j|| GESCHIED§|p' WATERSTAATKUNDIGE |;|, ;BESCHR{|Vfe\G' VAN DE I' ^WATERSCHAPPEN EN. ' I B -jPOLDERSllN., B HET EILAND THQLEIij$ | door A. HOU ^STELLE* Geschied- en Waterstaatkundige beschrijving van de Waterschappen en polders in het Eiland Thol en door A. HOLLESTELLE OUD-UD VAN DE PROV. STATEN VAN ZEELAND tweede veel vermeerderde druk met 13 kaarten VOORWOORD In mijne betrekking vaak met polderzaken in aanraking komende, bekroop mij reeds vroeg den lust om al datgene, wat mij daarbij in het bijzonder belangrijk of wetenswaardig' voorkwam, bij wijze van losse aanteekeningen op te schrijven. Ik had tot bereiking van een goed overzicht van 't geschrevene voor eiken polder of waterschap eenige bladen in een daarvoor bestemd register afgezonderd, en telkens wanneer ik op mijne dienstreizen iets merkwaardigs had opgemerkt, erlangde dit bij mijne thuiskomst zijne plaats. Dus voortgaande, verkregen mijne aanteekeningen van lieverlede grootere uitbreiding, en toen ik eindelijk ook besloot, om hetwelk ik had, nog met bijzonderheden uit de archieven der polders aan te vullen, verkreeg ik ten slotte een reeks van gegevens, door welke ik in staat was deze beschrijving te leveren. Het is waar, toen ik alles had geordend, bleek eerst, wat nog aan de op die wijze verkregen schetsen ontbrak, om die tot zooveel mogelijk volledige opstellen te bewerken; meer dan ik mij had voorgesteld, moest daarvoor nog naar andere bronnen worden omgezien. En schoon mij daarbij wel niet alles ter hand kwam, wat tot bereiking van mijn oogmerk dienstig was, heb ik toch niet te vergeefs naar die meerdere bescheiden gestreefd. Wat mij echter bij het samenstellen dezer beschrijving van groot belang is geweest, was de bestudeering der oude gesteldheid van het land, waarvoor de gegevens in den tegenwoordigen toestand nog altoos voorhanden zijn. Menige zaak, die door gemis aan geschreven oorkonden, niet tot klaarheid te brengen was, werd daardoor opgehelderd, en bij mijne aanteekeningen had ik eindelijk ook nog de noodige kaarten gevoegd, waarop al wat betrekking had op vroegere toestanden werd bijgewerkt. "Waren op de schetskaarten eenmaal alle voormalige waterloopen en vlieten aangeduid, en werkte ik dan de tegenwoordige gesteldheid weg, dan bleef 'eene getrouwe H. vooRWboRü afbeelding of voorstelling van den onbedijkten of van den vroegeren staat der gronden over. Dan, hierbij had ik in enkele gevallen met moeilijkheden te kampen; want niet alles, wat eenmaal bestond, is nog aanwezig, en van gronden, die sedert eeuwen met de zee gemeen liggen, zijn natuurlijk alle sporen van vorigen vorm verdwenen. Van dusdanige gronden kon, ook na alle inspanning ter bekoming van nadere gegevens, de voormalige gesteldheid alleen bij benadering worden bepaald. Dit een en ander nopens de wijze, waarop deze beschrijving tot stand gekomen is; over het nuttige van den op die wijze door mij verrichten arbeid zal ik niet spreken. Ik laat het geheel aan meer bevoegd oordeel over, na te gaan in hoeverre ik daarmede in het belang der aloude gesteldheid van een belangrijk gedeelte van dit gewest, en inzonderheid van de geschiedenis van de vele der daarin gelegen polders ben werkzaam geweest. Dit alleen kan ik verzekeren, dat de samenstelling der beschrijving mij menig moeilijk oogenblik heeft gekost; doch aan den anderen kant, mij ook vaak stof tot genoegen heeft opgeleverd. Zoo sprak of schreef ik in 4879 in betrekking tot de verschijning van dit geschrift. En ofschoon sinds jaren rustend inzake mijner betrekking als opzichter van 's Rijks waterstaat, ging ik toch steeds voort met het doen van historische nasporingen ook op het gebied onzer polders. Veel toch is na de uitgave van het werk ook daarop voorgevallen en steeds bekroop mij den lust het indertijd onder zoo velerlei beslommeringen van betrekkingszaken bijeen gebrachte, nogeens met tal van aanteekeningen te verrijken. En te meer was dit mijn verlangen, wijl de eerste uitgaaf sinds lang niet meer te verkrijgen was. Dat deze uitgave dan nu bij het belangstellend publiek ook een gunstig onthaal moge vinden, is de wensch van den schrijver. Tholen 1915. Het eiland Tholen. Het eiland Tholen bestaat, evenals de overige Zeeuwsche gebieden, uit tal van polders, welke in den loop der eeuwen zijn bedijkt. Vele van die polders zijn afzonderlijk en dus te midden in de wateren gevormd; andere zijn tegen reeds bestaande aangewonnen, en wederom andere zijn bij of door het aan elkander hechten van aldus totstand gekomene verkregen. De oudste bedijkingen hebben in alle aangelegenheden een onverdeeld onderhoud en vormen de zoogenaamde wateringen ; de minder oude hebben slechts enkele zaken of werken in gemeenschappelijk beheer, en maken ook slechts in zoover waterschappen uit; de jongste, of de in den laatsten tijd totstand gekomene, hebben daarentegen meestal geene gemeenschappelijke belangen, maar vormen, schier doorgaande op zich zeiven staande lichamen. Sommige van deze afzonderlijk of wel tot wateringen samengevoegde polders, zijn calamiteus en maken met de aanliggende of daartoe bijdragende bedijkingen dus ook enkele der in dit Gewest gelegen calamiteuze waterschappen uit. Aan de beschrijving nu van deze in het eiland Tholen gelegen wateringen, waterschappen, polders en calamiteuze waterschappen, zijn de volgende bladen gewijd. I. Watering van Scherpenisse en Westkerke. Algemeen Overzicht. Tot het waterschap Scherpenisse en Westkerke, met welks beschrijving wij een aanvang maken, behoort in de eerste en voornaamste plaats de watering van Scherpenisse en Westkerke, die vroeger als twee en later slechts als één vereenigd lichaam stond bekend, met de daartegen aangewonnen polders Zoute en St.-Geertruida. Ook behoorden voorheen daartoe het Klaas van Steeland en het Wulpendal; doch het eerste ging in 4646 in onderhoud over bij de polders van Poortvliet en het :laatste dook hoogstwaarschijnlijk reeds door den zoo noodlottigan vloed van 5 November 453Ü voor altoos onder de wateren. 6 ALGEMEEN OVERZICHT Het. oudste gedeelte, de eigelijke watering van Scherpenisse en Westkerke, omvat de beide gemeenten of heerlijkheden, waaruit dit gebied sinds eeuwen bestaat. Elk dezer gemeenten vormden oudtijds een afzonderlijk waterschap met een eigen beheer; beide gedeelten lagen door de Ee, weleer een beduidend water, van elkander gescheiden, en werden eerst in- de laatste helft van de XYIe eeuw tot eene gemeenschappelijke dijkage vereenigd. Eeën als wateren komen zoo hier als elders menigvuldiglijk voor. Men spreekt in oude bescheiden nog van een Ver-Ee, van een Mossel-Ee, van eene Zoute-Ee, van eene Wijde-Ee, van eene Nieuwe-Ee, van eene Haast-Ee en van andere, en het bestaande Edam wijst ook alsnog op eene afsluiting van een zoodanig water, (a) De Klaas van Steelandpolder, hierboven ook aangehaald, schijnt inzake onderhoud steeds met de watering van Scherpenisse vereenigd te zijn geweest; doch de St.-Geertruidapolder had aanvankelijk zijn eigen beheer. De Zoutepolder is vroeger door het bestuur van Scherpenisse en daarna door dat van de beide vereenigde deelen beheerd ; doch deze bedijking droeg aanvankelijk niet bij in de kosten tot voorziening in het onderhoud der zeewering, maar wel daarentegen in de lasten, die ten behoeve der inwendige belangen en tot herstel van rampen moesten worden opgebracht Zooals dan uit het bijgebrachte blijkt, vormt de watering van Scherpenisse en Westkerke met de Zoute- en St.Geertruidapolder, één waterschap, waarvan thans al de de daarin gelegen gronden in het dijkgeschot gelijkelijk worden aangeslagen. Wij zullen later gelegenheid hebben te zien, dat dit bij elk ander waterschap niet altoos het geval was. Bij de meeste hadden de onderscheidene polders, waaruit zij bestonden, wel gemeenschappelijke zaken, doch in de gewichtigste aangelegenheden, in het onderhoud der waterkeeringen, stond elk deel veelal op zich zelf, vaak tot nadeel van de aan zee gelegen polders en ook tot schade van het Gewest, dat niet zelden in den nood van («) In den mond van het *ólk heet een somperig stuk grond nog steeds Eeveld. HAAR VORMING, DIJK- EN POLDERWEZEN. 7 deze had te voorzien. De gelijke aanslag van al de gronden in dit waterschap dagteekent van het einde der achttiende eeuw, toen ook het laatste verschil daarin voor de landen in den Zoutenpolder is opgeheven. Bij de afzonderlijke beschrijving dezer bedijkingen komt het oudste gedeelte, de Watering van Scherpenisse en Westkerke, het eerst in aanmerking; dan volgen achtereenvolgens de Zoute — de Klaas van Steeland — en de St.-Geertruidapolder; terwijl eindelijk ook nog met een enkel woord iets omtrent het verloren geraakte Wulpendal wordt vermeld. Watering van Scherpenisse en Westkerke. Het oudst bewoonde gedeelte van het eiland Tholen / bestond uit de wateringen van Scherpenisse en Westkerke, die zooals reeds werd opgemerkt, ook aan twee gemeenten het aanzijn schonken. I Scherpenisse of Scarpënisse, dat is scherpe of harde I schorren, was vereenigd met Westkerke, reeds in de XII eeuw als een afzonderlijk gebied bekend. Van beide deelen waren vermoedelijk reeds vroeg enkele stukken opgehoogd; doch overigens zijn zij, zooals uit de gesteldheid der gronden ook nog valt af te leiden, in onbewerkten staat bewoond geweest Vóór de bedijking vormden de gronden een uitgebreid gors, allerwegen met kreken, geulen en vlieten doorsneden en schier aan alle kanten door min of meer breede wateren omringd. Slechts op enkele plaatsen, zooals in het noordelijke gedeelte van Scherpenisse en in de, zuidelijke hoeken van Westkerke, waren meer aaneengesloten, droge strooken, die als kleine eilanden zich boven de gewone vloeden verhieven, een en ander, zooals men dat op de kaart van de aloude gesteldheid, vóór de bedijking vindt voorgesteld. De meer drassige streken in het zuidelijke deel van Scherpenisse en in het zuidoosten van Westkerke waren 'geheel met brakwaterplajoten begroeid en verschaften hoofd. zakelijk/neg" slechts'veilige schuilplaatsen aan het. gevogelte 8 WATERING VAN SCHERPENISSE EN WESTKERKE der zee. Alleen de hoogere, de welig met haargras begroeide vlakten, lagen droog; doch niet met dijken of kaden omzoomd, werden deze nog als bij herhaling onder de opgezette wateren bedolven. Op de hoogere gedeelten, als hier worden bedoeld, hebben omstreeks 50 jaar vóór Christus geboorte reeds Morinen, Menapiers en Toxandriers, door Julius Caesar vervolgd, zich nedergezet en geen wonder dat onder de ellende, waaraan zij in hun vaderland onderworpen waren, een groot deel van hen was gevlucht naar die zoo eenzame en door niemand nog betreden gronden, naar de eilanden, zooals de Romeinsche veldheer het eigenaardig uitdrukte, die als door den vloed werden gevormd. Onder de eilanden, als door den vloed gevormd, moeten nu ook zoodanige zijn bedoeld, als die van ons Gewest, en gewis moeten ook de hoogere gedeelten van Scherpenisse en Westkerke daartoe worden gerekend. Een groot deel van deze hier bedoelde gronden, zegt de Romeinsche veldheer, wordt bewoond door woeste en onbeschaafde volksstammen, van welke sommige, naar men verhaalt, alleen leven van visch en vogeleieren. Wij laten de uitdrukking van woeste en onbeschaafde volksstammen van Caesar geheel buiten beschouwing; doch hetgeen hij bericht nopens de gesteldheid van de gronden en de levenswijze der bewoners, zal wel juist zijn; want ongetwijfeld was het hem bij het te boek stellen van zijne geschiedenis bekend, op welke wijze velen daar, op die zoo zonderlinge eilanden gekomen waren. En juist in zijn tijd lagen die naakte gronden, zooals ook uit zijn verhaal blijkt, nog onbedijkt en dus als met de zee gemeen. Dagelijks bedekten de wateren een aanzienlijk deel en bij hevige stormen wellicht geheel het tot woonplaats gekozen erf. Vruchten konden daarop dus niet worden geteeld ; hottgewas tierde er niet op; de voeding moest diensvolgens in hoofdzaak, zoo niet in 't geheel, bestaan uit visch en vogeleieren, vermengd met zeeplanten, of zoogenaamde schorregroenten. De gesteldheid van deze streek en die van schier ons geheele gewest, komt ook overeen met die, welke men HAAR VORMING, DIJK- EN POLDERWEZEN 9 met een enkelen trek vindt geschetst door Cornelis Bat lus, gewezen geneesheer en gouverneur van Jhr. Adolf van Bourgondië. Deze gaf ten jare 4512 een cosmografie of wereldbeschrijving uit, die ook Beygersbergh bij de samenstelling van zijne kroniek heeft gebruikt, en daaromtrent aanteekende : „Cornelis Battus schrijft, dat hij in waragtige scriften van Zeeland gevonden heeft, dat Zeelant omtrent Cristus ons Salichmackers tijden en lange daerna niets dan scorren ende beecken en was." (a) Welke „waragtige.scriften" het zijn geweest aan welke Batlus zijn wetenschap heeft entleend, wordt tot ons leedwezen niet bericht; doch dat zij hebben bestaan, kan niet worden tegen gesproken, terwijl aan een andere gesteldheid, als daaruit is aangehaald, ook niet kan worden gedacht. Zie, dat nog ganschelijk bestaan van ons gewest uit schorren en beken, waarbij de hoogere deelen, als gevolg van het telkens opkomend getij, als eilanden van de vlakten lagen gescheiden, is volkomen in overeenstemming met de natuur en met hetgeen Caesar ons ook daaromtrent bericht. Merkwaardig in verband met dit alles is ook hetgeen iPlmius als ooggetuige van de gesteldheid der kustbewoners, de Cauchen, verhaalt. Hij geeft daarvan eene beschrijving, die ongetwijfeld ook voor de aloude bewoners van onze gronden geldt. „Wij hebben, aldus zegt hij, in het Noorden gezien de volken der Cauchen, die de groote en kleine bijgenaamd worden. Over eene uitgestrekte ruimte breidt zich daar de zee tweemaal in ieder etmaal uit, als het ware een eeuwigen strijd bewerkende in de natuur, zoodat het twijfelachtig schijnt of dit oord land is of een deel der zee. Het is daar, waar het arme volk zijn verblijf houdt in hutten gevestigd op aardruggen of op hoogten met handen gemaakt ter hoogte van den hoogsten vloed; zijnde die bewoners aan scheepvarenden gelijk, als de wateren de omliggende gronden bedekken, aan schipbreukelingen, als die wateren terug zijn geweken en zij dan jacht maken in den omtrek van hunne hutten op de visschen, die met de zee terugwijken. Zij hebben geen vee, (o) J. M. Utredf DrcsseVims. De Provincie Zeeland in hare aloude gesteldheid en geregelde vorming beschouwd. Noot 8. 40 WATERING VAN SCHERPENISSE EN WESTKERKE geen melk tot voedsel, zooals hunne aangrenzende landgenooten; geen wild zelfs hebben zij'te bevechten, daar er ook geen enkele struik zelfs wordt gevonden. Van zeewier en moerasbies maken zij touwwerk tot vischnetten; door middel van aarde, met de handen zelve verzameld, en door de zon gedroogd, koken zij hunne spijzen en verwarmen zij hun door den noordenwind verkleumd lijf. Drinkwater hebben zij niet dan regenwater, dat in kuilen bij den ingang der woningen bewaard wordt. En deze lieden, nu zij door het Romeinsche volk overwonnen worden, beschouwen zich als dienstbaar." Deze beschrijving met aandacht lezende, bespeurt men terstond, dat zij in hoofdzaak strookt met een bewonen van in zee opgekomen, doch alsnog onbedijkten, zouten grond; de gesteldheid is dus in geenerlei opzicht te sterk gekleurd ; alles stemt overeen met onze oude, naakte en schier nog onmiddellijk op de veenlaag afgezette schorren, wanneer men ook deze, zij het dan onder een getij-toestand als destijds nog gold, in onze verbeelding bevolkt. Voor ons is het duidelijk, dat de bij ebstand drooggevallen, onoverzienbare slikken, bij vollen vloed weder als in een uitgebreid deel der zee werden veranderd; dat de hooger reikende gronden, de éenigszins rijpere gorzen, reeds met spichtig haargras begroeid, door het opgezette getij telkens tot beperkter omvang, als tot eilanden werden teruggebracht; en wij begrijpen het, dat die gestadige afwisseling, dat steeds afloopen en terugkeeren der wateren, als het gevolg eener rustelooze werking der natuur, voor in zee gelegen gorzen, zich tweemaal in het etmaal heeft moeten herhalen. Dit alles moge in het oog van Plinius vreemde verschijnselen zijn geweest, voor ons, en voor de vroegere bewoners ook van deze gronden, waren het dat voorzeker niet. Onze schrijver had den ïiber meestal zien afvloeien; wellicht was hij 'ook weieens getuige geweest van eene opstuwing van dezen, en ook de Middellandsche Zee had hij zeker weieens in beroering gezien, doch zulke zonderlinge stranden met zoo geregelde in 't oog vallende afwisselingen, als hier steeds plaats grepen, had hij zeker nog nooit aanschouwd. HAAR VORMING, DIJK- EN POLDEHWEZEN 44 Voor ons als bewoners aan zee is alles zelfs hoogsteenvoudig. In onze verbeelding zien wij nog de effene wateren terugtrekken; de zoo flauw afdalende vlakten droogvallen, en het zeegevogelte langs den steeds wijkenden waterrand ongestoord daarop azen. Nog wanen wij den vloed in de verte te zien opkomen ; wij verbeelden ons het weder te aanschouwen, hoe de opgegrijsde gronden opnieuw door het getij worden beloopen, en hoe het gevogelte, op de zandruggen saamgeschoold, nog de laatste opzetting der wateren inwacht: dat alles toch waren voor ons en voor al onze voorgeslachten sinds lang bekende en altoos op ^dezelfde wijze terugkeerende. verschijnselen. Maar het rijzen van den vloed in. die tijden, stelle men zich voor ons gewest niet te groot voor. Het verschil tusschen hoog- en laagwater was op verre na niet gelijk aan dat van onze dagen. Het groot of omvangrijke Haiï, waarin ons land benevens een groot gedeelte van Zuid-Holland en Noord-Brabant, van lieverlede is ontstaan, had nog slechts door zeer enge en ondiepe gaten in het noggrootelijks aaneengesloten/duin, en overigens langs een enkelen grooten omweg, gemeenschap met den oceaan. Het is duidelijk, dat èn door het steeds toenemend vermogen van die doorlaten in het duin, èn door het later voortdurend verminderen van de aanvankelijk zoo uitgebreide oppervlakte, waarover de vloed zich kon verspreiden, het rijzen en dalen van het getij gestaag moet zijn toegenomen, doch in den aanvang van ons volksbestaan zeer gering moet zijn geweest. Men denke de gansch bedijkte omgeving, niet te overzien, hoe men zich ook wendt of keert, eens als open vlakte in, over welk eene ontzaglijke ruimte moest het zwakke getij, op kleine Uitzonderingen na, zich dan niet verspreiden ?(a) Het bewonen van gronden zonder dijken, maakten in Zeeland de door Plinius bedoelden hoogten noodzakelijk. Ook hier in de wateririg blijken de eerste zoo eenvoudige verblijven op hoogten of op zoogenaamde terpen te tzm (;der XVIe eeuw nog niets vindt geboekt. Doch gansch anders j was het, nadat in 1530, een der rampspoedigste jaren voor l dit gewest, de aan de overzijde der rivier gelegen Breede | watering beoosten Yerseke onder de golven werd bedolven, en een waterplas, aan eene zee gelijk, deze gansche ruimte had gevuld", ^a deze treurige gebeurtenis heeft de langs de kust vloeiende stroom ook deze gronden ten zeerste aangetast, zoodat zij na verloop van slechts enkele jaren niet dan met inspanning en met opoffering van groote kosten te behouden waren. Een bewogen geschiedenis voor de watering brak daardoor aan. ^ fa] J. Meyerus. Kroniek van Vlaanderen. XlVe Boek. HAAR VORMING, DIJK- ËN POLDERWEZEN. 31 Niet alleen aan Scherpenisse ondervond men den nadeeligen invloed van de zoo geweldige gebeurtenis, ook" voor de polders Klaas van Steeland, Nieuw-Strijen en Schakerloo bleven de gevolgen ervan niet uit. Slechts een twintigtal jaren, nadat die overstrooming had plaats gegrepen, waren schier alle gorzen langs deze dijkages verdwenen en de watering van Westkerke reeds ten ernstigste in haar bestaan bedreigd. Ja, de gevolgen van den stormvloed van Zaterdag 5 November 153Ü, in de historie ook bekend onder den naam van St. Felixvloed, openbaarden zich zelfs aan de waterkeeringen van de pölders Deurloo en Broodeloos, in de monding van de Eendracht bedijkt. Dan, er was ook nog eene andere, een meer algemeene oorzaak, die nadeelig werkte op de gesteldheid der polders en waardoor reeds een toenemend vermogen der stroomen was ingetreden. Die oorzaak lag in het hier en elders op groote schaal in beslag nemen van buitendijksche gronden tot inpoldering, tengevolge waa» van de open wateren als het ware ongemerkt werden genormaliseerd; terwijl de ruimte, waarover het invloeiende getij, door steeds in vermogen toenemende openingen aangevoerd, zich kon verspreiden, voortdurend veminderdè. Door bedoelden vloed, waardoor elders, doch inzonderheid aan den overkant, zulke ontzettende verwoestingen waren aangericht, zijn ook de wateringen van Scherpenisse en Westkerke overstroomd. Men vindt dit door een onzer kroniekschrijvers vermeld; doch overigens komen daaromtrent in geschrifte geen nadere inlichtingen voor. (a) Het blijkt ook niet waar ter plaatse de dijkbreuk alstoen. is ontstaan ; doch vermoedelijk werd zij in de nabijheid van het dorp Scherpenisse, in de watering van Westkerke aangetroffen ; wijl in de polderrekeningen ook van een weel bewesten het dorp gesproken wordt, en daar in de gebogen strekking van den zeedijk ook nog altoos iets van eene omkading of afsluiting' wordt opgemerkt. Ook deze wateringen zullen door dien vloed vermoedelijk zwaar hebben geleden. In de aanteekening deswege wordt gezegd, „dat de dijeken zeer waren ghebrocken, (a) Marais Zuerius van Boxhorn. Kroniek van Zeeland. Deel II, pag. 428. 32 WATERING VAN SCHERPENISSE EN WESTKERKE maer zij werden korts daernae weder ghemaeckt en gherepereert", waaraan alsnog kan worden toegevoegd, dat bij de beversching ook geen land is buitengedijkt Reeds kort na de verandering, die de Schelde, had ondergaan, maken de bescheiden gewag van den „madtdijck", waaruit blijkt, dat de waterkeering reeds werd bekramd. In de omgeving van Gorishoek boezemde de toestand van den oever, inzonderheid tegenover den voormaligen uitloop van den Hol vliet, zelfs reeds bezorgdheid in. Daar ontstonden bij herhaling reeds grondbraken tot voorziening van welke de hulp van Scherpenisse en Poortvliet door de bevoegde macht was gelast. Voortdurend nam het gevaar toe en in 1551 schijnt bij het Bestuur reeds het voornemen te hebben bestaan tot den aanleg van een inlaagdijk aldaar, waartoe op 4 November van dat jaar door Keizer Karei V van uit Brussel dan ook vergunning of octrooi werd verleend, (a) Na in 't bezit te zijn gesteld van dit besluit, hebben ook belanghebbenden van de aanleggende watering zich in deze doen gelden, zoodat op 10 December 1551 „door Baeljeu, Schout, Schepenen, Landmeesters en Pastoren met 't meestendeel van de breedste ingeërfden van den lande van Poortvliet, besloten werd aldaar in de vasten ofte eer, te leggen eene inlaghe off waerdijck." (b) Geen wonder dat men ook in de naburige watering zoo de aandacht gevestigd hield op 't geen nopens Westkerke voorviel. Poortvliet toch lag destijds zoo goed als gemeen met de hier aangetaste dijkage, daar op het waterkeerend vermogen van de oorspronkelijke dijken langs de voor' malige°Zoute-Ee ganschelijk niet meer te rekenen viel. Zooeeer waren dezé verloopen, dat zelfs eene vereeniging van de beide dijkages tot eene gemeenschappelijke watering was in overweging genomen. Het ook te Poortvliet genomen besluit kwam evenwel niet onmiddellijk tot uitvoering; want met het leggen van den inlaagdijk schijnt eerst in Augustus van 1555 een begin M J. P. van Visvliet. Inventaris van het Oud-Archief. Bladz. 370. (b\ J Ermerins. Benige Zeeuwsche Oudheden uit echte stukken^ opgehelderd en in« het licht gebracht. Deel VIII^ bladz. 140. Poortvliet beschikte sinds 1325 over twee Pastoren. ■ I haar vorming, dijk- en polderwezen. 33 te zijn gemaakt, nadat te voren, in de maand Juli, twee groote vallen, waarbij de Westkerksche zeedijk op het punt stond te bezwijken, waren ontstaan. Zoo ernstig was de gesteldheid, dat vanwege Poortvliet zelfs alsnu ook gedacht werd aan alsnog verder te nemen maatregelen ter beveiliging. Merkwaardig met het oog op een en ander is daarom ook hetgeen men deswege vindt aangeteekend in een van de oudste der alsnog aanwezige kerkelijke rekeningen van Scherpenisse. Op den kant daarvan leest men : „Nota ad futuram memoriam : In 't jaer ons heeren XVC LV binnen der maent Julij toen sijnder gevallen aen den zeedijck van Westkercke twee groote en sware grontbrexems tot grooter oncoste ende beswaernisse van den lande, mer door Godes hulpe soe sijn ze met groote coste gheremidieert. Ende in 't selve jaer binnen die maent Augusti soo is begonnen die nieuwe inlaghe in Westkercke, lanck ontrent VII" roeden, welcke gecost heeft op't gemet XXfï. Ende is veleynd in 't jaer XVC LVII. Noch soo is in datselve jaer toegeleyt den nieuwen dijck van Poortvliet, lanck ontrent XIII" roeden, comende over Ons Lief Vrouwemeet, welke gecost heeft op 't gemet XlIIfl 11 gr. Ende is bider gratie Godts voleyndt in't jaer XV" LVII."(a) Aan Scherpenisse's geestelijke hebben wij het alzoo te danken ook met den juisten tijd, zoo van het leggen der inlaag in Westkerke, als met het opwerken van den Poortvlielschen dijk bekend te zijn. Een belangrijke strook gronds werd door dien inlaagdijk van de heerlijkheid van Westkerke afgesneden; zij bevatte reeds uitgeputte landen, nog eenige gemeten zaaivelden en stond ruim een halve eeuw .onder den naam van Uytslagh bekend. Zwaar werd de dijkage door den stroom aangetast. Na bet geleden verlies aan den overkant, was ook voor deze kust een gansch andere, een zorgvolle toestand ontstaan. En evenals de zoo plotseling ingetreden verandering der (a) Kerkelijk archief Tan Scherpenisse. 34 watering van scherpenisse en westkerke JSchelde, werkte ook de afsluiting van de Haast-Ee of de ^Pluimpot, die in 1556 plaats greep, en waardoor het land van St-Maartensdijk met dat van Poortvliet werd verbonden, op den oever van Scherpenisse en Westkerke geenszins gunstig. Had vóór dien tijd bij de monding van dit vaarwater nog eenige stroomsplitsing plaats, later veranderde dit en nam de nadering van het getij daardoor voortdurend toe. Dan, hoe ook aangevochten, het ontbrak de watering destijds niet aan hulp. Men had zich onder de werkelijk drukkende omstandigheden gewend tot den Koning om subsidie tot tegemoetkoming in de zoo zware lasten, welke men te dragen had, en zulks geschiedde niet te vergeefs. De Raad van Financiën te Brussel, het verzoek in handen stellende van den Rentmeester van Zeeland beoosten Scheld, die het uitvoerig toelichtte met een verslag nopens de gesteldheid der polders, adviseerde in gunstigen zin, zoodat eenigen tijd later door Cornelis Janss Dierixzoon, Penningmeester en Baljuw van Westkerke, kon worden medegedeeld, dat de parochieën van Westkerke en Scherpenisse van den Koning vrijdom hadden erlangd van schot voor den tijd van zeven jaar, en dat bovendien uit • de opbrengst der beden een subsidie van 300 pond voor vier achtereenvolgende jaren was toegestaan, (a) Door het leggen van den bewusten inlaagdijk in Westkerke waren beide wateringen, die van Scherpenisse en Westkerke, aksnu tegenover bet zoo bedreigde punt voor overstrooming beveiligd; ook Poortvliet werd daardoor gebaat, daar dit gebied nog slechts door een in uitvoering zijnden zwakken binnendijk van Scherpenisse lag gescheiden. Dan, 't was niet alleen in de omgeving van Gorishoek, dat deze gronden werden bedreigd, ook op vele andere punten deden zich reeds verontrustende verschijnselen voor. En dat de watering in haar geheel ook elders blootstond aan gevaar, bleek inzonderheid bij den tweeden Allerheiligenvloed van 1570, toen inzonderheid ook Scherpenisse ten zeerste werd getroffen, (b) De zee, ook toen dooreen (a) Stokken nit het Rijks-archief te 's-Hage. (b) De Allerheiligenvloed van 1570 liep te Antwerpen ruim 0.30 M. hooger dan dien Tan 6 Nov. 1530. HAAR VORMING, DIJK- EN POLDERWEZEN 35 geweldigen storm opgezet, had den dijk, even beoosten de sluis, doen bezwijken. Beide alstoen nog administratief gescheiden wateringen vloeiden in, waardoor ook groote schade aan hare gronden ontstond. Tot het dichten van den dijk waren de omgeslagen, zware geschoten niet toereikend, maar moest ook nog een bedrag van tusschen de 700 a 800 £ Vlaamsen worden opgenomen. Hoogstwaarschijnlijk was dit de eerste leening, die ten behoeve van dat deel der watering gesloten werd, doch die later door nog menig ander is gevolgd. Was het ongeval in het gebied van Scherpenisse ontstaan, ook de kosten der beversching drukten, hoe ook in strijd met de eischen der billijkheid, geheel op de gronden van dat deel der watering. Maar dit geval leidde dan ook nu tot eene administratieve vereeniging der aan wêerszijden van den Eeweg gelegen gebieden tot eene gemeenschappelijke watering Daartoe werd, zooals blijken zal uit het \ vervolg der geschiedenis, dan ook reeds in 1575 besloten. De Klaas van Steelandpolder, destijds nog bij de dijkage van Scherpenisse in onderhoud, vorderde voor het bestendigen van deszelfs bestaan ook betrekkelijk zware offers. Deze dijkage had veel van den aanstoot der wateren te lijden, als gevolg waarvan het Bestuur in 1610 aan ingelanden van Poortvliet verzocht telken jare te leveren drie schepen of schuiten steen, zoolang tot de geheele bekramming daarmede zou zijn belegd. Bij weigering gaven ingelanden van Scherpenisse en Westkerke te kennen het poldertje te zullen verlaten, (b) Met de steen, hier bedoeld, werden de jaarlijks vernieuwde kramwerken steeds bezet of belegd, en daarmede had Poortvliet aan zijn eigen waterkeering in 1582 een begin gemaakt, met materiaal afkomstig van de gebroken en verlaten dijken van Woensdrecht en van de verongelukte polders van Zuid-Beveland. Bij die zoo eenvoudige steenbelegging had men steeds te zinnen op middelen, om het afhalen ervan door den (b) Archief van de watering van Poortvliet. 36 WATERING VAN' SCHERPENISSE EN WESTKERKE golfslag te voorkomen. Men vleide het materiaal daarom tusschen staken en daarna tusschen vlechtingen, en zoo ontstond geleidelijk het rijsbeslag, dat eindelijk de jaarlij ksche bekramming op het waterbeloop verving. Het verzoek vanwege de watering werd niet ingewilligd : doch ongeacht de weigering, men verliet den polder niet. Op het in onderhoud nemen van de bedijking door de aanliggende watering bleek echter alstoen nog geenerlei uitzicht te bestaan. Onder den druk van al de lasten, die reeds tot behoud van de Watering werden geëischt, zag men den inscharenden oever gestadig in de diepte verdwijnen ; eene omstandigheid, die natuurlijk ook veel bijdroeg tot grootere uitwerking van den golfslag op de zeewering. Waren de dijken in aanleg en hoogte niet naar de meer en meer geldende omstandigheden geregeld, de zwakke voorzieningen daarvan waren ook geenszins legen de stormen bestand, zoodat niet zelden, daaraan groote verwoestingen werden aangericht. Onder andere was zulks het geval bij den zoo hevigen storm uit het Zuidwesten op 12 Januari 1613, door welken de waterkeering zwaar werd beschadigd en waarbij bet water zoozeer was over den dijk gevloeid, dat deze over eene lengte van 142672 Blooische Roede of over 5159 Meter verhooging moest ondergaan, (a) Welk eene verandering in zoo korte spanne tijds! Een gansch andere, een ongekende toestand van omstandigheden was ingetreden. Vóór 1530 bezat de zeedijk nog een hoogst eenvoudig, zwak profiel, waarvoor de geldende gesteldheid schier nog geene of hoogsteenvoudige voorzieningen hadden geëischt; in de dagen waartoe wij thans met onze beschouwingen gekomen zijn, worden de waterkeeringen niet meer door gorzen beschut, maar reeds rechtstreeks door de onstuimige golven van een door stormwind in beweging gebrachten zeeboezem gebeukt, terwijl de stroom reeds op onrustbarende wijze de kust als ondermijnt. ( polders; doch zonder gunstig gevolg bij ingelanden van de aanliggende bedijkingen, waaronder Poortvliet, Oud-Strijen, Vijftienhonderd gemeten en Dalem zijn te verstaan. Ook werd door hen bericht, dat eenige ingelanden er op uit waren, om de eigendommen van arme lieden aan te koopen, ten einde daarmede nog eenig voordeel te doen voor de ingevloeide watering. De verhouding voor het heffen der geschoten werd ook door de Staten breedvoerig besproken. Velerlei bezwaren waren daartegen door de ingeërfden aangevoerd. Zij wenschten, dat deze door „arbiters" zouden worden bepaald ; doch de Staten waren van meening daartoe zelf ook wel in staat te zijn. Dan, in eene bijeenkomst op 22 Maart te Scherpenisse werd door de aangewezen leden van de Gecommitteerden Raden, „de quote" voor de ondergevloeide gronden gesteld op 12 grooten, voor Poortvliet en NieuwrStrijen op 6 grooten en voor de polders Vijftienhonderd-gemeten, Dalem en Oud-Strijen op l1^ groot per Gemet. De heeren De Knuyt en Van der Straten brachten andermaal verslag uit nopens hunne bemoeiingen in zake de overstroomde watering. Ingelanden van de aanliggende of door de invloeiing in gevaar gekomen polders hadden alsnog maar geen vrede met de verhouding der te heffen geschoten, maar zouden zich in deze dan toch eindelijk maar schikken naar de uitspraak der Staten. Ingelanden van de geinundeerde watering verzochten de herbedijking te bespoedigen en hun alsnog te vergunnen het reeds op 24 April 1635 verleende octrooi; ook wenschten zij dat het hun zou worden toegestaan, om de zoden, voor hunne dijkage benoodigd, te halen van de naastbij gelegen schorren. Nog verlangden zij, dat de tiendheffers naar evenredigheid van het lle Gemet zouden HAAR VORMING, DIJK- EN POLDERWEZEN 43 bijdragen in de kosten der herbedijking, en dat hun een „crediet op het land" zou worden verleend van 2500 £ Vlaamsch. (a) • De Staten besloten op 14 April het leggen van den Slaperdijk nogmaals goed te keuren onder het genot der bijdragen als bij de resolutie van 24 April 1635 waren bepaald. Verder werd bericht, dat de noodige zoden konden worden geroofd van de naaste gorzen, mits zulks geschiede „ter naester lage ende minster schade"; dat de eigenaars van de tienden in redelijkheid zullen bijdragen, zoo in de kosten van de herbedijking, als in die tot het leggen van den slaperdijk, en dat op het „crediet van het land" kon worden genegotieerd een bedrag van 2000 £ Vlaamsch. Op 17 Mei, nadat de watering reeds 137 dagen gedreven had, volgde eindelijk de goedkeuring van de dijkgeschoten, die in verband met de aangenomen quote, bleken te bedragen voor de zoo rampspoedige watering 4 £, voor Poortvliet met Nieuw-Strijen 2 £ en voor Vijftienhonderdgemeten, Dalem en Oud-Strijen i/i £. per ,Gemet. Tot vinding der kosten, zoo voor de afsluiting der doorbraak, als voor het leggen van den inlaagdijk, is de watering van Scherpenisse en Westkerke alzoo met f 24, Poortvliet met f 12, en Oud-Strijen, Vijftienhonderd-gemeten en Dalem met f 3 per Gemet aangeslagen. Velen, wier middelen ontoereikend waren om hun aandeel in de lasten voor de herbedijking te dragen, lieten hunne eigendommen ter beschikking van het Bestuur, hetwelk in 1647 nog ruim 55 Gemeten aldus verlaten land in eigendom overdroeg aan Johan Liens voor den fabelachtigen lagen prijs van 5 fj per Gemet! Welk een onbeduidende waarde der gronden en welk eene opoffering stond daartegen over, een te dragen last van f 24 per Gemet. Waarlijk indien onze voorouders niet zoo bij uitnemendheid aan hun vaderlijk erf waren gehecht geweest, zouden zij in dusdanige omstandigheden daarvoor ook zeker niet zooveel hebben veil gehad. (a) Statennotulen van 24 Maart 1645 bladz. 152. 44 WATERING VAN SCHERPENISSE EN WESTKERKE Behalve de hierboven genoemde dijkgeschoten werd door de tiendheffers in de watering van het elfde Gemet lands, dat werd beverscht, ook nog 2 £ Vlaamsch opgebracht, door welk een en ander een bedrag van f 126,539,65 was bijeengebracht, (a) Veroorzaakte de ontstane ramp groote schade en veel ellende aan de betrokken Watering, ook Poortvliet ondervond er de nadeelige gevolgen van. Het moest, behalve zijn zware bijdrage in het bovengenoemde geschot, zijn in 1555/57 opgeworpen binnendijk verhoogen en verzwaren, tweemaal bekrammen en op tal van plaatsen herhaaldelijk met rijsbeslag voorzien, voor al hetwelk, en voor het onteigenen van ruim 30 Gemeten land, men f 78,849,96 in de rekening vindt verantwoord. Boven bet dijkgeschot ter voorziening in het onderhoud, was ten behoeve der watering ook nog opgenomen een kapitaal van f 72,300. (b) Het beheer over de uit te voeren werken tot beversching der ingevloeide watering werd opgedragen aan het Dijksbestuur, bestaande uit Melchior Franss, als dijkgraaf, uit P. A. Deep, Lt. Mertens, J. II. Voshol en G. Boeije, als Gezworens en uit C. A. Schippers als Penningmeester, bijgestaan door eene Commissie van afgevaardigden der bijdragende polders, (c) Van de uitgaven, staande in verband met de beversching der dijkage en voortvloeiende uit het opwerken van den nieuwen slaperdijk, moest voor de gezamenlijke ingelanden rekening en verantwoording worden gedaan. In de gemeenschappelijke lasten waren niet begrepen de kosten wegens het bouwen eener nieuwe sluis in den op te werken inlaagdijk, en de uitgaven tot voorziening in bet gewone onderhoud van de watering, (d) Zoo was dan onder voortgesleept lijden en onder veel bezwarenis, ook nu een poging gedaan, om de zee haar prooi te ontrukken. Er werd een zoogenaamde „Slinger- fa/ Archief van de Watering va:i Scherpenisse. (h) Archief van de polders van Poortvliet. Zie ook het vervolg van deze beschrijving. [c] Zie nopens den Dijkgraaf blz. 38 in noot. Picier Adriaanss Deep was gehuwd met Catkalijnke Marinus Duvelaer. Catkalijnke overleed 13 Juli 1668, Pieier Adriaanss 22 Juni 1651. Zij werden beiden in de kerk van Scherpenisse begraven. (d) Archief van de Watering. Haar VormIng, dijk- en polderwezen. 45 kade" of ringdijk, lang omtrent 900 Meier, binnenwaarts tot afsluiting van de wijde doorbraak, opgeworpen, en deze kwam, boven verwachting, nog in hetzelfde jaar tot stand. Voor het met schorgrond opwerken van deze kade of „kuype", zooals zij later wordt genoemd, was over 11.313£50 10 gr. Vlaamsch of over f67.879,75 beschikt; het overige van de hiervoren genoemde inkomsten en het bij leening verkregene, is nagenoeg geheel besteed voor het leggen van den in 1647 voltooiden inlaagdijk en voor het onteigenen van ruim 128 Gemeten land, dat zoo voor den grondslag des nieuwen dijks, als voor het verkrijgen van de vereischte aardspecie moest worden afgezonderd. Het opwerken van den inlaagdijk, thans uitmakende de waterkeering tusschen de dijkpalen 0 en 21 ging met vele bezwaren gepaard. Op tal van plaatsen zonk de dijk weg, hetgeen de uitvoering groote vertraging had doen ondergaan en de kosten van aanleg in niet geringe mate verzwaard. De duiker, die voor rekening der watering in den nieuwen dijk werd aangebracht, en die later als zeesluis in gebruik gekomen is, vorderde eene uitgaaf van 376 £ 12 Q 8 gr. of van f2205,80 van onze munt, (a) Zoo dan was ook ditmaal met leedwezen weder een belangrijk brokstuk van den ouden ringdijk aan de zee prijsgegeven, achter bet overschietende vak daarvan een nieuwe inlaagdijk van 2135 Meter lengte tot stand gebracht, en dat alles in een betrekkelijk kort tijdsverloop. Wie had zich zoodanigen omkeer van zaken in 1551, toen men te Poortvliet voor het eerst op te nemen maatregelen te Gorishoek elkander wees, kunnen voorstellen? Was het te verwonderen, dat men bij gemis aan genoegzame ervaring, en voor al bij gemis aan middelen, onder de met zoo schrikwekkende snelheid op elkander volgende rampen, weieens tekort schoot, om daarbij steeds naar eisch van omstandigheden op te treden, en men vaak zelfs niet eens wist zich te moeten keeren of wenden? De omstandigheden (a) De sluis werd aangenomen door Jan Jams Strijt, timmerman te Tholen. Zij bestond geheel uit hout en was pasklaar gemaakt op de haven te Tholen. Zij is gelegd terzelfder plaatse waar de tegenwoordige sluis gelegen is. 46 WATERING VAN SCHERPENISSE EN WESTKERKE toch hadden den beheerders met den aard en het voorzien van dergelijke onder- en bovenzeesche aangelegenheden niet genoegzaam tot leerschool gestrekt. Op het gebied van het voormaals zoo eenvoudige dijkwezen moest zelfs veel in overhaasting worden gewijzigd, terwijl het meer en meer aan andere, vroeger nooit gekende eischen had te voldoen. Men zij daarom hoogst voorzichtig in het beoordeelen van hunne handelingen. Door het leggen der „Kuype" was nu het meest bedreigde punt der kust buitengedykt, doch het duurde niet lang of de gesteldheid van den oever terwederzijde der doorbraak deed opnieuw het ergste vreezen. Reeds in 4655 ontstond bij de oude sluis een val en twee jaar later was men beducht voor een doorbraak tegenover bet westelijke deel van den nieuwen „Uytslag", dat door den laatstelijk gelegden inlaagdijk, bet in 1647 opgeworpen schenkeldijkje en den zeedijk was begrensd. De bevloeiïng van dit stuk grond, dat behalve uitgestrekte karrevelden en diepe weelen, ook nog 13 Gemeten bouwland in den Westhoek ter Eede bevatte, had evenwel eerst in 1661 plaats, toen door den storm van 23 Februari de daarvoor gelegen waterkeering bezweek. Voor het eerst werd alstoen de nieuwe slaperdijk van 1646/47 over ongeveer 860 Meter door de zee bespoeld, terwijl een groot gedeelte van de tot beversching der watering gelegde „Kuype", benevens de nog kort te voren belangrijk herstelde oude zeesluis, aan de golven moest worden prijsgegeven. Ook op den Verbrandeman, waar zooals hiervoren is gebleken, men reeds in 1641 met grondbraken te kampen had. was het ondertusschen ook nog ongunstiger geworden; want in de polderrekening van het jaar 1671 komen wederom posten in uitgaaf voor, wegens het bezinken en bestorten van een daar ontstanen val. Ja, de stroom had den oever ook te dezer plaatse reeds zoodanig ondermijnd, dat zelfs een dijkbreuk tegenover het oostelijke gedeelte van den Uijtslag werd verwacht, (a) Maar in hooge mate rampspoedig was de watering in [a] Archief van de Watering van Scherpenisse en Westkerke. HAAR VORMING, DIJK- EN POLDERWEZEN 47 4671, toen door den geweldigen storm van 21 September een doorbraak plaats had in de bocht van den ouden inlaagdijk van 1555/57, die sedert 4623 door het water als zeedijk was bespoeld. (a) De breuk lag kort bij den in zuidelijke strekking loopenden Schenkeldijk. Met welk geweld ook ditmaal het water naar binnen drong, laat zich uit de afmetingen der weel, die door de instrooming ontstond, verklaren. Deze toch, nagenoeg 2^2 eeuw oud, is nog heden onder den naam van bet Vischgat f bekend; zij was aanvankelijk 450 Meter lang en 335 Meter breed en in 4866 nog 6 a 8 Meter beneden het maaiveld diep. Door den vloed was de veenlaag met geweld opgebroken en aan zware stukken tot diep in de watering voortgesleurd ; schier alle greppels, slooten en waterleidingen waren dicht gespoeld en aan de kerk, wier grondslag merkelijk boven de oppervlakte des polders ligt verheven, was door het ontstuimige water zelfs belangrijke schade toegebracht. Tegelijk met de overstrooming der oude watering vloeide nu ook het oostelijke gedeelte van den Uijtslag tengevolge van eene doorbraak in de nabijheid van den Nieuwen weg, in, waardoor de Loohoek met een stuk van den Schoudeehoek, te zamen, zonder de karrevelden, nagenoeg nog 95 Gemeten groot, voor altoos verloren ging. Ook de vliedberg van „Scondorpe" stond nu op het punt te verdwijnen. Aller treurigst was ook ditmaal de toestand van de zoo rampspoedige watering; de zee vloeide elk getij uit en in, en wat de zaak zeer verergerde, de najaars- en winterstormen stonden voor de deur. Voor het welslagen eener spoedige beversching in den winter bestond voorzeker weinig of geene kans ; ja, men vreesde zelfs, dat wel ruim een jaar zou voorbijgaan, alvorens de groote doorbraak zou zijn gesloten, waarom men het geraden vond, om door tusschenkomst der Staten, van ambachtsheeren de verzekering te erlangen, dat zij hunne rechten op deze gronden niet zouden doen gelden, ook voor het geval die een jaar en zes weken kwamen te drijven. De dijkgraaf, Irnan de Wayer, begaf zich tot dat einde tot den Prins, tegelijk [o] Zie betreffende dezen inlaagdijk bladz. 31 Tan deze beschrijving. 48 WATERING VAN SCHERPENISSE EN WESTKERKE om diens vergunning te verzoeken om, onder verband des polders, hetzij beverseht of drijvende, het vereischte kapitaal te mogen lichten, (a) In betrekking toch tot het Zeeuwsche leenwezen gold het recht, dat, wanneer een polder langer dan een jaar en zes weken kwam te drijven, de gronden alsdan geacht konden worden als te zijn teruggekeerd tot hunne oorspronkelijke gesteldheid van vóór de bedijking; zij konden dan weder beschouwd worden als onuitgegeven gorzen, schorren of aanwassen, in welk geval zij alsdan ook opnieuw golden als ambachtsgevolg, hoe ondertusschen ook door de wateren in vorm en aard gewijzigd, (b) Het herstel der ontstane ramp eischte ook ditmaal voorzeker een goed inzicht in den aard en den omvang daarvan en 't was genoegzaam na te gaan dat de beversching ook thans op zware offers zou komen te staan. De dijkgeschoten werden bepaald op 2 £ 16 fi 8 gr. Vlaamsch of op f 17 per Gemet; terwijl Poortvliet, dat bij het voortbestaan van deze gronden zoo groot belang had, met een subsidie van een gulden per Gemet over zijne geheele breedte werd bezwaard. Met deze opbrengst en met de opgenomen kapitalen, waaronder een ten bedrage van 2900 £, onder verband der polders van Poortvliet en 1000 £ op „het crediet van den Prins", bedroeg het totaal der inkomsten over 1672 f64.747,675. Dan, ook nu genoot men belangrijken steun van de zijde der Staten. Bij besluit van 31 October 1671 stonden zij toe vrijdom van den C penning, over de huizen, landen, tienden en dijkettingen, mitsgaders ontheffing van het hoorngeld en van de bezaaide gemeten voor den tijd van negen jaar. De herbedijking geschiedde onder leiding van het Bestuur, destijds bestaande uit Iman de Wayer, als Dijkgraaf, uit J. H. Voshol, Coi'nelis Jou, Cornelis Hutspot en Willetn Jou. als Gezworens en uit Cornelis de Wayer, als Penningmeester, (a) Iman de Wayer. Deze huwde in Juni 1654 met Catielien/ie Adriaans Haghen Na het overlijden van deze trouwde hij op 20 April 1656 met Adriana de Ridder. Iman overleed in 1702. (b) A. Hollestelle. De Honte en het eiland Borssele bladz. 475. Zie ook bladz. 27. van deze beschrijving. HAAR VORMING, DIJK- EN POLDERWEZEN 49 Tot beversching der watering werd voor of om het gat der doorbraak een dijk of „krage" gelegd, lang ongeveer 106 Putsche Roeden of 425 Meter. Het westelijke vak van deze waterkeering raaide op den toren van Antwerpen en het oostelijke op dien van Goes. Het opwerken van den dijk was op 17 Maart 1672 voor f32.000 aanbesteed ; terwijl de bezetting van den grondslag met zinkstukken en scborgrond nog eene uitgaaf van f 6.310 had gevorderd. Bij de besteding was bepaald, dat het werk „moest gesloten" zijn op 15 Mei, doch mea trachtte dit nog te bespoedigen door te bepalen, dat voor eene vroegere afsluiting den aannemer eene premie van 100 Rijksdaalders zou worden toegelegd, (a) Met de uitvoering der werken ging het echter niet voorspoedig; tot zekere boogte gekomen zijnde, zonk het opgeworpene, hoe ook door zinkwerken geschraagd, weg, tengevolge waarvan de dijk niet tot het vereischte profiel kon worden afgewerkt. Eerst in het volgende jaar, nadat ook nog eene lengte dijk van 810 Putsche Roeden of van 3296 Meter, ter wederzijde van de gelegde afsluiting of „krage" was verhoogd, greep de voltooiing ervan plaats, (b) Door deze ramp nu kwam de geheele oude waterkeering langs de Schelde buiten bestemming; ja, zelfs een stuk van den oudsten inlaagdijk ging daardoor verloren, en, welk een" gebroken kust de verlaten dijken en gronden? alsnog gedurende eenigen tijd opleverden, vindt men op een der kaarten voorgesteld. Slaan wij bij de twee laatstbedoelde invloeiïngen nog even stil. Zij waren, den lagen stand der watering in aanmerking nemende, a'ler gewichtigst van aard. Die van 30 Januari 1645 was het gevolg van een ontstafie breuk in den zeedijk van 200 Meter wijd, gelijk zijnde aan eene opening van een stroom tegenover het midden van eene uitgebreide watering. Maanden achtereen deed het geheele gebied zich voor als eene bare zee, wier bedding op vele plaatsen zelfs bij ebstand niet te doorwaden was. Bij zuidelijke en zuidwestelijke winden schuimden de golven op [a] Archief van de watering van Scherpenisse en Westkerke. [6J De Putsche Roede, voor aardewerken veelal in gebruik, kwam overeen met 4.069 Meter. 50 WATERING VAN SCHERPENtSSE EN WESTKERKE de huizen van 't dorp, veroorzakende daaraan en aan de kerk en den toren nog belangrijke schade. Ook bij den vloed van 21 September 1674 'deden zich dagen achtereen dezelfde treurige verschijnselen voor. Ook toen was de ontstane doorbraak van hoogst ernstigen aard, doch bij beide gevallen trad het Bestuur op, om, zonder hulp op technisch gebied, de zee haar prooi te ontrukken; en, evenals voorheen, hierin slaagde men. Waarlijk als men nagaat, wat in onze dagen, zelfs bij rampen van minder ernstigen aard plaats vindt, dan gevoelen wij ons genoopt, hulde te brengen aan het zoo gelaten optreden van ons voorgeslacht bij dergelijke omstandigheden. Maar veroorloofden wij ons eenige oogenblikken stil te staan bij de laatstelijk voorgevallen rampen, de vraag kan zich voordoen : is er ook eenig nut gelegen in uitweidingen van dien aard ? Onzens inziens is dat wel het geval. De liefde lot het erf onzer vaderen wakkert inzonderheid aan door de wetenschap van wat daarvoor is geleden en gestreden. Daarop dan, kan niet te veel worden gewezen, 't Is als met onze eigen geschiedenis; niets is zoo nuttig tegenover lijden en kommer, als steeds te gedenken aau 't geen men zelf ondervonden heeft. Dit alsdan in gedachten terugroepende, leidt tot gelatenheid en plichtsbetrachting in algemeenen zin. Met de vele buitendijkingen, als gevolgen van de ontstane rampen, was ook eenig voordeel, bestaande in breede vooroevers, verkregen; voor het overgebleven gedeelte der kust brak, hoofdzakelijk met het oog op de grondbraken, dus nu ook een tijdperk van eenige verademing aan. Ook de uitwerking van den golfslag was door het ontstaan dezer oevers merkbaar verminderd ; zoodat zelfs een storm, als die van 26 Januari 1682, en die elders zooveel verwoesting aanrichtte, bier weinig of geene nadeelige uitwerking had. Vooral de alstoen nog bestaande brokstukken der verlaten dijken hadden veel bijgedragen tot den voor deze watering zoo goeden afloop van dien storm. Doch het gunstige van dien ingetreden toestand was niet van langen duur; de als onverdedigde eilandjes in zee gelegen HAAR VORMING, DIJK- EN POLDERWEZEN 51 aardruggen kwamen spoedig tot verloop; de verlaten akkers verlaagden hand over hand, en de oever leed weldra opnieuw aan inscharing. Zooals dan bij een steeds achteruitgaanden toestand kon worden verwacht, ging de gesteldheid steeds achteruit. Slechts enkele jaren kwamen de verlaten gronden en dijk en nog als schrale gorzen en dammen voor, waarop ternauwernood meer sporen van vroegere bebouwing vielen waar te nemen, en tegen het einde van de XVlIe eeuw lagen ook deze schier geheel in de diepte verzonken. Reeds met den stormvloed van 3 Maart 1715 leed de watering aan hare zeeweringen dan ook andermaal belangrijke schade; zij kwam daardoor zelfs ten deele te overstroomen, als gevolg waarvan 's lands Inspecteurs den Heeren van de provinciale Rekenkamer in overweging gaven, andermaal zekere voorrechten aan hare ingelanden toe te staan, (a) De gevolgen van den achteruitgang namen voortdurend toe. De oude stand van zaken trad terug, zoodat eindelijk of omstreeks het midden der XVIIIe eeuw, met de inkomsten in lang niet meer in het onderhoud kon worden voorzien. De polderrekening van 1763 sloot zelfs met een tekort van 1100 £ Vlaamsch, als gevolg waarvan aan de Stalen dringend om steun werd verzocht. Dit verzoek geschiedde ook thans niet te vergeefs. Behalve eenige vrijdommen van belastingen, werd een subsidie van 500 £ Vlaamsch, gedurende 10 achtereenvolgende jaren aan de weder zoo zeer aangetaste watering verleend. Hoewel men te dien tijde niet zoo zeer met grondbraken of vallen te kampen had, waren de uitgaven tot voorziening in het onderhoud van den oever en de waterkeering toch zeer drukkend, daar de voorgronden met vele hoofden en „piasbermen" waren bezet en de zeedijk over ruim 6000 Meter met ongeveer 50.000 vierkante Meter rijsbeslag was bekleed. Houdt men nu hierbij rekening met de schade, die het waterschap aan de werken van tijd tot tijd leed, en die veelal gepaard ging met aanzienlijke grond verliezen, (a) Statennotolen van 1715. 52 WATERING VAN SCHERPEN1SSÉ EN WESTKERKE dan is het duidelijk, dat de uitgaven destijds bezwarend moeten zijn geweest. In 177Ö riep men opnieuw de hulp der Staten in, hun tevens vergunning verzoekende tot het sluiten eerier geldleening van 2500 £ Vlaamsch. Op een en ander werd ook ditmaal gunstig beschikt; de Staten stonden toe, het verlangde bedrag zoo voordeelig mogelijk op te nemen, en verleenden voor zes achtereenvolgende jaren een onderstand uit 's lands kas van 1000 £ Vlaamsch. Ook weinig tijds later toen de watering weder met dijkval op dijkval werd bedreigd, moest het gewestelijk bestuur baar steeds te hulpe komen, en ware zulks niet geschied, dan zouden deze gronden reeds overlang onder het water zijn bedolven geweest. In 1787 deelde het Bestuur van de Watering aan de Staten mede, dat tengevolge van een val een stuk van de Nol bij Gorishoek was weggevallen; het verzocht dat van hunnentwege eene inspectie zou plaats hebben, tegelijk met het maken eener raming van kosten tot voorziening van den val. (a) Kort daarop volgde een besluit, waarbij echter slechts de dijkgeschoten in de watering werden vastgesteld, en zulks schijnt te zijn geschied naar aanleiding van daaromtrent geopperde bezwaren vanwege de geërfden in den Zoutepolder. Het geschot voor de watering en den Geertruidapolder werd bepaald op 8 fl 4 gr. en voor den Zoutepolder op 6 0 2 gr., tegelijk met lastgeving, om jaarlijks 435 schaft of ongeveer 5700 vierkante Meiers rijsbeslag te vernieuwen. (6) Vooral ook in 1792 deden zich te Gorishoek verontrustende verschijnselen voor. Men richtte zich daarom andermaal tot de Sfaten met het verzoek den toestand van de watering, inzonderheid aan den oostkant van het veerhuis tot aan den Holvlietschen weg ook thans in oogenschouw te hemen. Na een in Januari van het jaar 1793 ontstane val aan de Westnol, deelde het Dijksbestuur mede, dat in den ft) Statennotulen ?an 1787, bladz. 677^578. (b) Ibid van 1792, bladz. 12. HAAR VORMING, DIJK- EN POLDERWEZEN. 53 nood der watering alleen door het leggen van een nieu;wen slaperdijk kon worden voorzien, waarvoor dan ook meteen de vergunning met den vereischten steun, daartoe werd aangevraagd. De nieuwe inlaagdijk zou strekken van den Wulpendaalschen dijk lot aan den Vatelweg met een haaksche omzwenking naar den zeedijk. Flij zou het meest bedreigde punt afsluiten en de watering voor een anders te vreezen inundatie behoeden. Het besluit der Staten, hierop gevolgd, hield in hetdijksbestuur te „authoriseeren" tot het leggen der „inlaag", lang 385 Putsche Roeden, en tot bestrijding der kosten het „dijkscollege" te machtigen om „onder garantie van het gemeene land" een kapitaal cp te nemen van 11233 £ 6Q8 gr. Vlaamsch of van f67.400 tegen eene rente van ten hoogste 4 ten honderd. Ook werd de verzekering gegeven, dat, wanneer de gelden, „wegens de tijdsomstandigheden", niet zouden te verkrijgen zijn, zij alsdan uit 's lands kas zouden worden beschikbaar gesteld; terwijl ten slotte .ook nog andere belangrijke ondersteuningen, zoo voor het voldoen van den interest, als voor het jaarlijks aflossen van een gedeelte van het op te nemen kapitaal, werden toegezegd.(a) De nieuwe inlaagdijk werd op den 25 Mei 1793 aanbesteed voor f65.301 ; zijne oplevering greep echter eerst op den 27 Juni van het volgende jaar plaats. Door verzakking van het werk, en inzonderheid ook door het maken van lavei door het werkvolk, had de uitvoering vertraging ondergaan. Het tumult onder de werklieden is zelfs van dien aard geweest, dat de aannemer Cs. Koelewijn genoodzaakt was om, ter voorkoming van verdere ongeregeldheden, de hulp van „een detachement soldaten" in te roepen. Bij bet verleenen der verlangde bijdragen was van de zijde der Staten bevolen, de oude waterkeering niet te verlaten. Men moest deze steeds in goeden staat onderhouden, door daaraan ontstane rampen te heelen; men moest daarvan ook geene gedeelten prijsgeven, dan na daartoe verkregen verlof. fa) De inLagdijk was blijkens deze opgaaf alzoo 1567 Meter lang. 54 WATERING VAN SCHERPENISSE EN WESTKERKE Schoon door menigen val bedreigd, bleef de oude waterkeering, tot welker opwerking reeds in 1551 in beginsel was besloten, dan ook tot in 1825 bestaan. Alstoen vond men het evenwel geraden den alsnu opgeworpen inlaag dijk Ie verzwaren met aardspecie van dien dijk. Deze, daardoor tot onder het buitenbeloop afgegraven, verloor zijn steun en kon aan den druk van zware vloeden dus geen wederstand meer bieden. Hij brak reeds in het volgende jaar door, tengevolge waarvan ook ditmaal eene aanzienlijke strook lands verloren ging, ruim twee eeuwen nadat de oude daarvoor gelegen „Uytslag" onder de wateren dook. (b) Wel is nog altoos een deel van de alsnu buitengedijkte gronden in den vooroever aanwezig, maar de grondslag waarop in het jaar 1555 „na bel rooven van den oogst" de eerste karren aarde voor den nieuwen „waerdijck" werden gestort, is ganschelijk in de diepte verdwenen, (c) Veel beeft deze watering alzoo in hare oppervlakte, zoo door buitendijking, als door vergraving, verloren ; alleen de strooken in de jaren 1623, 1661, 1671 en 1826 door de zee verzwolgen, omvatten ruim 250 Hectaren of 625 Gemeten lands! Tegenover deze verliezen staan geene aanwinsten; want nieuwe polders zijn tusschentijds niet meer tegen het waterschap aangedijkt. Zelfs omvat genoemde oppervlakte niet eens alles, wat voor den landbouw verloren ging; onderscheidene akkers zijn ook nog voor dijksverbeteringen en voor gelegde inlaagdijken vergraven of afgeroofd. Welk een verschil, toen in vroeger eeuw de Schelde, beperkt tusschen de nog niet teruggeweken kusten vreedzaam daarhenen stroomde, en thans, nu een waterplas, aan een zee gelijk, een zoo uitgebreide ruimte vult. Van Scherpenisse's zijde daarover turende en het plaatsgehad hebbende in herinnering brengende, wordt men als door weemoed bevangen, dat zoo vele vruchtbare landouwen en grazige weilanden, ondanks de tot hun behoud zoo bereidwillig getrooste offers, in dien thans zoo ruimen waterplas liggen weggezonken. In onze verbeelding zien (6) De oude zeedijk brak in 1623 door. Zie bladz. 39. (c) Zie bladz. 30 en v.v. HAAR VORMING, DIJK- EN POLDERWEZEN 55 wij de landbouwers alsnog bezig de velden te bewerken; 't is alsof wij de bewoners op de zoo regelmatig beploegde akkers nog gadeslaan, en feitelijk toch is het, alsof die akkers met die bewoners nooit hebben bestaan. Vervlogen toch is dat alles; 't is voorbij gegaan, als een vluchtige schaduw over 't veld. Voor het doorbreken van den ouden zeedijk, was de nieuw opgeworpen inlaagdijk verdedigd en het Posthaventje, in 1746 buitendijks aangelegd, naar den binnenkant van den Wulpendaalschen dijk verlegd ; ook werden in de inlaag drie aarden dammen opgeworpen, voor welker einden zinkstukken van 100 Meter lengte en 12 Meter breedte werden aangebracht. Thans zijn die dammen zelfs met sleenglooiing en rijsbeslag gedekt. Van het Westelijke eind zeedijk is een Nol gemaakt, waarvoor iusgelijks een zinkstuk gezonken is. Al deze werken waren met inbegrip van het verzwaren van den nieuwen inlaagdijk en met het afronden van het overgebleven stuk der waterkeering ook op het oostelijke eind op 10 Augustus 1825 aanbesteed aan J. Sivarts te Zierikzee voor f55.000. («) Door de verrichtingen aan de einden der overgebleven deelen van den verlaten dijk ontstond dus zoowel de West- als de Ooslnol, beide aldus genoemd in betrekking tot de aansluitingspunten van de gebroken waterkeering van 1555/57. In 1856 is met het oog op de steeds weder naderende diepte, tegenover het dijkvak tusschen de peilraaien XXI en XXVI, in het verlengde van den dijk van 1793, weder een nieuwe inlaagdijk, lang met den Schenkeldijk 666 Meter, aangelegd. Deze inlaagdijk werd bij onderhandsche aanbesteding aangenomen door D. A. Dronkers te Middelburg voor f31.000; terwijl voor onteigening van 12.3715 Hectaren land, met enkele perceelen vruchten daarop, nagenoeg nog eene uitgaaf van f 10.583 is gemoeid geweest, (i>) (a) Archief Tan de watering van Scherpenisse. (4) Ibid. Bh 56 WATERING VAN SCHERPENISSE EN WESTKERKE Deze nieuwe dijk, die bij den aanleg slechts eene hoogte verkreeg van 1,80 Meter boven gewoon boog water en later zeer is nagezakt, werd in 1876 door het daarop aanbrengen eener kade verhoogd tot 2,60 Meter boven dat peil. (c) De kosten van dit gewijzigd profiel beliepen 12688, waardoor het totaal der uilgaven voor dit middel tot keering van gevaar is gestegen tot f44.271. Weldra bleken de ook hier genomen voorzorgen noodzakelijk te zijn geweest; want reeds op 2 December 1861 ontstond een groote val, waarbij de üostnol met een gedeelte van het beloop van den Treurendijk in de diepte verdween en waardoor een belangrijke overhaling van den zeedijk, terzijde van de aansluiting van den Schenkeldijk, noodzakelijk bleek. In den winter van 1862 werd reeds 600 vierkante Meter zinkstuk tot voorloopige, en in den daarop volgenden zomer nog 3985 vierkante Meter, tot verdere voorziening aangebracht. De uitvoeringskosten der werken tot verdediging van den oever en de zeewering in en voor dezen val beliepen eene som van f20.749. Dat de stroom nog steeds den oever bleef aantasten, bleek ook uit het volgende: op den 2den Maart 1865 ontstond een onderzeèsche oeverafschuiving bij de sluis, tusschen de peilraaien XII en XV, en op den denzelfden datum van het volgende jaar nam men een zoodanig ongeval waar aan den kop van de Westnol. Alleen laatstbedoelde afschuiving werd met 1137 vierkante Meter kraagstuk en met 360 vierkante Meter rijsbeslag voorzien. Ook tegenover het bedreigde oevervak tusschen de dijkpalen 16 en 26 is in 1866 een inlaagdijk, lang 1035 Meter, opgeworpen. Hij vormt, buiten den schenkeldijk, met de dijken van 1793 en 1856 nagenoeg eene rechte lijn, doch reikte bij den aanleg slechts tot 2,00 Meter boven peil. Ook deze inlaagdijk is later doorgaande, doch inzonderheid over het zoogenaamde Vischgat en in de omgeving van de daarin gebouwde wachtsluis, zeer nagezakt, tengevolge waarvan deze dan ook in de jaren 1876 en 1877 tot [/„ deel van de opbrengst der daarin vermelde verhuringen of verpachtingen aan genoemden Van Schenge werd uitgekeerd, (c) In den verleibrief aan Gerard wordt uitdrukkelijk gezegd, dat de Graaf dit deel van het ambacht, gekomen van den heer Van Hoesdane, aan zich hield ten behoeve van het dorp. Zeker is düs Jan van Westkerke, in dit charter, heer Van Hoesdane genoemd, ook in den Zoutepolder gegoed geweest, en is diens bezitting daarin, na zijn verscheiden, mede gekomen aan de Grafelijkheid. Bij hel volgend verlei van het ambacht van Westkerke in 1317 op Willem van Duivenvoorde wordt van het deel der heerlijkheid voor Scherpenisse afgezonderd niet meer gesproken; ook vindt men daarbij geen gewag meer gemaakt van eenigen eigendom daarin van Arnout van • (") ,.F: vm M>erw. Groot charterboek. Deel II folio 170. Zie ook bladz. 25 van deze beschrijving. (b) F. van Mieris. Groot Charterboek. Deel II. folio 170. (c) Ibid. 1)E ZOUTEPOLDER 79 Schengen; alleen wordt gezegd dat Willem van Duivenvoorde, als ambachtsheer van Westkerke, ook volgen zon, „het Huys en de Hofstede, waarop dat Huys gevestigd is, benevens 16 Gemeten Tienden en 36 Gemeten lands. Ook de heerlijkheid van Scherpenisse werd eenigen tijd later weder verleid. Floris van Borssele, heer van St-Maartensdijk, kwam in 't bezit daarvan, blijkens brief van 29 November 1406, nadat zes jaar te voren reeds onderscheidene goederen met 42 Gemeten ambacht in die gemeente door hem was aangekocht, (a) Ook aan Oede van Bergen, zijne echtgenoote, waren reeds in 1397 vele goederen in Malland, in Poortvliet en in den Zoutepolder, overgedragen, en in 1413 was nog 83 Gemeten „ambacht" in Scherpenisse door Floris aangekocht. In 1418 verklaarde graaf Willem zijne leenen van St-Maartensdijk en Scherpenisse, waartoe ongetwijfeld alstoen ook de Zoutepolder zal zijn gerekend, voor onversterfelijk. (b) Dan, gaan wij over tot de wijze van het ontstarfn van den Zoutepolder. Na de bedijking van het noordelijke gedeelte van Poortvliet en Malland, vormde de Zoute-Ee, tusschen Vrouw Betkensdijk en de waterkeering van Malland een boezem, die, nadat alle daarin uitloopende wateren waren afgedamd, spoedig aan verzanding lag onderworpen. In dezen boezem of inham verrezen van lieverlede gorzen of schorren, uit welke eindelijk de Zoute- of Heer Hugopolder is gevormd. Het is niet wel mogelijk met een oogopslag op de tegenwoordige gesteldheid te zeggen, hoe de indijking van de hierbedoelde gronden eigenlijk heeft plaats gehad ; slechts door een aandachtige beschouwing van de tegenwoordige en vroegere gesteldheid des polders is men daartoe in staat. Alvorens wij overgaan tot de beschrijving van den dijk met welks opwerking de gronden zijn drooggevallen, moet met een enkel woord van de landen binnen VrouwBetkensdijk en Malland worden gesproken ; want, wanneer men aanneemt dat de Zoutepolder door het in- of afsluiten van den hier bedoelden boezem is verkregen, dan («) Oud-Archief van de Provincie Zeeland, bladz. 80'J en 318. (I) F. van Mierit. "Groot Charterboek. Deel IV, folio 500. 80 WATERING VAN SCHERPENISSE EN WESTKERKE moet ook worden aangetoond, dat de omgelegen gronden vroeger dan die van deze bedijking zijn beverscht. Geschreven berichten tot staving, dat de gronden van Poortvliet vroeger zijn bedijkt dan die van den Zoutepolder, bezitten wij niet; weshalve wij den hoogeren ouderdom, aan eerstbedoelde toegekend, alleen uit de lokale gesteldheid zullen moeten bewijzen. Tot bereiking nu van dit oogmerk hebben wij in de eerste plaats onze aandacht te vestigen op den vroegeren uitloop van de in Poortvliet ingepolderde „Sassegrave", langs den Engelaarsdijk, een voormalig water, dat bij het tegeriwoordige dorp Scherpenisse door de Zoute-Ee uitmondde in de Haast-Ee. Aan deze zijde van dien afgesloten stroom is de monding ervan zoodanig verebd, dat' daarvan schier geene sporen meer voorhanden zijn ; terwijl binnendijks, in de watering van Poortvliet, de geul nog duidelijk tot in den zoogenaamden Weihoek kan worden gevolgd. De gronden aan deze zijde langs den Langeweg, de oude waterkeering van Scherpenisse, zijn alzoo veel jonger, dan die over den dijk in Poorlvlièt: met andere woorden, de laatstbedoelde bestonden reeds, toen- de andere, thans deel uitmakende van den Zoutepolder, nog grootelijks uit de wateren moesten worden afgezet. Dat de strook grond, thans ingesloten door den Langeweg en den Backersdijk, oorspronkelijk heeft behoord tot den Zoutepolder is ook uit het volgende duidelijk : bij eene aandachtige beschouwing toch valt onmiddellijk in het oog, dat deze in geen geval als een brokstuk van de oude dijkage van Scherpenisse kan worden aangemerkt; want had die watering zich uitgestrekt tot tegen den Backersdijk, dan was zij ook tegen Poortvliet aangewonnen. Dit nu is evenwel geheel in strijd met de aloude gesteldheid van Scherpenisse, dat, zooals nog heden kan worden nagegaan, ook aan dezen kant zijn eigen waterkeeringen had en dus aanvankelijk van Poortvliet lag gescheiden. Daar nu deze gronden, namelijk die tusschen den Langeweg en den Backersdijk, volgens de ligging van het dorp Scherpenisse ook niet na de indijking van den Zoutepolder kunnen zijn aangewonnen, en men ook niet kan veronder- DE ZOUTEPOLDER 81 stellen, dat zij reeds vóór deze dijkage waren tot stand gekomen, of afzonderlijk zijn bedijkt, schiet er niets anders over, dan deze te beschouwen als een deel van het aan den anderen kant van den Backersdijk gelegen land. Maar behoorden de hier bedoelde gronden, bepaald tusschen den Langeweg en den Backersdijk, oorspronkelijk tot den Zoutepolder, dan is het in den eersten oogopslag toch vreemd, waarom zij later door den Backersdijk daarvan zijn gescheiden. Dan, ook deze zaak laat zich volgender wijze verklaren : toen in 1555 de alsnog gescheiden wateringen van Scherpenisse en Westkerke door zware dijkvallen bij Gorishoek werden getroffen, besloten ingelanden van Poortvliet door het opwerken van een nieuwen dijk hunne gronden aan deze zijde voor overstrooming te beveiligen. De daarvoor in 1555/57 opgeworpen dijk nam een aanvang aan den Klaas van Steelandpolder en liep langs de voormalige Zoute-Ee door tot aan den Rand of eigenlijk tot aan 't begin van den Vrouw-Betkensdijk. Maar met deze uitvoering werd het oogmerk, algeheele afsluiting, niet bereikt. Wilde men derhalve geheel beveiligd zijn, dan moest de reeds over zoo groote lengte gelegde dijk worden doorgetrokken langs den Rand tot aan de zuidwestelijke punt van Malland, of tot aan de waterkeering, die thans onder den naam van Stoofdijk bekend staat; of wel, men moest den dijk over den grond van den Zoutepolder doortrekken tot dien van deze dijkage in het dorp. Aan het laatste werd, om voor de hand liggende redenen, de voorkeur gegeven. De opwerking van dit dijkvak had plaats met grond van Vrouw-Betkensdijk, en voor het verkrijgen van vergunning voor den aanleg ervan door den Zoutepolder zullen stellig ook wel de noodige stappen bij het bestuur van Scherpenisse zijn gedaan. Jammer echter dat de voorwaarden, waaronder een gedeeltelijke afsluiting van den polder verkregen is, niet zijn bekend. Daar dus de voormalige waterkeering tusschen Scherpenisse en den Zoutepolder geheel was gekomen tot verloop en ook de Rand of Vrouw-Betkensdijk niet geschikt was het water te keeren, stonden voor Poortvliet geene andere 82 WATERING VAN SCHERPENISSE ÉN WESTKERKE wegen open, dan de hier ontwikkelde, en dat men, met de uitvoering van den dijk gekomen zijnde tot aan 't begin van den Rand, de grens van die gemeente bij het voltooien daarvan niet meer volgde, maar met den nieuwen dijk aansluiting zocht aan de verhoogde dorpstraat van Scherpenisse, laat zich verklaren. Voordeeliger punt van aansluiting deed zich niet voor. Wel had men met het opwerken van den dijk over de oude waterkeering van Scherpenisse over den Langeweg, ook het dorp kunnen bereiken, doch alsdan zou men nog geene volledige beschutting hebben erlangd, want die oude waterkeering had reeds ten deele bestemming als straat en openbaren weg. Door de vanwege de dijkage van Poortvliet opgeworpen dijk was nu ook het gevaar van overslroomlng voor het grootste gedeelte van den Zoutepolder geweken. Later, bij de beschrijving van de watering van Poortvliet, komen wij op dézen nooddijk terug; alleen zij hier daaromtrent alsnog opgemerkt, dat inzonderheid het gedeelte ervan op den grond van den Zoutepolder, steeds ook onder den naam van den dijk op Onze Lieve Vrouwemeet stond bekend. Onder die benaming greep in 4590 reeds verpachting daarvan vanwege Poortvliet plaats, aan Claas Janss Goris, destijds Schout van Scherpenisse; (a) doch daarna trad jaren achtereen, Jacob Dancke Backer als huurder daarvan op en verkreeg het perceel den naam van Backersdijk. Zelfs een stuk daarvan, palende aan het dorp, stond eindelijk als het Backersstraatie bekend, (b) De laatstbedoelde huurder of pachter, naar wien een en ander werd genoemd, behoorde ongetwijfeld tot een oud en sinds lang bekend geslacht, daar reeds in 4332, ingevolge schrijven van „Ser Jan Backer", geldelijke bedragen vanwege de Grafelijkheid werden uitgekeerd, (c) (a) Zie ook bladzijde 76 van deze beschrijving. («) De familie' Boeter trof men in de XVle en XVIIe eeuw nog te Tholen aan. Ook te St. Maartensdijk kwamen gesiachtgenooten daarvan voor. De moeder van Frederik Boeter Agnvete Boelman,, was baker of minne van de jonge Prima Henriet Ie. Frederit, hier bedoeld werd in het genot gesteld van een studiebeurs, uit de inkomsten van het voormalige „St. Geertruida-altaar te St-Maartensdijk«- J&Ja m' ™ra¥ J**"li«i>- De Provincie Zeeland in hare aloude gesteldheid en geregelde vorming beschouwd. Blz. 106. DE ZOUTEPOLDER 83 Over de benaming van den dijk op of over Onze Lieve Vrouwemeet nadenkende, komt het ons voor, dat deze innig verband hield met het terrein, waarop diens opwerking was tot stand gekomen. De strook toch daarvoor van den Zoutepolder afgezonderd, zou voortaan daartoe niet meer worden gerekend; evenmin zou zij als een deel van de oude watering van Scherpenisse worden aangemerkt, 't Was een meet of brokstuk, dat eigenlijk moeilijk meer als een onderdeel van een der beide toestanden kon worden gerekend, en daarom misschien ook eigenaardig als de meet van Onze Lieve Vrouwe beschouwd. Dan, ook de grondslag van de Zoute-Ee vóór den aanleg des dijks ten deele ingenomen, werd wellicht evenmin tot een der aanpalende heerlijkheden of polders gerekend. De schorren, die den Zoutepolder hebben opgeleverd, lagen alzoo voor of tegen de dijken van Malland, Poortvliet en Scherpenisse en daar zij grootendeels in de uitloopen van vroeger afgedamde vlieten waren ontstaan, was hunne oppervlakte ook min of meer onregelmatig. Ligt het land langs de oudere waterkeeringen, waar de vloed het vroegst en zijne meeste slibdeelen heeft afgezet, hoog, in het midden, waar de woeling van het getij langer in werking bleef en ook de grootste afzetting moest plaats hebben, is bet daarentegen laag. Dan, zoowel hier als daar, is de grondslag overal, óf voor beweiding, óf voor bebouwing, geschikt; ja, in het midden van een der voormalige geulen, waar hij zelfs schulpachtig is, is hij bij tijdige bewerking ruimschoots zoo vruchtbaar als ergens elders. De minst vruchtbare strook treft men aan langs den gelegden zeedijk voor den polder. Voor de vorming van den Zoutepolder is een dijk vanaf den afsluitdam der Ee tot aan de zuidelijke punt van Malland opgeworpen. Het dijkvak, thans ingenomen door de Kerkstraat van het dorp Scherpenisse, is daaronder begrepen. Wanneer de Zoutepolder is bedijkt, vindt men niet in geschrifte vermeld. Dresselhuis is van meening, dat de inpoldering ervan in 1327 heeft plaats gehad, en verwijst tot staving daarvan naar een tweetal op deze bedijking 84 WATERING VAN SCttERPEtflSSE EN WEStKËRKÈ betrekking hebbende charters, (n) Doch uit het eerste of oudste dezer bescheiden is mijns inziens, niet op te maken, als zouden deze gronden alstoen zijn bedijkt ; slechts blijkt daaruit, dat de polder toen bestond en op Poortvliet uitwaterde, evenals de daarin ook genoemde Jan van Steelandpolder. In het andere charter wordt ter aanduiding van zekere landen en tienden, alleen de naam van den „Soutenpolre" bij Scherpenisse vermeld, (b) De bedijking komt ook voor onder den naam van HeerHugopolder, ongetwijfeld aldus genoemd naar Hugo van Malland, naar den ridder, dien men ook aantreft onder hen, die in 4285 verlangden, dat voor Scarpenissedam een priester zou worden aangesteld, (c) De polder is vermoedelijk ook in dat jaar totstand gekomen, toen ook op een dijkvak daarvan ten deele het nieuwe dorp werd aangelegd. Het bedehuis, oorspronkelijk een kruiskerk, en schier geheel van natuursteen opgetrokken, bestond en ook met deze omstandigheid rekening houdende, kan men aannemen dat de bedijking van den polder reeds in of omstreeks 4285 moet hebben plaats gehad. De dijk, waarmede 's polders gronden zijn ontgonnen, is nog over de volle lengte aanwezig; hij is met inbegrip van de vakken bestrating, die in later tijden daarop zijn aangelegd, ongeveer 4400 Meter lang. Hij werd tot in 4812, toen de spuiboezem, thans Houwerpolder, was drooggevallen, nóg gedeeltelijk door het water bespoeld. Het is niet te denken, dat de polder ooit last van den aanloop der wateren heeft gehad. Reeds in 4555/57 werd hij door den dijk .van of over Onze Lieve Vrouwemeet grootelijks van de watering van Scherpenisse gescheiden, tengevolge waarvan hij ook van later gevolgde overstroomingen van dien kant bleef verschoond. Alleen door het stormgetij van 5 November 4530, waardoor ook Scherpenisse ondervloeide, zal ook de Zoutepolder nog onder de wateren zijn bedolven. (a) J. Ab. VlrecU Dresselhvis. De Provincie Zeeland in hare aloude gesteldheid en geregelde vorming beschouwd. Bladz. 106. (b) F. van Mieris. Groot charterboek. Deel II folio 424 en Deel III folio 658. (e) Zie bladz. 27 van deze beschrijving. DE ZOUTEPOLDER 85 Dan, ofschoon de polder door zijn gunstiger ligging van de meeste rampen, de wateringen, van Scherpenisse en Westkerke overkomen, is verschoond gebleven, hebben de grondeigenaren ervan toch sedert lang in het buitengewone onderhoud der voorliggende dijkage moeten helpen voorzien. Aanvankelijk was dat eenigszins anders; vóór 1575 vormden de heerlijkheden van Scherpenisse en Westkerke, zooals wij reeds hebben opgemerkt, twee afzonderlijke waterschappen, elk met een eigen bestuur. Niet Scherpenisse, maar Westkerke was in 't begin het meest door den stroom bedreigde gebied, en de Zoutepolder maakte deel uit van het minder ongunstig gelegen deel. Ook was de Zoutepolder in den beginne ongetwijfeld alleen voor zijn eigen onderhoud aansprakelijk, doch van lieverlede is daarin verandering gekomen. In bovengenoemd jaar, nadat kort te voren beide deelen der alsnog gescheiden wateringen door de zee ten zeerste waren bedreigd, kwamen ingelanden van de twee hoofdpartijen overeen, om voortaan hunne zeeweringen voor gemeenschappelijke rekening te onderhouden en de beide dijkages, ook voor hare binnendijksche aangelegenheden, alzoo slechts als ééne watering aan te merken. In de tot dat einde getroffen overeenkomst was zooals gezegd wordt, niet begrepen de Zoutepolder voor wat betrof den „madtdijck" ; doch in de andere lasten was ook deze dijkage gehouden gemetgemetsgewijze bij te dragen. («) Onder de lasten van den „madtdijck" hebben wij te verstaan, die, welke werden veroorzaakt door de geregelde bekramming van den dijk; en merken wij daarbij op, dat te dien tijde, althans bij gewone omstandigheden, de waterkeeringen nog slechts met krammat werden verdedigd, dan komt men er onwillekeurig toe, te besluiten, dat deze dijkage ook niet gehouden was in de uitvoering of in het onderhoud daarvan te helpen voorzien. Met de andere lasten, in de overeenkomst genoemd, zijn ongetwijfeld bedoeld, die, welke de polder te dragen had in de kosten van beheer, in de uitgaven tot aanleg van stroomafleidende (a) Onder matdijk werd verstnnn de bekramde zeedijk, later de eigenlijke bekramming of de jaarlijksche voorziening van den dijk. 86 WATERING VAN SCHERPENISSE EN WESTKERKE werken, en in die tot sJuiting van dijkbreuken door overstrooming of grondbraken ontstaan, wijl in dusdanige gevallen ook de belangen daarvan in meerdere of mindere mate waren betrokken. Deze beschouwing wordt als het ware bevestigd door de volgende alsnog bekend gebleven opgaaf van het dijkgeschot over den jare 1554. Dit bestond alstoen voor Scherpenisse per Gemet uit . 0 0—13 gr. Voor buitengewoon werk te Gorishoek . . 4 „—00 Voor 's Keizers bede 0 03 Voor binnendijksche onkosten 0 „ 02 ' Alzoo te zamen per Gemet 5 0— 6 er. In den Zoutepolder werd alstoen omgeslagen per Gemet 0 0—13 gr. Voor buitenwerk te Gorishoek 4 __00 Voor 's Keizersbede 0 03 ' Voor binnendijksche onkosten 0 ,—03 ' Samen per Gemet: 5 0 7 gr en alzoo nog ééne groot meer dan in de eigenlijke watering van Scherpenisse werd opgebracht. Dojch om ook van de gronden in dezen polder geregeld schot te heffen tot voorziening in het gewone onderhoud, komt mij voor als niet de bedoeling van de contractanten te zijn geweest. Uit de omslagen, hierboven bedoeld, blijkt dus dat geen geschot werd geheven voor de voorziening in het gewone onderhoud. De waterkeering werd dus ongetwijfeld nog beheerd als kaveldijk. Al wat daaraan moest worden verricht, kwam voor de persoonlijke rekening der gelanden en elk dezer droeg daarin zijn deel, geëvenredigd aan zijn grondbezit. Omslag of dijkgeschot had . alleen plaats voor het aanleggen en instandhouden van buitendijksche hoofden en dammen; voor het uitvoeren en onderhouden van oeverwerken; voor het beverscben of herbedijken van ondergevloeide gronden, en voor het afvoeren van het polderwater, als zijnde een en ander niet vatbaar voor verkaveling. Lang bleef dit kavelsysteem in ons polderland van toepassing. Zelfs tot in de XLXe eeuw bleef dit nog op enkele DE ZOUTEPOLDER 87 plaatsen in gebruik. Eerst in 1830 werd het vanwege de Staten buiten gebruik gesteld, (a) De bekramming van den dijk van Scherpenisse kwam in 1569 nog slechts op 2 fj 2 gr. Vlaamsch per Gemet te staan. Of alstoen de regeling van het onderhoud is veranderd en het kaveld ijk -systeem vervangen is door het gemeenschappelijk onderhoud, is niet gebleken. Vermoedelijk was dat niet het geval, want ook in de rekeningen van de watering uit het begin der XVII eeuw vindt men voor de bekramming jaarlijks nog zoodanig bedrag per Gemet afgezonderd 'en het is opmerkelijk, juist werd de Zoutepolder tijden achtereen steeds voor zooveel minder aangeslagen, (b) Geregeld bedroeg het geschot 2 fi 2 gr. Vlaamsch per Gemet minder dan van de gronden in Scherpenisse werd geëischt. In dien minderen aanslag is ook later berust; doch in 1786 besloten de Staten van dit gewest, om ook van dezen polder een omslag te heffen als van de gronden in de watering. Hiertegen kwamen ingelanden volgenderwijze schriftelijk in verzet: „Geven met behoorlijken eerbied te kennen de geïntresseerden in den Soutenpolder, gelegen onder de Hooge Heerlijkheid van Scherpenisse, dat deze polder heeft eene groote van 146 Gemeten en 129 Roeden, welke polder geheel is gelegen achter het dorp Scherpenissse en geen de minste natten dijk hebbende, dan voor zooverre het binnenspuij of kom daar langs loopt, zoodat hun jaarlijks onderhoud niet komt te beloopen boven de vijf ponden Vlaamsch, en dat zij geen de minste gemeenschap hebben .met de gecombineerde dijkage van Scherpenisse en Westkerke, dan alleen voor zooverre dat zij hebben dezelve Dijkgraaf en Gezworens, en van gemelde Dijkage zijn gesepareerd, door den zpogenaamden Bakkersdijk en den dijk, welke door het Dorp Scherpenisse ligt; (c) ja, zelfs geen gebruik hebben van de sluis van voornoemde gecombineerde Dijkage, maar hun water sueeren door den Ca) Zie Statennotulen van 1830 blalz. 6, 10 en 133. (b) De uitgaven voor de bekramming van 1569 zijn de oudste, die mij zyn voorgekomen. In het hierboven opgegeven geschot van 1664 komt voor die voorziening nog geenerlei omslag voor. Cc) Dat ook de strook tusschen den Backersdijk en den Langeweg deel uitmaakt van den Zoutepolder werd waarschijnlijk niet meer begrepen. 88 WATERING VAN SCHERPENISSE EN WESTKERKE Polder van Poortvliet, waarvan deze polder alleen gesepareert is door een weg genaamd den Rand: wel is waar dat dezen Zoutepolder zich heeft vereenigt met de meergemelde, gecombineerde Dijkage, volgens zeker contract, doch onder deze speciale conditie, dat hij altoos aan Dijkgeschoten minder zoude schieten dan voornoemde Polders twee Schellingen en twee grooten per Gemet, hoewel ten tijde van het maken van voorsz. contract deze polder meerder lasten zal gehad hebben, als wel jegenwoordig; dewijl alstoen nog geen spuidam of sluis gelegen heeft en hij dus dagelijks meerder water aan den dijk gekregen hebbe. En dewijl de supplianten tans van ter zijden geinformeert zijn, dat er mogelijk favorabel door UEd. Mog. zoude werden gedisponeerd op de respectieve requesten van de gecombineerde Dijkage van Scherpenisse en Westkerke om subsidie, en dat het advies van de Provinciale Rekenkamer, onder anderen zouden inhouden, dat de supplianten over dezen Zoutepolder egaal met de meergenoemde Dijkage zouden moeten schieten een geschot van agt Schellingen per gemet en dus 2 Schellingen en 2 grooten meer dan zij volgens het accoort zouden verplicht zijn, en meer dan 7 Schellingen per gemet dan hun Dijkage jaarlijks komt te kosten. Het een en ander doet supplianten de vrijheid nemen zig te adresseeren aan Uw Mog. met Eerbiedig verzoek, dat het UEd. Mogende geliefde zij, de supplianten te laten bij het gemelte accoort van namelijk jaarlijks te helpen contribueeren tot het benoodigde van de meergeri. "ecombineerde Dijkage, mits het Dijkgeschot werde bepaald op 2 Schellingen en 2 grooten per gemet minder dan gem. Dijkage is schietende; of wel, dat UEd. Mog. geliefden goet te vinden het voors. contract te honden voor vernietigt, en dat de supplianten mogen werden ontlast met het ondrhoud van een Dijkage, daar zij geen de minste gemeenschap mede hebben, 't Welk doende, etc." Ook werd het volgende bijgebracht: „Extract uyt het Register der Resolutiën van de Dijkage en polder van Scherpenisse en Westkerke (voor zoover dat slot aangaat) DE ZOUTEPOLDER 89 weegens een contract tusschen Heeren en ingelanden van de beyde Jurisdictiën gemaakt, ende voors. polders (voor zoo veele de dijkage aangaet) onder eene Directie en Egale kosten gebracht, in den jare 1575: en is van datzelve contract op den 6 April 1719 copie bekomen bij de toen ter tijdt zijnde Directie, en hebben hetzelve door haren Boeckhouder laten insereeren, verklarende gecopieert te zijn naar de copie, die uyt de origineele was geschreven en luidende het slot daarvan alsvolgt: Aldus gedaan onder de namen en handteekenen van comparanten voorsz. in in den Dorpe van Scherpenisse voorsz. op den twintigsten dag van Aprilles Ano. XVcLXXV na paaschen; wel verstaande dat in dit jegenwoordige accoort niet begrepen zijn. St-Geertruidenpolder, gelegen onder Westkerke, die zijn Eygen Lasten dragen moet, mitsgaders ook den Soutenpolder, gelegen onder Scherpenisse voorsz., zoo veele den matdijck aangaat, maar in alle lasten buyten den matdijk voorsz. sal deselve Soutenpolder gehouden zijn te contribueeren gemet-gemetsgelijke. Ende was geteekend : M. Pigge en Cornelis Jans Diericx onder protestatie." (a) Door de Staten werd dan ook nu in dien minderen aanslag van 2 2 gr. berust, doch in 't begin der volgende eeuw werd de bedijking enkele jaren achtereen zelfs als een der eerst achterliggende polders aangemerkt en dientengevolge boven het gewone geschot ook nog met een subsidie van 2 schellingen per Gemet ten behoeve der watering, bezwaard. Het verschil van het geschot van deze en de in Scherpenisse gelegen gronden bedroeg toen nog slechts 2 grooten of f 0,05 per Gemet. Dan eindelijk verviel ook nog dit geringe of onbeduidende verschil en werden de .gronden met een geschot, gelijk aan dat van de landen in de watering, aangeslagen. Hoe men den polder als onderdeel van de watering, tegelijk als eerste achterliggende polder, en alzoo voor een tweeledigen aanslag heeft kunnen aanmerken, laat zich (a) Jan Diericx en Cornelis Janss Diericx zijn achtereenvolgens dijkgraven geweest van Westkerke. Laatstgenoemde wordt in 1584 nog als dijkgraaf vermeld, doch was dit alstoen, zoowel van Scherpenisse, als van Westkerke. 90 WATER ING VAN SCHERPENISSE EN WESTKERKE moeilijk verklaren, en wat den matdijk aangaat, om daarop nogmaals met een enkel woord terug te komen, daaronder hebben wij bij het getroffen accoort alleen te verstaan, den zeedijk met diens uitsluitende voorziening door bekramming. Men zon bij de formuleering der overeenkomst in 1575 nog over geene verandering in het dijksonderhoud. 't Was nog slechts bekramming, waarmede men het-waterbeloop van den dijk voorzag, en de kosten daarvan bedroegen jaren achtereen slechts 2 fi 2 gr.. Vlaamsch per Gemet. Groote verandering kwam evenwel ook in de wijze van het onderhoud tot stand. Op andere voorzieningen was men bedacht. De bekramming verminderde hand over hand, tot zij eindelijk in onzen tijd zelden meer als middel tot dijksverdediging werd aangewend, doch in betrekking tot de lasten van den Zoutenpolder hield men zich ongemerkt tot in't begin van de XlXe eeuw aan de in 1575 bekende kosten dier eenvoudige voorziening. Suatie. Valt nopens het dijkwezen van den polder verder niets meer te berichten, zoo rest ons alleen een kort of beknopt overzicht van diens uitwatering en grootte. Wat het eerste betreft, de Zoutepolder sueerde ongetwijfeld van den aanvang zijner bedijking af op Malland of op de watering van Poortvliet uit, zonder daarvoor werd bijgedragen in de kosten van het onderhoud en de instandhouding der sluizen, watergangen en heulen of duikers van de achtergelegen dijkage. Op welke gronden kostelooze waterlossing aanvankelijk is verkregen of bedongen, is niet meer bekend. Niets licht ons daaromtrent in ; doch ongetwijfeld zullen tot het verleenen daarvan wel besprekingen hebben plaats gehad, doch deze kunnen dan in het uiterste geval slechts als ongeschreven overeenkomsten worden aangemerkt. Maar ook op nog andere omstandigheden hebben wij in betrekking tot die aangelegenheid te letten. De polderis tegen Malland aangedijkt en Malland schijnt aanvankelijk een niet ten allen opzichte met Poortvliet vereenigd gebied te hebben opgeleverd. Steeds toch werd bij de opgave der grootte van Poortvliet, deszelfs omvang, als van eene af- DE ZOUTEPOLDER 91 zonderlijke dijkage vermeld, en Hugo van Malland, een vermogend ridder, had daarin zijn verblijf. Deze kan öf als de bedijker, óf als de grootelijks belanghebbende van den Hugo- of Zoutepolder, worden aangemerkt, in welk geval hij ook wel diens belangen in allerlei opzicht zal hebben bevorderd. In 1327, toen voor Poortvliet juist eene nieuwe sluis moest worden gebouwd, verzocht men dat ook vanwege den Zoutepolder in de kosten zou worden bijgedragen. Uit het stuk, op deze aangelegenheid betrekking hebbende, blijkt, dat men geweigerd had aan het verzoek van het bestuur te voldoen; waarna Schepenen van de Watering zich bij graaf Willem III over hunne onwilligheid in deze hadden beklaagd, (a) Hierop werden eigenaren van den polder gelast in de te maken kosten door Poortvliet gemet gemetsgewijze te helpen voorzien, bij gebreke waarvan hunne lossing kon worden gesloten, (b) Het is later niet gebleken, of de alstoen bevolen bijdrage is verstrekt en zoo ja, of zij alleen gegolden heeft tot voorziening in de kosten der te vernieuwen sluis, dan wel of zij eenigen tijd werd bestendigd. In de polderrekeningen van de XVIe en XVIle eeuw komen, evenals in die van nog lateren tijd, echter geene posten wegens suatiepenningen voor; er bestaat alzoo grond voor het vermoeden, dat de gelaste bijdrage dan ook uitsluitend maar gegolden heeft als geëvenredigde bijdrage in de kosten van de alstoen vernieuwde sluis. Ook tegenwoordig nog loost de Zoutepolder op twee plaatsen op het Waterschap Poortvliet uit en evenals voorheen, wordt daarvoor geene vergoeding geëischt. Dan, in de vergadering van ingelanden van de Watering van Scherpenisse van 30 November 1915 werd besloten aan het Waterschap Poortvliet voor suatie des polders jaarlijks een bedrag van f30 uit te keeren en deze te doen ingaan op 1 Mei 1917. (a) Zie in verband hiermede, inzake liet Waterschapsbeheer of bet personeel daarvoor optredende, bladz. 66 van deze beschrijving. (b) F. van Mieris. Groot charterboek. Deel II folio 424. ■Ü1IHHBBB 92 WATERING VAN SCHERPENISSE EN WESTKERKE Bestuur. Evenals Malland in betrekking tot Poortvliet, schijnt ook de Hugo- of Zoutepolder aanvankelijk een niet in allerlei opzicht een met Scherpenisse verbonden gebied te hebben gevormd. Zulks blijkt ook uit de beffing van een daarin afzonderlijk geschot. Eerst eenigen tijd later moet de dijkage dan als een deel van de aanpalende watering zijn aangemerkt. Grootte. Wat den omvang of de grootte van den polder aangaat, deze bestond, vóór de strook door den Backersdijk daarvan was gescheiden, uit ongeveer 165 Gemeten. Ware die dijk niet opgeworpen, dan zou 's polders oppervlakte in den loop der eeuwen ook geene noemenswaardige verandering hebben ondergaan; want door grondbraken of vallen is deze bedijking nooit getroffen. Na 1555/57 hebben dan ook geene veranderingen in de grootte plaats gegrepen, daar ook voor andere doeleinden geene gronden zijn afgezonderd. Sedert dien tijd bestond de omvang der ■ dijkage steeds uit 146 Gemeten 262 Roeden. Thans bevat de polder binnen den Backersdijk 57,9848 Hectaren schotbaar of zoogenaamd dijkersland en 0,0550 Hectaren vroon. Het afgezonderde deel des polders, de Onze Lieve Vrouwemeet, is sinds lang als een onderdeel van het gebied van Scherpenisse aangemerkt. Niemand, die thans meer de strook gronds tusschen den Langeweg en den Backersdijck nog beschouwt als een brokstuk van den Heer Hugo- of Zoutepolder. En dit bevreemdt ons niet. Men verdiept zich gewoonlijk in de geschiedenis van dergelijke zaken niet, ook meestal dan niet, wanneetmen met het waarnemen harer belangen is belast. Qeertruidapolder. De Geertruida- of St-Geertruidapolder, zooals deze bedijking in de oudste bescheiden wordt genoemd, is eene aandijking tegen de watering van Westkerke en het later overstroomde Wulpendal. De gorzen, waaruit deze dijkage is gevormd, waren onder de benaming van „De Repe" bekend. Het waren aanwassen in de Haast-Ee langs den St-Adriaansdijk in langen, smallen vorm, opgekomen. DE GEERTHUIDAPOLDER 93 De polder is hoogstwaarschijnlijk tegelijk met den StMaartenspolder of met Slabbecoorne aan den overkant van den stroom en in 4494 door A nna van Bourgondië, vrouwe van Ravesteyn, bedijkt, (a) Later stond de dijkage eenvoudig als de Geertruidapolder bekend. De H. Geertruida was overigens ook hier geen onbekende. Ook enkele bewoners van hel tegenover gelegen St-Maartensdijk hadden eigendommen in den polder, die zij bij hun verscheiden veelal vermaakten aan hunne kerk. De dijk, die tot beversching der gorzen werd opgeworpen, was 2420 Meter lang. Na de overstrooming van Wulpendal is echter ook de zuidelijke dijk, blijkbaar niet voor dezen polder aangelegd, een onderdeel geworden van diens waterkeering, en met inbegrip daarvan bedraagt de lengte daarvan alsnu 2650 Meter. Voor een aanzienlijk gedeelte bestaat de bodem van den polder uit een verebden uitloop van een stroom, die reeds bij de aaneenhechting van de afzonderlijk totstand gekomen wateringen van Scherpenisse en Westkerke is afgedamd, doch die binnendijks in de oudere gronden ook nog in eene vertakking daarvan onder den naam van het Lage Molenwater is bekend. (6) De grond bestaat over het geheel uit niet lichte zeeklei, die naar het noordelijke deel van den polder zelfs nog iets zwaarder wordt. Tengevolge van hare minder gunstige ligging had deze dijkage, vooral na het verloren gaan van het Wulpendal, ook vroeg met den aanstoot der wateren te kampen. Men vindt evenwel weinig aangaande de oude gesteldheid van den polder aangeteekend en van daar, dat ook niet veel nopens deszelfs vroegere lotgevallen te verhalen valt. Dat de dijkage echter in minder gunstige omstandigheden moet hebben verkeerd, blijkt onder andere ook hier uit, dat van haar zelden bijdragen voor de Watering van Scherpenisse en Westkerke werden geëischt. Tegen het einde der XVlle eeuw was de gesteldheid van de zeewering zoozeer verachterd, dat deze ook met (a) Soxhorn. Kroniek van Zeeland. Deel II, bladz. 339. (b) Zie ook bladz. 60 in betrekking tot dit water. 94 WATERING VAN SCHERPENISSE■ EN WESTKERKE zware geschoten niet meer in voldoenden staat te handhaven was. Het gevolg daarvan was, dat in 4697 de polder ophield een zelfstandig, administratief, lichaam te zijn en zoodanig met de watering van Scherpenisse werd vereenigd, dat voortaan diens waterstaatsbelangen voor gemeenschappelijke rekening werden beheerd, (o) Schoon aan het grooter lichaam toegevoegd, bleef de bedijking toch geenszins van rampen bevrijd. Op 3 Maart 4715 brak zelfs haar ondertusschen nog verbeterden zeedijk door; hare vruchtbare akkers werden onder de voortgezweepte golven bedolven, en zoowel de zeewering, als het bouwland, leed door dit onheil niet geringe schade. Ook in vroeger dagen moet overstrooming hebben plaats gehad, want de alsnog diepe weel tusschen de dijkpalen 73 en 74 komt reeds op eene kaart van 4634 voor. (b) In 4808 ontstond eene doorbraak tegenover de haven van St-Maartensdijk^ die andermaal groote schade berokkende. Hoogst noodlottig voor dezen polder was de stormvloed van 5 Februari 1825. De zee alstoen ook hier tot eene ongekende hoogte opgestuwd, vloeide reeds des namiddags omstreeks te drie ure over den dijk; de zware overstorting veroorzaakte verscheidene afschuivingen, waarop geweldige doorbraken en overstroomingen volgden. Het water verspreidde zich over de geheele oppervlakte des polders; stortte verder met geweld op den Westkerkschen dijk ; vloeide ook daarover heen en verspreidde zich nog over een aanzienlijke oppervlakte van de watering van Scherpenisse en Westkerke. Een zeer diepe weel was tegenover de meest ernstige doorbraak, tusschen de dijkpalen 68 en 69, ontstaan; een zwaar getij liep daardoor heen, en eerst nadat het water gedurende 46 getijen de velden had bedekt, had afsluiting, die voor f7700 was aanbesteed, plaats, (c) Was aan de watering door dezen vloed groote schade toegebracht, ook de gronden binnendijks hadden'daardoor (a) Archief van de Watering van Scherpenisse en Westkerke. (i) Kaart voorhanden in het Rijksarchief te 's-Gravenhage. (e) Archief van de Watering. De stormvloed van 1825 liep te Tholen slechts 0,30 Meter minder hoog dan die van 12 Maart 1906, die hier reikte tot 4,40 Meter boven N.A.P. 95 BE GEÉRTRUiDAPOLDER veel geleden ; terwijl het gansche gezaai bedorven was. Ook heeft dit getij nog aan een persoon van Scherpenisse het leven gekost. Tengevolge van de overstroomde landen den te maken langen omweg missende, stortte de man met zijn paard in de diepte en verdronk, (a). Later is de polder niet meer door dergelijke ramp getroffen, doordien de zeedijk successievelijk is verhoogden de eenvoudige verdedigingswerken ook hier gaandeweg door doelmatige voorzieningen werden vervangen. Suatie. Kon ook omtrent het dijkwezen van dezen polder weinig worden bijgebracht, ook ten opzichte van diens uitwatering is dit het geval. De waterlossing heeft plaats op den grond van Scherpenisse en Westkerke, door een steenen duiker voorzien van een zoogenaamd schof of schuif. Het is niet gebleken of de bedijking ooit in het bezit eener zeesluis is geweest; evenmin, of zij eertijds op* eenige andere wijze of plaats haar hemelwater heeft afgevoerd. Alleen verneemt men dat in 1583 haar duiker, in den St. Adriaansdijk gebouwd, is vernieuwd, en dat daarvoor 8 fi 1 gr. per Gemet dijkgeschot is omgeslagen, (b) Ook verneemt men dat van 1657 tot en met 1667 jaarlijks 2 £ Vlaamsch voor de waterlossing aan de dijkage van Scherpenisse en Westkerke is uitgekeerd. Later kwamen daarvoor echter geene posten meer voor, en dus ook niet sinds de polder nog een op zichzelf staand lichaam vormde. De afvoer van het water is voldoende. De gronden van den niet omvangrijken polder zijn ook tot merkelijk hooger peil opgewassen dan die van de zooveel oudere watering, waarop de lossing geschiedt. Bestuur en Grootte. De St. Geertruidapolder, gescheiden als hij was van de watering, had eertijds ook zijn eigen bestuur, want in de rekeningen der watering van Scherpenisse en Westkerke wordt bij het verantwoorden der suatiepenningen ook steeds nog van diens ontvanger-griffier fa] Cs. llijnheere. Hij verdronk op zijne terngreis van Stavenisse, wexwaarts hrj voor den dijkbaas O. Boiler was heen geweest. [0] Kerkelijke rekeningen van St-Maartensdijk. 96 WATERING VAN SCHERPENISSE EN WESTKERKE gewag gemaakt. Overigens vindt men weinig of niets omtrent dit eigen beheer aangeteekend. Ook ten opzichte van de vroegere grootte van den polder wordt weinig vermeld. Doch liet is zeker dat, ofschoon minstens viermalen ingeloopen, de ingepolderde oppervlakte in den loop der tijden toch schier geene verandering heeft ondergaan. Slechts in 1718 en later zijn eenige ondergeschikte oppervlakten ten behoeve van het dijkwezen vergraven. De vroegst bekende grootte bedraagt 118 Gemeten 135 Roeden; de tegenwoordige oppervlakte bevat47,1075 Hectaren, overeenkomende met ruim 120 Gemeten. Alles bij elkander voegende blijkt, dat de geheele watering van Scherpenisse en Westkerke met inbegrip van de polders Zoute en Geertruida, bevat 855,0390 Hectaren zoogenaamd dijkersland met nog 23,8164 Hectaren vroon. Ook komen daarin voor 60,7500 Hectaren vergraven grond, terwijl men voor dijken en bermen ook nog 38,4400 Hectaren vindt geboekt. Ten slotte zij alsnog opgemerkt, dat men ingeland is van het waterschap bij een bezit van 8 Hectaren dijkersland of zoogenaamd schotplichtigen grond. Wulpendal. Op 18 Juli 1440 gaf Hertog Philips van Bourgondië aan den Abt van St. Michiels te Antwerpen vergunning om van Pieter van Bolland en Als ten van Bolland, gebroeders, en Jan van Botland, hun neef, te koopen „een uytgors aen den Eylande van Tholen, op dat Wesleynde °van Wulpendale, daar de Schelt aen die Zuytzijde ende aen die Westzijde loopt, ende op die Noortzijde die Repe, op die oostzijde die corendijck van Wulpendale, beginnende aen Sf. Adriaens Dijck, ende alsoe voort streckende tot Leyn Hanneszoons Reke toe met kwijtscheldinge van manschap en leenschap". (a) In Augustus van hetzelfde jaar gaf de Hertog ook octrooi tot bedijking van deze gronden, yj"r d' ^T"}?-*Fe?'ireT,reeSwfhe 0ttaneden wt echte stukken opgehelderd en 1n het licht gebracht. Deel VIII, bladz. 40. ' 3 WULPENIIAI. 97 doch waarschijnlijk heeft de inpoldering eerst in 1443 plaats gehad. (a) Onze kroniekschrijver, Jan Reygersberfjh, toch bericht dat in genoemd jaar polders werden bedijkt aan het land van St-Maartensdijk en ook aan dat van Scherpenisse. (x) Ongetwijfeld heeft men onder dit een en ander ook te denken aan het ontstaan van Wulpendal, van hetwelk overigens zoo goed als niets is bekend. Het was tegen de Watering van Scherpenisse, op de hoogte van het tegenwoordige Gorishoek, aangedijkt, wijl in de XVlIe eeuw de daar alstoen nog aanwezige buitengronden, thans onder de benaming van „De Reep" bekend, als de Wulpendaalsche gorzen worden vermeld. Ook de waterkeering te Gorishoek heet tot op het einde van de Westnol, nog steeds de Wulpendaalsche dijk. Dan, onder welken vorm de hierbedoelde gronden zijn ingepolderd, of onder welke omstandigheden zij zijn verloren gegaan, is niet meer bekend. Watering van Poortvliet. li. Waterschap Poortvliet. Algemeen Overzicht. Het Waterschap Poortvliet, ook een der oudste en merkwaardigste gedeelten van het eiland Tholen, vormde aanvankelijk een eiland. En dit verwondert ons niet; oorspronkelijk toch ontstond elke heerlijkheid in ons gewest uit een opwas, uit een van alle kanten door wateren ingesloten gebied. Vandaar dat de grenzen daarvan dan ook nog heden doorgaande in hèt midden van alsnog be»staande of in de overblijfselen van sinds lang verebde vlieten of stroomen moeten worden gezocht, (b) Het waterschap verkreeg echter reeds in 1220 verbinding met Nieuw-Schakerloo, eene bedijking, die eenigen tijd na' haar ontstaan, als de Vijftienhonderdgemeten-polder (a) Mr. P. J. S. van Limburg. Bourgondische Charters, bladz. 67. \x) Sor/iorn. Kroniek van Zeeland, Deel TI, bladz. 213. (*; J. Hollcstelte. De Ilonte en het eiland Borssele, bladz. 466. 98 WATERING VAN POORTVLIET was bekend. Nog in diezelfde eeuw werd het ook gehecht aan Scherpenisse door het af- of insluiten van de Zoute-Ee. (a) De Heerlijkheid van Poortvliet bestond oorspronkelijk slechts uit bet oude waterschap, waartegen later zijn aangedijkt Malland, Priestermeet en Bartelmeet. Malland ligt niet meer door een dijk van de kern van Poortvliet bescheiden ; het is evenwal nog na te gaan, dat het eenmaal eene afzonderlijke of op zich zelf staande bedijking heeft uitgemaakt. Ook blijkt dit steeds uit de opzettelijke vermelding daarvan bij het omschrijven van bet oude waterschap, en zelfs nog in 1339 werd bij de opgaaf der grootte van Poortvliet die van Malland afzonderlijk vermeld (b) Priestermeet en Bartelmeet ook beiden van lateren tijd zijn daarentegen nog geheel door dijken ingesloten, docli waren, evenals Malland, reeds vroeg met het Waterschap inzake het dijkwezen verbonden. Ja, Poortvliet, Malland Priestermeet en Bartelmeet vormden eindelijk de oudé dijkage, voor zoover de geschiedenis daarvan gewaagt. De Smaalzij en Baarsdijkpolders, aanwinsten van nog merkelijk lateren tijd, stonden wel onder hetzelfde dijksbestuur doch werden administratief niet meer met de waterig verbonden. In 1556 is ook de Pluimpot, in 1579 Nieuw-Strijen en in 1646 de Klaas van Steelandpolder aan de watering toegevoegd. Het gedeelte van den Pluimpot kwam daaraan als onderdeel van het ambacht bij de af- en insluiting van dien stroom ; Nieuw-Strijen en Klaas van Steeland werden, als sinds lang bestaan hebbende bedijkingen, onderdeden'van de Watering door overneming van deze in onderhoud. De polders van Poortvliet hebben werken en belangen die bet geheele waterschap aangaan, of met andere woorden' waarin al de polders zijn betrokken ; andere welke slechts voor gemeenschappelijke rekening van Poortvliet, Malland Priestermeet, Bartelmeet, Nieuw-Strijen en Steeland worden beheerd, en eindelijk ook zulke, welke uitsluitend de polders Smaalzij, Baarsdijk en Pluimpot betreffen. (a) Zie de bedijking van den Heer Hugo of Zoutepolder, bladz. 83. mi Dee~l' H bUdfTg.*""' ** Eekeniu8en der Grafelijkheid onder het Henegouwsehe 99 ALGEMEEN OVERZICHT 99 Omtrent de gemeenschappelijke belangen en werken van hel waterschap besluit de vergadering der ingelanden van het geheele waterschap. Tot deze belangen en werken behooren: de samenstelling van het polderbestuur, de voordracht der leden van het bestuur, de benoeming der ambtenaren en bedienden van het waterschap, de regeling der jaarwedden van de bestuursleden en genoemde ambtenaren en bedienden, het vaststellen hunner instructiën en in het algemeen, alles wat de inrichting van het waterschap in zijn geheel aangaat De uitgaven, welke daarvan bet gevolg zijn, worden tot een gelijk bedrag per Hectare omgeslagen over al de landen in het geheele waterschap gelegen. Omtrent de belangen en werken, welke uitsluitend.de polders Poortvliet, Malland, Priestermeet, Bartelmeet, Nieuw-Strijen en Steeland aangaan, besluit de vergadering der ingelanden dier polders. Tot deze belangen behooren: a. de benoeming van de waterbouwkundige ambtenaren voor de waterkeeringen dier polders, de regeling hunner jaarwedden, het voorstellen hunner instructiën en in het algemeen, al wat die ambtenaren aangaat; b. de dijken, waterkeerende werken, de Waterleidingen, bestemd tot afvoer van het polderwater, de daarin gelegen heulen of duikers en in het algemeen al de uitwateringsmiddelen voor zoover een en ander gelegen is in en behoort tot genoemde polders; en c. de kunst- en andere polderwerken, welke gelegen zijn in de polders Poortvliet, Malland, Priestermeet, Bartelmeet, Nieuw-Strijen en Steeland. De kosten tot instandhouding en onderhoud der hier bedoelde dijken, werken, waterleidingen, heulen of duikers en wegen, komen voor rekening van genoemde polders, behoudens de verplichting tot onderhoud, welke, wat de waterleidingen betreft, rust op de eigenaren van aangrenzende gronden, en, wat de wegen aangaat, op de eigenaren of op anderen. Deze uitgaven worden gedragen door de eigenaren der landen in den polder Smaalzij, door jaarlijks eene gelijke som te voldoen, (a) De overige kosten worden ( Hectaren schotplichugen eigendom. (a) Ibid. HAAR WORDING, DIJK- EN POLDERWEZEN 101 De Watering van Poortvliet met Malland, Priestermeet en Bartelmeet als onderdeden. Poortvliet is, zooals we reeds opmerkten een der oudste en tevens een der merkwaardigste gedeelten van het eiland Tholen. Het is evenwel klaarblijkelijk later ingepolderd, dan het naburige Scherpenisse, dat ongetwijfeld zelfs lang vóór deszelfs bedijking is bewoond geweest. En dat de gronden van Poortvliet, aan deze zijde van de Zoute Ee gelegen, van een jongere formatie zijn, dan die aan de overzijde van dien stroom, is geene bloote gissing, maar valt bij eene aandachtige beschouwing van de oude gesteldheid der beide gebieden terstond in het oog. In Scherpenisse treft men ook geene sporen van afzonderlijke inpolderingen aan ; geene aardruggen van voormalige of sinds lang verstoven of vergraven dijken zijn daar aanwezig en in geene benaming van hoeken of wegen vindt men het woord dijk vermeld. Gansch anders daarentegen is het hier in Poortvliet gesteld; vele der afzonderlijk tot stand gekomen inpolderingen vallen nog op te merken, en de namen van de daarvoor opgeworpen waterkeeringen zijn tot op den huidigen dag nog in den Gabbes-, Stomperts-, Engelaars-, Beughkens-, Gouws-, Paas- en Vrouw-Betkensdijk bewaard gebleven. In 1318 vindt men zelfs in een der oudste belendingen van de watering nog van een „Pauwelspolre" in het binnendijksche gebied gewag gemaakt. Ongetwijfeld hebben wij daaronder de omgeving van de klaarblijkelijk op een terp gevestigde en sinds zoo vroeg bekende hofstede Pauluswerf te verstaan. Wij hebben van deze afleiding reeds melding gemaakt voor de toelichting van het ontstaan van Scherpenisse; doch daar inzonderheid ook hierop diende te worden gewezen, zijn wij over het bezwaar der herhaling heen gestapt. Dan, er pleiten overigens nog tal van andere omstandigheden voor een minder hoogen ouderdom Van Poortvliet, dan voor dien van Scherpenisse. (b) (i) Zie nopens de benamingen vder oude of voormalige dijken ook bladz. 20 en 21 van deze beschrijving. 102 WATERING VAN POORTVLIET 't Voorgaande met aandacht overwegende, blijkt, dat het oudere deel van Poortvliet uit eene vereeniging van onderscheidene polders ontstaan, een waterschap heeft gevormd; doch vermoedelijk een waterscbap met een alsnog onverdeeld onderhoud van de daarbij betrokken deelen. Het gebied vertegenwoordigt alzoo een twijfelachtig ontstaan ; dat is, het kan evenzoo goed als waterschap, als watering, worden aangemerkt. Vóór de bedijking van Poortvliet was het zuidelijke gedeelte daarvan door min of meer belangrijke wateren doorsneden ; de daar tusschen gelegen gronden waren hoo«r en zelfs hier en elders tot aanzienlijke aardruggeh opgeworpen. Twee dezer hoogten, de Zeehondenplaat en de Konijnenberg trekken nog steeds de aandacht, en hebben zeer zeker hunne benamingen aan het gedierte, dat daarop eertijds een rust- of schuilplaats vond, ontleend. Van de ingepolderde vlieten waren de Sassegrave, de Nieuwe Ee en de Geer of Gier, de vermogendste. Ongetwijfeld is de afdamming van deze geschied in een tijd, toen men reeds over eenige werkkracht en enkele hulpmiddelen te beschikken had. De Sassegrave is nog laag en breed en op de uitmonding van de Nieuwe Ee, was zelfs eene maalinrichting gevestigd, (a) In het noordelijke gedeelte van de watering worden weinig of geene overblijfselen van kreken of geulen aangetroffen ; de .daar egaal laag gelegen gronden toonen duidelijk aan, dat zij eeuwen achtereen, ook nadat de andere strooken reeds waren drooggevallen, nog grootendeels door wateren zijn bedekt geweest. De inzonderheid lage strook was oudtijds kennelijk een gedeelte van het uitgestrekte Vossemeer, dat aan deze zijde omgeven was door gronden, die volgens de wetten, naar welke de aanslibbing van het alluvie langs onze kusten heeft plaats gehad, waren ontstaan, (b) De zuidelijke gronden van Poortvliet zijn de oudste; doch het is moeilijk te zeggen, welk deel van deze wel TT.^ ?' £ -^T^fV ^ ?ekeniDSen d« Grafelijkheid van Zeeland onder het Henegouwsche Hnis. Deel I, bladz. 62. ■ (*) Zonder hindernissen had de aanslibbing steeds plaats van het Zuiden uur W Noorden. HAAR WORDING, DIJK- EN POLDERWEZEN 103 het eerst met dijken is omzoomd. Sommigen meenen dat „het erf" of da kom van het dorp, het eerst is ingepolderd ; maar volgens de voorgesteldë ligging der oudste polders kan dit kleine stuk gronds, tegenover een nog lang open gebleven vak van den vliet, naar welken Poortvliet is genoemd, moeilijk afzonderlijk zijn bedijkt geweest., Het is veeleer aan te nemen, dat het dorp op een dam door dien vliet of op het verlengde van den Beughkensdijk, is gevestigd en het overige gedeelte van de kom der gemeente, alleen door ophooging met grond uit het „Spaart", tijdens de vloed daartoe nog toegang had, is aangewonnen. Is het dorp in beginsel op een door den vliet opgeworpen dam gesticht, dan moet vóór de afsluiting van dit water, of vóór het aanwezig zijn van dien dam, het gemeenschappelijk verblijf der bewoners ook elders hebben bestaan. Men zou dan bier hetzelfde hebben gehad, als te Scherpenissedarn, tegenover het Scondorp. Doch overtuigende grond voor het laatste, voor het aanwezig zijn van een elders gemeenschappelijk verblijf, bestaat echter niet. Wel vindt men in 1317 nog zoowel gewag gemaakt van „een Molen an Torp" als van een „op oud port", doch onder den laatstbedoelden hebben wij vermoedelijk te verstaan de maalinrichting in Oud-Strijen, in het gebied dat vóór Nieuw-Strijen of Nieuwport is gevormd, en dat destijds als onderdeel van Poortvliet en later als een stuk van Tholen kan zijn aangemerkt. De molen in het Oud-Strijen of „Oud-port", iis op 2 April 1576 door vijandelijk gezinden verbrand. Ook in verband met den gang van deri aanwas, die, zooals wij zeiden, geregeld in de richting van het Zuiden naar het Noorden plaats had, kan het zuidelijke deel van Poortvliet gerustelijk als het oudste gedeelte der watering worden 'aangemerkt. Dit is ook geenszins in strijd met den aard der daarin gelegen gronden, en men meent zelfs bij de beschouwing, te kunnen besluiten, dat deze vroeger zijn ontgonnen, dan de iets meer noordelijk gelegene, ook op grond van den uitloop van sommige daarin ingedijkte kreken of vlieten. Ongetwijfeld is het gedeelte, bevattende de bevangen Burgemeet, Stompertsdijk, Zotkenshoek en Engelaarsdijk, 404 WATERING VAN POORTVLIET slechts korten tijd na de-vorming van het hierboven bedoelde zuidelijke deel ajs drooggevallen land totstand gekomen. Sporen van de waterkeering, waarmede ook dit beperkte gebied aan den invloed der-getijen werd onttrokken, zijn in den Paas- en Engelaarsdijk nog aanwezig; terwijl ook de strekking van den Stompertsdijk op bet bouwland en langs het Spaart nog kan worden nagegaan. Dit omkade stuk werd in den aanvang aan de WestNoord- en Oostkant door wateren bespoeld ; aan den Zuidkant vloeide bij het ontstaan ervan alsnog het Spaart, dat voortliep tot in de Ee, die bij de bedijking van Nieuw' Schakerloo of Vijftienhonderdgemeten-polder is afgedamd, en dat ook deze wateren geene eenvoudige schorkreken zijn geweest, waardoor het van de overige gronden lag gescheiden, blijkt nog uit de overblijfselen daarvan. De beide Spaarten toch, ten Zuiden en Noorden van deze bedijking gelegen, hebben tegenwoordig nog altijd eene aanzienlijke breedte bij een stand beduidend beneden het onmiddellijk daaraan palende land. Bij een regenachtig seizoen waren het, niet lang geleden, vaak nog groote oppervlakten, die met het bijeen gezonken polderwater werden bedekt, en dat niettegenstaande reeds tal van eeuwen onder verstuiving waren voorbijgegaan, sinds het getij voor de laatste maal daardoor had heen gestroomd. Tegen deze twee aldus door dijken omringde deelen is Gouwsdijk het eerst aangewonnen; daarna is de grond tusschen den Schapenweg en den Biezenweg ingepolderd, en eindelijk is het benoorden de Sassegrave opgekomen pand, door het opwerken van den Vrouw-Betkensdijk, aan de zee ontwoekerd. Door de laatste indijking werd de Sassegrave nu ook meer buitenwaarts, en de Nieuwe-Ee tegenover den Bitterhoek, afgedamd. Merkelijk later dan al het voorgaande, zijn de zoogenaamde Welhoeken met het Godewale en het Malland gevormd; doch ook deze aan de oudere alsnog toegevoegde gronden werden ook binnen den ringdijk, waarvan nog groote stukken aanwezig zijn, besloten. Zij vormden gezamenlijk het waterschap, waartegen verder de gronden van Priestermeet en Bartelmeet zijn aangedijkt. HAAR WORDING, DIJK- EN POLDERWEZEN. 105 Dat de ringdijk waarmede de tot dusver genoemde gronden nog tot in de XHIe eeuw tegen bevloeiing lagen beschut, niet meer in zijn geheel aanwezig is, valt niette verwonderen, wanneer men in aanmerking neemt, hoe vroeg deze op sommige plaatsen aan den aanloop van het getij is onttrokken, en men daarbij ook niet uit het oog verliest, dat overal, waar menschenhanden arbeiden, zoo .menig spoor van oudheid wordt uitgewischt. Ook de natuur is steeds werkzaam om dergelijke dingen, als kaden, dijken of dammen steeds te nivelleeren. Van het begin van den Rand of van de zuidelijke punt van den Vrouw-Betkensdijk tot aan den Klaas van Steelandpolder is niets meer van den oorspronkelijken ringdijk aanwezig. Wel heeft men hier te doen met een betrekkelijk zwaren binnendijk, doch 't is de in 1555/57 gelegde „inlage", ter beveiliging van de watering tegenover het destijds zoo bedreigde Scherpenisse en Westkerke. Van laatstgenoemd punt tot aan den Rijks grooten weg is de Zuiddijk nog een brokstuk van den ouden ringdijk met eenig waterkeerend vermogen, en vervolgens vindt men dien ook nog terug in den Galgendijk en den Kadijk, doch schier ook doorgaande zonder voldoend waterkeerend profiel. Alleen in den Noord- en den Mallandschen dijk verkeert de oude waterkeering nog in een meer voldoenden staat. Omtrent den tijd, waarin de onderscheidene deelen met een gemeenschappelijken dijk zijn omzoomd, verkeert men in het onzekere. Maar de tijd der vorming van het waterschap kan ook hier eenigszins bij benadering worden bepaald. De Kadijk is, zooals reeds is opgemerkt, door de bedijking van den Vijftienhonderdgemeten-polder in 1220 aan den aanloop der zee onttrokken, (a) Sinds dien tijd lag deze steeds aan verstuiving en andere nadeelige invloeden bloot, als gevolg waarvan deszelfs waterkeerend vermogen dan ook ganschelijk is gekomen tot verloop. De gronden van den alstoen aangehechten polder liggen gemiddeld 1,50 Meter hooger dan die tusschen den Schapenen den Biezenweg in Poortvliet, en met deze zoo aan- (a) Zie het vervolg van deze beschrijving. 106 WATERING VAN POORTVLIET zienlijk hoogere opslibbing rekening houdende, kan daarvoor eene tijdruimte van een drietal eeuwen worden gesteld Houdt men nu wijders ook rekening met de achtereenvolgens ontstane deelen der watering, dan kan zonder bezwaar de tijd van ontginning van de oudste gedeelten daarvan worden teruggebracht tot half de IXe of tot het begin der Xe eeuw, terwijl de insluiting van het broksgewijze verkregen gebied door een ringdijk kan hebben plaats gegrepen in de Xle eeuw. I>it is het eenige, wat omtrent het begin van deze watering kan worden aangevoerd; iets naders kan desWeo-e niet worden bepaald, zoolang niet andere bescheiden nopens het eerste dijkwezen, ons meer licht verschaffen' tn al weet men juist niet, wanneer en hoe de eerste dijken hier zijn aangelegd, dit zij nog opgemerkt, dat de overblijfselen ervan overal getuigen van een sinds lang verleden, toen het getij, nog door enge en ondiepe stroomen aangevoerd, met gering verschil tusschen eb en vloed zich over de uitgebreide vlakten van de nog in den schoot' der toekomst verborgen liggende gemeenten kon verspreiden. Overal toch «chijnen die oude waterkeerino-en in beginsel onder uiterst geringe afmetingen te zijn "tot stand gebracht, hetgeen ook nog blijkt uit de beperkte breedte van den aanleg, die een zeer ondergeschikt gedeelte bedroeg van dien, welke tegenwoordig voor het opwerken van een dijk wordt vereischt. Ook valt dit nog te verklaren uit hare als bij herhaling ondergane veranderingen. Dikwijls heb ik op de enkele alsnog aanwezig monumenten uit dat zoo grijze verleden mijne aandacht gevestigd, en mij daarbij tal van vragen gesteld, op welke ik echter de meeste antwoorden moest schuldig blijven Tevergeefs ziet men in het rond: er is niets, dat ons omtrent derzelver aanleg of wijze van opwerping eenige inlichtingen verstrekt. Maar de loop van het eigenlijke dijkwezen wordt enkele malen opgehelderd bij voorkomende doorgravingen In 1862, toen in den zoo ouden Schoorschen zeedijk in de nabijheid van Hansweert, zoodanige verrichting plaats vond, voor een te bouwen sluis, traden schier alle; op HAAR WORDING, DIJK- EN POLDERWEZEN. 107 verschillende tijdstippen uitgevoerde verhoogingen en verzwaringen alsnog aan het licht. Maar ook de inzinking van den grondslag, waarop de dijk, voortdurend toegenomen in gewicht, is komen te rusten, deed zich voor. De zware veenlaag, op de slappe spier ontstaan, was tusschen den hiel en den teen van den dijk boogsgewijze aanzienlijk verzakt, en toen, na de voltooiing en aanvaarding van den bouw, de samengeperste grond van zijn zijdelingschen steun werd ontdaan, scheurde èn de dijk èn de sluis vaneen. Zooals reeds van ter zijde is opgemerkt, ook uit de vele der alsnog bekende en van hoogerhand gelaste verhoogingen, is nog na te gaan, dat de oorspronkelijke vorm der dijken gansch anders is geweest als dien van onze dagen. Dan, keeren wij terug tot ons rechtstreeks onderwerp. De oude kern van het Waterschap Poortvliet is door de afdamming van de Zoute-Ee met Scherpenisse en Westkerke verbonden en met het gebied van deze wateringen vereenigd zijnde, behoorde Poortvliet met Malland tot het destijds bekende „Scarpenisser landt". De tot dusverre beschreven watering had met inbegrip van Malland een omtrek van ruim 15000 Meter, en deze lengte werd 'nog eenigszins vermeerderd door de aandijkingen van Priestermeet en Bartelmeet. Deze beide tegen de kern van het oude waterschap totstand gekomen bedijkingen zijn, naar het schijnt, niet bij uitgifte van ambachtsheeren ontstaan ; maar zullen door rechtstreeksche tusschenkomst van de Grafelijkheid verkregen zijn, daar het ambacht van Poortvliet niet werd verleid, en de aanwas mitsdien ook als dominale bezitting gold. Wel wordt reeds in 1199 gewag gemaakt van Hugo van Voorne, die in het jaar daarop volgende, in 1200, hier goederen verkreeg van het Kapittel van St-Salvador of Oudmunster, tegen een erfpacht van twee Marken'sjaars; doch als ambachtsheer wordt hij niet vermeld, (x) Op hem was dan ook niet het leen, wel eenige zoogenaamde gevolgen (ml Mr. L. Ph. C. van den Bergh. Oorkondenboek van Holland en Zeeland. Deel I. No. 186. 108 WATERING VAN POORTVLIET daarvan, overgebracht; de goederen, die hij verkreeg waren leengoederen, die niet konden worden vervreemd' maar bij versterf weder terugvielen tot bet ambacht of de' Grafelijkheid. In later tijd, in 1520, vaardigde keizer Karei V zelt ook nogmaals verbod uit tegen den verkoop of de vervreemding van dusdanige goederen. Hugo van Voorne, schoon geen ambachtsheer zijnde, bouwde te Poortvliet nochthans een Burcht of Kasteel t geen ook door Melis Sloke wordt verhaald. Maar zijn gevestigde sterkte was van korten duur, tot verklaring waarvan het volgende noodig »: Partij gekozen hebbende voor Aleida, weduwe van graaf Dirk VII en den graaf Van Loon, inzake den ontstanen twist met graaf Willem I over de opvolging in het Grafelijke bewind, werd zijn burcht door Floris, graaf Willem's broeder, en domproost van iJtrecht, belegerd en ter nedergeworpen. Ook zijne bezittingen kwam hij bij die gelegenheid te verliezen. Lodewijk van Loon, die het onderspit dolf, verliet tijdelijk het land; doch bij verdrag van Wijnmaand 1206 werd hem ook Scherpenisse, Stavenisse, Duiveland en Dreischor beuevens het „Leenmanschap van Poortvliet", toegedacht.' De door Hugo van Voorne bezeten Burcht meent men dat gevestigd is geweest ten zuiden van bét dorp waar voor eenige jaren op een stuk land nog zware muurwerken zijn ontdekt. Dan, is bij den gevoerden strijd, hierboven bedoeld de burcht ter neder geworpen", kort daarop schijnt deze toch weder te zijn herbouwd, daar in 1317 * „ s Graven Husinghe" opnieuw is afgedekt, (a) De Burcht bestond zelfs nog in 1405, toen deze als Het Huys" in 't bezit is gesteld van Guy van Blois, bastaardzoon' van graaf Jan van Chatillon en echtgenoot van de zoo beminnenswaardige Clara van Bolland. Dat Poortvliet als ambacht eeuwen aaneen niet werd verleid, verneemt men uit hetgeen, wat op dit gebied betrekking heeft. Ook Hugo van Voorne was, zooals men vermeldde, niet met het ambacht verleid. Het hem hier toegedachte bestond wel uit onderdeelen van het leen, ^Lun^Hamaler- De Eekeniuse" der Grafelijkheid van Zeeland onder het Hene- HAAK WORDING, DIJK- EN POLDERWEZEN. 109 maar het leen of ambacht zelf vertegenwoordigden deze goederen niet. Ook graaf Lodewyk van Loon ontving in 1206 wel Schei'penisse, Duiveland en Stavenisse, doch hier in Poortvliet alleen het zoogenaamde „leenmanschap van Hugo vdn Voorne". Het ambacht was ook niet vervat in den in 1292 gestelden borgtocht door Floris V en in 1319, toen Jan van Beaumont hier eenige goederen bad verkregen van zijn broeder graaf Willem 111, ter verrekening van aan hem verschuldigde renten in Henegouwen, wordt in de daarop betrekking hebbende bescheiden wel van van erven, tienden en beden, maar geenszins van het ambacht gewaagd. De heerlijkheid werd ook later bij den overgang der goederen van Jan van Beaumont op diens nazaten niet verleid en toen in 1405 graaf Willem VI den grooten bastaard Guy van Blois, in het bezit van die goederen hevestigde, wordt gezegd waaruit zij bestonden, en dan vernemen wij, dat op hem waren overgegaan twee molens in den ban Poortvliet, de bede, de visscherij en de zwanendrift; de lammer- en de vlastiende, de middeldijk en 74 Gemeten lands in verschillende hoeken gelegen tegelijk met het Huis. Blijkens zekere bescheiden hebben wij onder den genoemden middeldijk te verstaan den binnendijk tusschen Nieuw-Strijen en Poortvliet, thans als Zuiddijk bekend. Schoon de familie van Blois sinds 1319 met al die ambachtsgevolgen bleef begiftigd, beschouwden de bezitters daarvan zich toch nimmer als Heeren van het ambacht, 't geen zij dan ook feitelijk niet waren. En toen de laatste afstammeling van den hierboven genoemden Guy, zijnde Guy van Blois Anthonisz. in 1527 zonder mans oir overleed, werd deze telg in zijn grafschrift niet „Heerschap" van, maar „Heerschap" in Poortvliet genoemd. De redenen, waarom Poortvliet als ambacht niet werd verleid, waren gelegen in de omstandigheid, dat deszelfs manschap sinds „oude tijden en herkomsten" van rechtswege gehouden was de wacht te houden voor 's-Graven tent, wanneer de Landsheer in bewapening te velde lag. (o) (oj Boxhorn. Kroniek van Zeeland, Deel 11, bladz. 235. 110 WATERING VAN POORTVLIET En dat zulks in werkelijkheid het geval was, blijkt ook uit het volgende: Toen graaf Willem VI op 18 Augustus 1420 binnen Leiden kwam volgden hem ook zijn 3ö mannen van Poortvliet, aan welke „overmits menighen ghunst ende duecht den stede bij het belegt bewezen" geschonken werden „7 grote harnassche kasen". Ook de door hen te maken uitgaven in de herbergen nam het stadsbestuur voor zijne rekening, terwijl het ook twee wagens huurde, om de manschap de terugreis over Delft te doen aanvaarden, (x) Op grond van dat alles ontvingen de ingezetenen van Poorlvliet van Philips van Bourgondië bij schrijven van 22 October 1462 nog bericht, dat het ambacht nimmer van de Grafelijkheid zou worden gescheiden of vervreemd, (a) Maar ruim twee eeuwen later, in 1639, gingen er onder de Staten stemmen op, om onder andere ook de heerlijkheid Poortvliet te verkoopen. Eenige leden hadden daartegen bedenking, voorgevende dat Poortvliet niet te vervreemden was. Men verlangde inzage van het privelege, waarbij de verkoop niet was toe te staan. Na kennisneming van het daarop betrekking hebbende stuk, werd het voornemen tot verkoop opgeheven. Het besluit van hertog Philips was toen reeds oud, doch nog geacht als te zijn van kracht. Dan, ongeacht deze uitkomst, in 1704 werd ook Poortvliet door de Staten, zij het dan wederom niet zonder verzet, in veiling gebracht en verkocht. Geven wij na deze uitweiding ook hier nog eenige plaats aan de accressen, welke eerst na het ontstaan van de oorspronkelijke watering daaraan zijn toegevoegd, namelijk aan de polders Priestermeet en Bartelmeet. Priestermeet. Dan, al weten wij nu al uit het bijgebrachte met genoegzame zekerheid onder welk beheer de accressen Priestermeet en Bartelmeet en andere zijn tot stand gekomen, de tijd hunner kan niet met zekerheid worden bepaald; doch de beide hier bedoelde oudste aanwinsten hebben altoos gegolden als onafscheidelijke deelen van de watering. Uit de gesteldheid van den grond is ook na te (x) Stadsrekeningen van Leiden. (aj Bourgondische Charters. HAAR WORDING, DIJK- EN POLDERWEZEN 111 gaan dat inzonderheid Priestermeet betrekkelijk vroeg moet zijn ingepolderd. Doorgaande toch ligt de bodem ervan laag en een groot gedeelte is, evenals het noordelijke gebied der watering, slechts voor beweiding geschikt. Tijden achtereen is in vroeger dagen de bodem ongetwijfeld met water bedekt geweest, als gevolg waarvan de polder dan ook onder den naam van St. Pietersweel of van Papenmeer is bekend geweest, (a) Dan, meenen wij uit de hiervoren vermelde becijfering voor het ontstaan der onderscheidene deelen van het waterschap te mogen besluiten, dat de Weihoek hoogstwaarschijnlijk reeds in de Xle eeuw aan de dijkage moet zijn toegevoegd, dan zou de tijd van de inpoldering van Priestermeet bij benadering te stellen zijn op het eind der Xlle of in het begin der Xllle eeuw. Heer Alstekijn, priester, had in 1317 nog tiendrechten in Priestermeet, en de door deze bedijking drooggevallen waterkeering van Poortvliet werd destijds reeds als binnendijk in twee perceelen vanwege de Grafelijkheid aan Domacs Coppiere eh Gilles Vole verpacht, (b) Afgaande op de benaming van den polder doet vermoeden, dat de bedijking door een geestelijke of een priester heeft plaats gehad. Opmerkelijk, in verband daarmede toch is, dat Heer Alstekijn, in afwijking van de gewoonte, ook met. de toevoeging van zijn kwaliteit als priester wordt genoemd, bij de vermelding zijner tienden in de dijkage. De dijk, waarmede Priestermeet is. aangewonnen, sloot op beide einden aan de waterkeering van Poortvliet aan; hij lag aan den aanloop der Haast-Ee, van het Maarloo en van den Vosvliet, bloot, en was bij den aanleg ongeveer 3325 Meter lang. Hij werd in 1629 belangrijk verzwaard en verhoogd en tevens bekramd, niettegenstaande destijds daarvoor reeds meer of min belangrijke aanwassen waren ontstaan. Ja, die aanwassen waren sinds lang aanwezig; want men vindt die reeds in 1339 vanwege de Grafelijkheid Ca) F. va» Mieris. Groot Charterboek van Holland en Zeeland. Deel II, folio 344. Cb) Br. H. O. Hamaker. Rekeningen der Grafelijkheid onder het Henegouwsche Huis. Deel 1, bladz. 60. 112 wateiung van poortvliet Terpacht aah zekere Lauwe van Poortvliet. Hoogstwaarschijnlijk waren daaronder ook begrepen de voorliggende gronden, waaruit Baarsdijk is gevormd. Zoowel de zeedijk van Priestermeet als het daaraan gelegen schor, dat bekend stond als 's Gravengors, verlangden ingelanden in 16Ö0 in 't bezit van de Watering. Zij wendden zich daarvoor tot de Staten, die in 1665 aan hun verlangen voldeden tegen een bedrag van 300 £ Vlaamsch. (a) Priestermeet beslaat 137,1792 Hectaren schotbaar land en 0,1440 Hectaren vroon. Zijn hemelwater wordt geloosd op de oude watering door een steenen duiker in den Noorddijk. Deze doorlaat staat bekend als de Dollemansbeul, waarschijnlijk aldus genoemd naar een der nazaten van een ook te Tholen vroeg bekend geslacht. Van 1601 tót en met 1603 komt Cornelis Janss Dol voor als penningmeester van Scherpenisse, en eenige jaren later, in 1627, wordt ook te Tholen van een Bartholomeus Corneliss Dol en van een Dollemanshoeve gewag gemaakt, (b) Bartelmeet. Wat Bartelmeetpolder aangaat, deze is tegen Priestermeet en Poortvliet aangedijkt en dus eenigen tijd nadat de vorige aanwinst verkregen was. De polder stond aanvankelijk ook als de „Meenre weyde", dat is de gemeenschappelijke weide, bekend. Hij vormde een tot vervening omkaden „moer" ter bekoming van brandstof voor bet bereiden^an zout, met een gelegenheid q( veer op Watervliet in 'de gemeente Tholen. Naar aanleiding van deszelfs voormalige bestemming komt de omkade grond in oude bescheiden dan ook meestal voor als Bartelmoer; doch in 1318 bestempelt de Rentmeester van Zeeland den voor gemeenschappelijk gebruik beschikbaar gestelden grond nog met den naam van „Menre weyde". De Meet of Moer was destijds ingevloeid en door stormweder zoo zwaar beschadigd, dat de pachters of gebruikers dien hadden verlaten. De Rentmeester, dit vernomen hebbende, deed eene reis naar Henegouwen om den Graaf daarvan kondschap te doen, en tegelijk om te vernemen, Ca) Statennotulen van 1660 en 1665 bladz. 35 en 134. (b) Bartholometu Corneliss Sol was gehnwd met Misab 'eth Pielers. HAAK WORDING, DIJK- EN POLDERWEZEN 413 hoe in deze te moeten optreden. Uit.de verantwoorde geldelijke bedragen blijkt, dat de schade aan den Moei', alstoen ontstaan, grootelijks vanwege de Grafelijkheid is hersteld, tengevolge waarvan aan het Domein verviel „3'/4 Gemet moer, 4 keeten en 20 cupen sonder pannen." (a) In 1325 bekende graaf Willem III den „Moerdyck, genaemt Meeneweyde", te hebben verkocht aan Klaes Poppenzoon, om dien uil te moereu overeenkomstig de Zeeuwsche Keur, voor 100 £ groot Koningstournoois. (b) Uf de omkading ervan alstoen zoodanige verandering heeft ondergaan, dat deze als een plaats gehad hebbende bedijking kan worden aangemerkt, of dat na een gevolgde algebeele „uytmoeringh" van den grond, deze eerst voor den landbouw bestemming heeft erlangd, is uil den verkoop niet duidelijk. De oorspronkelijke omkading als Moer heeft vermoedelijk plaats gehad door een Barlholomeus, dien men echter niet nader vindt aangeduid. Wanneer zij plaats had, kan dus ook niet met zekerheid worden bepaald. Alleen kan nog worden bericht, dat in de rekening der Grafelijkheid van 1318 wel gewag wordt gemaakt van Priestermeet, doch niet van Bartelmeet. Zekerlijk bestond de polder of moer alstoen zoo goed als niet. Gansch onwaarschijnlijk is de meening echter niet,'als zou de vorming en bestemming der bedijking in 1325 eene groote verandering hebben ondergaan. Ongetwijfeld toch is in dat jaar in betrekking tot deze gronden iels buitengewoons gebeurd; want opmerkelijk is het, dat zeven jaar later, juist weder na hel verloop van een „heventijd", op St. AndriesLdag 1332, de Rentmeester van Zeeland beoosten Scheld, een bode zond naar Willem Janszoon, Jan Willemszoon en Bollard Bollardszoon, om opname te doen van den „Moerdyck" bij of in Poortvliet; Ook Jan Uenrix, de rentmeester zelf, was daarheen getogen, (c) Bartelmeet bevat 55,4258 Hectaren schotbaar land en (a) Br. H. G, Hamaker. De rekeningen der Grafelijkheid van Zeeland onder het Henegouwsche Huis. Deel I bladz. 144. (b) Ibid Deel I bladz 113. Hanne Poppen was te dien tijde Schout van Poortvliet. (c) Br. V. G. Hamaker. De Rekeningen der Grafelijkheid onder het Henegouwsche Huis. Deel I bladz. 490. 114 WATERING VAN POORTVLIET 3,7832 Hectaren vroon ; zoodat de oude kern der waterinmet inbegrip van de beide bedoelde accressen kwam te staar, op 1824,0266 Hectaren schotbaar- en op 596388 Hectaren vroonland, 's Polders waterlossing vond steeds plaats op bet oudere deel van Poortvliet. Beide reeds zjo vroeg aan de watering gehechte deelen zijn enkele malen door stormvloeden geteisterd ; de weelen langs den ouden ringdijk aangetrolFen, leveren daarvan nog het onbetwistbare bewijs. Uit de omkadingen van de daarbij ontstane kolken is hel ook duidelijk, dat zelfs in vloeiingen van de zijde der oude watering hebben plaats gehad vóór de beide hiergenoemde accressen nog bestonden door stormgelijen uit vroeger eeuw. Ook de dijk van Priestermeet draagt nog duidelijke sporen van doorbraken, ontslaan vóór Bartelmeet aanweziwas; terwijl de laatstgenoemde dijkage blijkbaar ook door overstroommg getroffen is vóór bet Roeland aanwezi- was Vroeg is echter de watering van Poortvliet schier "eheel bmnengedykl; want door de vorming van de polders Klaas van Steeland, Oud- en Nieuw Strijen, Vijllienlionderdgemeten, Rooland en Broek, was haar zuidelijke, zoowel als haar oostelijke ;:oom, reeds vóór het einde van de XlVe eeuw geheel aan den aanloop van het getij onttrokken ■ terwijl door het daarop gevolgd afsluiter, van de Haast-Ee of den Pluimpot in 1556, ook aan den westkant de vloed van hare buitendijken werd geweerd. Alleen bleef aan de noordzij een beperkt gedeelte zeewering door het water bespeeld ; doch daarvoor lagen hooge slikken en gorzen: terwijl de Mossel kreek nog was een minder vermogende stroom Zooals dan uit alles blijkt, had de oude watering nooit vee van den gewonen aanloop der zee te lijdenden Gelukkig, want bare buitendijken waren in die no- meer rustige omstandigheden ook ganschelijk niet geschikt aan zware aanvallen van het .getij wederstand te bieden, en de binnenwaarts gelegen waterkeeringen waren ook hier reeds overlang gekomen tot verloop, daar de gevol-en van het veronachtzamen van deze ook hier nimmer naar behooren was ingezien. Evenals elders moest dat later op treurige wijze worden ervaard. HAAK WORDING, DIJK- EN POLDERWEZEN 115 De dijkage lag reeds half de XVIe eeuw dan ook zoo goed als gemeen mei die van Scherpenisse en Westkerke, en juist deze, toen nog uit twee waterstaatkundig gescheiden gebieden bestaande, hadden vroeg met stroom en golfslag te kampen. Poortvliet moest eigenlijk dus alleen ook door die vóórliggende dijkages legen overstrooming worden behoed, en het gevolg daarvan wan, dat het vroeg genoodzaakt was om in den nood dier voorliggende gronden te helpen voorzien. Steeds moest 1/3 gedeelte in de kosten van het buitengewoon onderhoud van den zeedijk van Westkerke worden bijgedragen. Dit bedrag hield verband met de drie wateringen Westkerke, Scherpenisse en Poortvliet, en werd geëischt tot 1544, toon wegens verzet door den rentmeester Uyronimus van Seróoskerke c.s. als arbiters, omtrent de bijdrage nader werd overeengekomen. Volgens de alstoen te Poortvliet plaats gehad hebbende uitspraak en het daarop gevolgde besluit van de Rekenkamer in den Haag van 7 Mei 1544 mocht voortaan slechts Y5 gedeelte van de uilgaven voor rekening der watering worden gebracht.(o) Hoewel dus merkelijk verlicht, bleef de bijdrage toch altoos nog drukkend, doordien het westelijke oevervak van de voorliggende dijkage voortdurend in erge mate door den stroom werd aangetast. Is het' veronachtzamen, slechten of aplaneeren van binnendijken steeds een bedenkelijke aangelegenheid, de watering van Poortvliet inzonderheid ondervond onverpoosd de waarheid daarvan. En slechts beveiligd door denzelfden zeedijk als waarmede Schernenisse en Westkerke tegen den vloed lagen beschut, deelde zij niet alleen in de buitengewone uitgaven daaraan verknocht, maar bovendien ook in de rampen, door welke de voorliggende gronden van tijd tot tijd werden getroffen. 't Was dus niet te verwonderen, dat men vanwege Poortvliet op betere beveiliging was bedacht. Uit de afhankelijke betrekking, die tusschen de watering en de voorliggende gronden in zake het dijkwezen was ontslaan, wordt het ons duidelijk, waarom „up X Decembris 1551 (a) J. Ermerins. Eenige Zeeuwsche oudheden uit echte stukken opgehelderd on ia het licht gebracht. Deel VIII bladz. 73. 416 WATERING VAN POORTVLIET by Baljeu, Schout, Schepenen, Landmeeslers en Pastoren, met 'l meeste deel van de breedste ingeërfden van den Lande van Poortvliet, eendrachtelijoken geaccordeert en geordonneert wert in de vasten ofte eer te legghen die Inlage ofte waerdijck aen Gorishoeck." (n) De watering had, zooals wij vernamen, te groot belang bij eene goede verzekering van Scherpenisse en Westkerke, om tegenover een zoo bedreigd punt, niet de beste voorzorgmaatregelen Ie helpen beramen of tol stand te brengen, en van daar het genomen besluit. Tot het opwerken van den inlaagdijk schijnt in beginsel zelfs reeds iels vroeger te zijn besloten: maar men had zich lot den Keizer gewend met het verzoek om vergunning daartoe, en deze was eerst bij schrijven van 4 November 1551 ingekomen. Toch kwam de nieuwe „waerdijck" ook daarna nog niet onmiddellijk lot sland, zonder dal blijkt, om 'welke redenen de uitvoering alsnog werd uitgesteld. Uil andere bescheiden vernemen wij, dat met de opwerking ervan eerst in 1555 een begin is gemaakt, nadat de zeewering bij Gorishoek nogmaals door ernstige grondbraken of vallen zwaar was getroffen. Hij werd in 1557 voltooid en het aandeel door deze watering in de kosten daarvan gedragen, kwam op 20 Schellingen per Gemet te staan.' Tegelijk met het aanleggen van dezen inlaagdijk was men er alsnu ook op bedacht de gronden van Poortvliet, die bij de ondervloeiingder voorpolders, reeds door het voortgezweepte water waren beschadigd, aan dezen kant ook met een nieuwen dijk, strekkende van den Klaas van Sleelandpolder tot aan den Rand of Vrouw-Betkensdijk, te beveiligen. Deze onderneming was een werk van niet geringen omvang; nagenoeg drie volle jaren werd er aan gearbeid, en de grens der watering daardoor belangrijk gewijzigd.' Het was bovendien een werk van overwegend belang voor deze dijkage, want door het totsland komen daarvan was men niet zoo afhankelijk meer van een kust die reeds zoo geweldig van stroom en golven te lijden had. (U) lieffgéto^VIltSS. MÏÏ^\2^he,Um UH eChte 8tUkken °P"ehelderd e" het (4) Zie in verband hiermede bladz. 32 van deze beschrijving. HAAR WORDING, DIJK- EN POLDERWEZEN. 417 Het moet worden opgemerkt, dat bij het aanleggen van dezen dijk vanaf den Klaas van Steelandpolder tot aan 't begin van den Rand, in hoofdzaak de strekking is gevolgd van de grens der watering ; doch verder op is van den zoom der kust afgeweken, door den aanleg van een schenkeldijk over het er f van den Zoutepolder in aansluiting met het verhoogd dorpslerrein of eigenlijk met de reeds bebouwde kom van Scherpenisse. (a) De redenen voor deze wending liggen voor de band, en voorzeker zal daarvoor wel het gevorderde overleg tusschen de betrokken waterschapsbesturen hebben plaats gegrepen, (b) De landen voor den dijk vergraven, waren vooraf onteigend ; zij behoorden grootelijks tot bet grondgebied van Poortvliet en leveren thans nog vele \an de beslaande kurrevelden op. Hoogstwaarschijnlijk zijn ook toen welde overblijfselen van de oude waterkeering ter wederzijde van de Zoule-Ee gelegen, gebezigd; want ook de aardspecie, verkregen door het slechten van den Rand of den VrouwBetkensdijk, is voor het opwerken van dien Schenkeldijk, ook genaamd de dijk over Onze Lieve Vrouwemeet, gebruikt. Deze geheel nieuwe waterkeering met den Schenkeldijk door den Zoutepolder daaronder begrepen, was ongeveer 1300 Boeden lang; bare voltooiing had in 1537 plaats, en de kosten ervan waren de watering op 13 fi '2 gr. Vlaamsch per Gemet komen te staan. Dat ingelanden deze waterkeering, ook ingevolge,het ongeschreven dijkrecht, te allen tijde en ondër alle omstandigheden, kunnen beschouwen als hun onvervreemdbaar eigendom, ligt voor de hand. Wat daarmede geschiedt of tot welke willekeurige handelingen of einden zij ook ten decle wordt aangewend, of in welke handen haar vruchtgebruik ook moge overgaan, als waterkeering heeft de dijkage daarover steeds de beschikking én als zoodanig berust ook de onderhoudsplichl daarvan uitsluitend op baar. (b) Aan deze zijde was het gevaar voor overstrooming alsnu i» Zie de bladzijden 33 en 34- van deze beschrijving. (4) l>e opgeworpen waterkeering bestaat thans achtereenvolgens uit den Backersdijk, den Poortvlietschen en den Krijtenburgsjhen dijk. 118. WATERING VAN POORTVLIET grootejijks geweken ; doch tegenover de polders van Tholen lag de watering nog zoo goed als open. Ook daar viel bij eene overstrooming van de voorliggende polders niet meer op het waterkeerend vermogen der dijken te rekenen en de gevolgen daarvan bleven ook hier niet uit ' Reeds in 1570, toen de wateringen van Scherpenisse en Westkerke zoo zwaar door de zee werden getroffen, ondervond men het reeds van welk belang de kortelings opgeworpen binnendijk voor deze gronden was; de vloed over de voorhggende velden tot hoog tegen zijn buitenbeloop scbade68 li)" ' ')er°kkende hier slecn,s j» &e»nge male Toch had Poortvliet van tijd tot tijd nog zijne wederwaardigheden, en dit was inzonderheid het geval, kort na dien vloed, in 1579, als zijnde dit inzonderheid een jaar geweest van veel beslommering ook voor het Bestuur van deze watering. Zoowel de gevolgen der plaats gehad hebbende overstroomingen, als de destijds heerschende , troebelen werkten drukkend op landbouw en nijverheid. Uit eene rekening van de weezen van Jacob Corneliss Smytegelt en uit andere bescheiden, verneemt, dat men in Bartelmeet in Sotkenshoek en ook in vele andere belendingen van de watering, met „te drieste" liggende landen te doen had Geenerlei pachten konden daarvan worden geïnd (b) Ingelanden van Nieuw-Strijen hadden bovendien te kennen gegeven hunne overstroomde gronden te verlaten; en daar zelfs geen uitzicht bestond op herbedijking, vanwege ambachtsgerecbl.gden,en het waterschap Poortvliet bij hel verlies van d.en ook zoo rampspoedigen polder, in de toekomst groot nadeel stond te lijden, werd door ingeërfden van de watering het besluit genomen de heerlijke rechten daaraan verknocht, voor rekening der watering aan te koopen met oogmerk om den polder dan zelf te bedijken * De aankoop liep over de overdracht van de Ambachtsen Tiendrechten op den grond drukkende, en ter verkrijging dier rechten was vanwege ingelanden van Poortvliet k>) Archief van de polders van Poortvliet en van de Ambachtsheerlijkheid van Westen Jacob Cornelm Smytegelt was bnrgemeester van Tholen van 1567 tot 1574 HAAK WORDING, DIJK- EN POLDERWEZEN. 119 opdracht verleend aan Cornelis Janss Diericx, Jacques Manteau en Jan Janss Brandyn. om deswege in overleg Ie treden met de gebroeders Van de Werve te Bergen Op Zoom en te Antwerpen, als bezitters daarvan, (a) Ofschoon het na n van kei ijk niet voorspoedig ging inzake de overdracht, werd deze toch verkregen. Uit de latere bescheiden daarop betrekking hebbende, verneemt men. dat. 's polders bode, Cornelis Merlss Lno, naar Goes is geweest, om Jan Nouls en Adriaan Nouts, die zich ondertusschen daarvoor als koopers hadden voorgedaan, te verzoeken zich naar Zierikzee te begeven, „ten einde de Ambachtsheerlijkheid van Nieuw-Strijen daar als in ontvangst te nemen", (b) De verdere verrichtingen bestonden hoofdzakelijk in het maken eener raming van kosten voor de uit te voeren werken, en in het regelen van liet geschot, dat daarvoor in de watering moest worden omgeslagen. Blijkens door Baljuw, Schepenen en Geërfden van Poortvliet op 8 Februari 158U gedane rekening, is daarvoor opgebracht 4 fi ü gr. Vis. per Gemet, en de inning van dit geschot was aangenomen door Iman Janss; doch deze had het in ontvang nemen daarvan met goedvinden van den Magistraat overgedragen aan Jan Janss Brandijn. (r) Uit de stukken is gebleken, dat het dijkgeschot is omgeslagen over Poortvliet, Malland, Priestermeet en Bartelmeet. gezamenlijk over 46S3 Gemeten, met inbegrip van de 50. Gemetan vrijland, de kerk" van Poortvliet en den H. Geest toebehoorende. Ook deze eigendom w-as voor d« herbedijking aangeslagen, met „restitutie" evenwel van 8 grooten per Gemet. De geheele ontvangst was komen te slaan op 2008 £ 13 fi 7 gr. 23 myten Vlaamsch. Onder de inkomsten was ook begrepen een bedrag van 074 £ 10 fi 0 gr. wegens verkoop van „den polder" of van bet ambacht, dat groot bevonden was 162 Gemeten 127 Roeden, en in eigendom was overgegaan aan de gebroeders Jan Nouts en Adriaan Nouts hierboven genoemd legen 6 £ Groot bet Gemet. (d) (a) Zie nopens Cornelis Janss Diericx en de Van de Werves de bladz. 68, 69 en 72. (b) Op Jan Nouts en Adriaam Nouts was de heerlijkheid onmiddellijk verleid. (c) Archief van de Watering van Poortvliet, (rf) Ibid. 120 WATERING VAN POORTVLIET Zooals uit de bescheiden is gebleken, had men voor de herbedijking ook pogingen aangewend tot het verkrijgen van subsidie van Schakerloo; maar zonder gevolg Ook deze dijkage had destijds reeds mei zware uitgaven tot voorziening in haar onderhoud te kampen. Dochon^eacht deze mislukking sloot de rekening, onderteekend" door Jacques Manteau, Jan Adriacnss Blanco;, Cornelis Claes J. M Zuijtlandt en J. Diericx met een batig saldo van 343 £ 3 fi 2 gr. 1 m. (a) De herbedijking werd voorspoedig uitgevoerd en bij het doen der reeds genoemde rekening wordt op de mar^e ervan nogmaals gezegd, dat daarbij tegenwoordig waren Jan Adriaans Blancx, dijkgraaf van Breede waterin- bewesten Yerseke, Cornelis Claes, burgemeester van Zierikzee en Joost Marinus Zuytlandt, als gecommitteerden vanwe-è de Stalen van Zeeland ; doch deze waren slechts ter vergadering toegelaten „onder protestatie sonder 't selve van te trekken in consequentie, als wesende buyten ordinaires " (6) De polder dan was, schoon onder merkelijk gewijzi-den vorm, weder bedijkt, en deze als ambacht in gansch andere handen overgegaan. Uit de onderteekening van de rekening van 1584 blijkt, dat de geslachtsnaam van de te Goes verbhjfhoudende Noutsen, op wie de herwonnen gronden in betrekking tot de heerlijke rechten waren overgaan met volledig is vermeld. Zij zeiven toch schreven0hunne namen als Jan en Adriaen Aernouts; terwijl uit de rekening van 1597 ook is na te gaan, dat nog een G^™ Aernouts in het aangekochte leen heeft deel gehad Mr Casper Vosbergen heeft zoo voor zich, als voor Geleyn's weezen, de stukken alstoen ook onderteekend. De verkoop van de herwonnen heerlijkheid aan de gebroeders Nouts of Aernouts uit Zuid-Beveland trekt in het bijzonder de aandacht. Ongetwijfeld bestond er alsnog verband tusschen hen en de gewezen adellijke Verof Vrouw Nouts, naar welke in de XlIIe eeuw de VerNmii^Ee^het water bij Loodijke, in welks nabijheid in fa) Archief van de Watering van Poortvliet Hij overle'ed 4 lynde 87 jaar""' " ^ ™U"""eU ^ HAAR WORDING, DIJK.- EN POLDERWEZEN. 121 1263 nog een hevigen strijd was gevoerd tusschen Vrouw Aleid en Otlo IIf 'van Gelder, is genoemd. Daar toch in de nabijheid van de destijds no^ niet zoo vermogende Schelde, had deze Ver of Vrouw eenmaal ook bezittingen, en wie zal het ons zeggen of er bij hare nazaten te Goes, op blijkbaar gevorderden leeftijd, nog geen opzettelijk verlangen bestond, om ook hier en wel inzonderheid in dezen polder, nogmaals te zijn gegoed. Wij weten het niet, wat hen tot den aankoop van het ambacht bewogen heeft. Dan, hoe het zij, wij vinden bij de beschrijving van Nieuw-Strijen als zelfstandige polder gelegenheid, om op deze zaak terug te komen. Wij kennen nu de eerste ambachtsheeren van den herbedijkten polder: laten wij tergeschikter plaatse ook trachten den eersten bedijker van deze dijkage in 1310 alsnog nader in beschouwing te nemen. Slechts weinige jaren komen de genoemde of vermelde koopers als ambachtsheeren voor. Iets later vinden wij de helft van Nieuw-Strijen verleid op den dijkgraaf van Scherpenisse en Westkerke, op Cornelis Janss van Strien, vaii wien het in 1614, „per mortem patres", overging op Cornelis Corneliss van Strien, de jonge, (a) De andeie helft was in 1604 reeds in 't bezit gekomen van mr. Casper van Vosbergen, van den vertegenwoordiger van de weezen van Geleyn Aernouts. (b) Vanaf het verlei op de gebroeders Jan en Adriaen Aernouts behoorde het ambacht steeds aan twee bezitters toe. In 1738 kocht Adrianus Martinus Bollaerl, destijds eigenaar van de helft van het ambacht, en Secretaris van „Zijne Keizerlijke en Koninklijke Majesteits-secreten Raad van State te Brussel" ; ook de andere helft van NieuwStrijen van de weduwe Winkelman, waardoor deze dus optrad als eenige eigenaar van de geheele heerlijkheid. Maar na het overlijden v.in den heer Bollaert greep weder splitsing plaats. De helft van het ambacht kwam toen aan mr. Carolus Guillelmus Josephus de Quertenmont, terwijl de andere helft bleef in 't bezit van Brigitta de Volder, (a) Cornelis Janss van Strien, dijkgraaf van Scherpenisse en Westkerke, was gehuwd met Catharina Jaspers Bloei. (b) Casper van Vosbergen was gehuwd met Barbara van Panhuys. Hij overleed in 1649. Zijn vrouw stierf 3 October 1638. 122 WATERING VAN POORTVLIET weduwe van den Heer Dollaert. Dan, iri 1759 droegen beide partijen hunne helften over aan Frederik Nicohias van Engelen, wiens dochter, Maria Frederika, echtgnnoote van Jacobas Brcgt van Kempen te Amsterdam, het geheele ambacht in 1833 verkocht aan Joost van der Burqhi te Tholen voor f 7660,—. Blijkens het. genotuleerde /bij het doen der landsrekeniii" van het jaar 1610, kwamen ingelanden der waterin" voor eene andere moeielijkheid te slaan. Er was bij het bestuur een schrijven ingekomen vanwege de waterin« van Scherpemsse en Westkerke, in hetwelk werd gewe°zen op den gestadigden achteruitgang van de gorzen van Reymerswale en op de nadeelige gevolgen daarvan ook voor den Klaas van Steelandpolder. Men verzocht, dat vanwege Poortvliet jaarlijks zouden worden geleverd drie ladingen steen en wel zoolang, totdal de bekramming van dien polder daarmede geheel kon worden belegd. Ingeval van wei«erin* aldus werd bericht, zou ook deze polder worden verlaten Het verzoek werd niet ingewilligd ; doch de polder werd toch ook met aan het spel der' wateren prijs gegeven. Een andere, gansch nog onbekende omstandigheid voor die tegemoetkoming lag alsnog in den schoot des tijds verborgen. Bij het doen der rekening van den jare I6I3 vindt men ook gewag gemaakt van een geweldigen storm op J2 Januari uit het zuidwesten, door welken in het bijzonder de waterkeering van Schakerloo zeer moet zijn beschadigd Veel zeewater moet alstoen daarbij naar binnen zijn .gedrongen. Poortvliet ondervond ook bij die gelegenheid weder het gemis van geschikte binnendijken. Vanwege de watering toch moest gedurende eenigen lijd onafgebroken dag en nacht met tal van arbeiders worden gewerkt tut het opkarren of verhoogen van den schier geheel tot verloop gekomen Kadijk tusschen Poortvliet en Tholen. Elk oogenblik toch werd algeheele overstrooming van Schakerloo tegemoet gezien, daar deszeifs dijk allerzwaarst was gehavend, als zijnde over ruim 240 Roeden lengte ganschebjk „gedistrueerd ende afgeslagen", (a) Kn de inspanning («) Archief van de polders van Poortvliet en Tholen. HAAR WORDING, DIJK- EN POLDERWEZEN 123 laat zich verklaren; want bij eene inundatie van dien zeepolder vloeide ook Vijltienhonderd-gemeten in, en moest het getij verder alleen door den gebrekkigen Kadijk worden gekeerd. In dezelfde bescheiden vindt men ook bericht, dat op 15 October-1612 een zware storm had geheerscht, waardoor insgelijks aanzienlijke schade was aangericht. Het is hier de plaats nog op te merken, dat. ofschoon de watering van die van Scherpenisse en Westkerke alsnu lag gescheiden, de bijdrage tot instandhouding en het onderhoud van den zeedijk der naburige gronden daardoor toch niet verviel. Nog langen tijd moest de dijkage van Poortvliet daaraan het hare toebrenge"n, zooals voornamelijk ook bleek bij het verzwaren van den voor gemeenschappelijke rekening gelegden inlaagdijk van 1555/57. te Gorishoek, waarvoor zij met een subsidie van 4 Q 6 gr. Vlaamsch per Gemet was bezwaard. («) Aan de watering van Scherpenisse en Westkerke ontstond ramp op ramp. Zoo werd op 23 Augustus 162I een grondbraak waargenomen, van 35 Roeden of over ruim 125 Meter lengte en die dringend voorziening eischte. Op 16 Februari 1622 ontstond een dergelijk ongeval, dat nog tot grooter bezorgdheid aanleiding gaf, en er toe leidde om den Poortvlietscben dijk, als zijnde sterk nagezakt, door den landmeter, Hendrik de Patier, te doen opnemen. Voor de voorliggende gronden werd, zooals hierboven gezegd is, de watering bezwaard met een geschot van 4 0 6 gr. Vlaamsch per Gemet, een bedrag, dat echter in drie jaarlijksche termijnen kon worden opgebracht. Doch toen op 27 Januari 1623 andermaal een val ontstond met gedeeltelijke wegzinking van den zeedijk van Westkerke, vloeide de „Uytslag" daar in. Er was alstoen nog slechts één termijn van het voorschreven geschot omgeslagen, en naar aanleiding van het ontstane ongeval verzocht men ontlasting of vrijstelling van de twee alsnog resteerende termijnen, daar. de „Uytslag" nu toch was ingevloeid. Dit verzoek schijnt evenwel niet te zijn ingewilligd, waarop vanwege Poortvliet besloten werd den oever van Scherpenisse (a) Archief van de polders van Poortvliet en Scherpenisse. 124 WATERING VA N POORTVLIET zelf te doen afpeilen, teneinde te kunnen nagaan, of daar nog meer dergelijke ingrijpende ongevallen, als in den laatsten tijd schier zonder tussclienpoozen hadden plaats gehad, te verwachten waren. _ Zooals reeds bericht is, in 1570, toen de dijkage van Scherpenisse zoo zwaar door de -zee was beschadigd had men het ondervonden van welk belang de opgeworpen waterkeering tusschen Poortvlieten Scherpenisse voor deze gronden was ; de vloed, door haar gestuit, berokkende hier zooals reeds is opgemerkt, slechts geringe schade, (a) Maar vooral in 1045 mnest men het ervaren, met de opwerking van dien dijk een hoogst nuttig, zoo niet dringend noodzakelijk werk, te hebben tot stand gebracht. De geweldige overstrooming van Scherpenisse in dat jaar veroorzaakte nu ook aan dit waterschap nog wel belangrijke schade; doch door het in allerijl aanbrengen van een kistdam of kap op den verzakten binnendijk, met tal van arbeiders zoo van Poortvliet, Tholen als Scherpenisse, kon de opgezette vloed alsnog intijds worden gekeerd Het bleek echter alstoen, dat de gemaakte afsluiting no« -eenszins in allen deele aan hare beslemming kon voldoen zonder deze alsnog groote verbetering Ie doen onderaan' Twee gewichtige aangelegenheden, het verleenen eener bijdrage aan Scherpenisse en het verbeteren van den binnendijk eischten dus eene spoedige bijeenroepin- van ingelanden. Zulks geschiedde, waarop eene uitvoerige bespreking van eene betere beveiliging van eigen erf, en een te verstrekken subsidie aan de zoo zwaar gelrolfen voorlegende gronden volgde. Onverdeelden bijval schijnen de voorstellen tot Verbetering van den dijk en tot tegemoetkoming aan Scherpenisse met te hebben gevonden. Vanwege de watering toch werd aan de Staten verzocht, de afwezig gebleven ingelanden „te dwingen" tot goedkeuring van de verhoogin-- en verzwaring van den Poortvlietschen dijk; ook wenschle me', dat het geschot voor het beverschen van Scherpenisse door hen zou worden vastgesteld. Tevens werd verzocht dat ook de Tiendheffers in de kosten van de dijksverbeféring («) Archief vau de polder» van Poortvliet. HAAR WORDING, DIJK- EN POLDERWEZEN -125 en in de subsidie aan Scherpenisse zouden contribueeren met de helft van de zuivere inkomsten daarvan, en eindelijk dat ook de vroonen in de dijkage daarvoor zouden worden aangeslagen, als dijkers gemeten, alles voor den tijd van zeven jaar. (a) In hoofdzaak blijkt een en ander toch ten genoegen van het bestuur en de meeste ingelanden le zijn uitgevallen, want spoedig werd het geschot voor de bijdrage vastgesteld en een begin gemaakt om de aangebrachte kap op den nooddijk door een regelmatige verhoogingen verzwaring te vervangen ; ook werd het buitenbeloop, evenals van een zeedijk, met krammat en op de meest bedreigde plaatsen zelfs met rijsbeslag tegen afslag voorzien. Deze verdediging was ook dringend.noodig ; want zoolang het water de daarvoor gelegen gronden bedekte, lag de dijk veelal aan een waarlijk zwaren golfslag bloot. Onderscheidene malen ontstond zelfs schade ; groote hoeveelheden van den nog rullen grond spoelden van tijd tot lijd weg, en menig verdedigd vak vorderde, vóór de dijkage van Scherpenisse was beverscht, als bij herhaling voorziening. Gelukkig dal in 1580 de toen reeds ontstane coupures in den dijk inzonderheid bij het dorp Scherpenisse waren gedicht, anders toch zouden de zoozeer opgestuwde wateren door den Zoutepolder zijn doorgevloeid tot in Poortvliet. Dan, in genoemd jaar was vanwege de watering aanvulling van die openingen geschied, (b) De zoogenaamde Poortvlietsche dijk in eenzaamheid bewandelende, wat schiet ons dan met het oog op die omslandigden niet in gedachte1? Nog zien wij in onze verbeelding de dooreendwarrelende menigte met het zoo droevige uitzicht op hetgeen gebeurde in Scherpenisse; nog zweeft als het ware de gejaagde drukte ons voor den geest, die daarop ontstond, door hetgeen onmiddellijk in het werk was gesteld om den verderen voortgang van den vloed te stuiten ; wij wanen de van zoo vele zijden in beweging gekomen massa, alsnog bezig te zien met aanvoer van materiaal voor de arbeiders, en onder dat alles denkende («) St itennotulen van 1645, bladzijde 183. (/;) Arcltief van de jaolders van Poortvliet. 126 WATERING VAN POORTVLIET aan de ellende in het overigens zoo eenvoudige en rustige Scherpen»» ontstaan, is het alsof de getroffen ramp oo°k heden ons nog treft. 1 Het ongeval van den voorgelegen polder was toch ook voor Poortvliet m het bijzonder nadeelig; want alleen ten behoeve van den zoo intijds gelegden en alsnu ook versterkten binnendijk, die tweemaal achtereen, telkens over 20 000 M* was bekramd, moest zoo voor deze, als voor andere daarmede in verband staande uitvoeringen, de voor die tijden zeer hooge mgaaf van f78.840,96 worden besteed. Hierbij kwam, dat het waterschap nog met een geschot van f 12 per Gemet had bij te-dragen in de kosten tot berbedijking van bet zoo zwaar getroffen Scherpenisse. Maar ware de opgeworpen dijk er niet geweest, dan had de schade onberekenbaar meer bedragen dan f 136.023.21, hetgeen vooreen en ander is ten offer gebracht, daar in da/geval het zeewater tijden achtereen ook de lage velden van ,el,ee Poortvliet zou hebben bedekt. («) ° Dan ook voor Scherpenisse was het bestaan van den Poortvbetschen dijk in deze van overwegend belang, Geweldige schuring had in de ontstane doorbraak door het steeds in- en uitvloeiende getij plaats ; maar deze schuring Za of Tg f rn°g V6el St6rker Zij" ^eest, voor hei geval ook Poortvliet over zijne grootte van ruim 4764 Gemeten in den aan- er, afloop van het getij had gedeeld (b) Wie weet of w dat geval te dien tijde zelfs dan we aan eene herbedijking van de zoo laag gelegen gronden zou zijn te denken geweest. ff"' t' m VeVheye Vm CÜters'die 00k veel hee" bijgedragen tof ürt7- r ?geen in be,rekking tot °"S ^ alsnog in t duister lag, was in zijn „Opkomst en Aanwas van de Ambachtsheerlijkheid van Poortvliet" echter van meening, dat de hier bedoelde dijk was een oude waterkeering langs de Zoute-Ee opgewornen, in tegenstelling van anderen die beweerden, dat men dien eerst „ 645 h^angelegd. 00k weder zijne aanspraken zou kunnen ^rp&ï0IM irvr^,^en in Aprii 1670 11 Mei 1707 overleden. Jannen 1710; zijn laatste vrouw was reeds (*) 't Was deze Chrutojfel Gaenciji die in vereenimn* 7 • . , ook het ambacht Poortvliet inkocht vL I 28500 Tvnnh21A,{°T''* * m 1766 kwam aan Pieter de Jmme cn de andere helft in ??ss ■ ,k d°eeae ^ in 1785 Gaetwiji. J i"mere heIlt m 1788 overging op 'mr. Matiin*, Jaeohvt HAAR WORDING, DIJK- EN POLDERWEZEN 137 doen gelden. («) Zoodanig bewijs kwam op 1 Juli 1708 in; het bestuur nam daarmede genoegen, en het stuk werd in het „resolutieboek geregistreerd", (b) Blijkens hetgeen had plaats gegrepen, stond de Backersdijk dus in dezelfde betrekking tot den geheelen dijk, als een stuk bedongen vroon tot den overigen omvang der schotbare grootte eens polders ; alleen met dit onderscheid, dat inzake het ongeschreven dijkrecht, het waterschap daarop toch dezelfde aanspraak had als op de andere deelen, welke met cijns waren bezwaard. Op 19 Mei 1885 onderging de erfpacht nogmaals wijziging. Zij werd tol een gering bedrag teruggebracht, zonder dat men de redenen daarvan duidelijk vindt ontvouwd. Tot hiertoe dan wat betreft den zoogenaamden Poortvlietschen dijk; wat de waterkeering in den Vijftienhonderdgemeten polder aangaat, die inzake het vruchtgebruik eene oppervlakte beslaat van 4,0030 Hectaren, staat kadastraal bekend, Gemeente Tholen, Sectie G No. 263 en behoort tot de goederen van het Algemeen Armbestuur van St-Maartensdijk; Ook deze dijk levert voor den geroepene ter behartiging van de belangen van het waterschap wel grond voor aandachtige beschouwing en voorzeker is bel bijhouden van de geschiedenis daarvan van meer gewicht dan gewoonlijk wordt verondersteld. Wat overigens de uitgifte van gronden of dijken aangaat, niet altoos waren de inzichten betrekkelijk dergelijke aangelegenheid dezelfde. Werd de Poortvlietsche dijk alzoo in erfpacht uitgegeven, in gansch tegenover gestelden zin handelde men in later dagen. Na de reeds in beslag genomen karrevelden in Nieuw-Strijen voor het maken van een spuiboezem, wendde men eindelijk ook pogingen aan om zelfs het vruchtgebruik van den zeedijk van dien polder aan de watering te betrekken. Zulks gelukte. In 1719 werd dit door ambachtsgerechtigden, zijnde destijds Adrianus Martinits Bollaert en de weduwe Winkelman, in „eeuwige" erfpacht overgedragen aan het „Dijckscollege", ten behoeve (a) Archief raa de Watering, (i) Ibid. 138 WATERING VAN POORTVLIET van geërfden van Poortvliet en annexe polders voor een bedrage rente van f72 's jaar, Elk ambachtsgerechti' genoot dus een altoosdurende rente van f36, en bij het m ZZTi^0mn A"r fmhlShvieVea baarden op 30 Maart 1719 voor de „Wet van Nieuw-Strijen", de heer Bollaert en mevrouw Winkelman elk voor zichzelf afstand te doen van de helft in den dijk en de reeds in beslao genomen karrevelden. (a) h deflfjk ler,|lgkeerende tot d* eigenlijke geschiedenis de, watermg, kar, worden bericht, dat de dijka-e alsnu langen tijd van gewichtige voorvallen bleef verschoond. Wel hep bij den stormvloed van 3 Maart 1715 het zeewater m sterke mate over den Houwer- of Stoofdijk naar binnen doch veel schade werd daardoor toch niet aangericht. Ook de vloeden var, 1775, 1808 en 1825 hebben ..hier geene onheilen, zooals elders, veroorzaakt, en door ,-net stormgetij van 1808 ontstond wel eene schade van omtrent f6000, maar eigenlijke overstrooming had ook daardoor toch niet plaats. Dan, ook al deze omstandigheden gaven steeds aanleiding tot aanzienlijke uilgaven want evenals elders leidde ook hier de voortdurende hoogere opstuwing van het water tot cpwerking en verzwaring der dijken. Zelfs op den Poortvlietschen binnendijk werd over eene aanzienlijke lengte alsnog eene kade aangelegd. Maar, tegen het einde van de XJXe eeuw werd de watering nogmaals door een zwaren slag getroffen. De zeedijk var, Nieuw-Strijen brak op Zondag 30 December 1894 tengevolge van den drang van het water, tusschen dijkpalen 2 en 3, door, met het gevolg dat de polder in weinige oogenbhkker, .tijds geheel werd overstroomd De doorbraak lag in de strekking van den voormali-en uitloop van de Geer of Gier, een water dat in vroeger eeuw met de Schelde in verbinding stond, doch hetwelk reeds bij de vorming der oude dijkage grootelijks is inge* P°lderd- De Srond in dien stroom in het lang verleden (a) Archief van het ambacht van Nienw-Rtriion n„i- *» n „ BoHaert, cWfcl Afm Bollaert „T^ ^ "tar'^feleTd ^'t 1622, oud zijnde 61 iaar Ziine tm,,. j„, ,j- , „. . °*eriecu n JNovcmbcr Tholén komt ook vo oWit/em Sl/Z tl Itl f'" "f' ,3° ,Al"!«st»s Te «r ntuem muneil, als burgemeester, omstreeks half de XVIte eeuw. HAAR WORDING, DIJK- EN POLDERWEZEN 139 gestort, schijnt nog lang aan nawerking te hebben geleden; wapt ook de Zuiddijk, waardoor deze vliet voor het eerst is afgedamd, heeft bij vroegere inundatiën van NieuwStrijen in aanzienlijke mate water doorgelaten. De blijken daarvan komen op deszelfs beloop en binnenberm nog voor. Niet door overvloeiïng, ook niet tengevolge van grondverlies door golfslag, maar door doorlating van den in 't bijzonder zwak met klei bekleeden dijk is de ramp ontstaan. De vloed toch steeg slechls tot 1,20 Meter boven gewoon volzee, bleef alzoo ver beneden de kruin van den dijk, en van storm of noodweder was op dat oogenblik geen sprake. Maar, beerschte er al geen stormgetij, naar aanleiding van de oorzaak der ontstane doorbraak, moet toch met een enkel woord worden opgemerkt, dat de ebstanden in de voorafgaande dagen tot belangrijk minder lagen stand, als naar gewoonte, waren gedaald, flet door den vloed telkens in den uit zand en veen bestaanden dijk gedrongen water, vloeide daardoor niet geregeld terug, maar werd bij elk opvolgend getij meer opgedrongen naar den binnenkant des dijks, waar het eindelijk met geweld uitweg vond. Viel aan het stuiten van de ontlasting van het water bij de ontdekking niet meer te denken, en zonk des namiddags omstreeks te 41/2 uur de zeedijk ganschelijk in, weinig tijds daarna had de instrooming een opening daarin doen ontstaan van 54 Meter wijd bij 7 Meter diep. Gelukkig dat het ingevloeide getij door den niet sterken Zuiddijk kon worden 'gestuit. Hield deze het uit den vloed te keeren, dan bleef de ramp tot den niet omvangrijken voorpolder beperkt. Bezweek ook deze, dan drong de zee door tot tal van andere gronden, want aan bet onderhoud van de binnendijken was ook hier nooit met voldoenden ernst gedacht. Wel stroomde alsnog door het bezwijken van het niet ingemetselde schild in de wachtbeul, nog eenig water naar binnen, doch hierin werd spoedig voorzien door algeheele afsluiting van die heul. De herbedijking van den polder is niet geschied door het opwerken van een binnendijksche verscb- of hnlp- 140 WATERING VAN POORTVLIET kade; zij werd ook niet overgelaten aan de keuze óf het inzicht van den aannemer, maar bij bestek zelf in onderdeelen voorgeschreven of bepaald, (it) Vooral op den Zuiddijk werd, en terecht, onder de •beslaande omstandigheden, het oog gevestigd. Reeds op 5 Januari 1805 werd het verhoogen, verzwaren en bekrammen daarvan over 1720 Meter lengte aanbesteed. Aannemer van de daarvoor voorgeschreven werken was J-. L. Geluk te Tholen voor f 17,807 met bepaling van eene oplevering op 1 Februari daaraanvolgende, en met korting van f 100 op de aanneemsom voor eiken dag, dat de voltooiing later zou plaats vinden. De hoogte van den dijk was bepaald op 2,50 Meter boven hoogwater of op ruim 3,90 Meter boven N.A.P Voor de uitvoering moest I7O0O kubieke Meter grond worden verwerkt, en 10,600 vierkante Meter winter- en 14,600 vierkante Meter zomermat gelegd. Op 8 Januari was een begin gemaakt met de uitvoering dezer werken; zij werden met kracht doorgezet, doch eerst op 23 Maart voltooid; wijl de uilvoering, zoo door vorst, alsdoor andere omstandigheden, vertragingondervondeuhad. De staat van minder werk op deze verrichtingen vertegenwoordigde een bedrag van f 1.301,33, zoodat de uitvoeringskosten voor de verbetering van dien binnendijk, met welks behoud nog zooveel ellende was voorkomen, hebben bedragen f 16.505,67, zonder de uitgaven, verbonden aan 4,3700 Hectaren daarvoor onteigend land. Het dichten van de in den zeedijk ontstam; doorbraak, omschreven in het bestek van 13 Januari 1805, werd aanbesteed op Zaterdag 10 Januari 1895 Je Poortvliet. Aannemers daarvan werden Lt. Brand Dz. te Giesendam en A. van der Vlies te Zallbommel voor f05.450, met lijd van zes weken en onder bepaling, dat voor eiken dag latere voltooiing f 100 op de aanneemsom zou worden * gekort. De werken tot dichting der doorbraak werden aange-. vangen op 25 Januari; de aanvankelijke sluiting had Waterbouwkundige J. va» de Velde te Gorishoek. HAAR SUATIE OF AFWATERING '141 evenwel eerst plaats op 1 April, met een daarvoor opgewerklén dam, die reikte tot 0,45 Meter boven hoogwater, tèrwijl dé vloed alstoen. slechts steeg tot 0,05 Meter boven dat peil. Ook in deze uitvoering was door de-vorst en den daarmede gepaard gaa'njen zwaren ijsgang veel vei-* lraging ontstaan. Groot nadeel was door de langdurige bevloeiïng aan 's polders gronden toegebracht. Inzonderheid was benadeeling ontstaan door de zandstorling voor de dichting der doorbraak;'daar men deze ook had bewerkt over den vloed tengevolge waarvan veel van die uit de diepte opgebaggerde grondstof naar binnen was gedrongen. Door de aldus omschreven uilvoeringen stak NieuwSlrijen dan toch eindelijk weder het hoofd boven de wateren, en had de Zuiddijk, waarmede men de eigenlijke watering voor overslrooming had beveiligd, eene groote verandering ondergaan. Ook aan den-zeedijk van den herwonnen polder was nog eenige verbetering aangebracht, door welk een en ander weder een toestand was ontstaan, zooals die heden ons nog daar te aanschouwen geeft. ■ De watering wordt langs de Ooster-Scbelde slechts door een 424 Meter langen zeedijk beschermd. Rekent men daar nu bij de dijken van den Klaas van Steelandpolder, tong 1006 Meter, en van Nieuw-Strijen, zich uitstrekkende over eene lengte van 1081 Meter, dan bedraagt de lengte der zeewering van het Waterschap thans 2511 Meter. De westelijke zeedijk van de oude watering is een stuk van den in 1555/57 opgeworpen binnendijk, die sedert het verloren gaan van den Loohoek van Scherpenisse, in 1671, door de zee is bespoeld. Reeds kort na de bevloeiïng werd het benedengedeelte van het waterbeloop van deze tot 5,20 Meter boven' N.A.P. opgehoogde waterkeering ook door kunstwerken verdedigd ; thans is dit vak ook met sleenglooiïng bekleed. De overige dijkvakken zijn op het waterbeloop óf met rijsbeslag óf met steenglooiing doorgaande legen afslag voorzien. Suatie en afwatering. Hebben wij tot. biertoe ons steeds bezig gehouden met hel ontstaan en de lotgevallen van de verschillende deelen van het waterschap, ons rest alsnu watering van poortvliet nog een overzicht van de sualie en de grootte der polders om ten slotte te eindigen met eenig bericht omtrent de inrichting van hun vroeger en tegenwoordibestuur. ° Hoe het aanvankelijk ook. hier met de suatie geschapen s oud, daaromtrent verneemt men niets. Van het doorsteken der dijken, tot ontlasting van het binnenwater, zal vermoedelijk in deze watering wel geen sprake meer zijn geweest; doch van de wijze, waaron eenigen tijd nadat ook deze gronden aan de zee waren ontwoekerd, het water werd afgevoerd, vindt men niets in geschriften vermeld Noch oude charters, noch andere bronnen, verschaffen ons daaromtrent eenig licht; doch rekening houdende met de lage ligging, inzonderheid van het noordelijke deel en afgaande op de gebrekkige middelen tot loozing van het hemelwater, toen de molens en inzonderheid ook de daarop gevolgde sluizen nog hoogst eenvoudig waren, of zelfs de laatste nog grootendeels ontbraken, kunnen wij het er we voor houden, dat een belangrijk gedeelte der binnendijks gebrachte gronden, schier doorgaande met water zullen zijn overdekt geweest. In Poortvliet wordt van vier gelijktijdig bestaan hebbende molens gewag gemaakt, en daar het bekend is dat deze maalinrichtingen aanvankelijk niet door den wind maar door de strooming van het water in beweging werden gebracht, kan men ook aannemen, dat bij elk dezer gelegenheid zal hebben bestaan, zoowel tot inlating als tot * afvoer van water naar zee. Van de molens, alsnog in 1318 genoemd, bestond één aan het dorp, één te Oudport, één te Galfslaart en één op de Nieuwe-Ee. Zij werden als ambachtsgevolgen, destijds nog vanwege de Grafelijkheid verpacht en uit de daarbij bedongen bedragen blijkt, dat die bij het dorp en te Oudport de voornaamste of meest gebruikte zijn geweest • van den molen op de Nieuwe Ee was de pachtsom merkelijk minder en van dien te Calfstaart de opbrengst het laagst Van deze beide bevestigde Maximiliaan van Oostenrijk in 1478 een half kwartier der inkomsten, met den boomgaard en de helft van den Middeldijk1 in 't bezit Haar süatie of afwatering 143 van Guy van Blois Anlhoniszoon een en ander dien aanbesterven bij den dood zijns vaders, (a) Tijden achtereen zal de afloop van het water hoogst gebrekkig zijn geweest, daar ook de eenvoudige sluizen en duikers in den regel niet voor de vereischte daling van het binnenwater werden aangelegd en de leidingskanalen er ook niet op waren ingericht, om den afvoer te bespoedigen. Behalve deze niet licht te achten bezwaren, moest het binnenwater van een zoo uitgebreid gebied tijden achtereen door slechts eene enkele sluis aan den noordkant van het land, worden zeewaarts afgevoerd, op een stroom, in welken het bovendien ook nog vaak door platen en banken in zijn afloop belemmering ondervond. Gedeelten als het Geweel, in de XlVe eeuw nog onder den naam van „Godewale" of Godesweel bekend, zullen wel nimmer droogval^ lende vlakten hebben gevormd, terwijl de in vlieten tot stand gekomen wegen ongetwijfeld nog lang als binnenvaarten zullen zijn in gebruik geweest. ■Ofschoon, zooals hiervoren is opgemerkt, te Poortvliet in 1318 nog van' vier molens wordt gewag gemaakt, blijkt toch niet, dat zij destijds nog door in- en uitstrooming van het water in beweging werden gebracht. Of deze dus reeds in windmolens waren veranderd, kan niet worden gezegd, 't geen echter in betrekking tot de suatie ook weinig ter zake doet. Alleen inlating van water werd na hnnne ondergane verandering niet meer geëischt. Het oudste bericht in betrekking tot de suatie, waarvan men vindt melding gemaakt, dagteekent van 20 April 1327 en heeft ongetwijfeld betrekking op de waterlossing aan den noordkant van het land. Schepenen van Poortvliet hadden zich gewend tot graaf Willem 111, hem te kennen gevende, dat Janspolder van Steeland en Heer Hugopolder van Scherpenisse, beiden uitwaterden op Poortvliet, doch ingelanden ongenegen waren iets op te brengen voor het onderhoud van sluizen en „wateringen", 't geen men niet billijk vond, en te meer niet, daar alstoen juist een nieuwe sluis moest worden gebouwd. De Graaf beval den gelanden (a) Mr. R. Fntin, De rekeningen en. andere stukken in 1607 uit de Hollandsche Kekenkamer naar de Zeenwsche overgebracht, bladz. 242. 144 WATERING VAN POORTVLIET van de beide polders, dat zij in de kosten van sluizen en „wateringen" zouden bijdragen, en dat bij weigering het bestuur van Poortvliet de bevoegdheid bezaf, hunne waterlossingen te sluiten, (a) Ook in het. in 1310 bedijkte Nieuw-Strijen bestond eene sluis. Deze werd ook in 1616 vernieuwd. Zij was aanbesteed aan Cornelis Hendrik Slingelant, houtleverancier te Dordrecht voor 608 £ 6'ff 8 d, en werd gelegd, na pasklaar te zijn gemaakt op de haven van Tholen, door den timmerman Cornelis Jacobss Smyteyclt. Onder de kosten waren niet begrepen die van den vingerling, welke alsnog .op 132 £ kwamen te staan. De sluis strekte, naar het schijnt, aanvankelijk slechts tot loozing van Nieuw-Strijen, het geworden onderdeel der watering. Hoewel ook nieuwe leidingen gegraven werden en men bestaande steeds zocht te verbeteren, bereikte men met -de suatie aan den noordkant toch niet het beoogde doel; de lossing bleef onder dit alles gebrekkig, zoodat men' besloot de watering te doen loozen door de te Strijen vernieuwde sluis. Doch de aanwezige kil daarvoor liep destijds nog door buitendijksche gronden en leed, naar het schijnt, veelal aan verzanding. De dijkage ondervond voortdurend nadeel van het polderwater. Geheele strooken vloeiden bet gansche jaar door onder, en de meeste wegen verkeerden niet zelden maanden achtereen, in onbruikbaren slaat. Om in dezen toestand eindelijk ook verbetering te brengen, werd in 1670 besloten alsnog eene nieuwe sluis te bouwen in den zeedijk van den Klaas van Steelandpolder. Deze werd aanbesteed aan P. Jacobs de Haan voor 586 £ 13 ff 9 gr. Vlaamsch, zonder het daarvoor benoodigde metaal en zonder de daarvoor gevorderde vergraving, en de verdere noodwendige verrichtingen. Ook de binnenduiker van dezen polder werd alstoen verbeterd ; maar ook deze uitvoeringen beantwoordden niet aan de verwachting, doordien inzonderheid ook met bet nieuwe middel tot lessing slechts weinig water werd afgevoerd, bJctrijvinT' Gr°0t charterboel Deel n folio «*■ Zi° ook bladz. 91 van deze HAAR SÜATIE OF AFWATERING 145 tengevolge van de enge kil buitendijks, die evenals te Nieuw-b'trijen ook aan verzanding leed. Wel werd in 1694 deze sluis nog ten deele vernieuwd, doch de spuiwerken buitendijks had men niet verbeterd maar verlaten, en het gemis van deze schijnt ook geen gunstige gevolgen te hebben gehad. Tegelijk bij het bouwen der sluis in den dijk van den Klaas van Steelandpolder is ook de waterleiding gegraven langs den Poortvlietschen dijk, waaruit insgelijks blijkt, dat het voornemen bestond, om de watering voortaan op de Schelde te doen loozen. Voor het bouwen der sluis en vour de andere daarmede in verband staande werken, is alstoen een bedrag van f 21.256 besteed, (a) Jammer, dat na het brengen van zulke belangrijke offers, de toestand der afwatering toch steeds gebrekkig bleef, en juist was dit het geval als gevolg van onvoldoend inzicht in die aangelegenheid. Uitgebreide waterplassen namen de lage streken in tot groot nadeel van de eigenaren en gebruikers. Lang heeft het denkbeeld, om de dijkage uitsluitend langs baar zuidkant van baar hemelwater te ontdoen, niet bestaan; want toen de nood weder op bet hoogste scheen, liet het bestuur de ligging der watering opnemen, en in verband daarmede de Krabbekreek afpeilen, teneinde te zien, of aan den noordkant van het land, waar de oude sluis ondertusschen was gekomen tot verloop, niet weder in de uitwatering zou zijn te voorzien. Na de gesteldheid, zoo binnen-als buitendijks te hebben onderzocht, werd besloten daar weder eene sluis met spuiwerken aan te leggen, en aan ingelanden van de polders Broek en Rooland toe te staan ook hun landwater daardoor af te voeren. Dit greep in werkelijkheid plaats; de beide aanpalende polders sueerden voortaan op Poortvliet tegen eene aan hunne grootte geëvenredigde bijdrage in de kosten van de te maken werken, tegen eene jaarlijksche uitkeering van 25 £ Vlaamsch en tegen het voldoen van 't geen verder in de schriftelijke overeenkomst in (a) Archief van dc polders van Poortvliet. 446 WATERING VAN POORTVLIET bet.ek.king tot meer onderschikte aangelegenheden wordt bepaald, (a) Men beschikte dan alsnu ook aan den noordkant van het Jand weder over eene nieuwe sluis met ruimen boezem of houwer over eene spuisluis en over een uitgediepte buitenkil naar de Mossel- of Krabbekreek. De dubbele sluis, gebouwd tezelfder plaats, waar de oude in 1673 was gedempt, is in de jaren 1699 en 1700 tot stand gekomen voor eene uitgaaf van 2764 £ 2(7 8 Vlaamsch of voor f 16.584,80 van onze munt. (b) Maar spoedig bemerkte men. dat de nieuwe werken niet zouden leiden tot afdoende verbetering; en feitelijk was dat ook het geval. Men geraakte met dit. alles schier geen haar breedte vooruit. Weldra werd dan ook weder naar verandering en verbetering, hoe dan ook, uitgezien. Opnieuw trok de zuidkant van het land voor den afvoer van het water de aandacht. In 1716 werd een sluisboezem gemaakt in Nieuw-Strijen, langs den binnenkant van den zeedijk, waarvoor de daar reeds, beslaande karrevelden eigendom van ambachtsheeren, werden in besla" gnomen ' doch^ waarvoor kort daarna aan elk hunner een rentebrief van x 16 s jaars werd uitgereikt. De .boezem, den buitendijkschen Houwer vervangende, was ongeveer 4 Gemeten groot. (c). Maar richtig waren ook de zaken aan deze zijde der watering niet. De sluis van den Klaas van Steelandpolder was in 1739 dermate verebd, dat zij over het buitengedeelle tot aan de zoogenaamde zoute deuren werd gedempt • terwijl ook voor de lossing aan den noordkant weder hindermssen verrezen. Andermaal zag men het water alzoo in zijn afloop dus grootelijks gestremd en naar middelen tol verbetering uit. De lage gronden schoten als voorheen maanden achtereen onder water en schier in no- er-er mate dan weleer. Zelfs ook de hooger gelegen landen leden grooten last, tengevolge waardoor ingelanden ternauwernood instaat waren de gewone dijk- of polderlasten op te brengen £?> "UrifteI^e overeenkomst is gedateerd 7 Aniil 1699 (b) Archief van de Watering. • P W Zie in verband daarmede bladz. 137 van deze beschrijving. HAAR SUATIE OF AFWATERING 147 De gebrekkige toestand der waterlossing duurde voort tot in 1752, toen door het stichten van een watermolen in Priestermeet daarin op een min of meer afdoende wijze werd voorzien. Reeds in liet begin van het vorige jaar had de dijkgraaf, Martinus Gaeswijck, het bouwen van een watermolen voorgesteld, doch schoon alstoen met 16 tegen 12 stemmen daarin was bewilligd, moest schier toch nog een gansch jaar verloopen, alvorens dit voornemen tot uitvoering kwam. (a) De tegenstemmers noemden het stichten van den watermolen „eene nieuwigheid", waarvan geen heil te verwachten was; zij lieten geene middelen, onbeproefd, om de totstandkoming ervan te verhinderen, en van daar het nog zoo onverwachte uitstel in zake de uitvoering van den voorgestelden bouw. Hel Bestuur werkte evenwel het plan door. Op 25 April van het jaar 1752 had de aanbesteding van den molen te Dordrecht plaats. Het hout- en metselwerk vormden twee afzonderlijke perceelen ; doch alleen voor het eerste, voor het houtwerk, schijnt men een aannemer gevonden te hebben, daar het laatste, het metselwerk, in daggeld werd uitgevoerd. De watermolen werd gebouwd naar bet ontwerp van Gerrit van de Wercke, onder toezicht van den architect Ferdinandus van Opdam ; later werd evenwel aan dezen nog toegevoegd Johan Piké, molenaar te Dordrecht, omdat reeds bij de uitvoering der fundeering, naar het heel, misslagen waren begaan. Weinig tijds daarna werd eerstgenoemde zelfs ontslagen, terwijl over de metselwerken W. Ma, te Poortvliet, nog als opzichthebbende werd aangesteld. De eerste steen voor den boüw van den molen werd gelegd op 16 Juni 1752 door Ms. Geene en de werken werden voltooid op 14 October daaraanvolgende, nadat aan de metselwerken 137V2 dagloon was te koste gelegd. De geheele uitvoering was de watering op f 19.284,40 komen te staan met inbegrip van de uitgaven voor aankoop van 47 Gemeten 40 Roeden weiland tot vorming van een boezem of werf, en tot bestrijding dier uitgaven was door bet Waterschap 3300 £ Vlaamsch opgenomen, in den (a) Martinm Gaesvfijck was schout en dijkgraaf van Poortvliet. 448 WATERING VAN fOOfcTVLIEÏ interest, waarvan ook de polders Broek en Rooland jaarlijks moesten bijdragen met 6 gr. Vlaamsch of met f0 15 per Gemet „bij wijze van recognitie", (a) Door het stichten van den Watermolen had dijkage in betrekking lot hare suatie nu ongetwijfeld veel gewonnen: doch van duur bleek de winste ook nu weder niet. Reeds m het begin der volgende eeuw leed de lange sluiskil door welke het opgemalen water moest worden afgevoerd' weder zeer aan verzanding, en dit euvel nam eindelijk in zoodanige mate toe, dat met den watermolen schier mets meer kon worden verricht. Dezelfde tooneelen van voorbeen traden terug; alle lage gedeelten schoten in den winter, maanden achtereen onder water, en bij regenachtig weder voer men met booten van den Paasdijkschen wetot aan den Noorddijk ongehinderd over de uitgestrekte ' spiegelgladde watervlakten heen. Het Bestuur peinsde onder dusdanige omstandigheden weder op middelen tot verandering en verbetering: maar hoe, dat was, na al het beproefde in dezen treurden staat xnn zaken, eene moeilijke aangelegenheid. Lam* werd over de aan te wenden middelen tot verbetering -edacht en nu de zaak van dezen, dan van genen kant, bezien.' Andermaal werd de aandacht echter weder gevestigd on den zuidkant van het land. De sluis van den Nieuw-Strijenpolder werd voor rekening van het waterschap herbouwd. Deze deed men in 1832 eene algeheeie verandering ondergaan. Zij werd aanzienlijk verdiept, in steen opgetrokken en het overwelfd gedeelte, lang 21,40 Meter, op eene wijdte gebracht van 2,b8 Meter. En wat het voornaamste was, haar diepte werd nu naar eisch van omstandigheden geregeld • hare dorpels toch reikten tot 2,50 Meter beneden NA p' In 1843 stelde het Bestuur aan de vergadering van ingelanden ook voor eene nieuwe zeesluis te bouwen in den dijk van den Klaas van Steelandpolder. Door deze toch meende men, kon zelfs de watermolen wel worden gemist • doch de meerderheid der „geïnteresseerden" zag tegen dé (a) Archief van de Watering. HAAR SUATIE OF AFWATERING 140 kosten, daarvoor te besteden, op, waardoor dit voorstel toen alsnog niet tot uitvoering kwam, In betrekking tot de suatie aan den noordkant van de watering bleef de gebrekkige toestand voortbestaan tot in 1849, toen eindelijk door ingelanden aan het verlangen van het Bestuur werd tegemoet gekomen, om ook tot het bouwen eener sluis in den dijk van den Klaas van Steelandpolder overtegaan en in het buiten gebruik stellen van den watermolen, (a) Over de bezwaren van de daaraan verbonden onkosten Stapte men alsuu heen, ofschoon deze zeker als zeer aanzienlijk te beschouwen waren. Aanvankelijk toch werd voor het nieuwe middel tot uitwatering opgenomen een kapitaal van f32.000; doch de uitgaven, zoo voor de sluis, als voor de andere daarmede in verband staande werken, stegen tot een bedrag van nagenoeg f45.000. De watermolen werd op 15 September 1851 voor afbraak verkocht voor f1060; de boezernlanden, op 4 November daaraan volgende in veiling gebracht, leverden f8.014,43 op, en een en ander werd aangewend tot aflossing van opgenomen kapitaal. Nog geen volle eeuw had de watermolen dus bestaan, toen men dien onder het geweld van moker en breekijzer broksgewijze zag ter neder vallen. Onderscheidene molenaars hadden zich daarop afgewisseld, sinds de eerste, Jacob Leenheer, was aangesteld, tot dat de laatste, Leendert Willemsc, tengevolge van de slooping, moest worden ontslagen. Met zooveel tegenzin als men den molen van zekeren kant had zien varrijzen, met even zooveel leedwezen zagen anderen dien nu voor altoos verdwijnen. Gelukkig echter, dat de twee jaar te voren gebouwde zeesluis bij uitnemendheid aan de verwachting voldeed ; het water vloeide tot een sinds lang niet waargenomen stand af, zoodat zelfs sompige streken begonnen droog te vallen. De oude zeesluis aan den noordkant van het land werd gedempt en in 1878 is bij het slechten der kaden van (a) Deze nieuwe sluis ligt ongeveer 60 Meter westwaarts van de in 1739 gedempte. 150 WATERING VAN POORTVLIET den spuiboezem, in den Sluispolder, ook de verscholen gelegen spuisluis opgeruimd. Men vond alstoen daarin de deuren met hun metaalwerk nog terug. De sluis in den zeedijk van den Klaas van Steelandpolder gebouwd en die, zooals wij reeds opmerkten, alleszins aan de verwachting beantwoordde, ligt tusschen de diikdijkpalen 18 en 19. Jammer, zij is slechts 15,10 Meter landoch hare dorpels reiken tot ongeveer 2,55 Meter beneden JN.A.t Het aangenomen hoogwater, of de 0 der peilschaal, bgt 1,40 Meter boven dat peil of 4,11 Meter boven de vloering der sluis bij het buitenfront; ook stemt dit overeen met 1,00 Meter beneden den deksteen op het front en het verschil tusschen eb en vloed kan voor deze watering worden aangehouden op 3,50 Meter. _ De gedenksteen in het binnenfront vermeldt, dat de sluis is gesticht onder het beheer van M. M. de Lange, als dijkgraaf; onder: P. van der Slikke, M. Geuze, J. Eleribaas en Anlh. de Rijke Lz. als gezworens; J. A. van Rhee als boekhouder en E. C. van Stapele als penningmeester. De eerste steen is gelegd door den dijkgraaf op 23 Augustus 1849. J ° P Op 30 November 1849 is de laatste steen gelegd door Pieter Daane Cz. vroeger Penningmeester en Heije Menmnga, Hervormd predikant te Poortvliet Zeker was de waterlossing, zoo door het'bouwen der sluizen, als door liet totstandbrengen van leidingen, nu merkelijk verbeterd; maar geenszins was zij aW wat zy wezen moest en wat zij ook wezen kon. Wat bij een sluisgang, met een naar behooren ingerichten bouw, bij een buitendijks verval van ongeveer 0,60 Meter in het uur kan worden afgevoerd, werd door alle tijden heen niet voldoende begrepen, en van daar, dat aan de sluizen en de toeleidingskanalen ook nimmer de zoo dringend noodige verbeteringen werden aangebracht Uit gemis van het vereischte inzicht daarin, vloeide hoofd- HAAK SUATIE OF AFWATERING 151 zakelijk de gebrekkige toestand voort, en leverden de uitvoeringen doorgaans dan ook geen voldoende verbetering, maar aanhoudende teleurstelling op. Steeds trok de suatie der polders mijne aandacht en de daaraan in het algemeen klevende gebreken kwamen mij daghelder voor den geest, 'k Heb bij hoogen polderwaterstand onderscheidene waarnemingen verricht, waarbij de stand van het binnenwater bij de sluis eene daling onderging van ruim 0,75 Meter; terwijl in den Weihoek, waar tal van Gemeten onder water' lagen, nog ternauwernood eene zakking van la.2 centi-Meters viel waar te nemen! Het verhang van den waterstand in de leidingen was dus zoo ongunstig mogelijk; het bestond tot een maximum, en wat nu zou hebben plaats gehad, indien dit te voren eens geleidelijk tot een minimum ware teruggebracht? Slechts bij een enkel getij zou een moeilijk te berekenen hoeveelheid van het overtollige water zeewaarts zijn afgevoerd. Nu echter was het echter gansch anders; het water had de sluis niet bereikt, diensvolgens ook niet afgevoerd, en toch de oorzaak daarvan werd geweten aan de daaraan onschuldige sluis! Het bepalen van den toestand der leidingskanalen is hoogsteenvoudig. Door het oprichten van peilschalen op verschillende deelen daarvan, vanaf de sluis tot op de meest verwijderde punten, kan het gebrekkige daarin bestaande steeds worden bepaald. Deze schalen, oordeelkundig bij de duikers of bruggen aangebracht, zijn alzoo niet uitsluitend noodig, om den waterstand in vergelijk met een aangenomen punt te kennen ; maar om onder de loozing te weten te komen, hoe de stand is bij de sluis, en hoe die zich op hetzelfde moment voordoet op kurteren ol op meer verwijderden afstand daarvan. Dat een en ander aldus naar eisch geschiede, en nagegaan wordt, alvorens tot andere oogmerken wordt besloten, komt mij wel ter overweging waardig voor. Men verlieze het toch niet uit het oog, dat aan goed gebouwde sluizen met naar den eisch aangelegde leidingen, en aan naar de beste wetenschap tolstand gebrachte duikers en bruggen, slechts een hoogst eenvoudig, een niet kostbaar onderhoud 152 WATERING VAN POORTVLIET verbonden is; terwijl een en ander desgevorderd zich eenmaal ook laat aanpassen aan eene andere of kunstmatige lossing. Dan ter zake. Was, zooals is opgemerkt, de waterlossing na al de veranderingen, die zij in de laatste tijden had ondergaan nog geenszins wat zij wezen moest of wezen kon, in 1909 besloot men opnieuw tot verbetering ervan over te gaan, en wel door het stichten van een stoomgemaal in de waterleiding langs den zeedijk met buisleidindoor den dijk op ongeveer 15 Meter bezuiden dijkpaal <4 en met een wateropvoer door een direct werkende hevelcentrifugaalpomp met aan- en afvoerbuizen, gedreven door een horizontale tandem compoundmachine. Met dit stoomgemaal, genaamd „Ooster-Schelde" kunnen bij 150 omwentelingen per minuut 75 M3. water worden opgevoerd tot 4 M. hoogte. De bouwwerken daarvoor, uitgevoerd door J. Lindhout ro^rn" Sem,eer' Waren 17 Mei 4910 aanbesteed voor t2d.400; voor de machine, geleverd door de Nederlandsche fabriek voor stoomwerktuigen te Amsterdam, moest worden beschikt over f18.300; terwijl aan meerder werk alsnog b eek noodzakelijk te zijn geweest een bedrag van omtrent f400, weshalve de gezamenlijke kosten van de inrichting hebben bedragen omtrent f42.100.—. AI deze uitvoeringen zijn voltooid of opgeleverd 1 December 1910 En zoo dan werd hier inzake de suatie aan een waarlijk lange lijdensgeschiedenis, overeenkomstig het inzicht van het Bestuur en Ingelanden een einde gemaakt Veel viel voor deze onderneming te overwegen, inzonderheid in verband met den zoo uiteenloopenden stand en de geaardheid van den grond, om ook het doen intreden van minder gunstige invloeden voor de toekomst te verhoeden Of alsnu ook voor de leidingskanalen geene verbeteringen meer zullen worden gevorderd, zal inzonderheid bij minder voorkomende gunstige omstandigheden moeten blijken Evenzoo zal de tijd moeten leeren in hoeverre bij eene onverhoopte overstrooming van de niet watervrije inrichting ook gebruik zal te maken zijn. De inscriptie op den bouw luidt: HAAR SUATIE OF AFWATERING 153 „Stoomgemaal Ooster-Schelde te Poortvliet. Gesticht in 1910 onder het Bestuur van : J. van Gorsel, dijkgraaf, N. A. Bruijnzeel, C. Hage Dz., M. A. Geuze en C. Th. de Bijke Lz., gezworenen. W. Dronkers, ontvanger-griffier, W. A. van de Velde, waterbouwkundig ambtenaar en H. Paul, ingenieur. De eerste steen werd gelegd door Mevrouw W. H. van Gorsel van Stapele, op den 27 Juli 1910". Grootte der Watering. Evenals Scherpenisse, lag ook Poortvliet van oudsher verdeeld in tal van hoeken of belendingen, die in 't begin van de XlVe eeuw meestal nog genoemd werden naar de bezitters, de huurders of naan enkele van de bewoners daarvan. Zoo leest men van een „Sottekenshoeck", waarmede bedoeld werd de belending, in welke Jan de Sot zijne woning had; van een Voshouc, in welke de hoeve van Heyneken de Vos werd aangetroffen, (a) Ook wordt gewezen op een hoek in welken de ridder Hugo van Malland zijne woonstede had, en op een, waarin Jonkvrouw Sophie's huizing werd aangetroffen. Verder komen nog tal-van andere belendingen, naar personen genoemd, voor, zooals Pieter Bollaerdshoec, Hanne Danckertshoec, Danckert-Hughenshoec, Gostijn Ravenshoec, Heyne Spaenshoec, Hughe Vockenshoec, Noormanshoec, etc. Enkele belendingen dragen ook nog namen, ontleend aan de bedijkingen, zooals de hoek van Engelaarsdijk, van Stompertsdijk en Gouwsdijk; en wederom andere heeten naar de gesteldheid, waaruit de vlakten eertijds hebben bestaan. Vandaar ook de belendingen van de Nieuwe-Ee, van het Spaart op de Sassegrave en van de ïichelarijmeet, zijnde laatstgenoemde de plaats geweest, waar de kleine dakpannen, de tichels, werden vervaardigd, De latten, thans bij onze dakbedekking in gebruikswaren (a) De belending, waarin Hendrik de Vos zijne stede had, was de Zoete Ravenshoek. Hij woonde reeds in 1317 op de alsnog bekende Kaveushoef. 154 WATERING VAN POORTVLIET voorheen dan ook als tichellatten bekend, (o) Al deze belendmgen lagen door dijken, wegen en spranken van voormalige waterloöpen, van elkander gescheiden. Wat de grootte van het oudere deel der waterin» betreft, deze komt verschillend voor. In den regel wordt bij de vermelding daarvan Malland, Priestermeet en Bartelmeet afzonderlijk opgegeven, iets waaruit de latere aanhechting van deze deelen aan de oude kern der watering blijkt0 Zoo ook had dit eindelijk plaats in betrekking tot NieuwStnjen en den Klaas van Steelandpolder. Een van de vroegst, bekende opgaven van de grootte der watering is die van 1339. In dat jaar vindt men den omvang van Poortvliet op 3586 en Malland op 485 Gemeten gesteld. Poortvliet en Malland besloegen dus gezamenlijk eene oppervlakte van 4071 Gemeten ; doch hieronder wordt gezegd begrepen te zijn 134 Gemeten leenland van den Heer van Aerschot, weshalve het omgesla-en geschot slechts liep over 3937 Gemeten. Wat het laatste betreft, het leenland, in 't bezit van den Heer Van Aerschot, daaromtrent was mr Verheye van Citters van meening, dat aerschot beteekent in cijns uitgegeven schor of land, en dat de benaming van den eigendom, hier bedoeld, niet naar het adellijke'huis van Aerschot in Brabant is genoemd. En toch, het tegendeel is het geval; wel degelijk beschikte de bedoelde familie hier over het genoemde goed, dat wij als een ambachtsgevolg van het niet uitgegeven leen hebben aan te merken Ook Jan van Aerschot, een lid van dit adellijke geslacht en Heer van Schoonhoven, bezat half de XlVe eeuw hier zelfs nog eigendom, (b) In eene iets latere opgaaf, namelijk in die van 1345 worden voor Poortvliet 3586, en voor Malland weder 485 Gemeten vermeld. Van beide deelen bedroeg de -rootte dus ook alstoen 4071 Gemeten. Bij deze opgaaf werd evenwelde opmerking gemaakt, dat onder de gemetsgetallen 1UU Gemeten waren vervat van Priestermeet. (e) (aj Zie de bladz. 63 van deze beschrijving Hi*üt Huif A^Uto^* ^ Graf^k,,eid ™ Mand onder het (c) Ibid Deel II, pag. 39 en 380. ■HM HAAR OMVANG OF AFWATERING 155 Waarom nu juist zoodanigen omvang van Priestermeet en naar het schijnt niets van Bartelmeet in rekening was gebracht, vindt men niet verklaard. Een meer volledig bericht omtrent de grootte der watering treft men aan in eene opgaaf van 1468, volgens welke de dijkage' 4513 Gemeten schotbaar land met nog 125 Gemeten uitgeladen gronden, putten, wateren, etc. bevatte. De totale grootte, alzoo eigenlijk bestaande uit 4638 Gemeten, wordt ook nog'in 1581 vermeld, doch een jaar daarna en later, bedroeg zij maar 4628 Gemeten. Laatstgenoemde opgaaf onderging tot aan 1645, toen zij zells 4632 Gemeten 242 Roeden bedroeg, schier geene verandering meer. Doch na het verzwaren en verhoogen van den Poortvlietschen dijk treft men slechts 4602 schotbare Gemeten 229 Roeden voor den omvang aan, waaruit alzoo blijkt, dat voor die verrichting alstoen ruim 30 Gemeten zijn in beslag genomen, (a). In het begin van de XlXe eeuw werd 4550 Gemeten 229 Roeden voor de oppervlakte des polders vermeld, en thans omvat Poortvliet met Malland 1632,0216 Hectaren schotbaar en 55,7116 Hectaren vroonland; met inbegrip van Priestermeet en Bartelmeet beslaat de watering thans eene oppervlakte van 1824,6266 Hectaren schotbaar met 59,6388 Hectaren vroonland, (b) De grootte, waarnaar de bijdrage aan het Calamiteuze waterschap Scherpenisse wordt berekend, vindt men op 1699,4932 Hectaren gesteld. De bodem van de oude watering is niet overal even kleihoudend. In het zuidelijke deel, tusschen den zeedijk en den Reughkensdijk, bestaat hij over het geheel uit min of meer zware klei; ook in het gedeelte over laatstgenoemden dijk tot aan den Bitterhoekschen- en Biezenweg is- dit nog eenigszins het geval, maar in den zoogenaamden Weihoek is het kleigehalte gering; daar bevat de grond ook rooddoorn, terwijl op vele plaatsen ook oer wordt aangetroffen. (a) Zie de bladzijden 45 en 126 van deze beschrijving. Men beschonwe deze verhoo ging ook in verband met bladz. 124 van dit werk. (h) Zie de bladzijden 113 en 114. 56 WATERING VAN POORTVLIET De grond daalt van het zuiden naar het noorden af, en in den Weihoek, waar deze het laagst is, is hij door zijne schier onmiddellijke afzetting op het veen, zelfs voor bebouwing grootelijks ongeschikt. Hij levert echter daar geschikte weilanden op, op sommige van welke zelfs het spichtige en toch zoo voedzame haargras welig tiert. Uit de ligging en de gesteldheid van den grond blijkt, dat ook hier de aanslibbing in destrekking van het Zuiden naar het Noorden heeft -plaats gehad, en tevens, dat de meest zuidelijk gelegen kleilanden door de Schelde, de Striene en de Zoute-Ee zijn afgezet. In het. Noorden schijnen vóór of tijdens de inpolderingen klaarblijkelijk nog weinig of geene slibaanvoerende wateren aanwezig te zijn geweest, en vandaar ook de lage en weinig kleihoudende gesteldheid van den grond. In den polder Priestermeet verschilt de gesteldheid van den grond luttel van dien in het noordelijke deel van de oude watering; ook daarin is de bodem laag en uitdienhoofde meestal ook hoofdzakelijk voor weiland geschikt. Het land in Bartelmeet bestaat daarentegen doorgaande uit meer vruchtbaren zavelgrond en ligt 'voldoende hoog. Van de overige polders, deel uitmakende van de watering, bestaan de bodems uit meer of min zware klei. Bestuur of Beheer. Evenals van Scherpenisse is ook hier nopens het oudste bestuur of beheer weinig bekend. Hoe dit in beginsel is ontstaan, en hoe het langzamerhand zich heeft ontwikkeld, ligt grootelijks in hei. duister. Een bijna dichte sluier is ook hier over de geheele toedracht dier zaak gespreid. Dan, ook in betrekking tot deze watering blijkt, dat reeds vroeg het beheer daarover is gevoerd door het parochiaal bestuur, bestaande uit Schout en Schepenen/met den Baljuw, als dijkgraaf, aan het hoofd. En zoo was het ook elders. In de keuren van Jan van Blois, in 136b' aan de inwoners van Tholen verstrekt, leest men: „item alle Dijckagien binnen den Lande van Tholen sal men bedrijven met den Baeliuw en met den Schepenen van onsentwege"; en in betrekking tot de uitgifte van Dor- of Deurloö in 1373 werd in verband daarmede bepaald „dat men dat Land sou bedrijven de eerste seven jaren met dengeenen, die HAAR. OMVANG OF GROOTTE EN BESTUUR 157 der in gegoed sijn, en 't ende derselver sal men't bedrijven met de Regten van Tholen." (a) In opzicht tot dit punt zijn wij evenwel ook genoopt kort of beknopt te zijn. Eeuwen vloden heen zonder het ons Vergund werd, iets daaromtrent te vernemen. Eerst in 1327 bemerken wij, dat het ook de Schepenen waren, die zich gewend hadden tot den Graaf, om den Hugo-en den Jan van Steelandpolder te doen bijdragen in de kosten der door Poortvliet, te vernieuwen sluis. (6) Nog in de XVIe eeuw trad het Schependom in hoofdzaak voor de belangen der polders op, zooals ook bleek in 1551, toen door baljuw, schout, schepenen, tandmeesters en pastoren met een deel der „ingeërfden", besloten werd tot het leggen van een inlaagdijk in de Watering van Westkerke, en 't was ook het parochiaal bestuur dat zich gewend had tot den Keizer, om vergunning voor de uitvoering daarvan, (c) De rekeningen werden steeds gedaan door dijk- of tandmeesters voor baljuw, schout en schepenen met de geërfden; doch tegen het einde der XVIe of in 't begin der XVIIe eeuw, schijnt daarin verandering te hebben plaats gegrepen. Van toen af vindt men bericht, dat de rekening geschiedde door de twee dijckmeesters in tegenwoordigheid van den penningmeester en de gelanden of de ingeërfden. De dijk- of tandmeesters waren, evenals de burgemeesters, de H. Geestmeesters, de Gasthuismeesters en de Weesmeesters, altoos twee in getal, hadden op de polderwerken toezicht en deden de rekening met behulp van een klerk. Tot diep in de XVIIe eeuw bleef de betrekking van Land- of dijckmeester gehandhaafd, doch hunne functiën schijnen eindelijk slechts te hebben bestaan in het bijstaan der watering met hunne paarden en wagens, waarvoor zij werden betaald. Eindelijk vindt men van hen en van de Schepenen in betrekking tot de polderzaken geen gewag meer gemaakt. Na de herbedijking van Nieuw-Strijen bestond het be- (a) A. HoüestelU. De Honte en het eiland Borssele. Hoofdstuk: «Het Leenstelsel in Zeeland", bladz. 409. (b) Zie de bladzijden 83 en 144 van deze beschrijving. [>) Zie de bladzijde 116. 158 WATERING VAN POORTVLIET. stuur uit een dijkgraaf en zeven gezworens; doch ook hierin ontstond verandering. Het Bestuur werd eindelijk teruggebracht tot een dijkgraaf en vier gezworens, bijgestaan door een ontvanger-griffier. De polder behoort thans tot het Calamiteuze waterschap Scherpenisse; hij wordt daardoor over eene lengte van 4085 Meter beschermd, en draagt, voor het geval de kosten van de zeeweringen dit vorderen, jaarlijks hoogstens met fl,70 Hectare bij. ë Baarsdijk. Behalve de twee reeds genoemde aandijkingen, bestaande uit Priestermeet en Bartelmeet, komen ook nog twee andere aanhechtingen voor, namelijk de polders Baarsdijk en Smaalzijde. Maakten de twee eerstgenoemde bedijkingen in allerlei opzicht steeds deel uit van de oude watering, de twee laatstbedoelden vormden, met uitzondering van 't bestuur of beheer, geheel administratief van de watering gescheiden lichamen. De oorzaak van het verschil tusschen die dijkages aan de eene en die aan de andere zijde, ligt alleen hierin, dat Priestermeet en Bartelmeet vanwege de Grafelijkheid zijn gevormd uit alsnog niet van het leen gescheiden aanwas; Baarsdijk en Smaalzij daarentegen zijn door of vanwege particulieren ontgonnen uit reeds in erfpacht verkregen gebied. De Baarsdijkpolder is gevormd uit aanwas in den Pluimpot, tegen de watering van Poortvliet. In oude bescheiden heet de polder Rietmeet, Baerseldijck of Baarsdijk, zijnde aanvankelijk een moer, dat is een omkade strook buitendijksche grond van 43»/, Gemet groot, bestemd voor vervening tot het bereiden van zout. Reeds in 1324 wordt gewag gemaakt, dat vanwege de Grafelijkheid een moer werd verkocht met het recht, om dit te bedijken, omkaden en gebruiken, overeenkomst!de Zeeuwsche Keur. Het werd aangekocht door Boudewiin van Baarsdorp en Dirk, Boudewijnszoon, van Stevenisse ■ het lag noordwaarts van St. Pietersweel, voorheen bekend als het Papenmeer. (a.) (a) F. van MUrU. Groot charterboek vaa Holland en Zeeland. Deel II folio 344. BAARSDTJKPOLDER. 150 De naam van Baarsdijk houdt vermoedelijk verband met dien van een der koopers van den grond. Sommigen houden dien te moeten toeschrijven aan de plaats, waar de visschersvaarluigen, baarzen genaamd, gewoon waren te ankeren. De eerstgenoemde meening komt mij echter voor als wel de meest waarschijnlijke te zijn. Wanneer de polder is bedijkt, wordt niet vermeld. Wel is bekend, dat hier en langs Malland rijpe gorzen of schorren aanwezig waren, die reeds in 1318 waren verpacht. Een gedeelte van de opbrengst, ten bedrage van 4 £. kwam ten goede van Jonkvrouw Sophie van „orsatinghe" ; i/5 deel genoot Arnoud van Schengen, en de rest werd geïnd vanwege de Grafelijkheid, (a) Wie nu was die jonkvrouw Sophie? Wij vernemen het vooralsnog niet. Geen rechtstreeksche gegevens lichten ons nopens haar in ; geen grafgesteente is van haar ontdekt. Uit het thans bijgebrachte is alleen gebleken, dat zij hare woonstede had in Malland, in het gebied van Poortvliet. (6) Maar ter zake. Op 20 April 1455 gaf hertog Philips van Bourgondië „aen Ye Yezoon, dienaar van den Rentmeester van Zeeland, Beoosten Scheld, een schreve Lants, die buyten Dijckx gaet aen Mallant, Poortvliet en de Priestermeet tot Jan Huyghenszoon hille toe, mit heuren aenwas ende gevolge geheeten Smaalzij ende Baersdijck voor twintigh schellingen 'sjaars." (c) Vier jaar later, 22 December 1459, werd de erfpacht overgedragen door Jacob Janszoon, priester, Ye Janszoon, Meur Janszoon, Kay Pyck en Lijsbeth, weduwe van Yen Yenzoon aan Willem Bolle, rentmeester van Zeeland Beoosten Scheld, (d) Uit deze aanhaling dan blijkt, dat de buiten dij ksche gronden zijn verleid geweest op Ye Yenzoon, die gehuwd was met vrouw Lijsbeth. Onder Ye Yenzoon hebben wij dan te verstaan Jan Janszoon en de kinderen uit diens huwelijk met Elsabeth waren: Jacob Janszoon, Ye Jans- (a) Br. U. G. Hamaker. De Rekeningen der Grafelijkheid onder het Henegouwsche Huis.. Deel I bladz. 97. (b) Uit Teel doet vermoeden, dat wij onder de adellijke jonkvrouw hebben te verstaan Sophie van der Goude, de weduwe van den in 1304 verongelukten Jan van Uenesse. (c) J. Ermerins. Eenige ZeeHwschs Oudheden uit echte stukken epgehelderd en in het licht gebracht. Deel VIII bladz. 71—72. (d) De Rentmeester was Pieter Willem Bolle. 160 zoon en Meur Janszoon, de eerstgenoemde, was priester en Caatje Pijck was stellig hunallei zuster. De gronden, hier bedoeld, lagen in de Gemeente weide voor Malland, Poortvliet en Priestermeet en strekten zirb uit tot aan den bil of de hoeve van Jan Huqhens. Ruim vijftb* jaar later, en alzoo in 1505, moeten zij reeds ten deele zijn bedijkt geweest, daar de landen van Baarsdijk op de Steenrol worden vermeld onder de nieuwe gronden, die in het jaar lol l voor het eerst zijn bereden en in 1512 zijn schotbaar verklaard, (d) De bedijking heeft dus waarschijnlijk een heventijd vroeger, of in 1505 plaats gehad. De voormalige zeedijk van dezen polder, lang 312 Roeden of ruim 1128 Meter, heeft blijkbaar nooit veel van den aanstoot der wateren te lijden gehad ; de smalle vaargeul la- op eemgen afstand van den polder en werd reeds in 1556 afgesloten. Weinig kan dus van het dijkwezen van dit poldertje worden bijgebracht. Wij zijn alzoo genoodzaakt in deze kort te zijn. In 1653 is de dijk, waarmede de gronden voorheen van den nog open stroom lagen gescheiden geslecht. De oude dijkstaal, nog eenigszins boven het maaiveld verheven, is ook door zijne eindelingsche verkaveling nog van de andere bebouwde gronden te onderscheiden, en aan den dijk van Poortvliet zijn bovendien ook de bouten van de aansluitingen nog zichtbaar. _ Schoon dus thans gemeen liggende met den polder Pluimpot, is de vorm, waaronder de bedijking eenmaal ontstond, nog met genoegzame zekerheid nategaan. Alleen de merkteekenen van daarin door het water ontstane doorbraken zijn bij de slechting des dijks verdwenen. Zooals elders had ook hier het slechten van den dijk nadeelige gevolgen. Telkens toch, wanneer het voormali-e vaarwater, waarin het poldertje was bedijkt, door het bezwijken der afsluitdammen of door het overvloeien der zijdijken, onder water schoot, doken ook deze gronden onder de golven. Dit was het geval in 1682,1808 en 1825 toen de vloed, die in eerstgenoemd jaar van de zijde van Zeel8nd iD Kare " gesteldheid en SMAALZIJDEPOLDER 461 St. Annaland, en in de beide laatstgemelde jaren, van den kant van St. Maartensdijk tot in den Pluimpot was voortgedrongen. Op eene kaart van omstreeks het midden der XVJIe eeuw komt de buitendijk van Baarsdijk nog voor, met eene weel langs den binnenkant, waaruit alzoo blijkt, dat de polder ook vóór 1053, liet jaar, waarin de dijk werd geveld, meet zijn gebroken geweest, (a) Suatie. Baarsdijk voerde aanvankelijk zijn hemelwater af op den Pluimpot. Na de afsluiting van dien stroom, loosde bet water, opgevangen in de oude vaargeul, uit door een duiker en een nieuw gegraven springwatergang op den polder van St. Annaland. In 1629 is de waterlossing verlegd. Met vergunning van ingelanden van Poortvliet werd alstoen een steenen duiker gebouwd in den Noorddijk en voor de ontvangst van het water moest jaarlijks een Schelling per Gemet worden uitgekeerd, terwijl de polder met het onderhoud van den voor zijne lossing gelegden duiker bleef belast. De voor de suatie gesloten overeenkomst dateert 26 Juni 1629. De bijdrage, daarvoor bepaald, bedroeg sinds lang f 18 per jaar. Zij was gegrond op den vroegeren omvang van het poldertje, die juist 60 Gemeten bedroeg, en deze oppervlakte, berekend tegen een Schelling of f 0,30 per Gemet, heeft ook dit bedrag opgeleverd. Grootte. Baarsdijk omvat thans 23,8320 Hectaren, overeenkomende met ruim 60 Gemeten land, bestaande uit middelmatig zware klei. De polder is administratief van de watering van Poortvliet gescheiden, doch wordt door het Bestuur daarvan beheerd. De meening als zou een stuk van den Pluimpot te beschouwen zijn als een onderdeel van Baarsdijk, steunt op eene vergissing. Smaalzijdepolder. Evenals Baarsdijk is ook de Smaalzijpolder een accres van Poortvliet, insgelijks in den voormaligen Pluimpot (b) Kaart van het Eijks-archief te 's Hage. WATERING VAN POORTVLIET ontstaan. De bedijking is haren'naam verschuldigd aan -emidJ?!lgeR T'Ien V°rm' a,S hebbende sle(;hts eene gemiddelde breedte van 200 Meter bij eene lengte van ongeveer 2000 Meter. Dan, ook bare gronden waren vlo de inpoldering, reeds als het „Smaelzijdergors" bekend. De schorren, waaruit de polder is gevormd, lagen tusschen den Mallandschen dijk en het voormalig vaarwater den Pkl ot; zij wa,.en door geene groQte jreken ^ate. sneden en lagen gemeen met die van Baarsdijk, ten nooren bepaald door den Jan Hughenszoonhil en 'ten westen t!|e„^ i-et hUidig6n *W no° ^«genaamde „Schrale go.s Zn werden gezamelijk in erfpacht uitgegeven voor 20 schellingen 's jaars aan TJc IJenzoon, aan den in de beschrijving van den vorigen polder ook benoemden echtgenoot van vrouw Elisabeth. Ook de berijduV en de scholbaarmaking had gelijktijdig met die van Baars° d«k plaats; weshalve men het er voor houden kan dat bedijkt. " " hetZe,fde jaaP' in ofomst^eks 1503, zijn De polder verschilt in grondgesteldheid luttel van den voorgaande»; zijn eiïene oppervlakte bestaat insgelijks uit ZCM T " ZWaPe ZeekId' t0t ^ Van ^«-lei gewas De zeedijk, door den Pluimpot bespoeld, had een len-te van 1050 Meter; bij sloot slechts 103 Gemeten gro^ van de wateren af, waaruit is na te gaan, dat de inpolderin" °nd6r de ^dpingen is te" rek enen Blijkens eene kaart van 1657 is de dijk-van den Smaal«Upolder ook een of meermalen door het geweld van het opgestuwde water bezweken, daar langs diens binnen kan ook nog weelen of merkteekens van dusdanige rampen worden aangetroffen. Overigens heeft de polder niet veel' van het water te lijden gehad. Zijn onderhoud zal, me het oog op de gesteldneid van den Pluimpot, van geringe beteekenis zijn geweest. 8 Be Wanneer en onder welke omstandigheden de gronden b end H7 maaI ,ZiJn °VerStr00md' daarvai 1 * 2E' hekend. Het is evenwel zeker, dat de rampen, den polder SMAALZIJDÊPOLDER 163 aanvankelijk overkomen, niet het gevolg zijn geweest van de schuring van den stroom, maar slechts door overvloeiïng zijn ontstaan. Door de afsluiting van den stroom van 1556 viel de zeedijk van den polder droog, tengevolge waarvan ingelanden nu ook niets meer voor zee- of waterwerken hadden op te brengen. Van zee- veranderde hij alzoo in binnenpolder, doch toen omstreeks eene eeuw later zijn dijk werd geslecht, veranderde de gunstige toestand merkelijk. Schoon wel niet geheel of tot op het maaiveld vergraven, was de waterkeering toch zoozeer verlaagd, dat zij niet meer in staat was een opgezetten vloed te keeren, voor het geval deze van elders in den Pluimpot naar binnen drong. Het gevolg daarvan was, dat ook deze polder in 1682, 1808 en 1825, toen het oude vaarwater telkens als in eene bare zee werd herschapen, ook in de gevolgen van die toestanden kwam te deelen. Suatis. Voor de waterlossing op Poortvliet wordt jaarlijks f 18 betaald, hebbende de polder bovendien de instandhouding en het onderhoud van den duiker tot zijn last. Reeds in of vóór 1592 was het bedrag voor de waterlossing aldus bepaald, zooals blijkt uit een post der rekening over dat jaar, waarbij voor de laatste twee jaren door Bartel Marinuss Vermuyden en Lieven van Cats als eigenaars van de bedijking, 6 £ Vlaamsch werd afgedragen. °Uit de polderrekening van 1601, gedaan door den penningmeester Tobias Manteau in tegenwoordigheid van Jacques Manteau vanwege Bartel Vermuyden, Lieven van Cats, Pieter Witles, Arent Marinus, Cornelis Danckerts, Stoffel Corneliss Hutspot en Jan Anthonis, als gelanden, blijkt dat ingevolge een genomen resolutie van ingelanden van 21 Augustus door dijkgraaf en gezworens van Poortvliet aan Claas van Latem was aanbesteed het bouwen van een nieuwen steenen duiker in den Mallandschen dijk. Deze duiker wijd in den dag 0,40 Meter, had eene lengte van 18.60 Meter, (a) Ca) Tobias Manteau en Jacques Manteau, waren broeder» en ionen van Francais Manteau m Apollonia van Dalem. Bartel Marinuss Vermuyden was da vader van den zoo bekenden Johan Vermuyden. Hrj overleed in 1609 oud zijnde 81 jaar. 164 watering van poortvliet Tot aan de XVIIe eeuw behoorde de polder slechts aan HsSfrT 1\? ^ Tiead«*-h^ "aarin waren tot in lo87 nog n het bezit van Jhr. Jacques van Prouyen Deze droeg-die alstoen iu eigendom over aan- Zt el Mannuss Vermuyden. (a) »ariei Grootte. De vorm en de grootle van den polder werd Rmm 10 Gemeten grond ligt daardoor als verhoogd terrein langs het oorspronkelijke ingedijkte land In t begin van de XVIIe eeuw bestond de omvan- van de dykag lt 103 Gemeten 21 Roeden ™■ » ^^^^ bes^:^: Met de oppervlakte van deze beide polders, Baarsdijk er, Smaalzij bedraagt de omvang der wateringS Hectaren schotbaar- en 59,0388 Hectaren vroonland Ook de Smaalzijdepolder is administratief van de wa- eïïtSE?"A'Ieen heeft d6Ze °°k het Bestuur m t ue watering gemeen. Pluimpotpolder. Baa,esdnekn enV^ ^ ^ P°ldere' met ™™ £n en J »ir ?Z1\> ^ d6n PIuimPot stand zien 7T2 T 13 d! beschdJvi"* van dit gesloten water zelf als polder aan de beurt. Tegen het einde der XVe eeuw liep in den Pluimpot getü hetS ze°^0rde,iJk,e *°* ~ fee ij, hetwelk zelfs de aanliggende polders van lijd tot yd nog min of meer beschadigde. Kort.daarna Lel evenwel verzanding .plaats, en wel in zoodanige mate dat de aangeshjkte stroom meer geschiktheid verreeg voor doo? d?i Hn,beVaring- V°0ral -denoordelijkelitoo; door de b dljk]flg yan gt J °°P sctVrk waf^ °W ^ ^ M "™ £™ scnoikreek was verebd, werd zij dan ook gesloten en f^diet^aan het land van St. Maartensdijk vfslgehecht PLUIMPQTPOLDER 465 Vooral op hoogte van den zoogenaamden Zoutendam, waaromtrent de getijen van de Krabbekreek en die van de Schelde elkander ontmoetten, was, zooals zich gereedelijk laat verklaren, het oude vaarwater het sterkst gekomen tot verloop. Dit is nog blijkbaar uit den stand van het ingepolderde land en uit de nog meerdere beperktheid der geul langs den Mallandschen dijk. Dan, hoezeer op enkele plaatsen ook verebd, de strekking van de oorspronkelijke vaargeul kan toch overal nog duidelijk worden nagegaan. Wellicht heeft nimmer voordeeliger inpoldering plaats gegrepen dan de hier bedoelde ; want de daarvoor gelegde afsluitdam op het Noordelijke eind was slechts 60 Meter en die op het Zuidelijke eind maar 75 Meter lang; terwijl met die beide verbindingswerken nagenoeg 91 Hectaren vruchtbaar land aan de zee werden ontwoekerd. En moge de inpoldering belangrijke voordeelen aan de bedijkers hebben opgeleverd, van niet minder belang was de ontginning van de daardoor aan elkander gehechte gebieden. De zuidelijke afsluitdam is bij het droogvallen van den Houwer binnendijk geworden; de noordelijke dam werd tot aan de bedijking van den Joanna Mariapolder door het water bespoeld. Laatstgenoemde waterkeering is door den stormvloed van 26 Januari 1682 nog bezweken, juist op het punt, waar deze aan den dijk van den St. Mariapolder sluit. Tengevolge van het ontstaan van deze dijkbreuk liepen deze gronden met de reeds vroeger in den Pluimpot bedijkte Groote- en Kleine Landekens, onder water. Ook had overstrooming plaats in 1808. In 1825, toen door het bezwijken van den zeedijk van den polder Slabbecoorne, het voormalige vaarwater andermaal vol water schoot, ontstond door de zware overstorting aanzienlijk grondverlies in den binnendijk en kostte de instrooming zelfs aan iemand hel leven, (a) De inpoldering, waarin de naam van het vaarwater tot op den huldigen dag is bewaard gebleven, behoort tot («) Zie bladzijde 95 van deze beschrijving. 466 WATERING VAN POORTVLIET drie heerlijkheden of gemeenten, welke eertijds door den stroom en de daarin uitmondende zijwateren werden begrensd; en evenals deze, hebben ook de aanbeende waterschappen, de gronden langs hunne buitendijken drooggevallen, onder hun beheer genomen. Het gedeelte tusschen den Mallandscben dijk, de polders Smaalzij en Baarsdijk aan de eene zijde, en de overblijfselen der oude vaargeul aan den anderen kant, is bij hetdijksbestuur van Poortvliet onder den naam van Pluimpotpolder in beheer - de strook langs de polders Oudeland en Middelland van St-Maartensdijk en deel uitmakende van dat aanpalende ambacht, is onder het toezicht van het bestuur der Vrije polders van St Maartensdijk gesteld; terwijl eindelijk het brokstuk, dat bij de gemeente van St-Annaland is in-e. deeld, ook door het waterschapsbestuur van die heerlijkheid wordt beheerd. De gronden van Poortvliet aan de eene zijde, en die van St-Maartensdijk en St-Annaland aan den anderen kant zijn door de waterleiding of het overblijfsel der oude vaargeul voldoende van elkander gescheiden; de eindscheidin* Jusschen de strooken van de beide laatstgemelde waterschappen wordt geacht gelegen te zijn in de strekkinvan den voormaligen uitloop der Winkei-Ee, van welk water de overgebleven geul de strook Ravensoord van de overige gronden van den ouden polder van St-Annaland nog scheidt. Dergelijke vreemde of ongerijmde toestanden als zou eene bedijking kunnen bestaan uit twee of drie' polders, zijn het gevolg van de grensregeling van de Zeeuwsche leenen of ambachten, wier limieten zich steeds uitstrekten tot in het midden der oorspronkelijke scheidingwateren, (a) ° Administratief zijn de drie brokstukken van den Pluimpotpolder dus onderling en ook van die der aanpalende waterschappen gescheiden. Hun omvang is als volgt-'het stuk, gevoegd bij het waterschap Poortvliet, bevat eene oppervlakte van 47,2350 Hectaren; het gedeelte van de gemeente van St-Maartensdijk beslaat, met inbegrip van W J. EollctdU. De Honte en het Eiland Boraaele, bladzijde 393. NIEUWSTRIJENPOLDKR 167 de zoogenaamde Groote- en Kleine Landekens 23,0800 Hectaren, en het aan St-Annaland gehechte deel heeft eene oppervlakte van 20,1450 Hectaren, of alles bij elkander gerekend, blijkt de geheele polder besloten tusschen de zijdelingsche dijken en de afsluitdammen, waardoor hij is ontgonnen, groot le zijn .90,4600 Hectaren, bestaande uit middelmatig zware klei. De polder heeft geen bestuur, of wel er treden zijdelings drie besturen voor de veelal ineenvloeiende belangen zijner onderdeelen op. Door de verschillende besturen wordt, schoon ganscb ten onrechte, elk onderdeel alzoo als een op zich zelf staande polder aangemerkt. De aldus ingepolderde Pluimpot sueert door een steenen duiker op het Slabbecoorne van het waterschap St. Maartensdijk. Nieuw-Strijenpolder. De Nieuw-Strijenpolder thans deel uitmakende van de watering van Poorlvliet, was aanvankelijk een op zichzelf staande bedijking in de monding of den inham van de Striene tot stand gebracht. Na liet ontstaan van Oud-Strijen leed het alsnog open gebleven deel van het voormalige water, aan verlanding. Kort na de sluiting van den stroom vertoonden de aanwassen zich als groenende gronden, slechts in het midden nog doorsneden door een min of meer diepe kreek, als overblijfsel van de aloude vaart. De aanwas, waaruit de polder is gevormd, behoorde aan de eene zijde tot de heerlijkheid van Poortvliet, en aan den anderen kant maakte zij deel uit van het ambacht van Tholen. De scheiding tusschen beide werd ook hier geacht gelegen te zijn in het midden van de vaargeul, zooals dat in Zeeland in betrekking tot de heerlijkheden overal werd gevolgd. In 1307 schonk graaf Willem 111 aan heer Boudewijn van Yerseke, zijn getrouwen ridder, „in rechten Leen" deze gronden, welke bekend stonden als het Striensche 168 WATERING VAN POORTVLIET schor, dat alstoen gezegd werd gelegen te zijn voor Schakerloo en Poortvliet, (a) De gronden vormden dus door deze uitgifte een afzonderlijk leen dat alzoo voor een deel onttrokken werd aan het ambacht van Poortvliet en voor een ander deel aan dat van Tholen. Met aldus te handelen brak men met de eeuwenoude gevolgde gewoonte in het doen li«*n der grenzen van de ambachten ; doch het geval vond plaats wjl beide daarbij betrokken heerlijkheden alstoen nie waren verleid: zoowel Poortvliet als Tholen, behoorden destijds tot de Grafelijkheid. ^"ooiaen .Drie jaar na het verhef gaf Boudewijn, als ambachtsheer de op hem verleide gronden ter Wijking STa» aM sW W?r,-De btf' waarbij^ksplaatsghad,luidt II a" \ Vaü YefSick' Ridder' raaecken condi Je en- cZt™?'vt su"eB *™> hoeren esen dat wij hebben ghegheveü alle dat Landt dat eTvckl?re/Jegl,,enS r°°rtVlief' e« J^hensScakerlo te dyckene ten thiende schoeve, Willem Aernouts soone ende allen denghenen dien 't van hem ghenomen hebben' elck ghemeth omme ses schellinghen zwarten Tou noise' ConinrTo6 eenen CaP°en' 6lCk 'S jaerS 6ene" ouden ComncxTournoisen over sesthien penninghen eewichlvck steende, alzoo langhe als 't landt staet, ende dit ghelt te betalene, ende die capoenen tol elcken Baefnisse, Boud „ck voornoemt, ende synen naecommelinghen ,heletTemde VDdt h6bben Wij Bo^nek voornoemt JÏS a ? ^ J6genS el°ken man- Waer oock dat verfnn 1e™at/e™h ^dt in dit voornoemde Landt vercoopen wilde, dat souden wy Boudin voornoemt o onsen naecommelinghen aenboorden, voor elcken man waer dat onse ghenouch ware. Waer oock dat saecke dal wv henen te doene hadden, die in dit voornoemde Landï wonnen so souden met ons varen, ende dat sij verteerden da sonde gelden ghemet-ghemetsgelycke, dat leSTn d^oornoemde Landt. Waer oock dat saecke, dai men NIEUW-STRIJENPOLDER 1Ö9 dit geit ofï de capoenen niet en gave tot te Sinte Bavendaghe voornoemt, soo soude men ghebot leggen op eenen Sondaeh na Sinte Bavendaghe; gaven sij's niet in die weecke, daerna soude dat ghelt ende die capoene wesen 't byschatte, ende soo soude men Sondaghes daer naer ghebodt leggen omme 't byschatte geit, ende omme 't byschatte capoene ; ende en gaven sij's niet in die weecke daernae, soo souden sij schuldich wesen drie schattegelt, en drye schatte capoenen, ende enne gaven sij's niet, Sondaechs daerna, soo soude men ghebodt leggen, omme vier schatte geit, ende omme vier schatte capoenen ; ende en gaven sij's niet in die weecke daernaer, sou soude dat Landt onse blijven in gerechten eygendomme. Ende dese ghebodt sal men doen voor Schepenen, die wij ghemaeckt hebben in dat voornoemde Landt. Deze ghebodt sullen wij selve doen, of dieghene, die wy 't bevelen van onsen 't weghen. En dit sullen wij doen blycken onsen Schoutate, of dien wy bevelen, alsoo alsse Schepenen ende dien Schoutate oorbaerlicxt dunckt,ende Landt oorbare es, ende de onse. Ende want wy willen, dat deze dinck vast ende stade blyven, soo hebben wy, Boudin voornoemt, desen brief bezegelt 'met onsen zegele, ende hebben ghebeden Karminge van Reymerwale, onsen Neve, ende Moncke, onsen Knape, dat sij desen Briet besegeit hebben met haren zeghelen uythanghende, in 't jaer onzes Heeren duyzent, drye hondert en thiene. Ghegheven derthien daghe". (a) De gronden werden uitgegeven tegen een cijns van zes Schellingen Zwarte en een oude groot Konings ïournooisch of een kapoen. Daar destijds het Pond Groote een bedrag vertegenwoordigde van f 42, waarbij het pond Zwarte gold voor f 2,025, blijkt, dat de waarde van de zes schellingen zwarte of f 0,7875, vermeerderd met de oude groot Konings-Tournoishc van 10,2625 voor den kapoen, juist f 1,05 bedroeg. Opmerke-. lijk, de grond werd alzoo uitgegeven tegen eene rente van 1/3 van een Oud-Schild, van de munt van f3,15, per Gemet.(b) (a) De datum vindt men bepaald op 6 Januari 1310. M. Smallegange. Kroniek van Zeeland bladz. 283. Of F. van Mieris. Groot charterboek. Deel 11 folio 89. (i) d. Tiollestelle. De Drie merkwaardige Schellingen, Het Schild, het Lam en de Gulden van Gewicht. 170 WATERING VAN POORTVLIET. Vermoedelijk is de inpoldering daarop onmiddellijk gevolgd; schoon zulks niet wordt vermeld. Lang kan de bedijking echter niet zijn uitgebleven; want reeds in 1325 wordt reeds Claes Kervinek van Reymerswale, ook als ambachtsheer van Nieuw-Strijen genoemd. En'wat het ambacht of Jeen betreft, dit bleef vermoedelijk in he bezit van diens geslacht tot aan Adriaan van Reymerswale echtgenoot van Joanna van GUmes, die 6 Mei te Bergen op Zoom overleed. door m,d/jkinf daVan Nieuw-St"je" is dus geschied door muem Aernouts, en dit nu in verband brengende met hetgeen wij nopens Jan- en Adriaan Aernouts, als koopers van den polder in 1579 in het midden hebben gebracht, is-treffend. Al het daarbij veronderstelde erlang daardoor waarschijnlijkheid, zooal geene zekerheid. Wilton Ae nouts en de zijnen deden in 1310 zich dus voor als de ontgmners en de gebroeders Jan- en Adriaan Aernouts of S ? PfS het land°P 200 verschillende, ot wijd uiteenloopende tijden, (a) Bovengenoemde gorzen lagen, zooals reeds is opgemerkt tusschen de polders Poortvliet en Schakerloo en te^ijk voor Oud-Strijen. Slechts doorsneden door het smal overblijfsel van het bestaan hebbende vaarwater, lagen zij m t bijzonder gunstig voor inpoldering. Hunne bedijking kan dan ook geenszins beschouwd worden als te zijn SGweest eene. gewaagde onderneming (b) De dijk voor de ontginning der gronden opgeworpen, K?h »H ! bm!e"Waarts gebogen richting eri strekte zich u t van oen dijk van Schakerloo tot aan dèn zuidoostehjken hoek van den Klaas van. Steelandpoider Bh eene lengte van ongeveer 328 Roeden sloot hij, blijken eene opgaaf van 1345, 225 Gemeten lands van de vv'têren at. (c) Door de totstandkoming van den polder had eene beduidende besparing van zeewering aan de dijkages van Schakerloo en Poortvliet plaats. Oud-Strijen werd daardoor o % ^Z^^lZl^fto^ debl^ijQ,nl20tote»-t1^. St. Maartensdijk, etc. e" Ond-KempenshoCtede; Nieuw- en Ond- (c) Boxhom. Kroniek van Zeeland, bladï. 64. NIEUW-STRIJENPOLDER 171 zelfs geheel van de zee afgesloten en niet ten onrechte begreep men later, toen de toestand van den polder minder gunstig was, dat die aanliggende dijkages'ook groot belang hadden bij diens voortbestaan, (a) De polder is de jongste en tevens de laatste bedijking, die aan dezen kant in de Striene is aangewonnen, en vóór de inpoldering vormden zijne gronden langs drie zijden door dijken begrensd, een boezem of inham, waarnaar nog altijd, en terecht, het gehucht Strijenham wordt genoemd. Of onder dien inham of deszelfs verkorting van ham, nu ook te verstaan zij een lichaamsdeel van een zwijn, zooals het wapen van de heerlijkheid voorstelt, valt wel eenigszins te betwijfelen. Nieuw-Strijen had vroeger veel van de wateren te lijden. Dit was echter niet het geval, zoolang de daar langs stroomende Ooster-Schelde nog een betrekkelijk gering vermogen had ; doch door het steeds verdiepen van deze en vooral door het in 1530 bezwijken van de Breede Watering beoosten Yerseke, veranderde de toestand geheel. Lag de dijk, weleer ook nog door eenige gorzen beveiligd; had deze bij opgezet getij nog slechts aan een geringen golfslag wederstand te bieden, na het ontstaan van die groote ramp aan den overkant, is ook voor de daar tegenover gelegen kust een gansch andere staat van zaken ingetreden. Inzonderheid bij stormen uit het .zuidwesten werd de waterkeering als gevolg daarvan, op geduchte wijze bestookt. Door den vloed, waardoor de aan den overkant van de Schelde gelegen gronden verdronken, en die ook elders zoo vele rampen tengevolge had, leed ook Nieuw-Strijen in hevige mate ; het vloeide ook in en voor deszelfs herbedijking moesten onderscheidene Gemeten lands aan de zee worden prijs gegeven, (b) Ook in 1541 moest grond van den polder worden buitengedijkt, bedragende betgeen alstoen en in 1530 was verlaten, niet minder dan 36 Gemeten. Doch allertreurigst was het met den polder gesteld bij den vloed van 12 op 13 (o) Zie bladz. 120 van deze beschrijving. (S) M. Smattcgange. Kroniek van Zeeland, bladz. 234. 172 WATERING VAN POORTVLIET 'eLerscht(noodweer moei alstoen hebben geneerscht. Te Reymerswale werd deswege het vozende aangeteekend : „Oo den lSen Atu, r ^enoe soo wast zulcken Lnt eens mans gedachteni.se, ende begon op ten 12en dach t savonds tusschen acht ende negen uweren met eenen zoo vervaerlycken blixem ende onweder van Redende w^ da tet scheen dat de werelt zoude ver^Zl^Zto dat geduerende ontrent een half uwere°; ende ontrent den hien uweren zoo begonste den wint wederom op te ySe" W zulcker vougen ende zoe horible ende geduerde to s nderdaechs sonder ophouden tot in den nachtVol ontrent den een uweren gestegen synde; in den nacht tusschen den 12en en 13en dach zoo viel de toren met er ^iïk:^vï*ü^*™die c,ocke - ^ .eschuert ofte gebroken; die stede inundeerde ontrent vier uweren naer noene; ten tien uwere daer te voeren wast leech water ende het en was niet meer geëbbèt dan da tet water .tont een voet heneden de caye vonr'die het water stont m de Kercke een Roe hoogde, a's men en raag b zeker Royen ende vaerskeng » « » ™en beden Gapelle gemaeckt." (b) P Onderscheidene polders, zegt de aanhaling verder, vloeiden Ze otrTtij B,eha'Ve Nieu^^enwo,'dt onde Jholen ook genoemd het „Oudeland", waaronder wii Schakerloo hebben te verstaan. J Ook in 1554 moet de toestand van Nieuw-Strijen zeer bedenkelijk zijn geweest; wijl de watering van Po rt ie aZ TI ^ ^ 41 ^°^en%r Gemet bi ' diagen in de aan te wenden kosten tot herstel van de daaraan ontstane schade, (c) Hoogstwaarschijnlijk vloeide de polder ook in 1570 in • doch op welke wijze en onder welke gevolgen aan é dijken, daarvan is bij gebreke van bescheiden, mets ge! (a) Zie Boxhnr» KVn.;.i, .... friifc. n ,. , (c) Kerkelijk arehïel• ™„^ Zï:"" 18oU' bM^ie ™- NIEUW-STRIJENPOLDER '173 bleken. Niets vindt men daaromtrent aangeteekend. En dit verwondert ons niet. Onze voorvaderen leefden over het algemeen niet daarvoor. Vandaar het doorgaande gebrek aan oude geschriften. Daarover klaagden reeds een Klaas Kolijn en anderen. En hierin kwam ook in later eeuw, inzonderheid in betrekking tot het polderwezen, schier hoegenaamd geene verandering. Slechts vernemen wij voor het onderhavige geval uit zijdelings aangeroerde stukken, dat ook in 1579 de dijkage nog lag overstroomd en de toestand daarvan zoo hopeloos was, dat ingelanden hadden hesloten haar te verlaten. Tijdens de invloeiïng van den polder behoorde het ambachtsrecht daarvan toe aan de heeren Van de Werve en Loodijke. Het bestond in het vruchtgebruik van dijken en wegen en verder in zoodanige rechten als naar gewoonte aan het bezit van een Zeeuwsch leen waren verknocht. Ook behoorde daartoe de haven, het veer, de tienden, de vroonen en de cijns, waarop de gronden ter bedijking waren uitgegeven, (a) Daar nu uit het prijsgeven van den polder de watering van Poortvliet nadeel stond te lijden, besloten bare ingelanden de heerlijkheid van Nieuw-Strijen aan te koopen en de zoo rampspoedige polder voor rekening der watering te herbedijken. Daar ook Schakerloo groot belang had bij het voortbestaan van Nieuw-Strijen, wendde het Dijksbestuur zich ook tot dat van die dijkage, om in de te maken kosten voor de herbedijking te helpen voorzien. Ingelanden van Schakerloo konden evenwel niet besluiten iets voor NieuwStrijen af te zonderen, hoezeer hun belang bij het behoud daarvan dan ook betrokken was. Zij hadden te veel met hun eigen gronden te doen, om deze boven water te houden ; ook de dijken, waarmede hun polder lag omsloten, verkeerdjen zelfs vaak in nood. Dan, niettegenstaande de weigering tot medewerking, werden reeds de noodige pogingen aangewend tot het doen overgaan van de ambachtsrechten op de watering. En die pogingen hadden een gunstig gevolg. Het ambacht werd (a) Zie art. 2 van de Ampliatie op de Keuren van Zeeland. 174 WATERING VAN POORTVLIET aangekocht, met oogmerk, om dit echter toch weder over te dragen aan anderen. Op, wie verder de heerlijkheid of het ambacht overging en hoe de herbedijking werd uitgevoerd, is reeds biervoren verhaald. Ook de verdere geschiedenis van den nolder is als onderdeel van de watering van Poortvliet, daarbij benandeld. (a) J Suatie. Nieuw-Strijen had ongetwijfeld van den aanvang van deszelfs bestaan af zijn eigen haven en uitwaterin" aan en op de Schelde. Zulks blijkt ook nog uit het octrooi van Koning Philips H van 24 April 1562 voor het leggen of maken van eene nieuwe straat of een weg van het dorp langs de Zandhoef tot aan de Strijensche sluis, (b) De uitvoering der sluiswerken in 1616 gold dus ook voor eene vernieuwing van het reeds bestaande middel tot loozinGrootte^ De polder is onder merkelijk gewijzigden vorm herbedijkt. De ten deele oude en nieuwe waterkeering sloot dus niet meer de oude grootte, zijnde 225 Gemeten" maar slechts 162 Gemeten 127 Roeden van de wateren a fan met de °PPervlakte> 1541 vermeld, en waarvan reeds 36 Gemeten waren vergraven of buitengediikt noc een verschil oplevert van nagenoeg 27 y2 Gemet ' ° In 1581 werden 225 Roeden lands vergraven, waardoor de omvang destijds terug ging tot 161 Gemeten 202 Roeden Jaren achtereen bleef die oppervlakte ongewijzigd, en in de polderrekeningen voor het geschot aldus bepaald Dé thans bestaande grootte bedraagt 63,5794 Hectaren schotbaar land met nog 0,3686 Hectaren vroon, overeenkomende met 163 Gemeten. Met inbegrip ook van deze oppervlakten klom de geheele grootte der watering alzoo tot 1966,3865 Hectaren schotbaar- of dijkersland met 60,3844 Hectaren vroon. De zeedijk, lang 1081 Meter, is vanaf het gehucht Strijenham tot aan den polder Schakerloo, nog een stuk van den m 1531 gelegden inlaagdijk; het overige dijkvak, strekkende van den Klaas van Steelandpolder tot bij de Haven, («) Zie bladz. 120 van deze beschrijving. fofiVtaukTtelEVlil! palT."16 °ad,'eden e°hte 8'Ukken °Pgehelderd eninhet KLAAS VAN STEELANDPOLDER 175 is een sluk van de oude of eerst gelegde waterkeering. En zoo dan was Nieuw-Strijen weder aan de zee ontrukt en zijn voortbestaan meer verzekerd Zijn zelfstandig bestaan was er echter bij ingeboet; de polder werd een onderdeel van de watering. Klaas van Steelandpolder. Dit poldertje, ook een der kleinste bedijkingen van het eiland, is tegen de wateringen van Scherpenisse en Poortvliet aangewonnen. Het ligt alzoo groolendeels in de voormalige monding der Striene, die hier over eene meer uitgestrekte breedte in de Schelde viel. De bedijking heette in den beginne de Jan van Steelandpolder, zooals ook blijkt uit de rekening der Grafelijkheid, waarin wordt bericht, dat Nicolaas van Steeland in 1319 eenige Tienden aankocht in den polder van Jan van Steeland, (a) Nog in 1327 betitelen Schout en Schepenen van Poortvliet de dijkage met dien rtaam. (b) Later werd zij steeds aangeduid als de Klaas van Steelandpolder, tot dat men, om ons onbekende redenen heelt goedgevonden dien naam nogmaals te veranderen in dien van Steenlandpolder. De tijd waarin de bedijking heeft plaats gegrepen, is onbekend; doch men vermoedt, dat die omstreeks 1285 moet hebben plaats gehad, door Egidius van Steeland. De Van Steelands komen te Scherpenisse vroeg en menigvuldiglijk voor. Men treft hen echter ook elders aan en in verband met de benaming des polders, laten wij hier enkelen hunner volgen. Reeds in 1241 wordt van een ridder b\ugo van Steeland, als schout van Assenede, gewag gemaakt. Van hem wordt verhaald, dat hij aan de Abdij van Duynen, moeren onder Peerboom gelegen, schonk, (c) In 1285 treft men in geschrifte zoowel een Egidius van Steeland, als een Hugo van Steeland aan; en in 1341 eindigde een Raas van Steeland zijn levensdagen in een twist met de Van Overbordenes van St. Maartensdijk. (u) Dr. H. G. Hamaker. De rekeningen der Grafelijkheid onder het Henegouwsche Huis. Deel 1. pag. 92. (b) Zie bladzijde 157 van deze beschrijving. (c) J. At. Dresselhuis. De Provincie Zeeland in hare aloude gesteldheid en geregelde vorming, bladz. 87. 476 WATERING VAN POORTVLIET Zekere Adriaan van Steeland, in zijn testament bedacht op de rust zijner ziel, besprak voor bet dagelijks zingen van het Onze Lieve Vrouwe Lof door den schoolmeester, de cnoralen en de schoolkinderen in de kerk van St Maartensdijk een „altoos durende jaarrente"; terwijl hij ook voor oerkerk van Scherpenisse wegens bet ten zijnen behoeve doen van vijf missen ter week op het St. Barbara-Altaar insgelijks eene rente aanwees, een en ander onder verband van 24 Gemeten lands, gelegen in den Kerkepolder onder Oud-Vossemeer. In 4561 werden deze renten naar het schijnt voor het eerst uitgereikt door tusschenkomst van Cornelis Janss van Berghen, burgemeester van Tholen; doch in de kerkelijke rekening van 1565/66 komen zij niet meer onder de ontvangsten voor. De zaak der uitkeering was in proces, (a) De kerkelijke rekening van 4576 maakt weder meldinvan een Jan van Steeland, en tegen het einde van de XV e eeuw was het Philips van Steeland, die, zoo op kerkelijk, als burgerlijk gebied, meer op den voorgrond trad. -Deze, gehuwd met Margaretha van Mechelen, was rentmeester van Maria van Nassau, en trad voor deze -ook op in zake de herbedijking van Noord-jBeveland, eene onderneming, in welke ook hij zelf voor een aanzienlijk deel betrokken was. Zijne nakomelingen treft men nog lang aan in het graafschap Buren. Ook te Poortvliet, en inzonderheid te Scherpenisse, waar dit geslacht zoo vroeg op „De Stee", later bijgenaamd sHeer Pieters-Gevangenis, zijn verblijf schijnt te hebben gehad, treft men velen van hen aan. Tot opheldering van den naam der hierbedoelde Stee, diene ook het volgende: Reeds in 4340 komt een Gerant van Overbordene Jansz. als ambachtsheer van St. Maartensdijk, voor. Hij was gehuwd met Ver Machtilde en de zonen uit zijn huwelijk geboren, waren Jacob, Pieter en Jan van Overbordene. In 4339 wordt Pieter reeds vermeld als ambachtsheer (o) Stads-archief van Tholen KLAAS VAN STEELANDPOLDER 177 en diens oudste zoon, wederom Geront geheelen, werd in 1341 op jeugdigen leeftijd door Floris en Boedijn van Borssele verslagen. Heer Pielers, zoon Geront, Hendrik Kensen en Willem IHrksz.. van St. Maartensdijk gekomen zijnde, om „ter vierscare" van Westkerke te verschijnen, waren bij Scherpenisse in handen gevallen van hunne vijanden, die hen gevangen namen. Met de drie jongelingen liep het treurig af; zij werden door de van Van Borsseles en hun aanhang gehonden of geboeid en in hunne gevangenschap omgebracht. De oorzaak van deze euveldaad lag in eene veete tusschen Pieter van Overbordene en Nicolaas van Steeland, een bloedverwant der Van Borsseles. Reide partijen, bijgestaan door de hunnen, waren met elkander slaags geweest. In den strijd was Baas van Steeland gedood, het land van diens oom, Nicolaas van Steeland, onbruikbaar gemaakt en Hendrik van der Kreke, een jong edelman van Zuid-Beveland, in gevangenschap gehouden-op het slot van St. Maartensdijk. Ook hadden de Van Overbordenes, Nicolaas. van Steeland een „rooden hengst" ontnomen, doch deze vos was weder in handen gekomen van zijn eigenaar. 't Is wel opmerkelijk, de hofstede achter het dorp Scherpenisse, voorheen van een zonderlingen vorm, heet in den mond des volks nog altoos ,,'s Heer Pieters Gevangenis"; die op eenige schreden daarvan verwijderd, noemt men ten huidigen dage nog „De Knevelkeet", en de andere, insgelijks in de onmiddellijke omgeving, heet thans nog „De Vossenhove". Hier heeft men dus de plaats, waar-de ontnomen vos is gestald geweest; daar de keet, waarin de drie jongelieden zijn geboeid of gekneveld en ginds de Stee, waar heer Pieter nog gevangen is geweest, (o) 't Zal na dit alles wel duidelijk zijn, waaraan de dijkage haar naam verschuldigd is; terwijl de Van Sleelands, hare vormers, en niet Van Steenlands, zich daarnaar hebben genoemd. Dan, niettegenstaande dit alles duidelijk aantoont, hoe het een met het ander verband houdt, en de schrijfwijze van den naam des polders dan ook eeuwen (a) F. van Mieria. Groot charterboek van Holland, Zeeland en Friesland, Deel II folio 659—661. 178 WATERING VAN POORTVLIET. achtereen daarnaar is geregeld geweest, heeft men het steen;rfa;mFgeach:'.het stee,and ,e ^ aS: V f Tü "er' Waa''Üjk met een 'o^-of steen, achUge erf te maken heeft. Eu ofschoon ik mij geenszins voorstel, dat men door het bijgebrachte zal l rugkomën op d,e verandering, acht ik het toch niet geheel ongepas hier eenen ander onder de aandacht te brengen Maar keeren wij terug tot ons verhaal. De dijk, waar- Tn de lm" bed°e,de ™ de "«„ sleelaZs aan de wateren zijn ontwoekerd, strekte zich uit tot aan den ouden oijk van Poortvliet; hij was ongeveer 1250 vt ie r°l aanVankelijk sleci^ & Gemeier, grond \.m ae wateren af. De Klaas van Steelandpolder behoorde lot de watering Nan Scherpenisse; hij was in het stuk van dijkage daar■ mede zoodanig verbonden, dat zijne zeewering steeds s ZS&iï ?? di6,der Uan,i-ende w-da8angem rkL Gelukkig dat dit verband tusschen deze en de wate ring besfond, want vroeg waren tot zijn behoud verde- 1 T^L k DÜOdZake,ijk' e"' daar met debetrekjcelijk ange waterkeering een zoo beperkt getal gemeten werd beschut zou het op den duur niet mogelijk zijn ^ewee t atkk0nrf0Ud eigen ink°kten te voorzien; den Jf Jk, T''6 k°Sten t0t ««lundhonding van den polder gevorderd, gaven dan eindelijk bij ingelanden khchfe Tr 6Ü WeStk6rke' töch 00k -anleilg tnï klachten. (a) Men achtte de te bekostigen werken boven dien ruimschoots zooveel in het belang der dijkage Tan Poortvliet, ais in dat der watering tot welke zijgerekend werden te behooren, en wel beschouwd, was zuks ooi wel degelijk het geval. Na het meer en me r vlr a-en en vooral na hot ver loren gaan der gor zen var, Reymerswale &5 ™ C! **»*»A d— 0ok * ondervindt tmvijl ook de stroom den oever daar langs reeds nadeelig Van lieverlede nam de omvang der voorziening toe; en daar de voorliggende gorzen, eindelijk geheel tot naakte slikken (a) Zie bladzijde 3* en 85 v« in deze beschrijving KLAAS VAN STEELANDFOLDER 179 waren verlaagd, vorderde het waterbeloop van den zeedijk over de volle lengte reeds voorziening door bekramming met belegging van zoogenaamde schorresteen. Alvorens echter tot die belegging over te gaan, verlangden ingelanden van de watering van Scherpenisse en Westkerke in 1010, dat vanwege Poortvliet, hetwelk bij de instandhouding des polders zoo groot belang had, daarvoor ook de leveraricie voor zijne rekening te doen plaats hebben, (a) Mén verlangde dat jaarlijks drie ladingen steen zouden worden geleverd tot dat de geheele bekramming daarmede steeds kon worden belegd. Bij weigering gaf men voor den polder te zullen verlaten, in welk geval Poortvliet met het voortdurend onderhoud van zijn binnendijk als waterkeering zou worden bezwaard. Zooals wij reeds vernamen, is het verzoek van ingelanden niet ingewilligd ; doch ondanks de weigering, bleef de polder beslaan, en bij het waterschap in onderhoud. Maar in 1645, toen Scherpenisse en Westkerke, tengevolge eener geweldige doorbraak, in zoo hachelijke omstandigheden verkeerde, werd besloten niet langer in het onderhoud van den polder te voorzien. Het waterschap Poortvliet nam dien alstoen ook vrijwillig over; alleen werden de zeeweringen in dat jaar alsnog uit de gemeenschappelijk bijeen gebrachte fondsen en onder 't beheer van de be^1 sturen der beide aanliggende dijkages voorzien. (ï>) Maar was de Klaas van Steelandpolder eindelijk gekomen aan het waterschap Poortvliet, gemeentelijk bleef deze voorshands nog een onderdeel van het naburige Scherpenisse, welks gebied, door velerlei verliezen versmald, dien zelfs als een onverklaarbaar aanhangels behield tot in het laatst van de voorgaande eeuw. Eerst toen werd de polder ook in zake hel gemeentewezen, overgedragen aan Poortvliet, waardoor de dijkage zoowel burgerlijk, als waterstaatkundig alsnu daarbij werd ingedeeld. Zoo dan is het erl der Van Sleelands, reeds in de XHIe eeuw ontgonnen, eindelijk een onderdeel geworden van dit naburige waterschap en de gemeente, van welke beide fa) Zie bladz. 122 van deze beschrijving, (h) Zie bladz. 127 van deze beschrijving. 480 WATERING VAN~ POORTVLIET lichamen het weleer ganschelijk gescheiden was. Aan deze zijde van de Slriene en den uitloop der Ee opgekomen, is dit erf thans een onderdeel van het omvangrijke Poortvliet, dat in vroeger eeuw minder met de wateren te worstelen had. Men kan thans op 's polders grond vertoevende, het zich moeilijk meer voorstellen, hier met een brokstuk van het zoo oude gebied van het aanpalende Scherpenisse te doen te hebben. Thans is in betrekking daartoe alles duister. Eerst bij het zich indenken van lang vervlogen toestanden, bij het in gedachte opnieuw te voorschijn roepen van sinds lang verzonken dijken en verebde vlieten, wordt het ons weder helder en treedt het oorspronkelijke verband tusschen dit gebied en de aloude watering van Scherpenisse ons weder voor den geest. Dooi- de overneming des polders valt zijne verdere geschiedenis alsnu geheel samen met die van het waterschap, Waartoe hij titans behoort. Of de polder in den loop dertijden ook is overstroomd, vindt men niet vermeld. In het archief komt niets in betrekking tot zoodanig ongeval voor, en toch schijnt de dijkage eens een prooi der zee te zijn geweest. Uit het relaas van den strijd tusschen de Van Steelands en de Van Ouerbordenes toch verneemt men, dat de laatsten ook werden beschuldigd, het land of den polder van Nicolaas van Steeland, onbruikbaar te hebben gemaakt. De dijk moet dus in de jaren 1339 of of DUO zijn doorgestoken geweest. Verder kan deswege echter niets worden medegedeeld. Wij zouden dus hier onze beschrijving kunnen eindigen, doch er dient ook nog met een enkel woord iets te worden gezegd nopens 's polders vroegere uilwatering en grootte. Suatie. De-Klaas van Steelandpolder loosde zijn hemelwater aanvankelijk kosteloos uit op Poortvliet, (a) Blijkens het aan den voet dezes vermelde charter van 1327 was dat niet steeds ten genoegen van de grondeigenaren van die watering, welker Schepenen zich dan ook bij graaf Willem III beklaagden over de ontvangst van het polder- fa; F. van Mieris. Groot charterboek van Bolland, Zeehnd en Friesland Deel II lol. 42é. ' KLAAS VAN STËBILANDPOLDER 481 water zonder daarvoor iets tot instandhouding ven watergangen en sluizen werd bijgedragen. Men had het goed gevonden dit nu onder 's Graven aandacht te brengen, daar juist de zeesluis moest worden vernieuwd en men vanwege de watering zich daarvoor belangrijke uitgaven had te getroosten. Op de ingediende klacht werd acht geslagen; aan ingelanden van den Van Steelandpolder werd gelast voor de waterlossing in billijkheid bij te dragen, bij gebrekeVaarvan hun middel tot loozing kon worden gedicht. Of daarop vanwege den polder aan de dijkage van Poortvliet iets voor de afwatering is afgedragen, en of dat slechts eene tijdelijke bijdrage voor de te vernieuwen sluis is uitgekeerd, is door gemis aan voldoende bescheiden, niet gebleken. Later vindt men niets voor de suatie vermeld, en hieruit is men geneigd, het ei" voor te houden, dat, is op's Graven last alx iets opgebracht, het slechts is geschied tot tegemoetkoming in de kosten der te bouwen sluis. Loosde de polder op Poortvliet uit, dan moet dit hebben plaats gehad door een duiker in deszelfs binnendijk. Later moet die duiker zijn gedicht; daar men verneemt dat de waterlossing is verlegd naar den in 1579 herbedijkten polder van Nieuw-Strijen. Of reeds bij de inpoldering koslelooze lossing op Poortvliet is bedongen, weten wij niet. In geschrifte schijnt deswege geen overeenkomst te zijn geboekt; maar lettende op tijd en omstandigheden, kan zij daarom wel zijn geregeld geweest, 't Was toch niet alleen Scherpenisse, maar ook inzonderheid Poortvliet, welks belangen bij het totstandkomen van den polder werden bevorderd, 't Is echter waarschijnlijk, dat nooit schriftelijke overeenkomst deswege heeft bestaan. Het zoogenaamde „zwart op wit" werd destijds voor zoo iets alsnog minder noodzakelijk geacht. Kort na den overgang des polders aan de watering van Poortvliet werd bij contract van 12 Maart 4657 ook zijne suatie op vasten voet geregeld. Grootte. De grootte van het poldertje bedroeg aanvankelijk 64 Gemeten, zooals hierboven reeds werd bericht. 482 WATERING VAN POORTVLIET Deze oppervlakte vindt men ook vermeld in de rekeningen der Grafelijkheid van 4344. De omvang daalde eenigen tijd later tot 54 Gemeten, doch ook reeds in den jare 4583 had zelfs Poortvliet vergraven eigendom in de bedijking. In 4.647 bedroeg dit reeds V/t Gemet, en na den overgang des polders beliep zijne schotbare oppervlakte maar 44'/! Gemet. Voor Scherpenisse was in de laatste tijden het dijkgeld toch omgeslagen over 49 Gemeten, waaruit blijkt dat°van dien kant ook van de door Poortvliet vergraven 7»/, Gemet geschot geheven was. (a) Onder het toestaan van die heffing zal dus de vergunning tot vergraving in den polder met zijn betrekkelijk zwaar onderhoud verkregen zijn, iets wat getuigt van een juist inzicht in dusdanige aangelegenheid. Aanvankelijk kwam het mij onverklaarbaar voor, hoe een aanliggende vvatering als Poortvliet, met een betrekkelijk gering onderhoud, vrijheid heelt kunnen erlangen, om in een zoo beperkten polder nog een aanzienlijk deel van diens grondgebied aan den belastbaren bodem te onttrekken. Met den omslag over de dijkage kon lang niet in haar onderhoud worden voorzien; voortdurend moest om haar voortbestaan te bestendigen op hare inkomsten worden toegegeven, en elke vermindering van haar schotplichtigen omvang, verzwaarde die toegift, ten laste van hen, die het onderhoud te dragen hadden. Maar bij nader inzien bleek, dat de vergraving is toegestaan onder beding, dat deze niet van invloed zou zijn op 's polders schotbare grootte. Eerst bij het in beheer komen van den polder bij Poortvliet verviel natuurlijk de eisch tot opbrengst van het geschot van dit 7'/a Gemet omvattende het vergraven deel, en deze oppervlakte van de 49 Gemeten, die Scherpenisse voor de grootte gerekend had afgetrokken, daalde de belastbare omvang voor Poortvliet juist tot 41 Va Gemet. Over alles nadenkende, vraagt men 'zich onwillekeurig af. of men in onze dagen, ook voor den aanleg van omvangrijk^ werken in aan zee gelegen polders of waterra) Zia voor de grootte des polders bladz. 129 van deze .beschrijving. DE HOUWERPOI.DEB schappen bij onteigening in gelijken zin met de belangen van ingelanden in opzicht tot hunne waterkeeringen, wel zoo rekening houdt? Thans bestaat de dijkage slechts uit 14,0725 Hectaren dijkersland en uit 0,3770 Hectaren vroon, beide van lichte klei. Met inbegrip van de vergraven gronden of karrevelden langs den zee- en binnendijk bedraagt de omvang des polders 22,2868 Hectaren of ruim 56V2 Gemet, en met inbegrip van de gronden van dezen polder is de grootte van de watering van Poortvliet gestegen tot 1002,8071. Hectaren aan schotbare en 00,0158 Hectaren aan vrije gronden of vroonen. 111. Houwerpolder. Nog een polder werd ook door verdere insluiting van den Pluimpot verkregen. Het was de zoogenaamde Houwer 'nadat deze jaren achtereen als zoodanig of als spuiboezem had beslaan. Door het vormen van dezen polder bleef de stroom als oude vaart nog slechts open, tot daar, waar deze alsnog steeds uitmondt bij Gorishoek in de Schelde. De Houwerpolder bestaat alzoo uit gorzen, die in den Pluimpot, tusschen den dam, waarmede deze stroom in 1556 aan den zuidkant is afgesloten en den kadam bij het dorp Scherpenisse, zijn aangewassen. Bij de eerste afsluiting toch had de stroom op de hoogte van het dorp nog le groot vermogen, om de afdamming daar te bewerkstelligen; de dijk was dus op ongeveer een halt uur noordwaarts van dit punt, tot ongerief der gemeenschap, aangelegd, en een overzetveer van Scherpenisse op SI. Maartensdijk en omgekeerd van St. Maartensdijk op Scherpenisse bleef daardoor noodzakelijk. Beeds vroeg was hier van een zoodanig veer sprake. De overtocht had steeds met booten plaats. Aan den overkant langs den zoom van den polder üudeland van St. Maartensdijk, lagen eenige gorzen of schorren, waarover een dam voor het verder te voet bereiken van den overkant was aangelegd. Bij het verlei van de heerlijkheid van 184 DE HOUWERPOLDER St. Maartensdijk op Floris van Borssele, in 1399, werd dezen den last opgelegd van het onderhoud daarvan. Door de bedijking van den polder Slabbecoorne werd de overtocht op den stroom van luttel beteekenis; terwijl de dam, eertijds over de gorzen aangelegd, alstoen ook nog tot polder- of veerweg werd ingericht. Kort na de zuidelijke afdamming van den stroom tot vorming, van den polder Pluimpot, had verzanding van het open gebleven en ook nog als haven gebruikte gedeelte van het oude vaarwater plaats, waardoor de ingezetenen van Scherpenisse genoodzaakt waren, om, wilden zij hunne vaart niet geheel zien komen tot verloop, den weg naar zee door spuiïng op diepte te houden. Daarvoor werd eene inrichting gemaakt aan den kant van het dorp. Een kleine spuiboezem kwam daar tot stand. Maar ook tot verbetering van de nog altoos minder goede gemeenschap met het land aan den overkant, werd de hoogst eenvoudige inrichting reeds in 1587 uitgebreid, door den aanleg "eener kade tusschen St-Maarten§dijk en „het Spuije" aan de zijde van Scherpenisse. Ongetwijfeld hebben wij hier te denken aan de opwerking van een doorgaanden dam, die strekte van den dijk van Slabbecoorne tot aan dat spui aan de dorpszijde. Door den aanleg van dien dam werden de daarachter gelegen gronden, thans den Houwerpolder opleverende, nu geheel tot boezem bestemd ; waaruit valt op te maken, dat de eerste en ongetwijfeld zeer beperkte spuiwerken' aan den kant van Scherpenisse, onvoldoende moeten zijn geweest tot het verkrijgen of behouden der vereischte diepte van de geul, die het dorp Scherpenisse nog altoos met de Schelde verbond. Schoon dus in 1587 een doorgaande kade of dam door den stroom was aangelegd, schijnt de genomen maatregel toch nog een minder gescnikten toestand te hebben opgeleverd; want reeds in 1591 greep verbetering van het tot stand gekomene plaats. De „Spuijdijck", aldus werd de dam genoemd, werd bestraat, van beschoeiingen en leuningen voorzien, en de beloopen met kram- en rijswerken gedekt. De kosten van een en ander bedroegen 58 £ 19 Q DE HOUWERPOLDER 185 Vlaamsch, van welk bedrag een vierde gedeelte door Scherpenisse en de rest door den „rentmeester" gedragen werd. (o) Bij de opwerking en verbetering der hier bedoelde kade had men ongetwijfeld een tweeledig doel. Eerstens beoogde men daarmede eene betere gemeenschap met St-Maartensdijk, en ten andere trachtte men daardoor nog een meer geschikten boezem tot berging van water voor de bespuiing der haven te erlangen. Dan, niet uitsluitend voor deze doeleinden waren de uitgevoerde werken nuttig, ook de aanliggende polders werden door het tot stand komen daarvan gebaat. Zij werden nu grootendeels van het onderhoud van een gedeelte hunner waterkeeringen ontheven ; terwijl door de spuiïng ook een betere toestand voor hunne suatie op het lagere deel der vaart ontstond. In 1642 eischten de spuiwerken echter weder herstel. Drost, Schout en Schepenen van Scherpenisse wendden zich daarvoor tot de Staten, hun mededeelende, „dat de Spuije of de sluijs van den dorpshouwer" noodwendig moest worden vernieuwd, waarmede wel eene uitgaaf van 600 £ Vlaamsch zou zijn gemoeid. Men verzocht tot vinding van dat bedrag.te mogen heffen een geschot van2fj6gr. per Gemet over de landen van Scherpenisse en Westkerke, benevens toe te staan zekere verhooging van den C-penning op de huizingen, „binnen de stede en den Lande" van St-Maartensdijk, Scherpenisse en Westkerke. (&) Ook in 1673 moest de spuisluis worden vernieuwd, waarvoor over de Gemetsgetallen van Scherpenisse, Westkerke en den Zoutepolder is omgeslagen een geschot van 1 0 8 gr., gedurende drie achtereenvolgende jaren, hetwelk door Jan Anthoniss Speek, als penningmeester van Scherpenisse werd geïnd, (c) De aldus in- en afgesloten oppervlakte slijken en gorzen bleef Houwer of Spuiboezem tot in 1812, toen de sluis in den dam, „op hoog gezag" is gedicht, en de gronden zijn (a) Archief van de gemeente Scherpenisse. (b) Statennotnlen van 26 Juli 1642. (c) Rekening van Cornelis Philips, als voogd van de weezen van wijlen Matheus Maertens van Dij/te. Jan Anthoniss Speek was de echtgenoot van Maatje Juns Manteau en later van Maria Pieters Cousijn. 486. DE HOUWERPOLDER drooggevallen. De boezem was ondertusschen door opslibbing merkelijk verhoogd, zooals dat in den regel met putten of kolken, steeds gevuld wordende met daarna stilstaand vloedwater, tiet geval is. De vroegere vaargeul was bij de droogvalling van den grond zelfs tot eene gewone schorkreek verengd; alleen de kolk, door de herhaalde inlating van het water ontstaan, bezat nog eene betrekkelijke diepte. Werd de gewezen boezem zoolang hij behoorde tot het „Amortisatie Syndicaat" slechts bestemd tot weiland, al spoedig bleek, dat zijn bodem ook bij uitnememendheid geschiktheid bezat voor vruchtenbouw, waartoe de aanwending van den grond na den verkoop in 1826, ook werd bestemd. Ook thans nog werpen de drooggevallen gronden op landbouwkundig gebied belangrijke voordeelen af; ter-, wijl de binnengedijkte geul, over enkele jaren nog een moeras, ondertusschen reeds over een groot gedeelte aan het bouwland is toegevoegd. Alleen het terrein ter wederzijde van de kolk is laag, wijl dit in 4835 is afgeroofd voor 't verzwaren en verhoogen van den dam. De boezem, thans Houwerpolder, maakt op grond van de vroeger geldende rechten van het leenwezen, deel uit van de drie aanpalende gemeenten. In dat opzicht stemde hij overeen met den Pluimpot polder. Ook drie besturen voerden daarover beheer. Datgene, wat begrensd wordt door den dijk van den polder Slabbecoorne en de overgebleven geul van het vroegere vaarwater, behoort tot het ambacht van St. Maartensdijk ; bet daartegenover gelegene langs de dijken van den Zoutepolder en van Poortvliet, is ten deele bij de gemeente van Scherpenisse en ten deele bij die van Poortvliet ingelijfd. De bestaande waterkeering, bekend als Spuidam, is slechts 85 Meter lang. Hiervan ligt eene lengte van 70 Meter op het grondgebied van St. Maartensdijken eene van slechts 45 Meter op dat van Scherpenisse. Zij was ook steeds bij beide dijkages in beheer; doch aanvankelijk schijnt de gemeente Scherpenisse, die ook de spuisluis voor hare rekening had, in het geheele dam- of dijksonderboud te hebben voorzien. HOUWERPOLDER 187 In 1715 werd in de kosten voor dijksverzwaring reeds zoowel door de gemeente als door elk der twee aanliggende waterschappen, gelijkelijk bijgedragen. Na de dichting der spuisluis vindt men de verhouding der bijdragen in de onderhoudskosten steeds minder nauwkeurig bepaald; doch tot in 1835 is gebleken, dat ook door de gemeente Scherpenisse steeds in bet onderhoud voor een meer ot minder bedrag daarin is deel genomen. Niettegenstaande bij enkele gelegenheden, als in de jaren 1825 en 1835, zelfs, betrekkelijk groote sommen tot verbetering van den spuidam zijn aangewend, is het evenwel niet gebleken, dat door de grondeigenaren van den Houwerpolder daarvoor ooit eenig geschot is opgebracht. Eerst in 1865 heeft het dijksbestuur van Scherpenisse, ingevolge besluit van ingelanden, het gedeelte behoorende tot die gemeente, gelijkelijk met de gronden in hunne dijkage aangeslagen. Maar ook deze aanslag kwam niet ten bate van den Houwerpolder zelf; hij kwam terecht in de kas der watèring, en slechts een enkele maal moest daarvan iets worden afgezonderd, ten behoeve van het 15 M. lange stukje Spuidam, alstoen uitsluitend nog bij dat lichaam in onderhoud. Oppervlakkig beschouwd, wekt het bevreemding, waarom de aanliggende waterschappen, tegelijk met de gemeente Scherpenisse, zich met het onderhoud van den Spuidam, hebben belast. Houdt men evenwel rekening met de toestanden, waaronder de boezem is tot stand gekomen, dan wordt de aanleiding daartoe eenigszins duidelijk. Uit het voorafgaande toch is gebleken, dat de belangen der betrokken waterschappen, zoowel als die der gemeente Scherpenisse, door de insluiting van het oude vaarwater in meerdere of mindere mate werden bevorderd. De Houwer zelf was als boezem, geen baatgevend gebied en kon mitsdien ook niet voor het onderhoud daarvan worden aangeslagen. Uitsluitend toch de lichamen, wier belangen door diens bestaan werden bevorderd, waren voor het onderhoud der werken aansprakelijk; en dat de vorige wijze van handelen ook nog eenigen tijd bleef voortduren, nadat de gronden reeds waren drooggevallen en een gansch 188 HET WATERSCHAP ST. MAARTENSDIJK anderen toestand daarvan was ingelreden, Iaat zich uit de gewoonte verklaren. Sinds 1872 wordt nu geregeld door de grondeigenaren van dezen polder in het onderhoud van den Spuidam 0r de waterkeering voorzien; de dijkgeschoten, daarvoor'-eeischt, zijn evenwel niet zwaar, daar diens waterkeerin" aan geringen golfslag ligt blootgesteld, als wordende deze door een engen en omliepen toestand van den alsnog open stroom begrensd. Sinds genoemd jaar bezit de 121980 Hectaren grooten polder ook alsnu. een eigen bestuur bestaande uit een dijkgraaf, die ook de betrekkingen van ontvanger-griffier bekleedt. De dijkage maakt alsnu ook deel-uit van het calamiteuze waterschap Scherpenisse dat haar over 805 Meter lengte beschermt. Daarvoor draagt zij, bij volle heffing, met f1,00 per Hectare aan dit waterschap bij. Suatie. De Houwerpolder sueert op Slabbecoorne. Daarvoor wordt geene vergoeding gevorderd. De grondeigenaren zorgen alleen voor het onderhoud en de instandhouding van den duiker in den binnendijk, tegenover den sloot langs den Veerweg, die daarom ook als watergang aan schouwing wordt onderworpen. Dat de Houwer steeds kosteloos sueert op Slabbecoorne vindt nog altoos verklaring in diens vroegere verhouding tot het aanliggende waterschap, dat grootendeels met hef onderhoud van dezelfs dam of zeedijk was belast. IV. Waterschap St. Maartensdijk. Algemeen Overzicht. Hebben wij tot dusverre de waterschappen en polders beschreven aan den oostelijken kant van den Pluimpot, thans moeten wij overgaan tot het behandelen van die' welke aan den westkant van dat water zijn tot stand gebracht, en die met hunne accressen ook tijden achtereen als afzonderlijke eilanden hebben bestaan. Hel oudste dier eilanden, Stavenisse. is reeds vroe«- ALGEMEEN OVERZICHT ■189 verloren gegaan, en later gedeeltelijk opnieuw schijnbaar als aanwas tegen bestaande polders herbedijkt; het andere, in ouderdom daarop volgende, was dat, hetwelk bestond uit de polders van St. Maartensdijk. Dan ook Kempensbofstede, vergroot met de latere aanwinsten van Moggershil eu Anna Vosdijk, vormde aanvankelijk ook een eiland aan den oostkant van het water, dal het. geheele gebied doorsneed. Het eiland St-Maartensdijk erlangde steeds uitbreiding. Door de bedijking van den polder Oude van St. Annaland onderging het groote verandering; want daardoor werden de grenzen langs den noordkant verplaatst van de WinkelEe naar de Krabbe- en Mosselkreek. Het bleef evenwel een eiland tot bij de sluiting van den Pluimpot in 1556, waardoor het aan het land van Poortvliet werd vastgehecht. Met uitzondering van den Muijepolder vormen de dijkages van St. Maartensdijk thans een waterschap van dien naam. Het omvat dus de polders Oudeland, Middelland, Noord, Uiteist Nieuwland, Slabbecoorne en Molen metnogstrooken in de afgedamden Pluimpot en in den polder Oude van St. Annaland. De strooken in den bedijkten Pluimpot zijn onder de namen van Groote- en Kleine Landekens en Pluimpot bekend; de belending in den polder Oude van St. Annaland, vormt Nieuw-Ravensoord. Eertijds behoorden tot het waterschap ook de Groote- en de Kleine Muije, doch de laatstgenoemde ging vermoedelijk reeds in de XVIe eeuw verloren en de eerst vermelde, de Muyepolder, verkreeg in 1718 eigen beheer. De eerste inpoldering van dit waterschap bad plaats met de bedijking van het Oudeland; dan volgen achtereenvolgens het Middelland, de Noord en het Uiterste-Nieuwland, alle aan den noordkant van deze oudste bedijking gelegen. Daarna zijn de polders Kleine- en Groote Muije, Slabbecoorne en Molen, aan den anderen kant van dit Oudeland totstand gekomen. De groote uitbreiding heeft het eerst droog gevallen deel alzoo in noordelijke strekking ondergaan ; aan den westkant is daarentegen niets, en aan den oostkant maar een zeer smalle strook bij de afdamming van den Pluimpot verkregen. Het is een opmerkelijk verschijnsel, dat 190 HET WATERSCHAP ST. MAARTENSDIJK men zoowel hier, als elders ontwaart, dat in hoofdzaak de verlanding steeds van het zuiden naar het noorden heeft plaats gehad; terwijl de stroomen de zuidelijke kusten schier niet veranderden in gunstigen zin. («) Ook hier inzonderheid was dit het geval, want verreweg het grootste deel van de smalle strook grondv thans uitmakende de polders Molen, Slabbecoorne en Pluimpot, was ongetwijfeld reeds bij de vorming van de daarachter gelegen bedijkingen als laag gors aanwezig. Buiten het bestuur waren de polders oudtijds in alles van elkander gescheiden; voorziende elk alzoo met zijne opbrengsten in zijne werken tot onderhoud en in zijne eigene middële°n van suatie. Maar hierin kwam verandering. Reeds in de XVIe eeuw waren het Uiterste-Nieuwland en de Noordpolder, wier waterwegen alstoen al in elkander vloeiden, overeengekomen, om in het onderhoud van hunne zeesluizen en bukenkillen voor gemeenschappelijke rekening te voorzien. Door den Noordpolder werd voor % en door het Uiterste-Nieuwland voor y3 gedeelte in de kosten deswege gedragen. In het onderhoud der wégen en in de kosten van het bestuur werd te dien tijde reeds door al de polders Gemetgemetsgewijze voorzien, (b) en eindelijk verkregen zelfs de vier polders Oudeland, Middelland, Noord en UitersteNieuwland eene gemeenschappelijke uitwatering. Ook thans hebben de polders belangen en werken waarin het gansche waterschap betrokken is; andere welke alleen de polders Oudeland, Middelland, Noord en UitersteNieuwland aangaan, en verder ook zulke, welke uitsluitend een der polders, waaruit het waterschap bestaat, betreffen. Omtrent de gemeenschappelijke werken en belanden van het waterschap besluit de vergadering der ingelanden van bet geheele waterschap. Tot deze belangen en werken behooren: J a' de samenstelling van het polderbestuur, de voordracht der leden van dat bestuur, de benoeming der ambtenaren en bedienden van het waterschap, de regeling der jaarwedden van de bestuursleden en der genoemde ambtenaren (a) Zie bladzijde 103 van deze beschrijving (b) Archief van de polder» van St. Maartensdijk. ALGEMEEN OVERZICHT 191 en bedienden; het vaststellen hunner instructiën en in het algemeen alles, wat tot de inrichting van het polderbestuur behoort en verder het waterschap in zijn geheel aangaat; en b. de -instandhouding der grint- en zandwegen en der voetpaden, aangelegd en tot dusverre onderhouden door het waterschap. De kosten, welke het gevolg zijn van deze werken en belangen, worden tot een gelijk bedrag per Hectare omgeslagen over al de landen gelegen in het waterschap. Omtrent de belangen en werken, die uitsluitend de polders Oudeland, Middelland, Noord en Uiterste-Nieuwland aangaan, besluit de vergadering der ingelanden van die polders. Tot deze belangen en werken behooren : de hoofdwaterleiding, gelegen in de polders Noord, Middelland en Oudeland met den watermolen, den boezem, de molenkeet, de waterkeerende sluis, de heulen of duikers en de daarmede in verband staande kunstwerken.'De kosten daardoor veroorzaakt, worden tot een gelijk bedrag per Hectare omgeslagen over al de landen gelegen in die polders. Omtrent de belangen en werken, welke uitsluitend één der polders betreffen, besluit de vergadering der ingelanden van dien polder. Tot deze belangen behooren: o. wat betreft den polder Molen, de waterkeerende dijk van dien polder; b. wat aangaat den polder Slabbecoorne, de waterkeerende dijk van den polder, de heul of de duiker onder den Veerweg en de waterkeerende sluis; c. wat betreft de Groote- en Kleine Landekens, de heul of duiker, waardoor deze in den aangrenzenden polder Slabbecoorne uitwateren ; en d. wat betreft de polders in het algemeen, en voorzooverre daarvan blijkens het bovenstaande niet is afgeweken, de dijken en waterkeerende werken van eiken polder, de in den polder bestaande waterleidingen, bestemd tot afvoer van het polderwater, de daarin gelegen heulen of duikers en de heul of duiker, waardoor eiken polder in den aangrenzenden uitwatert. 492 HET WATERSCHAP ST. MAARTENSDIJK De kosten, welke veroorzaakt worden door de instandhouding van den dijk van den Molenpolder worden gedragen door dien polder, doch slechts in die mate dat ter hestnjding dier kosten en der uitgaven van het waterschap, in zijn geheel steeds van de gronden inden poldergelegen, een dijkgeschot zal worden geheven van f42 per Hectare: terwijl, indien die kosten en uitgaven meer bedragen dan het gezamenlijke dijkgeschot, naardien maatstaf over den polder omgeslagen, het meerdere door al de overige polders van het waterschap zal worden gedragen. De kosten der voorwerpen, vermeld bij litt b komenten laste van de gronden gelegen in den polder Slabbecoorne. De kosten van de heul of den duiker, bedoeld in art 1 btl c worden, behoudens de verplichting van het waterschap Poortvliet, gedragen door de Groote en Kleine Laodekens. De kosten eindelijk tot instandhouding der dijken, werken, waterleidingen, heulen en duikers, bedoeld bij' litt. al worden gedragen uitsluitend door den polder welke bij die instandhouding onmiddellijk betrokken is, of waartoe die zaken behooren, behoudens de verplichting welke ten opz.chte der waterleidingen rusten op de eigenaren'van aangrenzende gronden. De omstelling daarvan geschiedt over de Janden in eiken polder gelegen. Men treedt op als ingeland voor°de belangen van het waterschap en voor die van de vier vereenigde polders Oudeland, Middelland, Noord en Uiterste-Nieuwland bij een bezit van 8 Hectaren schotbaar land. In het eerste geval is het onverschillig in welk deel van het waterschap men dien eigendom bezit, doch in het laatste moet die uitsluitend in de vier genoemde polders gelegen zijn. Voor de afzonderlijke belangen is men ingeland van de polders Oudeland Middelland, Noord en Uiterste-Nieuwland bij een bezit van 4 Hectaren, van Nieuw-Ravensoord bij een bezit van 2 Hectaren en van de . Groote en Kleine Landekens, Slabbecoorne en Molen bij een bezit van slechts één Hectare in eik dezer Landekens en polders, (a) dil/juHW^ïft" T°°r ',et Water8chaP' T"*"*" d°°' «aten van Zeeland ALGEMEEN OVEhZICHT 193 In 1907 is het reglement hiervoren bedoeld belangrijk gewijzigd. Art. '2 daarvan luidt nu : a. omtrent de gemeenschappelijke belangen en werken van het waterschap besluit de vergadering der ingelanden van. het geheele waterschap ; b. omtrent die, welke uitsluitend de polders Oudeland, Middelland, Noord en Uiterste-Nieuwland aangaan, de vergadering der ingelanden van die.polders; en c. omtrent die, welke uitsluitend een der polders betreffen, de vergadering der ingelanden van dien polder. Tot de belangen en werken, worden volgens art. 3 geacht te behooren : a. de samenstelling van het polderstuur, de aanbeveling der leden van dat bestuur, de benoeming van den ontvanger-griffier, de benoeming van de ambtenaren en bedienden, bedoeld in art. 89, alinea 1 van het Algemeen reglement, de regeling der jaarwedden van de bestuursleden, van den ontvanger-griffier en van de ambtenaren en bedienden, het vaststellen hunner instructiën volgens art. 91, alinea 1, van genoemd reglement en in het algemeen alles wat tot de inrichting van het polderbestuur behoort en verder het waterschap in zijn geheel aangaat; b. de instandhouding en verbetering der grind-en zandwegen en der voetpaden, aangelegd en tot dusver onderhouden door het waterschap ; c. de aan calamiteuze polders of waterschappen verplichte bijdragen, krachtens art. 6 der wet van 19 Juli 1870 (Staatsblad no. 110), en hel verleenen van bijdragen — zoo die mochten gevraagd worden — aan aangrenzende polders, welke door herstel van geleden schade te zwaar worden gedrukt, ol welke door onvoorziene rampen worden getroffen; d. het verbeteren der zeewering aan de polders Oudeland, Noord, Slabbecoorne en Molen door verhooging, verzwaring of bet aanbrengen van bermen, alsmede de aanleg, verbetering of instandhouding der werken tot oeververdediging dier polders; e. het brengen der binnen- en scheidiugsdijken in waterkeerenden staat, zoo daartoe noodzakelijkheid bestaat. 4" 91 HET WATERSCHAP ST.< MAARTENSDIJK Tot de belangen en werken, bedoeld bij art. 4 behooren ■ «. de benoeming van den watermolenaar en van den hjwachter, de regeling der jaarwedden van genoemde ambtenaren zoomede het vaststellen hunner instructiën b de instandhouding en verbetering van de in de Tand"!, f"1* ' MiddeIlanf]' N°°rd e" Uiterste-Nieuw! land bestaande of nog te maken waterleidingen en daarmede in verband staande kunstwerken, voor zoover d e vermeld zijn of nog zullen vermeld worden in den staat bedoeld in art. 23 van het Algemeen reglement, voort den watermolen met den boezem, de molenkeet, dé waterkeerende sluis, benevens de poldermagazijnen en daartoe beboerende terreinen, dienende tot opslag en bergin* van materialen en gereedschappen. ° Tot de werken bedoeld onder art. 5 behooren : «..den polder Molen, zijn waterkeerende dijkb. den polder Slabbecoorne, zijn waterkeerende dijk met daarin gelegen zeesluis, alsmede de heul of duiker onder den Veerweg en zijne waterleidingen • de^Jt.POnl^,T•^1Uim^)0■t 60 Gr°°te ^'«^Landekens, de heul of duiker, waardoor deze polders in den aan grenzenden polder Slabbecoorne uitwateren • d. de polders in het algemeen, de zeedijken en waterkeerende werken van eiken polder, voor zoo ver van dezen regel n,e uitdrukkelijk hiervoren is afgeweken. vermeld' Hl^T' VVelkefht3t^z«nderonderwerpen, ^erme d in art. 3, worden tot een gelijk bedrag per hectare omgeslagen over al de landen gelegen in het°watescap u. ai t 4 vyorden gelijkerwys omgeslagen over al de landen 0udeland'N-d - dHV6 ^H^^ Ver°°rZaakt t0t de instandhouding van den tkrtotl10 5 1Ut- " W°rde" ^en door de" De kosten der voorwerpen, vermeld in art. 5 litt b komen ten laste van den polder .Slabbecoorne 5 im rTR. Var; de h6Ul °f den duiker> bedoeld in art. ^ ° W°rden' behoudens de verplichting, welke op he ALGEMEEN OVERZICHT 4 93 Waterschap Poortvliet rust, gedragen door de polders Pluimpot en Groote- en Kleine-Landekens. De kosten, verbonden aan de werken, bedoeld in art. 5 lilt. d, worden bestreden door den polder, welke bij die werken onmiddellijk belang heeft of door die werken onmiddellijk is gebaat. Wanneer het gezamenlijke dijkgeschot voor de belangen, bedoeld bij art. 3 lilt. d en art. 5 litt. d meer bedraagt dan : a. voor den polder Üudeland . . . f 5.— per H.A. b. voor den polder Noord . . . . „ 3.5Ü „ „ c. „ „ „ Slabbecoorne . „ 14.00 „ „ d. „ „ „ Molen . . . . „ 15.00 „ ' „ zal het meerdere bedrag worden omgeslagen over al de landen in de polders tot hel waterschap behoorende. (a.) Zie hier dan in hoofdzaak den gewijzigden staat van zaken. Dan, schoon de aldus omschreven regeling ten deele is gegrond op in de laalsle lijden totstand gekomen wijze van handelen moet toch worden (opgemerkt, dat vroeger daaromtrent minder gebondenheid bestond. Verkeeide een polder in gevaar, of was die door rampen gedrukt, dan bielpen de zich in gunstiger omstandigheden bevindende vaak in den nood van dezen voorzien. Gesciiiedde zulks reeds in de XVIe eeuw, ook in 1808, toen de polder Slabbecoorne inundeerde, en deze bedijking bezwaarlijk de kosten van beversching zou hebben kunnen dragen, was zulks het geval. Bij een destijds genomen resolutie van ingelanden van al de polders werd zelfs besloten, dat niet alleen bet dichten van den gebroken dijk, maar ook de alstoen uit te voeren verhooging van de waterkeering voor gemeenschappelijke rekening van het „gansche land" zou plaats hebben; en, wanneer later andermaal de eene of andere polder door inbraken of overstroomingen buitengewone schade mocht komen te lijden, zouden de koslen daarvan wederom door al de polders gelijkelijk worden gedragen, en in „de landsrekeningen" in een afzonderlijk hoofdstuk, onder den naam van „ringdijken" worden verantwoord. («) Zie het gewijzigd bijzonder Reglement voor liet waterschap St. Maartensdijk van 20 September 1907 No. 97, 2e Afd. HET WATERSCHAP ST. MAARTENSDIJK Bovengenoemd besluit kwam den polder Slabbecoorne opmeuw te stade, toen deze in 1825, tengevolge Van zware dijkbreuken andermaal onder water dook. Ook toen is deze voor rekening van bet waterschap beverscht; doch na de sluiting der gevallen breuken en na den afloop der daarop gevolgde dijksverhooging, werd de genomen resolutie in dien zin gewijzigd, dat bet voortaan alleen aan het oordeel van het bestuur zou worden overgelaten, of dergelijke rampen voor rekening der gezamenlijke dijkages al of niet zouden worden hersteld, (a) In het bijzonder Reglement vindt men niets dienaangaande vermeld ; maar't is ook veelal gewoonte dergelijke aangelegenbeden schier ongemerkt te verschuiven naar het vergeetboek. Men heeft te veel te doen met den fe-enwoord.gen loop der zaken, dan zich bezig te houden ol te verdiepen in zaken van 't verleden. Na den stormvloed van 1825is gelukkig niet één der polders meer door o verslrooming getroffen; ook is sinds aan -een hunner zoo belangrijke schade loegebracht. dat een door het Bestuur te nemen besluit, wegens het uitvoeren van werken voor rekening van het waterschap noodzakelijk was Hebben wij tot dusverre een en ander in algemeene rekken medegedeeld van het Waterschap in opzicht tot het polderwezen, ook volgen alsnu nog eenige beschouwingen nopens dit gebied als leen. Het land van St. Maartensdijk, in beginsel ontstaan uit een opwas, vormde van oudsher mitsdien ook een ambacht eene Heerlijkheid of een Leen, waarvan de grenzen geacht werden gelegen te zijn in de Haast-Ee of den Pluimpot m de Winkel-Ee, ih den Rreedeu Vliet en in de Schelde zich allerwegen uitstrekkende „tot ten halven diepe" zooals men dat, en terecht, in betrekking tot de Zeeuwsche Leenen met de daaraan verbonden rechten vindt bepaald ; en van daar dat men, na het verloop van de omliggende wateren, de limieten dier veelal zeer oude toestanden dan ook doorgaande terug vindt in .de daarvan overgebleven geulen of vlieten. Het bewijs van die grensbepaling (a) Archief van de polders ren St. Maartensdijk. ALGEMEEN OVERZICHT 497 vindt men ook in de gevolgde aandijkiugen van St. Annaland, Stavenisse en elders ten deele terug. Aanvankelijk bestond het leen of ambacht slechts uit de bedijking van het uit de wateren opgekomen gors, uit den.eerst in later tijd geheeten polder Oudeland, die met zijne enkele bewoners en hoogst eenvoudigen grondslag voor een alsnog in de geboorte liggend dorp, met uitgebreide banken, drassige velden en weinig groenende vlakten lag omzoomd. Maar de Overheid was ook hier bij de vorming van het leen, als bij een in opkomst zijnd onderdeel van den staat, den schamelen bewoners in de meest dringende behoeften tegemoet gekomen, want een veer, eeu molen en andere onmisbare zaken worden ook hier reeds in de oudste bescheiden, als ambachlsgevolgen vermeld, (a) Of het Oudeland kort na deszelfs vorming reeds als leen is verleid, is niet gebleken. Vermoedelijk was dat niet het geval. In betrekking daartoe zij ook opgemerkt, dat de hier bedoelde polder aanvankelijk heeft bestaan onder den naam van St. Maartensdijk, doch in den mond van de bewoners van het daartegenover gelegen en zooveel oudere Westkerke, was deze ook bekend als vormende het gebied van Overbordene, dat is, als de polder over de boorderi van den stroom, (c) In het ontgonnen.land, of zooals het wordt uitgedrukt, in St. Maartensdijk, ontstond dan ook het dorp, dat met zijne kerk gewijd was aan den H. Maarten, den gewezen Bisschop van Tours. Overbordene, de polder langs een der boorden van de Haast-Ee, wordt reeds in 1277 onder dezen naam, tegelijk met Westkerke, vermeld. Ook was het in vereeniging daarmede en ongetwijfeld ook met Scherpenisse opgetreden in bel verstrekken der bijdrage van 50 Schellingen Hollandsch voor eene alsnog te ondernemen kruistocht naar het Heilige Land, ingevolge het besluit van het Concilie van Lyon van 1274. In het desbetreffende stuk staat wel „overb-dene", doch ongetwijfeld is daarmede overbordene bedoeld, (u) 'a) Zie ook bladzijde 142 van deze beschrijving. Ic) Overbor- of boorde stond tegenover aanboorden ook bij het leenwezen vaak m gebruik. (a) Jame» de Framery. Supplement op het oorkondenboek van Holland en Zeeland, bladz. 417 en v.v. 198 HET WATERSCHAP ST. MAARTENSDIJK van de hier bedoe de «^"S^T" "f™ overdracht hij Woonl^*fvZl*?—^ ri8e goederen verbond. I,'^»*"* werden reeds door graaf W/km r ;„ t • handvesten Weinig tijds later is hij «hterreeds fi hft 2" door zijn broeder Frank. ' 1660 °P^volgd F,? .T61;6 7ijZe dG heerliJkheid van het geslacht der Van Overbordenes is overgaan on riui a ö„,iui' aer is niet recht duideHj^Verlelj ik „arenJE?^ f «- waar°P *» Heilaads inhal ing in Jeru. ALGEMEEN OVERZICHT 499 van hel ambacht van het huis der Van Overbordcncs in dat der Van Borsseles heeft plaats gehad, omstreeks de helft der XlVe eeuw, en dat het laatste reeds hier zelfs eenige bezittingen heeft gehad, vóór dat de verheffing van het leen op bovengenoemden Floris heeft plaats gehad. Van de Van Overbordene», van hen, die het bier bedoelde gebied nog in den oudsten vorm hebben gekend, bestaat niets meer, dat alsnog aan hun voormalig bestaan herinnert, 't Zijn alleen de verkleurde documenten, die ons nog zeggen, dat ook zij eenmaal hier een wijle tijds onder vreugd en smart, als anderen, hebben bestaan. Teleurstellingen zijn ook hen blijkbaar niet gespaard gebleven, (a) Zoowel Floris van Borssele, de eerste ambachtsheer van St. Maartensdijk uit dit geslacht, als Frank van Borssele, zijn broeder en opvolger, zijn ongetwijfeld beiden te St. Maartensdijk overleden. De tijd van hun beengaanvan deze wereld is niet met zekerheid bekend. Floris is hoogst waarschijnlijk in 1368 en Frank tusschen 1391 en 1393 ten grave gedaald. Maar al wat verder aan hen herinnert, bestaat slechts uit beknopte aanteekeningen in geschrifte. Dij het verhef van hel leen in 1354 op Floris van Borssele was de heerlijkheid groot 2825 Gemeten. Blijkbaar bestond zij alzoo destijds uit de polders Oudeland, Middelland en Noord. Van hem en zijne echtgenoote, Maria van Slrijen, verneemt men na 1368 niets meer. Hij schijnt, zooals reeds is opgemerkt, in dat jaar en kinderloos, te zijn overleden, daar alstoen reeds zijn broeder, frank van Borssele, en man van Eleonora van Sulen, door Hertog Albreeht van Beieren, krachtens koopen verleibrlef met het ambacht is beleend. Het waren Floris van Borssele en Frank van Borssele voor welke onder de benamingen „van den ouwen ffloris van borssele ende den ouwen ffranck van borsselen" de jaargetijden tot rust hunner zielen in de kerk van St Maartensdijk plaats hadden op St. Thomas-avond metuitdeeling van zes achtendeelen tarwebrood aan de armen, (b) la) Zie daaromtrent ook «Bdz. 177 van doze beschrijving. (a) Kerkelijke archief van St. Maartensdijk. 200 het waterschap st. maartensdijk De preekkerk doorgaande, vraagt men zich af, waar ergens toch deze vermogende heeren begraven zijn Men zz::eM;^v tfi rrgeefs- ***** tt in dp t \ 18 ^^«iw zeker, dat hunne lijken in de kerk aan den schoot der aarde zijn toevertrouwd; hadden k? fl °f ?° hunner voorouders hadden kapellen, waarin hunne stoffelijke overblijfselen konden geborgen worden. Dan, als zooveel, alles s verdwenen; geen enkel spoor van hun bestaan doet zich meer voor; ook geene zielmissen voor hen grijpen mèer Plaats,, en de daarbij verordende uitdeelingen vanbTood hebhen smds lang opgehouden, niet wijl er "eene armen ^meer bestonden, maar, omdat een samenloop Jan omstand.gheden de verdere vervulling hunner uitgestoken wenschen heeft verijdeld. Daar stroomde met beperkte breedte de Haast-Ee, een water naar welks benaming het ontstane dorp in den bedijkten polder, aanvankelijk ook Haastinghe is genoemd, (a) Het blijkt dat na de bedijking van den polder de ondervloeiing der buitengronden nog al eeuigen tijd moet hebben Plaats gehad, alvorens nieüwe aanwinsten verkregen zijn • iets wat men terstond ontwaart uit het belangrijk verschil' van hoogte, tusschen de gronden van het Oudelaud en die van het daarop gevolgde Middelland. Doorgaande ligt het bouwland aan den buitenkant van den dijk 0,75 Meter boven het weiland of het derrieveld aan den binnenkant, en ongetwijfeld lag de doorgaande grondslag, vóór de bedylang van het Oudeland óf even hoog óf zelfs nog iets lager. b (a) De naam van Haast-Ee is later seWl in mu;i i.. woord Pluimpot. S onbruik geraakt en rervangen door het DE OUDELANDPOLDER 207 Langs de noordelijke zijde ligl deze oude polder het laagst; zuidelijk op bespeurt men eene langzame klimming met eene steeds toenemende verbetering van den grond, omstandigheden waaruit blijkt, dat de meer vruchtbare, strook hoofdzakelijk door de Haast-Ee is afgezet, en dat vóór de bedijking aan den noordkant eigenlijk weinig of geene slib aanvoerende wateren zijn aanwezig geweest. Kort na de vorming van den polder schijnt een eenigj^ zins sterkere aanvoer van water naar de nog onbedijkt gebleven vlakten te hebben plaats gegrepen, doch in de wijze van aanslibbing is, vergeleken met die van andere streken, geene verandering gekomen: ook de hier gevolgde aanwas beeft zich steeds geregeld van het Zuiden naar het Noorden uitgebreid, (a) Een gedeelte van den ouden dijk, thans Hoogeweg en vervolgens langs de Gorlinge, is geslecht of wel zoozeer gekomen t.ot verstuiving of verloop, dat diens zeewerehd profiel bijna geheel is verloren gegaan. Het is evenwel op enkele plaatsen en vooral bij de aansluiting aan den Dors- of Durendijk nog zichtbaar, dat genoemde weg is een overblijfel van een dijk, als zijnde op enkele gedeelten ook de beloopen daarvan zelfs nog duidelijk te onderscheiden. De uitgedeide ringdijk, en dus de dijk, die alsnu ook het westelijke deel van den polder omvat, is ongeveer 7,200 Meter lang; hij reikt op de minst afgereden en niet verstoven plaatsen nog tot 15,60 Meter boven bet maaiveld, en is blijkbaar over het algemeen vrij regelmatig aangelegd of in den loop der eeuwen als zoodanig verzwaard. Omtrent het eerste of oudste dijkwezen van den polder vindt men niets vermeld ; in bet archief zijn geene bescheiden, daarop betrekking hebbende, aanwezig. Ook hier bleef alles dienaangaande in volslagen duisternis gehuld. Het is evenwel na te gaan, dat de polder in de vrpegste tijden van diens bestaan, inzonderheid van den stroom der wateren niet heeft te lijden gehad. Wel waren het, zooals wij reeds opmerkten, vooral aan den noordelijken kant, uitgebreide waterplassen, die zijne dijken bij opgestuwde getijen bespoelden, doch de alsdan gevormde zeeën (a) Zie ook de bladzijden 102 en 189 van deze beschrijving. 208 «et Waterschap st, Maartensdijk waren met diep en een zware golfslag kon zich daarin niet ontwikkelen. Ook langs de andere kanten, waar de polder minder tegenover de stormstreken lag -ekeerd brachten de vloeden dien geene schade toe. Ma"ar niettegenstaande deze over het algemeen gunstige omstandigheden, zal de rondom in de wateren gelegen dijkage bij het heerschen van geweldige stormen ongetwijfeld"toch ook ipl enkele malen ,een prooi der golven zijn geworden üe dijken, aanvankelijk van geringe kracht, dragen daarvan nog de onuitwischbare sporen, en langs de Haast-Ee tegenover den Mnijepolder, is het zelfs nog zichtbaar, dat daar eenmaal opk nog eene afsnijding van grond heeft plaats gehad. Of de polder ook door de vloeden van 9 November 1248 en van 13 Januari 1277 is overstroomd, vindt men met vermeld. Maar door het geweldige stormgelij op bt. Aagtendag of van 5 Februari 1288, waardoor geheel Zeeland, met uitzondering van Walcheren en Wolphaartsdijk onder water schoot, moet dus ook het Oudeland eenigen tijd als een prooi der zee gegolden hebben. Van tal van volgende, stormvloeden vindt men ook in betrekking tot deze dijkage niets vermeld. Men hield er nog geene registers tot boeking van bijzondere voorvallen op na, en wat betreft de mededeelingen van onze kroniekschrijvers, deze zijn voor plaatselijke toestanden slechts in enkele gevallen van eenige waarde. Het oudste bericht, dat nopens het dijkwezen wordt aangetroffen, dagteekent uit de laatste helft der XVIe eeuw en daaruit blijkt, dat de waterkeering alstoen langs de bchelde met rijs- en steenwerken is voorzien, in de kosten waarvan ook door de andere alstoen reeds, beslaande polders werd bijgedragen. Vermoedelijk heeft de polder voor dien tijd nog geene kust- of zeewerken gehad en de aanleg daarvan schijnt noodig te zijn geweest, als gevolg van de verlaging van het strand onmiddellijk lanjrs den dijk. (a) ° :- Würdt n°Pens de uitwerkselen van den vloed van o November 1530 niet gewaagd, van het stormgetij van Ca) Zie omtrent de verlaging van het strand ook bladz. 31 van deze beaebrijving. litl OUDËLANDPOLDER 2 November 1532 wordt bericht, dat de waterkeering van het Oudeland daardoor veel geleden heeft. Men leest, dat „het land van St-Maertensdijk" alstoen zelfs is geïnundeerd; doch de kroniekschrijver, die dit verhaalt, geeft niet op welke polder meer bepaald door deze ramp getroffen werd ; weshalve het overstroomde deel even zoo goed kan hebben bestaan uit het Oudeland, als uit een der overige deelen van het alstoen reeds bestaande gebied. Door een stormvloed, als de hier bedoelde, waarbij het zeewater over schier alle dijken en dammen naar binnen drong, kan echter ook wel het geheele waterschap zijn ingevloeid, (a) Ook had dijkbreuk plaats door den voor dit Gewest zoo noodlottigen vloed van 1 November 1570. Ja, ook door dien storm, die twee volle dagen duurde, schijnt de polder zelfs zwaar te zijn beschadigd. Wel had men getracht doorbraak te voorkomen, door de gevaarlijkste ontgrondingen met zeilen te bespannen, doch te vergeefs, (b) Het zoozeer door den noordwesten wind opgestuwde water drong bij het volgende getij met geweld naar binnen, en deed ook het gezaai geheel verloren gaan. De storm van 16'25 ging hier echter schier ongemerkt voorbij ; ook de vloeden van 1671, 1682 en 1715. niet minder geweldig, brachten den polder slechts gering nadeel toe: doch door het stormgelij van 15 Januari 1808 is ter oorzake van onderscheidene doorbraken in den dijk van den polder Slabbecoorne, 'ook nog omtrent 450 Gemeten lands van het Oudcland onder water geraakt. Dicht bij den thans gesloopten molen en omstreeks het midden van het daarnaar geheeten Molenpoldertje, waren door de sterke overvloeiïng van het water, twee gevaarlijke breuken in den binnendijk ontstaan, voor welker heeling ook betrekkelijk groote uitgaven zijn gevorderd geweest, (c) Rampen, als die van 1532 en 1570 grepen later hier gelukkig niet plaats. Telkens na de overstroomingen was de zeedijk dan ook aanzienlijk verhoogd en verzwaard, en verder hadden nog dikwijls belangrijke verbeteringen daaraan plaats. (a) Boxhorn Kroniek van Zeelapd. Deel II, bladz. 438. (h) Polderrekening van 1570. (V) Poldcrarciiicf van St. Maartensdijk. i 210 HET WATERSCHAP ST. MAARTENSDIJK In 1907 werd de zeedijk over eene lengte van 675 Meter nogmaals op doelmatige wijze verbeterd, *t geen geschiedde onder bijwerking van een regelmatig buitenbeloop van 3 v^ne9nJ,,,inenne]<;0P 1V2 °P ^Öeenekruinsbreedté xan 2 Meter. De hoogte reikte bij dijkpaal 9 alstoen tot 4.50 Meter boven H.W, klom tot 4,80 Meter boven dat peil bij dijkpaal 12 en behield'verder deze afmeting tot op het eind of tot 40 Meter benoorden dijkpaal 15. De kosten van die belangrijke verbetering bedroegen f8 900 — Ook m de jaren 1008 en 1909 is de dijk over het alsno" restoerend gedeelte, van paal 0 tot 35 Meter beoosten paal 9. of over 865 Meter, verhoogd tot 4,50 Meter boven H.Vv. of tot 0,88 Meter boven N. A. P., waarvoor no« over een bedrag van f1550 moest worden beschikt, (a) De lengte van- den dijk, die alsnog door het getij woid besnoeid, bedraagt 1510 Meter, doch is uithoofde van voor'ggende schorren, nog slechts over 1300 Meter verdedigd ot in I8O0-uitsluitend met eenvoudig rijsbeslag, hetwelk thans over 8800 vierkante Meter is vervangen dóór steenglooung van oud- en nieuw materiaal. f ? W6inig a,S n°penS het dijk«ezen. kan ook .bellekke ök de suatie of de uitwatering van dezen polder worden bericht Dit echter blijkt, dat hij na de bedijking van het Middelland zijn water heeft afgevoerd door eene zeesluis op de Haast-Ee of het St. Maarlensdijksche Gat Voor dien tijd lag het middel tot waterlossing in den noordelijken dijk bij den dwarsweg, zooals uit de daar ^tezige oude leidingen en uit de plaalselijke benaming Plattesluis ook nog valt af te leiden. Van bepaalde uitvoeringen van sluiswerken vindt men geen gewag gemaakt. Slechts op een enkele wordt zijdelings gewezen, door eene in 1595 gehouden verknoping ïto, n ?ner,öude sluis door dijkgraaf en gezworen; Het oude bestaande middel tot waterlossing schijnt alstoen te zijn vernieuwd. De afloop van het binnenwater was zooals wij reeds opmerkten, oudtijds gebrekkig, want zoowel bij de noor^bjke^ls bij de zuidelijke loozing,. moest het steeds langs («) Opgaven van den Waterbouwkundige B. J. van Oost. DE OUDELANDPOLDER 211 groote en ondiepe omwegen gevoerd worden naar zee. Nog duidelijker wordt dit, wanneer men nagaat, dat een aanzienlijk gedeelte des polders weinig hooger ligt, dan de bedding der havengeul, waardoor liet water pok thans nog wordt afgevoerd. Tijdens de Ioozing aan den noordkant der dijkage plaats had, was de toestand ongetwijfeld nog minder gunstig; want ook daar waren buitendijks niet dan onoverzienbare zand- en slikvlakten aanwezig. Zelfs in het begin der XVIIIe eeuw, toen de polder ook Ioozing had door de sluis van den Noordpolder, was de suatie nog zoo gebrekkig, dat de landen schier niet meer geschikt waren tot bebouwing. De zeesluis was, zoo schreef men in 1718, wegens de opslibbing „der haven" gedurende zeven of acht jaar zoo goed als buiten werking geweest. De helft van de oppervlakte des polders stond tot diep in het voorjaar onder water en de meeste wegen vloeiden maanden achtereen, ter diepte van P/2 a 2 voet onder, (a) De sluis van den Noordpolder, waardoor nog eenige afvoer plaats vond, moest tengevolge van gedurige verzanding, ook niet zelden met geweld worden geopend; terwijl haar diepte ook geenszins naar de lage gesteldheid van 's polders bodem was aangelegd. De belangrijke strook weiland langs den noordelijken dijk vanaf de Gorlinge tot in het noordoostelijke gedeelte des polders, vormde niets dan uitgebreide sek- en rietvelden, of moerassen, waarin alleen het watergevogelle alsnog eene veilige schuilplaats vond. En niet alleen daar waren waterpoelen ; overal waar tegenwoordig lage weilanden worden aangetroffen, bedekte het brakke water veelal tijden achtereen den reeds van nature ziltigen grond. Riet en sek waren de gewassen, die zich langs de waterkanten welig ontwikkelden; slechts op de hoogere deelen groeide het zoogenaamde haar- of schorgras, en .alleen de meest verheven strooken waren eenigermate tot teling van vruchten geschikt. Eerst in 1757 is eenige verandering in dien toestand gebracht, door het stichten van een scheprad-watermolen, met welken het binnenwater van dezen en van de drie (0) Archief van de polders van St. Maartensdijk. (1) Resolutieboek van de polders van St. Maartensdijk. 212 HET WATERSCHAP ST. MAARTENSDIJK daarachter gelegen polders Middelland, Noord en UitersteNieuwland, wordt opgemalen, (a) Deze molen werd op 20 Juni 17o7 te Dordrecht aanbesteed en daarvan was aannemer Johanvan den Bosch voor de som van f10 300 met nog f450 als premie, voor het geval de voltooiing voor of op 1 October daaraanvolgende plaats had. (b) Zoo voor het vormen van een omkaden boezem, als voor het aanleggen en verbreeden van watergangen, werd ruim f fc'emeten lands onteigend, en ter bestrijding van al'de daaraan verbonden uitgaven was een kapitaal, groot f 16 000 tegen eene rente van 3 ten honderd voor rekening der' daarbij betrokken polders opgenomen. Met den watermolen, in de nabijheid van het dorp en ra den polder Oudeland gebouwd, kon naar de inzichten van het Bestuur het binnenwater tot op de vereischte diepte worden afgevoerd. En waarlijk onderscheidene streken, voorheen niets dan waterpoelen, werden in grazige wellanden herschapen, terwijl menig gedeelte, vóór dezen s.echls voor weiland geschikt, alsnu tot voordeel van den bezitter ook tot teling van allerlei gewas kon worden aangewend. Op den gedenksteen van den Molen leest men • „Vier polders Mole. Gesligt onder 't opzigt van de Heeren Hooftgecommitteerden ; van wegens sijnefloogheyd W H. Nolthenius; van wegens de Heeren Hoofd-In-elanden G. ten Hage en M. Geene. En onder de Directie van de Heeren i A. Heron, als dijkgraav en de Gezworens A. Hutspot, M. Menheere, D. Catshoeck, 1. Oudesluys, B. Boogaerd enJ. Groenendyck; en den Penningmeester A. Verkouteren En is den eersten steen aan deselve gelegt door voornoemden M Menheere in Naam van 't gemeld college op den 28 July 1757 en is gebouwd door den Timmerman Matlys van den Bosch en den Metselaar Jan van den Bosch, zijnde twee gebroeders van Schipluy " Ongetwijfeld had het stichten van den watermolen -roote verandering tot gevolge. Een veel gunstiger gesteldheid ll ^J>lutiaboek Tan de P°,ders van St. Maartensdijk. DE OUDELANDPOLDER was daardoor verkregen; terwijl de geschiktheid ook tot bewoning van den grond in-geen geringe mate daardoor werd bevorderd. Maar toch was de suatie niet, wat zij eigenlijk verlangd werd te zijn. De lage gedeelten kregen weder last van het water te lijden, en de oorzaak daarvan was, naar men meende, gelegen in den polder Uiterste-Nieuwland, die vanwege zijn hoogeren grondslag ook zijn water loosde bij windstilte, wanneer met den molen niets kon worden verricht; doch in den grond der zaak was de minder voldoende toestand van de sluis en de waterwegen tot ontlasting van den bemalen of opgezetten boezem in hoofdzaak te beschouwen als de oorzaak van den gebrekkigen gang van zaken. Herhaaldelijk toch moest de bemaliug. ook onder de meest gunstige omstandigheden, worden stopgezet, tnt een volgend getij. Het verhang in de afvoering van den boezem en ook in die van- de leidingen in de polders, was allertreurigst; doch de schuld van" den gebrekkigen afloop werd uitsluitend geweten aan den molen en de sluis, (a) De sluis, recht tegenover den watergang of de zoogenaamde Zoute-Vest gebouwd, werd in 1858 over het binnengedeelte en in 1869 ook over het buiteneind in steen vernieuwd, doch onderging daarbij in hare diepte en in haren vorm en hare beweegbare deelen geenerlei wijziging. Zij bleef 16,86 Meterlangen elke opening, tusschen den middenstijl en de wanden slechts 1,20 Meter wijd ; zij werd op beide plaatsen ook nu .weder gesloten met een paar deuren, die haar aanslag vonden tegen dien middenstijl. Maar in de jaren 1881 en 1882 grepen eenige belangrijke uitvoeringen tot verbetering van den afloop van het boezemwater plaats. De sluis werd van puntdeuren voorzien en hare vloering en dorpels 0,30 Meter verlaagd ; de enge duiker bij het Bleekveld, slechts wijd 3 Meter, door eene overbrugging van 8 Meter doorlaatruimte vervangen ; het vermogen van de duikers in de verdere leiding naar den boezem door bijbouwing grootelijks verruimd, en op plaatsen van belangrijke waterafvoerende deelen werden wachtsluizen gebouwd. (a) Zie in verblind hiermede de bladzijden 151 én 153 van deze betcbrijving. 214 HET WATERSCHAP ST. MAARTENSDIJK Door bovenbedoelde uitvoeringen liggen de aanslagdorpels alsnu ongeveer 1,75 Meter beneden N.A P In het buitenfront was reeds bij de vernieuwing van hefzeeëind in 18b9 een hardsteenen peilschaal aangebracht, waarvan de 0 of het hier aangenomen polderpeil, kwam'te liggen op 1,3o Meter boven N.A.P.; het laagwater, dat voor de sluis niet kan worden waargenomen, kan aangehouden worden op 3,50 Meter beneden H.W. of op 2,15 Meter beneden het genoemde peil. Dan na verloop van jaren is wederom gebleken, dat de waterlossing alsnog verbetering kon ondergaan. Er werd in 1906 een tweede duiker gelegd in den binnendijk en in 1910 besloot men den watermolen te voorzien van een zuiggas-motor van 45 E. P. K., om met de beweegkrach daarvan de bemaling ook te kunnen voortzetten bij gebreke van wind. De kosten van het aanbrengen van dien motor bedroegen f7.700. Grootte De grootte van den polder bestond oudtijds slecnts uit 1000 schotbare Gemeten, of uit 392 4090 Hec l^n^f °mVat hij m>9m Octaven, waarvan 43,9380 Hectaren vrij- of vroonlanden zijn. De grond bestaat uit niet-zeer zware klei en is hier en daar zelfs zaveiachtlg. Het westelijke deel, dat eenigen tijd later aan den polder is gehecht, bevat doorgaande iets zwaarderen grond waarin het bewijs ligt opgesloten, dat dit ook uit iets jongere zeebezmkingen is gevormd. Middellandpolder. Het Middelland, zooals het in de omwandeling gemeentel^ gen0emd' ^ ~ ^en het Wanneer ook de bedijking van dezen polder heeft plaats gehad, vindt men niet bepaald. Hij bestond, zegt Dressel huis, reeds vóór 1359. (a) Aan welke bron, dezeVer fens heeft on°Udheidkundige «ie vage tijdsbepaling ^eft^ontleend, is niet gebleken; waarschijnlijk is zij 215 DE MIDDELLANDPOLDER 215 gesteld naar aanleiding van een charter, dat wel op den polder betrekking heeft, doch hetwelk overigens niets omtrent deszelfs wording bepaalt. Uit andere bescheiden blijkt, dat de tijd van ontginning veel vroeger heeft plaats gehad, zooals ook nader zal worden aangetoond. Het oudst bekende blijk van het bestaan vau de dijkage ligt opgesloten in het hiervoren aangehaalde verlei van het „Oudeland" op Geront Jansz. van Overbordene, in den jare 1310. (a) De naam toch van Oudeland zal ongetwijfeld aan den eerst bedijkten polder zijn toegekend, na het ontstaan van een daaraan gehecht Nieuweland. Een ander of een weinig later blijk van het bestaan van den polder komt voor in 1315, doch alvorens dit nader te ontwikkelen, zij opgemerkt, dat deze dijkage werkelijk ook eerst na het ontstaan van den Noordpolder met den naam van Middelland of „Middelnieuwland" kon worden bestempeld; vroeger toch, toen haar noordelijke dijk nog aan den aanloop der wateren lag blootgesteld, en zij dus nog de eenige aandijking was, werd zij in tegenstelling van de oudere gronden, zoouls reeds is opgemerkt, eenvoudig het Nieuweland genoemd. Na de bedijking van den Noordpolder lag de dijkage tusschen twee polders in, als gevolg waarvan zij, als middelste der alstoen opvolgende bedijkingen in den mond van het volk ook den naam van het Middelnieuwland, doch eindelijk eenvoudig dien van Middelland zal hebben verkregen. De polder komt in oude bescheiden nog dikwijls onder zijne eerste benaming van Nieuwland voor; doch iets wat de verklaring van daarop betrekking hebbende bescheiden minder gemakkelijk maakt, is, dat ook de Noordpolder aanvankelijk met den naam van Nieuwland werd bestempelde Wij moeten mitsdien voorzichtig zijn met documenten, die op een Nieuwland betrekking hebben, opdat men zich in de daarmede bedoelde bedijkingen niet vergisse. Met het oog op de voorgenomen nadere bepaling van den tijd der inpoldering achtten wij het toch noodig ook hierop met een enkel woord te wijzen. Een der voornaamste stukken dan, die wij tot nadere (a) Zie bladzijden 198 van deze beschrijving. ( 210 llïï* WATERSCHAP ST. MAARTENSDIJK aanduiding van den tijd der inpoldering van het Middel«° w hl^;boven °P het oog hadden, is een charter van lo Mei 1.115, volgens hetwelk omtrent 110 Gemeten lands van Colaird van der Muden, Jacob Rikairdenss, Jan's Heeren Jacobss, Colijn 's Heeren Outwairdss, Jacob 's Heeren Jacobss en Hughe de Vlaminc, den ouden Boscher en anderen verbeurd werden verklaard, (a) De in dat merkwaardige stuk genoemde personen, die hun eigendom kwamen te verliezen, waren Vlamingen • zij hadden in vereeniging met anderen hun land zelf bedijkt en moesten dit derven, wijl zij in den oorlog met de Vlamingen zich aan de zijde hunner landgenooten hadden geschaard. De polder, waarin de verbeurd verklaarde gronden la°-en was alzoo nog niet lang bedijkt; maar in het aangehaalde charter wordt door graaf Willem UI toch ook -ezegd dat de bezitters hunne eigendommen hadden verbeurd' omdat zij met de Vlamingen tegen zijne voorouders hadden' gestreden. Schoon alzoo niet oud, blijkt uit het laatste dat de dijkage, waarin de ontnomen eigendom la* toch' reeds onder graaf Jan.II moet zijn bedijkt geweest Maar in welken polder nu lag het verbeurd verklaarde land, dat door de genoemde Vlamingen of ook door hun behulp was bedijkt? fn het Oudeland, dat reeds lang vóór dien tijd aanwezig was, en in den Noordpolder, die eerst eemgen tijd later is totstand gekomen, kan hét alzoo niet te zoeken zijn ; weshalve het in het Middelland, toen tertiid nog als het Nieuwland bekend, gelegen was. Nog duide- ' hjker wordt dit, daar blijkt, dat in deze bedijking ook noneen bevang, de Vlaminghoek genaamd, wordt aangetroffen" en men daarbij verneemt, dat deze ook juist eene oppervlakte van 110 Blooische Gemeten omvat (b) Ongetwijfeld heeft deze hoek het deel uitgemaakt, dat den Vlamingen bij de verkaveling des polders is te beurt gevallenzen de naam van die belending aan diens bezitters als Vlamingen, ontleend. De eigendom, ook door ben aan vaXel™ Defil^Uo 16Ïrterb°ek Zeeland en heeren JPJ^J?££^&^ Z0Dder ™ -Ibonnatnnrlijk bezit, DE MIDDELLAND!'O LDED 217 den invloed der wateren onttrokken, kwam door's Graven handeling in 1315 in 't bezit van diens kapelaan, Heer Pieter van Leyden.r De Middellandpolder moet dan reeds in het begin der XlVe eeuw in of vóór 1803 aanwezig zijn geweest, want te dien tijde had de inval der Vlamingen plaats. Door het bedijkingsjaar te stellen op 1301 of 1302 zullen wij dus geen gevaar loopen een grooten misslag te begaan. De schorren, waaruit de polder is gevormd, behoorden der Grafelijkheid toe, zoodat de uitgifte heeft plaats gehad, tijdens het ambacht aan de Grafelijkheid verstorven was of alsnog geen verlei daarvan had plaats gegrepen, anders toch zou de inpoldering zijn geschied door of vanwege den ambachtsheer, bij wien het recht van aanwas, als gevolg van het leenwezen, zou hebben berust. Hoe deze gronden er vóór hunne inpoldering hebben uitgezien, is op bijgaande kaart voorgesteld. Van de meeste der voorgestelde kreken zijn ook hier nog overal spranken aanwezig, en zelfs de wijdte van deze nu grootendeels ook in cultuur gebrachte geulen is uit de wederzijdsche hellingen der gronden nog te bepalen. Het spreekt evenwel van zelf, dat een voorafgaande inpoldering, het is reeds elders opgemerkt, invloed heeft gehad op de vervorming van die kreken en vlieten, en dat bij de voorstelling van hun oorspronkelijken toestand, daarop is gelet. Met een en ander alzoo rekening gehouden hebbende, is de gegeven schets als een vrij getrouwe voorstelling van de onbedijkte gesteldheid der gronden aan te merken. De dijk, waarmede het Middelland aan de zee is ontwoekerd, is nog doorgaande aanwezig; hij bezit, buiten dé daarin ontstane insnijdingen zelfs nog een zeewerend profiel en is omtrent 4900 Meter lang. Na de bedijking van den polder Noord werd hij nog over een klein gedeelte, en na de afdamming van den Pluimpot, in 1556, niet meer door de zee bespoeld. Toch schijnen gedurende den korten tijd, dat de polder met zijn buitendijk alsnog tegen de „vloeden moest worden beschut, daaraan nog verzwaringen te hebben plaats gehad, want enkele strooken weiland dragen nog de sporen van vergraving. 218 HET WATERSCHAP ST. MAARTENSDIJK Ook het Middelland is door stormvloeden overstroomd De meeste doorbraken hadden plaats tegenover den Pluimpot, zooals uil de schier geheel begroeide weelen daar nog aanwezig, blijkt. Op een oud kaartje van de polders van St. Annaland heet de uiterste en nog meest diepe kolk, „St. Maertensweel", ongetwijfeld, omdat de overstrooming, door welke zij is veroorzaakt, reeds in November 1368, bij het woeden van den zoogenaamden 2en St. Maartensvloed, beeft plaats gehad, (a) Ook in het westelijke gedeelte van den polder wordt eene diepe weel jmst m een bij de bedijking afgedamd water aangetroffen' Zij ligt echter te ver van den tegenwoordigen dijk, om te worden beschouwd, als door een daarin gevallen dijkbreuk te zijn ontstaan. Dan, het is ook mogelijk, dat de dijk aanvaiikebjk dichter langs of zelfs wel ter plaatse van deze weel gelegen heeft, en dat na een ontstane doorbraak eerst de thans bestaande dijksrichting is gevolgd. Het kan ook zijn, dat men met de afdammingen eene daar «eiegen geul niet zeer voorspoedig is geweest, zoodat het plan van aansluiting aan het Oudeland reeds bij de uitvoering der inpoldering is gewijzigd. Hoe het zij alles wijst er op, dat ook hier eene geweldige instrooroiiig van het water heeft plaats gevonden; terwijl uit de belangrijke nazakking van den daar tegenover opgeworpen dbk alsnog is na te gaan, dat deze ook op zwakken bodem of op eene kort te voren aangeslibde zate is aangelegd. No« merke men op dat bij het graven langs dien ingezonken dijk, Vilvoordsche steen wordt aangetroffen, hetgeen doet vermoeden dat men bij de afdamming der opening ook van rijs- of zinkwerk heeft gebruik yemaakt Zooals zich verklaren laat, valt van het dijkwezen Van een polder, wiens waterkeering reeds in het begin van de XlVe eeuw voor een groot gedeelte, en in 1556 voor het geheel aan de zee is onttrokken, niet veel te ze-en Ongetwijfeld zullen de daaraan dok verrichte werkzaamheden van geringen omvang en beteekenis zijn geweestwant de dijk lag door hooge slikken, die weldra tot rijpe' (a) I. C. Beijer. Gedenkboek van Neerlands watersnood. Bladz. 71. DE MIDDELLANDPOLDER 219 schorren waren opgewassen, begrensd. Uit den aard der zaak is -de geschiedenis van dezen polder dus beknopt; doch alvorens wij die eindigen, zij ook met een enkel woord nog iets nopens zijne uitwatering en grootte vermeld. Suatie of afwatering. Het Middelland voerde aanvankelijk vermoedelijk zijn hemelwater af op de vlakte buitendijks, door eene sluis tegenover den Sluisweg in den polder Noord. Bij de aandijking van dien polder is waarschijnlijk het middel daar tot afvoer van het water verlegd naar de Haast-Ee of den Pluimpot, tegenover de zoogenaamde Groote- en Kleine-Landekens, zooals alsnog uit de ingedrukte dijksbeloopen aldaar is na te gaan. Enkele jaren geleden bad daar ter plaatse onder de kruin des dijks alsnog eene instorting van grond plaats, juist toen men daar met een voertuig over reed (a) Ongetwijfeld was dit geval een gevolg eener iustortmg van een nog steeds staand gebleven deel van de overigens reeds gansch vermolmde sluis. Ongelukken veroorzaakte die instorting niet, daar deze juist plaats greep, toen de wagen daarover heen was. Bij de afdamming van den Pluimpot is deze sluis waarschijnlijk gedicht en heeft men den polder doen uitwateren op het Oudeland.. Daarvoor werd jaarlijks, zoolang de kosten van de suatie der vier groote polders niet voor gemeenschappelijke rekening werden bestreden, 11 £ Vlaamsch of f66 aan den polder Oudeland uitgekeerd. (6) Tengevolge van de meer gunstige ligging van dezen polder, zal zijn bodem niet zoo grooten last van het hemelwater hebben te lijden gehad, als die van het Oudeland. Ook tijdens de Ioozing op het lagere gedeelte van den Pluimpot plaats vond, zal de bedijking in vergelijk met het Oudeland, minder nadeèl van den afloop van het water geleden hebben. Dan, naar den eisch zal de afvloeiing ook geenszins zijn geweest. Grootte. De omvang van den polder kan in den loop der eeuwen ook eenige wijziging hebben ondergaan. Hetgeen nopens zijne geschiedenis in het midden is gebracht, («) Het geval had plaats by het overrijden van den dijk door den landbouwer P, Ifage. (4) Rekening van de polders over de jaren 1570 en 1571. 220 HET WATERSCHAP ST. MAARTENSDIJK Srett aanldding t0e- Maai'bePaillde Wven deswege ln, f3?r.^foe- de «hotbare grootte van het Oudeland en het Middelland 1725 Gemeten, terwijl die van het Oudeland was bepaald op 1000 Gemeten. Het Middelland zou aanvankelijk dan uit 725 schotbare Gemeten hebben bestaan. De Middellandpolder omvat thans 264,4804 Hectaren schotbaar- of zoogenaamd dijkersland en slechts 1,9430 Hectaren vroon. Zijn bodem bestaat uit middelmate zware klei en is ook daardoor kennelijk van lateren tijd dan dien van het Oudeland.. ' Ook zij bericMj dat van enkele der hiervoren genoemde bedijkers van dezen polder, met name van Colard van der.Muden en van Hughe de Vlammck, nog afstammemgen worden aangelroifen, van welke die van den éérstbedoelden zich later Vermuye of Vermuyden noemden. In 1o70 komt deze voor als Schepen van St. Maartensdijk onder den naam van Dartel van der Mue, doch elders heet hij weder Bartel Marinuss Vermuyden.. In 1615 was Christiaan Vermuyen ontvanger van zekere inkomsten in het oostelijke gedeelte van Zuid-Beveland en van het edand „Wolphertsdijk". Diens nazaten noemen zich nog steeds Vermues. Ook van De Vlamincks wordt later gewag gemaakt Wivier de Vlaminck vanwege Keizer Karei V, belas» met de geldelijke aangelegenheden van het in 1547 paraven kanaal van Gent en anderen, worden, zoo hier als elders vermeld. ' Noordpolder. De Noordpolder, gevormd uit aanwassen tegen het Oudeland en het Middelland, is de meest omvangrijke bedijkinvan het Waterschap. Hij verschilt in grondgesteldheid weinig van den voorgaanden polder, althans wanneer men het westelijke deel, dat over het algemeen eenigszins laais, met tot uitgangspunt van onze beschouwing gelden laaf De aanwassen of schorren, behoorden klaarblijkelijk de DE NOORDPOLDER 224 Grafelijkheid toe en zijn vermoedelijk ter bedijking in cijns of erfpacht uitgegeven; waaruit vult af te leiden dat de uitgifte heeft plaats gegrepen, tijdens deze nog niet in het verlei waren vervat. En dat de gronden zijn bezwaard geweest met cijns of erfpacht, meent men, dat ook blijkt uit een charter van 1323, waarbij Elwout van den Score werd gelast de nalatige ingelanden de achterstallige belasting te doen opbrengen of bij gebreke daarvan Hunne eigendommen te verkoopen. (a) Eerst bij besluit van graaf Willem V van Beieren van 28 April 135Ö werden ingelanden vrijgesteld van de opbrengst van dien cijns, vermits „die goede luyden hem dienden in beden en heervaarten." (b) De tijd van bedijking is onbekend, doch in de domeinrekening van 1339 wordt reeds door Pieter van Overbordene Gerontsz. overgebracht en verantwoord het grafelijke geschot van de polders Oudeland en Middelland, ter gezamenlijke grootte van 1725 Gemeten. In andere gelijktijdige bescheiden wordt ook het Nieuweland genoemd met een omvang van 1100 Gemeten, (c) Dan, het bestaan van den Noordpolder, wordt ook reeds in 1328 verzekerd. In dat jaar toch droeg Pieter van Overbordene Gerontsz. 20 Gemeten Tienden, gelegen in het „Middel-Nieuweiand van St. Maartensdijk," over aan den Abt van Middelburg. Hieruit nu toch blijkt, dat tegen het eigenlijke Middelland, oorspronkelijk het Nieuweland, reeds een ander Nieuweland aanwezig moet zijn geweest. Ook in het volgende jaar werden door Jan Pielerss en Aernoud Pielerss tienden verkocht in den polder „Middelnieuweland." (d) Doch, bestond de polder reeds in 1328 en had deze al in 1323 zijn eigen dijkgraaf, dan bestaat er grond aan te nemen, dat de bedijking er van ook in 1320 of 1321 moet hebben plaats gehad. Op 30 November toch van laatstgenoemd jaar had graaf Willem III, vanuit (a) I. van Mieris. Groot Charterboek der gravea van Holland, van Zeeland en heeren van Vriesland. Deel II, lolio 331. (b) J. P. van Visvliet Archivaris. Deel III, afl. 2, bladz. 230. (e) Sr. H. O. Hamaker. De Kekeningen der Grafelijkheid onder het Henegouwsche Huis. Deel II, bladz. 38. (d) J. P. ran Visvliet. Inventaris van het Oud-Archief der Provincie Zeeland. Deel III, le afl. pag. 101—104. 222 Reymerswale ook reeds commissie verstrekt aan Elwout van den Score als dijkgraaf van het Nieuweland in St Maartensdijk. («) Wel wordt daarbij niet gezegd welk Nieuwland werd bedoeld, doch rekening houdend met al het voorgaande, blijkt, dat onder den alstoen bedoelden polder ook de Noord kan worden verstaan (b) Af}*1 deze opgaven valt af te leiden, dat legen het Middelland reeds de Noordpolder bestond, daar anders ook de oorspronkelijke benaming van de eerst 'gevokde aandijking, die van het Nieuweland niet in die van MiddelNieuwland kon zijn overgegaan. De Noordpolder dan, niet onder het beheer van een der Van Borsseles, maar alsnog onder het beleid van den ambachtsheer Pieter van Overbordene Gerontsz tot stand bekomen, werd zooals reeds is opgemerkt, in het eerst ook met den naam van Nieuweland bestempeld; later, toen tegen zijne waterkeering weder een accres ontstond'werd hy nog eemgen lijd in den mond van het volk met den naam van het „Oude Nieuweland" aangeduid", ter onderscheiding van het voorliggende, dat alstoen de benaming van Uiterste-Nieuweland verkreeg Sedert het begin van XVIIe ee°uw komt de dijkage uitsluitend onder zijne tegenwoordige benaming van Noordpolder voor ; dan of deze aan zijne noordelijke Iiggin^ ten opzichte van het Oudeland, dan wel aan een ingesloten vliet of aan een deel der ingedijkte gorzen is ontleend, kan niet met zekerheid worden bepaald. De dijk, waarmede de polder is aangewonnen, is ongeveer 7600 Meter lang; hij bezit, buiten de daarin ontsta°ne openingen voor overwegen, nog doorgaande een zeewerend profiel. Hij wordt over 2817 Meter door de Ooster-Schelde bespoeld en is reeds in de jaren 1560 tot en met 1566 met rijs- en steen werk tegen afslag verdedigd, (c) Bij nadere beschouwing over de lengte van den opgeworpen dijk blijkt van welk een omvang ook deze inpoldenng is geweest. Men achte het niet eene lichte zaak eene A biad^: 73* rtnUeU InTeBtari8 Tan het d« Zeeland. Deel III («) Ibid. Ibid. (c) Rekeningen van den Rentmeester P. Wouter, te St. Maartensdijk. DE NOORDPOLDER 223 waterkeering van bijna 11/3 uur gaans op een drassigep en bij afwisseling zelfs geheel door hel water ondervloeienden grond op te werken. Dikwerf heb ik in eenzaamheid op die uitgestrekte dijken, welke vaak ook door diepe vlieten moesten worden aangelegd, neder gezien, en mij daarbij afgevraagd, hoe hunne totstandbrenging is mogelijk geweest in tijden, toen men nog over zoo weinige en gebrekkige hulpmiddelen te beschikken had. Dat het met de opwerking ervan ook niet altoos voorspoedig zal zijn gegaan, laat zich niet alleen verklaren, maar kan ook alsnog op vele plaatsen uit den vorm der dijken worden afgeleid. Hier waren het uitdrijvingen, tengevolge van de weekheid van den grond, waarmede men te kampen had; en daar waren het belangrijke verliezen in uitstroornende wateren, welke de uitvoering zeer belemmerden. Ja, inzonderheid de aanleg der dijken zal ook bij de geringe werkkracht, waarover te beschikken viel, niet zelden groote bezwaren hebben opgeleverd. Dan, dit alles kwam men, zoo hier als elders, te boven. Zelfs nog omvangrijker en gewichtiger ondernemingen kwamen in de middeleeuwen tot stand; maar — en vaak dacht ik daarbij ook weieens aan iets anders — wie zal ons zeggen, ten koste van hoeveel menschelijk leed zij verkregen zijn; want inzonderheid ook in die dagen zal aan het inpolderen van grondeu zwaren arbeid verbonden zijn geweest. En zoo op die dijken, akkers en waterloöpen uit het verleden starende, hoeveel stof tot dank aan sinds lang voorbij gegane geslachten ligt dan in dit alles niet opgesloten? Maar daaraan wordt in den regel het minst gedacht. Men wandelt langs lommerrijke dijken en kronkelende wegen cf over uitgestrekte velden zonder zelfs zijne aandacht te vestigen op de wijze hunner wording ; de akkers worden bewerkt en bebouwd op eene wijze uitsluitend om er het grootst mogelijke voordeel uit te halen, doch overigens liggen zij daar, hoe zorgvuldig ook verdeeld, als een kunstig weefsel schier onopgemerkt, uitgespreid. Vroeger toen de zeeweringen nog op hoogst eenvoudige wijze werden beheerd, heeft deze polder van den aanstoot der wateren te lijden gehad, zoodat de opgebrachte dijk- 224 HET WATERSCHAP ST-MAARTENSDIJK geschoten vaak ontoereikend waren, om daarmede in liet meest dringende te voorzien. Na de in 1560 door den Prins van Oranje toegestane bede gedurende tien achtereenvolgende jaren, werd dan ook bepaald, dat door de polders Oudeland, Middelland, Uiterste-Nieuweland, Nieuw-Ravensoord en Slabbecoorne van 1562 tot en mei 15(57 jaarlijks nog 10 grooten Vlaamsch per Gemet tot voorziening van dezen polder zou worden opgebracht, (a) Vroeg waren ook hier de gorzen langs den kant der Schelde verdwenen. Wij vernemen dit hoofdzakelijk uit de polderrekeningen van de XVIe eeuw, in welke jaren achtereen Philips Grenu en Leenalert Ymans, als pachters van ruim 24 Gemeten vergraven grond, worden vermeld, (b) De verandering, die de. Schelde, voornamelijk na het verloren gaan van de Breede Watering beoosten Yerseke, onderging, strekte zich dus ook uit tot voor of langs dezen polder. Inzonderheid schijnt de dijkage ook te zijn beschadigd door den stormvloed van 14 Februari 1566, wijl blijkt, dat alstoen bij den steun door den Prins verleend, zelfs nog kapitaal tot herstel daarvan werd opgenomen van Sr. Paulus van Herlsbeecke te Antwerpen. Door den voor dit gewest zoo noodloltigen vloed van 1 November 1570 is ook de dijk van den Noordpolder bezweken. Zware schade schijnt alstoen te zijn ontstaan, daar nog in datzelfde jaar de polders Oudeland, Middelland' Uiterste-Nieuwland en Nieuw-Ravensoord, genoodzaakt werden met beduidende geschoten of omslagen bij te dragen, en zulks had plaats om,- zoo het heette, in den nood der dijkage te helpen voorzien, (c) Ook in het daarop volgende jaar werd ten behoeve van den polder zelfs nog een extra geschot van 12 grooten Vlaamsch over de polders Oudeland en Middelland geheven, terwiüzijn eigen omslag op 9 schellingeu en 2 grooten kwam-te staan. Onder de uitgaven van bet jaar 1571 komt ook het met geringe bedrag van 408 £ Vlaamsch, alleen besteed Ca) Archief yan de polder» van St. Maartensdijk (b) Ibid. (c) Rekening van den Rentmeester P. Wouters ran St. Maartensdijk. DE NOOflDPOLDEtl 225 voor aardewerk, voor. Èn uit dit aanzienlijke bedrag èn uit de alstoen nog verplichte bijdrage 'van de beide aanliggende polders blijkt, dat de schade door gemelden stormvloed veroorzaakt, hier dus van veel ernstiger aard moet zijn geweest, dan aan het Oudeland, dat zpoals wij vernamen, daardoor toch ook was ingevloeid, (a) Later is de Noordpolder wel niet meer door overstroomino- getroffen, doch de kosten tot voorziening in diens onderhoud bleven steeds drukkend. Zonder de telkens voor eeu korter of langer aantal jaren verleende remissien van belasting, of zonder eenigen anderen steun, zouden deze vooral in het westelijke deel niet zeer vruchtbare gronden, zelfs bezwaarlijk te behouden zijn geweest. (6) Uit de bijdragen, hier bedoeld, en in inzonderheid uit die in 1560 en 1570 toegestaan, blijkt dat de geschoten ook werden omgeslagen over Nieuw-Ravensoord, over de strook van het ambacht van St. Maartensdijk, doch hetwelk waterstaatkundig deel uitmaakt van den polder Oudeland van St. Annaland. Veel is in de laatste tijden gebeurd tot verbetering van de waterkeering. Bij herhaling komen in uitvoering zijnde dijksverbeteringen voor. En niet alleen inzake de waterstaatsbelangen had prijzenswaardig optreden plaats, ook in opzicht tot de binnendijksche aangelegenheden, inzonderheid in betrekking tot de wegen, werd veel nuttigs totstand gebracht. . In 1907 is de vrij zware zeedijk over 1040 Meter, onder aanhaling der beloopen met kruinsbreedte, geschikt tot rijbaan, van 2,50 tot 3.80 Meter, verhoogd van 5,48 tot 5,88 Meter boven N.A.P. In 1908 werd de zeedijk vanaf het beginpunt tot 30 Meter voorbij dijkpaal 17 of over 1730 Meter op gelijke wijze-met kruinsbreedte van minstens 2,00 Meter, en geschikt tot berijding opgewerkt tot 4,25 Meter boven gewoon hoogwater of tot 5,63 Meter + N.A.P. Alleen van dijkpaal 7 tot even beoosten dijkpaal 17 moest rijgelegenheid worden gezocht over den binnenberm. .[al Zie bladz. 209 van deze beschrijving. [}] Archief van de polders. 2*26 llEf WATERSCHAP- ST. MAARTENSDIJK Vooi deze verbeteringen, uitgevoerd met schorgrond, met aarde van de gevelde boezemkade en met zand moest over f7.565 worden beschikt. De dijk, vroeger op het waterbeloop doorgaande met rijsbeslag tegen ontgronding beveiligd, is sinds 1876 "eheel of tot op het punt van aansluiting aan het schor, mei Io7o0 vierkante Meter steenglooiing verdedigd Verder niets meer te berichten vallende omtrent 'spolders gesteldheid in opzicht tot diens waterkeering kunnen wij overgaan tot zijne Suatie. " Suatie. Door den stroom, is deze polder, zooals wij vernamen, nimmer ernstig aangetast; grondbraken zijn daaraan met ontstaan, wijl door alle tijden heen een breed, zandig strand aanwezig was. Doch al lag van de vroegste tijden af een groot voordeel in het bestaan van dit strand opgesloten, toch was daaraan ook een nadeel verbonden dat met gering te achten was. Gedurende langen tijd 'liën s polders uitwateringskil door deze met eene zware zandbaag overdekte buitengronden heen, eene omstandigheid die menige u tgaaf M een gea naded j , cu uur gebrachte erf binnendijks heeft teweeggebracht' • 'Z6?. S P°lders «itwateringsgeul eenmaal over dit in de Schelde gelegen strand, bij het aanvankelijk bestaan van deze bedijking was dit nog geenszins het geval. Neen in den begmne loosde de polder op een eerst bij de indijking van het Uiterste-Nieuwland- afgesloten kreek of Alietuit, ter plaatse, waar nog heden de Siuishoek, daarnaar genoemd, wordt aangetroffen. Tot nadere aanduiding van de plaats der eerste waterJossing kan worden bericht, dat deze juist daar gelegen was .waar twee belangrijke kreken hare uitloopen "hebben rjehad en waar het binnenwater zich als door de natuur «evormde kanalen kon verzamelen. Dan, niettegenstaande S'$Ë\ gUnSUge, geSleldheid binnendijks, bestaat " o h - i0ndIte|ve,moede». «at de bier aangewezen lossing toch ,n velerlei opzicht wel gebrekkig zal zijn geweest De geulen, die het water buitendijks moesten afvoeren naar de Kamer of de monding van den Breeden-Vliet waren lang en lagen voortdurend aan verzanding bloot' DE NOORDPOLDER. 227" Alleen tengevolge van den gebrekkigen afloop van bet het water is dan eindelijk ook hier het zoo heerschende denkbeeld ontstaan, als zou ook deze polder te vroeg zijn bedijkt, iets wat men echter omrent vele andere dijkages, wier waterloozing minder gunstig was, heeft hooren beweren. Het is evenwel zeker, dat de hoofdoorzaak van dit verschijnsel in de gebrekkige suatie-middelen van dien tijd gelegen was ; zoowel waterleidingen, als sluizen, waren zoo min hier, als elders voldoende, en door het niet genoegzaam of geregeld afvloeien van bet water, verkregen de bodems der polders het aanzien van een werkelijk lagen, sompeiigen stand, (a) Thans, nu allerwegen aan de middelen tot afvoer van liet hemelwater meer de aandacht wordt gewijd, verneemt men weinig meer over eene te vroege bedijking van het over eeuwen aangewonnen land; de polders hebben ondertusschen ook een gansch ander aanzien erlangd, en niet zelden verneemt men in sommige porden zelfs weieens klachten in tegenovergestelden zin, namelijk van een te diep droogvallen van den grond. Men begreep vroeger niet, dat elke polder, wiens bodem merkelijk boven den laagwaterstand gelegen is, zijn hemelwater met goed gebouwde sluizen en naar den eisch ingerichte aan- en afvoerkanalen, kan ontlasten, en van daar dat bij de vele gebreken daarin bestaande, de Ioozing zoo te wenschen overliet. Na de sluiting der walerlossing tegenover den Sluishoek, sueerde de bedijking op de Schelde, door een van hout getimmerde sluis met twee paar deuren. De ontlasting van het water langs dezen weg, was uithoofde van de steeds aan verzanding lijdende sluiskil, ook veelal zwak. Wel waren reeds vroegtijdig spuiwerken aangelegd, doch ook daarmede was men niet in staat, de geul in den breeden vooroever op de vereischte diepte te houden. Ook werd een zoogenaamde Mol aangeschaft en een persoon aangesteld, om met zoodanig werktuig de verzandingsteeds los te woelen ; maar wat ook in deze werd verricnt de toestand liet steeds te wenschen over. (b) (a) Zie daaromtrent ook de bladzijden 151, 153 en 313 van deze beschrijving. (b) Reeds in 1596 vermelden de beseheiden Jan Stellenaar als onderhouder der kil. HET WATERSCHAP ST. MAARTENSDIJK Nadat nog eenigen tijd betrekkelijk aanzienlijke uitgaven aan de afvoermiddelen waren te koste gelegd, heeft men eindelijk vergunning erlangd, den polder te doen uitwateren op het Middelland; maar toen later, nit oorzaak van de onvoldoendheid van het zoogenaamde St-Maartensdijksche-Gat, ook langs dien kant schier geen water meer kon worden afgevoerd, moest men de bijna geheel verloopen Ioozing aan de Schelde trachten te verbeteren, (a) De verbetering, hier bedoeld, greep plaats in 1721, toen zoowel tot herstel der oude sluis, als tot het aanle-en van een grooteren boezem met meer volledige spuiwerken, werd besloten. Maar het overwegend bezwaar, waarmede men steeds te kampen had, de verzanding der buitenkil deed zich ook na de uitvoering van dit een en ander voor engevolge waarvan de landen weder veel last van het binnenwater te lijden hadden. Eerst in 1757 bij de voltooiing van den watermolen in den polder Oudeland, kwam ook ner eenige verbetering in den afvoer van bet water lol stand; de sluis, waarvan nog heden ten dage de overblijfselen tusschen de dijkpalen 17 en 18 aanwezi- zijn | m het daaropvolgende jaar, in 1758, gedempt. De waterlossing ,s daarna gauscbelijk vereenzelvigd met die der andere drie groote polders. Grootte. De Noordpolder maakte sinds het calamiteuze waterschap Stavemsse bestond, deel daarvan uit; bij werd daardoor over eene lengte van 623 Meter beschermd en droeg voor het geval de uitgaven voor de zeeweringen aan de waterkeering van dat waterschap dit vorderden hoogstens met f 1 per strekkende Meter bij. Ook bii de calamiteus-verklaring van Oud-Kempenshofstede in 1902 maakte de polder deel uit van het alstoen totstand gekomen waterschap, (b) Door de vrijverklaring van' Stavemsse in 1904, hield die verhouding met de daaraan verbonden verplichtingen als vanzelf op te bestaan (c) De Noordpolder wordt in 1344, onder den naam van («) Zie bladzijde 210 van deze beschrijving. AvZmt. J3ijZ°n) Welke de uitwerkselen van den kort daarop gevolgden Allerheiligen vloed van 1570 aan of voor dezen polder zijn geweest, is niet rechtstreeks gebleken. Maar, de ligging en vooral de gesteldheid ervan in aanmerking nemende, kunnen wij het er voor houden, dat deze ook daardoor buitengewoon zwaar zal zijn getroffen. Ook hiervoor vinden wij eenig bewijs in alsnog aanwezige bescheiden. In het Secretarisboek van St. Maartensdijk leest men: „op 12 Februari -1571 soe abandonneerde Maycken Jacobs Deckers alle alsulcken erfve, als sy heeft liggende in den polder van de groote Mue, ende bégeerde deselve niet te bedycken ofte helpen bedycken", waaruit te besluiten valt, dat de polder ook met den vloed van 1570 is overstroomd. Door gemis aan voldoende bescheiden is omtrent des polders toestand verder en ook in de eerste helft der XVII eeuw, niets met zekerheid te bepalen. Maar al vernemen wij gedurende langen tijd weinig betrekkelijk de (a) Zie betreffende dien storm bladz. 224. (4) Archief van de polders van St. Maartensdijk, 238 HET WATERSCHAP ST. MAARTENSDIJK gesteldheid der dijkage, zoowel uit hetgeen is voorafgegaan, als uit hetgeen daarna is gevolgd, is genoegzaam op te maken, dat het instandhouden der waterkeering ook tusschentijds betrekkelijk zware uitgaven zal hebben gevorderd. Vroeg toch waren ook de gorzen langs dezen polder verdwenen; slechts een nakend, eentonig strand strekte zich langs de kust uit, en ook dit leed, door de verdieping, die de Schelde voortdurend onderging, aan verlaging. In 1665 verzochten ingelanden tot voorziening in het ouderhoud van hun zoo „lastige dijkage" de ontvangst van den C-penning, van de Tienden, van de Dijken en Landen, en van de Bezaaide Gemeten in hunnen polder voor den tijd van 40 jaar. (a) Hun verzoek schijnt slechts in zooverre te zijn ingewilligd, dat een en ander werd toegestaan voor den tijd van zeven jaar. Dan, in 1671 wendden Dijkgraaf en Gezworens zich andermaal tot de Staten, hun verzoekende verlenging van het toegestane en ten einde loopende octrooi, betgeen werd vergund of toegestaan wederom voor den tijd van zeven jaar, met last de opbrengst ervan aan te wenden tot verzekering van de „dangereuze dijkage." (b) Op 31 October van hetzelfde jaar verzocht men de laatstelijk toegestane „remissie" alsnog met zeven jaar te zien verlengd, of wel, dat men den polder met de overige dijkages zou brengen onder een gelijk geschot. Aan dit verlangen werd niet toegegeven ; doch er deden zich bij ingelanden ook nog gansch andere voornemens voor. Uit nadere berichten toch blijkt dat 's polders waterkeering destijds in zoodanig verachterden staat was gekomen, dat deze niet meer dan met opoffering van zeer groote kosten in goeden staat kon worden gebracht. Ingelanden wenschten alsnu, dat eene algeheele verbetering des dijks zou plaats hebben; zij waren bereid in twee jaren tijds daarvoor 1000 £ Vlaamsch óp te brengen, wanneer de ambachtsheer, de Prins, als eigenaar van de in den polder gelegen vroonen en tienden, ook met zoo- («) Statennotulen van 1665 bladz. 41. (4) Ibid van 1671 bladz. 133. DE MUIJEPOLDER 239 danig geëvenredigde belasting geliefde bij te dragen, (o) Het schijnt, dat van dien kant daartegen bedenking bestond; daar niet blijkt, dat alstoen van die zijde eenige steungenoten is. De beoogde verbetering kwam mitsdien niet tot stand, en door het stormgetij van 21 September 1671 was de gesteldheid van 4en dijk dermate beschadigd, dat ingelanden maar besloten den polder te verlaten. De Prins, met het voornemen van ingelanden in kennis gesteld, zond zijn Raadsheer, mr. Johan van Vrijberghe, om hen van hun genomen besluit af te brengen. Op de vergadering van 27 April 1672, wees deze „geïnteresseerden" op het belang in het behoud van den polder, zoo voor de stad, de haven, als de „achterlanden"; hij gaf hun bovendien te kennen, dat zij, ingevolge den brief van uitgifte, in last hadden hun zeedijk in behoorlijk goeden staat te onderhouden, (b). Hiertegen werd aangevoerd, dat voor het herstel van den verloopen dijk thans te zware offers werden geëischt; terwijl men bij een volgenden storm toch weder gevaar liep, alles te zullen verliezen. De dijk toch „lag te steiji"; eene buitenverzwaring, gepaard gaande met een overhaling, achtte men noodzakelijk. Voor een en ander zou wel eene uitgaaf van f 100 per Gemet, of van nagenoeg f17.800 noodig zijn, en dit nu ging. bij de reeds zoo zware kosten voor het onderhoud opgebracht, hunne krachten te boven, (c) Men was evenwel bereid 8 a 10 £ Vlaamsch per Gemet op te brengen, wanneer ingelanden van de achter gelegen polders, die bij het voortbestaan van de bedijking toch ook zoo overwegend belang hadden, het ontbrekende zouden „contribueeren", of wel dat men in de te maken kosten met een „redelijk" subsidie geliefde bij te dragen. De Raadsheer nam met dit aanbod genoegen en wendde pogingen aan, om van deingelanden derachtergelegen polders den verlangden steun te bekomen. Dan, welke pogingen daarvoor ook werden aangemend, elk voorstel om hulp "werd van de hand gewezen. De geërfden der achterpolders (a) Willem Hendrik, Prins van Oranje, was destijds ambachtsheer van St. Maartensdijk. (J) Archief van de polders van St. Maartensdijk, (c) Ibid, ibid. 240 MET WATERSCHAP ST-MAARTENSDIJK verlangden, dat de Prins afstand zou doen van zijne vrijlanden, öf wel dat Zijne Hoogheid zou toestaan, dat deze voortaan als dijkersgemeten zouden worden aangemerkt; ook de andere eigenaars moesten hunne gronden afstaan, en alsdan zouden zij den polder voor „rekening der gemeene dijkages onderhouden." (a) De meesten der ingelanden namen ook met dien eisch genoegen, slechts alsnog vergunning verzoekende, om hunne te velde staande vruchten te mogen innen, zoo tot bestrijding van de daaraan bestede kosten, als tot bekoming van nieuw zaaikoren voor een volgend seizoen.] (b) De Raadsheer nam] andermaal op zich, pogingen aan te wenden, om ook dit een en ander te zien ingewilligd; of beloofde, bij weigering, te zullen'verzoeken, dat men met het betalen eener billijke pacht zou mogen volstaan. De zaak der vruchten werd spoedig afgedaan, daar men besloot deze aan de eigenaars over te laten; maar ten opzichte van de vroonlanden kon door mr. Johan van Vrijberghe niets worden beslist. Er werden daarom vier „commissarissen" benoemd, die met den dijkgraaf, Cs. Liens, werden afgevaardigd, om met 's Prinsen Raad alsnog nader in overleg te treden. Het ging met de heeren van den Raad evenwel niet zoo vlot, om tot een vergelijk te komen; zij gaven zelfs in last ingelanden van den polder wederom te doen bijeenkomen, teneinde met hen nogmaals den toestand van hun zeedijk te bespreken. Men moest hen voor de laatste maal afvragen, of zij overeenkomstig de voorwaarden van bedijking, genegen waren, „orde te stellen", en zoodanigen „omslag" te doen, als geëischt werd om hun polder, of zoo dit wenschelijker voorkwam, slechts een gedeelte van dien, te beveiligen, daar anders de Prins het zelf zou doen, zonder zich te verbinden ten opzichte van de te velde staande vruchten. Zijne Hoogheid behield ingeval de polder werd verlaten, zijn volkomen vrijheid, om ook uit de opbrengst der vruchten de noodige voorzienings- (a) Archief van de polders van St-Maartensdijk. (*) Ibid. DE MUIJEPOLDER 241 kosten voor den zeedijk te bestrijden, of wel om daarover in het belang der eigenaren te beschikken, (a) Op den 23 Mei 1672 deed de Dijkgraaf daarop ingelanden weder vergaderen en stelde hen met een en ander in kennis. Met de meeste aandacht werd alles, wat deze te bespreken had, aangehoord en de vergaderde ingelanden verlangden van 't Bestuur dat aan 's Prinsen Raad alsnu schriftelijk zou worden bericht, dat het contract van indijking, waarop als bij herhaling gewezen werd, hun slechts sedert korten tijd was bekend; dat zij altijd zware dijkgeschoten, vaak zelfs boven hun vermogen, hadden opgebracht, om in het onderhoud van den polder te vooralen, (b) De zeedijk was laatstelijk in vrij goeden slaat geweest, zooals ook was gebleken uit den toestand vóór den laatsten storm. Aan het contract van indijking was daarentegen van de zijde van den polder Oüdeland nooit voldaan; daar deze dijkage niet had bijgedragen in het onderhoud der hoofden buitendijks. Zij wenschten dat door tusschenkomst van Zijne Hoogheid deze „achterpolder" alsnu die penningen tot herstel hunner zeeweringen mocht verstrekken, welke vanwege dezen tot het onderhoud der hoofden of oeverwerken verzuimd waren op te brengen. Voorts verlangden zij, dat de Prins-afstand zou doen van zijne inkomsten van de tienden in den Achter-en Middelhoek, opdat de eigenaars of gebruikers van de landen des te beter in staat zouden zijn om aan hunne verplichtingen te voldoen. Dit verzoek meende men, kon wel worden ingewilligd ; omdat, wanneer dit gedeelte des polders werd buitengedijkt, waarvan reeds sprake was, Zijne Hoogheid niet alleen zijne inkomsten der tienden, maar bovendien ook een deel zijner landen zou komen te verliezen. Eene „afsnijding" van deze bedijking werd bovendien ontraden, als zijnde juist het te verlaten deel „een notabel hoofd" voor den aan de overzijde van den Pluimpot gelegen Geertruidapolder in welken de Prins insgelijks is gegoed, (c) Zij verzochten nogmaals met nadruk dat 's Prinsen (a~) Archief van de polders van St. Maartensdijk. (J) Ibidi («) Ibid. 212 HET WATERSCHAP ST. MAARTENSDUK vroonlanden als dijkersgemeten zouden worden aangeslagen, zoolang men met een zoo „lastigen" zeedijk te maken had, en ook dit verzoek kon huns inziens wel worden ingewilligd ; omdat, wanneer de Prins een stuk van den polder buitendijkte en 'net resteerende deel der waterkeering verbeterde,. Zijne Hoogheid door de daaraan verbonden kosten toch al zijne vroonlanden als tot dijkersgemeten zou moeten bezwaren, Wanneer op een en ander gunstig mocht worden beschikt, verklaarden ingelanden zich bereid den thans gebrekkigen zeedijk te herstellen; zij zouden terstond daarvoor zoodanig geschot omslaan, als noodig was, om nog in dezen zomer het meest noodzakelijke daaraan te kunnen verrichten, (n) De polder zou alsdan tegen den aanstaanden winter genoegzaam zijn verzekerd; terwijl het daaraan nog ontbrekende in het volgende jaar kon worden uitgevoerd, ook ai kwam een en ander op 10 of meer £ Vlaamsch per Gemet te staan, zooals zij aan „de geïnteresseerden" der achtergelegen polders hadden voorgesteld. Wanneer eindelijk de zeedijk in goeden staat zou zijn opgeleverd, wenschte men dat deze tot kaveldijk zou worden verklaard, opdat ieder ingeland zijn deel daarvan in evenredigheid van zijne gemetsgetallen, zelf zou kunnen bewerken of voorzien, (b) Uit het door ingelanden bijgebrachte blijkt dus, dat volgens den brief van uitgifte, die tot ons leedwezen niet meer voorhanden is, den polder Oudeland de verplichting was opgelegd, om in het ouderhoud der hoofden en dammen van den polder te helpen voorzien. En, schoon nu door het Bestuur werd beweerd, als zouden geene bijdragen daarvoor zijn verstrekt, blijkt uit enkele in het gemeente-archief aangetroffen rekeningen van het Oudeland van het laatst der XVIe eeuw, toch het tegendeel; in een geval is vanwege dezen achterliggenden polder althans aandeel gedragen in de kosten van het onderhoud van een dam, die over het strand van den Schenkeldijk van de Groote- tot aan het gors van de Kleine Muije was aangelegd.(c) (o) Archief van de palden van St. Maartensdijk. (*) Ibid. (cj Zie bladz. 255 van deze beschrijving. DE MUIJEPOLDER 213 Of die bijdrage echter geregeld heeft plaats gehad, dan wel of zij slechts toen als voor een bijzonder geval is verleend, kan door gemis aan voldoende bescheiden, niet worden uitgemaakt; ook is niet gebleken wanneer en om welke redenen vanwege het Oudeland later niets meer tot aanleg en instandhouding van hoofden en dammen is verstrekt. Alleen kan men nagaan,'dat, daar men reeds in 1672 meenen kon, dat nimmer daarvoor iets was uitgekeerd, die bijdrage alstoen sinds lang niet meer moet hebben plaats gehad. 't Is evenwel nu bekend, dat op bet Oudeland de verplichting rustte, om in het aanleggen en onderhouden van op het strand aan te leggen hoofden of dammen te helpen voorzien. En de oorzaak daarvau laat zich verklaren. Door het tot stand komen toch van den polder, het zij nogmaals in herinnering gebracht, werd een aanzienlijk stuk van de waterkeéring van dit Oudeland tot binnendijk bestemd, en wel juist daar, waar uit de strekking van de waterkeering alsnog is na te gaan, dat deze aanvankelijk daar nog al van de zee heeft te lijden gehad. In den zomer van 1672 werden, in afwachting van nader te nemen besluiten, aan den beschadigden zeedijk nog eenige werken uitgevoerd; het daarvoor omgeslagen geschot bedroeg zelfs nog f4,50 per Gemet. Het kan evenwel niet worden gezegd of die omslag vrijwillig, dan wel op aandrang van hoogerhand is opgebracht. Dan, hoe het zij, van het verlaten van den polder was deslijds toch weder geen sprake meer. Op den 4 Maart des volgenden jaars ontving men nader bescheid nopens den stand van zaken. De heer Van Vrijberghe schreef, dat hij vanwege den Prins den bedenkelijken toestand van den polder, en het gevaar, dat uit eene inundatie van dien voor de achterlanden stond voort te vloeien, ook aan de Staten had medegedeeld. Uit de notulen van dat college van 's daags te voren, namelijk uit die van 3 Maart 1673, blijkt, hoe de Heer van Namen, den stand van zaken had ontvouwd, (a) Hij («) Mr. Johan van Vrijherghe was ook Heer van Namen, 244 HET WATERSCHAP ST. MAARTENSDIJK had, na op de gevaarlijke gesteldheid van de dijkage gewezen te hebben, te kennen gegeven, dat de polder, slechts 170 schotbare Gemeten groot, met het onderhoud van omtrent 800 a 900 Roeden „natten dijk" was belast. Daarvan lag, wel is waar, ongeveer de helft langs „d^ Haven" die slechts geringe voorziening vorderde; doch het overige deel, ter lengte van omtrent 400 Roeden, lag daarentegen aan volle zee van „Orisand" inkomende, en daarop drukte een onderhoud, in hetwelk met zoo gering aantal gemeten, als de polder besloeg, niet naar behooren kon worden voorzien, ook al beschikte de dijkage van tijd tot tijd over enkele toegestane „exemtien" van belasUog. Verder was medegedeeld, dat Zyne Hoogheid beschikte over 62 Gemeten vroon in den polder; doch dat van deze vrije gronden alsnu ook deu G-penning en de belasting op de bezaaide gemeten waren opgebracht, evenals van het schotbaar land. Dan, niettegenstaande het genot van eenige voorrechten en het zich getroosten van zware geschoten, hebben ingelanden op hun bezit er steeds gelden bij ingeboet. Herhaalde rnalen waren vanwege Zijne Hoogheid .pogingen aangewend, om van de achterliggende polders eenig billijk subsidie te verwerven, doch steeds zonder gevolg, en thans was de waterkeering van het noordelijke vak door den storm en hoogen vloed van Januari 1673 weder zwaar beschadigd. Er waren „bressen" in ontstaan, die reikten tot onder de kruin ; slechts het binnenbeloop had stand gehouden, doch ook dit was zoo verzwakt, dat men het met eene roede doorsteken kon. Na dit alles besproken te hebben, wenschte men dat vanwege de Staten eenige leden konden worden gecommitteerd, om na „gedane locale inspectie", bij het doen der landsrekeningen, die men eerstdaags, zoo van St. Maartensdijk, als van Scherpenisse, stond te houden, middelen te belpfen beramen, om in den nood der dijkage te voorzien ; en tevens om na te gaan, of bij weigering van bijdragen van de achterpolders, de toestand het niet zou •wettigen een algemeenen omslag te bevelen, zooals in 1622 was geschied ten behoeve van Scherpenisse en Westkerke. («) (a) Zie bladzijden 37 en 38 van deze beschrijving. DE MWJEPOt.DER 245 Kort daarop berichtten de Staten hierop dat bij het doen der bedoelde landsrekeningen eenige leden uit hun midden zouden worden afgevaardigd, om met ingelanden van de verschillende dijkages in overleg te treden. Afgevaardigd daarvoor werden de heeren C. F. Eversdijk en W. L. van Vrijberghe. Na den afloop der bedoelde rekeningen werd een schriftelijk voorstel geformuleerd, waarnaar de herstelling van den dijk en de bijdragen van de achterliggende polders zouden worden geregeld. Dit voorstel, in handen gesteld van eene commissie, zou toegelicht, ook aan den Prins worden overhandigd. Het was echter reeds weder 20 Mei 1073 en nog verkeerde men omtrent het voorgestelde tot heeling van den zoozeer „gehavenden dijk" in het onzekere; het Bestuur, vol onrust, richtte daarom nogmaals een schriftelijk verzoek tót de Staten, om het nemen van een besluit ook bij dë'h Prins te bespoedigen, daar-anders het geschikte jaargetijde voor het uitvoeren van werken wederom zou komen te verstrijken, in welk geval men voorden winter het e$êtè te vreezen had. Eerst evenwel eene maand later kwam nëricht, welk besluit op 14 April 1673 ten opzichte van den polder door de Staten was genomen. Het kwam hierop neder: de dijk en de „buitenwerken" zouden, overeenkomstig de gestelde „conditiën" worden hersteld, waarvoor zou worden opgebracht een geschot van 10 £ Vlaamsch op het Geniet van de gronden gelegen in den polder; verder zou het Oudeland met 10 schellingen, het Middelland met 6 schellingen, de Noord met 3 schellingen en het Uiterste-Nieuwland, Slabbecoorne, de Groote- en Kleine Landekens, de Breedevliet en de Pluimpot met 2 schellibgen per Gemet ten behoeve van den polder worden bezwaard ; Poortvliet zou bijdragen met een geschot van 1 schelling per Gemet; doch van Scherpenisse en Westkerke enden Geertruidapolder werd niets gevorderd, wijl „geïnteresseerden" van die dijkages, tengevolge van de inundatie van 1671 nog steeds in drukkende omstandigheden verkeerden, (a) Boven dit alles zouden de Staten uit den (o) Zie bladzijden 47 en 48 van deze beachrijving. 246 HET WATERSCHAP gT. MAARTENSDIJK C-penning over den jare 1672 voor den polder alsnog „fourneerden" een bedrag van 909 £ 17 O 8 gr. Vis. (a) Nog in denzelfden zomer greep eenige aankoop van materialen plaats; ook werd reeds een aanvang gemaakt met de uitvoering der meest noodzakelijke verrichtingen; doch eerst in het daarop volgende jaar, in 1674, werd de geheele dijk naar behooren verhoogd en verzwaard, de bestaande verdediging verbeterd en de geheele waterkeering in behoorlijken staat van onderhoud gebracht. Het duurde evenwel niet lang of er werden opnieuw zware offers geëischt. Vooral was dit het geval in 1682> toen door den zoo noodlottigen vloed van 26 Januari alleen in Zeeland vijf en zeventig polders of 47*600 Gemeten lands onder water schoten, waaronder ook de Muijepolder was begrepen. . (6) , De waterkeering was te uitgestrekt iii vergelijk van de daarmede afgesloten oppervlakte, en het was treurig, dat het onderhoud ervan steeds moest worden overgelaten aan eene boeveelheid gronds, met de opbrengst van welks belasting op den duur niet in het noodige naar behooren kon worden voorzien. Op 3 Maart 1715 is bedijking andermaal door overstrooming getroffen ; de toestand van de waterkeering was alstoen zelfs zoo hachelijk, dat ook met de zwaarste geschoten geen uitzicht bestond up volledig herstel. Ook 's Lands-Inspecteurs, den toestand hier Opnemende, noemden 't geen zij te aanschouwen kregen „een slechte situatie", en hun werd ook medegedeeld, dat reeds eigenaren hunne gronden hadden geabandonneerd. Zij deelden aan de Heeren van de Rekenkamer mede, dat de polder met een zwaar onderhoud te kampen had, dat in den laatsten tijd een geschot van f 11,15 daarin was omslagen en deze bovendien toch nog met een schuldenlast van f4.000 was bezwaard. Kort daarop gaven zij in overweging om voor te stellen het „Remis" van de twee gulden op het Gemet, hetwelk alsnog voor vier jaren gold, te verlengen tot veertien jaar onder beding dat de dijk hoezeer reeds (a) Statennotulen van 1673 bladz. 87. (b) J. de Kanter Pkik. Natuur en Geschiedkundige beschrijving van den watervloed van 1808 bladz. 28. DE MUIJEPOLDER 247 herhaaldelijk verbeterd, nogmaals twee Putsche voeten (0,70 Meter) zou worden verhoogd, (a) Maar ingelanden waren alsnu niet meer te bewegen, nog langer°zich opofferingen voor den zoo rampspoedigen polder te getroosten: zij hadden reeds op 26 Maart verklaard geene gelden voor het behoud ervan meer veil te hebben. Het Bestuur had, evenals in 1671, ook nu van het door ingelanden genomen besluit kennis gegeven aan de beheerders van 'sPrinsen eigendom; doch deze wilden, in navolging van vroeger, van geene verlating des polders weten; zij gelastten dat het Bestuur zijne functiën aan de dijkage zou blijven waarnemen, den beschadigden zeedijk zou doen heelen en ingelanden, die huns inziens den polder niet mochten verlaten, zouden noodzaken de daarvoor vereischte penningen op te brengen, (b) De eigenaars, ontmoedigd door tegenspoed op tegenspoed, waren ook hierdoor niet te bewegen, zich het lot des polders verder aan te trekken; zij wendden zich alsnu met een verzoek tot de Staten om hun zeedijk te mogen verlaten ; doch het Bestuur, gehoor gevende aan de van hoogerhand ontvangen bevelen, sloeg ondertusschen de handen aan» het werk. De dijk werd doorgegraven, ten einde het ondergevloeide land des te spoediger van het zoute water te ontdoen; de geleden schade werd gedeeltelijk hersteld, en de gronden, na genoegzaam te zijn opgedroogd, in gereedheid gebracht tot bebouwing. Op 16 Juli 1715 verzocht het Bestuur ingelanden weder bijeen, om te beraadslagen over het rooven van den te velde staanden oogst. De dijkgraaf stelde voor, dat elk eigenaar zijne vruchten zou innen, in welk geval 2 £ Vhaamsch per Gemet moest worden opgebracht ter bestrijding van de reeds gedane uitgaven voor de herstelde schade, en tot voldoening van de gemaakte kosten, wegens het onderhoud der geteelde vruchten; of wel verlangde deze dat men den oogst zou verkoopen, om de opbrengst, voor'zoover die reikte, tot hetzelfde einde te bestemmen. ~Ca) 8t*«htamim Zie ia verband biermede ook blad,. 106 en 107 van deze beschrijving. .... (4) Archief der polders van St. Maartensdijk. 248 HET WATERSCHAP ST-MAARTENSDIJK De eigenaars, die zooals wij vernamen, met de rampspoedige dijkage liefst maar niet meer te maken wilden hebben, en eerst althans eene beslissing op het door hen gedane verzoek aan de Staten wenschten af te wachten, besloten daartoe. De te velde staande oogst werd verkocht en met de opbrengst daarvan, de gemaakte uitgaven voor de uitgevoerde werken gedeeltelijk gedekt. Èn het gezöai, èn de waarde van den grond, wogen in het oog van de eigenaars alzoo niet op, tegen de kosten, die tot voorziening.der schade zouden worden gevorderd. Treurig was het gesteld met de geldelijke opbrengst van den grond. In 1716 lagen reeds ruim 27 Gemetën geroofd of ten deele vergraven land in den polder, waarop geenerlei verhaal bestond en dat ook niet tegen eenigen prijs kon worden verkocht. De ontvanger van den .dubbelen honderdsten penning, Francois Leydecker, verzocht dan ook die gronden van zijn administratie of beheer te mogen afzonderen of te royeeren. (a) Welk een toestand, vooral als men dien vergelijkt met dien van het heden! Welk een getob, en toch, hoe vaak getroostte men het zwaarste in den nood. Zoo dikwijls ik in mijn dienst den polder bezocht, dacht ik in eenzaamheid in een achterhoekje gezeten, aan den droeven strijd^ dien men ook hier tegen de wateren te voeren had, en het scheen mij daarbij steeds toe, alsof de tegenwoordige omgeving alsdan nog aan mij daarvan getuigde. Hoe velen, dacht ik, zullen door dergelijken tegenspoed hebben geleden en voor altoos zijn terneder gedrukt. De Staten gaven intusschen op het door ingelanden gedane verzoek bericht. Zij deelden mede, dat de polder kon worden verlaten, wijl deze overstroomd was. Aan het slot van hunne beschouwingen gaven zij evenwel alsnog te kennen, dat ingevolge een door het Dijksbestuur gedaan verzoek aan „de calamiteuze bedijking" voor den tijd van zes en dertig achtereenvolgende jaren, ingaande 1718, vrijdom zou worden verleend van „alle ordinaire en extra ordinaire lasten", wanneer namelijk ook de vroonlanden, (a) StaUnnotulen van 1716 bladz. 41S. Thans wordt van die gronden half geschot geheven. DE MUIJEPOLDER 24$ gedurende dien tijd, als dijkersgemeten werden aangeslagen; de houders van de tienden over gelijken termijn hunne daaraan verbonden inkomsten tot instandhouding des polders afstonden, en eindelijk, wanneer ingelanden voortaan een dijkgeschot van f 10 per Gemet geliefden op te brengen, (o) Ingevolge deze beschikking der Staten, kon men de eigenaars nu toch geenszins meer noodzaken dijkgeschoten te betalen, en er was, na aftrek van het ontvangene in 1718 reeds een tekort van 543 £ Vlaamsch. Het Dijksbestuur, met de zaken uitermate verlegen, schreef daarover weder aan de beheerders van 's Prinsen eigendom op wier last men was voortgegaan den zeedijk te heelen, hun daarbij ten dringendste verzoekende, dat tenminste toch 500 £ Vlaamsch van dit bedrag mocht worden afbetaald. Aan dit verlangen van 't Bestuur werd voldaan; doch de beheerders van 's Prinsen goederen waren alsnu niet meer genegen den geheelen polder, ook onder het genot der door de Staten aangeboden vrijdommen, te aanvaarden, 't Was alsof niet eene enkele lichtstraal het zoo donkere verschiet meer mocht doen opklaren. De beheerders van 's Prinsen eigendommen en ook enkele andere eigenaars wenschten, dat het Dijksbestuur zich andermaal zou wenden tot de Staten met het verzoek den termijn van de toegestane „remissiën" van belasting te verlengen, tot zoodanig tijdstip, als uit de volgende omstandigheden zou blijken noodig te zijn. Zooals evenwel te begrijpen was, kon men te Middelburg niet besluiten de verleende vrijdommen alsnog over een langer aantal jaren uit te strekken, daar men meende, dat de polder, onder het genot van de voordeelen als waren toegestaan, wel kon worden aanvaard. Het Dijksbestuur stelde ingelanden en de beheerders van 's Prinsen gronden met het antwoord der Staten in kennis, en met het lot des polders begaan, verzocht het dien toen niet te verlaten; het gaf zelfs voor, dat het daarvoor gelegen strand dagelijks aanwies, terwijl de zee- (a) Overeenkomende met i 25,'bfy per Hectare. Zie ook hieromtrent de Staténnotuien van 1718 pag. 121. 250 HET WATERSCHAP ST. MAARTENSDIJK dijk nog geenszins in zoo verachterden of gebrekkigen staat verkeerde, of deze was, onder het genot van de voorgestelde voorrechten en de te getroosten omslagen, wel in goeden staat te brengen. De aanwas van het strand, waarop bier werd gewezen, kan hebben bestaan in het verebben van den oorspronkelijken uitloop van de Haast-Ee of don Pluimpot. Deze oude stroom mondde vroeger, toen zich nog geen uitweg langs de kust van Scherpenisse had gevormd, in gansch andere strekking uit op de Schelde dan thans. Aan een algeheelen aanwas van de buitendijksche gronden kon evenwel niet worden gedacht. Op bovenbedoeld schrijven kwam van 's Prinsen Raad geen bericht, op grond waarvan het later nog tweemaal werd herhaald, in het laatste geval onder opmerking, dat Wanneer in het onderhoud des polders niet meer werd voorzien, de daar. tegenover liggende binnendijk van het Oudeland, die zeer „uitgereden" was, nog vóór den a.s. winter behoorde te worden verhoogd. Overeenkomstig het verlangen van het dijksbestuur besloot men eindelijk dan toch den rampspoedigen polder niet aan de zee prijs te geven; doch 's Prinsen Raadsheeren verklaarden alsnu meteen het beheer van de dijkage zelf op zich te nemen, zooals ook werkelijk geschiedde. Na dien tijd wordt weinig omtrent haar verdere lotgevallen aangetroffen ; het is evenwel zeker, dat ondanks de zware opofferingen van den kant der eigenaren, ook. later hare gronden niet te behouden zoudên zijn geweest, zoo niet ook de Staten van dit Gewest, deze waarlijk calamiteuze bedijking krachtdadig hadden blijven Ondersteunen, zoowel door bijna onafgebroken „remissiën" van belasting als door andere geldelijke bijdragen. Niettegenstaande de vele tegemoetkomingen bleef de polder toch niet van rampen verschoond. Door den storm van 20, 21 en 22 April '1803 leed de dijkage weder aanzienlijke schade. Dijkgraaf en Gezworens verzochten naar aanleiding daarvan aan de Staten, om de raming van dé noodig geachte werken met f 400 te verhoogen. Ook DE MUIJEPOLDER 251 verlangde men opgaaf van de namen der aannemers van de reeds naar hunne bevelen aanbestede dijkmaterialen. Het verzoek werd in handen gesteld van de heeren van de Rekenkamer en van 's Lands Inspecteur A. Dingmans. (a). Dan, erger was het in 1808, toen door den vloed van 15 Januari het zeewater andermaal over eene lengte van. 330 Rijnlandsche roeden ter hoogte van een voet over den., dijk stroomde; een groot gedeelte van het gezaai schoot daardoor ook onder water, terwijl de zeewering zoo zwaar werd beschadigd, dat eene uitgaaf van f5.932 tot herstel en verhooging daarvan gevorderd werd. (b) Niet in zoodanige mate nadeelig was de vloed van 1825 voor deze bedijking; wel leed zij ook daardoor alsnog schade, maar in vergelijk met andere polders, was het geldelijk bedrag daarvan toch betrekkelijk gering. Veel is de toestand van deze bedijking in den laatsten tijd verbeterd. Gaf de gesteldheid van de waterkeering voorheen schier doorgaande reden tot bezorgdheid, thans bestaat daaromtrent geen vrees. De meerdere kennis en ervaring inzake het dijkwezen, hebben natuurlijk ook veel tot dien verbeterden toestand bijgedragen; doch dit zijn niet de eenige oorzaken, waardoor de staat van zaken ook. hier zich in zoo gunstigen zin heeft gewijzigd ; inzonderheid, zoowel de steun van de Provincie, als de meerdere, welvaart van den laatsten tijd, hebben daartoe in geen geringe mate medegewerkt. Een te beperkte schotbare. oppervlakte des polders in vergelijk met de lengte der te onderhouden waterkeering, en een te geringe belangstelling vanwege de achierpolders, voor welke aan diens behoud toch zooveel gejegen was, ziedaar insgelijks ook oorzaken van den vroegeren zoo treurigen staat van zaken. Maar alles nam een keer, toen de bedijking eindelijk ook, als calamiteuze polder werd aangemerkt. Tijdens de toepassing van dat beheer werd de zeewering over de gan-. sche lengte in stede van met minder doelmatige werken, zooals voorheen, van lieverlede met duurzame bekleedingen, verdedigd; en zelfs langs het alsnog aanwezige schor (a) Statennotalen van 1803, bladz. 405. (ij Zie ia verband hiermede bladz. 106 en 107 van deze beschrijving. 2è£ HET WATERSCHAP ST. MAARTENSDIJK liet men het dijftslichaam nog versterking ondergaan. De zeedijk, lang 3Ö66 Meter, onderging op de nrMfeW g^ewirihtige plaatsen, als bij herhaling verbetering, hoofdzakelijk naar aanleiding van den stormvloed van 12 MMfU 1086, die hier steeg tot 4,43 Meter boven N.A.P. (a) Ook werd inzonderheid de gesteldheid van de waterkeering van dijt'paal 17 tot bij de aansluiting aan den dijk van het üudeland op onderscheidene plaatsen in gunstigen zin gewijzigd. Bij besluit van ingelanden van 21 December 1906 werd vanwege het waterschap eene jaarlijksche bijdrage aan den polder toegesfêfem van f917,50 voor den tijd van tien achtereenvolgende jaren, onder beding dat voor het onderhoud der waterkeering een geschot van f 45, per Hectare zou worden omgeslagen, waarop dan ook is gevolgd een naar den eisch overdachte verbetering van het achterste dijkvak over 1316 Meter. Door de laatstelijk uitgevoerde werken bedraagt de fiëmiddelde hoogte van de waterkeering langs het meer mrTBeiiwaarts gelegen gedeelte van den Pluimpot 3,60 iffëjÉer' böven H.W. en voor het overige dëëlj VÖór hët vak lhrifè de Schelde, stijgt die afmeting töf gemiHdelö'4,75 Meter boven dat peil. Dit laatstbedoelde dlj'kTOb' vormt alsnu ook een alleszins geschikte waterkeering; doch ook langs den Pluimpot beantwoordt de dijk thans aan de daar te stellen eischen, zoodat zelfs met een storm, als die van 30 September 1911, waarbij het gëÜj klom föt 3,98 Meter boven N.A.P., geene schade aan den polder ontstond. Vroeger, toen ook niet altoos kon wordeil opgebracht, wat de toestand vorderde, waren deze afmëtingen doorgaande minder gunstig en van dètttr ook in hoofdzaak ere*' vële ongevallen, die men zich te getroosten had. (0) De zee- en waterwerken worden uitgevoerd naar hët aangenomen peil van hoogwater, dat voor dezen polder bepaald is op 1,38 Meter boven N.A.P. En zoo dan, na aldus liet dijkwezen ten einde gébracht te hebben, volgt óók bier, als naar gewoonte, nog het een en ander nopëns (o) Te Tholen steeg dit getij tot 4,-10 Meter boven N.A.T. - (4) Zie in verband hiermede bladz. 106 en 107van deze beschrfjTMgv DE MUIJEPOLDER 253 's polders vroegere en tegenwoordige wijze van w&Vgring. Suatie. Veel valt omtrent de afwatering of de suatie piet te berichten, daar nopens de oudste wijze van de uitloozing weinig is bekend. Alleen is gebleken, dat het polderwater eertijds afvloeide op het Oudeland. De duiker, waardoor dit geschiedde, lag in den binnendijk tegenover den watergang in den Zuidhoek. Met wederzijdsche goedvinding van ingelanden uit de beifjê polders is de uitwatering verlegd, 't Was op 20 Soloer 1570, ,dat ingelanden van het Oudeland en die van de „Groote Mue" met land- of dijkmeesters van de beide j^kjiges en „bij toespreken" van den „Baljuw e$ de Schepenen" overeenkwamen, om den duiker in ,djp Jj^endijk te dichten, (a) Ten koste van het Oudeland zou alsdan bij wijze van proefneming, een nieuw sluisje worden gebouwd in den Schenkeldijk, tegenover den houwer of den spuiboezem, die thans'onder den naam van Kleine Kaai is bekend. Mocht bij de verlegging van den duiker de waterlossing in den winter vanwege het op te houden spuiwater te zeer worden belemmerd, dan zou voor rekening van het Oudeland een duiker worden gebouwd, ter plaatse, waar de oude gelegen had, of w.el, men zou „een redelijcken prijs of pennick beschikbaar jollen, om een sluysken buyten aen 't slijck te leggen'. Ook zou men „de oude rekeninghen visiteeren", om te zjen, wat „de Mue" aan 't Oudeland voor de waterlossing weleer had uitgekeerd, (b) rje.t middel tot waterlossing in den Schenkeldijk kwam tot stand. Ma$r zooals te voorzien of te verwachten was, heeft de beproefde Ioozing door een duiker in dien dijk last van het.op te houden spuiwater ondervonden; want spoedig is het sluisje, daarin aangebracht, gedicht. (?) De uitwateringsduiker is daarna gebouwd ter plaatse, waar die alsnog wordt aangetroffen in's polders zeedijk, tusschen de dijkpalen 0 en 1. Deze, alsnu bestaande als zeesluis, (n) Zie roor de spelling van de Mue ook de bladzijden 316 en 220. (4) Over enkolj jaren trad bij vergraving de fundeering van het Sluisje nog aan het lichtf (e) Archief van de polder». 254 HET WATERSCHAP ST. MAARTENSDIJK heeft eene lengte van 17 Meter bij eene wijdte van 0,60 Meter. Zijne afsluitingen bestaan uit eene klep en schuif, welke laatste door een ijzeren windwerk in beweging wórdt gebracht. De dorpel of bodem ligt 0,57 Meter beneden N.A.P. Last vanwege een minder richtige aflossing van het water schijnt niet te zijn ondervonden; althans daaromtrent komt niets in de bescheiden van het polderarchief voor. Bestuur. Ofschoon thans administratief van het waterschap gescheiden, maakte de bedijking tot in 1718 toch deel daarvan uit. Daarna had zij haar eigen beheer, tot zij eindelijk als calamiteuze polder, ook meer directelijk onder het toezicht van het provinciaal beheer gekomen is. In 1872 is de polder, nadat bij besluit van ingelanden van het Oudeland eene vaste bijdrage van f315 voor denktijd van tien achtereenvolgende jaren was toegestaan, weder vrij geworden met een eigen bestuur. Grootte. De Muijepolder omvatte 188 Gemeten schotbaar land. Deze grootte komt voor van 1512 tot 1570. Daarna ' werden de dijklasten slechts omgeslagen over 52,9773 Hectaren of over 135 Gemeten zoogenaamd dijkersland, zijnde de overige grootte van 24,5000 Hectaren of ruim 62 Gemeten alstoen nog vroon. De laatstbedoelde oppervlakte is onder het Fransche Staatsbestuur tot dijkersland verklaard. De mannen van den vooruitgang waren niet van meening, dat de vroonen bun oorsprong hadden in een wéderzijdsch vrijwillig of wettig gesloten verdrag; zij beschouwden hun bestaan als strijdig met de burgerlijke vrijheden en verklaarden deze als voor altoos vervallen. Een juist begrip of een volledig inzicht van het ontstaan van het vroon wezen bezaten zij ganschelijk niet. Hier had men ook niet te doen met ambachts- of kerkelijk vroon, maar alleen met bedongen erf, en dit laatste, 't is den naspeurder bekend, vertegenwoordigde den koopprijs van den ingepolderden grond, (a) Thans omvat de polder 67,9320 Hectaren schotbaar land met alsnog 0,4416 Hectareu vroon. Overigens komt daarin nog voor 9,4140 Hectaren vergraven grond, of zoogenaamd ! karreveld, van hetwelk slechts half dijkgeschot geheven Ca) A. Hollatelle. De Haute eu het eiland Borssele, bladz. '416, 441 en 451. 1 DE KLEINE MUIJEPOLDER 255 wordt. De geheele polder beslaat; alzoo eene oppervlakte van 77,7876 Hectaren, overeenkomende met ruim 198 Gemeten. De grond is bij uitnemendheid vruchtbaar, als bestaande grootendeels uit zware, docti tevens opene zeeklei. Bij een bezit of eigendom van 2 Hectaren is men zoogenaamd ingeland. Kleine Muijepolder. Van dit poldertje is'bij na niets bekend; alleen blijkt uit de bescheiden dat het eenmaal bestond. Het was tegen de polders Muije en Oudeland aangedijkt; zooals op het einde der XVIe eeuw uit de bouten of nollen aan die polders alsnog aanweizg is gebleken, een en ander ook in overeenstemming met de nauwkeurige kaart van Jacob van Deventer. Wat den tijd der bedijking betreft, de Kleine Muije zal slechts weinige jaren na het ontstaan van de Groote Muije zijn aangewonnen. Doch in elk geval zullen de vergraven schorren voor het bedijken van de laatstgenoemde moeten zijn verebd geweest, alvorens men tot deszelfs ontginning zal hebben besloten. En is nu de zoogenaamde Groote Muije tot stand gekomen in 1494, dan kan de kleine polder omstreeks 1520 zijn bedijkt. In de rekening van den Muijepolder van het jaar 1570 komt nog een post voor van verricht werk bij de Kleine Muije; een bewijs dat deze in den zomer van dat jaar alsnog bestond; doch verder vindt men daaromtrent niets vermeld, (a) ln bescheiden van 1595 wordt nog van een dam gewag gemaakt, strekkende van den Schenkeldijk van de Grootetot aan het gors van de Kleine Muije, in welks kosten van onderhoud, zooals hiervoren werd vermeld, ook door het Oudeland is bijgedragen. Of nu het daarbij bedoelde gors nog een aanwerp was van dit poldertje, dan wel of het reeds schorren waren uit den ondergevloeiden grond ontstaan, is moeilijk, zoo niet meer met zekerheid uit te maken. Uit het laatste, het meest waarschijnlijke geval, zou te besluiten zijn, dat de kleine bedijking, slechts een (a) Archiet van de polders van St-Maartensdijk. ,256 HET WATERSCHAP ST. MAARTENSDIJK 30 Gemeten groot, reeds door den zoo geduchten vloed van 1 November 1570 is verloren gegaan. Slabbecoornepolder. De Slabbecoornepolder is ongetwijfeld een der oudste bedijkingen, die in de voormalige Haast-Ee of in den Pluimpot zijn aangewonnen. Wanneer echter de inpoldering ervan heeft plaats gehad, vindt men ook niet bepaald. Blijkens de kaart van Zeeland zou de bedijking eerst in 1594 hebben plaats gegrepen, doch dit jaartal is foutief aangezien de polder reeds lang vóór dien tijd bestond ; in enkele bescheiden wordt hij reeds in 1562 vermeld, (a) Maar al vindt men niets omtrent het ontstaan der dijkage aangeteekend, dan nochthans blijkt dat zij reeds vóór 1556 moet hebben bestaan, daar in dat jaar de Pluimpot, welks afsluitdijk aan dien van dezen polder sluit, is afgedamd- Slabbecoorne moet zelfs eenigen tijd vóór 1556 zijn ingepolderd geweest, daar een gedeelte van zijne waterkeering uit de gorzen, waaruit de Pluimpot is gevormd, is opgeworpen, en was nu spoedig op de ontleening van dien grond de afdamming van het vaarwater gevolgd, dan zouden ongetwijfeld de sporen van die vergraving nog zichtbaar zijn. Het tegendeel is echter het geval; de strook, waaraan de aardspecie voor den dijk van den polder Slabbecoorne in den Pluimpot is ontleend, is thans zelfs een der hoogst opgewassen deelen van den later langs diens buitenkant ontgonnen grond, een bewijs dus, dat het zeewater nog geruimen tijd daarover moet hebben heengevloeid, om die tot het tegenwoordige peil te verhoogen. Is de Pluimpot in 1556 afgesloten, dan moet de Slabbecoornepolder, die alzoo lang vóór de afsluiting van dit water bestond, reeds in het begin der XVIe eeuw of wel op het einde der XVe eeuw zijn bedijkt. Brengen wij ook hiermede nog in verband, wat onze kroniekschrijver Reygersbergh ons op het jaar 1494 bericht, namelijk dat door Anna van Bourgondië, vrouwe van Ravestein, en ook door haar broeder, Adolf, vele polders zijn bedijkt aan het land van St. Maartensdijk en Scherpenisse, en (a) Archief van de polden van St. Maartensdijk. DE SLABBECOORNEPOLDER 257 houdt men daarbij tevens rekening met hetgeen ons langs andere wegen is gebleken, dan meent men, dat ook de kroniekschrijver heeft bedoeld, dat door Adolf van Bourgondië en diens zuster Anna, na de vorming van St-Annaland, eindelijk ook nog aan het land van St-Maartensdijk en aan dat van Scherpenisse polders zijn bedijkt, en wel in den jare 1494. En was dit nu het geval, dan zijn onder hun bestier ook Slabbecoornepolder aan de eene, en de St-Geertruidapolder aan de andere zijde van den Pluimpot, tot stand gekomen, (a) Is de polder in 1494 bedijkt, dan heeft die gebeurtenis plaats gegrepen onder den ambachtsheer Frederik van Egmond, graaf van Buren, die krachtens overdracht aan hem gedaan door Eleonora van Borssele in 1484 met het ambacht was verleid. Slabbecoorne komt in oude bescheiden van het laatst der XVe of van het begin der XVIe eeuw ook niet onder zijne tegenwoordige benaming voor, 't geen doet veronderstellen, dat het aanvankelijk ook onder eene andere.benaming is tot stand gekomen. In die veronderstelling wordt men gesterkt, wanneer men verneemt, dat juist in 1512 een St-Maartenspolder is schotbaar gemaakt ter grootte van (50 Gemeten. Uit niets is echter gebleken, dat behalve de Kleine Muije, nog eene andere bedijking is verloren geraakt; terwijl de voorschreven schotbare oppervlakte juist overeenkomt met die van dezen polder te dien tijde. Het is alzoo blijkbaar dat Slabbecoorne aanvankelijk onder den naam van St-Maartenspolder is bekend ° De opgeworpen dijk wordt tegenwoordig nog over 1323 Meter door het water bespoeld ; hij ligt schier geheel door slikken en schorren begrensd, tengevolge waarvan ook weinige en bovendien hoogsteenvoudige kunstwerken ter zijner" voorziening worden vereischt. Doch al heeft ook deze weinig omvangrijke polder door zijn gunstige ligging nimmer veel van den slag en den stroom der wateren te lijden gehad, van rampen bleef hij nochtans niet bevrijd. Of de polder reeds door de stormvloeden der XVIe eeuw is (a) Boxhorn. Kroniek Van Zeeland. Deel II bladz. 339. 258 HET WATERSCHAP ST. MAARTENSDIJK overstroomd, kan bij gebreke van bescheiden, niet worden gezegd ; ook blijkt niet, of in J625, toen allerwege hier groote schade aan de zeedijken ontstond, zijne waterkeering door den drang der opgezette zee heeft geleden. Tijden achtereen komt baast niets betrekkelijk de dijkage voor; doch de voor geheel Zeeland zoo geduchte vloed van 26 Januari 1682, was ook voor Slabbecoorne noodlottig; het water drong over den binnendijk, tengevolge ! van een ontstane doorbraak in den noordelijken afsluitdam van den Pluimpot onder St-Annaland, naar binnen, en langs het St-Maartensdijksche-Gat was de overvloeiïng zoo sterk, dat de dijk het schier begaf. Het water, van alle zijden naar binnen gedrongen, had deze overigens zoo vruchtbare gronden in een oogenblik tijds als in eene bare zee herschapen. De schade door den vloed aan de -dijken toegebracht, was evenwel gering, daar deze niet waren gebroken. Groot was daarentegen het nadeel aan het van natuur zoo opene land en aan het gezaai door het zoute water toegebracht. liet dijksbestuur wendde zich onder bet lijden van dit ongeval tot de Staten, verzoekende exemptie van de Statenpenningen op de bezaaide gemeten, van den dubbelen C-penning en van de Tienden in deu polder voor den tijd van vier jaar, aanvang nemende met hel „bedroefde jaar harer inundatie". De Staten besloten nader op dit verzoek in verband met de gesteldheid des polders, terug te komen, (a) Ook na dit ongeval werd weder weinig omtrent 's polders gesteldheid vernomen. Maar op den 17 November 1775, toen de zee wederom door een woedenden storm tot een ongekende hoogte werd opgestuwd, vloeide de dijkage over den Houwerdijk ter diepte van een voet weder onder. De schade, aan de waterkeeringen ontstaan, was ook ditmaal gering, uithoofde deze bij de hevige overstorting niet waren bezweken. Erger was het daarentegen bij den stormvloed van 15 Januari 1808, toen door de overvloeiïng een doorbraak" was ontstaan, in de nabijheid van den Veerweg, van ongeveer 18 Rijnlandsche (aj Statennotnlan van 1683, bladzijde 82. DE SLAfiBECOOKNEPOLDtft 259 Roeden wijd en 20 dito voeten diep. De vloed stortte daardoor met zoo veel geweld in den polder, dat een vaartuig, hetwelk daar tegenover in de haven van Scherpenisse lag gemeerd, van voor zijne trossen dreef en door den stroom werd voortgesleurd tot tegen den binnendijk van den polder Oudeland. Behalve de aan vruchten en landen toegebrachte schade, kwam dit ongeval den ingelanden op f2500 te staan, (o) Evenals na den vorigen vloed, werden ook ditmaal de dijken verhoogd; doch de genomen voorzorgen waren wederom niet voldoende, om in de toekomst een dergelijke ramp te voorkomen. Reeds toch door den daarop gevonden stormvloed van 1825, die, naar men zegt 800 menscheu en meer dan 40.000 stuks vee van het leven beroofde, werd Slabbecoorne weder in 't bijzonder getroffen ; het water tot eene ongekende hoogte opgestuwd, golfde daarbij met zooveel geweld over dep dijk, dat niet één, maar vijf doorbraken daarin kwamen te ontstaan. De'dijkage stak alzoo andermaal het hooM onder water, en daar ook de binnendijk, tegenover den Pluimpot, bezweek, stuwden de golven door tot tegen den zeedijk van het waterschap St.-Annaland. (b) De schade, bij deze gelegenheid aan de zeeweringen veroorzaakt, was groot, vooral wanneer men deze beschouwt in verband met de draagkracht des polders. Dan, hoe ook gedrukt, ingelanden bestreden met moed de zee en ontrukten den golven andermaal haar prooi, door den polder als het ware opnieuw te bedijken. Het zij hier opgemerkt, dat al de omschreven doorbraken alleen zijn veroorzaakt door overstorüng van het water over den dijk, en van daar, dat ook telkens, na een voorgevallen bevloeiïng, de waterkeering werd verhoogd. Ook bij andere polders was dal veelal het geval, zooals dat met tal van voorbeelden zou te staven zijn; slechts in enkele gevallen leidde grondverlies door golfslag tot het bezwijken van een dijk. Alleen door lijden kwam men ook in deze grootelijks tot ervaring en verbetering. („) De Kgnlaudsehe Hoede staat gelijk met 3,767 Meter; de voet komt overeen ^'Te^Sn steeg het water bij dezen vloed tot 4,09 M. boven N.A.P. 260 HET WATERSCHAP ST. MAARTENSDIJK Bij de laatstelijk uitgevoerde verhooging verkreeg de zeedijk een grootelijks gewijzigd profiel. In de jaren 1907 en 1908 werd de waterkeering zelfs verhoogd lot 4,98 Meter boven N.A.P. of tot 3,00 Meter boven het aangenomen polderpeil, terwijl ook langs den hiel van den dijk een 4 Meter breede binnenberm kwam tot stand, (u) Suatie. De Slabbecoornepolder sueert door een steenen duikersluis, voorzien van een binnenschuif en klep, op bet St.-Maartensdijksche Gat. Op zijn bodem wateren ook kosteloos uit de polders Pluimpot en Houwer; de eerstgenoemde van het begin zijner bedijking af; de laatstbedoelde sinds 1827, ingevolge een alstoen op 12 Juli gesloten overeenkomst. De grond, waarop de vrije of kostelooze suatie van den Pluimpot plaats heeft, is niet bekend; voor den bedongen afvoer van het hemelwater van den Houwerpolder, zijn de in 1827 bepaalde voorwaarden als gevolg van ganschelijk veranderde omstandigheden grootelijks komen te vervallen. Blijken van eenmaal bestaan hebbende gebreken in de waterlossing komen niet voor. De polder omvat ook geen bepaald lage of somperige gedeelten en deszelfs gronden bezitten een doorlatend vermogen. 's Polders zeesluis is lang 14,60 Meter en wijd in den dag 0,40 Meter; de vloering reikt tot 0,44 Meter beneden N.A.P. De bouw ligt tusschen de dijkpalen 0 en 1. Grootte. De grootte van den polder heeft in den loop der tijden weinig of geene verandering ondergaan en is bijgevolg ook niet in vorm van beteekenis gewijzigd. St. Maartenspolder of het Slabbecoorne ligt alzoo nog altoos daar voor ons, zooals het bij deszelfs ontstaan is gevormd. De dijkage omvatte van 1512 tot 1570 steeds 60 Gemeten schotbaar land. Thans bedraagt zijn omvang 23,9446 Hectaren zoodanig erf met nog 9,5190 Hectaren vroon, respectievelijk overeenkomende met 61 en 24 Gemeten, bestaande uit vruchtbare, doorlatende zeeklei. («) Zie in verbaud hiermede bladz. 106 ei 107 van deze beschrijving. DE MOLENPOLDER 261 Molenpolder. Het poldertje van hetwelk de beschrijving alsnu volgt, en dat voorheen ook als Alteklein stond bekend, is de minst omvangrijke bedijking van het waterschap en tegelijk ook van het geheele eiland. Het is tegen Slabbecoorne aangedijkt, eenigen tijd na diens ontstaan. De Molenpolder schijnt te zijn gevormd nadat de vergraven gorzen langs het schenkeldijkje van Slabbecoorne volledig of tot vloedshoogte waren op- en aangewassen, en nemen wij aan dat daarvoor hier een tijdruimte van minstens 25 jaar is noodig geweest, dan kan in betrekking tot den ouderdom van deze kleine dijkage worden bepaald, dat zij eerst in of kort na 1520 kan zijn ontstaan. De tegenwoordige benaming van de dijkage is ontleend aan den windkorenmolen, die op den dijk van het Oudeland, bij de aansluiting van het schenkeldijkje van den Slabbecoornepolder was gevestigd én die voor enkele jaren is gesloopt. De dijk, waarmede de gronden van dezen kleinen polder worden beschut, is slechts 369 Meter lang; hij wordt geheel door het St. Maartensdijksche Gat bespoeld en heeft ongetwijfeld nimmer veel van den aanloop der wateren te lijden gehad. Toch schijnt Alteklein, zooals het ook door de Stalen alsnog wordt genoemd, door den vloed van 3 Maart 1715 nog te zijn geïnundeerd; want in het jaar, daaropvolgende ontving het eene bijdrage, bestaande uit het „ordinair en het extra ordinair" voor den tijd van zeven jaar, ingaande met 1715. Ook werd toegezegd de opbrengst van de twee schellingen ten laste van de baanders over de jaren 1715 en 1716. («) Bij de bevloeiïng van Slabbecoorne in de jaren 1808 en 1825 geraakte echter ook deze dijkage daarbij telkens onder het water, doordien de grondslag van het grootelijks geaplanneerde binnendijkje te laag was, om het van elders aangevloeide getij te keeren. Vroeger, toen deze gronden ookaan die zijde nog beveiligd lagen, bleven zij van aan dien kant veroorzaakte rampen bevrijd. («) Statennotulen van 1716, bladiyde 433. 262. HET WATERSCHAP ST. MAARTENSDIJK Na de overstrooming van 1825 is de waterkeering verhoogd tot 4,73 Meter boven N.A.P. of tot 3,35 Meter boven het aangenomen polderpeil. De dijk is met weinig en hoogst eenvoudige kunstwerken verdedigd, uithoofde deze doorgaande door voorgronden ligt begrensd. Eertijds had deze kleine bedijking van slechts 2,5293 Hectaren haar eigen beheer; doch sedert 1808 maakt zij deel uit van het Waterschap, waaraan alsnu ook hare belangen zijn opgedragen. Tot voorziening in het onderhoud wordt jaarlijks niet hooger dijkgeschot dan f 12 per Hectare omgeslagen; hetgeen verder ontbreekt, wordt voor rekening van hel waterschap bestreden, (a) Nieuw=Ra vensoord. ? Reeds voor de bedijking van den polder Oudeland van St.-Annaland, waren de schorren tusschen den zeedijk van het Uiterste-Nieuwland en de Winkel-Ee, bekend onder den naam van Ravensoord. Zij heetten na hunne indijking Nieuw-Ravensoord, in tegenstelling van een stuk gors, dat als zoodanig ook bekend stond, doch reeds bij de inpoldering van het Uiterste-Nieuwland, als onderdeel daarvan was drooggevallen. Dit laatste verkreeg nu als tegenstelling den naam van Oud-Ravensoord. De gronden, hier bedoeld, behoorden tot het ambacht van St.-Maartensdijk en na hunne droogvalling, die plaats had door de bedijking van den polder Oudeland van StAnnaland, merkte men ze verkeerdelijk aan als eene op zichzelf staande , dijkage van het hier bedoelde waterschap. Nieuw-Ravensoord is nochtans geen op zichzelf staande of zelfstandige bedijking, maar maakt slechts een deel uit van den polder Oudeland van St.-Annaland, door welks bedijking het ook als open gors is drooggevallen. Ongeacht het verband tusschen die toestanden draagt men van deze strook gronds toch niet bij in het onderhoud der dijken met welker opwerking ook zij is ontgonnen. Alleen bij buitengewone omstandigheden, zooals .bij overstrooming, schijnt men daarop uitzondering te hebben gemaakt, en (a) Resolutie van ingelanden van het Waterschap van 25 September 1808. NIEUW-RAVENSOORD 263 terecht, wijl alsdan ook Ravensoord als opnieuw moest worden ingepolderd. Bij gewone omstandigheden heft men dus van deze gronden alleen geschot voor de gemeenschappelijke belanden van het onderwerpelijke waterschap tot welke zij no«° steeds worden gerekend, en de omslag daarvoor is nie°t zwaar. Ook voor den afvoer van het polderwater wordt niets opgebracht; het wordt door de Winkel-Ee geleid naar de sluis" van het Oudeland van St-Annaland, door welke het zich in de Mosselkreek ontlast. Of aansluiting van de dijken van het Oudeland van St-Annaland aan de reeds bestaande waterkeeringen van het hier bedoelde waterschap onder vrijdom van bijdragen in het voortdurend onderhoud van den gevormden voorpolder en tegelijk of onder geenerlei voorwaarden ook verdunning tot uitwatering verkregen is, is niet gebleken; geenerlei bescheiden, die ons daaromtrent zouden kunnen inlichten, komen voor. Doch het valt terstond m het oo" de aansluiting leverde een aanzienlijk voordeel op°'voor den door Vrouw Anna te vormen polder. Zonder verdunning of het recht daartoe zou de door haar te bedijken oppervlakte merkelijk beperkter zijn geweest, terwijl bovendien daarvoor een veel grootere lengte dijk zou zijn vereischt geworden. In betrekking tot de indeeling van den grond moet worden opgemerkt, dat bij de aanpoldering van het aantijgend gebied, ook wederom rekening is gehouden met de°oude grens van het ambacht van St-Maartensdijk, die hier door alle tijden heen gelegen was in het „ten halven diepe" van de Winkel-Ee. Bij de inpoldering van het Oudeland van St-Annaland was dit oorspronkelijke scheidindswater wel 'tot eene gewone schorkreek verengd, doch de hoofdstrekking ervan werd in betrekking tot den wederzijds daarvan gelegen eigendom nog stiptebjk ge- '°Nieuw-Ravensoord, aldus drooggevallen door de insluiting in het Oudeland van St-Annaland, is verkregen in 147i> tijdens Eleonora van Borssele, vrouw van Gijsbrecht van Neijnrode en na diens verscheiden, van Jan van Buren, 264 HET WATERSCHAP STAVENISSE met het ambacht van St-Maartensdijk was beleend, (a) De grootte ervan bedraagt 69,0526 Hectaren dijkersland en 56,4990 Hectaren vroon. De grond bestaat uit vruchtbare klei en behoort tot de nieuwere zeebezinkselen. Pluimpot, Qroote- en Kleine Landekens. De gronden, onder deze benamingen bedoeld, en als deelen van het waterschap bekend, zijn thans slechts aan te merken als brokstukken van den in 1556 afgedamden Pluimpot, ook al mochten zij ten deele reeds vóór de afsluiting der vaart nog eenigen tijd afzonderlijk daarvan zijn omkaad geweest. Deszelfs gronden liggen ook nog altoos iets hooger, dan die van den eigelijken Pluimpot, hetgeen ook nog blijkt uit de omstandigheid, dat deze door de overstrooming van '1682 niet in die mate zijn beschadigd, als de aanpalende, daar bij een verkoop van een deel dezer in Juni 1684 reeds de daarop wassende oogst, bestaande uit tarwe en rogge, was begrepen, (b) Vermoedelijk waren destijds ook nog wel aardruggen als overblijfselen van geslechte dijken aanwezig. De geschiedenis dezer gronden kan overigens beschouwd worden als in die van het ingepolderde vaarwater te zijn vervat. Ook de wijze van hunne uitwatering is daarin begrepen. De grootte van den Pluimpot, deel uitmakende van het Waterschap, bedraagt 11,8920 Hectaren. De gezamenlijke omvang van de Groote en Kleine Landekens beslaat 11,1880 Hectaren. V. Waterschap Stavenisse. Algemeen Overzicht. Niets is moeilijker dan eene beschrijving te geven van polders, die sinds lang hebben opgehouden te bestaan, en dit nu is het geval met die, op welker geschiedenis inzonderheid het volgende betrekking heeft. (a) Zie het vervolg van deze beschrijving. (ij De gronden werden aangekocht door Jokan Craen, penningmeester van het Waterschap. ALGEMEEN OVERZICHT 265 Reeds in 1509 toch is het oudste deel van Stavenisse door het water overweldigd; de polders aan deze zijde van de Kamer, met het bescheiden dorp Stavenisse daarin gevestigd, werden een prooi der golven en bleven gedurende 90 jaren achtereen als opene slikken en schorren drijven. Alleen het aan de overzijde van genoemd water bedijkte Kempshofstede bleef van de ramp, die het oudere gedeelte zoo jammerlijk trof, bevrijd en stak tegenover de schier onoverzienbare naakte vlakten jaren lang toch onder de benaming van Stavenisse, eenzaam en verlaten, het hoofd boven de wateren uit. De eenvoudige bewoners van het verlaten gebied waren voor altoos verdwenen en de doodsche, overgebleven moerassige landen, boden schier hoegenaamd geene gelegenheid meer, om alsnog iets van hun voormalig bestaan waar te nemen. Dan, al valt van het verongelukte gebied niet veel meer aan te voeren, toch is de kennis ook van het weinige, waaronder het eenmaal bestond, geenszins eene onverschillige aangelegenheid, en van daar dat naar de wetenschap daarvan dan ook zooveel mogelijk is uitgezien. Ook uit de kennis van het verleden, als waarmede men bier inzonderheid te doen heeft, stroomt de bezieling toe, die ons triomfeeren doet in onze onderzoekingen. Nopens den tijd en de wijze, waarop de polders van het verdronken land zijn totstand gekomen, vindt men weinig vermeld. Bescheiden van 1339 maken echter reeds gewag Van het bestaan van twee polders, namelijk van een Oude- en een Nieuweland. In een octrooi van hertog Albrecht van Beieren van den jare 1391, en betrekking hebbende op eene herbedijking van het Oudeland, wordt zelfs ook van een Middelland gewag gemaakt, waaruit alzoo is nategaan dat tusschentijds ook een ander of een tweede Nieuwland moet zijn aangepolderd. (a) In de XlVe eeuw dan trof men in het eiland alzoo drie bedijkingen aan, namelijk een Oudeland, een Middelland en een Nieuweland, en deze strekten zich in noordelijke richting met hunne gorzen en slikken uit tot onder de kust van Duiveland. (a) F. van Uitrit. Groot charterboek van Holland en Zeeland. Deel IH iofio. 680. 266 HET WATERSCHAP STAVENISSË Het gebied, bij den aanvang uit een opwas ontstaan, vormde dus ook eene heerlijkheid, die waarschijnlijk ook vroeg hare ambachtsheeren zal hebben gehad. Zij lag begrensd door den Breeden Vliet, door den Hals en door de Schelde, overal zich uitstrekkende tot „ten halven diepe", zooals men dat voor de limieten van Zeeuwsche leenen als bij herhaling vindt bepaald. Op wien het gebied in den beginne is verleid, vindt men niet vermeld ; doch bij den aanvang der XIHe eeuw wordt reeds gewag gemaakt van een Betto van Stavenisse. Hij en zijne echtgenoote Beatrix, stonden in 1204 eenige hun toebehoorende rechten te Tilburg af aan Hendrik I van Brabant, in ruil, of zooals het luidt, voor „inkomsten" in Zeeland. Doch opmerkelijk, het gebied wérd in 1206 reeds verheven op graaf Lodewijk van Loon, echtgenoot van Ada van Holland. In welken zin of in hoever de graaf van Loon het land verkreeg, wordt niet bericht. De ridder Betto van Stavenisse bestond evenwel nog; hij wordt zelfs in 1214 nog genoemd, bij het huwelijksverdrag, waarbij de Hertog van Brabant zijne dochter Machteld in den ëcht verbond met Floris, oudste zoon van graaf Willem 1. (a) Ook een Poppe van Stavenisse wordt vermeld. Hij trad in 1223 op als getuige bij eene schenking van Vrouw Liell van Stavenisse van 25 Gemeten land in Noord-Beveland aan de kerk van ter Does. (b) I In 1255 vindt men melding gemaakt van Balduinesvan Stavenisse als zoon van Poppe, en van hem is ook nog sprake in 1269; (c) doch daarna verneemt, men weinig meer in betrekking tot de vermoedelijke oudste heeren van dit verdronken land. Opmerkelijk is in verband met de vermelde schenking van vrouw Lielt, dat in het voormalige gebied van vier dorpen of plaatsen wordt gewag gemaakt, waarvan Stavenisse met deszelfs kasteel, genaamd het Huis ter Doest, wel het voornaamste zal zijn gegeweest, (d) Dit Huis zal vermoedelijk tot verblijf der (a) Mr. L. Ph. C. van den Bergh. Oorkondenboek van Holland en Zeeland. Deel I bladz. 1*2. (6) Ibid bladz. 167. (c) Ibid. Deel II bladz. 84. . (d) Boxhorn. Kroniek van Zeeland bladz. 434. ALGEMEEN OVERZICHT 207 Heeren van het land hebben gestrekt, en dus ongetwijfeld in de onmiddellijke omgeving van dit dorp hebben bestaan. Ook in 1280 komt een Betto, als vermoedelijk uit het geslacht der Van Stavenisses, voor. Van hem wordt gewag gemaakt bij gelegenheid hij eene bijdrage verstrekte van 3 £ 4 fi Hollandsch als vijf halfjaarlijksche termijnen voor eene alsnog te houden kruistocht naar het Heilige Land. (a) Waarschijnlijk was de hier aangehaalde Betto, de in het vorige jaar genoemde kapelaan van Vrouw Aleide. Later vindt men weinig in betrekking tot het oude ambacht en deszelfs bezitters vermeld. Alleen is nog enkele malen sprake van Balduinus Danckaerts van Stavenisse, die door den Deken van het kapittel van Oud-Munster te Utrecht in 1281 nog eenige landen en tiendrechten in erfpacht verkreeg in diens gebied, en die ook in 1291 nog wordt vermeld. Wat de afleiding der benaming van het gebied betreft, daaromtrent loopen de gevoelens nogal uiteen. Dr. De Man schrijft naar aanleiding daarvan: „er zijn er die phantaseerende in den naam eene herinnering te willen zien aan den God Stavo van Stavoren; ik voor mij zie er niets in • dan dat de aloude bezitter dier nissen stave of staeve, thans staven of steven, heeft geheeten." (6) Volgens het inzicht van dien schrijver kan de Stavenisse worden beschouwd als te zijn gevormd uit een gors, dat als Staveof Stevenisse was bekend, 't geen ook in overeenstemming is met wat men later verneemt. Het gebied komt in oude bescheiden als Stevenesse ; Stevenisse en eindelijk ook als „Stavenisse submersa", of als het verdronken of te gronde gegane Stavenisse, voor. (x) 't Is reeds hiervoren opgemerkt, het oude Stavenisse strekte zich uit tot onder Duiveland. Beide gebieden lagen aanvankelijk als aaneengesloten of slechts door uitgebreide slikken en zwakke vlieten van elkander gescheiden. In 1275 droeg Floris, Abt van Egmond, eenige goederen, U\ Inmei de Fremerv. Supplement op het oorkondenboek, bladz. 147. % Dr J' CI dl, Man. De . vluchtbergeu in Schouwen, de Bevelanden en Tholen, "■ffe BMr. 3. G. C. Jooetinp en S. Muller Hz. kerkelijke rechtspraak. Deel I bladz. 46. 268 HET WATERSCHAP STAVENISSE bestaande hoofdzakelijk in openliggende vlakten, in gebruik of bewaring over aan Wilhelm, genaamd Brune. Deze goederen waren reeds overlang aan het Adelbertsklooster geschonken door Lubertus en Duve en eindelijk in leen gekomen aan de „Alewaerde weduwe." Zij werden thans niet nader ter name en plaatse aangeduid, maar werden geacht- te bestaan, zooals deze in het register van het klooster waren ingeschreven, (a) Met de oude uitdrukking „Alwaerde weduwe", zooveel bèteekenende als de hooggeëerde of dierbare weduwe, is ongetwijfeld bedoeld, vrouw Aleida van Holland, de weduwe van Jan van Avennes. (b) In 1277 had eene andere of inzake de omschrijving gewijzigde overdracht plaats. Floris, de genoemde Abt, bekende daarbij alsnu aan Wilhelm, genaamd Brune of Bruin1: te hebben uitgegeven zekere goederen, het klooster tflëbehoorehde, en beslaande uit het land in het gebied, dat men noemt Stevenscamp, uit builendijkschen aanwas, dat men hefet slikland, uit een akker bij de plaats genaamd Sudmersch en uit het land, geheeten Dissele. (c) Blijkbaar ontving Brune of Bruine, naar een van wiens geslacht Bru- of Bruinisse wel zal zijn genoemd, een deel in Stevenscamp of Stevensland; verder bekwam hij Sudmersch of het alsnog bekende Zuidmoer, de slikken, daaraan palende en Dissele, Dicsele of Dijxele, waaronder men vermoedelijk een bepaald gedeelte polder of wel Dreischor heeft te verstaan, (d) Ook het volgende kan dienen tot opheldering van 'l geen in deze gebeurd is: graaf Floris V was gehuwd met Beatrix, de dochter van Guy van Vlaanderen. Zijne moei, Aleida van Holland, weduwe van Jan van Avennes, was Guy vijandig gezind, tengevolge van het onrecht haar man door Margaretha, in zake de erfenis aangedaan ; zij was altoos sterk gekant geweest tegen het huwelijk van Floris, en voorziende dat zij met zijne jonge vrouw moeilijk in vrede (a) Mr. I. Pk. C. van den Bergk. Oorkondenboek, Deel II, bladz. 122. (4) Van Dalen's Woordenboek, bladz. 161. (e) Mr. L. Pk. C. van den Bergk. Oorkondenboek tan Holland en Zeelnnd. Deel II, bladz. 148. (dj Zuidmoer had ook zijn eigen wapen. ALGEMEEN OVERZICHT 269 zou kunnen leven, en dat haar verblijf in Holland weinig zoü strekken om eensgezindheid tusschen zijn Graafschap en Vlaanderen te bevorderen, verzocht haar zich te verwijderen en elders verblijf te kiezen. Aleida schijnt aan de uitnoodiging van graaf Floris gevolg te hebben gegeven door haar vertrek naar Henegouwen ; doch of hare verhouding in betrekking tot de gezindheid jegens Guy en diens dochter, verandering heelt teweeg gebracht, wordt niet vermeld. Ongetwijfeld heeft de overdracht der hiervoren bedoelde goederen aan Brune bij de bezitters van Stavenisse geen gunstigen indruk verwekt, want reeds kort na bekendwording daarvan, in 1275, beloofde Boudewijn Danckerts van Stavenisse en Boudewijn Weldekin, hulp en trouw aan vrouw Aleida. (o). De overgedragen goederen wijzen in hoofdzaak ook op het gebied van Stavenisse: doch een gedeelte daarvan behoorde stellig tot Duiveland. Ook vermelden de bescheiden, dat de oudste dier verkregen bezittingen herkomstig waren van Lubertus en Duve; doch eenige daarvan kunnen ook verkregen zijn van Steven, vijfde Abt van Egmond, die in 1105 ten grave daalde. Naar Duve zal ongetwijfeld Duiveland, naar Brune of Bruine, Bruinisse en naar Steven, Stevenscamp of Stevensland zijn genoemd. Of het gebeurde verder minder gunstige gevolgen heeft gehad voor de bezitters van Stavenisse is niet gebleken. In 1284 is Aleida van Holland overleden en ongetwijfeld heeft dit haar heengaan van deze wereld, ook eindelijk geleid tot verandering tusschen hen en den Graaf. Althans in 1291 beloofde Danckert Danclceriss van Stavenisse dep Graaf van Holland getrouwelijk te zullen dienen op verbeurte van al zijn goed en onder borgstelling van zijn broeder Gilles. (6) Verder komt weinig meer voor nopens de aloude Heeren van Stavenisse. Slechts blijkt nog dat Gilles Boudijns en Hendric Gilles, zonen van Danckertssoon in 1318 nog 450 Gemeten ambacht kochten in het Oude- en het Nienwa- (a) F. van Mieris. Groot charterboek van Holland en Zeeland. Deel I folio 876. (i) F. van Mieris. Groot charterboek Deel I folio 648. 270 HET WATERSCHAP STAVENISSE land van dit gebied en dat in 4324 zelfs nog gewag gemaakt wordt van Uierick van Stevenisse. Ook Willem die Brune en Heyne Willemss Brunen, schepen van Ouwerkerk, worden in de rekeningen van de Grafelijkheid van Zeeland van 1339 nog vermeld. Echter komt niet veel op de voormalige gesteldheid betrekking hebbende meer voor, en wat het leen betreft, dit behoorde tegen het einde der XlVe eeuw reeds aan Bruynstein van Herwijnen, die blijkens het voorgaande, in 4391 vergunning verkreeg tot herbedijking van den polder Oudeland. Dan, trad deze als rentmeester van Zeeland beoosten Scheld op 42 April 4396 nog op als borg of getuige bij den getroffen zoen tusschen den Graaf van Holland en Philips van Wassenaar, kcrt daarop kwam hij zijne betrekking en ook zijne ambachten, tengevolge van een beganen manslag te verliezen, (a) Op 28 Maart 1397 verkocht hertog Albrecht reeds zijn leen aan Jan van Heenvliet, zoon van Jan van Heenvliet en Aleida van Borssele en echtgenoot van de dochter van Willem van der Coulster. Deze ridder trad reeds in het volgende jaar op tot het verleenen van hulp in den oorlog van den Hertog tegen de Friezen voor het welk hij in 4399 werd beleend met het ambacht Hindeloip in Friesland. In 1405 komt hij voor als heer van Kattendijke en Stavenisse en tegelijk als Maarschalk van Zeeland, (o) De overdracht van het ambacht had plaats met al het gevolg daarvan, bestaande uit Tienden, Malerij, Visscherij, Vogelarij, Veren, Uytdijken, Hofsteden, etc. een en ander, zooals Bruynstein van 'Herwijnen het bezeten had. (c) Ook de grenzen van het verkregen ambacht werden weder geacht zich uit te strekken lot „ten halven Diepe" der omliggende wateren of stroomen. 'Jan's broeder, Zweder van Heenvliet, was de echtgenoot van Margaretha van Groenevelt. Zijne drie zusters waren Elisabeth, Hendrica en Maria, zijnde de eerstgenoemde gehuwd met Laurens van Cats, bijgenaamd de Rijke; Hendrica was de vrouw van Dirk van der Does en Maria («) F. van Mieris. Deel III folio 657. (b) Dr. Eelco Verwijs. De oorlogen van Albrecht van Beieren met de Friezen, bladz. 488. [c] F. van Mieris. Groot charterboek Deel III folio 657. . ALGEMEEN OVERZICHT 271 was fetrouwd met Hendrik van Botland en na diens overlijden met Pieter Hendrik Pieterszoon. Zweder van Heenvliet, hierboven bedoeld, en Laurens van Cats, diens zwager, traden in 1411 op als voogden der weezen van den in 1410 overleden Jan. (a) Diens nagelaten spruiten bestonden uit Albrecht, Willem, Jan en° Agnes. Van deze was Albrecht de oudste, bij het overlijden zijns vaders toch ook nog minderjarig, doch deze zoon kwam reeds in 1419 om het leven. Van Jan en Agnes vindt men verder geen gewag gemaakt, (b) ' Willem, de zoon volgende op Albrecht, is gehuwd geweest met Margereiha van Reymerswale. Uit dezen echt zijn gesproten : Michiel, Claes, Jan, Zweder en Geertruida. Willem was in 1419 ook mede uitgever van de gorzen, waaruit de Kempenshofstedepolder is gevormd ;■ hij komt ook nog voor in 1436; doch in de „Vierschaar van Zeeland bewesten Scheld" te Middelburg om ons onbekende redenen tot balling verwezen, verkocht Philips van Bour-gondië op 7° November 1445 zijne heerlijke rechten aan diens zoons, te weten, de heerlijkheid van Stavenisse aan Michiel en Claes van Heenvliet, ieder voor de helft; de heerlijkheid Kattendijke aan Jan en Zweer van Heenvliet, mede ieder voor de helft, doch reserveerde zich eenige rechten, (c) Michiel van Heenvliet verleende in 1455 nog keuren aan de bewoners van Stavenisse, (d) en werd in 1472 door hertog Karei nog belast met het innen van „imposten" door de Staten toegestaan. Tijdens het onderhandelen over de inning dier belasting te Zierikzee, van welke plaats hij ook baljuw was, ontstond oproer onder de poorters, die het stadhuis binnendrongen en hem en den daarbij ook aanwezigen priester Jan Simonszoon, om het leven brachten en hunne lijken door de vensters op straat smeten. Van Claes verneemt men verder niets; terwijl van Jan, de echtgenoot van Catharina van Steeland, slechts wordt vermeld, dat hij anno 1500 te Brussel kinderloos overleed. [a] F. van Mieris. Deel IV folio 191. (i) Agnes huwde met fan van Egmond. [c] P. J. van Visvliet archivaris. [dj Archief van Stavenisse. 272 HET WATERSCHAP. STAVENISSE Zweers of Zweder, gehuwd met Margaretha Pots, schijnt zich als rustig burger te Goes te hebben gevestigd. Op een in 1911 in de kerk aldaar ontdekten grafsteen leest men, dat hij op 6 December 1486 overleden is als heer van Kattendijke en Stavenisse; terwijl ook blijkt, dat zijne ambachten gekomen zijn aan zijn broeder Jan. Geertruida, de eenig vermelde dochter van Willem van Heenvliet, is gehuwd geweest met Jan de Vrieze van Oostende. Zij overleed 24 Januari 1505, waarna Jan hertrouwde met Catharina van den Date uit Brabant. Hij zelf stierf 10 October 1512 en ligt begraven bij zijn eerste vrouw in 't koor der kerk te Goes. Geertruida's aandeel in de grootelijks reeds ingevloeide heerlijkheid, bestaande uit nagenoeg 1535 Gemeten, verviel aan de Grafelijkheid, doch werd nog in haar sterfjaar gelost en door Jan Pels, raad en rentmeester van Zeeland beoosten Scheld, aan Jacob van Cralingen, beleend. Door vermaagschappiug van de geslachten Van Cats en Van der Does met de Van Heenvliets en later door het huwelijk van Elisabeth van Cats, dochter van Jacob en een kleindochter van Laurens van Cats met Floris van Cralingen en daarna met Adriaan van der Does zijn onderscheidene deelen der heerlijkheid gekomen aan de geslachten van Cats en van Cralingen en inzonderheid aan dat Van der Does, hetwelk die in 1535 voor 3200 Karolus guldens verkocht aan Willem Simon Maerlense, burgemeester van Zierikzee. Deze, bekend staande als bekwaam waterbouwkundige, was gehuwd met Adriana Cornelia Eewoudsen van Duiveland, die anno 1545 overleed, nalatende tien kinderen, van welke Claes zich naar de heerlijkheid Cromstrien en Cornelis zich naar Stavenisse noemde. Haar man stierf in 1557 en werd in de St. Gudulekerk te Brussel begraven. Van Cornelis Willems Simons, insgelijks burgemeester van Zierikzee en gehuwd met Cornelia Mogge en later met Cornelia de Jonge, ging het deel van het leen over op diens zoon Adriaan Cornelis Willems Stavenisse, echtgenoot van Levina Teelinck. (a) Een jonger zoon, («) H. Steenberg. Beschrijving van Stevenisse. lLGEMEEN OVERZICHT 273 Marinus geheeten, komt voor als lid der Staten-Generaal en als ridder van St. Michiel. Later zijn vele der heerlijke rechten van dit gebied in geheel andere handen overgegaan. Dan, ook omstreeks half de XVIe eeuw had ook het geslacht Tuijllvan Serooskerke aandeel daarin. Ook Kempenshofstede vormde aanvankelijk een op zichzelf staand ambacht, dat ingesloten lag door den Dreeden-vliet, het Keeten en een stroom van welken men de spranken nog terugvindt in de polders Moggershil, Anna-Vosdijk en Breedevliet. Van den beginne af aan is dit kleinere gebied ongemerkt vereenigd met de oudere aan de overzijde gelegen heerlijkheid. En vooral na het ten ondergaan van het oudere ambacht van Stavenisse, was van tweeërlei heerlijkheden geen sprake meer. Het eigenlijke Stevenisse of Stavenisse was blijkens al het voorgaande in beginsel dus ook een oud gedeelte van ons gewest. Het komt echter eerst in 1206 als eiland voor. 00 Het lag van het land van St-Maartensdijk dooiden Hals en de Kamer gescheiden en werd vermoedelijk in het hiatst van de Xle of in 't begin der Xlle eeuw bedijkt. Het is moeilijk de juiste ligging van Stavenisse als eiland in zijn hoofd- en onderdeelen voor te stellen, daar nauwkeurige kaarten van de oude gesteldheid ontbreken, en een zoo groot gedeelte van het land voor altoos in de diepte is verdwenen. Veel kan dus niet meer tot opsporing van den voormaligen toestand worden geraadpleegd. Slechts enkele brokstukken der verwoeste waterkeeringen langs den .tegenwoordige», grintweg en tegenover de Oude-Kamer zijn nog waar te nemen, en met behulp van deze is een gedeelte van het verongelukte gebied op een der kaarten bij benadering voorgesteld. Dan, ook het aantal polders, waaruit het land eenmaal bestond, en de omvang van deze, droegen er toe bij tot het meer of m'm juist bepalen van het verloren gebied. De grootte van het oudst bestaande deel, van den polder Oudeland, bedroeg omtrent 834 Gemeten; het Middelland, aanvankelijk het Nieuweland geheeten, besloeg eene opper- (.) F. van Mierh. Gr..ot charterboek van Holland en Zeeland. Deel I folio 147. 274 HET WATERSCHAP STAVENISSE vlakte van 1474 Gemeten. Van het derde of het laatst aangewonnen aceres, door welks ontstaan de naam van het Nieuweland overging in dien van Middelland, wordt de omvang niet vermeld. Uit bescheiden van een iets lateren lijd meent'men de grootte daarvan te kunnen stellen op 910 Gemeten, zoodat het geheele eiland dus zou hebben bestaan uit 3218 Gemeten. Onder de voornaamste of meest gegoede geërfden worden in 1339 genoemd: Jan Wilzoeten, Coslijn Dirkszoon en Gilles van Baavsdorp. Verder komen onder anderen ook als ingelanden voor een Jan bturms en een Simon Sturms, doch deze beschikten over een minder en ook over een meer verspreid liggënden eigendom. Omtrent het beheer van het land valt weinig te vermelden. Alleen vernemen wij uit het octrooi van 28 April 1391 tot hei bedijking van het Oudeland, dat aan Bruynstein van Herwijncn, 's-Graven „lieven en getrouwen heer" ; (a) ook vergunning was verleend, om in het te beverscben land een dijkgraaf en gezworens aan te stellen, waaruit valt af te leiden, dat elke polder zijn eigen beheer of bestuur zal hebben gehad, (b) Ook wordt daaromtrent slechts vernomen, dat in 1355 zekere Colijn Hughe Wreeden tot dijkgraaf was aangesteld. Vroeg hebben de polders van het verongelukte deel met de wateren te kampen gehad, daar omstreeks het midden der XlVe eeuw reeds bijna 83 gemeten uitgeslagen of vergraven gronden werden aangetroffen. Hoofdzakelijk tastte de Schelde de polders aan, want langs den anderen kant van het land waren toen ter tijd reeds rijpe gorzen aanwezig, die onder de namen van „Hughewart en Rote" stonden bekend. Zij lagen ongetwijfeld langs of in de nabijheid van de Schelde en van het Jan Hughe-Gat en werden reeds in 1357 door graaf Willem V ter bedijking uitgegeven, (c) Dat bet oude of eigenlijke Stavenisse veel en lang van den aanloop der wateren heeft te lijden gehad, blijkt (a) Bruynstein van Herwijncn was gehuwd met Willemyne, nicht van hertog Albree't. (b) F. van Mieris. Groot charterboek Deel III lolio. 680. (e) Vermoedelijk ii alstoen dit Nieuwland bedijkt. ALGEMEEN OVERZICHT 275 uit veel. Maar van de rampen, het land van tijd tot tijd overkomen, is weinig bekend. Met het oog op de ligging kunnen wij het er voor houden, dat het door stormvloeden, als die van 1277 en 1288, waardoor schier geheel Zeeland leéd, ook in erge mate zal zijn getroffen. Zeker zijn er nog wel meer vloeden voorgevallen, waardoor het gebied veel zal hebben geleden, schoon door de nalatigheid der geschiedschrijvers, of door het verlies van hunne geschriften, de wetenschap daarvan niet tot ons gekomen is. Iets meer is ons bekend nopens de uitwerkselen van den vloed van 25 November 130S-; de polders vloeiden daardoor in en bij de beversching, die kort daarop volgde, moest zelfs eenig land worden buitengedijkt. ' Door den vloed van 15 of 16 November 1377 is het Oudeland hoogstwaarschijnlijk wederom ingevloeid en stellig eenigeu tijd daarna drijvende gebleven. Het laat zich zelfs veronderstellen, dat de polder destijds onder de , wateren bleef bedolven tot 1391, toen Bruynstein van llerwijncn, de herbedijker, ook meteen vergunning verkreeg lot aanstelling van een bestuur. Dat het land ook in de XVe eeuw in 't bijzonder met dén aanval der wateren beeft te worstelen gehad, blijkt ook hieruit, dat het destijds voor de grafelijke beden gewoonlijk slechts ten halven schote stond aangeslagen, en er in 1455 nogmaals belangrijke binnendijksche vergravingen werden geëischt. Maar inzonderheid noodlottig voor het land was de Cosmus- en Damianusvloed van 27 September 1509. Niet alleen vloeide het daardoor in, maar de tegenover het westen gelegen dijken waren daardoor in zoodanige mate beschadigd, dat door ingelanden besloten werd van herstel of herbedijking af te zien. Het geheele land, als door de nijverbeid zijner ingezetenen geschapen, werd onder de meest treurige omstandigheden, die men zicli voorstellen kan, door arm. en rijk verlaten; het werd en bleef een prooi der golven, en de eertijds zoo vruchtbare akkers, ontdaan van alle leven, vormden niets dan uitgebreide slijken ganschelijk overtogen rnet een waas van eenzaamheid en verlatenheid. 276 Het waterschap stavenisse Zoo dan eindigde het land met al wal daarop bestond. Verbeelden wij ons de verlaten en bevloeide gronden een weinig tijds na het plaatsgrijpen dier zoo treurige gebeurtenis bij ebstand alsnog even le betreden. Hoe somber doet zich daarbij dan alles voor. 't Zijn overal naakte velden zonder eenig overeind staand boom-of struikgewas. Geen sterveling, zelfs geen tam gedierte beweegt zich meer in de omgeving. De met zooveel overleg aangebrachte scheidingen der erven zijn verebd of in uilgegroefde Waterloöpen veranderd. Schuren en huizen uiteengerukt, liggen grootendeels als in moeras verzonken; geknakte, doch nog wortelvaste hoornen, heffen zich bij vloed nog eenigszins omhoog, alsof zij als bewuste wezens in werkelijkheid opnieuw hun voortbestaan trachten te bewerken. Nergens echler wordt eenig leven bespeurd, 't ls slechts . het zeegevogelte, dat op de uitgestrekte vlakte alsnogaast. Overigens zijn het waarlijk niets dan tooneelen van verwoesting, die ons oog lreft; behalve hel klaaglijk geroep der meeuw, ademt alles eene geheimzinnige stilte, eene stille, als die des doods. En over den strijd, dien men hier met de wateren te voeren had, peinzende, denkt men onwillekeurig ook aan de geslachten, die hier geleefd en daarna als schaduwen onder weedom en smart voor altoos verdwenen zijn. Veel werd geleden door het verloren gaan van het erf, waarop zoovelen sinds lang hun bestaan onder al deszelfs wederwaardigheden gevonden hadden. De nood, ditmaal zoo plotseling ontstaan, had hen onder het storten van bittere tranen genoopt tot vlucht, met achterlating van schier al wat bezeten werd. Zelfs het verlaten van het stoifelijk overschot hunner dooden, op den gewoonlijk met zooveel belangstelling beheerden akker baarde smart. Ja, ook het kerkhof, het erf, waarop hunne geliefde betrekkingen hun doodsslaap ongestoord voortsluimerden, werd een prooi der zee; geen zorgzame handen zouden hunne graven meer met bloemen tooien en werwaarts nu eindelijk hun stoifelijk overschot zal belenden, weet niemand meer te ontraadselen. En moge het verlaten van dat alles, en inzonderheid ook van dat der eenvoudige DE STAVENISSEPOLDER 277 verblijven, waarin men het leven onder lief en leed had doorgebracht, tot weemoed hebben geleid, nog verergerd werd dit onder het opkomen der gedachte van het een en ander nooit meer te zullen aanschouwen of terug te zien. Afscheid voor altoos kan gewoonlijk niet in woorden worden uitgedrukt. Was het te verwonderen, dat men na deze zoo treurige gebeurtenis in de omgeving nog zoo lang op klaaglijken of melancholischen toon, het twee-regelige versje neuriede: „Als men Stavenisse snch declineren tot niet, Sanck Zeelandt een soo kirden Liet." (a) Velen zijn door hetgeen hier is voorgevallen, tot armoede gebracht en ouk hieraan moge vooral in voorspoedige dagen nog wel eens worden gedacht. Maar verlaten wij in «edachte het verongelukte oord en keeren wij terug tot luidere zaken en beschouwingen. Omtrent 90 jaar later werd gelukkig een groot stuk van het zoo rampspoedige gebied herbedijkt; terwijl in 1656 en 1731 zelfs ook nog nimmer bestaan hebbende aanwinsten daaraan werden gehecht, en de voormalige stroornen, door welke het oude °ebied eertijds van de andere bedijkte gronden lag gescheiden, schier hadden opgehouden te bestaan. Alleen de Schelde was tusschentijds aanzienlijk in vermogen, zoo door verbreeding als verdieping toegenomen. Tegenwoordig treft men in dc heerlijkheid van Stavenisse de polders Stavenisse, Margaretha, Nieuw-Zuidmoer, Nieuw annex Stavenisse en Oud-Kempenshofstede aan. Voorheen vond men er ook nog het zoogenaamde „KlemAlteklein", doch na de bedijking van den Nieuw-annex Stavenissepolder is de buitendijk daarvan geslecht, en de grond van deze dijkage bij den alstoen gevormden polder ingelijfd. Stavenissepolder. Zooals dan reeds in het voorgaande is opgemerkt, vormden de verdronken gronden van het oude Stavenisse gedurende een 90-tal jaren lang, niets dan uitgestrekte (a) Boxhorn. Kroniek van Zeeland, Deel II, bladz. 378, '278 HET WATERSCHAP STAVENISSE schorren en slijken, allerwege met kreken, geulen en vlieten doorsneden. Tijdens de zee de overstroomde landen schier elk getij hadden bedekt, is de gesteldheid ervan ook grootelijks veranderd. De Breede-Vliet en het Jan Hughe-Gat, in de oudé bescheiden alsnog vaak genoemd, waren intusschen afgesloten; de Hals, of de stroom, die met zijn niet scherpe kromming langs den Noordpolder van het waterschap St. Maartensdijk schoot, had eveneens aanzienlijke verandering ondergaan, en de Kamer was reeds tot een ondiepe geul verebd. Langs) Jeronimus, hierboven bedoeld, koos ook Stavenisse als laalste rustplaats voor zijn stoffelijk overschot. Dan, ook de latere Ambachtsheeren droegen de nieuwe gemeente steeds een goed hart toe. Inzonderheid getuigden ook steeds de tegenwoordige bezitters van het Leen groote belangstelling daarin. In 1911 toch werd door de Ambachtsheerlijke familie Van der Lek de Clercq, sinds lang met de heerlijkheid verleid, zelfs een geheel nieuw en kostbaar kerkgebouw aan de gemeente geschonken. Hetgeen de zee dus eertijds op zoo treurige wijze onzen voorouders ontrukte, («) Bamd Arondeaulx was de zon van den Vlissingichen predikant van denzelfden naam. Hrj was gehuwd met Catharina van Wol/sput en overleed 31 October 1638. («) Zie bladz. 27* van deze beschrijving. 292 HET WATERSCHAP STAVENISSE werd door latere geslachten toch weder grootendeels op haar heroverd. Margarethapolder. De gorzen, die den Margarethapolder hebben opgeleverd, lagen in en ter wederzijde van het bij de bedijking van Stavenisse nog open gebleven vak der Kamer. Dit water, oorspronkelijk een verlenging van den Breedenvliet, had in 1599 nog zoodanige afmeting, dat het niet raadzaam werd geacht, het met zijn zandige oevers ganschelijk in de bedijking van Stavenisse op te nemen. Na de meer binnen waartsche afsluiting van dien waterloop kon het evenwel niet anders, of het voor eb en vloed open gebleven vak zou spoedig verzanden en de daar langs gelegen gorzen in omvang doen toenemen. Het verloop was zelfs snel; want reeds in'het begin der XVIIe eeuw washet„OudeGat", zooals men het in de omwandeling noemde, niet meer voor vaartuigen van eenigen diepgang bruikbaar; hel werd als haven nogwel verdiept, doch de aanslibbing zette zich voort, en ook de aanliggende schorren namen zoo in hoogte, als in omvang toe. In 1654 vroeg Jhr. Jeronimus Tuyll van Serooskerke, als ambachtsheer van Stavenisse, octrooi tot inpoldering der schorren, hier bedoeld, die alstoen gezegd werden gelegen te zijn ten noorden van Stavenisse. Hij verkreeg het verzochte octrooi nog in datzelfde jaar, maar de bedijking ervan schijnt eerst in 1656 te zijn ondernomen, door het opwerken eener waterkeering van 2575 Meter lang* Volgens de vergunning tot bedijking was voor de in te polderen gronden vrijdom verkregen van alle Statenlasten voor den tijd van negen jaar; terwijl zij in de eerstvolgende twintig jaar ook niet door het heffen van tienden zouden worden bezwaard. (6) Het westelijke aangelegde dijkvak nam een aanvang aan den dijk van den polder Stavenisse, even beoosten de zeesluis en liep in schier evenwijdige richting met de waterkeering aan de overzijde der tegenwoordige haven door tot aan het Keeten; langs het Keeten liep de dijk in bijna (a) Schepenenboek van Stavenisse. DE MARGARETHAPOLDER 293 noordelijke strekking, en haaks op dit gedeelte liep hij verder in zuidelijke richting voort tol aan den dijk van Kempenshofstede. Het eerstgenoemde dijkvak, langs xle Haven, is nog geheel aanwezig, doch van de beide andere genoemde deelen zijn belangrijke stukken door den aanval der stroomeu verloren geraakt. De dijk aan den westkant was noodig, omdat door de inpoldering der haven, of het „Oude Gat" in eene nieuwe gemeenschap van het dorp met de zee moest worden voorzien. Het schijnt aanvankelijk echter niet de bedoeling te zijn geweest, de bedijking op die wijze tot stand te brengen ; want de gelegde waterkeering langs het Keeten sloot aanvankelijk aan den tegenwoordigen Westhavendijk aan. Eindelijk werd hij op zoodanigen afstand van den dijk van Stavenisse opgeworpen, dat tusschen de twee waterkeeringen in, eene geschikte, nieuwe haven voor het gemis van het „Oude-Gat", kon worden aangelegd. Alvorens echter tol de graving daarvan over te gaan eischte de bedijker, dat de dijkage van Stavenisse in de kosten ervan en in die tot het aanleggen der vereischte spuiwerken, zou helpen voorzien. Vanwege den polder Stavenisse droeg men daarop met f600 bij tot de uitvoering der havenwerken, onder voorwaarde echter, dat de nieuwe dijkage daarna met het onderhoud ervan zoü zijn belast. Het voorstel, inïake het onderhoud, schijnt door den ' bedijker van den polder niet te zijn aanvaard; want juist het tegendeel vond plaats; de nieuwe dijkage droeg voorliet onderhoud der haven en spuiwerken slechts aan den polder Stavenisse in evenredigheid van hare grootte bij. De bedijkingswerken waren reeds in den nazomer van 1056 voltooid; doch de gevormde polder werd eerst in 1658 bezaaid. Zulks geschiedde oudergewoonte. De voor het eerst binnendijks gebrachte gronden toch werden meestal enkele jaren na hunne beversching beweid en bebouwd, als de "„zilt" daaruit genoegzaam geweken was. Ook hier had in 1656 en in den zomer van 1657 beweiding met velkanting van kreken plaats gegrepen. In betrekking tot de benaming van den polder, zij bericht dat Jhr. Jeronimus Tuyll van Serooskèrke, heer van Tien- 294 HET WATERSCHAP STAVENISSE hoven en Stavenisse op 7 Juni 1642 te Tholen ondertrouw deed met Anna Maria van Liere, jongedochter uit een daar bekend en aanzienlijk geslacht, (a) De trouwdag had stellig te Kapelle plaats. Maar zijne vrouw kwam kort daarop ie overlijden. In 1650 huwde hij als weduwnaar met Margaretha Huyssens, jonge dochter, geboren te Middelburg. Jeronimus zelf overleed 22 April 1669 te Veere en werd te Stavenisse begraven. Zijn praalgraf, een kostbaar gedenkteeken, is een werkstuk van den beroemden beeldhouwer Rombout Verhuist. Uit het medegedeelde blijkt, dat de Margarethapolder genoemd is naar Jeronimus' tweede echtgenoote, naar Margaretha Huyssens, die als weduwe op 12 Mei 1671 hertrouwde met Willem Albrecht, graaf van Dhona, en deze, in 1673 bij de belegering van Maastricht gesneuveld zijnde, huwde zij in 1675 voor de derdemaal met Adriaan Gustaaf Joost, graaf van Flodorff, die 18 September 1708 ten grave daalde. Eindelijk kwam het leen aan Carel Philips, graaf van Flodorff en Wartensleben, echtgenoot van Jeanette Margaretha Huyssens en nicht van de tweede vrouw van Jhr. Jeronimus 'luyll van Serooskerke. Van Carel Philips kwam het in 1752 aan Ameliu Esperansa, gravin van Flodorff, die gehuwd was met Hendrik IX, Graaf van Reuss Paxen en van deze ging het omstreeks 1760 door koop over aan Cornelis van der Lek en Anthonie de Clercq. (b) Anthonie de Clercq, geboren te Oudenbosch, 9 Augustus 1693, en zoon van Theodorus de Clercq en Johanna Wadde, vestigde zich te Stavenisse. Hij was aldaar rentmeester van den ambachtsheer. Hij komt ook voor als Baljuw en was gehiuwd met Christina Capelle van Bergen op Zoom. Hij overleed kinderloos 19 October 1767 en zijne echtgenoote stierf reeds in 1747. Christina had vóór haar verscheiden aan de kerk aldaar gelegateerd 100 £ Vlaamsch voor den aankoop van vijf zilveren schotels voor de bediening van het H. Avondmaal en haar echtgenoot had in 1760 nog aandeelen in het ambacht aangekocht. (tt) Schepenenboek van Stavenisse. (b) Ibid. DE MARGARETHAPOLDER 295 Na het overlijden van Anthonie de Clercq kwam het goed aan zijn neef Theodorns de Clercq, zoon van Johannes de Clercq en Adriana van Maurik. Deze was geboren 1B April 1740 te Standaard Buiten, was Baljuw en Penningmeester van Stavenisse, en huwde 22 Juni 1764 met Elisabeth van der Lek, dochter van den Baljuw en den Dijkgraaf Cornelis van der Lek, ook sedert 1760 ambachtsheer van Stavenisse en Oud-Kempenshofstede. (a) Zijne vrouw Elisabeth overleed 11 Augustus 1790, waarna hij in 1793 hertrouwde met Maria van Balteren; hij overleed 9 Januari 1805. In de familie Van der Lek—de Clercq zijn de ambachten of heerlijkheden gebleven tot op den huidigen dag. De dijkage met het leen of ambacht daarvan niet onder ongunstige omstandigheden tot stand gekomen, werd toch betrekkelijk ook vroeg door het geweld der wateren getroffen. Reeds in 1682, het jaar, waarin op 26 Januari alom zooveel nadeel aan dijken en dammen werd toege-, bracht, ontstond ook aan hare waterkeering veel schade. De polder vloeide in, doch gelukkig; hulp bleef niet uit. Door de Staten werd reeds op 2 April toegestaan „exemptie" van den CC-penning en van het tweederde part in de 15 stuivers op het Gemet over het loopende jaar. (o) Doch de dijkage „dreef nog", in April 1683. toen men zelfs nog vrijdom "verzocht van alle lasten voor den tijd van 25 jaar. jöok met den stormvloed van 3 Maart 1715 braken 's polders dijken door. Zware geschoten of omslagen werden ook alstoen geëischt om de gronden ook ditmaal aan het water te Onttrekken. Lang bleef de polder drijvende, want de sluiting der gevallen gaten vorderde veel inspanning, en de kosten daarvoor werden door 's Lands Inspecteurs op 600 a 900 £ Vlaamsch geraamd. Üp grond daarvan gaven deze in overweging ingelanden vrij te stellen van alle Statenlasten voor den tijd van tien jaar. Ook de graaf Carel Philips van Flodorff, Wartensleben, destijds Ambachtsheer van Stavenisse, droeg 822 £ 7 Q 9 gr. Vlaamsch of 4-934>325 voor de herbedijking bij, (c) en de Heeren van (a) Standaard Buiten was vroeger »'t Sant daar bnyten." (S) Schepenenboek van Stavenisse. (c) Ibid. 296 HET WATERSCHAP STAVENISSE de Provinciale Rekenkamer adviseerden aan de Staten, om aan ingelanden den voorgestelden vrijdom van alle lasten voor den tijd van tien jaar toe te staan, daaronder ook nog begrepen de alsnog loopende vijf jaar vrijdom van de twee gulden „extraordinair", reeds aan ben verleend, (a) Later wérd ook de oever, die ter plaatse van den voormaligen uitloop der Kamer hoofdzakelijk uit drijfzand bestond, door den stroom in sterke mate aangetast; de breede zoom slijken en gorzen, in 1750 langs den noordkant nog aanwezig, begon geheel te verdwijnen. Hachelijk begon het er destijds met de dijkage uit te zien. Het Bestuur wendde zich op 17 April 1758 tot de Staten, hun mededeelende „den calamiteuzen toestand van den polder", hen tevens wijzende op den zwaren last, die door het onderhoud op de ingelanden drukte. Men was gehouden, aldus werd bericht, het eene jaar iets meer, bet andere iets minder, doch gemiddeld 2 £ Vlaamsch per Gemet om te slaan, redenen waarom men genoodzaakt was verlenging te verzoeken van het octrooi, inzake den vrijdom van „de ordinaire en extraordinaire CC penningen" voor den tijd van veertien jaar. (b) In hét vervolg was de toestand van den polder zelfs van dien aard, dat de Staten in 1777 maar besloten dien te vereeuigen met de dijkage van Stavenisse. Dit besluit bracht een gansche verandering teweeg, want daardoor vormden de beide bedijkingen alsnu slechts gezamelijk een waterschap, 's Polders verdere geschiedenis kan mitsdien dan ook nu beschouwd worden als in die van dit waterschap te zijn vervat. Wij zouden dus hier kunnen eindigen, indien nog niet het een en ander nopens deszelfs suatie, beheer en grootte, te vermelden viel. Suatie. De Margarethapolder had aanvankelijk zijne uitwatering op de haven; zijne sluis, slechts voorzien van eene klep, lag in den Oost-Havendijk, tegenover het OudeGat, of het in deze bedijking ingepolderde deel der Kamer. In den loop der XlXe eeuw is de sluis gedicht, nadat in den Stoofdijk een houten duiker was aangebracht, door fa) Statennotulen Tan 1715. (i) Statennotulen van 17 April 1758. DE MARGARETHAPOLDER 297 welken de polder Ioozing verkregen had op den achtergelegene. Daar deze dijkage administratief met den polder Stavenisse is vereenigd, wordt voor de afwatering daarop ook geenerlei uitkeering gevorderd. Last van het polderwater schijnt de dijkage met te hebben geleden. Haar grondslag ligt in betrekking tot de mogelijke laagte ol diepte van de afvloeiing van bet water boog en is niet gesloten, maar open en ook van natuur ganschelijk niet ziltig van aard. Beheer of Bestuur. De Margarethapolder had eertijds ook zijn eigen beheer;.doch daar men niet in staat was, deze beperkte dijkage met haar betrekkelijk lange en zwaar aangetaste waterkeering in voldoenden staat te onderhouden, werd door de Stalen van dit gewest, zooals wij reeds vernamen, besloten den polder administratief met de dijkage van Stavenisse te vereenigen. Bij de deswege genomen resolutie werd alstoen nog bepaald, dat van de landen in den Margarethapolder steeds f3,— per Gemet meer aan dijkgeschot zou worden opgebracht, dan van de gronden in den polder Stavenisse; doch later schijnt deze bepaling, en terecht, te zijn ingetrokken, daar sinds lang in beide bedijkingen een gelijke belasting wordt omslagen. Na de toevoeging van den polder aan Stavenisse wordt deze alsnu ook door diens bestuur beheerd. Grootte. In de grootte van den polder heeft nog al verandering plaats gegrepen ; want is aanvankelijk 146 Gemeten lands ingedijkt, tegenwoordig komt voor den omvang merkelijk minder voor. Door gelegde inlaagdijken en door rooving van grond binnendijks, was men genoodzaakt belangrijke strooken aan de ingepolderde oppervlakte te onttrekken. In 1735 bevatte de dijkage nog 145 Gemeten 296'/2 Roede; de tegenwoordige grootte binnen den noordelijken zeedijk en diens verlengde tot den Oosthavendijk, . bedraagt maar 40,0022 Hectaren. Voegt men daar evenwel aan toe, hetgeen nog buiten den inlaagdijk ligt, dan verkrijg men voor de totale grootte 47,0398 Hectaren, overeenkomende met nagenoeg 120 Gemeten. Verder bestaan nog 1 3488 Hectaren dijk, 3,1560 Hectaren bouwland en 2,3457 298 HET WATERSCHAP STAVENISSE Hectaren vergraven grond; het bouwland is onder de laatstgemelde grootte van den polder begrepen. Alteklein- of Klein Altekleinpolder, zooals deze bedijking werd genoemd, lag tegen het zuidelijke deel van den Stavenissepolder, ter plaatse, waar nog heden eene strook gronds onder die benaming wordt aangetroffen. Of deze gronden echter door het opwerken, van een geheel nieuwen dijk, afzonderlijk zijn ingepolderd, dan wel of zij door de opwerking van een overgebleven stuk dijk van het in 1509 overstroomde Stavenisse zijn aangewonnen, is uit hetgeen bestaat, niet bewijsbaar. Na de bedijking van den Nieuw-annex Stavenissepolder, schijnt de buitendijk te zijn geslecht; de oude dijkstaal is evenwel nog aanwezig en maakt ook thans nog, als verhoogsel, de zichtbare scheiding uit tusschen deze en de later aangedijkte gronden. Alteklein, dat alsnu deel uitmaakt van den Nieuw-annex Stavenissepolder, is nog eene bezitting geweest van A. Uijl, secretaris van Stavenisse; het werd door diens weduwe Helena Swancke, in 1082 nog als een afzonderlijk eigendom voor 10 £ Vlaamsch verkocht, (a) Overigens valt nopens deze gronden niets te vermelden ; al derzelver belangen en lotgevalllen vallen samen met die van den polder, waarmede zij alsnu liggen vereenigd. Nieuw-Zuidmoerpolder. Nieuw-Zuidmoer, aldus genoemd in tegenstelling van Oud-Zuidmoer, dat reeds in 1599 bij de herbedijking van Stavenisse is drooggevallen, is als aanwas in de monding van den Hals ontstaan. De aanwinst van dit nieuwe eerst bedoelde poldertje had in 1659 plaats, 't Was namelijk in 1658 dat de eigenaren van de gronden hierbedoeld, zich gewend hadden tot de Staten, met het verzoek om vergunning voor het ontginnen van omtrent 25 Gemeten gors. (b) De gevraagde vergunning tot inpoldering werd in het volgende jaar verleend met „exemptie" van (a) Schepenenboek van Stavenisse. (ij Statennotulen van 1658, bladzijde 79. DE NIEIJW-ZUIDMOERPOLDER 299 den impost op de bieren gedurende den tijd der bedijking ; met vrijstelling van de belasting op de hoornbeesten en op de bezaaide Gemeten en met ontlasting van den 40-, 60 en 80sten penning voor deu tijd van zeven jaar. Ook werd toegestaan vrijstelling van den G-penning eu van de tienden voor den tijd van tien jaar, mits betalende den C-penning als grashuur. De dijk moest een voldoende waterkeering zijn naar het oordeel van een deskundige; doch wijl de bedijking van zoo beperkten omvang was, behoefde geen „100ste Gemet" voor den godsdienst beschikbaar te worden gesteld; men kon in deze volstaan met eene jaarlijksche „recognitie", als door de Heeren van den Rade nader zou worden bepaald, (o) In Maart 1659 deed de eigenlijke pachter der gorzen afstand van huur, tegen eene schadeloosstelling van f8 per jaar voor zoolang zijn pachttijd alsnog gold. Na deze overeenkomst werd met de uitvoering der bedijkingswerken een aanvang gemaakt, door het opwerken eener waterkeering van slechts 560 Meter lang. Deze is nog over haar volle lengte aanwezig, doch ligt slechts 2,30 Meter boven het maaiveld verheven. Het blijkt niet dat Nieuw-Zuidmoer ooit veel door stormvloeden heeft geleden; het lag ook ver van den kant des oevers verwijderd en was bovendien nog door vrij hooge voorgronden begrensd. Toch is de gunstig gelegen bedijking ook nog eenmaal, voornamelijk door den vloed van 3 Maart 1715, overstroomd, doch vermoedelijk door overvloeiïng. Deszelfs eigenaren verkregen naar aanleiding van dit ongeval ook nog vrijdom van alle „ordinaire en extraordinaire" lasten voor den tijd van vijftien jaren. (6) Bij de aanwinning van den Nieuw-annex Stavenissepolder, is de zeedijk van Nieuw-Zuidmoer geheel aan den aanloop der wateren onttrokken. Bijzonderheden nopens het dijkwezen zijn, evenals van de waterlossing, ook niet bekend. Alleen omtrent het laatste blijkt, dat de suatie eertijds heeft plaats gehad door een zeesluisje, dat bij de (a) Statennotulen van 1659. \b) Ibid van 1715, bladz. 118 en 295. 300 HET WATERSCHAP STAVENISSE bedijking van den daarvoor gelegen nieuwen polder in een binnenduiker is veranderd. Later is de uitwatering verlegd. J. Moerland Jz. verkreeg in 1757, als eigenaar van deze gronden, vergunning tot het maken van een duiker in den dijk van den polder Stavenisse, juist tegenover den ingesloten Hals, waardoor rechlstreeksche Ioozing op den aanliggenden polder ontstond. Ook thans nog vloeit het hemelwater op die wijze af, en daarvoor wordt jaarlijks met fl,00 in het onderhoud der afwateringswerken bijgedragen. Het is niet gebleken of de kleine of beperkte bedijking ooit door eenig bestuur is beheerd ; alleen is bekend dat eerst in 1873 A. van der Slikke, destijds eigenaar, tot dijkgraaf ervan is aangesteld. De polder maakte ook deel uit van het volgens de Wet van 19 Juli 1870, Staatsblad No. 119, opgerichte calamiteuze waterschap Stavenisse, hetwelk hetzelve over 440 Meter lengte beschermd. De daarvoor op te brengen bijdrage bedroeg bij volle beffing, hoogstens f 0,80 per Hectare over de geheele grootte of over 9,8810 Hectaren. Bij het calamiteus worden van den Oud-Kempenshofstedepolder, in 1902, maakte Nieuw-Zuidmoer- insgelijks deel uit van het alstoen ontstane of gevormde waterschap; doch bij de vrijverklaring van Stavenisse, in 1904, veranderde deszelfs verhouding in betrekking tot die calamiteuze toestanden geheel. 's Polders oppervlakte maakt deel uit van twee ambachten of gemeenten. De smalle strook aan deze zijde van de oude vaargeul, en groot 2,8900 Hectaren, is bij de gemeente St-Maartensdijk ingedeeld ; het overige, bedragende 6,9850 Hectaren, behoort tot het gebied van Stavenisse en moet tevens als een deel van dit ambacht worden aangemerkt. De oorzaak van deze tweeledige verdeeling ligt in de oorspronkelijke scheiding tusschen de opwassen of heerlijkheden, met name in den Hals. Nieuw-annex Stavenissepolder. De laatste bedijking in de gemeente Stavenisse tot stand gebracht, is die, welke onder den naam van Nieuw-annex NIEUW ANNEX STAVENISSEPOLDER 304 Stavenissepolder staat bekend. De gorzen, die den bodem van deze bedijking hebben opgeleverd, waren voor een deel aanwassen aan den polder Stavenisse en voor een deel aan Zuidmoer, tusschen de uitloopen van de oude Kamer en den Hals. Met de inpoldering daarvan wérden ook hier de laatste overblijfselen van deze watering afgesloten ; van het eerstgenoemde is nog slechts een sprank, van het laatstbedoelde niets meer aanwezig. Langs den binnendijk van den polder Stavenisse waren de schorren bij hunne ontginning rijp; langs den buitenrand daarentegen waren het ternauwernood begroeide s'ijken, waarmede men bij de ontginning te doen had, zopals'nog heden uit de gesteldheid van den grond valt waar te nemen. Toch is overal een voldoende kleilaag aanwezig, waarom de polder dan ook wel onder de vruchtbare te rekenen valt. De inpoldering der gronden heeft plaats gehad door het opwerken eens dijks van 2120 Meter lengte. Groote of dieue kreken vielen daarbij niet meer af te sluiten; want zelfe de hierboven genoemde uitloopen van de Kamer en den Hals waren grootelijks verebd. Daar de dijk evenwel kort langs den zoom der gorzen en dus op het schraalste gedeelte der in te polderen gronden werd aangelegd, was diens opwerping toch nog eenigszins kostbaar vanwege den aanvoer van diens kleibekleeding van elders. Wanneer de bedijking heeft plaats gevonden, vindt men niet in geschrifte vermeld; doch in 1714 verzocht Carel Philips, graaf van Flodorff en Wartensleben, octrooi tot bedijking van schorren en slijken, gelegen aan de heerlijkheid Stavenisse en zich uitstrekkende ' tot aan die van St-Maartensdijk. Stellig waren hiermede bedoeld de gorzen, waaruit deze polder is gevormd. Het verzoek werd 15 Februari 1714 in handen gesteld van de Heeren van de Rekenkamer te Middelburg, met het gevolg, dat reeds op 3 Mei, ter aanmoediging van dit werk, vrijheid daartoe werd verleend met ontheffing vatt de belasting op de bieren, en van den 50sten en 80sten penning van de ordinaire en extraordinaire GC-penmng over de in te dijken gronden voor den tijd van 18 jaar; 302 HET WATERSCHAP STAVENISSE ook werd voor de onderneming vrijstelling verleend van het Hoorngeld, van de belasting op de bezaaide Gemeten, en van de inkomsten der tienden, aankomende de Grafelijkheid, een en ander voor den tijd van 12 jaar. (a) Iets later werd alsnog bepaald, dat de grafelijke Tienden, na het verstrijken van de 12 jaren, hier bovenbedoeld, tot de Domeinen van beoosten Scheld zouden worden gerekend ; dat de bedijking moest plaats grijpen binnen een of twee jaar na het verkregen octrooi; dat in tegenwoordigheid van den Rentmeester der Geestelijke goederen, het 100ste Gemet moest worden afgekaveld ten behoeve' van bet Ministerium Divinum, met vrijhouding van dit deel des polders van alle water- en dijkpenningen, en dat de inpoldering door het opwerken van een „sufficanten winterdijk" moest plaats hebben met inlevering eener „figuratieve" kaart daarvan. In 1716 verzocht de graaf van Flodorff verlenging van het eigenlijk op 3 Mei 1714 verkregen octrooi, als gevolg der alsnog niet geëindigde regeling tusschen de rechthebbenden op de gronden en de tienden. Dit verzoek zou aan nadere overweging worden onderworpen. De Staten wensehten, zoowel den graaf van Flodorff, als diens gemachtigde, en ook de andere rechthebbenden op de gronden nader te doen verhooren, alvorens deswege tot eene beslissing te komen. Uit enkele aanteekeningen schijnen ook bezwaren te hebben bestaan in betrekking tot de tienden, in hoeverre deze tot de Grafelijkheid of het kapittel van Oud-Munster zouden te rekenen zijn. Wanneer en tot welk einde het wisselen van gedachten in opzicht tot den eigendom in kwestie heeft geleid, vindt men niet ontvouwd, ook blijkt niet, wanneer het geschil daaromtrent is bijgelegd • doch op de groote kaart van Zeeland, ontworpen door Hatlinga, wordt 1731, als het jaar daarvoor gehouden, vermeld. Waarschijnlijk heeft een minder voorspoedige regeling der alsnu bekende zaken tot dit uitstel geleid. Het laatstelijk bijgebrachte strookt met hetgeen men (u) Statennotulen van 1714, bladzijden 36 en 77. NIEUW ANNEX STAVENISSEPOLDER 303 nader vernam omtrent de wording van den polder. In 1730 werd door Jacobus van IJsselsteyn, in naam van de gemeene eigenaren, voor den aanwas ten zuidwesten van het dorp Stavenisse, octrooi verzocht tot indijking, waarop dit werd toegestaan, onder het verleenen van vrijdom van den ordinairen en extra-ordinairen GC-penning van de landen en gebouwen voor den tijd van 21 jaar, van de twee Schellingen op het Gemet in plaats van het Hoorngeld op de bezaaide gemeten voor 18 jaar, van den CCpenning op de tienden, voor zoover deze aan de Grafelijkheid toebehooren voor den tijd van 15 jaar, alles in te gaan met het eerste jaar der beversching, hetzij de landen in 't geheel of slechts ten deele worden bezaaid, (a) Verder werd ook vrijdom verleend van den 50 en 80sten penning op de landen en onroerende goederen tot het rooven van den eersten oogst; van de „exemptie op den impost" der kleine bieren, die tijdens de bedijking zullen worden „geconsumeerd", onder voorwaarde," dat zoo mogelijk binnen het loopende jaar zal worden aangelegd een „suffisanten winterdijk", naar het Advies van de twee beeedigde inspecteurs Gr. Alvares en C. Crabbendijke, aan welke ook is opgedragen het maken van de daartoe vereischte bestekken, met beraming van kosten tegen redelijke vergoeding vanwege de eigenaren en ook daarvan bericht of rapport te doen. Ook werden de bedijkers er nogmaals op gewezen, gehouden te zijn den 200sten penning op de gors- en- dijkpenning alsnog op te brengen tot zoodanig bedrag als deze gemiddeld in dè laatste zeven jaar gegolden had, en het 100ste Gemet Pro Ministerio Divirio als vroon beschikbaar te stellen. Ofschoon de polder nog altoos door de zee wordt bespoeld, blijkt toch niet, dat veel last van de wateren is ondervonden : uitgebreide slijken, op beide einden nog in schorren overgaande, begrenzen den dijk, en het hier zoo uitgestrekte strand was steeds oorzaak, dat het dijksbeloop zelden aan zwaren golfslag lag blootgesteld. Groote uitgaven vordert het onderhoud der waterkeering ook heden (a) Jacobus tan IJsselsteyn, notaris, echtgenoot van Magdalena Schuurbeqne, werd in 1703 geboren te Zierikzee en overleed aldaar in 1761. 304 HET WATERSCHAP STAVENISSE nog niet; slechts eene eenvoudige, jaarlijksche of steeds terugkeerende bekramming van het voorbeloop is noodzakelijk. De zeedijk in verband met de destijds geldende omstandigheden aangelegd, is in de jaren 1885 en 1896 verhoogd en verzwaard, waarmede eene uitgaaf van f5603 was gemoeid. Hij verkreeg daardoor een gemiddelde afmeting van 5,26 Meter boven N.A.P. met een alleszins gewijzigd of verbeterd profiel. Suatie. Valt omtrent het dijkwezen van dezen polder niet veel op te merken, ook nopens diens suatie of waterlossing is dit het geval. Het blijkt, dat de polder steeds heeft geloosd op de dijkage van Stavenisse door een steénen duiker tegenover de voormalige Kamer. Eertijds werd daarvoor 2 stuivers per Gemet of eene vaste bijdrage van f26,765. uitgekeerd. Het contract, waarbij dit aldus is geregeld, dagteekent van 11 Juni 1761. Bestuur. Wat het beheer betreft, zij opgemerkt, dat ook deze polder steeds zijn eigen beheer had, en ook altoos adjróvistraüef van de andere in de gemeente gelegen bedijkingen was gescheiden. Het bestuur bestond uit een dijkgraaf en twee gezworens met een ontvanger-griffier. Hierin kwam ook later geene verandering. Grootte. In een polder als deze, kunnen ook omtrent den omvang of dè grootte geene belangrijke veranderingen hebben plaats gegrepen; want noch afsnijdingen, noch vergravingen kwamen daarin voor. De schotbare omvang bestond aanvankelijk echter maar uit 267 Gemeten 195 Roeden. Zij bedroeg alzoo toch minder dan thans. Het meerdere schijnt later door het dichten van enkele ingepolderde kreken of door toevoeging aan de dijkage van Alteklein te zijn ontstaan. De tegenwoordige oppervlakte bedraagt 122,1292 Hectaren met nog 3,2616 Hectaren vroon, gezamenlijk overeenkomende met 320 Gemeten. De kadastrale oppervlakte klimt tot 125,2332 Hectaren, gelijkstaande met 311 Gemeten. Daar de scheiding tusschen de heerlijkheden van Stavenisse en St-Maartensdijk geacht werd gelegen te zijn in het midden van het overblijfsel van den Hals, maakt orn- kempb:nshofstedepolder 305 3.1000 Hectaren van de oppervlakte des polders deel uit van het ambacht van St-Maartensdijk. Het resteerende is een onderdeel van de heerlijkheid van Stavenisse. Ook deze polder behoorde tot het calamiteuze waterschap Stavenisse; hij werd daardoor over eene lengte van 2237 Meter begrensd eti de bijdrage, die daarvoor moest worden opgebracht, bedroeg hoogstens f 1,70 per Hectare. Bij het calamiteus worden van den Oud-Kernpenshofstedepolder in 1902, behoorde de bedijking insgelijks tot het calamiteuze waterschap, doch bij de vrijverklaring van Stavenisse in 1904 veranderde deze stand van zaken. De grond bestaat uit min of meer zware klei; alleen langs den zeedijk is deze doorgaande van iets lichteren aard, en men is ingeland van den polder bij een bezit van 8 Hectaren of 20 Gemeten, zooals die oppervlakte eertijds was bepaald. Deze laatste bedijking van Stavenisse bevat slechts eene beperkte uitgestrektheid van het in 1509 verdronken gebied ; al het overige daarvan kan worden aangemerkt als aanwas, ontstaan in en langs verebde waterloöpen, door welke de heerlijkheid aanvankelijk van de aanliggende leenen lag gescheiden. Zelfs bij de bedijking van den polder Stavenisse is een groot deel ingedijkt, dat bij het verloren gaan der oudere gronden nog slechts uit slijken en moerassen bestond, en van daar, dat eene uitgebreide strook van den bodem van het verdronken land op het strand van den polder moet worden gezocht. Bij eene aandachtige beschouwing der voorgronden laat de plaats tot waar het oude gebied zich daar ook nog moet hebben uitgestrekt, zich nog ten deele bepalen : hier putten van voormalige vervening, daar door den stroom uitgeschuurde slooten en elders puin en steenlagen, komen nog steeds voor, als zoovele sporen van een reeds lang voorbijgegane bewoning van den grond. Oud-Kempenshofstedepolder. De gorzen, waaruit het zoogenaamde Kempenshofstede is gevormd, lagen aan de overzijde van den Breeden-Vliet, of van de Kamer, en waren rondom, als zijnde een opwas, 306 rJUD-REMPENSHOFSTEDEPoLHER door min of meer belangrijke wateren ingesloten. Zij vormden na de inpoldering alzoo ook een op zich zelf slaande en ook van Stavenisse gescheiden ambacht, dat blijkens de overdracht van een d-eel daarvan op 21 Augustus 1496, bestond uit „een Molen, uit Molenstallen, uit Vroonen, Werven, Voorhoven, Hofsteden, Aanwassen, Visscherijen. Vogelarijen, Etdijken, Uytgorzen, Slijkland en Veren", (aj De gronden van den polder zijn door Albrecht van Arnemuiden, Willem van Heenvliet en Lieven Waddinszoon in 1419 en dus bijna eene eeuw voor het verloren gaan van het oude Stavenisse, op de volgende voorwaarden, ter bedijking uitgegeven : het nieuwe land zou honderd spaden, dat is 700 Gemeten, groot zijn ; voor elke spade moest ander halve Nobel worden'betaald en het negende Gemet Van den in te dijken grond moest vroon en het eigendom der uitgevers zijn. Ook moest acht Gemeten, insgelijks vroon, afgezonderd worden voor godsdienstige doeleinden, en de tienden, zoo van het gezaai, als van de lammeren en den „derrie", moest als voortdurende vergoeding insgelijks voor de afgestane gorzen aan de uil ge vers worden opgebracht. Niet dus met loopende munt, maar hoofdzakelijk 'met het beschikbaar stellen van een bepaald gedeelte grond als vroon en met de doorgaande opbrengst van tienden is ook hier het in te polderen erf door de ondernemers van de bedijking verkregen; een en ander leverde alzoo den koopprijs op van het hier te ontginnen gebied. Het nieuwe land zou gedurende zeven jaar vrij zijn van alle beden of lasten, en na het verstrijken van dien termijn zou de polder op denzelfden voet als het Oudeland van Stavenisse, dat is, ten halve schote, worden aangeslagen. Op deze voorwaarden dan wei den de niet bijzonder voordeelig gelegen gronden aanvaard en ingepolderd door het opwerken van een dijk van omtrent 6500 Meter lang. Naar wien de polder is genoemd, wordt, voor zoover wij weten, niet vermeld. De naam van Kemps- of Kempenshofstede, zooals die in oude bescheiden luidt, doet vermoeden dat een Kemp of Kempen, de gronden in gebruik (a) Zie A. Holleslelle, De Honte en liet eiland Borssele. DESZELFS DIJKWEZEN 307 of een deel daarvan eenigen tijd in eigendom bezeten heeft. In oude rekeningen van de XlVe eeuw leest men van een Kempe, een Kempensz. en een Pieter Rempe, inzonderheid optredende onder de handeldrij venden in zout, en van 1437 tot en met 1440, of van slechts achttien jaar na de uitgifte der gronden af, komt Anthonis Kempenszoon, als baljuw en dijkgraaf van Tholen, voor. (a) üe naam van Oud-Kern penshofstede, dagteekent uit de laatste helft der XVIIe eeuw, na het ontstaan van den Margarethapolder. waarin de strook, deel uitmakende van dit aanvankelijk gescheiden ambacht, met den naam van Nieuw-Kempenshofstede werd bestempeld. Het binnendijks gebrachte land, omtrent 100 Spaden of 700 Gemeten beslaande, vormde nu ook een van de vele Zeeuwsche eilanden, die aanvankelijk beperkt, later door gevolgde aandijkingen van lieverlede in omvang toenamen, en welke eindelijk, door aanhechting van andere deelen bijdroegen, om deze streken belangrijke veranderingen of uitbreidingen te doen ondergaan. Zoo was het ook hier; het als opkomst in den aanvang rondom in zee bedijkte gebied, werd spoedig met Moggershil vergroot en eindelijk werd ook Anua-Vosdijk daaraan gehecht, echter op een eiland te zijn, en werd hel met het voorheen Eerst door de afdamming van den Breeden-Vliet hield het uit zoovele stukken bestaande land van Tholen vereenigd. De polder Kempenshofstede lag ten opzichte van den aanloop der zee wel iets gunstiger dan de polders aan deze zijde van de Kamer; dan, het bleef daarom ook in den eersten tijd van zijn bestaan, niet van rampen bevrijd. Na de zoo jammerlijke overtrooming van Stavenisse in 1509 viel de polder meer voor het geweld der wateren bloot; want bij westelijke en noordwestelijke stormen lag alstoen zijne aan deze zijde «elegen zeewering tegenover eene schier onoverzienbaren boezem, die door hevige stormen in beweging gebracht, zijne golven rechtstreeks daarop deed aanloopen. De gevolgen van dien veranderden toestand bleven dan ook geenszins uit; want reeds in (a) In 1718 komt nog een Pieter Kemp voor als heer van Moermond en burgemeester van Zierikzee. 3ü8 ÖUD-KEWPENSHOFSTEDEPOLDEM '1530 en 1532 brak de polder in, en in laatstgenoemd jaar moest zelfs 35 Gemeten lands worden uitgeslagen ol beroofd. (<«) Bijzonder zwaar moet de dijkage door die zoo kort op elkander gevolgde stormgelijen zijn getroffen, hetgeen ook blijkt uit het verleenen van octrooi tot subsidie door Karei V op 23 Januari 1533. Het is moeilijk na le gaan van welken kant het water bij die overslrooming is naar binnen gedrongen; wel bestaat in den Zandblok nog eene betrekkelijk diepe weel; doch bij de beversching van den polder is die kolk ingedijkt en de nieuwe waterkeering daar builen omheen aangelegd, tengevolge waardoor de grootte binnendijks dan ook eer in omvang is toe- dan afgenomen. De doorbraak, bij welker dichting in 1532 land werd vergraven of buitengedijkt, moet dus elders worden gezocht; vermoedelijk was zij veroorzaakt aan den .noordkant van het land, daar uit de eenigszins ingedrukte strekking van den dijk is op te maken, dat deze later dan de aanpalende vakken daarvan, is aangelegd. Ook treft men daar tusschen de dijkpalen 4 en 5 nog altoos aan een hout of nol, hoogstwaarschijnlijk als overblijfsel van een dwarsdijk, waardoor een daardoor ontstane uilslag kan zijn gedeeld geweest. Zekerheid omtrent het een of ander bestaat echter niet. Dat in elk geval ook doorbraak tegenover den Zandblok, vóór de bedijking van den Stavenissepolder heeft plaats gehad, blijkt uit de opgeslibde dijkputten voor den daar weder a:meengehechten dijk; geenerlei spoor toch van vergraving in Stavenisse wordt waargenomen, en hieruit is het duidelijk, dat het getij over de uitgeladen gronden zelfs nog eenige dagen na die gebeurtenis moet zijn beengevloeid. De nieuwe waterkeering, waarmede de polder tegenover den Zandblok werd beverscht, was 230 of 231 Roeden lang; zij behoorde aanvankelijk niet, zooals de andere dijken, tot de bezittingen van het ambacht; maar is vanwege den polder in 1011 in erfpacht daaraan afgestaan. De grondslag van den ouden zeedijk, bij het dichten der doorbraak ingepolderd, was 3 Gemeten 105 Roeden groot; (aj Boxhorn op Keggersherg. Kroniek van Zeeland. Deel I bladz. 54. DESZELFS DIJKWEZEN 309 hij kwam later steeds voor als vroon, en is door Adriaan Pluimpot als eigenaar in 1629 verkocht, (o) Groote winsten leverden de bedijkte gronden.in kempenshofstede ook in de XVIe eeuw nog geenszins op. De pachten waren gering en al wat met de cultuur in verband stond,, werd nog op hoogst eenvoudige wijze beheerd. Daarbij kwam, dat tegenover de bestaande omstandigheden voor dijksonderhoud reeds betrekkelijk zware omslagen moesten worden opgebracht. Maar het bedrijf geleek ook niet naar dat van onze dagen. Men dacht nog aan geene machines voor het zaaien, maaien en dorschen van den te winnen oogst, en de wensch om de eenvoudige verblijven op de hofsteden door meer moderne huizingen le vervan-en, kwam nog- bij niemand op. Overal heerschle alsnog eenvoud in het gedoe. Men was, evenals de natuur, met weinig tevreden. In 1584- had „Marinus Korffvinxz" 32 Gemeten, 105 Roeden land in Kempenshofstede in pacht. Onder dien eigendom werd ook gezegd begrepen te zijn 3 Gemeten 75 Roeden vroon. Een en ander behoorde tot den „inventaris" of boedel van den gewezen burgemeester van Zierikzee, Willem Symunss of Willem Sinwn Maer lens. (b) Ook had de pachter daar nog in huur 9 andere Gemeten ; weshalve hij in 'i geheel in 't gebruik beschikte over 41 Gemetén 105 roedert, tegen 9 schellingen Groot of te"-en f4,05 het Gemet. (r) Voor het huis, de schuur en de buur, op dit erf gevestigd, gold een pacht van drie Gemeten lands, zoodat de 41 'Gemeten 105 Roeden met de hofstede, als getimmerte daaronder begrepen, jaarlijks slechts f 179,61*, met drie coppel kapoenen", moest worden opgebracht. " Ook Andries Korffmxz" had in naam van zijne dochter, de weduwe van „Marinus Meertensz." land in den polder uit denzelfden boedel in pacht. En „Eynout Cornel.sz* bad 2 Gemeten daarin, die gezegd werden gelegen te zijn voor ,,'t zijlken van Moeckershil", dat is, voor het uit- ■(«) Archief. Vroeger en latere mededeelingen voornamelijk betrekking tot Zeeland, Deel III van 1873. .. . (i) Zie bladz. 272 van deze beschrijving, (c) A. BollesteUe. Het Pondeawezen. 310 OUn-KEMPENSHOKSTKDEPOLDER •wateringsduikertje van het tegen Kem penshofstede aangedykte poldertje, met nog 3 Gemeten 75 Roeden insgelijks alles tegen 9 schellingen Groot het Gemet met een „coppel kapoenen". Nog kwam onder andere voor ,eene verpachting van 3/2 Gemet, gelegen bij den molen aan „Maricken Jonghe Gops des schippers weduwe", voor 33 schellingen Groot den hoop „en een coppel wilpen of wulpen Het trekt-de aandacht al het verpachte, waarvan in het stuk sprake "is, gold voor denzelfden prijs; alleen van des seh.ppers weduwe is blijkbaar een weinig meer gevorderd Maar deze kon het bedrag van de pacht ook afsluiten met een „coppel wulpen" in plaats van met een „coppel capoenen", welke laatste voor haar stellig ook eeni-szins bezwarender zouden zijn geweest. Lag door het ten ondergaan van het oude Stavenisse hempenshofstede bij hooge vloeden ten zeerste aan den aanloop der wateren bloot, door de herbedijking van die verdronken gronden in 1599, werd de ligging der dijkage tegenover de zee weder merkelijk gunstiger; een groot gedeelte der waterkeering langs de Kamer viel daardoor zelfs droog, en toen in 1656 ook de Margarethapolder TonM,rngeWOnnen' WaS ai,rï deze zÜde in het geheel reeds 3290 Meter lengte dijk aan den aanloop der wateren onttrokken. De polder hield daarna alleen aan den noordkant nog een zoogenaamden natten dijk over, doch ook juist aan dien kant had men reeds met een meer of min drukkend onderhoud te doen. Door den stormvloed van 26 Januari 1682 schijnen de waterkeenngen van den polder zwaar te zijn beschadigd want behalve de hooge dijkgeschoten, alstoen geheven is ook nog een kapitaal van f2000 onder verband der ingedijkte landen, tot voorziening van ontstane schade opgenomen, (a) Door volgende stormvloeden, als die Van 3 Maart 1715 en van 14 November 1775, zijn geene groote nadeelen veroorzaakt. Maar eindelijk naderde ook hier de stroom meer en meer de kust, waardoor in het begin der vorige eeuw (a) Archief ran den polder. DESZELFS DIJKWEZEN 311 reeds een gedeelte der voorliggende schorren verdween en tengevolge waarvan in 1832 ook reeds belangrijke bezinkingen bleken noodzakelijk te zijn. Maar wat ook werd verricht, steeds naderde het diep den diik ; terwijl de oever ook voortdurend aan verlaging leed Deze achteruitgang duurde ook later voort. Geen begroeide gronden werden eindelijk aan de einden van den polder meer aangetroffen en tegenover het imdden oedeelte daalden de slijten weldra reeds af tot 1,7o Mete, onder volzee, en moesten deze op enkele plaatsen reeds te*en verderen achteruitgang met bermen of dammen worden beveiligd. Een tijdperk, waarin men slechts me inspanning het beslaande behouden kon, was ook u>or deze diika-e aangebroken. Oeverafschuivingen volgden elSer'opVterwfjl van 1881 tot en met 1911 dan ook n,e minder dan f 181-701 moest worden aangewend voor het aanbrengen van bezinkingen, bestort t&'W*** Ook werd in 1905 nog gemaakt een strandhoofd tot verbinding van een gedeelte der tol stand gekomen bttfr kimden met den dijk, en waarvan de Kosten alsnog f30*. beliepen, zoodat in de laatste jaren alleen aan oeverweiken hA belangrijk bedrag van f 184-805.e koste ,s gelegd Ook moest in verband met de verlaging van den oever tot verbetering en verbreeding van de steenglooiing, tot optrekking van bermen en tot aanleg van rijsbeslag van 1903 tot 1912 nog f60215 worden aangewend, (o) _ De waterkeering, lang 1660 Meter, is in de jaren 1907 en 1918 ook verhoogd tot 4,50 Meter boven het aangenomen polderpeil of tot 5,91 Meter boven N. A P. Zij is ë het "waterbeloop over 196 Meter nog met rysbeslag, doch overigens reeds met steenglooiing en ovei 420 M . zelfs met glooiing van beton bekleed. De koste°n voor de dijksverhooging aangewend bedroegen f38-838; terwijl voor hel aanbrengen eener kade op den binnendijk langs den polder Moggershil nog over f1580 moest worden beschikt. O er het geheel is de tegenwoordige gesteldheid der waterkeering, als gevolg van de daaraan laatstelijk uitge- [a) Archief van den polder. 312 0UD-KEMPENSH0FSTEDEP0I.DER voerde doelmatige verbeteringen dan ook thans alleszins van geruststellenden aard. Door den stormvloed van 12 Maart 1906, waarbij bet getij hier steeg tot 4 01 Meter boven N. A. P. ontstond zelfs geenerlei schade, en bij den met minder hevigen storm van 30September 1911, waarbij de vloed klom tot 3,66 Meter hoven genoemd peil, vorderde bet herstel der alstoen ontstane schade slechts eene uitgaaf van f1779. De geringe schade tusschen de dijkpalen 1 en 2 ontstaan, vorderde slechts eene uitgaaf van f530, doch deze was bovendien nog veroorzaakt door het stranden van de sleepboot Fennechiena II, gevoerd door kapitein E. van der Laar. Onder het woeden van dien storm hebben een 28-tal personen, waaronder ook de waterbouwkundig-ambtenaar /. van Oost en diens oudste zoon, zeer bange uren met een motorboot op de golven doorgebracht. Bij den aanvang toch van het onstuimige weder kon de wal niet meer worden bereikt, zoodat men genoodzaakt was den ganschen nacht op de zoo geweldig in beroering gekomen wateren vol angst op het vaartuig, waarmede stortsteen was aangevoerd, te vertoeven. Gelukkig, hoe ook geschokt, en geslingerd, de verankering van het vaartuig hield stand, en bij het aanbreken van den dag kon de manschap meteen sleepboot naar het Zijpe en vandaar met een tramboot naar de hunnen te Stavenisse worden teruggebracht ! Suatie. Vóór de bedijking van Stavenisse in 1599 had deze polder een zeesluis, waardoor deze zijn hemelwater afvoerde op de oude Kamer of den uitloop van den Breeden-Vliet. Na de insluiting van dit water loosde de bedijking op Stavenisse uit, terzelfder plaatse, waar thans de uitwateringsduiker alsnog wordt aangetroffen. Ingevolge contract van 29 Juni 1012 draagt de polder voor den afvoer van zijn water jaarlijks 69 gulden, 6 stuivers en 4 penningen of /' 69,32* tot onderhond van sluizen en heulen aan de dijkage van Stavenisse bij. (6) Op Oud-Kempenshofstede voerde voorheen ook Moggershil zijn water af. Onder welke voorwaarden dit geschiedde vindt men niet vermeld. Bij de inundatie van het poldertje («) Archiel van den polder. (h) Archief van den polder. i 313 DESZELFS SUATIE, BEHEER EN GROOTTE in 1570 is de duiker in. den binnendijk gedicht, en het schijnt dat kort daarna de Ios;ing is overgebracht op Anna-Vosdijk. Met den hoogtestand van de gronden in den den polder rekening houdende, laat het zich niet denken, als zouden deze ooit veel last van het hemelwater te lijden hebben gehad, daar ook de gesteldheid van het later ingesloten deel van de Kamer geen beletsel voor de suatie zal hebben opgeleverd. Beheer of Bestuur. Oud-Kempenshofstede had steeds zijn eigen beheer. De polder was ook van den aanvang af administratief van de dijkages aan deze zijde van de Kamer gescheiden. Zijn tegenwoordig bestuur bestaat uit een dijkgraaf en twee gezworens met een ontvanger-griffier. Het is niet gebleken, of dit college vroeger uit een ander of grooter ledental heeft bestaan. Tijdens het bestaan van het calamiteuze Waterschap Stavenisse, maakte ook deze bedijking deel daarvan uit. Zij werd over 3292 Meier lengte daardoor beschermd, en de daarvoor op te brengen bijdrage kwam, voor het geval de uilgaven van de zeeweringen dit vorderden, op hoogstens fl,7ü per Hectare te staan. Maar hierin kwam verandering, toen Oud-Kempenshofstede op verzoek van ingelanden door de Staten bij besluit van 14 November 1902 No. 11 zelf calamiteus werd verklaard. De bedijking maakte als-, 'toen ook deel uit van het calamiteuze waterschap Stavenisse en den calamiteuzen polder Oud-Kempenshofstede. In dien toestand kwam andermaal verandering door de vrijverklaring van Stavenisse bij besluit van de Stalen van 11 November 1904 No. 18. Oud-Kempenshofstede vormde alstoen met de vrije polders Moggershil, Anna-Vosdijk, Breedevliet enStavenisse met Margaretha, het calamiteuze waterschap.(a) Nogmaals onderging ook die totstand gekomen orde van zaken wijziging of verandering door de calamiteus-. verklaring van den polder Moggershil bij besluit van de Staten van 12 Juli 1912 No. 30. Alsloen ontstond het waterschap uit de calamiteuze polders Oud-Kempensholstede en Moggershil met de daaraan grenzende polders (ij Zie het bijzonder reglement Tan II November 1901 en 8 November 1912. 314 OUD-K EMPENSHOFSTEDEPOLDER Anna-Vosdijk, Breedenvliet en het waterschap Stavenisse met inbegrip van den daartoe behoorenden Margarethapolder, en de onderdeelen in die polders, bekend onder de benamingen van Nieuw-Kempenshofstede, NieuwSt-Maartensdijk en Oud-Zuidmoer. Ook van dit waterschap is het beheer over de waterkeering opgedragen aan een dijksbestuur onder toezicht en medewerking van een dijkraad. Het bestuur bestaat uit een voorzitter en twee leden; de dijkraad lelt negen leden, van welke 4 gekozen worden vanwege den polder Oud-Kempenshofstede, 2 door den calamiteuzen polder Moggershil, 1 door de polders Anna-Vosdijk en Breedevliet, en 2 door het waterschap Stavenisse. (a) Grootte. De omvang of grootte van Oud-Kompenshofstede komt verschillend voor. Zooals wij vernamen uit de aangehaalde voorwaarden, waarop de gronden zijn bedijkt, moest de ringdijk 700 Gemeten lands omvatten. Het blijkt niet of deze grootte in 1419 juist is ingepolderd ; doch als men in aanmerking neemt, wit door inbraken of overstroom'mgen en door vergravingen is verloren, dan is het uit de tegenwoordige gemetsgetallen duidelijk, dat men daar niet ver beneden gebleven is. Thans beslaat de dijkage eene oppervlakte van 252,4096 Hectaren of omtrent 660 Gemeten. Onder deze oppervlakte zijn de vroonlanden begrepen; zonder deze is de polder slechts 223,1849 Hectaren groot. De in 1532 vergraven gronden waren het eigendom van den polder; zij werden jaren achtereen ten bate van dien verpacht; doch in 1666 zijn ze ten overslaan van Schout en schepenen publiek verkocht, (b) De grond bestaat uit lichte klei en gaat op enkele plaatsen, inzonderheid in den zoogenaamden Zandblok, zelfs over in lichten zavel. Men is ingeland van den polder bij een bezit van 8 Hectaren ; voorheen werd een eigendom van 20 Gemeten daartoe geëischt. Ca) Zie het bijzonder reglement van 11 November 1904 en dat van 8 November 1913 (b) Schepenenregister van Stavenisse.' MOGGERSHILPOLDER 315 Moggershil. (Oud=St=Annaland.) Ter zijde van Kempenshofstede in Noordelijke strekking lagen de gorzen genaamd Moggershil. Zij vormden, zooals uit het woord hil ook valt af te leiden, eene meer of min verheven gebied, van alle zijden door wateren begrensd, alsof men met een opwas van ruimen omvang te maken had. In ons gewest komen vele benamingen van billen voor: men spreekt in Malland van een Welhil; langs de kom van de gemeente St-Maartensdijk van een Keethil; in de omgeving van Tholen van een Westerhil; in de nabijheid van Vossemeer van een Jan-Huygenshil, en elders van andere. Langs den noordelijken kant lag de hier bedoelde hil reeds bepaald door het Keelen; aanvankelijk een geul, langs welke, in het lang verleden, de zoutbereiding op groote schaal plaats had, doch van lieverlede geworden is een scheidingswater, een stroom van ruim 40 Meter diepte beneden laagwater; (a) westwaarts werd zij door een nog al breed, doch niet diep water van Kempenshofstede gescheiden. Overigens werd zij omringd door eenvoudige waterloöpen als schorkreken, die hun uitloop hadden in het destijds reeds zoo bekende „Scherpennoord", in het uitgestrekte en alsnog waterachtige gebied, tot hetwelk ook deze hoogte geacht werd te behooren. De schorren of gorzen, aldus door wateren omringd, vormden bij de inpoldering dus een van de reeds bestaande ontginningen gescheiden gebied. De geul, waardoor zij reeds van het drooggevallen land lagen gescheiden, werd afgedamd, en de nieuwe polder aan den achtergelegene, aan Kèmpenshofstede, gehecht. Oppervlakkig beschouwd, verkreeg de bedijking alzoo het aanzien, alsof men met geen op-, maar met een oanwas van de reeds gevormde dijkage, te doen had. Dan, niettegenstaande dien schijn, vólgens den wezenlijken stand van zaken, was het anders; alleen de strook tusschen Kempenshofstede en het bij Moggershil ingepolderde scheidingswater, is, en terecht, («) In gelijke mate hebben ook de meeste andere wateren in ons gewest verandering ondergaan .na den nitloop der afwatering door de Striene naar de Maas. 316 MOGGERSHILPOLDER steeds als een stuk van het ambacht van Kempenshofstede, aan te merken ; gansch het overige vormt het nieuwe gebied, het ontstane Moggershil. Ook inzake deze aangelegenheid heeft men zich gèhouden aan de eeuwenoude gevolgde wijze van de om- of insluiting van ambachten of heerlijkheden. Voor hen, die grondig bekend zijn met het ontstaan van onze Zeeuwsche gemeenten uit op- en aanwassen, is het ook duidelijk dat zelfs geene andere regeling mogelijk was. Wat de naam Moggershil betreft, deze is ongetwijfeld afgeleid of genoemd naar een der voormalige eigenaars of gebruikers van dit gebied, 't Was Mogge's-of Mogger's Hil. Men bad voormaals in Schouwen een oud geslacht Mogge, tot hetwelk ook mr. P. Mogge van Renesse nog moet worden gerekend, die, na het verdriet hem berokkend, toch nog zoo groote weldaad aan zijne woonplaats Zierikzee bewezen heeft; ook de reeds aangehaalde burgemeester dier stad, Cornelis Willem Simons, was gehuwd met een-Cornelia Mogge. (a)Dan, wij kunnen in deze tot staving onzer bewering zelfs nog tot wat vroeger afdalen. In de „Meeneweyde", hel gebied, waarop de zoutbereiding zoo in 't groot gedreven werd, had ook een Heyne Mojgerl, pachter zijnde van een gedeelte moer. eene zoutkeet, in welke in 1317 niet minder dan „119 cupen" werden afgewerkt. Ook lladie Mogghertsz. bereidde daar in genoemd jaar nog 41 kuipen zout (b) Wanneer en door wien Moggershil is bedijkt, vindt men niet vermeld. Deze gebeurtenis moet gewis eenigen tijd na de inpoldering van Kempenshofstede hebben plaats gehad ; daar de verlanding van het scbeidingswater daar langs blijkbaar eenig tijdsverloop zal hebben gevoiderd. Waarschijnlijk is het poldertje in de eerste helft der XVe eeuw óf door Margaretha van Bourgondië öf door Floris van Borssvle, heer van Brigdamme totstand gekomen. Ook omtrent de wijze van deszelfs ontstaan vindt men niets vermeld. De oorspronkelijke vorm van den polder ging later verloren ; slechts door velerlei nasporingen en (a) Zie bladz. 272 van deze beschrijving. {ij Sr. ff. G. ffamacker. Rekeningen der Grafelijkheid van Zeeland. Deel I pag. 80. DESZELFS DIJKWEZEN 317 de berekeningen kon deze op de kaart van het waterschap alsnog bij benadering worden voorgesteld. Moggershil is ook onder den naam van St-Annaland bekend geweesl, want reeds in 1445, toen nog niets van St-Annaland, gevormd uit inpoldering van Anna-Vosdijk, Malland en 's Gravenkreek, bestond, wordt reeds van Boudewijn van Bourgondië, als heer van St-Annaland, melding gemaakt. Van daar dal in de Zeeuwsche kroniek ook van een Oud, en een Nieuw St-Annaland sprake is; moetende onder het eèrste alzoo ongetwijfeld Moggershil, en onder het laatste, de gemeenschappelijke dijkage van het Oudeland en Anna-Vosdijk, met hetgeen-later in den loop der tijden daaraan is verbonden, worden verstaan, (a) In een document van 24 Mei 1465 leest men „dat Cornelis Jan A driaenszoon, notaris van den Hertog in Beooster scelt, Wille Jan Claeszoon, Florijs Willem Bolleszoon, Jan Jan Berwoutszoon, Clcverl Merlinszoon en Jacob Clais Collinszoon, mannen dei' Grafelijkheid van Zeelant, oorkonden, dat de burggraef van Zeelant, ten verzoeke van Willem Bolle, rentmeester van Beoister Scelt, verklaerd heeft dat het onnoodig was de ambachten \an Kempenshofstede en Moggershil opnieuw te berijden, daar zulks vroeger was geschied." (b) Het komt mij voor dat deze verklaring nog schijnt gegrond te zijn geweest op de gedachte, als zou Moggershil te dien tijde nog in zijn gehéél als een onderdeel van den aanliggenden polder zijn aangemerkt. Dit toch was geenszins het geval. Kempenshofstede is bedijkt in 1419 en deszelfs gronden waren gedurende 7 jaren vrijgesteld van alle laslen of beden; zij zullen dus voor het eerst zijn bereden of schotbaar verklaard in 1426. Voor Kempenshofstede was de verklaring in 1465 dus voorzeker niet meer noodig; doch of die ook had plaats gehad voor het ondertusschen ontstane Moggershil, op welks bestaan eerst in 1445 de aandacht wordt gevestigd, blijkt uit de bescheiden niet. Dat evenwel deze dijkage niet tot Kempenshofstede, maar wel degelijk tot hot gebied van het toekomstige St-Annaland werd gerekend, vindt (a) Boxhorn. Kroniek van Zeeland. Deel II bladz. 215. (b) Stukken van litt Rijksarchief in de provincie Zeeland, bladz. 228. 318 MOGG KRSHTLPOLDER men ook reeds bevestigd in de bepaling van Anna van Bourgondië van 1493 in betrekking tot den overgang harer leenen bij haar verscheiden. Dan, ook uit tal van vele andere zaken is dat duidelijk. Van 's polders oorspronkelijke waterkeering is alleen het zuidelijke deel vanaf Kempenshofstede tot aan en met de Groote Nol, nog aanwezig; (a) al hel overige daarvan is door herhaalde overstroomingen en grondbraken verloren geraakt. Groote rampen hebben alzoo ook dezen polder getroffen, waardoor zoowel diens vorm, als zijn omvang, belangrijke wijziging heeft ondergaan. Reeds door den Gosmus- en Damianusvloed van 1509 is het poldertje overstroomd. Het moet alstoen zelfs deerlijk door de onstuimige wateren hebben geleden ; want veel is over de berbedijking er van te doen geweest, al hetwelk blijkt uit hetgeen, zoo door den ambachtsheer van het ondertusschen ook tot stand gekomen waterschap, Philips van Bourgondië, als door de commissie, vanwege de Overheid met de opneming der ingevloeide landen belast, in het midden is gebracht, (b) Het poldertje, ook „Mongershil" genoemd, en ter grootte van omtrent 200 Gemeten, werd in de bescheiden op deze gebeurtenis betrekking hebbende, beschouwd als een „voirvorscbe" van de alstoen achter gelegen dijkages en de bevloeiïng ervan mitsdien in 't bijzonder aangemerkt als zeer nadeelig, zoo niet gevaarlijk, voor deze, wijl het getij alsdan moest worden gekeerd door een „een cleyn zout dijcxen, dat. placht een middeldijcxen te wezen." De zeedijk van het poldertje was door genoemden storm op onderscheidene plaatsen door het geweld des waters bezweken. Langs zijn binnenkant was zelfs een doorgaande geul ontstaan, en daar ook buitendijks de stroom reeds tot aan den voet des dijks was doorgedrongen, bestond geen uitzicht om „werc ende eerde te crijghen," waaraan zoo dringende behoefte bestond. Rekening houdend met den zoo ernstigen toestand, had {a) Later werd dit dgkvak een onderdeel van de waterkeering van den polder Anna-Vosdijk. (a) Zie omtrent den Cosmns en Damianusvloed ook bladz. 320 van deze beschrijving. 319 DESZELFS DIJKWEZEN Philips van Bourgondië, als Heer van Peer en St-Annaland, reeds tot tweemalen toe ingelanden aangespoord hun land toch te beverschen; doch geen bericht daarop verkregen hebbende, scheen het hem toe,,alsof het voornemen bestond, de dijkage te verlaten of zooals hij het noemde, te doen bevloeyen.'' Ook van wege de Hooge Overheid was'„geconsenteert, dat ieder op zijn gront kon komen, om dien te bedijcken, zelfs ook bij het bestaan van octroyen of privelegien ter contrarie". Eindelijk wendde de ambachtsheer zich tot Keizer Maximiliaan, dien te kennen gevende, dat Anna-Vosdijk zou verloren gaan voor het geval Moggershil niet werd bedijkt; hij zou daardoor zijn jurisdictie limieten en heerlijckheyt verliezen, en de goede lieden hunne erve en renten doen missen." Hij verzocht daarom dringend toe te staan het ondergevloeide „landeken zelf te mogen of te doen bedijken ten sijnen scoonslen of nutte", en dus den grond Ie naasten voor hem en zijne erven of wel dien ter bedijking uit te geven aan anderen met daarvoor te verleenen open brieven. Aan des Ambachtsheer's verlangen werd voldaan; doch Maximiliaan, na hel advies ingewonnen te hebben van zijne raden Philips Wieland, meester van de requesten. en Jan Bonsel, zijn procureur, verleende '25 Januari 1509 vergunning voor het door hem zelf te bedijken of te doen bedijken van het poldertje, doch niet dan nadat bij openbaren uitroep en indaging van ingelanden op een bepaalden dag. deze zich openlijk zouden hebben verklaard, of zij al of niet hunne gronden zelf wilden bedijken of helpen bedijken, met voldoening der kosten of met bijdragen daartoe in evenredigheid van hun eigendom. Alleen bij weigering van ingelanden om hunne erve zelve te bedijken, ofte helpen bedijken, kon Philips van Bourgondië, als ambachtsheer, overgaan tot algeheele of gedeeltelijke herbedijking in elk geval „tot sijnen scoonslen en meesten oirboire endeprofyte, als hij dit best ende gevoegelicxt dunken sal, bij advyse ende goetduncken van den dijckgrave ende ander luyden." Het stuk, waaraan een en ander is ontleend, was MOGGERSHTLPOLDER 320 geteekend 25 Januari 1509, doch daar er in gezegd wordt, dat de ramp was ontstaan door den Cosmus en Damianusvloed, die 27 September 1509 plaats had, heeft men zich inzake het jaartal van het stuk blijkbaar vergist of is ervan een anderen jaarstijl gebruik gemaakt. Op 10 Maart 1510 is uitgifte of vergunning tot inpoldering door Philips van Bourgondië, als ambachtsheer, verleend, waaruit alzoo blijkt dat ingelanden niet te bewegen zijn geweest hun land zelf te bedijken. Het stuk, waarbij Philips de gronden tot herbedijking heeft uitgegeven, is zeer uitvoerig; veel moeite schijnt hij zich te hebben getroost, om het poldertje niet voor altoos een prooi der zee te laten. En toch maakte het slechts een ondergeschikt deel uit van zijn nog zoo kortelings verkregen gébied. (a) Na den alstoen nog gewonen aanhef van : „In name der heyliger Drievuldigheyt des Vadèrs, des Soons en des Heyligen Geestes, Amen", vangt het merkwaardige bescheid aan met te vermelden, waar het poldertje gelegen was. Het sloot, aldus wordt gezegd, aan het oostelijke einde van Kempenshofstede aan, lag tegenover Duiveland en paalde aan „Hannin Vosdijck." (b) Het omvatte 4HÖ Gemeten schotplichtigen grond, benevens eenige vrooneri, waarvan de omvang niet wordt vermeld. In het stuk wordt ook verhaald, dat de herbedijking was voorgesteld aan hen, die in het poldertje waren gegoed, zoo met dijkersgemeten als met vroon; doch dat de meesten van hen hadden geweigerd deel te nemen in de herbedijking, uithoofde daarmede toch geenerlei „winste te behalen was." Daarop laat Philips volgen, alsnu vergunning tot inpoldering te hebben verleend aan Claes van Cats Lievensz., baljuw van Zierikzee, aan Jacob van Serooskerke, baljuw van Middelburg en aan „de kinderen van wijlen mr. Paulus van Proyen, allen behoorende tot de geërfden van „StAnnaland en Hannin Vosdijck" en tot de gewillige ingelanden van het bevloeide poldertje zelf. (c) (o) Philips van Bourgondië is zijn rader Boudewjn, heer van Fhalaix en Zomerghem, als ambachtsheer opgevolgd. Bondewijn overleed in 1509. \S) Eigenlijk paalde omgekeerd Anna-Vosdijk aan Moggershil. [e] Zie het vervolg van. deze beschrijving. DESZELFS DIJKWEZEN 321 De bedijkers waren gehouden eene waterkeering op te werken en „ten eeuwighen daeghe te onderhouden, alsoo breet, hoghe ende groot" als vanwege de door hem te benoemen dijkgraaf eh gezworens zou worden bepaald. Ook wordt in het stuk gezegd, dat in het poldertje eene parochiekerk bestond, die niet van ruime middelen was voorzien. Daarvoor moest ter eere Gods, vier Gemeten lands worden afgezonderd en dat wel, vóór men tot de verkaveling van den drooggevallen grond zou overgaan, en deze af te zonderen erve moest' in allerlei opzicht vrij of vroon zijn, uitgenomen in zake 's Heeren wegen en de watering. Ook voor den koster moest een stuk grond, groot drie kwart Gemet, beschikbaar worden gesteld, en voor deze beschikkingen moest heer Philips of zijne nakomelingen, hetzij mannen of vrouwen, ten allen tijde als de schenkers worden aangemerkt, (a). De Ambachtsheer hield, zoo voor zich, als voor zijn rechtverkrijgenden, het Tiendrecht in het poldertje, benevens de daaraan ontstane „afbrekingen", de aanwassen en de dijk- met de gorsettingen. De opbrengsten der tienden moest plaats hebben overeenkomstig de „handvesten van St. Annaland." Voor de door Philips verleende voorrechten en voor den daarvoor verrichten arbeid en de moeiten, waren de bedijkers en hunne rechtverkrijgenden gehouden, „ten eeuwighen daeghe" eene groot per Gemet, telken jare te Bamis, op te brengen. De benoeming of aanstelling van alle betrekkingen of bedieningen hield de Ambachtsheer eveneens aan zich, tegelijk met de bevoegdheid om de bewoners van den polder ten allen tijde van rechten of keuren te voorzien, zoowel in betrekking tot het dijkwezen, als in zake van het burgerlijk beheer. (6) Aan ingelanden werd toegestaan, om ter voorziening in het onderhoud, „dijckaarde en soden te halen uit de naaster lage en plaatse," zonder daarvoor iets af te dragen aan de heerlijkheid. Ook werd vergund vrije uitwatering (a) Op eene kaart ran het Rijksarchief komt Moggershil nog als kerkdorpje voor. (b) Beide merkwaardige bepalingen. 322 MOGGERSHILPOLDER van het poldertje op de wijze en de plaats, als door dijkgraaf en gezworens zou worden bepaald, (a) Wanneer het poldertje andermaal mocht komen te bevloeien, zullen de bedijkers of hunne nakomelingen dat weder mogen aanvaarden binnen den tijd van zes weken, om dit ten hunnen koste te herbedijken. Geschiedde de aanvaarding binnen dit tijdsbestek niet, of bleven de gronden drijven, dan kon de Ambachtsheer deze zelf bedijken of doen bedijken met deelneming van de ingeërfden, welke daartoe genegen zouden zijn. Daar Moggershil van zeer beperkten omvang was, en men met deszelfs gering aantal Gemeten niet altoos in staat zou zijn in deszelfs onderhoud te voorzien, deed heer Philips afstand van zijne vroonen daarin gelegen. Hij zou zich bovendien ook de moeite getroosten, om, wanneer de inpoldering zou zijn voltooid, een voorstel te doen, om de helft in de kosten van deszelfs onderhoud te doen dragen door de polders „St-Annaland en Hannin Vosdijk". (6) Zulks geschiedde en met gunstig gevolg, Er werd besloten, om voortaan de kosten van het onderhoud van den dijk, van de sluis, van de. dammen en van de hoofden voor de helft te doen komen ten laste van ingelanden van de beide genoemde dijkages. Ten „eeuwighen daeghe" moest het poldertje alsnu ook beschouwd worden als de „voirversche" van deze. Zoo dau werd Moggershil eindelijk aan de wateren onttrokken. Hoe of op welke wijze dit is geschied, is niet gebleken. Veel moeite, veel inspanning zal men zich te getroosten hebben gehad. Uit de latere gesteldheid ervan blijkt ook, dat het daarin gevestigde kerkje is behouden, niettegenstaande de dijkage eenige versmalling had ondergaan. Het beverschen heeft alzoo ook opoffering van grond geëischt. Met dit voornoemde uit het noordwesten en in den nacht voorgevallen starmgetij waren allerwege groote rampen ontstaan. De vloed heeft plaats gehad een dag na volle maan en was alzoo springtij, (c) In tal van plaatsen waren de wateren ( vastgesteld door de Provinciale Staten van Zeeland, bij besluit van 11 Juli 1874. ALGEMEEN OVERZICHT 345 vliet, Pluimpot, Suzanna en Joanna Maria, bevattende de laatstbedoelde de jongste der drooggelegde gronden van de gemeente. Polders Oudeland—Anna-Vosdijk. In bet jaar 1475, waarin Vrouw Anna van Bourgondië over haar erf te beschikken kreeg en zij ook van Aartshertog Karei octrooi of vergunning had erlangd tot inpoldering, gaf ook zij een deel daarvan, bestaande uit „HanneVosdijk, den Hamel, 's Grayenkreek en Malland", gelegen langs de oude dijken van St-Maartensdijk en Poortvliet aan de eene en langs het water het Keeten aan de andere zijde, tegelijk met de daarin vervatte strook van jonkvrouw van Nijenrode, ter ontginning uit. De omvang der te bedijken gorzen werd bepaald op 192 Spaden, elk van 7 Gemeten. De geheele oppervlakte werd alzoo geraamd op 1344 Gemeten; doch een vierde part of 336 Gemeten, behield vrouw Anna voor zich. Het restant, zijnde nog 1008 Gemeten, werd in drie gelijke aandeelen uitgegeven aan „haer welgemeende vrienden en dienaers", met name aan Lieven Claes van Cats, baljuw van Dniveland, aan Mr. D. Pauwels van Proyen, haar secretaris en Adriaen Gillesse, baljuw van Üude-Tönge. Elk dezer nam alzoo ook voor 336 Gemeten deel in de onderneming, (c) De bepaling der grootte, beschouwd in verband met de gemaakte verdeeling, getuigt met veel overleg te hebben plaats gehad. Men kan niet nalaten daarop zelfs met een enkel woord te wijzen. Zoowel toch het geheel, gesteld op 192 Spaden, als elk onderdeel, is een veelvoud van het „heilige" drietal. Hoe de werken tot ontginning der gronden zijn uitgevoerd, is niet gebleken. Van een bestek met teekening'en beschrijving, waarnaar men zich te regelen had, was in die dagen nog geenszins sprake. Dan, de bedijkers waren (cj De nazaten der Van Proyens of Proviens treft men ook inzonderheid te St-Maartensdijk aan. Later werd de naam veranderd in Van Proien en eindelijk in dien Van Prooien. 346 POLDERS OUDELAND—ANNA-VOSDIJK gehouden de op te werken dijken zoodanig te maken en „ten eeuwighen daeghe te onderhouden, als door den aan te stellen dijkgraaf en de gezworenen zouden worden geordineerd". Deze, geacht als de deskundigen, kregen ook in last om „ter eere Gods en zijner gebenididen Moeder der Maget Maria en allen beylighe, en bijzonder ter eeren en waerdicgheyt van der Heyliger Vrouwen en forstinne, mijn Vrouwe Anna, der voersz. Maget Maria, Vrouwe Moeder, die in 't land Patronierse wesen sal eene kerk te bouwen, op 't slands costen en op sulcken ordonnantie en maniere en ook tot sulcken plecken als door twee kerckmeesters, die men daertoe setten sal, dat ordoneren en raemen sullen, en de zelve kercke met datter in behooren sal becostigen bij den gemete en de die alsoe onderhouden den tijd van twintich jaeren". - Het te bouwen ot te stichten Godshuis moest alzoo gewijd worden aan Anna, aan de moeder van Maria. Het zou slechts zijn eene parochiekerk, bestemd voor hen, die in het bedijkte gebied zouden komen te wonen. Men zou daarvoor behoeven een goeden man tot priester, die pastoor of „cureyt wezen zou" en voor wien en diens opvolgers een Gemet lands moest worden aangewezen en afgezonderd. Ook moest er zijn een Coster. „Dezen zou worden opgedragen het Clerckschap en het schrijfambacht, met allen nutschappen, baten en proffiten, als andere costeren hebben naer gewoonte ende coustume van Duvelandt." Voor de kerk en bet kerkhof van „de papelijcker parochie" moest eene oppervlakte van drie Gemeten lands worden afgezonderd en ook deze grond zou ten eeuwighen daeghe vrij wesen en blijven van alle „Tienden en geschoten", ook in zake van sluizen, heulen en waterleidingen. Van elke vier Gemeten in te polderen gors moest één Gemet als vrij of vroon worden afgezonderd en dit „ten eeuwighen daeghe vrij en quyte zijn van schotè, beden, dijckgelden, sluysen en andere oncosten, die in Zeelandt loop hebben". Het vroon moest alzoo in zijn geheel bestaan uit 336 Gemeten, of uit juist zoodanige oppervlakte, als waarop elk vierde deel van den grond bij de uitgifte was bepaald. HUN WORDING OF DIJKWEZEN 347 Daar ook het Tiendrecht van de uitgegeven gronden door hertog Karei van Bourgondië aan Vrouw Anna was afgestaan, zou ook de opbrengst van de tienden als onderdeel van haar „erffelijcken Leene" aan haar of hare rechtverkrijgenden ten goede komen. Deze tienden zouden gelden van „koren, gerste, haver, vlas en andere vruchten", en bestaan uit de elfde schoof en men was die verschuldigd, zoowel van vroon, als van dijkersland. De Lammertiende zou bestaan uit het tiende lam; van ajuin zou 14 grooten en van look 26 grooten van 't Gemet worden opgebracht; terwijl van den „darinck" gerekend zou worden pp het elfde voer. De bedijkers van den in te polderen grond waren ook gehouden te betalen, „voor lijffcoop-costen ende moeyenissen vanwege de verkregen octrooyen als anderszins" eene kroon van vier Schellingen groot, van elk Gemet dijkersland en welk bedrag moest voldaan worden te Bamis, nadat de eerste vrucht van den grond zou genoten zijn. Verder moest daarvoor elk jaar tenzelfden tijde een geschot van één groot per Gemet over het dijkersland worden opgebracht gedurende tien achtereenvolgende jaren, beginnende nadat het land voor het eerst vrucht zou gedragen hebben. Na het verstrijken van dien termijn zou dit geschot slechts bestaan uit een omslag van de helft daarvan. Bij het voldoen aan al die verplichtingen beloofde vrouw Anna „den aannemers, dijckers en Ingelanden baere voorsz. dijckerslanden nu ende tot eeuwighe vrij en quite te houden van alle renten ende andere actie ende aenspraecke, die mijn genadighe Heere Hugo van Bergen ende allen andere personen hebben moegen offte hiernamaels souden moghen eyschen op den gront." Vrouw Anna behield, zoo voor zich, als voor hare nakomelingen, ook het recht van benoeming of aanstelling van alle „dienaers en officiers", en tegelijk om de heerlijkheid van de noodige keuren te voorzien, zoo tot bewaring van de dijken van het land, als voor de justitie of het beheer der gemeente. Wat de vroonen aangaat, deze moesten verdeeld worden 348 POLDERS OUDELAND—ANNA-VOSDIJK naar evenredigheid van elks bezit of aandeel in de bedijking ; terwijl zij zouden vallen of komen te liggen in elks kavel, die hun werd toebedeeld. Doch wat de etting, zoo binnen, buiten als op den dijk aangaat, deze moest komen aan de uitgeefster of aan hare nakomelingen. In de buitendijks vallende gorzen zullen bij het niet geheel ontginnen van de bepaalde oppervlakte de gronddeelders bun part of deel erlangen. Bij de uitgifte werd ook bepaald, dat, wanneer de gorzen „in tweeën" werden bedijkt, of Hannevosdijck aan de eene, en de Hamel vereenigd met 's Gravenkreeck en Malland aan de andere zijde, en men alzoo den Breeden-Vliet niet overging zou dus de verdeeling van het uitgegeven erf geene verandering ondergaan; maar beide alsdan te vormen polders zouden inzake het dijkwezen vereenigd zijn, alsof men slechts met een enkelvoudige dijkage had te doen. (o) Ook werd verbod gelegd op het graven van „derrinck" in de polders en eenige in acht te nemen bepalingen gemaakt voor het optreden van den Magistraat bij het verkoopen of in eigendom overdragen van vroon. Werkelijk zijn de uitgebereide gorzen „in tweeën" bedijkt. Men heeft den Breeden-Vliet" met de daar langs vallende zandige strooken bij de inpoldering in 4475 dus niet afgesloten, maar aan den eenen kant van dezen stroom „Hannins—Fordijck", en aan andere zijde „St. Annaland", zooals het tegenwoordige Oudeland oorspronkelijk heette, bedijkt. Deze laatstbedoelde polder was genoemd naar Moeder Anna, die op het wapenbord met het kind Maria op haar schoot is voorgesteld onder het opschrift: ALTYT BET GROEYNDE, zooals dat hoogstwaarschijnlijk nog door de erfgename der gronden zeifis bepaald, in verband met de door haar aangewezen „patronesse" van het land; Waarom men den naam van den polder in dien van Oudeland heeft veranderd, is niet gebleken. Maar wij weten het, veel heeft later wijziging of verandering ondergaan ; doch ook dit kan worden oogemerkt, dat in belangrijke documenten nog lang van de oude benaming is gebruik gemaakt. (o) (a) Merkwaardige bepaling in betrekking tot deze polders. (i) Zie bladz. 320 en vervolg. HUN WORDING OF DIJKWEZEN 340 De gelegde waterkeering voor den polder Anna-Vosdijk nam een aanvang aan den dijk van Moggershil, bij de zoogenaamde Groote Nol; zij liep verder langs het Keeten en de Mosselkreek in noordelijke strekking; boog zich vervolgens in zuidoostelijke richting om, en liep langs den rechteroever van den Breeden-Vliet in nagenoeg zuidwestelijke strekking voort tot aan den hoek Van KempensJiofetede. Hare lengte bedroeg 4860 Meter. De naam van den polder Anna-Vosdijk is klaarblijkelijk herkomstig van Hannins Fosdijk, naar den naam van een moer, die vermoedelijk aan Johannis de Vos, een tijdgenoot en bloedverwant van Heynekijn of Hendrik de Vos, aan wien de hoeve in Zoete Ravensoord van Poortvliet, heeft toebehoord. («) Het andere deel der gronden omvatte den Hamel en 's Gravenkreek met de daar langs gelegen strook over de Winkel-Ee, die tot het ambacht van St. Maartensdijk en alzoo aan Gijsbrecht van Nyenrode beeft toebehoord. Uit die deelen dan is de polder St. Annaland of het Oudeland gevormd. De dijk voor dit Oudeland opgeworpen, neemt een aanvang van het Uiterste-Nieuwland van St. Maartensdijk ; hij loopt vervolgens langs de linkerzijde van den BreedenVliet in noordelijke of noordoostelijke richting, buigt zich Jangs de Mosselkreek in zuidoostelijke strekking om, tot aan den Pluimpot, en strekt van daar langs dien stroom tot aan den dijk van het Middelland in de gemeente St. Maartensdijk. Deze dijk is lang 9400 Meter. De daarmede gevormde polder heette, zooals reeds bij herhaling is opgemerkt, aanvankelijk St. Annaland. Hij wordt ook in stukken van de XVIe eeuw nog zoo genoemd, doch eindelijk is de .benaming geheel overgegaan in dien van Oudeland, ofschoon men van een Nieuweland, als tegenstelling, slechts eenig gewag vindt gemaakt na het ontstaan van het Mariapoldertje. Beide dijken, waarmede de polders zijn totstand gekomen, zijn nog aanwezig ; die van den polder Anna-Vosdijk is ,(a) De familie Bv Vos was ook in Scherpenisse vroeg bekend. In 1566 komt daar nog voor Willem de Vos, Raad van Prins Willem van Oiwye. 350 POLDERS OUDELAND—ANNA-VOSDIJK in 1532 zelfs nog verlengd met een stuk van de waterkeering van Moggershil; want zooals wij.reeds hiervoren, vernamen strekte dit poldertje zich voorheen uit tot aan de Groote Nol. (a) Voor beide polders is alzoo eene lengte waterkeering van 14260 Meter opgeworpen, en hoewel de afmetingen der onderdeelen daarvan merkelijk minder zullen hebben bedragen dan die van onze tegenwoordige dijken, blijkt de totstandbrenging daarvan toch een omvangrijke en kostbare onderneming te zijn geweest. De inpoldering, geraamd op slechts 1344 Gemeten, bleek reeds, vóór met de uitvoering daarvan een degelijk overzicht was gemaakt, een kostbare onderneming te zullen zijn, zooals ook door den Aartshertog Karei van Bourgondit was Opgemerkt, (b) Het is niet gebleken of voor de strook Ravensoord, eenige bijdrage in de kosten van bedijking is verleend, dan wel of door Vrouw Anna kosteloos vergunning is erlangd voor de aansluiting van hare onderneming daaraan. Bij gemis van die aansluiting zou de inpoldering van St. Annaland uit een financiëel oogpunt beschouwd, stellig bezwarend zijn geweest. Zonder twijfel heeft voor die aangelegenheid dan ook wel eenig overleg plaats gehad,, hetzij door elders uitgevoerde inpolderingen of met geldelijke tegemoetkomingen daarin. Vroeg leden ook deze bedijkingen last van golven en stroomen, en de lengte der te houden waterkeeringen was groot in betrekking tot het daarmede ingesloten gebied. Die minder gunstige verhouding was hoofdzakelijk veroorzaakt doordien de Breede-Vliet bij de .bedijking niet was afgedamd en de beide polders daar langs ook nog met buitendijken moesten worden beveiligd. En was de gevolgde wijze van ontginning der gronden daardoor misschien iets minder kostbaar geworden, het open gebleven water veroorzaakte aan de dijkages toch ook nog voortdurend onderhoud. Reeds op den 27 September 1477, en alzoo slechts ruim een jaar na de voltooiing der bedykingswerken, greep de (a) Zie bladzijde 327 en hei vervolg. (ij Zie bladzijde 341 van deze beschrijving. HTJS WORDING OF DIJKWEZEN 351 eerste zoogenaamde Cosmus' en Damianusvloed plaats. Ongetwijfeld leden de nieuwe en nog geenszins voldoend gezeten dijken, daardoor zware schade. Het is zelfs waarschijnlijk, dat de polder Anna-Vosdijk daardoor is overstroomd, daar uit bescheiden van 1482 is gebleken, dat deze toen reeds was herbedijkt. Anna van Bourgondië heeft de gesteldheid van de twee grootste deelen van het waterschap nog een wijle tijds kunnen gadeslaan. Ook heeft zij het totstand komen van het St. Mariapoldertje in 1500 nog beleefd, en hoogstwaarschijnlijk heeft men den naam van deze kleine bedijking, evenals dien van het daarin gevestigde „Blijendal" nog wel aan haar geuit verlangen te danken. Wij weten het niet, en weinig wordt meer nopens haar bericht. Wel vindt men alsnog aangeteekend, dat zij in 1489 met machtiging van haar echtgenoot aan den Prior en het convent van de Kruisbroeders te Nyenwerve 4V2 Gemet 46 Boeden lands, gelegen in West-Souburg geschonken had, onder de verplichting van het doen eener wekelijksche Mis en een Jaargetijde. En aan de Kerk- en de Godshuismeesters van Oosterland in Duiveland had zij zeven kwartier land overgedragen voor het dagelijks 's avonds tusschen 5 en 6 uur Onzer Vrouwen lof te zingen en den spalm „Miserere Mei Deus" te lezen, (a) Ook verhaalt men, dat zij reeds 11 Juni 1493 de heerlijkheden van St. Annaland, Hannevosdijck en Moggershil in beoosten Scheld, door tmsschenkomst van mannen der Grafelijkheid bestemd had voor haar broeder Boudewijn van wien zij bij vererving moesten overgaan op diens wettige nakomelingen ; daarna moesten zij komen aan Philips, diens broeder, en vervolgens aan Philips van Bourgondië, Heer van Beveren en van Veere; verder zouden zij overgaan op Anna van Bourgondië, vrouw van Jasper vanCuylenburg, en eindelijk aan de erfgenamen van de vrouw van Ravestein. In 1497 verleende Jodocus de Valle, vicaris van den Bisschop Frederik, van Baden, nog een aflaat van 40 dagen, aan degenen, die de Kapel in haar Kasteel te Souburg kwamen bezoeken, en in 1507 schonk zij aan (a) Zie Psalm 61. 352 POLDERS OUDELAND—ANNA-VOSDIJK Anna, de dochter van haar broeder Boudewijn, nog een ring met diamanten. Daarna verneemt men, dat zij 14 Januari 1508, het tijdelijke met het eeuwige verwisselde, na veel gezien, vëel genoten, maar ook veel ondervonden te hebben. Qnze geschiedschrijver, Reygersbergh, deelt mede, „dat over den dood van Vrouw Anna grooten rouw gedreven werdt in den Lande; omdat zij zoo wijsselyck ende vreedzamelijcken gberegeert hadde in haer leven." (a) Hieraan kan ten overvloede worden toegevoegd, dat hare gehechtheid aan de Kerk en haar eerbied voor de Heiligen zich ook nog duidelijk afspiegelt in de benamingen der onder haar beleid totstand gekomen bedijkingen. Ook verneemt men in betrekking tot hare begrafenis, dat zij verlangde, dat haar hart geborgen zou worden in de Kerk van Souburg bij heer A driaan van Borssele en haar lichaam zou worden overgebracht naar Brussel, om daar in het Klooster der Minder Broeders aan de zijde van Adolf van Cleef, haar tweeden man, te worden nedergelegd. Door Vrouw Anna zijn zoo hier als elders bedijkt de polders Anna-Vosdijk, St. Annaland, St. Maria, en St. Philipsland. Zij is ook hekend als de stichtster van het Klooster der Kruisbroeders te St. Annaland. In haar schrijven betrekkelijk dit klooster van 1505 maakte zij nog gewag van menige beschikking daaromtrent, ten einde het voortbestaan daarvan zoo mogelijk te verzekéren. Onder de voorrechten door haar aan de stichting toegekend, behoorden „de incorporatie van de cure en de Gosterije van de kercke van St. Annaland"; de schenking voor het doen eener wekelijksche Mis, die zij in 1486 had bepaald, en waarvoor zij „haer aendeel ende portie van de Lamtiende in haer landt ende heerlijckheyt van St. Annaland en Hannin Fosdyck aangewezen had," al hetwelk zij in het volgende jaar door den Bisschop Frederik van Baden had zien goedgekeurd. Dan, met de stichting van het klooster was vrouw Anna niet gelukkig of voorspoedig geweest. Hare onderneming («) Boxhorn kroniek van Zeeland, Deel H, pag. 377. (b) Boudewijn van Bourgondië overleed reeds in 1509. Philips, zijn zoon, volgde hem als Ambachtsheer van St. Annaland op. HUN WORDING OF DIJKWEZEN 353 nam na een kort bestaan een einde. Op welke wijze zij ten onder ging wordt niet vermeld. Maar 't ging ook in zake hare bedijking niet voorspoedig. Door den reeds vermelden stormvloed van 27 September 1477 waren de gronden' van de polders voor jaren achtereen in hunne vruchtbaarheid gekrenkt en voorzeker zal ook deze en de kort daarop gevolgde worstelingen met de zee wel bet zijne hebben bijgedragen tot den ondergang van het klooster. Maar hoe het zij, het gesticht verdween; evenals de jongeling of de maagd na een kwijnende en wegstervende jeugd. Toen in 1509 het eiland Stavenisse een prooi der golven geworden was, lagen ook deze polders nog meer voor den aanloop der zee bloot; vooral was dit het geval met AnnaVosdijk, hetwelk ook op onderscheidene punten blijken draagt van op ernstige wijze door den drang der wateren te hebben geleden. Doch ook de aan de andere zijde van den Breeden-Vliet gelegen dijk had het vaak hard te verduren, en bekwam dikwijls groote schade. Over het geheel is alsnog na te gaan, dat deze stroom, de langs zijne oevers opgeworpen dijken op vele plaatsen heeft vaneen gescheurd, waardoor telkens algeheele overstrooming zal zijn gevolgd. Van de meeste der daardoor ontstane doorbraken waren deweelen of waterkolken binnendijks aanwezig ; sommige van deze zijn in den loop der tijden wel ten deele opgedroogd, doch enkele daarvan kwamen gewoonlijk ook later nog veelal als sprekende getuigen van de onheilen door het water van tijd tot tijd aangericht, voor. Door den hevigen storm van 14 December 1511, waarbij het getij weder tot ongekende hoogte werd opgejaagd, zijn de beide polders ingevloeid. Veel schade werd daardoor zoo aan de dijken, als de gronden aangericht, (ft) Doch in 't bijzonder leden de beide dijkages schade door den allerwegen zooveel ontsteltenis verwekt hebbenden storm van Zaterdag 5 November 1530. Eene Commissie, belast met het opnemen der alstoen in Zeeland beoosten Scheld ontstane rampen, werd op 14 December bij haar komst in het dorp door den Rentmeester en eenige van de Gezwo- («,) Boxhorn. Kroniek van Zeeland. Deel II bladi. 380. 354 POLDERS OUDELAND—ANNA-VOSDIJK rens en de Schepenen medegedeeld, dat „het land" wel op 17 plaatsen was ingevloeid. Het dichten der gevallen gaten was evenwel reeds aanbesteed voor een bedrag van omtrent 400 £ of van bijna f3600. Ook werd bij de bespreking van het voorgevallene alstoen gewezen op tal van ontstane afschuivingen, in het binnenbeloop van den dijk; dan, ook het herstel van dezë zou „ter gelegener tijd" worden aanbesteed. Anna-Vosdijk en Moggershil waren evenwel nog drijvende, en het sluiten van de aan die polders ontstane breuken was geraamd op 800 £ Groot of op f7200. (6) Niet minder noodlottig voor de beide dijkages was de kort daarop gevolgde stormvloed van 2 November 1532. Opnieuw werden de gesloten dijken daardoor weder vaneen gereten. Veel schade was aan deze en aan de nog niet ganschelijk van het water ontlaste landen toegebracht; doch als een gevolg van de rampen door dezen vloed veroorzaakt, verkregen de grondeigenaren alsnu vrijstelling of ontheffing van alle grafelijke geschoten of beden voor den tijd van vijftien achtereenvolgende jaren, mits jaarlijks betalende vier grooten Vlaamsch per Gemet bij wijze van cijns, (c) Iets later, namelijk in 1546, schijnen weder moeilijke dagen te zijn beleefd. Ingelanden gaven hun nood aan Keizer Karei V te kennen. Zij verklaarden, dat zij, behalve 580 Roeden dijk langs den Pluimpot, ook nog 2761 Roeden „lastigen zeedijk" aan hunne polders hadden te onderhouden, en dat hunne gronden reeds driemaal waren overstroomd geweest. Verder werd ook gezegd, dat door de overstroomingen groote schade zoowel „aan vruchten, vee en huizen, als aan dijken", was aangericht, en dat zij 2 £ 17 schellingen Vlaamsch (f25,65) per Gemet, zijnde meer dan de waarde van den grond, tot herstel hunner dijken hadden besteed. Behalve het reeds genoemde hadden zij ook nog 309 Roeden dijk van den polder Moggershil-, benevens twee groote nollen met onderscheidene rijshoofden (}) Archief. Vroegere en latere mededeelingen, voornamelijk in betrekking tot Zeeland 1908, bladz. 166. (f) Smallegange. Kroniek van Zeeland. Deel II bladz. 760. HUN "WORDING OF DIJKWEZEN 355 iu onderhoud en voor dat alles beschikte men slechts over 1405 schotbare Gemeten lands, op grond van al hetwelk men weder 's Keizers steun en hulpe ten dringendste verzocht. En dit geschiedde ook ditmaal gelukkig niet te vergeefs, (c) Uit het schrijven van het bestuur blijkt, dat de Breede Vliet en de Haasl-Ee, of de Pluimpot, nog niet waren gesloten, en dat de polders reeds driemaal waren overstroomd geweest. Die in vloeiingen hebben dus ongetwijfeld plaats gehad op 27 September 1477, op 14 December 1511 en op 5 November 1530. Wel bad ook de vloed van 27 September 1509 veel schade doen ontstaan, doch alleen Moggershil was daardoor geïnundeerd. Op het ingediende verzoek ontvingen eigenaren bericht, dat voortaan van de polders slechts half geschot in alle beden door of vanwege de Staten te heffen, zou worden gevorderd, en dat kwijtschelding zou worden verleend van al hetgeen, de geschoten of beden in de eerstvolgende zes jaren meer zouden komen te bedragen, dan zes grooten Vlaamsch per Gemet; uit welk een en ander is na te gaam dat veel inspanning gevorderd werd, om het voortbestaan der op zoo omslachtige wijze aan de zee ontwoekerde gronden te bestendigen. Zonder steun van Hoogerhand waren zij wellicht reeds verloren gegaan; want de middelen, waarover ingelanden in die dagen te beschikken hadden, waren voorbeeldeloos gering. Ook in de jaren 1506, 1507 en *1568 is vanwege de polders volgens verklaring van den Baljuw en de Schepenen, geenerlei bede geheven. Zij waren ook door Koning Philips daarvan vrijgesteld; terwijl in laatstgenoemd jaar ook nopens Moggershil nog afzonderlijk werd bericht, dat ook van die bedijking, „bij menschen memorie" geen bede was opgebracht, wijl zelfs de lasten van dien polder sinds de dagen van Vrouw van Ravestein, gedragen waren door ingelanden van St. Annaland. (d) Hoogstwaarschijnlijk is de vrijstelling van de bedeneen gevolg geweest van de ontstane schade door den stormvloed (e) Kerkelijk archief van St. Maartensdijk. (i) J. P. van Visvliet. Inventaris van het oud Archief der Provincie Zeeland, 356 POLDERS OUDELAND—ANNA-VOSDIJK van 14 Februari 1566, waardoor ook de Noordpolder van St. Maartensdijk zoo zwaur werd getroffen. Door den Allerheiligenvloed van 1570 is St. Annaland of het Oudeland weder overstroomd. Zulks blijkt uit het geheven dijkgeschot, omgeslagen over de gronden van Nieuw-Ravensoord. (B) Het wordt evenwel' niet vermeld van welken kant of op welken plaats het water alstoen naar binnen is gestroomd; doch vermoedelijk had dit plaats door een dijkbreuk bij de groote weel aan den oostkant des polders, ter zelfder plaatse waar reeds vroeger ook doorbraak was ontstaan. Ook te dien tijde zag het er met het polderwezen hier donker uit; voor de waterkeeringen moesten voortdurend zware dijkgeschoten worden omgeslagen en de opbrengst der gronden was uitermate gering. Óm slechts een enkel voorbeeld daarvan bij te brengen, zij vermeld, dat de 8 Gemeten eigendom, die de kerk van St-Maartensdijk in de polders bezat, in 1571 waren verpacht voor een gezamenlijk bedrag van 2 £ 13 Q Vlaamsch; terwijl de onkosten voor den dijk* die in het voorgaande jaar zoo deerlijk gehavend was, 2 £ 1 jj 4 gr. bedroegen. Er bleef dus op 8 Gemeten slechts 41 0 8 gr. of f5,25 over; (a) doch de geschonken eigendom van den rentmeester Cornelis Pioters, was bezwaard met een op St. Gregoriusdag te verrichten jaardienst met uitdeeling van „VI achtendeelen tarwebrood", en hiervoor waren de restanten gewoonlijk ontoereikend, (b) Op voorstel van baljuw, schout en schepenen besloten kerkmeesters in 1574 dan ook maar genoemden eigendom te verlaten, wijl „daer meer schade afquam dan prouffijts." (c) Ook in 1578 moeten de dijkslasten zeer drukkend zijn geweest, daar alstoen zelfs door de eigenaren der gronden in en .langs den Pluimpot, aan de hierbedoelde polders werd bijgedragen met een geschot van 10 schellingen of van f4,50 per Gemet. (d) Het blijkt evenwel niet of (B) Zie bladz. 220 van deze beschrijving. (a) liet gebezigde pond deed 19,00. (b) Kerkelijk archief van St. Maartensdijk. CornelU Pieten was gehuwd met Joiina van Hamburg. Hrj overleed 12 Maart 1532. (e) Ibid. (d) Kerkslijk archief van Scherpenisse. HUN WORDING OF DIJKWEZEN 357 alstoen ook eene ramp is ontstaan; doch uit den omvang der bijdrage is na te gaan, dat, öf een doorbraak moet hebben plaats gehad, óf wel eene omvangrijke dijksverbetering moet zijn uitgevoerd. Spraken wij hiervoren reeds van de weelen of wielen binnendijks langs den Breeden-Vliet, ook langs den dijk aan den oostkant van den polder St. Annaland doen zich dergelijke verschijnselen voor. Uit een dezer is het zooals wij reeds aanstipten zelfs nog zichtbaar, dat de waterkeering op een bepaald punt tweemaal achtereen is bezweken. Ook de kolken langs den dijk ten zuiden van den St-Mariapolder zijn ongetwijfeld door het overstorlende zeewater veroorzaakt, waaruit blijkt, dat ook van dien kant, van de zijde van den Pluimpot, nog overstrooming heeft plaats gevonden. In bovengenoemd jaar had het,polderbestuur zich gewend tot de Staten met het dringend verzoek om ook hulp of bijstand te mogen ontvangen voor hunne „lastige dijkage", waarop besloten werd voor het nemen eener. beslissing deswege, af te wachten, hoe de Commissarissen der Staten zullen handelen in het land van Tholen in betrekking tot hetgeen aan de pachters uit de „Gemeene Middelen" daar zal worden verstrekt, (b) Treurig was het destijds ook in betrekking tot de opbrengst der gronden gesteld. Overal lagen landen „te drieste". En waren in 1574, de gronden, belast met een jaardienst voor wijlen Cornelis Pieters en diens bloedverwanten, verlaten, ook de rentmeester van de geestelijke goederen te Tbolen J. M. Zuytlandl, deelde in 4582 mede, dat de Gecommitteerde Raden al de onder hun beheer gekomen kerkelijke of geestelijke eigendommen in St. Annaland, ter gezamenlijke grootte van ruim 93 Gemeten, vanwege de zware lasten daarop drukkende, hadden „geabandonneerd", of aan de Kerk of den Ambachtsheer ter beschikking overgelaten. Het is wellicht hier de plaats om met een enkel woord ook op te merken, op welke wijze destijds in het gewone (b) Statennotulen Tan 1579 pag. 140. 358 POLDERS OUDELAND—ANNA-VOSDIJK onderhoud van 't dijkwezen werd voorzien. Geenszins toch geschiedde dit op den tegenwoordigen voet, door het heffen van geschoten, die onder het toezicht van het bestuur voor het gemeenschappelijk onderhoud werden aangewend. De waterkeering was veelal „kaveldijk", dat is, elk der gelanden had daarvan een gedeelte, geëvenredigd aan diens grondbezit, in onderhoud. Slechts voor het instandhouden van nollen, dammen en hoofden, en voor den aanleg en het onderhoud van oeverwerken, werden, evenals voor het dichten van doorgebroken dijken, en voor de suatie geschoten omgeslagen, (x) Eerst na verloop van vele jaren, verliet men deze wijze van doen. Na het reeds bijgebrachte nopens de geschiedenis der rampen, die polders hebben getroffen, hebben wij deze weder met de vermelding van een dezer te vervolgen. De voor geheel Zeeland zoo geduchte vloed van 26 Januari 1682 was ook inzonderheid voor dit waterschap hoogst noodlottig; daar de beide dijkages alstoen ook zijn overstroomd, en zwaar drukkende lasten tot herstel der ontstane schade moesten worden opgebracht, (o) 't Was bij dit stormgetij alsnu ook gebleken, dat de zeedijken van het Oudeland en Anna-Vosdijk doorgaande nogmaals moesten worden verhoogd en verzwaard en tot bestrijding van de daarmede gepaard gaande kosten verzóchten ingelanden aan de Staten ook de vroonlanden daarvoor te mogen belasten. De Staten onderwierpen dit verzoek aan het oordeel van de Heeren van de Rekenkamer; zij wenschten het in ernstige overweging te nemen, of het te verdedigen is bij zwaar geteisterde of overstroomde polders ook de vroonlanden te doen bijdragen, of wel, dat het te billijken is ook in zoodanige gevallen de vrijstelling der vroonen te handhaven, (») De leden der Rekenkamer waren destijds nog van meening, dat de Staten met de Vroonen niets te maken hadden. Feitelijk is dit ook het geval. Het al of niet belasten van (x) Zie bladz. 86 van deze beschrijving. (a) Archief van de polders van St. Annaland. (t) Statennotulen van 1683, bladz. 86. HUN WORDING Of DIJKWEZEN 359 zoodanig bezit is eene aangelegenheid van ingelanden, op grond van de door hen getroffen overeenkomst met de eigenaars of uitgevers van den door hen bedijkten grond. Deze meening strookt ook met hetgeen is aangevoerd in betrekking tot het zoogenaamd bedongen vroon, dat steeds als de koopprijs van het ingepolderde erf kan worden aangemerkt. (6) Het was gelukkig dat na de ondergane verbetering der zeeweringen, het water thans voor de laatste maal naarc binnen was gevloeid. Door geen der later gevolgde stormvloeden, als die van 1715, 1808 en 1825, zijn de polders meer geïnundeerd. De dijken waren ondertusschen ook nogmaalsmerkelijk verhoogd, en niet uitsluitend met de klimming van het getij, maar ook met den aanslag daarvan was rekening gehouden, door deze tegelijk van doelmatiger vlakke hellingen te voorzien. Dan, ook dit nog moet worden opgemerkt, dat, schoon deze bedijkingen eenige malen onder de wateren zijn bedolven, men toch geen groot verlies van gronden heeft te betreuren gehad. Met uitzondering van enkele ondergeschikte of geringe afwijkingen door het dichten der ontstane doorbraken veroorzaakt, liggen de dijken in hunne strekking nog altoos daar zoo voor ons, zooals zij reeds in 1475 zijn aangelegd, en deze waarschijnlijk ook nog door de daarin zoo belangstellende vrouw Anna van Bourgondië zijn waargenomen. Bedroeg de gezamenlijke lengte der zeedijken bij de inpoldering 14260 Meier, en werd deze door de ondergane verandering van Moggershil in 1532 zelfs gebracht op 14610 Meter, door de bedijking van den polder Breedevliet is deze zoo aanzienlijke uitgestrektheid met 5775 Meter, en door de vorming van den St. Mariapolder en de afsluiting van den Pluimpot, achtereenvolgens nog met 725 en 3000 Meter verminderd. Door de bedijking der polders Suzanna en Joanna-Maria is eindelijk ook nog 3120 Meter dijk aan den aanloop der wateren onttrokken, en dit alles iu mindering brengende, blijkt dat deze thans (V) A. UoUestelle. Zie de Honte en het eiland Borssele, pag. 445. 360 POLDERS OUDELAND—ANNA-VOSDIJK nog slechts over 1990 Meter lengte door de zee wordt bespoeld. Daarvan ligt 1822 Meter aan den polder AnnaVosdijk, langs het Keeten en de Mosselkreek, en 468 Meter aan den pulder Oudeland, langs de Haven. De dijk langs het Keeten en het Mastgat, en verder langs de Mosselkreek, was grootendeels begrensd door hooge slijken en gorzen. Het Keeten was nog geen stroom van ruim 40 Meter diepte en ook tastte de Breede-Vliet nog open zijnde, de oevers nimmer aan. Eenigszins anders schijnt dit nog het geval te zijn geweest langs den oostkant van het land ; want in 1484 vindt men alsnog aangeteekend, dat de aanliggende polder Oudeland ook te lijden had van het diep genaamd de Haast-Ee of de Pluimpot. Van de oorspronkelijke afmetingen der dijken bestaan geene opgaven; doorgravingen, geschikt tot voorstelling van hun aanleg, kwamen niet voor. Onder welke afmetingen zij in 1475 alzoo zijn opgeworpen en op welke wijze zij in den loop der lijden veranderingen hebben ondergaan, is alzoo vooralsnog niet te bepalen. De gemiddelde hoogte van de thans alsnog bestaande waterkeering bedraagt 4,90 Meter N.A.P.; zij is aan den polder Anna-Vosdijk in 1874 over eene lengte van 1410 Meter met ongeveer 5750 vierkante Meter steenglooiïng bekleed; de overige lengte daarvan is alsnog begrensd door slijken en gorzen en eischt. geene voorziening. Tot bestrijding der kosten van de aangelegde steen glooiing werd een kapitaal, groot f16000, tegen eene rente van 4'/2 ten honderd, onder verband der beide polders, opgenomen met een jaarlijksche aflossing van f1000,—. Weinig bescheiden treft men in het archief der omschreven polders aan. Veel van wat daaromtrent is medegedeeld, moest aan verspreide documenten worden ontleend, hetwelk ongetwijfeld, zoo niet geheel, een gevolg is van de verschrikkelijke ramp van 27 Mei 1692, waarbij in tijd van een paar uren 56 woningen, 34 schuren en eene meestoof door brand in deze gemeente verloren gingen. Vermoedelijk zal ook toen wei het oude polderarcbief een prooi geworden zijn van het alles verslindende vuur. Suatie. Na aldus het dijkwezen der polders tot op onzen HUN SUATIE, BEHEER EN GROOTTE 361 tijd in hoofdtrekken te hebben geschetst, kunnen wij overgaan tot hunne waterlossing. Veel valt daaromtrent echter ook niet te berichten; want de gronden, uit latere zeebezinkselen ontstaan, lagen vrij hoog en hebben zeker nooit eenigen last of nadeel van een minder richtigen afvoer van het hemelwater te lijden, gehad. Elke polder had aanvankelijk zijn eigen Ioozing door geschikt gelegen zeesluizen, langs de Mosselkreek en aan den Breeden-Vliet. Thans sueert Anna-Vosdijk alsnog op c den polder Breedevliet, door een steenen duiker, zonder waterkeering. Deze duiker ligt ongetwijfeld nog ter zelfder plaatse, waar voorheen ook de zeesluis werd aangetroffen en is in 1837 geheel vernieuwd. De zeesluis van den polder Oudeland, waardoor thans het geheele waterschap, met uitzondering van den Suzannapolder loost, ligt bij de Haven; zij is in steen gebouwd, heeft eene lengte van 27,70 Meter bij eene wijdte tusschen de slagstijlen van 2,30 Meter en hare dorpels reiken tot 1,45 Meter beneden N.A.P. Deze sluis is voorzien van twee paar puntdeuren en eene wachtdeur. Het middel tot waterlossing is in 1906 gedeeltelijk vernieuwd. Het buitengedeelte, bestaande uit één koker, wijd in den dag 2,50 Meter, werd over 16,92 Meter vervangen door twee kokers elk met een doorstroomingswijdte van 1,25 Meter. Op den in het front aangebrachten gedenksteen leest men in betrekking deze uitvoering: „Gebouwd in 1906 onder het bestuur: A. J. Bierens, Dijkgraaf, Boogaard, Gezworen, B. Kodde, Gezworen en J. Polderman, Ontvanger-Griffier. Jhr. B. R. L. de Muralt, Ingenieur, F. de Roo, Opzichter en Js. de Jonge, Aannemer. In het onderhoud van de sluis en de hoofdwaterleiding met de daarin gevestigde kunstwerken wordt door de polders Oudeland, Anna-Vosdijk, Breedevliet, Maria en Pluimpot voorzien op de wijze, als waarop dit in het reglement is bepaald. 362 POLDERS OUDELAND—ANNA-VOSDIJK Een vast peil, waarnaar de dijkwerken worden uitgevoerd, bestaat aan of voor deze polders niet; het gewoon of gemiddeld , hoogwater werd aangehouden op 0,72 Meter beneden den bovenkant van den middelsten deksteen van het oude buitenfront der sluis of op 1,40 Meter boven N. A. P. Het verschil tusschen eb en vloed zal hier omtrent 3,00 Meter bedragen. Beheer ot bestuur. De tijden, in welke nog geen dijksbestuur bestond, en ook die, waarin alleen nog slechts Schout en Schepenen het dijkwezen beheerden, behoorden bij het ontstaan van St. Annaland sinds lang tot het verleden. De beide polders Anna-Vosdijk en Oudeland zijn dus van den aanvang van hun bestaan af door een waterschaps-of dijksbestuur beheerd. Reeds vóór de inpoldering werd in het octrooi van bedijking door Anna van Bourgondië bepaald, dat voor het nieuwe land dijkgraaf en gezworens zouden worden benoemd. Uit welk aantal leden dit bestuur moest bestaan, werd evenwel daarbij niet vermeld, doch uit de overeenkomst van 1532, waarbij Moggershil in gemeenschappelijk onderhoud met de polders Anna-Vosdijk en Oudeland werd opgenomen, blijkt dat l het alstoen bestond uit een dijkgraaf met zeven gezworens, (a) Bij de inpoldering had men zich te gedragen naar de inzichten van het bestuur, doch of dit alstoen reeds bestond uit het aantal leden, dat later daarvoor wordt opgegeven, is niet gebleken; ook is niet bekend, wanneer dit tot het aantal leden van thans, of tot een dijkgraaf met slechts twee gezworens, is teruggebracht. Grootte. De grootte of omvang der polders komt verschillend voor. In 1546 bedroeg zij 1405 schotbare Gemeten. Thans beslaan de beide dijkages eene oppervlakte van 581,6624 Hectaren schotbaar- of zoogenaamd dijkersen uit 209,5018 Hectaren vroonland, zonder het Zilverhoekje in den polder Anna-Vosdijk, hetwelk 8.3610 Hectaren omvat. In den polder Oudeland ligt ook de niet onbelangrijke strook, die door het dijksbestuur van het waterschap Co) Archiei Tan de polders Tan St. Annaland. HUN SUATIE, BEHEER OF GROOTTE 363 St-Maarlensdijk wordt beheerd ; zij is uit de schorren van Gijsbrecht van Nyenrode herkomstig gevormd, en ligt van de overige gronden in den polder door het overblijfsel van Winkel-Ee gescheiden. Deze strook is bekend onder" den naam van Nieuw-Ravensoord in tegenstelling met Oud-Ra vensoord, een onderdeel van het Uiterste-Nieuwland van.St. Maartensdijk. Zij vormt geen op zich zelfstaanden polder, maar maakt deel uit van het Oudeland met welks bedijking zij ook is drooggevallen. Ofschoon dus door dezelfde waterkeering beschut, wordt in Ravensoord toch gewoonlijk niets voor het onderhoud daarvan omgeslagen; alleen wordt een gering geschot voor de gemeenschappelijke belangen van St-Maartensdijk daarvan opgebracht. Bij buitengewone omstandigheden, zooals bij overstroomingen, droegen de grondeigenaren van NieuwRavensoord evenwel voor het herstel van den zeedijk bij, wijl alsdan ook hun erf opnieuw aan de wateren moest worden onttrokken. Wat de inpoldering van Nieuw-Ravensoord en van den Zilverhoek betreft zij nogmaals opgemerkt, dat het daarmede is gegaan, als met alle dergelijke strooken bij de vorming van jongere tegen oudere ambachten of heerlijkheden in ons gewest. De grens van eene bestaande gemeente of heerlijkheid werd steeds geacht gelegen te zijn in den vliet of den stroom, die de gronden van de nevensliggende en veeltijds jongere opkomsten, scheidde, bij het inpolderen van zoodanige gebieden werd bij het oude leenwezen voortdurend rekening gehouden. Met inbegrip van Nieuw-Ravensoord en het Zilverhoekje in Anna-Vosdijk bedraagt de grootte der beide polders 659,0754 Hectaren schotbaar- en 266,0008 Hectaren vroonland, een en ander bestaande uit redelijk zware zeeklei, geschikt voor allerlei vruchtenteelt. Bij een bezit van 6 Hectaren schotplichtigen eigendom is men stemgerechtigd ingeland, (o) De polders maken ook deel uit van het calamiteuze waterschap Suzanna, want Anna-Vosdijk wordt daardoor («) Vergelijk voor een en ander de gestelde opgaven voor het vervaardigen der nieuwe kaart van de provincie Zeeland door J. Holm. 364 DE MARIAPOLDER over 162 Meter en het Oudeland over 997 Meter, beschermd. Anna-Vosdijk stort daarvoor hoogstens eene bijdrage van f0,40 per Hectare, en de bijdrage van het Oudeland is bij volle heffing f 1.00 voor eiken Meter lengte beschermden dijk. Voor deze bijdragen worden ook de gronden in den Zilverhoek en in Nieuw-Ravensoord aangeslagen. De polder Anna-Vosdijk maakte ook deel uit van het calamiteuze waterschap Stavenisse en den calamiteuzen polder Oud-Kempenshofstede. Ook bij de calamiteusverklaring van Moggershil in 1912 werd Anna-Vosdijk een deel van het alstoen opgerichte waterschap, bestaande uit de calamiteuze polders Oud-Kempenshofstede en Moggershil. St. Mariapolder. Na het vormen der beide laatstelijk omschreven dijkages is het eerst de St. Mariapolder, eene kleine bedijking in de monding van den Pluimpot, totstand gekomen. De gronden daarvan bestonden vermoedelijk reeds bij de bedijking van het Oudeland, doch werden alstoen zeker niet binnen den kring dier dijkage opgenomen, omdat daarvoor een te grooten uitsprong voor den op te werken dijk gevorderd werd. Later, of in 1506, zijn ze afzonderlijk ingepolderd, door het opwerken'eener waterkeering van slechts 900 Meter lang. Aanvankelijk heette de dijkage. St. Mariapolder, en de hofstede, daarin gevestigd, droeg den naam van Blijendal. Een en ander is vermoedelijk door Vrouw Anna van Bourgondië nog aldus bepaald. Dat de dijkage onder den naam van St. Mariapolder was bekend, blijkt ook uit een ingediende klacht door Jan Cornelissen, rentmeester van Duiveland en eigenaar van het poldertje, bij de hiervoren bedoelde commissie, belast met het opnemen der door den stormvloed van 5 November 1530 ontstane schade, (a.) Bij de afsluiting van den. Pluimpot, die later plaats («) Zie bladzijde 353 van deze beschrijving. ZIJN WORDING OF DIJKWEZEN 365 greep, bleef nog slechts het oostelijke dijkvak van het poldertje aan de zee blootgesteld; doch bij de bedijking van den Joanna-Mariapolder, in 1860 veranderde deszelfs geheele waterkeering in binnendijk. Het blijkt niet of de St. Mariapolder, gedurende de Pluimpot nog open lag, veel met de wateren heeft te kampen gehad; de geul van het oude vaarwater liep op het' zuidelijke eind evenwel kort langs zijne waterkeering heen; weshalve indertijd mogelijk daar althans nog wel eenige voorzieningen kunnen zijn noodig geweest. Noch van eenigen aanval van den stroom, noch van verdedigingswerken is echter iets bekend, en daar, na de sluiting van den stroom, hier spoedig rijpe gorzen zijn ontstaan, kan nopens 's polders vroegste dijkwezen zoo goed als niets worden vermeld. Of de dijkage ook door het stormgetij van 1530 eenigermate getroffen is, vindt men niet aangeteekend. Wel blijkt, dat de eigenaar ervan naar aanleiding van dit stormgetij in aanraking kwam met de hiervoren bedoelde commissie, belast met de opneming der over het algemeen ontstane schade. Aan de leden daarvan deelde hij mede, dat door Dijkgraaf en Heemraden van St. Annaland grond werd geroofd uit zijn eigendom tot herstel hunner dijken, zonder dat daarvoor eenig overleg had plaats gegrepen. Hij verlangde dat deswege alsnog overeen gekomen zon worden, of dat bij weigering daartoe, door de commissie daarvan melding zou worden gemaakt in haar rapport (a) Maar 't was niet alleen de eigenaar van den St. Mariapolder, die nopens handelingen van het dijksbestuur zich te beklagen had; ook vanwege anderen waren minder gunstige zaken in het midden gebracht. Zoo toch werd door de commissie aan het slot van hare beschouwingen het volgende aan de aandacht van het bestuur onderworpen dat niemand tot gezworen mocht worden benoemd dan die met minstens eene spade lands in de betrokken polders was gegoed; dat het land hoegenaamd geene kosten meer te dragen had voor de kerk en ook (b) Archief vroegere en latere mededeelingen voornamelijk in betrekking tot Zeeland 1608 pag. 168. 366 DE MARIAPOLDER voor het doen van reizen op last van officieren ; dat het land geene uitgaven te verantwoorden had voor het Hoofd en de Kaaij, maar het onderhoud daarvan bestreden moest worden uit den accijns; dat voor het doen der landsrekeningen de geërfden veertien dagen te voren daarvan kennisgeving moesten ontvangen, en de Oogstmaand voor het doen dier rekeningen als de meest geschikte moest worden aangemerkt; dat men slechts eenmaal in het jaar dijkgeschot bespreken, bepalen of vaststellen zou; dat men van de bestede „gaten" -in den dijk geen „pondgeld" zou heffen, daar het salaris van Dijkgraaf en Gezworens moest bestreden worden uit het op te brengen dijkgeschot; dat de geërfden van St. Annaland van meening zijn, dat de penningen, door de schepenen omgeslagen in Hanne Vosdijk niet meer moeten opgebracht of gerekend worden onder die voor St. Annaland bepaald ; (a) dat de geërfden zich beklagen over het besteden van de werken door dijkgraaf en gezworens, ter voller keuze, zonder hun advies of kennis; dat de geërfden zich eveneens beklagen, dat de dijkgraaf en gezworens geschot bepalen op termijnen, zooveel als hun lieden goeddunkt, zonder hen daarop te hooren; dat zij zich inzonderheid beklagen, over het zelf aannemen door Dijkgraaf en Gezworens van door hen te besteden ,;gaten" in den dijk, iets wat tegen alle recht en reden is, en stellig strekt tot nadeel van de geërfden, daargaans veel onverbeterd overblijft. Uit een en ander komen wij te weten, hoe het bestuur, vereenzelvigd als het nog was met het schependom, destijds optrad tegenover ingelanden en particulieren. Dan, er heerschten ol bestonden, zoo hier als elders, sinds lang nog andere gebreken, waaronder vooral te rekenen viel de sedert lang in gebruik geweest zijnde gewoonte, om de vacante betrekkingen van het dijkgraaf schap op anderen te doen overgaan bij verpachting. Bij de „Blijde Inkomst" van Keizer Karei V in 1515 was daarin echter reeds verandering gebracht door te bepalen, „dat voortaan voor die betrekking alleen zouden worden gecommitteert Luyden van eere en verstande, gegoet ende geërft in (a) Was deze opmerking wel jnilt in verband met de aangehaalde bepaling op pag. 348 f ZIJNE WORDING OF DIJKWEZEN 367 heuren bedrijve". (a) Nog bracht men vele andere gevallen ter sprake. Dan, in alles moet uit ervaring leiding ontstaan, en de geschiedenis der mensehheid telt den tijd niet met seconden, maar met eeuwen. Gewis men was niet 't geen men wezen moest, doch ook heden is men over het algemeen in deze nog niet, wat men bij eenige inspanning wezen kon. 't Is niet moeilijk te zeggen, wat men heeft te kort geschoten of verzuimd. Dit toch is, achteraf beschouwd, eene goedkoope kunst. Had men, bijvoorbeeld inzake de zwakke gesteldheid der dijken, bij eiken ernstigen stormvloed, in een daarvoor bestemd register, alle daarbij voorkomende bijzonderheden in aanmerking komende, aangeteekend, en ook inzonderheid telkens de hoogte van het opgeworpen vloedmerk in betrekking tot de hoogte der waterkeeringen vermeld, dan had men kunnen nagaan wat, bij eenige inklmking van deze of bij het opvallend toenemende vermogen der stroomen, steeds te wachten stond. Maar niets van dat alles geschiedde, en 't geschiedt nog niet, schoon het invloeien van polders toch nog geenszins tot de zeldzaamheden te rekenen is. Van het stijgen of verhoogen der vloeden vernemen wij eerst iets schriftelijks in het begin der XlXe eeuw, naar aanleiding van een jaarlijksche ontleening van grond aan de gorzen van den Auvergnepolder voor de naburige dijkage of de wallen van Tholen. In een schrijven van President en Raden van die plaats van 27 September 1807, als antwpord aan den Minister van Zijne Majesteit den Koning van Holland op de Missive van 6 Augustus 1807 komt onder andere ook voor: „maar behalve deze waarheid sehijnt het ons ook toe, of de vloed in de Riviere den Eendracht bij extraordinaire tijden hooger klimt en de aandrift van het water sterker is, dan weleer, waardoor dan ook de Dijken langs dien -kant gelegen, niet alleen een grootere jaarlijksche reparatie noodig hebben, maar ook wel hier of daar eene verhooging vorderen, om het overstorten te voorkomen." Voorzeker, vele der hierboven bedoelde gebreken kunnen tot iets drukkends, tot iets wreveligs aanleiding hebben (a) Zie-de «Diapoaitie" op de keuren van Zeeland. 368 DE' MARIAPOLDER gegeven; doch zonder ze geheel over het hoofd te zien, is men toch verplicht, ze als met een zachte schaduw te overdekken. Men verneemt ze slechts van ééne zijde, en wie zal ons zeggen of zij ook niet in te breede mate waren uitgemeten. Dan, eindigen wij daarmede en keeren wij terug tot de rechtstreeksche geschiedenis van ons onderwerp. De Mariapolder is door den Allerheiligen vloed van 1570 overstroomd; zulks blijkt uit de dijkgeschoten alstoen over de landen in den Baarsdijk- en Smaalzij polder gelegen, omgeslagen. Het is evenwel niet bekend van welken kant het zeewater alstoen naar binnen is gedrongen ; ook verneemt men niet in hoeverre daardoor schade aan de waterkeering is toegebracht. Ofschoon de dijk, die het poldertje van den afgedamden Pluimpot scheidt, niet hoog is en daar, de stroom dien weleer eenigermate kan hebben aangetast, is van de geschiedenis dezer beperkte dijkage toch weinig bekend. Haar lotgevallen vielen steeds samen met die van den afgedamden Pluimpot. Telkens toch wanneer deze invloeide, dook ook de Mariapolder onder water, en bij zware stormvloeden, als dié van 1682, 1808 en 1825, reikte het zeewater, van dien kant der voorliggende gronden naar binnen gestuwd, telkens tot aan de daken der daarin staande getimmerten, van de hoeve Blijendal. Suatie. De Mariapolder loost uit op den ingedijkten Pluimpot, door welks waterwegen het verder op het Oudeland van St. Annaland vloeit. Vermoedelijk had deze bedijking vóór de afsluiting van het eertijds langs zijne oevers stroomende water eene zeesluis, waarmede in den afvoer van het hemelwater werd voorzien. Met zekerheid kan daaromtrent echter niets worden bericht; wijl deswege geene bescheiden voorhanden zijn, en het uit de tegenwoordige gesteldheid van den dijk ook niet meer valt waar te nemen. Voor de suatie draagt deze polder in evenredigheid van zijne grootte bij in de kosten van het onderhoud en de instandhouding van de werken tot-afwatering van de polders Oudeland, Anna-Vosdijk, Breedevliet en Pluimpot; DE PLUIMPOT- EN DE BREEDEVLIETPOLDEH 369 doch behalve deze aan zijne oppervlakte geëvenredigde bijdrage, wordt door de grondeigenaren jaarlijks ook nog f2,30 daarvoor, ingevolge een op 20 Februari 1565 gesloten overeenkomst, uitgekeerd. Dit bedrag was in der tijd berekend tegen 3 grooten per Gemet, waaruit blijkt, dat de omvang van het poldertje destijds moet zijn bepaald geweest op 30 Gemeten 200 Roeden, (a) Bestuur. De Mariapolder is van oudsher door het dijksbestuur van St. Annaland beheerd; administratief was hij evenwel van de overige dijkages gescheiden. Wat de grootte! betreft, deze bedraagt 12,3200 Hectaren schotbaar of zoogenaamd dijkersland, bestaande uit middelmatig zware klei. Deze oppervlakte, thans gelijkstaande met ruim 31 Gemeten, levert alzoo weinig verschil op met die, welke in rekening werd gebracht bij het bepalen of vaststellen van het hierboven bedoelde bedrag voor de suatie gesteld. Bij een bezit van 6 Hectaren schotbaren eigendom is men stemgerechtigd ingeland in den polder. Pluimpotpolder. Alsnu zou kunnen volgen de beschrijving van den grond, deel uitmakende van de heerlijkheid van St. Annaland en bekend staande als Pluimpotpolder. Doch 't is reeds gebleken, men heeft hier met geen polder, maar slechts met een gedeelte daarvan te doen; het gebied, groot 20,1450. H.A., is een stuk van den in 1550 afgedamden Pluimpot, die op bladzijde 164 van dit geschrift daar in zijn geheel als polder wordt ontvouwd. Alleen zou aan de bestaande beschrijving daar nog kunnen worden toegevoegd, dat in dit gedeelte van den nog open Pluimpot werd aangetroffen de Kalversdam in de nabüheid van de hofstede die als „Domis prix" aan den te Tholen bekenden baljuw Pieter Haeck door Alva was ontnomen. Ook zou deswege nog op te merken zijn, dat het erf sueert op het waterschap. Breedevlietpoider. Bij de inpoldering van Anna-Vosdijk en het Oudeland was, zooals wij vernamen, de Breede Vliet nog een stroom, (o) Archief van de polders van St. Annaland. DÉ BREEDEVLÏETPOLDER wiens afdamming men niet raadzaam achtte te ondernemen. Kort na het tot stand komen , van de daar langs gelegen polders, schijnt dit water echter zoozeer te zijn verebd, dat men reeds in het begin der XVIe eeuw aan de afdamming ervan dacht. Een voornemen tot inpoldering bleef althans niet lang uit, want reeds 11 Maart 1511 verleende keizer Maximiliaan octrooi tot afsluiting of inpoldering van den Vliet. Het blijkt evenwel niet of de polder alstoen wel dan niet is bedijkt; of dat deze na htet plaats gehad hebben daarvan, kort daarop is verloren gegaan. Dit laatste is waarschijnlijk het geval. Blijkens eene losse aanteekening in het archief van de ambachtsheerlijkheid van St-Annaland, door Philips Doublet, zou de. polder alstoen werkelijk zijn tot stand gekomen, maar met tien stormvloed van 14 December 1511 zijn verongelukt ; en deze gedachte wordt nog versterkt, bij het vernemen, dat door dat geweldige stormgetij ook St. Annaland is overstroomd, (a) Maar bleef de Vliet met den aanwas daarvan nog open, als vaart kon de vroeger breede, doch eindelijk meer tot gewone schorkreek verondiepte stroom, bezwaarlijk meer worden gebruikt, daar op de hoogte van het wantij of de plaats, waar de invallende vloeden elkander ontmoetten, bij gevallen water zelfs gelegenheid bestond vooreen overtocht te voet. Ook de gronden aan of op de voormalige oevers ontstaan, waren ondertusschen grootendeels in gorzen veranderd en een algeheele inpoldering van het water met de daaraan palende gronden kon mitsdien dan ook steeds weder worden tegemoet gezien. Een voornemen tot inpoldering schijnt ook omstreeks 1523 te hebben bestaan; want in dat jaar toch gaf Floris van Egmond aan Philips oan Bourgondië „consent" tot indijking, (b) Deze Floris, oók als graaf van Buren bekend, was destijds heer van St. Maartensdijk, waaruit blijkt, dat de vergunning tot bedijking betrekking had op diens gebied, voor zoover dit beschouwd kon worden als in de voorgenomen inpoldering te zijn vervat. Een dergelijke fa) Boxhorn, Kroniek van Zeeland. Deel II, bladz. 879. (t) Archief van het Ambacht van St. Annaland. ZTJN WOrtDING OF DIJfcWËZÈN vergunning zal zeker ook wel zijn aangevraagd en verkregen van de Ambachtsheeren van Stavenisse en Kempenshofstede, ook al maken de bescheiden daarvan geen gewag. Met den omvang der Zeeuwsche leenen of ambachten, die zich altoos uitstrekten tot op de aslijn der oude waterloöpen, hield men bij de inpoldering op gemeenschappelijk gebied overal toch nog zoo stiptelijk rekening, (o) Dat in 1523 over inpoldering van den Breedenvliet fer-> bedacht, maar de volvoering daarvan hoogst waarschijnlijk niet heeft plaats gegrepen, houdt ongetwijfeld verband met hetgeen kort daarop is voorgevallen. Na het overlijden van Anna van Bourgondië, vrouw van Ravestein, kwamen hare waarlijk rijke bezittingen grootendeels in handen van haren broeder Boudewijn, heer van Falaix en Zomergem. Maar ook Philips van Bourgondië, Vliesridder en later Bisschop van Utrecht, had daarin deel. Doch Boudewijn schijnt de voornaamste erfgenaam te zijn geweest, hetgeen zich ook laat verklaren uit de acte, waarbij vrouw ;lrma, op 6 November 1493 de heerlijkheid van St. Annaland voor dezen broeder bepaalde (b) Philips van Bourgondië, de Bisschop, kwam reeds 7 April 1524 op het kasteel Duurstede te overlijden. Was het deze, die het jaar te voren ook nog tot voorbereiding van de inpoldering was werkzaam geweesj, dan is het bereiken van diens oogmerk alleen door het onverwacht heengaan van deze wereld, verijdeld. Reeds bij de standsverwisseling van den Bisschop Philips van Bourgondië, zijn ook diens bezittingen meestal gekomen aan Boudewijn en na diens verscheiden in 15U9 gingen deze grootelijks over op diens oudsten zoon Karei van Bourgondië, heer van Falaix. Dat ook in 1523 geene afsluiting van den stroom heeft plaats gehad, blijkt uit een in 1534 ingediend adres vanwege de polders van St. Annaland over het bedijken of afsluiten van den Breeden-Vliet. De Raad van Financiën («i Zie ook bladz. 196. ,. . , . . 7„,„„j (t) J.P.van VMiet. Iwentaria Tan hSt ond Archiei Tan de proracie Zeeland. Deal II, bladz. 263. HTWillli^^MM 372 DE BREEDÉVLIETPÓLDËR' te Brussel stelde het stuk om bericht en raad ih handen van den Rentmeester van Zeeland beoosten Scheld, doch inpoldering' van den Vliet is daarop ook alstoen niet gevolgd. Dat ingelanden van de bestaande polders evenwel groot belang stelden in de af- en insluiting van dit water was ook bij den vloed van 5 November 4530 maar al te zeer gebleken. In 1546 komt de Breede- Vliet nog voor als open stroom. Dit verneemt men uit een door ingelanden van de polders Anna-Vosdijk en St. Annaland aan den Keizer gericht schrijven, waarin onder andere ook werd te kennen gegeven, dat behalve 580 Roeden zeedijk langs den Pluim-, pot en 309 Roeden aan Moggershil, de polders ook nog met het onderhoud van 2701 Roeden „lastigen" zeedijk werden bezwaard. Onder de laatstbedoelde lengte nu moeten de dijken langs den Breeden-Vliet, als zeedijken gerekend zijn, want zonder deze komt men tot die afmeting niet. (a) t Dan, op 14 Maart 1560 gaven Karei van Bourgondië ook. genaamd Heer van Sommelsdijk en St. Annaland, en Jkhr. Jeronimus van Serooskerke, Raad van den Koning vim Spanje nn Burggraaf van Zeeland, opnieuw de gronden in en langs den ondertusschen meer en meer verlanden stroom ter inpoldering uit, en dat alstoen werkelijk ook afsluiting van hej water is gevolgd, blijkt uit het „geschreven kronyckje" door Smallegangè aangehaald. (6) In den brief van uitgifte vindt men vermeld, dat de onder de in te polderen gronden ook begrepen waren de gorzen, toebehoorende aan den Prins van Oranje, met wien echter naar het schijnt deswege reeds accoord getroffen was. In het zoogenaamd octrooi werd ook het volgende bebepaald : „Item soo werdt dezen toecomende polder bedijkt op het derde gemet vrij of vroon, dat ten eeuwighen daghen vrij wesen sal van schote, bede, dijckgelt, sluijsen ende als alle andere vrije vroonen in Zeeland. Welcke vroonen volgen sullen de voornoemde grondheeren ende haere •(*) Smallegangè. Kroniek van Zeeland, bladz. 761 • - >i (ij Smallegangè. Kroniek ran Zeeland bzodz. 28a! ' ," ') (a) Ibid van 1715. (ij Statennotulen Tan 38 November 1724 pag. 289. 384 DE SUZANNAPOLDER Maar in den stand van zaken trad ook geen gunstige wending in. In 1743 wendden Hoofdingelanden en de gemeene geïnteresseerden zich weder tot de Staten, hun te kennen gevende, de zeer calamiteuze gesteldheid hunner dijkage, en ootmoedigujk hun verzoekende, vrijdom te verleenen van alle „ordinaire en extra-ordinaire" lasten voor den tijd van 14 jaar. (a) Het verzoek, in handen gesteld van de Heeren van de Rekenkamer, had geen ongunstigen uitslag tengevolge. Nog in datzelfde jaar werd toegestaan, vrijdom van den extra-ordinairen CC-penning, bedragende vier Schellingen per Gemet, mitsgaders ontheffing van den ordinairen C-penning, gesteld op één Schelling 5V2 d. Vis. per Gemet, een en ander op de landen in den polder drukkende, voor den tijd van zeven jaar, in te gaan met 1745 en eindigende met 1751, onder gehoudenheid hun voorgaand dijkgeschot van 14 Schellingen of van f4,20 per Gemet jaarlijks op te brengen en opgenomen kapitaal af te lossen, (b) En zoo volgde steeds de eene hulp op de andere en vaak nog in gunstiger zin. In 1764 verleenden de Staten den ingelanden zelfs eene bijdrage van 40 £ Vlaamsch voor veertien achtereenvolgende jaren f terwijl door Suzanna Louisa Huygens, douarière van Wassenaar, in datzelfde jaar remissie werd verleend van 3 schellingen per Gemet erfpacht voor den tijd van zeven jaar. In 1777 hebben de Staten de hierboven bedoelde bijdrage nogmaals met tien jaren verlengd; strekkende een en ander wel tot bewijs van het kostbaar onderhoud, waarmede de polder voortdurend werd gedrukt. In 1799 beliepen de uitgaven voor de buitengewone werken ruim 1038 £ Vlaamsch; maar als blijk, hoezeer men ingelanden steeds met groote welwillendheidheid te hulpe kwam, zij bericht, dat alstoen uit 's Lands kas 940 £ Vlaamsch of 5'640 gulden hen toegekend werd. (c) Ook in 1804 werden nog eenige tegemoetkomingen van (aj Statennotulen Tan 1743 pag. 821. (IJ Insertie op de Statennotulen Tan 1743 p. 23. () Ook in 1532, toen op 2 November een niet minder zware stormvloed als de vorige plaats had, schijnt Schakerloo weder te zijn overstroomd; doch uit latere berichten vernemen wij, dat ook toen de invloeiing het gevolg is geweest van dijkbreuken in de polders Deurloo en Broodeloos. Beide deze dijkages vloeiden ook in 1551 in, zoodat het zeewater weder tot over deze reeds bij herhaling bezoute gronden werd voortgestuwd, (c) Hoogst schadelijk voor den polder was ook de stormvloed van 12/13 Januari 1552. De wind, die des avonds van den 12n reeds in storm was overgegaan en eenigen tijd vergezeld ging van zwaar onweder, had het getij tot zoodanige hoogte opgestuwd, dat het geweldig over den dijk was heen gevloeid en dien op onderscheiden plaatsen zelfs had ontgrond en eindelijk doen bezwijken, (d) Dit ongeval stond dus niet gelijk met de drie vorige, daar alsnu niet alleen het land of den grond, maar ook de waterkeering geducht was beschadigd. Volgens zekere weezènrekening moest 13Y3 Schelling per Gemet voor herstelling der dijkage of de beversching des polders worden omgeslagen. Ook van het tegenover gelegen Reymerswale waren de wallen doorgebroken, tengevolge waarvan het water ter hoogte van eene roede of van ruim 3,60 Meter in de kerk aldaar had bereikt. (a) Boxhorn. Kroniek ren Zeeland. Deel II bladzijde 428. ({) Charterboek van Tholen. (e) Ibid. (rfj Nehalenoia. Zeeuwsch jaarboekje van 1850 pag. 107 SCHAKERLOOPOLDER 423 Belangrijke steun werd als gevolg van deze ramp aan de dijkage verleend. Frans Rezen, destijds rentmeester van Jhet ambacht, bekende op 23 April 4556 den eersten en tweeden termijn van „de zes jaren gratie", die ingelanden uit de beden van Tholen en Schakerloo door den Keizer tot versterking hunner zeedijken waren toegedacht, ontvangen te hebben. De twee termijnen destijds vervallen, vertegenwoordigden een bedrag van 520 Rijnsguldens, waaruit blijkt, dat over de zes jaar was toegestaan een bedrag van 4560 Rijnsguldens, overeenkomende met f3'276 van onze munt, terwijl de beschikking, die daarop betrekking had, van 1553 of 1554 moet zijn geweest, (a) En dat hetgeen werd toegestaan, ook werkelijk voor het verbeteren van het dijkwezen is aangewend, verneemt men uit eene verklaring van 10 Februari 1560, tot de overheid gericht, dat „Jan Janszoon, secretaris van het ambacht Schakerloo, verklaart dat de 260 pond 'sjaars, die den geërfden voor zes jaren zijn kwijtgescholden uit het schot en de beden gebruikt zijn tot herstel en de versterking van den zeedijk." Zeer zullen deze gronden door die herhaalde overstroomingen hebben geleden; te meer daar 's polders bodem laag en van natuur ziltig is, en de dijkage destijds haar hemelwater niet rechtstreeks door eene zeesluis, maar reeds langs omwegen naar zee kon afvoeren. Zware offers zullen inzonderheid voor de laatste droogmaking zijn gevorderd; terwijl de vruchtbaarheid van den grond voor jaren zal zijn benadeeld. Onder al, die gebeurtenissen verzwaarde het onderhoud van "s polders waterkeering van tijd tot tijd. Sinds het verloren gaan van de Breede watering beoosten Yerseke was de vooroever] zeer verlaagd en versmald en de ongunstige invloed van het getij op de waterkeering zeer toegenomen. Vooral aan het onderhoud van den oever moest te dien tijde veel te koste worden gelegd, zoodat in verband met de minder vruchtbare gesteldheid van den grond, de te heffen geschoten hoogst bezwarend zullen zijn geweest. Ingelanden wendden zich onder deze («) J. Holleitelle. De drie merkwaardige Schellingen, Het Schild, Het Lam en de Gnlden van Gewicht, Se gedeelte bladz. 70—71. 424 WATERSCHAP DE VRIJE POLDERS ONDER THOLEN omstandigheden tot Koning Philips 11, dien verzoekende, dat ook door de achtergelegen polders, die tuch zoo groot belang hadden bij het voortbestaan van Schakerloo, in de kosten der oeverwérken zouden helpen voorzien. Dit aangehaalde belang kon niet worden ontkend, en op het verzoek werd dan ook van Koningswege gunstig beschikt. In 1559 beval Philips, dat de overige polders van Tholen in het onderhoud van den oever, die zoozeer aan afneming leed, „gemets-gemetsgewijze zouden contribueeren". (o) Ingevolge deze gunstige beschikking bestond voor Schakerloo alsnu uitzicht om den oever op meer voldoende wijze tégen achteruitgang te beveiligen. Ingelanden van de aanpalende polders waren alsnu gehouden Schakerloo in deze aangelegenheid bij te staan; doch of zij deszelfs grondeigenaren in deze wel altoos op hoffelijke wijze zijn ter wille geweest, valt uit hetgeen is gevolgd, te betwijfelen. Blijken van warme belangstelling of ware hulpvaardigheid, komen althans niet voor, zooals uit het overzicht reeds valt waar te nemen. Inzonderheid zwaar werden ook hier de gevolgen van den Allerheiligenvloed van 1570. Zoowel de Deurloo- of de Broodeloospolder, braken daardoor in en hierdoor verkreeg de vloed weder vrijen toegang tot deze bedijking. Geheel Schakerloo stroomde diep onder water; de bevolking was gedwongen haar haarsteden te verlaten; geen levend wezen bevond zich meer in diens gebied, en veel schade werd aan huizen en erven toegebracht. Ook de waterkeering had door den golfslag zoozeer geleden-, dat eene geheele verbetering daarvan noodzakelijk bevonden werd. (b) Weinig tijds daarna ondervond men tegenspoed van een gansch anderen kant. Door de Staatschen werd de zeedijk in 1576 tegenover het Westdorp doorgestoken en de hoeve in de nabijheid daarvan bestaande, en door de voorzaten van zekeren Mels Janss bewoond, verbrand. Uit de rekening „van het sterfhuis" van Frans Rezen, blijkt dat voornoemde Mels in 1591 nog een aanzienlijk bedrag te betalen had, (s) Zie het overzicht. (*) Charterboek van Tholen. SCHAKERL00P0L.DER 425 waarvan de voldoening in de laatste twaalf jaren was uitgebleven, als gevolg van de vele schade, die hij. zoo door den brand, als door de bevloeiing des polders geleden had. De gevolgen van de vorige ramp was men in zake de bebouwing van den grond dus nog niet te boven gekomen* toen 's polders akkers opnieuw aldus voor jaren in hunne vruchtbaarheid werden gekrenkt. Reeds in 't begin van de XVIIe eeuw moet ook 's polders oever voortdurend zwaar door den stroom zijn aangetast. Dijkgraaf en gezworens'toch wendden zich in 1602 tot de Staten, hun verzoekende, om zekere renten te mogen ontvangen „voor hun* lastige dijkage vanwege de grontbreccxemen". Na het ingewonnen advies van den rentmeester D'. Alles werd het verzoek toegestaan voor den tijd van zes jaar. (a) Geducht voor Schakerloo was ook de storm van 42/13 Januari 1613. De wind daarbij was zuidwest en toch steeg het water betrekkelijk hoog. Het stond tot halverwege de Brug- en de Vischstraat in de stad Tholen. (6) Buitengewoon werd de waterkeering ook daardoor beschadigd. Van het fort Venusdam tot bij de Zuidoostelijk daarvan gelegen Redoute, was het dijksbeloop over 240 Roeden lengte doorgaande zoozeer ontgrond, dat elk oogenblik doorbraak werd gevreesd. Alle burgers werden bij publicatie opgeroepen, „om met spaden en manden" te verschijnen op den dijk, om het gevaar, zoo mogelijk te helpen keeren, op verbeurte van zes pond Zwarte bij nalatigheid. Den secretaris Jhr. Philibert van Borssele, werd vanwege Burgemeester en Schepenen opgedragen onmiddellijk bericht te doen van den ontstanen toestand aan de Gecommitteerde Raden, die spoedig opdracht verleenden aan den dijkgraaf van de Breede watering bewesten Yerseke, Cornelis Adriaansse Soelwater, om de gesteldheid van den gebavenden dijk in oogenschouw te nemen; de voor te stellen werken tot herstel nategaan, en van zijne beviniJlag verslag te doen. (a) Statennotulen van 1 Juli 1602. (b) Charterboek van Tholen. 426 WATERSCHAP DE VRIJE POLDERS ONDER THOLEN Een noodtoestand schijnt te dien tijde te zijn ontstaan. Maar men verloor ook bij deze zoo ernstige omstandigheden niet den moed. En gelukkig, "t Was alsof men ook destijds dacht; niemand gaat het steeds voor den wind; zonder strijd' geen overwinning; tegenwind staalt de krachten, en scherpt den blik. Worstelende met de baren, wist men zich aan hunne macht te ontwringen: Luctor et emergo, luidde dan ook destijds reeds de zoo bekende spreuk hunner vaderen. Blijkens het ingekomen bericht werd door de Staten het besluit genomen, dat al de reeds voorgestelde en aanbestede werken in de jaren 1613, 1614 en 1615 zouden worden uitgevoerd. Bepaald werd ook, dat de polders Vijftienhonderdgemeten, Dalem en Oud-Strijen gedurende deze drie jaren zouden bijdragen in de kosten daarvan met Pat'l van 't geen i° Schakerloo daarvoor zou moeten worden omgeslagen; de vroonen in Schakerloo en in de voorzeide polders zouden insgelijks opbrengen i/i part van hetgeen over de schotbare gronden zou worden geschoten, terwijl de bezitters van Tienden in de polders gehouden waren bij te dragen met '/» gedeelte van het deswege zuiver inkomen daarvan. Nog werd toegestaan de helft van den C-penning op de Gemeten in de polders, voor den tijd van drie jaren, (o) , Reeds in Mei was een dijkgeschot opgebracht van 1 £ Vlaamsch per Gemet en weinig tijds daarna is alsnog zoodanig bedrag tot herstel der schade omgeslagen. Ook het Armbestuur verkeerde onder den druk der omstandigheden ; maar de Wethouderschap machtigde de H.-Geestmeesters tot het aangaan eener leeuing, om aan de verplichting van een omslag van f 12,00 per Gemet of van ruim f30,50 per Hectare te kunnen voldoen. Veel water was ook door dit stormgetij naar binnen gevloeid, doch gelukkig, dat ingelanden toch konden besluiten tot herstel van den zoo hachelijken stand van zaken, 't Was ook uit alles duidelijk geworden, dat men gekomen was tot een tijdperk, waarin men slechts met (a) Statennotulen van 16 Mei 1613 pag. 63 en 93. SCHAKERL00P0LDER 427 inspanning en met het zich getroosten van zware offers, het bestaande erf zou kunnen behouden. Steeds deden zich nieuwe bezwaren voor. In 1019 verkozen ingelanden van de aanpalende polders niet langer het Koninklijk Besluit van 1559 betrekkelijk het onderhoud van 's polders oeverwérken te handhaven. Men ontwierp eene nieuwe overeenkomst vpor die aangelegenheid voor den tijd van dertig jaar, waarbij werd bepaald, dat Schakerloo, hoe ook met tegenspoed op tegenspoed te kampen hebbende, daarvoor steeds f0,40 per Gemet „vooruit betalen zou", (a) Dat een dergelijke samenloop van omstandigheden toch ten zeerste op de ingelanden moet hebben gedrukt,'laat zich verklaren. Bij de steeds zwaarder wordende dijkgeschoten, genoot men uiterst geringe opbrengsten van den grond, die door herhaalde bevloeiingen schier geheel van zijne vruchtbaarheid was beroofd. Vaak ging hetgeen voor het onderhoud des dijks moest worden opgebracht de pachtwaarde van het land te boven; vaak moest zelfs eenig huisraad en vee worden te gelde gemaakt, om de kosten der noodzakelijke uitvoeringen te helpen bestrijden, en toch vernemen wij ook bij de zwaarste ramp, geene klachten tegen het handhaven van het vaderlijke erf. Zeer drukte op deze dijkage ook de in 1645 van hoogerhand bevolen of gelasten bijdrage van drie gulden per Gemet voor de ondergevloeide watering van Scherpenisse en Westkerke.(b) Pogingen werden aangevoerd, om van deze opbrengst verschoond te mogen blijven, doch zonder gevolg. Aanvankelijk was besloten slechts 7 schellingen 9 grooten Vlaamsch per Gemet daarvoor om te slaan, onder bepaling, verder niets meer voor die verafgelegen dijkage toe te staan, zoolang ook niet de ingelanden van de polders van St.Maartensd ijk werden genoodzaaktdaartoeiets bij te dragen Dan, ook dit laatste geschiedde niet; want na eenig dralen werd eindelijk aan de lastgeving der Staten maar voldaan, In 1649 het dertigjarig tijdperk voor de in 1619 vastgestelde overeenkomst in zake de oeverwérken geëindigd fa) Zie het algemeen overzicht. (i) Zie bladzijde 48 van deze beschrijving. '428 WATERSCHAP DE VRIJE POLDERS ONDER THOLEN •zijnde, werd eerst in 1651 deze aangèlegenheid opnieuw geregeld voor den tijd van twintig jaar, doch de vooruitbetaling bleef daarbij verplichtend, (a) Bijzonder nadeelig voor Schakerloo was ook de vloed van 22 September 1671, waardoor diens dijk zoozeer werd beschadigd, dat deze op onderscheidene plaatsen op het punt stond te bezwijken Maar wat erger was, de geheele polder liep alsnu diep onder water, tengevolge eener geweldige overstrooming van den Vijftienhonderd-gemeten. Alleen tot herstel van de beschadigde dijken moest een omslag van 2 £ 3 fi 4 gr. Vlaamsch of van f 13,00 .per Gemet worden opgebracht; terwijl men nog een aanzienlijk bedrag moest opnemen ten behoeve der kostbare sluiting van den ook bij de Commesluis gebroken dijk. Treurig was het met de grondeigenaren gesteld; het land kon, zoo vanwege het ingevloeide water, als van het gevorderde seizoen, niet meer worden bezaaid, en de in de schuren geborgen oogst leed aan bederf. Het vee, dat nog eenigen tijd op de niet ondergevloeide dijken bad rond gezworven, moest voor lage prijzen worden van de hand gedaan, 'deels om met de opbrengst daarvan in het levensonderhoud te voorzien, en deels, omdat daarvoor ook geene voeding meer te verkrijgen viel. (b) Groot was de nood; dan, groot ook de hulp, die de Staten van dit gewest de rampspoedige dijkage ook ditmaal weder verleende. Kort na de ondervloeiing des polders ontvingen ingelanden eene bijdrage uit 's lands kas van 2000 £ Vlaamsch of van fl2'000 en op 31 October werd alsnog toegestaan remissie van den C-penning over de landen van Tholen en Schakerloo voor den tijd van zeven achtereenvolgende jaren, (e) Met den, geldelijken toestand was het dan ook treurig gesteld, daar uithoofde van vroegere uitgaven op den polder reeds een kapitaal van ruim 5975 £ Vlaamsch drukte, terwijl met de uiterst schrale opbrengst van den grond niet eens in de dagelijksche behoeften der bewoners (a) Zio het alhemeen overzicht. (b) Archief van de polders van Tholen. (e) Ibid. SCHAKERLOOPOLDER 429 kon worden voorzien, (a) Dan, door den verkregen steüo. werd de last van ingelanden toch zeer verlicht, hoe beduidend de bijdragen reeds waren, in 1676 volgden nog andere belangrijke ondersteuningen, waardoor de grondeigenaren zelfs in staat werden gesteld hunne waterkeering op meer afdoende wijze te verbeteren. Dat de voorafgaande toestand over het algemeen «ook geen vertrouwen inboezemde, is vooral uit de laatste algemeene bijdrage op te maken; want door de Staten was bepaald, dat daaruit onder andere alsnu ook een inlaagdijk moest worden aangelegd. Zooals wij evenwél reeds uit de beschrijving der polders van Poortvliet hebben vernomen, kwam deze nooddijk niet tot stand, maait werd de oude waterkeering bijna over 608 Roeden lengte verhoogd en verzwaard. Dit zoo nuttige werk, in onder-t scheidene perceelen aanbesteed, vorderde eene uitgaaf van ruim 3078 £ Vlaamsch of van f 18,470,65 van onze munt, waaronder echter f996 voor onteigening van grond was begrepen, (b) Door de hier bedoelde uitvoering verkeerde de polder eindelijk dan ook in beter staat; overvloeiing was althans nu vooreerst niet te duchten, en door grondbraken werd deze niet in ernstigen zin bedreigd. Alle gevaar was evenwel nóg geenszins geweken; want tegenover den Vijftien* honderdgemetenpolder lag de dijkage nog altijd zoo goed als open, en juist omtrent dat punt was men niet gerust. Ook bestond gevaar bij den stads-zuidbeer, die in zwakken staat verkeerde, en die bij overvloeiing van de Contr'escarpe de eenige beschutting was, welke ook dien polder op dat punt tegen inundatie moest beveiligen, (c) Zooals gevreesd werd, gebeurde. Toen namelijk het water door den geweldigen storm van 26 Januari 1682 tot een voorbeeldelooze hoogte steeg, brak de genoemde Zuidbeer door, waardoor de golven opnieuw over de velden van de polders Vijftienhonderdgemeten en Schakerloo henen bruisten. (o) Archief van de polder» van Tholen. (b) Ibid. Cc) Ibid. 430 WATERSCHAP DE VRIJE POLDERS ONDER THOLEN Aanhoudend werden ingelanden alzoo zwaar getroffen. Niet alleen het gezaai ging ook ditmaal verloren, maar veel van de nog in de schuren geborgen vruchten werden door het zoute water bedorven, en de grond, die nog voortdurend leed door de verzilting van vorige overstrooming, werd bovendien opnieuw voor eenigen tijd van zijne algeheele vruchtbaarheid beroofd. Veel vee was ook verongelukt, want zeis in Mei werd het begraven van verdronken paarden, koeien, varkens en schapen, overal nog op landen, wegen en dijken liggende, geboden op verbeurte bij nalatigheid van 6 Karolus guldens beboeting. Kort na het ontstaan van deze gebeurtenis waren ingelanden van de „bezoute polders" vergaderd, om te beraadslagen, zoo over de wijze van het dichten der veroorzaakte breuken, als over het bij elkander brengen van de daarvoor benoodigde fondsen. Er werd bepaald, dat de polders Peuke en Puit voor de herbedijking „ineens" zouden bijdragen met een geschot van 1 £ Vlaamsch of van f & per Gemet; de polders Schakerloo, Vijftienhonderdgemeten en Dalem zouden voorloopig 10 Schellingen omslaan; terwijl het aanvankelijk geschot van de dijkages Nieuwland, Broek en Rooland werd bepaald op 5 Schellingen per Gemet. "Wat verder voor de herbedijking kwam te ontbreken, zou in evenredigheid van deze verhoudingen worden bijeengebracht, (a) Ook ontvingen de polders bij deze gelegenheid eene belangrijke bijdrage van het waterschap Poortvliet, tegen terugbetaling, voor het geval ook dit gebied ooit mocht komen te overstroomen, en de polders van Tholen alsdan van zoodanige ramp bleven verschoond. (6) Was ook deze overtrooming verderfelijk voor de vruchten en de landen, hoogst nadeelig was zij ook voor de dijkage in betrekking tot de daaruit gevolgde lasten. Zware geschoten toch waren geëischt, en deze ontoereikend zijnde, om. daarmede de uitgaven te bestrijden, moest de schuldenlast nog met nieuwe leeningen worden verzwaard, (c) Ip 1692 schijnt de dijkage zelfs weder in hachelijke (*) Archief Tan de polden Tan Tholen. » Tan Poortvliet. (') » « » » van Tholen. SCHAKERLOOPOLDEH 431 omstandigheden te hebben verkeerd. De Statenleden, zitting hebbende voor Tholen, gaven in overweging eene commissie te benoemen tot het houden eener inspectie op den bedenkelijken staat van zaken, (a) Gelukkig is echter de rampspoedige polder later niet meer door overstroomingen getroffen; doch diens zeedijk langs de Schelde vorderde door alle tijden heen een betrekkelijk kostbaar onderhoud, en de gronden, daardoor beschermd, waren van oudsher, zooals reeds bij herhaling is opgemerkt, niet van de vruchtbaarste. Ondanks de vele „remissien" of kwijtscheldingen van belasting en andere voorrechten ook later door de Staten zoo welwillend verleend, bleven de omgeslagen lasten doorgaande toch hoog. Vaak zelfs waren zij niet voldoende, en moest van tijd tot tijd door nieuwe leeningen in het tekort worden voorzien. Onder andere was dit'het geval in de volgende eeuw, toen de zeedijk over zekere breedte met kunstwerken werd bekleed en deze alsnog van hoogst eenvoudigen aard, vaak nog door het geweld der stormen bezweken. In 1760 moest daarom weder f7.500 onder verband des polders worden opgenomen; terwijl vier jaar later eene nieuwe leening van f4'500 moest worden aangegaan. Veel deden de Staten tegenover zulk een staat van zaken; zelfs in 1764 verkregen ingelanden alsnog een „subsidie octrooi" van 300 £ Vlaamsch voor 23Yi jaar; in 1770 volgde eene nieuwe bijdrage boven de reeds toegestane van 300 £ voor den tijd van zes achtereenvolgende jaren, en in 1777, toen het tweede octrooi was geëindigd, werd andermaal 300 £ voor tien achtereenvolgende jaren toegestaan. Van 1764 tot en met 1787 is dus aan Schakerloo een geldelijken steun verleend van 11850 £ Vlaamsch of, van 71.100 Gulden van onze munt; Wij herinneren daaraan. Men verlieze dien zoo voortdurend en welwillend verleenden steun toch nimmer uit het oog; want de herinnering 't is bekend, is gelijk eene bloem, die verwelkt, wanneer men ze niet van tijd tot lijd verfrischt. (ü>) (a) Statennotulen van 1692 bladz. 108. (b) Zie de Statennotulen van 1764, 1770 en 1777. 432 WATERSCHAP DE VRIJE POLDERS ONDER THOLEN Twee zaken vallen ten opzichte van dezen polder nog op te merken ; vooreerst: door hoeveel ongevallen deze in vroeger en later dagen ook werd getroffen, nooit is de waterkeering door gevaarlijke grondbraken ot vallen geteisterd; de schade, door de stormen aan den zeedijk veroorzaakt, was meest het gevolg van een minder voldoenden toestand van dien, tegenover eene zoo groote verandering als na 4530 was ontstaan. Niet toch de stormen waren toenmaals heviger dan thans, maar de zeeweringen waren zwakker dan die, achter welke tegenwoordig onze woonsteden, zijn gevestigd; ten andere: hoe vaak de dijkage ook is overstroomd, veeltijds is zulks geschied als gevolg van het vroeg verloop der binnendijken, èn nimmer moest bij de drooglegging der gronden dan ook land aan de zee worden afgestaan. De van tijd tot tijd plaats gehad hebbende vermindering van de ingepolderde oppervlakte is dus niet veroorzaakt door afsnijdingen, maar door vergraving van land tot verzwaring en verhooging van den dijk. Met uitzondering van enkele geringe wijzigingen,door de onderscheidene verbeteringen van den dijk ontstaan, ligt de oude, naakte polder, met> opname daarin van de bebouwde Loo, daar nog altijd voor ons, zooals deze reeds in het grijze verleden is bedijkt. De strijd hier met de wateren gevoerd, heeft alzoo geene diepe sporen nagelaten, want zelfs weelen of wielen, de zoo gewisse kenteekenen van doorbraken, zijn óf verdwenen öf hebben niet bestaan. Ook het inwendige of de verkaveling des polders, is in den loop der tijden weinig of niet gewijzigd, Wel zien wij daarin geene molens meer; wel zijn de twee dorpen daarin zoo goed als verdwenen, en de groote kreken in watergangen of bochtige wegen veranderd; doch in hoofdzaak is in den ouden' vorm overigens weinig of zoo goed, als niets veranderd. Ten opzichte van de gesteldheid der waterkeeringen hebben daarentegen groote veranderingen plaats gegrepen. Werd toch de polder voorheen ook langs de Schelde beschut door een dijk van zeer beperkte afmetingen; lag deze alsnog begrensd door een betrekkelijk hoog groenend strand, waardoor kostbare werken schier gansehélijk niet SCIIAKERf.OOPOLDER 433 veretscht Werden, in dat alles ontstond verandering. Tegenwoordig zijïi de begroeide voorgronden, de schorren, verdwenen, en treffen wij langs den nog altoos breeden stroom een 2550 Meter lange, sterke waterkeering aan van gemiddeld 6,20 Meter boven N.A.P. en die alsnu doorgaande met doelmatige werken op het waterbeloop is verdedigd. Dan, ongeacht dit alles, een kostbaar onderhoud bleef steeds op den polder drukken. Zelfs door den stormvloed van 1808 werd daaraan nog voor een bedrag van f6000 aan schade toegebracht. Ejndigen wij alsnu dit ons verhaal, om thans over te gaap tot 's polders Suatie en Grootte. Alvorens wij zulks doen, vinden wij het gepast om bij het verlaten van de voorgaande beschouwingen nogmaals een enkel oogenblik te gedenken aan onze voorgeslachten, aan de voormalige eigenaren van deze gronden. Zij hebben bij al hun tegenspoed zich steeds weten te schikken naar de omstandigheden en alzoo veel leed ten onzen voordeele weten te dratgen. Slechts van lieverlede zijn de gronden, schoon niet van de vruchtbaarste, bij hun voortbestaan tocii in een stadium gekomen, waarop zij voor vele doeleinden, op landbouwkundig gebied zijn te benuttigen. Aan hen kan, naast het Opperwezen, ook nimmer te groote erkentenis door ons bewezen worden. En wij weten het, reeds in de oudheid werd het opgemerkt, om de menschen te leeren kennen is het niet genoeg, hen te beschouwen in den loop van hun voorspoed, maar is het inzonderheid noodig, om hen ook na te gaan in den strijd met het ongeluk. Suatie. Aldus met het dijkwezen gekomen zijnde tot op onzen tijd, zoo kunnen wij thans overgaan tot de beschrijving van de daarbij bedoelde punten. Wat het eerste, de uitwatering betreft, het is zeker dat de polder aanvankelijk, toen nog geene aandijkingen hadden plaats gehad, zijn binnenwater door eene zeesluis moet hebben afgevoerd. Die oude sluis dan lag hoogstwaarschijnlijk in den dijk langs de Striene; doch ook aan den kant der Schelde wijzen enkele toestanden alsnog op eene daar aanwezig geweest zijnde waterlossing. In enkele bescheiden 434 WATERSCHAP DE VRIJE POLDERS ONDER THOLEN wordt daar zelfs nog van een „ouden watergang" en van eene „oude comme" gewag gemaakt. De loop der zaak zal aldus zijn geweest: aanvankelijk zal Schakerloo zijne Ioozing hebben gehad op de Striene, en na de afsluiting en verebbing van deze, zal verlegging van de suatie naar de Schelde hebben plaats gevonden. Sporen van beide toestanden zijn althans nog aanwezig; overigens vindt men daaromtrent in geschrifte niets vermeld, wijl de bescheiden in het archief niet tot die tijden afdalen of teruggaan. 't Is ook niet bekend of in den polder ooit veel last van het hemelwater is ondervonden. Alleen is nategaan dat in de dijkage ook bestaan hebben twee molens, die in de XlIIe eeuw de Grafelijkheid hebben toebehoord. Een van deze stond in den Molenhoek; de andere, meer de aandacht trekkende trof men aan in de nabijheid van den berg bij den Rijks grooten weg. Met dezen werd het polderwater gevoerd op de Ee, die ook later als de Molenvliet stond bekend. Van het sloopen van dezen molen is niets gebleken. Toch komen nog sporen voor van diens boezem tot opberging van het opgemalen water. De kade daarvan, liggende op regelmatigen afstand van den Steenenkruisendijk, strekte zich uit van den Visschersboek tot bij den molen en sloot op beide einden aan's polders oude waterkeering aan. Met den anderen molen in den polder is blijkens deszelfs grondslag en voormalige omgeving, geen water op-of afgevoerd; hij was dus een korenmolen, doch werd in 1573 op St. Catharinadag door de zoogenaamde rebellen verbrand. Thans loost Schakerloo op den Vijftienhonderdgemetenpolder uit. Voor die zoo ganschelijk gewijzigde lossing zijn ongetwijfeld vele veranderingen binnendijks noodig geweest. Wij vernemen dat in 1670 zelfs nog een belangrijke aanleg van nieuwe waterwegen, zoo hier als in de andere polders van het waterschap, plaats greep, in de kosten waarvan Schakerloo voor een bedrag van 438 £ Vlaamsch of voor f2'628 betrokken was. Ook was sinds lang opgemerkt, dat de diepteligging der sluis onvoldoende was, waarom men alstoen ook had voorgesteld deze te doen vernieuwen. - f- SCHAKER LOOP-OLDER 435 Met het oog op al deze omstandigheden en in aanmerking nemende den stand der ingedijkte gronden, is het hoogstwaarschijnlijk, dat de waterlossing vóór de bovenbedoelde verbeteringen in de afvoermiddelen waren totstand gekomen, min of meer gebrekkig moet zijn geweest. Thans is de suatie des polders voldoende, als zijnde deze alsnu ook in verbinding gesteld met het in 1906 gestichte stoomgemaal in den Vijftienhonderdgemetenpolder. Grootte. In de grootte van den polder is, wij stipten het reeds aan, in den loop der lijden niet veel veranderd. Wel zijn natuurlijk in kreken en moerassen ook hier eenige strooken aangewonnen en aan de schotbare oppervlakte toegevoegd; doch aan of buitendijkingen, waardoor ingrijpende veranderingen zijn ontstaan, hebben niet plaats gehad. Tegenover deze betrekkelijk eenvoudige wijzigingen stonden echter eenige verminderingen van de oppervlakte, als gevolg van vergravingen voor het onderhoud en het herstel van den dijk. Thans is die vergraving zelfs geklommen tot een omvang van 31,5490 Hectaren. Door alle lijden heen bleef de omvang 'des polders beneden de 1200 schotbare Gemeten. In 1358 wordt gezegd, dat de grootte bedroeg 1122 Gemeten, doch in 1641 besloeg de dijkage eene oppervlakte van 1181 'ƒ3 Geaiet, ongetwijfeld met inbegrip van het vroon, want in 1675 wordt weder slechts 1133 Gemeten 102'/2 Roede grond voor 's polders omvang vermeld. De vroonlanden besloegen in 1810 nog eene oppervlakte van 16 Gemeten lO'/i Roede; doch thans levert die schotvrije eigendom slechts 3,4569 Hectaren of bijna 9 Gemeten, op. De tegenwoordige grootte van Schakerloo bedraagt 432,8171 Hectaren schotbaar of zoogenaamd dijkersland, bestaande uit lichte klei, die, in het oostelijke deel, in de onmiddellijke omgeving van het gehucht Oudeland, in zavel, doch in het overige deel meestal in knik of rooddoorn overgaat. De eerstgenoemde is op een lichte zandlaag, de laatst vermelde meer doorgaande op de veenbedding afgezet. De grónd is over het algemeen niet poreus; hij wordt ook minder voor bouwland, dan voor weiland 436 VlJranSNHONDERDGEMETENPOLDER gebruikt, en voor het laatste is deze ook meer geschikt. Dit schijnt door alle tijden heen aldus het geval te zijn geweest; want stonden de strpoken ter wederzijde van dè Mossel-Ee of den Scakersvliet reeds vroeg bekend als „Herderszoet", andere aanpalende gedeelten waren vanwege hun meer gesloten toestand als „Hardestock" bekend. Bij een eigendom van 3,9240 Hectaren is men stemgerechtigd ingeland. Bestuur. Voor het bestaan van den Vijftienhonderdgemeten, had de polder zijn eigen bestuur, ongetwijfeld alsnog bestaande uit Baljuw, Schout en Schepenen. Bij het totstand komen van de aanliggende dijkage, bleef de polder onder hetzelfde beheer, tot later, toen hij als van zelf kwam onder bet gewijzigd bestuur van het geheele waterschap. Vijftienhonderdgemetenpolder. Merkten wij hiervoren op, dat in 't begin van de XHIe eeuw langs Schakerloo reeds uitgebreide aanwassen aanzig waren, thans kunnen wij deze meer in het bijzonder nagaan, wijl zij den grondslag hebben opgeleverd van den polder met welks beschrijving wij alsnu ons hebben bezigde houden. Maar alvorens wij den Vijftienhonderdgemetenpolderals bestaande indenken, staan wij bij de gronden in het algemeen, en bij die, met welke wij hier te doen hebben, nog eenige oogenblikken stil. Hoe vaak toch verneemt men : konden deze lang ontslapen voorouders onze bestaande landouwen eens gadeslaan, hoe vreemd zouden zij, opzien, zonder verklaring te vinden voor 't geen zij te aanschouwen kregen. Ja, op schier elk gebied zijn de toestanden zoozeer gewijzigd, dat zij, de reeds zoolang o'ntslapenen, de omgeving, waarop zij ook eenmaal leefden niet meer zouden herkennen. De bedijkers onzer eerste polders hebben zich nimmer de wording van hun ontgonnen erf kunnen voorstellen, zooals die zich later heeft ontplooid ; wij daartegen kunnen ons den door hen beleefden toestand weder voor den VIJFTIENrtONDERDGEMETENPOLDER 437 geest tooveren. En dit doende, blijkt, dat waarlijk alles in gedaante is veranderd. Diepe geulen, bij afwisseling nog groo'telijks gevuld met brak- of zoutwater, zijn opgedroogd en in ziltige, doch grootelijks met haargras begroeide weilanden herschapen ; betrekkelijk diepe waterloöpen zijn met het land gelijk gemaakt, of in bochtige en toch nog wijd voortloopende geulen hervormd; sompige en zoo wonderlijk met kleinere kreken doorsneden gronden zijn verkaveld en in cultuur gebracht en veel, wat nog dijkwijls eerstijds onder water stond, is drooggevallen. Hoe zwierven zij, die eenvoudige bewoners onzer oude gronden, met hunne ranke booten en vlotten niet om, waar tegenwoordig geene sporen van bevaarbare toestanden meer worden waargenomen. Zij togen langs vele onzer tegenwoordige nog meestal lage wegen door het geheele land; overal bestonden nog sompige, vlakten, nog niet ganschelijk zelfs van wildenis ontdaan, en waarvan alleen het jacht- en vischrecht slechts zaken waren van eenig belang. Dit alles valt ook in het oog zoodra wij den laatselijk bestaanden toestand van de onbedijkte gronden in hunne oorspronkelijke gesteldheid laten te voorschijn treden. Men kan zich bijna geen rekenschap geven van 't geen onze omgeving ons alsdan voor oogen stelt, en schoon wij bij de beschouwing daarvan, van het bekende tot het onbekende overgaan, valt het ons tuch veelal nog moeilijk uit den doolhof wijs te worden. En al dat vreemde, al dat opnieuw te voorschijn getredene, was voorlang voorbij gegane geslachten toch eens werkelijkheid. Uitgebreid waren de aanliggende gorzen, die den polder Vijftienhonderd-gemeten hebben opgeleverd. Als volkomen aanwas van Schakerloo kunnen deze zelfs bezwaarlijk worden aangemerkt. Zij toch lagen ten deele van de de eigenlijke schorren van dien polder door den Vosvliet, de Ee en andere wateren als gescheiden en langs den buitenkant vormden zij grootelijks een drooggevallen zoom van het oude Vossemeer. De gronden bestonden alzoo ten deele uit op- en ten deele uit>aanwas, 438 WATERSCHAP DE VRIJE POLDERS ONDER THOLEN en leverden na hunne inpoldering daarom ook geen op zichzelf staande heerlijkheid op. Daarom kan of moet het leen Tholen beschouwd worden als in beginsel geleden te zijn in het ambacht van Schakerloo, hetgeen zich eenigszins hecht aan het besluit van het Provinciaal bestuur van 1796 waarhij werd bepaald, dat Schakerloo ook voor het vervolg zou zijn onafscheidbaar van de jurisdictie van Tholen. (a) Hoe gansch anders echter werd dit nog ingezien, door de „Municipaliteit" der stad Tholen die aan de Representanten des Zeeuwschen volks, schreef: „Hoe zeer Schakerloo van ouds met den naam van Ambacht, daaraan tot nu geaffecteerd, is bestempeld geworden; hoezeer het misschien werkelijk in vorige tijden een Ambachtsheerlijkheid van Tholen is geweest, doch waaromtrent de Municipaliteit geene bescheiden noch andere blijken zijn voorgekomen; thans zeer zeker en sinds vele eeuwen kan het den naam van Ambacht in dien zin niet dragen." Maar 't is bekend, de kennis van bel polder- en het Zeeuwsche ambachts- of leeuwezen was zoo in 't algemeen, als in 't bijzonder, sinds lang gebrekkig en vooral was dit het geval, toen men eindelijk op het punt stond dit laatste voor altoos op te heffen. Er is ongetwijfeld lang aan gedacht, om ook die .groenende vlakte ter zijde van Schakerloo in te polderen. Bij onze beschouwing vormt zij echter nog een niet overzienbaar veld, waarop het purperen schorrebloempje en de donkerblauwe lamsoor zich overal óf tusschen, óf zijdelings van het spichtige zeegras weet te verheffen. Nog heerscht over die wezenlijk wijde vlakte de stilte van den uacht. De ruimte wordt nog door geenerlei beweging gestoord, 't Is overal rustig, zoover het oog maar dragen kan; 't gegons der bij, 't gezang van den opstijgenden leeuwerik en 't klaaglijk geroep der zeemeeuw is het eenige, wat de mensch daarop alsnog te vernemen krijgt. Eenzame, rustige en van alles afgezonderde vlakten, aan wat denkt de sterveling niet, wanneer hij bij schoon zomerweder daarop (aj Rijkiarchitf depot in de Provineie Zeeland, 1456—1811, Dr. I. W.A.X. Ltuonder. VMFTIENHONDKRDGEMETElfPOLDER 439 vertoeft? Vaak heb ik over dergelijke toestanden nagedacht, ongetwijfeld als een gevolg van verkregen indrukken, in de dagen, toen ik alsnog geroepen was mijn jeugd in den zomertijd op zoodanig in zee gelegen gronden door te brengen. Mijn verblijf daarop • baarde mij als kind veel verdriet, en toch is dit mij later in menigerlei opzicht ten nutte gekomen, inzonderheid ook voor eene juiste be-schouwing van gronden in polders. Nog altoos toch troffen de daarin eenmaal gegroefde waterloöpen met hunne holle en bolle wanden mijne aandacht, en steeds zocht ik de oude gesteldheid ook van grootelijks aangeaarde vlieten en geulen weder in hun loop terug te vinden, teneinde mij bij aansluitende bedijkingen van binnen- of buitendijksche toestanden te vergewissen. Op zoodanige vlakten is ook de lucht aangenaam. Men is daarop vrij van alle gedruicch en.van alle gewoel des leven, 't Zijn de plaatsen, waarop men niet wordt gestoord of verhinderd in zijne overdenkingen, zooals anders zoo licht gebeuren kan. Inzonderheid kan men daarop ook zonder eenige verhindering overdenken, wat men is, vanwaar men kwam en wat men verricht heeft. Dan, ter zake. Veel stond weldra te veranderen. De alsnu zoo welig met gras en struikgewas begroeide gronden verkregen spoedig een gansch ander aanzien, waardoor zij ook andere toestanden, als de laatstelijk geschetste, zullen te aanschouwen geven. Van het octrooi tot inpoldering weten wij schier niets af. 't Is alzoo niet bekend onder welke bepalingen de gronden zijn ontgonnen, verkaveld en verdeeld. Slechts in een enkel opzicht is dienaangaande een lichtstraal tot ons afgedaald. Uit de in 1366 aan Tholen verstrekte keuren is namelijk gebleken, dat een der hoofdvoorwaarden, waarop de polder is bedijkt, deze is geweest, dat diens bewoners in geestelijke aangelegenheden niet verder mochten worden gedaagd, dan voor het .Hoog-Altaar van Tboleris Lieve Vrouwe Kerk. Alle overtredingen moesten daar en niet elders worden berecht. Men vindt wijders ook niet aangeteekend. wanneer de uitgifte.van dit zoo omvangrijke stuk grond heelt,plaats 440 "Waterschap öê Vrije polders onder tholen gevonden, weshalve de ouderdom van den polder slechts bij afleiding te bepalen valt. Ook is niet vermeld door wien vergunning tot inpoldering is verleend. Maar met de bescheiden, op het ambacht van Schakerloo betrekking hebbende, te rade gaande, kan de tijd van bedijking toch bij benadering worden bepaald. Toen Maria, weduwe van Keizer Otto IV, Schakerloo voor de helft aan graaf Willem I bracht, vinden wij in de stukken, op deze aangelegenheid betrekking hebbende, nog mét geen enkel woord van het bestaan van aangesloten polders gewag gemaakt. Er is daarin slechts nog sprake van Schakerlob, zonder opsomming van grenzen of stroomen lusschen welke dit gebied of ambacht lag ingesloten ; doch wel beschouwd, was voor het poldereiland, zoolang daaraan nog geen ander gebied was gehecht, ook een nadere aanduiding minder noodzakelijk. Eerst toen daartegen Vijftienhonderdgemeten was aangedijkt, en men ondanks de aanzienlijke uitbreiding, die het gebied daardoor had ondergaan, het toch met den naam van Schakerloo bleef bestempelen, wat bij eene overdracht der heerlijkheid ook eene nadere aanduiding een meer vereischte. Dien overeenkomstig had plaats, toen op 20 April 4248 Schakerloo volgens de omschrijving der grenzen zich uitstrekte tot aan den „Bocklenbergh". Uit het daarop betrekking hebbende charter blijkt, dat Poortvliet's oostelijke waterkeering reeds aan den aanloop der getijen was onttrokken ; deze was reeds geworden „middeldich", en dit moet zijn geschied door het ontstaan van den polder Vijftienhonderdgemeten. Wij hebben alzoo grond het ervoor te houden, dat vóór het tweede huwelijk van graaf Willem I de Vijftienhonderdgemeten polder nog niet bestond, en dit zoo zijnde, wordt de tijd der bedijking daarvan, alsdan ook bepaald, als te zijn geschied tusschen de jaren 1220 en 1248. Dan, nog is eenè nadere bepaling dier gebeurtenis mógelijk. Uit den koopbrief van 's Graven zoon, Floris IV, van 1229fvernémen wij; dat deze Landsvorst, die hier vaste goederen verkreeg, en onder andere ook in 't bezit kwam VIJ?¥lENHONDERDGEMETENPOLDER 441 Van Tienden in Oud-Schakerloo. In tegenstelling nu van dit Oud-SeBe-kenden Willem en Hendrik, zonen van Goten, aan jgraaf. VIJETIENHONDEUDGEMETENPOLDER 449. Floris van Holland, verkocht te hebben, al wat zij in Schakerloo, zoo binnen- als buitendijks, en in erfpacht bezaten, met uitzondering van hun beploegbaren grond, met de hoven, waarop hunne huizingen gelegen waren, en van de buiten en binnen den muur bestaande open ruimte, met de plaats om te malen, (a) Ook verklaarden genoemde broeders, dat zij aan den Graaf zooveel zullen afstaan, als Hugo en Willem, zonen van Witto, builen den dijk van het oude Schakerloo hebben verstrekt. Slechts twee jaar later en dus in 4231, aanvaardde de Graaf „het geheele land van Schakerloo" met alles wat de Kerk van Rooden, daarin buiten de kanunniken in erfpacht toebehoorde, voor vier pond Vlaamsch per jaar. (6) En wat de betaling van de daarvoor te verstrekken bedragen betreft, deze werd op verschillende wijze vastgesteld ; zij zou op bepaalde tijdstippen zonder uitstel plaats vinden, onder opmerking in hét eene geval „tenzij het land door overstrooming verloren ging, wat verre blijve" en in het andere „ten ware het landt mochte inundeeren, in welk geval de voldoening der renle zou gestaeckt worden tot het weder in vorigen staet zou zijn gebracht." Het betrachten van voorzichtigheid in deze laat zich verklaren. Men had destijds in betrekking lot het polderwezen toch reeds met geweldige catastrophen te doen gehad. Inzonderheid was dit reeds het geval bij het plaatsgrijpen van den vloed, van 19 November 1248. Door dit stormgetij, dat vergezeld ging met een verschrikkelijk onweder, loog de verbolgen zee over de hoogste dijken en golfden de baren dagen achtereen over de. velden heen. Het zilte water had nauwelijks de landerijen verlaten, toen een tweede vloed, en die kort daarop door een derden, op 12 Februari 1249 gevolgd werd, terwijl de dijken nog gebroken lagen. De ontluikende hoop des landmans zonk alsnu geheel in. De wei- en bouwlanden, door het zoute water overvuld, leverden geenerlei gewas meer op. Ook Melis (aï F van Mieris. Groot charterboek van Holland ea Zeeland. Deel 1 folio 204. ■1. het ".fjorden 500 nieuwe ponden gelijk gesteld me 480 oude ponden.Ret „ndê pond moet b«chouwd worden als te hebben bestaan uit15 gouden Lammenotui. 15 maal f2,625 is f39,375, het nieuwe pond bestond uit 12 schilden ol uit u maai 13,15 is f37,80. (ij Ibid. Deel 1 folio 208. 450 WATERSCHAP DE VRIJE POLDERS ONDER THOLEN Stoke maakt van vloeden, waardoor ook Nieuw-Schakerloo zou kunnen zijn getrotïen, gewag. Hebben wij slechts verondersteld als zou NieuwSchakerloo met hetgeen daartoe behoorde door den geduchten stormvloed van 1248 zijn overstroomd, het bewijs vau zekerheid is ons niet geworden. Maar rekening houdende met hetgeen heeft plaats gegrepen, en wat volgens een kortelings aan de vergetelheid onttrokken charter is gebleken, dat omstreeks dien tijd of in 1255 bedijking of herbedijking van een gebied hier heeft plaats gehad, neemt het vermoeden der zekerheid daaromtrent in sterke mate toe. Dan, men zij ook in deze voorzichtig. Afgaande op de oorspronkelijke of zwakke .gesteldheid der dijken, heeft meermalen een algeheel herstel van deze in den vorm eener bedijking of inpoldering plaats gehad, nadat de noodzakelijkheid daarvan door voorafgaande stormvloeden gebleken was. Men besloot daartoe alsdan over te gaan voor het geheel des polders met of zonder wijziging van deszelfs bestaanden vorm. In het hier bedoelde zoo merkwaardige stuk gaf Raas van Gaveren, heer van Liedekerke, voogd van den minderjarigen Hendrik, als zoon en rechtmatige erfgenaam van Hendrik van Breda, ter bedijking uit aan Baldinus, zoon van Poppo van Slavenisse, het land genaamd NieuwSchakerloo, liggende in Zeeland, (o) Maar is de polder tusschen 1248 en 1255 niet bij herhaling overstroomd, dan zou deze een ganschen heventijd, of zeven jaar, gedreven hebben, 't geen in deze moeilijk is aan te nemen. Dan, ook in 1250, kan een ten deele of een algeheele inundatie hebben plaats gevonden. In dat jaar toch vloeide de zee bij een hevigen storm en een zwaar onweder, zelfs twee getijen achtereen door, zonder dat eenige ebstand viel waar te nemen. Het water golfde over de dijken heen en veroorzaakte overal een niet te berekenen schade, en kostte aan duizenden menschen en veel gedierte het leven. Dan, hoe het zij de polder, die SS^Juni' v7f^m<"'' Eelt onbekeBde ui,*me tot bedijking van Nienw-Schakerloo vau VIJFTIENHOXDERDGEMETENPOLHICtt. 451 in het aangehaalde charter alsnu gezegd wordt te liggen, in Zeeland, was toen of te voren' geworden een prooi der zee, of wel men heeft onder de bedoelde bedijking zooals reeds is opgemerkt, slechts een doorgaande of algeheele versterking van deszelfs waterkeering te verstaan. Het bedoelde of reeds bestaande gebied wordt in het stuk gezegd te zijn begrensd van het punt, waar de Scakersvliet uitloopt in de Schelde, en van de Scakersvliet langs den dijk tot Zévenhoven. Verder liep de grens voort van Zevenhoven naar Beltenberghe en van Bettenberghe naar Heininghe lot aan en beneden den Beat. Van nabij dit laatste punt of van Aelwinsberghestrekle de zoom van het land zich uit tot aan de Meenthe, van de Meenthe tot aan Ghawegh,om vervolgens in rechte lijn te eindigen bij „Wordenbornhoes". In betrekking tot de hierbij voorkomende oude benamingen der grenzen van het land, is reeds hiervoren ook een en ander medegedeeld. Uit alles blijkt, dat men hier met Nieuw-Schakerloo, later Vijftienhonderdgemeten genoemd, als aanhangsel van Oud-Schakerloo, te doen heelt. Omtrent hel „Wordenbornhoes" werd alsnog niets in het midden gebracht. Veel pleit er voor, om daaronder te verslaan het na de afdamming der Striene in 1220 in wording gekomen gehucht, dat vau de zijde van Poortvliet als Oud-port stond bekend-en bij hetwelk die gemeente daar ook een molen had. Het reeds in 1248 verleide Schakerloo wordt gez?gd te zijn begrensd door den Wilfliet, de Mare, de Gawech de Heenetrecht, de Schelde, de Striene en den Middeldich van Poortvliet. De omtrek werd daarbij in twee vakken of deelen gesplitst. Het eerste van den Wijdvliet in het Nieuweland, liep langs de Mare of het Vossemeer en strekte zich uit naar den Go- of Gaweg tegenover Gouwsdijk in Poortvliet. Het tweede vak werd bepaald door de Heenetrecht, de Schelde, de Striene en den Middeldijk van Poortvliet. Het geheele gebied omvatte alzoo klaarblijkelijk bet reeds bekende of oorspronkelijke ambacht met inbegrip van den ondertusschen aangewonnen Vijftienhonderdgemetenpolder. Vreemd is met het leen omgesprongen. Graaf Willem, 4ê# WATERSCHAP ÜÉ VRIJE POLDERS ONDER THOLEN de tweede van dien naam, op wien na den dood van Floris IV het gebied was overgegegaan, verleidde Schakerloo in genoemd jaar op Hendrik Buffel, onder bepaling, dat 'bij overlijden het goed op zijn zoon en bij gebreke van dien op zijne dochter, zou versterven ; bij gemis van kinderen zou de heerlijkheid overgaan op zijne naaste bloedverwanten, uit al hetwelk blijkt, dat deze Graaf het verkregen leen, beschouwde als waarop hij alleen aanspraak had. De Graaf dan schonk Hendrik Buffel het ambacht aldus. In het tegenover gestelde geval, bij een zoogenaamd kwaad leen, gold als regel, dat de bezitter daarvan, zonder zoon of erfgenaam overlijdende, het goed aan den Staat of de Grafelijkheid bracht. Noch dochters, noch nabestaanden konden er aanspraken op doen gelden. Slechts uit bijzondere genegenheid voor den vasal, week men in deze van den bestaanden regel af, en 's Graven handeling getuigt alzoo ook van de bijzondere achting, waarin deze edelman bij hem stond. Van die achting had graaf Willem reeds op ondubbelzinnige wijze blijk gegeven, toen hij den ambachtsheer in hetzelfde jaar ook met eenige Tiendrechten had begiftigd. Maar ook bij Hendrik van Breda stond de man gunstig aangeschreven, daar deze hem in 1240 reeds had vereerd met het geheele ambacht van den Agger en den Impolder. (x) Ongetwijfeld hebben wij onder Agger en Impolder het plaatsje Agger en de daarbij gedeeltelijk ingepolderde Hinkelinge in het verdronken Zuid-Beveland te verstaan. Maar vermoedelijk heeft de overdracht of bet verlei van Schakerloo op boven vermelde wijze, verkoeling doen ontstaan tusschen den Heer van Breda en Hendrik Buffel, daar zelfs de rechten van den Hertog van Brabant door die handeling zijn miskend. Dat met de wijze van het verlei van het ambacht door graaf Willem II noch de Heer van Breda, noch de Hertog van Brabant, genoegen hebben genomen, laat zich niet alleen vermoeden, maar men is zelfs geneigd het ervoor te houden, dat verzet tegen de verheffing heeft plaats {*) F. ran Mieris. Groot charterboek. Deel I folio 218. VU FTIENHONDERDGEMETENPOLDER 453 gehad, daar de Graaf op 9 Januari 1249 te Keulen zijnde, zijn broeder, als Ruwaard, last gaf den leenman, Hendrik Buffel, in zijn verkregen bezit te handhaven. In hoeverre echter die handhaving is noodig geweest, of op welke wijze bet uit de verheffing ontstane geschil is bijgelegd, daarvan maken de oorkonden geen gewag, 't Is echter ook mogelijk, dat met het oog op 't geen is voorgevallen door den stormvloed van 19 November 1248 geheel andere hulp voor bet handhaven van 't bezit is bedoeld geweest. Uit een schrijven van 1256 vernemen wij, dat alstoen de Hollandsche graven zich als de wettige bezitters van het ten deele aan hen gekomen erf hebben beschouwd. Volgens het hier op het oog hebbende schrijven werd ook aan Alaard van Duvenee onder andere te leen gegeven de buitengronden van NieuwrSchakerloo met vergunning, die te bedijken. Ook verkreeg deze alstoen de gorzen in en langs de Striene met bepaling, dat, wanneer dit water werd afgedamd, hem dan volgen zou al het land met het tiendrecht daarop tot aan de Schelde. Het geheele gebied werd gezegd uit te maken de Fnezendijksche moeren, waarvan echter het derde gedeelte aan den Heer van Breda was toegekend, (a) Later is Oud- met Nieuw-Schakerloo of het geheele Thoolsche gebied toch een Dominale bezitting geworden van de Grafelijkheid, doch hoe of op welke wijze verder zulks is geschied, is niet gebleken. Het bleef dit lot in 't begin van de XlVe eeuw of tot in 1316, toen het door graaf Willem III werd verleid op diens broeder, Jan van Beaumont. Deze verkreeg, drie jaar later, ook de goederen in Poortvliet, zooals die over eene eeuw zijn bestemd geweest tot vorming der bruidschat van Maria van Brabant, de tweede echtgenoote van graaf Willem I. (b) Na het overlijden van Jan van Beaumont op 11 Maart 1356 kwamen de bezittingen aan dians kleinzoon, Jan van Blois, en na diens dood in 1380 gingen zij over op zijn broeder, Guy van Blois, die in 1397 kinderloos overleed en die haar dus weder bracht aan de Grafelijkheid. De (a) James de Iremerij. Supplement op het oorkondenboek, bladz. 88. (i) Zie bladzijde Ui ran deze beschrijving. 454 WATERSCHAP DE VRIJE POLDERS ONDER THOLEN onder ander beheer gekomen heerlijkheid werd reeds in 1400 in bare rechten bevestigd, doch was van toen af gehouden in de heerwaart of ten oorloge op te treden met „een Cogge en 31 man", (a) Een andere Guy van Blois, de zoogenaamde Groote bastaard van Jan van Blois, verkreeg in 1405 ook hier velerlei goederen, waaronder voornamelijk ook die in Poortvliet,' zooals deze bepaald zijn geweest tot vorming der bruidschat van Maria hierboven bedoeld, (b) Het blijkt alsnu ook van welken ruimen omvang deze zijn geweest. Zij worden alstoen nog gezegd te bestaan uit twee molens in den ban van Poortvliet, uit de Beden, uit de Visscherij, uit de Zwanendrift, uit de Lammer- en Vlastienden, uit den Middeldijk, uit 74 Gemeten land in onderscheidene hoeken en uit het Huis. (c) Hoe onder al deze veranderingen ook de tolheffing is geregeld en hoe deze eindelijk is buiten werking gesteld, vindt men niet vermeld. Uit eene opgaaf van goederen en inkomsten, Zeeland aankomende, wordt in betrekking daartoe slechts gemeld, dat die bestonden uit het „Bakengeld van de vreemde schippers voorbij Tholen varende", en in 1409 droeg hr. Jan Slierbier deswege zelfs nog 70 £ Groot, als inkomst van „de Reede van der Tholen0 aan den Graaf af. (d) Ongetwijfeld 'stond die afdracht alsnog in verband met de afpaling van den stroom langs de stad, die geschiedde door het plaatsen, regelen en onderhouden van 12 bakens. De belasting, daarvoor geëischt, vormde den watertol; van eene bepaalde heffing in betrekking tot zekere plaats, zooals wij gewoonlijk meenen daaronder te moeten verstaan, was hier geen sprake. ' Ook Pieter Rezen, omstreeks het midden der XVIe eeuw secretaris van Tholen, zegt in zijn randschrift van bet in het klooster van Egmond gevonden kaartje van Zeeland van den jare 600 in betrekking tot .de stad Tholen, dat deze aldus genoemd naar den tol, „dien de voorbijvarende (a) F. van Mieris. Groot charterboek. Deel Hl folio 724. (b) Ibid. Deel IV folio 21. (e) J. Ermerisis. Deel ÏHI bladz. 70, (rf) Kronieken van het Hiitorische Genootschap ran Utrecht ran 1852 bladz. 464. VIJFTIENHONDERDGEMETENPOLDER 455 schippers te betalen hadden"; en reeds in een charter van 4213, toen een Vijftienhonderd gemeten of Nieuw-Schakerloo hoogstwaarschijnlijk nog niet bestond, en dus de vaart van Schakerloo naar de Heenetrecht nog open was, wordt dan ook nog zoowel van een Tol op de Schelde, als van een op de Striene, gewag gemaakt, (a) Over een aanzienlijke lengte lag de polder aanvankelijk aan zee. Maar door gevolgde aandijkingen kwam daarin groote verandering. Langs den zuidkant viel de waterkeering vroegtijdig droog; want een gedeeltelijke indijking van de Striene is na het ontstaan van de Vijftienhonderdgemeten niet lang meer uitgebleven. Van daar ook een zoo vroeg vervallen toestand van den aan dien kant opgeworpen dijk, waarvan zeker vak in het begin der XVe eeuw, reeds als Lutleldijk stond bekend, (b) Aan den noordkant ging de zeedijk stuksgewijze in binnendijk over; het daar eerst drooggevallene was een gedeelte voor den Dalempolder, en het laatstelijk daar aan de zee onttrokken*, ontstond voor den polder Oud-Vossemeer. Aan den zuidoostkant vielen door de aanwinsten van de Vrouw-Delia, Deurloo en Altekleinpolders, ook min of . meer belangrijke stukken droog; doch iets verder op langs de Eendracht, ontstonden geen voorpolders, als gevolg waarvan de dijk daar zelfs ook heden nog door het water wordt bespoeld. De buitengronden langs den noordoostelijken dijk waren, zooals reeds is gezegd, tijden achtereen bekend onder den nftam van „Vriezendijksche moeren'" terwijl de iets hooger op gelegene, langs het noordelijke dijkvak, en welke later ook den Bartelmeetpolder hebben opgeleverd, als de „Gemeene weyde" worden vermeld. Van grooten invloed is deze bedijking geweest op de daardoor afgedamde stroomen en de daaraan palende gronden. Zoowel de zuidelijke uitloop der Striene, als het noordelijke gedeelte ven den Vosvliet, kwamen daardoor tot verloop, en als gevolg waarvan belangrijke aanwas ontstond. Ca) Zie voor wat betreft de Striene ook bladzijde 394. (»;| ƒ. Ermerim. Beechrijving van Tholee. Deel VIII Wadi. 456 WATERSCHAP DE VRIJE POLDERS ONDER THOLEN Wat de benaming van den polder betreft, aanvankelijk schijnt de uitgebreide dijkage slechls voor een bepaald gedeelte, doch later voor het geheel den naam NieuwSchakerloo te hebben gedragen. De laatstbedoelde benaming kwam van lieverlede minder voor, en eindelijk geraakte zij zelfs ganschelijk buiten gebruik. Tegenwoordig spreekt men uitsluitend van den polder Vijftienhonderdgemeten hoezeer die benaming sinds lang ook in strijd is met deszelfs werkelijken omvang of grootte. De dijken van den polder hebben gedurende deze door de zee werden bespoeld van de wateren nog al te lijden gehad. Maar wat inzonderheid ook door stormvloeden van de XlIIe en XlVe eeuw voor nadeel, zoo aan zijne waterkeeringen, als aan zijne gronden is toegebracht, daaromtrent staan ons slechts vage berichten ten dienste. Is in betrekking tot de inpoldering reeds een en ander te dien opzichte medegedeeld, het geschiedde op grond van alge-meene, niet van plaatselijke bescheiden. Dan, ongetwijfeld is de polder door vloeden, als die van 1248 en 1287, overstroomd ; (a) ook door het verschrikkelijke getij van St. Aagtendag of van 5 Februari, 1288, toen volgens het getuigenis van Melis Stoke en van onzen kroniekschrijver, Reygersbergh, geheel Zeeland met uitzondering van Walcheren en Wolphaartsdijk, onder water schoot, zal de polder dus ook een prooi der zee zijn geweest. Laatstgenoemde schrijver haalt bij het vermelden van dit stormgetij, het alstoen zeker bij zoo menigen bewoner vaak in gedachten gekomen tweeregelig versje, op dien vloed betrekking hebbende, aan, luidende: „Op Sinte Aechtendach, hoort dese nieu maer, Was Zeelandt deur 't waeter verdorven bynaer." (b) Tegenover den Dalem en den Nieuwlandpolder vallen ook nog sporen van doorbraken op te merken. De breuk tegenover Dalem blijkt zelfs lang vóór het ontstaan van dien voorpolder te hebben plaats gevonden. Ook tegenover den Ver- of Vrouw-Beliapolder ligt ook eene weel of wiel, doch deze draagt eenigermate de blijken fa) Zie ook Melis S/oh Deel 1 peg. 169. li) De oude Chronycke ende Historiën ren Zeeland door Heer Jan Seyoertterfi pag. 89. VIJFTIENHONDERDGEMETENPOLDER 457 van door eene iets latere, dan wel door eene vroegere overstrooming, te zijn veroorzaakt. De dijk langs het Vossemeer draagt daarentegen nog de kenmerken van onderscheidene malen te zijn versterkt, en hoofdzakelijk schijnt dit het geval te zijn geweest, tegenover den daartegen oudst bedijkten polder van die aanliggende gemeente. "Weinig is echter nopens het dijkwezen van den polder ook uit de XlVe eeuw bekend ; geenerlei berichten daaromtrent vindt men geboekt, weshalve deswege ook weinig met zekerheid te vermelden valt. Dit alleen kan uit de gesteldheid worden afgeleid, dat de polder destijds wel door overvloeiing, maar niet of slechts in geringe male door de schuring van den stroom heeft te lijden gehad. Behalve langs de Eendracht, lagen voor zijne waterkeeringen dan ook min of meer uitgebreide gorzen en de voor zijne inpoldering afgedamde stroomen 'vormden buitendijks geene nadeelige uitwegen. De rampen, waarvan de gronden ook toen wellicht niet bleven verschoond, zullen dus uitsluitend, öf het gevolg van een minder tijdige regeling van de gesteldheid van den dijk in verband met het zich voortdurend verheffende getij, öf van een te gebrekkige afscheiding van andere aan zee palende gebieden zijn geweest. Ook in de XVe eeuw verneemt men weinig van 's polders gesteldheid of van het ontstaan van daaraan toegebrachte onheilen. Dat echter alstoen ook wel schade aan de dijkage zal zijn ontstaan, is te vermoeden ; doch deze was het zwaarst en meingvuldigst in de XVIe en XVIIe eeuw, toen de zee over het algemeen zulke geweldige inbreuken op onze kusten heeft gemaakt. Wel is hiervoren bij de beschrijving van den Schakerloopoldér opgemerkt, dat de dijkages van Tholen in 1421 en 1425 zijn overstroomd; doch uit de berichten deswege is niet op te maken, of het water van de zijde van Schakerloo, of wel rechtstreeks van den kant van den Vijftienhonderdpolder is naar binnen gestroomd. Dan, hoe het zij, vrij zeker is het, dat beide polders in de alstoen veroorzaakte ramp hebben gedeeld, doordien de oostelijke binnendijk van Schakerloo destijds ook niet meer geschikt was het getij 458 WATERSCHAP DE VRIJE POLDERS ONDER THOLEN te keeren, voor het geval dit van den kant der Schelde of van de zijde der Eendracht naar binnen drong. En ook dit is zeker, dat doorbraak óf door de Schelde öf door de Eendracht moet zijn veroorzaakt, want de beide genoemde polders hadden destijds daar langs nog hunne zeedijken. Welke uitwerkselen de vloed van 1509 voor den Vijftienhonderdgemeten heeft gehad, is niet hekend; niets vaststaands vindt men daaromtrent aangeteekend. Ook nopens de door den zoo geweldigen stormvloed van 1511 aangerichte schade, hebben wij geen bepaalde berichten; alleen blijkt uit een charter van Keizer Maximiliaan, dat daardoor een gedeelte der stadsmuren van Tholen is omvergestort, en dat de stadsvest is dichtgespoeld, uit al hetwelk is na te gaan, dat ook wel water over den bebouwden dijk, tharis Hoogstraat, naar binnen zal zijn gevloeid. («) Door de vloeden van 1530en 153*2 zijn telkenmale de zeedijken van de polders Deurloo en Broodeloos bezweken; en daar de binnendijken tegenover deze dijkages zeer waren vervallen, scheurde het water deze bij die beide gebeurtenissen vaneen, waardoor ook de Vijftienhonderdgemetenpolder telkens jammerlijk onder de voortgezweepte wateren dook. Groot was de ellende door die ongevallen teweeggebracht. Hier waren het woningen, daar gevulde korenschuren, die door het zoo plotseling en met zoo groot geweld naar binnen gestuwde water waren omver gesleurd ; terwijl veel van het alom zoo droevig omzwervende vee in de wateren verdronk. Ook het zoo uitnemende rulle of zachtgeaarde erf zal door deze zoo kort op elkander gevolgde overstroomingen veel hebben geleden ; het te velde staande gezaai werd bedorven; de bruikbaarheid van den grond voorjaren geknakt, door al hetwelk eene algemeene verarmoeding schijnt te zijn ontstaan. Reygersbergh, die overigens de uitwerkselen van deze vloeden breedvoerig beschrijft, bericht ons in betrekking tot deze streek slechts, dat het „Landt van ter Tholen", fa) Charterboek ran Tholea, VIJFTIENHONDERDGEMETENPOLDER 459 overvloeide. De bijzonderheden, hier verhaald, zijn alzoo aan andere bronnen ontleend. Ook in 4551 is het zeewater van denzélfden kant naar binnen gedrongen, en een jaar daarna, in 1552, had een gedeeltelijke overvloeiing, door eene ontstane breuk in den zeedijk van Schakerloo, plaats. («) Eindelijk had men te doen met den zoo geduchten Allerheiligenvloed van 1570, die ook hier de treurigste gevolgen tot nasleep had. De zeedijken van de polders Deurloo en Broodeloos waren ook ditmaal bezweken, en evenals ten vorigen male, had het water, niet verder door eenig middel gestuit, zich een weg gebaand tot over de uitgestrekte velden van de Vijftienhonderdgemeten. Dezelfde tooneelen, als bij de overstroomingen van 1530 en 1532, deden zich voor. Groot verlies had men ook ditmaal te betreuren wegens het verloren gaan der vruchten; terwijl ook nu weder veel van het gevluchte vee in de golven om het leven kwam. Opnieuw trad verarming in. Dan, hoe zwaar ook gedrukt, toch kwam men, na veel lijden, ook deze ramp te boven. Doch moeilijke omstandigheden moesten ook ditmaal worden doorleefd, daar de Magistraat zelfs den dijkgraaf machtigde, om de renten, die de kerk van hare goederen in den polder genoot, in beslag te nemen ten behoeve der zoo zwaar getroffen dijkage. Voor zoover men heeft kunnen nagaan, is de polder reeds viermaal tengevolge van een onvoldoenden toestand der binnendijken overstroomd ; doch het onheil bracht alsnu teweeg, dat een gedeelte van deze zwakke en sinds lang verlaten waterkeeringen, werd verhoogd en verzwaard. Koning Philips II toch had bij ordonnanlie van 2 December 1570 gelast, dat men den dijk tegenover de geïnundeerde polders zou „ophalen, stijven en verhoogen", om ongevallen, als hadden plaats gehad, in het vervolg te voorkomen. Inzonderheid was de schade door dit stormgetij van 1570, zoo aan dezen als aan den Schakerloopolder, toegebracht, groot, als men die vergelijkt met de kosten, die (a) Zie bladz. 423 Tan deze beschrijving. 460 WATERSCHAP DE VRIJE POLDERS ONDER THOLEN voor een voldoend onderhoud van de binnendijken zouden zijn noodig geweest. En toch, niettegenstaande het reeds in 4530 op zoo gevoelige wijze was ondervonden, wat het zegt, niet tegenover zwakke aan zee gelegen polders beveiligd te zijn, was de verhooging en verzwaring van die dijken uitgebleven tot op dien tijd. Maar wij zijn genoopt in ons oordeel voorzichtig te zijn, en ons voorgeslacht er volstrekt nog geen verwijt van te maken, dat deze reeds overlang gebleken verbetering had behooren te zijn volvoerd, daar bij dergelijke aangelegenheden met zoo vele omstandigheden en toestanden' rekening te houden is. Het beginsel toch van het prijsgeven of veronachtzamen van binnendijken lag ook geheel in het van den beginne af aan zoo vaak toegepaste of gevolgde stelsel van het onderhoud, waarbij 's polders waterkeering gold als kaveldijk. Elk der geërfden had een stuk van dien dijk, geëvenredigd aan den omvang van zijn grondbezit, in onderhoud. Alleen de alsnog door de zee bespoeld wordende dijken kwamen voor die regeling of verkaveling in aanmerking; het aan de wateren onttrokkene bleef buiten beschouwing. Daarnaar werd gewoonlijk weinig of ganschelijk niet meer omgezien, en ongemerkt was het regel geworden, daarvoor ook geenerlei fondsen meer beschikbaar te stellen. Tijdens dit kaveldijksysteem op het onderhoud van toepassing was, werden slechts dijkgeschoten geheven voor suatie, onder de benaming van watei penningen. Eerst bij het zich voordoen van grond- en doorbraken, werden tot voorziening van deze, niet tot den kaveldijk te brengen aangelegenheden, eigenlijk ook omslagen of dijkgeschoten opgebracht, (a) Dan, de polder bleef onder die omstandigheden of ook onder het daarop gewijzigd onderhoud, niet van rampen verschoond. Hij vloeide ook in 4598 bij den aanleg of de vernieuwing der Dos d'ane aan den zuidkant der Stad, in. Nadere berichten omtrent die gebeurtenis treft men ook niét aan. Het is alzoo niet mogelijk te bepalen in hoever nadeel daardoor aan de aanliggende dijkage is veroorzaakt. (») Zie in betrekking tot de kaveldijken ook de bladz. SS en 368 van dele beachrijviog. VIJFTIENHONDERDGEMETEMiPOLDER 461 Ook vindt men niet vermeld op welke wijze de invloeiïng is gestuit; slechts blijkt bij eene betasting der Vest, dat zoowel nog losse steen als brokken muurwerk, daarin gespoeld, zijn waar te nemen. Toen in 1613 de dijkage vau Schakerloo zwaar werd beschadigd, vloeide de Vijftienhonderdgemetenpolder weder gedeeltelijk in; want ook de binnendijk langs het gehucht Oudeland tot aan Viöschers-hoek was sinds lang niet meer geschikt eenig opgezet getij te keeren. De schade, bij die'gelegenheid aan 's polders zeeweringen veroorzaakt, was echter van geringer omvang, dan bij een der vorige stormen; maar aan het te velde staande gewas en aan den rullen grond, werd toch ook ditmaal weder veel nadeel toegebracht: het gewas was op de lagere gedeelten, schier geheel bedorven, en het laatste, de grond, werd opnieuw voor eenigen tijd, van zijne vruchtbaarheid beroofd. Zwaar drukte in 1645 ook de overstrooming van Scherpenisse op den polder, daar in de kosten tot beversching van die veraf gelegei watering met een dijkgeschot van f3,00 per Gemet moest worden bijgedragen, (a) Dan, een der zwaarste rampen, die den polder ooit te dragen heelt gehad, was ongetwijfeld- die van 21 Septemr ber 1671, weshalve wij daarbij ook iets langer hebben te verwijlen. De storm, alstoen heerschende, was begonnen op den 20sten uit het zuidrzuidoosten, doch op den volgenden dag overgegaan naar het noordwesten, en was buitengewoon hevig. Op het Slaak en het Zijpe verongelukten 17 vaartuigen en er werd allerwege enorme schade aangericht. (6) Toen deze ook voorden polder zoo bezwarende omstandigheid plaats greep, was men alsnog werkzaam met het vernieuwen van diens „Commesluis". Voor de uitvoering van die verrichting was, als naar gewoonte, voor den door te graven zeedijk een vingerling opgeworpen. Door een samenloop van omstandigheden was de oplevering der sluis dusdanig vertraagd, dat bij het invallen van dit stormgetij de hoog opgezette wateren nog door dien vingerling moesten worden gekeerd. Deze, hoe ook in allerijl nog zooveel, mogelijk verzekerd, bezweek, («} Zie de beschrijving van dit werk op bladz, 48. (e) O. J. Gonnet. Briefwisseling tnsechen de Gebroeders tan der Goes. Deel II pag. 277. 462 WATERSCHAP HE VRIJE POLDERS ONDER THOLEN juist ten tijde van hoogwater, waardoor de vloed met ontzaglijk geweld op de sluis en in den polder ter neder stortte. Het gansche getimmerte, nog niet aangeaard, dook ineen. Het dreef weldra op de ingevloeide wateren rond, en op de plaats waar het kort geleden, nog rustig stond, spoelde niet alleen de fundeering, maar zelfs ook de grondslag tot ernstige diepte daaronder weg. Reeds op 25 September waren ook Burgemeester en Schepenen vergaderd, om hetgeen als gevolg van dit stormgetij was voorgevallen, te bespreken. Men handelde uitvoerig over het „schrickelijcke tempeest", dat zoo gepaard •had gegaan met onweder en regen als bij geen „mènschengeheugen was aanschouwd", en terwijl men ook het getij, door den storm tot zoo ongekende hoogte opgezet, nog besprak, werden meteen ook de toestanden genoemd, elders daardoor ontstaan. Do pensionnaris der stad, mr. Johan van Vrijberghe, werd door de Wet uitgenoodigd zich naar de vergadering van ingelanden te begeven; om ook daar de ontstane rampen met de geïnteresseerden te bespreken en hen mededeeling te doen der Magistraats deelneming in „de zware plaeg" hen overkomen. Hem werd inzonderheid op het gemoed gedrukt, den geïnteresseerden te verzoeken, om toch al te doen, wat mogelijk was, om de gebroken dijken te heelen en om onmiddellijk of zonder verwijl, daartoe over te gaan. Nog blijkt uit hetgeen verder werd te berde gebracht, dat ook de dijk van Schakerloo zwaar was beschadigd. Op sommige plaatsen was zelfs de kruin weggespoeld, en men verwonderde er zich alsnog over, dat ook daar geene eigenlijke doorbraak was ontstaan. Uit het verder aangevoerde verneemt men nog, dat Scherpenisse, Westkerke, Deurloo en Alteklein tengevolge van daarin ontstane dijkbreuken, maar Vijftienhonderdgemeten, Schakerloo, Dalem en Poortvliet, door het bezwijken van den vingerling voor de Commesluis, waren overstroomd, (a) Allertreurigst was alsnu de gesteldheid van den polder. (a) Archief Tan de Gemeente Tholen. VIJFTIENHONDERDGEMETENPOLDER 463 't Was alsof zijn ondergang voor goed was ingetreden. Hier een zeer gebroken dijk met een weggespoelde sluis, tengevolge van welke omstandigheid het water dagelijks met geweld in en uit den polder, vloeide; daar door instorting bedreigde schuren met een aan bederf lijdenden oogst, en in de verte op alsnog boven de golven reikende dijken, omdwalend vee voor hetwelk noch bergplaats, noch voeding meer bestond. En niet alleen de onderhavige polder was door dit ongeval zwaar getroffen, ook Schakerloo en zelfs het verwijderde Poortvliet, leden van de bevloeiïng schier even grooten last. Onmiddellijk na het ontstaan van dit zoo vreeselijk ongeval waren door het dijksbestuur in overleg met ingelanden middelen beraamd, om den polder te beverschen, eene waarlijk ingewikkelde onderneming, doch met welke mén gelukkig, met de technische uitvoering, niet onvoorspoedig was, doch waarvoor men, blijkens een in April 1672 daarvan gedane rekening, alstoen reeds de aanzienlijke uitgaaf van ruim 6763 £ Vlaamsch of van f 40'579,75 van onze munt had besteed, (a) De kosten van de noodzakelijk geoordeelde werken had men getracht te vinden uit de onmiddellijk vastgestelde omslagen en verder uit het sluiten van leeningen, die door de polders, welke door de sluis uitwaterden, Gemetsgemetsgewijze zouden worden gedragen; maar het volledig bijeenbrengen van deze had veel moeite tot gevolg. Over dé wijze van afsluiting van den gebroken dijk en over een vooraf te gane binnendijksche omkading der ontstane opening, waren de dijkgraven Manteau van Dalen, Annima en 1. de Wayer, geraadpleegd; terwijl laatstgenoemde, een in dijk- en polderzaken ervaren man, met de uitvoering van een en ander meer bepaaldelijk was belast, (b) Hoewel wij mededeelden, dat het met de herbedijking niet onvoorspoedig was gegaan, moet toch worden'opgemerkt, dat de te heelen dijkbreuk in Augustus van het (a) Rekening van 11 April 1673. \b) I. de Wayer was dijkgraaf van de Watering van Scherpenisse. Hij was dit ook eenigen tijd van het Waterschap St. Maartensdijk. 464 WATERSCHAP DE VRIJE POLDERS ONDER THOLEN volgende jaar nog niet was voltooid. Door velerlei oorzaken had. de uitvoering ook nog eenige vertraging ondergaan. Men had steeds met gebrek aan fondsen te kampen gehad. Wel was een belangrijk bedrag van het Weeshuis te Tholen opgenomen, maar wat de inning der dijkgeschoten betrof, daarbij hadden zich vele moeilijkheden voorgedaan ; wijl daarvoor van menigeen eigendommen moesten worden te gelde gemaakt. De Staten verleenden ook in 1675 nog groote geldelijke bijdragen aan den rampspoedigen polder, doch met deze was het geleden leed en de ingetreden verarming ook weder door deze gebeurtenis als opnieuw ontstaan, niet geheeld. De oogst van 1671 was door het zeewater in de schuren bedorven en in het daarop volgende jaar, in 1672, stonden de landen en de wegen nog overal onder water; niets kon tot teling van vruchten worden ondernomen. Zoo was het zelfs nog in de beide volgende jaren, en onder dit alles was de polder dermate in het opbrengend vermogen geknakt, dat het uitzicht ook voor de naaste toekomst aller donkerst was. Ten opzichte van het laatste, de gesteldheid van den grond, kan men zich het best een denkbeeld vormen, wanneer men verneemt, dat bij de sluiting van den dijk in 1672 veel water was binnengepolderd, en dat de sluis in het voorjaar van 1674 zelfs nog niet eens was voltooid ! Men leefde dus bij ingevloeide landen zonder dat iets tot zeewaartsche ontlasting kon worden verricht. Jammerlijk was het ook met de werklieden gesteld. Deze werden sinds lang niet geregeld betaald, en waren daarom zelfs vaak tot het plegen van gewelddadigheden overgegaan, zoodat het Bestuur eindelijk genoodzaakt was het besluit te nemen, om geene nieuwe uitvoeringen meer te ondernemen, zoolang de fondsen daartoe benoodigd, niet beschikbaar waren gesteld. Men had zelfs overlegd, om de betaling der Statenlasten uit te stellen, of om te verzoeken van het voldoen daarvan te wordeu verschoond; iets wat in 1675 kan geacht worden te zijn geschied, toen ingelanden van de ondergevloeide gronden belangrijke bijdragen werden toegestaan, waaruit onder andere ook VlJFTiENHON'ÖÉRDGEHETENPÖLDErt; 465 de kosten van den inlaagdijk, ongeveer in het midden van den polder opgeworpen, zijn bestreden. Ook deze ramp, hoe groot ook in omvang en gevolg, kwam men na veelzijdige inspanning toch gelukkig te boven; doch zij liet, zooals te verklaren valt, jaren achtereen diepe sporen van armoede en ellende achter. Wel waren, zooals is opgemerkt, de ingelanden door de. Staten in het bijzonder tegemoet gekomen, maar geheeld waren de diep geslagen wonden niet. De verleende hulp werd evenwel zeer op prijs gesteld; en niet zonder reden, daarmede kon ook aan de arbeidende bevolking, die in nood verkeerde, alsnu werk worden verschaft, waardoor men tevens in staat was veel eene meer afdoende verbetering te doen ondergaan. Toch hebben wij de kalmte van ons voorgeslacht, ook bij al deze onheilen getoond, te bewonderen, 't Heeft zijn nut ook hier daaraan, zij het dan ook slechts ter loops, te gedenken. Het verleden toch is de steun van het heden ; het verheft en verlicht dat door de herinnering aan de groote daden en het geduldig lijden onzer vaderen. Bovendien wij weten het, liefde voor de vrijheid en het vaderland mogen veel tot ontwikkeling bijdragen, maar beproeving en moedig doorgestaan lijden, werken, gewoonlijk nog meer uit. Onder veel rustelooze inspanning zocht men alsnu ook de rampen voor het vervolg te voorkomen door zelfs I»ge vlakten te verhoogen of beperken. De uit de toegestane middelen gelegde inlaagdijk, dwars door den polder, strekte ook zeer tot waarborg van deze bedijking De uitvoeringskosten daarvan bedroegen ruim 1088 £ Vlaamsch of !'6'528 van onze munt met inbegrip van de uitgaven voor onteigening en voor de daarin gebouwde duikers besteed, (a) Door dezen dijk werd de Vijftienhonderdgemeten gesplitst in twee deelen, hetgeen, waren deswege geene bepalingen gemaakt, in de toekomst allicht aanleiding had kunnen geven tot bezwaren op administratief gebied. Vóór de opwerking ervan was bepaald, dat eigenaren van («) Archief ren de polders vau Tholen. 466 WATERSCHAP DE VRIJE POLDERS ONDER THOLEN het westelijke deel des polders, onder welk voorwendsel ook, nimmer dijkgeschoten zouden betalen ten behoeve der dijkage van Poortvliet; en dat de beide deelen, „ten eeuwigen dage", als ééne dijkage in lasten en baten zouden vereenigd blijven, (a) Deze dijk, lang 700 Meter, is echter zoowel ten bate van de watering van Poortvliet, als ten nutte van het waterschap „de vrije polders onder Tholen", aangelegd, uit fondsen door de Provincie verstrekt. Hij kan alzoo in zake het onderhoud bezwaarlijk uitsluitend als een ondergeschikt deel van den Vijftienhonderdgemeten-polder worden aangemerkt; maar vormt veeleer eene gemeenschappelijke aangelegenheid van beide dijkages voor welke hij met goedkeuring der Staten is totstand gebracht. Zijne hoogte bedraagt heden, na veel inzakking of inklinking te hebben ondergaan, 0,25 Meter beneden gewoon hoogwater, of reikt slechls tot 1,51 Meter boven N.A.P. Tegen onheilen van den kant der Eendracht was de polder nu voor een gedeelte beveiligd; ook het oostelijke deel daarvan was in gunstiger staat gebracht in betrekking tot nog altoos mogelijke overstroomingen van den kant van Scherpenisse en Poortvliet. Dan, zooals wij nader zullen vernemen, is alleen het westelijke, nimmer het oostelijke deel, door den gelegden slaperdijk nog een enkele maal voor bevloeiïng gespaard gebleven. Maar na al de reeds gemelde ongelukken overkwam de Vijftienhonderdgemeten nogmaals eene groote ramp; nog eenmaal vloeide het water voeten hoog over zijne akkers heen, en richtte weinig minder groote verwoestingen dan in 1671 aan. Alleen ging met hetgeen alsnu gebeurde, geen verlies van de sluis gepaard, 't geen veel bijdroeg tot minder bezwarende gevolgen. - Het was namelijk op 26 Januari 1682, toen de dijk in de nabijheid van de commesluis en ook bij den zuidelijken Stadsheer aan de Contr'escarpe door het hoog gerezen water was bezweken, dat de beide daar ontstane openingen gelegenheid gaven tot het onbelemmerd toetreden van het (a) Archief Ten ie polder» Tan Thole» en Poortvliet. vijftienhondbrdgemetenpoloer 467 getij. Bij herhaling werd het land als in een bare zee herschapen, in welke alsnog ten deele gevulde schuren en woningen stonden te bederven, terwijl ook daarbij veel vee jammerlijk verdronk. Veel van de beleefde tooneelen van voorheen werden herhaald, en bij de daardoor veroorzaakte ontsteltenis, was het vooruitzicht van den zoo vaak beproefden landbouwer weder voor jaren verijdeld. Alleen het westelijke deel van den polder bleef als gevolg van den in 1676 gelegden binnendijk van overstrooming bevrijd; doch aan deze zijde, in het oostelijke deel rees het ingestroomde water tot gelijk met de kruin van dien zoo kort vóór dit stormgetij opgeworpen dijk. Ook voor het herstel van dit ongeval was de grootst mogelijke spoed betracht, zoodat reeds op 7 Februari 1683 eene regeling van het op te brengen dijkgeschot en van de bijdragen der andere polders van het waterschap was aan de orde gesteld. Men had ook reeds een besluit genomen, eene bijdrage van de watering van Poortvliet te aanvaarden, tegen terugbetaling, wanneer eenmaal ook die dijkage kwam te inundeeren en deze vrije polders dan van zoodanig ongeval bleven verschoond. Ook was een bedrag van 1400 £ Vlaamsch opgenomen in wissels, waarvan de betaling zou plaats hebben door het heffen van een buitengewoon geschot. Maar de ingelanden van de polders Broek en Rooland weigerden voorshands in den vastgestelden omslag deel te nemen; hunne ingelandeu waren wel bereid 5 schellingen per Gemet op te brengen, wanneer de grondeigenaren van de polders van Tholen het gansche bedrag der heffing geliefden terug te betalen voor het geval ook hunne dijkages ooit mochten komen te overstroomen, en de overige polders van Tholen alsdan van inundatie bleven bevrijd. Ingelanden van de polders Schakerloo, Vijftienhonderdgemeten en Dalem gaven hierop bericht, dat zij zich hielden aan de overeenkomst van 7 Februari, waarbij zij zich zonder voorwaarden hadden verbonden tot deelneming in al de kosten der herbedijking in evenredigheid van 5 schellingen per Gemet voor hunne gronden, tegen 40 WATERSCHAP DE VRIJE POLDERS ONDER THOLEN schellingen over de landen in Schakerloo, Dalem en Vijftienhonderdgemeten. Vorderde het sluiten van den gebroken zeedijk weder groote uitgaven, ook voor het verhoogen en verzwaren van den binnendijk tegenover de polders Alteklein, Deurloo en Razernij werden alsnog niet licht te achten bedragen geëischt. Eene verbetering daarvan achtte men evenwel dringend noodzakelijk; want het water was in sterke mate daar overheen gevloeid, en tengevolge van den deerniswaardigen toestand van den Deurloopolder, was het zelfs té verwachten, dat de waterkeering daar lang als zeedijk zou komen te gelden. Door overstrooming is de polder later niet meer getroffen ; doch er bleef voor de dijkage toch nog heel wat te doen over. Slechts het dringendst noodzakelijke was verricht, en in alles bestond verloop. Niet alleen de afmetingen der dijken eischten verbetering, maar ook aan landen en wegen wachtte veel op verandering. Dan, ook ingelanden beijverden zich om een meer geruststellenden of gewenschten toestand te doen ontstaan. Vooral trachtte men den ondergevloeiden Deurloopolder weder bedijkt te krijgen, teneinde hunne gronden daar tegenover ook beter beveiligd te zien. De eigenaren van dien polder waren evenwel niet te bewegen hunne gronden te herbedijken, welke aanbiedingen hun ook door ingelanden van dezen kant werden gedaan. Jonkvrouw Jozina van Vrijberghe stond zelfs al hare daarin gelegen eigendommen, ter oppervlakte van ruim 83 Gemeten, ten behoeve van den Vijftienhonderdgemetenpolder, af, onder beding, dat de ondergevloeide landen zouden worden herbedijkt, en dat de daarop drukkende cijns van 8 schellingen 4 grooten Vlaamsch of van f2,50 per Gemet later geregeld zou worden opgebracht. Alleen hare Huizing in den drijvenden polder, hield zij aan zich. Op eene vergadering van ingelanden, in April 1683 was nogmaals besloten den Deurloopolder niet meer te bedijken, waarop van de zijde van den Vijftienhonderdgemeten werd voorgenomen den binnendijk vanaf Robbertshoek tot bij den oprit van den Vrouwenput in beter staat te VIJFTIENHON DERTIG EMET ENPOLDER 469 brengen door dien te verhoogen en verzwaren. Toch werden van deze zijde nogmaals pogingen aangewend, om de naburige grondeigenaren te bewegen hunne ondergevloeide landen aan de wateren te onttrekken; men deelde hen zelfs mede den zeedijk van Razernij in onderhoud te zullen overnemen met het toestaan eener vrije of kostelooze uitwatering van die dijkage op hunnen polder; of ingeval daar tegen bezwaar bestond, een bedrag van f1500 voor het bouwen eener nieuwe sluis toe te staan. Alleen verlangde men dat Razernij alsdan vrije uitwatering zou hebben op of over hun weder aan de wateren te onttrekken erf. (a) Maar wat ook werd aangewend of voorgesteld, de eigenaren van den Deurloopolder waren niet meer tot behoud van hunne erven te bewegen. Op 28 October 1684 stonden zij deze zelfs af aan den Vijftienhonderdgemetenpolder, waarop men van dien kant dan ook nu maar besloot, om de gronden op de hierboven bedoelde voorwaarden ter inpoldering uit te geven. Maar, ook particulieren traden tot volvoering van die onderneming niet op ; niettegenstaande ondertusschen ook vanwege de Staten 'alsnog belangrijke voorrechten aan het eventueel aan het water te onttrekken erf werden toegezegd. Toen ten slotte ,dan toch bleek, dat, onder welke aanbiedingen ook, op geene inpoldering meer te rekenen viel, en men van deze zijde eindelijk ongaarne den binnendijk voor altoos in zeedijk zag overgaan, besloot men in deze zich toch nogmaals te wenden tot de Staten met het verzoek, om de herbedijking van Deurloo te bevorderen, door aan de eigenaren daarvan alsnog andere voordeelen toe te staan, en om bij het verlaten van den polder de ontginning ervan voor rekening van de grondeigenaren van den Vijftienhonderdgemeten te verleenen. Zoowel het een als het ander geschiedde. Het verzoek werd van beide kanten ingewilligd. Nieuwe voorrechten werden alsnog voor de herbedijking in 1686 verleend, en de inpoldering van de verlaten dijkage kon voor gemeenschappelijke rekening van ingelanden plaats hebben. De dus door hen aan de wateren onttrokken («) Resolutie-boek van Tholen. 470 WATERSCHAP DE VRIJE POLDERS ONDER THOLEN gronden werden kort daarna verkocht en op deze wijze dan was toch, na velerlei beslommering, weder een bolwerk tot bescherming van deze dijkage en tegelijk uitzicht op het voortbestaan van de herwonnen gronden, verkregen. Werd de binnendijk tegenover den Deurloopolder thans en ook later nog menigwerf door het water bespoeld, belangrijke schade leed de Vijftienhonderdgemeten daardoor echter niet meer. Ook 's polders eigen zeedijk verkreeg van lieverlede een beter profiel, zoodat bij vloeden, als die van 1715 en 1775, het water daarover niet meer henen stroomde. Door den vloed van 1825, die hier eene hoogte bereikte van 4.10 Meter boven N.A.P., vloeide echter weder veel getij naar binnen; vier uren lang stond de benedenstad onder water; vele straten Waren omgewoeld, en tal van huizen zwaar beschadigd. Zelfs de Contr'Escarpe was doorgebroken en negen stuks vee kwamen daardoor om het leven. Een geacht landman van Scherpenisse langs een omweg met eene boodschap van Stavenisse komende, stortte ver bezijden den veerweg in den Pluimpot met zijn paard in de diepte en verdronk; doch bepaalde of algeheele overstroomingen kunnen toch niet gezegd worden als daardoor te zijn ontstaan. («) Veroorzaakte het stormgetij van 1808 hier nog eene weidelijke schade van f5500, de vloed van 1825 leidde tot eene algeheele verandering, waarbij de bestaande haven in de stad werd gedempt en eene nieuwe ligplaats voor de scheepvaart in de Zoute Vest werd aangelegd door het doortrekken van 's polders waterkeering tot aan of tegen de Waterpoort. De zeedijk is 1650 Meter lang; hij heeft naar aanleiding van den stormvloed van 12 Maart 1906 in het daarop volgende jaar nogmaals eene doorgaande of algeheele verbetering ondergaan, waardoor zijne kruin thans reikt tot 4,00 Meter boven H. W. of 5.76 Meter boven N. A. P. Het waterbeloop is door slijken, en ter plaatse, waar voorheen Alteklein werd aangetroffen, door schorren, die echter alsnu door vergraving van hun erf zijn beroofd, begrensd; l*J Zit pag. 95 van dere beschrijving. VUKTIENHONDEUDGEMETENPOLDEU 471 slechts over een beperkt gedeelte, waar de oever meer laag is, wordt het beloop alsnog met rijsbeslag of eenvoudige steenbezetting verdedigd. Suatie. Heeft het dijkwezen van den polder ons vrij lang bezig gehouden, thans blijft nog over, alvorens wij de dijkage verlaten, een overzicht te geven van de uitwatering des polders en van diens omvang of grootte. Ten allen tijde blijkt de Vijftienhonderdgemeten zijn landwater rechtstreeks door eene zeesluis te hebben afgevoerd ; doch of deze door alle tijden heen gelegen heeft ter plaatse, waar die alsnog wordt aangetroffen, is onzeker. In den aanvang van 's polders bestaan, schijnt het water ook nog door molens te zijn afgevoerd, op de wijze, zooals wij dit hiervoren met enkele woorden hebben aangeduid. De Molenvliet, het oostelijke eind der ingepolderde Ee, heeft zelfs zijn naam aan zoodanige lossing ontleend, hetzij die dan uitsluitend voor Schakerloo of ook tegelijk voor Vijttienhonderdgemeten heeft gediend. Uit geenerlei bescheiden is gebleken, wanneer ook hier watermolens door sluizen zijn vervangen of deze vreemde maaltoestanden in korenmolens zijn .veranderd. Ook van de laatstelijk tol stand gekomen wijze van de waterlossing is wéinig bekend. Eerst in 1636 wordt melding gemaakt van eene te verbeteren „Gommesluis", die in 1671 wederom" werd vernieuwd en met welke jammerlijke gevolgen zulks plaats had, is hiervoren in den breede aangetoond. Wat het woord „Comme" betreft, men vindt dit in oude documenten veelvuldige malen gebruikt. Voor en achter elke spuisluis of bij elk ander lossingsmiddel ook, trof men eené uitholling of put, door het instortende en afgevoerde water gevormd, aan. Sommigen zijn van meening, dat dit woord ook slaat op polders, doch dit is niet het geval. Slechts in betrekking tot den bebouwden kring van gemeenten wordt het alsnog gebruikt, (a) De sluis, hier bedoeld, en dus eertijds of in beginsel ook voor buitendijksche schuring of verdieping aangewend, was op 1 April aanbesteed voor 760 £ Vlaamsch, zonder (fl) Resolutieboek Tan den polder bhde. 56. 472 WATERSCHAP DE VRIJE POLDERS ONDER THOfLEN de kosten voor het maken van den vingerling en van die voor de ontgraving en het weder aanaarden des dijks. (a) Bij het bezwijken van den vingerling stortte de bijna voltooide sluis in elkander, dreef den polder in, en onderging zoodanige beschadiging, dat het gansche getimmerte als afbraak moest worden te gelde gemaakt. (6) In het volgende jaar werd andermaal het maken eener nieuwe dubbele sluis aanbesteed aan Af. VinckcenB. Vogelaar voor f 4560. Met de uitvoering werd spoedig een begin gemaakt, doch de voltooiing had, tot groot nadeel van den polder, eerst in 1674 plaats. De aannemers waren, naar beweerd wordt minder solide; doch ook de moeilijke regeling der ontstane schade en de gebrekkige betaling van het uitgevoerde werk, had niet weinig tot de vertraging en de daarbij ondervonden verdrietelijkheden geleid, 's Polders kas was uitgeput, en het stond met de zaken onder de uitvoering van den bouw zoo geschapen, dat zelfs op last van een der aannemers de dijkgraaf, /. van Vrijberghe, tijdens deze te Zierikzee vertoefde, in gijzeling genomen werd om daardoor eene meer spoedige afrekening te erlangen. Eindelijk liet Vogelaar zijn werk varen, waarna de sluis door de stadstimmerlieden werd voltooid. Zoo voor vernieuwing, als voor eenige tegemoetkoming wegens geleden nadeel was alstoen reeds ruim 1124 £ Vlaamsch of f6744 besteed. Dan, het directe geldelijke nadeel was gering, in vergelijk met de schade, die uit de ramp en de vertraagde oplevering voor het land was voortgevloeid. In geen drie jaar toch had de polder door de sluis kunnen loozen, en zou dit reeds onder gewone omstandigheden een niet te berekenen nadeel hebben opgeleverd, bij de bezouting der gronden, die had plaats gehad, was dit natuurlijk nog veel erger. Vóór de vernieuwing der Commesluis plaats greep is ook nog sprake geweest van het bouwen eener gelegenheid tot waterlossing tegenover de Vest aan den noordkant der stad; deze onderneming was evenwel door den in deze meermalen genoemden I. de Wayer, die de voorkeur ge- (a) Resolutieboek folio 64. VIJFTIENHONDERDGEMETENPOLDER 473 geven had aan eené verbeterde Commesluis, ontraden. In 1701 had weder herbouwing van de zeesluis plaats'. De vernieuwing was alstoen aangenomen door Al. J. Venne voor f4900; terwijl voor den vingerling f1300 en voor het leveren en verwerken van veen, waarmede de fundeering, de achterzijde der wanden en de overdekkingen werden afgesloten, nog f210 was besteed. Een der hoofdredenen voor de vernieuwing der sluis in 1671 was gelegen in hare te geringe diepte; maar ook bij de gevolgde verandering, die zij onderging, liet de stand harer dorpels te wenschen over, 't geen inzonderheid bijdroeg tot den tragen afloop van het water, nadat dit tot op zeker peil was gedaald. Ook hier geschiedde nimmer onderzoek naar het verhang der afstrooming tijdens het in gang zijn der sluis, zoodat bij gemis van bepaalde gegevens, leidingen en duikers nimmer stelselmatige of wetenschappelijke verbeteringen kwamen te ondergaan, (a) Met veel rekening houdende, komt men tot de overtuiging, dat in vroeger dagen ongetwijfeld ook hier nog wel last van een te hoogen en langdurigen stand van het polderwater zal zijn ondervonden. Thans echter is de suatie niet meer afhankelijk van de gesteldheid der sluis of in hoofdzaak ook van hare leidingen. In 1906 is vanwege het waterschap een stoomgemaal gesticht, waarmede het water alsnu ook wordt afgevoerd. Dit stoomgemaal werd gebouwd aan de binnenzijde van den zeedijk van den polder in de zoogenaamde „Comme" aansluitende aan de uitwateringssluis; het is ontworpen op een vermogen van 50 M3 water per minuut, bij een opvoerhoogte van 3,50 Meter en plm. 130 omwentelingen per minuut. De stoommachine is een tandemcompound-machine, direct gekoppeld aan een hevel-centrifugaalpomp met twee zuigbuizen. Op 31 October werd de machine in werking gesteld; bij proefmaling bleek de capaciteit te bedragen 86,41 M3 per minuut, bij eene gemiddelde opvoerhoogte van 2,95 Meter, overeenstemmende met bijna (a) Zie roor een en ander bladzijde 151 van deze beschrijving. 474 WATERSCHAP DE VRIJE POLDERS ONDER THOLEN 73 M3 per minuut bij een opvoerhoogte van 3.50 Meter. Nabij het stoomgemaal werd eene woning gebouwd voor den machinist. Iu 1906 heeft het stoomgemaal nog 165 uren gewerkt. In den gedenksteen van het gemaal leest men: „Stoomgemaal „De Eendracht" Gesticht in 1900. M. G. van Stapele, Dijkgraaf. M. Christiaanse, j C. A. IJ. Wagtho I W. A. Bierens, Gezworens. A. M. Geluk ] D. van de Velde, Ontvanger-Griffier. K. G. Bal, Waterbouwkundig-Ambtenaar. H. Paul, Ingenieur." De bouwwerken daarvan zijn uitgevoerd door P. Panny te Zierikzee voor f27269; de machine werd geleverd door of vanwege de fabriek van werktuigen en spoorwegmateriaal te Amsterdam voor f13000. De alsnog bestaande sluis, lang 27 Meter, heeft twee niet overwelfde, maar horizontaal afgedekte kokers, elk wijd tusschen de slagstijlen 1,83 Meter; de stand van hare dorpels bedraagt, 1,88 Meter beneden N.A P. Het binnenfront is in steen, doch het overige gedeelte in steen en hout opgetrokken, terwijl in eiken koker twee deuren of waterkeeringen zijn aangebracht. Het doorlaatvermogen van de sluis is door de stichting van het stoomgemaal merkelijk gewijzigd; doch afvoer van het opgewerkte water kan daarentegen alsnu plaats vinden tot een buitendijksche rijzing van het getij tot 2,60 Meter boven N.A.P. is ingetreden. Het hoogwaterpeil kan hierop 2,26 Meter boven de groef van den hakkelbout in den buitenvleugel, worden gesteld. Het komt overeen met 1,76 Meter boven N.A.P.; het gemiddeld laagwater ligt ongeveer 3,50 Meter beneden dat van het zoogenaamd volzee. Grootte. Zooals uit de geschiedenis van het dijkwezen en van de uitwatering is gebleken, hebben in den polder VIJFTIENHONDERDGEMETENPOLDER 475 nooit buitendijkingen van grond plaats gegrepen; weshalve diens grootte in den loop der eeuwen dan ook geen belangrijke wijziging heeft ondergaan. Zeker zullen na 's polders vorming wel vele kreken en geulen langs hunne vlakke kanten zijn aangeaard en opgedroogd, waardoor de oppervlakte van sommige strooken of belendingen eenigszins in hun omvang zullen zijn toegenomen. Doch van beduidenden invloed op de oppervlakte des polders is dit niet geweest. De oudst bekende grootte der dijkage komt voor in 1358, met eene opgaaf van 1607 gemeten, en wat de verdeeling ook van dit gebied betreft, ook hier zijn de ontgonnen landen na hunne droegvalling in velerlei hoeken tusschen de ingedijkte waterloöpen en de aangelegde wegen verdeeld, hetgeen gepaard ging met het voortdurend versmallen en velkanten der door de natuur gegroefde wateren als scheidingen. Enkele benamingen van deze hoeken trekken nog altoos onze aandacht, en onder deze zijn vooral begrepen de Mosselboek en de belending, bekend onder den naam van het Oude Kerkhof De eerstgenoemde vormde in het lang verleden ongetwijfeld een mosselbank, die langzamerhand in een zachtaardig schor en eindelijk in een humusachtig erf is overgegaan; de andere hoek, het Oude Kerkhof trekt nog steeds inzonderheid ook om deszelfs naamswil de aandacht. Deze is over zijne breedte aan deze zijde bepaald door den Galgendijk en aan den overkant door den totstand gebrachten eindelingschen weg langs het overblijfsel van den Vosvliet in den polder. De hoek strekt zich over de lengte uit van den dijk van OudStrijen tot aan den westelijk daarvan gelegen Tichelaarsweg, voorheen ten deele bekend als de Soutendam. Mr. J. Verhije van Citters, de geleerde kenner van Zeeuwsdie oudheden, noemt in zijne „Opkomsten Aanwas van Poortvliet" de plaats, waarop de bewoners hunne dooden begroeven of die aan de wateren toevertrouwden (ar) Dan, of deze nog al uitgebreide strook grondsin den nacht der sinds zoo lang vervlogen eeuwen in haar geheel (x) Nehalemnia Zeeuwsch Jaarboekje van 1850, bladz. 46. 476 WATERSCHAP DE VRIJE POLDERS ONDER THOLEN is afgezonderd of in gebruik geweest als begraafplaats, is niet waarschijnlijk. Slechté een beperkt gedeelte daarvan kan als zoodanig bestemming hebben erlangd. 't Is ook bekend, dat men in Zeeland vóór de invoering van het Christendom, de lijken der gestorvenen verbrandde en de asch des nachts in zee wierp, 't Is Procopius, die ons daaromtrent meer bepaald inlicht, en wel naar 't geen de inwoners hem als bij herhaling zelf hadden medegedeeld. Van daar meent men, dat ook de ons alsnog zoo bekende wijze van het leggen, verbranden of in 't water werpen van lijkstroo, zoolang in gebruik gebleven is. Maar of in de Vle eeuw Poortvliet ook reeds onder zijn tegenwoordigen vorm bestond, of de strook langs zijn bekenden Galgendijk al was aangewassen en de bekende Snabbe of Snebbe, reeds gekomen was tot algeheel verloop, laat zich met recht betwijfelen. 't Zou ons echter geenszins verwonderen, dat het zoo opgewassen stuk gronds, als hier wordt bedoeld, langs de destijds nog eenzame kust van Poortvliet, eerst tot begraafplaats is gekozen bij de bedijking van den Vijflienhonderdgemeten-polder; wijl langs deszelfs drassig gebied het aan de aarde toevertrouwen der dooden nog geene andere gelegenheid bestond, en toch menig sterfgeval bij het vormen van een zoo uitgebreide bedijking alstoen plaats vond, zich zal hebben voorgedaan. Men heette de belending van oudsher ook „het schor bij Pieter van Schouwen"; doch er wordt bij die nadere aanduiding steeds gezegd, dat het gebied door alle tijden heen, ook als het schor op het Oude Kerkhof stond bekend, (a) Uit de uitdrukking bij „Pieter van Schouwen", meent men te kunnen besluiten, dat onder dien naam reeds in 1222 genoemd, ook een der oudste gebruikers of bezitters van dien aanwas is bekend geweest, en dat,hij in de onmiddellijke omgeving daarvan, op de alsnog in de nabijheid bestaande hofstede „Welgelegen" ook zijne woonplaats beeft gehad reeds vóór het tegenover hem gelegen •erf nog als een onderdeel van den Vijftienhonderdgemetenpolder gold. (a) De familie van Schouwen komt ook later hier nog voor. VIJFTIENHONDERDGEMETENPOLDER 477 In later dagen, in 1617, verzocht Pieter van Gelre, secretaris van Tholen, in erfpacht te mogen bezitten 6 gemeten 72 roeden lands in den polder, liggende in het Oude Kerkhof, en reeds bij hem in gebruik, tegen een pacht van 15 schellingen 6 grooten Vlaamsch het gemet. Zijn verzoek werd in handen gesteld van den rentmeester der domeinen ; doch of het werd ingewilligd, is niet gebleken. («) Opmerkelijk is ook, dat uit het bijgebrachte blijkt, dat reeds vóór de afsluiting van den Vosvliet, een aardrug of kade door dit water bestond, die bekend was als „Soutendam" en welke eerst na de inpoldering in een onderdeel van den Tichelaarsweg schijnt te zijn veranderd. Dergelijke overgangen, door alsnog vlietende wateren, komen ook elders voor. Maar keeren wij terug tot ons rechtstsreeks onderwerp. Heeft, zooals hiervoren werd opgemerkt de oppervlakte van den polder door verenging van kreken en geulen uitbreiding ondergaan; zijn zelfs min of meer omvangrijke poelen langzamerhand aan de reeds afgepaalde akkers toegevoegd, in ongunstigen zin, of door rampen, is deszelfs bodem nimmer op aanzienlijke wijze veranderd. Alleen is de dijkage in de XVII eeuw door den aanslag van den dwarsdijk in tweeën gesplitst, waardoor ook hare grootte eenige wijziging heeft ondergaan. Bij het opwerken van dien dijk is 8 gemeten 140*/2 roede lands aan de oppervlakte onttrokken. Vóór het bestaan van dezen dijk wordt voor de schotbare grootte van den polder dan ook ruim 1540 gemeten, in plaats van 1532 gemeten, vermeld, in beide gevallen echter met inbegrip der oppervlakte van Ver- of Vrouw-BeliapoldeTj die 33 gemeten bedroeg. Tegenwoordig omvat de polder 602,5173 Hectaren schotbaar en 53,5316 Hectaren vroonland, alzoo gezamenlijk nagenoeg uitmakende 1670 gemeten bestaande grootendeels uit lichte zeeklei, die op sommige plaatsen, voornamelijk in den Mosselhoek, in zwaren en elders in lichten zavel overgaat. Doorgaande wordt zulke grond bebouwd, beweid en {c) Statennotulen van 1617 bladzijde 164. 478 WATERSCHAP DE VRIJE POLDERS ONDER THOLEN beplant, en zeker kan Tholen, waarvan deze polder een zoo belangrijk deel uitmaakt, onder de schoonste streken van het eiland worden gerekend. Slechts Schakerloo, dat bij zijn lagere ligging ook ziltig is, levert daar tegeiiover eene meer eentonige vlakte op. Maar noch hier, noch daar, kan men het aan de nette bouwhoeven en aan de welige korenakkers of grasrijke weilanden meer zien, hoeveel ellende en jammer ook hier in vroeger tijd geleden is, alles getuigt thans van voorspoed en welvaart, waartoe mèn echter' worstelende en strijdende gekomen is. Wat eindelijk het Bestuur of Beheer betreft, daarvoor kan worden verwezen naar het algemeen overzicht van dit waterschap. Een ander is daarbij voldoende ontvouwd, (a) In dien polder trof men oudtijds, ook eenige zoogenaamde ridderhofsteden aan, van welke Watervliet. Molenvliet, Luchtenburgh en Duyvesteyn onder de merkwaardigste waren te rekenen. Vooral over Duyvesteyn, gelegen in Jan Jansenhoek aan de dreef, leidende naar het zoogenaamde Oudelandsche pad, komt veel, in betrekking tot de geschiedenis van de stad, voor. 't Was ook de stede, waarop de zoo bekende heer Job Pieters van Duvenee, een van Tholens laatste kanunniken, bij diens familie zijn levensdagen eindigde, (b) Een der voormalige eigenaars, Jan Corneliss Zuijdtwindt, in 4526 als Schepen en in 1543 reeds als burgemeester' van Tholen vermeld, had vóór zijn verscheiden hetwelk plaats had op 22 Februari 1551, deze hofstede in zijn testament bezwaard met eene „eeuwigh durende" rente van 2 £ 1 fl en 8 d. ten behoeve van Tholens kerk. Dit bedrag moest jaarlijks op 25 Mei worden afgedragen, voor zekere jaardiensten met uitdeeling van brood aan de armen. En niet alleen in deze was de eigenaar in bebetrekking tot Duyvesteyn op de belangen der kerk bedacht, ook zijn grooten boomgaard in Lem Gilleshoek, had • hij met eene rente van 31 schellingen en 3 grooten bezwaard, een bedrag dat insgelijks telkenmale op 25 Mei (a) Zie bladzijde 400. (b) A. HoUettelle. Oetehiedk. Beschrijving van Tholen, pag. 446, ■BBBBBBBBOI VROUW-BEUAPOLDER 479 moest worden uitgekeerd. En zoo dan heeft ook Zuijdtwindt, evenals zoo menig ander datgene verricht, waarmede hij zijn gemoed heelt trachten te bevredigen. Na het verlaten van deze wereld door Jan Corneliss Zuijtwindt en zijne echtgenoote, Marike van Stapele, kwam Duyvesteyn in eigendom joi beheer aan Cornelis Adriaanss Houck, van 155'2 tot 1557 baljuw en dijkgraaf van Tholen; daarna werd zij het.eigendom van Frans Rezen, insgelijks hier optredende als baljuw van 1557 tot 1570. Na diens overlijden, in 1587, ging de hofstede over aan diens dochter Digna, gehuwd met Emanuel d' Aya\a. Zij wisselde later nog vele malen van eigenaar en bestond tot in het midden der XVIIIe eeuw. Van zoogenaamde ridderhofsteden, gewrochten van Middelleeuwschen oorsprong, verneemt men thans weinig of niets meer. Zij zijn helaas! onder moker en breekijzer gevallen. Zelfs de in bouwstijl gewijzigden geraakten van lieverlede buiten aanzien; omdat, zooals men meende, ze toch niet meer voldeden aan de eischen van den tijd. Thans bouwt men villa's. Van deze treft men, zoo hier als elders reeds enkele, ook de aandacht trekkende, aan. En zoo gaat het. Door alle tijden heen kwam men, gedreven door zucht naar verandering, voor groote wijzigingen te staan. Vrouw Beliapolder. De gronden van Vrouw-Beliapolder zijn bezonken in de monding van de Mossel-Ee of den Schakers vliet, zijnde de uitloop van het water, langs een van welks boorden ook de tol werd bediend. Eerst eenigen tijd na het ontstaan van den hiervoren omschreven Vijftienhonderdgemeten-polder kan deze beperkte bedijking zijn gevormd, en dat zij werkelijk tegen dien als eene afzonderlijke dijkage is totstandgekomen, is geene bloote gissing, maar kan zoowel uit de gesteldheid van den grond als uit den uitloop van den stroom, van welken langs den Mosselhoek overal nog spranken aanwezig zijn, worden afgeleid. Het vaarwater, dat voor of met het bedijken van den 480 WATERSCHAP HE VRIJE POLDERS ONDER THOLEN YgfHenhonderdgemeten-polder is afgesloten, zal daarna wel spoedig zijn verland ; doch in elk geval moet toch eenigen tijd zijn voorbij gegaan, alvorens het in zoodanige mate was verebd, dat aan de ontginning ervan kon worden gedacht. De Vrouw-Beliapolder is een der minst omvangrijke gebieden, die onder Tholen afzonderlijk zijn bedijkt. Zijne oorspronkelijke waterkeering was slechts 700 Meter lang, en de oppervlakte, daarmede aan den invloed der getijen onttrokken, bedroeg slechts 33 Gemeten, (x). Van de voorwaarden, waaronder de gronden ter bedijking zijn uitgegeven, meldt de geschiedenis niets. Ook vindt men niet aangeteekend, wanneer en door wien het poldertje is ontgonnen. Dan, is Vijftienhonderd-gemeten in 1220 totstand gekomen, en houdt men verder rekening met den tijd, die. noodig is geweest voor de verebbing van deszelts gebied als deel van de „Rhoode of Reede," alvorens dit in gors was veranderd, dan kan de inpoldering eerst in het laatste kwartier van de XHIe eeuw hebben plaats gevonden. De bedijking van het poldertje is vermoedelijk ondernomen door of vanwege Ver of Vrouw-fieïia, van welke in oude bescheiden wordt gewag gemaakt en op grond waarvan de dijkage dan ook wel als de Ver-Beliapolder zal zijn genoemd. Belia, de adellijke vrouw, kocht in 1318 ook nog zeker aandeel in de Lammertiende van Poortvliet. Zij had onderscheidene kinderen ; (a) eenige van deze waren in de omstreken van Tholen, andere ook in Walcheren en elders gegoed. Johanne of Jan Veren Beelensz., reeds in 1302 genoemd, verkreeg in 1317 nog 67 Gemeten 200 Roeden ambacht in Walcheren en de kinderen van „Simon Ver Beelensz." bezaten 74 Gemeten leenland in Poortvliet, (b) Yer-Belia is waarschijnlijk met zekeren Boudewijn, van wien wij echter den geslachtsnaam niet vernemen, gehuwd geweest. Zoo het schijnt was zij een spruit uit het geslacht der Hughes van welke vroeg, in Tholen wordt gewag gemaakt. Reeds bezat een Danckert Hughens het achtste (x) Statennotulen van 1692 bladz. 108. (a) Dr. H. 67. Hamaker. Rekeningen der Grafelijkheid van Zeeland onder het Henegouwsche Huis. Deel I bladz. 95. [ (b) Ibid. Deel II, bladz. 39. VROUW-BELIAPOLDEK 484 deel in de schorren, welke later den Vrouw-Beliapolder hebben opgeleverd, en ook Jacob Hughe Beele, schepen van Tholen, die in 4535 overleed, knoopte nog steeds „Beele" aan zijn geslachtsnaam vast. Bij de vorming van Deurloo viel een belangrijk stuk van 's polders zeedijk droog, en bij het ontstaan van den polder Razernij ging het overige deel zijner waterkeering in binnendijk over. Vroeg is alzoo het poldertje door andere gevolgde bedijkingen ipgesloten, en juist daardoor en door het verloop van den dijk, dien het voorheen van de oudere gronden scheidde, is het thans zoodanig met de Vijftienhonderdgemeten vereenigd, dat zijne oppervlakte ook sinds lang als een onderdeel daarvan is aangemerkt. 's Polders lotgevallen hangen alzoo met die van den Vijftienhonderdgemeten-polder samen, en omtrent vroegere of latere overstroomingen valt derhalve niets afzonderlijks te worden vermeld. In al de rampen, waardoor de achtergelegen gronden zijn getroffen, heeft dus ook stellig deze kleine bedijking gedeeld; want vroeg was de binnendijk gekomen tot verloop. Hoogstwaarschijnlijk is deze waterkeering tusschen de beide polders reeds verlaten en VerBeliapolder als bij de Vijftienhonderdgemeten ingelijfd, toen men de laatstgenoemde eene bedijking of eigenlijk eene herbedijking heeft doen ondergaan. Tot zoodanig algemeene versterking of herbedijking eefis polders werd, bij het alsnog niet optreden van een zelfstandig dijksbestuur, besloten, onder bepaling, dat de uitvoering kon geschieden, naar de inzichten van den met de leiding daarvan belasten persoon, met of zonder wijziging van deszelfs vorm, alsof men feitelijk met het scheppen eener nieuwe dijkage had te doen. (o) Alleen dit kan nog worden opgemerkt, dat de dijk tusschen de beide polders eenmaal ook door den drang der wateren schijnt te zijn bezweken, waaruit blijkt, dat het getij van den kant van den Vijftienhonderdgemetenpolder is naar binnen gedrongen. De weel door dit ongeval veroorzaakt, en in het begin van («) Zie in verband daarmede de bladz. 29 en 450 van deze beschrijving. 482 (dalempolder) de vrije polders onder tholen de XVlIIe eeuw nog bepaald, als gelegen te zijn in de weide van Jonkvrouw Anna Manmaker, is thans geheel aangeaard; zij moet dus vroeg zij n ontstaan, hetgeen ook verband houdt met de omstandigheid, dat zij niet vanwege de Grafelijkheid werd benut, maar steeds ten bate was gelaten van het Baljuwschap van Tholen. (o.) Eindelijk zij nog bericht dat het poldertje in 4808 tengevolge van dijkbreuk in den Deurloopolder nog eenig nadeel geleden heeft, (&) De Vrouw-Beliapolder bestaat doorgaande uit iets zwaardere klei dan de aanliggende polders, waarin het bewijs ligt opgesloten, dat zijn bodem ook uit zeebezinkingen van een iets lateren tijd is ontstaan. In de dijkage bestond ook eene hoeve, welks oudst bekende eigenaar of bewoner, Hughe Lauwenssoen Reynouts, in 1403 bij de uitgifte van Broodeloos wordt genoemd. Deze was het, die in 1423 in Tholen's kerk het St. Eligius Altaar stichtte met eene daaraan verbonden schenking van 17 Gemeten lands. In de laatste helft van de XVIe eeuw was deze hofstede het eigendom van Gregorio del Plano, van 1571 tot en met 1578 Baljuw van Tholen ; ook daarop drukte toen nog eene rente ten bate van Tholen's kerk of armen, van 11 schellingen 3 grooten, die jaarlijks op St. Andriesdag moest worden afgedragen, (c) Dalempolder. De oudste van de noordelijke aanwinsten tegen den Vijftienhonderdgemeten-polder, is die waarin de stad Tholen gedeeltelijk is gevestigd, en die onder den naam van Dalempolder staat bekend. Het gors, dat dezen polder hèeft opgeleverd, maakte deel uit van de Vriezendijksche moeren, voor' zoover die bier in den uitloop van de Ee of de Striene en langs den zoom van een anderen stroom, door het tegenwoordige Nieuweland, zijn ontstaan. Bij de inpoldering van den Vijftienhonderdgemetenpolder, (a) Statennotulen van 1718. Ook de visscherij van da weel van Oud-Strijen kwam ten bate van dit Baljuwschap. (ij S. van Boet De watervloed van 1808 pag. 347. (e) Gregoria del Plano overleed in 1604. DALEMPOLDER 483 waren de hierbedoelde gronden nog ten deele lage slijken, waarover de vloed eerst zijne grofste beslanddeelen nog moest doen bezinken, alvorens de kleilaag, thans uitmakende 's polders vruchtbaren, doch eenigszins gesloten bodem, kon worden afgezet. De aldus verrezen gronden waren eindelijk ter indijking geschikt; doch daartoe is eerst in de XIVe eeuw besloten. De ambachtsheer van Tholen, Jan van Bêaumont, schijnt zich niet met het bedijken van polders te hebben beziggehouden. Eerst na diens overlijden, in 1356, en nadat het leen op zijn kleinzoon, Jan van Blois, was overgegaan, vindt men van bedijkingen of uitgiften tot bedijkingen melding gemaakt. De gronden van den Dalempolder zijn ontgonnen door de opwerking eens dijks, die nog grootendeels aanwezig is, en die aanvankelijk eene lengte had van 2350 Meter. Deze dijk nam een aanvang bij het zoogenaamde gehucht Molenvliet; strekte zich in oostelijke richting uit en liep vervolgens in zuidoostelijke strekking langs de Eendracht en sloot eindelijk aan den dijk van den Vijftienhonderd"emeten-polder bij de zoogenaamde Verbrande-straat aan de oudere waterkeering aan. Slechts een vak van 400 Meter wordt nog heden onder grootelijks gewijzigde omstandigheden door de wateren van de Eendracht bespoeld. De bedijking heeft ongetwijfeld plaats gehad door Jan van Blois oi Jan van Chdlillon, heer van Tholen; en daar deze reeds in 1380 overleed, moet die verrichting ook eenigen tijd te voren hebben plaat ; gehad. Naar men meent heeft hij den polder naar zijn bijzit, Sophia van Dalem, genoemd. In een stuk, waarbij hertog Willem van Beieren op 14 Maart 1415 eenige Tiendrechten daarin verkocht, wordt de bedijking echter niet met den naam van Dalempolder, maar met dien van polder „achter Dalem", bestempeld, (a) Dat de bedijking van den polder rechtstreeks door of vanwege den Ambachtsheer is geschied, meent men ook te kunnen afleiden uit de omstandigheid, dat van geenerlei (a) J. Ermerins Eenige Zeeuwsche oudheden uit echte stukken opgehelderd em in het licht gebracht. Deel VIII bladi. 38. 484 WATERSCHAP DE VRIJE POLDERS ONDER THOLEN vroon daarin wordt gewag gemaakt. Er heeft dus geene uitgifte of verkoop van de gronden tegen het beschikbaarstellen van eenig vrije erf plaats gevonden. Dan, aannemende dat de polder door Jan van Blois is bedijkt en alsdan rekening houdende met de omstandigheden, dat deze eerst na het overlijden van zijn grootvader in 1356, als heer van Tholen of als Ambaehlsgerechtigde is opgetreden, moet de totstandkoming der dijkage zijn geschied tusschen 1356 en 1380. Maar laten wij zien, of de tijd ook van het vormen van deze dijkage niet nader te bepalen is. Een der oudste gedeelten van de stad Tholen is aangelegd langs en op den dijk van den polder Vijftienhonderdgemeten, en strekte zich uit van de Zuidpoort bij de tegenwoordige Gasfabriek tot aan de Noord- of de later zoogenaamde Verbrandepoort in de nabijheid van de thans gedempte stadsvaat. Op ongeveer het midden tusschen deze eindpunten bestond de Oudelandsche of St. Andriespoort, en de oorspronkelijke afsluiting of versterking der stad, bestaande langs de landzijde uit de Gracht of Vest, strekte zich ook over die lengte van de Zuid- tot de Noordof Verbrandepoort, uit. Op weerseinde sloot de dijk van den Vijftienhonderdgemeten-polder de aanwezige Gracht af. Door de bedijking van den Dalempolder is een gedeelte van diens gebied aan de stad of aan de kom der gemeènte toegevoegd, en naar aanleiding daarvan werd de plaats alsnu beschouwd te bestaan uit de Oude en de Nieuwe stad. De laatstbedoelde, de Nieuwe stad, werd gevormd uit het bebouwde binnenbeloop van den Dalemschen dijk, strekkende van de tegenwoordige Brandstraat tot aan de nieuw te vestigen poort „op Dalem", in de omgeving van den Kruittoren, en die later onder den naam van OudVossemeersche poort Was bekend. Door de toevoeging van dit nieuwe gebied aan de stad is ook de Gracht of de Vest van de Noord- tot aan die Dalemschepoort doorgetrokken, en er bestaat grond voor de meening, dat die verrichting in 1365 zelfs tot in den winter van dat jaar met arbeiders van Tholen, Dreischor en Goes heeft plaats gevonden, zoodat Dalem alstoen zeker ook DALEMPOLDER 485 wel zal hebben bestaan. De vorming daarvan zal dan zijn geschied tusschen de jaren 4356 en 1365, of wel tusschen 1358 en 1365, daar uit een nadere opgaaf van den omvang van Tholen is gebleken dat de polder in het eerst genoemde jaar, in 1358, alsnog niet bestond. Houdt men alsnu verder ook rekening met de spanning, waartoe hoogstwaarschijnlijk de van deze zijde geheel in beslag genomen gronden heeft geleid, tusschen den bedijker en de zoo machtige Heeren van Bergen op Zoom, dan kan 1364 als het jaar van de inpoldering en tegelijk als het jaar van het ontstaan dier gespannen verhouding worden aangemerkt. De gronden toch gelegen langs den noordelijken dijk van den Vijftienhonderdgemeten-polder vormden een deel van de zoogenaamde Vriezend ij ksche moeren, bedoeld in het schrijven van graaf Willem II, toen deze in 4256 ten deele werden verleid op Alaard van Duivenee. Betreffende die aangelegenheid toch lezen wij in de bevestiging dier uitgifte door Floris V van 1274 het volgende: „Florys, Ruwaert van Hollant hem allen die dese jeghenwoordigbe len. (letteren) sien zullen saluit, want ons lief broeder Her Willem, Coninx der Romeyne des God gedencke, te leene gegheve heeft Alaerde Magrieienz. van Duvenee synen oudsten sone ende haren wittachtighen erfgen. tote eeuwighen daegen 't land van Vriezendycsen moere als 't hem° toebehoirde, dat es die twee deel van d'voirsz. lande, want dat derden deel den Heer van Breda van Rechte bekent es toe te behoorene in den selven Rechte, dat hy 't bezat en alsoe als 't hem en synen ouders toebehoirde, overal ten rechten leene te bezittene." (a) Door de deeling van het land^van Breda was het derde deel in die Vriezendijksche moeren gekomen aan de Heeren van Bergen op Zoom, die hunne rechten daarop naar het schijnt destijds hebben doen gelden. Vermoedelijk hebben zij hunne aanspraken op dat derdedeel ook uitgestrekt tot op de gronden aan den noordkant van Tholen tot op het gebied, waaruit de Dalempolder is gevormd. fa) J Ermerina. Eeaige Zeeuwsche oudheden uit echte stukken opgehelderd en in 't licht gebracht. Deel II bladz. 143. Zie omtrent deze moeren ook bladz. 439. 486' WATERSCHAP DE VRIJE POLDERS ONDER THOLEN De Dalempolder, ongetwijfeld dus in 1364 aaogewonnen, heeft sinds zijne wording geen noemenswaardige verandering in vorm ondergaan, een bewijs, dat hier door alle tijden heen, geen zwaren strijd voor deszelfs bestaan met de wateren is te voeren geweest. Het land ligt met zijn opgeworpen dijken derhalve in hoofdzaak nog altoos daar voor ons, zooals het over eeuwen is bedijkt; alleen is, zooals reeds werd bericht, een gering gedeelte daarvan afgezonderd tot uitbreiding der stad, voor totstandkoming of de verlenging der Vest en voor den aanleg van den weg naar de hofstede, genaamd „De laatste Stuiver" in 1683. Ook komt in den polder nog voor de „Hooge Wal", zijnde een overblijfsel van den uitgang der óude versterkingswerken der stad uit de dagen, toen Dalem nog niet bestond. Maar heeft nu juist de stroom aan den polder geen letsel van beteekenis toegebracht en is deze dijkage ook door den golfslag nimmer in ernstige mate beschadigd, van rampen of ongevallen bleef zij nochtans niet bevrijd. Hier het verloop van binnendijken, en daar eene te lage gesteldheid der zeeweringen, was oorzaak, dat ook hare gronden onderscheidene malen met de zeewateren zijn overdekt. Vooral was dit het geval bij de stormvloeden van 1530, 1532, 1551 en 1570, toen bij het heerschen van deze, de getijen van over de achtergelegen gronden naar binnen drongen, en ook tot over diens velden henenvloeiden. Ook had overstrooming plaats door den vloed van 1671, toen eene zoo groote en gevaarlijke doorbraak in den zeedijk bij de Commesluis was ontstaan. Dan, door bet stormgetij van 26 Januari 1682 brak ook 's polders Schenkeldijk, tegenover Slabbecoorne, door, tengevolge waarvan zoowel aan de waterkeering, als aan zijn bodem aanzienlijke schade ontstond, (a) Zelfs de woningen in de dijkage gevestigd, waren ter neder geveld, zoodat het afkomend materiaal, in 1684 als afbraak moest worden geveild. Voor de beversching van den polder was een geschot van 1 £ 10 schellingen of van f9,00 per Gemet omgeslagen. (a) Archief Ten ie polders onder Tholen. DALEMPOLDER 487 Ook door te verstrekken subsidiën aan andere dijkages is de polder nog enkele malen bezwaard. Zoo waren ingelanden reeds in 1645 genoodzaakt met drie Gulden per Gemet bij te dragen in de kosten van de herbedijking van Scherpenisse en Westkerke. Zij waren daartoe wel niet terstond bereid, en hadden zelfs enkelen uit hun midden naar Middelburg afgevaardigd, ten einde intrekking van het deswege genomen besluit der Staten te bewerken; doch te vergeefs, zoodat ten laatste in den omslag dier bijdrage, gegrond op het verloop der binnendijken, werd berust, (u) . Na de overstrooming van 1682, hierboven bedoeld, is de polder door geene bevloeiïng meer getroffen. Bij den storm van 12 Maart 1906 stroomde het water evenwel weder in hevige mate over het zoogenaamde Sehenkeldijkje naar binnen, en hadden zelfs reeds binnendijksche grondafschuivingen plaats; doch door onmiddellijk genomen maatregelen bleef de dijkage toch gelukkig voor inundatie bewaard. De waterkeerende dijk vorderde door alle tijden heen, geen kostbaar onderhoud, waardoor de toestand van ingelanden doorgaande dan ook niet drukkend was. De zeedijk, lang 400 Meter, heeft eene hoogte van 5,70 Meter boven N. A. P. Hij wordt door de Eendracht bespoeld en uithoofde van den geringen golfslag, die hier heerscht, wordt deze slechts met hoogst eenvoudige kunstwerken verdedigd. Suatie. Aanvankelijk heeft de polder vermoedelijk zijn hemelwater op de buitendijksche gronden door een zeesluis^ afgevoerd. Eerst na 's polders insluiting door gevolgde aandijking zal daarin verandering zijn gekomen. Later schijnt Dalem zijn water op de achtergelegen gronden en op de Stadsvesten te hebben geloosd. Het is zeer waarschijnlijk dat de gewijzigde lossing daar steeds is geweest, waar die thans nog wordt aangetroffen, namelijk aan den Singel langs de Vest; de oude plaatselijke benaming van Plattesluis, aan den tegenwoordigen duiker toegekend, pleit daarvoor. Sedert het in 1906 voor gemeenschappelijke rekening (a) Zie ook biedt. 43 ren dete beschrijving, 488 (DEURLOOPOLDER) DE VRIJE POLDERS ONDER THOLEN van het waterschap gestichte stoomgemaal in den Vijftienhonderdgemeten-polder, wordt nu ook het water van deze dijkage daardoor afgevoerd. Grootte. De grootte van den polder wordt in de XVIIe eeuw gezegd te bedragen 159 Gemeten 89 Roeden. In 1683 is evenwel, zoo voor het leggen van den nieuwen weg, als ten behoeve van aardspecie voor den dijk, 2 Gemeten 233 Roeden, Lu beslag genomen, zoodat de aanvankelijk ingepolderde oppervlakte iets meer bedroeg dan de zooeven genoemde, (a) Thans omvat de bedijking 59,4216 Hectaren schotbaar of dijkersland, meestal bestaande uit lichte klei met een minder poreusen ondergrond. Het Hectarental, gevorderd voor het optreden als stemgerechtigd ingeland, bedraagt ook hier het ronde cijfer van tien Gemeten of van 3,9240 Hectaren. Deurloopolder. Weinig tijds na de bedijking van den Vijftienhonderdgemeten-polder verrees langs diens zuidelijken dijk een uitgebreid gors, hetwelk niet één, maar drie min of meer belangrijke polders heeft opgeleverd. De strook, die daarvan het eerst is ingedijkt, leverde den Deurloopolder op, een der meest rampspoedige bedijkingen van het waterschap. De langs den ouden zeedijk opgekomen gorzen werden als aanwas op 3 Februari 1373 door Jan van Chdtillon, ambachtsheer van Tholen, ter bedijking uitgegeven legen het vijfde gedeelte van den in te polderen grond en tegen de opbrengst der Vrucht- en Lammertiende. Het vijfde gedeelte van den grond kwam dus te gelden als vroon ; de Tienden werden in betrekking tot de vruchten bepaald op de elfde schoof, en ten opzichte van de schapen, op het tiende lam. (a) Voor deze beschikbaarstellingen dan kon men over den in te polderen aanwas beschikken, terwijl de te vormen bedijking over de eerste zeven jaar vrij zou zijn van alle beden, lasten en heervaarten; alleen de tienden en de vroonen moesten onmiddellijk na de (a) De nieuwe weg van de nieuwe Vosmeersohe poort naar de hofstede genaamd «De Laatste'StniTer". Deze hoeve komt vroeger ook voor als herberg. O) De gewone regel was, dat van de 55 schoven of maten vruchten ook 4 schoven of maten tiende werden gerekend. .... >' DEURLOOPOLDER 489 ontginning beschikbaar worden gesteld van den uitgever-Wat het"beheer betreft, gedurende de eerste zeven jaren kon de polder worden bestuurd door de eigenaren of de bedijkers; doch na het verstrijken van dien termijn zou de dijkage met hare bewoners onder „de wetten en voorrechten" komen van de andere polders van het land. (o) Staan wij ook bij deze uitgifte nog even stil. Ook haar te overwegen heeft zijn nut. Jan van Blois was als ambachtsheer de wettige bezitter van den grond; want 't is bekend, ook de aanwas maakte deel uit van het ambacht, van het op hem gekomen gebied. Hij droeg een gedeelte daarvan over aan anderen, om dien aan den invloed der zee te onttrekken. Hij vorderde voor die overdracht geene betaling in munt; maar kwam den bedijkers op andere wijze tegemoet, bedingende als koopprijs de tienden van de in het nieuwe land te winnen vruchten; vorderde ook de lammertiende en eischte het vijfde gedeelte van den binnendijks te brengen grond, die ten allen tijde als vroon of als niet schotplichtigen eigendom voor dijks en ander onderhoud zou worden aangemerkt, (b) Zie, onder dusdanige conditiën gingen de gorzen, tot op dien tijd nog slechts voor beweiding geschikt, zonder eenige geldelijke uitkeering op anderen in eigendom over, en op dusdanige wijze, wij weten het, zijn de bedongen vroonen, vele tienden en andere zaken ook elders op wettige-wijze ontstaan, (c) Tegen de niet schotplichtigheid der vroonen zijn in onze dagen nogal bezwaren ingebracht; maar 't is moeilijk te verklaren, hoe, zoolang eerlijkheid en goede trouw op prijs worden gesteld, er zoo lichtvaardig sprake kan zijn, - om dergelijk rechtmatig verkregen rechten op de tegenwoordige bezitters ervan te betwisten. En al beschikken wij niet altijd over voldoende bescheiden, waarmede de juiste toedracht van zaken kan worden opgehelderd, voor hen, die de geschiedenis van ons Zeeuwsche ambacht- en polderwezen kennen, is de grond van al dergelijke, veelal (a) Zie Me4z. 37* van deze beschaving. (i) A. HMtiielle. Zie ook De Honte en het eiland Borssele, bladz. 440. (c) Zie ook de blad». 358 ea 359 van deze beschrijving. 490 WATERSCHAP DE VRIJE POLDERS ONDER THOLEN sinds lang bestendigde toestanden, voldoende duidelijk. Het is zelfs mogelijk dat ook van sommige overeenkomsten, voor cijnzen en erfpachten, voor tiend en vroonrechten, nooit schrifturen hebben bestaan; doch dit pleit meer in 'l voor- dan in 't nadeel dier tijden, waarin dergelijke zaken nog met vertrouwen mondeling konden worden afgedaan. De tegenwoordige geest van verzet tegen die rechten, pleit in dat opzicht niet voor vooruitgang van wezenlijke ol fijne beschaving. Of op de bedoelde uitgifte onmiddellijk inpoldering is gevolgd, is niet gebleken; maar lang kan, volgens zekere bescheiden, deze niet zijn uitgebleven, en in dat geval is deze ongetwijfeld onder minder gunstige omstandigheden volbracht. Op 14 Februari 1374 toch had de Valentijnsvloed plaats, waardoor onderscheidene steden en dorpen, letterlijk wegspoelden en ook „de Ridderswaard" bij Dordrecht inbrak. In het volgenden jaar, op 16 Januari 1375, deed de 5e Marcellusvloed zich gelden, die in Holland, Zeeland en Friesland groote schade veroorzaakte aan de dijken, en zelfs het geheele gebied, genaamd de Vier Ambachten in Vlaanderen, onder water bracht. Of door deze stormgetijen reeds bij de vorming van den polder of kort na diens wording, schade daaraan is toegebracht, laat zich wel vermoeden, doch men vindt zulks niet in geschrifte vermeld. Zeker is de dijkage wel de laatste geweest^ die onder het beleid van de heeren van Tholen is totstand gekomen. Jan van Blois, Jan van Ghdtillon, de uilgever ervan, op bejaarden leeftijd gehuwd met Machteld van Gelre, kwam reeds in 1380 te overlijden. Het ambacht ging na zijn verscheiden over op zijn broeder Guy van Blois, op den echtgenoot van Maria van Vlaanderen. Guy daalde reeds 22 December 1397 ten grave, en daar zoowel deze als zijn toen reeds overleden broeder, geene wettige kinderen had nagelaten, keerde de heerlijkheid Tholen terug tot de Grafelijkheid. Van Jan van Blois bestonden verscheidene natuurlijke spruiten, maar op deze gingen geene Zeeuwsche leenen over. Onder de onechte zonen traden inzonderheid op DEURLOOPOLDER 491 Jan en Guy, zijnde de laatstgenoemde bekend als de „Groote Bastaard" en als de echtgenoote van de deugdzame Clara van Botland. Maar van Jan van Blois, de vader, de „vermogende ridder zonder blaam", had aan beide deze natuurlijke zonen toch vele andere bezittingen toegedacht. Op Jan, de heer van Treslong, waren gekomen zekere goederen in Holland, en voor Guy had hij de leengoederen van Poortvliet, reeds overlang van dat ambacht losgemaakt, toegedacht, en waarvan de overdracht ook in 1405 door Graaf Willem VI was bekrachtigd. De tot inpoldering opgeworpen zeedijk van Deurloo nam een aanvang op omstreeks het midden gedeelte der waterkeering van Vrouw-Beliapolder; hij liep vandaar in zuidoostelijke richting voort; strekte zich noordelijk uit tot aan den dijk van den Vijftienhonderdgemeten-polder, en was blijkens zekere ordonnantie van Koning Philips II, 585 Roeden of 2116 Meters lang. De zuidelijke waterkeering, waartegen later de Razernijpolder werd aangewonnen, is in den loop der tijden geaplaneerd en voor bebouwing in beslag genomen; langs den noordkant of de Eendracht is de oorspronkelijke waterkeering in 1686 door verleg verlaten. De oude benaming van den polder wijkt eenigszins af van die uit onzen tijd. Zij luidde aanvankelijk niet Deurloo, maar Dorloo. Ook in 1565 wordt bij bet verantwoorden van zeker geschot nog van Dorloo gesproken : eveneens geschiedde zulks bij het door Jan Pieterss in rekening brengen van 's Graven schot in 1567. (a) (b) De polder maakte natuurlijk ook een onderdeel uit van het ambacht, doch daarin kwam eindelijk ook in voor een op zichzelf staand gebied met huizing of getimmerte, groot 32 Gemeten, dat in 1400 door hertog Albrecht van Beieren, als een recht erfleen tegen een verheergewading van een paar sporen werd verleid op Albrecht, bastaard van Holland. Na diens overlijden in 1437, werd het bezit (a) Jan Bieten, rentmeester ven Tholen wasgehnwd «et Sophi. Bezen, dochter van ^^ors^^^ Dordsmond, Dorestad, etc. Zie ook bladz. 16 van deze beschrijving. 492 WATERSCHAP DE VRIJE POLDERS ONDER THOLEN daarvan bij koop eigendom van Glaasde Vrieze, secretaris van hertog Philips van Bourgondië, en op 20 Maart, daaraan Volgende, ook aangesteld tot rentmeester van Schakerloo, Tholen en Poortvliet. In 1464 werd Claas de Vrieze ook benoemd tot baljuwvan Tholen. Het erf in Deurloo, ondertusschen nog uitgebreid met eene hofstede in Mosselhoek en met 3 Gemeten 89'/2 Roede lands, werd alstoen ook op hem verleid en ging na zijn verscheiden in 1471, over op lleylwicht, zijne dochter. Bij den dood van deze, in 1487, kwam het bij overdracht aan Pieter Willems, die in 1496 overleed, en het beperkte leen voor de eene helft bracht aan de erfgenamen van Ido Jacobss, en voor de andere helft aan Michiel Corneliss, Teune Willems en Durf ken Willems. (o) De huizing op het erf schijnt later te zijn gesloopt of is wellicht door watervloeden verloren geraakt. Bij plaats gehad hebbende vergravingen in den polder traden echter nog zware fondamenten daarvan aan het licht. Op het aanvankelijk, zoo hier als elders, vormen van dusdanige kleine of ondergeschikte gebieden tot leenen nog even terugkomende, zij er alsnog op gewezen, hoe zonderling het toch gaan kan ook met den loop van dergelijke aangelegenheden in de wereld. Het ambacht Tholen, dat na den dood van Guy van Blois niet meer zou worden verleid, wist men van de gelegenheid partij trekkende, om ook in Deurloo, Vijftienhonderd-gemeten en alsnog onder gelijke omstandigheden verkeerende streken, bijzondere of ondergeschikte deelen daarvan af te zonderen voor het vormen van een ambacht in een ambacht. Men werd daardoor dan toch, zij het ook alsdan op zeer bescheiden en beperkte wijze, weder leenheer; nam ongelwijfeld in aanzien toe, en 'tgeen voor het bereiken van zijn oogmerk, bij het verlei moest worden opgebracht, woog in den regel niet zwaar. Van het afschaffen van het leenwezen in hoofdzaak bestond dus nog geene gedachte. Eerst tegen het einde van de XYTIIe (a) Pieter Willems, bier bedoeld, was Pieter Willenus Bolle. Hü komt in 1483 en 1493 roor als Schepen en in 1485—1492 ook als Burgemeester ran Tholen, en was gehuwd met Anthoma Pieter Ido's dochter. DEURLOOPOLDER 493 eeuw, werd daartoe, zonder echter volledig inzicht daaromtrent verkregen was, besloten, (a) Ofschoon de oever langs den Dor- of Deurloopolder niet in ernstige mate door de rustelooze werking van den stroom werd ondermijnd, en de dijkage dus niet met eigenlijke grondbraken of dijkvallen te kampen had, werd zij toch van tijd tot tijd in erge mate een prooi der golven. De schade, door de onstuimige wateren daaraan als bij herhaling ontstaan, was zelfs onderscheidene malen van zoodanig ernstigen aard, dat in enkele gevallen niet dan op aandrang van hoogerhand tot herbedijking werd besloten. Van de vroegst voorgekomen lotgevallen des polders is echter niet veel bekend. Geenerlei oorkonden lichten ons daaromtrent in, en een register tot het houden vari aanteekeningen van merkwaardige gebeurtenissen hield men er ook destijds niet op na. Slechts verneemt dat de oever aanvankelijk niet door den stroom werd aangetast en dat reeds vroeg zelfs beweidbaar gors langs dien buitenkant aanwezig was. Willem, hertog van Deieren, gaf dit reeds in 4409 uit aan Guy, den Grooten bastaard van Blois, tegen eene rente van 42 schellingen en 6 penningen, en weinige jaren daarna, of in 4413, droeg Willem Scobbeland, bastaard van Zevenbergen, zijn aandeel in dezen eigendom ook over aan genoemden Van Blois. Of de dijkage een der polders is geweest, wier waterkeeringen ook in 4425 zijn doorgebroken, dan wel of zij door de vloeden van 1509 en 4514 groote schade leden, vindt men ook niet aangeteekend. Het oudste bericht, dat over hare lotgevallen handelt, bestaat uit de vermelding der overstrooming op 5 November 4530. Dan, waar, en op welke wijze de bevloeiïng alstoen ontstond, ook daarom*trent lichten de bescheiden ons niet in. Even gebrekkig zijn de narichten omtrent de overstroomingen van de jaren 4532, 1551 en 1570, van alle welke voorvallen men weinig anders verneemt, dan dat de dijken onder het heerschen van deze zijn bezweken, waardoor het naar binnen golvende water telkenmale zich zelfs een weg baande tot in de achtergelegen polders. (a) Zie voor een en ander libro 3 eapitnlo ttltimo lol. 6 repertorio afd. 281. 494. WATERSCHAP DE VRIJE POLDERS ONDER THOLEN Ook blijkt, dat door den stormvloed van 4 November 1570 de dijk van den Deurloopolder zeer is beschadigd geweest; want ingelanden hadden besloten, hun ondergevloeide gronden niet meer te beverschen. Bij ordonnantie van Koning Philips II werd nochtans aanbevolen tot herbedijking over te gaan; terwijl de Vorst zelfs bepaalde, dat, wanneer daartoe niet binnen vier maanden werd besloten, het recht daartoe zou overgaan op de gezamenlijke grondeigenaren der dijkages van Tholen. Ook werd toegestaan de vroonlanden gemet-gemetsgewijze te doen bijdragen in de kosten tot beversching, en het schijnt dat de polder kort daarop aan het geweld der wateren is onttrokken, maar op welke wijze en tegen welke geldelijke offers, deswege wordt niets vermeld. Naar aanleiding van de herbedijking, die alstoen heeft plaats gehad, hebben wij ook op eene gewichtige omstandigheid voor deze gronden te wijzen. Door den stormvloed, hier bedoeld, was ook de Broodeloospolder, tegen Deurloo aangedijkt, bezweken, en deze werd niet meer aan de wateren onttrokken. Hierdoor nu viel de dijk van den Deurloopolder voor den aanloop der wateren bloot, en wat inzonderheid den toestand bezwaarde, was, dat de stroom weldra door de plotselijk verloren gronden eene geul vormde, waardoor een scheiding tusschen het overstroomde erf en 's polders gebied ontstond, die in de toekomst voor Deurloo geenszins gunstige gevolgen had. Tijdens de belegering van Bergen op Zoom werd de .ontstane waterloop door vergraving zelfs tot bruikbare vaargeul bewerkt, als gevolg waarvan de aardspecie tot herstel van den dijk daarna ook steeds met vaartuigen moest worden aangevlet. Het verlies van den voorpolder was derhalve voor de onderwerpelijke dijkage in velerlei opzicht nadeelig en de ontstane buitendijksche toestand is schadelijk gebleven, daar de in omvang toegenomen geul, onder den naam van Nieuwe Haven bekend, eindelijk niet meer als een te onderscheiden deel van de Eendracht geworden is. (o) Qrt'bekend**4* "* Eendraoht is tnans no8 onder den naam van het Kromme DEURLOOPOLDER 495 Welke gevolgen hier de stormvloed van 1625 had, verneemt men niet. Overigens treft men ook niets merkwaardigs aan omtrent den veranderden stand buitendijks. Dit echter is een feit, dat het langs den polder ontstane water in het midden van de XVIIe eeuw reeds de hoofdstroom was, waardoor eindelijk eene verbreede of zware versterking van den dijk noodzakelijk werd. Door den stormvloed van 21 September 1671 is de Deurloopolder ingebroken en lag gedurende dagen achtereen met de zee gemeen. Zeer ernstige dijkbreuken zijn alstoen ontstaan, want voor de dichting ervan was een bedrag van 817 £ Vlaamsch of van f4 902 van onze munt noodig geweest, (a) De herbedijking was hoofdzakelijk duur komen te staan, doordien de aarde voor de sluiting en de verbetering des dijks geheel met vaartuigen moest worden aangevoerd. Veel vertraging heeft deze omstandigheid in de uitvoering zelfs tengevolge gehad. De lange bevloeiïng was ook het gevolg, wijl de vletters niet geregeld werden betaald en deze hun werk onderscheidene malen hadden gestaakt. In het midden van den winter zagen de Wemeldingsche schippers zelfs van hun werk af, waarop besloten was lieden van Holland in dienst te nemen, lot betaling van welke opnieuw een dijkgeschot van 3 £ Vlaamsch of van f 18 per gemet moest worden omgeslagen. Dan, nog erger was het bij den daarop gevolgden stormvloed van 26 Januari 1682, toen bolwerken, die in het oog der bewoners het stevigst en onvernielbaarst schenen, allerwegen als broos spinneweb werden vaneen gereten. Ook hier waren de zeeweringen toen dermate gehavend, dat eene algemeene verslagenheid en ontmoediging onder de ingelanden ontstond, en niet zonder redenen: de polder toch onderging sinds ïang een lijdensgeschiedenis. De akkers, waarop de landman voor den aanstaanden zomer van 1683 nog zijne hoop gevestigd had, waren door het zoute water opnieuw ten zeerste beschadigd. Sinds lang had de schrale opbrengst van den zoo bij herhaling bevloeiden grond, de uitgaven daarvoor aangewend, niet (a) Archief ven de polders onder Tholen. 496 WATERSCHAP DE VRIJE. POLDERS ONDER THOLEN gedekt. Met het oog hierop en tal van andere niet meer te torsen bezwaren, ontstond het droevige besluit, om dan ook nu het zoo treurig met de zee gemeen liggende erf niet meer te beverschen, maar dit alsnu voor altoos aan de wateren prijs te geven. Deerniswaardig was sinds lang het lot van ingelanden, daar de lasten van de laatste jaren vóór het ontstaan van deze ramp, voor velen reeds eene algerneene verarmoeding had veroorzaakt. De pacht van het land gold tijden achtereen slechts 5 a 6 Gulden per Gemet en niet zelden werd. dit bedrag overschreden door hetgeen voor onderhoud en lasten moest worden bijeengebracht. Reeds op 2 April 1682 waren door de Staten belangrijke tegemoetkomingen aan den nog drij venden polder toegezegd voor den tijd van zeven jaar; terwijl kort daarna ook werd bepaald nog zoodanige voorrechten te zullen verstrekken als aan de dijkage van Waarde op 9 April 1682 en 3 Februari 1683 waren toegestaan, en den termijn van beide middelen te doen gaan over een tijdperk van veertien jaar. (o) Maar de grondeigenaren, uitgeput en moedeloos, waren niet te bewegen om op hun besluit terug te komen, hoofdzakelijk ook niet, omdat nog altoos het bezwaar omtrent het belasten der vroonen niet was opgeheven. Maar tot welk gering uitzicht het behoud des poldders ook was gedaald, uit het gefluister der omgeving werd toch als bij herhaling vernomen, dat alles zou worden aangewend, wat mogelijk was, om 's polders ondergang zoo mogelijk voor altoos te voorkomen. Hiervoren is gebleken, hoe in dit noodlottige jaar Jonkvrouw Jozina van Vrijberghe afstand had gedaan van haar aandeel in den verdronken polder; hoe deze na velerlei bemoeienissen van den kant der naburige ingelanden, eerst in 1686 voor hunne rekening is herbedijkt. (b) De alstoen gevolgde bepoldering is geschied door het opwerpen van een nieuwen dijk van 302 Putsche Roeden of 1229 Meter en door het daaraan hechten en verzwaren van den Schenkeldijk over 38 Roeden lengte. (a) Statennotulen ran 1683 bladz. 179. (i) Zie bladz. 468 en verrol» Tan deze beschrijving. DEUIU.00P0LDER 497 Deurloo was dus na velerlei bemoeienissen eindelijk geworden een bezit van ingelanden van den Vijftienhonderdgemeten-polder ; doch hel voornemen bestond niet dit als zoodanig te bestendigen. Reeds in het volgende jaar werden de drooggelegde gronden in veiling gebracht of verkocht. Bij den verkoop des polders, op 8 Februari 4687, was bepaald, dat Razernij er ten allen tijde kostelooze uitwatering op zou hebben, en dat het dijksbestuur van het waterschap der vrije polders onder Tholen met het beheer van het dijk- of polderwezen zou worden belast, (a) De verkoop had wijders plaats in perceelen, die, gezamenlijk uitmakende 44472 Schouwsch Gemet, 3770 £ 40 Q 9 gr. Vlaamsch of f 22'623,225 hebben opgebracht. Den koopers volgden ook de nieuw gelegde dijk en zelfs de gorzen uit den ondergévloeiden Broodéloospolder ontstaan, eene zich door de bedijkers aangematigde beschikking, waaruit zoo overtuigend blijkt tot welk gebrekkig inzicht men omtrent het leenwezen ook reeds gekomen was. Het gors uit of door den ondergang van den Broodéloospolder ontstaan, verviel als gewezen aanwas aan het Ambacht, en dit niet verleid zijnde, kwam het aan de Grafelijkheid, of zoo als het destijds ook al genoemd werd, aan het Domein", (b) Aan den gedurende vier jaar gedreven hebbenden Deurloopolder werd in 1687 voor dertig achtereenvolgende jaren vrijdom verleend van alle Statenlasten ; terwijl de tiendheffers voor een gelijk aantal jaren afsland hadden gedaan van de opbrengst der daaruit voortvloeiende renten. Gesteund door deze veordeelen en beveiligd door een verbeterden dijk, ging men alsnu in den zoo bezouten en voor jaren onvruchtbaar geworden polder dan toch een eenigszins veiliger of rustiger toekomst tegemoet. Maar het liep niet vele jaren aan, of men werd in elke meer gunstige verwachting weder deerlijk teleur gesteld; want reeds in 1690 brak de herbedijkte polder in, waardoor zoowel aan de akkers, als aan de waterkeering, fo) Archief van de vrije polders onder Tholen. (4) Zie ook het vervolg van deze beschrijving en zoo vele elders voorkomende beschouwingen. 498 WATERSCHAP DE VRIJE POLDERS ONDER THOLEN groote schade ontstond. De rampspoedige dijkage onderging echter opnieuw herbedijking. Ingelanden hadden terstond, nadat het ongeval zich had voorgedaan, de op te brengen geschoten berekend en bepaald, en verder onmiddellijk handen aan het werk geslagen, om de sluitingswerken op waarlijk spoedige wijze te kunnen volbrengen. Was tot dusver, voor zooveel bekend is, de polder reeds zevenmaal overstroomd, nog dergelijke rampen lagen voor dien in den donkeren schoot der toekomst verborgen ; maar er zijn ook andere zaken, waarop wij ondertusschen de aandacht kunnen vestigen, alvorens tot vervolg over te gaan. Bij den verkoop van den polder was ook bedongen, dat de koopers niet meer ten hunnen laste zouden hebben het onderhoud van den zeedijk van den Razernij polder, iets wat dus in den laatsten tijd wel degelijk het geval schijnt te zijn geweest. Neemt men den toestand van den polder tegenover dien voorliggenden in aanmerking, dan was althans eene bijdrage of eene gedeeltelijke voorziening1 in dat onderhoud van dezen kant ook eene niet ongerijmde aangelegenheid. Deurloo toch bad zijn eigen zuidelijken dijk na bet ontstaan van Razernij, zooal niet geheel, dan toch grootendeels, laten komen tot verloop, waardoor deze ook nu door het bestaan van den voorpolder werd beschermd. Het aan de zee gelegen Razernij omvatte een veel te geringe oppervlakte aan schotbaar land, om met de daarvan heffen lasten, in het onderhoud zijner waterkeering te kunnen voorzien; weshalve,wel beschouwd, voorden Deurloopolder alzoo slechts keuze bestond in het .helpen dragen der onderhoudskosten van den voorgelegen zeedijk of in het opwerken van den vervallen binnendijk met de onteigening van den daarvoor benoodigden grond. Tegenover den Vrouw-Beliapolder was de toestand anders. Deze kleine bedijking was door eene voldoende waterkeering van Razernij gescheiden. Maar al werd door de genomen gunstige beschikking van het waterschap, Deurloo niet met het geheele of gedeeltelijke onderhoud van de waterkeering der voorliggende dijkage bezwaard, zijne eigene zeewering langs de Eendracht vorderde spoedig DEURLOOPOLDER 499 weder belangrijke uitgaven. Met diens eigen inkomsten zou de polder zelfs niet te behouden zijn geweest, maar van tijd tot tijd vloeiden aanzienlijke bijdragen vanwege de Staten daaraan toe. En zelfs onder het genot van die ondersteuningen moesten enkele malen nog leeningen worden gesloten, om de dringend noodzakelijke werken te bekostigen. Vooral was dit het geval op het einde der XVIIe eeuw, toen, zoo tot verhooging van den dijk, als tot vernieuwing van de bestaande zeewerken, groote uitgaven vielen te bestrijden. Maar Deurloo is 3 Maart 1715 andermaal door overvloeiïng en doorbraak weder geïnundeerd, (a) De polder lag door dit ongeval zelfs lang onder water. Diens dijk was allerwege aan den binnenkant in gevaarlijke mate ontgrond en over 50 Roeden; of 205 Meter geheel of ongeveer tot op het maaiveld weggespoeld. De kosten tot herstel werden geraamd op 6l/2£ per Gemet ofopf5'650 voor de geheele oppervlakte. Met het oog op de uitgaven, om den dijk te herstellen en tevens om dien reeds over deszelfs gansche lengte niet minder dan over drie Putsche voeten of 1,20 Meter te verhoogen, was door heeren van de provinciale Rekenkamer, op advies van 's Lands-Inspecteurs, den Staten ook in overweging gegeven, om het aan ingelanden in 1687 verleende dertigjarige octrooi tot vrijstelling van alle Statenlasten, nog met 14 jaar te verlengen. Na het gevolgde herstel en de zoo aanzienlijke verhooging van den dijk, brak eindelijk dan nu toch ook wezenlijk een periode van eenige verademing aan en dat met het verrichte alsnu veel en groot gevaar voor eenigen tijd was afgewend, blijkt, dat hier zelfs van geenerlei schade wordt gewag gemaakt, als door de stormvloeden van 1717 en 1775 te zijn aangericht. Maar toch was de kalmte en de rust niet van langen duur. Tegen het einde van de XVIIIe eeuw was het onderhoud althans weder zeer drukkend. Gedurig vond opneming van kapitaal plaats. Vooral geschiedde dit in de jaren 1783, 1784 en (a) Het Mtij Tan 3 Maart 1715 liep te Tholen, 0,35 a 0,40 M. hooger dan dat van 26 Januari 1682. 500 WATERSCHAP DE VRIJE POLDERS ONDER THOLEN 4785. Ook maken de notulen destijds nog melding van het als bij herhaling gerichte verzoek om subsidie bij de Staten en bij het veelal toestaan daarvan, moest toch nogmaals tot het aangaan van belangrijke leeningen worden besloten. Op 19 September 1786 verkregen ingelanden van de Staten een subsidie van 75 £ Vlaamsch, om ook zelfs hunne wintermat totstand te brengen. Zij hadden alstoen echter eene tegemoetkoming gevraagd van 150 £303 gr. om daarmede zoowel hun zeedijk in goeden staat te brengen, als om het kwaad slot van 1785, ad 156 £ 3 Q 2 gr. bedragende, te vereffenen. In December werd daarop toegestaan 300 £ 6 fi 5 gr. onder aftrek van de 75 £ in September verstrekt, en in Juli 1787 werd de subsidie van 150 £ wederom toegestaan; ook voor de jaren 1788 en 1789 werd dit erlangd. Veel bijstand werd verleend. Maar 't was alsof aan den tegenspoed ook geen einde scheen te komen. Door het stormgetij van 14 op 15 Januari 1808 brak de dijk zelfs op niet minder dan vijf plaatsen door, namelijk bij de dijkpalen 4, 5, 13, 19 en 21, als gevolg waarvan het land, grootendeels bezaaid en met meekrap bezet, ter diepte van 12 voet of bijna van 3,60 Meter diepte onder water schoot. Ook de polders Razernij en Vrouw-Belia vloeiden onder, zoodat zelfs ook in deze het gezaai verloren ging. In een schrijven van het Dijksbestuur van 31 Januari 1808 wordt slechts gewag gemaakt van twee ontstane doorbraken en drie „overstorlingen". Dan, hoe het ten deze dan ook daarmede gelegen was, de gevallen openingen en „overstortingen" hadden eene gezamenlijke lengte van 35Y2 Rijnlandsche Roede bij eene diepte van .12 tot 21 voet beneden de kruin. De sluiting dezer openingen vorderde eene uitgaaf van f 2'640,20, een bedrag, dat bij het overigens berokkende nadeel, ook uit omslagen over de ondergevloeide gronden moest worden gevonden. Het ontslaan van tegenspoed op tegenspoed duurde voort. Nog steeds zwoegende om de onheilen van het vorige jaar te boven te komen, werden ingelanden opnieuw zwaar getroffen door den storm van 30 en 31 Januari 1809, DEURLOOPOLDER 504 waarbij het ijs door den wind tegen de nauwelijks gedichte dijkbreuken gestuwd en daarover zelfs met geweld gedreven, allerwegen weder verwoestingen aanrichtte. ° Het stadsbestuur schreef op 14 Februari 1809 aan den „kwartier Drost", dat door dien storm ook veel schade aan de goederen en eigendommen der ingelanden was ontstaan. Het getij had over eene lengte van 650 Roeden over den dijk van Schakerloo heen gevloeid en het land geheel overstroomd. Door de overvloeiing van den Vijftienhonderdgemeten-polder was ook tegelijk Razernij geinundeerd, terwijl Deurloo veel had geleden. De toegebrachte schade kon voor Schakerloo op fö'OOO, voor Vijftienhonderd-gemeten op f5'500 en voor Deurloo op f 1'180 worden geschat, (a) Dan, al deze ongevallen kwamen ingelanden te boven ; schoon het te velde staande gewas wederom was bedorven en het zeewater het land in sterke mate had verzilt of dit voor jaren een opnieuw daarop nadeeligen invloed had uitgeoefend. Maar nogmaals, doch gelukkig in minder ernstige mate, is de dijkage overstroomd, 't Was in 1825, toen het getij op den 5den Februari ver boven de gewone vloedshoogte klom, en de dijk door deszelfs drang of overvloeiïng op twee plaatsen tegelijk bezweek. (6) De alsnu ontstane openingen waren evenwel van minder ernstigen aard, dan die door den vorigen vloed veroorzaakt, zoodat de polder binnen enkele dagen geheel van bet zoute water was ontlast. Maar de zeedijk, zooals ook ditmaal was opgevallen, moest weder worden verbeterd. Zooals elders, was het ook hier. Alleen als gevolg van de geleden overstrooming werd de dijk bij herhaling verhoogd en verzwaard. Telkens, als men het aanschouwd had, hoe het onstuimige water over de dijkskruinen was heengevloeid, volgde daarvan verandering of verhooging; doch deze was, zooals steeds bleek, nimmer zoo afdoende, als in de toekomst werd gevorderd, om herhaling van ernstige ongevallen te voorkomen. Door de laatstelijk la) Archief v*n de gemeente Tholen. \b) Het water rees te Tholen tot 4,10 Meter boven N.A.P. 502 WATERSCHAP DE VRIJE POLDERS ONDER THOLEN gevolgde verhooging, doch vooral door de verbetering alsnu aangebracht, en die alsnog eene uitgaaf van f 5'650 heeft gevorderderd, verkreeg de dijk zijn tegenwoordig profiel, dat voor de hier geldende omstandigheden alleszins voldoende te achten is. De zeewering, lang 1383 Meter, reikt daardoor tot gemiddeld 5,76 Meter boven N.A.P. Het dagelijks aan het water blootgestelde beloop, dat in de voorgaande eeuw nog slechts jaarlijks werd bekramd, is thans nu ook doorgaande met rijsbeslag en steenglooiing op het dagelijks bevloeide beloop bekleed. Zeer veel is in den laatsten tijd alzoo hier in betrekking tot het dijkwezen verricht, waardoor dit dan ook meer in een staat is gekomen van zekerheid en rust, tegenover een van kommer en angst in de dagen van voorheen. Ook bij hevige stormen leggen de eigenaren thans hun hoofd minder, bezwarend neder, bewust van de goede gesteldheid des dijks; terwijl weleer bij stormweder, de nachten wakende werden doorgebracht, en bij volzee elk oogenblik, onder het loeien van den wind, het ergste werd gevreesd; Thans woont men niet alleen meer veilig, maar de gesteldheid van 's polders werken is zelfs van dien aard, dat de kosten tot het onderhoud daarvan ook geenszins meer drukkend zijn. Daarenboven zijn de gronden droog en door de velerlei ondergane bewerkingen in vruchtbaarheid toegenomen. Veel heeft men in deze te danken aan de hulp van hooger hand, aan de meerdere kennis en ervaring inzake het dijkwezen, doch inzonderheid, ook aan de meerdere welvaart van den laatsten tijd. Doorgaande is echter hier veel geleden. Velen zullen door den voorgekomen tegenspoed voor altoos zijn te gronde gericht; wijl voor hen schier geen middel overbleef, om zich aan de voortwoekerende gevolgen der ondergane verarming te ontworstelen. Alles op de wereld heeft zijn bezwaren; maar gebeurtenissen, als hier zoo vaak te dragen vielen, hebben die in hooge mate, en gelukkig, dit wordt meer en meer ingezien of gevoeld : door inwendigen drang, door lust en liefdej moet men thans trachten aan 't geledene door alle tijden heen zooveel mogelijk tegemoet te komen. DEURLOOPOLDER 503 Suatie. Ten opzichte van 's polders suatie stippen wij. aan, dat het in 1683 in de keus gegeven werd, om in de waterkeering van den te herbedijken polder eene nieuwe sluis te bouwen, of de dijkage voortaan kosteloos te doen uitwateren op den Vijftienhonderdgemeten-polder. Voor een te maken sluis zou een bedrag van f1500 worden beschikbaar gesteld, maar daar ingelanden der ondergevloeide gronden niet te bewegen waren om hun polder te beverschen, bleef het aanbod van hoeveel belangstellingi ook getuigend, zonder gevolg, (a) Bij de herbedijking, die, zooals wij vernamen, voor gemeenschappelijke rekening van ingelanden van den Vijftienhonderdgemeten-polder geschiedde, is eene sluis in den zeedijk gebouwd en bij den verkoop der ingedijkte gronden, werd kostelooze uitwatering van Razernij bedongen. Op 11 Maart 1915 vloeide door een ontstane versperring tusschen de deur en den wand het zeewater naar binnen tot de hoogte van den voorrand van den binnenberm. Door het spoedig optreden van den dijkgraaf G. C. M. Geluk werd verdere in vloeiing gelukkig nog intijds gestremd. De steenen sluis, tusschen de dijkpalen 2 en 3 totstand-, gebracht, is voorzien van twee waterkeeringen ; zij is 26,15 Meter lang en 0,76 Meter wijd en hare dorpels reiken tot 1,60 Meter beneden N.A.P. * Met dit middel van waterlossing kan voldoende in den afvoer van het hemelwater worden voorzien. De grondslag van den polder valt daardoor betrekkelijk diep droog en bepaald lage of sompige vlakten worden daarin niet aangetroffen. Het peil van H.W. ligt op 1,78 Meter boven den hakkelbout in het buitenfront en komt overeen met 1,76 Meter boven N.A.P. Het laagwater kan voor dezen polder gesteld worden op 1,74 Meter beneden dat peil. Grootte. Met de geschiedenis des polders rekening houdend, kan men nagaan, dat door de overstroomingen en de daarop gevolgde herbedijkingen wel eenige veranderingen zijn veroorzaakt in den vorm en de grootte der (a) Zie bledz. 469 yen deze beschrijving. 504 WATERSCHAP DE VRIJE POLDERS ONDER THOLEN bedijking. De aanvankelijk ingepolderde oppervlakte is niet bekend; zij bestond hoogstwaarschijnlijk uit 177 Gemeten lands, onderscheiden in 14472 Gemet zoogenaamd dijkersland en in 3272 Gemet vroon, (o) Door de stormvloeden der XlVe en XVe eeuw zal niet veel bedijkt land zijn verloren gegaan, daar destijds maar een gering gedeelte zeedijk aan den slag des waters lag blootgesteld, en de overstroomingen meestal door overstortingen over de binnendijken zijn veroorzaakt. Zelfs door de stormvloeden van 1530, 1532, 1551 en 1570 schijnen nog geene buitenbedijkingen van eenige beteekenis te hebben plaats gegrepen ; want in 1641 vindt men den omvang des polders nog op bijna 175 Gemeten bepaald, (ft) De meest ingrijpende verandering in den vorm des polders viel voor bij de herbedijking in 1686, waarbij de oude waterkeering langs den stroom grootendeels werd verlaten en de nieuwe dijk meer binnenwaarts werd aangelegd. De alstoen ingepolderde grootte omvatte 144'/2 Gemet, weshalve er, volgens voorgaande opgaaf juist eene óppervlakte van bijna 32y2 Gemet moet zijn buitengedijkt. In 1810, of nagenoeg een en een kwart eeuw na deherbedijking, leverde de polder nog eene schotbare oppervlakte op van 143 Gemeten 63 Roeden, zijnde de daarbij voorkomende geringe vermindering alsnog vermoedelijk veroorzaakt door eenige ontleening van grond tot herstel van den dijk. Tegenwoordig bevat de polder 57,5810 Hectare dijkersland en 6,6320 Hectaren uitgeladen of vergraven grond, die het eigendom der dijkages is. Geheel de oppervlakte des polders bestaat uit middelmatig zware klei, die alzoo blijkt uit nieuwere zeebezinkselen te zijn ontstaan. Bij een bezit van 3,9240 Hectaren is men ook van deze dijkage stemgerechtigd ingeland. Bestuur. Wat het bestuur betreft, reeds in het overzicht van het waterschap merkten wij op, dat alle dijkages aanvankelijk door het parochiaal bestuur, en later uitsluitend door het college van dijkgraaf en gezworens van de (a) Ordonnantie Tan Koning Philips II Tan 2 December 1670. (i) if. Smallegangè. Kroniek ran Zeeland bladi. 306. DEURLOOPOLDER (BROODÉLOOSPOLDER) 505 vrije polders onder Tholen zijn beheerd. Ook in betrekking tot Deurloo was dit na diens zevenjarig bestaan het geval, daar ook bij den verkoop van het herbedijkte land, werd bepaald, dat de waterstaatsbelangen van de dijkage Weder aan het bestaande dijksbestuur van het.waterschap zouden zijn onderworpen. Toen de polder niet meer zonder bepaalde bijdragen kon voortbestaan, verkreeg deze een eigen bestuur, waardoor de band, waarmede hij nog aan de overige dijkage was verknocht, als ophield te bestaan. Daarna, als calamiteuze polder aangemerkt, is hij ook onder het toezicht van 's Rijks Waterstaat gesteld; doch sinds 1872, het jaar, waarin de bedijking weder is vrij verklaard, neemt een eigen of zelfstandig bestuur, bestaande uit een dijkgraaf en twee gezworens, zijn belangen waar. In Deurloo bestond tot verblijf van het bestuur ook eene zoogenaamde Landskeet. In 1782 werden daaraan nog eenige herstellingen verricht; doch in 1797 gingen ingelauden over tot verkoop daarvan, met 306 Roeden erf daartoe behoorende. Zij werd overgedragen aan Jacob Hage voor een bedrag van f1344. (a) Broodéloospolder. Kort na de vorige indijking had plaats gegrepen, ontstond langs den oostelijken en zuidelijken zeedijk van den Deurloopolder een aanwas, hetwelk reeds in het begin der XVe eeuw tot vruchtbaar schor was aangeaard. Deze opgeslibde gronden strekten zich hoofdzakelijk uit in oostelijke richting of strekking tot aan de Eendracht, destijds daar ter plaatse tot dicht onder den oever van den alstoen bestaanden Heer Boudewijnspolder. Zij lagen alzoo aan den oost- en noordkant door dezen stroom en ten zuiden door de Schelde begrensd, doch thans ligt het naakte overblijfsel ervan geheel van het eiland gescheiden langs de Eendracht of het thans zoogenaamde Kromme Gat. De schorren hier bedoeld, behoorden in de XVe eeuw als aanwassen niet meer aan ambachtheeren toe. Na het kinderloos overlijden van Guy van Blois in 1397 was het («} Jacob Bage, «cht|enoot tan Adriana Sekerpenuu, kwam van St. Maartensdijk. 506 WATERSCHAP DE VRIJE POLDERS ONDER THOLEN leen Tholen, • zooals-wij reeds berichtten tot de Grafelijkheid teruggekeerd, onder opdracht van het beheer ervan op 12 Januari 1398 aan Claas van Kervinck van Reymerswale. (a) De gronden, waaruit bij de bedijking de Broodéloospolder is gevormd, werden op 8 Januari 1403 dan ook door hertog Albrecht van Beieren uitgegeven aan Bette Claaszoon en Hughe Lauwenssoen Beynouts, den bewoner van de hofstede in den Vrouw-Beliapolder, om die „te dij eken tot een coerenlande". (&) Zij werden alstoen gezegd te heeten „Onder 't Slick, en lagen „an die zuydzyde van den poldere van Dorloo, Eendrecht oostof, Voechsoert zuytof, die Schelt Westoff ende die polre van Dorloo Noortoff", houdende de Graaf alleen aan zich de tienden van het te bedijken erf en het ambachtsrecht. Uit het bijgebrachte nopens de grenzen blijkt, dat onder de uitgifte daarvan ook was begrepen het gors, waaruit eenigen tijd later de Razernijpolder is gewrocht, doch Waarvan slechts een gering gedeelte in de alsnu voorgenomen bedijking werd opgenomen. Ongetwijfeld heeft de inpoldering kort na de uitgitte plaats gevonden, want reeds in 1439 werd een nieuw accres uit den ondertusschen uitgedijden aanwas gevormd. Hoe of op welke wijze de polder is bedijkt, vindt men niet in geschrifte vermeld. Slechts verneemt men, dat de daarvoor opgeworpen dijk, lang omtrent 800 Roeden, op beide einden aansluiting had aan de waterkeering van Deurloo, en dat met deszelfs aanleg 163 Gemeten dijkersland en 3 Gemeten vroon van den aanloop der wateren was afgesloten. Wat deszelfs naam betreft, het ligt niet zoo voor de hand, te zeggen, waarnaar Broodeloos is genoemd of vfaaraan diens naam is ontleend. In den mond van het volk heet het overschot ervan nog steeds Brulooze en 't is opmerkelijk, in Relgië bestaat heden nog een boschals Brulooze bekend. Weinig is van het bestaan van Broodeloos in geschrifte aangeteekend. Wel verneemt men, dat het zoowel door (a) J. H. Scheffer. Grafelijke Commissie of Beveelboeken. Deel I bladz. 89. (b) Zie ook bladz. 482 van deze beschrijving. BROODÉLOOSPOLDER 507 den stormvloed van 1530, als doordien van 153'i, is ingevloeid, en dat het zoute water alstoen telkens weken achtereen deszelfs akkers heeft bedekt. Ook in 1551 brak de polder in, en er ontstond, zoo aan den dijk, als aan zijne gronden, enorme schade. Dat ook inzonderheid de Broodéloospolder vroeg met de wateren heeft te kampen, gehad, is ook af te leiden uit diens ontheffing of vrijstelling in zake den omslag van de beden of het zoogenaamde Grafelijke geschot. Zoo bekende Gijsbrecht Janszoon penningmeester van „Brolose", op 19 December 1568 van den rentmeester Frans Besen ontvangen te hebben 100 Karolus Guldens, als tweeden termijn van „kwijtschelding ten behoeve" van steen voor deszelfs dijk. (a) Dan, ofschoon alstoen reeds een meer of min hevigen strijd tegen de zee te voeren viel, erger, of zwaarder lot stond voor de deur. Kort daarop toch volgde de Allerheiligenvloed van 1570, waarvan allerwege nog zoo vele sporen in kolken en gewrongen dijken aanwezig zijn, en waardoor ook deze polder zwaar is getroffen. Het getij, dat naar beweerd wordt, een voet hooger steeg, dan bij den stormvloed van 1530, had de dijken hier in zoodanige mate beschadigd, en ingelanden ontmoedigd, dat niet^dan met moeite besloten werd over te gaan tot herbedijking. Door Koning Philips II was bepaald, dat ook de vroonlanden voor de beversching konden worden aangeslagen, en dat voor het geval er geene herbedijking binnen vier maanden plaats vond, deze alsdan voor rekening der gezamenlijke grondeigenaren van de binnenpolders kon ondernomen worden, waarop ook blijkens elders in rekening gebrachte pachten tot in 1574 alsnog eenig voornemen schijnt te hebben bestaan, om de ramp te boven te komen. Maar door den vloed van Louwmaand 1575 ontstond opnieuw weder in zoodanige mate schade, dat besloten werd het zoo zwaar gedrukte erf maar te verlaten. Zulks geschiedde en thans weet men niet dan met moeite zijn eenmaal (a) Charterboek van Tholen of ordonnantie ran Phi&ps II van 2 Dec. 1670. De Karolus Gulden stond gelijk met fl.50 Tan ome munt. 508. WATERSCHAP ÖE VRIJE POLDERS ONDER THOLEN ingenomen plaats op de wateren en slijken met juistheid meer aan te duiden. Bezwarende omstandigheden werden destijds beleefd. De armoede der bewoners nam voortdurend toe; want treurig was het reeds gesteld geweest met de opbrengst van den zoo vaak bezouten grond, die meestal niet had opgeleverd, wat voor den veldarbeid en het dijksonderhoud daarvan te bestrijden viel. Tholen's magistraat langs alle kanten uitvlucht zoekende, berichtte ook dat allerwege vele gemeten lands lagen geabandonneerd of verlaten en verlangde dat bij het regelen der belasting inzonderheid ook daarop vanwege de Staten zou worden acht geslagen. Het te gronde gaan van Broodeloos heeft voor de achtergelegen dijkages veel nadeel tot gevolg gehad ; want zooals bereids is opgemerkt, kreeg de Eendracht daardoor gelegenheid zich gedeeltelijk te verplaatsen, hetwelk ook voor Deurloo en Alteklein schadelijk was. Ongetwijfeld hadden ingelanden van de achterpolders deze rampspoedige bedijking beter kunnen te hulpe komen, dan die eindelijk geheel aan haar lot over te laten ; want nu kwamen hunne eigene waterkeeringen meer rechtstreeks in den strijd met een vijand, die, men verlieze het nimmer uit het oog, bij elke inbreuk of indringing doorgaans in krachten wint. Het was hier, als bij het ten ondergaan van de Breede Watering beoosten Yerseke; ook daarvoor werd in der tijd geen steun voor herbedijking van de daarbij zelfs meest belanghebbenden verstrekt, en de ook daar door de zee gemaakte verovering heeft tot op den huidigen dag het dijksonderhoud, zoo aan aanpalende, als aan tegenover liggende gronden, in een niet te berekenen .male verzwaard. Maar zooals wij reeds elders opmerkten, men doorleefde moeilijke tijden, 't Was overal ellende. Zeker, men kent het gezegde, dat bij dergelijke aangelegenheden weieens wordt aangevoerd: „wanneer de rijke den arme geeft, lachen de menschen ; maar wanneer de arme den arme geeft, juichen de Engelen in den hemel"; doch kennen wij het gezwoeg, de uitputting en de moedeloosheid van het destijds levende geslacht wel voldoende, om zich daarin BROODÉLOOSPOLDER (RAZERNIJPOLDER) 509 gapschelijk te kunnen verplaatsen? Wellicht is het hier door mij aangevoerde zelfs nog niet geheel van onbescheidenheid vrij te pleiten. Dan, Broodeloos ging voor altoos verloren. Ruim 163 Gemeten land hielden op te bestaan, na weinig genot, maar veel teleurstelling bij het bezit daarvan te hebben ondervonden. Razernijpolder. Deze kleine bedijking bestaat uit een aanwas aan de polders Vrouw-Belia en Deurloo. Hij had een langen, smallen vorm en haar grond kan zoowel als een restant van een vroeger ingepolderd schor, als een nieuwe aanslibbing worden aangemerkt. Zij werd aan den zuidkant door de Schelde en aan den oostkant door den Eendracht bespoeld. Op 20 Mei 1439 erlangden Lodeivijk van Blois en anderen deze gronden van Philips van Bourgondië in erfpacht. De uitgifte tot bedijking volgde spoedig. Zij had plaats op 29 Mei 1439 aan Lodewijk van Blois en Claes de Vrieze voor 20 schellingen Vlaamsch, als eene „eeuwighe erfpacht" per jaar. In het daarop betrekking hebbende document wordt gezegd, dat het uitgegeven gebied omvatte „het Gors van Verbelienpolder, mitten middeldijck van Verbelienpolre tot den zeedijck, toe, ende den anderen middeldijck van Verbelienpolre tot llughe Lauwenssoen Reinouls toe, daer toe een gors ende aanwerp gelegen aen dat voorsz. gors van Verbelien, streckende langs Dorloo ende Broodelose tot Eendrecht toe." (ei) Het laatst omschreven deel der schorren voor of langs den dijk van den Broodéloospolder werd evenwel niet in de daarop gevolgde bedijking opgenomen; want de voor de ontginning van Razernij aangelegde dijk werd op het westelijke eind gehecht aan de waterkeering van den Vrouw-Beliapolder en sloot op het oostelijke eind aan den dijk van den Deurloopolder aan. Hij was als Steldijk (a) J. Ermerim. Eenige Zeeuwsche oudheden uit echte stukken opgehelderd en in het licht gebracht. Deel VIII bladz. 40. 510 WATERSCHAP DE VRIJE POLDERS ONDER THOLEN bekend, was 254 Putsche Roeden lang, en sloot slechts 44 Gemeten lands van den dagelijkschen invloed der wateren af. Het schijnt dat elk der bedijkers voor de helft van de in te polderen gronden is opgetreden, en dat ook Jan van Blois, de broeder van Lodewijk, in de onderneming heeft deel gehad. Laatstgenoemde toch verkocht 41 December 1455 de helft van in buitendijks gevallen gors. (a) Lodewijk van Blois, bij de uitgifte der gronden bedoeld, was een zoon van den grooten bastaard, Guy van Blois en Clara van Bolland. Hij was in 4432 gehuwd met Catharina de natuurlijke dochter van Claes van Borssele van Kortgene, weduwe van Hendrik Janszoon van Wissekerke. Bij het huwelijk waren van harentwege tegenwoordig Claes Hendricks, haar zoon, Daniël van Hersele en Gijsbrecht van Vianen heer van Beverweerd; van Lodewijk's kant worden genoemd, Pieter, Alsten en Jan van Botland. Lodewijk van Blois komt van 4440 tot en met 1442 voor als Baljuw van Tholen. In laatstgenoemd jaar is hij als zoodanig vervangen door zijn broeder Jan van Blois, die in 1467 is opgevolgd door Claes de Vrieze, bij de uitgifte dezer gronden als nog 's Graven Secretaris genoemd. Vermoedelijk heeft Lodewijk van Blois in 1442 de gemeente verlaten en van daar wellicht het optreden van zijn broeder in zake de overdacht van den buitendijkschen grond. Tevens kan nog worden bericht, dat ook Claes de Vrieze in 1442 de helft van het uitgors van het land van Tholen, gelegen langs de kust van Ver-Beliapolder, Deurloo, Broodeloos en „Heendrecht" overdroeg aan zijn neef Jan Poppe, Rembrandtszoon van Zwieten, die liet aldus verkregen aandeel in 4445 weder verkocht aan Lodewijk van Blois. (b) Wat de benaming van den polder betreft, deze doelde ongetwijfeld op de in het oog vallende ongunstige situatie der onderneming, en op de ligging der gronden in opzicht tot den stroom. Men treft meer dergelijke benamingen op minder gunstige gelegenheden tot inpoldering betrekking (l\ il.f' Jft r**vUet. Oud archiel der ProTincie Zeeland. Deel II paft. 192. (ij Ibid. bladz. 318. RAZERNIJPOLDER 514 hebbende aan, zooals Quistkostpolder, Verlorenkost, Alteklein, etc. Nog minder dan van den voorgaanden polder, is ook van dezen bekend. In het archief worden niets dan enkele ramingen van voorgestelde werken daaraan aangetroffen; doch nopens de uitvoering ervan vernemen wij overigens niets. Reeds in 't begin van de XVIe eeuw leden de gorzen langs den polder aan sterken achteruitgang. Een der bezitters ervan, C. Verdiest, droeg in 1529 zijn eigendom daarin, bij acte van Schepenen van Tholen, aan anderen over. Ook A. van Bruheze en anderen verkochten hunne aandeelen daarin, (a) Zelfs Anthonie van Blois maakte het hem toebehoorend deel daarvan in 1539 te gelde, (b) Ook de tiendrechten van den polder gingen in andere handen over. In 1539 brachten ,,Deken en Kapittel" van O. L. Vrouwekerk van Tholen een aandeel daarvan over aan de dochters van Guy van Blois Anthsz.; terwijl een ander deel ervan in 1540 door dit kerkelijk beheer werd verleid op C. Pieterss; alle welke plaats gehad hebbende gevallen doen denken aan weinig winst afwerpende toestanden, aan het afnemen of verminderen van deze en aan het gestadig ernstiger wordende bestaan des polders voor de toekomst. Half de XVIe eeuw had men inzonderheid ook hier met vallen of zoogenaamde „grontbraexen" te kampen. Uit bescheiden van het kerkelijk archief verneemt men dat in 1560 en 1561 zekere dijkgeschoten vanwege de polders van Tholen ten behoeve van de dijkage van den rentmeester Jan Pieterss werden afgedragen, (c) en in 4565 en 1566 is door het geheele Thoolsche gebied met een omslag van 12 grooten of van f0,45 per Gemet voor het herstel van buitendijksche ontgrondingen bijgedragen. Daar de zuidelijke dijk van Deurloo, waar langs 's polders gronden waren aangewonnen, reeds vroeg is verlaten en daarom deze reeds als „Hooidijk" stond bekend, deelde (a) J. P. rem Visvliet. Oud-Archief der provincie Zeeland, bladz. 345 en 349. (*>) Anthonie van Blois overleed als burgemeester van Tholen 28 Hei 1541. (() Kerkelijk archiel van Tholen. 512 WATERSCHAP DE VRIJE POLlïSRS ONDER THOLEN Razernij ook steeds in de onheilen, waardoor het achtergelegen erf werd getroffen. Hij is alzoo ongetwijfeld in de jaren 1530, 1532, 1551 en 1570 telkens van dien kant ingevloeid. Daar de te verdedigen waterkeering des polders eene uiterst geringe oppervlakte gronds omsloot, en het verloren gaan der buitendijksche gorzen noopte tot uitgebreide voorzieningen, is na te gaan, dat het onderhoud, van hoe eenvoudigen aard dan ook, toch drukkend moet zijn geweest. Zelfs in het dringendst noodzakelijke daarvan kon op den duur niet worden voorzien ; zoodat zelfs de grondeigenaren van den Deurloopolder eenigen tijd den dijk öf geheel óf ten deele hebben onderhouden, daar de polder eindelijk bijna geene schotbare gronden meer bevatte en deze voor hunne dijkage toch als een onmisbaar bolwerk moest wórden aangemerkt. Tijdens de bevloeiïng van den Deurloopolder in 1682 is zelfs de Razernijpolder door de grondeigenaren verlaten. En geen wonder dat men ook van diens bestaan had algezien ; want doordien het zeewater de dijkage van alle kanten bespoelde, was ook hare waterlossing geheel gestremd, en tegenover niet het minste voordeel, dat de drassige grond kon opleveren, gold dan toch nog altoos het betrekkelijk zwaar onderhoud. Maar er daagde uitkomst. Ingelanden van den Vijftienhonderdgemeten-polder narnen het besluit in Razernij's onderhoud te voorzien. De aan den dijk te besteden kosten gaven aanvankelijk nog wel aanleiding tot klachten van de zijde der grondeigenaren van de polders Puit, Peuke en Nieuwland ; doch bij de herbedijking van den Deurloopolder in 1686 kwam hierin verandering, daar Razernij alstoen ook met goedkeuring van hen gevoegd werd bij bij den Vijftienhonderdgemeten-polder, met welken hij alsnog is vereenigd. Gelukkig dat de overdracht heeft plaats gevonden; anders toch had Razernij het lot van Broodeloos ondergaan. Met een omslag loopende over ternauwernood vijf gemeten schotbaren grond, en met 8 £ Vlaamsch als pacht van vergraven erf, kon niet veel worden verricht; nooit althans llAZEHNIJPOLDEU jl3 had men daarmede een zeedijk van 1300 Meter lengte en over eene bepaalde breedte met kunstwerken bekleed, in stand kunnen houden. Door de vereeniging van den polder met een zooveel grooter lichaan bleef hij nog in zijn ganschen omvang aanwezig, en ofschoon haast geene vruchtbare gronden meer omvattende, is zijne oppervlakte vóór de cultuur tocli nog altoos van nut. Het onderhoud van den zeedijk vorderde van den achterliggenden polder niet meer uitgaven, dan voor eene voorziening van diens binnendijk, tot zeedijk ingericht, zou noodig zijn geweest. Vervolgens komt in de stadsbescheiden en in het polderarchief weinig belangrijks omtrent de geschiedenis van Razernij voor. Alleen vindt men als bij herlwrJIing vermeld, dat het kapittel van O. L. V.kerk te Tholen, zekere tiendrechten daarin in 1539 overdroeg aan de dochters van Guy van Blois, van den man, dien men van 1523 tol 1527 nog aantreft als schepen der Stad. Het waren de dochters van Guy van Blois, Anthoniszoon en Dingena van Assemans. Deze Guy, bekend als heerschap in Poortvliet, wijl hij, evenals zijne voorzaten in het genot was gesteld van het bekende „leenmanschap" van hetwelk men reeds in 1199 vindt gewag gemaakt bij gelegenheid der overdracht daarvan op Hugo van Voorne. (a) Guy overleed 27 December 1527 en ligt in het koor van Tholen's kerk onder een bij uitnemendheid fraai bewerkte zerk begraven. Guy van Blois, Anthoniszoon was een afstammeling van den Grooten Bastaard Guy van Blois. Hij liet bij zijn overlijden slechts dochters na en de daarop verleide tiendrechten in den polder werden 'na haar verscheiden op 29 April 1553 door het kapittel overgebracht op Frans üesen. Suaüe. Razernij loost zijn hemelwater kosteloos op den Deurloopolder uit. üit was reeds bij den verkoop van dien polder bepaald. De steenen duiker, daarvoor gebouwd, ligt in den thans bijna geheel vervallen binnendijk. Tijdens het bevloeien van den Deurloopolder, werd deze hoogst (a) Zie blidz. 109 Tan deie besclirij»ing. 514 (alterleinpolder) de Vrije polders onder tholen gebrekkige waterkeering nog met eene kade of een kistdam verhoogd, en.de waterlossing daardoor tijdelijk gesloten. Uit dit laatst bijgebrachte blijkt, dat Razernij dus ook vroeger op Deurloo moet hebben gesueerd. Of de polder ooit van het binnenwater heeft te lijden gehad, is van geenerlei kant gebleken. In mindere of meerdere mate zal ongetwijfeld ook hier de afvoer wel eenigszins te wenschen hebben overgelaten, daar, voor zoover bekend is, de studie voor een vereischten afvoer nog slechts bij enkele waterschappen met ruimer inkomsten begunstigd, door een gelukkig treffen is tot stand gekomen. Grootte. De omvang van Razernij bedroeg ook in 1575bijna nog 44 Gemeten. Doordien de buitendijksche gronden reeds vroeg waren weggespoeld, moest in het vervolg de aardspecie voor de heeling der waterkeering steeds worden aangevlel of aan het ingepolderde erf worden onttrokken. Vele vergravingen hebben voor onderscheidene verhoogingen en verzwaringen van den dijk plaats gegrepen, zoodat in de laatste helft der XVIIe eeuw de schotbare' omvang des polders was gedaald tot 4 Gemeten 254 Roeden. Het overige, bedragende 38 Gemeten 297 Roeden, in 1688 in erfpacht uitgegeven.aan Adriaan van Vrijberghe voor 8 £ Vlaamsch, was weinige jaren later dermate uitgeput, dat het tijden achtereen niet veel meer vormde dan eene uitgebreide wildernis. Door onderhoud en bewerking is van lieverlede de gesteldheid echter nog iets verbeterd. De tegenwoordige schotbare grootte bedraagt nog slechts 1,4151 Hectaren. Altekleinpolder. Het Altekleinpoldertje is aan den zuidkant van Vijftienhonderdgemeten langs de Eendracht aangewonnen. De uitgifte er van had plaats door Philips van Bourgondië op 17 Maart 1438 aan Claes de Vrieze, 's Graven Secretaris, voor een „eeuwighe erfpacht' van vier Philips Rijders per jaar. De gorzen werden daarbij gezegd gelegen te zijn tusschen „het gemeyne Landt van der Thollen en de Mosselhoeck"; Altekleinpolder. 515 hunne oppervlakte bedroeg slechts 21 Gemeten, doch op de bedijkers ging ook over den „miiideldyck". (a) Vermoedelijk heeft de inpoldering ook ten deele plaats gehad door Lodewijclc van Blois, door denzelfden, die ook betrokken was in de bedijking van Razernij, want zeventien jaar na de uitgifte, of op 31 Juli 1455, droeg deze de helft van Alteklein over aan Hendrik Janss van Colen. Het werd alstoen gezegd te palen aan den Vijftienhonderdgemeten-polder bij St. Joos. Alteklein is te eeniger tijd daarna ook nog vergroot met een zeer beperkt accres, onder den naam van Molenpoldertje. Deze aandijking, slechts 5 Gemeten groot, werd ook door de Staten beschouwd als „annex te liggen met Alteklein". (b) De inpoldering van Alteklein, die spoedig op de uitgifte schijnt te zijn gevolgd, kwam tot stand door het opwerken van een dijk van omtrent 200 Putsche Roeden of 820 Meter lengte. Slechts het noordelijke stuk daarvan is bij de Commesluis nog zichtbaar; al het overige is lateiin de Eendracht verloren gegaan, (c) De oudste geschiedenis van het poldertje ligt eenigszins in het duister. Dan, het is verklaarbaar, dat een zoo beperkte strook gronds, kort langs den oever van de Eendracht bedijkt, bij de minste inschaling of verplaatsing van het stroomgebied, ook onmiddellijk de schadelijke gevolgen daarvan heelt moeten ondervinden. En juist zoodauige inscharing door verbreeding der rivier greep plaats. Ofschoon daardoor nu wel geene dijkvallen of zoogenaamde ernstige grondbraken kwamen te ontstaan, was deze omstandigheid toch reeds vroegtijdig oorzaak van eene meer of min kostbare voorziening van den dijk. Ook bij buitengewone verheffing der zee was 's polders ligging zoo kort langs het diep nadeelig, en niet zelden vloeide het getij alsdan over zijn niet hoog en zwaar dijkje heen. Of het poldertje eindelijk in ernstige mate van de wateren heelt te lijden gehad, en welke de uitwerkselen van (a) J. Ermeriim. Eenige Zeeuwscho Ondheden uit echte stukken opgehelderd, ene. Deel viii peg. 40. (4) Statennotulen Tan 1715 bladz. 113. (r) Zie voor de rominesluU bladz. 471. 516 WATERSCHAP 1)E VRIJE POLDERS ONDER THOLEN de stormvloeden van de XVe en XVIe eeuw daarvoor zijn geweest is, als gevolg van gemis aan bescheiden, niet bekend. Alleen uit een verzoek in 1588 van den burgemeester van Tholen, Quirijn Adriaanss Struve en van Heyndrick Diericx, rentmeester van Vossemeer, om „exemptie van den G penning", blijkt, dat deszelfs toestand destijds alles behalve gunstig was. Uit hoofde der tijdsomstandigheden had echter het verzoek toch geen gunstig gevolg, (a) In het laatst der XVIe, en in 't begin der XVIIe eeuw behoorde Alteklein met zijn zee- en binnendijk grootendeels aan genoemden rentmeester van Vossemeer toe. (b) Uit eene rekening van diens weezen van 1620 blijkt, dat de waterkeering ervan toen reeds tegen afslag of ontgronding was voorzien. Weinig wordt echter ook alstoen nopens de uitwerkselen van golfslag en stroom bericht. Slechts omtrent de uitwerking van de vloeden van 21 September 4674 en van 26 Januari 4682 verkeert men minder in het onzekere. Uoor beide stormgetijen brak de beperkte dijkage in en deze berokkenden daaraan in niet geringe mate schade. Tengevolge der inundatie van 1674 moest tot dichting van den gebroken dijk slechts f450 worden besteed; doch een algeheele verhooging en verzwaring der waterkeering moest toch weder volgen, om eene herhaling van dusdanig ongeval te voorkomen. Maar het poldertje was ook reeds afhankelijk van den achterliggenden, daar ook hier na de aandijking, even als elders, niet meer naar den binnendijk was omgezien, en de laatstgemelde of bedoelde overstrooming, die van 4682, was dan ook niet van den zeekant, maar van de zijde van den Vijftienhonderdgemeten-polder, door het bezwijken of overvloeien van den binnendijk, veroorzaakt. Ook hier was het financieel nadeel voor den eigenaar aanzienlijk, want voor buitengewone uitgaven bedroeg het geschot bij de laatstbedoelde overstrooming ongeveer f35 van het Gemet; terwijl het land opnieuw door het zoute water voor eenige jaren van zijne vruchtbaarheid beroofd, (a) Statennotulen Tan 1684, bladzijde 75. (t) Hendrik Diericx (van Blegmyck,) echtgenoot Tan Apolonia leenderU. Hij OTerleed in Januari 1611. AI.TEKLEINPOLDER 517 ternauwernood- op eene pachtswaarde van 4 a 5 Gulden per Gernet kon worden geschat. Is het verloren gaan van den Broodéloospolder en het versmallen van Deurloo voor deze dijkage niet gunstig geweest, ook de afsluiting van het Lange-Water in 1692 was voor haar bestaan geenszins voordeelig, doordien de aan deze zijde open gebleven stroom daardoor ook nog in vermogen schijnt te zijn toegenomen. Veel werd verricht tot behoud van het poldertje, ofschoon het voor de eigenaars geenszins eene voordeelige bezitting te heeten was. Het behoorde in 't begin der XVIIIe eeuw Marinus Corneliss Venne en Juffr. Maria Pluimpot toe, doch in 1709 werd het, groot 19 Gemeten 148 Roeden, vanwege hunne weezen aangekocht door Jean du Hamel voor 11 £ Vlaamsch het Gemet en alzoo voor 214 £ 8 0 6 gr. De «rond ging alzoo voor f66 per Gemet of voor f168 per Hectare in andere banden over. Dan, Alteklein is met den stormvloed van 3 Maart 1715, waardoor in het eiland Tholen ruim 2200 Gemeten lands onder water schoten, weder geïnundeerd. De zeedijk, nog altoos zwak, was op twee plaatsen gebroken, namelijk op het zuid- en noordeinde, als gevolg waarvan deze slechts 21 Gemeten groote dijkage tot vloedshoogte onder water liep. 's Lands Inspecteurs raamden de ontstane schade en het daarmede gepaard gaan van het verzwaren en het l1/2 voet of 0,50 Meter verhoogen van den dijk op 7 £ Vlaamsch en dus op 140 £ op f840. Zij gaven den Heeren van de Rekenkamer in overweging ingelanden vrij te stellen van alle Statenlasten voor dén tijd van 14 jaar. Ook in 1720 liep de polder tengevolge eener dijkbreuk op het zuidelijke eind wederom in ; en zoo gevaarlijk was de gesteldheid der alstoen ontstane opening, dat zij niet meer werd gesloten. Herbedijking zou ook niet meer mogelijk zijn geweest, dan met opoffering vau een gedeelte grond, daar ter plaatse van de doorbraak, de stroom ook reeds tot aan den voet des dijks was doorgedrongen. Eene afsnijding op eene zoo beperkte grootte, als welke de dijkage maar omvatte, ging mede niet aan, en deze omstandigheden, gevoegd bij eene meer en meer toenemende ongunstige 518 (niEUWLANDPOLDER) DE VRIJE POLDERS ONDER THOLEN situatie des polders, waren oorzaak, waarom maar tot het verlaten ervan besloten werd. Het overschot van Alteklein kwam later nog als begroeid schor voor. In 1791 verzocht zelfs Gerard Vermeulen, burger van Tholen, dit alsnog met een zomerdijk te mogen omkaden ; doch noch van het verzoek, noch van het gevolg daarvan, is later iets gebleken. De gronden, die na hunne bevloeiïug rechtens weder als onbedijkt aanwas aan het ambacht of de Grafelijkheid kwamen te vervallen, werden bij het prijsgeven van den polder door het beheer van het waterschap, beschouwd als het eigendom van de, aangrenzende bedijking. Eenig inzicht van het leenwezen bleek ook uit deze handeling alzoo niet. Als gorzen werden deze in 1907 alsnu aangewend voor het verbeteren van den zeedijk van den Vijftienhonderdgemetenpolder, en onder hunne vergraving, viel de wijze, waarop het verloren erf nog eenmaal is verkaveld geweest, alsnog in het oog. (a) En zoo dan heeft ook Alteklein met deszelfs „bergjes" van voormalige kalkbranderij, het zelfde treurige lot als Broodeloos ondergaan. Beide dijkages hielden op te bestaan, na veel daarvoor te hebben verricht en geleden, om hunne verdwijning te voorkomen; want, wat eenmaal aanwezig was, nooit werd dit aan den vijand, aan de zee, prijsgegeven, zoolang arbeidzaamheid en draagkracht het in handen stelden, om het voortbestaan ervan te bestendigen. Nieuwlandpolder. Eenigen tijd na het tot stand komen van den Dalempolder is het Nieuwland bedijkt. De gronden daarvan zijn evenwel niet van veel laiere wording, dan die van de voorliggende dijkage, maar waren vermoedelijk ten deele zelfs nog iets vroeger aanwezig en ter inpoldering geschikt. Zij vormden echter grootendeels een hil of bank door vlieten ingesloten, en uit dien hoofde minder geschikt tot aansluiting bij het tot stand komen'van Dalem. (a) Zie ia verband hiermede ook de beschikking over de gorzen van Broodeloos vermeld op bladz. 497 van deze beschrijving. NIEUW LANDPOIfDEB 519 De hier bedoelde bank ten westen der bereids ontwoekerde gronden gelegen, voerde den naam van Westerhil, eene benaming, die aanvankelijk ook op den polder, daaruit verkregeu, is overgegaan, zooals blijkt uit de oorkonde, waarbij hertog Willem van Beieren in 1415 ook hier de tiendrechten verkocht. De polder werd ook wel genoemd het Rooseveld, ongetwijfeld naar. de klaprozen, die ook tegenwoordig in het meer zandachtige gedeelte van zijn bodem nog welig tieren. . Wanneer het Nieuwland of de Westerhil is bedijkt, vindt men niet vermeld; doch het is duidelijk dat zulks is geschied eenigen tijd na de vorming van den Dalempolder. Dan, dit is het eenige, waaruit het tijdstip van het ontstaan ervan, zij het dan ook slechts bij benadering, kan worden bepaald. Het is opvallend, dat ook van deze gronden en van die der twee daaropvolgende polders, geene brieven van uitgifte worden aangetroffen. De oorzaak daarvan moet ongetwijfeld geacht worden gelegen te zijn in de omstandigheid, dat noch vanwege ambachtsheeren, noch rechtstreeks vanwege de Grafelijkheid, dergelijke brieven zijn verleend, maar de bedijkingen alleen door tusschenkomst van's Graven Rentmeesters zijn verordend of tot stand gebracht, (a) Uit niets blijkt, dat na de uitgifte van den Deurloopolder, Jan van Blois zich nog verder met bedijkingszaken heeft bemoeid. Zijn broeder, Guy, die in 1397 overleed, verkeerde in den laatsten tijd zijns levens in velerlei beslommering, als gevolg waarvan hij zich ook niet met het ontginnen van gronden zal hebben bezig gehouden. Ongetwijfeld zijn dus zoowel het Nieuwland, als dé beide volgende polders, Peuke en Puit, na het overlijden van Guy van Blois, rechtstreeks vanwege de Grafelijkheid of derzelver Rentmeesters een weinig lijds vóór de bedijking van Oud-Vossemeer, of tusschen de jaren 1397 en 1411, tot stand gekomen. Houdt men nu ook rekening met het bedijkingsjaar van het aangesloten Oud-Vossemeer, en neemt men (a) Na. het overlijden van Guy van Blou verviel het ambaeht Tholen aan de Grafelijkheid. Het werd later niet meer verleid. 52Ö WATERSCHAP DE VRIJE POLDERS ONDER THOLEN aan, dat voor het verebben van de daarin opgenomen vergravingen voor deze meer van beteekenis zijnde dijkage minstens een tiental jaren zijn noodig geweest, dan kan de inpoldering van dit Nieuwland gesteld worden als te hebben plaats gevonden tusschen de jaren 1397 en 1400. De' opgeworpen dijk voor het Nieuwland neemt een aanvang bij den noordelijken hoek van den Dalempolder; sluit op het eind aan den dijk bij Watervliet aan, bezit een voldoend profiel, en is 2700 Meter lang. Daarvan ging door de bedijking van den Peukepolder 650 Meter en bij de vorming van den Puitpolder 509 Meter in binnendijk over; het restant, nog 1541 Meter bedragende, werd eerst bij de wording van den polder Oud-Vossemeer aan den invloed der getijen onttrokken. 's Polders dijk draagt weinig blijken van door het geweld der wateren te hebben geleden. Toch meent men daaraan nog iets te bespeuren van een overloop of doorbraak, op ongeveer 450 Meter afstand van de aansluiting van den dijk aan Dalem. En is de polder werkelijk ook eenmaal ingevloeid, dan kan dit zijn geschied met het springtij van 19 November 1404, hetwelk als de eerste St. Elizabethsvloed staat bekend. Overigens komen aan de waterkeering geene teekenen van indrukselen of ontgrondingen voor, en zelfs de afgedamde kreken of vlieten schijnen na de bedijking spoedig te zijn verebd; want ook in de voorliggende of kort daarna ingepolderde gronden van Oud-Vossemeer wordt weinig van gesloten geulen of wateren bespeurd. Ook de binnendijken bezaten hier een steeds zeewerend profiel, weshalve de polder veelal voor invloeiïng is bewaard gebloven. Zelfs bij den vloed van 26 Januari 1682, die eene hoogte bereikte van 12 voet of van ruim 3,60 Meter boven het maaiveld in Dalem of in den achter gelegen polder, stroomde hier slechts bij de overwegen eenig water naar binnen ; de slooten werden nochtans daardoor niet eens gevuld, en van eene eigenlijke overstrooming was derhalve alstoen geen sprake. Belangrijke voorzieningen zijn voor het behoud van het Nieuwland dus nimmer gevorderd geweest; hoogstens NreUWIANDPOLDER 524 kan de dijk, gedurende deze nog aan den aanloop der getijen onderworpen lag, jaarlijks eene eenvoudige bekramming hebben vereischt, en van daar, dat verder ook niets merkwaardigs nopens het dijkwezen te vermelden valt. Suatie. Ook ten opzichte van de waterlossing van dit Nieuwland vindt men weinig aangeteekend. Het is evenwel gebleken, dat de polder ten allen.tijde zijn hemelwater heeft geloosd op de achter gelegenen, door een steenen duiker^ Aanvankelijk is daarvoor bijgedragen met een derde van het geschot, dat voor het onderhoud van zee- en oeverwérken in den Vijftienhonderdgemeten-polder werd omgeslagen; doch in 1088 is de zaak der suatie nader geregeld, onder vaststelling eener daarvoor jaarlijks uit te keeren bijdrage van 8 stuivers per Gemet. (a) Bij deze regeling bleef het Nieuwland met het onderhoud zijner eigen leidingen, buizen en duikers belast. In 1699 werd jaarlijks f 102,54 voor den afvoer van het hemelwater vastgesteld, een bedrag, dat blijkbaar op het in 4688 bepaalde en op de toenmalige grootte des polders was gegrond, (ft) Het is niet gebleken, als zou de dijkage bepaaldelijk van het hemelwater hebben te lijden gehad. Vermoedelijk is dit ook niet het geval geweest. Hare gronden toch lagen betrekkelijk hoog en sompige gedeelten kwamen daarin niet voor; het oudere gebied, waarop de Ioozing plaats vond, lag bovendien beneden dat, waarop het water werd afgevoerd. Dan, ook in die aangelegenheid was eindelijk, schoon ook uiterst langzaam, hier nog eenige verandering ingetreden. Na het in 1906 voor gemeenschappelijke rekening van het waterschap gestichte stoomgemaal in den Vijftienhonderdgemeten-polder wordt het water nu ook van deze dijkage daarmede afgevoerd. Voor het grondig nagaan of verbeteren van een minder kostbare of natuurlijke lossing bestaat alsnu ook hier ganschelijk geenerlei drang of noodzaak meer. Grootte. De polder Nieuwland omvatte in 1641 nog eene oppervlakte van 256 Gemeten 59 Roeden ; thans beslaat (a) Archief van de polders van Tholen. (b) Zie het algemeen overzicht*. 522 (PEUKEPOLDER) DE VRIJE POLDERS ONDER THOLEN hij maar 98.2770 Hectaren, overeenkomende met 251 Gemeten, grootendeels bestaande uit lichte of met eenig zand vermengde klei. (a) Bij een bezit van 3,9240 Hectaren is men stemgerechtigd ingeland. Peukepolder. Tegen het Nieuwland en den polder Vijftienhonderdgemeten is de Peuke, of zooals deze aanvankelijk heelte, de Paddepolder, aangewonnen, en door diens vorming is ook de uitloop van de Ver-Ee, waarvan achter de hofstede Dijkzicht eh wijders nog enkele sporen aanwezig zijn, afgesloten. Blijken van de afsluiting van dit water zijn ook in den daarin opgeworpen dijk nog zichtbaar, doch vervolgens is in het binnengedeelte de stroom geheel in bouwland herschapen; en verdere merkteekens ervan vallen alleen nog in den bochtigen weg waar te nemen. De bedijking van dezen polder is betrekkelijk spoedig op die van het Nieuwland gevolgd, weshalve deszelfs gronden tegen het eind van de XI Ve eeuw of in 't begin der XVe eeuw zijn drooggevallen. Door wien de inpoldering .heeft plaate gehad, daarvan is, zooals reeds werd opgemerkt, niets gebleken. Slechts kan te dien opzichte nog worden bericht, dat de Grafelijkheid is in 't bezit geweest van het tiendrecht daarin, hetwelk ook hier in 1415 aan Jan den Bastaard van Blois werd verkocht. De gronden zijn aan den invloed der zee onttrokken door den aanleg eens dijks van omtrent 1900 Meter lang; deze neemt een aanvang aan de waterkeering van den Vijftienhonderdgemeten-polder tegenover de hofstede Dijkzicht en sluit aan den dijk van het Nieuwland aan. Bij het vormen van den Puitpolder viel eene lengte van 850 Meter droog; het overige vak bleef door de zee bespoeld tot aan de bedijking van Oud-Vossemeer in 1411. Ook de gesteldheid van den dijk van dezen polder draagt geene blijken, als zou de strijd met de wateren zijn gevoerd, en evenals bij den vorigen polder, hadden de binnendijken ook hier steeds een zeewerend profiel. Dan, ongeacht deze tot gerustheid strekkende insluiting, bleef deze Ca) Ia den polder komen geene hofsteden meer roor; vroeger trof men er een, de Broodkist genaamd, daarin aan. PEUKEPOLDER 523 dijkage toch niet ganschelijk van rampen bevrijd. Op de plaats tegenover de hofstede „de Peuke" is het alsnog zichtbaar, dat hare voormalige waterkeering ook nog eenmaal door den drang van het opgezette getij is bezweken, 't geen vóór de bedijking van Oud-Vossemeer of ook dooiden eersten St.Elizabethsvloed van 1404 kan hebben plaats gegrepen. Maar ook door het. stormgetij van 26 Januari 1682 is de polder nog eenmaal ingevloeid, (et) Ten opzichte van het gewone onderhoud geldt, wat te dien aanzien van den vorigen polder is opgemerkt; ja, waarschijnlijk is zelfs zijne waterkeering niet een enkele maal verzwaard, maar ligt zij nog altoos daar voor ons, zooals zij tegen het einde der XlVe eeuw is aangelegd. Alleen zal hare hoogte, zoo door verstuiving, als door inklinking, in den loop der tijden eenige verlaging hebben ondergaan. Van het dijkwezen valt alzoo verder niets, de aandacht waardig, te vermelden. Suatie. De Peukepoldér sueert op het Nieuwland en zoo vervolgens op den Vijftienhonderdgemeten-polder. Ook werd hier daarvoor eertijds met een derde van het geschot, dat voor zee- en oeverwérken werd omgeslagen, bijgedragen. In 1688 kwam ook voor dezen polder eene andere regeling tot stand. Voortaan moest ook hier voor den afvoer van het water slechts 8 stuivers per Gemet worden opgebracht; terwijl ook deze polder met het onderhoud zijner daarvoor benoodigde eigen middelen en werken bleef belast. Daarna werd voor de ontvangst van het water f87,65 uitgekeerd, hetwelk overeenkomt met hetgeen vroeger naar den maatstaf van f 0,40 per Gemet daarvoor werd opgebracht. Thans geschiedt de afvoer van het polderwater ook hier door middel van het in 1906 gestichte stoomgemaal. Of men in den polder voorheen last van een minder goede afvloeiing van het hemelwater gehad heeft, is niet gebleken. Vermoedelijk is dat niet het geval geweest. Grootte. De grootte van deze bedijking, in 1641 maar 218 Gemeten 291 Roeden bedragende, bevat thans 84,2210 («) Statennotulen van 1686, bladz. 98. (pUITPOLÜEr) DE VRIJE POLDERS ONDER THOLEN Hectaren dijkersland, bestaande uit lichte klei. Ook hier wordt een bezit van 10 Gemeten of van 3,9240 Hectare geëischt voor het optreden als stemgerechtigd ingeland. Puitpolder. Tegen het Nieuwland en den Peukepolder is de Puitpolder aangewonnen, uit gorzen, in hoofdzaak in en langs den uitloop van de Ver-Ee en langs de destijds nog bestaande vlakte van het Vossemeer, ontstaan. Het waren de laatste gronden, die als een onderdeel van het waterschap werden beschouwd; de volgende aanwinsten tegen deze bedijkingen, leverden nieuwe en daarvan gescheiden gebieden op. Wanneer en door wien ook deze niet uitgebreide polder is bedijkt, vindt men niet vermeld; het is evenwel zeker, dat bij vóór het ontstaan van den Oud-Vossemeer polder, en dus op het eind der XlVe of in 't begin der X Ve eeuw moet zijn gevormd. Het eenige, wat wij uit den tijd van zijn vroegste bestaan vernemen is, dat graaf Willem van Deieren in Ulo ook de daarop drukkende tiendrechten aan Jan, den Bastaard van Blois, heer van Treslong, verkocht, (a) De bedijking kwam tot stand door het opwerken eener waterkeering van 1550 Meter lang. Deze vangt aan den dijk van den Peukepolder bij de afdamming van de in noordelijke strekking gevloeid hebbende Ver-Ee, aan, en sluit op het eind aan den dijk van het Nieuwland. Geene waterkeering is zeker zoo kort door de zee beloopen, als deze, waardoor in haar buitenvlak dan ook niet het minste verloop te bespeuren valt. En daar ook de binnendijken een voldoend profiel bezaten, hadden de ingesloten gronden geen last van overstrooming. Dan, hoe alzijdig ook beveiligd, toch blijkt de dijk door een ontstane breuk in de waterkeering van de Peuke nog eenmaal te zijn getroffen en moebook de Puitpolder daardoor gedeeltelijk onder water zijn geraakt. Er bestaat alzoo grond voor de meening, dat ook dit ongeval (a) Jan de bastaard tan Blote, heer van Treslong, was de broeder van Guy, den arooten bastaard tan Blois. PUITPOLDER (0UD-STRIJENP0LDEr) 525 door het stormgetij van 19 November 1404 heeft plaats gevonden. Suatie. De Puitpolder loost zijn hemelwater op den Peukepolder en verder ook hier op de Vijftienhonderdgemeten. Ook hier werd daarvoor bestendiglijk met een derde van het geschot, dat in den Vijftienhonderdgemeten-polder voor de dijk- of oeverwérken werd noodig geacht, bijgedragen. In 1688 is ook hier bepaald, dat voortaan slechts 8 stuivers per Gemet voor den afvoer van het water zou worden opgebracht, en dat de polder overigens in het onderhoud van zijn eigen middelen van suatie zou voorzien. Alstoen werd het bedrag daarvoor alzoo ook gebracht op f41,435. Thans wordt, evenals voor de beide voorafgaande polders, ook hier voor den afvoer van het water gebruik gemaakt van het in 1906 gevestigde stoomgemaal. Last van het hemelwater schijnt men ook vroeger hier niet te hebben ondervonden. Grootte. Wat de ingedijkte oppervlakte aangaat, deze heeft in den loop der tijden geene verandering ondergaan. In 1041 bleek zij te bestaan uit 403 Gemeten 155 Roeden, hetgeen nagenoeg met den tegenwoordigen omvang van 39,6080 Hectaren overeenstemt. De grond bestaat uit zavel of lichte klei, en wat het stemrecht van het ingelandschap betreft, dit is ook hier vastgesteld als in de vorige polders op 3,9240 H.A. Oud-Strijenpolder. Bij eene aandachtige beschouwing van den Oud-Strijenpolder valt terstond in het oog, dat deze geheel in den voormaligen stroom, in de aloude Struona of Striene, is aangewonnen, nadat dit water door het totstandkomen van den Vijftienhonderdgemeten-polder, was afgedamd. Aan beide zijden langs de voormalige zeedijken van de polders Schakerloo en Poortvliet ligt de ingedijkte grond van Oud-Strijen belrekkelijk hoog, doch daalt naar het midden ter plaatse, waar de waterloop het langst bleef bestaan, geleidelijk af, en vormt als het ware nog eene 52Ö WATERSCHAP DE VRIJE POLDERS ONDER THOLEN ondiepe of vlakke geul. En is deze helling van den grondslag des polders aan beide zijden in het oogvallend, ook eene eindelingsche klimming van het erf naar de grens van den zaaidijk, wordt opgemerkt De oppervlakte des polders is diensvolgens eenigszins ongelijk, en deze gesteldheid is het gevolg van de eigenaardige ligging der deelen van het grondvlak vóór derzelver indijking. Langs de voormalige kusten van Schakerloo en Poortvliet, waar de niet zware kleilaag op eene zandbedding rust, bestaat het ontgonnen erf blijkbaar uit ingepolderd schor, dat reeds vóór de afsluiting van den stroom in rijpen of begroeiden staat aanwezig was; in het midden, waar de veen lot nagenoeg aan de daarop afgezette grondlaag reikt, zijn daarentegen ongetwijfeld ternauwernood begroeide slijken bedijkt; terwijl op het noordelijke eind des polders, waar het kleigehfllte over de geheele breedte gelijk of doorgaande is, waren de schorren door den stuit van het getij tegen den Zaaidijk bij hunne onttrekking aan de zee stellig tot het gewone peil van het alstoen gemiddelde hoogwater opgewassen. Het vaarwater, waarin deze polder is gewrocht, werd van oudsher de Struona of de Striene genoemd, en de dijkage ontleende daaraan haren naam. Met den naam van Oud-Strijen is zij natuurlijk eerst na, de vorming van den' voorpolder, die den naam van Nieuw-Strijenpolder ontving, aangeduid. De Oud-Strijenpolder zou naar de beginselen van het Zeeuwsche leenwezen deel hebben uitgemaakt van de reeds vroeger langs zijne beide boorden ontstane gemeenten, doch hij is naar het schijnt vroeg tot eene afzonderlijke en zelfstandige heerlijkheid verklaard. Daarvan zijn, voor zoover mij bekend is, echter geene overtuigende blijken voorgekomen. Integendeel er schijnt zelfs eenige grond te bestaan voor het vermoeden, dat Oud-Strijen aanvankelijk tot Poortvliet en eerst later tot het gebied van Tholen is gerekend. Poortvliet toch had onder andere ook reeds in 1318 een Molen in „Oudporl", onder welk laatstbedoelde benaming wij ook een haven in het nog eenigen tijd open of zeewaarts gebleven gedeelte van de voor de bedijking OÜD-STRIJENPOLDER 527 van den Vijftienhonderdgemeten-polder afgedamde Striene, hebben te verstaan, (et) Eindelijk dan vinden wij den polder als onderdeel van Tholen vermeld en vanuit deze plaats wordt bericht, dat deszelfs Molen op 2 April 1576 door de „Staatschen" is verbrand. De polder is dus sinds lang aangemerkt als een onderdeel van het Thoolsche gebied. Valt het, zooals wij bereids opmerkten, eenigszins te betwijfelen, of de dijkage van den beginne af, daartoe werd gerekend, volgens den aard en de gesteldheid van het oude leenwezen behoorde haar omvang eensdeels tot Tholen en anderdeels tot Poortvliet met de kreek of de geul van het verebde vaarwater als natuurlijke scheiding tusschen beiden. Hoe het vóór of bij de vorming van den polder met het verlei der aanliggende ambachten geschapen ^stond, vindt men niet in geschrifte vermeld. Dan, van een steeds volledig inzicht inzake het leenwezen getuigt ook het hier gebeurde en uit andere handelingen- uit den tijd, niet. Niet overal zag men deze aangelgenheid nog helder in, en wat de zaak hier betreft, het schijnt dat zelfs reeds met de uitgifte der gronden aan Alaerd van Duvenee in 1256 het vestigen eener op zichzelf staande heerlijkheid zonder juist bepaalde grenzen is bedoeld geweest. Wanneer Oud-Strijen is bedijkt, vindt men niet vermeld. Maar ofschoon daaromtrent geene geschreven berichten tot ons gekomen zijn, kunnen wij toch wel nagaan, dat dit eerst eenigen tijd na de wording van den polder Vijftienhonderd-gemeten moet of kan zijn geschied. En tusschen het totstandkomen van beide bedoelde dijkagiën ligt nog al eenig tijdsverloop ingesloten. Wij zien dit ook uit het liggingsverschil van den grond in den voormaligen stroom in beide polders. In Oud-Strijen kan de voormalige vaargeul nog wel worden nagegaan, doch is ook op de meest lage gedeelten toch reeds in bouwland overgegaan; in den achter gelegen polder, in de Vijftienhonderdgemeten, vormt het over bijna zeven eeuwen ingedijkte water, onder den naam van De Ee, nog altoos een moeras, (d)- Sr. H. G. Hamaker. Rekeningen der Grafelijkheid van Zeeland onder Het Henegouwsche Huis. Deel I bladz. 60. Bij Oud-port bestond ook het „Wordenbornhoes" Zie ook de bladz. 103 en 451 van dit werk. 528 WATERSCHAP DE VRIJE POLDERS ONDER THOLEN dat in den zomer, maar slechts ten deele als weiland te gebruiken is. Na de bedijking van den Vijftienhonderdgemetenpolder moet de vloed alzoo aan deze zijde nog ëenigen tijd gelegenheid hebben gehad zijne slibdeelen af te zetten en van daar, dat aan dit dus later bezonken erf, ook een minder hoogen ouderdom kan worden toegekend, dan aan dat aan de overzijde van den dijk, ih den Vijftienhonderdgemeten-polder, voor welks bedijking de Striene voor het eerst is afgedamd. Al vroeg na de sluiting van den stroom zal dus verzanding in het open gebleven vak daarvan hebben plaats gevonden ; dit blijkt ook onder andere uit de vroeg gevolgde uitgifte van den vérderen of den zuidelijken uitloop daarvan, strekkende tot aan de Schelde, welk deel reeds in 1310 ook kon worden ingepolderd. In een brief van graaf Willem II van 4256, waarbij Alaerd van Duvenee in 't bezit zijner verkregen goederen werd bevestigd, wordt gezegd : „En yst dat ghevalt dat Striene overgedyckt wort, alle dat Lant met allen den tiend-deszelfs lants. En metten uitdycke ter Scelt toe," waaruit men meent te kunnen besluiten, dat de polder in genoemd jaar- nog niet bestond. De bedijking ervan moet alzoo hebben plaats gehad tusschen 4256 en 1340. Maar tusschen de bedijking van den Vijftienhonderdgemeten-polder in 4220 en die van Nieuw-Strijen in 4310, ligt een alsnu bekende tijdruimte van 90 jaar, en houdt men daarbij rekening dat voor laatstgenoemde dijkage de stroom alsnog onmiddellijk aan de Schelde palende, ook eenigszins minder spoedig zal gekomen zijn tot verloop, dan die in het meer stille daarvan verwijderde deel, dan zou het verschil in tijd van het totstandkomen der beide polders daarnaar verdeeld kunnen worden in 55 en 35 jaar, zoodat dan Oud-Strijen kan zijn uitgegeven omtrent 1275, en Nieuw-Strijen, zooals bekend is, in 1310, 'tgeen ook verband houdt zoowel met de in 1271 verlangde en door Floris V verstrekte bevestiging van den brief van uitgifte van graaf Willem II, als met het schrijven van Boudewijn van Yerseke in 1310 -aan Willem Arnoutss. (o) fa) Zie bladz. 168 van deze beschrijving. OÜD-STRIJENPOLDËR. 529 Voor de inpoldering van Oud-Strijen moest slechts een dijk worden aangelegd dwars door den reeds in 1220 gesloten stroom. Deze dijk hechtte Poortvliet aan Schakerloo, was bijna 110 Roeden of 400 Meter lang en sedert vele jaren als de Olifantsdijk bekend, (o) Bij het opwerken van dien dijk schijnen zich nog bezwaren te hebben voorgedaan; want blijkens de gesteldheid daarvan had de af te sluiten geul hier nog belangrijke afmetingen en bezat haar bedding nog minder voldoende vastheid tot het dragen van den daarop aan te brengen last. Nog altoos draagt de dijk ook blijkbare sporen van eene ondergane uitschuiving, en uit de weel, aan den binnenkant, is het ook nog zichtbaar, dat eenmaal dijkbreuk heeft plaats gehad, zonder het evenwel is uit te maken, of deze onder de inpoldering, dan wel bij gelegenheid van een stormgetij is ontstaan. In elk geval blijkt, dat de kolk is veroorzaakt door een geweldige instorting van het water en dat eene algeheele ondervloeiïng van den polder daarvan wel het gevolg zal zijn geweest. De weel wordt in 1718 nog gezegd steeds aan de goederen der Grafelijkheid te zijn onttrokken, evenals die in Vrouw-Beliapolder ten bate van het Baljuwschap van Tholen. (b) Van het verdere dijkwezen van dezen reeds in 1310 van de zee afgesloten polder vindt men dan ook niets vermeld. Hoogstwaarschijnlijk heeft zijn zeedijk ook niet van den aanstoot der wateren te lijden gehad; want al was deze van den aanvang af, al niet door rijpe gorzen begrensd, dan toch lagen daarvoor weldra hooge slijken, op welke, ver van de Schelde, zich geen zware golïslag heeft kunnen ontwikkelen. Daar evenwel de oude waterkeering aan zijn noordelijken kant, de dijk voor de inpoldering van de Vijftienhonderdgemeten opgeworpen, vroeg is verlaten, en reeds in 't begin van de XVe eeuw, twee van deszelfs vakken onder de namen van Lutteldijk en Zaaidijk stonden bekend, deelde Oud-Strijen toch zoowel in de overstroomingen van de polders van Tholen, als in die van Poortvliet. En niet alleen leed dit daardoor nadeel, het (aj Oe d$k ontving de benaming naar een eijner beiitters uit de familie Olifant of. Oliphant. t (h) Zie ook bladz. 48-2 Tan deze beschrijving. 530 (rOOLANDPOLDER) DE VRIJE POLDERS ONDER THOLEN wérd door die onvoldoende afscheiding van de aanliggende gronden ook enkele malen bezwaard met te verstrekken bijdragen aan noodlijdende polders, door wier zeeweringen de dijkage in meer of mindere mate geacht werd te worden beschermd. Suatie. De waterlossing van den polder heeft plaats door een binnehduïker in den Lutteldijk. Hoogstwaarschijnlijk is nimmer op andere wijze of plaats, na het buiten gebruik stellen der oude watermolens, in den afvoer van het water voorzien. Niets merkwaardigs kan te dien opzichte dan ook worden aangevoerd. Thans deelt Oud-Strijen voor zijne lossing van het hemelwater in de voordeelen, verbonden in de vestiging van het stoomgemaal in den Vijftienhonderdgemeten-polder. Grootte. De omvang van Oud-Strijen wordt in 1641 gezegd te bedragen 152 Gemeten 184 Roeden. Thans beslaat zijn bodem grootendeels bestaande uit min of meer zware zeeklei, eene oppervlakte van 58,0480 Hectaren of van bijna 148 Gemeten, en bij een bezit van 3,9240 Hectaren is men ook daarin stemgerechtigd ingeland. Voor zoover bekend is, werd de polder steeds door het bestuur van het waterschap beheerd. VIII. Broek- en Roolandpolder. Roolandpolder. De hier genoemde polder nog wel tot het gebied van de Gemeente Tholen, doch thans niet meer tot dat van het waterschap behoorende, is gevormd uit aanwassen of gorzen, in en langs den uitloop van den Vósvliet ontstaan. Zijne gronden toonen het zelfs alsnog aan, dat niet gewacht is met de ontginning ervan tot alles in rijp schor was overgegaan ; want een gedeelte van het bedijkte land was klaarblijkelijk bij de inpoldering ongetwijfeldnóg weinig meer, dan onbegroeid, laag gelegen slijk. Slechts langs de voormalige zeedijken van de westelijke kust der polders van Poortvliet, zijn blijkbaar rijpe schorren ontgonnen. De grond is daar ook vruchtbaarder, dan op eenigen afstand daarvan, waar hij zelfs in rooddoorn ROOLANDPOLDER 534 overgaat, en daarom schier uitsluitend voor weiland moet worden bestemd. De tijd van bedijking van het Rooland is onbekend. Daar dit echter tegen den Bartelmeetpolder is aangewonnen, moet het later dan dezen zijn ontstaan ; terwijl uit de aandijking van Oud-Vossemeer wederom blijkt, dat het iets vroeger dan deze dijkage is totstand gekomen: met andere woorden, de tijd der inpoldering van het Rooland valt alzoo tusschen dien van de vorming van Bartelmeet en Oud-Vossemeer in of tusschen de jaren 1325 en 1414. Maar in de Grafelijke Beveelboeken leest men: „Op 4 Januari 4398 beveling van 't Schout ambacht van den Nieuwenlande. 3 jaer lang op Foyer Jansz. alsoo groot ende alsoo cleyn alst ons neven van Blois plach te wesen ende ons van hem aengecomen is", (a) Volgens deze aanteekening betrof het eene aanstelling van een Schout voor eene dijkage, die öf bestond, öf in wording was, en waarvan slechts de grond door het overlijden van Guy van Blois in 1397, even als al het overige van het ambacht, gekomen was aan.de Grafelijkheid. Bestond de polder reeds in 4397, dan zou de bedijking ervan niet onder Jan, maar onder 't beheer van diens broeder, Guy van Blois zijn geschied. Wordt echter bedoeld dat in genoemd jaar slechts de grond of de polder alstoen aan de Grafelijkheid gekomen is, dan kan men aannemen, dat deze voor 1397 is bedijkt en dat voor het totstandkomen en beheeren, als polder, van welke men den omvang nog niet scheen te kennen, ook den hierboven bedoelden Schout is aangesteld. Zooals echter blijkt, valt uit de aangehaalde bepaling niet juist tot het bedijkingsjaar van het Roo- of Nieuweland te besluiten. Men kan het er evenwel voor houden, dat het tegen het einde van de XlVe eeuw is totstand gekomen. Wij vernamen het reeds hiervoren, ook onder de zoogenaamde „Uitpolders van Tholen" is er een als Nieuwlandpolder bekend. Doch deze dijkages, bestaande uit bet Nieuwland, de Peuke en de Puit, maakten steeds deel uit fa) J. ff. Sckeffer. Grafelijke of Commissie of Beveelboeken. Deel I bladz. 38. 532 WATERSCHAP DË VRIJE POLDERS ONDER THOLEN van het waterschap en stonden in zake het beheer ten allen tijde onder den Baljuw, den Schout en de Schepenen van Tholen. Het aanstellen van een afzonderlijken Schout voor een of alle van deze laat zich alzoo bezwaarlijk verklaren. Het Nieuwe- of Rooland met den later daaraan gehechten Broekpolder, had daarentegen steeds een zelfstandig, een van het waterschap van Tholen gescheiden bestuur. Het aan de zee onttrekken van deze gronden had plaats door den aanleg eens dijks van 2800 Meter lang. Deze nam een aanvang aan de waterkeering van den Bartelmeetpolder en eindigde aan den dijk van de Vijftienhonderdgemeten, hij liep grootelijks dicht langs den Vosvliet, doch sloot overigens geene belangrijke wateren af. De nabijheid van den Vliet was echter oorzaak, dat reeds vroeg eenige voorzieningen noodzakelijk waren, en dat de aardspecie daarvoor buitendijks niet altoos zonder scheepsgelegenheid te verkrijgen was, zooals heden uit de vergravingen binnendijks is na te gaan. De Roolandpolder was niet altoos onder zijn alsnog bestaande benaming bekend. In 1415, toen hertog Willem van Beieren de tiendrechten daarin verkocht, heette hij het Nieuwe- of St. Joosland, en komt ook voor als de Roobollepolder. De laatstbedoelde benaming hield nog verband met een in gebruik geweest deel der wateren als Roode of Reede op het ondiepe en met bolbaken aangeduide gebied in de omgeving voor de vaart op den Vosvliet en de Mare. Ook bij Schakerloo was een deel der Schelde als Roode of Reede bekend, zooals blijkt uit de tiendhefUng op de vaart langs Tholen. En 't was te Schakerloo. dat graaf Floris IV op 2 Mei 1231 in erfpacht kreeg al het land, dat de „kerk van ter Roode" daar toebehoorde voor 4 £ Vlaamsch per jaar. (a) Vroeg is het woord Roode door Reede vervangen, en dat na eenig tijdsverloop de juiste beteekenis van het eerstgenoemde daardoor ook ten deele verloren »in» ROOLANDPOLDER 533 zou bok uit de toepassing ervan bier nog zijn aan te wijzen. Brederode wil volgens een van onze bekende historieschrijvers zooveel zeggen als uitgestrekt land, „want Rode, zegt deze, beteekent land", (a) Volgens mijne meening werd, zooals uil het boven verhaalde genoegzaam blijkt, met Roode of Reede aangeduid eene onbepaalde oppervlakte der wateren, waarop de vaartuigen werden geankerd onder inwachting van nadere orders en gelegenheid tot vertrek. Het gebruik van Roode of Reede was ook hier geenszins een vreemd geval. Ook Aardenburg, aan de vaart gevestigd, was voorheen als Roodenburg bekend, en ter zijde van den ingang der oude vaart naar Yzendijke vindt men een deel der Schelde nog als de hoek van de Roode bepaald. (5) In mijne verbeelding hoor ik in mijn prille jeugd ook nog de varensgezellen op de haven mijner geboorteplaats redekavelen over de ter reede gekomen schepen voor den Zuidhoek of langs de kust van Schouwen. Te Tholen leven ook nog nazaten van een geslacht Op-Ree. Met de benaming van Roobollepolder gaf men volgens de meening van sommigen tevens ook diens moerassigen of veenachtige gesteldheid te kennen. Maar bij dieper inzien, denkt men die uitsluitend te moeten beschouwen, als te zijn gegrond geweest op het voormalig bestaan eener Roode of Reede. Blijkt uit het voorgaande, dat het Rooland langs zijn oostelijken kant reeds vroeg eenige voorzieningen eischte; niet overal had de dijk 'in die sinds ook lang vervlogen tijden van den stroom last, zooals uit de gesteldheid van diens noordelijk gedeelte is op te maken. Daar bestond van den aanvang der bedijking af, ook een breed strand hetwelk langzamerhand in rijp schor overging en eindelijk de grondslag uitmaakte van eene nieuwe bedijking. Het was dus alleen bet oostelijke dijkvak, dat meer bepaald (al Mr. J. tan lennep. De geeehiedenis Tan Nederland. Deel I bladz. 32. (i) Zie ook de oude kaart Tan Zeeland door Xicolaas Visser Tan plm. 1660. 534 waterschap.de vrije polders onder tholen van het water te lijden had, en waar langs de Vosvliet tot in 't begin van de XVe eeuw in noordelijke strekking heneu stroomde. In den dijk van den polder zijn drie doorbraken ontslaan ; eene daarvan, in de nabijheid der hofstede Dijkzicht is ongetwijfeld van oude dagteekening; want van de ontgraving voor den daarom heen opgeworpen ringdijk komen in den Oud-Vossemeerpolder geene sporen meer" voor, waaruit alzoo is aan te nemen, dat zij vóór 4411 moet zijn ontstaan. Minder oud daarentegen is de weel in den noordelijken dijk eenigen afstand van de „Catteweel". Deze is veroorzaakt door den vloed van 26 Januari 1682 toen de voorpolder is overstroomd, en door welk ongeval ook het Rooland in lijden kwam. Dat de polder alstoen ook schade geleden heeft, verneemt men uit eene rekening van Cornelis Betsman, gedaan voor de weezen van de op 24 Juli 1678 overleden Catharina Vermuyden, weduwe van wijlen Pieter van der Vliet. Daarin toch wordt verhaald, dat de duiker van het Rooland in 4682 gedurende langen tijd gesloten is geweest, vanwege de inundatie van Tholen, en als gevolg daarvan ook het weiland van de weezen in den polder tot laat in den zomer onder de wateren lag bedolven. Driemaal is de polder alzoo ondergevloeid, en hoezeer de laag gelegen en van nature ziltige gronden daardoor reeds veel zullen geleden hebben, was dit toch niet het eenige nadeel, dat door die watergetijen werd veroorzaakt. Door de nauwe betrekking, waarin de polder in de XVIe en XVIIe eeuw tot de overige dijkages van Tholen nog stond, werd hij steeds ook voor een meer of minder deel in de rampen, daaraan ontstaan, betrokken, en dat niet zelden op tijden en onder omstandigheden, die ook voor het Rooland alles behalve gunstig waren. Op een en ander is reeds hiervoren uitvoerig gewezen en wij achten het diensvolgens minder noodzakelijk of gewenscht daarop alsnog verder in te gaan. Suatie. Behalve het verhaalde is niets nopens het dijkwezen bekend, en hierover moet men zich geenszins verwonderen, wanneer men in aanmerking neemt, dat het ROOLANDPOLDER 535 laatste vak van den zeedijk reeds in 1411 door inpoldering in binnendijk is veranderd. Uitvoeriger stof tot beschouwing levert daarentegen 's polders uitwatering op, en het is deze aangelegenheid waarop wij onze aandacht alsnog inzonderheid hebben te vestigen. Twee minder gunstige omstandigheden doen zich bij die beschouwing der uitwatering voor, en deze zijn, de lage gesteldheid van een groot gedeelte van den grond binnendijks, en de zich steeds hooger opwerkende slijken en banken buitendijks. Deze voor het voldoende droogvallen van den ^rond ongunstige omstandigheden, hebben door alle tijden heen in min of meer ernstige mate bestaan en zijn hoofdzakelijk ook oorzaak geweest van eene niet doorgaande vruchtbare gesteldheid van den polder in vroeger dagen. , , In den eersten tijd van 's polders bestaan voerde deze zijn binnenwater af door eene zeesluis in den dijk, die alsnu de scheiding vormt tusschen het Rooland en den Broek en naar aanleiding van de ligging van dit middel tot lossing, staat de aanpalende belending dan ook nog steeds als de Sluishoek bekend. Buitendijks vond het water door lange en ondiepe schorkreken heen uitweg en ondervond in den afloop naar de Krabbekreek veelal vertraging. Aanhoudend had men met verzanding te doen en door een gestadige uitdijing van den aanwas, raakte de sluis al verder en verder in minder bruikbaren staat. Door de bedijking van den Broekpolder ontstond wel eeni«e verbetering in de daardoor met deze dijkage gemeenschappelijk verkregen suatie; doch daar ook later de de buitengronden nog steeds verhoogden, was de gunstige verandering van korten duur. Eindelijk nam het verloop der in het strand gelegen killen dermate toe, dat de afvloeiing weder in hooge mate werd gestremd en het laag seleen polderland schier voortdurend onder water schoot. De "zeesluis, die'sedert de bedijking van den voorpolder bü de hofstede „De Crabbe" lag, en blijkens de kerkelijke rekeningen van Tholen in 1561 nog was vernieuwd, bleef ternauwernood in werking en ongeacht ook nog spuiwerken waren aangebracht, kwam in dien toestand toch 536 WATERSCHAP DE VRIJE POLDERS ONDER THOLEN maar geen voldoende verandering, (o) Ook werd een trage!, door de Mosselkreek aangelegd, nadeelig geacht voorde' suatie, redenen waarom men zoowel uitzag naar eene geldelijke tegemoetkoming vanwege de Staten, als naar eene nieuwe lossing op de polders van Tholen. (6) Het waterschap Tholen stond de verlangde Ioozing toe, zoodat '28 April 1670 onder goedkeuring van partijenwerd bepaald, dat voortaan het Rooland en ook de Broek, hun water daarop zouden afvoeren door een duiker in den dijk van den Vijftienhonderdgemeten-polder. Maar ook de daarbij verkregen toestand voldeed geenszins aan de verwachting, zoodat reeds in 1683 vergunning verzocht en verkregen werd, om de suatie te doen plaats vinden op den Hikkepolder. Het contract deswege kwam reeds 19 Juni 1684 totstand met een „recognitie" van 8 £ 6 Q 8 gr. of van f50 per jaar. De daarvoor geëischte uitwateringsduiker werd nog in datzelfde jaar aanbesteed aan M. J. Venne te Tholen. Maar ook langs dezen wegliepen de laag gelegen landouwen niet diep genoeg droog, en toen eindelijk door het naburige dijksbestuur de wijze, waarop de suatie was toegelaten, nog aan zeer beperkende bepalingen werd onderworpen, was men andermaal genoodzaakt naar verbetering uit te zien. Men dacht alsnu over het openmaken en in gebruik nemen van de Broeksche sluis en. over het stichten van een watermolen voor beide vereeni^de polders; doch noch het een, noch het ander kwam°tot stand. De meerderheid van ingelanden verlangde eene waterlossing op Poortvliet, die dan ook in 1699 verkregen werd. (c) De duiker voor de lossing op den Hikkepolder werd opgegraven en overgebracht naar den Kadijk in de nabijheid van de hofstede Rozeveld, thans bekend als Nattenbek. De waterlossing op Poortvliet werd verkregen door Gemets-gemeisgewijze bij te dragen in de kosten, wegens het vernieuwen en verdiepen van de Poortvlietsche sluis en vervolgens tegen eene jaarlijksche bijdrage van 25 £ («) De Hofstede heette eigenlijk de «Schnlpkreek". (i) Statennotulen Tan 1670, bladz. 66. (c) Zie bladz. 146 Tan deze beschrijving. ROOLANDPOLDER 537 Vlaamsch. De daarvoor gesloten overeenkomst dateert 25 Maart 1699 en in hoeverre de twee polders met die verandering werden, gebaat, kan blijken uit de geschiedenis van Poortvliet in de vorige en het begin der XlXe eeuw, want een groot gedeelte tuch van deze gronden ligt even laag, als die van de alsnu afhankelijk daarvan gestelde dijkages. Doch de verbetering, die eindelijk ook in de afwatering van Poortvliet plaats greep, kwam ook dezen polder ten goede. Toch liet de waterlossing nog steeds te wenschen over en zag men opnieuwjiaar verandering uit. Door ingelanden van de beide polders werd eindelijk besloten tot het stichten van een centrifugaal pomp-gemaal, gedreven door een petroleurnmotor op den dijk, tusschen de polders Broek en Hikke, ten einde te verkrijgen eene kunstmatige Ioozing van het water op den Hikkepolder in verband met de stichting van het stoomgemaal bij de Hiksche sluis. Dit pompgemaal kwam in 1900 tot stand, met een opvoervermogen van 15 M3. water per minuut ter hoogte van 0,50 M. en in verband hiermede werd voor de afwatering ook een steenen duiker gebouwd in den Broekschen weg, lang 8 M., wijd in den dag 1,50 M. en met een bodemvlak vau 2,20 Meter beneden A. P. Het pompgemaal bleek echter spoedig onvoldoende om den waterstand daarmede steeds naar behooren te beheerschen. In 1903 werd dan ook besloten, om, met behoud van dit gemaal, in den Broekschen dijk, ten noorden en in de nabijheid daarvan een steenen duiker te bouwen op houten fundeering en voorzien van vleugelmuren en beschoeiingen. Deze duiker, lang 24,50 Meter, wijd 2,00 M. en met vloering van 2,40 Meter beneden A. P., werd tevens aan beide fronten voorzien van dubbele schotbalksponningen voor noodige afsluitingen. In 1906 heeft het gestichte centrifugaal pompgemaal niet meer gewerkt; de afwatering der polders had plaats gehad door den in 1903 gebouwden steenen duiker in den Broekschen dijk. De machine van het gemaal werd verkocht, het gebouwtje afgebroken en de dijk tot zijn oorspronkelijken toestand teruggebracht. 538 (BROEKPOLDER) DE VRIJE POLDERS ONDER THOLEN Sedert 1902 loozen de polders op de zoogenaamde drie groote polders van Oud-Vossemeer uit, onder den rechtstreekschen invloed van het in 1900 gevestigde stoomgemaal in de nabijheid van de Hiksche Sluis: De in acht te nemen bepalingen voor den afvoer van het water, zijn vervat in de deswege gesloten overeenkomst van 5 Mei 1902; alleen zij daaromtrent opgemerkt, dat de bepaling waarop de bemaling voor deze twee polders zou aanvangen aanvankelijk was gesteld bij een waterstand van 1,50 M. beneden A. P.; een stand, die in 1914 nog eenigszins is gewijzigd en gesteld is op 1,60 M.'beneden dat peil. Grootte. De Roolandpolder heeft voor het grootste gedeelte een lagen, vlakken bodem, die in 1641 werd gezegd te omvatten 54472 Gemet. Zijn tegenwoordige grootte bedraagt ongeveer 212,3380 Hectaren, bestaande uit lichte klei en bij een bezit van 3,9240 Hectaren is men daarin ook stemgerechtigd ingeland. Broekpolder. Tegen den noordelijken zeedijk van het Rooland is de Broekpolder gevormd, uit gorzen in en langs den Vosvliet op- en aangewassen, en die alzoo ook deel hebben uitgemaakt van de zoogenaamde Vriezendijksche moeren. Ook deze bedijking is betrekkelijk vroeg tot stand gekomen, hetgeen blijkt uit den ingepolderden grond, die zich weinig- boven den winterwaterstand verheft. Het kleigehalte is doorgaande iets beter of zwaarder dan in het Rooland en hieruit, en voornamenlijk ook uit den vorm en de aansluiting der dijken, is het duidelijk, dat de polder na het ontstaan van het Rooland moet zijn aangewonnen. Wanneer de gronden van den Broekpolder aan de zee zijn onttrokken, wordt evenwel niet vermeld en schoon de dijkage in 1415 reeds als het „Nieuwelant" dat men heet »den Broeck", wordt aangeduid, is men toch niet in staat haar tijd van wording anders dan bij benadering vast te stellen". De gesteldheid van den grond toont evenwel aan, dat de polder weinig tijds na de bedijking van het Rooland en dus ook op het eind van de XlVe of in't begin van de XVe eeuw moet zijn aangewonnen. Broekpolder 530 In zekere bescheiden leest men: „Schoonhoven 12 Januari 1398, Beveling van 't Rentmeesterscip van allen goeden ende lande, die den graaf aangecomen mogen wesen in Zeelant bi dode des graven van Blois, op Heer Claes Kervinc van Reymerswale"; iets later luidt het: „Beveling op ten lesten dach in January Ao. 1400 na den lope van den Hove, beval myn heer die hertoge, heren Claes Kervinc van Reymerswale, die Bailuiscip ende Dycgraefscip van den nieuwenlande, dat hie van myns heren wegene sal te bediken, durende tot wederseggen. Ende oirlofte hier binnen denselven landen voirs enen Bailui ende Dycgrave te setten, Scepenen ende enen clerc, om dat lant mede te bedriven ende die te versetten alsoe dicke alst him nut ende oirbaer duncken sal". (o) Nicolaas Kervinck van Reymerswale door hertog Albrecht van Beieren in 1398 aangesteld tot Rentmeester en in 1400 ook benoemd tot Baljuw, kreeg dus in last tot het bedijken van zeker Nieuwland, met opdracht daarvoor ook Baljuw, Dijkgraaf, Schepenen en een Klerk aan te stellen. Rekening houdende met de alstoen reeds bestaande of totstand gekomen bedijkingen, is onder het hier bedoelde Nieuwland, dat door Nicolaas Kervinck van Beymerswale als Baljuw en Dijkgraaf van Tholen zou worden ingepolderd, ongetwijfeld den Broekpolder te verstaan. Had men in deze met een der zoogenaamde „üijtpolders" van Tholen, met het Nieuwland, Puit of Peuke, te doen, dan zou geen machtiging tot aanstelling van een Bestuur zijn verleend, wijl deze dijkages van den aanvang af, steeds door het Schependom van Tholen zijn beheerd. Anders Was het in betrekking tot de polders Broek en Rooland, welker bestuur altoos in velerlei opzicht gescheiden is geweest van dat van Tholen. Men kan dus aannemen dat de Broekpolder tusschen 1400 en 1404 moet zijn bedijkt, daar op 12 April van laatstgenoemd jaar Guy de bastaard van Blois tot Baljuw van Tholen werd aangesteld, (b) De inpoldering heeft plaats gehad door den aanleg eens (a) J. H. Sekeffer. Grafelijke Commissie of Beveelboeken. Deel I bladz. 39 en 64. (4) Ibid bladz. 77. 540 WATERSCHAP DE VRIJE POLDERS ONDER THOLEN dijks Jangs' den Vosvliet en het Maarloo. Deze dijk vangt aan aan de watering van Poortvliet bij de hofstede Candia, loopt boogsgewijze voort tot aan het punt van aansluiting aan den dijk van het Rooland en is 3025 Meter lang. Aan den noordkant des polders werd de stroom gevolgd en de waterkeering zoo dicht mogelijk daar langs opgeworpen ; aan de westzijde langs het Maarloo werd °de strekking van het gors in aanmerking genomen, waardoor de dijk op eenigen afstand van het diep daar te liggen kwam. De gevolgen van deze verschillende of uiteenloopende toestanden bleven ook niet uit : het dijkvak langs den Vosvliet had last, dat langs het Maarloo daarentegen geenerlei nadeel van den stroom te lijden. Een gedeelte van 's polders zeedijk ging reeds bij de vorming van de Oud-Vossemeer en Kerkepolders in binnendijk over; een volgend vak werd bij de bedijking van Onze Lieve Vrouwepolder aan den aanloop van het water onttrokken; doch het noordelijke deel bleef tot in 4748. of tot bij de vorming van Midden- of Nieuw-Vrijberghe door het water bespoeld. Ook aan den westkant heeft de polder weinig nadeel van den stroom te verduren gehad, en de voorziening daar noodig geacht, bestond ongetwijfeld slechts uit eene eenvoudige bekramming. Ernstiger was bet daarentegen aan den noordkant, want daar had de Vosvliet nog een betrekkelijk aanzienlijke diepte onmiddellijk langs den dijk, als gevolg waarvan daar ook vaak meer kostbare voorzieningen werden geëischt. Bij gemis aan strand of voorland moest de aardspecie benoodigd voor de werken daar ook aan den polder worden ontleend, en van daar de nog aanwezige en zoo sompige en ziltige karrevelden binnendijks. Door den stroom is de dijk slechts enkele malen beschadigd. Een doorbraak van ernstigen aard schijnt te zijn ontstaan in de nabijheid van de St. Anthoniuskapel; doch uit de buitenwaartsche strekking der gevolgde afsluitin" blijkt, dat zij is veroorzaakt toen de stroom daar toch nog geenszins tot aan den teen des dij ks was doorgedrongen, (a) (a) De Sint-Anthoniuskapel was gesticht op de bocht Tan den dijk bij diens aansluiting. Zie in Terband hiermede het vervolg Tan deze beschrijving. BROEKPOLDER 541 Het kan niet gezegd worden, of de polder van den aanvang af door den Vosvliet is aangetast ; evenmin of deze eerst later, na het verloren gaan van Onze Lieve Vrouwepolder, daardoor in sterkere mate is bedreigd. Uit de strekking der overgebleven kreek langs den dijk is het evenwel nog duidelijk na te gaan, dat de polder vooral het nadeel ervan ondervond kort voor het opnieuw ontginnen van die aanpalende dijkage onder den naam van Hikkepolder. In de overstroomingen van het Rooland heeft ook deze dijkage in erge mate gedeeld; want sinds het ontstaan van de „Catteweel" lag haar gebied niet meer voldoende van dezen achtergelegen polder gescheiden. Maar ook het omgekeerde had plaats; het oudere Rooland leed ook schade van de rampen, door welke de voorpolder werd getroffen, zooals in 1671 en 1682, toen beiden zoo jammerlijk werden overstroomd. Dat de Broekpolder ook door den stormvloed van 21 September 1671 is ingevloeid meent men te kunnen afleiden uit het bericht, dat vanwege de dijkage van OudVossemeer verrichtingen hebben plaats gehad op of aan den binnendijk van het Rooland, klaarblijkelijk lot afwending van gevaar voor overstrooming, welke van dien kant werd geducht. En was nu het stormgetij voortgezweept tot tegen dien binnendijk, dan moet dit óf van die zijde, öf vanuit den Broekpolder, naar binnen zijn gedronge». Van groot belang was de hervorming vau den Hikkepolder voor deze dijkage. Daardoor toch ging ook het daar aan zee gelegen dijkvak andermaal in binnendijk over. Het onderhoud van het alsnog overgebleven deel der waterkeering was van geringe beteekenis; doch daar de Broekpolder en ook het Rooland nog steeds in eenig verband stonden met dijkages van Tholen, bleven voor beide nog . eenige lasten daaraan verbonden, voortbestaan. Suatie. Ten opzichte van 's polders suatie geldt, wat omtrent die aangelegenheid in de beschrijving van het Rooland is vermeld; alleen kan deswege nog worden opgemerkt, dat zijn iets hooger of gunstiger gelegen bodem doorgaans ook iets spoediger van het overtollige water 542 WATERSCHAP OÜD-VOSSÉMEER werd ontlast, en dat de in diens zeedijk liggende sluis voor rekening der beide dijkages werd onderhouden. Beheer. In welke verhouding de dijkages Rooland en Broek tot het waterschap de Vrije polders onder Tholen eigenlijk alsnog stonden, is moeilijk te bepalen. Volgens vele stukken kan men het er voor houden, dat zij aanvankelijk, toen het Schependom van Tholen daarover ook nog grootelijks gezag voerde, in menigerlei opzicht nauwer daarmede waren verbonden, dan iu iels lateren tijd. In elke ramp toch, die het oudere waterschap trof, droegen de beide polders bij en zelfs voor de oeverwérken van Schakerloo en Vijftienhondgemeten werden hier ook nog dijkgeschoten geheven. De eigen huishoudelijke zaken der twee polders werden eerst later meer en meer buiten het waterschap om, geregeld. Van lieverlede is daarin verandering gekomen. Langzamerhand zonderde men zich van het waterschap af, waardoor eindelijk slechts een gemeenschappelijk hoofd in zake het dijksbestuur overbleef. Dan, ook dit hield eenmaal alsnog op te bestaan. Nevens alsnu ook een eigen dijkgraaf, bestaat het bestuur voor beide dijkages thans uit zoodanig hoofd en uit twee gezworens met een ontvanger-griffier. Alleen in betrekking tot de burgerlijke aangelegenheden bleven de beide dijkages, Rooland en Broek, onderdeelen van de gemeente Tholen. Grootte. De Broekpolder bezit een niet hoogen, vlakken bodem, die doorgaande bestaat uit lichte klei of zavel. De oudst bekende grootte ervan bedroeg omtrent 415y3 Gemet. Thans beslaat deze eene oppervlakte van 161,6039 Hectaren. Gezamenlijk bevatten de beide dijkages 373,9419 Hectaren dijkersland en bij een schotplichtigen eigendom van 10 Gemeten of 3,9240 Hectaren is men ook in den Broekpolder stemgerechtigd ingeland. IX. Waterschap Oud-Vossemeer. Algemeen Overzicht. Al de aan den noordkant van het eiland Tholen gelegen polders zijn eerst in later eeuw gevormd, en .beslaan ALGEMEEN OVEHZICHT 543 daarom ook schier uitsluitend uit slibdeelen, die in het laatst van ons hedendaagsch tijdvak zijn 'afgezet en drooggevallen. Zij maken de heerlijkheid en de gemeente Oud-Vossemeer uit, en de zeven eerst uitgevoerde bedijkingen, zijn de Oud-Vossemeer, Kerke, Hikke, Slabbecoorn, Oud-Kijkuit, Leguit en Vogelsangpolder, vormen het waterschap. Van deze worden de drie eerstgenoemde dijkages, de meest uitgebreide, de drie Groote en de vier laatste, de minder omvangrijke, de vier Kleine polders van Oud-Vossemeer genoemd. De zeven oudste bedijkingen kunnen ook als aanwinsten van de polders van Tholen worden aangemerkt; zij zijn van 1411 tot 1567 achtereenvolgens bedijkt, en bevatten een groot gedeelte van 't geen eeuwen aaneen als een deel van het Vossemeer stond bekend. Uit den tijd van hot totstandkomen van deze bedijkingen blijkt, hoe lang deze gronden dus door de wateren zijn overdekt geweest, want eerst toch in 't begin der XVe eeuw treffen wij bier eene strook gors aan tot inpoldering geschikt; terwijl andere gronden, zooals die van Scherpenisse en Poortvliet alstoen reeds overlang waren bewoond. Het is zelfs uit de plaatselijke gesteldheid na te gaan, dat in de XHIe eeuw hier alsnog slechts eene uitgebreide waterplas, aan eene zee gelijk, bestond, en dat de westelijke zoom of kust daarvan zich destijds nog uitstrekte tot langs den oostelijken kant van Poortvliet. Ook de gronden van Vijfüenhonderdgemeten met derzelver aanwinsten, en de bodems van de polders Broek en Rooland waren in beginsel dus slechts nog aanwassen op het vlakke en langzamerhand droogvallende gebied van die zoo uitgebreide waterplas. Een bewijs hiervan vinden wij. ook in den bodem van het Rooland, die langs den ouden dijk over slechts eene beperkte breedte bestaat uit grond, blijkbaar als rijp gors ingepolderd, terwijl het overige blijkbaar nog slechts uit drooggevallen slijken is bedijkt. De waterplas, hier bedoeld, was in de middeleeuwen nog besloten tusschen de oudste kusten van Schakerloo, van Duiveland en van het uitgestrekte gebied van Breda. Zij was ten noorden bezet met uitgebreide banken en met WATERSCHAP OUD-VOSSEMEER 544 in wording zijnde schorren, waarvan slechts enkele, zooals het Oudeland van Diepenhorst, en het zoogenaamde Dirksland, waren bedijkt. De plas vormde met een gedeelte der Schelde of de Striene langen tijd de oostelijke grens van Zeeland, doch was aan dezen kant alleen onder den naam van Vossemeer bekend. Om den omvang van dit Vossemeer uit vroeger eeuwen zich voor te stellen, denke men de polders tegen Schakerloo aangewonnen, weg; ook stelle men de dijkages van Vossemeer aan beide zijden van de Eendracht en die van IVrijberghe, nog als niet bestaande, voor, en brenge ook ) zelfs de gebieden van St-Annaland en St-Philipsland, als nog slechts uit in wording zijnde opwassen bestaande, in gedachte. Alle bijzonderheden, op dit Vossemeer betrekking hebbende, aan te roeren, zou ons te ver afleiden; doch wat hier wordt voorbijgegaan, vindt allicht nog ergens eene geschikte plaats ter behandeling in het vervolg. Toch volgen deswege hier nog enkele opmerkingen. Vanwaar nu echter kwam hier eene zoo uitgebreide en lang bestaande verzameling van water voor? Zie hier eene vraag voor welker beantwoording slechts het volgende, als in 't voorbijgaand, kan worden aangestipt. De oudste geulen of vlieten, waardoor dit gebied met de Schelde of de zee in verbinding stond, waren het Keeten, de Sassegrave en de Striene, in welke laatstgenoemde ook de Vosvliet uitmondde. De eerstgenoemde, het Keeten, was ondiep en bovendien alsnog bezet met uitgestrekte slijken en gorzen waarvan eindelijk slechts een enkel deel onder de benaming van Stavenisse werd bedijkt; (o) ook de overige der genoemde wateren werden reeds vroeg gesloten en juist de afdamming van al deze was een hinderpaal, zoowel voor het droogvallen, als voor het geregeld bevloeien van die groote vlakte. De afloop aan den oost- en noordkant had ook door ondiepe en lange omwegen plaats, want zelfs de Eendracht was oudtijds een waterloop van zoodanig gering vermogen, ( bij de eb bloot gevallen platen of banken greepeerend, nog op geenerlei wijze door het menschdom in zijne rust werd gestoord. Er verschenen nog geene ranke, wit geschilderde jachtsloepen, bemand met weggedoken bestuurder, voorzien van vastliggend, doch draaibaar geweer, om hun onschuldig leven te belagen; ook zoogenaamde eendenkooien met listiglijk gespannen netten, om het gedierte op andere wijze te verschalken, kwamen nog niet voor. Dit alles stond te veranderen ; doch dat er alsdan ook een tijd zou aanbreken, waarin het zee- en poelgevogelte zelfs schier geheel zou komen te verdwijnen, daarvan had destijds nog geen enkel sterveling begrip. Omtrent geenerlei gebied heeft ook in betrekking tot elks voorgewende aanspraken daarop, ooit zooveel verschil van meening bestaan, als over dat, waartoe de gronden van de meer en meer opdrogende waterplas moeten worden gerekend. Ook de Vriezendijksche moeren waren in den grond der zaak slechts aanwassen in het Vossemeer, dat aan deze zijde, zooals reeds is opgemerkt, zich aanvankelijk 546 WATERSCHAP OUD-VOSSEMEER heeft uitgestrekt tot onder de kust van Schakerloo. Groot is de hier dus totstand gekomen verandering. Thans aanschouwt mén overal vruchtbare akkers, doelmatig aangelegde wegen en rijk beplante dijken, in welke richting men ook zijne wandeling kiest. Zag Tacitus eens op, hoe weinig zou hij zijne eigen oogen of onze woorden vertrouwen, wanneer wij hem deze door de natuur en de vlijtige hand hervormde streken, voordroegen als een deel van dat land, hetwelk hem weleer zoo onvruchtbaar, zoo akelig voorkwam. Maar wat is de wereld ook anders dan eene gestadige wisseling van vormen; en dat het uitgestrekte Vossemeer, zooals het aanvankelijk bestond, zich reeds in den nacht der eeuwen verliest, zal niemand trachten te ontkennen. Ook al wat later in verband daarmede werkte en zwoegde voor het leggen der grondslagen van 'tgeen het eenmaal voor ons zou worden, is sinds lang als een vluchtig voorbij gaande schaduw verdwenen, (a) Met de inpoldering van Nieuw-Schakerloo of Vijftienhonderdgemeten, is dus reeds een begin gemaakt met de drooglegging van een deel van het Meer, en weinig tijds daarna volgden, ook van den kant van Steenbergen en van Bergen op Zoom belangrijke in beslagnemingen van daarin drooggevallen vlakten. Reeds in 1272 had. A. van Loven, heer van Breda, eenige bunders moer onder Halsteren aan den Abt van Middelburg in cijns uitgegeven, en twee jaar later volgde eene dergelijke uitgifte van 30 bunders, (b) In 1345 en dus na de verdeeling van het land van Breda, verkocht Jan van Valkenburg, heer van Bergen op Zoom, een halve hoeve moer in Dorlicht aan den Abt van Middelburg ; terwijl Willem van Duvenvoorde, heer van Breda, verklaarde te bewilligen in het vrije gebruik van 350 hoeven moers aldaar, (c) Van uit drie of twee zijden nam men alzoo het reeds aan beperking onderworpen Meer in, en kwamen de daarop rechthebbenden bij hunne ondernemingen meer en meer met elkander in contact, doch ook niet zelden in conflict. En toen de grenzen van de gevormde dijkages (a) Psalm 143: 8. (b) Zie voor Arnond van Loven ook bladz. 453. j(c\ Onder Dorlicht versta men Deurloo. Algemeen over.ziciit UI tot op betrekkelijk geringen afstand va"n elkander waren genaderd, nam de tusschenliggende en nog open gebleven strook van lieverliede zoodanig in verlaging toe, dat zij eindelijk als een doorloop van de Eendracht naar de Mare werd aangemerkt, en deze heerlijkheid in twee brokstukken of in een zoogenaamd Oud- en Nieuw-Vossemeer, splitste. Van deze zijde werden in de XVIe eeuw nog wel pogingen aangewend tot sluiting van dien doortocht, doch zonder gevolg. Inzonderheid Tholen kwam daartegen in ernstig verzet (a) Het is uit de strekking en aansluiting der dijken duidelijk te zien, dat de Oud-Vossemeerpolder het eerst is ingedijkt; daarna zijn de Kerke, de Hikke en de Slabbecoornpolders gevolgd, en na deze werden blijkens de hoeken, waaronder de voormalige waterkeeringen aan elkander sluiten, achtereenvolgens Oud-Kijkuit, Leguit en Vogelsang aangewonnen. De Hikkepolder kan vóór Leguit zijn ingedijkt, doch in elk geval is deze, als aanwinst tegen den Kerkepolder totstand gekomen. Het is opmerkelijk, hoe ook hier de aanslibbing zich geregeld van het zuiden naar het noorden heeft voortgezet, een verschijnsel dat zich ook heeft voorgedaan lang vóór de vorming der polders van Oud-Vossemeer, bij de in noordelijke strekking verkregen aanwinsten aan den noordkant van het Oude Schakerloo. Dan, het is reeds vroeger gezegd, niet alleen hier, maar schier overal wordt die gang van den aanwas waargenomen, en zelfs daar, waar hij oogenschijnlijk in tegenovergestelde richting heeft plaats gehad, wordt hij opgemerkt (b) Elke bedijking van Oud-Vossemeer heeft zijn eigen huishoudelijk beheer; doch er gelden daarin thans ook gemeenschappelijke belangen en werken, die het geheele waterschap betreffen; andere, die uitsluitend de polders Oud-Vossemeer, Kerke en Hikke aangaan; ook zulke, welke de polders Slabbecoorn, Oud-Kijkuit en Vogelsang betreffen, en eindelijk ook dusdanige, welke slechts één der polders aangaan, een en ander zooals men dat vindt (a) J. Hollestelle. Geschiedenis van Tholen »a omstreken bladz. 408. (6) Zie bladz. 102 van deze beschrijving. 548 Waterschap oüd-VosöêmêéR Omschreven in hef Bijzonder Reglement, vastgesteld bij besluit der Provinciale Staten van 23 November 4906. Ook blijkens Art. 1 van dit Reglement bestaat het waterschap uit de polders Oud-Vossemeer, Kerke, Hikke, Slabbecoorn. Oud-Kijkuit, Leguit en Vogelsang. De drie eerstgenoemde maken te zamen de „Drie groote polders", de vier laatstgenoemde de „Vier kleine polders" uit. Verder lüidt het aldus: Art. 2. Het toezicht en de medewerking van de vergaderingen der ingelanden van het waterschap worden geregeld als volgt: a. omtrent de gemeenschappelijke belangen en werken van het waterschap besluit de vergadering der ingelanden van het geheele waterschap; b. omtrent die, welke uitsluitend de „Drie polders" aangaan, de vergadering der ingelanden van die polders; c. omtrent die, welke de „Vier kleine polders" aangaan, de vergadering der ingelanden van die polders; en d. omtrent die, welke uitsluitend een of meer polders aangaan, de vergadering der ingelanden van dien polder of van die polders. Art. 3. Tot de belangen en werken, bedoeld in art. 2, litt a, behooren: a. de samenstelling van het polderbestuur, de aanbeveling der leden van dat bestuur, de benoeming van den ontvanger-griffier, de benoeming van de ambtenaren en bedienden, het vaststellen hunner instructiën, de regeling der jaarwedden van de bestuursleden, van den ontvangergriffier en van de ambtenaren en bedienden en in bet algemeen alles wat tot de inrichting van het polderbestuur behoort en verder het waterschap in zijn geheel aangaat; 6. de instandhouding en verbetering der wegen, tot dusver onderhouden door het waterschap, en de langs die wegen geplaatste of te plaatsen scheringen; c. de instandhouding, verbetering en aanleg der waterkeerende dijken en verdere werken, behoorende tot de waterkeering en oeververdediging, alsmede de instandhouding en verbetering der binnendijken, tot het waterschap behoorende; d. de betaling der rente en aflossing van de kapitalen, ALGEMEEN OVERZICHT 549 welke ten behoeve der onder b en c genoemde werken na 4 April 4906 zijn of zullen worden geleend. De uitgaven, welke uit een en ander voortvloeien, worden gedragen door het geheele waterschap. Art. 4. Tot de belangen en werken, bedoeld in art. 2, lilt b, behooren: o. de instandhouding en verbetering der zeesluis van den polder Hikke, waardoor de polders Oud-Vossemeer, Kerke en Hikke uitwateren; b. de instandhouding en verbetering van de in de genoemde polders bestaande of alsnog te maken waterleidingen, duikers en verdere uitwateringsmiddelen, voor zoover die vermeld zijn of nog zullen vermeld worden in den staat, bedoeld in artikel 23 van het Algemeen reglement voornoemd; c. de instandhouding, verbetering en exploitatie van het stoomgemaal, genaamd „Drie groote polders"; d. de betaling van de rente en aflossing van de kapitalen, welke ten behoeve der onder o, b en c genoemde werken zijn of zullen worden geleend; De kosten, welke uit een en ander voortvloeien worden gedragen door de „Drie groote polders". Art. 5. Tot de belangen en werken, bedoeld in artikel 2, litt. c, behoort de instandhouding der zeesluis van den polder Oud-Kijkuit, waardoor de polders Slabbecoorn, Oud-Kijkuit, Leguit en Vogelsang uitwateren. De kosten van instandhouding dier sluis worden door de „Vier kleine polders" gedragen. Art. 0. Tot de belangen en werken, bedoeld in artikel 2, lilt. d behooren de instandhouding en verbetering van de in de polders Slabbecoorn, Oud-Kijkuit, Leguit en Vogelsang bestaande of nog te maken waterleidingen, duikers en verdere uitwateringsmiddelen, voor zoover die vermeld zijn of nog zullen vermeld worden in den staat, bedoeld in artikel 23 van bet Algemeen reglement voornoemd, alsmede de brug bij de hoeve „de Karnemelkpot". (a) De kosten van die instandhouding en verbetering der in eiken polder gelegen waterleidingen en duikers en van (a) Bedoeld wordt een bruggetje over de Kreek achter de Hoeve. WATERSCHAP OUD-VOSSEMEER 550 den duiker of duikers, waardoor elke polder uitwatert, worden gedragen door den polder, welke bij de instandhouding onmiddellijk is betrokken; die van genoemde brug bij „de Karnemelkpot", door de polders Oud-Kijkuit, Leguit en Vogelsarïg gezamenlijk. Art. 7. In de uitgaven, opgelegd bij Art. 3, wordt eerst bijgedragen door de waterkeerende polders een vast bedrag, dat bepaald wordt voor: den polder Slabbecoorn op f 599,735 „ Oud-Kijkuit „ „ 132,59 „ Leguit „ „ 577,245 „ „ Vogelsang „ „ 410,68 „ „ Hikke „ „ 243,34 Te zamen f 1963,59, terwijl het overblijvende bedrag over al de landen, in het waterschap gelegen, wordt omgeslagen tot een gelijk bedrag per Hectare. De uitgaven, opgelegd bij Artikel 4, worden over de landen, gelegen in de polders Oud-Vossemeer, Kerke en Hikke, omgeslagen tot een gelijk bedrag per Hectare, met uitzondering der kosten van de instandhouding, verbetering en exploitatie van het stoomgemaal, welke na aftrek van de krachtens overeenkomst door andere polders aan laatstgenoemde te betalen uitwateringsgelden, worden omgeslagen naar den maatstaf, door de vergadering van ingelanden der „Drie groote polders" bij besluit van 22 Mei 1901 vastgesteld of nader vast te stellen. De uitgaven, opgelegd bij Artikel 5, worden over de landen gelegen in de polders Slabbecoorn, Oud-Kijkuit, Leguit en Vogelsang, die, opgelegd bij artikel 6, over de landen gelegen in de betrokken polder of polders omgeslagen tot een gelijk bedrag per Hectare. Art. 8. De omstelling der kosten, in art. 7 bedoeld, geschiedt over de landen, met inachtneming der regelen, voorgeschreven in hoofdstuk X van het Algemeen reglement voor de polders of waterschappen, met dien verstande, dat in art. 104 van dat reglement worde gelezen: wet van den 9en Mei 1902 (Staatsblad no. 54) in plaats van : „wet van den 9en October 1841 (Staatsblad no. 42)". Niet altoos was de toestand dusdanig geregeld. ALGEMEEN OVERZICHT 551 Langzamerhand ontstaan, of van tijd tot tijd gewijzigd, werd die eindelijk aldus vastgesteld. Vaak werd vroeger gehandeld naar omstandigheden, vooral bij rampen of aangelegenheden van meer gewichtigen of ernstigen aard. Wanneer bijvoorbeeld twee of meer polders, tengevolge van doorbraak van een voorpolder werden overstroomd, sloegen de grondeigenaren der ondergevloeide landen de handen ineen en sloten slechts de invloeiïng voor gemeenschappelijke rekening door het opwerken eener verschkade, af. Het zij evenwel opgemerkt, dat zoodanige afsluiting voor gemeenschappelijke rekening gewoonlijk alleen dan plaats had, voor het geval ook de binnendijken, waardoor de overstroomde gronden van den ingevloeiden polder lagen gescheiden, mede waren bezweken, en ook deze bezwaarlijk konden worden beverscht, zoolang de vloed in de aan zee liggende opening niet was afgesloten. Wanneer zee- of binnendijken, waaraan veel gelegen was, moesten worden verbeterd, greep de uitvoering ook daarvan enkele malen voor gemeenschappelijke rekening van de daarmede verzekerd wordende polders plaats. Wat het beheer van het waterschap aangaat, dit was steeds toevertrouwd aan een dijkgraaf en drie gezworens, bijgestaan door een klerk en een penningmeester. Niet een hunner had aanvankelijk vaste bezoldiging; doch ontvingen voor het doen van inspectiën en voor het uittellen van materialen, dagloonen ; ook werd hun toegelegd den '29sten penning van het bedrag der aanbestede of uitgevoerde werken. De penningmeester genoot boven het schrijfloon der rekeningen, insgelijks den 'iOsten penning van de door hem te innen dijkgeschoten. Thans bestaat hel ook in roeping grootelijks gewijzigd bestuur van het waterschap uit een dijkgraaf en drie gezworens met een ontvanger-griffier en aan al deze lunctiën zijn thans jaarwedden verbonden. Behalve de hierboven vermelde polders behooren tot de gemeente Oud Vossemeer nog de bedijkingen van Oost-, West- en Nieuw-Vrijberghe, benevens de Hollareen Van Haaf ten polder, met een gedeelte van den Sluispolder, zijnde alle accressen ten noorden van de reeds 552 WAfÉRSCHAP OUD-VOSSEMEER genoemde dijkages gelegen. De drie eerste dezer aanwinsten kwamen in de XVIIe en XVIIIe, de drie laatste, in de XlXe eeuw, totstand. Elk dezer nieuwe bedijkingen heeft een van het hiervoren genoemde walersehap gescheiden beheer en zijn dus door geene financiëele belangen daaraan verbonden. Oud-Vossemeerpolder. Zooals reeds werd werd opgemerkt is Oud-Vossemeer de eerste polder van het waterschap, die langs de noordelijke kust van Tholen is totstand gekomen. Hij is in het begin der XVe eeuw bedijkt en de gronden, waaruit hij is gevormd, worden in geschrilte voor het eerst in 1410 als ambacht of heerlijkheid vermeld. Velen willen evenwel aan deze bedijking een hoogeren ouderdom zien toegekend, omdat de brief van Gilles van Wissekerke van 17 Juni 1433 betrekkelijk de uitgifte van zekere gorzen onder anderen ook door vijf schepenen van deze heerlijkheid is bezegeld. Hieruit nu meent men, blijkt dat reeds toen een geregeld bestuur bestond, doch dit nu, zegt men, Iaat zich niet indenken, zonder -dorp, dat eerst in de volgende der hier totstand gekomen bedijkingen, in den Kerkepolder, is aangelegd. De gorzen in dat stuk bedoeld, zouden alzoo niet die zijn geweest, waaruit de Oud-Vossemeerpolder, het aanzienlijkste deel van de gemeente, is gevormd, maar wel die, waaruit eene andere bedijking van het waterschap moet zijn gewrocht. Aan dit argument kan mijns inziens, zeer weinig of geen waarde worden toegekend. Dat een bestuur of een lichaam van beheer toch aanwezig kan zijn zonder het bestaan van een dorp, laat zich wel verklaren; leden daarvan, hetzij dan nog slechts bestaande uit Schepenen of Gezworenen, zullen ook in dat geval wel te vinden zijn geweest, en, evenals in onze dagen, niet altoos hun verblijf in dé kommen der gemeenten hebben gehad. Gelegenheid voor het bijeenkomen of vergaderen zal daarom toch wel te vinden zijn geweest. OUD-VOSSEMEERPOLDER 553 Vooral wordt door hen, die den ouderdom van den polder Oud-Vossemeer willen doen opklimmen tot lang vóór 4411, waarde gehecht of toegekend aan eene aanteekening van P. Bezen, op eene in 1555 door hem vervaardigde kaart. Dan, voor het daarop gezegde, als zou Oud-Vossemeer reeds vóór „dato den koopbrief", dat is, vóór 1410, zijn bedijkt geweest, bestaat, zooals wij later zullen zien, niet de minste grond, (a) Dresselhuis stelt de bedijking van den Kerkepolder op 1410 en laat ons verder omtrent de bedijking van OudVossemeer geheel in het onzekere. Ook deze houdt het er alzoo voor, dat de brief van meergenoemden Gilles van Wissekerke op gorzen voor of aan den Kerkepolder gelegen, ziet. (b) Dan, laten wij nagaan, of de tijd van bedijking van den polder niet met meer zekerheid kan worden bepaald ; wij kunnen dit beproeven èn uit de locale gesteldheid der aaneengeschakelde polders, èn uit de bescheiden op deze gronden betrekking hebbende. Tot het bepalen van den ouderdom van den polder Oud-Vossemeer uit de ligging der dijkages zij opgemerkt, dat deze is eene bedijking tegen de polders Dalem, Nieuwland, Puit, Peuke, Vijftienhonderd-gemeten, Rooland en Broek, en derhalve eerst na het ontstaan van al deze kan zijn gevormd. Dit is eene zaak, welke bij eene aandachtige beschouwing terstond in het oog valt, en niet ontkend of betwijfeld kan worden. Zoowel uit de strekking, als uit den vorm hunner dijken met hunne aansluitingen blijkt, dat deze niet voor inpolderingen van Oud-Vossemeer, maar als onderdeelen van het aanliggende gebied van Tholen zijn opgeworpen. En weet men nu den tijd, waarin deze bedijkingen van Tholen zijn totstand gekomen, dan valt het niet moeilijk, ook dien van den polder OudVossemeer bij benadering te bepalen. Slechts hebben wij hiervoor in het bijzonder in aanmerking'te nemen, de vier eerstgenoemde bedijkingen van Tholen, waarvan elke volgende tegen de voorgaande en den Vijftienhonderdgemeten-polder is aangedijkt. fa) J. Ermerins. Eenige Zeeuwsche oudheden uit echte stukken opgehelderd en in het licht gebracht. Deel VIII. (V) J. ab Utrecht Dresselhuis, de provincie Zeeland in hare alondejresteldheid, noot 77. 554 WATERSCHAP OUD-VOSSEMEER De Dalempolder werd door Jan van Chdtillon, graaf van Blois, die in 1380 overleed, bedijkt en, hoezeer de geschiedenis ons ook den juisten tijd daarvan niet verhaalt, kan die toch, zooals hiervoren is opgemerkt, gerust op 1364 worden gesteld, (a) Tegen den Dalem polder is het Nieuwland bedijkt, en eenige jaren later zijn tegen dit Nieuwland achtereenvolgens de Peuke- en de Puitpolder tot stand gekomen. Na de bedijking van den Dalempolder moesten ook bij het meest gunstige verloop van de Striene voor de geslagen dijkputten, weder enkele jaren voorbij gaan, alvorens de gegraven puften in de buitengronden voldoende waren aangeslibd ; en dat die aanslibbing tot ongeveer schorhoogte heeft plaats gehad, toen het Nieuwland werd aangewonnen, is zichtbaar uit de ligging van dit erf. Neemt men nu verder voor de vorming van elk der twee nog volgende kleine dijkages wederom eenige tusschenruimte aan, dan kan de Puitpolder een dertigtal jaren na het ontstaan van den Dalempolder zijn bedijkt. Na de inpoldering der gronden van den Peukepolder is ongetwijfeld weder wel eene tijdruimte van een tiental jaren gevorderd, alvorens Oud-Vossemeer kon worden ontgonnen. De gegraven dijkputten voor het opwerken der laatstgelegde waterkeering aan deze zijde moesten ook hier eerst weder in gors overgaan, evenals zulks telkenmale bij de vorige bedijkingen heeft plaats gegrepen, en uit deze redeneering blijkt, dat alzoo kan worden aangenomen, dat de inpoldering van Oud-Vossemeer op zijn minst een veertigtal jaren na de bedijking van den polder Dalem heeft kunnen plaats grijpen, en dat deze dus kan worden gesteld als te zijn geschied in het begin van de XVe eeuw, zooals ook hiervoren is vermeld. Had nu de polder Oud-Vossemeer vóór dien tijd bestaan, dan had natuurlijk ook Dalem vroeger aanwezig moeten zijn, of wel de achtereenvolgende indijkingen der gronden van het Nieuwland, de Peuke en de Puit, zouden dan iets minder spoedig dan aangenomen is, op elkander moeten zijn gevolgd. Het laatste is het meest waarschijnlijke. (a) Zie bladz. 485 van deze beschrijving. OUD-VOSSEMEERPOLDER 555 Het spreekt evenwel van zelf, dat eene dusdanige wijze van berekening niet zoo nauwkeurig is, of zij- kan allicht een verschil van enkele jaren met den juisten tijd der bedijking tengevolge hebben ; bovendien een gors of polder kan, zooals men dat ook wel eens uitdrukte, vroeg of laat zijn bedijkt; doch het bewijs, dat in elk geval OudVossemeer niet merkelijk vóór het aldus gestelde tijdstip kan hebben bestaan, wordt reeds met dit alles voldoende bevestigd. Laten wij na het voorgaand ook nog eens nagaan, wat de voorhanden bescheiden ons nopens de geschiedenis van den ouderdom des polders berichten, en alsdan beproeven, of wij met deze het gebied der gissingen niet kunnen verlaten. Het is waar, veel is van 's polders eerste bestaan niet bekend; doch het weinige dat daarvan voorkomt, is voldoende, om nevens het reeds bijgebrachte, den tijd der bedijking vast te stellen. Het oudst bekende stuk, op deze aangelegenheid betrekking hebbende, de brief van graaf Willem VI, dagteekent van 3 November 1410. De Graaf geeft daarbij aan de volgende zes personen: Philips van Dorp, Jan van Blois, Guy van Blois, Helmich van Doornick, Pieter van Botland en Laurens Damasz. ter bedijking uit, zekere gorzen en slijken, gelegen ten noorden van Tholen. Maar lasschen wij ter vervollediging een gedeelte van dien brief, bevattende de uitgifte van de gronden, waaruit blijkbaar de polder is gevormd, hier zelf in. Het bedoelde stuk luidt: „Willem bij d' genaden Gods Palsgrave op den Rijn, Hertoge van Beyeren, Grave van Henegouwen, van Hollandt, van Zeelandt, ende Heere van Vrieslandt. Doen condt allen luyden dat wy vuytgegeven en vercocht hebben, vuytgeven en vercoopen midts desen brieve onse lieven getrouwen Rade ende vrienden Heeren Philips van Dorp, Heeren Jan de Bastaert van Bloys, Heere van Treslong en Ridder, Guy den Bastaert van Bloys, Helmich van Doornick, Pieter van Botlandt en Lotireys Damasz. te bedycken tot een corenlande tot heuren oirbaer en wille alle alsulcken gorse, schorre, slycklandt aerrwerp met heuren toebehoirten als liggen benoorden der Tholen binnen der 556 WATERSCHAP OUD-VOSSEMEER mercken van de noortkeeten, die staen op ten dyck van Dalemsche polre overcomende aen Hasers-Hille, van daer aen in de Keroke-Kamere streckende lynrecht doer Vosvliet aen 't Nieuwelandt van den Brouck daer zij en- alle diegene die met hen dit landt bedycken en becostigen sullen ofte luttel ofte veel daeraff van hen vercryghen met coope ofte met gunste ende alle heur erven en nacomelingen inhouden, hebben ende gebruycken sullen Heerlyckheden, Ambacht ende Ambachtsgevolge, ende alle Ambachts-Recht, metten thienden, vogelrye, visscherye, wint, brant, excynse, veeren, giften van kercken ende allen anderen oirbair en prouffytte, die daer aff coemen sullen metten middeldycken, die nu zeedycken zijn en dat daer aff comen sal. ende met der Heerlyckheede van den dyck van Brouck met zijnen toebehoirten, streckende van de heerlijkheyt van Vossemaer tot Cattevyeel toe. Encje etc." (a) Bij eene aandachtige beschouwing van de hier bedoelde en begrensde gronden valt terstond in bet oog, dat geene andere, dan die, uit welke de polder Oud-Vossemeer is gewrocht, zijn bedoeld geweest. Was uit de omschreven aanwassen, die over de lengte zich uitstrekten van den Dalemschen dijk tot aan de waterkeering van den Broek, in de nabijheid van de Catteweel, eene betrekkelijk kleine dijkage, als die van den Kerkepolder tot stand gekomen, dan zou bij zoodanige inpoldering nog altijd een betrekkelijk groote hoeveelheid gors, als eigendom van de bedijkers zijn beschikbaar gebleven en voor het vormen van nieuwe aanwinsten onmiddellijk geen verder verlei van aanwas noodzakelijk zijn geweest. Het tegendeel had evenwel plaats. Reeds in 1414 werden, zoowel met het oog op nieuwe inpolderingen, als tot het behoud van het reeds bedijkte land, ook de aanliggende buitengronden aangekocht. Ook deze, bestaande uit slijken en wateren, maaklen alsnog steeds deel uit van het meer en meer droogvallende, doch nog altoos uitgebreide Vossemeer; zij werden geacht te behooren tot de Grafelijkheid, en uit de redenen, waarmede het verzoek tot aankoop was omkleed, kan worden («) J. Ermerin». Eenige Zeeuwsclie Oudheden uit echte stukken opgehelderd en in het licht gebracht. Deel II, bladz. 239 en 330. OUD-VOSSEMEERPOLDER 557 opgemaakt, dat alstoen nog geene aandijkingen' tegen den polder Oud-Vossemeer hadden plaats gehad, en het alsnu verkregen gebied nog niet door het verlengde van de Heyne- of Heenetrecht lag gescheiden van 't geen later aan de overzijde daarvan onder den naam van NieuwVossemeer was bekend. Het is alzoo duidelijk, dat de brief van uitgifte van 3 November 4410 alleen betrekking had op gorzen, die over hunne geheele lengte en breedte zouden worden ingedijkt, en dit nu kon weder niet anders, dan door de vorming eener dijkage, die evenals de verkregen gronden, strekte van den Dalemschen- tot den Broekschen dijk. Èn uit den in 1444 plaats gehad hebbenden aankoop van het nieuwe gebied, èn uit den vorm der alstoen reeds bestaande bedijking, die geheel met de beschrijving der eerst uitgegeven gorzen in aansluiting is, blijkt alzoo dat met de eigenlijke inpoldering van Oud-Vossemeer eerst in 4444 ook eeu aanvang zal zijn gemaakt. Zooals eindelijk dan ook thans valt op te merken, hebben wij bij de afleiding van den tijd der bedijking niet ver misgetast. Een en ander met elkander in verband brengende, zien wij ook uit het alsnu bijgebrachte, dat de Dalempolder öf enkele jaren later moet zijn aangewonnen, öf dat de gestelde tusschen tijdsche ruimten voor de drie daarop gevolgde Thoolsche bedijkingen Nieuwland, Peuke en Puit, nog iets ruimer moeten zijn geweest. Dit laatste is, wij herhalen het, het meest waarschijnlijke. Doch genoeg; want, èn uit de lokale gesteldheid der polders, èn uit de bescheiden op deze gronden betrekking hebbende, blijkt dat alle twijfel Omtrent den tijd der inpoldering kan worden beschouwd als te zijn opgeheven. De gronden, waaruit de polder Oud-Vossemeer is ontstaan, werden terecht of te onrecht ook altoos nog beschouwd als deel uit te maken Yan de Vriezendijksche moeren, in welke ook de Heeren van Bergen op Zoom beweerden betrokken te zijn. 't Werd steeds moeilijker de grenzen, zoowel tusschen de aangelegen gewesten, als tusschen de verleide gebieden van het voortdurend aan verlanding lijdende Vossemeer te bepalen. In 1412 was m WATERSCHAP OÜD-VOSSeMËER tot regeling van geschillen deswege een overeenkomst getroffen tusschen den Hertog van Brabant en den Graaf van Holland, en deze had tot gevolg, dat in 1445 eene paalscheiding, onder leiding van Hendrick van der Leek, heer van Heeswijck, en Floris van Borssele, heer van St. Maartensdijk, door partijen daartoe aangewezen, kwam tot stand, (a) Dan, werden de limieten tusschen de eigendommen van belanghebbenden voorshands geregeld, later Ontstond echter nog vaak geschil daaromtrent, en de oorzaak daarvan lag in het ontbreken of in het niet aanwezig zijn van doorloopende vlieten als scheidingswateren in het drooggevallen deel van het Meer. Hebben wij tot dusverre den tijd waarin, wij zullen alsnu ook de wijze, waarop de indijking heeft plaats gehad, trachten te ontvouwen, om daarna ook eenige oogenblikken stil te staan, bij de lotgevallen waardoor ook deze bedijking is getroffen. De gronden van den polder Oud-Vossemeer zijn aan den invloed der wateren onttrokken door het opwerken of aanleggen van een dijk, die een aanvang nam aan de waterkeering van den Broek in de nabijheid van de Catteweel, ook in den brief van uitgifte vermeld; hij boog zich om, en sloot aan den dijk van Dalem in de nabijheid van de hofstede „De Laatste Stuiver" aan. Deszelfs lengte bedroeg 6400 Meter. De te bedijken gronden werden vrijgesteld van alle beden, schoten en heervaarten voor den tijd van zeven jaar; daarna moest slechts een derde gedeelte van de Grafelijke geschoten, in de polders van Tholen omgeslagen, worden opgebracht, en voor het verlei met de daaraan verbonden voorrechten waren 2000 gouden Geldersche guldens of f3750.— van onze munt aan de Grafelijkheid afgedragen, (b) De uitgevers hadden het recht, om voor het te vormen Nieuweland „Dijckgraven, Schepenen en Officiers" aan te stellen, en om de bewoners van de te vestigen gemeente {a) F. van Mieri». Groot Charterboek. Deel IV folio 204. Zie ook bladz. 201 van deze beschrijaing. (i) A. HoUesteUe. Het Schild, het Lam en de Galden van Gewicht. IVe Gedeelte, bladz. 163. Oim-VOSSEMEERPOLDER 550 van keuren en geboden te voorzien. Ook werd aan de ondernemers van het te bedijken land tolvrijheid verleend door het geheele Grafelijke gebied; terwijl hun ook werd vergund, om zoowel te Tholen, als ter hunner plaatse „ter molen" te gaan, en tot dit alles werd besloten zonder van het stichten van een dorp alsnog iets gebleken was. De uitgift- of koopbrief dagteekent 3 November '1410 en met de opwerking van den dijk zal alzoo eerst in 1411 een aanvang zijn gemaakt. Of deze ook in datzelfde jaar nog zal zijn voltooid, wordt niet vermeld; doch afgaande op den omvang des polders, is nategaan, dat eene aanzienlijke krachtsontwikkeling zal zijn gevorderd geweest om eene oplevering vóór den daarop volgenden winter te doen plaats hebben. Vóór de inpoldering waren ook deze gronden nog met enkele kreken doorsneden, waarvan de blijken nog voorhanden zijn. De meeste der ondiepe geulen zijn in den loop der tijden onzichtbaar geraakt, doch met behulp van de overblijfselen ervan, kon de onbedijkte toestand toch nog vrij nauwkeurig worden teruggegeven. Uit alles blijkt, dat het hier zoo vele water reeds vroeg langzamerhand is af- of heen gevloeid langn Tholen naar de Striene of de Schelde, en van daar het ontstaan van de Heenetrecht, thans als de Eendracht bekend, 'tls opmerkelijk, alles wijst er op, dat weinig afvoer naar de zijde van de Mosselkreek heeft plaats gehad, en de Eendracht als vaart ook maar laat en op gebrekkige wijze met die Kreek is in verbinding gekomen. De voor den polder opgeworpen dijk is nog geheel aanwezig. Een belangrijk stuk van den Vosvliet, werd daardoor ook ingepolderd. Blijkens het daarin opgeworpen dijkvak, heeft de afdamming van dit water, dat na de inpoldering van de Vijftienhonderd gemeten merkelijk schijnt te zijn verzand, niet veel bezwaren opgeleverd; want belangrijke verzakkingen of uitschuivingen, die anders over of in dergelijke afgesloten vlieten zoo lichtvaardig nog worden waargenomen, vallen hier niet meer te bespeuren. Wat de benaming van den polder betreft, daaromtrent kan worden opgemerkt, dat in den regel het woordje oud 560 WATERSCHAP ÓUD-VÓSSEMeeR óok op het poldergebied als tegenstelling geldt van nieuw. Dit bleek reeds bij het watersehap St-Maartensdijk, waarbij de eerste bedijking met den naam van Oudeland werd bestempeld, na het ontstaan van een Nieuweland, dat later als het Middelland stond bekend. Ook in het oude gebied van Stavenisse wordt zoodanige verandering in de benaming der twee eerst aangewonnen polders opgemerkt. Daar ook trof men een polder Oudeland en daartegen een polder Nieuwland, of ook later Middelland geheeten, aan. Insgelijks kwam dusdanige naamsaanduiding voor in betrekking tot Schakerloo, bij het ontstaan van Vijftienhonderdgemeten, waardoor men van een Oud- en een Nieuw-Schakerloo te vernemen kreeg. En ook in latere tijden kwam deze wisseling van naamsbestempeling voor. Na het aanwinnen van Kempenshofstede verkreeg men zelfs nog een Nieuw-Kempenshofstede, en iets verder een Nieuw-Ravensoord, een Nieuw-Zuidmoer en vele andere dergelijke gevallen. Als van zelf doet zich dan ook onwillekeurig de vraag voor, zal ook de polder Vossemeer niet eerst onder de toevoeging van het woordje oude nader zijn aangeduid, na het ontstaan van eene aandijking als Nieuwe polder van Vossemeer, dat is bij het vormen van een Nieuw-Vossemeer, welks benaming eerst later is vervangen door Kerkepolder. Opmerkelijk toch, komen in den laatstgenoemden polder aanduidingen daaromtrent voor, die werkelijk zoodanig geval met grond doen veronderstellen, en die het vermoeden wekken, dat na het mislukte voornemen tot afsluiting der Eendracht in 1555, en na een in 1566 aan den overkant van den stroom gevestigd gansch ander Nieuw-Vossemeer, eene ügemeene verandering in de orde van zaken is ingetreden. Bij de indijking van den Kerkepolder werd 2920 Meter lengte van den opgeworpen dijk aan den aanloop der zee onttrokken; het overige vak daarvan is eerst bij de inpolderingen van Slabbecorn en Oud-Kijkuit in binnendijk veranderd; doch gedurende de dijkage hier nog aan zee lag blootgesteld, is zij van tijd tot tijd, hoewel niet in drukkende mate, ook nog door de wateren aangetast. Slechts een tiental japen na de bedijking is Oud-Vosse- ÓUD-VöSSEMEEHPÓLDÊR 561 meer door den St. Elizabetsvloed van 1421, die ook elders veel schade berokkende, overstroomd. Men vindt deze gebeurtenis wel niet opzettelijk vermeld, doch blijkens een schrijven van hertog Jan van Beieren van 21 Januari 1422, werd aan de ambachtsheeren vergunning verleend, om hun land weder te bedijken, waartoe de benoodigde grond en zoden gestoken konden worden uit de gorzen van Beoosten Scheld tegen eene billijke vergoeding aan de betrokken pachters, (a) De polder was dus overstroomd en ongetwijfeld door den vloed, hierboven bedoeld. De schade aan de dijkage daardoor teweeggebracht, moet zelfs zeer aanzienlijk zijn geweest, daar deze twee maanden later nog dreef. Het blijkt evenwel niet, waar ter plaatse de dijk is doorgebroken, evenmin, als wanneer deze weder is gesloten of wat daaraan is le koste gelegd. Hoogstwaarschijnlijk is de waterkeering alstoen of kort daarop ook verhoogd en verzwaard; want het valt te betwijfelen, of zij wel ooit onder zulke ruime afmetingen, als zij heden nog bezit, inzonderheid tusschen den dwarsweg en het dorp, is aangelegd. Ook de daar nog aanwezige karrevelden in den polder, ter plaatse waar buitendijks destijds geen gors aanwezig was* pleiten voor een dergelijke daar ondergane verrichting. Of de polder ook door den zoo hevigen stormvloed van Zaterdag 5 November 1530 is overstroomd, is niet gebleken. Wel wordt vermeld, dat alstoen vijf polders van het waterschap zijn ingevloeid, doch tot deze zullen vermoedelijk de alstoen reeds bestaande vier aan zee gelegen dijkages hebben behoord; terwijl de vijfde even zoo goed deze als de Kerkepolder kan zijn geweest, (b) Ook van den Allerheiligen vloed van 1570 vindt men in betrekking tot Oud-Vossemeer niets vermeld. Of ook daardoor schade is ontstaan, is dus niet bekend. Verder vindt men voorshands niets betrekkelijk 's polders toestand geboekt. En toch zullen er ook in den loop van de X VIe eeuw wel min of meer erstige gevallen daaraan zich fa) F. van Mieris. Groot charterboek Tan Holland en Zeeland. Deel iv folio 613. (b) J. Ermerins. Eenige Zeeuwsche oudheden uit echte stukken opgehelderd en in bet licht gebracht. Deel ii bladz. 27. 562 WATERSCHAP OUD-VOSTEMEER hebben voorgedaan. Dan, 't is reeds opgemerkt, ook de geroepenen daarvoor leefden niet voor het boeken van dusdauige aangelegenheden. Eerst eene eeuw later, verneemt men uit "s polders rekening van 1671, dat stroo werd gevoerd naar den dijk van het Rooland. Aan die waterkeering werd enkele dagen zelfs met tal van arbeiders gewerkt, uit welk een en ander valt af te leiden, dat die aanliggende dijkage met den alstoen voorgevallen stormvloed van 21 September is ingevloeid en Oud-Vossemeer in gevaar heeft verkeerd. Door den vloed van 26 Januari 1682 vloeiden alle polders van het Waterschap Oud-Vossemeer in. Zij bleven nagenoeg een vol jaar onder het zoute water bedolven en de dijken waren dermate beschadigd, dat tot herstel daarvan zware^ geschoten moesten worden opgebracht. Voor de sluiting der breuk in den dijk van den onderwerpelijken polder, tegenover den Langen weg, moest ook nog 68 Roeden lands worden onteigend; deze opening was wel niet van zeer ernstigen aard, doch vorderde nochtans belangrijke uitgaven, alvorens men haar had gedicht. Ook op 3 Maart 1715, toen een niet minder hooge stormvloed plaats had, drong de zee door een bij de'hofslede, genaamd „De Laatste Stuiver" ontstane dijkbreuk, naar binnen; de polder vloeide dus andermaal en nu tot schier dijkshoogte onder water, waardoor het gezaai geheel verloren ging. En was de schade binnendijks door dien vloed aan de landen en vruchten aangericht, groot, de grondeigenaren hadden zich ook nog uitgaven te getroosten voor het opwerken eener verschkade tegenover het ook overstroomde Slabbecoorn, alvorens tot herstel van hun gebroken dijk met goed gevolg kon worden overgegaan. Het totaal der inkomsten, uit buitengewone omslagen bijeengebracht, bedroeg ruim 616 £ Vlaamsch, welk bedrag, zoo voor het heelen van ontstane dijksschade, als voor het onteigenen van omtrent 2 Gemeten, lands, werd geëischt. 's Lands Inspecteurs badden evenwel geene tegemoetkoming vanwege de Staten voorgesteld. De omvangrijke polder was met geene schulden bezwaard, en in de laatstelijk voorafgaande jaren was slechts 7 stuivers OUD-YOSSËMEERPÓLDEK 563 of f0.35 per Gemet aan dijkgeschot opgebracht bij een doorgaans nog aanwezig batig saldo. Ook de stormvloed van 1 Januari 1721 was voor den polder nog schadelijk. Oud-Kijkuit was daardoor overstroomd, en het opgestuwde water beschadigde zoozeer diens dijk, dat deze niet dan met inspanning van doorbraak bleef verschoond. Overal was het gevaar groot; doch vier der daarin ontstane en meest gevaarlijke gaten werden met zeilen bespannen; terwijl de openingen van de 'overwegen onder het woeden van den storm werden aangeheeld, door al hetwelk de polder bij de opvolgende getijen voor algeheele ondervloeiïng bleef bewaard. De uitgaven, uitsluitend het gevolg ook van dezen storm, waren evenwel nog vrij aanzienlijk; zij beliepen ruim 700 £ Vlaamsch, en moesten ook ditmaal uit een buitengewonen omslag worden gevonden. Daar ook de polders Slabbecoorn en Oud-Kijkuit waren ingevloeid en de toestand van die dijkages geenszins tot geruststelling leidde, werd besloten uit bedoelde fondsen ook den binnendijk tegenover die voorpolders tot aan den Hooge weg te verhoogen. Hierdoor geraakte de dijkage minder afhankelijk van die voorliggende bedijkingen, wier gesteldheid bij ingelanden zelfs angst en kommer begon te verwekken. Bij de overstrooming van Slabbecoorn in 1808 werd de polder Oud-Vossemeer nochtans opnieuw met doorbraak bedreigd. Het water vloeide door eene in het voorliggende land ontstane geul met sterke strooming tegen diens dijk, waardoor een waterloop ontstond langs den buitenberm van omtrent 11 Meter breed. Tot keering van den stroom beproefde men een „leidam" van uit den dijk over de ondergevloeide gronden in Slabbecoorn op te werpen, en hierin slaagde men, waardoor het gevaar voor dezen polder aan het wijken werd gebracht. De schade door dezen stormvloed aangericht, was alzoo niet groot; doch waren in 1721 bier niet zoodanige goede maatregelen genomen, dan zouden ongetwijfeld ook nu wel ernstiger ongevallen hebben plaats gevonden. Door het stormgetij van 12 Maart 1906, waardoor de Vier kleine polders inundeerden, vloeide ook veel water 564 WATERSCHAP ÖUD-VOTSEMEËR in deze bedijking. Het zoo hoog opgezette getij stroomde met geweld over de lage gedeelten van den overigens zwaren dijk, zoodat op enkele plaatsen op het binnentalud zelfs ontgronding ontstond. Van algeheele overstrooming bleef het onderscheiden malen ook zoo zwaar getroffen erf ditmaal toch verschoond. Met kunstwerken is de waterkeering nimmer doorgaande verdedigd geweest; want van haar aanvang af verrezen schier overal slijken en schorren daarvoor. Wel lag de dijk bij het ondervloeien dier buitendijksche gronden tegenover eene haast niet te overziene vlakte gekeerd, doch de zee kon dien hoofdzakelijk slechts schaden voor het geval deze door noordelijke stormen werd in beweging gebracht. De strekking van den dijk is nagenoeg noordwestelijk en bij stormen uil die streek liepen de golven er alzoo niet op, maar langs; en daarenboven vroeg is de waterkeering geheel door voorpolders ingesloten.' Suatie en Grootte. De polder Oud-Vossemeer had vóór de bedijking van den Kerkepolder eene zeesluis tot afvoer van diens hemelwater. Deze werd aangewezen als gelegen te zijn bij de Mare, doch het blijkt niet of daardoor eene andere plaats, dan die van den tegenwoordigen uitwateringsduiker, moet worden gezocht. Bij de bedijking van den Kerkepolder werd deze zeesluis binnenduiker. Oud-Vossemeer kwam alstoen te sueeren op deze nieuwe dijkage, die haar zeesluis had in hare waterkeering bij de zoogenaamde Zoete Weel. Bij het ontstaan van Onze Lieve Vrouwepolder, later genaamd de Hikke, ontstond weder wijziging in den afvoer van het water. Ook de Kerkepolder veranderde daardoor zijne zeesluis in binnenduiker, en sueerde op den voorpolder, die zoowel zijn eigen als zijn opgevangen water uit'de beide achter gelegen dijkages afvoerde op de Eendracht. Daar Oud-Vossemeer lager ligt, dan de beide voorpolders, op welke het sueert, hadden deszelfs gronden in vroeger dagen, toen het ook de meeste afvoerwegen nog mangelde aan de vereischte inrichtingen, vaak last van het overtollige hemelwater. Inzonderheid had het westelijke eind, dat in hoogte nog merkelijk afwijkt van het oostelijke deel, 0UD-V0SSEMEERP0LDEU 565 niet zelden behoefte aan een spoediger en dieper reikende Ioozing, dan langs de bestaande wegen te verkrijgen was, en deze omstandigheid heeft weieens aanleiding gegeven tot overweging, of het niet raadzaam was, het water door de zeesluis van den polder Oud-Kijkuit op het lagere deel van de Eendracht af te voeren. Thans is de suatie des polders voldoende, als staande deze alsnu ook in verbinding met het in Ï900 gestichte stoomgemaal „De Drie groote polders" in de nabijheid van de Hiksche sluis. Bestuur of Beheer. Aanvankelijk schijnt het beheer van de polders ook hier te zijn gevoerd door den Baljuw, als dijkgraaf, met de Schepenen als leden van 't bestuur. Ook in den briet van uitgifte van 1410 wordt wel gezegd, dat de uitgevers van de gronden het recht hadden in het te vormen nieuwe land Dijkgraaf en Schepenen aan te stellen, maar van het benoemen van Gezworens was alstoen nog geene sprake, (a) Ook in 1567, bij de uitgifte van Vogelsang, wordt nog slechts melding gemaakt van den Baljuw en de Schepenen, bij te behandelen lands- of polderbelangen. (&) Later is ook hier een van de gemeente gescheiden dijksbestuur opgetreden, bestaande uit een Dijkgraaf en drie Gezworens, bijgestaan door een Penningmeester of een Ontvanger-griffier. Grootte. De grootte van Oud-Vossemeer bestond volgens de vroegste der alsnog voorhanden zijnde verhevening van 1479 uit 1190 Gemeten dijkersland met 384 Gemeten vroon; later bedroeg de oppervlakte 1240 Gemeten 291'/2 Roede dijkers- of zoogenaamd schotbaarlanden uit450Gemeten 237 Roeden vroon, waaruit blijkt dat tusschentijds eene oppervlakte van ruim 100 Gemeten door bet opdrogen en aanaarden van kreken en geulen voor de cultuur is aangewonnen, (c) Voor het verzwaren van den dijk zijn daarentegen ook enkele vergravingen noodzakelijk geweest, waardoor de schotbare grootte eindelijk is gedaald tot (a) Zie ook bladz. 558 van deze beschrijving. (I) Zie het vervolg van dit werk. (e) Archief van Tholen. 566 WATERSCHAP OUD-VOSSEMEER 1238 Gemeten 165 Roeden. Thans beslaat de polder echter eene oppervlakte van 489,2825 Hectaren schotbaar- en 176,4212 Hectaren vroonland. 's Polders bodem is ook nog verdeeld in belendingen of hoeken. Deze bestaan uit de Kievit, de Boorameet. de Goykenshoek, de groote Heer van Mallandshoek, de Stoker, de Rijke Buurt, de Cale Buurt, Pier Lems Moerdijk, het Stadsbosch, de Wouter en Laurensdam. Onder den Goykenshoek hebben wij vermoedelijk te verstaan den Guykenshoek, het deel, dat Gay van Blois zal zijn aangekomen. Het Stadsbosch was eigendom van de stad Tholen, die het in 1766 aanbood tot verkoop. Er werd echter slechts 121 £ Vlaamsch per Gemet voo'r geboden met inbegrip van al het waardevol boom- of houtgewas daarop. In 1786 andermaal in veiling gebracht, ging de eigendom in andere handen over voor 2626 £, 7 fj 5 gr., of voor f15758,225 van onze munt. (a) De Laurensdam was in den mond van het volk^ stellig aldus genoemd naar de bezitting van Laurens Damasz., insgelijks een der mannen op welke de gronden van den polder in 1410 werden verleid. (6) Het erf van den polder is zavelachtig en gaat slechts in oostelijke strekking in min of meer zware klei over. Het is vruchtbaar en met uitzondering van enkele lage strooken in voormalige kreken of vlieten, overal voor bebouwing geschikt. De meest drassige deelen leveren zelfs nog grasrijke weilanden op, die door welig plantsoen omzoomd, eene aangename afwisseling geven. Bij een bezit van 4 Hectaren schotpHchtigen eigendom is men stemgerechtigd ingeland van den polder. Kerkepolder. De gronden door welker bedijking de Kerkepolder is verkregen, lagen tegen den dijk van polder Oud-Vosmeer; zij waren van de schorren van den Broek gescheiden door hèt opengebleven deel van den Vosvliet, doch lagen overigens niet door belangrijke geulen of kreken gedeeld. Zelfs de Kerkekamer, een vliet, waardoor zij eertijds ook (o) Archief van Tholen. \i) Zie bladzijde 655 ran deze beschrijving. KERKEPOLDER 567 van Oud-Vossemeer schenen te zijn gescheiden, was in 't begin van de XVe eeuw reeds grootendeels verzand. Alleen de Vosvliet langs den Broekpolder, bleef voor later tijden nog altoos een min ol meer belangrijk af te sluiten water, zooals uit hetgeen daarvan alsnog aanwezig is, ook kan worden afgeleid. De hier omschreven gorzen maakten deel uit van het. gebied in den koopbrief van 9 Februari 1414: want blijkens dat stuk werden aan de Heeren van Oud-Vossemeer nu ook blijkbaar in vrijen eigendom afgestaan, al de slijken, schorren en aanwassen gelegen binnen de volgende merken, als! ,,'t water van .Vosvliet neffens den Lande van den Broücke en de Uytgorssen daeraen gelegen; van daer in Merlo, van Mairlo in Grevenjnge, van Greveningen in Grenen; van Grenen in Strijen ; van Strijen de Vlyten langs in Gouveringhe vaert; vandaer in Vertrysen vaert, en van daer over Hazers Hille, streckende lancx den diepen van Eendrecht tot de Noordkeeten toe van der Tholen, ende alsoo voert omme lancx de vrijheyt van Vossemaer." (et) Elk dér in 1410 genoemde aandeelhebbers van het te vormen ambacht ontving een gezegeld exemplaar van dit nieuwe en alsnu zoo uitgebreide verlei; doch hetgeen alsnu voor de uitbreiding van 't gebied aan de Grafelijkheid is verstrekt, wordt niet in een bepaald bedrag uitgedrukt. De Graaf deelt alleen mede daarvoor thans te hebben ontvangen „in ons zelfs handen, zooveel dat het ons wel geneucht en schelden ze daer off quyt," waaruit echter voldoende blijkt, dat ook dit gedeelte van het leen niet willekeurig is in beslag genomen, maar wettig is aangekocht. (6) Zooals uit de bescheiden verder blijkt, had de uitgifte, hier bedoeld, wederom plaats ten name van zes deelgenooten, namelijk van Jan de Bastaard van Blois, van Gerrit vin Zijl, Helmich van Doornick, Pieter van Bolland, Jan Heerman en van Laurens van Overvest, zoodat vier als oude, en twee als nieuwe ol ondertusschen bijgekomen («) J. Ermerins. Eenige Zeeuwsche oudheden uit echte stukken opgehelderd en in het licht gesteld. Deel II, bladz. 235, (h) Ibid, bladz. 228, 568 WATERSCHAP OUD-VOSSEMEER leden van het uit te breiden ambacht kunnen worden aangemerkt. De eerste koopbrief, namelijk die van 3 November 1410, omvatte dus blijkbaar niets anders dan het in 1411 bedijkte gebied; de aankoop, bedoeld in den brief van 9 Febi ■uari 1414, omschrijft daarentegen al hetgeen, wat daarna onder de benaming van Oud- en NieuwVossemeer is tot stand gekomen. De ontginning van een gedeelte van het laatstelijk verkregen gebied werd blijkbaar bespoedigd, daar reeds op 9 Februari 1415 vergunning tot bedijking werd verleend, (b) Deze werd alsnu door of vanwege Ambachtsheeren verstrekt ; doch wanneer de drooglegging van een deel van het opnieuw verkregen erf heeft plaats gehad, wordt niet in geschrifte vermeld. Vermoedelijk heeft dit niet lang na 1415 en wel door de vorming van den thans bekenden Kerkepolder plaats gehad ; terwijl ook toen wel de noodige maatregelen zullen getroffen zijn voor den aanleg van het daarin te vestigen dorp. De meening, als zou de brief van Gilles van Wissekerke, van 17 Juni 1433 op de gorzen, waaruit de Kerkepolder is gevormd, zien, komt mij niet waarschijnlijk voor. Deze toch bevat eene uitgifte voor het bedijken van een poldertje, van welks oppervlakte het vierde Gemet vrij of vroon zou zijn, en aan die voorwaarde wordt in betrekking tot de verdeeling van het erf in den Kerkepolder niet voldaan. Slechts Slabbecoorn, aanvankelijk 120 Gemeten groot, voldeed aan die bepaling; dit bevatte juist 30 Gemeten bedongen vroon, geldende ook hier ongetwijfeld als koopprijs van den ingepolderden grond. Is uit deze uitgebreide uitgifte van 1414 gevolgd de Kerkepolder, dan kan de bedijking daarvan, ook met het oog op den tijd noodig voor de verebbing der dijkputten, eerst in 1415 of weinig tijds daarna zijn uitgevoerd door den aanleg eens dijks van 3790 Meter lang. Deze sloot op het westelijke eind aan den polder Broek en op het oostelijke punt aan de waterkeering van Oud-Vossemeer aan. Hij (i) Zie bovenstaande bepaling. KERKEPOLDER is nog doorgaande aanwezig en vrij regelmatig van vorm, doch bezit voor diens ^onderdeelen minder ruime afmetingen dan die van den voorgaanden polder. Of de bedijking van den aanvang af onder hare tegenwoordige benaming als Kerkepolder is bekend geweest, laaf zich niet denken. Voor de inpoldering, velkanting en indeeling van den drooggevallen grond, zijn zeker enkele, jaren noodig geweest en eerst na het verrichten van dat een en ander of het eindigen der vrijheid, waarover de bedijkers hebben beschikt, zal met het stichten van een kerkgebouw een aanvang zijn gemaakt. Vermoedelijk is de polder onder de benaming van Nieuw-Vossemeer totstand gekomen, zooals uit enkele bescheiden ook nog schijnt te zijn af te leiden. In de kerkelijke rekening van Tholen over 4560/61 vindt men nog een post ter verantwoording van zekere inkomsten vanwege een Gemet 152 Roeden lands, gemeen liggende met Hendrik Calle, in den Stelhoek, eene hoeveelheid gronds, die kort daarna gezegd wordt als zijnde tè liggen in Nieuw-Vossemeer, en over 152 Roeden deel uitmaakte van het perceel van Hendrik Struve. De Stelhoek geldt thans als onderdeel van den Kerkepolder, doch werd destijds beschouwd als een deel van Nieuw-Vossemeer. Later, in de rekening van het Sacramentsgilde te Tholen van 1577/78 komt ook een post voor van ontvangen pacht van Willem Aerls vanwege een kwartier lands gelegen in den Schouwkensblok, in Oud-Vossemeer, welke eigendom wordt gezegd herkomstig te zijn van Aegje van Schouwen, de grootmoeder van Adriaan Hendrikss Struve. (a) De Schouwkensblok, thans deel uitmakende van den Kerkepolder, werd gezegd te behooren tot Oud-Vossemeer, doch zulks • geschiedde stellig tot voorkoming van misverstand met het ondertusschen of in 1566 totstand gekomen Nieuw-Vossemeer aan den overkant van de Heenetrecht. Ook blijkens de rekening van 1591 had Cornelis Jacobss Stoofman in pacht een Gemet met 162 Roeden in den (a) Adriaan Hendrikss Struve, schepen Tan Tholen »an 1628—1539. 570 WATERSCHAP OUD-VOSSEMEER Stelhoek of in Oud-Vossemeer, uit welk een en ander blijkt, dat men ten deze reeds met een in de war gekomen toestand te doen heeft, doch dat men vroeger vermoedelijk ook hier met een Nieuw-Vossemeer te maken had. De mogelijkheid is echter niet uitgesloten, dat ook slechts een bepaald deel van den Kerkepolder als Nieuw-Vossemeer is bekend geweest. (6) De aldus langs den schorrand aangelegde waterkeering heeft vermoedelijk geen nadeel van den stroom te lijden gehad, want breede slijken, die blijkbaar spoedig in rijpe schorren zijn overgegaan, bleven reeds bij de inpoldering over. Bij de bedijking van Onze Lieve Vrouwepolder gingen 2105 Meter, en door de vorming van de polders OudKijkuit en Leguit, achtereenvolgens vakken van 555 en 362 Meter in binnendijk, over. Bij het totstandkomen van den Vogelsangpolder werd eindelijk ook het laatste gedeelte van den zeedijk, nog 768 Meter lang, aan het water onttrokken, en de polder geheel door voorliggende accressen ingesloten. Niet voor altoos echter was die afsluiting van duur. Door het ondervloeien van Onze Lieve Vrouwepolder viel het westelijke dijkvak van 4530 tot 1564 weder bloot, waardoor het ook nog onderscheidene malen wijziging onderging. Door den stormvloed van 1530, door welken de Kerkepolder dus weder in zeepolder was herschapen, zijn hier alstoen vijf van de zes bestaande dijkages overstroomd. Ongetwijfeld is alstoen ook de dijk van dezen polder zwaar beschadigd. Sporen daarvan treft men evenwel in het dijksprofiel niet meer aan, weshalve daaromtrent verder ook niets met zekerheid te berichten valt. Zwaar werden de polders van het waterschap door dit zoo hevige stormgetij evenwel getroffen; want zijn de tot ons gekomen berichten juist, dan veroorzaakte dit aan de dijkages eene schade van f25000, ongerekend het nadeel aan vruchten, landen en gebouwen daardoor ook teweeggebracht. De Onze Lieve Vrouwepolder kon zonder bijstand zelfs (i) Zie ook bladz. 575 Tan deze beschrijving. KERKEPOLDER 571 niet worden beverscht. Eerst in het volgende jaar, toen door Keizer Karei vrijdom van schot en bede voor een tijdvak van tien jaar was toegestaan, greep eene kostbare herbedijking daarvan plaats. In 1532 brak deze polder echter wederom in. Ook de vier andere dijkages vloeiden toenmaals weder onder, doch werden weldra weldra beverscht ; alleen de Onze Lieve Vrouwepolder moest men voorshands laten drijven, en alle inspanning werd zelfs gevorderd, om den Kerkepolder, met het daarin alstoen reeds bestaande dorp. niet een gelijk lot als dien te doen ondergaan. Gedurende het verder verloop der XVIe en het eerste gedeelte der XVIIe eeuw verneemt men ook niets omtrent de lotgevallen van den Kerkepolder, zoodat men niet in staat is te zeggen in hoeverre diens gronden ook door vloeden, als die van 1570 of 1625, zijn beschadigd. Vollediger bescheiden komen voor omtrent de uitwerkselen, die de vloed van 26 Januari 1682 hier heeft tengevolge gehad. Door dit getij was de ondertusschen gevormde Hikkepolder ondergevloeid en het water viel den alstoen weder bloot gevallen binnendijk dermate aan, dat deze langs den voormaligen Vosvliet, waar deze het zwakste was, over 100 Meter lengte bezweek. Een waarlijk diepe weel nam de plaats, waarop de dijk was aangelegd, in, en de Kerkepolder vloeide tot dijkshoogte onder water. Tot welke ontsteltenis voor de dorpsbewoners deze ramp leidde, laat zich verklaren. De woningen waren niet te betrekken en vele van deze in erge mate beschadigd. Schier alle bewoners waren genoodzaakt elders een onderdak te vinden. Tot herbedijking werd buiten de ontstane kolk om en alzoo over den grond van den Hikkepolder een kade opgevlet, die bij haar gebogen strekking eene lengte had van 38 Roeden of 136 Meter. Deze kade is na hare voltooiing tot eene volledige waterkeering opgewerkt, waartoe tal van werklieden, inzonderheid van Westkerke en Stavenisse, werden gebezigd. De op die wijze verkregen nieuwe dijk kwam weldra aan zijne hoogte, daar men bij de uitvoering ervan gelukkig 572 WATERSCHAP OUD-VÓSSEMEER met geene uitzetting of verzakking te kampen had. Gedurende de bevloeiing van den Hikkepolder was daaraan echter nog voorziening noodzakelijk, want zonder deze liep men eiken dag nog gevaar van grondverlies. De herbed ij kings werken, nader bepaald, als gelegen te zijn aan de Zoete Weel, hadden eene uitgaaf van nagenoeg 613 £ Vlaamsch na zich gesleept, zonder de kosten, die de polder ook nog had te dragen in de vernieuwing van den uitwateringsduiker, die door het doorbreken van den dijk, moest worden herbouwd. Vooral deze uitgaven was echter geen dijkgeschot omgeslagen; al de benoodigde gelden waren bij leening onder verband des polders, opgenomen of bijeen gebracht. Op 21 Jannari 1721 is de Hikkepolder geïnundeerd, en ook dit ongeval bracht aan den Kerkepolder heel wat schade of nadeel toe. Reeds eenige weken te voren was bij het bezwijken van den vingerling voor de OudKijkuitscbe sluis, de binnendijk van de dijkage tegenover Leguit verhoogd en bekramd; doch toen het water in Oud-Kijkuit en Leguit door een hevigen storm werd opgezet, stortte het allerwegen, doch hoofdzakelijk tegenover den Koentjesweg, over de nog te lage waterkeering in den polder. Bij den hoek van aansluiting of bijna recht over den zooeven genoemden weg, ontstond een ernstige breuk, waardoor ook de bedijking in het lot der voorpolders kwam te deelen. Men slaagde er evenwel in de de gevallen opening spoedig te dichten; want na verloop van slechts weinige weken was de grond en de kom van het daarop gevestigde dorp van het zoute water ontlast. De aardspecie voor de doorbraak gebezigd, was door Hollandsche vletters aangevoerd ; het opwerken of eigenlijke sluiten van den dijk heeft plaals gehad met arbeiders van het dorp, die, zoolang de polder dreef, dagelijks met kleine vaartuigen werden heen en weer gevoerd. Kunstwerken waren voor de afsluiting der doorbraak niet geëischt, en dit was oorzaak dat de kosten ervan ook nog al dragelijk waren. Aan de gronden, aan het gezaai, en aan de woningen van het dorp, was daarentegen veel schade toegebracht. KERKEPOLDER 573 Het dijksbestuur had zich voor de polders Kerke, OudKijkuit, Leguit en Slabbecoorn per adres gewend tot de Staten, hun verzoekende met eenige „remissiën geoctroyeerd" te worden. Het verzoek werd in handen gesteld van de Heeren van de Rekenkamer, terwijl het bestuur gelast werd de gesteldheid der dijkages door twee beëedigde inspecteurs te doen opnemen met gehoudenheid van hunne bevinding met gesloten brieven aan de Heeren van de Rekenkamer bericht te doen. Tot welk besluit het verzoek heeft geleid, is niet gebleken, (a) Na deze laatstgemelde gebeurtenis brak een tijd van rust aan. Geene ongevallen van ernstigen aard deden zich althans vooreerst meer voor. Maar door den stormvloed vau 42 Maart 1906, toen het getij te Tholen eene hoogte bereikte van 4,40 Meter boven N.A.P., schoot ook deze polder weder onder water, waardoor het gezaai en veel van het boomgewas verloren ging en de grond ook ditmaal voor eenigen tijd in zijne vruchtbaarheid werd benadeeld. Ook het dorp vloeide tot merkelijke diepte onder water. De bewoners waren genoodzaakt hunne woningen te verlaten, om, met achterlating van hunne goederen, naar andere plaatsen de wijk te nemen. Door het bestuur der afdeeling van het Groene Kruis werd met eenige ingezetenen van Tholen en Oud-Vossemeer een voorloopig comité gevormd, om in den nood te voorzien. Velen vonden bij menschlievende burgers een onderkomen, doch. een groot gedeelte werd geborgen in de Bewaarschool te Tholen, die ten deele ook als ziekenzaal werd ingericht. De bedijking bleef dus niet geheel meer van ongevallen bevrijd; na de laatste gebeurtenis is zij echter niet meer door overstrooming getroffen. Grootelijks waren de rampen, daaraan ontstaan, het gevolg van het onvoldoende vermogen der binnendijken, naar welke, ook hier evenals elders, nimmer doorgaande, maar slechts in enkele gevallen met den noodigen ernst werd omgezien. Suatie. De suatie of uitwatering van den Kerkepolder heeft plaats op den Hikkepolder door een steenen duiker fa) Statennotulen van 1721 bladz. 223. 574 WATERSCHAP OÜD-VOSSEMEËR in de nabijheid van de Zoete-Weel. Vroeger, toen de voorliggende bedijking nog niet als Hikkepolder bestond, moet hij, evenals tijdens de drijving toen zij nog als Onze Lieve Vrouwepolder was bekend, in het bezit eener zeesluis zijn geweest. Bij het doorbreken van den dijk in 1682 spoelde de uitwateringsduiker weg, waarna deze voor rekening der polders Oud-Vossemeer en Kerke vernieuwing en tegelijk eenige verandering onderging. De kosten, die ongeveer 400 £ Vlaamsch bedroegen, werden gelijkelijk of in evenredigheid van hunne grootte door beide dijkages gedragen. Toen in 1713 weder vernieuwing plaats vond, en in 1752, deze geheel in steen werd herbouwd, droeg de Kerkepolder telkens maar voor een vierde part en de Oud-Vossemeerpolder voor drie vierde gedeelte in de kosten daarvan bij. Ook het onderhoud van den Krommen watergang werd op gelijken voet door deze polders gedragen ; doch daarna zijn èn de duiker èn de watergang onder de gemeenschappelijke zaken der suatie gesteld. Veel last schijnt de polder van het hemelwater nimmer te hebben geleden. Toch was de afloop daarvan niet ganschelijk naar wensch en de oorzaak daarvan lag veelal in de minder gunstige gesteldheid buitendijks. Thans geschiedt de afloop van het water ook door het in den Hikkepolder gevestigde stoomgemaal. Grootte. De grootte van den Kerkepolder bedroeg in 1479 nog 394 Gemeten dijkersland en 69 Gemeten vroon. Ruim twee eeuwen later, in 1682, besloeg de dijkage eene oppervlakte van 395 Gemeten 100'/2 Roede dijkersland en 83 Gemeten 02 Roeden vroon. Weleer bedroeg de omvang wellicht iets meer, daar alstoen ook de dorpsgrond uitmakende de kom der gemeente, nog geheel of ten deele onder de schotbare of onbebouwde landen zal zijn gerekend geweest. Bij het dichten der doorbraak van 1682 bij de Zoete Weel is een Gemet 203 Roeden land aan den Hikkepolder onttrokken en aan deze dijkage toegevoegd. Thans bevat de polder eene oppervlakte van 153,5831 Hectaren schotbaar- en 32,2560 Hectaren vroonland; een en ander SLABBEB00RNP0LDER 575 bestaande uit middelmatig zware klei waaruit blijkt, dat ook dit erf uit eenigszins latere zeebezinkselen is ontstaan. Ook de bodem van dezen polder was nog niet verkaveld, maar in blokken of boeken, als belendingen, verdeeld. Daarin treft men alsnog aan; de Mare, de Stelblok, de Schouwkensblok, de Welhoek, de Gantel, de'Boonenblok en de Meul- of Molenblok. (o) Voor het optreden als ingeland wordt ook in den Kerkepolder een bezit van 4 Hectaren schotbaren eigendom gevorderd. Slabbecoornpolder. Deze smalle of meer beperkte bedijking is eene aanwinst aan den oostkant van het oudste gedeelte van het waterschap ontstaan, doch haar bodem moet voor een belangrijk deel zeker meer als een bij de bedijking van den polder Oud-Vossemeer overgebleven strook gors, dan wel als een nieuwen of later ontstanen aanwas worden aangemerkt. De gronden, die het poldertje hebben opgeleverd, zijn eerst in 4433 voor een gedeelte ter bedijking uitgegeven door tusschenkomst van Gilles van Wissekerke, onder andere op de volgende voorwaarden: dat met de indijking een aanvang zou worden gemaakt, tusschen de dagteekening van den brief van uitgifte en half Maart 1434; dat de in te polderen gronden „ten eeuwighen daegen deel moesten uitmaken van de heerlijkheid van Vossemeer; dat hunne waterstaatkundige belangen immer door Schout en Schepenen of Gezworenen van den polder Oud-Vossemeer ' zouden worden waargenomen; dat van de in te dijken gronden het vierde Gemet vrij of vroon zou zijn, en dat deze vroonlanden, evenals de dijken, de gorzen en de tienden, het eigendom der uitgevers zouden wezen. Voorts werd alsnog bepaald, dat geen derrie uit het nieuwe land gestoken zou worden en dat, wanneer deze gronden ooit kwamen te drijven", de bedijkers het recht hadden, deze binnen veertien dagen na de ondervloeiïng, te herbedijken ; (a) De Schouwkensblok zal ongetwijfeld zijn naam hebben ontleend aan een lid der zoo bekende familie Van Seiouxen. Zie bladz. 569. 576 WATERSCHAP OUD-VÖSSEMËÈR werd daartoe binnen dien termijn niet besloten, dan hadden de Uitgevers of hunne rechtverkrijgenden vrijheid, het land zelf te herbedijken en daarmede te handelen naar verkiezing. Deze voorwaarden met aandacht lezende, merkt men terstond, dat de uitgifte tot bedijking plaats had, niet door, maar vanwege Ambachtsheeren van Vossemeer. De persoon met die taak belast, was Gilles van Wissekerke, de regent of destijds de rentmeester van het ambacht. Uit de in geschrifte gestelde voorwaarden van 17 Juni 1433 blijkt, dat met de uitvoering der bedijking een aanvang moest worden gemaakt tusschen dien datum en half Maart 1434, en dat van den in te polderen grond het vierde gedeelte moest bestaan uit vroon, (a) De bedijking heeft dus naar alle waarschijnlijkheid plaats gehad in 1434 en opmerkelijk, zij leverde volgens de oudst bekende opgaaf een aan zee onttrokken gebied op van 120 Gemeten, waarvan 30 Gemeten bestond uit vroon, of uit juist zoodanig, deel van de geheele grootte, als in de voorwaarden was bepaald, P. Rezen noemt den polder in 1555 nog eene nieuwe dijkage, doch hieruit valt geenszins te besluiten, als zou zij eerst in dat jaar of ook maar kort te voren zijn gevormd. Uit de aansluiting van Oud-Kijkuit aan deze bedijking is het zelfs nategaan, dat Slabbecoorn vóór die dijkage, en dus vóór 1479, moet hebben bestaan. Het blijkt uit den vorm des polders, dat de daarvoor opgeworpen dijk kort langs den oever is aangelegd. Hij vangt aan, aan den dijk van Oud-Vossemeer, tegenover de hofstede De Karnemelkspot en sluit bij den zoogenaamden hoek van Jan Manse aan den Dalempolder aan. Hij is ongeveer 2258 Meter lang. (b) Én door de minder voordeelige wijze van aanleg, èn door den betrekkelijk geringen omvang van den grond, dien deze omsloot, werd zijn onderhoud doorgaande ook bezwarend. Dat de zeedijk kort langs den stroom is opgeworpen, blijkt ook uit den brief van uitgifte van den Noordpolder, L i"l & Eenige Zeeuwsche Oudheden uit echte «tukken opgehelderd en in het licht gebracht. Deel II, bladz. 6 en 241. in (^-In/584 w°rd' reeds Y»o 'd« wednwe van Jm Xmue gewag gemaakt. ZH pachtte land in den Kerkepolder. ■■ * r . SLABBECOOUNPOLDER 577 dateerende van 12 Maart 1461. In dat stuk zegt Jan van Glimes, heer van Bergen op Zoom, dat door de heéren van Vossemeer een polder was bedijkt aan de overzijde van den stroom te veel naar den kant van Brabant, waardoor de oever wordt aangetast en men alsnu ook genoodzaakt was den dijk bij de uitgifte bedoeld, binnen de wettige palen of grenzen op te werpen. Met den polder aan de overzijde, heeft de heer van Bergen op Zoom ongetwijfeld op het oog gehad Slabbecoorn, waartegenover de Noordpolder als aandijking tegen den fleer-Boudewijnspolder schijnt te zijn aangewonnen. Weinig is nopens het oudste dijkwezen van Slabbecoorn bekend; eerst van het midden der XVIe eeuw af zijn enkele bescheiden in het polderarchief in betrekking tot deze dijkage voorhanden ; doch deze bestaan grootendeels nog slechts uit gewone rekeningen en verspreiden over voorgekomen gebeurtenissen niet veel licht. Volgens hare ligffing kunnen wij het er evenwel voor houden, dat ook zij ruimschoots in de onheilen, door stormvloeden teweeggebracht, zal hebben gedeeld. In 1583 zijn de polders aan den overkant der Eendracht tot beveiliging van Tholen doorgestoken. De gronden daar vloeiden geregeld onder, en telkens na het verspreiden van het getij over de openliggende vlakten van den Noord- en den Heer-Boudewijnspolder liep het water bij eb ook hoofdzakelijk af door den Quarenvliet, die aan deze zijde uitmondde. Het getij vloeide dwars door de Eendracht met sterken drang tot tegen den overliggenden oever, zoodat daar langs verdieping ontstond, welke den zeedijk deed wegzinken en den polder op die wijze onder water bracht. Betrekkelijk zware uitgaven werden gevorderd, om den ten deele ondermijnden dijk te vervangen of te sluiten; ook voor diens versterking moest daarna nog een omslag van 5 schellingen per Gemet, zoo over de scholbare, als over de vrije gronden, worden omgeslagen. In 1585 brak de dijk wederom door, waarop door Heeren van den Rade werd toegestaan, om ook alsnu de vroonen te doen bijdragen in de kosten tot het beverschen 578 WATERSCHAP OUD-VOSSEMEER des polders, hetwelk' op 20 Schellingen per Gemet kwam te staan, (a) In 4590 moet de dijkage weder in gevaar hebben verkeerd. Ambachtsheeren van Vossemeer verleenden aan ingelanden, vanwege „hun lastige dijckage" het vierde part van de opbrengsten der tienden voor vier opeenvolgende oogsten. Ook in 1595 stonden zij zoodanige inkomst voor vier jaren toe, onder bepaling dat zij in die jaren zouden maken „de sluis". Verder verneemt men in 't begin van de XVIIe eeuw weinig nopens de gesteldheid des polders, en of deze alzoo ook veel geleden heeft door de vloeden van 1613 en 1625 is niet bekend. Maar de stormvloed, waarbij Slabbecoorn deerlijk werd getroffen, was die van 26 Januari 1682. Daardoor bezweek ook toen diens dijk, waardoor zijn bodem voor maanden achtereen onder water schoot. Een dijkgeschot van 1 £ 13 fi 4 gr. of van f10 per Gemet met eene leening van 300 £ Vlaamsch was noodig tot herstel van deze ramp, die bovendien ook aan het land een niet te berekenen nadeel had toegebracht. Zoozeer toch had de polder door dit stormgetij geleden, dat in de daarop volgende jaren voor het verbeteren van hoofden en bermen nog groote uitgaven noodzakelijk waren en de geleende gelden eerst in 1697 door het heffen van een buitengewoon geschot van 4 £ Vlaamsch of van 21 Gulden per Gemet, konden worden afgelost. (£>) Zie, dergelijke handelingen trekken inzonderheid onze aandacht; inplaats toch van een minder aangename erfenis voor den nazaat achter te laten, getroostte men zich alsnog eene opbrengst van f 01.20 per Hectare bijeen te brengen tot aflossing van schuld. In 1699 is de zeedijk belangrijk verhoogd, doch niettegenstaande dezen betrachten maatregel van voorzorg, vloeide de polder op 3 Maart 1715 toch weder in. Zwaar werd ook bij die gelegenheid de dijkage zelfs getroffen; (a) Rekening van de goederen van den wees Marinus Symons, zoon van wijlen Symon Marblaas en Maatje Jans van Cuuweree. Zie ook de Statennotulen Tan 1583 en 15S6 pag. 423. ib) Archiet-van de polders van Oud-Vossemeer. SLABBECOORNPOLDER 579 want door de daarbij ontstane doorbraak was een nieuwe dijk van 56 Putsche Roeden of van 228 Meter lengte, noodzakelijk, (a) Door 's Lands Inspecteurs werd de ontstane schade geraamd op 5 £ Vlaamsch per Gemet, doch daaronder werden ook gerekend de kosten voor het niet minder dan met 2 voet of 0,70 Meter verhoogen van den dijk. Zij stelden daarom voor Ingelanden voor den tijd van 7 jaar vrijstelling te verleenen van alle „ordinaire en extra-ordinaire" lasten. De verschkade tot aanvankelijke afsluiting der doorbraak opgeworpen, had eene uitgaaf van ruim 178 £ Vlaamsch na zich gesleept. Deze was evenwel voor gemeenschappelijke rekening der Vier kleine polders gelegd, omdat de binnendijken tegenover Oud-Kijkuit, Leguit en Vogelsang insgelijks zwaar waren beschadigd of ontgrond, en met welker herstelling men eerst een aanvang had gemaakt, nadat het getij door de ontstane openingen in den zeedijk van Slabbecoorn was afgesloten. Vermoedelijk hebben ook de Drie groote polders bijgedragen in de kosten tot afsluiting van den vloed. In de rekening van den polder Oud-Vossemeer van 1715 komt althans een post voor van 136 £ 18 G 3 gr. als bijdrage voor de verschkade van Slabbecoorn. De verdere kosten tot sluiting en verbetering van den zeedijk, en die nog 272 £ 3 0 4 gr. Vlaamsch bedroegen, kwamen evenwel geheel ten laste van de ondervverpelijke dijkage, waarin een omslag geheven was van 5 £ Vlaamsch of f30 per Gemet. (b) Als gevolg van dit ongeval had in het volgende jaar de verbetering van den zeedijk plaats; de kruin, waarover het water allervvege was heengevloeid, onderging daarbij eene verhooging van 2 voet of van nagenoeg 0,70 Meter; terwijl de beloopen onder doelmatiger gesteldheid werden aangehaald. Een en ander vond plaats met schorgrond, grootendeels aan de gorzen van den Dalempolder ontleend. Verlies van land, gelijkstaande met vermindering (aj De Putsche Roede stond gelijk met 4,06 Meter; de roet ervan deed 0,34 Meter. (b) Archief van de polders van Oud-Vossemeer. 580 WATERSCHAP OUD-VOSSEMEER of verzwakking van de draagkracht, inzake het onderhoud, greep gelukkig niet plaats. Het zou voor ingelanden van deze beperkte dijkage bezwarend zijn geweest de uitgaven te bestrijden, indien er geene hulp van elders ware verleend. In het vorige jaar toch was reeds tot herstel van den gebroken dijk f30 per Gemet of ruim f75 per Hectare omgeslagen en was nu ook de uitgaaf voor de dijksverbetering nog geheel ten laste van ingelanden gekomen, dan zou binnen den tijd van twee jaar een niet te dragen omslag zijn gevorderd geweest. Tot dekking der kosten van het uitgevoerde aardewerk was echter maar een geschot vau 0 ö 8 gr. Vlaamsch of van f2,00 opgebracht; het ontbrekende, werd verkregen uit een gelijken omslag over het dijkersland in den polder Oud-Vossemeer en uit een geschot over de vroonen in dien polder. («) Maar de eene ramp volgde op de andere. Kort na de overstrooming van 1715 leed Slabbecoorn opnieuw een zwaren slag. Door den vloed van 1 Januari 1721 vloeide deze wederom in en deze gebeurtenis ontmoedigde ingelanden zeer en niet zonder reden; want nog werkte de vorige overslrooming nadeelig op den polder, toen deze weder opnieuw op zoo geweldige wijze werd getroffen. En niet alleen, dal de slechts eenigermate herstelde vruchtbaarheid van den grond, nu andermaal weder groote schade leed, ook het sluiten van den gebroken dijk eischte thans zware offers. Dan, gelukkig, men sloeg weder spoedig de handen aan het werk, om ook dit zoo droevige ongeval te boven te komen. Voor de gevallen opening werd binnendijks een dam of kade gemaakt, en den gebroken dijk zocht men ondertusschen met behulp van daartoe ontboden Hollandsche werklieden te dichten. Men slaagde erin den vloed spoedig te stuiten, daar de dijk, in de met zinkslukken bezette doorbraak, niet uitschoof of verzakte en dus zonder ondervonden vertraging kon worden opgewerkt. De uitgaven der afsluiting kwamen voor gemeenschappelijke rekening van de polders Oud-Kijkuit en Slabbecoorn; a) Archief van de polders van Oud-Vossemeer. SLA BBECOORNPOLDEft 581 doch in de kosten voor de heeling en de verhooging van den binnendijk besteed, droeg deze polder voor drie vij fde en OudVossemeer voor twee vijfde gedeelten bij. De dijkgeschoten liepen, niettegenstaande de medewerking van ingelanden van den aanliggenden polder toch hoog; zij bedroegen 2£ 17 fi of f 17,10 per Gemet, terwijl in het volgende jaar, toen nog niets kon worden bezaaid, voor de voltooiing der sluis van Oud-Kijkuit nog moest worden bijgedragen met een omslag van 1 £ 3 fi 4 gr. of van f 7,00 per Gemet. In 1749 wendde het Bestuur zich andermaal tot de Staten, hun namens Ingelanden te kennen gevende, de schade aan de dijkage toegebracht gedurende de belegering van Bergen op Zoom. De vorm van den zeedijk was door vergraving en aanleg van verschansingen voor onze daar gevestigde troepen grootelijks gewijzigd, en men verzocht dat alles weder tot den vorigen staat zou worden teruggebracht. De Staten stelden het adres om advies in handen van 's Lands Inspecteurs, Leonardus van Dain en Joost Sweemer, met verzoek daaromtrent rapport te doen. Aan het verlangen van het Bestuur werd tegemoet gekomen. Er werd toegestaan ontheffing van den „extra ordinairen penning van vier schellingen per Gemet, zoo van de dijkersgemeten als van het vroon", voor den lijd van vijf jaren, en met laslgeving van de deswege te verrichten werkzaamheden en uitgaven een afzonderlijk „capittel" in de polderrekening op te nemen, (a) In de daarop volgende jaren stond men er weder minder gunstig voor met den polder. In 1764 was vanwege de Staten bij hun besluit van 5 April aan denzelven toegestaan een subsidie van 16 £ 13 fi 4 gr. of van f 100 voor den tijd van zes jaar. En in 1770 wendden dijkgraaf en gezworens zich opnieuw tot de Overheid, haar ook te kennen gevende, dat de polder, slechts 89 Gemeten 62 Roeden groot, in onderhoud had 460 a 470 Roeden dijk; dat de waterkeering door den stroom werd aangetast, en dat deze zelfs van bermen moest worden voorzien, waarop de subsidie, hierboven bedoeld, en met ultimo 1770 (a) Statennotulen van 1749 pag. 242. 582 WATERSCHAP OUD-VOSSEMEER geëindigd zijnde, andermaal en alsnu zelfs voor zeven jaar werd toegestaan, (a) Na veel ondervonden tegenspoed brak voor de veelal gedrukte ingelanden eindelijk dan toch een tijd van eenige verademing aan; hun polder bleet ondertusschen van overstrooming bevrijd; terwijl de dijkgeschoten tot voorziening in het onderhoud door tegemoetkomingen aldus merkelijk werden verlicht. Dan, nogmaals één onheil, misschien nog zwaarder dan een der voorgaande, kwam hen te treilen, toen in 1808 door den stormvloed van 14 op 15 Februari, de zeedijk op niet minder dan vijf plaatsen bezweek, of over eene gezamenlijke lengte van 81 Rijnlandsche Roeden of 305 Meter schier geheel van zijne grondvesten schoof. Onder de ontstane breuken was er eene, die als zeer gevaarlijk kon worden aangemerkt: wijl zij bij eene lengte van 72,35 Meter, eene diepte had overeenkomende met de bedding der rivier. De daardoor loopende stroom vormde in den polder onderscheidene geulen, waarvan eene zich langs de binnenzijde van den zeedijk uitstrekte en een andere, van omtrent 4 Roeden of 15 Meter breed, naar den dijk van den polder Oud-Vossemeer liep, en in welke het getij zelfs de aanpalende bedijking beschadigde. Het water vloeide dagen achtereen in en uit deö polder, vullende telkens ook geheel Oud-Kijkuit, dat tengevolge van het doorbreken van den in 1721 nog verbeterden binnendijk, was overstroomd. Groote kosten moesten ook ditmaal weder worden bestreden, om de gronden aan het water te onttrekken. Alleen het dichten der groote opening vorderde eene uitgaaf van fl4'500, terwijl de uitgaven voor de sluiting der overige gaten werden berekend op f lO'000, en boven en behalve dat alles leed men, zoo aan het gezaai, als aan het land, weder een niet te berekenen schade. En toch nogmaals is de dijkage door overstrooming getroffen, en hare zeewering opnieuw zwaar beschadigd. De polder toch brak op 12 Maart 1906 op drie plaatsen in, met het gevolg, dat het met kracht instortende water (a) Statennotulen van 1764 en 1770 bladz. 149. SLABBECOORNPOLDER 583 steeg tot over den binnendijk van de achterliggende dijkage. Opnieuw stond de ellende, aan dusdanig ongeval verknocht, met al den nasleep daarvan voor de deur; maar er daagde ook nu weder verlichting onder al het duister van den tegenspoed, De doorbraken, zoo hier als elders in de zee- en binnendijken ontstaan, werden voor gemeenschappelijke rekening gesloten en tegelijk de waterkeeringen verhoogd. Er werd, zoo voor dezen, als voor de andere getroffen polders, en verder voor noodwendige verbeteringen over f203'170 beschikt. Maar ongeacht deze gelukkige regeling van zaken bleef toch nog een groot nadeel, als gevolg van dit ongeval, over; de vruchtbaarheid van den grond was wederom door de verzilting voor eenigen tijd benadeeld en veel andere aangelegenheden, moeilijk om op te sommen, leden opnieuw onder 't geen weder zoo onverwachts was ervaren. Wat de gesteldheid der waterkeering betrelt, deze is' inzonderheid ook in den laatsten tijd, voor gemeenschappelijke rekening van het waterschap veel verbeterd. Vooral in de jaren 1912 en 1913 is daaraan en tegelijk ook aan de zeedijken der overige polders, veel ten goede gewijzigd. Aanzienlijke uitgaven zijn daarmede gemoeid geweest; zij beliepen een bedrag van f93'125,52, terwijl voor onteigening ook nog over fl2'ü81,275 moest worden beschikt. De dijk heeft thans eene gemiddelde hoogte van 5,50 Meter boven N.A.P.; hij wordt alsnu door bermen gesteund, en is over ruim 1400 Meter met kunstwerken tegen alslag verdedigd. Over een aanzienlijk deel, tegenover of langs het schor, worden vooralsnog geene voorzieningen gevorderd. Suatie. Nopens de uitwatering van den polder valt niet veel te berichten. Hij sueert op Oud-Kijkuit door een steenen duiker in den binnendijk. Blijkens de voorhanden bescheiden, uitsluitend op deze aangelegenheid betrekking hebbende, geschiedde de Ioozing van het hemelwater ook vroeger langs dezen weg, doch tijdens op het oostelijke eind nog geene aandijlcing of voorpolder bestond, moet de dijkage óf op de Eendracht door een zeesluis, öf op den 584 WATERSCHAP OUD-VOSSEMEER polder Oud-Vossemeer, door een binnenduiker, hebben gesueerd. Grootte. De grootte van Slabbecoorn bestond in 1479 uit 120 Gemeten, waarvan 30 Gemeten vroon. Omtrent het midden der XVIIe eeuw bedroeg de schotbare omvang der dijkage nog 89 Gemeten 262 Roeden zonder vermelding van het vroon. Uit de eerstgenoemde opgave blijkt, dat de verhouding in opzicht van de schotbare tot de vrije gronden aan de voorwaarde, vervat in den brief van uitgifte, nog voldeed. Volgens dat stuk toch moest het vierde gedeelte van het ingepolderde land vrij of vroon zijn en ten bate komen van de ambachtsheeren. (a) Door de plaats gehad hebbende overstroomingen is 's polders omvang weinig verminderd. In 1682 spoelden 136 Roeden en in 1715 slechts 6672 Roede lands weg. Thans sluit de zeedijk alsnog eene oppervlakte van 33,5420 Hectaren schotbaar- en 11,4567 Hectaren vroonland van de wateren af, een en ander bestaande uit middelmatig zware, en doorlatende klei. Uit de laatstelijk verstrekte grootte is na te gaan, dat een . aanzienlijk deel van den polder in 1912 wijziging heeft ondergaan voor het aanbrengen van bermen en andere verbeteringen. Daarvoor is 1,8266 Hectaren vroon en 2,8736 Hectaren schotbaar land ingenomen. Voegt men bij de verstrekte opgaven van 33,5420 en 11,4567 Hectaren, hetgeen voor die uitvoeringen is inbeslag genomen, en hetwelk 4,7002 Hectaren bedraagt, dan verkrijgt men voor den polder eene oppervlakte van 49,6989 Hectaren of bijna 127 Gemeten, ongeveer overeenkomende met den omvang, waarop men die in 1555 door P. Rezen, als landmeter, vindt bepaald. (o) Bij een bezit van 4 Hectaren schotplichtigen eigendom is men stemgerechtigd ingeland van deze bedijking. Oud-Kijkuitpolder. De polder, onder deze benaming bekend, is eene bedijking tegen de polders Kerke en Slabbecoorn aangewonnen, weshalve hij ook eerst na het ontstaan van deze fa) Zie ook bladz. 575 van deze beschrijving. (fi) J. Ermeritu. Eenige Zeeuwsche Oudheden uit echte stukken opgehelderd en in het licht gebracht. Deel II bladz. 3. OUD-KIJKUITPOLDER 585 kan zijn totstand gebracht. Wanneer de inpoldering ervan .echter heeft plaats gehad, vindt men niet aangeteekend; slechts blijkt, dat die reeds in het midden of uiterlijk in de laatste helft der XVe eeuw moet hebben plaats gegrepen. Dat ook deze polder reeds in het jaar 1479 bestond, wordt door bescheiden gestaafd; doch eene nadere tijdsbepaling is vooralsnog niet aangetroffen. Wagen wij eene gissing, dan zou men met het oog op hot noodige verloop van de twee in te sluiten vlieten, en voor het begroeien van den aanwas daar langs, kunnen aannemen dat de bedijking eerst heeft plaats gevonden een twintigtal jaren na het ontstaan van' Slabbecoorn of omtrent den jare 1455. De wijze, waarop de bedijking heeft plaats gehad, is nog na.te gaan. Wel is de strekking van den dijk op enkele plaatsen door daarin ontstane doorbraken, eenigermate gewijzigd; doch in hoofdzaak ligt deze nog steeds •daar, zooals die voor de vorming van den polder zal zijn aangelegd. Of de zeedijk kort langs den zoom der ingedijkte gronden is opgeworpen, valt minder juist meer te bepalen; slechts blijkt, dat met de bedijking niet dan rijpe gorzen of hoog gelegen slijken aan de wateren zijn onttrokken. De aangelegde dijk nam een aanvang aan den Kerkepolder en sloot aan Slabbecoorn aan; hij was 2507 Meter lang en door diens totstandkoming werden twee belangrijke kreken of vlieten afgedamd. De een, in het meest oostelijke deel des polders, was bij de ontginning blijkbaar nog diep; de andere, meer vlak en breed, schijnt destijds reeds gekomen te zijn tot eenig verloop, en geen van beiden hebben, afgaande op de strekking en den vorm der daarin gelegde dijken, veel bezwaren bij hunne afsluiting opgeleverd. Bij het ontstaan van Leguit, ging eene lengte zeedijk van 1700 Meter in binnendijk over, en door de aanhechting van het Karnernelklandspoldertje werd het overige dijkvak aan den aanloop der zee onttrokken. Maar daar het laatstbedoelde poldertje in 1570 verloren ging, viel het dijkvak, waartegen het had bestaan, weder bloot, en 586 WATERSCHAP OUD-VOSSEMEER juist dat gedeelte der zeewering wordt ook thans nog door de wateren van de Eendracht bespoeld. Evenals aan den polder Oud-Vossemeer is ook aan Kijkuit nooit nadeel door de eigenlijke schuring van den stroom toegebracht; de kreek, die uit de Eendracht in noordelijke strekking langs den zeedijk liep, en die de richting der waterkeering grootelijks had bepaald, leed kort na de vorming des polders aan verzanding en verengde eindelijk tot eene geul, waarvan ter nauwernood meer sporen aanwezig zijn. Ook de uitloopen van de andere binnengedijkte kreken waren spoedig verzand en in en langs deze gesloten waterloöpen verrezen weldra de gronden, die thans onder den naam van Leguitpolder zijn bekend. Heeft ook Oud-Kijkuit niet door de schuring van de wateren te lijden gehad, door ongevallen werd het toch ook dikwijls bezwaard. Uit de strekking van zijne waterkeering is na te gaan, dat deze op het noordwestelijke gedeelte, tijdens de zee deze alsnog bespoelde, nooit is gebroken geweest. Wel is daarin ook nog eenige opening, doch deze draagt alle blijken van te zijn ontstaan bij gelegenheid eener overstrooming van Leguit. Duidelijker sporen van door het water aangerichte beschadigingen komen daarentegen voor in het oostelijke gedeelte des polders bij de aansluiting aan Slabbecoorn. Daar waren de rampen, door de stormvloeden veroorzaakt, van dien aard, dat zelfs eenige wijziging in de strekking der waterkeering moest worden gevolgd. Of de polder door de stormgetijen van 1509 en 1530 is ingevloeid, kan vooralsnog met geene zekerheid worden bericht; evenmin kan worden bepaald, of de Allerheiligenvloed van 1570 daaraan ook groote schade heeft toegebracht. Als wij evenwel nagaan, dat door den laatstbedoelden vloed het tegen zijn oude waterkeering aangewonnen Karnemelklandspoldertje verloren ging, dan kunnen wij het er wel voor houden, dat, is Oud-Kijkuit alstoen niet ingevloeid, dit dan toch wel in mindere of meerdere mate door het zoute water zal zijn beschadigd, (a) TS} Het Karnemelklandspoldertje wordt gezegd in 1566 groot te zijn 14 Gemeten 33 Roeden. OÜD-KIJKÜITPOLDER 587 Meer zekerheid hebben wij omtrent de uitwerkselen, die de storm van 26 Januari 1682 ook voor deze dijkage heeft gehad. Het alstoen opgejaagde getij, dat inzonderheid ook voor de Vossemeersche polders in het algemeen zoo noodlottige gevolgen had, baande zich ook over zijne velden een weg. Niet van den zeekant echter, maar van de zijde van den polder Slabbecoorn, was het water naar binnen gedrongen. De zeedijk bleef dus van doorbraak verschoond; en, hoe nadeelig het geval, als het onderhavige ook was, toch zou een breuk in de waterkeering de zaak nog drukkender hebben gemaakt. De herbedijking, die na de sluiting van den zeedijk van Slabbecoorn zich slechts bepaalde tot het dichten van den binnendijk, vorderde dan ook geene buitengewoon zware uitgaven. Het daarvoor omgeslagen geschot bedroeg 1 £ 5 fi of f7,50 per Gemet, met inbegrip van de kosten voor het verhoogen van den zeedijk over 420 Roeden lengte. Doch al wezen wij op het minder omvangrijke bedrag der schade aan den dijk veroorzaakt, het nadeel door het zoute water aan het gezaai toegebracht, was groot; de vruchtbaarheid van den grond had ook weder veel geleden, eene aangelegenheid in den regel nog zwaarder, dan het onmiddellijk teloor gaan der vruchten. Een nieuwe slag trot den polder ook op 3 Maart 4715, toen de zwakke dijk van Slabbecoorn, door den sterken drang van het water was bezweken. Ook toen vloeide het getij over den nog altoos gebrekkigen binnendijk in den polder, en, evenals een vorige maal, ontstond weder doorbraak daarin, waardoor het getij onbelemmerden toegang verkreeg en algeheele overstrooming berokkende. De schade, aan de waterkeering ontstaan, was echter van nog geringer omvang, dan die, welke door den vorigen vloed van 4682 was veroorzaakt; maar binnendijks was de tot eenigen staat van ontwikkeling gekomen vrucht ganschelijk bedorven, en het nadeel, door het zeewater aan het land veroorzaakt, was ditmaal in lang niet van geringe beteekenis. Door de Staten werd naar aanleiding van dit ongeval 588 WATERSCHAP OUD-VOSSEMEER steun aan de dijkage verleend, maar ingelanden waren alsnu gehouden hunne waterkeering doorgaande 2 Putsche voeten of 0,70 Meter te verhoogen. Na elke overstrooming volgde gewoonlijk, zoo hier als elders, verhooging van den dijk met 2 a 3 voet, of van 0,70 a 1,00 Meter, en zulks komt voor tot op onzen tijd. Hieruit blijkt, dat veelal inundatie door overvloeiïng heeft plaats gehad, en de lage gesteldheid van het dijkwezen aanvankelijk daarvan als de oorzaak moet worden aangemerkt, (a) Maar wat ook werd verricht om ongevallen te voorkomen, toch bleven deze niet uit. Men ging met al die partiëele verbeteringen niet veel vooruit; want een der zwaarste overstroomingen, Oud-Kijkuit overkomen, had reeds weder plaats in 1720, en het zal noodig zijn bij deze zelfs iets langer, dan naar gewoonte, te verwijlen. Reeds in den afgeloopen zomer was eene vernieuwing van 's polders zeesluis in uitvoering gesteld; een werk, dat door onderscheidene oorzaken zoo zeer was vertraagd, dat de oplevering er van niet vóór het invallen der najaarsstormen had kunnen plaats grijpen. De veiligheid van den polder hing dus ook tot in het najaar af van den opgeworpen nooddijk of vingerling, en deze eindelijk niet tegen den drang der wateren bestand, brak 4 October 1720 door, met het noodlottig gevolg, dat de polder ten deele onder water schoot en de nagenoeg voltooide sluis door de bruisende instorting des waters schier geheel verloren ging. Door den storm van 1 Januari 1721 bezweek de herstelde vingerling weder. Oud-Kijkuit en naar het schijnt ook Slabbecoorn, vloeiden opnieuw onder. Allertreurigst was het ook ditmaal met de dijkage gesteld; het water stroomde dagen, ja weken achtereen, in en uit den polder, door eene doorbraak, die door de sterke schuring van het getij steeds in vermogen won en ten slotte in een waterloop van zeer ernstigen aard overging. Bovendien 't was winter; men vond het zelfs niet raadzaam terstond met de uitvoering der sluitingswerken te beginnen. Tijden (a) Zie in verband hiermede ook bladz. 106 van deze beschrijving. 0UD-KIJKUITP0LDEK 589 achtereen had.de vloed alzoo vrijen loop over 's polders bodem, waardoor alles eindelijk meer het aanzien verkreeg van een met geulen en kreken doorsneden slijk, dan van een door menschelijke vlijt ontgonnen of in cultuur geweest zijnd erf. De herbedijking werd eerst op 10 April 1721 aanbesteed. Zij bestond in het opwerken eener afsluitingskade door de doorbraak, eene verrichting, waaraan geen licht te achten gevaren verbonden waren, uithoofde van het zware getij, dat daarmede moest worden afgesloten. Het opwerken dezer kade vorderde eene uitgaaf van 1071 £ 18 ö 4 gr.' Vlaamsch of van f 6431,50 van onze munt, een bedrag dat nog met 210 £ 16 fi 18 gr. of met f1265 moest worden verhoogd vanwege de op 13 Juli gehouden aanbesteding tot voltooiing der afsluiting tot zeedijkshoogte. Met de voortzetting der werken was men evenwel niet onvoorspoedig; belangrijke verzakkingen, of wat nog van ernstiger aard is, nieuwe doorbraken grepen niet plaats. Ingelanden hadden onder de zoo drukkende omstandigheden zich gewend tot de Staten om hulp, en gelukkig, dit geschiedde ook thans weder niet te vergeefs. Deze stonden hun toe vrijdom van de „ordinaire en extra-ordinaire Honderdste penningen" op de Gemeten vöor den tijd van zeven jaar, ingaande met het loopende jaar 1721. En doordien de polder was „geinundeerd", werd voor het loopende jaar ook ontheffing verleend vau de twee Schellingen op het Gemet, tot het herstel der doorbraak, wanneer mocht blijken, dat daarvoor eene uitgaaf van 5 £ Vlaamsch per Gemet zou worden gevorderd', (a) Een aanzienlijk bedrag van f 7 696,50 was voor de herbedijking bijeengebracht. Het daarvoor geheven geschot had 4£ lfi 8 gr. Vlaamsch of f24,50 per Gemet bedragen, en dit niet toereikend zijnde tot dekking der gemaakte kosten, was ook nog eene leening aangegaan van f6000 onder verband des polders. Het totaal van het bijeengebrachte bedroeg alzoo f 13 696,50; vau hetwelk het geringe (a) 8tatennotulen van 7 Febraari 1721 bladzijde 44. 590 WATERSCHAP OUD-VOSSEMEER overschot daarvan in 1724 «restitutie" op den alstoen te heffen omslag heeft plaats gehad. Was de ontstane schade, aan de zeewering veroorzaakt, groot, ook het geleden nadeel binnendijks was van hoogst ernstigen aard. Gedurende een half jaar toch had het zeewater over den polder gevloeid; al de bestaande slooten waren öf door het getij dicht geschuurd, öf in geulen, aan kreken gelijk, herschapen, als gevolg waarvan het verplaatsen en het verliezen van veel teelaarde te betreuren viel. Ofschoon reeds onderscheidene malen zwaar getroffen, heeft de dijkage later nogmaals veel geleden. Het was vooral ook in 1808, toen Slabbecoorn was doorgebroken, en door het bezwijken van het daartegenover gelegen binnendijkje, ook Oud-Kijkuit in dit ongeluk deelde. Doch moge ook deze overstrooming, zoo aan land, als aan gezaai, nadeel hebben toegebracht, rampen aan den dijk zijn daardoor niet ontstaan. Ook door het stormgetij van 12 Maart 1906 is OudKijkuit ingevloeid, door het bezwijken van het dijkje tusschen dezen polder en Slabbecoorn. De bekende lijdensgeschiedenis van 't verleden herhaalde zich. Weken achtereen heeft ook toen het water vrijen toegang gehad tot deze gronden, en de gevolgen daarvan bleven ook ditmaal niet uit. Zooals dan uit alles gebleken is, is ook deze dijkage als bij herhaling overstroomd, hoofdzakelijk door onvoldoende afscheiding van den aanliggenden polder; de meeste van deze ongevallen waren dus te voorkomen geweest, door een tijdige en voldoende verbetering van deze zoo zwakke afscheidingen. Aan het verbeteren van binnendijken is ook bier nooit met ernst gedacht, en voor het verzuim, dat deswege heeft plaats gevonden, hebben velen als bij herhaling zwaar geboet, (a) De zeedijk is daarentegen na de geleden ongelukken onderscheidene malen verbeterd; vooral heeft deze na de stormvloeden van 1808 en 1825 belangrijke verhooging met gunstige (a) Zie nopens het onderhoud der binnendijken bladz. 611 en 512 van deze beschrijving. OUD-KIJKUITPOLDER 594 wijziging der beloopen ondergaan. Thans bezit de slechts 807 Meter lange dijk een voldoend profiel van hetwelk de kruin reikt tot 5,50 Meter boven N.A.P. Voorzieningen met kunstwerken worden daarvoor niet gevorderd. Over de geheele lengte wordt de waterkeering door gorzen begrensd. Maar wat de binnendijken aangaat, op deze werd zelfs ook later de aandacht niet gevestigd. Suatie. Betrekkelijk de waterlossing kan worden bericht, dat de polder is voorzien van eene zeesluis, waardoor deze loost op de Eendracht. Op zijn bodem wateren ook uit de polders Slabbecoorn, Leguit en Vogelsang, die daarvoor in het onderhoud der sluis helpen voorzien. Het middel tot afvoer van het hemelwater ligt nagenoeg recht voor de binnengedijkte kreek; het is, zooals wij hiervoren vernamen, in 1720 vernieuwd en in 1766 in steen herbouwd. De lengte dezer sluis bedraagt 18,80 Meter bij eene wijdte van 1,50 Meter. Zij is afsluitbaar met eene klep en eene binnenschuif of schof en deszelfs dorpels reiken tot 1,20 Meter beneden N.A.P. Op den sluitsteen wordt vermeld, dat de eerste steen is gelegd op den 15 Juli 1766 door den heer M. A. Catshoek onder de Directie van den Heer A. Verkouteren, als dijkgraaf, en Dt van der Linde, A. Catshoek en J. van der Lek, als gezworens. C. Quist komt daarop voor als penningmeester. Het gemiddelde hoogwater voor of langs den polder reikt tot 0,28 Meter beneden den bovenkant van den deksteen op het buitenfront der sluis; het stemt overeen met 1,65 Meter boven N.A.P. Het laagwater daalt tot 3,45 Meter beneden volzee. Grootte. De grootte van den polder bedroeg in 1479 nog 127 Gemeten schotbaar- en 32 Gemeten vroonland. Kort voor de overstrooming van 1682 bestond de oppervlakte uit ruim 137 Gemeten schotbaar- en 33 Gemeten vrij- of vroonland; doch in dat zoo rampspoedige jaar is 233 Roeden vroon uitgeslagen, en door de overstrooming van 1721 is 6 Gemeten 10 Roeden land, deels uit- of weggespoeld, en deels voor versterking van den dijk vergraven. Tegenwoordig omvat de polder nog 51,7880 Hectaren 502 WATERSCHAP OUD-VOSSEMEER schotbaar of dijkersland en 15,4940 Hectaren vroon, overeenkomende met 470 Gemeten Blooische maat, en ook met de grootte van vóór 4682. Uit die overeenstemming der tegenwoordige grootte met den vroegeren omvang blijkt, dat de afgegraven gronden later weder als schotbare landen zijn in gebruik gekomen. De bodem van den polder bestaat uit middelmatig zware klei. Bij een bezit daarin van 4 Hectaren schotplichtigen eigendom is men daarin ook ingeland. Leguitpolder. Na «ie voorgaande bedijking is de strook gronds aangewonnen, die thans onder den naam van I.,eguitpolder staat bekend, hetgeen zoowel uit de ligging, als uit de aansluiting aan het aanpalende gebied, is nategaau. De gorzen, door bedijking hier drooggevallen, lagen vóór hunne inpoldering van die van Oud-Kijkuit gescheiden* door eene kreek, die op beide einden in verbinding stond met de Eendracht en van welke in de dijkage nog overblijfelen of spranken aanwezig zijn. De gronden vormden voor een deel alzoo eene plaat of bank, die aan den eenen kant door de Eendracht en aan den anderen kant door genoemde kreek lag ingesloten. . Reeds bij de inpoldering der gronden van Oud-Kijkuit werd het zuidoostelijke gedeelte van het waler, dat de schorren aan deze zijde begrensde, afgedamd, en hierdoor was het overige deel weldra zoozeer verebd, dat het bij de vorming des polders reeds als eene geul van gering vermogen kon worden aangemerkt. Belangrijke kreken of vlieten vielen overigens bij de bedijking niet meer af te sluiten, hetgeen het opwerken van de vereischte waterkeering ook zeer zal hebben vereenvoudigd. Wanneer de gronden van deze dijkage zijn drooggevallen, is niet gebleken, doch uit de hiervoren reeds aanger haalde en toegelichte kaart van P. Rezen, vernemen wij, dat zulks reeds vóór 4555 moet hebben plaats gehad. Blijkbaar is Leguit echter merkelijk vroeger ingepolderd. Stelt men het tijdsverloop tusschen het ontstaan van LeóuiTpoluer. 593 Oud-Kijkuit en Leguit op 20 a 25 jaar, dan moet de dijkage reeds omstreeks 4470 of 1475 zijn gevormd. De voor Leguit opgeworpen waterkeering heeft eene lengte van 2362 Meter; hij vangt op het westelijke eind van den dijk van den Kerkepolder aan, en sluit op het zuidelijke eind aan dien van den polder Oud-Kijkuit. Door de bedijking van Vogelsang is eene lengte daarvan van 452 Meter veranderd in binnendijk ; het resteerende deel, nog 1910 Meter lang, wordt heden alsnog door de wateren bespoeld. Ook Leguit heeft niet van den stroom te lijden gehad, weshalve het ook van grondbraken of vallen bleef verschoond. In andere rampen heeft het daarentegen ook rijkelijk gedeeld, want èn door doorbraak, èn door overvloeiïng is de polder ook vele malen zwaar getroffen. Bij elke overstrooming van Oud-Kijkuit dook ook Leguit onder de golven, want de binnendijk bij Botshoofd was reeds vroeg als geaplaneerd of althans niet geschikt tot keering van den elders naar binnen gesluwden vloed. Wanneer wij de schade, daardoor teweeg gebracht, nagaan, is het moeilijk te verklaren, waarom niet intijds deze.onvoldoende waterkeering, al ware het geheel voor rekening van dezen polder, in beter staat was gebracht. Door eene behoorlijke bijwerking daarvan ware veel voorkomen, van hetgeen ingelanden alsnu op zooveel leed en jammer is komen te staan. Of de polder door den stormvloed van 5 November 1530 is doorgebroken, is niet met zekerheid te bepalen ; alleen vindt men aangeteekend, dat, zooals reeds werd vermeld, daardoor vijf van de destijds bestaande dijkages zijn overstroomd. Het is wel waarschijnlijk, dat ook Leguit onder dit getal is begrepen geweest, wijl nog twee groote kolken blijkbaar ontstaan door dijkbreuken, langs den binnenkant van de waterkeering worden aangetroffen, en van welke de eene reeds vóór 1682 schijnt aanwezig te zijn geweest. Evenmin welen wij, of de dijkage ook door het stormgetij van 1 November 1570 is ingevloeid, dan wel of hare zeewering daardoor ook is beschadigd. In het archief zijn geene oudere bescheiden, op deze gronden betrekking 594 WATERSCHAP OUD-VOSSEMEER hebbende, voorhanden dan van de XVIIe eeuw, en buiten deze vinden wij niets omtrent de uitwerkselen van stormen of andere voorkomende ongevallen, aan dezen polder vermeld. Van merkwaardige gebeurtenissen werd ook hier nimmer iets in daarvoor bestemde registers geboekt. Het voorgeslacht heeft voor de wetenschap daarvan weinig of geen belangstelling aan den dag gelegd ; ongetwijfeld ging als gevolg daarvan een schat van ervaring verloren in plaats dat die aan de nazaten werd overgebracht. Vollediger kent men de uitwerkselen van den stormvloed van 26 Januari 1682 ook hier. Door dit reeds zoo bekende en zoo noodlottige stormgetij, dat in deze streken zooveel onheilen heeft teweeggebracht, vloeide deze bedijking, even bezuiden het punt, waar zij schijnbaar ook vroeger was bezweken, in. Het invloeiende water woelde den grond tot eene aanzienlijke diepte om, en de waterkeering spoelde over eene lengte van omtrent 30 Putsche Roeden of over ruim 122 Meter ganschelijk weg. De ramp bracht veel ontsteltenis te weeg. Ook het polderbestuur kwam voor vele bezwaren te staan, doch het ongeval, hoe groot ook in omvang, was evenwel spoedig geheeld, want de ringdijk, buiten om de ontstane opening over den buitendijkschen grond aangelegd, - kwam zonder tegenspoed tot stand, en vorderde, in vergelijking met andere dusdanige ongevallen, slechts betrekkelijk geringe uilgaven, 't geen grootelijks kan worden toegeschreven aan de voordeelige ontleening van de grondstof uit het aan den dijk vastliggende schor. De afsluitingskade, lang 35 Roeden, werd tot zeedijk verhoogd en verzwaard en kwam op Uö£ 13 fj 4 gr. Vlaamsch of op f700 te staan, doch voor de noodwendig gebleken verhooging of verbetering van den dijk, die alstoen ook plaats greep, moest nog ruim 206 £ Vlaamsch of f1236 worden besteed, (a) Tot dekking dezer uilgaven moest een geschot van 2£ of van f 12,00 per Gemet worden omgeslagen. Dit is de eenig bekende doorbraak, welke in den zeedijk heeft plaats gehad; de later gevolgde overstroomingen zijn alle veroorzaakt door overvloeiïng van den binnendijk van (a) Archief van de polders van Oud-Vossemeer. Zie ook bladz, 688. LEGUITPOLBER 5Ö5 Oud-Kijkuit, en als in zoo vele soortgelijke gevallen, was ook hier eene gebrekkige of onvoldoende scheiding van de andere polders, oorzaak van de daardoor ontstane ellende. Toen op 3 Maart 1715 het zeewater vanuit Slabbecoorn zich weder een weg gebaand had tot over de velden van de onmiddellijk daaraan palende gronden, dook ook de dijkage andermaal onder water. Behalve de schade, die daardoor aan het gezaai werd toegebracht, kwam ook nog een aan hare grootte geëvenredigd aandeel in de kosten der gelegde verschkade buitenom de doorbraak van Slabbecoorn heen, tot haren last. (a) Op 4 October 1720 is Leguit ook tengevolge van het bezwijken van den vingerling voor de te vernieuwen sluis van Oud-Kijkuit, overstroomd. Wel was zijn uilwateringsduiker nog intijds met tal van zakken aarde, gedicht; doch over den binnendijk bij Botshoold vloeide het getij, vóór dat daarop eene hulpkade was opgeworpen, in sterke mate naar binnen. Door den daarop gevolgden storm van ,1 Januari 1721 had invloeiïng in sterke mate plaats doordien weder doorbraak was ontstaan in den dijk van Slabbecoorn. (b) Ingelanden wendden zich ook toenmaals tot de Staten, die hun toestonden „remissie van de ordinaire en extraordinaire honderdste penningen" over de landen voor den tijd van drie jaar, in te gaan met het loopende jaar 1721; ook stonden zij hen toe, als gevolg van de ontstane uadeelen der doorbraak, „exemptie" van de twee schellingen per Gemet over het loopende jaar, onder voorwaarde, dat een en ander in het belang van de dijkage zou worden aangewend, (c) Ofchoon het zeewater nu wel niet door ontstane dijkbreuken naar binnen was gedrongen, was het toch tot over de dijkskruinen heengevloeid, en bleek het, dat ook de eigen waterkeering nogmaals verbetering diende te ondergaan. In den winter kon aan de uitvoering daarvan niet worden gedacht, doch zij kwam reeds vroeg in bet volgende jaar tot stand. De geheele vorm des dijks werd Zie ook bladz. 679. Zie ook bladz. 580. Statennotulen van 7 Februari 1721- 596 WATERSCHAP OTJD-VOSSEMEER gewijzigd, want ook zoowel het binnen-als het buitentalud eischte verandering. De meerdere ervaring kwam ook hier weder te stade. Doch al was de zeedijk ditmaal niet door den drang der wateren bezweken, toch lagen voor den polder nog onheilen van zeer ernstigen aard in den schoot des tijds verborgen. Onder andere was dit het geval in 1808, toen de zeedijk van Slabbecoorn bezweek en het daardoor ingevloeide stormgetij ook weder Leguit's landouwen diep onder de wateren bedolf. De vloed steeg bij die gelegenheid tot aan de zoldering der woningen en veroorzaakte in velerlei opzicht groote schade. Al het gezaai ging verloren en aan eene bebouwing en bezaaiing van het land kon in den eerstvolgenden tijd niet worden gèdacht. Ook ditmaal was de vloed over den binnendijk bij Botshoofd, naar binnen gestuwd; terwijl aan den zeedijk alstoen van binnen en buiten door het getij beloopen, geen ingrijpend letsel was ontstaan. Nochtans gaf ook deze vloed weder aanleiding tot verhooging der waterkeering, en dat deze daardoor nogmaals merkelijke verbetering schijnt te hebben ondergaan, bleek bij eene opstuwing der zee, als in 1825 plaats vond, toen daarover toch geen water naar binnen drong. Door bet stormgetij van 12 Maart 1906 is evenwel ook 's polders zeedijk weder bezweken. Èn door de daarin gevallen breuken, èn door de overvloeiïng van het zoo hoog opgestuwde water- uit de aanliggende dijkages, is alstoen ook Leguit weken achtereen een prooi der zee geweest. Dan, ook dit ongeval met al de daaraan verknochte ellende, gaf als bij herhaling aanleiding tot verbetering der zeewering, die alsnu voor gemeenschappelijke rekening van het waterschap plaats vond. Vooral ook in de jaren 1912 en 1913 is daaraan nog veel ten goede gewijzigd. De hoogte daarvan reikt door al de laatstelijk toegebrachte veranderingen thans tot 5,50 Meter boven N. A. P. Suatie. Is de geschiedenis van 's polders dijkwezen alzoo kort, ook in betrekking tot de suatie of de uitwatering kan weinig worden vermeld. Hij loost zijn hemelwater nit op Oud-Kijkuit en het blijkt niet of ooit op HIKKEPOLDER 597 eenige andere wijze in den afvoer van het water is voorzien, of wel dat de Ioozing te wenschen overliet. De Leguit draagt voor drie tiende gedeelte bij in de kosten van onderhoud in de zeesluis van Oud-Kijkuit; doch heeft, zooals zich verklaren laat, overigens in het onderhoud zijner eigene watergangen, heulen en .buizen te voorzien. Grootte. Voor de grootte van den polder gaf P. Rezen in 1555 op, 190 Gemeten, zijnde dit vermoedelijk de oppervlakte, waarop deze is bedijkt. In 4627 bedroeg de omvang 454 Gemeten 27 Roeden, zonder gewaagd wordt van eenig vroon. Er was, zooals toen wordt vermeld, slechts een °Gemet afgezonderd voor „de Keeten te Botshoofd." De tegenwoordige grootte bestaat uit 57,8922 Hectaren dijkers* en uit 13,6261 Hectaren vroonland, samen overkomende met ruim 482 Gemeten. Uit de laatste opgaaf blijkt dat ongeveer 8 Gemeten, zoo door het stichten van getimmerten, als door het ontstaan van kolken of weelen aan de bebouwbare oppervlakte is ontrokken. De ingepolderde grond bestaat uit middelmatige, zware klei, die op het noordelijke eind der dijkage, waar een ingesloten kreek haar uitloop had, meer bepaald in lichte klei of zavel overgaat. Bij een bezit van 4 Hectaren eigendom treedt men daarin ook als stemgerechtigd ingeland op. Hikkepolder. De Hikke- of voormaals de Onze Lieve Vrouwepolder genoemd, is geheel tegen den Kerkepolder en den lande van den Broek'tot stand gekomen. Zijne gronden zijn grootendeels in en langs den Vosvliet ontslaan en van daar dat hunne inpoldering ook eerst eenigen tijd na de vorming van den achtergelegen Kerkepolder kon plaats grijpen. Na de afsluiting van dit water bij de Zoete Weel zal echter spoedig eenige verzanding daarvan zijn gevolgd, hetgeen nog valt waar te nemen, uit de ondiepe gesteldheid der daarvan overgebleven geul, die langs de kust van den Broek en verder in noordelijke strekking tot in het Maarloo bij de bedijking reeds tot eene niet wijde schorkreek was 598 WATERSCHAP OUD-VOSSEMEER verengd. Ook de zijtak daarvan, die in de Eendracht uitliep, was bij de bedijking grootelijks verzand, doch de loop van beide wordt nog altoos door de alsnu in de plaats getreden watergangen duidelijk aangetoond. De geul van den noordelijken uitloop strekte zelfs tot in het laatst der voorgaande eeuw nog tot grens tusschen de nog gescheiden heerlijkheden van Vossemeer en Vrijberghe. De gronden, waaruit de Hikke of eigenlijk Onze Lieve Vrouwepolder, is ontstaan, zijn vermoedelijk in 4515 of 1546 ontgonnen. Het kan echter niet met zekerheid worden bepaald, hoe de inpoldering ervan heeft plaats gehad, daar de dijk, waarmede zijne gronden aan de zee zijn ontrokken, is verloren gegaan, doordien de dijkage eindelijk ,'geheel ophield te bestaan, 't ls echter alleszins te vermoeden, dat bij de gevolgde herbedijking het over geblevene der waterkeering zooveel mogelijk is benuttigd tot den aanleg van den nieuwen dijk. Blijken zijn, wel is waar, daarvan niet voorhanden; doch bij eene gewijzigde strekking, zouden allicht nog sporen van den ouden dijk op de eene of andere plaats aanwezig zijn; doch ook daarvan wordt niets waargenomen. De eigenlijke stroom heeft dezen polder geen nadeel toegebracht. Langs zijn noordelijken kant ontstonden, reeds vroeg uitgebreide schorren en langs den oostkant bracht dien de Eendracht, waarin weinig getij liep, ook geen schade toe. Doch, al werden zijne oevers niet afgeknaagd en zijne dijken ook niet door zwaren golfslag gebeukt, van rampen, door stormvloeden aangericht, bleef ook deze bedijking geenszins bevrijd. Reeds op 5 November 4530 en dus kort na de opwerking brak de dijk van Onze Lieve Vrouwepolder door. Zwaar schijnt de dijkage alstoen te hebben geleden,want zöoals wordt bericht, zij kon niet dan met groote kosten worden beverscht. Dan, zulks toch geschiedde, nadat door Keizer Karei V aanzienlijke bijdragen aan hare ingelanden waren toegestaan. Maar de ternauwernood gesloten en herstelde dijk scheurde door den stormvloed van 2 November 1532 weder op geduchte wijze vaneen zoodat besloten werd den zoo zwaar getroffen polder te verlaten. HIKKEPOLDER 599 Het schijnt, dat het ingelanden ook later aan de noodige fondsen ontbrak; want wel werd in 1536 en dus kort na de laatste overstrooming en ook in 1549, nog eene raming van uitgaven tot herbedijking opgemaakt, doch daar bleef het bij 't Was steeds wikken en wegen. Eerst in 1561 had eene herbedijking, onder den naam van Hikkepolder, plaats, door de opwerking eens dijks, zooals die heden in strekking nog daar voor ons ligt. Hij neemt een aanvang aan den polder Broek, buigt zich om tot aan den Kerkepolder en is 3450 Meter lang. De oude benaming geraakte van de baan; 't was met meer de Onze Lieve Vrouwe, maar de Hikkepolder, vermoedelijk aldus genaamd naar de vele geuite onwillekeurige stootende zuchten, als hikken, tot herbedijking. De opgeworpen dijk werd aanvankelijk door de wateren van de Krabbekreek en de Eendracht bespoeld; doch bij de inpoldering van Vogelsang gingen reeds eene lengte van 410 Meter, en bij het tot stand komen van Oost-en NieuwVrijberghe, achtereenvolgens vakken van 480 en 560 Meter op die plaatsen in binnendijk over. ' Of de opnieuw bedijkte polder door den vloed van 1570 groote schade heeft geleden, is niet bekend ; wel wordt dit vermoed en met het oog op de alstoen nog mindere gezetenheid der waterkeering, zou zulks ook niet te verwonderen zijn. Na dien tijd bleef hij lang van ongevallen bevrijd. De dijkgeschoten tot onderhoud der zeeweringen gevorderd, waren ook steeds dragelijk; maar later trof de dijkage nog in 't bijzonder een bij uitnemendheid zwaren slag. Het was namelijk door den zoo vreesehjken storm van 26 Januari 1682, toen de dijk, juist tegenover den uitloop van den Vosvliet of tegenover de groote kreek, die den polder over zijne breedte snijdt, bezweek en aan den vloed op zoo ongedwongen wijze vrij spel verschafte. Het alstoen zoo hoog opgestuwde getij drong met ontzaglijk geweld naar binnen en veroorzaakte een omvangrijke schade. Blijkens eene weezenrekening van Cornelis Betsman, werd de daarin bestaande hofstede, bewoond door Pieter Anthoniss Snouck, geheel omver gesleurd. De 600 WATERSCHAP OUD-VOSSEMEER pachter bleef de huur schuldig aan de weezen van wijlen Catharina Vermuyden ; hij werd gezegd ganschelijk te zijn geruïneerd, en had naar elders de wijk genomen, zonder naricht van waarheen. (Y<) Door de invloeiïng was een zoo diepe opening ontstaan, dat in de strekking van den ouden zeedijk aan geene afsluiting te denken viel. Hoogst bezwarend was het ontstane geval ook inzonderheid voor het minder technisch ontwikkelde bestuur. Veel gepeins of overweging werd geëischt, om de zoo ernstige ramp te boven te komen. Langs de boorden der ingepolderde kreek beproefde men eene hulp- of hangkade op te werken, terwijl overigens alles werd in het werk gesteld, wat mogelijk was, om een definitieve afsluiting van de doorbraak voor te bereiden. De opgewerkte kade was evenwel niet tegen den drang van het water bestand, waarom besloten werd eene nieuwe, doch nu op een rijzenbed in de strekking van den te leggen dijk, op te werpen. Tal van arbeiders, zoo van Oud-Vossemeer, Scherpenisse, Poortvliet, St-Maartensdijk en St-Annaland werden voor die afsluiting in dienst genomen ; terwijl eene menigte vletters, zoo uit Holland,als uit dit gewest, en inzonderheid uit Tholen, daarbij werkzaam waren. De kade, waarmede de doorbraak tot gierstroomshoogte werd afgesloten, was op het laatst van Augustus 4682 voltooid en de. kosten daarvan kwamen op bijna 3640 £ Vlaamsch of op f24-660,— te staan. Onder deze uitgaaf was nagenoeg 2800 £ Vlaamsch of f 46-800 voor aangevoerden en verwerkten schorgrond begrepen ; het overige was alleen aan dagloon en aan rijsmateriaal besteed. Het verder opwerken der kade tot dijkshoogte, werd op 7 September aanbesteed. Met de uitvoering daarvan ginc het echter niet voorspoedig, omdat de aannemer, naar het schijnt, daarvoor een te gering bedrag bedongen had. Op den 24sten dier maand greep dan ook herbesteding plaats, waarna gelukkig geene vertraging meer ontstond; maar de voltooiïngswerken vorderden alsnog eene uitgaaf van ruim 757 £ Vlaamsch of van f 4-542, zoodat met inbegrip (a) Zie nopens Catharina Vermuyden ook bladz. 634. HIKKEPOLDER 601 van hetgeen nog voor verder herstel en verhooging van den ook elders zeer gehavenden dijk is besteed, de door dezeu storm veroorzaakte schade eene geldelijke uitgaaf van 4920 £ 13 fi 6 gr. Vlaamsch of van f 29-524,05 heeft noodzakelijk gemaakt, zonder de kosten van de nieuwe sluis, waarin ook deze polder nog een niet gering aandeel te dragen had. (a) De geheele opbrengst alzoo nagaande beliep met inbegrip van 6 £ Vlaamsch van een verkochte keet 4352 £ 14 fi 9 gr. of f26 116,425; weshalve de rekening sloot met een tekort van f 3-407,625. Ouder veel lijden en gejammer was dit bedrag bijeengebracht. Reeds bij het doen der rekening van het vorige jaar op 10 April 1682 had men besloten tot de opbrengst van een omslag van 2£ Vlaamsch per Gemet; op 20 Juli was weder eene heffing van 2 £, en op 25 Augustus voor de derde maal een van 2£ Vlaamsch gevolgd. En hoewel daarmede reeds een totalen omslag van 6£ was opgebracht, had men toch nog geenszins de grens van den te dragen last bereikt; want op 12 September volgde nogmaals een omslag van 2 £ en op 12 October een van 1 £ per Gemet, zoodat in 't geheel 9 £ Vlaamsch of f54 per Gemet' tot herstel der ramp was opgebracht. Zoodanige belasting, gelijkstaande met f 137,50 per Hectare, is ongetwijfeld niet dan onder groot of veel lijden te dragen geweest. De omslag was gemaakt over 482 Gemeten 233 Roeden, want er waren 4 Gemeten lands weggespoeld en 72 Gemeten 169 Roeden van mr. P. van den Broeck, die niet had kunnen besluiten deel te nemen in de herbedijking waren voor gemeenschappelijke rekening van ingelanden tot zich getrokken. Van laatstgenoemden eigendom werden in 1684 eenige gemeten verkocht; het restant, zijnde 58 Gemeten 19 Roeden, werd later onder ingelanden verdeeld. . Hoe aanzienlijk de schade, door dezen stormvloed aangericht, was, laat zich uit de tot herstel daarvan aangewende bedragen verklaren. En zooals reeds bij andere dusdanige ongevallen is opgemerkt, bevatte de vermelde a) Archief vau de polders van Oud-Vossemeer. 602 WATERSCHAP OUD-VOSSEMEER uilgaven nog geenszins alles, wat tot herbedijking en de uitvoering van de daarmede in verband staande werken was besteed. Voor de nieuwe zeesluis, ten laste van dezen en de twee andere groote polders gebouwd, moest zelfs nog eene aanzienlijke leening worden aangegaan. Dan, er viel nog meer te-dragen. Er bestond ook eene schade, niet of althans moeilijk in cijfers uit te drukken, namelijk eene die zoo aan het gezaai als aan het land, door het zoute water was teweeg gebracht, en die 'ook in hare gevolgen, zoo nadeelig was. Voor jaren achtereen toch was de vruchtbaarheid van den polder geknakt; terwijl de woningen en getimmerten daarin tot op de helft hunner innerlijke waarde waren verminderd. Hoe duur kwam alzoo eene te lage gesteldheid van den dijk, die met betrekkelijk geringe kosten ware te verhelpen geweest, te staan 1 Maar men make van dit verzuim het voorgeslacht geen verwijt. Men had bij vele andere minder bekende zaken, geen helder inzicht in het steeds klimmen van den vloed, het gevolg van een sinds lang niet zoo voor de hand liggende omstandigheid, (a) Gebrek aan gehechtheid of belangstelling van of in hun erf kan hen bij hetgeen men verneemt dat geschiedde, toch niet worden aangerékend. 't*Zij ook verre van mij den omvang der gedragen offers tot behoud van hun erf te onderschatten. Zij verdienen onzen lof, een zoo gewichtige onderneming, als deze herbedijking, in hun eenvoud, onder het vloeien van veler tranen, hebben weten te volvoeren. En wat het tekort schieten in zake de gesteldheid hunner dijken in betrekking de verandering van den vloed; dit laat zich verklaren. Wij zagen het zelfs nog in de voorgaande eeuw, hoe onvolledig inzicht omtrent de doorgaande hoogte van het overigens door eenig beletsel beheerscht wordend getijverband, alsnog bestond bij de landaanwinning of de afsluiting der Ooster-Schelde en bij de eerste afdamming van het Slaak. Beide ondernemingen faalden dan ook; doch hunne mislukking gaf stof tot nadenken (a) Men herinnert zich nog het getob in de vorige eeuw bij de eerste afdamming van het Slaak. HIKKEPOLDER 603 en wezen verder den weg aan, die tot het bereiken van het gestelde oogmerk moest worden ingeslagen. Zeven jaar later, en dus in 1689, wendden ingelanden zich nogmaals tot de Staten met bericht, dat voor het herstel der inundatie en voor hetgeen later daarmede in verband staande, was verricht, in het geheel reeds 1072 £ Vlaamsch (of f63 per Gemet) was opgebracht; dat men, al wat mogelijk was, had aangewend, om de gronden weder rendeerende te maken; dat daarvoor geene kosten waren gespaard; doch dat het zoo gewenschte oogmerk nog ganschelijk niet was bereikt, waarom men eerbiedig verzocht, dat de voorrechten, op 9 April 1682 voor de herbedijking toegestaan, en bestaande uit vrijdom van de helft van den »C-penning, van het Hoorngeld, van de belasting op de bezaaide Gemeten en van de Vijftien Stuivers van het extra ordinaires" voor den tijd van zeven jaar, nogmaals voor eenigen tijd mochten worden verleend, (a) In welken zin ten deze werd besloten, vindt men niet vermeld. Alleen blijkt, dat na de treurige gebeurtenis de polder niet meer zoo zwaar is getroffen; de dijklasten waren later dan ook niet bepaald drukkend, daar even als voorheen, de Qever niet door den stroom werd aangetast. De zeedijk, die in 1699 en 1700 belangrijk werd verzwaard, vorderde slechts een eenvoudig, en een niet kostbaar onderhoud; later onderging hij ook nogmaals onderscheidene malen verbetering, en na den vloed van 12 Maart 1906 is deze eindelijk doorgaande aanzienlijk versterkt. Thans bezit de waterkeering een alleszins voldoend profiel. De lengte er van bedraagt 1755 Meter en diens hoogte reikt tot gemiddeld 5,50 Meter boven N. A. P. Men verneemt niet dat ook ingewikkelde verdedigingswerken tot behoud van de waterkeering werden gevorderd ; slechts van eene eenvoudige bekramming wordt in de bekende bescheiden gewag gemaakt. Ook heden wordt de dijk nog slechts op enkele plaatsen, met krammat voorzien ; voor verreweg het grootste gedeelte is deze door rijpe schorren of hooge slijken begrensd, en deze beschermen (b) Statennotulen van 1689 pag. 112. 604 WATERSCHAP OUD-VOSSEMEER dien zoozeer, dat geene uitgaven voor andere kunstwerken gevorderd worden. Veel is dus ook hier geleden, maar de nakomelingschap oogst sinds lang wat onder dit lijden is gezaaid. Suatie. Door alle tijden heen voerde de polder zijn hemelwater at op de Eendracht. De sluis, waardoor zulks geschiedde, lag ook vroeger tegenover de Hiksche kreek, die als een uitloop van de Vosvliet moet worden aangemerkt. Bij de overstrooming van Onze Lieve Vrouwepolder in 1532 ging ook de oorspronkelijke sluis verloren ; doch bij de gevolgde herbedijking in 1561, onder de benaming van Hikkepolder, kwam ook een nieuwe sluis tot stand. Deze werd reeds in 1580 herbouwd. Ook greep vernieuwing daarvan plaats onder leiding van „Gedeputeerden van ingelanden", zijnde Jan Janss Strijt, M. Frdnssen, Wilhelm van Vrijberghe, Cornelis Jacobss Verlucht en Jacob Liens. (o) De aanbesteding der verbouwing had plaats op 17 Maart 1654 aan Wijnant Jaspers van Rletterswijk te Dordrecht voor 531 £ 13 fi 4 gr. Vis. of voor f3-190, zonder de slikhouten, die afzonderlijk werden verrekend voor 31 £ of f186. In de besteding was ook niet begrepen het benoodigde ijzerwerk, en ook niet de vingerling, de ontgraving en de aanaarding, welk een en ander vanwege den polder werd geleverd of verricht. De houten sluis moest te Tholen bij de Waterpoort worden pas klaar gemaakt en op 1 Augustus 1654 zijn voltooid. Voor eiken dag vertraging in de oplevering zou de aannemer 13 fi 4 gr. of f4,00, ten behoeve van den polder en gelijk bedrag voor den Armen van Vossemeer, worden gekort. Dan, ook dit vernieuwd middel tot waterlossing ging bij de bevloeiïng van den polder in 1682 verloren. De sluis spoelde bij het ontstaan van die ramp weg en werd daarna iets meer noordelijk, doch aan denzelfden kant van de ingepolderde kreek en ook ditmaal in hout verbouwd. De lengte van de tegenwoordige sluis, die in 1736 («) Onder M. Fransten hebben wy te verstaan Melchior Franss Lcydekker. HIKKEPOLDER 605 andermaal eene herbouwing, doch alsnu in steen onderging, bedraagt 27 Meter, is 2,08 Meter wijd en hare dorpels reiken tot 2,00 Meter beneden N.A.P. Zij is voorzien van twee paar deuren en bezit een alleszins voldoend vermogen tot afvoer van het water uit de „Drie groote polders", die onder de ingetreden orde van zaken gemeenschappelijk in haar onderhoud voorzien. In het sluitstuk van het binnenfront, wordt vermeld dat de eerste steen is gelegd door J. W. Rosevelt, onder de Directie van W. E. Ferleman, als dijkgraaf en A. van der Schoor, L. Rosevelt en G. van Duimen als gezworens. Het gemiddelde hoogwater voor deze dijkage kan aangenomen worden op den bovenkant van den deksteen op het buitenfront der sluis, of op 4,47 Meter boven N.A.P. Het verschil tusschen eb- en vloed bedraagt ongeveer 3,45 Meter. Het is niet gebleken dat de polder op het gebied der waterlossing ooit veel nadeel van een minder gunstigen afloop daarvan zou hebben te lijden gehad. Inden laatsten tijd kwam de afvoer, als gevolg van een minder gunstig buitendijkschen toestand, echter vaak vertraging te ondergaan. Thans wordt het hemelwater afgevoerd door het in 4900 gestichte stoomgemaal, genaamd „De drie Groote polders", in de nabijheid der sluis. De machine wordt in werking gesteld bij een waterstand van 1,60 Meter beneden N.A.P. en voert het water af tot eene daling bereikt is van 2,45 Meter beneden dien stand. Zij bezit een vermogen van 48 paardekracht en voert 89 M3. water per minuut tot 4,50 Meter hoogte op. Dit stoomgemaal is gesticht onder het bestuur van; W. 11. van Gorsel, als dijkgraaf, F. J. Ampl, als gezworen, M. A. Douw, „ „ L. M. Friderichs, „ „ en J. M. de Graaf), „ ontvanger-griffier. De ontwerper ervan was de Ingenieur-architect W. Brandsma Johsz. Grootte. De grootte van Onze Lieve Vrouwepolder 606 WATERSCHAP OUD-VOSSEMEER wordt gezegd te hebben bedragen 400 Gemeten. Daarbij vindt men echter geen gewag gemaakt van vroon, en ook niet van de schotbare verhouding daartoe, (a) De omvang van den Hikkepolder bedroeg in 1627, blijkens de oudste der alsnog voorhanden zijnde rekeningen, 559 Gemeten 131 Roeden. Na het ontstaan der doorbraak in 1682, wordt echter maar 549 Gemeten voor zijne grootte vermeld. De vermindering van de oppervlakte heeft plaats gegrepen, doordien bij de inundatie, zooals reeds is opgemerkt, 4 Gemeten 29 roeden is weggespoeld. Bij de beversching van den Kerkepolder is bij de Zoete Weel 1 Gemet 203 Roeden buiten gedijkt en het overige werd vergraven tot het opwerken of verzwaren van den dijk. Tegenwoordig bevat de polder 219,5158 Hectaren schotbaar of zoogenaamd dijkersland en 4,5686 Hectaren vroon. De eerstgenoemde oppervlakte komt overeen met 563 Gemeten 225 Roeden Oude of Blooische maat. Deze uitbreiding der grootte is waarschijnlijk het gevolg, doordien de in 1682 vergraven grond door gedurig ondergane verbetering, later weder aan de schotbare oppervlakte is toegevoegd. Wat de gesteldheid vau den grond aangaat, kan worden opgemerkt, dat deze polder de minst vruchtbare is van het geheele waterschap; zijn bodem beslaat uit met eenig zand vermengde klei. Men is stemgerechtigd ingeland daarvan bij een bezit van 4 Hectaren eigendom. Vogelsangpolder. De jongste van de zeven polders, waaruit het eigenlijke waterschap bestaat, is de Vogelsangpolder, een acres tegen de polders Kerke, Hikke en Leguit tot stand gebracht. De gronden ervan zijn eigenlijk grootendeels opgekomen in de monding der kreek, die voorheen zich uitstrekte langs den noordelijken dijk van den Kerkepolder. Eerst na het geheel verebben van deze werden zij aan den invloed der zee ontrokken, 't geen uit hunne gesteldheid (a) J. Ermerins. Benige Zeeuwsche oudheden uit echte stukken opgehelderd en in het licht gebracht. Deel II bladz. 27. VOGELSANGPOLDER f307 alsnog valt waar te nemen. Nergens toch worden overblijfselen of spranken van het reeds bij de vorming van den voorgaanden polder gesloten water in deze dijkage aangetroffen, en de sporen daarvan zouden zich zeker nog voordoen, indien de polder, zooals men dat gewoonlijk noemt, eenigen tijd als te vroeg ware bedijkt. Op 28 Juni 1567 waren ambachtsheeren van Vossemeer hijeen gekomen, om de belangen van het ambacht te bespreken. Onder de lieden daarvoor verschenen, werd het eerst genoemd mr. Jacob van der Beecke, als „gecommitteerd" vanwege het sterfhuis van wijlen den Markies van Bergen, (a) Verder zijn vermeld: mr. Gerard Adriaensse, Jan de Pieters, mr. Claude van Dale en de Wees van Anthonis van Wisselcerke. De heer Van Treslong was niet verschenen en Anthonie, heer van Nieuwenhove, was afwezig wegens ongesteldheid. Ook Anthonie van Doornick was, wegens ziekte verhinderd op te treden; doch werd vertegenwoordigd door diens schoonzoon Claes van Hersholte en zijn dienaar Claes van Olst. De erfgenamen van den heer van Elren werden niet toegelaten, als zijnde niet stemgerechtigd. Cornelis en Lodewijk van Dale waren beiden uitlandig, doch Jan Adriaenss werd als nieuw lid of heerschap toegelaten en als zoodanig beëedigd. Uit de vele bescheiden op deze aangelegenheid betrekking hebbende, blijkt, dat te dien stonde ook bijeen gekomen waren de Baljuw, met Bartel Cornelis, Willem Pieters, Jacob Corneliss, Marinus Crijns, Corvinck Pierss, Adolph Lambrechtsen en Crijn Cornelis als Schepenen ; Cornelis Thonis en Laurens Bezen, als Kerkmeesters, en Gerrit Domis en Adriaen Cornelis als landmeesters van bewesten het water, en een en ander, om op Bamisse eerstkomende, of op 6 October 1567, op zekere conditiën ter bedijking uit te geven ,,'t gorseken van den Vogelsanck, gelegen bij de Stove." (&) De voorwaarden, waaraan het bedijkingswerk moest voldoen, en de bepalingen, welke verder aan „koopers of Ca) Jan van Gümes, de markies Tan Bergen was op 31 Mei 1667 te Madrid overleden. Op 38 Juni was dus zijn dood ook reeds te Vossemeer bekend. (b) Ala Baljuw wordt destijds genoemd Jacob de Bramnusr, 608 waterschap oud-vóssemeer bedijkers" werden gesteld, komen in 't kort op het volgende neer: dat de op te werken dijk moest aanvangen op twaalf Roeden ten zuiden van den duiker bij de haven aan den Hikkepolder en wijders zou aansluitefi-aan den dijk van den polder Leguit; dat deze een voet hooger moest reiken dan de dijk van die beide polders, en overigens van voldoende afmetingen moest zijn ; dat de uitvoerders waren gehouden een weg aan te leggen naar het Veer over de Eendracht en van den in te polderen grond 6 Gemeten verplicht waren af te zonderen of te doen toekomen aan de Heeren van Vossemeer. Deze grond moest gelegen zijn langs den 60 Roeden langen weg, aan weêrskanten over eene breedte van 15 Roeden. Verder werd bepaald dat aan Ambachtsheeren zouden verblijven de Tienden, de Dijke n en alle andere heerlijke rechten * dat voor de Kanunniken van Tholen het honderdste Gemet vrij of vroon moest worden afgezonderd, evenals zulks bij de vorming der andere polders van Vossemeer was geschied; dat deze vroonen zouden vrij zijn van dijkgeschot, doch niet van bijdragen in de sluis- en waterpenningen; dat de bedijking moest plaats hebben in 1568 of uiterlijk in 4560 en „bij force majeure" gedurende de uitvoering, mocht het werk een jaar worden uitgesteld. Ook werd alsnog gezegd, dat, wanneer na de voltooiing inundatie plaats had, de bedijkers gehouden waren het volgende „seizoen weder te herbedijken"; dat bij verzuim daarvan de gronden weder zouden komen te vervallen aan de Heeren van Vossemeer, en dat na de voltooiing der werken de dijk gedurende de eerste zeven jaar met geen ander vee, dan met schapen zou worden beweid. Uit de bepaling van den aanvang van den dijk aan de Hikke, gesteld op 12 Roeden ten zuiden van den duiker bij de Haven, blijkt, dat vóór het ontstaan van Vogelsang, Vossemeer zijn ligplaats voor de scheepvaart had in den uitloop van den Vosvliet, en dat men eerst na de bedijking van het nieuwe poldertje op een aanleg van een haventje, in de onmiddellijke nabijheid van het Nieuwe Veer, is bedacht geweest, (a) (a) 'Zie voor het bestaan van het haventje in het open gebleven deel van den Vosvliet, ook bladz. 444 van deze beschrijving. VOGKLSANÖPOLDÉR 609 Op bovengenoemde conditiën werd bij „opbod kooper" of aannemer Jan Janss van Couwerue, dijkgraaf' van Tholen, voor 5 fi Vlaamsch per Gemet. Het contract werd onderteekend door Maria van den Abeele, weduwe van Anthonis van Wisseleerke, door Bartel Corneliss, Jacob Corneliss, Adolph Lambrechtss, Willem Pieterss en Crijn Corneliss, als Schepenen. Ook kwamen daarop voor J. van der Meije, Jacob van Gelre en •/. /. van Couwerue. En zoo dan werd eigenlijk Jan Janss van Couwerve de bedijker van Vogelsang, van den zevenden polder van Oud-Vossemeer. Hij was de zoon van Jan van Couwerve, aldus met zijn geslachtsnaam genoemd naar de heerlijkheid in Zuid-Beveland, tegenover Yerseke, welke met den vloed van Zaterdag 5 November 1530 ten onder ging, doch waarvan de grondslag nog steeds aanwezig en bekend is. In 1223 kwam die heerlijkheid met het daarop ontstane dorp nog voor als Kaldewerve; in 1259 gold zij in de taal van het volk reeds als Coudewerve, doch sedert het eind van de XlIIe eeuw bleef zij tot aan haar ondergang onder hare tegenwoordige benaming, als Couwerlïe of Couwerve, bekend, (a) De ons alsnu zoo bekende bedijker was gehuwd met Jonkvr. Baldina van Blijswijck, die 28 Oktober 1576 overleed en die voor haar verscheiden had gelegateerd 44 £ Vlaamsch, waarvan 33 £ was bestemd voor den H. Geest en 11 £ voor de Kerk voor een te verrichten jaardienst van negen lessen bij het gebruik van 6 pond was. Haar man, Jan Janss van Couwerve, daalde 19 September 1583 ten grave. Uit Jan's echt. bestonden vijf dochters en een zoon Everaard genaamd, die in 1578 van wege Tholen gekozen werd tot lid van Gecommitteerde Staten van Zeeland, (b) Een der dochters, Maatje van Couwerue, was gehuwd met een Symon Marinuss. Van deze komt reeds in 1586 voor Marinus Symons als wees bij het doen der rekening van (a) Mr. L. Pk. C van den Bergk. Oorkondenboek van Holland en Zeeland. Deel I, No. 349. Deel II No. 58 en 82. (b) Everaard van Couwerve, was de echtgenoot van Jacqueline van der lleyst. ÓiÓ WATERSdHAl1 öüd-vossemeer diens goederen door zijne voogden. In het daarop betrekking hebbende stuk komt een post voor, waaruit blijkt, dat zijn grootvader Jan Janss van Couwerve, in de kerk te Tholen begraven was. onder een zerk, die met de kosten van aankoop en vervoer eene uitgaat' van ü£ 15 fj 6 gr. gevorderd had, en waarin de Wees ook voor % gedeelte gehouden was bij te dragen, (er) De ontginning van Vogelsang had plaats in 1508 door den aanleg eens dijks van 1487 Meter lang en van strekking, zooals die thans daar in hoofdzaak nog voor ons ligt. Hij werd van den aanvang af door de Eendrachtbespoeld; en daar hier geene verdere aanwinsten meer plaats vonden, is er ook nimmer eenig deel daarvan aan den aanloop der getijen onttrokken. Doch ofschoon door alle tijden heen door de zee bespoeld, heeft de polder toch niet bepaald nadeel van den stroom te lijden gehad; de onheilen, die hem troffen, zijn meestal veroorzaakt door eene te lage gesteldheid van zijne waterkeering, of waren het gevolg van eene onvoldoenden staat der binnendijken, die zelfs bij een lichte overstrooming der achterpolders niet in staat waren de opgezette wateren te keeren. Ofschoon niets daarvan met zekerheid is bekend, mag men het er voor houden, dat de dijk van den polder door den stormvloed van 1 November 1570 veel zal hebben geleden. Eerst op het einde van 1568 voltooid, bezat deze alstoen natuurlijk nog niet de vereischte gezetenheid, om een stormgetij als toen heerschte, bij overstortiug het hoofd te bieden. Het kan evenwel niet meer worden bespeurd, of de dijk tengevolge van dezen vloed is doorgebroken of wel, dat de polder alleen door overstrooming van den kant der aanliggende dijkages is getroffen. Van den tijd der bedijking af tot diep in de XVIIe eeuw verneemt men van de geschiedenis van Vogelsang zoo goed als niets , waarom dan ook van de uitwerking der latere stormvloeden, als die van 1625 en 1671, niets met zekerheid, kan worden bericht. De oudste bescheiden, op deze bedijking betrekking hebbende, dagteekenen eerst van 1682 (f) Kerkelijk- en Gemeente archief ren Tholen. VOGELSANGPOLDltll Gil en bestaan verder nog slechts uit zeer beperkte rekeningen, in welke men alleen van uitgevoerde werken gewaagt. Uit de bescheiden van laatstgenoemd jaar is gebleken, dat de polder tegen een vloed, als die van 2ö Januari 1682 plaats had, niet bestand was; want ook zijne waterkeering is in de nabijheid van het Veer door overvloeiïng bezweken. Veel water is echter alstoen ook nog naar binnen gestroomd over den dijk van den Hikkepolder, ten spijt van alle pogingen, die met grond en rijshout waren aangewend, om dit te voorkomen. Èn door de dijkbreuk èn door de bedoelde overvloeiïng, dook Vogelsang alstoen diep onder de wateren. Voor de herbedijking werd aanvankelijk een geschot van 1 £ 5 fl Vlaamsch of van f7.50 per Gemet omgeslagen, en hieruit zou men vermoeden, dal de ontstane door braak niet van ernstigen aard moet zijn geweest. Maar eenigen tijd later is de omslag nog met 3 £ per Gemet verhoogd, zoodat 'in 't geheel f25,50 aan geschot per Gemet is opgebracht, terwijl nog f1200 door leening was verkregen. De ramp, die dus ook hier wel degelijk zware offers heeft geëischt, schijnt hoofdzakelijk door eene te lage gesteldheid van den dijk bij het Veer te zijn veroorzaakt, want daar was door afschuiving van het binnenbeloop, de waterkeering bezweken, hoeveel pogingen ook waren aangewend, om doorbraak te voorkomen. Maai1 al ware de zeedijk niet doorgebroken, de weinig omvangrijke dijkage zou door het overstortende water uit de Hikke toch ook zijn ondergevloeid. Wel was daar met veel inspanning gewerkt, om het getij te keeren, doch te vergeefs; de vloed slroomde ook van dien kant met toenemend geweld in den polder, die spoedig daarop het uitzicht verkreeg als van een deel der zee. Bij den afloop van het getij bleek dat behalve bij het Veer, ook op andere plaatsen binnendijksche afschuivingen waren ontstaan, en dat de vorm en de afmeting der onderdeelen van de waterkeering niet geschikt waren een opstuwing der wateren, als bij dezen storm had plaats gegrepen, te keeren. Het gevolg daarvan was, dat besloten werd tot 012 Waterschap oüd-vossemeër een dijksverhooging van 2 voet of van 0,70 Meter bij eene kruinsbreedte van 8 voet, een werk dat reeds in den daarop volgenden zomer tot uitvoering kwam voor een bedrag van ruim 236YJ £ Vlaamsch of van f 1420. Verlies van grond had men bij de herbedijking niet te betreuren; doch de schade, ook binnendijks door het zeewater aangericht, was groot. Al het gezaai was bedorven; de grond was voor jaren ongeschikt geworden, tot bebouwing, en vele woningen in de omgeving der Haven waren omvergespoeld. De uitwerkselen van den stormvloed van 3 Maart 1715 waren hier gelukkig van minder ernstigen aard. Het gevaar, waarin Vogelsang echter ook alstoen eenigen tijd heeft verkeerd, was nochtans groot; daar aan den eenen kant elk oogenblik het water over den binnendijk van Leguit stond te storlen, en aan den anderen kant op den'zeedijk met aarde en horden alles moest worden aangewend, wat mogelijk was, om gevaarlijke binnendijksche ontgrondingen te voorkomen. Ook de uitwateringsduiker, gedicht met een zeil, liet nog veel water door, doch van eene algeheele ondervloeiïng bleef men ditmaal toch gelukkig bevrijd. Opnieuw was echter gebleken, hoezeer de afmeting van den dijk alsnog te wenschen overliet, om ook de steeds in hoogte klimmende stormvloeden te keeren; weshalve in het volgende jaar weder tot eene kostbare verbetering daarvan besloten werd. De stormvloed van 4 October 1720, waardoor de vingerling voor de sluis van Oud-Kijkuit was bezweken, had ook voor Vogelsang ernstige gevolgen. Door veel inspanning was het evenwel toch mogen gelukken, de dijkage voor algeheele bevloeiïng te behoeden; het water golfde reeds over den zeedijk bij het. veer en over den binnendijk van Leguit, op het oogenblik dat de daarop in allerijl aangebrachte kistdammen nog niet eens gesloten waren. Ook de uitwatérings-duiker was ternauwernood gedicht, toen het zeewater reeds tot tegen den dijk, waarin deze gelegen was, werd voortgezweept. Was de schade, door dit getij veroorzaakt, alzoo betrekkelijk gering, andere uitgaven, zooals die voor het VOG ELSANGPO LDER 613 weder verhoogen van den binnendijken voor het nogmaals verbeteren van den zeedijk, hoofdzakelijk in de omgeving van het Veer, waren daarvan toch weder het onvermijdelijke gevolg. Ook moest ter bekoming eener tijdelijke waterlossing, de binnendijk van den Hikkepolder worden doorgestoken, door al hetwelk de grondeigenaren gedurende drie achtereenvolgende jaren met een gemiddeld geschot van 1£ 7fJ 4 gr. Vlaamsch of van f8,20 per Gemet werden bezwaard. Na den laatstbedoelden stormvloed bleef de polder langen tijd van ernstige ongevallen bevrijd; want zelfs het stormgetij van 14 op 15 November 1775 bracht geene beduidende schade toe. Anders was het daarentegen bij den vloed van 15 Januari 1808, toen het water, andermaal tot een voorbeeldelooze hoogte opgevoerd, ook de gronden van Vogelsang weder bedekte. Door dien vloed was Slabbecoorn doorgebroken en door het tegelijk bezwijken van het binnendijkje bij de hofstede de Karnemelkspot vloeide het getij door tot in den hier beschreven polder. Aan den zeedijk ontstond nu wel geene omvangrijke schade, maar binnendijks was het treurig gesteld. Daar toch ging niet alleen het wintergewas verloren, maar door den. tragen of veeltijds grootelijks gestremden afloop van het ingestroomde water werden de overigens zoo winstgevende akkers overal ten deele afgespoeld en voor jaren min of meer onvruchtbaar gemaakt. Gelukkig bleven dergelijke gevallen alsnu voor langen tijd uit. Dan, met den storm van 12 Maart 1906 vloeide Vogelsang toch nogmaals in. Alle tooneelen en gevolgen aan dergelijke noodlottige gebeurtenissen verknocht, beleefde men ook nu. Maar men kwam het geleden leed ditmaal vrij spoedig te boven; en gelukkig, de beversching had thans voor gemeenschappelijke rekening plaats. De zeedijk, door herhaalde verbeteringen tof meer gunstige afmetingen gekomen, ligt nog heden niet aan «en zwaren golfslag blootgesteld, en bij voldoende hoogte zijn dus geene doorbraken te duchten. Maar al stemt 's polders waterkeering niet tot ongerustheid, door den minder gunstigen staat der binnendijken blijft diens veiligheid toch steeds 014 WATERSCHAP OUD-VOSSEMEER in meer of mindere mate nog altoos afhankelijk van de aanliggende dijkages. De zeedijk wordt over deszelfs volle lengte door de Eendracht bespeeld. Hij heeft na den stormvloed van 12 Maart 1906 en ook zelfs nog nadien van 30 September 1911 nog beduidende wijzigingen in gunstigen zin ondergaan. Zijne hoogte reikt thans tot 5,50 Meter boven N. A. P., en wordt grootendeels door schorren begrensd. Suatie. Wat de suatie of de uitwatering aangaat, deze heeft plaats op den polder Leguit. Het blijkt dat de Ioozing steeds op die wijze heeft plaats gevonden en dat oudtijds, zoowel als thans, daarvoor voor een vijfde gedeelte werd bijgedragen in de kosten van het onderhoud in de zeesluis van Oud-Kijkuit. Grootte. De omvang of grootte van den polder bestond steeds uit 91 Gemeten dijkers- en uit slechts 225 Roeden vroonland. Door overstroomingen of doorbraken is daarin nimmer grondverlies ontstaan; weshalve deze oppervlakte tot in het begin der XVHIe eeuw aldus wordt vermeld. In betrekking tot het vroon, dat bestemd was voor de Kanunniken van Tholen, blijkt dat dit juist berekend was op de aanvankelijk bepaalde grootte van den polder na aftrek van de zes Gemeten langs den Veerweg, het eigendom van het ambacht, 's Polders vrije oppervlakte bedroeg dus 91—6 = 85 Gemeten, doch voor bet bepalen van het kerkelijk vroon schijnt tot grondslag genomen te zijn eene oppervlakte van slechts 75 Gemeten, want alleen daarvan bedroeg het 100ste af te zonderen deel juist 225 Roeden, zooals dat in de voorwaarden van de bedijking ook was verordend. Later wordt de polder gezegd te omvatten 33,8152 Hectaren schotbaar- of zoogenaamd dijkersland met 0.3200 Hectaren vroon, achtereenvolgens overeenkomende rnet bijna 92 Gemeten en ruim 244 Roeden Blooische maat. De polder behoort nog altoos onder de meest vruchtbare te worden gerekend. De grond bestaat doorgaande uit middelmatig zware klei en is alzoo geheel uit nieuwere zeebezinkselen ontstaan. Bij een bezit daarin van 4 Hectaren, is men stembevoegd ingeland. POLDERS VAN VRIJBERGHE 615 Polders van Vrijberghe. Algemeen Overzicht. De gronden, gelegen tegen of langs de noordelijke dijken van de polders Priestermeet, Bartelmeet en Broek, vormden na onderganen op- en aanwas eindelijk ook eene afzonderlijke heerlijkheid, onder den naam van Vrijberghe, bekend- Deze strook gronds was van die van Oud-Vossemeer gescheiden door den Vosvliet; langs haar westelijk eind vloeide de noordelijke uitloop van den Pluimpot en ten noorden was zij begrensd door het oude Maarloo. Niet altoos waren de grenzen van deze heerlijkheid even duidelijk aanwezig; maar bij het verloop van beide, eerstgenoemde wateren was in later dagen meermalen eene geheel nieuwe regeling tusschen de aan elkander wassende gronden noodzakelijk. De limieten werden daarbij doorgaans dan vereenvoudigd, doch altoos liepen de daartoe opnieuw gekozen lijnen, zooveel mogelijk in de hoofdstrekking der voormalige vlieten, in wier midden de scheidingen geacht werden gelegen te zijn. Aanvankelijk was Vrijberghe in drie voorname deelen gesplitst; elk dezer deelen had zijne bijzondere benaming. De strook langs de dijken van de polders Priestermeet, Bartelmeet' en Broek stond bekend als het „Gravengors"; daarop volgde het „Jan Ruygrocksland", en nog iets meer noordelijk daarvan trof men het schor aan, dat onder den naam van „Rammegors" wordt vermeld. Het eerstgenoemde, het 's Gravengors, is in beslag genomen door de gevormde polders van Vrijberghe; het tweede en derde stuk hebben de dijkages Hollare en Van Haaften opgeleverd. In de bescheiden is echter ook nog enkele malen sprake van een Jan Huygenshil, als liggende op het westelijke eind van het hier omschreven gebied. De gerechte helft van deze gronden schijnt reeds op 4 Maart 1415 door hertog Philips van Bourgondië als een onversterfelijk leen te zijn verleid op Jan Buygrock van de Werue, als bevattende zijns vaders gewezen erfdeel in Jan Huygensoons-hil. Dit verlei schijnt als naar gewoonte te zijn gepaard gegaan met vergunning tot bedijking, 616 POLDERS VAN VRIJBERGHE doch of dit laatste, de bedijking, ook spoedig is gevolgd, is onzeker. De andere helft schijnt alstoen reeds in't bezit te zijn geweest van Anthonie Rotseluer. In 1473 is bij doode van Jan Ruygrock van de. Werve diens gebied ten deele in 't bezit gekomen van zijne dochter Margrretha van de Werve, de echtgenoote van Arend van Schenge. Een ander deel is vermoedelijk overgegaan op Cornelia, insgelijks een zijner dochters, die gehuwd was met Arend van Hodenpijl Bij het overlijden van Cornelia in 1486 blijkt haar deel in 't bezit te zijn.gekomen van haar zoon Joris van Hodenpijl en na diens schijnbaar kinderloos einde in 1501 is haar erfdeel een bezit geworden „van Jan van Reymerswale, een spruit van Joris' zuster, Soete van Hodenpijl en Jacob van Reymerswale. (a) Maar de hierboven vermelde uitgifte van den jare 1445 is geenszins de eenige of de oudst bekende. Reeds in 1418 toch had Filips van Bourgondië aan Mr. Hendrick Cruesinck geschonken het deel in Jan Huygenshil en 's Gravengors, genaamd Vrijberghe, met Ambachtsrecht, Ambachtsgevolg, Renten, Tienden etc. in omvang zooals Jacob Cruesinck dat bezeten had. In 1455 volgde eigenlijk het verlei op Hendrik Cruesinck Na het overlijden van diens grootvader Cornelis Cruesinck gèdurende wiens leven het niet was verheven geweest, is het leen eindelijk gekomen aan Mr. Jacob Cruesinck gehuwd met Margaretha van der Does, en lid van de rekenkamer van Brussel, Mechelen en 's Gravenhage. Deze overleed in 1493, waarna het erf overging op zijn zoon Cornelis Cruesinck, heer van Benthuizen en Soetermeer. Diens aandeel wordt gezegd hoofdzakelijk gelegen te zijn in bovengenoemde gorzen, en in zake zijn maatschappelijke positie komt 'hij van 1512 tot en met 1517 ook voor als baljuw van Poortvtiet, in welke betrekking hij is opgevold door zijn zoon Frans Cruesinck (b) In het oudste alsnog aanwezige leenregister van Zeeland staat Vrijberghe ten zijnen name. Hij, Cornelis, overleed 11 December 1520. (n) Patet Iibro carolus a capitulo Zeelt fo 20 en 21, repertorio a folio 80. (4) Frans Orues'mck was baljuw ven Poortvliet ren 1517 tot 1529. ALGEMEEN OVERZICHT 617 Op Cornelis volgde diens oudste zoon Jacob Cruesinck. in 4542 afgevaardigde ter Statenvergadering vanwege Middelburg; doch in 4550 stond het gebied reeds weder ten name van een Hendrik Cruesinck, zijn kleizoon, die het in 4555 overbracht op Jacob Willemss de Bout. Wat het geslacht De Bout betreft, reeds in 4484 vindt men gewag gemaakt van Cornelia Cruesinck te Reymerswale, die genoemd wordt vrouw van Vrijberghe en als echtgenoote van David de Bout. Daarna treft men aan een Willem Davidss de Bout, geboren in 1490, en zoon van den hierbedoelden David. Deze huwde in 4508 met Maycke Adriaens Voxen en overleed 29 Maart 1558. Als diens zoon komt voor Jacob Willemss de Bout, die het gebied verkreeg van Hendrik Cruesinck. Hij verliet zijn woonplaats en vestigde zich te Tholen, waar hij in 4555 nog als lid van den magistraat of als schepen wordt vermeld. Hij overleed-28 Maart, nalatende eene weduwe met vier zoons met name Marinus, Willem, Simon en Jan. Jozijnlje, de weduwe van Jacob Willemss de Bout, hertrouwde kort na het overlijden van haar man met Cornelis Janss van Bergen. Als voogden van hare kinderen traden in 1557 bij het doen van de rekening der weezengoederen op, Cornelis Janss van Bergen, als schoonvader en principaal voogd, Cornelis Willemss, als oom en toeziende voogd (a) In de rekening wordt ook gezegd, Vrijberghe geheel voor rekening der weezen te laten, en verder dat voor het verhef daarvan aan zegels en onkosten werd betaald een bedrag van 5 £ 44fj. Ook werd nog twee jaar pacht uitgekeerd aan Pieter van Halmale. Het schijnt dat het gemeenschappelijk aandeel in hét ambacht daarop gekomen is aan den eersten der hiergenoemde weezen, aan Marinus Jacobss en na diens overlijden in 4576 aan Willem Jacobss die, in 4550 geboren, op 75-jarigen leeftijd of in 4625 te Tholen ten grave daalde (b) Wanneer op het verlei, hetzij op dat van 1448 of op dat van 4 Maart 1445, uitgifte tot inpoldering van het (o) Jozijnlje Jans Beens overleed in 1570. Rekeningen van het Sacramentsgilde van Tholen. (b) Willem Jacobss de Bout van Vrijberghe overleed 16 Januari 1625. Zijn laatste vrouw, Cornelia de Vager, stierf 30 Jnni 1636. 618 POLDERS VAN VRIJBERGHE eerste of oude Vrijberghe is gevolgd, is niet gebleken; slechts vindt men vermeld, dat de polder Vrijberghe, groot 200 Gemeten, in 1511 voor het eerst werd bereden, maar alstoen ook is [ingevloeid. Is, als naar gewoonte, de polder na zijne vorming ook eenige jaren vrijgesteld geweest van belasting, en was dit bij eene niet gevaarvolle bedijking, zooals dit hier het geval zal zijn geweest, dan liep zoodanige vrijstelling gewoonlijk over een tijdvak van zeven jaar, in welk geval dit hier aldus mocht zijn toegepast geweest, de bedijking in 1502 of 1503 kan zijn volbracht. Wat de benaming van het gebied betreft, dat zal ongetwijfeld ook met het woord haven hebben in verband gestaan. Zooals wij hiervoren vernamen beteekende berg of berghe haven, en daar nimmer van een dorp in dit gebied sprake is geweest, was die berg- of vluchtplaats voor de scheepvaart dan ook steeds vrij. (a) Zooals uit dit alles reeds duidelijk is na te gaan, heeft het te Tholen zoo aanzienlijk geslacht Vrijberghe zijn naam aan deze heerlijkheid ontleend, wijl hunne benaming aanvankelijk anders luidde en onder den ouden adel van Zeeland dusdanig stamhuis niet wordt aangetroffen. Veel is zoowel nopens deze Heeren, als ook in zake hun gebied, echter niet bekend. Uit het weinige dat ook nopens de gronden uit vroeger dagert wordt bericht, valt slechts op te merken, dat de oudste of eerste bedijking daarvan ook maar kort voor 1511 schijnt te zijn tot stand gekomen, en dal aanvankelijk de aanwas over zijn geheele strekking is ingepolderd. Ook de berijding of schotbaarverklaring der gronden in 1511 leidt tot die gedachte. Hoe de bedijking van het ingevloeide Vrijberghe heeft plaats gehad, daaromtrent bezit men geenerlei bericht; ook is niet bekend, of het bestaan hebbende, dat in 1511 is overstroomd, na verloop van korteren of langeren tijd, weder is herbedijkt en daarna nogmaals is ingevloeid. In het ambacht heeft, zooals reeds is opgemerkt, nimmer een dorp bestaan; hel gering aantal bewoners was steeds (a) Zie bladz. 444 vau deze beschrijving. ALGEMEEN OVERZICHT 619 over de geheele gebied verspreid, en tot waarneming van hun godsdienst maakten zij gebruik van de St. Anthoniuskapel, die op den den dijk tusschen de polders Hikke en Broek, in de nabijheid van den Broekschen weg, vermoedelijk onder het beleid van Anthonius van Wissekerke, een der rentmeesters van Vossemeer, is tot stand gekomen. Deze kapel, waarvan de fundamenten in de XVIlIe eeuw nog bleken aanwezig te zijn, was gevestigd op den dijk tusschen Vossemeer en Vrijberghe. Het juiste scheidingspunt tusschen de genoemde heerlijkheden werd tijden achtereen aangeduid door den „Capelboom", geplant op den dijk in de richting van den Vosvliet. Deze boom zal ongetwijfeld een linde zijn geweest, want grenzen van kerkhoven, van in onderscheiden handen gekomen panden van dijken, en van andere meer of min merkwaardige plaatsen, werden doorgaande met zoodanig boomgewas aangeduid. De Vier Linden in Zuid-Beveland stellen ook nog altoos een waarlijk oud voorbeeld daarvan voor. De thans bestaande gronden, door de Heeren van Vrijberghe ter inpoldering uitgegeven, vormen dus de heerlijkheid. Zij bestaat thans uit de dijkages Üost-Vrijberghe, West-Vrijberghe en Nieuw-Vrijberghe. Oost-Vrijberghe is het eerst, en Nieuw-Vrijberghe het laatst bedijkt. Daarna zijn verder geene gronden onder de benaming van Vrijberghe meer aangewonnen, maar is Vossemeer zoodanig met deze heerlijkheid vereenigd, alsof geene grenzen tusschen beide gebieden hebben bestaan en worden de gronden beschouwd, als slechts eene heerlijkheid te vormen, die alsnu onder den naam van Vossemeer en Vrijberghe is bekend. Veel heeft tot die vereeniging van beide ambachten ook bijgedragen het laatstelijk aangekochte Y3 gedeelte van de heerlijkheid van Vrijberghe in 1845 van de erfgenamen van wijlen J. C. de Bruyn voor een bedrag van 16000 gulden. De drie bestaande polders hebben een gemeenschappelijk bestuur, bestaande uit een dijkgraaf en een ontvangergriffier ; Oost- en West-Vrijberghe hebben bovendien ook nog eenig gemeenschappelijk beheer. Alleen Nieuw-Vrijberghe staat buiten het bestuur, administratief op zich zeiven. 620 POLDERS VAN VRIJBERGHE Oost-Vrijberghepolder. De gronden door de bedijking van Oost-Vrijberghe droog gevallen, lagen ten westen van den Vosvliet en paalden aan de zeedijken van de polders Broek en Hikke. Zij waren, zooals werd opgemerkt, vermoedelijk in de XVIe eeuw bedijkt, doch door den vloed van 14 December 1511 ondergevloeid. Op de nieuwere kaarten van dit Gewest komt OostVrijberghe thans voor, als gelijktijdig met West-Vrij berghe te zijn bedijkt, doch blijkens de kaarten van Ottens en N. Visser, was dit toch geenszins het geval. Op die van den laatstgenoemde komt Oost-Vrij berghe reeds voor, tegenover West-Vrij berghe, dat tegelijk daarop nog als openliggend gors wordt voorgesteld. Wanneer de bedijking van Oost-Vrijberghe heeft plaats gehad, wordt niet rechtstreeks bericht; doch kan uit alsnog bestaande bescheiden, op het ontstaan der dijkage betrekking hebbende, met voldoende zekerheid worden bepaald. Uit de door de Staten in 1598 verhandelde stukken blijkt, dat ook was ingekomen „een requeste" van Willem Jacobss de Bout en Jan de Brammer, betrekking hebbende op het bedijken van een gors, genaamd Vrijberghe, en gelegen in het eiland Tholen. (a) Op 4 November van hetzelfde jaar is op het request, hierboven bedoeld, beschikt, door aan adressanten dezelfde vrijdommen toe te staan, als aan de bedijkers van Stavenisse en Evcringe waren verleend, (b) Daarbij wordt ook te kennen gegeven, dat het poldertje onlangs bij hen lieden was „gedijckt", eene toevoeging, die vermoedelijk alsnog betrekking had op het bestaan en verloren gaan van het poldertje vóór of in 1511, doch ongetwijfeld is het tegenwoordige Oost-Vrijberghe in 1598 of 1599 bedijkt. De nieuwe polder werd gevormd door het opwerken eens dijks, die een aanvang nam aan den Broekschen dijk en boogsgewijze zich uitstrekte tot aan de waterkeering van de Hikke; hij had eene lengte van 900 Meter. Aan (a) Statennotulen van 1598. (4) Ibid ran 4 November 1598. Jan de Brammer overleed 7 Juni 1617. OOST-VRIJBERGHEPÜLDER 621' diens aanleg zijn klaarblijkelijk geene bezwaren van ernstigen aard verbonden geweest, daar noch diepe kreken, noch moerassige plaatsen moesten worden afgesloten of overtogen. Zell's de uitloop van den Vosvliet, aan den oostkant van het poldertje, was reeds sedert eenigen tijd aan 't verzanden. Van stroom en golfslag zullen dus ook de bedijkingswerken niet te lijden hebben gehad; en daar de buitengronden na de inpoldering spoedig schorshoogte verkregen en onder uiterst flauwe helling zeewaarts afdaalden tot op de bedding der niet diepe vaart, leed de polder in zijn voortbestaan niet aan drukkend onderhoud. Dan, ondanks deze gunstige gesteldheid, toch bleef deze ook niet van hoogst schadelijke ongevallen verschoond. Veel voordeel leverde den ondernemers de bedijking aanvankelijk niet op. Reeds in 1609 wendden de eigenaren, alstoen gezegd te bestaan uit Willem Jacobss Vrijberghe en Jan de Brammer, zich tot de Staten, om op grond van de onvruchtbaarheid van hun „bandeken van Vrijberghe", en om andere redenen, in hun verzoek ontvouwd, ontslagen te worden van den sDubbelen Honderdsten penning" over de jaren 1606, 1607 en 1608. De Heeren van de Rekenkamer hadden de vrijstelling van dien penning ontraden, doch de Staten deden afstand voor de helft daarvan ten behoeve der dijkage, (a) Op en tegen 's polders zeedijk was in 't begin der' XVIIe eeuw een redoute gevestigd, die, toen de nieuwe dijkage door den stormvloed van 8 Maart 1625 invloeide, als de oorzaak werd aangemerkt van het ontstaan van dit ongeval. De eigenaars hadden zich daarom ook ditmaal gewend tot de Staten, om vrijdom of ontheffing van alle „reëele lasten", voor den tijd van tien of twaalf jaren, wegens de schade door ,,'s Lands Fortificatie-werken" hun veroorzaakt. "Wat hierop is gevolgd, is niet gebleken. Eerst in 1633 verzochten de eigenaren van het ambacht wederom vergunning tot het bedijken van hun geïnundeerden polder. (a) Statennotulen Tan 1 December 1609 pag. 848. 622 POLDERS VAtf VfilJBERGrlE Zij gaven te kennen daartoe zelf ook te zijn bereid, als hun zekere voorrechten in verband daarmede konden worden toegestaan. De verdere bescheiden op deze aangelegenheid vluchtig inziende, zou men allicht lot de veronderstelling komen, dat de polder in 1642 alsnog niet bestond, daar men voor den destijds bestaanden of bedijkten omvang van de heerlijkheid maar 8 Gemeten vindt vermeld. Maar deze oppervlakte was gelegen aan den westkant van den Vosvliet in den Hikkepolder, en uit eene latere meer nauwkeurige opgaaf, verneemt men, dat de omvang daarvan gelijk stond met 8 Gemeten 33 Roeden. Doch de vraag naar de grootte van dit stuk van Vrijberghe schijnt in verband met deszelfs ligging in dien aangrenzenden polder, met een geheel ander oogmerk, dan om de eigenlijke uitgebreidheid der heerlijkheid te leeren kennen, te zijn geschied. Dan, op 17 Maart 1634 namen de Staten het besluit, om op het ingekomen verzoek vau de Heeren van Vrijberghe tot het herbedijken van hun geïnundeerden polder gunstig te beschikken. De bedijking werd toegestaan, onder het genot van „exemptie van den Honderdsten penning en van andere reëele lasten voor den tijd van negen jaar". Tevens werd vergund den „impost op de Hoornbeesten en op de Bezaaide Gemelen" voor den tijd van zeven jaar, op grond van welk een en ander wij dan ook 1634 houden voor het jaar, waarin de polder, na negen jaar gedreven te hebben, kan zijn tot stand gekomen, (b) In 1682 had overstrooming van den polder plaats, zooals blijkt uit een in 1633 door ingelanden ingediend verzoek tot ontheffing der Statenlasten voor den tijd van zeven jaar. (a) Uit den omvang van het te hulp gekomen gebied, blijkt dat zelfs de beide alstoen reeds bestaande polders, als Oost- en West-Vrij berghe, zijn ingevloéid. Hoe of op welke wijze het getij daarbij is naar binnen gestroomd, daaromtrent vindt men echter geenerlei aanduiding. Ook van het nadeel door die bevloeiïng teweeggebracht, wordt niets bericht. (i) Statennotulen Tan 1634 bladzijde 49. (a) Statennotulen Tan 1683 bladz. 47. OOST-VRIJBëRGHEPÖLDER 623 Ook met den stormvloed van 3 Maait 1715 is OostVrijberghe door het ontstaan van vier dijkbreuken geinundeerd. In ernstige mate moet deszelfs waterkeering alstoen zijn beschadigd ; want 's Lands Iuspecleurs hadden voorgesteld een vrijdom te verleenen van alle Statenlasten voor den tijd van veertien jaar, onder voorwaarde echter den zeedijk 2 Putsche voeten of 0,70 Meter te verhoogen en het buitenbeloop daarvan aan te heelen onder „eene dosseering" van 2Y2 voet op den voet. (o) Uit dit voorstel is na te gaan dat het ongeval dus ook wel zal zijn veroorzaakt door een minder gunstigen toestand van 's polders waterkeering. Schier niets is verder nopens het dijkwezen van het poldertje bekend ; weshalve dan ook geene nadere inlichting dan de eenvoudige vermelding dier gebeurtenis kan worden geboekt. Ook omtrent de verdere lotgevallen van deze dijkage verkeert men dus in het onzekere; geenerlei berichten komen daaromtrent voor, doch daar de daarvoor gelegen schorren steeds in uitgebreidheid toenamen en eindelijk ook de Krabbekreek hand over hand verlandde, zal het gevorderde onderhoud waarschijnlijk ook wei van minder ernstige beteekenis zijn geweest. Bij het bedijken van Nieuw-Vrijberghe werd de zeedijk van het poldertje geheel aan den aanloop van het getij onttrokken ; daardoor verviel alzoo het dijksonderhoud. Dan, toch nog eenmaal bespoelde het zeewater den dijk en vloeide Oost-Vrijberghe zelfs in. Zulks geschiedde bij het stormgetij van 14/15 Januari 1808. Suatie. Wat de uitwatering betreft, deze had aanvankelijk op eene der kreken in bet buitendijksche gebied plaats. Later loosde de polder op Nieuw-Vrijberghe uit tegen eene uitkeering daarvoor van f 11,73 per jaar. Van geleden last in den afvoer van het hemelwater wordt geen gewag gemaakt. Grootte. De polder omvat slechts 17,1420 Hectaren grond, overeenkomende met 43% Gemet. De heerlijkheid bestond echter uit nagenoeg 52 Gemeten bedijkt land, daar voor (b) Statennotulen van 1715. 624 POLDERS VAN VRIJBEhdHE het bepalen van haren omvang ook 8 Gemeten 33 Roeden, gelegen in de Hikke, moet worden gerekend, (a) Het erf bestaat uit middelmatig zware klei, en bij een bezit van 3,9240 Hectaren is men stemgerechtigd ingeland. West-Vrijberghepolder. De polder West-Vrij berghe is totstand gekomen door de bedijking van een gedeelte van het's Gravengors, reeds hiervoren onderscheidene malen genoemd. Dit gors nu lag voor de dijken van de polders Bartelmeet en Broek en was in den laatsten tijd van de meer westelijk gelegen aanwassen gescheiden door de uitwateringsgeul van Poortvliet. Langs den noordelijken kant was het begrensd door een waterloop, die op het westelijke eind zijn begin nam in de aangewezen sualiegeul en op de hoogte van de uitspringende bocht van den polder Nieuw-Vrijberghe zich met de Krabbekreek vereenigde. Reeds het bestaan van deze schorren was in der tijd eene gewenschte winst voor de watering van Poortvliet, doordien een beduidend gedeelte der zeeweringen ook daardoor werd beschermd. Vorderde de zeedijk van Priestermeet nog steeds eenig onderhoud, bij het hooger worden der voorgronden krompen de daarvoor te besteden kosten steeds in, en bij inpoldering zou elk onderhoud komen te vervallen. Geen wonder dat ook door het dijksbestuur van Poortvliet pogingen waren aangewend tot het verkrijgen van een deel van dit gors in erfpacht, teneinde den aan- of opwas ervan ook nog door den aanleg van dammen te bevorderen, (b) Lenigen tijd na het tot de Staten gericht verzoek schijnt genoemd bestuur daarop nog werken tot bevordering van dien aanwas te hebben aangelegd. Bij eene vergraving; kwamen de bewijzen, bestaande uit rijshout en steen daarvan, nog voor den dag. De bedijking van West-Vrijberghe heeft plaats gehad in 1657, althans in Mei van dat jaar werd vergunning of octrooi daartoe verleend, op den voet, zooals dat was (a) Zie hiervoren bladz. 622. (b) Zie bladz. 112 van deze beschrijving. WKST-VnUCEriGIIEPOLDER 625 toegestaan aan die van Wissenkerke en Campen in Noord-Beveland." (a) Voor de inpoldering der gronden is het leggen eens dijks van 1445 Meter noodig geweest; zeker eene te groote lengte waterkeering in vergelijk met de daardoor aan de zee te onttrekken smalle strook gronds. De kreek langs den noordelijken zoom der schorren liet evenwel destijds geen breedere insluiting toe, en deze in te polderen kwam zeker niet raadzaam voor, wijl de gronden langs hare kanten destijds nog niet uit geschikte teelaarde zullen hebben bestaan. Het is niet waarschijnlijk, dat bij het opwerken van den dijk zich bezwaren hebben voorgedaan; diepe geulen of vlieten zijn niet afgedamd, maar de waterkeering grootendeels op rijp schor aangelegd. De polder heeft ook later niet van den storm of den golfslag te lijden gehad. Zelfs de kreek, die in de oostelijke strekking langs zijne waterkeering schoot, leed spoedig aan verebbing, en onder het verlanden van deze, ontstond van lieverlede het aan de overzijde gelegen gors, dat later zelfs een belangrijk deel van den Hollarepolder heeft opgeleverd. Dan, hoe gunstig ook gelegen, de geduchte vloed van 26 Januari 1682 veroorzaakte aan de bedijking toch ook groote schade; haar zeedijk brak tengevolge van overvloeiïng door, en vorderde aanzienlijke uitgaven voor diens sluiting of herstel. De volgende stormvloeden van de XVIIIe eeuw veroorzaakten hier echter slechts in geringe mate nadeel. Wel ontstond door het stormgetij van 3 Maart 1715 schade aan 's polders waterkeering; doch inundatie had niet plaats. Alleen de vloed van 14 November 1775 maakte weder eenige dijksverbeleringen noodzakelijk. Ofschoon lang van rampen bevrijd, werden ingelanden toch nog eenmaal en zelfs zwaar getroffen. De geweldige storm van 44/45 Januari 4808, stuwde het zeewater ook hier tot ongekende hoogte tegen zijn dijk op, en stortte daarover allerwege in zoodanige mate heen, dat deze op (e) Statennotulen van 1 Mei 1657 bladzijde 50. 626 POLDERS VAN* VRlJfiERCiHE drie plaatsen bezweek. De eerste opening had een wijdte, van 5, de tweede eene van 10 en de derde eene van 7 Rijnlandsche Roeden, met achtereenvolgende diepten van 15. 18 en 16 voet. Aanzienlijk was alzoo de schade, aan de zeewering ontstaan; groot ook het nadeel door het ingestroomde water aan de landerijen toegebracht, en de gebroken dijk eischte belangrijke offers tot herstel. Ook het gezaai was grootelijks verloren gegaan. 't Was ook hier een te lage en zwakke gesteldheid van den dijk, die het ongeval had doen ontstaan. Van den stroom of den golfslag had de dijkage niet te lijden. Zij werd eindelijk ook zeer gebaat door het totsland komen van den Hollarepolder. Tengevolge daarvan toch hield het onderhoud zijner waterkeering geheel op, en is daardoor nu op zoodanige wijze tegen de zee beveiligd, dat onheilen, als de hiervoren bedoelde, daaraan niet meer te vreezen zijn. De polder heeft alsnu alleen maar in het onderhoud van zijne uitwatering en in de kosten van zijn binnenbeheer te voorzien, en de daarvoor te dragen lasten zijn niet zwaar, omdat ook deze bedijking niet is in het bezit eener zeesluis, maar zijne walerlossing door een binnenduiker in zijn oostelijken dijk, op Nieuw-Vrijberghe, vindt. Suatie. Voor het bestaan van den polder, waarop hij thans loost, had de waterlossing plaats door eene zeesluis, die later door het uitnemen der deuren in eenvoudigen binnenduiker is veranderd. De uitwatering langs dezen weg liet eindelijk te wenschen over, waarom zij in 1759 is verlegd. Van dien tijd af tot lang in de XlXe eeuw, loosde de polder door eene zeesluis op het zoogenaamde Bree van Poortvliet uit, doch toen de afvoerkanalen buitendijks ook daar kwamen tot verloop, werd de oude waterlossing in den oostelijken dijk weder hersteld. Grootte. West-Vrijberghe bevat slechts 20,4510 Hectaren schotbaar land met 0,5470 Hectaren vroon, bestaande, evenals in de voorgaande dijkage, uit middelmatig zware klei, en bij een van 3,9240 Hectaren eigendom is men ook daarin stemgerechtigd mcreland. MeUW-VRIJBERGHEPOLDER 627 Nieuw- Vrijberghepolder. Na het vormen van de twee voorgaande polders is de hier genoemde bedijkt. Hij bevat een gedeelte der gronden in den voormaligen uitloop van den Vosvliet aangewassen en ongetwijfeld, ook nog wel een stuk van het reeds in 4511 verongelukte land. Ook deze polder bezit een lang-, werpigen smallen vorm, als gevolg van de destijds bestaande strekking der Krabbekreek, die deze gronden bespoelde en alzoo nog geene breedere indijking toeliet. Het octrooi of de vergunning tot bedijking dagteekent 29 April 1746. Blijkens dit stuk was het in te polderen schor omtrent 128 Gemeten groot en werd voor de ontginning de aanleg van een zeedijk van 566 Roeden lengte geëischt. De op te° werken dijk kwam dus op eene lengte van 2110 Meter te staan; de omvang van den polder, berekend naar de 128 Gemeten, gaf uitzicht op 53,3500 Hectaren land. Voor de te ontginnen gronden werden toegestaan: vrijdom van alle „ordinaire en extra-ordinaire CG-penningen of verpondingen" op de landen en gebouwen voor den tijd van een en twintig jaar; vrijdom van de twee schellingen per Gemet in plaats van het „Hoorngeld" voor den tijd van achttien jaar, en vrijdom van de ordinaire en extraordinaire CC-psnningen op de tienden" voor den tijd van vijftien jaar, alles in te gaan met het eerste jaar na de bedijking. Verder weid alsnog vergund, vrijdom van den „vijftigsten en tachtigsten penning van de alientie" der onroerende goederen tot aan het rooven van den oogst en „exemptie van den impost" op de bieren, die gedurende de uitvoering der bedijkingswerken zouden gesleten worden. Ook werd bepaald, dat de bedijking binnen den tijd van twee jaar moest zijn voltooid, en dat het honderdste Gemet van den drooggevallen grond ten bate van het „Ministerium Divinum" zou komen. Deze af te zonderen grond moest vrij zijn van tienden, van water- en dijkpenningen en in één blok worden afgekaveld, ten genoege van den rentmeester der geestelijke goederen, daartoe behoorlijk „geciteerd" zijnde. De bedijkers waren gehouden een „suffieanten winterdijk" op te werken en binnen een jaar na de beversching 628 POLDERS VAN VRIJBERGHE over te brengen eene nette „caarte-figuralief" van de grootte des polders in ,.hemelsbreedte", gemeten door twee gezworen landmeters met de Schouwsche maat. (a) In den te vormen polder zou ook komen te vallen 25 a 30 Gemeten lands, deel uitmakende van het ambacht Oud- en Nieuw-Vossemeer, op grond waarvan Gerrit ten Hage, rentmeester van het aanliggend gebied, ook had verzocht daarvoor dezelfde voorrechten te mogen ontvangen, als aan Ambachtsgerechtigden van Vrijberghe waren toegestaan, (b) Hoewel met de inpoldering in 1747 reeds een aanvang was gemaakt, kwam zij in dat jaar toch in lang niet tot stand. Door de belegering van Bergen op Zoom, waren schier alle arbeiders vertrokken, en de uitvoering tot in het volgende jaar uitgesteld. Gelukkig ontstond aan de onvoltooide werken in den daarop volgenden winter niet veel schade; hel water vloeide schier wel onbelemmerd in en uit den niet gesloten polder; maar er was nog niets bebouwd, en de vloed bracht binnendijks alzoo nog geenerlei nadeel aan gezaai en ook niet aan reeds ververschte gronden toe. Eerst na het eindigen der vijandelijkheden kon de waterkeering, die eene lengte zou verkrijgen van 2138 Meter, worden voltooid. Zeker was ook deze bedijking geen voordeelige onderneming; want de lengte van den op te werpen dijk stond geenszins in gunstige verhouding tot den daarmede van de zee af te sluiten grond. Daarbij kwam het nadeel door de staking der werken ondervonden; want werden door de in vloeiing al geene vruchten bedorven, de bewerking en bebouwing van den grond moest daardoor toch een gansch jaar worden uitgesteld. Uit de eerste rekening, op den 28slen Juni 1749 te Tholen gedaan, blijkt, dat de bedijkingswerken waaraan door Pieter van Steeland voor f3 000 was bijgedragen, eene uitgaaf hebben gevorderd van 4'157 £ 13 ft 6°gr.' Vlaamsch overeenkomende met f24-946,05. terwijl voor het scheuren of beploegen van den grond en voor het (a) De grootte uitgedrukt door hemelsbreedte, heette vroeger slechts de grootte «orer of by de breedte". b"™»» (ij Statennotulen van 23 Februari 1747 bladz. 161. NTEUW-VRUBKHGHEPOLDER 629 veikanten van kreken en vleien nog 122 £ 11 Q 2 gr. is besteed, door al hetwelk het Schouwsch Gemet is komen te staan op ruim f220, een prijs, welke te dien tijde als vrij hoog Ie beschouwen was. (a) Bovendien moest in de twee eerstvolgende jaren na de voltooiing van den dijk nog een bedrag van 1320 £ Vlaamsch of f 7-920 aan den polder worden ten koste gelegd, zonder van dezen alsnog eenige baten genoten werden. Zooals ook uit het voorafgaande valt op te merken, is de bedijking geschied op de Schouwsche maat, en een gedeelte van omtrent 23 Gemeten en 36 Roeden, behoorde tot de heerlijkheid Vossemeer, (b) Het stuk, daartoe gerekend, vindt men aan den westelijken kant bepaald door den verlanden stroom, wanneer men diens voormalige strekking in rechte lijn doortrekt tot aan den zeedijk. De Krabbekreek heeft de waterkeering des polders niet aangetast; dan, hoewel de oever niet aan inschuring leed, eischte de zeedijk toch doorgaand eenig onderhoud. Bij westelijke en noordwestelijke winden, vergezeld gaande met hooge vloeden, lag deze toch aan een min of meer hevigen golfslag blootgesteld, hetgeen vorderde, dat eene bekramming al vroeg noodzakelijk was, en men bij hevige stormen zelfs nog niet zelden aanzienlijke grond verliezen te dragen had. Reeds kort na de bedijking geraakte de polder zelfs onder water. Het was namelijk door den stormvloed van 11 Maart 1750, waardoor drie dijkbreuken waren ontstaan, van welke een op het grondgebied van Oud-Vossemeer, een zeer ernstigen omvang had. Door deze was 's avonds ongeveer te zes ure veel water naar binnen gegolfd, met geweld, zooals dat wordt bericht, als van een „zwaren waterval". Het herstel der schade eischte groote inspanning; want door de gevallen opening liep een zwaar getij ; terwijl de grond voor de sluiting vereischt, destijds langs den polder nog niet voorhanden was, maar deze met schippers van Duiveland, Vossemeer, Tholen en St-Annaland moest worden aangevlet. (a) Archief'van de polders van Oud-Vossemeer. (b) Zie de bijgevoegde kaart. (5:30 POLDERS VAN VRIJBERGHE Belangrijk waren de uitgaven, voor de sluiting der ontstane dijkbreuken geëischt, en daarbij kwam nog het verlies van het gezaai in een te ver gevorderd seizoen, om zelfs ook in den daarop volgenden zomer nog eenig gewas te kunnen telen. Wel werd de dijk van den polder WestVrij berghe doorgestoken tot ontlasting van het water, wel werden ook de breuken in den zeedijk in betrekkelijk korten tijd gedicht, doch het liep toch maanden aan, alvorens binnendijks in den weeken grond iets in 't belang der cultuur kon worden verricht. Voor de beversching van den polder was een omslag of dijkgeschot van 9£ 5fj Vlaamsch of van f55,50 per Gemet gevorderd; terwijl tot verdere voorziening van de schade aan den dijk ontstaan ook nog ruim 440 £ Vlaamsch of f2640 was te koste gelegd. Dan, van welken omvang deze ramp ook was, rustig schikte men zich, naar het schijnt, in het onvermijdelijke. Kort na deze treurige gebeurtenis hadden ingelanden verlenging verkregen van de in hun octrooi toegestane vrijdommen van „den CGpenning op de landen en gebouwen", van de twee schellingen op de bezaaide Gemeten, voor den tijd van veertien jaar, en van den vrijdom van „den CCpenning" op de tienden óver zeven jaar. Ook werd de resolutie der Staten van 10 November 1753 aan ingelanden in „eeuwighe erfpacht" uitgegeven het honderdste Gemet der ingedijkte gronden, bedragende eene oppervlakte van 1 Gemet 47 Roeden, voor eene rente van 1 £ 14 8 gr. Vlaamsch of voor f 10,40 van onze munt. Ook door den stormvloed van 1808 is deze polder nogmaals zwaar getroffen. In den dijk spoelden vijf openingen, waarvan de beide eerste elk 15, de derde 6, de vierde 40 en de vijfde 10 Roeden wijd was. In het geheel was alzoo eene lengte dijk van 86 Rijnlandsche Roeden of 324 Meter weggespoeld, waardoor de polder onder water was gevloeid en het uitzicht op bebouwing voor enkele jaren werd verijdeld. Later is de dijkage niet meer door dergelijke ongevallen getroffen. Bij het meer en meer verlanden der Krabbekreek brak van lieverlede ook een gunstiger toestand voor NIEUW-VRIJBERGHEPOLDER 631 de waterkeering aan; doch eene zeer voordeelige gebeurtenis voor den polder stond voor de deur door de bedijking van den Hollarepolder. waardoor alle onderhoud van zijn zeedijk zou komen te vervallen. De dijk, later geheel ingesloten, is in 1763 nog over 379»/* Roede belangrijk verhoogd, en reikt thans tot 3,50 Meter boven het maaiveld. Zijn buitenbeloop, waarin nog blijken van vroeger geleden grond verliezen zijn waar te nemen, ligt onder eene schuinte van 272 maal de hoogte tot basis; het binnenbeloop bezit, eene helling van 'P/j op 1. Suatie. Alzoo de gronden, niet meer rechtstreeks aan zee paalden, hadden de eigenaars ook niet meer dan in de kosten van het binnenbeheer en in die van de uitwatering te voorzien. Wat dit laatste, de uitwatering betreft, deze werd reeds 13 April 1747 met het bestuur der polders van Oud-Vossemeer geregeld. De nieuwe dijkage kwam in den achterliggende, in de Hikke, te loozen, tegen eene jaarlijksche bijdrage van 4 gr. Vlaamsch per Gemet. Door den polder, waarin ook het water der beide voorgaande bedijkingen vloeit, wordt in het geheel 128,10 uitgekeerd, doch daarvan komt slechts f20,35 ten bate der zoogenaamde „Drie groote polders" van Oud-Vossemeer; het overige, ad f7,75, wordt genoten door arnbachtsgerechtigden. De polders Oost- en West-Vrij berghe dragen, ingevolge contracten van 3 April 1750 en van 19 April 1849, gezamenlijk voor hunne waterlossing aan Nieuw-Vrijberghe bij. Bestuur. Reeds bij het doen van de rekening der bedijkingswerken, verkreeg de polder een bestuur, hetwelk alstoen werd benoemd uit den dijkgraat Christiaan Gaeswijck en de drie gezworens P. Fatsoen, J. Isakse en Ai. van der Kloet, van welke de twee eerstgenoemden door ambachtsheeren van Vrijberghe en de laatste door die van Oud-Vossemeer waren aangesteld. De dijkgraat was tevens ontvanger-griffier, doch later is zulks veranderd. Eindelijk zijn ook de betrekkingen van gezworenen onvervuld gebleven en is de polder met de beide vorigen ouder een gemeenschappelijk beheer gesteld. " Grootte. De omvang ol grootte van Nieuw-Vrijberghe 632 DE HOLT.,ARE- DE VAN HAAFTEN- EN DE SL1HSP0LDER bedraagt 53,0070 Hectaren schotbaar- of zoogenaamd dijkersland, bestaande uit middelmatig zware klei. Bij een bezit van 3,9240 Hectaren is men stembevoegd ingeland in den polder. De Hollare-, de Van Haaften- en Sluispolder. Na de tot dusverre behandelde polders van Ond-Vossemeer en Vrijberghe, blijft nog over de beschrijving van de in de XlXe eeuw alhier aangewonnen gronden. Deze bestaan uit den Hollare-, Van Haaften- en Sluispolder, uit bedijkingen, die onder het beheer van de vereenigde heerlijkheden van Vossemeer en Vrijberghe, en kort na elkander, zijn tot stand gekomen. Hollarepolder. Reeds bij de bedijking van West- en Nieuw-Vrijberghe lagen langs den zuidelijken oever van de Mosselkreek uitgebreide slijken, die op enkele plaatsen reeds groenden, doch ganschelijk nog niet tot de hoogte van volzee waren opgewassen. Zij waren door vele geulen en kreken doorsneden ; doch deze liepen bij ebstand toch reeds droog en leden bovendien nog voortdurend aan verebbing. De geheele uitgestrektheid nam steeds in gunstige gesteldheid toe; zij bood weldra ook geschiktheid tot beweiding, doordien ook voor het vee sinds overlang daarop een omkade vaat of drinkensput was aangelegd. Op 8 November 1842 had door tusschenkomst van den notaris mr. K. Wagtho te Tholen de aanbesteding der bedijking aan D. Dronkers plaats. Met de uitvoering der werkzaamheden werd door den aannemer evenwel eerst in het volgende jaar een aanvang gemaakt door het opwerken van een dijk, die een aanvang nam aan West-Vrij berghe en aansloot aan den dijk van den Hikkepolder. Hij verkreeg eene lengte van 5075 Meter; vorderde eene uitgaaf van f119 000, en sloot 256,9608 Hectaren grond, beslaande uit zware klei, van den invloed dér getijen af. HOLLAREPOLDER 633 De bedijking heeft plaats gehad voor gemeenschappelijke rekening van ambachtsheeren van Vossemeer en Vrijberghe, die aan de dijkage den naam hebben gegeven van Hollarepolder, ter herinnering aan den zeeheld, Marinus Hollaar en aan diens zegevierend optreden tegen de Spaansche vloot in September 1631 op het Slaak, (a) Het was eene goede gedachte, de herinnering aan den zeeheld, die zooveel heeft bijgedragen tot de uitkomst bij dit gevecht verkregen, alsnog te verbinden aan den grond, die destijds nog deel uitmaakte van de wateren, waarop de strijd werd gevoerd. Ook in ander opzicht traden ambachtsheeren bij of onder de vorming van den polder belangstellend op. J. F. van Bastelaar, geboren te Zuiddorpe in 1771, oud dijkwerker en ook bij deze inpoldering alsnog werkzaam, verhaalt in zijn eenvoudig gedicht, dat bij de uitvoering der werken hier ook gezorgd was voor het vestigen van een ziekenhuis met een geneesheer en bedienend personeel, iets wat den reeds bejaarden man nog nimmer wasvoorgekomen, hoezeer de behoefte daaraan ook hem zoo vaak was gebleken. En eischte het bedijken van een polder als deze eene inrichting, als de hier bedoelde, onder welke omstandigheden zijn dan tal van andere dijkages van veel grooteren omvang en op geheel buiten bewoonde omgevingen, wel totstand gekomen ? Bij het indenken daarvan schiet ons veel te binnen, wat alsnog aanleiding kan geven tot overweging. De polder kwam niet op onvoorspoedige wijze tot stand. Hij werd evenwel niet onmiddellijk bebouwd. Eerst in 1846 is een beperkt gedeelte daarvan gescheurd ; de daarop gevestigde en omkade drinkput gedicht, en het aldus in gereedheid gebrachte, tegelijk met den onderberm en het binnenlalud des dijks met koolzaad bezaaid. Daarna is de geheele bedijking vanwege ambachtsheeren jaren achtereen bebouwd, en eindelijk voor den tijd van veertien jaar verpacht. Tegen het eind van den pachttijd werd besloten den polder met de de ondertusschen ook verkregen strook O) In 1576 wordt reeds gewag gemaaVï Tan Lenaert Diericx:. Uolleerc als Ticeadmiraal. 634 HOLLAREPOLDER gronds in den Van Haaftenpolder te verkoopen. Bij de eerste veiling, gehouden op 17 Maart 4876, werd f825 voor het Gernet geboden; dan, dit bod niet toegewezen zijnde, had op 4 April daaraan volgende, andermaal veiling plaats, waarbij f834 per Gemet bedongen werd. De zeedijk en de binnendijk tusschen den Hollare- en den Van Haaftenpolder, was niet in de voorwaarden van verkoop begrepen; het onderhoud daarvan met de oeververdediging en de daarbij behoorende werken van het haventje en van den binnendijk, kwam van 4 Mei 4876 af, uitsluitend ten laste van den kooper. De binnenbermen der dijken, door welke de polder wordt ingesloten, werden aan den kooper kosteloos ten gebruike afgestaan, onder verplichting tot behoorlijk onderboud van de daarop reeds bestaande of later aan te leggen wegen. Ook rust op den kooper de verplichting om den weg, strekkende van den grintweg van Oud-Vossemeer naar Si. Annaland, tot aan het westelijke punt van aansluiting der dijken van den Hollare-en Van Haaftenpolder, voortdurend in goed rijbaren staat te onderhouden, en om het tusschen de verkoopers en de eigenaars van den Van Haaftenpolder in der tijd gesloten contract, nopens het gebruik van uitwegen na te leven. De wegen, genaamd de Korte-en de Langeweg, alsmede de bermsloot en de sluiswachterswoning werden het eigendom van den kooper. Voor de laatste, de sluiswachterswoning, werd met de daaraan grenzende erven, boven en tegelijk met den koopprijs f1000 bedongen. Ingeval van indijking van gronden, gelegen voor den zeedijk van den Hollarepolder, hebben de verkoopers het recht van kostelooze doortocht van water door den Hollarepolder ten behoeve de uit die gronden te vormen voorpolders voorbehouden. De daarvoor benoodigde duikers komen, wat de kosten van aanleg en onderhoud betreft, echter voor rekening van de verkoopers. De laatsten hebben verder het recht, om de voor de suatie noodige waterleidingen in den Hollarepolder ten hunnen koste te doen maken, terwijl in geval de bermsloot ooit verdieping of verbreeding eischt, de kooper die uitdieping of HOLLAREPOLDER 035 verbreeding moet gedoogen en de daarvoor noodig geachte gronden tegen taxatie van deskundigen moet afstaan. Het onderhoud van den ten behoeve der suatie gemaakte waterleidingen is verder ten laste van den kooper. De verkoopers hebben zich ten allen tijde gereserveerd het kosteloos gebruik van al de polderwegen en van de wegen over de bermen. Ook hebben zij het recht om-ten allen tijde ten hunnen koste zooveel opritten in de dijken te maken als zij noodig zullen oordeelen, om hunne voorgronden buiten den Hollarepolder te bezoeken, (ajf Met het alsnu gebodene en de daarbij gestelde voorwaarden is de polder met de daarin bestaande drie hofsteden, met de gebouwen en getimmerten, verkocht of in eigendom overgedragen, aan den heer L. Smit te Lekkerkerk voor een bedrag van f 595-315,04. De polder is nooit door den stroom aangetast; het zoogenaamde Stinkgat langs zijn noordelijken dijk vloeiende, is blijkens de jaarlijks daarin alsnog verrichte peilingen, langzamerhand opgeslibd, en langs het westelijke eind ontstonden ook weldra hooge slijken en gorzen. In 18o2 is bovendien reeds het meest nog aangetaste gedeelte der waterkeering door de vorming van den Van Haaftenpolder, binnengedijkt, en thans worden, nu ook de Sluispolder is aangewonnen, maar twee dijkvakken meer door de zee bespoeld. Deze zijn te zamen lang 2365 Meter, bereiken eene gemiddelde hoogte van 4,50 Meter boven het maaiveld of van 5,70 Meter plus N.A.P. bij eene krumsbreedte van 2 Meter en taluds van l»/2 en 3'/, op 1. Hoor het overal aanwezig zijn van gorzen is ook geenerlei kunstmatige voorziening noodig. Suatie. Valt omtrent het dijkwezen des polders met veel bij te brengen, ook ten opzichte van de suatie is dit het geval. De polder loost zijn hemelwater door eene zeesluis op de Eendracht uit. Deze ligt op het oostelijke eind van den dijk op omstreeks 200 Meter uit den Hiksche waterkeering De sluis, in steen gebouwd, is over het overwelfd gedeelte 21,80 Meter lang, 1 Meter wijd en hare betrekkelijk diep gelegen dorpels reiken tot 1,65 Meter beneden N.A.P. (a) Zie de Teilingsvoorwaarden. 636 VAN HAAFTENPOLDER Het hoogwater komt overeen met 1,40 Meter beneden den deksteen op het buitenfront der sluis of met 1,45 Meter boven N.A.P. Het gemiddelde laagwater kan worden aangehouden op 3,20 Meter beneden volzee. Bestuur. Het bestuur van den polder, die binnendijks 256,9606 Hectaren groot is, bestond tot in 1873 uit een beheerder; daarna is een dijkgraaf aangesteld, die tevens de betrekking van ontvanger-griffier bekleedt. De grond bestaat reeds in het westelijke deel uit zware klei, die oostelijk op in zijn gehalte toenemend nog zwaarder wordt. Van Haaftenpolder. De schorren, waaruit deze polder is gewrocht, waren van de meer zuidelijke aanwassen gescheiden, door een breede, maar niet diepen waterloop, waarvan'het overblijfsel thans nog onder den naam van „Stinkgat" is bekend. Zij vormden dus een eiland, dat door de Mosselkreek en dit Gat lag omsloten en hetwelk reeds in de XVHIe eeuw als het Rammegors wordt vermeld. Het begroeide gedeelte, in 1742 nog slechts 300 Meter breed, had omstreeks de helft van de volgende eeuw zoodanigen omvang verkregen, dat het ter bedijking werd geschikt geacht. Reeds in 1850 greep dan ook in zooverre inpoldering daarvan plaats, dat rondom, langs den zoom van het eilandje een „zomerdijk" werd opgeworpen van 2 Meter hoog. Hiermede beoogde men den grond tegen overstrooming te beveiligen en dien alzoo voor beweiding te kunnen gebruiken. Dan, hoezeer het binnenbeloop ook onder vlakke helling was aangelegd, toch bleek de op die wijze ondernomen insluiting niet bestand tegen bet met geweld overstortende water bij hoog klimmende vloeden. Herhaaldelijk grepen bij dergelijke gelegenheden doorbraken plaats, lang vóór de binnenvlakte stond gevuld, en de omkade grond leverde alzoo geen veilige beweiding, maar een steeds kostbaar onderhoud op. Reeds in 1852 trad de rechthebbende op deze gronden, A. M. van Haaften, in overleg met Bastiaan Kramer, om de zomerkade tot zeedijkshoogte op te werken en VAN HAAFTENPOLDER 637 tegelijk om de te vormen-dijkage aan den Hollarepolder aan te sluiten. In een en ander slaagde men. Langs den zuidelijken kant van het gors werd alzoo geen dijk meer aangelegd, maar de kade langs'het Stinkgat geslecht, en den oostelijken en westelijken dijk sloot de geul, die de strekking of den vorm der vorige bedijking had bepaald, alsnu af. Door deze wijze van handelen werd niet alleen het leggen van een belangrijk gedeelte zeedijk gespaard, maar de binnendijksche oppervlakte ook aanzienlijk vergroot, en wat een niet gering te achten voordeel opleverde, de polder verkreeg daardoor ook verbinding met den wal. De lengte van den opgeworpen dijk bedroeg 2485 Meter; bij omsloot 108,7714 Hectaren vruchtbaren kleigrond; doch daarvan vielen slechts 95,0402 Hectaren ten voordeele der bedijkers. De overige oppervlakte, nog 13,7312 Hectaren bedragende, en grootendeels uitmakende een zijkant van het voormalige Stinkgat, behoorde ambachtsgerechtigden van Vossemeer en Vrijberghe toe, en ook deze plukten in geen geringe mate de voordeelen van deze wijze van bedijking verkregen door de verleende vergunningen tot aansluiting aan den door ben in 1843 gevormden polder. De gemiddelde hoogte van den dijk bedraagt 3,54 Meter boven volzee of 5,00 Meter boven N.A.P.; zijne kruinsbreedte bedraagt 1,50 Meter en deszelfs beloopen zijn afgewerkt onder de hellingen van 1 % en 3 maal de hoogte tot basis. Op het westelijke eind is het waterbeloop van den berm met kunstwerken verdedigd; voor het middelste dijkvak, waar de oever nog min of meer door den stroom wordt aangetast, • zijn bovendien ook nog enkele hoofden tot behoud van het zandachtige strand aangelegd; alleen langs het oostelijke dijkvak worden door het aldaar aanwezig zijn van hooge slijken en schorren, geenerlei voorzieningen noodig geacht. Suatie. De uitwatering van den polder heeft plaats door eene zeesluis in den dijk langs de Mosselkreek. Deze sluis, onder het opwerken van den dijk gebouwd, is voorzien van twee enkele deuren. Zij is 25 Meter lang 0,60 Meter wijd en hare dorpels reiken tot 0,05 Meter beneden 638 SLÜISPÖLDËR N.A.P. of tot 205 Meter beneden het hoogwater, dat hier overeenkomt met 0,55 Meter beneden den bovenkant van den deksteen op het buitenfront, of met 1,41 Meter boven N.A.P. Het verschil tusschen hoog en laagwater zal hier ongeveer ongeveer 3,10 Meter bedragen. Het bestuur van den polder beslaat uit een dijkgraaf, die ook de betrekking van ontvanger-griffier vervult. Sluispolder. De jongste der in het eiland tot stand gekomen bedijkingen is die van den Sluispolder, aan den westkant van den Hollarepolder, en waardoor een stuk van het oude Jan Ruygrocksland met een deel der langs de uitwateringskreek van Poortvliet opgekomen aanwassen is drooggevallen. Behalve deze beide stukken bevat de bodem dezer bedijking ook nog een ouden omkaden spuiboezen, voorheen onder den naam van de „Groote Bree" bekend. Het octrooi of de concessie tot inpoldering is verleend bij Koninklijk Besluit van 26 Mei 1877, No. 21, aan mr. A. P. Snouck Hurgronje c.s. te Middelburg, onder bepalingen als zijn vervat in de Missive van Zijne Excellentie den Minister van Binnenlandsche Zaken van 31 Mei 1877 No. 42. Afdeeling 3, Waterstaat. Volgens dit schrijven is de vergunning tot indijking verleend, onder andere op de volgende voorwaarden: dat de zeedijk zou worden gemaakt en onderhouden op eene hoogle, zonder de tonronding, die op 0,10 Meter, werd bepaald, van 5,50 Meter boven A.P. en verder met een kruinsbreedte van 2,00 Meter en beloopen van 1V2 en 3 op 1; dat voor de uitwatering door den Hollarepolder in den dijk van dien polder een duiker of sluis zou worden gebouwd; dat met de bedijking en den bouw van dien duiker geen begin zou worden gemaakt vóór dat door den Minister van Binnenlandsche Zaken de bestekken en teekeningen der werken zouden zijn goedgekeurd. Verder werd bepaald, dat de achterliggende dijken moesten worden voorzien blijven vaneen buitenberm, minstens 6 Meter breed; dat de binnenberm van den te leggen dijk ter breedte van 5 Meter, met de SLUISPOLDEH 630 op- en afritten, ten allen tijde moeten dienen als openbare wegen; dat deze met kunstbanen mogen worden voorzien door hen, die daartoe van de bevoegde macht vergunning verkrijgen, en dat moet worden toegestaan, dat aan den o-ele"-den dijk andere dijken aansluiten, die later noodig mocMen zijn tot het maken van indijkingen, waartoe door de bevoegde macht concessie mocht worden verleend. De inpoldering had plaats vanwege ambachtsheeren van Vossemeer en Vrijberghe door bet opwerken eens dijks strekkende van den Joanna Mariapolder tot den noordelijken hoek van den Hollarepolder, zijnde eene lengte van 250 Meter en vallende over 121,00 Meter op hel8 grondgebied vau Poortvliet en over 128,10 Meter op dat van Vossemeer en Vrijberghe. Met de uitvoering der bedijkingswerken werd op 2 Juni 1877 een aanvang gemaakt. Met spoed werd de uitvoering voortgezet; de gronden lagen reeds op den 24sten daaraanvolgende van de zee afgesloten en op den 15 October had de voltooiing der werken plaats. Ofschoon bij de inpoldering nog twee belangrijke kreken moesten worden afgesloten, en de nieuwe dijk gedeeltelijk nog geenszins over volledig verebdé dijkputten langs den Joanna-Mariapolder moest worden aangelegd, werd toch geenerlei tegenspoed in de uitvoering ondervonden: de zandachtige ondergrond was overal voldoende stevig om de opgeworpen waterkeering te dragen en verzinkingen of uitschuivingen grepen alzoo niet plaats. Behalve de werken tot inpoldering was ook besteed het slechten der boezemkade voor zoover die gelegen was op het gebied van Vossemeer en Vrijberghe; met het uitgraven der daarin gelegen spuisluis, en het uitdiepen van de bermsloot in den Hollarepolder over 2000 Meter. De eerstgenoemde verrichtingen strekten tot verbetering en uitbreiding van de oppervlakte des polders; de laatstbedoelde, bestaande in het uitdiepen van de bermsloot, tot bevordering der afwatering van den ingedijkten grond. De uitvoeringskosten van de bedijkingswerken beliepen f 10750; die van bet slechten der boezemkade f1280, en die van' het uitdiepen van de bermsloot in den Hollare- 640 SLUISPOLDER polder f460, zoodat ia het geheel fl2'490 aan een en ander door Ambachtsheeren van Vossemeer en Vrijberghe is te koste gelegd. Al deze verrichtingen waren aanbesteed aan den aannemer G. Bolier Gz. te Scherpenisse. (o) Grootte. De grootte van het ingedijkte land bedraagt 47,4490 Hectaren meestal bestaande uit middelmatig zware klei. Van dezen omvang liggen 4,6040 Hectaren in de gemeente Poortvliet en 12,8450 Hectaren iu VossemeerVrijberghe. De eerstgenoemde oppervlakte maakt deel uit van het bezit der eigenaren van den Joanna-Mariapolder; de laatstgemelde behoort ambachtsgerechtigden van Vossemeer en Vrijberghe toe. Het bestuur van den polder bestaat uit een dijkgraaf, die tevens met de betrekking van ontvanger-griffier is belast. fa) G. Bolier Gz. was de zoon Tan G. Botter, gewezen dijkbaas Tan de watering van Scherpenisse en Weetkerke. Zie ook bladz. 65 van deze beschrijving. ■ Algemeen overzicht van het Eiland. Uit eene aandachtige beschouwing van de voorafgaande beschrijving der polders en waterschappen blijkt, dat er een tijd is geweest, waarin het eiland Tholen nog niet bestond, maar waarin deszelfs grondslag deel uitmaakte van een Hatf, van een uitgebreide vlakte of van een groot moeras, ontstaan uit een door de zeewateren verwoest bosch en bezet met vele platen en banken, waarvan enkele kort na het begin onzer jaartelling voor het eerst tot woonplaatsen strekten van hoogst eenvoudige volken. Deze vlakte was aanvankelijk zijdelings ingesloten door het duin en het diluviale gebied. Zij had door een smallen stroom uitweg naar de Maas en vormde ook het zoogenaamde helle, het lage, dat zich uitstrekte tot aan Hellevoet, (a) Door het afnemende duin en de daarin ook ontstane gaten, verkreeg de vlakte ook doorgaande gemeenschap met de zee, eene gemeenschap, die, als het gevolg van het steeds toenemend vermogen dier gaten, alsook door de wording der Wielinghe en het verdiepen der Greveninghe, voortdurend, zoowel in omvang als in krachten, won. (b) Bij het begin onzer jaartelling bestond de gansche vlakte of schier geheel ons gewest nog slechts uit „scorren en beecken." Aan het omwallen of bedijken van eenig deel daarvan werd nog niet gedacht. Deelen, later bekend als het „Vosse- en Summemaer" vielen als uitgebreide waterplassen nog nimmer droog. Door de zilt was al het over eeuwen bestaan hebbende houtgewas ook op de hooger reikende deelen ganschelijk verstorven, zoodat ook het boven water reikende niet meer dan een schier naakt of een somber gezicht, te aanschouwen gaf. De oudste of eerst hier drooggevallen gronden waren | die van Scherpenisse, waarop spoedig die van Westkerke len iets later ook die van Poortvliet zullen zijn gevolgd. Het oudste deel, Scherpenisse verbonden met Westkerke, (a) Zie ook bladz. 16 van deze beschrijving. . (h) De ontstane gaten zijn alsnog onder de benamingen van Veer- en Brouwers,che Gat, bekend. 642 ALGEMEEN 0VEI1ZICHT VAN HET EILAND draagt de blijken vóór de bedijking of omwalling te zijn bewoond geweest. Tot dit bezette gebied werden ook gerekend zekere Steen- of Striënnessen, en een en ander was in de „Gouw Scaldis" stellig onder den naam van „Wateringha" vroeg bekend, (a) De gronden van Scherpenisse en Westkerke zijn, schoon oudtijds door het water, De Ee genaamd, gescheiden, door omkading tot een eilandje gevormd; ook Poortvliet werd aanvankelijk, als rondom met wateren omtogen, met wallen omzoomd, en uit deze twee voor de dagelijksche bevloeiïng eindelijk beveiligde deelen heeft het eiland Tholen eeuwen aaneen bestaan. Scherpenisse en Poortvliet lagen slechts door een smal water, de Zoute Ee geheeten, van elkander gescheiden, doch vroeg zijn hunne bewoners ook op eene vereeniging van deze beide gebieden bedacht geweest. De smalle stroom moest daarvoor worden afgedamd, iets wat ook op meer dan eene enkele plaats schijnt te zijn geschied, zooals in de nagenoeg geheel in weiland herschapen geul nog altoos is na te gaan. Deze aldus aan elkander gehechte gronden vormden ook een eiland, dat in de middeleeuwen als „Het Scarpenisser Landt" stond bekend. Het bestond dus uit de oude wateringen van Scherpenisse en Westkerke, en uit de dijkages Poortvliet, zonder de polders Zoute, Klaas van Steeland en Geertruida, die aan Scherpenisse en Westkerke, en Priestermeet, Bartelmeet en Smaalzij, welke later aan Poortvliet zijn aangedijkt. Nog vóór dit aldus vereenigde „Scarpenisser Landt" door de aandijkingen was uitgebreid, ontstonden de eilanden Schakerloo, St. Maartensdijk en Stavenisse, welke insgelijks door min of meer vermogende wateren van elkander lagen gescheiden. Schakerloo bestond slechts uit den polder van dien naam. Deze lag aanvankelijk door de Striene of de Struona betrekkelijk ver van de andere gronden afgezonderd; St. Maartensdijk omvatte slechts het tegenwoordige Oudeland met het westelijk kort daarop aangehechte deel langs den Hoogen weg, en Stavenisse bestond nog maar uit een enkelen polder, die, bij het ontstaan van een nieuwe (a) Zie ook bladz. 22 en 406 van deze beschrijving. ALGEMEEN OVERZICHT* VAN HET EILAND 643 aanwinst, eveneens den naam Oudeland verwierf, (a) Uit meer afzonderlijk omwalde en met wateren omtogen deelen, heeft het zoogenaamde land van Tholen niet bestaan, want toen Kempenshofstede als eiland werd bedijkt, was het ondertusschen uitgedijde Schakerloo door eene afsluiting der Striene, reeds langs met het in omvang toegenomen „Scarpenisser Landt" vereenigd. (o) Een zeer uitgebreide waterplas bespoelde deze oude landen aan den noordkant, want daar was nog weinig verzand. Nergens vindt men zoo groote plas als hier, wanneer alle in de middeleeuwen aangewonnen polders worden weggedacht. Zij was in het noorden bezet met banken, duinen en gorzen van welke in de XlIIe eeuw nog slechts een beperkt gedeelte onder den naam van het „Land van Diepenhorst" was bedijkt; aan den westkant vond men hare grenzen in de oudste, vooruitstekende kust van Duiveland; aan den oostkant strekte zij zich uit tot aan het oude „Land van Steen- Slreen- of Striënberghe", en lager lag haar zoom langs de oude duinen van NoordBrabant. Deze plas vormde de oostelijke grens van Zeeland en de later in haar noordelijke deel aan den binnenvoet der duinen aangewonnen gronden, lagen door het Bornisse van Holland gescheiden. Eerst, toen eenige deelen van deze zoo uitgebreide waterplas waren drooggevallen, en de vlakte over hare lengte zich niet meer zoo opvallend als een doorgaand geheel liet aanschouwen, kwam het deel aan deze zijde voor als „Het Vossemeer"; verder noordelijk op vormde het alsnog de kom van „Hel Sunne- ot Zonnemeer." De polders van Tholen, van St. Maartensdijk, Stavenisse, Vossemeer en St. Annaland aan den anderen kant; al de aangespoelde of aluviale gronden langs de Noordbrabantsche duinen tot aan den Oudenbosch, zijn in deze waterplas aangewonnen. Aan de noordzijde is onder andere ook het Flakke of Flackee, en aan den westkant een belangrijk stuk van Duiveland daarin ontstaan. Meer van de vaste kuit werd tegen het einde van de XVe eeuw (a) Zie ook bladz. 560 Tan deze beschrijving. (b) Schakerloo werd ook gerekend ueel uit te maten Tan ïsrauanc. me ook pag. mi 644 ALGEMEEN OVERZICHT VAN HET EILAND ook St. Philipsland nog aan hare uitgebreidheid onttrokken. Het vroeg verbonden Schakerloo met het „Scarpenisser Laudt" werd reeds in de XHIe eeuw het eiland van Ter Tholen of Thollen" geheeten, naar den Tol, welke de hertog van Brabant op de wateren van de Heenetrecht en de Schelde hief. Dan, was aan den oostkant van den stroom, die het eiland nog steeds in twee deelen splitste, en die met den naam van Haast-Ee, en eindelijk ook met dien van Pluimpot werd bestempeld, het land reeds tot één eiland vereenigd; aan den westkant van dit water lagen daarentegen St. Maartensdijk en Stavenisse toch nog altoos daarvan gescheiden. En ofschoon aan deze als afzonderlijk bestaande gebieden ook weldra belangrijke aanwassen werden ingepolderd, verliepen toch nog vele jaren, alvorens het eerst genoemde dezer eilandjes met het andere deel werd verbonden, en toen in 1419 het Kempenshofstede werd bedijkt, bestonfbhet geheele land van Ter Tholen zelfs weder uit evenveel afzonderlijke stukken als een tweetal eeuwen te voren. De uitgestrekte slijken langs de eilanden aan den westkant van de Haast-Ee gingen in de XVe eeuw in rijpe gorzen over; daaruit werden nieuwe dijkages gevormd, door welke de bestaande gronden in omvang toenamen en hunne aaneenhechting naderde. Het was evenwel eerst in de laatste helft der XVIe eeuw dat de stroom, waardoor de droog gelegde erven van het tot dusverre genoemde land van Ter Tholen nog lagen gescheiden, afgesloten werd. Dan, ook St. Maartensdijk werd door de afdamming van dit water in 1556 een aansluitend brokstuk van het vereenigde gebied. Er schoot alsnu maar een daarvan alsnog gescheiden deel, het Kempenshofstede, over, daar Stavenisse ondertusschen had opgehouden te bestaan. Ook de Breede Vliet, het water tusschen St. Annaland en Kempenshofstede, werd op gelijken voet, als in vroeger eeuw de Zoute-Ee en de Striene, afgedamd, en door de afsluiting van al die scheidingswateren zijn eindelijk alle afzonderlijk totstand gekomen deelen werkelijk tot een geheel vereenigd. Inzonderheid dus door de afsluiting van de vier stroomen, ALGEMEEN OVERZICHT VAN HET EILAND 645 met name de Zoute-Ee, de Striene, de Haast-Ee en de Breede-Vliet is de aaneenhechtihg van de oorspronkelijke afzonderlijk gevormde gebieden bevorderd; vier min of meer vermogende wateren hielden alzoo ook op vaarten te zijn; zij werden in den verderen loop der tijden ingepolderd, en gelukkig dat op die wijze in 't belang van het onderling verkeer en in dat van den daarop gevolgden aanwas, aldus is gehandeld, daar ook het tegenwoordige geslacht er alsnog de veelzijdige voordeelen van plukt. Men merkt het uit de gesteldheid der ingepolderde wateren nog steeds op, dat de afsluiting der Striene de meest gewichtige is geweest; de daarin opgeworpen dam, nog onder den naam van Vrouwendijk bekend, is onder de uitvoering zelfs merkelijk van zijne plaats geschoven, en onder diens aanleg beschadigd. Minder bezwarend voorzeker viel de afsluiting van den Breeden-Vliet, en van nog eenvoudiger aard schijnen de afdammingen der beide andere stroomen, de Zoute-Ee en de Haast-Ee, te zijn geweest. Maar ook te dien opzichte zij men voorzichtig bij onze beschouwing; men verlieze het niet uit het oog, het meer of minder bezwaarlijke aan dergelijke ondernemingen verbonden, staat ook in nauw verband met den tijd, in welken men daarvoor stond op te treden. Al naar gelang men over schier geen of wel over reeds eenige middelen voor de uitvoering te beschikken had, hangt in zekere mate ook het gewicht van de daaraan verbonden geweest zijnde bezwaren af. Men beschouwe dus dergelijke zaken ook steeds in de omlijsting van haar tijd. Ofschoon al het afzonderlijke ontstane land reeds in de XVIe eeuw tot een geheel was aaneengehecht, werd het daardoor verkregen eiland toch nog geenszins dat van onzen lijd. Wel had door de aanwinsten van de gemeenten Tholen, Vossemeer en St. Annaland het tot dusverre gevormde gebied in de voorafgaande eeuw groote uitbreiding erlangd; doch vele polders zijn later daaraan nog aangedijkt en zelfs het in 1509 verdronken Stavenisse, dat nimmer met het overige land is verbonden geweest, werd op het einde dier eeuw bij herbedijking nog daaraan gehecht. 6i6 ALGEMEEN OVERZICHT VAN HET EILAND Het tegenwoordige eiland bevat alzoo grootere uitgebreidheid van droog gevallen gronden dan voorheen, want in plaats van de oudere veelal ook minder vruchtbare deelen, welke men daarvan, als door de wateren aangevochten, zag verdwijnen, traden elders andere te voorschijn en gelukkig veelal van beter gehalte dan de verlorene. Wanneer men de vier oude als in zee gelegen eilandjes uit de XI of Xlle eeuw afzonderlijk beschouwt, en die vergelijkt met de tegenwoordige gesteldheid van het land, dan ziet men, dat inzonderheid in de middeleeuwen veel door inpoldering op de zee is veroverd. Geheel nieuwe gebieden zijn ontstaan, en die welke aanwezig waren, belangrijk uitgedijd. Stroomen zijn, zooals wij vernamen, afgesloten ; ingepolderde plassen droog gemaakt, en moerassen in vruchtbare vlakten of grasrijke weilanden herschapen. Maar tal van bezwaren gingen met die veranderingen gepaard; hier was het de stroom, die voor de afsluiting van kreken en vlieten vaak hoogst lastig was; daar het opkomend getij, dat de uitvoeringen dikwijls beschadigde, en elders was het de weeke en zwakke gesteldheid van den bodem, die vele verrichtingen deden verzinken. En waren de bezwaren, aan dit alles verbonden, te boven gekomen, ook ondervond men met de aangewonnen gronden niet zelden nog anderen tegenspoed. Nu was het de heftig bewogen zee, die de opgeworpen kaden, wallen of dijken deed bezwijken, en dan hel ontstaan van uitgestrekte banken of platen, die ook de zwakke waterlossing belemmerden, en waardoor de polders weder als in moerassen of kleine meeren veranderden. Vooral met de zee, moest door alle tijden heen strijd worden gevoerd en niet zelden ging door geweldige stormen het door kunst en vlijt verkregene weder ten deele verloren. Het bezit vormde geen paradijs, maar een land of erf van zorg en moeite. Heigeen er op genoten werd, diende of strekte veelal om den bewoners tol grooter inspanning te harden. De bedijkte gronden lagen ten allen tijde beneden het eenigszins opgestuwde getij; door de vele inpolderingen, die plaats grepen, nam de gevaarlijke liggingin betrekking ALGEMEEN OVERZICHT VAN HET EILAND 647 tot den vloed steeds toe, en de inbreuken, door de zee aangericht, werden daardoor ook allengs menigvuldiger en van meer ernstigen aard. Het is algemeen bekend, dat de oudste deelen of polders van ons gewest, het laagst liggen. Door velen wordt dit verschijnsel toegeschreven aan eene daling van den bodem. Men verneemt zelfs op hoeveel die daling per eeuw te rekenen is; doch of hetgeen deswege wordt beweerd,ook. van toepassing is op ons gebied, eischt ongetwijfeld nog wel eenige nadere overweging. Het verschijnsel, hier bedoeld, te verklaren, vordert zeer zeker eene ingewikkelde studie, voor welke in de eerste plaats een grondig inzicht van de kennis van ons Gewest en van het getij-verloop daarin, als gevolg van het steeds toenemend vermogen der gemeenschap met de zee, een overwegend vereischte is. (a) ln het rijzen en dalen der getijen in Zeeland had groote verandering plaats. Cornelus Battus deelt te dien opzichte in zijn Cosmographie reeds mede, dat de gronden in ons gewest door de Noormannen met zware dijken, als bolwerken zijn omzoomd. En Matthius van der Houve, die dit verhaalt, laat daarop in hoofdzaak volgen: „het vloeide voorheen niet zoo hoog in Zeeland als tans, daar het getij eertijds niet zoo overvloediglijk door de alsnog minder vermogende zeegaten naar binnen drong", (b) Was het aanvankelijk eene zwakke aanvoer van water met ruime gelegenheid tot verspreiding; langzamerhand is dit gekomen in omgekeerden zin, tot sterken aanvoer met beperkte gelegenheid tot verspreiding. Het hoogwater, het zoogenaamd volzee, onderging daardoor gestadig verhooging, evenals de op- en aanwas voor de inpoldering. Afgescheiden van dit getij verband doet de vraag zich voor"of bij eene zakking van den bodem ook nog niet eenige rekening zou te houden zijn met de plaats gehad hebbende enorme verdelving van 't veen in de zoutbereidingsperiode, en met de daarop gevolgde drukke meekrapteelt en met andere oogsten, bij welke door alle tijden la) Zie ook bladz. 11 Tan deze beschrijving. . (b) Mr. J3. B. H. S. Blaupot ten Cate. Oe daling Tan den bodem in Nederland. 648 ALGEMEEN OVERZICHT VAN HET EILAND heeu toch veel fan het aan den grond onttrokkene naar elders zal zijn heen gevoerd. Ook verlieze men daarbij niet uit het oog, dat zoowel de arbeid, als de natuur voortdurend werkzaam is, alles te nivelleeren, 't geen inzonderheid voor schorgronden, aanvankelijk zoo door tal vau kreken, geulen en andere waterloöpen doorsneden, toch stellig wel op hun stand van eenigen invloed is geweest. Met het oog op dit alles, en op de moeilijkheden aan dusdanige aangelegenheden verbonden, lettende, moet het ons niet bevreemden, dat men thans zoowel eene daling als eene rijzing van den bodem vindt toegelicht, (a) Veel hadden de polders of de bedijkte landen te lijden van de stormvloeden, hoofdzakelijk door het intreden van een doorgaande verhooging van het getij, waaromtrent het juiste inzicht ontbrak. Een der eerste vloeden, die voor Zeeland en derhalve ook voor het alstoen hier bestaande, zeer noodlottig was, was die van 1170. Beygersbergh, onze kroniekschrijver, stelt dien als te zijn voorgevallen op 23 September, doch anderen zijn van meening dat hij plaats had op l November, waarom hij in de. historie dan ook als de eerste Allerheiligenvloed staat bekend, (b) Het stormgetij, gewis een der zwaarste, waarmede ons gewest, en dus ook dit gedeelte daarvan ooit is getroffen, strekte zich uit tot aan de stadsmuren van Utrecht, en men meent, dat Texel en Wieringen, met het vasteland verbonden, daardoor tot eilanden zijn gevormd. Op welke wijze of in welke mate het getij ook de gronden van het eiland Tholen heeft beschadigd, vindt men niet bericht; alles verliest zich deswege hier nog in het donkere verleden. Maar dit verneemt men over het algemeen, de voortgestuwde wateren baanden hun weg door en over dammen en dijken heen, en berokkenden veel ellende; overal vertoonden zich brokken van weggespoelde woningen van ontzielde dieren en van uit den 'grond geslagen boomen. Ongetwijfeld was ook de vloed van 1277, onder den naam van Kerstvloed bekend, voor deze gronden zeer (a) B. Rutgert. Leeraar aan de EH.B.S. te 's Hertogenbosch. Daalt of rijst de bodem van Nederland? (b) A. Hollcslelle. De Honte en het eiland Borssele bladz. 8. ALGEMEEN OVERZICHT VAN HET EILAND 549 nadeelig. Het zeewater, door een Noordwesten wind tot een ongekende hoogte opgestuwd, veroorzaakte ook allerwegen dijkbreuken; de vloed drong door de vaneen gereten waterkeeringen met geweld diep landwaarts in en richtte overal verschrikkelijke verwoestingen aan. Dit getij was inzonderheid schadelijk, wijl 43 Januari daaropvolgende een zware storm ontstond, toen de gebroken dijken bij het heerschen daarvan nog niet waren hersteld. Plaatselijke bijzonderheden nopens de uitwerkselen van dien stormvloed vindt men evenwel ook niet vermeld; doch de gesteldheid van het land uit dien tijd in aanmerking nemende, kan men het er voor houden, dat dit daardoor ook wel zwaar zal zijn getroffen. De dijken, nog grootelijks onder gansch andere omstandigheden aangelegd, en nog geenszins overal vervormd, zullen stellig in menigte zijn bezweken. Door den stormvloed van 5 Februari 4288 zegt Melis Stoke vloeide geheel Zeeland, met uitzondering van Walcheren en Wolphaartsdijk, onder, en deze veroorzaakte alzoo ook hier aan de gronden, nog slechts beschermd door lage en zwakke waterkeeringen, ongetwijfeld groot nadeel. Ook de vloed van 25 December 4304, die, omdat deze op den feestdag van de H. Catharina voorviel, als de eerste Sint-Catharinavloed is genoemd, was ook voor deze streek zeer noodlottig. Hij bad plaats vier dagen voor nieuwe maan en was alzoo toch geen springtij; doch de geweldige storm stuwde het water bijzonder hoog op en deed overal en inzonderheid in het destijds reeds uitgedijde Stavenisse, hetwelk ten deele bezweek, veel schade ontstaan. Het jaar 4404 heeft zich insgelijks door overstroomingen gekenmerkt; doch hoofdzakelijk de St. Elizabethsvloed van 49 November 4424 was voor dit eiland schadelijk; want zoowel te Tholen als te Vossemeer, hadden overstroomingen plaats. Of ook de stormvloeden van 4437 en 4477 hier groote onheilen hebben veroorzaakt, is niet gebleken, maar het daarop gevolgde en niet minder hevige stormgetij van 27 September 4509, beschadigde deze omgevingen zeer en deed zelfs het eiland Stavenisse, uit drie polders bestaande, verloren gaan. 650 ALGEMEEN 0VEB2ICHT VAN HET EILAND Een der vreeselijkste stormen echter, waardoor ook dit eiland ooit is getroffen, was die van Zaterdag 5 November 1530- Deze, vergezeld gaande van onweder, begon des morgens tusschen acht en negen uur uit bet Noordwesten en reeds des middags, een paar uren voor hoogwater, golfde de opgezette zee reeds over vele dijken heen. Met de grootste bezorgdheid werd de tijd van hoogwater onder het noodweder, verbeid, en daar het juist volle maan of in het gier was, werd het ergste gevreesd. En niet ten onrechte was men beducht geweest; want door dezen vloed, die op den vierdag van den H. Felix voorviel, en daarom ook de St Felixvloed geheeten werd, zijn in Holland, Brabant, Zeeland en Vlaanderen, ruim vier honderd parochiën overstroomd; en wanneer het nog eene „halve spanne" honger had gevloeid, aldus verhaalt men, zou half Vlaanderen zijn verdronken. Zeeland leed echter het meest; de schade was daar algemeen, zoodat niet eene streek werd aangetruffen, waar de storm niet de schromelijkste onheilen had teweeg gebracht. Om evenwel van de schade, aan de andere landen berokkend, niet te gewagen, deelen wij mede, dat hier St. Annaland, Scherpenisse, Tholen en Yossemeer overstroomden; en werden de meeste dijken betrekkelijk spoedig geheeld, in de laatstgenoemde gemeente bleef de Onze Lieve-Vrouwepolder drijvende tot deze eerst in 1561 onder den naam van Hikkepolder werd herbedijkt.! Hoogst nadeelig was deze vloed ook in de gevolgen voor dit eiland. Door het daardoor verloren gaan van de Breede Watering van beoosten Yepsfeke, ontstond een uitgebreide zeeboezem langs; de zuidelijke kust, die voor de onmiddellijk daaraan gelegen polders in de toekomst in hooge: mate nadeelig was. Na deze gewichtige gebeurtenis tooh trad een gansche ommekeer, in zake het dijkwezen in, en ondanks de groote kosten, welke tot instandhouding der kust werden geëischt, moesten later ook nog niet geringe strooken lands aan de wateren worden prijs gegeven. Ook de stormvloeden van 1532, 1570, 1625 en 1671 waren voor het eiland schadelijk ; maar bovenal noodlottig daarvoor was die van 26 Januari 1682. Door dezen vloed ISHS ALGEMEEN OVERZICHT VAN HET EILAND 651 leden inzonderheid Tholen en Oud-Vossemeer nadeel; doch ook andere deelen ondervonden er de jammerlijke gevolgen van. Eveneens werd het eiland nog zwaar geteisterd door de stormgetijen van 1715, 4808,4825 en 1906, want door al deze stroomden eenige polders onder water. Na den laatstgenoemden vloed, namelijk na dien van 12 Maart 1906 hebben gelukkig geene overstroomingen, meer plaats gegrepen en de tegenwoordige gesteldheid der waterkeerende dijken doet ook minder zoodanige gevallen meer duchten. Ook door dijkvallen of zoogenaamde grondbraken werd het eiland in vroeger tijden zwaar getroffen. Thans komen die slechts aan de kusten van Scherpenisse en Stavenisse nog voor. Gronden niet aan zware stroomen gelegen, bleven daarvan bevrijd, en zoo deze ook daar ontstonden, waren zij meer het gevolg van plaatselijke veranderde omstandigheden en doorgaans van minder ernstigen aard. Te Scherpenisse is door grondbraken menigen akker verloren, en dat gebied in den loop der XVIe eeuw, daardoor in uitzicht op deszelfs voortbestaan bedreigd. Nog tegenwoordig heeft de kust van het eiland op enkele plaatsen last van de rustelooze werking van den stroom; grondbraken, vallen en oeverafschuivingen zijn nog geenszins zeldzame verschijnselen; doch ook uithoofde van de meer doelmatig aangebrachte voorzieningen hebben deze thans toch minder ernstige gevolgen dan in de dagen van voorheen. Wat de te verwachten uitbreiding van het eiland betreft, deze kan voorshands niet belangrijk zijn. Alleen aan den noordkant zijn bij een geregelden voortgang der aanslibbing nog eenige aanwinsten in het vooruitzicht; en het zijn hoofdzakelijk, zoo niet uitsluitend, de gemeenten St. Annaland, Poortvliet en Oud-Vossemeer, welke daarin als meer direct kunnen deelen. Vooral zal de aanwas ook worden bevorderd door de in 1884 voor de tweede maal plaats gehad hebbende afdamming van het Slaak. Langs den zuid- en oostkant van het eiland is slechts bij verloop of algeheele verzanding van een deel der Ooster-Schelde en de Eendracht aanwinst van grondgebied te verwaehten: Dan, schoon na de in 1867 plaats gehad hebbénde^af- 652 algemeen overzicht van het eiland sluiting van de Schelde ook al eene langzame verebbing wordt opgemerkt en voorzien, zal er ongetwijfeld toch een geruimen tijd moeten voorbij gaan, alvorens de daaraanpalende gemeenten zich in eene uitbreiding van gebied zullen kunnen verheugen. Wat de omvang van het eiland aangaat, deze komt natuurlijk zeer verschillend voor. Hij onderging steeds verhooging al naar gelang de inpoldering van met de zee gemeen liggende gronden voortgang had. Wanneer met het opmeten of bepalen van erven of landen een begin is gemaakt, valt niet te bepalen ; doch men kan het zich voorstellen, dat er zelfs een tijd is geweest, in welken met den omvang van het gebied, waarop men zich had nedergezet, nog ganschelijk geene rekening hield. Het was in de periode, waarin men zich nog niet met het bebouwen van den grond bezig hield, maar op gansch andere zaken, om in het levensonderhoud te voorzien, de aandacht tevestigen had. Ook aan eene bepaalde maat en aan het beoefenen der wetenschap voor het berekenen van eenigen omvang werd in lang nog niet gedacht. Maar evenals in andere zaken, kwam ook hierin langzamerhand verandering. Men heeft het in beslag genomen gebied omkaad, verdeeld en eindelijk ook voor bebouwing geschikt gemaakt, Van lieverlede zullen ook de omstandigheden er toe hebben geleid, om den omvang van het in gebruik gekomene te leeren kennen. Hoogsteenvoudig" was de aanvankelijke omwalling of omkading van het in beslag genomen gebied, en het onderhoud daarvan hield eenigen tijd daarmede een in overeenstemmend verband. Ongetwijfeld zal het Schependom, als het oorspronkelijk lichaam der afsluilingswerken van de zee, zich ook met het onderhoud daarvan hebben belast, daar de Schepenen, met den Baljuw als Dijkgraaf aan het hoofd, tot aan het einde der middeleeuwen als dijksbeheerders worden aangemerkt. Eerst toch diep in de XVIe eeuw verneemt men van het uittreden van Schepenen uit dit beheer en van het daarbij opnemen van Gezworens of beëedigden. Was het onderhoud aan de oorspronkelijke gesteldheid ALGEMEEN OVERZICHT VAN HET EILAND 653 van het dijkwezen verbonden, van hoogst eenvoudigen aard, ook daarin kwam in den loop der tijden een groote omkeering. Een gansch andere verhouding greep daarin plaats, en ook in de administratieve regeling ervan ontstond een ingrijpende wijziging. Was tot in de XVIe eeuw doorgaande alsnog het zoogenaamde oude Kaveldijksysteem daarop toegepast, dat is, had ieder ingeland een deel van den dijk of den wal, geëvenredigd aan den omvang van zijn grondbezit, voor zijne rekening in onderhoud, bij de bestuursverandering, hierboven bedoeld, trad deze'zoo eeuwen lang gevolgde handelwijze van de baan en kwam reeds het tegenwoordige stelsel schier doorgaande in werking. De omvang, waarop men een gebied vindt bepaald, is gegrond op de Blooische maat; slechts in enkele gevallen schijnt men, zelfs in latere tijden, van een anderen grondslag of van eene andere maat zich bediend te hebben; heel vroeg blijkt die Blooische maat hier in gebruik gekomen te zijn, daar zelfs in zeer oude polders ook nog de sporen te vinden zijn, die doen vermoeden, dat ook hunne verkaveling daarop is gegrond geweest. De grootte van eiken polder en ook van elk waterschap of ambacht werd alzoo uitgedrukt in Blooische Gemeten, elk van 300 zoodanige vierkante Roeden. Twee Gemeten heette men een Morgen, 7 Gemeten vormden eene spade en 12 Morgen maakten eene Hoeve uit. (a) De Blooische Boede, nog veelal in gebruik, is bevonden gelijk te staan met 3617 Meter, en één zoodanige vierkante roede omvat alzoo 3617 X 3,617 of omtrent 13,08 M2., hetgeen een Gemet doet bestaan uit 300 X 13,08 = 3924 M2. of uit 0,3924 H. A. De gronden werden onderscheiden in schotbare en niet schotbare. De schotbare werden onderworpen aan ,,'t Steenschieten", dat is zij werden aangeslagen voor de beden of voor hetgeen deswege ten ,,'s Graven steen" moest worden opgebracht. De niet schotbare gronden bestonden uit het vroon, van hetwelk slechts in de uiterste of noodwendigste gevallen eenig geschot werd gevorderd. In de oude heerlijkheden of gemeenten vormden de (