HET ZINGENDE LIED VOORWOORD Deze bundel bevat die gedichten, welke geschreven werden na het verschijnen van »Langs Heide en Akker*. Zij reiken tot aan de gedichten, verzameld in » Droom en Verlangen «. Ook de verzen in dit boekje bijeengebracht werden door mij reeds in tijdschrift uitgegeven. Jan J. zeldenthuis. Amsterdam, 15 November 1921. AAN DEN TIJD Het is de tijd, die voor het venster staat: De dag is luid en vraagt geen stil ontroeren, De dag is vol, de nieuwe winden voeren De krachten mee tot 't leven van de Daad. Hier wacht de Daad, 'khoor hoe zij verdergaat, Hoe luid het leven wordt in het bewogen Rijk van den Tijd, en duizend, duizend oogen Zien naar het wonder van den Dageraad. Het is de Tijd, mijn stem zal, vrees-gestoord, Er niet meer zijn, het leven is in daden, In zangen niet, de laatste vreugden traden Naar 't wijkende verleen, dat mij behoort. He\ is de Tijd, het is de Daad in 't licht, Het is al hard voor 'n moedeloos gezicht. 7 HERLEVING Een donk're boom als wonder silhouet; Het ruischen van den regen langs de ruiten; Dan, toch een enk'le merel, droom'rig fluiten Klinkt over 't versche crocus-bed. 't Was alles stil op de aarde neergezet, Er was geen spoor van 't nieuwe leven buiten; Ik zag de wereld, rustend, door de ruiten En dacht geen leven nog in 't donker bed. Mijn hart zocht nog in droom de erinnering, Verlangend wist het niet wat buiten ging Als waas van 't voorjaar over de'ouden grond; Nu ruischt de lente al in den vroegen regen, Nu lokt de lijster langs de stille wegen, Nu juicht mijn hart, dat weer zij n vreugden vond. MAART-WOLKEN De trage wolken boven Het nog verlaten land Schuiven uiteen, beloven Al iets, dat van hun rand Als eerste goud beneden Zacht-groenende' akker kleurt: Weer gaan ze aaneen, tevreden, Dat 't eerste al is gebeurd. Zij drijven heen en morgen, Wanneer het dag zal zijn, Leeft al wat nu verborgen, In lente-zonne-schijn. Ik zal weer gaan en wachten Het wonder, dat geschiedt, Gelukkig met dat zachte, Maar hoopvol lied! . . . 9 VROEG-LENTE? Onder donkere liguster, Winter-koning, winter-koning — Kleine droomer van den zomer, Vluchtig als uw schuchter lied . . . Onder donkere liguster In den winter, in den winter — Als de wèreld, sneeuw-omdwèreld, Als een stil verwachten is ... . Onder donker-groene hagen Van liguster, van liguster — Trilt het eerste, aller-teerste Crocus-groen, ... of lente komt?. 10 ONTMOEDIGING Zij is als schoone rank ten hemel opgeklommen, Geduldig en gestaeg de sikkel-smalle maan, En tusschen de oude pracht van ster-verdwaalde blommen Wil zij één oogenblik bewond'rend blijven staan. Dan, tevergeefs houvast zoek-tastend langs de wolken, Daalt zij gelijken weg naar de ochtendlijke kim, Ziet den dood-stillen tuin met 't naad'rend licht ontvolken, En hecht zich aan de vert' met 't allerlaatst geglim. Zóó vaak mijn dag: al vroeg ten hemel opgetrokken, Op 't schoonst moment alleen, der eenzaamheid bewust, Wordt plots'ling buiten mij der dagen daad voltrokken, En weet ook ik mijn deel, is alles al in rust. 2 17 VROEGE MEREL Ik hoor een merel zingen, Even voor den regen; Hoe vele dagen gingen, Die hij heeft gezwegen. Nu zingt hij dartel, heller Dan wel ooit tevoren, Al heller, heller, scheller, Waar hem niets kan storen. En regen valt, één triller Door het ruischend loover; Dan wordt weer alles stiller Tot de bui is over. Straks zal hij weder zingen, Even na den regen, Als laatste drop'len springen Op de stille wegen. 18 AAN DE SCHOONHEID Schoonheid, hoe heb ik U bemind, Gij, die het leed hebt opgewekt En met Uw glans haar schaduw dekt, Die rust geeft als het hart bezint; Schoonheid, hoe teeder zong mijn lied Door de' avond van verlangen heen, Wanneer gij even mij verscheen Voor 't eindeloos van mijn verschiet; Ik heb U ieder uur gezien; Soms in het licht, soms in de vert', Die nevel-grijs en droevig werd, Wanneer de Herfst daar weer ging vlien. En, ben ik slecht en wreed geweest, — Wat is der menschen grove maat Voor hem die zelve veilig gaat? — Uw liefde heb ik nooit gevreesd. Schoonheid, als diep-deemoedig kind Treed ik U weder tegemoet, Aan Uwer wereld wond're vloed, Dat gij mij als weleer bemint. 19 AAN ZEE Als gij mij voert door bosschen, over duinen, Tot waar de zee den nacht verwachtend ligt, Als achter 't strand de wonder-schoone tuinen Der heem'len bloeien tot een vergezicht; Als wij dan wachten op de pracht der uren, In traag opkomen en in schoon vergaan, Wanneer wij naar de klare sterren turen, Of naar het rijzen van de ranke maan: Dan is het, dat wij werelden vergeten Voor 't zingen van den wind op 't stille strand, In de oude harp, die langer leeft dan Al; En achter alle dingen blijft het weten, Eens gaan we op reis naar dat verkoren land, Wanneer de wind over ons zingen zal. 20 DROEVE MELODIE Het was niets anders dan een droeve melodie, De geur van Mei-seringen viel langs hooge glazen; Ik zag alleen de trossen in een donker waas en Hoorde niets anders dan die droeve melodie. Geur van seringen en een droeve melodie; Twee menschen, die alléén in 't groote leven waren; Zij luisterden en bleven samen stil en klaar, en Wisten niets anders dan die droeve melodie. Het was een venster en een onbewogen licht, Het land was als die vreemde, droeve melodie, Er geurden Mei-seringen om een bleek gezicht; Het was een wereld en een zoele teederheid, Niets anders dan die vreemde, droeve melodie, Rust en verlangen samen in verloren tijd. 21 TERUGKEER Hij ging door 't loome loover, De lanen door naar zee; De hooge hemel over Zijn wel en wee .... Den avond, ver in 't water, Zocht hij van stille plecht, — Over het golf-geklater, — Zijn zwervers-recht.... De roode maan, gerezen Boven de wijde zee, Die eind'lijk had genezen Zijn schrijnend wee .... Hij trad door 't loome loover, Deemoedig en bedeesd, Bestarnde hemel over Zijn zwijgend feest.... 22 ZONNIGE MORGEN Het was een morgen van de zon, Van zon en zomer-goud, Een zwerver zong daar bij de bron, Weer met den dag vertrouwd. In de kastanje speelde 't groen Met schuin-gevallen straal, Als kon de zon geen afstand doen Van de ochtendlijke praal .... De kind'ren gingen over 't grint, Zoo frisch in 't licht der zon; En door de boomen zong de wind, En dieper zong de bron. 27 DE MAAIER Voor Hein van der Smagt De maaier schrijdt door 't veld met moe gebaar, — De vocht'ge nevels zwerven heen en weer, — De zeis glijdt door het groen, en loom en zwaar Buigt zich de boer en strekt zich, keer op keer. 't Is avond-uur, van dorp tot dorp gaat klaar Klokken-gelui, de maaier hoort 't niet meer, Nog ziet hij 't einde niet, de rand tot waar Hij maaien moet, ... hij buigt zich dieper neer. Hij ziet het niet, de koeien liggen stil, De lucht kleurt violet en groen en geel, De horizon vervloeit in zacht getril; De maaier snijdt het gras, . . . hij staat, en heel Zijn groote lichaam voor de kimme wil, Droefgeestig-moe, zich strekken uit 't gareel. 28 ZOMERAVOND ln Memoriam Hart Nibbrig De zware wagens keerden van de velden wijd, Zij voerden geur van 't frissche maaigras door de straten, En langs de ruwe wegen, langzaam aan verlaten, Had de avond eindelijk zijn ruime rust gespreid. Het laatste licht bleef op een enkel steen-rood dak, Waarvan de nok-bint door de jaren was ge: bogen, Alleen een zwaluw kwam langs 't kleurend blauw gevlogen, Dat in ijl violet en donk'rend purper brak. En stil en klaar, als asters en chrysanthen, steeg De vroege bloei der starren in die wereld-wijde, Hemelsche velden, waar het late licht verspreidde In blank verteed'ren tusschen wolken ijl en veeg 29 ZOMERSCHE KASTANJE Weeft gij den zomer achter dichte hagen Van spelend groen, dat met de zonne trilt? Weeft gij, kastanje, in vleiend-schoon behagen, Al goud in groen, waar gij het minnen wilt? Ik hoor Uw teeder ruische' al in den morgen, Uw streelend zingen met den frisschen wind; De merel wiegelt, fluitend en verborgen, Waar hij zoo blijde blaad'ren wedervindt. Weeft gij den zomer, pralende kastanje, Weeft gij den zomer, in Uw spelend groen? Houdt dan Uw blad, zoekt dan geen schoon oranje: Wat zoude ik zonder zon en zomer doen? 32 AAN DEN RAND DER STRATEN, Aan den rand der straten, waar de Hooge populieren staan, Aan 't begin der wijkende aarde, In den lossen grond der weiden, Met den wind aan alle zijden, In den geur van geluw graan; Waar met ied'ren avond weder Uit den akker, uit het veld, Voor de wolken, licht en teeder, Vogels zoeken naar het loover, Slapen tot de nacht is over, Tot het licht de toppen telt: Daar waar alle stemmen zwijgen Van het wereldsche gerucht, Langs de in-'t-lest-verzwegen twijgen, 't Oog nog diep der vergezichten, In het hart het laatste lichten Van de kimme en 't goud der lucht: 3 33 Moet ik ied'ren avond keeren Naar de lichte, luide pracht Van de stad, — waar elk begeeren Blijft bij de oude, hooge boomen, Waar de vogels slapen komen, — Héél den schoonen zomer-nacht. 34 IN ZEE Zoo gij mij neemt, neem mij op witte wolken Blij reizend door de blauwe luchten mee, Hoog over 't vruchtbaar land, het nijver volk, en Laat ik mij spieg'len eens in de ongemeten zee. Hoe ging verlangen al uit 't kleine water Mij voor naar oceaans onmeet'lijkheid, En nu ik stijg, bid ik: »Zee, geef mij later, Verloren in Uw diept', dat, wat gij zelve zijt! Laat mij als-één van vele myriaden Den eeuw'gen spiegel aller schoonheid zijn, De rust van 't leven, dat in donk're daden, Geen vrede vindt en keert tot spiegelenden schijn«. Zoo gij mij neemt, neem mij dan op Uw wolken Tot korte reize door de heem'len mee; Laat achter mij de schoonheid aller volken, Geef mij de rust, de onmeet'lijkheid der zee! 3' 35 HM |e bi JAN J. ZELDENTHUIS HET ZINGENDE LIED A.M STERDAM - J. EMMERING Geschenk van* 2370 1250 uur HET ZINGENDE LIEE VERZEN VAN JANJ. ZELDENTHUIS J. EMMERING / AMSTERDAM /1922 Vroeger verschenen van denzelfden schrijver: „Droom en Verlangen", nieuwe verzen; J. Emmering, Amsterdam 1921. — „ Langs Heide en Akker", verzen; „De Zonnebloem", Apeldoorn 1917. VROEG-LENTE I Ik stond weer voor het open raam En zag de zon, die op het bosch Liet 't goud van vroege stralen los; Ik zag het door het open raam. De velden lagen stil en koud, En in mijn hart ontwaakte alweer De zomer, als zoo menig keer, Wanneer 't nog lente was en koud. De stammen stonden roerloos-zwart, Het goud lag in de kruinen stil; Het leek nog alles zonder wil En als die stammen donker, zwart. Een haan stond kraaiend op den weg, Hij hief parmantig-rood zijn kuif, Maar boven hem zat stil een duif In de' ouden boom, vlak aan den weg. En ik stond voor het open raam; Weer droomde ik, dat het zomer werd, De zon blonk door de grijze vert', Waar 'k mijm'rend stond voor 't open raam. 11 VROEG-LENTE II Voordat ik stil aan 't venster stond, Verlangend naar de zon, Was het gebeurd, voordat ik 't zelf Maar even raden kon: De lucht klaarde op, het winter-grijs Vervluchtigde in den dag, 't Werd alles goud en spelend licht In grondelooze pracht, — De schepen in de haven en De torens in de stad, Verbijsterd in het volle licht, Door wat heeft plaats gehad, — Zij peilen — mast en torenspits — De diepten van dat blauw, De vreugden van dat wonder goud, Na 't sneeuw-bevrachte grauw. De boomen breiden onbewust De roode twijgen uit, En 't wordt al bruiner, geler in Die toppen, vol geluid .... 12 Het is gebeurd, voordat ik 't zelf Maar even weten kon; Het is al goud, al lente-licht, Al glorie van de zon! 13 WOLKEN-SCHADUW Een kleine, blijde stoet van wolkjes, wit, Voorzichtig naar de klare zon gedreven, — Over de wereld komt een schaduw, even, — Voor 't gisteren nog donkere zuiden zit. De lage lucht werd zoo onpeilbaar diep, De leeuw'rik wist niet waar zijn lied te zingen, En over alle groene velden gingen De vreugden, die de jonge zon op-riep. Nu is het even in verwachting stil, 't Is of de dag opeens niet verder wil, In de verrukking van zijn vruchtbaarheid; Dan vallen leeuw'rik, vink en merel luid In de onbegrepen rust, en boven alles uit Straalt weer de zon in jonge majesteit. 14 LIEDJE Met kleine vlagen over De wegen rond mijn huis, Kwam het bewogen loover, En kwam de Lente thuis. 't Was als een blij verwachten: lederen morgen weer Verheugde ik me om de zachte Herleving van weleer. Met kleine, fijne vlagen Rond mijn beschermend huis: De weeke winden dragen Al iets van blad-geruisch. i5 LENTE Achter mijn huis: één blauw, één steenrood dak; Hoe menig uur heb ik de rust gezocht Der grijze lucht, of volgde ik stil den tocht Der wolken, waar geen enkel licht door brak. Weer zit ik stil, weer drijven wolken voort, 't Is Lente wel, ik zit voor 't open raam En zie hen gaan, als kinderen tezaam, Niets is er, niets, dat deze stilte stoort. Tusschen dat blauw en dat nog helder rood Der daken rijst een berk in 't morgenlicht, — In strakken dag een melodieus gedicht, — Waarin een merel tot den hemel floot. Nu is hij stil en ik zit heel alleen, Ik weet niet wat, maar Lente brak in mij Iets, dat van vreugde sprak, het is voorbij Gaat met dit laatste lied mijn vreugde heen? 16 NACHTEGAAL Hoort gij hem niet fluiten? In het jonge groen Droppelt het geluid en Streelt den laten noen. Hoort gij niet 't verlangen, Week en ongezegd, In die volle zangen Paarlend neergelegd? 'k Ben éen kind van buiten, Droomend, dat voor mij In dat vogel-fluiten Iets gelukkigs zij! ... . 23 AAN HET ZINGENDE LIED Zoo ik voor het rumoer van drukken dag moet wijken, En langzaam trek naar streken ver in rust en vree, Dan neem ik met mijn onvervreemdbaar lied dit mee: Het weten, dat geen schoonheid kan voor goed bezwijken; Diep mag de val, gebroken soms haar klaarheid lijken, Haar leven blijft en eenmaal rijst zij van benee, Dan met een enkel lied, verloren schier, tevree, Totdat haar klankenstoeten tot de heem'len reiken. Dan, alles klinkt, de donk're wolken breken open, En zang en tegenzang, god'lijke hymnen nopen Der dagen wild rumoer te gaan naar ander oord; En door de voorjaarsblijde lane' en straten schrijden Des levensvreugden, om dat alles weer te wijden Tot den triomftocht van het eeuwig, zingend woord. 24 WATERLELIE Niets dan moerassen en water dood-stil, * Vogels, die kringen laag boven hun nest, Soms op de pollen een boom met getril, Blad tegen blad, en weer stil zijn in 't lest.... Niets dan moerassen .... uit donkeren grond Licht door het water der leliën groen, En als verrukking in 't zonlicht, goud-blond, Deze enk'le bloem van het jonge seizoen. Wiegelt het water, vlak deint er het blad, Glijdt in haar blankheid de lelie terzij, Dan weer de rust, die 't zoo kostelijk had, En al bewegen is ver en voorbij. Niets dan moerassen, waar 't stil is, dóód-stil, Als door de twijgen de maan bleekt en stijgt; Schoonheid, die zwijgt en maar zwijgen steeds wil In de moerassen, waar zij zich toe nijgt. 25 TOT DE EENZAAMHEID Zoo menig uur alleen, als we onzen trots vergeten, Als kinderen verdwaald in 't groote leven staan, Is het, alsof we alleen dit klein verlangen weten: Tezamen door een menigte steeds voort te gaan. En dan, met menschen luid rondom, met hen te stijgen Naar 't mensch'lijk, gulzig hart der dicht-be- volkte stad, Te luist'ren naar haar stem, als onze stemmen zwijgen In de vergetelheid, der massa een'gen schat. Dan, plotseling, in leven fel en diep-opstandig, Hervinden wij den trots, de glorie van ons hart, Gaan wij den weg terug, der massa weer losbandig, De blij de ziel nog vrij van and'rer vreugd en smart, En streelen langs het veld de halmen weer, blij- handig, Gelukkig en bewust, dat alles schoonheid werd. 26 Toen was het stil, geen blad bewoog er meer, het licht Was diep in 't donker-rood van 't enkel dak gebleven, De lucht was als een hooge koepel rustigüjk gedr even, Brééd als een oud gewelf, ter kimme eens opgericht. En wat ik zelve nimmermeer te vinden dacht: De rust, den vrede van den over-schoonen avond, Zong door mijn ziel, en, was ook veel in mij gehavend, Na jaren dronk ik daar de extase van den nacht. 30 WILDE VLIER O, zoet en zuiver zomer-hout Van wilde vlier in vloeiend goud Van streelend, spelend vuur, Het is al geur, al zomer-zoet, Al overdaad, al overvloed In ongeleenden duur! . . . De merel bouwde weer zijn nest In 't scheem'rig groen, waar hij voor 't lest De donk're trossen vond; En zingt en fluit en vliegt en keert Weerom en zorgt voor 't broed en leert Het vliegen langs den grond. O, wilde vlier, 'k stond menigmaal In schaduw van Uw loover-praal En voelde Uw teederheid: De vreugde om wat gij geven kon, Uw geur in 't trillen van de zon, Uw onuitspreek'lijkheid! . . . 3i TWEE LIEDEREN VAN SCHOONHEID TOT LEVEN I Toen wreede Dood dien schoonen zomer Uit rijpend graan in 't Leven trad, In 't Leven, dat ik, jonge droomer, Als onvermoede schat bezat; Toen rees in 't oost van mijn gedachten, Tïen liefde, teeder, voor elk uur, Dat ik den trotschen Dood zou wachten, Die leven maakt kortstondig vuur. Hoe had ik in doordroomde jaren Mijn hart van 's werelds wee gewend; Ontroerd door luchtig spel van blaren: Ik was een kind, dat schoonheid kent. De schoonheid enkel, zon en zangen; Wat bracht de massa aan haar voet? En nimmer ging nog mijn verlangen Der menschen weedom tegemoet. 36 Toen kwam de Dood dien schoonen zomer Uit rijpend graan, met vlijmen zeis, En in den ochtend der gedachten Ging eindelijk mijn ziel op reis. 37 II De merel zong zijn ochtendlied, De vinken zochten anders niet, De frissche wind bracht weer het licht, Niets was er in het vroeg gedicht Van dag, dat anders, dieper was, De dauwdrop in het lichte gras Vervluchtigde in het licht der zon, . . . Maar ik, ik wist wat worden kon: Vertrapt het graan, het dorp in puin, Bloed op de bloemen in den tuin, Ik wist het en ik dacht aan wat Ik onbewust bezeten had, Wat ik verlaten zou, misschien Nooit meer zóó schoon zou wederzien; Maar, hoe, de merel zong zijn lied, De vinken wisten anders niet, Ik enkel dacht aan felle Dood, Een mensch alleen vond dezen nood: De schoonheid bleef, en onbewust Hervond ik toen bij haar mijn rust, Waar weinig uren van mij af Het leven reeds zijn offers gaf. 38 VERTEEDERING De wind ligt stil In de' avond neer; De wereld wil Den dag niet meer. Het laatst geluid Gaat langs den weg, 't Zoekt, waar 't zich uit Den avond vecht. 'k Voel, hoe 't gebeurt In schemering, Waar 't westen kleurt: Verteedering! .... 39 GENTIANEN Vraag het mij niet! Het onverwachte lied, Dat in den wind verloren, Uit ongezochten toren Voor kleine vert' vervliet! Vraag het mij niet! 't Is geen gekoperd brons, Dat wijd en luid, bestendig Zijn slagen dreunt tot 't, endig, Verzwakt tot ijl gegons. Vraag het mij niet! 'k Ben als een avond-lied, Dat mijm'rend trilt; en teeder Weeft door de scheem'ring weder, Wat klinkende vervliet! Vraag het mij niet! . . . 40 ZOMER-AVOND Hoe is de weelde van de boomen nu zoo stil; Wat nameloos verlangen trilt door zoele luchten; — Ik voel de zwaarte van mijn donker leven vluchten In alle weelde, die mijn leven nemen wil. — Hoe nestelt zij zich teeder in mijn zoekende armen, Heb ik het leven, of het spieg'lend schoone lief, Hoe wordt om mij het licht, dat de' avond scheem'rend hief, Zoo warm en zacht, als wilde 't nog die weelde warmen? Hoe is de weelde van de boomen nu zoo klaar; — Is dan al zoelte met den lichten dag ontstegen, Ik zie het aan, langs mijn zoo donker-volle wegen, 't Is in mijn armen nu, en ik weet niet van waar. 4i ZOMER-DANS-LIED Wil, Digitalis, den zomer nu zingen, Zing, Digitalis, den zomer voor ons; Door alle klokken de winden al gingen; Zing, Digitalis, uit 't kleurige brons. Zing, Digitalis, nu luchtig en teeder, Straks glijdt het maanlicht weer over de hei, Dansen de nymphen hun ringel-dans weder, Gaan hun gewaden Uw toppen voorbij. Laat, Digitalis, de klokken nu luiden, Morgen is 't herfst, en de zomer niet meer, Zal U het kleurige loover beduiden: Zomer en zon, ach, zij nemen een keer .... Wil, Digitalis, den zomer nu zingen, Zing, Digitalis, den zomer voor ons, Door alle klokken de winden al gingen; Zing, Digitalis, uit 't kleurige brons! 42 TRISTAN TOT ISOUDE »Wij stonden samen, 't meer lag mane-klaar En rimpelde nerveus het spieg'lend water; Wij stonden stil, en wisten weer hoe later, Ieder alleen zou gaan in groot gevaar. Het was voor 't laatst, zou dan mijn ziel niet breken, Ik had haar toch voor allen tijd bemind, Maar 'k hoorde alleen mij tot me zelve spreken, En luisterde naar 't ruischen van den wind. Toen, — heb ik ooit dien laatsten gloed vergeten, — Zag ik haar oogen in het bleek gelaat, Wij hebben nooit elkaar één daad verweten, Kent gij de pijn, wanneer het licht vergaat? Wij stonden samen, 't zachte licht der maan Was als verteederd op het meer gebleven: Nu fluistert nog herinnering en leven De dagen stil, waar ze' in Uw leed vergaan*. 43 LIED Bemint gij dan den zomer niet; Als de vogels luider fluiten En de wijde wereld, buiten, Zelve is als een zingend lied, Mint gij dan den zomer niet? Als de blijde vogels fluiten, Als de ranken langs de ruiten Blauwe violieren winden, Zult gij dan den dag niet vinden Van den zomer en zijn lied: Mint gij dan zijn schoonheid niet? Als die wijde, wilde wereld In den morgen, dauw-bepereld, Luistert naar haar eigen lied, Dat in bloemen zingt tot 't leven, Dat de vogels vreugden geven Van geluk en vreemd verdriet, Mint gij dan den zomer niet? 44 LIED IN DEN AVOND Wanneer de dag zijn smettelooze klaarte Schenkt aan den nacht: oranje schemering, Vóórdat het duister onbegrepen zwaarte Van stilte legt om ied're kleur, die ging Tot het beloofde veld van nachtelijken luister, Laat mij alleen in dat bewogen licht, Alleen tot ook mijn oog, onmachtig door het duister, Zoekt naar het laatste van dat vèr-gezicht. Laat mij dan wachten tot door grauwe wolk de glanzen Der sterren opgaan in oneindigheid, Tot na den drukken dag de glorie-volle transen De weelde dragen van een rijper tijd. Ik zal daar zijn, en in mijn handen weder houden Der eenzaamheid zoo lang begeerd gelaat, Ik zal daar zijn, te zamen met dat leed-vertrouwde, Niets-vragend lief tot aan den dageraad. 45 Want wat geen dag, geen leven ooit kon geven Daar zal het zijn als zelf-gewilde pijn; Geef mij daarom, wat trouw mij is gebleven En in dit lied zal ik gelukkig zijn! . . . 46 VAN DEN DAG Ik heb den dag zoo lief, zoo lief het licht, Dat groeit uit 't groen der vroege loover- boomen, Dat leven geeft aan lange, stille stroomen, Die gaan door 't land in strak-gespannen plicht. Ik heb den dag zoo lief, zoo lief 't geluid Van het ontwaakte leven in de huizen, Als 'k overal dit ééne lied hoor ruischen, Van' ochtend-gang tot avondlijk gefluit: »Alleen is leven klaar en schoon en goed, Wanneer het licht brandt, onbewust, van binnen, Wanneer mijn geest de dartel-speelsche zinnen Hoort zingen in den klop-slag van mijn bloed; Wanneer hetleven zelf geen schoonheid vraagt,— Omdat de ziel, oneindig begenadigd, Als schoonheid is, en, aller vreugd verzadigd, Niets anders wil, dan wat het zelve draagt! * ... 47 RIJKE ZOMERDAGEN DE SCHOONHEID SPREEKT »Ik ben de rust, die in Uw liefde leeft, Het eindeloos verlangen, dat U wekt, Wanneer U de avond-stilte dat weer geeft, Wat in Uw ziel naar verre streken trekt. Ik ben de rust, Uw teedere genoot In uren, die als loome bloemen zijn, Verkleurend voor het rijzende avond-rood, Waar alles heenvliet in dien kalmen schijn. Ik ben de rust, de schoonheid, die gij mint; Ik ben de liefde, die niets anders vraagt Dan weer de rust, en de overgaaf bezint Van 't hooge licht, dat stil zijn purper draagt.« 4» 5i MIJN HART Mijn hart is stil, en toch gaat mijn verlangen Droom en herinnering voorbij, En, zij de broosheid niet in alle zangen, Der dagen teerheid is voor mij. Al wat de wind en de vogels mij zingen Is niets dan ver geruisch, zoo mild, Zoo hoog, zoo ijl, zoo onbezwaard der dingen, Die rijzende avond waast en stilt. Mijn hart is stil, ik ben nog de oude droomer, Die niets weet, maar het leven ziet Als schoonheid, sterk en teer, die in den zomer Vergeet het klaaglijk najaarslied. 52 GELUK Dit is geluk: Dit diep-doorvoelde, Pijnlijk verlangen; Dit traag-ontwoelde, Dood'lijk bevangen Leven-in-zich. Dit is geluk: Dat leeft in droomen, Die droomen vragen; Dat moeizaam komen, Zonder te klagen, Over wat ging. Dit is geluk: Dit ongesproken, Smaad'lijk geweerde; 't Nimmer gebroken, Eeuwig begeerde Leven-in-zich. 53 NIET MEER ALLEEN Niet meer alleen! mijn leven lang Met U en met den wond'ren zang Van staeg ontroeren ied'ren dag, Om wat het leven teeder geeft: Een bloem, een kus, wat volheid heeft Van schoon in kinder-held'ren lach . . . Niet meer alleen, te weten, dat Geen tijd kan deeren de' een'gen schat Van liefde en schoonheid, sterk tezaem; Te weten, dat er niets zal zijn Van de ongeruste, wilde pijn En dat verlangen zonder naam! . . . Ik kan U nooit vergeten lief, Gij kwaamt tot mij, en streelend hief Gij 't moe gelaat ter zon weer op, En wekte, wat verborgen zweeg, En steunde mij, tot ziel weer steeg Naar 's levens onbekenden top. 54 Al wat ik zong, was 't lied van U, Al wat ontroerd ons bleef, kan U En mij als zelfde schoonheid zijn, En, daalt de nacht eens, onverwacht, Geen lied, of 't is voor U gedacht, In stille vreugd van wordings-pijn. 55 VERLANGEN Vergeefs zocht dagen-lang mijn jong verlangen, De schoonheid van Uw oogen in een lied, Het zocht vergeefs, te zwaar der woorden zangen Voor helle klaarte, lach en schoon verschiet. Dat geeft geen rust, 't gestaeg en diep ontroeren Wekt de muziek, het rhythme en zoekt het woord, Het laat zich vol verlangen verder voeren, Maar vlucht weer voor een lied, dat hem bekoort. Zoo blijft in mij toch de begeerte wonen, Waar zal die pracht mij schooner, hooger tronen Dan in der ziel zoo diep-ontroerend lied? Schooner dan 't zoeken is het vinden niet, Want nog blijft mij nabij de streeling, teeder, Dier oogen, klaar, vind ik mijzelf ook weder. 56 ALS HET STIL WORDT Nog hoor ik menschen in den avond gaan, Door 't zoele duister weerklinken hun stappen, Achter de heesters hoor 'k even de rappe Tred van mijn lief, op 't licht grint van de laan. Ik voel mijn leven in die klaarte staan; Door dit bezonken duister rond de boomen Is 't mij, of uit mijn eigen leven stroomen Van dat zoo schoon geluk tot de' avond slaan. Nog hoor ik menschen door den avond gaan, Mijn lief is mij nabij, ik voel haar zacht Door mijne ontroering; in den rijken nacht Weet ik haar teeder voor mijn leven staan. Nog hoor ik iets, dan zwijgt het laatste stil, En weet ik weer, dat ziel al liefde wil. 57 LIEDJE Gij, mij nabij, En achter ons Het hellend brons Der hei. En, voor ons heen, Een leeuw'rik luid, In blij gefluit, Alleen. Al-zomer-goud; De wereld, stil, Een licht-getril Voor 't woud .... Gij, mij nabij, En 's levens vert', Die teeder werd, Voor mij! 58 ONDER DEN GOUDENREGEN Onder gulden goudenregen, In het late licht der maan: Wat de ziel ooit heeft verzwegen, Alles hebben wij verstaan, Onder rijpen lente-regen: Oogen blauw en lippen rood, Tot mijn blijden mond genegen, Boven leven, over dood . . . Koele, klare, wilde regen, Liefde's nooit vergeten woon': Boven alles uitgestegen Zalig-blijden zomer-toon! . . . Onder gulden goudenregen, In het late licht der maan: Wat de ziel ooit had verzwegen, Hebben wij dien nacht verstaan. 59 VOL-ZOMER Papaver, rood als 't lichte bloed, Zoo warm, zoo teer, zoo rimp'lend licht, Als donk're blos op blank gezicht In stil ontroeren kleuren doet; Papaver, bloem zoo diep ontroerd In 't vlammen van het zonnevuur, Hartstochtelijk donk'rend ieder uur, Onschuldig in den gloed gevoerd; Papaver zijt gij niet als thans Mijn hart is, dat zoo wild bemint, Dat als Uw kroon mijn wezen trilt Boven verstilden levens-trans? Zooals de lichte zucht Uw kroon Van donker-rood bewegen doet, Zoo jaagt mijn jeugdig-spoedend bloed Bij 't diep ontroeren van heur schoon. Zoo zijt gij mij der schoonsten al, Der bloemen hart, der bloemen gloed, Gij straalt de verten tegemoet, Zoo wijd na 't diep en duister dal. 60 MIDZOMER >Wat is de zomer mooi vandaag, De zon ligt in het bronzen hout, De lucht is zoel, de wind is traag, De hemel is vol blauw en goud. In den kastanjeboom verschuilt De loom-gezongen merel zich, 't Verloren lied der koekoek druilt En wijkt voor 't blond en zomersch licht. Boven mijn hoofd is het zoo wijd, Zoo hoog, en gij zijt mij nabij; De hei ligt voor mij uitgespreid, En 'k weet: »Hier, hier zijt gij!*« 61 HERLEVING O, dat ik nu weer geven mag Mijn leven en mijn lied, Dat door dèn zomer-blanken dag Zingt naar zijn klaar verschiet; Dat ik nu eindelijk mag zijn Voor U, voor niemand meer, Gelukkig in den blijden schijn Van U, zoo schoon, zoo teer; Dat ik vergeet of* middag-licht Of scheem'ring om ons is, Verdroomd voor 't teeder aangezicht Van vreemd geheimenis; Dat heel mijn leven, onbewust Uw leven wordt gelijk, En in de ontroering toch de rust Als eindelijke wijk. Dit is geluk, dat eeuwig straalt In leven en in lied, Dat door de grijze scheem'ring daalt, En streelt: »'k Verlaat U niet!* 62 VERWACHTING »Zou ik dan eindelijk toch mogen staren In oogen dieper dan het'grond'loos blauw, Nu weemoed wijkt van droef-vergane jaren, En rijpend licht rijst door het vale grauw? Zou dan mijn hart de wereld weer beminnen Om de oude vreugd, die zijn jong leven vond, En zou dan toch de schoone tocht beginnen Door liefdek tuin in 't zomer-teed're blond? O, dat het zoo mag zijn na bange jaren, En dat dit blijven mag, nu en altoos: Ik offerde U de schatten, die er waren In mijn rood hart, der liefde donk're roos, De weemoed, die gij in Uw ziel liet klaren Tot vreugd van klank en een bewegen broos.« 63 VOOR U MIJN LIED Mijn stem heeft, lief, U niet gevonden In 't juichend lied, dat dit slechts kent: Voor U te zijn in heil en zonde, Trots als een eeuwig firmament. Waarom? Was dan mijn stem geen leven, Is zij niet meer dan 't altijd zwak Verdwalen met het weif lend streven Om zoo te zijn, dat niets meer brak? Ik weet het wel, trotscher de woorden Dan de vergeefs-beleden daad, Maar, lief, wat vliedt: Uw ziel behoort de Trots van mijn lied, dat nooit vergaat! 64 EINDELIJK RUST Ik moet bij U aan iets heel teeders denken: Een sneeuwveld vol van zon, met hier en daar Wat crocus-groen, een water diep en klaar, Een purp're lucht, waarvoor wat vogels zwenken .... Gij zijt de rust, gij geeft mijn hart den vrede, Die God doet danken voor Zijn wond'ren wil; In Uw nabijheid wordt mijn leven stil, Komt dat onzegbare in mijn ziel gegleden. Ik moet bij U aan iets heel teeders denken: Gij zijt mij rust, ontroering tegelijk, Bij U vond ik, vereenzaamd, milde wijk, Toen ik nabij zag 't laatst begeeren wenken. 5 65 ZOMERLIED »Gij hebt den zomer tot mijn hart gevoerd, In straling van papavers, diep en rood, Vond ik, ha 's levens bitter-zware dood, Het wond're licht nog door geen leed beroerd. En wat de dag zong, zong mijn eigen ziel In blanke ontroering door den diepen tuin, Waar zon en schaduw speelde' in zwatel-kruin, Waar vogel-lied door stilte luidend viel. Ik ben als droomer door het licht gegaan, Den zomer in mijn hart, en 't teeder lied Der Liefde voor verklaard en wijd verschiet, Waar in den wind de verre halmen staan. * 66 ZOEL VISIOEN Ik zag een orchis in het vreemd gelaat En moest aan een zoo teeder sterven denken; Mijn lief in 't scheiden wel, als 't verre wenken Stil naderkomt en plots'ling voor mij staat. De bloemen geuren zoet en zwaar, er gaat Iets zoo heel teers voorbij, dat 't even krenken Der bloemen in het licht mijn vriezend denken Verschrikt en ik 't bewogen beeld verlaat. Ik heb U toch zoo lief, mijn kind, gij doet Uw leven als die kost'bre bloemen geuren, En 'k voel dit vreemd en mild in mij gebeuren: Zoo stil te zijn als gij eens sterven moet. 5* 67 ZOMER Mijn lief, hoort gij de zachte boomen suizen, Hoort gij de stem in 't riet van wind en water, Hoort gij de peppels met hun staeg geklater, Hoort gij nog wel dat milde regen-ruischen? Mijn lief, was het geen zomer van verlangen, Zong niet ons hart langs avond-stille wegen, Wat heeft de ziel niet ongedacht gekregen, Hield zon, hield vreugd' niet ieder uur gevangen? 't Is buiten stil, de krekels sjirpen enkel In 't donker gras, waar nu en dan 't gesprenkel Der maan geluidloos overhenen vaart; Ik ben alleen, maar in mijn hart bloeit 't zingen Dier dagen heen, en 't is zoo goed als gingen Ze opnieuw in bloei die bloemen, toen vergaard. 68 PAPAVER Een enkele papaver, Een enkle roode bloem In onbewogen klaver, Vol zomer-wijd gezoem; Een enkel klein bewegen, Een handdruk en een kus, 't Zingt alles mij weer tegen Na eindelooze rust. Ik zag dat rood, de weelde Van vlammen in Uw haar, En alle klokken speelden: >Kom, zeg het ook aan haar!* Maar ik bleef stil en teeder, Mijn hart zong heel alleen: »Gij hebt Uw schoonheid weder, Want dit gaat nimmer heen.« 69 TWIJFEL Dit is mij teederheid, Uw blond bewegen Stil tusschen het goud van stralende margriet, Uw oogen blauw, het schoon', blanke aanzicht tegen Dien overvloed, dat al voor klaar verschiet; En later dan de rust, als blanke handen De bloemen schikken voor het duist'rend raam, Wanneer in droom mijn weeke lippen branden, Bij 't fluist'ren van Uw lieven, teed'ren naam. O, dat mijn leven nu weer mag beminnen, Wat staeg ontroering en verteed'ring wekt, Ik wist het niet, en 'k kan maar nauw bezinnen, Dat nog geen nacht die wond're schoonheid dekt. 70 WAARVAN IK ZING Hoe heb ik in mijn lied geloofd Der dagen pracht, der bloemen gloed, Wat iedere avond heeft gedoofd En sterven en verderven moet.... Ik prees papavers, diep en rood, In bloei alreê den dood nabij, Der wolken statig-breede vloot, Die in den avond voer voorbij. En gentiaan en chrysantheem, Het spelend loover in de zon, De teed're, violette zweem, Die 's avonds lichten kon .... Ik heb hen in mijn lied geloofd, Al ging hun wond're pracht voorbij, Als wist ik, dat mij was beloofd, Wat 't leven geven kon, nabij. Als wist ik hen als boden toen Van Liefde's eeuwig Licht, Dat nu door 't zomer-diepe groen, Straalt tot mijn aangezicht. 7i DIEN AVOND Dien avond werd de wereld stil, De regen zong niet meer, alleen Een merel floot door 't loover heen, Zoo hoog van toon, in blank getril. En, waar der berken ranke laan Boog tot der sparren donk'rend groen, Daar zagen wij bewond'rend toen Vuur-roode zon ter kimme gaan. Diep was de rust, maar wat toen werd Tot vreugd, tot zang, tot teederheid, Steeg tot de wijde onmeetlijkheid Van liefde's klaar ontroerde vert'. >Ik heb U lief, rijk als den gloed Van de avond-zon, heel 't leven lang!* Zoo ging door ons de volle zang Der liefde 't wereldsch' tegemoet. . . Zooals dat diepe licht, . . . mijn kind, Zooals dat licht, zoo vlammen d-rood, Zoo zij het, tot de snelle dood Wegvoert wat de ander mint. 72 JEUGD De donk're sparren droegen Hun lichte zomer-pracht, De zwarte lijsters vroegen Ons antwoord onverwacht, Toen wij de wijde lanen Doorzwierven van het goed, Waar de verspreide hanen Schalden hun morgen-groet. Diep was de hemel boven, Blauw-trillende oneindigheid, Maar dieper Uw beloven: Al vreugde, wijd en zijd! . . . Schoon mogen vreugden bloeien In 's werelds lente-tij: Maar in Uw oogen gloeien Zij dieper nog voor mij! . . . 73 LIED EN LEVEN U mijn liefde en U mijn lied, Zang en leven om het even, Als een helder licht gegeven Voor des levens klaar verschiet! . . Gij, die bloeme' en zang bemint, Zoeter woord en zoetst verlangen, Met mijn" vrije, blije zangen, Waar de tijd ons samen vindt. . . U mijn lied, dat altijd teeder Droomt in oogen, lichtend-blauw, Daar keert alles dieper weder: U mijn lied en mij dat blauw! 74 ONDER VLIER-STRUIKEN Vlier-struiken achter 't stil prieel, In schaduw van kastanje-blad, Door 't dichte loof een streepje geel, Dat de avond nog vergeten had. Wij beiden in die wijde rust, Met niets dan vrede in ijl verschiet, Waar nacht den laatsten schemer bluscht, Die purper, violet vervliet. Haar oogen donker in dat licht, Haar mond zoo rijp, zoo lokkend rood; En over haar bemind gezicht De schaduw van heur haren vlood . . . Zoo vonden wij dien avond, stil, De ontroering in het dicht prieel, Door 't duister loover was getril Van geur en teeder wind-gestreel. 75 EINDELIJK RUST Laat mij maar stil en teeder zijn, In schemering van rust, Nu door den avondlijken schijn De nacht de wereld kust. Laat mij dat late licht alleen Zien spieg'len in Uw oog, En, zwervend door de velden heen, Hervinden wat vervloog. Laat mij als 't zingen van den wind, Héél ijl, héél teeder zijn, Nu weer mijn hart een ziel bemint In jeugdig-blanken schijn. Want, ben ik stil en teeder nu, Mijn hart is weer gerust, Werd heel mijn leven niet bij U Gelukkig en bewust? 76 NA-ZOMER 'k Heb U zoo lief mijn kind, geen schoon verschiet Van blauwe bergen voor den horizon Wekt in mijn hart meer 't lokkende verdriet:. Verlangen naar een vert', die verten won. Van al mijn tochten bleef alleen het lied Van eenzaamheid en groot verlangen, kon 't Èindlijk berusten aan het hart toch niet Dat ééne geven, waar het steeds op zon. 'k Heb U zoo lief, mijn kind, ik zie de vert', De volle wijdheid van gebogen lucht, — Ik heb haar nooit zoo eindloos ruim gezien, — En door de weelden van den middag, dien De late dagen stil nog is ontvlucht, Voel ik, in rust, hoe lief me Uw leven werd. 77 LATER Dat ik er eens niet meer zal zijn! . . . Dat een and're mond zal zingen Van die altijd schoone dingen: Diep lente-blauw en zonneschijn. Dat ik alleen, alleen zal zijn! . . . Boven mij de blaad'ren ruischen, In den herfst de takken suizen, Waar ik zal liggen zonder pijn. Dat ik er eens niet meer zal zijn! . . . Dat een ander zal beminnen, Wat, . . . lief, laat het zonlicht binnen, En 'k weet Uw ziel voor 't leven mijn Dat ik er eens niet meer zal zijn! . . . . 78 KLASSIEK BEELDJE Een kleine faun, een sater, een bacchant, Wat maanlicht, geel, in weelde van het loover, Dan: alle sterren als veel wachters over Die drie daar, wachtend aan den water-kant. Toen riep de faun, zijn wonder-zoet geluid Floot door den nacht, wat de echo zong weerom, En toen hij zweeg, lachte de sater: »Kom, En dans met mij, bacchante wees mijn bruid!* Al scheller werd zijn lachen, de bacchant Wierp volle trossen in zijn mond; Zij danste' een. maal, en droef-verlaten stond Die kleine faun daar aan den waterkant. 79 DE FAUN Een jonge faun stond in het bosch te droomen, Begeerig strekten zich zijn armen uit; Hij zag de weelde van de loover-boomen Stil in de l?eek, blij-hoorend haar geluid. De zomer rustte, alleen het trillend ruischen Van 't water was rond dat zoo schoon prieel; En langzaam liet de faun 't melodisch suizen Gaan door zijn fluit, in wonderlijk gespeel. Toen werd weer alles stil, en om zijn leden Sloeg schuwe nimf haar armen, weelde-blij, Door schaduw-licht zag hen de Dag nog treden, Tot waar zij bleven, zwijgend, zij aan zij. 80 TERUG VAN DEN AKKER Zij keerden van de landen Blij-zingende weerom, Zij droegen in hun handen Iets uit hun heiligdom: Wat zon, wat geur van leven, Wat de arbeid op hun grond Hen allen had gegeven: Deez' rustige avond-stond. Dat ik dit mag beleven En zelf ook zoo mag zijn: Ik houd mijn hoofd geheven In laatsten zonne-schijn. Straks zal dezelfde vrede Ons voeren in den nacht: Niets werd er hier beneden Ooit schooner' mij gebracht! . . 81 EEN ZONNEBLOEM Eene enk'le zonne-bloem in droef na-middag' licht, 't Melancholieke hart in schoon-beroofde, gele Krans-bloemen, waar de regen-vlagen wild mee spelen, Eene enk'le zonne-bloem, melancholiek gezicht! . . . In 't westen gaertde dag het late schemer-licht; Droefgeestig hart, zal ik mij op Uw vreugd bezinnen, Of met den herfst mijn stage winter-leed beginnen, Als 't droeve zingen van een schemer-stil gedicht? Blijf dan alleen, bloem in Uw al-te-late dagen, Hoort rond den ruigen stam de wilde herfst" wind klagen, Treur niet om 't zwerven van Uw blaad'ren in den wind; 82 Hoe laten wij de snel-bewogen dagen achter? Worden wij niet met elk seizoen ontroerd, en zachter Het leven, dat opnieuw verloren vreugden vindt? Hoor, hoor de bloemen, zoevend in den najaarswind! 6' 83 HERFST Ik stond alleen, de berken, diep-deemoedig, Gaven hun goud begeer'gen najaarswind, En der platanen blad dreef, breed en goedig, Over de beek, tot waar 't eens ank'ring vindt. De molen sloeg, het water spatte en tooide Der loov'ren ongestadig goud rond-om, Tot ook de wind die laatste sprenk'ling strooide Op 't over-schoten vlak der molen-kom. En over de'akker ging, met breede schreden, Laat-zaaiende boer, den voorschoot vol van goud, Uit zijne handen viel het graan beneden In de open voor, waar 't korten rust-tijd houdt. Ik stond alleen, zoo klein, zoo diep-deemoedig, Was ik niet zelf als de ongeduur'ge wind; Toen zong mijn hart door' t onbestemde moedig: »Hier is het, dat de Daad haar schoonheid vindt« 84 BIJ HET OUDER-WORDEN Gelijk het span, dat traag den akker meet, Zie 't langzaam wijken van de diepe voor', Zoo ziet mijn leven het verlangend leed De groeven snijden in een klaar trezoor. Daar groeien ieder jaar de bloemen weer, In versche voor' het wreed-ontkiemde zaad; En weemoed blijft, en droever ied'ren keer Zie ik weerspiegeld 't oudere gelaat. Gelijk dit span, gelijk dit trage gaan, — Wordt alles ouder, alles weder stil?. — Zie, zie hen aan het einde moed'loos staan, Weet mijn oud hart, wat het nog vinden wil? 85 ■ HERFSTAVOND Nog geurt de noteboom, nog gaat de wagen, De laatste wel, door de' avond zacht-bevracht, Nog geeft na-zomer ons de zoele dagen Van zijn September in volkomen pracht. Nog klaart de hemel, star-bevonkeld, open, Wanneer het laatst gerucht verzwegen is, Maar langs den heuvel zie 'k hem weder loopen: Ploegende boer in vroege duisternis. En 'k hoor het paard, dat hinnikt tot de moede Dagen, die komen achter 't grijs der kim, Dan keert de boer, nog even ziend' de goede Rijkdom des velds in avond'lijk geglim. Nog geurt de noteboom; o, laat hem geuren, Keer, laatste wagen, naar de wei terug, Laat dat wanhopig-droeve niet gebeuren, Reeds buigt de boer den moe-gezwoegden mg 86 DE KNECHT Achter de ploeg, achter de kar, Gaat hij alleen; Hij zaait en maait, stapt stijf en star Door de' akker heen. Hij drinkt en vloekt, en vloekt en drinkt, Als 't Zondag is; Hij zwaait n,aar huis, terwijl hij zingt In duisternis. Hij leest geen boek; hij weet alleen Dat hij, de knecht, En dat der boeren zich niet één Ten doode vecht. Achter de ploeg, achter de kar Van vroeg tot laat, En maaien mag hij, stijf en star, Voor and'ren 't zaad! 87 HERINNERING Verdwaald in eigen mijmering, In eigen lief en leed, Wist ik, voor mij, verteedering Van wat ik spelend deed. Herinnering en lief en leed, En in mijn hart de zon, Die alles weder zingen deed, Voordat ik 't zeggen kon. Vroeg lente-licht en vreugd der zon In verre mijmering; O, dat ik 't zoo herdenken kon In tijds vereenzaming! 88 GLIMLACH DES LEVENS Wie zwervend door het leven gaat, Verwondert zich het meest, Wanneer hij in verlaten straat Voelt, wat daar is geweest. Het is, of vreugd' van overdag Nog hangt in zoeten geur Van bloemen, zoo als kalme lach Nog gaat van deur tot deur. En, wie daar zwervend verder gaat, Weet, dat er iets nog is, Dat, in verlangen zonder maat, Viert vroeger heugenis. 89 OVER HET STADS-WATER Was het die oude stad, Of was 't ons eigen leven? Wie heeft de ziel hergeven, Wat zij niet had? Was het een luik, dat blauw Verzonk in 't zolder-diep, Of de ééne stem, die rauw, Haar wanhoop riep? Ik weet niet wat het was, Ik weet alleen maar, dat De zon in 't walle-gras Haar vreugde had; Ik weet alleen, dat wij Op de verlaten brug Nog drpomden voor ons bei' Dat schoon terug. Het was eene oude stad, In ons verloren leven; Wat was der ziel hergeven, Wat zij niet had?. . . 90 ANDERS NIET! Mijn eigen leven, mijn eigen lied, Mijn eigen verlangen, anders niet! De stem te hooren, al luisterend, Of ziel haar eigen echo herkent! Heel stil te blijven; zoo nu en dan, — Alsof de wereld 't vervlucht'gen kan, Te luist'ren naar het rijzende lied: Een stil ontroeren, en anders niet! 91 ALLEEN MET REGEN EN WIND Alleen met regen en wind, alleen Met 't zingen der blaad'ren buiten; Ik kan geen venster sluiten, Gaat 't zingend langs mij heen! Muziek, tot aller herfst-blaad'ren vreugd; Muziek tot de dagen zingen Van wond're herinneringen Uit Mei en blijde jeugd. Alleen met regen en wind, alleen Met 't laatste geluid van buiten; November sluit de ruiten Gaat ook dit zingen heen! ... 92 OUDE STEDEN Zij zochten naar vervallen steden, Wat héél oud blauw op 't zolder-luik, Naar stille straten, schuw betreden Door oud'ren, als een vreemd gebruik. De weelde was hen niet van 't luide Leven der stad, een enk'le schuit, Deemoedig aan den wal, beduidde Meer innigheid dan 't vol geluid. Het water, zwart als voor veel jaren, Toen langs de kaden 't lied weer-klonk Van de matrozen, die daar waren, Weer vroolijk van den eersten dronk. Nog trilde 't hooge carillon zijn wijze: Iets bloeiends door herinnering; Zij luisterden, en telken reize, Trad door de stad verteedering. Zij zochten naar vervallen steden, En staarden van zoo menig brug In dood stil water, dat beneden Hen lag: zij keerden nooit terug. 93 Want wie de vreugde-volle wereld Verlaat om een ontroerd moment, Ziet nooit den vloed meer licht-bepereld, Waar hij naar dieper schoon zich wendt; Want wie het lied leeft van herdenken, Voelt 's harten diepste vreugden in Zijn leven als herin'ring wenken, En weet den Dood in elk begin. Laat mij daarom met hen maar dwalen, Behoudt de weelde van 't geluid; Mijn lied in de verklaarde stralen; Mijn lied, mijn lied ten avond uit! ... . 94 HET KEERENDE LIED Aan M. de R . . . . Hoe dikwijls stond ik eenzaam op den dijk, En zag de schepen tot de verten varen; Groot waren zij, die als bevrijden waren, • En haastig om 't verloren Koninkrijk. Ik was als zij, hoe menig lied voer uit; Verlangen dreef hen voort tot ongeweten Landen van vreugd; wie mocht hen welkom heeten Met een hartstocht'lijk en een klaar geluid? Hoe dikwijls stond ik eenzaam op den dijk, Nu keert Uw lied, ik zie de kimmen klaren; Daar keeren zij, die heen-gezworven waren, Met schatten van een ander Koninkrijk! 95 NOVEMBER O, herfst; o, speel-ziek leven, Zoo droevig voor de vert'; Waar is de zon gebleven, Toen alles grijzer werd? Hoe rijst zij telkens later Door aller neev'len blauw, En hoeveel droever gaat er Haar licht tot 't avond-grauw! . . . Hoog voor de late dagen Draait de oude molen, zwaar, 't Is of de wieken klagen: Het is niet waar! . . . niet waar! . . O, herfst; o, droevig leven, Hoe duistert weer de vert'; Waar zijt gij, zon, gebleven Toen alles grijzer werd?. . . 96 EEN MOLEN VOOR DE VERT' Het is een vreemd, doods-droef gezicht, Een molen voor de vert': Het is alsof hij 't avond-licht Den aftocht nog verspert. Hij voelt zich zelve veel te sterk In 't heuvel-looze veld, Waar op een hoogt', voor 't donker zwerk, Hij stil staat opgesteld. En, als een bittere ironie, 'k Zie soms een zwarte kraai, Op hoogste spaak, op hoogste wiek Neervallen, schuw van draai. Dan wiegt hij smart'lijk heen en weer Die wiek en 't is me, alsof Dat silhouet nog telken keer Mij smartelijker trof. Het is een vreemd, doods-droef gezicht, Een molen voor de vert', 't Is, of de nacht, na 't avond-licht, In hem geboren werd. 7 97 WEEMOED Er zit een vogel in den boom, Vlak voor mijn venster-ruit; Er zit een vogel in den boom, Maar 'k hoor nooit zijn gefluit. Er zit een vogel voor mijn huis, Op de' aller-laatsten tak, Die, na het woedend wind-gebruis, Nog naar mijn venster stak. Hij zit er in de schemering Als uitgekankerd zwart: Een donker, dreigend, buigend ding, Een wezen zonder hart. Ik vrees hem zeer, maar vind 'k hem niet, Dan wacht ik net zoo lang, Tot ook zijn schaduw uit 't verschiet Opkomt in tragen gang. Dan blijft hij zitten in den boom, Vlak voor mijn venster-ruit, En in den morgen, traag en loom, Vliegt hij er langzaam uit... . JANUARI-MORGEN De vogels fluiten, De zon ligt buiten, Gevallen door het koep'lend-blauw; De boeren, binnen, Willen beginnen Te dorschen in de prille kou. De wind waait dapper, Met laag geplapper, Over de deel, door 't achter-huis; En toch ligt buiten De zon, en fluiten De vogels door het wind-geruisch. 99 WINTERAVOND Hoe vloeit het zilv'ren licht der maan Geruischloos over 't land; 't Wordt alles licht, de huizen staan Bedremmeld langs den kant. Zij zijn als schepen, stil, aan wal, Een enkel nog op stroom, En toch gerust, nu de avond 't al Wiegt in zijn winter-droom .... Het wordt een wond're oneindigheid Voor eigen weg als kust, Zoo eindeloos, zoo wereld-wijd, En zoo ontroerd in rust. 100 DE WINTER DORSCHT De winter dorscht met felle vlagen 't Geborgen graan; . Hoor, hoor der vleeg'len korte slagen, Ziet, hij valt aan! De winter dorscht, zijn morgen-winden Langs veld en vaart, — Herauten, die de vrijheid minden, — Wachten bedaard .... Nog staat doodstil de groote molen, — De winter strijdt, — Tot door herauten wordt bevolen: Draai door den tijd! Dan, Leven, draait met felle slagen De molen weer; En draait en draait tot lichter dagen, . . . Die van weleer! . . . IOI BEVREDIGING De zomer zong het in Liguster-groen! . . . »Zoudt gij om klein gewin Dat ééne doen?* En zomer ging . . . De herfst ging over 't veld; Het groen werd geel! .... »0 licht, o zon-geweld, Waar is mijn deel?* En herfst ging heen . . . Nu ligt de sneeuw zoo wit Op 't dood-stil land! . . . »Waar is de vlam, die dit Verlangst verbrandt?* En liefde wint! . . . 102 SNEEUWBOOMEN Nu staan zij weer alleen, Als wit en zwart; Nu staan zij weer alleen, Zoo stijf, zoo hard. Het maanlicht kartel-daalt De gevels af; Een enkel vlokje draalt: Wien het zich gaf? .... En zij staan stil, alleen, Verwonderd meest, Dat er niet één, niet één Beweegt in 't feest! Wat zomer altijd had: Het wind-gerucht In 't bevend espen-blad, Is lang gevlucht. Dat vlokje, nog alleen In koude maan; De boomen één voor één Te wachten staan .... 103 INHOUD Blz. Aan den Tijd 7 Herleving. ■ 8 Maart-wolken 9 Vroeg-lente? IO Vroeg-lente I 11 Vroeg-lente II 12 Wolken-schaduw !4 Liedje *5 Lente 16 Ontmoediging I7 Vroege merel *8 Aan de schoonheid 19 Aan zee 20 Droeve melodie 21 Terugkeer 22 Nachtegaal 23 Aan het zingende lied _i • 24 Waterlelie 2 5 Tot de eenzaamheid 26 Zonnige morgen 27 De maaier 28 Zomer-avond 29 Wilde vlier 3* Zomersche kastanje 32 Aan den rand der straten 33 Blz. In zee 35 Twee liederen van schoonheid tot leven ... 36 Verteedering • • 39 Gentianen 40 Zomer-avond 41 Zomer-dans-lied 42 Tristan tot Isoude 43 Lied 44 Lied in den avond / 45 Van den dag 47 RIJKE ZOMERDAGEN De schoonheid spreekt 51 Mijn hart 52 Geluk 53 Niet meer alleen 54 Verlangen 56 Als het stil wordt 57 Liedje 58 Onder den goudenregen 59 Volzomer . . 60 Mid-zomer 61 Herleving 62 Verwachting 63 Voor U mijn lied 64 Eindelijk rust 65 BIz. Zomerlied 66 Zoel visioen 67 Zomer 68 Papaver 69 Twijfel 70 Waarvan ik zing 71 Dien avond 72 Jeugd 73 Lied en leven 74 Onder vlierstruiken 75 Eindelijk rust 76 Na-zomer 77 Later 78 Klassiek beeldje 79 De faun 80 Terug van den akker 81 Een zonnebloem 82 Herfst 84 Bij het ouder worden . . 85 Herfst-avond 86 De knecht 87 Herinnering 88 Glimlach des levens 89 Over het stads-water 9° Anders niet! 91 Alleen met regen en wind 92 Blz. Oude steden 93 Het keerende lied 95 November ' 96 Een molen voor de vert' 97 Weemoed 98 Januari-morgen 99 Winter-avond IOO De winter dorscht 101 Bevrediging 102 Sneeuwboomen 103 Het bundeltje gedichten, getiteld „Het zingende Lied", werd door Jan J. Zeldenthuis geschreven tusschen Mei 1916 en September 1918, gedrukt in de Hof-Buch- und -Steindruckerei Dietsch ó> Brückner te JVeimar in het begin van het jaar 1922 en uitgegeven door J. Emmering te Amsterdam den eersten Mei d. a. v. Twaalf door den schrijver geteek ende exemplaren werden gedrukt op OudHollandsch papier. (Prijs f s~). w