in zijn gemeene romannetjes zitten lezen, of nog eens uitgaan, tot aan Fietje's herberg, waar hij altijd zeker was eenig gezelschap bij elkaar te vinden. Hij verkoos doorgaans het laatste. Hij trok een overjas aan; en door de stille, sombere straat, waar te nauwernood hier en daar, een zwakke lantaren brandde, toog hij nog eens naar den Appel toe. Daar zaten de gewone dorpsheeren, groote glazen bier drinkend en grapjes makend met Fietje. Hij ging naast hen aanzitten, dronk ook zijn glazen bier en rookte en kletste met hen mee. Om en bij tien uur stond hij op, met heeten kop en dikke wangen en ging weer naar huis toe. Het dorp leek gansch verlaten op dat uur en zijn voetstappen klonken hol in de stilte. Het water van 't kanaal klotste somber onder de houten brug. Soms kwam een enkele, hol-klinkende klompstap hem te gemoet; en hij wisselde in het voorbijgaan een „goenaovend" met iemand dien hij in de duisternis slechts half of niet herkende. De huizen sliepen, met hun dichte luiken. Alleen hier en daar was er nog licht in een herberg, waar men, achter de neergelaten rolgordijnen, vage stemmen en gestommel hoorde. Hij had den huissleutel niet mee, — dat wilde meneer De Beule niet, — en hij moest bellen. Sefietje kwam open doen. Zij had een ernstig en bezorgd gezicht en scheen te denken dat het wel heel laat was. — Zijn pepa en mema al sloapen? vroeg hij met gedempte stem. — O, joa joa z': al lank! berichtte Sefietje op een toon van half verwijt. Zij deed de deur op slot, hij wenschte goe nacht en liep de trap op. Daar brandde een klein lichtje op zijn nachttafel; hij kleedde zich haastig en slordig uit, 60 kroop in zijn bed. Soms las hij nog even in een van zijn gemeene boekjes; anders, als hij zich moe voelde, blies hij maar dadelijk het lichtje uit. Hij sliep gewoonlijk zwaar en goed, maar af en toe ook kon hij lange uren wakker liggen. Dat was dan dikwijls in stormnachten, wanneer wind-en-regenvlagen om het huis heen gierden. De kale boomen konden dan zoo klagend piepen en de oude hangbel aan de voordeur schudde en kermde als een gefolterd wezen in haar roestig hengsel. Dan voelde hij zijn groote eenzaamheid en 't onvoldane van zijn leven. Dan lag hij rusteloos zich te keeren en te wenden en dacht aan zijn vroegere kostschooljaren en aan zijn gewezen kostschoolmakkers, die allen verschillende wegen hadden gevolgd en waarvan hij er nooit een meer zag. Hoe zou het eindelijk met hem afloopen? Zou hij zoo nog jaren voort blijven scharrelen met de mooie Siednie, of zou hij zijn verstand gebruiken en aan Josephine Dufour zich hechten? Dat gaf telkens een kwellenden tweestrijd in hem. Hij wist niet, hij kon niet besluiten; daar was geen vaste lijn in zijn leven. Hij zag geen kans en voelde in zich geen kracht om een besliste keuze te maken. Het scheen hem zoo diep treurig de mooie Sidonie te verlaten en het scheen hem ook zoo treurig tot in 't oneindige aan haar vast te blijven hangen en daardoor zijn ouders, als die het eens vernamen, zoo grenzeloos veel verdriet aan te doen. En hij sliep in vol doffe wroeging en met het beeld der beide jonge vrouwen vóór zijn geest: de mooie Siednie, die hij met hartstochtelijke ontroering in zijn armen sloot; en de deftige Josephine, die hem als vrouw wel minder sterk bekoorde, maar die in hem iets zou opwekken dat nu diep gezonken lag, die hem zijn verloren zelfrespekt terug zou geven en 61 aan wie hij zich innig hechten zou om haar voornaamheid, om haar ingetogen degelijkheid, om alles wat hij bij de andere niet vinden kon. VII. Zoo was het leven in den gewonen gang der dagen, maar er kwamen ook tijdperken van andere bezigheid en deze waren, zoowel voor de arbeiders als voor de meesters, als 't ware dagen en weken van vacantie en opwekkende blijmoedigheid. Meneer De Beule bezat, behalve zijn fabriek, ook weilanden en landerijen, en 's zomers, in den stillen tijd der fabricage, gingen de werklui daar den arbeid verrichten. Zoowat tegen het eind van Juni hoorden de dorpelingen de heibalken in meneer De Beule's fabriek niet meer van den ochtend tot den avond hameren en bonzen. 'tWerd hooitijd; en Ollewaert, Leo en Free, die flinke maaiers waren, trokken met de zeis over den schouder de velden in, weldra gevolgd door bijna al de anderen, zoowel de vrouwen als de mannen, om het afgemaaide gras te keeren en te drogen en in bergjes en in mijten óp te zetten. Slechts Bruun de stoker en zijn zoon Miel bleven met Pee den molenaar in de fabriek achter, om eens alles grondig op te ruimen, schoon te maken en te poetsen. Het was een heerlijkheid! Zij hadden hun eten en hun drinken mee en heel de schoone zomerdag lag voor hen open als een langdurig feest van vrijheid en geluk. De „stampers" met hun vet-glimmende oliekleeren staken daar wel in het begin wat af; maar zij droogden mee als 't ware met het hooi onder de koesterende zon en zij kregen roode en bruingebrande 62 het verschiet hooiers en maaiers met verbazing deed opkijken. Over de groene uitgestrektheid van de weiden heen verrees het dorp met zijn roode daken en zijn witten kerktoren, waarop de uurplaat van de klok als een goudglinsterend juweel blonk; en even verder zagen zij de kruinen van meneer De Beule's tuin, waaruit de schoorsteenpijp van de fabriek als een leelijke, vuile kaars pijlrecht ten hemel opschoot. En zoo van op een afstand dreven zij den spot met dien schoorsteen en met de fabriek, alsof zij daar nu voor altijd van verlost waren en er geen maanden en jaren van hun leven in de grijze, gore schemering en het donderend geraas der op en neer dansende heibalken hadden versleten. Zij spotten vooral met hen die daar nu moesten achterblijven: met Bruun, die nu niets meer te spionneeren had, noch „de Witte" achterna te zitten: met Miel, „de kalf euk!" die daar nu in zijn domheid alleen mocht rond loopen; en met Pee den molenaar, die meelrat, die 't gansche jaar sneeuwwit zag van het meel, en nu wel grijs en zwart zou zijn van al het stof en al het roet, dat hij van de zolders en de balken af mocht vegen. Zij lachten en spotten en hun bevrijde longen haalden diep adem. Aan de overzijde van de weilanden kronkelde zacht de mooie rivier en verhief zich plechtig het kasteel, tegen zijn donkeren achtergrond van zwaar geboomte. En ook om het kasteel hadden zij pret, wijl Ollewaert grappig verkondigde, dat zij nu ook, evenals alle rijke menschen, 's zomers buiten waren en hij er niet aan twijfelde dat meneer de baron en mevrouw de baronesse hen allen tegen elf uur verwachtten om een „flassche Porto" uit te drinken en misschien ook wel om op 't kasteel te blijven eten, 64 zoodat het jammer was dat Guustje de paardeknecht daar niet bij zou zijn, aangezien er zonder twijfel wel „keiw kieken mee sloa" zou opgediend worden. — Fikandoes! Fikandoes! Fikandoes! jubelde Feelken opgewonden; en Leo brulde een „Oajoaek!" uit, dat de kraaien ervan uit de boomen wegvlogen. Om tien uur gingen zij een poosje rust nemen, onder de frissche schaduw van de zachtruischende populieren en dronken er hun ochtendborreltje. De flesch zat weggestopt in 't water van een sloot, om koel te blijven en de drank stroomde heerlijk-zoet naar binnen. — Hooo! da es toch goed! riep Ollewaert met lippen die smakten en lepperden. — 't Es lijk 'n zalve! echode Free met een ontroerden glimlach. Zij zaten of lagen daar en strekten zich lang en breed uit, in volle, zorgelooze vrijheid, zonder vrees dat meneer De Beule of meneer Triphon plotseling op hun dak zouden komen vallen. Het kwam er nu ook niet op aan of ze daar een kwartiertje langer luilakten; het gras droogde in de heete zon; zij zagen als 't ware| in de trilling van de stralen, de goede zon hun eigen werk verrichten en zij genoten van dat zicht zonder de minste inspanning, evenals zij onbewust genoten van de zomerweelde en schoonheid om zich heen; van de verrukkelijke kleuren op het land, van het hooge glanzend blauw des hemels en het eindeloos en orgelend gezang der vogeltjes. — Azeu zoe 't leven altijd moeten zijn! oreerde Pierken. En hij betoogde dat het werkelijk zoo wezen zou, als het gemeenschappelijk goed der aarde rechtmatiger verdeeld was; als iedereen zijn nuttige taak vervulde in het leven en niet meer kreeg als belooning dan hij werkelijk verdiende. Zoo els het was. 5. 65 — Ik euk niet! riep eensklaps Fikandoes-Fikandoes tot een ieders verbazing. Allen moesten even lachen. Hoe kwam die gekke Fikandoes-Fikandoes zoo ineens aan zulk een gewichtig besluit! Maar Fikandoes lachte in 't geheel niet mee. Hij was plotseling heel ernstig geworden, met gefronste wenkbrauwen en op elkaar gesloten lippen. Hij herhaalde nog eens met nadruk dat hij gaan zou; en toen iemand zei, dat het dan ook wel Fikandoes zou zijn met hem, reageerde hij in het geheel niet, glimlachte niet eens, keek den spotter met strakke, booze oogen aan. Ook Leo zou gaan. Dat besloot hij ineens, op kalmen, vastberaden toon. Free wist nog niet goed wat hij doen zou; hij moest er eerst eens met zijn vrouw over spreken. Ook Poeteken was weifelend; en Berzeel schudde zijn hoofd, zei dat hij zich liefst geen „kuiels" aantrok en dat het voor hem trouwens niet mogelijk was, aangezien hij eiken zondag naar zijn eigen dorp ging. De andere arbeiders spotlachten. Men kende ze, die zondagsgangen van Berzeel naar zijn eigen dorp! Hij was er weer eens geweest den zaterdag te voren en eerst dinsdags ochtends in de fabriek teruggekeerd, onherkenbaar, met een dik-gezwollen bloedkop van het drinken en het vechten. Hij droeg nog een lidteeken boven zijn linkeroog, als een dikke, zwartroode rups van geronnen bloed. Pierken haalde minachtend zijn schouders op. Met zijn broer was hoegenaamd niets aan te vangen en hij wendde zich tot Bruun den stoker en zijn zoon Miel, en tot Siesken den steenbok. — Nien ik, nien nien ik! Ik 'n zal nie goan.... en Miel euk niet! antwoordde Bruun nijdig en agres- 73 sief. En kwaadaardig lichtte hij zijn beweegredenen toe: — Ik 'n hè gien goeste van hier mijn wirk kwijt te geroaken, om noar wa fleiwe kul te goan luisteren. Miel zei niets, durfde zijn vader niet tegenspreken, begreep wellicht ook niet precies wat hem gevraagd werd. Hij keek Pierken met zijn kleine, onnoozele oogjes aan en schudde zwijgend het hoofd. Pierken drong niet aan en wendde zich tot Siesken den steenbok en tot Pee den molenaar. Siesken gooide 't op een grapje: — Zoen we doar te minsten nen dreupel krijgen, op die vergoarijnge ? vroeg hij, met zijn lacherig poppengezicht. — De socialisten zijn tegen 't gebruik van stirken drank, antwoordde Pierken ernstig. Pee wist nog niet of hij wel gaan zou. Hij had er wel zin in, maar ook hij was erg bang om wat meneer De Beule er van zeggen zou. Hij stond daar als een witte sneeuwman onder de meellaag die hem heelemaal bepoeierde en uit zijn baardeloozen, witten mond kwijlde scheef een dun straaltje bruin tabakssap over zijn witte kin. Pierken voelde, dat hij op hem ook niet mocht rekenen. De beide paardenknechts waren bij toeval ook op 't hof en kwamen naar het opwindend gesprek luisteren. Pol aanhoorde in doffe houding waarover het ging en bleef dan even roerloos staan, zonder een antwoord te geven. Hij was stomdronken, zijn dikke, pokdalige kop was rood-gezwollen en zijn oogen staarden glazig. Hij maakte een breed gebaar met beide handen en verdween zonder een woord te spreken. Guustje, van zijn kant, nam het niet ernstig op en lachte. — Ze zoen ons beter elk 'n keiw kieken geven mee sloa," meende hij. — Hij proestte uitbundig-luid om zijn gewone grap en volgde Pol naar den stal. 74 rondom den spreker stonden de makkers die met hem meegekomen waren als een trouwe lijfwacht, de bleeke ernstige gezichten met starre oogen naar het volk gekeerd, als om er aandachtig den indruk van zijn woorden waar te nemen. De menigte was ondertusschen nog aanmerkelijk aangegroeid. Ieder oogenblik kwamen er zich nieuwe toehoorders bij voegen, nieuwsgierig aangetrokken door het bijzondere van die vergadering in open lucht, waar nu toch wel iedereen zoo in 't voorbijgaan mocht staan luisteren, zonder dat iemand eigenlijk beweren kon dat men er opzettelijk was heengegaan. Die ongehoopte toeloop animeerde den volkstribuun ten zeerste; en hij werd al feller en welsprekender, toen plotseling een stoornis plaats greep, die de foule door elkaar deed schommelen. Daar kwam een kerel aangewaggeld, hinkend en met rood-gezwollen kop, onsamenhangende zinnen uitbrabbelend. Hij baande zich dreigend een weg door 't gedrang met zijn stok, voortdurend, in dronkcmans-halsstarrigheid herhalend, dat hij in de „Groene Wandeling" een „dreupel" wilde gaan drinken en dat niemand het recht had hem zulks te beletten. Het was Berzeel; en toen de menigte hem herkend had, barstte een honend en dreunend spotgelach los. Het was Berzeel die, in plaats van zich als naar gewoonte op zijn eigen dorp te blijven bedrinken, nu eens naar het dorp waar hij in de week werkte afgezwadderd kwam en door zijn enkele aanwezigheid der boel reeds in de war schopte! De spreker onderbrak zijn rede midden in een heftige tirade, boog op zijn stoel voorover, keek geërgerd den verstoorder aan. — Meine vriend, wa wilt-e gij? vroeg hij, zich beheerschend. «3 F Alvorens Berzeel den tijd had tot antwoorden, schommelde weer een deining door de menigte; en als een tijger kwam Pierken op zijn broeder afgestoven en schreeuwde hem razend in 't gezicht: — Gie sloeber! Gie smeirlap! Gien dronkoardt Zij-je nie beschoamd? Wilt g'ou hoatsen da g'hier wig zijt! — Watte! Watte! Watte! brulde Berzeel, uitdagend met zijn stok zwaaiend. En plotseling sloeg hij hem neer, zoo hard als hij kon in Pierken's nek. De foule raasde en deinde; Leo sprong toe, hield Berzeel forsch in bedwang; de spreker op zijn stoel schreeuwde, met geweldige gebaren, in machtelooze poging om de aandacht weer te boeien: — Meinschen! Vrienden! Meinschen! Vrienden! — 't Es mijn broere, meniere! gilde Pierken. 'Kben beschoamd da 'k 't zeggen moe! — Giene meniere; noem mij „gezel!" beet de tribuun hard toe. „En loet diene meinsch los!" riep hij tot Leo. ,,'K zal ik ne kier mei hem spreike!" Leo ontknelde zijn greep op Berzeel en de redenaar sprak, met naar hem uitgestrekte hand, den dronkaard aan: — Meine vriend, 't geine da ge doer gedoen hêt 'n es nie wel gedoen. Ge zeit onder den invloed van den drank, die ploage, die peste van den wirkersstand in Vloanderen! — 'K mage toch zeker wel nen dreupel drijnken as ik hem betoale! brabbelde Berzeel uitdagend. Een woest gelach steeg op, de spreker schudde hartstochtelijk met zijn handen, eischte de stilte. — Geift diene meinsch ne stoel; hij es moe! riep hij» Een nieuw gelach bulderde op, een stoel werd aan- 84 zijn stoel voorover, keek naar den veldwachter en vroeg, heel kalm en nuchter: — Wa blieft er ou, meine vriend? — Da 'k zegge da ge'r moet uitschien! antwoordde de veldwachter kortaf. Een tegenstrijdig gemompel ging onder de menigte op. Enkele toehoorders protesteerden heftig; de dwarskijkers grinnikten met leedvermaak. — Wie hèt er ou da bevel gegeven? vroeg, steeds kalm, de aanvoerder. — Menier den baron; den burgermester 1 antwoordde de veldwachter nijdig. — Hèt-e gei doer 'n geschreiven beweis van, meine vriend? De veldwachter scheen op die vraag niet voorbereid. Even keek hij den spreker met wijd-open mond en groote oogen van verbazing aan en vond niet dadelijk een antwoord. Onder de menigte werd spottend gelachen. De dwarskijkers trokken zure gezichten. — Hawèl? herhaalde glimlachend de spreker, die het publiek op zijn hand voelde. — Nien ik, antwoordde eindelijk de veldwachter beteuterd. „Moar da es nou 't zelfde: den b'ron hèt 't toch gezeidl" — Hawèl, meine vriend, concludeerde gekscherend de tribuun, goa gei weire noar menier den b'ron toe en vroag gei hem dat hei op 'n briefke zoe schreiven 't gone dat hei ou gezeid hèt en breing het mei. Ondertusschen goa 'k ik vuurs spreike, zulle! Brommend en dreigend droop de veldwachter haastig af en onder het publiek ging een hoezeeënd gelach op. Pierken, Leo en Feelken klapten daverend in hun handen, door anderen nagevolgd. Berzeel riep opnieuw, 86 zij in 't niet tegenover de massa van het volk; en toch was het hun wil alleen: de wil van die enkelen, die zich aan de massa opdrong. Hier, op het dorp, was er slechts één burgemeester, en één pastoor; en toch was het die ééne pastoor, die den baas uit de „Groene Wandeling" verboden had zijn zaal voor de vergadering af te staan; en was het ook die ééne burgemeester, welke straks zijn veldwachter met een papiertje naar den spreker toe zou sturen, om hem zelfs in de vrije, open lucht, die toch aan ieder of aan niemand toebehoorde, het spreken te beletten, terwijl er hier honderden menschen stonden te luisteren, die allen verlangden om den spreker wèl te hooren. Was zoo iets goed! Was het rechtvaardig? Kon het één enkel rechtschapen mensch bevredigen, die op zijn vrijheid en zijn waardigheid als staatsburger gesteld was? Een dreigend gebrom steeg opnieuw uit de menigte op en in een groep ontstond even een kort en fel gekibbel tusschen enkele werklui en een paar dwarskijkers. Als kemphanen stonden ze met gebalde vuisten tegenover elkaar; en eensklaps vielen de klappen: harde oorvegen en doffe schoppen, terwijl razende kreten opgalmden. Berzeel was opgestaan en zwaaide met zijn stok: de spreker moest zijn redevoering onderbreken en zijn lijfwacht, die naar voren drong, schreeuwde vergeefs om stilte; en te gelijkertijd verscheen om den hoek van het pleintje een geducht drietal: meneer de baron-burgemeester met meneer de pastoor, geflankeerd door den veldwachter, die uitdagend een velletje papier in de hoogte stak. — Uitschien! Uitschien! riep hij reeds van verre. 't Gevecht hield als bij tooverslag op, een plotse stilte viel en de lijfwacht schaarde zich als één man 88 Leugenoare, die den ganschen nacht in het dorp bleven rondzwadderen, hadden flink wat van de brokken mee. Den volgenden ochfend was 't een eigenaardig tafereel op de fabriek. Meer dan de helft der heibanken in 't „stampkot" bleef onbezet en toen meneer De Beule tegen negen uur zijn gewone tournée kwam maken, kreeg hij haast een stuip van ergernis en woede. Hij vroeg, sidderend van toorn, aan Free en Poeteken, wat er gebeurd was en waarom Pierken, Berzeel, Leo en Feelken niet op hun werk verschenen waren; doch niemand kon een ophelderend antwoord geven. Poeteken werd op informatie uitgezonden en na xuim anderhalf uur kwam hij terug. Pierken en Leo had hij samen aangetroffen en die hadden hem beiden geantwoord, dat zij zich als ontslagen beschouwden, aangezien meneer De Beule hen door Sefietje had laten aanzeggen, dat al wie aan de vergadering deelnam uit de fabriek zou weggezonden worden. Feelken had hij thuis gevonden en die had heelemaal geen uitlegging willen geven. Die zat stug naast het vuur, omringd door zijn zusters, die schreiden; en 't eenige ^at Poeteken uit hem had kunnen krijgen was, dat hij niet terugkeerde; en daarmee uit! Wat Berzeel betrof, die zwadderde nog steeds dronken met Stien de Leugenoare in de herbergen rond en had alweer ruzie gekregen en gevochten, zoodat hij weer met een bebloeden kop liep. ^ Toen meneer De Beule dat relaas hoorde, begon hij als gek van woede om zich heen te „schieten". En onlogisch als altijd in zijn onbeheerschte uitbarstingen, liet hij onmiddellijk de machine stilleggen en zond al de andere arbeiders, die toch geen schuld aan het gebeurde hadden, — ook de vrouwen, — naar huis. 93 waren „de Witte" en Mietje Compostello, mitsgaders de vrouwen van Free, van Ollewaert en de oudste zuster van Fikandoes-Fikandoes. Zij vormden een armzalig groepje en zij schreiden. Zij werden eerst ontvangen in een klein spreekkamertje door madam De Beule; en Mietje Compostello, die de oudste en verstandigste was, voerde 't woord en smeekte in naam van allen, ook van de afwezigen, om terug naar de fabriek te mogen komen. Meneer De Beule, die haar van uit zijn kantoor hoorde, duwde de deur open en trad binnen. Hij zag vuurrood en dik en was nog steeds zeer opgewonden. Mietje bracht met betraande wangen haar smeekbede uit. — 'K 'n wille van dien smeirigen boel nie mier weten 1 Da moe hier uit zijn, eens veur al! Gien socialisten mier op de fabriek! gilde dadelijk meneer De Beule. . — G' hèt wel gelijk, meniere; 'k geef ou wel duuzen kiers gelijk! antwoordde Mietje bedaard. „Moar wij 'n zijn toch van da slech volk niet; da weet-e gij toch euk wel, meniere! Meneer De Beule scheen even te wankelen. Hij talmde met zijn antwoord en madam De Beule nam oogenblikkelijk de gelegenheid te baat om verzoenend op te treden: ti*, ,: — Nie nie g'Mietje; ge zij gulder broave meinschen, we weten wij dat euk wel. Tuttuttut, ge'n moet nie schriemen, da zal amoal wel weere goe komen! — Z' hen onze Feel zot gemoakt, mee al dien onneuzele klap; doar 'n es gien huis mier mee t'houenl barstte plotseling Fikandoes' oudste zuster in overstelpende tranen los. Zij kreeg een soort van crisis; zij stortte als in stuipen op een stoel neer en Sefietje holde om een glas water. 94 ken had dan per slot van rekening toch meer gekund dan iedereen vermoedde; want eens, op een avond, toen Sefietje als naar gewoonte met de flesch rondging, vond zij het gansche ,,vr ei we volkskot" in diepe consternatie en ,,de Witte" in heete tranen. — Wat es da nou! schrikte Sefietje. Geen enkele der vrouwen scheen bereid om zoo maar dadelijk te antwoorden. Het oude Natse sloeg schreiend haar handen ten hemel, als om te beduiden dat de wereld nu toch wel zeker zou vergaan; Lotje, Siednie en Fietriene zaten zwijgend, met gloeiende wangen, over haar werk gebogen; en alleen Mietje Compostello verklaarde, met haar diepe, holle grafstem, dat de menschheid wel heel diep verdorven was en dat men niemand meer vertrouwen kon. En eindelijk kwam het eruit: Poeteken, het onnoozel Poeteken, die zoo onschuldig leek als een zuigeling, had „de Witte" bedrogen en „de Witte" moest „ne kleinen" krijgen! — Ha! scheune dijngen! Ha! scheune dijngen! riep Sefietje verbluft van ontzetting. „De Witte" kreeg een tranencrisis alsof ze heel zou wegsmelten. — Wie zoe da oeit gepeisd hèn! Wie zoe da oeit gepeisd hèn! snikte zij. — Ha joa moar, Zulma! riep Sefietje verontwaardigd en plotseling een hooge kleur krijgend, „ge koest gij toch wel peizen dat da slecht zoe eindigen as g'ou in zukken dijngen begaft! Sefietje was haar leven lang een strenge, dorre maagd geweest en haar destijds afgesprongen huwelijk met Bruteijn had haar voor eeuwig verbitterd. Zij was tégen de liefde, en tégen de reproductie, en tégen alles wat van verre of nabij met die dingen in verband 96 stond. Zij beschouwde 't als een ongehoorde schande, wat met Zulma was gebeurd en zij gaf de volle schuld aan Zulma heel alleen, aangezien de mannen toch niet deugden, zeide zij nijdig en wrokkig, en er wellicht op de gansche wereld geen honderd mannen liepen die er niet op uit waren om vrouwen te bedriegen, zooals Zulma heel goed weten kon. — Klapt hij ten minste van treiwen? vroeg zij op een twijfeltoon. „De Witte" kreeg een nieuwe crisis. — Hij zoe wel willen, moar hij 'n mag nie van zijn moeder, snikte zij. Sefietje sloeg de handen ten hemel. — As 't azeu es zilt g' alle tweeë van de fabrieke wigmoeten! voorspelde zij. „Ge'n moet nie peizen da meneer De Beule da schandoal op zijn hof zal gedeugen! Plotseling steeg achter Sefietje's rug een nieuw en hevig snikken op. Verbaasd, en bijna verschrikt, keerden allen zich om en zagen de mooie Siednie overstelpend schreien. Zij zat daar als gebroken in elkaar gezakt en de tranen vloeiden van haar gloeiendroode wangen over haar machteloos op 't ruwe baaigoed uitgespreide handen. — Och Hiere, Siednie-jong, wa hèt-e gij! gilden de vrouwen. Siednie scheen onbekwaam tot antwoorden. Zij snikte en kreunde, als van hevige pijn en verborg vol schaamte haar aangezicht in beide handen. — Siednie, scheelt er watte? vroeg Lotje ontdaan en meewarig. Sprakeloos-schreiend knikte Siednie met het hoofd. — Toch euk niet ? aarzelde Lotje met verschrikte oogen. Siednie gaf geen ander antwoord dan een nog bitterder geschrei. • 97 Zot als bet was. 7. — Op de zolder as ze 't bedde veur de peirdeknechts ging opmoaken, bekende Poeteken. Madam De Beule schudde 't hoofd en deed alsof zij diep geconsterneerd was, — O! menier es toch zéu kwoad! zéu kwoadf herhaalde zij met een soort schrik. Poeteken dacht, dat hij waarschijnlijk ook wel kwaad was over het geval met meneer Triphon en Siednie, doch hield die opmerking voor zich. Hij keek madam De Beule ondervragend aan, als om op haar gezicht te lezen wat zij verder van hem wilde. Madam De Beule zei het hem: Met Zulma trouwen of beiden de fabriek verlaten! Poeteken kreeg tranen in zijn oogen. '— Ik wille wel, medam, moar mijn moeder 'n wil niet. Ze zegt da we van honger zoên creveeren, antwoordde hij gedrukt en onderdanig. — Ou moeder moè willen! zei madam De Beule zeer beslist. Zeg gij aan ou moeder, Poeteken, dat ik het gezeid hè; en kom mij morgen heur antwoorde brijngen. — 't Es het goed, medam, antwoordde Poeteken; en bedremmeld verliet hij het kamertje. Hij liep op zijn sokken; hij vond zijn klompen op de mat bij de glazen tuindeur en schoof die weer aan. Hij bekeek zich even in de ruit die spiegelde en zag zich daarin heelemaal vet-glimmend, alsof hij zelf van glas of groene zeep was. Door den kalen wintertuin spoedde hij zich naar de fabriek terug. XV. Met meneer Triphon en Siednie had het andere proporties aangenomen. Meneer De Beule, aan het toppunt van woede, was 106 Madam De Beule zag er zeer ernstig en zeer streng uit. — Sidonie, begon ze koel, w'hen doar heel irge klachten over ou vernomen. Het mooie meisje, halfdood van schaamte, sloeg met blakende wangen de oogen neer en wist niet wat te antwoorden. Ge verstoa wel, ne-woar, Sidonie, voer madam De Beule op denzelfden toon voort, da w'ou nou onmeugelijk langer op de fabrieke keunen houen. Het meisje barstte in heete tranen uit. Haar schouders schokten op en neer. ,— Hoe es 't toch meugelijk, Sidonie, da ge zukken dijngen gedoan hèt! Ge koest toch wel peizen dat er noeit 'n huwelijk 'n kon van komen! Woarom 'n zij-je toch bij ou soorte nie gebleven ? Siednie snikte, « snikte, zonder iets te kunnen antwoorden. — Ge zil van morgen af moeten thuis blijven, Sidonie, besloot madam De Beule. Moar we zillen toch veur ou zorgen. Zie, doar es al iets om te beginnen. En madam De Beule stopte Sidonie een bankbriefje van twintig frank in de hand. — Merci, medam, snikte Sidonie dof en gelaten en keerde zich om naar de deur. — Sidonie.... fluisterde madam De Beule het meisje nog na, ge 'n zil menier Triphon toch nie lastig vallen, e-woar? Hem nie aanspreken op stroate as g'hem tegen komt.... of iets van dien oard ? Zwijgend schudde Siednie het bedroefde hoofd. — Kijk> ge'n moet al de fabrieke nie rond; ge keunt langs hier wig goan, zei madam De Beule, en bracht het meisje naar de voordeur. — Goen oavend, medam, zei Siednie stil. tefl — Goen oavend, Siednie, antwoordde madam De Beule, nadat zij angstig in de donkere straat gekeken had of niemand langs kwam. In de duisternis galmden even haar lichte klompjes over de harde keien. Meneer De Beule, die zich tijdens het gesprek in zijn kantoor had opgehouden, kwam in de gang en vroeg angstig fluisterend aan zijn vrouw hoe of het afgeloopen was. XVI. 't Werd stil in de fabriek gedurende ettelijke dagen Het gebeurde hing, als een onzichtbare, drukkende wolk, over menschen en dingen. De gezichten stonden stroef; er galmde geen vroolijkheid meer op. Het leek wel of het werk alleen nu alles overheerschte, en de raderen zoemden, de steenen draaiden en de balken beukten, dag in dag uit, van den ochtend tot den avond, zonder dat er nog ooit eenige afwisseling in dat zwaar en eentonig bedrijf scheen te zullen komen. Ook in het „vreiwevolkskot" heerschte dezelfde, drukkende neerslachtigheid. Het scheen wel of daar iemand weggestorven was, die alle fleur en leven met zich meegenomen had. De vrouwen zaten over haar werk gebogen en zongen niet meer; en als ze nog wat praatten dan was het met gedempte stemmen, alsof ze dingen vertelden die maar liefst niet gehoord moesten worden. Zij spraken dan ook meestal over vage algemeenheden en eindigden met de opmerking, die op alles en op niets kon doelen: dat het een rare boel was in de wereld! Vooral het nieuw-aangekomen jong meisje, dat Siednie's plaats vervangen had, voelde zich daar vreemd onder den indruk. Het leek wel of iets van de schuld harer voorgangster op haar was 109 overgegaan. Zij was een frisch jong kind met roze wangetjes en blonde haren, die zoo uit de natuur kwam en nu in de sombere fabriek, gelijk een vogeltje in een kooi gevangen zat. Zij heette Liezeken. Er was haar met de grootste strengheid door madam De Beule op het hart gedrukt, dat ze hoegenaamd, met welken man ook, geen gemeens mocht hebben, of dat ze, op staanden voet, uit de fabriek zou weggezonden worden; en die bedreiging maakte haar zóó bang en schuchter, dat ze zelfs geen man dorst aan te kijken, vooral meneer Triphon niet, wiens geval met de mooie Siednie zij maar al te goed kende, ofschoon madam De Beule haar niets daarvan verteld had. Wat Zulma betrof, die was weer opgelucht: Poeteken had dan toch eindelijk van zijn moeder de toestemming verkregen om met haar te trouwen. Maar ook meneer Triphon leek allerminst op zijn gemak. Gedurende de eerste dagen had men hem te nauwernood In de fabriek gezien. Hij liep veel rond den tuin, met Kaboel, dien hij achter ,,apportjes" zond. Betrapte iemand hem op dat onschuldig spelletje, dan hield hij er mee op en slenterde verder. Hij trachtte zooveel mogelijk zijn vader te mijden; en feitelijk zag hij hem alleen maar aan de maaltijden, die luguberstil en drukkend waren. Meneer De Beule, het hart vol wrok, vermeed met zijn zoon te spreken. Wanneer hij hem beslist, met het oog op de zaken, iets mededeelen moest, dan gebruikte hij daarvoor zijn vrouw, of zelfs Sefietje, als tusschenpersoon. En heel zijn conversatie, voor zooverre hij die voerde, was vol bedekte toespelingen, die wel in het algemeen toepasselijk waren, maar IIO feitelijk uitsluitend en alleen tegen zijn zoon bedoeld werden. Het oogenblik van slapen-gaan vooral was allerpenibelst. Meneer Triphon trachtte altijd zoo te maneuvreeren, dat er een derde persoon: Sefietje of de tweede meid in de kamer aanwezig was op het oogenblik dat hij „goe-nacht" wenschte. Stil stond hij dan op, zei „sloapwel, pepa; sloapwel, mema" en ging meteen naar de deur. De goedige madam De Beule antwoordde altijd vriendelijk, hoewel gedrukt: „sloapwel, Triphon"; maar meneer De Beule, zonder uit zijn krant op te kijken, vergenoegde zich met een knorrig „hm" of zelfs met memendal, wanneer hij al te zeer uit zijn humeur was. De wrok bleef hangen, als een onverzoenlijke vijandschap en zware dreiging. Zoo waren het wel eindelooze droeve dagen voor meneer Triphon, dubbel droef en eindeloos met het gure jaargetijde en de vroeg invallende duisternis. Hij had het nooit bijzonder druk gehad in de fabriek, maar nu, sinds zijn vader hem boudeerde en negeerde, vond hij zoo goed als niets meer uit te voeren. Hij voelde en wist, dat hij het klein beetje prestige 't welk hij vroeger nog bezat, bij de arbeiders geheel had ingeboet; hij kwam zoo weinig mogelijk meer in 't „stampkot", waar men hem spottend en minachtend aankeek; en in het „vreiwevolkskot", verscheen hij in 't geheel niet meer: 't was of zijn leven daar gevaar liep! De eerste dagen na 't rampspoedig avontuur, was hij ook niet meer om den hoek der straat gaan staan, op het uur dat de drie stijve juffers Dufour daar voorbijgingen om zich ter kerke te begeven. Hij durfde niet; hij vreesde dat ze reeds alles wisten en dat zijn wandaad als 't ware op zijn aangezicht te lezen stond. ' ui antwoord kon verzinnen. Hij was gewoon overdonderd. Hij poogde te lachen, te schertsen, maar lachte en schertste heel dom; hij kwam eindelijk, achter de schenktafel om, naar haar toe en trachtte haar te zoenen, zooals hij vroeger ook wel deed, als daar gelegenheid voor was. Maar dat viel tegen! Fietje zette plotseling een overdreven-ernstig gezicht, wees hem koel, doch allervastberadendst van zich af, en zei, met ijskoude stem: — O! ge zij mis, menier Triphon; ge zij mis; 't 'n es bij mij niet, 't es bij Siednie da ge doarveuren moet zijn! Zijn gewone herbergvrienden en stamgasten: de jonge notaris, de jonge dokter, nog anderen kwamen binnen; en allen bejegenden hem met een eigenaardig en geijkt spotlachje en maakten ondeugende zinspelingen, die hen tot de dolste pret vervoerden, terwijl ook Fietje, achter haar schenktafel, weer aan het lachen ging. Meneer Triphon had ze allen tegen zich; zijn dik gezicht glom van de inspanning om al die plagerijen eenigszins behoorlijk te beantwoorden, maar het ging niet, hij werd letterlijk overstelpt en overweldigd; en het liep dan ook uit op een smadelijken terugtocht, in het machteloos besef dat hij hun toch niet het hoofd kon bieden. Hij eindigde met er niet meer te komen; en toen had hij ook niets meer in zijn leven dan de saaie en doodende eentonigheid van een dierenbestaan of van een gewas in winterslaap en eenzaamheid. XVII. De oude klok in de ongezellige huiskamer tikte traag al de lange uren van dat kleurloos leven, 't Werd reeds om vier uur donker; zijn moeder zat met eenig naai- "3 Zn alt het mi 8. of-borduurwerk onder de lamp; zijn vader werkte norsch op het bureau aan de overzijde van de gang, en meneer Triphon zat lusteloos bij de tafel, met een courant of boek, waarin hij slechts met weerzin of verstrooidheid las. Het heele huis was verder stil. Sefietje en de tweede meid hielden zich geluidloos bezig in de keuken en daarbuiten was ook niets anders hoorbaar dan het eentonig en gelijkmatig op en neerbonzen der heibalken in de fabriek. Een diep gevoel van eenzaamheid en weemoed besloop weldra meneer Triphon. Hij voelde zich daar als de zondaar, die door iedereen verstooten en verlaten wordt. Was het maar zomer geweest, dan zou hij met Kaboel in den tuin of in het veld gaan wandelen; maar wat gedaan in die eindelooze, doodsche, vroegewinteravonduren, in die grijze, kille mistlucht, over die natte en beslijkte wegen, waar de kale boomkruinen als 't ware tranen van droefheid over de dorre bladen rond hun sijpelende stammen lieten weenen? Toen dacht hij weer aan 't mooie meisje en aan alles wat tusschen hen voorgevallen was. Die heerlijke dagen van vroeger, die wilde hartstochturen, welke hun ongeluk hadden te weeg gebracht, waar was dat alles heen ? Het beklemde zijn hart en tranen kwamen in zijn oogen. Waar zou ze nu zijn? Wat zou ze nu doen? Sinds zij smadelijk uit de fabriek werd weggestuurd, had hij haar niet teruggezien, noch iets van haar gehoord. Hij had aan zijn ouders beloofd, dat hij haar niet terug zou zien. Maar hij kon het niet helpen, dat hij nog steeds aan haar dacht. Vroeger dacht hij niet aan haar; hij hoefde niet aan haar te denken; hij kon haar zien, elk oogenblik van den dag. Maar nu kwam er van lieverlede een kwellend medelijden en een groot adem. Hij was diep ontroerd. Hij stond daar nu en wist eensklaps niet meer wat te doen of te zeggen. Hij was gekomen om haar weer te zien, in een aandrang van onweerstaanbare liefde en wroeging en hij vond de woorden niet om die gevoelens uit te drukken. Hij keek naar Sidonie, die nog maar steeds halsstarrig, in roerloos zwijgen, den vochtigen blik op haar kantwerkkussen hield gevestigd; en zijn lippen beefden, vol als 't ware van de onstuimigheid zijns gemoeds, zonder dat het hem gelukte nog een klank te uiten. Eindelijk vroeg hij, stotterend, met overweldigende inspanning: — Siednie mag ik hier nog komen ? Zij zei niets, trommelde even met haar klosjes, knikte. De moeder stond als verstard bij het vuur ; de beide jongere zusjes bleven stom en roerloos, haar heldere oogen strak op hem gevestigd. — Siednie.... voer hij met moeite voort; 'k 'n wil azeu nie blijve leven. 'K moe ou weere zien! Weer knikte zij, sprakeloos. Zij scheen hem zwijgend te willen antwoorden dat zij het goed vond, dat zij er in toestemde hem weer te zien. Zij richtte even het hoofd op en keek hem aan. Hij vloog naar haar toe, onweerstaanbaar aangetrokken, en drukte haar lang en vurig de hand. Er kwamen tranen in zijn oogen en hij snikte. De moeder ging naar hem toe, bood hem een stoel aan en zei: — Zet ou, menier Triphon, zet ou. Hij ging zitten. Zijn adem hijgde, alsof hij gezwoegd of hard geloopen had. Het angstzweet brak op zijn voorhoofd uit. De tegenwoordigheid der twee jongere, nieuwsgierige zusjes hinderde hem. Hij keek geprikkeld naar haar op, als om ze weg te kijken. Bedeesd bogen zij 127, zich machinaal over haar kantwerkkussen neer en slingerden even de klosjes door elkaar. Misschien, als zij daar niet gezeten hadden, zou hij wel geweten hebben wat hij zeggen moest. Nu vond hij slechts deze banale woorden, die in zijn eigen ooren schril wanklonken. — Hoe goat 't nog mee ou, Siednie? Zij smolt in stille tranen weg. Dommer, onbehendiger en ongepaster vraag had hij wel niet kunnen stellen, dat voelde hij. — Ha joa.... hoe zoe 't mee mij goan? antwoordde zij na een poos, diep gedrukt. Hij keek haar van terzijde aan. Haar zachte wang had nog iets van den frisschen blos van vroeger, en haar profiel was heel fijn en zuiver, een weinig scherp geworden onder de zacht-golvende, mooi-bruine haren. Hij keek naar haar figuur onder den rand van 't tafeltje. Hij merkte 't verschil: zij begon iets breed en zwaar te -worden. Het ruischte en zoemde in zijn ooren, alsof het in hem duizelde. Hij trachtte de volle portee van zijn daad te beseffen en kon er niet in slagen. Zijn geest bleef troebel en geschokt. Er waren leemten in zijn denkvermogen. Wat was zijn doel? Wat kwam hij doen? Wat wou hij zeggen? Hij wist het zelf niet. Kwam hij haar troosten met de belofte, dat hij het kwaad herstellen en haar huwen zou? Hij schrikte vreeselijk bij die gedachte en 't werd ijskil in heml Maar wat dan wèl? Waarom bleef hij daar zitten? Wat moesten zij van hem wel denken? Van hem verwachten? Hij moest toch iets doen; toch iets zeggen! In zijn radeloosheid tastte hij in zijn binnenzak en opende zijn portefeuille. Hij had tamelijk veel geld bij zich en hij haalde met bevende vingers een drietal bankbriefjes te voorschijn. Hij wenkte stil de moeder 128 bij zich en stopte het haar in de hand. Hij beefde. Hij twijfelde niet of hij zou bittere klachten en verwijten moeten hooren en voelde instinctmatig, dat het oogenblik daarvoor nu gekomen was. De moeder schrikte hevig van het groot bedrag en keek hem star, met open mond en wijde oogen aan. De jongere zusjes kregen een vuur kleur en Sidonie's gezicht vertrok tot smartelijke bitterheid terwijl de tranen weer overvloedig over haar wangen rolden. Haar droefheid werkte aanstekelijk. Ook de moeder barstte plotseling in tranen uit, evenals de zusjes, die van haar plaats opstonden en even de woonkamer verlieten. Meneer Triphon zelf was zoo diep aangedaan, dat hij met zuchten en snikken zijn beide armen om Sidonie 's hals sloeg en haar lang en vurig omhelsde. Kaboel, door al die ongev/one drukte aangestoken, begon hard te blaffen. Dit bracht hen tot het besef der werkelijkheid terug. Meneer Triphon gaf Kaboel een tik en Sidonie, haar ontroering beheerschend, riep even den kleinen hond bij zich en streelde hem. Hij herkende haar heel goed zoodra hij haar stem hoorde, en likte hare hand en kwispelstaartte. — 't Es 'n getreiwe biestjen, menier Triphon, zei de moeder, haar tranen afdrogend. — Hij moakt wa veel laweid, meende meneer Triphon. En die banale woordenwisseling scheen voldoende om de atmosfeer te zuiveren, de tragische stemming op den achtergrond te schuiven en weer normale verhoudingen tusschen hen te scheppen. Als door een stil, wederzijdsch accoord zwegen zij over de gevoelens en gedachten waar zij vol van waren. De moeder liet geen verwijten hooren en de opwellende wroegings-woorden golfden naar de diepten Zoo als het was. 9. 129 De beide zusjes, die even van ontzetting en schrik haar klosjes hadden laten vallen, begonnen ze zacht weer te berammelen en de moeder, die zijn antwoord met de diepste spanning opgevangen had, ging voort met een grooten houten lepel in den papketel, die over het vuur hing, te roeren. En hij overwon zijn vluchtige en bittere ontstemming; het was nu eenmaal zoo en hij had den knoop doorgehakt; hij trok zijn schouders op als om iets van zich af te werpen, haalde zijn pijp te voorschijn en stopte die. — Toe, Mrie, 'n steksken! riep moeder zijn beweging gadeslaande. Het oudste der zusjes vloog op, liep naar den schoorsteenmantel, nam er het doosje en bood meneer Triphon een brandend lucifertje aan. — Os 't ou b'lieft, menier Triphon, zei ze zacht en onderdanig, met een lieven glimlach. Meneer Triphon nam 't lucifertje tusschen zijn vingers, dankte, keek haar even vriendelijk aan. Marie was een mooi kind van zeventien jaar, een jong meisje in wording, met frisch gelaat, sprekende oogen en roode lippen, die zoet glimlachten. Meneer Triphon dacht even dat ze zeker wel zoo mooi zou worden als haar oudere zuster en hij kreeg den indruk van een malsche bloem die aan 't ontluiken was. Iets van een genoeglijk-streelende gewaarwording kwam over hem; hij stak zijn pijp aan en smakte wellustig, als van een pacha in zijn harem. Buiten, over het plankier, lieten zich eensklaps trage klompstappen hooren. Meneer Triphon, in zijn gezellige zelfbedwelming gestoord, keek schichtig op. — O, 't 'n es niets, zei de moeder geruststellend: 't zillen voader en Meries zijn. Meneer Triphon werd bleek. De vader en de zoon! 131 Hè, daar had hij heelemaal niet meer aan gedacht 1 Het werd opeens heel nuchter-kil in hem. Wat zou er gebeuren? Zou de vader niet woest op hem schelden en hem de deur wijzen ? En zou de zoon hem bij de keel niet grijpen en hem buiten smijten? Machinaal was hij, als tot zelfverdediging, opgestaan. — Blijf moar zitten; ge'n moet nie verlegen zijn, meneer Triphon, verzekerde de moeder. De klompen werden op den drempel afgeklopt, de deur ging open en de twee mannen traden binnen. Met stomme verbazing keek de vader den onverwachten bezoeker aan. Even blonk als 't ware een dreiging in zijn oogen. Maar hij zei niets, keek naar zijn vrouw, dan weder naar meneer Triphon, tikte aan zijn pet, mompelde, nauwelijks hoorbaar, „goen oavend" en stapte loom naar den haard toe. Ook de zoon, een lange slungel, stond even van verbazing pal, tikte insgelijks aan zijn pet, ging naar den haard toe. — Boas Neirijnck.... begon meneer Triphon met hortende, hikkende stem Hij stokte heelemaal, kon niet verder, was angstwekkend bleek geworden. — Boas Neirijnck.... hernam hij; en eensklaps vermande hij zich en sprak flink, bijna tragisch... boas Neirijnck.... 'k ben hier.... en ge keun mij aan de deure smijten as ge wilt.... moar 'k ben hier.... omda 'k Siednie weere wille zien.... en da.... en da 'k heur nie allien in 't ongeluk 'n wille loaten Hij zweeg en hapte naar zijn adem. Hij kon niet meer. Siednie had het hoofd gebukt en schreide; en de beide zusjes, de koonen vurig en de oogen glinsterend, keken roerloos naar meneer Triphon en naar hun vader. De vader leek eerder onthutst en gegeneerd dan boos; de zoon keek strak in 't vuur, als 't ware onverschillig. De moeder, die even met een zenuwachtige 132 drukte in den papketel geroerd had, boog tot haar man voorover en zei, half-fluisterend, op een toon van vertrouwelijkheid: — Hij hè broave geweest; hij hè mij stijf veel geld gegeen. De vader knikte goedkeurend, zei niets. Hij scheen daar heelemaal als vreemdeling te zitten in zijn eigen huis; blijkbaar drong het besef van den toestand niet duidelijk tot hem door en hij staarde zijn vrouw ondervragend aan, als om op haar gelaatstrekken te lezen wat hij wel daarop antwoorden moest. Het was een man van een vijftigtal jaren, met een goed en vrienlijk gezicht, dat eentonig vaalbleek zag, als de kleur zijner werkkleeren. Hij scheen vermoeid na zijn afgeloopen dagtaak en keek af en toe machinaal naar den dampenden papketel, alsof daarin eigenlijk vervat was wat hem voor 't oogenblik het meest interesseerde. De zoon, Maurice, bleef halsstarrig in het vuur kijken en uitte zijn gewaarwordingen niet. — Ge'n moet veur mij nie wiggoan, menier Triphon, zei eindelijk met inspanning de vader, terwijl hij even naar zijn oudste dochter keek, als om ook op haar gelaat te lezen hoe zij er over dacht. Door een ontroerd gebaar drukte meneer Triphon zijn dankbaarheid over die verzoenende woorden uit. De beklemming werd iets minder; er scheen een stemming van toenadering te willen heerschen. Meneer Triphon ging vlug in zijn binnenzak, haalde zijn sigarenkoker te voorschijn. — Wilt ge'n sigare reuken, boas Neirijnck? vroeg hij, opstaande. — O, da'n es nie neudig, menier Triphon, glimlachte de vader met begeerige oogen naar den koker. i33 — Toettoet, pak moar! drong meneer Triphon aan. En zelf gaf hij hem drie sigaren. — 'K neem het wel in danke, menier Triphon; 'k zal d'r iene van smeuren achter da 'k geëten hè, zei de vader. Meries glimlachte en kreeg een lichte kleur. Op zijn beurt nam hij in dank drie sigaren aan en keek even, als 't ware triomfant, naar zijn zusters. Hij stak er dadelijk een op. — We keunen zeker hoast eten ? vroeg de vader tot zijn vrouw. — Direkt zie, binnen vijf menuutses, antwoordde deze. Zij nam den papketel van boven het vuür weg en goot den dampenden inhoud in een breeden, aarden schotel uit. Een goede en gezonde reuk van warme karnemelk verspreidde zich in 't keukentje. De meisjes ruimden haar kantwerkkussens op. Meneer Triphon stond klaar tot afscheidnemen. Kaboel, die daar reeds lang naar verlangde, liet een harden geeuw hooren en wipte kwispelend tegen zijn meester's knieën op. — Kaboel, moet-e gien beetses hèn? fleemde Meries, het hondje tot zich lokkend. Meneer Triphon reikte Sidonie de hand. — Ala, Siednie, tot een van deez doagen, zille. — Komt-e weere ? vroeg zij zacht, hem met teedere oogen aankijkend. De jongere zusjes, roerloos van emotie, verloren geen beweging van het afscheid. — Mag ik niet? glimlachte hij. — Ge weet dat toch wel, antwoordde zij stil, met een blos de oogen neerslaande. — Merci, zei hij, en drukte nog eens hard haar hand. — Wanneer? drong zij aan, als 't ware vaag wantrouwig. i34 gnoom in 't licht der lamp onder de hooge ingangpoort, wachtend of zijn baas nu eerst het meest nabijgelegen „vreiwevolkskot" zou binnengaan. De vrouwen zongen er met trage neusstemmen een zeurig lied en meneer Triphon voelde niet den minsten lust om in die ongezellige werkplaats te komen, waaruit nu alle fleur voor hem verdwenen was. Hij liep er langs, even in 't voorbijgaan door de vuile ruiten kijkend naar de groezelige schimmen van de vrouwen en kwam tot aan den paardenstal, waar hij een gekibbel hoorde tusschen Pol en het Koud Kieken. Pol was dronken, als naar gewoonte en verweet iets op een dreigtoon aan 't Koud Kieken, die slechts monosyllabisch, terwijl hij stroo onder de paarden strooide, antwoordde. Meneer Triphon trok er zich niets van aan en stapte verder door. Hij kwam in het beukend lawaai van het „stampkot", waar de zes mannen, glimmend van olie, vóór de op en neer dansende heibalken stonden. Zij hadden pret onder elkaar met Feelken, die opgewonden fikandoesde; en Leo liet zijn wilden schreeuw hooren, zijn luid-bulderend „Oajoaek!" dat wellicht tot in het woonhuis door meneer De Beule werd gehoord. Ollewaert's linkerwang stond opgebocheld onder een reusachtige tabakspruim en Pee en Miel kwamen even bij de „stampers" kijken: Pee heelemaal wit van 't meel, als een besneeuwde Sinterklaas, en Miel met zijn oer-domme uitdrukking en 't haar bijna tot in zijn oogen, wat, onder algemeen buldergelach, een dreunend „Gij kalf euk!" van Free uitlokte. Berzeel die den vorigen zondag alweer gevochten had, droeg nog een dikke, roode schram dwars over zijn kin; en Pierken stond naast hem met gesloten lippen en gefronste wenkbrauwen, blijkbaar als altijd over de »37! gewichtige sociale problemen, die hij uit zijn centenkrantje putte, na te denken en te tobben. Meneer Triphon haastte zich door een binnendeur onopgemerkt weg. Hij viel bijna boven op Bruun de machinist die door een reet stond te spieden; en dwars door den somberen tuin liep hij naar huis toe. Toen hij bij de achterdeur kwam hoorde hij 't gebalk der heien langzaam aan vertragen en de stoommachine met een laatsten zucht haar adem uitblazen. Sefietje was met haar eten klaar. Meneer De Beule ging reeds norsch aan tafel zitten, gedwee gevolgd door zijn vrouw, die bezorgd naar hem opkeek. Het tweede meisje diende op en zij gebruikten hun avondmaal onder het wisselen van weinige en zakelijke woorden. Nog eens was een dag, gelijk aan zooveel andere, dood-eentonige dagen, afgeloopen. XIX. Het werd al spoedig een vaste gewoonte... Eerst tweemaal in de week, toen driemaal, weldra vier en vijfmaal, ging meneer Triphon 's avonds in de duisternis naar 't eenzaam werkmanshuisje toe. Hij vond er een warme gezelligheid, die hem thuis ontbrak. Hij had er zijn vaste plaats aan 't kantwerktafeltje naast Sidonie, hij was er heelemaal op zijn gemak, door het gansche gezin als een familielid bejegend. Af en toe trakteerde hij de moeder en de dochters met punch en limonade, die hij heimelijk in de zakken van zijn overjas medebracht; en dan hadden zij groote pret en de oogen en de koonen van de vrouwen blonken. Soms wilde hij wel eventjes alleen met Siednie spreken; en aangezien dat toch moeilijk 138 ging terwijl de jongere zusjes er bij waren, kwam hij er als van zelf toe zich met haar in het slaapkamertje naast de keuken af te zonderen. Eerst zag de moeder zeer beslist daartegen op. Als zij alleen wenschten te zijn, dan moesten zij maar even wat buiten gaan loopen, meende zij. Zoo deden zij dan ook in het begin; maar zij hadden last met Kaboel die blafte en de kat najoeg, ofwel het regende of sneeuwde, of zij vreesden door de buren gezien te worden. Het was haast niet te doen, daarbuiten in de winterkoude; en ten slotte liet de moeder zich, ofschoon met weerzin, overhalen en stond hun het kamertje af. En sinds dien eersten keer was het nu vast geregeld: zoodra hij binnen kwam stond Siednie van haar kantwerkkussen op en vergezelde hem in 't kamertje. De zusjes bleven vlijtig doorwerken. Men hoorde onverpoosd en bedrijvig de houten klosjes over het glad papier van 't kussen trommelen. Hielden zij ook maar een oogenblik op, dadelijk Snauwde moeder haar toe dat ze voort moesten werken. Moeder was heel prikkelbaar in die momenten en als meneer Triphon en Sidonie wat lang wegbleven, maakte zij storend lawaai bij den haard met haar potten en pannen. Ook nadat ze reeds weer in het keukentje waren scheen de wolk nog niet over en liep ze nog een heele poos sprakeloos, met een knorrig gezicht rond. De beide zusjes durfden dan geen vin verroeren en zaten met strakblinkende oogen en vurige wangen in haar bezigheid en in haar gedachten verdiept. Als vader of Meries toevallig in huis waren, had de bijeenkomst in het kamertje geen plaats. Over eventueele toekomstplannen had meneer Triphon verder nog niet gesproken en er werd hem ook niet naar gevraagd. Zij schenen van beiden kant vrede '39 opstapte, om hen bij het gebruiken van hun eenvoudig avondmaal niet te storen. Vader en zoon waren bijzonder verlekkerd op meneer Triphon 's fijne sigaren en voelden zich 's avonds te vermoeid om door nuttelooze tobberijen hun gemoed te kwellen. Het was nu eenmaal zoo met Sidonie, het had natuurlijk wel anders en beter gekund; maar zij was de eerste noch de laatste aan wie zulks voorviel en er bleef althans één troost: dat hij later zou vermogend zijn en ten allen tijde goed voor haar en voor haar kind zou kunnen zorgen. Wat hij trouwens op dat gebied reeds gepresteerd had was niet min; hij gaf aan Sidonie en moeder vrijwel al zijn spaarpenningen: meer kon hij voor 't oogenblik toch ook niet doen. Het ongeluk dat Siednie trof had haar ook met een armen jongen kunnen overkomen en dan was het nog heel wat erger geweest. Die gedachte troostte. En, zonder dat ze 't aan zich zelf bekenden, verlangden zij wel eens om meneer Triphon wat meer te zien, ter wille van de lekkere sigaren XX. Zoo liep de winter voorbij. Er kwamen eerst sombere wolken met regen en wind, toen vorst en sneeuw; toen dooi, toen weer heel scherpe vorst gevolgd door overvloedige sneeuw en ijzigen wind. Het gansche land lag dik onder de witte wade; de kleine huisjes waren er half onder bedolven; de schoorsteentjes zonden spiraaldunne rookzuiltjes in de ijle, prikkelende vrieslucht. De menschen hadden behoefte aan gezelligheid, aan knus-zich-warmen om het rood-opflakkerende haardvuur. De groote kamers van de deftige huizen bleven 141 kil en somber; de koesterende warmte zat verkneuterend in de laaggebalkte keukentjes der kleine woningen; en telkens als meneer Triphon bij Siednie aankwam, voelde hij er een soort van weelde die hij in zijn ouder's huis niet kende en waaraan het hem steeds grooter moeite kostte zich te onttrekken. Hij had daar wel gaarne voor goed willen blijven, de pijp in den mond en Kaboel aan zijn voeten, de beenen uitgestrekt naar 't haardvuur, in het monotoon wiegend geluid der rammelende klosjes over het glad papier der kantwerkkussens. Hij had er nederig en eenvoudig willen blijven leven, mee aanzitten bij hun sober avondmaal, genieten van 't gezelschap der drie knappe, jonge meisjes en dan daar blijven slapen naast het vuur, met Siednie in zijn armen. Waarom toch kon dat niet? Waarom mocht hij daar niet ongedwongen blijven, zooals Kaboel en de- poes, die eerst aartsvijanden, van lieverlede zich verzoend hadden en nu rustig naast elkaar zaten of lagen, zich koesterend in de warmte van het vuur? Kaboel vloog telkens nog wel even bij het binnenkomen op Mina af, maar de kat kromde haar rug en blies zonder te vluchten; en Kaboel, die haar besnuffelde, erkende een die 't recht had daar te zijn en strekte zich naast haar vóór de rood-gloeiende blokken uit. Soms vielen beiden er van de warmte in slaap en lagen dan gezellig door elkaar gekronkeld, als onafscheidbare vrienden. Meneer Triphon aanschouwde dat wel eens glimlachend, met een heimelijk gevoel van afgunst. De trage, ouderwetsche klok tikte de vreedzame geluksstonden van zijn genot in de vergetelheid; het rood der vlam weerkaatste zich in spiegelglanzingen over het koper en het vaatwerk langs de wanden en de lage, bruingerookte zoldering was als een bescher- 142 mend dak van veiligheid, dat niets van al het goede wat daarbinnen was naar buiten doorliet. Hij voelde zich daar soms als op een zalig eiland in 't midden van een onherbergzame zee, waar allerlei gevaren dreigden. Daarbuiten lag de sneeuw, de kilheid, de onrust, de onzekerheid. Het bleef toch telkens een waagstuk voor meneer Triphon om tot daar te komen: en een waagstuk ook om er vandaan te gaan. De tocht was minder veilig en geheim sinds de sneeuw alles met wit bedekte en de nachten lichter maakte en elke silhouet van mensch of dier zoo helder en zoo scherp afteekende. Het kon niet anders of hij moest toch een of anderen dag gezien worden. Vooral naarmate de dagen lengden werd het gevaar steeds grooter en hoe hij daar nog komen zou wanneer het eenmaal lente en zomer werd en de menschen soms tot laat in den avond vóór hun deur bleven zitten, was een raadsel dat hem onoplosbaar leek en waar hij maar liefst niet aan dacht. XXI. Eens, op een avond dat hij daar rustig zat, klonken trage voetstappen buiten over het plankier. De sneeuw werd afgeschud van klompen en vingers tikten vragend op de deur. — Och Hiere, wie mag er doar zijn! riepen, opgeschrikt, de meisjes. Zeker niet vader of Meries; 't was nog te vroeg voor hen. — Wirk gulder moar veurt; 'k zal goan kijken I antwoordde snibbig de moeder. En zij ging naar de deur toe. De klosjes, die even stil gevallen waren, gingen terstond weer vlijtig aan het trommelen. — Wie es er doar ? vroeg zij met zure stem. 143 Ik, bezinne; Ivo! antwoordde een opgewekte stem van buiten. Och Hiere, 't es Ivo van hiernevens! Toe, menier Triphon, steekt ou wig in 't koamerken: fluisterde haastig Sidonie. Meneer Triphon sprong op, vloog naar het kamertje. Maar toen hij er reeds binnen was kwam hij er weer uitgehold, om Kaboel te roepen, die vóór het vuur te slapen lag. Op 't zelfde oogenblik opende moeder de voordeur en ivo, die meteen binnenkwam, stond vlak tegenover meneer Triphon. Moeders oogen rondden zich van ontzetting en de meisjes slaakten een kort gilletje van angst. Ivo, die met een glimlach binnentrad, was het zwingelaartje van daarnaast, dat meneer Triphon eiken avond in 't voorbijgaan in de stofwolk van het stalletje, als was het louter voor de pret, onder het neuriën van een deuntje op zijn treeplank heen en weer zag wippen. Hij kende wel meneer Triphon, zooals een ieder in het dorp hem kende; en een groote verbazing en verlegenheid kwam over zijn gezicht, toen hij hem daar zoo heelemaal onverwacht en plotseling aantrof. Hij stond even roerloos, met open mond en ronde oogen, maakte een beweging als om weg te gaan, kwam toch eindelijk, met een schuchter „es er gien belet?" naar binnen. Kleine sneeuwvlokjes kleefden op zijn pet en schouders; en, zooals hij daar eventjes stond: witbevlokt over de geelgrijze stoflaag die hem van het hoofd tot de voeten bedekte, met zijn popperige blauwe oogjes en zijn gelen baard, waarin ook glinsterende sneeuwsterretjes hingen, leek hij wel een koddig Sinterklaasmannetje, tot opyroolijkende verrassing van de kleine kinderen uit de koude winterwolken op de koude aarde neergedaald. 144 oogen. Pee, heelemaal wit als een sneeuwman, verliet geregeld zijn werk aan den graanmolen om in de algemeene belangstelling bij de heibalken te gaan deelen; en Bruun de machinist zat altijd ergens achter een muur of een deur verscholen om door hoekjes en reetjes binnen in het „stampkot" te spieden en te loeren. Alleen Pierken, aldoor bekommerd met de sociale problemen, die hij uit zijn centenkrantje opdiepte en inzoog, hield zich onverschillig en afzijdig; en Miel, da kalf euk! begreep in het geheel niet wat er omging en stond daar met zijn dom gezicht naast de anderen te luisteren en te gapen. Meneer Triphon was zeer wantrouwig. Het kwam hem voor alsof er daar in het geheim iets tegen hem gekonkeld werd, waarvoor hij scherp op zijn hoede moest zijn. Had het zwingelaartje gepraat? Wisten zij dat hij geregeld bij Siednie op bezoek kwam? Meneer Triphon, wanhopend in het „stampkot" het geheim tot een opheldering te brengen, richtte zich van lieverlede weder tot het „vreiwevolkskot" in de verwachting, dat hij er daar wellicht eerder zou achter komen. Maar ook in het „vreiwevolkskot" merkte hij een gewijzigde stemming. Het viel hem op dat de gesprekken, druk aan den gang zoolang zij( hem niet zagen, dadelijk verstomden zoodra de vrouwen ook maar eventjes den staart van Kaboel over de binnenplaats zagen huppelen. Zij spraken over niemendal meer als hij binnenkwam, of zij hadden het over zulke diep-onbeduidende dingen, dat het heelemaal niet de moeite loonde om er naar te luisteren en er in mee te praten met de hoop iets belangrijkere te hooren. En ook in de houding van de paardenknechts meende hij een wijziging te zijner opzichte te merken. Pol maakte in het algemeen rare en bedekte toespe- 148 lingen als hij dronken was en 't Koud Kieken praatte luidruchtig-opgewonden over allerlei heerlijks en lekkers, dat speciaal voor de rijke lui in de wereld was weggelegd. Niet zelden kwamen dan Stien de Leugenoare en zijn knecht Komijl in het gesprek zich mengen; en dan werd het een verwarde gekkenboel: Stien leugens vertellend om er van om te vallen, en Komijl slechts af en toe een korten klank uitend, maar zijn dikken, rooden neus als 't ware zintuigelijk genietend, terwijl zijn natte, fletsige jeneveroogen strak gevestigd stonden op meneer Triphon, met iets als een ondeugende uitdrukking van een heelé boel weten en niets willen loslaten. En ook in huis nam meneer Triphon weldra een soort van atmosfeer en stemming waar, nog veel beklemmender en drukkender dan deze welke er toch bijna altijd heerschte. Meneer De Beule liep er dik door kamers en gangen, werkelijk dik-geworden door iets dat inwendig bij hem scheen op te woelen en te toornen, terwijl zijn vrouw er stil-neerslachtig uitzag en haast niet meer wist welke woorden aan te wenden als ze met hem spreken moest, om niet een scheef of vinnig antwoord uit te lokken. Sefietje, die altijd de stemming der familie als een barometer weergaf, liep benauwd en zuchtend heen en weer; en 't tweede meisje was bijna niet zichtbaar meer: zij verstopte zich men wist niet waar zoodra haar werk gedaan was; men zag slechts af en toe een tip van haar rok, die vlug achter een muur of door een deur verdween. Er broeide een dreiging alom; en, zonder nog iets bepaalds te weten, had meneer Triphon geen twijfel, of het onweer zou weldra boven zijn hoofd uitbarsten. 149 hem in stilte, soms door vage zinspelingen, andere malen door een enkelen blik of glimlach, en steeds met heimelijk leedvermaak. Feelken had nu zoo'n gedempte manier van Fikandoes-Fikandoes roepen en Leo een gewijzigden klank in zijn „Oajoaek-gebrul", waarvan meneer Triphon heel goed de tergende nuance snapte en die hem innerlijk razend maakte. Eveneens kon hij niet goed tegen de zwijgende spotblikken van Free, Berzeel en Ollewaert; en op een middag barstte hij plotseling zonder eenige schijnbare rede, in dolle woede uit tegen Miel, omdat die hem roerloos, met open mond en ronde oogen als een wonder stond aan te gapen. — Gij kalf euk! Wa moet-e gij azeu noar mij stoan kijken! riep hij bulderend, met van toorn gezwollen kop en fonkelende oogen. — Ha.... ha.... ha.... 'k 'n weet ik da zelve niet! schrikte Miel, hevig ontdaan. — Kijkt noar ou wirk, nondedzju! toornde meneer Triphon en keerde hem den rug toe. Zijn onverwachte uitval maakte indruk. De werklui zetten eensklaps ernstige gezichten en schenen uitsluitend in hun bezigheid verdiept. Even voelde meneer Triphon in zich de kracht en het prestige van een behaalde zege. Hij stapte zelfbewust en trotseh het „stampkot" uit en ging over de binnenplaats naar het „vreiwevolkskot" toe. Maar vóór hij zoo verwas bleef hij roerloos staan en luisterde, met van ergernis gefronste wenkbrauwen. Achter zijn rug, in 't „stampkot" ging een gebrul op als van razenden. Leo loeide oorverdoovend zijn „Oajoaek!" uit en Feelken tetterde zijn Fikandoes-Fikandoes-Fikandoes, sarrend, aanhoudend, onuitstaanbaar, als een spotvogel die van geen uitscheiden weet. 154 Over de binnenplaats kwam Stien de Leugenoare met een ijzeren roede aangestapt, gevolgd door zijn knecht Komijl, die hamer en nijptang droeg. Zij waren beiden kennelijk aangeschoten; Stien bleef vóór meneer Triphon strak staan, keek hem met zijn lodderige oogen aan en begon in doffen ondertoon zijn hardnekkig „O Pepita, Pepita, Pepita" te brommen. Toen hield hij even op knarste zijn tanden over elkaar en raasde als in sombere woede: — Ooo, menier Triphon! ooo, menier Triphon!.... Da ge wist wa da 'k ik wete! — Wa weet-e gij ? vroeg meneer Triphon onthutst. — Oooooo.... Pepita, Pepita, Pepita! bromde de dronkaard in zwaren ondertoon. En dan opeens heel hoog, met een fijn, kinderlijk hoofdstemmetje: — Ooooo.... Pepita, Pepita, Pepita! — Joa moar, wa weet-e? drong meneer Triphon gesard en ongeduldig aan. Stien de Leugenoare schudde zijn hoofd en zei niet» meer. Hij spoedde zich weg in de fabriek, alsof hij 't plotseling heel druk had; en Komijl volgde hem, sprakeloos hoofdschuddend, met een koddige beweging van zijn langen rooden neus die als een snuffelende snavel in zijn roetgezicht te gloeien stond. De deur van het „stampkot" ging open en zij verdwenen erin. Boven het gebalk der heien uit loeide weer oorverdoovend Leo's „Oajoaek!" en Feelken's sarrend „Fikandoes". Meneer Triphon slaakte een vloek. Zij hielden hem voor den gek en hij kon er maar niets tegen doen! Eensklaps kwam Mussche's krulstaart uit een deur gedraaid, onmiddellijk gevolgd door de zware gestalte van meneer De Beule, die er vuurrood en woedend uitzag. Hij rukte als een orkaan het „stampkot" 15S madam De Beule haar iets vroeg. Meneer De Beule, door dat vlug in en uit loopen gestoord, keek chagrijnig op en bromde. Wa es dattel Woarveuren leupt ze zij azeu over end weere ? Hij wachtte echter op het antwoord met, zette verder, met gewichtigen nadruk, zijn gesprek over materieele belangen voort. Het meisje kwam 't dessert opdienen. Alweer was zij bijna weg vooraleer madam De Beule haar vragen kon wat ze te vragen had. Meneer De Beule keek even heel boos op, maar zei toch niets. Meneer Triphon gebruikte zijn dessert, zich inspannend om heel langzaam te eten; en toen hij eindelijk klaar was stond hij op en verliet, zoo kalm en natuurlijk als 't maar kon, zooals hij eiken avond deed, de eetkamer. Kaboel stond daar alvast, als naar gewoonte, op hem te wachten. Het was nog niet heelemaal donker buiten; een schoon en helder avondlicht scheen door de glazen'veranda in de gang; en meneer Triphon hitste in stilte zijn hondje op, dat eensklaps hard begon te blaffen en tegen de glazen deur aansprong, die zijn meester dan ook spoedig voor hem opende. Hij was alvast zooverre, hij stond in den tuin! Hij liep niet aanstonds verder. Hij had een aardappel opgeraapt en zond Kaboel er achter over *t grasplein „apportjes"-halen. De aardappel rolde, als een grijze muis over het korte gras en de kleine, zwarte hond holde en kefte als dol, en bracht, hijgend en kwijlend, de knol telkens weer bij zijn meester aan. De meiden konden 't zien van uit de keuken en ook zijn ouders konden 't zien van uit de eetkamer; en, zoo stilletjes aan, ongemerkt, vorderde meneer Triphon al verder en dieper in den tuin, tot hij eindelijk uit 168 het zicht was en meteen zelf begon te rennen, zoo hard als hij kon, recht naar het beekje toe. Hij holde over 't bruggetje, volgde het zijpad langs het water, kwam aan het gat in de heg, wrong er zich bukkende doorheen. Kaboel had hem gevolgd, zooals hij immer deed, maar voor het ongewone van het kruipen door de haag hield de kleine hond op alle vier zijn strakgestrekte pooten pal en wou niet verder mee. — Kaboel 1 O gie nondedzju! brulde dof-dreigend meneer Triphon. Kaboel, in plaats van aan het bevel te gehoorzamen, ging hard aan 't blaffen. Meneer Triphon, geterroriseerd van angst, kroop haastig zelf weer door de heg en nam den kleinen keffer in zijn armen op. Zijn adem zwoegde van woede; hij had hem wel dood willen drukken. Hij kroop opnieuw door de haag, met Kaboel, die even jankte, in zijn armen, liep er zoo een poos mee op, liet hem eindelijk, bevend van angst, los. Kaboel, over zijn schrik heen, huppelde goddank gewillig verder mee. Het was een zalig-stille avond, een beetje strak en kil, zooals de vroege lente die kan geven, maar zoo zuiver en sereen, met groenachtige heider-tinten in het westen, waar een fijn sikkeltje gouden maan en puurkristallen sterren hingen, alsof de hemel zelf een heel licht lenteveld geworden was, met gele en witte, zacht-twinkelende flonkerbloesems. De nachtegalen zongen in het zwart der tuinen en stille vledermuizen fladderden, als gejaagde schimmen, heen en weer. Meneer Triphon holde, zoo snel als hij maar kon. *t Was als een wedren tegen den tijd, die zoo knellendnauw zou nijpen. Als hij nu maar geen menschen ontmoette, dan zou hij 't wel halen. Ontmoette hij wel menschen, om het even wie, dan moest hij zijn 169 wilde vaart even bedaren en dat kon voor hem een soort van levenskwestie worden. Geen mensch was langs de baan. Wat trof hij dat buiten alle verwachting! 't Was als een zegen, als een voorbode van welslagen. Zijn adem zwoegde, het zweet druipte langs zijn wangen af, hij kreeg het stikkend-warm van haast en benauwdheid. Hij had wel willen kunnen vliegen en in zijn wilden hartstocht om er gauw genoeg te zijn, mengde zich nu eensklaps ook een innig-groot verlangen om te bereiken wat hij eerst hardnekkig wou vermijden: Siednie met haar kind te zien! Hij was, achter het dorp om, dwars over den straatweg gekomen; hij rende, steeds door Kaboel gevolgd, den landweg in, hij zag van verre reeds de kleine huisjes, over de eenzaamheid van 't rustig veld. Even vertraagde hij zijn gang. Hij wou daar niet, als een wild-gejaagde, binnenvallen. Zijn hart bonsde geweldig; hij veegde met zijn zakdoek het zweet van zijn gloeiende wangen. Daar stond het huisje van het zwingelaartje. Tot meneer Triphon's verbazing was het ventje ditmaal niet bezig met zwingelen. Had zulks iets te beduiden? Was het een ongunstig voorteeken? Hij voelde plots als een zwakheid van angst in zijn beenen en bleef hijgend-aarzelend staan. Heel even maar. Wat er nu ook gebeuren mocht moest dan maar gebeuren en met vastberaden schreden stapte hij het erfje op en klopte aan de deur. Wie es er doar? vroeg dadelijk een stem van binnen. — Ik, menier Triphon, antwoordde hij dof. De deur werd snel geopend en hij stapte binnen. Vóór hem stond Lisatje. 170 Meneer Triphon stond op. Zijn beenen waren zwak en het nevelde vóór zijn oogen. Nu hij op het punt stond haar te zien, had hij haar weer liever niet gezien. Hij was bang voor 't onbekende en vreesde zichzelf niet te kunnen beheerschen. Machinaal, als een slaapwandelaar, schreed hij naar de kamer toe. Hij boog onder het laag gewelf op den drempel en trad binnen. Moeder deed zacht de deur achter hem dicht. Kaboel, die ook mee wou, kreeg de deur tegen zijn neus en piepte even. Een klein petroleumlampje op een kastje verlichtte schemerig het laag vertrek met grijsgekalkte muren en donkere zolderbalken. Meneer Triphon zag vagelijk twee lage ledikanten, met een wieg er tusschen in. In het eerste van die ledikanten lag Sidonie met bleek gezicht en donkere haren over 't witte hoofdkussen. Naast de wieg stond Lisatje, en keek er in, en glimlachte heel zoet, met zwijgende verteedering. Meneer Triphon zag enkel Sidonie. Hij keek haar aan, met al de spanning van zijn geesteskrachten, als stond hij vóór een wonder dat hij niet begrijpen kon. Hij was ontroerd tot in het diepste van zijn wezen en voelde iets dat hij nog nooit gevoeld had: een soort van vromen eerbied voor het groot mysterie van de moederschap. Zij keek hem aan en glimlachte heel teeder en strekte haar bleeke, vermagerde hand naar hem uit. Hij nam die met hartstocht, drukte er zijn lippen op en barstte plotseling in overstelpende tranen uit. Het stroomde van hem af, hij huilde als een zwak, klein kind, dat tegen 't leven nog niet op kan. Hij praatte onsamenhangende woorden van wroeging en liefde; hij zonk op zijn knieën en smeekte om vergiffenis voor alles wat hij haar misdaan had. 172 Ook Sidonie begon te snikken en te kreunen. De moeder trad gezagvoerend in 't midden en zei dat dit heel verkeerd en zelfs gevaarlijk was voor Sidonie. Meneer Triphon moest kalm blijven en nu eens naar zijn kind gaan kijken in de wieg. Meneer Triphon verschrikte. Het kind! 't Was waar ook; er was een kind; hij had het heelemaal ▼ergeten! Moeder's woorden vielen als een koud stortbad van nuchtere werkelijkheid op hem neer. Hij stond op en naderde aarzelend, bijna angstig, tot het wiegje, waarvan Lisatje, met zacht gebaar, de gordijntjes openschoof. Meneer Triphon zag iets; een klein, paarsrood gezichtje onder een wit mutsje, dat aller-akeligste, krampachtige grimassen trok. Het dichte mondje bewoog voortdurend en brabbelde kleine blaasjes uit en de beide dwergvuistjes lagen gesloten boven op het strak-gespannen dekkleed, alsof zij met de uiterste hardnekkigheid iets onzichtbaars, van buitengewoon, groote waarde, vasthielden. — Triphontsjen! Triphontsjen! streelde Lisatje, met verteedering de zachte wangetjes aaiend. En, zich omkeerend, met stralende oogen: — Es da nou toch geen scheun kiendsjen, menier Triphon? Azeu 'n engelken! 't Gelijkt percies op ou! Meneer Triphon stond roerloos, als gestold. Hij vond het iets van zulk een griezelige, akelige leelijkheid, dat hij geen woorden vond om wat ook te zeggen. Leek het werkelijk op hem, dat gedrocht, dat mormel ? Hij kon, hij wilde 't niet gelooven. Hij kwam in opstand tegen die gedachte. Hij was er vies van en hij was er bang voor. Hij staarde benauwd om zich heen, als wou hij vluchten. Maar de vrouwen merkten niets van zijn ontzetting; de moeder was al even verteederd i73 't kind en zoende het heel even, met dichte oogen, om het niet te zien. — Ge zijt er schouw van, geleuf ik! spotlachte de moeder. Hij had een verrassing! De aanraking van zijn lippen met het tenger velletje was iets van zulk een fluweelige zachtheid, dat hij een plotse verteedering niet bedwingen kon. Hij had het nog wel een tweede maal willen zoenen, maar deed het niet, uit een soort valsche schaamte. Hij drukte nog eens Sidonie de hand, beloofde haar opnieuw zoo spoedig mogelijk terug te zullen komen, deed haar zelf beloven, dat ze goed op haar gezondheid letten zou en holde het kamertje uit. In 't keukentje vond hij een andere verrassing. Daar stond Ivo, het zwingelaartje, grijs-bestoven en glimlachend in zijn gelen baard, alsof hij groote, innige pret had. Meneer Triphon schrikte hevig toen hij hem daar zoo onverwacht aantrof; maar de familieleden stelden hem al gauw gerust: Ivo zou niets zeggen, daar kon meneer Triphon vast op rekenen; en 't zwingelaartje-zelf kwam verrukt glimlachend naar meneer Triphon toe en reikte hem de hand en wenschte hem evenals de anderen gulhartig proficiat! Meneer Triphon bekwam er niet van. Wat hadden ze in godsnaam toch allen om hem geluk te wenschen alsof hij een roemrijke daad had verricht! Hij wist met meer wat daarop geantwoord; hij stond daar even onthutst en onnoozel te glimlachen en toen ging hij in zijn zak en trakteerde mild. Dit scheen eigenlijk wel het beste antwoord te zijn dat van hem werd verwacht. Alle gezichten straalden van onverholen vreugd en hij werd met hun hartelijke dankbetuigingen tot de voordeur uitgeleid. Kaboel glipte als een aal tus- 175 schen de beenen door en snuffelde even over 't erf of hij zijn vriend de poes niet zag. Met een schorre dreiging riep meneer Triphon hem dadelijk terug. De lente-avond was duisterder geworden, maar nog helder van geel-en-groenachtig licht in 't schoone westen. De aarde scheen reeds te slapen, maar de hemel leefde en glansde nog. De torenklok sloeg negen uur en toen begon zwaar en droomerig de avondklok te luiden over de stilte van veld en dorp. Andere klokken antwoordden in de verte, elk met zijn eigen klank. Meneer Triphon rende, zoo snel hij kon. Ook nu kwam geen mensch hem tegen. Slechts af en toe galmde nog een eenzame klompstap door de straten of ratelde een kar over den steenweg. Hol blaften de waakhonden der hoeven in de schemering en nog steeds zongen de nachtegalen in het mysterieuze zwart der tuinen. De frissche lucht was roerloos-stil en lentegeuren stegen met de sappen uit den grond. Buiten adem kwam meneer Triphon weer hij oe heg en brak er, met Kaboel in zijn armen, doorheen. Het oogenblik daarna was hij in *t zicht van 't woonhuis, waarvan hij reeds van verre 't licht zag branden Hij deed alsof hij nog maar steeds met Kaboel aan het stoeien en ravotten was. Hij gooide „apportjes over 't gras en de kleine hond holde die keffend na en bracht ze hijgend aan zijn meester. Sefietje 's gezicht verscheen op het geluid achter een der keukenvensters. Dat was ook juist wat meneer Triphon verlangde. Hij tolde nog een poosje in de duisternis met het hondje rond en kwam eindelijk langs de keukendeur weer binnen. _ G' het het uitgehouwen 1 merkte Sefietje op, hem even schichtig aankijkend. 176 — Nog al! antwoordde meneer Triphon, zoo natuurlijk doende als 't maar kon. Sefietje, ijverig bezig met haar keukengerief op te ruimen, zei niets meer. Van terzijde keek meneer Triphon haar aan. Zij had gevlamde koonen en haar trekken stonden strak en ernstig. De uitdrukking van haar gezicht beviel hem met. Zij wéét iets, dacht hij in zichzelf; en het werd kil in zijn binnenste. Kaboel had zich hijgend, met gestrekte pooten, vóór de kachel neergevleid; op de slaapkamers der bovenverdieping hoorde men het tweede meisje stommelen. Meneer Triphon wist niets meer aan te vangen. Met weerzin toog hij naar de huiskamer, waar zijn ouders zich ophielden. Meneer De Beule zat er, met een stuk courant op zijn knieën, diep weggezonken in zijn fauteuil te snurken en werd wakker toen zijn zoon binnentrad; madam De Beule, haar bril op den neus, las het andere stuk courant om den hoek der tafel en keek vriendelijk naar haar jongen op. — Woar het-e geweest, jongen? vroeg ze, belangstellend. — Ne keer rond den hof mee Kaboel, antwoordde meneer Triphon. — 't Denkt mij dat 't nog koel es, buiten, meende madam De Beule. Meneer Triphon dacht even dat het wel vreemd was als iemand die binnen zat over de temperatuur van buiten oordeelde; doch hij beaamde niettemin dat het inderdaad een ietsje koel was „moar toch doanig scheun weere." Het gesprek viel. Meneer De Beule had er zich heelemaal met in gemengd. Hij nam het stuk courant op van zijn knieën en begon erin te lezen. Ook madam De Beule zette weer haar bril op en hervatte haar Zoo mis set was. 12. 177 lectuur. „Goat g'euk nie nog 'n beetse lezen?" vroeg zij aan haar zoon. — 'n Beetse, zei hij. Hij haalde van een étagère het boek waaraan hij bezig was en dat tot titel droeg: — „Le Secret de 1'Enfant Trouvé". Hij ging er bij de lamp mee zitten en bladerde. Zijn aandacht was volkomen afgeleid. „Hier weten ze nog niets," dacht hij. „Maar morgen," dacht hij verder, „morgen, of overmorgen zullen ze 't toch ook weten." Hij tobde en las, machinaal: „Raoul s'empressa de courir au rendez-vous. Comme il arrivait dans la clairière, le garde-chasse, dissimulé derrière le tronc d'un chêne séculaire, parut et s'avanca mystérieusement vers lui. Raoul fronca les sourcils et prit un air hautain. II n'aimait pas ce manant aux allures sournoises et cauteleuses. II se méfiait de lui. Toutefois, présumant qu'il pourrait avoir besoin de ses services, il fouiUa dans sa poche et y prit sa bourse, prêt a la lui jeter avec dédain. Le rustre ota sa casquette galonnée et, saluant trés bas, il dit: — Je suis chargé d'une missive pour M. le vicomte. — Ah! fit Raoul sur un ton glacial." Meneer Triphon keek met verveling Op. Wat kon hem dat boek nu schelen? Zijn eigen levens-avonturen waren anders tragisch en aangrijpend! Meneer De Beule was zacht weer aan 't snurken gegaan, met af en toe een harden ruk waardoor hij zichzelf even wakker snorkte en zijn vrouw begon te knikkebollen en loosde af en toe een zwaar-vermoeiden zucht. Meneer Triphon had er genoeg van. Hij vouwde zijn boek dicht en stond op. — Goa-je noar ou bedde? vroeg slaperig madam De Beule. — Joajik, zei meneer Triphon. 178 — We zillen wij zeker euk al gauwe goan? vroeg zij tot haar dommelenden echtgenoot. Hij schoof zijn krant op zij en bromde iets, dat op een bevestigend antwoord moest lijken. — Sloapwel, pepa, zei meneer Triphon met matte stem. — Sloapwel, knorde meneer De Beule nauwelijks hoorbaar, met duidelijken tegenzin. — Sloapwel, mema. — Sloapwel, Triphon. En hij verliet de huiskamer. Zoo ging dat eiken dag sinds de gebeurtenis met Sidonie: van zijn vader te nauwernood een ochtend-en-een-avondgroet en verder van den ganschen dag taal noch teeken; en van zijn moeder, die daaronder leed, de vriendelijkheid die zij hem betuigen durfde, in een machtelooze, steeds teleurgestelde hoop, dat de verzoening tusschen zoon en vader toch eens komen zou. Meneer Triphon was zwaar gedrukt. Hij voelde dreigende wolken boven zijn hoofd zich samentrekken. Dat het nog eens tot een uitbarsting zou komen, daaraan kon hij niet twijfelen. Hoe zou het dan zijn en wat stond er te gebeuren? Van huis weggezonden, zonder middelen van bestaan, op den dompel? Hij kon het niet gissen, maar vreesde het ergste. Alles was duister, triestig, onzeker. Troosteloos kleedde hij zich uit en kroop in bed. Hij hoorde ook zijn vader en zijn moeder loom de trap opklimmen. Meneer De Beule had het nog even, op tobberigen toon, over het werk van den volgenden dag, en zij antwoordde, met enkele vage woorden van geen beteekenis. Kort daarop kwamen ook Sefietje en het tweede meisje naar boven. Sefietje kuchte aanhoudend, wat altijd bij haar een teeken van zenuwachtige agitatie was en de rokken van het «79 tweede meisje ruischten, alsof zij voor iets vluchtte. De beide meiden sliepen samen op één kamer boven die van meneer Triphon; en heel lang nog hoorde hij haar gedempt gepraat en gestommel „Geen twijfel, dacht nog eens meneer Triphon, „zij weten, zij weten! Eindelijk sliep hij in, maar zijn rust was vol benauwde, storende, opwindende droomen. Mij zag opnieuw Sidonie in haar bed en zij lag daar zoo bleek en zoo zacht en zoo schoon, met haar donkere, over het blanke kussen uitgespreide haren! Lag zij daar niet als een doode als een heel lieve, zachte doode, die voor hem en door zijn schuld gestorven was? O! de wanhoop en de wroeging boorden weer zoo schrijnend in zijn hart! Hij was een schurk, een misdadiger! Doch neen zij was niet dood; zij glimlachte zoet en reikte hem het kindje in haar bleeke armen. En die eerst gevreesde en weerzinwekkende aanvoeling was ook nu weer van zulk een fluweeligzachte teerheid, dat hij jubelend in zijn droom fluisterde en hartstochtelijk zijn armen uitstrekte en het aaide en kuste, als een teere, teedere schat. Dat duurde zoo een wijle, eenige stonden van louter gelukzaligheid 1 — Toen stond hij plotseling in verbeelding vóór zijn ouders. Zijn vader zag vuurrood en schold en dreigde opgewonden; zijn moeder schreide Zijn vader wees hem gebiedend de deur en meteen stond hij ergens in het open veld, te nauwernood aangekleed, hongerig en zonder een cent op zak. En terwijl hij niet wist waarheen, hoorde hij eensklaps een hoonenden schimplach en hij stond in het „stampkot", waar de heibalken, onder daverend lawaai, als dol op en neer dansten. Al de werklui stonden op hun vaste plaats: Berzeel had een gezwollen kop en een blauw oog, Pierken las met overspannen opwinding 180 zijn socialistisch courantje, Ollewaert had een tabakspruim in den mond waaronder zijn linkerwang bochelde; Feelken tetterde van Fikandoes-Fikandoes, Leo bulderde zijn „Oajoaek 1" dat de muren dreunden, Bruun stond achter een deur te spionneeren en Free kwam met een leuken spotlach naar Miel den „steenbok" toe en riep hem plotseling „O gij kalf euk!" in 't gezicht, waarop Miel onnoozel antwoordde, dat Free zelf een kalf was. En weer veranderde pijlsnel het tafereel en in hollende vaart rende meneer Triphon opnieuw naar vader Neirijnck's huisje toe en stond daar in het laaggebalkte keukentje, met de gansche familie om zich heen. Hard kwam hij er binnen, en hard, met een uitdrukking van onverbiddelijke stugheid op 't gelaat, riep hij er uit: „T'n kan azeu nie blijven duren! 'K 'n wil hier nie mier komen; noeit mier! noeit mier! Mijn ouërs hen mij buiten gesmeten 1 't Volk in de fabrieke lacht mij uit! Ik ben gereineweerd en op den dompel!" Hij schreeuwde dat met hoog-gillende stem in 't wilde van zijn droom en hij zag ze daar allen verschrikt en verstard om hem heen zitten: Sidonie met haar kind op den schoot en de oogen vol tranen; Lisatje en M'rie rood van ontroering; moeder met ronden mond van toornige verbaasdheid; en de vader en Meries als gebroken van teleurstelling en smart, terwijl op het gelaat van 't zwingelaartje, dat daar ook was, de goedige glimlach van lieverlede tot een grijns van pijn verstierf! Zoo sprak hij in zijn droom; en, even abrupt als hij gekomen was, was hij ook weer weg, hen allen droef-verslagen achterlatend. Maar nauwelijks liep hij in de nachtelijke eenzaamheid van het verlaten winterveld, of een prangende wroeging greep hem overweldigend aan; hij rende terug; hij kwam opnieuw bij zijn slachtoffers 181 iets ernstigs over de lui in de fabriek gekomen. Het kwam meneer Triphon zelfs voor of hem een soort achting en deferentie werd betuigd, waarmede zij vroeger volstrekt niet kwistig waren. Zulks viel voornamelijk op in de bejegening van Pierken, die anders, gevoed als hij was door de lectuur van zijn socialistisch blaadje, in meneer Triphon, evenals in meneer De Beule, en alle andere fabrikanten, het gehate Kapitalisme verfoeide. Pierken zag nu bepaald goedkeurend naar zijn jongen meester op; en eens, op schafttijd, kon meneer Triphon toevallig een gesprek afluisteren dat over hem liep en hem ten zeerste interesseerde. De werklui zaten buiten in een rijtje langs den muur gehurkt hun boterham te eten, toen meneer Triphon van uit het „stampkot" zijn naam hoorde noemen en meteen luisterend stil bleef staan. Zij hadden het natuurlijk over zijn berucht „geval" en Pierken voerde 't woord. „Ik vinde da goed," zoo hoorde hij Pierken op een toon van leerarende beslistheid zeggen. „Ik vinde goed da menier Triphon noar Siednie toe blijft goan. Niet da 't nog nie beter 'n zoe keunen: het zoe zijn plicht zijn van mee heur te treiwen. Moar lijk of 't nou gaat es 't toch euk nog goed en in alle geval veel beter of da 'k 't verwacht 'n ha. Er es 'n begin van sociale rechtveirdigheid in zijn doad. Menier Triphon en zijn ouërs hen ulder leven lank uitsluitend deur den oarbeid van ulder wirkvolk geleefd en nou goa menier Triphon 'n klein gedeelte van da gestolen goed aan de wirkersklasse in de perseun van Siednie teruggeven. Hij onderhoudt heur en heur famielde veur zeuveel of dat hij kan; en hij zal ze woarschijnlijk blijven onderhouwen, want hij zit eraan vaste geplakt. Dat es goed! Dat es 'n welverdiende sociale wroake!" 187 De arbeiders waren het niet allen onverdeeld met Pierken eens. Er ontstond eenig rumoer in de groep en Free verklaarde cynisch ronduit: — Ik 'n zoe 't in zijn ploatse niet doen. 'K zoe d'r mijn broek aan voagenl — Hal ge zoedt gij ne slechten zijn! viel Fietriene, Pierken's lief, toornig uit. — Ne slechten of giene slechten, 'k zoe d'r mijn broek aan voagen! hield Free hardnekkig vol. Pierken werd heel, héél boos. — Mannen gelijk gij zijn vijanden van de wirkersklasse! bromde hij. — Zoe-je 't gij doen, Ollewoart? wendde Free zich lachend tot den kleinen gebochelde. Ollewaert krabde in zijn haar en keek tersluiks naar zijn dochter, wier tegenwoordigheid hem scheen te hinderen om precies te zeggen wat hij dacht of wenschte. — 't Vreiwevolk moe oppassen! antwoordde hij eindelijk ontwijkend. — Zie-je wel! triomfeerde Free. — 't Mannevolk spant altijd t' heupe; ze zijn allemoal precies gelijk! meende een der vrouwen. Het koor der mannen protesteerde luide, maar het scheen wel of een waarheid was gezegd, want geen van allen, behalve Pierken, uitte een besliste afkeuring van Free's gezegde. Meneer Triphon's hart klopte hevig. Hij was aan tegenstrijdige gevoelens ten prooi, en hij had er zoo graag nog veel meer over gehoord. Maar hij stond daar zoo gevaarlijk; zij konden hem ieder oogenblik ontdekken en hij had de grootste moeite om Kaboel bij zich te houden. Hij moest het eindelijk opgeven. Kaboel huppelde door de open deur over de binnen- 188 plaats en dadelijk klonk een vermanend sttl en hielden de gesprekken op. Toen meneer Triphon op zijn beurt den drempel der binnenplaats overschreed, wendde hij instinctmatig 't hoofd om, en wat zag hij, in de halfopen deur van de machine-kamer ? Bruun de machinist, die hem van daar uit stond te beloeren! Nondedzju! bromde meneer Triphon halfluid; en het rood der schaamte en der woede golfde naar zijn wangen. Bruun had dadelijk de deur van de machinekamer weer dicht getrokken. Op de binnenplaats waren de werklui, hun schafttijd geëindigd, loom opgestaan en zij rekten zich even uit, alvorens weer aan den arbeid te gaan. De vrouwen trokken reeds met stijve beenen naar haar „kot" terug; en onder de wagenpoort kwam Stien de Leugenoare aangestapt, gevolgd door zijn knecht Komijl, die een stuk ijzer droeg. Stien was zichtbaar aangeschoten ; hij stapte recht af op meneer Triphon, dien hij sinds dagen niet gezien had, en bromde, met starre, waterige dronkaardsoogen: — Oooooooooooooo — Pepita, Pepita! viel Leo lachend in. — Ooooooooooooo.... herhaalde Stien met dronkemanshalsstarrigheid, nu tot Leo gewend. — Fikandoes-Fikandoes-Fikandoes! tetterde Feelken. — Ooooooooooooo herhaalde Stien. En plotseling heel hoog, als dol: — Peeeeee.... peepeepeepee.... pepitapepitapepita! De mannen schaterden en de vrouwen bleven roerloos op een afstand vóór haar „kot" staan, om het schouwspel bij te wonen. Met zijn beide zwarte, uitgestrekte handen kwam Stien weer naar meneer Triphon toe. 189 — Oooo menier Triphon, woarom 'n hèt-e mijne road nie gevolgd, roffelde hij. — Ouë road nie gevolgd! riep meneer Triphon ook lachend en ten diepste verbaasd. — Oooooooooooooo herbegon Stien te brom- zingen. Maar plots, op gansch anderen toon, onbescheiden-dringerig: — Toe, menier Triphon, trekteert ons mee nen dreupel! 'T mag er nou toch wel af! Al de werklui schoten in een bulderbui los en meneer Triphon stond gegeneerd te glimlachen, niet wetend wat gedaan noch wat geantwoord, toen eensklaps Mussche op de binnenplaats verscheen, oogenblikkelijk gevolgd door meneer De Beule, die als een orkaan in 't midden van de pret viel. Hij vroeg niet eens wat er daar omging; hij zag zoo rood als een kreeft en begon in 't wilde om zich heen te „schieten", dat de stukken er van af vlogen. De mannen holden naar hun werk terug en de vrouwen stoven in haar „kot"; en meneer De Beule wendde zich schuimbekkend tot Stien en Komijl, terwijl hij schreeuwde: — Stien, as ik ou nog iene kier 't volk buiten ure vinde bezighouen, 'n zilt ge'hier giene slag wirk mier hèn! — Ha moar, meniere, 'k kom hier die ijzere roe weere brengen! antwoordde Stien beteuterd en als 't ware plotseling ontnuchterd. — G'hèt mij verstoan, e-woar, Stien? gilde meneer De Beule, trippelend van woede. — Ha joajik, meniere; zeker, joajoaik, deemoedigde Stien. „Moar kijk, meniere, 'k hè die roe gerepareerd!" En hij wees, ter bevestigende verontschuldiging, naar het stuk ijzer, dat Komijl in de hand droeg. Meneer De Beule nam geen verdere notitie meer, 190 ^cé**^ ook niet van meneer Triphon, dien hij negeerde of hij niet bestond. Hij rukte 't „stampkot" binnen, waar de heien reeds aan 't dansen waren, stond daar even roerloos met gefronste wenkbrauwen te kijken, schreeuwde nog iets dreigends dat in het lawaai verloren ging en waarop ook geen der werklui reageerde. Toen schreed hij dik weer buiten, stapte dwars over de binnenplaats, viel als een dondergod in het „vreiwevolkskot". De sidderende vrouwen zaten er over haar werk gebogen en keken niet op. Meneer De Beule, geladen om heftig te „schieten" gluurde vorschend in 't ronde, maar vond geen aanleiding. Hij snoof geweldig en rukte zonder een woord weer buiten. Daar liep hij bijna boven op meneer Triphon, die niet meer wist waar zich te bergen. Met een vlammenden toornblik op zijn zoon schoof hij hem rakelings en sprakeloos voorbij. Kaboel en Mussche besnuffelden eventjes elkaar als vreemden en opnieuw verdween meneer De Beule in 't „stampkot". Na een poos steeg van daar uit in het gebeuk der balken een loeiend „Oajoaek!" op en meneer Triphon begreep dat zijn vader weer naar huis toe was. Schuchter sloop hij zelf het „stampkot" binnen. Het was er volop drukte en animatie. De heien daverden en dansten en onder 't werken hielden de mannen levendige schreeuwgesprekken met elkaar. Feelken fikandoesde, Leo brulde en Poeteken en Berzeel waren aan 't schaterlachen om Stien de Leugenoare die nu vlak voor Miel, — „da kalf euk!" — stond en somber opepitaade, terwijl achter de deur van de machinekamer Bruun de stoker nijdig-loensend aan het spieden was. „Ik heb hier al niet veel te vertellen," dacht meneer Triphon in zichzelf, „maar het prestige van mijn vader is er al even beroerd aan toe." Er 191 fabrieke, of ge 't accoord zijt om onz' wirkuren van twoalf op tiene per dag te brengen en onz' daghure "te verheugen mee vijftig centimen doags veur de mannen en vijf en twintig centimen veur de vreiwen! En onbeschroomd staarde Pierken zijn meester in de oogen aan. Meneer De Beule keek even zoekend rechts en links om zich heen, als zocht hij een of ander voorwerp waarmede hij 't vermetel drietal zou den kop inslaan. Hij vond niets, maar, weer opkijkend, viel zijn verwoede blik op zijn vrouw en zijn zoon die, door het geluid der stemmen opgeschrikt, met angstgezichten op den drempel van het achterhuis verschenen waren. — He-je dat doar g'heurd wat da ze kome vroagen? gilde hij zijn vrouw toe: alle doagen twee uur kurter wirken en nen halve fran opslag per dag! — Veur de mannen.... en vijf en twintig centimen veur de vreiwen, verbeterde Pierken kalm maar vastberaden. — Ha moar jongens toch! kreet madam De Beule, wanhopig haar handen ten hemel slaande. Meneer Triphon keek strak en peuterde aan zijn rafelig snorretje, zonder iets te zeggen. Kaboel en Mussche, die pas elkaar gezien hadden, draaiden de een rond den ander en besnuffelden elkander met de grootste aandacht, als wild-vreemden. Achter een der keukenramen verscheen even het ontsteld gezicht van Sefietje en het tweede meisje. — Ha moar jongens toch! herhaalde diep ontsteld madam De Beule. Meneer De Beule kreeg plotseling als 't ware een zenuwcrisis. — Gie vervloekte nieweirds! Gie sloebers! Gie scheuiers! tierde hij buiten zichzelven van woede, ze 206 om beurten van het hoofd tot de voeten uitdagend opnemend. Gie leeggangers! Gie.... gie hóngerlijers! brulde hij eensklaps als uiterste beleediging, terwijl zijn vuisten zich balden. Wilt ulder hoasten da ge wig zijtl Da 'k ulder onder mijn eugen nie mier 'n ziel En dreigend, met fonkelende oogen, kwam hij naar hen toe. — Past op, meniere! zei Pierken, plotseling heel kalm. Past op! Ge mocht somtijds te veele keune zeggen! Hóngerlijers zijn we! riep Pierken eensklaps met een soort van wilden trots op zijn borst kloppend.... en 't es zjuust omda we gien hóngerlijers 'n willen blijven da w'ou 'n verbeterijnge van ons lot komen vroagen! We willen meinschen worden, meniere en gien lastdieren mier zijn! (En heftig klopte Pierken nog eens op zijn borst.) Meinschen, medam! voer hij voort, zich tot madam De Beule wendend.... Meinschen, menier Triphon, gij die weet hoe da we heule doagen veur ou en veur ou ouërs wirken! Zeg gij ne kier, menier Triphon, wat da ge doarvan peist! Zeg gij ne kier wat datte gij — V'* Hlijn eu8eni nieweird! voagebond! gilde plotseling, in een soort waanzinnigheidsvlaag meneer De Beule tot zijn zoon, alsof die medeplichtig was. — Wa es da nou, nondedzju! riep meneer Triphon, pal van verbazing, terwijl zijn moeder, doodsangstig, in tranen uitbarstte. Er viel een plotse stilte van verslagenheid. De werklui begrepen niet, snapten 't verband niet tusschen hun optreden en den wilden, onverwachten uitval van meneer De Beule tegen zijn zoon. Zij stonden daar even radeloos en keken strak hun meester aan, alsof zij met een krankzinnige te doen hadden. Meneer Triphon was afgedropen, rood van vernedering en 907 toorn en bromde vloeken. Madam De Beule huilde en smeekte. — Zeu da ge nie 'n wilt, meniere? vroeg Pierken na een poos, kort en zakelijk. — Nog duuzen kiers liever lei ik heul mijn kot stille! riep meneer De Beule met een krakenden vloek. — Doar zillen wij wel veuren zurgen, meniere, antwoordde Pierken wonderbaar kalm. — Kom, jongens, we goan onzen boterham eten, zei hij tot Feelken en Fietriene. En zonder nog een woord te spreken trokken zij alle drie, dwars door den tuin, naar de fabriek terug. XXXIII. De werklui voelden allen diep den smaad door meneer De Beule hun afgevaardigden aangedaan. Zij voelden ieder voor zichzelf het groote onrecht en de schrijnende beleediging. Zij hadden lang geaarzeld en getwijfeld vooraleer iets te vragen; maar de wijze waarop het afgewezen was konden zij niet slikken. Zij waren boos en 't broeide en gistte.... Zelfs de onderdanigsten kwamen eindelijk in opstand en waren tot verzet bereid. Zij voelden nu allen met knagende scherpheid alles wat zij hun leven lang geduldig en gedwee verdragen hadden. Pierken, met wien ze vroeger zoo dikwijls den spot dreven, was nu hun vaste steun en groote man geworden en zij stonden allen klaar om aan zijn wenschen en zelfs aan zijn bevelen te gehoorzamen. Geen enkel, — de vrouwen evenmin als de mannen, — had den minsten angst nog voor meneer De Beule; en toen Pierken in den verderen 208 loop van den zaterdagmiddag gedecreteerd had, dat zij den volgenden maandag tot de algemeene staking zouden overgaan, was er geen enkele die tegenstribbelde. Integendeel; 't was als een opluchting, als een pak van hun hart; zij waren blijde dat er eindelijk toe besloten was. Even beraadslaagden zij onder elkaar of zij, ja dan neen, meneer De Beule hun besluit zouden mededeelen. Pierken was er voor om 't wel te doen. Hij vond dat beter, waardiger, voornamer, groot-zakelijker. Maar de anderen, eensklaps heftiger geworden dan Pierken-zelf, achtten het een overbodigen beleefdheidsvorm. Hij (dat was meneer De Beule) zou. het wel merken dat er algemeene staking was, als hij 's maandagsochtends geen enkel van zijn werklui op 't appel zag komen. Pierken gaf glimlachend toe. Per slot van rekening kon het hem toch ook niet schelen. 's Zondags, in den namiddag, kon men in het dorp een ongewoon schouwspel waarnemen. Het was Sefietje die dat, heel toevallig, 't eerst ontdekte. Sefietje, door meer dan veertig jaren slaafsche onderwerping aan de familie De Beule verknocht, beschouwde eenigszins dezer belangen als zijnde haar eigen en bezat een soort intuïtief voorgevoel van de gevaren die haar meesters bedreigden. Sefietje dan, toevallig van achter het gordijntje door haar keukenraam de straat inkijkend, zag met de diepste verbazing Berzeel voorbijtrekken: Berzeel die anders 's zondags nooit in de gemeente bleef, maar onwrikbaar vast op zijn eigen dorp rondliep, waar hij zich geregeld bedronk en ruzie maakte en vocht! Nu ook, trouwens, was hij dronken en hij zwenkte, gedrochtelijk hinkend, luidruchtig pratend en groote gebaren makend, door de straat met Ollewaert, het bocheltje, die insgelijks flink aangeschoten scheen. 209 Zoo als het was. 14. — Ha, wa wilt da nou zeggen I riep Sefietje tot Eleken, het tweede meisje, verbaasd, niet dat Berzeel dronken liep, maar dat hij dronken liep daar in het dorp, met Ollewaert. En een roode vlam van agitatie schoot plotseling op haar beenderige koonen. Ook Eleken begreep er niets van. Maar Eleken zei nooit veel, mengde zich liefst in geen verwikkelingen. Evenals Sefietje onder de plak stond van de familie De Beule, vooral gepersonifieerd in meneer, zoo zat Eleken onder de plak van Sefietje, die soms heel erg snibbig en vinnig kon zijn. — D'r es meschien hier in 't dorp iets te doen: 'n prijsbollijnge of 'n koartijnge, opperde zij voorzichtig. — Zoe 't wel! hoofdschudde Sefietje zeer beslist. Hij 'n zoe hij doarveuren van zeuverre nie komen. — En Sefietje ging zwaar aan 't zeuren en aan 't tobben waarom Berzeel toch wel zoo heelemaal buiten zijn gewoonte in het dorp gebleven of teruggekeerd mocht zijn. Even vóór acht uur, tegen het invallen van den avond, woonde Sefietje, door haar raam, alweer een ander abnormaal tafereel bij. Het was nog eens Berzeel, afschuwelijk dronken, maar nu niet meer met Ollewaert alleen: het was Berzeel aan 't hoofd van een heele bende, waaronder Leo, Free, Poeteken en 't Koud Kieken, met Stien de Leugenoare en Komijl, en gevolgd door Fikandoes en Pierken, die Fietriene aan den arm had. Berzeel loodste de heele bende opgewonden naar een kroegje „Het Kloefken" en daar trokken zij allen binnen, terwijl Stien, even strak naast den ingang als een eerewacht, somber opepitaade. — Moar wa gebeurt er toch vandoage mee 't volk uit de fabrieke! riep Sefietje gealarmeerd. 2IO De meesters waren nog aan tafel en Eleken ging afdienen. Sefietje die eventjes niets meer te doen had, sloeg een sjaal om en holde door den tuin naar de fabriek toe. Zij voelde weer een intuïtie, een akelig vermoeden. Het was 't Koud Kieken die 's zondags de paarden verzorgde en 's nachts in het kamertje boven den stal bleef slapen. Hij liep daar met die dronkenbende mee. Zou hij er wel aan gedacht hebben eerst zijn paarden eten te geven? Sefietje kwam langs achter in den stal en opende de deur. De vier paarden stonden er naast elkaar op hun gewone plaats en wendden alle vier den kop om toen Sefietje binnentrad. Sefietje zag hun schoone groenachtige oogen. Zij aten niet en er was ook niets in hun kribben. Zij stonden daar als wezens die wachtten op iets dat komen moest. Sefietje had een dierenhart vol medelijden. „Het-e gulder eten g'had, mijn biesten?" sprak zij zacht de dieren aan, alsof het menschen waren. Het vuur der onrust gloeide op haar wangen en zij stond zeer perplex. Dat de paarden niet aan 't kauwen waren, was echter nog geen bewijs dat zij hun eten niet hadden gekregen, 't Koud Kieken kwam hen meestal tegen zes uur voeren, en 't was nu over acht. Alles kon wel op zijn in dien tijd. Toch was Sefietje alles behalve gerustgesteld. Had ze toevallig 't Koud Kieken met die andere slampampers niet zien loopen, dan zou ze wel aan zoo iets nooit gedacht hebben. Maar nu....! De paarden keken naar haar om en Sefietje las als 't ware een vraag in die groote, blikkerende oogen. Zij ging werktuigelijk naar de haverkist toe en opende die. Terstond begonnen alle vier de paarden hinnikend te stampvoeten. De ringen van de halsters rinkelden. Sefietje vulde een maat met haver en ging er mee 211 in de gang, opende de voordeur. Sterker klonken, van uit de donkere straat, de brallende stemmen naar binnen. Enkele deuren werden hier en daar geopend. — Wa scheelt er dan ? vroeg op haar beurt madam De Beule, uit de huiskamer komend. — 'K 'n zie 't nie goed, moar 't denke mij dat er van ons volk euk bij es, antwoordde meneer De Beule. — Ha moar jongens toch! schrikte madam De Beule. — OS- er morgen ienen zat op zijn wirk durft komen, schup ik hem direkt aan de deure! riep meneer De Beule eensklaps woedend. — Ge'n weet het toch nie zeker of er van ons volk bij és, trachtte madam De Beule te vergoelijken. Meneer De Beule bromde nog iets dreigends binnensmonds en de echtgenooten trokken weder in hun huiskamer. Meneer Triphon was, als naar gewoonte, niet thuis. Het bralgezang stierf opruierig in de verte uit. Sefietje had in het geheel geen rust meer. Zij keek voortdurend naar de klok; en, toen het kwart vóór tien wees, zei ze tot Eleken: — 'K goa toch ne kier goan kijken tot in de peirdestal. — Ha moar, zij-je gij nie schouw, azeu allien in den donkeren! schrikte Eleken. — 'K 'n vertreiw het niet; die oarme biesten 'n zillen gien eten g'had hèn, kreunde Sefietje, bijna op 't schreien af. Zij stak een klein olielantarentje aan en verdween in den somberen tuin. Zoodra zij bij den stal kwam, hoorde zij de paarden bewegen en de halsterringen rinkelen; en toen zij de deur opende werd zij door een onrustig gehinnik 213 deze kwam dadelijk terug met het ontzettend bericht, dat, noch in het „vreiwevolkskot", noch waar ook in de gansche fabriek, een levend schepsel was te zien. —'t Es d'algemiene wirkstoakijnge, zuchtte Sefietje toonloos. Om half zeven kwam, als eiken dag, meneer De Beule beneden. Van op zijn kamer was hij getroffen geweest door de ongewone stilte in de fabriek; en dadelijk vroeg hij aan Sefietje: — Hoe komt dat da ze nie'n droaien? — Meniere, antwoordde Sefietje, hikkend en hijgend van benauwde ontsteltenis, doar 'n es noch God noch meinsch in de fabrieke 1 — Wartel riep meneer De Beule. En hij holde zoo naar buiten. Sefietje liep in allerijl naar boven om madam De Beule en meneer Triphon te waarschuwen. Zij kwamen ontdaan in de keuken, op het oogenblik dat meneer De Beule, half gek van opwinding en woede, uit de fabriek terugkeerde. — Wilt-e nou ne kier wa weten van die sloebers 1 gilde hij, van zooverre hij zijn vrouw ontwaarde. Madam De Beule hoefde niets te weten. Zij wist al meer dan genoeg. Zij wrong haar handen in elkaar en zuchtte: — Da es toch iets, ne-woar? — Die sloebers! Die smeirlappen! Die leeggangers! Die voagebonden! bulderde meneer De Beule. Doar 'n zal gien ienen mier ne voet in de fabrieke zetten 1 Seffens om ander volk! — Wie zoen we nemen? vroeg angstig madam De Beule. 2l6 Die nuchtere vraag scheen meneer De Beule scherp te hinderen en te prikkelen. — Ge 'n peist toch zeker niet da 'k doarmee verlegen zittel brulde hij. Zenuwachtig wendde hij zich tot Sefietje en beval: — Goa iest en veural noar Stien de Leugenoare om hem te vroagen of-ie-hij de peirden wilt oppassen. Een kreet van woede kropte in zijn keel; hij bulderde: — Die smeirige schurken! Z'hen die oarme biesten zonder eten loaten stoan! — T'n doet, meniere; 'k hè z' ik gisteren oavend nog wa hoaver en wa heui gegeen, zei Sefietje, heesch van ontroering. En zij haastte zich naar Stien de Leugenoare toe. Wat ze nu het allereerste noodig hadden was een stoker-machinist. Wie zou Bruun kunnen vervangen? Zij zochten en vonden niemand die daarvoor geschikt leek. — Doorke Pruime, meschien? Stelde madam De Beule schuchter voor. Als gesard haalde meneer De Beule woest zijn schouders op. — Loat ons serieus zijn, e-woar! bromde hij kwaadaardig. Madam De Beule kroop in haar schulp terug. -— 'K kan ik wel stoken, zei plotseling meneer Triphon, zonder zijn vader aan te kijken. — O, joa jongen, doe gij datte! jubelde madam De Beule, haar zoon vol bewondering, als een reddenden engel aanschouwend. Meneer De Beule zei niets en bleef, uit ouden wrok, zijn zoon negeeren; maar zijn zwijgen-zelf beteekende, dat hij in die schikking toestemde. — Als „stampers", voer hij, iets zachter gestemd, voort, zoen we Doorke Pruime, Sies van Lierde en 217 Vloaksken keune vroagen. Als steenknecht Peetse Fnieze; als mulder Soarlewie Soarels. Madam De Beule knikte goedkeurend, toestemmend. Meneer Triphon, in het besef der gewichtige taak, die weldra op hem zou rusten, zette een ernstig, aandachtig, energiek gezicht. Hij rekende vlug uit, dat zijn bedrijf als stoker hem niet beletten zou 's avonds, en ook 's zondags, naar Sidonie toe te gaan. Zij raakten op dreef, er kwam iets zegevierends in hun stemming. — En als vreiwevolk? vroeg madam De Beule. Eensklaps, bij het enkel hooren van dat woord, stoof meneer De Beule weer tot een toppunt van woede op. — Gien vreiwevolk mier, nondedzjul bulderde hij. 'K 'n wille gien vodden op mijn hof mier zien! En even bliksemden zijn oogen naar meneer Triphon, alsof hij hem omver wou schieten. Madam De Beule drong niet aan. Zij kroop opnieuw voorzichtig in haar schulp terug en meneer Triphon deed of hij den uitval niet hoorde en bemoeide zich even met Kaboel en Mussche, die elkaar met de grootste aandacht besnuffelden, alsof zij elkander in geen jaren hadden gezien. De deur ging open en Sefietje kwam binnen. Zij zag blakend-rood van zich te haasten. — Stien zal de peirden verzorgen. Hij es al bezig mee z'ulder hoaver te geen en ze te kammen, berichtte Sefietje. Dat bracht verlichting. Meneer De Beule betuigde zijn tevredenheid door een gedempt geknor en zei: — Da es goed. Sefie eet gij nou iest ouën boterham en goa gij tons ne kier noar Doorke Pruime's, noar Sies van Lierde's en noar Vloakskes en vroagt ulder 218 of da z'hier in 't stampkot wille komen wirken. Goa van doar noar Peetse Fnieze's en naar Soarlewie Soarels en vroagt ulder of z'als stienknecht en als mulder wille komen. — 'K hè mijnen boterham al geeten; 'k zal direkt goan meniere, antwoordde Sefietje onderdanig. En dadelijk was ze weer weg. Meneer en Madam De Beule gingen insgelijks hun ontbijt gebruiken, dat Eleken, met gejaagde bewegingen en klapperende rokken, in de eetkamer opdiende. — Woarom leupt da meissen toch altijd zeu gejoagd! merkte meneer De Beule geprikkeld op. Madam De Beule trachtte hem aan 't verstand te brengen dat ze 't nog al druk had, nu Sefietje weg was. Kaboel en Mussche gingen, als naar gewoonte, schooierig mee ontbijten. De meesters waren nog niet van tafel opgestaan, toen Sefietje daar reeds terug was. Zij hijgde van de inspanning en 't zweet stond op haar mager aangezicht. Zij zag er tragisch uit en bracht teleurstellende tijdingen mede. — Meniere, zei ze, met een stem die haast geen klank meer had, „die meinschen zijn amoal in 't wirk en 'k'n hè niemand anders as Vloaksken keune krijgen." — Godverrr....! bulderde meneer De Beule met een vuistslag op de tafel dat de kopjes en de schaaltjes ervan rinkelden. Sefietje stond 't huilen nabij. Madam De Beule sperde schrikoogen open. Meneer Triphon voelde de kracht in zich wankelen. — Zoen we niemand anders keune krijgen ? zuchtte madam De Beule. — 'K'n wille godverrr.... niemand anders meer! 219 Sefietje met rood-gevlamde koonen in groote agitatie, terwijl Eleken gejaagd heen en weer liep. — Bruun de stoker hè doar geweest, fluisterde Sefietje. — Bruun de stoker! Woarómme! riep meneer Triphon verbaasd. — Om de sleuders! — De sleuders van de fabrieke ? Sefietje knikte zwijgend. — En hè-je z'hem gegeven? . — Hij hè ze gepakt! zei Sefietje. — Hè-je 't aan pepa gezeid! — Moar nien nien ik! hijgde Sefietje. Meneer Triphon zette zijn pet op, holde in de duisternis naar de fabriek toe. Hij rukte aan al de deuren, vond alles dicht gesloten. Boven de deur van den paardenstal zag hij licht op het slaapkamertje schemeren. Hij begreep dat het Koud Kieken daar op zijn post was en sloop stilletjes weg. Met een gevoel van onrust en onzekerheid werd de nacht ingegaan. XXXVIII. Om vier uur was Sefietje reeds wakker. Het kwam haar voor, alsof ze in haar lichten slaap, iemand onder haar raam had hooren voorbijgaan. In de grijze ochtendschemering lag zij een heele poos te luisteren, hoorde niets meer. Maar de onrust broeide in haar; zij stond op, schoof het gordijntje weg, keek in den mistig-grijzen tuin. Een doffe kreet ontsnapte haar. Over de nog schemerige hooge kruinen van de boomen, rekte de fabrieksschoorsteen zijn rechte, bleekroode kaars uit en uit de zwarte opening krinkelde een lichte, rosse 230 rookpluim ten ijlen hemel op. Sefietje begreep dat Bruun daar reeds aan 't stoken was, dat de staking was geëindigd en dat straks de fabriek weer werken zou. Eén ontzaglijk-diepe vreugd trilde in haar, met de belangen der familie vergroeide, slavenziel. Zij ging naar 't bed van Eleken toe en maakte haar wakker. — Wat es er? Wa scheelt er? gilde de jonge meid in wilden angst. — Zwijgt! De koave van de fabrieke reukt! De koave van de fabrieke reukt! jubelde Sefietje. — Ochl kreunde Eleken en sliep zwaar weer in. Om zes uur, precies om klokslag zes uur, hoorde Sefietje, die reeds ruim drie kwartier zenuwachtigcpgewonden in haar doodsche keuken zat te wachten, een welbekend gegons en een poos daarna begonnen de heibalken als 't ware een vreugdepas te dansen. Dadelijk waren meneer en madam De Beule en meneer Triphon beneden. De triomf glansde op hun gelaat en meneer De Beule juichte vinnig: — Haha! Z'hen toch 't heufd in de scheut moeten leggen, de mannekes! — Zoe 't vreiwevolk doar euk zijn? vroeg madam De Beule. Eleken werd op staanden voet naar de fabriek gezonden. Zij keerde bliksemsnel terug en berichtte: — Al 't vreiwevolk es op ulder wirk, uitgeweird Fietriene. — De dieë 'n moe euk moar nie mier komen! smaalde meneer De Beule. Zij gingen dadelijk aan hun ontbijt en beraadslaagden wat hen nu te doen stond. — D'r noartoe goan! meende meneer Triphon. Meneer De Beule maakte een zenuwachtige bewe- 231 ging. Hij wilde zijn zoon niet te woord staan; hij wendde zich tot zijn vrouw en zei: — As ik goa, schup ik ze wig! Zoe-je gij nie beter goan? — 'K zal goan, antwoordde madam De Beule, terstond bereid. — En zegt ulder surtout, as 't nog ne kier gebeurt, of as er euk nog iets mankeert aan ulder wirk, da 'k z'allemoal op stroate schuppe! foeterde meneer De Beule. Madam De Beule zweeg. Zij maakte spoed met haar ontbijt, stond op. — Goa-je gij mee? vroeg ze aarzelend en schuchter aan meneer Triphon. Zij vreesde verzet van haar man, doch hij zei niets. Hij negeerde zijn zoon, maar vond het blijkbaar wel goed, dat deze in zijn plaats de onpleizierige opdracht hielp waarnemen. Moeder en zoon kwamen in den heerlijken zomer-ochtend buiten. De frissche bloemen bloeiden in den schoonen tuin, nog gansch wazig bepareld en bedauwd, als omfloersd met licht-doorschijnend grijs over hun roode en paarse en blanke weelde. De boomen droomden nog: alleen de hoogste kruinen tintelden goudgroen in 't rijzend zonnelicht. De bladstille atmosfeer was van een heerlijk-verkwikkende frischheid, als vloeide ergens onzichtbaar een overmilde bron van gezondheid en geluk. Zij kwamen bij de machinekamer en openden de deur. De roode muil van 't vuur stond gapend open en Bruun de stoker was druk bezig groote schopvollen steenkool in den verslindenden oven te schieten. Zijn bezweet gezicht zag in den feilen weerschijn rood; zijn zwarte baard krulde fijn, als donkergloeiende metaal- 232 draad. Hij schoof heel vlug op zij toen hij madam De Beule en haar zoon zag binnenkomen en groette, beleefd, maar gewoon, alsof er niets gebeurd was: — Dag medam. Dag menier Triphon. — Dag Bruun, antwoordden zij beiden. Er was een korte stilte. Bruun ging ijverig voort met kolen op het vuur te schieten, maar madam De Beule, bewust dat ze toch iets moest zeggen, riep al haar moed bijeen en sprak: — Moar Bruun, wa hèt-e gulder toch gepeisd van ons azeu in de steek te loaten ? Bruun kuchte. Het leek er wel naar of hij een antwoord wou geven, doch het kwam er niet uit. Hij kuchte nog eens en keek met aandacht in zijn vuur, dat hij even met een langen pook oprakelde. — 'T'n zoe toch gienen twiede kier meugen gebeuren, Bruun, ging madam De Beule kalm voort; „nou hè 't meniere nog deur de vijngers gezien, moar dat 't nog ne kier moest gebeuren 't'n zoe nie gepast zijn, zille 1 Bruun hield op met rakelen en keek madam De Beule even aan. Hij wou beslist iets zeggen en uitte alvast een klank. Doch verder kwam het weeral niet; het scheen of Bruun de woorden maar met vinden kon die hij behoefde om zijn gevoelens uit te drukken. Madam De Beule drong trouwens niet aan. Zij had hem nu gezegd wat ze te zeggen had; en met meneer Triphon trok ze naar 't „stampkot" toe, waarin de heien oorverdoovend dreunden. Meneer Triphon merkte met den eersten oogopslag, dat twee der banken onbezet waren: die van Pierken en van Fikandoes! Hij fluisterde 't vlug zijn moeder in 't oor; en zij schoven langzaam langs de rij, den stillen groet der arbeiders beantwoordend. 233 De anderen waren er allemaal. Berzeel was er, absoluut nuchter, en heel ernstig, heel deftig; alsof hij 't gevoel had, dat nu een groote en gewichtige verantwoordelijkheid op hem rustte. Leo was er, Free was er, Poeteken was er, en ook Ollewaert, allen even stil en ernstig, met geconcentreerde gezichten, of zij zware problemen bestudeerden. Pee stond reeds wit-bestoven als een sneeuwman bij zijn ratelenden graanmolen; eri Miel da kalf eukl en de andere „steenbok" liepen ijverig om hun reusachtige plettersteenen rond. Miel bleef even onbewegelijk staan toen hij madam De Beule en meneer Triphon zag naderen en zijn dikke wenkbrauwen trokken zich bijna tot in zijn laaggeplante dichte haren op. Het leek wel of hij nog geen zier begrip had van alles wat gebeurd was en maar steeds naar de oplossing van 't raadsel wachtte. De mannen hadden gegroet zonder een oogenblik hun werk te staken; en het gebons der heien was zoo hevig, dat madam De Beule en haar zoon eigenlijk geen kans zagen om daar, welk gesprek ook, aan te vangen. Er was ook feitelijk niets anders te zeggen dan 't geen ze reeds aan Bruun hadden gezegd, die het hun wel zou overbrengen; alleen hadden zij wel willen weten waarom Pierken en Feelken niet gekomen waren en wat die twee ook verder in hun schild voerden. En meneer Triphon, gebruik makend van een kort moment betrekkelijke stilte, vroeg het, met een gilstem, aan Berzeel: — Komt Pier nie mier? — Joajoaj, meniere, moar hij es 'n beetse ziek; hij hè heufpijne! gilde Berzeel terug. — En Feelken 1 — Dat 'n weet ik nie, meniere, antwoordde Berzeel 234 met het gespannen-verantwoordelijk gezicht van een minister. De heien raasden harder op, de mannen zaten in hun werk verdiept; en madam De Beule en meneer Triphon, niet verder aandringend, verlieten het „stampkot" om zich naar het „vreiwevolkskot" te begeven. Toen zij zich nog even bij de deur omkeerden zagen zij van verre Bruun de stoker die half achter een balk verscholen, hen bij den ingang der machine-kamer stond na te loeren. In 't „vreiwevolkskot" hadden zij gelegenheid te over om zich volkomen uit te spreken. Ook daar waren zij allen op hun post, behalve Fietriene; en zoodra madam De Beule en haar zoon binnen waren, begonnen Mietje, Lotje en „de Witte" geweldig uit te varen tegen Pierken en te schelden op Fietriene, die haar allen, zoo sterk tegen haar zin, tot werkstaking gedwongen hadden. Het oude Natse huilde griezelig en zei dat het toch „zulk een schrikkelijk dijngen" was; en allen waren ze 't er over eens dat het nooit meer zou gebeuren en dat „Fietriene" maar nooit meer een voet in haar „kot" zetten mocht. — Moar hoe es 't toch meugelijk van ulder azeu te loaten opmoakenl riep madam De Beule, van ergernis en verontwaardiging haar beide handen ten hemel slaande. — Ha, dom zijnl Ha, zot zijnl gilde Lotje; en barstte ook plotseling in tranen uit. — Och Hiere, medam, da zijn toch dijngen! Da zijn toch dijngen! snikte en smeekte 't oude Natse handenwringend. — Da z'er nog ne kier over beginnen! 'K sloa ze de kop af! gilde „de Witte" dreigend. Die algemeene heftigheid der vrouwen maakte «35 verdere verwijten overbodig. Madam De Beule beperkte dan ook haar betoog tot goede raadgeving voor de toekomst en tot de aller-ernstigste waarschuwing om vooral nooit te herbeginnen. — Zij moar gerust, medam! beloofden zij allen. En 't zwarte Mietje Compostello, met haar grafstem, voegde er nog aan toe: — 'K zoe op mijn bleute kniens van hier tot aan de kirke willen kruipen as 't nie gebeurd 'n woare! Madam De Beule en haar zoon gingen heen. Meneer Triphon had in het „vreiwevolkskot" geen enkel woord hoeven te spreken. Meneer De Beule, in huis, triomfeerde nijdig, toen hij door zijn vrouw het relaas van hun bezoek hoorde. XXXIX. Tegen tien uur, toen het oogenblik gekomen was, dat ze met de jeneverflesch zou rondgaan, maakte zich een geweldige agitatie van Sefietje meester. Wat moest ze nu eigenlijk doen : één of twee borrels schenken? Met roode vlekken in 't gezicht kwam ze bij madam De Beule haar orders vragen. Madam De Beule wist het ook niet. Er was geen bepaald accoord gesloten; 't was alles zoo maar losweg door bemiddeling van Stien de Leugenoare gegaan. Zij ging naar haar man toe om raad. — Ze verdienen het niet; hoegenaamd met! antwoordde meneer De Beule chagrijnig. Zooals wel meer met hem gebeurde, was zijn humeur zonder eenige merkbare reden, geheel weer omgeslagen en zat hij dik van wrevel en ontstemming, tusschen stapels papieren, aan zijn bureau. — Zillen we z'er toch moar twieë geven, ter wille 236 van de vrede ? stelde madam De Beule schuchter voor. Hij weigerde zich duidelijk te uiten. „Ge ziet hoe da'k hier tot over mijn euren in mijn wirk zittel Keunt-e mij nou toch gien uurken mee ruste loaten? bromde hij kregel. Madam De Beule droop af naar Sefietje, die in zwijgenden angst met haar flesch stond te wachten. — Hij 'n wil het niet zeggen, zuchtte zij. — Wa moen we toch doen? fluisterde Sefietje bevend. — Geeft er ulder moar twieë 1 besloot madam De Beule na een korte aarzeling. Sefietje ging. Zij kwam in de machine-kamer, stond voor Bruun de stoker. Zij groetten elkaar gewoon en koel, alsof er niets gebeurd was en Sefietje schonk den borrel vol. Bruun sloeg hem in één teug naar binnen, hield even 't glaasje in de hand, keek naar Sefietje. — Nog? vroeg ze toonloos. Hij knikte, zij schonk weer vol, hij sloeg den drank naar binnen, gaf haar het glas terug. Zonder een woord ging ze naar 't „stampkot" toe. Daar was Berzeel de eerste aan de beurt. Hij had nog steeds zijn gewichtig-streng gezicht van bewust verantwoordelijkheidsgevoel, hij keek even tersluiks en schichtig naar de flesch en 't glaasje, als mat hij met het oog den inhoud. Sefietje schonk in. Hij ledigde evenals Bruun, in één adem. Toen aarzelde hij. Zijn vingers beefden licht; hij scheen te willen geven en meteen te willen krijgen. Sefietje begreep niet goed, meende eerst dat hij bedankte. Het glaasje en de flesch maakten wederzijds een dubbele beweging: van elkander weg en naar elkander toe, tot Sefietje duidelijk begreep en voor de tweede maal volschonk. Berzeel 237 had een lekkerbekkerig gegrinnik van tevredenheid en zijn oogen glinsterden. „Merci," zei hij, het leege glas aan Sefietje teruggevend. Al de anderen hadden het korte schouwspel met de grootste aandacht en de diepste spanning waargenomen. Zij hielden even hun heibalken op om er geen schim van te verliezen. Free en Leo glimlachten en bewogen machinaal hun lippen; het kleine Poeteken keek stralend-verrukt, als een engel die den hemel voor zich ziet open gaan; Ollewaert nam alvast zijn tabakspruim uit den mond en lei die op zijn bank om ze dan later weer in zijn mond te proppen; Pee kwam sneeuwwit uit het meelstof van de maalderij; en Miel, da kalf eukl stond zoowaar ook te glimlachen, met breed-uitgezetten mond en 't laaggepruikte dichte haar bijna tot in zijn oogen. Zij dronken en zij kreunden van genoegen en dadelijk was er een opgewekte stemming en liet Leo weer als vroeger, ofschoon nog ietwat ingehouden, zijn gekke „Oajoaek!" hooren. Sefietje zei niets, kweet zich plichtmatig van haar taak met roode agitatie-vlekken in 't gezicht. Zij haastte zich zooveel zij kon, zwijgend-hostiel; en zoodra ze klaar was liep ze 't „stampkot" uit en spoedde zich naar 't „vreiwevolkskot" toe. Maar vóór ze nog zooverre was kwam Stien de Leugenoare opdagen, gevolgd door zijn knecht Komijl, die een ijzeren roede droeg; en dadelijk hielden zij Sefietje staan en vroeg Stien haar triomfeerend wat ze van de onverwachtte oplossing wel dacht. — Ha!.... da ge gulder amoal ferme dronkoars zijt! beet Sefietje nijdig van zich af. — Ha moar Sefie toch! Hoe keunt-e da zeggen! protesteerde Stien met kracht. Inderdaad was hij flink aangeschoten; zijn oogen glommen glazig; en hij 238 kwam strak vóór Sefietje staan en begon te bromneuriën: — Ooooooooooo.... — Ala toe toe, loat mij moar deure; 'k 'n ben mee al die konten nie gediend, knorde Sefietje. — Pepita.... peeeeee.... pepepepita.... pepita.... pepita! ging Stien met dronkemanshardnekkigheid voort. Maar plotseling, geheel van toon veranderend: — Sefie, gee ons euk nen dreupel. — 't Denke mij dat-e gulder al dreupels genoeg het! antwoordde Sefietje weiger. Opnieuw veinsde Stien de diepste verontwaardiging. — Ha, sakkerdeeke! We'n hén nog nie anders g'had as ne spoelkom kaffee! gilde hij. En hij dwong Sefietje wie 't huilen nabij stond, hun elk twee borrels uit te schenken, evenals aan 't werkvolk der fabriek. In 't „vreiwevolkskot" heerschte, toen Sefietje er binnen trad, nog steeds de grootste opwinding. Natse begon terstond weer te schreien zoodra zij Sefietje gezien had en Lotje en „de Witte" waren nog aldoor aan 't razen, terwijl ze nu nijdig uitrekenden welke geldelijke schade die onbekookte werkstaking haar reeds berokkend had. En met Sefietje gaven ze nog eens heftig af op Pierken en vooral op Fietriene, die, naar zij beweerden, nog erger en nog slechter was als Pierken-zelf. De opschudding was zóó geweldig, dat Sefietje er door vergat haar borrels in te schenken. — Hoe zit da nou, jong? vroeg haar eindelijk het zwarte Mietje met een geheimzinnigen glimlach. — Hawèl elk twieë, antwoordde Sefietje mat. En zij begon uit te schenken. Dat bracht terstond een heel andere stemming te weeg. — W'hen toch wa verkregen, meende Lotje, lustig 239 lage zoldering te hangen. Er sloop iets hopeloos in de gemoederen. Om twaalf uur werd de machine stilgelegd en trokken zij in kudde huiswaarts. De klompen klonken hol langs heen de straten. Veel menschen stonden nieuwsgierig kijkend op hun drempel en murmelden, niet zonder een zweem van leedvermaak en spotternij: — 't Hè nog gauwe gedoan geweest mee de wirkstoakijnge. De werklui hielden zich of ze 't niet hoorden; zij gingen haastig thuis wat eten en om één uur waren zij in de fabriek terug. Van een tot vier was het weer dof en lusteloos werken. Zij keken soms triestig van uit hun donker, dreunend hok naar de rijpende appels en peren die bloosden in de kruinen van den smidsetuin daarnaast, of zij zagen, achter de op-en-neer-dansende heien en door de groote ramen der machinekamer heen, de schoone, groote boomen, die rijk stonden te zomerglanzen in meneer De Beule's lusthof. Om vier uur gingen zij allen met hun boterham en koffiekruik op de binnenplaats zitten langs den muur. Dat beurde hen op en verkwikte, 't Was weer als vroeger, toen ze met hun lot tevreden waren. Het speet hun niet dat Pier en Feelken nu uit de fabriek wegbleven. Zij koesterden wel geen haat. tegen Pierken, omdat hij hen onmogelijke hersenschimmen voorgetooverd had, maar al die opwinding en onrust kwam toch door zijn schuld en wat had het gebaat? En 't kon de mannen ook niets schelen dat de vrouwen, met wrokkige hostiliteit, hun nu den rug toekeerden en apart haar boterham zaten te eten. Ze waren gewoon gek, al die wijven 1 Ze konden niets dan pruttelen 241 Zoo als het was. 16. en schreien, 't Was beter dat ze voortaan maar apart bléven! Meneer De Beule hadden zij nog niet gezien en dat gaf eenige onzekerheid. Was allés weer in orde nu, of moest er nog over gepraat worden? Eensklaps, terwijl ze goed weer aan het werk waren, zagen ze den opgekrulden staart van Mussche op de binnenplaats voorbij de open deur passseeren. Meneer De Beule volgde, rood en zwaar, met dikke schouders. Zou hij binnenrukken en wellicht woest „schieten"? Neen; hij liep voorbij, in de richting van den paardenstal Het duurde enkele minuten en weer was daar de opgekrulde staart van Mussche, bij den ingang van de deur. Mussche bleef even op den drempel staan en keek, als 't ware vragend, naar zijn meester om. De arbeiders voelden zich klein worden. Doch voor de tweede maal stapte meneer De Beule dik en stug voorbij en Mussche tippelde hem achterna. De mannen verademden. Zij begrepen dat meneer De Beule, hoewel nurksch en met tegenzin, en zonder het openlijk te willen bekennen, in de nieuwe schikking toestemde. Dat nam hun als een pak van 't hart! Om zes uur ging Sefietje met haar flesch weer rond. Zwijgend en vijandig schonk zij voor elk twee borrels in. En zoodra zij weg was geraakten de tongen los en werd er opgewekt gekeuveld en zelfs gezongen. De oogen lachten en enkele mannen staken een pijpje op. Ollewaert propte een tabakspruim in zijn mond die tegen zijn rechterwang bochelde alsof hij daar een gezwel van kiespijn had. Miel keek er naar, roerloos als 't ware van verbazing. Dat merkte Ollewaert. Hij staarde Miel glimlachend aan en riep: „Gij kalf euk!" Leo deed een bulderend „Oajoaek!" dreunen en Bruun de stoker stond door een reet van de machinekamer- 242 deur in 't „stampkot" te loeren. Van uit de verte klonken de schrille neusstemmen der zingende vrouwen in haar „kot", 't Was heelemaal weer de oude, goede tijd van vroeger. Alleen tegen het einde van den langen arbeidsdag trad opnieuw de loom-gedrukte matheid in. De oogen staarden dof, de bewegingen vertraagden en verlusteloosden in het benauwde, somber hok, waar de grauwe schemering kwam binnensluipen. Daarbuiten glansde de stille zomeravond in al zijn rijke heerlijkheid. De blozende appels en peren schitterden als gloeiende feestlicht]es in den boomgaard van de smidse; en in den lusttuin van meneer De Beule waren de hooge kruinen als met tintelend roodgoud omgoten. Heele benden zwaluwen vlogen onverpoosd, met schrille jubelkreten, elkaar in wijde kringen door den lichten hemel nal Even vóór half acht kwam Bruun de stoker bij de mannen in het „stampkot". Hoe moest het nu: straks stilleggen, of doorwerken tot acht uur, als vroeger. Stilleggen! Stilleggen! meenden zij allen. En Bruun ging naar de machine toe en lei stil. Met een zucht als van verlichting na het lange zwoegen van den dag, blies zij den adem uit. Bruun liep terstond naar buiten en loerde, van achter een muur, in de richting van het woonhuis. Hij zag er de achterdeur opengaan en meneer en madam De Beule te voorschijn komen. Zij stonden daar even roerloos, den blik naar de fabriek gericht, als 't ware de lucht opsnuivend. Toen gingen zij weer binnen. Bruun begreep dat ze zwijgend toestemden. De mannen en de vrouwen der fabriek waren reeds weg. Zij klompten loom naar huis toe, in de avondglorie van de ondergaande zon, met gebogene gestalten. De vrouwen liepen apart, vijandig, wrokkig. 243 De anderen zeiden niets meer, behielden een grimmig stilzwijgen. De heien bonsden dreunend. 's Namiddags, in den schafttijd, gingen Fikandoes en Pierken opvallend apart zitten. Pierken haalde een courantje uit zijn zak en las, met gedempte stem, aan Feelken iets voor. 't Was een artikel over het mislukken van de werkstaking. Er werd bitter in gejammerd over de vernedering van 't plattelandsche volk, dat, aan den drank verslaafd, geen waardigheidsgevoel bezat en zijn heiligste rechten voor een glas vuilen alcohol verbeurde. Er waren gelukkig nog enkele „mannen" onder die verdierlijkte en slaafsche menigte, en Pierken en Feelken werden met den naam genoemd en als toekomstige redders van hun rampzalige lotsgenooten hoog geprezen. Feelken knikte herhaaldelijk en fanatisch met het hoofd. Zoo was het; juist zoo, zooals 't courantje schreef. Daar kwam Stien de Leugenoare aan, gevolgd door Komijl, die een stuk ijzer droeg. Zoodra hij Pierken had ontwaard, kwam Stien geestdriftig naar hem toe en jubelde: — Hawèl, wa-zegt e nou? Hè 'k da nie goed gearrangeerd veur ulder? Koel staarde Pierken hem aan en sprak geen woord. — Hawèl? Wa zegt-e? Zij-je nie kontent dan? herhaalde Stien met nadruk. —• 'K zegge,.... antwoordde eindelijk Pierken, met een ijskouden blik, die stak als een mes,.... 'k zegge da ge nen dronkaard en ne smeirlap zijtl.... — Wartel gilde Stien met gebalde vuisten opspringend. — Da ge nen dronkoard en ne smeirlap zijtl herhaalde Pierken kalm. «45 — BerzeelI Leo! Free! Hè-je da g'heurd! brulde Stien buiten zichzelven van woede. Berzeel, die twee achtereenvolgende zondagen niet gevochten had, sprong als een wild beest, met opgeheven knuisten, naar zijn broeder toe. — Gie nondedzju! die ons in 't ongeluk wilt stuiten! bulderde hij. Pierken meed den slag en Feelken, die toegesneld was, greep eensklaps Berzeel met een razende kracht bij de keel. Hij schudde hem vloekend heen en weer; hij stortte met hem op den grond en begon hem daar met zijn vuisten in het aangezicht te slaan, dat Berzeel er onder brulde. Komijl sprong toe, hief zijn ijzeren roede in de hoogte, beukte er mee, zoo hard als hij maar kon, op Feelken's rug. En het gevecht werd algemeen, toen plotseling de staart van Mussche in 't zicht kwam, op twee passen afstands door zijn baas gevolgd. Meneer De Beule stond even roerloos van ontzetting, als 't ware aan den grond gemetseld; maar toen hij Stien de Leugenoare en Komijl in het geharrewar gemengd zag, sprong hij woedend toe en schreeuwde: — Wa het-e gulder hier te vechten, godverr...! Als bij to overslag hield alles op. — 't Es de schuld van Pier, meniere! gilde Stien met fonkelende oogen en dreigend naar Pierken uitgestoken vinger. — K' verbie ulder van hier nog op 't hof te komen as ge 'r niets te doen 'n hèt! „schoot" meneer De Beule razend. — Moar, meniere! protesteerde Stien met heftigheid. — Wig! brulde meneer De Beule zonder nog iets te willen hooren. Wig! Of 'k loate de sandurms hoalenl In een bruusken ruk keerde Stien zich om. Wild, 346 met zwaaiende armen, als het beeld der wanhoop in verongelijkte onschuld, liep hij, zoo snel als hij kon, van de binnenplaats weg, door Komijl, die als een zwarte beer bromde, gevolgd. Mussche kefte en meneer De Beule liep dik en woedend de beide smids een eind na, als om ze nog sneller van 't erf te verjagen. De vrouwen, die haastig in haar „kot" waren teruggekropen, zaten te sidderen; en zonder verder talmen trokken ook de mannen terug in hun „stampkot", wel voelend dat al dat ongemotiveerde en overdreven „schieten" eerder henzelven dan Stien en zijn knecht gold. Verder op den middag voerden weer de heibalken alleen het woord, in 't algemeen en knorrig zwijgen van de arbeiders. Om zes uur weigerden Pierken en Feelken opnieuw hun borrel en ditmaal taalde er ook niemand naar om hem in hun plaats te krijgen. Zij keken alleen met de diepste minachting van terzijde naar de beide weigeraars. Even vóór het eindigen der dagtaak verscheen een donkere schaduw in de opening der deur en Stien de Leugenoare stond daar een poosje roerloos, als nam hij streng heel het „stampkot" in oogenschouw. En eensklaps kwam hij vastberaden naar de stanipers toe en vatte post vlak vóór Fikandoes en Pierken, hen strak en woedend in 't gezicht aankijkend. De beide mannen namen geen notitie; de anderen grinnikten in stilte. — Scheelt er watte, Stien? vroeg Free gekscherend. Als door een veer bewogen keerde Stien zich naar Free om. Zijn oogen staarden waterig; hij was beschonken. — Ooooooooo begon hij somber te bromneuriën. Plotseling vloog hem een natte oliezak vlak in 't gezicht en als razend stoof Fikandoes op hem af. 247 — As g'hier nie wig 'n goat!.... brulde Fikandoes met dreigend gebalde vuisten. Stien liet het zich geen tweemaal zeggen. Met den schrik op 't gelaat rukte hij om en holde uit het „stampkot" weg, met de mouw zijn wang afvegend. De anderen proestten even, maar zeiden verder niets en keken strak verbaasd naar Feelken. Wat was er toch met hem en hoe kwam hij ineens zoo veranderd 1 Zou hij werkelijk heelemaal krankzinnig worden? XLI. Enkele dagen verliepen. De toestand veranderde niet. Feelken en Pierken hielden zich volkomen van de overige werklui afgezonderd. Zij bleven mef hardnekkigheid hun borrels weigeren en volhardden in hun stug-hostiele houding. Zij schenen zwaar te tobben en op iets te broeien. Het was alsof Pierken geheime pogingen aanwendde voor iets waarin hij Feelken nog niet mee kon krijgen. Zij hadden soms lange en stille gesprekken, waarin Feelken nauwelijks een paar woorden uitte. Hij zag er slecht en getrokken uit, werd zienderoogen bleek en mager. Als Pierken niet met hem sprak wisselde hij nooit een woord meer met wie ook en scheen gansche dagen, met gefronst gezicht, in sombere mijmeringen verdiept, ,,'t Es in zijn heufd geslegen!" zeiden de andere arbeiders. Van al zijn vroegere, dikwijls opgeschroefde en lawaaiige drukte was niets meer overgebleven. Zijn gekke Fikandoes-getetter werd nooit meer gehoord, evenmin trouwens als Leo's bulderend „Oajoaek!" Er hing een loome triestigheid over de fabriek. Alleen de borrel-uren brachten telkens weer een vluchtige verkwikking. 248 XLII. Dien middag, even vóór een uur, op het oogenblik dat de machine weer in gang zou komen, ging Miel, da kalf euk! op den zolder boven 't „stampkot", om er, als naar gewoonte, een voorraad koolzaad in de vergaarbakken der plettermolens uit te gieten. Hij was nog maar pas boven, toen hij eensklaps in verwildering weer naar beneden kwam gehold, en schor gilde, met uitpuilende oogen: — Toe! Toe! Doarboven! Feelken....! — Wat es er? riepen de mannen verbaasd. — Doarboven! Feelken! herhaalde Miel als krankzinnig, zonder verder een woord te kunnen uitbrengen. Leo en Pierken renden de trap op en 't eerste wat zij in het schemerduister van den zolder zagen, was Feelken, hangend aan een balk, met een strop om den hals. Een laddertje stond naast hem, langs waar hij blijkbaar opgeklommen was; en zijn gezicht leek zwart, met uithangende tong, alsof hij walgde. — 'n Mes! 'n Mes! gilde Pierken, in zijn zakken woelend en als een kat het laddertje opklauterend. Leo had er een en gaf het hem. In een woesten zwaai hakte Pierken het touw door en met een dreunenden plof stortte Feelken op de zoldering neer. Pierken liet zich van de ladder vallen, rukte aan 't strop om den hals, slaakte een kreunende weeklacht. Feelken was dood; het lichaam was reeds koud! In een oogwenk stonden al de werklui der fabriek jammerend om het lijk geschaard. Zij keken met oogen van afschuw ep telkens als er een den gehangene even aanraakte, deinsden al de anderen griezelend achteruit. Pierken, bij het lijk van zijn makker geknield, zuchtte en snikte. En in gebroken zinnen ver=- 249 telde hij wat hij vermoedde: dat Feelken, te zwak van geest, over de teleurstelling van de mislukte staking niet had kunen heenkomen. Hij, Pierken, had al die laatste dagen vruchteloos gepoogd hem op te beuren. Hij had hem voorgesteld, dat ze samen zouden werk gaan zoeken in de stad, waar hun droevig lot toch zooveel beter zoude worden; maar Feelken wilde niet mee, hij was te zeer gehecht aan zijn geboortedorp. Daar alleen wilde hij leven, hoe dan ook, en sterven 1 Met ongeloofelijke snelheid had het akelig nieuws zich reeds alom verspreid; en dadelijk waren daar ook meneer De Beule en meneer Triphon; madam De Beule, Eleken en Sefietje. De vrouwen durfden niet op den zolder komen en stonden onderaan de trap met griezelende angstgezichten en met tranen in de oogen; maar meneer De Beule trad onmiddellijk op met strenge autoriteit en beval dat burgemeester en pastoor moesten ontboden worden. Leo, die vlug loopen kon, werd naar het kasteel gestuurd en Lotje om meneer de pastoor gezonden. Intusschen mocht het lijk niet meer aangeroerd worden, verbood meneer De Beule met klem. De burgemeester kwam het eerst. Hij klom met moeite de trap op, zorgvuldig vermijdend zijn jas te bevuilen. Meneer De Beule, die groot ontzag koesterde voor titel en fortuin, sprak hem aan in 't Fransch en noemde hem „monsieur le baron." Meneer Triphon, eveneens zeer geïmpressionneerd door het voornaam bezoek, nam schuw zijn pet af, hield zich op een afstand. Meneer de burgemeester monsterde even het lijk en constateerde nuchter: — II est mort. — Oui, monsieur le baron; on 1'a trouvé pendu a cette poutre, bevestigde meneer De Beule. De burgemeester keek op naar den balk, waaraan 250 nog het stuk doorgesneden koord hing; en ook meneer Triphon en de werklui keken naar de binten op. Zonder notitie van het ambtelijk bezoek te nemen, zat Pierken wanhopig bij het lijk van zijn makker te schreien. — II faudra dresser proces-verbal, meende de burgemeester. Est-ce que monsieur le curé est prévenu ? 11 faudra aussi faire constater le décès par le médecin. — Oui, monsieur le baron; j'attends monsieur le curé a tout moment, mais je n'ai pas encore fait appeler le docteur, antwoordde meneer De Beule. Onderaan de trap had een beweging plaats en vlugge schreden klommen de trappen op. Het was meneer de pastoor. Zonder ontzag voor zijn soutane, die reeds vuile vegen had, kwam hij op den zolder, drukte haastig de hand van den baron en van meneer De Beule, stapte recht op het lijk af en legde zijn blanke vingers op het paarse voorhoofd. —- Le corps est déja froid, fluisterde hij ernstig. Hij keek om zich heen, als gehinderd door de te drukke omgeving. — Voulez-vous être seul, monsieur le curé? vroeg meneer De Beule voorkomend. — Cela vaudrait mieux, bekende de geestelijke. Meneer De Beule wendde zich tot de werklui om. — Ala, jongens, we moen hier amoal wig, zille I beval hij. De werklui stommelden de trap af. Alleen Pierken had even een aarzeling als van verzet, maar ging toch eindelijk ook. — Vous pouvez bien rester, zei de pastoor tot de heeren. — Mais.... nous n'avons plus rien a faire id, meende de burgemeester. 251 Hij drukte den geestelijke de hand en strompelde stijfbeenig naar de trap toe. — Attention, monsieur le baron, que vous ne vous fassiez pas de mal, zei bezorgd meneer De Beule. — Je ne suis pas habitué a un es cal i er aussi raide.... hijgde de burgemeester, met inspanning de treden afdalend en groote voorzorg nemend om zijn kleeren niet vuil te maken. — Est-ce que vous n'avez besoin de rien, monsieur le curé ? vroeg nog meneer De Beule. — Merci, j'ai tout ce qu'il me faut. Meneer De Beule en Triphon daalden op hun beurt de "treden af en meneer de pastoor bleef met het lijk alleen. Beneden stonden de werklui zwijgend in een troepje, de vrouwen, met behuilde oogen, op een afstand. — Moe 'k de machine in gank zetten, meniere? kwam Bruun de stoker fluisterend aan meneer De Beule vragen. — Wacht totdat meneer de paster wig es, antwoordde meneer De Beule. Hij gaf een uitgeleide aan den burgemeester door den tuin. — Quelle est la raison de ce suicide? vroeg de burgemeester. — Ca, monsieur le baron, c'est 1'esprit du temps, 1'infiltration du venin socialiste! bromde meneer De Beule, met een stem die trilde van innige verontwaardiging. — II faudra des mesures énergiques, trés, trés énergiques, pour enrayer ce mal terrible. Le gouvernement est beaucoup trop faible envers ces malfaiteurs, meende de burgemeester. >i Hij drukte meneer De Beule de hand en hinkte weer naar zijn kasteel toe. 252 XLIII. Er werd verteld, — en de menschen vreesden het met een gevoel van gruwel, — dat Feelken, als zelfmoordenaar in staat van doodzonde gestorven, in den zoogenaamden „hondenhoek" van het kerkhof zon begraven worden. Maar 't bleek, goddank, een valsch gerucht te zijn^ Het heette naderhand, dat meneer de pastoor, toen hij alleen was met Feelken op den zolder, toch nog iet» van leven aan hem ontdekt en hem de absolutie kunnen geven had. Pierken smaalde minachtend op dat schijnheilig gezegde, maar, hoe dan ook, Feelken werd, als een goed Kristen, in gewijde aarde neergelegd. Al de werklui woonden de begrafenis bij, en ook" meneer De Beule en meneer Triphon vertoonden zich. even in de kerk en gingen bij de offerande, met een waskaars om de lijkbaar. Ook Sidonie was er. Zij hield zich bescheiden, achter een pijler verborgen, niet" verre van de andere vrouwen der fabriek. De plechtigheid duurde niet lang. De torenklok luidde haastig het einde der doodsmis; en Pierken, Leo, Free en Poeteken, die de kist droegen, tilden ze op en gingen er langzaam mee naar de groeve, voorafgegaan door den pastoor en zijn bedienden, die zingend kruis en vanen torsten. In een klein groepje drongen de makkers er allen, stil omheen. En in hun zondagsche kleeren leken zij schraler en schameler dan in hun werkplunje. De kist lag onder een zwart lijkkleed met koperen kruis. Dat kleed was rossig verkleurd en zijn vale tint leek wel die van armoedigen dood. De koster nam het weg en ontblootte 't witte hout. De pastoor zong de menschen knielden. 253 De makkers zeiden al niet veel. Zij staarden Pierken met strakke verwondering aan. Zij koesterden geen haat meer tegen hem. Het was of hij reeds van hen weg was, of hij reeds tot een andere sfeer behoorde. Het speet hun dat hij wegging. — Ge zilt loater allemoal mijn veurbeeld volgen zei Pierken. Zij wisten 't niet. Zij voelden zich triestig, en loom en gedrukt. Zij wilden iets zeggen en vonden geen woorden. Hij drukte hen allen de hand. Berzeel was even ontroerd en zijn korte afscheidswoorden beefden. Ollewaert veegde een traan weg. Daar kwamen Stien de Leugenoare en Komijl. Ook hen drukte Pierken zonder wrok de hand. Stien begreep er niets van, dat Pierken zoo ineens en voor altijd vertrok; hij sloeg telkens van verbazing op zijn dij en zette groote strakke oogen op. KomijTs roode, lange neus bewoog in zijn roetig gezicht. Pierken ging Hij had iets zelfbewusts en bijna voornaams over zich. Ja, hij was reeds van een andere sfeer; zij voelden het. Zij staarden hem na zoolang zij konden, zagen hem, ook tot afscheidnemen, even m het „vreiwevolkskot" verdwijnen De heien bonsden weer na schafttijd en de mannen werkten machinaal, in loome gedruktheid. Pierken moest reeds verre zijn, nu zag hij wellicht de hooge grijze stadstorens, in het verschiet, over het groene land. & Om zes uur kwam Sefietje met de flesch. Zij dronken hun twee borrels en leefden eventjes wat op. Ma?r zij zongen niet en spraken weinig. Zij bleven lusteloos. Zij dachten aan Pierken, aan Feelken, aan alles wat voorbij was... 255 De lucht was zwaar en grijs geworden en de schemering daalde vroeger als gewoonte in het somber „stampkot" neer. De heien bonsden er als in een kuil en de mannen bewogen er zich als sinistere schimmen. Weldra begon het zacht en eentonig te regenen. De schoone zomer liep ten einde, het was reeds als een eerste, kille herfstaanvoeling. Even vóór sluiten kwam meneer De Beule langs, voorgeloodst door Mussche. Hij zag er dik en rood en kwaad uit, maar zei toch niets. Het kon de werklui trouwens niets meer schelen wat hij nu nog zeggen zou. Daarna verscheen ook nog meneer Triphon met Kaboel. Op meneer Triphon waren zij niet boos. Zonder wrevel zagen zij hem gaan. Zwaarder viel de regen neer, in dikke stralen. De aarde dronk, de boomen sijpelden en de mannen dachten weer aan Pierken, die nu eenzaam langs de wegen liep, een nieuwe toekomst te gemoet, en aan Feelken die nu alleen en voor altijd in 't kille graf was neergedaald. En zij wisten niet wat nu hun eigen leven worden zou en in de groote, onbestemde droefheid die hen nu vervulde, kreeg het weinige dat zij als lotsverbetering bekomen hadden, zulk een wrangen, bitteren nasmaak. Met een zucht stierf de machine uit; en in kudde, door de natte, kille schemering, klompten zij huiswaarts EINDE. 256 ZOO ALS HET WAS.. DOOR CYRIEL BUYSSE ZOO ALS HET WAS ZOO ALS HET WAS.... DOOR CYRIEL BUYSSE ROTTERDAM N1JGH & VANjDITMAR'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ MCMXXI opnieuw begon het zwaar-dreunende dansspel, waarbij de muren trilden en de balken kraakten. De werklui zwoegden, met opgestroopte mouwen, een en al vetglimmend van olie. Een sterke, weeë lucht hing als in walmen onder de lage zoldering en de vloer was glibberig, als met zeep bestreken. Weldra was ook de molenaar aan 't werk; en in het log gebulk der heibalken mengde zich het nijdig-vlug getiktak van den graanmolen. Soms werkten allebei de molens en dan werd het te zwaar voor de machine, die vertraagde en de koperen ballen van haar regulator hangen liet, als moede kinderhoofden. De stoker kon dan geen steenkool genoeg op zijn vuur schieten om voldoende stoom te krijgen; en niet zelden kwam hij in het oorverdoovend lawaai van „ 't stampkot" schreeuwen, dat de molenaar een van zijn molens uit moest schakelen. Zoodra dit gebeurd was kreeg de machine weer volop kracht en adem en de zwaar-hangende regulator-ballen zetten zich dadelijk uit en tolden even rond als een gestrekt-danseres-japonnetje, tot alles weldra weer in zijn geregelde beweging kwam en de arbeid gelijkmatig verder doorging, als een loom en eentonig zwoegen zonder eind. Tegen acht uur 's ochtends hadden zij een half uurtje rust om hun tweede ontbijt te gebruiken. Als het mooi weer was deden zij dat buiten op de binnenplaats van de fabriek, in een rijtje tegen den witgekalkten muur gehurkt. Zij genoten even van de goede, frissche lucht onder het eten van hun roggebrood en hielden een opgewekt praatje. Om half negen bonsden alweer de heibalken en dat duurde dan tot twaalf uur, met als eenige afwisseling het borreltje jenever, dat Sefietje, de oude huismeid van meneer De Beule, hun om tien uur bracht. Dat was een heerlijke ver- IO poozing! Zij sloegen het ineens naar binnen en voelden 't warm zinken, tot diep in hun lichaam. Het leek wel of het dieper viel en warmer dan tot in de maag. Zij werden er gansch door verkwikt, en de meesten stopten daarop een pijpje of een pruim tabak in hun mond en soms neurieden zij langzaam een liedje, in 't bonzend dreunen van de heien. Jammer dat ze zoo geen tweede borreltje kregen! Wat zou dat deugd hebben gedaan! Om twaalf uur stond de machine stil en gingen zij middageten. Sommigen woonden vrij verre van de fabriek af en moesten zich reppen om tegen één uur terug te zijn. Anderen, die dichter bij huisden, vonden nog tijd om zich, na hun haastig noenmaal, ergens een kwartiertje ter rust uit te strekken. Om één uur bonsden alweer de heibalken. Om vier uur aten zij weer een boterham; en dan bonsden opnieuw de heien tot acht uur 's avonds, in eindelooze eentonigheid, met nog eens een vleugje opluchting tegen zes uur, wanneer Sefietje met hun avondborrel kwam. De laatste uren waren dikwijls dof-zwaarmoedig. De avond daalde, grauwe schimmen slopen onder de lage, bruine balken, en door het bulderend dansen van de heien en het wentelen van het vliegwiel in de machinekamer heen zagen zij, met een soort doffen weemoed in hun moede oogen, het rijke glanzen van den rooden westenhemel achter de schoone, donkerende kruinen van den lusttuin. Weldra kwam een der werkvrouwen de lichten aansteken, gewone petroleumlampen, die smeulden en walmden en wier gele vlam in 't dansen der heibalken mededanste. En dan kreeg alles iets leegs en ijls, alsof het in 't onwezenlijke van een nachtmerrie gebeurde. De groote, zware plettersteenen tolden met vettige glanzen rond in een wonderlijk elkaar-nahoüen zonder ooit elkander in te halen; de heien gingen op en neer in een soort spokendans; en de fornuizen, die in matten na-gloed langzaam uitdoofden, leken op stervende bivak-vuren van een verlaten kamp. De arbeiders klopten het stof van hun kleeren en trokken hun opgestroopte mouwen neer. Zij veegden langzaam met borstels de plek rondom de persen schoon en eindelijk klonk uit de machinekamer het belletje, dat het zoo lang verwachte einde der dagtaak aankondigde. Langzamerhand vertraagde de machine haar wentelingen. De heibalken werden de een na de ander opgehaald en met de sterke touwen vastgezet, 't gegons der raderen klonk zachter en verstomde, de vlugge drijfriemen, die den ganschen dag, als groote, stille schemervogels, over de staal-gladde wielen heen en weer hadden gevlogen, bleven in een laatste, rekkende spanning, roerloos-strak hangen. De koperballen van den regulator lieten weer hun zware kopjes hangen; het nijdig vliegwiel gaf zijn poging tot ontsnappen op; de stoomkraan had een laatsten steunzucht en meteen was alles stil. Haastig werden de lampen uitgedoofd en holderdebolder op hun klompen, met hun linnen broodzakje en hun blikken drinkkruik samengesnoerd in de hand, trokken de arbeiders in de duisternis huiswaarts.- De stoker, die het laatst moest blijven, dekte met groote schopvollen natte steenkool en asch het vuur onder de ketels af en ging de deuren sluiten. De dag was afgeloopen. II. Er werkten geregeld negen mannen in de olieslagerij en gr aanmaalder ij. Bruun, de stoker, was zoowat hun chef. Het was een bleeke man van middelbaren leeftijd, 13 man was als hij niet dronken liep; maar meneer De Beule had hem beslist verboden voortaan zijn centenkrantje naar de fabriek mee te brengen en er in schafttijd aan de andere arbeiders uit voor te lezen. Naast Pierken stond Leo. Leo was een vent van middelbaren leeftijd, kort en gedrongen, en sterk als een stier, die soms halve dagen nurksch en zwijgend aan zijn werk kon staan, en dan opeens uitbundig uitflapte, en gilde, en lachte, dat de gansche fabriek ervan dreunde. Wanneer hij in een van zijn stugge, zwijgzame buien verkeerde, was het maar beter heni met rust te laten, want anders kreeg men al heel licht ruzie met hem; en wanneer hij in een van zijn luidruchtige buien verkeerde, was het ook maar geraden hem liefst uit den weg te gaan, want dan kon hij soms zóó geweldig worden, dat hij je uit louter opgewondenheid omverliep, wat ook al aanleiding tot ruzie geven mocht. Eigenlijk was hij de sterkste, en beste, en vlugste en ook knapste werkman van heel de fabriek. En omdat hij dat zelf heel goed wist, kon hij het maar moeilijk uitstaan dat Pierken b.v. dien hij als een luiaard beschouwde, zich voor de buitenwereld zoowat als de intellectueele chef van de fabriek aanstelde en te pas en ten onpas geurde met de goedkoope wijsheid, die hij uit zijn centenkrantje opdiepte. Leo was de man, die altijd werd ter hulp geroepen wanneer er iets te doen was, dat buitengewone spierkracht en vlugheid vereischte. Die hulp werd hem da° °°k *** een g11118* gevraagd en nooit te vergeefs, wijl hij trotsch was op zijn kracht en knapheid. Maar verkeerde hij dan toevallig in een van zijn stille mirksche buien, dan ging hij naar de zware taak toe met een strak en stug gezicht zonder een enkel woord te uiten; en verkeerde hij toevallig in een Zoo als het was. 2 17 klank uitte. Maar af en toe kon hij om de grappen van Leo of de anderen glimlachen; en dan bezielde zich zijn klein gezicht met een sterk-levendige uitdrukking en zijn zwarte, meestal dof-kijkende oogen kregen een lichtenden glans, als van diep-hartstochtelijk, inwendig leven. Dat diep-hartstochtelijk-inwendige was dan ook werkelijk wel in Poeteken's klein üchaampje aanwezig. Poeteken, het donkere, dwergachtig Poeteken vrijdde met een der werkmeisjes van 1 «r"J?„en wel met Zulma> die in ^ wandeling „de Witte werd geheeten, omdat ze heelemaal wit ^JL^J**" en wimPers' wi* van alles, een albmos-type. De andere arbeiders hadden de dolste pret m die vrijage. Zij maakten er voortdurend grapjes en zinspelingen over, en zeiden dat de kinderen, die uit zulk een huwelijk konden voortspruiten wit-en-zwart-gevlekte zouden zijn, als hondjes; Alleen Bruun, de machinist en stoker, die zelf dol op Zulma was, deed m die aardigheid nooit mede. Hij kon haar vrijage met Poeteken niet uitstaan. Hij was er geweldig jaloersch op en bespiedde hen voortdurend. Men zag hem telkens weer door sleutelgaten en door reetjes loeren; en bij elke gelegenheid begon hij daar weer over met de anderen, steeds herhalend dat het iets ongehoords was hoe zulk een „scheun vreiwemeinsch" als Zulma op een zoo afzichtelijken dwerg als Poeteken icon verheven. Naast Poeteken stond Free. Free was een goedzakkige reus met vierkante schouders en breed-welvende borstkas. Hij zag er sterk uit als geen ander en eigenlijk was hij vrij zwak van gezondheid, wijl hij veel leed aan asthma. Hij kon daar wel eens aan de bank naar 12? n?!,8^11 hijgen' als een visch °P het droge ligt. Dat duurde soms dagen achtereen en dan kon hij 19 heel triestig worden. Maar zoodra de crisis voorbij was werd hij weer opgefleurd en vroolijk; en dan was hij wel eens de geestigste man van de gansche fabriek. Vooral tegenover de vrouwen deed hij dol. Niet dat hij haar in 't minst het hof maakte, maar hij zei zoo van die cynisch-rake dingen, die de andere werklui onweerstaanbaar deden bulderen. De vrouwen haatten en schuwden hem. Zij noemden hem nooit anders dan de „greute sloeber" en schreeuwden hem niet zelden die beleediging in het gezicht. Dan lachte Free kalm cynisch in zijn ruigen baard; en met één enkel woord deed hij haar een vuurkleur krijgen, en voor hem wegvluchten, als voor een antichrist of duivel. En telkens als Sefietje met den ochtend-en-den-middagborrel rondging, was 't een heele scène: Free, die dol was op jenever, kon toch niet nalaten de oude meid te plagen, wat dan voor gevolg had, dat zij in haar woede eiken keer probeerde hem iets minder dan de anderen in te schenken. Free hield zich toen alsof hij het niet merkte, maar liet zijn borrel onaangeroerd staan. — Ala, sloeber, drijnkt uit! bromde de nurksche meid. — Es hij al vul! riep Free, verwondering veinzend. Hij bukte zich, keek met de grootste aandacht naar het glaasje; en toen kwam de gewone grap: — Sefietje, jong, ge'n moet gij ou nie sjeneeren. T'n kan mij nie schelen of er van onder niets in 'n es, moar doe gij hem van boven scheune vul, jong, doarmee hè 'k ik genoeg! De andere werklui proestten; en wat Sefietje ook al pruttelde en knorde, het glas vullen moest ze, tot boven aan den rand, vooraleer Free het aan zijn lippen wilde zetten. — Smoakt het, Free ? lachten de mannen. 20 — Lijk suikerei antwoordde Free, smakkend met de tong het leege glaasje aan de meid teruggevend. Naast Free stond Fikandoes-Fikandoes. Hoe en waarom hij zoo voor 't eerst genoemd werd, wist geen mensch, want eigenlijk was zijn naam Feelken; maar nooit heette iemand hem anders dan FikandoesFikandoes: een bijnaam dien hij overigens graag zelf herhaalde en toepaste, niet alleen op zichzelf, maar op allerlei dingen en toestanden, die met hemzelf weinig of niets te maken hadden. Stond Poeteken even in een hoek met ,,de Witte" te smoezelen of te praten, 'twas „Fikandoes-Fikandoes". Verscheen Sefietje tegen tien uur en om zes uur met den borrel, 't was „Fikandoes-Fikandoes 1'' Brak er een riem of een bout: „Fikandoes-Fikandoes". Alles was „Fikandoes" en Fikandoes-zelf had daar de dolste pret om; hij lachte dat hij schokte, vooral wanneer er iemand bij was die de grap niet kende en om uitleggingen vroeg. Hij was soms wat raar in zijn hoofd, half-onnoozel. Dan kon hij aan één stuk door luidkeels staan zingen, uren en uren na elkaar, in 't dreunend dansen en in 't bonzen van de heien. Andermalen was hij stroef en zwijgend, zei urenlang geen woord, evenals Leo. Dan scheen hij zwaar over droevige dingen te tobben en het gebeurde dat hij stond te schreien, zonder dat er iets gebeurd was, noch iemand begreep waarom. Vroeg men er naar, drong men aan, dan klaagde hij meestal over zware hoofdpijn. Somtijds slokte hij gulzig met één teug zijn borrel in en zei, evenals Free, dat het hem smaakte „lijk suikere"; andere keeren weigerde hij hardnekkig te drinken en gaf met een stug gezicht zijn borrel weg aan Free, die hem voor die weldaad zegende en lachend zei, dat hij recht naar den hemel zou gaan. Niemand begreep eigenlijk 81 precies wat er in Fikandoes-Fikandoes omging: hij had den naam uitmiddelpuntig en halfgaar te zijn. Naar vrouwen zag hij, ofwel niet om, of vloog er wild op af, alsof hij haar zou overweldigen. Maar niets dan gekheid was het. Hij kreeg dan een klap in 't gezicht en liep lachend weg, zeggend dat het „FikandoesFikandoes" was. En eindelijk, als laatste in de lange, drukke rij, stond Ollewaert, het bocheltje. Hij had heel korte beentjes en droeg een te wijde en te lange broek, die altijd afzakte en flodderde. Zijn bochel zat hem als een puntig pakje op den rug en in zijn gezicht had hij als 't ware een tweeden, kleineren bochel: de dikke tabakspruim die altijd, altijd, in zijn mond tegen de eene of de andere wang gedrongen zat. In tegenstelling met de meeste gebochelden was Ollewaert geenszins kwaadaardig, maar de goedheidzelve. Wat je ook met hem deed, je kon hem nooit boos krijgen. Het kloppen op zijn bochel was een gewone, dagelijksche grap; en een andere grap was het op zijn wang te duwen, waarachter de dikke tabakspruim zat, zoodat het vieze, bruine sap uit zijn gesloten lippen perste. Alles wat Ollewaert daarop deed, was eventjes glimlachen. Hij was slechts met één ondeugd behept: hij dronk te veel. „Hij zoe hem noar den dzjenuiver verhangen; hij es nog irger as Free en Berzeel!" zeiden de andere arbeiders. En zoo was het ook. Ollewaert was in staat tot de meestvernederende laagheden om aan drank te geraken. Niet alleen verkocht hij geregeld aan een van de anderen zijn vierboterham voor een borrel (dat noemde hij dan „ne gloazenen boterham eten") maar hij ging desnoods ook vieze weddenschappen aan om een extra-glaasje te bekomen. Meneer Triphon, namelijk, banken, met de zeer diverse elementen die het werk bedienden. Het was als een stuk leven op zichzelf in de fabriek, een soort van kleine republiek met eigen wetten en gewoonten, waarin, ondanks de persoonlijke sympathieën, een onderlinge solidariteit heerschte, die zich wel eens tot iets hostiels tegenover de andere arbeiders kon uiten. De „stampers" hadden het b.v. maar half goed gemunt op Pee den molenaar, die aan het ander eind van 't gebouw, gansch wit-bestoven als een kever, bij zijn tikkende maalsteenen stond. Zij waren wat jaloersch van hem, konden het nooit goed uitstaan dat hij er anders uitzag dan zij-zeiven, dat hij wit van stuifmeel was, terwijl zij vies en vet van olie stonden. Ook aan de twee paardenknechts, die daar af en toe in en uit liepen en zakken kwamen aanbrengen of op hun wagens laden, hadden zij heimelijk het land; maar 't meest van al koesterden zij een hekel tegen Bruun den machinist en tegen Siesken en Miel, de twee pletter molenknechts, die zij de „steenbokken" noemden. Bruun beschouwden zij kortaf als een luiaard. Die man voerde, volgens hun meening, absoluut niets uit, was daar heelemaal overbodig. De machine werkte immers uit zichzelve; hij had maar nu en dan wat kolen op zijn vuur te schieten; en verder kon hij spieden, lanterfanten, „de Witte" achterna zitten. Het werd hem wel eens ronduit gezegd dat hij een luiaard was en dat veroorzaakte dan heftige scènes. Bruun, bleek van woede, trachtte hen aan het besef te brengen welke zware verantwoordelijkheid hij droeg en welk een groote en zeldzame kunst het was een stoommachine behoorlijk te leiden. Maar zij lachten hem vierkant uit, daagden hem uit eens in hun plaats aan de bank te komen staan en daar een behoorlijken 24 lijnkoek of raapkoek af te werken. Pee verliet dan zijn tikkende molens om zich nijdig in 't gekijf te komen mengen; en ook de beide „steenbokken" lieten zich niet onbetuigd en noodigden uitdagend de verwaande „stampers" uit om eens in hun plaats den zwaren arbeid aan de plettersteenen waar te nemen. Siesken, de oudste van de twee, was dan de venijnigste. Hij had een «popperig gezicht met vollen, blonden baard en lichte blauwe oogen, die eigenaardig blonken, alsof ze van porselein waren Hij was heel stout en zeer beleedigend in zijn verweer, zoodat hij spoedig hoogloopende ruzie kreeg; een ruzie, die wel eens eindigde in wederzijdsche klappen, waarbij Siesken, die doorgaans de kleinste en de zwakste was, nog al eens het onderspit moest delven. Met Miel, den tweeden „steenbok" ging men anders te keer. Miel was de zoon van Bruun en daardoor alleen reeds antipathiek aan meest al de anderen; maar daarenboven was hij een stotteraar en oliedom' zoodat men hem aanhoudend voor den gek hield. Het was iets ongeloofelijks, die verregaande domheid van Miel! Hij had een heel kléin voorhoofd met heel dik haar, dat hem bijna tot in de wenkbrauwen groeide; en daaronder stonden twee onnoozele, kleine oogjes, te dicht bij elkaar, zoodat men den indruk kreeg alsof hij aldoor scheel keek. Men kon hem de meest ongehoorde dingen doen gelooven en zelf wist hij zoo goed als niets te zeggen, daar de cerebrale werking bij hem tot een allergeringste minimum gereduceerd was. Een van de plagerijen waar men telkens weer mee aankwam, had betrekking op het tijdstip toen hij in het leger diende als soldaat. Nooit had Miel precies weten te zeggen bij welk korps hij ingedeeld was, noch in welke stad hij in garnizoen gelegen had. es Na Mietje kwam Lotje. Lotje was rond en dik als een tonnetje en mollig als een kussentje. Wie haar voor het eerst zag kon niet anders denken dan dat ze zich aanhoudend te goed deed aan eten en drinken; maar Lotje bezat daar geenszins de middelen voor, helaas! en haar dikheid was een soort van ziekte; alles bij haar zette zich om in vet, in zwak, ongezond vet. Zij had een vriendelijk gezicht met aardige oogen en lachenden mond. Die mond, echter, was leelijk ontsierd door gebroken tanden; en dat was het gevolg van slagen die zij in 't gezicht kreeg van haar vader, toen zij zich, op achttien jarigen leeftijd, door een verleider had laten bedriegen. Een kind werd geboren, — een meisje, — en van dat oogenblik af was Lotje om zoo te zeggen aan het normale leven onttrokken geweest: op haar bleef aldoor drukken die eerste en eenige misstap harer jeugd; in haar bleef aldoor een gevoel van diepe schaamte huiveren, die haar in alles nederig en bescheiden maakte, zoodat ze zich tevreden hield met een aller-geringste minimum van bevrediging in alles: iets, dat ze nog maar niet steeds wist te bekomen. Zij leefde met haar oude moeder en haar dochtertje, en zij hadden 't heel, héél zwaar om met hun drieën aan den kost te komen. Naast Lotje zat Zulma, bijgenaamd ,,de Witte". Zij had een goed figuur, maar verder was ze zoo droevig leelijk en misdeeld. Kleine, ziekelijke, roode piepoogjes, wit haar, witte wenkbrauwen, witte wimpers en een witachtig-vaal teint. Zij was stil van aard en ingetogen en in haar ziel schenen diepten van melancholie en triestigheid te liggen. Zij praatte weinig en lachte zelden, en steeds met ingehoudenheid, a9 alsof ze vreesde zich te veel te uiten of te zeer de aandacht op haar welbewuste leelijkheid te vestigen. Er was een groote schuchterheid in haar. Zij voelde een innigen, diepen angst voor mannen; en 't had een ieder ten hoogste verbaasd, toen het uitkwam dat ze met Poeteken verkeerde. Misschien voelde ze zich veiliger bij Poeteken, omdat hij zoo klein en zoo zwak was. Misschien ook was de aantrekkingskracht van het kontrast: hij zoo zwart en zij zoo wit, onweerstaanbaar geweest. Zij wist wel hoe daarmee in de fabriek gespot werd, en 't maakte haar soms zoo droevig en aldoor zoo schuchter. Zij vermeed zooveel zij kon eiken omgang met de andere mannen; en voor Bruun den stoker, die haar gluiperig met zijn gemeene voorstellen achternazat, voelde zij een angst en afschuw, die met geen woorden uit te drukken was. Haar werk bestond, benevens 't zakken naaien en verstellen, in het schoonmaken en bijvullen der ouderwetsche petroleumlampen die 's avonds de fabriek verlichtten en in het opmaken van 't bed boven den paardenstal, waar om beurten een der paardenknechts in sliep. Zij was dertig jaar oud en weeskind; en zij woonde in bij twee oude kwezeltjes, die een klein winkeltje van snoepgoed en van mercerieën hielden, in een zijstraatje van 't dorp. Naast „de Witte" zat Siednie. — Siednie was de schoonheid der fabriek. Zij was twintig jaar oud en had een frisch teint en heel mooi, donker haar en levendige oogen. Het leek wel een wonder zoo mooi en frisch als ze bleef, in de benauwde opgeslotenheid der fabriek. Meneer De Beule had er wel wat tegen opgezien om haar in 't werk te nemen, ,,'t Es 'n iefferken" had hij tegen zijn vrouw gezegd, toen 't meisje zich 30 kwam aanbieden. Maar zij was aanbevolen door een vriendin van zijn vrouw en dat had, ofschoon niet zonder moeite, eindelijk den doorslag gegeven. Siednie, inderdaad, zat daar een beetje als een nufje naast al die andere, afgesjouwde werkvrouwen. Zij zat daar als een mooie bloem of luxe-plant, als iets dat er niet hoorde. De andere waren een beetje jalOersch op haar: jaloersch op haar jeugd, haar frischheid, haar schoonheid, het greintje opsmuk en coquetterie, waarmede zij zich sierde. Zij zag er nooit grauw en vuil uit als de anderen; er was altijd iets aan haar: een kleurtje, een strikje, hoe klein en onbeduidend ook, iets dat leven gaf, dat lachte en fleurde. Zij hielden haar soms buiten de kleine geheimpjes die ze onder elkander hadden; en de mannen der fabriek, die een bepaalden hekel tegen haar koesterden, wellicht omdat ze zoo heelemaal geen succes bij haar hadden, noemden haar doorgaans ietwat smalend en geringschattend: „medam 1" Medam!.... Er was ook nog een andere reden waarom zij haar zoo noemden en om diezelfde, andere reden, werd zij ook wel eens, en dan met nijdige minachting, door de overige werkvrouwen medam geheeten. Dat was ter wille van meneer Triphon. Meneer Triphon liep, evenals zijn vader, herhaaldelijk eiken dag rondom de fabriek om er het werk gade te slaan, en telkens verscheen hij dan ook in ,,'t vreiwevolkskot," zooals de werkplaats van de vrouwen genoemd werd. Dat hij over alles toezicht hield, begrepen en billijkten de arbeiders. Maar waarom moest hij telkens zoo lang in 't „vreiwevolkskot" vertoeven, en daar zitten babbelen en zijn pijp rooken en er zijn hondje kunsten laten uitvoeren? Vroeger kwam hij er haast nooit en bleef er nooit langer als om goen dag en goen avond te zeggen en te zien of allen goed aan 't werk waren. Alleen sinds Siednie daar verschenen was, bleef hij er zoo eindeloos pleisteren. En al de andere vrouwen hadden het wel dadelijk gesnapt dat hij er alleen om Siednie zitten bleef, en praatten erover, met groote oogen van nieuwsgierigheid en fluisterende stemmen, zoodra Siednie den rug gekeerd had. En door de vrouwen wisten ook de mannen wat er al over gedacht en gebabbeld werd; en zoo zat de heele fabriek er vol van, als van iets ontzaglijks, zwanger van ontzettende gebeurtenissen. Siednie zei niets, maar zag en merkte wel wat er om haar heen gekonkeld werd. Haar mooie lippen sloten zich op haar geheim en soms overglansde een schoone glimlach van geluk haar liefelijk gezicht. Zij nam haast geen notitie van meneer Triphon als hij daar was; zij hield zich heel bescheiden, deed of ze niet merkte, dat alles wat hij zei of aanving voor haar alleen bestemd was. Alleen wanneer hij wegging keek zij even naar hem op en in haar zwijgenden blik lag alles: alles wat zij zeggen wilde en niet zeggen durfde of kon. — Zij woonde met nog een broer en twee jongere zusters, bij haar vader, die tuinman was, in een aardig, ouderwetsch huisje met stroodak en kleine ruitjes, dat een beetje afgezonderd lag en waar altijd heel veel mooie bloemen langs het lichtroze geveltje stonden. En, naast Siednie, eindelijk, zat de jongste van het troepje: Victorine Ollewaert, de dochter van het bocheltje. Victorine (altijd Fietriene genaamd) was achttien jaar oud en had roode wangen en een rooden mond met vochtige lippen, die aanhoudend lachte. Het was 32 alsof voortdurende boufféés van warmte naar haar hoofd opstegen en daarbij hadden dan ook haar oogen een vochtig-sensueelen glans, alsof zij maar aldoor, men wist niet welke gênante tafereelen te aanschouwen kreeg. Voor 't minste wat gezegd werd kon ze de geweldigste kleur krijgen. Het was eigenlijk voldoende dat iemand het woord tot haar richtte om haar tot in den hals te doen blozen. En de mannen, die dat gauw genoeg ontdekten, hadden er de dolste pret om. — Ha, dag Fietrientsjen, goe weer, he ? riepen zij. '— .'tEs van eigen goe weerl antwoordde Fie- trientje; en liep met een vuurkleur weg. De mannen lachten: — Fietrientsjen? — Hawèl, wa ès er? keerde zij zich gemaakt boosdoende om. — Hoe loat es 't al, Fietrientsjen? — Ha, kijkt op de kirke hoe loate dat 't es, gie loeder! antwoordde Fietrientje, met een gelaat alsof ze in brand stond. De mannen gierden. Maar 't gekste was wel dat, als ze werkelijk iets tegen haar zeiden dat van aard was om een jong meisje te doen kleuren, Fietrientje dit veel kalmer opnam. — Es '* w°ar ? zei ze dan, ondeugend lachend. En als de mannen wat veel aandrongen diende zij hun vaak een antwoord toe, dat heelemaal van geen bedeesdheid meer getuigde. Enkel wanneer ze 't over Pierken hadden kreeg ze weer een warme, warme kleur. Het heette in de fabriek dat ze een beetje verliefd was op Pierken, die zich dat trouwens nog al kalm liet aanleunen. Men zag ze soms samen wat smoezelen, maar Pierken was altijd zoo ernstig en zwaartillend, dat men niet goed begreep wat hij wel voor aantrek- Zoo al* het wa». 3. 33 kelijks in dat zot en lichtzinnig Fietrientje vinden kon. Misschien ook al de attractie der kontrasten als met Poeteken en Zulma ? Fietrientje woonde met haar ouders in een der armoedigste huisjes van een donkere, vieze slop en kwam eiken ochtend met haar vader naar de fabriek en keerde ook eiken avond met hem huiswaarts. IV. Zoo zaten zij daar met hun zessen, onder de lage zoldering van een ouderwetsch vertrek met zware balken, in de schemerige klaarte van de kleingeruite vensterramen, die een begrensd uitzicht op de binnenplaats van de fabriek gaven. De muren waren grauw en de zakken die zij naaiden of verstelden, hadden de grauwe, doodsche kleur van een hoop lompen. Zij praatten veel onder het werken, over de kleine gebeurtenissen van het suffig dorpsleven; en somtijds ook zongen zij, met langzame, zeurige neusstemmen, oude vlaamsche liedjes, die weemoedig klonken, 't Gebeurde ook dat zij gebeden opzegden: „Onze Vader's en Wees Gegroet's," met klanklooze stemmen, egaal en monotoon, als bij het bed van een stervende. Mietje's grafstem galmde dan zwaarder dan de andere, of zij het werkelijk verhaal voordroeg van al de rampen die zij steeds voorspelde. Door de raampjes zagen zij iets van de beweging op den koer van de fabriek: de paardenknechts, die met hun zwaargeladen wagens op-en-af reden; de boeren met kruiwagens of karren, die meel of lijnkoek naar de fabriek kwamen halen, 's Zomers was het koel in hun „kot" waar de zon, als die er was, slechts een paar uur per dag in schijnen kon; maar 's winters bevroor men er; dan waren soms 34 van heel den dag de witte ijsbloemen niet van de ruiten; zij zagen niets meer van wat er buiten omging en zij zaten allen met haar voeten op steenen vuurpotten gevuld met houtskool, waarvan zij af en toe de asch uitschudden en den gloed aanbliezen. De komst van Sefietje, die tegen tien uur met den borrel verscheen, was ook voor haar een oogenblik van heerlijke verademing en opluchting. Zij dronken allen, ook de jongere, den jenever met graagte; en het kikkerde haar op, en zij hielden een praatje met Sefietje, die dan wel den tijd had en meestal eventjes, met haar flesch en 't glaasje in de hand, op een stoel bleef zitten pleisteren. Zij spraken dan over de andere werklui, over de mannen uit het „stampkot" over de slechtheid van het mansvolk in het algemeen en over die der „stampers" in 't bizonder. Sefietje was tegen de mannen, en tegen de liefde, en tegen de vereeniging der seksen onder welken vorm ook, zelfs tegen het gewettigd en godsdienstig huwelijk: en, door allerhande min of meer bedekte zinspelingen, ging zij heftig en nijdig te keer tegen alles wat in de fabriek gebeurde. Zij voorspelde den ondergang van al die gezinnen door het drankmisbruik en door het slecht gedrag; zij vond het onbegrijpelijk dat ingewortelde dronkaards als Free en Berzeel door meneer De Beule nog niet weggezonden waren; zij spaarde te nauwernood Ollewaert in tegenwoordigheid van zijn dochter; zij wist evenmin iets goeds te zeggen over Pierken, die wel deed of hij niet veel om 't vrouwvolk gaf, maar in den grond toch wel een geniepige sluwerd was; zij waarschuwde met nadruk tegen het gedoe van Poeteken die, hoe klein en hoe zwak ook, toch niet te klein en tejzwak zoude zijn om een vrouw te bedriegen als 35 had. Zijn lijfstuk was de „O Pepita". Een gek ding die O Pepita! Een koor zonder andere woorden dan het steeds, op alle mogelijke tonen herhaalde: O Pepita! Stien zong daarin de bariton-partij maar hij kon ook de alt- en bas-partijen zingen. Hij kwam naar je toe, bleef roerloos voor je staan, keek je strak, met glasachtige oogen aan en zette in, heel diep en laag: — Ooooooooooo Zijn stem verhief zich, hij kwam in de bariton-ladder, zijn mond ging wijder open en hij zong: — Peeeee.... peee... peee.... peee.... peeeee Ineens sprong hij naar de alt, draaide met zijn oogen en gilde schril: — Piiiii.... pi.... pi.... pi piiiii 't Was moeilijk hem verder aan te hooren zonder in een proestlach uit te barsten. De werklui der fabriek werden er als dol onder en omringden hem joelend. Zij hieven op hun beurt van Oooo.... pee.... pee pe.... pita aan om hem nog erger op te winden; maar 't had wel eens een gansch verkeerde uitwerking: Stien de Leugenoare, gestoord in zijn eigen opepiterij, wilde niets van die ongewenschte medewerking weten: hij schudde korzelig zijn hoofd en keerde zich om; en wat de anderen ook al aanwendden, aan het opepiteren was hij voorloopig niet meer te krijgen. Hij wilde niet in zijn liefhebberij gestoord worden. Kamiel, zijn knecht, die bijna altijd met hem mee kwam, had dan een kort, geringschattend lachje en wees met den vinger naar zijn voorhoofd, als om te beduiden dat zijn baas niet heelemaal goed wijs was. Kamiel was een West-Vlaming en sprak zelf zijn naam uit als Komijl, wat door al de arbeiders van de fabriek met grage spotternij werd nagebootst. Zij hadden een beetje minachting voor hem, zooals Oost- en West- 40 Dan was er voor het overige van den middag weer vreugd en opgewektheid in de fabriek. De oogen blonken en de koonen glommen. Berzeel, die anders op het werk en als hij nuchter was, bijna geen woord sprak, kon dan soms lange en opgewonden histories vertellen; en, bij 't minste wat men hem vroeg, liet Leo zijn bulderend „Oajoaèk" hooren, dat misschien wel, dwars door de fabriek en den tuin heen, tot in het woonhuis, aan de ooren van meneer De Beule doordreunde. De vrouwen hoorden het natuurlijk ook van uit haar „kot" en zeiden dat 't een schande was en dat meneer De Beule daar toch wel eens zou een eind aan maken. VI. Meneer De Beule en zijn zoon verschenen zelden te gelijkertijd in de fabriek. Als men meneer De Beule zag, kon men er vrijwel van op aan, dat men meneer Triphon niet zou zien; en omgekeerd was het waarschijnlijk, dat meneer De Beule niet zou opdagen wanneer meneer Triphon in de gebouwen rondliep. De komst van meneer De Beule werd altijd, vast en zeker, door de verschijning van een voorloopertje aangekondigd. Dat voorloopertje was Mussche, zijn klein hondje. Mussche was eens op een winteravond, — niemand wist hoe noch waarvandaan, — in de fabriek verdwaald en daar achtergebleven. Het was een ongelukkig, leelijk mormel, zwart-en-wit-gevlekt, met ruige haren; maar het had zich dadelijk aan meneer De Beule, die daar toevallig rondliep, gehecht en geen trouwer dier was op de wereld denkbaar. Het liep overal met zijn meester mee, steeds een tiental passen vooruit, en verliet hem nooit. 44 Het zou geheel overbodig zijn geweest de arbeiders nader te waarschuwen. Zoodra zij ook maar even den ruigen krulstaart van Mussche langs het altijd open deurgat van het „stampkot" hadden zien passeeren, hielden alle mogelijke grapjes en pretjes dadelijk op en waren zij ten volle en uitsluitend in hun werk verdiept. Mussche tippelde over de binnenplaats voorbij de open ruimte bleef enkele seconden leeg en dan vulde de hooge en zware gestalte van meneer De Beule het deurgat. Meneer De Beule was een man van een zestigtal jaren groot, dik en forsch, met rood gezicht en kortgeknipten, vollen baard. Hij maakte niet bepaald een vroolijken of aangenamen indruk. Hij zag er nurksch en norsch uit en dat was hij doorgaans ook. Hij was zeer streng, zeer overtuigd van zijn heerschersrechten en van de noodzakelijke, slaafsche onderworpenheid van al zijn minderen. Tot die minderen rekende hij trouwens niet alleen zijn werklieden en verdere bedienden, maar ook zijn vrouw en zoon. Hij tyranniseerde zijn heele omgeving en allen bukten en beefden voor hem; en toch was hij in den grond niet onbarmhartig en somtijds zelfs zeer licht ontroerbaar, op het overgevoelige af. Dat zat bij hem met vlagen; hij had geen controol over zichzelf. Je kon nooit precies weten hoe je 't met hem had. Soms en zelfs dikwijls, barstte hij voor een niemendal in wilde gramschap los; en de arbeiders, die erg bang voor hem waren, noemden dat dan „schieten". Andermalen liet hij dingen over zijn kant gaan, die veel minder strenge meesters volstrekt niet zouden gedoogd hebben. Alles bij hem hing van de momenteele stemming af. De werklui wisten hoe het met hem gesteld was op 45 het eerste zicht, nog vóór hij een enkel woord gesproken had. Zij hadden hem maar te zien komen. Wanneer hij heel erg rood zag, met opgekuifde haren op zijn achterhoofd, dan was 't al vast en zeker mis en zij fluisterden tot elkaar: „Hij goa schieten, zille!" Zij waren erg angstig voor dat „schieten". 'tWas meestal gansch onredelijk en durfde een van hen iets antwoorden, dan kreeg hij gauw genoeg „de koeken", wat beteekende dat hij uit zijn werk ontslagen werd. Dit was reeds enkele malen gebeurd, met Berzeel o.a. omdat hij dronken aan zijn bank stond; met Pierken, omdat hij, niettegenstaande 't streng verbod, zijn opruierig courantje in de fabriek had meegebracht; en ook met Feelken, omdat hij eens, op een aanmerking van meneer De Beule, Fikandoes-Fikandoes geantwoord had. Die straffen, echter, hielden nooit lang aan; daarvoor was meneer De Beule te opvliegend van karakter en te inconsekwent met zichzelf; en de arbeiders, van hun kant, bekenden doorgaans schuld en vroegen pardon. Alleen met Pierken had het bijna spaak geloopen. Over socialistische neigingen en socialistisch gestook was meneer De Beule absoluut niet te spreken. Madam De Beule was tusschenbeide moeten komen om het eenigszins weer goed te maken; maar nog steeds bleef hij een geheimen wrok tegen Pierken koesteren en zag hem slechts met leede en loensche oogen aan. Meneer De Beule was trouwens al heel weinig gesteld op vrouwen in het algemeen en 't „vreiwevolkskot" in de fabriek was dan ook een der plaatsen, waar hij met voorliefde kwam „schieten". Hij vond haar allen even onbekwaam en lui en oordeelde dat ze nog niet eens de helft verdienden van het zeer karig loon dat hij haar wekelijks uitkeerde. Hij sprak 46 het op den kerktoren klepte voor het avondlof; en meneer Triphon verbeidde daar de komst der drie juffrouwen Dufour, die dan geregeld ter kerke gingen. Het waren drie stijve harken van juffers en zij woonden daar even buiten de kom van het dorp, op het „kasteelken," een wit gebouw met groene luiken in een mooien tuin. Hij zag ze komen van verre, alle drie op één rijtje, prim-schuivend langs de huizen, met ingetogen houding en neergeslagen oogen. Zij schoven vlak langs hem voorbij en meneer Triphon nam zijn hoed of zijn pet af en groette. Zij groetten terug. Juffrouw Pharaïlde, de oudste, had een stug en donker type, met harde oogen. Meneer Triphon voelde als 't ware iets hostiels in haar. Juffrouw Caroline, de tweede, was blond en dik en pafferig, met opgezwollen, bleek gezicht en fletse, blauwe oogen en meneer Triphon voelde geen bekoring in haar; maar juffrouw Josephine, de jongste, was een vrij knappe blonde, met frisch gezicht en elegant figuur onder haar stijfheid; en zij groette wel heel vriendelijk terug, veel vriendelijker dan de twee andere en 't gaf meneer Triphon telkens een lichte emotie. Hij had niet kunnen zeggen of hij reeds op haar verliefd was, maar hij voelde dat hij 't misschien wel zou kunnen worden. Het was een heel ander gevoel, dan wat de mooie Sidonie hem inboezemde. Sidonie was iets dat hij af en toe onmiddellijk en heelemaal in zijn bezit verlangde: juffrouw Josephine iets dat nog heel, héél verre van hem af stond en dat hij ook misschien wel nooit bereiken zou. Hij wist ook niet of hij haar wel verlangde te bezitten. Hij zou wellicht niet goed geweten hebben wat geantwoord, als men hem eensklaps had gezegd: Ze is voor u! Wat hem in haar aantrok was, benevens het vriendelijke harer ver- 54 gezichten, als hadden zij nooit anders dan in de vrije ruime lucht geleefd. Zij schikten zelf hun werk, zooals het hun beliefde. In den zachtwazigen, vroegen ochtend stegen de zoete leeuwerikjes trilwiekend en zingend uit het bedauwde, hooge gras ten stillen, blauwkleurenden hemel op en Ollewaert, Leo en Free slepen in die frischheid hun zeisen, die ook schenen te zingen; en in een breede, rythmische beweging schoven zij langzaam door de groote wei, de neergemaaide halmen in lang-gestrekte banen achter zich heen latend. Andere maaiers waren wijds en zijds aan den arbeid; overal zag men de rythmisch heen en weer zwaaiende silhouetten, die zich in het verschiet tot nietige menschenpoppetjes schenen te verkleinen en alom hoorde men het sissend gezingzang van de zeisen, die onverzadigd in de groene en geurige oneindigheid van malsche weelde vraten. Tegen negen uur, met het warm-worden van den dag, verschenen de andere arbeiders en de vrouwen, allen met lange, fijne vorken en groote, houten harken in de hand of op den schouder. De vrouwen droegen zonhoeden, die haar gezicht en hals beschutten; de mannen liepen in hun hemdsmouwen en hadden grijze of blauwe linnen broeken aan. Zij daalden langs een met populieren begroeiden berm in de wei en begonnen met hun vorken het gras om te keeren. De leeuwerikjes zongen, de zon straalde en het drogend gras geurde zoo landelijk en zoet. Het was soms of men honig en suiker proefde, beweerde Leo; en al de anderen moesten daar uitbundig om lachen! Leo was altijd buitensporig opgewonden in den hooitijd. Die vrije frissche lucht maakte hem dronken, zei hij; en voor 't minste wat men hem vroeg liet hij zijn bulderend „Oajoaek" hooren, dat tot ver in 63 — O! doar es hij weere mee zijn socialisme! riepen de anderen misnoegd. — Es 't meschien nie woar? weerlegde Pierken bits. „Woarom moeten wij hier in 'theui wirken en den baron of meneer De Beule niet? Zoen ze zij zeu wel nie keunen ulder deel afmoaien as Free of Ollewoart? En zoe 't meschien te veele gevroagd zijn as mevreiw de baronesse en mejonkvreiw heur dochter 't heui hielpen keeren en dreugen lijk da Lotsen en Fietriene en d'andere hier doen! De werklui bulderden, 't Idee dat de baron en meneer De Beule daar met een zeis stonden te maaien, en vooral dat de barones en de jonkvrouw met een vork het hooi omkeerden, leek hen zóó koddig, dat ze 't onbedaarlijk moesten uitproesten. — Fikandoes! Fikandoes! Fikandoes! gilde Feelken; en al de anderen beweerden dat Pierken „stekezot" geworden was en dat het slecht met hem zou afloopen. Alleen Fietriene zat ernstig naar hem te luisteren, met strakke oogen van geboeidheid en met natte lippen. — Och! 'K'n kan mee ulder nie spreken! Ge zijt als sloaven geboren en ge zilt als sloaven stirven! riep Pierken, wrevelig opstaande. Zij hoonden hem luide en zeiden dat zij al zijn zottepraat gaarne voor een tweede borreltje zouden cadeau geven. Meestal, terwijl ze daar nog zaten, kwam meneer Triphon dan in de verte opdagen. Zij herkenden hem aan Kaboel, die vooruitliep en zij begonnen dadelijk bedekt te gekscheren. 'tWas een tegenvaller voor meneer Triphon, de hooitijd! Geen kans meer om Siednie alleen in het donker te knijpen! De gansche bende bleef aldoor 66 bij elkaar en er was absoluut geen mogelijkheid om zich ook maar even ai te zonderen. Meneer Triphon's roode kop gloeide van verre als een pioen in de zon en wat hij daar eigenlijk te doen had was niet duidelijk want het werk ging immers van zelf en kon niet anders dan het ging; zoodat meneer Triphon daar in minder dan vijf minuten was uitgekeken en al niet veel anders kon dan Kaboel op te hitsen om mollen te vangen, die er doorgaans niet waren, of om kikkers na te springen, waar hij erg vies van was en die telkens, vóór zijn neus weg, in de sloot neerplonsden. Hij bleef daar maar wat doelloos in de wei meeloopen, terwijl zijn oogen zich haast niet afwendden van Sidonie, die in de frissche buitenlucht nog heel veel mooier was dan in de sombere fabriek; een warme bloem van schoonheid, met blozende wangen en oogen die van jeugd en van bezieling tintelden. Zij droeg een paars of lichtblauw jakje, dat haar vormen ontroerend afteekende; en meneer Triphon gloeide en kwijnde van gefolterde liefde; hij deed een voorraad op van wilden hartstocht, die in zijn oogen laaide en zijn dikken kop deed zwellen. Na het middageten genoten de arbeiders van hun noenstond-dutje. Weer strekten zij zich op den berm onder de zacht suizelende populieren uit en de vogels zongen in het groen boven hun hoofd, terwijl het briesje zacht hun warme slapen afkoelde. De meisjes, die haar kousen hadden uitgetrokken, werden wel eens, door de mannen, met hooipijltjes, geniepig langs haar bloote beenen gekitteld. Dat deed haar angstig wakkerschrikken; en zij lachten of maakten zich boos, al naar gelang van haar humeur, terwijl de mannen dolle pret hadden. Om twee uur waren zij weer aan den arbeid en dan hadden zij te werken tot de zon naar 't Westen neeg, met nog eens een half uurtje rust tegen vier uur, om hun boterham te eten. Het komend avonduur was 't heerlijkste moment van gansch den dag. De zon brandde niet meer, maar daalde gloedrood naar den einder, tusschen de wonder schoone, grijze en purperen luchtkasteelen van de wolken. De vogels riepen naar elkaar met lang-trillende stemmen, om te verkondigen dat zij wilden slapen gaan; en overal in de wijd-uitgestrekte weilanden waren de menschen druk aan 't werk om het reeds half-gedroogde hooi in kleine bergjes op te zetten. Het was één wemeling van kleuren en bedrijvigheid. De ontelbare schoofjes rezen als 't ware van zelf uit den grond en de gansche streek geurde naar aromatische uitwasemingen. Het waren als zooveel kleine naturellenhutjes, groengrijs aan de oostzijde, oranje-rood en als met lichtend goud omzoomd naar 't westen toe. Een fijn, doorschijnend nevelwaas kwam laag over den grond aankruipen en de stille slooten droomden. De witte kerktoren stond gansch in 't goud en het statig kasteel scheen tegen de donkere kruinen van zijn achtergrond te gloeien. Hier en daar werd een wagen torenhoog geladen, en reed uit het weiland weg, getrokken door twee of drie paarden, die van verre klein leken als kinderspeelgoedpaardjes. De zingende koewachtertjes keerden met hun loeiend vee naar de stallen terug en 't rook naar melk en muskus, daar waar zij voorbijtrokken. En eindelijk was alles opgestapeld en geharkt; en langs den muilen landweg, waarvan het fijne zand in lichte, gouddoorzeefde pulvering opstoof, keerden ook de maaiers en de hooiers dorpwaarts. De maaiers droegen hun glinsterende zeisen over de schouders als waren het symbolen; en de hooiers droegen hoog hun lange, fijne vorken, die op flikkerende lansen leken. Hunne gezichten waren rood-en-bruin gebrand en zij keuvel- 68 de verslaafde en armoedige dorpsbevolking zou hij bok onmiddellijk andere arbeiders vinden, die tegen het gewone hongerloon, en misschien nog voor minder, hun plaats zouden komen innemen. — 't Zoe Fikandoes-Fikandoes zijn! meende Feelken. Leo slaakte een pessimistisch „Oajoaek" en al de anderen haalden hun schouders op en glimlachten, als voor een hersenschim die volkomen onbereikbaar was. — 't Eenigste da 'k zoe weinschen woare alle doagen vier dreupels in ploatse van tweeë, zei Ollewaert. — Doarmee ben ik euk kontent! echode dadelijk Berzeel. — En ik dan! juichte Free met oogen die reeds straalden bij 't heerlijk vooruitzicht. — Hoe es 't meugelijk! riep Pierken verontwaardigd. Hij tobde over zulk een bedroevende achterlijkheid in het bewustzijn van hun rechten; en hij wanhoopte ooit iets met hen te bereiken, toen een bericht in zijn krantje hem op een ochtend een troost en een steun bracht, die hem tot de hevigste geestdrift en de hoogstgespannen verwachting vervoerden. In zijn krantje stond te lezen, dat ook de broeders van het armoedig platteland niet langer aan de schandelijke willekeur van hun traditioneele uitbuiters zouden overgelaten worden. In een pathetisch artikel schreef iemand, die zich „Landman" noemde, een aangrijpend relaas over de ellendige, middeneeuwsche wantoestanden, die nagenoeg nog overal „op den buiten" heersen ten; en schreeuwde hard en luid om dringende verbetering daarvan. Het was een vrij goed gedocumenteerd stuk, heftig gesteld in schrille, felle kleuren, met hier en daar wat onnauwkeurigheid en overdrijving, maar in zijn geheel aangrijpend als 7i deling," een zeer fatsoenlijke herberg, aan het uiteinde van 't dorp. De gansche bevolking werd opgeroepen om er aan deel te nemen en er zou, desverlangd, debat worden toegestaan, waarop de socialistische spreker dan zou antwoorden. Het gansche dorp liep er van opschudding bij elkaar. Overal zag men menschen, die zoo met een rood papiertje in de hand stonden en 't was of men over de straten met roode bloemen had gestrooid. Maar heel vroeg reeds in den namiddag liep meneer de onderpastoor als een jachthond in en uit de huizen en nog vóór den avond was er nergens meer een rood papiertje te bespeuren. Het gerucht ging dat meneer de pastoor den volgenden zondag tegen die goddelooze vergadering zou prediken en dat meneer de baron, die burgemeester der gemeente was, ze wettelijk verbieden zou. De menschen werden bang en spraken slechts meer fluisterend over de roode briefjes. Er zaten dwarskijkers in alle herbergen, die de gesprekken afluisterden. Er werd verteld, dat den baas uit de „Groene Wandeling" zijn huur was opgezegd. Den volgenden ochtend, op de fabriek, was het een en al zenuwachtige opwinding. Pierken had na de hoogmis even met de drie vreemde mannen gesproken en vertelde tot in 't oneindige van hun groot verstand, van hun helderen kijk op de onduldbare toestanden, van hun geestdriftig geloof in een betere, nabije toekomst. De werklui waren er gansch van ontdaan, ongekende horizonnen gingen heerlijk vóór hen open. Om acht uur, voor hun tweede ontbijt, zaten zij allen in een lange rij tegen den fabrieksmuur in de lauwe najaarszon en luisterden naar Pierken, die nog maar steeds niet uitgepraat geraakte. Zij waren allen diepernstig en 't oude Natse huilde. Mietje Compostello 76 ging er meer en meer aan twijfelen of alles wel altijd bij 't oude zou blijven in de wereld; en de jongeren luisterden strak-roerloos, met stralende oogen. Toch wisten de meesten nog maar steeds niet of zij wel naar de vergadering zouden durven gaan. Zij trilden van verlangen, maar wat zou meneer De Beule zeggen? Wat meneer De Beule ervan zou zeggen konden ze reeds vagelijk vermoeden, toen Sefietje om tien ure met den ochtendborrel rondging. Sefietje zag er uit of haar een of ander grievend onrecht was aangedaan; en op de vragen van de mannen wat er scheelde antwoordde zij raadselachtig en onheilspellend, dat ze 't wel zouden te hooren krijgen en dat 't niet malsch zou zijn. En inderdaad konden zij, op 't eerste zicht, aan meneer De Beule, zoodra hij, door Mussche voorgeloodst, in de fabriek kwam, merken, dat er iets niet in den haak was. Hij zag vuurrood en zijn gezicht was dik gezwollen; en voor een niemendal, voor iets dat even haperde aan een der heibalken, begon hij plotseling woest te „schieten", gillend dat hij er genoeg van kreeg, van al den rompslomp, en dat hij heel den boel op straat zou gooien en de fabriek sluiten, als het niet veranderde. Berzeel was natuurlijk dien ochtend, evenals eiken maandag, alweer niet op zijn post; en toen meneer De Beule dat merkte vaarde hij eensklaps woedend tegen Pierken uit, en schreeuwde hem in het gebulk der balken toe, dat hij zijn broer op staanden voet ontsloeg, en dat Pierken het hem dadelijk moest laten weten. — Moe 'k mijn wirk verloaten om het hem te goan zeggen? vroeg Pierken stroef. — Nie, ge'n moet ou wirk nie verloaten, luioard die ge zijtl brulde meneer De Beule buiten zichzelf. 77 — Hoe moe 'k 't tons doen, meniere? hervatte Pierken logisch-kalm. — 'K hè d'r genoeg van! herhaalde meneer De Beule, het antwoord ontwijkend. En, door Mussche voorafgegaan, verliet hij 't „stampkot" dik van woede; en toog naar 't „vr ei we volkskot" toe, waar men hem ook weldra geweldig hoorde „schieten". De dag verliep verder in doffe gedruktheid. Meneer Triphon verscheen niet, op zijn gewone uren, met Kaboel in de fabriek; en daaruit werd door de werklui opgemaakt, dat meneer De Beule waarschijnlijk ook op hem „geschoten" had. Toen Sefietje om zes uur met den avondborrel kwam, kon men duidelijk aan haar gezicht .merken, dat ze gehuild had. Tegen de mannen zei ze niets, absoluut niets; maar aan de vrouwen deelde zij mede, dat meneer vast besloten was elkeen van de fabriek weg te sturen, die den volgenden zondag naar de redevoering van den socialistischen spreker zou gaan luisteren. X. Dien dag, even vóór 't gestelde uur, was het wonderlijk rustig in en om de „Groene Wandeling" waar de vergadering zou plaats hebben. Nog nooit, trouwens, was het gansche dorp uiterlijk zoo stil en zoo rustig geweest. Het was een heele mooie, stille herfstdag, met goud van boomenkruinen tegen wazig-blauwen einder; en met een zonnetje dat heel zacht koesterde en stoofde, in deugddoende warmte op handen en wangen. Onder de drie mooie linden die teer geelden stond de groene deur der „Groene Wandeling" als 't ware vriendelijk-noodend open. Er was nog geen mensch 78 kijkers, die men den vorigen zondag in de herbergen de gesprekken had zien afluisteren. In de voorste rij stond Pierken, met Leo en Fikandoes-Fikandoes. Eenige vrouwen uit het volk, met kleine kinderen op den arm of aan de hand, hielden zich op een afstand, tegen de rij huizen aan den overkant. — Vrienden!.... begon eensklaps de aanvoerder, met luid en helder klinkende stem. Maar hij hield meteen even op; een van zijn makkers kwam naar hem toe met een stoel, dien hij, men wist met waar, had weten te bemachtigen. De spreker glimlachte even, nam. den stoel, wipte er op, ten volle boven de menigte uitrijzend; en met zijn luid en helder, over de hoofden heen galmende stem, herbegon hij: Vrienden! We woaren van plan, gelaaik dat er op onz' circulaire van verlede zondag gestoan hèt, om doar, in die hirbirge, onz' vergoarijnge t' hêwe, moer den boes 'n durft er ons nie loate spreike: ha hè woerscheinleik 'n bezoek van de paster of van den baron ontvange, die 't hem zal verboje hèn. Ha hè ons aan de deure gezet; en na zillen w' ons vergoeringe in d'ope lucht heiwe; hetgone da gezond es, hier, onder die schuune buumkes en diene schuunen bleiwen heimei." Een lachend gegons steeg op en een golving schommelde over de menigte, alsof er eventjes een windbui doorheen woei. Men hoorde een gemompel van afkeuring, zonder dat men evenwel nog duidelijk beseffen kon, of het de daad van den herbergier, dan wel de woorden van den spreker gold. Een gespannen aandacht vol emotie was op veel gezichten leesbaar. Het goed en licht humeur des sprekers deed enkelen geboeid glimlachen, terwijl anderen stug en angstig Zoo als het was. 6. 81 om den spreker die, zonder van zijn stoel te komen, zich kalm tot het naderend drietal wendde: — Es er iets van ulderen dienst, meniers? De baron-burgemeester trad voor. Hij liep met eenige inspanning en trekbeende, steunend op een wandelstok. Hij was groot en zwaar, met een dikke hangsnor en geverfde haren. Hij scheen ten diepste verontwaardigd en zenuwachtig-opgewonden; zijn lippen beefden. Hij lichtte zijn stok van den grond, puntte hem naar den aanvoerder en zijn omgevende socialisten en zei, in zeer-gebrekkig Vlaamsen: — lek bijn de burgemees; en ik verbied dat gij hier spreek. Als gij doet voort, dan zal de garde-champêtre tegen u proces-verbaal dresseer. De aanvoerder glimlachte, heel kalm; en ook de lijfwacht stond glimlachend, met donkere oogen en bleeke gezichten. Zij keken naar het drietal, vooral naar den pastoor, die een groenbleek gezicht had, met fanatiek-uittartenden blik. — Menier den burgemiester, hè menier de paster doer uuk iets in te zeggen? vroeg plotseling de aanvoerder. — Dat zijn niet uw zaak! antwoordde de burgemeester. De pastoor zei niets, maar zijn insolente oogen laaiden. Een benauwde stilte van spanning hing over de menigte. — lek beveel u nog eens uit te scheid, herhaalde de burgemeester. — T'n es nie nuudig, menier den burgemiester; 'k ha zjuust gedoan! spotte de spreker. De menigte schoot in een plotsen, korten lach. Alleen de dwarskijkers bromden. 89 — Kom dan van die stoelt beval de burgemeester woedend. Eensklaps vatte de spreker vuur. Het bloed steeg als een golfslag naar zijn wangen, zijn oogen flikkerden; en hij schreeuwde, het drietal vrank en dreigend aankijkend: — 'k Zal van die stoel komen as 't mei belieft, moer niet as 't ou belieft, menier den burgemiester. Ge keun mei beletten te spreike; ge 'nhèt gien recht om mei te beletten van op deze stoel te bleive stoanl Doe nou wat da ge wilt, of durft 1 En hij kampeerde zich, met gekruiste armen en uitdagenden blik, terwijl de lijfwacht, slagvaardig, weer naar voren trad. 't Was een benauwend oogenblik. Een golving woelde door de foule en tegenstrijdige kreten stegen op. Men zag Leo zijn mouwen optrekken, als om te vechten en men hoorde de stem van Berzeel, die opruierig krijschte. De burgemeester maakte een trillende beweging met zijn stok, of hij er op los zou slaan en de veldwachter had zijn sabel getrokken. De dwarskijkers drongen verraderlijk op. De lijfwacht, met geknelde vuisten en starre oogen, verroerde niet. — Bahl C'est de la canaille! C'est de 1'infecte canaille! riep eensklaps, heftig schokschouderend, de burgemeester tot den pastoor. Je ne veux pas m'y salir les mains; allons-nous en, monsieur le curé. Hij keerde zich om, en strompelend op zijn stokje was hij weg, vergezeld door den pastoor, die groen zag van woede, en door den veldwachter, die met zijn, onnoozel sabeltje den aftocht dekte. — Azuu doene wei dat op onz'vergoarijngen! riep triomfant de spreker, licht van het stoeltje wippend. De foule bracht hem een ovatie. Alleen de dwars- 9° kijkers loensden venijnig. Een man drong door de menigte, kwam op den spreker af, bleef even strak en roerloos vóór hem staan en bromde diep: — Oooooooooooo! 'tWas Stien de Leugenoare, geweldig dronken, heesch van alcoholverhitting, stram-recht zich houdend om niet om te kantelen. Onthutst trok de redenaar zich achteruit, maar de menigte bulderlachte en Stien voer voort, met dronkemans -halsstar righeid: — Peee peepeepeepeepeeeee!.... — Wat ès dat? vroeg de spreker wenkbrauwfronsend. — Piiii pipipipiiiii! miauwde Stien onder toenemend brulgelach. Pierken en Leo, verontwaardigd, duwden hem ruw op zij en vertelden aan den redenaar wie Stien de Leugenoare was. De volksmenner schudde zijn hoofd en zei: — D'r es hier nog vele, véle te doen. We zillen hier nog dikkels moete weere komen! — Kom moar, kom moar! jubelde Pierken. De spreker en zijn lijfwacht trokken met de menigte heen. Stien de Leugenoare, die Berzeel ontdekt had, ging vóór hem staan opepiteren. Berzeel lachte in dronkemans-verteedering verrukt. Zij trokken samen de „Groene Wandeling" binnen. XI. Dien avond werd er, in enkele dorpsherbergen, tusschen de voor- en tegenstanders der vergadering, geducht gevochten. De dwarskijkers kregen bijna overal op hun gezicht, maar ook Berzeel en Stien de ' 9* Meneer De Beule was ontroerd. Zoodra zijn woede zakte werd hij meestal dadelijk weekhartig. Hij stond daar als een dikke, roode reus midden al die bleeke, zwakke vrouwen en een vaag gevoel van schaamte kwam in hem. — Kijk, veur deze keer zal ik het nog loate passeeren, zei hij eindelijk met inspanning. Moar os 't weere gebeurt sluit ik direkt de fabriek en zit g'allemoal op stroatel Hij meende zich nog eens te moeten opwinden; hij sloeg met zijn vuist op de tafel, dat de vrouwen er schrikgillend van opvlogen, en besloot: — 'K 'n moet ik mij woarachtig veur mijn wirkvolk nie geneerenl Os 't ulder nie aan 'n stoat ze kunne goan! 'K 'n zal d'r ik gienen honger deure lij jen 1 — G' het wel gelijk, meniere; g' het wel gelijk 1 klonk dof en triest het koor der vrouwen. En zij gingen, met het gedrukt gestommel eener kudde, nadat ze nog eens diep en nederig meneer en madam De Beule voor al hun goedheid bedankt hadden. Den volgenden ochtend draaide weer de machine en alle zes de heibalken dansten en dreunden, alsof er niets gebeurd was. XII. Dien winter grepen twee sensationeele gebeurtenissen op de fabriek plaats. De eerste betrof Poeteken den „stamper"; de tweede betrof meneer Triphon. Dat stille, kleine Poeteken, die soms geen drie kon tellen, die met „de Witte" heette te vrijen, maar aan wiens vrijage-vermogen men inderdaad al niet veel meer beteekenis hechtte als aan de minnekoozerij van een klein kind; dat onbenullig, nietig Poete- 95 — Och Hiere, Siednie I gilde Lotje. Siednie kromp ineen van smart. — Van wie es 't? vroeg Lotje zacht en goedig. Siednie gaf geen antwoord. — Es 't van van meneer Triphon? vroeg Lotje haast fluisterend. Zwijgend-snikkend knikte Siednie met het hoofd. Roerloos, met van angst verstarde oogen, keken de vrouwen elkander aan. Sefietje's ontsteltenis was zóó overweldigend, dat ze doodsbleek werd en even moest gaan zitten om niet flauw te vallen. Mietje Compostello nam haar vlug de jeneverflesch uit de handen, die van haar schoot dreigde te rollen. Eensklaps hadden zij allen een gruwelijke emotie. Op de binnenplaats, onder de ramen, kwam Mussche voorbijgetippeld, als naar gewoonte op zes passen afstands gevolgd door meneer De Beule. Meneer zag dik en rood, alsof hij had „geschoten" en geladen was om nog meer te „schieten". De vrouwen smoorden een angstkreet en Sefietje viel heelemaal in onmacht. De deur ging open en 't ellendig mormel kwam met zijn meester binnen. — Wa ès dat hier ? Wa scheelt er dan ? vroeg meneer De Beule met strenge oogen wenkbrauwfronsend. — 't Es Sefietje, meniere, die doar al mee ne kier 'n fleiwte gekregen hèt! jokte Lotje met blakende wangen. Meneer De Beule, die een zoo forsch en pootig man was, en er zoo hard en barsch kon uitzien, was eigenlijk absoluut niet bestand en volkomen machteloos en radeloos tegenover kwalen die hem persoonlijk onbekend waren, als deze waaronder Sefietje thans leed. — Sakkerdeeke! Sakkerdeeke! riep hij, beteuterd 98 KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK Aan mijn zoon, die Vlaanderen kent, die den geest van Vlaanderen begrijpt, die Vlaanderen liefheeft. EERSTE DEEL. I. De olieslagerij en graanmaalderij van meneer De Beule bestond uit een aanzienlijk complex ouderwet' sche gebouwen, omgeven door een grooten, mooien, ouderwetschen tuin. Vroeger woonde daar een dorpsrentenier. Het woonhuis stond afgezonderd, aan den straatkant; en de gebouwen, die later tot fabriek zouden dienen, vormden in dien tijd een soort hofje, waarin minvermogenden en oude menschen woonden. Het lag een kleine honderd meters van het woonhuis af en had een aparten ingang naar de dorpsstraat. Meneer De Beule had, na het overlijden van den rentenier, het gansche eigendom gekocht. Hij liet er zijn fabriek oprichten, eerst kleintjes, van lieverlede op meer uitgebreide schaal, tot het eene na het ander al de kleine, ouderwetsche huisjes erin waren opgeslorpt. De oude en geringe menschjes, die dan om beurten naar een andere woning moesten uitzien, mopperden meestal wel een beetje; maar daar was nu eenmaal toch niets aan te doen, en degeen die jong volkje hadden trachtten er hun voordeel uit te halen: de jonge mannen en de meisjes boden meneer De Beule hun diensten aan, die ze dan ook wel bij voorkeur in zijn fabriek gebruikte. De fabriek van meneer De Beule was de eenige die op het dorp bestond en gold daar bij de menschen als een soort lichtpunt van vooruitgang. Het was voornamer te werken in een industrie die door stoomkracht werd gedreven, dan te ploeteren in een of ander r werkhuis, waar die nog door handenarbeid, door gewone paardenkracht of in een windmolen geschiedde. Een ophefmakende gebeurtenis was het geweest toen de stoommachine, — een tweede-handsche, — voor het eerst in 't dorp verscheen. Van verre in den omtrek waren de menschen er naar komen kijken. Vooral de drie stoomketels: een groote en twee kleinere, en het reusachtig vliegwiel, op aparte wagens door twaalf paarden voortgesjouwd, hadden ontzaglijken indruk gemaakt. De dorpsonderwijzer was er, met de schoolkinderen naar komen zien en had hen daar ter plaats een les in mechaniek gegeven; en ook meneer de pastoor en meneer de onderpastoor stonden er bij, vol belangstellende nieuwsgierigheid. Het lossen en op zijn plaats brengen van al dat formidabel tuig leek wel een onderneming, die niet zonder levensgevaar kon afloopen. Vreemde mannen, — mecaniciens uit de stad, die een eigenaardige taal spraken, welke de dorpelingen soms maar half verstonden, — voerden er beheer over het werk, en deelden gillend en soms vloekend hun bevelen uit, tot niet geringe ergernis van meneer De Beule, die, gescandaliseerd van wege de aanwezigheid der geestelijken, hen wel eens moest verzoeken minder krasse termen te gebruiken. In voor-en-tegenspoed ging zoowat een zomer met de installatie heen; en, op een eersten October, was aUes eindelijk kant en klaar en werkte de fabriek. Er stonden zes heibanken, twee plettermolens en twee koppels maalsteenen. Dat alles bevond zich in een ruim en donker vertrek, met lage, bruine balken. Daarnaast, in een lichter, ietwat opgesierde plaats, als voor een luxe-ding, prijkte de stoommachine, door een muur met binnenramen van de zoogenaamde „stamperij" gescheiden. Door die binnenramen, over 8 de werkende machine en door de buitenramen der machinekamer heen, zag men vagelijk de zonnetintelende grasvelden en de wuivende kruinen van den mooien ouden lusttuin. Klokslag zes in den ochtend begon het werk. De stoker zette de stoomkraan open; en met een zucht ging de machine aan 't ronddraaien. De tandraderen knarsten, de drijfriemen gleden rekkend, als groote, grauwe schemervogels, over de glimmende wielen heen en weer, de ronde koperballen van den regulator zetten zich tollend uit als een gestrekte danseres-japonnetje; en het formidabel vliegwiel wentelde en boogde, de helft van de machinekamer in beslag nemend, als een gevangen, maar geweldig beest, dat aanhoudend zijn uiterste krachten inspant om zich los te worstelen. In de „stamperij" begonnen dadelijk de kolossale plettermolens het fijne lijn- of koolzaad te breken, de zes fornuizen warmden het, de mannen trokken het in wollen zakken, die ze met hun handen platstreken en in leeren hulsels legden, en weldra bonsden in kadans de zware heibalken op de spitse houten wiggen, terwijl, onder de felle drukking, de warme olie uit de zakken stroelde en in groote, platte bekken, onderaan de persen opgevangen werd. Het was een helsch lawaai in die bedompte, schemerige ruimte; de telkens mechanisch-opgehaalde en weer losgelaten heien dansten als dol op de geknelde wiggen, men kon elkaar niet meer verstaan, men moest luid-gillen wat men wilde zeggen, tot de werklui eindelijk de zware balken vastzetten en de sleutelheien loslieten, die met slechts drie of vier harde bonzen de wiggen verlosten, in een geratel als van algemeen cataclysme. Dan werden, hard als geribde planken, de stoomende koeken uit de hulsels gehaald, versch gevulde zakken er weer ingeduwd en 9 met fijne trekken en een vollen, mooien zwarten baard. Hij had een vrij helder begrip van mechaniek en was intelligent en slim. Maar zijn humeur was lastig en dat gaf wel eens gehaspel met de andere werklui. Hij vertrouwde geen mensch en stond veel achter deuren en door sleutelgaatjes te spionneeren. Daarbij was hij jaloersch en afgunstig van aard en zeer verliefd van complexie, zoodat hij, hoewel gehuwd, als gevaarlijk werd beschouwd door meer dan een der werkvrouwen, vooral door Zulma, bijgenaamd „de Witte," die hij) waar hij maar kon, met zijn onbehouden liefdesbetuigingen achtervolgde. Berzeel, de oudste der „stampers", volgde hem in gewichtigheid en beteekenis op. Berzeel had eigenlijk geen andere beteekenis dan dat hij al van 't allereerste begin in meneer De Beule's fabriek werkzaam was geweest. Het was een kleine kerel van een vijftigtal jaren, met een brutaal gezicht en een mank rechterpootje, dat hij bij eiken stap hoog op moest tillen, alsof hij over een hindernis schreed. Dat manke pootje was 't gevolg van een geweldige vechtpartij, vele jaren geleden. Men had hem zoo, op een zondagnacht, half doodgetrapt en geslagen langs den weg vinden liggen. Altijd, zoover men zich heugde, was Berzeel een verwoed voorvechter geweest. Zacht als een lam en vlijtig als een bij, zoolang hij nuchter was en geen geld op zak had, werkte hij zonder haast een woord te spreken, de gansche week door; maar zoodra hij, met den zaterdagavond, zijn weekloon ontvangen, zijn werkplunje uitgeschud en zijn zondagskleeren aangetrokken had, werd hij plotseling een ander mensch en een soort duivel. In de week verbleef hij met zijn broeder, als kostganger, bij een der huurders van meneer De Beule, maar hij woonde eigenlijk in een *3 naburig dorp, anderhalf uur afgelegen, en daar ging hij eiken zaterdag tot maandag heen. Dien dag mocht hij de fabriek een paar uur vroeger dan de andere arbeiders verlaten en hij begon met te voet te gaan, het pijpje in den mond, den stok in de hand, door de schoone, wijde velden. Dat was verrukkelijk van lichte vrijheid, na al die lange dagen van benauwing in de sombere fabriek; maar de weg was lang en het verminkte been werd gauw moe, zoodat hij nog niet zoo heel verre was gevorderd, wanneer hij bij een herbergje stilhield, om er wat uit te rusten en te pleisteren. Hij droeg zijn geld op zak, hij hoefde zich dus niet te geneeren; hij dronk een borreltje, dat o zoo heerlijk smaakte, en nog een en nóg een, totdat hij heelemaal weer flink was en uitgerust om den tocht verder door te zetten. Dat verdere ging meestal tot het volgend landelijk herbergje. Daar woonden menschen die hij heel goed kende en die 't hem zouden kwalijk nemen als hij langs ging zonder even binnen te komen; en zoo, van 't eene kroegje in het ander, werd hij langzaam aan geweldig dronken en het was heelemaal geen zeldzaamheid als hij ten slotte onderweg door een of andere boerekar moest opgenomen worden en dan voor zijn huis werd afgeladen, als een levenloos pak bestelgoed, dat na veel sjouwen zijn bestemming heeft bereikt. De nachtelijke rust, in zooverre hij die dan kon genieten, noch de daarop volgende zondagsrust vermochten doorgaans niet de minste vernuchtering in hem te weeg te brengen. Integendeel. Het geweldig quantum ingenomen alcohol bleef in zijn verhitte lichaam doorgisten en koken; en, ondanks de smeekingen van zijn zuster, met wie hij leefde, zette hij al van in den vroegen ochtend weer uit, zoogezegd om 14 de eerste mis bij te wonen, maar in werkelijkheid om verder te gaan drinken en slampampen. Dan kreeg hij soms ruzie, er werd gevochten, hij kwam niet thuis op 't etensuur, ook niet op 't uur van slapen-gaan en zijn zuster moest meestal eindigen met in den nacht de dorpsherbergen af te loopen tot zij hem ergens opdiepte en hem, na heel veel moeite en smeekbeden, wist mee naar huis te troonen. Daar sliep hij eindelijk zijn roes uit, in een beestachtigen snurkslaap van uren en uren, zoodat hij dan ook 's maandags niet op tijd in de fabriek was en wel eens eerst 's namiddags en zelfs dinsdags aankwam, den kop gezwollen, de oogen uitgepuild, op meters afstands stinkend naar drank, onkennelijk, alsof 'teen ander wezen was. Meneer De Beule en zijn zoon keken dan verwoed, zonder echter al te veel te durven brommen; en Berzeel, van zijn kant, toonde berouw en schaamde zich diep) een of ander kaal excuus verzinnend; en verder werkte hij dan ook de gansche week als een paard, tot het nog eens zaterdag namiddag werd en de onvermijdelijke nieuwe uitspatting, al vóór ze losbrak, in zijn oogen zat te glimmen. Naast Berzeel stond zijn jongere broeder Pierken aan den heibalk. Pierken leek niet in 't minst op Berzeel. Nooit zou iemand gedacht hebben dat het twee broeders waren. Pierken was klein, rond en dik met poppig-frissche wangen, die blonken als rijpe! roze appeltjes. Hij proefde nooit sterken drank, behalve het ochtend-en-het-avondborreltje, dat de oude meid van meneer De Beule, uit aloude traditie, in de fabriek ronddeelde; hij spaarde zijn geld en 's zondags, in plaats van als Berzeel in de herbergen te zitten, las hij rustig thuis zijn centenkrantje. Daar diepte hij allerlei kennis en wijsheid uit op; en, zonder dat ij hij 't zelf in het begin vermoedde, ontwikkelde zich in hem een vaag begrip der groote, sociale vraagstukken, in de verhouding van den Arbeid tot het Kapitaal. Het troebleerde hem, gaf hem soms iets rusteloos en ontevredens; hij bracht zijn krantje mee naar de fabriek en las er soms, in den schafttijd, aan de andere arbeiders einden uit voor, vragend wat zij ervan dachten. Er leefde in hem een duister besef van geleden onrecht, van dupe-zijn, van niet de volle waarde krijgen voor wat hij, en ook de anderen, aan arbeid leverden. Waarom moesten de toestanden zoo zijn en blijven! Waarom mochten meneer De Beule en zijn zoon, die slechts werkten als zij werken wilden, in weelde leven, terwijl zij, de arbeiders, van den ochtend tot den avond moesten ploeteren, zonder eenige hoop ooit iets meer dan het poover dagelijks broodje te verdienen! Pierken liep daar in zijn schaarsche rusturen over te peinzen en te tobben en het maakte hem mistroostig en chagrijnig. Dat uitte zich wel niet in onwil op het werk en nog minder in bedekt of openlijk verzet; maar Pierken was niet tevreden, nooit tevreden over zijn lot en hij volbracht zijn arbeid slechts uit dwang, zonder de minste belangstelling of liefde. Voor niets ter wereld zou hij ook maar eén enkele minuut langer aan zijn bank hebben gestaan dan volstrekt hoefde; en als hij zijn weekloon ontving zei hij ook nauwelijks dank, stil-brommig in zichzelf oordeelend dat het eerder zijn meesters waren die hem moesten dankzeggen, om het vele dat hij had gegeven voor het weinige dat hij van hen in ruil ontving. Meneer De Beule en meneer Triphon, zijn zoon, hielden niets van Pierken en meer dan eens was er sprake van geweest hem te ontslaan. Zij lieten het echter nog uit ontzag voor Berzeel, die een uitstekend werk- s6 luimige en opgewonden bui, dan liet hij meestal een echt dierengebrul als antwoord hooren: een „ja" dat galmde als een langgerekt en dreunend „Oajoaek"geloei, iets, dat men door het dansen en bonzen der heibalken heen, somtijds tot op de straat kon hooren en dat meer dan eens meneer De Beule of zijn zoon met den angst op het gezicht van uit hun kantoor aan huis naar de fabriek deed hollen, alsof er daar een ongeluk gebeurd was. Meneer De Beule werd woedend wanneer hij zulke wilde bruipartijen hoorde, maar het was doorgaans afgeloopen als hij er bij kwam, zoodat hij nooit precies kon weten wat er eigenlijk gebeurd was en slechts in 't algemeen kon brommen over menschen die zich als wilde beesten gedroegen en zouden verdienen in een kooi te worden opgesloten. Meneer De Beule en zijn zoon, — vooral zijn zoon, — hielden niets van Leo, dien zij als een onbeschoften woesteling aanschouwden; maar zij zouden 't wel gelaten hebben hem ooit weg te sturen: hij werkte en zwoegde voor tweel Naast Leo stond Poeteken. En 't was maar goed ook dat het zwakke Poeteken naast den sterken Leo stond, want de hulp van den sterke kwam den zwakke wel eens goed van pas. Poeteken was heel klein, heel zwart, heel mager. Het leek wel heelemaal een miniatuurventje en hij moest telkens even op zijn teenen wippen om den zwaren heibalk in zijn hengsel op te vangen. Maar hij was toch sterker dan men wel op 't eerste zicht van hem vermoed zou hebben. Hij was goed geproportionneerd; alles klein, maar alles stevig en eigenlijk verdroeg hij den zwaren arbeid bijna zoo goed als de veel grooteren en sterkeren. Het was een stil kereltje, zeer in zichzelf gekeerd, die soms uren lang geen 18 had een klein, zwart hondje, dat aldoor dik in de vlooien zat. Het volgde zijn meester in de fabriek en bleef er wel eens bij de werklui rondloopen. Deze haalden het aan, stoeiden er mede, krabden het onder den hals en over den rug. Zij vingen zijn vlooien en zeiden tot Ollewaert: — Ollewaert, ge meug mijnen dreupel uitdrijnken, as ik er drei vleuien van Kaboel (zoo heette 't hondje) mag in doen." — Gee moar hier! antwoordde Ollewaert zonder aarzelen. De vlooien werden gevangen, in 't glaasje gegooid, en zonder dat een spier van zijn gezicht vertrok nam Ollewaert de viezigheid in. De werklui gierden! Dat akelig veel drinken was anders slecht genoeg voor hem. Ollewaert leed aan periodische aanvallen van epilepsie. Plotseling, zonder dat iets zulks kon doen vermoeden, stortte hij soms, in hevige stuipen, vóór zijn bank neer. Zijn oogen draaiden griezelig, zijn grijnzende, op elkaar geklemde tanden schuimden viesbruin, van de tabakspruim, die in zijn mond gekneld zat. Men gooide hem water in 't gezicht, men ontknelde met geweld zijn tanden en zijn handen en meestal was het na een korte poos weer over en stond Ollewaert opnieuw aan zijn bank, wat bleek en bevend, met nog half verdraaide oogen, maar verder of er niets gebeurd was. Hij propte een versche tabakspruim in zijn mond, schudde zich, als een hond die. uit het water komt, keek even rechts en links, of hij zich wel wat schaamde en ging zoo spoedig mogelijk weer aan zijn werk. Verder op den dag was hij dan doorgaans •en beetje stil en mat. Zoo stond daar dus de lange en dreunende rij hei- •3 — Bij wa veur 'n volk woart-e gij nou toch, Miel ? begon telkens weer de grap. — Ha.... bij... bij.... bij.... 't voetvolk, stotterde Miel argeloos en goedig. — En woar was dat da ge lag, Miel ? — Ha..*, ha.... verre van hier, zille! — En wa veur 'n toale klapten ze doar, Miel ? — Ha.... ha.... dat 'n verstond ik nie, zille! Een stilte. De mannen stonden te spotlachen. Toen kwam de een of ander, meestal Free of Leo, op Miel ai en riep hem eensklaps, hard en vlak in het gezicht: — Gij kalf euk!.... — Ha.... ha.... woarom vroagt ge 't mij euk? stotterde Miel, die, na de tot in den treure herhaalde grap, nog maar steeds niet begreep, dat hij voor den gek gehouden werd. III. Aan 't ander eind der fabriek, vrij verre van de mannen afgezonderd, zaten, in een afzonderlijk gedeelte, de vrouwen. Zes waren er; en zij deden er niets anders als van den ochtend tot den avond zakken naaien en verstellen. Natse was de oudste. Zij moest wel heel, héél oud zijn, maar niemand wist precies hóé oud, en zij zelve wist het ook niet goed. Er was namelijk een vergissing op het geboorte-register van den Burgerlijken Stand met haar naam gebeurd, tijdens den „Franschen Tijd". Zij had een jonger of ouder zusje gehad (Natse wist dat zoo precies niet meer) dat denzelfden voornaam droeg als zij en jong gestorven was. Daardoor was verwarring ontstaan. Het had nooit duidelijk kunnen •0 worden uitgemaakt of Natse als dood, dan wel als lerend opgeschreven stond. Hoe dan ook, het levend Natse moest in haar jeugd heel mooi zijn geweest. Thans nog, op zoo ver-gevorderden leeftijd, had zij bijzonder fijne trekken, die te nauwernood, door de diepe rimpels van de jaren, werden geschonden en ontsierd. Het neusje was nog buitengewoon sierlijk van vorm en lijn en de wenkbrauwen boogden nog heel zuiver, terwijl de tanden absoluut gaaf gebleven, waren. Natse herhaalde met welbehagen, dat zij nooit geweten had wat tandpijn was. Maar het lichaam was verschrompeld en erg scheef gegroeid. Dat hadden de jaren en de zware arbeid wèl gedaan. Zoolang Natse gezeten was kon men daar al niet veel van merken; maar zoodra ze opstond en begon te loopen, leek het op een schip, dat schuins laveerde en zeilde. De andere vrouwtjes vooral de jongere, lachten daar wel eens mee en dan kon Natse erg boos worden. „Os ge gulder zeu eiwd zilt zijn as ikke, zilt-e gulder euk wel scheef leupen," pruttelde zij. Maar zoodra zij over haar leeftijd sprak, werden de anderen eerst recht ondeugend. Allen hadden er pret om, dat Natse heelemaal niet wist hoe oud ze was; en de plagerij begon: — Moar, Natse, hoe eiwd zij-je gij nou toch peraes? vroegen zij lachend. En Natse, nijdig: — Zeu eiwd of da ons Hiere mij geschoapen het! Daarmee was het uit. Natse pruilde en wilde daar met verder op ingaan. Drongen de anderen aan, dan begon ze te schreien. Ze schreide veel, voor de geringste oorzaak, en dikwijls zonder oorzaak. Ze schreide omdat het leven zoo zwaar en zoo lastig was; ze schreide omdat ze zoo arm was; ze schreide omdat ze zoo «7 oud was, en ook omdat ze niet precies wist hoe oud ze was. Zij leefde alleen met haar ziekelijken broer in een heel klein huisje van meneer De Beule; en, behalve haar werk in de fabriek, moest ze ook nog voor hem zorgen. Dat was heel lastig. Maar ze deed het toch zoo goed en zoo kwaad als het ging, om hem niet aan vreemden te moeten overlaten, of naar 't Armenhuis te moeten sturen, wat de schrik en gruwel van hun beider gansche leven was. Na Natse, kwam Mietje Compostello. Het zuidelijke van haar Spaansche naam stond op haar aangezicht en op haar gansche type te lezen. Zij was geel van vel en pikzwart van haar, met dikke wenkbrauwen en groote, donkere oogen. Oudere menschen, die haar moeder gekend hadden, beweerden dat deze heelemaal bruin-zwart was als een Moorin. Mietje had een zware kelderstem en sprak heel trage, alsof 't elk woord de grootste moeite kostte om er uit te komen. Die woorden klonken dan ook zelden opgewekt en monter. Mietje was een pessimistische natuur en voorspelde dikwijls rampen op de wereld. Zij was zeer godvruchtig, op 't fanatieke af en sprak gaarne over 't Manneken van Hierboven, dat de zondaars en de zondaressen wel zou straffen. Mietje zou diep verbaasd en verontwaardigd zijn geweest als iemand haar gezegd had dat het profaan was zoo familiair over God te spreken. In haar gedachte vulgariseerde zij aldus enkel het beeld van God om het den zondaars aanschouwelijker te doen zien en voelen. Mietje was zestig jaar oud en had nooit gedacht aan trouwen. En ook zij, evenals Natse, woonde samen met haar broeder, die bij de boeren ging werken, en ook hun schrikbeeld voor de toekomst was het Armenhuis, zooals het was voor Natse en haar broeder. aS het er op aankwam; en zelfs ten opzichte van meneer Triphon maakte zij te nauwernood bewimpelde allusies, bewerend dat er geen zegen kon rusten op verhoudingen tusschen menschen van diep-verschillend maatschappelijken stand, en dat menig arm meiske, die al lachende en spelende zich in soortgelijk avontuurtje liet meeslepen, geëindigd was met vol bittere droefheid de tranen uit haar „eugskes" te wrijven. De oudere vrouwen: Natse, Mietje Compostello, zelfs Lotje, gaven Sefietje volkomen gelijk. De jongere lachten wat maar voelden toch wel eenige benauwing. Zij zagen Sefietje gaarne komen ter wille van den „dreupel", maar ze waren toch ook blij als ze weer opstapte, om van al haar zwaartillende rampvoorspellingen en venijnige toespelingen verlost te zijn. Wat had Sefietje daar nu ook in mee te praten? Het leek wel of ze zelve nooit jong was geweest. Ze was leelijk, verlept, plat en mager; en de werklui der fabriek zeiden spottend dat ze feitelijk twee ruggen had: een voor en een achter. Sommigen noemden zelfs het voorstuk: twee erwtjes op een plank. En toch had Sefietje vroeger wèl om de mannen gegeven en ze was zelfs een poosje verloofd geweest. Wie daar alles van af wist was Natse, want in Natse's huis hadden de ontmoetingen plaats gehad. En soms, als Natse goed geluimd was, liet zij daar, in min of meer bedekte woorden, iets van los. O! die ontmoetingen van Bruteijn met Sefietje! Natse sloeg er nog haar armen van ten hemel en moest lachen en ook huilen wanneer ze daar bij toeval van vertelde. Bruteijn woonde in een vrij verafgelegen dorp en kon slechts nu en dan eens 's Zondags bij Sefietje komen. Hij verscheen zoowat tegen drie uur en meestal zat Sefietje reeds op hem te wachten. Zij groetten elkaar zonder de 36 hand te drukken: „dag Allewies, dag Sefie," en waarachtig, dat was zoo goed als alles wat ze tegen elkander zeiden. Telkens bood Natse hen aan samen en alleen in de „beste kamer" te gaan zitten; maar daar wilde Sefietje absoluut in de verste verte niets van weten. Zij zat nurksch en stijf als een hark, met gloeiende wangen, op een stoel naast hem; en zoodra hij ook maar eventjes probeerde haar de hand te nemen, trok ze die nijdig terug en bromde: „houd toch ou memeren." De goede man, — want 't was een beste man, en ook knap van uiterlijk, beweerde Natse, — had dat een tijdlang geduldig verdragen, tot hij er eindelijk, ziende dat het toch nooit met haar zou opschieten, genoeg van had gekregen en niet meer weergekomen was. Toen had Sefietje getreurd; onnoemelijk, ongeloofelijk diep en zwaar getreurd. Zij had geprobeerd hem terug te doen komen; zij had gesmeekt, gesnikt, doch alles vruchteloos: Bruteijn had er nu eenmaal genoeg van en was niet meer te vangen. Van dien tijd, beweerde Natse, dagteekende Sefietje's onverzoenlijken haat tegen de mannen en de liefde. De andere vrouwtjes, vooral de jongere, hadden de dolste pret om die opwindende verhalen. Zij wilden er steeds meer en meer van hooren en prangden en smeekten Natse om er nog maar aldoor meer van te vertellen; maar Natse werd al spoedig bang en achterdochtig, zij vreesde dat het Sefietje ter oore zou komen en dat Sefietje zich wellicht zou kunnen wreken door haar van de fabriek te doen wegsturen. En waar zou ze dan op haar ouden dag heen moeten ? Naar 't Armenhuis, den gruwel van haar gansche leven! Zoo zaten zij, den ganschen dag, met verder, als 87 afleiding, het noenmaal thuis en dan weer de vierboterham en het borreltje van zes uur in de fabriek. Somtijds, wanneer een zonnestraaltje door de ruitjes piepte, begonnen zij allen nog eens te zingen. Het waren als vogeltjes, die even opgevroolijkt worden in hun trieste kooi. Werd het zonnestraaltje door de wolken overschaduwd, dan verstomden ook van lieverlede de gezangen en kwam de melancholische berusting van haar kleurloos leven weer over haar. De jonge meisjes hadden even opgefleurd als mooie, frissche bloemen in de zon; onder de grijze schaduw die bedroevend neerstreek, schenen zij, ondanks hun jeugd en schoonheid, hopeloos te verwelken. Een vroolijk half uurtje, 's zomers, wanneer het weer mee wilde, was anders wel het oogenblik als zij hun vierboterham gebruikten. Dan gingen zij meestal buiten op de binnenplaats zitten, in één lange rij tegen den witten muur neergehurkt, naast de lange rij der mannen, die dan ook in de open lucht kwamen eten. Het gaf wel telkens een aarzeling en een strijd, omdat ze 't land hadden aan zooveel mannen bij elkaar, maar zij deden het meestal toch, ter wille van het mooie weer en de gezelligheid. Zij zaten daar, met hun brood en hun blikken kruikje met koude koffie op hun knieën en over de houten omheining zagen zij de kruinen van de fruitboomen op het erf daarnaast, dat meteen een smidse was. De rijpe appels bloosden tusschen het tanend groen; de rijpe peren blonken als goudsieraden. De mannen vertelden grappen, dikwijls schuine grappen en op den hoogen kerktoren, onder den blauwen hemel, zagen zij de vergulde wijzers van de uurplaat, die langzaam vooruitkropen, naar het half uur, als daar de tijd zou zijn dat zij weer zouden moeten opstaan. 38 't Deed goed, zoo eventjes buiten te zitten, 't Was zoo verkwikkend na al de lange uren in de sombere fabriek die reeds voorbij waren, na al de lange uren in de sombere fabriek, welke nog moesten volgen. Soms kwamen de smid van daarnaast en zijn knecht even opdagen. Zij brachten een of ander stuk mee dat gerepareerd was en niet zelden haalden zij, van onder hun zwart-leeren schootsvel, dat blonk met vale glanzen van metaal, enkele van die mooie, roode appels of die gouden peren, zooals er daar, over de omheining, in de hooge kruinen hingen te schitteren. Dat was dan een vreugde I De meisjes hapten erin met lichtende oogen en blinkende tanden; de vaders verstopten ze in hun zakken, voor de kleinen thuis. De smid was een jolige vent en heette Stien. Maar hij kon zoo verschrikkelijk met spek schieten en overdrijven, dat men hem nooit anders dan Stien de leugenaar noemde. Vooral wanneer hij een borreltje op had, — en dat gebeurde nog al eens — was het ontzettend. Maar dan was hij ook zeer kitteloorig; en als hij hoonend uitgelachen werd om al zijn leugens kon hij zich geweldig boos maken. Dan stond hij soms te dansen en te knarsentanden van woede, maar het had heelemaal niets te beduiden, 't was alles louter aanstellerij en zoodra hij vast was overtuigd dat niemand het minste geloof hechtte aan wat hij ook vertelde, noch zich aan zijn opgeschroefde gramschap stoorde, trok hij er haastig vandoor, in gemaakte, opgewonden verbolgenheid driftig hoofdschuddend, alsof er nu maar definitief aan de degelijkheid van 't menschdom moest gewanhoopt worden. Stien, was behalve smid, ook voorzanger in de kerk en werkend lid van de plaatselijke Koormaatschappij. Op dit laatste was hij zeer trotsch en zong gaarne iets voor, vooral als hij gedronken 39 Vlamingen meestal wederkeerig voor elkaar gevoelen. En zij lachten ook om zijn grooten neus, die vuurrood stond in zijn roetig gezicht, rood als een vlam van t borrelsdrinken. Komijl was ongehuwd en verdronk evenals Berzeel, tot zijn allerlaatsten cent; maar bij hern was de dronkenschap, in "tegenstelling met wat bij Berzeel gebeurde, altijd dof en stil, zoodat de meeste menschen die hem niet goed kenden, het aan hem niet merkten. Alleen de neus getuigde. V. In dat klein rustpoosje, in dat kort, zonnig halfuurtje van vrijheid tusschen de grijze eentonigheid van den dwangarbeid in de sombere fabriek, was het dat Pierken, ondanks het verbod van meneer De Beule' heimelijk de sociale wijsheid, die hij dagelijks uit zijn' centenkrantje putte, aan de overige arbeiders verkondigde. Hij kon daarvan vertellen, eindeloos en steeds anders, en van lieverlede druppelden als 't ware zijn woorden een vretend vocht van smart en droefheid in hun onwetend hart. Het was wel jammer dat Pierken daar telkens weer over begon, want het vergalde meer dan eens dat heerlijk half uurtje; en toch wilden zij er wel naar luisteren en er ook het hunne op zeggen omdat het hen in den grond wel diep ontroerde en boeide. Doch weinigen onder hen deelden Pierken's toekomsthoop en idealen. Het oude Natse schudde zwijgend haar hoofd, of zei dat het haar te zeer aanpakte en zou doen schreien; en Mietje Compostello kwam met een axioma voor den dag, dat zij telkens en hardnekkig weer herhaalde: 4i — D'r zijn altijd oarmen en rijken geweest en da zal altijd azeu blijven: 't es ons Hiere die 't wilt. — Onneuzele proatl weerlegde Pierken opgewonden. Woarom zoen d'r altijd rijke en oarme meinschen moeten zijn? En woarom zoen 't altijd dezelve moeten zijn die rijke zijn en dezelve die oarm blijven? Woar stoat da geschreven? Wie het er da g'heurd, da ons Hiere da gezeid het ? — 't Es het toch azeu, herhaalde Mietje hardnekkig. Leo zat soms somber te staren en deed zijn tanden kraken op elkaar. — T'n es nie rechtveirdig, moar wie zal 't veranderen ? vroeg hij pessimistisch. Wij! Wij zillen da veranderen! riep Pierken driftig op zijn borst kloppend. — Fikandoes, Fikandoes! spotte Feelken. Allen lachten even, maar Pierken voer voort: — 't Zal ruveluussie worden, overal ih de weireld. De rijke zillen oarm worden en d'oarme zillen rijke zijn! — Lijk in den Hemel! gekscheerde Ollewaert. — Ge'n lees gulder de gazetten nie lijk ikke! ging Pierken opgewonden voort. Ge'n weet gulder niet wat dat er doar al in stoat! Ooi 'K hè compassie mee ulder da ge zeu onwetend zijt! — Stoat er doar euk in dat den dzjenuiver goa afsloan? schoklachte Free. —Fikandoes! Fikandoes! Fikandoes! gichelde Feelken. — Och! 'K 'n kan mee ulder nie spreken! riep Pierken, wanhopig zijn schouders ophalend. Het gesprek nam een andere wending, zij praatten over vroolijker en opwekkende dingen; maar iets van de gezegde woorden en opgetooverde droombeelden bleef als 't ware over hen hangen en ging met hen 42 mede, waar ze langzaam weer opstonden, om hun saai en lastig werk te gaan hervatten. Zij bleven daar obscuur over nadenken en tobben en hun elementaire opvatting verwazigde in vage, verre, onbereikbare illuzies. Er heerschte soms een groote en geconcentreerde stilte in de werkplaatsen na zulke gesprekken. De vrouwen zongen dan niet meer en de mannen deden machinaal en stug hun werk in 't dansen en in 't bonzen van de heibalken. Er kwam iets zwaar-drukkends en triestigs over hen zweven. De komst van Sefietje met den avondborrel helderde dan weer de stemming op. Dat was ten minste nog een werkelijkheid, dat troostte dadelijk en direkt; en Berzeel, of Free, of Ollewaert slaakten dan wel eens de geheime verzuchting van hen allen: — Da we nou nog moar eentsje kregen, hè! Zij snakten naar nog meer jenever; het was soms een verzoeking en een foltering, dat ééne borreltje, vooral telkens wanneer Pierken weer een van die kwellende en onbereikbare hersenschimmen had opgetooverd; en, als meneer De Beule of meneer Triphon toevallig in de buurt niet waren en zij 't gat dus veilig zagen, legden zij elk een paar stuivers uit en werd een van hen, — doorgaans Fikandoes-Fikandoes, — naar 't Kloefken, het kleine herbergje, dat naast den oprijweg van de fabriek stond, om een flesch gezonden. De vrouwen zagen hem van uit haar ,,kot" haastig voorbijsluipen en wisten wel wat dat beteekende. Zij keurden het af en waren er in den grond toch wel een beetje jaloersch van. „Doe-je mee?" riep haar soms Fikandoes-Fikandoes in het voorbij rennen toe. En zij zeiden neen, maar als hij haar bij toeval ook een borreltje aanbood, namen ze 't toch wel aan. 43 voortdurend van dat heele boeltje op te doeken als het met veranderde en alleen vond genade in zijn oogen zijn oude huismeid Sefietje, omdat die werkelijk solidair met hem voelde, ook ten opzichte der overige vrouwen en zich verder met een absolute slaafschheid aan al zijn bevelen onvoorwaardelijk onderwierp De vrouwen sidderden voor hem, nog heel wat erger dan de mannen. De angst sloeg haar om het hart zoodra zij maar van verre den staart van Mussche zagen en terwijl hij binnen in hun „kot" was spraken zijgeen enkel woord, tenzij ze op een rechtstreeksche vraag hadden te antwoorden. Als meneer De Beule dan eindelijk wegging zat het oude Natse meestal in tranen, terwijl de wangen der jongeren van bange emotie gloeiden. Alleen Mietje Compostello met haar zuidelijk vel zag dan vaal-bleeker dan ooit, en haar zwarte haren en haar zwarte oogen leken wel de oogen en de veeren van een kraai, op een masker in elkaar gezet. Gelukkig voor hen allen bleef meneer De Beule nooit heel lang in de fabriek. Hij moest nog al veel uit en had ook thuis kantoorwerk te verrichten; en, zooals hij gekomen was, zoo vertrok hij ook weer, trouw door Mussche voorgeloodst. De werklui, die den welbekenden krulstaart in omgekeerde richting over de binnenplaats zagen passeeren, slaakten een zucht van verlichting, alsof hen een zwaar pak van 'thart genomen werd. Ollewaert propte een versche tabaks- ZiïZSi 21J" m°SÏ' Fr,ee «limlachte goedig, Feelken murmelde een Fikandoes-Fikandoes en zelfs Leo 7£a "T? °P om eventi*s gedempt zijn ont¬ zettend „Oajoaek" uit te stooten. Meestal, nadat meneer De Beule een poosje weg was kwam meneer Triphon opdagen. En, evenals meneer 47 De Beule's komst werd aangediend door de voor-verschijning van Mussche, zoo wist men dat meneer Triphon in aantocht was door de voor-verschijning van zijn klein, zwart herdershondje Kaboel. Maar voor meneer Triphon waren de arbeiders niet bang. Integendeel: zij zagen hem doorgaans niet ongaarne komen. Meneer Triphon was drie en twintig jaar oud en hij was groot en vet en had een rooden, opgezetten kop met uitpuilende blauwe oogen. Zijn teint was erg onzuiver, met puisten en gezwellen onder 't vel, die niet schenen te kunnen uitbreken, en hij maakte voortdurend den indruk alsof hij van vóór een vuur kwam waarin hij met alle kracht geblazen had. De werklui zeiden dan ook wel eens, als zij hem zoo congestief en vuurrood zagen aankomen: „hij hè weerom gebloazen, zille!" En zij beweerden algemeen, dat hij overdadig at en dronk. Meneer Triphon had op achttienjarigen leeftijd, na onvoltooide studies, de kostschool verlaten en sindsdien verbleef hij bij zijn ouders thuis, waar hij werd opgeleid om later zijn vader in de fabriek op te volgen. Hij kon min of meer Fransch spreken, hoewel zijn uitspraak erg boersch klonk; hij kende enkele woorden Duitsch en Engelsch en verder had hij eenige vage begrippen van Geschiedenis en Aardrijkskunde. Dat was, benevens elementair rekenen, ongeveer alles. Hij las de in het Fransch gestelde krant waarop zijn vader geabonneerd was, en hij bezat ook een bibliotheek van een tiental boeken, uitsluitend Fransche, meestal zeer schuine en schunnige romannetjes, waarin hij somtijds 's avonds, op zijn kamer las, en die hij verder liefst voor het oog van zijn ouders verborgen hield. 48 Hij werkte dagelijks een paar uur op 't kantoor om rekeningen uit te schrijven en de boeken bij te houden, en verder had hij niets te doen dat rond te slenteren in de fabriek, om er het werkvolk ga te slaan. Hij verscheen er doorgaans tegen half negen, op het oogenblik dat de lui, na hun tweede ontbijt, weer aan den arbeid zouden gaan. Zij zaten daar nog even, bij mooi weer, in een lange rij langs den muur, en zij wenschten hem „goen dag, menier Triphon," en streelden Kaboel, en krabden hem onder den hals, waar hij altijd veel vlooien had zitten. En zij haalden dadelijk grapjes met hun jongen meester uit, maakten zinspelingen op zijn heerlijk leventje, beweerden dat zij, als ze in zijn plaats waren geweest, van den ochtend tot den avond „dreupels en pinten" gedronken en „achter 't scheun vreiwevolk" zouden gezeten hebben. Meneer Triphon lachte mee; hij trok genoeglijke halen uit zijn pijpje, en zijn bobbelig, rood gezicht, glom. Het was een voortdurende strijd bij hem, om zijn prestige daar niet bij in te schieten. Hij moest de baas blijven en wilde toch ook vriendelijk zijn tegenover de werklui, hoofdzakelijk ter wille van Siednie. Hij keek haar van terzijde aan, om als 't ware op haar mooi gezicht iets van haar stemming waar te nemen. Soms was het lief en vriendelijk, maar ook wel eens bezorgd en gedrukt. Dan wist meneer Triphon niet wat hij doen of zeggen moest. Het meest geraden was in elk geval daar niet te lang te toeven; en stilletjes droop hij verder af, vergezeld van Kaboel, die af en toe ging zitten om zich te krabben, terwijl de arbeiders langzaam in groepjes opstonden en naar hun werk terugtogen. Toen kwam voor meneer Triphon het meest harts- 2©o als het was. 4. 49 tochtelijk en spannend oogenblik van gansch den dag. Dan was het meestal, even na hun rustpoosje, dat een der vrouwen op den grooten zolder klom, om vandaar een verschen voorraad te verstellen zakken weg te halen. Steeds nam een van de jongere dat karweitje waar. Soms was het „de Witte," soms was het Siednie, soms was 't Fietriene. Een heel enkele maal kon het ook Lotje zijn. — Meneer Triphon, door Kaboel voorgeloodst, kwam in het wagenhok. Hij nam geen de minste notitie van de groote zoldertrap die daar stond en waarlangs men hem, van uit het „vreiwevolkskot", naar boven zou kunnen zien gaan; maar, in een donkeren hoek van het wagenhok was een tweede, kleiner trapje, dat naar een zoldertje van afval en oud ijzer leidde en dan verder, door een laag binnendeurtje, met den grooten zolder gemeenschap had. Langs die kleine trap, met» Kaboel onder den arm, kroop meneer Triphon haastig-sluipend op. In een paar wippen was hij op den grooten zolder en hield zich daar stil verstopt, achter een stapel hooi of leege zakken. Daar hoorde hij een van de vrouwen langs de groote trap opkomen. Wie zou het zijn: Zulma, Fietriene, of de geliefde 1 Zijn hart bonsde, terwijl hij loerde. Daar kwam het hoofd boven de zolder-opening. De droeve, witte kop van Zulma, of het onbesuisd gezichtje van Fietriene! Teleurstelling! De wilde hartstocht zakte plotseling in hem neer en hij bleef roerloos zitten. Maar nu en dan was 't ook het mooi en fijn profiel van Siednie dat naar boven kwam en dan was hij om gek te worden. Hij liet haar tot den stapel naderen en kwam dan plotseling te voorschijn en vloog wild op haar af, haar pakkend en den mond met zoenen smorend. 50 Zij verweerde zich slechts even. Hij was te geweldigzij kon niet, of durfde niet. „O, menier Triphon past toch op! Wa peist-e toch! Ze zillen 't heuren!" hijgde zij. Maar hij scheen haar angstige vermaningen niet eens te hooren; hij prangde haar als krankzinnig tegen ach aan; hij moest en zou haar nog eens hebben, al kostte het zijn leven! Hij liet haar eindelijk los en hielp haar in zwoegende haast haar voorraad zakken aanvullen. Haar mooie haren hingen half los en haar wangen gloeiden. „Ze zillen 't zien! Ze zillen 't zien!" hijgde zij. Haastig klopte zij de pluisjes van haar kleeren, streek de losgeraakte haren weg, liep met haar vracht naar de trap toe. •— Siednie! Siednie! liep hij haar dringend-fluisterend na. En hij duwde haar enkele franken in de hand. — O, menier Triphon, wa peist-e toch! schrikte zij weigerend. — Ge moet! Ge moet! drong hij met heftigheid aan. — Merci, murmelde zij dan beschaamd. — Zij-je nie kwoad op mij, Siednietsjen ? — Nien ik zei ze, met eenige inspanning. Bedaard daalde zij de trap af en meneer Triphon wendde zich tot Kaboel die al dien tijd niet opgehouden had hartstochtelijk naar ratten en muizen in het hooi en de zakken te krabbelen en te snuffelen. — Woar zijn de biestsjes? Pak ze Kaboel! hitste hij. De kleine hond neuspiepte van trillend verlangen en zijn zwarte snoet zag heelemaal grijs van het stof. Hij had grijswitte wimpers alsof hij uit het meel kwam. Hij rochelde, hij stond even roerloos te hijgen, duwde dan weer plotseling diep zijn neus in het hooi, snuivend met schokken naar de ratten. En eensklaps had een korte worsteling plaats; de kleine hond verdween Si tot aan zijn staart in 't stoffig hooi; men hoorde een fijn gepiep en met rukken kwam Kaboel opnieuw te voorschijn een groote rat in zijn bek houdend. Hij liet het dier soms los en 't hinkte een paar schreden weg over den zolder; maar dadelijk had hij 't weer te pakken en dan was het met een paar flinke, schuddende knauwen gedaan en kwam Kaboel heel trotsch naar zijn meester toe, zijn prooi dwars in den muil, den bebloeden kop langs den eenen kant, den vuilen, grijzen staart langs den anderen kant afhangend. Meneer Triphon liet dan nooit na de gewichtige vangst in het „vreiwevolkskot" te komen vertoonen. — Och Hier och God azeu 'n greute ratte! gilden de vrouwen. Menier Triphon woar hèt hij ze gevangen ? — Op 't ijzerzoldexken; doar zit watte! pochte meneer Triphon. En Kaboel werd aangehaald en bewonderd; en allen zeiden dat zulk een „ondeken" werkelijk met geen geld te betalen was. Met dergelijke en andere avonturen en slenteringen haalde meneer Triphon eindelijk elf uur en dat was dan een moment waarop hij zich eenige verpoozing kon veroorloven. Geregeld ging meneer De Beule eiken ochtend zijn borreltje drinken in het Huis van Commercie, de deftige dorpsherberg, waar de andere notabelen gewoonlijk bij elkaar kwamen; en meneer Triphon van zijn kant, had ook zijn vaste „stamenee," Den Appel, waar enkele jongelui elkaar ontmoetten. Den Appel, stond aan de brug van 't kanaal en daar was ietwat meer leven en beweging dan in het stille en deftige Huis van Commercie. De jonge dokter kwam er, de jonge notaris kwam er; en ook de meeste vreemdelingen die in 't dorp passeerden, hielden er zich even op. Er was een aardig meisje, Fietje, waar zij allen een klein 5* beetje tuk op waren, maar die slim was en eigenlijk aan geen van allen eenige bizondere faveurs toestond. Dat maakte hen allen even naijverig om misschien toch eenmaal de uitverkorene te worden; en zij speelden er lawaaiig met de dobbelsteenen en dronken er veel port en borrels, zoodat de zaakjes goed gingen m Fietje's herberg. Klokslag twaalf was het daar echter afgeloopen en met een rood stoomhoofd en waterige oogen keerde meneer Triphon terug naar huis. Hij gebruikte er het middagmaal met zijn ouders en daar meneer De Beule voor gewoonte had na het eten een dutje te doen, zoo deed meneer Triphon ook een dutje en ging daarna weer naar de fabriek. Dan waren 't een paar zeer vervelende uren. Wanneer hij geen kantoorwerk had, — en dat had hij niet geregeld eiken dag —, wist hij niet goed wat met die uren aan te vangen. Dan liep hij, bij gunstig weer, wat rond in den tuin, die mooi en uitgestrekt was, met veel groote, oude boomen. Er liep een aardig beekje dwars doorheen, helder en ondiep, met liefelijke gras-en-wilde-bloemenoevers m den zomer; wild-kolkend en onstuimig na zware regenvlagen en stormen in het najaar, en waarin de heerlijkste vangsten snoek en paling te doen waren. Daar leefde meneer Triphon hartstochtelijk voor op. Hij het door een paar arbeiders het net uitzetten; en, wanneer de vangst goed was, vierde de familie dagen na elkaar orgieën van riviervisch. Zelfs, bij grooten overvloed, kregen ook de werklui er een deel van: elk eenige kleine vischjes, waarvoor ze dan heel dankbaar waren. Maar hoe dan ook, mooi weer of leelijk, eiken dag vast en zeker, stond meneer Triphon tegen vijf uur met Kaboel op den hoek van de dorpsstraat, naast de oprijlaan van de fabriek. Dat was het uur waarop 53 schijning, juist dit wat hem feitelijk van haar verwijderde: het primme, het stijve, het geslotene, het ongenaakbare. Zij was als iets voornaams en deftigs in zijn leven, een leven dat hij anders, ofschoon niet heelemaal bewust, toch wel laag bij den grond voelde. Vooral wanneer hij met het mooie werkmeisje gescharreld had, voelde hij de behoefte juffrouw Josephine terug te zien en door haar vriendelijken groet in zijn eigen gedaalde achting weer iets te stijgen. Sidonie was het lagere, het alledaagsche in zijn leven; de juffrouw was het hoogere, het ideale.... Even vóór zes uur keerde het deftig drietal uit de kerk terug en meneer Triphon wist het doorgaans zoo te schikken dat hij dan ook weer ergens op straat was en haar te gemoet kwam. En hij wisselde een tweeden, plechtigen groet en daarmee was het afgeloopen, want verder had hij heelemaal geen gelegenheid haar te zien, of een enkel woord met haar te wisselen. Er bestond geen omgang tusschen hun families; er was heelemaal geen omgang tusschen de notabele families van het dorp; dat was zoo al jaren en jaren en dat bleef zoo; dat was waarschijnlijk altijd zoo geweest; het leek wel of het iets onbetamelijks had, of het een zonde was, dat jongelieden van hun stand verdere betrekkingen dan een banalen groet op straat met elkander zouden hebben. Na die tweede, vluchtige ontmoeting met de drie dames Dufour, had de dag verder voor meneer Triphon ook al niet veel meer te beteekenen. Evenals bij de werklui in de fabriek, kwam er voor hem iets dofs en mats over de laatste uren. Hij liep wat slenterend heen en weer over de binnenplaats en in de gebouwen; hij hoorde de vrouwen soms slaperig en weemoedig met nasale stemmen zingen en door de vaagverlichte 55 raampjes zag hij daar al die stumperige silhouetten zitten, waaronder Sidonie alleen een schoone bloem van jeugd en frischheid was. Zoo tegen den avond voelde hij vaak weer zijn hartstocht voor haar oplaaien. Ook zijn leven was wél vreeselijk saai en eentonig en hij dacht aan de gezelligheid met een jonge, mooie vrouw, in een liefelijke omgeving. Zou hij niet gelukkig zijn met juffrouw Josephine en zelfs met het arme, mooie Siednietje? Iets van vage spijt en droefheid drong in hem, zoo iets dat langzaam aansloop, met 't stille en vredige en triestige van 't avonduur. Toch drong het nooit heel diep. Het eene kon nu eenmaal niet en ook het andere zou wel niet kunnen. Hij moest maar wachten, zien wat komen zou. Zijn vader eischte dat hij steeds in de fabriek bleef tot de arbeiders vertrokken, en vooral tot de paardeknechts, die meestal boodschappen en bestellingen meebrachten, veilig met hun vrachtwagens weer binnen waren. Meneer Triphon hoorde ze doorgaans komen van verre in de donkere straat en aan 't geklap der zweepen en zelfs aan het geratel van de wagens en aan het getrappel van de hoeven, wist hij om zoo te zeggen reeds bij voorbaat van welken aard die thuiskomst wezen zou. Er waren twee paardeknechts: Pol en Guustje, deze laatste bijgenaamd ,,'tKoud Kieken." Pol was een uitstekende voerman, maar verder wel een akelige vent. Hij was aan den drank verslaafd en een ruziemaker. Voor een niemendal kwam het bij hem tot vechten, als hij te veel gedronken had, en dat gebeurde bijna eiken dag. Guustje, daarentegen, was de goedheid zelf, en hij dronk niet; maar hij bezat een eigenaardigheid die Pol ten zeerste kon prikkelen: hij sprak 56 altijd over lekker eten, en wel op een wijze of hij het maar voor 't grijpen had. Pol, die evenals de meeste geinvetereerde dronkaards, weinig at en een soort minachting voor het eten koesterde, vond dat van een onuitstaanbare aanstellerij. Guustje praatte o.a. met voorliefde over een „Keiw kieken meesloa" en jubelde met smakkende tong, hoe heerlijk en lekker dat was; waarop Pol hem dan misprijzend aankeek en schimpte dat de „keiwe kiekens mee sloa," die in Guustje's maag terecht kwamen, zonder twijfel wel koude aardappels waren, zooals bij zijn maatschappelijken stand paste. Guustje echter, die vroeger bij meneer den dorpsnotaris als knecht gediend had, vóór hij bij meneer De Beule in de fabriek kwam, hield hardnekkig vol, dat hij die heerlijkheid herhaalde malen had geproefd; en daarop kregen zij ruzie, meestal tot groot vermaak der andere arbeiders, die dat gezwets van Guustje ook maar half konden uitstaan en heimelijk op de hand van Pol waren. Het kwam al gauw tot wederzijdsche scheldwoorden en dreigementen; en eindelijk vielen de klappen, tot groot ongerief van Guustje, die de zwakste was en geregeld het onderspit moest delven. Het eenige wat hij er blijvend bij gewonnen had was zijn bijnaam: het „Koud Kieken." Meneer Triphon hoorde ze beiden met hun wagens de binnenplaats oprijden en dadelijk ging hij naar hen toe, om de boodschappen en bestellingen over te nemen. Pol deelde mede wat hij te vertellen had, terwijl hij zijn paarden uitspande en onttakelde: — Vijfhonderd kilo lijzemeel ne.... ne.... veur Ja-Cies Woarnier. Meneer Triphon teekende op zijn notitie-boekje op. — Duuzen kilos roapkoeke.... ne... ne.... veur Lewie van Doale. 57 Pol stotterde wat als hij dronken was en er schenen soms gaten en leemten in zijn herinnerings-vermogen. Hij stond daar, in elkaar gedrongen, den dikken kop vol pokkeputten gebogen naar den grond, met inspanning peinzend, terwijl zijn half-onttakelde paarden zich ongeduldig schudden en hun gebitten deden rinkelen. — Koest, nondedzju! gilde hij dan, dreigend het hoofd naar de dieren oprichtend. En meteen wist hij wat hij nog te zeggen had: — Zeven honder kilos turwemeel ne veur Bruun Roetjes. — Es 't al, Pol ? vroeg meneer Triphon. — Of 'tal es? Ha.... al en nie al: da 't deugd zoe doen as we nou nog nen dreupel han in da slech weere 1 — 't Denke mij dat-e gij al dreupels genoeg g'had het! pruttelde meneer Triphon en ging naar Guustje toe. — Goen oavend, menier Triphon! riep Guustje met luider stem. — Goen oavend, Guustjen. — Vijf en twintig honderd kilos lijzemeel veur Feel Vervenne! gilde Guustje. Hij had een hard-klinkende stem, sprak altijd roepend, of hij einden verre van zijn toehoorders verwijderd was. — Zeven honderd kilos lijzemeel veur Guust de Moaght. Meneer Triphon teekende op. — En vijftienhonderd kilos roapkoeke veur Pier de Vriendt! schreeuwde Guustje met een stem, die men tot in het „stampkot" hooren kon. — Al ? vroeg meneer Triphon. 5« — Al? brulde Guustje. T'n woare, menier Triphon, voegde hij er bulderlachend bij, da g'n keiw kieken mee sloa veur mij hadt, in da slech weere. — 'K zoe 't zelf euk willen, Guustje, antwoordde meneer Triphon, en hij stopte het notitie-boekje in zijn zak, terwijl de vier paarden, van hun tuig verlost, met zwaren tred en op de keien klinkend hoefgetrappel, uit eigen beweging naar hun welbekende stalplaats gingen. Toen was ook voor meneer Triphon de dagtaak afgeloopen. Hij ging in de duisternis door den tuin huiswaarts en gebruikte het avondmaal met zijn ouders. Sefietje had gekookt, en meestal lekker; Eleken, het tweede meisje, diende met stille bewegingen op. Meneer De Beule sprak aan tafel over niets anders dan over zijn zaken, en madam De Beule die daaraan gewend was, sprak in denzelfden zin mee. Zij was een geëffaceerd en goedig wezen, gewoon te gehoorzamen, zonder eigen leven. Haar eenige zelfstandigheid en kracht bestond in het vrij handig profiteeren van haar man's zwakheden, in zijn niet zeldzame oogenblikken van inconsekwentie. Zoo had ze reeds heel wat weten te verkrijgen. Verder keek zij hem in de oogen, deed wat hij verlangde, hield in hem het bewustzijn levendig, dat hij volkomen heer en meester was. Omstreeks half negen was de maaltijd afgeloopen. Toen ging meneer De Beule met zijn krant in een gemakkelijken stoel zitten en het duurde meestal niet lang of hij viel er mee in slaap. Madam De Beule wenschte dan dat men zich heel stil bewegen zou in huis. Zij hielp Eleken zacht afdienen en meneer Triphon sloop op zijn teenen weg en stak een sigaar op. Wat zou hij nu wel doen: boven op zijn kamer wat 59 den opgewekt en vroolijk. De meisjes plukten soms een roode of blauwe bloem onder de blonde korenhalmen en hielden die tusschen haar tanden en knabbelden op 't stengeltje. De schoone, heldere avondlucht werd licht en ijl, met fijne, groenachtige glanzingen boven het langzaam wegtanende oranjerood in 't westen. De musschen tjilpten schril in de boomen waar hun nesten zaten; en heele benden spreeuwen zwermden uit de weiden op en cirkelden in wijde kringvlucht heen en weer, gansch zwart tegen het ijle van den hemel, in het om beurten aanzwellend en weer wegstervend gezoem en gekrijsch van hun pijlsnelle vaart. De eerste schoone sterren twinkelden.... Het was een dag als een zegen geweest en morgen zou het weer beginnen.... TWEEDE DEEL. VUL Dien zomer was het, dat voor het eerst, iets van wat reeds lang in groote steden gistte, zich ook over het vreedzaam en tevreden platteland begon te verspreiden. Er waren groote werkstakingen uitgebroken in de industrieele centra; er hadden optochten plaats, van duizenden en duizenden, met roode vlaggen en oproerige gezangen, waarin de werklui dreigend „Brood of Dood" eischten. Brood of Dood! De wreede woorden galmden alom en woeste straatgevechten hadden plaats gehad, waarin de politie en de opgeroepen sol- 69 daten wel eens het onderspit moesten delven. Het was geluwd, na enkele bange dagen, maar de toekomst bleef somber, vol onheilspellende onzekerheid tegen den naderenden winter. Pierken las daarvan in zijn courantje en deelde het opwindend nieuws aan zijn kameraden in de fabriek mede. Waren zij ook niet te beklagen? Hadden ook zij geen eischen voor een beter lot te stellen, evenals hun makkers in de groote steden? Pierken oordeelde van wel en achtte 't oogenblik gekomen om zulks hun meester kond te maken. Maar hoe gedaan en wat gevraagd? Pierken aarzelde en de andere arbeiders konden hem geen geschikten raad geven. Zij hadden allen wel vagelijk het gevoel van een levenslang geleden onrecht, maar hoe zouden ze dat uitdrukken ? Wat zouden ze vragen als vergoeding en verbetering? En hoe zou meneer De Beule het opnemen; en wat zouden ze doen als meneer De Beule, zooals ongetwijfeld kon verwacht worden, hun verzoek met verontwaardiging en woede van de hand wees? Zij wisten 't niet. 't Probleem scheen hen te gevaarlijk, te ingewikkeld en te machtig. Er ontbrak hen ietsf — zij voelden 't instinktmatig, — er ontbrak hen een centrale macht, een krachtige groepeering, een sterke organisatie, zooals die in de groote steden wèl bestonden. Zij voelden dat zij al van 't eerste oogenblik de zwaksten zouden zijn en dat meneer De Beule smalend en minachtend, hen zou kunnen antwoorden: „Zoo zoo, ge zijt niet tevreden, mijn jongens en eischt hooger loon; zeer goed, ik heb u niet meer noodig, gaat u maar heen, ik zal wel andere werklui in uw plaats nemen!" Dat zou meneer De Beule zonder eenigen twijfel antwoorden; en treurig genoeg: onder 70 een hechte zielekreet, en die 't gemoed der arbeiders, toen Pierken het hun voorlas, ten diepste ontroerde. Ja, ja, zoo was wel hun erbarmelijk leven! Alles voor de rijken, die niet hoefden te werken; niets of weinig voor de arme zwoegers, die van den ochtend tot den avond, dag in dag uit, jaar in jaar uit, slavenarbeid hadden te verrichten. Zij werden er stil van en heel diep droevig. Die man, die „Landman" schreef daar in treffende woorden, wat zij hun leven lang reeds voelden, zonder het ooit goed te kunnen uitdrukken. Feelken had geen zin meer om er zich met een „Fikandoes-Fikandoes '' van af te maken; en Leo dacht er niet aan zijn „Oajoaek" uit te brullen. En ook de vrouwen waren aangedaan: Natse schreide, Lotje sloeg ontsteld haar armen ten hemel; en zelfs Mietje Compostello scheen er aan te twijfelen of 't „Manneke van hierboven" zulke toestanden wel goed kon keuren. „De Witte", Siednie en Fietriene schenen het zich minder aan te trekken. Zij voelden 't nog zoo schrijnend niet. De mooie Siednie staarde peinzend vóór zich uit, alsof zij wel aan andere dingen dacht; en Fietriene dronk met natte lippen de woorden van Pierken's mond en vond dat hij wel heel mooi voor kon lezen. Aan 't eind van het artikel kwam een lange lijst met namen van dorpen, waar de socialisten uit de stad vergaderingen zouden houden; en op die lijst kwam ook hun dorpje voor. — Doar goa 'k noartoe! zei Pierken vastberaden; „en 'k hope da ge 't allemoal euk zilt doen! Er was een weifeling. — Den boas zal ons „de koeken" geven as-e we dat doen, meende Ollewaert. — Hij mag; 'k 'n zal 't er nie veure loaten! antwoordde Pierken opgewonden. 72 Daar kwamen ook Stien de Leugenoare en zijn knecht Komijl. Stien had er al over gehoord en beweerde, dat het gansche dorp er bij elkaar van liep. De vergadering zou zondag over veertien dagen plaats hebben in den „Gelapten Shako" zei hij, een vrij slecht-befaamde herberg, die meestal door wildstroopers en dieven werd bezocht. De pastoor zou er tegen preeken en meneer de burgemeester zou 't verbieden. De socialisten zouden goddelooze liederen zingen en vloeken en er zou gevochten worden. Stien was opgewonden door zijn eigen leugens en nog al flink aangeschoten. Hij knarste met zijn tanden en bromde met gesmoorde stem vage verwenschingen. Komijl stond achter zijn rug in stilte te spotlachen en zijn dikke, roode neus bewoog in zijn roetig gezicht als een vroolijke kalkoen-snuiter. IX. Wat Stien de Leugenoare zeer bij voorbaat had beweerd , — de opwinding in het dorp, namelijk, — werd inderdaad langzamerhand bewaarheid naarmate de tijd verstreek en de dag der aangekondigde vergadering naderde. Op een zondag, na de hoogmis, stonden daar eensklaps drie vreemdelingen midden op de dorpplaats, die aan al wie uit de kerk kwam een rood papiertje trachtten in de hand te stoppen. Velen namen het aan en gingen lezen wat er op stond; anderen keerden er zich, met een soort afschuw, van af. Er stond op te lezen, dat een groote volksvergadering den volgenden zondag om vier uur zou plaats hebben, niet in den „Gelapten Shako," de gemeene kroeg waarvan Stien de Leugenoare gesproken had, maar wel in de „Groene Wan- 75 in de ruime gelagkamer. Alleen de baas, — een stoere kerel, — en zijn dikke vrouw stonden er kalm, achter hun ouderwetsche schenktafel, glazen om te wasschen en met een rood-en-wit-geruiten handdoek af te drogen. De oude, bruine horlogekast wees kwart vóór vier. Ook de achterdeur stond open en op het koertje speelden een paar kleine kinderen met knikkers. Eensklaps kwamen vier mannen binnengestapt; en buiten, vóór de ramen, bleven er nog een tiental anderen staan. Het waren geen dorpelingen. Zij zagen er uit als op hun zondagsch gekleede stads-ambachtslui; en de oudste van het binnengekomen viertal, die hun aanvoerder scheen te zijn, wendde zich tot den baas en zei, met platsteedschen tongval: — Boes, we zaain hier, zulle! — Joa, meniere, zet ulder, antwoordde de baas, rustig voortgaande met glazen-spoelen. — Keunen we'n toafel en ienige stoele kraage? —- Ge keun gulder hier 'n gloas bier of nen dreupel krijgen lijk 'n ander, antwoordde kalm de baas. — Joe moer, g' herkent ons toch, ne-woer ? Ge weit toch da w'hier kome spraaike! riep de aanvoerder verwonderd. — Dat 'n zal nie goan, meniere, zei, steeds kalm, maar vastberaden de herbergier. — Woerveure nie! riep het viertal met verbazing uit. — Omda 'k zegge dat 't nie 'n kan zijn! herhaalde de baas ietwat geprikkeld. — En g'het ons ou zoale toegestoan! — 'K ben van gedacht veranderd. — Hèt de paster meschien bij ou geweest? vroeg de aanvoerder geringschattend-glimlachend. — Dat 'n goa ulder nie aan, wie dat er bij mij geweest hèt! klonk het snibbig antwoord. 79 Er was een korte stilte. De vier mannen raadpleegden elkander fluisterend. De baas en zijn vrouw hielden niet op met glazen spoelen, maar hun bewegingen werden gaandeweg korter, harder, ongeduldiger als 't ware. Buiten, op het pleintje onder de boomen, weerklonk een dof gegons van stemmen; en, door de ramen kijkend, merkten de vier mannen, dat zich daar in dat kort moment een menigte had saamgeschoold. — Zeu da ge weigert? vroeg nog eens de aanvoerder kortaf. — Zeu da 'k weigere! herhaalde de herbergier ietwat uitdagend zijn woorden. — Goed. 't Es schuun weire. We zillen baaite vergoarijng houël keerde de aanvoerder zich tot zijn makkers om. En meteen waren zij weg, vooraleer de herbergier en zijn vrouw, steeds glazen spoelend, nog een woord konden in 't midden brengen. Daarbuiten waren de menschen tot een vrij aanzienlijke volksmenigte aangegroeid. Men begreep niet waar ze zoo opeens vandaan kwamen, maar het heele pleintje vóór de „Groene Wandeling" stond er vol van. Het waren, behalve het tiental stadsarbeiders die den spreker vergezelden, allen lieden uit het dorp en de omliggende gehuchten. Het leek wel of ze zich ergens hadden schuil gehouden, tot de vreemdelingen zich vertoonden. Allen behoorden tot den minderen stand. Het waren dorpsarbeiders of ambachtslui en hier en daar een kleine boer of werkman van het platteland. Men kon op 't eerste zicht niet zeggen of die menigte vriendelijk dan vijandig was gestemd. Er liepen enkele ongunstige gezichten onder: dezelfde dwars- 80 schenen te reageeren op zulke gewaagde uitvallen tegen pastoor en burgemeester, als men er vroeger nooit nog in het dorp gehoord had. Een korte woordenwisseling, die scherp en vinnig klonk, steeg even uit een groepje op, maar werd terstond onder vermanend gesis gesmoord; en de spreker voer voort: — Vrienden, we zein noer hier gekomen om ulder ne kier te spreiken over ulder lot op de weireld; om ulder in felle kleuren af te schilderen hoe dat het ès, en hoe dat het zoe moete zein! Wa zie 'k hier rondom mei? O arme meinschen, wirklieden, die joer in joer uit, van den uchtijnk tot den oavend, zwoegen geleik sloven veur 'n oarm kroetsje bruud, veur ulder zelf en veur ulder ongelukkige familie! Ge'n het nie anders als plichten op de weireld; ge 'n bezit gien enkel recht! Ge wirkt en sloeft, nie veur ulder zelf, moer veur degene die ulder aaitbaaiten, veur degene die, zonder zei ven iets te doen, van ulderen oarbeid leven en d'r reike mee worden!" De spreker raakte van lieverlede opgewonden, zijn gezicht werd bleek en zijn oogen schitterden sectarisch-hard en strak achter zijn glimmende brilglazen. Zijn stem klonk als met korte hamerslagen en hij maakte groote gebaren op zijn stoel, telkens, met geknelde vuist, zijn rechterarm in de hoogte strekkend, waarbij zijn jas en vest optrokken en even den witten rand van zijn hemd boven de broek zonder bretellen lieten zien. De toeschouwers luisterden, ademloos. Blijkbaar had hij hen reeds dadelijk zeer sterk in zijn geroutineerde macht. Dat was er een die durfde; en zoo iets hadden zij in hun dorp nog nooit gehoord. Af en toe weerklonk er wel een vaag gemopper, maar terstond werd het telkens door krachtig gesis overstemd en 82 gebracht, over de hoofden heen naar Berzeel toegeschommeld. — Zet ou! beval de spreker. — As ik wel willet brabbelde Berzeel. — Wil dan moer! drong de spreker onverstoorbaar aan. Berzeel nam den stoel, plofte er gekscherend op neer en riep naar de herberg toe, met zijn stok zwaaiend. — Boas, nen dreupel, nondezju! Opnieuw steeg een bulderlach uit de menigte op; maar de spreker, zonder zich in 't minst uit 't veld te laten slaan, keerde zich naar Berzeel en riep, in hardbijtende woorden en met fonkelende oogen: — Ge vroagt om tschinaaiver; hawèl goed! Moer ier da g'ouën dreupel kreigt, zilt-e ne kier van mei heuren wat dat tschinaaiver es en wat dat er de gevolgen van zein veur degone die hem dreinken! Hij maakte zich klaar als een kampioen die gaat vechten en in een heftige diatribe stormde hij los tegen den jenever Zijn woorden vielen neer als mokerslagen; zijn gebalde vuisten dreigden sidderend naar Berzeel, die nu zwijgend als een bruut zat in elkaar gezakt; en heel de ruime schare toehoorders werd door zijn vlammende welsprekendheid medegesleept, toen plotseling de dorpsveldwachter verscheen, die zich met jagende haast een weg tusschen de groepen baande, recht op den spreker toetrad en op gezagvoerenden toon riep: — Held! Ge moet er uitschien! De aanvoerder, die midden in een prachtige tirade was, waarbij zijn opgeheven rechterarm sidderend ten hemel dreigde, terwijl de witte streep van zijn hemd als een lichtband teekende tusschen zijn optrekkend vest en afzakkende broek, hield eensklaps in, boog op 85 met zwaaienden stok, om een borrel; de dwarskijkers spuwden van ergernis op den grond. — Fikandoes-Fikandoes-Fikandoes! gilde Feelken, uitbundig-opgewonden. Maar de spreker, het gansche gezicht onder een stralenden triomfglimlach ontloken, verzocht met een breed gebaar om stilte; en in de algemeen gespannen aandacht voer hij voort: — Vrienden, wei zein meinschen, die in gien klein gerucht 'n verschieten! We komen van alles teigen op onz' vergoarijngen! We goan ons doar nie langer mee bezighouen as dat 't nuudig es; en, en attendant dat de sampitter mee zein verbod van den burgemiester terugkiert, wil ik ulder spreiken over ulder sinds joeren en ieuwen miskende rechten en onder andere over het algemien stemrecht! Daar zat hij dadelijk op zijn welbekend meetingstokpaardje; hij .nam geen verdere notitie meer van Berzeel en den „tschinaaiver"; en met groote inspanning en welsprekendheid, trachtte hij zijn slechts elementair-bewuste toehoorders op de hoogte te brengen. De meesten begrepen maar half, snapten niet gansch duidelijk het overwegend belang van wat hij hen voor oogen tooverde. Hij merkte het aan hun van gespannen aandacht verwrongen gezichten en verliet al spoedig het speculatief terrein der algemeene beschouwingen, om liefst concrete voorbeelden te stellen. Hier reageerden zij onmiddellijk. Zij voelden hun massale macht en wat die zou kunnen verwezenlijken wanneer zij ook eenmaal de bezonken kracht zouden hebben om hun wil en hun recht in daden om te zetten. Een koning, dat was slechts één man; ministers, dat waren er slechts enkelen. Als werkelijke macht verzonken 87 De meesten gehoorzaamden gedwee en zonder mopperen, maar Bruun de machinist kwam ziedend naar zijn meester toe en vroeg hem, bleek van toorn: — Meniere, 'k zoe wel wille weten wat dat-e wij doar keunen aan doen! — Zij-je gij hier boas of ben ik hier boas! riep meneer De Beule buiten zichzelf. — Ha 't spijt mij da 'k euk noar die vergoarijnge nie geweest 'n hè! antwoordde Bruun uitdagend. En met een vloek gooide hij een hamer, dien hij in de hand hield, tegen den grond en stapte razend de fabriek uit. Miel.... da kalf euk! volgde zijn vader, zonder precies te beseffen wat er gebeurde, alsmede Poeteken, Free en Ollewaert; en op haar beurt stoven de vrouwen weg, Mietje en Natse huilend, als een bende verschrikte vogels. Alleen de paardenknechts bleven; meneer De Beule durfde ze niet wegzenden, ter wille van de paarden. Den ganschen dag bleef de fabriek als dood. Meneer De Beule liep als een dondergod heen en weer; en meneer Triphon hield zich voorloopig uit de gaten en. wandelde gedrukt met Kaboel rond den tuin. Toen Sefietje om zes uur aan Pol en 't Koud Kieken hun borrel kwam brengen, konden ze duidelijk merken dat ze veel geschreid had. Haar toch reeds kleine oogjes waren bijna dicht. Maar Sefietje, in lange jaren slaafsche vrees en eerbied voor meneer De Beule opgegroeid, gaf nooit haar meester ongelijk; en ook nu. wist zij het zoo te draaien dat alle schuld op de arbeiders neerkwam. Zij deelde mede dat het vreeselijke scènes gegeven had in huis en dat meneer De Beule sprak van zijn ganschen boedel te verkoopen. Om zeven uur, toen het donker werd, kwam een deputatie vrouwen bij meneer De Beule aan. Het: 93. en gejaagd in 't ronde draaiende. Sapristi 1 Wa moen we doarmee doen! — Toe, Fietriene-jong, hoal gij al geiw 'n beetse woater! riep Lotje, gansch opgelucht dat meneer De Beule slechts onder den indruk van het geval op zichzelf was. Fietriene holde en Sefietje opende haar oogen en kwam langzaam weer bij. — Och Hiere, da zijn toch dijngen! zuchtte zij. Maar zij schrikte vreeselijk toen zij haar strengen meester vóór zich zag staan en haar oogen vielen weer dicht, terwijl haar hoofd machteloos achterover zakte. — Sefie! Sefie! Ge'n meugt niet! Wa peist-e dan! riep Lotje, alsof Sefietje zich moedwillig aanstelde. Meneer De Beule wist niet meer waar hij 't had van ontzetting, 't Was of hij bang werd voor Sefietje. — Ge moet heur stil houen, heul stil houen! stotterde hij. En angstig week hij naar de deur, terwijl Fietriene hijgend met een kroesje water aan kwam hollen. Sefietje kwam weer bij. Zij dronk een teugje frisch water en staarde, nog half wezenloos, om zich heen. — Goat 't beter, jong? streelde Lotje. Sefietje knikte zwijgend dat het beter ging. Meneer De Beule keek nog even met bezorgde blikken om en verliet dan het „vreiwevolkskot" zacht de deur achter zich toehalend. Vlak vóór de ramen ontmoette hij meneer Triphon met Kaboel, en de vrouwen daarbinnen kregen weer een gruwelijken angst. Maar meneer De Beule, achter zijn rug om wijzend, scheen zijn zoon iets te zeggen, waarbij deze met verschrikte, op het „vreiwevolkskot" gevestigde oogen staarde. Waarschijnlijk raadde meneer De Beule zijn zoon aan, er nu op dit oogenblik niet 99 binnen te treden. Zij stonden daar een poosje roerloos, in ernstig gesprek, terwijl de twee honden, als vreemden, elkander nauwkeurig besnuffelden. Toen gingen zij samen langzaam verder. De vrouwen in haar „kot" verademden. XIII. Den volgenden ochtend was de gansche fabriek van het geval op de hoogte, 's Avonds te voren hadden de vrouwen onderling plechtig gezworen er voorloopig geen woord over te zeggen; en hoe het uitgelekt was begreep ook niemand; maar toen de mannen om acht uur gezamenlijk hun tweede ontbijt gebruikten, kenden zij reeds allen het ontzettend geheim. De „stampers" wisten het, de „steenbokken" wisten het, Bruun de stoker wist het; en zelfs Pee de molenaar, die altijd als een witte kever in een hoek van de fabriek afgezonderd stond en daardoor dikwijls buiten de geheimen werd gehouden, wist het ook. Even vóór half negen verschenen Stien de Leugenoare en zijn knecht Komijl, met een zwaar stuk ijzer op de binnenplaats en die wisten het ook al; en toen om twaalf uur Pol en het Koud Kieken met de paarden van hun ochtendrit terugkwamen, wisten ze 't ook al! Het hing als 't ware in de atmosfeer zelve der gansche fabriek en scheen overal tegenwoordig te zijn. Het draaide in eindeloos wentelen met de zware plettersteenen mee, die 't fijne zaad verbrijzelden; het tikte en zoemde in Pee's molen, het dreunde mee en beukte en daverde in het oorverdoovend lawaai der op en neer dansende heibalken. De meeste werklui spotten er mee en hadden heimelijk leedvermaak. Zij plaagden erbarmelijk Poeteken, IOO die zich echter stelselmatig van den domme hield. — Fikandoes-Fikandoes-Fikandoes! riep Feelken ieder oogenblik, uit louter, dolle uitgelatenheid; en aan Leo kon men 't onverschilligste niet vragen of hij zette wijd zijn keel open en loeide dat het zonder twijfel tot ginds verre in huis moest doordreunen: — Oajoaek! Oajoaoaoajoaek! En, zonder dat daar in 't minst eenige aanleiding toe was, kwam Free eensklaps vóór Miel den steenbok staan en schreeuwde hem een „O, gij kalf euk!" in 't gezicht, waarbij Miel van stomme verbazing gaapte, terwijl al de andere werklui in een bulderenden schaterlach uitbarstten. Zij waren absoluut dol, dien ochtend! Halsstarrig, heel den dag, hielden de vrouwen zich afzijdig van de mannen. Noch om acht uur, noch om vier uur, terwijl zij anders meestal samen met de mannen haar boterham gebruikten, was er een enkele te zien. Dit ergerde ietwat de mannen, die wel graag eenige nadere bijzonderheden hadden vernomen. Toen Ollewaert, om vier uur, zijn dochter niet zag komen zooals zij anders altijd deed, werd hij bepaald giftig en stapte opgewonden* naar het „vreiwevolkskot" toe om er haar desnoods met geweld uit te halen. — Ala, hier! riep hij van op de binnenplaats, als tot een hond. Fietriene kwam, erg onwillig; en wat Ollewaert ook al zeurde en taalde, geen woord over de opwindende zaak was er uit haar te krijgen. Dit maakte 't bocheltje eindelijk zóó woedend, dat hij dreigde met klappen. Onmiddellijk vloog Pierken verontwaardigd op. 't — Ge 'n zilt da jong toch zeker nie sloan omda ze nie 'n wil babbelen! bromde hij. IOI — Da zijn mijn zoakenl beet Ollewaert toe, sterk van zijn vaderrecht doordrongen. Pierken zweeg en allen keken het anders zoo goedig bocheltje met verbazing aan. Wat had hij toch eensklaps? Hij leek zichzelf niet meer? Fietriene schreide, liet haar boterham liggen en liep heen. Ook Bruun de stoker was in een staat van overprikkelde opwinding. Het geval met Siednie en meneer Triphon interesseerde hem minder; daar voelde hij slechts allerdiepste minachting voor; maar hij keek Poeteken na met woedend-flikkerende oogen en ieder oogenblik hield hij een of ander van de overige werklui staan en pakte uit: — Keunt-e gij da nou verstoan: azeu 'n scheun vreiwemeinsch lijk Zulma, mee azeu ne leulijke, smeirigen dwirg lijk Poeteken! „De Witte" was alles behalve ,,'n scheun vreiwemeinsch" maar Bruun vond dat zoo omdat hij haar nooit had kunnen krijgen; en al de anderen, die dat wel wisten, hadden dolle pret om Bruun's ergernis en praatten geniepig met hem mee. — Fikandoes-Fikandoes-Fikandoes! gichelde Feelken uitgelaten. En Leo loeide een „Oajoaek!" die 't gedruisch der balken overstemde. 's Ochtends om tien uur, was meneer De Beule's tweede meid met den borrel rondgegaan: maar 's avonds, om zes uur, verscheen weer Sefietje, die intusschen wat opgeknapt was. De mannen grinnikten. — Weten ze 't al in huis? vroeg Berzeel vrijpostig. — Ik 'n trekke mij gien kuiels aan, antwoordde Sefietje een kleur krijgend. Free vroeg schimpend of hij zou mogen peter worden. Sefietje gaf geen antwoord en ging verder rond. 102 Zij schold even op Fikandoes, omdat hij te lang met zijn glaasje bengelde; en toen Ollewaert die weer in zijn humeur gekomen was, haar gekscherend vroeg of zij zelve nooit aan vrijen had gedacht, werd zij plotseling woedend en schreeuwde in 't gebulk der balken, dat zij allemaal kuifels en sloebers waren en vertrok met het dreigement, dat meneer De Beule nu wel een flinke opruiming in de fabriek zou ondernemen. De mannen jouwden haar uit en joelden haar met opruierige geluiden en gebaren na. Even vóór het sluitingsuur verscheen meneer Triphon. Ook hem hadden ze van heel dien dag haast niet gezien; en zij merkten dat zijn roode kop bijzonder dik en opgezwollen was. — Hij hè „gebloazen" fluisterden de mannen tot elkaar. En Ollewaert stelde aan Fikandoes voor: — Willen w' hem veur de gelegenheid doen trekteeren ? — Joa w'1 jubelde Fikandoes dadelijk. En, op den man af, tot meneer Triphon: — Meneer Triphon, meugen we nou ne keer ne kilo hoalen ? Zij spraken nooit van een liter, altijd van een „kilo" jenever. — Woarveuren datte? vroeg meneer Triphon vagelijk wantrouwig. — Ha! ge weet wel: Fikandoes-Fikandoes-Fikandoes gichelde Feelken. De mannen bulderden, in 't oorverdoovend beuken van de balken. — G' hèt leute, geleuf ik! poogde meneer Triphon met zuur gezicht te glimlachen. — W'hen van eigen leute! Hèt-e gij meschien geen leute g'had? vroeg Free. 103 De mannen bulderden steeds harder en Leo loeide in het wild lawaai: — Oajoaek! Kaboel begon van opwinding te blaffen. In het deurgat, tusschen de machinekamer en het „stampkot" verscheen het nijdig verspiedersgezicht van Bruun; en zijn zoon Miel, die alweer van de heele toedracht niets begreep, verliet zijn steenen en kwam domlachend bij de „stampers" staan. — Gij kalf euk! brulde Ollewaert hem in 't gezicht. Eensklaps, doodsche stilte. Mussche kwam in 't „stampkot" aangetippeld, onmiddellijk gevolgd door meneer De Beule, die er als een verwoede dondergod uitzag. — Wie moakt er hier al da laweid? „schoot" hij, met fonkelende oogen. Doodsche stilte. Alleen de balken beukten. — Den iesten die 'k nog hèure smijt ik verdome op stroate! bulderde meneer De Beule. En, zich plotseling keerend tot zijn zoon, autoritair: — Kom ne kier mee; 'k moe ou wa zeggen. — Aan mij? vroeg meneer Triphon verwonderd. — Joa, aan ou! snauwde meneer De Beule hem nijdig toe. En weg was hij, dik en paarsrood, door meneer Triphon met opvallenden tegenzin gevolgd. — Hij weet het! Hij weet het! fluisterden de mannen. En Feelken met een gek grimas en te nauwernood hoorbaar: — Fikandoes-Fikandoes-Fikandoes! Het belletje in de machinekamer klingelde en langzaam aan vielen de mekanieken stil. In klompengeklepper trok de fabriekskudde huiswaarts XIV. Meneer De Beule wist het! Hij wist het van Zulma en Poeteken; en hij wist het van zijn zoon en SiednieI Het waren ontzettende tafereelen geweest in huis. Met „de Witte" en Poeteken had meneer De Beule korte metten gemaakt: ofwel trouwen, ofwel direkt uit de fabriek weggezonden! Meneer De Beule zou het ook maar geen oogenblik dulden, dat zijn fabriek, zoowel op zedelijk als commercieel gebied, een slechten naam kreeg. Sefietje werd naar het „stampkot" gestuurd, met verzoek of Poeteken onmiddellijk in huis wilde komen; en daar stond hij, zooals hij van zijn werk kwam, vet-glimmend in zijn vuile kleeren, vóór madam De Beule, die hem met een bezorgd en verdrietig gezicht in het klein spreekkamertje ontving. Het geval was reeds meer voorgekomen in de fabriek; en telkens had madam De Beule van haar man de strenge opdracht gekregen, het zaakje op te knappen. Niet dat hij zelf het niet aandurfde, maar hij werd al dadelijk te driftig, beweerde hij en zou den delinquent bij 't eerste woord dat hem niet beviel, op straat schoppen. — Moar Poeteken, jongen, wa peist-e gij toch van zukken dijngen te doen! verweet hem zacht de goedige madam De Beule. — Ha joa, wa peist ne meinsch as 't zeuverre komt! antwoordde Poeteken onnoozel. — Ge wist gij toch wel dat da slecht moest eindigen, voer madam De Beule voort. Poeteken, niet rechtstreeks ondervraagd, gaf ook geen antwoord. — Moar hoe es da toch gekomen, Poeteken? Woar es dat toch gebeurd? drong madam De Beule aan. 05 begonnen met zijn vrouw de scherpste en de heftigste verwijten naar het hoofd te slingeren. Het was een der onlogische eigenaardigheden van meneer De Beule, dat hij zijn vrouw verantwoordelijk stelde telkens als er met meneer Triphon iets misliep. — 't Is allemoal ou schuld! riep hij. Hoadt g'hem anders opgevoed ge zoedt hem anders hên! Madam De Beule brak in tranen uit. — Hoe kan ik dat toch helpen! jammerde zij. Ja, dat wist meneer De Beule ook niet. En omdat hij daar geen redelijk antwoord op kon vinden, ontvlamde hij in nog heftiger en scherper woede, en schreeuwde: — Hij moe hier wig, die sloeber, die smeirlap, of 'k zal hem de kop insloan! K'n kan hem in mijn eugen nie mier zien! Madam De Beule slaakte een wanhoopskreet. — O! 'n doet dat toch niet! Wa zoen de meinschen zeggen! smeekte zij. Deze woorden kalmeerden meneer De Beule dadelijk. Niets waar hij angstiger voor was dan voor wat de menschen zouden zeggen. Om opspraak te vermijden had hij onvoorwaardelijk geëischt dat Poeteken en Zulma, als ze op de fabriek wilden blijven, met elkaar moesten trouwen; en insgelijks om opspraak van de wereld te voorkomen besloot hij nu, in kalmer overleg met zijn vrouw, niet dat meneer Triphon met Sidonie zou trouwen, maar dat Sidonie, zoo spoedig mogelijk, met de stille trom, uit de fabriek moest verwijderd worden. Opnieuw werd Sefietje nu naar 't „vreiwevolkskot" gestuurd; en, toen het avond geworden was, zoodat niemand haar kon zien komen, werd Siednie door madam De Beule in het spreekkamertje ontvangen. 107 Hij waagde zich eerst na meer dan een week, in de ▼age hoop, dat ze 't misschien nog niet wisten, of er geen geloof aan zouden hechten, of het wellicht ook niet zoo heel bijzonder ernstig zouden opnemen. Daar kwamen ze alle drie langs de huizen, stijf als harken! Meneer Triphon trok zich even achter den muur terug en kwam dan weer te voorschijn, op het oogenblik dat hij haar schreden hoorde. Hij nam zijn hoed af en groette. Alle drie de stugge maagden kregen plotseling een kleur als vuur. Juffer Pharaïlde en juffer Caroline richtten dadelijk haar oogen strak ten gronde vóór zich uit en bogen heel eventjes het hoofd, alsof zij de straatkeien groetten; maar juffer Josephine kneep preutsch haar dunne lippen op elkaar en wendde zóó opvallend het hoofd naar rechts om niet te moeten groeten, dat meneer Triphon er de koude schrik op 't lijf van kreeg. Zij wisten dus, zij wisten alles; en zij verachtten hem om zijn liederlijk gedrag met al den grenzeloozen afkeer welken onbesproken-zedelijke vrijsters voor zulke dingen voelen moesten. Zijn enkel zicht was voortaan een beleediging voor haar maagdelijke preutschheid. In „den Appel," waar hij ook al, sinds de lamentabele gebeurtenis, een tijdlang niet verscheen, was het onthaal wel anders, maar weinig behagelijker. Het mooie Fietje stond alleen achter haar schenktafel, toen hij er voor het eerst weer kwam; en ze deed dadelijk of ze de dolste pret had, hem met ondeugendflikkerende oogen vragend waar hij toch al dien tijd gebleven was, en of hij soms was ziek geweest, of op reis was geweest, en zoo meer: één aanhoudende, ondeugende plagerij, waarop hij 't eerste oogenblik, heelemaal onthutst, absoluut geen gepast of toepasselijk 112 ▼erlangen in hem op. Zijn zinnelijke hartstocht van vroeger louterde zich stilaan tot ware, innige liefde. Waar was ze ? Wat deed ze ? Naarmate de doodsche, troostelooze dagen zich verder door den droeven winter heensleepten, werd die gedachte langzamerhand een pijnlijke obsessie. Hij wist wel waar ze woonde, ginds, bij den landweg, even buiten de dorpskom, niet verre van den houten molen, het laatste huisje in een rij van drie! 's Zomers bloeiden er altijd zulke aardige, ouderwetsche bloemen langs het witte geveltje: heerlijk-geurende mosrozen, witte lelies, blauwe riddersporen. Nu was dat alles dood, zooals zijn vreugde met haar weggaan dood was. Nu zat ze daar wellicht bij een klein lampje, triestig over haar kantwerkkussen gebogen, de zondares in haar huis, zooals hij de zondaar was in 't zijne. Hij dacht daarover na en zat te droomen En zijn gedachten sleepten hem mee en in verbeelding stond hij op en ging naar 't huisje toe. Waarom ook niet? Kon hij niet eens dien kant uit gaan wandelen, even van verre naar het huisje kijken ? Waarom met ? O, de verzoeking werd soms zoo kwellend sterk! Er was iets in hem dat dringend trok en stuwde; iets waaronder hij folterend leed en waartegen hij niet langer weerstand bieden kon. En eindelijk, op een avond van niet meer te dulden smart en heimwee, liep hij er heen ! Het was een stille, kil-mistige November-avond. De straat was leeg, de schaarsche lantarens brandden in den nevel, met een melkachtigen lichtkrans om hun pitten. Hij hoorde slechts in de verte, tusschen de donkere huizen, den hollen, tragen klompstap van een eenzamen voorbijganger; hij zag slechts een vrouw, als een donkere schim in haar dichtgetrokken, zwarten kapmantel gehuld, die zich huiverend huiswaarts spoedde. De heibalken beukten in gelijkmatige kadans in de fabriek; 't sloeg zes uur op den kerktoren. Hij liep eventjes tot onder de wagenpoort en wachtte tot Sefietje daar langs kwam met den avondborrel. Als er soms straks in huis gevraagd werd waar hij was, dan kon Sefietje zeggen dat zij hem in de fabriek gezien had. Kaboel was bij hem, zooals altijd. Maar die wenschte hij liever niet met zich mee te nemen. Toen hij Sefietje in 't dreunende „stampkot" had zien verdwijnen, keerde hij zich, bij 't vage schijnsel der lamp, die aan een balk in de wagenpoort hing, tot het klein zwart hondje om en zeide, met gedempte stem: — Niet meegoan! Kaboel, die reeds te wachten stond om wèl mee te gaan, keek zijn meester roerloos, met zijn strakke, bruine, klare, intelligente oogjes aan. — Niet meegoan 1 herhaalde stil meneer Triphon; en zelf trok hij, achterwaarts schrijdend, langzaam aan weg. Kaboel bleef onbewegelijk met gespitste oortjes staan, alsof hij een hondje van steen was. Meneer Triphon ging verder, steeds achteruit schrijdend, tot hij, in de duisternis, buiten de wagenpoort kwam. Maar toen bemerkte hij dat het hondje daar zóó opvallend midden op de leege binnenplaats, in 't schijnsel der lantaren stond, dat hij hem met een kort en fijn gefluit weer tot zich riep. Gehaast, in uitbundige blijheid, kwam Kaboel dadelijk, met gestreken oortjes kwispelstaartend aangetippeld. — Niet meegoan! herhaalde meneer Triphon buiten de poort. Kaboel verstijfde, als van steen. 116 — Niet meegoan, zulle! zei meneer Triphon nog eens, met dreigend opgeheven wijsvinger. En toen haastte hij zich weg. Vlak tegenover de oprijlaan van de fabriek was een smal en donker zijstraatje van slechts enkele, kleine werkmanshuisjes, dat dadelijk op de velden uitliep. Meneer Triphon stak vlug dwars over de groote dorpstraat en trok het steegje in. Het oogenblik daarna was hij in 't open veld. Hij stapte met gestrekten pas. 't Was of hij eensklaps vleugelen had. De scherpe avondlucht drong in zijn longen en vulde ze met verkwikkende frischheid. Hij voelde zich krachtig, moedig; hij kende geen weifeling meer. Hij begreep niet waarom hij zoo lang gewacht had van te doen wat hij thans deed. De weg, die modderig lag, steeg in zachte glooiing naar de velden op; hij moest de vele modderplassen mijden en vertraagde wat zijn gang. Eensklaps schrikte hij hevig en bleef met een bonzend hart stilstaan. Iets had achter hem geritseld, alsof hij gevolgd werd. Meneer Triphon was jong en sterk, maar geenszins overmoedig, vooral niet 's avonds, in eenzaamheid en duisternis. De wildste hersenschimmen spookten even door zijn brein; zijn beenen werden flauw en knikten; hij stond klaar om op de vlucht te slaan. Toen zag hij plotseling wat het was. Kaboel, die hem, ondanks het streng verbod, uit trouwe gewoonte toch gevolgd had! Hij stond daar, klein en zwart, vaag zichtbaar in de duisternis, als een klein, zwart duiveltje, met strak-gespitste oortjes, die gretig schenen te vragen of hij toch maar verder mee mocht gaan. — Ala, leulijkoard! bromde meneer Triphon, woedend dat hij van zoo iets geschrokken was. Hij bukte zich, nam een aardkluit en gooide die met een vloek naar 't hondje. Kaboel streek zijn oortjes in den nek en werd door de duisternis weer opgeslorpt. Meneer Triphon schreed verder door. Zijn oogen wenden ietwat aan het donker en door den grijzen mist heen zag hij rechts van den landweg, op korten afstand, enkele zwakke lichtjes pinkelen. Daar was het, in een van die huisjes! Van de plaats waar hij liep kon hij niet duidelijk onderscheiden welk huisje 't hare was, maar als hij dwars over den akker heen was gestapt, dan zou hij er wellicht recht in geloopen zijn. De verzoeking was sterk, maar hij deed het toch niet. Hij stapte door tot aan den ouden, houten molen, waar de weg zich met een spitsen hoek in tweeën splitste en langs de huisjes heen naar 't dorp terugliep. Een zenuwachtige gejaagdheid deed zijn hart popelen. Zou hij wel durven, vlak langs de huisjes heen! En wat zou hij dan doen als iemand hem daar zag, als bij toeval iemand buiten kwam, juist op het oogenblik dat hij er langs ging? Hij aarzelde. Machinaal klom hij den molenberg op en stond daar even, roerloos onder het log gevaarte met de dwars-gekruiste, naakte wieken, waarvan de uiteinden zich in het mistig-duistere van den nacht verloren. Hij keek en luisterde, besluiteloos en gejaagd, 't Gezicht naar 't dorp gekeerd, zag hij vaag enkele lichtjes tintelen. Hij hoorde even 't gehos van een kar door de straat en het verwijderd gedreun van de heien; en, dichter bij, in de buurt van een der kleine huisjes, het eentonig zoemen van een zwingelrad. Was het haar vader, die daar nog in 't avonduur zijn vlas afzwingelde, om zijn talrijk gezin, dat nu Siednie's loon in de fabriek moest derven, van het noodige te voorzien? Een diep gevoel van onrecht en van wroe- 118 ging drong even scherp in hem, dèar, in de groote, weemoedige stilte, op den kil-mistigen molenberm. Hij voelde iets van 't harde lot der arme menschen en was zich van zijn eigen medeplichtigheid bewust. Hij stond daar over na te denken en nogmaals kwam een machtig-groot verlangen tot haar in hem op. Ja, hij zou gaan; hij wilde weten! En met vastberaden schreden daalde hij van den molenberg naar den landweg toe, toen hij voor de tweede maal door het geluid van een mysterieus geritsel hevig schrikte. — Nondedzju! riep hij dof. Het was alweer Kaboel; hij stond daar, nauwelijks zichtbaar in den grijzen mist, strak-roerloos met gespitste oortjes, op de helling van den molenberm. Meneer Triphon was boos en voelde zich meteen verteederd. Hij begreep dat het nu niets meer baten zou hem nog verder weg te zenden en hij riep hem maar bij zich, waarop de kleine hond dadelijk toehuppelde en, met kronkelsprongen van blijdschap, vóór zijn meester uit, den landweg inliep. Het moest zeker zoo zijn: Kaboel koos het pad naar de huisjes, alsof hij voelde waar zijn meester heen wou; en meneer Triphon volgde hem werktuigelijk, zonder verder nog te aarzelen of te strijden. Hij was al spoedig bij de huisjes. Het zwingelrad dat hij van op den molenberm als een groote hommel hoorde gonzen, klonk nu duidelijker, met snorrend geweld; en meneer Triphon constateerde dat hij niet op Siednie's erfje, maar bij het huisje daarnaast in werking was. Dit troostte hem als 't ware een weinig en minder vlijmend voelde hij zijn schuld, 't Was hem te moede of zij toch met zoo arm en ongelukkig was, als hij zich wel had voorgesteld. Hijgend van emotie was hij in den donkeren land- 119 weg vóór het kleine, open hekje blijven staan. Hij stond en staarde, onbewegelijk. In vage omtrekken zag hij het huisje, met zijn spitsen, witten zijgevel naar den straatkant. Er was een klein boomgaardje en tuintje langs den zijkant en daar was ook de ingang van het huisje: een donker, gewelfd deurtje, tusschen twee kleine raampjes met gesloten luiken. Hij stond en keek en luisterde. Kaboel bleef naast hem staan, rustig en tevreden nu hij met zijn meester was. — Wat zou hij doen ? Hij voelde zulk een vlijmend-scherp verlangen! Het trok hem zoo geweldig, met zulk een onweerstaanbare kracht! Fijne lichtstreepjes barstten als gouden pijltjes door de niet dicht-sluitende luiken en daarbinnen hoorde hij een vaag en vreedzaam gestommel van nijvere, huishoudelijke bezigheid. Hij luisterde, met ingespannen aandacht, in het intermittent gesnor van 't zwingelrad op het hofje daarnaast. Het kwam hem voor of hij af en toe het rustig getrommel hoorde van de neervallende, houten klosjes op een kantwerkkussen. Ja, hij hoorde het! Het viel als druppelende regen op een zinken dak, met gelijkmatige tusschenpoozen. Soms heel veel regen, als een plotse stortbui; en dan weer druppeltje na druppeltje, als een goot die lekt. Hij begreep dat zij en haar zusters nog in het avonduur zaten te speldewerken. Zij werkten zonder tijdverlies, zooals de buurman van daarnaast zonder tijdverlies bleef zwingelen; en die gansche noeste arbeid, zoo in het stille van den winteravond, die eerder tot rustige mijmering scheen te nooden, vervulde hem met een soort eerbied en ontzag voor het eerlijk en plichtmatig leven van die nederige menschen. I20 Hij aarzelde; hij durfde niet verder. In hem drong een obscuur besef, dat hij het recht niet had door zijn ontijdig en nutteloos optreden hun ernstige en degelijke levenstaak te storen. Weer voelde hij zich de schuldige, de misdadiger. Hij week terug, in 't mistig-grijze van den nacht. Het prangde hem aan 't hart, maar hij begreep, elementair en instinctmatig, dat hij wijken moest. Op zijn teenen liep hij verder langs den modderweg, door Kaboel voorafgegaan. Zijn hart stilde. In 't zwingelhokje van den buurman, waarvan het deurtje open stond, en dat schemerig door een smeulend oliepitje was verlicht, zag hij even den zwingelaar, die met den rug naar hem toe, vlijtig op de treeplank stond te wippen. De man was heelemaal grijs bestoven, blond als een kever, maar hij wipte er lustig op los en in het snorren van zijn rad neuriede hij een deuntje, van loutere tevredenheid. Met versnelden pas stapte meneer Triphon huiswaarts. Hij voelde zich moe, als na een overzware inspanning. Hij kwam langs achter weer in de fabriek, waar nog steeds de heibalken bonsden, en door den tuin in huis, waar het tweede meisje de tafel dekte voor het avondmaal. Zijn moeder was haar boeltje aan het opruimen en zei enkele banale woorden. Meneer De Beule kwam binnen. Hij zag er niet pleizierig uit, rood in 't gezicht en opgezwollen. Hij had het even over zaken, op een bezorgden, chagrijnigen toon. Madam De Beule meende dat het wel los zou loopen, maar dat optimisme van zijn vrouw ontstemde hem zeer en hij betoogde tobberig dat het mooi praten was, wanneer men geen verantwoordelijkheid had te dragen. Madam De Beule zweeg. Van zijn zoon nam hij in 't geheel geen notitie. Het tweede meisje kwam weer binnen en diende 121 op. In stilte gebruikten zij hun avondmaal. Ginds verre, in de fabriek, hoorde men nog even de heibalken dreunen en dan viel de machine langzaam stil, als iets dat uitsterft. Toen hij klaar was reikte meneer De Beule naar zijn courant en ging er achterover mee naast 't vuur in een fauteuil zitten. Mussche lag vóór zijn voeten in een kringetje gerold en sliep. Madam De Beule nam weer haar handwerk op. Meneer Triphon had niets meer uit te voeren XVIII. Zijn avondlijke tocht had hem toch een soort weldadige bevrediging gegeven. Hij kreeg bijna 't gevoel of hij een goede daad volbracht had. En dat troostend en sterkend gevoel bleef hem bij, enkele dagen. Hij teerde daarop, als op iets eerlijks, iets dat goed was, na 't vele kwaad en onrecht, dat hij had bedreven. Het werkte zelfverzoenend in zijn innig wezen na; en hij dacht eraan, en hij droomde ervan, steunend op wat hij gedaan had, terwijl in hem een soort van angst sloop om het nu nog verder door te drijven. Zoo leefde hij een volle week. Toen kwam opnieuw de drang, de ontevredenheid, de onrust. Zijn leven was zoo hopeloos leeg en saai geworden; zijn werk in de fabriek en op 't kantoor, voor zooverre hij, stelselmatig gedwarsboomd door den wrokkigen onwil van zijn vader, nog iets uit te voeren had, zoo absoluut on-interessant en de lange winteravonden zoo somber doodend van ongezellige eenzaamheid en verveling, dat hij om het even wat gedaan zou hebben om er aan te ontsnappen. Hij streed nog tot het uiterste; hij bracht dagen en avonden door, waarin hij zich als in een 122 zwarten kuil levend begraven voelde; maar eensklaps werd het hem te machtig; hij kón niet meer; en op een avond eindelijk toog hij er weder heen, niet langer aarzelend, met hamerend hart en snellen, wilden pas, recht en onweerstaanbaar op zijn doel af. Kaboel liep met hem mee en hij poogde niet eens den kleinen, trouwen hond terug te jagen; hij ging maar, hij liep maar, onverschillig wie hem ook mocht zien of tegenkomen: hij kende slechts één vurig-groot verlangen meer: haar terug te zien, bij haar te zijn, met haar te spreken en haar te omhelzen, wat er ook gebeuren mocht! Hij waadde in de duisternis door modderplassen, die om hem openspatten, als iets dat barst. Zijn voeten werden nat, een ijzige westenwind blies hem het water in de oogen en deed hem klappertanden, maar hij voelde 't niet, hij was blij dat 't zulk een hondsche weer was, daar hij er nu wel met zekerheid op rekenen kon haar thuis te zullen vinden. Hij zag van verre de lichtjes flikkeren in het rijtje kleine huisjes en hij hoorde 't snorren van den zwingelmolen in het leemen stalletje van den zwingelaar. Hij zag hem als een grijze schim, in een stofwolk heen en weer wippen op de treeplank en hij hoorde hem vergenoegd een deuntje neuriën, net als den eersten avond toen hij daar langs gekomen was. Meneer Triphon bleef even staan en met hem stond ook Kaboel, strak zwart en roerloos, met gespitste oortjes in het vage schijnsel van het stal-lantarentje, als een hondje uit een kinder-speeldoos. En weer, evenals de eerste maal, kwam in meneer Triphon een soort van aarzeling om nu nog verder door te dringen. Het leek daar alles zoo goed, zoo vreedzaam, zoo eerlijk; geen mensch scheen er aan iets kwaads of 123 slechts te denken; alles sprak er van noeste vlijt en plicht, en hij alleen liep er rond als een sluiper met booze plannen. Het beet hem met een wrange jaloezie in 't hart; hij benijdde die armoede, dat nederig geluk in trouw-volbrachten plicht, dat zware zwoegen van het arme zwingelaartje, dat nog lust genoeg in zich voelde om een deuntje te neuriën. Wat moest een mensch meer hebben op de wereld dan tevredenheid? Was dat stille zwoegertje niet duizendmaal gelukkiger dan hij die het materieel zoo goed had en slechts werken moest wanneer het hem wel beliefde? En zou het hemzelf geen vrede en geluk aanbrengen als hij 't kwaad, dat hij het arme, mooie meisje had aangedaan, herstelde door met haar te trouwen en in nederige vreugd verder met haar te leven ? Meneer Triphon was sentimenteel-gestemd al die dagen; de wroeging golfde soms als een storm in hem op. En hij kreeg tranen van zelfverteedering in zijn oogen. Hij aarzelde niet langer; hij schreed langs het stalletje van den zwingelaar heen, kwam aan het huisje van Sidonie's ouders, waarvan het tuinhek open stond, stapte vastberaden het mulle wegeltje op, kwam aan de voordeur en tastte er in de duisternis naar de kruk. Hij kon die maar met zoo dadelijk vinden. Zijn zoekende vingers schoven over het ruige hout heen en weer; en hij voelde zich daar even staan als een dief, die zoekt om in te breken. Daarbinnen, achter de dichte deur, hoorde hij vaag het monotoon gerammel der neervallende klosjes op de kantwerkkussens. Hij hoorde ook een tragen klompstap die over de tegels schoof, en het geluid van een vuur, dat even werd opgepookt. Zou hij dan nooit die ellendige kruk in de duisternis vinden? Eensklaps schrikte hij hevig van een woest geblaas vlak langs zijn beenen heen; 124 en meteen zag hij vagelijk iets wits een boomstam op-springen, door een razend-vlugge, donkere schaduw, die blafte en snauwde, achtervolgd. — Kaboel! riep hij instinctmatig, op een dreigtoon; en schrikte meteen van 't geluid zijner stem. Daarbinnen in het huisje was het plotseling doodstil geworden. De pook pookte niet meer, de klosjes hielden op met rammelen over 't glad papier, de trage klompstap verstomde. Toen ging eensklaps een stem op, een vrouwestem, die ietwat angstig vroeg: — Wie es er doare? — Ik, bezinne; goe volk; doe moar open, antwoordde hij machinaal, terwijl iets propte van ontroering in zijn keel. — Joa moar, wie ès 't? herhaalde de stem dringender. — Ik, bezinne, menier Triphon, herhaalde hij schor-fluisterend, zijn mond tegen de dichte deur. Er klonk een vaag rumoer daarbinnen. Het kwam hem voor alsof hij doffe kreten van ontzetting hoorde ; en dan weer was er een moment volkomen, doodsche stilte. Achter hem, in de duisternis, zat de op den boom gevluchte poes diep te brommen, terwijl Kaboel, met de voorpooten tegen den stam, hartstochtelijk neuspiepte. De klompen kwamen langzaam in het gangetje en de deur werd omzichtig geopend. — Mag 'k binnenkomen? vroeg hij, bijna als een smeekbede. Hij stond vóór Siednie's moeder. Het was een vrouw van een vijftigtal jaren, mager, met heldere, sterksprekende oogen. Men kon merken dat zij in haar jeugd was mooi geweest, evenals haar dochter. Zij antwoordde niets anders dan een „Haha, ge zij 't gij, menier Triphon!" en liet hem binnen. Kaboel kwam 125 dadelijk mee gewipt en de vrouw sloot zacht de deur. — Goa binnen, zei ze, zonder verdere plichtplegingen. Het smalle gangetje was door een kort, houten beschot van de keuken-en-woonkamer afgezonderd. Meneer Triphon zei de geijkte woorden: „Es er gien belet 1" zooals hij in iedere woning zou gedaan hebben en meteen stapte hij 't vertrekje binnen. Drie jonge meisjes zaten er rond een laag, vierkant tafeltje bij 't dichte venster, met haar kantwerkkussen op de knieën. Een heldere lamp brandde in 't midden en drie glazen bokalen vol water vingen er het licht van op en weerkaatsten dit vergroot en zacht over de drie fijne kantenweefsels. — Elk ne goên oavend, zei op gedempten toon meneer Triphon met een stem die beefde. Zes mooie oogen hadden starend opgekeken, vier bléven starend kijken, twee vestigden zich terstond weer, met een plotseling vochtigen glans, op 't kantwerkkussen. En twee stemmen antwoordden schuchter en in ondertoon „goen oavend, menier Triphon," terwijl de derde stug bleef zwijgen. Het waren Sidonie en haar twee jongere zusters. Een hevige kleur kwam over Sidonie's gezicht en bleekte langzaam weer weg. Met haar bevende vingers beroerde zij even de klosjes van haar kantwerkkussen en begon machinaal weer te werken. De beide zusjes bleven onbewegelijk, pal van angstige emotie en nieuwsgierigheid. De moeder strooide wat hout op het haardvuur dat krakend opflakkerde en uitte haar verbazing in een korte alleenspraak: — Wel jongens da zijn dijngen I — 'K ben gekomen.... begon meneer Triphon; maar dadelijk stokte hij, in benauwing hijgend naar zijn 126 ▼an meneer Triphon's gemoed terug. Het was alsof «ij allen het eensklaps niet meer noodig noch gewenscht achtten zich over het verleden uit te laten; en even zat hij daar bijna als een gewone gast, die een gewoon bezoek aflegt. De zusjes kwamen binnen en gingen weer vóór haar kantwerkkussen zitten en een poosje werkten zij alle drie vlijtig door, alsof er niets bijzonders was gebeurd. De klosjes fladderden rammelend als vlijtige bijtjes over de blauwe kussens. — Hoe es 't in de fabrieke? vroeg Sidonie na enkele oogenblikken, met een matte stem. — O, stillekes, antwoordde hij op denzelfden troosteloozen toon. En in zijn gedrukte houding scheen hij te willen beduiden, dat het daar nu voor hem ook geen de minste fleur meer had, sinds zij er niet meer was. Weer bleven zij een poos stilzwijgend. De klosjes trommelden; de moeder maakte bij het vuur het avondeten klaar. — Es 't woar da ge mee iefer Dufour goat treiwen? vroeg Siednie plotseling en onvoorbereid. Hij schrikte heftig op en een vuurkleur overgolfde zijn gezicht. — Leugens 1 Leugens 1 Leugens 1 kreet hij opgewonden. Wie het er ou da gezeid? Zij glimlachte, verwonderd en tevreden. Haar mooie oogen schenen hem te danken voor zijn onstuimige uitbarsting van openhartigheid. Maar hij was boos en vernederd; de bruuske en onverwachte heropwekking van den geleden smaad beet hem wrang in het hart en even voelde hij scherpe spijt dat hij bij Sidonie gekomen was. Hij besefte den maatschappelijken afstand, de moreele inzinking, de onmogelijkheid om er nu weder boven op te komen. Hij had zijn lot bezegeld; hij kon niet meer terug. 130 Hij stond daar even, aarzelend. Het noodlottig gevolg van wat hij eenmaal begonnen was, drong zich knellend aan hem op. — Zeu gauw as ik kan; misschien van overmorgen ai, beloofde hij. — Zal 't woar zijn? Zilt ge 't nie vergeten? — Ge meug gerust zijn. Vlug wenschte hij goen avond aan de anderen, die hem beleefd teruggroetten en na een laatsten blik tot Siednie was hij de deur uit. De kille avondlucht stroomde vernuchterend zijn longen binnen. De koele werkelijkheid greep hem weer aan. Hij ademde verlicht toen hij, onopgemerkt, in den landweg kwam en daar weer het vlijtig zwingelaartje, bij het schemerig schijnsel van zijn olielampje, als een groote, grijze kever in het stoffig schuurtje over de treeplank op en neer zag wippen. En weer had hij even het gevoel, dat die zoo goed en eerlijk was, terwijl hijzelf toch maar met onzuivere bedoelingen, als een sluiper, daar rondliep. Hij voelde zich verlicht en toch niet gansch tevreden. Hij wist nog maar niet duidelijk wat hij verder wilde. Hij vreesde teleurstellingen voor zichzelf en voor anderen, 't Was troebel in zijn geest en vagelijk knagend in zijn hart. Hij had goed, en ook niet goed gehandeld. Hij had iets waars en eerlijks gedaan, maar als hij straks thuis kwam moest hij weer huichelen, mocht hij dat ware en eerlijke niet bekennen. Hij had het voorgevoel van den strijd, die onvermijdelijk komen moest. Langs een omweg keerde hij in de dorpskom terug en ging voorbij het deftig renteniershuis der drie juffrouwen Dufour. Hij dacht aan 't leven der drie maagden, dat ook toch een verloren, kleurloos leven 135 was. Zij zaten daar en bleven zitten, zonder uitkomst in de deftige saaiheid van haar dorpsbestaan. Wat zouden ze wel van mij zeggen, dacht hij, als ze wisten waar ik nu vandaan kom? Hij zag in verbeelding de drie preutsche monden zich dichtknijpen en een kleur van ergernis en schaamte op haar bleeke wangen komen. Hij stond daar even roerloos, den blik op 't deftig huis gevestigd. De witte muren schemerden vaag in de duisternis tusschen het zwart der omlijstende boomen en achter de neergelaten gordijnen van twee ramen blonk getemperd licht. Meneer Triphon stelde zich voor dat de drie dames daar om een tafel in haar huiskamer zaten. Wat deden ze nu ? Lezen, borduren, onder elkaar wat keuvelen? Schrijnend voelde hij die drie nuttelooze, doellooze levens, naast zijn eigen onvoldaan en onsamenhangend leven. Waarom hadden zijn ouders niet getracht hem met die drie meisjes in nadere kennis te brengen? Waren zij niet, van ongeveer gelijken, maatschappelijken stand, op elkander aangewezen in hun wederzijdsche afzondering en eenzaamheid? Als zijn ouders daar bijtijds aan gedacht hadden, dan ware het gebeurde met Sidonie wellicht niet voorgevallen. Nu was het te laat. Nu wisten zij alles en zij verachtten hem. Zij wilden hem niet eens op straat meer groeten. Troosteloos ging meneer Triphon verder in de stilte van den avond door de verlaten dorpsstraat. De heibalken bonsden hard in dè fabriek, de stoommachine zuchtte en siste in de duisternis en over meneer Triphon kwam een gevoel van zware loomheid, alsof die bonzen en die zuchten vol melancolie en dreiging in zijn eigen hart neervielen. Hij kwam langs achter weer in de fabriek. Kaboel, die vooruitliep, stond daar even, als een kleine, zwarte, 136 te hebben met den toestand zooals hij nu was en zooals hij zich verder van zelf zou ontwikkelen. Het was als 't ware een stil accoord dat meneer Triphon daar nu zou blijven komen en dat hij ook voor Siednie en later voor haar kind zou zorgen. Of hij ooit met haar zou trouwen bleef geheel in het onzekere; alleen had hij eens, op een avond van heel teedere ontboezeming plechtig beloofd, dat hij toch nooit met een andere zou trouwen. Dat was genoeg. Dat voldeed hen. Dien toestand namen zij aan. Moeder had slechts de conditie gesteld, dat er geen tweede kind mocht komen, zoolang hij haar niet huwde. En daar had hij zijn eed op gezworen, dat er geen tweede komen zou. Ook vader en Meries hadden tegen zijn herhaalde bezoeken geen overwegende bezwaren geopperd. Wel had vader eens in 't algemeen gezegd, dat ze op hun hoede moesten zijn vanwege jaloezie en opspraak bij de buren, maar daar was 't ook bij gebleven. Vader had al niet veel in te brengen thuis en Meries nog minder. Die had heelemaal niets gezegd. In werkelijkheid wisten de twee mannen ook niet, dat meneer Triphon zoo dikwijls bij hen kwam. In de lange winteravonden kon hij vroeg komen en maakte doorgaans dat hij weg was vóór vader en zoon van hun werk buitenshuis terugkeerden. En als zij daar meneer Triphon niet aantroffen vroegen zij meestal ook niet of hij er wel geweest was, terwijl de vrouwen het er onderling eens over waren om ongevraagd het bezoek niet te verklappen. Was meneer Triphon er nog wèl wanneer ze thuis kwamen, dan ging het nagenoeg precies zooals de eerste maal: een banaal-ernstig praatje over wind en weer en over den toestand der wintergewassen; en verder een gul-bedeelde en dankbaar-aanvaarde sigarenhulde, waarna meneer Triphon al spoedig 140 Hij wenschte „elk ne goen oavond," weigerde te gaan zitten, daar hij geen tijd had, haalde een klein fleschje uit zijn vestzak en vroeg aan bazin Neirijnck of zij hem niet een klein beetje olie zoude willen leenen, daar zijn voorraad juist toevallig op was en hij dien avond nog een paar bundels vlas wenschte af te zwingelen. — Bajoajik, Ivo-jongen, bajoajik, antwoordde bereidwillig moeder Neirijnck, blijde dat zij hem van dienst kon zijn en daardoor wellicht zijn discretie winnen. Zij nam het fleschje en ging er mee in 't achterhuis, waar haar voorraad olie stond. — 't Snieuwt, geleuf ik, zei meneer Triphon, zich inspannend om zoo natuurlijk mogelijk te doen. — Joa 't, zille, menier Triphon; en 'k vreeze da ze 'r nog ne keer dikke zal vallen euk; we krijgen d'r te veele van, e-woar? antwoordde opgeruimd het zwingelmannetje. De jonge meisjes, die met gloeiende gezichten de klosjes zenuwachtig over haar kantwerkkussen lieten rammelen, mengden zich in 't gesprek. — 't Es 'n dijngen dat de meinschen op ulder land nie 'n keunen om te wirken, meende Sidonie. — Joa moar, en wie nou mee woagens en peirden langs de boane moe zijn! bracht meneer Triphon gewichtig in het midden. — En as 't tons ne kier begint te deuën! voegde Ivo er bezwarend aan toe. De jongere zusjes knikten beamend en allen waren het er over eens, dat zulk een weer op een ramp zou uitloopen als het nog veel langer duren moest, 't Gesprek klonk ernstig en zwaartillend, als van bejaarde en bezadigde menschen, die heelemaal en uitsluitend met hun zorgwekkend onderhoud vervuld zijn. Het '45 Zoo als het was. 10. leek wel alsof meneer Triphon alleen maar in het huisje gekomen was om daar tot in 't oneindige over uit te weiden en of al het overige van hoegenaamd geen belang meer was. De moeder kwam met het gevulde fleschje binnen en overhandigde 't aan 't zwingelventje. Hij dankte warm en beloofde het zoo spoedig mogelijk terug te zullen brengen. Moeder gaf hem de verzekering dat het heelemaal geen haast had en meneer Triphon haalde zijn sigarenkoker te voorschijn en vroeg hem of hij geen lust in een sigaar had. — Haaa!.... menier Triphon, dat 'n es van gien refuss, zille! antwoordde het zwingelmannetje; en zijn gansche gezicht ontlook in een stralenden glimlach, als van een vlasblonde zon. Meneer Triphon gaf hem drie mooie sigaren en daarmee verdween hij, hardop lachend en in elkaar buigend van dankbaarheid. — Hij zal 't goan vertellen dat hij ou gezien het! vreesde moeder, met angstige oogen meneer Triphon aankijkend zoodra het ventje de deur uit was. 'K vrees het euk, antwoordde stil meneer Triphon. De meisjes waren optimistischer gestemd. — Hij zal zwijgen, te wille van de sigaren, om d'r loater nog te krijgen, meende Sidonie. De jongere zusjes waren van hetzelfde idee. Maar de moeder bleef wantrouwend; zij schudde 't hoofd en zei: 't es toch zuk 'n babbeloarken!" en voor het eerst had meneer Triphon daar het onbehagelijk gevoel, dat een heimelijk gevaar zijn knusse gezelligheid bedreigde. Hij bleef er niet veel langer toeven; de goede, veilige stemming was voor dien avond verbeurd en er lag iets kwellends en gedrukts in zijn afscheid van Siednie. 146 Het sneeuwde dikke vlokken toen hij buiten kwam en dadelijk hoorde hij het neuriënd gezang van 't zwingelaartje, dat al flink weer in zijn schuurtje aan den arbeid was. Even vroeg meneer Triphon zich af of het niet zou geraden zijn dat hij daar eens het hoofd binnenstak en een kort praatje hield. Na een lichte aarzeling vond hij het toch maar beter van niet. Hoe minder menschen hem daar zagen, hoe veiliger voor hem. Hij sloop er stil voorbij, onopgemerkt door 't mannetje, die als altijd met den rug half naar hem toe stond en bij het smeulend licht van 't oliepitje, in het snorren en het stuiven van zijn rad, zingend over de treeplank op en neer bleef wippen, alsof hij nog maar steeds de dolste, uitbundigste pret in zijn bezigheid had. XXII. 't Was kort daarop, dat meneer Triphon eenige verandering in de bejegening der werklieden van de fabriek ten zijnen opzichte begon waar te nemen. Zij keken hem soms met een eigenaardigen, raadselachtigen glimlach aan; en Feelken nam voor gewoonte, telkens zoodra hij hem zag „Fikandoes-Fikandoes" te roepen, waarop Leo dan meestal met een luidbulderend „Oajoaek!" antwoordde. De anderen hadden heimelijke pret; Free stond soms in zijn eentje vóór zijn bank te glimlachen, Berzeel deed wel eens opgewonden en rumoerig, Ollewaert stopte een reuzenpruim in zijn mond, alsof hij iets geweldigs in wou slikken; en zelfs het doorgaans zoo muisstille Poeteken, dat intusschen met „de Witte" getrouwd was, kreeg iets ongewoon levendigs over zich en stond daar soms te kijken en te luisteren met aandachtig-wakkere 147 XXIII. Die uitbarsting, ofschoon elk oogenblik gevreesd, kwam dan toch nog onverwacht, op een zondagavond dat meneer Triphon zich klaar maakte om weer naar Siednie toe te gaan. Hij stond reeds met Kaboel bij de voordeur en had den knop in de hand, toen zijn vader plotseling uit zijn bureau kwam en hem vroeg: — Woar goa-je noartoe dan? Meneer Triphon schrikte hevig. Sinds maanden nam meneer De Beule zoo goed als geen notitie van zijn zoon meer, liet hem zijn gang gaan, beantwoordde te nauwernood, twee maal per dag, zijn ochtend- en zijn avondgroet. Meneer Triphon was zóó ontzet door die onverwachte, plotselinge belangstelling in zijn doen, dat hij even roerloos bij de deur stond en het antwoord schuldig bleef. — Verstoa-je mij niet? 'K vroag ou woar da ge noartoe goat? herhaalde meneer De Beule vinnig. — 'n Beetse wandelen, antwoordde eindelijk meneer Triphon beduusd. — 'n Beetse wandelen noar 't slecht vreiwevolk toe! riep meneer De Beule woedend. En op een dreigenden, autoritairen toon: — Hier zilt-e blijven, verdome! of ge 'n zet giene voet meer in huis! — Lijk of ge wilt, zei meneer Triphon deemoedig, zonder eenige verdere uitlegging te vragen. En langzaam week hij van de voordeur weg. Meneer De Beule was buiten zichzelf van opwinding en toorn. Zijn vrouw, die hem van uit de huiskamer had hooren „schieten", kwam met betraand gezicht in de gang en meneer Triphon begreep terstond dat 150 zij alles wisten en dat er zonder twijfel reeds een heftige scène moest hebben plaats gehad. Meneer De Beule wendde zich dadelijk tot zijn vrouw en overstelpte haar met verwijten, alsof zij alleen de schuld van alles was. Zij had hun zoon zoo opgevoed; zij was aldoor veel te zwak geweest en te toegevend voor zijn talrijke gebreken; zij had luiheid en plichtverzuim bij hem aangekweekt en aangemoedigd; door haar toedoen was het geweest, dat die gemeene meid, die nu hun aller ongeluk en de smet en de schande op hun goeden naam werd, in de fabriek was binnengehaald! Meneer De Beule verkeerde in een van zijn allerheftigste „schietbuien" en zijn vrouw kon niets als onbedaarlijk zuchten en snikken, terwijl meneer Triphon, bij het aanhooren van dien krassen uitval, verstomd bleef hoe zij reeds alles tot in de kleinste bijzonderheden wisten en hoe het blijkbaar al die weken in hen had gebroeid en gekookt, terwijl hij in den waan verkeerde, dat zij nog maar mets vermoedden. Sidonie's naam werd zelfs niet eens vernoemd. Dat hoefde ook niet. Allen begrepen duidelijk genoeg waarover het ging. En kort en hard herhaalde meneer De Beule nog eens zijn condities: terstond alle betrekkingen met die meid verbreken en weer fatsoenlijk zich gedragen, zooals bij zijn stand behoorde, of onmiddellijk en onverbiddelijk en voor goed het huis uit: „Het heele dorp is er vol van, ik durf mijn gezicht op straat niet meer vertoonen; de menschen keeren mij den rug toe!" bromde meneer De Beule rood van gramschap. Het was ijskil geworden in meneer Triphon's binnenste, en een soort lamheid zonk hem door de beenen. Hij had wel iets gevreesd; hij had wel een vaag en dof-kwellend vermoeden gehad dat het zoo met kon I51 blijven duren, maar dat het reeds zóóverre was, dat ze reeds zóóveel wisten, dat ze reeds alles, tot in de kleinste bijzonderheden wisten, daar bekwam hij niet van! Wat moest hij nu doen! waar moest hij nu heen, nu de draad, de levensdraad als 't ware, zoo plotseling en zoo ruw tusschen haar en hem doorgesneden werd ? 't Was hem te moede alsof hij eensklaps, door een noodlottig toeval, alles, alles kwijt was wat het leven voor hem levenswaard maakte. Hij werd er duizelig van, duizelig van de grenzelooze leegte die hij plotseling in en om zich voelde. Hij had verwoed in opstand willen ontvlammen en miste de kracht. Hij voelde alleen zijn zwakheid, zijn eindelooze, machtelooze, hopelooze zwakheid! — 't Es goed, zei hij gedwee; 't es goed. En hij herhaalde 't nog eens, alsof hij in zijn duistere radeloosheid geen andere woorden meer vinden kon: — 't Es goed; 't es het goed! Maar eensklaps toornden toch even de woede en de opstand in hem los. Hij wierp een valschen schuinblik naar zijn vader en bromde, bevend van innige gramschap: — T'n es nie neudig van doar zeuveel laweid veuren te moaken! Meneer De Beule zei niets meer. Hij had genoeg gezegd. Hij trok zich als een dondergod terug in zijn bureau en zijn vrouw wrong met een smeekblik tot haar zoon de handen in elkaar. Sefietje verscheen even met roode koonen van agitatie in de gang om aan madam De Beule iets over het avondeten te vragen; de rok van 't tweede meisje verdween vlug, met een zwaai, achter een deur. Kaboel geeuwde hardop van ongeduld, verbaasd dat zijn meester nu de voordeur 52 niet opende. Mussche, die even in de gang was blijven rondloopen, kwam hem voor en achter aandachtig besnuffelen, als gold het een wild-vreemden hond, dien hij voor 't eerst ontmoette, en ging daarna, door zijn reuk-onderzoek gerustgesteld, op de bureau-deur van meneer De Beule poótenkrabbelen. Meneer De Beule deed open, de kleine hond sloop kronkelstaartend binnen en de deur klakte weer dicht, met een hard geluid, dat hostiel door de gedrukte stilte weergalmde. 't Was of het gansche huis in onheilspellende dreiging bromde en boudeerde. XXIV. Het werden doodsche droeve dagen. Meneer Triphon had het gevoel of hij aldoor en overal gevolgd en bespied werd. Hij vertrouwde niets en niemand meer; en zijn haat en wrok golden speciaal het zwingelaartje, dat hij van allerlei praatjes en verklikkering verdacht. Siednie had hij niet terug gezien. Hij durfde niet. Maar hij had haar in een brièf alles geschreven; en opgezweept door zooveel hindernis en tegenkanting, in plechtige woorden haar eeuwige liefde en trouw gezworen. Hij zou haar terugzien, wat er ook gebeurde, steeds voor haar en voor het kind dat op komst was blijven zorgen; maar nu moest zij een tijdlang geduld hebben, wachten tot de omstandigheden weer gunstiger werden. Het speet hem vreeselijk, dat ook hij nu van haar geen nieuws meer kon ontvangen, maar ook dat zou wel komen, later, als alles wat geluwd zou zijn. In de fabriek, op het gezicht en in de houding van de arbeiders te zijnen opzichte, kon hij als 't ware den weerslag der gebeurtenis lezen en waarnemen. Nu ook wisten zij blijkbaar reeds alles en zij spotten met i53 binnen en terstond hoorde meneer Triphon hem razend „schieten" tegen de lawaaimakers daarbinnen. Het geluid zijner stem overheerschte het gedonder der heibalken. Hij schreeuwde, als naar gewoonte, dat hij heel den boel op straat zou gooien als hij nog eenmaal dat beestachtig geloei te hooren kreeg; en hikkend van gramschap kwam hij weer met Mussche op de binnenplaats, liep meneer Triphon bijna omver zonder eenige notitie van hem te nemen, rukte het „vreiwevolkskot" binnen en begon daar ook, hoewel er in 't geheel geen reden voor was, er maar op los te „schieten". Meneer Triphon maakte zich voorzichtig uit de voeten en ging eens even met Kaboel in den tuin rondwandelen. XXV. De lieve lente was in aantocht I.... De laatste overblijfsels van de sneeuw, die weken lang, als stukken drogend linnengoed, slordig hier en daar over het land hadden verspreid gelegen, waren eindelijk weggesmolten en de zachte aarde groende en geurde onder de eerste, lauwe streelingen der wazige Aprilzon. De gele primula's en de witte anemonen bloeiden reeds langs de randen van de slooten; en in het gras, dat bij plaatsen nog week en nat was als een spons, lachten en tintelden, als sterretjes, de madeliefjes. De hemel blauwde licht en scheen heel hoog, héél hoog; en onder zijn eindeloos gewelf zongen alom de leeuwerikjes. Er was herleving overal; de heesters en de boomen zouden weldra blaadjes krijgen. Meneer Triphon voelde zich melancholiek gestemd. Zijn gemoed was in wanklank met al die nieuwe levensfrischheid. Hij dacht aan Sidonie en 't kropte 156 in zijn keel van droefheid. Hij dacht ook aan de liefde in het algemeen en voelde zwaar zijn eenzaamheid. Het zou zoo goed zijn geweest, in die eerste, schoone zachte lentedagen, een beminde vrouw naast zich te hebben; goed, niet verlaten en alleen te loopen op de wereld, terwijl alle levende wezens onweerstaanbaar in liefde tot elkander kwamen. Het zou goed zijn geweest in de droomerige schemering met Siednie vóór haar deurtje te zitten, rustig starend in den geurenden lenteavond over de stille velden naar de opbloeiende sterren in het donkerend uitspansel; en het zou ook goed zijn geweest in den mooien, statigen, ouderlijken tuin te wandelen naast Josephine Dufour en met haar te spreken over groote toekomstplannen, over lange reizen in verre landen, over deftig-stil geluk in voorspoed en vrede. De lente was iets weelderigs en gelukkigs; iets dat wilde trillen, en popelen, en jubelen, en zingen; iets, dat wilde zoenen en omarmen! De lente was als een glanzend-geopende poort op een nog stralender-glanzend verschiet, waar het groote levensfeest gegeven werd: het rijke, rijpe zomerfeest, waarvan een ieder moest genoten hebben, wilde hij kunnen zeggen dat hij werkelijk geleefd had. Meneer Triphon had niet geleefd en leefde niet! Dat voelde hij zoo scherp en bitter nu. Hij voelde de verwaarloozing zijns levens, de kleurloosheid zijner jeugd, onder het egoïstisch juk van zijn chagrijnigen vader en zijn slaafsch-onderworpen moeder. Hij voelde zijn eenzaamheid, zijn afgrijselijke, radeloosmakende verlatenheid in een milieu waar niemand zich om. hem bekommerde en waar hij gansch alleen zijn. droeven weg moest zoeken, als een blinde of verdwaalde in de woestijn. De lente, de lieve, zachte lente, die: een ieder moest gelukkig maken, deed hem kwaad en i57 hij vluchtte haar kwellende bekoring; hij zat nog liever in de sombere fabriek, waar andere menschen leefden, die nooit iets van de schoone lente zagen en waar zijn zwaar gemoed zich rustiger voelde tusschen de benauwde muren, als van een vogel die gewend is aan zijn triestige kooi. Zoo liep hij daar eens op een middag rond, machinaal het werk controleerend, terwijl de voorjaarszon buiten zacht straalde, toen de helle lichtplek van de open deur eensklaps door een schaduw werd verduisterd en een man langzaam over den drempel schreed, met een omgevouwen leegen zak over den arm. Meneer Triphon keerde zich om en ging naar den bezoeker toe om hem te vragen wat hij verlangde, maar meteen bleef hij wenkbrauwfronzend staan en schetste een gebaar van toorn, als wou hij den indringer wegsturen: De man, die daar zoo onverwacht en plotseling vóór hem stond en vroeger nooit een voet in de fabriek gezet had, was Ivo, het vlijtig zwingelaartje van naast Siednie's deur, hetwelk meneer Triphon als den verklikker van zijn liefdesavontuur beschouwde 1 Het ventje, echter, scheen niet het minste schuldbewustzijn te voelen. Het kwam, ietwat mysterieus glimlachend, naar meneer Triphon toe, wenschte hem op beleefden toon goen dag, vroeg of hij een klein zakje meel kon krijgen. Meneer Triphon, stug en wrokkig, wenkte naar Pee den molenaar, beval hem het verlangde klaar te maken en ging meteen weg, zonder verder notitie van 't ventje te nemen. Het zwingelaartje liep hem echter achterna, terwijl Pee de bestelling afwoog; en meneer Triphon schrikte hevig toen het hem fluisterend, in 't gedreun der fabriek, op geheimzinnigen toon hoorde zeggen: 158 — 'K hè nieuws veur ou, menier Triphon: nen brief! — Joa!.... antwoordde hij werktuigelijk; en bleef verbaasd naast 't zwingelaartje staan. En toen deze zijn zakje meel gekregen en betaald had, volgde hij het naar buiten en vergezelde het onder de ingangspoort. — Kijk, zei 't ventje, haastig, in een donker hoekje, een kleine enveloppe uit zijn binnenzak halend. Meneer Triphon dankte in stilte, gaf een flinke fooi, verstopte den brief in zijn zak en liep er mee in den tuin. Daar, op een eenzaam plekje, onder de zachtruischende sparren, trok hij hem met een kloppend hart open. Hij vloog ineens naar de handteekening aan het eind en las, in onbeholpen letters: uwe verkleefde Elisa Neirijncks. Hij keerde 't blaadje om, las vlug, van voor af aan, met bonzend hart, eenige regels: „toch zulk een danig schoon kindje, mijnheer Triphon, en het gelijkt percies op u en Sidonie wil dat het ook onder den voornaam van Triphon gedoopt zal worden." ^ Meneer Triphon keek in een soort verwildering om zich heen. Even was het hem te moede alsof hij droomde en of daar ergens een onzichtbare spotgeest zat verborgen, waarvan hij de lijdelijke speelbal was. Hoezoo! Er was een kind geboren waarvan hij de vader was en dat zijn naam, althans zijn voornaam zoude dragen! Hij begreep niet goed wat er zoo buiten om met hem gebeurde. Hoe kwam het, dat men hem niet gewaarschuwd, geraadpleegd had? Mocht dat zoo maar, aan een kind iemand's naam geven, zonder voorafgaande i59 toestemming! Meneer Triphon kreeg den indruk alsof hij onverhoeds bedot werd en een gevoel van ergernis en wrevel kwam in hem op. Hij draaide even onder de ruischende sparren heen en weer, met den open brief in zijn hand. Hij zou iets doen; hij moest iets doen om dat te verhinderen, maar wist niet wat. Het was alsof alles wat hij maandenlang zoo stil en heimelijk verborgen had gehouden, nu plotseling door een ruw-schennende hand, als een openlijk schandaal aan de publieke nieuwsgierigheid van heel de wereld ten prooi werd geworpen. „Dat 'n zal gien woar zijn! Dat 'n zal gien woar zijnl" herhaalde hij een paar malen hardop, als een ijsbeer heen en weer loopend. Toen besefte hij, dat het eerste wat hem te doen stond was, den brief te lezen; en hij ging er mee onder de schommelende sparretakken staan en las, met saamgetrokken wenkbrauwen en ingespannen aandacht: Mijnheer Triphon. Ik neem de pen in de hand om u te laten weten als dat Sidonie dezen nacht een kindje op de wereld heeft gebracht en dat alles heel goed afgeloopen is. Het is een manneken en toch zulk een danig schoon kindje, meneer Triphon en het gelijkt percies op u en Sidonie wil dat het ook onder den voornaam van Triphon gedoopt zal worden. Het zal al gedoopt zijn als gij dezen brief ontvangt en Maurice zal peetje zijn en ik meetje. En nu meneer Triphon is het Sidonie s grootste verlangen dat gij spoedig eens komt kijken om uw schoon kindeken te zien en om Sidonie te troosten. Zij verlangt toch zoodanig naar u, meneer Triphon, dat en kunt gij niet gelooven en gij moogt ▼olie vertrouwen hebben in Ivo den zwingelaar; wij hebben hem wat drinkgeld gegeven en hij heeft ons 160 beloofd dat hij hoegenaamd met en zal klappen en hij zal bovendien de wacht houden als gij bij ons komt en ons komen waarschuwen als er onraad in de gebuurte zou zijn. Komt dus maar zoo spoedig mogelijk, meneer Triphon, gij kunt het nu nog gemakkelijk doen want het wordt nu nog tamelijk vroeg donker en gij zult zeker hooveerdig zijn op uw schoon kindeken als gij het zult zien. In afwachting op uwe spoedige komst, met veel komplimenten van Sidonie en van ons allen noem ik mij uwe verkleefde dienares Elisa Neirijncks zuster van Sidonie." Meneer Triphon haalde zwaar en diep adem. Hij had het gevoel alsof iets loodzwaars op hem drukte, dat zijn ademhaling belemmerde. Zijn handen waren klam en 't zweet brak op zijn voorhoofd uit. Hij kreeg ook den indruk alsof hij plotseling heel veel ouder was geworden, terwijl een zware verantwoordelijkheid op hem woog. Boos was hij niet meer, maar angstig en bekommerd. Hij voelde zich als gekneld tusschen de mazen van een net en poogde te vergeefs die knelling van zich af te schudden. Hij stopte den brief in zijn zak en begon weer geagiteerd te ijsberen. Hij kon het daar niet langer uithouden onder de sombere, suizende sparren; hij had behoefte aan ruimte, aan beweging, aan rustige eenzaamheid in 't open veld, om over alles nog eens grondig na te denken, om met zichzelf te overleggen wat en hoe hij nu wel doen zou. Over de brug van het beekje en door het achterpoortje van den tuin, kwam hij met Kaboel in 't veld. Wat HÉ Zoo als het was. 11. was het daar alles heerlijk kalm en rustig! Wat leek het daar alles goed en gelukkig, alsof er geen verdriet noch zorg meer op aarde bestond! De boeren op den akker voerden bedaard hun nuttig werk uit en in den lichten hemel zongen de zoete leeuwerikjes hun jubelend huldelied aan de lente en de liefde. De grond geurde naar frisch herleven en gezonde vruchtbaarheid. Meneer Triphon schudde zijn hoofd, als wierp hij een sarrende hindernis van zich af. — 'K 'n zal nie goan! 'K 'n zal nie goan! sprak hij halfluid tot zichzelf. Neen; hij zou niet naar Sidonie en haar kind toe gaan; hij wilde niet, hij voelde dat 't niet kon, niet mocht. Hij voorzag de gevolgen: de heftige brouille thuis, de definitieve verwijdering wellicht, met als gevolg het publiek schandaal, de opschudding in 't gansche dorp. Even dacht hij aan de deftige Josephine Dufour en een bloedgolf van schaamte steeg hem naar de wangen. Wat zou die nu wel zeggen als ze 't nieuws vernam en hoe zou ze hem bejegenen als zij hem nu nog eens op straat ontmoette? Hij begreep wel dat hij nu zóó diep in haar achting moest gedaald zijn, dat hij voor haar niet eens meer bestond en hij leed scherp en vinnig onder 't besef eener vernedering, waaraan hij zelf en heel alleen trouwens de schuld had. Weer schudde hij het hoofd en wierp die knagende gedachte van zich af. Dat was nu eenmaal dood voor hem; hij had zichzelf onmogelijk gemaakt. Maar wat dan wel? Wat lag er voor hem nog in de toekomst open ? Niets.... hij zag niets meer in 't verschiet. Geen fleur, geen hoop, geen illuzie: alleen de grijsheid van de toekomst, met het onafwendbaar schrikbeeld van zijn misstap, die alles voor hem af- 162 sloot! Werd hij dan toch daar, en daér alleen naartoe gedreven? Was dat nog het eenige wat hem overbleef en waar hij eindelijk zijn toevlucht zou gaan moeten zoeken? Hij wist niet meer; het duizelde in zijn hoofd en hij vloekte in en op zichzelf van radelooze onmacht. Hij voelde zich zóó vreeselijk verlaten en alleen in de beproeving, dat het in hem opsnikte van wanhoop, terwijl hij plotseling in tranen uitbrak. Het schreien deed hem goed. 't Werd lichter in zijn hoofd en zachter in zijn gemoed. De malsche aarde geurde zoo weldadig en de leeuwerikjes zongen, zóngen, alsof er niets meer dan vreugde en milde goedheid op de ruime wereld was. Als hij nu toch maar eens ging, één keer, om Sidonie te troosten, zooals Lisatje in haar brief gevraagd had ? Het kon toch wel, vooral nu nog, direct, vóór het opwindend nieuws alom in 't dorp bekend werd! Hij was gehoorzaam en wijs geweest sinds de heftige scène met zijn vader op dien zondagmiddag; hij had niet meer gepoogd Sïdonie terug te zien en hij had kunnen merken dat het wantrouwen en de waakzaamheid tegen hem van lieverlede minder scherp werden. De stemming in huis was iets beter geworden den laatsten tijd. Hij kón het wagen, voor één keer althans. Die gedachte sterkte hem, gaf hem weer ietwat moed. Langzaam keerde hij door de velden naar de fabriek terug, daarover nadenkend, een plan ontwerpend.... Ja, hij zou het doen! Hij zou het eens probeeren, dienzelfden avond nog, onmiddellijk na het eten! Het zou een mooie, zachte lente-avond worden, er was een beetje maan; het kon niets ongewoons noch verdachts hebben als hij nog even, vóór het slapen-gaan, met Kaboel in den tuin een luchtje ging scheppen. Hij zou dan door den tuin wegglippen en 163 hollende, langs een omweg, om het dorp te vermijden, bij haar aankomen. Hij zou maar heel kort blijven, enkele minuten, precies de tijd om Siednie even te omhelzen en moed in te boezemen. Zij zouden het thuis niet weten. Hij keek op zijn horloge. Zes uur. De zon neeg naar den einder, heel teer-wazig oranje achter het doorschijnend-lichte groen der boomenkrutnen fijn als kantwerk. De leeuwerikjes daalden zwijgend op hun nestjes neer, de boeren keerden rustig met hun paardenspannen van het land terug en heel m t hoogste topje van een populier zat een merel te zingen, den snavel naar het westen, zwart vlokje m het tenger groen, monotoon en zonder eind met zijn ietwat schorre stem vertellend van al het stille schoone en vredige, dat hij van uit zijn eenzame hoogte in de glanzende verte zag. ; Meneer Triphon keerde naar de fabriek terug. Een lichte agitatie klopte in zijn binnenste: het plan leek hem reeds minder gemakkelijk om uit te voeren. Het tuinhekje werd immers 's nachts gesloten en de sleutel bleef in huis. Het kon gewaagd zijn dien sleutel heimelijk mee te nemen. Beter deed hij door een gat te kruipen in de heg. Hij keek eens rond en zonder veel moeite vond hij er een, in een hoek, achter heesters, niet verre van het beekje. Dat beurde hem op. Opnieuw leek hem het plan gemakkelijk om uit te voeren. In de fabriek, onder het bonzen van de heien, ging Sefietje juist met den namiddagborrel rond. Meneer Triphon zag haar in 't „stampkot'' binnen gaan sluipsch gevolgd door Bruun den machinist, die haar dool- een reetje in de deur bleef naloeren. Meneer Triphon haattte dien vent om zijn voortdurend spionneeren. Nu vooral had hij er dubbel 't land aan. Elk 164 heimelijk gedoe scheen hem thans indirect te doelen op de geweldige gebeurtenis die het zwingelaartje hem was komen mededeelen. Hij maakte van verre een geluid om den bespieder in zijn bezigheid te storen en ging zelf, zonder hem een blik te gunnen, 't „stampkot" binnen. Sefietje stond er, met haar flesch, midden in de „stampers". Zij omringden haar en onder het schenken scheen Sefietje, die roode koonen van agitatie had, hen iets te vertellen dat hen zeer interesseerde. Dat trof meneer Triphon als iets gansch ongewoons. Doorgaans maakte Sefietje heelemaal geen praatjes met die lui, waar ze een sterken hekel aan had. Zou ze wellicht reeds iets weten en zouden ze 't daarover hebben? Meneer Triphon staalde zich en trad, schijnbaar onverschrokken, naar de mannen toe. Zij gingen dadelijk uiteen, alsof er niets belangrijks aan de hand was en ook Sefietje stapte verder, met haar borrelflesch en glaasje. De op en neer dansende heien dreunden, de ondergaande zon strekte, dwars door de ramen der machinekamer heen, een gouden lichtbalk in het somber „stampkot" en meneer Triphon bleef daar niet langer toeven dan hij steeds gewend was; hij nam tersluiks 't gezicht der „stampers" op en merkte niets bijzonders; en ging van daar, als altijd door Kaboel geloodst, naar het „vreiwevolkskot" toe. Maar nauwelijks was hij op de binnenplaats of hij hoorde, achter de gesloten deur, een wild lawaai opgaan. Feelken's stem tetterde van Fikandoes-Fikandoes-Fikandoes en Leo loeide met alle kracht zijn bulderend „Oajoaek 1" uit. — Nondedzju! vloekte meneer Triphon razend. Hij voelde dat ze *t reeds wisten en hem voor den gek 65 hielden. Machinaal en woest keerde hij zich om, met het doel weer in het „stampkot" binnen te rukken en explicaties te vragen. Een wijze zelfbeheersching hield hem echter tegen. Hij vloekte zijn woede nog eens flink uit en stevende met roode wangen op het „vreiwevolkskot" af. Nog vóór hij er binnen was zag hij van buiten af door de ramen Sefietje met haar flesch in 't midden der aandachtig-luisterende vrouwen staan. De oogen blonken, strak op Sefietje gevestigd, de monden hingen open, het werk lag in de handen stil. Wat had Sefietje toch in Godsnaam voor gewichtigs te vertellen? Geërgerd en gesard kwam meneer Triphon met een ruk binnen, maar ook daar vernam hij niets: dadelijk waren de vrouwen weer vlijtig aan 't werk en Sefietje met gevlamde koonen haastte zich haar borrels uit te schenken en zoodra het laatste meisje bediend was spoedde zij zich heen. Meneer Triphon stopte zijn pijp en keek wantrouwig naar de vrouwen, maar niets verried ook haar gevoelens; zij hadden het even over 't mooie weer, dat zooveel goed zou doen aan de gewassen; en toen meneer Triphon daar niet op reageerde, sprak geen van allen meer een woord zoodat hij feitelijk geen aanleiding had om daar langer te toeven en dan ook maar afdroop. XXVI. In huis had de stemming iets vreemds, iets onzekers. In de keuken was ze beslist abnormaal. Sefietje verried zichzelf door haar agitatie en ook het tweede meisje scheen geen oogenblik rust te hebben; zij rende voortdurend heen en weer, haar rokken zweefden telkens weg achter een hoek of een deur. De hou- 166 ding van zijn moeder deed hem twijfelen. Wist zij? Wist zij niet? Hij aarzelde. Soms staarde zij hem even ernstig en met een soort droefheid aan; het oogenblik daarna was ze weer heel gewoon als altijd. Wat zijn ▼ader betrof, daar was hij zeker van: die vermoedde nog niets. Hij zat aan tafel met zijn gewoon humeur ▼an alle dagen, niet vriendelijk maar ook niet bepaald hostiel; hij leek zelfs iets meer mededeelzaam dan anders en praatte vrij uitvoerig, natuurlijk over materieele belangen. Meneer Triphon die het uur van zijn waagstuk ▼oeldé naderen, zat met hartklopping en inspanning te eten. De stukken kropten in zijn keel, maar hij dwong zichzelf om geen argwaan te wekken. Toch ontging het niet geheel aan de aandacht zijner moeder die met goedige bezorgdheid vroeg: — Smoakt het niet dan, jongen? — 'K 'n hè nie veel honger, antwoordde meneer Triphon en lei zijn vork neer. Meneer De Beule keek even in de richting van zijn zoon op en zijn wenkbrauwen fronsten, met een brommige uitdrukking. Meneer Triphon schrikte hevig. — Zou hij het tóch weten! sidderde hij. Maar hij herstelde zich spoedig. Meneer De Beule, die zich nog eens flink bediende, hervatte zijn gesprek over zakelijke belangen en meneer Triphon dacht in stilte: ,,'t Is niets; 't is zijn gewoon slecht humeur, dat even, zonder eenige bepaalde oorzaak, weer naar boven komt." Het tweede meisje, denkend dat de familie klaar was, kwam binnen, maar haastte zich spoedig weer de deur uit, zoodra zij bemerkte dat meneer De Beule zich opnieuw bediend had en hoorde niet eens dat 167 — Hoe es 't? Hoe goat 't mee heur? vroeg hiL kort hikkend. — O, goed, doanig goed. Proficiat, zille, menier Triphon! 't Es toch zuk 'n scheun kiendsjen! En heel Lisatje's vriendelijk aangezicht ontbloeide onder een stralenden glimlach. Zijn slapen ruischten. Hij had het vreemd gevoel alsof er aan hem iets, — hij wist niet wat —, belachelijks moest zijn. M'rie zat om het hoekje bij haar kantwerkkussen en vader Neirijnck en Meries waren kalm hun pijp aan 't rooken, langs beide zijden van den uitgedoofden haard. Het kwam meneer Triphon als logisch voor, dat zij hem op zijn minst heel koel zouden ontvangen en hem wellicht eenige welverdiende verwijten zouden laten hooren. Doch er gebeurde niets van dien aard. Integendeel. M'rie's gezicht ontlook, evenals dat van Lisatje onder een stralenden glimlach en vader Neirijnck en zijn zoon tikten heel beleefd aan den rand van hun pet en zeiden op hun beurt de een na den ander: — Goen oavend, menier Triphon. Proficiat, zille t Meneer Triphon bekwam er maar niet van. Hij kreeg het er benauwd onder. Het grensde aan het ongel oofelijke. Het leek wel of hij iets heldhaftigs had gedaan. Even vroeg hij zich af of hij soms voor den gek gehouden werd. Doch geen sprake van. Zij vroegen hem onderdanig of hij even wou gaan zitten, terwijl Lisatje in het kamertje daarnaast ging om te hooren of hij dadelijk bij Sidonie kon komen. Moeder Neirijnck verscheen op den drempel van het kamertje. — Goen oavend, menier Triphon. Proficiat, zille t groette zij, evenals de anderen. En, meteen stillen wenk r — Wilt-ge ne keer kome kijken? 17» als haar dochter; en Lisatje haalde het wicht uit zijn -wieg en. hield het meneer Triphon voor en vroeg hem of hij het eens in zijn armen wilde nemen. Hij durfde niet te weigeren. Met bevende onhandigheid nam hij het wicht aan, bekeek het even, griezelde «n gruwde zonder het te laten merken, bracht het direct, met gestrekte armen, aan Sidonie over. En -deze ontving het op haar hart gelijk een zachten schat van onuitsprekelijke teederheid en liefde, en sprak -er woorden tegen, zooals alleen een moeder spreken kan. Meneer Triphon dacht plotseling aan den tijd. Hij haalde zenuwachtig zijn horloge uit en schrikte dat het reeds kwart vóór negen was. Hij moest weg; zij dachten thuis dat hij met Kaboel in den tuin liep en -zouden er niets van begrijpen waar hij zoolang bleef. Sidonie's gezicht betrok met droefheid. — Goat-e nou al wig? klaagde zij. — 'K moete, 'k moete! antwoordde hij neerslachtig. — Zilt-e gauwe weere komen? — Zeu gauw of da 'k eenigszins kan. Hij boog over haar neer en omhelsde haar met -teedere liefde. — Geeft ou kind toch euk 'n totsen, smeekte zij zacht. God! Dat kind! Hij had het alweer vergeten! Zij reikte 't als een prop naar hem toe en hij zag nog eens •en nu van griezelig-dichtbij, dat gerimpeld, paarsrood, als 't ware gekookt en gevilde gezichtje met 4e toegeknepen oogen en den kleinen mond die blaasjes brabbelde. Hoe was 't toch mogelijk dat zulks op een menschelijk wezen en dan nog wel speciaal op hem ion lijken? Die vrouwen waren toch te gek met hun .gelijkenissen! Huiverend strekte hij zijn lippen uit naar J74 binnen; en daar barstte hij in snikken en in tranen uit, en omhelsde Siednie en de zachte wangetjes van 't kind, en schreide dat hij hen niet kón verlaten, en dat hij nog terug zou komen, wat er ook gebeurde, altijd, altijd, zoo lang hij leefde Met een harden gil werd hij plotseling wakker Hij opende zijn oogen en zag verschrikt in de duisternis een bleeke gestalte als een spook naast zijn sponde ^Moeder! Zij-je 't gij! kreet hij. Joajik, antwoordde gansch ontsteld madam De Beule. Wa scheelt er dan, jongen? Woarom het-e gij azeu geschreeuwd? — Hè 'k geschreeuwd? vroeg hij bevend. O! schrikkelijk! 'K ben verwonderd dat pepa nie g'heurd 'n het! Zij stak met trillende vingers zijn kaars op en keek hem aan. Zijn aangezicht, en ook zijn hoofdkussen, waren nat van tranen. — G' het geschriemd! schrikte zij. Hij schetste een gebaar van wanhoop. De werkelijkheid van wat hij gedroomd had greep hem overweldigend aan en plots barstte hij weer in tranen uit. Wa scheelt er? Wa scheelt er? riep zij angstig. 'K weinsche da 'k deud woare! snikte hij. — Woarom? Veur wie? kreet zij dof. Hij gaf geen antwoord, snikte in zijn zakdoek. Es 't veur.... veur da slecht vreiwemeinsch ? vroeg zij met weerzin. T'n es gien slecht vreiwemeinsch, hoofdschudde hij. , ' Madam De Beule stond daar even roerloos, als gestold, als lam geslagen. — Moar Triphon!.... Moar Triphon!.... Ge n goat 182 ou doar toch niets van aantrekken!.... Iene die mee iedereen geleupen hèt! smaalde zij. . — T' zijn leugens! 'T es 'n treffelijk meiskenI riep hij hard, oproerig. e— St.... st.... pepa zoe 't keunen heuren! schrikte zij hevig. En zachter, op verzoenenden toon, maar met een stem die van gruwelijke wanhoop en ontzetting trilde: — Ge'n zilt er toch nie mee treiwen, e-woar? — 'K zoe d'r willen mee treiwen! snikte hij somber. Madam De Beule sloeg haar beide handen ten hemel en tranen rolden overvloedig langs haar wangen. — O, jongen, jongen, 'k zoe ou nog liever noar 't kirkhof zien droagen! kreunde zij. Hij zweeg, stug, staroogend, somber. — Beloof mij da ge dat nie 'n zilt doen, Triphon. j— 'K 'n zal ze toch nie verloaten euk! antwoordde hij kwaadaardig. — Ge'n moet ze gij nie heul-de-gansch verloaten moar 'n treiwt er toch nie mee! smeekte madam De Beule zwak. Hij zei geen woord. — Belooft ge mij da ge'r nie 'n zilt mee treiwen? drong ze zuchtend aan. Het scheen hem zware inspanning te kosten om een antwoord uit te brengen. — Hoe zoe 'k goan treiwen? 'K 'n kan ik nie treiwen! 'K 'n bezitte giene eens! antwoordde hij eindelijk ontwijkend. Zij dankte hem, zij drukte hem krampachtig de hand, als had hij iets heel goeds en geruststellends gezegd. Boven op de kamer waar Sefietje met het tweede meisje sliep, hoorden zij vaag gestommel. De meiden 183 waren blijkbaar wakker geworden en zouden hen kunnen hooren. — Stille.... stille.... fluisterde madam De Beule; ze zoën ons keunen heuren. Toe, jongen, goa gij nou scheune weere sloapen. 'T zal amoal nog veel beter zijn of dat-e gij 'n peist. Zacht sloop zij weg, haalde de deur onhoorbaar toe, verdween over het trapportaal, dat even kraakte Met een zwaren, diepen zucht strekte meneer Triphon zich weer ter ruste en sliep in. XXVII. Meneer De Beule vernam „het" eerst drie dagen later. Hoe, en wanneer, en door wie hij het hoorde, bleef voor meneer Triphon een raadsel; maar hij bemerkte 't dadelijk, op een middag, onder het eten, aan zijn vader 's vuurrood en vertoornd gezicht. Hij blies letterlijk van ziedende woede en de geconsterneerde gelaatstrekken van zijn vrouw schenen ten overvloede te getuigen, dat de echtgenooten er lang en breed met elkaar over gesproken hadden en dat dit onderhoud alles behalve opwekkend was geweest. Aan tafel sprak hij geen woord en keek zijn zoon geen enkelen keer aan; maar toen hij van tafel oprees en zijn vrouw hem iets vroeg, dat met heel andere dingen in verband stond, gaf hij een scheef antwoord en zei in 't algemeen, met een bevende stem, dat men wel den nek zou moeten omdraaien aan al wie zich smerig gedroeg en zijn familie en omgeving tot ergernis en schande was. Meneer Triphon begreep de toespeling zeer duidelijk, maar hield zich of 't op hem niet sloeg en madam De Beule kroop als naar gewoonte in haar schulp, zonder nog iets te durven antwoorden of vragen. 184 Meneer Triphon vond de houding van zijn vader wel zeer onlogisch en overdreven. Hij begreep best dat er geen reden was tot jubelen, maar aangenomen dat er nu toch eenmaal een kind moést komen, was het dan ook niet meer dan volkomen natuurlijk als het er eindelijk kwam en meneer Triphon snapte niet hoe de onvermijdelijke afwikkeling van het geval zijn schuld nog kon verzwaren. Of wist meneer De Beule soms dat hij weer bij Siednie was geweest? Hij polste zijn moeder, met wie hij daar nu vrijer over sprak en vernam dat hij het nog niet scheen te weten: hij wist alleen dat 't kind geboren was en dat het zijn voornaam droeg. Van daar zijn groote woede. Het speet meneer Triphon bijna, dat zijn vader nog niet meer wist. Het andere zou hij natuurlijk ook wel eens hooren en wat stond er dan te gebeuren ! Zou hij hem dan werkelijk uit het huis schoppen, zooals hij gedreigd had? Meneer Triphon was op alles voorbereid; hij verwachtte het ergste. Maar wat er ook gebeurde, Siednie zou hij niet verlaten, omdat hij nu wel wist, dat hij haar niet verlaten kón. Hij had voor zichzelf zijn toekomst, — althans zijn naaste toekomst, — opgemaakt.Hij had eindelijk, na heel veel strijd en wederzijdsche tranen, aan zijn moeder beloofd dat hij met het meisje met zou trouwen, maar, als tegenprestatie om zoo te zeggen, het recht opgeëischt haar af en toe te mogen bezoeken. En madam De Beule, zwak en ongelukkig, had zich daarbij neergelegd. Hij ging er nu geregeld heen, een paar keer in de week, des avonds. Hij was er een gewone gast geworden, die als 't ware deel uitmaakt van de familie. Hij had er zijn vaste plaats, als in een sociëteit of koffiehuis; hij vond er een gezelligheid en rust, die hem thuis zoozeer ontbraken. Zijn lange pijp hing er, tusschen 185 twee spijkers, in den schoorsteenmantel; zijn tabakspot stond er in een kastje door Siednie en haar moeder zorgvuldig frisch en koel gehouden. Siednie was nu heelemaal hersteld; zij zoogde haar kind en zag er bloeiend uit als een roos. Het kind zelf interesseerde meneer Triphon nu weer veel minder. Het gaf hem slechts zelden vaderlijke emotie of verteedering meer. Dat uitsluitend leven om melk in te nemen, zooals zulk een klein menschdiertje deed, was iets dat een man toch maar matig kon boeien. Des te inniger echter boeide het al die vrouwen, welke er voortdurend omheen zwermden. Sidonie koesterde het met de beschermende liefde van een moeder-hen; en Lisatje en M'rie waren onderling jaloersch wie het zou mogen helpen en kibbelden er wel eens over. Alleen de moeder hield een meer helderen en nuchteren kijk op het geval. Zij nam nu heel scherp het doen en laten van meneer Triphon en Siednie waar en bij elke gelegenheid waarschuwde zij. „Past ulder op, zille, dat er gien twiede 'n komtl" Doch meneer Triphon en Siednie waren daar zoo bang voor als moeder-zelve en pasten zeer goed op. XXVIII. Eigenaardig was 't hoe de gebeurtenis in de fabriek werd opgenomen. Meneer Triphon had er zich wel aan het ergste verwacht: aan te nauwernood bedekten hoon en spot, aan bijna openlijke vijandschap. Het viel zeer mee. Leo liet wel niet na zijn „Oajoaek!" uit te bulderen en Feelken fikandoesde even vinnig als vroeger, doch het nam heelemaal geen verontrustende proporties aan en het duurde hoegenaamd niet lang. Integendeel; er was ineens, en heel onverwacht, 186 woei als 't ware een vlaag van oproer door het „stampkot". Pierken, de eenige die ernstig bleef, maar niettemin beefde van toorn, riep hard en vinnig, toen hij meneer Triphon zag, dat het wel niet lang meer duren zou dat de werkmenschen zich als beesten lieten behandelen. XXIX. Wat meneer Triphon ook wel interesseerde was eens waar te nemen hoe men hem verder, in het dorp, buiten de fabriek om, na de gebeurtenis zou bejegenen. Sinds vele weken en nu vooral sinds hij zijn nieeste vrije avonden bij Siednie doorbracht, had hij zijn vroegere relaties met zijn gewone herbergvrienden onderbroken en o.a. in zijn destijds vaste „stamenee" den Gouden Appel, geen voet meer gezet Eens, op een avond, toog hij er weer heen. Het mooie Fietje, dat hij vroeger zoo graag omhelsde, prijkte er als altijd welvarend achter haar schenktafel en hier en daar zaten een achttal, meestal jeugdige stamgasten om de tafeltjes verspreid. De zoon van den notaris was er, en ook de zoon van den ontvanger, en nog andere zonen van voorname ingezetenen; en zoodra meneer Triphon binnen kwam hieven zij allen een luid gejuich aan terwijl Fietje, achter haar toonbank vol flesschen en glazen, onbedaarlijk begon te lachen. — Wel wel Triphon! van woar komt-e gij? W'hèn gemiend da ge deud woart! gilden zij allen onder elkaar; en een van hen, de zoon van den bierbrouwer, stond even van zijn plaats op, draaide om meneer Triphon heen en bekeek hem van alle kanten, overdreven-luid jubelend: 192 — 't Es hem! Woarachtig, 't es hem! Zeu woar of da 'k hier stoa! Menier Triphon wist niet al te best hoe zich te houden. Hij lachte mee maar zijn lach ontaardde ih een grimas. — G'hèt leute, geleuf ik, grinnikte hij. Wa scheelt er dan? — Wat dat er scheelt! riepen zij allen opgewonden. Da we blije zijn van ou weere te zien! Ala, Fietje, trekteer menier Triphon mee 'n pijntsjen of nen dreupel! ^ — 'K kan zelve mijnen drank wel betoalen, zille I riposteerde meneer Triphon nog al zuur. Zij staarden hem roerloos, met gemaakte ontzetting en verbaasdheid aan. Watte! Meugen w' ou nie ne keer trekteerent riep de zoon van den notaris spottend. -— Woarveuren wilt-e mij trekteeren ? vroeg meneer Triphon nijdig. — Woarveuren....? Ha doarveuren....! Omda we blije zijn van ou te zien, zeg ik ou! klonk 't sarrend antwoord. — Goed! zei menier Triphon; trekteer mij! En aangezien dat-e gulder mij trekteert, zal-e 'k ik ulder euk trekteeren. Fietje, vroag ne kier aan die nieren wat da ze willen hèn! riep hij, met een soort van uitdaging. Fietje, die achter haar schenktafel was blijven staan, hield niet op met schaterlachen, 't Was alsof er iets buitengewoon opwindends haar kittelde. Zij rechtte haar mooie buste, die zoo bekoorlijk was en kirde en koerde als een tortel van de dolle pret. Meneer Triphon werd giftig-nijdig. — Es 't om mij da ge lacht, Fietje? riep hij, hard en bruusk. «93 Zoo als het was. 13, Zij staakte 't lachen, keek hem even ernstig aan. 'K mage toch wel lachen, zeker, as ik leute hè! antwoordde zij ontwijkend. 'K.vroag ou of 't om mij es da ge lacht? drong meneer Triphon bijtend aan. En daar Fietje, voor alle antwoord, weer begon te lachen en te koeren, stond hij plotseling op en verliet met een razenden vloek de gelagkamer. Een woest gebrul van hoon ging achter hem op. Het loeide hem nog na, toen hij reeds passen verre was. „Verdome! Verdome! raasde hij dof, in 't duistere van de straat. En hij knelde zijn vuisten en zwoer in zichzelf, dat hij hun dat betaald zou zetten. Een andere, al even weinig opbeurende ontmoeting was deze die hij kort daarna eens op een middag had met de drie juffrouwen Dufour. Hij wandelde met Kaboel in 't veld en keerde lusteloos en eenzaam naar de fabriek terug, toen hij eensklaps, op korten afstand, in een bocht van den landweg, de drie juffrouwen Dufour naar zich toe zag komen. Zij liepen, alle drie in het donker gekleed, stijf als harken op een rijtje, en er was geen ontkomen aan: hij moest haar ontmoeten en groeten en reeds maakte hij zich, met het vuur der géne op de wangen, tot die onwelkome plichtpleging klaar, toen ze plotseling alle drie, als door een draaischijf bewogen, rechtsomkeer maakten en hem den rug toekeerden, 't Was zóó opvallend hostiel, dat hij er even paf van stond en eerst na een heele poos begreep, dat ze teruggekeerd waren om hem niet te moeten tegenkomen. Verdome! Verdome! Verdome! Die kwezels! Die hemelgeiten! riep hij, zóó luid dat ze 't wellicht konden hooren, terwijl een plotselinge golf van woede hem 194 naar het hoofd steeg. En machinaal wou hij haar eerst achterna, om een uitlegging te eischen. Hij deed het wijselijk niet. Hij bond nog bijtijds in en zag haar, over de golvingen van 't koren heen, in allerijl huiswaarts vluchten. Maar de beleediging had hem zóó geschokt, nog duizendmaal dieper en vinniger dan het gejouw der drinkebroers en het hoongelach van Fietje in den Gouden Appel, dat hij er heelemaal van streek door was en nu wel —, zijn eerste opwelling van woede eenmaal over —, als een klein kind van schrijnende vernedering had kunnen huilen. Nu wist hij genoeg hoe de menschen over hem dachten in het dorp. Verloren was hij, verloren in een ieder's achting! Verloren, raasde hij dof in zichzelf, omdat hij eigenlijk eerlijk was geweest, omdat hij, in plaats van 't meisje maar te laten loopen, zich haar lot nog aangetrokken had. Dit avontuur liet in hem een wrangen deesem van verbittering na; iets, dat nooit geheel door hem vergeten werd, en telkens weer, als iets dat bestendig zijn leven vergalde, in hem opkwam. Aangezien hij nu toch onherroepelijk verloren en gedeclasseerd was, hoefde hij zich ook niet meer te geneeren; 't kon hem nu verder niets meer schelen wat er van hem gezegd werd; ook niet wat zijn vader er voortaan van zeggen kon of denken; en meer en meer nam hij zijn toevlucht tot het huisje van Sidonie's ouders, de eenige plek op aarde, waar hij nog van een gul en vriendelijk onthaal verzekerd was. Hij richtte er zich een soort van „home" en meteen zijn „stamenee" die hem nu elders zou ontbreken, in. Hij liet er drank, conserven en sigaren komen; ook wijn en zelfs champagne; hij trakteerde de familieleden en het zwingelaartje van 195 daarnaast; en daar dit alles vrij veel geld vorderde, heel wat meer dan hij van huis kon krijgen, maakte hij hier en daar schulden, die dan later wel, met een flinke rente erbij, zouden verrekend Worden. 't Kon hem niet schelen. Het was nu eenmaal zoo en ging niet anders meer. Er moest nu maar gebeuren wat er wilde. Thuis had hij hét verwoede bromgezicht van zijn vader en de bedroefde zuchten van zijn onderdrukte moeder, mitsgaders de zwijgende hostiliteit van Sefietje en het angstig rokkengefladder van het tweede meisje; daar in 't nederig gezin, vond hij althans nog vriendelijke menschen, en frissche, jeugdige gezichten, die eens konden lachen. Hij vergat er zichzelf en zijn knagende bekommeringen. Of hij ooit met Sidonie zou trouwen wist hij zelf nog niet: maar ook zooals het nu was kon het blijven duren; hij was de eenige niet die ongeveer zoo uit den band leefde en bleef leven: de dingen moesten zich van zelf maar schikken. Sidonie, haar ouders, haar broeder en haar zusters waren daar overigens mee tevreden en spraken verder ook van niets. Alleen de moeder hield nog steeds een waakzaam oog en herhaalde bij gelegenheid: „alles goed en wel, moar zurgt dat er gien twiede 'n komt!" En daar zorgden meneer Triphon en Sidonie wel degelijk voor; en 't „eerste" groeide op naar wensch, tot groote vreugde en pleizier der jonge moeder en haar zusters; maar, daar het wel wat druk en hinderlijk begon te worden, werd het meestal tijdig in zijn wieg gestopt, tegen het uur dat meneer Triphon vermoedelijk zou aankomen. 190 DERDE DEEL. XXX. In de fabriek, nochtans, scheen er van lieverlede iets veranderd, iets dat zwol en broeide, als een dofdreigende gisting van toenemende zwaarmoedigheid en ontevredenheid. Het werd een zeldzaamheid als Leo nu nog zijn loeiend „Oajoaek!" en Feelken zijn tetterend „Fikandoes-Fikandoes" lieten hooren. Het was iets ongewoons als Ollewaert aan meneer Triphon een borrel vroeg met vlooien van Kaboel erin en als de leuke Free Miel, da kalf euk! nog eens voor den gek hield. Leo en Feelken hadden dikwijls bezorgde en sombere gezichten, evenals Berzeel, die zich nog wel geregeld eiken zondag bleef bedrinken, maar 's maandags minder vaak dan destijds met een bebloeden kop of een gezwollen oog in de fabriek verscheen. Ook de overige werklui schenen stiller en ingetogener geworden; en Stien de Leugenoare had heel wat minder bijval dan vroeger, als hij nu, vergezeld door Komijl in de fabriek kwam en met dronkemans-halsstarrigheid tegen de een of de ander somber begon te Opepitaën. In 't „vreiwevolkskot" deed zich nagenoeg een soortgelijk verschijnsel voor. De zeurige neusstemmen zongen slechts zelden meer de sleeperige en slaperige wijsjes waarmede zij vroeger haar saaien arbeid trachtten op te fleuren en de stillere gesprekken schenen nu aldoor ernstig en meestal ook gedrukt geworden. Er werd veel gefluisterd en ook wel eens gezucht in het „vreiwevolkskot"; en als Sefietje nu om tien uur 197 's ochtends en om zes uur 's avonds met de jeneverflesch kwam aanzetten, gebeurde het slechts zelden dat daarbij een kletspraatje van eenige beteekenis werd gehouden, zooals dat eertijds de vaste gewoonte was. Sefietje met haar jeneverflesch leek anders wel het eenige wat de arbeiders, — de vrouwen zoowel als de mannen, — nog een tikje kon opbeuren. Dan werd er nog wel eens even gepraat en gezongen, maar al heel gauw viel dat vleugje joligheid weer neer; en vooral de avond, wanneer de zon in rooden gloed door de ruiten der machinekamer in het schemerig „stampkot" en het naargeestig „vreiwevolkskot" binnendrong, eindigde meestal in een zwaarmoedige en somber-gedrukte stemming. De schuld van dat alles was Pierken, onder de mannen; en Fietriene, zijn verloofde, onder de vrouwen 1 Pierken, met zijn socialistisch centenkrantje, dat hij eiken dag van het begin tot het einde aflas, was nog heelemaal de openlucht-meeting van het vorig jaar, op het pleintje voor den Groenen Boomgaard niet vergeten. Die meeting was mislukt, omdat hij onvoldoende geprepareerd en verkeerd werd aangepakt; doch wat een eerste maal mislukte kon bij een herhaling goed worden gemaakt; en trouwens ook al kwam er geen tweede meeting op het dorp, er kon wat anders worden gedaan, hier, onder de werklui der fabriek; en daarover nu piekerde Pierken al sinds maanden, tot hij eindelijk het oogenblik gekomen achtte om de handen uit de mouwen te steken. Af en toe, na de beruchte meeting, was hij in de stad geweest en had daar met de socialistische chefs gesproken. Hij had hun grootscheepsche inrichtingen bezocht en bewonderd en ervaren wat eendracht en 198 samenwerking vermogen. Hij was van lieverlede een sterkbewuste arbeider geworden: bewust van de rechten, de kracht en waardigheid van 't proletariaat. Eens had hij er den grooten chef ontmoet en met hem eèn kort onderhoud gehad. De chef had hem over de arbeidstoestanden op het platteland ondervraagd en met gespannen aandacht naar zijn uitleggingen geluisterd. Het was een kleine man met bleek gezicht en energieke trekken. Wanneer hij sprak scheen hij, hard als staal, de woorden uit zijn mond te bijten en met een zenuwachtige beweging knelden zich zijn handen af en toe tot vuisten, alsof hij voortdurend iets perste en kneedde. — 't Zijn middenieuwsche toestanden; da moe veranderen! antwoordde hij kort en knappend op Pierken 's verhalen. Hij dacht een oogenblik met spanning na en voegde eraan toe: — We zillen nog ne kier noar ou gemiente komen en onz' condities stellen! Pierken aarzelde, twijfelde. — Wa veur 'n condities, meniere? vroeg hij schuchter. — Giene meniere! We zijn allemoal gezellenI riep de leider barsch. En, op categorischen toon: — Den acht-uren-wirkdag, ouderdomspensioen, verzekering tegen ongevallen, aanzienlijke leunsverheuging, aandiel in de winsten! Het duizelde in Pierken's hoofd. Zóóveel in eens! 't Was te veel! Het zou niet lukken! — 't Moe lukken en 't zèl lukken! riep de leider met wilskrachtigen blik en harden vuistslag op de tafel. Maar hij had geen tijd zich verder met die ondergeschikte zaak te bemoeien en in enkele korte woorden vatte hij de te volgen gedragslijn samen: 199 — Goa weere noar ou gemiente. Belegt 'n vergoareijnge van d' oarbeiders uit de fabrieke. Stelt ulder veurwoarden op. Diel ze mee aan ulderen aaitbaaiter en kom mij zijn antwoorde brijngen. Wij zillen de reste doenl Hij drukte Pierken vlug de hand en holde weg, door andere werkzaamheden geroepen. XXXI. Daarmede was Pierken nu bezig. Sinds weken vergaderden de werklui tweemaal daags, op schafttijd, 's ochtends en 's namiddags onder het eten van hun boterham, en spraken van niets anders meer. Allen stelden het diepste belang in de zaak, maar zij waren het lang niet over alles eens. De condities van den socialistischen leider, door Pierken aan zijn makkers medegedeeld, waren niet te verwezenlijken, daar bleven zij allen ten volle van overtuigd. Zoo iets mocht misschien lukken in de groote industrieele steden met hun machtige arbeidersverenigingen; hier, op het dorp, waar nooit iets van dien aard tot den geest der menschen doorgedrongen was, bleef het een volstrekte onmogelijkheid. Doch wellicht kon men iets bereiken; en nu was het maar de kwestie wat dat iets zou zijn. Na heel wat heen en weer gepraat, kwam Pierken eindelijk met een concreet voorstel voor den dag. De kwesties van ouderdomspensioen, verzekering tegen ongevallen en aandeel in de winsten moest men voorloopig maar laten rusten, meende Pierken. Tijden en toestanden waren daarvoor op het platteland niet rijp. Doch men kon spreken over mindere werkuren en hooger loon; en Pierken stelde voor dat een depu- 200 tatie van drie arbeiders: twee mannen en één vrouw, naar meneer De Beule toe zou gaan om van hem' te verkrijgen dat de dagelijksche werktijd op niet meer dan tien uur zou bepaald worden in plaats van twaalf en dat ook een dagelijksche loonsverhooging zou worden toegekend van vijftig centimen aan de mannen en van vijf en twintig centimen aan de vrouwen. Lukte dat niet, dan de algemeene werkstaking. Wat dachten de makkers daarvan! — Da we 't nie 'n zille krijgen! meende Free met een pessimistisch glimlachje. — We 'n zillen 't natuurlijk nie krijgen! beaamde Ollewaert. En ook Leo en Poeteken waren al even zwartgallig gestemd. Pee, de molenaar, Bruun de machinist en de beide „steenbokken" zeiden niets. Ook de vrouwen zwegen, behalve Fietriene, die heftig uitviel dat het een schande zou zijn als het werd geweigerd. Feelken, die den laatsten tijd heel afgetrokken en diepzinnig was geworden, schudde zijn hoofd en zuchtte. Iets looms en weemoedigs scheen aller üiuzie neer te drukken. — Al wa konten! Kleutvisch! Niemendalle! viel Berzeel eensklaps heel onverwacht en ruw-nijdig in. — Zeu!.... Zij-je gij meschien kontent mee de toestanden lijk of ze zijn! riep Pierken verontwaardigd. — Kontent of nie kontent, we moen 't pakken lijk of 't es! meende Berzeel loszinnig, 't lenigste da 'k vroage es wa beteren dzjenuiver en wa greuter gloazen. Aan de reste voag ik mijn broek! — Dronkoard! riep Pierken, sidderend van woede. Maar de hartskreet van Berzeel had ook een paar anderen wakkergeschud; er kwam leven in de loomgedrukte groep en de oogen blonken. 20I — Haa....! os da meugelijk es! zei Free; en hij lekkerbekte glimlachend. — Verdome joa! riep Ollewaert. Loat ons da vroagen! We zillen 't krijgen! Miel, gij kalf euk! Wa zegt-e gij doarvan? — Ha.... 'k 'n zeg ik niets, antwoordde Miel onnoozel. Allen moesten even lachen, behalve Pierken, die verbolgen opstond. Hij stelde zich schrap, onbewust de houding nabootsend van den socialistischen leider in de stad; en, in korte, afgebeten woorden, zooals de chef dat deed, terwijl hij met een soort minachting om zich heen blikte: — Goed. As dat het ienigste es da ge verlangt 'n hèt-e mij nie mier neudig. Adzju! Arrangeert da zelve moar mee den boas! Ik trek er van onder! Hij wilde weg en zij schrikten allen dat hij hen zoo plotseling in den steek liet. Weer kwam een droevige gedruktheid over de gezichten. „Wacht 'n beetse, Pier, zeu haastig niet!" zei Leo. En hij vroeg nog eens aan Pierken wat hij precies wilde. — Lijk of ik gezeid hè! herhaalde Pierken kort en krachtig, zooals hij den chef had hooren doen: In deputoassie noar den boas toe; minder wirk en heuger leun; en os hij riffezeert algemiene wirkstoakijnge! De werklui werden ernstig. — Hij zal ons aan de deure smijten. We zillen allemaal „de koeken" krijgen! vreesde Leo. — Goed. Dan algemiene wirkstoakijnge! — Spreekt van zelf, as hij ons aan de deure zet. Hij zal ander wirkvolk pakken, meende Leo. — Hij 'n zal! De socialisten uit de stad zillen d'r ulder mee bemoeien, weerlegde Pierken. De mannen aarzelden. 202 — Wie goat er mee mij mee! vroeg Pierken vastberaden. — Ikke! antwoordde plotseling Fikandoes. Verbaasd keken zij allen op. Wat was er toch met Fikandoes? Hij leek dezelfde mensch niet meer! Er lag iets dweeperigs in zijn oogen en zijn lippen stonden op elkaar gekneld, met een stugge uitdrukking van ongewonen ernst en wil. ..— Ikke! Ikke! herhaalde hij nog eens mét nijdasserigen nadruk, omdat de anderen zoo verwonderd deden. — En ikke veur de vreiwen! echode op opgewonden toon Fietriene. Ollewaert had een heftige beweging om zijn dochter 't zwijgen op te leggen, maar hij hield zich in, zwichtend voor den vastberaden blik van Pierken. Pierken was tevreden. Wel had hij liever een andere hulp gehad dan die van Feelken, doch hij maakte geen aanmerking. Hij was tevreden. Het was nu donderdag. Er werd besloten dat zij op zaterdag, om vier ure, met hun drieën naar meneer De Beule toe zouden gaan. De werklui stonden op om hun werk te hervatten. Daar verscheen Stien de Leugenoare op de binnenplaats, gevolgd door zijn knecht Komijl, die een stukijzer droeg. Stien was dronken; hij bleef in strakke houding vóór de mannen staan en begon somber te brommen: — Oooooooooooo Maar geen enkel reageerde en allen keerden hem den rug toe. Zij waren nu met wat ernstiger dingen bezig. 203 XXXII. Klokslag vier, zonder eerst hun boterham te eten, stonden Pierken, Fikandoes-Fikandoes en Fietriene kant en klaar. De gewichtige vraag was overwogen of ze toch niet beter zouden doen eerst hun boterham te gebruiken, wijl ze daarna wellicht geen tijd meer zouden hebben; maar na grondige bespreking had Pierken het ontraden, bewerend dat men helderder van hoofd is als men niet gegeten heeft en dat men trouwens ook wel een eventueele ontbering voor de goede zaak moest over hebben. Zoo had hij ook hooren beweren bij de socialisten in de stad. Zij klopten hun kleeren af zoo netjes als dat kon, om daar niet als bedelaars vóór die kapitalisten te verschijnen en trokken met hun drieën door den tuin naar 't woonhuis toe. Pierken was stug-vastberaden, maar toch wel innerlijk ontroerd; Fikandoes-Fikandoes zette een ongewoon zwaar-tobberig en geconcentreerd gezicht; en Fietriene lachte af en toe zenuwachtig, met korte schokjes, telkens gansch overbodig bewerend, dat ze niet in 't minst verlegen was. Sefietje die in haar achterdeur stond, zag het drietal van verre komen. Zij verdween dadelijk in huis, als 't ware plotseling diep ontsteld; maar toen de drie werklui op hun klompen over het plankier traden was ze daar weer in 't deurgat en vroeg, verbaasd en achterdochtig: — Scheelt er wat dan? — We zoen ne kier meniere wille spreken, antwoordde Pierken, zoo kalm mogelijk. — Ne kier meniere wille spreken! herhaalde Sefietje ten diepste verwonderd, alsof iets ongehoords gevraagd werd. Woarveuren zoe-je gulder meniere wille spreken ? 204 En roode vlammen kleurden plotseling haar beenderige koonen. — Da es nou gelijk, zei Pierken, ietwat ongeduldigwordend. Es meniere thuis? — Ha 'k zal ne kier goan kijken, antwoordde Sefietje. Zij haastte zich weg. — Es 't mij da ge moet hen ? klonk eensklaps een harde stem achter het wachtend drietal. En, omkijkend, zagen zij meneer De Beule, die uit zijn tuin kwam, ▼óór zich staan. Zij schrikten even van de onverwachte ontmoeting op. Doch Pierken, dadelijk zich herstellend: — Joa, meniere, we zoen ou geiren ne kier spreken. — Woarveuren datte? vroeg hij achterdochtig, zoe ongeveer gelijk Sefietje. — 'K zal 't ou zeggen. Keunen w'ou binnenhuis 'n menuutsjen alliene spreken, meniere ? vroeg Pierkeru — Ge keunt het mij hier euk wel zeggen, meende meneer De Beule. — Da goa zeu moeielijk, meniere, aarzelde Pierken,. teleurgesteld. Meneer De Beule werd plotseling nijdig. ~ Ge'n S°at mij toch zeker de wet nie stellen op mijn eigen hof! viel hij ruw uit. — Doar 'n es hier gien kwestie van wet te stellen; t es om ne kier serieus mee mallekoar te spreken, zei Pierken, zich beheerschend. — 'K 'n hè ik mee ulder niet te spreken! riep* meneer De Beule, eensklaps vuurrood en uit de hoogte. — Hawèl, meniere, antwoordde Pierken, ook eindelijk zijn geduld verliezend, „het-e gij mee ons niet te spreken, w'hen wij mee ou te spreken. We komen ou vroagen, in noame van al de wirkmeinschen van de 205 bij 't eerste paard. Het dier drong haar bijna omyer van graagte. De anderen woelden ongeduldig en, om beurten, gaf Sefietje aan elk een volle maat. Toen aarzelde zij, een beetje angstig. Was het wel goed wat ze deed? Paarden hadden natuurlijk altijd lust in haver. Dat ze 't zoo graag namen was alweer toch geen bewijs dat ze niet reeds gegeten hadden. „Koeste gulder toch moar klappen, mijn biesten!" zuchtte Sefietje. Zij had hun zoo gaarne ook elk een bundel hooi in de krib gegooid, maar durfde toch niet. Het kon te veel zijn. Wat zou meneer De Beule zeggen als morgen alle vier zijn paarden ziek stonden door overdaad 1 Zeer perplex en gepijnigd in haar dierenliefde verliet Sefietje den stal, nadat ze de dieren nog eens, zacht en meewarig, als menschen toegesproken had. Even vóór negen, toen de luiken dicht en de lichten aangestoken waren, weerklonk eensklaps luid bralgezang in de straat. Sefietje, die met Eleken aan het omwasschen was, liet er haar werk voor staan. Het gezang klonk wild en als 't ware oproerig en de stemmen waren schor en brabbelig. — Ze zijn daar weere! Ze komen uit 't Kloefken! zei Sefietje. En zij ging met haar oor tegen het dichte vensterluik staan. „Heurt-ge 't?" fluisterde zij met rood-gevlamde koonen; 't es de stemme van Berzeel, die zatlap! O! Heurt-e kier: hij vloekt lijk ne ketter! De deur van de huiskamer ging open en meneer De Beule verscheen op den drempel der keuken. — Wa es dat doar buiten ? vroeg hij norsch. — Ha 'k 'n weet nie, meniere, jokte Sefietje bevend van angst. Eleken verliet de keuken, holde naar boven, alsof ze daar iets zeer dringends te verrichten had. Meneer De Beule keek haar gestoord even na, ging 212 en hoevengetrappel begroet. De dikke stroolaag van de legers ruischte en ritselde en de groote, mooie paardenoogen keken blikkerend in de omgewende koppen naar het lichtje dat Sefietje in de hand hield. — Guust, zij-je gij doar? riep Sefietje naar de trap van het zolderkamertje gaande. Geen antwoord. Guust, — het zoogenaamde „Koud Kieken", moest op zijn allerlaatst, om half tien op zijn zolderkamertje boven den paardenstal zijn. Dat was een strenge eisch van meneer De Beule en daaraan werd ook door 't Koud Kieken altijd stipt voldaan. Nu was het reeds tien uur, — Sefietje hoorde met afgrijzen de tien trage slagen op den kerktoren galmen, — en 't Koud Kieken was niet op zijn postl „Guust, zij je gij doar?" vroeg ze nog eens. Maar voor de tweede maal kwam er geen antwoord en Sefietje, even de trap opklimmend en haar hoofd boven het valluik stekend, constateerde dat het bed niet aangeroerd was. 't Koud Kieken was dus niet gekomen en had ook zonder eenigen twijfel, zijn paarden dien avond geen eten gegeven. En dit was voor Sefietje iets zóó verschrikkelijks, zóó iets-alles-omverwerpends, dat zij ervan begon te snikken en als gebroken van smart met haar lampje de treden afdaalde. Zij ging weer naar de haverkist toe en vulde ditmaal gul de maat; en met haar korte, kleine armpjes gooide zij ook, al haar krachten inspannend, dikke hooibundels in de hooge kribben. Moesten die arme paarden ook niet drinken? Sefietje zuchtte en aarzelde. Zij wist niet of het wel goed was, zoo onder hun eten. Toch vulde zij aan de pomp een emmer en ging er mee rond. Het was bijna boven haar krachten om hem tot de hoogte der kribben op te tillen. Zij morste en 214 haar voeten waren nat. Twee paarden wilden drinken; de andere aten maar lustig door. Deze die dronken, haalden, als door een stille zuigpomp, het koele vocht naar binnen. De anderen flapten er even in met hun bovenlip en morsten, alsof zij er vies van waren. Wanhopig trok Sefietje de staldeur dicht en ging heen. XXXIV. Zij kon van gansch den nacht niet slapen. Aldoor spookte het gruwelbeeld haar vóór den geest. Wat mocht er in 's hemelsnaam toch gebeurd zijn en wat stond er tegen den volgenden ochtend te wachten? Om vijf uur was Sefietje reeds op de been. Dat was het uur waarop het Koud Kieken de paarden hun ochtendvoer moest geven. Wie weet! Misschien was hij laat in den nacht toch binnengekomen! Huiverend in de kille lucht, met een wollen sjaal om het hoofd, liep Sefietje naar den stal toe. Niets! Nog steeds geen mensch! Sefietje liep gejaagd naar de machine-kamer, waar zij wist dat Bruun de stoker reeds moest zijn om zijn vuur aan te maken. Tot haar stomme verbazing stelde zij vast, dat die ook op zijn post niet was. Toen werd het Sefietje bang om 't hart. Zij holde naar huis, vertelde haar ervaringen aan Eleken, die pas beneden kwam, ging even roerloos, met in haar schoot gevouwen handen naast de kachel zitten, alsof haar alle moed ontzonk. Eleken begon angstig-gejaagd heen en weer te rennen. Om zes uur, toen het gewone werk zou aanvangen, bleef de fabriek zoo doodsch en zoo stil als een graf. Sefietje durfde er niet eens meer heen te loopen; 't was alsof het haar 't leven zou kosten. Maar zij stuurde Eleken even naar 't „vreiwevolkskot"; en 215 bulderde meneer De Beule, met een nieuwen, rinkinkelenden vuistslag op de tafel. 'K sluite mijn kot, 'k legge stille en we zillen ne kier zien wie dat het 't langst zal uithouwen! Hij stond op, rukte buiten, holde, dik van woede, naar de fabriek toe. — Wa goan we nog beleven! zuchtte madam De Beule handenwringend. Sefietje trok geknakt, alsof ze den genadeslag gekregen had, naar haar keuken terug. XXXV. Meneer De Beule hield stug en hardnekkig woord. Hij ging zelf al de deuren der fabriek op slot doen, overtuigde zich dat Stien de Leugenoare en zijn knecht Komijl voorloopig de paarden zouden voeren en verzorgen; en toen Vloaksken, de eenige arbeider die zich bereid had verklaard in de fabriek te komen werken, in den loop van den morgen verscheen om te hooren wat zijn taak zou zijn, ontving meneer De Beule hem koel en nurksch en verklaarde hem op zeef beslisten toon, dat hij zijn fabriek gesloten had en er voorloopig niet aan dacht die weer in gang te zetten. Eenige dagen verliepen. Meneer De Beule liep als een dondergod heen en weer, zonder eigenlijk iets uit te voeren. Meneer Triphon, die nu absoluut niets meer te doen had, drentelde insgelijks doelloos rond en trachtte vooral elke ontmoeting met zijn vader te vermijden; en madam De Beule was een en al klagen en zuchten, terwijl in de keuken de doodsche stilte heerschte als van een graf. Alleen Èleken bleef nog steeds gejaagd heen en weer rennen en dit prikkelde 220 meneer De Beule zoo buitenmate, dat hij haar eens tegenhield en, wijl hij nu op niemand meer te brommen had, eensklaps heftig tegen haar begon te „schieten". — Nondedzjul woarveuren leupt-e gij azeu standvastig over end weere! brulde hij woedend. — Ha, om mijn wirk te doene, meniere, schrikte 't meisje hevig. — Keunt-e da nie wa rustiger doen, verdome! raasde meneer De Beule. Het meisje zei niets meer, schoof schuchter weg, met zachter gefladder van rokken; maar heel dien middag liep ze met betraande oogen rond en 's avonds kwam Sefietje met rood-gevlamde koonen aan madam De Beule mededeelen, dat Eleken waarschijnlijk met het eind der maand vertrekken zou. Over de stemming onder de stakende werklui waren diverse geruchten in omloop. Het heette dat zij vastbesloten waren al hun eischen onvoorwaardelijk vol < te houden, maar er werd ook verteld, dat de vrouwen van enkelen, minder met het besluit ingenomen, begonnen te klagen en te mopperen en aandrongen om hun mannen weer aan 't werk te krijgen. De stakers liepen soms slenterend door de straten en trokken dan bij voorkeur voorbij meneer De Beule's huis, als bij wijze van protest of uitdaging. Enkelen hadden het socialistisch krantje in de hand en lazen dit met opzet, zoodat men het van uit meneer De Beule's woning goed kon zien. Er hadden reeds twee artikels in gestaan over de staking, waarin natuurlijk hun partij genomen werd en waarin meneer De Beule, met een zinspeling op zijn naam, als een beul en bloedhond afgeschilderd en uitgescholden werd. Bedoelde krantj es werden dan ook telkens heimelijk in meneer De Beule's brievenbus gestopt. 221 Pierken voerde de bende aan en hield soms in de straat drukke betoogen. Fietriene liep naast hem, meestal de eenige vrouw; een enkele maal vergezeld door Lotje of door Zulma. Free, Poeteken, Leo, Fikandoes-Fikandoes, Bruun de stoker, Miel da kalf euk! en nog een paar anderen kuierden mee, met de handen in hun broekzakken, blijkbaar zich vervelend, in doelloos wachten op een oplossing, die maar niet scheen te zullen komen. Berzeel was niet te zien. Het heette dat hij naar zijn gemeente terug was. De menschen kwamen nieuwsgierig op hun drempels staan waar de stakers voorbijtrokken en heel het dorp was plotseling verbazend stil geworden, sinds men er den hoogen schoorsteen der fabriek niet meer zag rooken en er het bonzend gedreun der op-en-neerdansende heien niet meer hoorde. Soms liepen Stien de Leugenoare en zijn knecht Komijl een eindje met de stakers mee. Dat was een heele gebeurtenis geweest. Toen meneer De Beule dat voor 't eerst van achter zijn gordijnen zag, ontvlamde hij in zulk een heftige woede, dat hij op staanden voet de beide mannen uit hun betrekking bij de paarden wilde ontslaan. Het smeeken van zijn vrouw en het nuchter besef dat hijzelf dan wel gedwongen zou zijn de dieren te verzorgen en te voeren, bracht hem echter spoedig tot een rustiger beschouwing van 't geval en hij besloot, alvorens zulk een krassen maatregel te nemen, Stien en zijn knecht eens over de zaak te onderhouden. Hij ging naar den stal toe op het uur dat hij wist dat ze daar waren en zei, met moeite zijn ziedenden toorn beheerschend: — Stien, 'k hè ou doar van den uchtijnk mee de voagebonden zien leupen! — Joajik meniere, antwoordde Stien, die dadelijk 222 begreep waarover meneer De Beule het had... Joajik.... en 'k zoe wille zien dat dat onneuzel spel gedoan woare. — Veur mij mag het tien joar lank duren 1 blufte hoog meneer De Beule. — Veur mij met, meniere; veur mij niet! riep Stien met nadruk. Ik ben d'r euk mijn wirk mee kwijt in de fabrieke. Ik zoe willen hen da ge van weerskanten overienkomt! Stien, die gek deed als hij dronken liep en opepitaade, kon, als hij nuchter was, wel eens goed en zuiver oordeelen, evenals hij goed werken kon, wanneer hij maar wilde. Hij kende ook geen schuchterheid en durfde doorgaans flink de dingen zeggen. Hij keek meneer De Beule met vrank-eerlijke oogen aan en voer voort: — 'K hè mee allemoal gesproken en d'r zijn goeje en slechte onder, meniere. Pier vroagt te veele en 't es hij die d'ander opmoakt. Fietriene es mee hem en Fikandoes euk. Moar 'k'n hè d'r gien doekskes aan gedoan; 'k hè ulder gëzeid da ze te veele vroegen en da z'ongelijk hén. Moar als d'ander iets kregen, meniere, ze zoen kontent zijn en weere kome wirken. — Niets. Giene eens! brulde meneer De Beule. — G'hèt ongelijk, meniere! G' hèt greut ongelijk! antwoordde Stien vrijpostig. — 't Koud Kieken hè mijn peirden zonder eten loate stoan! hikte meneer De Beule, rood van toorn. — 't Spijt hem meniere; hij 'n zoe 't nie mier doen, verzekerde Stien. En Komijl herhaalde Stien's woorden, even wrijvend aan zijn rooden, dikken neus, alsof dit orgaan mede zijn meening bekrachtigde: — Nie, noeit mier doen. — As ze moar „iets" 'n kregen! drong Stien de Leugenoare aan. Bij veurbeeld: telkens twie dreupels 223 in ploatse van ienen; en 's aovens ten halver achten uitschien in ploatse van ten achten. 'K geleuve da ze doarmee bijkans allemoal kontent zoen zijn. Van Free, en Pee, en Ollewaert, en Berzeel weet ik het zeker. En d'ander zoen woarschijnlijk volgen....! — Joa, twie dreupels in ploatse van ienen, echode Komijl. En zijn roode neus bewoog in zijn roetig gezicht, alsof hijzelf die heerlijkheid reeds proefde. — Niets! Niets! herhaalde stug meneer De Beule, met nog sterkeren nadruk. En hij verliet den stal om aan 't gesprek een eind te maken. XXXVI. 't Was eigenaardig en niemand wist of begreep eigenlijk hoe het gerucht in omloop kwam, maar 't liep hardnekkig door het dorp: dat de arbeiders zouden tevreden zijn en dat de staking eindigen zou, als meneer De Beule erin toestemde een half uurtje minder te doen werken en dagelijks twee borrels meer te geven. Sefietje had ervan gehoord; en Eleken, die nu toch maar niet op 't einde van de maand zou weggaan, had ervan gehoord; en ook madam De Beule had ervan gehoord: het hing als 't ware in de lucht en men kreeg soms den indruk alsof de menschen, die met den neus in den wind op de hoeken van de straten stonden, de gevolatiliseerde emanaties van den verzoenenden alcohol aan het opsnuiven waren. Het liep naar 't einde van de eerste stakingsweek en men voelde dat de zondag als een dag van krisis naderde, waarop het konflikt, of bijgelegd, ofwel verscherpt zou worden. Al vroeg in den ochtend zag men Pierken gejaagd en met gefronst gezicht door de straat loopen; en om tien uur, 224 na afloop der hoogmis, werd door vreemde venters het socialistisch courantje uitgedeeld, waarin een hevig-bits artikel voorkwam tegen de verloopen broeders, welke er eventueel aan denken zouden, hun heiligste rechten en hun waardigheid als mensch voor een smerigen, giftigen borrel jenever te verpanden. Om elf uur verscheen Stien de Leugenoare in meneer De Beule's huis. Hij was licht aangeschoten, met vochtig-strakke oogen, klaar om te opepitaën. Maar hij hield zich goed, vroeg halsstarrig om meneer even te spreken; en toen deze eindelijk, niet zonder weerzin, te voorschijn kwam: — Mag ik, meniere? Mag ik? vroeg hij dringend. — Wa mient-e, Stien? vorschte meneer De Beule, achterdochtig wenkbrauwfronsend. — Ulder zeggen da ze twie dreupels zillen krijgen en ten hal verachten meugen uitschien? — O, doe het toch! smeekte madam De Beule, die 't gesprek bijwoonde. — Moar 'n bemoeit ou doar ne kier nie mee! riep meneer De Beule gesard. Madam De Beule ging schuchter op zij en zuchtte. Stien keek strak meneer De Beule aan, voelde dat hij wankelde. — 'K goa 't ulder zeggen! 'K goa 't ulder zeggen! jubelde hij, plotseling geestdriftig en week opgewonden naar de deur. — Ge moet weten wat da ge doet, Stien! riep meneer De Beule bijna dreigend. — 'K wete wat da 'k doe! 'K wete wat da 'k doe! antwoordde Stien gansch opgetogen. En in een ruk was hij weg. — Ze zillen komen! zuchtte madam De Beule, als van een zwaren last bevrijd. Zoo als het was. 15. 2*5 Maar meneer De Beule keek haar nijdig aan en zei: — Ge'n weet gij doar niets van. En bovendien 't es nog de vroag of ik ze loate weere komen. Madam De Beule vond het beter niets meer te zeggen. Zij ging bij Sefietje in de keuken het middageten bestellen. XXXVII. De zondag verliep, zeldzaam en buitengewoon stil. De rust als iets doodsch, alsof het gansche dorp was leeggeloopen. Meneer Triphon, die tegen vijf uur thuis kwam, berichtte dat hij, tot zijn groote verbazing, Berzeel in 't dorp ontmoet had en dat hij niet dronken was. — Was hij nie zat! riep Sefietje, eveneens ten diepste verwonderd en bijna, als door iets abnormaals, verontrust en teleurgesteld. — Nien hij, absoluut nie zat. Zeu nuchter of da 'k zelve ben, bevestigde meneer Triphon. — Ha moar jongens toch! riep Sefietje met een soort van consternatie. En de roode agitatie-vlammen kwamen op haar koonen. — Scheelt er iets? vroeg madam De Beule op 't geluid der stemmen uit haar kamer komend. — O, ba nien 't, mema. Anders nie of da Berzeel in 't dorp leupt en dat hij nog nie zat 'n es, herhaalde meneer Triphon. — Zeu! Ha, dat es wel! meende madam De Beule. Meneer De Beule, die in zijn bureau aan 't schrijven was, kwam insgelijks, op 't geluid der stemmen, vragen wat er gaande was. Madam De Beule deelde hem de abnormale tijding mede, eraan toevoegend, dat het haar een bijzonder gunstig teeken scheen. 226 — Was hij alliene? vroeg meneer De Beule aan zijn vrouw, als naar wrokkige gewoonte systematisch vermijdend rechtstreeks tot zijn zoon het woord te richten. — Was hij alliene, Triphon ? bracht bedeesd madam De Beule de vraag over. — Heul alliene, antwoordde meneer Triphon op matten toon, van zijn kant ook vermijdend om zijn vader aan te kijken. — 't Kan nog komen. 'T 'n es nog niet te loat om zat te leupen, meende meneer De Beule smalend. Toch was hij niet bepaald uit zijn humeur, dien middag. Integendeel. Hij had bijna iets opgewekts, in zooverre althans als zulks bij hem mogelijk was. Hij stak een kort eindje sigaar op, wat doorgaans een goed teeken was en ging terug naar zijn bureau. Kaboel en Mussche, die elkaar even als vreemden oversnuffeld hadden, volgden elk zijn meester. Toen het op den kerktoren zes uur geslagen had, kwam meneer De Beule weer uit zijn bureau en ging, door Mussche vergezeld, zijn ronde doen om de fabriek. Bij den paardenstal gekomen zag hij, op korten afstand, drie mannen met elkaar in druk gesprek. Hij herkende Stien de Leugenoare, zijn knecht Komijl en, tot zijn niet geringe emotie.... het Koud Kieken 1 Het bloed golfde in meneer De Beule op en hij had een machinale bevlieging om den paardenknecht, die den vorigen zondag zijn dieren zoo schandelijk en zoo moedwillig had verwaarloosd, weg te jagen. Een even vlugge, werktuigelijke bezinning, weerhield hem. Het drietal stond met den rug naar hem toe en had hem met zien komen; hij wenkte Mussche, trok zich terug, bleef daar even staan, achter een muur verscholen. Het zeer geanimeerd gesprek klonk tot hem 227 door, zonder dat hij er eigenlijk den zin van kon opvangen; maar hij zag 't Koud Kieken met de haverzeef naar buiten komen en hoorde hem de korrels heen en weer schudden, terwijl het lichte kaf, met stof gemengd, als ijle rook over de binnenplaats wegwoei, 't Koud Kieken had dus ongevraagd zijn taak hervat 1 't Koud Kieken althans staakte niet langer. Meneer De Beule keerde zich voorzichtig om en stapte weer naar huis toe. Madam De Beule zag hem in agitatie komen en vroeg, zoodra hij binnen was: — Wa scheelt er dan? Ge ziet er zeu gealtreerd uit! — Wat dat er scheelt! hijgde meneer De Beule: Da 'k mij moe inhouen of da 'k er doar ienen van 't hof zoe schuppen! — Och Hiere toch! Wie datte? schrikte madam De Beule. — 't Koud Kieken! Hij es bezig mee de peirden te geven! — O! ge'n meugt niet! Ge'n meugt niet! angstigde madam De Beule met smeekend-uitgestrekte handen. — Zoe 't hij meschien nie verdienen? raasde meneer De Beule. — Joaj! Joajl Moar ge'n meugt toch met! — Dat 't nie 'n woare....! bromde meneer De Beule dreigend. — Nie, nie; os 't ou b'lieft 'n doe 't niet! smeekte madam De Beule. Meneer De Beule deed of hij slechts met de grootste moeite tot bedaren was te brengen, maar gaf toch eindelijk met weerzin toe. Alleen zwoer hij dat hij het Koud Kieken weg zou schoppen, als er voortaan ook maar het minste aan zijn dienst ontbrak. — Doar 'n zal veurtaan wel niets meer aan ontbreken. Z' hén nou ne kier 'n lesse g'had! meende 228 verzoenend madam De Beule. En zij troonde hem zachtjes mee naar de eetkamer, waar Eleken het avondmaal kwam opdienen. Er was kip met sla, waar meneer De Beule buitengewoon veel van hield; en hij at met graagte en overvloedig, alsof hij een vijand verslond. Na het eten droop meneer Triphon stil af en ging in de schemering naar Siednie toe. — Och Hiere! zuchtte madam De Beule tot Sefietje, die in het geheim was, „Och Hiere! Hoad hij da nou toch veur dezen oavend geloaten!" — Joa joa, medam, past op os g'in d'handen van 't slecht vreiwevolk zit! antwoordde Sefietje alarmistisch. Madam De Beule drong niet aan, ging weer in de huiskamer om haar man daar bezig te houden. Gelukkig kwam meneer Triphon heel vroeg terug. Hij was daar reeds om half tien en bracht een eigenaardig bericht mee, dat hen allen zeer verbaasde: Pierken liep nu zat in 't dorp; Pierken, die anders nooit dronk en nu met Fikandoes-Fikandoes de herbergen afliep en overal wilde ruzie maken. Berzeel was bij hem, absoluut nuchter, en heel bezadigd, zich inspannend om Pierken te bedaren en hem met zich mede naar hun logement te krijgen. Zij waren juist uit de „Ope van Vrede" gekomen en trokken nu naar 't „Kloefken" toe. — Ha moar jongens toch! riep madam De Beule met in elkaar geslagen handen. Meneer De Beule slaakte een korten, nijdigen grijnslach. — 't Es den omgekierde weireld! schimpte hij. Meneer Triphon ging met een bewust gevoel van zelfvoldaanheid naar de keuken toe. Hij vond er 229 drinkend. Zij goot den eersten borrel binnen of het water was, maar met den tweeden had ze wel eenige moeite. Zij huiverde en knikte en trok even een raar gezicht. — 't Es 'n beetse kurt op mallekoar, moar toch goed, zei ze, het glas aan „de Witte" overreikend. En allen namen, evenals Lotje, om haar beurt de beide borrels, minder omdat zij er zoo bijzonder veel lust in hadden, dan wel omdat het nu haar recht was; en alleen het oude Natse kokhalsde voor den tweeden borrel en wou het glaasje van zich afwenden. De anderen, echter, vonden dit zeer verkeerd, meneer De Beule kon er wellicht uit opmaken, dat één borrel genoeg was voor de vrouwen. En zij dwongen Natse ook den tweeden leeg te drinken, waarbij Natse oogenblikkelijk opnieuw begon te zuchten en te huilen, tragisch bewerend dat al die „altroassies" haar het leven zouden kosten. Toen was er goed uurtje van blijde, opgewekte stemming in heel de fabriek. De drank werkte na, deed al het nare vergeten, tooverde het verkwikkende voor. Er gingen grappen op tusschen 't gedreun der heibalken en in het „vreiwevolkskot" werden liedjes gezongen, met hooggalmende neusstemmen, als in den goeden, ouden tijd. Om elf uur viel dan weer een stilte van zwaarmoedige gedruktheid in. De alcohol had zijn werking gedaan; zij voelden zich loom en ietwat „deuzig" en kregen honger. Buiten scheen de blijde zomerzon in al haar pracht en wie zoo van uit den bloeienden tuin of van de binnenplaats in een der „kotten" kwam, kreeg den indruk of hij in een killen kelder trad. De arbeiders zwegen nu weer, met ernstige gezichten machinaal hun werk verrichtend. Een atmosfeer van weemoed en teleurstelling scheen beklemmend onder de oude, verweerde balken van de 240 Op de drempels der huizen stonden slechts luttele menschen meer te kijken.... XL. Eerst den derden dag kwamen Pierken en FikandoesFikandoes naar de fabriek terug. Fietriene kwam niet meer; die bleef definitief weg. Ollewaert, heel boos en nijdig, zei dat ze 't maar weten moest en dat hij haar aan de deur had gezet. Zij woonde nu bij buren in, en maakte kantwerk. De beide mannen zagen er bezorgd en somber uit. Pierken wenschte kortaf den anderen goen dag en zei verder niets meer; Feelken zei heelemaal niets. Ook de overige mannen spraken weinig. De bonzende heibalken voerden alleen het woord. Om tien uur, toen Sefietje met de flesch kwam, bedankte Pierken voor zijn borrel. Verbaasd keken de andere werklui op. Wat! Niet eens één enkele borrel! Neen, niet eens één enkele! antwoordde Pierken stug hoofdschuddend. Bij Feelken 't zelfde spel. Hij schudde met besliste weigering het hoofd zoodra hij de flesch zag. — Meugen we wij ulder dreupels hèn ? vroeg Ollewaert zijn pruim omkeerend. — Nie g'! antwoordde Pierken kort. En Fikandoes herhaalde als een echo: — Nie g'! De mannen keken loensch en nijdig. Vooral Berzeel en Leo waren scherp verbitterd. — Ha, nondedzju! Wie hèt er doar nou profijt van! bromde Berzeel, zijn broer verontwaardigd aankijkend. — Gulder!.... die al genoeg verstompt zijt deur den drank! beet Pierken vinnig toe. 244 Langzaam zonk zij in den kuil, hol roffelend over de neergelaten touwen. De mannen keken strak, met krampachtige spiervertrekkingen in hun magere gezichten, 't Was of ze zichzelven ten grave zagen dalen. Enkele vrouwen weenden. * Meneer de pastoor kwispelde met wijwater over de gebogen hoofden en toog met zijn bedienden weer ter kerk. Meneer De Beule was reeds heengegaan en meneer Triphon volgde hem, op enkele passen afstands. Bonzend vielen de eerste aardkluiten uit de schop van den grafmaker op de kist neer. Toen gingen ook de makkers.... Het was een schoone milde, glanzende September-ochtend, vol zoetheid in de zachte lucht. De huizen van het dorpje tintellachten, als 't ware frisch geschilderd en geboend. Het haantje van den toren glinsterde en flikkerde in de zon. De vogels zongen.... XLIV. De werklui hadden 's ochtends vrij gekregen. Om één uur gonsde weer de stoommachine en donderden 4e heien. Twee plaatsen bleven onbezet: deze van Feelken en ook die van Pierken. Om vier uur verscheen Pierken in de fabriek, maar blijkbaar niet om weer aan 't werk te gaan. Hij droeg nog zijn zondagsche kleeren, waarmede hij Feelken's begrafenis had bijgewoond en hij kwam zijn vroegeren werkmakkers mede deelen, dat hij het dorp verliet, voor goed en voor altijd, om in de stad een nieuw en beter leven te beginnen. De socialistische chefs hadden hem daar alvast een goede betrekking bezorgd; en Fietriene ging met hem mee en zij zouden spoedig trouwen. ^54