^^^^^^^^^^^M ^^^^^^^^^^^^ ^^^^ Het Onvolmaakte Uitgegeven in 1919 - Bandtetkening van PiilC. Wagner HET ONVOLMAAKTE door Julia Frank A. W. SUTHOFFS UITGEVERSMAATSCHAPPIJ - LEIDEN Aan J. Eilkema de Roo „Het is me een raadsel, daar !" „Mij ook !" Judie bladerde rustig verder in het muziekboek, sloeg f en toe met haar rechterhand gedachteloos een paar ccoorden aan. Ze zag er kalm uit, heelemaal niet als ;mand die enkele uren geleden haar engagement afgelaakt en daardoor een familie-storm verwekt heeft. Ze oelde zich ook kalm ; als ontheven van een kwellende org, en het bloed dat in "haar slapen hamerde en een straken band om haar voorhoofd trok was niet in staat haar nnerlijke rust ook maar in 't minst te verstoren. Ze had en sform voorzien en de vrees ervoor was langen tijd een eletsel geweest om haar plan te volvoeren. Tot ze in-eens ;evoeld had dat ze den toestand niet langer verdragen ^on _ en er daarom een eind aan had gemaakt, ondanks ranen en verwijten. Ze moest dus nu den storm maar uit aten razen, dat was 't eenige wat erop zat. „Hij is véél te goed voor je geweest, dat is 't !" begon ïa'ar moeder weer, met het reeds doorweekte zakdoekje laar oogen bewrijvend. „Juist daarom . . ." zei Judie, „hij is te goed voor me . . ." „En wat wil je nu eigenlijk ?" Moeder stond een oogenMik stil naast de piano, dwong Judie haar aan te zien ; Het Onvolmaakte 1 I haar kleine hand, die de sporen droeg van veel werken, streek langs Judie's zachte wang. ,,Ik heb er nog geen oogenblik over nagedacht, moedertje ! Maar moet ik dan per se iets willen ? Willen dan alle menschen die een engagement, wat toch ook eigenlijk maar een proef is, afmaken, iets anders dan hun vrijheid ? — Nu ja, tenzij er een ander in 'tspel is, natuurlijk!" Judie's oogen, groote lichtgrijze oogen, kregen ondeugende lachsterretjes ; ze drukte haar hoofd zijwaarts tegen haar moeder aan. „Maar ik heb heusch geen ander op 't oog ! En het mag dan heel wreed lijken tegenover Joop, — ik voel me als herboren ! Denk je dan toch eens even in : af te zijn van die verlovings-soesah, geen uitzet borduren en misschien nog jaren mijn schattige klok boven te hooren slaan — oh ! het is om te brullen van intense zaligheid !" „Je vrijheid zal je anders gauw genoeg vervelen I'* zei moeder zacht en toen, weer in een nieuwe huilbui, snikte ze 't uit: „Ik was zóó blij jou bezorgd te weten 1 Een beste jongen, geen kans op financieele zorgen... Je ziet hier thuis hoe ellendig 't is altijd en eeuwig te moeten rekenen en er toch niet uit te komen . . . En jij, met je voorliefde voor mooie dingen, jij kunt heelemaal geen armoed hebben !" „Lieve hemel — alsof ik nu niets anders meer kan krijgen dan een krantenman of een blikslager ! 't Is om dól te worden ! Zoo'n mormel en zóó oud ben ik dan toch nog niet of ik zal naderhand" — ze wuifde ver-weg met haar hand — ,,nog wel een man opduikelen die vier-en-twintig honderd gulden per jaar verdient. Nou — dat is toch fatsoenlijk ? Daar kan ik iedere morgen wat van op mijn brood hebben en als ik zuinig ben 's zomers veertien dagen naar Zandvoort in pension gaan ... Ik heb tenslotte dan nog liever een man die alles voor me is en een reproductie naar Maris aan mijn wand, dan een man die niet alles voor me is en een échte Maris !" 2 „Ach kind, verwacht toch niet te veel poëzie van 't leven ! Mijn illusies waren in een paar maanden naar de maan !" „Ik zou niet eens illusies hébben om naar de maan te sturen !" Judie lachte even en speelde met een raak neerkomen van haar smalle vingers een gebroken accoord. „Ik kan u verzekeren dat ik doodsangst voelde als ik maar aan trouwen dacht — en dat zou toch wel mijn grootste illusie geweest moeten zijn !" „Ik begrijp je niet !" zei moeder. „Je was vroeger zoo eenvoudig in je ideeën en zoo weinig-eischend. Ik ben maar zoo bang dat je nu met je gedachten heelemaal de verkeerde kant uitgaat !" „Ja, vroeger zoo eenvoudig . . . Maar hoe komt dat ? Toen was ik een kind, dat eenvoudig vertelde hoe ze 't naderhand hebben wilde, niet ? En als kind denk je dan : nou, als ik 't zóó-en-zóó niet krijg — dan bedank ik ervoor ! Maar je wordt groot en accepteert dingen die je je als kind niet hebt kunnen droomen, en je werkelijke kinderdroomen lijken je dwaze verzinsels ... Je zou er als groot mensch eigenlijk voor moeten waken dat je je kinder-illusies niet vergat. . . een kind voelt dikwijls zoo véél zuiverder dan een groot mensch !" „Nu ja, je kunt nu eenmaal niet altijd een kind blijven 1" „Nee, maar dat is ook de bedoeling niet, moeke !" zei Judie met een zucht. Ze draaide zich om op de pianokruk en opende reeds haar mond om een duidelijken uitleg te geven ; maar toen ze in het behuilde gezicht van moeder keek, moeder die eigenlijk hoofdzakelijk wegsmolt in tranen van verdriet over Jóóp — die lieve, goeie, beste jongen — toen voelde ze onmiddellijk haar onmacht om moeder nu eens precies uit te leggen wat zij, Judie, dacht, en ze zei dan ook alleen maar, de vingers door haar hooge blonde kuif halend : „Och ja ... 't is een naar geval, lieverd ! U hééft nu eenmaal een dochter die een beetje" — ze trok een kringetje 3 op haar voorhoofd — „is, maar misschien komt er nog wel wat van terecht ! Kwaad is ze niet — alleen een beetje zonderling !" „Zeg maar gerust idióót !" klonk een stem bij de deur. „Haha, mijn lieve oudste zuster V' zei Judie spottend. ,,'t Nieuws al van vader gehoord ? Ja, kind, die goeie partij is verkeken ! Het tweeëntwintig-jarige nest heeft werkelijk zonder jouw voorkennis haar eigen hart laten spreken !" „Hart ? Heb je dat nog ?" „Kind, als ik je kon laten voelen hoe vreugdevol het op 'toogenblik in mij klopt — zou je het niet betwijfelen !" „Och ja, wel een reden tot blijdschap als je een ander ziels-ongelukkig hebt gemaakt !" judie draaide zich weer naar de piano, drukte geluidloos toetsen naar beneden. „Het zou misschien beter zijn geweest als ik me na een een-jarig ongelukkig huwelijksleven van hem had laten scheiden," zei ze quasi-ernstig, „wie weet hoe blij hij dan óók geweest zou zijn !" Hedwig trok verachtelijk haar héél fijn neusje achter Judie op ; haar rond gezichtje gloeide en de bruine oogen sproeiden vonken van boosheid. „Ellendig pedant wicht !" zei ze, uit den grond van haar hart. „Dat zit piano te spelen en op haar manier te filosofeeren, terwijl nog geen tien minuten hier vandaan die arme jongen zich dood-huilt !" „Schei uit!" Judie vloog overeind, haar driftige handen grepen den toetsenlooper en knepen de zijden strook tot een vod in elkaar, „jullie met je lamlendige opvattingen ! Jullie zouden waarachtig nog liever zien dat ik mijn ongeluk tegemoet ging dan dat die vreemde jongen — ja, is hij soms nader dan ik ? — een paar traantjes vergiet ! En bovendien : ik kan dat gegrien ten aanschouwe van iedereen niet uitstaan ! Laat hij niet huilen en klagen, ik walg van die weekheid ! Ik zou nog liever hebben dat hij 4 me op mijn gezicht sloeg of mijn ruiten ingooide of vloekte ! Maar daar is hij natuurlijk weer te goed voor ! Hij huilt... en ik ben het wezen zonder hart !" „Kalm, kalm !" maande moeder, „laten we er nu maar over ophouden ! 't Is nu eenmaal gebeurd en er valt niets meer aan te veranderen !" „Hm ... als ze één woord zegt heeft ze hem terug !" riep Hedwig vanaf het raam. „Je zult lang op dat eene woord kunnen wachten ! 't Is uit en 't blijft uit ! Joop is een beste jongen, maar niet „de" man voor mij, that's all ! Maar als jij hem nu zóó bovenmenschelijk lief en edel vindt — neem jij hem dan ! Jij bent minstens tien maal zoo knap als ik, huishoudelijk — jij hebt nooit eens behoefte aan een pittige conversatie of aan een rustige avond met je piano — wel, je bent geknipt voor hem, jullie hebben beiden niets buitensporigs I" „Nee, zoo'n kwast als jij ben ik gelukkig niet !" „Kinderen, kinderen, houdt het dan nooit op ?" Moeder huilde niet meer, maar haar oogen stónden nog heel klein en rood in het vriendelijke, jeugdige gezicht en haar mond trok zenuwachtig. „Ach, laat ons maar even uitvechten!" zei Judie, „het moest u sympathiek zijn dat ze Joop zoo verdedigt !" „Hij verdient het in ieder geval !" „Nou, als je tenminste m ij geleverd had wat je hém hebt geleverd, zou ik er allang genoeg van hebben gehad ! Dat eeuwige geflirt met anderen, muziek maken met anderen, correspondeeren met anderen, eigenlijk was er niets anders dat je met hém deed dan kibbelen." „Juist, ons eenig punt van overeenkomst! Maar wat dat flirten betreft : daar kom ik tegen op I Ik praat nu eenmaal liever met mannen dan met vrouwen, niet ómdat het mannen zijn en er dus kans op flirt bestaat — nee, maar omdat de conversatie met mannen meestal iets belangrijker is dan die met vrouwen !" 5 „Ja, maar jij overdrijft toch weieens," mengde moeder zich weer in 't gesprek, „waarom zouden er onder al die leuke jonge meisjes hier nu niet eens een paar zijn waar jij mee om kan gaan ? Maar ik weet niet wat dat in jou is : je lijkt soms jaren ouder dan zij . . ." „Ja — dat voel ik soms ook zoo," zei Judie. Ze trok den pianolooper uit de kreukel en legde hem over de toetsen. Typisch, dat moeder dat zei ! Ze had het zelf al zoo dikwijls gevoeld : dat er onder haar opbruisende vroolijkheid een ernst school, te diep voor haar jaren en die altijd maakte dat ze zich niet thuis voelde onder meisjes van haar eigen leeftijd. „Nu ja, dat is allemaal tot daaraan toe !" begon Hedwig weer, „die wichten hier zijn nu ook niet zoo amusant, maar daarom hoef je er toch maar dadelijk niet van die geweldige sympathieën onder heeren op na te houden ? Neem nu bij voorbeeld eens" — ze kwam naast de piano staan, haar armen strijdvaardig op haar rug — „neem nu bij voorbeeld eens dit geval met Fred ! Een wildvreemde jongen komt hier door omstandigheden een paar dagen logeeren, wordt ziek — waar hij natuurlijk niets aan doen kan — en dan komt Judie, zwemt in deernis en werpt zich op als ziekenverpleegster !" „Ja juist," zei Judie, het blonde hoofdje met een ruk achterover gooiend, „vond jij het dan soms geen stakker ? die groote vent die daar lag te ijlen en om zijn moeder te roepen en die niemand anders had dan ons ? En bovendien : 't was een vriend van Joop, al had ik hem dan ook tevoren nooit gezien !" „Ja, Judie, je nam het geval wel weer te romantisch," merkte moeder op, „het was geen noodzaak dat je heele dagen bij hem boven zat en nu we het er toch over hebben : hij is nu zoo goed als beter en kan zich boven best alleen amuseeren ! Ik heb er niets tegen dat je zoo af en toe eens gaat kijken, maar je hoort beneden. . . Geloof maar dat Joop zich daar ook héél wat aan geërgerd heeft..." 6 „En als 't weer gebeurde zou ik 't wéér doen !" zei Judie. Het rood van haar wangen was vervaagd en een grappige, scherpe rimpel stond tusschen haar wenkbrauwen. Ze voelde lust in zich opkomen om het een of ander zware voorwerp te nemen en het neer te bonzen voor Hedwig's voeten, omdat die wéér eens met een nieuw feit aan was komen dragen, alleen wéér uit misplaatst medelijden met Joop. „Dat zouden we nog weieens zien, of dat weer gebeurde {" Moeder nam het kleed van de theetafel, vouwde het klein op ; haar handen gingen onzeker en nerveus over de kopjes, die kletterden onder haar te haastige bewegingen. „Ach hemel, wat een toestand !" zuchtte Judie. Ze trok den looper weer van de toetsen, speelde staande het begin van de Marche Funèbre. „Hou op met dat enge ding !" verzocht Hedwig. „We hooren tegenwoordig niets fatsoenlijks meer ! Die zware muziek is niets voor ons !" „Je hebt gelijk," zei Judie, „ik zal 't bewaren tot ik eens heerlijk alleen thuis ben .... Dit is ontwijding !" „Hopeloos wicht !" Hedwig nam het theeketeltje, liep met een vuurrood gezicht langs Judie heen. „Joop moest eigenlijk God danken dat hij van je af is ... ." zei ze met klem. „Hè ja, dééd hij dat maar, dan haalde ik nóg ruimer adem ! 't Zou bovendien vrij wat sympathieker zijn dan dit slachtoffer ige gedoe !" „Judith, moet je niet werken ?" vroeg moeder kortaf. Judie staakje haar spel, draaide zich om naar de theetafel. „Ik wil graag éérst een kopje thee, moeke ! Maar zeg even Judie tegen me. Ik bevries onder dat deftige Judith !" Ze sloeg haar beide armen om het kleine vrouwtje heen en drukte haar wang héél vast tegen moeders wang. „Och kindje, moeder meent het immers zoo goed met je !" 7 „Jawel, dat wéét ik !" zei Judie, „maar jullie doen alsof ik een moord begaan heb .... Wees maar niet bang, ik kom heusch wel terecht, hoor !" De deur ging open en achter Hedwig, met haar theeketeltje, kwam vader binnen. Hij was een vijftiger, een breed-geschouderde, slanke gestalte met een geestig, gladgeschoren gezicht en diep-bruine, levendige oogen. Hedwig leek veel op hem, miste alleen de geestige lijnen om mond en neus ; haar gezichtje was rood en donzig als dat van een kind, ondanks haar zeven en twintig jaren. „Meneer-zélf !" begroette Judie hem, moeder loslatend. Hij keek even op haar neer, kuchte en zette zich in zijn armstoel bij 't raam. „Je bent me de moeite van 't aankijken eigenlijk niet waard !" zei hij, zijn krant uitvouwend. „Kan ik iets doen om deze huizen-hooge golven van onbillijke vaderlijke toorn te doen bedaren ?" vroeg Judie. Ze ging op de leuning van zijn stoel zitten en duwde haar hoofd naast 't zijne achter de krant. Ze voelde wel dat niemand eigenlijk 't recht had boos te zijn over 't geval, maar ze kón al dat vijandige niet om zich heen hebben en probeerde onwillekeurig uit den storm te komen. Hij duwde haar van de leuning, keek een seconde over zijn lorgnetglazen naar het schelmsche gezicht van zijn jongste dochter. Zoo oud als zij was had ze van vader altijd alles gedaan kunnen krijgen, zelfs het meest dwaze ; zij was nu eenmaal zijn lieveling, en principes over opvoeding hield hij er niet op na. Uit een soort egoïsme had hij altijd vroeger gehoopt dat Judith niet trouwen zou ; ze kon zoo'n gezellige kameraad voor hem worden. Naderhand, toen hij door een paar ongelukkige speculaties zijn heele fortuin verloren had en hij en zijn gezin voortaan maar héél bescheiden leven konden, was zijn meening daaromtrent wel anders geworden en hij vond tenslotte het engagement van Judith en Joop vrij geschikt, omdat Judith tenminste 8 geborgen was en er geen haar door veranderde. Hij hield niet van dat getrekkebek en Judith bleek er ook afkeerig van, dus was alles voor hem in orde. Maar wie kon zeggen wat er nu zou gebeuren ? Ze was geen meisje om onopgemerkt te blijven, integendeel ! En daarbij hield ze er tegenwoordig theorieën over het huwelijk en de liefde op na, die volgens hem veel te gevaarlijk waren voor een meisje. Ja, het was een lamme geschiedenis, maar ze moest niet denken dat vader dit nu óók over zijn kant zou laten gaan ! 't Kind vergooide haar eigen geluk . . . „Hou je praatjes nu maar vóór je !" zei hij kort. „Ik tracteer u vanavond op twee hééle flesschen Münchener als u vriendelijk kijkt!" vleide Judie. Ze ging nu op de andere leuning zitten, maar werd onmiddellijk verdreven. „Dank je wel ! 'k heb geen bier van jou noodig, bliksemsche meid ! Moet je niet naar boven ? Je patiënt vooral niet verwaarloozen, hoor !" Judie voelde de tranen naar haar oogen dringen en haar keel dik worden, maar ze rukte haar hoofd snel achterover en stond in haar volle lengte naast den stoel om vooral niet geslagen te lijken. „Bah !" zei ze alleen met haar trillende stem. „Ja „bah"," praatte hij haar na. „Jij zegt maar gerust nét wat je kwijt wilt wezen, hoor ! Wij zullen ons wel door je laten ringelooren ... Jij hebt nu toch eenmaal de wijsheid in pacht !" „Hè, laten we nu eindelijk eens over iets anders praten !" verzocht moeder. Haar blik ging beschermend naar Judie, die daar zoo onheilspellend — strak naast den stoel stond : 't kind had ook eigenlijk nu genoeg over die kwestie moeten hooren. . . „Met genoegen ! Alleen wil ik je dit nog even vertellen : ik ontzeg die jongen terwille van jou mijn huis niet I Begrijp dat goed ! Hij kan hier net zoo dikwijls komen als hij dat zelf verkiest en hij zal mij altijd welkom zijn 1" 9 „Nou maar. . . ." begon moeder. Maar Judie zag hoe ze twijfelde en ze begreep dat ook moeder wel vond dat Joop nu niet in-eens zoo heelemaal verstooten hoefde te worden. „Jullie zijn allemaal 't zelfde !" viel Judie uit. „Ik begrijp eigenlijk jullie woede niet ! Is het om die paar onnoozele centen die ik misloop? of om de naam Van Merlen van Veen? Nou, zonder geld zal ik er óók wel komen, en wat die naam betreft : als ik morgen een request aan de Koningin stuur met verzoek mijn moeders naam voor de mijne te mogen plaatsen, wordt me dat ook hoogstwaarschijnlijk toegestaan en dan heet ik Judith Dubois van Tuininga, nog veel mooier 1 Als het om die twee dingen niet is — verklaar ik plechtig dat ik van jullie houding niets begrijp !" „Flink zoo 1" zei vader vanachter zijn krant. ,,Je zult het waarschijnlijk pas begrijpen als het voor jou te laat is !" ,,'t Water kookt!" gilde Hedwig. Ze greep het keteltje, begon ijverig thee te zetten. Maar Judie zag van terzij den voldanen trek op haar mooi gezichtje en ze haatte haar zuster op dat oogenblik. Ze haatte nu alles en iedereen en 't meest wel zichzelf, omdat ze daar stond als een geslagen kind, terwijl ze eigenlijk in haar volste recht was. Zij mocht toch zeker wel haar eigen man kiezen ? „Judie," zei moeder, om de spanning te breken, „je moet erom denken dat meneer Lansdorp tegen vijven nog even bij Fred zou komen . . . ." „Best ! Ik mag hem graag — gezellig type !" „Ja, maar je kunt er boven weer niet bij blijven zitten, kind . . . ." „En waarom niet ? bijt hij ? — bijt ik terug. Nota bene — 't is geen gymnasiast waarmee ik zal stoeien ! Een degelijk huisvader met een dochter van tien jaar en een vrouw met geld !" „Nou maar — hij kan even uitgelaten zijn als een gymnasiast . . .." zei Hedwig. „Ik vind 't een leuke vent !" 10 „We zijn het dus samen eens . . . ." spotte Judie. Ze ging eindelijk van den stoel weg, liep naar de theetafel. „Schenk mij even een kopje in, dan kan ik naar boven gaan !" „O — als 't u blieft, dame ! Moet onze wederzijdsche vriend boven óók thee ?" „Als 't je tenminste niet te veel vermoeit ? Onze wederzijdsche vriend boven studeert nog niet voor „Papus"." Judie bleef bij de theetafel staan en floot zachtjes een higger-song om haar ontstemming te boven te komen. Ze leek ook eigenlijk wel niet wijs om zich al die hatelijkheden aan te trekken ! Over een paar weken zou de toestand wel beter zijn.... „Allemaal blijdschap dat meneer Lansdorp komt !" meende Hedwig. „Enfin, ik apprecieer je smaak. ..." „Doet me genoegen 1" zei Judie. Ze nam het blaadje met de twee theekopjes, balanceerde het een oogenblik op haar vijf uitgespreide vingers, gaf moeder in 't voorbijloopen een zoen en ging naar boven. „Hoe is 't beneden ?" vroeg Fred. Hij zat rechtop in zijn bed, half naar de deur toegewend en zijn scherpe blauwe oogen keken vriendelijk-nieuwsgierig. „O — best !" zei Judie, „met andere woorden : triest ! De heele familie is in delirium !" „Arm klein ding !" „Wat ziet je bed eruit ! Wat heb je uitgevoerd, jongen ? Alle dekens liggen over de grond !" ,,'k Ben er uitgeweest.... 'k Heb even aan de trap geluisterd of je erg op je blonde bol kreeg, dan was ik je te hulp gekomen !" „Och, Freddy !" Judie greep de groote, klamme hand die op het laken lag en perste ze tusschen haar sterke vingers. „Jij dwaze jongen I" Nu had ze in tranen kunnen uitbarsten ; het was zoo'n onverwachte vriendelijkheid. ii „Au, je doet me pijn, malle meid ! Geef me gauw mijn thee !" ,,Ja — maar eerst je huisje weer meubileeren !" Ze zette zijn kussens zóó dat hij er gemakkelijk tegen leunen kon, sjorde de dekens op en legde ze goed ; ze deed het met een stillen lach om haar lippen en met zorg in de kleinste van haar bewegingen. „Als ik j o u niet had !" zei Fred. „Dan had je misschien een gezellig verpleegstertje in het Diaconessenhuis !" Ze gaf hem zijn thee en zette zich op de% rand van het bed. „Ik zie er zóó tegenop om weg te gaan, Judie!" zei Fred. Zijn hoofd, met de uitstekende jukbeenderen en de te groote kin, zonk omlaag en de klamme vingers zochten Judie's hand. „Troost je maar ! We zijn nog niet zoover." Judie bekeek nadenkend haar schoen-neus. „Ik zit er juist over na te denken of je hier niet in huis kunt blijven. . . Nu je bij Muller en Weinmann komt en tóch kamers moet zoeken, kun je evengoed hier een kamer nemen, van kamérs is natuurlijk geen sprake ; we zouden alleen deze kunnen missen..." „Je moeder zal het nooit willen..." zei Fred, „denk je wel ? 't Is anders een reuzen-idee !" Hij zette met een zucht zijn theekopje op het nachtkastje. „Waarom zou moeder niet willen ? Je betaalt eenvoudig je geld en krijgt er een kamer voor ! Bovendien geeft het nog wat leven in de brouwerij !" „O — wat mij betreft. . . ." Fred knikte dat van zijn kant alles in orde was. „Daar komt Lansdorp !" Ze luisterden samen, hoorden Hedwig zingend naar de voordeur gaan en even later Lansdorp's diepe stem en Hedwig's hooge lachje. „Hij is zeker weer eens geestig !" Judie keek Fred verwonderd aan, zag een fel rood naar 12 zijn wangen stijgen en tot aan zijn voorhoofd trekken ; zijn blauwe oogen kregen een metaal-glans. „O Fréd W riep ze, hem onthutst aanziende, ,,je wilt toch niet zeggen dat je . . .." Ze slikte haastig haar woorden in. Hij werd even plotseling wit als hij rood geworden was en trachtte te glimlachen. „Natuurlijk ben ik verliefd op haar ... jou kan ik dat wel zeggen. En waarom zou ik niet ?" „Niets voor jou — Hedwig !" antwoordde Judie kortaf. „Maar waarom dan niet ?" „Omdat ze geen lor om je geeft!" Hij liet zich onderuit glijden en drukte kreunend zijn hoofd diep in het kussen. „Ze is maar twee maal hier geweest in al die weken I" zei hij, als moest hij Judie's woorden bevestigen. „En ze heeft een ander op 't oog !" Judie voelde de hardheid van haar eigen woorden, maar teyens dat ze hem geen schijn van hoop mocht laten : ze kende Hedwig's geheime antipathie ten opzichte van Fred. Ze nam alle twee zijn groote handen en streelde ze. „Je zult er niet dood van gaan, hoor !" zei ze zakelijk. „Je bent zoo lief voor me — een schat ben je !" „Onzin !" lachte Judie. Maar weer voelde ze dien plotselingen drang tot huilen en hoe haar keel zenuwachtig opzwol. Alles was ook misère — eerst dié scène tusschen Joop en haar, toen de strijd beneden en nu tot overmaat van ramp Fred's ongelukkige liefde — al betwijfelde ze ook of Fred er lang onder zou lijden : zijn sympathieën kwamen en gingen zoo snel. Joop had er haar meermalen van verteld. Beneden gingen deuren open en dicht. Judie hoorde moeder's stem en ook die van Lansdorp, maar gedempt. „Ze hebben het over mij !" dacht ze. Ze verwonderde er zich onmiddellijk over dat ze het nu niet naar vond. Maar 13 ze mocht Lansdorp ook zoo graag ; ze hadden tijdens Fred's ziekte dikwijls lang met elkaar zitten praten en het was altijd een genot geweest. Zij hield van zijn ongedwongen hartelijkheid, die nooit te ver ging, en toch verwarmde. „Daar komt hij !" zuchtte Fred. „Je hoeft niet te zuchten ! 't Is geen mede-minnaar !" zei Judie, „toe, drink je thee nu maar leeg !" „Juffrouw Judie . . . ." Judie voelde den vasten greep van twee sterke handen om de haren en ze zag Lansdorp's grijs-blauwe, vriendelijke oogen, die vroegen en troostten tegelijk. „Wat is me dat nu toch voor een historie .... hè ?" Toen ontzonk Judie in-eens alle fierheid. Iets hards van binnen smolt weg tot een gevoel van grooten weemoed. Met het gebaar van een kind dat getroost wil worden legde ze haar hoofd op Lansdorp's arm. ,,'k Heb het afgemaakt !" zei ze. J4 • Diep in gedachten liep Lansdorp een half uur later door de stille lanen naar huis. De weg door het dorp was korter maar hij voelde een plotselingen tegenzin voor die slechtgeplaveide, rommelige straten, waar hij ieder oogenblik zou moeten uitwijken voor niets-ontziende fietsende slagersjongens en hondenkarren, en waar hij bovendien allerlei spoorkennissen op dit uur kon ontmoeten : de trein van 5-5° moest juist aangekomen zijn. Hij had nu geen behoefte om menschen te spreken ; dan liever den buitenweg nemen en een beetje harder loopen ... in een kwartier kon hij wel thuis zijn, net op tijd voor 't eten. 't Begon al te donkeren. Als uitgestorven lagen de villa's in de stille, nog kale tuinen. Hier en daar werd een licht opgestoken en Lansdorp zag af en toe achter verre ruiten een menschenfiguur, als een vreemdsoortig silhouet. „Tóch wel saai en doodsch hier I" dacht hij. Hij stopte zijn handen diep in de zakken van zijn demi en rilde even — een fijne nevel was langzaam door de kale boomtakken komen zakken en maakte de atmosfeer kil. In de hei-verlichte serre van een aan den weg gebouwd huis zag Lansdorp een jong meisje staan. Hij stond een oogenblik stil en keek naar haar. „Ze lijkt op Judie . . ." dacht hij. Of eigenlijk — nee, tóch niet : Judie was anders, niet zoo knap misschien . . . maar Judie had ongetwijfeld 15 meer geest, zag er veel energieker uit dan dit mooie blankblonde jonge dametje . . . „Judie is een kleine wilde zangvogel !" peinsde hij. Toen lachte hij en liep snel door, maar de gedachte aan Judie liet hem niet meer los. Hij vond het toch zoo'n zonderling meisje. Ze kon gesprekken met je houden over onderwerpen van den meest-uiteenloopenden aard, interesseerde zich voor alles wat hij in de conversatie had gebracht, 't mocht over zaken, over zijn gezin, of over de hemel-weet-wat-vooronderwerp loopen. Dat ze nu zoo in-eens dat engagement verbroken had — hoe kwam het kind er toe ? Nóóit kreeg ze zoo'n huwelijkskans weerom ! Een gefortuneerde jongen van goede familie .. . hij kon aan iederen vinger tien meisjes krijgen . . . Weliswaar — een geschikten man voor Judie vond hij 't eigenlijk óók niet. Hij had Joop dikwijls bij de Van Tuininga's ontmoet en de verhouding tusschen hem en Judie wel een beetje zonderling gevonden, koel, gespannen soms, maar dat Judie hem in den steek zou laten . . . 't was nooit in zijn hersens opgekomen ! En Joop scheen nu tenslotte diep rampzalig dat hij Judie kwijt was ... Ze was dan toch ook wel een heel bijzonder meisje, verstandig, vroolijk . . . Ze gaf licht... hij had zijn bezoeken aan Fred altijd saai gevonden als Judie er niet was . . . Hedwig was eigenlijk véél mooier, had iets fijns en droomerigs door dat ronde kopje met groote bruine oogen en de kleine krulletjes in haar hals, maar hij zag Judie óp den duur liever : er ging veel meer van haar uit. . . Hoe de middelste zuster zou wezen ? Die logeerde al maandenlang bij kennissen in Alkmaar en verdraaide het blijkbaar om terug te komen . . . zeker ook geen makkelijk te regeeren juffertje I Lansdorp liep glimlachend verder te peinzen over de Van Tuininga's en hij kwam tot de conclusie dat hij ze allemaal graag mocht lijden : mevrouw om haar eenvoudige 16 hartelijkheid, meneer om zijn zorgelooze opgewektheid, Hedwig om haar mooie kopje en Judie . . . Judie om alles wat hij van haar gezien en gehoord had. Toen Lansdorp de klink van zijn tuinhek oplichtte vloog de huisdeur open en Rietje, zijn tienjarig dochtertje sprong hem tegemoet. „Dag schatte-paps !" Hij tilde haar van den grond als had ze geen gewicht en droeg haar naar binnen. „Braaf lastig geweest vandaag, kleine schelm ?" Het blonde kind verstikte hem haast in haar omhelzing ; haar roode wang lag vast tegen de zijne geperst. Als een noodsignaal stond het dikke, korte vlechtje met den grooten, rooden strik eraan, achteruit. ,,'k Heb 41 mijn huiswerk al af, paps !" ,,'k Geloof er lekker niks van I" zei hij, in haar wang bijtend. „Welles ! welles f" gilde Rietje. „Wil je me weieens niet bijten ? Wacht — ik stop mijn vingers in je boord, hoor !" Lachend'en proestend kwam het tweetal in de huiskamer. „Rietje, je wordt nu heusch te groot voor zulke wilde stoeipartijen !" beknorde mevrouw. Ze trok het kind zacht uit Lansdorp's armen, ordende met vlugge vingers haar losgeraakte haren. „Dag man !" zei ze toen en ze kuste Lansdorp's wang. „Ach hemel !" zuchtte hij, zijn vrouws schouder streelend, „laat het schaap toch zoo lang mogelijk jong blijven ! Jeugd is gauw genoeg voorbij !" „Ze kan toch best jong zijn zonder zoo onmogelijk wild te zijn ?" vroeg mevrouw. Lansdorp keek even naar het knappe, strakke gelaat van zijn vrouw. Kón ze dan nooit begrijpen dat menschen behoefte hadden eens uit den band te springen ? Nee, van hém had ze 't nooit begrepen — van 't kind zou ze 't evenmirt doen ... Hij kreeg plotseling een jongensachtigen lust om Het Onvolmaakte 1 17 eens met haar te stoeien, haar vernuftig kapsel in de war te halen, of in haar zij te kriebelen, zoodat ze 't zou uitproesten van 't lachen. Rietje raadde zijn plan toen ze haar vader even aankeek. Als een dolle begon ze plotseling om de twee heen te dansen en haar stijf vlechtje hipte vroolijk op en neer. „Hè ja, paps ! stoei eens met moes ! toe nou !" Maar Clara Lansdorp was met twee stappen achter de tafel en strekte afwerend haar handen uit. „Huug, één ding : haal met mij als je blieft die gekke kunsten niet uit ! Ik ben geen tien en jij bent je stoeilirftijd toch zeker zoo zoetjes-aan óók wel te boven, niet ? Wat jou toch af en toe bezielt..." „Hè moes, u wilt nu ook nóói* eens wat !" zei Rietje en ze ging aan Lansdorp's arm hangen toen deze naar 't fonteintje in de gang liep. „Nu, wij stoeien nog weieens samen, hoor !" beloofde Lansdorp haar. Rietje ging op de trap zitten terwijl hij zijn handen waschte. „Blijf je de hééle avond thuis, paps ?" „Natuurlijk, schat ! Waarom vraag je dat ?" „Och niets... zóó maar... 't is zoo zalig als je thuis bent!" Toen ze gearmd weer binnenkwamen, zat Clara aan de gedekte tafel te wachten, een geopend boek naast haar bord. Lansdorp boog zich even over haar heen om den titel te lezen en trok aan haar oor, als wilde hij tóch 't spelletje beginnen, maar ze keek verschrikt achterom. „Och néé . . ." zei ze onwillig. „Allemachtig, wees maar niet bang !" viel hij uit. „Ik zal je coiffure niet bederven !" Rietje ging stil op haar stoel zitten, voelde zich even beangstigd door den barschen toon, maar Lansdorp's gezicht klaarde onmiddellijk weer op en hij begon ijverig te eten, Rietje's hand streelend, die naast haar bord lair. 18 „Je was laat vanmiddag !" zei Clara, haar vleesch snijdend, „zeker je vroeg-trein gemist ?" „Nee — 'k ben immers even bij Fred geweest ?" „Alwéér ?" vroeg Clara. Ze hield met snijden op om haar man aan te zien. „Alwéér ?" verbaasde hij zich. ,,'k Was er de heele week nog niet geweest 1" „Nu ja, hij is toch ook aan de beterende hand ?" „Ja, maar mag ik hem daarom niet opzoeken ?" Clara sneed verder. „Er is geen kwestie van mogen !" meende ze kortaf. „Hoe was 't met de dochters ?" „Best !" antwoordde Lansdorp. „Tenminste — 't ging nogal !" Hij wachtte even, overleggend of hij 't nu zeggen zou van Judie's verloving. Maar waarom ook niet P „De jongste heeft 't afgemaakt met Joop van Merlen !" zei hij eindelijk. Clara legde haar mes en vork neer van verbazing. „Wét vertel je me daar ? Dat kind heeft zeker hoogmoedswaanzin ! Heeft z ij 't afgemaakt ? niet hij ?" „Zij heeft 't afgemaakt !" beaamde Lansdorp. Clara nam haar mes en vork weer op, duwde gedachteloos met 't mes stukjes vleesch op de vork. „Hoe is 't mogelijk ... Ik ken die — hoe heet ze ook weer . . . ?" „Judie," onderrichtte hij. „Judie ? ik dacht: Judith ?" „Nou ja, Judith, in de wandeling Judie !" „O. Enfin, dat doet er ook niet toe ! Maar wat ik zeggen wou : ik ken dat kind niet, maar te oordeelen naar 't geen ik van haar hoor, lijkt 't me een onmogelijk pedant wicht 1" „Zoo. Wacht tot je haar kent, dan zul je wel wat anders zeggen !" „Merci, 'k Heb er niets geen behoefte aan haar te leeren kennen !" 19 „Behoefte. . . behoefte !" zei Lansdorp. Hij tilde een deksel van een schaaltje, keek aandachtig naar den inhoud : roomige asperge-punten, zijn lievelingsgerecht. „Natuurlijk heb je daar geen behoefte aan ! Maar 't zou tegenover mevrouw Van Tuininga toch wel beleefd zijn . .. Ze heeft al zoo dikwijls naar je gevraagd ..." „Nee — 'k ga niet!" zei Clara, vastbesloten. „Ik weet vooruit dat ik me bij die menschen niet thuis voel... ik vind het heel logisch dat jij met die meisjes dweept —, ze zijn aardig en vroolijk, maar ik sympathiseer tóch niet met ze !" „Wat een nonsens!" Lansdorp bleef met 'tschaaltje in zijn hand zitten. „Hoe wéét je dat nü al ?" „Omdat ik niet van uitgelaten menschen houd ff zei Clara. „Kom, kom ! En dat ik met die meisjes dwéép . . . Omdat ik graag een beetje met Judie praat ?" „O, noem je haar bij de naam ?" „Néé — natuurlijk niet ! Maar ik kan toch niet aldoor zeggen : de jongste juffrouw Van Tuininga ?" Lansdorp at zwijgend verder. Hij was zoo vast van plan geweest Clara alles van dien middag te vertellen — van de misère die Judie om dat verbroken engagement zou krijgen ... en hoe aandoenlijk ze haar hoofd op zijn arm had gelegd . . . Maar hij begreep plotseling dat Clara ontzet zou zijn over 't verhaal. . . 't kwam hem, nu hij hier zat, zelf gek voor . . . En hij zweeg dus maar. „Pappie, ik ga morgen met moes naar Amsterdam om nieuwe jurken te koopen !" kondigde Rietje aan, toen hij haar een paar uur later kwam toedekken. Lansdorp keek verwonderd zijn vrouw aan. „Ik dacht dat we met ons drieën zouden gaan ?" vroeg hij. „Ja ! ja ! !" juichte Rietje. „Ga dan mee !" zei Clara. „Je bent er toch óók ?" „Je weet toch best dat ik zoo maar ineens niet een dag uit kan breken . . . stel het uit tot de volgende week !" 20 ^Nee — 't kind heeft die jurken broodnoodig . . . Dan gaan we de volgende week nog maar eens en dan alleen voor ons pleizier ..." „Maar we kunnen het toch combineeren ? die jurkenkooperij is in een uurtje afgeloopen !" Rietje had van de conversatie gebruik gemaakt om uit bed te sluipen en zat nu plotseling op Lansdorp's knie. „Hè Rietje ... je wordt weer steenkoud !" zei Clara. ,,'k Ga er dadelijk weer in ! Eventjes vrijen met paps l" „Ze wordt toch heusch te groot. . ." begon haar moeder. Maar Lansdorp met een gevoel van plotselinge weelde dat de tranen in zijn oogen dreef, Lansdorp nam zijn dochter vast in zijn armen en kuste onstuimig haar roode wangen en haar witten, stevigen hals die malsch boven het rood feston van haar nachtjapon uitkwam. O, dat kind ! die gezonde, vroolijke, uitgelaten dochter van hem ! Wat was hij toch onmetelijk rijk door dat kleine ding met haar blauwe oogen en grappig kort vlechtje 1 „Zal paps morgen tóch met je meegaan ? al zijn zaken maar in de war laten loopen ?" „O ja ! toe !" smeekte Rietje, haar mond op zijn oor. „Goed, hoor ! En dan fijne korte jurken voor je koopen^ waar je knieën nog uitkomen ?" „Ja, daar zit-em de kneep 1" mengde Clara zich in de conversatie, „ik dacht wel dat je daarom mee wou ! Maar ze krijgt ze nu toch een béétje langer !" „Hè . .." zei Rietje, diep teleurgesteld. „Geen kwestie van, hoor ! Een kind van tien jaar .. . En bovendien : ze voelt zich thuis in die korte rokken, waarom zullen we haar dan met lange plagen ?" „Zeg nu maar ja, moes !" Rietje tripte nu op haar bloote voetjes naar Clara en klom op haar schoot. „Maar lieveling, moeder vindt die korte rokken toch zóó leelijk !" „Juist héérlijk !" riep Rietje. „Mag ik ze nu hebben, moes ?" 21 Clara lachte, nam een van Rietje's koude voeten in haar warme hand. „Tegen jullie beiden kan ik toch niet op !" „Hoera !" „Maar dan nu ook één, twee, drie in je mandje! Zoo, geef paps een zoen... en nu moeder een héél stevig pakkertje..." „Dag éngelen !" zei Rietje. Ze liet zich door vader en moeder lekker toedekken en drukte haar blonde hoofdje dieper in 't kussen. „Nu Huug — ik doe 't licht uit!" waarschuwde Clara. „Ga je gang maar !" „Nee, 't ganglicht is defect en je kunt op 't portaal geen hand voor oogen zien !" „Jij dan toch óók niet ?" „Nu ja, ik loop zóóveel maal per dag die trap op en neer . .. ik vergis me geen stap !" „Doe maar uit I" drong Lansdorp. „Dan gaan we samen 't avontuurlijke duister in !" Hij sloeg zijn arm om haar heen en liep met haar het donkere portaal op. „Zóó, wijs jij nu maar de weg !" „We kunnen niet samen de trap af, man !" „Och, jawel — laten wij nu eens doen wat niet kan, toe ! Als we rollen, rollen we immers samen ?" Maar Clara maakte zich heel beslist vrij. „We zijn toch geen kinderen meer, vent ! Zoo, nu ga ik vooruit, houd jij nu mijn hand maar vast V* In 't pikdonkere van het koele portaal voelde Lansdorp een groote ontstemming in zich opkomen. Waarom stribbelde ze altijd tegen in die kleinigheden ? Ze waren toch alle twee nog menschen in de kracht van hun leven — moesten ze zich nu eigenlijk al voorbereiden op hun ouderdom ? O — hoe dankte hij den hemel dat Rietje dat spontane had waarnaar hij zoo dikwijls hunkerde ! 't Kind hield hem jong . .. 22 J a, goed beschouwd was 't van hem kinderachtig om over zulke kleinigheden ontstemd te zijn, maar toch — ze hinderden hem. Haast iedere dag bracht die stekeligheden mee . . . „Ik ben toch zeker wel een ouwe gek !" dacht hij ten slotte. Beneden in de gezellige huiskamer nam hij onmiddellijk een boek en zette zich naast het lauw-brandende haardje tot lezen. Clara schonk thee, ruimde daarna stil en vlug 't een en ander op dat Rietje overhoop had gehaald : een dambord, een papieren patroontje voor een poppejurk. Lansdorp keek naar haar over den rand van zijn boek. Ze was toch wel een héél knappe vrouw, dacht hij. Groot en toch niet ongracieus ... ze kleedde zich keurig, al kon het dan ook wel wat jeugdiger . . . Hemelsche goedheid, als ze maar eens kon leeren om dat strakke gezicht af te leggen en vroolijk te zijn ! Hij voelde zich soms nog als een schooljongen, kon urenlang met Rietje spelen, evenveel kind als zij, maar een paar woorden van Clara waren dan alweer in staat om alle pret te domperen. Toch — ze was wel altijd opgeruimd . . maar bedaard, vooral bedaard — daar hield ze van. . . „Hindert het je als ik piano speel ?" vroeg ze eindelijk. „Nee — natuurlijk niet !" „Is er iets dat je dwars zit ?" Ze kwam achter hem staan, liet haar handen op zijn schouders rusten. Hij legde zijn hoofd op de stoelleuning en keek zoo naar haar op. Hij zag haar vriendelijke oogen en heel haar kalm, vriendelijk gezicht. „Mij scheelt niets !" zei hij, in een zucht. Hoe kon hij zijn vrouw, met al haar uitstekende eigenschappen, kleinigheden verwijten ? en bovendien : dingen waaraan ze zelf niets kon doen ? Ze gaf hem een zoen op zijn voorhoofd, tevreden met zijn antwoord. 23 „Mooi zoo, dan ga ik wat spelen !" Clara had een groote techniek en speelde graag. Lansdorp vond het heerlijk zoo maar stil te zitten en te luisteren. Het boek bleef opengeslagen op zijn knieën liggen en hij verzocht telkens om meer muziek. „Maar nu gaan we naar bed !" zei Clara eindelijk. „Je bent zeker doodmoe ?" vroeg Lansdorp. „Nee, 'k voel me zoo frisch als een hoentje !" „Toe, speel dan nog éven door 1" verzocht hij. ,,'t Is nu zoo heerlijk-rustig hier en we hebben de tijd aan onszelf !" „Niets ervan 1" Clara knipte het electrische pianolampje uit en liep naar het buffet. „Jij moet nog een boterham eten en eer we klaar zijn is 't elf uur. Morgen komt er weer een dag !" Lansdorp was op 't punt om te zeggen dat dergelijke kostbare uren niet op commando terugkwamen, maar hij bedacht dat hij 's morgens juist gezegd had dat 't beter was voor zijn hoofd als hij 's avonds vroeger kon slapen — en dus legde hij zijn boek weg en at zijn boterham. Op hun slaapkamer begon, Clara plotseling weer over de Van Tuininga's. „En wat voert die Judith eigenlijk uit ?" „O — van alles !" Lansdorp haalde behoedzaam zijn das los voor den spiegel, bemerkte dat hij schrikbarend veel grijze haren aan zijn slapen kreeg . . . maar wat dééd het ertoe ? „Van alles ?" vroeg Clara. „Ja. Drie middagen in de week werkt ze bij Stratenburgh, je weet wel: die laatst dat boek „Sociale Vraagstukken" heeft geschreven, dat zoo'n opgang heeft gemaakt." „Wat moet ze daar doen ?" „Ja, dat weet ik 'ook niet precies... Ik geloof dat hij weer aan wat nieuws bezig is . . . Hij dicteert dan en Judie neemt 't stenografisch op en werkt 't later uit." 24 ,,0 juist. En verder ?" „Verder ? vertaalt ze een beetje en dan schrijft ze zelf ook weieens wat als ze tijd over heeft..." „Dat kind ? schrijven ? Heb je weieens wat van haar gelezen ?" Clara ging op den rand van haar bed zitten en staakte het haarvlechten. „Ja, we hebben alle twee weieens wat van haar gelezen : die aardige kleine schetsjes in onze vooruitstrevende dorpscourant !" „Staat een héél andere naam onder !" zei Clara nadrukkelijk. „Pseudoniem . . ." lichtte Lansdorp in. Clara vlocht verder, haar oogen peinzend naar den grond. Ze begreep zelf niet waarom die verhalen over Judith van Tuininga haar altijd zoo kregel maakten — of eigenlijk begreep ze 't wel : ze kon niets van Huug aan een andere vrouw afstaan, zelfs geen sympathie. Daarvoor had ze hem veel te lief. Maar 't was geen wonder als Judie met Huug zou dwepen . . . Huug die zoo groot en sterk en zoo knap was ! Haar heele huwelijk door waren er vrouwen om hem geweest die hem bewonderden en hem bewierookten .. . Hij kon er niets aan doen, die vrouwen deden allemaal zoo gek . . . Als een man toch eenmaal getrouwd is, waarom hem dan niet met rust te laten ? O, die Judith zou zeker óók wel.. . „Waar zit jij over te peinzen ?" „Over die Judith.. ." bekende Clara. „Zeg me nu eens eerlijk : is het eigenlijk niet zoo'n beetje een flirt-type ?" „Heelemaal niet !" antwoordde Lansdorp heftig. „Ze is jong en vroolijk en kan aardig uit de hoek komen, maar aan de andere kant ontbreekt het haar niet aan ernst, geloof me !" „Je verdedigt haar met een vuur . . ." „Ja, dat verdient ze ! 't Is een klein dapper ding, dat al heel wat gedaan heeft voor haar vader en moeder !" 25 „O — dat valt me mee !" zei Clara. Ze trok haar kousen uit en stapte in bed. Als een donkere veelbochtige slang lag haar dikke zwarte vlecht op het witte kussen. „Jij pronkt maar met je mooie haar !" zei Lansdorp en nu ging hij op zijn beurt op den rand van haar bed zitten. „Kom, maak nu voort !" verzocht Clara vriendelijk. „Je ligt zoo gezellig ..." „Nu, kleed je dan uit en kruip ook gauw onder de wol ! Wil je wel gelooven dat ik 't hier koud vind ? en toch heb ik de petroleum-kachel een half uur laten branden !" „Zoo . . ." zei Lansdorp. Hij haalde zijn pyjama uit de kast, een zacht-lila met zijden tressen. Clara vond hem er vorstelijk in — al bleef ze dan ook van meening dat het geen dracht voor mannen was. Maar Lansdorp droeg ze toch ; het was de eenige luxe die hij zich permitteerde en hij kocht ze altijd zelf in Amsterdam, met zorg mooie tinten kiezend. Clara voelde zich onder 't kijken slaperig worden ; ze trok de dekens nog dichter om zich heen en geeuwde. Toen zei ze plotseling, al half in den doezel : „Die Stratenburgh heeft misschien haar hoofd wel op hol gebracht..." „Het hoofd van wie ?" vroeg Lansdorp, met zijn gedachten ergens anders. „Van je vriendin Judie natuurlijk !" „O . . . Ach welnee !" „Nu, daar zul jij toch wel niet veel van weten ! En 't kan best, want 't moet nog een heel jonge man zijn . . . ." „Nou . . . jong ?" zei Lansdorp. „Vier en dertig !" „Je bent aardig op de hoogte !" Hij schoot in een lach, ging weer op den rand van 't bed zitten. „Wie is er jaloersch ?" plaagde hij. „O, ik ! dat durf ik gerust bekennen 1 Maar je hebt de 26 laatste dagen ook je mond vól over Judie en nog eens Judie !" Lansdorp voelde dat ze gelijk had. Maar hij had ook in de Van Tuininga's menschen naar zijn smaak gevonden. Ondanks alle conflicten was het er in huis altijd gezellig, vroolijk en Judith droeg daar niet 't geringste deel toe bij. Het was dus geen wonder dat hij 't wel eens over haar had. Maar Clara kende haar niet, had nooit mee gewild, zelfs niet toen Fred héél ernstig was, en ze kon dan ook zijn enthousiasme niet deelen. Lansdorp nam de zware haarvlecht in zijn handen, streelde de vele geledingen. „Laten we het nu eens over ons-zelf hebben !" zei hij. „Ik wou dat je maar in je bed ging !" Clara duwde hem zachtjes van den rand. „Kom nu, vent 1 je kunt in bed ook nog praten !" Lansdorp liet zich achterover in bed vallen en werkte zich zoo naar zijn plaats. „Jongen, mijn beenen ! Au, wat doe je me pijn !" Maar hij lachte, trok uitgelaten alle dekens en lakens van haar af en greep naar haar voeten. „Kom hier ! ik zal ze afzoenen !" „Ach nee, nee !" protesteerde Clara half-lachend. „Toe, ben je nu heelemaal ..." „Stil, ik zal je afleeren jaloersch te zijn !" Hij had zijn rechterarm onder haar geschoven en, terwijl zijn linkerarm het dek over hen beiden heensloeg, trok hij haar heftig tegen zich aan. „God, Huug ! ik stik ! Ik kan geen adem halen ! Toe, laat me los !" Maar hij liet het zich niet meer ontnemen en nóg vaster drukte hij haar tegenstrevend lichaam tegen het zijne. Had hij zijn vrouw dan niet om haar lief te hebben ? 27 Het was een warme morgen in April. Judie had het raam van haar slaapkamer wijd-opengezet en zat in de breede vensterbank naar buiten te kijken. Ondanks het stralende zonlicht was de lucht vol wolkenstapels, groote, hei-witte wolken, die als dames met sleepjaponnen statig door het feestelijke blauw een langzame menuet dansten, zonder ook maar één oogenblik de stralen te beletten de aarde te koesteren. Het was een bij zonder-deftige lucht met die kalm-drijvende gevaarten ; er viel geen enkel klein, speelsch wolkje te ontdekken. Judie keek peinzend naar de figuren van den dans daarboven. Wat er toch wel achter die wolken zou zitten . . . Ze zuchtte en vouwde het blaadje papier dat ze in haar hand hield glad. Het was een brief van Joop, een onsamenhangend gekrabbel van wanhopige zinnetjes, in slecht-geschreven Hollandsen. „Ik houd dit zoo niet langer ui*... ik kan niet leven zonder je . . . wat heb ik je gedaan ? ben ik niet altijd goed voor je geweest ? . . . ik kan toch niet helpen dat ik niet poëtisch ben ... je kon alles van me krijgen wat je hart begeerde. .. zit er een ander tusschen ? zeg 't me dan .. . als er niets meer aan te doen is, maak ik me van kant. . . neem nooit een armen man, dan wordt je dood-ongelukkig ..." Judie staarde nog eens op die laatste woorden. Waar 28 ze toch allemaal dat idee vandaan haalden dat ze luxe niet ontberen kon ? omdat ze er zich zoo makkelijk in schikte ? Maar wie deed dat niet ? daar was immers geen kunst aan ? En dan : was zij het zelf niet geweest die Joop altijd geremd had in zijn verlangen om haar te overladen met allerlei dure en onnuttige cadeaux ? „Ik kan toch niet helpen dat ik niet poëtisch ben ..." Alsof ze zich een poëet tot ideaal stelde ! Arme Joop ! hij begreep zoo letterlijk niets van haar, wist alleen van welke visch ze 't meest hield en welke haar lievelingsbloemen waren ! In Judie's hart was op dat oogenblik niets dan zachtheid voor hem, een diep medelijden met zijn krachteloos en onmannelijk getob om haar terug te krijgen. Ze zou hem een briefje schrijven, zeggen dat hij flinker moest zijn — dat alles mettertijd nog wel in orde kon komen . . . Maar nee, dat laatste zou een zwakheid zijn, kon hem iets verkeerds doen hopen. Als ze eens niet schreef ? niets meer van zich liet hooren ? Nee, dat ging ook niet ! Ze stelde zich Joop voor, zooals hij in zijn mooie kamers heen en weer zou dwalen, snakkend naar eenig bericht van haar. Ze wist best dat ze in de twee jaar van haar verloving zijn ruggegraat was geworden en hoe hopeloosontredderd zijn leven daar nu vóór hem lag. „Ik ga zelf 1" besloot ze plotseling. Ze ging onmiddellijk naar de kast, pakte haar jersey en zette haar wit-vilten matelot op. Het was haar alsof ze geen minuut te verliezen had... ze zou hem troosten, veel vriendelijke woorden zeggen . . . tenslotte was zij dan toch de aangewezen persoon. Maar toen ze de deur wilde uitstormen, bedacht ze ineens dat hij op dit uur zelden thuis was ... en dat ze hem óf tegen koffiedrink-tijd óf na het eten pas treffen kon. Ze vond het vreeselijk, smeet haar hoed op de tafel en ging weer in de vensterbank zitten. Nu had ze nog twee volle uren den tijd, en lust tot werken ontbrak haar geheel. 29 Ze rekte haar arm naar het tafeltje dat tusschen de twee ramen stond en nam er Perk's gedichten af. Op goed geluk sloeg ze het open en las. „Door al, wat leeft, gevoelde ik mij verlaten, En nergens was ik, en met niets, tevreden ; Elk haatte mij, zoo meende ik, zonder reden : Ik leed en leed, en kon den haat niet haten." Ze dwong zich het sonnet geheel te lezen, sloeg het boekje toen dicht, te ongeduldig om lang haar gedachten bij iets anders te houden dan dat wat haar geheel vervulde. Ze moest maar gaan piano spelen, daar zat tenminste actie in . . . Maar nu hoorde ze Hedwig de trap opkomen en vlug legde ze het boek neer en liep naar de kast, haar jersey uittrekkend. Bij het eerste gekraak van de traptreden had haar gezicht zijn weemoedige uitdrukking verloren ; de oogen stonden nu weer uitdagend en om haar kleinen rooden mond legden zich tartende lijnen. Het flitste één moment door haar heen, dat het toch wel jammer was dat Hedwig en zij door ,,'t geval" zoo met elkaar in botsing waren gekomen : vóór dien tijd konden ze samen best opschieten. Enfin, je moest de dingen nemen zooals ze waren ! Maar Hedwig had niet 't minste plan om haar zuster aan te vallen. Ze kwam heel kleintjes en deemoedig de kamer binnen, het kinderkopje gebogen en groote tranen bibberend op haar wangen. „Wel. . . ?" vroeg Judie, met verwonderde oogen. Hedwig liet zich op het bed vallen, gaf een langen, diepen snik, begroef dan haar hoofd in 't kussen. Het groote couvert dat ze bij 't binnenkomen in haar hand had gehad, dwarrelde naar den grond en bleef met den achterkant naar boven op 't donkerbruine vloerzeil liggen. Judie bukte even en las den naam van den afzender : B. van Dongen, Bussum. Toen schopte ze het ding onder 't ledikant en trok Hedwig overeind. 30 „Huil als je blieft niet om die nül !" zei ze, „je oogen zijn er veel te goed voor !" „Hij vindt 't beter ..." snikte Hedwig. „Wat vindt hij beter ?" vroeg Judie scherp. „Hij had niets te vinden als hij van je hield ! Maar hij is even laf als hij groot is !" Ze haalde een schoonen zakdoek uit het linnenkastje, dompelde hem in de lampetkan en gaf hem aan Hedwig. „Hoe gauwer je oogen weer normaal zijn, hoe liever 't me is !" „En dan te denken dat hij Zondag nog..." begon Hedwig weer met een verstikte stem. „Nou ja — Zondag eeden van trouw en gisteren vroeg hij misschien die rijke ouwe-jongejuffrouw uit Zeist !" „Ja..." beaamde Hedwig. „Hij zegt dat hij anders geen carrière kan maken !" „Nee, dat zou hij zeker niet !" zei Judie schamper. ,,'t Is een vent van niets, en door eigen kracht komt hij er natuurlijk niet !" Ze wachtte even en keek met een mengeling van geringschatting en medelijden op Hedwig neer. „Mijn voorspelling is dan goed geweest... nu hij er achter is gekomen dat je geen duit bezit, is 't uit met de liefde ! Je hadt je hooger moeten houden !" „Niet waar !" stoof Hedwig op, „hij heeft altijd geweten dat we arm zijn !" „Dan is 't heelemaal een slappeling, want dan had hij 't zoover niet moeten laten komen ! Nu heb jij je, als 't eerste 't beste kostschoolmeisje, je hoofd op hol laten brengen !" Hedwig drukte den natten zakdoek tegen haar oogen en wangen ; toen bleef ze ineengedrukt op den ledikantrand zitten, haar blik op één plek van 't zeil — af en toe ging er een diepe snik door haar heen, eindigend in een lange zucht. Ze zag er in haar wanhoop allerliefst uit, dacht 3i Judie. Ze ging weer in de vensterbank zitten en keek vandaar naar haar oudste zuster. „Wat wou je gaan doen ?" vroeg Hedwig eindelijk. „Daareven ? — o, even een boodschap . . . maar 't gaat niet door ! Wou je soms een luchtje scheppen P ik ben tot je dispositie !" Hedwig schonk zich aan de waschtafel een glas water in en dronk het met groote teugen leeg. „Ach nee, ik heb zulke rooie oogen . . ." „Doe dan een voile voor ! Niemand ziet je hier in deze negorij !" „Nee, heusch — liever niet ! Misschien ga ik straks een kwartiertje op Fred's kamer zitten !" Judie zat een oogenblik sprakeloos ; toen stond ze op en liep naar de deur. „Laat ik je dan niet ophouden 1" zei ze quasi-beleefd. „Maar ik raad je aan even in de huiskamer te kijken, want zooals je weet mag hij vandaag voor 't eerst een paar uur opzitten !" Hedwig over-hoorde Judie's spottenden toon. Ze wierp een langen blik in den spiegel, verschikte haar dartele voorhoofds-krulletjes en ging met Judie naar beneden. „Waar is Fred, moeder ?" Mevrouw Van Tuininga kwam driftig uit de keuken te voorschijn. „Is me toch die jongen uitgegaan !" riep ze, half-huilend. „Hij verloochent zijn Friesche aard niet, hoor !" „Uitgegaan ?" vroeg Judie, „de jongen is nog half dood ! U hadt hem niet moeten laten gaan !" „Ja, 't is daar een klein kind ! Hij kwam met zijn jas aan en zijn hoed op beneden en zei : „moeke, ik ga naar Amsterdam vandaag !" Ik zei : jongen, ben je mal ? zóó uit je bed op straat — er komt niets van in !" „En toen ?" Hedwig wrong haar fijne handen nerveus in elkaar». 32 „Stel je niet aan !" zei Judie scherp. „En toen .. en toen... Toen holde hij weg en ik hem na !. Maar hij had zijn neus nog niet buiten de deur of hij moest zich aan mij vasthouden ... hij is te zwak om op zijn beenen te staan ..." Nu huilde mevrouw werkelijk en heel haar lief gezicht was verdriet. „Wie weet hoe je de jongen vanavond weer thuis krijgt. . . heb je geen zorg over je eigen kinderen, dan heb je 't over die van anderen !" „Nou-nou-nou I" suste Judie, „hij moet 't per slot van zaken toch zélf weten r' „Ja, maar daar hebben we hem nu al die weken niet voor verpleegd ..." Judie haalde even haar schouders op. ,,'t Zal wel een oorzaak hebben !" zei ze. Toen ging ze voor de piano zitten, streek in gedachten een paar maal met de vingers van haar linkerhand door haar hooge blonde kuif. Ellendig vond ze 't van Fred om er in een kwade bui maar uit te vliegen en een ander den angst op 't lijf te jagen. Enfin, maar kalm afwachten hoe 't zou afloopen . . . Typische mannen toch ... de een wilde zich van kant maken en de andere rende half-genezen de straat op uit wanhoop . . . Maar vrouwen waren toch ook rare wezens . . . een paar weken geleden was Hedwig nog een en al zelfbewustheid, verweet ze haar, Judie, haar luimigheid tegenover Joop, en nu ? nu liep ze, nog met roode oogen van verdriet over Van Dongen, naar Fred als remplacant te zoeken ! En zijzelf ? Nu was 't uit met Joop, nu had ze eindelijk haar verlangde vrijheid en hoefde zich eigenlijk niet meer om hem te bekommeren, en toch zat ze in angst over hem, had ze medelijden, was ze ontevreden op zichzelf omdat ze hem zoo'n verdriet had kunnen doen ... Op die manier kwam je nooit uit de narigheid, had je altijd iets om over te piekeren. . . je moest het toch van je afschudden en ieder zijn eigen verdriet maar laten dragen . . . Nu begon ze te studéeren, met het vuur geboren uit den Bet Onvolmaakte 3 33 wil om te vergeten. Ze speelde eerst wel tienmaal de toonladder van b om haar vingers los te maken, greep toen naar de Impromptu's van Schubert, stampte woedend met haar voet op den grond toen 't niet vlot genoeg ging en toen 't eindelijk vlot genoeg was, kon ze 't niet uitdrukken zooals ze 't voélde. De noten gleden als klaterende beekjes uit haar vingers, gelijkmatig zwollen haar crescendo's, maar 't voldeed haar niet. Wat ze binnen in zich hoorde ruischen en zingen, het heerlijke golven van de melodieën — dat kón ze er maar niet uithalen. Ze begon telkens weer opnieuw, dwong zich tot kalmte, neuriede zacht mee. Haar handen waren klam-koud van emotie en haar oogen tuurden ingespannen op de muziek. „Hou er eens een half uurtje mee op !" ried moeder. Maar Judie schudde 't hoofd. „Ik zal 't hebben!" zei ze, haar tanden op elkaar. Ze sloeg de muziek toe, speelde een heel stuk uit haar hoofd, de oogleden half gesloten. En nu ging het. Het was een zacht-jubelend gezang van tonen, een breed-aanzwellen van machtige accoorden, een rein luiden van de prachtige melodie. Ze kreeg er zelf de tranen van in de oogen, speelde met een gevoel van groote dankbaarheid verder : het was als een verlossing. Toen de laatste toon verstorven was, bleef ze doodstil zitten, haar rug iets gebogen, haar handen slap in haar schoot : ze was uitgeput. Maar de innerlijke tevredenheid bleef zachtjes nazingen. „Kom Judie, we gaan koffiedrinken VI zei mevrouw. „Ja.." Ze stond op, rekte zich met de handen in haar lenden even uit : haar rug voelde pijnlijk van 't lange zitten. ,,'t Is bij jou hollen of stilstaan !" Mevrouw schonk koffie in, gaf Judie 't eerst. »Ja, regelmatigheid behoort niet tot mijn deugden . . . ." „Nu, maar je moet eens een beetje kalmer-aan gaan doen ... je ziet er de laatste dagen zoo moe uit ! Slaap je goed ?" 34 Mevrouw keek haar jongste dochter bezorgd aan ; 't kind zag op dat oogenblik zoo bleek en haar oogen waren tweemaal zoo groot als anders . . . „Slapen ?" vroeg Judie, „o — als een marmot!" Ze smeerde ijverig haar boterham en dacht aan de vele slapelooze nachten die ze achter den rug had. Als Joop ook maar eens een man trachtte te zijn en eens ging begrijpen hoe hij haar leven vergalde door zich maar te laten gaan ! Hedwig zat zonder eenige ambitie te eten, een krant naast haar bord. Judie vond dat ze er toch wel terneergeslagen uitzag ; haar groote bruine oogen stonden zóó treurig . . . Misschien zat 't toch dieper dan zij, Judie, vermoedde. Judie glimlachte in gedachten : zij en haar zusters waren niet erg fortuinlijk in de liefde. Hedwig tweemaal verloofd geweest, op haar twintigste met een advocaat en op haar vijfentwintigste met een ingenieur... De eerste verloving had ze verbroken omdat ze niet naar Indië wilde en haar aanstaande man wèl ; de tweede. . . ? ja, dat was al heel gauw gebleken een triest fiasco te zijn ! Nu, Nora, de middelste, „dat ongemakkelijk zeeschip", zooals meneer Van Tuininga haar altijd noemde, Nora scheen ook maar niet in de juiste haven te kunnen landen. Maar ze ergerde de familie tenminste niet met verlovingen ! Ze was niet bijzonder sterk, leerde moeilijk en on-graag, teekende een beetje, speelde een beetje piano, had geen andere ambitie dan zoo pleizierig mogelijk te leven. Ze was zelden thuis en als ze thuis was verwekte ze oorlog. Want dan werd er getracht haar aan 't verstand te brengen dat het nu eindelijk tijd werd voor haar om zich eens met ernst op iets toe te leggen. Hedwig was in de huishouding en Judie verdiende al lang haar eigen brood .. . bovendien, ze waren geen rijke menschen! Een enkelen keer kwam Nora dan wel onder den indruk, probeerde ze op een kantoor in Amsterdam te komen. Tweemaal slaagde ze : anderhalve maand lang knoeide ze de boeken van een assuradeur vol 35 groote, bonkige cijfers en bijna vier maanden werkce ze op het bureau van een architect, teekende groote blauwe vellen vol witte lijntjes en puntjes. Maar met dit laatste hielden haar praestaties op. Ze kreeg longontsteking, ging een paar weken naar buiten om aan te sterken, werd verliefd op een aviateur van' een romantische onbekendheid, kwam nog bleeker terug dan ze gegaan was, knapte weer op . . . maar juist toen haar levenslust terugkeerende was kreeg ze pleuris. Het duurde vele weken voordat ze weer eenigszins de oude werd en toen het eenmaal zoover was, werd er over werken niet gesproken. De dokter oordeelde Hilversum niet goed voor haar, raadde een verblijf aan zee aan. Maar daar was geen geld voor. Nora zelf hakte toen den knoop door : ze ging naar Alkmaar, waar een oud-schoolvriendinnetje van haar woonde, nu een paar jaar getrouwd. Alkmaar lag dicht bij Bergen aan Zee ; ze kon er als ze wilde iederen dag heenfietsen. Judie was benieuwd wanneer ze terug zou komen ... en hoe . . . „Wat praten jullie alle twee druk!" zei mevrouw plotseling. „Waar peins je zoo over, Judie ?" „Over de liefde, moeder !" antwoordde Judie lachend. Hedwig keek even op, kleurend, denkend aan een hatelijkheid op haar. Maar Judie blikte zóó vroolijk in den jampot, dat ze onmiddellijk gerustgesteld was en weer op haar krant staarde. „Ik zou nu maar eens een tijdje niet over de liefde denken ! Je hebt pas dit faillissement achter de rug !" „Wat een pracht-uitdrukking : faillissement 1 Geef me een hand, moeder ! dat zeg je kranig !" „Ja, ja — spót er maar mee ! Ik hoop dat je nu eens een beetje verstandig wordt!" „Nóg verstandiger ? — ik heb nota bene juist de verstandigste daad van mijn leven gedaan !" „Dat zal nog moeten blijken..." „We zullen maar kalm afwachten ..." zei Judie. Ze at 36 vlug haar laatste boterham — ze bedacht met schrik dat ze vóór halftwee bij Joop wilde zijn en dat ze geen tijd te verliezen had — en stond op. „Wat wordt er vanmiddag gedaan ?" vroeg mevrouw. „Je hebt toch geen kantoor, Judie ?" Judie, al in de deuropening, keerde zich om. „Nee, lieve dot — ik ga even naar Joop 1" „Naar Jóóp ?" Mevrouw*s wenkbrauwen bogen zich in kwade verbazing. „Ja — zoo gek ?" vroeg Judie. „Nogal ! Enfin, je bent zoo gewénd je eigen gang te gaan .... Maar maak de jongen nu weer niet voor niets zijn hoofd op hol..." „Zooals je gewoonte is !" vulde Judie aan. „Nee, moedertje — wees maar niet bang, hoor ! Ik ga alleen eens een verstandig woordje met hém spreken, want hij maakt me zeeziek 1" • „Stakker ..." zuchtte mevrouw. „Moet ik hem misschien een invitatie van u overbrengen ?" Judie waaide de deur heen en weer, mee-zeilend aan den deurknop, als een ondeugende jongen. „Een invitatie ? hoezoo ?" „Nu, om te eten bijvoorbeeld l De pipa heeft immers geannonceerd dat hij hem 't huis niet verbieden zal ? Hij heeft misschien gelijk. . . Als u me alleen maar even van tevoren waarschuwt — dan eet ik die dag bij Mientje van der Steen !" „Welnee ! Toe, ga nu maar en maak niet zoo'n tocht..." Judie trok met een vaartje de deur toe en holde naar boven. Hè, de muziek had haar goed gedaan — zoo licht en blij voelde ze zich ! Nu gauw naar Joop, om hem een beetje moed in te spreken : lieve deugd, de wereld was immers veel te mooi en het leven veel te pleizierig om verdriet te hebben ! Of ze zich nog zou verkleeden ? lust had 37 ze er wel toe — het was zoo'n heerlijk-zomersche dag 1 Nu een batisten blouse aantrekken met een lagen hals — en haar bruine schoenen ... Maar nee, ze moest voortmaken ! Fluitend zette ze haar matelot op, trok, al naar beneden loopend, haar jersey aan. „Hoe laat ben je thuis, Judie ?" vroeg mevrouw in de gang. Judie poetste even met haar mouw haar fietsbel op. „Ik weet 't niet ! Misschien fiets ik wel de heele middag, misschien ben ik over een uur al weer terug — of eerder ! Waarom wou ü 't weten ?" „Nu, als ik weet dat je wegblijft, ga ik denkelijk met Hedwig even naar 't dorp een paar boodschappen doen ..." „Ja, doet u dat !" riep Judie. Ze stond nu op straat en hield haar gezicht op naar de zon. De wind pakte de lange zwarte das van haar overhemdblouse en sloeg de punten in haar gezicht. „Wat 'n héérlijk weer ! U moet vast en zeker uitgaan, moeder ! Maar niet naar 't dorp 1 Ga een eind 't bosch in !" Mevrouw wuifde, ,,'k Zal wel zien, hoor 1 Dag !" „Dag f" riep Judie. Ze sprong op haar fiets, «keerde met een korten draai en begon tegen den wind in te trappen, één hand aan 't stuur, met de andere beurtelings haar hoed vasthoudend, en de opwaaiende rokken over haar knieën trekkend. Ze genoot van het korte ritje, dat het bloed warm naar haar wangen joeg en haar haren in lange flarden onder haar matelot deed uitwapperen. Terwijl ze voor Joop's deur wachtte om opengedaan te worden, maakte ze een beetje toilet, stak haar hoedespeld vaster. De hospita, een burger-dame met een ziekelijk gezicht en glad-weggestreken haar, opende zelf de deur. Judie deed alsof ze haar verlegenheid niet zag, duwde dadelijk haar fiets binnen. „Ja zeker, gaat u maar naar boven .... Meneer gaat vandaag niet naar Amsterdam ..." 38 „Mooi zoo !" Judie liep de lange gang door, gaf in 't voorbij loopen een harden slag op de gong. Toen, een beetje beschaamd over haar eigen uitgelatenheid, keek ze over haar schouder heen naar de hospita en lachte. ,,'t Is precies een dag om allerlei geks te doen !" zei ze. „Die wind en die zon ook . . ." De hospita glimlachte, kreeg plotseling een kleur ; in twee stappen was ze bij Judie. „Hè juffrouw, hoe heeft u meneer dat aan kunnen doen !" Ze werd verlegen door haar eigen woorden en Judie zag haar kleur hooger worden. Maar ook dat haar oogen een vochtigen glans kregen. „Is 't zóó erg ?" vroeg Judie, haar voet op de eerste trede zettend. „Ach juffrouw, ontzettend ! Ik ben de halve nacht op geweest — meneer was zóó naar ... Ik denk dat de zenuwen hem op zijn maag geslagen zijn, en . . ." „Nu, 'k ga gauw eens inspectie houden !" zei Judie, haar in de rede vallend. Ze liep zacht de trap op en ging zonder kloppen de kamer binnen. Joop zat met zijn rug naar haar toe aan de koffietafel en ze zag met één blik dat alles onaangetast was. Ze sloot zacht de deur achter zich. „Hier ben ik !" zei ze. Hij sprong zóó wild op dat zijn stoel kantelde en met een slag tegen den grond viel ; in 't volgend oogenblik waren zijn armen om haar hals. „Dag kind 1 dag kind ! Wat lief van je om me op te zoeken . . ." Door haar groot medelijden voor hem heen voelde Judie even tegenzin in zich opstijgen en ze moest zich bedwingen om hem niet van zich af te schudden. „Kom, laten we eens kalm praten !" verzocht ze, zijn armen zacht van haar hals losmakend. „Zoo, ga nu zitten en eet verder, dan houd ik je gezelschap !" 39 Hij liet zich gehoorzaam neerzetten, stond echter onmiddellijk weer op. „Ik zal om koffie voor je bellen. . . " „Ik heb al koffie gedronken, dank je !" zei Judie, haar hoed op den divan leggend. „Maar als jij nu ook eet, neem ik nog een boterham met perdrix — die ziet er zoo heerlijk uit 1 Kom hier, ik zal je bedienen ..." Ze drukte hem weer op zijn stoel terug, smeerde twee boterhammen voor hem, duwde hem mes en vork in de hand. „Zoo — en nu eten !" Hij sneed een dun reepje af, bleef er mee zitten, zijn oogen vol tranen naar Judie. „Eet nu !" herhaalde deze, bedrijvig doende. Ze moest zich goed houden, maar had wel in tranen kunnen uitbarsten om dat bleeke gezicht met die zwart-omwalde oogen. Het was zooveel erger dan ze zich voorgesteld had ! „Nu jij er bent is alles weer goed. . ." zei hij met een zucht. „Neem flink wat van die perdrix — het is goed voor je !" „Jij hebt het anders harder noodig dan ik ! Je ziet er uit. . . nou !" „Och, wat komt 't er op aan ! Mijn leven is toch naar de bliksem . . . neem me niet kwalijk 1" „Nee, dat neem ik je niet kwalijk, ik mag zoo'n krachtig woordje wel, maar dat je je eigen leven en dat van mij noodeloos vergalt — dat neem ik je hóógst kwalijk !" Hij keek haar met zijn goedige blauwe oogen eenigszins verlegen aan : er was iets in dien blik van een schuw kind, dat Judie pijn deed. „Vergal ik jouw leven ?" vroeg hij klein. „Natuurlijk !" antwoordde Judie. „Je denkt toch zeker niet dat 't mij koud laat of jij jezelf naar de maan helpt ? Al trouwen we nu niet met elkaar, we zijn toch geen vijanden, nietwaar ?" 40 „Ik kan er niets aan doen, kind ... Ik hou zoo ontzettend veel van je. .. Dat schijn je niet te kunnen begrijpen !" „Ik kan alles begrijpen !" Judie schoof de perdrix naar hem toe en wees op zijn boterham. „Och ja — maar ik kan niet eten .. ." „Jawel, als ik er bij ben, kun je wèl! Tracht nu eens van vandaag af aan een verstandige jongen te worden ..." Het was alsof ze tegen een kind sprak, maar ze imponeerde hem — zooals ze hem trouwens altijd had weten te imponeeren, en hij at zwijgend een boterham. „Nu nog een . . ." zei Judie. „Als jij mee-eet..." „Goed ..." Ze nam met tegenzin nog een héél dun sneetje, kreeg het met moeite binnen. „Je ziet er toch niets goed uit, kind 1" zei Joop plotseling. „Nee — maar dat is jouw schuld ..." „Mijn schuld ? wat doe ik je dan ?" „Mij achtervolgen met je tranen en verwijten en klachten! Er gaat geen dag om of ik krijg een brief met zelfmoordplannen en wanhoopskreten . . . Denk je dat dat niet op iemand werkt ? Halve nachten lig ik wakker 1" „Ik voel me ook zóó ellendig !" zei hij. Zijn stem was vol tranen en Judie had moeite haar eigen waterlanders het te voorschijn komen te beletten. „Ja jongen, natuurlijk voel je je ellendig !" zei ze hartelijk, „maar denk je dat ik me zoo prettig voel ? Het is voor ons beiden een héél ding, al is het dan ook op verschillende manieren ! Ik had heusch ook liever gewild dat ik. gelukkig met je had kunnen worden . . . En ik heb in 't begin van ons engagement ook dikwijls genoeg gedacht als er wanklanken waren : nu ja, 't wordt wel beter, we zullen iedere dag nader tot elkaar komen... Maar ik voelde best hoe we iedere dag verder van elkaar gingen !" „Dat heb ik nooit gevoeld !" zei hij, „ik ben iedere dag meer van je gaan houden !" 4i „Ja — maar je bewees het mij niet!" „Maar kind, ik was toch goed voor je ? wat had ik dan nog meer voor je moeten doen ?" „O — ja, ja ! goed ben je altijd geweest! maar met goedheid alleen kom je er niet... Ik kan me voorstellen hoe iemand je met goedheid dood-treitert — als er niets anders bijkomt!" „Dankje . .." „Nu ja, kom me dan ook niet altijd met die goedheid aandragen 1" zei Judie ongeduldig. „Als je 't zelf eens goed bekijkt, moet je toch bekennen dat we absoluut niet bij elkaar pasten. . . En je had veel kunnen doen om de toestand iets beter te maken ..." Hij keek haar weer hulpeloos aan. „Ik kan 't niet helpen ! Ik heb dikwijls geprobeerd een boek te lezen of 's avonds eens wat te werken, maar ik kan nu eenmaal niet van lezen houden !" Judie schoof haar stoel om, keek nu door de hel-blinkende ramen naar buiten, over de stugge bruine hei met 't wit- en blauwe hemelplafond. „Och — dat was één van de vele dingen, dat lezen 1" zei ze, „als 't anders niet geweest was . . . Maar waarin gingen we nu overigens wél samen ? Je houdt van muziek, ja — maar hoe ? je luistert als ik speel en als 't uit is zeg je „heel aardig", maar als ik studéér, als ik een uur lang werk om een moeilijke passage machtig te worden, dan geeuw je en zegt: hè, studeer als je blieft overdag ! En als ik eens een boek had dat me interesseerde en je zag dat ik erin wég was — dan begon je te geeuwen en zei : wat ben je gezellig vanavond !" „Vind jij het dan zoo gezellig als iemand de heele avond met zijn neus in een boek zit ?" „Maar wat moest ik 's avonds anders doen dan óf piano spelen óf lezen ?" „Met mij praten !" „Juist 1" Judie keerde zich met een ruk naar de tafel 42 terug, haalde de vingers door haar kuif. „Je zegt daar een waar woord : ik had met je moeten praten, we hadden nooit uitgepraat moeten kunnen zijn 1 En daar zit nu juist de fout: we hadden samen niets te praten ! Jij sprak Latijn en ik Grieksch 1" Joop nam zijn zwaren zilveren servetring op, liet hem over de tafel heen en weer rollen. Hij werd beurtelings rood en bleek en zijn mond trok zenuwachtig. „Als we 't nog eens samen probéérden, kind ... Ik zal wel mijn best doen om anders te worden, heusch, en je 's avonds je gang laten gaan ..." „Nee, nee, Joop, geen kwestie van !" zei Judie zacht, maar beslist. „Een week zouden we het volhouden : jij zou je verwringen om allerlei dingen te doen waar je geen sympathie voor hebt en je een slachtoffer voelen — ik zou er niet tevreden mee zijn en mezelf een- slang vinden, nee, jongen, 't gehaspel zou weer van voren af aan beginnen I" „Dan hou je zeker van een ander ..." „Ik hou niet van een ander — zeur nu niet! Toe, geef me een hand en tracht flink te zijn .. . Denk er nu maar aan dat ik je afschuwelijk vind als je zoo kleingeestig door blijft peuteren en dat ik er trotsch op zal zijn als je je hoofd omhoog houdt! Nu, sluiten we een vriendschapsverbond ?" „Mag ik je dan zoo af en toe eens komen opzoeken ?" „Voor mij wel — maar ik geloof dat 't voor jezelf beter is het niet te doen ! In ieder geval : weinig !" „Ja, maar ik moet je zoo nu en dan eens zien ..." „Goed, kom dan ... Maar alléén als je voelt dat je als een kameraad kunt komen, niet als een treurende aanbidder ..." ,,'k Zal mijn leven lang van niemand anders houden dan van jou ...." „Dat is lastig 1" Judie sprong glimlachend op, greep haar hoed, reikte Joop toen over de tafel heen haar hand. „Afge- 43 sproken dus ? geen trouwplannen, maar óók geen vijandschap 1 En flink eten ! Zoo stilletjes-weg zal ik je weieens controleeren !" Hij kwam als een groot kind voor haar staan, zijn blauwe oogen vol vriendelijk geglans. „Geef je nu niets meer om me, Judie ?" „Als ik niets om je gaf, zou je me hier niet zien, wel ? 't is juist omdat ik wél wat om je geef.. . We hebben in die twee jaar wel heel wat afgekibbeld, maar je bent toch altijd goed voor me geweest, veel te goed zelfs — dat zal ik nooit vergeten, hoor I" „Wil je me dan nog één zoen geven ?" „Natuurlijk wil ik dat 1" Ze nam zijn hoofd tusschen haar beide handen en zoende zijn voorhoofd. Maar hij, in een plotseling wild-begeeren, zocht haar mond en drukte er lang zijn lippen op, haar hoofd vasthoudend in sterken greep. Maar Judie rukte zich los en vloog naar de deur. Haar neusvleugels verwijdden zich ; ze veegde met haar vuist driftig haar mond af, vele malen snel achter elkaar. „Bah l bah'!" riep ze. Toen stoof ze de deur uit en de trap af- De verblufte Joop hoorde hoe ze ruw haar fiets greep en de buitendeur opengooide. Hij ging snel naar zijn rookkamer, zag haar wegfietsen door het nog-ijle groen van de jonge lente, klein en rank op haar hooggebouwde fiets. „Lammeling die ik ben !" zei hij zacht. Hij voelde een pijn in zich, als had hij haar opnieuw verloren en alsof hij nu zijn laatste kans om haar te herwinnen had verspeeld. Hij zette zich zuchtend voor zijn schrijftafel, maakte met potlood een kladje voor een brief aan haar, waarin hij haar om vergeving vroeg voor zijn gedrag. Hij deed er lang over, vond telkens nog iets om te verbeteren, maar eindelijk was het naar zijn zin en schreef hij het met 44 inkt over, zoo netjes mogelijk — omdat Judie daar zoo van hield. Toen kleedde hij zich om uit te gaan. In het dorp bestelde hij bij een bloemist een vaas geel-rose chatenays — ze waren de eersten en nog peperduur — en gaf last den brief erbij te bezorgen. Als Judie maar niet kwaad op hem bleef .... 45 Met een tevreden gezicht zocht Hugo Lansdorp een goed zitplaatsje in 't bosch uit. Hij was al met den trein van twaalven uit Amsterdam gekomen : er was zoo goed als niets te doen op 't kantoor en deze eerste zomersche dag lokte zoo naar buiten. Maar tot zijn groote ontstemming vertelde de meid hem dat mevrouw en Rietje juist weg waren — naar Amsterdam . . . Mevrouw zou met 't eten weer terug zijn. Een oogenblik was hij onberedeneerd woedend geweest: hoe kwam zijn vrouw ertoe om plotseling naar de stad te vliegen ? en waarom moest Rietje mee ? Hij had er zóó op gerekend met hun drietjes gezellig uit te gaan, en in plaats daarvan kon hij zich nu alleen amuseeren ! Maar zijn woede was gauw gezakt : Clara kon ook immers niet vermoeden dat hij in-eens vroeg thuis zou komen ? en 't was Woensdagmiddag, Rietje had geen school en 't kind ging graag naar Amsterdam . . . Maar wat zou hij nu doen ? thuisblijven ? kalmpjes in de gezellige, zon-warme serre een boek lezen ? of met een boek het bosch intrekken ? Hij genoot eigenlijk zoo bitterweinig van 't buitenleven ; als forens zat je toch 't grootste gedeelte van den dag in de stad. Hij besloot dus tot 't laatste, at vlug een paar boterhammen, en wandelde met Teirlinck's „Ivoren Aapje" in zijn hand over de hei naar 't bosch. 46 Hij ontmoette geen mensch en het deèd hem weldadig aan. Wijd als een donkere, bevroren zee lag de bruine hei in de halve ommuring van rechtstammige dennen en hoog-koppige, dik-witte wolken, welke de wind telkens vervormde, maar niet verjoeg. Aan den anderen kant, achter den weg, schaterde het helle dakenrood van roomkleurige villa's, en nog verder, boven een golvend oppervlak van kreupelhout en jonge boomen, rezen kerktorentjes, spitse en breede, waarvan de zon de leien deed glanzen en de haantjes en kruisen goud-stralen. Lansdorp stak het boek in zijn zak om beter met zijn armen te kunnen zwaaien : hij had zoo'n behoefte aan beweging, behoefte om zijn hoofd in de lucht te gooien en zijn beenen krachtig neer te zetten op de knappende, gladde hei-huid. Wat heerlijk dat hij niet thuis was blijven hangen 1 Hij zou nu maar schuins naar 't bosch toe wandelen en dan aan den rand een plaatsje zoeken, zóó, dat hij de hei kon overzien. Er was daar ergens een paadje, waarlangs je in twintig minuten weer bij 't dorp kwam; daar in de buurt zou hij blijven, om niet al te ver van huis af te raken. Fluitend stapte hij naar zijn doel ; de lange, veerkrachtige beenen droegen het rythmisch-bewegende bovenlijf als in dans ; zelfbewust rustte op den breeden hals het regelmatig-gevormde hoofd met het dikke, grijsblonde haar. Hij voelde zich gezond, blij, overmoedig. Een klein eindje in 't bosch, op den rand van een breeden, met dorre bladeren opgevulden greppel, zette hij zich neer. Om hem heen was geen ander geluid dan 't eentonig neuriën van den wind door de hooge boomtoppen. Hij glimlachte tevreden, haalde het boek uit zijn zak en legde het naast zich neer. Nu nog niet lezen, nee, even kalm achterover liggen en dan maar naar het blauw en wit kijken dat door de boomen gluurde. Wat een rust . . . Tenslotte was 't misschien wel goed dat Clara en Rietje er niet bij waren ; dit 47 was een ongekende weelde, deze weldadige en harmonische stilte .... Hij bleef lang zoo liggen, zóólang, tot zijn oogleden zich sloten en hij in een vasten slaap viel. Hij droomde van Amsterdam ; Clara en hij kochten samen badpakjes voor Rietje, en Rietje huilde en riep dat ze met zulke korte rokken niet loopen wou. Toen nam Clara haar bij den arm en zei : „je zult ze dragen, onhebbelijk kind én maak nu maar voort, want vader moet vroeg naar bed, anders heeft hij morgen weer hoofdpijn !" Nu kwamen ze thuis in een stroomenden regen en aan de deur stond iemand die met Judie's stem zei : „De schoone slaper . . . ." Zijn oogen kierden open, keken slaperig. Hè, vervelend dat hij altijd dadelijk aan 't droomen ging. . . „Ik had bést uw horloge kunnen rollen !" Hij veerde met een schok overeind, zag een meisje in een wit-flanellen overhemd-blouse en een korten blauwen rok : Judie . . . „Ik dróómde dus niet uw stem te hooren..." zei hij, opstaande en haar een hand gevend. Hij voelde zich verlegen worden : in geen weken was hij bij de Van Tuininga's geweest — om Clara te pleizieren. Hij wilde geen scènes uitlokken, hij hield van vrede in zijn huis. „U lééft dus werkelijk nog ?" Judie hield zijn hand even vast, glimlachte. „We hebben thuis maar aangenomen dat u dood en begraven is 1" Hij probeerde verwonderd te doen. „Hoezoo ? omdat ik mijn bezoeken gestaakt heb ?" „Ja." „Nu, Fred was toch zoo goed als beter ?" Ze liét zijn hand los en ging zitten, haar voeten in de dorre bladeren-massa duwend, en hij zette zich naast haar. „Hij was tenminste aardig op streek.. . Maar met 48 Hedwig's verjaardag moest en zou hij de heele dag en avond beneden zitten . .. Piet Veldermans was uit Amsterdam overgekomen en die schijnt doodelijk van Hedwig te zijn . . . Fred wou dus een oogje in 't zeil houden, met dit gevolg dat hij de volgende dag weer dood-ziek was !" „Ach, als ik dat geweten had .. ." zei Lansdorp. „Ik vond hem toen in Februari zoo goed. . . ." Judie keek hem opeens vlak in 't gezicht. „Ik heb u gemist. . ." Hij voelde zich heel rood en heel blij worden. Ze had hem gemist! Maar lieve God ! hij haar immers ook ? 't Was waarachtig geen kleinigheid geweest om weg te blijven ! „Ik heb ü ook gemist. . ." zei hij, „maar . . ." „Och nee, ik begrijp 't wel, 't is beter zoo ! Uw vrouw kan nu tevreden zijn ..." Hij keek haar in uiterste verbazing aan, voelde even twijfel in zich rijzen : was ze coquet nu ? of was het haar gewone openheid die haar zoo spreken deed ? „Mijn vrouw . . ." begon hij eindelijk. „Heeft gelijk ! Als ik getrouwd was, zou ik ook niet graag willen dat mijn man deed zooals u.. ." „Deed zooals ik ? Was er iets kwetsends in onze omgang ?" „Voor haar — misschien !" Judie greep een handvol van de dorre bladeren, wreef ze fijn tusschen haar vingers. Haar oogen staarden ver-weg over de hei. Lansdorp keek naar haar. Wat was het toch dat haar zoo aantrekkelijk maakte ? Haar gezichtje was niet mooi, onregelmatig zelfs . . . Wat kón ze toch dien kleinen rooden mond uitdagend trekken ! een driehoekje was 't dan net. . . Vreemd, hij had altijd gemeend dat ze grijze oogen had ; bijna groen waren ze nu. „Wat 'n kindje is ze zoo nog !" dacht hij in verteedering. Maar ze had dat van Clara toch maar dadelijk gesnapt Het Onvolmaakte 4 49 „U heeft zeker erg strenge principes ?" vroeg hij plotseling. „Niet ten opzichte van mezelf . . . ." Ze lachten beiden. „Je bent verrukkelijk-eerlijk !" Ze klopte snel 't stof van haar handen ; haar oogen lichtten. „Wat prettig dat u „je" zegt !" zei ze, hem vol aanziende. „Ik kan niet tegen dat ge-u !" „Maar 'twas eigenlijk een vergissing. . . ." „Och welnee, wat een onzin ! Ik geef u nu geen permissie meer om „u" te zeggen !" „Nu, maar dan beveel ik jou, mij ook te tutoyeeren !" „Ik zal 'tprobeeren ..." Het was alsof plotseling een andere atmosfeer hen omzweefde, alsof dit „je" werkelijk grootere vertrouwelijkheid tusschen hen had gebracht. „Ik dacht straks dat je gehuild had !" zei hij, nadat ze even over onverschillige dingen gesproken hadden. „Dat had ik ook ..." „Narigheid thuis ?" „Och nee . . ." Ze weifelde even, zuchtte dan diep. ,,'t Is natuurlijk wel over Joop," zei ze dan, „die jongen is zóó onhandelbaar in zijn verdriet !" „Laat hij jou dan nog wei-eens iets daarvan merken ? Wat is hij toch ..." kregelde hij. „Ssst ! Hij is heel goed, alleen anders dan jij en ik !" „Nu, maar als een meisje mij de bons had gegeven ..." „Wat zou u dan ?" vroeg ze, hem van terzijde aanziende met glanzende oogen. „Liever sterven dan haar vervelen met mijn verdriet ! Een man is een man en ..." „Ach, hou toch op ! U heeft nooit liefgehad !" Hij staarde haar een oogenblik sprakeloos aan, met verwonderde oogen, waarin zich plotseling de lach baan brak. 50 „Weet je wel dat je daar met een paar woorden een streep door mijn huwelijksgeluk haalt ?" „Ik dacht niet aan uw huwelijk — 't heeft er trouwens niets mee te maken. Ik had het over liefhebben —" „Nu ja, maar men wordt toch verondersteld te trouwen uit liefde ..." Ze barstte uit in een vroolijk lachen. „Hemel ! hoe kinderlijk ! Gelooft u dat werkelijk ? dan moet u wel heel gelukkig zijn !" „Dat bén ik ook . . . ." Hij tastte in zijn binnenzak, haalde zijn portefeuille te voorschijn. „Als ik nu nog niet gelukkig was ... Een lieve vrouw en een schat van een dochter I" „Ja, Rietje is een dót !" zei Judie met warmte, „ik zag u laatst met haar op de Groest loopen. . . een gezellig vroolijk dikkertje !" „Ja, hè ?" Hij legde twee kiekjes op haar schoot. „Dat kind is een weelde..." Judie bekeek de foto's lang, glimlachte, en Lansdorp zag zwijgend naar haar in verteedering gebogen hoofdje. „Wat lijkt ze op u !" zei ze eindelijk. „Ja, ze heeft letterlijk niets van mijn vrouw, 't is eigenaardig 1" „Ook niet in karakter ?" „Oh, nee !" „Typisch ..." Ze boog zich weer over de kiekjes. „Hou je van kinderen ?" „En óf 1" zei ze, in een diepen zucht. „Dan ... Mag ik de foto's terug ?" Ze gaf ze hem, keek hem dan aan met wijde oogen, die als in emotie verdonkerd schenen. „Wat wou u zeggen ? Dan...?" „Ik ? niets !" Ze bleef hem aanzien. S1 „Zeg 't maar gerust! Was 't zóó erg ?" „Erg ? welnee ... ik wou zeggen .. ." „Nu ja — natuurlijk over Joop en mij iets. . . Kom er in vredesnaam mee voor den dag 1" zei ze, ongeduldig haar hoofd afwendend. Hij zweeg, borg zorgvuldig de portefeuille weer in zijn zak. Judie woelde met haar voeten in de dorre bladeren ; haar mond trok uitdagend. „Ik weet best wat u zeggen wilde, hoor ! Jammer dat ik nu de babies misloop, hè ? U bent natuurlijk óók van meening dat ik voortaan man-loos zal moeten rond-dobberen ! Joop schijnt toch werkelijk een héél bijzondere partij te zijn ..." „Nou-nou-nou !" remde hij, „ik was heelemaal niet van plan zulke krasse woorden te gebruiken ... Jij geen man krijgen ? verbeeld je ! Maar je hebt natuurlijk een heel goede kans verspeeld . . . ." Judie trok met een spotlach de pen uit haar hoed, haalde uit haar tasch een spiegeltje, waarin ze aandachtig haar verwarde haren ging bekijken. „Ik weet er alles van, hoor ! Ik heb mijn geluk met voeten getreden ! ik lijd aan hoogmoedswaanzin ! ik moet een dichter tot man hebben ! ik ben een flirt! etcaetera. O, ik hoor dit nu al maandenlang, ofschoon — ik moet zeggen : de laatste weken is het gezanik wel iets in hevigheid afgenomen t U kunt dus weer met frissche moed beginnen !" „Lieve hemel ! u valt me aan ..." „U zegt „u" tegen me !" „U heeft aldoor „u" tegen mij gezegd !" „Ik ben er nog niet aangewend... 'k Zal mijn best doen..."' Ze bleef met het spiegeltje in haar hand een oogenblik stil zitten, starend naar de verre lucht, die scheen te rusten op den golvenden rand der hei. „Kijk eens wat een prachtige wolk . . . die smalle witte daar ... de zon schijnt erachter 52 Hij keek even in de aangeduide richting, wendde zich dan weer naar haar. „Je moet nu niet denken," zei hij zacht, „dat ik de andere menschen napraat als ik over Joop begin, maar — eh . . . heb je nu nog geen oogenblik spijt gehad van die verlovingsgeschiedenis ?" „Voor mijzelf ? Goddank niet 1 Soms weieens voor Jóóp .. O, het is verschfflckelijk als je ziet hoe een ander door jouw schuld ellendig is ! Dat weegt, die last is haast geen oogenblik van je af . . . Maar aan de andere kant voel ik me zoo heerlijk-vrij ! 't is me soms alsof ik opnieuw begin te leven . . . Oh, dat troostelooze engagement ! dat gewurm om botsingen te vermijden ! Blind heb ik me gestaard op een toekomst die hoe langer hoe duisterder werd ... Ik had er veel eerder een eind aan moeten maken. . . dat is mijn grootste wroeging. . . maar ja, hoe gaat het ? met hoop op beterschap sukkel je door van de eene dag in de andere ... — Alsof je liefde kunt dwingen ..." „Je wist me straks .zoo goed te vertellen dat ik nog nooit had liefgehad. . . Dat was brutaal, maar het geeft mij nu de moed om jou dit te vragen : weet jij wel wat liefhebben is ? Je kunt ook te veel van het leven verwachten en ik geloof dat jij dat doet! Ja, ja, ik wéét het wel: toen ik twee-en-twintig was, deed ik 't óók . . . maar hoe ouder je wordt, hoe bescheidener je eischen worden en hoe beter je ziet dat dat grijpen boven je macht geen geluk geeft..." „Zoo, dus ik grijp boven mijn macht ? nü ? Ik héb boven mijn macht gegrepen toen ik Joop accepteerde, ja 1 Maar ach, wat kunt u er ook eigenlijk over meepraten ! hoe kunt u zich indenken wat het is gezoend te moeten worden door iemand die je niet lief hebt !" Ze wendde zich met een hoogrood gezicht van boosheid naar hem toe, omvatte zijn arm. „Of weet u 't soms beter dan ik ! had ik hem wél lief ?" „Je zegt „u" tegen me !" 53 Ze liet zijn arm los, beet driftig op haar onderlip. „Och, zanik toch niet ! geef me liever antwoord ! Vond jij dat ik genoeg liefde voor Joop had om hem te trouwen ?" „Daar kan ik eigenlijk niet over oordeelen ...." „Zoo . . . Zie je nu wel dat je niet weet wat liefhebben is 1 Je bent in staat om mijn gevoelens voor Joop liefde te noemen. . . De keeren dat je ons samen gezien hebt, moeten je anders toch wel een kijk op onze verhouding gegeven hebben ..." Judie haalde de vingers door haar kuif, verstak driftig een paar haarspelden. „Ik denk er gelukkig anders over, hoor ... Je noemde straks trouwen en liefhebben in één adem : meen jij heusch dat 't altijd samengaat ?" „Altijd niet! Maar de meeste huwelijken beginnen toch wel goed . . ." „O ja, ze beginnen haast allemaal schitterend ! Maar hoeveel blijven er zoo ? Ze zijn te tellen, niet ? En wat bewijst dat ? dat de basis geen ware liefde was !" „Jeugd-theorieën !" zei Lansdorp, met innerlijk welbehagen naar haar opgewonden gezichtje kijkend. „Maar mijn lieve man ..." begon Judie, buiten zichzelf. Toen hield ze op, voelend dat hij hun woordenwisseling als een spelletje beschouwde. Ze sprong overeind, glimlachte. „Ik praat met jou nooit meer over dergelijke dingen .. .." Hij greep haar hand, trok haar weer naast zich. Zijn oogen vleiden. „Toe, niet kwaad zijn ! Als je ook maar eens wist hoe aardig je er uitziet als je zoo opstuift !" „Jakkes ! ik geef geen lor om zulke complimentjes!" zei ze stroef. „Nu, van zoo'n ouwe kerel als ik kun je 't wel verdragen." „Oud !" smaalde Judie, met een ongeduldig schouderophalen. 54 Toen bleven ze een heele poos zwijgend naast elkaar zitten. In de verte begon een klok te luiden, een zwaren, melodieusen zang. Om hen heen was de schertsende ritseling van door den wind bewogen blad. „Wat is het goed hier !" zei Judie eindelijk. Haar stem had plotseling alle hardheid verloren. „Ja ... Ik had niet gedacht zoo'n prettige middag te hebben . . .." ,,0, vind je hem prettig ?" Ze keek langs hem heen naar de rechte stammen der dennen, ontdekte in-eens het boek, dat in den greppel gegleden was. „O, 't Ivoren Aapje !" zei ze verrukt. „Ken je het ?" ,,'t Is mijn lievelingsboek! Vind jij 't ook niet prachtig ?" „Heel aardig, ja . . . ." „Aardig ? wat een slap woord voor zoo'n boek ! Een meesterstuk is het { Neem bijvoorbeeld maar alleen eens even de beschrijving van Reinildeke en Pastoor Doening . . . God, dat alleen is tien andere boeken waard !" „Wie weet wat jij nog eens schrijft !" zei Lansdorp, niet zoo bewonderend het talent van den grooten hem onbekenden schrijver, als de eerste wankele literaire stappen van Judie, het kleine blonde meisje naast hem. „Ja, wie wéét. . ." Ze bladerde in het boek, las hier en daar vluchtig een paar regels. Een zonnestraal kwam dwars door de boomen vallen, hechtte goudglansjes in het dikke blonde haar. „Ik lees de dingen die jij schrijft altijd met 't grootste genoegen !" „Zoo ?" Ze klapte 't Ivoren Aapje toe, legde het op zijn knieën. „Hoe laat hebben we 't eigenlijk ?" „Bij half vier ..." „Dan stap ik zoo zoetjes-aan op ! Tk moet eerst mijn fiets nog ophalen — die staat bij 't melkhuisje, en dan ga 55 ik eens eventjes aan de trein van 4.05 kijken of Fred meekomt . .." ,,0, is hij alweer zóóver ?" „Welnee.. . eruit geloopen, met een dolle kop ! We zullen vanavond wel weer aan 't verplegen kunnen gaan ..." „Ik begrijp die jongen niet... als Hedwig hem nu toch niet hebben wil... Je moeder heeft wel geduld met hem hoor I" „Nou ja, moeder is ook een schat... en Fred is toch heusch wel een stakkerig exemplaar, vind je niet ? Zijn moeder in 't buitenland... hij is dol op dat mensch ! Je moet die brieven van hem aan haar lezen, een en al innigheid ! Maar die epistels van haar aan hèm... boeh ! zoo echt eventjes in de haast geschreven : koud, oppervlakkig !" „Jij houdt erg van stakkerige types, hè ?" Judie lachte, zette haar hoed op. „Ja . . . ik be-moeder ze graag een beetje, zie je, dat is 't heele geheim !" „Dan hoop ik dat je mij ook een stakkerig type vindt !" „IJdele hoop, hoor ! Och, wilt u me even — wil jij bedoel ik — dat spiegeltje geven ? 't Ligt vlak bij je voet . . Zoo, dank je wel. .." Hij stond op, klopte zich 't stof af. „Mag ik je brengen tot 't melkhuisje ?" „Graag. Ga jé naar huis ?" „Nee, 'k zou niet weten wat ik er doen moest. . . Mijn heele familie is naar Amsterdam — komt pas tegen zessen terug . . ." „O ja ?" Ze keek even peinzend voor zich uit, bukte zich toen naar haar tasch. „Haal dan bij ons een kopje thee, zeg . . . Moeder zal het aardig vinden als ze je weer eens ziet..." „Zou ik ?" vroeg hij, 't land krijgend omdat hij zich voelde kleuren — als een jongen zoo blij. „Maar nee — je vond 't immers zoo goed dat ik niet meer kwam ?" Ze stapte uit 't greppeltje, lachte ondeugend. „Zei ik 56 dat ? Enfin, 't is in ieder geval beter dan dat je in 't bosch met jonge dames flirt..." „Nu ben je heusch coquet 1" „O genade ! daartoe ontbreekt mij alle talent. . ." Naast elkaar gingen ze nu het smalle boschpad, dat recht op den grooten weg uitliep. „Vertel me eens," begon Lansdorp, „blijft Fred nu nog bij jullie inwonen ?" „Nee, zeg, dat zou met 't oog op Hedwig nu niet bepaald geschikt zijn ... In de grond van haar hart kan ze hem niet uitstaan IV „En hij blijft maar verliefd ?" „Ja, maar ik heb zoo 't idee dat dat gauw genoeg overgaat . . . als hij haar maar niet meer ontmoet ! Nu gedoogt zijn gewone Friesche stijfhoofdigheid niet dat hij van haar afziet ..." ,,'t Zijn me toch toestanden, hè ?" zei hij lachend, en Judie voelde hoe de innige blik van zijn grijs-blauwe oogen haar streelde. „Ik ben maar blij dat ik bij de kalme jaren aangeland ben ..." „Is dat een reden tot blijdschap ?" Hij kreeg hetzelfde gevoel dat hem soms bij Rietje overviel als 't kind zoo uitdagend lachte : haar op te nemen en tegen zich aan te drukken en te knuffelen . . . Want ondanks al haar wijsgeerig gedoe en al haar ironie bleef ze toch maar een kindje. . . een lief klein kindje . . . „Een reden tot blijdschap ?" zei hij eindelijk. „In zekere zin : ja. Rustig in ieder geval ..." „Ik houd niet van rustige dingen ... ze zijn meestal zoo vervelend ..." Judie zuchtte, brak al loopende een paar takjes. „Mag ik thuis zeggen dat ik je ontmoet heb ?" vroeg hij. „Nee, want dat is leugen ! Ik heb jou gevonden, slapende met een wijd-open mond 1'Dit laatste mag je vertellen . . . 57 ik ben niet gewend iets „stiekem" te doen — tenzij 't niet anders kan ..." „Dat is een handig principe !" „Inderdaad — zeer handig . . ." Hij keek neer op haar lachend gezichtje met den spottenden kleinen mond en zonder eenige aanleiding schoot het hem plotseling te binnen dat hij zoo graag eens wat van Stratenburgh wilde te weten komen. „Zeg, Judie, die patroon van jou, wat is dat eigenlijk voor een snijboon ?" „Een man — net als jij ! twee ooren, twee oogen, een mond, een neus ..." Ze zei het snel en haar toon klonk lichtelijk geïrriteerd. „Ja, dat begrijp ik 1 Maar wat voert hij eigenlijk uit ? want van die boeken-schrijverij zal hij toch moeilijk kunnen leven ? Of heeft hij kapitaal ?" „Van zijn beurs weet ik niets af . . . Natuurlijk kan hij van die „boeken-schrijverij" niet leven, maar dat hoeft ook niet ! Hij is directeur van een kleine hypotheekbank in Amsterdam . . . Weet je nu genoeg ?" „Nee ... ik vind 't zoo eigenaardig dat die man in Hilversum een kantoor aanhoudt!" „Ja, 't lijkt ook wel eigenaardig. . . Maar hij is hier indertijd voor gezondheid van zijn moeder komen wonen . . . nu de brave vrouw echter ter ziele is, bestaat er voor hem geen enkele reden meer om hier te blijven... en dat doet hij dan ook niet. Mei aanstaande is de huur van 't huis om en dan gaat hij weer terug naar Amsterdam. Hij moet een erg aardig kantoor gehuurd hebben op de Keizersgracht — dicht bij de Amstel..." „Zoo ? jammer voor jou . . ." „Waarom ? ik ga mee, hoor ! dat wil zeggen : ik ga drie middagen in de week naar Amsterdam ... Maar ik denk wel dat we allemaal weer naar de stad trekken binnenkort. . 't heeft geen enkele reden dat we hier zitten en 't is nog 58 onvoordeelig op de koop toe ! Vader heeft daar toch ook zijn werk ..." „Gaan de zaken nogal tegenwoordig ?" „Och . . ." Judie haalde de schouders op. „Vandaag wel, morgen niet! Lam vak — die effecten-geschiedenis . . . en vader is zoo ellendig-speculatief aangelegd ! Hij heeft van de week nogal aardig wat in rubber gedaan, maar de gouden tijden schijnen voorbij te zijn . . . De voorzienigheid heeft 't zeker beter voor mij gevonden dat ik niet mee-at uit de vleeschpotten van Egypte..." „God, wat beroerd dat jullie hier weggaan !" zei Lansdorp ineens heftig. „Ja, je zult ons wel erg missen !" spotte zij. Toen, plotseling weer ernstig : „ik zie er ook wel tegenop om uit Hilversum te gaan, maar 't werk bij Stratenburgh zou ik toch niet willen missen, zie je, en heen-en-weer reizen wordt op den duur te kostbaar ..." „Zoo interessant, dat werk ?" Ze glimlachte peinzend. „Och, interessant is voor mij 't woord niet. . . daarvoor begrijp ik er veel te weinig van 1 Maar Stratenburgh is een „Streber", zoo'n echt sterke natuur en ik voel, meer dan ik begrijpen kan, de stuwkracht in zijn werk . . . Ik w o u dat ik er wat meer van begreep, want dan kon ik hem beter helpen . . . Maar mijn hoofd duizelt als ik een paar bladzijden van dat laatste boek van hem lees . . . 't is niets voor mij ..." „Maar wat doe je er dan eigenlijk ?" „Wat ik je al eens meer verteld heb : stenograf is ch opnemen, dan typen ... en meestal valt er aan de concepten nog weieens iets te wijzigen — aan de zinsbouw bijvoorbeeld ... hij moet alles altijd zoo in de haast doen , de stakker !" „Ook al een stakker ? Gelukkige kerel. .." „Hè, wat flauw ..." 59 „Is hij eigenlijk een Jood ?" „Hij is eigenlijk een Christen . . . Hoe kom je daarbij ?" „Nou, hij heeft zoo'n beetje 't type. . ." „Ja, dat hééft hij ook wel !" stemde Judie toe. „Aha, hier is 't dwarspad, nu zijn we er bijna ..." ,,'t Spijt me — enfin, misschien zien wé elkaar nóg weieens bij 't greppeltje ..." „Dat is niet waarschijnlijk . . . Maar zeg, heb jij 's middags niets beters te doen dan te wandelen ?" „Kind, er gaat niets om bij ons de laatste dagen ! Mijn compagnon kan 't makkelijk alleen af . . . Maar volgende week beginnen de tabaksveilingen weer, dan kan ik niet wegblijven..." Hij moest er zelf even om lachen dat hij „kind" zei, maar zij scheen 't niet eens gemerkt te hebben, stak haar hand uit. „Dag ! Misschien zie ik je straks nog even thuis . .." Hij nam zijn hoed af, schudde haar lange smalle hand. „Judie. . . Wil ik je even met de fiets helpen ?" „O nee, zeg — dank je !" Enkele seconden later rende ze hem voorbij en hij zag haar nog lang voor zich uit zweven, als een kleine lichtende stip. V „Ik maak me tóch dikwijls ongerust over Judie," zei mevrouw Van Tuininga. „Toe, meneer Lansdorp, steekt u nu een sigaret op ! 't Hindert ons niets . . ." „Heel graag dan . . ." „Want wat zoo moeilijk voor mij is : ik begrijp haar niet altijd ! En ze is zoo weinig-vertrouwelijk met me, dat ik nooit weet wat er in haar omgaat. . . Soms hoor ik achteraf toevallig dingen waarover ze vast en zeker erg getobd moet hebben of die haar erg pleizier hebben moeten doen, maar denkt u dat we er dan een van allen iets van gemerkt hebben ? Ze mag eens eventjes een beetje stiller zijn dan 60 gewoonlijk of nóg uitgelatener dan ze pleegt te zijn, maar als je vraagt: is er wat ? dan is 't altijd : nee, wat zou er zijn ? Ja, 't kind gééft me zorg, juist door haar zelfstandigheid . . ." Lansdorp blies een fijn rookstraaltje de hoogte in, keek dan in gedachten naar den tuin, waar Hedwig zich juist bóog over een heester. ,,Ja . . . maar och, ze is nog zoo jong !" ,,Juist omdat ze zoo jong is... Ze is heel, heel anders dan mijn twee andere meisjes . . . Vriendinnetjes heeft ze niet— in een fietsclub of dansclub te gaan, daar bedankt ze voor . . . 't eenige wat ze met Hedwig en Nora meedoet is tennissen . . . Ze is jolig en uitgelaten en toch voelt ze zich altijd veel meer aangetrokken tot oudere menschen dan tot jongelui. . . Hier bij ons in de laan woont juffrouw Van der Steen— u kent haar misschien wel — een erg lief mensch, maar al in de veertig 1 toch warempel geen vriendin voor Judith, vindt u wel ? 0, en ze zijn dól op elkaar, die twee 1" Lansdorp lachte. „Mientje van der Steen ? Ja, die heb ik eens een paar keer bij kennissen van me ontmoet.. . Wel een pittig ding ... je geeft haar hoogstens dertig..." „Ja . . . en ze is ook nog wel jong van hart!" zei mevrouw Van Tuininga. Toen boog ze het grijze hoofd voorover, tuurde door de suite naar voren. „Ik geloof waarlijk dat daar 't heele regiment aankomt 1 Jaja ! Zelfs mijn echtgenoot heeft kans gezien met de vroegtrein te komen . . . Dat gebeurt niet dikwijls . . . Amsterdam heeft voetangels en klemmen !" „Dan zou ik er maar niet weer naar toe gaan ..." ' „Juist wel ! ik geloof dat 't voor alles en allen heel goed zal zijn." In de gang was stemgedruisch, een fietsbel rinkelde zacht, de deur sloeg toe. Meneer Van Tuininga, frisch en jeugdig met zijn pas-geschoren, rechtlijnig gezicht, kwam 6i lachend binnen, ging dadelijk met uitgestoken hand op Lansdorp toe. „Wel, man ! dat is aardig, hoor ! Nee — nee, blijf zitten, ik haal even mijn sigaren !" Hij stapte met zware passen naar de kast, passeerde zijn vrouw. „Zóó . . ." zei hij, als zag hij haar nu eerst. Ze keek even onderzoekend op. „Zóó. . ." zei zij, vriendelijk. Nu kwamen ook Hedwig en Judith binnen. „Ik dacht dat je Fred bij je had!" verwonderde zich mevrouw Van Tuininga. „Ja, hij is er ook !" zei Judie „maar hij wou liever dadelijk wat gaan liggen. . . Huug — hemel! je héét toch Hugo ? — of je straks nog even bij hem komt ?" „Met pleizier, hoor !" „Maar meneer Lansdorp, ik schaam me heusch ! Is dat kind nu alweer aan 't tutoyeeren geslagen ? 't Is een schandaal, Judith !" „Ach wat! hij heeft 't voorgesteld, niet ik. . ." „Ja hoor, je hebt gelijk !" zei Lansdorp, op den toon alsof hij tot een klein kindje sprak. „Ik vind 't wat aardig dat ze 't doet. . . Juffrouw Hetty, zoudt u er misschien óók toe over te halen zijn ?" „O ja, en zelfs niet eens met moeite !" lachte Hedwig. Een fijn kleurtje bebloosde haar mooi gezichtje. „We hebben allemaal razend 't land aan dat ge-u, 'k ben blij dat daar nu met ons ook een eind aan komt !" „Nou, daar drinken we dan op !" riep meneer Van Tuininga. „Lansdorp, drink je een borrel mee ? ja natuurlijk . . . Laat dat vrouwvolk nu maar zitten . . . Vooruit, ruimen jullie die thee-rommel eens van tafel ! Bets, je hebt toch hoop ik nog wel wat voor ons in voorraad ?" „Moeder, fungeer niet als gif-schenkster !" adviseerde Hedwig. Ze wrong zich achter Lansdorp's stoel om, nam zijn kopje van tafel. Ó2 „Nee, blijft u gerust zitten ... ik kan er makkelijk door . .. slank als een den en eeuwig groen !" Judith keek even verwonderd naar het drukke gedoe van haar zuster ... ze had er wat voor gegeven als ze eens kon zien wat er nu eigenlijk in Hedwig omging . . . Maar ook Hedwig, evengoed als Judie, kon zoo handig haar gevoelens verbergen. Enfin, ze had gelijk : per saldo moest je toch je eigen narigheid dragen . . . „Judith, speel jij nu eens iets," verzocht meneer Van Tuininga, in de meest rooskleurige stemming omdat er gezelschap naar zijn zin was. „Wat drommel, we hebben die turf kist daar niet voor niets staan !" Judie liet zich een eindje op haar stoel onderuit zakken. „Voor geen millioen ; ik ben dóód-op ! En bovendien : meneer Lansdorp's vrouw speelt zóó brilliant, dat het voor hem een matig genoegen zou zijn mij te hooren !" „Zing dan wat !" zei mevrouw, een elixer-fleschje tegen 't licht houdend om den inhoud te meten. „Och nee . . . toe, laten jullie me nu met rust ! Ik ben hier net de gelegenheids-humorist ! Het, is er nog één fatsoenlijk kopje voor mij ? ik versmacht..." „Hè, wat doe je lusteloos !" verweet mevrouw. „Ben ik ook ... ik heb juist een vervelend nieuwtje gehoord, dat wil zeggen : vader en ik hebben het samen gehoord ..." „Zoo ? wat dan ?" Judie strekte haar hand uit naar 't koekschaaltje, greep een café-noirtje. „Schrikken jullie niet. . . Fred gaat naar Indië !" Behalve meneer Van Tuininga en Judith zaten allen verstomd. „En dat zoo opeens ?" vroeg eindelijk mevrouw. „Hij gaat half Juni, geloof ik . . . daarvoor moest hij vanmorgen naar Amsterdam..." 63 „Echt weer iets voor hem, om 't zoo achter ons om te doen !" zei Hedwig. Lansdorp stak een tweede sigaret op, knipte wat asch van zijn pantalon. „Ik ben er blij om ! uit den grond van mijn hart !" zei hij. „De jongen slingert hier in Holland van 't kastje naar de muur . .. twaalf ambachten, dertien ongelukken .." Judie kampte met haar tranen. „Je vergeet zijn moeder . .." kwam er eindelijk, heesch. Meneer Van Tuininga gaf haar een duwtje. „Kom, zeg ! ben je nou heelemaal, om daarover te gaan grienen ? 't Is geen bakerkindje ! Nota bene, de vent krijgt daar in Soerabaia een positie — enorm !" Animeerend wees hij op Lansdorp's glaasje. Dat sentimenteele gedoe van vrouwen toch altijd I Wat hem betrof konden morgen aan den dag al zijn familieleden naar Lapland of Honoloeloe vertrekken ... hij zou er geen zucht voor over hebben ! ,,'t Klimaat lijkt me moordend voor de jongen . . ." zei mevrouw in gedachten. ,,'k Zou weieens willen weten waaróm hij gaat !" Hedwig zette zich op den divan, hield haar kinderkopje peinzend opzij. Geboeid keek Lansdorp een oogenblik naar haar, naar het flonkerende bruin van haar groote oogen en de natuurlijke krulletjes van haar donkere haren om het lage, blanke voorhoofd. Judie was haar stem nu weer meester. „Ik heb altijd 't gevoel alsof iemand sterft wanneer hij naar Indië of Amerika of China gaat... ik zal God danken als hij weg is !" Mevrouw Van Tuininga zoende haar triest gezichtje. „Ze kan niet één van haar vriendjes missen, wat P" „Nee. . ." „Nou, kind, troost je maar, hoor !" zei Hedwig, „het levert weer een nieuwe correspondentie op . . ." 64 Judie stond op, ging op den rand van mevrouw's crapaud zitten. „Ja — een pracht-vergoeding 1 En hij gaat me natuurlijk allerlei beeldige zijden lappen voor blouses sturen . . ." „Toe, Judie, niet zoo cynisch !" verzocht Lansdorp. Mevrouw keerde zich om naar haar jongste, glimlachte. „In de serre staan roosjes voor je, kind.. ." „Rozen ?" vroeg ze verbaasd. Toen scheen haar een licht op te gaan, de onwillige rimpel kwam dwars tusschen haar wenkbrauwen te staan en haar mond werd een driehoek. „O, ik begrijp 't wel..." „Er is ook een briefje bij . .." „Ja, ken ik al uit mijn hoofd..." Mevrouw schudde 't hoofd ; haar oogen zeiden duidelijk: „ja, eigen schuld ! je hebt 't zelf weer aangehaald !" Judie ging naar de serre, verscheurde ongelezen het briefje. Ze keek ternauwernood naar de rozen, die weelderig haar malsch-groene stelen bogen over den glazen rand. 't Was beter geweest als ze niet gegaan was ... ze pakte de zaak verkeerd aan ... ze moest hem aan zijn lot overlaten . . . alle medelij en ieder bewijs van genegenheid was voor hem weer een hou-vast... In de huiskamer leefde weer een gewoon gesprek op. „Mijn middag is zoo heel anders geworden dan ik gedacht had ..." zei Lansdorp, „ik voorzag een doodelijke verveling en amuseer me tenslotte uitstekend ... Ik vind 't toch zoo beroerd als mijn vrouw en Rietje me hier aan mijn lot overlaten ... ik kan niet tegen alleen-zijn . . ." „Nu, 't gebeurt dan zeker ook niet veel ?" zei mevrouw Van Tuininga. „Gelukkig niet 1 Maar na de volgende week staat me iets vreeselijks te wachten — dan gaan ze samen vier dagen naar Groningen om een koperen bruiloft mee te vieren. .. En ik kan onmogelijk mee..." Eet Onvolmaakte 5 65 Meneer Van Tuininga schonk nog eens in. „Lansdorp, als je soms méér elixer wil, dan neem je wel ?" Hedwig, vanaf den divan, speelde een vlug oogenspelletje met moeder. Deze schudde eerst nauw merkbaar 't hoofd, knikte eindelijk toegevend. „Meneer Lansdorp, als u soms met uw tijd geen raad weet, loopt u dan gerust hier binnen ..." „Dolgraag, mevrouw..." „Laten we dan een avond vaststellen, dat is veel gezelliger !" stelde Hedwig voor. Judith, die 't heele gesprek gevolgd had, kwam met de handen op den rug uit de serre, bladerde even in den kalender naast de piano. „Hè ja," viel zij haar zuster bij, „na de volgende week ? Laten we dan zeggen : Vrijdag, 12 Mei ! Schikt dat u ook, moeke ?' ,,'t Is mij best," zei mevrouw, niet al te gretig. En zoo werd afgesproken. Om halfzes stond Lansdorp op, nam afscheid. „Je zou nog even naar Fred gaan," herinnerde Judie hem. „God, dat 's waar ook ! Maar 'k heb nu geen tijd meer. Wil je zeggen dat ik morgen tegen vijf uur even aankom ?" Toen hij op straat liep en de milde Aprilwind zijn gloeiend hoofd omstoeide, schaamde hij zich plotseling. Hij had opzettelijk Fred vergeten in de bewuste behoefte een reden te hebben om gauw zijn bezoek te herhalen. Wat een lammeling was hij . . . „O, Lansdorp heeft zijn sigarettenkoker hier laten liggen ..." ontdekte Hedwig, dadelijk na zijn vertrek. Judie greep ernaar. „Geef hier, zeg ! ik ga hem even achterna op de fiets . . . Als zijn vrouw dat ding mist, is hij verloren !" „Judith, zeg toch niet van die onhebbelijke dingen !'" zei mevrouw boos. 66 Maar ze was al weg. Op den hoek van hun laan haalde ze hem in, hield den koker vroolijk in de hoogte. „Néé — maar .. ." Ze greep zich aan zijn schouder vast om even stil te kunnen staan. Haar adem ging kort, haar wangen gloeiden. „Ik ben je nog antwoord schuldig op je vraag van vanmiddag ... Je vroeg me of ik wist wat liefhebben is . . . Nee, ik weet 't niet. . ." Ze bracht zichzelf met een duwtje tegen zijn arm weer in gang, trapte terug. En Lansdorp stond verbluft op straat, den sigarettenkoker in zijn hand. 67 Den volgenden dag regende het. Geen trage val van triest-kille watersluiers, neen — een fiksche douche van groote, flonkerende droppels, die uitgelaten elkander narenden uit een licht-grijze lucht. Alles werd er vroolijk door. De bloemen en struiken in de voortuinen der huizen verhieven zich zelfbewuster, de aarde in de vele perken donkerde tot een fluweelig zwart, het gras lachte jolig zijn groenen lach. Langs de trottoirs der slecht-geplaveide lanen en straten dansten en huppelden in een razend tempo groezelige beekjes, en de groote en kleine ruiten der villa's schreiden vreugdetranen over dezen lang* verbeiden stroom van levenskracht. Want de lente was laat dat jaar, en vele weken hadden de boomen staan wachten op wat regen en zon, en hun naakte takken waren gewéést als de duizenden wanhopigten-hemel-geheven armen van een menigte smeekelingen. Een paar zonnige dagen hadden veel goed gedaan, veel doen geboren worden. Maar het was alles zoo zwak en van kwijnende teerheid ; een waas van vermoeidheid lag over de geheele natuur en de jonggeborenen zagen met doffe oogen rond in de wereld — die zóó grauw en levenloos lag alsof juist de herfst gestorven was. Maar in een paar uur was alles veranderd : het lachende lente-kind rustte eindelijk in zijn wieg van geurig groen en zijn reine adem ging zegenend over de aarde. 68 In een ouden regenmantel van Hedwig — ze had er zelf geen en vond het ook zonde er een te koopen — liep Judie naar het huis van Stratenburgh op den Utrechtscheweg. Den kraag op, de handen in de zakken, stapte ze zonder op plassen of goten te letten rustig door, haar gezicht in de hoogte om zoo min mogelijk van de druppels te missen. Ze hield van regen. Wel niet zoo intens als van storm, maar toch — het was een genot dien koelen stroom over je heen te voelen gaan, hem lauwig langs je wangen te voelen vloeien ... Het verlangen om uit te gaan was dien heelen morgen in haar geweest ; maar ze moest werken, inhalen. . . Want de laatste dagen was alles blijven liggen : ze had geen rust om met ernst zich aan iets te wijden, en ook ontbrak haar alle ambitie. Doch met de eerste post was er een brief gekomen van de Amsterdamsche uitgeversfirma waarvoor zij een Duitsch boek vertaalde : men wachtte het werk binnen enkele weken . . . Het schrijven had Judie een half uur lang uit haar humeur gebracht. Dat onmogelijke Duitsche boek ! Ze kon er maar niet toe komen er flink aan te werken ... ze hield eigenlijk heelemaal niet van die vertalerij ... ze was ermee begonnen omdat ze er geldelijk voordeel van dacht te hebben, maar een hongerloontje werd ervoor betaald . . . Als dit af was, accepteerde ze niets meer : ze bedankte ervoor . . . Intusschen moest dit echter nog doorworsteld worden ... Als een berg, een onoverkomelijke berg, had het Judie dien morgen geschenen. Toen was ze met een plotseling besluit naar haar kast gestapt, had er boek, papier, dictionnaire, pen en inkt uitgehaald en was aan den slag gegaan. Ze voelde zich nu heel voldaan daarover, want ze had in die paar uur bijna een hoofdstuk vertaald. Vanavond zou ze de rest ervan doen, dan kon er morgen weer een gedeelte naar de uitgevers : zoo hield je ze zoet. Ja, als ze toch 's morgens uitgegaan was inplaats van te 69 werken, zou ze zich vast en zeker niet zoo prettig gevoeld hebben als nu, dacht Judie. Ze verhaastte haar stappen, bedenkende dat ze nog wel even bij Mientje aan kon loopen om te vragen of ze met haar morgenochtend een wandeling wilde maken — weer of geen weer. Als ze nu maar thuis was .., En ja, Mientje was thuis. De gordijntjes waren van de serre-ramen en Judie zag achter de naakte ruiten Mientje staan, die beide handen geklemd hield aan een blauwgeschilderd trapje, op welks bovenste trede zich een heel klein dienstmeisje vergeèfs zóóver uitrekte, dat ze een koperen roetje tusschen twee oogjes bevestigen kon. „We zijn aan de schoonmaak !" lichtte Mientje in, toen Judie binnen was. Ze draaide haar hoofd even naar Judie, streek vlug met één hand de grijs-blonde haren — het eenige wat haar jaren verried — uit haar oogen, greep dadelijk het trapje weer, dat wankel stond. „Zeg, jij bent zoo'n stuk langer ! duw jij die roetjes er eens even in !" Judie trok een bedenkelijk gezicht, knoopte haar kraag los. „Ik kan niet op een trap staan ... ik plof er onmiddellijk af ! Een halve meter diepte vind ik een afgrond ..." „God, hoe moet dat dan ? mijn armen zijn doodmoe . . ." Mientje keek naar het zich nog steeds uitrekkende dienstmeisje, dat terwille van de nieuwe toeschouwster levensgevaarlijke pogingen deed om tóch te zegevieren. „Kom er maar af, Nel { we moeten er wat anders op zien te vinden." 't Kind, lacherig en warm van 't werkje dat ze „echtlollig" vond, klom met 't roetje 't trapje af, bleef toen tegen 't mat-groene beschot van de serre leunen. Mientje liet zich met een zucht op een lagen rieten stoel vallen, keek dan hulpeloos naar Judie, die op een punt van de tafel was gaan zitten. „De heele rommel verveelt me ..." zei ze met een moe- 70 deloos handgebaar. „Hoe ik ooit nog door die schoonmaak kom ?" „Waarom maak je dan ook .schoon ?" vroeg Judie. „Je kon wel pap van de richeltjes eten ! En er is niemand die je voor dat geploeter bedankt..." Mientje bekeek haar héél fijne handjes; een spijker was over haar duim gekrast, had er een bloedig spoor achtergelaten. „Lik af !" ried Judie. „Nee . . verbééld je ! 'k zal 't even uitwasschen en een verbandje maken." „Ja, 't is een gevaarlijke verwonding !" „Oh !" Mientje zuchtte weer diep, stutte nu haar hoofd op haar elleboog ; haar hoog blank voorhoofd, waarover enkele ontsnapte haren zwierden, trok zich in vele rimpels. „Ik heb soms toch zóó 't land aan mijn leven ! . .. Moeder moest eens zien hoe ik zit te tobben om mijn kippe-huishoudentje in orde te houden . . . mijn handen staan achterst-voren ..." „Maar je doet ook zoo onpractisch . . ." Judie zette zich meer naar 't midden van de tafel, knoopte nog een paar knoopen van haar mantel los. „Hoe lang ben je nu al bezig met die roetjes ?" „Vanaf kwart over twalef ..." gichelde Nel. Mientje stuurde 't kind naar de keuken, viel dan weer „Moeder heeft me ook altijd zóó verwend ..." zei 2e dof, „nu ik plotseling alleen sta, ben ik voor niets geschikt I" „Nu ja, al dat geweeklaag helpt je geen zier . . . Toe, zet een hoed op en breng me naar 't kantoor . . ." „Ach, welnee — hoe kan dat nu ? Ik kan toch zoo maar niet uit de rommel loopen ? En ik bedank er ook voor om natte voeten te krijgen en mijn kleeren te bederven. . ." Judie het zich van de tafel glijden, stapte fluitend naar de gang. 7i „Als je blieft 1" zei ze, terugkomende met een regenmantel en paraplu in de eene, een leeren hoedje in de andere hand. „Zanik nu niet langer en ga mee! Hè, wat een ingewikkelde schorten draag jij . . . Bevalt uw kamenier u nogal, mejuffrouw ?" Mientje stond glimlachend op, liet zich door Judie in haar mantel helpen. „Ik word oud en melancholiek..." „Niet zoolang ik er ben ! Zeg, volgende week, nee — na de volgende week, geven we een fuif ! Jij komt ook ..." „Hè nee.. ." zei Mientje, onwillig, ,,'k ben heelemaal in geen fuif-stemming, dat weet je toch óók wel I" „Ik garandeer je dat je komen kunt. . . Behalve vader, moeder, Hedwig en ik zijn jij en monsieur Lansdorp de eenige fuivers ... Je ziet : gewetensbezwaren overbodig !" „Komt zijn vrouw niet mee ?" „Nee .. . we zijn haar blijkbaar antipathiek . . ." „Dat hij dan wèl komt. . ." verwonderde zich Mientje. „Moet hij weten ..." zei Judie, haar mond uitdagend. „Moeder vindt 't ook maar zoo-zoo . . . maar als ze niet mee wil komen, moet ze wegblijven 1 Ik zie geen enkele reden waarom we hem dan óók negeeren zouden ..." „Nou . .." „Ja, jij bent ook nog zoo geweldig ouderwètsch !" „Zou jij 't prettig vinden als jouw man stilletjes bij menschen op visite ging waar jij niet wilde komen ?" „O ... m ij n man zou zooiets niet doen 1" zei Judie, overtuigd. „Hm ... je hebt daar je man aan een touwtje ..." „Mijn man hoeft niet aan een touwtje ... Ik vind dit geval met Lansdorp iets waar we eigenlijk niets mee te maken hebben ! Hij moet 't maar met zijn vrouw uitvechten, zou ik zeggen..." Mientje stroopte met een zorgelijk gezicht 't hoesje van 72 haar paraplu, haalde haar handschoenen uit haar mantelzakken. ,,'k Weet 't niet... 'k zou 't toch geen prettig idee vinden ..." „Och, daar denk ik niet over.. . Moeder heeft haar al een paar maal gevraagd, maar ze komt immers niet ?" Judie schoof de serredeuren open, knoopte naar buiten kijkend haar mantel toe. Mientje, jachtig van onnoodige bedrijvigheid, ging in de gang met luide stem orders geven aan Nel, haastte zich dan weer de serre in. „Nou, 'k ben klaar . . . Even zien : o zeg, daar bedenk ik me . . . nee, ik kan niet mee !" „Hè, wat nü weer ?" kregelde Judie, al in 't voortuintje. „De behanger zou vandaag komen met stalen voor nieuwe overgordijnen in de huiskamer..." „Zoo ? — Zet een kistje sigaren en een flesch wijn plus je makkelijkste stoel voor hem klaar ..." >»Ja> jij neDt goed praten ..." Mientje, in de serre-opening, de paraplu tot opsteken gereed, keek besluiteloos. „Hoe laat zou die man komen ?" „Dat weet ik niet... maar ik kan nu toch niet wegloopen !" Judie trok haar aan de paraplu de serre uit, duwde haar door 't voortuintje. „Je bent immers in een half uurtje weer terug ! Onzinnig om zoo'n drukte te maken over een behanger . . ." „Jij hebt niets aan je hoofd . .." „Dank je." Mientje had nu haar paraplu op, liep er ineengedoken onder; haar mondhoeken bogen zich omlaag. Korte, driftige passen maakten haar kleine gracieuse voeten. „Kind, wat een wéér !" riep ze eindelijk, met een aanloopje springend over een gezwollen goot. „Kom onder mijn paraplu 1" 73 „Nee, dank je wel ! Ik vind 't veel te lekker zoo . . ." ,,'t Frischt wel eventjes op..." begon Mientje. Haar toon was iets milder, en vanonder haar zwart afdak, waarlangs met dikke stralen de regen suisde, keek ze op naar Judie, die zoo benijdenswaardig-kalm voortstapte. Toch wel heerlijk dat ze Judie had. . . , dacht ze. Als d i e er niet was, om haar door de donkere uren heen te helpen . . . uren, o dagen soms, van heimwee en verbittering . . . heimwee naar moeder, kort geleden stilletjes uit haar leven weggeslopen en een leegte achterlatend zóó geweldig dat het de verwende Mientje toescheen alsof met moeder's verdwijnen ook alle reden van voortbestaan voor haar verdwenen was... en verbittering om veel dat had kunnen zijn en niet was ... Ja, als Judie er niet geweest was om mee te praten — aan te biechten soms I „Héérlijk weer, hè ?" zei Judie plotseling. Haar stem werd zangerig in blijdschap. „Nou — ik dweep er niet zoo mee. . . maar ik ben toch blij dat ik meegegaan ben. Je ver-duf t zoo thuis..." „Morgen om tien uur kom ik je halen — dan wandelen we samen door 't bosch naar Baarn en gaan met de trein terug!" „Maar dat kan ik heuseh niet, hoor !" Mientje stond stil om haar neus te snuiten, keek over haar zakdoek Judie met tranende oogen aan. „Die schoonmaakster is een dragonder . . . zelfs onder mijn toezicht gooit en smijt ze met de boel... en Nel is geen kind —■ of liever : te véél kind — om toezicht te houden ..." „Hoe lang duurt die schoonmaak-woede ?" „Nou — eind van de volgende week hoop ik er doorheen te zijn !" „Dan ga 'k morgen in vredesnaam maar alleen..." zei Judie. ,,'k Zou ook wel jou kunnen komen helpen, maar als ik morgen niet wandel, moet ik 't uitstellen tot de volgende week en ik snak om 't bosch in te gaan... Na dit regentje zal 't er hemelsch zijn !" 74 „Maar als 't regent ga je toch zeker niet ?" vroeg Mientje, hoopvol. Ze kreeg een heerlijk visioen van den volgenden dag : Judie bij haar en een beetje orde in de chaotische schoonmaak-verwarring. „Bij iedere weersgesteldheid ..." Ze waren nu vooraan op den Utrechtscheweg. Het huis van Stratenburgh was een der eerste villa's. „Heb je 't druk op 't oogenblik ?" vroeg Mientje, weer doorloopend met nerveus-haastige stappen. „Zoo-zoo ... er is altijd wel iets te doen natuurlijk. Eerstdaags gaat er weer een brochure zee in . . . 'k ben de laatste bladzijden aan 't uitwerken ..." „Waar gaat 't over ?" Judie lachte. „Ik zou 't je niet kunnen zeggen ! 't Heet geloof ik „Het Nut van Samenwerking" ! maar waarover 't handelt ? 't Kan over de voedzaamheid van klei-aardappelen of over het sterf te-cijfer van babies zijn — ik weet 't niet !" „Nogal iets voor jou om iets niet te weten . . ." zei Mientje. „En toch is 't zoo ! Nu ja, 't gaat over streven naar één doel, met z'n allen streven naar één doel, zie je ? Er staat een massa in over gemeenschappelijke belangen en meerdere oproepingen aan de arbeidende klasse om zich geestelijk te ontwikkelen ... 't Is keurig gesteld en héél logisch . . . Alleen maar zoo jammer dat het ding vijf en zeventig cent moet kosten. . . alsof een arbeider een kleine gulden besteedt om een paar blaadjes theorieën te lezen van een meneer die op een groote villa zit !" „Daar kan hij niets aan doen !" „Wie zegt dat ? hij beoogt een goed doel — bereikt 't alleen niet. . . Nee — zijn „Sociale Vraagstukken" — dat is mijn trots 1 En de zijne waarschijnlijk. Dat boek bereikt zijn doel, wordt gelezen . . . Problemen mét hun oplossingen . . . Enfin, ik kan me vergissen 1 zooals ik zei : ik begrijp 75 't niet. .. tenminste heel weinig ... Ik tracht weieens me erin te verdiepen, maar mijn gedachten dwalen onmiddellijk naar de lieve hei en naar 't kasteel met torens dat ik zou willen hebben . . . Daarin laat ik een trap maken als in 't Stedelijk Museum in Amsterdam, met diezelfde lichtval. . En dan vraag ik jou te logeeren !" Mientje glimlachte, rechtte even haar gebogen schouders. „Als de toekomst maar niet zoo hopeloos-dor was I" zei ze. „Ach wat ! Als je serre-gordijntjes maar weer hangen en de plafonds zijn gewit, denk je er wel anders over ! Ik dacht een poos geleden ook dat alles zwart was en ik verzeker je, dat 't nu b ij n a allemaal zoo rozig is als de wolk die gisteren tegen de avond de lucht doorzwierde. . . Ik had wel een japon ervan willen hebben ..." „Hola 1" riep Mientje ineens, „je loopt in je extase het hek voorbij !" „Dat gebeurt me zoo dikwijls !" zei Judie, omkeerende. Ze schudde met haar natte hand Mientje's keurig-geschoeide vingertjes. „Je bent een lieve meid om zoo zoet mee te gaan, hoor l Ik zou je nu wel even mee naar binnen nemen, maar mijn baasje kan er wel zijn en dan staat 't zoo erg vrijpostig ... hij zegt er wel nooit wat van als er iemand bij mij zit, maar ..." „Nee — nee..." Mientje grabbelde in haar tasch, haalde er een paar Haagsche hopjes uit. „Hier ... om je te troosten als je eenzaam mocht zijn ! Maar zeg, ik wil die Stratenburgh toch weieens zien, ik heb hem nog nooit ergens ontmoet..." „O, dat kan best I Loop zoo 's middags maar eens aan . . . dan doe je net alsof je een vraag hebt die geen uitstel duldt . . . waar of ik mijn tandpasta koop bijvoorbeeld . . ." „Is hij vatbaar voor humor ?" „Nee — niet erg. Overigens heel lang, heel mager, heel 76 zwart. . . oogen als steenkool. . . Niet knap, wel eenigszins interessant..." „Nou, 'k ben benieuwd!" Judie duwde met haar voet 't hek open, dat knarsend terugschoof in een spoor van nat grind. „Prettige terugreis ! Wel bedankt voor de zoetigheden !" „Dus je komt morgen niet ?" vroeg Mientje. Judie schoot in een lach om het kleine gebukte figuurtje onder de paraplu. „Loop toch rechtop! Als je een bochel krijgt wil hij je niet meer hebben, hoor! . . . Nee, ik ga morgen wandelen, al pakken zich alle donderwolken des hemels boven 't Baarnsche bosch samen . . . Dag ! Maar zeg, luister nog eens even : ik zal vragen of Hedwig morgenochtend die gordijntjes voor je ophangt, kleine aardappel !" „O, graag !" riep Mientje dankbaar. Toen schoof ze met nog vlugger pasjes dan ze gekomen was terug, de paraplu schuin voor zich uit. Ingewrongen tusschen den mantelkraag en 't leeren regenhoedje zat 't kleine knoedeltje grijs-blonde haren, waaruit een haarbandje bengelde. Judie liep vlug de breede eikenhouten trap op naar boven. De dikke donkerroode loopers dempten haar schreden. Vanuit de benedengang klonk 't ernstige, heldere tikken van de groote oude klok. Op 't bovenportaal stond ze even stil en keek rond. Wat lief en vertrouwd waren alle voorwerpen haar hier in die weinige maanden al geworden ! Zelfs de ruischende, peinzende stilte van 't huis was een tastbaar ding voor haar, de zachte streeling van een teedere hand... Ze zou dit alles wel heel erg missen als ze in Amsterdam op dat kantoor zat. Donker was 't daar natuurlijk — 't uitzicht op een binnenplaats . . . En overal om hen heen zou zijn 't gerumoer van andere kantoren, 't geratel van schrijfmachines, 't gepiep van een stroeve copiëerpers, 't geren 77 van allerlei menschen langs de trappen . . . Oh, de groote bekoring van haar werk zou misschien hier blijven, tusschen de veilige muren van 't stille grijze huis . . . Maar wie kon weten wat Amsterdam haar bracht ? Kom, ze moest maar probeeren er niet aan te denken ! De groote studeerkamer van Stratenburgh lag in de trieste schemering van neergelaten gordijnen. Judie trok ze haastig op, liet 't grijze middaglicht naar binnen stroomen. Toen ging ze haar hoed en mantel naar beneden aan 't dienstmeisje brengen : beide waren zoo drijfnat, dat zij ze boven niet bergen durfde. ,,Meneer is zeker naar Amsterdam, Betsy ?" „Nee, juffrouw — naar Utrecht. Meneer kreeg een telegram . . . Maar 'k geloof dat er een briefje voor u op de schrijftafel ligt." „Aha !" Judie vloog de trap weer op, kwam terug in de huiverende eenzaamheid van de groote, eenvoudig gemeubelde studeerkamer. Hè, wat was 't binnenshuis ellendig met zulk regenweer ! Buiten lente, hier herfst. Als ze moed had, draaide ze 't licht aan en deed de gordijnen dicht, 't Trof nu ook juist vervelend dat meneer er niet was . . . Zoo heel alleen in die groote ruimte voelde je dubbel 't ongezellige . . . Nu even kijken naar 't briefje . . . Ze liet haar oog gaan over de schrijftafel, zag een klein vierkant papiertje geprikt aan de staande lamp. Dit was zoo zijn manier van correspondeeren met haar ; bij voorkomende gelegenheden bracht zij op dezelfde wijze mededeelingen aan hem over. Judie nam 't ding voorzichtig van de lamp, ging 't dan voor een der ramen staan lezen. „Naar Utrecht. Ben hopelijk tegen „theetijd thuis. Op 't mandje liggen „drukproeven ; gelieve te corri„geeren. Ook met potlood geschreven „concept door te zien. S." 78 Gelukkig wat te doen dat niets met de brochure uitstaande had ! Ze nam haastig 1 mandje uit de boekenkast haalde er 't bovenste stapeltje papieren af en ging er mee aan Stratenburgh's schrijftafel zitten. Nu eerst maar die drukproeven — dat was een vervelend werkje Ruim anderhalf uur zat ze ijverig over de kleine bedrukte velletjes gebogen, zette ettelijke streepjes en teekentjes op de smalle witte marge : het wemelde van drukfouten. Maar er kwam toch een eind aan en met een diepen zucht legde ze 't terzijde en begon 't concept te lezen, brief voor Burgemeester en Wethouders te Amsterdam over de exploitatie van gronden . . . Zeker weer iets nieuws, dacht Judie. Ze las het blijkbaar haastig-geschrevene aandachtig door ontdekte een foutieven zin. Het deed haar pleizier, en met een gevoel van voldoening haalde ze er een dikke streep door, zette in margine een vlot-loopenden zin ervoor in de plaats. Zoo, dat gedeelte van 't programma was alweer afgeloopen! Ze rekte zich even uit, 't slanke lichaam ver achterover in den bureau-stoel, de armen boven 't hoofd Hè, nu vijf minuutjes lui zijn . . . Maar nee, eerst kijken hoe laat meneer aan kon komen ! Ze greep met trage hand 't spoorboekje van de schrijftatel — t lag nog opengeslagen bij Hilversum-Utrecht : hij was zeker in allerijl vertrokken... Zoo 4iS kwam er een aan ... dan pas een om 5.07 . . . Ze'dacht wel dat hij met 4.15 zou komen - dan kon hij dus binnen een half uur thuis zijn ... Judie liet 't boekje weer op de tafel vallen, veerde op uit haar lustelooze houding. Nu ging ze gauw thee zetten . . hij zou wel nat zijn, hield niets van regen . . . stakker ! Ze glimlachte terwijl ze 't electrische keteltje inschakelde, dacht even aan Lansdorp en aan wat hij gezegd had over haar voorliefde voor stakkerige types.. . Maar 't beeld vervaagde onmiddellijk weer. 79 Betsy bracht 't theegoed boven : een kuipblad met zilveren potje, suikerpot en melkkannetje en twee groote porceleinen koppen met gouden band. Judie voelde een warmen stroom van gezelligheid door zich heen gaan bij 't zien ervan, en bijna liefkoozend nam ze 't fijne theepotje op, goot er heet water in. De warme wasem kronkelde weldoend langs haar kille vingers. En weer dacht ze eraan hoe dit alles wel veranderen zou op 't kantoor in Amsterdam . . . hoe alles dor en zonder poëzie zou zijn . . . Nog vóórdat Judie 't verwachtte, al om half vijf, stapte Stratenburgh de kamer in ; hij was met de fiets van 't station gekomen. ,,Wat ziet u eruit !" Judie schoot toe om hem van zijn zware tasch te ontlasten, bleef dan een oogenblik staren naar de modderspatten, die zelfs op zijn hoogen witten boord zaten. Hij knikte haar glimlachend toe, met een vluggen oogknip van vertrouwelijkheid. „Zoo, meisje ! Goeie God ! wat een beesteweer 1 En zoo ongezellig — echt beroerd !" „Ja, 't scheelde niet veel of ik had de gordijnen dicht gedaan en 't licht opgestoken," zei Judie, haastig naar hem opblikkend om de uitwerking van haar woorden waar te kunnen nemen. „Nou, maar had 't dan toch gedaan !" „Nóg doen ?" Ze strekte haar hand uit naar 't knopje van 't electrisch licht ; haar oogen glansden. „Natuurlijk, meisje ! Maak 't maar een beetje gezellig hier, hoor ! Ik ga me eventjes verkleeden . . ." Met innig welbehagen sloot Judie de gordijnen, eerst rolgordijnen, dan tulle, dan de zware donkerroode ; liet vervolgens het zachte licht van de groen-omkapte lamp stralen. O, o ! hoe lief was het hier nu ! zoo geheel afgescheiden van de wereld, zoo rustig en veilig ! Zoo, nu de thee onder de cosy en vast suiker in de kopjes . . . 80 Bedrijvig liep ze even rond, legde gauw een vouwbeen bij nog ongeopende brieven voor Stratenburgh, schoof zijn stoel zóó, dat hij er dadelijk in kon vallen. . . Toen hij een kwartier daarna binnenkwam, ving ze zijn goedkeurenden blik op. „Hè, hier is 't beter ! En zie ik heusch al thee ? Geef me gauw een kopje ! Ik ben verhongerd, verdorst en doodmoe..." Hij liet zich in een lagen stoel vallen, vlak naast 't kleine tafeltje waarop Judie het thee-gerei gezet had, wreef zich dan de lange, magere handen. „Nog iets voor me geweest ? niet getelefoneerd ?" Judie, aandachtig kijkend naar hei goud-gele straaltje dat in de koppen liep, schudde 't hoofd. „Nee, meneer — niets ! . . . De drukproeven zijn gecorrigeerd — een massa fouten natuurlijk ... en u hadt een prachtige vergissing gemaakt in die brief aan B. en W. . . ." Ze reikte hem zijn kop, presenteerde biscuits, en hij lachte, hoofd-schuddend. „Fijn, hè, als je de baas zoo verbeteren kunt !" »Ja — 't gebeurt alleen zoo zelden ... kijk, hier is 't.. ." Judie legde 't concept op zijn stoelleuning, wees hem den verbeterden zin. „Ik weet natuurlijk niet of 't zoo goed is . . ." zei ze bescheiden, en ze bukte zich, las hem de woorden voor. Hij voelde haar haren langs zijn voorhoofd kriebelen en rook den verflauwden geur van lavendel. „Ja, 't is best ! Goed opgepast, hoor 1 Nu, iets anders valt er niet na te kijken, wel ? . . . Die drukproeven kunnen morgen met een briefje teruggestuurd ..." „Ik ben niet aan de brochure toegekomen." Judie zette zich, haar kopje thee in de hand, op een punt van Stratenburgh's bureau : het was haar lievelingszitje. Ze zat trouwens bij voorkeur op alle andere meubels dan op stoelen. Het Onvolmaakte fi 81 „Och ... die brochure... ik wou dat ik dat ding nooit begonnen had ..." „Ik ook !" ontsnapte Judie. „Hoezoo ? is 't naar werk ?" „Nee. . . maar ik vind !t na de „Sociale Vraagstukken" zoo . .. zoo prullig, nee-nee-nee, niet prullig, maar zoo heelemaal uit uw lijn I" Hij greep een tweede koekje, at het nadenkend. ,,'t Is zoo . . ." zei hij eindelijk, ,,'t is uit mijn lijn . . . Ik wil alles liever dan zoo'n soort volks-leider worden . . . ik wou dat ik die brochure niet geschreven had !" „Geeft u hem dan niet uit. . ." „De uitgever zal me aan zien komen ! Nee, hij moet in vredesnaam maar de wereld in. . . och, en tenslotte is 't ook zoo'n ramp niet ! De menschen kunnen 't gerust lezen . . . onschadelijke kost. . . maar 't is mijn eerste en laatste stap in die richting ..." ,,'k Zie er 't nut niet van in, eerlijk gezegd ... je bereikt bij 't volk veel meer met één groote vergadering, waarop de menschen je kunnen zien en hooren, ... ze voelen meer voor 't gesproken dan voor 't geschreven woord ..." „Ja. . . Enfin, wij zullen samen 't ding dan maar dood zwijgen . .. Mag ik maar dadelijk mijn tweede kopje ? . . ." Hij zette zich behagelijk, sloeg de lange beenen over elkaar. „Wat bén 'k moe !" „Ik kan 't zien . . ." zei Judie, en ze blikte even naar zijn donker hoofd, waarin diep de oogen lagen, blauw-omkringd. „Ja, ik kan niet tegen dat haastige heen-en-weer reizen . . . Als ik aan mijn schrijftafel een heele dag ingespannen zit te werken, ben ik niet zoo af als nu . . . eerst vanmorgen naar Amsterdam — er moest een akte gepasseerd, — met de trein van halftwaalf terug . . . toen lag er hier een telegram van Borkers uit Utrecht dat er een spoed-vergadering was belegd waar ik bij moest zijn ..." 82 „Zeker een erg opgewekte vergadering ?" vroeg Judie lachend. „Die Borkers komt altijd met zulke gezellige bijeenkomsten voor den dag 1" „Oh — een geklets zonder eind ! En ik was heelemaal onvoorbereid, moest me eerst in laten lichten, en ik heb er 't land aan mee te moeten praten en mijn oordeel te zeggen als ik niet precies weet waar 't over gaat..." Hij pauzeerde even, nam 't opnieuw-gevulde kopje van haar aan. „En nu ben ik er nóg niet! Nu moet ik straks wéér naar Amsterdam . . ." „Voor zaken ?" „Nee..." Judie zat weer op de bureau-punt, bestudeerde haar pinknagel. „Kunt u 't niet afwimpelen t U mag heusch weieens wat rust gaan nemen ... vandaag is 't dit, morgen dat I Ik heb hier nu al driemaal achtereen 's middags alleen gezeten omdat u plotseling uit moest.. . u schiet op die manier zoo weinig op aan uw eigen werk !" „Ja ... nou, maar dat wordt allemaal wel beter als we in Amsterdam zitten ..." „Hm . . ." Hij keerde zich naar haar toe met een verwonderden glimlach. „Wat een pessimistisch gegrom ? Lokt Amsterdam je niet erg aan ?" „Nee," zei Judie met een zucht. Dan, haar hoofdje energiek naar achteren gooiend : „enfin — afwachten maar !" Ze schommelde in ontstemming even haar rechterbeen heen en weer, streek door haar kuif. Amsterdam werd een benauwend visioen ... Ja, maar op 't oogenblik hinderde haar toch het allermeest dat meneer haar niet vertelde waarom hij 's avonds naar Amsterdam moest. . . Alsof 83 ze niet begreep dat hij naar zijn meisje ging ! Hij was altijd zoo gewéldig-geheimzinnig in dat opzicht. . . nog nooit had ze één woord over de historie gehoord uit zijn mond ; alleen de smalle verlovingsring had het geheim verraden . . . Ze vond het soms haast beleedigend ... hij wilde wel graag alles van haar weten, maar zelf liet hij nooit een woord los over zijn privé-leven . . . „Kom-kom I" zei hij eindelijk, nog steeds in verwondering. Hij zette 't kopje neer, kwam naast haar staan, één hand op haar schouder. Judie's ontstemming versmolt onmiddellijk. Ze keek naar hem op, lachte even. „Vind je 't heusch zoo vreeselijk ?" „Nogal... ik heb zoo 't idee dat alle gezelligheid daar weg zal zijn..." „Nou — kóm toch, dwaas kind I Je zult eens zien hoe goed we dat zaakje inpikken ! We maken 't er nog veel leuker dan hier, hoor !" Judie dacht aan den tik van de klok en aan de peinzende stilte van 't huis, die was als een zacht-streelende hand. „Is 't er donker ?" ,,'t Valt heusch mee. . . veel uitzicht is er natuurlijk niet. . . Jouw kamer kijkt op een binnenplaats — dat spijt me genoeg..." „Mijn kamer ? Zit ik dan niet meer bij u ?" De schrik in haar woorden trof hem. „Nee, meisje ! dat ging niet! Kijk eens, hier is dat natuurlijk heel wat anders, dat zie je zelf toch ook wel in ? Als de menschen me spreken willen, komen ze 's morgens op de Bank .. . maar als ik mijn kantoor in Amsterdam heb, krijg ik ze daar ... En dan moet ik wel een aparte kamer hebben, niet ?" „Ja," zei Judie, weer in een zucht. „Lam om in zoo'n kamer alleen te moeten zitten..." 84 Hij schudde even haar schouder, op de manier waarop een onderwijzer zijn leerling vriendelijk vermaant. „Hè, wat doe je nu toch klein 1 Je zult eens zien hoe gezellig we die kamer voor je maken ... Jij mag mijn bureau — ik neem een grooter, dit is me te smal. . . Nou, en dan zetten we er dat aardige boekenkastje dat beneden in de huiskamer staat, weet je wel ? En dit kleed komt er te liggen en als je wilt mag je de kleine Friesche hangklok bij je hebben . .." „O ja, dat dolgraag . .." zei Judie met warmte. Ze voelde onder zijn praten de beklemming wat wijken, zocht nu zelf lichtpuntjes. „Kunnen er bloemen in de vensterbanken staan ?" „Dat zal zeker wel..." zei hij, om haar te troosten. „Dat is tenminste iets ... Ach, 't zal ook wel meevallen .. . u moet er maar niet op letten als ik onhebbelijk doe... 't is hier alles ook zóó prettig, dat ik me verbeeld dat 't daar akelig moet zijn !" „Nee, hoor ! daar zal ik wel voor zorgen ! En we zetten natuurlijk gewoon 's middags thee en eten lekkere koekjes ... Nu, kijk je al wat vroolijker ?" Judie lachte, kneep haar oogen dicht als een spinnende poes. „O ja — die bloemen vind ik een heerlijk vooruitzicht !" Hij nam met een laatsten zachten druk de hand van haar schouder, pakte een der brieven op van zijn bureau. „Van Renster en Van Lommei. . . hm ! die lees ik niet om mijn avond niet te vergallen ... en die is van Schoutevoort — ontvangbericht van een postwissel... Ik laat vandaag de boel de boel.. . 'k heb genoeg gedaan ..." „Maar ik niet !" zei Judie, „ik zit mijn tijd schandelijk te verpraten ! Ik verdien mijn geld makkelijk ..." Hij belette haar met een handgebaar op te staan. „Haal als je blieft niets meer om vandaag ! 't Is kwart over vijf . .. om half zes gaan we er alle twee vandoor ..." 85 „Ik voel me lui..." Hij knipte zijn bureau-lampje aan, overzag met een enkelen blik de verspreide boeken en papieren, ordende ze een beetje. „Voel jij je nog maar eens lui. .. in Amsterdam zul je 't vanzelf drukker krijgen... En vergeet niet dat ik je eigenlijk van je werk houd !" Judie liet zich van haar zitplaats glijden, ging het mandje in de boekenkast zetten. Ze voelde hoe Stratenburgh's oogen haar volgden en het gaf haar een ongewone stijfheid in haar bewegingen. Ze had dit dikwijls met hem, ondanks zijn vertr ouwelij ken toon en zijn vriendschappelijke manier van optreden. Als ze ook maar 'eens precies kon zien welke gedachten er achter dat hooge voorhoofd scholen . .. soms meende ze wel dat ze begreep wat er in hem omging, maar ze moest naderhand haast altijd bekennen dat ze 't bij 't verkeerde eind gehad had ... Hij was niet makkelijk te doorgronden, liet niet meer van zijn innerlijk zien dan hij zelf wilde. .. werd nooit door zijn gevoel meegesleept.. . was vóór alles zakelijk .. . En dat stille staren naar haar gaf haar toch ook altijd zoo'n geagiteerd gevoel. . . alsof een plotselinge koelte over hun vriendelijk samenzijn viel. . . Van de trap klonk een zacht gekraak van vlugge voetstappen. „Daar bedenk ik me ..." zei Stratenburgh vlug, „wilt u even Ebert opbellen en vragen wanneer ik nu dat papier krijg dat ik gisteren al besteld heb ?" Judie voelde zich fel kleuren, draaide zich haastig naar de telefoon. Als er menschen in aantocht waren, zei hij altijd „u", nam onmiddellijk 't air van patroon aan. O, ze kón het niet verdragen ! Waarom zei hij dan niet altijd „u" en „juffrouw" ? Zij had niet gevraagd of hij haar „meisje" en „kind" wilde noemen... zij zei toch ook niet „jongetje" tegen hem ? 't Was bespottelijk... als ze eens veel moed had, zou ze 't hem weieens vertellen ... 86 Terwijl ze de telefoon van den haak nam ging de deur open en weer toe. Ze hoorde Stratenburgh zeggen: „hée, jij hier ?" Dan een zacht-fluisterend ,,dag Coen" en 't geluid van een kus. Haha, zijn aangebedene . . . dacht Judie in een soort triomf-gevoel. Ze bleef stijf op het toestel staren ; geen lid aan haar verried dat ze iets gemerkt had van de bezoekster, en met een kalme stem deed ze de boodschap, hing dan neuriënd de telefoon weer op. „Juffrouw, mag ik u even aan mijn verloofde, juffrouw Van der Waels, voorstellen ? Lucie, dit is nu juffrouw Van Tuininga, mijn trouwe hulp !" Judie voelde zich heel kil en strak worden tegenover die groote, donkere vrouw. Ze drukte eventjes de haar toegestoken grijs-geschoeide hand, boog. Het was haar niet mogelijk iets te zeggen, en Lucie, van haar kant, deed ook geen enkele poging om de kennismaking aangenamer te doen schijnen dan zij ze vond. En beide vrouwen voelden onmiddellijk heel scherp, dat ze elkander vijandig waren en altijd zouden zijn. „En hoe kom je nu eigenlijk zoo hier verzeild ?" vroeg Stratenburgh, nadat Judie zich bescheiden afgewend had en een denkbeeldig boek in de kast ging zoeken om zich een houding te geven. „Ik heb koffie gedronken bij mevrouw Dintel... en toen vond ik het zoo'n leuke verrassing als ik jou ging halen. We kunnen nu gezellig samen naar Amsterdam. .. Ma weet het ; ze eet wat later en rekent nu ook op jou . . ." „Zoo . . ." zei Stratenburgh effen. Hij kon haast niet verbergen dat haar bezoek hem ongelegen kwam, omdat hij met een vriend afgesproken had bij Polman te eten, vóórdat hij naar Lucie ging. Judie, met den rug naar beiden toe, glimlachte. „Wat een innigheid ..." dacht ze, en vlak daarop, als 87 een echte vrouw : „lekker dat ik mijn blauw japonnetje aan heb, flatteert me ..." „Is 't niet goed ?" vroeg Lucie. Haar toon was beschroomd. „O ja — best !" antwoordde hij haastig. „Zoo, dat is klaar! Juffrouw, u komt toch morgenmiddag?" Judie, één arm geheven naar de kast, zoodat de korte blauwe mouw terugviel over haar slanken ronden arm, keerde 't hoofd om. Haar wangen waren warm. „Ja, meneer," zei ze rustig. Lucie keek een oogenblik naar 't aardige blauwe figuurtje voor de boekenkas'-. Dus dat was nu Judith van Tuininga . . . hm, een echt nest leek 't haar . .. en wat 'n verbeeldi ng! Stond daar als een prinses ... ze was toch maar een gewone kantoor-juffrouw. Stratenburgh's lange beenen stapten dreunend door de kamer naar de telefoon. „We moeten voortmaken, Coen !" waagde Lucie zacht. „Ja, ja ! een oogenblikje, hoor !" zei hij, haast ongeduldig, „ik moet even een telegram opgeven . . ." „Kan ik het niet doen ?" vroeg Judie, „dan kunt u voortmaken !" „Graag, wilt u ? Ik wou Sordel telegrafeeren dat ik plotseling verhinderd ben met hem te eten .. . adresseert u 't maar aan Polman, daar kennen ze hem wel... 'k hoef 't niet op te schrijven, hè ?" Judie schudde glimlachend „nee", ging dadelijk naar het toestel, vroeg Rijkstelegraaf aan. En terwijl ze nog bezig was voor de telefoniste de woorden te spellen, gingen Lucie en Stratenburgh heen, Lucie met een korten hoofdknik en een gepreveld „juffrouw", Stratenburgh met zijn Dogknip van lieve vertrouwelijkheid. Judie had er hem op dat oogenblik voor kunnen zoenen. Even later, alleen in de groote kamer, waar nog een fijne blauwe nevel hing van Stratenburgh's sigaret, zette ze de theekopjes op 't kuipblad, schakelde het nog steeds stoo- 88 mende keteltje uit. En met een kleine verwondering, die dadelijk in voldoening overging, bedacht ze dat Stratenburgh Lucie géén thee had aangeboden. Wel goed . . . Toen Judie buiten kwam, huiverend in den nog natten mantel van Hedwig, die kil op haar schouders plakte, regende het niet meer. De grijze lucht was op vele plaatsen gescheurd en groote plekken blauw keken lachend neer op het jonge leven der aarde. Judie stond het even aan te zien, liep dan in gedachten den weg naar huis. Nee, Lucie was haar niet sympathiek .. . „Misschien, als ze niet van die groote platte schoenen zonder hakken droeg . . . ?" 89 Geheel onverwacht kwam op den morgen van twaalf Mei Nora thuis. Mevrouw Van Tuininga zat met haar kopje koffie en 't ochtendblad in de serre, Hedwig schreef een brief en Judith zat over haar vertaalwerk gebogen, toen er met een ruk gebeld werd. Even daarna kwam Hedwig met Nora binnen, Nora die dik was geworden en blozend en vroolijk lachte. Iedereen toonde zich heel verheugd en was dat ook. Zoo ging 't trouwens altijd als de middelste dochter na een maandenlange afwezigheid plotseling weer in den familiekring opdook. Mevrouw Van Tuininga was er heelemaal van ontdaan. Ze zoende en streelde Nora, vroeg haar honderd dingen tegelijk, bewonderde haar kleur, haar oogen die zooveel beter stonden, haar hals die dikker geworden was . . . „Kind, kind ! maar waarom heb je nu niet even geschreven ? dan hadden we je af kunnen halen en je kamer in orde kunnen maken !" Nora, profijtelijk gezeten in den makkelijksten stoel die 't huis opleverde, vouwde de handen achter 't hoofd samen, trok met haar voeten een tabouretje naar zich toe om ook voor haar beenen een kleinen steun te hebben. „Och, waarom ? ik heb geen koffers of andere bagage bij me ... Ik kom ook maar een dagje ..." 90 „Een dagje, kind ? 't Wordt anders zoo zoetjes-aan nu wel weer eens tijd dat je thuis komt. . . weet je wel dat je nu bijna drie maanden in Alkmaar hebt gezeten ? en me dunkt, je ziet er zóó patent uit, dat de Hilversumsche lucht je geen kwaad zal doen !" „Maar wat moet ik hier uitvoeren, moeder ? 't Is veel voordeeliger als ik daar nog wat blijf. .. van kostgeld betalen is geen sprake, money hebben ze in overvloed en dat beetje zakgeld dat ik nu noodig heb, Wint u makkelijk aan me uit. . ." „Ja maar, Noortje — dat is toch geen toestand ! Ik vind 't heel lief dat die menschen je herbergen, maar 't geeft tenslotte een vreeselijke verplichting en je weet heel goed dat we er niets tegenover kunnen stellen ..." „God, dat hoeft toch ook niet ! wat een onzin . . . maakt u zich daar maar niet druk over, hoor ! Ze weten best dat we op zwart zaad zitten en als ik praat over weggaan, begint Loes al bij voorbaat een deuntje te huilen. U begrijpt toch wel dat 't voor haar een heele gezelligheid is mij in huis te hebben ? Arnold is haast altijd van honk, zweeft eeuwig op vergaderingen . . . Loes kniest zich dood in dat taaie Alkmaar." „Nou, ze heeft toch haar kind ?" „Ja, natuurlijk ! Maar wat heb je nou voor gezelligheid aan zoo'n wurm dat 's avonds om zes uur al in bed ligt ?" Nora richtte zich een eindje op om van Hedwig 't kopje koffie in ontvangt te nemen. En terwijl ze met kleine teugjes ervan genoot, werden haar blauwe, even-uitstaande oogen peinzend. „Er zit zeker wat achter, dat je zoo plotseling uit de lucht komt vallen ?" vroeg Judie, zich op 't serre-tafeltje hij schend. „Hm . . . 'kkom wat vragen . . ." „Dacht ik wel. .." 4 91 ,,0, 't orakel spreekt. . ." Nora oogde even naar moeder, zei dan inééns luid, als om verlegenheid te verbergen : „Arnold en Loes hebben me een week meegevraagd naar Ostende ..." „Nou, dat doe je natuurlijk," animeerde Judie. Hedwig liet onmiddellijk haar huishoudelijk gepeuter bij 't buffet in den steek, kwam naar de serre. „Fijne uitnoodiging, hoor ! Wanneer gaan jullie ?" „Morgen ..." Judie kneep in verrukking haar handen samen, sloot half haar oogen. „O — reizen, reizen..." zuchtte ze verlangend. „Vindt u 't geen dól plan, moeder ?" Mevrouw Van Tuininga, die nog geen woord van afof goedkeuring had laten hooren, schudde nu heel beslist 't hoofd. „Mijn toestemming heb je niet, Nora ! Je bent geloof ik, wel wat al te makkelijk in je opvattingen ..." Nora duwde driftig 't tabouretje achteruit ; een fel rood schoot op tot onder het sierlijk-gekapte, in kunstmatige golven gelegde donkerblonde haar. „O, dacht ik 't niet ? natuurlijk weer bezwaren ! Nou, goed hoor ! dan ga 'k niet." „Hee, hee, tante ! bedaar eens wat !" verzocht Hedwig. Zie je, daar had je 't nu al : zoodra Nora in huis was, begonnen de onaangenaamheden. „Hou jij je mond erbuiten. . ." snauwde Nora. Judie keek haar oudere zuster met hoog-opgetrokken wenkbrauwen aan. „Zijn ze allemaal zoo beminnelijk in Alkmaar ?" informeerde ze kalm. „De zeelucht werkt opwindend op jou . . ." „Och schaap, hou jij je mond heelemaal ! Maak jij maar engagementen uit I" „Ja, dat is mijn tegenwoordig baantje ..." lachte Judie. Nu lachten ze allemaal plotseling. 92 „Kinderen," zei mevrouw Van Tuininga, „laten we de paar uurtjes dat Nora hier is nu niet vergallen ..." „Dus ik mag ?" drong Nora. „Mag . . . mag... ik vind 't veel beter van niet ! Maar je vader moet er straks maar over beslissen .. ." „Poeh ! die dankt de hemel als ik weg ben ..." zei Nora hoopvol. Judie knikte vriendelijk. „Nou ... ik zal 't eigenlijk ook wel weer een opluchting vinden als je 't iets noordelijker zoekt !" „O, dat weet ik best.. . 'k Voel me ook niet thuis hier !" Mevrouw Van Tuininga zuchtte. Het had haar langen tijd groot verdriet gegeven dat Nora, ondanks alle moederzorgen, zoo graag van huis ging en slechts nood-gedwongen terugkeerde. Nu wende ze er langzamerhand aan, vond het in haar hart soms zelfs wel rustig dat haar onwillige middelste dochter de bescherming van 't ouderlijke dak ontvlood. Ach, tenslotte, leefde toch ieder harer drie kinderen, evenals haar man, zijn eigen leven. Het was wel wreed en moeilijk te dragen, maar er was één troost: ondanks alles hadden de kinderen haar lief. En kónden zij gelaakt worden om karakterfouten ? „Jammer dat je vandaag weer weg gaat," zei Judie plotseling, „er is hier vanavond een gezellige bijeenkomst.." „Zoo ? wie komen er ?" vroeg Nora, dadelijk geïnteresseerd. „Judith's nieuwe verloofde!" riep Hedwig, gichelend om haar dwazen inval. „Is 't heusch ?" „Natuurlijk," zei Judie, op de grap ingaande, „dacht je dat ik 't een dag zonder zoo-iemand kon stellen ? Hij is op 't oogenblik nog wel getrouwd, maar wij kijken hier zoo nauw niet . . ." „Hè nee, toe nou ?" Nora stond op, liep door de serre . . . „Wie komen er ? als 't een fuif wordt, telegrafeer ik dat ik 93 Loes en Arnold morgen in Amsterdam opwacht ! Dat is trouwens toch eigenlijk ook veel eenvoudiger dan dat ik vanavond weer eerst naar Alkmaar sjouw. Onze koffers zijn al weg . . ." „Als je tenminste gaat..." zei mevrouw. Nora hoorde 't niet. „Toe, Judith : wie komen er ?" „Om te beginnen — Mientje van der Steen ..." „O, schei uit 1 niemand anders ?" „Ja — een héél knappe meneer .. . Lansdorp !" „O, die heb ik toen een keer bij Fred ontmoet, niet ? God ja, wat was dat een eenig type, zeg !" „Nu blijf je zeker ?" vroeg Judie, heimelijk hopend dat ze „nee" zou zeggen, in een vaag voor-voelen dat Nora Lansdorp wel erg in beslag zou nemen. „Ja, 't lijkt me wel moppig . . ." Nora ging nu de kamers eens rondloopen, merkte hier en daar een verandering op. Judie keek naar haar, vond haar knapper geworden nu die donkere kringen onder haar oogen verdwenen waren ... en haar schouders hadden zich gerond ... ja, ze had bepaald „figuur" gekregen, moest alleen oppassen dat ze niet te zwaar werd . . . „Dus kan ik je bedje in orde maken, kind ?" vroeg mevrouw. „Ja moeder, graag . . ." Mevrouw Van Tuininga bleef even bij Nora staan en sloeg een arm om haar heen. „Vindt je 't nu toch niet prettig, zoo bij moeder ?" „Zeker, natuurlijk. . ." Het werd op den gewoononverschilligen toon gezegd, maar Judie zag hoe ze haastig haar hoofd op moeders schouder legde en hoe er iets opglansde in de mat-blauwe oogen. En ineens had ze medelijden met Nora ... ze moest toch af en toe weieens moeders innigheid missen . . . Maar Fred stoorde haar gedachtengang. Hij kwam stil- 94 letjes binnen, begroette Nora verlegen, wilde dan weer teruggaan naar zijn kamer. Mevrouw Van Tuininga belette hem dit echter : foei, hij was toch niet bang voor vrouwen ? Hij verweerde zich glimlachend, prevelde iets van „niet een familie-onderhoud te willen storen", ging eindelijk zitten, zoo dicht mogelijk bij Judie. Hij voelde zich niet erg op zijn gemak . . . Nora, die hij haast niet kende — en Hedwig, die hem altijd opnieuw weer verwarde, al was ze heel gewoon tegen hem . . . „Je ziet er weer best uit," opende Nora de conversatie. Hij keek haar schichtig aan, kreeg een kleur. „Vind je ? nou, er is ook genoeg zorg aan me besteed ... nietwaar, Judie ?" „Jij zegt het... ik hoop nu maar dat Indië je een paar ons vleesch zal laten houden ..." „Ja, dat is waar ook," onderbrak Nora, „wat heb ik daarvan opgehoord ! Moeder schreef het me van de week . . . hoe is 't mogelijk dat je naar Indië wilt? 't lijkt me een afschuwelijk land ! Ofschoon — als ik een man kreeg die er naar toe wilde, dan zou ik me geen minuut verzetten . . .V „Och ..." zei Fred, „mij dunkt dat 't wel een goed land is ! Holland is verschrikkelijk met zijn eeuwige wind en kou ... ik hou van warmte. En 't wordt je ook niet gevraagd of je 't prettig vindt... er komen van die kansen voor in 't leven die je grijpen moet... 't zal ook wel ergens goed voor zijn !" „Dat geloof ik ook," zei Judie, dadelijk daarop, en ze zag Hedwig aan, die met een plotseling-verveeld gezicht den niet-afgeschreven brief opnam en tusschen haar vloeimap op de boekenkast legde. Hedwig voelde den blik, keerde zich om. „Wat staar jij me aan ?" „Ik herinner me ineens dat ik je gisteren zag wandelen .. ." zei Judie quasi-nonchalant, „anders niet..." „Prettig voor je 1" zei Hedwig met een kleur. Ze begreep 95 dat Judie haar met Van Dongen gezien had ... Van Dongen, die verloofd was. . . Die kleine heks zag en snapte ook alles ! Maar zij, Hedwig, trok er zich niets van aan . . . verbeeld je, ze was vijf jaar ouder . . . Toch was 't vervelend dat Judie en zij zoo van elkaar afdreven . . . vroeger waren zij samen zulke goeie maatjes, ondanks 't verschil in leeftijd altijd samen ... „Hè Judie, speel jij wat..." Fred legde zacht zijn hand even op haar knie. Hedwig, nog onder den indruk van Judie's woorden, trok haar mondhoeken verachtelijk. „Je moet haar nooit vragen, Fred. . . de freule speelt niet anders Of ze moet geïnspireerd zijn !" „O, maar dat bèn ik !" Nora schoof wat boeken op de piano recht, nam uitnoodigend den toetsenlooper weg. Judie ging zitten. „Kiezen jullie maar wat 't zijn moet..." „Iets dat we allemaal mee kunnen zingen," stelde Fred voor, vergenoegd in zijn handen wrijvend. „Nu — iets Engelsch dan maar ? The Bing Boys ? of liever een step spelen ?" „Nee, nee... de Bing Boys !" riep Nora verrukt. ,,Een éénig ding 1 't Is nu pas tot Alkmaar doorgedrongen ..." Judie draaide zich even om. „Met algemeene stemmen aangenomen ? Vooruit dan 1" En terwijl mevrouw Van Tuininga met Hedwig de koffietafel klaar maakte, speelde en zong ze het eene liedje na het andere, onvermoeid. Nora zong met haar harde zuivere stem alles mee, step-te af en toe zelfs in haar eentje door de serre, en Fred, zijn lang, mager gezicht rood-opgewonden, zat met de handen tusschen zijn knieën mee te neuriën en bedacht intusschen dat hij een gek was geweest om die betrekking in Indië aan te nemen. Hier was Judie, die voor hem zong en speelde, mevrouw, die voor hem als een eigen 96 moeder zoo lief was, Hedwig, die nog altijd te veroveren viel... En nu met Nora erbij, vond hij alles nog veel aardiger, vroolijker ... Ze leek hem een leuke meid, een beetje onverschillig, maar zoo gezellig . . . „Kinderen, nu zoo zoetjes-aan eten, hoor I" waarschuwde eindelijk mevrouw, en opgewekt keek ze het kringetje rond, knikte Fred toe. „Straks zetten jullie 't maar voort. ." „Nee, dat doen we niet !" zei Judie, „we moeten onze krach-, ten sparen voor vanavond 1" ,,0 — en ik moet nog telegrafeeren ..." schrok Nora. „Helpt u me onthouden, moeder, dat ik 't vanmiddag even doe ?" Fred, na een schuinschen blik op Hedwig, maakte een kleine buiging voor Nora. „Mag ik me daarmee belasten ?" „O, graag," zei Nora zonder bedenken. Dan, één vinger tegen haar voorhoofd drukkend : „maar ik moet nog een paar andere boodschappen doen ... en die kan ik jou niet opdragen ! Laat eens zien : kousen, zeep, een nieuwe tandborstel . . . nee, dat gaat niet ! Maar weet je wat ? laten we samen gaan ..." „Dat is een idee," vond Judie. Gelukkig, zou hij eindelijk eens leeren dat Hedwig er niets om gaf of hij achter haar aan bleef bengelen ? „Ja, doen jullie dat," zei mevrouw. „Als je tenminste zin hebt, hoor !" Nora prikte met.haar vork een boterham van 't broodmandje, keek over de tafel heen om keus te maken. „Leverworst ? nee . . . garnalen ? hm . . . ook niet. . ." „Nee, Noortje ! kijk eens hier ? rolpens ... je lievelingsgerecht !" „Daar komt u een zoen voor toe !" riep Nora enthousiast, en ze greep het warme schoteltie. lieo ermee naar mn«H«,r en kuste haar. „Wat goed en lief is alles nu," dacht mevrouw. Alleen Het Onvolmaakt! 97 Hedwig was de laatste weken een beetje zonderling, zoo afgetrokken . . . soms zat ze met behuilde oogen . . . Maar moeder begreep best waarom 't was — al vertelde 't kind niets. . . Als die Van Dongen nu maar eerst goed en wel getrouwd was. . . „Wij gaan dus samen aan de zwier ..." zei Fred tot Nora. „Wacht, laat mij je nu eens bedienen ..." „Ja, maar onder één conditie, hoor ! je moet wachten voor de kousenwinkel... en misschien nog ergens anders !" „Best, best! Ik ben als een lammetje . . ." „O — h ij . . ." onderbrak Hedwig, met een onuitsprekelijke verachting. Ze kon het nu toch niet goed zetten dat Fred zich ineens zoo occupeerde met Nora. . . voelde er zich eigenlijk door beleedigd. Judie begreep Hedwig's gevoelens, had er heimelijk pleizier van : Fred had zich genoeg laten ringelooren . . . Het koffiedrink-uurtje verliep gezellig. Mevrouw Van Tuininga moest af en toe de oproerige gemoederen van haar drie dochters weieens tot kalmte brengen en Fred een waarschuwenden blik toewerpen als hij dreigde op Hedwig's vinnige gezegden nog vinniger te antwoorden, maar tot groote botsingen kwam het niet — en de kleine strubbelingen werden door een juist woord van haar bijna amusant. „Hemel, moeder, als we geen verschil van meening meer hebben, kan onze familie wel ten grave dalen !" zei Judie eindelijk. „U kent ons nu toch al lang genoeg om te weten dat we geen vijf minuten bij elkaar kunnen zijn zonder elkaar in de haren te vliegen ! Ik voor mij zie daar niets oneerbaars in .... 't houdt onze respectievelijke geesten levendig !" „Nu, maar 't is mij soms wel al te levendig..." zei mevrouw zuchtend, „zoo'n echt ruzie-huishouden .. ." „Nou — moeke ?" Fred tikte 't kleine vrouwtje op den schouder, „laat iedereen nou maar zeggen wat hij wil r ik vind uw huishouden ideaal !" 98 [» „Compliment voor jou, Nora 1" mompelde Hedwig. Judie roffelde met haar mes en vork een marsen op haar bordrand, zong erbij : „tatatatata-ta-ta-ta-ta-..." „Wurm, schei uit!" gilde Hedwig lachend, boven 't rumoer uit. Ze was blij dat ze in dat roepen even haar verlegenheid kon verbergen voor Fred, die haar een langen mistroostigen blik toegeworpen had. ,,Hè, Judith, wat doe je weer baldadig.. ." zuchff* mevrouw. „Tatatatata-ta-ta-ta-ta-" zong Judie. Nora begon te proestlachen. snhnrfrfo haa^ hoofd heen en weer. Toen 't lawaai eindelijk opgehouden was, na een laatsten hevigen slag op den broodbak, die kantelde, zei ze : „Wat ben jij veranderd, zeg! Lang zoo'n dooie niet meer ! t Heeft je blijkbaar goedgedaan . . ." „Ha, eindelijk iemand die de zaak juist inziet Ik erken je weer als zuster ! Wees gegroet, dikke maagd V' .. . „Judith . . . Judith !" zei mevrouw hoofdschuddend Judie rolde haar vingerdoekje op, gaf moeder een zoenhand. „U is in een gevaarlijk stadium, als u zoo „Judith" zegt ! Dat weten we vanouds . . ." „Ik ben niets gevaarlijk ... ik temper maar een beetje !" „ »Ja.' SP*** wat goddelijk vuur voor vanavond!" raadde Hedwig, „jij bent meestal gezellig op ongelegen tijden " „Dat is juist zoo aardig van mij ! ik ben verrassend !" zei Judie, opstaande. „Maar ik beloof jullie : vanavond zal ik hemelsch zijn !" „Als je maar een beetje kalm-aan doet..." maande mevrouw. „Ik wil niet dat die Lansdorp zoo'n bespottelijke mdruk van ons krijgt en als jij eenmaal losgebroken bent is er geen houden meer aan I" „Nou — hij moet ons maar nemen zooals 't valt, hoor '" Judie pakte Nora bij beide armen, dwong haar tot een step. 99 „Daar komt onweer op !" zei mevrouw zacht tot Fred. „Welnee, moeke ..." Even daarna, toen Nora voor den gangspiegel haar hoed opzette en Judie klaar stond om haar te helpen met 't vastbinden van haar voile, vroeg ze : „Hoe is 't nu met Joop ?" „Och — niet zooveel beter ! Maar 't zal wel wennen . . . 't is voor mij ook vreemd ... in sommige opzichten mis je elkaar natuurlijk ..." ,,'k Ga hem eens opzoeken als ik uit Ostende terug ben zei Nora deelnemend. „Ja, doe dat 1 Hij is erg gevoelig voor wat vriendelijkheid . . ." Judie stak voorzichtig haarspeldjes in de voile, fluisterde dan plotseling: „zeg, je gaat natuurlijk niet met Loes en Arnold, hè ?" „God — kind!" Nora rukte verschrikt haar hoofd opzij, keek in Judie's begrijpende oogen. „Je houdt je gezicht, hoor !" klonk het gesmoord. „Of course... Maar denk aan moeder ... ze heeft al niet veel pleizier in haar leven ..." „O, 't is geen gevaarlijke onderneming, hoor!" troostte Nora, „onze heele Alkmaarsche dansclub gaat. .." „Zoo... en wie is de gelukkige?" Nora floot tusschen haar tanden met een ondeugend gezicht, wees een denkbeeldigen baard aan haar kin. „Zwart, zeg ! Geen Hollander ..." „Toch geen Rus ?" vroeg Judie met een vies gezicht. „Denk erom, die baarden zijn niet zuiver . . ." MNee — nee — een Franschmannetje... als je 't vertelt, draai ik je hals om !" „En als jij je verstand niet bij elkaar houdt, wurg ik je.. ." Fred, die haastig van pak verwisseld had, kwam met een triomf eerend gezicht en roodbruine glacé's de trap af, ioo stoorde 't gesprek. En Judie moest haar lust tot informeeren bedwingen. Samen met Hedwig keek ze in 't voortuintje Nora en Fred na. „Daar gaat je aanbidder . . ." zei Judie theatraal. „Mij een zorg ..." Hedwig's onderlip ging een oogenblik pruilend vooruit. Dan, met een spontaan gebaar, stak ze haar arm door dien van Judie, trok haar mee terug naar huis. „Juut, dat engagement van Van Dongen gaat toch misschien weer af . . ." „O — zijn jullie aan 't regelen ? Krijgt hij een erfenis ? of heeft hij ontdekt dat ze valsche kiezen draagt ?" „Hè, wees nu eens éven niet hatelijk !" verzocht Hedwig terneergeslagen. Judie wachtte tot de buitendeur achter haar dicht was, sloeg dan ineens beide armen om Hedwig heen. „Ik ben niet hatelijk, dat weet je wel ! Ik gun alleen die Van Dongen niet dat hij zonder eenige moeite jou telkens weer naar zich toehaalt... En tóch, Hetty, let eens op mijn woorden : hij neemt je niet !" „Nou — dat zullen we nog weieens zien ..." Judie hield woord : ze was dien avond allerbeminnelijkst, en mevrouw Van Tuininga, blij dat 'tkind niet oversloeg tot die dolle uitgelatenheid die ze in 't bijzijn van vreemden zoo storend vond, knikte haar af en toe vriendelijk toe. „Ben ik niet bewonderenswaardig ?" vroeg Judie. Ze stond bij 't buffet, roerende in den grooten Meiwijn-bowl, en gaf Lansdorp alle gelegenheid haar te beschouwen, van welke gelegenheid hij dan ook gretig gebruik maakte. Ze droeg haar donkerblauw japonnetje met wit-kanten fichu — dat feest- en kantoorjapon tegelijk was en volgens Judie tot den jongsten dag zou blijven bestaan. Lansdorp vond dien avond iets nieuws aan haar : iets teer-vrouwelijks . . . het IOI leek of haar gezichtje verinnigd, of iedere trek ervan verzacht was. Kwam het misschien doordat ze zoo huishoudelijk deed ? Hij kende haar niet anders dan spottend, ondeugend, uitgelaten en ernstig — haast altijd in uitersten ... Nu was het hem vreemd haar zoo kalm-vroolijk de plichten der gastvrouw te zien vervullen. Hij had dat niet achter haar gezocht, veeleer gedacht dat ze niet in staat zou zijn eenig huiselijk werk te doen. En nu ging haar sierlijke kleine gestalte met een rustige gratie door de kamers, schonk ze thee, bediende, lette op alles ... tot op de sigaren toe ... En door al haar zorgen heen om den avond te doen slagen, nam ze druk deel aan 't gesprek, miste geen woord, reageerde onmiddellijk op de een of andere aardigheid. „Hoeveel kanten heeft ze wel?" dacht Lansdorp, „of zijn al deze hoedanigheden geen deel van haarzelf, maar aangeleerde gewoonten om haar werkelijk „ik" te verbergen ?" Hij vond er het antwoord niet op, wist alleen maar dat ze lief was, telkens opnieuw weer lief — bij iedere nieuwe hoedanigheid... en ook : dat hij haar gevaarlijk vond met haar telkens verrassingen biedend karakter ... een gevaarlijk bezit voor een man . . . Mevrouw Van Tuininga bemerkte Lansdorp's staren naar Judie. „Dacht u wel dat mijn jongste zoo huishoudelijk kon zijn ?" vroeg ze plotseling. Lansdorp schrok glimlachend op. „Eerlijk gezegd — nee ! Maar 't gaat haar uitstekend af, hoor !" „Ja..." zei mevrouw, en ze kneep Judie, die zich juist over haar heen boog met een bonbon-mandje, in den hals. „Als ze maar wil, hè kind ?" Judie knipoogde kameraadschappelijk naar Lansdorp. „O — je hebt gewoon-weg nog geen idee van al mijn bekwaamheden... Wacht maar, als dadelijk de bowl komt I" 103 „Heb jij dat óók al gedaan ?" „Ja, dat is mijn werk ... bij bruiloften, partijen of kleine feestelijke gelegenheden komen mijn talenten duidelijk naar voren : ik zorg dat de conversatie op gang blijft, dat de thee bij 't achtste schenksel nog drinkbaar is, dat we rondkomen met de koekjes, dat de bowl geurig is, dat mijn vader — geprezen zij zijn naam — niet vóór negen uur aar 't bier gaat..." Meneer Van Tuininga, met een vroolijk gezicht zittend tusschen Lansdorp en Fred — met vrouwen kon je tóch niet redeneeren — onderbrak Judie. „De omgekeerde wereld tegenwoordig 1 De dames zorgen voor de alcohol..." „Ja, en de heeren drinken ze op !" zei Mientje ineens. Ze zat in een crapaudje bij de serre-opening, jong en vriendelijk in haar donkergroen-fluweelen japon. „Ik zal straks eens op u letten 1" riep Lansdorp haar toe. „Daar ben ik niet bang voor !... sinds jaren afschaf ster !" „Ach kom — dan is u zeker ook voor vrouwen-kiesrecht ?' »0 — nee! er tégen !" antwoordde Mientje heftig. „En Judith ook, niet ?" „En óf !" zei Judie. „Ik heb respect voor u ! Maar waaróm is u ertegen ?" „Omdat ik vind dat 't de taak van de man is om te zorgen dat een vrouw bij niets ten achter staat!" „Nou, zoek jij zoo'n man maar eens !" schamperde Nora. „Ze houden ons veel te graag klein !" Lansdorp keek even haar kant uit, richtte zich dan tot Judie. Nora was hem tegengevallen ; ze was zoo gewilddruk, miste alle distinctie... onwillekeurig had hij zich een beeld gevormd dat èn op Judie èn op Hedwig leek : ze leek op geen van beiden ... „En Judie, waarom ben jij tegen vrouwen-kiesrecht ?" „Ten eerste om dezelfde reden die Mientje noemde, ten 103 tweede omdat ik ervan overtuigd ben dat als de vrouwen met elkaar aan 't regeeren gaan, alles dan pas goed in de war loopt, ten derde omdat ik vind dat de man over de vrouw moet bazen, en ten vierde omdat een vrouw een massa van haar lieftalligheid zal verliezen als ze mee gaat regeeren ... en dat regeeren ontaardt natuurlijk onmiddellijk in de baas-willen-spelen en ruzie-maken . . . Een vrouw kan nu eenmaal niet goed combineeren..." Hedwig zocht met een ernstig gezicht haar lievelingsbonbon uit 't mandje. „Hm", zei ze, een rumboon naar haar mond brengend, „alsof de mannen elkaar n i e t in 't haar zitten !" „Ja, maar die doen 't op een sympathieke manier ! Vrouwen maken maar zelden beschaafd en gezellig ruzie ..." , JNou, je hebt niet veel respect voor je eigen sekse, hoor !" vond Lansdorp. „Nee — in dat opzicht niet!" — ze keek hem over haar schouder uitdagend aan — „er zijn andere arbeidsvelden..." „Hè, wat worden we zwaar-op-de-hand !" gaapte Nora. Ze draaide zich heen en weer op de pianokruk, glimlachte naar Lansdorp. „Ik bemoei me maar niet met dat kiesrecht-gehaspel !" zei mevrouw Van Tuininga goedig. „Ik gelóóf 't wel !" „En uw man ?" vroeg Lansdorp. Meneer Van Tuininga wendde zich met een oolijk gezicht naar den vrager. „Och, meneertje . . . 't laat mij koud ! als ik stemmen moet, vraag ik een van mijn zakenvrienden, wie een geschikte vent is en daar stem ik dan op . . . maar voor de rest interesseert 't me niets ! Ze zullen 't zonder mij ook wel klaar spelen . . . Judith, krijgen we haast wat ? Maar dat is natuurlijk zeker : als dat vrouwvolk mee mag praten, zijn wij voor de haaien 1" ,,'t Debat wordt gesloten I" Judie kwam met den bowl aandragen. „Zoo, ik zet hem op tafel, dat is gezelliger ..." 104 „Geef mij in vergissing niet !" waarschuwde meneer. Mevrouw stond op. „Ik zal jou vast je bier geven..." „U hebt toch maar een ideaal-vrouw," zei Fred, die geen gelegenheid liet voorbij gaan om zijn pleegmoeder tegenover haar echtgenoot te prijzen. „Ssst ! zeg het niet te hard . . . dan wordt ze te ijdel !" Mientje van der Steen zat vanuit haar hoekje meneer Van Tuininga te bestudeeren. Jammer vond ze het dat 't huwelijk van Judith's ouders zoo triest was, zoo zonder eenige innigheid van zijn kant, terwijl het kleine vrouwtje zich altijd maar weer uitsloofde voor hem 't Was ook eigenlijk niet te verwonderen dat de drie kinderen zoo op eigen wieken dreven ... er was geen band ... Judie stond nu onder 't licht van de groote geel-omkapte lamp de glazen te vullen en allen keken ernaar. Het was zoo grappig — die kleine wilde onrusjtige Judie daar kalm te zien staan en met 't air van een jeugdig getrouwd vrouwtje haar gasten te zien bedienen. „Hè, een ouderwetsch-gezellig avondje !" zei mevrouw Van Tuininga. ,,'t Treft nu juist zoo leuk dat Noortje er ook is ..." „Ja," beaamde Fred, zich naar de piano draaiend, „alleen jammer dat ze er morgen weer vandoor gaat!" „Maar niet naar Ostende !" Meneer Van Tuininga nam zijn bier in ontvangst, presenteerde dan sigaren aan Lansdorp en Fred. Zijn gezicht was ineens donker geworden. Nora keek hem van terzijde aan, haalde de schouders op. Alsof ze niet begreep dat hij 't alleen maar deed om haar den voet dwars te zetten . . . „Gaat u morgen weer naar Alkmaar?" informeerde Lansdorp. „Och ja," antwoordde Nora, „wat moet ik hier doen . . ." Judie keek even snel op. 105 „Ze liegt," dacht ze, terwijl haar zuster met Lansdorp doorpraatte. Toen de glazen rondgegeven waren, steeg de stemming. Hedwig en Fred, die beide iets in het muziekkastje, dat naast de piano stond, wilden zoeken, brachten het bij dat meubel tot een vriendschappelijken wapenstilstand, waardoor Fred dol-opgewonden werd. Mientje van der Steen, nog vol over de doorgestane schoonmaak-ellende, hing voor mevrouw Van Tuininga de kleurigste tafereelen uit dat tijdvak op en verduidelijkte ze door tal van gebaren en ettelijke „o's" en „och's". Meneer Van Tuininga, die bij zijn bier niet veel conversatie behoefde, vergenoegde zich met af en toe tusschen ieder gesprek een woordje te gooien en intusschen zware halen aan zijn sigaar te doen. Judie was, voor 't eerst sedert dien avond, naast Lansdorp gaan zitten, haar bowlglas in de hand. ,,'k Ben blij dat je me niet vergeet 1" zei Lansdorp zacht. Ze dronk een paar kleine slokjes, keek hem daarbij aan, haar oogen wijd-open. „En dis ik je nu eens vergat ?" Hij zweeg, kuchte. ,,Je bent coquet — dat heb ik je al eens meer gezegd ..." Haar mondhoeken trilden verdacht; ze zette 't glas neer. „Wanneer ?" ,,In 't bosch !" „Ik heb u nooit in 't bosch ontmoe* ..." Hij keek haar lang aan. Nu had ze weer dat overmoedige, uitdagende gezicht dat hem aan een kwajongen deed denken. En haar oogen waren toch niet groen .. . bijna zwart. . . „U herinnert zich dus ook ons gesprek niet meer ?" „Nee.. ." „En dat u me na-fietste om mijn sigarettenkoker te brengen ?" „Nee ... 't spijt me !" 106 „En dat u een vraag beantwoordde die ik u 's middags had gedaan ?" „Ach . . . deed u mij een vraag ? welke dan ?" Ze nam weer haar glas, dronk, en hij boog zich iets dichter naar haar toe om zijn woorden voor de rest van 't gezelschap verloren te doen gaan. Nora speelde, steeds met pedaal, straatdeuntjes. „Ik vroeg u . . ." „U zegt „u" tegen me !" „U is begonnen „u" tegen mij te zeggen !" „Ik verbied je „u" tegen mij te zeggen ..." „Zooals je wilt V' Hij nam 't glas van haar aan, hield 't even in zijn hand en 't dolle plan kwam bij hem op, te drinken waar zij gedronken had. Maar hij deed 't niet. Nu kwam Hedwig op hen toe, trok Judie van haar stoel. „Zeg, nu speel jij eens wat, hoor ! Huug, 't spijt me dat ik de idylle verstoor, maar in naam onzer zusterliefde eisch ik mijn rechten 1" :<* „O, wat ben je wreed .. . ruk ons niet zoo uiteen !" zei Judie. „Huug, mag ik even vóór je langs ?" Ze schoof dicht langs hem heen, neuriede met bijnagesloten mond : „Ik weet niet... ik weet niet. . ." Lansdorp voelde een oogenblik het bloed in warme golven naar zijn hoofd stijgen. Toen Judie voor de piano zat, ging hij naar Mientje van der Steen, begon een gesprek met haar, dat weldra overging in 't heen- en weer-flitsen van rake gezegden. Want ook Mientje was op dreef — al dronk ze limonade. „Heeft u al berichten van uw vrouw ?" vroeg plotseling mevrouw Van Tuininga. ,,Ja — alleen maar een briefkaartje om de goede aankomst te melden ..." „Uw vrouw weet niet wat ze mist van avond," kon Mientje 107 zich niet weerhouden te zeggen. Maar ze kreeg er een kleur van, die hooger werd toen Judie, die toevallig haar woorden opving, zich omdraaide en waarschuwend wenkbrauwfronsde. Die Mientje, die er nu blijkbaar maar niet overheen kon dat Lansdorp zonder zijn vrouws medeweten bij hen aan huis kwam ! Want het stond bij Judie vast, dat hij zijn vrouw onkundig zou laten van zijn bezoeken . . . Lansdorp verborg zijn verlegenheid achter een glimlach : verduiveld, als die Mientje van der Steen hem maar niet bij Clara verried ... „Nee — dat weet ze zeker niet !" zei hij eindelijk. „Ha, we krijgen een zangnummertje !" Op verzoek van Hedwig zong Judie „To the end of the world with you", toen, op speciaal verlangen van Fred, „Sleep and forget" en „Walking home with Angeline". „Wat zingt ze vreeselijk aardig," fluisterde Lansdorp in Mientje's oor. De aangesprokene keerde zich met een verrukt gezicht om. „Vindt u dat ook ? 0, ik vind 't toch zoo zonde dat ze geen zangles wil nemen ! Ze verbeeldt zich zelf altijd dat 't niets is . . ." „En ze heeft zoo'n goeie voordracht. . ." zei Lansdorp. „Ja . . . dit zijn nu van die gewone Engelsche liedjes en wat klinken ze goed, hè ?" Hij knikte, bleef nu zwijgend naar Judie's profiel kijken. Het was zoo grappig om te zien hoe haar gezichtje meeleefde. . . „Dank je wel, hoor !" zei Fred, toen ze ophield, en hij klapte haar kameraadschappelijk op den schouder. „Ja, mijn dochter kan wel wat !" Meneer Van Tuininga schonk zich nog eens in, wuifde tegen Mientje. „Je zit vanavond zoo ver van me vandaan, kind ! Denk je af en toe eens aan me ?" „Zelfs meer dan me lief is !" lachte Mientje. „Amuseer je je nogal ?" vroeg Judie vanaf de piano. 108 „O ja, zeg. .. 't is een heerlijke opfrissching na die wan hoops-sc hoon maak !" „Daar kunt u blijkbaar niet overheen !" zei Lansdorp. „Maar u heeft er ook geen idee van..." begon Mientje, beide handen ten hemel heffend. „Mientje !" riep Judie, „als je nu toch wéér over zeepsop en gewasschen gordijnen begint, gooi ik je eruit!" In een hoek van de kamer probeerde Nora Fred een onestep te leeren, bij welke oefening de laatste een gezicht trok, dat afwisselend blijdschap en vrees uitdrukte. „Arme jongen..." zei Judie zacht tot Hedwig, „zijn genoegen is niet onvermengd ..." „Kom-kom ! is 't nu ineens met zingen gedaan ?" vroeg mevrouw Van Tuininga. „Toe, Judie, nu iets van je beter repertoire, kind ! Dan schenk ik intusschen nog eens in !" „Ik wou eigenlijk vanavond alleen maar moppen spelen met 't oog op de virtuositeit van mevrouw Lansdorp ..." „Maar mijn vrouw zingt immers niet," zei Lansdorp, naar de piano gaande. „Toe, ik heb daareven zoo genoten 1" „Een reden te meer om dan nu op te houden 1" Hij schudde verwonderd-lachend 't hoofd. „Je bent me er eentje..." „Eentje ?" zei meneer Van Tuininga met opgetrokken wenkbrauwen, „ze telt in huis voor drie, dat beloof ik u 1" „Daarom krijg ik dan ook te zijner tijd driedubbel op mijn kop !" Judie hief om deze paar woorden te plaatsen even haar hoofd van 't muziekboek waarin ze bladerde. „Is 't geen huishouden van Jan Steen hier, meneer Lansdorp ?" beklaagde zich mevrouw. „O nee, mevrouw — ik geniet 1 Nu pas kan ik Fred's enthousiasme volkomen begrijpen..." „Zoo — jij hebt uit de school geklapt, jongetje!" riep Judie. Fred, zijn gezicht één glimmende oppervlakte, liet Nora los, ging, zich afwrijvend met een zijden zakdoek, naar het groepje bij de piano. 109 „Wit heb ik gedaan ?" „Als je hier was gebleven had je 't gehoord," zei Hedwig met iets zacht-verwijtends in haar stem, dat Fred onmiddellijk berouw deed gevoelen over zijn gedans met Nora — hoewel hij dat toch erg genoegelijk gevonden had. ,,'t Was niets kwaads, hoor !" stelde Lansdorp hem gerust. „Hier, Fred ! drink eens, jongen !" Mevrouw Van Tuininga kwam met een blad vol glazen tusschen hen instaan, liet ieder 't zijne eraf nemen. „Heerlijk — dank u wel, moeke ! Wat zal ik u toch missen in Indië 1" „Je schaakt haar niet, ik waarschuw je, hoor !" riep meneer Van Tuininga. „Dat zou u wel willen .. ." Judie zette haar Schubert-album open op de piano, greep dan haar glas. „Ja, éérst drinken . . . goddelijk !" „Toe, Judith — niet zoo achter elkaar . . ." verzocht mevrouw zacht. „De eenige manier om 't goed te proeven," verontschuldigde zich Judie. „Als je niets zegt, komt onze jongste dochter en zuster op dreef !" zei Hedwig, met heimelijk genoegen Judie's hooger wordende kleur ziende en de brutale schittering in haar oogen. „Ik kin nu eenmaal niet tegen wijn !" Judie proestte 't plotseling uit, zette haar half leeg glas weg. „Met de rest zal ik wachten tot ik „Des Madchens Klage" achter de rug heb . . . 'k ben eigenlijk heelemaal niet in de stemming voor zoo'n wanhoops-zang ..." „Nou, neem dan iets gezelligers !" raadde Nora, „we waren nu juist zoo leuk aan 't dansen. .." Maar Mientje, van 't andere eind der kamer, animeerde Judie. Ze vond die Engelsche dingen heel aardig, maar ze wilde nu toch graag eens wat beters hooren. 110 Terwijl ieder zijn meening nu liet hooren en de stemmen roesden door elkaar, begon Judie plotseling te spelen, zong dan met haar warme jonge stem de diep-tragische melodie. Lansdorp ging heel stil in een hóekie naast de zitten — hij genoot. Haar stem was zooals zijzelf : nietvolmaakt, on-gepolijst, maar innig en van een groote bekoring. En zooals tevoren haar gezichtje opgeglansd was bij 't zingen van de Success-Songs, zooals het ondeugend had geglimlacht bij guitige woorden, zoo leefde nu op diezelfde trekken de wondere weemoed van Schubert's lied. „Dat vind ik nu toch zóó mooi !" riep Hedwig in vervoering, toen 't slot-accoord verklonken was. Allen beaamden dit, behalve Judie, die weer bladerde in 't boek. „Judie — 't was prachtig !" zei Lansdorp heel zacht. Ze keek niet naar hem, glimlachte. De melancholie van 't lied was nog niet verdwenen. ,,'t Is héél mooi — ja .. ." „Wat krijgen we nu ?" vroeg Hedwig, die 't heerlijk vond als Judie zong of speelde, hoewel ze zelf niet bepaald muzikaal was. Ze keek even over haar zusters schouder, knikte dan goedkeurend. „Ha . .. „Standchen" !" ,,'t Is wel erg afgespeeld..." zei Tudie. als moest re haar keus excuseeren, „maar toch ..." En ze zong het. De stemming was gaandeweg ernstiger geworden. Mientje zat heel stil in haar crapaudje bij, de serre-opening en dacht aan vroegere goede dagen, Fred voelde zich, voor 't eerst dien avond, heel eenzaam worden : hoe zou het zijn in dat verre vreemde land ? . . . Nora bepeinsde haar toekomstplannen en at daarbij een polonaise, en Hedwig, staande achter Judie en héél-zacht de melodie mee-neuriënd, kon niet nalaten den bestaanden toestand tusschen haar *n Van Dongen iets minder rooskleurig te bezien dan ze dat in de laatste dagen had eedaan. 11 r ,, Wat heerscht hier een plechtige stilte!" zei Judie eindelijk, haar handen van de toetsen nemend en zich omkeerende. „We luisteren..." Mevrouw Van Tuininga stond op, ging Judie een polonaise brengen. „Hier, schat, we zouden onze prima donna heelemaal vergeten !" „Hè kind, dat je toch geen zangles gaat nemen ..." zei Mientje, ,,'t is heusch zonde ..." Judie, haar lepeltje borend in den harden polonaise-rand, trok ongeduldig haar schouders op. „Jij denkt nu maar altijd dat ik zoo'n bijzondere stem heb ... 't is niet waar ! ... ik zing heel aardig, heb een tamelijke voordracht. . . alles juist goed genoeg voor de huiskamer . . . Maar 't is heusch geen stem om geld aan te besteden." Ze wachtte even, bracht met zorg het brokkelende stukje wit van haar taartje naar den mond. „Ik ben trouwens in alles middelmatig... ik doe een heeleboel dingen, maar niet één in de perfectie. . ." Haar woorden werden dadelijk van alle kanten bestreden ; Mientje zette zelfs haar stem zóó uit, dat ze schel boven de andere uitklonk. Judie stopte tenslotte de vingers in haar ooren. „Ik weet het toch zeker zelf wel het beste !" riep ze eindelijk, met een wanhopig gezicht. „Nee, je bent veel te bescheiden ..." zei Fred. ,,'n Mensch kan nooit te bescheiden zijn..." vond mevrouw Van Tuininga. „Dat zeg ik ook..." beaamde haar man, en hij begon aan zijn vierde glas bier. Mientje, Nora en Hedwig praatten, nog door over de zanglessen. „Zeg, behandelen jullie dat onderwerp eens als ik er .liet bij ben !" verzocht Judie. „Ja, maar we zijn nu in de stemming," riep Mientje. „O — daar zal ik jullie wel uittrommelen . .." Ze keerde zich met een vaartje om, begon in een woest tempo de 112 „Temptation Rag" te spelen. Nora liet onmiddellijk 't gesprek in den steek, ging buigen voor Lansdorp. „Laat ik ü nu eens een step leer en ..." Maar Lansdorp maakte er zich met een grapje handig af, zorgde dat Fred weer 't slachtoffer werd. Nee, daar moest hij niets van hebben I hij, groote kerel, ging daar als een kwajongen een danspas probeeren . . . hij, met zijn grijze haren . . . Ofschoon, - als 't nu nog met Judie was .. . Maar h!j amuseerde zich toch nog 't best met stületjes in zijn hoekje te zitten en naar haar te kijken. . . Lief klein dmg... Tegen halftwaalf werd er eerst aan weggaan gedacht. De groote bowl was geheel leeggedronken, de laatste bonbon gesnoept. De ruime gezellige huiskamer, met haar verschoven stoelen, leege koek-schaaltjes en blauwe rooksluiers, had langzamerhand een ontredderd aanzien gekregen en toonde duidelijk het late uur. Mientje, die al vanaf halfelf geroepen had dat ze naar huis moest, maar aldoor weer door mevrouw Van Tuininea op haar stoel werd gedrukt, stond tenslotte heel vastberaden op, nam afscheid, en Fred, die haar thuis zou brengen, was dus genoodzaakt zijn juist-aangevangen flirtation met Nora — de bowl en de dans deden veel! — te staken Toen dorst ook Lansdorp niet langer blijven en even nadat Mientje onder geleide vertrokken was, maakte ook nij aanstalten om naar huis te gaan. „Meneer Lansdorp - ik hoop dat u zich geamuseerd heeft! zei mevrouw Van Tuininga. Haar toon was welwillender dan ooit tevoren en deed zijn stemming (die gedurende het laatste uur aanmerkelijk gestegen was) nog meer stijgen. ' 6 Hij nam haar hand, drukte ze een paar maal achtereen tusschen zijn groote blanke vingers. „Moeke — och, denkt u nu maar even dat ik Fred ben Het Onvolmaakte 8 "3 S5&B dus dan mag ik dat wel zeggen, niet ? — ik heb een heerlijke avond gehad ! En mijn gedrag is u misschien nogal meegevallen ? ik heb tenminste erg mijn best gedaan !" „Ja, hoor ! dat ging uitstekend... u komt nog maar eens.. ." „Goddank !" dacht Lansdorp, „ik mag terugkomen . . 'ft Meneer Van Tuininga herhaalde de uitnoodiging met ronder woorden. „Nou Lansdorp, je doet me een pleizier als je bij ons binnen komt vallen . . . een sigaar en een borrel zijn er altijd wel..." Lansdorp straalde ; hij schudde opnieuw handen, moest telkens nog eens zeggen hoe prettig hij den avond had gevonden en hoezeer hij het op prijs stelde... Maar eindelijk ging hij toch, uitgeleide gedaan door den gastheer en Judie. „Wat een pracht-avond. .." zei meneer Van Tuininga, „ik benijd je haast dat wandelingetje naar huis.. ." „Wel, loopt u méé !" nNee — dank je wel... kleine jongens moeten vroeg naar bed . . . Adio ! . . . Kom, Judith .. ." „Ja, gaat u maar vast," zei Judie, ,,'t is heerlijk om nog even buiten te zijn.. ." Ze ging met Lansdorp mee 't kleine voortuintje door ; onwillekeurig liepen ze beiden voorzichtig om het knerpen van 't kiezel te voorkomen : de nacht was zoo stil en ernstig. „Wat wonderlijk . . ." Judie legde haar arm op 't houten hek en staarde met wijd-open oogen naar boven. „Ik ben soms béng voor die hooge, hooge hemel," zei ze zacht, ,,'t is alles zoo onbegrijpelijk ..." Lansdorp nam zijn hoed af, stak dan zijn hand naar Judie uit. „Ga naar binnen, kindje, je zult kou vatten ..." De woorden waren zoo gewoon, maar hun klank had een diepe beteekenis. Ze reikte hem haar beide handen. 114 „Lang afscheid . .." VOnd Nora. Ze keek Judie knipoogend aan ; een glimlach van „jou heb ik in de gaten" lag om haar mond. 6 „Je moet eens even naar buiten gaan, dan zul je merken waar dat lange afscheid vandaan kömt... 't weer is om niet naar bed te gaan 1" „Nu, maar we gaan toch - en wel dadelijk," zei mevrouw. „Hedwig, laat alles toch staan, kind! Die glaasjes komen morgen wel terecht.... Man, mag ik er je op attent maken dat 't bijna kwart over twaalf is ?" w'TTJ*? ****** die «taande even de koersen in t Handelsblad nakeek, klapte de krant toe. „Gaan jullie je gang maar... ik kom wel.. . Markt weer flauw er zit geen actie in tegenwoordig... er moet noodig eens wat gebeuren dat de heele boel een flinke opdonder krijgt 1" „Ja, dan krijgen wij er misschien ook een. .." filosofeerde mevrouw, ,,'k Wou dat je nooit een effect gezien nad.. . Geef mij maar liever een gewone betrekking met een ruim salaris, dat tenminste vast is . . . Dat gezanik van vandaag niets — morgen alles ..." „Was 't maar : morgen alles 1" n^J^ï n»f 6611 flesch bier uit de «et den beugel open-knallen. Met een breeden schuimenden straal Hep het vocht m het groote geslepen glas. "5 „Hè !.. . moest die laatste flesch er nu nog aan. ?" Judie verzocht haar moeder met een blik te zwijgen. „Kom, laten wij maar vast naar boven gaan. . ." zei ze. „Vader kan wel op Fred wachten ..." Ze gingen met z'n vieren ; Hedwig geeuwend voorop, Judie 't laatst. Nora floot de „Trés Moutarde". „Je hoeft nu toch zeker morgen niet zoo mal-vroeg weer naar Alkmaar ?" vroeg mevrouw. „Ik begrijp eigenlijk niet waartoe dat heen-en-weer-vliegen dient! 't Is net voor een paar uur, want Loes gaat toch in ieder geval naar Ostende ?" j(ja _ natuurlijk. . . Och, ik kan haar misschien nog met een en ander helpen... zij alleen met dat kind ..." „Hoe laat ga je ?" Judie stond met de deurkruk in haar hand, vermeed Nora aan te zien. ,,'k Had gedacht elf uur drie naar Amsterdam..." „Als je een trein eerder neemt, reizen we samen . . ." „Best. . . Zeg, dat's waar ook : hoe zit je daar op dat nieuwe kantoor ?" „O — heel geschikt. . . nog een beetje een kale boel, maar ik sleep zoo af en toe wel een beeldje of een vaasje mee, dat meubeleert... En ik heb tenminste bloemetjes — twaalf potten geraniums ..." „Wat een kantóór ..." smaalde Nora, „wordt er ook weieens gewerkt ?" „Hoor die!" Hedwig, in de deuropening van haar slaapkamer — die ze met Nora deelde : Judie had een kamer alleen „om te werken" — schudde haar haar los. „De arbeid spreekt..." „Kom kindertjes — voortmaken, hoor !" Mevrouw klapte in haar handen, trok Nora naar zich toe. „Dag verdwaald schaap ! Ga nu maar slapen . . . morgenavond ben je weer hier en kun je babbelen zooveel je wilt. ." Judie ging haastig haar kamer in, sloot de deur. Hoe was 't mogelijk dat ze daar allemaal nu zoo kalm inliepen ? 116 Ja, Nora lie* daar een plan varen ! 't Was te dwaas En Nora maakte zich maar geen enkel gewetensbezwaar 1.. als die maar pret had ! In de kamer fluisterde de lente-nacht. Een verlangende zoelte hing om alle dingen. Judie stond een oogenblik doodstiLm de donkerte, waaruit langzamerhand de voorwerpen zich losmaakten. Wat was er toch geweest dat den avond zoo wondergoed had gemaakt ? Ze glimlachte zacht, strekte dan beide handen voor zich uit, bracht ze dicht bij haar warm gezicht. Was het nie^ alsof de heele avond bestaan had uit die enkele seconden in den tuin ? Daarvóór was weggevaagd . . En daarna ? Ach wat, ze wilde niet denken ! Leven ! leven Ze begon zich snel uit te kleeden, borstelde haar lang1 haar. Ze voelde den wind langs haar warm lijf strijken Goed deed dat: ze brandde — brandde. Plotseling greep haar een wilde lust: ze wilde dansen ! Ze trok de kanten sprei van haar bed, drapeerde die over haar hemd, schudde haar haar naar voren ... Ze vlooe de gang op. 6 „Doe open 1" riep ze voor Hedwig's deur. Moeders deur opende ze zelf. „Kind !" „De bowl... ik heb 't wel voorspeld !" gichelde Hedwie ,,ze is tipsy !" s' Nora gooide, al kijkend, haar nachtjapon over. „Doet ze tegenwoordig altijd zoo mal ? ik heb haar in geen jaren zoo jolig gezien !" „Judith — nu is 't genoeg !" waarschuwde mevrouw, een poging doende om gezag uit te oefenen. Maar Judie hoorde of zag niets. Ze danste heen en weer over het breede portaal, kronkelde haar lenig lichaam dat door de sprei en het batisten hemd heenschemerde i haar naakte armen gebaarden, haar kleine voeten raakten geen grond. In een duizel van wellust vloog ze langs de drie 117 vrouwen, deed de sprei wapperen. Een glimlach lag verstard om haar mond, die gloeide. „Judith . . ." zei mevrouw nog eens, ,,'t is genoeg nu !" „Och, laat haar toch . .." riep Nora, die zooiets wel mocht. „Nee — nee ! Judith — vooruit 1" Maar ze ontglipte aan moeders grijpende handen, ritste de sprei nauwer om zich heen, gaf een schrillen kreet, danste wilder en wilder ... Toen ging er beneden een deur open. „Zeg is dat gedonder daar boven haast uit ? „O, kan u 't weer niet hebben ?" kregelde Nora. Hedwig waagde een blik over de trapleuning. „Uw jongste spruit danst solo ..." „Laat ze dat morgen op de hei doen !" dreunde het van beneden. „Totaal gebrek aan poëzie — totaal gemis aan appreciatie-vermogen," hijgde Judie, stilstaand met vliegende neusvleugels. Ze zwaaide met een der sprei-punten een afscheidsgroet, was dan met één sprong terug in haar kamer. „Nou, ze heeft het aardig te pakken ..." mompelde Nora. Judie, alleen in het donker met de lente, gooide zich voorover op haar bed. Het bloed rende door haar heen, woelde in haar ooren, klopte in haar keel. Ze rukte met beide handen het kussen naar zich toe, perste er haar hoofd in ; haar vingers klemden zich om éen der ledikant-spijlen. „O Huug — o Hüüg !" kreunde ze, radeloos. „Kijk toch eens wat een knoppen er uitgekomen zijn ?" Stratenburgh bukte zich, keek door het open raam naar de geraniums. „Lief, hoor 1 je hebt eer van je werk 1" „Och, een geranium is zoo'n dankbaar iets ... Die rose daar vind ik toch zoo'n dot. . . zoo'n mooi-gemodeleerd kruintje heeft hij, vindt u niet ?" n8 „Ja zeker. . . Kom, doe nu 't raam maar dicht mooi-gemodeleerd kruintje ! Er liggen stapels werk voor je .. ." „Heerlijk..." Ze klopte 't droge aard van haar vingers, streek toen met een gewoonte-beweging de handen langs haar kousen. „Wat is dat nou ?" verwonderde Stratenburgh zich lachend. Judie kleurde, schoot in een lach. „Nou ja — doet u maar net of u 't niet gezien heeft. . ." Hij dreigde haar met den vinger. >,Pas op als ik 't weer zie ! Zoo'n kleine-kindertjesgebrek ..." „Ach ja, een van mijn vele . . ." zuchtte ze. Terwijl Stratenburgh haar een en ander over 'twerk uitlegde, rinkelde de telefoon. „Ja ?" Boeh, wat kort-af was hij toch altijd met telefoneeren, dacht Judie. „Ja ? — o, ben jij 't ? . . . ja ? . .. nee, kind ! o nee, geen sprake van, hoor ! ... óók niet! ik stik in 'twerk, moet straks nog uit. . . Wat ? . . . nee, dat kan ik niet doen ... ik ga niet m een taartjes-gelegenheid zitten als ik hier noodig ben .. . — Ja, kind, 't spijt me wel.. . ik heb het nu eenmaal te druk voor dergelijke dingen ... — Wat ? nee, toe, laten we er nu niet verder over praten : ik kom met. . . Dag, amuseer je maar, hoor !" Hij ging zuchtend in zijn bureau-stoel zitten, keek even in de lucht ; Judie staarde bescheiden op het werk. „Nou . . ." zei hij eindelijk, zijn horloge uithalend. „Drie u" 1 Kiik eens hi<* - als u nu vanmiddag dat stelletje brieven tikt dat ik u gegeven heb . .. dat kan toch wel, he ? t Is eigenlijk werk dat op de Bank thuis hoort, maar ze hebben 't daar zoo beestachtig-druk de laatste dagen ... en u doet 't tienmaal zoo gauw en zoo goed ja, heusch . . . kaffers zijn 't daar allemaal... Zoo . . . s kijken ... nee, ik ga nu eerst maar weg . . . als u me 119 noodig heeft : ik ben bij Roorts op 't Damrak — daar kunt u me opbellen..." Hij schoof zijn stoel met een vaartje achteruit, tastte in zijn zakken. „Heb ik alles ? mijn tasch, mijn beurs, sigarenkoker . . ." „Zitten er wel sigaren in ?" „Nou zeg... ?" Hij keek haar even glimlachend van terzijde aan, knipte den koker open. „Waarachtig .. . nog ééntje ! Gauw 't kistje ! Wat een kijk heb jij toch op me ! Geweldig. . ." Hij nam een handjevol sigaren uit het kistje dat ze hem voorhield. „Zoo, die brand is ook alweer gebluscht. . . Nu, meisje, ik ga . . . Pas maar goed op de boel.. . Zijn er nog koekjes voor de thee vanmiddag ?" „Hm . . . ongeveer anderhalf . .. maar 'k zal die loopjongen van beneden wel even wat laten halen ..." „Och nee, die vreemde lui. . . ik zal wel een paar chocolaadjes meebrengen..." „Uw melk !" gilde Judie, hem met het glas achterna hollend. Hij dronk met groote slokken, reikte haar haastig 't leege glas. „Dank je wel..." De deur bonsde dicht, de muren daverden. „Daar gaat Zijnedele . . ." dacht Judie, haar neus plat duwend tegen de ruit om op straat te kunnen zien. Wat een stappen nam hij ! O, nu ging zijn hóed af . . . had 't zeker warm. .. wat een prachtig haar had hij toch . . . blauw-zwart heette dat. .. heelemaal geen glans op, maar zoo dik en golvend.. Ah, daar ontmoette hij iemand . . . wie zou 't zijn ? een jong meisje... een nichtje misschien — of — of — kijk, wat lachte ze ! Nu had hij plotseling geen haast... o ja, daar ging hij ! Nóg eens een handje. . . Tjonge, innig, hoor ! Zoo, nu gauw aan die brieven ... 120 Om kwart over vier rolde ze den laatste in de machine. Mooi op tijd . .. dacht ze. Als meneer nu niet zoo heel laat terugkwam, kon ze den trein van halfzes halen. . . Misschien kwam Huug wel vanavond . . . zijn vrouw kon nog niet terug zijn . . . Ze bezag even haar vingertoppen, peinzend. Toen joeg er plotseling een bloedgolf door haar heen, die een kille huivering naliet. Een duizel sloeg in haar hersens. „Is meneer op kantoor ?" De deur was open en dicht gegaan ; Judie had het niet gehoord. Nu stond daar Lucie van der Waels, groot, massief, haast mooi, met haar warme wangen en onrustige oogen . . . Judie stond loom op, ging op haar machine-tafeltje leunen. „Meneer is uit..." „O . . ." Lucie liep naar zijn kamer, keek erin rond — alsof ze Judie's woorden niet vertrouwde. „Mispunt..." prevelde Judie, haar kuif opstrijkend. Lucie kwam terug, maakte een praatje. Was het nogal druk op kantoor ? meneer ging zeker nooit vroeg weg ? „Dat weet ik niet.. ." zei Judie koel. ..ik ea. altiid eerder omdat ik naar Hilversum moet..." „Daar zult u wel gauw genoeg van hebben — van dat reizen . . ." Judie glimlachte, streelde haar machine. „Dat zou je wel willen !" dacht ze, maar ze zei hardop : ,,'t Zal zoo lang niet meer duren, we komen gauw in Amsterdam wonen ..." Er was even een geladen stilte, waarin de beide vrouwen eikaars kracht maten. „Jij verliest 't.. ." voelde Judie zichzelf denken, terwijl ze keek naar Lucie's zware gestalte. Toen, in wrevel om haar eigen zonderlingen gedachtengang, liep ze naar 't venster, trok het gordijn terzij. „Hoe vindt u onze bloemen ?" Dat „onze" — watklonk dat familiaar . .. 121 „Gunst. . ." deed Lucie verwonderd, „aardig dat u die gekocht heeft..." ,,'k Heb ze van meneer gekregen ..." ,,0. . ." Lucie draaide zich weer om; haar gezicht was in bleekheid weggetrokken. „Nu, ik ga maar. . . Zegt u maar niet aan meneer dat ik geweest ben . . . Juffrouw . . ." Judie had geen tijd om te groeten, zóó snel was Lucie de kamer uit. Gek mensch . . . viel ook niet over haar vriendelijkheid . . . Enfin, ze was zeker erg jaloersch — arme stakker . . . Neuriënd zette Judie thee, typte dan vlug den laatsten brief. Zoo — dat zag er allemaal netjes uit gelukkig . . . Wel aardig dat ze af en toe eens wat werk van de Bank kreeg .. . wat variatie ... Stratenburgh scheen zijn schrijftalent op non-actief gezet te hebben de laatste dagen . . . wel zat hij urenlang te pennen, maar hij borg het geschrevene telkens zorgvuldig op . . . Judie had er nog geen letter van gelezen . . . zeker ook voor de Bank — notulen of zooiets . . . Om kwart voor vijf was Stratenburgh nog niet terug. Judie betrapte zichzelf op zenuwachtig ongeduld, terwijl ze de brieven op zijn tafel rangschikte, de enveloppen met de postzegels ernaast legde. Ze had ook zoo dolgraag den sneltrein van half zes gehaald . . . 't scheelde in aankomst bijna drie kwartier met den volgenden . . . Dat haastige wegloopen was ook echt zoo'n deuk in de gezelligheid . . . als hij nu niet gauw kwam, moest hij zelf voor zijn thee zorgen — en dat deed hij natuurlijk niet. . . Wacht, ze zou vast haar hoed opzetten . . . Voor zijn spiegel pende ze haar bruin voorjaarshoedje met de schotsche cocarde vast, trok haar haren opzij wat losser. Ze moest lachen tegen haar spiegelbeeld . . . 't hoedje stond jolig, vond ze, brutaal bijna . . . Zoo half en profil flatteerde 't haar vrééselijk ... hè, zoo eens een foto laten 122 maken . . . voor... ja, voor wie ? voor wie in vredesnaam? Jakkes — mal spook was ze toch . . . Toch bleef ze kijken, draaide zich rond voor den spiegel. Ze had tot zichzelf kunnen zeggen : wat ben je aardig, in een innerlijke behoefte om aardig gevonden te worden en een vergeeflijken trots op haar lief snuitje, dartele haren en mooien hals. Ze stak haar tong uit, nam bioscoophoudingen aan, rolde met haar oogen. Ze meende soms wel dramatisch talent te hebben, had het ook — tot op zekere hoogte, zooals ze veel dingen had tot op zekere hoogte. Die zekere hoogte was niet ver boven 't middelmatige. Maar ze wist dit zelf best. Ze had aanvallen van allerlei aard, aanvallen waarin ze zich met méér dan gewone ambitie op iets toelegde. Achtereenvolgens speelde ze piano, zong, oefende zich in de een of andere taal, schreef, dichtte ook weieens — maar niemand zag ooit de producten van deze laatste liefhebberij — tenniste, zwom... De aanvallen duurden nooit heel lang, waren meestal zelfs maar een quaestie van dagen. Dan kwam ze met een opgelucht gezicht naar beneden, werd weer „normaal", zooals de Van Tuininga's beweerden. ,,'t Mislukte genie," noemde Hedwig haar. Judie zelf stak 't hardst den draak met haar bevliegingen ; ze was ze zelf langzamerhand naar waarde gaan schatten. Toch had ze voor twéé dingen een meer dan tijdelijke liefde : voor 't schrijven en voor 't pianospelen, 't Schrijven was haar een bijna dagelijksche behoefte en ze kon urenlang achter haar op-slot-ged raaide deur zitten werken aan een schetsje of aan een kleine novelle. Dan was ze doof en blind voor de wereld, leefde alleen voor het scheppen en hervormen van haar kleine geesteskinderen, die ze grootsch en heerlijk in zich voelde en die maar al te dikwijls werden geboren als vergroeide wezentjes, met onbuigzame ledematen. Ze hield ze angstvallig verborgen voor de familie en zelfs voor haar vertrouwde, Mientje van der Steen ; 123 in de afzondering van haar stille kamer verpleegde en verzorgde ze de wichtjes, masseerde hun stramme spieren. De zorgvuldige behandeling had wel succes en veel van haar kindertjes waggelden het leven in en werden — echter zonder eenige vergoeding — liefderijk opgenomen in de dorps-courant. 't Piano-spelen kostte niet zoo'n inspanning, 't Liefst studeerde ze als allen uit waren ; als de stilte diep genoeg en de rust het zuiverst was, dan waren haar vingers bezield. Als kind had 't haar een tijd lang wel ideaal geschenen om in de muziek door te kunnen gaan ; haar vaardigheid had ze dan ook in haar kinderjaren verkregen, toen nog geen andere liefhebberijen haar tijd vroegen en hoogstens de lust tot acteeren enkele malen den slaap uit haar bogen hield en haar in haar nachtjapon deed reciteeren en verschillende standen probeeren. Maar op haar twee-en-twintigste maakte ze zich eigenlijk geen andere illusie dan met haar schrijven iets te bereiken, „iets te worden." Niemand dan zijzelf kende deze illusie ; ze schreef — en praatte er met niemand over. Ze bewaakte angstvallig haar pseudoniem „Marianne van Gaaster land" en smeekte den huisgenooten 't geheim toch vooral niet wereldkundig te maken. Natuurlijk bleef het tenslotte toch niet verborgen. Meneer Van Tuininga, trotsch op zijn jongste, had het aan de bier-tafel dikwijls over zijn dochter „die schrééf", en Hedwig, eens Judie's wegblijven van de tennisbaan willende motiveeren, riep tegen een troepje jongelui: „ze komt vooreerst niet, ze broeit een novelle uit die morgen klaar moet zijn 1" Dat gooide stof op. Een kringetje van menschen die Judie altijd „vreemd" hadden gevonden omdat ze, terwijl ze toch geëngagéérd was, zich niet ontzag om met andere jonge mannen te fietsen, en zelfs — o schande 1 — op Loosdrecht te zeilen, omdat ze kleeren droeg die altijd een beetje anders waren dan gewoon — hoewel nog zoo een- 124 voudig — en omdat ze nooit met meisjes omging, — die menschen gingen het plotseling begrijpelijk vinden dat ze „vreemd" deed. Artistiek-aangelegde menschen deden altijd malle dingen. Judie voelde het „weten" als een last en meer noe dan tevoren trok ze zich terug, bedankte voor allerlei uitnoodigingen, omdat ze er 't land aan had door de menschen over haar „talent" aangevallen te worden, en de een of andere vervelende juffrouw of mevrouw te hooren zeggen : „ik heb laatst toch zóó'n aardig stukje van u gelezen ! hoe heette 't ook weer . . .", terwijl meneeren die haar geen zier konden schelen haar een geschikt voorwerp schenen te vinden om allerlei diepzinnige nonsens tegen uit te kraaien, of haar te vervelen met betitelingen als ..onze ieue-die-P schrijfster", en „onze ster". Waar bemoeiden de menschen zich mee ? Het wonen in Amsterdam zou tenminste dat voordeel hebben, dat niemand haar kende. Ja, en toch nóg een : dat ze dan heele dagen op kantoor kon zijn. Ze ging nu bijna iederen dag naar de stad en toch kwam ze niet door 't werk heen. En alles werd dan veel geregelder . . . Terwijl ze echter in den namiddag zichzelf voor den spiegel uitlachte, waren haar gedachten ver van kantoor ; ze vond nu slechts éen ding om aan te denken en dat eene ding was Huug. Ze vroeg zich niet af wat er gebeuren kon, ook niet wat er misschien gebeuren zou ... ze bekende zichzelf alleen dat ze naar hem verlangde, verlangde naar zijn stem en zijn handdruk. De felle emotie van den vorigen avond was verglommen tot een nerveus hunkeren naar nieuwe sensatie. • Om vijf uur kwam Stratenburgh terug, moe en warm, den hoed achter op 't hoofd en een bonbonzakje in zijn uitgestoken hand. „Laat, hè ? ... En hoedje al op ? wou je weg ?" Hij gooide een groote envelop met stukken op zijn ' O J— — «f*IAJ. TUUlUUUlUi 125 Judie greep onmiddellijk naar den theepot. „Als 't kón wou ik wel met vijf dertig ..." „En als 'tniet kan ?" Hij hield haar 't geopende zakje voor. „Als 'tniet kan — nu, dan kan 'tniet... nogal eenvoudig! Och, wilt u als 't u blieft een voor me neerleggen ?" „Een praline ?" vroeg hij, 't zakje schuddend, „of zoo eentje met noot ?" ftQ ja — een met nóót:.. Dat is een paradijs-tractatie „Nou, hier heb jij dan een voorproefje van 't paradijs ..." en hij stopte een bonbon in haar mond. „Niets voorgevallen ? niet getelefoneerd ? geen mensch geweest ?" Judie schudde 't hoofd, moeizaam de groote bonbon verwerkend ; ze hoefde nu meteen niet te jokken. Ze had anders lust genoeg om te zeggen dat Lucie er geweest was. Waarvoor die comedie ? „Dat 's niet veel..." Stratenburgh begon de brieven te lezen en te teekenen. Judie, na zijn thee neergezet te hebben, bleef naast hem staan, vloeide de handteekeningen af. „Heeft u 't copie-boek van de Bank meegebracht ?" vroeg ze plotseling, met een snellen blik op de klok. „Drommels — nee !" Hij keek haar aan, den penhouder in zijn opgeheven hand. „Wat stom van me..." „Ja . . ." zei Judie, gedachteloos. „O — dank u wel! Sedert wanneer beleedigen juffrouwen haar patroons ?" „Ik beaamde slechts wat u zei. . ." Hij prikte 't achter-eind van den penhouder door een der gaatjes van haar kanten blouse-mouw, schudde zijn hoofd. „Brutaal dat ze toch is ... nu ze weet dat ze een potje breken mag, durft ze alles zeggen..." 126 Judie trok lachend haar arm teruer. keek weer naar de klok. „Toe, meneer — hoe moet dat nu met copieeren ? Wil ik maar even teleioneeren nt 't Kr,ah- a~a^::u - i -» De jongen is in een paar minuten hier ..." „Ja, dat is misschien 't geschiktste ... En als u Har. getelefoneerd heeft, gaat u er maar gauw vandoor . . ." „Nee, dat doe ik niet," zei Judie, naar de telefoon loopend, ,,'k ga eerst copieeren ..." „Waarom ? dat zal ik wel even doen ..." „Nee, dat doe ik. Ik ben de juffrouw — u de patroon ..." „Hm ... dat zou je hier anders niet dikwijls zeggen . . ." Judie, de telefoon aan haar oor. trok in mm^kto ver¬ bazing de wenkbrauwen op. ,,'k Heb nogal wat over u te zeggen !" „Doe jij nu maar net of 't niet zoo is. . ." „Hallo, juffrouw ?" Judie vroeg 't nummer van de Bank, maar terwijl ze op aansluiting wachtte, stond Stratenburgh op en stopte haar onverhoeds weer een bonbon in den mond. Ze legde dadelijk de microfoon op 't tafeltje, wees ernaar met 't air van „ziezoo, dop nu je eigen boontjes maar" en ging op de zijleuning van den club-fauteuil zitten. „Zeg eens," zei Stratenburgh, nadat hij getelefoneerd had, „kun je 'tzoo wel uithouden ?" „Best — dank u . . . Eigen schuld overigens . . . met zoo'n chocola-fabriek in mijn mond kan ik onmogelijk praten ..." Hij stak, naast haar staande, een sigaret op, wuifde den rook van haar weg. „Enfin — jij bent iedereen niet..." „Integendeel..." Ze zuchtte even, sloeg de handen om haar opgetrokken knie. „Dag trein van vijf dertig..." „Wat ben je toch gesteld op die trein van vijf dertig . . ." Hij keek haar geïnteresseerd aan, zag de snelle kleurwisseling op haar wangen bij zijn woorden. Zijn hand legde zich op naar schouder. 127 „Toe, vertel me eens — een afspraakje ?" „Jakkes — een afspraakje !" verwierp zij lachend. „Nu ja — geen afspraakje dan... Maar toch wel iets, hè ? " Zij boog haar hoofd, nog steeds lachend. „Niets . . . niets !" „Hè, jawel. . ." Hij nam de hand van haar schouder ; zijn toon klonk geïrriteerd. „Nu, wèl dan ..." Hij ging door de kamer loopen ; Judie keek tersluiks naar zijn strak gezicht. „Als er toch niets is, kan ik moeilijk zeggen dat er iets is," vond ze eindelijk. „Och nee ... je bent mij trouwens geen rekenschap en verantwoording verschuldigd..." zei hij koel. „Maar er is niets.. ." hield zij vol. Ze had nu wel op willen springen en zijn hand grijpen en zeggen „geloof me toch" ; ze begreep de plotselinge verandering in zijn houding niet. „En waarom moest je dan per se met vijf dertig ? anders ga je toch ook wel pas om zes uur ?" „Omdat ik graag op tijd wilde eten . .." „O — 'k wist niet dat je daar prijs op stelde . . ." Judie lachte weer, geamuseerd. Ze voelde zijn stemming ineens als vleiend voor haar. Huug was voor 't oogenblik vergeten. „Anders geef ik er ook niet om . . . maar vanavond krijgen we visite, misschien tenminste..." Hij tikte de asch van zijn sigaret, ging in zijn bureau-stoel zitten ; zijn handen ordenden de brieven. „Dames-visite dan zeker ?" „Gelukkig niet. .." „Nu, zie je wel dat ik gelijk had ?" „Nee, 'k zie er niets van . . . er komt een meneer van acht en dertig lentes, met grijze haren en een vrouw en een dochter ... dat wil zeggen : die grijze haren brengt hij mee, 128 maar die vrouw en dochter zitten te bruiloften in Groningen .. u "E™ ,^elt hij zich op deze n*™* schadeloos . . . hii heeft gelijk ! Is 't een Hilversummer ?" „Ja..." „Ken ik hem ?" ,,'k Weet 't niet. . . Lansdorp ..." „De tabaksman? Van Van Ammeren en Lansdorp? zoo'n groote vent ?" H " „Oui. . .," zei Judie, uitdagend. „Kind . . . kind 1" Stratenburgh stond weer op, kwam voor haar staan. „Moet ik nu zorg over je krijgen ?" „Welnee . . . waarvoor ?" lJTj ^J^°*V*a& *jn hand uit en met een kleur legde Judie de hare erin. "I?*d'" zuei J* met stem zóó teeder als ze nooit van hem gehoord had, „ik heb niets over je te zeggen, dat weet ik best... maar ik meen het goed met je, gelooif me ,°~lk ka? ^iet. helpen, maar ik kreeg ineens angst JZTfcS; «r "te tusschen jou en die - Lansd°^ ? Nee, blijf nu rustig zitten : ik vraag 't uit pure belangstelling voor jou, omdat ik het zonde en jammer van je zou vinden als jij . . . juist jij, zie je. . ." J Hij ^wendde ontroerd 't hoofd af, drukte haar hand. „Ach — welnee . .." zei Judie. Ze wachtte even, zoekend naar woorden die hem gerust zouden stellen „Nu ja ik vind hem natuurlijk wel aardig ... we vinden W thms allen^ .g h.. .s | evmden JiJK ... maar méér niet..." rfie i!lel00fde„0f dat 00«enblik 2e»~ aan haar woorden. „Gelukkig ..." Stratenburgh liet haar hand los en ging de deur open doen. Er was geklopt door den jongen die 't copie-boek bracht. jongen aie Judie copieerde zwijgend. Ze voelde een rustige blijdschap om zijn belangstelling in haar en een grooïe dank- Met OnTolmaakte 9 129 baarheid om het teedere dat hij getoond had te bezitten. O, ze nam zich voor zoo goed mogelijk voor zijn werk te zorgen, zich ervoor te interesseeren ... En ook voor hemzelf ... hij zag er dikwijls zoo slecht uit... misschien kon ze hem wat meer melk laten drinken, of om twaalf uur eieren voor hem koken ... er was gas-aanleg ... ze kon op den schoorsteen in haar kamer best een klein stelletje zetten • • • Ook Stratenburgh zei niet veel meer. Hij vouwde de gecopieerde brieven en deed ze in de enveloppen. Beiden voelden ze 't innig-goede van de atmosfeer om hen heen. Toen Judie om over halfzes klaar was en zich aangekleed had, gaf ze Stratenburgh een hand, iets wat ze zelden deed. „Dag meneer . .." Hij hield de hand even vast, keek haar diep in de oogen. „Wij begrijpen elkaar dus goed, hè ?" „Ja..." „Mooi. . . Dag juffertje . . . In de tram naar 't station dacht Judie nog eens over den heelen middag na. Vreemd dat Huug nu ineens zoo op den achtergrond gedrongen was ... ze verlangde heelemaal niet meer naar hem. . . O, als Stratenburgh nu voortaan zóó eens bleef... hij kon soms zoo kortaf, bijna onvriendelijk zijn . . . Maar dit gaf rust, deed je wenschen dat 't alweer morgen was. . . Waarom zou hij 't eigenlijk gevraagd hebben van Lansdorp ? zou hij . . . zou hij .. . ach wat, alsof Lucie er niet was ! 't Was stil aan den trein van zes uur ; de meeste forensen probeerden met vijf uur dertig weg te komen. Judie zocht zich aan 't voor-gedeelte een leege tweede-klas coupe „niet rooken" uit, installeerde zich kalm in een hoekje. Ze zette haar hoed af, trok haar manteltje uit. Zoo, als er nu maar niemand meer bij kwam ! 130 Nu was Nora al bijna in Ostende, peinsde ze. Of ze gedaan 7(111 hphhun *mr~4- T Él*. . . _ Ö * êen hrilf u gevraaga nad : nog in Amsterdam lebr e f.ch»Jven naar huis en de heele waarheid zeggen ? Judie zou de zaak dan wel zoo gunstig mogelijk h^^M ' f°°letS k°n immerS toch niet verborgen blijven ? Nora kon moeilijk beweren dat zij alleen in Alkmaar bleef, terwijl Loes zoogenaamd naar Ostende was t Zou anders een vroolijke boel worden daar 1 Judie had met de heele dansclub kennis gemaakt, tien heeren en zeven dames, waaronder twee jong-getrouwde paren tot chaperonneering Nora's Franschmannetje leek een fatsoenlijke jongen, dat was tenminste een troost... Als ze nu in vredesnaam eindelijk maar eens trouwde ! TT» 1 ";AWdmen nog een paar menschen haastig langs haar coupé draafden terug. De portieren werden ^ot,Tt geluid van de toeklappende deuren verwijderde zich TworVt^ijdl^ nU ^ °P'" ZCi ^ Toen opende iemand kalm 't portier, stapte in. „Eindelijk aanzeL ^H*0^'' "ï La™d<"P> de locomotief uftgte^o " langZaam °nder de overkapping Judie was niet in staat een woord te zeggen. Ze keek naar zijn gezicht dat bleek was, en naar zijn Lnd, die beefde! En terwijl de wagens deinden over de rails, voelde ze met vlond ? T ,kert^jd in 2aligC "«*«h*P hoe haar kalmte vlood, hoe de emotie van 't oogenblik verlammend op haar Ze zaten zwijgend tegenover elkaar tot ze 't station Muiderpoort gepasseerd waren. Dan, ineens, was hij naS „Judith Judith . . ." was al wat hij zei. Zijn armen gingen om haar heen, tilden haar op zijn schoot. En nu was 't afar enlTbegeeren ^ ™ ^ V°rigen aV°nd> Schroei" 131 „Och Judith ..." .... Ze veerde omhoog, haar gezicht opgeheven naar t zijne. Haar mond opende zich in verwachting. „Judith — mijn liefste ..." Hij nam haar hoofd in beide handen, zoende haar wang, bijna voorzichtig. Maar zij slingerde haar armen om zijn hals, trok zich op. nToe — je mónd 1" smeekte ze. 132 Als een slaapwandelaar kwam Lansdorp in zijn stille hius met de neergelaten gordijnen en dichte deuren, als een slaapwandelaar liep hij door de zwijgende kamers — die hem ineens vreemd waren geworden. Onwillekeurig opende hij de serre-deuren, wierp een blik in den tuin waar alles droog stond : eigenlijk moest hij nu sproeien. Ta ia eigenlijk. . ' * ' " Hij sloot de deuren weer, stond in de huiskamer een oogenblik stil met dichte oogen. „Judith . .. schat! kostbare, kostbare schat..." Zijn armen rekten zich, vielen dan neer. God God I wat was dit voor een dag ? wat had hij gebracht ? wat zou nij nemen ? Hij ging naar boven, gooide de ramen van zijn slaapkamer wijd-open, trok de sprei van 't bed, machinaal. Morgen lag Clara weer daar ... 't Was niet in te denken Hoe moest hij zich houden ? hoe kón hij zich houden, hij' die iedere stemming op zijn gezicht droeg ? Kwam ze maar met! kwam ze in Godsnaam maar niet! Als hij haar eens telegrafeerde ? haar vroeg nog een paar dagen te blijven? Maar om welke reden ? hij wist het niet... En Rietje moest immers weer naar school. . . Ach, alles moest maar loopen zooals 't lieo . . . hii h*A «„ i.__ x . , r i s^cn om erover 133 „Judith . . ." Waarom zei hij nu aldoor „Judith" en geen „Judie" ? 't Scheen hem of Judith waardiger klonk, of 'tmeer den ernst vertolkte die in zijn liefde voor haar was. Want lief had hij haar, oneindig, oneindig .. . O, de weelde van haar mond ! de weelde van haar hals ! de weelde van haar lenig lichaam ! Hij zonk neer op een stoel naast de waschtafel, leunde zijn hoofd tegen den muur. Hoe klein was ze geweest in zijn armen . . . 't had hem een ongekende sensatie gegeven . . . Clara was zoo groot, zoo forsch . .. iets dat je niet vertroetelen kon, niet koesteren . . . Maar Judith wel. . . Hij lachte hardop, strekte weer de armen uit. O, hij moest naar haar toe ... dit was de laatste avond dat hij vrij was .. morgen moest hij thuis zitten ... bij Clara . . . Hoe 't mogelijk zou zijn ? Beneden sloeg de pendule : zeven uur. Wat klonk die klok vreemd ... hij had nooit geweten dat ze zoo'n zingend geluid gaf . . . Maar Judith's stem zong veel mooier, Judith's stem, de stem van zijn Judith, jubelde ! Ja, Judith's stem jubelde... ze was als een klok die haar feestzangen galmde. .. Wie was hij, Lansdorp, dat hij dit geschenk kreeg ? wat had hij ervoor gedaan ? Hij had zich niet waard gevoeld haar wang te kussen en zij bood hem haar mond . . . Weeldekind . . . Zeven uur ... hij moest naar haar toe... hij kon niet wachten tot morgen, tot overmorgen misschien ! Hij sprong op, rende de trap af. Waar waren zijn acht en dertig jaren nu ? een verliefde gymnasiast was hij . . . ja, maar toch met de verlangens, de rijpe verlangens van een man van acht en dertig . . . Wat een genade dat hij alleen in huis was ! dat er niemand op hem lette ... En vannacht zou hij ongestoord aan Judith 134 kunnen denken ... hij zou hardop haar naam kunnen zeggen . .. hardop met haar kunnen praten . .. Maar éérst haar zien, eerst haar stem hooren en haar gouden lach . .. Als een bevrijde vogel vloog hij 't huis uit en den kant naar 't dorp toe. Hij zag hoe de menschen hem verbaasd aankeken, verwonderd over zijn snellen gang en den lach op zijn gezicht. Een koning was hij . . . want zijn liefste was een koningin .. . Wacht, daar was een bloemenwinkel. Hij kocht er witte, rose en roode rozen, een arm vol. De witte zou hij aan Judith's moeder geven, de rose aan Judith's zuster, en de roode... de roode aan zijn lieveling. . . „Voor de gastvrijheid," zou hij zeggen . . . O, nooit zou hij zich goed kunnen houden . . . iedereen zou 't lezen op zijn gezicht. . . Clara morgen ook . .. Nu was hij vlak bij Judith's huis ; door de boomen zag hij 't hel groene dak schemeren. Vijf minuten vóór half acht ... te vroeg eigenlijk . . . Maar wachten kón hij niet Mevrouw Van Tuininga opende zelf de deur en sloeg lachend haar handen ineen toen ze den rozen-overvloed in Lansdorp's arm zag. „O, o ! daar krijgt u een standje voor, hoor I" Hij trok zenuwachtig de witte bloemen tusschen de andere uit, rukte aan de stelen die hun doornen vasthaakten aan de rose en roode. Zijn handen beefden. „Nu sta ik voor de moeder van Judith," dacht hij, en had hardop kunnen huilen. „Maar ze zijn prachtig ..." zei mevrouw Van Tuininga de rozen bij haar gezicht brengend. „Zoo'n verwennerij ■ Kom, hang gauw uw hoed op, dan kunt u mijn eenzaamheid deelen .. Hedwig is even een boodschap gaan doen en Judie brengt een brief naar de hoofdpost..." Lansdorp liep achter haar aan naar 'de huiskamer. „En zooals u ziet — mijn man doet zijn dutje . . ." 135 Hij keek glimlachend naar de serre, waar meneer Van Tuininga in een tuinstoel lag, 't roode hoofd ver achterover, den mond open. Af en toe snurkte hij met zacht-brommend geluid. „Laat hem gerust..." verzocht Lansdorp, zijn last op tafel leggend. „Ja, u neemt 't toch niet kwalijk, nietwaar ? Ik roep hem liever niet... zoo'n gestoord slaapje stuurt zijn heele avond in de war... Hij moet altijd uit zichzelf wakker worden. . ." Ze haalde een vaas uit de kast, schikte daar vlug de witte rozen in. „Ik geef ze eventjes water. .. Toe, gaat u vast in de tuin zitten ! Neem die lage witte stoel, die zit heerlijk . . . Ik ben dadelijk bij u . . ." Maar Lansdorp nam haar de vaas uit de handen. „Hè, mag ik dat nu eens doen ?" „Als u mijn keuken niet onder water zet : ja ! En wilt u ze dan op 't serre-tafeltje zetten ? dan schenk ik intusschen een kopje thee in . . ." Even later zat Lansdorp naast mevrouw Van Tuininga in den tuin en nu eerst, bij 't volle avondlicht, zag hij dat haar oogen gezwollen waren en twee roode plekken op haar jukbeenderen brandden. Hij legde snel een hand op haar arm. „Moeke, hebt u verdriet ?" Ze schudde zwijgend 't hoofd, maakte een beweging in de richting van de serre. Lansdorp voelde zich nu zoo dichtbij haar, zoo verwant aan haar vreugd en leed. Hij drong aan : „Uw man ?" Ze knikte, zei dan zacht, vergoeilijkend : „Och, dat zijn zoo van die buien .. ." Hij zag haar meewarig aan, vroeg niet verder. Ja, de oude heer Van Tuininga was een charmant man — maar niet in zijn huisgezin, dat begreep hij nu wel. 136 Ze zwegen beiden geruimen tijd ; mevrouw dronk haar thee, Lansdorp bezag een klein seringenboompje, dat zijn eersten bloementooi bescheiden naar het wit- en groengeschilderd hek deed nijgen. De stilte van den zoelen avond zonk neer ; een ver kerkklokje klepelde. Eindelijk sprak mevrouw Van Tuininga, en uit haar stem was het" begroette hij hem. Hij moest iets rnindervormelijk doen dan anders. Het ging door zijn gedachten: „mijn schoonvader..." „Zóó, meneertje!" Meneer Van Tuininga schudde Lansdorp's hand, trok dan ineens 't gezicht van een bestraft schoolkind. Zeg, je hebt me zien slapen, hè ? Niet verder vertellen, hoor ! Mijn vrouw had me papaverbollen ingegeven — ik was te lastig V' ' . Judie verbeet een lach. O, soms kon ze zich toch wel begrijpen hoe haar moeder die jaren doorgekomen was. . . je kón nooit kwaad op den man blijven ... hij praatte het altijd weer goed ... Er was even wat heen- en weer-geschuif van stoelen. Mevrouw Van Tuininga kwam ook weer buiten ; ze droeg een oud tennis-jasje van Judie. 't Wordt nu eigenlijk te koel hier .. • zei ze, een witten mantel op Judie's schoot leggend. „Hier, doe aan, kmd . . . je ziet bleek van de kou . . ." ,,'k Heb er niets geen last van ..." Toch stond ze op om den mantel aan te trekken. Lansdorp schoot toe, legde bij 't zorgvuldig-gladhouden van haar blouse-kraagje zijn hand tegen haar hals, die trilde onder zijn aanraking. Meneer Van Tuininga schoof de theekopjes zoover mogelijk van zich af. „Lansdorp - kom zitten, man ! Dat jonge goed moet zichzelf leeren redden . . ." .. Hij schurkte even de schouders, kouwelijk na zijn langen slaap. Zijn vrouw keek hem aan, half-verwijtend en toch bezorgd. „Wil ik je jas halen ?" Hij maakte een afwerend gebaar. Jij blijft nu eens zitten !" Dan, zich tot Lansdorp wendend die nu naast hem zat : „zie je, zoo zijn nu die 148 vrouwen ! ze moeten altijd voor je draven, anders deugt het niet... En naderhand krijg je op je brood dat je ze geen rust gunt, dat je een tyran bent..." „Ja, u heeft 't hard hier..." zei Judie, scherp. „Hard ? welnee — veel te goed I Maar lastig zijn jullie .. ." Hij stond op, klopte op zijn zakken. „Wacht, ik zal mijn lucifers ook meebrengen... je drinkt toch zeker ook een potje bier, Lansdorp ?" „Nou, ik drink 't zelden .. . maar als ik u nu gezelschap kan houden ..." „Mooi. Hier, steek vast op . . . je mag er de grootste uitzoeken . . . Judith, geef jij eens een paar glazen . . ." Maar mevrouw was al op. „Nee, dat doe ik wel. . . Onze jongste dochter is in staat al ons kristal te vernielen als ze in 't donker wat moet zoeken..." „Wat zijn ze goed op ons . . ." fluisterde Judie over de tafel. „Bepaald tactvol om ons zoo dikwijls alleen te laten..." Lansdorp wierp de twee gestalten in den tuin een snellen blik toe. „Hou je nog van me, Judith ?" Ze keek voor zich, staarde op haar ineengevouwen handen. „Huug — zeg zoo weinig mogelijk tegen me van dien aard ... Als je wist hoe ik me beheerschen moet..." Met een ruk wendde ze ineens haar hoofd naar hem toe ; iedere spier op haar gezicht was gespannen. „Huug — neem me in je armen — nu dadelijk !" „Ach God, schat-lief — toe, het kan immers niet. . . laten we kalm wachten tot morgen ..." Hij bespotte zichzelf inwendig om dat woord „kalm". In hen beiden was een helsche en tevens zalige macht losgebroken. Daar viel niet tegen te vechten. Hoe lief en klein zat ze daar in dien grooten witten mantel. . . haar mooi 149 kopje was zoo teer nu . . . Ja, hij vond haar nu bepaald mooi... ze was voor hem de mooiste vrouw op de wereld . . de aanbiddelijkste ... Mevrouw Van Tuininga zette glazen neer en een trommeltje zoute krakelingen. „De bierbrouwerij komt in de achterhoede !" lachte ze. Judie dacht plotseling aan den brief en aan Nora. „Heeft u nu Nora's epistel al gelezen, moeder ?" Mevrouw maakte een waarschuwende beweging naar het huis. (ja _ stil maar ... We zullen 't maar in t zonderegister boeken ... er kan nog meer bij ... ik heb tegen vader gezegd dat ze bij andere kennissen in Alkmaar blijft tot Loes terugkomt.. . Wat niet weet wat niet deert. . . En haar brieven leest hij toch nooit. . . Aha, daar hebben we Fred ook..." Fred, buitengewoon lang en mager schijnend tegenover het gezelschap in de lage stoelen, kwam langzaam den tuin in. ^200 — Frederik I" zei Lansdorp. Ze gaven elkaar een hand. „Jij schijnt abonnement hier te hebben," lachte Fred, niet geheel en al zonder hatelijkheid. „Hij heeft gezien hoe goed 't jou hier bekomt," wierp Judie hem toe. „Ja, snauw jij me maar af nu ik beter ben !" „Ik snauwen ? en dan op jou ? daarvoor heb ik je niet aan de dood ontrukt, jongmensen ! Kom naast me zitten, dan krijg je een krakeling 1" 5 Nu werd het een gezellig onder-onsje. Meneer Van ïuininga had een serie nieuwe moppen, waarvan zijn vrouw en Fred 't meest genoten. Want Judie en Lansdorp waren niet in staat ze te apprecieeren. Tegen tien uur kwam Hedwig thuis, met schitterende oogen en vlam-roode wangen. „Wat zie jij eruit !" kon Fred, jaloersch, niet nalaten te zeggen. IS© „Let jij maar op jezelf!» beet Hedwig hem toe. en drink* ' '^l'" adviseerde m*neer Van Tuininga, „en drmk eens voor de schrik..." „Ah ! 1'amour c'est une belle ciiose . ..» neuriede Judie haar zuster toeknikkend. 3 ' ha[fdtnhtrrg 26 V6rdf Cn vercenoeSde zich ermee met overdïï AT*™ ^ ^ HUUS tC ki*en en te d'°°™n over den dag van morgen. En den klank hoorend van ziin diepe, prettige stem, zette haar koortsige opwinding zich '^^^^ ™ ^baiheid. Mientje van der Steen zat in haar huiskamer en las een brief. Haar haar nog maar „voorloopig" opgemaakt m Sn oude katoenen blouse en kleine blauwe vi ten pantoHe^ zaïze dwars op een stoel naast de rommelige ontbijttafel en zTlas heel langzaam, af en toe even opkijkend en Pekkend voor zich uit starend, tot ze den heelen inhoud PHcTopgenomen had en het zware vel papier met een zucht naaft haar ontbijtbordje legde. Dan stond ze op drentelde met een nadenkend gezicht langs de tafel, ver ÏSof het botervlootje, nam weer den brief op en las hem "Nu'haar blank gezichtje zoo zorgelijk stond en de oude blouse haar fijn figuurtje geheel verhulde, leek ze oud oud door de twee scherpe rimpels in haar voorhoofd en den naar beneden-gebogen mond, oud door naar voren hangende schouders en 't wanordelijke beetje gnjs- bl0Maarhzewas niet in een stemming om ook maar eenigszins^haar uiterlijk te letten ; de brief had haar m de war geNeThhaar spits, brutaal snoetje om den hoek der deur stekend, stoorde haar gepieker. Juffrouw, kan ik nou eindelijk afrmme f Dat „eindelijk" werd lang-uitgerekt en had 't accent op de eerste lettergreep. 15» Mientje zag haar afwezig aan. „Hè ? nee . . . laat maar . . ." „Nou, as u maar weet da'k na de kerrek mot !" t Was een Amsterdamsen meisje, dat ondanks Mientje's trouw aanmerkingen-maken haar taal nog steeds niet op beter peil had weten te brengen. „O dat's waar ... de kérk . . ." schrok Mientje. v£ CVen mCt 6611 radeloozen blik rond in de wanordelijke huiskamer. „U duurt ook sóó lang va-morrege !" knorde Nel, nu heelemaal bmnenkomend en de handen in haar zij zettend Mientje werd er verlegen onder ; ze had van die dagen dat ze zich absoluut onder contrêle voelde van Nel, zonder dat ze macht genoeg had om het kleine ding door een enkel woord op haar plaats te zetten. T _ ... „ja . . . ae Kerk ..." zei ze weer. Nel blies wind uit haar nno-ohla™™ „As ik nou nog eerst-tie heele keet mot'doen, kan-'k net soo-goed thuis blijve ..." y.7\ Mientje maakte een afwerende handbeweging „Ga maar I... ik zal zelf die boel wel even afwasschen faat aï tin ^ ^ * * Z°° ?"goed 1 ik kom toch seker re~' Mientje keerde zich van haar af, deed het deksel op 't jampotje. H 1 ga'^ ZaiWCl " " * *f°U jC m0nd nU maar een be*ie en ga heen ... En neem de sleutel mee ..." Nel draalde plotseling. dat ^nLr ^W" ^ Ze' bang «ezien te worden ; dat naar de-kerk-gaan" was altijd 's Zondags zoo'n prachtige uitvlucht om een paar uur weg te komeT „Misschien . . ." „O . . . Nou, dag juffrouw 1" 153 BSH£ De deur klakte dicht en even daarna zag Mientje Nel door 't voortuintje vliegen, half in haar mantel, 't krijtwitte hoedje met de uitgerafelde struisveer achter op haar hoofd. Ze had haast om in de kerk te komen ! Ja, en nu zat zij, Mientje, vrijwillig voor de opruimerij. Met een triest gezicht haalde ze den afwaschbak en een ketel warm water uit de keuken, bedacht zich dan dat ze den kwast vergeten had en vervolgens dat ze geen zeep aan den kwast had gedaan. Zuchtend liet ze eindelijk de kopjes in 't water glijden en brandde zich bij haar eerste poging om weer wat uit den bak te voorschijn te halen. Ze staarde een oogenblik op de dampende massa en zag dat er te veel was om koud water bij te doen. Toen nam ze een besluit en zette zich neer om 't een beetje te laten afkoelen : een ander middel vond ze zoo gauw niet. Op dit kritieke moment perste Judie haar neus tegen de serre-ruit en riep om binnengelaten te worden. „Wat kijk jij gezellig !" zei ze tot Mientje, die zelfs voor Judie geen vriendelijk gezicht over had omdat haar vinger zoo schrijnde. „Hou hem even in de melk," raadde deze, toen haar t verhaal gedaan was. „Helpt dat?" vroeg Mientje, besluiteloos 't melkkannetje in haar hand houdend. Judie haalde ongeduldig haar schouders op. „Doe 't dan niet I" Ze keek even rond, zocht een leegen stoel en vond er geen. * , „Wat een gezegende rommel is 't hier, zeg ! Kijk eens eventjes aan : je kimono I... en daar een rok en daar een paar schoenen ! Waar zit dat kleine gedrocht : Nel ?" „Is er niet. . ." prevelde Mientje, met een angstig gezicht haar vinger in 't schoteltje melk stekend. „Ter kerke zeker ? de jonkvrouw heeft vrome beginselen . . ." 154 ^„'^fl- HeVer eCnS'" ZCi Mientje' "Waarom ik jein een dag of tien niet gezien heb ?" Judie lachte, ging tegen den schoorsteen leunen. „Kaad eens..." mSStft^of andere verliefdheid • • • w ™*kt t sifchtoSerls ?iCt heeleméal ^ • ■ • NU raden | hafr ooten.ZiCh ~ blijde Schitterin* in • k™d \ *» hebt er gewoonweg geen idee van . . . je valt plat als je 't hoort 1" , Mientje keek geïnteresseerd. „Is 't ernstig ? of voorbijgaand ?" „Hopelijk blijvend I" Judie ging bij den schoorsteen vandaan, vischte een kopje uit 't heete water. „Pas op, brand je nu ook niet!" waarschuwde Mientje schenem°Ve VU ^ met mee ! * 2al wel afwasl schen Zie je, ik moet wat doen ... ik kan geen seconde bij * duivels oorkussen verwijlen, deze laatste dagen er zit zoo n race in me . . . geweldig !" tro^J*?»**™**''" Concludeerde Mie*tie- „Wanneer Judie trok een scheef gezicht. „Dat hangt van ons niet af. . ." Mientje^1 W°rdt langCr h0C duis^..." vond „O, maar 't is een duister geval, lieve meid 1 Zal ik 't ie maar zeggen ?" J Mientje trok ineens haar vinger uit de melk ik nooit P glaZCn dekseltje niet in } heete water ! dat doe vinger" & l|* 9 ^ je °P *» 155 „Maar 'tsp ringt !" „Dan springen we mee . .. 'k Zal Huug ook inviteeren I Mientje begreep 't niet. „Zie je hem nog weieens ?" Een bordje plompte in 't water, een zeepsopstraal spoot tegen de lamp. „O Mientje ! sufferd ! engel ! heb je me nog niet gesnapt dat h ij mijn hij is ?" „Nee !" zei Mientje, verpletterd. Ze hief de hand met den gebranden vinger in ontzetting naar haar hoofd ; twee melkdruppels spatten op haar blouseboord en bleven, alvorens uit te loopen, als paarlen S ^Kind ... wat vind ik dat vreeselijk . . . vrééselijk !" "Waarom ?" vroeg Judie, „ik vind 't heerlijk !" Mientje stond op ; de rimpels in haar voorhoofd werden nog dieper en ze zag bleek. ,Vrééselijk i" zei ze weer, Judie aanziende. Deze droogde met een verwonderd gezicht 't bordje af. „Wat is daar nu voor vreeselijks aan? we houden van elkaar . . . anders niet I" „Nu ja . . . die bevliegingen van jou 1" „Dit is géén bevlieging, ik zweer het je plechtig !" „Des te erger ..." Judie werd plotseling ernstig ; ze voelde Mientje s woorden als de eerste verbittering van haar geluk. „Wat heb jij er in vredesnaam tegen ?" O . . . ik " zei Mientje. Ze streek machinaal haar natten vinger langs 't tafelkleed, viel dan uit : „Maar hebben jullie dan geen oogenblik aan die vrouw gedacht ? God, 't moet ontzettend — ontzettend zijn verdrongen te worden 1" „'t Is nog maar de vraag wie tenslotte verdrongen wordt..." zei Judie snel. „Nu, ik hoop dat jij dat zult zijn . . ." 156 Judie lachte, zacht, bijna triomfantelijk, hem He/r" ? * 06 meeSte rechten 1 ik heb ia£™n%L7.°? ' * * Cn ^ hCeft al ^ hu^ks- M^n^i!!^" Z6i Judie' "hoe Voorrecht zij is !» Mientje had een wanhopig gebaar „Maar kind, denk het je eens even in | je hebt er geen ATh^ i 6t V°°r T Vr°UW is : °™ ^ worden ! • . . ais net jou eens gebeurde ?" "? V *.fk zou beg»jpen en hem vrij laten . I ,,Ach jij bent te jong om daarover te oordeelen . als je twintig jaar verder bent, zul je wel anders praten " „Dat zal ik met !" riep Judie heftig. Een stroom van sprakeloos stond. Toen zei ze, trachtend luchtig te spreken : ^m^LT^ Z16n • ■ • ee" ™ - twein moet Mientje zette traag de schoone bordjes op elkaar ging dan de kruimels van 't tafelkleed vegen g TndS ^ ellePd?«steJ di* je me kon brengen 1» Judie wrong kalm den bordenkwast uit klaar * ' ki^/T t T™** sc™pules I .. . Ziezoo, dat is klaar als jij de boel nu wegbergt, breng ik alles wat op die stoelen zweeft wel naar boven " P 'ff1; •'' zei Mie"tje. Ze bleef met 't stapeltje borden nadenkend staan, haalde diep adem. ° ! ^ b6USCh' denk er n°g eens over na I den dan zT "o^ ^ makkeli*er van hem schei- zult SA ' * ' */! °°f VdSt' * * zelf ook wel gauw zult inzien hoe wreed dit is !" s«*"*v „Best mogelijk !» Judie was met den bak water bij de deur „Doe eens even open. . . Dank je ... En laten we dit « geen7 ^ * * laten er geen lust in mijn vreugd vergald te zien . . ." !S7 „Maar hoe kan 't vreugd zijn — 'tleed van anderen ?" „Och, zanik toch niet !" Ze draaide zich in de gang om ; haar gezicht was strijdlustig. „Ik heb dit nu — en ik laat 1 niet meer los ! daar kun je verzekerd van zijn I" Mientje sloot de deur achter haar. Dan liep ze naar de serre liet zich daar moedeloos op een stoel zinken. O — wat speet het haar verschrikkelijk voor Judith ! Ze had gedacht aan een nieuwe flirtation : Judith had er vele. Maar dit. . . dat nu juist ernstig scheen te zijn . . . Nee, ze bleef het ontzettend vinden! Ze dacht aan Lansdorps vrouw die ze een paar keer in gezelschap ontmoet had : knappe, niet-onsympathieke vrouw, die de vereering voor haar omfladderden man in de oogen droeg. Arme vrouw ... Ach natuurlijs, zij hield van Judith en ze gunde tkmd zoo graag haar geluk, maar niet dit, dat gebouwd zou moeten worden op de puinhoopen van ander geluk. . . dat kon toch nooit waar geluk zijn ... Ze zou t Judith nog eens voorhouden : dat ze verplicht was te wijken . . . En dan 't kind, Marietje ... Maar er werd dien morgen niet meer over gesproken. Judith weigerde op het onderwerp in te gaan. „Laat me mijn geluk . . ." zei ze, zóó afwijzend, dat Mientje voor 't oogenblik maar afzag van al haar bekeeringsplannen. „Nu, adviseer mij dan maar eens..." zuchtte ze, en ze legde den veel-gelezen brief op Judie's schoot. „Daar krijg ik me vanmorgen dit briefje van Ben . . . Ik zit er vreeselijk mee in !" Judie vloog het door. . „Jij zit toch overal mee in ! Hij wil een avondje bij je komen . . . anders niet..." Mientje nam den brief weer terug. Maar hoe kan ik dat nu doen ! ik kan toch geen heerenbezoek hier ontvangen ? Vergeet niet dat ik alléén woon ! 158 beenl^ ***" ' *" ^hommelde ongeduldig haar gen^ jL°oriieUIleeftiid n°g g6en heer ma* ntvan2 1 eenvoudig niet aan de menschen ! Trek d rverwTnTet^ ™ ? "** ae overkant je niet meer groet ? of dat de dienstmeid van je zij-buurman je schuin aankijkt ?" ens™eid van „Nou - & doe 't toch niet, hoor !» zei Mientje. „Gezellig voor hem ! dus wat doe je nu ?" Kik «^H!f had:^200 ^dacht • • Ze tuurde zorgelijk op den brief, wachtte even helpet^ ' * n°°digde Judie' »kan * je misschien „Misschien...» zei Mientje, met een halven glimlach „Ja . . . erbij en toch niet erbij, zie je ?" „Oh ... I see I" Judie floot tusschen haar tanden ; een ooliike blik ri™ { naar Mientje, die daar met haar eenïJïnJ ï als een bedeesd kostschoolmeisje? dat^rTeere een | ^f van een jongen heeft gekregen en d^mee^* ~ ik'zttten^InTT"^ J""* is '* niet 1 Waar moet | i^tten ? m de keuken ? op je slaapkamer ? onder de ve^en'S^zie'ie^ 1 ^f^ertje . . .» zei Mientje ■■»♦ , , ',Ja'. 21e Je» gmg ze ijverig voort, . hierna*** L l^LVZn%ie ^et **** « „Hm . . » \ „En mijn slaapkamer is vlak hierboven i stap doen of hij hoort het „merboven • • • Je kunt geen IlT 1 •• • • • „-u, nij mag toch wel weten dat ik in huis ben ?" „O nee !» riep Mientje verschrikt, „nee, hoor! D, hoor l Dat is 159 't-em juist: hij moet zich absoluut vrij voelen ... hij is vreeselijk schuw !" Judie lachte onbedaarlijk. Hij schuw... en jij ook al niet een van de brutaalsten . . . nee maar zeg ! ik kan je niet beloven dat ik niet door 't sleutelgat zal kijken, hoor ! . . . Groote griet, wat een pret zullen jullie hebben 1" Mientje moest meelachen. | Met mij alléén is hij niet schuw. .. Och, schuw is t woord ook niet... hij ontmoet alleen niet graag vreemde menschen." * Nou . . . maar ik ben iets bijzonders !" zei Judie, nog steeds lachend. Dan, ineens ernstig ! „maar ik begrijp toch niets van die man... Wat is hij nu eigenlijk : getrouwd, gescheiden, weduwnaar ? . . ." „Getrouwd in géén geval!" antwoordde Mientje dadelijk ^„Maar waarom vraagt hij je dan niet ?" verwonderde zich Judie. „Je weet, ik ben nu niet zoo vóór 'thuwehjk maar voor jou lijkt het me een prima oplossing 1 Je hebt je opstandige jaren achter de rug, een trouwe aard en behoefte aan gezelligheid ... en hij dito dito met een sterretje . . . behalve misschien die trouwe aard. . . daar weet ik niets van !" . „„. Hij heeft lieve, trouwe oogen 1" zei Mientje warm. Wéér keek ze op den brief. „Flinke hand ook, vindt je niet ?" /* .. „Buitengewoon . . . Och, en hij ziet er niet onaardig uit. . tenminste vanuit de verte gezien. . . groot, stevig . . . bijna te groot voor jou . . ." » Ik kom niet eens tot aan zijn schouder . . . Mientje zei het verrukt, haar matblauwe oogen kregen ineens weer glans en de rimpels trokken weg. „Ja . . . ik ben zelf wel klein, maar ik zou toch geen kleine man willen hebben ..." ióo „O nee," griezelde Judie, „hij moet me kunnen dragen . ." Beiden bleven een oogenblik zwijgend zitten. Judie dacht aan Huug. „Zeg, vindt je Huug geen bééld ?" viel ze ineens uit. „Ja," zei Mientje eerlijk, „ik heb nog nooit zoo'n knappe man gezien !" „Nee, hè ?" „Gevaarlijk — zoo'n mooie man, dat zie je alweer !" „Alsof ik verliefd ben op zijn gezicht.'. « stoof Judie op. Mientje ging er wijselijk niet op in ; ze kon het inderdaad niet van zich afzetten dat zijn knapheid de grootste aantrekkelijkheid voor Judith was. 't Gesprek weer op het vorige thema brengend, zei ze : „Ja, 't is wel een vreemd geval met Ben Terhorst... En ik ben zoo'n raar mensch in dat opzicht... kon ik nu maar eens ronduit met hem spreken, hem vragen hoe hij er eigenlijk vóór staat... Hij moet toch ook .beseffen dat ik op den duur geen voldoening kan vinden in een wandelingetje of een toevallige ontmoeting in Amsterdam ..." „Ja, neem me niet kwalijk," zei Judie, haar hak in de serremat borend, „maar je handelt ook uilig in dat opzicht Als je niets durft te vragen, neem dan een informatie op hem ..." „Hè nee . . . zoo wantrouwig !" vond Mientje. „Nu, dan moet je 't hem eenvoudig vragen Hij heeft het er altijd over dat er dingen zijn die 't uitvoeren van zijn plannen belemmeren ... jij hebt er recht op die te weten ... Ik begrijp niet dat hij dat zelf niet inziet..." „Ja ..." zei Mientje, weifelend. Ze keek Judie aan, die languit in een serre-stoel lag 't ronde gezichtje en een gedeelte van haar blanken hals in t stof-dwarrelende zonlicht. „O kind, wat een zónde toch van je !" zuchtte ze. Judie sprong op. „Stop it ! Vertel me liever eens hoe laat het is. . ." Het Onvolmaakte 11 IÓI „Halftwaalf... maar je blijft toch koffiedrinken?" "'t Spijt me ... ik heb beloofd thuis te zullen komen . . . en"nu ..." ze deed vlak voor Mientje's oogen twee vingers knippen, „nu ga ik nog éven naar de hei. . . vijf minuutjes „Als je nu nadenkt, voel je dan niets geen gewetenswroeging ?" vroeg Mientje dringend. De twee vrouwen stonden dicht naast elkaar in de serre-opening, de eene klein, tenger, met zorg voor haar jonge vriendin in de oogen, de andere een hoofd langer, bh), stralend van overmoedigen levenslust. ,Nee," zei Judie eindelijk, diep adem halend, „ik voel Wel' dat ik zedelijk verplicht ben gewetenswroeging te hebben, maar ik héb het niet..." Ze legde even haar arm om Mientje's schouders. „Heb maar geduld ! Naderhand zeg ik met Heine : die Tranen und die Seufzer, die kamen hintennach !" Ik zou die vrouw èn jou tranen willen besparen ..." "je bent een lieve goeie ziel ! ik zal je in mijn gebeden herdenken, hoor ! Maar nu ga ik maar mijn lieve zoete Hugie . . . Wanneer moet ik op 't logeerkamertje komen zitten ? je waarschuwt maar... altijd tot je dienst 1" Ze sprong de serre uit, trok in haar vaart een gordijntje mee. t „Je moest eigenlijk nog een jaartje naar school ! deed Mientje bestraffend. Maar ze hoorde 'tniet, liet de trappers van haar fiets draaien. ..... i „Nou — mijn zegen ! Loop vanmiddag bij ons aan als je 'lust hebt! Fred was straks zoo gezellig ... hij heeft een excursie over 't dak gemaakt en bijna zijn hals gebroken. . Zoo af en toe schijnt hij behoefte aan beweging te hebben! Ja, ik kom," zei Mientje, naar 't hek loopend, „Nel mag na de koffie weer uit en dan is 't hier ook zoo ongezellig .. •" 162 Ze opende 't hek voor Judie, plaagde dan ineens : „Zeg, ik heb niet éénmaal de naam van je patroon gehoord vandaag !" „Nee," lachte Judie, „tusschen ons is 't nu voorloopig uit, dit snap je ! 'k Ga nu iedere dag naar Amsterdam... er is te veel werk om in een paar middagen af te kunnen doen..." „Zoo ... hoe gaat dat ? en knapt je kantoor nogal op ?" „O kind ... schitterend gewoon 1" Judie kwam weer even terug tot vlak bij Mientje. „Ik had nooit kunnen denken dat 't er zóó Drettii? zou zii« ... je weet hoe ik er tegenop zag . . . en nu ? . . . wel, ik geloof dat ik niet meer terug zou willen ! Maar 't ziet er ook zóó aardig uit... ik heb er die paar etsjes van mijn kamer gehangen en er staat een heel regiment vaasjes van thuis ... allemaal met bloemen ..." „Poëtisch, hoor I En hoe is je baasje ?" Judie's oogen werden bijna teeder. „O — lief !" zei ze spontaan, „hij is een schat !" „Gelukkig een concurrent voor Lansdorp I" dacht Mientje hardop. Maar Judie hief als protest een elleboog in de lucht. „Bèn je nou heelemaal... Hij kan toch wel een schat zijn en ongevaarlijk? Nee, hoor! bij Huug vergeleken valt iedereen in 't water I" „Nu — stérkte I" zei Mientje, en dan, toen Judie al wegreed : „denk nog eens na !" „Maar 't blonde hoofdje schudde héél energiek „neen". „Wel... Jóóp ! Kom binnen, jongen ! Blij je te zien ..." Mevrouw Van Tuininga opende wijd de deur. Joop van Merlen, in rij-costuum, het smalle gezicht rood-opgewonden, stapte 't stoepje op, keek spiedend de gang in. „Judie thuis?" vroeg hij fluisterend. 163 „Nee ... die zal nog wel even wegblijven ... ze is naar Mientje . . ." „Dus ik mag binnenkomen ? Wel natuurlijk, jongen l Mijn man is over de hei naar La^ga^windelen, en Hedwig en Fred zijn samen op de fiets wég ..." Dat tref ik dan . . ." zei Joop. . HU hmg Sjn pet aan den kapstok, streek zich met zijn nog ge^choeWe hand over 't zware donkerblonde haa,Wat ben ik hier in lang niet geweest 1" lachte hij zenuw- achtig. ,, Ta dat is heel wat weekjes geleden ... Ze gingen tegenover elkaar aan de huiskamertafel zitten. 5„ En hoe staat 't leven, jongen ? >* - Och hoe zou 't staan... op sterven na dood... 'Kom mi toch V' Mevrouw Van Tuininga schudde ghmlacher^hoofd. „Neem de dingen toch zooals ze zijn I „U hebt makkelijk praten... Ach kind ik heb zooveel meegemaakt. . . maar geiooi me' et komt' een tijd dat je je schouders ophaalt en zegt : I- • • -■■ ^ a.»ineens ged'a^n watTkon . ! ! geen hard woord heeft ze ooit van m^vr^^ genoeg krijgen . . . luistetoc* ee^ lief> kalm meisje nest als Judith .. .' 164 „Ik kén 't maar niet van. me afzetten dat er een ander tusschen zit. . ." zei Joop heesch. „Geen kwestie van ... Nu ja, ze gaat met jongelui om, maar dat heeft ze altijd gedaan . . . ofschoon : daar zal nu ook wel een eind aan komen ... ze gaat iedere dag naar Amsterdam ..." „Misschien is 't die Stratenburgh wel..." pijnigde Joop zichzelf. Maar mevrouw Van Tuininga verzocht hem met een beslist gebaar te zwijgen. „Hoor eens, Joop : geen hersenschimmen als je blieft ! 't Is nu uit tusschen jullie en ik zie geen enkele reden waarom je er nu nog altijd over praten zou . . . Wees flink, zeg : het kan niet anders, en geniet van je leven ... je bent jong !" „Je bent jong !" herhaalde hij met zijn onbeheerschte stem, „wat koop ik daarvoor ? Een drinker ben ik nooit geweest. . . moet ik dan met meiden uitsraan ? miin veAA vergooien ?" „Tut-tut-tut! kalm-aan een beetje ! Je weet even goed als ik, dat dat geen „genieten" is! Als jullie, jongelui, een ongelukkige liefde hebben, lijken braspartijen altijd de eenige troost ..." „Maar wat moet ik dan ?" „Je verstand gebruiken eerstens ... je geld twéédens. Maar goed gebruiken, zie je ! Jij met al jouw centjes, kunt afleiding genoeg zoeken ! Neem er een auto bij en ga om te beginnen een reis maken, en als je dan terugkomt. . . wel, ga dan bijvoorbeeld een model-boerderij houden, of. . ! ja, lieve hemel ! er is genoeg verstrooiende bezigheid te vinden ..." Ze keek even Joop aan, die ineengezakt op zijn stoel zat en telkens tranen afwischte. „En dan, Joop," vervolgde ze ernstig, „je hebt je zaken toch Óók ! Ik hph «»r me nnnif m/>> «.lil»» V : i_ t j-,. ""«^ »"<-^ ucmucicn ais j uaiin 16S je aanspoorde om dagelijks naar je kantoor te gaan en als ze er zich spottend over uitliet, dat je aüeen om je naam en je geld mede-directeur gemaakt werd . . . 't ging mij niet aan, nietwaar ? ... Maar ik heb méér dan eens^ gedach ak jij maar heele dagen in Hilversum zat: Judith heeft gelijk 1 dat is geen bestaan voor een flinke jonge man .. . Alles loopt daar op rolletjes ..wierp Joop tegen "o ia op 't oogenblik l Maar er kunnen andere tijden komen 1' En bovendien : al loopt alles op rolletjes - JU hoort interesse te toonen en je erin te werken ...Jebent nu een ledepop, die ze zetten kunnen waar ze willen omdat ze wel weten dat je toch nergens verstand van hebt. .. begrijp niet dat jij je met zoo'n positie tevreden kunt Stell'Us mij makkelijk l Waarvoor zal ik me afsloven?;; Afsloven 1 ja, daar ben jij 't jongetje nog al naar l Jij zult er niet van dood gaan als je van negen tot twaalf en van £ee tot vier naar kantoor gaat.. i er blijft dan nog genoeg tijd over om paard te rijden ..." „ Ja u bent 'tnu natuurlijk met Judie eens.. . zei Joop,'droefgeestig lachend, „ik ben nou ineens uit de gfaje weët wel beter 1" kwam het hartelijke antwoord. Ik heb altijd veel van je gehouden en ik doe het nog jongen\.. Maar daarom kan ik je wel geen geschikte man voor mijn dochter vinden ?" Joop liet zijn handschoenen zenuwachtig neerkletsen op zijn knie. ,, Vroeger vond u me toch wel geschikt... Dat beken ik dadelijk, ja I En 't was me eerlijk gezegd een slag toen Judith 't uitmaakte . .. Toch : langzamerhand Z begrijpen dat de schuld niet alleen bij haar lag, zooals ik aanvankelijk dacht • • • „Hee natuurlijk, alles is mijn schuld, ik ben een lammeling 1" i66 „Jij bent geen lammeling en zij is geen heilige — maar jullie zijn geen menschen voor elkaar !" „Ze moet nu maar een schrijver nemen — of een dichter .. . zoo'n bleeke vent met lange haren, die haar niet te eten kan geven !" Mevrouw Van Tuininga stond op. „'t Kind heeft hier gelukkig nog te eten !" zei ze kortaf. Toen, met een zucht: „zullen we 't debat maar sluiten, Joop? Je zult nooit leeren eens verstandig te redeneeren ..." „Och nee, dat weet ik wel... ik ben een stommerd !" „Kopje koffie ?" „Als 't u blieft.. . graag . . ." Hij drentelde even in de kamer rond, keek — ouder gewoonte — in het brief-hangertje naast den schoorsteen. „Wat's dat voor een hand ?" vroeg hij, een groot, crème couvert eruit halend waarop in massieve ronde letters Judith's adres stond. „Dat ?" Mevrouw keek onverschillig op. „O — van meneer Diephuis . . ." „Diephuis . . . Diephuis ?" Hij waaide zenuwachtig de envelop heen en weer. „Wie is dat nu weer, Diephuis ?" „God jongen, de pianostemmer !" zei mevrouw, in een lach schietend. Hij lachte ook, merkbaar gerustgesteld. ,,'k Dacht weer een nieuwe aanbidder !" „Ssst !" waarschuwde zij. ,,'k Ga ook in Amsterdam wonen ..." zei hij plotseling, ,,'k ben niet van plan hier alleen achter te blijven !" Mevrouw keerde zich verbaasd naar hem om. „Hoe komt dat zoo ineens ?" vroeg ze langzaam. Het bericht maakte geen prettigen indruk op haar. Joop wiegde zich heen en weer op zijn ver van elkaar gezette beenen ; een lachje van „ja, jullie zijn me nog niet .kwijt" deed zijn dikke snor trillen. „Och . . . zóó maar ! wat moet ik hier langer doen ? ik 167 ga daar een aardig huis koopen ... een beetje buiten-af . . . dat laat ik fijn meubeleeren .. . chic, ziet u ? en dan zet ik er een conciërge in !" „Dat zal je aardig wat kosten, jongen !" Hij lachte geringschattend. „Dat doet er niet toe ! geld genoeg... ik ben van plan niet op een duizend gulden te kijken en me keurig te installeer en !" Mevrouw Van Tuininga knikte ijverig. „Mooi zoo ! dat hoor ik liever dan klagen . . . Maar hoe doe je met je paardjes ?" Hij nam 't kopje koffie van haar aan. „Dank u ... Ja, daarvan spijt het me wel natuurlijk . . . 't ging hier allemaal zoo best... dat stalletje vlak bij en Steven die zoo keurig voor de beesten zorgde . . . Maar ik neem ze niet mee naar Amsterdam . . . dat is me te lastig . .. En ach, zóó dikwijls rijd ik niet. . . voor die enkele keer neem ik dan maar een manege-paard ..." „Toch jammer . . ." vond mevrouw, „en wat doe je met je dog-cart ?" „Nu, die laat ik vooreerst hier staan . . . Steven heeft er dan nog bewaarloon van ..." „Zoo—zoo . . ." Mevrouw keek peinzend den tuin in. „We trekken hier dus allemaal weg ..." „Wanneer gaat u ?" vroeg Joop. „Zoo gauw mogelijk, hè ? Maar eerst moeten we van de huur hier af zien te komen . . . volgens contract hebben we nog anderhalf jaar de tijd..." „Heeft u nog geen enkele verhuur-kans gehad ?" „Ja, gisteren nog. Een rentenier uit Baarn . . . vóór t eind van de week zou hij beslissen ... Ik hoop maar dat hij 't doet..." „Judie houdt 't uit. . ." zei Joop, ineens weer onrustig. „Hoezoo ? we drinken pas tegen eenen koffie..." „Zij en haar Mientje zijn er twee IV 168 „Nu, ze kon slechter gezelschap hebben. . ." Joop wandelde met het kopje door de kamer, stond even stil voor Judith's portret, dat in een ovaal lijstje tegen den muur hinor ,,'t Is toch een lekker schatje !" ,,'t Is een beste meid ..." zei mevrouw, „ze doet af en toe weieens een beetje te voortvarend, maar och — ieder heeft zijn gebreken !" „Als ze met al haar voortvarendheid maar niet met haar neus in de modder rolt. . ." filosofeerde Joop. „Ik moet zeggen : je hebt een hooge dunk van haar, hoor !" Mevrouw keek hem met opgetrokken wenkbrauwen aan ; een wrevelige lijn lag om haar dunne lippen. „Nu ze jou niet neemt, moet ze absoluut mislukken, nietwaar ?" „Och," zei Joop, „ik heb meer van die meisjes gezien die iedereen weggooiden en tenslotte bedonderd te land kwamen ..." „Zoo ? nou jongen, maak jij je maar geen zorgen, hoor ! 'tzal alles zonder jou best in orde komen !" Het ironische in den klank ging voor Joop verloren. ,,'t Is te hopen ..." deed hij vaderlijk. Toen rinkelde de bel door 't huis, tweemaal hard achtereen. „Dat is ze, nu ga ik maar !" Het was alsof hij plotseling inkromp ; ondanks zijn aankondiging ging hij zitten, op een stoel vlak naast den schoorsteen. Judie, met roode wangen en verwarde haren, lawaaide binnen, smijtend met de deuren. „Dag mama !" riep ze, haar moeder met zoo'n geweld omhelzend dat 't kleine vrouwtje bijna haar evenwicht verloor. „En een honger dat ik heb !" Toen zag ze Joop, die haar gelukkig en verlegen vanuit zijn noeüie aan zat te staren. 169 „Ah ! monsieur le baron !" zei ze koeltjes, hem haar hand g evend. „O, 't mispunt krijgt toch nog een hand !" trachtte hij aardig te zijn. „Och, mispunten moeten ook bestaan," vond Judie. Ze viel neer in mevrouw's crapaudje, blies een voor haar oog hangend haar weg. „Hè—hè 1 'k bezwijk haast van de hitte !" ,,'t Is anders zoo warm niet," meende Joop. „Nou..." zei mevrouw, ,,'t kan er mee door, hoor l" Judie keek door haar kierende oogleden naar Joop. „Ik zeg niet dat 't warm is ... ik heb 't warm ! Maar dat hoeft niet van 'tweer te zijn, nietwaar?" Joop's blik werd onzeker. Haar woorden gingen als een priem door hem heen en lieten een groote beklemming achter. Mevrouw, langs Judie heengaande, stootte haar tersluiks waarschuwend aan. „Jij geen koffie zeker ?" „Nee . . . graag zooiets als karnemelk..." Joop stond op, zuchte een paar maal, trok zijn linkerhandschoen aan. „Ga je al ?" vroeg Judie, ook opstaande en zich wrevelig voelend door zijn critischen blik op haar verward kapsel. Hij trachtte zich goed te houden door een onverschillige houding aan te nemen. „Ja — ik déjeuneer met een paar lui. . ." Nu moest ze toch lachen ; 't klonk zoo gezwollen. „Adieu dan..." zong ze, zijn deftige stern-intonatie nabootsend, „amuséérrr je !" Mevrouw Van Tuininga schudde hem als een man de hand. „Dag jongen 1 ik hoor zeker nog weieens wat van je, niet ? En denk er nu om . . . je weet er alles van, hè ? . .. Judie, laat jij even uit ?" 170 Judie gehoorzaamde wenkbrauwfronsend; ze vreesde een gang-tête-a-tête. En werkelijk, nauwelijks was de kamerdeur achter hen beiden dicht, of Joop draaide zich om. „Van wie heb je die anjer ?" Ze verschikte de teer-rose bloem op haar borst. „Van een aardige meneer natuurliik." olaaerde zp. pen knix makend. „Mooi. . ." zei hij, de anjer met één vinger streelend. Maar ze zag zijn blik over haar hals gaan en week terug. „Kom, ga nu als je blieft..." „Ben je bang voor me ?" „Ja — toe . . ." „Wat ? ben je bang ? bang voor mij ?" „O ellendeling !" schreeuwde Judie. Hij had haar vast¬ gegrepen, zijn armen om haar heupen, en schoof zijn lichaam tegen het hare. „Nou héb ik je toch — nou hèb ik je toch I" fluisterde zijn begeerige stem. „Geef me één zoen — dan ga ik 1" Maar ze gooide haar hoofd met een ruk achterover en perste beide handen tegen zijn hoogen witten boord. Een weeë walging voor dat tegen haar aanwrijvende lichaam maakte haar kracht grooter, en dol van drift trapte ze tegen zijn beenen, krijschte haar woede uit. „Laat me los, gemeene — gemeene schooier ! Bah I o . .. laf, laf sujet 1 hoe héét ik je . . . 'k wou dat ik je vermóórden kon !" Hij liet haar los, dadelijk getemd. „Wat is dat hier ?" vroeg mevrouw Van Tuininga, de deur openrukkend. „Joop, jij maakt misbruik ... ga als je blieft onmiddellijk heen !" Hij snikte als een kind, liet zich tegen den muur aanvallen, over de fiets heen. ,,'t Spijt me zoo . . . verrekte ik maar . . . ging ik maar kapot !" 171 Judie zag doodsbleek; groote tranen bibberden over haar wangen. >tja — ging je maar . . . ging je maar !" hakkelde ze, ,,ik wou 't ! Je —• je bent een — een . . ." Ze kwam niet verder, rende huilend naar boven. O, dat afschuwelijke lijf tegen het hare ! het hare, dat naar Huug verlangde, dat voor Huug zou zijn . . . Ontwijding was het geweest, ontwijding. .. . 172 „Wanneer merkte je eigenlijk dat je zoo'n klein beetje om me gaf ?" Judie zat naast Huug in 't greppeltje aan den hei-zoom. Haar wang lag tegen zijn schouder en haar handen waren saamgevouwen om zijn arm. Ze zag er gelukkig uit. „Och kind. . ." zei hij, op haar neerblikkend, „het werd me die avond bij jullie thuis pas klaar, maar nu ik terugdenk ... ik heb natuurlijk vanaf 't eerste oogenblik van je gehouden. . . Maar jij, klein klein kindje — wanneer merkte jij het ?" „Ik ook dien avond bij ons thuis . . ." Ze liet zijn arm los en drukte haar kleurend gezichtje in haar handen ; boven haar vincers cloeiden haar o-men-ort-ii» nnvan O - O ö Ö*-J~-- ~~£,—»»• „Toe, je wilt wat vertellen. . . verzwijg 't nu niet I" Hij trok haar op zijn schoot: hij vond het heerlijk haar te behandelen als een kind, haar te vertroetelen in zijn armen. „Zoo ... lig je lekker zoo ? . . . Vertel me nu . .. wat wou je zeggen ?" „Nee ... o, nee I ik kan 't je niet vertellen zonder me te schamen . . ." „Jij je schamen ? maar voor wie, lieveling ? Toch niet voor mij ? . .. Kom, ik ben zoo vreeselijk nieuwsgierig — lo.tr urot AaaA ; „ A2~ 1 ">>> »vcn, uccu ic ure ctvuiiu « 173 „Ik . . begon ze, maar zweeg dan weer. Hij voelde haar mond tegen zijn hals, haar adem kietelde zijn huid. „Toe — Judith, vrouwtje ! zeg 't me !" Ze trok haar hoofd terug en zag hem aan, met een ongekenden blik. „Ik ben je vrouw niet..." zei ze, op haar lip bijtend. „Maar je wórdt het toch ? Judith, Judith — je wilt het toch worden, nietwaar ? Dit is toch geen spel voor ons, geen spel voor jou ? Vrouwtje dan toch . . ." Ze sloot haar oogen en hief haar mond naar den zijne ; hij zag haar wimpers trillen. „Zeg het nóg eens, Huug ..." „Vrouwtje . . . mijn kleine zoete vrouw ..." Hij hield haar lang tegen zich aangeklemd. Zij luisterde naar de muziek van zijn hart, dat klopte met ongelijke slagen. Eindelijk streelde ze zacht haar hand langs zijn wang. „Het is heerlijk jouw vrouw te zijn, man I" „Kind — maak het mij niet te zwaar. . ." „Hoe kan ik het je minder zwaar maken ?" „Door niet zulke lieve dingen te zeggen ... Je begrijpt toch wel. .." Hij legde plotseling zijn hand op haar oogen en rilde. „Nee ... je begrijpt het niet... en dat is beter ook . . ." „Wat begrijp ik niet ?" Judie nam zijn hand weg. Hij zag haar hals kloppen en haar tanden schemeren achter haar volle lippen, die hij week wist. En hij kneep zijn handen tot vuisten om zijn zelf beheer sching niet te verliezen. „Ik begrijp het best. . . bést V' zei ze zacht en langzaam. Dan, heel snel en luid : „Lieveling — lieveling 1 néém me maar 1" „Néé ! nooit !" Het was een kreet, een kreet van pijn en triomf. „O, mijn kindje..." zijn handen streken zacht over de hare, „ik geloof dat ik je zoo lief heb om dat spon- 174 tane ... Zou je je nu toch heusch aan mij wagen ? Als ik nu eens een schooier was en ik nam ?" „Ik zou je danken en gelukkig zijn . . ." „Nee. " zei hij nog eens, zwaar zuchtend nee met voor je werkelijk mijn vrouw bent » < ' ' Haar gezichtje werd smal van ernst. „O Huug — dat komt misschien nóóit 1" *~'Dat komt wel!" zei hiï heftig, „dat moet I - Dit is geen tijdpasseermg voor me - dit is mijn leven! Er bestaal mets anders meer voor me dan jij " oestaat oogen"" SCHUdde 'th°°fd; aUe °Vermoed was -t haar „Lieveling — ze zal nooit willen . . ." „Ze moet !" Huug staarde over haar hoofd heen naar de hei die glanzlg schemerde in de kwistige zon. Een oogenblikdacht hij aan Clara en Rietje, maar hij bleef er onb^gent« Ze waren in dle paar weken absoluut van hem vervreemd' dan ™ ZCkCr ^ dat jij hebbe*> J^ith ' hZ 1 gee", °°genbIik meer •' * sP«ek ifc met naar ... morgen, of vanavond nog Hij kuste zacht haar mond. „Je maakt me gelukkig, kind... Kijk, ik huil van geluk Doe Je oogen toe, mijn^iefste .. ik ben een onn^nn^ke vent.. . ik o Judith, je zult me zoo klein vinden maar - ik moet dikwijls huilen als ik aan jou denk Z^e dan moet ik -t verklein» ... ik praat tóijd oterTe^ en ,e voetjes en je mondje... Ja, lievding, Ju ZT, '7S ik ben gek, ik weeft wel... maar jij hebt't me gemaakt . . ." , ,Heb je er spijt van, Huug ?" „Nee, ik dank er God voor !" Hij hief haar hooger in zijn armen. „Lig je makkelijk zoo ?" Ja . . ." zei Judie, en ze staarde verrukt naar hem op. Er bestond nu geen wereld meer. „Ik kan mezelf nu dikwijls verwonderd afvragen : hoe heb ik geleefd vóórdat jij kwam ? Ik dacht toch wel dat ik gelukkig was . . . ik hield van mijn vrouw, aanbad mijn kind . . . Maar dat alles bestaat nu ineens niet meer, is eenvoudig weggevallen ... Ik meende dat ik al afgerekend had met 't leven en nu blijkt het dat ik nog niet geleefd had ... o Judith, Judith ! hoe heb ik ooit kunnen bestaan zonder jou ?" „Je moest wachten tot ik oud genoeg was, Hugie... je kon me toch niet liefhebben toen ik een baby was ?" Ze kuste zijn mond, nestelde zich dieper in zijn armen. „Lieveling, waarom moet ik eerst je vrouw worden voor ik je vrouw kan zijn ?" Hij streek de haren van haar voorhoofd ; zijn oogen s p r eiken * Omdat..." zei hij, zijn mond bij haar wang brengend, „omdat ik zoo oneindig véél van je wil. . i Judith, weet je nog dat ik je vroeg of je van kinderen hield ?" „Ja — hier, in ons greppeltje. . ." „Kind, wat vond ik je toen al lief ... En óf, zei je . . . o, als je toen je eigen snuitje eens had kunnen zien... zoo verlangend, zóó verlangend 1" Hij wachtte even, legde heel zacht zijn hand op haar borst. Zie je kindje ... en nu dit voor ons is gekomen, nu we elkaar liefhebben — nu wil ik je niet alleen tot mijn vrouw maken, nu wü ik . . . liefste, mijn Judith, ik wil van jou 176 een kindje ... van jou ! hoor je 't wel ? Tfc h-k ; üj^ïzvjrionge—— „Huug — neem me nü ! hier ! Ik kan », i langen en ik ben er je zóó dankbaar voor I.. Hm,/ man 1 toe ... we zijn immers van elkaar ?'' * f? Hij maakte bijna ruw haar armen los van zijn hoofd ■ zijn gezicht was verscherpt in bleekheid ' „Nee, néé ! Judith, kind, ik wou dat ik je in mijn hart kon aten zien! Op een ?6ón zit je, begrijp je wel^eW ? " Ik heb zoo'n diepe, diepe vereering voor je . . je bent het hedigste wat er voor mij op de aarde bestaat. . . 'je bent me eTn X .'^ ^ •* * «~ W! „En zou ik dan daardoor onrein worden ? — Wat kan «■ ik ,e mig nemen ... Ik je achting niet "2^""™? Jud,e£hart sloeg alsof het breken^ zou. Ste den z,e "et zich voorover in Ha j. snikte "wclcuue oiaaeren vallen en ^rrzt;"zei hii- „Och, laat me maar.. . het is alleen van geluk. . .» «et Onvolmaakte 12 I77 Lansdorp knielde naast haar neer en nam zacht een van baar handen. En weer dacht hij : dit is te goed voor nu, ... dit verlies ik ... Het was zoo wonderlijk voor hem dat hij, m J vaTacht en dertig, hij, de man die twaalf kalme huweSSjaren achter zich had, door dit kind een^geluk moest vinden dat hij nooit gezocht had, een geluk dat hij alleen in boeken bestaanbaar had geacht. O, die vrees voor het verlies . . . half-waanzmnig maakte hem 's nachts die telkens-terugkeerende gedachte: dat kan voor mij niet blijven ... er zal een dag komen waarop ze van mij wtggaat... Zelfs nu, nu hij haar zwak zag van geluk door hem, pijnigde hem de vrees en hij zei : „o Judith, nujn leven houdt op als jij bij me weg gaat..." Ze hief haar beschreid gezichtje naar hem op en ghm- ^Maar ik ga nooit weg, liefste /.. wat zou ik beginnen ^ooVeen korte poos verdreven haar woorden zijn angst. „Kom dan, mijn vrouwtje... ik zal je dragen miïn armen over de hei dragen..." En wT droeg haar. Alsof ze gewichtloos was droeg h J haar langen tijd over de oneffen hei. Ze spraken met veel. Ntfeen dan vroegen haar oogen om een kus, of streelde haar hand zijn wang. De extase bleef . . . Eten we nu alweer zonder paps ?" Rietje schoof verdrietig op haar stoel heen en weer en keek naar Lansdorp's leege plaats. „Vader heeft het druk," zei Clara. , », Ze trok Rietje's bord naar zich toe en legde er vleesch op Ik heb 't geteld ... 't is nu al de twaalfde keer . . . pruttelde Rietje. „En ik ben al minstens vijf keer alleen naar bed gegaan . . ." i78 „Alléén nooit, meisje. . . moeder was er altijd " en'akeHJa ~ PT ?** 1 '* Wordt hier ne* saai hl ' ' £apS thuiS is' ** hi' «*« ^ord ... of mj gaat boven zitten ..." * w «WwiTÏT1" kalmeerde Clara, en ze had't gevoel „ Vader n 'T" hMr ^ in haar *tem CÏÏ beven „Vader heeft zorg... dat kan een kindie als iii Z^ÏTT"' Hefje ! Maaf 'tkomtallemaal bestteïï terecht, dat zul je maar eens zien !" Cla^ral^te2iefHWaS niet,°P tC m°nteren- Zoovéél k«* ^d Uara al t zelfde gezegd - ze geloofde 't nu niet meer En vader-zelf dorst ze 't „waarom" niet te vragen Too open als haar hartje tevoren voor hem had gestaln ^ wifder Ze° had™ , V°°r ^ m°eder ~ ZO° bloten wasTnu^ Ze had angst voor hem gekregen, angst voor zijn bleek gezicht en zijn starende oogen die langs haar heen kefceT angst voor zijn zwijgend-neerzitten. ' De toestand in huis, hoe ook gemaskeerd door Clara drukte het vroolijke kind geheel neer. Tot spelen ontteS haar de lust en ze kon urenlang op haar kameTzitten soelet over haar schoolwerk, zonder dat het iets opschoot Uara zag die verandering in 'tkind heel goed maar zii zoo plotseling onmachtig-geslagen door eerrarnHie ze ïiïsszz?*maai te™—£ In de eerste dagen na haar terugkeer uit Groningen toen Huug's gezicht haar onmiddellijk alles verradenTad was weg tetrttugneerende gedachte gew-st: 179 geluk, was niet in staat geweest een andere houding aan te nemen dan die van een verliefd man : hij kon niet veinzen ; en zij, met haar liefhebbend hart dadelijk begrijpend, had gezwegen. . Het was een bittere thuiskomst geweest. Eerst al aan den trein in Amsterdam : geen Huug, maar zijn compagnon, Van Ammeren, die met veel woorden en een opgewekt gezicht Huug's verhindering motiveerde. Toen, 's avonds om acht uur Huug's thuis-komen met dat verstarde gezicht. O, ze kon 't uitgillen als ze eraan terugdacht. Man, zeg me wat er is !" had ze gesmeekt. Maar hij, zich naar haar omwendend met starende oogen, zei kalm : „wat zou ik zeggen ?" . Daarop was de nacht gevolgd, de gruwelijke nacht waarin ze zonder tranen en zonder zuchten doodstil wakker had gelegen en hem had hooren woelen en steunen naast zich, zonder dat ze kracht had gehad één woord te zeggen. En na dien nacht vele dagen en nachten van verborgen lijden, van tegen-beter-weten-in hopen, hopen dat alles weer zou worden als voorheen. Het was alles zóó zwaar te dragen en de gedwongen houding tegenover Rietje maakte 't soms bijna tot een krankzinnigen last. Een enkelen keer, als 't kind naar school was, sloot ze zich op in haar slaapkamer, brulde daar bijna haar leed uit, tot de vreesehjke spanning even week en ze naar beneden kon gaan als een zieke, met wankele voeten en een leeg hoofd Maar 's avonds, als Huug thuis was, werd ze star van kalmte, ging machinaal door 't huis en deed alles juist zoo, als ze 't altijd gedaan had. Met de oogen van haar overspannen geest zag ze dan zichzelf gaan en met haar overspannen gehoor hoorde ze zichzelf praten, onverschillige dingen zeggen. „Nu kin ik niet langer !" dacht ze weieens in wanhoop. En tóch bleek ze nog meer te kunnen, telkens weer. De maaltijden, zonder Huug en met 't vragende, verdne- 180 tige kind naast zich, waren 't meest troosteloos. Vroeger vormden ze een glanspunt van den dag. Eén middag had Clara geen moed gehad de comedie te spelen, was ze uitgegaan, doelloos rondzwervend over de hei en had Rietje, alleen achtergebleven, met de meid binnen gegeten. Maar 't kind was er zóó bitter gegriefd door geweest en zóó van streek, dat 'tgeen tweede maal gebeürd was. „ik ... ik lijk wel een weeskind I" had ze gesnikt. En Clara, over-gevoelig in die dagen, voelde nog steeds wroeging over haar daad. Arm kindje ... zoo kleintjes en lusteloos zat ze daar heelemaal niet meer de wilde Rietje van een paar weken terug. Plotseling yerteederd, greep Clara 't dikke handje van haar dochtertje, streelde het. „Wees jij maar moeders brave zoete meid, hoor ! We zullen paps wel weer opvroolijken !" Rietje begon te huilen. „Maakt u dan ook eens een grapje met hem... u weet dat hij dat zoo aardig vindt! ... Ik durf 't niet U kijkt ook de heele dag zoo akelig . . . 's nachts droom ïlc ervan . . . „Och schat..." zei Clara stil. Dan, met een poging opgewekt te schijnen: „wil jij nu eens op moeders schoot uithuilen ? alsof je nog een wiegekindje was ?" Maar Rietje schudde heftig „nee", drukte een punt van haar servet tegen haar oogen. ,,'k Hoor de deur gaan ..." fluisterde ze beverig, zeker paps . . ." &' Clara nam haar vlug 't servet af. „Toe, ga hem tegemoet. . . zooals vroeger . . . geef hem eens een lekker pakkertje, dat helpt beter dan dat moes een grapje maakt..." 'tKind liet zich van haar stoel glijden, deed twee trage stappen. s 181 „Toe dan . . ." drong Clara. Ze had een gevoel alsof haar heil op dat oogenblik van Rietje afhing. „Als je nu zoo treuzelt, geeft 't niet meer .. ." „Nee, ik doe 't niet. . ." besliste 't kind, „ik durf niet ! „Foei, je bent een ondeugende meid . . ." berispte Clara fluisterend, „je arme paps niet eens een zoen te durven geven..." . , „Maar u doet 'ttoch zelf ook niet 1" barstte Rietje los. Ze liet zich tegen den schoorsteen vallen en huilde hardop, met korte hijgende snikken. „Kom onmiddellijk zitten l" gebood Clara driftig. „Wat moet je vader wel denken van zoo'n lawaai ?" „U — bent... ook zoo . . . akelig tegen me!" stootte Rietje eruit. „Goed. . . goed ! moes zal liever tegen je zijn . . . Kom nu netjes zitten . . . gauw !" 'tKind gehoorzaamde, probeerend haar tranen m te houden toen Lansdorp binnen kwam. „Goeiemiddag. . ." zei hij, Rietje even toeknikkend. „Dag man . . ." „Dag paps..." „Wat heeft ze?" vroeg hij, zijn servet uit den ring trekkend, „ondeugend geweest ?" Rietje gaf een luiden snik, keek hem met oogen vol tranen aan. A „Een beetje nerveus — dat laat zich begrijpen, antwoordde Clara. . * Verder werd er aan tafel niet meer gesproken, s Avonds, toen Clara haar dochtertje naar bed had gebracht en tegenover Huug in den tuin ging zitten, zei ze : „Ga je 't kind niet even goeienacht zeggen ? . . . zij hoett er toch niet onder te lijden ..." Hij stond zwijgend op en ging naar boven. Een gevoel van onbehagelijkheid, van tegenzin bijna om dit gedwongene doorliep hem. Maar boven, toen hij zijn kind daar 182 oudele!?^ ^ Hggen' Zich sIapend houdend> h™<** de oude teederheid ineens even op iu^^T'A' je?" Hij zi'n hand onder + h°o^ «aar wim- : a„ juuiui vanmiddag . . dacht hit en Zofé °StTIbaar/100genbt!!k * vele illusies door zijn hoofd Naderhand zou hi 's avonds zoo Judith's kindie X&F W ' ^ JUdith Z°U erWj «— •- Judith armen • • • "a sliep je niet'ondeu*d ?" tanleiieeSCh Ma h6m °P en slo<* met d« ^de spontane beweging haar armen om zijn hals. „Paps, ben ik zoet ?" „Natuurlijk, schat !" „Maar waarom - waarom ben je dan zoo stil ? vindt u moes niet hef meer ?" toch'weïV'^6 • • ' ^ VSder ^ ZOr« ~ dat k- ,,ioc — tot wanneer, paps ?" dik^: X^o^::0rwang*streek met haar «^jf^f iT1 in ie snor> paps • • •en °'een hééleboel p^af•~faïiWOrdt °Ud • • " zei hi>' haar be«n streelend Rietje lachte ; het was bijna de onbezorgde lach Tan laar hT ^ *ï uit^^en schater hoerend, vJlde haar hart opspringen m een lang gemiste vreugde. „ü — lekkere paps ! ben je daar zoo stil om ? — Vin-ie „Heusch, heusch ?" vroeg hij gretig jongïje1:00^.^6 * "«*"~ aa'd* J«* i }? daar?" Hij legde haar plotseling neer * »er zijn handen kletsen op haar bloote beenen, i»3 rolde haar om en om — tot ze van 't lachen geen adem meer had. „O — o !... ik ... ik stik, paps ! ik ... haha ! au ! . . o, ik . . . lach ... niet doen !... me dood ..." „Ja . . . moet je maar niet zulke oneerbiedige dingen tegen je vader zeggen, kleine dikke prop ! Zoo . . . voel je die ? . . . En nu slapen, hoor ! . . . alle dekens over je heen ..." „Nee ... o ... ik stik ! ik stik !" ,,'k Wil niets meer van je zien, akelige meid !" Pas een kwartier later ging hij, rood-opgewonden, naar beneden, drentelde wat door den tuin. „Wil je de krant hebben ?" vroeg Clara. })Nee — dank je." Wat had hij aan de krant ? 't interesseerde hem niet meer wat er in de wereld gebeurde . . . hij .had een eigen wereld ... en ach, hij zag door de letters heen toch maar altijd Judith .. . „Slaapt Rietje ?" „Nog niet. . . tenminste niet toen ik wegging . . ." Clara's hart klopte hevig. O, als ze nu eens met hem kon praten ... nu hij weer even de oude was geweest ! „Vin-je dat 't kind goed eruit ziet ?" vroeg ze. „Hè ?" Hij nam voorzichtig een pas-opengesprongen rozeknop tusschen twee vingers, rook eraan. „Ja, best..." zei hij, „Scheelt haar dan wat ?" „Och ... ze ziet natuurlijk best dat 't tusschen ons .. . eh". .. ze is jou zoo vroolijk gewend, nietwaar ? En ik ben ook niet zoo gezellig ... dat spreekt..." „Tja..." Hij liep ongeduldig de serre in, greep 't Ivoren Aapje dat op 't tafeltje lag. Telkens weer las hij stukken uit dat boek — omdat Judith 't mooi vond. „Als je tenminste maar probeeren wilde voor haar een beetje dezelfde te blijven . . . nu je . . ." Ze hield op, staarde in haar schoot, 't Was zoo moeilijk praten tegen iemand die schijnbaar las. 184 ,f ."Ja • 'begon hii> sneI even opziende, „ik begrijp wel — t * moeilijk voor jullie . . . voor jou voóral. » O, kon hij 't nu maar zeggen, kalm en rustig zeggen dat ze met moest denken aan een avontuur, maar daTjudiih hem alles was . . . dat ze hem zoo gauw mogelijk vrii moest laten ! Vreemd - hij kón 'tniet! vo"ldTvforteer m d,e dagen medelijden met Clara en 'tkind. Hij zag nu pas hoe afgetobd zijn vrouw eruit zag. Beiden zwegen langen, langen tijd. keraerliCEÏiaT aV°ndhemel tintte zi<* zoetjes-aan donwTh«TÏn *fnsParant niaansikkeltje dreef stilletjes langs den lucht-boog en een paar flauw-zichtbare sterrenSükenTn f^^^as stonden de boomen en struiken in den grooten tuin ; alleen de jonge roos scheen te huiveren van levensverlangen en hief haar porceleinen blaadjes hoog uit den stengel. n rn^^JTu* ^ wonderliik aangedaan door dat en het' Mi'! WCl h6eI voorzich«g af willen snijden en het aan Judi h brengen. Geen woord zou hij erbij L- ffen'' ' 1™ r°°?",in haar hand Ieggen en haar aand.' '„1 IT^8" m haar lieve> lieve gezicht. . . veriaten H« C Ta° dien middag had he- verlaten. Hij was nu enkel teederheid, enkel goed. O hij zou nu Clara's hand kunnen nemen en voor haar neer knielen en zeggen : „begrijp het van ons... het is een wondere liefde waarvoor ik jou opzij moet zetten, eenli efde ~ zzo° ïïaf ik -hordaarom hou ik °°k ™i nakijk danser . * £ jl^ goeie Xden me kunnen zijn ? zouden jij en ik dit alles niet vredig op kunnen lossen? Want ik hoor nu van Judith, dl begrijp je toch wel, nietwaar ?" uc&njp «St»Waar°? ^ a"eS tOCh niet ! Waarom ™ hij groote woorden moeten gebruiken en tranen verwekken en twee menschen ongelukkig moeten maken ? M^rooï 185 dit : waarom, als Clara hem liefhad, bewees ze hem dit niet door hem vrij te laten ? Waarom . . . Eindelijk stond Clara op. Ze gaf een zachten, zenuwachtigen geeuw en sloeg denkbeeldig stof van haar donkerblauwe japon. Iets van Huug's zachte stemming dreef door de atmosfeer om haar heen en beklemde haar vreugdig. „Ik ga maar vast..." zei ze. Ze liep heel langzaam langs hem heen. Haar mouw streelde zijn arm. Hij blikte even, afwezig, naar haar op. „Slaap wel. .." „Je . . . gaat toch niet meer uit, wel ?" „Nee. . ." Clara ging in 't donker naar boven. Op de trap stond ze even stil en legde haar hoofd op de koele leuning. O, als ... als.. . In haar slaapkamer was nog schemerlicht. Met nerveushaastige bewegingen begon ze zich uit te kleeden, liet de kleedingstukken achter zich neervallen. Haar gebaren werden hoekig in onrust. Sinds ze Huug niet meer van haar alleen wist, ging ze iederen avond vóór hem naar boven, zich schamend voor haar naakte armen en voor iedere daad die ze vroeger onverschillig, zonder eenige gêne verricht had. Als hij dan boven kwam, lag ze in bed, tot aan haar kin toegedekt, en haar haar gekapt zooals overdag. Nu, dezen avond, woelde er een angstige blijdschap in haar. Ze maakte haar kunstig, ingewikkelde kapsel los en vlocht het dikke zwarte haar. En snel verwisselde ze haar eenvoudige nachtjapon voor een mooiere, een met een punthals en korte mouwen. Op verzoek van Huug had ze die nooit willen aandoen. Zóó ging ze voor het open raam zitten en wachtte, zóó lang, tot ze van kou in bed stapte en met achter 't hoofd gevouwen handen liggen bleef. Eindelijk, tegen twaalf uur, hoorde ze hem zacht de trap opkomen. Bij de deur 186 h^ittLhijneVeu ; ^ ,gCSChuif als van ^ tastende hand ritselde. Dan knarste 'tslot, glipte weer dicht. Clara lag roerloos. Met wijd-open oogen volgde ze elk Z>r^eWegmgen- 26 2ag hem lanSzaam zijn schoenen uittrekken en ze behoedzaam buiten de deur zetten ~ SL^lnT Zij"lange' breede «^talte langs 't ledikant gaan, en even voelde ze een koelte over haar gezicht en armen vallen toen hij zacht zijn pyjama uit'den plooi Ze hoopte vergeefs dat hij 't licht zou aandraaien om X hl fH VChïCren °f Zijn handen te wasschen^m^ar alles bleef donker. Toen hoorde ze hem stil het dek opslaan een beschenen bewegen van beddegoed - daarna was 'teen langen tijd zonder geluiden. Een oogenblik dacht Clara moed genoeg te hebben om weTgo ïfThem te gaa;-Hggen en ^4^ÏSx weer goed zijn; maar nu hij, uit vrees haar te wekken, zijn bewegingen geruchtloos maakte, viel de oude ontzetting weer op haar neer en bleef ze machteloos liggen Unsdorp begreep wel dat zijn vrouw naast hem wakker iag , óók, dat ze toenadering verwachtte. Het stemde hem dTeTaa! ~ 7—°mdat h* Wist hijzei, ïoo" hldP Si 6 W°°rden in dCn tuin achting gewekt Ïou'h?hi u nU °ngedaan hebben wiIlen «nakïn, hij Stèren '7w n***" * ™tS Veranderd zelf X' h' , ?leCn ^ Uit medeüj glimlachte toch. vonH w « ? met Je mee kon !" zei J°°P mchtig. Hij kef hSH Z?°'n gr°0te Vent 200 «P stond te k£ken Wat kwam 'ter voor hem op aan? zijn moeder -ag hij toch bijna nooit en een meisje liet hij niet"achTer t i-even leek Joop zoowat overal 't zelfde „Je komt me maar eens gauw opzoeken. . .» inviteerde J-red. „Jij kon dat nu toch waarachtig best doen, zeg ! Je voert immers niets uit. . ." Judith draaide zich even naar de drie mannen toe tigiandtiekt'C Ï?^ ? * ^ ~* ^ S* „O — dank je I" zei Joop, niet in 't minst gekrenkt Lansdorps blik gleed even liefkoozend over Judith „Klein nest. . ." dacht hij teeder ^ „O hemel - daar komt de trein!» riep Hedwig Ze veegde haastig met haar witte blousemouw over haar oogen en het Judith los. Fred gooide in verwarringZVZ niet half-opgerookte sigaar weg en veegde zijrT transoi reerend voorhoofd af. iranspi- „'n Aardig vaartje heeft-ie !" zei Joop, genoegelijk de lange rij vliegende wagens beziend °ege"jk de dieilïern^ M M * W eige» ™ - haalde „Heb je niets bij je ?" vroeg Lansdorp. Hij had nog steeds perron. ^ 611 ^ met hem over Fred schudde van neen. „Alles is al weg . . . alleen dit handtaschje. " hetoenV* ^ ^ dat je geen g^èlschap wilt ailesVzit •: ',AeUSCh' laat °» maar dadelijk van alles af zlJn, dat ls .t5este_ Als ,t __ ' maar ineens !9S „Net wat jij 't liefste wilt. . . maar ik heb mijn abonnement in mijn zak, hoor 1" Maar Fred weigerde hardnekkig zijn „neen" in „ja" te veranderen. Dat deed hij nooit. „Hier, Freddy . .. een leege coupé !" riep Judith. Hij stapte dadelijk in, trok 't portier toe en kwam door 'topen raampje leunen. En 't gevoel van grooten afstand kwam over beide partijen. „Nou kerel. . ." Joop, niet sentimenteel bij dergelijke gelegenheden, begon maar vast afscheid te nemen, greep Fred's hand. ,,'t Ga je uitmuntend daar, hoor ! . . . je schrijft toch gauw ?" „Joop . . . adie ! . . . ja, 'k schrijf dadelijk . . ." Hedwig en Judith kwamen nu vlak voor 't portier staan. „Hetty . . ." zei Fred stil en hij nam haar handje tusschen zijn tien knokige vingers. „Ik hoop dat alles je naar wensch gaat, kindje 1" „Dank je, Fred . . . van alles het beste, hoor ! en schrijf vooral gauw ..." „Ja . . . ja . . ." Nu stak Lansdorp twee handen over de hoofden der meisjes heen naar Fred. Zijn hartelijke, diepe stem was als een klokkegalm over het morgenstille perron. „Dag beste, beste kerel ! Vergeet ons niet bij de zwartjes ! ... En als we je helpen kunnen ... je begrijpt me ? — dan telegrafeer je maar . . . altijd tot je dienst, dat weet je wel, hè ?" „Ja, ja J" knikte Fred, sprakeloos. De chef, het seinfluitje aan den mond, liep hen snel voorbij. „Hij gaat. . ." constateerde Joop lakoniek. „Ik nog, ik nog !" riep Judith. Een wanhopig gevoel van verzet bruiste ineens in haar op. Het perron danste in een tranenmist. 196 „Judie . . . hier je pootje, kind !" zei Fred zacht. Ze keek naar hem op, zag zijn bleek gezicht met de lange kin en de hard-blauwe oogen. „Weg . . . voorgoed ..." dacht ze, en met een snik sloeg ze beide armen om zijn hals, zoende zijn wangen. „Dag Freddy ! Ik zal je alles trouw schrijven, hoor !" Fred zoende op zijn beurt haar nat gezichtje ; zijn handen omklemden vast haar hoofdje, alsof hij daardoor alles, alles kon behouden. „Dag lieve kleine meid 1 Duizendmaal dank voor alles wat je voor me gedaan hebt ! . . . Ik zal je ontzettend missen !" Lansdorp en Joop trokken haar terug ; de wagens sidderden, gleden dan langzaam, langzaam voort. Wuivend en roepend liepen de achtergebleven vrienden mee tot aan 't uiterste eindje van 't perron. Daar bleven ze staan tot de trein uit 't gezicht was. „Nou ..." zei Joop, „die gaat 'n stukje van de wereld zien..." Lansdorp nam Hedwig en Judith ieder onder een arm en voerde ze zacht terug. „Ja . . . als hij 't daar nu maar uithoudt... ik vrees ervoor !" Judith huilde stil. „Zoo ... zoo moederziel alleen . . ." zei ze hakkelend, „niemand kent hij er... ik vind 't afschuwelijk .. ." Joop pakte schertsend haar hand, die ze dadelijk aan zijn greep onttrok. „Malle meid . . . moet je daar nu om huilen ?" „Ja, daarom moet ik nu huilen 1" gaf ze hem vinni? terug. 6 „Hè Joop — laat haar nu maar ..." verzocht Hedwig. Buiten 't station bleef Lansdorp staan. Hij had geen lust om met Joop erbij de meisjes naar huis te brengen. Sedert hij zich van zijn liefde voor Judith bewust was, vermeed 197 hij zooveel mogelijk zijn gezelschap, bang dat een enkel woord over haar tot openlijke vijandschap zou leiden. „Jullie gaan zeker naar huis ?" vroeg Joop. „Ja . . ." Judith keek naar de stationsklok, zag dan Huug aan. „Wij gaan, geloof ik, straks samen naar Amsterdam ?" „Graag ..." zei Lansdorp, als een jongen zoo blij dat ze dit vroeg waar Joop bij was, „tenminste ... ik ga negen zevenenveertig..." „Ik ook ... we kunnen dus nog best even naar huis . . . ik moet trouwens mijn hoed en handschoenen hebben ..." Joop voelde dit stilstaan als zijn afscheid. Maar hij was al heel blij dat Judith hem tenminste niet genegeerd had, zooals begrijpelijk zou zijn geweest na de laatste scène. Hij gaf allen een hand. m^iü „Wanneer verhuizen jullie ?" vroeg hij Hedwig. Ze trok een leelijk gezicht. „Morgenochtend om zes uur gaat de wagen weg . . . 'k Geef het cadeau — die verhuisrommel ! Een ongezellige, akelige boel !" „Tja . . ." zei Joop. Dan ineens snel : „Emmastraat gaan jullie wonen, niet ?" „Ja . . ." Hedwig lachte verbaasd. „Hoe weet jij dat ?" Hij maakte een breed gebaar. „Ikweetalles !" Judith glimlachte medelijdend. „Kom Huug, ga je mee ?" Hedwig bleef nog even met Joop staan praten. Een uur later zaten Judith en Huug in den trein naar Amsterdam, zij op zijn schoot, en beider hoofden vlak bij 't open raampje. „Fred treft gelukkig mooi zonnig weer . . ." zei Judith, langzaam over haar kloppend voorhoofd strijkend. „Als 't morgen nu ook maar zoo is . . ." 198 Lansdorp zag haar bezorgd aan. Diepe blauwe voren lagen onder haar oogen en haar kleine neus leek nog kleiner door haar bleekheid. „Hoofdpijn, vrouwtje ?" „Ja . . ." zei ze traag. Ze legde haar hoofd tegen hem aan en sloot de oogen. „0, wat lig ik zoo fijn !" Hij knuffelde haar even, zette dan zijn voeten op de bank tegenover hem, zoodat ze dicht tegen zijn borst lag. Wat stil en kalm was me nu dat kleine ding . . Toch — ze had dit meer de laatste dagen, dat moede, bijna afgematte. . . En ernstig dat ze ineens zijn kon ! soms urenlang geen lachje. .. Maar hij begreep 't wel : ze had 't moeiMk — evenals hij . . . „Lieveling . . ." zei hij plotseling, „je overwerkt je toch met op kantoor, hè ? ... Je mag je niet afsloven voor die Stratenburgh, hoor I" Ze glimlachte met gesloten oogen. „Afsloven ? hoezoo ? — omdat ik wat moe lijk ?" „Ja . . . dat moet toch ergens van komen . . ." „Komt ook ergens van ..." Ze keek hem even aan, zei dan met lage stem : „Al dat verlangen zonder eind ..." „Ja . . God, kind — ik ben ook aan 't laatste restje draagkracht, geloof me ! O Judith, mijn arme kleine vrouw!" Ze bleef stil liggen, zich vaag verwonderend waaróm ze mi geen heftigheid verlangde, terwijl zijn gretige mond vlak bij den hare waS. Had haar geest te fel die passie uitgebuit zoodat haar lichaam daardoor nu verlangenloos was ? Ze begreep met hoe dat kon, en toch werd 'teen feit: nooit had ze Huug zoo hartstochtelijk begeerd als in haar eenzame gedachten, nooit had zijn kus haar zóó gebrand in werkelijkheid als in haar overspannen verbeelding. Hoe kan dat toch ? dacht ze weieens wanhopig. Dan, bij een eerstvolgende ontmoeting, wond ze zich op tot stormachtig. 199 heid, béét ze soms zijn mond in 't willen wekken van opperst verlangen, dat niets meer zou ontzien. Maar de zenuwafmattende poging maakte haar lichaam zwak en dreef, slechts hem over alle grenzen. „Judith, weet je heel zeker dat je van mij houdt ?" „Natuurlijk . . ." zei ze, machinaal. En met een gewoontebeweging trok ze zijn hoofd omlaag en bood hem haar mond. „Evenveel als op onze allereerste dag, Judith ?" Ze voelde een lichte beklemming door den angst die in zijn toon lag. Hoe ? was er iets in haar dat hem twijfelen deed aan haar liefde ? Neen, dat wilde ze niet! Ze duwde hem zacht weg en ging weer rechtop zitten, een arm om zijn hals. „Waarom vraagt mijn lieve jongen dat ?" Er beefde ontroering om zijn mond. „Nu ? — ben ik niet meer zóó voor je als ik geweest ben in 't begin ? Hij bracht zijn gezicht vlak bij 't hare ; hun neuzen raakten elkaar. „Soms, kind, soms. . . vrees ik. .. God 1 zoo onstuimig als je toch was ! Krankzinnig heb je me gemaakt met je mond... en nu kan ik er niet meer buiten . . . Als ik dat nu weer zou moeten missen ..." „Maar..." Judith legde haar handen om zijn hoofd en sprak met haar mond bijna tegen den zijne. Haar stem werd enkel gevlei. „Maar lieve mannetje . . . een vulkaan gooit niet altijd vuur uit! Dacht je dat ik minder naar je verlangde dan vroeger ? . . . Zeg . . . Kom, je voelt zelf dat 't niet zoo is I" Hij drukte haar vast tegen zich aan. Zijn oogen smeekten. „Judith ... o, kind ! als we maar eerst getrouwd zijn, niet ? Als je maar eerst alles hebt wat je recht is. . . dan zul je toch wel heelemaal blij en gelukkig zijn ? . . . Och, je hoeft je niet goed te houden, kleine poppevrouw — ik 200 weet 't best : dit is geen leven voor je . . . jij, die geboren bent om de eerste te zijn, jij moet je tevreden stellen met een tweede-rangs plaats . .. Maar geloof me, kind, 't wordt gauw anders, hoor !" „Och, alles is immers best zoo . . ." zei Judith, en ze kuste zijn neus, heel voorzichtig op den top. „Nee, alles is niet best zoo . . . Ik kan dit evenmin lang uithouden . . . Bedenk eens ... al die weken ..." Ze zag hem kleuren. „Al die weken ... wat, Huug ?" „Nou ..." Hij wendde even verlegen zijn oogen af, zei dan plotseling heftig : „al die weken zonder vrouw ... en iedere dag opgejaagd door dat verschrikkelijke verlangen naar jou . . . naar je lichaam . . ." „O — mijn jongen dan toch ..." Ze streek, als spelend, haar mond langs zijn lippen, nam ze dan ineens in een hevigen, langen zoen, waarmee ze hem haast bewusteloos maakte. „Huug," zei ze eindelijk zacht, „dit gaat zoo niet langer ! Het is voor jou ondoenlijk . . . je moet je gewetensbezwaren overwinnen en me tot je vrouw maken ..." „Ja . . ." ademde hij, haar handen knellend in de zijne. Judith keek even peinzend naar zijn mooi gezicht, waarop iedere zenuw trilde. „Ik blijf onbewogen..." dacht ze. Dan zei ze, bijna zakelijk : „Jammer dat we morgen uit Hilversum gaan ... Nu is iedere gelegenheid ons ontnomen ..." Lansdorp richtte zich snel op ; zijn oogen begonnen te leven. „O liefste... we vinden iets beters . . . laat mij daarvoor zorgen..." „Waar dan ?" vroeg ze, wantrouwend. „God nee — niet niet in 't een of andere rare huis, Huug !. . . Bedenk dat goed, hoor ! Nooit in een daarvoor gehuurde gelegenheid ..." 201 „Tja . . ." zei hij, zijn armen opheffend. „Wat dan?. . . nu moeten we wel wachten ..." Judith keek 't raampje uit ; haar gezicht was streng, met een harde mondlijn. „We zullen zien. . . we vinden er wel iets op . . . Maar niet dat. . . Nooit..." Pas tegen elf uur kwam Lansdorp dien morgen op kantoor. Hij groette met een onverschillig „mó-ge" zijn compagnon, Van Ammeren, gooide zijn hoed op de schrijfmachine en viel loom neer in zijn bureaustoel. Er lagen een paar privé-brieven voor hem — allemaal zakenbelangen. Hij bekeek even de adressen, als zoekend. Natuurlijk, géén briefje van Judith . . . hoe kwam hij toch zoo dom telkens daarnaar uit te zien ? 't gebeurde immers de laatste weken niet meer ? . . . In 't begin — ja . . . Soms twee per dag, een paar korte, bloedversnellende liefdeswoorden, of een lang, ernstig epistel, vol vrouwelijke innigheid en teederheid . . . Maar die periode was voorbij . . . Een héél enkele keer lag er nog weieens 's morgens een briefje van haar, meestal een gemaakte afspraak verzettend, een haastig-gekrabbeld berichtje, waarin het woordje „van" zelfs afgekort werd v. Ja — ja, daaraan moest hij zich gewennen ... hij wende er ook al aan . . . Natuurlijk, 't kind raakte ééns uitgeput en ze had bovendien haar kantoorwerk en haar vertalingen en haar schrijverij . . . Kleine nijvere bij . . . Als ze eenmaal getrouwd waren, dan moest ze eens een heelen tijd een kalm leventje hebben, niets uitvoeren . . . 't Beste zou zijn ergens in Bloemendaal een aardig huisje te huren... hij kon zich Judith niet als zijn vrouw denken in een donker Amsterdamsen huis . .. Trouwen. . . waren ze maar zoover ! Hoe sneller de dagen vergingen en hoe minder uitzicht ze gaven op een gunstig verloop, des te dieper wortelde zijn liefde en zijn verlangen om haar tot zijn wettelijke vrouw te maken. 202 En bij alle onrust die deze toestand in 't leven riep, voegde zich ongemerkt een nog grooter kwaal : wantrouwen. Hij praatte zichzelf voor dat dit wantrouwen ongemotiveerd en minderwaardig was ; hij onderdrukte het en stelde zichzelf den strengen eisch nooit iets ervan aan Judith te laten merken. Het lukte hem als ze bij hem was, maar zoodra hij alleen rondliep, of thuis in het te kleine bed op de logeerkamer lag, dan spookte het hersenschimmig door zijn brein. lederen blik dien hij van Judith opgevangen had, ieder woord dat gedachteloos haar mond ontgleden was, ontleedde en controleerde hij. En tot zijn eigen diepe ellende vergrootte hij daardoor zijn wantrouwen tot een onhoudbaren last. Hij beluisterde iedere stem-intonatie, en 't verschil van geluid in haar lach. En toch — en tóch leefde onder dat alles de zekerheid dat ze hem trouw was. Tenslotte bekende hij zichzelf dat zijn heele wantrouwen voortkwam uit angst, den angst die er van 't begin af aan geweest was : haar te zullen verliezen. Want wat hem, man in dien levensstaat, in haar had aangetrokken en geboeid, dat kon ook andere mannen, die jonger en vrij waren, aantrekken en boeien. Hij had in den aanvang stil gehoopt dat ze door hem veranderen zou ; dat ze haar lach zou sparen voor hem en haar jeugdig gedartel alleen hèm zou toonen. Dit bleek een misrekening. Ze bleef dezelfde vroolijke wildzang, vol grappen, en met altijd-klare troostwoorden voor allerlei vrienden. O, als ze eens wist wat ze hem aandeed met dien onbevangen omgang ! Moordlust kon hij in zich voelen sluipen als hij haar hellen lach hoorde in 't bijzijn van andere mannen ... of als hij haar gezichtje belangstellend gebogen zag naar een die niet Lansdorp heette ! Hij was gierig op haar lach, gierig op ieder woord dat ze sprak, gierig op ïederen blik — omdat hij wist welken invloed die lach, 203 dat woord en die blik konden hebben. Ieder stukje van haar, 't geringste vonkje van haar geest, misgunde hij anderen . . . Ja, en zoo stond 't nu. Geen toekomst — allerlei kwalen die zijn liefde verbitterden — en alsof dat alles nog niet zwaar genoeg was : zijn radeloos verlangen, dat geen uitweg vond. Met een gemompelden vloek kletste hij de vlakke hand op zijn bureau, begon dan snel de brieven te openen en te lezen. Van Ammeren, breedgeschouderde kerel van ongeveer vijf en veertig, met een smal, roodgeaderd gezicht, naar beneden gebogen spleetmond en een haviksneus, schoof met een forschen duw zijn stoel achteruit, stond op en kwam naar Lansdorp's bureau, quasi met het doel een sigaar uit het voor dezen staande kistje te nemen. „Allemaal snert..." zei Lansdorp, de gelezen brieven van zich schuivend. Hij liet zich ronddraaien in zijn stoel, zich telkens een zetje gevend tegen 't bureau. „Aardig spelletje doe je daar..." vond Van Ammeren, over het vlammetje dat zijn sigaar omkrulde naar zijn vriend loerend. Lansdorp hield stil, keek met een donkeren blik op. „Weet jij wat beters te doen ? . . . Geen bliksem actie zit er in de heele zaak . . . we kunnen wel sluiten !" „Welke zaak bedoel je eigenlijk?" wijsgeerde Van Ammeren. ,,Je eigen zaak toch zeker ? ... . je hartsaffaire ?" „Och... stik met je harts-affaire 1 Wat weet jij daarvan ?" Van Ammeren tilde voorzichtig zijn colbertje van donkergrijs tweed op en ging op Lansdorp's bureau zitten. „Kereltje ! kereltje ! dacht je nou heusch dat je eruit zag als een normaal mensch ?" „Kan me niet verdomme ..." „O . . . ja . . . dan !" rekte van Ammeren uit, en hij blies 204 een eindeloos fijn lichtstraaltje naar boven, waarbij zijn blauwige onderlip ver naar beneden kwam te hangen. „Wat : ja — dan ?" viel Lansdorp uit, „spreek als je blieft niet in raadselen ... ik ben geen snotneus die je erin kunt laten vliegen ! . . . Wat weet je ?" „God . . . man !" Van Ammeren was even beteuterd door zijn heftigheid. Maar dan zei hij, heel gemoedelijk : ,,'t Spijt me toch voor je . . . stomme geschiedenis, hoor !" „Zoo ... je schijnt aardig op de hoogte te zijn . . ." „Mijn schuld niet, hoor ! Een mensch loopt nu eenmaal niet in een zak, nietwaar ? ... Ik ben je in deze ééne week driemaal tegengekomen ..." Lansdorp kneep langzaam het puntje van een sigaar af. Zoo — hij was dus gezien ? . . . mooi, er kon niet anders gezegd worden dan dat zijn smaak goed was. De compagnons zaten enkele seconden zwijgend naast elkaar, Van Ammeren bedachtzaam rookend, met onhoorbare trekken, Lansdorp geweldig paffend. Eindelijk zei de laatste : „en waarom, als ik vragen mag, is het een stomme geschiedenis ?" De ander veegde een tabaksvezeltje van zijn lip aan zijn pantalon. „Och ..." kwam het bedachtzaam, „te netjes voor een avontuur ..." „Een avontuur ?" Lansdorp stond met een ruk op ; zijn groote gestalte werd nog grooter. „Een avontuur ! . . . Ha ! natuurlijk 1 . . . dat is 't eerste wat iedereen ervan denkt. . . een avontuur !" Hij liep met dreunende stappen om de tafel, drie-, viermaal achtereen. Roode striemen begonnen te gloeien langs zijn ooren. „Eén ding wil ik je wél vertellen : het is mij heilige ernst ... en hdar gelukkig ook. . ." „Des te erger ..." zei Van Ammeren koel. Hij keek even met half-gesloten oogen Lansdorp aan, vervolgde dan be- 205 daaxd, haast kalmeerend: „want—zonder onbescheiden te zijn — wat beoog je ?... Je stelt je nu misschien wonder-wat voor ... je stuurt je eigen leven in de war, dat is alles !" „Zoo — denk je. . ." zei Lansdorp. Hij bleef om de tafel loopen, verschoof machinaal nu en dan een brief of een boek erop, stootte de asch van zijn sigaar, 't Verlangen om te spreken, om zich eindelijk eens tegenover iemand te kunnen uiten, begon in hem te groeien. „Ja ... Want wat wil je nu met dat meisje ?" „Hé ? wat ik ermee wil ?" Hij lachte even op, schudde 't hoofd. „Niet wat jij denkt, vader ! . . . Je kunt gerust vast je pandjesjas voor mijn trouwdag klaar leggen ..." „Ik moet zeggen : je bent aardig in de war, jongen ! . . . Enfin, dat zakt wel. . . dat zakt wel !" Van Ammeren's rood gezicht kreeg een goedmoedige grijns ; de sigaar wipte in zijn mondhoek. „Je stelt ditmaal nu eens een verkeerde diagnose !" zei Lansdorp ironisch, „ik ben namelijk al aan 't scheiden ..." „Wat vertel je me daar ?" Van Ammeren zat geslagen. „Kerel, hebben ze je door je hersenpan geschoten ? . . God-nog-an-toe 1 scheiden ..." Lansdorp had een onverklaarbaar triomf-gevoel. O, wat dat even goed deed : te spelen dat hij Judith aan 't winnen was 1 „Ja, aan 't scheiden..." herhaalde hij. Hij was nu ineens heerlijk-kalm. 't Leek werkelijk of de toekomst lichter werd door zijn eigen fantasie. Van Ammeren kon er nog niet bij. Nou ja, dat een man, al was hij getrouwd, een avontuurtje had, — niets begrijpelijker dan dat! Hijzelf . . . enfin . . . Maar dat je je uit je lood liet rukken door zoo'n affaire .. . neen 1 „Nee, zeg — bedonder me nou niet!" zei hij eindelijk, „is 't waarachtig ? ... ga je van Clara af ?" „Ja, dat vertel ik je immers ?" 206 „Jezus ..." Van Ammeren was heelemaal getemd. Zijn haviksneus stond onbewegelijk boven zijn open mond. „Nou, dan condoleer ik je heelemaal. . ." zei hij tenslotte. „Hoe oud is zij, als ik vragen mag ? achttien ? negentien ?" „Tweeëntwintig. Kan je dat iets rustiger stemmen ?" „Rustiger ?" Hij had een afwerend handgebaar ; zijn sluwe blauwe oogen, waterig door 't vele drinken, knipperden. „Ik zal jou eens wat voorspellen, mannetje : jij gaat met open oogen je ongeluk inl Dacht je" — hij kwam vlak voor Lansdorp staan en tikte met zijn wijsvinger op diens das „dacht je dat 't haar even heilige ernst was als jou ? . . . Belachelijk !. . . Luister eens : ik zal eerlijk met je wezen . . Ik weet de heele geschiedenis van a tot z, ik weet precies wie zij is : een leuk jong ding dat aan iedere vinger tien jonge kerels kan krijgen ... Nee, hou je kalm! ik zeg geen kwaad woord van haar, let wel... Maar 't dametje is niet zooals andere jonge meisjes ... ze zet haar rijke vrijer aan de kant. . . Vrijen, trouwen en kinderen krijgen : dat kan iedereen — dat is te banaal 1. . . Nou ziet ze jou en — wordt verliefd op het buitengewone. . . Getrouwd, een kind ... Dat is 't wat al die onrijpe dingen in mannen op onze jaren aantrekt: het rijpe ..." „Ach, je ..." „Stil — luister nog eventjes. . . daar verlies je niets mee . . . Het is zooals ik zeg, geloof me ! Drie jaar geleden neD *fc precies 't zelfde meegemaakt, dat wil zeggen ?" — hij knikte zijn compagnon glimlachend toe — „ik ben er niet ingevlogen !. . . 't Was een aardig kind — temperament — fatsoenlijk bovendien . . . Goeie God, als ik er nog aan denk : absoluut trouwen wou ze — een kind van me hebben ! . . . Ik wist met haar brieven geen raad. . . velletjes-vol over rose wiegen en poppige kinderhandjes en bloemen 207 en vogels ... O, ze méénde het, hoor ! 't was geen aanstellerij ! maar ik kon zoo'n vlucht niet meer nemen . . . Zie je, en dat is 't nu juist : ze willen uit ons 't onmogelijke te voorschijn halen ! Nou zeg, wees eens eerlijk : dacht je dat 't jou zoo dol-gelukkig zou maken als jij, met je grijze haren, een blèrend luier-kind moest zoet houden ? hè ?" „Ja . . ." zei Lansdorp met een koppig gezicht, „en — wat meer zegt — 't is mijn wensch nog méér dan de hare . ." „Dat kennen we — dat is pose ..." De vinger tikte weer ijverig op de das. „Per slot van rekening is dat toch 't voornaamste wat ze willen : een kind-vrouwtje zijn en een kind hebben . . . En in één ding hebben ze 't niet zoo heelemaal mis : ze willen een beetje aanbeden worden, en de man op onze leeftijd is daarvoor wel te vinden ! . . . 't Spreekt vanzelf : een jonge gezonde kerel heeft wél wat anders te doen dan in stomme bewondering te zitten . .. Nou . . . Maar wij, zoo'n beetje door onze eerste jeugd heen ..." „Jij bent me toch altijd nog een paar jaartjes vóór !" kon Lansdorp niet nalaten te zeggen. „Goed — best ! 't doet aan deze geschiedenis en aan de algemeene waarheid niets af ! . . . Een feit blijft 't dat dat jonge goed zich aan ons vastklampt omdat we meer ervaring hebben dan die jonge broekies met een beetje dons onder hun neus . . . Maar" — de vinger prikte in de das, bleef daar bezwerend staan — „nu eens kijken naderhand i... Als zij op volle kracht zijn en wij na 't eten in slaap vallen en aderverkalking hebben ! Hè ? Lollige toestand, wat ? Waar blijft je vrouw dan met haar temperament ?" Lansdorp schoot in een lach, gaf een slag op den vinger. „Je praatje is goed, hoor ! . . . O, ik geef toe : er zijn zulke gevallen te-over . . . Maar vergeet eens even niet : als je iemand lief hebt, is dat toch niet alleen om het lijfelijke bezit, wel ?" Van Ammeren keek hem even verbluft aan. 208 „Nou, voor mij wèl !" zei hij nadrukkelijk. „Ja, dat is juist 'tverschil tusschen jou en mij... ik kan mijn geval dus eigenlijk niet eens met jou bepraten !" „Wacht maar — wacht maar ! Berouw komt na de zonde !. . . Je zult eens zien hoe je weer naar je Claartje grijpt . . ." „Laat dat!" verzocht Lansdorp. Van Ammeren nam zijn hoed, streek met de mouw over den ruigen bol. Zijn gezicht stond tevreden. „Ik moet er nu vandoor..." zei hij, een luchtiger toon aanslaand, „Lubbers geeft een lunch weg bij Trianon . . . Hij heeft aardig wat aan die partij verdiend, de reuze-bandiet ! Enfin, in zaken moet je 't niet zoo nauw nemen . . . 'k Zie jou vanmiddag op de Beurs zeker nog wel ?" „Ja — waarschijnlijk ..." De oudere greep naar zijn handschoenen en de krant. „Zoo — 'k heb alles . . . Zeg, geneer je anders voor mij niet, hoor ! . . . Als je soms..." Hij drukte met zijn rechterhand innig zijn eigen linker. „Je weet, ik gun je best wat. . . Maar denk nog eens na over die scheiding . . . Clara is de eerste de beste niet, en zeg" —hij kwam vertrouwelijk-fluisterend dichterbij — „als ik 't met die vrouw van mij kan uithouden, kun jij 't zeker met jouw vrouw ! Nou — sterkte ! Doe haar mijn groeten maar eens — ik bedoel 't kleintje met der pittig snuitje ..." ,,'k Zal 't vergeten, ik beloof het je . . ." zei Lansdorp. Hij bleef alleen in 't van zon verstoken kantoor en viel moedeloos op zijn stoel neer. God — God ! als de vent met zijn levenservaring eens gelijk had ? Als 't werkelijk eens het buitengewone was dat Judith aantrok ? En — was ze misschien nu al op den weg der erkenning ? Die vragen drongen zieh met verbijsterende scherpte Het Onvolmaakte 14 209 aan hem op. Maar dan flitsten ineens Judith's woorden klaarte in de duisternis. „. . . Je moet je gewetensbezwaren overwinnen en me tot je vrouw maken..." Neen, zoo sprak geen vrouw die niet liefhad. En dat het geen gril van haar was — dat wist hij nu wel. Hij rekte zijn armen stram naar boven en zuchtte stootend. O, hij was bereid alle misère te schuiven op hun beider onvoldaan verlangen. Als dat maar eerst bevredigd was. *. 210 Er kwamen gloei-heete Septemberdagen, dagen waarop een dikke, grauwkleurige lucht bewegingloos hing boven de als verlamd liggende Amsterdamsche straten. De Van Tuininga's wisten op hun bovenhuis, dat geen derde bevatte der ruimte van 't Hilversumsche villa'tje, bijna geen raad. Ramen en deuren stonden tegen elkaar open en de gordijnen wapperden zoetjes heen en weer in de kleine tocht-koelte. Zonder boord, de bloote voeten in muilen gestoken, slofte de heer des huizes door de kleine kamers en mopperde op de natuur, die 't nooit regenen liet als 'tnoodig was. Hij vond dat in Amsterdam wonen een ellende : op tijd thuis zijn, geen trein te kunnen missen, overal op je vingers getikt te kunnen worden — 't was me een lolletje ! Enfin, als vrouwen iets willen . . . Natuurlijk, 't scheelde wel in de porte-monnaie, maar een beetje vrijheid was hem toch liever. En wat hadden ze nu zelf erbij gewonnen ? — een popperig bovenhuis met een kleine waranda... op dagen als deze, dat onze Lieve Heer 't vertikte een paar regendruppels te sturen, zat je als in een bakkersoven. . . Hedwig hing loom op 't voorbalconnetje. Ze had de mouwen van haar wit-batisten blouse opgestroopt en haar bloote armen schommelden traag over de groen-beschilderde balustrade. Door haar neergezonken wimpers oogde 2M ze als in droom door de straat, die licht-grijs en stoffig beneden haar lag. Nu en dan, als van verre een tram aansuisde en bij den hoek luid te bellen begon, hief ze even 't hoofd met de van warmte futlooze krulletjes en keek moe naar 't instappen van de menschen en 't strakke stralen van de electrische tramlampjes. Zie je, dat zag je in Hilversum toch maar niet... er was toch maar één Amsterdam. De eerste dagen — ja, toen had ze 't hier wel vreeselijk gevonden, voornamelijk om den afstand die nu ineens tusschen haar en Bert van Dongen kwam. Maar toen, nog geen week later, plotseling verlovingskaartjes van hem en de Zeister juffrouw .. . Van Bert geen explicatie, geen briefje, geen letter — niets! Ze was eenvoudig aan den kant geschoven voor een' beetje geld . . . Ach, en nu vond ze 't best in Amsterdam . . . Geen vriendinnen meer, geen klets-clubs, geen fietstochten weliswaar, maar ze was nu tenminste weer op den ouden gezelligen voet met Judie, ging nog al eens met haar uit. Nee, vader mocht nóg zoo schelden op 't bovenhuis en 't gebrek aan frissche lucht — zij prefereerde de groote stad.. . Mevrouw Van Tuininga, bleek en mat uitziende door de overgroote warmte, maar even vlug en zeker in haar bewegingen als altijd, kwam met den gevulden theepot de kamer in en zette hem haastig op de theetafel. Tegelijkertijd sloegen door een windstoot een paar deuren toe en stoven de gordijnen klapperend buiten de ramen. „Onweer . . ." zei ze, de cosy over den pot trekkend. Hedwig hield de handen voor de oogen om te ontkomen aan de geweldige stof-warreling, die dolzinnig langs haar hoofd zwiepte. „Ik geloof dat je nu beter op de waranda kunt zitten," riep mevrouw, „dan doen we dit dicht... De wind staat aan deze kant..." .4 ,» „Dat merk ik tenminste..." zei Hedwig, oogwrijvend 212 binnenkomend. „Nu maar een lekker regenbuitje en dan morgen weer mooi weer ..." Meneer Van Tuininga waagde zich in zijn luchtig toilet even op 't balconnetje, keek met een nijdig gezicht de lucht in. „Dacht je dat we regen kregen ? — de natuur ziet ons aankomen ! . . . Ja, als alles verdord is — dan krijgen we 't met bakken vol. . ." „Hè man, schimp toch niet altijd op de natuur ..." Hij sloot met veel lawaai de balcondeuren. „O . . . wacht. . . Nee, 'k zal een dankgebed doen, dat alles verongelukt van de droogte, is 't nou goed ? . . . Die vrouwelijke schroomvalligheid voor de natuur ! ... Je moet maar eens rondkijken wat die lieve natuur hier en daar voor onheil sticht..." Ze zwegen alle drie een poosje. Hedwig ging voorover op den divan liggen, een feuilleton uit 't Handelsblad onder haar ellebogen. „Krijgen we haast thee ?" Mevrouw maakte een sussend gebaar. „Kalm, lieve man ! . . . 'k heb net opgeschonken . . . Kijk je krantje maar vast in . . . Hoe staat je Serbadjadi?" „Och . . ." de krant kraakte nijdig open, „vanmiddag flauw ... 't Is verdómd waar : vroeger, toen je genoeg had en alles waagde, danste 't geld je zak in — en nu, nu 't noodig is, danst 't eruit. . . Een mensch leeft om gedupeerd te worden ..." „Kom — kom ! 'k vind dat 't met jou nogal schikt !" „O ja . . . 't gaat schitterend . . ." Hedwig, uit haar humeur, verlegde haar ellebogen. „Toe, laten jullie die Beurs nu maar eens rusten . . . dat eeuwige gezanik over Serbadjadi en Java Rubber en weet ik wat nog meer ..." „Zoo . . . daar moet de schoorsteen toch maar van rooken, hè ?" zei hij nijdig. 213 Mevrouw gaf thee rond. „Is Judie boven, Hetty ?" „Geloof wel. . ." kwam het langzaam. Judith had haar „zit-slaapkamer", zooals ze 't noemde, aan den achterkant. Ze keek er uit op rustelooze populieren eri vier zware kastanjeboomen, die welwillend de vensters der over- en zijburen aan 'toog onttrokken. De kamer was ongeveer de helft kleiner dan die in Hilversum en had maar één raam. Toch was het, na lang schikken en heel wat zuchten, een aardig hokje geworden, vol, maar gezellig. Judith zat hier 't liefste. De kamers beneden, opgestopt met veel groote meubelen, maakten haar onrustig, deden haar altijd dadelijk weer verlangen naar de veilige ommuring van haar eigen gedoe boven. Ze werkte weer veel den laatsten tijd ; kleine schetsen, die door een nieuw tijdschrift, „De Spiegel", werden opgenomen en goed gehonoreerd. Dat gaf aanmoediging en deed haar fantasie groeien. O, eenmaal nog eens iets goeds, iets groots te maken ! Haar aangewakkerde arbeidslust verslapte wel eenigszins de gespannen-hartstochtelijke stemming tusschen haar en Huug. Maar terwijl 'tvoor haar als een verfrisschend bad was, waaruit ze telkens krachtiger opsteeg, vormde 't voor hem een nieuwe oorzaak tot veel bitter denken. Want al apprecieerde hij ten volle haar streven op dat gebied — de keerzij van de medaille was, dat hij terwille daarvan heel wat kostbare uurtjes opgeofferd zag. Ze spraken er samen nooit over; Judith scheen het vanzelf-sprekend te vinden dat hij ermee accoord ging en hij respecteerde haar wil teveel om er zijn eigen groeiend verlangen tegenover te stellen. Ja — als een verfrisschend bad was 't voor Judith, haar werk en 't kleine literaire succesje. Ze genoot er intens van en haar ijver gedijde naarmate zijzelf vooruitgang zag. 214 O, wat dat heerlijk was : je eigen gedachten daar te zien staan in goed-vloeiende, mooie zinnen !.. .. wat dat een weelde was : een karakter te bestudeeren en uit te beelden en het uit de letters te zien herleven ! Neen, niet die gedrukte dingen gaven voldoening ; de voldoening voelde ze slechts als de beschreven velletjes nog vóór haar lagen en geen ander oog dan 't hare ze had aanschouwd. Toen „De Spiegel" haar eerste werk geaccepteerd had, met een aanvraag om méér, had ze in een opwelling van triomf 't besluit genomen aan Stratenburgh te vertellen dat ze óók „schreef". Ze was zelfs een paar keer met een nummer van het tijdschrift op kantoor gekomen. Dat had ze achteloos op haar bureau laten liggen, inwendig sidderend als hij haar richting uit kwam. Eens, bij 't naar huis gaan, greep hij 't uit haar hand, bladerde erin. Als verdwaasd had ze naast hem gestaan, met een licht hoofd en gevoellooze beenen. Maar hij zag 't niet, zei even iets over een rotatie-pers die erin afgebeeld stond. Als een beleediging had ze 't gevoeld en na dien tijd sloeg haar wensen, dat hij 't weten zou, om in angst dat hij 't te weten kon komen. Geheel voor haar-zelf, nooit ter wille van iemand anders, werkte ze bijna avond aan avond op haar kleine kamer, 't raam hoog-opgeschoven en de gordijnen terzijde. En in die rustige uren van geestelijken arbeid verdween het dikwijls zoo hevig-kwellende lichamelijk begeeren, werd het tot iets onwezenlijks. Tot het plotseling weer krachtiger doorbrak en er dagen volgden vol zuchten en klagen over het toekomstlooze in hun verhouding. Maar die buien, door Lansdorp haast in vreugdige spanning verwacht, werden minder fel, Judith's stemming tegenover het onbereikbare steeds milder. Er ging een poos overheen, voordat zij zelf de innerlijke verandering constateerde. Maar toen ze 't eindelijk deed, gaf het haar geen teleurstelling, omdat ze wel heel zeker 215 van haar liefde voor Huug meende te zijn en 't verminderen van haar passie zelfs als een goed teeken geneigd was te beschouwen. Het verlangen werd nu vrediger, het ging meer uit naar een „home" dat Huug en zij zouden hebben, en naar 't kind dat ook hij wenschte . . . Ze redeneerde met zichzelf : 't was heel goed dat de scheiding nog niet doorgezet kon worden. Nu kon ze eerst flink werken, wat geld sparen. . . Huug en zij zouden 't best kunnen gebruiken als 't eenmaal zoover was ... er zou veel van zijn inkomen af gaan voor Clara en Rietje. Met nerveusen spoed was ze op dezen onweersachtigen avond aan een novelle begonnen. Die moest niet al te klein worden, liefst zóó, dat „De Spiegel" er een paar keer een „wordt vervolgd" van kon maken. En als dat gedaan was, dan een goed-uitgewerkte schets schrijven voor een beter, een literair hooger staand blad. Maar het lukte niet. De hitte deed alle energie versmelten en werkte verlammend. Met de vulpen op 't papier, 't hoofd in haar linkerhand gestut, bleef ze soezerig zitten, vergeefs trachtend haar onwillige gedachten te dwingen. Ze gaf een zucht van verademing toen haar moeder met de thee binnenkwam en gooide de pen neer. „Lukt 't niet ? — 't is ook geen doen met zulk weer ..." „Nee . . ."zei Judith, „ik bezwijk haast! . . . . Heerlijk — thee . .." „Kom je beneden ?" vroeg mevrouw. „Ik geloof dat vader die Piet Veldermans op de thee heeft gevraagd..." „Hè ?" Judith draaide zich verschrikt om. „Jakkes . . . O, maar die komt niet! 't Is nu al half negen ..." „Nou, 'k weet niet... Vader werkt zich al in zijn boord." „Maar ik hoef er immers niet bij te zijn ?" zei Judith, behagelijk in haar theekopje roerend, „hij komt voor Hetty. .." Mevrouw ging weer naar .de deur. 216 „Nu ja . . . kom maar beneden, hoor !" . . .Je versuft hier heelemaal. . . Laat vanavond die rommel nu maar eens liggen ..." „Rommel !" stoof Judith op, geërgerd. Ze pakte de losse velletjes bij elkaar en legde ze in haar schrijfmap. „Je romans dan !" verbeterde mevrouw. Maar Judith, op dit terrein geen spotten duldend, streek nijdig de vingers door haar kuif. „Gaat u nu maar naar beneden ... ik kom wel. . . straks I Eerst even een briefje aan Mientje schrijven." „Alwéér ?" verwonderde zich mevrouw, ,,'t Kost je een kapitaal aan postzegels ..." Zwijgend nam Judith haar postpapier-doos, haalde er een velletje uit en begon te schrijven. „Je komt dus ? — o, zie je wel ? daar gaat de bel !" „Mijn groeten !" mompelde Judie. Toen schreef ze : Je schijnt te blaken van nieuwsgierigheid naar „den toestand tusschen Huug en mij. Waaruit leidt je af „dat die minder ideaal is ? Ik hou evenveel van hem, stel „je niet te vroeg gerust, en Clara zal vroeg of laat door den „zuren appel moeten heenbij ten ! „Op kantoor gaat alles best. Schreef ik je al dat mijn „baasje een roman aan 't fabrieken is ? Vandaar zijn weken „lange geheimzinnigheid ! ! Hij kwam een paar dagen „geleden ineens met vier hoofdstukken voor den dag en die„ben ik nu aan 't over-typen. Weer iets nieuws ; ik mag „dat wel ! en nu ik zelf op literair terrein verzeild ben „geraakt, doet het me natuurlijk dubbel goed. „Zijn boek wordt geloof ik niet naar m ij n smaak. Nogal „droog. Maar er is voorloopig nog niets anders van te zeggen „dan dat het knap geschreven is. De stijl is geweldig bestudeerd. Ik ben maar blij dat hij een beetje die volk-verdichtende ideeën laat varen. Dit werk brengt me in een „sfeer van vertrouwelijkheid ; ik kan erover meepraten, „ik mag er mijn oordeel over zeggen. Als ik nog denk hoe mm,- 217 „lam ik 't vond dat ik niets van die „Sociale Vraagstukken" „begreep ! „Nog een nieuwtje. Hij drinkt tegenwoordig koffie op „kantoor. Van 12V2—i speel ik keukenmeid. We hebben een „braadpan, een botervloot, een voorraad eieren en een „spiritustoestel. lederen middag bak ik eieren voor hem „(één voor mij). Knus ! Gisteren staptë zijn aangebeden „Lucie plotseling binnen, net toen mijn hart in mijn keel „klopte van angst dat de dooiers stuk zouden gaan bij 't „uit de pan schudden. 2e zag me van „vreugdige" verbazing „glad over 't hoofd en sloeg de deur van zijn kantoor hard „achter zich toe. Resultaat: hij dronk met haar koffie in „stad en ik had fijn twee spiegeleieren ! Gek, hij zegt nooit „een wóórd over haar tegen mij. Of hij al trouwplannen „zou hebben ? Hij mompelde laatst wel iets over „naderhand „kantoor aan huis." Toen liet ik me ontvallen : „nou, maar „dan ga ik vast niet mee." Dat moest ik natuurlijk moti„veeren en aangezien ik moeilijk kon zeggen : „ik kan uw „meisje niet uitstaan, meneer, en zij mij niet," zei ik maar: „och, ik kan niet met vrouwen opschieten !" „Verbeeld je, wij bij elkaar ! Ik had binnen drie dagen „een kater van haar platte hakken ! „Wanneer kom je nu eens een poosje hier ? 't Huis i,is wel klein, maar zoo'n kriel als jij kan er altijd nog wel „bij. Als je je haast, kun je Hedwig's verloving met Piet „Veldermans net meemaken, 'k Zou me tenminste erg „moeten vergissen als ze hem niet nam; ze kijkt voor alle „meubel- en lingeriewinkels en bazelt druk over monogrammen borduren. Arme meid ! Ik gunde haar wat „beters dan die staak met zijn effen gezicht. Maar ze „heeft, geloof ik, de overtuiging dat ze voort moet maken en „daar kan ik niets aan doen. 'k Mag lijden dat die edele „Bert van Dongen minstens driemaal een drieling krijgt; „zijn vrouw — welteverstaan ! „Zoo, nu weet je weer wat.. Zeg, doe me 't pleizier en 218 „bezorg jezelf terwille van mij geen slapelooze nachten I „En wat Clara betreft : ja, zij heeft verdriet, maar ben ik ,,er beter aan toe ? „Van Joop hoor of zie ik niets meer. Vóór verleden week „heb ik hem geschreven dat ik hem zou aanklagen als hij „me bleef achtervolgen op straat etc. Daarop kwam een „zielsbedroefde brief, vol excuses en betuigingen van liefde. „En nu al negen dagen niets. Wil je wel gelooven dat ik „nu zijn gezanik mis ? „En Nora ? weer ondergedompeld in een avontuur „hoogstwaarschijnlijk. Ze zit ergens in Overijsel bij een „vriendin. Er zal wel een vriend in de buurt zijn. „Nu, ik moet afdalen naar lieve Pietje ! Kom je eens „op kantoor kijken ? mag je stiekem in den roman neuzen ! Oscula. je Judith." „O ja, nóg wat ! Zaterdag kreeg ik op kantoor bloemen van „een vriend van Stratenburgh. Een vervelende verliefde „kikker. Moest mijn baasje weten ! En Huug ! ! Hoe staat ,,'t met jouw eenkennigen minnaar, Ben ?" Judith gooide met een zucht haar pen neer. Zoo — alweer klaar! Toch maar even overlezen. . . Mientje reageerde meestal op ieder zinnetje — je moest oppassen met haar ! Ze trok haar stoel bij 't raam, stutte haar voeten op de vensterbank en keek peinzend den tuin in. Wat zagen die populieren er armzalig uit. .. en de kastanjes leken wel heelemaal verschrompeld ... O, Hetty speelde piano beneden . . . gebeurde ook niet veel. . . zeker gebrek aan conversatie . . . Arme Hetty. . . Dat Huug eigenlijk niet verliefd op héér was geworden ! Vreemd was dat, bespottelijk haast. . . Hedwig met haar madonna-kopje en zij, Judith ... Nu ja, aardig om te zien, gezellig waarschijnlijk . . . maar dat was ook alles ... Ze zou het Huug eens vragen . . . 219 Nee, toch maar niet doen ... Hij zou er dadelijk angstig wat achter zoeken, de lieverd ! Judith sloeg beide handen achter 't hoofd samen. Ze glimlachte. Toch wel om trotsch op te zijn dat zoo'n groote, knappe man als Huug op hdar, klein ding, verliefd was geworden . . . Heerlijk sterk was hij . . . kon haar als een kind in de hoogte gooien . . . Dwaze jongen . . . Toch een schat. . . Wacht, ze schreef hem een briefje ... ze verwaarloosde hem eigenlijk wel de laatste dagen . . . Een golf van teederheid sloeg over haar hart. Ze greep, zich achterover buigend, een half velletje papier dat op tafel lag, legde er een boek onder en schreef : „Lieve mannetje, ik moet je heel gauw zien, hoor ! „In twee lange dagen heb ik je armen niet om mij heen „gevoeld. Ben ik dan een weduw-vrouw ? Ik verlang „wanhopig." Ze hield op, staarde naar de letters. Was dat waar ? verlangde ze wanhopig ? . . . Nee ! ze deed het niet, tenminste niet zóó als ze 't voorstelde . . . Maar ik heb hem toch zoo lief, dacht ze, en tranen van weemoed schoten in haar oogen. Wat wil ik toch ? wie ben ik toch ? peinsde ze triest verder. Waar is die juichende blijdschap van 't begin gebleven ? Zoo akelig-kalm ben ik ... zoo verstandig . . . Wat was ik verrukt, dat ik liefhad 1 ... O ja, want lief had ik hem . . . en ,nóg ! . . . Hij kuste mijn passie wakker . . . Hemel ! hemel ! wat een dag was dat. . . wat een dag ! . . . Lieve Huug, haar man... haar groote sterke man... Er kwamen stappen de trap op, bonkten een paar keer, als waren de voeten op onbekend terrein. Judith stond haastig op en legde boek en brieven op de tafel. Haar adem ging sneller. „Huug..." zei ze, toen de deur openging. Hij strekte zijn armen uit. „Hoe kom je. . ." fluisterde Judith tegen zijn borst. 220 „Kind ! kind I" Zijn groote handen grepen woest haar schouders en schudden haar zacht heen en weer. „Kind, dit gaat zoo niet langer ... ik word gek . . . Als een idioot loop ik rond, . . . geen werk kan ik meer doen . . . geen klare gedachte krijg ik meer. . ." „En Clara ?" vroeg.Judith. Hij liet haar met een wanhopig gebaar los. „Ze doet 't niet... ik kom regelrecht uit Hilversum. . . heb een paar uur met haar geredeneerd — hard, zacht — alles voor niets... Ze wil niet... Als ik niet meer thuis wil komen, moet ik maar met je weggaan, zegt ze . . . Want ik kom toch weer terug ... Ze blijft het als een gril beschouwen ..." „Ja . . ." zei Judith, haar schouder wrijvend. Hij nam haar weer tegen zich aan, streelde haar hals. Zijn bleek gezicht keek radeloos op haar neer. ,,0 — en zie je, ik durf eigenlijk nu niet bij haar aandringen . . . Mijn schoonmoeder ligt op sterven. . . Clara waakt er al drie nachten... ze is op ... ik zou een beul zijn . . ." „Och . . ." Haar gezicht klaarde op in medelijden. „Nee, Huug, dan moet je wachten ..." „Wachten — wachten !" zei hij smartelijk. „Wachten met die scheiding is wachten op jou . . . en . . . en . . ." Hun oogen drongen in elkaar. „Ja . . . dan . . ." zei Judith. Met de oude onstuimigheid sloeg ze haar armen om zijn hals. Medelijden met hem, die daar hulpeloos en klein bedelde om haar bezit, wekte haar eigen begeeren als nooit te voren. Hij hief met twee handen haar hoofd naar hem op. Spanning maakte zijn gelaatstrekken star. „Wat. . . dan, Judith ? . . . Denk je dat je 't nu doen kunt ? . . . wil je . . . ?" „Ja ..." zei ze, langgerekt en als in triomf. 221 Beneden zaten de anderen om de tafel. Mevrouw glimlachte op naar Lansdorp toen deze met Judith binnenkwam. „Nu, u krijgt méér gedaan dan ik . . ." Judith gaf Piet Veldermans een hand ; onverschillig gingen haar oogen over hem heen. „Ik dacht dat er me een inbreker overviel..." zei ze „ofschoon — buitengewoon zacht liep hij niet bepaald ..." Piet bleef houterig naast zijn stoel staan tot iedereen zat zette zich dan ook weer. Zijn bruine spleet-oogen knipperden nerveus. „Heb je 'tdruk?" vroeg hij Judith, haast onderdanig. Zij, met haar gemakkelijke manieren, bracht hem, den eenigszins-schuchtere, altijd een beetje in de war. „Och .. . druk . . ." zei Judith, haar schouders ophalend „Net zoo druk als ik zelf wil !.. . Maar vanavond heb ik niets anders gedaan dan een brief geschreven ..." Meneer Van Tuininga wendde zich tot Lansdorp. „Vrouwen en correspondeeren ... de Siameesche tweeling ., . Eeuwig en altijd moeten vrouwen briefjes schrijven l" Hij klopte behagelijk op zijn maag. „Ik heb er nooit aan gedaan... je moet het naderhand allemaal maar verantwoorden I" i Ja, jij verantwoordt wat I" zei mevrouw, als in scherts. Judith verwisselde haar stoel met de pianokruk. „Hemel, als ik moest verantwoorden wat ik allemaal geschreven heb . . ." zuchtte ze, met een komischen blik naar Huug. Dan ineens tot Piet: „jij schrijft zeker nooit? je lijkt er me ook veel te bedachtzaam voor." „Nou . . . bedachtzaam . . ." zei hij, verwerpend, „och nee . . . maar ik hou er niet van . . . En wat moet je altijd schrijven ?" "° — stof genoeg . . . altijd I" meende Hedwig. Judith keek haar lang aan. Die Hedwig... zoo kalmvriendelijk en gezellig was ze den laatsten tijd ... als had 222 ze het verleden voorgoed afgesloten . .. Zou ze nu werkelijk wat om dien Piet geven ? . . . Och, een brave jongen leek 't wel.. . goedig zat hij daar aan tafel, zoo rechtop en correct . . . keurige scheiding had hij, er zat geen haartje dwars . .. Hm ... ja, braaf, heel braaf .. . „Nu Judith — speel op !" animeerde meneer Van Tuininga. „Maar als je blieft iets vroolijks ... niet dat ding wat je de laatste dagen aldoor tokkelt..." „Wat is dat ?" kwam Lansdorp nieuwsgierig. Judith draaide zich geringschattend om. „Nota bene I ... de vijfde sonate van Beethoven ..." zei ze tot Huug. „Hè, speel die !" verzocht hij gretig. Hij drong achter mevrouw's stoel om en kwam bij de piano staan. Piet Veldermans zette een gelegenheidsgezicht. „Praten jullie maar gerust..." riep Judith over haar schouder. Tot Huug zei ze zacht : „nee zeg, nu niet die vijfde ... ik ben hem pas aan 't studeeren ... speel alleen nog maar de eerste vier bladzijden ... en knoeien wil ik hem niet. . ." „Kom probéér maar. . ." moedigde Hedwig aan. „Wèlja !" zei meneer, „wij hooren de fouten toch niet. ." Maar 't groote groene Beethoven-album verhuisde naar 't muziekkastje. Judith speelde een Scherzo van Kjerulf, daarna Gade's Aquarellen. „Zing je niets vanavond ?" fluisterde Huug. Ze schudde 't hoofd. „Kan niet. . ." Ze voelde zich zoo ernstig ineens, alsof de boven gedane belofte haar jaren ouder had gemaakt. Het was haar plotseling alsof ze veel had doorleefd, alsof ze een vrouw was met heel wat ervaring. Ze kreeg nu een verhaltnis. . . met een getrouwden man nog wel. . . Vóórdat het nog gebeurd was, bracht hit haar al in een andere sfeer ... Ze ging nu wat meemaken ! . . . Ha ! als iemand uit haar 223 omgeving toch eens wist dat zij, die daar zoo zoet piano zat te spelen . . . Ze richtte zich iets hooger op. Een huiver ging over haar schouderbladen en borst. Haar spel werd forscher, meer gedurfd. God ! mijlen lagen tusschen haar en andere meisjes van haar leeftijd. . . Verschil was er altijd geweest, al in haar schooljaren, toen zij met ernstige aandacht boeken las die vriendinnetjes nog niet begrepen, toen zij in straf-uurtjes lange gesprekken voerde met leeraren of juffrouwen . . . Grooter en grooter was de afstand geworden ... nu zou hij weldra niet meer te overbruggen zijn . . . Een soort trots, die haar overmoedig maakte, beklemde haar keel. O, als die schapen van kinderen 't eens wisten ! . . wat zouden ze haar minachten en intusschen onder elkaar erover praten met heimelijk genot, geheime verlangens . . . Ha ! zij, Judith, durfde wel ! Ze wilde leven en liefhebben . . ze was een vrouw die begéérd werd... en door meer dan één zelfs ! Belachelijk waren die wichten met hun malle verliefdheidjes die op niets uitliepen . . . die 't woord „zoen" niet durfden uitspreken, maar er in stilte onkuischer naar hunkerden . . . Zonder de muziek te zien speelde ze verder. Haar hersens bedronken zich aan een wilde fantasie. Wat een vrouw zou ze worden. . . een jonge vrouw die de levenstragedie in haar oogen droeg. . . een die lééfde, die durfde leven . .. Daar ging het postbelletje. Brutaal, koud, ratelde het electrische geluid door de woning. Judith eindigde, met een valsch accoord, keek op naar Huug. Zijn oogen waren hongerig. Zich bukkend naar haar schoen, streek ze met haar kille hand langs zijn been. „Voor jou . . ." zei Hedwig, die naar beneden was gegaan, en ze liet een klein geel couvert over de tafel naar Judith zeilen. 224 Joop's hand. Het gaf judith even een schok van blijde verbazing. Zoo ... dus óók nog niet vergeten ? Ze ritste met haar pink de envelop open. „O .. " zei ze verheugd, „een kaart voor 't Concertgebouw . .. Morgenavond... Het, wij gaan samen, hè ?" „Graag !" Hedwig boog zich naar Piet. „Overmorgen gaat toch de Midzomernachtsdroom, niet ?" „Ga je daarheen ?" vroeg Judith. „Ja . . . Piet heeft me meegevraagd ..." „Wat leuk voor je !" riep Judith, bijna te hartelijk. Lansdorp nam ineens afscheid. Ja—ja, heusch . . . hij moest tien twintig nog halen. Een verward praten en roepen begon. Wel, hij kon toch best den laatsten trein nemen ? ... hij kwam tegenwoordig zoo zelden . . . Maar hij was niet te bewegen. In de gang, gehaast en driftig, deed hij Judith verwijten. Dat ze nog iets accepteerde van Joop... hoe was 't mogelijk! ... Ze streelde zacht zijn handen, zoende ze. „Is mijn belofte van straks je niets meer ?" „Och — ja . . . natuurlijk !" zei hij heftig. „Maar . . . och nee, laat me maar gaan ... ik ben een gek 1" En zoo ging hij. Het Onvolmaakte 1 235 „Nee..." hoofdschudde Judith. Ze nam het getypte vel opnieuw voor zich en las het nog eens aandachtig over. De wind die door het opgeschoven raam kwam speelde teeder met haar haren en deed de slip van haar das telkens wippen. „Nee," zei ze nog eens, harder nu, „daar kan ik 't niet mee eens zijn . . ." Stratenburgh, die in zijn kamer ijverig gebogen zat over zijn zóóveelste hoofdstuk, keek niet op toen Judith binnenkwam. Ze nam zacht een stoel, zette zich aan den smallen kant van de tafel en wachtte zonder zich te verroeren. „Wel..." zei hij eindelijk, absent opkijkend, „klopt er iets niet ?" Judith legde hem het vel voor ; ze kleurde daarbij een beetje over haar durf. „Nu, wat is er niet goed aan ?" vroeg hij, vluchtig lezend. Ze kleurde feller. Haast beschroomd zei ze dan : „die straatjongen .. . Zóó praat een Amsterdamsche straatjongen niet. . . zoo keurig .. ." Judith nam het vel weer van hem over, las hardop : „kijk, hier bijvoorbeeld... als hij Vlietstra die steen nagooit. . . dan zégt zoo'n jongen niet: had u me maar niet zoo moeten tergen... en : wee je gebeente als je weer door de straat komt..." Ze glimlachte even, zag Stratenburgh aan. „Die jongen heeft natuurlijk zijn mouw 226 langs zijn neus geveegd, een steen opgeraapt en gekrijscht: as je nou niet opdondert, bleeke schaireminkel... of zooiets tenminste..." „Tjonge-jonge !" zei Stratenburgh. Hij bewoog glimlachend 't hoofd heen en weer. „Hoor me mijn klein juffertje eens ! . . . Vloekt als een polderjongen . . ." Zijn hand legde zich liefkoozend op de hare. „Zeg eens, waar haal jij dat inzicht vandaan ?" „Ach . . ." Ze staarde even naar zijn groote koele hand die vertrouwelijk rusten bleef. En ineens gaf ze haar geheim prijs. „Ik schrijf ook weieens . .." „Wat zeg je daar ?" Stratenburgh keek verwonderdernstig. „Nee, zonder gekheid: is 't waar . . . ? Voor jezelf natuurlijk, hè ? — nog niets gepubliceerd ?" Judith's oogen lichtten op. „O ja — al zoo dikwijls ! ... In Hilversum al... en nu hier, in „De Spiegel"." „En dat vertelt ze me nü pas !" Hij gaf haar een vaderlijk tikje op haar wang, dreigde dan met zijn vinger. „Dat had je me toch wel eens eerder mogen vertellen, zeg!" „Dorst ik niet!" bekende Judie. Ze zat daar als een klein, blij kind aan de tafel, haar hand nog steeds onder de zijne en haar wangen vlam-rood. Gek, waarom had ze 't hem ook niet eerder verteld ? Heerlijk was 't dat hij 't nu wist zoo goed en vertrouwelijk. „Ik zal er eens op gaan letten," zei hij belangstellend, „een nieuw blad, hè ? „De Spiegel" ? ... Maar om te beginnen reken ik erop dat je morgen vast wat ter lecture voor me meebrengt, hoor !" „O néé !" Ze riep het bijna angstig. „Nee, meneer . . . heusch, 't is zulk prulwerk nog !" Even zag ze hem vol aan ; ze voelde hoe buitengewoon haar oogen straalden en hoé haar innerlijke blijdschap hem tegemoet vloog. 227 „Maar als ik eens iets héél goeds heb gemaakt... Zal ik 't dan voor u meebrengen ?" „Toch óók dat vorige," hield hij aan. „Nu, misschien . . ." aarzelde ze. „Nee : vast! Kom, geef me je handje, en beloof 't. . ." „Misschien . . ." herhaalde Judith, toch haar hand gevend. Hij keek glimlachend naar haar vingers. „Als ik dat toch had kunnen denken .. . verbeeldt de baas zich een heele piet te zijn, schrijft een roman en dan komt daar zoo'n hoopje mensch met een blonde kuif en zegt eigenwijs : nee baas , je doet 't niet goed !" Hij bootste haar stem na. „Zóó praat een Amsterdamsche straatjongen niet!... Nee maar ..." „Maar heb ik geen gelijk ?" vroeg Judith gespannen, en vergetend haar hand terug te trekken. „Vraag me liever wanneer jij géén gelijk hebt !" antwoordde hij, met een schaterlach zijn hoofd achterover gooiend. „Je bent me er eentje, hoor ! . . . Zet ze een kindertoetje . . . zoo onschuldig en zoet ! maar ondertusschen wordt de patroon op zijn nummer gezet !. . . Nee, 'k heb jou in de gaten, hoor !" „Jakkes !" zei Judith, haar hand bewegend in de zijne. Maar hij hield ze nog steviger vast. „Ik ben toch geen tooneelspeelster !" liet ze er met een kwaad gezicht op volgen. Hij was dadelijk ernstig, eischte nu ook haar tweede hand op, zoodat ze gevangen zat. „'k Lijk wel een misdadigster," mompelde ze, misschien voor 'teerst in haar leven verlegen tegenover een man. Vreemd deed hij nu toch ... ze kon 't niet motiveeren . . . Maar aardig was 't... Stratenburgh boog zijn hoofd naar 'thare. Zijn voorhoofd raakte bijna haar neus en ze moest erom lachen. „Kun jij geen grapjes meer verdragen ?" vroeg hij dringend. 228 Judith moest ineens denken aan 't briefje van Huug dat in haar zak zat, een briefje met een adres waar ze elkaar dien avond om halfnegen zouden ontmoeten. Een diepe weemoed, die tranen in haar oogen dreef, zonk in haar neer. Ze boog haar hoofd lager, opdat hij dit niet zou zien. „Soms niet," zei ze, zoo kalm mogelijk. Maar haar stem danste. Stratenburgh hief met één vinger onder haar kin haar hoofd op. „Kindeke , wat is dat nu ? je gaat toch niet huilen om een grapje ?" „Nee..." zei ze, alweer lachend, en ze gaf een diepen zucht, die toch nog verdacht trilde. „Kom —kom !" troostte hij zacht. Dan, lief-plagend : „Toch geen welt-schmerz ?" Judith staarde met zware oogen op de tafel. Haar gezicht scheen zich te rekken in ernst. „Welt-schmerz. . ." herhaalde ze traag. Ze trachtte haar handen los te wringen, maar ze zaten als in een schroef. „Ik zie er niet naar uit om 't moeilijk te hebben, hè ? Ik en welt-schmerz ! Belachelijke combinatie !" Ze schrok zelf van 't schrille in haar stem. Waarom praatte ze eigenlijk zoo ? had ze 't dan moeilijk ? had ze verdriet ? Dat rustelooze, dat eeuwige gevoel van onbevredigdheid ondanks alles — dat was toch geen verdriet. . . Misschien toch welt-schmerz ? Bah ! zij met haar vroolijkheid en dan welt-schmerz ! Niets anders dan aanstellerij ! Stratenburgh liet nu één hand vrij. Hij greep zacht haar kin en schudde zoo haar hoofdje heen en weer. „Kijk me eens aan ?" Maar ze bleef naar beneden staren. Er zat zooiets zeldzaam-ontroerends in de atmosfeer om hen beiden, dat ze geen baas over haaf gevoelens meer was. „Dacht je dat ik alleen je vroolijkheid maar zag ?" ging 229 hij voort, innig-fluisterend, ,,dacht je dat ik niet opgemerkt had hoeveel er in die kleine bol van jou verwerkt wordt ? — Maar al te best 1 En — toe, kijk me nu eens aan ! je houdt je oogen zoo schuil voor me... ik kan niet zien wat er in je omgaat — en 't heeft me dikwijls, heel dikwijls angstig gemaakt..." Judith blikte snel op, boog dan 't hoofd weer. „Angstig, zie je ! Want kind" — de greep aan haar kin werd vaster — „jij komt nog voor héél wat moeilijkheden te staan ! ... Je bent vroolijk, makkelijk in omgang . . ." Hij zweeg even, zei dan, iets luider en met nadruk : „te makkelijk in omgang !" .„Hoezoo ?" stoof ze op, gekwetst. „Tut-tut ! lieve kind, begrijp me niet verkeerd ! In jou zit geen kwaad, je bent zooals je bent — zonder eenige terughouding . . . En daarin steekt juist 't gevaar !" ,,'t Gevaar..." mompelde Judith minachtend. Toen vroeg ze ineens rad : „maar wat doe ik dan ? wat doe ik dan ?" Ze rukte haar hoofd weg, zag hem boos aan. „Jarenlang wordt me dat nu al Iedere keer voor mijn voeten gegooid . . . altijd is er iets op me aan te merken, altijd ! Dan ben ik te zus en dan ben ik te zoo . . . Nee ..." — ze ontglipte aan zijn hand — „laat u me als je blieft even uitspreken ! . . . Hoe moet ik in vredesnaam zijn om 't iedereen naar den zin te maken P Ik weet 't niet meer, hoor ! . . . Voorzoover ik weet doe 'k niets bijzonders . . . ik heb geen artistieke kuren, ben zooals ik ben ..." „Maar dat zég ik toch !" remde hij. „Nu ja . . ." schamperde Judith, haar schouders rukkend. Dan bleef ze recht voor zich uit zitten kijken. Haar mond werd een kleine, nijdige driehoek. „Wei-wel, ik sta verbaasd," zei Stratenburgh na een kleine pauze. Hij streelde zacht de vier vingers van haar rechterhand. 230 „Wat heb ik nu eigenlijk misdaan ? . . . Gezégd dat je te makkelijk in omgang was en — doe die leelijke rimpel in je voorhoofd eens gauw weg ? — ik blijf erbij !. , . Daar moet je nu niet kwaad om worden ? ... ik zeg het terwille van jezelf . . ." Hij aarzelde blijkbaar, ging dan bijna-zakelijk voort: „misschien ook terwille van mij — de beweegredenen van een mensch zijn zelden ontdaan van egoisme — maar dat is iets wat hierbij nu niet ter sprake hoeft te komen. Ik zeg het je, omdat ik 't — hoor je goed ? — in de allereerste plaats van jou zonde en jammer zou vinden als de een of andere kerel in jouw handelwijs zou zien 't vrijbiljet tot jouw gunst..." Judith's vingers werden hevig geknepen. „Zie je, daarvoor alleen ben ik bang ! Niet iedereen zal beseffen dat 't jouw natuur is . . . dat je lacht omdat je lachen moet, en lief bent omdat je nu eenmaal niet naar kunt wezen . . . Begrijp je wel ? . . . Natuurlijk, i k ken je nu wel, i k weet dat je bijvoorbeeld met 't meeste genoegen een aardige man hier op kantoor toelacht... je zou 't evengoed een oud vrouwtje doen of een slotemaker die een nieuwe sleutel bij je bureaula maakt. . . Maar de vent die toegelachen wordt, heeft dat niet altijd in de lamp, vat je wel ?" Judith keek triest. • Ja — nou, dan word ik maar machinaal !" zei ze droog. Hij schudde weer glimlachend 't hoofd. „Dadelijk ontploft ze ! . . . Probeer jij eens machinaal te zijn . . . och kind, je hebt niet eens controle op jezelf l . . . Je bent veel te spontaan, te gevoelig ... In je twee kleine handen hou je je medelijden al klaar . . . Nee, kindeke, probeer jij 't gerust niet ! Jij wordt voorloopig niet anders— tenzij . . ." „Tenzij . . ." drong Judith aan. Hij zag haar lang aan. 231 „Tenzij heel bittere ervaringen je wijzer maken ..." „Amen !" zei Judith somber. Stratenburgh liet haar hand los en stond op. Het kwam Judith voor alsof hij nu meters boven haar uitstak. Ze blikte tersluiks naar zijn scherp, donker profiel met den even-gebogen neus en de wilskrachtige kin. Het blauw-zwarte haar viel aan één kant over zijn voorhoofd. „Ik heb indertijd ook al eens met je erover gesproken," begon hij weer, de papieren en boeken op zijn bureau ordenend, „herinner je je nog ? Op een middag toen je zoo gauw naar Hilversum wilde omdat die Lansdorp komen zou 's avonds . . ." „O ja . . ." zei Judith onverschillig. Hij zag haar even scherp aan, liep dan een paar maal door de kamer. Plotseling bleef hij achter haar stil staan en legde een hand op haar hoofd. „Zeg me eens..." Zij voelde hoe haar hart luid te kloppen begon in vrees om wat nu volgen ging. „Zeg me eens . . . dat — dat is toch niets geworden tusschen jou en hem ?" Ze bleef heel stil zitten. Angst om iets dat ze niet definieeren kon dreef haar tot kalmte. 'tWas of ze zichzelf moest redden. „Hoe komt u daarbij ?" vroeg ze onbevangen. Zijn handen gleden af langs haar schouders. „Dus — niets ?" „Nee.. ." zei ze kalm. „Gelukkig !" Judith stond nu ook op en nam langzaam het vel machinepapier van de tafel. Zoo draaide ze zich naar hem toe en glimlachte. „Ik zal nu eindelijk maar eens doorwerken..." „Zoo, en wat wordt er van mijn straatjongen ?" „Die veranderen we !" zei ze overtuigd. 232 „We ... we !" Hij ging opzij om haar door te laten en tastte naar zijn sigarettenkoker. „Niet Coen Stratenburgh schrijft een roman ? nee : we. . . Judith Van Tuininga en dat mannetje, dat patroontje !" „Weest u maar blij dat 'k zoo op u let !" riep Judith over haar schouder. Ze ging ijverig aan 't werk, typte met razende vlugheid. Maar ze ontkwam daarbij niet aan haar eigen gedachten en emoties. God, wat beteekende meneer's teedere belangstelling ? Waarom had hij angst voor haar terwille van zichzelf ? En waarom had zij gelogen, gezegd dat er niets bestond tusschen Huug en haar ? Gemeen was dat eigenlijk, verraderlijk ! Over enkele uren zou ze Huug's vrouw zijn en nu verloochende ze hem kalm, terwille van meneer. Nee, daaraan nu niet denken, alléén denken aan meneer . .. Eventjes maar . . . Hij was natuurlijk niet gelukkig met Lucie — dat had ze allang gemerkt. . . Zou hij van haar van Judith, houden ? Ze hield een oogenblik op met typen ; haar keel zwol van ontroering. God, wat een gedachte ! Meneer en zij . . . Hij, zoo knap ... en zij, die een domme gans was . . . Want wat kon ze eigenlijk ? Dat beetje literaire gedoe raakte naast zijn praestaties heelemaal in de verdrukking . . Nu ja, een Duitsch of een Engelsch boek vertalen ... als 't niet te moeilijk was tenminste ! Nee . . . och, maar ze leek wel gek I Hoe kwam ze op 't idee ? Lucie zou hem best aan 't lijntje houden ... en bovendien — was zij, Judith, nu een vrouw die bij Coen Stratenburgh paste ? Ik wil er niet meer aan denken, prevelde ze eindelijk. Ze streek met haar nerveus-kille hand langs haar voorhoofd. Ze had wel wat anders om aan te denken nu . . . Om halfnegen zou ze Huug vinden voor een huis in de Van Ostadestraat.. . Hu, een gevoel van weerzin, van walg bijna, kwam over haar, zoo dikwijls haar gedachten op dat punt 233 kwamen. En toch — Was dat niet onnatuurlijk ? Moest ze zich nu niet bruid voelen ? vol zalige verlangens zijn ? Verlangens . . . Hoe droevig was 't om jezelf te bekennen : ze had geen verlangen. Haar heele liefde, haar heele begeeren zat beklemd in dien vreeselijken angst voor dat huis, voor die gehuurde kamer . . . Een, of misschien nog méér menschen, zouden weten . . . zouden misschien aan hun deur luisteren en grinniken over iets dat voor Huug en haar 't mooiste was . . . Hoe kon hij 't eigenlijk van haar willen ? Dit was een nieuw gezichtspunt. Ze keek- peinzend uit over de roodbollige hoofden der geraniums ; haar voorhoofd kreeg twee diepe rimpels. Eerst was ze hem te heilig geweest om aan te raken, was hij zelfs in staat geweest, ondanks haar bereidheid, zijn lichamelijk verlangen onvoldaan te laten . . toen, waar de louterende natuur om hen heen was ... En nu verlaagde hij haar op deze wijze. . . Een gevoel van weerspannigheid kwam over haar. Goed, goed, ze zou het doen — omdat hij het wilde . . . Maar ze zou het hem zeggen, zeggen dat hij zichzelf en haar er door vernederde . . Tegen vijf uur kwam Stratenburgh het gedane werk van haar tafeltje nemen. „Opruimen, juffertje ... we sluiten vroeg vandaag ..." „Jakkes..." mompelde Judith. Ze deed hardhandig de kap over haar machine, borg zwijgend zijn mandjes in de boekenkast, sloot de brandkast. Ze vond het afschuwelijk om vroeger dan zes uur van kantoor te gaan . . . zoo ongezellig. Alles liep dan in de war. Kwam je thuis, was 't de moeite niet meer waard om vóór 't eten nog aan iets te beginnen. Nu ja, tafel dekken of zooiets onbenulligs. . . Hè, o ! 't was om woedend te worden 1 En nu juist vandaag . . . 't Was of alle houvast haar ontgleed, alsof ze plotseling door iedereen op de wereld verlaten werd. Natuurlijk, nu 234 ging hij naar Lucie ... moest zeker bij die schat eten . . . Akelige zware tante ... ze leek wel een huzaar . . „Wat een stilte !" zei Stratenburgh opeens. Hij nam zijn handschoenen al van zijn tafel en stak een sigaar op : 't vaste teeken van vertrek. Judith zweeg en beet op haar lip. Met kleine, nijdige knepen frommelde ze een oude envelop in elkaar en mikte die naar de papiermand. Scherp voelde ze ineens in Stratenburgh's houding een tekortkoming tegenover haar. Hij wipte met één vinger zijn inktpot dicht, keek rond. „Nou . . . Dag juffrouw ..." Judith's keel kromp dicht, 't Was of al 't leed der wereld over haar uitgestort werd. Zóó ongelukkig had ze zich nog nooit gevoeld. Ze keerde haar rug naar hem toe en liep langzaam naar haar eigen kamer. „Meiske . . . kom, wat heb ik nou aan de hand ?" Hij had haar met twee groote stappen ingehaald en trok haar terug. En ineens, onder den druk van zijn handen op haar schouders en bij 't hooren van die innige stern-intonatie, brak alles in haar. Met een onbeheerscht gebaar van uiterste hulpeloosheid liet ze haar hoofd tegen zijn borst vallen en snikte hardop. Stratenburgh, verward, streelde haar haren, haar natte wang, zocht naar woorden. „Kijk nou ... nu huilt ze, 't kleine ding ... Te hard gewerkt vanmiddag ? overspannen ?" Maar Judith kon niets zeggen, wist ook geen reden te noemen. Ze wist alleen dat 't veilig en goed was zoo tegen hem aan eens uit te huilen. „Wat heb je nu aan zoo'n duffe lezing. . ." zei Hedwig ontevreden, „'t Is al zoo warm en dan ga jij je nog opsluiten in zoo'n benauwd zaaltje ... We hadden beter samen naar 't Kalfje kunnen fietsen ..." Judith, haar gezicht haast tegen den spiegel, monsterde 235 haar oogen en lippen. Hm, je kon nog best zien dat ze gehuild had, haar oogleden waren zoo dik. „Ja kind..." zei ze, ontevreden een heel klein rood plekje monsterend terzij van haar neus — als Huug dat maar niet zag ! — „dat moet ik nu eenmaal wel doen . . . Ik ben niet voor niets literair aangelegd . . ." Hedwig zuchtte, geeuwde dan eens. Ze lag languit op het voeteneind van Judith's bed en schommelde haar beenen hard heen en weer. „Wat moet ik nu uitvoeren vanavond ..." Judith had een snellen angst-blik. Als Hetty maar niet ineens mee wilde . . . „Borduur een pijpenrek voor Piet," stelde ze voor. „Of haak een das voor hem..." „Aboe !" mompelde Hedwig hartgrondig. Ze heesch zich met moeite overeind, trok haar corset af. „Als ik zeker wist dat hij niet kwam, ging 'k mee vanavond . . ." Judith poederde het roode plekje. „Kan in geen geval," loog ze kalm, „je moet een kaart hebben . . ." „Krankzinnige inrichting !" mopperde Hedwig, en ze zocht verveeld een paar haarspelden op tusschen de spreiplooien. „Nou — maar misschien kom ik je halen !" „Als je blieft niet !" weerde Judith verschrikt af. „Je weet hoe ik er 'tland aan heb na zooiets opgewacht te worden. . . Net of ik nog niet alleen 's avonds over straat mag !" „Dan niet. . ." zei Hedwig. Ze gleed van den bedrand en rekte zich uit. „Wat ben je chic vanavond! Witte japon — witte kousen en schoenen ..." „Och ja . . ." Judith was nu klaar en ging naar de deur. „Ga je mee naar beneden ?" Hedwig liet haar uit, keek haar na tot den hoek. 236 Met een beklemmend angstgevoel stapte Judith in de tram. Zoo, nu maar eerst voor alle zekerheid tot aan 't Postkantoor rijden, net alsof ze naar ,,'t Nut" ging... En dan op den Dam lijn vier nemen naar de Ceintuurbaan . . . Lugubere buurt. .. Enfin, straks haar mantel maar aandoen — je viel zoo op, heelemaal in 't wit. . . Verlangde ik nu maar, dacht ze. Maar ze kon niet anders doen dat met zekerheid constateeren dat alles binnen in haar koud en strak was. Als ik er maar eenmaal ben, peinsde ze tenslotte, als ik maar eerst veilig en wel in die kamer ben en zeker weet dat er niemand door kiertjes of zoo kijken kan . . . Judith trok het gouden kettinkje om haar hals wat hooger, keek tegelijkertijd door haar héél-dunne japon op haar onderlijfje. Teertjes schemerde de mat-rose strik door het wit. En ineens kneep ze haar handen dicht, keerde haar hoofd van de passagiers af. Een bloedgolf vloog over haar hals en wangen. Die strik — dat onderlijfje — Huug zou 't allemaal zien . . . Dat — en haar armen en haar borst... Oh ! tóch wel zalig, tóch wel... Ja, als ze er maar eerst was . . . Voor den achterkant van 't Paleis stond ze een oogenblik stil te kijken, bezon zich. 't Was pas kwart voor acht. . . als ze nu al ging kwam ze te vroeg. Nee, dan kon ze beter eerst wat winkelen, de Bijenkorf eens langs loopen . . . Ze vouwde haar mantelmouwen naar binnen, drukte een losgegaan handschoenknoopje dicht. Een Joden-meneer ging rakelings langs haar, glimlachte zoetelijk. „Engel..." Judith bedwong haar lust om hem een klap te geven, draaide zich op haar hakken om en liep de Paleisstraat in. Het schemerde al ; in de lichtlooze winkel-étalages verdoezelden langzaam de voorwerpen. Toch stond hoog boven de stad nog glanzig en zelfbewust een donkerblauwe lucht, zonder één wolk-versiersel. 237 Het Damplein lag wijd en ongezellig in de valsche belichting van koel-stralende electrische booglampen. Een eenzame schoenpoetser zat suffig te staren op zijn schoenbakje en vermaalde een pruim. Een klein, armoedig hondje lag naast hem, den kop op de voorpootjes. Het dunne staartje sloeg hoorbaar op de steenen toen Judith langs ging. Omzichtig liep ze over rails en tusschen trams door naar de Bijenkorf. Daar stond ze lang te staren voor de hoekramen, keek aandachtig naar een pop in een flanel sportcostuum, tot ze 't gevoel kreeg of de glazen oogen op haar toekwamen en ze haar blik dreef naar een wit- en lilagestreept zijden jasje, dat pretentieus hing over een wassen meisjes-figuur met griezelig-gebogen armen. „De juffrouw kan 't moois niet op ..." zei een chauffeur van een der stationneerende ataxen. „Lief bekkie, hè ?" riep een tweede. Judith vuurde een blik af waarover ze zelf naderhand moest lachen. Toen stapte ze langzaam langs de volgende ramen, interesseerde zich een seconde voor slappe heerenboordjes en knikte tegen een baby-pop. De paleis-klok begon tingelend te spelen : acht uur. Ja, zou ze nu de tram naar nemen ? Maar ging ze dan heusch ? Vreemd, ze voelde haar doel als een onmogelijkheid . . . Toch moest het. . . Wacht, ze zou 't Rokin nog een eindje afloopen en dan bij een volgende halte lijn vier nemen. Maar niet meer langs die chauffeurs . . . oversteken maar. Op 't Rokin begon ze wat sneller te loopen ; dat drentelen wekte de aandacht zoo . . . Hè, ze voelde zich dadelijk moediger nu ... ze veerde op door haar eigen vlugge stappen. Wel verdraaid ! ze was toch ook maar niet zoo'n gewone sufferd ... zij durfde toch ? 't Eerste groote avontuur lag nu vóór haar : ze zou ervan genieten . . . Judith glimlachte stil en keek naar haar stappende voeten. Ja, schoentjes, jullie gaan straks óók uit 1 dacht ze ineens vroolijk. Maar alsof dit 't hoogtepunt van haar 238 stemming was, voelde ze dadelijk daarop weer den ouden tegenzin rijzen. „Ik wil V' prevelde ze, boos op zichzelf, „ik wil... en ik zal r Toen moest ze uitwijken voor een heer en dame die met een vaartje om den hoek van een steeg kwamen. Ze deed een pas terug, hield haar mantel dicht tegen zich aan. „Joop I" riep ze luid. Joop van Merlen schrok. Hij keerde zich vuurrood om, lachte met korte rukjes. „G6 — Judie V* zei hij verlegen. Judith stond daar zonder bewegen. Haar hals rekte zich uitdagend ; haar oogen ignoreerden Joop's gezellin. „Ik wou je juist even spreken !" „Tja . . ." Hij keek even beteuterd van de eene vrouw naar de andere, maar zijn verlangen ging zichtbaar uit naar Judith. „Ga gerust je gang," beet het andere meisje hem toe. Het fijne kopje met de vermoeide, gepoederde trekken werd in den nek geworpen. De te groote diamanten in haar ooren bewogen zich zacht. Ze gaf Joop een vijandigen blik. „Tja !" zei die weer, nu heelemaal in de war. Ongeluksvogel die hij toch was ... den eersten den besten keer dat hij een slippertje wou maken, werd hij door Judie gezien Het meisje snoof hoorbaar. „Ga weg, lammeling !" zei ze uit de hoogte en liep door. „Die ben je kwijt V' lachte Judith. Ze trok Joop aan zijn mouw mee. Haar gezicht glansde vertrouwelijk. „Hoe kom jij in zulk gezelschap ? . . . Nu begrijp ik waarom ik niets meer van je hoor !" „O, dacht je dat ik . . ." begon hij geraakt. „Ach jongen, 'tkan me niet schelen ! Wees me nu maar dankbaar dat ik je gered heb . . . je keek als een vlieg in gevangenschap ..." ,,0 ..." zei hij, haar stralend aanziend. Dan, wantrouwig : 239 „Wat doe jij hier op dit uur ?" Judith stak haar neus in de lucht. „Fatsoenlijker dingen dan jij — dat zie je ! . . . ik wandel . . ." Ze bezag hem even tersluiks. „Nee, hoor I ik zou eigenlijk naar een lezing gaan . .. maar ik voelde dat ik jou snappen moest en — ziedaar IV „Ach ... je bent mal!" lachte hij. Er zat gevleidheid in dien lach en een zekere triomf. „Jij hebt mij niet te snappen ! ... Ik kan toch zeker doen en laten wat ik wil ? ... Jij hebt mij laten schieten ..." „Geen reden om zoo'n gekalkte juffrouw aan te klampen . .." „Wat kan jou dat schelen ?" vroeg hij, hoopvol. Judith stak haar mond naar voren. „Ik moet op je passen, jongmensen l" „Nee. . . die is goed !" Hij pakte even haar arm, maar liet dien dadelijk weer los. „Enfin .. . wat had je me nu te zeggen ?" „Ik ? . . . o, niets !" antwoordde zij onverschillig. „Ik wou 't Rokin met je af loopen ..." „Waar is die lezing dan ?" „Nergens — ik ga naar geen lezing !" Ze zwaaide haar mantel in 't rond, lachte uitgelaten. „Nu kin ik niet gaan," dacht ze snel, „Joop zou me naloopen . .. dat's een excuus tegenover Huug..." „Maar waar ga je dan wèl heen ?" „O — met jou mee bijvoorbeeld . . ." Ze wees vaag vooruit. „Rokin af . . . Singel... zoo naar 't Koningsplein . . . En dan op lijn twee naar huis ..." Joop nam haar den mantel af, legde hem over zijn arm. „Ik weet wat," zei hij, even stilstaande, „we gaan op 't terras van Trianon een kopje koffie drinken . . ." Hij wenkte een langzaam-voorthobbelenden atax en duwde Judith erin. 240 „Morgen zeggen ze weer dat we verloofd zijn," lachte zij. „Zou jij 'tnaar vinden als 'tzoo was ?" „O ja — afschuwelijk 1" bekende ze eerlijk, maar ze keek daarbij zóó trouwhartig, dat hij zichzelf met moeite weerhield zijn arm niet om haar heen te leggen. Want hij wilde haar niet steeds verder van zich verwijderen door zijn onbeheerschte aanvallen. Geduldig moest hij zijn... ze kon 't bij niemand beter hebben dan bij hem... ze kwam wel weer bij hem terug. .. Voor Trianon zaten veel menschen. Joop werd van alle kanten gegroet en Judith zag hoe 'tzijn ijdelheid streelde Ze keken even rond naar een tafeltje: er was niets onbezet „Dan maar binnen ?" vroeg hij twijfelend, half-overtuigd dat ze „nee" zou zeggen. „Allright!" zei ze resoluut. En toen zaten ze in 't teere schemerlicht binnen op een rood-fluweelen canapé en dronken mocca. ,,'t Is net een droom," mompelde Joop. Judith behageÜjk in een hoekje geleund, glimlachte. Ja, was tvoor haar ook niet „net een droom" ? Was zij dat geweest, die een half uur geleden in de stad liep te drentelen en wachtte om naar 'trendez-vous te gaan? Ze huiverde innerlijk, drukte zich diep in den zachten canapérug, t Leek dagen, weken geleden . . . Blij voelde ze zich nu . . . zoo bevrijd. Ze kon niet goed doordenken, kon zich geen voorstelling maken van Huug's stemming. Nu ja dat huis daar liep niet weg ... er kwamen nog meer dagen . ' ie keek even naar Joop, vond zijn gezicht sympathiek nu Knappe jongen was hij toch. . . zulke heldere oogen had hij... dat kort-geknipte snorretje stond hem goed aeter dan die lange punten... Judith boog zich ineens naar hem toe. „Fijne das heb je daar om !" zei ze, bewonderend. „Vin-je ?" Hij trok de slip uit zijn vest, leunde wat terug >m t licht er beter op te laten vallen. Het Onvolmaakte 16 241 }ja — wel mooi, hè ? Van Liberty... zes vijfenzeventig ..." „Duur genoeg," vond Judith. En ze dacht hoe genoegelijk 'twas zoo kalm op een canapé te zitten, een praatje over een das te houden en geen weerzin of angst te hebben. „Koop je tegenwoordig daar je dassen ?" „Ja . . ." Hij duwde de punt weer onder zijn vest, gaf een vriendschappelijk klapje op haar knie. „Leuk dat jij hem mooi vindt. . ." „Je hadt hem anders voor mij niet aangedaan," plaagde Judith, 't laatste slokje uit haar kopje genietend. Joop kleurde, verschoof verlegen. „Och ... die meid . .. Tenslotte gaat een mensch gekke dingen doen ..." „Nu moet je niet ineens zeggen : die meid. . ." „Nee, 't zijn engeltjes . . ." Zij haalde haar schouders op. „Ze zijn wat jullie ervan maken ... en tenslotte : ze meubeleeren de wereld ... ik kan me geen stad denken zónder..." „Nou, geef mij maar een meisje voor mij alleen \* Judith schoof naar voren en legde beide armen op het tafeltje. Ze glimlachte hem toe. ,,'k Zal eens voor je rondkijken . . ." beloofde ze. „Mijn keus is gemaakt, dat weet je . . ." Ze schudde haar hoofd. „Onverbeterlijk ben je . . . een lastige kleine jongen . . ." Ze wachtte even, keek hem peinzend van terzijde aan. „Wie waren die meisjes waar je Zondag mee liep in de van Baerlestraat ?" „Knappe meisjes, hè ?" zei hij zelfbewust, „schatrijk . . . Meisjes Van Talingen ..." „Zoo — en vinden ze je nogal aardig ?" >(Hè — wat een vraag . . . Maar ja, ze mogen me wel . . 242 We hebben Zondag gezeild ... O, je weet nog niet dat ik een jacht gekocht heb natuurlijk ..." „Nee .." zei Judith onverschillig. „Maar vertel verder • . . wat was er Zondag ?" *eha°dCh biiZ°nders;. • • We h^ben erg veel pleizier gehad... lachen dat me die dingen kunnen !" Judith s oogen twinkelden. „O — maar je bént een oolijk knaapje 1" tóH » nU "iet verbeelde« dat ik zoo'n ollig leven ÏL*n."Ik d°e 'tmaar °m -rdriet te „Daarover praten we vanavond niet!" besliste zit Ze ging weer achterover leunen, sloot half de oogen „ f * -je ? VOer nu we,eens wat uit ?" joop had een minachtend gebaar ioü wlY WiCp°U V d,°en ? • •' als 't nu nog terwille van jou was . En wat valt er bij zoo'n assurantie-beweging nomen 1^' 'ïï' ^ * ZeIf — — **ade °££ wouzitten l'^ * * " die d^ °P mijn schoot Mvf^? V' ?/°eStte Judith' had je mooi uitgepikt Was ddt die juffrouw van straks ?" ""gepiKt. . Hij schoof hardhandig zijn koffiekopje weg „Begin nu wéér niet daarover als je blieft ?.. Zeg liever eens wat je drinken wilt..." 8 „Ik niets meer..." lekkers dan' f1 °m te doen ! ■ • ^ erg Hij greep ijverig 't kaartje, somde op. „Werkelijk niet. . ." hield Judith vol. woons m°eeeV;. ;e **™«** «iets buitenge- Zij dacht even glimlachend aan Huug's verwennerij aan ttiSsStoT" *hij iederen dag ha-^r oinnensmokkelde en waarvan meneer dan ook meekreeg. 243 „Wat een geld versnoep je toch !" had die eens gezegd. „Nou . .. punch a la romaine dan maar," gaf ze toe. „En heb je geen honger ? geen trek in cake of zooiets ? . . Vroeger had je altijd 's avonds honger om deze tijd . .." „Och welnee ... malle jongen !" Joop bestelde geanimeerd... tóch maar cake ook. En Judith leunde rustig achterover, 't Was of in dit kalme uurtje zich alles vereffende. Ze kon niet een gedachte aan Huug of meneer lang vasthouden. Ze genoot van dit hartstochtlooze intermezzo. 244 Den volgenden dag liet Huug niets van zich hooren. Judith accepteerde het zonder groote verwondering. Nu ja, hij was teleurgesteld, een beetje kwaad misschien. Maar ze had een excuus en óók — ze zou hem toch zeggen dat ze 't niet kón doen. Hij moest er niet meer op rekenen ; 't ging boven haar kracht. Voor een man was dat waarschijnlijk anders dan voor een meisje. Ze had het gisteravond wel héél sterk gevoeld : de zekerheid zich nóóit te zullen geven in zoo'n omgeving. Alleen de gedachte eraan deed alle innigheid in haar verstijven. Ze had ervoor gezorgd dien morgen vóór meneer op kantoor te zijn : er kon iets van Huug bij de post wezen. Maar er waren enkel brieven voor Stratenburgh. 't Gaf Judith wel even een gevoel van onrust. Hij had toch wel een paar woorden kunnen schrijven. Tot kwart over negen stond ze in meneer's kamer voor een der ramen : misschien wachtte Huug haar op. Ook niet. Toen was ze maar aan 't werk gegaan en had tot haar eigen verbazing gemerkt, dat de onrust plaats maakte voor een kalme blijmoedigheid, die alles beter deed. vlotten dan gewoonlijk. En zoo kwam, niet-beschaduwd door donkere gedachten, de volgende morgen. Judith was vroeg opgestaan en had, in gezonden drang tot arbeiden, een groot uur aan haar novelle gewerkt. Nu stond ze een oogenblik voor haar open raam en keek naar 245 de populieren, die door een sterken wind omgebogen werden en hun bladervracht in hevige suizing heen en weer zwiepten. Heerlijk-stil was alles buiten nog. Geen menschenstemmen... dit gedeelte van Amsterdam ontwaakte toch laat.. . Judith draaide zich langzaam van het venster en liep zacht door haar kamer. Voor den spiegel bleef ze éven staan, staarde ernstig haar eigen gezicht aan. Dat is nu Judith Van Tuininga, dacht ze, zichzelf toeknikkend, iemand die verliefd is . . . Of ben ik eigenlijk niet verliefd meer ? Ze trok peinzend haar kimono uit en streek over haar armen. Verliefd — verliefd . . . gewéést was ze het zeker ... die eerste weken met Huug.. . nachten had ze liggen kijken met brandende oogen naar de visioenen van haar fantastischen geest. . . zonder kleeren had ze liggen woelen in haar te warm bed, uitstrekkend haar handen naar iets dat niet tastbaar was . . . Dat was voorbij. Het verterende, uitputtende verlangen-van-iedere-minuut was stil-aan vergleden, ongemerkt. . . Hoe was het dan nu ? wat was er overgebleven ? Judith wist zelf geen weg meer uit den doolhof van haar gedachten. Eén ding wilde ze vasthouden : ze had Huug lief. Maar als ze dat nam als uitgangspunt voor haar waarnemingen, kwam alles wat ze de laatste dagen gedaan en gedacht had haar zóó onnatuurlijk voor, dat ze voor een oogenblik alle overpeinzingen staakte. Aan Mientje schreef ze den vorigen avond laat: „ ... Ik gaf er wat voor als ik iets van mijzelf begreep. „Hadden al mijn bezwaren niet hooren te wijken voor „mijn liefde ? had ik tóch moeten gaan ? Ik geloof het niet. „Gevoel is zoo'n zuivere maatstaf en mijn gevoel was ertegen. „Ik kon niet en ik zal nooit kunnen. Maar als mijn gevoel „ertegen was, handelde ik toch tegen Huug ? en ik moest „niets kunnen doen dat tégen hem is. Daar staat echter dit „tegenover : moest Huug niet de eerste zijn die mijn bezwa- 246 „ren erkende ? moest hij niet de eerste zijn die zei : daar „breng ik je nooit ? . . ." Ja, 't was moeilijk ... dat besefte Judith hoe langer hoe meer. Enfi 1, werken maar — en afwachten. Met een zucht haalde ze een lichtblauw japonnetje uit de kast, reeg er een grooten witten kraag op. Zoo — 't leek net of je meer weerstandsvermogen kreeg als je goed gekleed was. Nu haar witte schoenen nog . . . 't Weer zag er wel niet al te betrouwbaar uit, maar ze kon een paraplu meenemen ... en als 't regende bleef ze maar op kantoor tusschen een en twee . . . meteen gezellig „Tenzij Huug komt," dacht ze er achteraan. Vijf vóór acht. Moeder sliep blijkbaar nog, maar uit Hedwig's kamer klonk een langgerekt gapen. Judith ging binnen. „Hoe laat hebben we het ?" vroeg Hedwig verschrikt. Ze kwam met een vaartje overeind, wreef haar oogen. „Hou je maar koest," stelde Judith gerust, „nog geen acht uur. Ik heb alleen-een vlugge bui..." „O . . ." gaapte Hedwig. Ze liet zich weer behagelijk onderuit glijden, rekte zich eens. „Hè, dat nare opstaan iedere morgen ..." Judith nam een klein odeurfleschje van de waschtafel en rook eraan. „Fijn . . . violettes van Houbigant ! kom je ook niet eerlijk aan, zeg !" „Van Piet natuurlijk", murmelde Hedwig. „Gó . . . niks voor Piet !" liet Judith zich ontvallen. Nu was Hedwig ineens klaar wakker. „Waarom weer niets voor Piet ? . . . wat heb jij toch altijd tegen die jongen ? . . . Dit deugt niet aan hem... dat doet hij niet goed 1" Judith keek verbaasd om, glimlachte dan begrijpend. Het fleschje werd zacht weer neergezet. ,,'k Feliciteer je, hoor ! . . . En ik beloof je : voortaan vind ik alles lief en aanbiddelijk van Pietje ..." 247 „Dat is niet noodig !" stoof Hedwig op, „maar kam hem niet altijd . . ." Maar Judith was al op de gang en liep fluitend naar beneden. Goed beschouwd, schoppen mannen toch alles in de war, dacht ze. Ze sneed zichzelf een oudbakken boterham, vermaalde die met moeite. Kijk, dat had 't vroege opstaan en vroeg weg willen nu weer tegen : bij halfnegen kwamen de bakker en de melkboer . . . Enfin, ze liet zich niet uit haar humeur halen, niet door Hedwig en niet door 't kruimelbrood . . . door niemand en niets ! Ze ging fijn naar kantoor loopen . . . ze zat dikwijls genoeg op haar fiets . . . Om tien minuten voor halfnegen stapte ze de deur uit. Een rukwind pakte haar wit-vilten hoed, solde ermee. Ze moest erom lachen . . . dwaze wind . . . kwajongen . . . Verblijd keek ze op naar de schelle lucht, wit-grijze wolken met flarden blauw. Ha ! dit was beter dan die loom-warme atmosfeer ! Heerlijk was die bolle, uitgelaten wind die op je lichaam patste en om je heen stoeide, die je adem terug probeerde te duwen en je haren loswoelde ! Wat de menschen toch zoo zalig vonden in die snikheete, wind-stille zomerdagen ? Die strakke blauwe lucht en die loodrechte zonnestralen ? Neen ... zij hield van actie . . . een drijvende lucht, wolkstapels, wind, regen, hagelbuien desnoods . . . Dat tamme weer maakte je onrustig, liet te duidelijk je innerlijke stemmen spreken. Dit gaf evenwicht. Op den Parkweg kreeg ze den wind achter en met geholden rug, één hand stevig op den bol van haar hoed, liep ze door. Haar rokken woeien strak om haar beenen in een tuit naar voren en de groote witte japonkraag sloeg telkens om en mepte vinnig tegen haar blooten hals. De korte wijde mouwen van de blauwe blouse wapperden hoorbaar. „Wat een genot is 't leven zoo !" dacht Judith, „zoolang er nog wind is, kan ik niet ongelukkig zijn ..." Verwaaid en warm kwam ze klokslag negen uur op kan- 248 toor. In het parterre was alles nog rustig ; de marmeren gang lag deftig en koel-zwijgend tusschen den witten muur en de reeks licht-bruine deuren. De conciërge slofte nog met stoffer en blik rond. Alleen op de trap zat als handwijzer naar den arbeid het loopjongetje van de manufacturen'firma op de tweede verdieping. Hij hield de ellebogen op zijn knieën en zijn hoofd in zijn handen, siste tusschen zijn opeengeklemde tanden een straatdeun en stampte met zijn voet de maat. Zijn twaalf-uurtje lag in een oud „Nieuws van den Dag" achteloos naast hem. Judith ging langs hem heen naar boven, keek, stilstaande, even weer op zijn nog natte kuif. Ze vond 't net een pasbesproeide straat. „Kun je er niet in ?" vroeg ze. Hij onderbrak even zijn gesis, stopte zijn veters in. „Nee ... ze zijn er nog niet. . . Afijn — mijn-e-sorg ! 'k zit hier best... Ze magge voor mijn part om ellef uur komme ... of heelemaal niet !" „Wat een ijver . . ." Judith herinnerde zich een paar bonbons in haar taschje. „Hier . . . vang V' Hij keerde zich snel om en hield zijn pet op, gewend dikwijls wat te krijgen van haar snoepovervloed. „Dank u . . . Moet ik vandaag wat voor u doen ? brief ie wegbrenge of soo ?" Judith stak den sleutel in de kantoordeur, glimlachte naar beneden. „Weet ik nog niet..." „Nou, 'kkom strakkies wel effe hoore ..." „Je doet maar," zei ze, en ging binnen. Daar ratelde met nijdig ongeduld de telefoon lang achtereen, als had de juffrouw opdracht „eens goed door te bellen." Judith nam haastig de microfoon van den haak, maar het bellen was zóó hevig dat ze niet luisteren kon. Maar eindelijk kwam toch de stem van de telefoonjuffrouw. 249 „Hallo ? laat u me toch niet zoo lang voor niets bellen ! Wacht u even ? hier is mijn abonné !" 't Bloed rende in Judith's gezicht en ze had een raak woord voor de telefoniste klaar. Maar toen klonk daar Huug's stem, vreemd en hol : „ben jij dat, Judith ?" „Ja ?" Ze lachte, trok met de vrije hand de speld uit haar hoed. „Hemel, bel jij zoo geweldig ? Ik kom net aan !" Judith hoorde hem kuchen ; een paar maal schraapte hij zijn keel, begon heesch te spreken. „Ik .. eh . . ." „Ja ? hallo dan 1" „Ik wou je vandaag even spreken. . . kan dat ? Maar liefst niet op straat. . ." „Ja. . . wacht even ..." Judith's oogen zochten de agenda. „Een oogenblikje, zeg... Ik geloof dat meneer vanmiddag weg is. . . dan zou je hier. kunnen komen . . ." Ze liep vlug naar de tafel, bladerde in de agenda. Haar beenen trilden, haar tong voelde ze dik. Daar is wat aan de hand met Huug, dacht ze angstig. „Ja — een vijf en vijftig gaat hij naar Utrecht," zei ze kalm door de telefoon, „kun je bijvoorbeeld om twee uur op kantoor zijn ?" „Uitstekend — daar reken ik dan op I" Een zacht geklak. Hij had afgebeld. Judith bleef even verdwaasd staan ; haar mond ging open. „Huug ?" riep ze. Maar alles bleef stil. Meer beangst dan verbaasd kwam ze door den talmenden morgen heen. Er moest wat gebeurd zijn — iets met Clara of met Rietje ... hij kon toch onmogelijk zoo strak zijn tegen haar omdat ze niet gekomen was. Hij wist immers de reden niet... ze kon wel ziek zijn geweest dien avond... Ze voelde geen enkel rustpunt in zich, 250 kon niet aan haar werk blijven en telkens verzon ze iets om in Stratenburgh's kamer te moeten zijn. „Wat zweef je vandaag !" zei deze tenslotte. „Net een vlindertje . . . wappert maar heen en weer in haar blauwe jurk . . ." Ze stond even stil. Haar hoofd ging iets opzij, als in aandacht. ,,'k Ben zoo onrustig vandaag," bekende ze. „Ik kan geen vijf minuten op mijn stoel zitten ..." „Kwaad geweten ?" Hij strekte zijn hand naar haar uit en zij legde aarzelend de hare erin. „O ja. . . natuurlijk heb ik een kwaad geweten !" „Mooi zoo . . . Vindt je dat natuurlijk ?" »Ja — 't zou onnatuurlijk zijn als ik een goed geweten had ..." Hij schudde haar hand heen en weer. „Zeg eens . . . pas op, hoor ! als je te veel op je geweten hebt, ga je eruit!" Ze keek lachend vanonder haar oogleden. Het lag op haar lippen om te vragen : is uw geweten tegenover Lucie zoo zuiver ? maar hardop zei ze : „eruit dan maar l" Hij bezag haar een oogenblik, zijn scherp-gesneden gezicht met de diep-donkere oogen kreeg de teedere uitdrukking die het dikwijls had als hij met haar sprak en die Judith altijd weemoedig maakte. „Vertel eens, klein ding — wat heb je op je geweten ?" „Niets — biechtvader !" zei ze, ineens overmoedig. Stratenburgh trok haar dicht naar de tafel toe, greep haar armen boven de ellebogen vast. „Zoo — nu ga 'k tot je straf mijn handen warmen . . ." Ze gooide haar hoofd achterover, uitdagend. ,,'k Ben geen centrale verwarming 1" „Dat ben je wèl !" zei hij, opstaande en haar tegen zich aantrekkend. 5? 251 „Je bent een kacheltje — nee, piet zoo'n leelijk zwart ding ... je bent een zónnetje !" Hij nam haar beide handen en legde ze met de palmen tegen zijn borst. Zij voelde het zware, ongelijke bonzen van zijn hart. Heel stil stond ze voor hem, haar hoofd gebogen en wachtte. En toch dacht ze krachtig — „nu niet — nog niet" en maakte geen beweging, bang iets te verhaasten dat ze voelde als een zaligheid en een smart tevens. „Klein meiske ..." Zijn teedere stem, die onbeheerscht was, omving haar, maakte haar week, willoos, 't Was of haar spieren verslapten, of haar dadelijk zelfs de kracht tot staan zou ontbreken. „Mijn trouwe hulp ..." Judith hief even 't hoofd. Ze kon nu toch iets zeggen, iets dat de situatie redden zou . . . Maar zijn oogen vertroebelden iedere gedachte, zijn oogen die vroegen, dwongen. En ineens trok ze haar schouders op. Het was de bange beweging van een kind dat slaag verwacht. „Néé !" riep ze verstikt. 't Contact was onmiddellijk weg. Hij liet haar handen vrij en keerde zich zwijgend af. Ze zag zijn oogen vochtig. „Je hebt gelijk . . ." zei hij zacht, „ik ben een ploert. . ." Judith zette zich bevend op een stoel ; haar armen voelden zWaar en machteloos. Hij een ploert ? .. . nee, waarom ? Maar zij . . . z ij had plichten . . . tegenover Huug . . . zwaardere dan hij had tegenover Lucie ... En toch . . . zijn aanraking was een weelde geweest. . . had een ongekende hartstocht ontketend . . . maar anders dan ze ooit voor Huug had gevoeld — ernstiger... Ze had 't gevoel of ze nu neer zou kunnen zinken en bidden . . . Een hand legde zich op haar hoofd, zwaar-rustend. „Meiske . . . toe, ga aan je werk . . ." „Ja meneer . . ." zei ze kleintjes, en ging. „Ik drink hier geen koffie," riep hij haar zacht achterna. 252 „Goed meneer." Judith begon stil te werken, aandachtig, 't Was of ze door haar houding iets terug moest winnen dat haar juist ontglipt was en waaraan ze veel hechtte. Om twaalf uur stond Stratenburgh al klaar om weg te gaan. Judith keerde zich enkel om op haar stoel, maakte geen beweging om hem uit te laten. Maar ze voelde hoe haar oogen innigheid naar hem toestraalden. „Gaat u al ?" Hij probeerde zakelijk te doen, keek over haar heen in 't rond. „Ja, 't wordt tijd. . . twee uur gaat mijn trein ... Ik denk niet dat ik vanmiddag nog hier kom . . . U sluit de brandkast wel ?" „Ja meneer..." „Mooi ..." Hij talmde nog even bij de deur, scheurde een blaadje van den kalender, tikte tegen den barometer. „Nou . . . dag juffrouw ..." „Dag meneer . . ." Toen hij weg was, bleef Judith nog bijna een uur doorwerken, ingespannen typend. Straks kwam Huug — dat nam tijd, en dis meneer nu toch nog eens 's middags op kantoor kwam, moest hij zien dat ze niet geluierd had — geen tijd met denken verspild. Huug ... Ze begon er tegenop te zien hem te ontmoeten. Alles in haar was zoo vol nieuwe gewaarwordingen, nieuwe emoties. Er bleef haast geen plaats over voor gedachten aan Huug, zorg ornr^fcm ... Ze wilde nu wel dat hij nog een dag weggebleven was, dan had alles in haar kunnen bezinken, tot klaarheid komen. Huug leek haar nu zoo onwezenlijk, zoo vreemd, .. en hun beider plannen zoo ver, zoo doelloos ook . . . Wat zou ze hem zeggen ? dat ze Joop ontmoet had ? 't Sjheen nu zoo'n laffe uitvlucht, en dat was 't ook eigenlijk ... Als ze JojSp dien avond niet geroepen had, was hij haar kalm vóörbijgeloopen... En, goed 253 beschouwd, had ze niet naar Huug toe kunnen gaan en zeggen : 't spijt me voor jou, maar 't gaat niet ? Nu had hij daar voor niets gestaan, wie weet hoe lang ... Judith's bezwaardheid groeide naarmate de wijzers der klok voortschoven en toen Huug om twee uur klopte — twee harde, beheerschte tikken — voelde ze zich wit worden en de angst in haar keel opkroppen. Ze deed zelf de deur open, sloot die zorgvuldig achter hem. Dan keek ze onderzoekend naar hem op, probeerde kalm te glimlachen. Maar zijn gezicht brak haar laatste restje zelfbeheersching. Koud en grauw was het, met de twee diepe lijnen opzij die zijn neus scherper maakten. „Dag Judith . . ." zei hij snel. Hij gaf haar geen hand, ging dadelijk zitten : op een stoel naast haar bureau. De zekerheid waarmee hij sprak en handelde maakte Judith klein : hij was meester van den toestand. Voor 't éérst was hij grooter dan zij, voelde ze zijn meerderheid. Dit was zoo ongewoon ; zij was gewend hem te kneden naar haar wil, hem zacht-toegevend te zien tegenover haar tekortkomingen ... Had ze hem nu ineens verspeeld ? door dat ééne voorval? „Ga zitten," verzocht hij nu haar, als moest hij haar op haar gemak brengen. Ze deed het zwijgend. „Ik kom even met je praten ... ze kunnen ons toch niet beluisteren ?" Hij keek haastig rond, maar vermeed het haar aan te zien. „Ik zal je niet lang ophouden..." „Je houdt mij niet op," zei Judie heesch. „O." Hij zette voorzichtig zijn paraplu tegen den wand, trok, alsof het een zaak van gewicht was, het kwastje los dat om een der baleinpuntjes gedraaid zat. „Kijk eens, Judith, ik kom je eigenlijk alleen maar dit even zeggen : dat ik alles wat tusschen ons geweest is, als geëindigd beschouw..." Hij wachtte even, vervolgde dan zacht, maar zeker : „en ik verzoek jou 't zelfde, . . . Het moet uit zijn tusschen ons ..." 254 Judith zat daar sprakeloos, haar lijdzame houding voelend als een beschamenden last. Eindelijk zei ze klankloos : „en waarom dat ineens ?" laClïte hard°P- Ze kende dien lach niet van hem t Was de lach van een wanhopige. „Judith," zei hij, van haar afgewend, „ik heb me voorgenomen kalm te blijven... je geen ruwe dingen te zeggen Ik w 11 met ruw tegen je zijn ... 't Is trouwens van geen nut meer — nu alles uit is . . ." Zij zweeg. „Ik ben alleen gekomen om je dat te zeggen, Judith omdat ik je meer lief heb gehad dan mijn eigen leven '" Judith bewoog zich ; ze ging rechter op haar stoel zitten Haar vrouwelijke egoisme van niet-willen-houden en toch niet-willen-verliezen gaf haar moed. „Je zou me misschien willen vertellen wat er gebeurd is ?" vroeg ze koud. Nu was h ij even sprakeloos. Ze zag het vleesch om zijn neus zenuwachtig vibreeren en woede oplaaien in zijn oogen. J JË1 jC n°S --" bars*te hij los, dadelijk ontketend, „hoe dürf je 1 Wat er gebeurd is ... ha ! welnee mets is er gebeurd I Groote God, ik probeer aan te nemen dat je met beseft wat je me aangedaan hebt, maar 'tlukt niet..." ,1. Hij verschoof op zijn stoel, rekte zijn armen, kruiste ze over zijn borst. Hij sprak steeds van haar af. „Als een jongen — als een snotneus heb je me daar laten staan ... één uur, twéé uur — 'k weet het niet meer .. Krankzinnig was ik, dol. . . Begrijp je wel : ik zou je eindelijk hebben - eindelijk ! Al je mooie woorden en je teederheid uit je brieven zou ik eindelijk werkelijk bezitten . Gék, idioot die ik was ! Liep ik daar heen en weer, heen 2£m::$* heele buurt heeft 101 aan me gehad 255 Huug lachte weer. Zijn handen tastten onzeker in zijn binnenzak, gooiden dan iets op judith's bureau. „Als je blieft... de roos die 'k bij me had voor je . . . in een vloeitje !" De armelijke, verflenste roos met haar omgekrulde, bruingeaderde blaadjes en knappend-droog groen, beleedigde Judith. Ze nam het uitgedroogde steeltje tusschen twee vingers, Weid het boven den papiermand en liet het daarin vallen. „Ga verder . . ." zei ze, „het schijnt niet bij je op te komen dat er weieens voor mij een reden kon zijn waardoor ik niet komen kon ..." Voor 't eerst zag hij haar aan ; zijn oogen verloren het StcLXTC* „Nee," zei hij hartgrondig, „want er was geen reden ! Maar dat je wat beters te doen had — wéét ik ! Ik geef toe : het is voor jou prettiger om in Trianon te zitten en met Joop van Merlen door de stad te tuffen, dan je te geven aan de man die je beweert lief te hebben ... Bij 't eerste hou je tenminste je verstand !" „Huug . . ." begon ze, verdedigend. Maar hij maakte een afwerende handbeweging. „Tracht me nu in vredesnaam niet om te praten . . . Laat me mijn overtuiging ! Je bent niet te excuseeren . . . Ik wil kalm blijven, maar o ! .. . God, wat ben ik een ezel geweest! . . . Gelóófd heb ik in je, aan je mooie woorden, aan je beloften, aan je toekomst-droomen . . . Bah ! je bent een komediante !" Judith zei niets ; ze zat daar maar met héél groote oogen en luisterde. Een weeë angst, dat ze hem werkelijk al verloren had, kroop rond in haar maag. Lansdorp had zijn hoofd weer afgewend. „God ! Gód ! wat een nacht heb ik gehad ! . . . en wat een dag — gisteren . . . Nee, ik moet wel aannemen dat je niéts van mijn gevoelens begrepen hebt. . . anders was je 256 tenminste uit medelijden naar me toegekomen ... Ik weet niet wat jij voor een vrouw bent, waarachtig niet Eerst heb je me gek gemaakt, me meegesleurd ... ik dacht dat je waard was dat ik mijn huishouden voor je verschopte mijn vrouw martelde ... Ha ! je hebt me mooi beloond !. . ' wekenlang voel ik al onrust, is 't me alsof er iets niet in de haak is — God weet wat je uitgespookt hebt in die tijd .. ik acht je tot alles in staat. . . Maar toen dacht ik dat de omstandigheden je van mij vervreemdden, en meer dan ooit begon ik te snakken naar 't oogenblik dat je van mij zou zijn . . . Niet alleen om mij," — hij keerde zich even naar haar toe, haalde zijn schouders op — „och nee — niet alléén om mij, hoor 1 Ik was naief genoeg om te denken dat ik jou ook iets te geven had . .. Ik zou jou brengen in een wereld — een wèreld, zie je . . ." Hij brak af, zijn stem sloeg over. Zijn groot, forsch lichaam zakte moedeloos ineen op den stoel. Judith's medelijden ontvlamde ; niet om wat gebeurd was, maar omdat hij daar zoo treurig, zoo geslagen zat.. . „Huug," zei ze smeekend, en zich naar hem toebuigend stak ze een hand naar hem uit. Maar hij nam ze niet aan „Nee, Judith, laat me je niet aanraken . .. Kind kind ! als ik je daar zoo zie zitten, zoo jong en lief, ... hoe is 't mogelijk dat jij zoo geraffineerd kunt zijn ... hoe is 't mogelijk !" Hij stond ineens op, greep zijn paraplu. „Kom, ik ga maar... Wat zullen wij nog bepraten nietwaar ? Ik ben kapot... hoe 't met mij gaan zal, begrijp ik zelf nog met. . . Maar 't voornaamste is, dat jij je vrijheid weer hebt... Je kunt nu weer naar Joop gaan ... die heb je tenminste in je macht — die kun je behandelen als een kwajongen ... Dat had je misschien van mij ook gedacht ik héb me ook weieens laten ringelooren ..." Hij hield zijn hand uit, kuchte. „Nee, Judith — ik zal me inhouden, ik heb al genoeg Het Onvolmaakte 17 257 ruwe woorden gezegd .. . Laten we elkaar een hand geven en als goede vrienden uiteengaan ... In één opzicht kun je trotsch zijn : je hebt alles in me vernield, vertrapt.. . Mij, groote kerel, heb je gebroken. . . Dat komt nooit weer goed . . ." Judith stond langzaam op ; haar hand steunde op 't bureau. Rusteloos arbeidden haar gedachten. Ze moest voorkomen dat ze verloor. Ze wilde niet verliezen, wilde niet aah kant gezet worden. Maar in dit hoogmoedige gevoel mengde zich ook zachtheid, zachtheid bij de herinnering aan veel liefs dat ze door Huug genoten had. „Is alles nu uit ? " vroeg ze, en hoorde zelf hoe bang haar stem klonk. Toen druischten de verleden zomermaanden in volle heftigheid op haar toe ; ze zag zich in den trein, op Huug's schoot, in de hei. .. „Huug !" barstte ze uit. Ze klemde zich aan hem vast, nam zijn hoofd tusschen haar handen, trok het naar beneden. „Hoe kün je van mij weggaan . . . hoe kun je !" Haar hongerige lippen zochten zijn mond, drukten zich op zijn kin, zijn wangen. „Judith ! Judith I" Hij schreeuwde het bijna. Zijn groote handen grepen haar vast, duwden haar van zich af. Vuurroode zenuwstriemen kropen op langs zijn ooren naar zijn voorhoofd. Zijn stem was als een klok. „Wat wil je van me ? wat wil je nu eigenlijk van me ? Wil je me wèl of wil je me niet ? Heb je me lief of heb je me niet lief ?" Hij schudde haar heen en weer, zijn hand gekramd in haar blouse. „Wat ben je bezig van me te maken ? God — god ! Ga heen met die mond . . . doe je hoofd opzij ... Jij ziet best dat ik nog verteer van verlangen, hè ? jij weet best dat ik alles weer opzij donder als ik jouw mond voel !" Zijn woorden vielen over elkaar, zijn stem daverde. 258 nSf1 ' u *a menschen 1 denk er toch om," riep Judith. de deur" * ^ *** paaf StaPPen ™ ,rIk kan geen comedie spelen, kind !" zei hij zacht, haast ImtTe V'Waar/Sf 't1,°°k V°0r n°0di* ? Ik be" om Je te zeggen dat alles uit moet zijn ... Daar blijft het bijI . • . Maar dat ik je nog waanzinnig liefheb . . . enfin dat voel je zelf wel... Ik ben in jouw leven niets geweest Jij een tijdlang dlles in 't mijne. . . Hoe zich alles weer vereffenen moet - hoe ik zonder je zal moeten doen : 't is me een raadsel..." Lansdorp liet de paraplu wiegelen, keek ernaar met starende oogen Dan zei hij snel, als vreesde hij door eigen zwakheid overmeesterd te worden: „alles is nu weer goed thuis. . . ft heb het allemaal weefgoed geraakt... ple nacht nadat jij me had laten staan . Ik had je kunnen vermoorden, kind... Om tien uur zat ik nog in de tram, op weg naar je huis ... Er kon wat Tn JLe I Zl)n"- T°en kwam ïe net "itTrianon en stapte m die atax. . . Oh ! dat ik niet gék werd op dat oogenblik ... Ik ben naar huis gegaan'met de Z& trein . . Clara zat nog op ... 't was of ze 't gevoeld had . . Ik kón niet meer, heb als een kind met mijn kop op haar schoot liggen uitbulderen ..." P Hij blikte even snel naar Judith. ,,'t Gevolg begrijp je . . ." „Ja. " knikte Judith. Ze was heel wit geworden bij Zoo H !LTT e" ^ handen tnepexi in elkaar' forhV £™ri T hij ZCggen * • • hii tro°st had ge¬ zocht bij Clara . . . Ja, dan wilde ze natuurlijk niet meer >*£Z uL fgreeP, dat dit haar verh^dde en hoewel hij t had gehóópt, omdat hij een eind w i 1 d e maken aan den toestand, verweet hij zichzelf dadelijk zijn eerlijkheid. dat d7t lUl' dG hij.' "jC kunt je toch weI in^«ken dat dat gebeuren moest, nietwaar ?" 259 Judith begon te glimlachen, een conventioneelen glimlach, die hem meer pijnigde dan striemende woorden 't hadden kunnen doen. „O, ik begrijp alles..." zei ze kalm, „je hebt gelijk : alles moet uit zijn tusschen ons... Ik ben harteloos geweest, heb met je gespeeld . . . Uitstekend, hoor ! . . . 't Is nu maar de vraag wat jij deed . . ." Ze ging naar haar bureau terug, nam haar penhouder, als zou ze zoo aan 't werk gaan. Ze wist : ze had gewonnen. Dien man was ze niet kwijt. Dat gaf rust. Haar vrouwelijke ijdelheid was bevredigd. Daarnaast kon op dat oogenblik niet één beter gevoel stand houden. Als aanklager was hij gekomen, als aangeklaagde zou hij weggaan . . . „Tja . . ." zuchtte Lansdorp. Hij stond daar ineens zoo vreemd-alleen bij die deur ; hij had 't ellendige gevóel een gek figuur te slaan. Toch — had Judith eigenlijk geen gelijk ? Maar nee — hij moest zich niet zwak laten maken, niet toegeven . . . Als zij hem dien avond niet had laten staan, zou 't met Clara niet gebeurd zijn ... En dan — nee, 't moest uit zijn . . . 't was beter. Zóó werd 't tenslotte toch een onhoudbare toestand. „Dag Judith ..." zei hij vormelijk. Zittend, gaf ze hem kameraadschappelijk haar hand. „Dag Huug . . ." „Dus alles is nu uit tusschen ons ? Al 't mooie is geweest, hè Judith ?" „Ja, dat wil jij immers zoo ?" „Ja, 't is beter," gaf hij zuchtend toe, „misschien is Joop tenslotte nog de geschiktste man voor je, dacht ik weieens . . Die is te dom om 't gevaar te zien dat overal om je heen is . . ." . „Dank je voor je raad . . . maar laat mij zelf kiezen als je blieft. . ." Judith trok de pen uit den houder, nam een nieuwe, die ze zorgvuldig belikte. 260 „Ga nu toch naar Clara I" zei ze plotseling, barsch. Hij deed een paar stappen naar 't midden van de kamer; Zijn gezicht werd rood in verlegen teederheid. „Haat je me, Judith ?" „Nee, groot kind, maar ga nu . . « Ze boog ineens luisterend 't hoofd opzij, schrok zichtbaar. „Daar is meneer. . . Toe, ga heen, gauw ! Ja, hij moet je zien — hij is al op de trap . . . Hou je kalm I" Huug keek even verward, niet-begrijpend. Nu moet ik ineens weg en voorgoed, dacht hij wanhopig. In dat ondeelbare oogenblik nam hij haar nog eens heelemaal in zich op ; haar rond gezichtje, groen-grijze oogen, en haar mond .. Dan greep hij den deurknop. Maar op 't zelfde moment draaide Stratenburgh de deur aan den anderen kant open en kwam binnen. De beide mannen stonden even zwijgend tegenover elkaar. Judith sprong op, als wilde ze voorstellen, maar Lansdorp nam zijn hoed af voor haar en Stratenburgh en trok zacht de deur achter zich toe. Stratenburgh had niet gegroet. Hij keek, hijgend van 't snelle loopen, naar Judith, die berustend weer zitten ging. „Wat deed die kerel hier ?" Zijn toon en zijn woorden beleedigden haar. Ze klemde haar tanden op elkaar en gaf geen antwoord. Hij haakte zijn hoed aan den standaard, streek door zijn haar. „Prachtig dat ik die trein miste... Ik wensch zulk bezoek voortaan niet meer, begrijpt u ?" De tusschendeur sloeg toe. Judith was alleen. Ze nam haar hoofd in twee handen en staarde op haar inktpot God, wat een dag ! Huug weg — meneer kwaad ... Nu ja . . . ook al goed ! Ze voelde zich verzakken in een soort onaantastbare onverschilligheid —de behoefte tot huilen, die ze even gehad 261 had bij Huug's laatste woorden, verdween geheel. Houterig stond ze op en ging voor haar machine zitten. Meneer kwaad . . . best! Alles liep haar vandaag tegen . . . Om drie uur belde Stratenburgh haar. ,,'k Zal u even een paar brieven dicteeren," zei hij bevelend. „Nee, blijft u hier . . . daar ligt wel papier ! . . . Al dat gedraaf voor niets ..." Hij dicteerde snel, ze kon hem haast niet bijhouden, liet tenslotte, vertrouwend op haar goed geheugen, halve zinnen weg. Hij keek 't raam uit, zijn gezicht was van een ongenaakbare hoogheid. Judith moest er bijna om lachen. Wacht maar — zij kon óók ongenaakbaar zijn 1 „Dank u !" zei hij eindelijk, en boog zich dadelijk over zijn schrijfwerk. Zij nam haar brieven op, ging zonder een woord terug naar haar kamer. De tusschendeur sloot ze behoedzaam. Maar toen ze om halfvijf met de thee binnenkwam, zat hij peinzend voor zich uit te staren en liet zijn vingers tegen elkaar knappen. „Het valt me van je tegen dat je me voorgelogen hebt," begon hij onverhoeds. Judith trok verbaasd haar wenkbrauwen samen. „Zou u iedereen maar dadelijk van je intieme leven vertellen ?" „Iedereen — iedereen ..." zei hij, gekwetst. Zij zette het koektrommeltje naast hem neer. Haar gezicht bleef de strakheid van de laatste uren behouden. Ze trok de kreukels in haar blouse glad. „In ieder geval. . . als er iets was — nü is 't uit. . ." „Kind, kind !" Hij schudde 't hoofd, wees op een stoel. De oude bezorgdheid was weer in zijn toon. „Toe, ga eens even zitten . . . laten we eens praten . . . Was dat dus werkelijk ernst tusschen jou en hem ?" „Was — ja . . ." Ze bewoog onrustig. „Ach, spreekt u 262 er maar niet meer over, wilt u ? . . . 't Is uit — vóórdat er nog iets gebeurd is . . ." Ze schrok van haar eigen woorden. Waarom vertélde ze hém dat ? Het bloed drong gonzend in haar ooren. Ze kreeg lust haar bloote armen onder de tafel te verstoppen haar hals te bedekken. ' „Kind, kind !" zei hij weer. Er was nu duidelijk droefheid in zijn stem. „Dus zóóver was 't toch al met jullie 1 . . . O, meiske, meiske !" Zijn toon ontroerde Judith zonderling. Spontaan stak ze hem haar hand toe „Maar 't is niet gebeurd !" fluisterde ze dringend. „Nee — nee, 'k weet wel. . . " Hij nam haar pols tusschen twee vingers, schoof zijn hand dan over haar arm, hard zoodat er roode striemen achterbleven, die langzaam weer wit optrokken. „Au . . . u pijnigt me . . ." verbrak zij eindelijk de stilte. „Ach . . . klein ding, dat was mijn bedoeling niet..." Hij trok haar arm naar zich toe, wreef er plotseling zijn lippen langs. Maar hij kuste niet. Een wonderlijke loomheid doorstroomde Judith Haar oogleden gingen half toe in ongekende weelde. Haar gedachten dreven weg, lieten geen spoor achter. Uit met Huug — nu dit weer, lichtte het flauw door haar heen. Maar ook dat loste zich op in de bekoring van het heden. Zij maakte geen toenaderen de beweging, maar evenmin weerstond ze, en in dat lijdzame ondergaan van zijn voorzichtige hefkoozingen lag haar stilzwijgende toestemming Ze keek naar zijn hoofd, dat over haar arm gebogen was en vond het mooi. Ze had nu wel heel voorzichtig haar hppen m zijn blauwzwarte haren willen drukken — zonder dat hij 't merkte. Want ze voelde zich bijna te schuchter om hem aan te raken en de kleine teederheden in een gebaar of een woord, het intieme van een streeling — ze waren ook altijd van hem uitgegaan. 263 Maar nu zag hij op en ontmoette haar blik, die vol donkere vreugd en verlangens was. Hij legde zijn hand even op haar oogen en zuchtte. De strijd was zwaar en zij zoo verwachtend. .. „Kom . .. kom bij me . . ." prevelde hij, zijn voorhoofd tegen 't hare drukkend. En ze stond willig op en kwam tegen hem aanleunen. Ze deed het als in droom, onwezenlijk. Hij drukte zijn armen om haar heen, vlak boven haar heupen en ze genoot van de pijn, die een wellust was. Ze voelde zijn zware ademhaling over haar hals gaan, tintelend, zwak-makend. „Kindje . . ." zei hij, in een zucht, en hij trok haar tegen zich op, brak haar bijna in zijn omhelzing. „Mag ik je mondje hebben ?" Hij zag haar vochtige lippen opengaan, zwellen in begeeren, en met een kreet beet hij zijn mond op den hare. „Wij ontkomen niet aan elkaar, kind... nu niet. . . nooit. .. Deze weken zijn het stille voorspel geweest van het groote . . . Judith, je kon hèm het groote niet geven — maar mij wel ? . . . nü ?" „Ja . . ." zei ze, hem vol aanziende. 264 De Zondag was koel en regenachtig met een eentonige grijze lucht, die gestadig een fijnen nevel weefde tusschen hemel en aarde. Hilversum zag er verveeld en droefgeestig uit. De winkels in het dorp waren gesloten en de natte uithangborden druppelden traag. Judith liep zonder veel te zien snel door. Ze had den kraag van haar wijden zomermantel hoog toegeknoopt en haar handen tot over de polsen in de zakken gestopt. Ze droeg lage verlakte schoentjes en dunne zwartzijden kousen, die nat waren op de wreef, en op haar huid vastplakten^, zoodat haar voeten wit doorschemerden. Haar gezichtje was vochtig en koel als een bedauwd bloemblad en er lag een wonderblije glans over, die het heldere van haar blik wat temperde en haar trekken verinnigde. Ze>oelde zich zalig, als gedragen door een tooverachtig gesbJjf, dat, haar heel stil en aandachtig maakte. Af en toe .keek ze eens op en glimlachte naar de glimmende boomen met een pinzenden ernstigen glimlach. Eens stond ze stil en staarde vooruit; een lange zucht sidderde uit haar even-geopenden mond en haar oogen vergrootten zich. Het geweldige van den vorigen dag, het onverwachte, onvatbare, hield haar gevangen in raadselachtige bekoring. Het was nog vroeg in den morgen ; de zware klok van de Groest-kerk had juist negen keer zijn metalen geluid in de ruimte gezonden en stond nu weer sprakeloos. De hoogheid van den waardigen toren overheerschte den omtrek, 26$ Judith had voor hem even een vertrouwd ijken knik van herkenning. Ze hield van hem om zijn massieve slankheid en zijn ernstig-galmende stem. Nadat ze hem gepasseerd was begon ze iets langzamer te loopen. Mientje wist niets van haar komst en stond gewoonlijk laat op. Ze zou wel raar opkijken, die goeie Mientje. Er waren van weerszijden weieens schertsende toespelingen gemaakt op Coen Stratenburgh, maar de historie met Huug had die in den aanvang geheel doen staken en er naderhand allen schijn van ernst aan ontnomen. Ja, 'tzou Mientje wel erg treffen. Zij, die haar tamme correspondentie met Ben en zijn stijve thee-bezoeken al evenementen vond ! Judith fronste gedachten-vol haar wenkbrauwen. Zou ze Mientje eigenlijk 't groote feit kunnen vertellen ? Bekentenissen per brief waren veel makkelijker. En dan — tot nu toe waren er alleen maar plannen geweest — was er niets gebeurd dat moeilijk te bekennen viel. En Mientje was door die plannen al hevig geschokt. Zij, met haar koeleren aanleg en zorgvuldige opvoeding, begreep het niet goed hoe een meisje zóó ver kon gaan. Er waren toch grenzen. Nu werd haar levensopvatting door Judith, van wie ze hield, omver geworpen als een ding waarvoor men achteloos de schouders ophaalt. Judith begon 't moeilijke van een bekentenis wel héél zwaar te voorvoelen. En toch wist ze zeker dat ze 't vertellen zou. Iemand moest het weten ; ze kon het niet alleen dragen. ,,Ik zou het een man.beter kunnen bekennen," dacht ze, „een man begrijpt zooiets met een enkel woord.. . Mientje zal ik het precies moeten uitleggen . . ." Mientje's lage witte huis met de uitspringende voor-serre sliep nog. Het stond blind en triest in den vocht-nevel en deed Judith onvriendelijk aan. Ze had zoo'n behoefte nu aan licht en warmte, aan sympathie. Maar Nel bleek toch al bezig te zijn. Ze loerde op Judith's 2Ó6 schellen met één oog door 't deur-raampje, riep verschrikt „alle jóó-de — is u daar ?" en liet de vroege gast familiaarglimlachend binnen. „Zoo — ben jij hier nog altijd, sprinkhaan ?" begroette Judith haar. „Och ja — 'tis tóch overal wdt," zei Nel joviaal, en ze verwees een losgeraakte haarspriet met den stoffer naar haar achterhoofd, ,,'k heb maar weer bijgeteekend !" Ze nam Judith's mantel en hoed aan. Haar oogen gingen nieuwsgierig over de laag-uitgesneden zomer japon en de coquette schoentjes. „Beeldige jurrek het-u daar an, juffrouw ! Gos. . . me zussie Bertha het haast net sullek goed . . . 't moesie 'n tikkie kleinder ..." „Zoo — feliciteer je zussie uit mijn naam ... Is de juffrouw nog boven ?" Nel rekte zich naar den kleerhanger ; ze lachte oneerbiedig en kreeg daarbij grappige plooitjes aan haar ooghoeken, „Nee — de juffrouw sal n i e t boofe sijn ! . . . 't sal nog wel een fransen hallef-uurtje düüre . . . 'k heb net warrem water gebracht..." „0 . . ." Judith ging langzaam naar boven, een motief uit.de „Bohème" fluitend. „Mag ik binnenkomen? — hier is Judith van Tuininga . . ." Een verwonderd en benauwd „hè ?" vanachter de dichte deur deed Judith proesten. „Goeie-morgen !" zei ze, heenstappend over een hoopje ondergoed. Mientje stond in haar corset. Haar bloote voeten staken in hooggehakte huisschoentjes en haar dun grijs vlechtje hing als een wonderlijke natuurvergissing over haar blanken nek. Haar frisch gezicht was jong dien morgen. Judith wuifde vroolijk met haar hand en liet zich op een stoel bij 't raam vallen. „Schrik niet, geliefde . . . geen slecht nieuws !" 267 „O !" zei Mientje, in een zucht. Dan snel: „gelukkig — toen ik je stem hoorde, ging er al van alles door me heen . . ." Ze greep een witten rok, gooide die voorzichtig over haar hoofd. „Maar hoe kom je dan zoo onbescheiden-vroeg me overvallen ? . . . O, maar wacht eens even : blijf je eten ?" „Ja, natuurlijk !" zei Judith, gevoelloos voor Mientje's huishoudelijke bezwaren, die altijd vele waren. „Er zal wel iets voor me zijn ..." „Nou ..." Mientje stapte naar de deur. De schoentjes klakten telkens van haar hielen af. „Nel ?" ,,Joe ?" klonk het huiselijk van beneden. „Schil nog wat aardappelen erbij. . . en . . . Judith, hou je van chocolavla ? . . . of liever caramelpudding. . ." „Wat 't lekkerste is," besliste Judith. „En blijf nu niet aan die deur hangen . . . dat eten komt straks wel !" „Nel ? ... en die chocola-vla dan maar ... je weet wel : zooals we eergisteren gehad hebben ..." ,,Joe !" antwoordde Nel, ,,'t sal gebeure, generaal. . ." „Brutale kikker !" zei Judith lachend. „Maar zeg eens : probeer je nu een klein beetje te reppen ... Ik heb nieuws voor je .. ." „Alwéér ?" Mientje scharrelde op haar waschtafel met fleschjes, spoelde haar zeep af en droogde die voorzichtig in een handdoek. Haar oogen stonden wantrouwend. „Kind, ik hoop niet dat je gegaan bent met Huug 1" „O nee . . ." zei Judith, bijna onverschillig. Ze trok een van haar lakschoentjes uit en voelde van binnen met haar hand of het nog droog was. ,,'t Is uit met Huug ..." Mientje had geen woorden. Ze bleef met open mond staan, wreef machinaal over de zeep. „God ..." zei ze eindelijk, „heb je 't uitgemaakt ?" Ze keek naar Judith's glanzend gezichtje en begreep niets. 268 „Nee — Huug heeft 't uitgemaakt..." „Huug ? ... omdat.. . omdat je niet meeging ? . . . Zoo'n man ... een man ... iedere man is toch egoist. .." Judith schoof kalm'haar voet weer in den schoen, knoopte het riempje vast. Ze begon eensklaps te lachen. „O kind — een roman is 't! Ik zie nog geen kans om 't je aaneengeschakeld te vertellen, maar in korte woorden is 't dit : Huug en ik hadden Donderdagavond dat plan ... je weet wélk . . . Nou, ik kón 't tenslotte niet doen, ontmoette Joop, zat met hem in Trianon. . . Natuurlijk wilde 't ongeluk dat Huug me daar net met hem vandaan zag komen . . . Maar ik wist dat niet, hè ? De volgende dag : niets van Huug. Ik begreep dat eigenlijk niet goed. Dat hij kwaad was — nu ja, dat snapte ik wel.. . Maar enfin. Zaterdagmiddag barstte de bom. Hij had me gezien met Joop die avond, distilleerde daar natuurlijk allerlei vreese*lijks uit, ging naar huis en wierp zich berouwvol in Clara's schoot..." „Hè nee, Judith, wees nu even ernstig : heeft hij jullie die avond heusch uit Trianon zien komen ? — dat was dan toch ook vrééselijk voor hem ..." Judith stond op, schoof het raam een eindje hooger open. „Warm is 't hier ... Nu ja, 't was lam voor hem . natuurlijk ! Maar hij had zich toch wel eens even af kunnen vragen óf dat nu werkelijk zoo'n misdaad van me was, nietwaar ? ... Ik moest wel maandenlang aanzien dat hij iedere dag kalmpjes naar zijn huis ging . . . naar zijn vrouw. . ." „Je wist wat dat waard was, Judith . . ." „Och ja, dat weet ik wel. . ." zei Judith, door de kamer loopend. „Enfin, 't voornaamste voor jou is : 't is uit tusschen hem en mij . . . Clara heeft hem nu weer op haar echtelijken schoot, gewetenswroegingen mijnerzijds en jouwerzijds zijn overbodig en . . ." „Zeg eens eerlijk," zei Mientje zacht, „doe je nu 269 maar zoo vroolijk... Je moet je natuurlijk ellendig voelen ..." Judith sloot het veiligheidskettinkje aan haar armband ; ze glimlachte met neergeslagen oogleden. „Mientje — er zijn onbegrijpelijke dingen gebeurd . . . De laatste weken was het inders tusschen Huug en mij . . . Je had gelijk : 't was minder-ideaal... En waardoor ? Als ik terugkijk weet ik zeker dat hij niet veranderde . . . Ik was 't. . ." Ze hield even stil, kleurde. „Mientje, ik had hem de laatste tijd niet meer lief . . ." „Nee," zei Mientje ernstig, „en je hebt hem nóóit lief gehad . . . Anders kon het nu niet uit zijn . . ." „Misschien heb je gelijk . . . God, kind, ik begrijp niéts van mezelf ... Ik ben zoo koel onder dat alles gebleven . . . Toen hij voor me stond en zijn verwijten op me smeet — ja, ik vond het wel akelig. . . stuitend eigenlijk, zie je . . . Maar ik weet nu wel zeker : 't is me een verlichting „Dat begrijp i k nu weer niet. . ." Mientje haalde het vlechtje uit elkaar, begon langzaam te schuieren. „Wat vat jij de dingen toch luchtig op ! . . . Wat voor een andere vrouw een episode zou zijn die jaren van tranen achter zich sleept, is voor jou een gevalletje dat je afschudt en vergeet... Ik kan 't niet helpen, Judith, maar kind ... je had 't spel met Huug niet te ver moeten drijven ..." „Spel ?" zei Judith hard, „ik verzeker je dat 't voor mij geen spel wis I Heilige ernst, geloof me. . . 't hield alleen geen stand ..." Mientje bekeek kritisch haar grijze haren. „Als je 'tnu achteraf bekijkt, is 't eigenlijk met Joop net zoo gegaan. . . Eerst ook dol-verliefd . . . daarna ontgoocheling..." „Van Joop heb ik nooit zooveel gehouden als van Huug „Nu ja, een paar graden meer of minder . . . Hoofdzaak is, dat 't geen stand houdt bij jou ... Jij rent altijd op der- 270 gelijke dingen aan met 'n vaart ! Laat ik dan maar bedachtzaam heeten, maar ik sta tenminste niet voor dergelijke ontknoopingen ..." Mientje keerde zich naar Judith; de haarborstel wees beschuldigend. „En zie je . . . nu zit Huug met dubbele ellende . . tusschen zijn vrouw en hem wordt 't nooit meer dat. . . en jou is hij kwijt..." „Ja ..." gaf Judith toe. Maar ze voelde hoe 't haar niet raakte en hoe onbewogen haar hart bleef voor zijn verdriet. Mientje bleef den heelen morgen over Clara en Huug praten, 't Geval had haar méér aangegrepen dan Judithzelf. „Dat je ook niet vooruit eens gedacht hebt," verweet ze Maar Judith werd boos. „Vooruit denken . . . Wat heb jij toch een grappige voorstelling van de dingen . . . Enfin, jij bent anders dan ik ... Ik zal nóóit leeren denken op dat punt. . . Mijn gevoel staat altijd boven mijn verstand . . . Maar ik geef toe : als ik in staat was geweest aan Clara en Rietje en een scheiding te denken vóórdat Huug me gezoend had . . . dan . . . ach wat, dan zou ik hém toch gezoend hebben .. . Bespottelijke nonsens ! Zulke dingen zie je niet aankomen en al zie je ze aankomen : je beredeneert ze niet !" „Ik wel. . ." zei Mientje. Judith lachte. „Ja, en wat kom jij daar ver mee ! Je laat je al een jaar op sleeptouw houden door Ben ... O kind, wil je wel gelooven : ik zou hem allang heen en weer gerammeld hebben en gezegd : wat wil je nou eigenlijk ? wat wil je ? wat doe je ? wie ben je ? wat verdien je ?" „Ik heb altijd 't ellendige idee dat er een tragedie achter zit, zei Mientje ijverig. „Laatst beweerde meneer Dirks — mijn overbuurman — dat hij iedere maand geld stuurt. ." „Goed. Best. Een tragedie. Maandelijksche postwissels. 271 't Neemt alles niet weg, dat jij recht hebt op opheldering, op een uitleg ... als hij durf genoeg heeft om een paar keer in de week uit Amsterdam te komen om hier te zitten, kan hij je ook weieens op de hoogte brengen . . . Maar hij wacht misschien tot hem wat gevraagd wordt — net als 't brave, welopgevoede zoontje van een strenge vader . . ." Mientje zuchtte. „Hè, jij brengt me altijd weer aan 't twijfelen . . ." De middag kwam zonder dat Judith haar groot geheim gezegd had. 't Weer werd slechter, de regen viel in loodrechte pijpen neer of sijpelde bedriegelijk. „We gaan maar niet uit. . ." had Mientje besloten, en nu zaten ze samen in de huiskamer, waar een somber half-donker heerschte. „Dit weer maakt me altijd ellendig ..." klaagde Mientje. Maar Judith had daar geen last van. Het geluk was als een groot licht rondom haar. En terwijl ze daar weggedoken zat in een crapaud en keek naar Mientje's druk en noodeloos bewegen, zwol machtig in haar 't verlangen naar den man aan wien ze zich zonder bedenken gegeven had. Het was nu geen verlangen uit hartstocht, geen begeerte, het was 't zuivere verlangen naar 't ontvangen van zijn teederheid en 't geven van de hare. Ze had dit gevoel daarvóór niet gekend. Er was nooit teederheid in haar geweld die haar deemoedig maakte, die haar deed bidden. En nu — hoe deemoedig en klein was ze innerlijk ! Ze sloot even de oogen en fantaseerde; 'tgepraat van Mientje zoemde veraf. Nu zat Coen daar in dien stoel naast haar en keek in een boek. Of keek hij niet in een boek ? Jaja — hij keek wèl in een boek . . . want dan kon zij hem ongehinderd bezien. O, vlakbij was zijn haar nu, ze kon haar vingers er doorheen laten glijden. . . Zijn mooi profiel met den grooten, even-gebogen neus ... ja, Huug had gelijk : hij leek iets op een Jood . . . Zoo, nu legde ze heel voorzichtig haar hand over dè zijne... Duidelijk 372 voelde ze de koelte van zijn vingers . . . Mooie handen had hij, zoo mager en sterk... ze hield van die handen „Je hebt zeker slecht geslapen vannacht," riep Mientje ineens hard. Judith voelde haar oogen vochtig bij 't openen. „Ja," zei ze, op den vroolijken toon dien ze zelfs in donkere buien niet gaan liet, „natuurlijk ! . . . Maar 'k . ben toch niets moe ..." Ze stond stil op, streek nadenkend de vingers door haar kuif. Zwaar voelde ze zich van verlangen, overvol zachtheid en innigheid. Ze kon dit Mientje niet zeggen — Mientje zou 't niet begrijpen, óf er veel over redeneeren. En dat wilde ze niet. Alléén wilde ze het genieten, stil in zichzelf Ze was er niet zeker van of Mientje zich in haar gevoelens kon indenken ; ze voelde voor 't eerst iets als een kleinen afstand tusschen hen beiden — omdat Mientje zonder ervaring was. „Speel je veel piano tegenwoordig ?" vroeg Mientje. Judith begon te zoeken in den bundel muziek die op een stoel naast de piano lag. „Véél niet... de meeste tijd gaat heen met schrijven Maar ik studeer toch vrij geregeld — meestal iedere dag een klem half uurtje ..." ^ Ze trok een Bach-album tusschen een paar zware boeken uit, zette het open op de piano. „De laatste weken zit ik te zwoegen aan de vijfde sonate van Beethoven . . . heerlijk ..." „Sinds jij weg bent, speel ik haast niet meer" zei Mientje down. „Mijn animo is totaal verdwenen Och en voor wie zal ik het doen ? - 'k zit hier de heele dag alleen ... en Ben houdt niet erg van muziek ..." „Neem hem dan nooit," adviseerde Judith, de kruk neerdraaiend, „zet hem finaal uit je hoofd ! . . . Maar 't is overigens geen reden voor jou om niet te spelen . . . Verbeeld je . . . moet je dan altijd iets doen terwille van een ander ? Het Onvolmaakte 18 273 doe het voor jezelf ! 't Genot van spelen is in de allereerste plaats voor jezelf ... Ik ken geen beter tijdverdrijf en geen beter troost..." „Nou," zei Mientje, „maar ik zou toch weieens graag een aanmoedigend woord hooren ... ik weet wel dat jouw op- en aanmerkingen vroeger altijd prikkels voor me waren . . ." „Onzin . . ." Judith probeerde zacht een paar maten van een fuga, draaide zich dan half naar Mientje. „Dacht je dat ik thuis aanmoedigingen kreeg ? — O ja, ze vinden 't prettig als ik speel. . . een nieuwe tango of een Fransche wals ! . . . Maar als ik Bach studeer of Schubert of Beethoven ? — nou, dan komt er geen eind aan de verholen zuchten ..." „Was je maar weer hier," mompelde Mientje. Ze kwam naast de piano staan, haar voorhoofd in rimpels, haar schouders naar voren : haar houding als de omstandigheden haar te veel drukten. Judith gaf een klap op haar arm. „Vooruit ! schouders naar achteren ! kop op ! Je weet : zoolang de lepel in de brijpot staat... hè ?" „O jij . . . jouw humeur helpt je altijd over alles heen ..." Mientje ging de twee zakjes bonbons die op tafel lagen openen. „Heeft Nel wéér de verkeerde gebracht... O, wat ik me toch erger aan dat kind ..." „Zet haar aan kant en kom in Amsterdam wonen ..." „Néé l" zei Mientje met een verschrikt gezicht. „En Ben dan ? Het is voor hem zoo veilig om hier te komen .. .'y Judith probeerde een triller met haar derden en vierden vinger. „Ach ja — ik vergat je vurige minnaar !" De middag treuzelde om. Judith voelde een vreemde onrust, die veel aan 't gezellige samenzijn ontnam. Heel haar wezen trok naar Amsterdam, naar Coen. Ze hield 274 in gedachten lange gesprekken met hem, en door alle gepraat met Mientje heen hoorde ze aldoor zijn stem zag ze zijn oogen. T, In een dringende behoefte aan gevoelsuiting bleef ze tot kort vóór etenstijd aan de piano zitten, en speelde. Mientje genoot, riep af en toe een vraag om meer „Heerlijk," zei ze. „Kind, ik leef op !" JL6 •iafeIfn la?g' bleVCn Wel een uur P™ten over de gebruikte dessertbordjes. Mientje vertelde van Ben : hoe kalm hij was en hoe zorgzaam voor zijn moeder. Ze werd rood van opwinding en deed met een vork telkens driftig meloen-pitjes opspatten. u"*"6 Judith, haar stoel een eindje van de tafel geschoven haar ellebogen onder 't hoofd, luisterde afwezig, zei eenTnkeïe^ keer een gekscherend woord, vroeg wat „Nu ben ik weer gauw in Amsterdam," dacht ze blij. 'tsTatTon6 °m aCht UUf met een r*uig -ar „Kind, kind !" zei Judith met een tragisch gezicht je wordt luxueus... je gaat de verkeerde weg op " Vrlfn ,?a * dus jou achterna !" lachte Mientje.* zelfecUd^r' °nder dC regensPatte"de luifel, namen ze afscheid Een wang-zoen, een stevige hand . .. ze waren beiden niet sentimenteel tegenover elkaar JuSh" hfdtratenburgh's .naam was niet genoemd en Judith had er geen spijt van. Er was geen oogenblik KTÏ 260 gr?°te gem^nschap dft ze hlr gÏ heim had kunnen zeggen. Maar toch, toen ze thuis op ze haa?.mer f *" 'tVerlangen zich ""en moest, schreef „Nog geen uur ben ik thuis en nu ga ik al een brief „waak - met mijn geluk. O Mientje - terwijl ik hier zit „voel ik angst, angst dat dat nieuwe geluk gauw we^r van „me weggenomen zal worden. Ik heb zoo met 'tgdul van" 275 „anderen gespeeld — al was 't te goeder trouw — dat de „straf mijn geluk weieens kon treffen. „Ik kwam vandaag naar je toe met grooter nieuws dan „dat Huug kwaad was. Ik kwam je vertellen dat Coen ".(meneer Stratenburgh) en ik elkaar liefhebben en dat „gisteren het groote gebeurd is. „O Mientje ! daar valt een dikke traan op Coen's naam en „maakt een inktvlek — het hindert niet, wel ? Ik huil ook '.alleen maar van vreugde dat ik nu z ij n vrouw ben. „Het is alles zoo wonderlijk gegaan. Ik heb héél veel van „Huug gehouden, werkelijk. Hij was de eerste „man" in „mijn leven; hij deed me ontwaken, hij ontketende mijn "lust. Als ik een man was geweest, zou ik dien lust waarschijnlijk hebben botgevierd. Een man maakt zich daarvan ''gewoonlijk geen gewetenszaak. Maar ik was een vrouw — "en hoewel ik heusch niet scrupuleus aangelegd ben : ",mijn geest heeft zich onbewust verzet tegen de overgave "van mijn lichaam aan den man dien mijn geest niet ".liefhad. Juist; zoo is het. Ik had Huug lief met mijn lichaam „alleen ; ik snakte naar zijn meesterschap over mij. Héél ",in 't begin had 't kunnen gebeuren, toen mijn natuurlijke ",drang tot „weten" alle andere gevoelens in mij opzij schoof '„en ik dacht dat die drang liefde was. Maar hij liet de gelegenheid voorbij gaan. Daarvoor ben ik hem nu dankbaar. „Dat hoef ik Coen niet te biechten. „Ik moet Coen wel van 't begin af aan liefgehad hebben, „dénk je ook niet? — Ik herinner me nu zooveel liefs, ".zooveel zorg van zijn kant en zooveel zorg van den mijnen, "ik heb al dien tijd op zijn handschoenen gelet en ze gere„pareerd. Lach je niet ? Moeder was er een heelen dag stil "van toen ze 't merkte. Ik, die nooit een naald in handen „neem, die nooit Joop's handschoenen gerepareerd heb ! „Beste lieve Mientje met je gevoelig hart, ik kom je „sympathie eischen. Jij bent alweer de eenige die het weten „mag en van wie ik een gelukwensen tegemoet kan zien. 276 „Denk er wel om, dat je me geen pessimistischen brief „stuurt 1 Knip geen degelijke spreuken uit of haal ongeluk-voorspellende woorden van dichters aan. Al wat „geschreven is over lief en leed, kan niet handelen over „m ij n lief en m ij n leed. Want dat staat apart en is „onbegrijpelijk voor iedereen — ook voor mij. „Waarom moesten we nu pas tot elkaar komen ? „waarom moest er eerst zóóveel gebeuren tusschen Huug „en mij vóór ik mij bewust werd van mijn liefde voor „Coen? Dat ik niet altijd gevoeld heb hoeveel hij voor „mij was ! „Ik ken je zoo goed, Mientje. Je zult nu weer tobben over „Lucie, méér dan ik. Ik ben te gelukkig, ik kan niet tobben, „zie je. Ik kan maar aan hem denken en hem dankbaar „liefhebben. Ik moet afwachten wat hij met mij doen wil. „Voor 'teerst ben ik aan iemand overgeleverd en het is „zalig. Want van hem kan ik alleen maar goeds verwachten. „Ik ga eindigen. Ik zou den heelen nacht door kunnen „schrijven, vertellen. Van hem natuurlijk. Maar dit zou „misschien zelfs jou vervelen en ach, al wat ik zeg en denk „komt toch maar weer neer op de vier ouderwetsche en „voor mij fonkelnieuwe woorden: ik heb hem lief. Mientje, „voor 'teerst hoor ik daarvan den gouden klank. Het is „een loflied en een dankgebed. „Heb eerbied voor mij ! je Judith." Huug Lansdorp kwam juist met zijn zwager, Clara's broer, bij 't station aan dien Zondagavond, toen Mientje in 't rijtuig stapte en wegreed. Ze had hem niet gezien. Hij begreep onmiddellijk dat Judith bij haar geweest was en fantaseerde allerlei redenen die haar tot dat bezoek gebracht hadden. Ze was ongelukkig en zocht troost bij* Mientje... ze was eenzaam en vluchtte naar Mientje ze had getracht hem te zien en was daarin niet geslaagd 277 De oude macht van haar nam dadelijk weer bezit van hem. O, als ze hem eens miste zooals hij haar ! A 1 s ze eens naar hem verlangde, dis alles eens een nachtmerrie bleek van zijn nerveusen geest ? In de enkele minuten die hij met zijn zwager doorbracht op het tochtige, volle perron, maakte hij allerlei plannen, bedacht honderd mogelijkheden. Nu hij een bewijs van verdriet meende ontdekt te hebben, was hij dadelijk ertoe geneigd alle verdenking tegen haar te laten varen. Kom, ze was jong, vroolijk ! Als ze nu toevallig Joop ontmoet had ? 't Kón toch . . . Hij had meer geduld met haar moeten hebben . . . . Intusschen zochten zijn oogen verlangend tusschen de menschen. O, éven haar gezichtje zien, éven haar oogen . . . En misschien — 't was zoo druk — kon in 't voorbijgaan zijn hand iets van haar streelen, haar mouw, haar arm . . . Maar Judith bleef onzichtbaar, zat blijkbaar al in den trein en Huug zag geen kans zich één oogenblik van zijn zwager's gezelschap te ontdoen. En zoo gleden de verlichte wagens zoetjes weg en keerde hij werktuigelijk naar huis terug. Clara opende reeds bij 't piepen van 't hek de voordeur. Ze nam hem zijn natte jas, zijn hoed af. Bezorgd blikte ze naar zijn bemodderde schoenen. „Lieve vent, wat bén je nat ! Ga gauw binnen — ik zal je pantoffels halen ..." Hij was niet in staat een woord te zeggen Hevig schroeiden verdriet en verlangen. Judith was den heelen dag in zijn nabijheid geweest... hij had haar niet gezien . . . Hij beduidde zijn vrouw met een handbeweging dat hij zelf wel naar boven zou gaan. Verschrikt keek ze in zijn bleek gezicht, voorvoelde dadelijk nieuwe zorg. „Blijf niet te lang boven," zei ze zacht. Ze had moeite om kalm te schijnen en kneep haar handen tot de knokkels wit op-glommen. 278 Den verderen avond omgaf ze hem met haar stille zorgen, waakte ze met haar angstige liefde over hem. Haar handelingen hadden iets voorzichtigs, als tastte ze vooruit zijn goedkeuring. Haar oogopslag was schuw. Ze was heel zeker niet op haar gemak met zichzelf en niet op haar gemak met haar stillen man, en zocht in haar geest angstig naar de juiste middelen om dat te verhelpen. Ze dacht wel dat hij Judith gezien zou hebben, haar gesproken misschien. Telkens brandde haar een vraag op "de lippen, maakte ze haar mond vochtig om te spreken, maar ook telkens dook de groote vraag weg achter kleine, onbeteekenende. ,,Geen thee meer, man ?" ,,Nee .. ." Nü vragen, inééns ! dacht ze. Niet nadenken erover zijn kop van tafel nemen, opstaan en als ze achter hem was ineens vragen . . . Ze stond bij de theetafel ; haar borst hijgde. „Zal ik — 't is al zoo frisch en je hebt natte voeten gehad — een grog voor je maken ? of liever gewoon wat cognac ?" Hij keek afwezig op, schoof verveeld het voor hem liggende boek weg. „Nee . . . geen van beide . . . mijn kop doet me zeer . . ." Nu kwam ze achter hem staan en legde haar handen om zijn hoofd. „Arme vent. . . doet dat goed zoo ? zoo'n beetje masseeren ?" „Neem me niet kwalijk," zei hij, pijnlijk glimlachend, „ik kan 't werkelijk niet hebben ..." Hij stond zuchtend op, drentelde een beetje door de kamer. God, ze moest nu niet ineens alles van hem verwachten niet haar genegenheid opdringen.. . Ze was toch vrouwmoest beseffen dat hij nog lang niet koel stond tegenover het gebeurde ... Er was niets ellendigers dan de liefkoo- 279 zingen te moeten ondergaan van de eene, terwijl je hart snakte naar de andere. Clara's oogen volgden hem ; hij voelde ze overal. „Verschrikkelijk vreemd is 't hier als 't kind er niet is.. ." Ze hoorde aan zijn toon hoe gespannen zijn zenuwen waren. Nee, nu was 't niet het juiste oogenblik om naar Judith te vragen. „Ze zal dadelijk wel hier zijn," zei ze, kalmeerend, „Dina is al bijna drie kwartier geleden weggegaan om haar te halen . . ." „Je moet dat niet meer doen — haar 's Zondags uitsturen ..." Het ging smartelijk door Clara heen : ik ben hem niets meer. Maar haar taaie wil om hem weer te veroveren hield de heerschappij. Glimlachend, geforceerd-vroolijk, zei ze : „kom, 'tkind mag toch weieens een pretje hebben ? Ze is genoeg thuis I" 't Gemaakte in haar spreektoon hinderde hem, wond hem op. „Bij mij is ze nóóit genoeg !" viel hij uit. „Ja, jij — jij ziet haar de heele dag ! Maar ik ben tot een uur of zes de deur uit, vergeet dat als je blieft niet ! En dan zoo'n Zondag, zoo'n dag dat 'k van haar genieten kan . . ." Clara zei niets meer, maar vol bitterheid dacht ze aan de vergane maanden van eenzaamheid voor haar en 't kind. Ze begreep wel : zooals vroeger werd het nóóit meer tusschen haar en Huug, dat was voorgoed uit. En ze zou héél wat moeilijkheden te doorworstelen hebben vóór alles weer een beetje geëffend was. Zwijgend zocht ze uit den muziekstandaard Mac Dowell, speelde er zacht drie, vier dingen uit. Ze hield niet erg van dezen componist ; hij was haar te week, te mysterieus. Wagner — ja, dat was muziek ! Maar Huug vond de Mac Dowells prachtig en daarom speelde zij ze nu, hoewel ze zelf voelde dat haar lauwheid alle innigheid, in de composities onberoerd liet. 280 Huug had Judith ook eens twee albums gegeven ; zij had ze enthousiast gestudeerd en dikwijls voor hem gespeeld. Anders klonk dat dan van Clara, rijker, teederder al ging Clara's techniek dan ook verre boven die van Judith en maakte Judith weieens fouten. „Schei daar maar mee uit!" zei hij eindelijk kregel „je hoeft die dingen voor mijn pleizier niet te spelen' hoor ! Neem iets dat je zelf bevalt..." Maar juist kwam Rietje thuis. Haar luide kinderstem verjoeg alle naargeestigheid, haar lachend gezicht, dat nat en rood uit de kap van haar cape glunderde, wekte blijdschap. Ze zoende haar moeder wel vijf keer, de armen om haar hals, kalm-hartelijk, zonder eenige luidruchtigheid. Maar Huug kreeg een beurt. Hij had haar opgetild en zij haar beenen gekneld om zijn heupen, haar handen gevouwen in zijn nek, zoende zijn oogen, zijn wangen, beet in zijn neus, trok aan zijn snor. „Zoo — lekker jongetje ! Nou zal ik je eens fijn plagen ! Kijk eens, je heele boord nat ! Haha ! O! en nou een druppel op je ooglid !" r Ze was dol-opgewonden van de pret die ze gehad had en Uara kon haar slechts met groote moeite in bed krijgen „Laten wij nu ook maar gelijk gaan," zei deze, „dan is t lawaai meteen uit. . . Ze moet noodig slapen ..." „Ze ziet er best uit," vond Lansdorp onder 't uitkleeden, „ik zal eens zien . . . misschien koop ik morgen een fiets' voor haar..." Clara ging er niet op in. Maar toen hij in bed lag, kroop ze dicht naast hem en legde haar hoofd op zijn schouder „Leuk plan van je . . . voor Rietje een fiets ... Ze hoeft t met meer te leeren en we kunnen misschien wel de volgende Zondag een klein tochtje maken . . . Loosdrecht bijvoorbeeld ..." „Ja . . ." zei hij. Haar haren kriebelden lastig aan zijn kin, haar adem kwam hinderlijk in zijn mond. Hij kreeg 281 lust haar in tegenzin van zich af te duwen, haar toe te schreeuwen : „ik kan dit niet hebben !" maar hij kende vooruit zijn wroeging over zoo'n daad en de verteedering die volgen zou zónder dat Judith's beeld blasser voor hem werd. Nee, hij moest dit verdragen, 't Zou gaandeweg wel beter worden. Zijn oude twijfel aan Judith begon weer te knagen. Ze had hem niet lief. De laatste weken leverden bewijzen te-over. In ieder geval was ze niet waard dat hij er Clara en Rietje ongelukkig voor maakte. Hij lachte even hard-op. Haha ! zoo gezellig en vroolijk als ze daar met Joop aan 't tuffen ging ! En hij stond in duizend vreezen op de tram en kon toekijken . . . Nee, hij moest uit haar buurt blijven . . . „Wat is er ?" vroeg Clara verschrikt. Hij wendde zijn hoofd wat af. „Och niets ... 'k dacht ergens aan ..." Heel regelmatig en diep begon nu zijn ademhaling te gaan. Clara luisterde er stil naar en eindelijk kroop ze heel voorzichtig naar haar eigen bed. Toen sliep hij in. 282 s Maandags hing er aan Stratenburgh's studeerlamp een briefje. Toen Judith zijn kamer inging - veel vroeger dan anders om hem te kunnen ontvangen - zag ze het dadelijk. Ze legde de rozen die ze voor hem had meegebracht haastig neer en opende met een dof-makend gevoel van naderend onheil de envelop. „Zondagmiddag. Als u dit leest, zit ik al op de hei Ik „voel behoefte aan wat frissche lucht en vrije beweging en „trek er tusschen-uit. Waarschijnlijk ziet u me deze week „niet meer. De Bank heeft mijn instructies en adres, maar «dat adres zult u niet noodig hebben, want ik heb in uw „kast een voorraad typ-werk gelegd, waaraan u vooreerst „genoeg zult hebben. En mocht u er doorheen raken „sluit dan t zaakje maar en neem ook wat vacantie. „Oroeten van S." Judith staarde lang op de letters ; haar schouders bogen zich iets „aar voren - zooals Mientje's schouders deden in zorg. Het was of er plotseling iets in haar hersens knapte, dat een leegte veroorzaakte. De geur van haar eigen lieve^ hngsrozen gee-rose chatenays, zweefde bescheiden omhoog Ze nam de bloemen ruw op en legde ze ver van zich af. Dan scheurde ze heel langzaam het briefje door, nog eens en nog eens . tot ze een handjevol snippers in 't holletje van haar hand hield, die elastisch uiteensprongen nadat haar vingers ze samengedrukt hadden 283 „Dat is dus liefde ?" dacht ze, en een gevoel van schaamte dreef het bloed naar haar gezicht. Ze zette haar hoed af en kamde werktuigelijk voor den spiegel haar kuif op ; haar bewegingen waren loom, haar gang traag, als in groote moeheid. Ze voelde geen pijn, geen verdriet, alleen maar een ijzige eenzaamheid, die de groote kantoor-kamers met angst vervulde. In de kantoren beneden en boven begon men het werk drukker dan gewoonlijk; schrijfmachines dreunden, zware stappen bonkten heen en weer. De loopjongen van de manufacturen-firma sprong de trappen af en zong daarbij „In naam van Oranje ..." Deuren gingen open en dicht, stemmen klonken. Dit alles maakte de stilte om Judith heen nog grooter, eenzamer. Ze ging voor haar bureau zitten en liet zich in den leeren stoel onderuit glijden, zoodat haar kin op haar borst kwam te rusten en ze haar armen stijf om de leuningen moest klemmen om niet op den grond te zakken. Het gedwongene van die houding ontspande haar geest even. Zoo, ze moest zich goed vasthouden — anders viel ze. Maar eindelijk kreeg ze het zóó benauwd, dat ze zich opheesch ; haar gezicht voelde opgezet, haar hart klopte hevig. „Ik lijk wel gek," dacht ze. De geraniums, frisch en zelfbewust na den regendag, coquetteerden glimlachend met hun roode hoofdjes en stijve groene bladeren. Judith schoof het raam op en trok een verdorde bloem af. Ze stond een poos ermee in haar handen en wreef gedachtenloos de zwart-roode blaadjes fijn. Haar oogen werden heel groot, als zagen ze onbegrijpelijke dingen. „Ik houd het hier niet uit," zei ze zacht, en keek om zich heen. De klok tikte luidruchtig en gevoelloos ; de deur van de dichte brandkast glom vijandig. Alleen het oudërwetsche mahoniehouten boekenkastje met de kleine ruitjes en overhangende kuif had iets vertrouwelijks, iets sympathieks. 284 Judith sloot het raam weer en keek op haar horloge Kwart over negenen ... Hoe kwam de dag om ? hoe kwam die wéék om ? ? Ze voelde even neiging tot huilen ; maar de tranen kropten in haar keel en bleven onvergoten. Een woeste pijn begon aan haar slapen te knagen. „Wat heb ik hem gedaan ?" dacht ze radeloos. „Het is beestachtig om me hier zoo te laten... ik houd het niet uit !" Ze zette haar hoed weer op. Iets onzichtbaars dwong haar van de plaats waar hij niet was. Maar toen ze in de gang stond en de deur afgesloten had, overviel haar een heel andere gedachte. Hoorde ze hier niet te zijn van negen tot halfzes? werd ze daarvoor niet betaald? kon ze maar zoo haar werk laten liggen omdat het toevallig haar werkgever was die haar 't werken onmogelijk maakte ? Nee — nee, ze moest de dingen vooral uit elkaar houden ! Plicht was plicht.... En zoo stapte ze de stille kamer weer binnen, zette haar hoed af en haalde *t werk uit de kast. Maar zittend voor haar schrijfmachine voelde ze weer haar onmacht om iets te doen. Ze trok het blanke vel machinepapier naar zich toe, schoof de machine wat opzij en zette met potlood een datum Ze wilde hem schrijven . . . Maar wat ? Wist ze iets van zijn gedachten ? wist ze wdt hem tot die vacantie-uitvlucht gebracht had ? Was het gewetenswroeging tegenover Lucie ? berouw over zijn daad ? of wilde hij dat ze 't als een gril zou beschouwen en stelde hij daarom die week tusschen hen ? Judith's potlood krabbelde besluiteloos streepjes. Maar meens dacht ze aan 't moment van overgave, aan zijn oogen die vol tranen waren geweest, aan zijn stem die gesidderd had vlak bij haar oor. En met een zacht kreunen het ze haar hoofd op 't papier vallen en perste haar lippen erop Ze begon te praten, vleiend, als was hij bij haar. Ze vertelde hem de duizend kleine geheimen van haar hart, die samen 285 haar groote, groote liefde voor hem vormden. Ze zei hem de duizend goddelijke dwaasheden die alleen een liefhebbende mond kan spreken en die alleen door een liefhebbend hart worden begrepen. Toen ratelde koud en brutaal de telefoon en was daar Joop's stem. ,,Hallo ? — Ik zag net je baas loopen en nu heb ik mooi gelegenheid je even op te bellen . . . Hoe gaat het ?" „Wie — wie zag je ?" riep Judith. Ze hoestte haar heeschheid weg, probeerde kalm te spreken. „Meneer Stratenburgh ?" „Ja — met zijn meisje . . . Zé liepen gearmd op 't Damrak ... hij heeft toch wel een goeie smaak !" Judith's gedachten werden plotseling heel klaar. Joop kende Coen veel te goed ; hij kon zich niet vergist hebben. Coen was dus niet uit de stad. „Ging hij de kant naar 't station uit ?" vroeg Judith. „Nee. Ze keken bij Dake ... ze gaan zeker gauw trouwen en dat ze nu vast haarden uitzoeken ..." „Ja," zei Judith kalm, „best mogelijk . . . Dus hij liep niet hard de kant naar kantoor uit ? anders kan hij me elk oogenblik overvallen ..." Ze hoorde Joop lachen. Hij blaat, dacht ze. „Nee hoor, wees maar niet bang ! Ik zag ze nog heel kalm de Kalverstraat inwandelen ... Ik wist niet dat hij zulke huiselijke hoedanigheden had . .. voor iedere winkel hield ze hem stil en hij keek maar ! Joris Goedbloed !" Judith lachte nu ook ; ze merkte zelf niet dat er een traan op haar blouse viel. „Zoo, en vertel me nu eens wat interessanters ... zit je op kantoor ?" „Ja. Kan 't je goedkeuring wegdragen ?" „Als je tenminste wat uitvoert.. ." Weer hoorde ze hem lachen. „Natuurlijk voer ik wat uit ! . . . 'k Heb net de kieken 286 gekregen van mijn jacht... erg leuk . . . Maar zeg, ik kan een mooie vier-persoons auto koopen, zoo goed als nieuw Zou ik het doen ? hij is open, zie je ?" Judith luisterde ingespannen naar stappen op de trap • maar ze gingen voorbij.- „Och ja, waarom niet ? als *t een goeie is tenminste — laat je met beetnemen... haal er je vriend Cortenaer bij, die heeft verstand ervan ..." „Gö ja, dat zal 'k doen |" zei Joop ijverig. „Nou, dan ga je zeker eens mee ?" Judith drukte een hand tegen haar hamerend hoofd „Ja, en óf ! Ik leer dadelijk chauffeeren !" Joop was een oogenblik stil. „Wat klinkt je stem raar ..." zei hij dan. ,Ja? o, 'kheb een beetje hoofdpijn, ben artistieknerveus ... dat staat gekleed I" „Hoofdpijn ? heb je aspirine bij je ? nee ? zeg, ik laat ie even een kokertje brengen ..." ,,Néé I" riep Judith driftig. Altijd dadelijk geven, dacht ze kwaad. Maar de aspirine-tabletten kwamen toch en gingen vergezeld van een zak vol druiven en twee doosjes chocola : een met kattetongen en een met bonbons. Judith keek er treurig naar. „De medicijnen voor een ongelukkige liefde I" zei ze hardop, en moest ondanks alles even lachen. De dag schoot niet op, hoewel ze zich eindelijk tot werken gedwongen had. Ieder voetstap op de trap, ieder geluid in de gang deed haar bloed sneller stroomen, deed haar haar eigen verlangen duidelijk beseffen. Toch ging ze tenslotte ongaarne van kantoor, uit zijn sfeer. Voor 't eerst zag ze er tegenop thuis te komen, een houding aan te nemen „Mijn eerste werkelijke verdriet," dacht ze, en voelde haar nart krimpen. De nacht was vol ongeweende tranen. Judith ging niet 287 naar bed ; ze stak een kaars op en begon een brief aan Coen. Haar intiemste gevoelens legde ze hem uit. Toen de kaars opgebrand was, verscheurde ze den brief, ging in haar nachtjapon voor 't open raam zitten en bleef zonder te zien naar buiten staren. Ze voelde geen moeheid, geen slaap. Een afmattende helderheid hield haar staande. Drie dagen vergingen zoo. Judith begon er vreemd uit te zien. Haar wangen slonken en kregen onder de oogen kleine roode plekken van oververmoeidheid. Twee rimpels liepen langs haar mond naar haar kin. „Kind, wat schéélt je toch ?" vroeg mevrouw Van Tuininga bezorgd. Judith deed verwonderd. „Ja, gek zie ik eruit, hè ? Ik kan niet slapen ... ik word klaar wakker als ik in bed lig ..." Ze had niets van Coen gehoord ; ook van de Bank was geen enkele instructie gekomen. Dat hij niet de stad uit was, begreep Judith nu wel. Hij kon immers aan de Bank zoo plotseling niet gemist worden 1 De dagen vergingen in tergende kalmte en waren zwanger van onrust. Dinsdagmiddags kwam er een briefje van Mientje, met zenuwachtig-gekriebelde lettertjes. „Jouw nieuwtjes zijn bommen. Ik ben ellendig door deze „geweldige historie. Je vraagt me niet te preeken. Ik zou „het toch niet gedaan hebben; tegen jouw zin en wil valt „niets uit te richten. Maar een gelukwensen kan ik je niet „sturen. Judith, Judith ! ik moet een emmer vol proza ,,in dit bassin van poëzie storten : weet je wel dat 't heel nuchtere gevolg van jouw geluk een kind kan zijn ? Daar |,moet je toch aan gedacht hebben I En stel je voor hoe ,,je moeder daaronder geweest zou zijn ! Het is gemakkelijk ,genoeg je hals over kop in de misère te gooien, maar je ,,bent er niet even gauw uit. Ik houd mijn hart voor je ,vast. Ben je wel zeker van hem ?" 288 Judith had dadelijk papier gegrepen en met groote letters teruggeschreven : „Of ik zeker van hem kan zijn, weet ik niet. Nee ik „heb niet nagedacht maar begrijp best dat er gevolgen „kunnen zijn. En luister goed, Mientje : een kind van hem „zou een begenadiging wezen !" Naderhand, toen die brief al in de bus lag, verdween Judith s triomfgevoel. Waarom schreef ze zoo opgewonden ? SPuak, ?,et VfeUgde Van een kind' '^i1 haar man zich schuil hield en gesignaleerd werd met zijn meisje ? Ja wèl was 't een roman — maar een treurige ! Den vierden morgen vond Judith de kantoordeur open en Stratenburgh zittend voor zijn bureau. Dit was zoo nietverwacht, zoo plotseling, dat ze even stil naar hem bleef kijken, haar mond geopend als tot spreken. Het vloog door naar heen : wat zal hij nu doen ? wat moet ik doen ? Maar toen keek hij op ; zijn scherpe kop was uit metaal. Alleen de oogen hadden iets onzekers. „Dag juffrouw !" zei hij. „Dag meneer," prevelde ze werktuigelijk, en ging stil haar kamer in. Haar armen hingen als zware gewichten aan haar schouders ; haar beenen droegen haar nauwehjks. Brandend voelde ze schaamte, schaamte voor zichzelf en haar zwakheid. O, zijn houding liet aan duidelijkheid mets te wenschen over. Een avontuur was het hem geweest, dat zoo gauw mogeüjk vergeten moest worden ! Misschien stuurde hij haar nu wel weg ook. .. wie wist het ? Judith voelde geen kracht in zich om een onverschillige rol te spelen. Ze had teveel verlangd, teveel vergeefs gehooot die drie dagen en nachten. Nu kwam de reactie ; ze begréép en was machteloos. Ze sloot de tusschendeur en ging aan 't werk. Haar bevende vingers tikten veel fouten. Om elf uur moest ze zijn chocola brengen. Ze zette den kop zwijgend naast hem neer. Het schoteltje stootte op de tafel Jjec Unvolmnakt» 19 289 „Dank u," zei hij. De tusschendeur ging weer dicht. Toen kon ze niet meer werken. Ze bonsde 't hoofd op haar bureau. Die lichamelijke pijn deed goed. De klok sloeg één uur toen hij eindelijk de deur opende. „U heeft zeker niet op me gerekend met koffiedrinken ?" Ze lichtte haar hoofd op, streek de verwarde haren naar achteren. Haar gezicht gloeide als in koorts. Ze schudde van neen. Zijn gezicht verloor de metalen onbewegelijkheid, kreeg de bekende zachte uitdrukking. „Komt u eens even in mijn kamer . . ." zei hij zacht. Hij nam haar onder den arm en bracht haar naar zijn makkelijksten stoel. Ze ging zitten met dichte oogen. „Nu komt mijn vonnis," dacht ze wild. Hij kwam naast haar tegen de leuning staan en nam een harer ijskoude handen. Het liet haar onbewogen. „Kind," zei hij teeder, „dit zijn misschien moeilijke dagen voor je geweest..." „Misschien — ja !" fluisterde ze. Ze voelde hoe haar bovenlip optrok in spot. Hij drukte even haar hand. „Niet cynisch worden ! . . . We hebben alle twee moeilijke dagen gehad . . . geloof me !" Hij keek op haar neer en zag langzaam tranen onder haar gesloten oogleden uitglijden. Hij zette zich nu op de leuning neer en drukte den achterkant van zijn hand tegen haar wang om een traan op te vangen. „Niet huilen, meiske..." Maar dat ontketende juist 't verdriet. Ze klemde zich aan hem vast en heel de spanning van die drie dagen en nachten gierde ze uit. Ze wist niet wat ze zei, was zich er alleen van bewust dat ze leed en dat ze dat leed moest uiten. De tranen stroomden over haar gezichtje en haar snikken gingen pijn doen van hevigheid. „Kom-kom !" zei hij maar, bedarend, „kom-kom 1" 290 en zijn hand streelde haar rug, vele malen achtereen. Zijn oogen waren vochtig. J «i^°en',,ineenS^WaS 26 ** Hij voelde n°g «nniaal haar sidderende zucht door hem heengaan; haar tanden klapperden in een nerveus gapen. Dan trok ze haar hoofd van hem af en ging vóór in den stoel zitten, rechtop, haar handen krampachtig gevouwen. „Wat ben ik laf," dacht ze. Bezorgd boog hij zich over haar heen, tilde haar hoofd op „Kijk me eens aan ?...." „Nee," schudde ze. ,,'k Heb rooie oogen „Ijdeltuit !" Hij zag hoe ze een punt van haar blousekraag tegen haar oogen drukte en reikte haar zijn zijden borst-zakdoek. J „Zoo — nu mag jij daarmee je traantjes afvegen . . " Ze beet nerveus op haar lip, glimlachte dan. Ze kreeg t gevoel dat alles nog niet verloren was, dat zelfs haar verdriet nog ongemotiveerd zou kunnen blijken. „Nou " zei ze eindelijk, naar hem opkijkend. Een verzoek tot spreken was het. ^"iiTW/ï?1°P'/reep Van de tefel een zilveren sigarettenétui. Judith kende het niet. „Zeker van Lucie . . ." dacht ze bitter. Stratenburgh liet het openspringen, nam voorzichtig T„ *t* u Va,n aCht^ h6t Witte «tak ze langzaam a-u* i 6r Z1Jn hoofd wat schuin biJ' «n kneep één oog dicht. Het andere straalde fel in 't licht van den lucifer „ija zei hij, het eerste fijne rookstraaltje van haar afwaaiend. Toen na een lange pauze, waarin Judith gedachten angstig arbeidden : „we zijn daar op een slechte weg geraakt, kind ..." V Ze antwoordde niet, maar. haar mond sloot zich stijf en werd een hoogmoedige driehoek. „Vin-je zelf ook niet ?" „Ik heb nooit spijt achteraf ... Het is zoo goedkoop " Ze zei het scherp. v ' ' ' 291 Hij blies rook door een kleine Up-opèning ; zijn wenkbrauwen fronsten zich als in verzet. „Spijt is 't woord niet. . . Van de daad opzichzelf heb ik geen spijt ! . . . Als 't bij die daad blééf . . ." Judith rekte den zijden doek tusschen twee handen. „Niemand zegt dat u verder moet gaan 1" H ij zuchtte, legde plotseling snel een hand op haar schouder. „Mijn lieve kind, op deze manier praten we niet met elkaar... we hebben samen een fout begaan, we kunnen die fout samen bespreken en zien wat ons te doen staat..." „Ik heb geen fout begaan," zei Judith strak, „ik heb gedaan wat ik niet laten kon . . ." „Dat weet ik. . ." Hij boog zich nog meer naar haar over ; zijn stem werd dringend. „Ik heb óók gedaan wat ik niet laten kon . . . Maar daarom kan 't wel een fout zijn ?" Ze schudde haar hoofd. „Je gevoel is de zuiverste maatstaf ... en mijn gevoel stond 't toe ..." Hij klapte op zijn knie als sloot hij een zaak af. „Best, aangenomen. Met ons-zelf zijn we dus klaar ! Maar hoe staan we nu tegenover derden ?" Judith's hoofd ging iets opzij ; ze voelde lust zijn argumenten te weerleggen, tegen te spreken. „Hij raakt de kern der dingen niet," dacht ze, „hij praat er omheen ..." „Ik ben aan niemand verantwoording schuldig," zei ze hardop. „Maar ik 1... i k 1" Hij hield haar zijn hand met den verlovingsring voor. „Daar zit mijn wóórd 1" „Dat woord was er Zaterdag óók !" Ze zagen elkaar even aan ; in haar blik lag iets onverzettelijks. Weer schudde hij 't hoofd. „Zoo redeneer ik niet langer met je... Voorzoover ik weet zijn we goeie vrienden en die zeggen elkaar geen hatelijkheden ..." 292 „Nee. En die doen ook geen hatelijke dingen . . ." mompelde Judith. Hij stond op, streek over zijn voorhoofd. „Kind, die drie dagen zullen voor jou niet zwaarder zijn geweest dan voor mij... Zaterdagavond al had ik 'k weet niet wat willen geven als ik 't feit ongedaan had kunnen maken ! Voelde jij 't ook niet zoo ?" Er ging een treurige glimlach over haar gezicht. „Nee. Ik had 'k weet niet wat willen geven om 't terug te krijgen ..." „Ja. . . God, zóó schieten we niet op !" Hij begon snel door de kamer te loopen, zijn hoofd gebogen. Judith keek naar hem, naar het fijne smalle gezicht en den aan één kant overhangenden haarlok. Een diep verlangen om éven dat gezicht te kussen, éven die lok te streelen beving haar, maar even diep was de kloof die hij tusschen hen beiden gemaakt had. Ze bleef stil zitten. Eindelijk stond hij voor haar stil. „Kijk eens, ik weet natuurlijk niet of wij de zaak van eenzelfde standpunt bezien. Maar wat ik wèl weet is dit; wat gebeurd is, mag zich niet meer herhalen ! . . . Ik heb dubbele plichten, plichten tegenover" — hij tikte op den ring — „en plichten tegenover jou . . ." „Niet tegenover mij 1" verwierp ze trotsch. Hij trok haar op van den stoel, blikte haar ernstig aan. „E n plichten tegenover jou !" herhaalde hij vast. „Als ik verder zou gaan op de Zaterdag ingeslagen weg, beteekent dat ons beider ongeluk ! . . . Luister eens, kind, ik heb iets aan je goed te maken ... ik gaf niet alleen iets waarop ik geen recht had — ik nam ook iets waarop ik geen recht had.. ." Zij wilde tegenspreken, maar hij legde zijn hand op haar mond. „Stil nu even ... Ik zal niet ontkennen : hoezeer het gepasseerde me verdriet doet — luister eens goed, klein 293 meisje ? — het was een zaligheid .. . Maar niettemin een verboden zaligheid en" — zijn stem daalde — „een zaligheid die we niet méér mogen genieten ..." Judith kreeg 't gevoel alsof ze zweefde. Onwillekeurig greep ze zich aan hem vast. Ze wilde veel dingen zeggen, uitleggen, maar ze kon de juiste woorden er niet voor vinden. Waartoe diende dat gepraat ? het was toch eenvoudig een quaestie van liefhebben of niet-liefhebben ? Stratenburgh nam haar hoofd tusschen zijn handen en zij, na een zwakke poging tot bevrijding omdat zijn aanraking haar te week maakte, bleef zwijgend voor hem staan. „Hou je van me ?" vroeg hij plotseling. Ze sloeg haar oogen naar hem op ; haar mond begon te trillen. God, wat een vraag 1 Je gaf je toch niet aan een man dien je niet liefhad ? „Natuurlijk ..." zei ze zacht. Hij liet haar snel los en keerde zich om. „Ik was er bang voor . . ." Er kwam leven in haar gezicht ; er was iets onverklaarbaars in zijn doen dat haar vrees aanjoeg, dat haar deed spreken. „Waarom ?" Ze greep zijn arm met haar sterke handen. „Waarom is u bang ?" Het „u" trof haar zelf ; toch kon ze geen „jij" zeggen. „Ik begrijp dat niet... leg het me uit!" Hij streelde met afgewend gelaat haar vingers. De zekerheid was uit zijn houding verdwenen. „Nu ?" drong zij aan. Dan, ineens, legde ze haar hoofd tegen zijn arm. „Lieveling..." Hij trok zich los en liet zich in zijn stoel vallen. Zijn gezicht was bleek. „Geef me geen lieve namen. . . ik verdien ze niet !" Een triomfantelijke glimlach vloog om Judith's mond. Ze ging naar hem toe en stak haar hand uit. Ze begreep plotseling niet hoe ze ooit één oogenblik minder zacht 294 aan hem had kunnen denken. Ze was enkel teederheid nu. „Och kindje, kindje . . ." zei hij ontroerd. „Ik kdn niet hef hebben..." „Dat bestaat niet !" Alles in haar verzette zich tegen die bekentenis. „Ieder mensch kan liefhebben !" Ze liefkoosde zacht zijn schouder, zijn arm. Ze durfde hem niet kussen. Stratenburgh richtte zich op ; er verhardde zich iets in zijn blik, die langs Judith heen staarde. Ze zag zijn handen om de stoelleuningen klemmen. „Nee. 'Ik kan 't niet... en juist daarom, zie je, èn omdat ik weet dat jij 't wèl kunt, mag er tusschen ons niets anders bestaan dan kameraadschap ..." Ze ging een eindje van hem vandaan en leunde tegen de tafel. Haar gedachten verwarden zich. Als hij niet kon liefhebben, wat was Lucie dan voor hem ? Hij zag wat zij dacht. „En wat mijn verloving betreft. . ." zijn hand maakte een moedeloos gebaar, „ik ben je misschien een opheldering schuldig... Die vrouw heeft mij nóódig, ik ben haar ruggegraat geworden in de drie jaar van ons engagement.. . Als dit niet zoo was, als ik niet zeker voelde haar evengoed te kunnen vermoorden als haar te verlaten, dan maakte ik me vrij en — bond me nóóit meer! Geloof me, ik trouwdenooit De vrijheid zit me in 't bloed ... ik kdn niet mezelf verhezen m een ander, ik dien teveel mijn eigen belangen ..." Hij trok Judith plotseling weer naar zich toe, nam haar als een kind tusschen zijn knieën. Zij hield de oogen toe om hem te verbergen hoe grenzenloos ongelukkig ze was Gewonnen — verloren . . . „Zie je, kind," zei hij, „zóó staan nu de zaken ! Al wat ik je zou kunnen geven is 't genot van seconden — en daartegenover zou jij je heele leven stellen . . . Bovendien waarschijnlijk trouw ik nog in dit jaar . . . Eéns moet' ik toch een eind aan die toestand maken ..." 295 Judith's hand greep weer naar steun. Haar rug en beenen voelden uitgeput. God, had al haar geluk bestaan in de illusie van twee nachten en één dag ? Stratenburgh legde een arm om haar heen en drukte haar tegen zich aan ; maar héél behoedzaam. Judith herinnerde zich ineens dat ze dien Zondag bij Mientje naar die teederheid gesmacht had. „Kindje," zei hij, „denk je dat je bij me kunt blijven ? denk je, dat je me helpen kunt mijn moeilijke weg te gaan ? Overdenk het eens... ik kan je zoo moeilijk missen, trouwe zorg ! Het zal voor ons beiden niet makkelijk zijn, meisje. . . ons bloed loopt zoo snel, hè ?" Judith kromp ineen ; 't verlangen naar 't doorleven van 't groote, het ééns-genotene, doorsidderde haar. Ze wrong zich los, streek over haar oogen. Ze wist: ze kón niet meer leven naast hem zonder dat. . . Maar haar vrouw-zijn deed haar nog meer weten : ook h ij zou 't niet kunnen . . . Bliksemsnel berekende haar liefde de toekomst : nu toegeven, kameraad wezen . . . hem zelf de zwaarte van zijn besluit laten voelen ... O, ze begreep zoo goed dat juist haar toegeven hem zou doen wankelen, hem zou terugbrengen ! Want terug moest hij . . . Judith glimlachte ; haar blik werd stralend. „Natuurlijk kunnen we het," zei ze vast, „alleen — u moet me niet meer aanraken. . . U heeft gelijk: ons bloed rent I Maar wij zullen toonen dat we het de baas zijn 1" „Goed zoo ..." Hij streelde haar hand. Een toenadering was het. Judith ging haastig naar den spiegel, verstak een paar haarspelden. „Zoo ... Nu zal ik gauw zorgen dat u wat te eten krijgt Maar in haar eigen kamer drukte ze haar wang tegen Coen's hoed. „O liefste," fluisterde ze, „wat spelen we een gevaarlijke comedie I" 296 Joop van Merlen van Veen had een huis gekocht op den Koninginneweg. Op zijn verzoek had mevrouw Van Tuininga het vóór den koop bezichtigd ; hij stelde veel prijs op haar oordeel. Ook naderhand, bij 't aanschaffen van meubelen en tapijten, kwam hij telkens haar raad vragen en zoo was hij successievelijk weer een trouw bezoeker geworden bij de Van Tuininga's. Judith liet af- noch goedkeuring blijken. Haar leven had zoo n heel andere wending genomen, het was zoo vol moeihjkheden dat ze de belangstelling voor haar omgeving er bijna door verloor en al haar aandacht op zichzelf concentreerde. Nog meer dan vroeger zat ze 's avonds alleen op haar kamer ; maar niet zooals vroeger rende haar pen over tpapier en hoopten de beschreven velletjes zich op De groote mate energie die ze overdag noodig had om haar rol te spelen, maakte dat ze zich 's avonds uitgeput voelde Af en toe zette ze een schets op, bracht die bij stukjes en beetjes tot t eind, maar het geschrevene miste het weioverdachte dat haar vorig werk aantrekkelijk had gemaakt : het was rusteloos, van een onverzorgde compositie. „Wat slecht! wat slecht 1" dacht ze dikwijls zelf. Dan gooide ze haar pen neer en ging voor 't open raam zitten lezen. Meestal roesde dan van beneden stemgegons omhoog. Joop s blatende lach klonk boven alles uit. Heel zwaar en somber rommelde Piet Velderman's bas daar tusschen- 297 door ; Hedwig's korte, hooge lachjes kirden vaak de begeleiding. Een enkelen keer werd er weieens op Judith's dichte deur getrommeld. Hè, wat was ze toch saai voor een jong meisje... ze moest beneden komen en meedoen ! Maar 't schrijven was altijd een heerlijke uitvlucht voor haar ; ze kwam niet beneden. Joop, die zichzelf tot plicht had gesteld haar in geen enkel opzicht meer te dwarsboomen — zooiets kón toch zijn invloed niet missen ! — zette dan op de gang allerlei voor haar neer : vruchten, bonbons, limonade . .. „Er staat wat voor je ..." riep hij zacht, trillend van heimelijke hoop dat ze even open zou doen. Maar de deur bleef altijd dicht en pas als hij weer beneden zat, hoorde hij haar boven loopen. Toch was hij al heel tevreden zoo. Hij zag Judith wel zelden en dan had haar houding al héél weinig bemoedigends, maar hij was toch in één huis met haar, wist dat ze alleen boven zat en geen andere mannen om zich heen had. Gevaar bestond er volgens hem niet — en dat gaf tenminste rust. Hij kon wachten ... Mevrouw Van Tuininga wende gauw aan zijn geregelde bezoeken. Er was dan toch ook niets tegen dat de jongen kwam als hij toonde verstandig te zijn en niet meer aan Judith te denken ? En bovendien : Judith zelf was er bijna nooit; 't ging best zoo en 't gaf nog wat gezelligheid. Werkelijk, ze had in tijden niet zulke prettige avonden gehad als nu Joop en Piet erbij waren ! En Hedwig was zoo goedgehumeurd . . zong den heelen dag en studeerde weer een beetje piano ! Van Dongen raakte zeker op den achtergrond. . . Door 't drukke komen van de jongelui viel Huug's wegblijven in den aanvang niet op. Zijn bezoeken waren in Amsterdam nooit vele geweest. Maar Hedwig, midden in een spelletje whist, uitte op een avond ineens haar verwondering. fjee — we zien heelemaal Judith's aanbidder niet meer !" 298 Joop, die juist aan 't overdenken was of hij op voorhand „nullo mocht zeggen of riet, maakte een verschrikte handbeweging. „Wie is dat ?*' trachtte hij kalm te vragen. „Niet praten !" snauwde meneer Van Tuininga. Verdomme - spelen we of spelen we niet ? Stréks kletsen jullie maar ! Piet legde snel zijn hand op Joop's kaarten. „Ga heen met je moois !" Maar toen 't spelletje uit was, begon ook mevrouw erover Ja, t was haar nog heel niet opgevallen, maar 't verwonderde haar nu toch ook. huZ'üïa*? **ï LansdorP !" zei JooP. opgelucht, en J f^,.Hef^,g **n koekie » den moa*- «Een getrouwde vent! het hij rninachtend achteraan komen. „Nou ja . ." vond Hedwig geheimzinnig. Maar niemand ging erop in. „Hij kan wel ziek zijn," veronderstelde eindelijk mevrouw Van Tuininga, „de man kon er soms slecht uitzien zoo grauw..." Meneer Van Tuüinga was klaar met 'trondgeven der kaarten. Hij greep een bierflesch van onder de tafel en schonk zich nog eens in. „Ziek ! welnee... ik heb hem gisteren nog op de Beurs gesproken ..." „Wat ben jij toch altijd achterhoudend!" verweet meJf.°ïw: »Waarom vertel je ons dat nu niet eerder ?" Hij had een verbaasd wenkbrauw-optrekken. Als er niet toevallig over den man was gesproken, zou hij 't waarschijnlijk nooit verteld hebben. „Ja, we zijn daar vrouwen !" zei hij. „Die vinden iedere ontmoeting een evenement... We zien elkaar zoo dikwijls ! Verbeeld ,e dat we er altijd om moesten denken dat te uSezoTh !"' j°ngenS' 'k Cen fijn Spel Toor 299 Later, toen Judith beneden kwam, viel Hedwig weer op 't onderwerp aan. „Zeg Judie, merk jij nog weieens wat van Huug ?" „Nee . . . Jij ?" vroeg Judith kalm. „Ik . . ." Hedwig trok verachtelijk haar neus op, keek naar Piet. „Wat heb ik nou met die man te maken ..." Judith zette zich naast haar moeder, stak een arm door den hare. „Ja, dat zeg je nu maar ! ... je hebt aardig met hem gecoquetteerd vóórdat Piet in 't vizier kwam !" Piet begreep wel dat 't scherts was, maar toch voelde hij zich dadelijk ongemakkelijk. Hij knipperde even met zijn oogen, keek dan ernstig in zijn kaart. „Draak !" zei Hedwig, „schrijf jij nu maar romans !" Mevrouw Van Tuininga suste ; ze hield niets van die half-vijandige opmerkingen. Ze wendde zich naar haar man. „Als je Lansdorp weer eens spreekt, moet je eens vragen waarom hij niet méér komt..." ,,'k Zou je danken," zei deze, „wie niet komen wil, blijft maar weg . . . Graag of riet, hoor ! We hebben hem niets in de weg gelegd ..." „Welja . . M vond Judith. „Hij zal wel weer eens opduiken !" „Laat hij bij zijn vrouw blijven !" zei Joop ineens meesterachtig. „Wat hebben we eigenlijk met hem te maken ?" „Jij zeker niets !" viel Judith scherp uit. ,,'t Is een kennis van óns ! ... En hij mag hier komen zónder zijn vrouw !" „Rare manier . .." „Ja, we zijn nu eenmaal raar !. .. Ik begrijp niet hoe je hier nog komen wilt 1" Joop lachte verlegen. Hij had alweer spijt over Lansdorp meegepraat te hebben. „God kind, 't kan m ij niet schelen, hoor ! Jullie kunnen ontvangen wie jullie willen !" „Snuiten dicht 1 Sans-atout!" riep meneer Van Tuininga. „Hetty, jij komt uit!" 300 Daar bleef het voorloopig bij. Huug's naam werd zelden genoemd, verwondering over zijn wegblijven niet meer getoond. Judith deed alsof zijzelf hem nauwelijks gekend had. Ze kon toch ook moeilijk vertellen dat Huug meermalen in de buurt van kantoor was? dat ze hem dikwijls aan den overkant op en neer zag loopen ? Toen 't November werd en een vroege vorst al wat ijs gaf, begonnen Joop's bezoeken iets te minderen. De lange avonden deden verlangen naar gezelligheid en hij, ongeduldig om zijn luxe-huis te doen bewonderen, organiseerde af en toe intieme soireetjes, ontving zwermen drink- en eetgrage jongelui. Judith waarschuwde hem eens. ,,Hou die klaploopers buiten je deur I" Maar Joop was veel te gevoelig voor wat oppervlakkige vriendschap en vleierij; hij breidde zijn kennissenkring uit en bijna ieder en avond straalden alle vensters van het groote huis stroomen electrisch licht uit. De zucht tot schitteren, hem aangeboren, groeide naarmate Judith koeler werd. Hij begreep niet dat juist dat uiterlijk vertoon hem tegen haar innam en successievelijk versterkte hij den glans om zijn persoon. Hij had nu twee auto's : een groote licht-grijze race-car, waarin hij kon geuren met zijn zwaren pels, en een teer-lila dichten wagen met een uit marmer gehouwen chauffeur. De race-car was de eenige van Joop's bezittingen die Judith benijdde. Als 't ding voor hun deur in de Emmastraat stond, zat ze het achter de gordijnen met liefkoozende oogen te bestaren, en als het in de stad langs haar heen stoof, bleef ze het zoover mogelijk naturen. Joop had haar ééns over kunnen halen mee te gaan. Een dolle rit was het geweest, een duizelingwekkende aaneenschakeling van korte bochten, haastig uitwijken, slipperen langs trottoirbanden . . . Judith, hoewel niet bang, was ineens genezen. „Ik ben te veel op mijn leven gesteld ," zei ze. Joop, na zijn hemzelf ontstellende pogingen om vooral 301 een buitengewoon figuur te slaan, voelde zich gekwetst. Je had een race-wagen om er mee te racen, 't was nu eenmaal geen atax. Maar Judith had hem uitgelachen. „Opscheppertje !" had ze gezegd. Na dien dag werd Hedwig dikwijls meegevraagd. Judith was nog niet in Joop's huis geweest, terwijl de overige Van Tuininga's en Piet Veldermans er al menig uur hadden doorgebracht. ,,'t Is de freule te mir !" zei hij eens, boos, toen Judith onverschillig bedankte voor een invitatie. ,,'t Is de freule juist te deftig !" legde zij uit. „Heusch jongen, zoo'n doodgewone typiste van zestig gulden per maand past niet in zoo'n schitterende omgeving ! Mijn oogen zijn niet ingericht op stralende kleur-effecten !" „Hij wil 't licht misschien wel uitdoen voor jou 1" lachte Hedwig, blij om haar vondst. Judith lachte haar na. „Hè ja, wat poeteloerig-knussig, zeg !" Joop vond er niets aan te lachen. Hij leed er innerlijk onder dat al het pralen met zijn bezittingen geen enkelen invloed ten goede had op Judith, voor wie hij 't heele spel speelde. Was het voor hem niet veel eenvoudiger geweest ergens op kamers te gaan wonen dan al de zorgen en lasten van een huishouding op zich te nemen ? Zijn hoofd, gewend aan weinig inspanning, liep hem soms om. O ja, hij had heel vertrouwde huisbewaarders, menschen die zijn boeltje respecteerden en voor hemzelf een en al attentie waren, maar die menschen moesten toch ook hun instructies hebben, om hèm draaide 't toch maar allemaal ! En tenslotte — wat had hij verstand van een huishouding ? wist hij of 't accoord was als er op 't huishoudboekje dertig gulden voor visch werd gedeclareerd ? of acht gulden voor suiker ? Nee, hij kon hoogstens kijken of de optellingen klopten, voor 't overige was zijn heil overgeleverd aan den heer en mejuffrouw Duikers. Zoo ging 't als je als vrijgezel 302 in de wereld stond, zonder één vrouwelijk familielid om eens raad aan te vragen, 't Was heel aardig om geen andere familie te hebben dan een broer in Transvaal; je had er dan geen last van ook, maar toch — zoo alles, alles wég vader, moeder, een zusje — wel, dat kon je eenzame uren weieens vergallen. En eenzame uren had hij genoeg, al wist niemand anders dan mevrouw Van Tuininga dat. De eenzaamheid kon hem overvallen temidden van zijn vrienden, in zijn weelderig huis, alleen in zijn race-car, alleen in zijn prachtigen lila wagen, waar stille orchideeën de voornaamheid van 't kleine intérieur verhoogden. Het was toch ook alles zoo eenvoudig : in al die fraaiigheid uitte hij zijn liefde voor Judie en haar imponeerden al die bewijzen niets. Wat moest hij doen ? Judith zag zijn strijd heel goed, maar het wekte nu eerder haar tegenzin dan haar medelijden. Dacht hij haar te kunnen koppen op die wijze ? meende hij werkelijk dat ze in extase over zijn auto's vergeten zou dat ze liefde als hoogsten eiseh stelde ? En ach, alle glans waarmee hij zich omringde verbleekte immers bij 't stralende licht van haar liefde voor Coen ? Coen ... De verhouding tot hem werd met den dag wanhopiger voor haar. O, iemand lief te hebben en 't niet te kunnen, niet te mógen uiten ! Toe te moeten zien hoe de tijd voortijlde naar 't oogenblik waarop een ander zou ontvangen waarnaar zij hongerde ! Maar was dit laatste eigenlijk geen verkeerd begrip ? Z o u Lucie ooit hebben wat zij ontberen moest: liefde ? Neen, Lucie zeker niet ! Stratenburgh had naderhand geen enkele toespeling meer op 't tusschen hen voorgevallene gemaakt. Hij nam tegenover Judith zijn vroegere vertrouwelijke, half-beschermende houding aan, die 't haar ééns zoo moeilijk maakte den afstand te bewaren. Soms, als hij in haar oogen de zelfbeheersching versterven zag, retireerde hij, pantserde zich met ongenaakbare koelheid. Maar dan sloeg Judith, 303 haar rol meester, hem met zijn eigen wapen. Daartegen was hij niet bestand en altijd was hij weer de eerste die toenadering verzocht. Hoewel in dit spel van afstooten en aantrekken voor Judith een zekere charme lag, had ze Stratenburgh toch te veel lief, te oprecht, om niet naar 't eind van dat spel te verlangen. Maar hoe moest 't eindigen ? De gedachte alleen dat ze hem verliezen kon verstompte iedere verstandelijke overweging. Hij getrouwd — zij weg ... niet meer dagelijks bij hem I Het was ondenkbaar van vreeselijkheid en vervulde haar geregeld met een angstige onrust, die zelfs voor mevrouw Van Tuininga en Hedwig niet verborgen bleef. Eens kwam Hedwig voor 't naar bed gaan op Judith's kamer. Ze zag eruit als iemand die wat op 't hart heeft. „Wel ?" vroeg Judith, doorschrijvend aan een brief voor Fred, „wat voert u herwaarts, jonkvrouw ?" „O . . . niets l" zei Hedwig diplomatiek. Dan, na een lange stilte, waarin Judith's pen hoorbaar snel op en neer ging : „zeg, komt 't tusschen Joop en jou . . . eh ... nou ja . . . ik bedoel : denk je dat je hem nog weieens nemen zult ?" „Hè ?" Judith keek even op, zag naar Hedwig, die met een ernstig gezicht haar pantoffel op haar grooten teen liet balanceeren. „Nee. Menschelijkerwijs berekend — niet... Is 't een schrikkeljaar ? wou jij soms . . . ?" Ze lachten plotseling alle twee. Hedwig vloog op en ging op de tafel zitten ; haar rond gezichtje was dat van een nieuwsgierig kind en Judith, kijkend naar 't mooie rechte neusje en de groote, lichtende oogen, voelde zich éven oud naast haar mooie zuster. Een geheel nieuwe gewaarwording was dat. Gingen de dagen sneller, waren ze moeilijker, als je „wetende" was ? Hedwig vouwde de handen om haar knieën. „Ach nee ... ik vroeg 't maar zoo, zie je ! We zouden zoo'n leuk stel zijn met zen vieren ..." 304 Judith vloeide haar brief af, boog zich, de handen in haar lendenen, achterover. Haar oogen knipten moe. „Hoe bedoel je ? O — jij en Piet en .. ." Ze glimlachte even. Hemel, die saaie Piet en zij ... een leuk stel! Arme Hetty ! ze nam hem dus werkelijk 1 Enfin, ze moest 't zelf ook weten... hadr hoofd stond er nu niet naar om te trachten dien zwager te ontduiken. . . ,,'t Spijt me voor jou . . . Maar heb je heusch trouwplannen ? Is Piet het ideaal van je droomen ?" „Och ..." Hedwig's vingers verplooiden de zacht-gele lampekap ; haar oogen verloren iets van hun glans. „Kijk eens aan," zei ze dan snel en ijverig, „ik vind Piet een beste jongen ... jij niet ? ... Degelijk — trouw ... Ja, ik hou werkelijk van hem ... Een lief gezicht ook, hè ? ... En vader zegt dat hij een uitstekend zakenman is en erg gezien op de Beurs..." Hedwig praatte door. Judith's gesloten oogen waren naar de lamp gericht. Haar bleek gezicht leek in 't gele schijnsel bijna ziek. „God," dacht ze, „en op zóó'n genegenheid durft ze een huwelijk aan ? Verbeeld je dat ze mij eens vroegen of Coen mijn ideaal was t" Vaster omklemden haar handen de stoelleuningen. Oh, ze zou haar liefde uitschrééuwen ! Z ij zou niet zeggen : „och ..." en praten over „degelijk" en „zakenman ..." „En zijn moeder is een schat," besloot Hedwig met een zucht. Judith richtte zich snel op ; haar hand legde zich op Hedwig's knie. „Weet je nog ... v r o e g e r, Hetty ? je idealen over de man en het huwelijk ?" „Ach — vroeger," zei Hedwig. Het klonk verdrietig. „Vroeger was alles zooveel beter... vin-jij ook niet?" Ze keek neer op Judith's hand en ineens spatte daarop een traan, rolde langzaam tusschen de vingers. Het Onvolmaakte 20 30S „Wat lijkt alles al lang geleden.... weet je nog onze zeiltochtjes met die twee jongens Van den Acker ?" „Die lange zwarte stond eens een heele nacht onder je raam ..." peinsde Judith. „Af en toe konden we 't gloeiende puntje van zijn sigaar zien, herinner je nog ?" „Longontsteking kreeg hij .. ." zei Hedwig heesch. Een heele poos was 't stil ; Judith's hand bleef liefkoozend liggen. „Zie je, Judie ... h ij was 't eigenlijk ... voor hem . . ." „Ja-ja ?" zei Judith, en ze greep haar zusters handen, streelde ze. „Nu begrijp ik het allemaal beter. . ." Hedwig zat onbewegelijk. ,,'t Was geen jongen om oud te worden . . . zoo bovenaardsch goed en lief ... Zoo iemand ontmoet je geen tweede keer . .. Bert van Dongen leek op hem, vin-je niet ?" „Iets ..." aarzelde Judith. Hedwig liet zich van de tafel glijden ; haar arm ging om Judith heen. „Zie je, waarom zou ik Piet dan niet nemen ? ik voel me rustig, veilig bij hem. . . En ... en éénzaam zal ik toch waarschijnlijk met iedere man zijn . . ." „Och lieverdje..." Judith.trok haar als een kind op haar schoot. ,)Waarom heb je me dat alles nooit verteld ?" „Ik weet niet... Jij vertelt toch ook nooit wat ?" „Nee. Maar ik kan niet. .." „Ik ook niet," zei Hedwig. „Trouwens : jij was zooveel jonger dan ik en ach, met vader en moeder zijn we nooit intiem geweest..." „Nee. .." Hedwig stond ineens op ; verlegenheid om dit schuchtergegeven beetje vertrouwelijkheid trok haar gezicht in een starren glimlach. „Kom..." „Hetty," zei Judith warm, „zou het niet eerlijker zijn. als je Piet dan niet nam ?" 306 Hedwig was al bij de deur ; ze morrelde wat aan de kruk. „Och welnee... ik hou toch van hem ? en hij zal best tevreden zijn met 't geen ik geef ! Hij heeft niet zulke ideale opvattingen van 't huwelijk ..." Dien nacht schreide Judith zich voor 't eerst in slaap. Zoo troosteloos was alles ... De Van Tuininga's, op Judith na, en Piet Veldermans waren naar Joop's verjaardagsfeest gegaan. Judith had gezegd te moeten werken: ze zou tegen tien uur nog even komen, „Eindelijk 1" had Joop gezucht. En nu was Judith alleen thuis. Ze vond het heerlijk en stond een oogenblik met uitgestrekte armen in de huiskamer. De lamp suisde, het hout van de meubelen fluisterde, de vlammen in het haardje dansten zoetjes . . . „O !" zuchtte Judith dankbaar. Het was of ze nu pas thuis was, nu allen weg waren. Eindelijk 't masker te kunnen laten vallen, eindelijk eens te kunnen zwijgen zonder aanmerkingen te hooren . . . Wijder strekte ze haar armen, haar hoofd ging achterover en ineens trilde er hoog en zuiver een klank uit haar keel, een lang-aangehouden toon van vreugde, van bevrijding. Dan lachte ze luid en verwonderde zich over de tranen die ze in haar oogen voelde. Wat was dit nu : blijdschap of verdriet ? Ze keek even naar den kanarie, die doezelig op zijn stokje had gezeten en nu ineens, gewekt door haar zang, blijmoedig zijn vleugeltjes sloeg en vroolijk begon te roepen. „Oh, dat ik dat diertje nu niet in mijn hand kan nemen en een beetje vertroetelen," dacht ze verlangend. Ze drukte haar gezicht tegen de kooi. „Pieteke ? nu is dit 't huis van Coen en mij 1 Hoe vin-je dat nou ? Ja ? en straks, komt hij thuis ? zul je 'n mooi liedje voor hem zingen ?" „Piet?" schalde het vogelkeeltje. Judith gaf hem een lepeltje suiker. 307 „Ik zal je Coen leeren roepen..." Ze keek even om zich heen, lachte hardop. O, eindeüjk zijn naam eens vrij te kunnen uitspreken 1 De eenzaamheid was te mooi, te vol. Judith wist niet wat ze doen moest. Ze liet zich met een boek in 't stoeltje naast den haard glijden, las een paar bladzijden. Maar de zin der woorden drong niet tot haar door en glimlachend Stond ze op, drentelde door de kamer, verschikte de bloemen in 't vaasje op de tafel. Tot ze ineens de piano opende en begon te zingen . . . Chopin's „Madchens Wunsch", Fesca's „Standchen" ... Ze voelde dat ze nog nooit zóó gezongen had en haar eigen stem verrukte haar. Toen ze eindelijk haar handen op de toetsen rusten liet, was ze wonderlijk ontroerd. Dit alles was voor Coen en door Coen... maar hij zou het nooit weten ... Huug had nooit deze zalige ontroering kunnen wekken... alleen maar passie ... Coen ... ,,'t begin en 't eind van mijn leven", dacht ze in weldoenden weemoed. De stilte om haar heen leefde. De geluiden werden fluisterende stemmen. De klok sprak. De haardvlammen vertelden sprookjes. Judith legde zich op het haardkleedje en keek door haar oogharen in den rood-grijzen gloed. Veel toekomstdroomen waren daarin, haar eigen verlangens zag ze er gloeien en {Manden. Of die ook tot asch zouden schroeien ? Om negen uur snerpte het postbelletje. Judith kwam snel overeind. Er was in haar altijd een onrustige verwachting naar brieven ; alsof er een komen kon die verandering in haar leven zou brengen. Ze sprong met twee treden tegelijk de twee steile trappen af, grabbelde in de bus. Niets. Wéér ging de bel en Judith zag nu door het matglazen raampje een donkere vlek. Ze opende voorzichtig de deur, gluurde naar buiten. „Is de familie thuis ?" „Huug ? ..." fluisterde ze verbaasd. 308 Tegenover elkaar stonden ze in het smalle portaal, Judith had machinaal de deur gesloten en leunde nu tegen den muur. Haar gedachten wervelden. ,,Ik ben alleen thuis," zei ze eindelijk. „O..." Ze keek onderzoekend naar hem op, zag zijn diepgrijze oogen staren. De weken van scheiding vervaagden. Judith lachte ineens. Met een resoluut gebaar nam ze fijn hand en trok hem achter zich aan de trappen op. „Kom," zei ze, bijna vroolijk, „wat doet het er toe ? . . . We zijn toch niet bang voor elkaar..." Als betooverd zat Huug in 't stoeltje naast den haard. Zijn hoed en jas lagen óp den divan. Judith zat aan zijn voeten en hield haar handen uitgestrekt naar 't vuur. „Vertel me wat, Huug ..." „God !" Zijn handen grepen haar hoofd, trokken het dicht bij zijn gezicht. „Judith, ik kan je nog altijd maar één ding vertellen, kind . .." „Doe dat dan !" zei ze wreed, en blikte naar hem op. Haar mond was even-geopend. „Ik kan niet leven zonder jou, Judith ..." Ze sloot haar oogen. Haar zinnen zwijmelden. Oh ! nu niet kijken, niet zien dat 't Huug was . . . denken dat Coen daar zat, dat Coen's handen haar hoofd omvatten. . . dat Coen gekomen was . . . eindelijk . . . „Ik heb 't geprobeerd, kind, eerlijk en waarachtig ... ik was te trotsch om nog van je te willen houden nadat je me zóó behandeld had. Ik heb mezelf gedwongen meer te zijn voor mijn vrouw, dezelfde te worden van vroeger . . . Maar het gaat niet meer, Judith . . . Jij hebt me dingen leeren kennen die ik in mijn huwelijk altijd zal missen en die me altijd weer naar jou zullen drijven . . . Kind, dat is nu mijn lot: ik hoor niet meer daar en ik hoor niet meer hier . .. want Judith, zoo zeker als ik weet dat ik je liefheb 309 en altijd zal liefhebben, zoo zeker weet ik dat ik je nooit, nooit meer zou kunnen vertrouwen ... En zonder vertrouwen kan ik niet gelukkig zijn ... Ik zou je willen opsluiten, je willen bewaken ... en mijn wantrouwen zou zelfs niet slapen als je in mijn armen was... Want ik vertrouw zelfs je gedachten niet..." Een huivering ging over Judith's rug en schouders. Ze opende haar oogen. „En alles is tenslotte alleen maar jalouzie .. ." zei Huug zacht. Hij trok zijn handen terug en rukte het stoeltje een eindje vooruit, zoodat Judith's hoofd tegen zijn knieën te rusten kwam. „Dan was 't beter geweest als je niet gekomen was .. ." zei zij. „Ja. Maar 'k heb er niet over nagedacht of 't beter of niet beter was... Ik had maar één gedachte: jou te zien, even je stem te hooren ... Ik heb er geen spijt van, lieveling . . .". Judith richtte zich langzaam op van den grond. Haar hoofd duizelde, haar gedachten werden troebel. Hoe kon dat: hoe kon ze blij zijn dat Huug daar was ? hoe kon ze genieten van zijn bekentenis, van zijn aanraking ? Ze legde een hand op zijn schouder en voelde er vreugd over. Ze boog zich naar hem over, zag met schrik hoe 't haar aan zijn slapen nu heelemaal wit was. „Door mij," dacht ze, in pijn die wellust was, en plotseling drukte ze haar lippen ertegen. „Zoo wit ben je geworden," zei ze ontroerd. Met een wilden kreet trok hij haar op zijn knieën. Ze onderging zijn kus, die alle emoties verdreef, haar nuchter maakte. En in zijn armen, zijn mond op den hare, schrijnde heviger en smartelijker dan ooit het verlangen naar Coen. „Ik ben Coen niet ontrouw," dacht ze, ineens helder. „Ik kan dit doen ... dit ben ik niet.. ." „Judith, zeg me één ding : heb je me lief ? ik geloof het nu bijna ..." 310 Ze bleef willoos liggen en sloot haar oogen om zijn blijverwachtenden blik niet te zien. Ze kon niet eerlijk zijn. „Ik weet het niet!" zei ze zuchtend. De druk van zijn armen werd minder vast. Ze wist, dat nu zijn gezicht vertrok, dat de twee scherpe lijnen langs zijn neus vielen. Uit drang tot troosten hief ze haar hand, streelde zijn wang. „Ik wou dat ik 't kón, Huug . .." „Och ja, vrouwtje, jij kunt 't niet helpen ... 't ligt aan mij... Ik ben een suffe ouwe kerel... ik heb 't altijd geweten 1 Maar een hart laat zich niet dwingen ..." Judith liet zich van zijn knieën glijden. Ze ging op de leuning van 't stoeltje zitten en nam zijn hoofd tegen haar borst. Een moederlijke teederheid overstroomde haar hark „Kleine jongen..." zei ze ontroerd, „arme kleine jongen ..." Huug liet haar even begaan. Zoo wonder-goed was 't bij haar. Maar dan, ineens, zag hij klaar zijn eigen toekomst, zijn wanhopige toekomst. Hij sprong op. „Laat me gaan, Judith . .. het is beter . . ." „Ik kan niets voor je doen, jongen ?" Hij schudde zwijgend 't hoofd, schoot in zijn jas. De roode striemen tintelden langs zijn ooren. En Judith kon niet weerstaan : ze legde er even haar koele handen tegen. „Doet 't pijn, Huug ?" „Och ja. .." zei hij, verwerpend, ,,'t komt er niet op aan ... 'k heb mijn tijd gehad ..." „Dat heb je niet I" Ze hield even op, vervolgde dan snel: „Huug, één ding mag je nooit meer denken : dat het je leeftijd is die ... nu ja ... Want dat is 't niet, hoor ... Toe, beloof 't me ..." Hij nam haar handen weg, keerde zich naar de deur. „Och kind, wat doet 't ertoe ? Mijn leeftijd of iets anders.. 't Voornaamste is... Enfin, 't is nu eenmaal niet anders .." Judith ging mee naar beneden. 3" „Weet je nog, kind, die eerste avond dat ik bij jullie thuis was geweest... toen liet je me óók uit... Bij 't hek stond je..." „Ja . . „Ik kom nu niet meer terug, lieveling... alleen als jij 't me vraagt. . ." „Ja . . ." „Je zult niet te trotsch zijn om me te roepen, wel ?" Ze gaf hem haar beide handen. „Nee, Huug... Als ik je noodig heb, kom ik naar je toe . . ." „Goed, vrouwtje..." Hij streek zacht de haren van haar voorhoofd, kuste haar met eerbiedigen schroom, alsof het voor 't eerst was. „Judith, onthou het goed : dat je mijn alles bent!" „O jongen, ga nu ..." Ze voelde : haar medelijden zou hem anders nu al terugroepen. Toen ging hij. De deur veerde zacht achter hem in 't slot en Judith liep langzaam, met moede beenen, weer naar boven. Ze begreep — dit was een afscheid geweest, want ze z o u hem niet terugroepen ... De huiskamer had nu ineens alle intimiteit verloren. De klok tikte eentonig, de haardvlammen kropen triest rond, de geopende piano staarde haar hol aan en de meubelen waren gevoellooze, nietszeggende dingen geworden. Judith keek huiverend rond. Dan greep ze haastig hoed en mantel, draaide het licht laag en trad met een gevoel van verlichting de straat op. Het mistte. Een witte wade stond onbewegelijk op de straten, Om de lichtende lantaarn-hoofden dreven transparante nevels. „Morgen zijn de boomen wit," dacht Judith, maar ze was er niet blij om. Joop's huis sprong haar door den damp heen tegemoet. Het gaf haar een vreugdige sensatie. De veilige haven . .. 312 Joop deed haar zelf open, ontving haar met veel buigingen. „Gaat u binnen, dame 1 Ik hoop dat mijn nederige kluis u bevallen zal..." Judith pakte een punt van zijn smoking, hief die in de hoogte. „Wat een chic ! O — maar dat's waar ook, jarige I van harte, hoor !" Hij hield haar zijn wang voor. „Wat krijg ik nou ? niet eens een zoen op mijn wang ? Kaal 1" Ze sloeg schertsend haar handschoenen op zijn gezicht reikte hem haar mantel, haar hoed. „Zoo ... En voel je je nogal jarig ?" „Nu jij er bent : ja 1 Wel bedankt voor je mooie bloemen, hoor ! heel attent..." Judith blikte goedkeurend om zich heen. De hall was eenvoudig, met veel palmen tegen 't witte marmer en een zware eikenhouten bank. „Nog een beetje leeg, hè ?" vond Joop. „Ik had gedacht.. . daar aan die muur nog een paar hertekoppen of zoo . . ." „Jakkes 1" zei Judith uit den grond van haar hart. „Hertekoppen I. . . Nee, er kan heusch niet veel meer bij . . . Iets kleins zou je aan die muur kunnen hangen ... Je had in Hilversum zoo'n aardig schilderijtje in je serre staan ... die bloeiende appelboom .. . Waar is dat ?" „O, dat ding zit ergens in een kast !" „Ben je mal ?" zei Judith verontwaardigd. „Dit moet je hier hangen !" Hij keek even onthutst. ,,'k Dacht dat 't een ding van niks was ... Enfin, morgen zal 'k het er dadelijk hangen . .. Mooie breede trap naar boven, hè ? Die looper is echt Deventersch ..." „Zéér schoon !" prees Judith. „Maar zeg, moeten we nu eens met naar binnen ? Wie zijn er eigenlijk allemaal r" 313 „O — behalve jullie niet veel.. . Harry Roodenberg . . . iemand waarmee ik een paar keer in de manege gereden heb ... allemachtig chique vent..." „Gevaarlijk voor me..." deed zij rustig. „Nog meer mannen ? geen dames ?" „Nee... ja, je moeder en Hedwig... En dan George van der Laak, onze procuratiehouder.. . Maar die twee gaan dadelijk weg, dan zijn we gezellig onder-ons... Ik heb een lekker soupeetje voor je klaar laten maken ..." Judith lachte. „Voor mij alleen ?" Toen stond ze in de schemer-verlichte suite, werd voorgesteld, moest buigen, handen geven. Mevrouw Van Tuininga trok haar dadelijk terzijde. „Kind, waarom heb je je niet verkleed ?" Judith keek verschrikt naar haar niet al te frissche rose crêpe-de-chine-blouse. „Goeie genade ! heelemaal vergeten 1 Enfin, 't is nogal donker hier..." „En je haar zit zoo slobberig.. ." „O ja ?" Ze streek haastig vijf vingers door haar kuif, peuterde haar nekharen tusschen de achterspeld. „Nou — staat artistiek, hoor !" Nu schoof Joop een fauteuil voor haar naast den stoel van Harry Roodenberg, die snel en critisch Judith aankeek, dan conventioneel glimlachte. Zij gaf hem zijn blik terug, maar langer, rustiger, en er was daarbij een kleine spottrek om haar mond. Zoo'n opgeblazen jongetje... „Was ü 't, die verleden week aan de paardenstaart meegesleurd is ?" vroeg ze ineens. Roodenberg kleurde. Flauwe streek van Van Merlen om dat bespottelijke voorval te vertellen . . . Hij, twee maal afgeworpen, had den staart van 't weggaloppeerende paard gegrepen, was gestruikeld . . . 314 „Helaas ja !" zei hij. Dan tot Joop, die als een bezige huisvrouw zijn gasten verzorgde, rondliep met een gebakschaal in de eene en een wijnflesch in de andere hand: „Kon jij je mond weer niet houden ? nu sla ik dadelijk alweer een slecht figuur . ,." „Ach vent, zanik niet 1" riep Joop, voorzichtig een broos kunstwerk van schuim en slagroom op mevrouw Van Tuininga's schoteltje schuivend, „jij kunt 't toch niet helpen, dat je nooit zult leeren rijden .. ." „Meer oprecht dan beleefd," lachte Hedwig, die naast Piet op den divan zat en er erg opgewonden uitzag. Piet, heel correct en heel stijf in zijn nauwsluitend jacquet, zei niets, maar zijn half-gesloten oogen blikten genoegelijk om zich heen. „Judie — een plombière ? wijn ? vruchtenlimonade ?" „Alle drie... omdat je 't zoo lief vraagt. . ." George van der Laak, een oudachtig heertje met telbare schuin-weggestreken, hoofdharen, lachte zacht vanuit zijn hoekje bij 't raam, waar hij even rechtop troonde op zijn stoel als in 't assurantiekantoor achter zijn lessenaar. ,,'t Is ook een moeilijke keus..." Judith knikte hem vanuit de verte vertrouwelijk toe. „Ik neem de plombière maar ... ik zag u daareven met zoö'n smaak lepelen..." „Of er ook op u gelet wordt, meneer Van der Laak..." zei mevrouw Van Tuininga. „Ja, waar letten vrouwen nu niet op !" Meneer Van Tuininga wipte half op uit zijn stoel om de asch van zijn sigaar te stooten, dronk dan met dichte oogen zijn glas bier uit. Hèm kregen ze niet aan den wijn 1 Harry..hield g°edgunstig Judith's gebakschoteltje vast, terwijl zij haar plombière genoot. „Hoe vindt u Joop's kasteel ? netjes, hè ?" Ze knikte ijverig. Ja, misschien moest ze toch nog eens met Huug praten ... zoo hopeloos zag hij eruit... 315 „Keurig," zei ze luid, „tenminste — voorzoover ik 't hier zie ... Ik ben hier voor 't eerst vandaag ..." Harry streek met één hand over zijn feilloos gescheiden haar, dat in twee glanzende walletjes zijn hoofd sierde. Zijn glimlach was wat ironisch — blijkbaar uit gewoonte. „Aha 1 U weet dus óók niet dat er boven een geheime kamer is ?" „Hou toch je mond V' riep Joop luidruchtig. „Wét zegt u me daar ?" vroeg Judith verwonderd, „hoe dan ?" „Wel... afgesloten i Niemand mag erin I" Hedwig klapte in haar handen. „Ja, dat herinner ik me ! Een van de boven-achterkamers, nietwaar ? Daar mochten wij ook niet in kijken l" Joop werd nu van alle kanten met vragen aangevallen. „Zeker' meneer's archief I" zei George Van der Laak bescheiden-geestig. Joop stond met de vingers in zijn ooren midden in de kamer. Zijn gezicht was purper van verlegenheid. „Nou — is 'tuit?" schreeuwde hij eindelijk lachend. Hij ging naar Judie, pakte haar leeg ijs-glas aan. „Laat ze maar praten, hoor !" 't Weggaan van den procuratiehouder deed tenslotte het gesprek een andere wending nemen. „Rijdt u ook ?" vroeg Harry Judith. „Ja — fiets IV zei ze, hem jolig aankijkend. „Maar zoodra ik de helft van Joop's vermogen heb, ga ik paardrijden, dat's vast. .." Roodenberg's blik werd iets koeler. Rare menschen — die Van Tuininga's I Vroeger toch wel een goede familie . . . Plotseling, in een kleine pauze, viel Piet's stem in de stilte. „Weet Judith 't al.. . van óns, Hetty ?" Hedwig wuifde naar haar zuster. „O ja — ze snapt 't wel ! Juut, me binne verloofd l" 316 Er sprong even iets op in Judith's keel ; een floers kwam voor haar oogen. Dan, met een snellen danspas, ging ze naar de twee op den divan, kuste Hedwig, streek Piet's haar in de war. „Kinderen — mijn zegen !.. . Dat je maar veel lekkere puddingen zult maken, Het!" „O, dddr kun je van op aan 1" zei Hedwig, op haar lip bijtend. Meneer Van Tuininga hief zijn leeg glas in de hoogte. „Joop, op 't welzijn van 'tjonge paar, hè?" En Joop vulde bij. Mevrouw wischte tersluiks een paar tranen weg, beduidde dan Joop door een onzichtbaar rukje aan zijn jas, dat hij 't glas van haar man nu met rust moest laten. „Maar er is nog een ander nieuwtje !" zei Hedwig. „Nietwaar, Joop ?" Hij deed wat verlegen, schoof Judith's rozen op de piano wat meer naar voren. „Mooi zijn ze, hè ? — Och kom, een nieuwtje I 't Is de moeite niet waard..." „Joop heeft een heerlijkheid gekocht," verried Hedwig. Judith begreep niet wat je eraan had. „Waarom ?" „Nou — om er een naam bij te hebben !" „Hm ..." Ze keek Joop aandachtig aan als zocht ze meerdere waardigheid. „En hoe heet je nu ?" Harry glimlachte ironisch. „Van Merlen van Veen— 's Heer Immerkerke ..." antwoordde hij voor Joop. Judith lachte Joop medelijdend toe. „Wat zonde van 't geld ..." Dan, met een even-strekken van haar armen, zei ze zuchtend : „een huis, twee auto's, drie namen ... mij duizelt 't moede hoofd !" „En geen vrouw ..." lachte Piet. Joop leek heel teleurgesteld. 317 „Vin-je 't gek ?" „Nogal !" bekende ze. Harry Roodenberg nam afscheid. Hij maakte veel buigingen, vroeg Judith en passant of ze eens in de manege kwam kijken. „Graag. Als u me belóóft een paar keer te vallen I" ,,'k Zal mijn best doen 1" zei hij hoffelijk. Nu pas werd de gastheer vroolijk. Hij trok Judith van haar stoel, stak zijn arm door den hare. „Zoo — nu zal ik je mijn huis laten zien en dan gaan we soupeer en !" Mevrouw Van Tuininga en Hedwig gingen ook nog eens mee, wezen Judith op allerlei. „Kijk eens, heb je wel op dat tapijt gelet ? . . . Hoe vind je die gordijnen ?" Judith bewonderde alles. Er werd haar geen seconde tijd gegund om te denken. Ze moest telkens haar meening zeggen. ,,Nu, je hebt een goeie smaak, hoor !" zei ze, als allen eindelijk weer in de benedensuite waren. „Mijn compliment !" Hij streek door zijn dik blond haar. „Ach ja, zelfs zoo'n naarling als ik kan nog wel wat I" „Maar wat zit er nu achter die dichte deur ?" vroeg Judith. Hij overhoorde haar vraag, drukte de bel. „Mag ik de heeren en dames verzoeken ? — Naar de eetkamer als 't u blieft 1" 3i8 Met een klein lachje sloeg Stratenburgh het nummer van „De Spiegel" toe, bekeek even de voorplaat, schoof het dan over de tafel heen naar Judith, die in verlegen spannin* tegenover hem zat. „Hoe haal je 't bij elkaar ?" vroeg hij, haar glimlachend aanziende, Judith voelde met ergernis hoe ze kleurde. Zijn woorden waarin ze geringschatting hoorde, gaven haar een onverwachte pijn. Ze trok haastig het blad naar zich toe, vouwde het zorgvuldig in vieren. Haar hoofd was daarbij gebogen. Enkele oogenblikken lang was ze niet bij machte te spreken Ze wist zelf wel : haar werk was nog niet van groote literaire waarde, maar stond ze ook nog niet aan 't begin van haar weg ? O, hoe had ze gesnakt naar één woord van waar. deering uit zijn mond I hoe zou dat ééne woord haar opgezweept, haar gedreven hebben tot grooter inspanning | Hoe haal je 't bij elkaar... ja, daar was alles mee veroor. deeld . . . „Wat betalen ze nu voor zoo'n ding ?" Judith kraste met haar nagel de vouwen in 't papier. Ze kon haar hoofd nog niet opheffen. Zoo vernederd voelde ze zich . . . „Tien gulden ..." zei ze kort. Stratenburgh bekeek een wratje aan zijn vinger, krabde eraan. „Zoo ? nou, dat's allemachtig aardig !" vond hij. 319 Judith's mond trok verachtelijk. „U vindt 't zeker te veel voor — voor zoo'n prulding ?" Het geïrriteerde in haar toon waarschuwde hem. *,Wie zegt dat nu ? Nee — maar 't is toch goed betaald ... Ik kreeg vroeger voor mijn artikelen niet méér en dan waren 'tnota bene nog wel dikwijls studie-dingen, — dingen waaraan je een paar avonden achter elkaar zat te peuteren ! Met alle respect voor je literaire praestaties : je zult 't met me eens zijn dat er honderden menschen zijn die zoo'n verhaaltje in elkaar zetten, nietwaar ? 't Onderwerp zal ik niet beoordeelen. Je weet, ik ben zoo'n proza-mensch en die erg poëtische dingen gaan boven mijn bevatting, maar stijl is iets waarover ik kan oordeelen en" — hij greep over de tafel heen naaf haar hand — „eerlijk gezegd is er aan jouw stijl nog héél wat te fatsoeneeren ! In dat dingetje wat ik daareven las bijvoorbeeld staan een paar heel leelijk gevormde zinnen ... je moet aan zooiets meer tijd, meer zorg besteden ... 't Is een quaestie van schaven, van bij-vijlen . . . Het voornaamste is niet dat er iets van Marianne van Gaasterland gepubliceerd wordt ? nee, 't voornaamste is dat Marianne van Gaasterland iets goeds publiceert, nietwaar ? Ik beloof je dat ik vroeger heel wat ploeterde aan iets vóórdat het zee in ging — al schreef ik óók toen onder een pseudoniem 1" Judith trok haar hand terug. Slechts met geweld hield ze haar tranen in. Ja, 't was waar, wat hij zei, maar waarom kwam nu niet datééne goede woord dat haar sterk zou maken? „Kijk daar moet je nu niet kwaad om worden ? ik zeg 't ten bate van jezelf ! Je schrijft blijkbaar vlot, makkelijk, en dat is een gevaar. Schrijven is maar niet alleen 't neerzetten van wat je denkt... je hoort wel degelijk zorg te besteden aan de vorm waarin je die gedachten giet. . . Dat is niet makkelijk — geef ik toe 1" Hij greep wéér haar hand, liet die een paar keer in de zijne zacht op de tafel bonken. 330 „Toe, doe mij eens een pleizier.. . neem dat schetsje daar eens vóór je thuis en ga eens aan 't omwerken, aan t schaven ! Je zult eens zien hoeveel méér je er dan nog kunt uithalen, hoeveel het in waarde wint ! Je ziet hoe ik hier iedere middag zit te zwoegen aan mijn boek, hoe ik dikwijls een uur lang aan één zin werk . . . Dat is niet prettig ? want je schiet er slecht door op . . . Maar — als de zin er dan ook eenmaal staat en je leest hem hardop en je hoort dat hij 't d o e t — nou, dan is je moeite grootelijks beloond !" Judith keek opzij, haar gezicht gloeide van schaamte. „Nu ja — u en ik... wat een vergelijking I" zei ze Door de spanning om zich goed te houden klonk haar stem hoog en minachtend. Stratenburgh trok de hand verder naar zich toe. Judith moest nu dicht tegen de tafel leunen. „U schrijft al jaren ... en ik begin pas . . . zit na kantoortijd, als ik moe ben, die dingen te maken ... Ik ben soms te af om ze over te lezen !" Hij schudde 't hoofd, krachtig. „Nee-nee 1 dat zijn uitvluchten ! Natuurlijk zal iemand die jaren m een vak is beter werk leveren dan de beginneling maar — als de beginneling aanvangt met slordig werk te maken, zal 't geen wat over jaren uit zijn handen komt óók van geen al te goed gehalte zijn ... Jij bent een beginneling. Jij maakt iets dat niet goed is . . . Dat is natuurlijk. Maar t is niet natuurlijk dat je dat begin-werk, waaraan nog allerlei gebeuren moet, de wereld instuurt! Snap je wel ? Heusch, ik kan erover meepraten, ik heb zelf mijn jaren van strijd gehad ... Er waren tijden dat ik broodverlegen zat om tien gulden honorarium, maar toch — een onafgewerkt iets is nóóit uit mijn handen gekomen !" Judith beet op haar lip. De waarheid van zijn woorden zonk verpletterend op haar neer, maar toch verzette zich diep bmnen-in haar, iets tegen zijn redeneering. Dat was Hot Onvolmaakte 21 32Ï haar liefde, die wenschte dat hij haar zou verheffen en die zich weerde tegen een vernedering. ,,'k Heb er geen geduld voor !" zei ze eindelijk, driftig. „Dan moet je niet schrijven 1" Ze trok ruw haar hand weg en ging recht op haar stoel zitten, haar armen achter om de leuning geslagen. Drie rimpels stonden boven haar opgetrokken wenkbrauwen en ze voelde haar oogen leven. „Och, laten we er maar niet meer over praten I U doet uw werk maar zooals u denkt dat 't goed is en ik broddel aan 't mijne... We kunnen niet allemaal even groote genieën zijn 1" „Hè, wat venijnig 1" Judith was nu over haar schaamte heen. Het onduldbare van zijn dikwijls gereserveerde houding der laatste weken uitte zich opeens in een drift die haar 't spreken bemoeilijkte. Altijd, altijd, gaf hij haar dat gevoel van minderheid, altijd was hij degeen die de situatie beheerschte, die 't gebeuren draaide naar zijn wil 1 Aan den achterkant van den stoel knepen haar vingers nerveus in elkaar. Ze verdroeg dit niet langer ! ze had genoeg van zijn beschermend air, genoeg van zijn tastende teederheden die veranderden in koelheid zoodra zij toonde haar gevoelens niet meer meester te kunnen blijven 1 Hij wilde haar liefde niet ? hij kon haar niet liefhebben ? Goed. Maar dan ook afstand tusschen hen beiden, dan ook geen handjesgeven en oogknippen en aanhalerijtjes ! Gek was ze geweest om dat alles zoolang te verdragen. Gek, om te denken dat ze hem misschien wel winnen kon! Geen hart had hij... Als hij iets voor haar gevoeld had, zou hij nu anders hebben gesproken, voorzichtiger .. . Hij zou getracht hebben iets goeds van haar werk te zeggen, haar werk — waarvan ze hield. . . „Niets venijnig !" zei ze snel, „heel gewoon I Verbeeld u dat ik u w werk nu eens heelemaal afbrak ?" 322 Hij glimlachte. Autoritair, vond Judith. „Nu, je breekt weieens iets aan mijn werk af ... dikwijls zelfs ! Maar houd me ten goede : ik kan met meer recht iets over jouw werk zeggen, dan jij over 't mijne . . ." „O ja. . ." zei Judith onverschillig. Maar haar hart beefde. Ze stond langzaam op ; haar bewegingen voelde ze belemmerd door zijn oogen. „Heeft u wat werk ? bij mij ligt niets meer. . ." Hij bleef haar glimlachend aanzien, geamuseerd. Zij ontweek zijn blik, liet haar vingers op den leeren stoelrug trommelen. „Nee," zei hij, zakelijk. Hij verschoof even de papieren op zijn bureau, gooide een leeg couvert in den prullemand bekeek een brief die voor hem lag. „Dit laatste hoofdstuk geef ik u toch nog niet... Ik ga daar vanmiddag nog eens ernstig aan werken ... Ik ben niet ongeduldig, ziet u !" Zijn gedachten namen plotseling een andere wending ; hij greep de agenda, bladerde erin. „Juist... morgenmiddag vergadering op de Bank U bent me dus de heele dag kwijt morgen . . . Fijn, hè ?" Judith haalde haar schouders op. Haar gezicht gloeide van een machtelooze woede. Stratenburgh keek naar haar, naar haar vast-gesloten mond en haar warmen, jongen hals, die scheen te trillen. Hij stond op, legde zijn hand even over zijn oogen. Dan ging zijn blik weer over haar, machtig. Het was Judith alsof ze grooter werd ; ze voelde haar lippen zwellen, haar borst huiveren. Haar hals rekte zich de spieren spanden. Haar hoofd ging bij zijn nadering iets achterover, haar mond opende zich. „Kind," zei hij heftig, en zijn handen grepen haar schouders, trokken haar tegen hem aan. Ze hoorde zwaar zijn adem gaan en tegen haar voorhoofd voelde ze 't bonzen van zijn hart. 323 „Kind," zei hij nog eens. Ze hief traag 't hoofd. Haar oogen sloten zich. Een woest triomfgevoel doorjubelde haar, deed haar glimlachen. Hij boog zich naar haar over, liet zijn kin op haar schouder rusten. Ze voelde zijn ademwarmte dringen door het fluweel van haar japon. „Kind... wat verlangen we toch verschrikkelijk naar elkaar . .. We kunnen niet ontkomen... ons bloed is sterker dan wij ..." Judith zweeg. De weelde van dit oogenblik was te groot, ze maakte haar machteloos. Zijn lippen streken over haar wang, fluisterden op haar oor. „Kindje dan toch . . ." En nu zonk een zijner handen tastend op haar hals, gleed lager, streelende . . . „Lieveling . . ." Toen gingen haar oogen open en spraken. Haar mond had geen woord gezegd, maar met haar oogen gaf ze zich over. f^fff, Goede voornemens zijn prettige dingen om over te praten. Ze verheffen een mensch in eigen oogen. De twee lage diepe kantoorstoelen stonden schuin tegenover elkaar voor den haard geschoven. Een lichtrood schijnsel viel door de mica ruitjes over Judith's knieën en voeten. Buiten treuzelde de dag nog, maar toch gleden al geruchtloos avond-schaduwen in de hoeken der kamer. Stratenburgh zat buiten den vuurschijn. Judith kon vaag zijn gezicht zien, maar uitdrukkingen waren niet waarneembaar. Ze vond dit jammer ; zoo graag had ze hem nu bestudeerd, willen zien hoe zijn gemoedstoestand was. Zijzelf voelde zich angstig. Na den korten, fel-genoten triomf kwam een verbijsterende leegte, een leegte die ze niet wist aan te vullen en die haar bevreesd maakte voor wat komen ging. 324 Zwijgend lag ze achterover in den stoel en achter haar onbewegelijk voorhoofd werkten snel de vele, vele gedachten. Lag het aan haar ? was haar liefde niet groot genoeg om hem geheel en al mee te sleepen ? had ze hem alléén maar in dat moment van overgave ? God, hoe was dat toch mogelijk dat iemand zich slechts lichamelijk gaf ? Ze verroerde zich niet; haar oogen bleven staren op een der koperen knoppen aan den haard. Wel had even haar hand bewogen op 't zwart van haar japon ; de palm lag nu naar boven, als verwachtte ze gegrepen te worden. Eindelijk sprak Stratenburgh — en zijn stem was koel, bijna onvriendelijk : „wil je een sigaret ?" Judith richtte zich op ; haar adem ging kort. Het was of ze iets héél hartstochtelijks zou gaan zeggen. Maar ze trok alleen haar hand uit den lichtschijn. „Dank u . . ." zei ze. „Nou, dan steek ik er een op . . ." Zij verlegde haar hoofd iets tegen den stoelrug ; bij 't opgloeien van de sigaret kon ze telkens even zijn gezicht zien : het was uit metaal. En nu verschrompelde er iets in Judith's hart, kromp in door vrees. Al haar zelfbeheersching van den laatsten tijd was staande gehouden door de hoop op dit uur ; nu dit uur haar teleurstelde, verdween bijna de zelfbeheersching, werd ze krachteloos. Duizendmaal had haar geest de gebeurtenis voorzien, duizend maal had ze precies geweten hoe ze handelen zou om hem voorgoed te winnen. Maar ze bleek machteloos, ondanks 't wanhopige kampen van haar hart. „Ja . . . 't leven is zoo eenvoudig niet ?" Judith zag hem een rookstraaltje naar de mica ruitjes blazen, 't Warrelde door de warmte verschrikt naar boven, dreef voorbij hun gezichten. ,,'t Leven is wat je ervan maakt !" zei zij zacht. Hij zweeg geruimen tijd ; tweemaal zuchtte hij zwaar. 325 „May be ... Een feit is, dat je 't kunt verdonderen ..." „Een feit is, dat je er iets heel moois van kunt maken 1" „Die kunst heb ik nooit verstaan," zei hij kort. ,,'t Eenige waarin ik iets bereikt heb, is mijn werk . . . Dat is meteen ook al 't mooie in mijn leven . . ." Judith's hand maakte een smeekende beweging. O, nu wilde ze opstaan, zijn hoofd tegen haar borst leggen en vragen : ben ik dan niets ? ... Maar ze bleef zitten ; een onzichtbare dwang hield haar teederheid gevangen. „Ik ben niet als andere menschen. .. dat heb jij waarschijnlijk ook al gemerkt... Ik-zelf voelde dat al als jongen — dat ik anders was... Ik had vriendjes — ik hechtte me aan niet één van hen... Ik was dikwijls alles voor zoo'n jongen — hij zoo goed als niets voor mij . . . Ik nam — maar ik gaf nooit terug. .. Naderhand, toen de meisjes in 't spel kwamen, ging het precies 't zelfde, alleen met dit verschil, dat mijn ijdelheid een woordje meesprak..." Hij wachtte even, tikte de asch van zijn sigaret. Judith zag zijn gezicht en de sombere uitdrukking van zijn oogen. „Ik wist dat ik een knappe jongen was en dat de meisjes me naliepen. . . maar het gaf me geen blijdschap, omdat ik eenvoudigweg niet, zooals andere jongens, verliefd kon worden. .. Toch zoende ik die meisjes, maakte zelfs gedichten. . . Dat streelde mijn eigen ijdelheid — mijn hart stond er buiten . . . Eindelijk, toen ik zeventien was, dacht ik verliefd te zijn. Zij was een winkeljuffrouw, bijna tien jaar ouder dan ik ... Ze wist dan ook meer dan ik ... Daarom dacht ik verliefd te zijn, maar toen ik 't zelfde wist als zij — wist ik meteen dat ik niet verliefd was geweest." Hij sprong op, liep een paar maal door de kamer. Judith hoorde hem een klap tegen zijn voorhoofd geven. Ze luisterde ingespannen. „Die geschiedenis bracht echter wel een wending in mijn 326 leven. Ik had geen rust meer en 's avonds sjouwde ik achter meisjes aan — maar niet omdat ik verliefd was !. . . Maar die periode duurde Goddank ! heel kort. Ik zag dat ikzelf erdoor achteruit ging, dat mijn werk slecht werd en mijn lichaam slap. Ik hield veel van mezelf, mijn gevoel van eigenwaarde — van egoïsme, als je wilt — bracht me er weer bovenop en ik werkte, overwon moeilijkheden, bereikte wat... Met mijn negen-en-twintigste jaar was ik directeur van de Bank ..." Stratenburgh kwam langs Judith's stoel; hij legde even de hand op haar hoofd, zei zacht: „dat wil niet zeggen dat ik in die jaren geen vrouw aankeek ? Ze speelden altijd een rol in mijn leven.. . maar niet in mijn zieleleven, begrijp je ? Ik had ze noodig — maar, zoodra ik ze niet meer noodig had, bestonden ze voor mij niet meer !... Liefde voelde ik nooit... Ik wil niet beweren dat het geen gemis voor me was ... ik zag andere mannen om me heen liefhebben, ik zag de verwonderlijke gedaanteverwisseling . . . Nieuwe menschen werden het... en ik bleef dezelfde... Ik had wel willen liefhebben, maar ik kon mezelf niet verliezen in een ander. Ik wilde mezelf blijven, niets verliezen ... En dat belette me te winnen . . ." „Maar ..." begon Judith. Wanhopige woorden drongen in haar keel. Hij lette er niet op, hervatte zijn loopen weer. „Ik heb eronder geleden... Ik begreep dat mij iets onthouden werd en, hoewel ik geen vrouw kon liefhebben, wilde ik tóch dat ze mij liefhadden ... En ze hadden mij lief — juist omdat ik niets kon geven dan dat eene, eeuwig en onveranderlijk dat ééne !" Nu stond Judith ook op ; ze ging achter den stoel staan, leunde erop met beide armen. Er werd iets in haar borst verscheurd, maar ze wilde de pijn niet voelen. „U — u heeft nog niet de vrouw ontmoet die u wèl lief zult kunnen hebben..." zei ze met lage stem. Hij keek even haar richting uit, lachte kort. 327 ,,'t Is mogelijk ! ... Maar dan zou ze gauw moeten komen — wil 't mij nog helpen 1" Judith klemde haar tanden op elkaar. „Dus ik niet..." dacht ze. „Nee . . ." Hij wierp 't sigaret-eindje op de haardplaat, viel neer in zijn stoel. „Nee-nee 1 er bestaat geen vrouw die mij houden kan... niet één vrouw die liefheeft zou 'teen huwelijksleven lang verdragen om niets terug te krijgen..." „Maar dan," zei Judith heftig, „dan is 't onzedelijk om te trouwen..." „Dat zou je zoo denken — ja..." Hij rukte den stoel iets meer opzij, zoodat zijn vingers haar handen konden bereiken die roerloos op het leer lagen. Hij liet ze een paar maal erop kloppen, doceerend. „Ik heb je al eens gezegd : ik kan haar loslaten, maar ik kan haar evengoed vermoorden ... Ze kwam al als kind bij ons aan huis, kaftte mijn schoolboeken, zorgde voor mijn bloemen, voor mijn aquarium, stopte snoeperij in 't laatje van mijn nachtkastje... Ze was altijd en overal achter me, liet zich afsnauwen, ringelooren . . . Soms werd ik dol door die blinde aanbidding, zei haar de grootste grofheden.. . Dan bleef ze een dag weg, ééns twee dagen, en toen duldde ik haar —want de visschen in mijn aquarium waren verhongerd ... Toen we grooter werden, veranderde de toestand in zooverre, dat ze niet meer dagelijks kwam .. . Na mijn gymnasiumtijd ging ik wat practische handelskennis opdoen in Rotterdam en zij werd naar een kostschool in Brussel gestuurd . . . Daar schreef ze mij iedere dag en vast Maandagavonds kreeg ik dan die brief over de heele week, een klein postpakket. Ik schreef haar nooit... Ja, ééns een kaart toen ze jarig was... Maar dat had moeder me streng bevolen; uit mezelf zou ik 'tniet gedaan hebben ..." Judith nam haar armen van de stoelleuning, dat kloppen op haar vingers leidde haar aandacht af. 328 „Ga zitten. . ." zei hij vlug. „Zie je, zóó stonden de zaken toen en zoo staan ze eigenlijk nu nog... Natuurlijk, ik ben geen kwajongen meer en 't snauwen en rmgelooren ligt achter me. Ik ben nu ook wel in staat een heeleboel dingen in haar te waardeeren . . . Dat is de band geworden, en een paar jaar terug, toen ik plotseling meende toch nog wel een goed echtgenoot te zullen zijn, vroeg ik haar... Ik wilde niet als vrijgezel sterven en och, 't idee van een eigen huis trok me wel aan .. . Ik zou een geregeld leven krijgen, kinderen hebben..." Judith gleed op den grond, vlak naast zijn stoel. Het was alsof haar armen zijn knieën wilden omvatten, maar ze wendde zich ineens van hem af en strekte haar handen uit naar den lichtschijn. Stratenburgh lette niet op haar. Hij had zijn hoofd achterover gelegd en staarde naar den spiegel, waarin een buiten aangestoken lantaarn een blinkende streep wierp. Hij zuchtte eens, en zijn toon klonk iets luchtiger toen hij vervolgde: „spijt heb ik er, goed beschouwd, nooit van gehad ... Ik ontmoette weieens vrouwen die me zóó boeiden dat ik meende daarmee gelukkig te kunnen zijn, maar die waan duurde nooit lang en dan was 't toch altijd weer een veilig gevoel haar wachtend te weten, zij, die weinig eischt voor zichzelf en voor wie ik geen désillusie meer kan zijn ..." „Ik beklaag haar," mompelde Judith. „Ach — welnee !" zei hij snel, „haar zal dat huwelijk met ongelukkig maken ! Begrijp me goed : ik zal geen ideaal-echtgenoot wezen, maar ik zal trouw zijn ..." „Dat kunt u niet..." Judith trok huiverend haar schouders op. Haar handen waren ijskoud. Stratenburgh boog zich voorover. Hij greep haar arm, schudde hem ruw. „Dat kan ik wèl I Omdat ik het wil, begrijp je ? Als ik 329 met die vrouw getrouwd ben, sluit ik alles wat geweest is af 1 Dan ben ik de man van één vrouw 1" Hij liet haar los, maar zijn hoofd bleef over 't hare gebogen en ze moest haar handen om den rand van 't vloerkleed knellen om dat hoofd niet te omvatten, het te streelen, te kussen. „Kind, zeg me eens eerlijk : hou je me voor zóó'n ploert ?" „Zoo'n ploert ?" Ze hijgde de woorden in zijn vertrokken gezicht. „Het is erger te trouwen met een vrouw waarvoor je niets voelt, dan een vrouw te némen waarvoor je iets voelt..." „Zooals ik voor jou doe .. ." Stratenburgh's trekken ontspanden zich. Hij legde zacht zijn hand op haar blooten hals en zei met lage stem : „kind, luister eens... Ik hou van jou, dat ontken ik niet. . . Het is me iedere dag opnieuw een vreugd je bij me te hebben, met je over mijn werk te praten, je lief gezicht te zien... Dat heb je trouwens allang gemerkt... Ik heb 't me zelfs gepermitteerd jaloersch te zijn op menschen die je hoogstwaarschijnlijk méér te geven hebben dan ik . . . Ik heb lieve woordjes tegen je gezegd, ik heb je gestreeld en eindelijk . . . Nu ja, gedane zaken nemen geen keer ! Eén troost kan ik mezelf geven: ik ben eerlijk geweest ... ik heb nóóit gezegd je lief te hebben, heb ik wel, kleintje ?" „Nee ..." Judith zat héél stil onder de liefkoozende hand. „Ja, ik hou van je. . . Méér dan ik van eenige vrouw gehouden heb ... Ik zal wéér eerlijk zijn — al vervloek je misschien straks die eerlijkheid . .." Zijn hoofd zonk lager, zijn wang raakte de hare. „Als ik rijk was en niet verloofd — dan ... dan zou ik je mee op reis willen nemen ... ik zou je willen hebben als mijn eigendom — zonder dat ik jouw eigendom werd. .. Dat klinkt gemeen, hè ? maar 't is eerlijk... Ik zou je willen hebben als ik je noodig had . . . dat zou héél dikwijls zijn, maar niet altijd... 330 Zie je, klein klein meisje, zóó ben ik... Maar tóch ben ik blij dat ik n i e t rijk en n i e t vrij ben, want ook jij zou je onderwerpen... je zou geven, in de hoop ééns terug te krijgen en — je leven zou een hel wezen ... En dddrvoor hou ik nu toch weer te véél van je ..." Er kwam een kreet van pijn uit Judith's mond, maar zóó zacht dat het op een kermenden zucht leek. Ze wendde haar hoofd iets naar 't zijne en nu waren haar lippen op zijn wang. Zoo zaten ze een oogenblik zwijgend samen, in een innigheid die geen geluk gaf. Gesmacht had ze naar zijn teederheid die uit liefde zou zijn, niet naar zijn teederheid uit medelijden, zooals deze. En heel, heel stil gleden tranen uit haar oogen, tranen van leed dat zonder bitterheid was. „Arm kindje, nu heb ik je verdriet gedaan 1 Ik breng altijd verdriet, nooit geluk . . ." Maar heftig schudde ze 't hoofd. Had hij haar niet het gróóte gebracht ? „Nee . . ." fluisterde ze, „ik ..." Toen hield hij snel zijn hand op haar mond, richtte zich op. Bij 't schijnsel van 't vuur zag ze zijn gezicht in schrik verstarren. Op de trap waren voetstappen... ze kwamen de gang in. Stratenburgh vloog overeind. „Hou je stil. .. hou je weg !" beet hij haar toe. Judith bleef onbewegelijk zitten. Het was haar volmaakt onverschillig wie haar hier zou ontdekken. Ze had niets meer te verliezen. Ze hoorde hem op zijn voetspitsen om de tafel loopen, begreep dat hij 't licht aan wilde draaien. Maar vóórdat hij bij de deur was, werd er geklopt en tegelijkertijd aan den knop gedraaid. Lucie's stem riep luid en twijfelend : „Coen, ben je er nog ?" Toen stond ze binnen, in 't donker. „Hee — jij ?" vroeg hij. „Dat tref je ! Als je een seconde 331 later was geweest had je de deur dicht gevonden. Ik draai nota bene juist 't licht uit 1" „O, laat maar . . ." zei Lucie. „Coen . . ."Judith begreep dat ze nu haar arm om zijn hals sloeg en de waanzinnige lust steeg in haar om te gillen, haar onmacht en haar leed uit te brullen. Maar ze beet alleen zóó vast op haar lip dat ze 't lauwe bloed op haar tong proefde. „Kom, dan gaan we maar dadelijk, hè ?" Stratenburgh's stem was vreemd, dof van schrik. „Dan kunnen we nog wat winkelen. .." „O schat, wil je dat ? Maar zeg, waar is de juffrouw ?" Hij schoot in zijn jas, opende de deur. Lucie werd zacht naar buiten geduwd. „De juffrouw ? — die heb ik maar eens vroeg naar huis gestuurd..." Judith bleef verwezen op den grond zitten. Ze streek langzaam een hand over haar voorhoofd, keek dan naar de gloeiende kolen, die onderuit zakten en daarbij zacht knetterden, terwijl de vonken tegen de mica ruitjes tikten. Toen kwam ze moeilijk overeind. Ze liet zich eerst omrollen op haar knieën, steunde zich dan, opstaande, met beide handen op den stoel. Haar beenen voelden stijf, haar tong was bitter. Ze draaide 't licht aan en zag huiverend rond in de stille kamer. Coen's handschoenen lagen nog op tafel. „God — wat ben ik eenzaam .. ." zei ze luid. 332 Onverwacht, op een stormachtigen Zaterdagavond, arriveerde Mientje bij de Van Tuininga's. Ze had niet gebeld ; de deur werd juist opengedaan door de vertrekkende werkster, en zoo stond Mientje ineens in de huiskamer, den kleinen hoed scheef op 't verwaaide haar, wind-tranen in haar blauwe oogen. „Wel, heb ik. van mijn léven 1" riep mevrouw, en ze sprong op, zoende Mientje, die knikte en verlegen „dag !" zei. „Dat vind ik nu nog eens aardig ! Je blijft toch ?" „Als u me hebben kunt — heel graag ! 't Is wel raar, hè ? zoo onverwacht... Maar ik kon ... ik vond ..." „Ja, 't is in orde, hoor !" lachte Judith. Ze pakte Mientje's reistasch, zwaaide die op tafel. „Straks hooren we wel wat er gaande is en waaraan we je vorstelijk bezoek te danken hebben ! Doe nu maar eerst je mantel af en verdwijn naar mijn kamer, want je bent ontoonbaar..." Nu kwam meneer Van Tuininga binnen. Zijn pasgeschoren gezicht leefde op in vroolijke verbazing. Hij schudde lang Mientje's hand. „Wel, wel 1 kind, weet je wel zeker dat j ij 'tbent ? Is 't geen vergissing ? Wat een onderneming voor jou !" „Ja, je verbaast mij ook," zei mevrouw, „de smeekbeden van een half jaar hebben je niet kunnen bewegen hier naar toe te komen, en nu . . ." 333 Mientje lachte. Ze trok haar handschoenen uit, keek eens om zich heen. „Ja, u moet me maar niet kwalijk nemen .. . Maar nu — zoo tegen Nieuwjaar. . . Die Kerstdagen waren óók al zoo saai doordat Judith niet kwam . . . Verleden jaar was moeder er nog ..." „Tja... tja !" zei meneer Van Tuininga, en hij liep de kamer uit. Hij moest niets hebben van misère-verhalen. „Maar treuren helpt je niets... wees er maar vroolijk tegen-in 1" Mevrouw klopte Mientje op haar rug, hielp moederlijk haar mantel afdoen. „Zoo ... ja, kind, dat zijn moeilijke dagen voor je. . . Enfin, misschien kunnen we 't je hier een beetje naar je zin maken !" Judith, vóór Mientje staande, rekte haar armen. „Oh ! ik vind die Decembermaand een gruwel I Ik kan 't me levendig voorstellen hoe melancholieke menschen in die tijd zelfmoord plegen 1" „Nu, vroeger, toen moeder nog leefde, hield ik 't meest van December ... Eerst Sint Niclaas, dan de Kerstdagen, daarna Nieuwjaar . . ." Mientje zette, sprekende, haar hoed af, bekeek den scheef-gewaaiden strik. Judith vond Mientje verouderd sedert haar laatste bezoek aan Hilversum. „Kom, ik mag die feestdagen wel, hoor !" zei mevrouw opgewekt. „En jij, Judie, vond ze vroeger toch óók gezellig !" Ze Wendde zich om naar haar dochter, kneep deze in haar wang. „Maar tegenwoordig studeert ze voor nonnetje, nietwaar, kind ?" „O ja... en 't moet gezegd : ik maak snelle vorderingen !" Mientje ging boven 't haardje haar handen warmen. Onderzoekend bezag ze Judith. „Ik vind dat Judith er slecht uitziet, mevrouw..." „O, hou maar op ! Het is naar om te zien, maar ik mag 334 er van de jongedame niets over zeggen ... Ze beweert dat ze zich best voelt en ze eet goed ..." Judith lachte zacht; ze knipoogde tegen Mientje. „Ik heb u toch al gezegd : minneleed is 't. . ." schertste ze. Dan tot Mientje : „Kom, laten we nu eerst naar boven gaan..." Op Judith's kamer was 'tkoud. Ze werkte nog maar zelden en dus werd de kachel niet meer aangelegd. Mientje zette voorzichtig haar tasch op de tafel terwijl Judith 't licht aanstak. „Goddank dat 'kbij jou ben 1" In 't triest-gele schijnsel van de kleine gaslamp stonden ze tegenover elkaar. „Vertel nu maar gauw wat er aan de hand is," zei Judith, en ze schoof Mientje een stoel toe. „Wat heeft Ben gedaan ?" Mientje's gezicht scheen nog kleiner te worden en de zorgrimpels verdwenen geen oogenblik. „Verbeeld je 1" zei ze, hijgend-kort, „hij is getrouwd!" Judith heesch zich op een punt van de tafel. Ze moest lachen. „Ondanks zijn trouwe oogen en zijn schichtigheid ? Nou, daar ben je leelijk ingevlogen, zou 'k zoo zeggen . . ." Mientje kende haar spreekwijze. „Afschuwelijk, hè?" zei ze klein. Ze liet haar hand driftig op de tafel patsen. „Oh ! en ik heb 't hem nota bene laatst gevradgd ! dat wil zeggen : schertsenderwijs natuurlijk !" „Hm . . . hij heeft schertsenderwijze geantwoord !" Mientje bleef even stil tegen de tafel geleund zitten ; Judith zag nu ook diepe lijnen langs haar mond en opzij van haar oogen waaier-plooitjes. „Sinds wanneer weet je 't ? en hoe ?" Mientje tastte in haar schotsen-geruite blouse, haalde er een gekreukeld papier uit. 335 „Een informatie... zooals jij me zoo dikwijls aan hebt geraden ... Had ik 't maar eerder gedaan !" Judith las snel de paar zinnen ; er was geen verwondering op haar gezicht. „Hij heeft een excuus," zei ze eindelijk, „een vrouw die al jaren in een verpleging ligt. . . Zoo'n man heeft een moeilijk bestaan !" „Maar hij had 't me toch kunnen zéggen ?" „Ja — tenzij hij 't liever verzweeg. En dat deed hij blijkbaar. Lam geval, hoor ! Wat doe je nu ?" „Ja, wat doe je nu ?" Mientje nam Judith 't papier af, las het óók nog eens. „Als het maar een goeie informatie is ..." „O — stellig ! Van Leer en Co. is een van de beste bureaux.. . maak je geen illusies 1" „Ja, dan ... Ik moet 't hem natuurlijk schrijven . . . Misschien doe ik 't vanavond hier wel, dan kun jij er je oordeel over zeggen . . ." „Zeer vereerd 1" Judith liet heel hard haar beenen schommelen, maar ondanks die beweging keken haar oogen weemoedig neer op Mientje. Arme meid ! ze zou wel haar heele verdere leven blijven tobben over die geschied enis-van-niets. „Mientje," zei ze ineens, zich bukkend om in haar gezicht te zien, „had je Ben eigenlijk lief ?" „Och — liefhebben . . . dat's zoo'n groot woord ! Ik hield van hem, natuurlijk . . . En we zouden zoo'n geschikt paar zijn geweest. . . alle twee niet jong meer.. . Zie je, Judith," — ze rukte haar hoofd op, zoodat een paar grijze haarpieken zacht over haar voorhoofd vielen, „ik had met hem weer een home kunnen hebben ... en daar snak ik naar 1 Ik zit daar maar alleen in dat groote huis, dag in, dag uit ! Ik leef niet meer, ik vegetéér ! Toen moeder nog leefde, heb ik nooit zoo sterk 't gemis van een man gevoeld. . . zij maakte alles zoo goed om me heen . .. maar nü ? O, 336 ik huiver bij de gedachte dat ik zoo alleen voort moet gaan, dat ik over een jaar nóg zoo zal zitten — en over vijf jaar, over tien jaar 1" Judith had geen woorden. Ze voelde zelf 't tragische van 't geval. Mientje zou niet veel kansen meer krijgen. „Ik ben nooit bepaald ontevreden met mijn leven geweest," ging Mientje voort, „ik heb in mijn jonge jaren 't verdriet gehad dat zoovéél meisjes hebben, maar ik ben er overheen gekomen en oud geworden zonder dat ik 't eigenlijk zelf merkte. Maar na mijn kennismaking met Ben kwamen ineens weer oude verlangens boven ... ik kon nog wat geluk grijpen, dacht ik, et voila !" _ „Ja . . ." zei Judith. Ze nam voorzichtig de grijze haarpieken tusschen twee vingers en bracht ze weer in fatsoen. Er zat iets troostends in die beweging. „Weet je wat, kind ? je moest in Amsterdam komen. . . wat is jou aan Hilversum gelegen ? zoek hier een aardig huis, pak je boeltje ! Dan hebben wij tweeën tenminste nog wat aan elkaar !" „Dat heb ik ook al even overdacht. . . Maar moeder ligt daar begraven ..." „Maar lieve meid !" Judith legde iets in haar toon alsof ze tegen een klein kind sprak. „Neem me niet kwalijk — dat vind ik geen argument... Je weet hoe bezorgd je moeder altijd was voor je toekomst... zélf heeft ze je vóór haar dood aangeraden niet alleen te blijven wonen, gezelligheid te zoeken . . . Nee, het is nooit je moeders bedoeling geweest dat jij in Hilversum zou blijven wonen als je 'ter niet meer kon uithouden ..." ,,'k Zal nog eens zien," zei Mientje traag. „Je hebt er geen idee van hoe lamgeslagen ik me voel. . . ineens die slag . . . alles weg, mijn heele toekomst. . ." Judith wipte van de tafel, maakte de tasch open. „Kom, ik zal je wat opdraaien ! Waar zijn je kam err schuier ? beneden-in ? O, daar heb ik een pak brieven 1 Het Onvolmaakte 22 337 Allemaal van de „hem" ? Ai, wat een fijne blouse zie ik daar ! Keurig ! Uit Hilversum ?" „Ja," knikte Mientje lusteloos, maar ze kwam toch naast Judith staan en hielp uitpakken. ,,'t Is net of ik heelemaal doof ben .. . alles is me tevéél !'* „O kind, wat moest ik dan wel beginnen !" Judith trok een wit kapmanteltje te voorschijn, gooide het over Mientje's arm. „Zoo . . . die blouse hou je zeker aan ? Nou, hul dan uw slanke schouderen in dit sierlijk gewaad en zet u neder — opdat ik u de lokken horstele !" ,,'k Ben weer véél grijzer, hè ?" vroeg Mientje, terwijl Judith haar kort, glanzig haar kamde. „Ja, een beetje . .. Maar 't staat jou 1 Heusch .. ." Mientje lachte gedwongen. „Jij hebt goed praten ... jij met je prachtige haardos !'* „En je gelukkige liefde," vulde Judith aan. Ze liet even. den kam zinken, steunde den moe-wordenden arm op Mientje's schouder. Haar gezicht werd even héél wit en haar oogen héél groot. Maar dan gooide ze energiek haar hoofd naar achteren. „Wacht, ik zal je dat nieuwe kapsel eens maken ! Dat voorwereldlijke toetje aan je achterhoofd staat je niets... En dan moeten we zorgen dat we in de schoot der familie komen . . ." Toen 't nacht werd en de huiskamer van de Van Tuininga's allang in 't donker lag, waren Mientje en Judith nog aan 't praten. Mientje, half uitgekleed, lag onder de bovenste deken van Judith's bed en Judith, het groote divankleed over haar nachtjapon gedrapeerd, zat op 't voeteneind. Op de tafel, in een ouderwetschen blaker, stond hoog en stil een kaars te branden. „Als ik nu eens terugkijk," zei Mientje, „wat heb ik dan. toch weinig aan mijn leven gehad ! Mijn mooiste meisjesjaren zijn vergaan in verdriet om een hersenschimmig ideaal. . . . Toen kwam er een tijd van twijfel : d i e niet, die óók 338 niet... Ik bleef maar zoeken. Ik dacht telkens : dat zal 't ware wel niet zijn ! Ik ben altijd in dubio geweest, heb nooit durven toegrijpen, en nu, nu ik oud ben en eindelijk zonder aarzelen had kunnen aanvaarden, nu gaat 't zóó . . ." Judith stak één arm in 't divankleed en nam een van haar ijskoude voeten in haar hand. De valsche vroolijkheid, die ze den heelen avond terwille van Mientje getoond had, was verdwenen. „Och," zei ze triest, „misschien is de eenige manier om geen idealen te verliezen : niets krijgen. Ik verzeker je — het is afschuwelijk een ideaal te verliezen !" „Ja, dat i s het ook ..." Mientje trok de deken dichter om haar hals ; dan keek ze Judith opmerkzaam aan. En ineens zei ze verschrikt, bijna fluisterend : „God kind, er is... er is toch niets met je... Je ziet er toch zóó slecht uit!" Judith lachte hard. „O nee . . . wees maar niet bang, hoor !" „Nu, 't zou toch best kunnen ?" „Och ja... Maar je vergeet dat Coen Stratenburgh er niet de man naar is om zijn eigen belangen op 't spel te zetten... Er bestaat nog zooiets als voorzichtigheid, en menschen die goed op hun eigen belangen passen, verliezen die voorzichtigheid geen moment uit 't oog ..." Ze schoof haar rug dichter tegen de ledikantspijlen, zei dan zonder overgang : „ik ga bij hem vandaan ..." Mientje keek haar aan met een mengeling van schrik en blijdschap. Voorzichtig vroeg ze : „hoe bedoel je ?" Judith's gezicht scheen weg te slinken in misère ; de kaars wierp zwarte schaduwen op haar voorhoofd. „Nu, wèg !" Haar stem zonk. Zacht ging ze voort: „ik hou dit leven niet langer uit, ik verga eronder ! In 't begin heb ik telkens wel gedacht : ik kan het dragen, want 339 ééns win ik hem ... O, zijn schuld is 't niet ! hij i s eenmaal zoo, hij kan niet anders ... En hij heeft mij zelf tegen hem gewaarschuwd. . . Maar ik heb me een tijdlang verbeeld dat hij me niet missen kon, dat hij zelf niet begréép dat hij mij wèl liefhad . . . 't Was een dwaasheid ... hij zal nooit méér voor mij voelen dan hij nu doet en dat is mij niet genoeg natuurlijk ..." Ze zweeg even, masseerde den kouden voet. Mientje vergat voor een oogenblik haar eigen leed nu ze Judith, haar vroolijke Judith, gebukt zag onder grooter verdriet. „God, wat lijkt me dat gevoel voor Huug nu slap toe, vergeleken bij dit voor Coen ! Ik kan het me eigenlijk niet meer indenken... ik wou nü wel dat 't niet gebeurd was, dat met Huug... Ik begin nu ook pas te begrijpen wat verdriet is en wat zijn vrouw in die tijd meegemaakt moet hebben .. ." „Ja .. ." zuchtte Mientje. „Enfin, zij kan hem nog terugkrijgen... Ik heb geen enkele kans r „Ik begrijp die Stratenburgh niet," zei Mientje halfluid, „als hij zichzelf zóó goed kent, waarom is hij dat spelletje dan met jou begonnen ? had hij jou dan met rust gelaten 1" Judith keek op ; ze glimlachte. „Och, hij is maar een mensch en ik heb 't hem moeilijk gemaakt 1 Ik heb hem telkens weer naar mij toegehaald ..." Ze boog 't hoofd naar haar opgetrokken knieën, zei dan innig : „arme schat. . ." Mientje bewoog zich onrustig. Ze kende Judith niet anders dan vroolijk, zorgeloos, cynisch. Dezen treurigen kant had ze nooit gezien. En nu trachtte zij, op haar beurt, te troosten. „Kom ! jij kunt niet lang ongelukkig zijn 1 Weet je nog hoe je bij mij zat te huilen omdat je niet dadelijk met Huug mee kon gaan ? weet je nog hoe je bij mij zat te 340 huilen omdat Joop 't zich zoo aantrok dat je die verloving verbroken had ? Toe zeg, jij ontmoet wel iemand die méér waard is dan Stratenburgh — al denk je nu natuurlijk van niet !" „Iemand die meer waard is . . . maar niet iemand die ik meer zal liefhebben ..." „Och kom..." Mientje kwam onder de deken uit ; haar beide naakte armen legde ze huiverend vóór zich. Judith keek ernaar ; ze vond het mooie armen. „Maar wat wou je nu gaan doen ? een ander kantoor zoeken ?" Judith knikte. ,,'k Heb gisteren juist ergens op geschreven . . ." „En hoe vindt hij het ?" „O — vrééselijk ... net als ik ! We hebben vanmiddag een scène gehad... eerst begreep hij niet hoe ik 't doen kon ... hij meende één oogenblik zelfs dat hij me toch wèl liefhad... het eindigde zooals iedere scène eindigde. . . en toen was hij 't met me eens dat ik beter deed weg te gaan ..." Ze kroop langzaam van 't bed, hield het kleed, met beide handen dicht om zich heen. „Kom, laten we maar probeeren te slapen .... Als ik 't me indenk : daar weg .... een ander in mijn plaats ! .... Zie je" — ze deed een stap naar de tafel toe, staarde met nietsziende oogen in de goudige kaarsvlam — „en tóch moet ik weg 1 Want als ik bleef, zou ik mijn achting voor hem verliezen en als ik mijn achting voor hem kwijt ben, kan ik hem niet meer liefhebben . . . ." „Misschien de beste oplossing !" vond Mientje. „O nee .. . ." zei Judith, en er was een diep-verschrikte klank in haar stem, „dat is mijn grootste angst ik wil hem blijven liefhebben, want wat zou ik zonder die liefde zijn ? Dat hij mij niet kan liefhebben is erg —maar véél erger zou 't zijn als ik hem niet meer kon liefhebben " „Dat begrijp ik niet. . . ." 341 Judith hoorde Mientje's woorden niet. Ze hield haar hand met den rug voor de vlam en keek peinzend naar het levende rood harer vingers. „En dan is er nog wat.... Als ik weg ga, als ik weg bén — zal hij me misschien liefhebben .... De eenige manier om hem voorgoed te winnen is hem voorgoed te verliezen ..." „Denk je dat die gedachte je troosten zal ?" vroeg Mientje. Ze liet zich rillend van 't bed glijden en greep haar nachtjapon. Zoo in haar kort zijden rokje en 't laag uitgesneden onderlijfje, leek ze een meisje nog. Judith ging naar den divan, die voor den nacht in een bed herschapen was. Ze sloeg het dek op, trok het kussen iets hooger. „Ja. zei ze overtuigd, „dat zal me troosten ... te weten dat hij me dan liefheeft. . . ." „En als hij je terugroept ? als hij je vraagt met hem te trouwen ?" Het divankleed gleed om Judith weg. Ze stond daar, klein en slank, in 't lange witte nachtkleed met de korte wijde mouwen, 't Gescheiden haar, in haar hals met een dun zwart lint bijeengebonden, gaf haar een devoot nonnetjeskopje. „Dan weiger ik natuurlijk .... Dan zou ik hem immers kwijt zijn ?" Mientje was nooit heel filosofisch aangelegd gewéést. Ze haalde zuchtend haar schouders op en kleedde zich zwijgend uit. ,,'t Is toch net of 't steun geeft als je zoo bij elkaar bent!" zei ze eindelijk, vanonder haar dekens. „Zullen we morgen een groote wandeling maken ?" Judith wachtte even met 't antwoord. Coen had gezegd : „Zondagmorgen ben ik op kantoor.... toe, kom ook I" Tastbaar-duidelijk zag ze even zijn dierbaar gezicht, de donkere oogen met 't dofzwarte haar, zijn vast-gesloten mond .... „Ja, 'k ga mee 1" beloofde ze. 342 Toen drukte ze kreunend haar hoofd in 't kussen. Haar hand glipte door de nachtjapon naar haar blooten schouder en bleef daar rusten. Zoo, dat was Coen's hand .... nu kon ze veilig slapen. Tegen beider verwachting in, ging de Zondag snel om. 's Morgens wandelden ze samen door de stad naar 't IJ, bleven pratend heen en weer loopen langs de booten, die levenloos aan den kant lagen. Pas tegen halfeen, toen Mientje zich hongerig voelde, stapten ze op de tram naar huis. „Het doet me goed dat ik eens al mijn misère kan uiten," zei Judith, en ze stopte haar handen diep in de zwart-bonten mof. „Nou. ..." Mientje grabbelde, uit angst dat de conducteur kon komen vóórdat zij uit de chaotische verwarring haar beursje te voorschijn had gehaald, nerveus in haar taschje. Tenslotte schudde ze den heelen inhoud maar op haar schoot uit. „ Jij hebt je moeder toch nog . . . ." „Goddank — ja !" zei Judith. „Maar och, dat weet je zelf : er zijn dingen die je, ondanks een goede verstandhouding, tóch niet met je moeder bespreekt, nietwaar ? Stel je nu eens voor : hoe zou ik haar kunnen bekennen wat er tusschen Coen en mij is ? 't Zou haar ziels-ongelukkig maken .... ik betwijfel het bovendien ook nog of ik haar die gecompliceerde toestand wel duidelijk zou kunnen maken. Ze zou hem een ploert en mij een arme stumper vinden, hem een monster en mij een slachtoffer.... terwijl in werkelijkheid wij beiden schuld hebben Nee En ach, tenslotte draag je je verdriet maar 't liefst alleen ; er is toch niemand die 't van je kan overnemen . . . Mientje keek op naar den conducteur, gaf een kwartje. „Twee twéé !" beduidde ze, hevig gebarend toen hij haar één kaartje reikte. 343 „Hou je kalm !" lachte Judith. „Jij zou 'n goeie zijn om een groote reis te maken. Je viel van 't eene zenuw-toeval in 't andere . . . ." „Kind, schei uit ! Werkelijk, ik m o e t een man hebben, al was 't maar alleen om me de gewone levensbeslommeringen uit de hand te nemen . . . ." „Goed vooruitzicht voor die man, zeg ! Moet hij je haar óók schuieren ?" „Ja, dat is één van de condities .... Maar luister eens" — ze keek Judith ineens triomfantelijk aan, zei dan met zekerheid : „je ziet er wat beter uit dan gisteren .... O, jij wordt wel weer verliefd op een ander !" „Dank je voor de kennisgeving ! 't Is mogelijk.... Dat ik uit ellende geen rattenkruid zal innemen — dat weet ik. Ik zal ook niet vergeten mijn haar te kammen of mezelf op te knappen.... ik hou óók nog wel een beetje van mezelf ! En misschien zal ik óók nog weieens verliefd worden .... Maar liefhebben" — ze keek Mientje ernstig aan — „nee — dat doe je maar ééns !" Ze zweeg even, zei dan zacht: „daarvoor is er tusschen hem en mij teveel geweest. ..." 's Middags begon het te sneeuwen, kleine, schriele vlokjes uit een ondoordringbaren, kleurloozen hemel. Staande voor de ramen in de voorkamer, keken ze er allen naar : meneer en mevrouw Van Tuininga, Hedwig en Piet, Mientje, Judith en Joop. .„Jakkes !" zei Hedwig, uit haar humeur. „Nu kunnen we niet uit !" Piet legde zijn kin op haar schouder, zag zoo naar het gedwarrel langs de ruiten. „Waarom niet ? doe een paar stevige schoenen aan en zet dat leuke mutsje op, dan loopen we een flink stuk .... 't Is best weer . . . ." Hedwig keek weifelend naar Judith. 344 r „Gaan jullie dan ook mee ?" „Dank je wel I" weerde deze af, „ik stoor niet graag jong geluk .. . ." „Ik weet wat !" Joop pakte mevrouw Van Tuininga om 't middel, trok haar een paar maal in houterigen polkapas door de kamer. „Jullie gaan allemaal mee naar mijn huis en ik fuif op wat goeds !" Hedwig vond 't dadelijk uitstekend, maar de overigen verzetten zich. Judith, plotseling weer héél down gestemd, zei bijna barsch : „ja, we gaan daar van 't eene huis in 't andere zitten 1" Joop kwam naast haar staan : hij stak voorzichtig zijn arm door den hare. „Zeg jij 't dan maar .... waar heb jij zin in ?" „Zin om me op te hangen !" lachte ze gedwongen. „Hè, die monsterachtige Zondagen . . . ." „Schaam je toch !" Mevrouw haalde haar horloge uit haar ceintuur, wond het op. „Half drie ook al te laat voor de schouwburg Anders had ik jullie aangeraden daarheen te gaan . . .." Meneer Van Tuininga trok Piet aan een mouw bij Hedwig vandaan. „Zeg, zullen wij in de stad een partij biljarten ? — Die vrouwen amuseeren zich hier wel onder elkaar !" Maar Piet had er niet veel lust in. „Ga anders gerust je gang I" moedigde Hedwig hem aan. Ze zette zich in de vensterbank en blikte lusteloos naar buiten. Judith, zich onrustig en eenzaam voelend, —zou Coen haar erg gemist hebben ? — uitte een ongeduldigen zucht. Ze rekte de armen boven 't hoofd, reciteerde klankloos : Anfangs wollt' ich fast verzagen Und ich glaubt', ich trüg' es nie ; Und ich hab' es doch getragen, Aber fragt mich nur nicht : wie ? 345 Hedwig lachte even. „O, als Judie met Heine begint, is 't mis !" Mientje, voor de piano, probeerde, achter de kruk staande, de „Liebeswalzer" van Moszkowski. „Toe Judith, speel jij hem eens ! Mooi ?" „Hè ja !" viel Piet haar bij, „speel jij ons een beetje vroolijkheid in !" Judith duwde Mientje van de piano weg, draaide de kruk lager. „Vooruit 1 ingerukt 1 je verknoeit mijn geliefde Valse d'amour !" Ze bleef even ineengezakt zitten, sloeg met de rechterhand een paar octaven aan. En ineens bruiste wild in haar op 't verlangen bij Coen te zijn, te weten wat hij nu deed, wat hij dacht. Waarom was ze ook 's morgens niet gegaan ? moest ze niet prof iteeren van iedere seconde die haar gegund werd ? Wie weet hoe gauw ze haar een ander kantoor ging ! „Nu, waar blijf je ?" drong Piet aan. Joop maakte op Judith's rug de beweging van draaien. „Wacht, ze moet opgewonden.... Zóó !" „Blijf van me af !" wees ze hem scherp terecht, „anders zal ik jou eens opwinden I" Ze begonnen allen te lachen. Judith zelf ook. Toen streek ze gedecideerd door haar kuif, gaf een tik tegen Moszkowski's Liebeswalzer, zoodat deze op den grond tuimelde, en speelde met rappe vingers een cake-walk. „Wat zou Fred genieten als hij hier was !" zei Joop, toen Judith, op Piet's verzoek, iets uit „Die schóne Cubanerin" liet hooren. Judith, zich spelend opzij-buigend, glimlachte peinzend. ,,'k Wou dat hij maar weer hier zat !" Mevrouw Van Tuininga wendde zich naar Mientje. Haar vriendelijke oogen hadden even' zorgelijk naar Judith gestaard. „Nu, i k ben eerlijk gezegd blij, dat hij veilig en wel in 346 Indië is ! 't Was een beste goeie jongen — daar wil 'k allemaal niets van zeggen, maar zijn wonen bij ons bracht zijn moeilijkheden mee En hij was nogal verliefd van aard .. .." Meneer Van Tuininga gaf Mientje een vriendschappelijken duw. „Niet luisteren, kind ! Jullie vrouwen hebben het altijd over de liefde ! Grooter bedriegerij bestaat er niet I Praat over 't weer en over je eksteroogen, of bedenken jullie samen eens wat je me voor mijn verjaardag zult geven f" „Waren we juist van plan " glimlachte Mientje. Dan vroeg ze mevrouw : „krijgt u goeie berichten van Fred ?" „Ja, gelukkig wel Hij schijnt daar bij erg aardige menschen te wonén en kan blijkbaar goed tegen 't klimaat Judie, waar heb je die foto gelaten die hij gestuurd heeft ?" „Schóórsteen l" riep deze, boven „Die schone Cubanerin" uit. Mevrouw gaf Mientje 't portret van Fred. Joop kwam erbij staan en met zen drieën keken ze naar 't smalle gezicht met de diepliggende oogen en de te lange kin. Judith hield op met spelen, draaide zich om. „Ziet die jongen er ellendig uit, hè ? ik kan er wel om huilen !" „Ach wat I" Joop nam de foto, zette die hardhandig weer op den schoorsteenmantel. „Huil jij maar liever om mij !" „Dat reservoir is uitgehuild .. . ." Hedwig stond geeuwende op. ,,'k Ga een sloop borduren . . . ." „En ik ga een lekker kopje thee maken !" Mevrouw Van Tuininga liep neuriënd naar de theetafel, begon de kopjes uit te zetten. „Hetty, zorg jij eens even voor heet water, kind !" Joop liep naar de gang, haalde een grooten zak met bonbons uit zijn jas. Dien gaf hij aan Judith. 347 „Hier, hebben jullie wat te snoepen . . . ." „Je bent een dierbaar knaapje !" prees zij hem. Meneer Van Tuininga, met de Nieuwe Groene in een hoekje bij 't raam, keek over 'tblad heen naar Judith. Zij bevreemdde hem den laatsten tijd. Hij liet wel niet merken dat hij op haar lette, maar ze moest zich niet verbeelden dat hij niet zag dat er iets aan haperde. Hij had zich nooit om 't intieme leven van zijn kinderen bekommerd : als ze goed eten en drinken kregen en op zijn tijd uitgingen — wel, dan had hij zijn vaderplicht gedaan. Voor de rest moesten ze 't maar met zichzelf zien klaar te spelen. Een kind moest zichzelf opvoeden. Alleen als er iets tegen zijn wil en zijn zin gebeurde, zou hij zich wel doen gelden. Of Judith plannen had ? hij was er bijna zeker van. Enfin, hij zou afwachten.... Piet ging naast de piano staan. Hij stond nog steeds niet op zeer vriendschappelijken voet met Judith, maar dit hinderde hem meer dan haar en af en toe had hij werkelijk behoefte aan toenadering. Hij bracht zijn bijziende oogen dicht bij de muziek, zoemde een wijsje. Hij zag er daarbij wat verlegen uit. „Wat heb je daar ? — o, Grieg .... Hou ik niet zoo erg van . . . ." „Nee, dat 's ook niets voor jou," zei Judith koel. „Ik zal voor jou eens wat componeeren.... een loflied op het winstbewijs bijvoorbeeld, of een dankgebed voor het dividend !" Meneer Van Tuininga's blad ritselde naar de laagte. „Maak dan voor mij eens een hoon-zang op de rubber . . . die koers vliegt de hoogte in !" „Ja, 't is vrééselijk !" zei Piet, dadelijk geinteresseerd. „Er zit de laatste dagen een vaart achter die dingen .... 'k Zou weieens willen Weten of 't een beursmanoeuvre is ! Ik voor mij geloof van wel . . . ." „Jullie Zijn zeker alle twee in de wind !" lachte Judith, 348 en ze wuifde naar Hedwig, die met een sloop en een strengetje borduurkatoen de kamer inkwam. „Je man is aan de verliezende kant, zeg ! Serbadjadi in de wind !" „Neen, geen Serbadjadi," wierp Piet tegen, maar meneer Van Tuininga wenkte hem toe. „Kerel, laat je niet in de kaart kijken 1" Hedwig blies verachtelijk. „Ik wil er niet eens wat van weten 1 Die heele effecten-geschiedenis laat me zoo koud als ijs ... ." Mientje zag haar verbaasd aan. „Nu, maar 't is toch het vak van je aanstaande man ?" „O ja . . . ." zei Hedwig, en ze nam een rumboon. „Hij zal 't zonder mij ook wel afkunnen .... Moeder, u mag wel op 't water letten, 't gaat koken " Piet pakte haar hand toen ze langs hem heen ging. Ze keek even verwonderd, liet zich dan glimlachend naar hem toetrekken. Maar ze gaf hem zijn kus niet weerom. „Judie, haal jij 't water eens even," verzocht mevrouw. Maar 't kookte nog niet en Judith zette zich in de koude keuken op een stoel en wachtte, 't Tuimelraam stond een kier open en de scherpe wind kwam er doorheen en sneed langs haar voorhoofd. Ze vond het prettig. Ze had nu wel graag naar buiten gewild, zwijgend stappen door de genadelooze atmosfeer, om daardoor alle oproerige gevoelens in haar wat te kalmeeren. Maar Mientje had geen sterke longen, bleef liefst binnen op dergelijke dagen, en alleen gaan ? dat verbood de beleefdheid. Judith rekte zich even, zuchtte stootend. O, als ze nu maar antwoord kreeg op die sollicitatie ! Er moest een eind aan komen met Coen alles was beter dan te leven in die voortdurende gejaagdheid, die angst of zijn genegenheid méér of minder zou worden. Maar hoe zou ze wennen ergens anders ? nu werd ze waarschijnlijk de doorsneetypiste Stil, nog niet aan denken 349 In de kamer was Mientje naast Hedwig gaan zitten. Ze praatten zacht samen. „Is 't waar, dat je heelemaal niet meer schrijft Judith ?" vroeg Mientje. Judith gaf voorzichtig 't stoomende keteltje aan haar moeder. „Volkomen waar, geachte vriendin !" „Maar waarom is dat ?" Mientje trok rimpels en even moest meneer Van Tuininga in zijn hoekje lachen. Een oud kindergezicht was 't. . . . „Waarom ?" herhaalde Judith, voor den spiegel haar kuif opstrijkend, „omdat 't prulwerk was 1 Ik hou er voorloopig meer op l" Joop, wijdbeens wiegelend van zijn hakken op zijn teenen, lachte goedig. „Nou, ze heeft gelijk 1 Ik bedoel niet, dat haar werk prullig is, maar dat ze ophoudt met schrijven ! Zonde van al de heerlijke zomeravonden die ze eraan heeft opgeofferd !" Judith draaide zich snel om om haar eensklaps opschietende tranen te verbergen. Haar lief werk I och, ze miste het zoo ! Maar toch — Coen had gelijk, 't was waardeloos. En in de stemming tot ernstig werken, bijwerken, „schaven", zooals Coen 't noemde, was ze nu allerminst. ,,'k Vind het innig zonde !" zei Mientje. „Maar hoe kom je nu ineens aan dat gekke idee ? Je was juist zoo aardig op weg.... En laatst sprak ik die journalist die achter mij woont.... nu, die heeft er toch wel wat kijk op en hij vond dat je erg vooruit ging !" „Och, dat gekwebbel van die menschen I" kregelde Judith. „Bovendien : wat die man zegt.... wat heb ik daarmee te maken ? Je weet, ik heb me nooit aan critièk gestoord .... ik blijf erbij dat je zélf 't best je eigen werk kunt beoordeelen .... Ik zie héél scherp mijn eigen groote fouten en heb eenvoudig geen macht ze te verbeteren.... Misschien dat ik naderhand . .. ." 35o „En je vertaalwerk ?" vroeg Mientje. Judith maakte een wegwerpend gebaar. „Oh, merci ! Ik heb een luchtsprong gemaakt toen dat Duitsche ding af was . . . ." „Maar daarmee had je 't nu ook niet bijster getroffen " vond Hedwig. ,/t Was slecht geschreven je moest altijd een alinea heelemaal lezen, wilde je 't verband van een zin begrijpen . . . ." Joop wiegelde nog steeds. Hij schoof zijn sigaar in zijn linker mondhoek. Zijn gezicht was van een domme bemin^ nelijkheid. „Waarom zal ze al die dingen toch doen ? ze heeft een aardig salaris en als ze trouwt hoeft ze zich heelemaal niet meer uit te sloven om iets te verdienen . . .." „Zoo ?" Judith zag hem stekend aan. „Wie zegt jou dat?ik kan wel een onbegrepen tooneelschrijver trouwen of een kantoorbediende van duizend gulden per jaar " ,Ach, ach I wat zou ik je beklagen I" „Waarom ?" verdedigde Mientje. „Als ze maar gelukkig wordt I" e» *6 „O ja !" zei Joop, en hield verder wijselijk zijn mond. Hij had dat onderwerp als gevaarlijk leeren beschouwen. Mevrouw boog zich over de kopjes. „Ik vind het erg jammer dat Judie heelemaal niet meer schrijft Van de zomer overdreef ze weieens een beetje zoo iedere avond Ik voor mij geloof niet dat 't goed voor haar is — die inspanning Maar 't neemt niet weg : als ze het met mate had gedaan, zou ik 't erg aardig vinden .... Nu is ook ineens alle lust weg ... ." „Ach, die komt wel weer !" zei meneer, „als jullie er nu maar met langer over redeneeren l Laat haar doen wat ze wil ! Je weet hoe ze is : al dat gepraat erover maakt haar nog dwarser I" „O, dank u !" „Kom, Judie, geef jij even thee rond ?" leidde mevrouw 3Si. af. „Dat is voor Mientje en Hedwig.... En bedenk dan eens iets gezelligs om te doen I Haal de sjoelbak of maak nog wat muziek !" „Lees wat vóór !" riep Hedwig enthousiast. Maar Mientje verklaarde zich tegen dat laatste ; ze kon voorlezen nooit goed volgen. Judith liet zich in een crapaud vallen, reikte dan haaf haar theekopje. Joop zoog een rumboon. „Beroerd weer ook," mopperde hij. Piet streek voorzichtig een krulletje achter Hedwig's oor. Buiten viel dicht nu de sneeuw. 35» „Toe, doe het nu," zei ze, „ om mij pleizier te doen !" Coen Stratenburgh keek op naar het over hem heen gebogen gezichtje. Er kwam een vochtige glans in zijn oogen terwijl hij haar wang streelde. „Moet ik ? Kom, dat beetje hoofdpijn zal wel overgaan.... Laat me maar wat werken ...." Maar Judith hield vol. Neen, hij moest kalm achterover in den stoel gaan liggen en zijn beenen in den club-fauteuil. En dan zou zij de gordijnen laten zakken en de tusschendeur dicht doen, zoodat hij niets van 't machinegetik kon hooren. Dan was hij over een uurtje — ze garandeerde het hem — weer heelemaal frisch. Al pratende legde ze zijn hoofd tegen den stoelrug, streek, met luchtige aanraking, over zijn haar. Op haar gezicht stond de spanning om dit nu eens door te zetten. Het was haar bijna lief dat hij daar zoo stil lag, zoo'n beetje hulpeloos .... Ze had behoefte om hem te bemoederen, om hem te omgeven met de teederheid waaraan ze anders nooit uiting dorst geven en die ze zelf nooit ontving. Hij keek met half-dichte oogen naar haar stil bewegen, naar de kleine zorgen waarmee ze hem pleizier dacht te doen. En voor 't eerst gaf hem dat een groote ontroering. Hij had het altijd wel gewaardeerd in haar: dat ze in kleinigheden attent was, dat ze zooveel mogelijk voor hem uit den weg ruimde, maar hij had het glimlachend geaccepteerd als een deel van haarzelf en nooit was het bij hem opge- Het Onvolmaakte 23 353 komen dat hij er dankbaar voor hoorde te zijn — omdat hij er zoo weinig tegenover stelde. Maar nu .... nu het de laatste dag was van hun samen-zijn, nu ze morgen op een kantoor zou zitten bij een ander dan hij.... nu ze misschien aan dien ander óók haar zorgen zou wijden .... 'Hij voelde zijn voorhoofd vochtig worden van vooruitgekrenkte ijdelheid. God, dat hij haar ook niet met rust had gelaten 1 Wat een heerlijken tijd had hij met haar kunnen hebben ! Door haar waren hem deze twee kamers tot een tehuis geworden, door haar had hij harder gewerkt, met meer lust.... Een aansporing was hem haar zonnig gezichtje geweest, een aansporing haar gezellige opmerkingen en vragen .... Morgen zou dat alles weg zijn ... . hij zou daar zitten en rondkijken in de leegte .... „Kind 1" riep hij plotseling luid, als in angst. Ze kwam dadelijk over hem buigen, haar hand was op zijn voorhoofd. „Nu zoet zijn ...." vleide ze glimlachend. Hij trok de hand lager, bezag de vingers, een voor een, en dan den smallen pols. „Kindje l kindje 1" Er was iets waarschuwends in zijn stem dat haar vragend deed kijken. „Dat je toch van me weg kunt gaan .. .." „Ach nee. . .." zei ze afwerend. Ze kuste snel en met voorzichtige lippen zijn mond, dwong zijn hoofd weer tot rust. „Daarover praten we nu niet meer.... we gaan nu verstandig zijn .... Zoo, en probeeren wat te slapen, hoor l" „Néé 1" Als een dwingerig kind veerde hij weer op. „Toe, doe de deur op slot en kom dan bij me liggen .... Ik belóóf je dat ik rustig zal zijn .... mijn oogen hou ik dicht " Maar ze ontglipte aan zijn greep, bezag. hem op een afstand met bijna-verschrikte oogen. Haar hart hamerde en bonsde van verlangen om te gaan, om te liggen dicht tegen 354 zijn borst Maar ze kende dit spelletje, en sterker dan haar verlangen was de drang tot zelfbehoud. „Straks !" beloofde ze. „Eerst slapen en de hoofdpijn kwijt zijn . . . ." „Kom je éérlijk over een uur weer binnen ?" Zijn gezicht was kinderlijk-hulpbehoevend. Het deed haar pijn en tegelijk gaf het een weemoedige vreugde. „Ja " zei ze, weggaande. Voorzichtig, haar hand om deh knop geklemd, drukte ze de deur in 't slot, zette zich dan voor haar machine. „Voor 't laatst " dacht ze. Ze voelde hierbij geen emotie : het was te zwart om in te denken, te weinig reëel. Morgen op een ander kantoor, óók op de Keizersgracht bij een ingenieur gelukkig zou ze daar óók alleen zijn zich niet hoeven te handhaven tegenover een of meer collega's De nieuwe patroon leek wel geschikt jong was hij nog, nog jonger dan Coen, geloofde ze Ze had gezellig met hem gepraat, dadelijk al. Hij bleek haar naam weieens gelezen te hebben, onder een van haar laatste schetsen, die ze goed genoeg gevonden had om onder „Judith van Tuininga" de wereld in te sturen.. „Deftig bureau zal ik nu krijgen met zoo'n literaire jongedame ...." Judith glimlachte even bij de herinnering, 't Was één lichtpuntje Maar toch Ze klemde haar handen tot harde vuisten en ongewilde tranen drongen in haar oogen. Ze keek eens rond naar al de dingen die om haar heenstonden en hingen : 't boekenkastje, de glimmende brandkast, 't groote bureau van Coen, de geraniums, een kleine ets, een schilderij, voorstellende een zonnige wei waarin een blauw-oogig kind te lachen stond naast een teer wit lammetje Dat zou ze niet meer zien Ze wreef eens over haar voorhoofd, streek metéén vinger over haar dichte oogleden, als om iets te verjagen. Dan gingen 355 haar blikken naar de machine, waarin een half-beschreven vel papier gerold was. Ze draaide werktuigelijk een paar regels terug, zag een tik-fout en radeerde haar uit. Behoedzaam zette ze er de goede letter voor in de plaats. Angst dat ze dit laatste werk niet onberispelijk zou hebben gedaan overviel haar plotseling en met nerveusen ijver begon ze het getypte over te lezen, heel nauwkeurig, en ze schrok van een kleine vergissing als gold het een levensbelang. Naast haar lag een blad papier, voor een klein gedeelte beschreven met Coen's handschrift. Het was 't slot van een hoofdstuk, — en zou tevens 't slot van haar werk zijn. Heel langzaam begon ze te tikken ; het slaan van de hamertjes klonk hol en vereenzaamd door de stille kamer. Af en toe hield ze even op en bleef stil voor zich uit kijken. Ze wist in zich een leed waarvan de pijn ieder oogenblik kon losbranden en het gaf haar een vreemd gevoel van gejaagdheid. Ze wilde wel dat die dag al om was en toch had ze iedere seconde, als kostbaar, willen vasthouden .... Het werk was af. Met een gebaar dat teeder was schoof ze de machine midden op 't tafeltje en begon met een wollen lap het lak en nikkel eraan op te wrijven. Tusschen de twee vergulde stokken van de „U" zat een doffe plek. Ze bracht haar mond dicht erbij en ademde erop. Dadelijk liep de vochtige warmte weer weg. Ze ademde nog eens, heel lang nu ; het was als een liefkoozing. Dan wreef ze snel den lap erover en hield haar hoofd schuin om het effect te bezien. En ineens wist ze niet wat erger was : het scheiden van Coen of het weggaan van al de zwijgende dingen die ze had liefgekregen. Ze trachtte dit heel zuiver te ontleden, maar haar gevoelens vloeiden onnaspeurlijk te zamen. Maar het was alle twee vreeselijk : ddt wist ze ... . Toen het uur om was, aarzelde ze Coen te roepen. Ze sloop op lichte voeten naar de tusschendeur en spiedde door 't gordijntje. En een teederheid die haar beschroomd maakte steeg in haar als ze hem slapende zag, zijn hoofd nog in 356 de houding waarin zij het gelegd had, zijn sterke slanke handen als ontwapend over de stoelleuningen. Ze begon de kruk om te draaien, heel, heel langzaam en zacht, en telkens wachtend of eenig geluid hem gewekt had. Dan stond ze even stil vóór hem en keek neer op zijn gezicht dat haar lief was. Haar hart tikte met fijne, snelle klopjes in haar keel. En ineens zonk ze naast hem en legde haar wang tegen die weerlooze hand. „Meisje " fluisterde hij, dadelijk ontwaakt. Maar hij maakte geen beweging en beide genoten ze een oogenblik fel van dit zoete voorspel. „Je hebt geslapen," zei zij eindelijk, in een zwakke poging om af te leiden. „Ja . . Hij glimlachte, nog zonder gedachten. Een weldoende zachtheid doorvloeide hem, een mildheid die hem zijn hand op haar hoofd deed leggen, in onbewuste zegening. „Kom . . . ." Als een zucht was dat woord. En ze kwam. Ze lag langen tijd met haar hoofd tegen zijn schouder, sprakeloos. Zijn armen waren los om haar heen. „Kun jij je voorstellen dat dit ooit eindigt ?" „Nee . . . ." zei ze met lage stem. Hij boog over haar heen, streelde met teedere vingers haar borst. „Geloof je dat je ooit bij een ander zult vinden wat je bij mij gevonden hebt ?" Ze drukte dieper haar hoofd, huiverend. „Néé !" „En geloof je dat ik ooit bij een ander zal vinden wat ik bij jou gevonden heb ?" Judith wachtte even met 't antwoord. Dan veerde ze omhoog in zijn armen, haar hand steunend op zijn schouder. Triomf was als een vreugde over haar gezicht. 357 „Nee I" zei ze, hem vast aanziende. Dan, na een kleine pauze, nog eens : „nee 1" Een ongekende kracht ontwaakte in haar, de kracht om hem te overwinnen, de kracht om hem voorgoed in haar macht te houden. Het bracht haar in een roes, gaf haar den durf zich te. uiten — waartoe ze voorheen geen moed had gehad. De woorden kwamen uit haar mond en ze luisterde zelf ernaar verheugd. En in zijn oogen zag ze bewondering. Een blijdschap die haar schier zweven deed zong in haar stem en zeker wist ze dat oogenblik : hij vindt me mooi.... „Nee, je zult bij een ander niet hebben wat je bij mij gehad hebt.... Je zult altijd weer voelen dat ik het mooiste uit je leven was, omdat ik je liefhad ! Je zult een anderen hals zien, andere schouders streelen en toch denken : wat ontbreekt me? En mijn stem zal roepen: mijn liefde! O — je zult niet verzieken aan de herinnering .... daarvoor ben je te practisch er stel je jezelf te hoog .... Maar toch, lieveling, je ziel zal wel lijden door mij . . . Haar stem haperde even : haar hoofd ging iets opzij, als in verlegenheid. Heftig zei ze dan, haar hand klemmend om zijn schouder : „en ik ben blij dat je lijden zult ! Dat is mijn wraak, zie je ? Je hebt het mooiste en kostbaarste genomen dat ik te geven had, je hebt het — o, zonder het te willen — verbrijzeld, en ik moet mijn verdere leven doorworstelen met dat verbrijzelde.... Zooiets gebeurt niet ongestraft !" Even hief hij waarschuwend zijn hand. Ze zag : hij wilde zich niet laten ketenen door haar woorden, hij wilde geen gevoelsdwang. En snel, bijna hijgend, ging ze voort: „misschien zul je nog weieens denken : ik heb lief... Maar je zült niet liefhebben, dat weet ik nu ook wel, je zult het je verbeelden ! O ja, hartstocht zal er genoeg zijn .... en niet voor één vrouw, zooals je nu denkt.... Toch — 's nachts zul je liggen staren in de donkerte en je geest, 358 ongehinderd door je bevredigd lichaam, zal zich aan de mijne klampen !" „God ....kind!" zei hij, zwak. ,,0, stil nog even !" smeekte ze, haar wit gezicht naar hem toewendend, „ik kan het nu zeggen ! laat me. .. ." Hij bracht haastig haar hand bij zijn mond en kuste die. Maar zij, niet afgeleid, blikte met profetische oogen over hem heen. „Ik geloof niet dat je feller passie zult kennen dan de mijne .... En als je 't vindt, zul je er de loutering van mijn liefde in missen .... En wie zal je grooter teederheid geven ? O liefste .... en jalouzie zul je voelen ! Er zullen wel eenzame nachten komen waarin je met angst denkt: wat doet zij ? waar is ze ? Maar zie je, wat er ook gebeurt: ik zal niet meer liefhebben ! Ook ik zal niet verzieken aan de herinnering, al denk ik nu ook wel dat ik nóóit over 't verdriet heen kom .... Ik ken mezelf wel een beetje, ik leef te sterk om niets meer te grijpen na dit... . En ik wil vergeten, begrijp je wel ? ik w i 1 niet ondergaan aan wat men, „een ongelukkige liefde" noemt.... Maar ik zal een spelletje spelen.... wat teederheid en wat hartstocht — o ja, dat zal ik wel geven .... En ik hóóp, ik hoop het werkelijk al zul jij dit misschien wreed vinden, dat ze m i j wél zullen liefhebben, want ik kan niet buiten liefde ! Laat dat dan maar de wraak zijn die ik neem op 't leven ... ." „Kind !" Hij greep haar hoofd tusschen zijn beide handen en zij verloor den steun van zijn schouder, viel tegen zijn borst. Maar ze ontweek zijn dwingenden mond ; met sterke armen duwde ze hem van zich af en haar hoofd boog voorover in den kleinen strijd. „Mag ik je mond niet meer ?" vroeg hij, en er was een nooit-gehoorde trilling in zijn stem, die haar week maakte. Maar nóg stond ze onder eigen invloed, nóg werkte de kracht van haar wil om de heerschappij niet te verliezen. Toch — diep binnen in, schreide iets: dat ze zóó hem moest 359 binden .... dat een paar felle woorden, geboren uit de bitterheid van haar teleurstelling, méér waren dan haar heele liefde.... „Heb je me dan niet meer lief ?" Ze maakte haar hoofd vrij en gooide het achterover. Ze voelde hoe haar oogen uitstraalden al wat ze aan goeds in zich had. Ze lachte zacht, een lach die vragend klonk. Dan, met een hevigheid die een aanval leek, nam ze zijn mond. Ze voelde Coen dieper zinken in den stoel, hoorde hem kreunen van wellustigen schrik. Het was als had ze eindelijk een langbegeerde prooi en kon zich niet genoeg verzadigen. Haar handen drukten zijn schouders neer, haar nekspieren spanden zich en haar lippen kusten voor 't eerst zonder er zelf de weelde van te hebben. Het was een kus waarvan zij zelf de wreedheid genoot. Eindelijk, hem even vrij latend, zag ze hem aan, critisch bijna. Zijn blik was smeekend, maar hij maakte geen beweging om zich door zijn grootere kracht te laten gelden. En wéér kuste ze hem. „Lieveling," hijgde hij, „en wij zouden van elkaar gaan ? wij, die samen dit kunnen hebben ? Ik verklaar het onmogelijk 1" „Ja .... tóch moet het.. .." fluisterde zij, haar eigen pijn overmeesterend door hem te kwellen, „vandaag ben ik voor 't laatst bij je... . morgen.. . ." „Stil I je zult daarover zwijgen !" In één greep ving hij haar twee handen, kneep ze. „Ik wil er niet van hooren, begrepen ? Je zult voor niemand anders in de wereld iets zijn dan voor mij .... Je kunt morgen gaan en je zült morgen gaan, maar je komt bij me terug! Mijn verlangen zal je terug halen en je eigen verlangen zal je terug drijven!.... Ik kan niet buiten je, verstaan ?" Haar arm legde zich om zijn hals, haar mond, vochtig, opende zich. 360 „Heb me dan lief !" „Is dit dan géén liefhebben ?" „Het is me niet genoeg I" Nog eens greep ze zijn mond en ze voelde : nü nam z i j hém .... Voor één keer was ze sterker.... Maar plotseling verslapte de triomfzucht. Ze had zichzelf overschat. Ze verlangde nu naar een woord dat haar zwak zou maken ; ze wilde overwonnen worden. En hij liet zich niet wachten. Hij hief haar op en droeg haar .... „Kindeke ! wat zijn we dan toch voor elkaar.. . ." Daarna, voor 't eerst na een overgave, was er teederheid tusschen hen beiden. En dit was zóó iets nieuws, bracht zoo'n nieuwe bekoring, dat ze er alle twee de verwondering over in de oogen droegen. Ze zaten juist zooals ze gezeten hadden dien middag toen Lucie hen overvallen had : hij vóór in den stoel, zij aan zijn voeten op den grond. Hetlauwbrandende haardvuur lichtte teer-rose over haar handen. Judith dacht even terug aan haar stemming van eenzaamheid toen. Ze kon er nu om glimlachen. Wat leek het lang geleden .... Coen streelde zacht haar dikke haarwrong. Zooeven had hij er spelend de spelden uit getrokken en was verwonderd geweest over de golvende lengte. Maar zij, verlegen bijna door de ongekende intimiteit van die daad, had 't haastig weer in elkaar gedraaid. „Niet weer doen, hoor. . . ." zei ze, naar hem opkijkend. Hij glimlachte haar toe. Ernstig, vond ze. „Nee .... Maar lieveling, nu moeten we even praten .... Wanneer kom je me vertellen hoe 't je daar bevalt ? morgenavond ?...." Ze schudde rustig 't hoofd. „Ik zal 't je schrijven .... misschien ...." Ze legde haar hoofd tegen zijn knie. 361 „Als ik hier tóch terug zou komen, had alles wel zoo kunnen blijven, nietwaar ?" Even viel stilte tusschen hen. „Begrijp jij eigenlijk nog iets van de toestand, kleintje ? begrijp je waarom je weggaat ? .... Ik weet wel : zelf heb ik laatst óók gevonden dat 't niet anders kon, dat je terwille van ons — en van nog iemand — weg moest.... Maar nu ... . zoo ongemotiveerd lijkt het me .... Jou ook niet?" „Op 't oogenblik — ja .. . ." Ze streek haar wang langs zijn knie. Er was groote innigheid in haar stem. „Maar denk eens na : als 't nu zoo blééf.... als we nog maanden van samenzijn in 't vooruitzicht hadden .... Onhoudbaar zou 't worden . we zouden ons hoe langer hoe meer aan elkaar hechten en tegelijkertijd hoe langer hoe heviger ernaar verlangen ons los te maken ...." „Ja.... God, wat is 't toch vreemd.. . ." Hij zuchtte een paar maal diep, keek peinzend naar haar jeugdig profiel, waarlangs, door de haardwarmte bewogen, een paar losse haren zweefden. En het was hem volkomen onmogelijk te begrijpen dat ze daar morgen niet meer zou zitten, en nooit meer .... „Soms, zie je . . . ." zei hij, „nü bijvoorbeeld, denk ik wel dat ik met jou gelukkig zou kunnen zijn .... Ik heb nog nooit zoo gestadig verlangd naar iemand als naar jou ..." „En nog nooit zooveel berouw gehad . . . ." glimlachte zij. „Ja, dat is waar.... maar dat kwam doordat ik me schuldig voelde tegenover haar — tegenover Lucie .... Dat begrijp je toch wel, hè ? Ik mag je nu nog zoo'n bruut toeschijnen — ik heb altijd mijn vaste principes gehad omtrent „trouw" .... totdat jij kwam . . . ." „Aan mij dus alle schuld...." „O nee ! Ik ben begonnen je hand eens te nemen en zoo .... Je bent ook zoo'n lieve kleine schat...." Hij rekte, zich achteruit schuivend, zijn armen naar voren, met een stoot, als duwde hij met kracht iets van zich af. 362 r „En toch geloof ik .... ik weet niet.... nee, ik zou je toch ongelukkig maken Kijk, ik verlang wel liefde, maar ik verlang niet, zooals andere mannen, naar een huisgezin .... Dat inslaan van potjes en pannetjes en meubeltjes, waarin andere menschen pleizier hebben, is mij eerlijk gezegd een gruwel Ik dwing mezelf weieens belangstelling te toonen.... terwille van haar.... maar 't lukt me nooit bepaald...." Judith keek strak voor zich uit. „Vreeselijk voor haar !" zei ze zacht, „een vrouw schept nu eenmaal graag de sfeer waarin haar liefde zal leven ...." „Ja," gaf hij ijverig toe, „natuurlijk.... Ik begrijp dat ook best, maar ik voel er niets voor, ik kan 't niet helpen l Ik kan niet in extase raken over een badkuip of een trap- looper of een aardig behangetje En zij weet dat ook wel.... Maar och, zij lijdt er niet zoo onder zooals jij doen zou ...." „Daarom.. .." zei Judith, hem beteekenisvol toeknikkend. Hij begon te lachen, greep spelend haar nek. „Daarom ga je weg, hè ? Rakker ! Zoo maar inééns heeft ze de knoop doorgehakt, komt naar me toe en zegt: ik laat je lekker zitten I" Zij trok de hand weg en hield die vast. „Eén van ons moest toch een besluit nemen, niet ?" „Ja .... Nou, je hebt me geen tijd gelaten om te besluiten r „Over een paar dagen ben je er mij misschien al dankbaar voor !" Hij keek huiverend rond in de donkere kamer. „Dankbaar ? . ... God nee .... ik kan 't nu nog niet realiseeren, maar hoe zal ik hier zitjpn.... alléén met mijn werk .... Zij stelt er hoegenaamd geen belang in ... . Ze is er wel trotsch op dat ik die „Sociale Vraagstukken" heb geschreven ? o ja maar gelezen heeft ze 't niet 363 wèl wat erover in de kranten stond .... En die twee brochures vond ze vrééselijk ! Ze was doodsbenauwd dat ik volkspropagandist zou worden !" „Nu, ik ook 1" bekende Judith lachend. „Hoe u daar toch toe kwam 1" Het „u" ontsnapte haar zonder dat ze 't merkte. Het gebeurde meer, dat ze, over 't werk sprekende, vergat hem te tutoyeeren. „Bespottelijk was 't. . . ." zei hij, „maar och, tenslotte doe je allemaal weieens iets geks, is 't niet zoo ?" „Dat hebben we aan onszelf gezien .... Enfin, we gaan 't nu goed maken !" „Geloof je dat we gaan „goedmaken ?" vroeg hij, gretig. Langzaam gaf hij zelf 't antwoord. „Ik ben er bang voor .... ik heb 't gevoel of we véél meer weggooien dan we winnen zullen . . . ." Judith draaide haar heele gezicht naar hem toe. Haar beide handen vouwde ze samen op zijn knie. Ze voelde haar mondhoeken trillen. „Jij kunt verliezen erbij.... ja... . maar ik ? wat kan ik nog verliezen ? ik zal me bevrijd voelen van een druk ..." „En je zult niets missen ?" vroeg hij, haar hoofd tusschen zijn handen nemend. Ze sloeg huiverend haar oogleden neer. Maar kalm zei ze: „ja, in 't begin vooral.... Maar dat zal ik wel overwinnen .*,**' Hij bracht zijn mond dicht bij den hare, fluisterde : „je zult het niet overwinnen .... jij niet en ik niet. . ." Ze bevrijdde haar hoofd, schoof iets van hem af. „Nu kalm blijven," dacht ze sterk, „niet sentimenteel worden..." „Ga je bang voor me worden ?" „Ja !" lachte ze. Dan, ernstig, zei ze : „hoe doe je nu met 't werk ? heb je al een advertentie gezet ?" 364 Hij tastte naar zijn portefeuille, haalde daaruit een uitgeknipte annonce. „Als je blieft. . . ." Ze hield het stukje papier vlak voor den haard, ontcijferde langzaam. „Een mannelijke bediende ?" vroeg ze verrast, en ze voelde hoe blijdschap haar borst warm maakte, „waarom ?" Hij nam het haar af, borg het weg. „Och, de wijste manier.... de grootste waarborg voor mijn rust I En ten opzichte van haar misschien ook wel een vriendelijkheid ...." , Ja Ze zwegen even en in die stilte sloeg rustig en zwaar de hangklok zes zware slagen. Judith sprong op, streek haar rok glad. „Zés al! Ik moet dadelijk gaan I" En nu stonden ze ineens voor 't afscheid. Hij hielp haar zorgzaam met haar mantel, stopte de mouwen in. „Zal ik licht maken ?" „Nee-nee !" verzocht ze gejaagd. Hij trok haar naar 't raam. Ze liep in zijn omarming. Bleek viel een straal van een grachtlantaarn over haar gezicht. „Zoo .... laat me je aanzien. . . ." Zijn handen streken over haar voorhoofd, over haar mond en wangen. En ineens, hevig, zei hij : „je voelt wel dat dit geen afscheid is ... . Je komt terug !" Ze glimlachte zacht en tranen drongen naar haar oogen. Dankbaarheid voor de gelukkige uren van dien middag vervulde haar geheel. Het was of alles tusschen hen nu één oogenblik vereffend was. En hoewel ze de zekerheid had dat dit 't laatste was, ging ze verblijd in op zijn woorden. „Dan nemen we ook maar geen afscheid . . .." Ze kusten elkaar lang en dikwijls, maar zonder passie. 365 Hij bracht haar door de gang naar de trap, zijn arm om haar schouders. „Denk erom: er is nog véél van je hier behalve ik... . Kom gauw 1" „Ja-ja.... ga nu óók naar huis — blijf nu niet werken . ..." „ Nee — voorzichtig.... er is beneden nog geen licht aan ...." Judith stond beneden : schemerig lichtte de wit-marmeren gang. Achter een gesloten deur striemden driftige stemmen, knarste een copieer-pers. 't Matglazen loketje glansde rose en deed de zwarte letters erop brutaal uitspringen. „Betaaltijd van oVg—n1/*." Ze greep zich even aan de trapleuning, keek omhoog. Als een silhouet zag ze zijn gezicht. Zijn boord was een witte vlek. „Dag meneer...." zei ze luid, en haar stem trilde. „Dag juffrouw.... 't beste, hoor !" De tochtdeur ruischte achter haar toe en ongenadig viel de vriezende winterlucht om haar heen. 't Water in de gracht klokte zachtjes en 't lantaarnlicht rimpelde zoetjes in en uit op de bewegende donkere massa. Ze zette haar voet op 't blauwe stoepje en hijgend dacht ze : „ik moet terug .... ik hou dit niet uit. ..." Maar dan dook uit de diepe portiek van 't naaste huis een kleine figuur en pakte haar hand. „Dag I... . Ik kom je maar halen .... en we gaan samen eten !" „God wat lief van je...." zei Judith heesch, en gearmd met Mientje liep ze zwijgend de gracht af. En Mientje praatte maar. Over een zilveren portretlijst die ze gekocht had voor een verjaardag, en over zoo'n vreeselijk aardig hoedje dat ze voor Judith gezien had .... ze moest het maar eens gaan kijken .... als 't haar beviel zou zij, Mientje, 't haar dolgraag geven.... En ze had er eens over gedacht: ze moest 366 't maar doen : in Amsterdam komen wonen misschien wel bij Judith in huis, als haar moeder een grootere woning wilde huren Maar nu gingen ze eerst wat drinken .. ze was verkleumd van 't wachten Konden dames alleen in Trianon komen ? »0ch Ja natuurlijk en al kon 't niet: wii doen het!" „En hier is een verrassing voor je," zei Mientje, toen ze naast elkaar op een canapé in Trianon zaten. „Een brief uit Indië .. .." Judith lepelde lusteloos haar advocaat. „Toe lees jij hem voor.. . ." Mientje wreef haar lorgnet schoon, maakte den brief open, las stil. „Gó " zei ze ineens, „raad eens wat? hij vraagt je ten huwelijk ?" „Ja ?" Er lichtte vreugdige verbazing over Judith's gezicht. Ze greep de vele, dichtbeschreven velletjes. „Hè .... wat doet me dat goed I" 367 Nu gingen de dagen snel voor Judith. De nieuwe omgeving en het nieuwe werk eischten haar aandacht en lieten haar in den aanvang geen tijd om aan zichzelf te denken. En bovendien — kwamen er eens stille uren, de jonge patroon had altijd genoeg te praten. Vanaf den eersten dag was er tusschen hem en Judith een toon geweest van kameraadschap, die echter nooit leidde tot de geringste intimiteit. Het stemde Judith dankbaar. Dit nieuwe leven was zoo kalm, zoo weldoend ; er lagen geen bittere verrassingen op de loer, er was geen angst voor „wat komen kon". Glimlachend, de gevouwen handen om haar knieën, kon ze zitten luisteren naar zijn vroolijke verhalen uit zijn studententijd, of naar zijn stil-bewonderend gepraat over zijn vrouw, en Willy, zijn vierjarig dochtertje. Op zijn bureau stond een groote foto van beiden : een kleine donkere vrouw met oogen als meren ; tegen haar aangeleund glimlachte een wondermooi meisje, een teer kindje. Judith hield van dat portret ; het was heerlijk om naar te kijken. Ze verlangde er ook dikwijls naar het kind te zien. Maar het woonde met zijn moeder in Scheveningen ; het kon de zeelucht niet ontberen. „Het is een afschuwelijk leven voor mij," zei hij eens, „en voor mijn vrouw ook natuurlijk .... Iedere dag heen en weer reizen is een onmogelijkheid en die Zaterdag en Zondag verdwijnen telkens als een droom .... Enfin, de een of andere dag zal het geluk ons weieens dienen 368 „Hoezoo ?" vroeg Judith, dadelijk beangst, „wilt u hier niet blijven ?" „Nu, voorlóópig in ieder geval !" stelde hij haar gauw gerust, „maar ja, dis we eens ooit in 't buitenland een kansje krijgen.... in een gunstig klimaat. . . ." „Natuurlijk " zei Judith. Maar toch overviel haar na dat gesprek dikwijls een vage vrees dat haar de rust van haar tegenwoordig bestaan inééns weer ontrukt zou kunnen worden. Coen schreef haar enkele keeren een briefje, meestal een paar woorden, vol zwoel verlangen. Judith had een doodelijken angst voor die epistels ; ze rukten haar leven dagenlang uit 't verband. Dan kwamen er nachten vol opstandig verlangen en dagen vol ziekelijk snakken naar teederheid. Dat alles spotte met haar rustig-loopen in den tredmolen ; het gaf haar toekomstvisioenen die vlamden van hevigheid, maar die haar geen oogenblik gelukkig maakten. Eéns zocht ze hem op, onverwachts. Een brand was het geweest van hun elkaar toeneigende verlangens — meer niet. Dieper had de pijn in Judith geknaagd en hooger was de zekerheid opgeschoten dat ze hem ontwijken moest. Mientje had successievelijk haar eigendommen gehaald : de vaasjes, een paar beeldjes, een Engelsche plaat Ze deed het op uitdrukkelijk verzoek van Judith, maar ze vond het een lang niet prettige bezigheid. Want Stratenburgh trachtte haar altijd aan 't praten te krijgen, vroeg allerlei over Judith, en zij, altijd in dubio met haar antwoorden, zat nerveus op haar stoel te draaien, zei de onnoozelste dingen. Toen alles weer in Judith's bezit was, gaf ze Mientje tot dank een schouwburgtaschje. En Mientje had nu werkelijk 't gevoel alsof ze dat wél verdiend had. Op een Zaterdagmiddag, alléén winkelend in de stad, zag Judith voor zich uit gaan : Huug Lansdorp. Een beving sloeg in haar knieën. Onwillekeurig versnelde ze haar pas en ze kwam hem opzij. Maar toen, leeg van gedachten, Het Onvolmaakte ti 369 ging ze hem haastig voorbij, liep harder en harder. Voor een kristal-winkel bleef ze eindelijk staan en poogde te overleggen. Maanden waren ver loopen sedert den avond van zijn plotseling bezoek. Er scheen géén band meer tusschen hen te bestaan. Ze had maar zelden aan hem gedacht en dan nog maar vluchtig ; Coen was alles geweest. En nu — inééns leek er een groote bekoring in te liggen hem te spreken, zijn stem te hooren. Heimelijk bekende ze zichzelf : ze verlangde naar een lief woord, dat zou streelen.... Maar hij ? zou hij wenschen haar te ontmoeten ? Terwijl ze haar warrelende gedachten trachtte te ordenen, passeerde hij haar. En ze zag in de winkelruit hoe hij haar opgemerkt had : ze zag zijn blik haar bespieden. Haar hart klopte hevig : nu kwam het.... Maar met groote passen stapte hij door. Ze kon aan zijn oogen zien dat hij haar ontwijken wilde. Een redelooze woede steeg in haar op, woede uit gekrenkte ijdelheid. Ze haalde hem in en klopte met haar tasch op zijn arm. „Zoo — ik kan óók racen 1" Hij keek quasi-verwonderd op haar neer, nam zijn hoed af. En met ver lammenden schrik merkte ze dat zijn haren geheel wit waren. „Dat 's toevallig 1" zei hij. „Hoe maken jullie het ? alles goed thuis ?" Zijn conversatietoon hinderde haar. Ze kón niet doen alsof er nooit iets gebeurd was.... „O ja ... . best !" Ze liepen even zwijgend naast elkaar in de volle straat, telkens gescheiden door menschen of voertuigen. „Laten we even die gracht opgaan," stelde Judith voor, „je kunt hier geen woord praten . . . ." Zijn gezicht werd bedenkelijk ; hij raadpleegde zijn horloge. Zijn bewegingen waren nerveus als die van iemand in groote haast. 370 „Bij halfvier nee, 't spijt me ik wou drie vijf en veertig graag halen . ..." „Die haal je dan maar niet l" Ze trok hem resoluut aan zijn mouw. „Je weet even goed als ik dat die trein maar een uitvlucht is ! En ik m o e t met je praten, al heb je nóg zoo'n haast...." Op de gracht was 't stiller. De uitbottende boomen stonden jong en hoog in den gulden schijn van de middagzon. Het water lag groen-rimpelig tusschen de steenen wallen. Langzaam en loom boomde een magere man in een blauwen kiel een platte schuit voort. Een grauwe keeshond rende keffend op het leege dek heen en weer. Judith en Huug gingen traag-stappend naast elkaar voort. Hier, waar de jonge lente even haar glimlach liet zien, voelden ze beiden de atmosfeer reiner, te goed voor comediespel. „Hoe komt je haar zoo wit ?" Ze legde even haar vinger toppen op zijn arm, als een liefkoozing. Haar stem klonk zangerig. „O — heb je dat alweer gemerkt ? Nou ben ik pas g o e d een ouwe kerel, hè ?" Hij zei het ruw en in zijn oogen las ze groote gekwetstheid. Ze wilde haastig iets zeggen, een woord dat verzachten zou, maar ze vond dat woord niet. In plotseling-opkomende melancholie dacht ze, hoe onrechtvaardig zijn uitval was. Zijn toon deed haar pijn. Ze wendde 't hoofd iets van heni af om haar ontroering te verbergen. Maar ze bleef zijn blik voelen. Eindelijk zei hij — en in zijn stem hoorde ze opkomende zachtheid : ,,'k ben ziek geweest zenuwziek .... 'k dacht dat je het wist " „Nee, ik wist 't niet !" barstte ze hartstochtelijk uit. „Van wie zou ik dat nu gehoord hebben ? Vader vertelt nooit iets .... Was 't erg ?" Hij trachtte vroolijk te doen nu hij haar gedruktheid zag. „Och ja nogal, hè ? Zeven weken hebben ze 37i me in een ziekenhuis opgesloten .... 't Begon met ontzettende hoofdpijnen .... Je weet, ik had al altijd een rare kop .... bij de minste opwinding die rooie strepen langs mijn ooren .... één van de voorboden, zei de professor .... En toen kreeg ik er allerlei narigheden bij : vrees voor dit, en vrees voor dat.... Ja, zoo krijgt ieder mensch weieens wat I Enfin, ze hebben me geopereerd .... ik zal je dat verhaal sparen .... Nu ben ik weer best, beter dan ik ooit geweest ben zelfs .... Alleen — witte haren !" Hij zwaaide even zijn wandelstok, lachte. „Maar nog steeds jong van hart I" Judith zag naar hem op ; haar mond trilde. „Die ziekte is gedeeltelijk mijn schuld !" Ze bleef staan, stampte op den grond. „O, en te denken dat ik niets ervan geweten heb ! dat ik niets voor je heb kunnen doen 1" „Het kan je dus waarachtig nog iets schelen ? Judith .... heusch ?" „Natuurlijk 1" zei ze heesch. Ze liepen weer verder. Hij glimlachte stil voor zich heen. Het was of héél zacht weer draden van innigheid tusschen hen geweven werden. „O kind, als je me daar had zien liggen 1 grauw en afgetakeld .... mijn hoofd in verband.... Dikwijls heb ik toen aan je gedacht.... als aan een mooie droom .... iets onbereikbaars Ik ben na die tijd veel zachter over je gaan oordeelen.... ik had eerder moeten begrijpen, dat een vent zooals ik tenslotte geen liefde kan inboezemen aan een bloem als jij ... . Maar ik heb me opgedrongen . .. ." „Dat heb je niet gedaan I" wierp zij heftig tegen. „O jawel ! ik heb je achtervolgd .... Is er wel een excuus voor mij ? — ik had je lief .... En laten de menschen nu maar niet zeggen dat je alleen kunt liefhebben als je jong bent! Ik heb smartelijk het tegendeel ondervonden .... Véél intenser heb ik nü de vreugd en de ellende ervan geno- 372 ten en geleden dan toen ik jong was.... Vin-je me belachelijk, Judith ?" Ze schudde krachtig 't hoofd. „Belachelijk ? waarom ? Altijd denk jij maar dat ik je belachelijk vind !" „Ja — ik kan dat niet van me afzetten .... Als je ons maar eens samen in een spiegel zag, zou je mij wel gelijk geven ...." Ze lachte plotseling en haar blik gleed teeder over zijn groote, krachtige gestalte. Ja, zijn gezicht was wat ouder geworden, wat scherper Maar overigens „Je hengelt I" zei zij vroolijk. Een oogenblik stonden zij glimlachend tegenover elkaar, peilend in eikaars oogen. Dan wendde hij zich met een zucht af. „Kom, laat me mijn rust!" „Ontroof ik je die ?" „Ja " Snel vervolgde hij : „toen ik beter was en aan de arm van mijn vrouw wat mocht wandelen, toen heb ik God gedankt Het scheen me of die ziekte al mijn misère had meegenomen Ik kon gewoon aan je denken, zonder éénig verlangen De heele wereld leek me nieuw en mooi en ik had me nog nooit thuis zóó gelukkig gevoeld Dat alles luwde natuurlijk wel weer wat, maar toch —mijn grootste verdriet dacht ik achter de rug.... Ik begon weer te werken, ik liep niet meer door Amsterdam te snorren of ik jou ook ergens zag.... Nee, 't ging best allemaal...." „En nu dan ? ik krijg gewetenswroeging dat ik je meegetroond heb !" „Ja.... nü, als ik je weer zie 1" Hij draaide zich bruusk naar haar toe, boog zijn hoofd naar 't hare. „Ik m o e t je niet meer zien, Judith ! Tenzij neenee ! 't is béter voor mij dat ik je niet meer zie werkelijk ! Ik ben maar een man Ik heb al die tijd zonder egoisme aan je kunnen denken ik heb al mijn heime- 373 lijke wenschen successievelijk 't zwijgen opgelegd en ik dacht mezelf overwonnen te hebben.... Ik voel nu wel dat 't niet zoo is ... . als ik naar je blanke kindergezichtje kijk en ik zie je mond. . . ." Ze legde haastig haar hand op zijn arm. „Stil maar, jongen .... ik weet 't wel.... We zullen over verstandige dingen praten 1" Maar ze liepen nog lang zwijgend verder. Het aanzien van de grachten was veranderd. Ze gingen nu over zware, ongelijke keien. Wagens en karren stonden voor pakhuizen ; werklui met norsche gezichten ploeterden op de aan wal liggende schuiten. Fel ratelden de wielen van voertuigen over het plaveisel. ,,'t Wordt tijd dat we hier uitkomen .. . ." zei hij eindelijk. Ze wees vaag vooruit. „Je komt zoo meteen aan 't station . . . ." Moeilijk kwamen hun woorden nu er een onderwerp terzijde was gesteld dat hen geheel vervulde, terwijl ze beiden eikaars innerlijken lust tot spreken erover vermoedden. Maar ineens zei Judith : „je weet natüürlijk niet dat ik niet meer bij Stratenburgh op kantoor ben ?" „Nee ? waarom niet ?" Vorschend gingen zijn oogen over haar heen, zagen het vluchtige rood op haar wangen. En zijn dadelijk-ontwakende ijverzucht maakte conclusies. „Die vent was natuurlijk óók verliefd op je !" Judith stapte opzij voor een kar ; en over de leege kisten heen die erop wiebelden keek ze hem aan, uitdagend. „Nee .... hij was juist niet verliefd op me I" „Maar .... maar . . . ." Hij koos zijn woorden. „Er was dan toch iets .. . ." Ze betreurde dadelijk haar openhartigheid, verwierp zijn vermoeden, 't Was als sloot zich iets in haar hart. 374 „Och welnéé . . . ." zei ze luchtig, „echt weer iets voor jou ! Ik zei het om je eens op de proef te stellen.... Verbeeld je ! hij gaat nota bene gauw trouwen . . .." Ze zag hoe dit bericht hem verlichtte en éven was 't haar alsof ze nu iets goed had gemaakt van 't vroegere. Hij lachte. „Ja, ik kan me nu eenmaal niet anders voorstellen dan dat iedere man wel op jou verliefd moet worden . . . ." „Wat een last zou dat zijn ! . . . . Nee.... och, 't werk bij hem liep zoo zoetjes-aan teneinde en toen heb ik bijtijds een ander baantje gegrepen . . . ." „En de nieuwe ? oud ? jong ?" „Jong, knap, aardig, getrouwd, mooie vrouw, beeldig kind. . . ." somde ze op, en zachtjes schudde ze zijn arm. „O, jouw onverbeterlijke jalouzie 1" „Jalouzie ?" Hij probeerde verbaasd te doen. „Puur interesse !" „Ja-ja, ik ken je . . . ." Ze sloegen een hoek om en nu lag daar in de verte 't Centraalstation, rose in 't zonlicht. De klokkewijzers schitterden goud. Op het viaduct stond een eenzame locomotief te puffen en de stoom woei als de wapperende pleureuse van een dameshoed. Een tramwagen gleed langzaam de brug op ; middenop danste hij hobbelig door een ongelijkheid in de rails en de kleinere bijwagen huppelde verdwaasd mee. Judith bleef staan en zag om zich heen. Een nieuwsgierige zonnestraal rende het stilstaande, grijsgroene water in. Hij kon niet meer terug en angstig beefde zijn licht tusschen het half-vergane riet van een mand, die als vastgevroren lag in een cirkel *an vuil. Huug stond ook stil en zacht legde hij zijn hand op haar schouder. „Ben je niet moe ? ik heb je maar laten loopen 1 Ik wou dat hier ergens een fatsoenlijk café in de buurt was, waar we even konden rusten . ..." 375 „Nee, dat is hier niet. . . ." Beschuttend hield ze de hand boven haar oogen en tuurde naar de stationsklok. „Halfvijf ! We zijn dus al meer dan een uur aan de wandel.... Nou, dan zou er van zitten toch niet heel veel meer kunnen komen, want ik moet naar huis. . . ." „Moeten we dus hier afscheid nemen ?" Ze kwam dichter bij hem staan en streek met één vinger over zijn horlogeketting. De zon speelde onder den rand van haar hoed op haar neergeslagen oogleden en een paar losse haren wierpen een schaduw-netwerk op haar voorhoofd. „Ja...." zei ze, „laten we hier maar afscheid nemen " Er was een zonderlinge bekoring in dit zoo samen staan en ze genoten het onbewust. „Nu . . .." Ze keek naar hem op en er was veel zachtheid in haar oogen. Een ernstige glimlach kwam op zijn gezicht. „We zullen elkaar vooreerst dus niet zien ...." 't Was half een vraag, half een bevel. „Geloof je ?" vroeg ze. Hij rekte zijn schouders iets naar achteren ; zijn blik werd onzeker en er kwam weifeling in zijn stem. ,,'t Is beter.... Alles is nu rustig en als we elkaar méér zien, leidt dat toch maar tot teleurstellingen.. . ." „O . . . „Soms niet ?" drong hij aan. Dan ineens hevig : „of kun je tóch nog wat voor me voelen, Judith ? denk je dat...." Hij stotterde ; zijn gezicht was vlak bij 't hare. Ze sloot even haar oogen, klemde haar tanden opeen. Ze zag Coen.... en bedacht dat Huug zou eischen wat ze Coen uit liefde gegeven had. Tegenzin steeg in haar op, maar tegelijkertijd welde 't verlangen Huug niet van zich te vervreemden. Zwak zei ze : „nee, alles is nu goed bij jou thuis .. . ." „Ja . . . ." Hij zuchtte ongeduldig. „Maar als dat nu eens niet zoo was, kind ? Zou je dan .. .." 376 Weer streek haar vinger over den horlogeketting. Ze wist: nóóit zou ze voor Huug kunnen zijn wat ze voor Coen geweest was. Maar ze miste den moed eerlijk te zijn en zocht angstig naar een tusschenweg. „Och, als Laten we er maar niet over denken ! 't Is nu eenmaal gesust en 't is voor ons allemaal misschien maar beter zoo ... ." „Dus je geeft toch nog wèl wat om me ?" hield hij aan. „Je hebt niet 't land aan me ? je vindt me geen bespottelijke vent?" „Ik — ik hou van je " zei ze snel. En verblijd voelde ze dat dit tenminste waarheid was. „God kind wat mdak je me gelukkig ! Maar dat andere .... dat...." Ze begreep dadelijk. „Nee-nee I dat weet je wel dat kan ik niet " „Weet je 't zeker ?" „Ja .... o ja ... ." Hij trad iets van haar terug; zijn gezichtsspieren voelden strak. Een nieuw leed begon te knagen. Rustig en kort zei hij: „dan nemen we voorgoed afscheid, Judith Ik weet dat ik niet dagelijks met je zou kunnen omgaan zonder dat te verlangen .. . ." Hij stak zijn hand uit met een bijna gebiedende beweging en zij legde aarzelend de hare erin. „Ik heb weer vijf minuten gedroomd dat zal ik duur moeten betalen ...." Een snik hokte in haar keel. Ze wist: dit alles had voor hem grooter waarde dan voor haar en toch lag er voor haarzelf óók iets tragisch in dit niet-willen-aanvaarden en tochniet-kunnen-ontberen. Ze kreeg verlangen hem nu iets van haar innerlijk te laten zien, van de vele stroomingen die ze niet vermocht te vereenigen tot één grooten vloed, die naar een bepaald doel zou leiden. Maar ze begreep dat dit voor hem 't gunstige oogenblik niet was en dus zweeg ze. 377 „Dag Judith . . . ." Hoe vormelijk klonk dat! „Doe mijn groeten thuis, hoor ! en ik hoop dat 't je goed gaat. . . ." „Dag. . . ." zei ze, en trok haar hand terug. „O lieveling — nu ben je kwaad . . .." Maar ze schudde 't hoofd. Al loopende riep ze hem toe : „je hebt gelijk ... . ." Bij den hoek keerde ze zich om ; hij had slechts een paar stappen naar de brug gedaan. Hóóg hief hij zijn hoed en ze zag zijn witte haren stralen in de goudflonkerende zon. Ze wuifde hem toe en voelde haar hart zwaar worden.Tranen brandden in haar oogen ; haar keel zwol. „Dag lieve lieve jongen 1" prevelde ze zacht. „Nu kom je niet meer terug . .. ." Terzijde hoorde ze lachen. Een dikke man stond in hemdsmouwen en zonder boord op den drempel van zijn onooglijk kroegje. De knippen van zijn spannende bretels glommen. „Kan je ze niet jonger krijgen, snotneus ?" Ze stond een oogenblik star ; 't was of er vlammen uit haar oogen laaiden. Haar vingers krampten en een gevoel van doodelijk beleedigd te zijn deed 't leven uit haar wegvloeien. Ze maakte twee korte haastige stappen naar hem toe en ze zag hem verlegen terugwijken. Een grenzenlooze woede bruiste in haar op en één oogenblik kreeg ze 't helle visioen van een moord : haar handen geklauwd om den vetten nek van dat monster daar .... zijn paars gezicht.... de opgezette tong uit zijn mond .... Maar dan ontspanden zich haar zenuwen. Ze ging rakelings langs hem heen. „O jij schóóier !" zei ze, zóó fel, dat nieuwe tranen in haar oogen schoten. Verder liep ze. Haar rug was iets gebogen en af en toe moest ze hardop kreunen. Vergeefs arbeidden haar moede hersenen. Vanwaar kwam nu die afschuwelijke leegte ? waarom miste ze ineens Coen zóó ontzettend ? en waarom deed het haar pijn dat Huug weggegaan was ? 378 Ze begon te strompelen. Ze liep nu ook al den heelen middag en haar beenen waren zwaar en stijf. En plotseling dacht ze wanhopig : zag ik Jóóp nu maar I Het gaf haar een schok die haar deed stilstaan. Waarom verlangde ze nu weer Joop te zien ? Wat was zij voor een wezen, dat haar innerlijk zoo hopeloos verward scheen ? „Maar mijn God ! ik ben toch geen gevoels-comediante I" mompelde ze. Ze sleepte zich naar huis. Het drong niet tot haar door dat ze een tram kon nemen en tegen zes uur kwam ze eindelijk in de Emmastraat. Al op de trap merkte ze het: er was iets bijzonders. Door de gang klonk haar druk gi praat tegemoet en uit de huiskamer dreef hoog een blauwgrijze rooknevel. Zacht hing ze hoed en mantel aan den standaard en luisterde. Een geaffecteerde jongemanne-stem sprak. „Ja, de dames denken nu maar dat 't een lui leventje is — officier-spelen ! Maar 'k garandeer u dat wij ook van aanpakken weten! Kijk, Nora lacht er natuurlijk weer om !" Judith monsterde snel haar kleeren. Een verwachtende blijdschap doortintelde haar plotseling. Haar geest combineerde haastig : een officier .... Nora .... trouwplannen Haar lichamelijke moeheid verzonk. Op haar kamer maakte ze in allerijl wat toilet, verwisselde haar bestofte laarzen met een paar fluweelen schoentjes, trok haar nieuwste blouse aan : een gebloemd zijdje met lagen ronden hals en coquette mouwtjes die haar heelen onderarm vrij lieten. In den spiegel monsterde ze zichzelf. Onder haar oogen lagen diepe blauwe voren van moeheid ; haar mond leek grooter dan anders. Ze glimlachte even haar spiegelbeeld toe en was verwonderd over het vreugdelooze van dien lach. „Ik word oud zonder jong geweest te zijn," dacht ze, en 't was of die gedachte haar een ongekende waardigheid verleende. 379 Minutenlang stond ze voor den spiegel met groote ernstige oogen starend naar haar moede gezicht. Hoe doelloos leek alles .... had haar eigen leven een doel ? waarheen vloeide het ? en kon ze iets doen om het van richting te veranderen ? Beneden schalde luid de bel en de stem van Bertha, de werkster, lawaaide naar boven. „Wie daar ?" „Banketbakker ! 1" Judith's glimlach werd vroolijker. Zoo .... Nora's boy bleef eten ? Tracteerde moeder op pasteitjes ? Ver streek ze de vingers van haar linkerhand door haar kuif ; een zware haargolf viel half over haar voorhoofd. Het gaf wat uitdrukking aan haar bleek gezicht. Maar nu riep Nora onder aan de trap. „Judie ? waar zit je ?" Vanuit de kamer klonk gedempt moeder's stem : ,,'t Kind is nog niet thuis !" „Jawel.. . . hier hangt haar hoed I . . . . Jüüt P" Judith trok de deur open. „Ik kom ! 'k heb me even in gala gestoken voor mijn nieuwe zwager . . . ." „Hoe wéét je.... ?" hijgde Nora, de trap opstormend en Judith omhelzend. Nora was magerder geworden en ze had daardoor iets meisjesachtigs gekregen, dat haar goed stond. En Judith's speurende oogen ontdekten onmiddellijk in haar heele houding meerdere distinctie. Het overmatig-drukke was van haar afgevallen. „Ze heeft haar meester gevonden . . . ." dacht ze. Nora duwde haar voor zich uit de kamer in. „Als je blieft, Ru . . . . 't genie uit onze familie 1" De jonge officier sprong op. Hij boog correct, presenteerde correct zijn hand. Maar Judith schudde die hand mannelijk. „Dag Rudolf.... die pasteitjes zijn zeker ter eere van jou?" 380 „Pasteitjes ?" Hij lachte hel-op en Judith keek in een paar blauwe jongens-oogen. „Ik weet van de prins geen kwaad, hoor !" „O, dan verraad ik een geheim !" Mevrouw Van Tuininga kwam dadelijk aan met een gebakschotel. Ze zag heel rood en heel blij en lachte voortdurend. Zou er eindelijk een eind komen aan de zorg om Nora ? „Kindje-lief, waar heb je toch gezeten ? de heele middag hebben we naar je zitten uitkijken 1 Meneer Drosse had plaats willen bespreken voor „Pygmalion" van avond, maar we wisten niet of jij mee wilde Hier dat slag- roompje heb ik nog voor je kunnen redden l" „Natuurlijk had ik mee gewild.... wat een zonde !" „O, maar 't kan nóg 1" riep Drosse opgewekt. „Juffrouw .... eh Judie, je gaat dus mee ?" Hedwig, die in de andere kamer de tafel gedekt had en er met haar blozend gezichtje mooier uitzag dan ooit, mengde zich nu ook in 't gesprek. „Je kunt nu geen plaats meer bespreken...." „Dan gaan we zóó I" zei Drosse. „Een paar goeie plaatsen zijn altijd nog te krijgen !" Judith at haastig haar taartje. Nu pas merkte ze hoe hongerig ze was. 't Vooruitzicht van een avond uit te gaan met allemaal, vond ze ineens heerlijk. In hoe lang was dat niet gebeurd ! Ze voelde haar hart sneller kloppen van vóórpret en in stilte nam ze zich voor den heelen avond zorgeloos te genieten, aan niets zwaars te denken. „Ik wéét wat!" riep ze eensklaps. „Met hoevelen zijn we vanavond ? Het, gaan jij en Piet óók mee ?" „Ja .... natuurlijk !" * Judith telde vlug. „Moeder, vader, Nora, Het, Piet en moi-même .... dat is zeven !" Mevrouw Van Tuininga keek bezorgd. „Wat ga je beginnen ? geen dwaze dingen, hoor !" 38i Ru, uit de verte, lachte haar toe. „Mag best, hoor 1 vandaag is alles geoorloofd, nietwaar Noortje ?" ,,'k Moet een halve seconde weg 1" zei Judith, en ze stoof zonder hoed en mantel de trappen af. In een sigarenwinkel telefoneerde ze naar Joop. Hij was toevallig even thuis. „Dolblij dat ik je tref 1" Ze legde hem snel 't plan voor den avond uit. „Kan ik niet meegaan ?" vroeg Joop. „Ja, dat wilde ik je juist vragen .... en zeg, dan heb ik iéts leuks bedacht.... als jij ons nu eens allemaal met de auto haalde ...." " „Ja ...." weifelde Joop. „Maar daar kunnen jullie niet allemaal in !" Judith's hand gebaarde heftig tegen 't telefoontoestel. „Nee, dat begrijp ik ! Maar ik dacht zoo : moeder, vader Hetty, Nora, Ru en Piet — dat zijn er zes — die kun je wel in de lila wagen bergen .... Ru kan in zijn uniform desnoods bij de chauffeur zitten .... Nu, en jij en ik in de racewagen . . .." Joop lachte. „Ach kind, en ik in mijn smoking chauffeeren .... en waar moet ik dan met mijn wagen naar toe ? Die kan ik moeilijk voor de Stadsschouwburg laten staan. . . ." „Hemel, wat een bezWaren ! Die kun je bij Van der Mark in de garage op de Keizersgracht zetten 1" „O ja . . . ." zei Joop. „Ja-ja .... Nou, laten we dan zoo maar afspreken, hè ? Half acht.... niet later .... Want eer dat ik de wagen weggebracht heb . . . ." „Goed. Uitstekend." Judith voelde haar gezicht glanzen. „Dank je wel, hoor !" „Zoo, vin-je 't leuk ?" „Ja, machtig ! . . . . Tot straks 1" Thuis zaten ze allen in spanning. Hedwig nam Judith apart. 382 „Toe, wat is 't ?" „Niets ! niets I" lachte Judith. „Hoe laat komt je Pietje ?" „Kwart over zeven ongeveer . . . ." „Schitterend !" Hedwig begreep er niets van. Maar nu schoof Bertha de werkster, langs hen heen in de gang. Haar gezicht glom en ze droeg een uitstaande schoone katoenen japon en daar overheen een witte schort met borduursel. „Hoe vin je haar ?" vroeg Hedwig. „Is 't niet verblindend ? Ze bood zelf aan om vanmiddag te bedienen en is zich hals over kop thuis gaan verkleeden ze is vroeger tweede meisje geweest. .. ." „Wat een meevaller I dan kunnen we tenminste aan tafel allemaal blijven zitten Hoe vin-jij Nora's aanwinst ?" Hedwig maakte een tuitje van haar mond. „Schikt nogal Beetje een opscheppertje, hè ? maar snoezig om te zien . . . ." Judith opende een kast in de eetkamer. Ze herinnerde zich plotseling een groote tafelschel die ergens opgeborgen was. „Ik vind hem een aardige vent spreekt een beetje Haagsch, maar overigens en keurig in zijn uniform Aha ! daar zie ik 't toppunt van onze grootheid 1 Kan ik al bellen ?" Hedwig overzag snel de tafel, verschoof efen lepel verzette een wijnkaraf. „Ja, vooruit maar .... We moeten nu toch ook voortmaken I Over een half uur komt Piet al " Judith stak haar hoofd om de keukendeur. Bertha, met zenuwachtig-blijde oogen, schoot toe. „Kan ik opdoen ?" „Ja . . . ." De klokkewijzers draaiden snel. De Van Tuininga's en Drosst constateerden het met leedwezen. Vooral de heer des huizes, genietend van Nora's toekomst en het extra diner, was het niets naar den zin dat er in zoo'n vaart moest 383 gegeten worden. Hoe kwam die Drosse ook op dat schouwburg-idee I „Jullie moesten mij maar thuis laten 1" stelde hij quasischertsend voor, „ik ben geen man voor dergelijke dingen . ... ik ben te oud . . . ." Judith, dadelijk den ernst peilend van zijn woorden, wierp hem een haastigen boozen blik toe. „Stuurt u als je blieft de boel niet in de war ! Als u niet gaat, blijft moeder natuurlijk óók thuis !" Mevrouw's gezicht betrok. „Ja," zei ze, „zonder vader ga ik niet. . . ." Hij had een komisch gebaar naar Drosse. „O man — 't is zoo lastig als ze van je houen !" ,,'k Heb er nog niets geen last van," lachte Drosse, en hij knikte Nora hartelijk toe. Judith zuchtte. Ze had aandachtig naar een paar soldateske grappen van Ru zitten luisteren en vergeten te eten. „Ik val midden in 't stuk om, dat zul je zien . . . ." „Eet dan ook !" zei mevrouw, en ze gaf den vleeschschotel door aan Judith. 't Dessert liep heelemaal in de war doordat Joop 't bekende auto-toeteren liet schallen. Hedwig stoof naar 't raam. „O, was dat de mop !" lachte ze. Judith gooide haar servet neer. „Hoor eens, jullie moeten me maar excuseeren ! In zulk hoog gezelschap kan ik niet met een rok en blouse verschijnen .... ik doe gauw mijn japon aan !" Mevrouw sloeg haar handen in elkaar. „Wat een verwarring ! Ja Ru, ik kan 't niet helpen, hoor I Je eigen invitatie heeft er schuld aan ...." Drosse stond op ; zijn lange jongensgestalte stak boven iedereen uit. Hij lachte ; hij vond zijn aanstaande familie heel geschikt. „O mevrouw — ik mag zoo'n race wel !" „Ru, zit mijn haar fatsoenlijk ?" vroeg Nora, en ze boog 384 haar hoofd voor hem heen. Hij kuste snel haar oorschelp, dan haar hals. ' „In orde, hoor ! Ik vind 't tenminste perfect en wat andere lui denken kan me niet schelen Je bent van mij !" Hij trok haar hoofd even aan zijn schouder ; zijn arm ging om haar heen. Hedwig, met groote oogen, keek naar hen. Dan wendde ze zich zwijgend af. Mevrouw Van Tuininga rende door 't huis. Ze ging zoo zelden uit nu was alles weg : haar handschoenen, haar avond-doekje.... Joop kwam boven ; het duurde hem te lang. „Waar blijven jullie ? 't wordt tijd Ah ! meneer eh . . . ." „Drosse !" stelde Nora voor, en de beide jonge mannen gaven elkaar de hand. „Een prachtige bezitting !" zei Drosse hoffelijk, en hij wees naar de ramen. „Magnifieke wagens I" Joop lachte, een weinig verlegen. Hij maakte een paar knoopen van zijn zware jas los, zocht zijn sigarettenkoker. „Och ja wel aardig 1 Als je geen vrouw hebt, hè ?" Meneer Van Tuininga tafelde onder 't rumoer kalm verder. Op zijn dessertbordje lag een groot stuk bitterkoekjespudding vriendschappelijk naast een hoopje aardbeien. „Man, maak toch voort!" jachtte mevrouw, eindelijk klaar. Hij bewoog sussend zijn hand, schonk nog wat wijn bij. „Ik kom wel, ik kom wel! 'k Heb niets anders te doen dan mijn hoed op te zetten . . . ." Judith vloog neuriënd de huiskamer in, botste tegen Joop aan. „Hier, help me eens gauw aan mijn mantel !" Joop zette zorgzaam ook haar bonten kraag o». ondanks haar verzet. „Wees nu verstandig, 't is koud als je rijdt in zoo'n open wagen . ..." Het Onvolmaakte 25 385 „O, daar is Piet!" riep Nora. Er moest weer voorgesteld worden. Piet's oogen knipperden zenuwachtig ; hij hield niets van die drukte. „Waar is de ouwe heer, Hetty ?" „Nog etende 1" Piet dook haastig tusschen al de menschen uit en glipte naar de eetkamer. Hij had een mooie tip gekregen van een zakenvriend, wilde meneer Van Tuininga aanraden vooral te koopen den volgenden Maandag. Maar eindelijk was 't gezelschap klaar. De lila wagen werd vol gepakt; er bleken makkelijk zes menschen binnenin te kunnen. „Judie, hou je mond dicht, hoor !" riep mevrouw over 't neergelaten raampje. Judith trok de huisdeur toe ; haar warm gezicht gloeide in de omlijsting van de witzijden theaterkap. Ze maakte een halve buiging voor Kees, den chauffeur. „Pas maar goed op dat stelletje, hoor 1" Joop sloeg een groote wollen plaid om haar voeten. Dan schoot de wagen vooruit, rende den Parkweg op. De koele avondwind gleed langs Judith's wangen, een paar losse haren stoven uit de kap. Ze hield met moeite een juichkreet in. „Ik zou de heele wereld aan mijn hart willen drukken !'* dacht ze verrukt. 386 " /SJ75?esdl,k jan^er voor je....» zei Mientje. Ze nam Judith s theekopje van 't tuintafeltje, «leef er nadenkend even mee staan. „Hoe lang ben je nu bij hem ? nog geen half jaar, hè ?" * Judith tuurde door den avondstillen tuin ; haar gezicht stond verslagen. 6 „Jawel . . . bijna zeven maanden Och, maar dat rul je altijd zien : die prettige dingen duren nooit lang . komen* » g*UW een zou" „Tja ...» Mientje ging langzaam naar binnen : haar voeten sleepten hier en daar over 't kiezel. Judith greep haar taschje dat naast den'ligstoel op den grond lag. Ze haalde er Coen's brief uit dien ze drie dagen geleden gekregen had. s „Vóórdat de officieele berichten in zee gaan, schrijf ik „jou even dat we ons huwelijk hebben vastgesteld op „23 September. Ik heb de laatste weken veel nagedacht „over jou én mij en over onze kortstondige verhouding. „Ik moet je zeggen dat ik er nu wel van overtuigd ben „dat we goed deden met uit elkaar te gaan. Jij hebt méér „noodig dan ik je ooit zou kunnen geven. En wat mij „betreft Maar neen, laat ik niet gaan uitrafelen. We „moeten de zaken nemen zooals ze zijn. ,,Ik ga dit nieuwe leven tegemoet met den vasten wil er „zóóveel mogelijk van te maken. Ik weet Wel dat ik geen 387 „enorme dingen zal praesteeren, — Judith Van Tuininga „zei eens : je bent véél te groote egoïst om dat te kunnen ! „•— maar ik weet ook, dat mijn zwakke pogingen mijn „vrouw gelukkiger zullen maken dan ze tot nu toe was. „Ik geloof wel dat ik 't ook zal vólhouden — mits mij „geen spaken in 't wiel worden gestoken. Judith, je begrijpt „wat ik bedoel ! Ik neem met dezen brief afscheid van je. „Ik zet een slagboom tusschen jou en mij : mijn onverzettelijke wil. We zullen het verleden nóóit kunnen vergeten „— jij zoomin als ik, — maar we kunnen wel krachtig „pogen aan zijn invloed te ontkomen. Ik heb je dikwijls „gesmeekt om allerlei dingen die mij niet toekwamen, maar „die ik zoo hevig miste ; ik heb je liefde gevraagd, je goed„heid, je teederheid. Nu dank ik God dat je slechts eens „kwam — en dan nog uit eigen verlangen. „Kind, ik heb je veel te danken. Geloof me : ik bén je „dankbaar 1 En innig hoop ik, dat ik nog eens zal hoore i „dat je gelukkig bent. Want dan pas zal ik mijn schuld „aan jou voelen minderen. „Ik zou je een raad willen geven : have a purpose in life ! Coen." Judith las niet. Ze keek maar neer op de kleine ronde letters van zijn handschrift, die haar lief waren. Ondanks alles had de brief haar een slag toegebracht, waarvan ze ieder oogenblik de pijn weer kon voelen. Ja, ze had verwacht dat dit komen zou, ze had het immers altijd geweten ? Hoe dikwijls had ze niet angstig de huwelijks-annonces gelezen en zich verblijd gevoeld als ze zijn iftam en dien. van Lucie niet zag ? 't Was geweest alsof alles nog niet verloren kon zijn zoolang hij vrij was.... Maar nu .... Ineens werd ze voor de realiteit geplaatst door zijn brief, Hij zou trouwen .... de man zijn van één vrouw .... Judith lachte zacht. Haar tanden drongen diep in haar onderlip. Ze richtte zich een weinig op in den stoel; ze voelde zich groeien. 388 „En toch ontkom je me niet " prevelde ze, den brief uitvouwend. In de serre rammelde Mientje met het thee-goed. De geluiden kwamen onwezenlijk tot Judith, als uit een andere Wereld. Een melancholieke rust, die eenzaam maakte, zonk neer over boomen en heesters. Hoog aan den bewolkten hemel kwam de maan drijven, een witte, lichtlooze vlek in een kartelig passe-partout van grauwe nevels. Het was een droevig gezicht, als 't bleeke gelaat van een treurende vrouw, die haar tranen verbergt achter rouwsluiers. „Zouen we niet liever binnen gaan zitten " weifelde Mientje, „ik krijg 't koud . . . ." „O — als je blieft niet ! Haal je mantel " „Dus geen lust om 't dorp in te gaan ?" „Nee — nee ...." Zoo bleven ze zitten, ieder aan een kant van 't tafeltje, terwijl de schaduwen om hen heen dieper en sprekender werden. Judith had Coen's brief weer opgeborgen, na een korte aarzeling. Zou ze hem Mientje laten lezen ? Maar néén, Mientje had de situatie nooit heelemaal begrepen ; er bleef voor haar altijd één duister punt. „Hoe gaan je vader's zaken tegenwoordig ?" Mientje's stem-dempte zich onwillekeurig. „O . . . . best.... Ik vermoed dat hij zich, als Hetty eenmaal getrouwd is, wel met Piet zal associeeren Heerlijk voor moeder dat ze zich geldelijk nu iets ruimer kan bewegen . ." „Als ik jou was, ging ik dan toch niet meer naar kantoor ! Je vader en moeder krijgen nu een hoop zorg minder.... Hetty en Nora weg. . . ." „Nora trouwt vooreerst nog niet.... Ru wil eerst de .dienst uit en een gewoon baantje zoeken .... Je weet, hij heeft geen sou .. . ." „Nu ja, maar Hedwig is in ieder geval over een paar maanden 't huis uit .*. . ." 1 IBBÊËÈ&B 389 „Ellendig genoeg !" zei Judith zacht. „Dat wordt geen goed huwelijk, Mientje, let eens op 1" „Ach, je kunt er zoo weinig van zeggen .... Maar waarom heeft ze hem dan geaccepteerd ?" Judith reikte naar haar kopje, roerde aandachtig en lang. „Als je 't mij vraagt: uit verlangen naar een home . . . Enfin, laat ons hopen dat 't meevalt I" Een windvlaag liep golvend door de bladeren. Een kleine heester achter Mientje's stoel prevelde verschrikt. De hoogstammige rozen in 't middenperk wiegden zich slaperig. „Ja, en wat mij betreft.... Thuis komen ? ik geloof niet dat ik 't zou kunnen .... Ik ben zoo gewend zelfstandig te zijn .... ik kan niet op de pappot hangen . . . ." „Je zou kunnen schrijven . . . ." Judith lachte, bijna minachtend. „Schrijven ! In geen maanden heb ik er iets aan gedaan ! .... Nee .. . ." Ze keerde zich naar Mientje, boog zich iets over den stoel heen om haar gezicht beter te kunnen onderscheiden. Er was even een stilte vol geheimenissen. „Nee.... maar weet je wat ik doen ga ?" Haar hand schoof 't theekopje over 't bebloemde tafelkleedje ; het lepeltje tinkelde melodieus tegen 't porcelein. Mientje haalde haar schouders op. „Van jou is alles te verwachten.... piano-studeeren misschien ?" „O kind — nee !.... Trouwen ga ik 1" „Sedert wanneer ben je dat van plan ?" „"Sedert vanavond ...." Mientje huiverde. Ze trok den ouden wollen mantel dichter om zich heen. „Excentriek genoeg.... Maar je bent in staat om het te doen ! Mag ik al weten met wie ?" „O zeker — met Joop natuurlijk ...." 300 „God Judith, maak geen gekheid nu is 't wddr ? of zeg je maar .. .." ,,'t Is waar !" zei Judith snel. Ze legde haar arm op tafel, steunde een oogenblik haar kin daarop. Mientje zag hoe buitengewoon haar oogen glansden. „Ik heb onlangs ergens een mooie spreuk gelezen : have a purpose in life ! Kernachtig, wat ? Ik heb daarover lang nagedacht, want mij ontbreekt namelijk een „purpose" Ik leef van de eene dag op de andere, ik werk zoo'n beetje^ maar zonder doel, zie je ? De laatste tijd heb ik dikwijls gedacht: waarvoor leef ik eigenlijk ? wat doe ik ? waar zal ik te land komen ?" „Dat moet je afwachten !" zei Mientje. „Je bent nog jong .... wat zou je dan willen ?" „Nee-nee " Judith's stem werd luider. Snel stond ze op uit den ligstoel en zette zich naast Mientje op een rieten tabouret. „Je moet je maar niet laten drijven, Mientje daar geloof ik niets van ! Bewust moet je leven .... en ik lééf niet bewust. . . ." Ze blikte even zwijgend den tuin in ; haar oogen vergrootten zich. „Coen gaat de volgende maand trouwen," zei ze zacht. Dat trof Mientje toch wel. Ze begreep : daaruit ontsproot Judith's voornemen. Ze vond het heel hard voor Judith, maar haar rechtlijnige principes gedoogden geen al te groot medelijden. „Dan komt dus de toestand eindelijk een beetje in 't reine . . . ." Judith zag haar aan. „Ja," zei ze langzaam, „dan komt de toestand^indelijk een beetje in 't reine dan ben ik hem kwijt!" „Je moet me niet kwalijk nemen .. . ." Judith legde haastig haar hand op Mientje's mond. „Nee-toe ! er zijn dingen die zich niet laten bepraten heusch ! Ik vertel je alleen dat Coen gaat trouwen en dat 39i ik hem dan düs kwijt ben .... Ik klaag niet.... 't is best zoo 1 Hij stuurt op zijn „purpose" aan — nu ga ik naar 't mijne . ..." Mientje zat even bewegingloos. Er woelde veel in haar dat ze zeggen wilde, verbazing vooral, om dit zonderlinge. „Als dat de éénige reden is waarom je trouwen wilt, dan vind ik 't ontzettend .... Een revanche die eigenlijk geen revanche is en jou duur kan te staan komen ...." „Revanche ? nee, dat is 't niet! ik wil niet trouwen omdat Coen gaat trouwen — al geef ik toe dat hij mijn plan verhaast —, maar omdat ik 't voor mij de beste oplossing vind .... Er is veel gebeurd in het laatste anderhalf jaar, Mientje .... om van te duizelen .. . ." . „Ja," zei Mientje, „een ander zou aan een derde gedeelte ervan genoeg hebben voor zijn heele leven .... Maar jij bent nu eenmaal anders .... 't Zou iets voor mij zijn geweest 1" „Je had het niet overleefd. ..." Judith lachte even en ze streelde Mientje's hand. Hoeveel ouder voelde ze zich dan haar grijze vriendin ! „Wat zul je een berouw naderhand hebben... ." voorspelde Mientje. „Jij rent met een zekerheid op de avontuurlijkste dingen los .... ik begrijp dat niet.... je moest nu toch wel leergeld hebben ...." „Heb ik ook .... daarom trouw ik met Joop ! Avontuurlijk kun je dat allerminst noemen, hè ?" „O, over een maand maak je 't toch weer uit. „Nee, je vergist je... . Weet je waaróm ik met Joop trouw ?" Ze zag Mientje verwachtend aan. „Omdat ik bij hem 't best op mijn plaats ben .. . ." „Als je dat werkelijk denkt, dan had je indertijd je verloving niet hoeven verbreken .... 't zou wel zoo eenvoudig zijn geweest. . . ." „Alles is precies gegaan zooals 't gaan moest.... ik heb 39* anderhalf jaar vrij rond kunnen kijken, ik heb wat meegemaakt . . . ." „Je hebt Joop dus lief ?" Judith zuchtte. „Ik heb maar één man liefgehad en dat is Coen geweest .... dat weet je toch . . . ." „Dan begrijp ik niet hoe je Joop kunt trouwen !'» Ze zwegen beide even. De rouwsluiers over het treurende manegezicht zweefden. Een hoek van den tuin werd schemerig verlicht en een uitstekende boomtak was als een vreemdsoortig gewas tusschen hemel en aarde. Nu en dan zuchtte de wind en dan beefde de tuin. „Ik wou dat je 't wèl begrijpen kon,"' zei Judith. „Je moet beginnen met niet alles vanaf je eigen standpunt te bezien .... Ik maakte mijn verloving uit omdat 't me al te onvolmaakt leek .... ik voelde dat er iets moest zijn dat méér ï» .V ' \ , ontmoette ik Huug en ik dacht werkelijk dat hij t geluk was .... Tot mijn oogen opengingen en ik in die hoogst-onvolmaakte verhouding met Coen mijn liefde vond . . . ." J. „En als je nu eens met Coen was getrouwd ?" „Dan zou ik ongelukkig zijn geweest.... en hij waarschijnlijk ook ... . Maar nu zijn we aan elkaar ontsnapt .... nij gaat trouwen en daar sta ik nu ! Ik weet dat we al zou hij met trouwen, nooit bij elkaar zullen komen, maar toch geeft deze gebeurtenis me een eenzaam gevoel Kun je dat begrijpen ? Er is nu niets meer voor mij „Maar kind," zei Mientje, en haar stem was oneindig zachter dan gewoonlijk, „wacht toch af ! Vandaag of morgen komt er nieuw geluk ...." „Ik zou dat kunnen gelooven .... als ik me niet aan Coen gegeven had .... O, zie je, Mientje" - ze sprak gedempt-hartstochtelijk - „daarin zit het heele geheim ! Ik wéét - en daarom voel ik gemis .... als ik n i e t wist, zou ik dat gemis niet kennen .... Het is afschuwelijk . 393 En als ik niet zou trouwen, — God weet of ik dan niet telkens naar Coen zou vliegen in mijn radeloos verlangen .... en zijn leven zou 'k zoodoende tot een hel maken.. . ." „Dat kan ik niet meevoelen," zei Mientje. Er was iets angstigs in haar toon. „Dat is een mij onbekende factor ..." „Ja " Judith steunde haar hoofd op de hand. Haar oogleden begonnen te gloeien ; haar kaakspieren trokken strak. „En denk je nu nooit meer aan Huug ?" „Dikwijls.... want ik hou nog van hem.... Nee, zeg nog even niets ! ik weet wel: dit alles lijkt je vreemd .... Maar mij is het vaak óók onbegrijpelijk!.... Eigenlijk is 't zóó : ik heb Coen lief, en ik hou van Joop en van Huug .... Ze hebben me alle drie wat gegeven .... Joop zijn eindelooze goedheid, Huug zijn aanbidding, en Coen zijn hartstocht.... Misschien zou ik gelukkig kunnen zijn met een man waarin al die eigenschappen vereenigd waren .... die man bestaat natuurlijk niet. . . ." „Geloof je dat 't je makkelijk zal vallen met Joop te trouwen ?" „Nee — integendeel I En één ding zal me zelfs heel moeilijk vallen — omdat Coen me altijd weer voor oogen zal staan . . . ." „Judith, Judith, je bedriegt jezelf I Je loopt de eerste dag de beste weg ...." „Dat doe ik niet," zei Judith vast. „Je moet niet denken dat dit een gril van me is ? en een altruïstische daad is 't al evenmin 1 Ik heb dit de laatste weken sterk gevoeld : ik moet bij iemand hooren .... ik kan niet alleen voortleven — vooral niet nu.... nu ik Coen gekend heb .... Als ik Joop trouw, zal ik een home hebben .... en kinderen ...." „Hedwig tróuwt ook om een home te hebben.... ik dacht dat je dat afkeurde . . .." „Dat doe ik ook ! Hetty en Piet hebben tenslotte nog 394 minder punten van overeenkomst dan Joop en ik 't Is met mij nu zoover gekomen als ik nooit gedacht had dat i komen zou : ik heb Joop nóódig ! Ik snak naar wat goedheid en wat verzorging .... O, ik bekijk 't heelemaal niet te idealistisch ! ik zal niet kunnen zwemmen in zaligheid ! Maar ik zal 't goed hebben, mijn man zal me trouw zijn ..." „Maar zul jij je man trouw zijn ?" Judith huiverde; snel wreef ze haar koude vingers. „Ik hoop het Niemand kan dat eigenlijk ooit vooruit zeggen Ik kan toch moeilijk de gebeurtenissen van mijn heele leven voorzien I. ... Huug beweerde eens dat ik niemand tenslotte heelemaal trouw zou kunnen blijven hij vond dat ik zoovéél hoedanigheden had, dat 't voor één man onmogelijk zou zijn aan al de daaruit voortspruitende verlangens te voldoen Maar een mensch die ook alles kan zou volmaakt zijn .... Volmaaktheid lijkt me afschuwelijk ... het laat niets te wenschen over..." „Ik zou termünste met mijn onvolmaakte Ben heel gelukkig zijn geweest," zei Mientje. „Zie je hem nog weieens?" „Nee vreemd is dat toch ook geloopen ! . . Nooit meer iets gehoord van hem ... . Hij schijnt ook niet meer m Hilversum te komen . . . ." „Ik heb hem een paar keer in Amsterdam gezien " Judith stond op, stapte even heen en weer langs 't tafeltje Ze stampte met haar koude voeten. „Hij zag er oud uit. en een beetje sjofel, vond ik . . ." „Groette hij ?" vroeg Mientje haastig. „G6, had hem eens aangesproken !" „Ben je nou " zei Judith verontwaardigd, „hoe kon ik dat ? Hij kent me nauwelijks ! En bovendien : hij zou er alles behalve op gesteld zijn geweest!" „We hadden toch best vrienden kunnen blijven mompelde Mientje. Luider ging ze voort: „dan hadden we tenminste nog wat aan elkander gehad . . . ." 395 „Nu, troost je maar 1 In October kom je toch bij ons wonen . . .." „Ja, maar als jij werkelijk trouwen gaat, denk ik er nog eens over, hoor ! Dan kan ik net zoo goed hier blijven !" „Zoo ?" Judith pakte 't tafeltje op en droeg het naar de serre. „Thuis zul je toch altijd meer gezelligheid hebben dan hier .... en je hoeft je niet meer om een huishouding te bekommeren, want dat doet moeder voor je . . . ." „Draai jij 't licht even aan," verzocht Mientje, den ligstoel naar binnen sjorrend. Judith ging tastend door de donkere kamer. Schaduwen kropen op haar toe, weken weer .... Een snaar klankte in de piano. Ze schrok er hevig van, lachte dan hardop. Met knippende oogen stonden ze nu beiden in 't licht. Mientje bracht haar gezicht dicht voor den spiegel. ,,'k Zie blauw 1" Judith sloot snel de portières, gooide haar mantel uit. „Ziezoo — nu iets warms ! Heb je wijn in huis ? 't is wel erg mannelijk, maar ik snak naar een doodgewone, ordinaire wijngrog ! Doe je mee ?" „Nee, dat weet je wel ! . . . . Maar ga jij je gang maar .... je kent de weg . . . ." „Allright.... voor jou dan wat chocola-melk maken ? Als je tenminste gezellig zitten gaat en niet heen en weer begint te draaien . . .." „Waar zag je hem ?" vroeg Mientje. „Wie ? o — Ben ? Dat weet ik niet meer ! . . . . Kom, doe die mantel nu uit IV „Ja. . . ." Door de kamer loopend, werkte ze zich uit één mouw, bleef dan plotseling staan. Tranen kwamen in haar oogen. „Wie weet hoe ellendig hij toen is geweest door die brief van mij . . . ." „Je hebt hem anders met fluweelen handschoentjes aangepakt!" zei Judith glimlachend, en ze hurkte bij 't buffet neer. 306 „Hm " Mientje kwam nu langzaam heelemaal uit den mantel. Resoluut klonk dan opeens haar stem : „als ik in Amsterdam woon, schrijf ik hem of ik ga hem opzoeken . . . ." „Wat een voortvarendheid ! En dat voor jou I" „Jij inspireert me zeker Maar zeg nu zelf eens ; we zouen toch best vrienden kunnen zijn ? ik heb hem nu ook dat beetje gezelligheid ontnomen Hij hééft al zoo'n naar leven . . . ." „Welja ik vind 't ook ! Sluit het gulden vriendschapsverbond met hem 'k Betwijfel alleen of 't mogelijk is ...." „Maak er nu geen gekheid mee jij kunt de dingen nooit eens au sérieux nemen Ja, als ik zoo jong was als jij, zou ik er óók aan twijfelen of 't kon, maar nu Hemel, kijk mijn haar eens 1" Judith had de flesch en kwam ermee naar de tafel. In 't voorbijgaan klopte ze Mientje even op den rug. Het was een van de weinige uiterlijke teederheden die ze een vrouw kon geven. „Ik ben dood-ernstig 1 Ik heb nu eenmaal de helsche gewoonte zoo'n beetje spottende toon aan te slaan Je hebt groot gelijk ! Als jij voelt dat je vrienden kunt zijn — wel, dan ga je natuurlijk naar hem toe en zegt dat Ik zie niet in waarom een man altijd naar een vrouw zóu moeten komen !" „Nee O, pas op ! je maakt krassen op 't tafelblad ! Toe, trek hem even in de keuken open. . . ." £*aar de kurk knalde al. Judith, met een schuldbewust gezicht, onderzocht de tafel. „Stel je gerust, hoor ! geen krasje te zien 1" Nu kwam Nel binnen. Ze legde twee zakjes koek op 't buffet. Haar bewegingen hadden iets sluipends en Judith ving een loerenden blik op naar Mientje. „Waar heb jij gezeten ?" vroeg Judith. Ze pakte een punt 397 van Nel's japon, die nat was aan den zoom. Nel, driftig uit angst voor ontdekking, trok zich los. „Gaat ü toch zeker niet an ? ik dien niet bij ü 1" Mientje stuurde haar de kamer uit. „Gelukkig niet!" zei Judith, „anders kwam je er zoo genadig niet af, juffertje I" „Och, zeg maar niets 1" suste Mientje, „die paar maanden .... Ik laat in vredesnaam maar wat over zijn kant gaan, anders was 't geen uithouden met dat nest.... Nu is ze precies twee uur weg geweest voor die ééne boodschap !" „Ze heeft in 't gras gezeten . . . ." lachte Judith. Ze keek in de zakjes, snoepte een bruin-glanzige frou-frou. „Enfin, ze heeft nu ook al opgestoken haar 1" „Mot u mellek hebbe ?" snauwde Nel om den hoek van de deur. „Als je blieft, Petronella !" antwoordde Judith voor Mientje, en ze maakte een buiging tegen 't opgewonden hoofd met de blonde piekharen. De deur knalde dicht. Mientje bracht de hand aan haar hoofd. „O ! . . . . soms zou ik . . . ." Judith schonk water in den zilveren bouilloir. Er was ineens een scherpe rimpel tusschen haar wenkbrauwen. ,,'t Is niet om i n te denken : over vijf dagen ben ik niet meer op kantoor 1 Ik ben toch wèl een geluksvogel, hoor !" „Nu, je laat hier geen trekpleister achter . ..." „Nee.... maar daarom juist.... alles was volkomen in orde .... 't werk was aardig, de man was aardig, 't salaris was aardig.... en ik had rust.. . ." „Tja.. .." Mientje haalde de koektrommels te voorschijn. Glimlachend blikte ze even naar Judith. „Enfin — je gaat nu toch trouwen . . .." Judith keerde zich snel om ; ze kreeg een kleur. „Je denkt van niet! ik wéd erom 1" „Ik hóóp van niet !" „Omdat je me niet door en door ként, beste meid! Luister 398 eens" — ze kwam vlak naast Mientje staan en legde een hand op haar schouder - „wil je wel gelooven dat Joop eigenlijk de beste is van de drie ?" „Je hebt weieens anders over hem geoordeeld !" „Zeur nu niet.... dat wéét ik ! Ik heb zelfs gemeend hem te haten ... ' Ze lachte kort. Haar halfdichte oogen keken in het lamplicht. „Wat heb ik n i e t gedaan in die anderhalf jaar 1 Gejuicht, gelachen, gehuild, gebeden, gewanhoopt... oh ! tenslotte zou je de hemel op je bloote knieën willen smeeken je geen bijzondere emoties meer te sturen... " Ze liet de hand van Mientje's schouder glijden,' ging langzaam terug naar 't buffet. a ïJi"uW?t ^ '* eiKenlijk mal> hè ?.... waarom ben ik niet dadelijk doodgewoon verloofd, doodgewoon getrouwd en heb doodgewoon kinderen gekregen ? Nu kom ik langs een avontuurlijke omweg toch op 't nuchtere levensprogramma » Ze schoot in een lach. „Haha 1 als ik een man was, zou „men" zeggen dat 'k uitgeboemeld was I" „Dat bén je dan ook eigenlijk. . . ." schertste Mientje. „Toe, zet dat water nu op ! je laat aldoor de spiritus voor niets branden !" „O, jij bent toch een rijke tante Maar zeg jij me nu eens: i s het niet bespottelijk ? Achteraf is het zoo dwaas dat ik me in duizend bochten gewrongen heb om vrij te komen van iemand waarmee ik nu wil trouwen ! En toch - hoe logisch ook alweer ! Ik moest van hem vandaan om hem te leeren waardeeren " „Waardeer je hem werkelijk ?" „O ja ! Reken eens even na : ik heb hem weggegooid eigenlijk ... ik heb hem mijn afkeer getoond, ik heb hem beleedigd . Maar wat deed hij ? hij bleef me liefhebben, met duizend kleinigheden bleef hij stilletjes voor me zorgen hoewel hij daar weinig voldoening van gehad moet hebben Is 't niet zoo ?" 399 „Ja .... maar .. . ." „Nee .... stil nog even 1 . . . . Nu Huug: hij had me lief, hij bewees het me óók .... Maar toen ik hem één keer teleurstelde, was hij binnen de twee uur bij zijn vrouw terug .... Is 't niet zoo ?" Mientje keek nadenkend voor zich uit. „Op die manier .... Maar jij deed ook niet altijd wat je doen moest!" „Ik deed wat ik niet laten kon .... en tenslotte bestaat de werkelijke Judith Van Tuininga dan toch ook uit een massa goede èn kwade eigenschappen .... Wie de goede accepteert, moet de kwade óók nemen ! Ik ben nu eenmaal zoo . . . ." „Pracht-theorie !" „Maar waar 1 Ik bèn geen ideaal-wezen zonder gebreken . . .." „Maar," zei Mientje ijverig, „je zegt daar zoo: 't goede èn 't kwade moet geaccepteerd — doe jij dat ook ?" Judith zag haar verwonderd aan. „Ja. . . . dat heb ik dunkt me met Coen wel bewezen I" Ze wreef een glas schoon, bekeek het tegen 't licht. „En nu ga ik het bewijzen door me aan Joop te binden . . . ." Nel bracht de dampende melkpan binnen. Ze droeg nu een groote keukenschort, die de natte japon genadig omhulde. „Hier, feeks !" Judith stopte haar een koekje in den mond, en Nel salueerde spottend-glimlachend. „Ik ben toch benieuwd hoe jouw leven nog eens verder zal rollen . . . ." Mientje maakte, bij de tafel staande, de chocola aan. Ze deed het heel zorgzaam ; er scheen geen eind te komen aan 't roeren. ,,'k Ben zelf óók benieuwd ! .... Op de Bussumer kermis zijn me indertijd vijf zoons voorspeld .... Tijd voor avonturen zal ik dan niet hebben 1" ,,0 — jij ! de avonturen zoeken jou wel op !" 400 Judith strekte de armen ver boven haar hoofd. Ze lachte zacht en uitdagend ; haar tanden schemerden tusschen haar roode lippen. Een zucht die op een kreet geleek weerklonk. „Ik hóóp het I O Mientje, ik geloof toch niet dat ik heelemaal buiten emotie kan ! Maar" — haar hand kwam onzacht op Mientje's schouder — „ik zal Joop niet bedriegen dat moet je niet denken ! Ik zal misschien zoo af en toe eens een geestelijke sympathie hebben nu, ddt zal Jóóp zich heusch niet aantrekken !" „Coen wordt dan wellicht een van die geestelijke sympathieën," zei Mientje droog. Ze goot voorzichtig de heete melk in haar beker. Judith's gezicht verstrakte. „Nee " zei ze huiverend, „Coen kan nooit een géés- telijke sympathie worden ... ." Ze zette zich achter Mientje in een crapaud en sloeg de handen om haar knieën. ,,'t Is wel heel vreemd ik heb Coen zoo ontzettend liefgehad zoo met het beste dat in mij was, zie je ... ." Ze wachtte even, liet dan zachtjes volgen : „en wat heeft die liefde toch slecht op mij gewerkt Liefde moet verheffen .... mij drukte ze neer.... en nog .... Ik ben nog niet onder de druk uit ik speel geen piano, ik zing niet, ik schrijf niet meer Dat moet ik allemaal langzamerhand weer terugwinnen en als Joop me ook maar niet tegenwerkt, zal dat best gaan . . . ." Mientje zette zich op den divan. „Ja," zei ze eerlijk, „je bent er in die tijd niet op vooruit gegaan — dat is zeker Je zelfvertrouwen verdween zoo bij stukjes en beetjes ! Coen kan nu honderdmaal gelijk hebben dat je werk nog niet eerste-rangs was andere menschen met literaire ontwikkeling zagen er een heeleboel goeds in . . . ." „O, ik zal wel weer werken !" beloofde Judith zichzelf Het Onvolmaakte 26 401 met oplichtende oogen. „Héél ernstig zal ik beginnen Tijd zal ik genoeg hebben als Joop naar kantoor is .... En mijn piano .... misschien neem ik een paar maanden les om goed aan de studie te komen .... Oh ! wat is er een massa te doen 1" Ze sprong op, rekte zich weer. ,,Ik voel weer iets van mijn oude kracht terugkomen !" Mientje lepelde ernstig haar heete chocola. „Maar vertel me eens .... wat denkt Joop van al je plannen ? heeft hij je eigenlijk weer gevraagd ?" „Nee ...." zei Judith, en ze keek als iemand die een schitterende verrassing geheim moet houden tegen zijn wil, „hij weet er nog niets van ..".." Judith lag lang wakker. Half-zittend tegen haar opgetrokken kussen staarde ze de wijde duisternis in. Wonderlijke visioenen verschenen daar, grillige beelden. Een toekomst met millioenen mogelijkheden schiep ze zichzelf en haar geest scheen niet groot genoeg om alle zaligheden te verzwelgen. Dan dreunden twaalf klokkeslagen door den geheimzinnigen nacht, ernstig, manend. En de laatste galm bleef zweven om Judith's ooren. Ze ging rechtop zitten en vouwde onwillekeurig haar handen. Klein en nederig prevelde ze : „nee... ik wil alleen maar goed zijn ...." 402 „Dag moeder ...." Mevrouw Van Tuininga, ijverig mazend aan een van Judith s witte kousen, keek afwezig op. Dan echter werden de oogen achter het lorgnet critisch. „Kind ! je mooie pak aan ? 't zou me niets verwonderen als er regen kwam . ..." Judith keek op de klok ; ze had tijd genoeg. Ze ging op een punt van de tafel zitten en begon haar handschoenen aan te schuiven. „Ik ga iets gewichtigs doen.... daartoe dit gala-costuum.)' Heftig met haar beenen schommelend, zei ze dan geheimzinnig : „raad u eens wat ik van plan ben " Mevrouw Van Tuininga knipte zorgvuldig 't draadje van de kous. „Dat weet ik niet, hoor !.... Als 't maar iets goeds is, ben ik er allang tevreden mee ! Je kent mijn systeem : ik bemoei me niet met jouw zaken zoolang jij me er niet nadrukkelijk om vraagt IJ... Moeder heeft leergeld betaald ...." „Hè, wat hatelijk 1" Judith liet zich over de tafel heen vallen en greep de hand die in de kous zat. „Goed, dan vraag ikunu nadrukkelijk, u met mijn zaken te bemoeien ! Zoo — en raad nu eens !" Mevrouw lachte even, gaf snel een kus op de gloeiende wang van haar jongste dochter. 403 „Je ziet er veel beter uit de laatste dagen . . . . 't kantoorleven deugde niet voor jou . . . ." „Raad nu I" drong Judith aan. ,,'t Is iets goeds en u zult het erg prettig vinden . . . ." „Tja .... hoe kan ik dat nu raden ? . .. . Een nieuw kantoor misschien ! o nee — want dat zou 'k ook niet prettig vinden . . . ." ,,'t Is heel iets anders ! héél iets anders 1" riep Judith opgewonden, en als een ondeugend kind, trok ze de kous van haar moeders hand. Mevrouw Van Tuininga zette haar lorgnet af. „Och, och ! eigenlijk moest ik je over mijn knie leggen ! .... Pas maar op mijn lamp ! . . . . Is dat nu een houding voor een jongedame ?" „Jawel, geliefde ! Dit is een houding — maar geen goede .... Thans gelieve u echter te raden wat ik van plan ben . ." 't Vriendelijke grijze hoofd werd glimlachend geschud. „Nee, kindje.... ik ben niet sterk in 't raadsels oplossen l.. . . Zeg jij 't je moeder maar .... Tenminste : als 't werkelijk iets prettigs is, anders hoor ik het liever niet..." „Hemel, laat ik toch om mijn toilet denken 1" Judith was ineens van de tafel. Voor den spiegel keurde ze zich nog even, trok coquet haar zwart-vilten hoed een tikje schuiner. Ze lachte hardop. „Ja, 't is namelijk een gewaagde onderneming ! 't Kin zijn dat ik wanhopig terugkom . . . ." Ze bukte zich naar haar moeder, wreef spelend haar lippen over de fijn-berimpelde wangen. „Nee, raad ook maar niet! 't Is veel leuker als ik kan zeggen " Ze zette groote oogen en maakte geheimzinnige gebaren. „Is 't niet waar ?" „Ik weet 't niet, hoor !" zei mevrouw lachend, ,,'t zal wel weer zoo heel veel niet wezen ! .. .. Enfin, ga nu maar gauw, des te eerder hoor ik het 1" 404 Neuriënd trok Judith de straatdeur achter zich dicht. Een vroege herfstwind snelde op haar toe en omhelsde haar ; 't was of koel-klamme vingers haar gezicht en hals grepen.' Het lantaarnlicht flakkerde onrustig en een sliert van dorre boombladeren stoof zinneloos over de straat. Hoog boven de huizen renden donkere legers van regenzware wolken. Ze waren op de vlucht geslagen voor den overmoedigen wind en slechts nu en dan lieten ze, in een poging tot verzet, een paar dikke druppels vallen. „God — wat héérlijk I" zei Judith luid, en steeds neuriënd begon ze tegen den wind in te loopen. Voor een winkel raadpleegde ze gauw haar horloge : nog géén acht uur. Tegen halfnegen zou ze bij Joop zijn . . . wel, ze kon dus nog een half uur van den wind genieten ! Ze keerde terug, en in een behoefte om anders te doen dan gewoonlijk, liep ze de Van Breestraat in. Den Parkweg zag ze zoo dikwijls .... De straat lag verlaten, levenloos, en uit de felle grijsheid van 't plaveisel scheen de winter al te spreken. Judith stapte naar 't midden-trottoir en blikte naar de gesticuleerende boomtoppen. Wat druk hadden ze het ! Geheim op geheim werd geopenbaard. Het zou toch ook onmogelijk zijn als zulke weelderig-levende wezens geen stem hadden ! Hoor, nu was er even stilte ; alleen een traag-verwonderd bewegen van hun hoofden. Geweldig nieuws moest het zijn dat hen zoo kon doen verstommen ! Ha ! maar nu barstten de meeningen los ! De stemmen joelden tegen elkaar in, de zwaaiende lichamen gebaarden ! Ach, ach wat een opstand ! Judith vond er groot genot in naar de boomen te kijken en ze glimlachte voortdurend. Het leek of haar heele levensdoel deze wandeling in den wind was. Haar geest strekte al zijn voelhorens uit en ontving niets anders dan den weldoenden adem van den herfst. Even overmeesterde haar de vage drang tot nadenken, tot overwegen, maar een rukwind 405 patste uit een zijstraat en sloeg onder haar hoed, die verwoede pogingen aanwendde om los te raken. Met een kreet draaide ze zich om en gooide haar hoofd in den nek. Ze sloot haar oogen en ademde snel. „Dit is een goed voorteeken," dacht ze, „de wind veegt mijn heele verleden weg !" Bij 't Concertgebouw weifelde ze even. Nog verder gaan ? Om 't terrein van de IJsclub loopen, waar de wind heviger zou regeeren ? O, dit weer was een verrukking ! Met kleinen tegenzin dacht ze aan haar afspraak met Joop. Dan, over zichzelf verwonderd, schudde ze haar hoofd. Ze wilde een man ten huwelijk vragen en werd meer aangetrokken door een der elementen dan door hem ! Neen, ze zou flink zijn en teruggaan ... Maar nu had ze den wind in haar rug en dat was een nieuw genot. Ze boog haar hoofd achterover, haar rug holde zich en haar keelruimte werd grooter. Langs haar oogen woeien twee vlaggetjes van haren. Snel ging het nu ... . haar voeten raakten nauwelijks grond. „Joop houdt niet van wind," dacht ze, even angstig. Maar dadelijk lachte ze erom. Ze kon toch alléén in den wind loopen zooveel ze wilde ? dat kon niemand haar beletten 1 Ze had geen gezelschap noodig.... er sprak genoeg rondom haar ! Maar ineens stond ze stil. Vanuit de verte kwam haar iemand tegemoet. Haar hart bonkte zóó hevig dat ze schier den adem verloor. Uit duizenden zou ze hem herkend hebben : 't was Coen .... Eenigszins gebogen liep hij tegen den wind' in, met snelle, onregelmatige stappen. Langzaam ging Judith verder. Haar oogen waren geen moment van hem af ; vrees dat hij plotseling een zijstraat zou kunnen inslaan verstrakte haar blik. Bliksemsnel overzag haar geest wat komen kon, rekende uit, ordende .... „Hij zal me niet ontloopen !" dacht ze, en in spanning kneep ze haar duimen tusschen haar vingers en handpalmen. 406 Zij bleef tusschen de boomen tot hij een paar passen van haar verwijderd was. Dan, bijna met een sprong, stond ze naast hem. „Und sah* ich auf der Heide dort im Sturme dich " riep ze lachend. „Héé !" Hij lichtte even zijn hoed, drukte haar hand Verheugd zag ze dadelijk : hij was blij haar te zien. „Wat doe jij hier ?" Judith draaide zich tegen den wind in ; ze strekte haar armen uit en liet ze weer hard langs haar zijden vallen. „Gemeten !" zei ze, haar hoed vastgrijpend, „en kijken of ik jou zie !" Hij keek op haar neer en ze voelde zijn oogen-streeling. Zacht vroeg hij : „en hoe gaat 't jou, klein meiske ?" „Best o, bést I" „Mag ik een klein eindje met je meeloopen ?" „Graag " Even gingen ze zwijgend. Een dronkenschap voer in Judith's hersens ; ze greep zijn arm, haar borst hijgde. „Wat een zalig weer, hè ? Oh ! 't maakt me dol ! razend !" Hij glimlachte, eenigszins beschermend, maar zijn toon was diep en innig toen hij antwoordde : „ja — héérlijk !" Dan, iets koeler, ging hij voort: „ik kom juist van Dijkhuis, die ken jij ook wel, hè ? Ik meen tenminste dat hij eens op kantoor is geweest toen jij er nog was Die man is een wandelend wetboek ik heb me door hem een paar inlichtingen laten geven 'k had een kwestie met mijn hospita . . . ." „O...." zei Judith. Ze keek met strakke oogen vooruit; de wind dolde om haar ooren, haar zinnen verwarden zich. „Spreek van wat anders spreek van óns 1" Hij vertraagde zijn pas wat ; schuin naar hem opblikkend zag ze zijn gezicht veranderen. 407 „Wat wil je dat ik zeggen zal ?" Ze maakte een wijd gebaar. „Er is dunkt me genoeg !... . Zeg iets liefs tegen me bijvoorbeeld !.. . . Dit is er een avond voor . . . ." „Speel niet met woorden . . . ." „Ik ?" Ze lachte ; haar oogen werden uitdagend. „Woorden zijn me niet genoeg .... ik wil daden !" Hij legde zacht zijn hand op haar schouder. „Sta eens even stil en kijk me aan .. . ." Ze gehoorzaamde en hij huiverde onder haar blik. „Ik maak me zorg om je ...." zei hij, haar hoofd oplichtend. „Wat is dit voor stemming ?" Ze bewoog lachend 't hoofd heen en weer ; haar mond werd een driehoek, fel, uitdagend. „God .... je bent om bang voor te worden . .. ." Ze liepen weer door. Bij de Emmastraat trok ze hem haastig opzij. „Laten we die kant nog even opgaan.... ik moet niet naar huis . ..." „Waar ga je dan heen ?" „Ik ?" Ze maakte haar stem onverschillig om 't effect van haar woorden te vergrooten. „Ik ga Joop van Merlen ten huwelijk vragen . . . ." Hij voelde dadelijk: dit is ernst, en nog ééns verzette zich zijn mannenij delheid tegen haar wil. Hij vroeg zich niet af hoe ze tot dit besluit gekomen was en of 't een uitvloeisel kon zijn van een zijner daden, noch kwam er angst in hem voor haar geluk .... neen, hij besefte op dat oogenblik slechts smartelijk en hevig dit: ze zal van een ander zijnl Visioenen van genoten vreugde vlamden voor hem op. Hij kon een kreet niet onderdrukken. Hij nam haar arm en knelde dien tusschen zijn vingers. „Dat zul je niet doen !" Hij leidde haar een zijstraat in, die uitkwam op een land. Tot ze daar waren, spraken beiden geen woord. Maar deze 408 stilte was zwaar van hartstocht. Eindelijk zei zij, en ze wist nauwelijks wat ze sprak : „natuurlijk doe ik het!" Hij bleef staan en nam haar tegen zich aan. Zijn koude handen omvatten haar gezicht. Diep drongen zijn oogen in de hare. „Zul je 't kunnen als je aan mij denkt, lieveling?" Dit ontroerde haar niet. Scherp dacht ze: morgen is hij anders Maar toch bekoorde haar dit ongezochte spel en ze legde liefkoozend haar armen om hem heen. „Laten we er niet over spreken Nü is er niets anders dan jij .... èn ik ...." Hij boog zich en zijn mond raakte haar wang. „Och kindje, mijn arm kindje dat ik je ook niet houden kon . . . ." Ze stond heel stil in zijn omarming; 't was of een weldadige zoelte langs haar heen kwam luwen nu zijn gestalte den wind opving. Vaag dacht ze weer aan Joop, maar thans leek daarvan iets geruststellends uit te gaan. Ze zuchtte zacht en legde haar hoofd tegen hem aan. „Over elf dagen trouw je .. . ." „Stil.... God, hoe kun je me daaraan herinneren . . . ." „En over hoogstens drie maanden trouw ik . . . " „Néé !" Hij klemde zijn handen om haar hoofd en boog het achterover. Radeloos klonk zijn stem: „konden we toch maar iets doen ons vrij maken Geloof je toch niet dat we samen gelukkig hadden kunnen worden ?" Ze glimlachte stil en in haar hart welde een teeder medelijden. Arme jongen, wat kende hij zichzelf weinig I „Zég ...." drong hij aan. „Nee och nee " zei ze nu. In haar toon lag iets ongeduldigs. Waarom het spel in die richting te drijven ? „Dat weet je toch wel Als je a 11 i j d geloofd had 409 dat we samen gelukkig hadden kunnen zijn .... dan ja ... . misschien...." Ze wachtte even, vervolgde dan, bijna bitter : „maar nü is 't te laat.... zelfs al had je me hef.... ik zou geen vertrouwen meer in je hebben ... ." Ze maakte zacht zijn handen van haar gezicht los. „Kijk toch niet zoo verslagen ...." Hij onderdrukte een huivering ; zijn blik ging over haar heen de duisternis in. Ver van hen af gleed een tram voorbij ; de wind deed belgerinkel aangolven, en sloeg telkens den beugel weg van den draad. „Alles gaat zooals 't gaan moet.. . ." Judith trok een handschoen uit; dan streelde ze zijn gezicht. „Zullen we 't elkaar nu niet moeilijk maken ? .. . . zeg .... jongetje . . . ." Hij drukte de hand tegen zijn wang. „Goed . .. ." zei hij, afwezig. „Wil je ... . wil je me dan nog ééns je mond geven ?" „Ja " Hij borg haar hoofd in zijn arm tegen zijn borst; zijn lippen, zoekend, wreven zich over de haren, namen dan.... Maar terwijl hem opperste gloed doorlaaide, voelde Judith zich vreemd-star en koel worden. Waarom moest zij hem altijd vinden op deze wijs ? . . . . nooit was er iets beters tusschen hen geweest dan dit... . nóóit.... en 't zou ook niet komen.. . . Duizelig gingen ze naast elkaar terug tot aan de straat. Hij had zijn arm onder haar arm geschoven en leidde haar tegen den wind in. „Hier moet ik bij je vandaan gaan...." zei hij zacht. Ze knikte, stak hem haar hand toe. „Laat ik dit afscheid nu goed beseffen I" dacht ze, maar ze voelde niets anders dan een groote moeheid en een groot verlangen naar rust. En zoo ging ieder haastig een kant uit, maar niet denzelfden. 410 „Je bent laat "zei Joop, zelf de voordeur openend om Judith binnen te laten. „Kwart over negen ! 'k Had de moed al bijna opgegeven . . . ." Judith streek de verwarde haren uit haar warm gezicht. „Ja, schandelijk ! . .. . Maar o, er is een zalige wind ! Ik heb een uurtje gewandeld 't was zonder weerga !" Hij lachte. ë „Nu, jij liever dan ik ! Mag ik je mantel ?" „Als je blieft en hier, mijn hoed ook Wat zie ik eruit I" Voor den groeten spiegel in de hall kamde ze haastig haar kuif op, verstak een paar haarspelden. Het rose licht van een electrisch lampje bestraalde haar tengere figuur in de groenzijde blouse en eenvoudigen blauwen rok. Joop bleef even naar haar staan kijken. Wat een kind leek ze zoo nog „En moe dat ik ben !" Ze keerde zich glimlachend naar hem toe, greep achterwaarts de kruk van de huiskamerdeur. „Je hebt toch geen andere visite, wel ?" „Nee, natuurlijk niet ! Als jij belet vraagt " Hij schoof haar binnen een lagen fauteuil toe, zette daarnaast een Moorsch rooktafeltje. „Zoo maak 't je gemakkelijk ! Als je 't soms te warm krijgt, zeg je 't maar Ik vond 't in huis zoo kil, dat ik een paar pitten van de haard aangestoken heb ..." ,,'t Staat gezellig En al die lichten op — wat feestelijk !" Ze blikte vergenoegd rond, legde dan met een zucht van tevredenheid haar hoofd tegen den geel-damasten stoelrug Hoe veilig was 't hier en hoe ongecompliceerd leek hier t leven 1 Je at, je dronk, je sliep, je ging uit „Nog thee ?" „Graag ! Je zou me niets begeerlijkers kunnen aanbieden . .. ." 4ii Hij zette handig de kopjes uit elkaar, schepte suiker. Zijn bewegingen hadden iets vrouwelijks-gracieus. „Nu, een beetje champagne zou je óók niet versmaden, denk ik 1" Ze veerde op en stutte haar hoofd op haar ellebogen. „Wedden ?" zei ze, haar stem laag makend, „dat we vanavond nog champagne drinken ?" „Wie — jij en ik ?" „Ja Hij glimlachte ongeloovig. „Nu ja, we kunnen champagne drinken wanneer we willen . .. ." „Nee, we drinken 't op een gebeurtenis!" Joop kwam schouderophalend naar haar toe, zette voorzichtig de thee naast haar neer, presenteerde bonbons. Zijn gezicht leek bol door innerlijke opgewondenheid. „Hoe weet ik dat nou .... Je krijgt misschien nog een broertje of een zusje V* „Schei uit ! . . . . Wat een ongepaste geestigheid !" Ze beet lachend een bonbon door, roerde haar thee. „Ik zal 't je dadelijk vertellen .... Maar éérst moet ik iets weten !" Joop zette zich langzaam tegenover Judith ; zijn blik werd onzeker. ,Nu ?" „Wat zit er boven in die afgesloten kamer ?" Hij begon verlegen te lachen, trok zijn manchetten lager, schoof ze weer de hoogte in. „Niets, kind .... Wat dacht je : een vermoorde baby .... of .... of een liefje van me ?" „O nee.... zulke groote karaktereigenschappen schrijf ik je niet toe . . . ." Ze dronk aandachtig een paar slokjes, zei dan quasi-onverschillig : „ik dacht een twee-per soons slaapkamer-ameublement. ..." Hij liep in de val. „Hoe wéét je dat ?" vroeg hij onthutst. 412 Judith sloeg lachend op haar knieën. „O, wat leuk ! 'k Wist het heelemédl niet! Mag ik het eens zien ?" ,,'k Denk er niet over," zei hij, even ontstemd. „Trouwens : wat interesseert jou dat ?" „Oh .... nee, eigenlijk niets !" „Daarom . . . ." Hij trommelde op zijn stoelleuning, zag haar aan. „Nou .... nu de gebeurtenis waarop wij champie zouen drinken . . . ." „O ja . .. ." Judith voelde zich kleuren. Eén oogenblik vond ze de situatie belachelijk. Hij kwam haar zoo niets tegemoet Dan ineens, zei ze rad : „wil je met me trouwen ?" Zijn mond opende zich in overgroote verbazing. Hij stond op en deed een pas in haar richting. „Hè, wat een flauwe grap . . . ." Ze stak haar hand naar hem uit; er schoten tranen in haar oogen van een plotselingen, niet-voorvoelden weemoed. „Ik méén het!" „God .... kind . . . ." Hij greep de hand. Zoo stond hij een moment stil op haar neer te kijken. „Judie, weet je 't zeker ?" „Ja-ja 1" zei ze haastig, en ze liet zich door hem optrekken en omarmen. Even, bij 't voelen van zijn mond op den hare, welde er weerzin in haar, moest ze den lust neerkampen hem van zich af te stooten. Maar zijn trouwe blauwe oogen waren zóó overvol van dankbare liefde, dat het haar een schok van verrassing gaf, die haar tegenzin overstemde. „Ik heb 't altijd wel gedacht : dat ik je terugkreeg . . . ." Ze duwde hem zacht van zich af en legde de handen op zijn schouders. Ze wilde nu zoo graag iets liefs zeggen, iets dat hem 't geleden verdriet wat zou vergoeden. Ze keek 413 hem aan en voelde het als een beklemming dat ze niet één spontaan woord vond. Hakkelend zei ze dan : „je moet maar wat geduld met me hebben .... ik ben vroeger niet altijd aardig tegen je geweest, maar ik zal wel erg mijn best doen .... nu . . .." Hij trok haar weer tegen zich aan. „Praat er niet van .... 't is immers alles goed .... Je moet nu maar net zoo doen als je wilt, hoor! je kunt net zooveel lezen en pianospelen en schrijven als je lust hebt .... Ik ben een egoist geweest !" Judith schudde glimlachend 't hoofd. „Nee, je weet wel beter .... Maar Joop, één ding moet je me beloven : je moet iedere dag naar kantoor gaan .... wat uitvoeren ...." „Goed, kind .... best.... Enfin, dat is van later zorg ! Als we nu eens" — hij raadpleegde de klok, kuste dan snel haar hals — „als we dan nu eens samen fijntjes soupeerden in Trianon ? We moeten 't feest toch vieren ?" „Ja, maar thuis ...." „O, dat 's niets ! Ik kan je niet laten rijden vanavond, want Kees heeft zijn vrije avond en die open wagen is me te koud .... maar we loopen samen even langs je huis .... In orde ?". „Ja ... ." zei ze, niet al te gretig. Maar hij merkte dat niet. Hij liet haar weer plaats nemen, gaf haar 't heele bonbonmandje op haar schoot. „Zoo .... excuseer me één oogenblik ! 'k Moet even met die fatsoenlijke dieven beneden 't menu voor morgen bespreken.... jullie moeten hier allemaal komen eten Judith zat alleen. Ze sloot de oogen. De voorbije avond werd weer levendig. Ze zag het donkere land .... en Coen .... Ze huiverde bij de herinnering. Een wrang genot waren die weinige minuten met hem geweest.... Plotselinge pijn doorvlijmde haar. O, als hij eens een klein gedeelte van de zorg aan haar besteed had waarmee Joop haar over- 414 laadde maar neen, het was altijd en onveranderlijk geweest dat ééne.... Haar handen krampten zich om de stoelleuningen, tranen drongen achter haar gesloten oogleden. „Néé !'' zei ze dan zacht, en ze stond op, strekte haar armen uit. „Have a purpose in life 1" ,Nu, alles loopt prachtig !" Joop kwam haastig binnen, holde als een blij kind naar haar toe, greep haar om 't middel. ,,'k Moet éven met je dansen .... En raad eens wat je krijgt ? 'k heb Trianon opgebeld .... oesters krijg je, oesters ! Wat zeg je daarvan ?" 415