1128 VER VAN T GEWOEL GEDICHTEN DOOR EDWARD B. KOSTER c 39 's-GRAVENHAGE N.V. EtECTRISCHE DRUKKERIJ „LUCTOR ET EMERGO" 1922 7 VER VAN T GEWOEL Hf- '31 GEDICHTEN DOOR EDWARD B. KOSTER 's-GRAVENHAGE N.V. ELECTRISCHE DRUKKERIJ „LUCTOR ET EMERGO" 1922 Zwar mag die Muse mit der Weisheit streiten, Wer Mutter und wer Tocht er sei von beiden.... Doch hat dies Paar mein leichtes Lied gesegnet? Verstatte denn, dass noch des Tags Beschwerden Ein flücht'ger Hauch aus jenen Wundergarten Melodisch, kaum vernommen, dir begegnet! Eduard Mörike. DEMETER VAN KNIDOS. Verheven blikkend zit de godheid stil, Demeter, Moeder Aarde, in 't wijde kleed, Dat langs haar leden valt in plooien breed, En in haar oogen droomt haar hooge wil. 't Is alles rust, behalve 't licht geril Der blonde lokken, nu de moeder weet Dat langen tijd haar dochter, buiten 't leed Des donk'ren Hades, voelen zal 't getril Der zuiv're zonnestralen. Zocht zij niet Heel de aarde door in beving en verdriet, Geworgd door honger en door heeten dorst? Maar nu is alles vreê: zij ademt rust, De knaging van haar weemoed is gesust: 't Lief hemelkind hield ze aan haar trouwe borst. WATERMOLEN TE VORDEN. Door 't groen omhuif d en luisterrijk paleis, Waarin de wrakke watermolen staat, Ruischt in natuurlijk-ongeschoolde maat Der voog'len vrije klankenvolle wijs. Zij zingen om het luidst den eereprijs Van weeld'rig loover en den vollen baat Van weem'lend-woelig leven, houden raad In deft'ger samenscholing diepe peis. En rondom in het mystisch boomprieel Van eeuwenoude stammen speelt de zucht Van zomerzoelte door de lichte lucht. Blij blauwend buigt de hemel zijn gewelf Om deze heerlijkheid, en sluit zichzelf Turkooizen schrijn, om 't glanzend groen juweel. 5 BELOFTE. De zonnebloemen pralen in den tuin, De oud-roode daken kleuren mooi er bij, Lief lonkt het witte muurtje van terzij, Ver ligt in mauve en grijs het eenzaam duin. De najaarszonnestralen glijden schuin, Verguldend alle dingen met-hun blij En luw geschitter; staat'ge boomenrij Reikt vol verlangen nog naar 't licht de kruin. In broze schoonheid ligt het alles daar Bij 't langzaam-aan verwelken van het jaar, Een nagereaien droom, de schaduwpraal Van zomerhfcerlijkheid, belofte thans, Na winterteistering, van zonneglans Van geurig groen en zang van nachtegaal. PAARDENVOLK. Ets van Baxter. Wien is hier Rembrandt in de ziel gedoken? Hier waart een sober-pjralend licht-en-donker, In diepe krochten doolt het toongeflonker, In menigvuldig tintenspel gebroken. Des standaarddragers vastgeklemde knoken OmgTijpen forsch de schaft: een trotsche pronker Heft hoog zich op 't wit ros, den licht-ontvonker, Want in zijn glanzing is het licht ontloken. De banderollen in de bandelieren Zijn fier geheven in hun zijden schijnen, De trommen daav'ren en de pijpen fluiten. Zoo gaan zij door de poort in edel zwieren, Met schoon-gedragen zwenkingen van lijnen: Het paardenvolk schrijdt door de poort naar buiten. 6 BLOEMENB OOTJE IN DE KOLK. Delftsche Maskerade. Ver van 't gewoel der bonte maskerade Ligt stil het bootje in donker-groene gracht, Beladen met zijn bloemenvonkelpracht, Klein sprookje in 't groot're van Sheherazade. Een sprookje in 't klein van wat de gindsche kade Aan weidsche kleuren biedt en rijke dracht Van volverzade zijde en zwaren nacht Van zwart fluweel en praal van pronkgewaden. De paarden trapp'len en kameelen wiegen, En de ezels torsen hun geleerden last, Chineezen tronen poppig in hun kast; — De helmen blinken, helle vanen vliegen, Geril van kleur doorvaart het schittervolk; — Stil ligt het bloemenboot je in diepe kolk. DE RUITER. Voor W. van Konijnenburg. In vlammenpracht, die pralend hem omvangt, Rijst hoog de ruiter op zijn donker ros, De wapperende manen waaien los Van 't edel dier, dat naar 't gebied verlangt, Waar reiner lucht het vonkelend omprangt, Waar het zal dolen door 't fantastisch bosch Van sprookjes rij ken, waar met vreemden dos Onaardsche kleur 't onaardsche land omhangt. De ruiter is éénswillend met zijn dier, En laat het vrij te vliegen naar zijn aard, Ook hij streeft naar een hooger land van licht. Zoo gaan zij beiden, hooggestemd en fier, Als in apocalyps, èn man èn paard, In vlammenpralend, visionair gezicht. 1 MIJN DROOMEN GAAT. Mijn droomen gaat naar glorieuze vrouwen Der Renaissance met haar hevig leven, Wier diademen bij haar hoofdwenk beven, Wier schoonheid trotsch, angstwekkend is te aanschouwen. Ik zie hen gaan bij 't schijnsel van flambouwen, De donna's, ,die de fijne handen geven Aan cortigiani, die door hoofsche dreven Hen hoff'lijk leiden, hun ontrouwe trouwen. Ik voel hun donderenden hartstocht laaien, De bliksems, die er door hun harten flitsen, De levensdrift, getast in vingerspitsen; — Hun zind'rende begeerten voel ik waaien, Door heel hun zijn, den drang naar duist're dingen, Die leeft van onbereikte erinneringen. ZEGEPRAAL. Terwijl de smarten zingen in het rond, Gaat blij de geest de ruimte-in spelemeien, En zelfgenoegzaam in het weidsche vrije, Doet hij zijn soevereinen wil er kond. Hoogmachtig heerscht hij, en hij maakt gezond, Hij doet onmerkbaar-stil het leed verglijen, Steeds gaat zich vreugd aan volle vreugde rijen, Den redder geest roemt heel der wereld mond. Zie in de duistere en verlaten nachten Het heerlijk heil der held're sterrenprachten, Hoe diamanten fonk'ling louter praalt. Zoo zal de geest in haar verheven vrijheid Het lichtloos leed verhelderen tot blijheid, Die triomfant'lijk 't leven overstraalt. 8 KATHEDRAAL VAN RHEIMS. Bij een teekening van Dirk Schilfer. Hier rijst het steen, dat zang van eeuwen draagt, Een grijs verweerd mysterie, naar omhoog, Door nis en ommegang en venstertoog Wordt heerlijk beeldwerk ongerept geschraagd. Een glorieuze wijding, die niet klaagt, Maar in verstarde mijm'ring voor het oog Een stillen jubel opricht, heft zich hoog, Door gruwelijke schending niet belaagd. En nu? Nu kwam een vijand, bruut en wild, En regende verwoesting hart'loos neer, De glorie en de jubel zijn verstild. Geschonden is het weidsche kerkgevaart, 't Geheiligd steenen wonder van weleer, Verheven bouw van smart op Frankrijks aard. SEGANTINI. Hoog op de bergen leefde hij alleen, De wisseling bespiedend der seizoenen, Ontcijferend hun wonderbare roenen, Terwijl de tijden vluchtten om hem heen. Hij kende 't nu, de toekomst en 't verleen In 't zengen van de zwoele zomernoenen, Der lente licht, weelde van herfst, klaroenen Van winterstormen, starrende tot steen. Wie in Sankt-Moritz zag zijn weidsche werk, Zoo pralend-stil, der Alpen jaargetijden, In sobere kapel, méér dan een kerk, Het heiligdom van allerpuurste rust, Die voelt dat hij geleden heeft hun lijden En heeft gejubeld in hun hoogen lust. 9 HOOG BÜURLO. Voor Chris Lebeau. Wie heeft de Reuzen tot het spel verlokt, Dat daarna eeuwen lang is blijven staan, Waar zijn de stoere spelers heengegaan, — De wereld is hier zoo dooreengeschokt. Eén heeft een worp gedaan, maar 't heeft gehokt, Er is een wonderwezen opgestaan — Het moét wel — dat hen plots'ling kwam verslaan, Of zondvloed heeft hen gudsend weggeklokt, De ruige brokken liggen woest dooreen, En hier en daar, geteisterd door orkanen, Heft een van strijd verwrongen boom zich op. De blokken oerzand, als de stapels steen Geslingerd in de slagen van Titanen, Aeonen torsen ze op hun trotschen kop. ELFEND ANS. Op ranke voetjes gaat het rap in 't rond, 'tFluweelen grasperk duizelt van den dans, En in den mild-mystieken maneglans Ligt heel de omdreving droomend wonderblond. De blanke voetjes raken nauw den grond, En in de wieg'lend-zwevende kadans Van 't rhythmisch sling'ren langs hun Elfenschans Gaap blinkende gewaden wisselbont. Fijne muziek van krekels hoort men trillen, Verluchtigend de lenige Elfengrillen, Bij wier gedans de grasjes ruischen gaan. De blanke lichamen van Nimfen schijnen Door 't woud, ze hebben pret in al die kleinen; En door de takken gluurt de groote Paan. 10 PRINCESSENMUMMIE. Dat zwart skelet, van windselen ontdaan, Waaraan het uitgedroogde vleesch nog kleeft, Die groezelige hoop, waarvoor men beeft, — Bedenkend het meedoogenloos vergaan Van al wat ademt onder 't licht der maan, — Die mummie heeft verlangd, geliefd, geleefd Het volle leven; wat maar 't leven geeft Heeft zij genoten in haar aardsch bestaan. Zij was een schoonheid in haar gloriedagen, Want waarom anders in haar tombe lagen Het spiegeltje, de kam, het verf palet? Nu moet zij eeuwig in het duister wonen, De trotsche dochter van de Pharaonen... . Of is haar ziel als ster bij Ré gezet? LEONARDO DA VINCI. Het Meigefluit verkondt een nieuwen dag, En 't oov'ral bloeiend leven baant alom Zijn weg, verbrekend de droef-doodsche mom Van killen regen; en de ontplooide vlag Van lente waait weer, die met mild gezag Regeert der dieren en der menschen drom, En slaat met zon het druilend duister stom, Spint schemerglans en licht van 't fijnste rag. Zoo bracht ook Leonardo licht in 't leven, Toen overal 't herboren leven kwam En met zijn blij geweld de wereld nam, Toen scheppingsdorst en wetenslust doorbeven De menschheid ging, die strak van zinnen liep, En hij, de groote, Monna Lisa schiep. 11 TECHNIEK. Het vast gerader van de krachtmotoren Vervult de wereld met zijn zwaar geraas, Zuigstampen van machines geeft relaas Van nieuwe kracht uit oude kracht geboren. De Super-Dreadnought met zijn hoogen toren, Een Leviathan van de waat'ren, aas Voor schietende torpedo's, maakt een waas Van vlossig schuim bij 't zwoegen door de voren. Het grootsche wonder van den onderzeeër, Verfijnd' bedenksel van den Europaeër, Heeft du izend draaisels in zijn listig lijf. De ontzaggelijk-gewiekte aëroplanen Vervolgen vlug en vreemd hun hemelbanen; De wereld stokt en staart bij 't stout bedrijf. NAAKTFIGUUR VAN THIJS MARIS. Een droom van blonde schoonheid ligt gevlijd Op blanke sponde in visionaire pracht, En rustig ademt in den wijden nacht De glanzend-ongerepte vrouw'lijkheid. Wie is 't origineel? Een veile meid, Die in 't obscuur cafétje lolt en lacht, Die ied'ren nieuwen nacht een ander wacht, Haar brood verdienend met haar schaamt'loosheid? Wie zal het zeggen? Maar de toovermacht Van schilderhand heeft tot godin gewijd De vrouw die daar zoo schoon te sluim'ren ligt. De kunst'naar heeft den adel haar gebracht, Tot hoog're sfeer haar wezen ingeleid, Hij, schepper van 't ontroerend droomgezicht. 12 AVONDROOD. Het avondrood doet droomen van geluk Diep in mij dalen, nu ik dwaal door 't duin. Hier ligt dan weer mijn mooie toovertuin, Hier zijn Titania, Oberon en Puck. Veel Elfen schuif'len in dit tooverstuk Van zacht grijsblauw, diep dal en hoog're kruin, Nu zon in lagen praal haar ros licht schuin Op zee laat spelen na der dagen druk. Hoe zij ook drukkend wegen op 't gemoed, Natuur blijft ons getrouw en eind'loos goed, Ze schieten toch geen zee of zon kapot. En, smeltend avondrood, wek gij de hoop, Na dezen bloed- en vuur- en ijzerdoop, Dat vrede weerkeert met haar stil gebod. BACH. Doolhof van zang, die door de kathedraal Met statig bruisen dreunt, en jubeling Van steigerende klanken, werveling Van streng-canonisch dansen, vrome taal, Die in fugatisch heffen en gedaal Ekstatisch juichend uit den meester ging, Totdat hoogdronkene verzadiging Van eed'len klank versterft in een koraal. Grootmeester van gewijden tempelzang, Maar toch, hoe blij, onschuldig als het kind, Dansend voor God, als David voor zijn ark. Gij schept het licht in uw verheven gang, Gezwollen is uw zeil van hemelwind, Zwak volgt uw grootsch galjoen mijn broze bark. 13 SAMARKAND. I. Te reizen naar het verre Samarkand! Het hart van Azië! — Sheherazade Kent uw bekoring, toen de tijd verglee, In d'ongerepten luister van haar trant De sprookjes zeggend O, 't mystieke land, Waar deftig Sarten hurken bij hun thee, Waar Paradijstuin, minaret, moskee, En citadel in gloed van 't Oosten brandt! Daar ligt het koepelgraf van Tamerlan; De kroningssteen van 't rijk van Bokhara Glanst in geheimvol gloeien eenzaam voort. Het woelen op uw drukken Righistan l) In bonte bronzing zonder wederga Maakt u tot beeld'rijk somberglorend oord. n. Gewiegd in de vallei van Zarafshan, Steekt boven 't zand gij uwe tinnen uit, Terwijl uw Bag-e-Behkesht 2) breed omsluit Den bloemenschat van d' ouden Tamerlan. Hier loopen mullah's preekend af en aan, En derwishen verwekken doodsch geluid Door hun gehuil; een rijkversierde bruid Schrijdt rink'lend door een hooge palmenlaan. Hier ligt het dood verleden sprookjesstil, Hier leeft historisch nog de levenswil Van 't Oosten in fantasmen en fantoom. Hier was 't dat inspiratie tot u kwam Van Rubaiyat, mijn vorst Omar Khayyam, En 't Oosten ghjdt voorbij me als in een droom. >) Marktplein. *) Paradijstuin. 14 NOVEMBERBOSCH. De kraaien schreeuwen in de kale takken, Als indigo staat donker boomkordon, En verre wijlen aan den horizon Opalen glansen, die omhoog vervlakken. Schaarsch ligt de sneeuw in enk'le witte plakken, Flauw scheem'rend door het bruingetint gazon, En 't fijn etherisch web dat nevel spon Komt zachtjes over hoogte en laagte zakken. Heel eenzaam ligt het bosch; mijn geest verwijlt, Zoo gaarne hier, wanneer de dag verijlt, En schemering al langzaam komt te dalen. Want vrede, diepe vrede geeft het woud, Nu oorlogswee de wereld heeft benauwd, Hier aam ik vrijer, hier is 't goed te dwalen. VREDEBIDDERS. Zij houden vroom hun biddag voor den vreê, Zij liggen biddend met gebogen hoofd, En momp'len: „Heerlijk wie in God gelooft, Hij strijdt al zeeg'nend met zijn dienaars mee. Hij gaf de wereld wel onzegbaar wee, En veel onschuldig leven werd gedoofd, Veel werd vertrapt, vernietigd en geroofd, Maar wij, wij zeilen nog op kalme zee." Zoo mijm'ren zij in stil en vroom gepeins, En koest'ren zich in stemming, braaf en eêl, Die oorlog is dan ook zoo wreed, zoo snood. Maar wie doorgrondt het giftig-voos geveins, Want hielp hen de oorlog niet onmatig veel, En was het zoete winstje niet heel groot? 15 JONGGESTORVEN VIOLIST. Klein wonder, in wiens wezen ligt getast Gevoel en wijsheid van een voorgeslacht, Hoe staat ge daar verdiept in uw doordacht Bezield gespeel, geloovend, en verrast Door eigen schoonheid, die als eed'le gast Woont in uw ziel, en met ontemb're kracht Te voorschijn barnend, vroom wordt ingewacht, En altijd schooner, voller, hooger wast! Daar stijgt de hymnus, zuiv're snarenzang, En licht gebogen 't hoofd, beluistert gij Ekstatisch-kalm bezielde tonenrij, Die opstijgt uit uw vedel, weidsch en lang. En alle hoorders voelen dat daar staat Een oude speler met een jong gelaat. OPAAL. Opaal met groene glinstering in blauw, Mysteriegrot van schoonheids flonkerschijn, Zou wat de menschen zeggen waarheid zijn, Dat gij verandert al naar vreugd of rouw? Zijt gij uw drager zóó door alles trouw, Dat dofheid u doortroebelt bij zijn schrei'n En fiere glanzing blikkert bij 't verblij'n, Gij wondersteen, gestold uit tinteldauw? Ik wil in vreugdeverten mij verblijden, Door 't blinken begeleid van mijn opaal; Maar neigt mijn zon allangzaam ten gedaal, Dan zwijge in dof berusten alle glans, Die vroeger oplaaide in den levensdans, En heersche troeb'le weemoed bij mijn lijden. 16 BRONZINO. De bronzen klank van uw volrijpe kleuren Gonst dreunend, meester, mij nog na in de ooren. En telkens als ik hem weer kom te hooren, Welt in mij op het trotsch en vreemd gebeuren Van uwe kunst: hoe daar gestalten beuren Zich uit Verleden op, en ons bekoren Met wat vol heimenis ons gaat omgloren En ons omnevelt als met oude geuren. Eleonora van Toledo praalt In goudbrokaat en flonk'rende edelsteenen, Haar fijne linker rustend op de knie. . Haar rechterhand in teed're omarming daalt Op zoontjes schouder: liefde en glans vereenen Hun zang tot grandiooze harmonie. NACHTSTEMMING. Ik hoor het ijle suizen van den nacht, Mysteries fluisterend aan Moeder Aarde; Al wat in 't leven mijn gemoed bezwaarde Wordt in 't geheimvol ruiz'len na-gedacht. Misschien dat eens het verre nageslacht Een antwoord vindt op 't ons nog onverklaarde, Dat zijn licht flitst in 't ons niet geopenbaarde Door diepe peinzing en door wetens macht. Want of wij ook al fantasieën weven, De waarheid zoekend die verborgen is, Ons vragen slaat te pletter op de rots Van onze onwetendheid omtrent het leven, Van 't raad'loos tasten in de duisternis.... Of mechanisme öf wond're werking Gods. 2 17 SONATE PATHETIQUE. Aan Dirk Schaf er. Dof rollen en lawinen van geluid, Zwaar brommen van den berggeest in zijn grot, Speelsch flonk'ren, lachen, vlijmig-spitse spot, Dat alles kwam bezielde vingers uit, Een vuurgesprankel en fonteingespuit Van alwat dolt en dartelt met het lot, En geesten, innig smeekend tot hun god, Een rondedans om bruidegom en bruid. Een wereld van gevoelens kwam verrijzen Uit macht'gen vleugel, daverend van zang, Zoodat de hoorders roerloos nederzaten In vrome aandachtigheid en stil gepeinzen, En gansch gebannen door den sterken drang Die blonk op aller ernstige gelaten. DE WIND. De wind vervult de wereld met geraas En rent de ruimten door met zoevend kreunen, Hij doet de boomen en de stroomen dreunen En geeft van verre landen vreemd relaas. Hij knakt op zee de masten en de ra's, Verzwelgt de schepen die vertrouwlijk leunen Op 't golfgebied, en zingend doodsche deunen Zaait hij verderf met bulderend geblaas. Waarheen verwaait de wilde windenbende Die ronddwaalt door der wereld wijd gebied, Wie is er die het einddoel voelt of ziet? Wie was er ooit die hunne banen kende, Terwijl zij hollen door de hooge lucht Of in diep dal versterven met een zucht? 18 NAJAAR. Een lange lichtstreep glimt als geel topaas Nog aan verwelking van den horizon, De lichtbaak schiet, omhooggericht kanon, Zijn straal verweg als schichtig chrysopraas. Een tram rolt langs me in rommelend geraas, En blauw gevonk, als van Bengaalsche zon, Spat knett'rend onder dond'renden wagon, Die verder holt met pruttelend gedaas. Een paarse gloed ligt over 't na jaarsland, In peinzend monniksbruin staat boomenrij Na boomenrij waar ver de vogel vlucht. Bleek tegen 't matblauw, dat omhoog zich spant, Komt schuchter twink'lend in 't stil herfstgetij Een enk'le ster verrijzen aan de lucht. EVENWICHT. Voor Leonard Charles van Noppen. 'k Zie in mijn droom hoog-duiz'lende paleizen Van klaarkoel staal en ijlrein ijs gebouwd, Geen sterflijk oog heeft ooit hun pracht aanschouwd, Waar ze in hun trotsche maagd'lijkheid verrijzen. Ze omsluiten in vereenzaamd-stil gepeizen De heerlijkheid der tijden: morgengoud, Teer avondrood, maanrag, het waas om 't woud, En alle oudwereldlijke wonderwijzen. En in de tierende disharmonieën Van 't aldagsleven, kan ik nog verkeeren Met wat diep in mijn droompaleizen ligt. Want ik hoor verre, vreemde melodieën, IJlfijngerafelde muziek van sferen — Hoog boven ambt, gewichtigheid en plicht. 19 ONS EIGEN LAND. „Ons Eigen Land" — wat is 't weer zoet doorleven Van wat ik uw heim'lijkheid genoot, Uw volheid was mij meer dan wijn en brood, Gij kondt de milde vreugd-in-rust mij geven. Weer wandel 'k eenzaam door gewijde dreven, Of schouw het zeevlak af, oneindig groot, Of werp in wouden ver den vreemden nood, Of voed op 't lout"*ferld heideveld vergeven. Uw dierb're schatten mocht ik tot mij nemen, Gestadig dolend door uw wondertuin, Langs heuvels, dalen, strand en ruigend duin. Gij gaaft genot waar teed're kleuren zweemen, Waar wild're tinten barnen in hun pracht, Gij laaf de t mijn gemoed trij dag en nacht. DE KLACHT VAN DE MOEDERS. Een groot geweeklaag waart op aarde rond, Gemengd met leugenachtig krijgsgebral; „Op 't veld van eer!" zoo brult men overal, Als jeugd en kracht den dood bij 't moorden vond. Maar wie doet van den diepen weedom kond, Wie hoort bij 't schetterend trompetgeschal Het leed van moeders, rijzend uit dit dal Van bloed en tranen, dynamiet en lont? O vloek van d' oorlog, die met leugenleus Het edelste overstemt, wanstalt'ge reus, Die alles neertrapt onder groven poot. Der moeders weenen stijgt ten hemel op, Maar 't oorlogsbeest heft zijn verfoeib'ren kop, En gilt meedoogenloos de klachten dood. 20 NACHTGEZICHT. Vaak in den trein, bij 't dond'ren door den nacht Langs diep-gelegen, ruig-begroeide slooten, Komt vluchtig-fijne maneglans gevloten Op donker water, dat dan even lacht. De omruischte boomen slaken stille klacht En rillen even door hun diepste loten, Wanneer het monster komt voorbijgeschoten Met windensnelheid en met stormenkracht. Zoo komt een vluchtig-fijne droom in 't leven: Kortstondige bekoring, huiverschoon, Te midden van veel schennend kwaad en hoon. En zoo doorvaart een vage rilling, even, Het hart dat op de menschen zich verlaat, Maar door hun ontrouw telkens eenzaam slaat. SIEGFRIED. Siegfried wil ik zijn, en drakenbloed Wil ik drinken om den zang te weten Van de vogels, tot ik ben vergeten Heel der wereld ijd'len schimmenstoet. Als ik in der vogelen gemoed Ben gedrongen na mijn . koen vermeten, Dan zal 'k ambrozijn van sprookjes eten, Dan zal 'k proeven van al-wetens vloed. Hooge held, die Nothung 't zwaard kon smeden, Ondanks nijdig-hoonend dwerggebral, Die vol laaiend leven hebt geleden Tot uw ongewilden zondeval; Toov'naar, kundig in der voog'len wijzen, Heerlijk zie 'k uw wonderland verrijzen. 21 LENTE. Nu barst mijn vogelboomgaard schaat'rend uit, En kwetter jubelt öp in wilden zang, Ik zat te lang reeds in een doffen dwang, En wensen te deelen in het veldgefluit. De dwarreltonen zwirlen met getuit Van keer en tegenkeer, vol lentedrang, Eén bonte vreugd is 't bosch, één vogelvang, Eén aldoordaav'rend levensvol geluid. De blanke wimp'ling van de bloesemtwijgen Gaat op en neder in geruischloos nijgen: Een gracelijk gewuif van tooverroe. Veel witte wolkjes volgen haar bewegen, Het pluizig riet verheft zijn slanken degen, En zwaait hem koen de schoone lente toe. FANTASIA. Op witte paarden wieg'len bruine lijven Van martiale, kloeke Marokkanen, En in hun handen zwaaien zij de vanen En schieten naar de ver vermoede schijven. Terwijl zij in hun rol van 't krijgsspel blijven, Lijkt alles echt, en in hun gloedvol wanen Berijden zij de voorgeschreven banen Bij al hun fel-hartstochtelijk bedrijven. De luide kreten snijden door de lucht, Het gele zand stuift neev'lend over 't veld, Van paardenhoeven dreunt het dof geweld. De ruiters, als daemonen in hun vlucht, Zijn met hun rossen één in vuur en kracht... En oogverblindend deint de kleurenpracht. 22 JOUR DE FETE. Ets van Bauer. Een feestdag in een zonnige Ooster-stad: De minaret stijgt rank op boven 't hol Van donkere hoefijïer-poort, en vol Van feestelingen welt de plek: bespat Door droppen zon de schaar, een lichten-schat Op treên en voorplan; maar het dof gerol Van schaduw te and'rer zij, in zwaar gebol Van plechtgewaad en vaangewuif gevat. Hoog steigert öp het felle witte paard, De standaards zijn ontplooid in breeden val, Een ernstig rhythme davert door het al. 't Is een visioen van zon- en schaduwvaart, En hier beziet zich peinzend de Ooster-droom In donk're diepte en gullen zonnestroom. AVOND VREDE. De rust is over 't landschap uitgetogen, En dwaalt er in de verste hoeken rond, Het is de aanminnige, gewijde stond Waarin de vrede neerdrupt uit den hoogen. In mijmering befloersen zich onze oogen, Stil en aandachtig prevelt onze mond, Als schouwen we in der dingen diepsten grond, Over der wereld raadsel heengebogen. De maan rijst langzaam aan den horizon, Haar licht belovend aan het nacht'lijk duister, En de avondster spreidt haar bescheiden luister. De late bloemen, nog gedrenkt van zon, Verkwikken met hun langgegaarde geuren, Terwijl ze nauw de moede kopjes beuren. 23 CHOPIN-SPELER. Hoe is de meester zoo in u gevaren, Nu uwe hand, die streelt of machtig slaat, U toont bekleed met het apostolaat Van hem, den toov'naar, die de lichte scharen Van geesten, die geheimvol ommewaren, Bedwingend oproept, en wiens bleek gelaat Vol vreemde huiv'ring bevend vóór ons staat, Door uwe macht bezworen in de snaren! Grootmeester van Chopin, wiens dreunend lied Ontzagbaar bruist, en wiens gemurwel zacht Het klaat'ren wekt van bronnen in den nacht, Wees ons gegroet; — nog weent in ons 't verdriet, Nog jubelt de triomf, nog zingt het leed, Nu uwe kunst den meester leven deed. FOCH. Niet op den hoogen triomfatorwagen, Als de overwinnaars van den vroeg'ren tijd, Is de joyeuse entree voor u bereid, Eenvoudig zie 'k den fieren schimmel dragen Met hoogen nek en graac/lijk welbehagen Uw pittige gestalte, alleen omvlijd Door soob're pelerien, maar die benijd Aanschouwd zal worden in de laat're dagen. Toch triomfator gij, want in de tijden, Toen we allen treurden om uw Frankrijks lijden, Hebt gij uw land, de wereld, óns gered. Bewondering bevangt ons voor uw peinzen, Dat d' ijz'ren stormloop van 't geweld deed deinzen, Gij, denkend hoofd van myriadentred. 24 SPHINX. Beweegloos aan 't portaal der eeuwen ligt De aloude Sphinx in sluim'ring van graniet, Der tijden stormen delgden 't wonder niet, Rimpelden slechts het schrander aangezicht. Onwendbaar blijft de strakke blik gericht Naar tijden ondoorgrondbaar, en hij ziet Geslachten gaan en komen in 't verschiet, Van dadenrijke aeonen 't machtig dicht. En daalt de schemer neev'lig om de leden Van 't wonderdier, dan komt het licht gegleden Van de overoude maan, en samenspraak Van ongeweten dingen wordt vernomen Door de woestijn, die eenzaam ligt te droomen, En in haar 't reuzenlijf als verre baak. GROOT-ZANDE. Voor Mr. J. P. Coops. Nu weer de heuvels in verte blauwen, De kreet van specht voor mij in 't bosch weerklinkt, Mijn oor van 't buiten de geneuchten drinkt, Mijn oogen al het heerlijks weer aanschouwen; Nu 'k weer de vruchtb're landen zie bebouwen, Het kouter in de duldende aarde zinkt, Nu weer de sikkel in het ronde blinkt, De garf gegaard wordt door de nijv're vrouwen; Nu voel ik mij zoo dankbaar weer te moede, En leef tevreden in het vele goede, En adem vrijheid in verruimde borst; Dat dank ik u, Dorado in den lande, Door groene koestering omzoomd Groot-Zande, Dat stilt en wekt natuurgenietens dorst. 25 S HELLE Y. Wij, die een eerste wijding van u kregen, Geroerd, geslagen door uw machtig woord, Vol eerbied hebben wij u aangehoord, Zoodat alle and're stemmen in ons zwegen. Zoo heb ook ik aandachtig, toegenegen Naar u geluisterd, en een heerlijk oord Van vrede en broederschap, niet meer gestoord Door ruw geweld, scheen voor mij opgestegen. Vergeefs, maar toch blijft gij de groote zaaier, Wiens woord nog werkt in dezen barren tijd, Wiens troost nog sterkt, wiens liefde nog verblijdt. En wat gespaard werd door den macht'gen maaier, Die Dood heet, en gevoelt voor 't al-te-saam Fluistert nog dankbaar uw vereerden naam. LA PUCELLE. Een vlam verteerde 't lichaam van de maagd. In Domrémy sprak stil een stem haar toe: „Verhef u, wek het vuur, wees wel te moe, Het machtig licht van beet're tijden daagt!" En door de hoop en 't vast geloof geschraagd, Verhief zij zich, look bei haar oogen toe, En sprak: „Zoo zij 't, de stem vermaant, ik doe Wat bovenaardsche machten heeft behaagd." De kroning was in Reims, zij wekte 't vuur, En zegevierend trok zij door het land, Zij ging voorop, geducht en onversaagd. Maar in Rouaan, daar naakte 't onheilsuur Gevangen, en veroordeeld, en verbrand Een vlam verteerde 't lichaam van de maagd. 26 LENTE. Nu blikkert op de blaad'ren wéér het licht, En 't is een zonnefeest voor lucht en aarde, Het is al bloeien in een schoone gaarde, Weelde voor aller ooren, reuk, gezicht. Nu houd uw teeder fluisteren gericht Op liefelijke dingen, overwaarde, En voor den schat, dien schoonheids voelen gaarde, Sta dit mijn tastend pogen, dit gedicht. Veel merelen verkonden weer in 't rond Met gorgelorgeling hun vreugdeklanken, En uit hun keeltjes knett'ren tonenspranken, En sling'ren zich festoenend tonenranken, 't Is een verrukking, jubel, zonnedanken, Eén lentehymnus stijgt uit éénen mond. IN DE MOSKEE. Ets Van Bauer. Trotsch op het witte ros, dat buigt gedwee, Verheft hij zich, de Sultan, met gebaar Van heerschappij, en angstig deint de schaar In 't vale schemerlicht van de moskee. En door de ruimte ruischt een bange beê Tot hem, den heerscher, aan wiens voeten daar Een menschenhoofd geveld ligt, met gestaar Van brekende oogen in een macht'loos wee. De blanke zuilen stijgen stil omhoog, En bevend droomt het licht in de gewelven, Neerzind'rend wil 't de menschenzee bedelven. Twee ranke lampen dalen van den boog, En werpen witte reinheid om zich henen. ... Steeds momm'lend waart alom het doffe stenen. 27 28 BOOMENMOORD. Haagsche Bosch, Oct. 1911. Indien de kindermoord te Bethlehem Veel duizende offers vergde voor den vorst, Wiens hand genadeloos te treffen dorst Door 't wreed bevel van zijn ontzetb're stem, — Hier liggen duizende offers neer voor hèm, Den storm, wiens wilde en rampenvolle borst, Boos onheil hijgend, schrik en dreiging torst En zwaar weegt op het land met feilen klem. Hier liggen zij, de dooden, dicht opeen Met kruinen aardewaarts en wortels bloot, Verdroogd van loof, van hoogen trots ontdaan. Hier liggen zij, in zwijgen en geween, Uit fieren roem gestort in dieren nood, De wreede glorie van den doodsorkaan. AHRTAL. De Landeskron bekroont het rustig dal, Waardoor 't riviertje babbelruischend schuift, Door ranke boomentrossen overhuifd, Vogelgeluidjes klinken overal. En hier en daar bruist hel een kleine val Die blank met kroezig, vlokkend schuim verstuift En als een witte wimpel lustig wuift In blauwomboogde, lichtdoorbeefde hal. De zon bespreidt het al met loovers goud, De wolkenvanen wapp'ren in de lucht, De wind is zomerkoel met blijde zucht. En alles lacht tevreden en vertrouwd, 't Is hier zoo goed in 't lichtend heiligdom: De diepe vreugd van zomer zingt alom. ALPENLAND. Gij verre zangen van het Alpenland, Hoe dreunt gij me oppermachtig nog in de ooren, Steeds kan ik uw gewijde hymnen hooren, Wanneer gij al het and're denken bant. Het klett'ren van de beken langs den kant Van plechtigbreede bergen, alle koren Van al geluid in 't hooge rijk geboren, Uw wezen is het dat mij overmant. Ik leef in het visioen van vrije luchten, Waarboven de aad'laar statig-eenzaam hangt En d'adem van den reinsten aether vangt. Hoe hongert mij het hart naar u te vluchten Om in uw sneeuw en ijs en waterval Den adem op te vangen van 't heelal! VIA MALA. 'k Hoor nog 't onstuimig ruischen van den Rijn, De rotsen stijgen hoog in harmonieën, Door dennen dreunen diepe litanieën, De beekjes bliks'men neder in 't ravijn. Mijn oog schouwt d' afgrond langs in duizelpijn, Hier zingt Natuur haar stoutste psalmodieën, En wiss'lend met meer stille melodieën, Treft in geweldig spel kleur, vorm en lijn. Van verre blinken blankbesneeuwde toppen, En gletschers glooien huiverwit omlaag, Diep aldoor de vloed met schuim'ge koppen. Het machtig orgel, zingend door de jaren, Maakt duizendvoud'ge daav'ring, en gestaag Komt uit de monden nieuwe klank gevaren! 29 PONTRESINA. Zacht belgetingel zingt aan de overzijde, Want geiten oop'nen langzaam-aan den stoet, Gevolgd door koeien, die hun gragen groet Gaan brengen aan de stralende Alpenweide. Piz Corvatsch heft zijn rotsenkruin in 't wijde, Staart trotsch den lout'ren aether te gemoet, De struiken hurken schuchter aan zijn voet,' En beken bliks'men van zijn flanken blijde. ' Het is één zonnefeest in Pontresina, Ver blinkt het kart'lig sneeuwkanteel Bernina, 'tAl overhuiv'rend met zijn vonkeltin. De jonge frissche lucht geeft kracht en zegen, Ik ben tot hoog're hoogten opgestegen Dan dit laag land, dat ik toch ook zoo min. BUNDESFEST IN GRAUBÜNDEN. Van ied'ren sneeuwberg gloeit een vuursignaal, De jubelseinen van het Bundesfest, Alsof er vlammenaad'laars uit hun nest Verrezen in een somberrooden praal. En 't vut» vertolkt aan allen ééne taal, Hoe Zwitsers zich bevrijdden uit een pest Van knechtschap en verdrukking, hoe in 't lest Hun wakk're moed het won met man en staal. De rosse gloor in deemst'rend avondduister Verkondigt hoog met ernstigblijden luister Het dagen van een held'ren vrijheidsdag. Met teekenen van vuur staat hoog geschreven Hoe in een doffe slavernij te leven Geen fier en vrij zich voelend volk vermag. 30 HOOGGEBERGTE. Hier is 't ontzaglijk feeënland van ijs, Gebruis van water Gilt in een onderaardsche krocht zijn wijs Met fel geklater. In 't ondoordringbaar kreupelhout van wit Rijst plots een toren. Wat vreemd-geweldige fossiel is dit Uit ijs geboren? Het spook'rig monster, als een reuzenbeer, Ten sprong gereede, Hangt in fel dreigen boven d'ijsstroom neer, Angstwekkend wreede. De scherpgetande keten blinkt in 't licht, Hoog wit-omwolkte, En mijm'rend vraag ik of niet droomgezicht Mij dit vertolkte. Die onuitsprekelijk-gewijde pracht, Die wonderdreven, Deez' wond're dood, waar alles schijnt versmacht En toch te leven. Waar gletschers met gestuiptrek langs den wand Van bergen breken, En vreemdvertakte vormen t'allen kant Naar boven steken. Eén eind'loos uitgestrekte wildernis Van ijs en sneeuw, Die roerloos ligt verstard, maar levend is Van eeuw tot eeuw. 31 BIJ MALOJA. De bronzen wand van 't grootsche berggevaarte Wordt hel verlevendigd door groen en bloemen Waarom de bruine bijeen werkzaam zoemen In zonnetinteling van middagklaar te. Als adering van veeldoorwerkte kanten Gaan beken langs de stoere rotsenwallen En zaam'len zich tot trotsche watervallen, Die buld' ren door des bouwsels zware spanten. En hoog omhoog, in 't glanzend-breedgebreide, De stille blanke sneeuw, de omwaaide toppen: Plechtstatig beurt de berjg de eerwaarde koppen In lout're lucht, in 't alomschouwend wijde. MEER VAN SILS MARIA. Voor Willem d'Ablaing. Bevloeid door 't effen maanlicht glijdt het meer In blauwdoorzilverd wieg'len kalm vooruit, Een wolkenglorie spiegelt rustig weer, Weeklagend zingt langs 't water zacht een luit. En tegen heldoorstraalden hemel rijst In plechtig stijgen öp de bergenrij: Een zwaar genièlleerde donk're lijst, — Het schuivend zilver kabbelt aan hun zij. Veel zwarte tongen lekken zich een baan In 't alom glanzend meer, welks reinheid vloeit Voorbij de scherpe kart'ling langzaam aan, De priemende einden louterblank omgloeid. De luit versterft allengskens in den nacht, En eindelijk is alles, alles stil. Hier heerscht alleen een ongerepte pracht Van droomverloren vredig lichtgetril. 32 MORGENNEVEL. O zachte omvlotenheid der dingen, Gij grijze glorie van den dag, Hoe kwaamt gij alles zoo omringen ' En teer omspinnen met uw rag! 't Oneindige is in u besloten, Het onvermoede wordt gegist, De wereld in een droom omvloten En vaag vervloeiend in den mist. Wat wordt er uit uw floers geboren, Welk heil omhult uw broze schrijn, Zal weldra zon weer voor ons gloren Of zal het milde regen zijn? HERFSTBOSCH. Voor Edwin Markham. Waar 't water open is gaat lange rilling Er huiv'rend over, makend rimpeling en schrik, Die vluchtig wegglipt over 't oppervlak, Als schuifeltrilling snel-elektrisch langs een dierenhuid. Twee zwanen, vreemd en tooverblank, Twee wondervogels in een magisch meer, Glijden als verwezen voort, Stille beelden in een diepen droom. Waar 't water is omsloten ligt het strak als ijs, Glazig starend naar de hooge lucht, Overwelfd door paradijzen geel en bruin en rood, Een feeëntuin van wonderbare pracht. De boomen branden hun herfstgloed uit Onder den grijzen hemel. 3 33 ZOMER. Nu kwam met lengen van de dagen De jubel van 't herboren licht, En hoe de regen ook mocht klagen, We zien weer 't heerlijk zon-gezicht. De warmte boort door elke porie, Die in de wereld openstaat, En in een breede bloemenglorie Praalt heel der aarde lief gelaat. Het feest van warmte, licht en leven Verheerlijkt 's werelds arm'lijk zijn, De gouden gloed, die 't kwam ombeven, Vertroost ons met den schoonen schijn. NACHTRIT. Ik reed gelukkig langs het smalle pad In maanlicht en in nacht, die suiz'lend streek Door boomentoppen in 't nazomertij. En door hun openingen kwam de maan Den weg beleggen met zijn plekken licht, Terwijl de schaduw schemerde in het rond. De stammen vingen licht van mijn lantaarn En zachtjes snorrend gleed het verder voort. Een amethysten dauw, van maand doorvonkt, Dreef als. een vloeiend zilver over 't land, Fata mofgana-land van louter droom. Slechts hier en daar gepink van huizenlicht, Flauw, ver gebas van honden, zachte kreet Van sluim'rend vogeltje in het kreupelhout: Eén heerlijkheid van maandoorzongen nacht. 34 LAATSTE SCHILDERIJ VAN JOZEF ISRAELS. Het vrouwtje bakt, het kindje kijkt, Het poesje met z'n staartje strijkt, Het bleeke daglicht weeft er door Betoov'ring van mystieken gloor; Het vrouwtje bakt.... Zoo schiep de groote, oude man Een wonder uit een koekepan; Wat bergt het mijm'rend brein nbg meer Aan droomen rijk en vredig-teêr? Wat bergt het nog? Een wereld gaf ons zijn penseel, En veel er van was grootsch en eêl, En veel gevoelig en omdroomd, Stil licht dat uit te pralen schroomt.... Hij gaf ons véél. .. . KALKOENSCHE HAAN. Kalkoen met je komkommerkop, Met ribbels en met bulten d'rop, Kom, toon je rooie nijdigheid, Je stijve staart wijd uitgespreid, En stap met trotsche stappen aan, Gepantserde kalkoensche haan, En sla de jongens, die je plagen Met goedgemikte vleugelslagen; En heb je dan je toorn gelucht, Zoodat de bengels, weggevlucht, Van verre sarrend blijven staan, Ga duivelsche kalkoensche haan, Je troost dan zoeken bij je wijfjes, Verwaten, zegevierend, stijfjes. 35 IN DEN LEVENSVLOED. In menigvuldig went'len gaat mijn leven, In bonte wisseling van vreugde en leed; — Mijn zonden alle wil ik mij vergeven, Zij weefden mij het kleurenvolle kleed Waarin mijn wezen door der wereld wond'ren Al droomend dwaalde, en 't weigeweten wee Doorproefde in pogen om zich af te zond'ren, Maar telkens weder deinde op stroomen mee Der groote menschenzee, die me in zich zwelgend Mij nimmer prijsgaf uit haar macht'gen vloed; — Meedoogenloos den wil des eenlings delgend Richt Leven zegevierend mij den voet. CHRISTUS VAN DE ANDES. Daar staat hij, gegoten uit snelvuurkanonnen, Uit oude en onbruikbare wel te verstaan, Uit nieuwe kanonnen, dat gaat toch niet aan, Wat werd daar dan eigenlijk wel mee gewonnen? Die worden gebruikt voor de Christenen broeders, Wanneer ze geraken in tweedracht en strijd, Dat kan toch gebeuren, niet waar, op z'n tijd, Zelfs tusschen der godd'lijke waarheden hoeders. En is hun het beeld dan een hinder strategisch, Dan poffen ze 't weg uit hun snelvuurrayon, Ja, gieten het weer misschien öm tot kanon, Men zij in die dingen niet al te elegisch. 36 MUZIEK VAN STILTE. ljlstille nacht wordt door geen vlaag gekrenkt, Ik voel dat dit mij lout'ren vrede schenkt. . 'De heil'ge tijd staat onbewogen kalm. En stoort niet met zijn wiek den fijnsten halm. Hij staat onwankelbaar omhooggericht, Staart stil den zil'vren nacht in 't aangezicht. Het diepste zwijgen is alom in 't rond, Geen flauwste zucht ontstijgt verstomden mond. Het maanlicht vloeit den effen hemel door In teed're suizing met der sferen koor. Zwaar weegt geluk in dit onsterflijk uur Bij nachtmuziek van wond'ren glans en duur. WEDERGEBOORTE. Levende groenigheid tiert alom, Sluit mij in als een wal, Vogelenwildzang slaat alles stom, Galmend van heuvel en dal, Verre geluiden van stad en van stee Murm'len slechts flauw tusschendoor, O hoe de zalige tijd hier verglee Bij het iuidschallende koor! 't Koor van geheiligden zonnetijd, Wederrijzing van 't licht, Als de herinn'ring herdenkend zich spreidt Tot een verheven gezicht; — Al de geluiden en kleuren van toen, Geuren, gevoel van weleer, Zijn weer herboren in 't nieuwe seizoen, En aan de lente zij de eer! 37 ZONNEFEEST. Feest van gouden lkhtgetoover Van de zon, die glijdt langs 't loover, Glimpen, schietend door de lucht, Kopervliegen in hun vlucht, Voog'lenzang vol glorieeren, Schoon in keer en tegenkeeren, Spel van schitter bonte kleuren, Opgewiek van fijne geuren, Wolken, wieg'lend in het water, Bronnen, ruischend met geklater, Sterren, pralend aan den hemel, Stil-aan dwalend door 't gewemel Van hun eigen staat'ge pracht, Looverend hun mantel nacht; — Laaf'nis van wie tot u vluchten, Schoone wereld van genuchten! WEVEN. Kleurwiss'lend gaat het immer-schuivend spel Van draden in hun bontheid heen en weer, Als een gedicht, met keer en tegenkeer, Harmonisch zich verbindend op bevel Van wie de woorden, hier de draden, leidt, Tot uit de veelheid, vorm'loos eerst en vaag, Het weefsel, groeiend tot voltooiing staag, In vollen bloei zijn schoone kleuren spreidt. Want wat eerst vorm'loos scheen op het stramien En zonder leven, woestenij van wol, Wordt onder kunst'ge handen rijk en vol Van weem'lend leven, wonder om te zien. 38 ZOMER. De zon zit hoog met stralendiadeem Te pronken in de gelukzaal'ge lucht; Veel witte vogels cirk'len in hun vlucht, En drinken zat zich aan het zonnezeem. De blanke rossen die men wolken noemt, Gaan jagend langs hun aetherblauwe baan, In slierten fladdert hun de rafelmaan, Waar 't licht rumoerig door de ruimten zoemt. 't Heelal is vol van katarakten licht, De zomer viert zijn zege in jubelstaat, Nu langs de velden, bergen, waat'ren gaat De felle blinking van het zongezicht. WANDELING. Ik wandel peinzend door den grijzen mist, O, als ik eens iets van de toekomst wist! De mist hangt teer en toov'rig over 't wöud, Omhult de boomen, stil en eeuwenoud. Een enk'le vogel, traag en loom ter vlucht, Roeit door de vreemdverlaten vochte lucht. Een losse tak wiegt lijze op matten wind, Flauw piept het vogeltje dat eiken mint. De nevel valt al dichter, en vervaagt De vormen overal: van verre klaagt Een droevig wijsje uit eenzaam liggend huis» Een bosch-omkoesterde, verloren kluit. Ik wandel peinzend door den dichten mist, Wat hielp het me of ik ook de toekomst wist? 39 JANUARI. Gegroet, gij eerste maand van 't nieuwe jaar, Die door uw wapperende haren laat De winden waaien met hun luchtmuziek, De hymnen stemmend voor den bonten tocht Van wisselende maanden, die in stoet Van alle kleuren trekken over de aard. En heeft de wind gezwegen van zijn zang, Dan is er stilte in 't winterscHe gebied; Laag hangend sluipt de matte, trage zon Den hemel rond, en spant zijn straalloos licht Om door te dringen door de nevelzee Die 't zwijgend land omwademt, dat in trance Ligt neergezegen onder haar gezag. En als de golven alle zijn verstomd En langs gestolde vaarten ijzig-fijn De Noordewind zijn vlagen zoeven doet, Dan schijnt de schitterzon de blikken blind, En tintelvlietend stroomt het snelle bloed Van hen, die zweven langs wit-blauwe baan Op 't snerpend-scherp bevleugelende staal. En boven de gewijde witheid heft Zich 't ernstig groen van dennen en van 't hout Dat eeuw'ge groeiheid heeft, de levenstint Van de aarde hoedend ook in wintertijd. Nu snoeit de noeste boer het akkermaals, En langzaam gaat zijn pen, die traag hij voert, Al krassend langs de bladen van zijn boek, Waarin zijn rekening wordt opgemaakt. Al 't werktuig, dat zijn arbeid trouw verricht, Wordt lang gemonsterd door zijn kennend oog, En wat was zwak geworden maakt hij sterk. Nu derft het wilde goedje in de natuur 't Gewone voedsel, dat verborgen ligt Diep onder witte wade, en 't zoekt zijn heil, Zijn angst vermannend, bij der menschen woon, En hazen sluipeh in zijn heilig hof Om af te knabb'len wat den mensch behoort. De klokken galmen met metalen mond De nieuwe tijden in, en als de rijp 40 Geschapen heeft den stillen toovertuin, Een lust voor ieders opgetogen oog, Dan praalt het eeuwig koep'lend stergewelf Bij nacht op al die lout're heerlijkheid. FEBRUARI. Nu komt er weer een blijde lentetoon Onmerkbaar in de bosschen en in 't veld, Een vaag vermoeden van de lente doolt De dreven rond, en wekt vernieuwden lust In groen en bloemen, frissche kleur en geur. Er bot al hier en daar iets; vlug van groei Vertoonen enk'le knoppen zich; gevoel Van voorjaar ruischt door 't opgewekt gemoed, En wie de teekens van de tijden kent Verlustigt zich in wat hem wordt voorspeld. Nu bloeit het licht weer op, en welig wast Het aan de kim en alle ruimten door, En met zijn feest'lijk aanzijn zegent het De trillende aarde en 't klaterend geweld Van overdaad'ge stroomen, wier geruisch Het licht toejubelt en de lucht, die lacht. De grond wordt weer tot vruchtbaarheid gewend, En als de vorst het toelaat, dringt de spa Diep in de wijkende aarde en scheurt haar schoot, Symbool van overgaaf, voor 't kiemend zaad, Dat vol vertrouwen neder wordt gelegd. De vruchtboom wordt gesnoeid, en uitgepoot Het jonge goedje dat in rijpen gloed Verrijzen zal bij 't voortgaan van het jaar. Ook 't akkermaals gevoelt het vlijmend mes, En opgaand hout wordt met het zwaard're staal Verminkt, opdat het weder leven zal. Maar bijt de felle vorst het smijdig nat, Het boeiend in zijn dwang van glanskristal, Dat blinkt en bliksemt in het zongelaai, Dan dwarrelt alles op het gonzend ijs In groot festijn van blij gejoel en kleur, Eén bonte maskerade van gezwier. 41 Het brandhout klooft men voor het volgend jaar, En met zijn knett'rend harsig vonkgesproei En piepend fluiten van veel pluimpjes damp Zal 't menschen droomen doen bij open haard En stil doen turen in den vlammendans. De ploeg doet ook zijn dienst, en telkens gooit De landman 't werktuig om en ment zijn span, Dat taai het kouter door de voren trekt, En guller tast hij in zijn wintervoer, Waarvan zijn melkvee vet gedijen zal. MAART. De zang van vogels schalt weer luider rond, En loovers hangen weer hun wimpels uit, De lente komt, en zuiverzoete vreê Heerscht enk'le dagen al, en kondigt aan Welk hoog genot de ontwakende aarde wacht. Niet duurzaam is het rustig; de bazuin Van wilden storm bralt dreunend door de lucht, En vult met machtig aad'men 't hemelruim, Door wouden werv'lend, en het boomenvolk. Zóó toornig schuddend, dat met plotsen schok Er hier en daar een tegen de aarde ploft. Zoo wordt uit strijd de vrede weer gebaard, Door onrust wordt de rust weer voorbereid, Der elementen botsing zuivert weer De wereld voor 't verrijzen van het licht, Dat voorjaarsvreugd zal leggen in 't gemoed. De landman plant veelsoortig houtgewas, En legt zijn zomervruchten in den grond, Waaruit in volheid van den rijpen tijd De granen alle zullen groeien gaan En wuiven in een zee van overvloed Met gulden blinking in de gulle zon. Maar ook het braakland, dat ter ruste komt, En moet bekomen van het moeizaam werk, Dat het al zwoegend deed ter vruchtbaarheid, Wordt wèl verzorgd door den bedrijv'gen boer, Opdat het weer tot dragen wordt gewend. 42 't Ontkluisterd water kabbelt blijder voort> En vaker vangt het in zijn stroom de zon, Die vaker ook door regenfloersen breekt, Al lachend door de lout're tranen heen, Gelijk Andromache in 't oude dicht. Zonsondergangen weven glorjeschijn Van purpervlagen om uw vochtig hoofd, En maken heel den hemel tot een veld Van rooden zonnebloesem: een paleis Van huiverstille sprookjeswond're pracht. En de aarde, door dien grooten gloor gewekt, En warmgekoesterd door de nieuwe zon, Doet uit haar schoot de kleuren opwaarts gaan, Doet de eerste bloemen rijzen in het licht.... En gonzend door de wachtende avondlucht Zingt reeds een vroege bij zijn donk'ren toon. APRIL. De merelman verheft een luider lied Ten hemel, en hij roept de vogels op Om met hem mee te galmen voor de Mei, Die allen voorgevoelen in hun bloed. En uit hun keeltjes welt de weel'ge klank, En org'lend gaat het unisono koor In eiken vogeltoonaard naar omhoog. Een grootsch gebeuren is 't; het jonge groen, Dat dicht al om de ontwaakte heesters hangt, Een vreugdetint op alle velden spreidt, De boomenkruinen gretiglijk bevliegt, Zit vol van zang en wemelt van gewiek, Eén levensdart'le lust en dadendrang. In voorjaarsprille blinking ligt de wei, Smaragden plaque, in dof loodblauw gevat Van slooten, die haar houden in hun lijst. De planten alle botten tierig uit, En in juweelgeflonker tilt de boom Zijn twinkelende knoppen naar omhoog, En als de dauw op alles ligt gespreid, Dan is er een geregenboog van kleur, 43 Dat wederglinst'ring wekt in het gemoed. Maar grillig zwaait April zijn regenvlag, En stoeiend door het mildbedauwde gras Schudt hij er mee, dat droppen overal Neerpetsen met een ruizelend gevlaag, En alles wordt verzadigd en verfrischt. Ook strooit hij kwistig vroege bloemen rond, En overal komt blinking van geluk En blijheid om den bonten bloemenpraal, Die feestelijk bezongen wordt door 't koor Van vogels, die hij heeft bezield met zang. Hij smijt de doode blaad'ren wervelend weg, En schaterlachend jaagt hij wolken stof De hoogte in; dansend om 't verwaaide hoofd Gaan stof en blaad'ren rond met wild gezwier. Bij 't landbouWwerk houdt hii een waakzaam nna r) Matth. 25, vs. 14-30. 108 DE BALLADE VAN EEN NON. Naar John Davidson. Van Paasch tot Paasch, jaar in jaar uit, Sleep met geduld'ge knieën zij De steenen — meest geschikte bruid Van Christus in de klerezij. Geen aardsche lust die haar benauwt; De abdis hield meer en meer van heur: Ten teeken hoe ze haar vertrouwt, Stelt zij ze als wachtster aan de deur. Hoog op een heuvel 't klooster hing, 't Zag neder op een hertogdom; Der eeuw'ge bergen schaduw ging Langs stad en toren immer om. En hun verheven sneeuw juweel Straalde als gesternten in den nacht; De maan rees boven hun kanteel; Heel de aarde huiverde in de pracht. Lang eer ze rees uit wolkensprei, Nog droomend in het Ooster-land, Op menig blijden bergtop lei, Aurora licht haar rozenhand. Door stormloop nam de zon de lucht, En regenweelde uit wolken vloot; Warm-rijke steden, vol gerucht, Verglommen in der vlakte schoot Nu eens was 't een verdoolde wind, Dan weer het geuren van den pijn, Of 't beeld hoe 'n ander zonde mint, Die 't bloed haar worden deed tot wijn. 109 En hoorde zij muziek die klaagt, Der serenade zoet ontzag, Dan zei ze: „Een jonkman vrijt een maagd", Van minne droomend tot den dag. Dan zwaaide zij het geeselkoord Totdat ze zwijmde; maar aldoor Moest de eigen roode lust vermoord, Hartstocht'lijk waakstertje aan de deur! De nacht steeds zwaar van sterrenlast: Steeds kwam de dag op als een vloed: De grootheid van de wereld was 't Die lusten wekte in 't woelend bloed. Toen Vasten naakte in 't wintertij, En hoogte en laagte in 't sneeuwkleed lag, Bespiedde in tintelkoude zij Der naaste stede vuur'ge vlag. IJl klokgelui op luchte wiek, Stierf om haar heen zacht lachgeschal, Gebroken vlagen van muziek: Ze sprak: „Zij houden Carnaval." Haar hong'rig hart verslond de stad: „Alleen een wonder redt me wel! Zendt God geen engel op mijn pad, Ga Tc ginder heen, al waar '< de Hel." Zij groef haar nagels in haar borst, Trok met een snik den grendel ver: Een vooglijn dat het nest uitdorst, Bleek vlindertje ijlend naar een ster. Haarband en sluier reet zij stuk; Heur gouden tressen stroomden vrij; Den ring en armband met een ruk — Haar Christusbruidstooi — smeet ze op zij. 110 „Nu ligt heel 't leven mij gereed, Nu smaak ik liefde, ook ik voortaan! Van hier!" Ze ontknoopte 't bovenkleed En zond het wapp'rend op d' orkaan. Haar lichaam koesterde den wind; Haar voeten bloedden over 't ijs: ,,'k Verlaat den God die ons bemint; Den zond'gen mensch geef 'k eer en prijs Zij kwam ter luider stede poort, Door geen bewaarders vraag verrast: „Kom binnen, dolle maat, maak voort!" Hij dacht haar een vermomd fantast. Halfnaakt doorliep zij heel de stad; Bloed kleefde waar heur voetstap trof; Elk zag aan haar zich de oogen zat; Haar oogglans scheen de toortsen dof. En eenzaam toevend stond op straat Een ernstig jong'ling, eêl gekleed; Zij kuste knielend zijn gewaad; In de oogen haar verlangensleed. „Wat wilt ge van mij?" sprak hij teer, Terwijl hij haar naar 't huis geleidt: Zij sprak: „Uw liefde, uw liefde, Heer; Ik breng u mijne maagd'lijkheid. Haar hart genas hij met een kus; Zij gaf hem heel haar lustenschat; En snikte en murmelde immer: „Dus Heb ik het leven gansch gehad. Zoo 'k mijn gelofte brak om u, Wat zorg? kwam God in donder aan; Tc Ben zuster van de bergen nu En zuster van de zon en maan." 111 Door al de steen van Belmarij Schreed voort ze met vorstinnelach. Men sprak van haar: „Ze is, wie ze ook zij, De vreemdste vrouw die ooit men zag. Zij komt uit Feeënland voorwaar. Of anders is ze een zeemeermin." D' een heet ze een vampier, en den aêr Herboren heidensche godin. Maar 't vuur verbrandde snel tot asch; Haar schoon werd onbehaaglijkheid; Heur gouden haar dra zilver was; Geen liefde was haar meer bereid. Te middernacht, in grooten nood — Ze zei: „Ik had mijn wil" — stond ze op. Het oude kleed trok ze aan en vlood Naar 't klooster op den heuveltop. Halfnaakt zooals ze vroeger ging Bereikte zij der stede wal, Onopgemerkt in wemeling, Glansi en rumoer van 't Carnaval. Geen vraag de wachter hoor en liet: 't Verschrompeld lijf, het haav'loos kleed, Haar vrees'lijk oog! „Een mom is 't niet; 't Is een wolvin, spookachtig, wreed!" De kille vlakte joeg ze door; Haar koud bloed stolde in den orkaan; Haar voetstap liet een bloedig spoor; De witte maan zag 't rillend aan. Ze zei met kil geklappertand: ,,'k Heb vreê, mijn strijd is nu beslecht; O wet vol troost, die in den wand Verdoolde nonnen levend legt! 112 Een troffelslag mijn doodengroet, De muur mijn schuilhoek, bedje en al, Een dek van steenen; o hoe goed Zal 'k houden daar mijn Carnaval!" Als moede klokken, slaap'rig-zacht, Kwam op den wind flauw lachgeneur; Zij stopte de ooren, klom met kracht, En daverde aan de kloosterdeur. De deur ging open: waar zij staat Valt voor de wachteres ze ineen: „Ik kom mij zuiv'ren van het kwaad, Begraaf me, sluit mij op in steen." Teer stond de wachteres haar bij, 't Gesloten vochtig oog raakt ze aan: Zie zuster; zuster, zie naar mij; Kijk; kunt ge wie ik ben niet raan?" Zij zag haar eigen droef gelaat, Zei bevend toen: „Hoe noeme ik u?" „God zond mij in uw vroeg'ren staat: Ik ben de Maagd Maria nü." In luister scheen Gods moeder toen: Zij fluisterde: „Maria, heil!" 't Visioen hielp haar het kleed aandoen, Haarband en armband, ring en wijl. „Gij zijt der bergen zuster nu, En zuster van den dag en nacht; Zuster van God." Op 't voorhoofd nu Kust zij haar driemaal, gaat dan zacht. Al droomend in haar wolkensprei, Ver in het purp'ren Ooster-land, Op menig blijden bergtop lei Aurora licht haar rozenband. 8 113 EEN BLIK IN DE DIEPTE. Naar Edwin Markham. *) Ik blikte 's nachts en zag Semiramis Met al haar droeve duiven om haar hoofd Zich wiegen op een ouden weg der Hel, Verflenst en blind, al neurend naar de maan Refreintjes lied, die eertijds men haar zong Op Niniveh's verlichte dakenstad. En schaat'rend ging haar stem met ratelklank: „De horens! o, zij gillen weer terug —• Zij boorden door den nacht van Babyion, En gilden verder voort door Niniveh. Terug, terug, gij bevende onheilsboón! Laat los mijn haar: ik ben de Koningin, Een wervelwind, een zwaardengloed die dempt Oproer'ge steden. Schokke de ijz'ren tred Van legers de aarde. Ziet, gij torens hoog, Assyria trekt langs u op den wind!" Zoo beuzelbabbelt ze op den ouden weg, Nu stelden, op deze aard tot stof vergaan, Weer levend worden in haar dwarlend brein — Zij beuzelt aldoor — is haar stem reeds dood, Nog gaan haar moede lippen zonder klank. ) Edwin Markham, een van de grootste Amerikaansche dichters van dezen tijd. Aan het eind van een opstel over hem in mijn „Studiën in Kunst en Kritiek vertaalde ik zijn bekendste gedicht „The Man with the Hoe", dat hem in de eerst* plaats beroemd heeft gemaakt. 114 GRAP. Naar Eduard Mörike. *) Om mijn morgengroet haar vroeg te brengen En mijn ochtendmaal bij haar te halen Ga ik zachtjes naar de deur van 't meisje, Open snel, daar staat irilftt mooi slank boompje Voor den spiegel reeds en wascht zich vlijtig. O hoe lief drupt van het blanke voorhoofd, Van de rozenwang het zilvervocht neer! Hangen losgemaakt de mooie haren! Luchtig spelen doeken en gewaden. Maar ze is bang en schuw en weert mij af! Daad'lijk, daad'lijk moet ik haar verlaten! Zotje, riep ik, wees toch niet zoo'n zotje: Dat is bruidsrecht, is verloofdenzede. Laat me maar, ik wil maar blind en lam zijn, Wil mijn hoofd en allebei mijn oogen In de volheid van je lokken bergen, Wil mijn handen met je vlechten binden — „Neen, ga weg!" Ach, laat me in 't hoekje staan dan, En bescheiden je m'n rug toekeeren! „Ja, dat mag, dan kan 'k me rustig wasschen!" En ik stond gehoorzaam in mijn hoekje, O zoo gek, als een gestrafte jongen Die zijn lesje niet goed opgezegd heeft, Pruilde wat en koelde me de lippen Aan den witten wand met zachte kussen, Lang, o eeuwig lang, een uur, een vol uur; Ja, zoowaar ik leef. Maar toch, als iemand Soms een ietsje twijfel mocht gevoelen ('k Zou het hem gerust niet kwalijk nemen), Moet hij zelf het meisje dan maar vragen: Die zal hem — nog aardiger beliegen. ») Eduard 'Morike (1804—'75) heeft prachtige verzen geschreven, maar w niettemin weinig bekend, zelfs in Duitschland. Detlev von Lihencron zegt van hem: Weil du ein wirklicher Dichter warst, so haat du den Vorzur, Dass dich der Deutsche nicht kennt — grüsse dein Volk aus der Gruft! Hugo Wolf heeft 53 liederen van Mörike op muziek gezet. Zie hieromtrent het karakteristieke gedicht van Ulieneren „An Hugo Wolf. Het hier vertaalde dingske van Mörike is in zijn luchtiger trant In het schalksche zoowel als in het ernstige genre heeft hij «Meesterstukjes geschreven. 115 HAANGEKRAAI. Naar Bruno Wille. Haangekraai. Als zachte nevelregen Druppelt morgenkrieken bleek ter neder; Rots en struik staan spook'rig-grauw omhoog. Haangekraai in 't dorp van alle kanten — Vluchtig staam'len van een dagvermoeden, Dat den slaap van al wat rust doorhuivert. Luister, kluiz'naar! Uwe lange waak Gaat ten eind. Strijk weg de starre zorgen Van uw voorhoofd, dat de nacht vermoeide, Staakt het rust'loos woelen van 't verlangen! Wees getroost! De groote zomerkracht, Die geheimnisvol der aarde boezem — Wortel, boomen, vrucht — en menschenharten Scheppende doorklopt — zij wast al breeder, Onbewaakt bij nacht — zij wast al breeder, Schoon u 't moede oog breken moge en donk're Vloed des doods 't vervallen lijf omspoelt. Eeuwig rust gij in den moederschoot; Vloed des doods wordt dan tot bron van jeugd. Haangekraai. Nu öp, gij kluiz'naar! Doof Eind'lijk uwer teist'rende begeerte Fakkel — die zoo duister aan uw hoofdeind Walmde dezen langen bangen nacht. Laat aan trouwen boezem van de rust Zacht uw losgevaren zinnen zinken! Koel en geurig om uw leger zwieren Twijgen vlier.... Haangekraai van verre — Laatste groet bij 't scheiden van dien donk'ren Oever, dien de ziel — alsof verdrinkend — Toch zoo gaarn — verloor. ... Vaarwel — vaarwel! — — Eenmaal duikt zij nog naar boven; — tusschen Slaap en waken droomend, hoort ze 't zachte Leeuwrikkwiet'ren — Vogel, lief herautje! Speurt hierboven ge adem van frisch leven, Nieuwgeboren licht, dat uit den nacht 116 Weelderig ontbloeit? Ja, vloed des doods Werd tot bron van jeugd! Met glimlach van geloof Zinkt de ziel in 't heet-verlangde sterven, In den donk'ren vloed... . Hoe zoet — hoe zoet! BLOEDBROEDERSCHAP. Naar Bruno Witte. Hier bij de groep van eiken was 't. Der grijze boomen knoestige reuzenleden Omsproot het bronzig-gele lenteloof — Als kinderlokken teer. De zwarte lijster wipte door de takken, Zijn liefje fluitend voor den bouw van 't nest. Als heerlijk wonder sprong uit violetten Sleedoorn de amandelgeur'ge bloesemsneeuw. En week als meisjeskoozen vlijde zich De grasrand met ranonkelgoud omboord, Om turfgrond, dorre biezen en moeras. Daar waar onlangs doodshuivering nog huisde, Weerklonk der kikkers breede lentejubel. En zie, gespreid van vlerk, kwam gretig nader De eerste langbeen. Ten horizon verhief zich een gebergte Van onweersdamp, in violetten schoot Een droppenzee bereidend. En als een juichen barstte de avondzon Te voorschijn, purp'ren het gewolk bevocht'gend — Nog eenmaal schouwde zij met blik van vuur Lang naar haar lente. . .. Daar was 't, beroerde mij de heil'ge dood: De ziel verbloedde me uit deze aderen — En vloog al huiverend Door eiken, wolken, weide, zomp en zon. Uit deez' mijn aad'ren bloedde mij de ziel, Bloedbroederschap begeerend met het Al.... En alles was nu mijn — en ik was zijn, Heim'lijk gekoesterd — zoete harteschat! 117 AAN HUGO WOLF.') Naar Detlev von Liliencron. Herinnert gij u die dagen: Achter u zaten Conrad, de reus 2), en ik. Gij zongt ons nUw 53 Drie-en-fijf-tig! Mörike-liederen voor En uwe tallooze wond're wijzen Uit Goethe en Eichendorff. Hoe nieuw was dat alles! Om van te rillen nieuw! . Vóór in het Mörike-heft Op de eerste bladzij Hadt gij, bescheidene, Des dichters beelt'nis eervol neergezet. Welke toonzetter deed dat ooit? En onder 't gloeiend zingen Gingen buiten de Duitschers voorbij. Zij droegen in hun zakken Biljetten voor „Mam'selle Nitouche." En 't schaamrood vloog mij naar 't gezicht Voor onze landgenooten, Dat zij niet naar u luisterden; Dat zij hun grooten, besten Dichter Mörike niet kenden. En wij stonden op. Op de straat Nam Conrad, de reus, u Op zijn athletenschouders, En droeg u door de massa, Als eenmaal Chri.t*£horus het Jezuskind Door 't bruisende bergwater bracht. Een speelgoedverkoopster Kocht ik een vlaggetje af. En 't vlaggetje -groeide aan Tot een prachtige, pralende vaan. Ik wenkte een man, die de fluit bespeelde Eenzaam in een kring van kind'ren. 118 En hij kwam, ging met ons mee: Doeidldidoem, doeidldidoem. Ik wenkte een horenblazer Van de straatmuziek, En hij kwam, ging met ons mee: Tatarata, tatarata. Ik wenkte een bekkenspeler, Die met een berenleider rondliep, En hij kwam, ging met ons mee: Dsjingdada, dsjingdada. Die drie maakten bokkesprongen onder 't spelen; En dansten als dronken derwischen. Vóór den stoet zwaaide ik De geweldige praalyaan heen en weer, En ik riep: Maakt plaats, maakt plaats, gepeupel, Een koning komt! En de Duitschers Tastten ontzet in hun zakken En voelden naar de biljetten Van „Mam'selle Nitouche". En ze holden haastig Naar „Mam'selle Nitouche". Beroemd Hederencomponist. Conrad Ferdinand 'Meyer (1825—'98). 119 IK KAN NIET ALLE LASTEN Naar Casar Flaischh Ik kan niet alle lasten van u nemen, zooals ook niemand mij de mijne ontneemt, ook niet ontnemen mag.... een ieder vinde zelf zijn weg, een ieder drage zelf waarmee hij zich belaadt, een ieder vechte zelf zich door het wel en wee! Wat ik vermag, het is niet meer misschien, dan u in stillen, plecht'gen avondstond te toonen: hoe het mij, als duizend and'ren, ging: hoe 't me heeft gedrukt hoe 'k me heb gebukt, hoe ik mijn zelfvertrouwen gansch verloor.... en hoe ik plots'ling toen halsstarrig werd: wat and'ren dwingen, dat dwingt gij ook! er is geen noodlot! Winst en verlies is slechts wat ik zelf ben er verkies! En hoe ik mijn armen mij vrij toen vocht, en hoe ik mijn hoofd omhoog weer kreeg, en hoe 'k daarna mijzelven vond, en heo zich langzaam steeds meer klaar, steeds meer vrij en vol en waar uit de gedempte diepte hief: al wat ik sinds mijn jongensdagen brandend had in de ziel gedragen! En hoe het vorm en leven won en samengroeide en zich samenspon en hooger mij en hooger droeg, morgen, zon en zomer temoet, en hoe 't met altijd helderder glans mij altijd vreugdejuub'lender klonk en uit den alledaagschen last mij levenskracht en vrijheid schonk. 120 WAT IS KUNST? Naar Casar Flaischlen. Wat is kunst.... de beste jaren heeft men moeten strijden moeten hongeren en lijden.... wat is Kunst?!...- en ook geen enk'le kwam er gansch af zonder wonden! en hoe velen die het hoogste wilden, gingen spoorloos naar de honden! Wat is kunst.... steeds 't oude vragen ach en steeds weer 't nieuwe klagen wat is kunst?! Is het jeugd, is 't ouderdom? is het strijdlust, is het vrede? waarheid of de schoone schijn? is het wat de velen prijzen of zijn 't wereldafgestorven levensvreemde droomerijen?! Ach, 'k geloove: Groot en eeuwig was nog altijd slechts wat met bevrijde schacht over de beperkte grenzen van onze alledaagschheid bracht.... wat met vasten voet op vaste aarde.... maar van al haar dwang en oude zwaarte vrij als in spel ons lachend schenkt wat het leven ons te leven niet vergunt en waarnaar toch ons verlangen altijd oppermachtiger dringt! Ml DE KOE. Naar Albert Samain. Rood in de groene wei, van zonlicht overtogen, Beweegt zij zich met gras tusschen de tanden traag, Haar spier'ge kossem valt in plooien naar omlaag, En om haar schoften gaat de zwiepstaart rondgevlogen. Tusschen de schenkels hangt haar uier, volgezogen — Een zak gelijk, die uitpuilt en die zwelt gestaag Van melk, der wereld voedstér, altijd mild en graag, Gewijde stroom, die nooit in de eeuwen ging verdrogen. Ernstig en zacht, zoo leeft zij, vaagweg als de planten, Zij voelt geboortegrond zich onbewust verwant, en Met een verheven logheid weegt in haar zijn last. En als de middag 't land in 't loome licht komt wiegen, Dan sluit ze half, van hitte en moeheid volgetast, Haar dragende oogen, vol van wemelende vliegen. ZOMERUREN. Naar Albert Samain. Breng de kristallen, schoon-verguld, De glazen met hun kleur van droomen, Laat onze liefde verder loomen, In felle geurenwolk gehuld. Geeft rozen, rozen, altijd door! O, 'k heb om hun bezit geleden, Zij hebben somb're aantrekk'lijkheden Van dingen die de dood verkoor. De gouden zomer vult de schalen; Het sap der perziken die dalen Bespat uw sneeuweblanke borst. Het park is als een afgrond duister En door mijn hart dat stormen torst ?; Vaart van zoet lijden stil gefluister. 122 INHOUD. 'Pag. Demeter van Knddos ^ Watermolen te Vonden 5 Belofte 6 Paardenvolk " Bloexnenibootje ' De Ruiter 7 Q Mijn droomen gaat ° Zegepraal 8 Kathedraal wan Rheims .. " Seganitini ^ Hoog Buurlo 10 Elfendans 10 Pnncessenmutnmie " Leonardo da Vinei 11 Techniek 12 Naaktfiguur van Thijs Maris 12 Avondrood " Bach 13 Samarkanid Novemiberbosch " Vredebidders ^ Jonggestorven VioKst ^ Opaal 16 17 Bronzino 17 Nachtstemming " Sonate Pathétique • 18 De Wind i 18 Najaar ^ Evenwicht 123 Pag. Ons Eigen Laad 20 De klacht van de moeders 20 Nachtgezicht 21 Siegfried 21 **** *( 22 Fantasia .... 22 Jour de fête 23 Awondwede 23 Chopinspeler 24 Focj» •• 24 Sph inx 25 Groot-Zande 25 Shelley 2* La Pucelle 26 Lente 27 In de Moskee 27 Boomenmoord 28 Alhrtal 2g Alpenland .... 20 Via Mala 20 BoJitresina 30 Bundesfest in Graubünden 3q Hooggebergte 31 Bij Maloja 32 Meer van Süs Maria .32 Morgennevel 33 ' Herfstbosoh 33 Zomer 3^ Nachtrit 3^ Laatste schilderij wan Jozef Israels 35 Kalkoensche haan 35 In den levensvloed 35 Christus van den Andes 35 Muziek van stilte 37 Wedergeboorte 37 Zonnefeest 3g Weven 3g Zomer 30 Wandeling 30 124 pag. Januari-Decemiber 40—53 Gedaohten^aviatiek 54 Hoe is het toch. 54 Aan Jacques Eyskoot 55 Verwachting 55 Vrijheid 56 Soerensche Verzen 57—61 Adrastos (Dramatisch fragment) 62 Vlucht 67 Voorjaar 68 Eigen Schoon 68 Mist te •rniddernacht 69 Voorjaar "9 Gongoricus 70 Avondval 70 Wolken 71 Sprookje 72 Naardenmeer 73 Stervende Faun 74 Volgi, Beatrice 75 Gij zult niet dooden 76 Jardins sous la pluie 77 Nachtegaal 78 Regendag 79 Cellospeler 79 Taj Mahal 80 Vertalingen. _ Herakles en Meleagros (Bakkhulides) 83 Theseus en Minos (id) 88 De komst van Theseus te Athene (id.) 91 Op den dooden Adonis (Theokritos?) 93 De bron van Bandusia (Horatius) 95 Sonnet (Joachim Du Bellay) 95 Het jacht (Catullus) 96 Gedichten .uit het Deensch (Jens Peter Jacdbsen) .. 97—107 125 Pag. Op zijn blindheid (Milton) 108 De Ballade van een non (John Davidson) 100 Een blik in de diepte (Edwin Markham) 114 Grap (Eduard Mörike) 115 Haangekraai (Bruno Wille) 116 Bloedbroederschap (id.)- 117 Aan Hugo Wolf (Detlevvon Iiliencron) 118 Ik kan niet alk lasten (Casar Fkischlen) .. .. %.. 120 Wat is kunst? (id) ; .. 121 De koe (Albert Samain) 122 Zomeruren (id.) 122 126 ERRATA. Blz. 24, r. 10 v. boven staat: gemurwel lees: gemurmel „ 25, „14 „ beneden „ in verte in de verte 29, „ 4 „ „ „ Diep aldoor , Diep kookt aldoor w „ 32, „ 3 „ boven „ bijeen bijen „ 37, „ 3 „ „ „ kalm „ kalm, „ 37, „ 7 „ beneden „ wederrijzing .... „ wederverrijzing „ 40, „ 17 „ „ „ groeiheid „ groenheid „ 49, „ 11 „ boven „ t' 't „ 50, „14 „ „ „ toovernaar , toovenaar „ 59, „10 „ „ „ wek „ web „ 62, „10 „ beneden „ van 't veelgeliefde „ van 't veelgeliefde kind „ 66, „10 „ „ „ hart „ hart „ 72, „ 7 „ boven „ te hemel " ten hemel „ 79, „ 5 „ beneden „ lofzag „ lofzang „■ 83, „ 3 „ boven „ aardbewonders .. „ aardbewoners „ 86, „ 1 „ „ „ Althaïa , Althaia „ 86, „ 3 „ „ „ verderfelijke „ verderfelijk „ 88, „ 6 „ „ „ neerstromden .. „ neerstormden „ 89, „ 7 „ „ „ richten „ richten." „ 95, „ 9 „ „ „ belle , felle „ 103, „15 „ beneden „ verdorft „ verdoft „ 107, „ 3 „ „ „ Zcht Zacht „ 107, „ 3 „ „ „ zang gang „ 111, „ 9 „ „ „ maagd'lijkheid .. „ maagd'lijkheid." „ 112, „ 13 Glansi Glans „ 113, „ 15 „ boven „ Zie „ „Zie „ 114, „ 4 „ beneden „ stelden . „ steden „ 115, „ 1 van de noot „ Morike „ Mörike „ 120, „ 13 „ beneden „ heo hoe WERKEN VAN EDWARD B. KOSTER. Verzamelde Gedichten (onveranderde Volksuitgaaf) met portret door H. J. Haverman. — Niobe (3de herz. druk). Odusseus' Dood. — Adrastos e. a. Gedichten met portret door Laurent H. Verwey. — Wil Ham Shakespeare, Gedenkboek 1616/1916. — Ver van 't gewoel (gedichten), N.V. „Luctor et Emergo", Den Haag. Studiën in Kunst en Kritiek (Van Holkema en Warendorf, Amsterdam). Over Navolging en Overeenkomst in de Literatuur (Martinus Nijhoff, Den Haag). Verhalen uit Shakespeare, naar het Eng. van Dr. Th. Carter, met 16 ill. in kleur van Gertr. Demain Hammond (W. J. Thieme & Co., Zutphen). Uren met Shakespeare (Hollandia-Drukkerij te Baarn). Shakespeare Vertalingen: Oe Koopman van Venetië 3de herz. druk — Antonius en Cleopatra — Coriolanus 2de herz. druk — Macbeth — Othello —Julius Caesar. Nathan de Wijze, naar Gotth. Ephr. Lessing — Mythologisch Woordenboek (Grieken, Romeinen, Egyptenaren, Noordelijke Volken) met inleiding van Dr. P. de Koning (Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur te Amsterdam-Sloterdijk). 128