Wet Lager Ondervnjs. 70 Artt. 2&octies en 26novies. wijzersdienst worden aangemerkt. In geval van twijfel, hoe in een bepaald geval deze bepaling is toe te passen, verdient het aanbeveling dat het schoolbestuur zich schriftelijk tot den Minister van Onderwijs wendt. In overleg met het Departement van Oorlog wordt alsdan het tijdvak aangewezen hetwelk bij de bepaling der jaarwedde in rekening behoort te worden gebracht. 49. Vak-onderwijzers. Artikel 26octies. De bepalingen van de artikelen 26 tot en met 2Ósepties gelden slechts voor de onderwijzers, die in het bezit zijn van eene der akten van bekwaamheid, genoemd in artikel 77, onder a en b, en niet uitsluitend belast zijn met het geven van onderwijs in een of meer der vakken, in artikel 2 vermeld onder h tot en met u. Deze bepaling correspondeert met die van art. 24, vierde lid, der wet (aant. 18) en stemt overeen met het vijfde lid van het voormalig art. 26 der wet. De consequentie is dat voor z.g. vakonderwijzers, als hier bedoeld, geen Rijksvergoeding wordt gegeven. Maar het schoolbestuur is geheel vrij zulke vakonderwijzers aan te stellen en naar eigén inzicht te salarieeren. De belooningen van vakonderwijzers(essen) worden niet uit de gemeentekas vergoed (aant. 93). 50. Verhooging van het wettelijk salaris in bijzondere gevallen. Artikel 26novies. 1. In bijzondere gevallen, waarin dit voor de vervulling van het door de wet verpltchte aantal onderwijzersplaatsen wordt gevorderd, kunnen door Ons bij besluit, den Onderwijsraad (afdeeling voor het algemeen vormend lager onderwijs en het bewaarschoolonderwijs) gehoord, de in de artikelen 26 tot en met sóquinquies bedoelde jaarwedden voor bepaalde gemeenten op een hooger bedrag worden bepaald. 2. Op gehjke wijze kan dit geschieden wegens het werkzaam zijn van onderwijzers aan scholen van Hjzonderen aard of voor werkzaamheden, welke aan onderwijzers buiten den gewonen schooltijd zijn opgedragen. 3. Het daartoe strekkend verzoek wordt gedaan door den Raad der gemeente of, in eene gemeente waar geen openbare school bestaat, door het bestuur eener in artikel 59 bedoelde bijzondere school aldaar. Dit artikel bevat eene correctie op de al te stramme werking der wettelijke normaliseering van de onderwijzerssalarissen. De bedoeling van het eerste lid is te bevorderen, dat overal in het land een voldoend aantal onderwijzers kan worden verkregen, niet om door uitbreiding van personeel de onderwijsgelegenheid die bestaat te verbeteren. Mocht het wettelijk vastgesteld salaris in de eene of andere gemeente daarvoor een beletsel zijn, dan kan dit salaris bij Kon. besluit — den Onderwijsraad gehoord — voor die gemeente Wet Lager Ondertoijs. 71 Art. 26nomes. worden verhoogd. Het kan bijv. voorkomen dat men op afgelegen plaatsen op zeker oogenblik eenvoudig geen onderwijzer op het wettelijk traktement kan krijgen. In zulk een geval biedt dit artikel de gelegenheid door middel van hooger salaris de onderwijzersbetrekking aldaar meer aanlokkelijk te maken, ter voorkoming van stagnatie in den geregelden gang van het onderwijs. Volgens het eerste lid is dit alleen mogelijk voor zooveel betreft „het door de wet verplichte aantal onderwijzersplaatsen", m. a. w. ten aanzien van de jaarwedde van het hoofd der school en van de verplichte bijstandsonderwijzers, bedoeld in art. 24 der wet. Voor het behoud van onderwijzers boven het in dat artikel bepaald aantal zal dus geen extra salarisverhooging worden toegestaan. Het tweede lid opent de mogelijkheid om in twee gevallen het wettelijk salaris op gelijke wijze — d. i. bij Kon. besluit, den Onderwijsraad gehoord — op hooger peil te brengen. In de eerste plaats indien de noodzakelijkheid daartoe mocht blijken bij het vervullen van onderwijzersplaatsen aan „scholen van bijzonderen aard", zooals bijv. aan z.g. strenge scholen en dergelijken. Het kan n.1. zijn dat voor de zwaardere taak der onderwijzers, die voor een moeilijk soort kinderen komen te staan, op het gewoon, normaal, salaris geen geschikte leerkrachten te verkrijgen zijn en dus verhooging van wedde voor die betrekking blijkt noodig te zijn. Deze bepaling is niet van toepassing op de jaarwedden van onderwijzers aan scholen voor doofstommen, blinden, spraakgebrekkigen, zwakzinnigen en idioten, omdat deze scholen — volgens art. 15 der Lager-onderwijswet — buiten de toepassing dier wet vallen. 51. In de tweede plaats opent het artikel de mogelijkheid voor verhooging boven de normale jaarwedde wegens onderwijs dat, hoewel binnen het leerplan, wordt gegeven op uren welke buiten den gewonen schooltijd vallen. Blijkens de Memorie van Antwoord op het Voorloopig Verslag van de Tweede Kamer over het wetsontwerp moet onder „gewonen schooltijd" worden verstaan de schooltijd die voor alle leerlingen en voor alle onderwijzers is bestemd. Bij deze verhooging wegens overuren is het niet van invloed in welk vak op die uren onderwijs wordt gegeven, mits het op het leerplan der school is vermeld. Alleen het leerplan van de school kan bepalen welke lesuren tot den gewonen schooltijd behooren en welke daarbuiten vallen. Voor werkzaamheden buiten den gewonen schooltijd opgedragen, kan echter het salaris op geen andere wijze worden verhoogd dan volgens den daarvoor in art. 26novies, 2e lid, aangegeven regel. Wet Lager Onderioijs. 72 Art. 26novies. Voor gemeenten waar een of meer openbare scholen bestaan, wordt de hier bedoelde weddeverhooging alleen op verzoek van den Gemeenteraad vastgesteld. Indien het bestuur eener in die gemeente gévestigde bijzondere school toepassing wenscht te verkrijgen van art. 26novies, zal eerst aan den Raad moeten worden gevraagd het daartoe strekkend verzoek aan de Koningin in te dienen. Ingeval de Raad weigert daartoe over te gaan, bestaat er geen rechtsmiddel dat college daartoe te dwingen. In gemeenten waar alleen bijzonder onderwijs wordt gegeven, kan het hier bedoeld verzoek uitgaan van het bestuur eener aldaar gevestigde bijzondere school. Indien de verhooging wordt toegestaan, dan is het verhoogd bedrag de jaarwedde van den betrokken onderwijzer, zoodat dit bedrag door het Rijk wordt vergoed, voor zoover het betreft een onderwijzer, bedoeld in de artikelen 48 tot en met 48*er der wet. (aant. 71). Het hierbedoeld verzoek is vrij van zegel, krachtens art. 32, eerste lid, 4°., der Zegelwet 1917. De opgrond van art. 26novies verhoogde onderwijzersjaar wedden worden door het Rijk vergoed. De verhoogingen maken deel uit van den pensioensgrondslag. De bepalingen van dit artikel zijn niet van toepassing op de z.g. tijdelijke onderwijzers. 52. Wedde tijdelijke onderwijzers. Voor de belooning der tijdelijk aangestelde onderwijzers is in het 5e lid van art. SQbis eene afzonderlijke regeling gemaakt, welke overeenkomt met die, waarop de tijdelijke leerkrachten aan openbare scholen volgens art. 26decies aanspraak hebben. Zij krijgen geen periodieke verhoogingen, maar alleen het aanvangsbedrag der wettelijke jaarwedde. In de „daartoe leidende" gevallen wordt hun salaris verhoogd met de bedragen, bedoeld in art. 26quinquies, 4e lid, en verminderd met den aftrek, vermeld in het 5e lid van dat artikel. In art. 26quinquies, 4e lid, is sprake: 1°. van art. 26ter, dus van het kindergeld; 2°. van art. 26quater, 2e, 3e en 4e lid, dus van de verhoogingen wegens bezit en gebruik van speciale bevoegdheden en bij-akten. Hieruit volgt, dat bij aanstelling voor een bepaalden tijd, dus niet „voor vast", de wedde bestaat uit het aanvangsbedrag, casu quo verhoogd met kindergeld en de bedragen wegens bezit en gebruik van speciale bevoegdheden en bij-akten, doch dat de ancienniteitsverhoogingen en de verhooging wegens het bezit van de hoofd-akte niet bestemd zijn voor tijdelijke onderwijzers. Wet Lager Onderzoijs. 73 Art. 26novies. Dit is echter niet van toepassing indien de onderwijzer reeds in vasten dienst van zijn schoolbestuur is, bijv. in geval van tijdelijke detacheering •»an eene andere school van hetzelfde bestuur. Hiervoor bevat de derde volzin van het 5e lid van art. 59bis eene geheel afzonderlijke regeling. Indien een onderwijzer aan school A voor gewoon lager onderwijs van zekere schoolvereeniging tijdelijk wordt belast met de waarneming eener onderwijzersbetrekking aan school B voor m. u. 1. o., staande onder hetzelfde bestuur, of wel tijdelijk wordt benoemd tot hoofd der school waaraan hij verbonden is, heeft hij aanspraak op de volle aan die betrekking verbonden jaarwedde, inclusief de periodieke verhoogingen en — in de daartoe leidende gevallen — verhoogd met de bedragen wegens bezit van kinderen, de hoofd-akte of wegens speciale bevoegdheden. Bij benoeming, in gevallen als hier bedoeld, tot tijdelijk hoofd is bij het betrekken van een ambtswoning de jaarwedde onderworpen aan de daarvoor bepaalde korting, bedoeld in art. 26quinquies, 5e lid (aant. 45). 53. De salarissen van alle aan de school verbonden onderwijzers waaronder ook het hoofd der school wordt gerekend te behooren, moeten gelijk zijn aan de jaarwedden zooals die in de artikelen 26 tot en met 2Qnozries zijn geregeld. Dit geldt niet alleen ten aanzien van de onderwijzers voor wie de jaarwedde of wedde door het Rijk wordt vergoed, maar ook voor heft die aan de school verbonden zijn boven het aantal waarvoor rijksvergoeding kan worden genoten (aant. 29). Er is ten deze geene uitzondering toegelaten. Pèrsoneele toelagen. 54. Is het geoorloofd aan de onderwijzers eene hoogere jaarwedde toe te kennen dan in de wet is bepaald? In de Memorie van Toelichting behoorende bij het wetsontwerp tot wijziging der Lager-onderwijswet, schreef minister De Visser dienaangaande: „Het stelsel van normaliseering der salarissen heeft het gevolg, dat de gemeenten — en, wegens het bepaalde in het vijfde lid van artikel 59bis ook de vereenigingen enz. waarvan bijzondere scholen uitgaan — niet gerechtigd zijn aan een onderwijzer een ander traktement toe te kennen dan voor hem in de wet is bepaald. Dit snijdt echter de mogelijkheid niet af, dat van particuliere zijde fondsen worden gesticht, waaruit, onder voorwaarden die de stichters wenschen, aan onderwijzers, hetzij van openbare hetzij van bijzondere scholen, pèrsoneele toelagen worden toegekend." Wet Lager Onderwijs. 75 Art. 59bis, 6e lid. kunnen worden verstrekt, altijd uitgaande van de gedachte, dat dit tot verbetering van het onderwijs dienen kan." (Handelingen Eerste Kamer, zitting 1918/19, blz. 610). Tegen het verleenen van toelagen of gratificaties hetzij deze voor vast of voor eens worden toegekend, bestaat dus geen bezwaar, maar zij moeten komen uit particuliere fondsen en mogen niet als „jaarwedde" worden aangemerkt. Zij kunnen dus ook geen deel uitmaken van den pensioensgrondslag. Artikel 59bis. (Zesde lid.) Indien het schoolbestuur den aftrek, vermeld in artikel 26quinquies, vijfde lid, niet wenscht te zien bepaald op zooveel ten honderd als in den in het tweede lid van artikel 26 bedoelden algemeenen maatregel van bestuur is aangegeven, wordt die vermindering door dat bestuur onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten vastgesteld gelijk aan de huurwaarde van de vrije woning. (N. S. nos. 6429, 6430 en 6431). Korting op het salaris wegens vrije woning. 55. Deze bepaling stemt geheel overeen met die in art. 26quinquies, 5e lid, der wet gesteld ten aanzien van de vermindering der jaarwedde van de hoofden der openbare scholen wegens vrije woning (aant. 45). Het percentage, bedoeld in den algemeenen maatregel van bestuur, waarvan in art. 26 sprake is, bedraagt 10. Het schoolbestuur is bevoegd de aftrek wegens vrije woning op een ander, hetzij hooger hetzij lager bedrag te bepalen, doch is daarbij onderworpen aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten. Voor het vragen van die goedkeuring is geen termijn bepaald. Zoolang die goedkeuring niet is verkregen, is de jaarwedde van het hoofd der school ter zake van de ambtswoning aan geen andere korting onderworpen dan van de 10 %. Volgens art. 14 der Lager-onderwijswet kan van het hier bedoeld besluit van Gedeputeerde Staten in beroep worden gekomen bij de Koningin „door ieder die bij de vernietiging of verbetering van het besluit van Gedeputeerde Staten belang heeft". De belanghebbenden zijn hier: alleen het schoolbestuur en het hoofd der school. Deze bepaling biedt dus aan het hoofd der school de gelegenheid zich te verzetten tegen een eventueele onbillijke taxatie door het schoolbestuur. Het bezwaarschrift is vrij van zegel en moet worden ingediend binnen 30 vrije dagen, te rekenen van den dag waarop het besluit openbaar gemaakt of den belanghebbende toegezonden is. Wet Lager Ondertoijs. 76 Art. 59bis, le en 8e lid. De wet zegt niet dat de korting wegens vrije woning eens en voor goed wordt vastgesteld. De mogelijkheid van herschatting is opengelaten. Eventueele herschatting is natuurlijk wederom onderworpen aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten. Zoolang die goedkeuring niet is verkregen, blijft de inhouding volgens de vorige taxatie van kracht. Artikel 59bis. (Zevende lid.) De onderwijzers zijn in het bezit van eene door het bestuur der school onderteekende akte van benoeming. (N. S. nos. 6451 en 6452. 56. Akte van aanstelling. Deze bepaling stemt geheel overeen met die van het voormalig art. 59, eerste lid, 6°., der wet op het lager onderwijs. Alleen is de omschrijving van hetgeen in de akte van aanstelling behoort te worden vermeld thans in een afzonderlijk artikel 59ter opgenomen. Alle aan de school verbonden onderwijzers, zoowel het hoofd als de verplichte- en de boventallige onderwijzers van bijstand, ongeacht zij al dan niet voor berekening van rijksvergoeding in aanmerking komen, moeten in het bezit zijn van eene in wettelijken vorm opgemaakte akte van aanstelling. Bij Kon. besluit van 1 Augustus 1907, no. 61, werd beslist, dat de school niet in aanmerking kan komen voor Rijksbijdrage, wanneer niet alle onderwijzers in het bezit zijn van eene akte van benoeming welke aan de wet voldoet. Het gold hier een school waaraan een niet-verplichte onderwijzer was verbonden, wien het schoolbestuur geen akte van benoeming had uitgereikt. De bijdrage ging te loor, omdat niet aan deze subsidievoorwaarde was voldaan. Artikel 59bis. (Achtste lid.) De voor vast of voor een bepaald tijdvak benoemde onderwijzers, die, voordat zij den leeftijd van 65 jaar hebben bereikt of het tijdvak, waarvoor zij zijn aangesteld, is verloopen, anders dan op eigen verzoek worden ontslagen, kunnen van dat ontslag in beroep komen bij eene commissie, aan wier uitspraak het schoolbestuur zich heeft te onderwerpen. 57. Beroep tegen niet-gevraagd ontslag. In punt 7 van het eerste lid van het voormalig art. 59 kwam deze bepaling reeds voor. Het achtste lid van het tegenwoordig Wet Lager Ondertoijs. 77 Art. 59ter. art. 59&m is geheel analoog aan den eersten volzin van dat punt 7. Een nieuwe subsidievoorwaarde wordt ten deze dus niet gesteld. Indien de school niet is aangesloten bij eene commissie als hier bedoeld, kan zij niet voor rijksvergoeding in aanmerking komen (Kon. besluit van 21 September 1909, no. 51). De rijksvergoeding wordt niet toegekend over het deel van het jaar, gedurende hetwelk de school niet bij eene commissie van beroep ^was aangesloten (Kon. besluit van 2%November 1907, no. 41). Indien een schoolbestuur, hetwelk reeds met een of meer scholen aangesloten is bij eene commissie van beroep, eene nieuwe school opent, behoort ook die nieuwe school bij zulk eene commissie te worden aangesloten (Kon. besluit van 14 Juli 1910, no. 48). Voor de verdere bepalingen aangaande deze commissiën zij verwezen naar art. 59quater. 58. Bepalingen, op Te nemen in de akte van benoeming. Artikel 59ter. De akte van benoeming, bedoeld in artikel 59bis, zevende lid, vermeldt: naam en voornamen van den benoemde, bepaling of de benoeming voor vast of voor welk tijdvak zij is geschied, de jaarwedde, bepalingen in verband met het vervullen van militie-, landweer- en landstormplichten door de onderwijzers, de regeling ter voorziening ingeval van langdurige ziekte, bepaling omtrent den wederzijdschen termijn van opzegging. Dit artikel bevat eene aanvulling van 'de subsidievoorwaarde, gesteld in het zevende lid van art. 59bis. De schoolbesturen zijn verplicht de in dit artikel genoemde punten in de akte van aanstelling te regelen. De vrijheid van de schoolbesturen om die regeling zelf naar eigen inzicht vast te stellen, is noch door de wet noch door eenig Koninklijk besluit aan banden gelegd. De verdere uitwerking van dit onderwerp is bij art. 59undecies overgelaten aan de Kroon. Art. 1 van het Kon. besluit van 1 November 1919 (St.bl. no. 622) bevat dienaangaande de volgende bepalingen: A. Nadere in de akte van benoeming op te nemen voorwaarden. Artikel 1. In de akte van benoeming, uit te reiken krachtens het bepaalde in het zevende lid van artikel 5öbis der wet tot regeling van het lager onderwijs, wordt, behalve de voorwaarden, genoemd in artikel 59ter dier wet, nog het volgende vermeld: a. de wijze waarop de bezoldiging zal worden uitbetaald; b. voorziening, in geval van opheffing der school of der betrekking. De sub b bedoelde voorziening houdt in, dat het onderwijzend personeel Wet Lager Onderzoijs. 78 Art. 59quater. ten minste drie maanden van te voren van het voornemen tot opheffing moet worden verwittigd. Uit de akte van aanstelling moet steeds duidelijk blijken, of het eene vaste dan wel eene tijdelijke benoeming is. In het laatste geval moet tevens het tijdvak worden vermeld, waarvoor de benoeming is geschied, met vermelding van den datum van aanvang en afloop der dienstbetrekking. De akte mag echter in geen geval eene bepaling bevatten, waardoor eene vaste benoeming feitelijk zou worden omgezet in eene benoeming tot wederopzeggens toe, dus met een tijdelijk karakter. 59. Heeft een bestuur, dat over twee of meer gesubsidieerde bijzondere scholen staat, dezelfde bevoegdheid als bij art. 29, zevende lid, der Lager-onderwijswet aan den Gemeenteraad is toegekend, n.1. het hoofd van de eene school over te plaatsen naar eene andere school? Art. 29 geldt uitsluitend voor openbare lagere scholen. De wet bevat geen enkele bepaling waaruit zou kunnen worden afgeleid, dat één of meer voorschriften van dat artikel ook van toepassing zouden zijn op bijzondere lagere scholen. Er bestaat geen verband tusschen art. 29 en de artikelen 59W* en 59ter der wet. Wenscht een bestuur dat verschillende bijzondere scholen beheert, zich het recht tot overplaatsing voor te behouden, dan moet dat nadrukkelijk in de akte van aanstelling zijn geformuleerd. Is dat niet geschied, dan kan de onderwijzer, die aan eene bepaaldelijk in zijne akte van aanstelling genoemde school is benoemd, eene ongewenschte overplaatsing naar eene andere school aanmerken als een ongevraagd ontslag uit zijne betrekking aan de in zijne aanstelling genoemde school en kan hij zich beroepen op de in het achtste lid van art. 59bis bedoelde Commissie van beroep. Eventueele overplaatsing van een onderwijzer(es) moet door middel van de modellen E en F (N. S. nos. 6423 en 6417) ter kennis van het schooltoezicht worden gebracht. De akten van benoeming (N. S. nos. 6461 en 6462) en van ontslag (N. S. nos. 1621 en 1621A) zijn vrij van zegel, op grond van het bepaalde bij art. 1637*/ van het Burgerlijk Wetboek. (Regeling van het arbeidscontract.) Deze vrijstelling is bij art. 32, tweede lid, a, der Zegelwet 1917 gehandhaafd. 60. Commissie van beroep. Artikel 59quater. 1. Het beroep, bedoeld in artikel 59bis, achtste lid, moet schriftelijk worden ingediend bij den voorzitter der commissie binnen . Wet Lager Onderwijs. 79 Art. 59quater. tien dagen nadat het ontslag schriftelijk ter kennis van den onderwijzer is gebracht. Hangende het beroep blijft de onderwijzer in het genot zijner jaarwedde. 2. De commissie van beroep moet haar werkkring uitstrekken over ten minste twaalf bijzondere scholen, die op de in artikel 59 bedoelde vergoeding aanspraak maken, tenzij Wij in bijzondere gevallen daarvoor een lager cijfer vaststellen. Zij moet bestaan uit zeven leden, waarvan drie leden worden gekozen door de besturen en drie leden door het personeel der in de vorige zinsnede bedoelde scholen, terwijl deze zes leden het zevende lid, tevens voorzitter, kiezen. De leden dezer commissie mogen geen zitting hebben in het bestuur, noch deel uitmaken van het personeel eener lagere school. Het indienen van het beroep alsmede de samenstelling der commissiën van beroep waren aanvankelijk geregeld in het voormalig art. 59, eerste lid, onder 7°., der Lager-onderwijswet. Thans is dit in een speciaal artikel geschied. De commissiën van beroep zijn permanent en moeten haren werkkring uitstrekken over ten minste 12 bijzondere scholen. Ook bijzondere kweekscholen kunnen bij deze commissie zijn aangesloten (aant. 105). Ter verkrijging van eene vaste jurisprudentie is het van belang een zoo groot mogelijk aantal scholen binnen de sfeer van een zelfde commissie te brengen. Zij mag echter niet minder dan 12 scholen omvatten. Indien zij minder scholen omvat voldoet zij niet aan art. 59quater en gaat de aanspraak op de rijksvergoeding voor die scholen verloren. Alleen in bijzondere gevallen kan met minder dah 12 scholen worden volstaan. Het aantal scholen wordt alsdan bij Kon. besluit vastgesteld. Het daartoe strekkend verzoek zal moeten uitgaan hetzij van de aangesloten schoolbesturen gezamenlijk, hetzij van het bestuur of moderamen van de groep schoolbesturen die bij de samenstelling der commissie zijn betrokken. Volgens het voormalig art. 59 der Lager-onderwijswet had de commissie alleen te oordeelen of een niet-gevraagd ontslag verleend vóór het bereiken van den 65-jarigen leeftijd, al dan niet gerechtvaardigd was. Thans kan aan haar oordeel ook worden onderworpen de vraag of er voor het schoolbestuur gegronde reden bestaan voor het niet-toekennen van.eene periodieke weddeverhooging (art. 59quinquies). 61. Het Kon. besluit van 1 November 1919 (St.bl.nb. 622), zooals dit is aangevuld bij Kon. besluit van 17 December 1919 (St.bl. Wet Lager Onderwijs. 80 Commissiën van beroep. no. 815), bevat onder B de volgende nadere bepalingen nopens de samenstelling en werking der commissiën van beroep. B. Samenstelling en werking der commissiën van beroep. Artikel 2. De besturen eener groep bijzondere scholen, welke een commissie van beroep als bedoeld in artikel 5Q,ois, achtste lid, en artikel 59quater, der Wet tot regeling van het lager onderwijs hebben ingesteld, geven daarvan kennis aan Onzen met de uitvoering dier wet belasten Minister, onder opgave van de aangesloten scholen, van de regeling, welke voor de verkiezing van de leden der commissie is getroffen en van de namen der door de besturen en het onderwijzend personeel gekozenen. Wijzigingen in een en ander gebracht, worden eveneens aan Onzen voornoemden Minister medegedeeld. Artikel 3. In de regeling voor de verkiezing van de leden der commissie, krachtens het vorig artikel getroffen, wordt in elk geval bepaald: a. dat om de drie jaar een der door de besturen en een der door het onderwijzend personeel gekozen leden aftreedt, volgens een door de commissie op te maken, bij loting vast te stellen rooster; b. dat de voorzitter wordt verkozen door de leden der commissie voor den tijd van drie jaar; c. dat zoowel de aftredende voorzitter als de aftredende leden aanstonds herkiesbaar zijn. Artikel 4. Binnen tien dagen na zijne verkiezing geeft de voorzitter daarvan kennis aan de schoolbesturen welke tot de groep behooren, met aanduiding van zijne woonplaats en van de plaats waar de commissie zitting zal houden. Veranderingen van deze plaatsen worden medegedeeld binnen tien dagen, nadat zij zijn ingetreden. De schoolbesturen zijn verplicht te zorgen, dat eene aanduiding van de commissie van beroep, waartoe de school behoort, alsmede van het adres van den voorzitter dier commissie te allen tijde in een der gangen of lokalen der school op eene zichtbare plaats is opgehangen. Veranderingen in een en ander worden binnen tien dagen daarop aangeteekend. (x) Artikel 5. De commissie stelt een huishoudelijk reglement voor hare werkzaamheden vort, waarin in elk geval wordt geregeld: a. de wijze waarop de beroepen, bedoeld in artikel 59 qua ter en artikel 5oquinquies, der wet tot regeling van het lager onderwijs, alsmede de verzoekschriften tot handhaving van ontslag in de gevallen, bedoeld in artikel 72bis dier wet, zullen worden behandeld, met dien verstande, dat aan elke partij desverlangd gelegenheid wordt gegeven hare belangen mondeling voor te dragen of te doen voordragen en dat een afschrift van de uitspraak der commissie zoowel aan het schoolbestuur als aan den onderwijzer zal worden uitgereikt; b. de verdeeling van de kosten, waartoe de werkzaamheden der commissie aanleiding geven, over de tot de groep behoorende schoolbesturen, met dien verstande, dat de mogelijkheid wordt voorbehouden, om de schadeloosstelling van getuigen en deskundigen, bij de uitspraak der commissie geheel of gedeeltelijk ten laste van de in het ongelijk gestelde partij te brengen. Handhaving van het ontslag in de gevallen, bedoeld in art. J2b\s. der wet tot regeling van het lager onderwijs, wordt door de commissie geweigerd, indien (1) N. S. no. 6443. Wet Lager Ondertoijs. 81 Commissiën van beroep. de opheffing der school of der betrekking niet in overeenstemming is met de statuten en reglementen der instelling of vereeniging onder welker bestuur de school staat, of niet te goeder trouw heeft plaats gehad. Artikel 6. Het in het vorig artikel bedoelde huishoudelijk reglement wordt onderworpen aan de goedkeuring van Onzen met de uitvoering van de Wet tot regeling van het lager onderwijs belasten Minister. Artikel 7. De leden der overeenkomstig artikel 2 van het Koninklijk besluit van 12 September 1905 (Staatsblad no. 266) samengestelde Commissiën van beroep, alsmede de voorzitters dier commissiën, blijven daarin zitting houden tot het tijdstip, waarop hun aftreding was bepaald. De overeenkomstig artikel 6 van het Koninklijk besluit van 12 September igo5 (Staatsblad no. 266) goedgekeurde reglementen worden voor zooveel noodig aangevuld en in overeenstemming gebracht met de bepalingen van artikel 5 van Ons tegenwoordig besluit. De verkregen goedkeuring blijft van kracht tot de goedkeuring aan het gewijzigd reglement is verleend. Hier komen de schoolbesturen in directe aanraking met den Minister. Zij blijven echter souverein in eigen kring. Immers is de te treffen regeling voor de verkiezing van de leden der commissie niet aan goedkeuring der overheid onderworpen. Mededeeling als art. 2 voorschrijft is voldoende. Deze mededeeling behoeft niet door elk aangesloten schoolbestuur afzonderlijk te worden gedaan. Eene collectieve mededeeling kan door de gezamenlijke besturen van de groep aan den Minister worden ingezonden. Bij opening van eene school in den loop van het jaar, zal, op grond van het bepaalde bij art. 2, aan den Minister zijn mede te deelen, bij welke commissie de school is aangesloten. Ter voorkoming van moeilijkheden zal deze mededeeling eene duidelijke opgaaf moeten bevatten van den naam der instelling of vereeniging onder welker bestuur de school staat, van de plaats waar de school is gevestigd, bij welke commissie de school is aangesloten en op welke dagteekening die aansluiting is tot stand gekomen. Ook hier is niet aangegeven, wie aan den Minister heeft mede te deelen, dat wijziging is aangebracht in de samenstelling der groep. De kennisgeving kan geschieden zoowel door het groepsbestuur, als door het nieuw toegetreden schoolbestuur. Mede-onderteekening door de besturen van alle aangesloten scholen is niet noodig. Mocht echter eene wijziging zijn aangebracht in de regeling, welke voor de verkiezing der commissieleden is getroffen, dan zal de desbetreffende kennisgeving door of namens de besturen van alle aangesloten scholen moeten geschieden. Ook in dit geval kan het groepsbestuur optreden. De aansluiting van eene nieuwe school zal moeten hebben plaats gehad vóór of op den dag der opening van de school. Elk schoolbestuur is verplicht te zorgen dat eene aanduiding Lfgtv. Handl. B. L. O. 6 Wet Lager Ondertoijs. 82 Art. 59quinquies. van het adres der commissie van beroep waartoe de school behoort in een der gangen of lokalen der school op eene zichtbare plaats is opgehangen en dat eventueele veranderingen daarop worden aangeteekend. Deze bepaling dient om te voorkomen dat de onderwijzer, in geval van ongevraagd ontslag niet zoude weten tot wien hij zijn bezwaarschrift daartegen zou hebben te richten. Hoewel de wijze waarop de commissiën van beroep zullen werken, geheel aan haar is overgelaten, worden in art. 5 eenige punten aangegeven, die in het huishoudelijk reglement van elke commissie moeten worden opgenomen, n.1. ter verzekering van eene behoorlijke procesorde. Ten einde hierop toezicht te kunnen uitoefenen is in art. 6 bepaald, dat het huishoudelijk reglement door den Minister moet zijn goedgekeurd. De bij de hier bedoelde commissiën in te dienen beroepschriften zijn vrij van zegel. Bij hare beslissingen mag echter geen rekening worden gehouden met den inhoud van eenig ongezegeld stuk dat volgens de wet aan zegelrecht is onderworpen, noch met eenig stuk dat van onvoldoend zegel is voorzien. Akten van aanstelling en van ontslag van onderwijzers, de quitantiën wegens salaris enz. vallen hier natuurlijk niet onder, omdat deze stukken volgens de wet vrij van zegel zijn. De uitspraak der commissie is vrij van zegel volgens het bepaalde in art. 32, sub 11°., der Zegelwet 1917. Omtrent het groepeeren van de verschillende scholen tot vorming eener commissie van beroep, beslissen de schoolbesturen. Het onderwijzend personeel heeft toe te zien, dat de bepalingen van art. 59bis, 7e en 8e lid en de artikelen 59ter en 59quater der Schoolwet worden nageleefd. Bij de aanvrage om rijksvergoeding, moet steeds eene desbetreffende verklaring (N. S. no. 1643) worden overgelegd, onderteekend door het hoofd en alle overige onderwijzers, zoowel vaste- als tijdelijke-, verplichte en niet-verplichte onderwijzers, die in het afgeloopen jaar aan de school zijn verbonden geweest. Indien die verklaring ontbreekt, loopt men gevaar de rijksvergoeding te verhezen, omdat alsdan niet het bewijs is geleverd, dat aan deze subsidievoorwaarden is voldaan. 62. NlET-TOEKENNEN VAN PERIODIEKE WEDDEVERHOOGING. Artikel 59quinquies. 1. Het bestuur der school kan beslissen, dat eene weddeverhooging wegens dienstjaren niet wordt toegekend. Het doet den belanghebbende schriftelijk mededeeling van de gronden, waarop deze beslissing berust. Het is bevoegd te bepalen, dat deze weddever- Wet Lager Onderwijs. 83 Art. 59sexies. hooging nadat ten minste een jaar verstreken is, wordt toegekend. ! 2. De belanghebbende kan van de in het eerste lid bedoelde beslissing in beroep komen bij'de commissie, in artikel 59quater vermeld, aan wier uitspraak bet schoolbestuur zich heeft te onderwerpen. Het beroep moet schriftelijk worden ingediend bij den voorzitter der commissie binnen tien dagen, nadat de beslissing ter kennis van den onderwijzer is gebracht. Dit artikel bevat eene voor de bijzondere school geheel nieuwe bepaling, n.1. de bevoegdheid van het schoolbestuur tot het onthouden van eene periodieke weddeverhooging aan een onderwijzer en zulks naar analogie van de regeling dienaangaande bij art. 26undecies, 2e lid, der wet gesteld ten aanzien van de onderwijzers aan openbare scholen. Als waarborg tegen willekeur is recht van appèl verleend op de commissie van beroep, zooals tot dusver alleen in geval van ontslag was toegelaten. De behandeling van dit beroep geschiedt volgens het huishoudelijk reglement der commissie, hetwelk onderworpen is aan de goedkeuring van den Minister (aant. 61). TWEEDE HOOFDSTUK. Uitsluitingsbepalingen. UlTSLUITINGSBEPALINGEN. 63. Het eerste lid van artikel 59sexies bevat de uitsluitingsbepalingen en komt bijna woordelijk overeen met het tweede lid van het voormalig art. 59 der wet. Evenals voorheen zijn er vier gevallen waarin van het verleenen van rijksvergoeding geen sprake kan zijn. Die gevallen zijn: a. te gering aantal leerlingen; b. te hoog schoolgeld; c. niet-tijdige vervulling vacatures; d. winstgevend bedrijf. Alleen van de onder c genoemde uitsluitingsbepaling kan ontr heffing worden verkregen in het geval en onder de voorwaarden, in het derde lid omschreven. Artikel 59sexies. 1. Toor de in artikel 59 bedoelde vergoeding komen niet in aanmerking de scholen: a. waarvan het aantal leerlingen boven zes jaren, dat als werkelijk schoolgaande bekend staat, berekend naar den maatstaf in artikel 24 vermeld, minder dan vijf en twintig bedraagt, met dien verstande, dat voor eene school, welke reeds vergoeding genoot, Wet Lager Ondertoijs. 84 Art. 59sexies. doch waar het aantal leerlingen beneden 26 daalt, dat genot gedurende drie achtereenvolgende jaren niet op dien grond verloren gaat, mits in geen jaar het aantal daalt beneden 20; b. waar de opbrengst der schoolgelden eene inkomst oplevert van gemiddeld tachtig gulden of meer per leerling en per jaar; c. wanneer bij vacature in het onderwijzend personeel tusschen het ontstaan daarvan en de aanvaarding zijner betrekking door den benoemde, een langere tijd verloopt dan: wat betreft het hoofd der school van zes maanden wat de overige onderwijzers betreft van vier maanden, behoudens de bepaling van het derde lid; d. wanneer blijkt, dat zij gehouden worden als winstgevend bedrijf. 2. Voor de berekening van het in het eerste lid onder b vermelde, wordt het voorschrift gevolgd, dienaangaande bij artikel 48septies gegeven. 3. Wanneer een bestuur niet heeft voldaan aan de voorwaarde, vervat in het eerste lid, onder c, en het daarvan ten tijde, dat de vacature had behooren te zijn aangevuld, den arrondissementsschoolopziener in kennis gesteld heeft, kan van die voorwaarde door Ons wegens bijzondere omstandigheden ontheffing worden verleend, indien het bestuur in de maand Januari na afloop van het kalenderjaar een daartoe strekkend verzoek aan Ons indient. 4. De besturen zijn gehouden aan Onzen Minister, met de uitvoering dezer wet belast, en aan Gedeputeerde Staten der provincie, waarin de school is gevestigd, alle inlichtingen te geven, verlangd met betrekking tot het eerste lid, en zulks op straffe, dat de vergoeding niet wordt uitgekeerd. Uitsluiting wegens gering aantal leerlingen. 64. In het eerste lid is onder a sprake van: „naar den maatstaf in art. 24 vermeld". Dit beteekent voor bij den aanvang des jaars bestaande scholen: het aantal leerlingen, dat op 15 Januari als werkelijk schoolgaande bekend staat. (Art. 24, voorlaatste lid.) Hieruit volgt, dat voor zulk eene school, die nog niet voor subsidie in aanmerking is gekomen, over dat jaar geene rijksvergoeding kan worden verleend, indien er op 15 Januari minder dan 25 leerlingen van 6 jaar en ouder schoolgingen. De omstandigheid dat dit leerlingental later, in den loop van het jaar, werd bereikt, brengt hierin geene verandering. In dezen zin werd dan ook beslist bij Kon. besluit van 3 November 1916, no. 58. Wordt de school in den loop van het jaar, doch na 15 Januari, geopend, dan geldt het aantal leerlingen, dat op den laatsten dag der maand, volgende op die der opening, als werkelijk schoolgaande Wet Lager Onderwijs. 85 Art. 59sexies. bekend staat. (Art. 24, laatste lid.) Bij Kon. besluit van 23 Juni 1908» no. 41, werd ten aanzien van eene op 1 September 1907 geopende bijzondere school beslist, dat voor die school over dat jaar geen bijdrage kon worden verleend, omdat het aantal leerlingen niet meer dan 24 bedroeg. Kinderen, die tijdelijk in de gemeente vertoeven, wonende in een tent, vaar- of voertuig, behoeven niet te worden medegeteld. (Slotzin van art. 24, voorlaatste lid.) Hun aantal mag echter wel worden meegerekend om te geraken tot het minimum-aantal kinderen boven zes jaren. Onder de „werkelijk schoolgaande" kinderen mogen niet gerekend worden de leerlingen, die alleen de avondschool bezoeken. (Kon. beshit van 20 Juli, 1894, no. 15.) Kunstmatig opvoeren van het leerlingental ten einde niet in de uitsluitingsbepaling van het tweede lid, sub a, te vallen, is niet geoorloofd. Indien het daar gestelde minimum-aantal leerlingen niet op regelmatige wijze is bereikt, komt de school niet voor rijkssubsidie in aanmerking. (Kon. besluit van 9 October 1913, no. 41.) „Mits in geen jaar het aantal daalt beneden 20". De bepaling, dat ook scholen met minder dan 25 leerlingen boven 6 jaren aanspraak kunnen maken op rijksvergoeding, geldt niet voor scholen die zich voor het eerst aanmelden om subsidie. De vraag, wanneer de school in het genot van rijksbijdrage is geweest, wordt in de wet niet beantwoord. Het is dus geen eisch, dat dit bijv. het onmiddellijk voorafgaande jaar het geval is geweest. Alleen de omstandigheid, dat de school „reeds vergoeding genoot" is beslissend voor de vraag, of het getal leerlingen beneden 25 mag gaan. Natuurlijk wordt hier weer bedoeld het aantal leerlingen van 15 Januari. De „mits" is hier aldus op te vatten, dat op 15 Januari van geen der „drie achtereenvolgende jaren" het aantal tot beneden 20 daalt. Alleen de werkelijke schoolbevolking van 15 Januari is ten deze beslissend en beheerscht den toestand voor het geheele jaar. Het doet dus niets ter zake, of bijv. in den loop van het jaar, althans na 15 Januari, het aantal leerlingen boven 6 jaar daalt tot bijv. 18 of 16, indien slechts bij de officieele telling op 15 Januari het aantal weer zoodanig is toegenomen, dat het niet beneden het wettelijk minimum staat. Uitsluiting wegens hoog schoolgeld. 65» De opbrengst der schoolgelden over een jaar moet blijven beneden de ƒ 80,— als middelsom per leerling. Op welke wijze Wet Lager Ondertoijs. 86 Art. 59sexies. die middelsom moet worden berekend, leert het tweede lid van art. 59sexies, alwaar verwezen wordt naar het voorschrift dienaangaande voor de openbare school gegeven bij art. 48septies. Dit voorschrift luidt als volgt: „Voor de berekening daarvan dient tot grondslag het aantal leerlingen, waarnaar, volgens den maatstaf in artikel 24 vermeld, het aantal onderwijzers geregeld wordt." Het quotiënt dat verkregen wordt, wanneer de totale opbrengst der schoolgelden over het geheele jaar gedeeld wordt door het getal der op 15 Januari werkelijk schoolgaande kinderen, moet dus beneden ƒ 80,— blijven. (Kon. besluit van 10 Juli 1897, no. 30.) Onder „jaar" moet niet worden verstaan het schooljaar of het cursusjaar der school, maar kalenderjaar, dus hetzelfde tijdvak waarover ook de rijksvergoeding wordt aangevraagd. (Kon. besluit van 17 Augustus 1917, no. 80.) * Voor scholen, die in den loop van het jaar geopend worden, wordt de totale opbrengst der schoolgelden in het jaar der opening van de school gedeeld door het aantal leerlingen dat op den laatsten dag der maand, volgende op die der opening, als werkelijk schoolgaande bekend stond. Onder „opbrengst der schoolgelden" moet worden verstaan het totaal der som, welke ter zake van het aan de kinderen gegeven ondertoijs door hunne ouders of verzorgers is opgebracht. (Kon. besluit van 21 October 1912, no. 4.) Contributie van de leden eener schoolvereeniging, betaald ter bereiking van het statutaire doel dier vereeniging, alsmede hoofdelijke omslag tot dekking van tekort in de kas van zoodanige vereeniging, zijn niet te beschouwen als „schoolgeld". (Kon. besluiten van 10 Augustus 1895, no. 31 en 9 Januari 1914, no. 16.) Evenmin kan als schoolgeld worden aangemerkt de suppletie door begunstigers van de schoolvereeniging in de kas dier vereeniging gestort tot dekking van tekort, ontstaan door de omstandigheid dat het schoolgeld volgens de statuten beneden de ƒ 80,— is gebleven. Wanneer evenwel de contributie van de leden is geregeld in dier voege dat zij stijgt naar gelang van het aantal kinderen of pupillen van een zelfde lid, dat de school dier vereeniging bezoekt, of naar gelang van de klasse waarin die kinderen zijn geplaatst, wordt die contributie aangemerkt als vergoeding voor het door die kinderen genoten schoolonderwijs en dus als „schoolgeld" in den zin der wet. (Kon. besluiten van 9 Januari 1914, no. 15 en van 15 Mei 1914, no. 70.) Wet Lager Ondertoijs. 87 Art. 59sexies. Uitsluiting wegens langdurige vacature. 66. Onder „vacature", bedoeld in het eerste lid, sub c van art. 59sexies, moet worden verstaan eene vacature in het verplichte personeel. Het niet, of niet tijdig, vervullen van eene vacature van boventallig onderwijzer doet het recht op de rijksvergoeding niet verloren gaan. Eene vacature kan ontstaan zoowel ten gevolge van vertrek of overlijden als door vermeerdering der schoolbevolking. Laatstbedoeld geval, waardoor natuurlijk alleen eene vacature van onderwijzer van bijstand kan ontstaan, valt uitsluitend op 15 Januari te constateeren, omdat alleen op dien dag kan worden vastgesteld, door hoeveel onderwijzers het hoofd volgens de wet moet worden bijgestaan. Een aldus ontstaan tekort in het wettelijk vereischte aantal onderwijzers wordt voor de toepassing der wet aangemerkt als vacature. (Kon. besluit van 30 Juni 1898, no. 19.) Bij Kon. besluit van 7 September 1901, no. 73, werd beslist, dat voor eene vacature, ontstaan door vermeerdering der schoolbevolking, de fatale termijn eerst op 15 Mei verstrijkt. Deze beslissing is van veel gewicht voor scholen, die in den loop van het jaar worden geopend. Het aantal onderwijzers, hetwelk aan de school verbonden moet zijn, kan, ingevolge het laatste lid van art. 24 der wet, eerst worden bepaald op den laatsten dag der maand, volgende op die der opening van de school. Naar analogie van het Kon. besluit van 30 Juni 1898 no. 19 begint eerst op dien dag de termijn, welke de wet voor het vervullen der vacature heeft gelaten. Stel, dat eene school wordt geopend op 1 Mei, dan is de schoolbevolking van 30 Juni d.a.v. beslissend. Blijkt op dien dag, dat er te weinig onderwijzers zijn, dan moet het tekort uiterlijk 1 November d.a.v. zijn aangevuld. Vervulling eener vacature kan zoowel door tijdelijke aanstelling .geschieden als door eene vaste benoeming. Bij vervulling door een tijdelijk onderwijzer ontstaat bij het verstrijken van den termijn, waarvoor de tijdelijke benoeming geschiedde, eene nieuwe vacature. Bij niet tijdige vervulling eener vacature gaat het recht op de rijksvergoeding alleen verloren voor het jaar, waarin de overtreding van het onder letter c bepaalde is geconstateerd. Indien eene vacature ontstaat op 1 September van zeker jaar en na 1 Januari van het volgend jaar nog voortduurt, dan blijft het recht op de bijdrage over eerstbedoeld jaar onaangetast, omdat in dat jaar de fatale Wet Lager Onderzoijs. 88 Art. 59sexies. termijn niet werd overschreden. Voor het volgend jaar kan dan evenwel geen subsidie uit 's Rijks kas worden genoten. (Kon. besluit van 10 Augustus 1896, no. 19.) Dit kan worden voorkomen door het aanvragen van de ontheffing, bedoeld in het voorlaatste lid van art. 59sexies (N. S. no. 1614). (Aant. 67.) Alleen ingeval door vermindering der schoolbevolking op 15 Januari van dat volgend jaar mocht blijken, dat aanvulling van het personeel niet noodig is, kan het niet vervullen van de op 1 September t. v. ontstane vacature niet van invloed zijn op het recht op Rijksbijdrage, omdat, wat het aantal onderwijzers betreft, het geheele volgende jaar beheerscht wordt door het aantal leerlingen op 15 Januari. De vacature wordt alsdan geacht van rechtswege te zijn opgeheven te rekenen van 1 Januari af; (Aant. 15.) Elke vacature moet op zichzelf worden beschouwd. Het kan gebeuren, dat door het samenvallen van twee of meer vacatures aan eenzelfde school gedurende langer dan 4 achtereenvolgende maanden het vereischte aantal onderwijzers niet aan de school is verbonden geweest. In dit geval geldt alleen de vraag, of elke vacature binnen den wettehjken termijn werd vervuld. (Kon. besluit van 8 Juni 1900, no. 58.) Bij het vervullen van vacatures is het van veel belang er op te letten, of de nieuw-benoemde in het bezit is van het bewijs bedoeld in art. 55c der Lager-onderwijswet. (Verzoek om afgifte bewijs, N. S. no. 1625). Zonder dat bewijs toch is geen onderwijzer bevoegd aan eene bijzondere school onderricht te geven. Een onderwijzer kan eerst dan geacht worden in den zin der wet aan eene bijzondere school werkzaam te zijn, als hij het bewijs bedoeld in art. 55c bezit. Indien bijv. ter vervulling eener op 1 Januari ontstane vacature op 1 Mei d.a.v. een onderwijzer in functie treedt, zonder in het bezit van dat bewijs te zijn, dan wordt die vacature geacht niet tijdig te zijn vervuld. (Kon. besluiten van 8 Juli 1896, no. 18 en 1 Juli 1907, no. 93.) (Aant. 27.) Geheel in overeenstemming hiermede is de beslissing, waarbij werd geconcludeerd, dat de voor het vervullen der vacature van schoolhoofd geldende termijn was overschreden, omdat de ter vervulling van zoodanige op 13 Januari ontstane vacature een nieuw schoolhoofd in functie was getreden, die eerst op 9 October d.a.v. den 23-jarigen leeftijd bereikte. Ook hier werd de vervulling van de vacature door iemand, die bij zijne in-functie-treding onbevoegd was, ongeldig geoordeeld. (Kon. besluit van 17 September 1901, no. 19.) Wet Lager Ondertoijs. 89 Art. 59sexies. Ontheffing bij niet-tijdige vervulling van vacatures. 87. Het derde lid van art. 59sexies opent de gelegenheid tot het bekomen van ontheffing der uitsluitingsbepaling wegens niet-tijdige vervulling eener vacature. Het stemt overeen met het bepaalde in het elfde lid van het voormalig art. 59 der wet en wijkt in zooverre daarvan af, dat de ontheffing thans kan worden verleend „wegens bijzondere omstandigheden", terwijl voorheen ontheffing alleen mogelijk was in geval van overmacht, „ondanks het aanbieden van eene behoorlijke jaarwedde". Tot het bekomen van de hier bedoelde ontheffing wordt vereischt: 1°. tijdige kennisgeving aan den arrondissements-schoolopziener, dat de vacature niet binnen den gestelden termijn is kunnen worden vervuld; 2°. dat „bijzondere omstandigheden" aanwezig zijn; 3°. tijdige indiening van het verzoek om ontheffing. De onder 1°. bedoelde kennisgeving, waarvoor geen officieel formulier is vastgesteld, moet den arrondissements-schoolopziener bereiken op den dag waarop de vacature had moeten zijn aangevuld. Het verdient aanbeveling deze kennisgeving per aangeteekenden brief te verzenden. In verband hiermede bevat het Kon. besluit van 11 September 1919 (St.bl. no. 565) de volgende voorschriften. Artikel 5. De arrondissements-schoolopziener doet binnen tien dagen na ontvangst eener kennisgeving, als bedoeld bij artikel ^gsexües, derde lid, der wet tot regeling van het lager onderwijs, daarvan mededeeling aan den districtsschoolopziener en aan den inspecteur van het lager onderwijs, tot wier ambtsgebied het arrondissement behoort, zoomede aan Onzen Minister, die met de uitvoering der wet tot regeling van het lager onderwijs is belast. Voor deze mededeeling wordt vastgesteld het bij dit besluit behoor end formulier; model H. 90 Model H. Inspectie. District Arrondissement % OPGAVE van ontvangen kennisgevingen, bedoeld bij artikel 59sexies, derde lid, der wet tot regeling van het lager onderwijs, betreffende niet tijdig vervulde vacatures in het onderwijzend personeel aan bijzondere lagere scholen. Gemeente Dagteekening Dagteekening waarop de vaca- waarop van het Naam en zetel en nadere plaats- jj, net onder- schoolbestuur de der instelling ol aanduiding bin- wijzend personeel kennisgeving is nen de gemeente *s ontstaan, met ontvangen, dat vereeniging onder , aanduiding of het niet is voldaan Opmerkingen. wier bestuur de 80 ^eldt het hoofd de Toor- staat. der school, dan waarde vervat'in school staat. (straat of gracht wel een der ne* ** SUD c . . . overige van art. 59sexies I en hnisnnmmer.) | onderwijzers. der wet. )• Aldus naar waarheid opgemaakt den 19 De Schoolopziener in het Arrondissement (Handteekening). Wet Lager Ondertoijs. 91 Art. 59sexies. Als bijzondere omstandigheden, onder 2°. bedoeld, kan worden aangemerkt: gebrek aan sollicitanten; daling van het aantal leerlingen, waardoor de vacature niet meer behoeft te worden vervuld, of wel aanstaande opening van eene nieuwe school ter plaatse. Het verzoek om ontheffing moet worden ingediend aan H. M. de Koningin in de maand Januari na afloop van het jaar waarin de vacature had moeten zijn vervuld. Wordt het te laat ingediend dan wordt er niet meer op beschikt en gaat dus het recht op de vergoeding over dat geheele jaar verloren. Het verzoekschrift is vrij van zegel en behoort de bijzondere omstandigheden te vermelden, welke tot het voortduren der vacature hebben geleid. Indien gebrek aan sollicitanten oorzaak van de overtreding is, zal moeten worden aangetoond welke pogingen in het werk zijn gesteld om de vacature tijdig vervuld te krijgen. De beslissing op het verzoek wordt van wege het Departement van Onderwijs rechtstreeks aan het belanghebbend schoolbestuur medegedeeld. Indien de gevraagde ontheffing is verleend, behoort de aanvraag om rijksvergoeding, overeenkomstig het bepaalde bij art. 59novies, laatste lid, aan Gedeputeerde Staten te worden ingezonden binnen een maand na het desbetreffend Kon. besluit. (Aant. 86.) Uitsluiting wegens winstbejag. 68. Scholen waarvan blijkt dat zij als winstgevend bedrijf worden gehouden, kunnen niet voor rijksvergoeding in aanmerking komen. De wet geeft geen definitie van wat zij onder „winstgevend bedrijf" verstaat. Er wordt echter niet gevorderd dat de rekening der school steeds een nadeelig slot oplevert en evenmin dat inkomsten en uitgaven elkaar precies dekken. ; Batige saldi zijn niet in strijd met deze wetsbepaling. Uit de omstandigheid dat over zeker jaar de inkomsten der school de uitgaven overtreffen, volgt geenszins, dat zij wordt gehouden als „winstgevend bedrijf", omdat hierdoor nog niet wordt bewezen, dat de school is opgericht en in stand wordt gehouden met het doel zich daardoor een bron van inkomst te verzekeren. (Kon. besluit van 5 December 1891, no. 21.) Op deze grondgedachte berust ook het Kon. besluit van 22 Februari 1908 (Staatsblad no. 75). Het gold hier eene school, die winst zou hebben opgeleverd, indien subsidie werd verleend. Nu bevatten de statuten der schoolvereeniging geen enkele bepaling, Wet Lager Onderwijs. 93 Art. 59sexies. wat met die winst zou worden gedaan. Eenig idieel doel. hetzij van godsdienstigen, hetzij van philanthropischen aard, werd blijkbaar door die vereeniging niet beoogd. In het Kon. besluit werd daarom overwogen dat „bij gebreke van eenige bepaling in de „statuten omtrent de bestemming van een eventueel saldo, moet „worden aangenomen, dat die winst aan de leden der vereeniging „ten goede zou komen; dat mitsdien de school, werd; subsidie verleend, als winstgevend bedrijf zou worden gehouden, zoodat zij „ingevolge art. 59, tweede lid, sub d der wet op het lager onderwijs, „niet voor subsidie in aanmerking komt". Eene school, welke als winstgevend bedrijf wordt gehouden, verliest haar karakter als zoodanig niet, wanneer over zeker jaar het schoolbedrijf verlies in plaats van winst oplevert. Ten aanzien van de in het bovenaangehaald Kon. besluit van 22 Februari 1908 bedoelde school werd later overwogen, dat „de enkele omstandigheid, dat de uitkomsten over eenig jaar nadeelig zija, op zich „zelf niet het bewijs levert, dat eene school niet is opgericht „en in stand wordt gehouden met het doel, zich daardoor een „bron van inkomst te verzekeren". (Kon. besluit van 3 November 1908, no. 20.) Voor scholen, uitgaande van eene naamlooze vennootschap kan geen aanspraak op rijksvergoeding worden gemaakt. Naamlooze vennootschappen, die de Koninklijke bewilliging ontvangen overeenkomstig het Wetboek van Koophandel, beoogen uit den aard der zaak het behalen van winst (Kon. besluit van 11 September 1891, no. 29.) Verstrekken van inlichtingen. 69. Het vierde lid van art. SQsexies legt den schoolbesturen de verplichting op tot het verstrekken van gegevens met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde uitsluitingsbepalingen. Alleen de Minister van Onderwijs en Gedeputeerde Staten zijn bevoegd deze inlichtingen te eischen. De desbetreffende vragen moeten worden beantwoord door het schoolbestuur, niet door het hoofd der school. Op grond van dit vierde lid zijn de Minister en Gedeputeerde Staten bevoegd, inzage te nemen van de boekhouding van het schoolbestuur en van de rekening en verantwoording van den penningmeester en opgave te vorderen van hetgeen voor ieder leerling afzonderlijk wegens schoolgeld is betaald. Bij weigering gaat de aanspraak op rijksvergoeding te loor. VIJFDE AFDEELING. VERSCHILLENDE WETTELIJKE BEPALINGEN EN VOORSCHRIFTEN. Ligtv., Handl. b. l. o. Vaccinewet. 325 Uitvoeringsbesluit. Hieruit volgt dat de bepalingen aangaande de vaccinebewijzen ook van toepassing zijn op de leerlingen die het aan de school gegeven herhalingsonderwijs volgen. Art. llb vordert niet, dat de twee geneeskundigen hunne verklaring, betreffende het door de vaccinatie te duchten bijzonder gevaar, als één geheel, na gemeenschappelijk onderzoek en gehouden overleg moeten afgeven, maar alleen, dat zij moeten afgeven eene onderteekende, gedagteekende en met redenen omkleede verklaring. Volstaan kan dus worden met eene verklaring van twee geneeskundigen, steunende op een door ieder hunner afzonderlijk en op verschillende data gedaan onderzoek. (Arrest van den Hoogen Raad van 29 Mei 1916, Weekblad van het Recht, no. 9975). Art. 17d spreekt van den „vorm", d. i. de formuleering der vaccinebewijzen, niet van de afmetingen. Tegen verklaringen die, wat de afmetingen betreft, afwijken van de gebruikelijke formulieren, kan dus uit dezen hoofde geene bedenking bestaan. Voorschriften betreffende de vaccinatiebewijzen. 170. De voorschriften aangaande den vorm, de plaats en de wijze van inlevering, bewaring en teruggave der verklaringen, zijn vastgesteld bij Kon. besluit van 29 Februari 1912 (St.bl. no. 97). De artikelen 1 tot en met 4 van dat Kon. besluit bevatten bepalingen aangaande het toepassen der inenting door de geneeskundigen. In art. 5 is het tijdstip, bedoeld in art. 17a, bepaald op 31 December 1912. Van dien datum af gelden dus de nieuwe bepalingen aangaande de inenting en de desbetreffende verklaringen. Voorts zijn de volgende artikelen van het Kon. besluit van 29 Februari 1912 (St.bl. no. 97) voor de scholen van belang. Artikel 6. De verklaringen omtrent het met goed gevolg ondergaan hebben van de inenting tegen de pokken, bedoeld in art. iy, iste lid, der wet, worden afgegeven volgens de bij dit besluit behoorende modellen No. ja of No. i, al naar gelang de inenting heeft plaats gevonden vóór of op, dan wel na 31 December 1912. Artikel 7. De verklaringen omtrent het meer dan eens ondergaan hebben van de inenting tegen de pokken, bedoeld in art. iy, iste lid, der wet, worden afgegeven volgens de bij dit besluit behoorende modellen No. 22. of No. 2, al naar gelang de inenting de laatste maal heeft plaats gevonden vóór of op, dan wel na 31 December 1912. . Artikel 8. De verklaringen omtrent het geleden hebben aan de natuurlijke kinderpokken (variolae), bedoeld in art. iy, iste lid, der wet, worden afgegeven volgens het bij dit besluit behoorend model No. 3. Vaccinewet. 326 Uitvoeringsbesluit. Artikel 9. De verklaringen omtrent het éénmaal ondergaan hebben van de inenting tegen de pokken, zonder goed gevolg, bedoeld in art. IJ, 2de lid, der wet, worden afgegeven volgens de bij dit besluit behoorende modellen No. 4& of No. 4, al naar gelang de inenting heeft plaats gevonden vóór of op, dan wel na 31 December 1912. Artikel 10. . De verklaringen van twee geneeskundigen, dat van de inenting tegen de pokken bijzonder gevaar te duchten is voor de gezondheid van den persoon, te wiens behoeve de verklaring wordt overgelegd, bedoeld in art. ijb der wet, worden afgegeven volgens net bij dit besluit behoorend model No. 5. (Aant. 168.) Artikel 11. Verklaringen, niet opgemaakt volgens een der, bij de artikelen 6 tot en met 10 van dit besluit vastgestelde, modellen, zijn, behoudens het bepaalde in art. 20, niet geldig. Artikel 13. (le lid.) Onderwijzers, onderwijzeressen en leerlingen zijn verplicht de verklaringen, bedoeld in de artikelen 6 tot en met 10 van dit besluit, ieder voorzoover hem of kaar betreft, vóór of bij de toelating tot de school aan het hoofd der school af te geven. (2e lid.) Voor minderjarigen zijn hunne ouders of voogden hiertoe verplicht. • (3e lid.) Bezoeken de in het iste lid van dit artikel genoemde personen meer dan ééne school, dan berusten de verklaringen bij het hoofd van een der scholen en houden de hoofden der andere bezochte scholen daarvan aanteekening in de kolom „Bijzonderheden" van de lijst, bedoeld in artikel J5. Artikel 14. (le lid.) De ingevolge het vorige artikel afgegeven verklaring wordt'door het hoofd der school aan den belanghebbende teruggegeven, wanneer deze de school verlaat. Die teruggave wordt, met vermelding van dagteekening, op de verklaring aangeteekend. (2e lid.) Indien de belanghebbende de school verlaat in het jaar, waarin de verklaring is overgelegd, wordt van die teruggave aanteekening gedaan in de kolom Bijzonderheden van de lijst, bedoeld in artikel 15. Artikel 15. (le lid.) Het hoofd van elke school legt, te beginnen met den aanvang van elk jaar, eene lijst aan, (1) achtereenvolgens aanwijzende, wie in den loop van dat jaar tot zijne school toegelaten zijn. Deze lijst is ingericht volgens het bij dit besluit behoorend model no. 6 en wordt bij het einde des jaars door het hoofd der school afgesloten en onderteekend. (2e lid.) Op deze lijst worden tevens vermeld: 1°. alle onderwijzers, onderwijzeressen en leerlingen, voor wie een der verklaringen, bedoeld in 'de artikelen 9 en 10 van dit besluit, is overgelegd, en 2°. alle onderwijzers, onderwijzeressen en leerlingen, voor wie in den loop van het jaar een der verklaringen, bedoeld in de artikelen 6, J of 8 van dit besluit, is overgelegd, nadat dezen te voren tot de school waren toegelaten tegen overlegging van een der verklaringen, bedoeld in de artikelen 9 en 10 van dit besluit. (1) N. S. no. 173. Vaccinewet en Brievenposterij. 329 Uitvoeringsbeslutt. Vaccinatiebewijs bij bezoek van meer dan eene school. 173- Voor wie meer dan ééne school bezoekt, kan worden volstaan met afgifte van het vaccinebewijs aan het hoofd van één dezer scholen. De hoofden der andere scholen houden daarvan aanteekening in de laatste kolom van hun vaccinelijst. (Zie art. 13, laatste lid, van het Kon. besluit.) Dit geldt natuurlijk zoowel ten aanzien van onderwijzers en onderwijzeressen die aan meer dan eene school zijn verbonden, als ten aanzien van leerlingen die meer dan één onderwijs-inrichting bezoeken. Indien het oorspronkelijk vaccinebewijs bij één der schoolhoofden berust, behoeft aan het hoofd der andere school — of de hoofden der andere scholen — geen gewaarmerkt afschrift vSq het vaccinebewijs te worden afgegeven. (Uittreksel uit de Ziektenwet en het Uitvoeringsbesluit betreffende de vaccinatie, N. S. no. 1612.) TWEEDE HOOFDSTUK. Bepalingen aangaande vrijdom van briefport. 174. Wettelijke bepalingen. WET tot regeling der brievenposterij, waarvan de gewijzigde tekst is bekend gemaakt bij Kon. besluit van 26 Augustus 1919 (St.bl. no. 643). Artikel 27. 1. Vrijstelling van port wordt genoten door Ons en de leden van Ons Huis, alsmede voor de verzending van stukken, den dienst van Ons Huis betreffende. 2. Gelijke vrijstelling wordt genoten ten opzichte van stukhen, den openbaren dienst betreffende, van welke de verzending strekt ter uitvoering van wetten. De nadere aanduiding dier stukken geschiedt door Ons voor elke wet afzonderlijk. 3. Indien bij wettelijk voorschrift gewone aanteekening van eenig stuk, in het vorig lid bedoeld, is verplicht gesteld, geschiedt deze, als de afzender zulks verlangt, kosteloos, in welk geval het bepaalde in artikel 13 niet van toepassing is. 4. Door Ons kan vrijstelling van port worden verleend voor de verzending van andere stukken, den openbaren dienst betreffende, dan die bedoeld in het tweede lid van dit artikel en in geval van oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden, mede voor de verzending van stukken, welke niet den openbaren dienst betreffen. Brievenposterij. 330 Kon. besluit portvrijdom. 5. De voorschriften omtrent de toepassing van dit artikel in acht te nemen, worden door Ons vastgesteld. 6. Ongefrankeerde stukken, voor de verzending waarvan geen vrijstelling van port is verleend, doch die niettemin zijn voorzien van de opschriften of aanduidingen, welke voor portvrije stukken zijn voorgeschreven, worden, behoudens het geval, bedoeld bij artikel 30, le hd, sub 3°., aan de afzenders teruggegeven, tegen betaling van het port, hetwelk voor ongefrankeerde brieven met gelijke bestemming is vastgesteld. 175. Strafbepalingen. Artikel 30. 1. Met geldboete van ten hoogste honderd gulden wordt gestraft: 1°. enz. 3°. hij die door den dienst der posterijen naar een geadresseerde, voor verkeer met wien hem vrijstelling van port is verleend, eenig ongefrankeerd stuk doet vervoeren, waarvan de inhoud geheel of gedeeltelijk bestaat uit mededeehngen of voorwerpen, waarvoor geen kosteloos vervoer is toegestaan, terwijl dat stuk van zoodanige opschriften of aanduidingen is voorzien, als zijn vastgesteld voor stukken, waarvoor vrijstelling van port is verleend; 4°. enz. 2. Indien tijdens het plegen van de overtreding nog geen jaar is verloopen sedert eene vroegere veroordeeling van den schuldige, 'wegens gelijke overtreding, onherroepelijk is geworden, kan, in plaats van geldboete, hechtenis van ten hoogste één maand en, in het geval van het 2de lid van no. 1, hechtenis van ten hoogste twee maanden worden opgelegd. BESLUIT van den i8den September igig (St.bl. no. 573), houdende bepalingen, betreffende de verzending van stukken onder genot van vrijstelling van port en aanteekenrecht. Wij WILHELMINA, enz. Artikel 1. 176. Aanwijzing van de stukken. 1. Aanwijzing van de stukken den openbaren dienst betreffende, dismede, in geval van oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden, van de stukken niet den openbaren dienst betreffende, welke onder genot van vrijstelling van port kunnen worden verzonden, geschiedt door Ons op de voordracht van Onzen Minister van Waterstaat, zooveel noodig na door hem gehouden overleg met de hoofden der bij de zaak betrokken Departementen van Algemeen Bestuur. 2. De bepalingen van dit besluit zijn van toepassing op de stukken, voor. de verzending waarvan vrijstelling van port is verleend ingevolge het bepaalde bij artikeï^y der Postwet (Staatsblad 1919, no. 543), alsmede op de stukken Brievenposterij. 331 Kon. besluit portvrijdom voor de verzending waarvan vrijstelling van port is verleend in gevolge vóór het in werking treden van dit besluit bestaande bepalingen, vervat in bijzondere wetten. Artikel 2. 177. Gewicht en afmetingen. 1. Het gewicht en de afmetingen, welke een portvrije zending, onder een afzonderlijk adres, niet mag te boven gaan, worden Vastgesteld als volgt: a. het gewicht op 2 kilogram; b. de afmetingen op 45 centimeter langs elk der zijden. Zendingen in rolvorm zijn toegelaten, mits de middellijn niet meer dan 10 centimeter en de lengte niet meer dan 75 centimeter bedraagt. 2. Indien de inhoud niet voor splitsing vatbaar is, hetgeen alsdan moet blijken uit eene door den afzender onderteekende verklaring boven het adres, kan de zending tot een gewicht van 5 kilogram worden toegelaten. 3. Voor de wijze van gebruik van kaarten, wélke zonder omslag worden verzonden, gelden de voorschriften, vastgesteld voor het gebruik van briefkaarten. Nochtans is, bij uitzondering, geoorloofd, om gebruik te maken van kaarten, welke de voor briefkaarten vastgestelde maxima-afmetingen overschrijden, mits de kaarten niet grooter zijn dan 18 centimeter in de lengte en 13 centimeter in de breedte; het gebruik van ten hoogste tweemaal gevouwen kaarten is bovendien toegelaten. 4. De Directeur-Generaal der Posterijen en Telegrafie kan, in gevallen van geheel bijzonderen aard, in het belang van den dienst afwijkingen toestaan van de in dit artikel genoemde afmetingen. Artikel 3. 178. Waarmerking, enz. 1. De afzender van portvrije stukken is verplicht die te waarmerken, door ter linkerzijde van het adres zijn gewone handteekening te stellen, voorafgegaan door de aanwijzing van de hoedanigheid, waarin door hem aanspraak wordt gemaakt op vrijstelling van port. Bovendien moeten bovenaan, ter linkerzijde van het adres, op eene in het oog hopende wijze zijn aangebracht de woorden: „DIENST" „PORTVRIJ". 2. Op stukken, van welke de verzending strekt ter uitvoering van bijzondere Wetten, moeten de aan het sht van het vorige lid bedoelde woorden, voor zooveel noodig, zijn gevolgd door een aanduiding van de betrekkelijke wet of van het betrekkelijke wetsartikel, b.v. in den vorm: „art van de wet van . . . ." 3. Voor stukken, waarvoor in geval van oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden vrijstelling van port is verleend en die niet betreffen den openbaren dienst, worden de in het eerste lid van dit artikel be-K doelde aanwijzigingen, vervangen door voor elk geval door den DirecteurGeneraal der Posterijen en Telegrafie vast te stellen aanwijzingen. 4. De waarmerking van stukken afkomstig van Colleges of Commissiën geschiedt door den Voorzitter, den secretaris of griffier. 5. De Directeur-Generaal is gemachtigd: 1° vrijstelling te verleenen van den hierboven vermelden algemeenen regel dat de waarmerking eigenhandig moet geschieden; 2° vergunning te verleenen die waarmerking te vervangen door den afdruk van een stempel of door eene gedrukte aanwijzing, welke de hoedanigheid moeten aangeven, waarin de afzender aanspraak maakt op vrijstelling van port en voorts zoodanige aanwijzing van den afzender moeten bevatten, dat elke twijfel te dezer zake is uitgesloten. In den stempel moet bovendien het woord „Portvrij" voorkomen. 6. Zij, die een vrijstelling of vergunning, als bedoeld sub r° en 2° van het Brievenposterij. 334 Lijst van vrijstellingen. 185. Lijst van vrijstellingen. Vrijstelling van port is toegestaan voor de briefwisseling over dienstzaken van: de directeuren, directrices en bestoren van Rijks-, gemeenteen bijzondere kweekscholen en normaallessen tot opleiding van onderwijzers en onderwijzeressen (x) met: den Commissaris der Koningin van de provincie, het College van Gedeputeerde Staten der provincie, den inspecteur der infanterie, V?'' den landweerdistricts-commandant van het landweerdistrict, den Rijksbouwkundige voor de gebouwen van onderwijs enz., den inspecteur der gymnasia, de inspecteurs van het middelbaar onderwijs, den inspecteur van het lager onderwijs der inspectie, (2) den schoolopziener van het district, (s) den schoolopziener van het arrondissement; (2) de besturen der bijzondere lagere scholen * met: den Commissaris der Koningin van de provincie, het College van Gedeputeerde Staten der provincie, den inspecteur van het lager onderwijs der inspectie, den schoolopziener van het district, den schoolopziener van het arrondissement; de hoofden der openbare en bijzondere lagere scholen (3) (4) (B) met: den inspecteur der infanterie, den landweerdistricts-commandant van het landweerdistrict, de commissiën tot wering- van schoolverzuim in de gemeente; de onderwijzers der openbare en bijzondere lagere scholen (6) met: het bestuur der gemeente, (1) Bovendien bestaat vrijstelling van port voor de briefwisseling over dienstzaken, tnssohen de directeuren der Rijkskweekscholen onderling. (2) Voor de directeuren der Rijks-, gemeente- en bijzondere kweekscholen voor onderwijzers is dele vrijstelling uitgebreid tot de inspecteurs van het lager onderwijs, de districtsschoolopzieners en de arrondissements-schoolopzieners in het geheele Rijk. (8) Deze vallen ook onder de categorie van de onderwijzers der openbare en bijzondere lagere scholen. Zie dus ook aldaar. _ (4) Voorts bestaat vrijstelling voor de verzending door de hoofden der openbare en bijzondere lagere scholen aan de verzorgers van leerplichtige kinderen van het bericht van verlof, bedoeld in art. 16, eerste lid, der Leerplichtwet. In plaats van de aanduiding „dienst" moet het te verzenden stuk het opschrift dragen: „vrij van port ingevolge artikel 88 der Leerplichtwet". (5) Aan de hoofden der bijzondere lagere scholen is bovendien vrijstelling van port verleend voor de briefwisseling met den inspecteur van het militair onderwijs. (6) Voor de onderwijzers der openbare lagere scholen bestaat ook vrijstelling van port voor de briefwisseling met de Commissarissen der Koningin en met het College van Gedeputeerde Staten der provincie. Brievenposterij. 335 Lijst van vrijstellingen. den inspecteur van het middelbaar onderwijs der inspectie, den inspecteur van het landbouwonderwijs, den inspecteur van het lager onderwijs der inspectie, ,den schoolopziener van het district, den schoolopziener van het arrondissement, (1) de comrrjissiën van toezicht op het 1. o. in de gemeente. Aan sommige personen of colleges is vrijstelling van port verleend voor de briefwisseling met ALLE ambtenaren en autoriteiten of personen, hetzij binnen zekeren kring, hetzij" binnen het geheele Rijk. > Die vrijdom is wederkeérig in dien «in, dat deze zich uitstrekt tot de brieven van alle ambtenaren en autoriteiten of personen aan de bedoelde personen of colleges gericht. Personen en colleges, als hierbedoeld, zijn o.a.: Hare Majesteit de Koningin. De Ministers, hoofden der departementen van algemeen bestuur. De Vice-President van den Raad van State. De Algemeene Rekenkamer. De Directeur van het weduwen- en weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren. De Pensioenraad voor de burgerlijke ambtenaren. De Centrale Commissie voor de Statistiek. De Directeur van het Centraal Bureau voor de Statistiek. De Directeur-Generaal der Posterijen en Telegrafie. Zij hebben vrijstelling van port voor de briefwisseling met: alle personen. < alle ambtenaren, autoriteiten en bijzondere personen. alle ambtenaren, autoriteiten en bijzondere personen. alle ambtenaren, autoriteiten en bijzondere personen. alle ambtenaren en autoriteiten en (voor zooveel de belangen van den openbaren dienst dit vorderen) met bijzondere personen. alle openbare besturen, autoriteiten, ambtenaren en bijzondere vereenigingen en personen. alle ambtenaren, autoriteiten en bijzondere personen. (1) Deze vrijdom betreft ook de boeken, tijdschriften, dag- en weekbladen, behoorende tot de arrondissements-bibliotheken, mits van een onderscheidend opschrift, of ander kenmerk als zoodanig voorzien, Arbeidswet. 336 Leerplichtige kinderen. DERDE HOOFDSTUK. Arbeidswet. Artikel 4 der Arbeidswet van 1911 luidde: „Een kind beneden dertien jaar, ol nog leerplichtig, mag geen arbeid verrichten". Art. 22, vierde hd, luidde: „Niet strafbaar is hij, die arbeid doet verrichten, of die niet zorgt dat geen arbeid wordt verricht, door een niet-leerplichtig kind van twaalf jaar, indien hij aantoont, dat geen voor het kind geschikte gelegenheid tot het ontvangen van onderwijs vóór des namiddags 5 uur bestaat. Hij wordt geacht dit te hebben aangetoond, waaneer blijkt, dat door het hoofd eener school, die het kind na het vervullen van de leerverplichting verliet, of door den burgemeester der gemeente, waar die school is gelegen, eene verklaring (N. S. no. 2530) is afgegeven, inhoudende dat voor het kind op die school geen gelegenheid meer was verder onderwijs te ontvangen". Verklaring betreffende arbeid van niet meer leerplichtige kinderen. 186. Deze bepaling van art. 22 gaf aanleiding tot verschillende opvattingen. Ten einde meer eenheid hierin te brengen, werd door den Minister van Binnenlandsche Zaken in eene aanschrijving aan Gedeputeerde Staten, gedagteekend 27 Januari 1914, no. 410/1, Afdeeling O, de volgende interpretatie gegeven. „Het is der Regeering gebleken, dat de woorden „verder onderwijs" tot misverstand aanleiding geven. Verondersteld wordt n.1. door sommigen dat met die woorden bedoeld wordt „voortgezet onderwijs". Deze veronderstelling is niet juist. De strekking van de bedoelde bepaling is, te voorkomen, dat kinderen, die niet meer leerplichtig en nog geen 13 jaar oud zijn, tengevolge van het verbod van artikel 4 zouden leegloopen. In verband hiermede moet aan de woorden „verder onderwijs" eene ruime beteekenis worden gehecht. Naar de bedoeling van den wetgever moet de verklaring worden geweigerd, zoowel wanneer aan de school eene vervolgklasse is verbonden, of vervolgklassen die voor de leerlingen van alle scholen openstaan, doch aan enkele scholen zijn verbonden, als wanneer voor niet meer leerplichtige kinderen gelegenheid bestaat het onderwijs in dezelfde klasse, waarin zij bij het vervullen der leerverplichting zaten, te blijven volgen. Arbeidswet. 337 Leerplichtige kinderen. Ik heb de eer^Uw College te verzoeken, het bovenstaande ter kennis te brengen van de gemeentebesturen in uwe provincie." De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) CORT VAN DER LINDEN. (Verklaring art. 22, vierde lid, der Arbeidswet, N. S. no. 2530.) De strekking van deze ministeriëele aanschrijving is, de twaalfjarige, niet meer leerplichtige kinderen zoo mogelijk nog op school te houden. Deze groep kinderen bestaat uit twee soorten, n.1. 1». zij die geen arbeid mogen verrichten, omdat voor hen gelegenheid bestaat verder nog wat onderwijs te ontvangen, en 2°. zij voor wie die gelegenheid niet bestaat en die dus wel mogen werken, mits voorzien van eene desbetreffende verklaring van het hoofd der school, bedoeld in art. 22, vierde lid, der Arbeidswet. De Burgemeester is echter bevoegd aan de kinderen van elke dezer beide groepen arbeidskaarten af te geven, onverschillig of zij mogen werken of niet. Maar een niet meer leerplichtig 12-jarig kind waarvoor een arbeidskaart is afgegeven mag alleen dan arbeid verrichten, wanneer te zijnen aanzien bovendien is afgegeven de verklaring van het hoofd der school, bedoeld in art. 22, vierde lid, der Arbeidswet. Dat het kind reeds een arbeidskaart' bezit, mag' niet van invloed zijn op het al dan niet afgeven dier verklaring. Het bovenstaande zal vermoedelijk eerlang zijne beteekenis voor de school hebben verloren. De Tweede Kamer toch heeft reeds hare sanctie gehecht aan het ontwerp van eene nieuwe Arbeidswet, waarover bij het ter perse gaan van deze Handleiding de Eerste Kamer Voorloopig Verslag heeft uitgebracht op welk verslag door de Regeering bereids schriftelijk antwoord is ingediend. In die nieuwe Arbeidswet wordt het voormalig art. 4 vervangen door het volgend artikel 9: „En kind beneden 14 jaar of nog leerplichtig mag geen arbeid verrichten", Voorts wordt in de nieuwe Arbeidswet niet overgenomen de uitzonderingsbepaling van art. 22, vierde lid, der wet van 1911, zoodat de arbeid van kinderen beneden den veertienjarigen leeftijd m het vervolg onvoorwaardelijk zal zijn verboden. Het tijdstip van het in werking treden van dit arbeidsverbod zal evenals dat van het in werking treden der overige bepalingen van Lisfcv., Hand!. B. L. O. Arbeidswet. 338 Leerplichtige hinderen. deze nieuwe Arbeidswet nader bij Kon. besluit worden vastgesteld. Inmiddels zal de Leerplichtwet dienen te worden herzien en uitbreiding der leerverplichting moeten zijn verkregen. Blijkens de Memorie van Antwoord van den Minister van Arbeid op het Voorloopig Verslag van de Eerste Kamer in zake het ontwerp der'nieuwe Arbeidswet wordt de tijd tot 1 September 1922 door de Regeering voldoende geacht tot het in het leven roepen van de noodige leergelegenheid voor de 13-jarigen. In verband hiermede bevat het 5e lid van art. 101 der nieuwe Arbeidswet de volgende slotbepaling: „Het bepaalde bij artikel g geldt nieU a. voor hinderen, die op het in het vierde lid bedoelde tijdstip (d. i. het tijdstip waarop het in werking treden dezer wetsbepaling wordt vastgesteld) twaalf jaar oud en met leerplichtig zijn, indien vóór dat tijdstip te hunnen aanzien eene verklaring is afgegeven, als bedoeld in de slotzinsnede van artikel 22, vierde lid, der Arbeidswet ign; b. voor kinderen, die op het in het vierde lid bedoelde tijdstip dertien jaar oud en niet leerplichtig- zijn; c. voor dertienjarige, niet leerplichtige kinderen van het mannelijk geslacht, die dien leeftijd zullen bereikt hebben tusschen het in het vierde lid bedoelde tijdstip en een ander door Ons te bepalen tijdstip, hetwelk niet later dan I September ig22 mag worden gesteidT. Verklaringen als bovenbedoeld kunnen dus nog door de schoolhoofden worden afgegeven. Zij zullen echter niet meer van kracht zijn na het tijdstip waarop bij Koninklijk besluit het in werking treden van het nieuwe art. 9 der Arbeidswet 1919 zal zijn vastgesteld. ALPHABETISCH REGISTER. De tusschen haakjes geplaatste cijfers duiden de bladzijden, de vette cijfers de nummers der aanteekeningen aan. Aanstelling. Verplichte uitreiking van êene akte van — - ■ . . . (76) 56 Bepalingen, op te nemen in de . akte van — (77) 58 Aantal leerlingen .,- (18) 15 Veranderingen in het —) (19) 17 Aanvraag om pensioen'^27w-—281) 146—148 — om rijksbijdrage bijzondere normaallessen (231) 122 — om rijksvergoeding bijzondere lagere scholen (160) 86 — id. (administratieve voorschriften) (163) 87 id. (opmaken van de —) (169) • 88 id. (behandeling van de —) (170) 89 id. (beroep tegen de beslissing van Ged. Staten op de —) (170) 90 — om wachtgeld (292) 156 om weduwen en weezenpensioen (307) 163 ' Aanwijzing van den onderwijzer voor bepaalde klassen .... (58) 37 Akten van aanstelling. (Zie: Aanstelling.} Akten van bekwaamheid . . . (62) 42 Ambten. Bekleeden van - door onderwijzers (107) 75 Ambtswoning. Inhouding op de jaarwedde wegens gebruik van eene (65) 45 Rijksvergoeding der inhouding wegens gebruik van eene — (106) 74 Arbeidswet. Verklaring betr. niet meer leerplichtige kinderen . . (336) 186 Attestatie de vita (283) 149, (310) 164 Banken. (Schoolbanken) . . . (145) 83 Bergplaats voor kleeren . . . (148) 83 Beroep tegen ongevraagd ontslag (76) 57 — tegen inhouding salarisverhooging. ......... (82) 62 — tegen weigering afgifte bewijs art. 55c (24) 26 — tegen afkeuring schoollokalen door districts-schoolopziener (154) 84 — tegen weigering schoolopziener machtiging tot het geven van herhalingsonderwijs . . . (110) 77 — tegen weigering Ged. Staten verhooging maximum aantal uren herhalingsonderwijs (113) 78 — tegen besluit Ged. Staten op aanvraag rijksvergoeding . (170) 90 — tegen besluit Ged. Staten tot weigering der vrijstelling van verbod tot het bekleeden van ambten (107) 75 — tegen advies pensioenraad toekenning van pensioen . . (282) 148 — tegen toekenning weduwen- en weezenpensioen (307) 163 Bevoegdheden (62) 42 — verbonden aan de hoofdakte (61) 41 Salarisverhooging wegens—(56) 35 Bewijsstuk art. 55c ^ (22) 24 Aanvraag en afgifte van het — (24) 26 Wettelijk vereischt bezit van het - . . ™ (24) 27 Bewijs van goed gedrag . . . (23) 25 Borgstelling voorschot Rijksvergoeding .(173) 92 Bouw en inrichting van schoollokalen. Regelen voor - . . . . (138) 83 Administratieve bepalingen nopens —- . . (154) 84 e A mÉ9H H AND LEIÓIN G || TEN DIENSTE VAN BESTUREN EN ONDERWIJZERS AAN BIJZONDERE LAGERE SCHOLEN, BIJZONDERE KWEEKSCHOLEN EN BIJZONDERE NORMAALLESSEN, door 1 C. LIGTVOET REFERENDARIS AAN HET DEPARTEMENT VAN ONDERWIJS, KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN. DERDE HERZIENE DRUK ALPHEN AAN DEN RIJN ^^SAMSOM 1920., HANDLEIDING TEN DIENSTE VAN BESTUREN EN ONDERWIJZERS AAN BIJZONDERE LAGERE SCHOLEN, BIJZONDERE KWEEKSCHOLEN EN BIJZONDERE NORMAALLESSEN. HANDLEIDING • TEN DIENSTE VAN BESTUREN EN ONDERWIJZERS AAN BIJZONDERE LAGERE SCHOLEN, BIJZONDERE KWEEKSCHOLEN EN BIJZONDERE NORMAALLESSEN, DOOR J. C. LIGTVOET, Referendaris aan het Departement van Onderwas, Kunsten en Wetenschappen. DERDE, HERZIENE, DRUK \ ALPHEN AAN DEN RIJN N. SAMSOM 1920. INLEIDING. In 1905 verscheen voor de eerste maal mijn werkje „Rijksbijdragen aan het bijzonder lager onderzoijs", datjoeperkt was tot de bepalingen betreffende de uitvoering van art. 59 der Lager-onderwijswet. Een tweede druk van dit werkje verscheen in 1907 en in 1910 zag een derde, herziene, druk het licht. Intusschen bleek mij, dat het bijzonder lager onderwijs behoefte aan voorlichting heeft op uitgebreider terrein dan dat van art. 59 der Lager-onderwijswet. Wel was inmiddels ook verschenen mijne ,Jtegeling van de Pensioenen", maar door de ingrijpende wijzigingen welke de pensioen-wetgeving sedert heeft ondergaan, is dat werkje niet meer op de hoogte van zijn tijd. Toen mij nu werd gevraagd een éden druk van „Rijksbijdragen" te bewerken, kwam het mij beter voor een algemeene handleiding voor het bijzonder onderwijs samen te stellen. In bewerking werden genomen achtereenvolgens de Rijksbijdragen voor de bijzondere lagere scholen, waartoe natuurlijk ook de U. L. O.- en M. U. L. O.-scholen behooren, de Regelen betreffende de subsidieering wegens opleiding aan bijzondere kweekscholen, bijzondere normaallessen en door hoofden van scholen, zoomede die wegens opleiding voor de hoofdakte, de Regeling der pensioenen van de bijzondere onderpijzers en van hunne weduwen en weezen, het Toeslagwetje en het Vaccinewetje, terwijl nog enkele andere wetsbepalingen, voor het bijzonder onderwijs van belang, in deze handleiding werden opgenomen. Een en ander is systematisch gerangschikt en van genummerde aanteekeningen voorzien.' Een uitvoerige index en een alphabetisch register aan dit werk toegevoegd, zullen het raadplegen daarvan vergemakkelijken. J. C. LIGTVOET. VI INLEIDING. INLEIDING VOOR DEN TWEEDEN DRUK. Gaarne heb ik voldaan aan de uitnoodiging van den uitgever om een tweede oplaag van deze Handleiding te bewerken. In de eerste plaats was dit noodig, omdat de voorraad van de eerste editie uitgeput was, maar bovendien ook omdat tal van bepalingen sedert het in 1915 verschijnen van die editie zijn gewijzigd en aangevuld, terwijl voorts nieuwe regelingen zijn getroffen, als bijv. ten aanzien van het U. L. O. en het M. U. L.O., waardoor het werkje niet geheel meer op de hoogte van zijn tijd was. Bij, deze herziening is geschrapt wat niet meer van toepassing is, zijn de noodige aanvullingen opgenomen en zijn tevens de sedert 1915 gevallen belangrijke beslissingen,, waar noodig, besproken en toegelicht. De indeeling der stof is onveranderd behouden. Index en alphabetisch register wijzen, evenals in de eerste oplaag, bij het raadplegen van deze Handleiding den weg. J. C. LIGTVOET. INLEIDING VOOR DEN DERDEN DRUK. Door de ingrijpende wijzigingen, bij de wet van 14 Juli 1919 (Staatsblad no. 493) in de Lager-onderwijswet aangebracht, was algeheele herziening van deze Handleiding noodzakelijk geworden. De nieuwe bepalingen zijn aan de hand van de beraadslagingen tusschen Regeering en Staten- Generaal en van de later door den Minister gegeven interpretaties zooveel mogelijk toegelicht. De indeeling van het werk is onveranderd behouden gebleven. December 1919. J. C. LIGTVOET. INHOUDSOPGAVE. EERSTE AFDEELING. Vergoedingen van het Rijk en de gemeente aan bijzondere lagere scholen. EERSTE HOOFDSTUK. Voorwaarden ter bekomuig van Rgksvergoeding voor de onderwijzers. 1. Wat is een school? 2. Rechtspersoonlijkheid 9 19. flmirano van hpt nnrWwiis. leérnlan en lesrooster 13—22. Aantal onderwijzers. Tijdelijke aanstellingen ... 1 23. Onderwijzer-vreemdeling 2 24—27. Bewijs, bedoeld in art. 55c der wet 2 28. Opgaven en modellen betr. het onderwijzend personeel 2 29. Salarissen 4 30 en 31. Classificatie (art. 26 der L. O.-wet) 5 32. Jaarwedden van bijstandsonderwijzers (art. 26bis) . . 5 33. Kindergeld (art. 26ter) " 5 34—41. Verhoogingen wegens hoofdakte en speciale bevoegdheden (art. 26quater) 5 42. Akten en bevoegdheden 6 43—45. Jaarwedden van schoolhoofden (art. 2&quinquies) . 6 46. Ingang der verhoogingen (art. 26sexies) '. 6 47 en 48. Diensttijd voor periodieke verhoogingen (art. 26septies) ..... ^ 6 49. Vak-onderwijzers (art. 26octies) 7 50 en 51. Verhooging der jaarwedde in bijzondere gevaU len (art. 26novies) ' 7 62. Wedde van tijdelijke onderwijzers 7 63. Wettelijke salarisregeling voor alle aan de school verbonden leerkrachten 7 54. Personeele toelagen 7 55. Korting op het salaris wegens vrije woning (art. 59bis) 7 56. Akte van aanstelling '. ., 7 57. Beroep tegen njet-gevraagd ontslag 7 viii inhoudsopgave. Aant. blz. 68 en 69. Bepalingen, op te nemen in de akte van benoeming (art. 59ter) 77 60 en 61. Commissie van beroep (art. 59qttater) . . . . • 78 62. Niet-toekennen van periodieke weddeverhooging (art. 59quinquies) . 82 TWEEDE HOOFDSTUK. Uitsluitingsbepalingen. 63. Artikel 59sexies der wet 83 64. Uitsluiting wegens gering aantal leerlingen 84 66. „ h hoog schoolgeld 85 66. „ „ langdurige vacature 87 67. Ontheffing bij niet-tijdige vervulling eener vacature . 89 68. Uitsluiting wegens winstbejag 91 69. Verstrekken van inlichtingen 92 DERDE HOOFDSTUK. Vergoeding der jaarwedden van de onderwijzers. 70. Rijksvergoeding der jaarwedden (art. 59septies) ... 93 71. „ aan scholen voor gewoon lager onder¬ wijs (art. 48) 94, 72. „ aan u. 1. o.-scholen (art. 48bis) .... 96 73. „ „ m. u. 1. o.-scholen (art. 48ter) . . 100 74. „ der inhouding wegens vrije woning (art. é8quater) ' ..." 106 746m. Berekening der Rijksvergoeding (art. éSquinquies) . 106 76. Onderwijzers met bijbetrekkingen 107 VIERDE HOOFDSTUK. Rijksvergoeding voor het herhalingsonderwijs. 76. Wat volgens de wet „Herhalingsonderwijs" is (art. 17) 109 77. Eischen en voorwaarden (art. 49) 110 78. Aantal lesuren waarvoor Rijksvergoeding wordt verleend 113 79. Bedrag der Rijksvergoeding (art. 27) 115 80. Administratieve voorschriften 119 81. Berekening der vergoeding 134 VIJFDE HOOFDSTUK. ' Rijksbijdrage voor de schoolgebouwen. 82. Tarief der Rijksbijdrage (art. 59octies) ..*..... 135 83. Regelen voor den bouw en de inrichting der lokalen 138 % sgÉÉjgg INHOUDSOPGAVE. IX Aant. Blz. 84. Administratieve voorschriften 154 86. Toepassing der subsidiebepalingen 158 ZESDE HOOFDSTUK. Het aanvragen, vaststellen en uitbetalen der Rijksvergoeding. 86. De aanvraag om rijksvergoeding (art. 59novies) . . . 160 87. Administratieve voorschriften 163 88. Het opmaken van de aanvraag model P 169 89. Behandeling van de aanvraag 170 90. Beroep tegen de beslissing van Gedep. Staten ... 170 91. Uitbetaling der Rijksvergoeding (art. 59undecies) ... 172 92. Voorschot op dë Rijksvèrgoeding 173 93. Gemeentelijke vergoeding (art. 59decies) 179 94. Voorschriften ter uitvoering der wet 181 ZEVENDE HOOFDSTUK. Slot- en overgangsbepalingen der wet van 14 Juli 1919 (St.bl. no. 493). 96. Wijziging van de classificatie (art. X) 184 96. Hoogere jaarwedde volgens gemeentelijke verordening (art. XI) 184 97. Tekst van het Toeslagwetje van 6 Juni 1913 . . . . 188 98. Tekst van het Salariswetje van 23 Februari 1918 . . 189 99. Administratieve voorschriften inzake Rijksvergoeding volgens overgangsbepaling van art. XI 190 100. Opgave model I 201 101. Opgave model III 203 TWEEDE AFDEELING. Rijksbijdragen voor opleiding tot onderwijzer en hoofdonderwijzer. EERSTE HOOFDSTUK. Opleiding aan kweekscholen. 102. Kon. besluit betreffende bijzondere kweekscholen . . 208 103. Eischen en voorwaarden voor de Rijksbijdrage . . . 214 104. Nieuw-geopende kweekscholen 215 106. Onderwijzend personeel 215 106. Omvang van het onderwijs 216 107. Toelating van kweekelingen 217 108. Opleiding van Indische jongeüeden . .* 217 x INHOUDSOPGAVE. Aant. Blz. 109. Leerscholen C 219 110. Formaliteiten en aanvraag om Rijksbijdrage 219 111. Berekening der Rijksbijdrage 220 TWEEDE HOOFDSTUK. Opleiding aan normaallessen en door schoolhoofden. 112. ' Tekst van het Kon. besluit betreffende deze opleiding 222 113. Bestuur der Normaallessen 224 114. Toelating van kweekelingen in de school 224 115. Bepaling van de Rijksbijdrage 225 116. Aanvang der opleiding 226 117. Tijdvak der opleiding .. . . . 227 118. Onderbreking der opleiding wegens militiedienst . . 228 119. Opleiding niet aansluitende aan het examen .... 228 120. Opleiding aan verschillende inrichtingen 229 121. Onderbreking der opleiding aan verschillende normaallessen \ 230 122. Aanvraag om Rijksbijdrage voor de opleiding .... 231 DERDE HOOFDSTUK. Opleiding voor de hoofdakte. 123. Tekst van de subsidie-bepalingen . . 232 124. Berekening van het subsidie 235 125. Bestuur van den cursus 236 126. Nieuw-opgerichte cursus 237 127. Verpl chte leer ijd 237 128. ' Vakken van onderwijs r. . . 238 129. Toelating van deelnemers 238 130. Aantal en verplichtingen der deelnemers 239 131. Presentielijsten >.". 239 132. Tarief der verplaatsingskosten 240 DERDE AFDEELING. Pensioenen en Wachtgeld. EERSTE HOOFDSTUK. Ouderdoms- en invaliditeitspensioen. 133. Aanspraak op pensioen (art. 60 der wet) 243 134. Gevallen waarin pensioen wordt verleend (art. 61) . . 246 135. Verlies van recht op pensioen (art. 62) 247 136. Berekening van het pensioen' (art. 63) 250 inhoudsopgave. xi Aant. Blz. 137. Pensioengeldige diensttijd (art. 64) 251 138. Jaarlijksche opgaven van de schoolbesturen (art. 65) . 254 139. Vaststelling en wijziging van den pensioensgrondslag 1 (artt. 66—68) 260 140. Pensioensbijdragen (artt. 69 en 70) 264 141. Inkoop van/diensten bewezen vóór 1906 (art. 72) . . 268 142. Uitsluitingsbepaling (art. 73) 270 143. Strafbepalingen (art. 74) 271 144. ? Administratieve voorschriften (art. 75) 272 145. Toepasselijke bepalingen der burgerlijke pensioenwet (art. 71) 274 146. De aanvraag om pensioen 279 147. Geneeskundig onderzoek voor invaliditeitspensioen . . 281 148. Administratieve behandeling van de pensioensaanvrage 282 149. Uitbetaling van het pensioen 283 150. Pensioen bij herplaatsing 285 TWEEDE HOOFDSTUK. Wachtgeld. 151. Recht op wachtgeld 285 . 152. Berekening van het wachtgeld 287 153. Diensttijd geldig voor wachtgeld 289 154. Vervallen van het wachtgeld 290 155. Schorsing en vermindering van het wachtgeld .... 292 156. Aanvraag om wachtgeld 292 DERDE HOOFDSTUK. Weduwen- en weezenpensioen. 157. Deelgerechtigdheid in het weduwen- en weezenfonds 294 158. Gehuwde onderwijzeressen. Weezen 296 159. Berekening der weduwen- en weezenpensioenen . . . 297 160. Duur van het pensioen 300 161. Voortgezette deelgerechtigdheid bij pensionneering of ontslag i 301 ,162. Ingang en beëindiging van het pensioen 305 163. Het aanvragen en toekennen van weduwen- en weezenpensioen ....1 • • • 307 164. Uitbetaling der weduwen- en weezenpensioenen . . 310 165. Bijdragen in het weduwen- en weezenfonds 313 166. Restitutie van bijdragen aan gehuwde onderwijzeressen 317 167. Afstand van deelname in het weduwenfonds .... 318 xii inhoudsopgave. Aant. Blz. VIJFDE AFDEELING. Verschillende wettelijke bepalingen en voorschriften. EERSTE HOOFDSTUK. Vaccinewet. 168. Vaccinatiebewijzen . ' 323 169. Strafbepalingen bij overtreding 324 170. Voorschriften betreffende de vaccinatiebewijzen . . . 325 171. Onderteekening der vaccinatiebewijzen 328 172. Vaccinatiebewijzen oud-model en bewijzen buitenslands afgegeven 328 173. Vaccinatiebewijs bij bezoek van meer dan eene school 329 TWEEDE HOOFDSTUK. Vrijdom van briefport. 174. Wettelijke bepalingen 329 175. Strafbepalingen tegen overtreding 330 176. Aanwijzing van de portvrije stukken 330 177. Gewicht en afmetingen 331 178. Waarmerken der stukken door den afzender .... 331 179. Afwijking van de bepalingen 332 180. Bezorging ter post 332 181. Adviseering en aanteekening 332 182. Beperkingen 333 183. Onbestelbaarheid 333 184. Misbruik 333 185. Lijst van vrijstellingen 334 DERDE HOOFDSTUK. Arbeidswet. 186. Verklaring betreffende niet meer leerplichtige kinderen 336 EERSTE AFDEELING. VERGOEDINGEN VAN HET RIJK EN DE GEMEENTE AAN BIJZONDERE LAGERE SCHOLEN. (Artikelen 59 tot en met 59decies der Lager-onderwyswet.) Wet Lager Onderwijs. 1 Art. 59. EERSTE AFDEELING. Vergoedingen van het Rijk en de Gemeente aan bijzondere lagere scholen. {Artikelen 59 tot en met 59decies der Lager-Onderwijswet.) EERSTE HOOFDSTUK. Voorwaarden ter bekoming van Rijksvergoeding voor de onderwijzers, Artikel 59. De kosten van instandhouding van bijzondere lagere scholen worden volgens de bepalingen der artikelen 59septies tot en met 59novies en artikel 59undecies uit 's Rijks kas aan de besturen dier scholen gedeeltelijk vergoed, mits voldaan wordt aan de voorwaarden, in de artikelen 59bis tot en met 59sexies gesteld. Dit artikel is van algemeene strekking. Het bevat de verklaring dat de besturen der bijzondere lagere scholen, die voldoen aan zekere voorwaarden, wettelijk recht hebben op gedeeltelijke vergoeding uit 's Rijks kas in kosten van instandhouding dier scholen. Voor den maatstaf, waarnaar die vergoeding wordt berekend, verwijst het artikel naar de bepalingen van de artt. 59septies tot en met 59novies en art. 59undeciés der wet op het Lager onderwijs; wat de voorwaarden betreft, naar de artt. &9bis tot en met 59sexies. De eerste vraag die hier op den voorgrond treedt is: Wat is een school? 1. De wet bevat geen definitie van het begrip „school". Dit gemis heeft bij de toepassing van het voormalig art. 59 der LagerOnderwijswet eenige keeren aanleiding gegeven tot geschil. Bij de beslissing daarover heeft de Regeering zich steeds gesteld op het standpunt dat, wat door een schoolbestuur als „een school" wordt aangediend, als zoodanig behoort te worden beoordeeld. Splitsing van de leerlingen van eene als „school" aangediende onderwijsinrichting in verschillende afdeelingen, naar stand en gegoedheid der ouders, in afzonderlijke afdeelingen voor jongens en meisjes, of voor externe en interne leerlingen, een en ander met verschillend leerplan, of zelfs in verschillende gebouwen gehuisvest, maakt dus geen inbreuk op de door het schoolbestuur voorop gezette éénheid der school, noch op de in verband daarmede aangevraagde rijksvergoeding. (K. B 14 Sept. 1901, St.bl. no. 210). Ligtv. Handl. B. L. O. X Wet Lager Ondervdjs. 2 Art. 5%bi$ le lid. De indeeling en de vaststelling van het aantal der klassen van de school is geheel aan het schoolbestuur overgelaten, hetwelk natuurlijk bevoegd is dit op te dragen aan het hoofd der school. Wat bijzondere lagere scholen zijn, leert art. 3, eerste lid, der L. O.-wet. De lagere scholen opgericht en onderhouden door het Rijk of de gemeenten zijn openbare, de overige zijn bijzondere scholen. Onder lagere scholen, in art. 59 bedoeld, zijn zoowel scholen voor gewoon lager onderwijs als scholen voor uitgebreid en voor meer uitgebreid lager onderwijs begrepen. Artikel 59bis. (Eerste lid). De school staat onder het bestaar van eene instelling of vereeniging, die rechtspersoonlijkheid bezit. Rechtspersoonlijkheid. 2. Onder „instellingen" Worden ook stichtingen gerekend te behooren. Waar bij de toepassing van het voormalig art. 59 der Lager-onderwijswet twijfel rees of stichtingen rechtspersoonlijkheid bezitten, is door de Regeering steeds aangenomen dat eene bijzondere lagere school, welke onder bestuur staat van eene stichting, voldoet aan den eisch onder 1°. in dat wetsartikel gesteld. Verder behooren tot de hier bedoelde instellingen ook instellingen van weldadigheid, welke voldoen aan de bepalingen der Armenwet. Vereenigingen verkrijgen, overeenkomstig de wet van 22 April 1855 (St.bl. no. 32), rechtspersoonlijkheid door goedkeuring van hare statuten. Indien de vereeniging voor minder dan 30 jaren is aangegaan, wordt die goedkeuring verleend door de Kroon, m. a. w. bij Koninklijk besluit. In alle andere gevallen door de Wet. In de meeste gevallen wordt de vereeniging aangegaan voor minder dan 30 jaren. Het tot de Koningin te richten verzoekschrift (N. S. no. 3008) om erkenning als rechtspersoon behoort te zijn vergezeld van de volgende stukken: a. een uittreksel (N. S. no. 3009) uit de notulen der vergadering, waarin tot oprichting der vereeniging is besloten. Dit stuk moet „voor eensluidend uittreksel" zijn onderteekend door den secretaris der vereeniging; b. de statuten der vereeniging; Wet Lager Onderwijs. 3 Art. 59bis, le lid. c. een door den secretaris der vereeniging gewaarmerkt afschrift der statuten. Zoowel de aanvraag om erkerming als rechtspersoon (of om goedkeuring op wijziging der staten) als de daarbij over te leggen bescheiden zijn vrij van zegel. De aanvraag en de statuten, moeten zijn onderteekend door alle bestuursleden der vereeniging. De statuten behooren in elk geval te vermelden den naam, den zetel en het doel der vereeniging alsmede de middelen om dat doel te bereiken en het tijdvak waarvoor de vereeniging is aangegaan. Afwijking van de goedgekeurde statuten kan alleen verlies van rechtspersoonlijkheid geen strafvervolging tengevolge hebben. Tegen een zedelijk lichaam (vereeniging) kan geen strafrechtelijke vervolging worden ingesteld, omdat een strafbaar feit alleen kan worden gepleegd door een „natuurlijk persoon". (Arrest van den Hoogen Raad van 10 November 1902, Weekblad v. h. Recht, no. 7835). Ter zake van overtreding eener verordening, waarvoor een rechtspersoon aansprakelijk zou gesteld moeten worden, kan echter in de verordening worden bepaald, dat ten deze de Bestuurders aansprakelijk zijn. In dat geval geldt art. 51 van het Wetboek van Strafrecht. Wijziging of verandering der goedgekeurde statuten vereischt nadere goedkeuring. Eventueele wijzigingen of veranderingen der statuten mogen dus eerst na verkregen goedkeuring in werking treden. Indien de wijziging betrekking heeft op den tijd, waarvoor» de vereeniging is aangegaan, is het van groot belang het verzoek (N. S. no. 3010) om goedkeuring met uittreksel (N. S. no. 3011) uit de notulen enz. tijdig in te dienen en wel zoo mogelijk vier of vijf maanden voor het verstrijken van den termijn der rechtspersoonlijkheid. Is die termijn echter reeds verstreken dan heeft de vereeniging hare rechtspersoonlijkheid dientengevolge verloren en behooren de statuten opnieuw in haar geheel aan de Koninklijke goedkeuring te worden onderworpen. Indien ten gevolge van het verstrijken van den termijn de school vereeniging gedurende een deel van het jaar zonder rechtspersoonlijkheid is, kan de school over dat deel van het jaar niet in aanmerking komen voor rijksbijdrage, omdat gedurende dien tijd niet voldaan is aan den eisch gesteld in het eerste lid van art. SQbis der Lager-onderwijswet. Plaatselijke afdeelingen eener vereeniging kunnen geen rechtspersoonlijkheid ontleenen aan de goedgekeurde statuten der hoofdvereeniging. Indien de plaatselijke afdeeling zelfstandig optreedt, Wet Lager Onderwijs. 4 Art. 59bis, 2e en 'óe lui. bijv. door het stichten of in stand houden van eene school, behooren, voor het recht op rijksvergoeding, hare statuten eveneens te zijn goedgekeurd. Indien de school uitgaat van eene bij de wet erkende Kerkelijke gemeente, of onder bestuur staat van eene commissie die van wege den Kerkeraad de school bestuurt, behoeft geen afzonderlijke vereeniging als bestuur der school te worden geconstitueerd. Indien het bestuur der school door den Kerkeraad aan eene Commissie is opgedragen, moet de samenstelling en de werking dier commissie bij Kerkeraadsbesluit zijn geregeld. Aan de omstandigheid dat eene schoolvereeniging uitsluitend uit leden van den Kerkeraad bestaat, kan echter geen rechtspersoonlijkheid worden ontleend. In dit geval zal erkenning als rechtspersoon eerst worden verkregen door goedkeuring der statuten. Diaconieën van de Ned. Hervormde gemeente hebben rechtspersoonlijkheid krachtens art. 1690 van het Burgerlijk Wetboek zonder dat zij erkenning volgens de wet van 22 April 1855 (St.bl. no. 32) behoeven, ook al zijn zij onder de werking dier wet opgericht. (Arrest van den Hoogen Raad van 29 December 1911, Weekblad v. h. Recht no. 9278.) 3. Omvang van het onderwijs; leerplan en rooster van lesuren. Artikel 59bis. (Tweede lid.) Het leerplan wordt aan den arrondissementsschoolopziener medegedeeld. Het onderwijs omvat de vakken, in artikel 2 vermeld onder a tot en met i alsmede k, tenzij, wat dit laatste vak betreft, blijke dat de schoolgaande kinderen daarin, elders voldoend onderwijs ontvangen. . (Derde lid.) Onderwijs wordt gegeven gedurende ten minste twintig uren per week, waarvan ten hoogste twee uren in het vak, vermeld onder k van artikel 2, volgens een aan den arrondissementsschoolopziener medegedeelden en in een der schoolvertrekken op eene zichtbare plaats opgehangen rooster van lesuren, waarop tevens de feestdagen en vacantietijden zijn vermeld. Volgens de overgangsbepaling van art. XIV, 4e lid, der wet van 14 Juli 1919 (St.bl. no. 493) wordt voor bijzondere M. U. L. O.scholen, op welke art. 48ter, eerste lid, der Lager-onderwijswet van toepassing is en welke niet meer leerjaren bevatten dan de hoogste drie leerjaren van een negenjarigen leertijd, het derde lid van art. 59bis gelezen als volgt: Wet Lager Onderwijs. 5 Art. 2. „Onderwijs wordt gegeven gedurende ten minste veertien uren per week, waarvan ten hoogste twee uren in het vak, vermeld onder le van artikel 2, boven en behalve het minimum van acht uren in drie der vakken, vermeld onder l, ra, n, p en u van artikel 2, een en ander volgens een aan den arrondissements-schoolopziener medegedeelden en in een der schoolvertrekken op eene zichtbare plaats opgehangen rooster van lesuren, waarop tevens de feestdagen en vacantietijden zijn vermeld." Deze uitsluitend voor z.g. kopschoten geldende redactie van het derde lid van art. 59te kwam oorspronkelijk voor in art. III der wet van 14 Juli 1910, St.bi. no. 202, (de M. U. L. O.-wet van Minister Heemskerk) en werd door Minister Cort v. d. Linden overgenomen in de wet van 24 Juni 1916 (St.bl. no. 297). De bij de wet van 14 Juli 1919 (St.bl. no. 493) tot stand gekomen wijziging der Lager-onderwijswet heeft geene verandering gebracht in de bepalingen betreffende den omvang van het onderwijs, het leerplan en den lesrooster. Artikel 2 der Lager-onderwijswet luidt: Onder lager onderwijs begrijpt deze wet het onderwijs in; a. het lezen; b. het schrijven; tyfitèfö c. het rekenen; d. de beginselen der Nederlandsche taal; e. die oer vaderlandsche geschiedenis, daaronder begrepen de allereerste beginselen der gemeente-, provinciale- en staatsinrichting van Nederland; f. die der aardrijkskunde; g. die van de kennis der natuur; h. het idngen; i. de eerste oefeningen van het handteekenen; j. de vrije- en orde-oefeningen der gymnastiek; k. de nuttige handwerken voor meisjes. Aan lagere scholen kan bovendien onderwijs gegeven worden in: 1. de beginselen der Fransche taal; m. die der Hoogduitsche taal; n. die der Engelsche taal; o. die der algemeene geschiedenis; p. die der wiskunde; q. het handteekenen; r. de beginselen der landbouwkunde; rbis. die der tuinbouwkunde; s. de gymnastiek; t. de fraaie handwerken voor meisjes; u. de beginselen der handelskennis. Bij art. II der wet van 24 Juni 1916 (St.bl. no. 297) is tusschen de artt. 2 en 3 der Lager-onderwijswet een nieuw artikel 2bis ingevoegd, luidende: Wet Lager Onderwijs. 6 Art. 2bis. Artikel 2bis. 1. Het schoolonderwijs wordt onderscheiden in: a. gewoon lager onderwijs, b. uitgebreid lager onderwijs, en c wieer uitgebreid lager onderwijs. 2. Het gewoon lager onderwijs wordt gegeven in scholen, welker leerplan ten minste omvat de vakken, in artikel 2 vermeld onder a—k. 3. Hel uitgebreid lager onderwijs wordt gegeven in scholen met ten minste zeven achtereenvolgende leerjaren, of ten minste twee tot zes achtereenvolgende leerjaren, welke geacht kunnen worden overeen te komen met een gelijk aantal der hoogste leerjaren van een zevenjarigen leertijd, en omvat de vakken, in artikel 2 vermeld onder a—k, en ten minste twee der vakken, in artikel 2 vermeld onder 1, m, n en p. 4. Het meer uitgebreid lager onderwijs wordt gegeven in scholen met ten minste negen achtereenvolgende leerjaren, of ten minste drie tot acht achtereenvolgende leerjaren, welke geacht kunnen worden overeen te komen met een gehjk aantal der hoogste leerjaren van een negenjarigen leertijd, en omvat de vakken, in artikel 2 vermeld onder a—k en, althans in de hoogste drie klassen, ten minste drie der vakken, in artikel 2 vermeld onder 1, m, n en p. Principiëele beteekenis heeft deze onderscheiding niet. Zij geeft slechts wettelijke sanctie aan benamingen die in het spraakgebruik reeds burgerrecht hadden verkregen. Reeds in de Schoolwet van 1857 werd onderscheid gemaakt tusschen „gewoon" en „meer uitgebreid" lager onderwijs, maar deze nomenclatuur werd in 1878 omnium consensu uit de wet geschrapt. 4. Het leerplan en de lesrooster zijn niet onderworpen aan de goedkeuring van het Rijksschooltoezicht. Ook bestaat er geen enkele bepaling aangaande de wijze waarop het leerplan moet worden ingericht of wat er in moet worden vermeld. Elk schoolbestuur is bevoegd het leerplan geheel naar eigen goedvinden in te richten. De rooster van lesuren moet evenwel worden opgemaakt met inachtneming van art. SQbis, 2e en 3e lid, der wet en van de voorschriften dienaangaande gegeven in art. 1 van het Kon. besluit van 11 September 1919, St.bl. no. 565. Artikel 1. (Ie lid.) Jaarlijks vóór den aanvang van het schooljaar zendt*) het bestuur der bijzondere lagere school, dat wenscht aanspraak te maken op de Rijksvergoeding, bedoeld in artikel 59 der wet tot regeling van het lager onderwijs, aan den arrondissements-schoolopziener het leerplan1), zoomede den rooster van lesuren *) in tweevoud voor dat schooljaar, op welken laatsten tevens de feestdagen en vacantietijden zijn vermeld. (2e lid.) Wordt aan de school geen onderwijs gegeven in het vak vermeldt onder k van artikel 2 der wet tot regeling van het lager onderwijs, dan wordt op den rooster bovendien vermeld, waar elders de schoolgaande kinderen voldoend onderwijs in dat vak ontvangen. Is de school uitsluitend voor jongens bestemd, dan wordt ook hiervan op den rooster melding gemaakt. Wordt aan 1) N. S. no. 1680. 2) N. S. nos. 1640, 1640A, 1641. 3) N. S. nos. 1626, 1627. 1628. 1781. 1732. 1733. Wet Lager Onderwijs. 7 Art. 59bis, 2e en Ze lid. de school onderwijs gegeven in een of meer der vakken, vermeld in artikel 2 der wet onder 1, m, n, p, r, rbis en u, dan wordt op den rooster bovendien aange teekend, wie der aan de school verbonden onderwijzers aan elke klasse en voor elk uur afzonderlijk onderwijs geeft in een of meer dier vakken. (3e lid.) Bij de opening der school in den loop van het schooljaar, geschiedt de inzending van het leerplan en van den rooster van lesuren in tweevoud aan den arrondissements-schoolopziener ten minste Hen dagen vóór die opening. (4e lid.) Indien de rooster van lesuren in den loop van het schooljaar wordt gewijzigd, dan wordt een nieuwe rooster in tweevoud aan den arrondissementsschoolopziener toegezonden ten minste tien dagen voor de wijziging wordt toegepast. Is de wijziging het gevolg van verandering of aanvulling van het leerplan, dan wordt bij den nieuwen rooster het gewijzigd leerplan overgelegd. (5e lid.) De rooster van lesuren *) wordt in zoodanigen vorm ingezonden, dat hij tevens geschikt is, om opgeplakt in een der schoolvertrekken te worden opgehangen. 5. De voorschriften van dit artikel houden ten nauwste verband met de in het tweede én het derde lid, van art. 59bis der Schoolwet gestelde voorwaarden, om voor rijksvergoeding in aanmerking te komen. Indien — onverschillig door welke oorzaak — in eenig jaar mocht worden verzuimd het leerplan zoomede den rooster van lesuren in te zenden, dan gaat dientengevolge alle recht op rijksvergoeding over dat jaar verloren. Worden deze stukken niet tijdig ingezonden — dus niet vóór den aanvang van het nieuwe schooljaar, of bij opening van eene nieuwe school, niet vóór de school geopend is — dan kan het schoolbestuur zijne aanspraak op rijksvergoeding niet verder doen gelden, dan van het tijdstip der inzending af. Dienaangaande werd o. a. bij Kon. besluit van 8 Augustus 1891 no. 20 overwogen, dat door de vertraagde indiening niet alleen — voor'zoover de aan de indiening voorafgaande maanden betreft — de bij Kon. besluit gegeven voorschriften niet zijn nageleefd, maar ook niet, althans zeker niet volledig, is kunnen worden voldaan aan den eisch der wet, terwijl de voldoening aan dien eisch eene der voorwaarden is, waaronder bij het aangehaalde wetsartikel de rijksbijdrage aan besturen van bijzondere lagere scholen wordt toegekend. 6. Uit het vierde lid van artikel 1 blijkt, dat het schoolbestuur bevoegd is in den loop van het leerjaar verandering aan te brengen in het leerplan of in den geviseerden lesrooster. Wordt de rooster gewijzigd, dan behoort op den gewijzigden lesrooster het visum van den arrondissements-schoolopziener te worden gevraagd ten minste tien dagen vóór de wijziging wordt toegepast. Bij wijziging 1) N. S. nos. 1626, 1627, 1628, 1781, 1788, 1788. Wet Lager Onderwijs. 8 Art. 59bis, 2e en 3e lid. van het leerplan, bijv. als aan de school u. 1. o. of nu u. 1. o. zal worden gegeven, moet daarbij tevens het nieuwe of het gewijzigde leerplan worden overgelegd. Voor scholen waar onderwijs wordt gegeven in een of meer der vakken /, m, n, p. r, rbis en u zal er voorts op dienen te worden gelet, dat op den lesrooster behoort te worden aangeteekend, wie het onderwijs in die vakken zal geven. Deze aanteekening behoort aldus te geschieden, dat voor elk lesuur in die vakken en voor elke klasse de naam van den onderwijzer is aangegeven. 7. Wanneer onvoorziene omstandigheden aanleiding geven tot afwijking van den geviseerden lesrooster, is het noodig hiervan zoo spoedig mogelijk kennis te geven aan den arrondissements-schoolopziener. Die afwijking behoeft echter niet door dien schoolopziener te worden goedgekeurd en er is ook geen termijn gesteld voor de kennisgeving. Het schoolbestuur kan evenwel niet willekeurig van den rooster afwijken zonder zijne aanspraken op de rijksvergoeding in gevaar te brengen. Het onderwijs moet worden gegeven „volgens" den geviseerden lesrooster, zoodat, streng genomen, elke afwijking ongeoorloofd schijnt. Wanneer tijdelijke afwijking wenschelijk of noodig is — het geval van feitelijke overmacht natuurlijk daargelaten — houdt men zich het dichtst aan de wettelijke voorschriften, wanneer de afwijking als „wijziging" wordt aangemerkt, tien dagen van te voren ter kennis wordt gebracht van den arrondissementsschoolopziener en deze dan voor „gezien" teekent. Natuurlijk mag de afwijking of wijziging niet gaan buiten de eischen der wet. Indien door de afwijking een of meer verplichte vakken niet langer aan de school worden onderwezen, of aan het minimum-aantal van 20 uren per week wordt te kort gedaan, kan de school niet langer voor rijksvergoeding in aanmerking komen. 8. Alleen de lesrooster behoort in tweevoud te worden ingediend aan den arrondissements-schoolopziener. Het leerplan kan in enkelvoud worden opgemaakt. Eenzelfde leerplan kan meermalen worden ingediend. Het wordt dan telken jare opnieuw door den schoolopziener voor „gezien" geteekend. Dit viseeren geschiedt ingevolge de voorschriften van de artt. 2 en 3 van het K. B. van 11 September 1919 (St.bl. no. 565), waarbij het volgende is bepaald: Artikel 2. (Ie lid.)' De arrondissements-schoolopziener zendt het leerplan, benevens een exemplaar van den rooster, wanneer deze laatste voldoet aan de eischen, gesteld in artikel 59bis der wet tot regeling van het lager onderwijs en artikel 1 Wet Lager Onderwijs. 9 Art. 59bis, 2e en de lid. van dit besluit, binnen 10 dagen na ontvang terug aan het bestuur der school, na beide stukken voor gezien" te hebben onderteekend, met vermelding van de dagteekening der ónder teekening. (2e lid.) Het bestuur zendt*) een afschrift van den voor „gezien" geteekenden rooster aan den districtsschoolopziener, met mededeeling tevens van de dagteekening, waarop het leerplan door den arrondissements-schoolopziener voor „gezien" is geteékend.1 (3e lid.) Voldoet de rooster niet aan de in het eerste lid van dit artikel bedoelde eischen, dan zendt de arrondissements-schoolopziener hem binnen denzelfden tijd ter wijziging aan het bestuur der school terug. Artikel 3. (Ie lid.) De arrondissements-schoolopziener zendt, binnen tien dagen na afloop van elke maand, aan den districtsschoolopziener en aan den inspecteur van het lager onderwijs, tot wier ambtsgebied het arrondissement behoort', eene opgave van de bijzondere lagere scholen, wier leerplan en rooster van lesuren in die maand voor t!gezien" geteékend zijn teruggezonden, met vermelding van de dagteekening dier onder teekening en van de vakken, waaritfonderwijs wordt gegeven. (2e lid.) Voor deze opgave wordt vastgesteld het bij dit besluit behoorend formulier: model A. 1) N. S. no. 168X. 11 MODEL A. Inspectie District Arrondissement OPGAVE van de bijzondere lagere scholen wier leerplan en rooster van lesuren in de maand door den arrondisse¬ ments-schoolopziener voor „gezien" geteékend zijn teruggezonden. 12 13 Indien aan de school geen GEMEENTE Dagteekening waarop onderwijs wordt gegeven NAAM EN ZETEL en nadere aanduiding Vakken in het Tak, vermeld onder instelling van de plaats de rooster M onMs ne^er ontrwst OPMERKINGEN, of vereeniging onder bmnen de gemeente het leerplan ,„R,,rpT1 onueiwu ^ Bchool. wier bestuur wa™ de school staat. wordt gegeven. gaande kinderen dan daar- (fetraat of gracht in voldoend onderwijs de school staat. en huisnummer.) voor „gezien" is geteékend. ontvangen. 14 Aldus naar waarheid opgemaakt den De Schoolopziener in het Arrondissement Wet Lager Onderzoijs. 15 Art. 59bis, 2e en 3e lid. Artikel 2 geldt ten deele voor de schoolbesturen; art. 3 en het daar bedoeld formulier, model A, is uitsluitend voor het schooltoezicht bestemd. De in het tweede lid van art. 2 bedoelde toezending aan den districts-schoolopziener mag in geen geval achterwege blijven, omdat deze gegevens dien schoolopziener in staat moeten stellen de opgaven te verstrekken, bedoeld in art. 11 van dit Kon. besluit. Gelijke toezending en mededeeling is natuurlijk noodig bij tusschen-, tijdsche wijziging van leerplan en lesrooster of van den rooster alleen. (Zie blz. 8). Een officieel formulier voor deze „mededeeling" is niet vastgesteld. Van het leerplan behoeft geen afschrift aan den districts-schoolopziener te worden gezonden. *) Indien de rooster ter verbetering wordt terugontvangen, is het van groot belang, ten spoedigste aan de bedenking tegemoet te komen, omdat bij verzuim het schooltoezicht niet kan verklaren, dat aan het derde lid van art. 596w is voldaan, in welk geval alle recht op vergoeding is verloren. < 9. Aangaande den omvang van het onderwijs in de verplichte vakken nog het volgende. De in het derde lid van art. 59bis gestelde voorwaarde, dat ten minste 20 uren onderwijs moet worden gegeven in de vakken a—i en k, geldt voor de school in haar geheel en niet voor elke klas of voor bepaalde klassen afzonderlijk. Het is dan ook volstrekt geen vereischte, dat in alle klassen 20 uren per week aan die vakken worden besteed. Indien aan scholen met uitgebreid leerplan dat onderwijs in de lagere klassen gedurende 20 uren wordt gegeven, terwijl in de hoogere klassen een deel van dit aantal aan andere vakken wordt besteed, dan is dit geenszins in strijd met den in het derde lid van dit artikel gestelden eisch. M. U. L. O.-scholen die niet meer dan drie leerjaren hebben, aanvangende met het 7e leerjaar (z.g. kopseholen) kunnen volstaan met 14 uren per week voor de vakken a—i en k. (Zie blz. 4 en 5.) 10. Het onderwijs moet in elk geval in zijn vollen omvang aan de school worden gegeven. Wanneer bijv. een nieuw geopende school niet met het eerste of de eerste twee leerjaren begint en dientengevolge aldaar nog geen onderwijs wordt gegeven bijv. in de vakken e,feng, 1) Dit geldt alleen ten aanzien van de bepalingen betreffende de rtjksvergoeding. Wel bepaalt art. 1 van het Kon. besluit van 6 Deo. 1905 {St.bl, no. 314), dat een afschrift of uittreksel van het leerplan aan den districts-schoolopziener moet worden Ingezonden, doch dat voorschrift heeft geen betrekking op de rijksvergoeding voor de school, maar op het verstrekken van gegevens in verband met de pensioensaanspraken van het onderwijzend personeel* (Zie aant. 138.) Wet Lager Onderzoijs. 16 Art. 59bis, 4e lid. voldoet de omvang van het onderwijs aan'die school nog niet aan de voorwaarden, gesteld in art. &9bis, 2e en 3e lid, en kan zij dus nog niet in aanmerking komen voor rijksvergoeding. (Kon. besluit van 13 November 1907, no. 45, opgenomen in de Ned. Staatscourant no. 278 van dat jaar.) 11. Voor scholen, die uitsluitend door jongens worden bezocht en waar dus geen onderwijs wordt gegeven in vak k, geldt de eisch van 20 uren, resp. 14 uren voor de drieklassige M. U. L. O. -school, per week voor de vakken a—*. Volgens art. 1, tweede üd, van het K. B. van 11 September 1919 (St.bl. no..565) moet op den lesrooster worden aangeteekend dat het een jongensschool is. (Zie blz. 6.) 12. Het onderwijs in vak k behoeft niet in de school te worden gegeven; evenmin wordt gevorderd dat het gegeven wordt door iemand, die de wettelijke akte van bekwaamheid of aanteekening voor nuttige handwerken bezit. Dit laatste volgt uit het bepaalde bij art. 15 der Lager-onderwijswet, krachtens welke bepaling de wet niet toepasselijk is o.a. op hem of haar, die uitsluitend in vak k bijzonder onderwijs geeft. Wordt dat onderwijs echter opgedragen aan eene gewone onderwijzeres van bijstand, die dus ook in andere vakken les geeft, dan is het bezit van de wettelijke bevoegdheid geëischt. Onderwijs in vak k buiten de school gegeven door een niet-gediplomeerde kan dus nog als „voldoend" worden aangemerkt. Minimum-aantal leerkrachten en tijdelijke aanstelling van onderwijzers. ~ Artikel 59bis. (Vierde lid.) Het aantal onderwijzers voldoet aan de eischen, voor de openbare scholen gesteld in de artikelen 23 en 24. Geen onderwijzer wordt voor langer dan een jaar tijdelijk aangesteld. 13. Het eerste lid van art. 23 bepaalt, dat aan het hoofd van elke school een onderwijzer moet zijn geplaatst, die den leeftijd van 23 jaren moet volbracht hebben en den rang van hoofdonderwijzer bezit. Het 2e lid luidt: „De waarneming van het bestuur eener school kan echter tijdelijk worden toevertrouwd aan een onderwijzer, die den gevorderden leeftijd of den rang van hoofdonderwijzer niet bezit, mits aan de school geen onderwijzer in het bezit van dien rang, ingevolge art. 24 verbonden zij. Zoodanige waarneming mag niet langer duren dan zes maanden". (Aant. 66.) Het hoofd der school mag niet tevens hoofd eener andere school zijn, noch gedurende de lesuren der school, waarvan hij „hoofd" Wet Lager Onderzoijs. 17 Art. 24. is, onderwijs geven aan eene andere school. In beide gevallen wordt de school geacht niet te voldoen aan art. 59, sub 4°. en kan zij mitsdien niet in aanmerking komen voor rijksbijdrage. 14. Artikel 24 der L. O. wet luidt: (le lid.) Het hoofd der school wordt bijgestaan door ten minste één onderzoijzer, zoodra het aantal schoolgaande hinderen meer dan veertig, door ten minste twee onderwijzers, zoodra het een en negentig bedraagt. (2e lid.) Voor elk zrijfenvijftigtal schoolgaande kinderen boven de negentig wordt een onderwijzer meer vereischt. (3e lid.) Wanneer met inbegrip van het hoofd der school het aantal onderwijzers ingevolge de voorafgaande bepalingen van dit artikel aan de school verbonden meer dan vier bedraagt, moeten ten minste twee, wanneer het meer dan acht bedraagt, ten minste drie hunner den leeftijd van drie en twintig jaren volbracht hebben en den rang van hoofdonderwijzer bezitten. (4e lid.) Onder de onderwijzers, in dit artikel bedoeld, worden verstaan zij, die in het bezit zijn van eene der akten van bekwaamheid, genoemd in artikel 11a en b en niet uitsluitend belast zijn met het geven van onderwijs in een of meer der vakken, in artikel 2 vermeld onder h—u. (5e lid.) Op geene school mogen meer dan zeshonderd kinderen gelijktijdig worden toegelaten, tenzij hiertoe door Ons om bijzondere redenen vergunning wordt verleend. (6e lid.) Bij de toepassing van dit artikel wordt tot grondslag genomen het getal kinderen, die op den vijftienden dag der maand Januari van het hopende jaar als werkelijk schoolgaande bekend staan. Kinderen, die tijdelijk in de gemeente vertoeven, wonende in een tent, vaar- of voertuig, behoeven niet onder dat getal te worden opgenomen. (7e lid.) Waar die grondslag ten gevolge van het tijdstip van oprichting der school niet kan worden vastgesteld, gekit het aantal kinderen, dat op den laatsten dag der maand volgende op die, waarin de school geopend is, als werkelijk schoolgaande bekend staat. Het getal onderwijzers, waardoor het schoolhoofd ten minste moet worden bijgestaan, regelt zich telken jare naar het aantal leerlingen, dat op 15 Januari als werkelijk schoolgaande bekend staat. (Art. 24, zesde lid). Wordt eene school in den loop van een jaar, doch na dien datum, geopend en kan dientengevolge evengenoemde grondslag niet worden vastgesteld, dan geldt het aantal kinderen, dat op den laatsten dag der maand, volgens op die, waarin de school geopend is, als werkelijk schoolgaande bekend staat. (Art. 24, laatste lid.) Wordt dus eene school op 8 Januari geopend, dan geldt de schoolbevolking van 15 Januari d.a.v.; heeft de opening na den 15den Januari plaats gehad, dan geldt de schoolbevolking van den laatsten dag der maand volgende op die der opening. Het navolgend staatje geeft een overzicht van het getal z.g. „ver- Llgtv. Handl. B. L. O. 2 Wet Lager Onderzoijs. 18 Art. 24. plichte" onderwijzers van bijstand, dat ten minste aanwezig moet zijn: aan scholen met 41 tot en met 90 kinderen 1 onderwijzer; » » » 91 „ „ „ 144 „ 2 onderwijzers; » 145 » h » 199 „ 3 » 200 „ „ ,, 254 „ 4 » 255 „ „ „ 309 „ 5 » 310 „ „ „ 364 „ 6 365 ,, „ „ 419 ,, 7 » 420 ,, ,, „ 474 ,, 8 » 475 „ „ „ 529 „ 9 >, 530 „ „ „ 584 l 10 » 585 „ ,, „ 639 „ 11 15. Bij de bepaling van het aantal verplichte onderwijzers van bijstand, bedoeld in art. 24 der wet, geldt de schoolbevolking van 15 Januari voor het geheele kalenderjaar, dus ook voor het tijdvak van 1 tot en met 14 Januari van datzelfde jaar. (K. B. 15 Juli 1914, no. 47.) De bepaling van het 5de lid van art. 24 geldt niet voor de bijzondere school. Een schoolbestuur heeft dus geen verlof noodig om meer dan 600 leerlingen gelijktijdig op de school toe te laten. Onder „als werkelijk schoolgaande bekend staande kinderen" behooren te worden verstaan die leerlingen, welke het onderwijs aan de school in zijn vollen omvang gedurende korteren of langeren tijd volgen. Doen zij dat op 15 Januari, dan behooren zij te worden medegeteld, ongeacht het al of niet tijdelijk bezoeken van de school. (Kon. besluit van 7 Augustus 1907, no. 49). Leerlingen die bijv. alleen om het onderwijs in vreemde talen en wiskunde uitsluitend gedurende de daarvoor bestemde uren een of meer der hoogere klassen van eene M. U. L. O.-school bezoeken, mogen echter niet worden medegerekend tot het aantal leerlingen, waarnaar volgens art. 24, zesde lid, het getal verplichte onderwijzers moet worden berekend. (K. B. 2 September 1912, no. 42). 16. Kinderen, die tijdelijk in de gemeente vertoeven alwaar de school is gevestigd en in een tent, vaar- of voertuig wonen, behoeven niet tot de werkelijke schoolbevolking te worden medegerekend. (Art. 24, zesde lid.) Het is echter niet verboden deze kinderen wèl onder de werkelijke schoolbevolking mede te tellen, wanneer het schoolbestuur dit wenscht. Het aantal van deze tijdelijk aanwezige leerlingen — z.g. schipperskinderen — worde echter steeds afzonderlijk vermeld. Wet Lager Onderwijs. 19 Art. 24. 17. Vermeerdering noch vermindering van het aantal scholieren na den vastgestelden datum in den loop van het jaar is van invloed op het volgens art. 24 verplicht aantal onderwijzers. Indien dus door het oprichten van eene nieuwe school of om andere redenen het aantal leerlingen na 15 Januari sterk daalt, dan moet niettemin het aantal onderwijzers gedurende den verderen loop van dat jaar in evenredigheid blijven met de schoolbevolking van 15 Januari, omdat dit volgens de wet de eenige maatstaf is waarnaar — voor bij den aanvang van het jaar bestaande scholen — het verplicht aantal onderwijzers wordt berekend (aant. 66 en 67). Is de vermindering van het aantal scholieren een gevolg van reorganisatie of splitsing der school, dan kan de moeilijkheid met betrekking tot de rijksbijdrage worden voorkomen door aan het schooltoezicht kennis te geven, dat de oude school op den 19 ... is gesloten en daarbij tevens de opgaven te voegen, voorgeschreven ten aanzien van scholen, die in den loop van het jaar worden geopend. In die opgaven wordt dan natuurlijk de nieuwe toestand vermeld na de splitsing of reorganisatie der school. In dit geval mag niet worden verzuimd de nieuwe scholen, dus ook die welke de voortzetting is van de oude school, aan te sluiten bij eene commissie van beroep, als bedoeld in het 8ste lid van art. 59éts, en van die aansluiting mededeeling te doen aan den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. 18. De huidige redactie van het vierde lid van art. 24 is aldus vastgesteld bij de wet van 24 Juni 1916 (St.bl. no. 297). Zooals deze bepaüng thans luidt, kunnen speciale vak-onderwijzers in geen geval worden medegerekend onder het aantal onderwijzers van bijstand. (Aant. 49). 19. De onderwijzer die gedurende de lesuren der school waaraan hij verbonden is tevens onderwijs geeft aan de leerlingen van eene andere school, kan niet worden medegeteld onder het verplichte aantal onderwijzers en evenmin in aanmerking worden gebracht voor rijksvergoeding. Indien een onderwijzer buiten de lesuren der school aan eene andere inrichting onderwijs geeft, of wanneer hij buiten de lesuren optreedt als hoofd eener andere school, doet dit niets te kort aan het recht op rijksbijdrage voor eerstbedoelde school. De inrichting echter, die zich met zoodanig hoofd behelpt, kan geen aanspraak maken op rijksvergoeding. In verband hiermede is van belang het Kon. besluit van 16 November 1914, no. 30, waarbij werd beslist, dat de onderwijzers Wet Lager Onderzoijs. 20 Art. 24. voor wie rijksvergoeding wórdt verleend, gedurende den geheelen op den lesrooster aangegeven schooltijd voor het onderwijs aan de school beschikbaar moeten zijn en blijven. Afwezigheid op uren gedurende welke de aanwezigheid van een onderwijzer(es) in de school niet wordt gevorderd, maakt echter geen inbreuk op het recht op de rijksvergoeding; 20. Als gevolg van de rechtsgelijkheid tusschen de openbare en de bijzondere school is thans vervallen de oude bepaling dat het derde lid van art. 24 niet van kracht is voor de bijzondere school. Voor de toepassing van art. 24, 3e lid, geldt niet de vraag: zijn er met inbegrip van het hoofd meer dan 4 of meer dan 8 onderwijzers aanwezig, maar: wordt de aanwezigheid van zooveel onderwijzers, ingevolge de bepalingen van het eerste en het tweede lid van dat artikel, in verband met de schoolbevolking gevorderd? Onderwijzers boven het in het tweede lid gesteld aantal aan de school verbonden, kunnen dus niet worden medegerekend onder de 4 of 8 onderwijzers waarvan in het 3e lid sprake is. (Kon. besluit van 25 Mei 1891, no. 44.) Waar art. 24, 3e lid, spreekt van 2 en van 3 onderwijzers van ten minste 23-jarigen leeftijd en in het bezit van de hoofd-akte is, het hoofd der school daaronder begrepen. Het volgende staatje geeft van een en ander een overzicht. Onderwijzers met hoofdakte en minstens 23 jaar oud. | Totaal aantal Aantal leerlingen op Onderwijzers Aantal 0Teri8e leerkrachten 15 Januari. Hoofd met hoofdakte, onderwijzers. (inclusief (Art. 24, derde het hoofd), lid.) 200 — 254 1 1 3 5 255 — 309 1 1 4 6 310 — 364 1 1 5 7 365 — 419 1 1 6 8 420 — 474 1 2 6 9 475 — 529 1 2 7 10 530 — 584 1 2 8 11 585 — 639 1 2 9 12 Met het oog op de omstandigheid dat de verplichte naleving van het derde lid van art. 24 eene nieuwe subsidie-voorwaarde voor de bijzondere school bevat, is ten deze in art. XIV der wet van 14 Juli 1919 (St.bl. no. 493) de volgende overgangsbepaling opgenomen Wet Lager Onderzoijs, 21 Art. 59bis, 4e lid. 3. Aan den eisch, gesteld in hef vierde lid van het bij deze wet vastgestelde artikel 59bis der wet tot regeling van het lager onderwijs, met betrekking tot het aantal onderwijzers, die den leeftijd van drie en twintig jaren volbracht hebben en den rang van hoofdonderwijzer bezitten, behoeft niet vóór 1 Januari 1922 te worden voldaan." Deze bepaling is van toepassing zoowel op de scholen die bij het in werking treden der wijzigingswet van 1919 — dus op 1 Januari 1919 — bestonden als op na dien tijd, doch vóór 1 Januari 1922 nieuw geopende scholen. Zij voorkomt dat voor de bijzondere school in het algemeen door het niet, of nog niet, voldoen aan deze subsidie-voorwaarde het recht op de rijksvergoeding over de jaren 1919, 1920 of 1921 verloren zou gaan. 21. Volgens den tweeden volzin van het éde lid mag een onderwijzer voor niet langer dan een jaar tijdelijk worden aangesteld. Deze bepaling geldt niet alleen voor de bijstandsonderwijzers, maar ook voor de schoolhoofden. Indien een onderwijzer, hetzij hoofd der school hetzij onderwijzer van bijstand, voor minder dan een jaar, bijv. voor zes maanden tijdelijk is aangesteld, mag het schoolbestuur hem, na afloop van dien tijd, opnieuw eene tijdelijke aanstelling geven, mits hij alsdan in het geheel niet langer dan een jaar tijdelijk aan de school verbonden zij. „Overwegende, dat de in art. 59, 1ste lid, sub 4°. (thans art. „59bis, 4e lid), der wet tot regeling van het Lager onderwijs gestelde „voorwaarde, dat geen onderwijzer voor langer dan een jaar tijdelijk „wordt aangesteld, in dien zin behoort te worden opgevat, dat „geen onderwijzer — onverschillig of hij tot de verplichte onder „wijzers behoort of niet — langer dan een jaar uit kracht eener „tijdelijke aanstelling aan de school mag werkzaam zijn; dat, ver- „mits in dit geval de onderwijzeres nadat zij reeds een „jaar (1 Juni 1907—31 Mei 1908) aan de school als tijdelijk aangesteld was werkzaam geweest, op 10 Juni 1908 opnieuw krachtens „tijdelijke aanstelling in dienst is getreden, sinds laatstgenoemden „datum niet is voldaan aan de bovengenoemde voorwaarde en mits„dien over het tijdperk 10 Juni—31 December 1908 geen aanspraak op de Rijksbijdrage voor deze school bestaat". (Kon. besluit van 2 October 1909, no. 29.) Overtreding van de bepaling aangaande den duur van de tijdelijke aanstelling heeft ten gevolge dat de aanspraak op rijksbijdrage voor de geheele school is verloren van den dag af waarop, na afloop van het jaar der tijdelijke aanstelling, de onderwijzer als tijdelijke leerkracht aan de school is in functie gebleven. (Kon. besluit van 11 Aug. 1916, no. 99.) Wet Lager Onderwijs. 22 Art. 59bis, 4e lid. Het tijdvak, waarvoor eene eventueele tijdelijke benoeming geschiedt, moet volgens art. 59ter in de akte van aanstelling worden vastgelegd, dus van datum tot datum worden aangegeven. Tijdelijke benoeming voor een jaar met stilzwijgende verlenging is in strijd met de wet. Aan eene bijzondere school waren verschillende onderwijzeressen ieder voor een jaar benoemd. De akten van aanstelling waren aldus geformuleerd, dat de benoeming steeds stilzwijgend voor een jaar werd verlengd. Gedeputeerde Staten achtten dit in strijd met de wet en wezen de aanvraag om rijksbijdrage voor die school van de hand. In hooger beroep werd deze beslissing van Gedeputeerde Staten gehandhaafd. (Kon. besluit van 15 September 1908, no. 44.) Onderwijzers, die voor een bepaalden tijd zijn aangesteld (z.g. tijdelijke onderwijzers) kunnen worden medegerekend als te behooren tot het aantal onderwijzers dat overeenkomstig art. 24 aan de school moet verbonden zijn. Eene vacature in het onderwijzend personeel wordt dus geacht te zijn vervuld ook al heeft de nieuwbenoemde slechts eene tijdelijke aanstelling. (Kon. besluit 22 Augustus 1912, no. 23.) 22. De tijd als volontair zonder aanstelling aan eene bijzondere school doorgebracht, gevolgd door eene tijdelijke aanstelling als onderwijzer, wordt niet medegerekend als tijdelijke dienst, bedoeld in art. 59, eerste lid, onder 4°., der wet. (Kon. besluit 12 September 1914, no. 35.) (Aant. 47). Onderwijzer-vreemdeling. 23. Volgens art. 6 der Lager-onderwijswet mag niemand lager onderwijs geven die niet in het bëzit is der bij die wet gevorderde bewijzen van bekwaamheid en zedelijkheid. Vreemdelingen hebben bovendien nog de Koninklijke vergunning noodig, bedoeld in het tweede lid van dat wetsartikel. Voor onderwijzers die vreemdeling zijn en de vereischte Koninklijke vergunning niet bezitten, wordt geene Rijksvergoeding verleend. (Kon. besluit van 5 Juli 1915, St.bl. no. 307.) Bewijs, bedoeld in art. 55 onder c der wet. 24. Volgens art. 28 der wet wordt, om als onderwijzer te kunnen worden benoemd, het bezit vereischt van: a. eene akte van bekwaamheid; b. een getuigschrift van zedelijk gedrag, afgegeven door den burgemeester der gemeente, of de burgemeesters der gemeenten, Wet Lager Onderwijs, 23 Artt. 28 en 55. waar hij, aan wien het wordt uitgereikt, in de laatste twee jaren heeft gewoond. Wie deze stukken bezit, is benoembaar tot onderwijzer aan eene openbare lagere school. Tot het geven van bijzonder onderwijs wordt volgens art. 55 der wet bovendien vereischt het bezit van eene verklaring van Burgemeester en Wethouders der gemeente waar het onderwijs zal worden gegeven, dat zij de onder a en b bedoelde stukken hebben gezien en in orde bevonden. (Verzoek om afgifte van een bewijs N. S. no. 1625.) Artikel 55. (Ie lid.) Tot het geven van bijzonder onderwijs wordt vereischt het bezit; a. eener akte van bekwaamheid: b. van een gelijk getuigschrift, als in artikel 28, litt. b, is vermeld en waarop het voorlaatste en het laatste lid van dat artikel toepasselijk zijn: c. van een bewijs, dat deze beide stukken door burgemeester en wethouders der gemeente, waar het onderwijs zal gegeven worden, zijn gezien en in orde bevonden. (2e lid.) Burgemeester en wethouders geven hiervan aan den districtsschoolopziener bericht. 25. Aangaande het afgeven van net getuigschrift van goed gedrag bevat art. 28 der wet de volgende bepalingen: Artikel 28. (2e lid.) Bij weigering van een der burgemeesters kan het getuigschrift worden verleend door Onzen Commissaris in de provincie. (3e lid.) Met zoodanig. getuigschrift wordt gelijkgesteld het getuigschrift van zedelijk gedrag, afgegeven door de bevoegde overheid buitenslands, onder welker gebied de bezitter in de twee laatste jaren heeft gewoond. De getuigschriften van goed zedelijk gedrag zijn vrij van kosten wegens zegel en registratie, mits uit het stuk de bestemming daarvan blijke en de volgende aanteekening er op wordt geplaatst: „Vrij van zegel en van het recht van registratie, ingevolge Koninklijk besluit van den 25sten October 1880, no. 21". Dit geldt echter alleen de kosten, niet de formaliteit der registratie. De Minister van B. Z. heeft evenwel indertijd door tusschenkomst van Ged. Staten doen weten, dat op de registratie zelf der getuigschriften niet behoeft te worden aangedrongen. (Aant. 26.) Het getuigschrift of de getuigschriften, moeten omvatten het tijdvak van de laatste twee jaren, zonder tusschenruimte. Bij verhuizing naar eene andere gemeente is het dus van belang het verhuisbiljet bij het vertrek aan te vragen en in de nieuwe woonplaats onmiddellijk ter gemeente-secretarie in te leveren en toe te zien dat er geen tijdruimte open blijft tusschen het verblijf in de eene en de vestiging in de andere gemeente. Wet Lager Onderwijs. 24 Artt. 55 en 56. 26. Bij het aanvragen van het onder c bedoeld bewijs behoeft de akte van bekwaamheid niet in originali te worden overgelegd. Een door den districts- of door den arrondissements-schoolopziener gewaarmerkt eensluidend afschrift der akte is eveneens voldoende. Aangaande de afgifte van het stuk c bevat art. 56 der wet de volgende bepalingen: Artikel 56. (Ie lid.) Omtrent de afgifte van het bezoijs, vermeld in litt. c van het voorgaand artikel, wordt uiterlijk binnen vier weken, te rekenen van den dag, waarop de aanvrage daartoe geschied is, door burgemeester en wethouders beslist. (2e lid.) Van die beslissing, of wanneer binnen dien termijn de beslissing aan den belanghebbende niet is kenbaar gemaakt, wordt beroep op Gedeputeerde Staten toegelaten. (3e lid.) Na afwijzing door Gedeputeerde Staten, of indien binnen den tijd van zes weken na het ingesteld hooger beroep hunne beschikking aan den belanghebbende niet is kenbaar gemaakt, kan bij Ons in beroep worden gekomen. Zoowel de aanvrage (N. S. no. 1625) tot afgifte van het stuk c als dit stuk zelf zijn vrij van zegel ingevolge art. 32, 4°., der Zegelwet 1917. Indien het getuigschrift van goed zedelijk gedrag niet is geregistreerd, kan dit voor Burgemeester en Wethouders geen reden zijn de afgifte van het stuk c te weigeren. 27. De wet eischt „het bezit" van het stuk c. Dit geldt zoowel voor vaste- als voor tijdelijk aangestelde onderwijzers. Wie dat stuk nog niet bezit, is onbevoegd binnen de gemeente waarvoor het is aangevraagd, bijzonder onderwijs te geven. Een onderwijzer die van het openbaar naar het bijzonder onderwijs overgaat, moet dus het stuk c hebben gevraagd en verkregen alvorens aan de bijzondere school in functie te treden, ook dan, wanneer die bijzondere school in dezelfde gemeente is gevestigd als de openbare school waaraan hij verbonden was (Kon. besluit van 6 September 1919, no. 44). Eenmaal in het bezit van het stuk, behoeft het, bij verandering van betrekking binnen dezelfde gemeente, niet opnieuw te worden aangevraagd noch verleend. Het behalen van een nieuwe akte van bekwaamheid geeft evenmin aanleiding tot het vragen van een nieuw stuk c. Noch het veranderen van betrekking, noch het verwerven van nieuwe akten van bekwaamheid doet de bevoegdheid, tot het geven van bijzonder onderwijs binnen de gemeente waarvoor het stuk c is afgegeven, te loor gaan. Indien het oorspronkelijk stuk c is verloren geraakt, zal geen duplicaat kunnen worden afgegeven. Burgemeester en Wethouders zullen alsdan op vertoon .van de akte van bekwaamheid en een Wet Lager Onderwijs. 25 Opgaven personeel. nieuw getuigschrift van goed zedelijk gedrag een nieuw stuk c hebben af te geven. Voor onderwijzers die stuk c niet bezitten, wordt geen rijksvergoeding verleend, ongeacht de oorzaak van het gemis. De consequentie van de opvatting dat een onderwijzer, die stuk c niet bezit, onbevoegd is in de gemeente bijzonder onderwijs te geven, heeft meermalen tot moeilijkheden voor de schoolbesturen aanleiding gegeven. Het in-dienst-treden toch van een onbevoegd onderwijzer heft eene vacature in het onderwijzend personeel niet op. Het gevolg hiervan is dat, zoo de onderwijzer of de onderwijzeres, in dienst getreden ter vervulling van eene bijv. op 1 Januari ontstane vacature, op 1 Mei d.a.v. niet in het bezit is van het bewijs art. 55c, de school geacht wordt niet te hebben voldaan aan de voorwaarde, vervat in art. 59sexies, sub c, ten gevolge waarvan alle aanspraak op rijksbijdrage voor dat jaar verloren is. Alleen de in het derde lid van dat artikel bedoelde ontheffing kan in dit geval voor schade vrijwaren (aant. 66 en 67). Het is dus steeds van groot belang dat de schoolbesturen toezien, dat nieuw-benoemde onderwijzers en onderwijzeressen, die stuk c nog niet bezitten, dit ten spoedigste aanvragen. Ook z.g. tijdelijke en de niet-verplichte onderwijzers moeten stuk c bezitten. Opgaven en modellen betreffende het onderwijzend personeel. 28. Deze opgaven en modellen zijn vastgesteld bij art. 4 van het Kon. besluit van 11 September 1919 (St.bl. no. 565). Artikel 4. (Ie üd.) Jaarlijks in de tweede helft der maand Januari zendt het bestuur der bijzondere lagere school, als bedoeld in artikel I, aan den districts- en aan den arrondissements-schoolopziener in wier ambtsgebied de school ts gevestigd, eene opgave volgens het bij dit besluit vastgesteld formulier: model B. Deze opgave wordt voor de verste maal ingezonden in de maand September igig en geeft den toestand aan op r Januari igig. (2e lid.) Bij opening eener school in den loop van een jaar zendt het bestuur aan den districts- en aan den arrondissements-schoolopziener; a. binnen tien dagen na dien van de opening eene, opgave volgens het btj dit besluit vastgesteld formulier: model C. b. binnen tien dagen na den laatsten dag der maand, volgende op die, waarin de school is geopend, eene opgave volgens het bij dit besluit vastgesteld formulier: model D. (3e lid.) Wanneer eene school in den hop van een jaar komt te voldoen aan de eischen, gesteld in artikel ^bis of artikel 4 jaren ran een zevenjarigen leer- y o,o£ ) tijd komen de leerjaren der . — ° I school overeen? 6e leerjaar Te leerjaar rt*3 9 c» Hoeveel uren per week wordt ;— —: j S in elk der hoogste twee leerjaren vakken. | uren. vakken. | uren. ■8 u onderwijs gegeven in ten minste — — ~~ — -»3 o twee der vakken l, ra, n en pt ^ (Voor elk vak in elk leerjaar afzonderlijk te vermelden.) o. Hoeveel leerjaren omvat de sohool? u b. Indien de sohool minder dan £ negen leerjaren omvat, met % cs hoeveel van de hoogste leerjaren o« van een negenjarigen leer- '9'g tijd komen de leerjaren der ( ___ _ S|g school overeen? 7e leerjaar 8elee:jaar 9e leerjaar c. Hoeveel uren per week wordt * 8. oS 8 i in het 7de, in het 8ste en in vakken uren. vakken uren. vakken uren. >• het 9de leerjaar afzonderlijk - — -»ÊJ § onderwijs gegeven in ten minste g £ drie der vakken l, m, n, p en ut a " (Voor elk vak in elk leerjaar q afzonderlijk te vermelden.) ° d. Hoeveel leerlingen van het 7de, Aantal leerl. Aantal leerl. Aantal leerl. 8ste en 9de leerjaar ontvangen — ' —-— het onder c bedoeld onderwijs? OPGAVE betreffende het aan bovenvermelde school verbonden hoofd en de verdere onderwijzers en onderwijzeressen, die In het bezit zijn van eene der akten van bekwaamheid, genoemd in art. 77a en b der wet tot regeling van het lager onderwijs en niet uitsluitend belast zijn met het geven van onderwijs In een of meer der vakken, vermeld in art. 2 dier wet, onder ft—i» a. bij de opening der school op —- 19 ; of b. op 19 , zijnde de dagteekening waarop de school is komen te voldoen aan de eischen, gesteld in art. der wet op het lager onderwijs. 48 3 3 '3 o f f. a g B _ Bi ca o ► !- 2 H Z Ë § ; ^ § o p B 9 ?|'| 2 f 3 3 Z o "3 W ö td z Z r ^ B M g O AKTEN VAN BEKWAAMHEID, tt met vermelding in welke van de vakken k, l, m, n, p, q, r, rbis of u de onderwijzer(es) bevoegdheid bezit. Aantal dienstjaren, dat ingevolge art. 26septies der wet op het lager onderwijs voor ieder der in kolom 1 vermelde personen o> op den dag der opening van de school, of op den dag waarop de school kwam te voldoen aan de eischen, gesteld in art. i&bis pi art. 4S vakken l, ra, n, p, r, rbis en ui § 3_ Is het hoofd of de onderwijzer(es) voor een bepaald tijdvak benoemd? m Zoo ja, voor welk tijdvak? en indien hij reeds als vast onderwijzer aan een onder hetzelfde bestuur staande school is verbonden, aan welke school? Is de onderwijzer(es) gedurende de lesuren der school ook aan andere scholen verbonden? Zoo ja, aan welke en op welke dagen en uren? Wordt door de(n) onderwijzer(es): 1°. handel gedreven of eenige nering of beroep uitgeoefend, behalve het geven van onderwijs; 2°. «iei-kerkelijke ambten of bedieningen bekleed, of door de leden van zijn gezin te zijnen huize handel of nering gedreven of _ eenig beroep, behalve het geven van onderco wijs, uitgeoefend? Zoo ja: a. welke zijn die? b. is door Gedeputeerde Staten vrijstelling verleend? c. was die onderwijzer op 1 Januari 1906 in dienst en is hij sedert in dezelfde gemeente gevestigd gebleven? Is de onderwljzer(es) in het bezit van het #. bewijs bedoeld bij art. 55c der LagerOnderwijswet? co os cc- 34 Het bestuur der bijzondere lagere school te (gemeente) *.'»■* f- (straat of gracht) , verklaart deze opgave geheel overeenkomstig de waarheid te hebben opgemaakt. den 19 , Voorzitter. , Secretaris. 35 MODEL D. (N. S. no. 6422). District Arrondissement l.Naam en zetel der instelling of vereeniging onder wier bestuur de school staat. 2. Gemeente waar de sohool is gevestigd. 3. Nadere aanduiding van de plaats binnen de gemeente waar de school staat. (Wijk, buurt, straat ol gracht en huisnummer). 4. Welke der in art. 2 van de wet tot regeling van het lager onderwijs genoemde vakken worden aan de sohool onderwezen? 5. Dagteekening waarop de school is geopend. x ....... Beneden Boven n . . , w .o 111 *0taaL 6 3aren. 6 jaren. 6. Aantal kinderen dat op 19 als werkelijk schoolgaande bekend stond.(1) (2) (2) „■ü f „ , . . 7e leerjaar 8e leerjaar 9e leerjaar u b-& , Hoeveel van de in de vorige | I § o S rubriek bedoelde leerlingen , , . , . . i^ffcï van het 7de, 8ste en 9de leer- aantal aantal aantal 7. afislë| '3 —* minstens acht uren per week ', 3 A S o onderwijs in ten minste drie § £ van de vakken ï, m, n, p en ui Het bestuur der bijzondere lagere school te (gemeente) (straat of gracht), verklaart deze opgave geheel overeenkomstig de waarheid te hebben opgemaakt. , den 19 , Voorzitter. , Secretaris. (1) In te vullen den laatsten dag der maand volgende op die waarin de school geopend is. , , (2) Kinderen, die tijdelijk in de gemeente vertoeven, wonende in een tont, vaarof voertuig, behoeven niet in dat getal te worden opgenomen. Hun aantal is eenter afzonderlijk daaronder te vermelden. 36 MODEL E. (N. 8. no. 6423). District Arrondissement Gemeente Nadere aanduiding van de plaats (wijk, buurt, straat of gracht en huisnummer) waar de school staat Naam en zetel der instelling of vereeniging onder wier bestuur de school staat OPGAVE van vacatures in het onderwijzend personeel aan opgemelde school in den loop van het jaar 19 .... ontstaan, tengevolge van overlijden of van ontslag. 37 NAAM VOORNAMEN. Dag- . teekening RANG van ingang (hoofd of net. . . „ ontslag, of Opmerkingen. van den onderwijzer, onderwijzer dag- uhumauiwu, die tengevolge van ontslag bflstand. teekening de sohool verlaten van onstand). heeft, of overleden is. overlijden. 1. | 2. 3. i. 5. Het bestuur der bijzondere lagere school te (gemeente) (straat of gracht) verklaart deze opgave geheel overeenkomstig de waarheid te hebben opgemaakt. , den 19 , Voorzitter. Secretaris. 39 MODEL F. (N. 8. no. 6417). District Arrondissement l. Naam en zetel der Instelling of vereeniging onder wier bestuur de school staat. 2. Gemeente waar de school is gevestigd. 3. Nadere aanduiding van de plaats binnen de gemeente waar de sohool staat. (Wijk, buurt, straat of gracht en hulsnummer.) OPGAVE van het onderwijzend personeel aan bovenvermelde school, dat gedurende den loop van het jaar 19 in functie is getreden, van de onderwijzers die na tijdelijk aan de school te zijn werkzaam geweest, voor vast zijn aangesteld alsmede van onderwijzers die, verbonden aan eene andere onder hetzelfde bestuur staande school, worden gedetacheerd. x) (1) Onderwijzers die niet in het bezit zijn van eene der akten van bekwaamheid, genoemd in art. 77a en 6 der wet tot regeling van het lager onderwijs en zij, die uitsluitend onderwijs geven in een of meer der vakken onder h—u genoemd in art. 2 dier wet, worden in deze opgave niet vermeld. 40 41 . ,4. u^u « ■ h d a ■ a~ Is de onderwijzer do. "9 3 . o e j* wg Sa" aangewezen voor het § § 2 » a ë Sisi § . IflgS öo=d« geven van onderwijs £ I'S a § ^ * ë § H _g S^» ? P'-'SH o ë os » § S Wordt door dc(n) nieuw in functie getreden J; e g § | -° 'g ëg£ ~'it| ^ :>S af'S onderwijzor(es): 1". handel gedreven of eenige o ► i 2 S § £ ^ »§S-3 &a ëa-§,l 4 Sa 'g » »~ ? & l«- m ^ » nering of beroep uitgeoefend, behalve het > -§ ^ |o ö o £ a ^ | „,§ ^^jja g I ëilflw I »« ë a-I? a|» geven van onderwijs? 2°. «iei-kerkelijke amb- -3 Sri ^ | ~ -§ §,t;«,S H & £r-i £-2 ~2 &° I'S E= ° :g IJ-5 ten of bedieningen bekleed, of door de leden a G -g ë ===== :^ .3 o |*J d.^S§ §| S g| g » oS 1 o)S of f=-?la°° •§ 8 o van zijn gezin te zijnen huize handel of nering * a ^ * 8 » » "9 g | '«Wol .o^g § a»§ [* g- o u u £ § | W11£ fi. is door Gedeputeerde Staten vrijstelling g § » w *o dienst 1 a 1 gg» .2 ^ g *f §1 ^SH &&M£~' *s^S«~| SÊSgJU |-g g verleend? og§ || getreden S -g -g ^ ^ s _|^^-9 ^ §> J fe o a £ ^°feg» 3 S-S | n S S ë'g g ° . c-'was die ondenvijzer op 1 Januari 1906 a ft „ a ■§ onderwijzer. g -S « J g p, g 2-g |Ne§3 ^s»c§^ "g-ö^^aS in dienst en is hij sedert in dezelfde ge- 2 S „ ° -= ~ I | | || |&1 tl l^'l§ ^ Nl5^ ^l§'S°ë Sfg^ meente gevestigd gebleven? §S| ^ 1 , 2" i £ 5' 6- 7- «• 9- 10- 11. 12. 13. 14. 15, 16, II (') Te vermelden het totaal aantal dienstjaren. Het vermelden van ancienniteitsperioden is onvoldoende. 42 Het bestuur der bijzondere lagere school te (gemeente) (straat of gracht), verklaart deze opgave geheel overeenkomstig de waarheid te hebben opgemaakt. , den 19 , Voorzitter. , Secretaris. 43 MODEL G. (N. S. no. 6418). District Arrondissement 1. Naam en zetel der instelling ol vereeniging onder wier bestuur de school staat. 2. Gemeente waar de sohool Is gevestigd. 3. Nadere aanduiding van de plaats binnen de gemeente, waar de school staat. (Wijk, buurt, straat of gracht en huis- ^ Vet¬ nummer.) *• 12 a. Gemeente waar de school na 3 de verplaatsint) is gevestigd. •3 | : ■ a js 6. Nadere aanduiding van de .-■g plaats binnen de gemeente 3 S « sub a genoemd waar de school £ ftp ls gevestigd. Q § » (Wijk, buurt, straat of gracht a en huisnummer.) ö 3 •e . . , |a ~ ^■3 c. Dagteekening van de verplaat2 sing der school. OPGAVE van de veranderingen h} de positie der onderwijzers, verbonden aan bovenvermelde school gedurende het jaar 19 . .. 44 ,fe= i ^ i . , TO . Is de ouderwijzer thans -p § § * 'I § aangewezen voor ' Is de onderwijzer(es): Voor- 2 * I -h § 1 -S bet «even van onderwijs a jo. gaan handei drijven of eenige nering of Dagteekening waarop: Naam a § « „ ~ ' beroep uitoefenon, behalve het geven van . . kolom 4 ~e. namen S t 3 -3 S § « (i a onderwijs; • . s |ë o gg>a£ » „. 2°. eenig ««^-kerkelijk ambt of bediening noemde akte is veria Ê. a in — ti | g'-H "3 S - f; . » g handel of nering wordt gedreven of eenig = g £ « „ '8 n ^ | t, *" -g beroep wordt uitgeoefend, behalve het doelde aantal si (, § 8 3 o | ^ s ° e ga |S ga .S6" geven van onderwijs? dienstjaren is vol- Toelichtingen. I g '3 ^if-g^goS g ^ s t>8 Zoo ja: bracht; van het hoofd ^'% ,§2 -3 ° * o Si | „- § ~ ° 8 .^5 'g o. welke zijn die onderwijzers? 0. de in kolom 6 of 7 g i a *» 8 .M " o ^ o§i •aaSS.a-S SWoS^n» B " W 3 o N ao . , 00.. « 1. 1 2. 3. 4. J. 6; 7 -J; 9; 12; "■ 45 46 Het Bestuur der bijzondere lagere school te (gemeente), (straat of gracht), verklaart deze opgave geheel overeenkomstig de waarheid te hebben opgemaakt. i den 19 ...... Voorzitter. Secretaris Wet Lager Onderwijs. 47 Opgaven personeel. Model B (N. 8. no. 6415), dient ter vervanging van de voormalige modellen A eri A1; model C (N. S. no. 6416) vervangt de voormalige modellen B en B1. Deze beide nieuwe formulieren zijn bestemd zoowel voor gewone lagere scholen als voor U. L. O.- en voor M. U. L. O.-scholen. Voor U. L. O.- en M. U. L. O.-scholen zijn thans geen afzonderlijke modellen meer voorgeschreven. De modellen D, E, F en G (N. S. nos. 6422, 6423, 6417 en 6418), vervangen de voormalige modellen C, D, E en F. De opgaven B tot en met F moeten steeds in tweevoud worden opgemaakt, waarvan één exemplaar bestemd is voor den districtsen het andere voor den arrondissements-schoolopziener. Model B (N. S. no. 6415) moet, evenals de voormalige modellen A en A1, jaarlijks in de maand Januari worden ingezonden. Model C (N. 8. no. 6416) is niet alleen bestemd voor scholen die in den loop van het jaar worden geopend, maar dient ook tot het verstrekken van nadere gegevens aangaande scholen die bij het begin des jaars reeds bestonden, maar die later, na de inzerding van model B (N. 8. no. 6415) zijn komen te voldoen aan de bepalingen met betrekking tot het uitgebreid en het meer uitgebreid lager onderwijs. Model C (N. S. no. 6416) moet worden ingezonden binnen 10 dagen na de opening van de school, resp. nadat de school kwam te voldoen aan de eischen aangaande u. 1. o.- of m. u. 1. o.subsidie. Voor het invullen van de modellen B en C (N. S. nos. 6415 en 6416) verdient het volgende aanbeveling. Men vermelde steeds in de eerste plaats den naam van' het hoofd der school. Is deze betrekking op 1 Januari vacant, dan is dit aan te duiden met het woord „vacature". De overige onderwijzers zooveel mogelijk naar anciënniteit. Vakonderwijzers, die de onderwijzersakte of de hoofdakte niet bezitten en die aan de school uitsluitend onderwijs geven in een of meer der vakken, genoemd in art. 2 der wet onder h—u, mogen in deze opgaaf niet worden vermeld (art. 24, vierde lid). Ten aanzien van onderwijzers en onderwijzeressen, die tevens ook aan andere scholen verbonden zijn, behoort te worden aangeteekend, op welke dagen en uren zij aan die andere inrichtingen les geven. Voorts zij men indachtig dat, wat het personeel betreft, de toestand moet worden vermeld op 1 Januari van het jaar der inzending; voor het aantal leerlingen daarentegen is de toestand op den 15den dier maand op te geven. Tijdelijk aanwezige kinderen, die in een tent, vaar- of voertuig wonen, behoeven niet in de opgave van het leerlingental te zijn begrepen. Hun aantal is echter Wet Lager Ondervrijs. 48 Opgaven personeel afzonderlijk op den staat te vermelden, als zijnde bovendien schoolgaande. De in kolom 13 van de modellen B en C onder c gestelde vraag heeft geen beperkte beteekenis. De vraag is niet, of de onderwijzer op 1 Januari 1906 in dienst was aan de school, waarvoor de opgaaf wordt verstrekt, maar de bedoeling is te vernemen, of hij op dien datum aan een of andere school binnen dezelfde gemeente al dan .niet in functie was. Vacatures, die in den loop van het jaar ontstaan, worden binnen tien dagen door middel van model E (N. 8. no. 6423) ter kennis gebracht van den districts- en van den arrondissements-schoolopziener. De kennisgeving van het vervullen der vacatures geschiedt eveneens binnen tien dagen op model F (N. S. no. 6417). In de voorlaatste kolom van dit formulier is nauwkeurig te vermelden, in wiens plaats de nieuwbenoemde is aangesteld, terwijl tevens in model F (N. 8. no. 6417) al datgene is mede te deelen, wat op het berekenen der vergoeding van invloed is. Indien aan een tijdelijkonderwijzer, na het verstrijken van het tijdvak waarvoor hij is aangesteld, eene vaste aanstelling wordt uitgereikt, of indien hij andermaal voor zekeren tijd wordt benoemd, moet eveneens model F (N. 8. no. 6417) worden ingezonden. Verlaat hij na afloop van zijne tijdelijke aanstelling de school, dan moet model E (N. S. no. 6423) worden ingezonden. Veranderingen in de positie der onderwijzers, waardoor het bedrag der rijksvergoeding wijziging ondergaat, behooren binnen tien dagen door middel van model G (N. 8. no. 6418) ter kennis te worden gebracht van de beide schoolopzieners. Indien een onderwijzer in den loop van het jaar de hoofdakte of eene andere bij-akte verwerft, een diensttijd van 2, 4, 6, 8, 10, 13, 16 of 19 jaren komt te volbrengen; in een hooger leerjaar wordt geplaatst, waardoor hij aanspraak krijgt op hoogere jaarwedde wegens het gebruik van bij-akten of bevoegdheden, wanneer "een onderwijzer in den loop des jaars huwt; wanneer hij handel gaat drijven of bijbetrekkingen gaat waarnemen, waardoor op hem van toepassing wordt het bepaalde in art. SQsepties, 2e lid (aant. 75), of wanneer deze bepaling niet langer op een der onderwijzers behoeft te worden toegepast, dan behoort dit dus in model G te worden vermeld. Ook wanneer een ander gebouw wordt betrokken, is daarvan kennis te geven door middel van model G, ongeacht of ten gevolge van de verplaatsing der school de jaarwedde van het hoofd al dan niet wijziging ondergaat, in verband met de classificatie, bedoeld in artikel 56octies der wet (aant. 82). Wet Lager Onderwijs. 49 Art. 59bis, 5e lid. Salarissen. Artikel b%is. (Vijfde lid.) De vast aangestelde onderwijzers genieten eene jaarwedde, gelijk aan die, welke in de- artikelen 26 tot en met 26novies is bepaald. De tijdelijk aangestelde onderwijzers genieten eene wedde, berekend naar het aanvangsbedrag, vermeld in artikel 2%is of artikel 26quinquies. Is hij echter als vast onderwijzer aan die of aan eene andere van dezelfde instelling of vereeniging uitgaande school verbonden, dan wordt zijne wedde berekend alsof hij als onderwijzer of hoofd vast werd aangesteld. In de daartoe leidende gevallen wordt de wedde verhoogd met de bedragen, bedoeld in artikel 26quinquies, vierde lid, en verminderd met den aftrek, vermeld in artikel 2èquinquies, vijfde lid. 29. Op deze bepaling berust de gelijkstelling, wat de salarissen betreft, van de openbare onderwijzers met de onderwijzers die aan gesubsidieerde bijzondere scholen zijn verbonden. Die gelijkstelling geldt zoowel voor de hoofden als voor de bijstandsonderwijzers. Er wordt ten deze geen verschil gemaakt tusschen „verplichte" onderwijzers, dat zijn zij die behooren tot het in art. 24 der wet vereischt aantal, en de „niet-verplichte" onderwijzers die boven dat aantal aan de school werkzaam zijn. Ook laatstbedoelde z.g. boventallige onderwijzers hebben — indien zij voor vast zijn aangesteld — krachtens deze bepaling aanspraak op het volle salaris met de verhoogingen wegens anciënniteit, bevoegdheden, enz., ongeacht zij al dan niet behooren tot het getal onderwijzers waarvoor door het Rijk vergoeding wordt verleend. Het begrip „volontair", waaronder werd verstaan een boventallig onderwijzer, die op een willekeurig salaris beneden het wettelijk bedrag kon worden benoemd, is hierdoor vervallen. Voor de tijdelijk aangestelden bevat de tweede volzin van dit artikel een afzonderlijke regeling (aant. 52). Voorop staat dat thans in de wet geen minima zijn vastgesteld maar de werkelijke salarissen én dat geen gemeente- of schoolbestuur bevoegd is die normale wettelijke jaarwedden eigenmachtig te verhoogen of te verlagen. De Minister verklaarde dienaangaande in zijne memorie van antwoord op het Voorloopig Verslag van de Eerste Kamer der Staten-Generaal het volgende: „Krachtens het beginsel van art. 150 en volgende der Gemeentewet is de gemeenteraad niet bevoegd, het door de wet bepaalde bedrag der jaarwedde van de openbare onderwijzers te verhoogen. lalgtv. HandL B. l. O. * Wet Lager Ondertoijs. 50 Art. 26. Ook de besturen der bijzondere scholen missen die bevoegdheid met betrekking tot de onderwijzers aan hunne scholen, omdat ingevolge art. 59, juncto art. 59bis, vijfde lid, van het wetsontwerp die onderwijzers eene jaarwedde genieten, gelijk aan die welke in de artikelen 26 tot en met 26hovies is bepaald." (Gedr. stukken, Eerste Kamer. Zitting 1918—1919 — 295 — no. 175a, blz. 3.) 30. Classificatie. Artikel 26. 1. Aan ieder en onderwijzer, wordt eene vaste jaarwedde toegelegd. 2. Deze jaarwedde is afhankelijk van de klasse, waarin de gemeente of het onderdeel der gemeente, waar de school is gelegen, is gerangschikt volgens de lijst, behoorende bij den algemeenen maatregel van bestuur tot vaststelling van regelen ten aanzien van de bezoldiging van burgerlijke Rijksambtenaren. 3. De jaarwedde wordt voor de gemeenten of onderdeelen van gemeenten, behoorende tot eene andere dan de eerste klasse, verminderd met zooveel ten honderd als in den in het tweede lid bedoelden algemeenen maatregel van bestuur is aangegeven. De op deze wijze te verminderen bezoldiging wordt steeds tot een tiental van guldens naar boven afgerond. „Het stelsel van normaliseering der salarissen heeft het gevolg, dat de gemeenten — en, wegens het bepaalde in het vijfde lid van artikel 59bis ook de vereenigingen enz. waarvan bijzondere scholen uitgaan — niet gerechtigd zijn aan een onderwijzer een ander traktement toe te kennen dan voor hem in de wet is bepaald. Dit snijdt echter de mogelijkheid niet af, dat van particuliere zijde fondsen worden gesticht, waaruit, onder voorwaarden die de stichters wenschen, aan onderwijzers, hetzij van openbare hetzij van bijzondere scholen, personeele toelagen worden toegekend." (Memorie van Toelichting blz. IJ) De in het tweede lid bedoelde maatregel van bestuur is opgenomen in het Kon. besluit van 3 September 1918 (St.bl. no. 541). Volgens de bij dat Kon. besluit vastgestelde lijst zijn de gemeenten en onderdeelen van gemeenten gerangschikt in vijf klassen. Elke wijziging welke in deze classificatie mocht worden aangebracht, zal automatisch werken op de salarieering der onderwijzers. In het tweede lid van art. X der wet van 14 Juli 1919 (St.bl. no. 493) is bepaald, dat wijzigingen welke in den loop van het jaar 1919 of 1920 in die lijst worden aangebracht, voor de vaststelling der onderwijzerswedden gerekend zullen worden reeds op 1 Januari 1919 in werking te zijn getreden (aant. 95). Die wijziging is tot stand gekomen bij Kon. besluit van 9 October 1919 (St.bl. no. 598), waarbij de indeeling der gemeenten in 5 klassen is vervangen door eene nieuwe in drie klassen (N. S. no. 6679). Wet Lager Onderwijs. 51 Art. 26. Dientengevolge geldt van 1 Januari 1919 af de onderstaande indeeling. Eerste klasse: Amsterdam, Arnhem, Delft, *s-Gravenhage, Groningen, Haarlem, Heerlen, Leiden, Rotterdam (behalve Hoek van Holland), Schiedam, Schoten, Sloterdijk, (gemeente Sloten), Utrecht, Velsen (behalve Jan-Gijzenvaart, Santpoort en Driehuis-Westerveld), Watergraafsmeer en Zaandam. Tweede klasse: Aalsmeer, Alkmaar, Almelo, Alphen a/d Rijn, Amby, Amersfoort, Amstenrade, Ter Apel (gem. Vlagtwedde), Apeldoorn (dorp), Assen, Assendelft, Baarn, Balkbrug (gem. Avereest), Bergen (N.Holl.), Bergen op Zoom, Berg en Terblijt, Beverwijk, de Bildt, Blerick (gem. Maasbree), Bloemendaal, Bocholtz, Bodegraven, Boskoop, Breda, Brielle, Brunssum, Buiksloot, Bussum, Delfzijl, Deventer, Doesburg, Stad-Doetinchem, Dongen, Dordrecht, Driehuis-Westerveld (gem. Velsen), Durgerdam (gem. Ransdorp), Edam, Eindhoven, Emmen, Enkhuizen, Enschede, Eijgelshoven, Geleen, Ginneken (stadsgedeelte, gem. Breda), Goes, Gorinchem, Gouda, 's-Gravenzande, Haarlemmerliede en Spaarnwoude, Haarlemmermeer, Hansweert, Harlingen, Heemstede, Heer, Heerenveen, Helder, Hellevoetsluis, Helmond, Hengelo (Ov.), 's-Hertogenbosch (behalve Orthen), Hillegersberg, Hillegom, Hilversum, Hoek van Holland (gem. Rotterdam), Hoensbroek, Hoogezand, Hof van Delft, Hoorn, Houthem, Hulsberg, Katwijk, Kerkrade, Klimmen, Koog a/d Zaan, Krommenie, Kruisberg (gem. Ambt-Doetinchem), Jan Gijzenvaart (gem. Velsen), Laren (N.-Holl.), Leeuwarden, Lisse, Loosduinen, Maassluis, Maastricht, Meerssen, Meppel, Middelburg, Musselkanaal (gem. Onstwedde), Naarden, Nieuwendam, Nieuwenhagen, Nieuwer-Amstel, Noordwijk, Nuth, Nijmegen, Oldenzaal, Ouder-Amstel, Oud-Valkenburg, Oud-Vroenhoven, Overschie, St.Pieter, Princenhage (stadsgedeelte, gem. Breda), Purmerend, Rheden, Roermond, Roosendaal, Rijswijk (Z.-HJ, Santpoort (gem. Velsen), Sappemeer, Schaesberg, Scheemda, Schellingwoude (gem. Ransdorp), Schinnen, Schin op Geulle, Schinveld, de Schrans (gem. Leeuwarderadeel), Simpelveld, Sittard, Sneek, Stadskanaal en Stads-Musselkanaal (gem. Onstwedde), Terneuzen, Teteringen (stadsgedeelte, gem. Breda), Tiel, Tilburg, Ubach over Worms, Vaals, Valkenburg (L.), Veendam, Veenhuizen (gem. Norg), Venlo, Vlaardingen, Vlissingen, Voerendaal, Voorburg, Vrijenban, (stadsgedeelte), Waalwijk, Wageningen, Wassenaar, Weesp, Westzaan, Wildervank, Winschoten, Wet Lager Óndervrijs. 52 Art. 26bis. Woerden, Wormer, Wormerveer, Wijnandsrade, Zaandijk, Zandvoort, Zeist, Zierikzee, Zuidbroek, Zutphen, Zwolle, Zwijndrecht. Derde klasse. De overige gemeenten of gedeelten van gemeenten. EI Doorldeze classificatie .is vervallen de voor de minimum-jaarwedden'? der schoolhoofden vóór 1 Januari 1919 geldende klasseindeeling der gemeenten volgens de tabel behoorende bij de wet op de personeele belasting. Deze klasse-indeeling is evenwel behouden voor de Rijksbijdrage in de kosten om te voorzien in de behoefte aan schoollokalen, bedoeld in art. 59octies (aant. 82). 31* Bij de toepassing der thans voor de salarisregeling zoowel van schoolhoofden als bijstandsonderwijzers ingevoerde classificatie, wordt voor gemeenten of onderdeelen van gemeenten, behoorende tot de 2e en 3e klasse eene vermindering toegepast met respectievelijk 4 % en 8 %. De op deze wijze verkregen jaarwedde wordt tot een tiental guldens naar boven afgerond. De Minister verklaarde dienaangaande in zijne memorie van antwoord aan de Tweede Kamer: „dat de toe te kennen jaarwedde hoe ook uit verschillende „elementen samengesteld, als één geheel moet worden beschouwd." En verder: „Het is dus alleszins rationeel om bij aanvaarding van „het klassénstelsel, dit toe te passen voor het totaal en niet slechts „voor een deel van het salaris." (Mem. van Antw. blz. 6.) In de practijk komt dit hierop neer, dat de jaarwedde met inbegrip van de verhoogingen wegens anciënniteit, hoofd-akte, bij-akten en kindergeld wordt bepaald op het bedrag voor eene gemeente der le klasse en dat op het totaalbedrag de vermindering met resp. 4 en 8 pet. wordt toegepast. Eerst dan wordt afgerond (vgl. art. 26quinquies, 5e lid, op blz. 65, aant. 45). Jaarwedden van bijstandsonderwijzers. Artikel 26tó. 1. De jaarwedde bedraagt voor den onderwijzer, in het bezit van de akte, bedoeld in artikel yy, onder a, verbonden aan eene school, gelegen in eene gemeente of een onderdeel eener gemeente, gerangschikt in de eerste klasse; a. bij minder dan 2 dienstjaren ƒ 1000,— b. ' 2 en meer doch minder dan 4 dienstjaren .... 1150,— c- „ 4 „ „ „ „ „6 „ .... „ 1300,— d. „ 6 „ „ „ „ „8 „ .... „ 1450,— e. „ 8 l „ „ „ „10 „ .... „ 1600,— f. ' 10 " „ „ „13 „ .... „ 1800,— g- „ 13 „ „ „ „ „ 16 „ ÏM' . . . . „ 1950,— h. „ 16 „ I „ „ „19 | .... „ 2100 — h „ I9 „ „ dienstjaren „ 2300,— 2. De verhoogingen der jaarwedde, in het vorige lid onder g, h en i bedoeld, worden alleen toegekend aan degenen, die gehuwd zijn of gehuwd zijn geweest. Wet Lager Onderwijs. 63 Art. 2Qter. 32. De hier genoemde bedragen zijn de salarissen van de bijstandsonderwijzers die alleenlijk de onderwijzersakte bezitten, zonder meer. Ten gevolge van de classificatie worden die jaarwedden 'voor de onderscheidene klassen van gemeenten vastgesteld als volgt: In gemeenten (of gedeelten van gemeenten) der le kl. 2e kl. 3e kl. aanvankelijk .... ƒ 1000,— ƒ 960,— ƒ 920 — na 2 dienstjaren ... „ 1150,— „ 1110,— „ 1060,— „4 „ . . . „ 1300,— „ 1250,— „ 1200,— „6 „ . . . 1450— „ 1400,— „ 1340 — „8 „ ... „ 1600— „ 1540— „ 1480,— „10 „ ... „ 1800,— | „ 1730,— „ 1660 — en verder alleen voor hen die gehuwtl of gehuwd geweest zijn na 13 dienstjaren . . „ 1950,— „ 1880,— „ 1800 — „ 16 „ . . „ 2100,— „ 2020,— „ 1940— „ 19 „ . . „ 2300,— „ 2210,— „ 2120,— Het tweede lid van art. 26bis maakt geene uitzondering voor gehuwde onderwijzeressen. Indien een onderwijzeres met een onderwijzer is gehuwd, zullen beiden in aanmerking komen voor de laatste drie verhoogingen, (vgl. art. 26ter, tweede lid). Kindergeld. Artikel 26tór. 1. De jaarwedde, in artikel 26bis vermeld, wordt verhoogd voor den onderwijzer, die verbonden is aan eene school, gelegen in eene gemeente of een onderdeel eener gemeente, gerangschikt in de eerste klasse, zoolang hij een of meer wettige of gewettigde kinderen beneden den achttienjarigen leeftijd te zijnen laste heeft, met veertig gulden per jaar voor ieder dier kinderen. 2. De in het eerste lid bedoelde verhooging wordt, waar het vrouwen geldt, slechts toegekend, indien zij weduwe zijn. 33. Door dit artikel is het beginsel waarop art. 1 der wet van 6 Juni 1913, St.bl. no. 239 (het z.g. Toeslagwetje van minister Heemskerk) berustte, overgenomen in de wet op het lager onderwijs. Het kindergeld maakt hierdoor deel uit van de jaarwedde en mitsdien ook van den pensioensgrondslag. In afwijking van de wet van 1913 is thans bepaald dat het kindergeld wordt verleend voor elk kind beneden de 18 jaar. Volgens de wet van 1913 werd kindergeld eerst bij het derde kind toegekend' Wet Lager Onderzvijs. 54 Art. 26ter. Voor de toepassing van dit artikel is het niet noodig dat het kind bij den onderwijzer inwoont. Ook voor het kind dat als interne leerling aan eene kweekschool bijv. uit een beurs studeert, kan aanspraak worden gemaakt op het hier bedoeld kindergeld, mits het beneden den leeftijd van 18 jaren is. De uitdrukking „te zijnen laste" is, volgens mondelinge verklaring van den minister, eenvoudig gebruikt als een wettelijke term, die uitdrukt dat op de ouders rust de wettelijke onderhoudsplicht. (Handelingen Tweede Kamer, Zitting 1918/19, blz. 2401.) Stiefkinderen worden hier als eigen kinderen aangemerkt, omdat overeenkomstig de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek de onderhoudsplicht dezer kinderen ook op den stiefvader berust. Daarentegen wordt voor z.g. pleegkinderen geen kindergeld verleend, omdat de onderhoudsplicht van een pleegkind niet door het Burgerlijk Wetboek is opgelegd en een pleegkind niet het wettig of gewettigd kind des onderwijzers is. Het kindergeld kan genoten worden door ieder vast aangesteld onderwijzer, ongeacht leeftijd of burgerlijken staat. Ook de schoolhoofden hebben, volgens art. 26quinquies, vierde lid, der wet recht op kindergeld. Als factor bij het bepalen der jaarwedde is het kindergeld onderworpen aan de classificatie. Echter niet in dezen zin, dat het bedrag ad ƒ 40,— per kind in gemeenten van He 2e en de 3e klasse met resp. 4 % en 8 % zou worden verminderd, behoudens afronding met een tiental guldens naar boven, want dan zou de classificatie althans voor het. kindergeld niet uitvoerbaar zijn. De jaarwedde voor gemeenten der le klasse wordt in het daartoe leidend geval verhoogd met het kindergeld ad ƒ 40,— voor elk kind beneden de 18 jaar. Eerst over de aldus verkregen totaalsom wegens salaris met verschillende verhoogingen plus het kindergeld wordt de aftrek wegens classificatie toegepast. Daarna heeft de afronding plaats, bedoeld in den slotzin van art. 26, derde lid, der wet. Volgens het bepaalde bij art. 26sexies, vierde lid, wordt voor het berekenen van het kindergeld voor elk jaar tot grondslag genomen de burgerlijke staat alsmede het kindertal op 1 Januari. Verandering in den burgerlijken staat noch vermeerdering of vermindering van het aantal kinderen in den loop des jaars na dien datum is van invloed op het bedrag der over dat jaar toe te kennen verhooging. Van verandering in den burgerlijken staat is hier alleen sprake met het oog op het tweede lid van art. 26ter omdat onderwijzeressen alleen dan aanspraak hebben op kindergeld, indien zij weduwe zijn. Wet Lager Onderwijs. 55 Art. 'ZQquater. Een tweede of volgend huwelijk in den loop des jaars aangegaan, doet het recht op kindergeld over dat jaar niet verloren gaan. 34. Verhoogingen wegens hoofd-akte en speciale bevoegdheden. Artikel 2Qquater. 1. De jaarwedde, in artikel 2Öbis vermeld, wordt voor den onderwijzer, die den rang van hoofdonderwijzer bezit en verbonden is aan eene school, gelegen in eene gemeente of een onderdeel eener gemeente, gerangschikt in de eerste klasse, met f 300,— verhoogd. 2. De jaarwedde, in artikel sóbis vermeld, wordt verhoogd voor den onderwijzer, die in het bezit is van eene akte van bekwaamheid voor middelbaar onderwijs, met uitzondering van die voor het schoonschrijven en hei boetseeren, of de bevoegdheid heeft tot het geven van lager onderwijs in een of meer der vakken, vermeld in artikel 2 onder k, 1, m, n, p, r, rbis en u, of die in het bezit is van de akte van bekwaamheid voor huis- en schoolonderwijs in het vak, vermeld in artikel 2 onder q. Deze verhoogihg bedraagt voor den onderwijzer, die verbonden is aan eene school, gelegen in eene gemeente of een onderdeel eener gemeente, gerangschikt in de eerste klasse, f 50,— voor elk vak, waarvoor hij bevoegdheid heeft; met dien verstande, dat voor hetzelfde vak de verhooging voor niet meer dan één bevoegdheid wordt toegekend. 3. De jaarwedde, in artikel 2Óbis vermeld, wordt voor den onderwijzer, die aangewezen is voor het geven van onderwijs in het vierde en de hoogere leerjaren, indien in die leerjaren in een of meer der in het tweede lid vermelde vakken onderwijs wordt gegeven, bovendien verhoogd voor elk dier vakken, waarin in dié leerjaren onderwijs wordt gegeven en waarvoor hij bevoegdheid heeft, uitgezonderd de vakken k en q; met dien verstande, dat de onderwijzer, aangewezen voor het vierde, vijfde of zesde leerjaar, voor eene verhooging voor niet meer dan twee vakken in aanmerking komt. Deze verhooging bedraagt voor den onderwijzer, die verbonden is aan eene school, gelegen in eene gemeente of een onderdeel eener gemeente, gerangschikt in de eerste klasse, ƒ joo,— voor elk vak. Deze verhooging wordt niet genoten door de onderwijzers, in het volgende lid bedoeld. 4. De jaarwedde, in artikel 2Óbis vermeld, wordt voor den onderwijzer, dut verbonden is aan eene school voor meer uitgebreid lager onderwijs, mits hij aangewezen is voor het geven van onderwijs in het zevende en de hoogere leerjaren, en die de bevoegdheid heeft tot het geven van onderwijs in een of meer der in het tweede lid vermelde vakken, en voor zoover daarin aan de school onderwijs wordt gegeven, boven de verhooging 'volgens het tweede lid verhoogd voor elk dier vakken, waarvoor hij bevoegdheid heeft uitgezonderd, de vakken k en q. Deze verhooging bedraagt voor den onderwijzer, die verbonden is aan eene school, gelegen in eene gemeente of een onderdeel eener gemeente, gerangschikt in de eerste klasse, f 200,— voor elk vak. Daarenboven wordt de jaarwedde van den in dit lid bedoelden onderwijzer, die verbonden is aan eene school, gelegen in eene gemeente of een onderdeel eener gemeente, gerangschikt in de eerste klasse, en die in het bezit is van een of meer akten van bekwaamheid voor middelbaar onderwijs, met uitzondering van die voor het teekenen, het schoonschrijven, het boetseeren, de gymnastiek en de staathuishoudkunde en statistiek, verhoogd met f 400,— voor elk dier akten; met dien verstande evenwel, dat hij in dit geval niet in aanmerking komt voor verhooging wegens het bezit eener akte van bekwaamheid voor lager onderwijs in hetzelfde vak. 5. Voor de toepassing der bepalingen van dit artikel kan het aantal onderwijzers, aangewezen voor de leerjaren, waar onderwijs wordt gegeven in een Vet Lager Onderwijs. 56 Art. 2%quater. of meer der in het derde en vierde lid bedoelde vakken, niet grooter zijn dan het aantal klassen of afdeelingen van klassen, waar in een of meer dier vakken onderwijs wordt gegeven. Wijziging van het leerplan en vermindering van het aantal klassen of afdeelingen van klassen heeft voor de onderwijzers, zoolang 'zij aan dezelfde school verbonden blijven, geen vermindering van het bedrag der eenmaal toegekende verhoogingen ten gevolge. De in het voormalig art. 26, derde lid, der Lager-onderwijswet bedoelde tweede verhooging ad ƒ 100,— voor de z.g. „verplichte" hoofdakte aan scholen met 200 en meer leerlingen, is vervallen. De verhooging wegens hoofdaktebezit bedraagt — ongeacht leeftijd of rang in de school of aantal leerlingen — ƒ 300,— per jaar in gemeenten le klasse. De rang van onderwijzer met verplichte hoofdakte en minstens 23-jarigen leeftijd, bedoeld in art. 24, derde lid, der Lager-onderwijswet, geeft geen aanspraak op hoogere jaarwedde dan het bezit van de hoofdakte zonder dien rang (aant. 20). 35. De regeling vart de verhoogingen wegens speciale bevoegdheden en bij-akten berust op het volgend stelsel. Niet alleen de akte wordt beloond, maar ook de speciale bevoegdheid. 1°. Het enkel bezit der akte of speciale bevoegdheid geeft volgens het tweede lid van art. 26quater aanspraak op eene verhooging van ƒ 50,— per jaar en per akte of bevoegdheid (gemeenten der le klasse). De bevoegdheden zijn die voor de vakken k, l, m, n, p, r, rbis en u, die ontleend aan de akte voor vak q en aan eene middelbare akte, behalve de akten M. O. voor het schoonschrijven en voor het boetseeren. Twee akten of bevoegdheden voor hetzelfde vak, bijv. de akte voor lager onderwijs en de middelbare akte, gelden voor de toepassing der wet voor niet meer dan ééne bevoegdheid. Aanteekeningen, gesteld op de tot en met het jaar 1880 uitgereikte akte van bekwaamheid als hulponderwijzer, voor zooveel betreft de vakken nuttige handwerken voor meisjes, Fransch, Duitsch, Engelsen, wiskunde en landbouwkunde geven aanspraak op deze verhooging. Dit is echter niet het geval met de aanteekening voor het vak teekenen, omdat voor de verhooging wegens dit vak in het tweede lid van art. 26quater uitdrukkelijk het bezit van de tegenwoordige akte in het handteekenen als eisch is gesteld. De aanspraak op de in het tweede lid bedoelde verhooging voor het bezit is onafhankelijk van de soort der school waaraan' de onderwijzer werkzaam is. Zij wordt genoten, ook al wordt aan de school geen onderwijs gegeven in het vak waarvoor de onderwijzer of Wet Lager Onderwijs. 57 Art. 26quater. onderwijzeres de speciale bevoegdheid bezit. Het is dus ook geen vereischte dat dit vak op den lesrooster of in het leerplan is vermeld. 2°. Voor het gebruik van de bijakte of speciale bevoegdheid wordt in het derde lid van art. 26quater boven en behalve de onder 1°. bedoelde verhooging een tweede verhooging toegekend. Van deze verhooging zijn echter uitgezonderd de bevoegdheid voor vak k en de akte voor vak q. Voor deze bevoegdheid en akte wordt alleen het bezit, niet het gebruik, beloond. Voor de verhooging wegens gebruik komen dus alleen in aanmerking de bijakte of bevoegdheid over de vakken /, m, n, p, r, r bis en u. Zij die zijn aangewezen voor het geven van onderwijs in een of meer dezer vakken in het vierde of de hoogere leerjaren, ontvangen boven en behalve de onder 1°. bedoelde verhooging voor het bezit ƒ 100,— 's jaars (gemeente le klasse) voor het gebruik der akte of bevoegdheid. Voor het gebruik in het 4e, 5e of 6e leerjaar kan deze verhooging voor niet meer dan twee akten of bevoegdheden worden verleend. Indien in die vakken niet in het 4e, maar wel in het 5e, 6e en 7e leerjaar onderwijs wordt gegeven, geldt dit op gelijke wijze voor het gebruik der akten of bevoegdheden in deze klassen. Voor het gebruik in het 7e, het 8e of het 9e leerjaar, mits geen m. u. 1. o.-klassen zijnde, wordt deze verhooging gegeven voor elke aldaar gebruikte bij-akte of speciale bevoegdheid in deze vakken. Een onderwijzer in het 7e leerjaar eener u. 1. o.school, waar onderwijs wordt gegeven in de vakken / en m, en die bevoegdheid heeft voor beide vakken, terwijl bij slechts in vak / zelf onderwijs geeft, ontvangt twee verhoogingen van ƒ 100,— (benevens volgens het 2e lid twee verhoogingen van ƒ 50,—). Indien leerlingen van het 6e leerjaar worden toegelaten deel te nemen aan het onderwijs bijv. in Fransch dat volgens het leerplan in het 7e en 8e leerjaar wordt onderwezen, kan niet gezegd worden dat dit vak in het 6e leerjaar wordt onderwezen. De onderwijzer in dat leerjaar die de akte voor dit vak bezit doch hierin noch in dit, noch in de hoogere leerjaren onderwijs geeft, heeft mitsdien geen aanspraak op de verhooging van ƒ 100,—, bedoeld in art. 26quater, derde lid. 36. De verhoogingen voor bij-akten en bevoegdheden voor onderwijzers aan scholen voor m. u. 1. o., die aangewezen zijn voor het geven van onderwijs in het zevende en de hoogere leerjaren, zijn in het 4e lid van art. 26quater geheel afzonderlijk geregeld. Ook deze verhoogingen worden verleend boven en behalve de in het tweede lid bedoelde ƒ 50,— voor het bezit der bevoegdheid. Wet Lager Onderwijs. 58 Art. 26quater. Alleen de vakken /, m, n, p, r, rbis en u komen hier in aanmerking met dien verstande, dat daarin in die leerjaren aan de school onderwijs wordt gegeven. De verhooging bedraagt in gemeenten der le klasse ƒ 200,— .voor elk der genoemde vakken waarvoor de onderwijzer bevoegdheid heeft, mits hij aangewezen is voor het geven van onderwijs in het 7e of de hoogere leerjaren. Voor het bezit van elke middelbare akte, met uitzondering van die voor het teekenen, het schoonschrijven, het boetseeren, de gymnastiek en de Staathuishoudkunde en statistiek, wordt tene verhooging verleend ad ƒ 400,— voor elke dier akten. Deze verhooging is' echter niet vereenigbaar met die voor de lagere akte of bevoegdheid in hetzelfde vak. De onderwijzer die in eene klasse van het 7e of een hooger leerjaar eener m. u. 1. o.-school onderwijs geeft bijv. in de Fransche taal en zoowel de akte L. O. als eene der Middelbare akten voor dit vak bezit, ontvangt deswege in eene gemeente der le klasse ƒ450 —, n.1. ƒ 50,— volgens het 2e lid en ƒ400,— volgens het 4e lid van art. 4%quater. 37. De aanspraak op de verhooging, bedoeld in het 3e en in het 4e lid van dit artikel berust op de aanwijzing voor het geven van onderwijs in eene of meer der daar bedoelde leerjaren. Het vijfde lid van art. 26quater bepaalt dat het aantal onderwijzers, aangewezen voor de leerjaren waar onderwijs wordt gegeven in een of meer der vakken /, m, n, p, r, rbis en u niet grooter zal zijn dan het aantal klassen of afdeelingen van klassen Waar in die vakken onderwijs wordt gegeven. Deze bepaling strekt om te voorkomen dat door wisselende „aanwijzing" voor het onderwijs in die vakken in de bedoelde klassen ten slotte alle onderwijzers in aanmerking zouden komen voor de verhooging wegens het gebruik van de akte. De beperking, gesteld in den eersten volzin van het vijfde lid van artikel 26quater, geldt uitsluitend voor de daar bedoelde klassen, niet voor de vakken. Wanneer de onderwijzer van het 7e of een hooger leerjaar eener m. u. 1. o.-school geen bevoegdheid bezit bijv. voor vak p en voor het onderwijs in dit vak aan die klasse een onderwijzer van een lager leerjaar is aangewezen, komt laatstbedoelde in aanmerking voor de in het 4de lid bedoelde verhooging voor dit vak. Bezit echter eerstbedoelde onderwijzer wèl bevoegdheid voor dat vak, dan heeft hij aanspraak op die verhooging, met uitsluiting van den anderen onderwijzer, die voor het geven van onderwijs in dat vak mocht zijn aangewezen. Wet Lager Onderzoijs. 1>9 Art. 26quater. In het eerstbedoeld geval gaat de aanspraak op de verhooging wegens het gebruik van de bevoegdheid in het hoogere leerjaar niet verloren, wanneer de klasse-onderwijzer later bevoegdheid voor het vak verwerft, doch de onderwijzer van het lager leerjaar aangewezen blijft om daarin onderwijs te geven aan de leerlingen van het hoogere leerjaar. < Indien evenwel de onderwijzer van het hoogere leerjaar wordt vervangen door een onderwijzer met bevoegdheid voor alle aldaar onderwezen vakken, dan zal de opvolger in aanmerking komen voor al de daarvoor bestemde verhoogingen. Onder het aantal onderwijzers, in het vijfde lid bedoeld, is het hoofd der school niet inbegrepen (aant. 44). 38. Wijziging van het leerplan, waardoor bijv. in een der bedoelde vakken niet langer onderwijs wordt gegeven, noch vermindering van het aantal klassen of afdeelingen, doet de eenmaal verkregen verhooging te loor gaan, zoolang de onderwijzer aan . dezelfde school verbonden blijft. 39. Onder akten van bekwaamheid worden in art. 26quater alleen bedoeld akten voor scAoo/onderwijs. Akten voor Ai/wonderwijs geven geen aanspraak op de in dit artikel bedoelde verhoogingen, ongeacht het geldt eene akte voor lager- dan wel voor middelbaar onderwijs. De bepalingen betreffende verhoogingen wegens bijakten gelden niet voor z.g. vakonderwijzers (zie art. 2%octies). Voor het ingaan der verhoogingen zij verwezen naar art 26sexies (aant. 46). 40. Aangaande de toepassing der bepalingen betreffende de weddever hoogingen wegens bezit en gebruik van bij-akten en speciale bevoegdheden valt nog het volgende op te merken. Elke der in het 3e en 4e lid van art. 26quater vermelde groepen van leerjaren behoort als een geheel te worden beschouwd. Stel bijv. eene u. 1. o.-school met 7 leerjaren, waar onderwijs wordt gegeven- in de vakken /, m en p. De onderwijzer aangewezen voor het 4e, het 5e of het 6e leerjaar en in het bezit is van de akte voor de vakken l en m, heeft deswege aanspraak op de in het 3e lid bedoelde verhooging voor elke van die akten, ook al wordt in zijn klas alleen in vak / onderwijs gegeven. Is hij aangewezen voor de 7e klas en wordt aldaar les gegeven in de vakken /, m en p dan kan hij — indien hij bevoegdheid heeft voor deze drie vakken — in aanmerking komen voor de in het 3e lid bedoelde verhooging voor elke van die bevoegdheden, ook al geeft hij zelf slechts in één of in twee van die vakken les. Zoo kan de onderwijzer, die aangewezen is voor het geven van Wet Lager Onderwijs. 60 Art. 2%quater. onderwijs in het 9e leerjaar eener m. u. L o.-school en bevoegdheid bezit voor de vakken /, m, n en p, binnen de grenzen van het Se lid van art. 2&qttater in aanmerking komen voor de in het 4e lid bedoelde verhooging voor elke van die bevoegdheden, indien daarin aan de school onderwijs wordt gegeven en zulks ongeacht hij bijv. zelf slechts in een of twee dezer vakken les geeft en het onderwijs bijv. in Fransch en Wiskunde aan een ander is opgedragen (aant. 37). Voor de aanspraak op de weddeverhooging, bedoeld in artikel 26quater, 4e lid, wordt niet vereischt, dat de belanghebbende onderwijzer les moet geven in alle klassen voor het meer uitgebreid lager onderwijs. Die aanspraak berust op het feit, dat de daartoe aangewezen onderwijzer les geeft aan een der klassen van het 7de of een der hoogere leerjaren van de M. U. L. O.-school. Indien een onderwijzer aan eene u. L o.-school het eene jaar in de 3e en het volgend jaar in de 4e klas onderwijs geeft, zal zijne jaarwedde in het eerste jaar berekend moeten worden volgens art. 26quater, 2e lid, en het volgend jaar volgens het 3e lid van dat artikel. Gaat hij daarna naar de 3e klas terug, dan zal zijn jaarwedde moeten worden verminderd tot het bedrag overeenkomstig het 2e lid. Het bepaalde in den slotzin van het 5e lid is op dit geval niet van toepassing. Soortgelijk is het met een onderwijzer die nu eens in het 6e, dan weer in het 7e leerjaar eener m. u. 1. o.-school werkzaam is. De aanspraak op de hoogere jaarwedde kan echter behouden blijven indien de onderwijzer voor het vak, waaraan hij de verhooging ontleent, in de klas van het hoogere leerjaar aangewezen blijft, mits dat onderwijs niet wordt gegeven door den gewonen onderwijzer van die klas. Indien toch laatstbedoelde het onderwijs in het u. 1. o.of m. u. 1. o. vak geeft, is de daaraan verbonden verhooging natuurlijk in de eerste plaats voor hem bestemd. Een onderwijzer in het bezit van de akte L. O. en van de akte M. O. bijv. in Fransch, ontvangt volgens het slot van art. 26quater, 2e lid, slechts eenmaal eene verhooging van ƒ 50,—. Is hij verbonden aan eene m. u. 1. o.-school waar in dat vak onderwijs wordt gegeven en wordt hij aangewezen voor het geven van onderwijs in het 7e en de hoogere leerjaren, dan ontvangt hij daarenboven eene verhooging van ƒ 400,—, zoodat hij in totaal voor die bevoegdheid ƒ 450,— ontvangt. Hij komt evenwel dan niet in aanmerking voor de verhooging van ƒ 200,— in den aanvang van het 4e lid van art. 26quater toegekend aan hen die de akte lager onderwijs in hetzelfde vak bezitten. Wet Lager Onderivijs. 61 Art. 26quater. Indien een onderwijzer,-die de akte voor vak r bezit, aan eene m. u. 1. o.-school is aangewezen voor het geven van onderwijs in dat vak in het 7e en de hoogere leerjaren doch dit vak niet in het leerplan is opgenomen, kan daaruit niet anders worden afgeleid dan dat het onderwijs in vak r aldaar buiten den gewonen schooltijd wordt gegeven. In dit geval ontvangt die onderwijzer slechts de verhooging van ƒ 50,— voor het bezit dezer akte, ingevolge art. 26quater, 2e lid. Bij de vraag of een onderwijzer die aangewezen is voor een der klassen van het 7e of een hooger leerjaar van eene m. u. 1. o.-school is het niet van invloed of de school als zoodanig voldoet aan de eischen, gesteld in art. 48ter der wet. Indien slechts de school eene m. u. li o.-school is in den zin van art. 2bis vierde lid, der Lager-onderwijswet, kan aanspraak worden gemaakt op de verhoogingen wegens bij-akten en speciale bevoegdheden op den voet van art. 26quater, 4e lid. De verhooging van jaarwedde, bedoeld in artikel 26quater, 2e, 3e en 4e lid, moet ook worden toegekend aan hen, die in plaats van de akte van bekwaamheid voor het vak, vermeld in artikel 2, onder u, het diploma bezitten, vóór 1 Juli 1916 uitgereikt door de Nationale Vereeniging voor Handelsonderwijs. Op de oorspronkelijk ten deze genomen beslissing, dat de hier bedoelde gelijkwaardigheid slechts wordt toegekend aan het bezit van het z.g. tweedejaars diploma van de Nat. Vereen, voor Handelsonderwijs, is door den Minister van Onderwijs teruggekomen. De gelijkwaardigheid geldt dus óók voor het bezit van het eerste-jaars diploma, mits vóór 1 Juli 1916 uitgereikt. 41. De bevoegdheid tot het geven van onderwijs in vak^ (wiskunde), ontleend aan de akte als hoofdonderwijzer krachtens de schoolwet van 1857 of aan de hoofdakte uitgereikt in de jaren 1881 tot en met 1890, geeft krachtens art. 26quater, 2e lid, aanspraak op verhooging ad ƒ 50,—. Naar gelang van de soort der school en het daar gegeven onderwijs kan voor deze bevoegdheid, volgens het 3e of het 4e lid, bij eventueel gebruik tevens aanspraak worden gemaakt op de in die leden bepaalde verhoogingen, mits de onderwijzer aangewezen is voor een of meer der daar genoemde leerjaren. De bevoegdheid tot het geven van onderwijs in vak q (handteekenen), ontleend aan de hoofdakte, uitgereikt in de jaren 1881 tot en met 1890 geeft geen aanspraak op verhooging omdat art. 26qnater, 2e lid, met betrekking tot dit vak uitdrukkelijk eischt dat de onderwijzer in het bezit is van de „akte" van bekwaamheid Wet Lager Onderwijs. 62 Art. 26quater. voor huis- en schoolonderwijs in het vak, vermeld in art. 2 "w' onder q. Akten en bevoegdheden. 42. In het 2e, het 3e en het 4e lid van art. 26quater is sprake van „akte van bekwaamheid" en van „bevoegdheid" tot het geven van onderwijs in de daar genoemde vakken. Dit verschil in de terminologie dezer wetsbepaling is het gevolg van de omstandigheid dat niet voor elke speciale bevoegdheid eene afzonderlijke akte van bekwaamheid wordt vereischt. De volgende lijst geeft een overzicht van de akten waaraan de bevoegdheid kan worden ontleend tot het geven van onderwijs in de in dit artikel bedoelde vakken. Vak k (nuttige handwerken voor meisjes): 1°. de desbetreffende aanteekening op de akte als onderwijzeres krachtens de schoolwet van 1857 uitgereikt tot en met het jaar 1880; 2°. de akte als onderwijzeres krachtens de Schoolwet van 1878, uitgereikt in de jaren 1881 tot en met 1890; 3°. de desbetreffende aanteekening op de akte als onderwijzeres uitgereikt sedert 1891; 4°. de speciale akte voor nuttige handwerken, uitgereikt sedert 1885 krachtens de wet van 11 Juli 1884 (St.bl. no. 123). Vakken l, m en n (Fransch, Duitsch, Engelsen): 1°. de desbetreffende aanteekening op de onderwijzers-akte, uitgereikt krachtens de wet van 1857 tot en met het jaar 1880; 2°. de speciale akten voor deze talen uitgereikt sedert 1881 krachtens de wet van 1878; 3°. de middelbare akten A en B voor deze talen. Vak p (Wiskunde): 1°. de desbetreffende aanteekening op de onderwijzersakte, uitgereikt krachtens de wet van 1857 tot en met het jaar 1880; 2°. de hoofd-onderwijzersakte, uitgereikt krachtens de wetten van 1857 en van 1878 tot en met het jaar 1890; 3°. de akte voor wiskunde, uitgereikt sedert 1891; 4°. de middelbare akten K i (wiskunde), K v (hoogere wiskunde) en I (zeevaartkunde). Vak q (Handteekenen): 1°. de desbetreffende aanteekening op de onderwijzersakte krachtens de wet van 1857; Wet Lager Onder vrijs. 63 Art. 26quinquies. 2°. de akte voor handteekenen sedert 1881 uitgereikt; 3°. de middelbare akten Mi , of Ma, Mb, Mc en Mk. Vak r (Landbouwkunde): 1°. de desbetreffende aanteekening op de onderwijzersakte krachtens de wet van 1857; 2°. de akte Landbouwkunde sedert 1881 uitgereikt; 3°. de middelbare akte in dit vak of in den landbouw, Vak Rftiï (Tuinbouwkunde): 1°. de akte voor dit vak uitgereikt sedert 1898 krachtens de wet van 28 December 1896 (St.bl. no. 230); 2°. de middelbare akte in dit vak of in den tuinbouw. Vak u (Handelskennis): 1°. het vóór 1 Juli 1916 uitgereikt diploma van de Nationale Vereeniging voor Handelsonderwijs (art. XIV der wet van 24 Juni 1916, St.bl. no. 297); 2°. de wettelijke akte voor dat vak, uitgereikt sedert 1917; 3°. de middelbare akten voor Handelswetenschappen en van boekhouden. 43. Jaarwedden van schoolhoofden. .Artikel 2%quinquies. 1. De jaarwedde bedraagt voor het hoofd eener school, gelegen in eene gemeente of een onderdeel eener gemeente, gerangschikt in de eerste klasse, indien de school minder dan 200 leerlingen telt; a. bij minder dan 2 dienstjaren ƒ 1900,— b. „ 2 en meer doch minder dan 4 dienstjaren .... „ 2050,— c. , 4 6 . . . . „ 2200 — d. 6 8 . . . . „ 2350 — e. „ 8 „ „ „ " .10 .... „ 2500,— f. , 10 „ „ 13 . ..... 2700 — g. 13 ,. „ „ 1 „16 „ .... 2850,— h. „ 16 „ „ „ | "l9 „ .... „ 3000,— i. „ 19 „ dienstjaren . " „ 3200,— 2. Indien de school 200 of meer leerlingen telt bedraagt de jaarwedde in eene gemeente of een onderdeel eener gemeente, gerangschikt in de eerste klasse, f 100,— meer dan in het vorige lid is bepaald.. Vermindering van het aantal leerlingen heeft voor het aan de school verbonden hoofd geen vermindering van jaarwedde ten gevolge zoolang hij aan die school verbonden blijft. 3. De verhoogingen der jaarwedde in het eerste lid onder g, h en i bedoeld, worden alleen toegekend aan degenen, die gehuwd zijn of gehuwd zijn geweest. 4. De jaarwedde, in het eerste lid vermeld, wordt op gelijke wijze verhoogd als in artikel 2Óter en in artikel 2Óquater, tweede, derde en vierde lid, voor de onderwijzers is bepaald. De regeling van het derde en vierde lid van artikel 26 quater geldt daarbij in dien zin, dat het hoofd der school niet behoeft aangewezen te zijn voor het geven van onderwijs in eene of meer der in die leden genoemde klassen. Wet Lager Onderzoijs. 64 Art. 26quinquies. 5. Op de jaarwedde van het hoofd eener school wordt zoolang hij in het genot van vrije woning is, deswege een bedrag in mindering gebracht, gelijk aan de huurwaarde door den gemeenteraad, onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten, daarvoor vastgesteld, of van zooveel ten honderd als in den in het tweede lid van artikel 26 bedoelden algemeenen maatregel van bestuur is aangegeven. De op deze wijze te verminderen bezoldiging wordt steeds tot een tiental van guldens naar boven afgerond. Tengevolge van de classificatie, bedoeld in art. 26 worden de jaarwedden der hoofden van scholen voor de onderscheidene klassen der gemeenten en in verband met het leerlingental vastgesteld als volgt: In gemeenten (of gedeelten van gemeenten) der le KLASSE 2e KLASSE 3e KLASSE minder 200 minder 200 minder 200 dan 200 en meer dan 200 en meer dan 200 en meer leerlingen leerlingen leerlingen leerlingen leerlingen leerlingen aanvankelijk 1900 I 2000 1830 1920 1750 1840 na 2 dienstjaren 2050 2150 1970 2070 1890 1980 „ 4 „ 2200 2300 2120 2210 2030 2120 „ 6 „ 2350 2450 2260 2360 2170 2260 „ 8 „ 2500 2600 2400 2500 2300 2400 „ 10 „ 2700 2800 2600 2690 2490 2580 en verder alleen voor hen die gehuwd of gehuwd geweest zijn: na 13 dienstjaren 2850 2950 I 2740 2840 2630 2720 „ 16 „ 3000 3100 2880 2980 2770 2860 „ 19 „ 3200 3300 3080 3170 2950 3040 44» In de praktijk zal een voor vast benoemd schoolhoofd nimmer worden aangesteld op de aanvangswedde van ƒ 1900, ƒ 2000 enz., omdat voor de periodieke verhoogingen, hier bedoeld, ook de dienstjaren als bijstandsonderwijzer in aanmerking komen. De aanvangswedde is feitelijk alleen van belang bij tijdelijke aanstelling tot hoofd, indien althans de tijdelijk benoemde niet reeds als vast onderwijzer aan de school of aan eene andere school van hetzelfde bestuur verbonden is. Voor de verhooging wegens stijging van het leerlingental tot 200 of meer, geldt het aantal leerlingen van 15 Januari. Deze verhooging wordt berekend van den eersten dier maand af. Daling van het aantal leerlingen heeft voor het fungeerend hoofd der school geen vermindering van jaarwedde ten gevolge, zoolang hij aan dezelfde school verbonden blijft. Bovenstaande tabel is berekend naar de volle jaarwedden der hoofden zonder aftrek voor vrije woning (aant. 45). Verhoogingen Wet Lager Onderwijs. 65 Art. 26quinquies. wegens kindergeld en bij-akten zijn buiten aanmerking gelaten. Wegens kinderbezit worden de jaarwedden der schoolhoofden op gelijke wijze verhoogd als volgens art. 2Qter voor de bijstandsonderwijzers is bepaald. Voor het bezit van de hoofd-akte ontvangen de schoolhoofden geen afzonderlijke verhooging. De vergoeding voor het bezit dezer akte is in het hoogere salaris begrepen. De bepalingen van art. 26quater, 2e, 3e en 4e lid, betreffende de verhoogingen van de jaarwedden der bijstandsonderwijzers wegens bezit en gebruik van bij-akten enz. gelden ook voor de hoofden van scholen. Wat de verhooging voor het gebruik betreft, behoeft het hoofd der school niet te zijn aangewezen voor het geven van onderwijs in een of meer der klassen, genoemd in art. 26quater, derde en vierde lid. Voor het hoofd der school berust dus de aanspraak op verhooging wegens het gebruik van bij-akten reeds op het enkel feit dat in de klassen van het 4e en de hoogere leerjaren van zijne school onderwijs wordt gegeven in de vakken waarvoor ook hij bij-akten bezit. 45. De schoolhoofden kunnen thans volgens de wet geen aanspraak meer doen gelden op vrije woning. Het is echter geenzins verboden aan het hoofd der school een ambtswoning te verstrekken. Voor het genot van vrije woning wordt echter eene vermindering van jaarwedde toegepast. Deze vermindering kan optweeërlei wijze worden berekend: 1°. op het bedrag waarop de huurwaarde is vastgesteld; 2°. op 10% van het bedrag der wettelijke jaarwedde en zulks op het voetspoor van het Bezoldigingsbesluit voor de Ambtenaren, bedoeld in art. 26 der wet. De vaststelling der huurwaarde van de vrije woning van het hoofd eener openbare school geschiedt door den gemeenteraad. Voor het hoofd eener bijzondere school wordt die huurwaarde, volgens het 6e lid van art. 59tos bepaald door het schoolbestuur (aant. 55). In beide gevallen is die waardebepaling onderworpen aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten. Indien de korting van 10% wordt toegepast, dan wordt zij berekend over het totaal-bedrag der jaarwedde van het hoofd der school met inbegrip der verhoogingen wegens diensttijd, wegens bij-akten en wegens kinderbezit, afgerond overeenkomstig den slotzin van art. 26 der wet (blz. 50). Dit bedrag wordt vervolgens verminderd met 10 % en de op deze wijze verminderde bezoldiging ten slotte andermaal tot een tiental van guldens naar boven afgerond en zulks Ligt?. HandL B. L. O. 3 Wet Lager Onderwijs. 66 Art. 26sexies. overeenkomstig de uitdrukkelijke bepaling van het 5e lid van art. 26quinquies. Korting op de jaarwedde wegens genot van vrij woning is eene zaak, uitsluitend van belang voor het schoolbestuur en het hoofd der school. Zij is niet van invloed op het bedrag der rijksvergoeding waarop het schoolbestuur volgens de wet aanspraak heeft. Het verschil tusschen de jaarwedde van het hoofd eener school zonder vrije woning en van het hoofd eener school die wel vrije woning heeft, wordt volgens art. 48quater aan het schoolbestuur vergoed. De normale wedde met inbegrip van de verhoogingen wordt in elk geval voor het hoofd der school uit 's Rijks kas ten volle vergoed ongeacht hij al dan niet vrije woning heeft. 46. Datum van ingang der weddeverhoogingen. Artikel 2&sexies. 1. De aanspraak op verhooging der jaarwedde ontstaat; a. wegens diensttijd, met den eersten dag, der maand, waarin een dienst van 2, 4, 6, 8, io, 13, 16 en ig jaren is volbracht, met dien verstande, dat voor degenen, die in het huwelijk treden, nadat zij een dienst van 13 jaren hebben volbracht, de aanspraak op verhooging volgens artikel 26bis, tweede lid, en artikel 2Óquinquies, derde lid, ontstaat met den eersten dag der maand, waarin het huwelijk is aangegaan: b. wegens het bezit van de akte als hoofdonderwijzer of van eene akte, op grond waarvan krachtens artikel 26quater verhooging wordt verleend, voor onderwijzers, die bij hunne benoeming niet in het bezit zijn van zoodanige akte, met den eersten dag der maand, waarin zij die akte verkrijgen; en voor onderwijzers, die bij hunne benoeming reeds in het bezit zijn van eene of meer der laatstgenoemde akten, hetzij met den dag der indiensttreding, hetzij met den eersten dag der maand, waarin aan de school of in de klassen wordt aangevangen met het onderwijs, waaruit de aanspraak op de verhooging voortvloeit; c. voor het hoofd eener school, indien het getal kinderen volgens artikel 24, zesde lid, 200 of meer bedraagt, met den eersten dag der maand Januari van het hopende jaar. 2. Voor het berekenen van de verhoogingen wegens hét bezit van kinderen, bedoeld in artikel 26ter, word} tot grondslag genomen de burgerlijke staat alsmede het aantal kinderen op 1 Januari. Verandering van den burgerlijken staat, noch vermeerdering of vermindering van het aantal kinderen in den hop des jaars na dien datum is van invloed op het bedrag der over dat jaar toe te kennen verhooging. Volgens de bepalingen van het voormalig art. 26, tweede lid, der lager-onderwijswet ging de aanspraak op ancienniteitsverhooging en wegens het behalen van de hoofd-akte eerst in met den eersten dag der volgende maand. Thans ontstaat die aanspraak reeds op den eersten dag der zelfde maand waarin het vereischt aantal dienstjaren wordt' volbracht of de akte wordt verkregen. Wie dus bijv. op 15 Augustus een diensttijd van 2, 4, 6 jaren enz. volbrengt of op Wet Lager Onderwijs. 67 dien datum de hoofd-akte of eene bij-akte behaalt, ontvangt de daaraan verbonden weddeverhooging reeds van den lsten Augustus af. Deze regel wordt eveneens toegepast zoowel ten aanzien van de ancienniteitsverhoogingen na 13 dienstjaren waarop wegens het aangaan van een huwelijk aanspraak Wordt verkregen als ten aanzien van de verhoogingen wegens het gebruik van bij-akten aan scholen waar het onderwijs wordt uitgebreid met vakken, bedoeld in art. 26quater, 3e en 4e lid. Op eene desbetreffende vraag gaf de Minister van O., K. en W. te kennen dat, indien een onderwijzer bijv. op 1 Mei van zeker jaar in functie is getreden en onafgebroken aan een of meer scholen als onderwijzer is verbonden gebleven, hij telkens op 1 Mei een diensttijd van resp. 2, 4, 6, 8, 10, 13, 16 of 19 jaren volbracht en zijn aanspraak op de dienovereenkomstige salarisverhooging ook telkens op 1 Mei ingaat. Bij vermeerdering van het aantal leerlingen tot 200 en meer gaat de daaraan voor het schoolhoofd verbonden weddeverhooging echter niet in op den dag waarop of met de maand waarin dit leerlingental is bereikt, maar met den eersten dag van het jaar waarin op 16 Januari de vermeerdering wettelijk wordt geconstateerd en vastgesteld. Voor de berekening van het kindergeld werd onder de werking van het Toeslagwetje van 6 Juni 1913 (St.bl. no. 239) en overeenkomstig den regel gesteld in art. 1 van het Kon. besluit van 22 Juli 1913 (St.bl. no. 331) tot grondslag genomen het aantal kinderen op 1 Juli van elk jaar. Veranderingen in den toestand na dien datum waren niet van invloed op het bedrag van het kindergeld over dat jaar. Dit stelsel is overgenomen voor de verhooging wegens kinderbezit, bedoeld in art. 26ter. Als beslissende datum geldt thans echter niet 1 Juli maar 1 Januari. Vermeerdering noch vermindering van het aantal kinderen beneden de 18 jaar in den loop van het jaar is van invloed op deze verhooging over dat jaar. 47. Diensttijd voor de periodieke verhoogingen. Artikel 26septies. 1. Als diensttijd komt in aanmerking de tijd, voor en na de invoering dezer wet doorgebracht in dienst zoowel aan openbare als aan bijzondere lagere scholen, als hoofd en als onderwijzer tot bijstand van het hoofd der school, zoomede diensten, bewezen volgens artikel 33 dezer wet en volgens het laatste lid van artikel 22 der wet van 13 Augustus 1857 (St.bl. no. 103), alsmede de diensttijd aan andere inrichtingen van onderwijs, welke door Ons bij besluit, den Onderwijsraad (afdeeling voor het algemeen vormend lager onderwijs en het bewaar schoolonderwijs) géhoord, worden aangewezen. Art. 26septtes. Wet Lager Onderwijs. 68 Art. 2 gedurende een zeker tijdvak door, dan kan dit tijdvak niet als onder- Wet Lager Onderwijs. 74 Art. 26novies. (Gedr. Stukken Tweede Kamer. Zitting 1918/1919 — 295 — no. 3, blz. 7.) Over de bevoegdheid van de gemeente- en schoolbesturen om den onderwijzers eene hoogere belooning toe te kennen, gaf de Minister voorts nog het volgende te kennen in zijne Memorie van Antwoord op het Voorloopig Verslag van de le Kamer. „Krachtens het beginsel van art. 150 en volgende der Gemeentewet is de gemeenteraad niet bevoegd, het door de wet bepaald bedrag der jaarwedde van de openbare onderwijzers te verhoogen. Ook de besturen der bijzondere scholen missen die bevoegdheid met betrekking tot de onderwijzers aan hunne scholen, omdat ingevolge art. 59 juncto art. 59bis, vijfde lid, van het wetsontwerp die onderwijzers eene jaarwedde genieten, gelijk aan die, welke in de artikelen 26 tot en met 26novies is bepaald. Iets anders is. of aan de onderwijzers boven hunne jaarwedde eene bélooning of eene toelage kan worden verleend. Ook tot het verleenen daarvan mist de gemeenteraad het recht, op grond van het beginsel bovenvermeld, behoudens in de uitzonderingsgevallen, genoemd in art. 2%duodecies. Het recht om aan de onderwijzers eene dergelijke belooning of toelage uit particuliere fondsen toe te kennen is echter niet beperkt. Dit geldt zoowél voor de openbare als voor de bijzondere onderwijzers". (Gedr. Stukken Eerste Kamer, Zitting 1918—1919, no. 175a.) Hieruit blijkt wel duidelijk dat de schoolbesturen niet bevoegd zijn om aan de onderwijzers eene hoogere jaarwedde toe te kennen dan in de wet is bepaald. Het zou in strijd zijn met de subsidievoorwaarde, gesteld in art. 59bis, 5e üd, der Lager-onderwijswet, waar gevorderd wordt dat de jaarwedden der onderwijzers die aan gesubsidieerde bijzondere scholen verbonden zijn, „gelijk" — d.w.z. niet lager, maar ook niet hooger — zijn dan de in de wet vastgelegde bedragen. Het toekennen van eene hoogere jaarwedde heeft dus verlies van aanspraak op de Rijksvergoeding ten gevolge. Bij het debat in de Eerste Kamer op 11 Juli 1919 gaf de Minister over deZe zaak nog het volgende te kennen: „Ik acht het dus niet mogelijk, dat eene verhooging een wezenlijk element van het traktement wordt: Maar iets anders is, dat in elke gemeente zelfstandige particuliere fondsen kunnen worden samengesteld, hetzij onder beheer van een schoolbestuur, hetzij onder eigen beheer, waaruit toelagen of gratificaties aan onderwijzers Wet Lager Ondervrijs. ArU 59septies. DERDE HOOFDSTUK. Vergoeding der jaarwedden van de onderwijzers. (Art. 59septies, le, 2e en 4e lid). Artikel 59septies. 1. Over elk dienstjaar vergoedt het Rijk aan de besturen der bijzondere scholen, die aan de in de artikelen 59te tot en met b9sexies gestelde voorwaarden hebben voldaan, de jaarwedden en de wedden der hoofden en onderwijzers volgens denzelfden maatstaf als volgens de artikelen 48 tot en met éSter ten aanzien van de gemeenten wordt gevolgd, alsmede het verschil, gelijk dit is omschreven in artikel i&quater. 2. Op die vergoeding wordt in mindering gebracht de jaarwedde of de wedde van den onderwijzer, die: a. handel drijft of eenige nering of beroep, behalve het geven van onderwijs, uitoefent; of 6. niet-kerkelijke ambten of bedieningen bekleedt of gedoogt, dat te z|jnen huize handel of nering gedreven of eenig beroep, behalve het geven van onderwijs, uitgeoefend wordt door de leden van het gezin, tenzij Gedeputeerde Staten, den districts-schoolopziener gehoord, vrijstelling hebben verleend. 3. Bovendien vergoedt het Rijk aan de besturen der in het eerste lid bedoelde scholen over elk dienstjaar de aan de onderwijzers uit te keeren belooningen wegens het geven van herhalingsonderwijs, naar denzelfden maatstaf en op dezelfde voorwaarden als volgens artikel 49 aan de gemeenten. 4. Wanneer «ich ten aanzien van eene bijzondere school het geval voordoet, vermeld in artikel 48ter, derde lid, gaat het daar bedoelde verzoek uit van het bestuur dier school. RlJKSVERGOEDING DER JAARWEDDEN VAN DE ONDERWIJZERS. 70. Schoolbesturen die voldaan hebben aan de bepalingen van de artikelen 59bis tot en met 59quinquies, en niet vallen in een óf meer der uhsiuitingsbepalingen van art. 59sexies, hebben van rechtswege aanspraak op rijksvergoeding van de jaarwedden en wedden der schoolhoofden en bijstandsonderwijzers. Onder „jaarwedden en wedden" moet worden verstaan de salarissen, krachtens den eisch Van art. 596», vijfde Kd, vastgesteld overeenkomstig de regelen van de artikelen 26 tot en met 26novies der wet. Indien overeenkomstig art. 26novies de jaarwedde bij Koninklijk besluit op een hooger dan het algemeen geldend normaal Wet Lager Onderzoijs. 94 Art. 48. bedrag is vastgesteld, dan komt het verhoogd bedrag der jaarwedde in aanmerking voor de rijksvergoeding, ongeacht om welke reden de jaarwedde werd verhoogd. De vergoeding wordt aan de schoolbesturen verleend volgens denzelfden maatstaf als voor de gemeenten ten deze geldt overeenkomstig de artt. 48 tot en met 48ter en art. A&auater der wet. In art. 48 is bepaald het minimum-aantal onderwijzers waarvoor de rijksvergoeding wordt toegekend alsmede voor hoeveel onderwijzers boven dat aantal aan scholen voor gewoon lager onderwijs deze vergoeding kan worden genoten. In art. 48iw is vastgesteld aan welke bepalingen eene school voor u. 1. o. moet voldoen om in aanmerking te komen voor verhoogde rijksvergoeding. Artikel 48ter regelt de eischen voor de hoogere vergoeding ten behoeve van m. u. 1. o.-scholen, terwijl in art. 48quater is bepaald, dat ook voor schoolhoofden die in verband met het genot van vrije woning een zekere inhouding van jaarwedde hebben, die jaarwedde niettemin onverkort door het Rijk wordt vergoed. Vergoeding voor de onderwijzers aan scholen voor gewoon l. o. Artikel 48. 1. Over elk dienstjaar vergoedt het Rijk aan de gemeente de jaarwedden der hoofden en der volgens artikel 24 verplichte onderwijzers, alsmede de wedden van hen, die overeenkomstig artikel 33 zijn aangewezen voor tijdelijke waarneming eener betrekking van onderwijzer of van hoofd der school. 2. Indien het onderwijzend personeel het minimum van onderwijzers, bij artikel 24 gesteld, overschrijdt, vergoedt het Rijk daarenboven voor scholen, bestemd voor gewoon lager onderwijs, van meer dan vier en twintig en minder dan driehonderd tien leerlingen de jaarwedde van één onderwijzer en voor scholen van driehonderd tien en meer leerlingen van twee onderwijzers. 71. De wet van 14 Juli 1919 (St.bl. no. 493) heeft geene verandering gebracht in het aantal onderwijzers waarvoor rijksvergoeding kan worden verkregen. Die vergoeding bestaat thans niet meer uit de „minimum"-jaarwedde van eiken onderwijzer, maar uit het volle bedrag van het salaris. Indien de jaarwedde bij Kon. besluit overeenkomstig art. 26novies der wet is verhoogd, dan wordt die hoogere jaarwedde door het Rijk vergoed (aant. 51). De bepaling dat ook de wedde wordt vergoed van hen, die overeenkomstig art. 33 zijn aangewezen voor tijdelijke waarneming eener betrekking van onderwijzer of van hoofd der school is Uitsluitend van belang vodr de gemeentebesturen. Art. 33 der Lager-onderwijswet is niet van toepassing voor de bijzondere school. Tijdelijke aanstelling aan eene bijzondere school was in het voormalig art. 59 der wet reeds gesanctionneerd. De tijdelijke waarnemers aan openbare scholen Wet Lager Ondertoijs, 95 Art. 48. worden thans bij het berekenen der rijksvergoeding gelijkgesteld met tijdelijke onderwijzers aan bijzondere scholen. Het eerste lid bepaalt de vergoeding voor het z.g. verplichte personeel, waaronder te verstaan het hoofd der school en het aantal onderwijzers hetwelk naar den regel van art. 24 der wet ten minste aan de school moet verbonden zijn. Het tweede lid zegt, voor hoeveel onderwijzers „daarenboven", dus boven het volgens art. 24 verplichte aantal, aan' scholen voor gewoon lager onderwijs vergoeding kan worden verleend. De rijksvergoeding bedraagt zoowel voor verplichte, als voor de in het 2e lid van art. 48 bedoelde niet-verplichte onderwijzers: a. voor vast aangestelden: de wettelijke jaarwedde, met inbegrip van de verhoogingen wegens diensttijd, bij-akten, speciale bevoegdheden en kinderbezit; b. voor tijdelijk aangestelden: de aanvangsjaarwedde, zonder ancienniteitsverhoogingen en zonder verhooging voor de hoofdakte (aant. 52). OVERZICHT van de leerkrachten aan scholen voor gewoon L. O. voor wie rijksvergoeding wordt verleend. Onderwijzers van bijstand Onderwijzers Totaal (art. 48, le lid) boven het aantal Hoofd i aantal, leerkrachten Aantal met, . in art. 24 waarvoor de der v„'iv„Vt„ zonder , leerkrachten hoofdakte vermeld, aan rijksleerkrachten. «.fSSSiS? de school vergoeding ^-jarigen van rang of . . , . leeftijd ^TTTT verbonden kan worden (art. 24,3e lid). eertijd. (art. 48,2e Hd). verleend. 1, 8. 3. 4. 6. 6. 25(20) t/m 40 1 — — 1 2 41 „ 90 1 1 1 3 91 „ 144 1 2 14 145 „ 199 1 3 15 200 „ 254 1 1 3 1 6 255 „ 309 1 1 4 1 7 310 „ 364 1 1 5 2 9 365 „ 419 1 1 6 2 10 420 „ 474 1 2 6 2 11 475 „ 529 1 2 7 2 12 530 „ 584 1 2 8 2 13 585 „ 639 1 2 9 2 14 enz. Wet Lager Onderzoijs. 96 Art. 48Mr. Onder de in kolommen 2 tot en met 6 van dit overzicht genoemde aantallen zijn tijdelijke leerkrachten en eventueele „waarnemers" inbegrepen. Hoewel de bewoording van art. 48, le lid, de Rijksvergoeding voor waarnemend personeel zonder eenig voorbehoud toekent, kan het niet de bedoeling zijn, dat de Rijksvergoeding zou worden gegeven voor de vervanging in een onderwijzersbetrekking die zelve niet voor die vergoeding in aanmerking komt. De grens van het 2e lid moet dus ook wel gelden voor de tijdelijk waarnemende onderwijzers. Als tijdelijk hoofd der school kan alleen worden aangemerkt hij {of zij) die als zoodanig is aangesteld. De onderwijzer die bij ontstentenis van het hoofd der school hetzij wegens ziekte of om andere redenen, tijdelijk wordt belast met de waarneming der functiën van schoolhoofd, is geen hoofd der school en kan dus niet voor de rijksvergoeding als zoodanig in rekening worden gebracht. Indien bij vacature van hoofd een der aan de school verbonden onderwijzers tot tijdelijk hoofd wordt benoemd, wordt zijne wedde, overeenkomstig art. 59bis, 5e hd, der wet — en dus ook de rijksvergoeding — berekend alsof hij voor vast tot hoofd was benoemd. Hij moet dan natuurlijk ten minste 23 jaar oud zijn en de hoofdakte bezitten, omdat hij anders de vereischten voor benoembaarheid tot schoolhoofd mist. Zoolang deze tijdelijke aanstelling tot hoofd der school duurt, is er in dit geval eene vacature van bijstands-onderwijzer, waarin binnen den in art. 59sexies der wet onder c gestelden termijn moet Worden voorzien op straffe van verlies van aanspraak op de vergoeding voor de geheele school, behoudens ontheffing bedoeld in het 3e lid van dat artikel (aant. 67). De voorziening in die vacature kan ook door tijdelijke benoeming geschieden. Rijksvergoeding voor U. L. O.-scholen. Artikel 48èw. Voor scholen voor uitgebreid lager onderwijs, als bedoeld in artikel zbis, derde lid, mits aan de school gedurende ten minste vijf uren per week in elke der hoogste twee klassen onderwijs wordt gegeven in ten minste twee der vakken, in artikel 2 vermeld onder 1, m, n «« p, vergoedt het Rijk, behalve de in artikel 48, eerste lid, bedoelde jaarwedden, bovendien voor scholen van een honderd negen en negentig en minder leerlingen de jaarwedde van twee onderwijzers, en voor scholen van tweehonderd en meer leerlingen van drie onderwijzers. 72. Artikel é8bis regelt de hoogere rijksbijdrage voor u. 1. o.-scholen alsmede de voorwaarden waaronder die hoogere bijdrage wordt verleend. • r Wet Lager Onderwijs. 97 Art. ÏSbis. De rijksvergoeding voor het onderwijzend personeel aan u. 1. o.scholen die aan deze voorwaarden voldoen, bestaat uit: 1°. de algeheele vergoeding der wettelijke jaarwedde — of, bij tijdelijke aanstelling, van de wedde — van het hoofd en een gelijk aantal verplichte bijstandsonderwijzers, als waarvoor aan de scholen voor gewoon lager onderwijs vergoeding wordt toegekend; 2°. algeheele vergoeding der wettelijke jaarwedde — of, bij tijdelijke aanstelling, van de wedde — voor twee niet-verplichte leerkrachten als de school 199 of minder leerlingen telt en voor drie niet-verplichte leerkrachten bij eene schoolbevolking van 200 of meer leerlingen. OVERZICHT van het aantal onderwijzers van bijstand aan scholen voor U. L. O. voor wie rijksvergoeding wordt uitgekeerd. Aantal onderwijzers van bijstand voor wie het Aantal leerlingen op wettelijk salaris wordt uitgekeerd. 15 Januari. . l ' Verplicht. Niet-verplicht. j Totaal. i i i 25(20) t/m 40 0 2 2 41 „ 90 1 2 3 91 ,. 144 2 2 4 145 „ 199 3 2 5 200 „ 254 4 3 7 255 - 309 5 3 8 310 | 364 6 3 9 365 „ 419 7 3 10 420 „ 474 8 3 11 enz. De schoolbesturen zijn bevoegd een grooter aantal onderwijzers aan te stellen, doch de wet laat niet toe daarvoor uit 's Rijks kas vergoeding te geven (v. g. 1. art. 59decies). Volgens art. 2bis, derde lid, der wet is het kenmerk eener school voor uitgebreid lager onderwijs de zevenjarige leertijd, gepaard aan een zekere uitbreiding van het onderwijs, hetwelk behalve de gewone vakken a—k (voor het bijzonder onderwijs a—i en k, volgens art. 5 der wet van 28 December 1896, St.bl. no. 230) moet omvatten ten minste twee der vakken /, m, n en p. Met „leertijd" wordt niet bedoeld het aantal jaarklassen van de school zelf, maar de tijd die voor het ontvangen van uitgebreid lager onderwijs als minimum geldt. Indien de school niet met de laagste Ligtv. Handl. B. L. O. 7 Wet Lager Ondertoijs. 98 Scholen voor u. I. o. klas van het gewoon lager onderwijs aanvangt, maar bestemd is voor min of meer gevorderde leerlingen, dan moet de aanvangsklasse aansluiten aan zoodanige klasse van de gewone lagere school, dat de leerlingen een leertijd hebben te doorloopen van ten minste zeven jaren aan die twee scholen te zamen. Eene school met vier leerjaren, aansluitende aan het derde leerjaar van eene school voor gewoon lager onderwijs, is dus eene u. 1. o.-school als er onderwijs in de vereischte vakken wordt gegeven. Bij de behandeling der wet van 24 Juni 1916 (St.bl. no. 297), waarbij art. 2bis aan de Lager-onderwijswet werd toegevoegd, werd van de zijde van de He Kamer gevraagd, of eene school als u. 1. o.school kan worden aangemerkt, wanneer aan eene gewone zesjarige lagere school eene tweejarige vervolgklasse werd verbonden, niet uitsluitend bestemd voor de leerlingen dier school en waarin onderwijs wordt gegeven in twee der vakken /, m, n en p. De Minister beantwoordde die vraag bevestigend. Er wordt niet gevorderd, dat de leerlingen der hoogste twee klassen der u. 1. o.-school ook het onderwijs van de lagere klassen dier school hebben doorloopen. De aanspraak op volledige vergoeding voor het aantal bijstandsonderwijzers overeenkomstig bovenstaand overzicht gaat in op den dag waarop de u. 1. o.-school komt te voldoen aan de in art. 48bis gestelde eischen. Deze komen geheel overeen met die, gesteld in het voormalig art. 48, eerste lid, 1°., b, vijfde zinsnede, der Lageronderwijswet. Zal voor eene u. 1. o.-school aanspraak kunnen worden gemaakt op deze rijksvergoeding, dan moet in elke van de hoogste twee klassen gedurende ten minste vijf uren per week onderwijs worden gegeven in ten minste twee der vakken /, m, n en p. Eene u. 1. o.-school die niet aan deze voorwaarde voldoet, kan uiteraard niet voor de hoogere vergoeding in aanmerking 'komen. Indien eene school voor gewoon lager onderwijs in den loop van een jaar wordt gereorganiseerd en uitgebreid tot eene u. 1. o.school, krijgen het hoofd en de onderwijzers die aangewezen zijn voor het 4e en de hoogere leerjaren aanspraak op verhooging van wedde voor het gebruik hunner bevoegdheid voor de u. 1. o.-vakken waarin onderwijs zal worden gegeven. Die aanspraak gaat, volgens art. 26sexies, le lid, b, in met den eersten dag der maand waarin aan de school of in de klassen wordt aangevangen met het onderwijs, waaruit de aanspraak op de verhooging voortvloeit. Het schoolbestuur heeft in dit geval aanspraak op de dienovereenkomstig hoogere rijksvergoeding eveneens van den eersten dag dier maand af, voor het aantal niet-verplichte onderwijzers, bedoeld in art. 48, Wet Lager Ondervnjs.. 99 Scholen voor u.l.o. tweede lid, der wet. De aanspraak op vergoeding voor het grooter aantal niet-verplichte leerkrachten, bedoeld in art. 48tó, gaat echter eerst in op den dag waarop het onderwijs in de u. 1. o.-vakken gedurende het vereischte aantal uren per week'aan elke van de hoogste twee klassen inderdaad wordt gegeven. De eisch aangaande u. 1. o.-vakken en wekelijksche lesuren geldt niet steeds voor de klassen van het 6e en 7e leerjaar. Er staat: „in elke der hoogste twee klassen" waaruit volgt, dat voor u. 1. o.scholen met acht leerjaren het vereischte aantal lesuren moet worden gegeven aan de klassen van het 7e en het 8e leerjaar. Onder „klassen" in art. 4&bis bedoeld, moet worden verstaan leerjaren. Voor u. 1. o.-scholen waar de leertijd per klasse minder dan 12 maanden duurt, zal er dus op zijn te rekenen dat aan de hoogste klassen gedurende 2 x 12 maanden het vereischte onderwijs in de u. 1. o.-vakken wordt gegeven. Verdeeling van dien leertijd over meer ,dan twee klassen is niet in strijd met de wet, mits die klassen te zamen niet minder dan twee leerjaren omvatten. De wet bevat geene bepaling aangaande het aantal leerlingen, dat in de hoogste twee klassen onderwijs in de u. 1. o.-vakken moet ontvangen. Het aantal leerlingen dat onderwijs in die vakken ontvangt, is niet van invloed op het recht op hoogere rijksbijdrage als u. 1. o.-school. Ook is niet voorgeschreven, dat alle leerlingen der hoogste twee klassen aan het onderwijs in de u. 1. o.-vakken moeten deelnemen. De bepalingen van art. 16 der Lager-onderwijswet gelden uitsluitend voor de openbare, niet voor de bijzondere scholen. H Het Bestuur eener bijzondere school hetwelk eenige leerlingen der hoogste klassen vrijstelt van het aldaar gegeven onderwijs in vreemde talen of wiskunde, handelt niet in strijd met de eischen op het bekomen van hoogere rijksbijdrage als u. 1. o.-school gesteld. Combinatie van twee of meer klassen voor het onderwijs in u. 1. o.-vakken is niet verboden. Door die combinatie mag echter niet te kort gedaan worden aan den eisch van art. 486m n.1., dat in elke van de hoogste twee klassen gedurende ten minste vijf uren per' week onderwijs moet worden gegeven in ten minste twee der daargenoemde vakken. Voor de toepassing van dat wetsartikel wordt elke van de hoogste twee klassen op zich zelf beschouwd en wordt het aantal lesuren berekend per onderwijzer. Wanneer bijv. een onderwijzer één uur onderwijs geeft in Fransch aan de beide hoogste klassen gelijktijdig, die daartoe dus worden gecombineerd, dan wordt gerekend dat die onderwijzer aan elke van die twee klassen niet meer dan een half uur onderwijs in dat vak heeft gegeven. Wet Lager Ondertoijs. 100 Art. 4Ster. In dezen zin werd beslist bij Kon. besluit van 18 September 1917, no. 101. Aangaande het bedrag der jaarwedde van de onderwijzers, hunne verhoogingen wegens bijakten en bevoegdheden voor de u. 1. o.vakken, waarin aan de school onderwijs wordt gegeven, zij verwezen naar art. 26quater, 2e en 3e lid (aant. 35). Rijks vergoeding voor M. U. L. O.-scholen. Artikel 48ter. 1. Voor scholen voor meer uitgebreid lager onderwijs, als bedoeld in artikel 2bis, vierde lid, mits het ondervnjs in ten minste drie der vakken, in artikel 2 vermeld onder 1, m, n, p en u, gezamenlijk in elke der hoogste drie klassen ten minste gedurende acht uren, en in elk der onderwezen vakken in elke klasse afzonderlijk ten minste gedurende twee uren per week wordt gegeven aan ten minste achttien leerlingen in die drie klassen te zamen, vergoedt het Rijk, behalve de in artikel 48, eerste lid, bedoelde jaarwedden, bovendien voor scholen van negentig en minder leerlingen de jaarwedde van drie, voor scholen van een en negentig tot en met eenhonderd negen en negentig van vier, en voor scholen van tweehonderd en meer leerlingen van vijf onderwijzers. 2. Indien het aantal leerlingen in de hoogste drie klassen eener school, op welke het eerste lid van toepassing is geweest, beneden achttien daalt, gaat de aanspraak op vergoeding volgens dat lid gedurende drie achtereenvolgende jaren niet op dien grond verloren, mits in geen jaar het aantal daalt beneden twaalf. 3. Voor eene school, op welke het eerste lid van toepassing is geweest, en waar in eenig jaar de klasse van het negende leerjaar geen leerlingen bevat, gaat de aanspraak op de vergoeding volgens het eerste ad op dien grond niet verloren, indien op een daartoe strekkend door het gemeentebestuur gedaan verzoek door Ons ontheffing is verleend van de in voormeld lid gestelde eischen voor zooveel het daarbedoeld onderwijs in de negende klasse betreft. Deze ontheffing kan gedurende drie achtereenvolgende jaren telkens voor niet langer dan een jaar worden verleend. 4. Voor de toepassing van dit artikel blijven leerjaren boven dat, hetwelk geacht kan worden het negende leerjaar eener lagere school te zijn, buiten aanmerking. 73. De rijksvergoeding voor m. u. 1. o.-scholen, die aan de in dit artikel, 'gestelde eischen voldoen, wordt berekend als volgt: 1°. de wettelijke jaarwedde — of, bij tijdelijke aanstelling, de wettelijke wedde — voor het hoofd en een gelijk aantal verplichte bijstandsonderwijzers als waarvoor aan scholen voor gewoon lager onderwijs vergoeding wordt toegekend; 2°. de wettelijke jaarwedde — of, bij tijdelijke aanstelling, de wettelijke wedde — voor drie niet-verplichte leerkrachten als de school 90 of minder leerlingen telt, voor vier niet-verplichte leerkrachten bij eene schoolbevolking van 91 tot en met 199 leerlingen en voor vijf iuet-verplichte leerkrachten als er 200 of meer leerlingen zijn. Wet Lager Onderzoijs. 101 Scholen voor m.u.l.o. Onder „jaarwedde" is hier tevens begrepen het bedrag der verhoogingen voor bij-akten en speciale bevoegdheden, bedoeld in art. 26quater der wet (aant. 35 tot en met 42). OVERZICHT van het aantal onderwijzers van bijstand aan scholen voor m. u. 1. o. voor wie rijksvergoeding wordt uitgekeerd. Aantal onderwijzers van bijstand. Aantal . ^^^^^^^^^^ eerlingen. Verplicht. Niet verplicht. Totaal. • 25 (20)—40 3 3 41—90 13 4 91—144 2 4 6 145—199 3 4 7 200—254 4 5 9 255—309 5 5 10 310—364 6 5 11 365—419 7 5 12 420—474 8 5 13 475—529 9 5 14 530—584 10 5 15 585—639 11 5 16 De aanspraak op volledige vergoeding voor het aantal bijstandsonderwijzers overeenkomstig dit overzicht gaat in op den dag waarop de m. u. 1. o.-school komt te voldoen aan de in art. 48fer gestelde eischen. Deze eischen komen geheel overeen met die, gesteld in het voormalig art. 48, eerste lid, 1°., b, zevende zinsnede, der Lageronderwijswet. Het kenmerk van het m. u. 1. o. is, volgens art. 2bis, vierde lid, der Lager-onderwijswet, de leertijd van negen achtereenvolgende jaren gepaard aan grootere uitbreiding van het onderwijs hetwelk, behalve de geWone vakken a—k (voor het bijzonder onderwijs a—i en ky volgens art. 5 der wet van 28 December 1896, St.bl. no. 230) althans in de hoogste drie klassen moet omvatten ten minste drie der vakken /, m, n en p. Eene school voor m. u. 1. o. welke niet met de laagste klassen van eene gewone lagere school aanvangt, moet zooveel leerjaren omvatten als overeenkomen met een gelijk aantal der hoogste leerjaren van een negen-jarigen cursus. Om aanspraak te kunnen maken op de rijksvergoeding voor een getal niet-verplichte leerkrachten overeenkomstig bovenstaand over- Wet Lager Ondervnjs. 102 Scholen voor tn.u.l.o. zicht, moet in elke van de hoogste drie klassen van de m. u. 1. o.school ten minste acht uren per week onderwijs worden gegeven ,in ten minste drie der vakken /, m, n, p en u. In elk dezer vakken waarin onderwijs wordt gegeven, moet in elke klasse afzonderlijk ten minste gedurende twee uren per week aan niet minder dan 18 leerlingen in die drie klassen te zamen les gegeven worden. Evenals bij de u. 1. o.-scholen worden hier met „klassen" bedoeld jaarklassen. Voor de toepassing dezer bepaling wordt elke klasse „afzonderlijk" genomen. Een uur onderwijs in een der m. u. 1. o.-vakken gegeven aan twee daartoe gecombineerde klassen, kan dus niet worden aangemerkt als twee uren, maar geldt voor elke van die klassen afzonderlijk voor een half uur. „Combinatie van klassen voor gelijktijdig onderwijs in één vak is niet verboden, maar er dient voor te worden gewaakt dat door zoodanige combinatie niet wordt te kort gedaan aan den eisch der wet aangaande het recht op verhoogde rijksbijdrage voor u. 1. o. of m. u. 1. o. Wat de andere dan de in de voorgestelde bepalingen genoemde vakken betreft, zij opgemerkt dat, indien door combinatie zou worden te kort gedaan aan den eisch betreffende het aantal uren in de vakken a—i en k de school in het geheel niet voor Rijksbijdrage in aanmerking zou kunnen komen." (Memorie van Antwoord op het Voorloopig verslag van de Tweede Kamer betreffende het ontwerp der wet van 24 Juni 1916, St.bl. no. 297). In art. 2bis der wet is sprake van „ten minste" drie der vakken /, m, n en p, in art. 48ter wordt echter gesproken van „ten minste" drie der vakken /, m, n, p en u. Hier is dus een vak méér genoemd. De woorden „in elk der onderwezen vakken" van art. é8ter zijn op te vatten in dezen zin dat vereischt wordt een minimum van 2 wekelijksche lesuren per klasse in elke van de drie m. u. 1. o.vakken waarin onderwijs moet worden gegeven, om volgens art. 2bis als m. u. I. o.-school te worden aangemerkt. Het vak u werd bij de wet van 24 Juni 1916 (St.bl. no. 297) opgenomen onder de vakken waarmedejaanspraak kan worden verkregen op rijksvergoeding voor een grooter aantal onderwijzers als m. u.'l. o.school. Dit geschiedde — blijkens^de bij die wet behoorende^Memorie van Toelichting — in het belang van de scholen voor m. u. 1. o. waar voor de leerlingen van de hoogste leerjaren meer dan elders rekening moet worden gehouden met plaatsing in den handel. Op de vraag of door het opnemen van vak u in het voormalig art. 48 (thans art. 48ter) geen tegenspraak is ontstaan tusschen dit artikel en het vierde lid van art. 2bü, waar sprake is van drie der Wet Lager Onderzoijs. 103 Scholen voor m.u.l.o. vakken /, m, n en p, ontkende de Minister dat deze beide wetsbepalingen met elkander in strijd zouden zijn. Het onderwijs in vak u heeft niet het algemeen vormend karakter van het onderwijs in de vakken /, m, n en p. Bij de bepaling van het karakter der school kan vak « dus niet worden gelijk gesteld met de in art. 2bis, vierde lid, genoemde vakken. „Maar voor het bepalen van het recht op de rijksbijdrage staat het eenigszins anders, omdat hier dient te worden gezorgd, dat met behoud van het karakter als school voor m.u.l.o. ook het onderwijs in het meer speciale vak van de beginselen der handelskennis tot zijn recht kan komen." Uit dit antwoord blijkt, dat geen aanspraak op hoogere rijksbijdrage als m. u. L o.-school bestaat, indien niet in de hoogste drie klassen onderwijs wordt gegeven in ten minste drie der vakken /, m, n en p. Onderwijs al ware het ook maar in één van die klassen, bijv. alleen in /, p en u, is dus onvoldoende. Maar het is ook niet noodig dat in elk van de in art. 48fer genoemde vakken in elke m. u. 1. o.-klasse twee uren per week onderwijs wordt gegeven, want dan zou het wettelijk minimum moeten zijn gesteld op 5 x 2 uren, terwijl met acht uren kan worden volstaan. De bepaling moet aldus worden gelezen, dat vak u mag behooren tot de drie vakken waarin ten minste twee uren per week onderwijs moet worden gegeven. De van het wettelijk minimum dan nog resteerende 2 wekelijksche lesuren kunnen worden besteed, hetzij aan een, hetzij aan twee der overige in art. 48fer genoemde m. u. 1. o.vakken. De drie vakken waarin twee uren per week onderwijs moet worden gegeven, behoeven niet voor elke van de hoogste drie klassen dezelfde te zijn. Het is niet in strijd met de subsidiebepalingen, indien bijv. aan eene m. u. 1. o.-school in de 7e klasse wordt gegeven 3 uur Fransch + 3 uur Duitsch + 2 uur Wiskunde; in de 8e klasse: 2 uur Fransch + 2 uur Duitsch + 2 uur Engelsch + 2 uur Wiskunde; in de 9e klasse: 2 uur Fransch -f 2 uur Duitsch + 2 uur Engelsch + 2 uur Handelskennis. Evenzeer kan worden volstaan met de drie vreemde talen alleen, dus zonder de vakken p en u, in elke van de m. u. 1. o.-klassen, mits natuurlijk ten minste 8 uren en voor geen dezer vakken minder dan 2 uren per week. Indien in één van de hoogste drie klassen, behoorende tot het 7e, 8e en 9e leerjaar, of die volgens het vierde lid geacht kunnen worden daartoe te behooren, slechts in twee van de vakken /, m, n en p onderwijs wordt gegeven, voldoet de school niet aan de Wet Lager Ondertoijs. 104 Scholen voor m. u. I. o. eischen om in aanmerking te komen voor hoogere bijdrage als m. u. 1. o.-school (Kon. besluit van 15 Augustus 1911, no. 24). Hieruit blijkt, dat de eisch van 8 uren per week onderwijs in ten minste drie der vakken /, m, n en p geldt voor elke van de hoogste drie klassen afzonderlijk. Hierop dient te worden gelet, indien twee of meet dezer klassen worden gecombineerd, omdat voor de toepassing der wet alsdan het aantal lesuren wordt gedeeld door het aantal klassen dat tegelijk van eenzelfden onderwijzer in hetzelfde vak les ontvangt. (Kon. besluit van 30 September 1911, no. 33). Het minimum-aantal leerlingen, dat in de hoogste drie klassen onderwijs moet ontvangen in de m. u. 1. o.-vakken, bedraagt 18, behoudens vermindering gedurende 3 achtereenvolgende jaren uiterlijk tot 12, overeenkomstig het tweede lid. Voor de telling van dit getal leerlingen geldt als regel de telling op 15 Januari, n.1. voor scholen die alsdan reeds voldoen aan de overige in het eerste lid gestelde eischen. Eene m. u. 1. o.-school waar het gevorderd minimum van 18 leerlingen in de hoogste drie klassen eerst na dien datum wordt bereikt, kan van dat tijdstip af in aanmerking komen voor de hoogere rijksvergoeding, mits van dat feit onmiddellijk kennis is gegeven aan het rijksschooltoezicht en ook overigens aan de eischen van het le lid van art. 48ter wordt voldaan (Kon. besluit van 27 Oct. 1911, no. 34). De in het le lid van dit artikel bedoelde leerlingen behoeven niet alle lessen te volgen in de klasse waarin zij het onderwijs in de m. u. 1. o.-vakken ontvangen. „Aan de nieuwe achtste zinsnede van art. 48, eerste lid, 1°., b, *) de woorden toe te voegen: „welke leerlingen alle lessen volgen in de klasse, waarin zij het onderwijs in die vakken ontvangen", zou een te groote vrijheidsbeperking zijn, waarvoor geen reden bestaat en waartoe het te dezer plaatse in het Voorloopig Verslag .bedoeld geval geene aanleiding geeft. Het is toch inderdaad niet van belang, of één of meer leerlingen die, omdat zij bijv. van andere scholen zijn overgekomen, wellicht in enkele vakken verder gevorderd zijn dan de leerlingen der klasse, waarin zij het onderwijs in de hier genoemde vakken ontvangen, voor het onderwijs in de vakken, waarin zij verder gevorderd zijn, in eene andere klasse worden geplaatst. Mits' een voldoend aantal leerlingen het onderwijs in de vakken van m. u. 1. o. aan de hoogste drie klassen ontvangt, zal de plaatsing dier leerlingen aan het hoofd der school moeten worden overgelaten." (Memorie van antwoord, wijziging wet L. O., 1916, blz. 10.) 1) Thans art. iUer. -' Wet Lager Ondertoijs. 105 Scholen voor m.u.l.o. De bepalingen van het 2e en het 3e lid consolideeren de aanspraak op rijksvergoeding als m. u. 1. o.-school bij eventueele tijdelijke achteruitgang der school. Zij zijn dus alleen van toepassing op m. u. 1. o.-scholen die reeds als zoodanig werden gesubsidieerd. Onder het aantal leerlingen, waarvan in het 2e lid sprake is, wordt bedoeld het leerlingental volgens de telling op 15 Januari. Het verzoekschrift om de in het 3e lid bedoelde ontheffing is vrij van zegel en moet worden gericht tot H. M. de Koningin. Het wordt — overeenkomstig het bepaalde bij het laatste lid van art. 59septies — ingediend door het bestuur der school. Er is geen tijd bepaald voor het inzenden van het verzoek om deze ontheffing. Het ligt echter voor de hand, dat het adres (N. S. no. 1749) zal zijn in te dienen zoodra aan de negende klas bij gemis aan leerlingen geen onderwijs meer wordt gegeven. De ontheffing wordt voor niet langer dan een jaar verleend. Vermoedelijk wordt hier het schooljaar bedoeld, maar mogelijk is ook dat gerekend wordt op een tijdvak van 12 achtereenvolgende maanden, te beginnen met den dag dat de 9e klas zonder leerlingen was. Het verdient aanbeveling in het verzoekschrift duidelijk te vermelden voor welk tijdvak de hier bedoelde ontheffing wordt gevraagd. Na afloop van het jaar kan de ontheffing zoo noodig opnieuw worden aangevraagd. Zij kan niet langer dan drie achtereenvolgende malen telkens voor een jaar worden toegestaan. Deze ontheffing doet niets te kort aan den eisch betreffende het minimum-aantal leerlingen voor de hoogste drie leerjaren gesteld. Indien ten gevolge van het onbezet zijn van de klasse van het 9e leerjaar dat aantal leerlingen beneden de 12 daalt, is het recht op de hoogere bijdrage als m. u. 1. o.-school, ook al zou ontheffing zijn verleend, niettemin verloren. Ontheffing van den eisch aangaande dit leerlingental kan niet worden verleend. Voor de toepassing der bepalingen aangaande de hoogere bijdrage voor m. u. 1. o.-scholen blijven volgens het 4e lid van art. 48fer leerjaren boven dat „hetwelk geacht kan worden" het negende leerjaar eener lagere school te zijn, buiten aanmerking. Deze bepaling, welke reeds in de wet van 1910 werd opgenomen, wordt in de practijk toegepast in dezen zin dat, wanneer de school bestaat uit een onderbouw van zeven leerjaren, en dus de 8e, 9e en 10e klassen de eigenlijke m. u. 1. o.-klassen uitmaken, deze klassen worden geacht te zijn de 7e, 8e en 9e klas van een m. u. 1. o.-school met negen achtereenvolgende leerjaren. In dit geval gelden dus de eischen aangaande uren, vakken en leerlingen voor de 8e, 9e en 10e klas. (Kon. besluit 9 Augustus 1912, no. 50.) Wet Lager Onderwijs. 106 Artt. i&quater en iüquinquies. Rijksvergoeding der inhouding wegens vrije woning. Artikel 48quater. Behalve de in de artikelen 48 tot en met 4 Dt) hot niet ver- i 0 "O w ^ .g waarop het geven van den onderwijzer, .3 g a g> ó ■■ krijgbaar zijn daar- 'a a C J » van herhalingsonderdie tengevolge.van ö a> £ a £ van den onderwijzer Z13ne ef*fn "eett j «le onderwijzer, ver- van, dagteekening I § ö « 1 g WÜS vóor den ontslag of overlijden g -g ^ Ji belast met het geven | meld in dc kolom- van de machtiging ! > a g * g vastgestelden heeft opgehouden g "S « o | §, van herhalings- b- a's h°ofd van liet ! men 4 en 5, het tot toelating en g g a ■§ | Wd is geëindigd, herhalingsonderwijs g "§ « m "3 onderwijs aan den herhalingsonder- j herhalingsonderwijs |joor wien verleend. " I "3 a a te geven aan den sp ° m :j| .ïï cursus. WÜS is opgetreden. geeft. :5 — "S g" g cursus. .2 ,3 a * g m . •§ 1^ "3 £ :ï? Aantal weken Is«flo«lS 3 f?*05 Aantal weken Aantal weken , . . . ■öSPrS-S» SoS** a j. „ ji , , ,, ' gedurende hetwelk "a^rtfco^i 3 "§ • « Naam Voornamen nat elke cursus duurt gedurende welke de Aantal lesuren ieder der onder ra « Ö » 5 5 S« j S § ' 3 ,8 a 3l,§.S §3 ga | | 3»JS L wie herhalingsonderwijs is ÊS g .! | 1 3 3 g | g |.| gal § .3 1 §^ 3 .3 .! :I8!|IÏ1^ «a$gi%é* gegeven. ' flS- «.9 N O'Ö 9 f» M-Ö P.J > tl 1. 2. 3. | 4. 5. 6. 7. 8. 9; 10; 11. 12; 13. N.B. Na accoord-bevinding dezer opgave stelt de districtsschoolopziener daarop de volgende verklaring: De ondergeteekende Schoolopziener in het district verklaart: 1". deze opgave te hebben onderzocht en accoord bevonden: 2°. dat voldaan is aan het bepaalde bij artikel 49, le lid sub 1°. en 2". der wet tot regeling van het lager onderwijs. den 19 132 Het Bestuur der bijzondere lagere school te (gemeente) (straat of gracht), verklaart deze opgave geheel overeenkomstig de waarheid te hebben opgemaakt. den .... 19 , Voorzitter. , Secretaris. Wet Lager Ondertoijs. 133 Vergoeding herhalingsonderwijs. Model J (N. S. no. 6419) — voormalig model H — heeft ten aanzien van de vergoeding voor het herliahngsonderwijs gelijke beteekenis als model B (N. S. no. 6415) voor de dagschool. Het geeft aan het schooltoezicht een overzicht van den omvang van het herhahngsonderwijs en bevat tevens eene opgave van het daarmede belaste personeel. Het tijdstip der inzending is afhankelijk van den dag waarop de cursus voor het herhalirigsonderwijs begint. Bij wijze van overgangsmaatregel is in art. 6, tweede lid, bepaald, dat voor scholen waar in 1919 reeds herhalingsonderwijs werd gegeven, in de maand September 1919 alsnog eene opgave model J (N. S. no. 6419) moet worden ingediend, aangevende den toestand op 1 Januari 1919. De opgave model K (N. S. no. 6420) — voormalig model J — dient tot het verstrekken van opgaven van veranderingen in den toestand vermeld op den staat model J (nieuw) (Jï. S. no. 6419) en moet worden ingezonden binnen 10 dagen na het intreden der verandering. Verzuim leidt natuurlijk tot verwarring in de administratie en geeft dus moeilijkheden bij de vaststelling der rijks vergoeding. Voor scholen waar bij wijze van overgangsmaatregel in September 1919 eene opgave model J (N. S. no. 6419) is ingezonden betreffende het herhalingsonderwijs in het begin van dit jaar, moet ook eene opgave model K (N. S. no. 6420) worden ingediend, waarin de verschillende wijzigingen na 1 Januari 1919 worden aangegeven. De opgaven modellen J en K (N. S. nos. 6419 en 6420) moeten zoowel aan den districts- als aan den arrondissements-schoolopziener worden ingezonden. De in art. 7 van het Kon. besluit bedoelde opgave model L (lï. S. no. 6437) — voormalig model K — wordt eveneens in tweevoud opgemaakt, doch beide exemplaren moeten worden toegezonden aan den districts-schoolopziener. De inzending geschiedt jaarlijks vóór of op 10 Januari; voor de eerste maal in Januari 1920. De districts-schoolopziener toetst deze opgaaf aan de in het afgeloopen jaar ontvangen opgaven model J en K (N. S. nos. 6419 en 6420) en zoo noodig aan de verdere mededeehngen hem in dat jaar door het schoolbestuur toegezonden. Indien de voorschriften nauwgezet zijn nageleefd, moet er overeenstemming bestaan tusschen die opgaven en den staat model L. Het verdient aanbeveling zich daarvan te overtuigen vóór het verzenden van dien staat, hetgeen gemakkelijk is te doen wanneer van al de verstrekte opgaven en mededeehngen een legger wordt Wet Lager Ondertoijs. 134 Vergoeding herhalingsonderwijs. bijgehouden. Hierdoor kan tijdroovende briefwisseling worden voorkomen en wordt eene spoedige terugzending bevorderd van de overeenkomstig art. 7, tweede lid, voor accoord geteekende opgaaf. Zoodra het van de vereischte verklaring voorziene model L (N. S. no. 6437) is terug ontvangen, wordt op de inmiddels in gereedheid gebrachte aanvrage om rijksvergoeding het bedrag der vergoeding voor het herhalingsonderwijs ingevuld, die aanvraag verder afgewerkt en vervolgens met de daarbij behoorende bescheiden onmiddellijk aan Gedeputeerde Staten toegezonden. De vergoeding voor het herhahngsonderwijs kan echter voor ten hoogste 192 lesuren per school en per jaar worden aangevraagd, ten ware Gedeputeerde Staten dit maximum, overeenkomstig art. 49, tweede lid, der wet hebben verhoogd (aant. 78), in welk geval de vergoeding kan worden aangevraagd binnen de grenzen van het door Gedeputeerde Staten vastgesteld aantal. Indien de afgifte van de verklaring van den districts-schoolopziener vertraging ondervindt, zoodat de staat model L niet op den 20sten Januari is terugontvangen, dan wachte het schoolbestuur niet langer met de indiening bij Gedeputeerde Staten van de aanvrage om rijksvergoeding. De vergoeding voor het herhalingsonderwijs wordt alsdan eenvoudig uitgetrokken tot het bedrag waarop men meent aanspraak te hebben. Indien daarbij slechts wordt gezorgd dat die aanvraag in de maand Januari de provinciale griffie bereikt, is het schoolbestuur voor schade gevrijwaard. Berekening der vergoeding. 81. Ter aanvulling volgen hier thans enkele voorbeelden voor het berekenen van de vergoeding voor het herhalingsonderwijs. Stel: eene vereeniging of instelling beheert in eene gemeente der le klasse één school, die in aanmerking komt voor de gewone vergoeding voor de onderwijzers. Indien nu door het bestuur dezer school in zeker jaar belooning. is uitgekeerd voor 150 uren herhahngsonderwijs, dan is aanspraak verkregen op éene vergoeding voor 150 x ƒ 2. Zijn er evenwel meer dan 192, bijv. 300 uren herhahngsonderwijs gegeven, dan moet het recht op de vergoeding voor het aantal uren boven de 192 worden gestaafd door een besluit van Gedeputeerde Staten, waarbij het maximum-aantal lesuren wordt verhoogd. (Aant. 78.) Is dat besluit aanwezig, dan kan — binnen de grenzen van het door Gedeputeerde Staten vastgestelde maximum — voor elk lesuur ƒ 2 worden berekend. Het schoolbestuur zou dus in dit geval aanspraak hebben op 300 x ƒ 2. Voor gemeenten van de 2e of 3e klasse wordt het totaal- Wet Lager Onderwijs. 135 Art. 59octies. bedrag der volgens de le klasse berekende vergoeding verminderd met resp. 4 en 8 %. Indien de vereeniging of instelling meer scholen beheert, die alle binnen dezelfde gemeente gevestigd zijn — stel vijf scholen — dan kan aanspraak worden gemaakt op vergoeding voor 5 x 192 = 960 lesuren. Indien echter meer dan 960 lesuren zijn gegeven en tijdig bij Gedeputeerde Staten om verhoOging is gevraagd van het maximum-aantal uren, dat voor bijdrage in aanmerking is te brengen, dan kan in het gunstigste geval vergoeding worden verkregen voor 5 x 384 = 1920 uren. Zooals reeds in aant. 77 is opgemerkt, kan geen aanspraak worden gemaakt op vergoeding voor de uren, gedurende welke herhalingsonderwijs is gegeven door iemand, die niet in het bezit is van de wettelijke akte van bekwaamheid voor het door hem of haar gedoceerde vak, of voor wien niet is verkregen de in art. 49, sub 2°. bedoelde machtiging tot toelating (N. S. no. 1615.) Uit de woorden van art. 59septies, 3e lid, n.1. dat vergoed wordt de aan de onderwijzers uit te keeren belooningen wegens het geven van herhalingsonderwijs, volgt, dat indien het hierbedoelde geval zich heeft voorgedaan, dit niet van invloed is op het recht op rijksvergoeding voor het herhalingsonderwijs, gegeven door de andere,, wèl gediplomeerde, onderwijzers. Bij Kon. besluit van 11 Juli 1913, no. 15, werd beslist, dat een schoolbestuur, hetwelk in eene gemeente meer dan één school beheert, geen aanspraak heeft op vergoeding voor een grooter aantal uren dan werkelijk herhalingsonderwijs is gegeven. Naar analogie van deze beslissing zal ook onder de tegenwoordig geldende bepalingen in het hier bedoeld geval de vergoeding voor geen grooter aantal uren in rekening kunnen worden gebracht dan waarvoor aan de betrokken onderwijzers belooning is uitgekeerd. VIJFDE HOOFDSTUK. Rijksbijdrage voor de schoolgebouwen. 82. Tarief der rijksbijdrage. Artikel 59oeties. Door het Rijk wordt over elk dienstjaar aan de besturen der bijzondere scholen, die voor de vergoeding krachtens het eerste lid van artikel bQsepties in aanmerking komen, bovendien verleend eene bijdrage ter tegemoetkoming in de kosten om te voorzien in de behoefte aan schoollokalen: Wet Lager Ondertoijs. 136 Art. 5&octies. 1°. in eene gemeente of gedeelte eener gemeente behoorende tot de zesde, zevende, achtste of negende klasse der tabel, bedoeld in artikel 5 der wet tot regeling der Pèrsoneele belasting, voor scholen: van 40 en minder leerlingen f 80,— „41-90 „ . „ 131- „ 91—144 „ „ 235,— „ 145—199 „ • . • „ 344 — „ 200-254 „ „ 454 — „ 255^09 „ „ 564 — „ 310-364 „ „ 674 — „ 365-419 „ „ 784- „ 420^74 „ • • . . „ 894- „ 475—529 „ • ■ „ 1004,— „ 530 en meer „ „ 1114,— 2°. in eene gemeente of gedeelte eener gemeente, behoorende tot de derde, vierde of vijfde klasse der onder 1°. bedoelde tabel, voor scholen: van 40 en minder leerlingen f 120,— „ 41— 90 „ „ 196,50 „ 91—144 „ „ 352,50 „ 145-199 „ „ 516 — „ 200-254 „ . „ 681- „ 255—309 „ „ 846 — „ 310-364 „ „ 1011,- „ 365-419 „ < 1176- „ 420-474 ' „ 1341,- „ 475—629 „ „ 1606— „ 530 en meer „ „ 1671,— 3°, in eene gemeente of gedeelte eener gemeente, behoorende tot de eerste of tweede klasse der onder 1°. bedoelde tabel, voor scholen: van 40 en minder leerlingen f 160,— , „ 41— 90 „ „ 262— „ 91—144 „ „ 470,_ „ 145—199 „ „ 688 — „ 200-254 „ „ 908- „ 255-309 „ „ 1128- „ 310-364 „ u 1348,- „ 365-419 „ , 1568,— „ 420-^74 i „ . „ 1788,- „ 475-629 „ „ 2008,- „ 530 en meer „ „ 2228,— Wet Lager Onderzoijs. UI Bijdrage schoollokalen. mits voldaan wordt aan de regelen, bij algemeenen maatregel van bestuur, zoowel in het belang van de gezondheid als van het onderwijs vastgesteld omtrent den bouw en de inrichting der lokalen, alsmede omtrent het aantal kinderen dat daarin mag worden toegelaten. De wet van 14 Juli 1919 (St.bl. no. 493) heeft geene verandering gebracht in de regeling der rijksbijdrage voor de schoollokalen. Deze regeling, vervat in het vijfde lid onder A van het voormalig art. 59 der Lager-onderwijswet is zonder eenige wijziging in het nieuwe art. 59octies overgenomen. De hier bedoelde classificatie is eene andere dan die welke geldt voor de jaarwedden der onderwijzers. Voor die jaarwedden is van kracht de indeeling van de gemeenten volgens de lijst, behoorende bij het Kon. besluit betreffende de salarieering van Burgerlijke Rijksambtenaren.Ten aanzien van de regeling der rijksbijdrage voor de schoollokalen geldt daarentegen de tabel, behoorende bij de wet op de Pèrsoneele belasting. Tot de le klasse van deze tabel behooren de gemeenten: Rotterdam (behalve Kralingsche Veer en Hoek van Holland) en Amsterdam (alleen het stadsgedeelte aan beide zijden van het Y). Tot de 2e klasse: 's-Gravenhage, Sloten (Sloterdijk, Baarsjes en Overtoom met tusschenliggende stadsbebouzoing), Watergraafsmeer en Groningen (stad). Tot de 3e klasse: Arnhem (zonder de buitenzoijken), Nijmegen (kom), Leiden, Rotterdam (Kralingsche Veer), Bussum, Haarlem, Haarlemmerliede en Spaarnwoude (in de onmiddellijke omgeving van Haarlem), Heemstede (noordelijk deel), Hilversum, OuderAmstel (Omval), Schoten (zuidelijk deel), Velsen (IJmuiden), Baarn (kom), Utrecht, Zeist (kom), Zuilen (bij Utrecht) en Hoogkerk (Kostverloren). Tot de 4e klasse: 's-Hertogenbosch (behalve Orthen), Arnhem (buitenzoijken), Nijmegen (buitenzoijken), Delft, Dordrecht, Gorinchem (kom), Gouda, Hillegersberg (behalve Ter Br egge), Hof van Delft (stadsgedeelte), Schiedam, Vlaardingen, Vrijenban (stadsgedeelte), Alkmaar (stad), Amsterdam (voor zoover niet vallende in de le of in de 6e klasse), Heilo (Alkmaarsch gedeelte), Naarden (buiten de vesting), Weesp, Zaandam (met uitzondering van het Kalf en het gedeelte gelegen in polder III), Vlissingen, Amersfoort (stad), Hoogland (nabij Amersfoort), Leusden (nabij Amersfoort), Zwolle, Groningen (Helpman). Tot de 5e klasse: Breda, Tilburg (stad), Nijmegen (Hees, Neerbosch en Hatert), Wageningen (stad), Capelle a. d. IJssel, Gorinchem (buitenzoijken), Hellevoetsluis, Leerdam, Loosduinen, Maassluis, Wet Lager Ondertoijs. 138 Bijdrage schoollokalen. Rijswijk (Zuid-Holland), Rotterdam (Hoek van Holland), Schiebroek, Voorburg, Bloemendaal (behalve Vogelenzang), Buiksloot, Haarlemmerliede en Spaarnwoude (Halfweg), Heemstede (middengedeelte), Helder (Helder en Nieuwediep), Hoorn, Laren (Noordholland), Nieuwer-Amstel (benoorden de Kalfjeslaan), Schoten (voor zoover niet vallende in de 3e klasse), Velsen (behalve IJmuiden), Wormerveer (behalve Westknollendam), Zaandam (het Kalf en polder III), Middelburg, Zuilen (middengedeelte), Leeuwarden, Leeuwarderadeel (Schrans en Verlengde Schrans), Almelo (kom), Deventer, Enschedé, Kampen (stad), Winschoten (kom), Meppel (kom), Heerlen (kom, Zuid), Maastricht. Alle overige gemeenten of gedeelten van gemeenten behooren tot de 6e, 7e, 8e of 9e klasse. Art. 59octies is alleen van toepassing op bijzondere scholen welker bestuur in aanmerking komt voor de rijksvergoeding der jaarwedden van de onderwijzers, overeenkomstig art. 59septies, le lid. Subsidie voor de schoollokalen alleen wordt niet verleend. Het is echter niet noodzakelijk, dat aanspraak op bijdrage voor de lokalen wordt gemaakt. Het niet voldoen aan de daarvoor met betrekking tot de lokalen gegeven regelen doet niets te kort aan het recht op de vergoeding der jaarwedden. De in art. 59ocües bedoelde rijksbijdrage wordt niet steeds over het'volle jaar genoten, maar van den dag af, dat de lokalen volgens verklaring van den districts-schoolopziener voldaan hebben aan de gestelde eischen. Dit blijkt ook uit de redactie van deze wetsbepaling, „mits voldaan wordt aan de regelen", waaruit valt af te leiden dat, indien en zoolang aan die regelen niet wordt voldaan, geen aanspraak op bijdrage voor de lokalen bestaat. (Kon. besluit van 5 Augustus 1903, no. 23.) 83. Regelen voor den bouw en de inrichting der lokalen. BESL UIT van den 2*>sten Juni igi2 (Staatsblad no. ig3) tot vaststelling van de regelen omtrent den bouw en de inrichting van schoollokalen, bedoeld in het vijfde lid onder A van artikel 59 (thans art. Sgocties) der wet tot regeling van het lager onderwijs (gewijzigd bij Kon. besluit van 25 Sept. 1915, St.bl. no. 408). Wij WILHELMINA enz. § 1. Van lokalen, te stichten of in gebruik te nemen voor bijzonder lager onderzoijs. Artikel 1. Alvorens over te gaan tot het stichten, verbouwen of uitbreiden eener school zendt het bestuur het daarvoor opgemaakt bestek, zoomede de leekeningen van Wet Lager Ondertoijs. 139 Inrichting schoollokalen. den plattegrond, de doorsneden en het uitwendige op de schaal van I tot 100, een en ander in tweevoud, ter beoordeeling, aan den districts-schoolopziener, die deze stukken binnen dertig dagen, voorzien van zijn advies, aan het schoolbestuur terugzendt. De bouwkundige stukken zijn niet onderworpen aan de goedkeuring van den districts-schoolopziener. Er wordt over deze stukken eenvoudig „advies" uitgebracht en het schoolbestuur is bevoegd dat advies al dan niet te volgen, of slechts gedeeltelijk na te komen. Het is hierin geheel vrij, maar het heeft daarbij de regelen van dit bouwbesluit voor oogen te houden, omdat deze het richtsnoer zijn voor de latere beoordeeling van het voltooide gebouw. Het advies zal dus in de eerste plaats moeten berusten op de bij dit Koninklijk besluit vastgestelde regelen. Indien die regelen door den architect niet, of niet voldoende, zijn inachtgenomen, dan is het advies van den districts-schoolopziener de vingerwijzing voor hetgeen gedaan moet worden, om later — na ingebruikneming van de lokalen — niet te worden gesteld voor het feit, dat voor die lokalen geen rijkssubsidie kan worden verkregen wegens strijd met het Koninklijk besluit. Dit artikel werkt dus preventief. Het voorkomt de teleurstelling, dat, na de inzending van model M, (N. S. no. 6424), de vereischte verklaring van voldoening aan het bouwbesluit niet kan worden afgegeven. De schoolopziener is niet bevoegd in zijn advies eischen te stellen welke verder gaan dan de regelen van het Bouwbesluit. Het schoolbestuur is gerechtigd in zulk een geval de tusschenkomst in te roepen van den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. Volgens de letter van het artikel moeten de bouwkundige stukken ook in tweevoud door den districts-schoolopziener worden teruggezonden. Het schijnt echter de bedoeling te zijn, dat één exemplaar in het archief des schoolopzieners blijft berusten en het tweede exemplaar, met het advies, wordt teruggezonden. Ook voor andere verbouwingen aan de schoollokalen dan die welke uit dit Kon. besluit voortvloeien, moeten de bouwkundige stukken volgens art. 1 worden ingezonden. '. Artikel 2. Er is binnenshuis geen gemeenschap tusschen schoolgebouw en eene voor woning bestemde lokaliteit. Voor scholen, waaraan een internaat is verbonden, kan van deze bepaling door den districts-schoolopziener ontheffing worden verleend, indien het schoolbestuur, bij de toezending van de in artikel I bedoelde bouwkundige stukken, een daartoe strekkend verzoek aan dien ambtenaar indient. De districts-schoolopziener beschikt op dat verzoek binnen dertig dagen na de ontvangst. Weigert de districts-schoolopziener de gevraagde ontheffing, dan kan Wet Lager Onderwijs. 140 Inrichting schoollokalen. van die beschikking door het schoolbestuur binnen veertien dagen in beroep worden gekomen bij Onzen Minister, belast met de uitvoering der wet tot regeling van het lager onderwijs. Deze beslist, den inspecteur van het lager onderwijs gehoord, binnen dertig dagen na ontvangst van het bezwaarschrift en brengt zijne beslissing ter kennis van het schoolbestuur, den inspecteur van het lager onderwijs en den districtsschoolopziener. De op grond van dit artikel verleende ontheffing blijft van kracht, zoolang het internaat aan de school blijft. Volgens art. 2 van het bij Kon. besluit van 12 September 1905 (St.bl. no. 267) vastgestelde bouwreglement, hetwelk voor nieuw te bouwen scholen door het tegenwoordig bouwbesluit is vervangen, geldt het verbod van gemeenschap binnenshuis alleen tusschen schoolgebouw en onderwijzerswoning. Voor de nieuw te bouwen scholen is dit verbod thans uitgebreid tot elke voor woning bestemde lokaliteit. Deze bepaling heeft echter geen terugwerkende kracht. Voor scholen die bij het in werking treden van dit besluit in het jaar 1912 reeds bestonden en waaraan bijv. eene conciërge- of portierswoning verbonden is, mag de gemeenschap binnenshuis met de woning behouden blijven. De ontheffing, bedoeld in het tweede lid van dit artikel, kan alleen worden verleend voor nieuw te bouwen scholen, waaraan een internaat is verbonden. Onder „internaat" is hier te verstaan eene school met slaapgelegenheid voor de leerlingen. Indien alleen het onderwijzend personeel in de gebouwen woont, kan er geen sprake zijn van de hier bedoelde ontheffing. Voor deze en andere scholen is het verbod absoluut. Scholen, die gebouwd zijn onder de werking van art. 2 van het Kon. besluit van 12 September 1905, (St.bl. no. 267,) dus zonder gemeenschap tusschen school en onderwijzerswoning, kunnen geen ontheffing krijgen, zelfs dan niet, als er een internaat aan verbonden is. De regel van art. 2 van dat oude besluit blijft op die scholen van kracht, ingevolge het bepaalde bij art. 18 onder 1°. van dit nieuwe bouwbesluit. De aanvraag om ontheffing (N. S. no. 1698) is vrij van zegel en moet aan den districts-schoolopziener worden ingediend, tegelijk met de toezending van de bouwkundige stukken waarop die schoolopziener, ingevolge het vorige artikel, advies uitbrengt. De vraag, of er al dan niet binnenshuis gemeenschap zal bestaan tusschen school en internaat, zal dus in den regel zijn beslist, voordat met bouwen wordt begonnen. Wordt het internaat later opgeheven, dan vervalt daardoor tevens de ontheffing. Artikel 3. Elk schoolvertrek wordt voor niet meer dan 56 leerlingen bestemd. Wet Lager Onderzoijs. 141 Inrichting schoollokalen. Door dit artikel is een eind gemaakt aan de bevoegdheid om lokalen te bouwen voor 100 kinderen. Het heeft tevens overeenstemming gebracht tusschen het aantal leerlingen waarvoor een schoolvertrek mag zijn „bestemd" en het getal leerlingen per onderwijzer, bedoeld in art. 24 der wet. Bij het plaatsen van leerlingen in het lokaal moet evenwel rekening worden gehouden met de afmetingen in de artikelen 4 en 5 bepaald. Artikel 4. De vloeroppervlakte van elk schoolvertrek bedraagt ten minste 0.8 AP. voor lederen leerling. De lichamelijke inhoud van elk schoolvertrek bedraagt ten minste 3.6 M3. voor lederen leerling. De hoogte tusschen den vloer en de zoldering bedraagt ten minste 4.5 M. Ten opzichte van sckoolvertrekken, bestemd voor ten hoogste 30 leerlingen, zal volstaan kunnen zoor den met een hoogte van 4 M., mits hierin niet meer dan drie rijen banken, elk voor ten hoogste twee leerlingen, zoor den geplaatst en de lengte noch de breedte der vertrekken meer dan 6 M. bedraagt. Artikel 5. : J|-iÉË De afstand tusschen den taerkmuur en de voorste bank is tenminste 1.40 M., de overige gangpaden langs de muren of de afscheiding zijn tenminste 0.60 M. breed en de gangpaden tusschen de naast elkander geplaatste rijen banken hebben eene breedte van tenminste 0.50 M. De afstand tusschen den zoerkmuur en de leuning der daarvan verst verzoijderde banken is 'niet grooter dan 7 M. Onder „werkmuur" wordt verstaan de muur of wand zelf, mits daaraan de schoolborden zijn bevestigd. Indien de schoolborden niet aan den wand zijn bevestigd, is de afstand tusschen den zoerkmuur en de voorste bank ten minste J.75 M. Ten gevolge van de in dit en het vorig artikel voorgeschreven afmetingen zal een normaal schoollokaal voor 56 leerlingen 7.30 M. breed en 7.60 M. diep zijn; „ 48 „ 7.30 „ „ „ 7— „ „ 30 „ 6.— „ „ „ 6.— „ „ t „ 24 „ 5.70 „ „ „ 5.50 „ Hierbij is er op gerekend, dat schoolbanken voor de grootste leerlingen in het lokaal kunnen worden geplaatst. Artikel 6. De wanden van het schoolvertrek zijn licht en mat gekleurd. De zoldering van het schoolvertrek moet zijn wit gestukadoord of licht gekleurd en niet gewelfd. De vlakken der schoolborden zijn mat. Het verdient aanbeveling, dat in de schoolvertrekken tot eene hoogte van ± 1.5 M. uit den vloer lambrizeeringen worden aangebracht van portlandcement, welke glad afgewerkt met olieverf kunnen worden beschilderd, of op eenige andere wijze kunnen worden behandeld, zoodat zij gemakkelijk kunnen worden gereinigd. Wet Lager Ondertoijs. 142 Inrichting schoollokalen Hoogerop kunnen de wanden dan glad worden afgepleisterd, ten einde het aanhangen van stof zooveel mogelijk te voorkomen. Het is niet in strijd met dit artikel, indien de lambrizeering iets donkerder wordt gekleurd dan het bovengedeelte van den muur. De bepaling dat de zoldering „niet gewelfd" mag zijn, sluit het maken van lijstj es in plafonds, of het aanbrengen van balken, bijv. bij beton-constructie, niet uit. Wit gestukadoorde wanden zijn in strijd met dit artikel. De voorkeur verdient een lichtgroene of lichtgrijze kleur, eenigszins donkerder voor de lambrizeeringen. Koudwaterverf, zooals Matoline, Gobeline, Indurin en dergelijke verdient aanbevehng. De kleur moet in het bestek worden aangegeven. Het is voorts raadzaam, dat de schoolborden zoo mogelijk worden betrokken van een goed bekend staande fabriek. De zelf-vervaardigde en geschilderde borden lijden dikwerf aan het euvel, dat zij krimpen en spoedig gaan glanzen. Borden van lei-praeparaat, van graphietlinoleum, of van andere dergelijke krimpvrije en matblijvende samenstellingen verdienen de voorkeur. Artikel 7. De buitenmuren hebben ten minste 0.22 M. dikte en voor zooveel de gedeelten van gebouwen betreft, waarop zich één of meer verdiepingen bevinden, tenminste o.jj M. I Buitenmuren, welke tusschen het Zuiden en het Westen zijn gelegen, moeten als spouwmuren worden opgetrokken, bestaande uit een muur van tenminste 0.22 M. dikte aan den buitenkant, een spouwruimte van 0.05 M. en een halvesteensmuur aan den binnenkant. Van de bepalingen van dit artikel kan door den districts-schoolopziener ontheffing worden verleend, indien ander materiaal dan baksteen wórdt gebruikt1). Indien baksteen wordt gebruikt, kan door den districtsschoolopziener voor die buitenmuren, welke geen muren van schoolvertrekken zijn, ontheffing worden verleend van het voorschrift dat zij als spouwmuren worden opgetrokken. De districtsschoolopziener beschikt binnen dertig dagen na ontvangst van een verzoekschrift om de nrhet vorige lid bedoelde ontheffing. Weigert de districtsschoolopziener de gevraagde ontheffing, dan kan van die beschikking door het schoolbestuur binnen veertien dagen in' beroep worden gekomen bij Onzen Minister, belast met de uitvoering der wet tot regeling van het lager onderwijs. Deze beslist, den inspecteur van het lager onderwijs gehoord, binnen dertig ■ dagen na ontvangst van het bezwaarschrift en brengt zijne beslissing ter kennis van het schoolbestuur, den inspecteur van het lager onderwijs en den districtsschoolopziener. Dit artikel bevat een algemeen voorschrift, voor de constructie der buitenmuren van het geheele schoolgebouw, waarop geene uitzondering voor privaten en portalen kan worden gemaakt anders 1) Verzoek om ontheffing = N. S. no. 1690 A. Wet Lager Onderwijs. 143 Inrichting schoollokalen. dan in het geval, bedoeld in den tweeden volzin van het derde lid. De voor de buitenmuren vastgestelde dikte is berekend op de lengte van één steen van den waalvorm. Indien het gebouw is berekend voor één of meer verdiepingen, dan moeten de buitenmuren anderhalvesteens muren zijn, behalve voor zooveel die gedeelten betreft, waarop zich geen verdieping bevindt. Spouwmuren zijn voorgeschreven ter bescherming van het schoolgebouw tegen regen uit den Zuidwestelijken windhoek en de nadeelige gevolgen van dien bij het doorslaan van water op het metsel-, pleister- en schilderwerk. Hoewel in aanbouw kostbaarder dan gewone muren, wordt hierdoor veel en kostbaar onderhoud van dit deel van het gebouw voorkomen. Het voorschrift van „spouwmuren" geldt alleen voor buitenmuren die „tusschen" het Zuiden en het Westen zijn gelegen. Strikt genomen behoeven dus de buitenmuren, die op het Zuiden of op het Westen komen te hggen, niet als spouwmuren te worden opgetrokken. Voorts is dat voorschrift niet uitsluitend voor de tusschen het Zuiden en het Westen gelegen buitenmuren van schoolvertrekken maar ook voor de op dien windhoek gelegen muren van gangen, privaten, bergplaatsen enz., waarvan het metsel-, schilder- en pleisterwerk natuurlijk evenzeer heeft te lijden van doorslag van water. Bij Kon. besluit van 25 September 1915 (St.bl. no. 408) is echter dit voorschrift in zooverre gewijzigd, dat voor de buitenmuren die geen muren van schoolvertrekken zijn door den districts-schoolopziener ontheffing kan worden verleend van de bepahng aangaande spouwmuren. W** Het derde lid van dit artikel werd met eene desbetreffende bepaling aangevuld. De tusschen het Zuiden en het Westen gelegen buitenmuren van gebouwen met een of meer verdiepingen moeten, voor zooveel de gedeelten betreft, waarop zich een of meer verdiepingen bevinden, volgens dit artikel eene dikte hebben van 0.33 M. + 0.05 M. + 0.11 M., dus in totaal 0.49 M. Bij circulaire van 12 Maart 1915, no. 2292, afd. O, heeft de Minister van Binnenlandsche Zaken aan de districts-schoolopzieners te kennen gegeven, dat dit artikel echter niet verder gaat dan den eisch, dat bij het optrekken van spouwmuren in alle gevallen de muur van den buitenkant geen mindere dikte dan van 0.22 M. mag hebben. Maar dan moet nauwlettend worden toegezien, dat slechts uitstekende baksteen wordt gebruikt. Het derde lid van dit artikel opent de mogelijkheid, om van de bepalingen aangaande de buitenmuren ontheffing te krijgen. Wet Lager Onderwijs. LU Inrichting schoollokalen. In de eerste plaats kan die ontheffing worden verkregen, wanneer voor den bouw ander materiaal dan baksteen wordt gebruikt. De bedoehng is klaarblijkelijk te voorkomen, dat deze voorsclmften het toepassen van moderne constructies — als bijv. in gewapend beton — bij schoolbouw in den weg zouden staan. In de tweede plaats kan vrijstelhng worden verkregen van de verphchting om de tusschen het Zuiden en het Westen gelegen buitenmuren van gangen, privaten, bergplaatsen enz. als spouwmuren op te trekken. Hoewel niet is voorgeschreven, wanneer de hier bedoelde ontheffingen aan den districts-schoolopziener moeten worden gevraagd, ligt het voor de hand, dat dit, evenals bij de in art. 2 bedoelde ontheffing, zal moeten geschieden bij het inzenden van de bouwkundige stukken, ingevolge art. 1 van dit besluit. Bij weigering door den districts-schoolopziener kan van diens beslissing binnen 14 dagen in beroep worden gekomen bij den Minister van Binnenlandsche .Zaken. Dit bezwaarschrift is, evenals het verzoek om ontheffing (N. S. no. 1699), vrij van zegel. Artikel 8. De lichtramen worden zóó geplaatst en ingericht, dat het schoolvertrek voldoende en doelmatig verlicht zij en dat te sterk invallend licht worde getemperd. Zij worden bij voorkeur geplaatst in den muur ter Imkerzijde der leerlingen en nimmer in den zoerkmuur. Het bovengedeelte der in de muren aangebrachte lichtramen moet te allen tijde gemakkelijk kunnen worden geopend, terwijl in elk schoolvertrek de onder ramen van tenminste één lichtkozijn geheel moeten kunnen worden opengeslagen. De gezamenlijke glasoppervlakte der lichtramen van elk schoolvertrek moet bij vrije ligging tenminste l/6 en wanneer de lichttoetreding door naburige gebouwen of door boomen wordt onderbroken, tenminste 1/5 van de vloeroppervlakte van het schoolvertrek bedragen. De onderkant van het glas in de lichtramen ter linkerzijde van de leerlingen moet niet hooger zijn dan 1.25 M. boven den vloer en de bovenkant zoo hoog tegen de zoldering worden opgevoerd als practisch mogelijk is. Van groot belang is de plaatsing der lichtramen van de schoolvertrekken. Het beste is de vensters zoo mogelijk tegen het Oosten of Zuidoosten te plaatsen, opdat althans eenige uren van den dag de zonnestralen het schoolvertrek kunnen bereiken. Plaatsing van de lichtramen op het Noorden is beslist af te keuren. Te sterk invallend licht, b.v. als de zon op de ramen schijnt, moet door doelmatige gordijnen van lichte, liefst gelijkkleurige, dus niet-gestreepte stof, kunnen worden getemperd. Zoogenaamde „schildersgordijnen" zijn voor schoolvertrekken het meest doelmatig, omdat deze gordijnen aldus zijn gemaakt, Wet Lager Onderzoijs. 145 Inrichting schoollokalen. dat men het licht zoowel van boven als van onder vrijelijk kan doen toetreden en afsluiten. Artikel 9. De vloer van het schoolvertrek moet vlak en dicht zijn en niet van steen, tenzij de oppervlakte met een voldoend isoleerend materiaal is belegd. In den regel zullen houten vloeren worden gelegd. Maar ook vloeren van steen, beton, terrazzo enz., mits belegd met een voldoend isoleerend materiaal, als bijv. hout, kurk of linoleum, zijn toegelaten. Artikel 10. De deuren van het schoolvertrek zijn niet in onmiddellijke gemeenschap met de buitenlucht. De buitendeuren van het schoolgebouw en de deuren der schoolvertrekken moeten naar buiten opendraaien. De deuren der schoolvertrekken kunnen ook schuifdeuren zijn. De gangen en portalen zijn behoorlijk verlicht, niet lager dan 2.5 M. en, voor zooveel betfeft de schoolgebouwen zonder verdiepingen, alsmede die, waar alle schoolvertrekken zich aan denzelfden kant van de gang bevinden, tenminste 2 M. breed. Voor alle andere scholen moeten de gangen een breedte hebben van tenminste 2.50 M. De trappen moeten behoorlijk verlicht zijn, eene breedte hebben van ten minste 1.25 M. en voorzien zijn van één of meer bordessen. Langs de wanden der trappen zijn doorloopende leuningen aan te brengen en aan de open zijden van de trappen, bordessen en portalen dichte hekken met leuningen. Het voorschrift van het tweede lid van dit artikel houdt blijkbaar ve»band met de mogelijkheid, om bij paniek en in geval van brand eene onbelemmerde ontruiming van het schoolgebouw zooveel mogelijk te vergemakkelijken. Op de aan den districts-schoolopziener toe te zenden teekeningen ' zal dus moeten worden aangegeven, aan welke zijde de deuren zullen worden afgehangen, opdat deze uit de teekening kan beoordeelen, of aan het voorschrift betreffende het naar buiten opendraaien der deuren is voldaan. Indien eene gemeente-verordening het opendraaien van deuren over de openbare straat verbiedt, kan aan het voorschrift van dit artikel worden voldaan, door het inbouwen van een portiek ter diepte van de deurbreedte. Onder „dichte hekken zullen zijn te verstaan zoodanige hekken, welke het doorvallen en door klimmen der kinderen beletten. Artikel 11. De schoolbanken worden voorzien van eene lendenleuning. De schoolbanken hebben niet meer dan twee zitplaatsen. Het tafelblad van een voldoend aantal der schoolbanken wordt, in scholen waar vak k, bedoeld in art. 2 der wet tot regeling van het lager onderwijs, wordt onderwezen, ingericht voor de handwerken voor meisjes. Mgtv. HandL B. L. O. 10 Wet Lager Ondervnjs. 146 Inrichting schoollokalen. De wijze waarop een voldoend aantal banken moeten worden ingericht voor de handwerken voor meisjes — bijv. door middel van gaten waarin de pennen van op hout bevestigde naaikussens (naailatten) passen, of door middel van knoppen voor den naairiem of naaiband, als anderszins — blijft aan het schoolbestuur overgelaten. De naaibanden volgens het systeem van Mej. Theunissen verdienen echter de voorkeur boven de naailatten. Zij schijnen voor het onderwijs beter en voorkomen beschadiging der banken, aangezien voor de bevestiging slechts aan den bovenkant van het tafelblad voor elke zitplaats een koperen knopje is aan te brengen. Hoewel in vele scholen z.g. Amerikaansche banken in gebruik zijn, bestaat hiertegen het bezwaar, dat die banken niet steeds kunnen worden aangepast aan de lichaamsverhoudingen van de kinderen, omdat zitbank en lessenaar voor twee verschillende leerlingen een geheel vormen en dus de banken niet onderling verwisselbaar zijn. Artikel 12. Bij elk schoolgebouw is een voldoend aantal privaten. Gebouwen, waar jongens ter school gaan, rijn bovendien van de noodige waterplaatsen voorzien. Voor jongens en voor meisjes zijn afzonderlijke privaten ingericht. Alle privaten zijn voorzien van deuren. Privaten en waterplaatsen, met het schoolvertrek gemeenschap hebbende, zijn daarvan gescheiden door voorportalen. Er bestaat geen gemeenschap'tusschen de privaten of de waterplaatsen onderling, noch tusschen de daarvoor geplaatste portalen. Privaten, waterplaatsen en voorportalen zijn behoorlijk verlicht en van voldoende middelen tot luchtverversching voorzien. De plaatsing der privaten en waterplaatsen moet zoodanig zijn, dat behoorlijk toezicht op gemakkelijke wijze te houden zij. De diepte der portalen en der privaten is ten minste i M.; de breedte ten minste 0.8 M. De breedte der waterplaatsen is ten minste 0.6 M. De hoogte der portalen, privaten en waterplaatsen is ten minste 2.5 M. In verband met plaatselijke verordeningen en omstandigheden zijn de privaten voor het tonnen-, beerput- of eenig ander behoorlijk stelsel in te richten. Bij alle stelsels is te zorgen voor goede stankafsluiting. Waar óver water, leiding wordt beschikt, zijn waterclosets toe te passen. Bij gebruik van tonnen moeten deze waterdicht rijn en moet de ruimte, waarin de tonnen worden geplaatst, van buiten af bereikbaar zijn en voorzien zijn van luchtafvóer. In de waterplaatsen zijn urinoirs van metaal of gebakken aarde, van stankafsluiters voorzien, aan te brengen, of is op eenige andere wijze eene goede stankvrije inrichting te maken. De vloeren in privaten, waterplaatsen en voorportalen, zoo mede de ruimten voor de tonnen, moeten van waterdicht materiaal worden gemaakt. De wanden in de privaten en waterplaatsen moeten minstens 1.50 M. uit den vloer zoodanig worden afgewerkt, dat reiniging met water gemakkelijk mogelijk is. Het besluit geeft geen nadere aanduiding van wat te verstaan is onder een „voldoend" aantal privaten, en onder „de noodige" Wet Lager Ondertoijs. 147 Inrichting schoollokalen. waterplaatsen. Dit zal dus bij eiken nieuwen bouw naar gelang van de omstandigheden en met het oog op de plaatselijke gesteldheid kunnen worden beslist. In gewone gevallen, wanneer de ruimte het toelaat, zal als „voldoend" kunnen worden aangemerkt: voor elk schoolvertrek één meisjesprivaat en — als er jongens schoolgaan — één waterplaats benevens één jongensprivaat voor elk tweetal schoolvertrekken. Bij schoolgebouwen met verdiepingen is het gewenscht, dat dit aantal privaten en waterplaatsen op elke verdieping wordt aangebracht, berekend naar het aantal schoolvertrekken van elke verdieping. Hoewel het besluit dit niet eischt, zal toch ook zijn te rekenen op een privaat voor het personeel, zoo mogelijk op elke verdieping één. Het maken van privaten en waterplaatsen in gemeenschap met het schoolvertrek, hoewel daarvan gescheiden door een voorportaal, is niet verboden, maar toch niet aanbevelenswaardig, omdat men er nog niet in is geslaagd deze inrichtingen geheel stankvrij te maken. De beste plaats is nog wel geheel buiten het hoofdgebouw, of anders in de gangen. Volgens eene beslissing van den Minister kan een gemeenschappelijk portaal voor de jongensprivaten en de waterplaats niet worden toegestaan wegens strijd met het bepaalde in het vijfde lid van dit artikel. De bepahng dat, waar over waterleiding wordt beschikt, waterclosets zullen zijn toe te passen, zal aldus zijn op te vatten, dat waterclosets moeten worden ingericht, wanneer waterleiding aanwezig is daar, waar de school wordt gebouwd en de gemeenteverordening het gebruik van aan die leiding aangesloten closets aldaar niet verhindert. Ook hierbij is het mogelijk gemaakt, rekening te houden met plaatselijke omstandigheden. Het woord „watercloset" behoort in den meest ruimen zin te worden opgevat, zoodat daaronder is te verstaan elke privaatinrichting waarbij de faeces door middel van waterleiding uit de potten worden weggespoeld. Bij privaten-gebouwtjes, welke op het Noorden zijn gelegen, zal zijn te letten op het vorstvrij maken van de leidingbuizen der closets. In antwoord op eene desbetreffende vraag gaf de Minister te kennen dat directe loozing der faeces op een langs de school loopende sloot, waarbij de privaten soms boven de sloot zijn aangebracht, niet kan worden geacht te zijn een „behoorlijk stelsel" als bedoeld in het achtste lid van dit artikel. Het is niet voorgeschreven, dat bij gebruik van het tonnenstelsel, Wet Lager Ondertoijs. 148 Inrichting schoollokalen. de tonnen der eventueel op de verdieping gelegen privaten ook op die verdieping moeten worden geplaatst. Dat zou trouwens ook bezwaarlijk kunnen, met het oog op het voorschrift van het tiende hd van dit artikel, n.1. dat de ruimten waarin de tonnen worden geplaatst van huiten af bereikbaar moeten zijn. Voor privaten met tonnenstelsel, op de verdieping gelegen, zullen dus de tonnenruimten op den beganen grond moeten worden aangebracht en verder het privaat aldus worden gebouwd, dat de faeces door middel van valpijpen daarheen worden geleid. Op deze wijze zal ook niet worden ondervonden de hinder, verbonden aan het binnendoor verwijderen en verwisselen van de tonnen, omdat deze alsdan ook van buiten af gemakkelijk te bereiken zijn. Artikel 13. Voor elk vertrek moet in behoorlijke verwarming en luchtverversching worden voorzien. Behalve de luchtverversching, die door het openen van ramen en deuren kan geschieden, is daartoe in elk schoolvertrek eene afzonderlijke inrichting te maken. Afvoerkanalen voor deze inrichting moeten van voldoende doorsnede zijn. De ventilatiekleppen, waarmede deze kanalen in verbinding staan met de schoolvertrekken, moeten gemakkelijk te openen en te sluiten zijn en een vrijen doorlaat hebben, die ten minste gehjk is aan de doorsnede van het kanaal. De luchtverversching moet, behalve door het openen van ramen en deuren, kunnen geschieden door eene in elk schoolvertrek afzonderlijk daartoe aangebrachte inrichting. Een bepaald ventilatiesysteem is niet voorgeschreven; alleen is geëischt dat de luchtkanalen van voldoende doorsnede moeten zijn, de ventilatiekleppen gemakkelijk te openen en te sluiten moeten zijn en een vrijen doorlaat hebben ten minste gelijk aan de doorsnede van het kanaal. Waar geen centrale verwarming wordt aangebracht, make men liefst gebruik van kachels, die met ommanteling één geheel vormen. Toevoer van voorverwarmde zuivere buitenlucht is bij alle systemen van verwarming aan te bevelen. Kachels worden bij voorkeur geplaatst bij den hoofdvensterwand; bij centrale verwarming de radiatoren, waar mogelijk, onder de lichtramen. Kachelpijpen behooren langs den kortsten weg naar den schoorsteen te leiden, ' doch nimmer over de hoofden der leerhngen. Artikel 14. Het bergen van kleederen in de schoolvertrekken is verboden. Als bergplaatsen daarvoor worden gebruikt gangen, portalen of daartoe ingerichte vertrekken, die behoorlijk verlicht en van luchtverversching zijn voorzien. Wet Lager Ondervnjs. 149 ^ Inrichting schoollokalen. § 2. Van lokalen, waar reeds bijzonder lager onderwijs werd gegeven vóór i Januari 1906. Artikel 15. De vloeroppervlakte van elk schoolvertrek bedraagt voor lederen leerling ten minste 0.65 B/P.; de lichamelijke inhoud ten minste 3 AP. Artikel 16. De lokalen worden met inachtneming van het bepaalde bij artikel 1 vóór 1 Januari 1914 in overeenstemming gebracht met de regelen, vastgesteld bij de artikelen 2, 6, 8, derde lid, 9, XI, eerste en derde lid, 12 en 13 van Ons besluit van 12 September 1905 (St.bl. no. 267) zooals dat laatstelijk is gewijzigd bij Ons besluit van 29 December 1909 (St.bl. no. 414). De op grond van artikel 16 van Ons besluit van 12 September 1905 (St.bl. no. 267) verkende ontheffing van de regelen vastgesteld bij de artikelen 2 en 12, vierde en volgende alinea's van dat besluit blijft van kracht, zoolang het bestuur der school aan hetwelk de ontheffing is verleend, het gebouw voor een of meer zijner scholen in gebruik heeft, of de school in het gebouw gevestigd blijft. De bepalingen van § 1 van dit Koninklijk besluit zijn uitsluitend van toepassing op schoolgebouwen, die onder de werking van dit besluit worden gesticht. Voor de in § 2 bedoelde schoollokalen — dat zijn die, waar reeds bijzonder lager onderwijs werd gegeven vóór het bij Koninklijk besluit van 12 September 1905 (St.bl. no. 267) vastgestelde bouwreglement in werking trad — zijn geen nieuwe eischen gesteld. De in het eerste lid genoemde artikelen van het Kon. besluit van 12 September 1905 (St.bl. no. 267) luiden als volgt: Artikel 2. „Er is binnenshuis geen gemeenschap tusschen schoolgebouw en onder;,wijzerszvoning". Artikel 6. „De wanden van het schoolvertrek zijn licht en mat gekleurd. De „vlakken der schoolborden zijn mat". Artikel 8, derde lid. „Het bovengedeelte der in de muren aangebrachte lichtramen moet „te allen tijde gemakkelijk kunnen worden geopend". Artikel 9. „Indien de vloer van het schoolvertrek niet geheel van hout is, be~ „hooren althans de vrije ruimte vóór den werkmuur met hout belegd „en de zitbanken van voetplanken of latten voorzien te zijn". Artikel 11. ie lid. „De schoolbanken worden voorzien van eene lendenleuning". 3e lid. "„Het tafelblad van een voldoend aantal der schoolbanken „wordt, in "scholen waar vak k, bedoeld in art. 2 der wet tot regeling „van het lager onderwijs wordt onderwezen, ingericht voor de hand„werken voor meisjes". Wet Lager Ondertoijs. 150 Inrichting schoollokalen. Artikel 12. „Bij elk schoolgebouw is een voldoend aantal privaten. Gebouwen „waar jongens ter 'school gaan, zijn bovendien van de noodige waterplaatsen voorzien. „Voor jongens en voor meisjes zijn afzonderlijke privaten ingericht. „Alle privaten zijn voorzien van deuren. „Privaten en waterplaatsen, met het schoolvertrek gemeenschap hebbende, zijn daarvan gescheiden door voorportalen. „Er bestaat geen gemeenschap tusschen de privaten of de waterplaatsen „onderling, noch tusschen de daarvoor geplaatste portalen; voor een Jongensprivaat en de daaraan grenzende waterplaats mag een gemeenschappelijk portaal ingericht worden. „Privaten, waterplaatsen en voorportalen zijn behoorlijk verlicht „en van voldoende middelen tot luchtverversching voorzien. De plaat„sing der privaten en waterplaatsen moet zoodanig zijn, dat behoorlijk „toezicht op gemakkelijke wijze te houden zij. „De diepte der portalen is minstens i M., de hoogte minstens 2.5 M. „De diepte der privaten is minstens 1 M., de breedte minstens 0.8 M. „De breedte der waterplaatsen is minstens 0.6 M". Artikel 13. „Voor elk vertrek moet in behoorlijke verwarming en luchtverversching worden voorzien". Scholen, waarvoor onder de werking van het bouwbesluit van 1905 ontheffing is verleend, hetzij van het verbod van gemeenschap tusschen school en woning (art. 2) hetzij van de regelen omtrent de inrichting der privaten (art. 12, vierde en volgende alinea's) behouden die ontheffing zoolang het schoolbestuur, dat de ontheffing verkreeg, die lokalen in gebruik heeft, of de school — zij het ook onder een ander bestuur — in het gebouw gevestigd blijft. Die ontheffing kan thans echter niet meer worden verkregen, omdat de termijn daartoe is verstreken. (Zie blz. 153 bij art. 16.) In het algemeen zal bij de beoordeeling van de vraag, of eene school behoort tot die, waarop § 2 van toepassing is, alleen zijn te rade te gaan met de vraag, of in de lokalen vóór 1 Januari 1906 bijzonder lager onderwijs is gegeven. Zoo ja, dan kan het feit, dat zulk eene school hetzij vroeger of later onder een ander bestuur is overgegaan, geen inbreuk maken op het recht, om alleen bij voldoening aan de in § 2 gestelde eischen aanspraak te maken op subsidie voor de lokalen. § 3. Algemeene slotbepalingen. Artikel 17. Op de schoolvertrekken, uitsluitend bestemd voor onderwijs in de gymnastiek of voor laboratorium, zijn de artikelen 3, 4, 5, 6, 8, tweede, vierde en vijfde lid, 10 en 11 niet van toepassing. De artikelen 3, 5 en 11 zijn niet van toepassing op schoolvertrekken, uit- Wet Lager Ondertoijs. 151 Inrichting schoollokalen. sluitend bestemd voor teekenonderzoijs, of voor ondertoijs in de handwerken voor meisjes. Artikel 18. Ons besluit van 12 September 1905 (St.bl. no. 267) wordt ingetrokken, met dien verstande dat: 1°. de in § 1 van dat besluit gegeven regelen van* kracht blijven voor de lokalen, welke gesticht zijn tusschen 1 Januari 1906 en het tijdstip waarop Ons tegenwoordig besluit in werking treedt, alsmede voor de lokalen tot stichting waarvan vóór laatstgenoemd tijdstip was besloten; 2°. dat de bepalingen van § 2 van dat besluit, behoudens het bepaalde in artikel 16 van Ons tegenwoordig besluit, van kracht blijven op de lokalen waar reeds vóór 1 Januari 1906 bijzonder lager onderwijs werd gegeven, alsmede op de lokalen welker bouw reeds was aangevangen op 11 October 1905. Dit Kon. besluit is in werking getreden op 2 Augustus 1912. De bepalingen van het bij Kon. besluit van 12 September 1905 (St.bl. no. 267) vastgestelde bouwreglement zijn van kracht gebleven voor de in dit artikel onder 1°. en 2°. bedoelde scholen. Volledigheidshalve volgt hier de tekst van dat Kon. besluit. BESLUIT van den I2den September 1905 (St.bl. no. 267), tot vaststelling van de regelen omtrent den bouw en de inrichting van schoollokalen bedoeld in het vijfde lid onder A van artikel 59 der Wet tot regeling van het lager onderwijs, waarvan de gewijzigde tekst is bekend gemaakt bij Koninklijk besluit van den 26sten Juni 1905 (St.bl. no. 219), zooals die regelen zijn gewijzigd en aangevuld bij de Kon. besluiten van 11 Mei 1908 (St.bl. no. 133), 3 September 1909 (St.bl. no. 303) en 29 December 1909 (St.bl. no. 414). Wij WILHELMINA, enz. § 1. Van lokalen, te stichten of in gebruik te nemen voor bijzonder lager onderwijs. Artikel 1. Alvorens over te gaan tot het stichten, verbouwen of uitbreiden eener school zendt het bestuur het daarvoor opgemaakt bestek, zoomede de teekeningen van den platten grond, de doorsneden en het uitwendige op de schaal van 1 tot 100, ter beoordeeling, aan den districts-schoolopziener, die deze stukken binnen dertig dagen voorzien van zijn advies, aan het schoolbestuur terugzendt. Artikel 2. Er is binnenshuis geen gemeenschap tusschen schoolgebouw en onderwijzerswoning. Artikel 3. Elk schoolvertrek wordt voor niet meer dan 100 leerlingen bestemd. Vertrekken voor meer dan 50 leerlingen worden zoo ingericht, dat zij door eene afscheiding in twee doelmatige vertrekken kunnen worden verdeeld. Artikel 4. De vloeroppervlakte van elk schoolvertrek bedraagt ten minste 0.8 M2. voor lederen teerling. De lichamelijke inhoud van elk schoolvertrek bedraagt ten minste 3.6 Ms. voor lederen leerling. De hoogte tusschen den vloer en de zoldering bedraagt ten minste 4.5 M. Wet Lager Ondervnjs. 152 Inrichting schoollokalen. Artikel 5. De afstand tusschen den werkmuur en de voorste bank is ten minste 1.3 M.; de overige gangpaden langs de muren of de afscheiding zijn ten matste 0.6 M. breed en de gangpaden tusschen de naast elkander geplaatste rijen banken hebben een breedte van ten minste 0.4 M. De afstand tusschen den werkmuur en de leuning der daarvan verst verwijderde banken is niet grooter dan 6.5 M. Artikel 6. De wanden van het schoolvertrek zijn licht en mat gekleurd. De vlakken der schoolborden zijn mat. Artikel 7. De buitenmuren hebben ten minste 0.23 M. dikte. Artikel 8. De lichtramen worden zoo geplaatst en ingericht, dat het schoolvertrek voldoende en doelmatig verlicht zij en dat te sterk invallend licht worde getemperd. Zij worden bij voorkeur geplaatst in den muur ter linkerzijde der leerlingen en nimmer in den werkmuur. Het bovengedeelte der in de muren aangebrachte lichtramen moet te allen tijde gemakkelijk kunnen worden geopend. Artikel 9. Indien de vloer van het schoolvertrek niet geheel van hout is, behooren althans de vrije ruimte vóór den werkmuur met hout belegd en de zitbanken van voetplanken of latten voorzien te zijn. Artikel 10. De deuren van het schoolvertrek zijn niet in onmiddellijke gemeenschap met de buitenlucht. De gangen en portalen zijn behoorlijk verlicht, ten minste 2 M. breed en niet lager dan 2.5 M. Artikel 11. De schoolbanken worden voorzien van eene lendenleuning. De schoolbanken hebben niet meer dan twee zitplaatsen. Het tafelblad van een voldoend aantal der schoolbanken wordt, in scholen waar vak k bedoeld in art. 2 der wet tot regeling van het lager onderwijs wordt onderwezen, ingericht voor de handwerken voor meisjes. Artikel 12. Bij elk schoolgebouw is een voldoend aantal privaten. Gelouwen waar jongens ter school gaan, zijn bovendien van de noodige waterplaatsen voorzien. Voor jongens en voor meisjes zijn afzonderlijke privaten ingericht. Alk privaten zijn voorzien van deuren. Privaten en waterplaatsen, met het schoolvertrek gemeenschap hebbende, zijn daarvan gescheiden door voorportalen. Er bestaat geen gemeenschap tusschen de privaten of de waterplaatsen onderling, noch tusschen de daarvoor geplaatste portalen; voor een jongensprivaat en de daaraan grenzende waterplaats mag een gemeenschappelijk portaal ingericht worden. Privaten, waterplaatsen en voorportalen zijn behoorlijk verlicht en van voldoende middelen tot luchtverversching voorzien. De plaatsing Wet Lager Ondervnjs. 153 Inrichting schoollokalen. der privaten en waterplaatsen moet zoodanig zijn, dat behoorlijk toezicht op gemakkelijke wijze te houden zij. De diepte der portalen is minstens I M., de hoogte minstens 2.5 M. De diepte der privaten is minstens 1 M., de breedte minstens 0.8 M. De breedte der waterplaatsen is minstens 0.6 M. 1 Artikel 13. Voor elk vertrek moet in behoorlijke verwarming en luchtverversching worden voorzien. Artikel 14. Het bergen van kleederen in de schoolvertrekken is verboden. Als bergplaatsen worden gebruikt gangen, portalen of daartoe ingerichte vertrekken, die behoorlijk verlicht en van luchtverversching zijn voorzien. § 2. Van lokalen, waar reeds bijzonder lager onderwijs werd gegeven vóór 1 Januari igoó. Artikel 15. De vloeroppervlakte van elk schoolvertrek bedraagt voor lederen leerling ten minste 0.65 M2.; de lichamelijke inhoud ten minste 3 AI3. Artikel 16. De lokalen worden met inachtneming van het bepaalde bij artikel 1 vóór 1 Januari Tgil*) in overeenstemming gebracht met de regelen, vastgesteld bij de artikelen 2, 6, 8, derde lid, 9, 11, eerste en derde Hd, 12 en 13. Artikel 11, tweede Hd, vindt toepassing, zoodra de schoolbanken door nieuwe vervangen worden. Van de regelen, vastgesteld bij de artikelen 2 en 12, 4de en volgende alinea's, kan de districts-schoolopziener ontheffing verleenen, indien het schoolbestuur een daartoe strekkende aanvrage aan dien ambtenaar indient vóór i April igio. Van den regel, met betrekking tot het kleuren der wanden van de schoolvertrekken, vastgesteld in artikel 6, kan de districts-schoolopziener ontheffing verleenen tot 31 December ign, indien het schoolbestuur een daartoe strekkende aanvraag indient vóór 1 April igio. De districts-schoolopziener beschikt op die aanvrage binnen eene maand na de ontvangst. Weigert de districts-schoolopziener de gevraagde ontheffing, dan kan van die beschikking door het schoolbestuur binnen veertien dagen in beroep worden gekomen bij Onzen Minister, belast met de uitvoering der Wet tot regeling van het lager onderwijs. Deze beslist, den inspecteur van het lager onderwijs gehoord, binnen eene maand na ontvangst van het beroep en brengt zijne beslissing ter kennis van het schoolbestuur, den inspecteur van het lager onderwijs en de districtsschoolopzieners. De op grond van dit artikel verleende ontheffing houdt op van kracht te zijn, zoodra de vóór 1 Januari 1906 in het gebouw gevestigde school de lokalen niet meer in gebruik heeft. 1) Oorspronkelijk was bepaald dat de lokalen vóór 1 Januari 1910 in overeenstemming zonden moeten zijn gebracht met de hier genoemde regelen. Bij Kon. besluit van 29 December 1909 (St.bl. no. 414) is de termijn verlengd tot 1 Januari 1911. Wet Lager Ondertoijs. 154 Inrichting schoollokalen. § 3. Algemeene slotbepalingen. Artikel 17. Ons besluit van 6 December igoi (St.bl. no. 237) wordt ingetrokken, met dien verstande evenwel, dat de bij dat besluit gegeven regelen voor de lokalen, bedoeld in § 2 van Ons tegenwoordig besluit, van kracht blijven tot i Januari ign. Artikel 18. De bepalingen van § 2 van Ons tegenwoordig besluit zijn, gerekend van I Januari 1908, mede van toepassing op lokalen welker bouw reeds was aangevangen op 11 October J905. Voor de schoollokalen die gebouwd zijn onder de werking van het Kon. besluit van 12 September 1905 (St.bl. no. 267) en die dus voldoen aan al de bepalingen van § 1 van dat besluit, blijft alles bij het oude. Voor deze lokalen zijn geen nieuwe eischen gesteld; de bepalingen van het besluit van 1905 blijven voor deze lokalen van kracht. 'Hetzelfde geldt voor schoolgebouwen tot stichting waarvan reeds besloten was op het tijdstip waarop het nieuwe bouwbesluit in werking is getreden, d. i. op 2 Augustus 1912. De plannen voor deze scholen waren vermoedelijk reeds ontworpen naar de in 1905 vastgestelde regelen. Het is dus billijk, dat die scholen ook naar die plannen mochten worden uitgevoerd, hetgeen dan ook bij art. 18, onder 1°. van het nieuwe bouwbesluit (blz. 151) uitdrukkelijk is toegestaan. Van gelijke strekking is het bepaalde bij art. 18, onder 2°., van dat besluit, met dien verstande evenwel, dat het hier geldt lokalen die ontworpen waren op het tijdstip waarop het bouwreglement van 1905 werd afgekondigd. Laatstbedoelde schoollokalen worden voor de toepassing van de eischen en regelen gelijkgesteld met scholen waarin reeds vóór 1906 bijzonder lager onderwijs werd gegeven. 84. Administratieve voorschriften. De bepalingen van het Kon. besluit van 25 Juni 1912 (St.bl. no. 193) zijn uitsluitend van technischen aard. De administratieve voorschriften betreffende de aanspraak op rijksbijdrage voor de gebouwen zijn vastgesteld in art. 8 van het Kon. besluit van 11 September 1919 (St.bl. no. 565). Artikel 8. (le lid.) Jaarlijks in de tweede helft der maand Januari zendt het bestuur der bijzondere lagere school, dat aanspraak wenscht te maken op de Rijksbijdrage, bedoeld in artikel 59octies der wet tot regeling van het lager onderwijs, eene mededeeling aan den districts-schoolopziener binnen wiens ambtsgebied de school Wet Lager Onderzoijs. 155 Opgaven schoollokalen. is gelegen, dat de lokalen voldoen aan de regelen, door Ons omtrent den bouw en de inrichting vastgesteld. (2e lid.) Voor deze mededeeling wordt vastgesteld het bij dit besluit behoorend formulier: model M. (3e lid.) Nadat de districts-schoolopziener zoo noodig een plaatselijk onderzoek heeft ingesteld, zendt hij vóór I Juli aan het bestuur der school, alsmede aan den inspecteur van het lager onderwijs, binnen wiens ambtsgebied de school is gelegen, eene verklaring, of de schoollokalen al dan niet geacht kunnen worden te voldoen aan de met betrekking tot den bouw en de inrichting der lokalen door Ons vastgestelde regelen. (4e lid.) Worden de schoollokalen door den districts-schoolopziener geacht niet te voldoen aan de regelen in het vorig lid bedoeld, dan worden de redenen daarvan in de verklaring uitgedrukt. (5e lid.) Indien daarna door het schoolbestuur het noodige wordt verricht, waardoor de lokalen alsnog aan die regelen komen te voldoen, doet dat bestuur, zoodra zulks is geschied, daarvan mededeeling aan den districtsschoolopziener. (6e lid.) Deze overtuigt zich alsdan ter plaatse, of inderdaad aan die regelen is voldaan. Hij geeft daarvan, binnen veertien dagen nadat de in het vorig lid bedoelde mededeeling hem heeft bereikt, eene verklaring af aan het bestuur der school en aan den inspecteur van het lager onderwijs. (7e lid.) Ingeval het bestuur der school zich bezwaard acht met de verklaring van den districts-schoolopziener, kan dat bestuur binnen tien dagen na hare dagteekening het oordeel inroepen van den inspecteur van het lager onderwijs, binnen wiens ambtsgebied de school gelegen is, die binnen twintig dagen, nadat zijn oordeel is gevraagd, na plaatselijk onderzoek, zijne beslissing mededeelt aan het bestuur en aan den districts-schoolopziener. (8e lid.) Indien de inspecteur van oordeel is, dat de schoollokalen niet aan de gestelde regelen voldoen, en door het bestuur vervolgens het noodige wordt verricht, waardoor de lokalen alsnog daaraan komen te voldoen, doet het bestuur, zoodra zulks is geschied, daarvan mededeeling aan den districtsschoolopziener, die, na zich ter plaatse te hebben overtuigd, of inderdaad aan die regelen is voldaan, binnen veertien dagen nadat de desbetreffende mededeeling hem heeft bereikt, daarvan eene verklaring afgeeft aan het bestuur der school en aan den inspecteur van het lager onderwijs. (9e lid.) De in het zesde en achtste lid van dit artikel bedoelde verklaring vermeldt tevens het tijdstip sedert wanneer aan de gestelde regelen is voldaan. (10e lid.) Bij opening van eene school in den loop van een jaar zendt het bestuur de in het eerste lid van dit artikel bedoelde mededeeling aan den districtsschoolopziener, binnen tien dagen na den laatsten dag der maand volgende op die, waarin de school is geopend. De afgifte van de vereischte verklaring door den districts-schoolopziener geschiedt alsdan binnen 30 dagenTna de ontvangst van bovenbedoelde mededeeling. (11e lid.) Indien voor schoollokalen, waarin vóór 1 Januari'1906 bijzonder lager onderwijs wordt gegeven, ontheffing is verleend van een of meer der met betrekking tot den bouw en de inrichting der schoollokalen door Ons gegeven regelen, wordt daarvan melding gemaakt in de mededeeling, bedoeld in het eerste en vijfde lid van dit artikel, alsmede in de verklaring, bedoeld in\het derde, zesde en achtste lid van dit artikel. (12e lid.) Ten aanzien van schoollokalen, in gebruik op het tijdstip van het in werking treden van dit besluit, wordt de in het tweede lid van dit\artikel bedoelde mededeeling voor de eerste maal ingezonden in de maand Januari 1920. 156 MODEL M. (N. S. no. 6424). District Arrondissement -i'^$pp MEDEDEELING betreffende het voldoen aan de bij Koninklijk besluit van 25 Juni 1912 (Staatsblad no. 193) vastgestelde regelen omtrent den bouw en de inrichting van schoollokalen, bedoeld in artikel 59octies der wet tot regeling van het lager onderwijs. 1. Naam en zetel der Instelling of Vereeniging onder wier bestuur de sohool staat. 2. Gemeente waar de sohool is gevestigd. 3. Nadere aanduiding van de plaats binnen de gemeente, waar de sohool staat. (Wijk, buurt, straat of gracht en hulsnummer). 4. Aantal werkelijk schoolgaande kinderen, dat In elk schoolvertrek was geplaatst op 15 Januari 19... of, wanneer de school na dien dag in den loop van dat jaar is geopend, het aantal, dat op den laatsten dag der maand, volgende op die, waarin de opening plaats had, in elk schoolvertrek was geplaatst. (Voor elk schoolvertrek afzonderlijk te vermelden.) 5. Is ontheffing verleend als bedoeld in de artikelen 2 en 7 van het Koninklijk besluit van 25 Juni 1913 (Staatsblad no. 193)! Zoo ja: a. van welke bepaling 1 , . „ — 6. door wlen \ lB dle ontheffing e. onder welke dagteekening J verleend? 6. ig §54 Is overeenkomstig artikel 16 van het Kon. o oi5° besluit van 12 September 1905 {Staatsblad n0- 267) ontnefflng verleend! *| jav Zoo ja: ö van welke bepaling "1 §.2 l^ë 6. door wlen I is die ontheffing es ü •« -8. 2 s °- onder welke dag- | verleend? "'ISïS'Sa teekening ) Het bestuur van bovengenoemde bijzondere lagere school verklaart, dat de schoollokalen, c.q. met inachtneming van de ontheffing, hierboven sub 5 respectievelijk 6 bedoeld, voldoen aan de regelen omtrent den bouw en de inrichting van schoollokalen, vastgesteld bij Koninklijk besluit van 25 Juni 1912 (Staatsblad no. 193) en dat deze opgave ook overigens geheel overeenkomstig de waarheid is opgemaakt. , den 19 , Voorzitter. , Secretaris. Wet Lager Onderwijs. 157 Opgaven schoollokalen. Dit formulier is eensluidend aan het voormalig model G. Indien de districts-schoolopziener meer gegevens mocht verlangen dan hierop worden verstrekt, zal aan dit verlangen door het hoofd der school moeten worden voldaan en zulks ingevolge het bepaalde bij art. 96 der wet. Het in het 3e hd van art. 8 van het Kon. besluit bedoeld plaatselijk onderzoek is niet imperatief voorgeschreven. Wanneer het schoolgebouw voor de» eerste maal wordt opgegeven als te voldoen aan de eischen, kan het plaatselijk onderzoek natuurlijk niet uitblijven. Indien de schoolopziener eenmaal met de inrichting van het gebouw bekend is, zal hij zijne verklaring vrij spoedig kunnen afgeven. In elk geval moet de schoolopziener zijne verklaring vóór 1 Juli hebben afgegeven. Doet hij dit niet, dan is het schoolbestuur bevoegd te handelen als in het zevende hd van dit artikel is voorgeschreven en dus de tusschenkomst van den Inspecteur van het L. O. inroepen. De in het 5e hd bedoelde mededeeling, waartoe eveneens model M (N. S. no. 6424) is te gebruiken, zal tevens moeten bevatten de dagteekening sedert wanneer de lokalen aan de regelen zijn komen te voldoen, ten einde den schoolopziener in de gelegenheid te stellen dit te vermelden in zijne verklaring, bedoeld in het 6e hd. (Zie het 9e lid van dit artikel). Na ontvangst van de hierbedoelde mededeehng is de schoolopziener verplicht zich ter plaatse te overtuigen, alvorens zijne verklaring af te geven. Bij de toepassing van het 7e lid dient vooral te worden gelet op den korten termijn voor het instellen van beroep op den inspecteur. Wanneer het schoolbestuur zich bezwaard acht, is het dus zaak, , om onverwijld het beroep in te dienen. De inspecteur is gehouden persoonlijk een onderzoek ter plaatse in te stellen en binnen 20 dagen, nadat het beroep aanhangig is gemaakt, zijne beslissing mede te deelen. Dit proces moet derhalve binnen 30 dagen afloopen. Indien de inspecteur de lokalen goedkeurt, is het van belang, dat uit zijne beslissing blijkt, van welke dagteekening af de lokalen naar zijn oordeel aan de eischen voldoen, omdat dan vaststaat, van welk tijdstip af het schoolbestuur rechtheeft op de bijdrage voor het gebouw. Mocht dit uit de beslissing niet duidehjk blijken, dan dient om aanvulling of nadere verklaring te worden verzocht. Acht de inspecteur van het lager onderwijs het beroep ongegrond, dan is op gelijke wijze te handelen, als in het 5e lid van dit artikel is voorgeschreven. Ook hier dient voor de mededeeling model M (N. S. no. 6424) te worden gebruikt. Wet Lager Onderwijs. 158 Bijdrage schoollokalen. Ook in dit geval zal zijn te letten op het in de verklaring van den schoolopziener vermelde tijdstip sedert wanneer de lokalen geacht worden te voldoen. Dit is van belang met het oog op het berekenen der rijksbijdrage over het deel van het jaar, gedurende hetwelk de lokalen aan de regelen hebben voldaan. 85. Toepassing der subsidiebepalingen. Het recht op rijkssubsidie voor de schoollokalen is niet uitsluitend afhankelijk van de goedkeurende verklaring van het schooltoezicht. Bij de beslissing op de aanvraag om rijksbijdrage zijn Ged. Staten vrij, geheel zelfstandig een onderzoek in loco in te stellen aangaande de lokalen waarvoor subsidie wordt gevraagd. (Kon. besluit van 2 November 1903, no. 34.) Hieruit volgt, dat de beslissing over de vraag of het schoolgebouw aan de eischen en regelen voldoet, in hoogste instantie door de Koningin kan worden beslist. Bij Kon. besluit van 27 Juli 1912 (St.bl. no. 270) werd te dezer zake overwogen: „dat weliswaar art. 6 van Ons besluit van 13 November 1905, St.bl. no. 303, x) de beoordeeling van de vraag, of er al dan niet zoodanige gemeenschap (tusschen school en woning) bestaat, toekent aan het Schooltoezicht, maar dat deze opdracht toch niet kan uitsluiten Onze bevoegdheid om, in hooger beroep uitspraak doende, over den feitelijken toestand een zelfstandig oordeel uit te spreken". Het geheele schoolgebouw moet aan de eischen voldoen. Indien i bijv. enkele lokalen niet en andere lokalen van hetzelfde schoolgebouw wel aan de eischen voldoen, wordt geen gedeeltelijke bijdrage voor de lokalen toegekend. Bij Kon. besluit van 22 Juli 1903, no. 52, werd overwogen, dat bedoelde bijdrage wordt berekend naar het aantal leerlingen en niet naar het aantal schoolvertrekken, zoodat eene splitsing van de bijdrage in evenredigheid van de schoolvertrekken welke al of niet voldoen aan'de gestelde eischen, niet bedoeld is. Voor hulplokalen kan gelijke bijdrage worden verkregen als voor het definitieve schoolgebouw, mits de schoolopziener verklaart dat het hulplokaal aan de regelen voldoet. (Kon. besluit van 23 Augustus 1904, no. 20.) Indien echter een of meer klassen van eene school worden geplaatst in een hulplokaal dat niet aan de eischen van het Bouwreglement voldoet, gaat ook de aanspraak op de rijksbijdrage voor 1) Thans art. 8 van het Kon. besluit van 11 September 1919, St.bl. no. S66. Wet Lager Ondertoijs. 159 Bijdrage schoollokalen. de lokalen van het hoofdgebouw verloren. (Kon. besluit van 19 Aug. 1915, no. 43.) Het bedrag der bijdrageTvoor de lokalen is afhankelijk van het totaal aantal leerlingen en kan de in art. 59octies der wét gestelde bedragen niet te boven gaan. Hoewel hier geen tijdstip voor de telling van dé schoolbevolking is gesteld, kan toch geen ander leerlingental worden bedoeld, dan waarnaar volgens art. 24, zesde en zevende lid, der wet het aantal verplichte onderwijzers wordt berekend. Het bepaalde bij art. éSquinquies, 2e lid, (aant. lébis) is hier niet van toepassing, omdat het buiten aanmerking laten van de kinderen beneden zes jaren alleen van invloed is op de vergoeding voor het personeel, niet voor de gebouwen. Aan het slot van aant. 82 is er reeds op gewezen, dat de bijdrage niet steeds voor het volle jaarbedrag wordt verleend. Bij opening van eene nieuwe school toch kan het zich voordoen, dat het gebouw op 1 Januari reeds gereed was, doch dat de voorbereidende maatregelen zooveel tijd vorderden, dat eerst op 1 April de school kon worden geopend. Hoewel in zoo'n geval de lokalen gedurende het geheele jaar kunnen voldaan hebben aan de gestelde regelen, kan niettemin de daarvoor bestemde bijdrage eerst van 1 April af worden berekend, omdat vóór dien datum niet voldaan is aan den primairen eisch, n.1. dat de school in aanmerking moet zijn gekomen voor de in het eerste lid van art. 59septies bedoelde vergoeding voor de onderwijzers. Indien, om welke reden ook, de bijdrage voor de lokalen niet over het volle jaarbedrag kan worden genoten, geschiedt de berekening in evenredigheid van het aantal dagen, dat aan alle eischen en voorwaarden is voldaan.. De bepaling van art. A&quinquies, le lid, der wet, betreffende het stellen van het jaar op 360 en van de maand op 30 dagen, geldt niet voor de berekening van het subsidie voor de lokalen (aant. 14bis). In aansluiting aan hetgeen hierboven op blz. 158 werd opgemerkt aangaande het geheele schoolgebouw, verdient ook het in verband met het bovenstaande het volgende de aandacht. De leervertrekken van zekere school voldeden aan de gestelde voorwaarden, maar het getal privaten was onvoldoende. Eerst in den loop van het jaar werd ook voldaan aan den met betrekking tot het aantal privaten gestelden eisch. Dit had tengevolge, dat de rijksbijdrage, bedoeld in het toenmahg art. 59, 5e lid, sub A der wet, eerst werd toegekend van den dag af, dat voldaan was aan Wet Lager Ondertoijs. 160 Art. 69novies. alle eischen en voorwaarden op het bekomen dezer bijdrage gesteld. (Koninklijk besluit van 23 September 1903, no. 22.) ZESDE HOOFDSTUK. Het aanvragen, vaststellen en uitbetalen der rijksvergoeding. Artikel 59novies. 1. Jaarlijks in de maand Januari zendt het bestuur dat over het voorgaande jaar aanspraak maakt op de vergoedingen, in artikel b9septies bedoeld, en op de bijdrage, in artikel 59octies bedoeld, aan Gedeputeerde Staten zijne daartoe strekkende aanvrage, vergezeld van: a. de door de onderwijzers voor salaris afgegeven quitantiën; b. eene verklaring van de aan de school verbonden onderwijzers, dat aan de voorschriften van artikel t>9bis, zevende en achtste lid,' en de artikelen ó9ter en h9quater is voldaan. 2. Gedeputeerde Staten beslissen vóór 1 Mei daaraanvolgende of de school voldoet aan de eischen en voorwaarden voor het verleenen van de aangevraagde vergoedingen en bijdrage gesteld, bepalen het bedrag daarvan en deelen hun besluit onverwijld mede aan Onzen Minister, met de uitvoering dezer wet belast, alsmede aan den inspecteur van het lager onderwijs, in wiens ambtsgebied de school is gevestigd, en aan het bestuur dat de aanvrage deed. 3. Binnen dertig vrije dagen na de dagteekening van dat besluit kan daarvan bij Ons in beroep worden gekomen door Onzen Commissaris in de provincie en door den inspecteur en het bestuur, in het vorige lid bedoeld. 4. Het bedrag, waarop het bestuur aanspraak mocht kunnen maken, wordt alsdan bij Onze eindbeslissing vastgesteld. 5. Ingeval ontheffing, als bedoeld in artikel b9sexies, derde lid, is verleend, zendt het bestuur de aanvrage in het eerste lid van dit artikel bedoeld, binnen een maand na de dagteekening van Ons besluit aan Gedeputeerde Staten, die daarop binnen drie maanden beslissen. De aanvraag om rijksvergoeding. 86. Voor elke school moet eene afzonderlijke in drievoud opgemaakte aanvraag om rijksvergoeding worden ingediend. De tijd van het indienen is de maand Januari. Indien echter ontheffing ia gevraagd wegens niet-tijdige vervulling eener vacature in het onderwijzend personeel, wordt de aanvraag om rijksvergoeding overeenkomstig het laatste lid van art. 59novies eerst ingediend Wet Lager Ondervnjs. 161 Art. 59novies. binnen een maand na de dagteekening van het Kon. besluit waarbij die ontheffing wordt verleend. (Aant. 67.) Het is niet voldoende dat de aanvraag in Januari wordt verzonden, zij moet ook in die maand Ged. Staten hebben bereikt. Aanvragen welke na afloop der maand Januari bij Ged. Staten inkomen, worden niet ingewilligd, ook al is dit stuk nog in Januari verzonden. (Kon. besluit van 10 Augustus 1900, no. 26.) Men wachte dus met het verzenden niet tot den laatsten dag. Wie op het nippertje de aanvraag verzendt, loopt groot gevaar het subsidie te verhezen. Belangrijk is hét volgende geval. Zekere school was op 1 December 1903 geopend, zoodat het aantal leerlingen van 31 Januari 1904 voor de bijdragen over de maand December 1903 beslissend was. In verband hiermede werd de aanvrage eerst op 1 Februari 1904 verzonden, waarop Gedeputeerde Staten beslisten, dat dat stuk te laat was ingediend en mitsdien het recht op rijksbijdrage was verbeurd. In hooger beroep werd bij Kon. besluit van 9 Juli 1904, no. 15, het besluit van Gedeputeerde Staten gehandhaafd, op grond, dat de wet slechts één geval kent, waarbij inzending der aanvrage na Januari geoorloofd is, n.1. in geval van ontheffing bedoeld in het voorlaatste lid van art. 59 (thans het laatste lid van art. 59novies). Aangezien dat geval niet aanwezig was, werd het door het schoolbestuur ingesteld beroep ongegrond verklaard. De aanvrage is, evenals de daarbij over te leggen stukken, vrij van zegel overeenkomstig art. 32, sub 4°., der Zegelwet 1917. Bij de inzending moet nauwkeurig worden toegezien dat de quitantiën (N. S. no. 1642) en verklaring (N. S. no. 1643) bedoeld in het eerste lid onder a en b aanwezig zijn. Vermits deze bescheiden het bewijs moeten leveren, dat voldaan is aan de voorwaarden genoemd sub 5, 7 en 8 van art. 59bis, is het raadzaam deze stukken aan een der aanvragen te hechten. Alleen de quitantiën (N. 8. no. 1642), welke op het daarvoor in de wet gestelde tijdstip, d. i. bij de indiening van de aanvraag om rijksvergoeding, zijn overgelegd, kunnen dienen als bewijsstuk bij het beoordeelen van de vraag, of het schoolbestuur inderdaad het wettelijk salaris heeft uitbetaald en alzoo voldaan heeft aan de voorwaarde, gesteld in art. 59bis, 5e hd, der wet. Het schoolbestuur wordt niet toegelaten, om later, door middel van suppletoire-quitantiën, nader aan te toonen, dat een zeker salaris of eene verschuldigde verhooging werkelijk nog is uitbetaald. (Kon. besluit van 30 September 1909, no. 34.) De salarisquitanties van „de" onderwijzers, dus zonder uitzondering, behooren te worden overgelegd. Voorts moet het totaal bedrag Ligtv. Handl. B. 'li. O. 11 Wet Lager Ondertoijs. 162 Art. henomes. der jaarwedde duidelijk uit de quitantie blijken. Inhoudingen wegens pensioensbijdragen als anderszins behooren op de quitantie afzonderlijk te worden vermeld, ter voorkoming dat de aanvraag om rijksvergoeding wordt afgewezen. (Kon. besluit van 2 November 1907, 7to. 42). Bij Kon. besluit van 29 Juni 1916, no. 78, werd beshst, dat een schrijffout in eene salarisquitantie waardoor in dat stuk een lager bedrag wordt vermeld dan de wettelijke, minimum-jaarwedde, de aanspraak op rijksbijdrage niet doet verloren gaan, indien kan worden aangetoond dat in het afgelóopen jaar aan de(n) belanghebbende^) onderwijzer(es) inderdaad is uitbetaald een bedrag, ten minste gelijk aan de wettelijke jaarwedde met verhoogingen, bedoeld in het voormalig art. 26 der Lager-onderwijswet. Eene dergelijke beslissing kan mutatis mutandis ook onder de thans vigeerende wet verwacht worden. Quitantiën (N. S. no.. 1642) wegens salaris, af te geven door onderwijzers en onderwijzeressen van bijzondere scholen, zijn vrij van zegel, krachtens art. 1637y van het Burgerlijk Wetboek, zooals dat artikel is vastgesteld bij de wet van 13 Juli 1907, Staatsblad no. 193 (Wet op het Arbeidscontract). Deze vrijdom van zegelrecht geldt ook voor de machtiging tot uitbetaling van de salarissen van het geheele personeel der school, op welke machtiging, bij wijze van betaalsrol, door alle onderwijzers wordt geteékend. De in het hd onder b bedoelde verklaring (N. S. no. 1643) is vrij van zegel en moet qnderteekend zijn door het geheele onderwijzend personeel, dat aan de school verbonden was gedurende het jaar, waarvoor de rijksbijdrage wordt aangevraagd. Ter voorkoming van moeilijkheden verdient het aanbeveling, deze verklaring reeds bij den aanvang van het jaar op te maken en bij tusschentijdsch ontslag door den vertrekkenden onderwijzer te doen onderteekenen, vóórdat hij voor goed de school verlaat. Aan het eind van het jaar wordt de verklaring verder onderteekend door alle op dat tijdstip aan de school verbonden onderwijzers en onderwijzeressen en daarna bij de aanvrage gevoegd. De vraag is gesteld, hoe aan deze bepaling kan worden voldaan, wanneer ten gevolge van plotseling overlijden van een onderwijzer of onderwijzeres door hem of haar de sub b bedoelde verklaring niet is onderteekend en evenmin de quitantie wegens de laatste salarisuitbetaling door hem of haar persoonlijk is afgegeven. De Minister antwoordde, dat alsdan door overlegging van de akte van aanstelling van wijlen de(n) onderwijzer(es) genoegzaam kan worden aangetoond, dat aan het bepaalde in het eerste lid sub 6°. van het Wet Lager Ondervnjs. 163 Aanvraag Rijksvergoeding. voormalig art. 59 (thans art. 59bis, 7e lid) is voldaan, terwijl verder uit de onderteekening der verklaring door het overige personeel der school kan blijken, of ook aan het bepaalde sub 7°. van het eerste lid (thans art. 59bis, 8e lid) is voldaan. De quitantie wegens de laatste salaris-uitkeering zal behooren te zijn onderteekend door de wettige erfgenamen, ten blijke dat het salaris inderdaad tot den dag van het overlijden is uitbetaald. 87. Administatieve voorschriften. De voorschriften aangaande den vorm der subsidie-aanvragen, hare behandeling, de gegevens waaraan zij worden getoetst alsmede de verdere behandeling dezer aanvragen, zijn vastgesteldin de artt. 12, 13 en 14 van het Kon. besluit van 11 Sept. 1919 (St.bl. no. 565). Artikel 12. De door het bestuur, dat op Rijksvergoeding krachtens artikel 59 der wet tot regeling van. het lager onderwijs aanspraak maakt,, aan Gedeputeerde Staten, overeenkomstig artikel 59novies dier wet jaarlijks in de maand Januari in te zenden aanvrage, vergezeld van de in dat wetsartikel bedoelde quitantiën en verklaring, moet in drievoud worden ingediend en behoort te zijn ingericht overeenkomstig het bij dit besluit behoor end formulier model P. De in dit artikel bedoelde aanvrage wordt voor de eerste maal ingezonden in de maand Januari 1920. Artikel 13. Alvorens te beslissen, of de school voldoet aan de bij de wet gestelde eischen en voorwaarden en aan de door Ons met betrekking tot lokalen gegeven regelen, onderwerpen Gedeputeerde Staten de ingediende aanvrage aan een nauwkeurig onderzoek, treden voor zooveel noodig, in overleg met het betrokken schooltoezicht en winnen bij het bestuur, dat op Rijksvergoeding aanspraak maakt, al de inlichtingen in, die zij met betrekking tot de punten a—d van artikel 59sexies, eerste lid, der wet noodig oordeelen. Wanneer de door Gedeputeerde Staten- genomen beslissing op andere gegevens berust, dan die reeds verstrekt zijn door den betrokken districtsschool- ■ opziener, ingevolge artikel II van dit besluit, worden deze medegedeeld aan Onzen Minister, die met de uitvoering der wet tot regeling van het lager onderwijs is belast, alsmede aan den Inspecteur van het lager onderwijs, bij de kennisgeving van het besluit, bedoeld in artikel 59novies, tweede hd. Artikel 14. Nadat de termijn van dertig vrije dagen, bij artikel 59novies, derde lid, der wet gesteld, is verstreken, zonder dat van de beslissing van Gedeputeerde Staten op de aanvrage van het bestuur, bedoeld in evengemeld wetsartikel, bij Ons in beroep is gekomen, wordt door Onzen Minister, met de uitvoering der wet tot regeling van het lager onderwijs belast, de uitkeering bepaald van de som, waarop het bestuur volgens die beslissing aanspraak heeft. Het verschil tusschen het bedrag der door Gedeputeerde Staten bepaalde vergoedingen en bijdrage en het bedrag van het krachtens artikel 10 van dit besluit uitgekeerd voorschot, beiden een zelfde dienstjaar betreffende, wordt Wet Lager Onderwijs. 164 Aanvraag Rijksvergoeding. hetzij aan het schoolbestuur uitbetaald hetzij ingehouden op het voorschot over een volgend dienstjaar, al naar gelang het verschil ten voordeele van het schoolbestuur of van het Rijk is. Hetzelfde heeft plaats bijaldien de beslissing van Gedeputeerde Staten door Ons in beroep wordt gehandhaafd, of bij Ons in beroep genomen besluit Rijksvergoedingen en bijdrage aan eene bijzondere lagere school worden toegekend. 165 TV/mTlTTT D /"M C nr\ RAM&\ In te zenden In drievoud, onder overlegging VMVJUILLj r. \a. ». UO. 0*00;. van de ln ^ 59n00ieg> eerste lid, der wet op het lager onderwijs bedoelde quitantiën en verklaring. Provincie District Arrondissement AANVRAGE om Rijksvergoeding, bedoeld in art. 59septies en de Rijksbijdrage, bedoeld in art. 59oclies der wet tot regeling van het lager onderwijs, over het jaar 19 ten behoeve van na te melden bijzondere lagere school. Caam en zetel der instelling of vereeniging onder wier bestuur de school staat. Vanduiding c. q. van het Koninklijk besluit of van de wet (datum en nummer), waarbij de statuten en wijzigingen in die statuten zijn goedgekeurd, zoomede van de Staatscourant, waarin die statuten en die wijzigingen zijn openbaar gemaakt. ' Gemeente, waar de school is gevestigd. -n welke klasse is de gemeente of het onderdeel der gemeente, waar do school is gelegen, gerangschikt volgens de lijst behoorende bij den algemeenen maatregel van bestuur tot vaststelling van regelen ten aanzien van de bezoldiging van burgerlijke Rijksambtenaren? " Nadere aanduiding van de plaats binnen de gemeente, waar de sohool staat. (Wijk, buurt, straat of gracht en huisnummer.) bakken waarin in het afgeloopen jaar aan de school onder- wtjs is gegeven. A indien in het afgeloopen jaar aan de school geen onderwijs werd gegeven in het vak, vermeld onder le van art. 2 '■ ■*[:Vk der wet op het lager onderwijs, waar elders hebben de schoolgaande kinderen daarin voldoend onderwijs ontvangen?^ i t, u p o o bo god.» (► ► ^ T Is in het afgeloopen jaar voldaan aan de eischen, a a'S g > gesteld in art. 48W« der wet? o'o-a'g Zoo ja, gedurende welk tijdvak? ^j-gj^ o H f , i , —— Isjff > ^ % S Is in het afgeloopen jaar voldaan aan de eischen, ö °la ' Besteld in art. iSter der wet? S*o ^ ° Zoo Ja, gedurende welk tijdvak? 3-a « o ^ 8 S SP 'la J , [s voldaan aan het bepaalde bij art. 59o£s, sub 2'., 3*. en 4'., laatste zinsnede, der wet op het lager onderwijs? Utntal kinderen, dat op 15 Januari 19 of, wanneer I Beneden I Boven de school na dien dag in den loop van dat jaar is geopend, *n totaal. ( ) g ^axenj riy q jaren. (l) het aantal, dat op den laatsten dag der maand, volgende 1 op die, waarin de opening plaats had, als werkelijk sohool- gaande bekend stond. > I I m i—i v.1 j „ Gemiddeld bedrag p< Totaal bedrag. [ leerling ep per *£. Bedrag van de opbrengst der schoolgelden in het jaar 19 ƒ . ƒ (') Kinderen, die tijdelijk in de gemeente vertoeven, wonende in een tent, vaar- of voertuig, behoeven niet in dat getal te worden opgenomen. Hun aantal is echter afzonderlijk daaronder te vermelden. 166 167 Si- gigi § *g Indien de onderwijzer(es) in S S ó «9 tSo-gig gg ur™» • v '* j. i 'jau ti§°fl * 8° , . , , 4 ta3S a-S s«B o 5 Werd in het afgeloopen jaar Namen, voornamen en dagtee- d„0 3^ " || BS het afgeloopen jaar aange- g-fd df ag S |f§ |3 door den onderwijzer: kening van geboorte van het | P g-g | S& wezen was voor het geven 3*| "| SgÊ 1° handel gedreven of eeni- . ,, . ... S S S J »■« -d _ f van onderwijs 2 o §3 o- ? a> o o t, i . nanaei geareven, oi eem hoofd en van de onderwijzers |:||S • g § g 1-2 g| !,. gg ► *•£ «8| . ge nering of beroep uitge- in 19 aan de sohool ver- ^SgSa, - n . ■§ § § > • d' w ?Ji m| •jgf'* Jg-g oefend, behalve het geven van bonden (»te< uitzondering van 9SS5l.»9o» §ï 8-ï -'S ,,' ' «U'S d« M.3 Ë 11 o 1 aS • onderwijs? Waren in het ê dïïo^ï s>$ „ »_ L. O. klassen g.a S o q a H a'S p. Sfl'S » , , hen, die niet in het bezit zijn g |g,g l> ff. J fegog g || in het éde of of afdeelingen 1'Z °&t f § § ||| rt 2«. een ««-kerkelijk ambt of afgeloopen jaar van eene der akten van bekwaam- * g w g ™ "g m ° S S & "| o ^ |f :p § de hoogere van het 7 de of ÏÏ d ° °« « «SS ® bediening bekleed, of werd een of meer der heid, genoemd in art. 77a en b 3l'p*Ömsl*! og^'Sg-^È* leerjaren: de boofferc * d* S door de leden van zijn gezin onderwijzers ook der wet tot regeling van het lager c^oo|--go'« Ï«h «• "i welk leerjaren: S^m •ë.82 °° Ö f | |-g 8 § § 5 te zijnen huize handel of ne- gelijktijdig aan onderwijs en van hen die uit- 85» g f f | 3 f,g g«| «§§ leerjaar? a. in welk * gr .S| §2 |* S Sï« ? - ring gedreven of eenig beroep, andere scholen . g'S 2 Pi ^ vnnr welk "£ S i; «X?..» s o x S°a dSo fn S wijs, uitgeoefend? of meer der vakken onder h—u >g _ï -» 18.9-8 |.S F-S.g g inJa ... . vooi «elK gog O'S M S'SF 5 o g -|WS ^ 3 . n j • ,.,„ ölwltffe g S 3*2 li» welkedervak- vak of voor f ^S » «| ■ |$P g •* M g »•§ | Zoo ja: gememd in art. 2 dier wet.)!1) °S.g«-§ «Sel S o l»ëS 2^5 ken 1, m n, p i, j , efs *8SS 2^8 ^«S ^ ■H 1»!* -S ; all J a'S Ifï . ^'n'P.' welke der vak- g-S g ^«o „f^j ^So £ a. welke onderwijzers ver- „ . ° § -do - ■ 91»§> •§, eg p, p £- r, rftisen u? ken i m „ „ ,S o gg.M -g d g «3ap og* . , . . ' Zoo ja: aan welke « am?o»-aï-5o ,. Jten i, m, n, p, 3g«J «j s S?2§° floSg ja§a g keeren in dat geval? = i • § 1 % |2F9.g fl. -§aS Sla o. met In- r r6is cn u, g-gw g g g,^ * ° a SïfS -a alsmede op welke ||Sl-9|«§|a 1*1-1 |°| gangvanwel- c. met in. §|| gfejg |f| |f|| ||g &. is door Gedeputeerde Sta- dagen en urenï Dag- fl ke dagteeke- gang van wei- i«| g ||-3 |" § § §-1 ten vrijstelling verleend? xa ,,„ VOOR- teekening S^ll 3 -g«" * Is g| 3 2" ö uing aan«e- ke dagteeke- S § °° %S'n S«S S« § ' c. was de onderwijzer reeds NAMEN. van aS^llPIgl li $ 1 li Wezen 0f ont- ning aange- ^ ■§ S | gi I gf ° g i|d S d S g-g § * f5 a heVen? wezen, ot out- | j? | d|°o'*|a>| ^||| en is hij sedert in dezelfde < > °£ 4 §3 SS BS ffl gS heven! -O SlS nS^n figf | m S^^ m S I gemeente gevestigd gebleven? 1. 2; 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. i 10. 11. _12. i 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19; I i ! ' !! '43 ■. .' • I (') Alle in deze kolom bedoelde onderwijzers die in het jaar waarop de aanvrage lx trekking heeft aan de sohool zijn verbonden geweest, behooren in deze aanvrage te worden vermeld, ongeacht zij al clan niet voor rtjksrcrgocding Iu aanmerking komen. 168 Het bestuur der bijzondere lagere school te (gemeente) ..■ (straat of gracht) ,., verklaart deze aanvrage geheel overeenkomstig de waarheid te hebben opgemaakt tot een bedrag van (in letters) en voorts, dat de school niet wordt gehouden als winstgevend bedrijf. 19 « Ü) , Voorzitter. , Secretaris. Wet Lager Onder vrijs. 169 Aanvraag Rijksvergoeding. Het opmaken van de aanvraag om rijksvergoeding. 88. Het aanvragen van de rijksvergoeding geschiedt uitsluitend door middel van het formulier model P (N. S. no. 6438) hetwelk bestemd is zoowel ten dienste van scholen voor gewoon lager onderwijs als ten dienste van u. 1. o.- en m. u. I. o.-scholen. Bij het opmaken van de aanvragen dient op het volgende te worden gelet. Ter voorkoming van verwarring moeten de naam en de zetel der schoolvereeniging, alsmede de plaats binnen de gemeente waar de school staat, nauwkeurig worden vermeld. Ook het huisnummer van het schoolgebouw ^ 13.,g,g .9 'ö mg. de verplichte onderwij- oj-d 3 d gw zers bedoeld in kolom 11 ƒ ^ £? § S S i ** -1 ^e nle*'T*rPliohte on- ».£ * a *a derwüzers, bedoeld ln ko- «aZT" StS 9 lom 12 ƒ oB«„°3« !T aa*%$tco — 8 SS a* Sa Totaal ... ƒ * o k-d B P l 14. Vermoedelijk bedrag der rijksbijdrage voor de schoollokalen. 15. Totaal bedrag van het voorschot. Het bestuur van voornoemde bijzondere school verklaart deze opgave naar waarheid te hebben opgemaakt en zich te verbinden tot terugbetahng van hetgeen eventueel bij voorschot te veel mocht worden genoten, tot het nakomen van welke verbintenis borg ig *) den Voorzitter. Secretaris. ') Indien het schoolbestuur is aangesloten bij eene door den Minister als borg erkende organisatie van schoolbesturen, behoort die organisatie nier te worden vermeld. In het tegenovergesteld geval behoort te worden overgelegd eene op zegel gestelde, door twee borgen onderteekende borgstelling *) en behooren de namen alsmede het beroep of de maatschappelijke betrekking van ieder der borgen in deze verklaring te worden vermeld *) Borgstelling = N. S. no. 6436. Wet Lager Ondertoijs. 177 Voorschot Rijksvergoeding. De aanvrage om voorschot Model N (N. S. no. 6421), is vrij van zegel en wordt telken jare tusschen 16 en 31 Januari in enkelvoud ingezonden aan den Minister van Ondertoijs. Ter voorkoming van verwarring is het noodig de naam en den zetel der schoolvereeniging volledig te vermelden en bij de aanduiding van de plaats waar de school is gevestigd vooral de straat of gracht enz. met het huisnummer op te geven. Aangezien het recht op de rijksvergoeding op het tijdstip der inzending van de aanvrage om voorschot nog allerminst vaststaat, kan in de kolommen 13 en 14 slechts het „vermoedelijk" bedrag der vergoeding worden uitgetrokken, naar den toestand bij den aanvang van het jaar. Onder „vergoeding" wordt hier verstaan de rijksvergoeding wegens de jaarwedden der onderwijzers, berekend volgens de artikelen 26 tot en met 26novies der Lager-onderwijswet, benevens de rijksbijdrage voor de lokalen, bedoeld in art. öQocties dier wet. Deze rijksbijdrage kan natuurlijk niet in het voorschot worden opgenomen als het schoolgebouw niet aan de desbetreffende regelen voldoet (aant. 83). De rijksvergoeding bedoeld in de overgangsbepaling van art. XI der wet van 14 Juli 1919 (St.bl. no. 493) mag niet in het voorsehot worden opgenomen (aant. 99 en 101). Het schoolbestuur blijft aansprakelijk voor de terugbetaling van eventueel bij voorschot te veel ontvangen gelden. Het verbindt zich dus door onderteekening van het aanvraagformulier model N (N. S. no. 6421) tot die terugbetaling. Voor de nakoming van deze verbintenis moeten twee borgen worden gesteld ten genoegen van den Minister. Deze borgstelling (N. S. no. 6436) is onderworpen aan zegelrecht van ten minste 30 cents. De verphchting tot borgstelling is gemakkelijk gemaakt door de collectieve borgstelhng, bedoeld in het 4e lid van art. 9. Centrale organisatiën van schoolbesturen, zooals bijv. de schoolraad voor de scholen met den Bijbel, de Hoofdvereeniging voor Christelijk Volksonderwijs, de Nederlandsche Roomsch-Katholieke Schoolraad, kunnen zich borg stellen voor de aangesloten schoolbesturen, waartoe aan zekere eischen zal moeten worden voldaan. De organisatie moet zelf als rechtspersoon kunnen optreden en voorts door den Minister van Onderwijs zijn „erkend". Deze erkenning wordt verkregen op daartoe strekkend verzoek van het bestuur der organisatie, waarbij moet worden overgelegd een lijst van de aangesloten schoolbesturen voor wie zekerheid wordt gesteld. Hoewel in het Kon. besluit niet is aangegeven of aan de erkenning Llartv. Handl. T.. O. t» Wet Lager Ondertoijs. 178 Voorschot Rijksvergoeding'■ nog zekere voorwaarden zullen worden verbonden, kan wel worden aangenomen dat dit het geval zal zijn. Het bestuur van de centrale organisatie zal natuurlijk hebben aan te toonen de middelen te bezitten of op andere wijze bij machte te zijn de verplichting als borg te kunnen nakomen. Heffing van een onderlinge, bij reglement vastgestelde, verzekeringspremie voor de aangesloten schoolbesturen, of eene regeling waarbij eventueele schade wordt omgeslagen over die schoolbesturen, zou als bewijs van gegoedheid wellicht kunnen worden gevorderd en verdient in dit opzicht dan ook wel aanbeveling. Is de organisatie als borg voor de schoolbesturen eenmaal door den Minister erkend, dan kan verder worden volstaan met eene jaarlijksche opgave van de bij den aanvang van ieder jaar aangesloten schoolbesturen, waarvoor zekerheid wordt gesteld. Deze opgave moet in de maand Januari worden ingediend, terwijl eventueele wijzigingen, na 1 Januari ontstaan, binnen 10 dagen door het hoofdbestuur of het moderamen van de organisatie aan den Minister behooren te worden medegedeeld. Model N (N. S. no. 6421) werd voor de eerste maal ingediend in de maand September 1919 en had dus betrekking op het voorschot voor dit jaar. Voor scholen die later in den loop van eenig jaar worden geopend, wordt deze aanvrage ingezonden binnen 10 dagen na den laatsten dag der maand volgende op die, waarin de school werd geopend. Na ontvangst van de aanvrage model N (N. S. no. 6421) stelt de Minister het voorschot voor het geheele jaar vast. De uitbetaling geschiedt kwartaalsgewijze, dus op 1 April, 1 Juli, 1 October en 1 Januari, telkens voor een vierde gedeelte. Bij wijze van overgang werden in 1919 zooveel vierde deelen in eens uitbetaald als bij de vaststelling van het voorschot voor dit jaar reeds kwartalen waren verstreken. In het vervolg zal echter kwartaalsgewijze eene geregelde uitbetaling der rijksvergoeding hebben plaats gehad, voor en aleer het juiste bedrag der rijksvergoeding door Gedeputeerde Staten — of in geval van beroep op de Kroon, door H. M. de Koningin — is vastgesteld. Indien het juiste bedrag bij de eindbeslissing hooger is dan het uitbetaalde voorschot, dan wordt het restant waarop het schoolbestuur nog aanspraak heeft, als te weinig genoten rijksvergoeding in ééns uitbetaald. Bhjkt daarentegen dat het juiste bedrag lager is dan het voorschot, dan wordt het te veel genotene ingehouden op het voorschot over het volgend dienstjaar. Stel een schoolbestuur heeft een voorschot der rijksvergoeding Wet Lager Ondervnjs. 179 Art. 59decies. over 1920 genoten ten bedrage van ƒ 10000,— en dat bij de beslissing op de aanvraag om vergoeding over dat jaar, welke in Januari 1921 aan Gedeputeerde Staten wordt ingediend, het juiste bedrag wordt vastgesteld op ƒ 9800,-—. Het schoolbestuur heeft dan over 1920 ƒ200,— te veel genoten. Dit bedrag zal dan worden ingehouden op het voorschot over 1921 en wel bij de uitbetaling van het eerste of het tweede kwartaal na de definitieve vaststelling der vergoeding over 1920. Tevens zal van het voorschot worden ingehouden het totaal bedrag der pensioensbijdragen over het loopende jaar verschuldigd door de bij den aanvang des jaars aan de school verbonden onderwijzers. Hiervan wordt door het Ministerie van Onderwijs echter vooraf mededeeling gedaan aan het schoolbestuur (aant. 140). \ 93. Gemeentelijke vergoeding. Artikel 59decies. 1. Indien in eene gemeente aan eene openbare school meer onderwijzers verbonden zijn dan het aantal, waarvan ingevolge de artikelen 48 tot en met 48fer de jaarwedden door het Rijk aan de gemeente worden vergoed, heeft het bestuur eener, naar de onderscheidingen van artikel 2bis, overeenkomstige bijzondere school in die gemeente aanspraak op vergoeding uit de gemeentekas van de jaarwedden van even zooveel aan die school verbonden onderwijzers boven het aantal, waarvan de jaarwedden ingevolge artikel 59 door het Rijk aan dat bestuur worden vergoed. 2. Deze vergoeding uit de gemeentekas wordt aan het bestuur der bijzondere school uitgekeerd over het tijdvak, gedurende hetwelk aan de openbare school meer onderwijzers verbonden zijn . dan het aantal, waarvan de jaarwedden door het Rijk aan de gemeente worden vergoed, en tot twee jaren daarna. Door dit artikel worden de bestaansvoorwaarden der openbare en bijzondere scholen meer aan elkaar gelijk gemaakt. Het gemeentebestuur dat door aanstelling van een grooter aantal onderwijzers dan het Rijk te zijnen laste neemt, het onderwijs ter plaatse wenscht te verbeteren, moet het bijzonder onderwijs op kosten der gemeente in die verbetering doen deelen. Indien, ongeacht door welke oorzaak, het aantal onderwijzers der openbare school weer geheel gelijk wordt aan het getal waarvoor rijksvergoeding wordt gegeven, dan behoudt het schoolbestuur nog gedurende twee jaren zijn aanspraak op de gemeentelijke vergoeding. ' De vraag of het geval, in arti 59decies bedoeld, in eene gemeente Wet Lager Onderwijs. 180 Gemeentelijke vergoeding. aanwezig is, zal niet steeds gemakkelijk zijn te beantwoorden, omdat in tal van gemeenten de onderscheiding der scholen in de verordening niet steeds gelijk is aan die van art. 2bis der wet. Scholen waar onderwijs wordt gegeven in de vakken a—I zijn volgens de wet scholen voor gewoon lager onderwijs. Indien nu aan zulk eene gemeenteschool surplus-onderwijzers, waarvoor geen rijksvergoeding wordt verleend, verbonden zijn, terwijl bijv. de sterkte van het personeel van eene bijzondere u. 1. o.- of m. u. 1. o.-school daar ter plaatse grooter is dan in de artt. 48, 48t»f of 48ter der wet is aangegeven, dan heeft het bestuur dier school geen aanspraak op gemeentelijke vergoeding. Bestaat de vereischte overeenstemming voor zooveel art. 2bis betreft, dan kan verschil in het aantal leerlingen nog moeite opleveren. Aan eene sterk bevolkte openbare school kan een grooter aantal surplus-onderwijzers werkzaam zijn dan aan eene bijzondere school met minder leerlingen kan worden geplaatst. In dit geval zal het aantal leerlingen per onderwijzer aan de openbare school den doorslag moeten geven. De in art. 59decies bedoelde gemeentelijke vergoeding kan niet worden verkregen voor z.g. vak-onderwijzers, omdat vak-onderwijzers ook bij het bepalen van de door het Rijk te verleenen vergoeding in elk geval buiten beschouwing blijven. Aangaande het aanvragen en toekennen der gemeentelijke vergoeding bevat het Kon. besluit van 11 September 1919 (St.bl. no. 565) de volgende voorschriften. Artikel 15. Indien in eene gemeente in eenig jaar aan eene openbare lagere school meer onderwijzers zijn verbonden geweest dan het aantal waarvan ingevolge de artikelen 48 tot en met 48W: der wet tot regeling van het lager onderwijs de jaarwedde door het Rijk wordt vergoed, zendt het bestuur der naar de onderscheidingen van artikel 2bis dier wet overeenkomstige in die gemeente gevestigde bijzondere school, hetwelk aanspraak maakt op de gemeentelijke vergoeding, bedoeld in artikel 5Qdecies der wet, in de maand Januari na afloop van dat jaar een desbetreffend, verzoek aan het bestuur dier gemeente. Daarbij wordt overgelegd een afschrift van de in die maand aan Gedeputeerde Staten ingezonden aanvrage, bedoeld in artikel 12 van dit besluit, betreffende de Rijksvergoeding over dat jaar. Binnen eene maand1 na ontvangst der beslissing van Gedeputeerde Staten op die aanvrage zendt het in het eerste lid van dit artikel bedoeld schoolbestuur een afschrift dier beslissing aan het gemeentebestuur met opgave van de namen der onderwijzers, voor wie aanspraak wordt gemaakt op de gemeentelijke vergoeding en van het bedrag dier vergoeding. Na ontvangst van de in het vorig lid bedoelde opgave beslist de gemeenteraad op het verzoek om vergoeding uit de gemeentekas en deelt zijn besluit mede aan het belanghebbend schoolbestuur. Deze 'regeling is zeer sober. Een model voor het verzoek aan het Wet Lager Onderwijs. 181 Gemeentelijke vergoeding. gemeentebestuur is niet vastgesteld. Uit het bij dat verzoek over te leggen afschrift van de aan Gedeputeerde Staten ingezonden subsidie-aanvraag zal het gemeentebestuur den omvang van het aan de school gegeven onderwijs kunnen nagaan om te beoordeelen of de bijzondere school overeenkomstig art. 2bis der wet gelijksoortig is aan de openbare school en tevens kunnen nagaan voor wie der aan de bijzondere school verbonden onderwijzers rijksvergoeding is aangevraagd. Eene beslissing kan door het gemeentebestuur uiteraard eerst worden genomen, nadat het bedrag der rijksvergoeding vast staat. Het desbetreffend raadsbesluit is niet onderworpen aan hoogere goedkeuring en tegen eene eventueele ongunstige beslissing staat geen direct beroep open. Indien een gemeenteraad nalatig mocht zijn in de uitvoering van art. 59decies dan zijn Burgemeester en Wethouders verplicht daarin te voorzien. Weigert ook dit college, dan kan door den Commissaris in de provincie op kosten der gemeente voor de richtige naleving van deze wetsbepaling worden gezorgd en zulks overeenkomstig art. 127 der gemeentewet. De desbetreffende bepalingen dier wet luiden: Artikel 126, 2e lid. Vorderen de wetten, maatregelen, bevelen, reglementen of verordeningen eene bepaalde medewerking van den Raad en wordt die door dezen geweigerd, dan voorzien Burgemeester en Wethouders daarin. Artikel 127. Wanneer Burgemeester en Wethouders niet of niet behoorlijk voor de hun bij het vorig artikel opgedragen uitvoering zorgen, kan Onze Commissaris in de provincie, ten hoste der nalatigen, in die uitvoering voorzien. De voorschriften ter uitvoering van de wet. 94. Art. 59undecies bepaalt, dat de voorschriften ter uitvoering van de artt. 59 tot en met 59decies der wet, de in de akte van aanstelling der onderwijzers op te nemen voorwaarden en de regelen betreffende de verdere samenstelling en werking der commissi ën van beroep, zullen worden gegeven bij algemeenen maatregel van bestuur. Wat de akten van benoeming en de commissiën van beroep betreft, is aan deze lastgeving voldaan bij Kon. besluit van 1 November 1919, St.bl. no. 622 (blz. 77 en 80). De voorschriften ter uitvoering van de artt. 59 tot en met 59decies der wet zijn gegeven bij Kon. besluit van 11 September 1919 (St.bl. no. 565). De verschillende artikelen van deze besluiten zijn met de daarbij vastgestelde formulieren voor zooveel mogelijk opgenomen bij dp desbetreffende bepalingen der wet. Overigenshevat het Kon. besluit van 11 September 1919 nog de volgende voorschriften. Wet Lager Ondertoijs. 182 Voorschriften. Artikel 11. De districts-schoolopziener zendt jaarlijks in de maand Januari aan Onzen Minister, die met de uitvoering van de wet tot regeling van het lager onderwijs is belast, aan Gedeputeerde Staten in de provincie en aan den inspecteur van het lager onderwijs eene opgave van de bijzondere lagere scholen binnen zijn ambtsgebied, wier besturen in het voorafgaande jaar hebben voldaan aan de bij artikelen I en 4 van dit besluit gegeven voorschriften. Deze opgave wordt ingericht volgens het bij dit besluit behoor end formulier, ■model O. Artikel 16. Waar in dit besluit en in de daarbij behoorende formulieren niet uitdrukkelijk van mannelijke onderwijzers wordt gesproken, worden met „onderwijzers" tevens onderwijzeressen bedoeld. Artikel 17. Het Koninklijk besluit van 13 November J905 (Staatsblad no. 303) vervalt, doch blijft voor het dienstjaar 1918 van kracht. Artikel 18. Dit besluit treedt in werking op den tweeden dag na dien der dagteekening van het Staatsblad, waarin het is geplaatst. Artikel 11 is niet voor de schoolbesturen bestemd. Het daarbij vastgesteld formulier van de door den districts-schoolopziener in te zenden staat model O, bevat eene verzameling van alle gegevens welke door de schoolbesturen ih het afgeloopen jaar overeenkomstig de voorafgaande bepalingen van het Kon. besluit werden verstrekt. Het niet naleven der bij Kon. besluit van 11 September 1919 (St.bl. no. 565) gegeven voorschriften kan tengevolge hebben, dat de rijksvergoeding verloren gaat n.1. indien het verzuim van dien aard is, dat het bewijs ontbreekt, dat voldaan is aan de eischen, welke op het bekomen dier vergoeding zijn gesteld. Het niet op den in de voorschriften bepaalden tijd inzenden van den rooster van lesuren en van het leerplan heeft echter steeds verhes van rijksbijdrage tengevolge, omdat daardoor niet alleen de voorschriften worden overtreden, maar ook niet, althans zéker niet volledig, voldaan wordt aan de eischen, gesteld in het 2e en 3e lid van art. 59bis der Onderwijswet, terwijl toch de voldoening aan die eischen mede behoort tot de voorwaarden, waaronder de in artikel 59 der wet bedoelde rijksvergoeding aan besturen van bijzondere lagere scholen wordt toegekend. Ook de voorschriften nopens de opgaven betreffende het aantal leerlingen en het onderwijzend personeel zullen met de meeste nauwgezetheid — ook wat de termijnen van inzending betreft — moeten worden nageleefd, ten einde voor schade gevrijwaard te zijn. Indien later bij het beoordeelen van de ingediende aanvrage om rijksvergoeding mocht blijken, dat die opgaven, ten gevolge Wet Lager Ondervnjs. 183 Voorschriften. van vergissing, of om welke reden ook, onjuist of onvolledig zijn geweest, dan loopt het schoolbestuur gevaar, dat met de verbeterde opgave, welke later mocht worden gedaan, geen rekening wordt gehouden. De Regeering heeft zich tot het jaar 19Q8 in deze steeds geplaatst op het standpunt dat, wat er ook moge zijn van eventueele nadere beweringen, omtrent welker juistheid elke controle ontbreekt, deze — ter verzekering van eene richtige uitvoering der gegeven voorschriften — niet kunnen worden aangenomen; dat de voorschriften streng gehandhaafd moeten worden en mitsdien nadere bewijzen van het schoolbestuur omtrent onjuistheid van ter voldoening aan die voorschriften verstrekte mededeehngen niet toegelaten kunnen worden. (Kon. besluit van 6 Augustus 1896, no. 39.) In 1908 bleek de Regeering echter eene andere meening te zijn toegedaan. Het bestuur eener school had verzuimd aan het schooltoezicht de voorgeschreven opgaaf te zenden van het benoemen van een onderwijzer ter vervulling eener drie maanden te voren aldaar ontstane vacature. Gedeputeerde Staten oordeelden nu, dat die vacature onvervuld was gebleven en wezen de aanvraag om subsidie van de hand. Tegen deze afwijzing kwam het schoolbestuur in beroep. Bij Kon. besluit van 3 Augustus 1908 (St.bl. no. 279) werd, in strijd met het advies van den Raad van State, Afdeeling voor de geschillen van bestuur, het afwijzend besluit van Gedeputeerde Staten vernietigd en de rijksbijdrage alsnog tot het volle bedrag toegekend. Overwogen werd, dat door het schoolbestuur overtuigend was bewezen, dat de vacature tijdig was vervuld geworden door den benoemden onderwijzer; „dat bovendien geen „bindende bepaling bestaat, dat de in artikel 1 van het Koninklijk „besluit van 13 November 1905 (Staatsblad no. 303) bedoelde „mededeeling" op straffe van verlies van subsidie gedaan moet worden, „hetgeen ten duidelijkste blijkt uit vergelijking van het twaalfde „lid met het vijfde lid van artikel 59 (oude nummering) der Lager„onderwijswet; dat derhalve de school over het jaar 1907 heeft „voldaan aan de eischen en voorwaarden op het bekomen van „rijksbijdrage gesteld". Het Kon. besluit vermeldt niet, wat door het schoolbestuur was aangevoerd als overtuigend bewijs, dat de onderwijzer inderdaad aan de school was werkzaam geweest. Of elk schoolbestuur, dat .in een dergelijk geval verkeert, er in zou slagen het „overtuigend" bewijs te leveren, mag worden betwijfeld. Stipte nakoming van de voorschriften voorkomt echter alle moeilijkheid en onzekerheid, welke uit elk verzuim onvermijdelijk voortvloeien. Bij Kon. besluit van 25 Juli 1916, no. 46, werd voorts Wet van 14 Juli 1919. 184 Artt. X en XI. nog beslist, dat het abusievelijk niet toezenden van eene opgave model D, of E (thans model E en F, resp. 1Y. S. nos. 6423 en 6417), betreffende het ontstaan en de vervulling van vacatures in het onderwijzend personeel, aan den arrondissementsschoolopziener niet te kort doet aan het recht op de rijksbijdrage, indien die opgaven wèl tijdig zijn ingezonden aan den districtsschoolopziener. ZEVENDE HOOFDSTUK. Slot- en overgangsbepalingen der wet van 14 Juli 1919 (St.bl. no. 493). Artikel X. 1. Deze wet treedt in werking te rekenen van 1 Januari 1919. 2. Wijzigingen, in den loop van het jaar 1919 of 1920 aangebracht in den algemeenen maatregel van bestuur en de daarbij behoorende lijst, bedoeld in artikel 26, tweede lid, der wet tot regeling van het lager onderwijs worden voor de vaststelling van de onderwijzerswedden gerekend op 1 Januari 1919 in werking te zijn getreden. Wijziging van de classificatie. 95. Krachtens het tweede lid van dit artikel zullen de wijzigingen welke in den loop van 1919 of 1920 in de classificatie der gemeenten volgens het Bezoldigingsbesluit voor de burgerlijke ambtenaren mochten worden aangebracht, reeds van 1 Januari 1919 af, dus te rekenen van het tijdstip waarop de wettelijke salarisregeling in werking is getreden, van kracht zijn voor het bepalen der jaarwedden van de onderwijzers. Dit geldt zoowel voor de openbare onderwijzers als voor hen, die verbonden zijn aan gesubsidieerde bijzondere scholen. Bij het totstandkomen der wet van 14 Juli 1919 gold de verdeeling der gemeenten in vijf klassen, overeenkomstig het Kon. besluit van 3 Sept. 1918, St.bl. no. 541. Bij Kon. besluit van 9 Oct. 1919, St.bl. no. 598, werd echter deze classificatie gewijzigd en werd eene verdeeling in drie klassen ingesteld (blz. 51). Deze gewijzigde indeehng nu is, volgens art. X der wet, van kracht te rekenen van 1 Januari 1919 af. 96. Hoogere jaarwedde volgens gemeentelijke verordening. Artikel XI. 1. Vóór 1 October 1919 worden de plaatselijke verordeningen tot regeling van de jaarwedden der onderwijzers aan de openbare Wet van 14 Juli 1919. 185 Art. XI. lagere scholen vervangen door regelingen overeenkomstig de bepalingen, vervat in artikel I. (Zie artt. 26 tot en met 26novies). 2. Indien in eene gemeente de jaarwedden, waarop de onderwijzers aan de openbare lagere scholen krachtens deze wet aanspraak hebben, lager zijn dan het gezamenlijk bedrag der inkomsten per jaar: a. krachtens de wetten van 6 Juni 1913 (Staatsblad no. 239) en 23 Februari 1918 (Staatsblad no. 147); ' b. krachtens de in het eerste lid bedoelde verordening, mits de vaststelling van die verordening door den gemeenteraad vóór 1 Januari 1919 heeft plaats gehad; wordt voor ieder der bij het in werking treden dezer wet in dienst zijnde onderwijzers door burgemeester en wethouders de jaarwedde telken jare op evengenoemd gezamenlijk bedrag vastgesteld. Deze vaststelling geschiedt voor het jaar 1919 vóór 1 October en voor de volgende jaren telkens in Se maand Juli. 3. Indien in eene gemeente burgemeester en wethouders vóór 1 Januari 1919 bij den gemeenteraad het ontwerp eener verordening, als in het eerste lid bedoeld, hebben ingediend, dan wel eene daartoe door den gemeenteraad benoemde commissie vóór dien datum zoodanig ontwerp aan burgemeester en wethouders heeft voorgelegd, maar de vaststelling van die verordening door den gemeenteraad op of na dien datum heeft plaats gehad, wordt bij de toepassing van het tweede lid in plaats van het onder b bedoelde bedrag genomen het bedrag, waarop de onderwijzers aanspraak zouden hebben gehad, indien dat ontwerp ongewijzigd ware vastgesteld. Heeft de indiening door of deze voorlegging aan burgemeester en wethouders op of na gemelden datum plaats gehad, dan wordt bij de toepassing van het tweede lid in plaats van het onder b bedoelde bedrag genomen hot bedrag, waarop de onderwijzers aanspraak hadden krachtens de verordening, welke op 31 December 1918 van kracht was. 4. In eene gemeente, als bedoeld in het tweede of derde lid, genieten de bij het in werking treden dezer wet aan de bijzondere scholen, bedoeld in artikel 69 der wet tot regeling van het lager onderwijs, in dienst zijnde onderwijzers eene jaarwedde, berekend naar den maatstaf, in die leden aangegeven. De vaststelling geschiedt door de besturen dier scholen op de in het tweede lid vermelde tijdstippen. 5. De onderwijzer, die krachtens de in het eerste hd bedoelde verordeningen op 31 December 1918 in het genot was van eene verhooging van jaarwedde of eene toelage op grond van zijne bevoegd- Wet van 14 Juli 1919. 186 Art. XI. heid tot het geven van onderwijs in een of meer der vakken vernield in art. 2 der wet tot regeling van het lager onderwijs onder /, m, n, p, r, rbis en u, blijft, indien en zoolang hem krachtens het bij deze wet vastgestelde artikel 26quater der wet tot regeling van het lager onderwijs deswege een lager bedrag zou worden toegekend, voor elk der genoemde bevoegdheden afzonderlijk berekend, in het genot van het op 31 December 1918 genoten bedrag. 6. De op grond van dit artikel uit te betalen jaarwedden worden door het Rijk aan de gemeenten en de besturen der bijzondere scholen vergoed volgens bij algemeenen maatregel van bestuur te stellen regelen. 7. Voor de onderwijzers, in het tweede tot en met vijfde lid bedoeld, gelden bij de berekening van de grondslagen naar welke zij voor pensioen hebben bij te dragen de jaarwedden, vastgesteld overeenkomstig dit artikel. .8. Onze Minister, met de uitvoering van de wet tot regeling van het lager onderwijs belast, is bevoegd tot herziening van de pensioensgrondslagen, voor de in het vierde lid bedoelde onderwijzers overeenkomstig artikel 66 dier wet vastgesteld en tot regeling van de invordering der door hen alsnog verschuldigde pensioensbijdragen. Dit artikel berust op het beginsel dat de openbare onderwijzers, die bij het in werking treden der wijzigingswet van 14 Juli 1919 (St.bl. no. 493), dus op 1 Januari 1919, aan eene gemeenteschool verbonden waren, niet in hun salaris-aanspraken achteruit zullen gaan, noch op dien datum noch in de toekomst. Indien de nieuwe wettelijke jaarwedde lager mocht zijn dan het gezamenlijk bedrag der in het 2e lid van art. XI omschreven inkomsten, dan behouden die onderwijzers hunne rechten op het hoogere bedrag. De inkomsten, waarvan hier sprake is, zijn die, welke de onderi l wijzer over eenig jaar zou genieten: a. krachtens de wetten van 6 Juni 1913, St.bl. no. 239 (het z.g. Toeslagwetje-Heemskerk) en 23 Februari 1918, St.bl. no. 147 (het z.g. Salariswetje-Cort v. d. Linden) indien deze in stand waren gebleven; b. krachtens de vóór 1 Januari 1919 door den Gemeenteraad vastgestelde, maar doon de nieuwe wet vervallen, gemeentelijke salarisregeling, indien zij in stand ware gebleven. De in het tweede lid onder b bedoelde verordening moet zijn goedgekeurd door Ged. Staten, overeenkomstig het negende hd van het voormalig art. 26 der Lager-Onderwijswet. Dat de goed- Wet van 14 Juli 1919. 187 Art. XI. keuring van Gedeputeerde Staten op de vóór 1 Januari 1919 door den Raad vastgestelde verordening eerst in 1919 is verkregen, is echter geen bezwaar. De bepaling maakt geen onderscheid tusschen 'de verordeningen, die in 1918 zijn tot stand gekomen, en die van vóór dat jaar, welke bij het in werking treden der wet nog van kracht waren. Aan den eisch van het tweede lid onder b voldoet de verordening, welke door den gemeenteraad vóór 1 Januari 1919 is vastgesteld, maar waaraan ten gevolge van het aanbrengen van wijzigingen naar aanleiding van door Gedeputeerde Staten gemaakte opmerkingen, eerst in 1919 door dat College goedkeuring is verleend. Eene ontwerp-verordening, welke vóór 1 Januari 1919 is ingediend, moet, om op grond van de overgangsbepaling in het derde lid kracht van wet te verkrijgen, nog in 1919 door den Raad zijn vastgesteld. 'wÊ$ Is in de in het tweede lid onder b bedoelde verordening bepaald, dat de pensioensbijdragen van het onderwijzend personeel voor rekening van de gemeente komen, dan zal ook het bedrag, dat door hen wegens pensioensbijdragen verschuldigd is, een element moeten vormen voor de berekening der jaarwedden. Indien in eene afzonderlijke — door Gedeputeerde Staten goedgekeurde — verordening is bepaald, dat de pensioensbijdragen door de gemeente aan de onderwijzers worden terugbetaald, is ook deze verordening te begrijpen onder de plaatselijke verordeningen tot regeling van de jaarwedden der onderwijzers, bedoeld in artikel XI, eerste lid. Berust echter de afwenteling der pensioensbijdragen op de gemeente, niet op eene dergelijke verordening, dan kan eene tegemoetkoming uit dien hoofde, evenals een duurtebijslag, niet als salarisverhooging worden aangemerkt. Het derde lid van art. XI verruimt het in het tweede lid onder b omschreven deel der inkomsten tot het bedrag volgens ontmerpverordening, mits ingediend vóór 1 Januari 1919 of vóór dien datum aan Burgemeester en Wethouders als ontwerp voorgelegd. Het vierde lid bepaalt dat de onderwijzers, die op 1 Januari 1919 aan eene gesubsidieerde lagere school waren verbonden, eene jaarwedde zullen genieten, gelijk aan de bovenbèdoelde onderwijzers aan de gemeenteschool. Die jaarwedde wordt telken jare vastgesteld in de maand Juli. Indien in eene gemeente het tweede lid van artikel XI toepassing vindt, moet krachtens het vierde hd ook voor de ongehuwde hoof- Wet van 6 Juni 1913. 188 Tegemoetkom, aan onderwijzers. den van bijzondere scholen (kloosterzusters) rekening worden gehouden met de bij de vroeger geldende gemeentehjke verordening aan de hoofden der openbare scholen toegekende vergoeding voor het gemis van vrije woning. Voor de verschillende vragen, welke zich bij de toepassing dezer bepalingen kunnen voordoen, zij verwezen naar aant. 100. Volgens het 6e lid worden ook de in deze overgangsbepaling bedoelde hoogere jaarwedden door het Rijk vergoed. De desbetreffende regelen zijn vastgesteld bij Kon. besluit van 19 September 1919, St.bl. no. 577. Hoewel de wetjes van 6 Juni 1913 (St.bl. no. 239) en 23 Februari 1918 (St.bl. no. 147) volgens art. XVI der Wijzigingswet voor het laatst zijn toegepast over het dienstjaar 1918, blijven de bepalingen daarvan nog steeds van belang voor de onderwijzers die onder de toepassing vallen van art. XI der Wijzigingswet. Zij die op of na 1 Januari 1919 zijn benoemd, of in dienst van een ander schoolbestuur — hetzij in dezelfde of in eene andere gemeente — zijn overgegaan, vallen buiten de toepassing van dit artikel en kunnen aan die wetjes geen aanspraak op toelage of tegemoetkoming ontleenen. 97. WET van den 6den Juni 1913 (Staatsblad no. 239), tot het verleenen van tegemoetkomingen aan onderwijzers bij het lager onderwijs. Wij WILHELMINA enz. Artikel 1. (le lid.) Uit 's Rijks kas worden, onverminderd de bijdragen welke krachtens de lager-onderwijswet worden verleend, de volgende tegemoetkomingen uitgekeerd: a. indien het hoofd of de onderwijzer van bijstand van eene openbare agere school of van eene school welke voldoet aan de in artikel 59, eerste en tweede lid, der lager-onderwijswet gestelde eischen, meer dan twee wettige of gewettigde kinderen beneden den achttienjarigen leeftijd te zijnen laste heeft, veertig gulden per jaar voor ieder kind boven de twee; vijftig gulden per jaar voor iederen mannehjken onderwijzer van bijstand als onder a bedoeld, indien hij den leeftijd van acht en twintig jaren heeft bereikt en hetzij gehuwd is, hetzij als weduwnaar wettige of gewettigde minderjarige kinderen te zijnen laste heeft. (2e lid). De in het eerste hd onder a bedoelde tegemoetkoming wordt, waar het vrouwen geldt, slechts uitgekeerd, indien zij weduwe zijn. Artikel 2. De in het vorig artikel bedoelde tegemoetkomingen worden door bemiddeling van de gemeente- en schoolbesturen aan de rechthebbenden uitbetaald volgens regels bij algemeenen maatregel van bestuur te stellen. Zij worden met medegerekend bij de grondslagen, naar welke voor pensioen is bij te dragen. Wet van 23 Februari 1918. 189 Voormalige Rijks-weddeverh. 98. WET van den 23$ten Februari igi8 (St.bl. no. 147), tot verhooging van onderwijzerswedden. Wij WILHELMINA, enz. Artikel 1. Uit 's Rijks kas wordt, onverminderd de bijdragen welke krachtens andere wettelijke voorschriften worden verleend, eene weddeverhooging toegekend van éénhonderd gulden aan ieder hoofd en aan iederen onderwijzer van bijstand van eene openbare lagere school of van eene school welke voldoet aan de in artikel 59, eerste en tweede lid, der Lager-onderwijswet gestelde eischen. Artikel 2. Bovendien worden aan de in artikel 1 bedoelde hoofden en onderwijzers uit 's Rijks kas de volgende verhoogingen toegekend: a. indien zij minder dan vijf dienstjaren vervuld hebben, en, met inbegrip van het in artikel 1, genoemde bedrag, eene bezoldiging genieten van minder dan tweehonderd gulden boven de minimurn-aanvangswedde volgens artikel 26 der Lager-onderwijswet, het bedrag dat vereischt wordt om de wedde tot tweehonderd gulden boven de minimurn-aanvangswedde op te voeren; b. indien zij vijf of meer en minder dan 10 dienstjaren hebben volbracht, en, met inbegrip van het in artikel 1 genoemde bedrag, eene bezoldiging genieten van minder dan driehonderd gulden boven de minima-wedden volgens art. 26 der Lager-onderwijswet, het bedrag dat vereischt wordt om de wedde tot driehonderd gulden boven de minimum-wedde op te voeren; c. indien zij tien of meer dienstjaren hebben volbracht, en, met inbegrip van het in artikel 1 genoemde bedrag, eene bezoldiging genieten van minder dan vierhonderd gulden boven de minima-wedden volgens art. 26 der Lager-onderwijswet, het bedrag dat vereischt wordt om de wedde tot vierhonderd gulden boven de niinimum-wedde op te voeren. Artikel 3. ^fet* Ter berekening van de genoten bezoldiging, bedoeld in artikel 2, komt in aanmerking de wedde welke het hoofd of den onderwijzer van bijstand toekomt volgens de op 1 October 1917 geldende salaris-regeling, zonder dat rekening wordt gehouden met de verhooging voor het bezit van hoofdof andere akten, met tegemoetkomingen voor huishuur of gemis van genot van vrije woning of met uitkeer in gen ingevolge de wet van 6 Juni 1913, Staatsblad no. 239. Wanneer uit de op 1 October 1917 geldende salaris-regeling niet blijkt hoeveel de verhooging bedraagt wegens het gemis van het genot van vrije woning of het bezit van hoofd- en andere akten, wordt die verhooging geacht te bedragen: a. wegens het gemis van het genot van vrije woning, honderd vijftig gulden of het bedrag, dat in de gemeentelijke regeling krachtens art. 26 der wet Lager Onderwijs, daarvoor is aangegeven; b. wegens het bezit van de hoofdakte, honderd gulden, doch wanneer de onderwijzer ten minste 23 jaar oud is en het bezit van de hoofdakte volgens artikel 24 der Lager-onderwijswet wordt gevorderd, tweehonderd gulden; c. wegens het bezit van andere akten, honderd gulden voor elke akte doch tot geen hooger bedrag dan driehonderd gulden. Wet van 14 Juli 1919. 190 Vergoeding gem. salarissen Onderwijzers, werkzaam bij het bijzonder onderwijs, wier wedde iager is dan in artikel 26 der Lager-onderwijswet is bepaald, worden geacht de in dat artikel bedoelde minimurn-aanvangswedde te genieten. De verdere bepalingen dezer wet zijn niet van invloed op de bedragen der weddeverhoogingen. Voorschriften ter uitvoering. 99. De bepalingen van het Kon. besluit van 19 September 1919 (St.bl. no. 577) waarbij de regelen zijn vastgesteld voor het uitkeeren der rijksvergoeding van de hoogere jaarwedden, bedoeld in art. XI der Wijzigingswet, luiden als volgt: BESLUIT van den iaden September igig, (St.bl. no. 577) tot het stellen van regelen betreffende de uitbetaling der Rijksvergoeding, bedoeld in art. XI der wet van 14 Juli igig (St.bl. no. 493). Wij WILHELMINA, enz. Hebben goedgevonden en verstaan: vast te stellen de navolgende regelen voor de uitbetaling der Rijksvergoeding, bedoeld in art. XI der wet van 14 Juli igig (St.bl. no. 493). Artikel 1. De Rijksvergoeding, bedoeld in het zesde lid van artikel XI der wet van 14 Juli igig (St.bl. no. 493), bestaat uit: a. de som, waarop de gemeente krachtens de artikelen 48 tot en met 48ter der wet tot regeling van het lager onderwijs en, voor zooveel de besturen der bijzondere lagere scholen betreft, die Waarop het schoolbestuur krachtens artikel josepties, iste lid, dier wet, over eenig jaar aanspraak heeft; en b. de som, waarmede over datzelfde jaar het totaal der jaarwedden van de onderwijzers, bedoeld in de artikelen 48 tot en met ^Ster, juncto artikel 59bis der wet tot regeling van het lager onderwijs, vastgesteld overeenkomstig het tweede en het derde lid van artikel XI der we\ van 14 Juli igig (St.bl. no. 4g3) en, voor zooveel de onderwijzers aan openbare lagere scholen betreft, mede in verband met het vijfde lid van dat wetsartikel, overtreft het totaal der jaarwedden van die onderwijzers, berekend naar den maatstaf van de artikelen 26 tot en met 2ó~decies der wet tot regeling van het lager onderwijs. De uitkeering van de onder a bedoelde bedragen geschiedt: voor de gemeenten: volgens de regelen, vastgesteld in den Algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld in artikel ^5novies der wet op het lager onderwijs; voor de besturen der bijzondere lagere scholen; sRjfeij volgens de regelen, vastgesteld in den Algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 59undecies der wet op het lager onderwijs. - De uitkeering van de onder b bedoelde bedragen geschiedt volgens de bij dit besluit vast te stellen regelen. Artikel 2. Het bestuur der bijzondere lagere school, dat aanspraak maakt op de Rijksvergoeding, bedoeld in artikel 59septies der wet tot regeling van het lager Wet van 14 Juli 1919. 191 Vergoeding gem. salarissen. onderwijs, alsmede op de vergoeding, bedoeld in artikel XI der wet van 14 Juli 1919 (Staatsblad no. 493), zendt jaarlijks vóór den loden Juli aan Burgemeester en Wethouders der gemeente, waar de school is gevestigd, eene opgave in tweevoud volgens het bij dit besluit behoor end formulier: model I. Daarbij wordt overgelegd een uittreksel (?) uit het bij den aanvang des jaars geldend leerplan of van den rooster van lesuren, waaruit blijkt, in welke vakken aan de school en aan de verschillende klassen onderwijs wordt gegeven, de klasseindeeling en de namen der voor elke klasse aangewezen onderwijzers. Burgemeester en Wethouders vermelden in die opgave het bedrag, waarop de jaarwedde van ieder der daarin genoemde onderwijzers voor dat jaar behoort té worden vastgesteld overeenkomstig artikel XI der wet van 14 Juli ■ 1919 (Staatsblad no. 493), voorzien de opgave van eene desbetreffende verklaring .en zenden vervolgens een exemplaar uiterlijk één dag vóór het eind van de maand Juli terug aan het schoolbestuur. Indien het in het eerste lid van dit artikel bedoeld formulier geen gelegenheid biedt tot het verstrekken van alle gegevens met het oog op de plaatselijke verordening, noodig voor het berekenen der in het tweed% lid bedoelde jaarwedden, kan het formulier model I door Burgemeester en Wethouders dienovereenkomstig worden aangevuld en voor hunne gemeente nader worden vastgesteld. Indien de ingezonden opgave geen genoegzame gegevens bevat voor de berekening van de in het tweede lid bedoelde jaarwedden, worden nadere gegevens aan het schoolbestuur gevraagd, hetwelk verplicht is die gegevens te verstrekken binnen een daarvoor door Burgemeester en Wethouders te stellen termijn. De in het eerste lid bedoelde schoolbesturen zijn bevoegd bij Burgemeester en Wethouders inlichtingen in te winnen aangaand» de toepassing van de in artikel XI der wet van 14 Juli 1919 (Staatsblad no. 493) bedoelde plaatselijke verordening tot regeling der jaarwedden van de onderwijzers alsmede aangaande de door Burgemeester en Wethouders in de opgave model I vermelde jaarwedden. Na terugontvangst van de opgave overeenkomstig het tweede lid van dit artikel stelt het schoolbestuur voor ieder der daarin genoemde onderwijzers de jaarwedde vast tot het door Burgemeester en Wethouders voor hem in die opgave uitgetrokken bedrag en geeft daarvan binnen tien dagen 'kennis aan den belangliebbende. De in dit artikel bedoelde opgave wordt voor de eerste maal ingezonden tusschen 22 en 27 September 1919. De terugzending overeenkomstig het tweede lid van dit artikel geschiedt voor de eerste maal uiterlijk één dag vóór I October 1919. Artikel 3. Indien in eene gemeente de jaarwedden der onderwijzers, die bij het in werking treden der wet van 14 Juli 1919 (Staatsblad no. 493) verbonden waren aan eene openbare lagere school aldaar, overeenkomstig artikel XI dier wet in eenig jaar door Burgemeester en Wethouders zijn vastgesteld op een hooger bedrag dan waarop die onderwijzers krachtens de artikelen 26 tot en met 26decies der wet tot regeling van het lager onderwijs aanspraak hebben, zendt het gemeentebestuur in de maand Januari na afloop van dat jaar aan Onzen met de uitvoering dier wet belasten Minister eene opgave, volgens het bij dit besluit behoor end formulier: model II. De besturen der bijzondere lagere scholen, die in eenig jaar voldaan hebben aan artikel 2 van dit besluit zenden in de maand Januari na afloop van dat jaar aan Onzen voornoemden Minister eene opgave, volgens het bij dit besluit behoor end formulier: model III. Daarbij wordt overgelegd de door Burgemeester en Wethouders onder teekende opgave, bedoeld in artikel 2 van dit besluit. (1) Uittreksel leerplan = N. S. no. 1648. Wet van 14 Juli 1919. 192 Vergoeding gem. salarissen Artikel 4. Na ontvangst van de in artikel j bedoelde opgaven en, voor zooveel de bijzondere lagere scholen betreft, na de vaststelling der Rijksvergoeding, bedoeld in artikel jpsepties der wet tot regeting van het lager onderwijs, over het afgeloopen jaar, bepaalt Onze voornoemde Minister het bedrag, van de som, bedoeld in artikel i onder b van dit besluit en doet daarvan mededeeling aan de Algemeene Rekenkamer alsmede aan de belanghebbende gemeente- en schoolbesturen. De uitkeering van dat bedrag geschiedt binnen eene maand na de vaststelling. Artikel 5. Waar in dit besluit en de daarbij behoorende formulieren niet uitdrukkelijk van mannelijke onderwijzers wordt gesproken, zijn ook onderwijzeressen bedoeld. Artikel 6. Dit besluit treedt in vjerking op den tweeden dag na dien der dagteekening van het Staatsblad waarin net is geplaatst. Onze Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen is belast met de ' uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State en aan de Algemeene Rekenkamer. 's-Gravenhage, den igden September 1919. WILHELMINA. 193 MODEL f. (N. 8. no. 6434). OPGAVE betreffende de jaarwedden overeenkomstig art. XI der wet van 14 Juli 1919 (StM. no. 493) voor het jaar 19 ... . vast te stellen J 31 December 1918 voor het onderwijzend personeel op = s— f1) J v r I Januari 1919 v ' verbonden aan de bijzondere lagere school te (2) staande onder bestuur van gevestigd te ; (8) (') Slechte de ouderwijzers die den overgang van 31 December 1918 op 1 Januari 1919 hebben medegemaakt, al dan niet aan dezelfde sohool, doch in dezelfde gemeente, behooren te worden vermeld. (') Gemeente, met vermelding van straat, plein of gracht en huisnummer, waar de sohool is gevestigd. (s) Naam en zetel der instelling of vereeniging onder welker bestuur de school staat. Ligtv. Handl. B. L. O. 13 194 195 +?i 9 L Onderwijzend m ö .2 5 » S • t S m*> personeel. -9 § "= f^S S 3 3 .» Bedrag der M» 15| g §*a "f» llsl^ *S •°|» fl«-SS ; "SS0* 13 ^d-p" 'S ^ s |°| | o-fJ Aantal wettige £ó SI-S? ïo jS* | ^ g S •SSopa ol gewettigde I* S°dS ■ d dfl§ ' ° - I 8 "> is ë Verhooging, |g ^dg^ , SS IS* „ * 3 . « kinderen -SS„ t •" S * a « „ o2.£~§ TT... . bedoeld in de Sc? ■S^SS NAMEN o SI I S « "S ■« .9 . ti S»_ „ beneden den jaarwedde Uitkeering - jjfl JNü-iviiiiN o ol £ g ,> k ' "mï » jaarweaae t van gro Opmerkingen. -■S*,g . MET ? # I . | dgf 3«fl£* leeftijd van volgens de artt TolKens de wet aï ftS§Sd l-u E * «s d . S ja 2 § d volgens de artt. 23 Febr_ 191g £ro «.5 8 V00R- g | go §3 a^l-S 18 jaren op 26 t/m 26decies van 6 Juni « MiSa | § sta? 3° gJM°a n.b. _ U Sf g I 3 ||"- lfsg f g S a "S 1. 2. 3. 4. j 5. 6; 7. 8. 9; 10; U. 12^ 13. < I ) Kolom 6. De militaire diensten, bedoeld in art. 26septies, 2e lid, afzonderlijk te ; *eï,inelden. n.b. Kolommen 11 en 12 door het gemeentebestuur in te vullen. 196 Aldus naar waarheid opgemaakt. den . 19 Het bestuur der bijzondere lagere school voornoemd, Voorzitter. ... Secretaris. Burgemeester en Wethouders van , verklaren dat de jaarwedde van ieder der in dezen staat vermelde onderwijzers overeenkomstig het bepaalde bij art. XI der wet van 14 Juli 1919 (St.bl. no. 493) behoort te worden vastgesteld op het bedrag achter ieders naam uitgetrokken in kolom 12 van den staat. den 19 Burgemeester. ■ '. Secretaris. 197 MODEL ÏÈL (N. S. no. 6439). Gemeente Dienstjaar 19 District OPGAVE l . ' , , , , 31 December 1918 van de jaarwedden der onderwijzers op — — ver- J J r 1 Januari 1919 bonden aan de bijzondere lagere school, gevestigd te (?) staande onder het bestuur van (2) vastgesteld overeenkomstig art. XI der wet van 14 Juli 1919 (St.bl. no. 493) voor het jaar 19 (') Gemeente, met nadere plaatsaanduiding binnen de gemeente, waar de sohool staat. (*) Naam der Instelling of vereeniging onder welker bestuur de school staat met vermelding van de plaats waar dat bestuur is gevestigd. 198 199 -■ö- -o,o * Bedrag der tl ft 38 ONDERWIJZEND tp &= SS» ! . 38 »s Jfl>§ .3°rö A L |t3 "ë toü PERSONEEL. 2 a g- Sao d |^ d o -Ss10 d«« £«■!, '•.-> JAARWEDDE V°LGENS PLAATSELIJKE VERORDENING. .„ 3~ » d'S s JUfl ^£.s* §Ji -T- | | 2Ss?s§ * ^a«s i «21 iz* ai i • " i%°~s it* Ö £ _S 3 a 'Ji.' s«5 otl als ontwerp , ' S"> ^M £fl oSd hti' • d 1|S lil od ingediend vóór welke van kraeht |» ^■9M-'§^ *J fl | £ IS* . doch vastgesteld was °D „S ^ 1^ |i. .31! jg^l» § j ^«S 3„ op of na 31 December 1918. * g fco |j| £a Toelichtingen. ■N«S NAMFN t P !%• vastgesteld door 1 .Januari 1919. (Deze kolom |~ «£ 3*55 ° | .§|| cl-^d <ö h JN A-MiliiN od g -o d o t> tin o ,T slppht** dan in tp O co 5 tirtM ..tl * =6-S ~gi*g o l flO^fl^gg Sa den gemeenteraad (In dit geval te slechts aan in te ^. ^ S gl£t? 3,g„gë EN § 5 !S5^d9li «| vóór 1 Januari vermelden het vullen indien de Jg gag-dj >JT ft'S § S «■a-öS 8?! .2 O 'S o 1q10 hpdra!? wnarrm ontwerp- .SB ga m O r-f fe P m S ga" Sa-S VOORLETTERS. g ° g* g f 3 g,g 1919- bedrag, waarop Terordening op SfS I'S Im3 S» . a1S «S^s* g o -gS t»5!sg ë üg aanspraak zou veroraenmg op gg «s 3h3 . p,grt ifSai •§ S ■3|s'3 l^-gfe |c bestaan indien of na 1 Januari g| 5 !§ ^ §7 k 2 SS ^ > S | § «"g*,^ ;f W : het ontwerp 1919 werd |§ g§ S»3 |5 „.f l£ ïlSgS 1 f fali'-alS'S "SS ™^«w» ingediend.) g§ * | g 8 ilS-3 8 % ! s|"s|^S vastgesteld.) ' g„ .§„ S°k|§°!jsT W^Sgi? R M ?^«>. no. 276). Wij WILHELMINA, enz. Artikel 1. (le lid.) De Rijksbijdrage, welke krachtens het bepaalde in artikel 12, derde lid, sub i°. der wet tot regeling van het lager onderwijs, waarvan de gewijzigde tekst is bekend gemaakt bij Ons besluit van 26 Juni f905 (Staatsblad no. 219), aan gemeentelijke en aan bijzondere kweekscholen voor onderwijzers kan worden verleend, bedraagt, behoudens het voldoen aan de hierna vermelde eischen en voorwaarden: a. ten hoogste vijf en zeventig gulden 's jaars voor ieder wekelijks gegeven uur onderwijs in de vakken, genoemd onder a tot en met u in artikel 2 van voormelde wet, in de beginselen van onderwijs en opvoeding, in gezondheidsleer en in slöjd tot een maximum van zooveel maal dertig lesuren s weeks als het aantal voor subsidie in aanmerking komende klassen bedraagt. Indien het getal leerlingen in eene klasse meer dan 24 bedraagt, en deze klasse gesplitst is in twee of meer parallelklassen, komen hierbij voor de berekening van het subsidie zooveel parallelklassen in aanmerking als bij splitsing, naar een maximum van 24 leerlingen per parallelklasse, ten minste noodig zullen zijn; b. ten hoogste zes honderd twee en zeventig gulden voor iederen kweekeling, die de akte van bekwaamheid, bedoeld in artikel 77, onder a van voormelde wet verkrijgt. 2e lid). Deze bijdrage wordt berekend naar veertien gulden voor iedere volle kalendermaand van het aan de maand, volgende op die, waarin het examen aanvangt, onmiddellijk voorafgaande tijdvak, dat die kweekeling achtereenvolgens en onafgebroken aan de inrichting is opgeleid, met dien verstande, dat indien de akte is behaald in de laatste maand van het afgeloopen schooljaar, die maand voor de berekening van de bijdrage ten volle medetelt. (3e lid.) Indien de opleiding in de laatste vier jaren, voorafgaande aan het examen, heeft plaats gehad achtereenvolgens aan verschillende opleidingsinrichtingen, welke voor eene Rijksbijdrage in aanmerking kunnen komen, kan de Rijksbijdrage, sub b in het eerste lid van dit artikel bedoeld, mits de geheele opleiding ten minste twee toren onafgebroken heeft geduurd, worden gesplitst in verhouding tot den duur der opleiding bij de verschillende inrichtingen. Heeft de opleiding in zoodanig tijdvak plaats gehad aan eene opleidings-inrichting, uitgaande van het Rijk, en aan één of meer opleidingsinrichtingen, welke voor eene Rijksbijdrage in aanmerking kunnen komen, dan kan eene Rijksbijdrage, als sub b in het eerste Md van dit artikel bedoeld, aan laatstbedoelde inrichtingen worden uitgekeerd in verhouding tot den duur van de opleiding aan die inrichtingen. (4e lid.) De bijdrage, sub a in het eerste Hd van dit artikel bedoeld, wordt niet toegekend, wanneer gedurende een tijdvak van vijf achtereenvolgende jaren minder dan vijf en twintig kweekelingen de akte van bekwaamheid als onderwijzer of onderwijzeres hebben verkregen. Kweekelingen, die de akte verkregen hebben, doch die niet gedurende twee schooljaren, onmiddellijk aan- Ligtv. Handl. B. L. O, 11 Wet Lager Ondervnjs. 210 Kweekschool-besluit. sluitende aan het examen, aan de kweekschool zijn opgeleid, tellen voor de berekening van het getal geslaagde kweekelingen in vorenbedoeld vijfjarig tijdvak niet mede. De eerste vier jaren na de oprichting der kweekschool tellen voor de berekening van dat vijfjarig tijdvak niet mede. Artikel 2. (le lid.) Om voor de Rijksbijdrage, in artikel i bedoeld, in aanmerking te komen, heeft de kweekschool te voldoen aan de volgende eischen: 1°. de kweekschool — welke, zoo zij eene bijzondere school is, moet staan onder het bestuur van eene instelling of vereeniging, die rechtspersoonlijkheid bezit — is gevestigd in één gebouw met ten minste vier daarvoor bestemde klasse-lokalen, welke ieder eene ruimte aanbieden voor twintig leerlingen. Die klasse-lokalen moeten voldoen aan de eischen, genoemd in artikel 6, eerste lid, en artikel 15 van het bij Koninklijk besluit van 4 Mei 1883 (Staatsblad no. 41) vastgesteld reglement op de inrichting van schoollokalen, en mogen binnenshuis geen gemeenschap hebben met eene voor woning bestemde localiteit. Van dit verbod kan door den districts-schoolopziener ontheffing worden verleend, indien de schoollokalen voor de leden van het Rijksschooltoezicht op gemakkelijke wijze toegankelijk zijn. Van de eischen en van het verbod, bedoeld sub 1°., alinea 2, van dit 'artikel, kan voor de kweekscholen, welke vóór 1 Mei 1906 bestonden, door den districtsschoolopziener ontheffing worden verleend, met dien verstande, dat de • vloeroppervlakte van elk klasse-lokaal voor iederen leerling niet minder dan 0,65 M2. mag bedragen en de lichamelijke inhoud niet minder dan 3 M3. Van de beslissing van den districts-schoolopziener is beroep op Onzen voornoemden Minister. Indien de klasse-lokalen geen geschikte gelegenheid aanbieden voor het onderwijs in het handteekenen en in de kermis der natuur, dan behoort het gebouw voor die vakken afzonderlijke daartoe geschikte lokalen te bevatten. Gedurende drie jaren, gerekend van het begin van het schooljaar, waarin de oprichting heeft plaats gehad, kan het getal klassen, waarin onderwijs wordt gegeven, minder dan vier bedragen; 2°. aan de kweekschool zijn verbonden ten minste vier onderwijzers, diein het bezit zijn van de akte van bekwaamheid als hoofdonderwijzer of, aan de kweekschool onderwijs gevende in een of meer der vakken, genoemd onder c—g in artikel 2 der wet tot regeling van het lager onderwijs, daarvoor de wettelijke bevoegdheid bezitten tot het geven van middelbaar schoolonderwijs, en die tijdens de schooluren der kweekschool aan geene andere onderwijsinrichting verbonden zijn. Van dit verbod kan door den districtsschoolopziener ontheffing worden verleend. Van de beslissing van den districts-schoolopziener is beroep op Onzen voornoemden Minister. Een van deze onderwijzers is, met den titel van directeur, met de leiding van het onderwijs belast. Aan kweekscholen, waar op 1 Mei 1906 eene regeling', afwijkende van die in het vorig lid omschreven, bestond, kan met Onze toestemming die afwijking tijdelijk gehandhaafd .blijven, doch in geen geval langer, dan de op voormeld tijdstip in dienst zijnde directeur als zoodanig in functie blijft. Gedurende twee jaren, gerekend van het begin van het schooljaar, waarin de oprichting heeft plaats gehad, kan het getal onderwijzers, met inbegrip van den directeur, drie bedragen, wanneer het getal klassen niet meer dan twee bedraagt; 3°. aan het onderwijs in de vakken, genoemd onder a—j, o en p van artikel 2 der wet op het lager onderwijs, alsmede in de theorie en practijk van onderwijs en opvoeding, worden in ieder der klassen ten minste twintig uren 's weeks besteed, die tusschen des voormiddags 8 uur en des namiddags 5 uur vallen, met dien verstande, dat het vak genoemd onder p niet verplicht is voor kweek- Wet Lager Onderwijs. 211 Kweekschool-aeswti scholen, uitsluitend voor vrouwelijke kweekelingen bestemd, en dat aan gemengde kweekscholen vrouwelijke leerlingen van het onderwijs in dit vak kunnen worden vrijgesteld; 4°. boven en behalve het onderwijs sub 3°. bedoeld, wordt ten minste 16 uur 's weeks in de 4 klassen onderwijs gegeven in twee of meer der vakken, genoemd in artikel 2 der wet op het lager onderwijs, onder 1, m, n, r of rbis; bovendien wordt onderwijs gegeven in gezondheidsleer en — aan meisjes — in de nuttige handwerken, terwijl aan jongens ook onderwijs kan worden gegeven in handenarbeid (slöjd). Wanneer tusschen meer dan twee achtereenvolgende uren onderwijs ten hoogste uur van ontspanning wordt gegeven, telt die ontspanningstijd mede voor de in rekening gebrachte uren; 5°. het onderwijs in de vakken i, j enk wordt gegeven door daartoe in ieder opzicht bekwame onderwijzers, wat het vak, bedoeld onder letter j betreft, indien de kweekschool niet uitsluitend door vrouwelijke kweekelingen wordt bezocht, met wettelijk bewijs van bekwaamheid voor het geven van onderwijs in het vak, genoemd onder s in artikel 2 der wet; 6°. het onderwijs wordt gegeven overeenkomstig een rooster, opgemaakt met inachtneming van de in dit besluit gegeven voorschriften, waarop de vacantiedagen zijn vermeld en waarop voot elk lesuur staan aangegeven het vak van onderwijs en de naam van den daarmede belasten onderwijzer. Vóór den aanvang van ieder schooljaar doet de directeur een exemplaar van den rooster toekomen aan den dismets- en aan den arrondissements-schoolopziener; 7°. de leeftijd van toelating voor de kweekelingen wordt bepaald op ten minste 14 en ten hoogste 23 jaar; deze leeftijd moet blijken uit de geboorteakten, welke berusten bij den directeur en desgevraagd ter inzage moeten worden geseven aan de ambtenaren van het Rijksschooltoezicht. Het bestuur is bevoegd leerlingen van 13 jaar of ouder dan 23 jaar als toehoorder tot de lessen toe te laten. De door toehoorders behaalde akten komen voor de Rijksbijdrage niet in aanmerking; 8°. de toelating geschiedt na het afleggen van een examen, afgenomen door .de vaste onderwijzers aan de kweekschool. Het bestuur is bevoegd de jongelieden uit Nederlandsch-Indië, bedoeld in art. 1 van Ons besluit van den igden Juli 1915 (St.bl.no. 335), van dit examen vrij te stellen; 9°, de kweekschool mag niet worden gehouden als winstgevend bedrijf; 10°. Onze Minister, met de uitvoering van de wet tot regeling van het lager onderwijs belast, en de ambtenaren van het Rijksschooltoezicht hebben ten aanzien van de kweekschool dezelfde bevoegdheid als hun ten opzichte van alle scholen, waar lager onderwijs wordt gegeven, is verleend bij artikel 96 der wet. De in dat wetsartikel aan de hoofden der scholen en de overige onderwijzers ten opzichte van genoemde autoriteiten opgelegde verplichtingen gelden zoowel voor het bestuur der kweekschool als voor den directeur en de onderwijzers; 11°. de practische opleiding van de kweekelingen van de hoogste twee studiejaren heeft plaats aan één of meer leerscholen. In of bij ten minste één van de leerscholen moet een afzonderlijk lokaal zijn voor het onderwijs in vak j; 12°. aan de leerschool, gevestigd in een voor die school bestemd gebouw of gedeelte van een gebouw, zijn ten minste drie vaste onderwijzers verbonden, terwijl het in die school te volgen leerplan de goedkeuring behoeft van den directeur der kweekschool, welke directeur de volle bevoegdheid heeft tot regeling van het practisch onderwijs der kweekelingen in de leerschool; 13°. aan de herschool wordt in elke klasse gedurende ten minste 20 uren s weeks onderwijs gegeven. Dit onderwijs omvat de vakken, genoemd onder a—i in artikel 2 der wet, Wet Lager Onderwijs. 212 Kweekschool-besluit. alsmede het vak, genoemd onder k, indien de school door vrouwelijke leerlingen wordt bezocht, en in het vak, genoemd onder \, indien de leerschool is aangewezen voor de practische oefening in dat vak voor dejeweelingen der kweekschool. 14°. Voor zooveel betreft bijzondere kweekscholen zijn op het aan de kweekschool en aan de leerschool verbonden onderwijzend personeel de bepalingen omtrent de rechtspositie, vervat in artikel 59, eerste Hd, onder 70., en twaalfde Hd, (*) der wet tot regeling van het lager onderwijs van toepassing. Het bestuur der kweekschool moet zich daartoe aansluiten bij een der voor het bijzonder lager onderwijs bestaande of nieuw in te stellen commissiën van beroep, met inachtneming van de voorschriften, welke te dier zake bij algemeenen maatregel van bestuur reeds zijn of eventueel nader zullen worden gegeven (*). 15°. Voor zooveel betreft bijzondere kweekscholen zal ten minste het één derde gedeelte van het subsidie, hetwelk krachtens het eerste lid. onder a, van artikel I wordt genoten, worden besteed tot verbetering van de op 1 Januari 1919 voor het onderwijzend personeel geldende regeling der jaarwedden. Artikel 3. (le lid.) Aan de toekenning van de Rijksbijdrage zijn de volgende voorwaarden verbonden: 1°. gemeentebesturen en besturen van\bijzonder e kweekscholen, die voor het ontvangen van eene Rijksbijdrage in aanmerking wenschen te komen, doen hiervan vóór den aanvang van ieder schooljaar kennisgeving aan den districts-schoolopziener, in wiens ambtsgebied de kweekschool is gelegen; (*) 2°. de kennisgeving, in het vorige Hd bedoeld, gaat vergezeld van eene lijst, waarvan het model door Onzen Minister, die met de uitvoering van de wet tot regeling van het lager onderwijs is belast, wordt vastgesteld, bevattende opgaven met betrekking tot het onderwijzend personeel, de leerlingen der kweekschool, de leervakken, alsmede de verklaring dat, wat het getal en de inrichting der lokalen van de kweekschool en wat de leerschool betreft, wordt voldaan - aan de voorwaarden in artikel 2, sub i0., IX0., 12°. en 13P., van dit besluit gesteld; (*) 5°. bij ontslag, overlijden oj aanstelling van onderwijzend personeel, bij aanneming of ontslag van kweekelingen, alsmede bij verandering in het onderwijs in den loop van het schooljaar, wordt aan den districtsschoolopziener binnen acht dagen nadat het ontslag, het overlijden, de aanstelling, de aanneming, het vertrek of de verandering heeft plaats gehad, kennis gegeven van de wijziging of aanvulling, welke de sub 2°. bedoelde lijst daardoor ondergaat. (2e lid.) Het model van de kennisgeving van ontslag, overlijden of aanstelling van onderwijzend personeel en dat van de kennisgeving van aanneming of ontslag van kweekelingen, worden vastgesteld door Onzen voornoemden Minister. (4) Artikel 4. (lelid.) De districts-schoolopziener, bij wien de lijsten, bedoeld in artikel 3, zijn ingekomen, houdt toezicht over de lessen en op de naleving van de eischen en voorwaarden, voor de aanspraak op eene Rijksbijdrage gesteld, en doet daarvan jaarlijks, in de maand Januari, verslag aan Onzen voornoemden Minister, door tusschenkomst van den inspecteur van het lager onderwijs. (2e lid.) Hij deelt na ontvangst van de lijsten en bij de uitoefening van het toezicht aan het bestuur der kweekschool onmiddellijk de bezwaren schriftelijk mede, waartoe de kennisneming der stukken of zijne bevindingen bij het schoolbezoek hem aanleiding mochten geven. Van zijne bezwaren is beroep op Onzen voornoemden Minister. (1) Thans art. 59auater en art. 59undecies. (2) Zie het Kon. besluit Tan 1 November 1919 (St.bl. no. 622) op blz. 80. (3) N. S. no. 1665 met inlegvel no. 1655A. (4) N. 3, no. 1696, 1697. Wet Lager Ondertoijs. 213 Kweekschool-besluit. Artikel 5. (le lid.) Gemeentebesturen en besturen van bijzondere kweekscholen, die op eene Rijksbijdrage aanspraak maken, zenden binnen veertien dagen, nadat voor alle candidaten hunner kweekschool de examens ter verkrijging van de akte van bekwaamheid als onderwijzer zijn afgeloopen, aan den districtsschoolopziener eene aanvrage tot uitkeering van de Rijksbijdrage, met bijvoeging van de verkregen akten. Zijn die examens afgeloopen vóór I Mei, dan behoeft de inzending dier stukken niet vóór 14 Mei te geschieden. (2e lid.) Het model van bedoelde aanvrage wordt inssgelijks door Onzen voornoemden Minister vastgesteld. (*) (3e lid.) Binnen eene maand, nadat de examens tot het verkrijgen van de bedoelde akte zijn afgeloopen, zendt de districts-schoolopziener, door tusschenkomst van den inspecteur van het lager onderwijs, aan Onzen voornoemden Minister de bij hem ingekomen aanvragen en bijlagen, vergezeld van een rapport omtrent de gedane aanvragen. (4e lid.) Door Onzen voornoemden Minister wordt de som vastgesteld, waarop het gemeentebestuur of het bestuur der bijzondere kweekschool aanspraak heeft. (5e lid.) Bij de vaststelling van het bedrag der Rijksbijdrage wordt rekening gehouden met het getal uren, gedurende welke onderwijs is gegeven in het schooljaar, eindigende in het kalenderjaar, waarin de Rijksbijdrage wordt uitgekeerd, met de kosten van de kweekschool over dat schooljaar en met het getal kweekelingen, die aan het einde van dat schooljaar de akte van bekwaamheid, bedoeld in artikel yy, onder a, der wet tot regeling van het lager onderwijs hebben verkregen. (6e lid.) Het schooljaar wordt geacht aan te vangen 1 Mei van ieder jaar. Artikel 6. Artikel 1 van dit besluit wordt voor het eerst toegepast op dein igii toe te kennen Rijksbijdrage. Artikel 7. Gemeentelijke kweekscholen, die vóór het in werking treden van de wet van 8 December 1889 (St.bl. no. 175) in het genot van eene bijdrage uit 's Rijks kas waren en sedert in dat genot zijn gebleven, kunnen op gelijken voet dat genot behouden, zoolang zij voldoen aan de eischen, welke daartoe waren gesteld in artikel 12, derde lid, der wet vóór de wijziging van dat artikel bij voormelde toet van 8 December 1889 (St.bl. no. 175). Artikel 8. (le lid.) Uiterhjk tot en met 30 April 1912 kan aan bijzondere kweekscholen, die vóór het tijdstip van het inwerking treden van dit besluit eene Rijksbijdrage genoten, alsmede aan die welke vóór 1 Januari 1906 de toezegging van zoodanige bijdrage hebben ontvangen, indien zij niet aan de eischen van dit besluit voldoen; eene Rijksbijdrage worden verleend volgens den maatstaf en de regelen, dx(Tvóór dat tijdstip golden. (2e lid.) Indien die kweekscholen in aanmerking komen voor eene Rijksbijdrage overeenkomstig artikel 1 van dit besluit, worden ter bepaling van het vijfjarig tijdvak, bedoeld in het laatste lid van dat artikel, de eerste vier jaren gedurende welke de kweekschool in het genot van Rijkssubsidie is geweest, niet mede gerekend. . - ; »Mt*<* m Artikel 9. Waar'in ~etit*besluit van onderwijzers gesproken wordt, zijn hieronder onderwijzeressen begrepen. (1) N. S. no. 1666. Wet Lager Ondertoijs. 214 Kweekschool-besluit. Artikel 10. ■Bij het in werking treden van dit besluit vervalt Ons besluit van 8 Mei 1906 (St.bl. no. 107), gewijzigd bij Onze besluiten van 29 Januari 1907 (St bl no. 21) en x.5 Maart 1909 (St.bl. no. 69). Onze Minister van Binnenlandsche Zaken I1) is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. 's-Gravenhage, den 14den Maart 1911. WILHELMINA. Eischen en voorwaarden. 103. Rechtspersoonlijkheid. De kweekschool moet staan onder het bestuur van eene instelling of rechtspersoonlijkheid bezittende vereeniging (aant. 2). Lokaliteit. De kweekschool moet zijn gevestigd in één gebouw dat ten minste vier daarvoor bestemde klasse-lokalen bevat, elk ruimte biedend voor 20 leerlingen. Die klasse-lokalen moeten voldoen aan de volgende bepalingen van het Kon. besluit van 4 Mei 1883 (St bl no 41): „Art. 6, eerste lid. De vlakke inhoud van elk schoolvertrek bedraagt ten minste 0.8 Ma. voor iederen leerling. De lichamelijke inhoud van elk schoolvertrek bedraagt ten minste 3.6 M3. voor iederen leerling. » * Art. 15. Voldoende middelen tot verwarming en luchtverversching worden in elk schoolvertrek aangebracht". Voorts mag er binnenshuis geen gemeenschap bestaan tusschen de schoollokalen en eene voor woning bestemde lokaliteit. Van dit verbod kan de districts-schoolopziener ontheffing verleenen, indien de schoollokalen voor het rijksschooltoezicht gemakkelijk toegankelijk zijn. E«l v Kweekscholen, welke vóór 1 Mei 1906 bestonden, kunnen ontheffing bekomen van de aangehaalde bepalingen van het Kon. besluit van 4 Mei 1883 (St.bl. no. 41) mits per leerling in elk klasselokaal de vloeroppervlakte niet minder dan 0.65 M2. en de lichamelijke inhoud niet minder dan 3 M8. bedraagt. Het onderwijs in handteekenen en natuurkennis mag in de gewone klasse-lokalen worden gegeven. Indien deze lokalen daartoe echter niet geschikt zijn, dan behoort het schoolgebouw speciale, daartoe geschikte, vertrekken te bevatten. (1) Thans de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. Wet Lager Onderwijs. 215 Opleiding Kweekschool. De omstandigheid, dat in een gebouw met minstens vier voor de kweekschool bestemde klasse-lokalen bovendien nog eene andere onderwijsinrichting is gevestigd, oefent geen invloed uit op de aanspraak op rijkssubsidie voor de kweekschool, maar doet ook 1 niets af van de eischen op het bekomen van dat subsidie gesteld. 104. Nieuw-geopende kweekscholen. Een nieuwe kweekschool behoeft bij hare opening niet dadelijk de vier leerjaren bezet te hebben. Met het oog op den groei der school is aan het slot van art. 2, sub 1°., bepaald, dat te rekenen van de opening der school gedurende drie jaren er minder dan 4 klassen mogen zijn. In verband hiermede behoeft aan het voorschrift van art. 2, sub 4°., van het Kweekschoolbesluit, betreffende het geven van onderwijs in de daar genoemde vakken gedurende ten minste 16 uren per week „in de 4 klassen" eerst te worden voldaan, zoodra de nieuwe kweekschool volledig is uitgegroeid. Volgens het laatste lid van art. 5 loopt het cursusjaar van kweekscholen van 1 Mei tot 30 April. Bij tusschentijdsche opening kan aan de kweekschool geen rijksbijdrage worden verleend over een gedeelte van het schooljaar. Bij tijdige voldoening aan het voorschrift van art. 3, sub 1, kan alsdan op zijn vroegst een jaar na den lsten Mei volgende op den dag der opening van de kweekschool aanspraak op de eerste rijksbijdrage worden gemaakt. (Aant. 105\. 105. Onderwijzend personeel. Aan de kweekschool moeten ten minste 4 onderwijzers zijn verbonden die de hoofdakte bezitten, of, indien zij onderwijs geven in een of meer der vakken c—g, daarvoor de middelbare akte bezitten. Zij mogen gedurende de lesuren van de kweekschool niet aan eene andere onderwijs-inrichting zijn verbonden, behoudens ontheffing van dit verbod door den districts-schoolopziener of — in beroep 1— van den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. De bepahngen van art. 59, zesde lid, der Lager-onderwijswet, aangaande handel drijven enz. en het bekleeden van ambten en bedieningen gelden niet voor de onderwijzers die aan bijzondere kweekscholen zijn verbonden. Daarentegen zijn op deze onderwijzers wel van toepassing de bepalingen van art. 55 der wet. Zij moeten dus in het bezit zijn van het in het eerste lid onder c van" dat artikel bedoeld bewijs. (Aant. 24 tot en met 27). Van de bepaling van art. 2, sub 2°., tweede lid, n.1 dat een van Wet Lager Ondertoijs. 216 Opleiding Kweekschool. de onderwijzers met den titel van directeur belast is met de leiding van het onderwijs, kunnen alleen kweekscholen waar op 1 Mei 1906 het directeurschap anders was geregeld, vrijstelling hebben, doch niet langer dan de op dien datum fungeerende directeur als zoodanig in functie blijft; Nieuw geopende kweekscholen mogen, zoolang de school nog uitgroeit, met minder dan 4 onderwijzers als bovenbedoeld volstaan (art. 2 sub 2° , laatste alinea). Bij Kon. besluit van 6 Juni 1919 (St.bl. no. 276) zijn aan art. 2 een tweetal nieüwe eischen toegevoegd ten gunste van het onderwijzend personeel. Bij punt 14 is thans de eisch gesteld dat de besturen der bijzondere kweekscholen zich behooren aan te sluiten bij een der voor het bijzonder lager onderwijs bestaande of nieuw in te stellen commissiën van beroep als bedoeld in het eerste lid, sub 7°., van het voormalig art. 59 der wet, thans art. 59quater. De bij Kon. besluit van 1 November 1919 (St.bl. no. 622) gegeven voorschriften betreffende de samenstelling en werking van die Commissiën van beroep, zijn ten deze van toepassing (aant. 60). Het is voor de kweekschoolbesturen natuurlijk niet mogelijk geweest om reeds van den aanvang van den cursus 1919—1920 af te voldoen aan dezen eerst bij Kon. besluit van 6 Juni 1919 gestelden eisch. Ter voorkoming dat de aanspraak op rijkssubsidie te loor gaat zal er evenwel voor dienen te worden gezorgd dat de kweekschool zoo spoedig mogelijk — uiterlijk 1 December 1919 —bij eene commissie van beroep is aangesloten. Van de aansluiting moet kennis gegeven worden aan den Minister van Onderwijs. Dit kan geschieden zoowel door het kweekschoolbestuur als door het bestuur van de groep bijzondere scholen welke de commissie hebben ingesteld. Voorts is aan art. 2 bij punt 15 de voorwaarde gesteld, dat ten minste x/3 deel van het in art. 1, eerste hd, sub a, bedoeld subsidie voor de lesuren zal worden besteed tot verbetering van de op 1 Januari 1919 voor het onderwijzend personeel geldende salarisregeling. 106» Omvang van het onderwijs. Het onderwijs aan de kweekschool moet omvatten de vakken a—j, o en *, benevens de theorie en practijk van onderwijs en opvoeding, /'oor kweekscholen uitsluitend ter opleiding van onderwijzeressen is vak p niet verplicht en aan gemengde kweekscholen behoeven de meisjes het onderwijs in dat vak niet te volgen. Wet Lager Ondertoijs. 217 Opleiding Kweekschool. Het onderwijs in deze vakken moet worden gegeven in elk van de 4 klassen ten minste 20 uren per week, vallende tusschen 8 uur v.m. en 5 uur n.m. Behalve dit onderwijs moet aan de school nog 16 uren per week worden besteed aan onderwijs in twee of meer der vakken /, tn, n, r of rbis en bovendien moet nog onderwijs worden gegeven in gezondheidsleer en — aan meisjes — in nuttige handwerken. Voor jongens is onderwijs in handenarbeid (slöjd) facultatief. De verdeeling van de verplichte 16 uren per week in twee of meer der vakken /, m, n, r of rbis over de verschillende klassen is aan het kweekschoolbestuur overgelaten. Het ten deze gesteld minimum-aantal uren geldt voor de school in haar geheel, niet voor alle of bepaaldelijk aangewezen klassen. Het onderwijs moet worden gegeven volgens een lesrooster, opgemaakt overeenkomstig art. 2, sub 6°. Vóór den aanvang van het schooljaar moet een exemplaar van den rooster worden gezonden aan den districts- en aan den arrondissements-schoolopziener . 107. Toelating van kweekelingen. Kweekelingen mogen eerst worden toegelaten na door het vaste personeel der kweekschool afgenomen examen. Jongelieden uit Ned.-Indië kunnen door het schoolbestuur van dit examen worden vrijgesteld. De leeftijd voor toelating van de kweekelingen is ten minste 14 en ten hoogste 23 jaar. De geboorte-akten moeten bij den directeur berusten. Leerlingen van 13 jaar of reeds ouder dan 23 jaar mogen als toehoorder worden toegelaten. De door toehoorders behaalde akten van bekwaamheid blijven echter bij het berekenen der rijksbijdrage buiten aanmerking: Evenmin komt in aanmerking de tijd der opleiding als toehoorder vóór het volbrengen van den leeftijd van 14 jaar. 108. Opleiding van Indische jongelieden. Voor de opleiding van Indische jongeheden aan bier te lande gevestigde bijzondere kweekscholen kan vanwege het Ministerie van Koloniën boven en behalve de in dit besluit bedoelde rijksbijdrage een subsidie worden verleend ter bestrijding van de opleidingskosten, waaronder ook de uitgaven voor boeken en leermiddelen zijn te begrijpen. Dit geschiedt naar de regelen, vastgesteld bij Kon. besluit van 19 Juli 1915 (St.bl. no. 335) waarbij het volgende is bepaald. Wet Lager Ondertoijs. 218 Opleiding Kweekschool. Artikel 1. Aan jongelieden tut Nederlandsch-Indië, behoorende tot de Europeescke en daarmede gelijkgestelde bevolking, die het examen, bedoeld in artikel 2 van Ons besluit van 3 Februari 1915 no. 16 (Nederlandsen St.bl. no.67, Indisch St.bl. no. 173), met gunstig gevolg hebben afgelegd en ook overigens voldoen aan de bij dat artikel gestelde vereischten, kan op het daartoe door of namens hun ouders of voogden gedaan verzoek, door Onzen Minister van Koloniën vergund worden de opleiding tot onderwijzer te ontvangen aan eene in het genot van eene Rijksbijdrage gestelde gemeentelijke of bijzondere kweekschool in Nederland. Artikel 2. (1) De bepalingen van de artikelen 4 en 5 van Ons voornoemd besluit zijn op hen, aan wie de in het vorig artikel bedoelde vergunning verleend is, van toepassing, behoudens het volgende. (2) Het bedrag der toelage voor huisvesting en verpleging, bedoeld in artikel 5, lid 1, van dat besluit, wordt door Onzen Minister van Koloniën bepaald. (3) Wanneer de kweekeling na eene onafgebroken opleiding van vier jaren de akte van bekwaamheid, bedoeld in artikel 77 onder a der wet tot regeling van het lager onderwijs, niet behaalt, kan de toelage door Onzen Minister worden ingetrokken dan wel in bijzondere gevallen nog gedurende één opleidingsjaar worden uitgekeerd. Artikel 3. (1) Ter bestrijding van de opleidingskasten {daaronder begrepen de uitgaven voor boeken en leermiddelen) ontvangt het bestuur der kweekschool een vergoeding ten laste van de begrooting van Nederlandsch-Indië tot een in elk geval afzonderlijk door Onzen Minister van Koloniën te bepalen bedrag, niet te boven gaande eene som van f 350,— per kweekeling en per jaar, gedurende ten hoogste vier opleidingsjaren. (2) In de gevallen, bedoeld aan het slot van het derde lid van het vorig artikel, wordt de termijn, gedurende welken deze vergoeding wordt genoten, met één jaar verlengd. Artikel 4. Verandering van kweekschool tijdens de opleiding mag niet plaats hebben dan met vergunning van Onzen Minister van Koloniën. Artikel 5. (1) Het bestuur der kweekschool is gehouden aan Onzen Minister van Koloniën de door hem verlangde inlichtingen te geven omtrent al zulke zaken, welke verband houden met de opleiding van de in dit besluit bedoelde kweekehngen. (2) Het is bovendien verplicht na afloop van elk schooljaar een verslag in te dienen omtrent vlijt, gedrag en vorderingen dier kweekelingen. De toepassing van dit Kon. besluit is niet van invloed op het recht noch op het bedrag der rijksbijdrage, bedoeld in het Kon. besluit van 14 Maart 1911 (St.bl. no. 90). De door den Minister van Koloniën te verleenen vergoeding wordt genoten boven en behalve de rijksbijdrage waarop het schoolbestuur krachtens het Kweekscholenbesluit van 1911 ter zake van de opleiding van kweekelingen in het algemeen recht heeft. De uit Indië gekomen kweekelingen blijven, na het behalen van hunne akte, vrij in de keuze welk onderwijs, bijzonder of openbaar, zij in Indië willen dienen. Wet Lager Onderwijs. 219 Opleiding Kweekschool. 109. Leerscholen. De practische opleiding der leerlingen van de hoogste twee jaren moet geschieden aan een of meer leerscholen, welke voldoen aan de bepalingen gesteld in art. 2, sub 11, 12 en 13. De leerschool behoeft niet te staan onder bestuur van dezelfde instelling of vereeniging als de kweekschool. Indien kweek- en leerschool onder verschillende besturen staan, moet niettemin het leerplan van de leerschool worden goedgekeurd door den directeur der kweekschool en is deze laatste ook ten volle bevoegd het practisch onderwijs der kweekelingen in de leerschool te regelen. Voor de leerschool, ook al staat zij onder hetzelfde bestuur als de kweekschool, kan afzonderlijk rijksbijdrage worden aangevraagd, overeenkomstig art. 59 der wet, mits natuurlijk geheel wordt voldaan aan de in dat artikel gestelde eischen en voorwaarden. Voor de toelating van de kweekelingen ter practische oefening in de leerschool dient rekening te worden gehouden met de bepalingen van art. 8 der wet. Dat artikel is zoowel voor openbare als voor bijzondere scholen van toepassing. De naleving van de bepalingen van dat artikel kan echter eigenaardige moeilijkheden opleveren voor de practische oefening van leerlingen eener kweekschool in de daaraan verbonden leerschool. > Hierin wordt voorzien door de slotalinea van art. 12 der wet. Het bestuur der kweekschool heeft zich dus schriftelijk te wenden tot H. M. de Koningin met het verzoek, om de bepalingen van art. 8, eerste lid, a en c en die van art. 9 der Lager-onderwijswet, voor zoover deze op de toelating van kweekelingen betrekking hebben, niet van toepassing te verklaren op de in het adres aangeduide leerschool (of leerscholen). In dit adres, dat vrij van zegel is, moeten de plaats waar de kweekschool is gevestigd en de naam der instelling of vereeniging onder welker bestuur zij staat, duidelijk zijn aangegeven. 110. Formaliteiten en aanvraag om rijksbijdrage. De voor het bekomen van rijksbijdrage te vervullen formaliteiten zijn voorgeschreven in de artt. 3 en 5 van het kweekschoolbesluit. Voor de in art. 3, sub 1°., bedoelde kennisgeving is geen officieel formulier vastgesteld. (N. 8. no. 1654.) Voor de bij die kennisgeving over te leggen lijst is model A QS{ S. no. 1655 met inlegvel no. 1656A) voorgeschreven; voor de kennisgeving van mutatiën in het onderwijzend personeel der kweekschool, model C (N. S. no. 1696), voor de kennisgeving van tusschentijdsche aanneming en ontslag van kweekelingen, model D (N. S. no. 1697) en voor de aanvraag Wet Lager Ondertoijs. 220 Rijksbijdrage Kweekschool. om rijksbijdrage, model B (N. S. no. 1656). De formulieren zijn vastgesteld bij beschikking van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 8 April 1911, no. 23171, afd. L. O. De aanvraag model B (N. S. no. 1656) is vrij van zegel. Zij moet worden opgemaakt in tweevoud en ingezonden aan den districtsschoolopziener binnen 14 dagen nadat voor alle candidaten der kweekschool de examens ter verkrijging der akte van bekwaamheid zijn afgeloopen. Indien die examens vóór 1 Mei zijn afgeloopen, dan behoeft de aanvraag niet vóór 14 Mei te worden ingediend. De verkregen akten moeten bij de aanvraag worden overgelegd. Indien aan het overleggen van de oorspronkelijke akten bezwaren mochten zijn verbonden, kan worden volstaan met autenthieke afschriften dier akten. Het stipt opvolgen dezer formaliteiten en het accuraat invullen der formulieren is natuurlijk van groot belang. Indien verzuimd wordt aangifte te doen van de aanneming van een kweekeling, dan heeft dit vermindering van het subsidiebedrag tengevolge. Een kweekeling die niet in de lijsten is vermeld, komt bij het bepalen der rijksbijdrage niet in aanmerking. 111. Berekening der rijksbijdrage. De rijksbijdrage wordt berekend: a. voor de lesuren; b. voor de behaalde akten. De bijdrage onder a bedoeld, bedraagt ƒ 75,— per wekelijksch lesuur tot een maximum van zooveel maal 30 uren per week als de school klassen telt die voor subsidie in aanmerking komen. Heeft de school voor elk van de 4 leerjaren één klas, dan is het maximum-aantal uren 120. Is bijv. de aanvangsklasse gesplitst in 2 parallel-afdeelingen, dan is het maximum 150 uren. Voor de berekening der bijdrage kan tot splitsing in parallel-afdeelingen worden overgegaan zoodra er 24 leerlingen in de klas zitten. Elk van die parallel-afdeelingen komt alsdan in aanmerking als factor voor het bepalen van het maximum-aantal lesuren waarvoor de onder a bedoelde bijdrage kan worden toegekend. Lessen, gegeven door onbevoegden in vakken, waarvoor eene akte van bekwaamheid verkrijgbaar is, komen voor de berekening dezer bijdrage niet in aanmerking. Maximum bijdrage voor eene kweekschool met 4 klassen zonder parallel-afdeelingen: 120 x ƒ 75 = ƒ 9000,—. Voor elke parallel-afdeeling, gevormd met inachtneming van den regel, gesteld in art. 1, sub a van dit besluit, ƒ 22Ö0,— méér. Wet Lager Ondertoijs. 221 Rijksbijdrage Kweekschool. Het onder b bedoeld subsidie bedraagt ƒ 672,— per geslaagde kweekeling, die gedurende 4 jaren onafgebroken is opgeleid en wordt toegekend boven en behalve de onder a bedoelde bijdrage. Nieuwgeopende kweekscholen, die nog geen opleiding hebben voltooid, kunnen in aanmerking komen voor de bijdrage sub a bedoeld, zonder nog aanspraak te hebben op de bijdrage voor behaalde akten. Voor kortere opleiding dan 4 jaren wordt f 14,— berekend voor elke volle kalendermaand dat de opleiding heeft geduurd, mits de opleiding ten minste 2 schooljaren, onmiddellijk aansluitende aan het examen, heeft geduurd. Bij suppletohe begrootingswet voor het jaar 1919 zijn gelden beschikbaar gesteld tot het verleenen van toelagen uit 's Rijks kas voor huisvesting en verpleging van kweekelingen die aan de bijzondere kweekscholen worden opgeleid. Regelen voor de toekenning van deze toelagen zijn echter nog niet vastgesteld. Voor*s zijn op de begrooting van het Departement van Onderwijs voor het jaar 1920 gelden aangevraagd ten einde de jaarwedden van het onderwijzend personeel van de bijzondere kweekscholen* te kunnen brengen op het peil der salarissen van het personeel der Rijkskweekscholen volgens de bepalingen van het Bezoldigingsbesluit der Burgerlijke Ambtenaren. (?) > Het is niet van invloed op het recht op de Rijksbijdrage indien de exploitatie-rekening van de kweekschool met een batig saldo sluit. Maar met het bepalen van het bedrag der bijdrage wordt daarmee rekening gehouden en zulks overeenkomstig art. 5, vijfde lid, van het besluit. Bij de toepassing van dat artikel wordt een •eventueel batig saldo eenvoudig in mindering gebracht van het subsidie, waarop wegens behaalde akten en gegeven lesuren aanspraak is verkregen. Hierdoor wordt het vormen van een reservefonds uit batige saldi van de exploitatierekeningen verhinderd, ongeacht aan zulk een reservefonds reeds vooraf eene bestemming is gegeven ten bate van de kweekschool, bijv. als bouwfonds, als anderszins. Het is niet noodig dat de opleiding ten minste twee achtereenvolgende jaren aan de kweekschool heeft plaats gehad. Volgens art. 1, derde lid, van het kweekschoolbesluit wordt de bijdrage ad ƒ 14,— per maand ook verleend voor kweekelingen die aan verschillende opleidingsinrichtingen zijn opgeleid. In de practijk wordt dit derde hd aldus uitgelegd, dat bij opleiding achtereenvolgens aan verschillende (1) Bene herziening van dit besluit is in voorbereiding, doch bij het ter perse gaan van deze handleiding is de wijziging nog niet afgekondigd. Wet Lager Ondertoijs. 222 Normaallessen. inrichtingen welke voor rijksbijdrage in aanmerking kunnen komen, de bijdrage ad ƒ 14,— per maand wordt verleend, ook al sluiten de gedeelten dier opleiding niet aanéén, mits slechts één dezer gedeelten een onafgebroken duur heeft gehad van ten minste twee jaren. In dit geval wordt de geslaagde kweekeling eenvoudig vermeld in de desbetreffende kolom van de aanvraag model B. In de zesde kolom wordt vermeld het geheele tijdvak der opleiding aan de kweekschool met aanduiding tevens van de andere inrichtingen waar de opleiding heeft plaats gehad, c.q. is voltooid. Op deze wijze kan rijksbijdrage worden verkregen ad ƒ 14,— per maand opleiding voor oud-kweekelingen wier opleiding, na het verlaten der kweekschool, aan eene andere opleidingsinrichting is voltooid. Kweekelingen die de kweekschool hebben verlaten vóór de voltooiing hunner opleiding en wier opleiding niet aan eene andere opleidings-inrichting, hetzij kweekschool, hetzij normaallessen, is voltooid, blijven bij het bepalen der rijksbijdrage buiten aanmerking. (Kennisgeving, N. S. no. 1654; Model A, N. S. no. 1655 met no. 1655A (inlegvel); Model B. N. S. no. 1656; Model C, N. S. no. 1696; Model D, N. S. no. 1697.) TWEEDE HOOFDSTUK. Opleiding aan gemeentelijke en bijzondere normaallessen en door hoofden van scholen. 112. KONINKLIJK BESLUIT van den 3denApril1890,(St.bl. no. 34), houdende voorschriften ter uitvoering van art. 12, 3de lid, sub 2°. der toet tot regeling van het lager ondertoijs. laatstelijk gewijzigd bij die van 8 December 1889 (St.bl. no. 175), aangevuld bij Kon. Besluit van 30 November 1895 (St.bl. no. 183) en van 16 Maart 1909 (St.bl. no. 72). Wij WILLEM III, enz. Artikel 1. (le lid.) Jaarlijks, in de maand December, wordt door Ons, tot een maximum van zevenhonderd (*) gulden, het bedrag der Rijksbijdrage vastgesteld, dat aan gemeentelijke en aan bijzondere normaallessen en aan hoofden van scholen zal worden verleend voor elk der door hen in den loop van het daarop volgende jaar ter-opleiding tot onderwijzer aan te nemen personen, nadat deze de akte, (1) Aldus gewijzigd bij K. B. 16 Maart 1909 (StM. no. 72). Wet Lager Onderwijs. 223 Normaallessen. bedoeld in art. 56 onder a (*) der wet tot regeling van het lager onderwijs, zullen hebben verkregen. (2e lid.) Voor hen. die bij het in werking treden van dit besluit ter opleiding tot onderwijzer zijn en die in den loop van 1890 zullen worden aangenomen, wordt het bedrag der Rijksbijdrage door Ons vastgesteld vóór 1 Mei 1890. (3e lid.) Onze in dit artikel bedoelde besluiten worden in de Staatscourant openbaar gemaakt. Artikel 2. Om voor de Rijksbijdrage in aanmerking te komen wordt vereischt dat de personen die de akte van. bekwaamheid als onderwijzer hebben verkregen: 1°. bij den aanvang der opleiding hun vijftiende jaar waren ingetreden; 2°. gedurende ten minste twee jaren voorafgaande aan de maand volgende op die, waarin het examen aanvangt. (2) onafgebroken zijn opgeleid; 3°. voor het geval de opleiding door het hoofd eener school geschiedt: a. gedurende ten minste twee jaren onmiddellijk voorafgaande aan het afgelegd examen onafgebroken op den voet van artikel 8 der wet tot regeling van het lager onderwijs in de school als kweekeling waren toegelaten; of b. gedurende ten minste twee jaren, onmiddellijk voorafgaande aan het volbrengen van den negentienjarigen leeftijd, onafgebroken op den voet van artikel 8 der wet tot regeling van het lager onderwijs als kweekeling in de school waren toegelaten en het examen is afgelegd binnen dertien maanden daarna. De tijd, verhopen tusschen den dag, waarop de negentienjarige leeftijd werd volbracht en het afgelegd examen, komt voor de bepaling van het bedrag der Rijksbijdrage niet in aanmerking. (s) Artikel 3. De besturen van gemeenten die normaallessen doen geven, die van bijzondere normaallessen en de hoofden der scholen door wie een of meer personen ter verkrijging eener akte van bekwaamheid als onderwijzer worden opgeleid, en die voor het ontvangen eener Rijksbijdrage in aanmerking wenschen te komen, doen hiervan kennisgeving aan den arrondissements-schoolopziener vóór 1 Juli 1890 of binnen eene maand nadat de lessen zijn aangevangen. Artikel 4. (le lid.) De kennisgeving in het vorig artikel bedoeld, gaat vergezeld van eene lijst, waarvan het model door Onzen Minister, die met de uitvoering der wet tot regeling van het lager onderwijs is belast, wordt vastgesteld, bevattende naam en voornaam van den persoon die wordt opgeleid, den datum en de plaats zijner geboorte en het tijdstip waarop hij tot de normaallessen of in de school als kweekeling toegelaten, de lessen heeft aangevangen, alsmede de tijdstippen waarop en de plaats waar de lessen worden gegeven. (2e lid.) Bij aanneming van nieuwe kweekelingen wordt genoemde lijst aan den arrondissements-schoolopziener gezonden binnen acht dagen na kunne toelating tot de lessen. Artikel 5. De arrondissements-schoolopziener, bij wien de lijsten, bedoeld in art. 4, zijn ingekomen, houdt toezicht over de lessen en doet daarvan jaarlijks, in de maand Januari, verslag aan Onzen voornoemden Minister, door tusschenkomst van den districts-schoolopziener. (1) Thans art. 77a. (2) Aldus gewijzigd bij K. B. 16 Maart 1909 (8t.U. no. 72). (3) Aldus gewijzigd bij K. B. 30 Now. 1896 {St.bl. no. 183). Wet Lager Onderwijs. 224 Normaallessen. Artikel 6. (le lid.) Het bestuur der normaallessen en de hoofden der scholen, door wie de opleiding heeft plaats gehad en die op een Rijksbijdrage aanspraak maken, zenden binnen veertien dagen, nadat de opgeleide persoon de akte van bekwaamheid als onderwijzer heeft verkregen, aan den arrondissements-schoolopziener eene aanvrage tot uitkeering der bijdrage, met bijvoeging der verkregen akte en van eene verklaring betreffende hei tijdvak gedurende hetwelk de opleiding onafgebroken is geschied. (2e lid.) Binnen eene maand, nadat de examens tot het verkrijgen der bedoelde akte zijn afgeloopen, zendt de arrondissements-schoolopziener, door tusschenkomst van den districts-schoolopziener, aan Onzen voornoemden Minister de bij hem ingekomen aanvragen en bijlagen, vergezeld van een rapport omtrent de gedane aanvragen. (3e lid.) Onze voornoemde Minister stelt de som vast, waarop het Bestuur der normaallessen of het hoofd der school aanspraak heeft. Artikel 7. Indien blijkt, dat de persoon, die in het bezit der akte van bekwaamheid gesteld is, achtereenvolgens aan verschillende gemeentelijke en bijzondere normaallessen in verschillende scholen van de daaraan verbonden hoofden of van verschillende hoofden in dezelfde school zijne opleiding heeft ontvangen, is Onze voornoemde Minister bevoegd, de Rijksbijdrage te splitsen naar gelang van den tijd der opleiding. Artikel 8. Uitkeering van bijdragen op den voet van dit besluit geschiedt voor de eerste maal wegens akten, in den loop van 1892 verkregen. Artikel 9. Waar in dit besluit van onderwijzers gesproken wordt, zijn hieronder onderwijzeressen begrepen. Onze Minister van Binnenlandsche Zaken is belast enz. Bestuur der Normaallessen. 113. De normaallessen behoeven niet uit te gaan van eene instelling of rechtspersoonlijkheid bezittende vereeniging. Er moet evenwel een „bestuur" zijn, dat de inrichting regelt en beheert, zorgt voor de naleving der voorschriften en het aanvragen der rijksbijdrage. Toelating van kweekelingen in de school. 114. De bepalingen van art. 8 der Lager-onderwijswet betreffende de toelating van kweekelingen tot de lagere school, gelden als subsidievoorwaarde aUeen voor het geval de opleiding geschiedt door het hoofd eener school. Volgens het l?atste lid van art. 8 moet het hoofd der school ten minste drie dagen te voren schriftelijk . aan den arrondissements-schoolopziener mededeehng doen van de toelating van een kweekehng in zijne school. Voor deze mededeehng is geen officieel formulier vastgesteld. Verzuim is strafbaar volgens art. 9 der wet. Wet Lager Ondertoijs. 225 Rijksbijdrage Normaallessen. Wanneer de kweekeling na drie maanden in de school te zijn toegelaten niet in het bezit is van de in art. 8 sub c bedoelde door den arrondissements-schdolopziener goedgekeurde verklaring — behoudens den termijn van beroep op den districts-schoolopziener — mag hij. niet langer in de school werkzaam zijn. De wet biedt geen gelegenheid hem dan opnieuw toe te laten. Weigert de arrondissements-schoolopziener het schriftelijk bewijs van het schoolhoofd betreffende het zedelijk gedrag en de vorderingen van den kweekeling goed te keuren, dan kan het schoolhoofd binnen 14 dagen n* die weigering in beroep komen bij den districtsschoolopziener. Hangende dit beroep mag de kweekeling in de school werkzaam blijven, tot de beslissing is gevallen. De arrondissements-schoolopziener is niet bevoegd zijne beschikking op een verzoek om afgifte van de in art. 8,'sub c bedoelde goedkeuring aan te houden totdat, wegens het verstrijken van den termijn van 3 maanden, de kweekeling zou moeten worden verwijderd. In dit geval bestaat weigering van afgifte te bekwamen tijde en is het hoofd der school gerechtigd de beslissing in te roepen van den districts-schoolopziener. De verklaring van het hoofd der school betreffende het zedelijk gedrag en de vorderingen van de(n) kweekeling(e) mag niet ouder dan een jaar zijn. Dit stuk moet dus telken jare worden vernieuwd, waarna ook telken jare weder de goedkeuring van den schoolopziener noodig is. Bepaling van de Rijksbijdrage. 115. Hierbij dient in het oog te worden gehouden het verschil tusschen het recht op de rijksbijdrage en de berekening van het bedrag. Voor het recht wordt geëischt eene opleiding tot het examen van ten minste twee jaren (aant. 119) en voorts stipte naleving van de administratieve voorschriften. Bij de berekening van het bedrag wordt de duur der opleiding voor elk geval afzonderlijk beoordeeld. Hierbij geldt als regel dat alleen wordt gelet, op de laatste vier jaren die onmiddellijk voorafgingen aan het examen. Het Normaallessen-besluit kent geen vijfof zesjarige opleiding. Volgens art. 1 van het besluit van 3 April 1890 (St.bl. no. 34) wordt het bedrag dezer rijksbijdrage elk jaar opnieuw vastgesteld voor de in het volgend jaar aan te vangen opleiding. Dit geschiedt bij Koninklijk besluit, gewoonlijk in de maand December voor de in den loop van het volgend jaar in opleiding te nemen kweekehngen. Het Kon. besluit wordt in de Staatscourant bekend gemaakt. Llgtv. Haodl. b. L. O. 15 Wet Lager Ondervnjs. 226 Opleiding Normaallessen. Bij Kon. besluit van 23 December 1909 werd de bijdrage voor opleiding aan bijzondere normaallessen voor de eerste maal vastgesteld tot de volgende sommen: voor eene opleiding gedurende ten minste 2 jaren . ƒ 350,— » 3 „ „. 525,— ,, „ ,, „ 4 „ . „ 700 — en zulks voor opleiding die in 1910 of later is aangevangen. Voor opleiding door hoofden van scholen beloopen deze subsidiën achtereenvolgens ƒ 200,— voor eene twee-jarige, ƒ 250,— voor eene drie-jarige, ƒ 300,— voor eene vier-jarige opleiding. Later is telken jare de hier bedoelde bijdrage op deze bedragen vastgesteld voor de elk volgend jaar aangevangen opleiding. Dit geschiedde voor de laatste 5 jaren achtereenvolgens bij de Kon. besluiten van: 17 December 1915, no. 14, 15 „ 1916, „ 73, 18 „ ' 1917, L 39, 18 | 1918, „ 58 en 17 | 1919, „ 46. De berekening geschiedt naar volle jaren. Gedeelten van een jaar komen niet in aanmerking. Wanneer evenwel de opleiding heeft plaats gehad achtereenvolgens aan verschillende opleidingsinrichtingen, of door verschillende hoofden van scholen, wordt de bijdrage gesphtst. (Aant. 120.) Voor opleiding, welke in totaal minder dan twee jaren heeft geduurd, wordt volgens art. 2, sub 2°., geen bijdrage verleend. Aanvang der opleiding. 116. Volgens art. 4 wordt de opleiding gerekend te zijn aangevangen: a. aan normaallessen, op het tijdstip waarop de persoon die wordt opgeleid, tot de normaallessen toegelaten, de lessen heeft aangevangen; b. door hoofden van scholen, op het tijdstip waarop de persoon die wordt opgeleid, in de school als kweekeling toegelaten, de lessen heeft aangevangen. Een en ander moet blijken uit eene desbetreffende kennisgeving met bijbehoorende lijst, bedoeld in art. 4 van het Kon. besluit, in, te zenden binnen eene maand nadat de lessen zijn aangevangen en bij aanneming van nieuwe kweekelingen, binnen acht dagen na hunne toelating tot de lessen (*). (1) Kennisgeving van het bestuur van Normaallessen, N. S. no. 1650; „ ,. „ hoofd eener school, N. S. no. 1646; Lijst over te leggen bij bovenbedoelde kennisgeving, N. S. no. 1647. Wet Lager Onderwijs. 227 Opleiding Normaallessen. Iedere kweekeling wordt aldus niet meer dan ééns in de lijst vermeld. Het tweede lid van art. 4 bepaalt dat de aanneming van nieuwe kweekelingen binnen acht dagen, door inzending van een lijst, ter kennis van den arrondissements-schoolopziener moet worden gebracht. Deze is dus, bij richtige naleving van dit voorschrift, volkomen op de hoogte van de in opleiding zijnde kweekelingen. Het telken jare herhaaldelijk opgeven van hunne namen enz. is alzoo overbodig. Bovendien vertraagt dit de vlugge afdoening van de later in te zenden aanvraag om rijksbijdrage. Als regel geldt dat voor een kweekeling die niet op de lijst is vermeld, geene rijksbijdrage wordt verleend. Hieruit volgt dat voor een kweekeling wiens opleiding vier jaren heeft geduurd, doch die eerst een jaar na den aanvang zijner opleiding in de lijst werd vermeld, slechts de bijdrage voor driejarigein plaats van voor vierjarige opleiding wordt uitgekeerd. Op eene vraag naar het tijdstip, waarop de kweekelingen moeten worden aangenomen om bij eene opleiding van twee jaren geen gevaar te loopen het subsidie te verliezen, antwoordde de Minister: ,,'s-Gravenhage, 25 April 1911. „Ik heb de eer U mede te deelen, dat het in uw nevenvermeld „schrijven bedoelde gevaar niet bestaat. „De wijziging van artikel 2, sub 2°. van het Koninklijk besluit „van 3 April 1890 (Staatsblad no. 34) bij Koninklijk besluit van „16 Maart 1909 (Staatsblad no. 72), heeft ten doel de gelegenheid „te openen den cursus bij de bijzondere normaallessen te doen „aanvangen met 1 Mei, zonder dat men deswege gevaar loopt, na „een tweejarige opleiding van een kweekeling de Rijksbijdrage te „verliezen, of na een drie of vierjarige opleiding slechts aanspraak „te kunnen maken op een rijksbijdrage voor een opleiding over „korter tijdvak. „De Minister van Binnenlandsche Zaken, „Voor den Minister, „De Secretaris-Generaal", (volgt handteekening). Bepaling van het tijdvak der opleiding indien deze aansluit aan het examen. 117. Indien de opleiding heeft geduurd tot het schriftelijk gedeelte van het examen voor onderwijzer(es) wordt zij geacht te zijn geëindigd met het eind van de maand waarin het examen is aan- Wet Lager Onderwijs. 228 Opleiding Normaallessen. gevangen. Tot op heden is dit het eind der maand April. Ook hieruit volgt, dat rekening wordt gehouden met een cursusjaar van 1 Mei tot en met 30 April. Volgens art. 2, sub 3°. van het Kon. besluit moet de persoon, die door het hoofd eener school wordt opgeleid, op den voet van art. 8 der wet op het lager onderwijs als kweekeling in de school zijn toegelaten, hetzij gedurende ten minste 2 jaren, onmiddellijk voorafgaande aan het examen waarbij de akte van bekwaamheid wordt verkregen, hetzij gedurende ten minste 2 jaren, onmiddellijk voorafgaande aan het volbrengen van den 19-jarigen leeftijd, mits het examen wordt afgelegd binnen 13 maanden daarna. De tijd, tusschen het tijdstip waarop de 19-jarige leeftijd wordt volbracht en het examen, komt voor de bepaling van het bedrag der rijksbijdrage niet in aanmerking. Voorbeeld. Een jongmensen wordt in opleiding genomen op 1 Mei 1916 en hoopt in April 1920 examen af te leggen. Deze opleiding zal dus vermoedelijk vier volle jaren duren. Indien hij echter slechts van October 1917 tot ultimo Mei 1920 onafgebroken als kweekeling in de school wordt toegelaten, wordt de bijdrage toegekend als voor eene twee-jarige opleiding. De kweekeling behoeft niet in de school aanwezig te zijn op alle uren waarop door het hoofd school wordt gehouden. Art. 2, sub 3°., eischt dat eene practische vorming gedurende den gestelden tijd onafgebroken gepaard moet gaan met de opleiding en dat te dien einde de opgeleid wordende persoon op den voet van art. 8 der wet als kweekeling in de school moet zijn toegelaten. Onderbreking wegens militiedienst. 118. In een geval dat de opleiding aan eene normaalschool onderbroken was door drie maanden militiedienst, had dit geen invloed op de berekening der bijdrage, op grond van den korten duur en den aard der onderbreking en omdat de opleiding desniettemin langer dan 2 jaren had geduurd. Opleiding niet aansluitende aan het examen. 119. Het Kon. besluit eischt niet, dat de opleiding onmiddellijk aan het examen aansluit. Indien de opleiding van een kweekeling niet tot het examen doorloopt, komt als duur der opleiding in aanmerking het aantal volte jaren, begrepen in het tijdvak der opleiding, ongeacht den aanvangsdatum (aant. 115). Zoo wordt bijv. eene opleiding van Wet Lager Ondertoijs. 229 Opleiding Normaallessen. 1 April 1917 tot en met 31 Maart 1919, als in 1920 de akte wordt behaald, geacht eene tweejarige opleiding te zijn. In dit geval wordt dus geen rekening gehouden met het cursusjaar 1 Mei tot en met 30 April, want dan zou, in dit voorbeeld, slechts sprake zijn van opleiding gedurende één jaar. Aangaande eene opleiding van 1 April 1908 tot en met 1 Juni 1912, waarna de akte werd behaald in 1913, werd destijds beslist dat dit eene 4-jarige opleiding was. Bepaling der bijdrage bij opleiding achtereenvolgens aan verschillende inrichtingen of door verschillende hoofden van scholen. 120* Volgens art. 7 van het Kon. besluit kan de bijdrage voor de opleiding van een kweekeling worden gesplitst, indien meer dan één inrichting of meer dan één schoolhoofd aan die opleiding hebben gewerkt. Splitsing.kan plaats hebben bij opleiding achtereenvolgens: 1°. Door verschillende hoofden van scholen. De opleiding kan in dit geval hebben plaats gehad zoowel achtereenvolgens in verschillende scholen door de daaraan verbonden hoofden, als door elkander opvolgende hoofden van dezelfde school. De splitsing geschiedt naar gelang van den tijd der opleiding. De berekening is dus tot op den dag nauwkeurig. 2°. Aan verschillende gemeentelijke en bijzondere normaallessen. Ook deze splitsing geschiedt naar gelang van den tijd der opleiding en wordt tot op den dag nauwkeurig berekend. De bijdrage wordt niet steeds verdeeld in verhouding tot den toerkeüjken duur der opleiding aan elk der inrichtingen. Bij opleiding langer dan 4 jaren wordt n.1. alleen rekening gehouden met het tijdvak van de laatste 4 jaren. Indien de opleiding aan de inrichting welke daarmede begon, geheel buiten deze 4 jaren valt, wordt aan deze inrichting geen deel der bijdrage toegekend, maar komt de bijdrage geheel aan de volgende(n). Valt de opleiding aan de eerste inrichting ten deele in de laatste 4 jaren, dan ontvangt- zij subsidie over dat gedeelte. Wanneer de opleiding tot aan het examen tusschen de 2 en 3 jaren heeft geduurd, worden alleen de laatste twee jaren in aanmerking genomen. De inrichting waar in dit geval de opleiding wordt voltooid, krijgt de bijdrage berekend over het geheele tijdvak der Wet Lager Onderzoijs. 230 Opleiding Normaallessen. opleiding aldaar; de inrichting, waar de opleiding begon, slechts over zoodanig tijdvak, als van de 2 jaren overblijven. De tijdvakken der opleiding behoeven niet aan te sluiten. 3°. Aan Rijksnormaallessen en bijzondere normaallessen. Hoewel in art. 7 geen sprake is van opleiding achtereenvolgens aan Rijksnormaallessen en bijzondere normaallessen of omgekeerd, ontvangt laatstbedoelde inrichting eene bijdrage, berekend naar den werkelijken duur der opleiding aldaar en naar het tarief dat gold op het tijdstip van aanvang der geheele opleiding, als had de opleiding geheel aan bijzondere normaallessen plaats gehad. Ingeval van opleiding eerst aan Rijksnormaallessen, later aan bijzondere normaallessen, telt de tijd aan de Rijksinrichting, voor zooveel noodig, mede onder de 4 jaren voor het maximum-subsidie. 4°. Aan gemeentelijke of bijzondere normaallessen en gemeentelijke of bijzondere kweekscholen, of omgekeerd. Deze splitsing berust op het bepaalde bij art. 1, derde lid, van het Kweekscholen-besluit. Ingevolge deze bepaling wordt voor elke maand opleiding aan de normaallessen het subsidie op ƒ 14, gesteld. Bij gesplitste opleiding als hier bedoeld wordt de bijdrage verleend, ook al sluiten de gedeelten der opleiding niet aaneen, mits slechts één dezer gedeelten een onafgebroken duur heeft van ten minste twee jaren. De inrichtingen waar de opleiding heeft plaats gehad, moeten in aanmerking kunnen komen voor rijksbijdrage. Het tijdvak der opleiding aan eene niet-gesubsidieerde inrichting wordt dus niet in aanmerking genomen. Indien na aftrek van laatstbedoeld tijdvak een opleidingstijd aan de normaallessen overblijft van ten minste twee jaren, kan van toepassing van art. 1, derde lid, van het Kweekscholenbesluit geen sprake zijn. Bij opleiding eerst aan bijzondere normaallessen, daarna aan eene bijzondere kweekschool, wordt ook het eerstbedoelde deel der opleiding gesubsidieerd, al kan de kweekschool, wegens te hoogen leeftijd van den kweekeling, geen subsidie voor die opleiding krijgen, mits die kweekschool voor andere opgeleide kweekelingen in aanmerking komt voor rijkssubsidie. Onderbreking bij opleiding aan verschillende normaallessen. 121. Eene kleine onderbreking der opleiding bij overgang naar eene andere normaal-inrichting doet aan de opleiding als geheel Wet Lager Ondervnjs. 231 Rijksbijdrage Normaallessen. niets te kort. Eene opleiding aan de normaallessen te A. gedurende het tijdvak van 1 Mei 1910—1 December 1911 gevolgd door voltooiing der opleiding aan de normaallessen te B. gedurende het tijdvak van 6 Februari 1912—1 Mei 1914 werd geacht eene vierjarige opleiding te zijn. De bijdrage voor elk dezer normaallessen werd evenredig berekend naar ƒ 700,— tot op den dag nauwkeurig. Gedeeltelijke bijdrage wordt echter niet verleend voor achtereenvolgende opleiding aan een of meer opleidingsinrichtingen en door een (of meer) schoolhoofd(en), noch omgekeerd. Bij de vraag, of voor zulk eene opleiding aanspraak op rijkssubsidie bestaat, moet dus die opleiding, op zich zelf beschouwd, aan de subsidieregelen worden getoetst. Bij gelijktijdige opleiding door meer dan één schoolhoofd, heeft geen splitsing der bijdrage plaats, omdat art. 7 uitdrukkelijk spreekt van opleiding achtereenvolgens door hoofden van verschillende scholen of verschillende hoofden van dezelfde school. Er is geen bezwaar tegen, dat het hoofd eener school zich in de opleiding van een kweekeling doet bijstaan door het hoofd eener andere school, doch in dit geval is het hoofd der school waar de opgeleide persoon op den voet van art. 8 der wet als kweekeling is toegelaten, de persoon die in aanmerking kan komen voor de rijksbijdrage. De aanvraag behoort dan ook door dat schoolhoofd te worden gedaan. In geval van twijfel over het recht op gedeeltelijke bijdrage wegens opleiding van een kweekeling wende men zich tot den Minister van Onderwijs enz. Alleen die Minister kan in een bepaald geval beoordeelen of art. 7 van het Kon. besluit moet worden toegepast, omdat aan zijn Departement alle gegevens betreffende de opgeleide persoon ter beschikking staan. Indiening van de aanvraag om rijksbijdrage voor de opleiding. 122. De aanvraag om uitkeering der bijdrage is vrij van zegel en wordt in enkelvoud ingediend bij den arrondissements-schoolopziener binnen 14 dagen nadat de opgeleide persoon (of de opgeleide personen) de akte van bekwaamheid heeft (of hebben) verkregen. Daarbij moeten de verkregen akten worden overgelegd alsmede eene verklaring betreffende het tijdvak gedurende hetwelk de opleiding onafgebroken is geschied. Mocht een pas geslaagde kweekeling weigeren zijne onderwijzersakte daartoe tijdelijk af te staan, dan heeft dit geen verlies van de bijdrage voor zijne opleiding ten gevolge. In dit geval wordt bij het inzenden van de aanvraag door het bestuur mededeehng gedaan Wet Lager Ondervnjs. 232 Rijksbijdrage Normaallessen. van de weigering. Zoo mogelijk wordt dan een autenthiek afschrift der akte overgelegd, (Aant. 110). Voor gedeeltelijke opleiding aan verschillende normaallessen dient de rijksbijdrage zooveel mogelijk bij eene gemeenschappelijke aanvraag te worden verzocht. Om vertraging in de afdoening der aanvrage te voorkomen, is het in elk geval noodig, dat in de bij de aanvrage over te leggen verklaring nauwkeurig wordt vermeld, waar en door wie de opgeleide persoon gedurende het -geheele vierjarig tijdvak, voorafgaande aan 1 Mei van het jaar, waarin de akte is behaald, werd opgeleid. Geldt het eene opleiding van minder dan 4 jaren, dan zal zijn te vermelden, of de opleiding al dan niet aan eene andere inrichting of door een ander schoolhoofd heeft plaats gehad. De aanvraag moet natuurlijk op den gestelden tijd worden ingediend. Indiening na het verstrijken van dien tijd kan verlies van de rijksbijdrage tengevolge hebben. Aanvraag van het bestuur van Normaallessen, N. S. no. 1651. Verklaring van het bestuur van Normaallessen, N. S. no. 1662. Aanvraag van het hoofd eener bijzondere school, N. S. no. 1659. Verklaring van het hoofd eener bijzondere school, N. 8. no. 1653. DERDE HOOFDSTUK. Opleiding voor de hoofdakte. 123. De subsidieering van Rijkswege van cursussen tot opleiding van hoofdonderwijzers en hoofdonderwijzeressen is geen uitvloeisel van eenige wettelijke bepaling of voorschrift. De voorwaarden waaronder aan zoodanige cursussen rijkssubsidie zal kunnen worden verleend, zijn vastgesteld door den Minister van Binnenlandsche Zaken en omvatten de volgende punten. (Ministeriëele beschikking van 17 April 1914, no. 6085\ afd. O., gewijzigd bij besch. van 29 Mei 1914, no. 93741, afd. O., [Staatscourant van 18 April en 30 Mei 1914]). Nader gewijzigd bij Ministeriëele beschikking van 14 Mei 1918, no. 8798, afd. O. (Staatscourant no. 112 van 1918). 1. De cursus gaat uit van eene organisatie, zoodat zij staat onder het bestuur eener gemeente, eener vereeniging, welke reeds eene bijzondere kweekschool of eene bijzondere lagere school in stand houdt, of eener plaatselijke afdeeling van voor dit doel te erkennen onderwijzersvereenigingen. 2. De cursus loopt in den regel van begin September tot einde Augustus, tn welken tijd gedurende ten minste 40 weken onderwijs wordt gegeven. (*) 3. De cursus omvat ten minste twee opvolgende klassen. Augustu7l918! nofri80k°mSti8 Mnisterieele kennisgeving In de Staatscourant van 3 Wet Lager Onderwijs. 233 Opleiding hoofdakte. 4. Aan elke klasse wordt per week onderwijs gegeven: gedurende ten minste 8 uren, indien de cursus twee opvolgende klassen omvat; gedurende ten minste 6 urm. indien de cursus meer dan twee opvolgende klassen omvat. Bestaat eene klasse uit parallel-afdeelingen dan gelden deze bepalingen voor elke afdeeling. 5. Het onderwijs omvat voor elke der klassen ten minste de vakken: lezen, Nederlandscke taal, letterkunde, rekenen, aardrijkskunde, geschiedenis, kennis der natuur, handteekenen en paedagogiék, behoudens ontheffing door den Minister van Binnenlandsche zaken (}). 6. Het onderwijs wordt gegeven volgens een vóór den aanvang van den cursus aan den arrondissements-schoolopziener over te leggen leerplan en lesrooster. v 7. Als deelnemers aan den cursus kunnen slechts worden aangemerkt personen, die de akte van bekwaamheid, bedoeld in art. yy. onder a, maar niet die, bedoeld in art. yy, onder b, der wet tot regeling van het lager onderwijs bezitten. Met inachtneming hiervan moet de cursus toegankelijk zijn voor allen, die zich aanmelden. 8. Het aantal deelnemers bedraagt bij den aanvang van het cursusjaar ten minste 75, wanneer op subsidie voor ten minste twee klassen wordt aanspraak gemaakt. Bedraagt het in eenig jaar minder dan 15, dan wordt slechts voor ééne klasse subsidie toegekend. In beide gevallen mag het aantal in den loop van het cursusjaar niet beneden 10 dalen. 9. De deelnemers zijn tot het geregeld bezoeken van de lessen verplicht, blijkende uit presentielijsten, die steeds binnen 24 uren aan den arrondissementsschoolopziener moeten worden toegezonden. Hij, die gedurende een cursusjaar minder dan drie-vierden van het aantal lesuren heeft gevolgd, wordt ten opzichte van de subsidievoorwaarden niet als deelnemer beschouwd. 'Voor de deelnemers, die de bevoegdheid bezitten om onderwijs te geven in het handteekenen, wordt het minimum-aantal lesuren, dat zij hebben bij te wonen, berekend op drie-vierden van het volle aantal lesuren der gevolgde klasse, verminderd met het aantal uren der daarin gegeven teekenlessen. 10. Op den cursus wordt van Regeeringswege toezicht uitgeoefend door den arrondissements-schoolopziener. Behalve voor dezen zijn de lessen steeds toegankelijk voor den inspecteur van het lager onderwijs en voor den districts-schoolopziener. 11. Het bestuur verstrekt de voor het toezicht, voor de beoordeeling van het financieel beheer en voor de naleving der gestelde voorwaarden noodige gegevens. In verband hiermede wordt zoowel aan den voornoemden Minister als aan den arrondissements-schoolopziener vóór den aanvang van den cursus eene begrooting 2) voor het volgende cursusjaar, en binnen eene maand na afloop eene rekening 3) en verantwoording over dat cursusjaar ingezonden volgens onderstaand model. De aan den Minister in te zenden begrooting gaat vergezeld van een exemplaar van den lesrooster. (1) Waar In deze regelen sprake Is van den Minister van Binnenlandsche Zaken moet thans worden gelezen: de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. (2) Begrooting = N. S. no. 1748. (3) Rekening = N. S. no. 1747. Wet Lager Ondertoijs. 234 Opleiding hoofdakte. MODEL: Begrooting voor .. . j Rekening en verantwoording over } het cursusJaar 19 ~™ van den cursus tot opleiding van hoofdonderwijzers(essen), staande onder het bestuur van £•* UITGATEN. Belooning der docenten: (naam) uren gedurende weken & ƒ per uur . ƒ (naam) enz. (enz. als boven) Vergoeding reiskosten ' cursisten . . . . Belooning conciërge, amanuensis Lokaalhuur . . . . „ Vuur, licht, schoonhouden van de lokalen. Boeken en leermiddelen Administratie . . Totaal . . ƒ Het bestuur van den cursus: (handteekeningen) Wanneer aan de bovenstaande voorwaarden wordt voldaan zal het subsidie worden bepaald op de helft van het gezamenlijk bedrag der aan de docenten uitbetaalde salarissen, berekend naar ten hoogste f 125,— 's jaars voor elk wekeHjksch lesuur en ten hoogste 24 uren per week. Bij het bestaan van parallel-afdeelingen van ten minste 10 leerlingen wordt het subsidie naar evenredigheid van het grooter aantal lesuren verhoogd. Het subsidie wordt niet verleend tot een hooger bedrag, dan waarmede de uitgaven de overige inkomsten hebben overtroffen. Besturen van cursussen, welke voor een bepaald cursusjaar voor de toekenning van Rijkssubsidie in aanmerking wenschen te komen, behooren daarvan te doen blijken door een tot de Koningin te richten, op gezegeld papier geschreven, verzoek, (N. S. no. 1745) hetwelk moet worden ingezonden in de maand Mei van het kalenderjaar, waarin dat cursusjaar aanvangt. Aan de cursisten kan van Rijkswege eene tegemoetkoming in de verplaatsingskosten worden toegekend volgens onderstaand TARIEF. § 1. De vergoeding wegens verplaatsing te voet wordt berekend per uur gaans op 30 cents, met dien verstande: INKOMSTEN. Lesgelden ƒ Subsidie van het Rijk Subsidie van.... Vergoeding reiskosten cursisten .... Rente van kasgeld . . Totaal Wet Lager Onderwijs. 235 Opleiding hoofdakte. a. dat geene vergoeding wordt gegeven wanneer de af te leggen afstand minder dan 34 uur gaans bedraagt; b. dat voor 'een afstand van meer dan % tot 1 uur, 1% uur „ „ ti m - i i 1 „ 2% „ „ „ „ „ l „ „ 2 „ 2%. „ 4}/2 „ » „ »» 2% uur gaans niet meer dan 4% uur voor een heen- en terugreis in aanmerking komt. § 2. De vergoeding wegens verplaatsing met openbare middelen van vervoer wordt berekend naar de werkelijk gedane uitgaven per spoor 3de klasse, per tram 2de klasse en per boot iste klasse, met dien verstande, dat ingeval de afstand zoowel te voet als met openbare middelen van vervoer kan worden afgelegd, geen hooger bedrag vergoed wordt dan de werkelijke kosten van het vervoer, behoudens dat voor een heen- en terugreis te zomen niet meer dan f 1.35 in aanmerking komt. § 3. De vergoeding wegens verplaatsing gedeeltelijk te voet en gedeeltelijk met openbare middelen van vervoer wordt volgens de bepalingen der §§ 1 en 2 berekend, mede onder voorbehoud als aan het slot van § 2. § 4. De vergoeding wegens verplaatsing per eigen rijwiel bedraagt 5 cents per afgelegden kilometer; per eigen motorrijwiel 9 cents per afgelegden kilometer. § 5. Onverminderd de hiervoren vermelde vergoedingen worden de werkelijk gedane uitgaven voor veer-, tol- en bruggelden volledig vergoed. § 6. De cursisten, die op vergoeding wegens verplaatsingskosten aanspraak maken, dienen hunne declaratiën deswege in bij het bestuur of bij den directeur van den cursus. Zij stellen daaronder de navolgende met hunne handteekening bekrachtigde verklaring: „De ondergeteekende verklaart naar waarheid, dat de in deze declaratie vermelde bedragen krachtens het door den Minister van Binnenlandsche Zaken vastgestelde tarief toekomen en dat zij, voor zoover van openbare vervoermiddelen gebruik is gemaakt, werkelijk voor dat doel zijn uitgegeven". P § 7. Het bestuur van den cursus brengt op de rekening en verantwoording ' over het afgeloopen cursusjaar het totaal bedrag der declaratiën, in § 6 bedoeld, in rekening, terwijl de declaratiën, met een verzamelstaat rechtstreeks aan den arrondissements-schoolopziener, die met het toezicht op den cursus is belast, worden gezonden. Het bestuur van den cursus stelt op den verzamelstaat de navolgende, met zijne handteekening bekrachtigde verklaring: „Het bestuur van den cursus voor de hoofdakte te r... verklaart de bovenvermelde declaratiën te hebben onderzocht en in orde bevonden". § 8. De vergoeding wegens verplaatsingskosten worden gelijktijdig met het Rijkssubsidie voor den cursus aan het bestuur toegekend, dat vervolgens binnen eene week uitbetaling doet aan de cursisten, die daarvoor in aanmerking komen, indien dit niet reeds is geschied. Berekening van het subsidie. 124. Onder „het gezamenlijk bedrag der aan de docenten uitbetaalde salarissen", waarvan volgens de subsidiebepalingen de helft ten laste van het Rijk komt, wordt de bezoldiging van den directeur gebracht, ook waar zij als afzonderlijke belooning boven de betaling voor lesuren wordt verleend. De belooning van den Wet Lager Onderwijs. 236 Opleiding hoofdakte. directeur komt eventueel in aanmerking boven het maximum van 24 x ƒ 125,—. Onder bovenbedoeld gezamenlijk bedrag der salarissen wordt ook gebracht de belooning voor het lesgeven in niet-verplichte vakken, voor zoover niet het maximum-aantal uren, dat voor subsidie in aanmerking komt, wordt overschreden. Indien het aantal lesuren het evenbedoelde maximum te boven gaat en de bezoldiging niet voor alle uren gelijk is, worden voor de berekening van het gezamenlijk bedrag der salarissen, waarin het Rijk de helft bijdraagt, die 24 uren genomen, welke het hoogst bezoldigd worden, met inachtneming van het maximum van ƒ 125,— 's jaars voor elk wekelijksch lesuur. Op Hoofdstuk Va der Staatsbegrooting (Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) voor het dienstjaar 1920 zijn gelden toegestaan om het bedrag dezer vergoeding te verhoogen tot ƒ 150,— per wekelijksch lesuur. Tevens zijn gelden toegestaan voor het toekennen van vergoeding der reiskosten aan docenten aan den cursus die elders wonen. In verband" met een en ander zuUen deze regelen vermoedelijk binnenkort worden gewijzigd en aangevuld. Geen subsidie wordt verleend in de kosten van eene commissie van beheer, noch in de belooning voor een assistent bij het teekenonderwijs of voor een amanuensis. Indien een cursus twee opvolgende klassen omvat en elke dezer klassen uit twee parallel-afdeelingen van ten minste 10 leerlingen bestaat, kunnen ten hoogste 48 wekelijksche lesuren als grondslag voor het „subsidie in rekening worden gebracht. Bestaat slechts eene der beide klassen uit twee parallel-afdeelingen van ten minste 10 leerlingen, dan is dat maximum-aantal uren 36. Bij splitsing eener klasse in parallel-afdeelingen, welke niet elk ten minste 10 leerlingen bevatten, wordt het subsidie niet verhoogd. Bestuur van den cursus. 125. Het subsidie wordt uitsluitend verleend voor cursussen, die onder bestuur staan van organisaties als bedoeld in punt 1 van de Regelen. Ten behoeve van een cursus, uitgaande van de zoogenaamde vereeniging der onderwijzers in een schoolarrondissement kan geen subsidie worden «toegekend. Evenmin ten behoeve van een cursus, uitgaande van eene daarvoor opgerichte vereeniging of van eene daarvoor gevormde combinatie van personen. Wet Lager Ondertoijs. 237 Opleiding hoofdakte. Evenmin ten behoeve van een cursus, uitgaande van een departement der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Evenmin ten behoeve van een cursus, welke niet uitgaat van de plaatselijke afdeeling eener onderwijzers-vereeniging, maar van die vereeniging zelve. Indien eene vereeniging of organisatie' twee cursussen tot opleiding voor de hoofdakte houdt, kan voor eiken cursus afzonderlijk rijkssubsidie worden verkregen. Nieuw opgerichte cursus. 126. Wanneer een nieuw opgerichte tweejarige cursus aanvangt uitsluitend met de eerste klasse, wordt gedurende het eerste jaar in de kosten van die enkele klasse subsidie verleend. Verplichte leertijd. 127. Ter berekening van den verplichten leertijd moet elk lesuur 60 minuten duren; met zoogenaamde lesuren van 45 of 50 minuten wordt geen genoegen genomen. Dit wil niet zeggen, dat de leeraar niet enkele minuten vroeger zou mogen eindigen, of bij op elkaar volgende lessen niet iets later zou mogen beginnen om aldus den cursisten gelegenheid te geven zich te verpoozen. Doch wel, dat op den rooster van de gezamenlijke lessen per week ten minste 8, resp. 6 volle uren van 60 minuten moeten zijn uitgetrokken. Daarbij kan echter genoegen worden genomen met eene regeling, zooals die voorkomt in art. 2, sub 4°., van het Kon. besluit van 14 Maart 1911, St.bl. no. 90 (blz. 211) dat, wanneer tusschen meer dan twee achtereenvolgende uren onderwijs ten hoogste een kwartier van ontspanning wordt gegeven, die ontspanningstij d medetelt voor de in rekening te brengen lesuren. Indien de lessen korter dan 60 minuten duren, wordt voor de berekening van de rijksbijdrage de gezamenlijke duur der lessen tot uren herleid. Samenvoeging van twee of meer klassen ontmoet geen bezwaar, mits zij niet bij alle vakken wordt toegepast, en met dien verstande, dat elk aan twee samengevoegde klassen gegeven uur ten opzichte van de voorwaarde onder punt 4 bij elke klasse slechts voor de helft in rekening wordt gebracht, en elk aan drie samengevoegde klassen gegeven uur slechts voor een derde. Eene zoogenaamde aanvullingsklasse kan worden aangemerkt als eene parallelafdeeling van de hoogste klasse. Zij zal op zich zelf weer moeten voldoen aan de voorwaarden, voor elke klasse gesteld. Wet Lager Ondertoijs. 238 Opleiding hoofdakte. Het minimum-aantal van 8, resp. 6 uren onderwijs per week aan elke klasse moet worden gegeven in de bij de subsidievoorwaarden verplicht gestelde vakken. Vakken van onderwijs. 128. Het lezen behoeft niet als afzonderlijk vak te worden onderwezen. Er wordt genoegen mede genomen wanneer dit vak, evenzeer als letterkunde, onder Nederlandsche taal wordt opgenomen. Voor zooveel het vak aardrijkskunde betreft wordt aan punt 5 niet voldaan, indien slechts in wis- en natuurkundige aardrijkskunde onderwijs wordt gegeven. Toelating van deelnemers. 129. Het tweede lid van punt 7 legt niet de verplichting op om tot een cursus voor hoofdonderwijzers ook onderwijzeressen en tot een cursus voor hoofdonderwijzeressen ook onderwijzers: toe te laten. De voorwaarde in het tweede lid legt geen enkele verplichting op met betrekking tot het onderwijs, dat op den cursus gegeven wordt. Maatregelen, waardoor zou worden te kort gedaan aan den eisch, dat de cursus toegankelijk moet zijn voor allen die zich aanmelden, worden niet toegelaten. Om die reden zullen geen lessen op Zondag mogen worden gegeven. Van de deelnemers mag geen verschillend lesgeld worden geheven. Zoo wordt ook aan het bestuur van den cursus niet de vrijheid gelaten, zelf het maximum-aantal der cursisten te bepalen. Evenmin om naar eigen inzicht zijne voorkeur te schenken ten opzichte van de toelating. Allen, die zich aanmelden en aan de voorwaarde van het eerste lid van punt 7 voldoen, moeten worden toegelaten. Mocht het voorkomen, dat dientengevolge het getal leerlingen met het oog op den richtigen gang van het onderwijs bij de lessen in een of meer vakken te groot zou worden, dan zal het bestuur zich tot den Minister hebben te wenden met de vraag, hoe in zoodanig geval is te handelen. Belemmering van de toelating door toelatings- of overgangsexamens is in strijd met bovenbedoeld beginsel. Dergelijke examens behooren, naar de meening van den Minister, niet bij eene vrije en zelfstandige studie als de voorbereiding voor het hoofdonderwijzersexamen. Om dezelfde reden zou er ook bezwaar tegen bestaan, aan het bestuur van een cursus de bevoegdheid te verleenen een cursist te verwijderen wegens geringen ijver. Tegen eene bepaling, Wet Lager Onderzoijs. 239 Opleiding hoofdakte. volgens welke op een tweejarigen cursus niemand langer dan drie jaren wordt toegelaten, bestaat geen bezwaar. Ook heeft het bestuur het recht in den loop des jaars cursisten te verwijderen om redenen van tucht of van gedrag, en is het bevoegd die personen bij nieuwe aanmelding te weigeren. Eene verplichting om tusschentijds leerlingen aan te nemen, wordt aan het bestuur niet opgelegd, al is het wenschelijk, dat het van zijne bevoegdheid daartoe gebruik zal maken ten opzichte van onderwijzers en onderwijzeressen, die van elders komen en daar een cursus volgden. Aantal en verplichtingen der deelnemers. 130. Terwijl in punt 8 een minimum is bepaald voor het getal deelnemers, vindt de vraag, wie als zoodanig moeten worden aangemerkt, hare beantwoording in het tweede lid van punt 9, waar bepaald is, dat als zoodanig alleen worden beschouwd zij, die ten minste drie-vierden van het aantal lesuren hebben gevolgd. Zoo dus in eene klasse 320 uur onderwijs in een jaar wordt gegeven, worden slechts de cursisten, die blijkens de presentielijst ten minste 240 lesuren hebben bijgewoond, als deelnemers aangemerkt. Waar zij alzoo een vierde der lesuren kunnen overslaan, mogen zij ook van sommige vakken geheel wegblijven, zoodat eene bepaling in het reglement voor den cursus, volgens welke het den deelnemers i vrijstaat het onderwijs in bepaalde vakken niet te volgen, wordt toegelaten. De eenige eisch ten deze is, dat bij den aanvang van den cursus het getal deelnemers ten minste 15 zij en het getal van hen, die de verschillende lessen bezoeken, nimmer beneden 10 mag dalen, in dien zin, dat elk dezer 10 personen ten minste drievierden van het aantal lesuren moet zijn aanwezig geweest. Voor bezitters van eene akte van bekwaamheid in het handteekenen wordt het aantal uren, aan handteekenen te besteden, in mindering gebracht van evenbedoeld minimum. Presentielijsten . 131. Het voorschrift van presentielijsten is niet zeer bezwarend, als men gedrukte lijsten gebruikt. Wordt de presentielijst bij het begin van de les geteékend, dan zullen de namen van hen, die niet tot het einde blijven, moeten worden doorgehaald. De presentielijsten moeten in de eerste plaats dienen bij het door den arrondissements-schoolopziener aan den Minister uit te Wet Lager Ondertoijs. 240 Opleiding hoofdakte. brengen advies omtrent het toe te kennen subsidie, en vervolgens als bewijsmiddel ingeval door het bestuur mocht worden opgekomen tegen eene eventueele weigering van subsidie. Tarief der verplaatsingskosten. 132. Het tarief wordt ruim toegepast en zulks op grond van de overweging dat het toekennen der vergoedingen wegens verplaatsingskosten mede strekt ter bevordering der deelneming aan de cursussen voor de hoofdakte. In de eerste plaats is het bestuur, dat met de leiding van den cursus is belast, uiteraard het meest bevoegd de door de cursisten ingediende declaratiën te toetsen aan de waarheid, alsmede om tegen eventueele pogingen tot misbruik van de vrijgevige bepalingen te waken. Komen geschillen te dezer zake tusschen cursisten en het bestuur van den cursus voor, welke niet in der minne vereffend kunnen worden, zoo roept het bestuur de beshssing in van den met het toezicht op den cursus belasten arrondissements-schoolopziener. De arrondissements-schoolopziener mag geene beslissing nemen alvorens beide partijen te hebben gehoord, hetzij schriftelijk, hetzij mondeling. Indien de arrondissements-schoolopziener daartoe termen aanwezig acht, onderwerpt hij het geschil aan de beslissing van den Minister van Binnenlandsche Zaken, en legt te dien einde alle ter zake dienende bescheiden over. Wanneer de beslissing door den arrondissements-schoolopziener rechtstreeks is genomen kunnen de belanghebbenden, desgewenscht, daarvan in beroep komen bij den Minister voornoemd. Mocht, na onderzoek, blijken, dat gepoogd is dooi opzettelijk gedane onjuiste opgaven onrechtmatig profijt te trekken van de bepalingen van het tarief, dan zal dit voor het bestuur van den cursus grond kunnen opleveren den cursist den verderen toegang tot den cursus te weigeren. Evenals de jaarwedden der docenten geleidelijk worden betaald in afwachting van het Rijkssubsidie, blijft het aan het beleid van het bestuur van den cursus overgelaten desgelijks de vergoedingen aan de cursisten geleidelijk uit te keeren. Het bestuur kan daartoe door de cursisten echter geenszins worden verplicht geacht. DERDE AFDEELING. PENSIOENEN EN WACHTGELD. Llgtv. Handl. B. L. O. Wet Lager Ondervnjs. 243 Art. 60. DERDE AFDEELING. Pensioenen en Wachtgeld. EERSTE HOOFDSTUK. Ouderdoms- en invaliditeitspensioen. De bepalingen betreffende ouderdoms- en invaliditeitspensioen van onderwijzers en onderwijzeressen, die aan bijzondere scholen zijn verbonden, zijn vervat zoowel in een reeks artikelen der Lageronderwijswet als in daartoe -aangewezen artikelen der Burgerlijke Pensioenwet. In eerstgenoemde wet — artikelen 60 tot en met 75 — zijn de regelen vastgesteld, uitsluitend van toepassing op de pensionneering van het onderwijzend personeel der bijzqndere lagere scholen en bijzondere kweekscholen. De algemeene bepalingen der pensioenwetgeving, voor zoover van toepassing verklaard op de hier bedoelde onderwijzers, zijn, volgens art. 71 der Lageronderwijswet, de artikelen 14, tweede, derde en laatste lid, 33 tot en met 43 der Burgerlijke Pensioenwet, alsmede — behoudens eene kleine wijziging — art. 5 dier wet. 133. Aanspraak op pensioen. Artikel 60. (le lid.) Aan de onderwijzers, verbonden aan bijzondere scholen, welker leerplan, wat betreft de vakken waarin en de uren per week gedurende welke onderwijs wordt gegeven, overeenstemt met hetgeen hieromtrent in artikel 59bis, tweede en derde lid, bepaald is, alsmede aan de onderwijzers, verbonden aan bijzohderé kweekscholen tot opleiding van onderwijzers, wordt ten laste van het Rijk pensioen verleend in de gevallen, omschreven in artikel 61 en naar de regelen bepaald bij de artikelen 62 tot en met 72. (2e lid.) Ingeval van twijfel of eene school voldoet aan het bepaalde in het vorig lid wordt daaromtrent door Ons beslist. (3e lid.) Tot de onderwijzers, in het eerste lid bedoeld, worden niet gerekend de zoodanigen, die aan het hoofd van voor hunne eigen rekening beheerde scholen staan. Met „onderwijzers" worden hier ook onderwijzeressen bedoeld. Art. 13 der Lager-onderwijswet luidt: „Waar in deze wet van onder„wijzers gesproken wordt, zijn hieronder onderwijzeressen begrepen, „ten ware het tegendeel uitdrukkelijk bepaald zij". Wet Lager Onderzoijs. 244 Aanspraak pensioen-. Dit laatste is met deze pensioensregeling niet het geval. Onderwijzers en onderwijzeressen hebben gelijke aanspraken op pensioen. Deelneming in de pensioensregeling is voor alle gerechtigden impératief. Men kan er zich niet aan onttrekken. Krachtens het bepaalde bij art. IV, § 2 der wet van 5 Juni 1905 (St.bl. no. 152) waren de op 1 Januari 1906 in dienst zijnde onderwijzers bevoegd, mits vóór 1 April 1906, afstand te doen van de destijds nieuw ingestelde aanspraken op pensioen. Dit geschiedde door~ het inzenden van eene desbetreffende verklaring aan den Minister van Binnenlandsche Zaken. Deze verklaringen zijn onherroepelijk. Na het verstrijken van den termijn voor het indienen van zoodanige verklaring, d.i. van 1 April 1906 af, kan geen afstand meer worden gedaan van de wettelijke aanspraken op pensioen en is niemand gerechtigd zich te onttrekken aan de daaraan verbonden verplichting tot betaling van pensioensbijdragen. Alleen zij die tempore lutili afstand hebben gedaan van hunne pensioensaanspraken zijn vrij van betaling van pensioensbijdragen. Maar, zoolang de wet op dit punt niet is gewijzigd, kunnen zij later als bijzonder onderwijzer 'niet tot betaling van die bijdragen worden toegelaten. Alleen door benoeming als Onderwijzer aan eene openbare school kunnen zij aanspraak op pensioen verkrijgen. Zij kunnen dan evenwel de vroegere jaren taiet inkoopen.Bij herplaatsing aan eene bijzondere school wordt echter weer rekening gehouden met de in 1906 afgelegde verklaring van afstand. De aanspraak op pensioen is onafhankelijk van de vraag of de school al dan niet in aanmerking komt voor rijksvergoeding. De omvang van het onderwijs aan de school is ten deze het eenige criterium. Uit de verwijzing naar art. 59bis, tweede en derde lid, der wet volgt, dat aan de school ten minste 20 uren per week onderwijs moet worden gegeven in de vakken a—i en k. Voor z.g. kopscholen voor m. u. 1. o., als bedoeld in aant. 3 (blz. 5), kan worden volstaan met 14 lesuren per week in de vakken a—i en k. De omstandigheid dat aan de school bovendien onderwijs wordt gegeven in andere vakken doet niets te kqrt aan de pensioensaanspraken der aan de school verbonden onderwijzers. Ten einde te kunnen beoordeelen of de school aan het criterium voldoet, wordt telken jare e.en afschrift of uittreksel uit het alsdan geldende leerplan ingediend. (Aant. 138). In art. 60, -eerste lid, is ook sprake van „kweekscholen". Ook ten aanzien van deze schelen wordt niet gevraagd, of zij al dan Wet Lager Ondervnjs. 245 Aanspraak pensioen. niet als zoodanig rijkssubsidie ontvangen. Niettemin zal bij de beoordeeling der vraag, wat als een kweekschool kan worden aangemerkt, te rade zijn te gaan met de bepalingen van het Kon. besluit van 14 Maarl 1911 (St.bl. no. 90), (aant. 102). Onderwijzers aan bijzondere normaallessen, ook al hebben zij daaraan hun hoofdbetrekking, hebben geen aanspraak op pensioen. Alleen het feit, dat de onderwijzer(es) verbonden is aan eene school als in het eerste lid van art. 60 bedoeld, is beslissend voor zijne (hare) aanspraak op pensioen, ongeacht de onderwijzer(es) behoort tot de „verplichte" of tot de „niet-verplichte" leerkrachten. Tijdelijke aanstelling aan eene bijzondere school geeft gelijke pensioensaanspraken als vaste benoeming* Ook vakonderviijzers, mits niet vallende in de uitzonderingsbepaling van art. 73 der Lager-onderwijswet, hebben aanspraak op pensioen. Die uitzonderingsbepaling geldt niet ten aanzien van de bijzondere kweekscholen, zoodat alle aan kweekscholen verbonden vakonderwijzers aanspraak hebben op pensioen. (Aant. 142.) In geval van twijfel, of eene school behoort tot die, bedoeld in art. 60, eerste lid, beslist de Kroon. Er is niet bepaald door vrien en evenmin wanneer die beslissing is uit te lokken. Dit kan geschieden zoowel door de belanghebbende onderwijzers als door het bestuur of den eigenaar der school, doch eerst nadat door den Minister van Onderwijs enz. formeel is verklaard, dat de school z. i. niet behoort tot die, in art. 60 bedoeld. Wie aan het hoofd staat van eene voor zijn eigen rekening beheerde school, wordt voor de toepassing der pensioensbepalingen niet als „onderwijzer" aangemerkt en heeft dus geen aanspraak op pensioen. (Art. 60, derde lid.) Deze uitsluiting geldt ook voor de echtgenoote van den eigenaar der school indien deze als onderwijzeres aan de school werkzaam is. De Minister besliste dienaangaande, dat de school geacht moet worden in dat geval mede voor rekening van de echtgenoote te worden gehouden, zoodat zij niet kan worden beschouwd als in loondienst werkzaam te zijn. Onder „hoofd" is in het derde lid van art. 60 niet bedoeld het hoofd der school, in den zin van art. 58 der Lager-onderwijswet als bestuurder der lessen, maar het hoofd der onderneming, de houder of eigenaar der school, ongeacht hij al dan niet de hoofdakte bezit. (Kon. besluit van 29 Juni 1907, no. 48.) Wet Lager Ondervnjs. 246 Art. 61. 134. Gevallen waarin pensioen wordt verleend. Artikel 61. (le lid.) Recht op pensioen wordt verkregen door na volbrachten vijf en zestigjarigen leeftijd bekomen ontslag als onderwijzer. (2e lid.) Pensioen, ingevolge het vorige artikel, wordt insgelijks verleend aan dengeen, die na tienjarigen dienttijd uit hoofde van ziels- of lichaamsgebreken voor de waarneming zijner betrekking ongeschikt is en ontslag heeft bekomen en aan een onderwijzer, die ontslagen is na door een der oorzaken in artikel 63, tweede lid, vermeld, ziels- of lichaamsgebreken te hebben bekomen, die hem ongeschikt maken voor de verdere waarneming zijner betrekking. (3e lid.) Mede hebben na tienjarigen diensttijd recht op pensioen, zoodra zij den ouderdom van vijf en zestig jaren volbracht hebben en voorts wanneer zij ziels- of lichaamsgebreken bekomen, die hen ongeschikt maken voor de waarneming der betrekking van onderwijzer: a. onderwijzers, verbonden aan eene bijzondere school, welke ophoudt te voldoen aan de in artikel 60, eerste lid, gestelde eischen; b. onderwijzers, die overgaan naar eene andere school, waarvan op het tijdstip van den overgang niet vaststaat, dat zij niet voldoet aan de in artikel 60, eerste Hd, gestelde eischen; c gewezen onderwijzers, wier betrekking blijkt te zijn opgeheven; en d. gewezen onderwijzers, die uiterlijk binnen een jaar na het verlies hunner betrekking, als onderwijzer aan het hoofd komen te staan van eene voor hunne eigen rekening beheerde bijzondere school of kweekschool. Ouderdomspensioen wordt eerst verleend na volbrachten 65jarigen leeftijd en bekomen ontslag als onderwijzer, ongeacht het aantal dienstjaren. Het ontslag behoeft niet uitdrukkelijk een „eervol" ontslag te zijn. Het volbrengen van 40 dienstjaren is geen vereischte. Recht op het in het tweede lid bedoeld invaliditeitspensioen wordt eerst verkregen na een diensttijd van ten minste 10 jaren. De eisch. van ten minste 10-jarigen diensttijd geldt echter niet, indien het ontslag is verleend ten gevolge van invaliditeit door een ongeval, als bedoeld in art. 63 der wet. (Aant. 136.) Tijdelijke ongeschiktheid, bijv. wegens ziekte, geeft geen recht op pensioen. Uit de geneeskundige verklaring, welke bij de aanvraag om invaliditeitspensioen moet worden overgelegd, moet blijken, dat Wet Lager Ondertoijs. 247 Art. 62. de onderwijzer blijvend ongeschikt is voor de verdere waarneming der betrekking van onderwijzer. Indien die verklaring op dit punt geene positieve gegevens bevat, levert zij geen grond op voor toekenning van pensioen. (Kon. besluit van 3 Augustus 1911, St.bl. no. 270.) (Aant. 145 en 146). In het derde lid worden de gevallen genoemd waarin aanspraak wordt verkregen op z.g. uitgesteld pensioen. Hiervoor is in elk geval een diensttijd vereischt van ten minste 10 jaren. De wet biedt geen gelegenheid in de hier bedoelde gevallen de pensioensbijdragen te blijven doorbetalen. Er komen dus geen pensioengeldige jaren bij. Alleen bij herplaatsing in eene betrekking, waaraan uitzicht op burgerlijk pensioen is verbonden, kan de pensioengeldige diensttijd worden vermeerderd. Het uitgesteld pensioen wordt later berekend met inachtneming o. a. van het bepaalde bij art. 64 der Lager-onderwijswet. Hieruit volgt, dat bij die latere berekening van het uitgesteld pensioen ook andere diensten in aanmerking kunnen komen dan die, welke bijv sedert de opheffing der betrekking werden bewezen., 135. Verlies van recht op pensioen. Artikel 62. (le lid.) Alle recht op pensioen gaat verloren, indien de onderwijzer: 1°. hetzij, behalve in de gevallen bij artikel 61 voorzien, ontslagen wordt op eigen verzoek; 2°. hetzij gedurende drie achtereenvolgende jaren of gedurende in het geheel vijf jaren, in de gevallen, bedoeld in artikel 70, derde en laatste lid, de verschuldigde bijdragen niet stort; 3°. hetzij bij rechterlijke uitspraak wordt ontzet van de uitoefening van zijn beroep, of door verklaring van Gedeputeerde Staten de bevoegdheid tot het geven van onderwijs verliest; 4°. hetzij uit hoofde van wangedrag, onzedelijkheid, verregaande achteloosheid of plichtverzuim wordt ontslagen. (2e lid.) Niettemin behouden Wij Ons het recht voor in een der sub 4°. bedoelde gevallen aan een gewezen onderwijzer eene toelage ten laste van het Rijk toe te kennen. (3e lid.) Deze toelage mag het bedrag niet overtreffen, waarop de belanghebbende met toepassing van artikel 63, eerste lid, en volgende artikelen, recht zou hebben gehad, indien hij bij zijn ontslag gepensionneerd was. Wet Lager Ondertoijs. 248 Art. 62. Wie ontslagen wórdt „op eigen verzoek" vóór dat hij in de termen valt om volgens art. 61 pensioen te genieten, verliest zijn recht op pensioen. Bij herplaatsing in eene andere betrekking, waaraan uitzicht op pensioen als onderwijzer of als burgerlijk ambtenaar is verbonden, herleeft onmiddellijk de aanspraak op pensioen en zijn de reeds volbrachte dienstjaren gelijkelijk geldig. De bedoeling van het eerste lid, 1°., van dit artikel is dus niet, dat elk ontslag „op eigen verzoek" — behalve op 65-jarigen leeftijd, of bij invaliditeit na 1 O-jarigen dienst — voor altijd verlies van pensioensrechten ten gevolge zal hebben, maar alleen dat hij, die vrijwillig om andere redenen dan ouderdom of invaliditeit ophoudt onderwijzer te zijn, momenteel alle aan die betrekking verbonden pensioensaanspraken verbeurt. De wet biedt geen gelegenheid de pensioensbijdragen na een ontslag als hier bedoeld, te blijven doorbetalen. Treedt men later weer als onderwijzer in functie, dan zijn de vroegere jaren echter niet verloren; alleen is er sedert het ontslag niets bij gekomen. Wie niet meer in dienst treedt, is zijn recht op pensioen voor die jaren kwijt. De daarvoor voldane pensioensbijdragen worden niet teruggegeven. Met het in art. 62 onder 2°. genoemde geval heeft de wetgever getracht te voorkomen, dat men zich zou kunnen onttrekken aan het betalen der bijdrage voor jaren, welke op het bedrag van het pensioen niet van invloed kunnen zijn. Stel bijv.: dat een onderwijzer, die van zijn twintigjarigen leeftijd af telken jare de pensioensbijdrage heeft voldaan, op zijn zestigste jaar de verdere betaling wil staken, omdat hij voor het maximum-aantal pensioen-geldige dienstjaren heeft betaald en nu meent daarmede 40 dienstjaren te hebben geldig gemaakt. Hij moet dan evenwel nog vijf jaren in functie zijn om zijn recht op pensioen te kunnen doen gelden. Ten einde nu te voorkomen, dat hij zijn overige jaren uitdient zonder betaling van bijdrage, is de hierbedoelde bepaling in het leven geroepen. Het voorschrift van artikel 70, tweede lid, tot verrekening van de pensioensbijdrage op het subsidie voor de school, maakt, dat deze bepaling alleen zal werken ten aanzien van den onderwijzer eener niet-gesubsidieerde school, die wellicht den pensioensplicht zou trachten te ontduiken. Bij de beraadslaging in de Tweede Kamer werd er op gewezen, dat juist deze bepaling een achterdeur openlaat voor hen die van de pensioenregeling niet gediend zijn, waardoor althans voor de categorie van onderwijzers der niet-gesubsidieerde scholen de pensioenregeling feitelijk facultatief is geworden. De Regeering heeft dit niet geheel Wet Lager Ondervnjs. 249 Art. 62. ontkend. In de Memorie van Antwoord op het Voorloopig Verslag der Commissie van Rapporteurs uit de Eerste Kamer der StatenGeneraal werd dienaangaande ten slotte te kennen gegeven: „De verplichting tot storting, al is zij me;! door de gebruikelijke burgerrechterlijke dwangmiddelen gesanctionneerd, blijft bestaan en zoodra bijv. het schoolbestuur in het genot van subsidie komt of de onderwijzer overgaat naar eene dergelijke school, vindt de inhouding plaats. Aangezien dan echter de pensioensaanspraken niet herleven, staat daartegenover geen equivalent en hierin ligt dus een niet weinig scherpe prikkel om aan de moreele verplichtingen, welke deze lex imperfecta oplegt, te voldoen". Hiermede is nn. weliswaar niet weerlegd, dat de onderwijzer der niet-gesubsidieerde school zich aan de pensioenregeling kan onttrekken, doch duidelijk te kennen gegeven, welke gevolgen daaraan verbonden zijn. De pensioensaanspraken zullen niet herleven. Wie zich eenmaal op de hierbedoelde wijze heeft onttrokken aan de wettelijke verplichting tot betaling der pensioensbijdragen, zal in de registers der pensioengerechtigde onderwijzers worden geroyeerd wegens wanbetaling. De verbeurde aanspraken worden nimmer terugverkregen, ook niet bij overgang naar eene gesubsidieerde bijzondere school. Bij overgang naar eene openbare school kunnen alsdan pensioensaanspraken als openbare onderwijzer worden verkregen. Een niet-eervol ontslag heeft niet steeds verlies van aanspraak op pensioen ten gevolge. Alleen wanneer zulk een ontslag is verleend om een of meer der redenen in art. 62, eerste lid, onder 4°. genoemd, gaat het recht op pensioen te loor. Niettemin wordt ook in dit geval dat recht terug verkregen hij herplaatsing en zulks op grond van art. 14, derde lid, der Burgerlijke Pensioenwet, luidende: „Voor hem, die, na om welke redenen ook ontslagen te zijn, later „wordt herplaatst, zijn de diensten vóór het ontslag, en die, na de „herplaatsing bewezen, gelijkelijk geldig". Indien een onderwijzer wordt ontslagen om een der redenen, bedoeld in art. 62, sub 4°., moet de reden in de akte van ontslag worden vermeld. Ingevolge het bepaalde bij art. 4 van het Kon. besluit van 5 December 1905 (St.bl. no. 314) moet een afschrift van die akte binnen 10 dagen na het ontslag worden toegezonden aan den Minister van Binnenlandsche Zaken, thans aan den Minister van Onderwijs enz. (zie blz. 256). De toelage wegens het gemis van pensioen, volgens het tweede lid van art. 62, kan alleen dan worden toegekend, wanneer de onderwijzer recht op pensioen zou hebben gehad, indien hij, in plaats Wet Lager Ondertoijs. 250 Art: 63. van bijv. wegens plichtverzuim, of' onzedelijkheid, eervol ware ontslagen. Deze bepaling is dus uitsluitend van toepassing op hen, die reeds in de termen vallen om pensioen te genieten, doch dit recht ten laatste nog door wangedrag hebben verbeurd. 136. Berekening van het pensioen. Artikel 63. (le lid.) Het pensioen beloopt voor elk jaar dienst, dat volgens artikel 64 in aanmerking komt, een zestigste deel van den laatstelijk vastgestelden pensioensgrondslag doch mag nimmer het twee derde gedeelte van . dien grondslag te boven gaan. (2e lid.) Met afwijking van het bepaalde bij het vorig lid wordt het pensioen van de onderwijzers, die ziels- of lichaamsgebreken bekomen, die hen voor de verdere waarneming van hunne betrekking ongeschikt maken, bepaald op het twee-derde gedeelte van hun laatsten pensioensgrondslag, mits die gebreken het gevolg zijn, hetzij van tegen hen in de uitoefening hunner dienstverrichtingen of ter zake van die uitoefening gepleegde gewelddadigheden, hetzij van het volvoeren van diénsten waarbij gevaar te voorzien was, hetzij van ongevallen bij het verrichten van diensten waarbij geen gevaar te voorzien was, indien het ongeval, dat de gebreken veroorzaakte, niet aan de schuld of aan de onvoorzichtigheid van den onderwijzer te wijten is. De aanspraak op dit pensioen vervalt echter, indien een langere termijn dan van twee jaren is verstreken tusschen den dag, waarop gebreken, als in dit lid bedoeld, bekomen zijn en dien, waarop de onderwijzer ontslagen wordt. Tot 1 Januari 1919 gold de bepaling van het voormalig eerste lid van art. 63, n.1. dat het pensioen voor elk jaar dienst bedroeg /eo van de middelsom der pensioensgrondslagen over de laatste 5 dienstjaren. Bij de wet van 14 Juli 1919 (St.bl. no. 493) welke op 1 Januari 1919 in werking is getreden, is deze bepaling vervangen door het le lid, zooals dit thans luidt en wordt dus het pensioen voor elk dienstjaar berekend naar den laatstelijk vastgestelden pensioensgrondslag. Hierdoor is het berekenen der pensioenen der bijzondere onderwijzers zooveel mogelijk in overeenstemming gebracht met die voor de openbare onderwijzers. - Het pensioen bedraagt voor elk pensiöengeldig dienstjaar x/6o van den laatstelijk vastgestelden pensioensgrondslag, tot een maximum van %, dus voor ten hoogste 40 dienstjaren. Wet Lager Ondertoijs. 251 Art. 64. Dienstjaren boven de 40 komen voor de berekening van het pensioen niet in aanmerking, ook al is over die jaren pensioensbijdrage ingevorderd. Het tweede lid van art. 63 stelt het geval, waarin aanspraak wordt verkregen op maximaal-invaliditeitspensioen. Onafhankelijk van getal dienstjaren of leeftijd bedraagt dit pensioen % van den laatsten pensioensgrondslag. Het wordt alleen toegekend, wanneer de invaliditeit is veroorzaakt door een niet aan de schuld of de onvoorzichtigheid des onderwijzers te wijten ongeval, hem in de uitoefening zijner functiën als onderwijzer overkomen, of door als onderwijzer ondergane gewelddadigheid. Bij Kon. besluit van 17 December 1913 no. 36 werd beslist, dat hieronder niet zijn begrepen gewelddadigheden van moreelen aard. Vroegtijdige invaliditeit ten gevolge van snelle slijtage der arbeidskracht gedurende de dienstvervulling, geeft geen recht op het maximaal-invaliditeitspensioen. De aanspraak op dit maximum-pensioen vervalt echter, indien de onderwijzer niet binnen de 2 jaren na het ongeval wordt ontslagen. Bij ontslag na dien tijd behoudt hij natuurlijk zijn recht op gewoon pensioen, hetzij wegens ouderdom, hetzij wegens invaliditeit, niet ontstaan door een bepaald feit. 137. Pensioengeldige diensttijd. Artikel 64. (le lid.) Als diensttijd komen, onverminderd het bepaalde in artikel 72, in aanmerking de volle jaren, waarover de bijdrage, vermeld in artikel 69, eerste en tweede lid, betaald is of op het pensioen wordt ingehouden, alsmede de termijnen, over welke een bijdrage is betaald, ingevolge artikel 69, derde lid. (2e lid.) Mede komen in aanmerking de diensten bewezen als onderwijzer aan eene openbare school ten behoeve van het lager onderwijs voor zoover die aanspraak geven op pensioen, alsmede alle andere diensten die krachtens de burgerlijke pensioenwet bij de berekening van een burgerlijk pensioen in aanmerking komen. De pensioengeldige diensttijden zijn: 1°. de diensttijden aan bijzondere lagere scholen en bijzondere kweekscholen: a. vóór 1906, mits de termijnen van de daarvoor verschuldigde inkoopsom tijdig zijn voldaan, of bij niet-tijdige voldoening daarvan ontheffing is verkregen overeenkomstig art. 72, elfde lid, der L. O.wet (aant. 141). Nog niet vervallen termijnen van de inkoopsom worden op het pensioen ingehouden; Wet Lager Ondertoijs. 252 Pensioengeldige diensttijd. b. alle volle jaren te rekenen van 1906 af, waarover de pensioensbijdragen zijn voldaan (Aant. 140); , c. bij overgang in den loop van een jaar van het openbaar naar het bijzonder onderwijs, het deel van het jaar hetwelk in dienst, bij het bijzonder onderwijs is doorgebracht, mits de daarvoor verschuldige bijdrage is betaald. (Art. 69, 3e lid, blz. 264). 2°. de diensttijden als onderwijzer aan openbare scholen. Hieronder vallen in 't algemeen alle diensten als onderwijzer aan eene openbare lagere school, krachtens benoeming door den gemeenteraad, dua niet alleen de jaren waarover sedert het in werking' treden der Schoolwet van 1857 pensioensbijdrage is voldaan, maar ook de vóór het in werking treden dier wet bewezen diensten, waarvoor geen korting op de wedde is toegepast. Diensten als kweekeling blijven hier natuurlijk buiten beschouwing. Tijdelijke diensten als onderwijzer aan eene openbare lagere school, waaronder feitelijk alleen zijn te verstaan de diensten, welke bewezen zijn tot tijdelijke waarneming eener door schorsing, ontslag of ontstentenis aan eene gemeenteschool opengevallen plaats, kunnen alleen dan als diensttijd in aanmerking komen, wanneer zij zijn ingekocht overeenkomstig het bepaalde bij artikel IV, § 3, der Wet van 5 Juni 1905, Staatsblad no. 152. Er bestaat thans geen gelegenheid meer zulke tijdelijke diensten in te koopen. 3°. alle diensten, die krachtens de Burgerlijke Pensioenwet met pensioen worden vergolden. Welke diensten dit zijn, leert art. 14 dier wet. Artikel 14. (le lid.) Als diensttijd komt, zoowel bij de regeling van het pensioen van een burgerlijk ambtenaar, als bij de ter beoordeeling van de pensioensaanspraken van burgerlijke ambtenaren te maken berekeningen, in aanmerking de tijd vóór en nd de invoering dezer wet in werkelijken dienst doorgebracht: a. in burgerlijke betrekkingen, die aanspraak geven op pensioen; b. in kerkelijke of militaire betrekkingen; (*) in betrekking bij openbare scholen en bij scholen als bedoeld in artikel 6o der wet tot regeling van het lager onderwijs; in betrekkingen bij het loodswezen; in die als mindere geëmployeerde, werkman of bediende op daggeld, werkzaam bij inrichtingen van 's Rijks zee- en landmacht en bij het Koloniaal Etablissement te Amsterdam; in betrekkingen in de koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen en in die welke hier te lande ten laste van de koloniale geldmiddelen zijn of zullen worden ingesteld; mits al die betrekkingen naar de daarvoor geldende regelen aanspraak geven op pensioen; c. in gemeentelijke betrekkingen, mits, wat den tijd vóór i October 1913 in zulke betrekkingen doorgebracht betreft, inkoop daarvan voor pensioen ten laste (1) Hieronder zijn ook begrepen de diensten als milicien ter vervulling van militieplicht. Wet Lager Ondertoijs. 253 Pensioengeldige diensttijd. van den Staat of van het in artikel 50 der Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913 bedoelde fonds heeft plaats gehad; d. als leer aar. Niet in aanmerking komt de tijd, doorgebracht in eene betrekking van leeraar, na het ontslag waaruit de belanghebbende op grond van artikel 4a der Pensioenwet voor de bijzondere leeraren 1913 geen recht of geen uitzicht op pensioen had of had kunnen hebben. e. in onbezoldigde burgerhjke betrekkingen, die aanspraak geven op en onmiddellijk worden achtervolgd door latere .benoeming tot eene bezoldigde betrekking; mits belanghebbenden binnen ééne maand na de aanvaarding dezer laatste verklaren bereid te zijn tot voldoening eener rente, over het tijdvak gedurende hetwelk als onbezoldigd ambtenaar is dienst gedaan, berekend tegen vier ten honderd in het jaar van de bijdrage, welke ten gevolge van de aanvaarding dier bezoldigde betrekking verschuldigd is. Deze rente wordt in de eerste vier jaren telkens tot een gelijk gedeelte op de wedde van den ambtenaar ingehouden; f. als onderwijzer, bij eene openbare inrichting van middelbaar of van hooger ondertoijs, krachtens eene vaste aanstelling van Ons, van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, (*) van een provinciaal bestuur of gemeentebestuur ontvangen. (2e lid.) Als diensttijd komt mede in aanmerking de tijd gedurende welken het lidmaatschap van eene der beide Kamers van de Staten-Generaal is waargenomen door hem, die, tijdens de aanvaarding van dat lidmaatschap een der evengenoemde betrekkingen bekleedende, overeenkomstig de daaromtrent geldende bepalingen tijdelijk van de waarneming der door hem bekleede betrekking is ontheven. (3e lid.) Voor hem, die, na om welke redenen ook ontslagen te zijn, later wordt herplaatst, zijn de diensten vóór het ontslag, en die, na de herplaatsing bewezen, gelijkelijk geldig. (4e lid.) Tijdelijke diensten, andere dan in artikel 15 bedoeld, diensten van personen beneden den ouderdom van achttien jaren en diensten in bijzondere commissiën bewezen, komen slechts in aanmerking voorzoover zij, toerden de belanghebbenden die zulke diensten bewezen, in de hoedanigheid, waarin zij ze verrichtten gepensionneerd, volgens de betrokken pensioenwetten met pensioen zouden worden vergolden. (5e lid.) Als diensttijd komt in aanmerking de tijd met of buiten bezwaar van 's Rijks schatkist met verlof doorgebracht, indien het verlof niet langer dan een jaar achtereenvolgens heeft geduurd. Wij behouden Ons voor in gevallen, waarin een verlof van meer dan een jaar in het belang van het Rijk, van eene provincie of van eene gemeente wordt verleend, te bepalen dat de tijd van dat verlof voor de toepassing van deze wet als diensttijd in aanmerking zal komen. (6e lid.) Niet in aanmerking komt de tijd, waarover reeds pensioen werd verleend ten laste van den staat, van zijne koloniën en bezittingen in andere werelddeelen of van het in art. 50 der Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913 bedoelde fonds. Dit wetsartikel is alleen aangehaald om een overzicht te geven van de onderscheidene diensten die bij de regeling van het pensioen ook voor bijzondere onderwijzers in aanmerking 'kunnen komen. Alleen zij, die diensten in betrekkingen, als in dit artikel bedoeld, hebben bewezen, hebben hierbij belang. Van toepassing op de pensioenen der bijzondere onderwijzers zijn alleen de bepalingen (1) Thans: Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. Wet Lager Onderzoijs. 254 Art. 65. van het tweede, het derde en het laatste hd van dit artikel. Diensten als onderwijzer bij Rijksnormaallessen geven aanspraak op pensioen als burgerlijk ambtenaar volgens art. 14, eerste hd, a. Diensten vóór 1906 bewezen als onderwijzer aan eene bijzondere lagere school of kweekschool komen bij de regeling van het pensioen van een burgerlijk ambtenaar, dus als onderwijzer bij de Rijksnormaallessen, in aanmerking zonder inkoopsom. „Overwegende dat derhalve die diensten — aangezien bij de regeling van een burgerlijk pensioen, vóór 1 Januari 1906 als onderwijzer aan bijzondere scholen als bedoeld in art. 60 der Lageronderwijswet bewezen diensten, krachtens art. 9b (thans Ub) Aer Burgerlijke Pensioenwet steeds, onafhankelijk van art. 72 van eerstgenoemde wet met pensioen zijn te vergelden, — thans bij pensionneering van reclamant als oud-onderwijzer bij Rijksnormaallessen in rekening moeten worden gebracht". (Kon. besluit van 16 Juni 1913, St.bl. no. 276). 138. Jaarlijksche opgaven te verstrekken door het schoolbestuur. ' Artikel 65. (le lid.) Jaarlijks vóór 1 Februari doen de bestuurders of houders vair scholen, als in artikel 60 bedoeld, aan de districts-schoolopzieners opgave (*) van de namen, voornamen en geboortedagen der op 1 Januari van dat jaar aan de inrichting verbonden onderwijzers, die onder de toepassing van artikel 60 vallen, alsmede ingeval hunne belooning uitsluitend bestaat in eene jaarwedde of vaste geldelijke toelage, van het beloop daarvan op laatstgenoemden dag. Genot van vrije woning of inwoning wordt als jaarwedde in geld beschouwd en waar de maatstaf van artikel 26quinquies, vijfde lid, ontbreekt, gerekend op een bedrag van f150,—. (2e lid.) De belanghebbenden, die het verlangen daartoe vóór 15 Februari aan den districts-schoolopziener te kennen geven, kunnen, ieder voor zooveel hem betreft, mededeeline van de vorenstaande opgaven bekomen. Nadere voorschriften, aangaande de in dit artikel bedoelde opgave, zijn vastgesteld in de artikelen 1 en 2 van het KONINKLIJK BESLUIT van den 5den December i9o5 (St.bl. no. 314) tot het stellen van nadere regelen inzake de pensionneenng van onderzoijzers, verbonden aan bijzondere lagere scholen en aan bijzondere kweekscholen en van hunne weduwen en weezen. (Aangevuld bij Kon. besluit van 22 November ign, St.bl. no. 344.) '(1) N. S. no. 1644. Wet Lager Ondertoijs. 255 Opgaven voor pensioen. Artikel L • (le lid.) Bij de in artikel 65 der toet tot regeling van het lager ondertoijs bedoelde opgaaf^) wordt, voor zoover betreft bijzondere lagere scholen, gevoegd een afschrift of uittreksel (?) van het op het tijdstip der inzending geldende leerplan, ten blijke, dat aan de eischen bij artikel 60, in verband met artikel 59, eerste lid, der wet tot regeling van het lager onderwijs gesteld, is voldaan. (2e lid.) Ten aanzien van de onderwijzers, verbonden aan bijzondere lagere scholen of aan bijzondere kweekscholen, wier belooning niet uitsluitend bestaat in eene jaarwedde of vaste geldelijke toelage — hei genot van vrije woning of inwoning uitgezonderd — vermeldt de in het eerste lid van dit artikel bedoelde opgaaf (*), behalve de bij de wet en hier gevorderde gegevens, de volgende bijzonderheden: 1°. den rang welke door ieder der onderwijzers op 1 Januari van het hopende jaar in de school werd bekleed, alsmede, voor ieder der niet aan het hoofd van de school staande onderwijzers, of hij de akte van hoofdonderwijzer bezat, dan wel in de vrijstelling viel, bedoeld in artikel 7, laatste lid, der wet tot regeling van het lager onderwijs; 2°. het aantal uren gedurende hetwelk ieder der niet aan het hoofd van de school staande onderwijzers aldaar per week onderwijs pleegt te geven, en voorts ten aanzien van de bijzondere lagere scholen, het aantal leerlingen, dat op I5 Januari van het hopende jaar als aldaar werkelijk schoolgaande bekend stond. (3e lid.) Wanneer in de opgaaf onderwijzers begrepen zijn, die\ ingevolge het sht van artikel 2 of het eerste lid van artikel 3 der Weduwenwet voor de onderwijzers 1905, voor de toepassing van laatstgenoemde wet niet als zoodanig worden aangemerkt, geschiedt daarvan tegelijkertijd mededeeling. Ten aanzien van de aan het sht van genoemd artikel 2 bedoelde onderwijzers, wordt daarbij gevoegd een afschrift van de verklaring, vereischt volgens den" algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld in het laatste lid van dat wetsartikel. Artikel 2. 'V^if Wanneer in de opgaven, bedoeld in artikel 1 van dit besluit, niet meer voorkomen namen van onderwijzers, die ten vorigen jare daarin waren vermeld, worden ten aanzien van iederen zoodanigen onderwijzer de redenen hiervan medegedeeld. In geval de onderwijzer is overgegaan naar een andere school, wordt die school steeds zooveel mogelijk opgegeven. Wanneer de onderwijzer is komen te staan aan het hoofd van een voor eigen rekening beheerde school of kweekschool, wordt daarvan tevens melding gemaakt. Artikel 2bis. (4) De onderwijzer die overgaat van eene openbare school naar eene bijzondere school als bedoeld in artikel 60 der wet tot regeling van het lager onderwijs, is verplicht aan het bestuur dier bijzondere school mede te deelen, naar welken grondslag ingevolge het bepaalde bij artikel 43 dier wet laatstelijk door hem voor pensioen is bijgedragen. Van dien grondslag wordt door dat bestuur achter den naam van dien onderwijzer melding gemaakt in de laatste kolom van de eerstvolgende opgaaf, bedoeld in artikel 1 van dit besluit. . Artikel 3. (le lid.) De opgaven, bedoeld in artikel I van dit besluit, worden telken jare door den districts-schoolopziener binnen wiens ambtsgebied de school geil) N. S. no. 1844. (2) N. S. no. 1648. (3) N. S. no. 1649. (4) Dit artikel is Ingevoegd krachtens K. B. van 22 November 1911, (StbJ. no. 344). Wet Lager Ondertoijs. 256 Opgaven voor pensioen. vestigd is, onderzocht en zoo noodig aan het bestuur of den houder der school ter verbetering of ter aanvulling teruggezonden. (2e lid.) De opgaven worden vóór i Maart doorgezonden aan Onzen met de uitvoering der wet tot regeling van het lager onderwijs belasten Minister. ' Artikel. 4. (le lid.) Ingeval een onderwijzer'wordt ontslagen om een der redenen, bedoeld in artikel 62, sub 40., der wet tot regeling van het lager onderwijs, wordt daarvan melding gemaakt in de akte van ontslag. (2e lid.) Een afschrift van die akte wordt binnen tien dagen na het ontslag gezonden aan Onzen met de uitvoering der wet tot regeling van het lager onderwijs belasten Minister. De hier bedoelde gegevens worden verstrekt voor bijzondere lagere scholen, op Pensioenmodel A (N. S. no. 1644); voor bijzondere kweekscholen, op Pensioenmodel B (N. S. no. 1649). Het is van groot belang deze formulieren zoo nauwkeurig mogelijk in te vullen, omdat onjuiste of onvolledige gegevens leiden tot het vaststellen van onjuiste pensioensgrondslagen en foutieve berekeningen der pensioensbijdragen. Het schijnt dat in de eerste jaren de invulling veel te wenschen overliet. Bjy circulaire van 27 November 1908, no. 10833, afd. L. O., zijn vanwege den Minister van Binnenlandsche Zaken dienaangaande de volgende inlichtingen verstrekt. , Aan de besturen (houders) van bijzondere lagere scholen en bijzondere kweekscholen. Bij het nagaan aan mijn Departement van de opgaven, door besturen en houders van bijzondere scholen verstrekt ter voldoening aan het voorschrift van art. 65 der Lager-Onderwijswet, is gebleken, dat onbekendheid met de onderscheidene te dezer zake betrekkelijke bepalingen van de wet en van het Koninklijk besluit van 5 December 1905 (Staatsblad no. 314), die opgaven niet steeds volledig zijn en dus niet altijd de noodige gegevens bevatten, om de pensioensgrondslagen der onderwijzers met juistheid te kunnen vaststellen en de verschuldigde bijdragen te berekenen. De daaruit voortvloeiende briefwisseling leidt natuurlijk tot vertraging welke — waar het gesubsidieerde scholen geldt — tengevolge kan hebben, dat ook de rijkssubsidie, waarop ingevolge art. 70 van genoemde wet de pensioensbijdragen moeten worden ingehouden, later wordt uitbetaald dan het geval zou zijn geweest, wanneer de opgaaf niet tot tijdroovende correspondentie had aanleiding gegeven. Dit kan worden voorkomen, wanneer bij het invullen van het desbetreffend formulier het navolgende wordt in acht genomen: I. De opgaaf bevat de gegevens ten aanzien van alle onderwijzers Wet Lager Onderwijs. 257 Opgaven voor pensioen. en onderwijzeressen, die op 1 Januari van het jaar, waarop' de opgaaf betrekking heeft, aan de school zijn verbonden en geeft verder een overzicht van den toestand van hec personeel op dien datum. Mutatiën 1 in het personeel, wijziging in de belooning als anderszins, ontstaan na 1 Januari, blijven in die opgaaf buiten beschouwing; zij worden eerst vermeld in de opgaaf over het eerst-volgend jaar. De namen zijn steeds zóó duidelijk te schrijven, dat omtrent de spelling geen twijfel bestaat; de familienaam in de eerste kolom; de voornamen — allen voluit geschreven — in de tweede kolom. Gehuwde onderwijzeressen worden met haar familienaam vermeld, (met bijvoeging: echtgenoote van In de voorlaatste kolom moet dan tevens worden aangeteekend, of zij al dan niet gehuwd is, hetzij met een onderwijzer, hetzij met een burgerlijk ambtenaar. II. De geboortemaand is steeds met name te noemen en niet door een cijfer aan te duiden. III. Het bedrag der belooning of vaste geldelijke toelage is steeds te vermelden in ronde sommen van heele guldens. Hierbij moet worden in acht genomen, dat geheele of gedeeltelijke tegemoetkoming in de jaarhjksche pensioensbijdrage van den onderwijzer of de onderwijzeres als vaste jaarhjksche belooning moet worden beschouwd en dus moet worden begrepen in het in kolom 4 te vermelden bedrag. Dit geldt echter niet voor tegemoetkoming in de betaling der inkoopsom voor pensioen van de vóór 1 Januari 1906 bewezen diensten, wijl dit als eene tijdelijke toelage is te beschouwen en niet onder de vaste belooning kan worden medegerekend. Vrijdom van belasting kan evenmin als vaste geldelijke toelage worden opgenomen in kolom 4. (*) IV. Onder „vrije woning of inwoning", bedoeld in kolom 6 van de opgaaf, is niet te verstaan kost en inwoning. Ten aanzien van interne onderwijzers, voor wie de pensioensgrondslag in het algemeen is aangewezen in art. 67 der Lager Onderwijswet, behooren in de kolommen 6 t/m 9 van de opgaaf model A (voor kweekschoolonderwijzers in kolommen 6 t/m 8 van model B) de noodige gegevens te worden verstrekt. Die kolommen behooren steeds te worden ingevuld ten aanzien van iederen onderwijzer en iedere onderwijzeres, die als belooning wegens zijne of hare diensten aan de school, behalve eene vaste jaarwedde met of zonder vrije woning, emolumenten of wisselende inkomsten geniet. Vrijdom van belasting bijv. kan niet worden beschouwd als vaste jaarhjksche toelage en (1) Tengevolge van de wet van 14 Juli 1919 (St.bl. no. 493) heeft punt III voor de invulling van pensioenmodel A voor de lagere, u. 1. o.- en m. u. 1. o.-scholen geen beteekenis meer. Wel is het nog geldig voor de bijzondere kweekschoten. Llgtv., Handl. B. L. O. 17 Wet Lager Onderwijs. 258 Opgaven voor pensioen. behoort dus tot de hier bedoelde wisselende inkomsten, welker genot tengevolge heeft, dat de pensioensgrondslag wordt vastgesteld tot een der in art. 67 der wet genoemde bedragen. V. De namen van hen, die overeenkomstig de wet vóór 1 April 1906 door inzending aan mijn Departement van eene desbetreffende verklaring hebben te kennen gegeven, geen aanspraak te maken op pensioen, behooren steeds te worden vermeld in de laatste kolom van den staat. Hierbij wordt opgemerkt, dat elke andere verklaring van niet-deelneming, bijv. die welke na 31 Maart 1906 is ingezonden, of alleen aan het bestuur of den eigenaar (de eigenares) der school is kenbaar gemaakt, ongeldig is en belanghebbende dus niet buiten het pensioenverband plaatst. VI. Niet alle vak-onderwijzers vallen buiten de pensioenregeling. Volgens art. 73 der lager-onderwijswet zijn alleen uitgesloten vakonderwijzers aan bijzondere lagere scholen, die uitsluitend belast zijn met onderwijs hetzij in een niet in art. 2 der wet genoemd vak, hetzij in een of meer der vakken, vermeld in art. 2 onder h, i, k, q, r, rbis en t (J) of die uitsluitend in een der vakken of in beide vakken, vermeld in art. 2 onder j en s, onderwijs geven, dan wel daarnevens onderwijs geven in een of meer van bovengenoemde vakken of in een niet in art. 2 genoemd vak. Vak-onderwijzers bijv. in vreemde talen of in wiskunde vallen dus niet onder de uitzonderingsbepaling van art. 73 der wet. Die bepaling is ook niet van toepassing op onderwijzers aan kweekscholen. Ten aanzien van vak-onderwijzers aan bijzondere lagere scholen behoort echter in de laatste kolom van de opgave model A te worden medegedeeld, in welk vak of in welke vakken zij aan de school onderwijs geven. VII. Indien een onderwijzer of eene onderwijzeres op 1 Januari wegens langdurig verlof — onverschilhg om welke reden — afwezig is, wordt niettemin ten aanzien van de(n) tijdelijk afwezige de vereischte opgaaf gedaan. Zoolang geen ontslag is verleend, blijft het dienstverband bestaan en dus ook de aanspraak op pensioen met de daaraan verbonden verplichtingen. VIII. Ten aanzien van hen, die hetzij als Roomsch-Kath. geestelijke, hetzij als Roomsch-Kath. ordebroeder of ordezuster buiten de toepassing vallen der bepalingen van de Weduwenwet voor dev onderwijzers1 1905, behoort steeds te worden overgelegd de desbetreffende verklaring (N. S. no. 6444) van den bisschop, bedoeld (1) Vakonderwijzers in hef bij de wet van 21 Juni 1916 (.St.bl. no. 297) ingesteld vak u zijn eveneens in deze uitzonderingsbepaling begrepen. (Zie art, 73, aant. 112.) Wet Lager Ondertoijs. 259 Opgaven voor pensioen. in artikel 2 van het Koninklijk besluit van 18 December 1905 (Staatsblad no. 353). IX. Wanneer in kolommen 1 en 2 van de opgaaf niet meer voorkomen de namen van onderwijzers of van onderwijzeressen, die ten vorigen jare wel daarin waren, vermeld, wordt steeds in de laatste kolom de reden daarvan medegedeeld, c. q. met vermelding van de school — openbare of bijzondere — waarnaar hij of zij is overgegaan (art. 2 van het Koninklijk besluit van 5 December 1905, Staatsblad no. 314). X. Indien de onderwijzer of de onderwijzeres reeds in het genot is van pensioen, dat uit de inkomsten van den Staat of van zijne koloniën en bezittingen in andere werelddeelen wordt gekweten, geschiedt daarvan steeds opgaaf in de laatste kolom. XI. Wanneer een onderwijzer ongehuwd is, zijn 60ste levensjaar is ingetreden en geen kinderen heeft beneden den leeftijd van 18 jaren en hij mitsdien op grond van art. 21, zesde lid, der Weduwenwet voor de onderwijzers moet worden vrijgesteld van het betalen van bijdrage in het weduwen- en weezenfonds, behoort dit in de opgaaf te worden medegedeeld. Gelijke mededeehng behoort te geschieden ten aanzien van de onderwijzeres, die haar 40ste levensjaar is ingetreden en geen kinderen heeft beneden den leeftijd van 18 jaren. '^MW' U gelieve bij het verstrekken van de opgaven, bedoeld in art. 65 der lager-onderwijswet, in het vervolg bovenstaande aanwijzingen in acht te nemen. De Minister van Binnenlandsche Zaken Voor den Minister, De Secretaris-Generaal, J B. KAN. De belooning der onderwijzers wegens-het geven van herhalingsonderwijs maakt geen deel uit van hunne jaarwedden. Die belooning moet dus bij model A (N. S. no. 1644) buiten aanmerking blijven. Het afschrift of uittreksel uit het leerplan dat telken jare bij model A moet worden overgelegd (N. S. no. 1648) (voor kweekscholen is dit niet noodig) behoeft geen bewijs van visum van den arrondissements-schoolopziener te dragen. Indien een uittreksel wordt overgelegd, behoeft geen melding te wof den gemaakt van de te gebruiken boeken en leermiddelen als anderszins en evenmin van de verdeeling der leerstof. Een kort uittreksel, vermeldende welke vakken in de verschillende klassen worden onderwezen en hoeveel uren per Wet Lager Ondertoijs. 260 Pensioensgrondslag. week aan elké klas voor elk vak wordt besteed, is voldoende om te doen blijken, dat het leerplan, wat vakken en uren betreft, overeenstemt met hetgeen dienaangaande in art. 59, eerste lid, der LagerOnderwijswet is bepaald. Volgens art. 65, tweede lid, der wet zijn de „belanghebbenden" — dit zijn de schoolhoofden en verdere onderwijzers *—bevoegd, ieder voor zooveel hem betreft, vóór 15 Februari aan den districtsschoolopziener mededeehng te vragen van hetgeen te zijnen aanzien in de opgave is vermeld. De bedoeling van deze bepaling, waarvan in de practijk veel te weinig gebruik wordt gemaakt, is contröla van belanghebbenden ter voorkoming van abuizen waardoor hun pensioensaanspraken zouden kunnen benadeeld worden. Pensioenmodel A, N. S. no. 1644. Uittreksel leerplan, N. S. no. 1648. Pensioenmodel B, N. S. no. 1649. 139. Vaststelling en wijziging van den pensioensgrondslag. Artikel 66. (le lid.) Met inachtneming van het bepaalde in dit en de beide volgende artikelen, stelt Onze Minister, met de uitvoering dezer wet belast, voor eiken onderwijzer, die op 1 januari verbonden is aan eene school als in artikel 60 bedoeld en met ingang van dien datum of in het voorafgaande jaar is aangesteld, den pensioensgrondslag vast en geeft daarvan vóór 1 Mei kennis aan de bestuurders of houders der school, die hunnerzijds verplicht zijn van die kennisgeving aan de onderwijzers, ieder voor zooveel hem aangaat, vóór 1 Juni mededeeling te doen. (2e lid.) Telken jare worden naar aanleiding van de in artikel 65 bedoelde opgaven, de pensioensgrondslagen nagegaan. (3e lid.) Eèn eenmaal vastgestelde grondslag kan alleen verlaagd, of wanneer de onderwijzer meer dan één grondslag heeft, opgeheven worden, wanneer het verzoek daartoe, op grond van vermindering van inkomsten of vervallen van eene der bekleede betrekkingen, door of namens den belanghebbende vóór T Februari tot Onzen met de uitvoering dezer wet belasten Minister wordt gericht. Ingeval bh] overgang van eene openbare school naar eene bijzondere school, als bedoeld in artikel 60, de grondslag krachtens het bepaalde in de artikelen 66, 67 en 68, lager zou moeten worden vastgesteld dan de som, welke laatstelijk, overeenkomstig art. 43, voor de berekening van de pensioensbijdrage heeft gegolden, wordt die grondslag op een daarmee gelijkstaand bedrag vastgesteld, tenzij door of namens den belanghebbende vóór 1 Februari tot Onzen met Wet Lager Ondertoijs. 261 Pensioensgrondslag. de uitvoering dezer wet belasten Minister het verzoek wordt gericht, om den grondslag op het krachtens de aangehaalde artikelen te bepalen bedrag vast te stellen. (4e lid.) Bij verhooging van grondslag gelden de in het eerste lid gegeven voorschriften, (5e lid.) Onze voornoemde Minister volgt bij de vaststelling, verhooging of verlaging van den pensioensgrondslag de in artikel 65 bedoelde opgaven, behoudens het bepaalde in artikel 67 enin artikel 68. Artikel 67. (le lid.) Voor onderwijzers, wier belooning niet uitsluitend bestaat in eene jaarwedde of vaste geldelijke toelage, het genot van vrije woning of inwoning uitgezonderd, wordt als eenige pensioensgrondslag door. Onzen Minister, met de uitvoering dezer wet belast, aangenomen: a. voor elk hoofd eener bijzondere school van eenhonderd negen en negentig en minder leerlingen: negenhonderd gulden; van tweehonderd tot en met driehonderd negen leerlingen: twaalfhonderd gulden; van driehonderd tien tot en met vierhonderd negentien leer^ lingen: vijftienhonderd gulden; van vierhonderd twintig en meer leerlingen: achttienhonderd gulden; voor de berekening van het aantal leerlingen komt de toestand op 15 Januari in aanmerking; vemindering van het aantal leerlingen brengt in een eenmaal vastgestelden pensioensgrondslag geene verandering; b. voor elk der onderwijzers, die het hoof d eener school als sub a bedoeld bijstaan: zeshonderd gulden, doch voor elk dier onderwijzers, die den leeftijd van drie en twintig jaren volbracht hebben en den rang van hoofdonderwijzer bezitten of in de vrijstelling vallen, bedoeld in artikel 7, laatste lid: achthonderd gulden; c. voor eiken directeur eener bijzondere kweekschool: drie duizend gulden; d. voor elk der overige onderwijzers eener sub c bedoelde school: achthonderd gulden, doch voor elk dier onderwijzers, die den rang van hoofdonderwijzer bezitten of in de vrijstelling vallen, bedoeld in artikel 7, laatste lid: twaalfhonderd gulden. (2e lid). De sub b en d genoemde bedragen worden voor hen, die in totaal aan scholen als in artikel 60 bedoeld, minder dan vijftien lesuren per week plegen te geven, tot de helft verminderd. (3e lid.) De opgaven volgens artikel 65 vermelden, in de daartoe Wet Lager Ondertoijs. 262 Pensioensgrondslag. leidende gevallen, mede de bijzonderheden, tot toepassing van de hier gegeven voorschriften vereischt. f-;i£? Artikel 68. Onze Minister, met de uitvoering dezer wet belast, is bevoegd om, in geval van twijfel aan de juistheid der in artikel 65 bedoelde opgaven, met afwijking van het bepaalde aan het slot van artikel 66, ook van andere dan de in het vorig artikel bedoelde onderwijzers, den eenigen pensioensgrondslag op de daar bepaalde bedragen vast te stellen. De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen stelt den pensioensgrondslag van de hier bedoelde onderwijzers vast. In alles wat op dien pensioensgrondslag betrekking heeft," behoort men zich dus tot dien Minister te wenden. De Pensioenraad staat hier geheel buiten. Het schoolbestuur kan dus niet met zekerheid zeggen hoe groot de pensioensgrondslag in een bepaald geval is, voor en aleer de desbetreffende ministeriëele beschikking is ontvangen. De vaststelling van den pensioensgrondslag geschiedt niet willekeurig, omdat de Minister volgens het vijfde lid van art. 66 der wet, daarbij gebonden is aan de gegevens betreffende de jaarwedden der onderwijzers door de schoolbesturen verstrekt op de pensioenmodellen A of B (N. S. nos. 1644 en 1649). Bij twijfel aan de juistheid dier gegevens is de Minister echter — volgens art. 68 — bevoegd van die opgaven af te wijken. Maar ook in dit geval kan hij niet willekeurig handelen. Hij; is alsdan verplicht den grondslag vast te stellen naar den maatstaf van art. 67 der wet. Aan niet-gesubsidieerde scholen en aan kweekscholen kan het nog voorkomen dat een onderwijzer geen vaste jaarwedde heeft, of dat zijne belooning niet uitsluitend bestaat uit een vaste jaarwedde, maar bijv. bovendien uit emolumenten waarvan het bedrag niet in een vaste jaarsom is uit te drukken. In dit geval wordt de pensioensgrondslag eveneens vastgesteld naar het in art. 67 bepaalde tarief. Het genot van vrije woning of inwoning behoort niet tot de hier bedoelde emolumenten. Voor gesubsidieerde scholen is in art. 26quinquies, 5e lid, der wet op het lager onderwijs (blz. 64) een maatstaf aangegeven voor de waarde van het genot van vrije woning, doch die maatstaf geldt niet voor scholen die niet onder de subsidie-bepalingen vallen. Alleen voor deze scholen wordt het genot van vrije woning of inwoning geschat op ƒ 150,— 's jaars. Voor hoofden van gesubsidieerde bijzondere lagere scholen die Wet Lager Onderzoijs. 263 Pensioensgrondslag ■ vrije woning hebben, wordt de pensioensgrondslag vastgesteld op de volle jaarwedde, zonder den aftrek, bedoeld in het zesde lid van art. 59bis. (Aant. 55). De vaststelling geschiedt telken jare vóór 1 Mei en de schoolbesturen worden met de vastgestelde pensioensgrondslagen in kennis gesteld. Elk schoolbestuur is verplicht ieder onderzoijzer vóór 1 Juni mede te deelen op welk bedrag zijn pensioensgrondslag is vastgesteld. Een eenmaal vastgestelde pensioensgrondslag blijft onveranderd zoolang het salaris geen verandering ondergaat. De pensioensgrondslag behoeft dus niet telken jare opnieuw te worden vastgesteld. Verandering der jaarwedde in den loop des jaars is niet van invloed op den voor dat jaar geldenden pensioensgrondslag. De pensioensgrondslag wordt alleen verhoogd, wanneer uit de opgaaf, model A (N. S. no. 1644) of B (N. S. no. 1649), blijkt, dat het salaris van den onderwijzer hooger is dan zijn, pensioensgrondslag. Verlaging van den grondslag geschiedt alleen op verzoek door of namens den belanghebbende tot bovenbedoelden Minister gericht. Dit verzoek is vrij van zegel en moet vóór 1 Februari zijn ingediend (art. 66, derde lid). Alleen vermindering van salaris kan leiden tot verlaging van pensioensgrondslag. Verzoekschriften om verlaging van grondslag om andere redenen worden niet ingewilligd. Dit geldt ook in geval van overgang van het openbaar,naar het bijzonder onderwijs. Wie op een lager salaris dan hij bij het openbaar onderwijs had, overgaat naar de bijzondere school, behoudt zijn hoogeren pensioensgrondslag. Wenscht hij verlaging van zijn grondslag, dan moet dit voor 1 Februari e.k. worden aangevraagd. In elk geval is hij verplicht aan het schoolbestuur mede te deelen, naar welken grondslag zijn pensioensbijdragen aan de openbare school laatstelijk werden berekend. Het schoolbestuur moet daarvan melding maken in de opgaaf model A (N. S. no. 1644) of B (N. S. no. 1649) (art. 2bis van het Kon. besluit van 5 December 1905, St.bl. no. 314, blz. 255). Voor den onderwijzer die aan verschillende scholen is verbonden, wordt ter zake van elke betrekking welke aanspraak op pensioen geeft, een afzonderlijke pensioensgrondslag vastgesteld. Indien een van die betrekkingen wordt opgeheven, behoudt hij den pensioensgrondslag voor die opgeheven betrekking. Die grondslag wordt alleen op zijn daartoe strekkend vérzoek aan den Minister opgeheven. Ook dit verzoek is vrij van zegel en moet vóór 1 Februari zijn ingediend. Wet Lager Onderwijs. 264 Pensioensbijdragen. 140. Pensioensbijdragen. Artikel 69. (le lid.) Als bijdrage voor pensioen is, voor zoover betreft de onderwijzers, werkzaam aan bijzondere lagere scholen, twee ten honderd en voor zoover betreft de onderwijzers, werkzaam aan bijzondere kweekscholen, drie ten honderd over den pensioensgrondslag per jaar verschuldigd. (2e lid.) Verliest een onderwijzer zijne betrekking in den loop van het jaar, dan is desniettemin de bijdrage over het volle jaar verschuldigd. (3e lid.) Indien een onderwijzer in den loop van het jaar overgaat van het openbaar naar het bijzonder onderwijs, wordt de in het eerste lid bedoelde bijdrage over het deel van het jaar, dat hij verbonden is aan eene school als bedoeld in artikel 60 berekend naar den grondslag, waarnaar laatstelijk ingevolge artikel 43 door hem voor pensioen is bijgedragen. De betaling dier bedrage in 's Rijks kas geschiedt in ééns, uiterlijk op 31 December van het jaar van den overgang. Ingeval aan deze bepaling niet tijdig is voldaan, komt dat tijdvak niet als diensttijd ih aanmerking. Artikel 70. (le lid.) Het totaal bedrag der over het loopende jaar verschuldigde pensioensbijdragen wordt voor het onderwijzend personeel, dat op 1 Januari verbonden was aan de school, vóór 1 Mei, door Onzen met de uitvoering dezer wet belasten Minister aan het bestuur of den houder medegedeeld. (2e lid.) Voor zoover geene verrekening met de in artikel i2 of in artikel 59 bedoelde Rijksbijdrage heeft plaats gehad, wordt dit bedrag door het bestuur of den houder vóór 1 October in 's Rijks kas gestort. Van de verrekening of storting wordt door Onzen voornoemden Minister kennis gegeven aan de belanghebbende onderwijzers. (3e lid.) Vindt de storting niet tijdig plaats, dan geeft Onze met de uitvoering dezer wet belaste Minister daarvan kennis aan den belanghebbenden onderwijzer, die alsdan bevoegd is, mits vóór 1 December, zelf de bijdrage voor pensioen te storten. (4e lid.) Wordt een onderwijzer in den loop van het jaar ontslagen in de gevallen, voorzien bij artikel 61, eerste en tweede lid, dan wordt, voor zoover nog geene betaling op vorenstaanden voet heeft plaats gehad, de pensioensbijdrage over het volle jaar ingehouden op zijn pensioen. Mede worden op het pensioen ingehouden Wet Lager Onderwijs. 265 Pensioensbijdragen. de nog onbetaalde pensioensbijdragen over de jaren, welke voor de vaststelling van het pensioensbedrag, ingevolge artikel 63, buiten invloed blijven. (5e lid.) De onderwijzer voor wien meer dan één pensioensgrondslag is vastgesteld en die, in geval van opheffing van ééne zijner betrekkingen, geen gebruik heeft gemaakt van de in artikel 66, derde hd, verleende bevoegdheid, wordt met betrekking tot de bijdragen over den aan de vervallen betrekking verbonden grondslag, geacht te behooren tot hen op wie het derde hd toepasselijk is. De pensioensbijdragen der bijzondere onderwijzers worden steeds over volle kalenderjaren berekend. Indien een onderwijzer, die op 1 Januari aan eene bijzondere school is verbonden, in den loop van dat jaar zijne betrekking verlaat, is hij niettémin pensioensbijdragen over het geheele jaar verschuldigd (art. 69, tweede lid). Bij overlijden wordt geen vermindering of terugbetaling van pensioensbijdragen verleend. Wettig ingevorderde pensioensbijdragen worden nimmer gerestitueerd. Een onderwijzeres die bijv. wegens huwelijk het onderwijs verlaat, heeft dus geen recht op eenige terugbetaling van de voor haar eigen pensioen voldane bijdragen. (Aant. 166.) Het derde hd van art. 69 is aan dit artikel toegevoegd bij de wet van 23 September 1911 (St.bl. no. 299). Door deze aanvulling van art. 69 is een eind gemaakt aan de onbillijkheid dat, wie bijv. op 1 Februari van zeker jaar overging van het openbaar naar het bijzonder onderwijs, het tijdvak van 1 Februari—31 December van dat jaar voor zijn pensioen zag verloren gaan, omdat de wet hem als bijzonder onderwijzer niet in de gelegenheid stelde, over dat deel des jaars pensioensbijdrage te voldoen. Thans bestaat die gelegenheid wel. Die pensioensbijdrage, berekend naar den grondslag waarnaar voor den belanghebbende laatstelijk als onderwijzer bij de openbare school pensioenskorting was toegepast, moet uiterlijk op 31 December van'datzelfde jaar in 's Rijks kas — dus bij een der Rijksbetaalmeesters (zie blz. 266) — worden gestort. De quitantie wegens die storting'moet op de gebruikelijke wijze worden geviseerd ter secretarie van de gemeente waar het kantoor van den Betaalmeester is gevestigd en daarna worden ingezonden aan het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. Indien die bijdrage niet, of niet tijdig, wordt gestort, komt het gedeelte van het jaar na den overgang, niet voor pensioen in aanmerking. (Aant. 137.) Wet Lager Ondervnjs. 266 Pensioensbijdragen. Er staat niet dat de onderwijzer van het openbaar- onmiddellijk naar het bijzonder onderwijs moet zijn overgegaan. De diensten behoeven in het jaar van den overgang dus niet aan te slüiten. Maar voor «een eventueel tusschenliggend tijdvak kan geen pensioensbijdrage worden betaald. Telken jare worden voor elke school de pensioensbijdragen, verschuldigd door het op 1 Januari daaraan verbonden onderwijzend personeel, aan het Ministerie van Onderwijs berekend en het totaalbedrag vóór 1 Mei medegedeeld aan het schoolbestuur. Dit bedrag wordt datzelfde jaar ingehouden bij de uitbetaling van een der kwartalen van het voorschot der Rijksvergoeding (aant. 92). Heeft die inhouding niet vóór 1 October kunnen geschieden, dan moet het totaal bedrag der pensioensbijdragen door het schoolbestuur vóór dien datum bij een der Rijksbetaalmeesters worden gestort. Art. 5 van het Kon. besluit van 5 December 1905 (St.bl. nö. 314). Artikel 5. (le lid.) De storting in 's Rijks kas van bijdragen voor pensioen geschiedt bij een der Rijksbetaalmeesters. (2e lid.) De geviseerde quitantiën van storting worden binnen tien dagen, nadat de storting heeft plaats gehad, gezonden aan Onzen met de uitvoering der wet tot regeling van het lager onderwijs belasten Minister. Betaalmeesterskantoren zijn gevestigd te: 's-Hertogenbosch. Middelburg. Breda. Ter Neuzen. Arnhem. * f^Ü' Utrecht, Tiel. Leeuwarden. Zutphen. > Zwolle. 's-Gravenhage. Almelo. Rotterdam. Groningen. Dordrecht. Assen. Amsterdam. Maastricht. Alkmaar. Roermond. Hoorn. De wet bevat geene bepalingen aangaande de wijze, waarop de schoolbesturen de pensioensbijdragen van de onderwijzers hebben in te vorderen. Elk schoolbestuur kan dit in overleg met de onderwijzers regelen of in de akte van aanstelling vooraf bepalen. Hierbij dient opgemerkt, dat door het Rijk de pensioensbijdrage, ook voor den onderwijzer die in den loop van het jaar de school verlaat, tot het volle jaarbedrag door middel van korting op het subsidie van het schoolbestuur invordert. Het schoolbestuur is dus gerechtigd de pensioensbijdragen over het tijdvak van den datum van Wet Lager Onderwijs. 267 Pensioensbijdragen. ingang van het ontslag tot het eind van het jaar af te houden van de laatste salaris-uitbetaling. Onderwijzers die in den loop van het jaar naar eene andere school overgaan, zullen hiermede rekening hebben te houden. In de nieuwe betrekking zal voor het verdere deel van het jaar dan ook geen korting wegens pensioensbijdragen op de jaarwedde mogen worden toegepast, omdat die bijdragen over dat deel des jaars niet van het subsidie van de nieuwe school wordt ingehouden. De pensioensbijdragen van onderwijzers die aan niet-gesubsidieerde scholen zijn verbonden, moeten door het bestuur of den houder der school vóór 1 October bij een der Rijksbetaalmeesters worden gestort. Dit bestuur, of die schoolhouder, is echter niet aansprakelijk voor de betaling der pensioensbijdragen. Indien één der aan de school verbonden onderwijzers weigert of nalatig is de door hem verschuldigde bijdrage aan zijn patroon of zijn schoolbestuur te voldoen, dan wordt voor hem eenvoudig niets gestort. Het bestuur (de schoolhouder) zal hiervan mededeeling hebben te doen aan den Minister van Onderwijs, bij de toezending der quitantie wegens storting der pensioensbijdragen van de overige onderwijzers. Indien de pensioensbijdragen niet zijn ingehouden van het rijkssubsidie en evenmin vóór 1 October door het schoolbestuur of den schoolhouder zijn gestort, wordt ieder onderwijzer individueel door den Minister aangeschreven, zelf Voor de storting van zijne pensioensbijdragen voor dat jaar te zorgen. Die storting moet alsdan geschieden bij een der Rijksbetaalmeesters en wel vóór 1 Decembervan datzelfde jaar. (Art. 70, derde lid.) Vindt die storting niet of niet tijdig plaats, dan is dientengevolge de aanspraak op pensioen voor dat jaar verloren. (Art. 64.) Hetzelfde geldt ten aanzien van den onderwijzer, voor wien meer dan één pensioensgrondslag is vastgesteld en die bij opheffing van een zijner betrekkingen (art. 70, laatste lid) den daaraan verbonden pensioensgrondslag niet heeft laten schrappen. In art. 66, derde lid, is sprake van het „vervallen" van een der bekleede betrekkingen, terwijl in art. 70, laatste lid, wordt gesproken van „opheffing" van een der betrekkingen. Klaarblijkelijk wordt hiermede hetzelfde geval bedoeld. Art. 70, laatste hd, is echter niet van toepassing op het geval dat een der scholen waaraan een onderwijzer is verbonden, ophoudt te voldoen aan den eisch van art. 60, eerste lid. Ware het laatste lid op dit geval wel van toepassing, dan zou het aldaar nadrukkelijk zijn vermeld, evenals in art. 61, derde lid, waar het geval dat de school Wet Lager Ondervnjs. 268 Art. 72. ophoudt te voldoen aan den eisch der wet en het geval dat de betrekking is opgeheven elk afzonderlijk zijn genoemd. 141. Inkoop van diensten bewezen vóór 1906. Artikel 72. (le lid.) Voor de onderwijzers, die op 1 Januari 1906 verbonden zijn aan openbare scholen of aan scholen als in artikel 60 bedoeld, zullen de krachtens de vorenstaande bepalingen voor pensioen geldige diensten vóór dien datum bewezen als onderwijzer, verbonden aan eene bijzondere lagere school of bijzondere kweekschool, alléén als diensttijd in aanmerking komen, indien die onderwijzers zich vóór 1 Januari 1908 schriftelijk zullen hebben verbonden tot betaling der daarvoor verschuldigde bijdrage. *' (2e lid.) Deze bijdrage wordt vastgesteld op twee ten honderd van het totaal bedrag der jaarwedden, dat vóór 1 Januari 1906 geacht wordt te zijn genoten. Het aantal jaren, dat daarbij en voor de berekening van het pensioen in aanmerking komt, wordt uitsluitend vastgesteld door Onzen Minister, met de uitvoering dezer wet belast. (3e lid.) De jaarwedde, welke gedurende elk dier jaren geacht wordt genoten te zjjn, bedraagt voor hoofden van bijzondere scholen: negenhonderd gulden en voor onderwijzers van bijstand aan die scholen, zeshonderd gulden; voor directeuren van bijzondere kweekscholen: twee duizend gulden; voor andere onderwijzers aan die scholen: zevenhonderd gulden. (4e lid.) Onze Minister, met de uitvoering dezer wet belast, geeft den belanghebbende per aangeteekenden brief kennis van het bedrag der door hem te betalen bijdrage. (5e lid.) De bijdrage wordt voldaan hetzij in eens, hetzij ih tien gelijke jaarhjksche termijnen. De betaling in eens geschiedt uiterlijk op den 31sten December 1908. Bij betaling in termijnen wordt de eerste termijn voldaan uiterlijk op den 31sten December 1908 en elk der volgende termijnen uiterlijk op den 31sten December van het telkens volgend jaar. ~(6e lid.) Ingeval aan de bepaling van het vorige lid niet tijdig is voldaan, komen de diensten, in het eerste lid van dit artikel bedoeld, niet als diensttijd in aanmerking. (7e lid.) Reeds gestorte termijnen der bijdrage worden niet teruggegeven. (8e lid.) Indien een onderwijzer, die de in het eerste lid van dit artikel bedoelde verbintenis heeft aangegaan, gepensionneerd wordt Wet Lager Önderivijs. 269 Art. 72. vóórdat de bijdrage is voldaan, wordt deze of het nog ontbrekende gedeelte daarvan in tien gelijke termijnen ingebonden op het pensioen. (9e lid.) Voor de onderwijzers, die op 1 Januari 1906 niet verbonden zijn aan openbare scholen of aan scholen als ih artikel 60 bedoeld, doch later als zoodanig worden herplaatst, zullen de bepalingen van het eerste, tweede, derde, vierde, zevende en achtste lid van dit artikel van toepassing zijn, indien zij zich, binnen drie maanden na hunne herplaatsing, schriftelijk zullen hebben verbonden tot betaling der daarvoor verschuldigde bijdrage. Die bijdrage wordt voldaan hetzij in eens, hetzij in tien gelijke jaarlijksche termijnen. De betaling in eens geschiedt uiterlijk op den Sisten December van het jaar volgende op dat der herplaatsing. Bij betaling in termijnen wordt de eerste termijn voldaan uiterlijk op den Sisten December van het jaar volgende op dat der herplaatsing, en elk der volgende termijnen uiterlijk op den 31sten December van het telkens volgend jaar. (10e lid.) Indien aan de bepaling van het vorige lid niet tijdig is voldaan, komen de diensten, in het eerste lid van dit artikel bedoeld, niet als diensttijd in aanmerking. (11e lid.) Van het bepaalde in het zesde en in het tiende lid van dit artikel, kan door Ons, wegens bijzondere omstandigheden ontheffing worden verleend, indien de onderwijzer een daartoe strekkend verzoek aan Ons indient vóór 31 December van het jaar volgende op dat waarin de bijdrage, of de jaarlijksche termijn, overeenkomstig het bepaalde in het vijfde of het negende lid had moeten zijn voldaan. De betaling van de achterstallige bijdrage geschiedt alsdan binnen een door Ons te bepalen termijn. De bepalingen van dit artikel hebben hare actualiteit goeddeels verloren. Alleen het 9e, 10e en 11e lid is nog van belang, n.1. voor hen die vóór 1906 diensten aan bijzondere scholen als in art. 60 bedoeld hebben bewezen, doch niet voor pensioen hebben ingekocht, omdat zij op 1 Januari van dat jaar niet in functie waren. Wie in dit geval verkeert, kan tot dien inkoop nog worden toegelaten, mits het verlangen daartoe aan den Minister van Onderwijs wordt te kennen gegeven binnen drie maanden na de herplaatsing als onderwijzer. De herplaatste, die na dien termijn zulk een verzoekschrift indient, wordt niet tot inkoop toegelaten. Het adres moet tevens bevatten eene bereidverklaring tot be- Wet Lager Ondervnjs. 270 Art. 73. teling der wegens den inkoop verschuldigde pensioensbijdrage. Het is niet noodig dat de bewijsstukken wegens die vroegere diensten reeds bij het adres worden overgelegd. Zij kunnen later worden ingediend, na ontvangst van door het Departement van Onderwijs verstrekte inlichtingen aangaande de over te leggen papieren. Na toelating tot inkoop gelden dezelfde voorschriften omtrent de betaling van de inkoopsom, behoudens natuurlijk den eersten termijn, welke moet worden voldaan vóór het eind van het jaar volgende op dat der herplaatsing. (Art. 72, negende hd.) De in te koopen diensten en de daarvoor verschuldigde bijdragen zijn ééns en voor goed vastgesteld. Indien later, bijv. bij de regeling van het pensioen, mocht blijken dat niet alle diensten in den inkoop waren begrepen, wordt de desbetreffende ministeriëele beschikking niet gewijzigd. De niet ingekochte diensten komen alsdan niet in aanmerking voor pensioen. 142. UlTSLUITINGSBEPALINGEN VOOR VAKONDERWIJZERS AAN LAGERE SCHOLEN. Artikel 73. De 'bepalingen der artikelen 60 tot en met 72 gelden niet voor de onderwijzers, verbonden aan bijzondere lagere scholen, die uitsluitend belast zijn met het onderwijs hetzij in een niet in artikel 2 genoemd vak, hetzij in een of meer der-vakken, vermeld in artikel 2 onder h, i, k, q, r, rbis, t m u, of die uitsluitend in een der vakken of in beide vakken, vermeld in artikel 2 onder j en s, ondervnjs geven, dan wel daarnevens onderwijs geven in een of meer der vakken, vermeld in artikel 2 onder h, i, k, q, r, rbis, t en u, of in een niet in artikel 2 genoemd vak. De hier bedoelde uitsluiting geldt alleen voor de vakonderwijzers die in de genoemde vakken aan lagere scholen onderwijs geven. Voor kweekscholen geldt de uitsluiting niet. Op eene desbetreffende vraag antwoordde de Minister van Binnenlandsche Zaken het volgende: i 's-Gravenhage, 7 December 1908. „Aangezien de uitzonderingsbepaling van art. 73 der genoemde wet niet geldt voor onderwijzers aan bijzondere kweekscholen, behooren zij, die aan zoodanige scholen onderwijs geven in Bijbelsche geschiedenis en aanverwante vakken te worden vermeld in de opgaaf, bedoeld in art. 65 der wet". „Vakonderwijzers die aan lagere scholen onderwijs geven in andere vakken dan hier genoemd, bijv. in vreemde talen of wiskunde, Wet Lager Ondertoijs. 271 i Art. 74. hebben aanspraak op pensioen en behooren dus eveneens te worden vermeld in het pensioen-model A". 143. Strafbepalingen voor nalatigheid of opzettelijke onjuistheid. Artikel 74. kW-i'k' (le lid.) Behalve tot de opgaven en mededeehngen in de artikelen 65 en 66 voorgeschreven, zijn de bestuurders ol houders van scholen, als in artikel 60 bedoeld, verplicht aan Onzen Minister met de uitvoering dezer wet belast, alle inlichtingen te verstrekken, die door dezen noodig geacht worden voor de beoordeeling der pensioensaanspraken of der pensioensbijdragen van een onderwijzer, die aan hunne school is of was verbonden. Tot het verkrijgen dier inlichtingen wendt Onze Minister voornoemd zich per aangeteekenden brief tot de betrokken bestuurders of houders, die verplicht zijn de gestelde vragen binnen veertien dagen na de dagteekening van dien brief duidelijk en zonder voorbehoud te beantwoorden. ('2e lid.) De bestuurders of houders, die weigeren of nalatig zijn de vorenbedoelde opgaven, mededeehngen of inlichtingen te verstrekken, worden gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste ƒ 300,—. (Se lid.) Hij, die opzettelijk eene onjuiste opgave, mededeeling of inlichting, als in dit artikel bedoeld, verstrekt of opzettelijk tot de verstrekking meewerkt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar. (4e lid.) De bestuurders of houders van bijzondere scholen, die buiten noodzaak onderwijs doen geven of geven dat, in strijd met het leerplan, niet voldoet aan de in artikel 60, eerste lid, gestelde eischen, worden gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste ƒ 300,—. (5e lid.) De in het tweede en vierde lid van dit artikel strafbaar gestelde feiten worden als overtredingen, de in het derde lid bedoelde als misdrijven aangemerkt. Alleen de bestuurders of eigenaars der bijzondere scholen, niét de hoofden der scholen, zijn tegenover den Minister aansprakelijk voor de juistheid en volledigheid der gegevens betreffende de pensioensaanspraken der onderwijzers. Brieven om inlichtingen, als bedoeld in het eerste lid van dit artikel, moeten dan ook door het schoolbestuur, niet door het schoolhoofd worden beantwoord. Het schoolbestuur kan zijne wettelijke verplichtingen en verantwoordelijkheid ten deze niet overdragen aan het bezoldigd schoolhoofd. Wet Lager Ondervnjs, 272 Voorschriften pensioen. Hoewel de strafbepaling van het derde lid niet gericht is tegen altijd mogelijke abuizen maar alleen tegen het opzettelijk verstrekken van onjuiste gegevens, is het niettemin van belang zooveel mogelijk de onnauwkeurigheden te voorkomen. De opgaven moeten naar waarheid worden opgemaakt. Slordigheden bij het opmaken van deze gegevens vertragen de vlugge afdoening en kunnen tevens oorzaak zijn van benadeeling der belanghebbende onderwijzers of van hun eventueel na te laf en betrekkingen. 144. Administratieve voorschriften. Artikel 75. Voorschriften omtrent de uitvoering der artikelen 60 tot en met 74 worden door Ons gegeven bij algemeenen maatregel van bestuur. De hier bedoelde voorschriften zijn gegeven bij Kon. besluit van 5 December 1905 (Staatsblad no. 314), aangevuld bij dat van 22 November 1911 (Staatsblad no. 344). Voor de bepalingen van de artikelen 1, 2, 2bis, 3 en 4 van dat Kon. besluit zij verwezen naar bladz. 255. De verdere bepalingen van dat besluit luiden als volgt: Artikel 5., (le lid.) De storting in 's Rijks kas van bijdragen voor pensioen geschiedt bij een der Rijksbetaalmeesters. (2e lid.) De geviseerde quitantiën van storting worden binnen tien dagen, nadat de storting heeft plaats gehad, gezonden aan Onzen met de uitvoering der wet tot regeling van het lager onderwijs belasten Minister. Artikel 6. Onderwijzers, die hunne vroegere diensten, bewezen aan bijzondere lagere scholen of aan bijzondere kweekscholen, willen inkoopen op den voet van het bepaalde in artikel 72 der wet tot regeling van het lager onderwijs, wenden zich daartoe, onder bereidverklaring tot betaling van de verschuldigde bijdragen, vóór het verstrijken van den in het eerste of het negende lid van genoemd artikel gestelden termijn, schriftelijk tot Onzen met de uitvoering dier wet belasten Minister, die hun de verder vereischte inlichtingen verschaft. Artikel 7. Door Onzen met de uitvoering der wet tot regeling van het lager onderwijs belasten Minister wordt aan den Pensioenraad voor burgerlijke ambtenaren opgaaf gedaan: a. telken jare vóór 1 Mei, van de door hem in dat jaar vastgestelde, gewijzigde of opgeheven pensioensgrondslagen met vermelding van den naam, de voornamen en de dagteekening van geboorte van ieder der belanghebbende onderwijzers, alsmede van de school waaraan hij op 1 Januari van het jaar werkzaam was; b. telken jare, in de maanden Juni en December, van de verrekende ingehouden of gestorte bijdragen, zoowel van die voor eigen pensioen verschuldigd, Wet Lager Ondervnjs. 273 Voorschriften pensioen. als van die ten behoeve van het weduwen- en weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren; c. binnen één maand, nadat hij daarvan kennis bekomt, wanneer een onderwijzer komt te verkeeren in een der gevallen, vermeld in artikel 61, derde lid, onder a tot en met d, of in artikel 62, sub i0., j°. of 40. der wet tot regeling van het lager onderwijs; d. tot 1 April 1908, elke drie maanden, van de namen, de voornamen en de dagteekening van geboorte der onderwijzers, die zich hebben verbonden tot inkoop hunner vroegere diensten, op den voet van artikel J2, eerste lid, der wet tot regeling van het lager onderwijs, met vermelding van de school of scholen waaraan zij vóór 1 Januari 1906 werkzaam waren, van den rang dien zij in die scholen bekleedden en met mededeeling of zij de verschuldigde bijdrage in eens of wel in tien jaarhjksche termijnen zullen voldoen en van lust aantal jaren, dat voor de berekening van die bijdrage en van het pensioen is vastgesteld; _ e. binnen drie maanden nadat eene verbintenis, als bedoeld in het negende lid van artikel 72 der wet tot regeling van het lager onderwijs is aangegaan, van gelijke bijzonderheden als sub d van dit artikel genoemd; f. binnen één maand, van de storting of inhouding der wegens inkoop van vroegere diensten verschuldigde bijdragen; g. binnen één maand na de storting van bijdragen, bedoeld in het derde hd van artikel 69 der wet tot regeling van het lager onderwijs. . Artikel 8. Gelijke opgaaf als bedoeld sub a, b, c en g van artikel 7 van dit besluit, wordt gedaan aan den Directeur van het weduwen- en weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren, met dien verstande, dat mededeeling van de verrekening, inhouding of storting van de bijdrage voor eigen pensioen achterwege blijft. Artikel 9. De opgaven, bedoeld in artikel 65 der wet tot regeling van het lager onderwijs en in dit besluit, worden opgemaakt in den vorm, vastgesteld, door Onzen met de uitvoering van evengenoemde wet belasten Minister. Artikel 10. Waar in dit besluit wordt gesproken van onderwijzers, zijn daaronder ook onderwijzeressen begrepen. Artikel 11. De pensioenen, krachtens artikel 60 der wet tot regeling van hei lager onderwijs te verleenen, worden gebracht op de begrootingen voor het Departement van Binnenlandsche Zaken, (*) bij het Departement van Financiën ingeschreven in het Grootboek der pensioenen voor de onderwijzers en door de zorg van laatstgenoemd Departement op dezelfde wijze als de overige pensioenen, ten laste van den Staat uitbetaald. Onze Ministers van Binnenlandsche Zaken en van Financiën zijn belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State, aan den Pensioenraad voor burgerlijke ambtenaren en aan den Directeur van het Weduwen- en Weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren. Het Loo, den $den December 1905. (get.) WILHELMINA. (1) Thans: het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. Lietv. Handl. B. L. O. tl Pensioenwet. 274 Art. 5. Ten aanzien van art. 5 zij verwezen naar aanteekening 140 op blz. .266 en ten aanzien van art. 6 naar aanteekening 141 op blz. 268. De in art. 9 bedoelde formulieren zijn: Pensioen-model A, ten dienste van de scholen voor lager onderwijs (N. S. no. 1644) en Pensioenmodel B (N. S. no. 1649) ten dienste van bijzondere kweekscholen. De overige bepalingen van dit Kon. besluit zijn alleen van belang voor den dienst der Administratie (Ministerie, Pensioenraad en Weduwenfonds). 145. Toepasselijke bepalingen der burgerlijke pensioenwet. , Artikel 71. De bepalingen van artikelen 14, tweede, derde en laatste lid, 33 tot en met 43 der Burgerlijke Pensioenwet zijn op de pensioenen der onderwijzers, bedoeld in artikel 60, van toepassing, met dien verstande, dat de onderwijzers geacht worden werkzaam- te zijn onder het Departement van Binnenlandsche Zaken. Mede is van toepassing artikel 5 dier wet, met dien verstande intusschen, dat de geneeskundigen, in het tweede lid bedoeld, worden benoemd door den burgemeester der woonplaats van den belanghebbende. Voor de bepalingen van art. 14 tweede, derde en laatste lid, der B. P. W. zij verwezen naar blz. 252. Krachtens het Kon. besluit van 25 September 1918 (St.bl. no. 551) tot instelling o.a. van het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, worden de onderwijzers thans geacht onder dit departement werkzaam te zijn. Artikel 5. (le lid.) Het bestaan der in artikel 3 bedoelde ongeschiktheid kan slechts worden aangenomen op grond van eene, op die ongeschiktheid betrekking hebbende, met redenen omkleede schriftelijke verklaring van twee geneeskundigen, steunende op een door hen ingesteld onderssoek naar den gezondheidstoestand van den betrokken ambtenaar of gewezen ambtenaar. (2e lid.) Door Ons worden in elke provincie geneeskundigen aangewezen, aan wie het onderzoeken van binnen de provincie gevestigde ambtenaren kan worden opgedragen. (3e lid). De benoeming van de geneeskundigen vóór het instellen van een onderzoek geschiedt door den burgemeester dér woonplaats van den belanghebbende. Een der geneeskundigen wordt, indien de belanghebbende dit verlangt, op zijne aanwijzing benoemd. De benoeming van den tweeden, of, zoo de belanghebbende geen geneesheer aanwijst, die van beiden, geschiedt uit de geneeskundigen, bedoeld in het tweede lid. (4e lid.) Wordt de belanghebbende door de geneeskundigen niet ongeschikt verklaard voor het vervullen van zijne betrekking of van de betrekking of de betrekkingen, bedoeld in het voorlaatste lid van artikel 3, of wordt hem niet, op grond van eene verklaring, in tegengestelden zin, pensioen verleend, dan Pensioenwet. 275 Art. 33. wórden op eene schriftelijke aanvrage, door hem of van zijnentwege gericht aan Onzen Minister van Financiën, door dezen twee andere geneeskundigen mt de in het tweede lid bedoelden benoemd tot het instellen van een nieuw onderzoek. (5e lid.) De kosten van het eerste onderzoek worden, wanneer den belanghebbendepensioen wordt verleend, door den Staat, wanneer hij door de geneeskundigen voor het vervullen van zijne betrekking of van de betrekking of de betrekkingen, bedoeld in het voorlaatste lid van artikel 3, niet ongeschikt wordt verklaard en het onderzoek op zijn verlangen heeft plaats gehad door hem gedragen. (6e lid.) Die van het tweede onderzoek konten ten laste van den Staat die ook de kosten van het eerste onderzoek draagt in de gevallen, waarin deze met door den belanghebbende worden betaald. (7e lid.) Alle op het geneeskundig onderzoek van den ambtenaar afgewezen ambtenaar betrekking hebbende stukken zijn vrij van zegelrecht en worden gratis geregistreerd. Artikel 33. (le hd.) Toekenning van een pensioen of verhooging van een reeds toegekend pensioen geschiedt alleen op schriftelijke aanvrage (*)' door of van weeë den belanghebbende. (2e lid.) De aanvrage wordt met de voor de regeling van het pensioen benoodigde stukken (*) bij het Departement van Financiën ingezonden. (3e lid.) Wanneer de aanvrage niet binnen een jaar na het tijdstip waarop het recht op pensioen verkregen werd, of, indien het een verzoek om verhooging van een reeds verleend pensioen betreft, niet binnen een jaar na den datum van het besluit tot toekenning van dat pensioen bij genoemd Departement is ingediend, gaat het pensioen of het hoogere pensioen eerst in met het vierendeeljaars, volgende op dat, waarin de aanvrage bij dat Departement ü ingekomen. Mede geldt dtt ten aanzien van een pensioen dat, na te zijn ingetrokken opnieuw wordt toegekend op eene niet binnen een jaar na den datum van het besluit tot intrekking bij genoemd Departement ingediende aanvrage. (4e hd.) Is de aanvrage niet binnen vijfjaren na het in het vorige lid in de eerste plaats, respectievelijk na het in dat lid in de tweede plaats genoemde tijdstip bij het Departement van Financiën ingediend, dan is het recht op pensioen of op hooger pensioen verloren. Zoo ook verliest hij, wiens pensioen werd ingetrokken, het eventueel recht op herstel in het genot van dat pensioen wanneer hij de hierop betrekking hebbende aanvrage niet binnen vijf jaren na den datum van het besluit tot intrekking van het pensioen bijgenoemd Departement indient. (5e lid.) Vraagt, naar aanleiding van eene verandering in de toepassing van eenige bepaling dezer wet, een oud-ambtenaar het pensioen of het hoogere pensioen, dat hem volgens de nieuwe wetstoepassing had moeten worden toegekend alsnog aan, dan wordt voor de toepassing van het derde en van het vierde lid het recht op dat pensioen geacht verkregen, respectievelijk het besluit tot toekenning van het pensioen geacht genomen te zijn op den datum van het nommer der Staatscourant, waarin de nieuwe wetstoepassing wordt bekend gemaakt. De bekendmaking geschiedt door Onzen Minister van Financiën binnen twee weken na de dagteekening der op de verandering van wetstoepassing betrekking hebbende beschikking. (6e lid) Pensioenen op grond van ziekten of gebreken toegekend aan de gewezen burgerlijke ambtenaren, bedoeld bij het voorlaatste tid van art. 3, gaanin met den dag, waarop de aanvrage om pensioen bij het Departement van Financiën inkomt. (1) N. S. no. 1676. V (2) N. S. no. 1619. Pensioenwet. 276 Artt. 34—37. Artikel 34. (le lid.) De pensioenen worden, op voordracht van den Minister van Financiën, toegekend bij Koninklijke besluiten, houdende vermelding vaii de gronden waarop ze verleend worden. (2e lid.) Bij de indiening van de jaarlijksche begrooting van Staatsuitgaven worden aan de Staten-Generaal overgelegd lijsten van de sedert de indiening der vorige begrooting verleende en vervallen pensioenen. (3e lid.) Die lijsten wijzen aan: a. de namen der gepensionneerden; b. hun ouderdom, laatste dienstbetrekking en laatsten grondslag voor pensioen; c. de oorzaak van het gegeven ontslag; d. de artikelen der wet, krachtens welke het pensioen verleend is; e. het bedrag van het pensioen. Artikel 35. (le lid.) De pensioenen worden in volle guldens verleend. (2e lid.) Onderdeelen van een gulden komen daarbij voor een gulden in berekening. (3e lid.) Zij gaan, behoudens de uitzonderingen in artikel 33 vermeld, in met den dag volgende op dien, waarop hetzij de 'wedde of belooning waarnaar zij berekend zijn, hetzij het wachtgeld of het pensioen dat zij vervangen, heeft opgehouden. (4e hd.) Een pensioen dat krachtens het tweede lid van art. 38 opnieuw wordt toegekend, gaat in met den dag, waarop de pensioensaanvrage bij het Departement van Financiën inkomt. (5e lid.) De pensioenen worden, behalve in de gevallen, bedoeld in het tweede lid van art. 36 en in het eerste lid, Ut. c van art. 38, uitbetaald tot het einde van het vierendeel]aars in den loop waarvan zij vervallen. (6e lid.) De betaling van een pensioen, ten opzichte waarvan het eerste lid van art. 43 is overtreden, wordt van de dagteekening der in art. 38, eerste lid, Ut. c bedoelde waarschuwing tot hef tijdstip waarop aan deze gevolg is gegeven, geschorst. Het pensioensbedrag dat dientengevolge wordt ingehouden, wordt, wanneer het pensioen op grond van laatstgemelde wetsbepaling komt te vervallen, niet uitbetaald. Artikel 36. (le lid.) De termijnen van een pensioen, welke niet zijn ingevorderd binnen één jaar na den eersten dag der betaalbaarstelling, worden niet meer uitbetaald. (2e lid.) Is die invordering achterwege gebleven gedurende vijf achtereenvolgende jaren, dan is het pensioen vervallen. Bij Koninklijk besluit kunnen de belanghebbenden die dit mochten verzoeken, in het genot van hun vervallen pensioen hersteld worden. (3e lid.) Dat genot zal in het hierbedoeld geval ingaan met het vierendeeljaars, volgende op dat, waarin het verzoek gedaan is. Artikel 37. (le lid.) Hij die is veroordeeld tot gevangenisstraf van drie maanden, tot hechtenis van drie maanden, tot plaatsing in eene Rijkswerkinrichting, of tot eenige zwaardere straf, mist gedurende den tijd dat hij zijne straf onder-» gaat of zich door de vlucht aan de tenuitvoerlegging van het vonnis onttrekt, het genot van pensioen. , (2e lid.) Wij behouden Ons voor, daartoe termen vindende, gedurende dien tijd over het pensioen van den veroordeelde ten behoeve van zijne vrouw, zijne minderjarige afstammelingen in dé rechte linie of zijne bloedverwanten in de opgaande linie te beschikken. Pensioenwet. 277 Artt. 38—40. (3e lid.) Wij behouden Ons tevens voor, om, voor zoover van de bevoegdheid in het vorig lid bedoeld, geen gebruik is gemaakt, hem, die uit de gevangenis of werkinrichting is ontslagen, in het genot te stellen van eene uitkeering die, bij een straftijd van minder dan een jaar, de helft van het pensioensbedrag over dien straftijd en bij een straftijd van tongeren duur de helft van het jaarlijksch pensioen niet te boven gaat. Artikel 38. (le lid.) Het pensioen vervalt, wanneer de belanghebbende: a. naturalisatie in een vreemd land aanneemt; b zonder toestemming van de Kroon zich in vreemden krijgsdienst begeeft op eene openbare bediening aanneemt, door eene vreemde Regeering opgedragen; c. het eerste lid van artikel 43 heeft overtreden en na, naar aanleiding hiervan door Onzen Minister van Financiën schriftelijk te zijn gewaarschuwd, den met die verbodsbepaling in strijd zijnden toestand niet binnen zes maanden na de dagteekening der waarschuwing doet ophouden. (2e lid.) In bijzondere gevallen kan een op grond van Ut. c vervallen pensioen door Ons aan den belanghebbende opnieuw worden toegekend. Artikel 39. (le lid.) Er bestaat een Burgerhjke Pensioenraad. (2e lid.) Hij is samengesteld uit vijf leden en wordt bijgestaan door een secretaris, die allen door Ons worden benoemd en ontslagen. (3e lid.) In geval van vacature doet de raad Ons eene aanbevelingslijst van ten minste twee personen toekomen. (4e lid.) De voorzitter wordt uit de leden onmiddellijk door Ons benoemd. Hij treedt als zoodanig om de twee jaren af, doch is opnieuw benoembaar. (5e lid.) Aan den voorzitter en de leden wordt ter zake van hunne bemoeiingen eene som van negentienhonderd gulden per jaar toegelegd, waarvan door den voorzitter driehonderd gulden en door elk der leden eenhonderd vijftig gulden als vaste toelage wordt genoten. (6e lid.) Na afloop van elk halfjaar wordt de helft van het overschietend bedrag tusschen den voorzitter en de leden verdeeld naar gelang van het getal der vergaderingen door ieder hunner in dien tijd bijgewoond. (7e Ud.) Deze toelagen en presentiegelden worden voor de helft uit 's Rijks kas gekweten; zij komen voor de andere helft als kosten van beheer ten laste van het fonds, bedoeld in art. 18 der wet van den gden Mei 1890 (Staatsblad no. 79). (8e lid.) De raad kan geen wettige zitting houden, wanneer met ten minste drie leden tegenwoordig zijn. (9e lid.) De voorzitter heeft eene beslissende stem. (10e lid.) De verplichtingen van den secretaris worden geregeld bij een door den raad vast te stellen instructie. Artikel 40. (le lid.) De raad onderzoekt de aanvragen, bedoeld bij artikel 33 en brengt aan Ons advies uit omtrent het daaraan te geven gevolg. Dat advies wordt ingediend bij het Departement van Financiën en in afschrift toegezonden aan den belanghebbende. (2e lid.) Is onze Minister van Financiën, in afwijking van het gevoelen van den raad, van oordeel dat de belanghebbende recht heeft op pensioen, of meent hij dat, hetzij een pensioen moet worden verleend hooger dan dat tot toekenning waarvan de raad adviseert, hetzij de ingang van het pensioen moet worden gesteld op een tijdstip, vroeger dan dat, waarop de raad het wil doen ingaan, dan wordt omtrent het advies het gevoelen ingewonnen van de Pensioenwet. 278 Artt. 41—43. afdeeling van den Raad van State, bedoeld bij het tweede lid van artikel 13 der wet van 21 December 1861 (Staatsblad no. 129). (3e lid.) Is Onze Minister van Financiën, in afwijking van het gevoelen van den raad, van oordeel dat geen pensioen behoort te worden verleend, of heeft, naar zijne meening de raad het pensioen te hoog berekend of den dag van ingang van het pensioen te vroeg gesteld, dan deelt hij zijn bezwaar met de gronden, waarop het berust, schriftelijk mede aan den belanghebbende. (4e lid.) Geeft deze binnen drie maanden na de dagteekening van bovenbedoelde kennisgevingen van den Minister van Financiën-dien Minister zijn verhingen hiertoe schriftelijk te kennen, dan wordt ten opzichte van 'sraads advies gehandeld op de wijze als in het tweede lid is omschreven. (5e lid.) Wanneer ingevolge het bepaalde bij dit artikel het gevoelen van , de afdeeling van den Raad van State, bedoeld bij het tweede lid van artikel 13 der wet van 21 December 1861 (Staatsblad no. 129), wordt ingewonnen, wordt de zaak behandeld op de wijze vastgesteld voor de behandeling van geschillen van bestuur. (6e lid.) Onverminderd het bepaalde in artikel 63 der wet van den $den October 1841 (Staatsblad no. 40) worden pensioenen, die zijn toegekend met inachtneming van de in dit artikel gestelde regelen, door de Algemeene Rekenkamer verevend tot de bedragen waarop zij zijn toegekend, tenzij, ingevolge het bepaalde bij de artikelen 37 en 38 dezer wet, een lager bedrag behoort te worden betaald of de betaling achterwege moet blijven. 'Artikel 41. (le lid.) De raad is bevoegd om van de Departementen van Algemeen Bestuur de vereischte inlichtingen te vragen en doet aan het Departement van Financiën de voorstellen, die hij in het belang eener goede regeling van het pensioenwezen noodig of nuttig acht. Hij geeft insgetijks de gevraagde inlichtingen aan de Departementen van Algemeen' Bestuur. (2e lid.) Mede door den raad wordt toezicht gehouden op de inhouding der pensioensbijdragen. (3e lid.) De uitoefening van dit toezicht wordt door den Minister van Financiën in overleg met den raad geregeld. Artikel 42. De bepalingen der wet van den 24sten Januari 1815 (Staatsblad no. 5), welke ook van kracht blijft voor de provincie Limburg, worden, zoowel wat de arresten als wat de kortingen betreft, met opzicht tot de burgerlijke pensioenen gehandhaafd en toepasselijk verklaard. Artikel 43. (le lid.) De pensioenen zijn onvervreemdbaar. De belanghebbende kan daarover op geenerlei wijze beschikken, ook niet door verpanding of beleening. Indien hij last geeft om het pensioen voor hem te ontvangen, kan hij die lastgeving altijd herroepen. Alle hiermede strijdige overeenkomsten zijn nietig. (2e hd.) Deze bepalingen worden op het bewijs van inschrijving van het pensioen afgedrukt. (3e lid.) De voorschotten door gemeentebesturen, liefdadige of tot algemeen nut werkende instellingen, hetzij renteloos, hetzij tegen eene matige rente op de pensioenen gegeven, tot zekerheid waarvan de bewijzen van inschrijving m het bezit van die lichamen worden gesteld, zijn niet onder de bij deze wet verboden beleeningen begrepen, mits de voorwaarden, volgens welke die voorschotten verstrekt worden, zijn goedgekeurd door den Minister van Financiën. (4e lid.) Indien een gepensionneerde in een gesticht of instelling van weldadigheid, door het openbaar gezag erkend, is opgenomen of, op welke wijze ook, door zoodanige instelling of door eene burgerlijke gemeente wordt ver- Wet Lager Ondertoijs. 279 Aanvraag om pensioen. pleegd, wordt, zoolang dit geschiedt, zijn pensioen uitbetaald aan het bestuur van dat gesticht, die instelling of gemeente, hetwelk zich tot dat einde in het bezit zal stellen van het bewijs van inschrijving van het pensioen. (5e lid.) Indien het bedrag van het pensioen dat der verplegingskosten overtreft, wordt het verschil door het daarbij betrokken bestuur aan of ten behoeve van den gepensionneerde uitgekeerd. 146. De aanvraag om pensioen. Aanspraak op pensioen verkrijgt de onderwijzer krachtens zijne aanstelling hetzij aan eene openbare school, hetzij aan eene bijzondere school, als bedoeld in art. 60 der Lager-onderwijswet. (Aant. 133.) Recht op pensioen verkrijgt hij eerst na bekomen ontslag, indien hij alsdan verkeert in een der gevallen, genoemd in art. 61 dier wet. (Aant. 134.) De aanvraag om pensioen (N. S. no. 1676), of liever, het verzoekschrift tot regeling van het pensioen, kan dus eerst worden ingediend na bekomen ontslag als onderwijzer. Met die indiening behoeft echter niet te worden gewacht tot het ontslag is ingegaan. Daar met' de administratieve behandeling van pensioensaanvragen in den regel een niet onbelangrijk tijdsverloop is gemoeid, verdient het aanbeveling, door vroegtijdig ontslag te vragen te zorgen, dat de regeling van het pensioen bij de Administratie in behandeling is alvorens het ontslag is ingegaan. Indien de pensioensaanvraag niet is ingediend binnen een jaar na het tijdstip waarop recht op pensioen is verkregen — in den regel dus binnen een jaar na den datum van ingang van het ontslag — dan kan het pensioen eerst ingaan met het kwartaal, volgende op dat, waarin de aanvraag is ingediend. Indien vijf jaren zijn verloopen zonder dat het pensioen is aangevraagd, is het recht op pensioen verloren. Volgens art. 33 der Burgerlijke Pensioenwet moet de regeling van het pensioen schriftelijk worden aangevraagd. Die aanvraag is vrij van zegel. Zij behoort, voorzien van de voor de regeling van het pensioen benoodigde stukken, te worden ingediend aan het Departement van Financiën. De inzending kan portvrij geschieden. De over te leggen stukken zijn vrij van zegel indien de belooning van de(n) belanghebbende niet meer dan ƒ 1000,— 's jaars bedraagt en daarvan uit de stukken blijkt. (Art. 32, sub 15°., der Zegelwet 1917.) Stukken die van rechtswege reeds vrij van zegel zijn, zooals bijv. de akten van aanstelling en van ontslag van bijzondere onderwijzers, behoeven niet te worden gezegeld als de belooning meer dan ƒ 1000,— 's jaars bedraagt. (Inlichtingen aan onderwijzers van lagere scholen omtrent het aanvragen van pensioen. N. S. no. 2427.) Wet Lager Ónderioijs. 280 Aanvraag om pensioen. De wet vermeldt niet. welke die stukken zijn. Dienaangaande heeft indertijd de Minister van Binnenlandsche Zaken namens zijn ambtgenoot van Financiën door tusschenkomst van de Commissarissen der Koningin in de verschillende provinciën de noodige voorschriften gegeven, waarvan het volgende betrekking heeft op de pensioenen der onderwijzers. Aan ieder onderwijzer die den dienst verlaat met recht op pensioen, zal door het Bestuur zijner school, tegelijk met zijne akte van ontslag (N. S. nos. 1621 en 1621A), worden uitgereikt. a. een formulier Staat van dienst ter invulling door den pensioengerechtigden onderwijzer; b. een lijst van stukken welke bij de pensioensaanvraag moeten worden overgelegd. Het materieel voor deze formulieren zal het schoolbestuur hebben aan te vragen aan het gemeentebestuur, hetwelk dat materieel door tusschenkomst van het provinciaal bestuur ontvangt van het Ministerie van Financiën. De pensioensaanvrager zal den behoorlijk ingevulden staat van dienst, vöor zooveel betreft de daarin vermelde gegevens aangaande den tijd in zijne laatste betrekking doorgebracht, moeten doen waarmerken door den voorzitter en den secretaris van zijn schoolbestuur. Elke aanvraag om pensioen (N. S. no. 1676) moet vergezeld zijn van de volgende stukken: 1°. Den ingevulden en gewaarmerkten staat van dienst. Deze' staat is in elk geval vrij van zegel. 2°. De akte van ontslag (N. S. no. 1621, 1621A). Deze akte is, voor zooveel betreft de onderwijzers die aan bijzondere scholen zijn verbonden, in elk geval vrij van zegel. 3°. Eene geboorte-akte, waaronder alléén is te verstaan een extract uit het Register der geboorten. (Vrij van zegel als de belooning van den pensioenvrager ƒ 1000,— of minder per jaar bedraagt.) 4°. De akten van aanstelling en van ontslag, verstrekt^door de schoolbesturen waar de onderwijzer Vroeger in betrekking is geweest, behalve die, betreffende zijne eventueel vóór 1906 bij het bijzonder onderwijs bewezen diensten. (Vrij van zegel.) 5°. Eene verklaring van het schoolbestuur iri wiens dienst de onderwijzer laatstelijk werkzaam was, vermeldende tot en met welken dag zijn salaris laatstelijk is of wordt uitbetaald. (Vrij van zegel als bij punt 3°.) 6°. Eene opgave van de gemeente, waar de onderwijzer na zijne pensionneering zich metterwoon zal vestigen. > Indien de onderwijzer is toegelaten tot inkoop voor pensioen Wet Lager Onderwijs. 281 Geneeskundig onderzoek. van zijne vóór 1906 bij het bijzonder onderwijs bewezen diensten, moet tevens worden overgelegd de desbetreffende ministeriëele beschikking of een door het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen verstrekt afschrift daarvan. •Indien de onderwijzer behalve bij het bijzonder onderwijs is werkzaam geweest in andere betrekkingen, welke bij de berekening van zijn pensioen in aanmerking komen, moeten de desbetreffende akten van aanstelling en ontslag, of afschriften van die akten of andere ter zake betrekkelijke bewijsstukken, worden overgelegd. De bovenbedoelde door het schoolbestuur te verstrekken lijst van stukken bevat hiervoor de noodige gegevens. Geneeskundig onderzoek voor invaliditeitspensioen. 147. Indien invaliditeitspensioen wordt aangevraagd, behoort de ongeschiktheid voor de verdere waarneming der betrekking van onderwijzer te blijken uit eene verklaring van twee geneeskundigen, die door den burgemeester der woonplaats van den onderwijzer, overeenkomstig de voorschriften van art. 5 der Burgerlijke Pensioenwet, zijn benoemd tot het instellen van het in dat wetsartikel voorgeschreven onderzoek naar de ongeschiktheid (ziekte-toestand) van den onderwijzer. Die benoeming geschiedt uit de geneeskundigen, die in elke provincie bij Koninklijk besluit zijn aangewezen voor het onderzoeken van de binnen die provincie gevestigde ambtenaren en onderwijzers. De aanwijzing van die geneeskundigen heeft plaats gehad bij Kon. besluit van 20 October 1913, no. 48, opgenomen in de Staatscourant van 24 October 1913, no. 249. De benoeming der geneeskundigen door den Burgemeester geschiedt op verzoek door of namens den belanghebbenden onderwijzer. Indien deze het verlangt, wordt één der geneeskundigen benoemd op zijne aanwijzing buiten de officieele lijst om. Met een en ander behoeft niet te worden gewacht tot na het ontslag is verleend. Wie veilig wil gaan, vrage eerst geneeskundig onderzoek en vervolgens ontslag. Indien het onderzoek aan het ontslag voorafgaat, zenden de doktoren hunne verklaring, na registratie, rechtstreeks aan den Burgerlijken Pensioenraad. Deze onderzoekt de verklaring en deelt aan den belanghebbende mede, of hij op grond daarvan naar het oordeel van dat college al dan niet recht op pensioen kan doen gelden. Zoo ja, dan kan de aanvraag tot regeling van het pensioen, belegd met de noodige bescheiden, worden ingediend; zoo neen, dan kan, overeenkomstig art. 5, vierde lidTderjBurgerlijke Pensioenwet, een nieuw geneeskundig onderzoek worden'gevorderd. Dit geschiedt alsdan op schriftelijk door of van wege den belang- Wet Lager Ondertoijs. 282 Aanvraag om pensioen. hebbende aan den Minister van Financiën gericht verzoek, tot benoeming van twee andere geneeskundigen. Indien het eerste geneeskundig onderzoek leidt tot het toekennen van pensioen, komen de kosten van dat onderzoek voor rekening van het Rijk; in het tegenovergestelde geval moeten die kosten door den belanghebbende zelf worden gedragen (art. 5, vijfde lid, der B. P. W.). De kosten van het tweede geneeskundig onderzoek worden in elk geval door het Rijk betaald. Indien de herkeuring heeft geleid tot het toekennen van pensioen draagt de Staat eveneens de kosten van het eerste onderzoek. Alle stukken betreffende het geneeskundig onderzoek zijn vrij van zegel. Administratieve behandeling van de aanvraag om pensioen. 148. De aanvraag tot regeling van het pensioen wordt onderzocht door den Burgerlijken Pensioenraad. Dit College heeft geen recht van beslissing, maar brengt alleen advies uit aan de Koningin. Dit advies wordt gezonden aan den Minister van Financiën en, in afschrift, aan den belanghebbende. Voor de verdere behandeling der pensioensaanvragen zij verwezen naar de bepalingen van art. 40 der Burgerlijke Pensioenwet. Eventueele bezwaren tegen het advies van den Pensioenraad worden behandeld door den Raad van State, Afdeeling voor de geschillen van bestuur, op gelijke wijze als beroepen tegen de besluiten van Gedeputeerde Staten in zake de rijksvergoeding aan bijzondere lagere scholen. (Aant. 90). Voor onderwijzers van bijzondere scholen gaat het pensioen in met den dag, volgende op dien waarop het salaris dat het vervangt, heeft opgehouden, behalve wanneer het eerst na een jaar is aangevraagd. In dit geval gaat het pensioen in met den eersten dag van het kwartaal volgende op dat waarin de aanvraag bij het Departement van Financiën is ingekomen. (Art. 33 der Pensioenwet. Zie blz. 275) De wet bepaalt niet, wanneer het z.g. uitgesteld pensioen, bedoeld in art. 61, derde lid, der Lager-onderwijswet ingaat. Bij Kon. besluit van 25 November 1908, no. 11, werd pensioen óp grond van art. 61, derde hd, sub a, toegekend, ingaande met den dag waarop de aanvraag tot regeling van dat pensioen bij het Ministerie was ingekomen. Het pensioen wordt bij Koninklijk besluit toegekend. De gepensionneerde krijgt een bewijs van inschrijving van zijn pensioen, de z.g. pensioensakte. Bij de uitreiking der pensioensakte wordt tevens medegedeeld waar de gepensionneerde zich heeft te vervoegen tot het ontvangen van zijn pensioen. Wet Lager Ondertoijs. 283 Uitbetaling van pensioen. Bepalingen betreffende de uitbetaling van pensioen. 149. De pensioenen zijn betaalbaar na afloop van elk kwartaal. De betaling geschiedt bij den Betaalmeester onder wiens kantoor de woonplaats van den belanghebbende behoort, op vertoon van het bewijs van inschrijving en tegen overlegging van eene attestatie de vita doof-den Burgemeester dier woonplaats afgegeven. Van de verplichting om eene door of namens den Burgemeester afgegeven attestatie de vita over te leggen, kan vrijstelling worden verleend door den Betaalmeester, te wiens kantore het pensioen betaalbaar is gesteld. Niettemin zal bij de eerste uitbetaling van een pensioen eene attestatie de vita behooren te worden overgelegd. Dit laatste geldt ook indien door verandering van woonplaats het pensioen bij een anderen Betaalmeester wordt betaalbaar gesteld. Woont de gepensionneerde in de standplaats van den Betaalmeester (blz. 266), zoo behoort het verzoek om •vrijstelling aan dezen gedaan te worden, woont hij buiten de standplaats van den Betaalmeester, dan geschiedt het verzoek om vrijstelling aan den Rijksontvanger van de woonplaats van den gepensionneerde. Beiden zijn evenwel bevoegd het verzoek om vrijstelling van de verplichting tot overlegging eener attestatie de vita voor de ontvangst van het pensioen zonder opgaaf van redenen te weigeren. Gepensionneerden die hun pensioen doen bijschrijven op eene postrekening worden vrijgesteld van de verphchting om telken 3 maanden eene attestatie de vita aan het Departement van Financiën te zenden. Hunne pensioenen worden op den vervaldag zonder eenige bemoeiing hunnerzijds op hunne postrekening bijgeschreven. Zij, die hun pensioen op deze wijze wenschen te ontvangen moeten een desbetreffend verzoek, met bijvoeging van de pensioen-akte inzenden aan het Departement van Financiën (afdeeling Pensioenen). Voor de inzending van de pensioenakte wordt vanwege dat departement een ontvangstbewijs verstrekt. Het staat den gepensionneerde vrij zijn pensioen in het buitenland te verteren. Ook in dit geval wordt het pensioen bij een Betaalmeester hier te lande betaalbaar gesteld. De gepensionneerde kan dan zijne pensioenakte aan een vertrouwd persoon hier te lande ter hand stellen. Aan dezen behoort dan"na afloop van ieder kwartaal te worden toegezonden eene attestatie de vita, zoodanig ingericht als in het land van afgifte gebruikelijk is, mits daarin voor het overige alles wordt aangetroffen, wat in de binnen 's lands afgegeven attestatiën wordt vereischt, terwijl de Wet Lager Ondervnjs. 284 Uitbetaling van pensioen. zich daaraan bevindende quitantie door den gepensionneerde kan worden onderteekend. Die attestatie de vita moet worden opgemaakt, hetzij door een ter plaatse bevoegde autoriteit, hetzij door een Nederlandschen Diplomatieken Agent of Consul. In het eerste geval behoort voor pensioenen, wier jaarlijksch bedrag de som van ƒ 300,— niet te boven gaat, de handteekening van die autoriteit door eene hoogere autoriteit in het land van afgifte en voor pensioenen boven ƒ 300,— door een Nederlandschen Diplomatieken Agent of Consul gelegaliseerd te worden. Is daarentegen de attestatie de vita door laatstgenoemde opgemaakt, dan behoort, onafhankelijk van het pensioensbedrag, diens handteekening door den Secretaris-Generaal van het Departement van Buitenlandsche Zaken alhier gelegahseerd te worden. De pensioenen zijn gedurende drie maanden na de openstelling der betaling ontvangbaar. Latere betaling geschiedt niet dan tengevolge van daartoe door of namens den belanghebbende, bij het Departement van Financiën, Afdeeling Pensioenen, gedaan verzoek. Termijnen waarvan de nadere betaalbaarstelling niet is gevraagd binnen een jaar na den eersten dag der betaalbaarstelling, kunnen volgens de wet niet meer worden uitbetaald. Pensioenen die gedurende vijf achtereenvolgende jaren niet zijn ingevorderd, vervallen. De belanghebbende kan op zijn verzoek in het genot van zijn pensioen worden hersteld. In dat geval zal het pensioen ingaan met het kwartaal, volgende op dat waarin het verzoek is gedaan. Het pensioen vervalt wanneer de gepensionneerde: a. naturalisatie in een vreemd land of vreemden adeldom aanneemt; b. buiten toestemming van de Koningin, hetzij zich in vreemden krijgsdienst begeeft, hetzij een ordeteeken, titel, rang, waardigheid, openbare bediening, bezoldiging of pensioen aanneemt, welke door een vreemde mogenheid of regeering is verleend of opgedragen. De gepensionneérde, die uit hoofde van verandering van woonplaats betaling verlangt op een ander kantoor, dan waarop hij laatstelijk werd aangewezen, behoort daartoe van zijne nieuwe woonplaats opgave te doen aan het Departement van Financiën, Afdeeling Pensioenen, in de eerste maand van het kwartaal, (dus in Januari, April, Juli of October). Wanneer de kennisgeving later geschiedt, kan daaraan eerst in het daarop volgende kwartaal gevolg worden gegeven. Wet Lager Ondertoijs. 285 Pensioen en wachtgeld. Alle aanvragen betreffende de uitbetaling van pensioenen moeten worden gericht aan het Departement van Financiën, Afdeeling Pensioenen, en aanwijzing bevatten van den naam en woonplaats van den gepensionneerde, zijne laatste dienstbetrekking en het nommer van het bewijs van inschrijving van het pensioen. Pensioen in geval van latere herplaatsing. 150. Indien een gepensionneerde wordt herplaatst in een betrekking waaraan eveneens uitzicht op burgerlijk pensioen ten laste van den Staat is verbonden, blijft hij in het volle genot van het hem toegekend pensioen. Vóór het in wérking treden der bij de wet van 28 Juni 1913 (St.bl. nö. 303) in de Burgerlijke Pensioenwet aangebrachte wijzigingen, was het pensioen, in geval van eene dergelijke herplaatsing, onderworpen aan korting volgens de regelen van de toenmalige artikelen 24 en 25 der Burgerlijke Pensioenwet. Die artikelen zijn sedert 1 October 1913 vervallen, zoodat van dien dag af geen korting meer op het pensioen wordt toegepast. TWEEDE HOOFDSTUK. Wachtgeld. Artikel 72bis. (le lid.) Aan de voor vast benoemde onderwijzers aan scholen als bedoeld in artikel 59, die ten gevolge van de opheffing van de school, waaraan zij als hoofd of als onderwijzer verbonden zijn, of ten gevolge van de opheffing van hunne betrekking, worden ontslagen, en niet in de termen vallen om pensioen te genieten, wordt ten laste van het Rijk wachtgeld verleend, mits het ontslag is gehandhaafd, door de commissie van beroep, bedoeld. in artikel b9quater. (2e lid.) De bepalingen van het tweede tot en met achtste lid van artikel 41 zijn op deze wachtgelden van toepassing. Recht op wachtgeld: 151. Dit artikel 12bis werd bij art. VII der wet van 14 Juli 1919 (St.bl. no. 493) aan de Lager-onderwijswet toegevoegd. Het verzekert aan de voor vast benoemde onderwijzers aan gesubsidieerde bijzondere scholen die wegens opheffing hunner betrekking worden ontslagen, wachtgeld uit 's Rijks kas op voet van gelijkheid met de openbare onderwijzers. Het ontslag moet echter zijn gehandhaafd door de commissie Wet Lager Onderzoijs. 286 Wachtgeld. van beroep waarbij de school is aangesloten (aant. 61). Dit laatste is niet alleen noodig in geval van ontslag van een bijstandsonderwijzer wiens betrekking wordt opgeheven, maar ook in geval van opheffing der school, waarmede tevens het ontslag van het hoofd der school gemoeid is. Het beroep op de Commissie, bedoeld in art. 59quater heeft hier een gansch andere strekking dan in het geval waarvoor die commissie eigenlijk werd ingesteld. De commissie van beroep is n.1. van oorsprong het Hof van appèl waar de onderwijzer verzet kan aanteekenen tegen een ongevraagd ontslag, hem verleend vóór het bereiken van den pensioengerechtigden leeftijd. De taak der Commissie was dus aanvankelijk beperkt tot het nemen eener beslissing' over de vraag, of dat ontslag al dan niet gerechtvaardigd was. Door art. 72tó is thans de sfeer van bemoeiing der Commissie van beroep uitgebreid tot het onderzoek en de beslissing over de vraag of de gevallen, in dit artikel bedoeld, n.1. opheffing der school of van de betrekking, inderdaad aanwezig zijn. Alleen in die gevallen kan natuurlijk het om deze redenen verleend ontslag worden gehandhaafd. De ontslagene die zich op grond van art. 72bis tot de Commissie van beroep wendt, doet dit dus niet om zich tegen zijn ontslag te verzetten, maar om in aanmerking te komen voor wachtgeld. Zonder eene uitspraak van de Commissie waarbij het wegens opheffing der school of van de betrekking verleend ontslag wordt gehandhaafd, kan de ontslagene geen recht op wachtgeld uit 's Rijks kas doen gelden. Eene simpele verklaring hetzij van de belanghebbende, hetzij van de Commissie, dat in het ontslag wordt berust, is niet voldoende. Volgens het bepaalde in het laatste lid van art. 5 van het Kon. besluit van 1 November 1919 (St.bl. no. 622) zooals dat is aangevuld bij Kon. besluit van 17 December 1919 (St.bl. no. 815) zal de commissie de handhaving van het ontslag in de hier bedoelde gevallen behooren te weigeren, indien de opheffing der school of der betrekking in strijd is met de stotuten en reglementen der instelling of vereeniging onder welker bestuur de school staat, of niet te goeder trouw heeft plaats gehad. Indien mocht blijken, _dat de opheffing der betrekking een voorwendsel is om de(n) onderwijzeres) aan een wachtgeld te helpen, of om eene andere reden dan feitehjke opheffing, dan zal het ontslag door de commissie behooren te worden vernietigd. ( Uft de verwijzing naar art. 59quater volgt dat ook in de gevallen, bedoeld in art. 12bis het beroep schriftelijk moet worden ingediend bij den voorzitter der Commissie binnen 10 dagen nadat het ontslag Wet Lager Ondertoijs. 287 Wachtgeld. schriftelijk ter kennis van den onderwijzer is gebracht. Het is noodig ook hier dezen termijn stipt in acht te nemen omdat, indien het beroep na dien tijd wordt ingesteld de Commissie den onderwijzer niet-ontvankelijk *kan verklaren in zijn verzoek. In zoo'n geval zou het ontslag wel niet zijn vernietigd, maar kan ook niet het bewijs worden overgelegd dat het door de Commissie is gehandhaafd en daarmede evenmin het bewijs van aanspraak op wachtgeld. Berekening van het wachtgeld, v 152. Volgens het tweede lid van art. 12bis zijn op de in dit artikel bedoelde wachtgelden van toepassing de bepalingen van het tweede tot en met het achtste hd van art. 41 der Lager-onderwijswet. Deze bepalingen luiden als volgt: (2e lid.) Het wachtgeld voor den onderwijzer, die bij het ingaan van zijn ontslag een diensttijd heeft: a. van nog geen vier jaren, wordt bepaald: op vijftighonderdsten van de jaarwedde, aan zijne betrekking verbonden; b. van vier jaren en meer, maar nog geen tien jaren: op vijf en zestig-honderdsten van die jaarwedde; c. van tien jaren en meer, maar nog geen vijf en twintig jaren: op tachtig-honderdsten van die jaarwedde; d. van vijf en twintig jaren en meer: op de volle jaarwedde; met dien verstande, dat het wachtgeld voor den onderwijzer, niet uitsluitend belast met het onderwijs in een of meer der vakken, genoemd in artikel 2 onder / tot en met p, niet op eene lagere som zal worden bepaald dan de jaarwedde bedraagt bij minder dan twee dienstjaren in eene gemeente, gerangschikt in de laagste klasse der lijst, vermeld in het tweede lid van artikel 26. (3c lid.) Onder diensttijd in het voorgaande hd wordt verstaan de diensttijd, die in aanmerking komt voor pensioen. (4c lid.) Het wachtgeld vervalt: a. indien de onderwijzer in de termen komt om pensioen te genieten, met den dag waarop het pensioen ingaat; b. indien de onderwijzer tot eene betrekking van Rijks-, provincieof gemeentewege wordt benoemd, waarvan de bezoldiging met het bedrag van zijne laatstelijk genoten jaarwedde gelijk staat of dit overtreft, of eene zoodanige betrekking als vast onderwijzer aan eene school als bedoeld in artikel 59 aanvaardt, met den dag waarop de benoeming ingaat; c. zoodra de onderwijzer, met een diensttijd van minder dan vijf jaren, zijn wachtgeld gedurende het dubbele van zijn diensttijd genoten heeft; Wel Lager Ondertoijs. 288 Wachtgeld. d. zoodra de onderwijzer, met een diensttijd van vijf jaren en meer maar nog geen tien jaren, zijn wachtgeld gedurende tien jaren genoten heeft; e. zoodra de onderwijzer, met een diensttijd van tien jaren en meer maar nog geen vijf en twintig jaren, zijn wachtgeld gedurende vijftien jaren genoten heeft. (5e lid.) In de gevallen, onder d en e van het voorgaande lid bedoeld, behouden Wij Ons de bevoegdheid voor, aan den onderwijzer opnieuw een wachtgeld toe te kennen, telkenmale voor den duur van vijf jaren. Alsdan wordt het wachtgeld de eerste maal op het twee-derde gedeelte en de volgende malen op de helft van het oorspronkelijke wachtgeld bepaald. (6e lid.) Bij de aanvaarding van eene betrekking, van Rijks-, provincie- of gemeentewege opgedragen, waarvan de bezoldiging lager is dan de laatstelijk genoten jaarwedde, wordt het wachtgeld verminderd tot zoodanig bedrag, dat dit met de neveninkomsten te zamen niet minder beloopt dan de laatstelijk genoten jaarwedde. (7e lid.) Gedurende het vervullen van eene betrekking van Rijks-, provincie of gemeentewege voor een bepaalden tijd opgedragen, van eene betrekking als tijdelijk onderwijzer aan eene school als bedoeld in artikel 59, of van eene andere niet van Rijks-, provjncieof gemeentewege opgedragen betrekking, wordt het wachtgeld op den voet van het vierde en zesde lid, geheel of gedeeltelijk geschorst. (8e lid.) De wachtgelden worden in volle guldens verleend. Onderdeelen van een gulden komen daarbij voor een gulden in berekening. Het tweede lid van art. 41 geeft den maatstaf aan waarnaar het wachtgeld wordt berekend. Grondslag voor die berekening is „de jaarwedde" aan de betrekking verbonden. Onder „jaarwedde" is hier te verstaan de jaarwedde op het tijdstip van ingang van het ontslag en berekend overeenkomstig de wet. Voor de onderwijzers, bedoeld in art. XI der wet van 14 Juli 1919 (St.bl. no. 493), n.1. zij die bij het in werking treden dezer wet aan de school verbonden waren, geldt dus ten deze de jaarwedde tot het hoogere bedrag der op 1 Januari 1919 vervallen gemeentelijke verordeningen (aant. 96). Indien de jaarwedde met toepassing van art. 26novies der Lager- Wet Lager Ondertoijs. 289 Wachtgeld. onderwijswet bij Kon. besluit op een hooger bedrag is bepaald dan het normale salaris, bedoeld in de artikelen 26 tot en met 26quinquies, dan is deze hoogere jaarwedde de basis voor het wachtgeld. Daarentegen maken eventueele belooningen, als bedoeld in art. 26duodecies der Lager-onderwijswet, n.1. wegens bezit of gebruik van bevoegdheden waarvoor geen wettelijke akten van bekwaamheid verkrijgbaar zijn, of wegens aanwijzing tot plaatsvervanger van het hoofd der school, geen deel uit van de wettelijke „jaarwedde" en blijven dus bij het berekenen van het wachtgeld buiten aanmerking. De berekening geschiedt overeenkomstig de bepalingen van het 2e lid van art. 41 naar den volgenden maatstaf: bij 0 tot en met 3 dienstjaren 50 % der jaarwedde. » 4 » » » 9 „ 65 % „ » 10 »• » » 24 „ 80 % „ „ 25 en meer „ de volle jaarwedde. ( Eenigszins in strijd met dit tarief is de bepaling van de laatste zinsnede van het 2e lid, n.1. dat het wachtgeld niet minder bedraagt dan de jaarwedde bij minder dan 2 dienstjaren in eene gemeente welke behoort tot de laagste klasse, bedoeld in art. 26. Dienovereenkomstig bedraagt het minimum wachtgeld f 920,— 's jaars, behalve voor onderwijzers die uitsluitend les geven in Fransch, Duitsch, Engelsch, algemeene geschiedenis en wiskunde. Voor deze vakonderwijzers geldt het bovenvermeld percentage zonder nader minimum. 153. Diensttijd in aanmerking komende voor het berekenen van wachtgeld. De pensioengeldige diensttijd is volgens het 3e lid van art. 41 tevens de tijd waarover het wachtgeld wordt berekend. Voor de bijzondere onderwijzers komt hiervoor in aanmerking: 1°. de vóór 1906 bewezen diensten, voor zoover deze overeenkomstig art. 72 der wet voor pensioen zijn ingekocht (aant. 141). 2°. de volle jaren waarover de pensioensbijdragen, bedoeld in art. 69 eerste en tweede lid, der wet is betaald of ingehouden; 3°. de eventueele tijdvakken bij overgang van het openbaar naar het bijzonder onderwijs in den loop van een jaar, waarvoor de pensioensbijdrage overeenkomstig het 3e lid van art. 69 door den onderwijzer zelf is gestort. LIgtv. Handl., B. L. O. ,0 Wet Lager Onderwijs. 290 Wachtgeld. Diensten die reeds met pensioen zijn vergolden, blijven bij het berekenen van het wachtgeld buiten aanmerking. Bij de behandeling van aanvragen om wachtgeld wordt, in verband met deze bepalingen, over den diensttijd het advies ingewonnen van den Burgerlijken Pensioenraad. 154. Het vervallen van het wachtgeld. Het wachtgeld wordt niet — evenals bijv. het pensioen — voor het leven verleend. Een drietal omstandigheden doen het wachtgeld van rechtswege vervallen: 1°. indien de wachtgelder in de termen komt om als onderwijzer te worden gepensionneerd; 2°. indien de wachtgelder wordt benoemd tot eene betrekking van Rijks-, provincie- of gemeentewege, waaraan een salaris is verbonden gelijk aan of hooger dan zijn laatstelijk als onderwijzer genoten jaarwedde, of indien hij eene zoodanige betrekking als vast onderwijzer aan eene gesubsidieerde bijzondere lagere school aanvaardt; 3°. zoodra de onderwijzer het wachtgeld gedurende een zeker aantal jaren heeft genoten. Dit aantal jaren is vastgesteld in art. 41, vierde lid, onder c, d en e. In het onder 1°. bedoeld geval vervalt het wachtgeld automatisch bij het bereiken van den 65-jarigen leeftijd. Indien de wachtgelden — blijkens geneeskundige verklaring — vóór het bereiken van dien leeftijd wegens ziels- of lichaamsgebreken ongeschikt is geworden voor de waarneming eener onderwijzersbetrekking (aant. 134) en op dien grond aanspraak maakt op pensioen, vervalt eveneens het wachtgeld. Het gelijktijdig genieten van wachtgeld en pensioen voor de laatste onderwijzersbetrekking is dus uitgesloten. Het wachtgeld wordt uitbetaald tot den dag waarop het pensioen ingaat. In het onder 2°. bedoeld geval, n.1. van benoeming van overheidswege in eene betrekking met eene bezoldiging ten minste getijk aan het laatstelijk genoten onderwijzerssalaris, is de reden waarvoor het wachtgeld werd toegekend, vervallen en daarmede dus ook het wachtgeld. Alleen het feit der benoeming geeft hier den doorslag. Aanvaardt de wachtgelder die benoeming niet dan vervalt niettemin zijn wachtgeld. Wordt hij benoemd tot onderwijzer aan eene gesubsidieerde bijzondere lagere school als bedoeld in art. 59 -der wet, op eene jaarwedde ten minste gelijk aan zijn laatste salaris, dan vervalt Wet Lager Ondertoijs. 291 N Wachtgeld. het wachtgeld eerst dan, indien de wachtgelder de nieuwe betrekking aanvaardt. In beide gevallen wordt het wachtgeld uitbetaald tot den dag waarop de benoeming ingaat. In het onder 3°. bedoeld geval vervalt het wachtgeld automatisch. Wanneer de wachtgelder minder dan 5 dienstjaren had, wordt het wachtgeld niet verder uitbetaald dan het dubbele van zijn diensttijd. Wie met 3 dienstjaren op wachtgeld kwam, kan dus ten hoogste 6 jaren wachtgeld trekken. Indien de onderwijzer een diensttijd had van 5 tot en met 9 jaren, kan hij zijn wachtgeld 10 jaren behouden. Indien hij een diensttijd had van 10 tot en met 24 jaren kan hij zijn wachtgeld 15 jaren behouden. Komt echter de wachtgelder vóór het verstrijken van den tijd waarvoor hij zijn wachtgeld kan genieten te verkeeren in een der hierboven onder 1°. en 2°. genoemde gevallen, dan vervalt het wachtgeld natuurlijk binnen het gestelde aantal jaren. In het vierde lid van art. 41 der wet wordt onder c, d en e bepaald, dat het wachtgeld vervalt zoodra de onderwijzer zijn wachtgeld gedurende het daarbij genoemde tijdvak genoten heeft. De uitdrukking „genoten" moet in dit verband in dien zin worden opgevat, dat de wachtgelder geacht wordt zijn wachtgeld ook te hebben „genoten" gedurende het tijdvak waarover schorsing wegens het genot van neveninkomsten-is toegepast. Het tijdvak van schorsing verschuift derhalve den duur van het wachtgeld niet. Het recht op wachtgeld blijft intact ook terwijl het geschorst is, doch de duur van het wachtgeld wordt tengevolge van de schorsing geenszins verlengd. Het 5e lid van art. 41 biedt gelegenheid tot hernieuwde toekenning van het wachtgeld hetwelk gedurende 10 of meer jaren is genoten. De wet bepaalt echter niet in welke gevallen de Kroon van die bevoegdheid gebruik kan maken. Het hernieuwde wachtgeld wordt telkens voor 5 jaren verleend en wel voor de eerste maal op % en eventueele volgende malen op y2 van het bedrag waarop het wachtgeld oorspronkelijk was bepaald. Bij de behandeling van de in 1919 tot stand gekomen wijziging der Lager-onderwijswet werd o. a. de vraag gesteld, of bij wederaanstelling van iemand, die op wachtgeld staat, diens wachtgeldjaren als dienstjaren en ook voor de berekening van zijn pensioen in aanmerking komen; en of voor hem, die weer in het genot van wachtgeld treedt, na tijdelijk eene betrekking te hebben waargenomen, de tijd, gedurende welken hij dit ambt bekleedde, als wachtgeld-jaren in aanmerking komt. Wet Lager Onderwijs. 292 Wachtgeld. De Minister beantwoordde beide vragen ontkennend. (Gedr. Stukken Tweede Kamer Zitting 1918—1919, 295, no. 7, blz. 11 en no. 8, blz. 16). Schorsing en vermindering van het wachtgeld. , 155. Krachtens de bepalingen van het 6e en het 7e lid van art. 41 kan het wachtgeld worden verminderd en ook zelfs geheel geschorst. Vermindering heeft plaats: 1°. in de gevallen, in het 6e lid bedoeld, n.1. dat de wachtgelder eene betrekking — onverschillig welke — heeft aanvaard van Rijks-, provincie- of gemeentewege met een lager salaris dan de laatstelijk als onderwijzer genoten jaarwedde; 2°. gedurende het vervullen van eene tijdelijke betrekking — onverschillig welke — al dan niet van Rijks-, provincie, of gemeentewege opgedragen, of van eene betrekking als tijdelijk onderwijzer gSMS aan eene gesubsidieerde bijzondere school. In deze beide gevallen wordt het wachtgeld zoodanig verminderd dat dit met de inkomsten uit de betrekking niet minder is dan de laatstelijk genoten jaarwedde. Het wachtgeld wordt geheel geschorst gedurende de waarneming van eene tijdelijke betrekking als onder 2°. bedoeld, indien de daaraan verbonden belooning ten minste gelijk is aan de laatstelijk genoten jaarwedde. Indien de reden der vermindering of schorsing van het wachtgeld is vervallen, bijv. door het verlies der nieuwe betrekking, dan wordt de belanghebbende weer in het volle genot van zijn wachtgeld hersteld (aant. 154). Aanvrage om wachtgeld. 156. De aanvrage om wachtgeld is vrij van zegel, op grond van het bepaalde bij art. 32, sub 4°., der Zegelwet 1917, en moet worden gericht tot H. M. de Koningin. De volgende stukken moeten daarbij worden overgelegd: 1°. het bewijs van ontslag wegens opheffing der school of der laatste betrekking; 2°. de schriftelijke uitspraak der commissie van beroep waarbij het ontslag is gehandhaafd; 3°. de geboorte-akte (gezegeld extract uit het register der geboorten); Wet Lager Onderwijs. 293 Wachtgeld, 4°. alle bewijsstukken betreffende benoeming en ontslag uit betrekkingen sedert 1906 bij het bijzonder onderwijs. Ten bewijze van eventueele diensten, vóór 1906 bij het bijzonder onderwijs bewezen, kan worden Volstaan met het overleggen van de ministeriëele beschikking betreffende het voor pensioen inkoopen van die vroegere diensten. Indien de onderwijzer ook bij het openbaar onderwijs is werkzaam geweest moeten de Raadsbesluiten tot benoeming en ontslag — of gewaarmerkte afschriften daarvan — worden overgelegd. Militaire diensten worden aangetoond door overlegging van het paspoort; 5°. eene verklaring van het schoolbestuur betreffende het bedrag van de laatstelijk genoten jaarwedde; 6°. een staat van dienst, als bij pensioensaanvragen wordt overgelegd; 7°. eene mededeeling van den onderwijzer, waar hij zich, na bekomen ontslag, metterwoon zal vestigen.- De wet bepaalt niet op welk tijdstip het wachtgeld ingaat. Ondersteld mag worden dat het wachtgeld voor de bijzondere onderwijzers, evenals voor de openbare onderwijzers, zal aansluiten onmiddellijk aan het laatstelijk uitbetaald salaris. Nadat het wachtgeld is toegekend ontvangt de wachtgelder vanwege het Departement van Onderwijs de noodige gegevens betreffende de wijze van uitbetaling en van de plaats of het kantoor waar hij het wachtgeld kan ontvangen. DERDE HOOFDSTUK. Weduwen- en weezenpensioen. De bepalingen aangaande de aanspraak op pensioen voor weduwen en weezen van onderwijzers zijn niet opgenomen in de Lageronderwijswet, zooals de regeling van het ouderdoms- en invaliditeitspensioen, maar in een afzonderlijke wet, n.1. in de op 1 Januari 1906 in werking getreden Wet van 5 Juni 1905, Staatsblad \ no. 153, genaamd „Weduwenwet voor de onderwijzers 1905". Deze wet werd gewijzigd bij de wet van 17 Maart 1913, Staatsblad no. 89, doch alleen voor zooveel betreft de berekening der pensioenen, welke n.1. te rekenen van 1 Januari 1913 werden verhoogd. Weduwenwet. 294 Artt. 1 en 2. WEDUWENWET VOOR DE ONDERWIJZERS 1905. WET van den 5den Juni 1905 (Staatsblad no. 153), tot regeling van het pensioen der weduwen en weezen van onderwijzers en wijziging en aanvulling der wet tot regeling van het pensioen der weduwen en weezen van burgerlijke ambtenaren, gewijzigd bij de wetten van 17 Maart 1913 (Staatsblad no. 89),<20 Juni 1913 (Staatsblad no. 299) en van 1 December 1917 (Staatsblad no. 671). Wij WILHELMINA enz. 157. Deelgerechtigdheid in het weduwen- en weezenfonds. i Artikel L (le lid.) Aan de weduwen van onderwijzers en aan hunne weezen beneden den leeftijd van 18 jaren, wordt pensioen verleend ten laste van het fonds, opgericht krachtens de laatstelijk bij de wet van d'en 29sten Juni 1899 (Staatsblad no. 149) gewijzigde wet van den 9den Mei 1890 (Staatsblad no. 79) in de gevallen, onder de voorwaarden en naar de regelen bij deze wet bepaald. (2e lid.) Waar in deze wet van onderwijzers gesproken wordt, zijn daaronder onderwijzeressen begrepen, voor zooveel het tegendeel niet blijkt. Artikel 2. (le lid.) Voor de toepassing dezer wet worden als onderwijzers aangemerkt: a. de onderwijzers, verbonden aan openbare scholen, voor zoover zij krachtens de wet tot regeling van het lager onderwijs, aanspraak hebben op pensioen; 6. de onderwijzers, verbonden aan bijzondere scholen en aan bijzondere kweekscholen voor onderwijzers, voor zoover zij, krachtens de wet tot regeling van het lager onderwijs, aanspraak hebben op pensioen; c. de leeraren in den zin der Pensioenwet voor de bijzondere leeraren 1913. (2e lid.) Roomsen-Katholieke geestelijken en Roomsen-Katholieke ordebroeders en zusters worden voor de toepassing dezer wet niet als onderwijzers aangemerkt. Bij algemeenen maatregel van bestuur wordt bepaald, wie voor de toepassing dezer bepaling voor geestelijke en ordebroeder of ordezuster wordt gehouden. Het in artikel 1 bedoelde fonds is het Weduwen-en weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren. Weduwenwet. 295 Artt. 1 en 2. In tegenstelling met het ouderdoms- en invaliditeitspensioen der onderwijzers, hetwelk ten laste der Staatsbegrooting komt, komen de pensioenen der nagelaten betrekkingen der onderwijzers ten laste van een afzonderlijk in 1890 ten behoeve van de burgerlijke ambtenaren gesticht fonds. De Weduwenwet voor de onderwijzers is van toepassing zoowel op het personeel van openbare als van bijzondere scholen, en voorts, sinds 1 October 1913, op de pensioengerechtigde leeraren aan bijzondere gymnasia en aan bijzondere hoogere burgerscholen. Niet alleen onderwijzers, maar ook onderwijzeressen zijn deelgerechtigd in het Fonds (art. 1, tweede lid, en art. 21, tweede lid). De deelgerechtigdheid van onderwijzeressen geldt natuurlijk alleen voor eventueel weezenpensioen. Bij de bepaling der bijdragen in het Fonds is hiermede rekening gehouden. (Aant. 165). De deelgerechtigdheid van onderwijzers en onderwijzeressen aan bijzondere lagere scholen en bijzondere kweekscholen is dus afhankelijk van het al of niet voldoen aan de eischen in art. 60 der Lager-onderwijswet gesteld aangaande de aanspraak op eigen (ouderdoms- en invaliditeits-) pensioen. Alle onderwijzers en onderwijzeressen aan door het Rijk gesubsidieerde bijzondere lagere scholen en bijzondere kweekscholen zijn krachtens deze bepaling deelgerechtigd in het Weduwen- en weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren. Roomsch-Katholieke geestelijken en Roomsch-Katholieke ordebroeders en ordezusters onderwijzer(es) zijnde, kunnen, volgens het tweede lid van art. 2, niet deelgerechtigd zijn in het Weduwenen weezenfonds. Bij Kon. besluit van 18 December 1905 (St.bl. no. 353) is bepaald, wie voor de toepassing van deze wetsbepaling als geestelijke en Roomsch-Katholiek ordebroeder of ordezuster worden aangemerkt. KONINKLIJK BESLUIT van 18 December 1905 (Staatsblad no. 353) houdende voorschriften tot uitvoering van art. 2 der Weduwenwet voor de onderwijzers 1905. Wij WILHELMINA enz. Artikel 1. Voor de toepassing van het tweede lid van artikel 2 van bovengenoemde wet worden beschouwd: 1°. als geestelijken zij, die, behoorende tot het Roomsch-Kathotiek kerkgenootschap of tot dat der Oud-Bisschoppelijke Klerezij van de RoomschKatholieken, door het ontvangen van de kerkelijke wijding de hoedanigheid hebben verkregen van sub-diaken, diaken of priester; 2°. als ordebroeders of ordezusters zij, die behooren tot de bevolking van etne kloosterinrichting eener Roomsch-Katholieke godsdienstige orde, con- Weduwenwet. 296 Art. 3. gregatie of vereeniging, wier leden na voorafgaanden proeftijd bindende geloften afleggen. Artikel 2. Als bewijs dat hij of zij, voor wien of voor wie, op grond van vorenstaande wetsbepaling vrijstelling wordt verlangd van het storten van bijdragen voor weduwen- en weezenpensioen, 'beantwoordt aan de sub 1°. of sub 2°. gestelde vereischten, wordt gevorderd eene desbetreffende verklaring van den bisschop ~ °f °V gebreke van dezen, van den kerkvoogd, die den bisschop vervangt binnen wiens diocees de school, waaraan de belanghebbende verbonden is, zich bevindt. Onze Ministers van Financiën en van Binnenlandsche Zaken zijn, ieder voor zooveel hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad en gehjktydtg in de Staatscourant zal worden geplaatst en waarvan ' afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. Een afschrift (N. S. no. 6444) van de in art. 2 van dit besluit bedoelde verklaring moet telken jare worden overgelegd bij de volgens art. 65 der Lager-onderwijswet in te zenden opgaaf (pensioenmodel A of B). Ten aanzien van religieuzen, die vóór 1 April 1906 hebben verklaard, geen aanspraak te maken op pensioen (aant. 167) behoeft die verklaring niet te worden overgelegd. 158. Deelgerechtigdheid van gehuwde onderwijzeressen. Weezen. ~ Artikel 3. (le lid.) Onderwijzeressen, met een burgerlijk ambtenaar of een onderwijzer gehuwd of in het genot van een krachtens de in artikel 1 genoemde wet krachtens deze wet toegekend weduwenpengioen, worden niet als onderwijzers aangemerkt. Zij kunnen echter tegen storting van het bedrag der in artikel 21 bepaalde kortingen deelgerechtigd worden of blijven in het in artikel 1 bedoelde fonds ten behoeve van hare in huwelijk niet met een burgerlijk ambtenaar of een onderwijzer verwekte kinderen. (2e lid.) Onderwijzeressen, die van de in de vorige zinsnede toegekende bevoegdheid gebruik maken, zullen hiervan moeten doen blijken door het afleggen eener verklaring. Die verklaring moet zijn ingeleverd bij den directeur van het hiervoren vermelde fonds, binnen drie maanden na den dag waarop zij komen te verf keeren in een geval, waarin de bepaling, dat zij niet als onderwijzer worden aangemerkt, op haar van toepassing wordt (3c lid.) Onder weezen worden in deze wet verstaan wettige kinderen van overleden onderwijzers. (4e lid.) Indien een kind, van hetwelk de echtgenoote van een onderwijzer bij het overlijden van haren man zwanger is, levend ter wereld komt, wordt het aangemerkt als reeds geboren toen de vader stierf. Weduwenwet. 297 Artt. 4—6. Ten aanzien van de in het eerste en tweede lid van dit artikel bedoelde onderwijzeressen moet in kolom 10 van de opgave Pensioenmodel A (N, S. no. 1644), en als het een kweekschool geldt, in kolom 9 van Pensioen-model B (N. S. no. 1649), worden aangeteekend, of de onderwijzeres gehuwd is hetzij met een onderwijzer, hetzij met een burgerlijk ambtenaar, dan wel, of zij reeds weduwenpensioen krachtens deze wet geniet. Indien dit wordt verzuimd, dan worden voor zulk eene onderwijzeres bijdragen voor het weduwenfonds geheven, welke zij feitelijk niet verschuldigd is. In verband met het 3e en 4e lid van dit artikel zij verwezen naar art. 310 van het Burgerlijk Wetboek, luidende: „Het kind hetwelk driehon- j derd dagen na de ontbinding des huwelijks wordt geboren is onwettig." Artikel 4. (le lid.) Weduwen en weezen, als zoodanig gerechtigd tot eenig ander pensioen uit de inkomsten van den Staat of uit die van zijne koloniën en bezittingen in andere werelddeelen, hebben geen recht op pensioen uit het in art. 1 bedoelde fonds, dan voor zoover het door hen genoten pensioen lager is dan dat waarop de bepalingen dezer wet aanspraak geven. In dat geval wordt hun een aanvullingspensioen toegekend, gelijkstaande met het verschil. (2e lid.) Als betaald wordende uit de inkomsten van den Staat en van zijne koloniën en bezittingen in andere werelddeelen, wordt niet aangemerkt een pensioen, waarop recht is verkregen door vrijwillige deelname krachtens bepalingen in koloniale verordeningen. . Artikel 5. (le lid.) Indien een onderwijzer in het huwelijk treedt, nadat hij op wachtgeld gesteld, gepensionneerd of zijn zestigste levensjaar ingetreden is, hebben zijne weduwe en zöne bij haar verwekte kinderen geen aanspraak op pensioen. (2e lid.) Evenmin hebben aanspraak op pensioen de kinderen geboren uit het huwelijk door eene onderwijzeres aangegaan, nadat zij was op wachtgeld gesteld of gepensionneerd. (3e lid.) Bij herplaatsing worden de onderwijzers voor de toepassing dezer wet als nieuw aangestelde onderwijzers aangemerkt, behoudens het bepaalde bij art. 12, 3de lid. 159. Berekening der weduwen- en weezenpensioenen. Artikel 6. (le lid.) De pensioenen bedragen: a. voor weduwen van onderwijzers een derde der som, die laat- Weduwenwet. 298 Art. 7. stelijk tot grondslag voor de pensioensberekening dier onderwijzers heeft gestrekt; 6. voor elk der pensioengerechtigde kinderen, geboren uit het huwelijk van een onderwijzer met de vrouw welke hij als weduwe nalaat, een vijftiende der som, die laatstelijk tot grondslag voor de pensioensberekening des vaders heeft gestrekt. Het geheele bedrag van het weezenpensioen kan het een derde van den in de vorige zinsneden bedoelden pensioensgrondslag niet overschrijden. Indien de weduwe tot pensioen gerechtigd is, wordt het sub a bedoeld weduwenpensioen verhoogd met het volgens de beide vorige zinsneden toe te kennen weezenpensioen; c. 'voor elk der tot pensioen gerechtigde kinderen van onderwijzers niet vallende in de termen sub b bedoeld, een negende der. som, die laatstelijk tot grondslag voor de pensioensberekening des vaders heeft gestrekt. Indien de kinderen uit verschillende huwelijken gesproten zijn, wordt het weezenpensioen voor de kinderen'uit elk dier huwelijken afzonderlijk geregeld, op den voet in de vorige zinsnede aangegeven. Het geheele bedrag van het weezenpensioen of de weezenpensioenen volgens de beide vorige zinsneden toe te kennen, kan het een derde van den pensioensgrondslag des vaders niet overschrijden; d. voor elk der pensioengerechtigde kinderen van onderwijzeressen, een negende der som, die laatstelijk tot grondslag voor de berekening van haar onderwijzerspensioenen heeft gestrekt. Indien de kinderen uit verschillende huwelijken gesproten zijn, . wordt het weezenpensioen voor de kinderen uit elk dier huwelijken afzonderlijk geregeld, op den voet in de vorige zinsnede aangegeven. Het geheele bedrag van het weezenpensioen of de weezenpensioenen volgens de beide vorige zinsneden toe te kennen, kan het een derde van den pensioensgrondslag der moeder niet overschrijden. (2e lid.) Onder de som die laatstelijk tot grondslag voor de pensioensberekening der onderwijzers heeft gestrekt, is, wanneer zij meer dan ééne betrekking te gelijk hebben bekleed, waarin door hen voor pensioen is bijgedragen, te verstaan het vereenigd bedrag der pensioensgrondslagen die voor hen in elke dier betrekkingen het laatst hebben gegolden. Artikel 7. Het weduwenpensioen, zoo ook het gezamenlijk bedrag der volgens artikel 6 te verleenen weezenpensioenen, kan de som van ƒ 800,— niet overschrijden; bij de regeling dier pensioenen komt Weduwenwet ; 299 Maximum pensioen. -§f ^ als pensioensgrondslag geen hooger bedrag dan twee duizend vier honderd gulden in aanmerking. Artikel 8. Indien het gezamenlijk bedrag der pensioenen van uit verschillende huwelijken nagelaten ƒ 800,— zou overschrijden en dus op grond van de voor weezenpensioen gestelde maxima vermindering moet ondergaan, geschiedt die vermindering zoo, dat de verhouding, die volgens de aanvankelijke berekening tusschen de verschillende pensioenen bestond, dezelfde blijft. Het in art. 6 bepaalde tarief voor de berekening der weduwen- en weezenpensioenen, het in art. 7 gesteld maximum-pensioenbedrag en het in art. 8 bepaalde totaal bedrag der eventueele gezamenlijke pensioenen, werden laatstelijk gewijzigd en aldus vastgesteld bij de wet van 1 December 1917 (St.bl. no. 671). In verband met het in art. 7 gestelde maximum is in het laatste lid van artikel 21 bepaald, dat de bijdrage over niet meer dan ƒ 2400,— wordt berekend. , Het weduwen- en weezenpensioen is geheel onafhankelijk van het aantal dienstjaren des onderwijzers. Het wordt berekend naar den laatst vastgestelden pensioensgrondslag — d. i. de grondslag welke gegolden heeft voor. de berekening der pensioensbijdragen over het jaar van het overlijden — met dien verstande evenwel, dat hier een maximum-grondslag is vastgesteld, n.1. in art. 7 en wel tot een bedrag van ƒ 2400,—. Weduwen- en weezenpensioenen worden in geen geval naar een hoogeren pensioensgrondslag berekend, ook dan niet, wanneer het betreft pensioenen aan weezen uit verschillende huwelijken of wanneer de onderwijzer meer dan een betrekking bekleedde met een gezamenlijk salaris van meer dan ƒ 2400,— (art. 21, elfde lid). Bij het berekenen der pensioenen kunnen drie gevallen zich voordoen: 1°. Er blijft alleen een weduwe achter; 2°. De overledene laat een weduwe met kinderen (zijne kinderen) achter; 3°. Er blij ven alleen weezen achter, n.1. bij vóór-overlijden van de moeder. In het le geval bedraagt het weduwenpensioen % van den laatsten pensioensgrondslag, welke niet hooger dan ƒ 2400,— kén zijn. In het 2e geval bedraagt het weduwenpensioen eveneens % van den pensioensgrondslag, doch wordt bovendien weezenpensioen verleend ten bedrage van Vis van dien grondslag voor elk kind Weduwenwet. 300 Maximum pensioen. beneden de 18 jaar. Het gezamenlijk bedrag van weduwen- en weezenpensioen is ten hoogste % van den grondslag. In het 3e geval bedraagt het weezenpensioen 1/9 voor eiken wees, tot een totaal bedrag van % van den pensioensgrondslag. OVERZICHT der weduwen- ,en weezenpensioenen. PENSIOENSGRONDSLAG. ƒ 900,— ^. 214°°'_~ of hooger. EERSTE GEVAL. Pensioen van de weduwe (y3) ƒ 300,— ƒ 800,— TWEEDE GEVAL. Pensioen van de weduwe met 1 kind (i/16) ƒ 300 + ƒ 60 ƒ 800 ,+ ƒ 160 „ 2 kinderen „ 300 -f „ 120 „ 800 + „ 320 „ 3 „ „ 300 + „180 „ 800 + „ 480 » 4 „ 300 + „ 240 I „ 800 + „ 540 „ 5 of meer kinderen j }, 300 -f „ 300 j „ 800 + „ 800 L-'uj? DERDE GEVAL. Pensioen van 1 wees (i/9) ƒ 100,— ƒ 266,666 „ 2 weezen „ 200,— „ 533,33s „ „ 3 of meer weezen „ 300,— „ 800,— ■ I I = = Het weezenpensioen wordt in elk geval onverkort gehandhaafd en uitbetaald tot het jongste kind den leeftijd van 18 jaren heeft bereikt (zie art. 9). Aangezien het weezenpensioen niet voor elk kind afzonderlijk wordt vastgesteld, volgt hieruit dat, indien de overledene 7 kinderen beneden de 18 jaar naliet, het gezamenlijk bedrag van het weezenpensioen eerst vervalt, wanneer het zevende kind den leeftijd van 18 jaren heeft bereikt. Alleen wanneer de kinderen uit verschillende huwelijken zijn gesproten, heeft splitsing plaats van het weezenpensioen en wordt het voor het kind of de kinderen uit elk huwelijk afzonderlijk geregeld. 160. Duur van het pensioen. Artikel 9. Het eenmaal bepaalde weezenpensioen, daaronder ook begrepen het bedrag, waarmede het weduwenpensioen in het geval, voorzien Weduwenwet 301 Artt. 10 en 11. bij artikel 6, litt. b, derde zinsnede, is verhoogd, wordt tot zijn vol bedrag uitgekeerd totdat het jongste kind den leeftijd van 18 jaren heeft bereikt. Artikel 10: De uitbetaling van weduwen- en weezenpensioen houdt op na afloop van het kwartaal, waarin het recht daarop is komen te vervallen. Het weezenpensioen wordt toegekend ten behoeve van al de door de(n) overledene nagelaten kinderen beneden den leeftijd van 18 jaren. Het aantal kinderen geldt slechts als factor voor de berekening van het weezenpensioen. Het totaal bedrag van het eenmaal toegekend weezenpensioen vervalt eerst, wanneer het jongste kind den leeftijd van 18 jaren heeft bereikt (aant. 159). Het wordt uitgekeerd tot den laatsten dag van het kwartaal waarin het jongste kind die leeftijdsgrens heeft bereikt. Weduwenpensioen vervalt natuurlijk bij overlijden der weduwe. Ingevolge het bepaalde bij artikel 16, eerste lid, wordt het weduwenpensioen met de verhooging over het kwartaal van het overlijden uitgekeerd, ten bate van de pensioengerechtigde weezen. Gaat de weduwe een nieuw huwelijk aan, dan geldt het bepaalde bij artikel 17 dezer wet. Overigens vervalt elk pensioen, hetwelk gedurende vijf achtereenvolgende jaren niet is ingevorderd. (Zie artikel 22 dezer wet en artikel 36, tweede lid, der Burgerlijke Pensioenwet.) 161. Behoud van deelgerechtigdheid bij pensionneering of ontslag. Artikel 11. (le lid.) Onderwijzers, gepensionneerd of op wachtgeld gesteld wordende, behouden recht op pensioen voor hunne weduwen en weezen,-overeenkomstig artikel 6 dezer wet, behoudens de korting, omschreven in artikel 21, sub b. (2e lid.) Indien echter het pensioen eens onderwijzers later ingaat dan zijn ontslag, wordt de daarop verschuldigde korting over den sedert zijn ontslag verstreken tijd ingehouden bij de eerste betaling van zijn pensioen en zoo noodig ook bij de volgende betalingen. -■(3c lid.) Bij latere herplaatsing van gepensionneerde onderwijzers blijven deze de korting omschreven in artikel 21, sub 6, betalen, doch wordt door hen geene korting over den in-hunne betrekking voor hen geldenden pensioensgrondslag voldaan, dan Weduwenwet. 302 Art. 12. voor zoover deze, behoudens het maximum van twee duizend vierhonderd gulden, hooger is dan die, welke gestrekt heeft tot regeling van hun pensioen. Pensionneering heeft geen verlies van deelgerechtigdheid in het weduwen- en weezenfonds tengevolge, maar stelt ook niet vrij van de verplichting tot het voldoen van bijdragen in het fonds. Die bijdragen worden alsdan niet naar den pensioensgrondslag berekend, maar naar het toegekend pensioen (art. 21). Bij eventueele herplaatsing van een gepensionneerd onderwijzer wordt de bijdrage voor de nieuwe betrekking alleen geheven, wanneer de daaraan verbonden pensioensgrondslag hooger is dan die van de oude betrekking, waarvoor reeds pensioen werd toegekend. De heffing geschiedt in dit geval over het verschil tusschen den ouden en den nieuwen pensioensgrondslag, behoudens het maximum van ƒ 2400,—. Voorbeeld. 1°. Oude pensioensgrondslag ƒ 1200,—. Nieuwe „ „ 1000,—. Van den nieuwen pensioensgrondslag is nu geen bijdrage voor het weduwen- en weezenfonds verschuldigd. 2°. Oude pensioensgrondslag ƒ 1200,—. Nieuwe „ „ 1800,—. De bijdrage in de nieuwe betrekking wordt nu geheven over ƒ 600,-. 3°. Oude pensioensgrondslag ƒ 2000,—. Nieuwe „ „ 2500,—. De bijdrage in de nieuwe betrekking wordt nu geheven van ƒ 400,—, omdat dit het verschil is tusschen den ouden grondslag en den maximum-grondslag voor heffing van de bijdragen voor het Weduwenfonds. ^ ' Artikel 12. (le lid.) Voor onderwijzers, die zonder pensioen of wachtgeld, onverschillig om welke reden hunne betrekking verhezen, gaat het recht op pensioen voor hunne weduwen en weezen te loor, tenzij zij verkiezen het behoud v van dit recht zich te verzekeren: a. door storting, binnen drie maanden na het verlies hunner betrekking, van eene som, berekend naar de laatst voldane korting volgens onderstaand tarief: Weduwenwet. 303 Art. 12. T r .. . . , .. Storting in eens Leertijd van den onderwijzer ,, , , . , ..... . voor eiken gulden der laatste by zijn ontslag. jaarhjksche korting. van 18 t/m 27 jaar ƒ 20,50 „ 28 „ 32 „ „ 19,40 " „ 33 „ 37 „ „ 18,20 „ 38 „ 42 „ „ 16,80 „ 43 „ 47 „ ., 15,25 „ '48 „ 52 „ „ 13,50 „ 53 57 „ „ 11,75 „ 58 „ 62 „ „ 10,— „ 63 jaar en hooger „ 8,50 b. door betaling van eene jaarlijksche bijdrage gelijkstaande met het bedrag der laatstelijk door hen verschuldigde korting. Deze bijdrage behoort, op straffe van verlies van alle aanspraken, voor de eerste maal binnen drie maanden na het verlies der betrekking en in de volgende jaren telkens vóór den dag van het verlies der betrekking, aan den directeur van het in art. 1 vermelde fonds betaald te worden. (2e lid.) la. bijzondere gevallen kan Onze Minister van Financiën, den directeur van het weduwenfonds gehoord, toelaten dat, niettegenstaande de bij de vorige leden voor de storting en voor v de betaling der eerste bijdrage gestelde termijnen verstreken -zijn alsnog van de bij het lste lid gegeven bevoegdheid gebruik worde gemaakt. (3c lid.) Onderwijzers die gebruik hebben gemaakt van de sub a vermelde bevoegdheid, zijn bij latere pensionneering van betaling dèr kortingen, bedoeld in art. 21, vrijgesteld. Bij latere herplaatsing zal door hen geene korting behoeven te worden voldaan over den in hunne latere betrekking geldenden pensioensgrondslag dan voor zoover deze, behoudens het maximum van ƒ 2400,—, hooger is dan die welke vroeger was verkregen. (4e lid.) Voor onderwijzers dife gebruik hebben gemaakt van de sub b vermelde bevoegdheid, zal in de bij het vorige lid bedoelde gevallen, de verplichting tot betaling der jaarlijksche contributie vervangen worden door die tot betaling der kortingen, bedoeld in art. 21. (5e lid.) Indien onderwijzers die van de sub a of b vermelde bevoegdheden gebruik hebben gemaakt, in het huwelijk treden nadat zij hunne betrekking hebben'verloren, hebben hunne weduwen en Weduwenwet. 304 Artt. 13 en 14. hunne bij haar verwekte kinderen, of wel indien het onderwijzeressen geldt, hare uit dat huwelijk geboren kinderen, geen aanspraak op pensioen. (6c lid.) Indien een onderwijzer overlijdt na het verhes der deelgerechtigdheid ingevolge het 1ste lid, doch binnen den termijn voor de daarbedoelde keuze bepaald en voor dat hy zieh omtrent die keuze heeft verklaard, blijft de deelgerechtigdheid niettemin behouden en wordt de bijdrage vermeld sub 6, ingehouden op het pensioen der weduwe of weezen. Artikel 13. (le lid.) Art. 12 is ten opzichte van onderwijzers, bedoeld in art. 26, en van leeraren, bedoeld in art. 2c, mede van toepassing wanneer de bijzondere lagere school of de bijzondere hoogere burgerschool, waaraan zjj verbonden zijn, ophoudt te voldoen aan de in art. 60, eerste lid, der wet tot regeling van het lager onderwijs, respectievelijk aan de in art. 45ois, eerste hd, onder 2, 3, 4 en 5 der wet tot regeling van het middelbaar onderwijs* gestelde eischen of wanneer van het gymnasium, waaraan zij verbonden zfin, de aanwijzing op grond van art. 167 der hooger-onderwijswet wordt ingetrokken. (2e lid.) De storting, bedoeld in het vorig artikel onder o, geschiedt binnen drie maanden na het tijdstip, waarop vaststaat dat de bijzondere lagere school of de bijzondere hoogere burgerschool heeft opgehouden te voldoen aan de in het eerste lid bedoelde eischen of binnen drie maanden na het.tijdstip met ingang waarvan de aanwijzing van het gymnasium wordt ingetrokken. (3e lid.) De jaarlijksche bijdrage, bedoeld in het vorig artikel onder b, wordt voor de eerste maal binnen drie maanden na het in het tweede lid in de eerste plaats of na het daar in de tweede plaats genoemde tijdstip en vervolgens telken jare vóór de verjaring van eerstgenoemd, respectievelijk van laatstgenoemd tijdstip aan den directeur van het in artikel 1 genoemde fonds betaald. Artikel 14. Indien hij die gebruik gemaakt heeft van de bevoegdheid vermeld bij art. 12, benoemd wordt tot burgerlijk ambtenaar, zijn het 6e en 7e Hd van art. 10 der laatstelijk bij de wet van den 29sten Juni 1899 (Staatsblad no. 149) gewijzigde wet van den 9den Mei 1890 (Staatsblad no. 79) op hem van toepassing. Artikel 13 is aldus vastgesteld bij de wet van 20 Juni 1913 (St.bl. Weduwenwet. 305 Art. 15. no. 299) houdende pensioenregeling voor weduwen en weezen van leeraren aan bijzondere gymnasia en aan bijzondere hoogere burgerscholen (v. g. 1. art. 2c). De deelgerechtigdheid in het Weduwen- en weezenfonds gaat verloren: a. door ontslag zonder recht op pensioen of wachtgeld; dit laatste uitsluitend.voor openbare onderwijzers, omdat hier bedoeld wordt wachtgeld ten laste van het Rijk; b. door de omstandigheid dat de bijzondere school ophoudt te voldoen aan de eischen, gesteld met betrekking tot de pensioensaanspraken der onderwijzers (art. 60 der Lager-onderwijswet). Ontslag, gevolgd door herplaatsing aan eene andere school of in eene andere betrekking, waaraan uitzicht op burgerlijk pensioen is verbonden, heeft natuurlijk geen verlies van deelgerechtigdheid tengevolge, omdat door zoodanige herplaatsing de aanspraak op pensioen en daarmede tevens de deelgerechtigdheid in het Weduwen- en weezenfonds onmiddellijk herleeft. (Aant. 135.). De deelgerechtigdheid kan in elk geval behouden blijven door storting van de bijdrage overeenkomstig het eerste lid van art. 12. Wie van die bevoegdheid gebruik wenscht te maken, geve daarvan zoo spoedig mogelijk kennis aan den Directeur van het Weduwenen weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren te 's-Gravenhage, met verzoek om inlichting. Indien eventueel wordt geconstateerd, dat de school niet voldoet aan art. 60 der Lager-onderwijswet, hetgeen nimmer het geval kan zijn zoolang de school in aanmerking komt voor rijkssubsidie, dan ontvangt het schoolbestuur of de houder der school daarvan mededeeling van den Ministerv van Onderwijs enz. De in art. 14 van toepassing verklaarde bepalingen der Weduwenwet voor de ambtenaren zijn van gelijke strekking als die van art. 12 , vierde en vijfde lid, der Weduwenwet voor de onderwijzers. Wordt de onderwijzer (es) later burgerlijk ambtenaar, dan blijft hij tegenover het Fonds in gelijke conditie. 162. Ingang en beëindiging van het pensioen. Artikel 15. Het weduwen- en weezenpensioen gaat in daags nadat de bezoldiging, het wachtgeld of het pensioen van den overledene is opgehouden, of in het geval bedoeld in art. 12, 1ste lid, daags na het overlijden van den belanghebbende. lAztv.. Hanrtl. R. t. O. Weduwenwet. 306 Artt. 16 en 17. Artikel 16. (le lid.) Bij overlijden eener weduwe komt haar pensioen met de verhooging, over het loopende kwartaal, ten bate der pensioengerechtigde weezen, elk voor zijn aandeel. (2e lid.) Het weezenpensioen volgens lit. c van art. 6 gaat eerst in met het daarop volgende kwartaal. Artikel 17. (le lid.) Door het volgend huwelijk eener weduwe gaat de aanspraak op weduwenpensioen, aan haar vorig huwelijk ontleend, voor haar verloren. (2e lid.) Haar pensioen met de verhooging wordt echter over het tijdens het volgend huwelijk loopend kwartaal ten volle uitbetaald. (3e lid.) Na afloop van dat kwartaal wordt het tot dusver als verhooging genoten bedrag als afzonderlijk weezenpensioen uitbetaald. (4e lid.) Bij overlijden van den later en echtgenoot eener hertrouwde weduwe wordt aan deze, indien zij'krachtens haar nader huwelijk geen pensioen, of wel een minder pensioen dan haar krachtens het vorig huwelijk toekwam, geniet, een op den sub a van art. 6 bedoelden voet berekend weduwenpensioen of het in art. 4 bedoeld aanvullingspensioen toegekend. \5e lid.) Behoudens de bepalingen van art. 18, gaat dat genot in met den dag volgende op dien waarop de laatste echtgenoot is overleden, en zoo deze Rijkstraktement, wachtgeld, pensioen of wel eene wedde als onderwijzer genoot, met den dag volgende op dien waarop dit traktement, wachtgeld of pensioen of deze wedde heeft > opgehouden. Uit art. 15 blijkt, dat het weduwen- en weezenpensioen niet steeds ingaat daags na het overlijden van den onderwijzer, maar eerst nadat diens salaris, wachtgeld of pensioen heeft opgehouden. Aangezien de jaarwedde niet verder kan worden uitbetaald dan tot en met den dag van het overlijden, gaat, bij overlijden van een fungeerend onderwijzer, het weduwen- en weezenpensioen in op den dag volgende op dien van het overlijden. Indien de onderwijzer reeds was gepensionneerd, gaat het weduwen- en (of) weezenpensioen in op den eersten dag van het kwartaal volgende op dat van het overlijden, omdat het pensioen des onderwijzers wordt uitbetaald over het volle sterfkwartaal. (Art. 35, vijfde lid, der Burgerl. Pensioenwet.) Weduwenwet. 307 Aanvraag Weduwenpensioen. Het pensioen van een weduwe, die hertrouwt, houdt op met ingang van het kwartaal volgende op dat, waarin het nieuwe huwelijk is aangegaan. Het weezenpensioen blijft echter doorloopen; het wordt afzonderlijk uitbetaald. Bij overlijden van den lateren echtgenoot kunnen zich drie gevallen voordoen: 1°. de overledene was niet deelgerechtigd in het weduwen- en weezenfonds; 2°. de overledene was wel deelgerechtigd, maar met een lageren pensioensgrondslag dan de overleden echtgenoot in het vorig huwelijk; 3°. de overledene was met een hoogeren pensioensgrondslag deelgërechtigd. In het eerste geval krijgt de nu wederom weduwe geworden vrouw opnieuw recht op het oorspronkelijk haar toegekend pensioen, dat op aanvraag haar weer tot het oude bedrag wordt toegekend. In het tweede geval wordt zij eveneens in het genot van haar vroeger - pensioen hersteld. In het derde geval wordt een nieuw pensioen toegekend, berekend op den voet van het bepaalde bij artikel 6 of wel een aanvullingspensioen overeenkomstig artikel 4, n.1. wanneer de weduwe ook uit andere staatsfondsen pensioen trekt. In de beide eerstbedoelde gevallen gaat het pensioen weder in, daags na het overlijden van den echtgenoot; in het derde geval, daags nadat de wedde of het salaris ophoudt. {Vergelijk art. 18, zevende lid.) De vrouw wordt niet in het genot van haar weduwen-pensioen hersteld, wanneer het volgend huwelijk ontbonden wordt door echtscheiding. 163. Aanvragen en toekennen van weduwen- en weezenpensioen. Artikel 18. (le lid.) De weduwen- en weezenpensioenen worden verleend op aanvrage van of vanwege de belanghebbenden. (2e lid.) Die aanvrage moet, met overlegging van de voor de regeling van het pensioen benoodigde stukken, worden ingediend bfl den directeur van het in art. 1 genoemde fonds. Zoowel de aanvraag als de daarbij over te leggen stukken zijn vrij van zegelrecht, « ingeval het onvermogen van de belanghebbenden blijkt uit een getuigschrift, afgegeven door den burgemeester hunner woonplaats Weduwenwet. 308 Aanvraag Weduwenpensioen. en onder voorwaarde dat op de stukken van hunne bestemming uitdrukkelijk worde melding gemaakt. Mede zijn vrij van zegelrecht de attestatiën de vita tot ontvangst van weduwen- en weezenpensioenen ingevolge deze wet toegekend, en de daarvoor afgegeven quitantiën, indien het jaarlijksch bedrag van het pensioen de som van driehonderd gulden niet te boven gaat. (3e lid.) De directeur zendt de aanvraag met de stukken aan den pensioenraad, genoemd in art. 39 der Burgerlijke Pensioenwet. Deze brengt zijn advies uit omtrent het daaraan te geven gevolg. Dat advies wordt aan belanghebbenden medegedeeld. (4e lid.) Indien Onze Minister van Financiën zich met het advies van den raad niet vereenigt, deelt hij zijn gevoelen over het ingevolge de wet toe te kennen pensioen schriftelijk aan belanghebbenden mede. (5e lid.) Indien binnen drie maanden na den dag waarop de bovenbedoelde mededeehngen gedaan zijn, het verlangen daartoe door belanghebbenden wordt te kennen gegeven, dan wordt over het advies het gevoelen ingewonnen van de afdeeling van den Baad van State, bedoeld bij het tweede hd van art. 13 der wet van 21 December 1861 (Staatsblad no. 129). (6e lid.) Wanneer ingevolge het bepaalde bij dit artikel het gevoelen van de afdeeling van den Baad van State, bedoeld bij het i 2de lid van art. 13 der wet van 21 December 1861 (Staatsblad no. 129) wordt ingewonnen, wordt de zaak behandeld op de wijze, vastgesteld voor de behandeling van geschillen van bestuur. (7e lid.) Is de in het 2de lid bedoelde aanvrage niet ingediend binnen een jaar na het tijdstip waarop recht op pensioen verkregen werd, dan gaat het pensioen eerst in met het vierendeel jaars volgende op dat waarin de aanvrage is gedaan. Is zij niet ingediend binnen vijf jaren na dat tijdstip, dan is alle recht op pensioen verbeurd. (8e lid.) Dezelfde regelen gelden voor aanvragen om verhooging van reeds toegekend pensioen en voor de overlegging van stukken, tot staving van het recht op die verhooging dienende, met dien verstande, dat de termijnen van een jaar en vijf jaren dan beginnen te loopen van den dag waarop het pensioen is toegekend. (9e lid.) Onverminderd het bepaalde in art. 63 der wet van 5 October 1841 (Staatsblad no. 40) worden pensioenen, die zijn toegekend met inachtneming van de in dit artikel gestelde regelen, door de Algemeene Rekenkamer verevend tot de bedragen waarop zij zijn toegekend, tenzij de betaling daarvan achterwege moet blijven op grond van art. 22 dezer wet. Weduwenwet. 309 Aanvraag Weduwenpensioen. Artikel 19. De weduwen- en weezenpensioenen worden op de voordracht van Onzen Minister van Financiën hij Koninklijke besluiten toegekend. Artikel 20. De pensioenen worden in volle guldens verleend. Onderdeelen van een gulden komen daarbij voor een gulden in berekening. De aanvraag om weduwen- en weezenpensioen kan worden ingediend zoowel door als namens de belanghebbenden. Zij moet worden gericht aan: den Directeur van het Weduwen- en weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren te 's-Gravenhage. f | Deze aanvraag zelve is vrij van zegel. De voor de regeling van het pensioen noodige stukken zijn alleen dan vrij van zegel, indien de belanghebbende onvermogend is. Het onvermogen moet blijken door overlegging van een desbetreffend getuigschrift van den Burgemeester der woonplaats van de weduwe of de weezen. Op de bewijsstukken moet alsdan duidelijk melding worden gemaakt van hunne bestemming, n.1. dat zij moeten dienen voor de regeling van weduwen en (of) weezenpensioen. De weti vermeldt niet, welke stukken voor de regeling van het weduwen- en weezenpensioen moeten worden overgelegd. De aanvraag kan zonder overlegging van bewijsstukken worden ingediend. In dit geval ontvangt de inzender vanwege de Directie van het Fonds inlichtingen aangaande de benoodigde bewijsstukken, alsmede — indien weezenpensioen wordt aangevraagd — een formulier ter invulling. Drie gevallen zijn hier te onderscheiden: 1°. De aanvraag betreft alleen weduwenpensioen. 2°. De aanvraag betreft weduwen- en weezenpensioen. 3°. De aanvraag betreft alleen weezenpensioen. In het éérste geval moeten de volgende stukken worden overgelegd: a. De akte van overlijden van den onderwijzer. b. De huwelijksakte, door het betrokken gemeentebestuur afgegeven na het overlijden van den onderwijzer, waarin tevens behoort te zijn vermeld de dagteekening van geboorte of ouderdom der eiktgenooten. Indien de onderwijzer nog aan eene school was verbonden, behoort tevens te worden overgelegd eene verklaring van het schoolbestuur, vermeldende tot en met welke dagteekening het salaris laatstelijk is of wordt uitbetaald (art. 15). In de aanvraag moet in dit geval worden verklaard dat de over- Weduwenwet. 310 Aanvraag Weduwenpensioen. ledene geen kinderen beneden den leeftijd van 18 jaren heeft nagelaten. Indien de echtgenoote ten tijde van het overlijden des onderwijzers zwanger is, behoort dit eveneens te worden medegedeeld bij de aanvraag om pensioen. (Zie art. 3, vierde lid, dezer wet.) In het onder 2°. bedoelde geval moet, behalve de onder a en b bedoelde stukken worden overgelegd: c. Eene verklaring vermeldende de kinderen — eventueel ook uit vorig huwelijk — beneden den 18-jarigen leeftijd, voor wie weezenpensioen wordt aangevraagd. Deze verklaring behoort te worden gesteld op een daarvoor bestemd formulier, hetwelk vanwege de Directie van het Fonds, kosteloos wordt verstrekt. d. De geboorteakten van de op die verklaring te vermelden kinderen. Indien meer dan 5 kinderen beneden den leeftijd van 18 jaren uit een zelfde huwelijk op de verklaring zijn vermeld, kan worden volstaan met de geboorte-akten der jongste 5 kinderen uit elk huwelijk. In geval van zwangerschap dient dit ook hier te worden medegedeeld. In het onder 3°. bedoelde geval moet, behalve de onder a, b, c en d bedoelde stukken worden overgelegd: e. De akte van benoeming van den voogd over de in de verklaring genoemde weezen of van dengene, die overeenkomstig de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek de voogdij over de weezen uitoefent. Indien meer dan 3 kinderen beneden den leeftijd van 18 jaren uit een zelfde huwelijk op de verklaring zijn vermeld, kan worden volstaan met de overlegging der geboorte-akten van de jongste 3 kinderen uit elk huwelijk. Indien in de gevallen, onder 2°. en 3°. bedoeld, tie onderwijzer nog aan eene school was verbonden, moet ook in deze gevallen worden overgelegd eene verklaring van het schoolbestuur, ver- ' meldende tot en met welke dagteekening het salaris laatstelijk is of wordt uitbetaald. De behandeling der pensioensaanvraag geschiedt volgens de daarvoor in art. 18 vastgestelde regelen, welke overeenkomen met de regelen betreffende de behandeling van ouderdoms- en invaliditeitspensioen. (Aant. 148.) Het pensioen wordt toegekend bij Kon. besluit, waarna het pensioen wordt ingeschreven en aan de belanghebbende de pensioensakte wordt uitgereikt. 164. Uitbetaling van het weduwen- en weezenpensioen. De uitbetaling der pensioenen ten laste van het weduwen- en weezenfonds geschiedt naar de volgende regelen. Weduwenwet. 311 Uitbetaling Weduwenpensioen. Door belanghebbenden, dit zijn de gepensionneerde weduwen, h*re gemachtigden en de voogden der gepensionneerde weezen, behoort elk kwartaal aan den. Directeur van het Weduwen- en weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren te 's-Gravenhage te worden toegezonden een behoorlijk ingevulde en onderteekende quitantie met attestatie de vita, waaruit blijkt, dat de gepensionneerde op den eersten dag van elk kalenderkwartaal nog in leven was. De onderteekening heeft plaats ter gemeente-secretarie der woonplaats van den belanghebbende. De inzending geschiedt: voor het 1ste kwartaal in de maand Januari.' „ 2de „ „ „ „ April. » >> 3de „ „ „ ' „ Juli. è » 4de „ „ „ „ October. Formulieren voor die attestatiën behooren aangevraagd te worden , bij het gemeentebestuur van de woonplaats der gepensionneerde. Zij zijn vrij van zegel en worden kosteloos uitgereikt. Nadat de attestatie door de Directie van het Fonds is onderzocht en in orde bevonden, wordt aan de gepensionneerde of aan haren (hunne) wettelijken vertegenwoordiger (voogd van minderjarigen, gemachtigde of curator) voor den verschenen pensioentermijn een betalingstuk toegezonden, de z.g. pensioenquitantie. Op vertoon van de pensioenakte kan vervolgens het geld worden ontvangen ten kantore van den op de quitantie aangewezen Betaalmeester, nadat de gepensionneerde of de gemachtigde houder der pensioenakte zijn naam op de achterzijde der quitantie zal hebben gesteld. De pensioenquitantie wordt in den regel toegezonden: op 15 Febr., indien de attestatie de vita vóór 1 Febr. is ingediend. » 15 Mei, „ „ „ „ „ „ 1 Mei „ „ 15 Augustus, „ „ „ „ „ „ 1 Aug. „ „ „ 15 November, „ „ „ „ „ „ 1 Nov. „ „ 'f:y*X Voor attestatiën, die op oï na den lsten dag der voormelde maanden zijn ontvangen, zal de betrekkelijke pensioenquitantie niet dan ruim 3 weken na den dag der toezending door belanghebbenden kunnen worden tegemoet gezien. De pensioenquitantiën worden betaalbaar gesteld ten kantore van den Betaalmeester in wiens arrondissement de weduwen en voogden hunne gemachtigden of degenen aan wie de betaling moet geschieden, volgens de laatst bij de Directie ontvangen opgave, verblijf houden. In geval de betaling ten kantore van een anderen Betaalmeester wordt verlangd, moet daarvan bij de inzending der attestatie de vita schriftelijk mededeeling worden gedaan (blz. 266). Weduwenwet. 312 Uitbetaling Weduwenpensioen. Van elke verandering van woonplaats ol verhuizing behoort eveneens aan den genoemden Directeur kennis te worden gegeven vóór den eersten der maanden, waarin de betalingen plaats hebben. In die kennisgeving moet de vorige woonplaats van de weduwe en de naam van den overleden onderwijzer steeds vermeld worden. Belanghebbenden, die buiten de standplaats van den Betaalmeester woonachtig zAn (blz. 266), kunnen aan dien ambtenaar verzoeken om de voormelde pensioenquitantie bij den Ontvanger der directe belastingen hunner woonplaats betaalbaar te stenen. Bij dat verzoek moeten de pensioenakte en de pensioenquitantie worden gevoegd, welke stukken, na invulKng door den Betaalmeester, aan de belanghebbende zullen worden teruggezonden. De Ontvanger is evenwel slechts tot uitbetaling van die pensioenquitantie verplicht voor zoover de staat zijner kas zulks toelaat. Ook per post cheque- en giro-dienst kan pensioen ontvangen worden. In dat geval moet den Directeur van het weduwenfonds het nummer van uwe postrekening opgegeven en uwe pensioen-akte toegezonden worden. Gepensionneerden die van deze wijze van betalen gebruik maken, behooren in de maanden Januari, April, Juli en October eene attestatie de vita zonder quitantie over te leggen. Op de pensioenquitantie staat vermeld, binnen welken tijd zij aan den Betaalmeester ter betaling behoort te zijn aangeboden. Na dien tijd wordt zij niet meer uitbetaald. Duplicaten voor te loor geraakte pensioenakten en pensioenquitantiën worden niet verstrekt dan nadat gebleken is, dat ze werkehjk verloren zijn. Ook in verband met het feit, dat de toe te zenden pensioenquitantiën aan den houder worden uitbetaald, mits deze te gelijkertijd de aan de gepensionneerde uitgereikte pensioenakte vertoont^Fis het van groot belang, de pensioenakte voortdurend goed te bewaren en zorg te dragen, dat de pensioenquitantie vóór de uitbetaling niet zoek rake of vernietigd worde, maar zoo spoedig mogelijk te gelde wordt gemaakt. D» het buitenland ver blijf houdende belanghebbenden geven schriftelijk aan den Directeur van het Weduwen- en weezenfonds op den naam en de woonplaats van een in Nederland wonend gemachtigde, aan wien de voor hen bestemde pensioenquitantie zal moeten gezonden worden. De bedoelde persoon zal, om de quitantie» te gelde te kunnen maken, in het bezit der pensioenakte moeten zijn. De in het buitenland in te vullen attestatiën de vita worden op aanvrage door de Directie aan de belanghebbenden toegezonden. Weduwenwet. 313 Pensioensbijdragen. Zij kunnen worden onderteekend door het hoofd der gemeente waarin de belanghebbende woonachtig is of door een Nederlandschen diplomatieken of consulairen agent. Legalisatie is noodig, in het eerste geval door een hoogere autoriteit daar te lande, in het tweede geval door den Secretaris-Generaal bij het Departement van Buitenlandsche Zaken hier te lande. De pensioensakte mag niet worden beleend of in pand gegeven." Eventueele machtiging tot het innen van het pensioen kan te allen tijde worden ingetrokken. Van de verplichting om eene attestatie de vita over te leggen tot het ontvangen van Weduwen- en weezenpensioen, kan geen vrijstelling worden verleend, zooals voor het ontvangen van „eigen" pensioen. De toezending van stukken betreffende uitbetaling van pensioen, geadresseerd aan „Den directeur van het pensioenfonds voor weduwen en weezen van burgerlijke ambtenaren, te 's-Gravenhage" kan ongefrankeerd per post geschieden. Deze portvrijdom geldt niet voor stukken, die uit het buitenland worden verzonden. Voor een goede administratie is het noodig van elke verhuizing dadelijk kennis te geven aan den Directeur van genoemd Fonds, zoo mogelijk vóór den eersten dag der maanden waarin de betalingen moeten plaats hebben. 165. Bijdragen voor weduwen- en weezenpensioen. Artikel 21. (le lid.) Ten behoeve van het in artikel 1 genoemde fonds wordt eene doorloopende korting geheven. (2e lid.) Die korting bedraagt: a. voor de onderwijzers vijf ten honderd en voor de onderwijzeressen een ten honderd 's jaars, over hunnen pensioensgrondslag; 6. voor de onderwijzers, die na het in werking treden dezer wet gepensionneerd of op wachtgeld gesteld worden, vijf ten honderd, voor de onderwijzeressen, die in dat geval verkeeren, een ten honderd over hun pensioen of wachtgeld; c. voor onderwijzers, wier na te latèn betrekkingen ingevolge artikel 4 dezer wet uitzicht hebben op toekenning van een aanvuJlingspensioen, vijf ten honderd 's jaars van het verschil van den laatsten ^pensioensgrondslag en het tweevoud van het bedrag, dat aan de weduwe als aanvullingspensioen kan worden toegekend; van onderwijzers, ,wier na te laten betrekkingen, ingevolge het Weduwenwet. 314 Pensioensbijdragen. bepaalde van evengenoemd artikel 4, geen uitzicht hebben op pensioen uit het in artikel 1 genoemde fonds, wordt geene korting geheven. (3c lid.) De kortingen, verschuldigd door gepensionneerde onderwijzers, worden ingehouden op hun pensioen. (4e lid.) De kortingen, verschuldigd door de onderwijzers, bedoeld in artikel 2, sub a, worden ingehouden op hunne wedde, of indien zij op wachtgeld gesteld zijn, op het wachtgeld. (5e lid.) Op de kortingen, verschuldigd door de onderwijzers, bedoeld in artikel 2, sub b, is artikel 69, tweede hd en artikel 70 der wet tot regeling van het lager onderwijs toepasselijk, met dien verstande, dat wanneer in de gevallen bij het derde en laatste lid van laatstgenoemd artikel voorzien, het bedrag der korting niet tijdig gestort wordt, de onderwijzer het recht op pensioen voor zijn weduwe en weezen verbeurt, tenzij Onze Minister van Financiën, den directeur van het weduwenfonds gehoord, in bijzondere gevallen alsnog termen vindt om dit recht, tegen storting van het verschuldigd bedrag te doen herleven. Overlijdt de onderwijzer vóór 1 December van het loopende jaar, zonder dat de korting is voldaan, dan wordt,deze in de daartoe leidende gevallen, ingehouden op het ' weduwen- en weezenpensioen. (6e lid.) Op de kortingen, -verschuldigd door de leeraren, bedoeld in artikel 2, sub c, zijn van toepassing de artikelen 30 en 31 der Pensioenwet voor de bijzondere leeraren 1913, met dien verstande, dat de storting geschiedt in het in artikel 1 genoemde fonds. (7e lid.) Een leeraar, die een door hem zeiven te storten bedrag aan korting niet op den voet van het eerste hd van laatstgenoemde wetsbepaling, of op het in het tweede lid van dat artikel bepaalde tijdstip heeft voldaan, of die niet, krachtens verklaring van Onzen Minister van Financiën, geacht moet worden dat bedrag tijdig te hebben betaald, heeft voor zijne weduwe en weezen geen recht op pensioen ten laste van het in artikel 1 genoemde fonds. (8e lid.) De in dit artikel bedoelde kortingen houden op met den dag, waarop een onderwijzer die ongehuwd is en geene kinderen beneden den leeftijd van 18 jaren heeft, wordt gepensionneerd of op wachtgeld gesteld, zoomede voor hen, die, nadat ze gepensionneerd, op wachtgeld gesteld zijn, weduwnaar (weduwe) worden en geene kinderen beneden den leeftijd van 18 jaren hebben. Voor onderwijzers vervalt bovendien de verplichting tot betaling van kortingen, zoodra zij het zestigste levensjaar ingetreden zijn, indien zij alsdan ongehuwd zijn en geen kinderen beneden den leeftijd van 18 jaren hebben; voor onderwijzeressen zoodra zij het veertigste Weduwenwet. 315 Pensioensbijdragen. levensjaar ingetreden zijn en alsdan geen kinderen beneden den leeftijd van 18 jaren hebben. (9e lid.) De onderwijzers of gepensionneerde of op wachtgeld gestelde onderwijzers, op wie het vorige lid van toepassing wordt, zijn verplicht binnen drie maanden nadat de korting ophoudt, daarvan kennis te geven aan den directeur van het weduwenfonds. Bij verzuim van tijdige kennisgeving wordt de reeds voldane korting niet teruggegeven. (10e lid.) De toegepaste kortingen ter zake van weezenpensioen eener onderwijzeres worden haar teruggegeven, indien zij met een onderwijzer of een burgerlijk ambtenaar huwt of in het genot treedt van een ten laste van het in artikel 1 genoemde fonds toegekend weduwenpensioen, tenzij zij verklaard heeft van de in artikel 3 toegestane bevoegdheid gebruik te wiUen maken. (11e lid.) De bij litt. a van dit artikel bedoelde kortingen zullen 4 door de onderwijzers, bedoeld bij artikel 2, sub a, aan wie met stilstand van wedde verlof is verleend, tijdens den duur van dat verlof. aan den directeur van het in artikel 1 genoemde fonds betaald moeten worden binnen drie maanden na afloop yan het jaar, waarover zé verschuldigd zijn. (12e lid.) Wanbetaling der verschuldigde kortingen binnen gezegden termijn, heeft verlies der deelgerechtigdheid ten . gevolge. (13e lid.) Voor de toepassing van deze bepalingen wordt de pensioensgrondslag, het pensioen of het wachtgeld niet hooger berekend dan twee duizend'vier honderd gulden, met dien verstande dat, zoo de pensioensgrondslagen, pensioenen en wachtgelden van hem, die meer dan eene betrekking te gelijker tijd vervult of vervuld heeft, te^zamen meer dan twee duizend vier honderd gulden bedragen, eDr. daarvan eene evenredige verminderingTzal ondergaan. Het tegenwoordige zesde en het zevende lid gelden uitsluitend voor de pensioengerechtigde leeraren aan bijzondere gymnasia en bijzondere hoogere burgerscholen. Deze beide leden zijn aan dit artikel toegevoegd bij de wet van 20 Juni 1913, St.bl. no. 299 (v.g.1. art. 2c en art. 13). De bijdragen ten behoeve van het Weduwen- en weezenfonds worden, evenals die voor ouderdoms- en invaliditeitspensioen, berekend over den door den Minister van Onderwijs vastgestelden pensioensgrondslag, doch tot geen hooger bedrag dan ƒ 2400,— (art. 21, laatste lid, in verband met art. 7). Onderwijzers betalen 5 % van dien grondslag; onderwijzeressen 1 %. Evepals ten aanzien van de bijdragen voor eigen pensioen is hier Weduwenwet. 316 Pensioensbijdragen. de toestand op 1 Januari beslissend voor het geheele jaar. Wie op 1 Januari als onderwijzer(es) verbonden is aan eene bijzondere school als bedoeld in art. 60 der Lager-onderwijswet, is dientengevolge, krachtens .art. 21, vijfde lid, der Weduwenwet in verband met art. 69, tweede lid, der Lager-onderwijswet, de bijdrage over het geheele jaar verschuldigd, ongeacht tusschentijdsch ontslag of overlijden. (Aant. 140) De bepaling van art. 69, derde lid (blz. 264), der Lager-onderwijswet is niet van toepassing verklaard op de Weduwenwet voor de onderwijzers. Hieruit volgt dat, wie in den loop van een jaar overgaat van eene openbare naar eene bijzondere school, geen bijdrage voor weduwen- en weezenpensioen verschuldigd is over het deel van dat jaar, gedurende hetwelk hij (of zij) aan de bijzondere school werkzaam is. Niettemin blijft de deelgerechtigdheid in het fonds gedurende dat tijdvak van rechtswege behouden. Voor het geval van overgang in den loop des jaars van eene bijzondere naar eene openbare lagere school, geldt het voorschrift van art. 10 van het Kon. besluit van 21 Februari 1906 (St.bl. no. 37) betreffende de pensioensbijdragen der openbare onderwijzers, luidende: „Wanneer een (openbare) onderwijzer, die in het jaar zijner „aanstelling werkzaam was bij het bijzonder ohderwijs, de ingevolge „artikel 21, vijfde lid, der Weduwenwet voor de onderwijzers 1905, „juncto artikel 69, tw.eede lid, 'der Wet tot regeling van het lager „onderwijs, door hem over dat jaar verschuldigde bijdrage voor „weduwen- en weezenpensioen in haar geheel of voor een deel „vóór 1 December van gemeld jaar in 's Rijks kas heeft gestort, wordt „door het Departement van Binnenlandsche Zaken^) aan het bestuur „der gemeente waar de belanghebbende aan het openbaar onderwijs „is verbonden zoo spoedig mogelijk opgegeven, welk deel der gestorte som de geheele of gedeeltelijke bijdrage is over het gedeelte „van bovenbedoeld jaar, gedurende welke de belanghebbende „werkzaam is of was bij het openbaar onderwijs. Dit bedrag komt „in mindering van de korting, die ingevolge artikel 21, vierde hd, „der Weduwenwet voor de onderwijzers 1905 op zijn tractement „wordt toegepast." De laatste zinsnede van het vijfde lid heeft gelijke strekking als het laatste lid van artikel 12 en waarborgt het behoud van eenmaal verkregen aanspraken op weduwen- en weezenpensioenen, ingeval de onderwijzer komt te overlijden vóór het verstrijken van den voor het betalen der bijdrage gestelden termijn, zonder nog te hebben betaald. (1) Thans het Departement van Onderwijs. Weduwenwet. 317 Pensioensbijdragen. Er zijn vier gevallen, waarin de verplichting tot het betalen der bijdrage ophoudt, n.1.: 1°. wanneer de ongehuwde onderwijzer (of onderwijzeres) wordt gepensionneerd of op wachtgeld wordt gesteld en geen kinderen beneden de 18 jaar heeft; 2°. wanneer de onderwijzer (es) na te zijn gepensionneerd of op wachtgeld te zijn gesteld, weduwnaar (weduwe) wordt en geen kinderen beneden de 18 jaar heeft; 3°. wanneer de onderwijzer zijn 60ste levensjaar is ingetreden (dus wanneer hij 59 jaar oud is gewarden), ongehuwd is en geen kinderen beneden den leeftijd van 18 jaar heeft; 4°. wanneer de onderwijzeres haar 40ste levensjaar is ingetreden (dus wanneer zij 39 jaar oud is geworden) en geen kinderen beneden den leeftijd van 18 jaren heeft. Wie in een van die gevallen komt te verkeeren, is gehouden binnen drie maanden daarvan mededeeling te doen aan den Directeur van het Weduwen- en weezenfonds. De eventueel reeds over het verdere deel van het jaar voldane bijdrage in dat fonds wordt dan gerestitueerd. Bij verzuim van tijdige kennisgeving wordt de over dat deel van het jaar voldane bijdrage niet teruggegeven. (Art. 21, 8ste en 9de lid.) 166. Terugbetaling van bijdragen in geval van huwelijk. Ontslag aan eene onderwijzeres verleend in verband met het aangaan van een huwelijk, geeft geen recht op terugbetahng van voldane bijdragen in het Fonds. De onderwijzeres die als zoodanig, dus vóór haar ontslag, in het huwelijk treedt hetzij met een onderwijzer, hetzij met een burgerlijk ambtenaar, is bevoegd hare bijdragen in het Fonds terug te vorderen. (Art. 21, tiende lid.) De desbetreffende aanvraag is vrij vap zegel en moet worden gericht tot den Directeur van het Weduwen- en weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren te 's-Gravenhage, onder overlegging van de huwelijksakte. De bepalingen van het 11e en 12e lid zijn uitsluitend op de openbare onderwijzers van toepassing. Artikel 22. De artt. 36, 42 en 43 der Burgerlijke Pensioenwet zijn ook op de weduwen- en weezenpensioenen der onderwijzers, art. 37 dier wet is op de weduwenpensioenen der onderwijzers toepasselijk, met dien verstande, dat in het by het tweede hd van dat artikel bedoeld Weduwenwet. 318 Artt. 23—26. geval aan Ons blijft voorbehouden, over het pensioen der veroordeelde ten behoeve harer minderjarige kinderen te beschikken. 167. Afstand van deelname in het weduwenfonds. Artikel 23. (le lid.) De bij het in werking treden van deze wet in dienst zijnde onderwijzers zullen de in art. 21 vermelde kortingenJniet behoeven te betalen, indien zij binnen drie maanden na het in werking treden van de wet aan Onzen Minister met de uitvoering van de wet tot regeling van het lager onderwijs belast, eene schriftelpe verklaring hebben afgelegd, dat zij in het fonds niet wenschen deelgerechtigd te worden. (2e lid.) Ten gevolge van de in het vorig lid bedoelde verklaring gaat voor de door den onderwijzer na te laten betrekkingen alle aanspraak op weduwen- en weezenpensioen' onherroepelijk , verloren. De „Weduwenwet voor de onderwijzers 1905" is in werking getreden op 1 Januari 1906. De wettelijke bevoegdheid tot het afleggen eener verklaring als in art. 23 bedoeld, bestond dus alleen gedurende het tijdvak van 1 Januari tot en met 31 Maart 1906. Die verklaring is onherroepelijk. Alle na dien tijd ingezonden of nog in te zenden Verklaringen, ten doel hebbende om afstand te doen van deelgerechtigdheid in het weduwen- en weezenfonds, zijn waardeloos. Artikel 24. Artikel 74 der wet tot regeling van het lager onderwijs is, met uitzondering van het voorlaatste hd, toepasselijk op het verstrekken van inlichtingen, welke Onze met de uitvoering van laatstgenoemde wet belaste Minister, mocht vragen van de bestuurders en houders van bijzondere lagere scholen en bijzondere kweekscholen tot opleiding van onderwijzers. Artikel 25. Dit artikel strekt alleen tot het aanbrengen van wijzigingen in de Weduwenwet voor de ambtenaren en kan daarom ter plaatse achterwege blijven. ' Artikel 26. Deze wet kan worden aangehaald onder den titel van „Weduwenwet voor de onderwijzers 1906". Weduwenwet. 319 Art. 27. Artikel 27. (le lid.) Deze wet treedt in werking op een nader door Ons te bepalen dag. , (2e lid.) Met dien dag vervalt de wet van den 12den Mei 1902 (Staatsblad no. 60). Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeriëele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven te Soestdijk, den 5den Juni 1905. WILHELMINA. Volledigheidshalve zijn de laatste twee artikelen dier wet mede opgenomen. Het in werking treden der wet is bij Kon. besluit van 24 Juni 1905 (Staatsblad no. 2i8) bepaald op 1 Januari 1906. De in het tweede lid van artikel 27 genoemde wet van 12 Mei 1902 bepaalde, dat zoolang nog geen bestemming was gegeven aan de gelden waarop de Staat krachtens artikel 31, 2e lid, der Weduwenen weezenwet van 1890 (Staatsblad no. 79) in verband met de uitkomsten van de tweede wetenschappelijke balans van het Weduwenfonds recht had, die gelden in dat fonds zouden verblijven, doch daarover eene jaarlijksche rente van ƒ 125.000,— aan het' Rijk moest worden betaald. Door het schrappen van genoemd artikel 31, tweede lid en het buiten werking stellen der wet van 1902 werd het Weduwenfonds van de ambtenaren schadeloos gesteld voor het opnemen der pensioengerechtigde onderwijzers. De schenking van het Rijk bedroeg ƒ 4.000.000,—. De tijdelijk daaruit getrokken bate van ƒ 125.000,— 's jaars kwam daardoor te vervallen. ) Vaccinewet. 323 Artt. 17, 17a en 176. VIJFDE AFDEELING. Verschillende wettelijke bepalingen en voorschriften. EERSTE HOOFDSTUK. Vaccinewet. Vaccinatiebewijzen. 168. De bepalingen betreffende de vaccinatie tegen kinderpokken zijn vervat in de wet van 4 December 1872 (St.Bl. no. 134) tot voorziening tegen besmettelijke ziekten, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 17 Juli 1911 (St.bl. no. 208). Voor zooveel de toelating van onderwijzers en leerlingen in de scholen betreft, zijn de volgende artikelen dier wet van belang. Artikel 17. (le lid.) Onderwijzers, onderwijzeressen en leerlingen worden in de scholen slechts toegelaten, indien wordt overgelegd eene verklaring van een geneeskundige, dat zij met goed gevolg of meer dan eens de inenting tegen de pokken hebben ondergaan of aan de natuurlijke kinderpokken (variolae) hebben geleden. (2e lid.) Onderwijzers, onderwijzeressen en leerlingen evenwel, die eene onderteekende en gedagteekende verklaring overleggen van een geneeskundige, dat zij zonder goed gevolg | éénmaal de inenting tegen de pokken hebben ondergaan, worden gedurende één jaar te rekenen van den dag, waarop de inenting geschied is, in de scholen toegelaten. Artikel 17a. Onder inenting tegen de pokken, geschied na een hij algemeenen maatregel van bestuur te bepalen tijdstip, wordt verstaan de inenting, welke is verricht met inachtneming van de .voorschriften, daaromtrent bij dien algemeenen maatregel van bestuur gegeven. Artikel 17b. (le lid.) Met afwijking van het bepaalde in artikel 17, wordt een onderwijzer, eene onderwijzeres of een leerling in eene school mede toegelaten, indien wordt overgelegd eene onderteekende, gedagteekende en met redenen omkleede verklaring van twee geneeskundigen, dat van de inenting tegen de pokken voor de gezond* Vaccinewet. 324 Artt. 11 c, lid en 30. heid van den persoon, te wiens behoeve de verklaring wordt overgelegd, bijzonder gevaar te dachten is. (2e lid.) Zoodanige verklaring blijft gedurende drie jaren na de afgifte van kracht. Artikel 17c. Een persoon, voor wien eene verklaring, als bedoeld in het vorige artikel, is overgelegd, wordt evenwel in eene school niet toegelaten na den dag, waarop de burgemeester van de gemeente, waarin de school is gelegen, of i van de gemeente,* waarin die persoon met der woon is gevestigd, ingevolge artikel 21 big openbare aankondiging heeft bekend gemaakt, dat de pokken in de gemeente epidemisch voorkomen. Artikel 17d. (le lid.) De vorm, de plaats en de wijze van inlevering, van bewaring en van teruggave der verklaringen, bedoeld in de artikelen 17 en 17b, worden bij algemeenen maatregel van bestuur geregeld. (2e lid.) Deze verklaringen zijn vrij van zegelrecht en van de formaliteit van registratie. 169. STRAFBEPALINGEN. Artikel 30. (le lid.) Met eene boete van ƒ 0,50 tot ƒ 25,—, of met hechtenis van een tot drie dagen wordt gestraft: 1°. (VervaUen.) 2°. overtreding van de artikelen 11, 1ste en 2de hd, 14, 15, 16, 17, behoudens het bepaalde in artikel 17b, 1ste hd, en van artikel 17c. (2e lid.) Wegens het in de school zenden van kinderen in strijd met het bepaalde in de artikelen 14, 17, — behoudens het bepaalde in artikel 17b, 1ste hd, — en in artikel 17c, zijn de ouders of voogden dier kinderen strafbaar. (3e lid.) Wegens overtreding van artikel 17, behoudens het bepaalde in artikel 17b, 1ste lid, en van artikel 17c, zijn verder strafbaar de hoofden of de bestuurders der scholen, die de onderwijzers of onderwijzeressen hebben toegelaten, en de onderwijzers en onderwijzeressen zeiven, die onderwijs op de school hebben gegeven. Onder „scholen", in art. 17 bedoeld, zijn, volgens een arrest van den Hoogen Raad van 15 Juni 1886 (Weekblad van het Recht no. 3913), te begrijpen alle inrichtingen waar kinderen bijeenkomen tot het ontvangen van onderwijs, ongeacht de inrichting al dan niet valt onder de Lager-onderwijswet. Vaccinewét. 327 Uitvoeringsbesluit. Artikel 16. Telken jare vóór 15 Januari zendt het hoofd der school de lijst, (*) bedoeld in artikel 15, over het afgeloopen jaar, met de daarop vermelde verklaringen, voor zoover zij niet ingevolge artikel 14 zijn teruggegeven, aan den burgemeester der gemeente, waar de school gevestigd is. Is het hoofd der school in het afgeloopen jaar voor'het eerst als zoodanig in de gemeente opgetreden, of heeft het hoofd een der verklaringen, bedoeld in de artikelen 9 en 10 van dit besluit overgelegd, of een der verklaringen, bedoeld in de artikelen 6, 7 of 8 van dit besluit, nadat hij te voren tot de school was toegelaten tegen overlegging van een der verklaringen, bedoeld in de artikelen 9 en 10 van dit besluit, dan wordt de hem of haar betreffende verklaring daarbij gevoegd. Artikel 17. (le lid.) De burgemeester onderzoekt de, ingevolge het vorig artikel ontvangen verklaringen en de daarbij behoorende tij sten, ten einde na te gaan, of aan de bepalingen van de artikelen iy en xyb der wet en de artikelen 6 tot en met 10, 13 tot en met 16 en 20 van dit besluit is voldaan. 1 (2e lid.) Zoodra aan het in het eerste lid van dit artikel bepaalde is voldaan, zendt hij aan den Inspecteur, krachtens de Gezondheidswet belast met het toezicht op de handhaving van de wettelijke bepalingen betreffende besmettelijke ziekten, eene lijst, ingericht volgens het bij dit besluit gevoegde model No. 7, vermeldende de scholen, waarvoor verklaringen ingeleverd zijn, het aantal ingeleverde verklaringen, en het aantal verklaringen, bedoeld bij artikel 10 van dit besluit. (3e lid.) Maakt de burgemeester proces-verbaal op wegens overtreding van een der in het eerste lid genoemde artikelen, dan zendt hij, gelijktijdig met de toezending aan het Openbaar Ministerie, afschrift daarvan aan den Inspecteur. Artikel 18. Binnen drie weken, nadat aan het 2de lid van artikel ly voldaan is, zendt de burgemeester de lijsten en de verklaringen terug aan de hoofden der scholen, die ze hebben ingeleverd. Indien de inspecteur binnen zeven dagen, nadat hij de lijst, bedoeld in artikel xy, 2de lid, heeft ontvangen, zijn verlangen daartoe aan den burgemeester te kermen geeft, zendt deze hem de verklaringen, afgegeven volgens model No. 5, onverwijld ter inzage tóe. De inspecteur zendt de verklaringen zoo spoedig mogelijk terug. Artikel 19. Hoofden van scholen zijn verplicht de verklaringen, bij de artikelen iy en iyb der wet bedoeld, voor zoover zij personen betreffen, die tot de school zijn toegelaten, desgevraagd, te vertoonen aan den burgemeester of die hem vervangt, aan de leden van het schooltoezicht en aan de ambtenaren van het Staatstoezicht op de volksgezondheid. Artjkel 20. Verklaringen, afgegeven door genees- of heelkundigen in 's Rijks koloniën en bezittingen in andere werelddeelen, verklaringen, door buitenlandsche geneeskundigen afgegeven omtrent in het buitenland verrichte inentingen, en verklaringen vóór den datum waarop de wet van iy Juli 19x1 (Staatsblad no. 208) in werking treedt, afgegeven door genees- of heelkundigen hier te lande, niet overeenkomende met de modellen, bedoeld in de artikelen 6, y, 8 en 9 van dit besluit, worden daarmede gelijk gesteld, mits duidelijk blijke, dat de aangeduide persoon de inenting tegen de pokken met goed gevolg, meer dan eens, of éénmaal zonder goed gevolg heeft ondergaan of dat hij aan de (1) N. S. no. 173. Vaccinewet. 328 Uitvoeringsbesluit. natuurlijke kinaerpokken (variolae) geleden heeft. Indien de aangeduide persoon de inenting tegen de pokken éénmaal zonder goed gevolg heeft ondergaan, behoort uit de verklaring tevens duidelijk te blijken, op welken dag de inenting geschied is. Artikel 21. Met de verklaringen, bedoeld in de artikelen 6 tot en met 9 van dit besluit worden gelijk gesteld afschriften daarvan, door den secretaris van eene gemeente voor overeenkomstig het oorspronkelijke gewaarmerkt. Artikel 22. (le lid.) Met afwijking van het bepaalde in art. 15 van dit besluit legt het hoofd der school op het tijdstip, waarop de wet van 17 Juli 1911 (Staatsblad no. 208) in werking treedt, (*) de in dat artikel bedoelde lijst aan. (2e lid.) Ten aanzien van hen, die in den loop van het jaar 1912 doch vóór het in werking treden van de in het iste lid genoemde wet tot zijne school zijn toegelaten, maakt hij gebruik van eene lijst, waarvan het model is vastgesteld bij art. 5 van het Koninklijk besluit van 28 Februari 1873 (Staatsblad no. 35). Met deze lijst en met de daarbij gevoegde verklaringen wordt gehandeld, als in de artikelen 16, iy en 18 van dit besluit is bepaald. Onderteekening der vaccinatiebewijzen. 171. Elke verklaring, bedoeld in de artikelen 6 tot en met 10 van dit Kon. besluit, moet voorzien zijn van de handteekening van den geneeskundige die de verklaring heeft afgegeven. Een stempelafdruk is geen „handteekening". Verklaringen, die, in plaats van de onderteekening van den geneeskundige een stempelafdruk van diens handteekening dragen, zijn dus ongeldig. De in art. 21 bedoelde afschriften moeten eveneens zijn onderteekend door den gemeente-secretaris. Stempelafdruk eener handteekening is ook hier ongeldig. Vaccinatiebewijzen oud-model en bewijzen buitenslands afgegeven. 172. De in art. 22 bedoelde vaccinelijst (N. S. no. 173) bevat geen kolom betreffende de vaccinebewijzen oud model, afgegeven vóór 1 Mei 1912. Aangezien die verklaringen in art. 20 zijn gelijk gesteld met de tegenwoordige modellen, moet he? oude vaccinebewijs op de lijst worden vermeld alsof het overeenkomstig de nieuwe voorschriften is opgemaakt. Hetzelfde geldt ten aanzien van gewaarmerkte afschriften van oud model verklaringen en van verklaringen afgegeven door geneeskundigen in de koloniën en door buitenlandsche geneeskundigen (art. 20 van het K. B.). (1) Dit tijdstip is bepaald op 1 Mei 1912. Brievenposterij. 332 Kon. besluit portvrijdom. vorige lid, hebben verkregen, wijzen den ambtenaar aan, door wien de waarmerking zal geschieden of die met de bewaring van den stempel of van de omslagen voorzien van de voorgeschreven aanwijzing is belast. Deze ambtenaar is voor een en ander persoonlijk aansprakelijk; voorde[toepassingvan artikel30, iste Hd, sub j°. der Postwet (Staatsblad 1919, no. 543) wordt hij geacht de afzender te zijn van de door hem gewaarmerkte stukken, dan wel van de stukken, welke van de in het vorige lid, sub 2°. bedoelde aanwijzing zijn voorzien. 7. De naam van den in het vorige lid bedoelden ambtenaar moet, desgevraagd, worden medegedeeld aan den Directeur van het postkantoor ter plaatse. 8. Voor zooveel de stukken worden verzonden door bijzondere personen treedt in de plaats van de in dit artikel omschreven waarmerking een volledige opgaaf van den naam en de woonplaats van den afzender. Deze opgaaf is riet verplicht indien vrijstelling van port bestaat voor de verzending van stukken van alle bijzondere personen aan den betrokken geadresseerde. In laatstbedoeld geval is de Directeur-Generaal voorts bevoegd, de stukken kosteloos te doen uitreiken indien ook de overige in dit artikel bedoelde kenteekenen geheel of gedeeltelijk ontbreken. 9. Portvrije stukken, gericht aan ambtenaren, autoriteiten, besturen en commissiën, moeien in het adres de aanwijzing bevatten van de hoedanigheid van den geadresseerde. De persoonsnaam van den geadresseerde, welke alleen is te vermelden indien dit als nadere toelichting noodig is, behoort in voorkomende gevallen na de in de vorige zinsnede bedoelde aanwijzing te worden opgenomen. Artikel 4. 179. Afwijking van de bepalingen. 1. De stukken, welke niet beantwoorden aan de bepalingen van de artikelen 2 en 3, betreffende het gewicht, de afmetingen, de waarmerking en verdere aanduiding, worden behandeld als stukken, waarvoor geen vrijstelling van port is verleend. 2. Stukken, welke niet behoorlijk zijn ingepakt, worden ter betere voorziening ter beschikking van den afzender gesteld. Artikel 5. 180- Ter post bezorging. 1. Portvrije stukken, welke door hun omvang of aantal verstopping van de postbus zouden kunnen veroorzaken, mogen daarin niet geworpen worden, maar moeten aan het kantoor worden afgegeven. 2. De afzender, die in strijd hiermede handelt, wordt voor de eerste maal gewaarschuwd. In geval van herhaling worden de stukken aan den afzender teruggegeven tegen betaling van het port, hetwelk voor ongefrankeerde brieven met gelijke bestemming is vastgesteld. Artikel 6. 181. Adviseering en aanteekening. 1. Indien daartoe wegens het bijzonder belang van eenig dienststuk aanleiding bestaat, wordt het, op schriftelijk verzoek van den afzender bij de verzending op het begeleidend advies ingeschreven en alleen tegen bewijs van ontvangst aan den geadresseerde uitgereikt. 2. De hierbedoelde stukken moeten aan het kantoor worden aangeboden en boven het adres het opschrift „Te adviseer en" of „Geadviseerd" dragen. 3. Deze stukken, alsmede die, welke krachtens artikel 27, 3de lid, der Postwet (Staatsblad 1919, no. 543) op verlangen van den afzender kosteloos worden aangeteekend, behooren, indien zij bij vijf of meer exemplaren gelijktijdig ter aanteekening worden aangeboden, vergezeld te zijn van een of meer Brievenposterij. 333 Kon. besluit portvrijdom. lijsten, waarop zij door of vanwege den afzender zijn ingeschreven. De hiertoe te gebruiken formulieren zijn ten kantore der posterijen kosteloos verkrijgbaar. Artikel 7. 182. Beperkingen. 1. Bestelling van portvrije stukken vindt alleen plaats voor zooveel dit, in verband met hun getal en hunnen omvang, zonder nadeel voor den dienst der bestelling in het algemeen, kan geschieden. 2. Indien stukken, volgens den in het vorige lid bedoelden regel, niet kunnen worden besteld, dan wordt van de aankomst aan den geadresseerde schriftelijk kennis gegeven. Zij behooren dan zoo spoedig doenlijk, doch uiterlijk binnen drie dagen na dagteekening van de kennisgeving, door of namens hem aan het kantoor te worden afgehaald. Na afloop van dezen termijn worden de zendingen behandeld als voor onbestelbare stukken is voorgeschreven, tenzij, naar het oordeel van den Directeur van het postkantoor, in het belang van den dienst aanleiding bestaat om van dezen regel af te wijken. 3. Des Zaterdags na 12 uur 'smiddags, alsmede des Zondags en op feestdagen, is de verzending van portvrije dienststukken beperkt tot die, welke, blijkens een door den afzender gewaarmerkte aanwijzing boven het adres, spoed vereischen. 4. Des Zondags en op feestdagen is de uitreiking van portvrije diénststukken beperkt tot die, welke op eene door den Directeur-Generaal der Posterijen en Telegrafie te bepalen wijze van een desbetreffend verzoek zijn voorzien. Op dezen regel kunnen nochtans door den Directeur-Generaal uitzonderingen worden toegestaan. Artikel 8. 183. Onbestelbaarheid. 1- De geweigerde of om andere redenen onbesteld gebleven stukken worden, onmiddellijk nadat de onbestelbaarheid is gebleken, aan den afzender teruggezonden. 2. Deze is verplicht het port te betalen, waarmede die stukken ingevolge het bepaalde bij artikel 4 mochten zijn belast. De Directeur-Generaal der Posterijen en Telegrafie kan echter, indien daarvoor naar zijn oordeel termen zijn, vrijstelling of teruggaaf van dat port verleenen. Artikel 9. 184. Misbruik. 1. Het is de taak van alle ambtenaren om er voor te waken, dat van de vrijstellingen van port geen ongeoorloofd gebruik wordt gemaakt. Bevonden misbruiken behooren zoo spoedig mogelijk ter kennis te worden gebracht van den Directeur van het postkantoor. 2. Wordt eenig ongeoorloofd gebruik, als bedoeld in het vorige lid, vermoed, dan wordt, voor zooveel noodig, de geadresseerde door den Directeur of eerstaanwezenden ambtenaar uitgenoodigd, het stuk in tegenwoordigheid van dien Directeur of eerstaanwezenden ambtenaar te openen of door een gemachtigde te doen openen. Indien blijkt, dat de inhoud van het stuk geheel of gedeeltelijk bestaat uit mededeehngen of voorwerpen, waarvoor geen kosteloos vervoer is toegestaan, dan wordt proces-verbaal opgemaakt en gehandeld als bij artikel 31 der Postwet (Staatsblad 1919, no. 543) is voorgeschreven; in het tegenovergestelde geval wordt het stuk kosteloos uitgereikt. 3. Geeft de geadresseerde geen gevolg aan de uitnoodiging, om ten postkantore te verschijnen en aldaar het stuk te openen, dan wordt hiervan mede proces-verbaal opgemaakt en daarin de gronden voor het vermoeden omschreven. De Directeur van het postkantoor gaat daartoe echter niet over dan nadat driemaal 24 uren na de schriftelijke mededeeling aan den geadresseerde zijn verhopen. 340 ALPHABETISCH REGISTER. De tusschen haakjes geplaatste cijfers duiden de bladzijden, de vette cijfers de nummers der aanteekeningen aan. Bouwkundige stukken .... (138) 83 Gemeenten. Classificatie der - (50) 30 Briefport. Vrijstelling van — voor Wijziging der classificatie van dienstbrieven (329) 174 de ~ (184) 95 Lijst van vrijstellingen van - Gemeentelijke vergoeding . . . (179) 93 Voorschriften betr. vrijJutS ^ I GfneeskundiS ■ - -(281)147 van — (33q\ 175 Getuigschrift van goed gedrag (23) 25 Wettelijke bepalingen betr. vrij- Gewone schooluren. Salarisverhooging stelling van - - (329) 174 voor werkzaamheden buiten de — Buitenmuren. Dikte en constructie (71) der-vanschoolgebouwen(142) 83 handel het drijven yan ^ Bij-akten en bevoegdheden . . (62) 42 onderwijzers (107) 75 Bijbetrekkingen. Onderwijzers met Handwerken voor meisjes . . . (16) 12 (107) 75 Herhalingsonderwijs (119) 76 Bijbelsche geschiedenis . . . .(112) 77 Aantal lesuren — waarvoor rijksvergoeding wordt verleend (113) 78 Classificatie (50) 30 Administratieve voorschriften Vermindering der jaarwedde in rijksvergoeding — ... (119) 80 verband met de — . . . (52) 31 Bedrag der rijksvergoeding voor Wijziging der — ... . (184) 96 ~ • •. (115) 79 Commissiën van beroep. Samenstelline Berekening der rijksvergoeding en werking van de -. . (79) 61 ZTI - * ~<134) 81 Adres van den voorzitter der - Definitie van het - . .(109) 76 (80) 61 Jaschen en voorwaarden voor Verklaring der onderwijzers no- rijksvergoeding wegens - (110) 77 pens aansluiting bij — (162) 86 ~~ door onbevoegden . . .(HO) 77 Cursussen voor hoofdakte (232—240) Maximum-aantal lesuren waar123—182 VO°r n-^ver-?oeding wordt verteend (113) 78 Dienstbrieven . . . . . (330) 176 Herplaatsing Inkoop voor pensioen Diensttijd. Verplichte militaire 1(69) 48 r°ugT ^ Z~ " (2€8) 141 -voor periodieke salarisverhoo- pens»» bij - als ging. ......... (6?) 47 onderwijzer (285) 150 - geldig voor pensioen . . (251) 137 •öbo-/aa*te behaald vóór 1891. (61) 41 — geldig voor wachtgeld . . (289) 153 Cursus opleiding voor de — Dubbele functie. Onderwijzers met - o A « <232~m) j crwyzersn.et Onderwijzers met — . . (20) 20 (19) 1» Salarisverhooging wegens bezit Gebouw. Rijksbijdrage voor het „ * 7" *^ 34 school — . . (135) 88 Hoofd scho°l (16) 1 der kweekschool . . . .' (214) 103 schaal der j**™*0-0-* van het — Gebroken tijdvakken. Berekening der Salarisverhogingen van hef- * rijksvergoechng over — (106) 74bis (64) 44 ALPHABETISCH REGISTER. De tusschen haakjes geplaatste cijfers duiden de bladzijden, de vette cijfers de nummers der aanteekeningen aan. 341 Hoofd der School. Tijdelijk — (21) 21 — voor eigen rekening . . (243) 133 Hooger beroep. (Zie: Beroep.) Hoogere jaarwedde volgens plaatselijke verordening . . . . (184) 96 — idem (administratieve voorschriften) (190) 99 — idem. Model I (201) 100 - idem Model III ... . (203) 101 Huwelijk onderwijzeres . . . (317) 166 Verlies van weduwenpensioen bij een volgend — . . (^300) 160 Indische kweekehngen . . . (217) 108 Ingang van pensioen . . . (282) 148 — weduwen- en weezenpensioen (305) 162 Inhouding van pensioensbijdragen (1/9) 92, (266) 140 Inkoop voor pensioen van onderwijzersdiensten vóór 1906 . (268) 141 Inlandsche onderwijzers.... (22) 23 Inlichtingen. Verplichting tot het verstrekken van — .... (92) 69 Inrichting schoollokalen . . . (138; 83 — lokalen kweekschool . . . (214) 103 Internaat. Gemeenschap binnenshuis tusschen school en — . . (138) 83 Invaliditeitspensioen. Geneeskundig onderzoek voor — ... (281) 147 Inzending aanvraag om rijksvergoeding lagere school . ' . .(160) 86 — aanvraag rijksbijdrage voor de kweekschool (219) 110 — aanvraag rijksbijdrage voor normaallessen (231) 122 — aanvraag rijksbijdrage cursus ' hoofdakte (234) 123 — aanvraag om pensioen . . (279) 146 — aanvraag om weduwen- en weezenpensioen (307) 163 — aanvraag^ om voorschot rijksvergoeding ....... (173) 92 Inzending aanvraag om wachtgeld (292) 156 — bouwkundige stukken . . (138) 83 — kennisgeving aanneming van kweekelingen (224) 114 — leerplan en lesrooster . . (7) 5 — opgaven herhalingsonderwijs (119) 80 — opgaven lagere-, u. 1. o.- en j m. u. 1. o.-school .... (25) 28 vaccinelijst ....... (327) 170 Jaarwedde, volgens plaatselijke verordening (184, 190, 201, 203) 96, 99, 100, 101 — van bijstandsonderwijzers (53) 32 — hoofden van scholen . . (63) 43 Verhooging van - wegens bijakten enz (59) 40 Verhooging der - van schoolhoofden (64) 44 Verhooging der - in bijzondere gevallen (70) 50' Verhooging der — wegens werkzaamheden buiten de gewone schooluren (71) 51 Vermindering der — wegens ambtswoning . . .■>. . . (65) 45 Uitbetaling der - . . Jongensschool (16) 11 Kinderen beneden 6 jaren . (106) libis Tijdelijk aanwezige — . (18) 16 Kindergeld (53) 33 'Klassen-indeeling 'van scholen voor u. 1. o. (96) 72 — van scholen voor m. u.!. o. (100) 73 Kweekelingen. Aanneming van — voor de kweekschool (217) 107 Toelating van — .... (224) 114 — uit Ned.Indië (217) 108 Kweekscholen. Aanvraag om rijksbijdrage voor — . .... (219) 110 Eischen en voorwaarden voor rijksbijdrage der — . . . (214) 103 Berekening der rijksbijdrage voor de — (220) 111 342 ALPHABETISCH REGISTER. De tusschen haakjes geplaatste cijfers duiden de bladzijden, de vette cijfers de nummers der aanleekeningen aan. Kweekscholen.'Lokalen der — $14) 103 Nieuw-geopende — ... (215) 104 Omvang van het onderwijs aan .(21«j) 106 Onderwijzend personeel aan — ■ (215) 105 Opleiding Indische kweekelingen aan — ' (217) 108 Pensioensbijdragen onderwijzers aan — ........ (264) 140 Practische opleiding kweekelingen van — aan leerscholen (219) 1W Regelen voor de rijksbijdrage voor opleiding aan — . . (208) 102 Toelating van kweekelingen aan , . . . . (217) 10/ Kwitanties (161) 86 Leerlingen. Aantal — .... (18) 15 Tijdelijk aanwezige — . (18) 16 Verandering in het aantal — (19) 17 — beneden 6 jaren . . . (106) 7ibis — per school-yTertrek (140) (149) (151) 83 I — in de m. u. 1. o.-klassen . (100) 73 Leerplan (6) 4 Wijziging in het — . . . (7) 6 Leerscholen (219) 109 Lesuren. Aantal verplichte — aan lagere scholen (4) 3 Aantal — voor u. 1. o. . (96) 72 Aantal — voor m. u. 1. o. (100) 73 Aantal — aan kweekscholen (216) 106 Lichtramen ... (144) (149) (152) 83 Lokalen. Regelen betreffende bouw en inrichting — .... (138) 83 — der kweekschool ..... (214) 103 Luchtverversching . (148) (150) (153) 83 , Maximum-aantal leerlingen -. (18) 15 — aantal uren voor vergoeding herhalingsonderwijs ... .(113) 78 Meer uitgebreid L. O (100) 73 Salarisverhooging voor bij-akten ' aan scholen voor — . . (57) 36 Militaire diensttijd (69) 48 Militieplichten (77) 58 Nieuwe school. Omvang van het onderwijs aan eene — ... (15) 10 Normaallessen. Aanvang der opleiding aan — (226) 116 Aanvraag'om rijksbijdrage voor . (231) 122 Bestuur der — (224) 113 Onderbreking der opleiding aan — wegens militiedienst . (228) 118 Onderbreking der opleiding aan (230) 121 Opleiding aan —- niet aansluitende aan het examen . . (228) 119 Rijksbijdrage voor opleiding aan '. (225) 116 Toelating van kweekelingen der — in de school . . . \ (224) 114 Tijdvak der opleiding tot het examen (227) 117 Nuttige handwerken (16) 12 Omvang van het onderwijs aan lagere scholen (4) 3 — aan nieuw-geopende school (15) 10 — aan kweekscholen . . . . (216) 106 Onderwijzer. Aanspraak op pensioen als — (243) 133 — met dubbele functie . . (19) 19 — met hoofdakte (20) 20 — vreemdeling (22) 23 — Overplaatsing van een — (78) 59 — Wedde van den tijdelijk — (72) 52 Onderwijzers. Schaal der salarissen van. de' - . . . . . . . (53) 32 Tijdelijk aangestelde — . (21) 21 Verplicht aantal — . . . (17) 14 Opgave betreffende de — (25) 28 ALPHABETISCH REGISTER. De tusschen haakjes geplaatste cijfers duiden de bladzijden, de vette cijfers de 'nummers der aanteekeningen aan. 343 Onderwijzeressen. Gehuwde — in het weduwen- en weezenfonds (296) 158 Ontslag. Beroep tegen ongevraagd — (76 en 78) 57 en 60 — wegens opheffing der betrekking (285) 151 Ontheffing wegens niet-tijdige vervulling van vacatures . . (89) 67 — verbod gemeenschap tusschen school en woning .... (139) 83 — voorschriften constructie buiten^-, ( muren der school .... (14®) o3 Opgaven voor het onderwijzend personeel (25) 28 — voor het pensioen . . . (254) 138 Opleiding aan kweekscholen (208—222) 102—111 — aan normaallessen (222—232) 112—122 — voor de hoofdakte (232—240) 123—132 Overplaatsing van onderwijzers (78) 59, (201) 100 Pensioen. Aanspraak op — . (243) 138 Aanvraag om — . . . . (279) 146 Administratieve behandeling van de aanvraag om — ... (282) 148 Administratieve voorschriften betreffende de — ... . (272) 144 Berekening van het — . (250) 136 — bij latere herplaatsing . . (285) 150 Diensttijd geldig voor — (251) 137 Geneeskundig onderzoek voor— (281) 147. Gevallen waarin — wordt verleend . \ (246) 134 Inkoop voor — vroegere diensten bij het bijz. onderwijs (268) 141 Uitbetaling van het — . (283) 149 Uitsluitingsbepalingen voor — (270) 142 Jaarlijksche opgaven betreffenée het — . . <264) 138 Pensioen. Toepasselijke bepalingen der burgerlijke pensioenwet voor — (274) 145 Verlies van recht op — . (247) 135 — voor weduwen en weezen (294) 157 Pensioensbijdragen (264) 140 — Voor weduwenfonds . . (313) 165 Terugbetaling van — bij huwelijk (317) 166 Pensioensgrondslag (260) 139 Pèrsoneele toelagen (73) 54 Plaatselijke verordening. Hoogere jaarwedde volgens — . . (184) 96 Portvrijdom (329) 174 Presentielijsten. Cursisten hoofdakte (239) 131 Rechtspersoonlijkheid .... (2) 2 Reiskosten cursisten hoofdakte (240) 182 Rooster van lesuren ..... (6) 4 Afwijking van den — . . (8) 7 Inzending van den — . . (8) 8 Verzuimde inzending — . (7) 5 Wijziging van den — . . (7) 6 Rijkwergoeding.Aanvxa.agom (160) 86 eroep tegen besluit van Ged. Staten op aanvraag om — (170) Ü0 — jaarwedden der onderwijzers (93) 76 — scholen voor gewoon 1. o. (94) 71 — scholen voor m. u. 1. o. . (100) 73 — scholen voor u. 1. o. . . (96) 72 Onthouding der — wegens gering aantal leerlingen . . (84) 64 Onthouding der — wegens hoog schoolgeld (85) 65 Onthouding der:— wegens langdurige, vacature (87) 66 Onthouding der — wegens winstbejag (91) 68 Opmaken van de aanvraag om — (169) 88 Uitbetaling der — ... (172) 91 344 ALPHABETISCH REGISTER. De tusschen haakjes geplaatste cijfers duiden de bladzijden, de vette cijfers de nummer* der aanteekeningen aan. Rijksvergoeding. Uitsluitingsbepalingen der — (83) 63 Voorschot op de — . . (173) 92 Voorschriften aanvraag om — (163) 87 Rijksbijdrage voor bijzondere kweekscholen . (219 en 220) 110 en 111 — voor bijzondere normaallessen (225) 115 — voor schoolgebouwen . (135) 82 — voor opleiding hoofdakte (232) 123 Salarissen .......... (49) 29 Salaris tijdelijke onderwijzer . (72) 52 Verhooging van — voor lessen buiten schooltijd .... (71) 51 Verhooging van — voor bijzondere gevallen (70) 50 Vermindering van — wegéns classificatie der gemeenten (52) 31 Salarisverhooging, krachtens de wet van 23 Februari 1918 . . (189) 98 Ingang der — . . . . . (66) 46 Schipperskinderen (18) 16 School. Definitie van het begrip — (!) 1 Schoolgebouwen (138 en 154) 83 en 84 Rijksbijdrage voor de — (135) 82 Schoolgeld (85) 65 Schooluren (71) 51 Statuten (2) 2 Stichtingen . . . . f, . . (2) 2 Strafbepaling op onjuiste opgaven voor pensioen (271) 143 — op overtreding vaccinewetje (324) 169 — op overtreding postwet . (329) 174 Toeslag op de jaarwedde . . (188) 97 Toelagen. Pèrsoneele — ... (73) 54 Tijdelijk aanwezige leerlingen , (18) 16 Tijdelijke onderwijzers .... (21) 21 — salaris van — (72) 52 üitbetahng van pensioen . . (283) 149 — van de rijksvergoeding . (172) 91 Uitgebreid lager onderwijs . . (96) 72 Vacatures (87, 89) 66. 67 Vaccinatiebewijzen (323—329) 168—173 Vak-onderwijzers (19), (59), (70), (270), 18, 39, 49, 142 Vergoeding uit de gemeentekas (179) 93 Vergoeding reiskosten .... (240) 132 Verhooging van salaris voor lessen buiten schooltijd .... (71) 51 — voor dienstjaren .... (67) 47 voor bij-akten (55) 34 — voor kinderbezit .... (53) 33 Verklaring arbeid met-leerplichtig kind (336) i86 — van het onderwijzend personeel voor aanvraag rijksvergoeding (161) 86 Voorschriften (181) 94 Volontair (22) 22 Voorschot rijksvergoeding . . . (173) 92 Vrije woning (65) 45, (75) 55, (106) 74 Vrijstelling briefport Lijst van - (334) 185 Voorschriften betreffende — (330—333) 176—184 — Wettelijke bepalingen . . (329) 174 — Strafbepalingen (330) 176 Wachtgeld. Aanspraak op —(285) 151 Aanvraag om — ... . (292) 156 Berekening van het — . (287) 152 Diensttijd voor — . . . (289) 153 Schorsing en vermindering van het — ' . (292) 155 Vervallen van het — . . (290) 154 Weddeverhoogingen wegens bij-akten (59) 40 Behoud van — bij wijziging leerplan (59) 38 ALPHABETISCH REGISTER. De tusschen haakjes geplaatste cijfers duiden de bladzijden, de vette cijfers de nummers der aanteekeningen aan. 345 Weddeverhoogingen. Datum van ingang der — (66) 46 Diensttijd voor periodieke - (67) 47 Onthouding van — ... (82) 62 — voor militaire diensten . (69) 48 — voor hoofd-akte .... (55) 34 — voor aanwijzing voor bepaalde klassen (58) 37 — voor bij-akten aan m u. 1. o.klassen (57) 36 — voor bezit van bij-akten en speciale bevoegdheden . . (56) 35 — voor kinderbezit .... (53) 33 Weduwen- en weezenfonds. Deelgerechtigdheid in het — (294 en 301) 157 en 161 Gehuwde onderwijzeressen in het — (296) 158 Weduwen- en weezenpensioen. Aanvragen en toekennen van — (307) 163 Berekening van het — . (297) 159 Bijdragen voor het — (313 en 317) 165 en 166 Duur van het — . . . . (300) 160 Ingang van het — . . . (305) 162 Maximum grondslag voor - (297) 159, (315) 165 Uitbetaling van het — . (310) 164 Weezen (296) 158 Winstgevend bedrijf . . . , . (91) 68 Wijziging leerplan .... (7) 6, (59) 38 Ziekte (77) 68