Hoofdstuk I. Voorgeschiedenis 9 „ II. Overzicht van de wijze van uitvoering der opdracht 15 » III. De geo-hydrologische gesteldheid van Oostelijk Gelderland, in verband met de keuze der waterwinplaatsen 17 „ IV. Algemeene grondslagen van het ontwerp 19 „ V. Algemeene beginselen, welke bij de samenstelling van het plan hebben gegolden en resultaten der berekeningen 23 „ VI. Beschrijving der onderdeelen van de ontworpen watervoorziening 30 „ VII. De begrooting van aanlegkosten 38 „ VIII. Het technische en administratieve beheer der onderneming.. 40 „ IX. De rentabiliteit der onderneming 43 v X. Slotbeschouwingen 54 BIJLAGEN. I. Afschrift van het Rapport eener Raadscommissie van Gendringen. II. Nota van den Geoloog. III. Nota van den Hydroloog. IV. Begrooting van aanlegkosten. V. Staat van onderhoud, afschrijving, enz. VI. Rentabiliteitsberekening. TEEKENINGEN. Blad 1. Aanduiding der geologische profielen, hoofdbuizennetten en hoogtelijnen. „ 2. Geologische profielen. „ 3. Graphische voorstelling van den loop der bevolking. „ 4. Graphische voorstelling van het waterverbruik in' het verzorgingsgebied der beide pompstations. „ 5. Buizennet in de gemeenten Gorssel, Laren, Lochem, Vorden&a. Warnsveld. „6. „ „ „ „ Borculo, Eibergen, Groenlo, Haaksbergen en Neede. „ 7. „ „ „ „ Hengelo, Hummelo, Muurlo, Steenderen en Zelhem. „8. „ „ „ „ Aalten, Lichtenvoorde en Winterswijk. ,9. „ „ „ „ Angerlo, Bergh, Didam, Duiven, Herwen en Aerdt, Pannerden, Wehl, Westervoort en Zevenaar. „ 10. „ „ „ „ Ambt- en Stad-Doetinchem, Dinxperlo, Gen- dringen en Wisch. „ 11. Situatie van het pompstation Wehl. „ 12. Inrichting van het pompstation Wehl (gesloten-ontijzeringssysteem). „13. „ » » » Wehl (open-ontijzeringssysteem). „ 14. Watertoren op den Zwiepschen berg en laagreservoir op den Hettenheuvel. PLAATSELIJK BUIZENNET *). Blad 15. Buizennet in de gemeente Aalten-K.om. „ 16. „ „ „ „ „ -Omgeving. „ 17. „ „ „ „ „ -Bredevoort. „18. „ „ „ „ Angerlo-Kom, Giesbeek en Lathum. „19. „ „ „ „ Bergh-Kom 's Heerenberg. „ 20. „ „ „ „ „ -Omgeving. „ 21. „ „ „ „ „ -Stokkum. „ 22. ./ „ „ „ „ „ -Zeddam. „ 23. „ „ „ „ Borcuïo-Kom, Geesteren, Gelselaar en Haarlo. » 24. „ „ „ „ „ -Omgeving. „ 25. „ „ „ „ Didam-Kom. „ 26. „ „ „ , „ -Loil. „27. „ „ „ „ Dinxperlo-Kom en Omgeving. *) De teekeningen Blad 15 tot eu met 64 zijn niet aan dit gedrukte rapport toegevoegd; de origineele teekeningen berusten in de archieven van het Waterleiding-Comité voor Oostelijk Gelderland en van het Rijksbureau voor Drinkwatervoorziening. 7 Blad 28. Buizennet in de gemeente Doetinchem-St&d. v 29. „ „ „ „ „ -Omgeving. „30. \ „ „ 1 '„ -Ambt. „ 31. „ „ „ „ Duiven-Kom, Groessen en Loo. „ 32. „ „ „ „ Eibergen-Kom. „ 33. „ „ „ T „ -Omgeving en Rekken. „ 34. „ „ „ B Gorssel-Kom. „35. „ „ „ -Eefde. „ 36. „ „ „ „ Groenlo-Kom. » 37. „ „ „ „ „ -Omgeving. „ 38. „ „ , „ G'endringra-Kom. „ 39. » „ „ „ v -Omgeving, Etten en Netterden. „40. „ „ „ „ | -Ulft. „41. „ „ „ „ Haaksbergen-Kom „ 42. „ „ „ „ Hengelo-Kom. „ 43. . „ „ „ Herwen en ^4e?"^-Kommen. „ 44. „ „ „ „ „ „ „ -Lobith en Tolkamer. „ 45. „ „ „ „ Hummelo-Kom, Drempt, Hoog- en Laag-Keppel. „ 46. „ „ „ „ Laren-Kom. „ 47. „ „ „ „ Lic/denvoor de-Kom. „ 48. „ „ „ „ Lochern-Kom. » 49. „ „ „ „ • „ -Omgeving. „ 50. „ „ „ „ Neede-Kom. „51. „ „ „ „ Panner den-Kom. „ 52. „ » » » Runrlo-Kom. „ 53. „ „ „ „ Steen deren-Kom, Bronkhorst. „ 54. „ „ „ „ Vorden-Kom. „ 55. „ „ „ „ Warnsveld-Kom. „56. „ „ „ „ Wehl-Kom. „57. „ „ „ „ Weste?'voort-Kom. „ 58. „ „ „ „ Winterswijk-Kom. „ 59. „ „ „ „ H^scA-Silvolde, Terborg en Varsseveld. „ 60. „ » » » „ -Omgeving Varsseveld „61. „ „ „ „ Zelhem-Kom „ 62. „ „ „ „ Zevenaar-Kom. „ 63. „ „ „ „ „ -Omgeving. „ 64. „ „ „ „ „ -Babberich. HOOFDSTUK I. Voorgeschiedenis. Onder dagteekening van 25 Februari 1915 zond het Waterleiding Comité voor Oostelijk Gelderland aan den toenmaligen Minister van Binnenlandsche Zaken een door den adviseur van genoemd Comité, den heer D. Drost c.i., opgemaakt rapport met bijlagen, getiteld: „De Waterleiding voor Oostelijk Gelderland"1). Dit rapport werd door den Minister aan ondergeteekende om bericht en raad toegezonden. De bestudeering der ter beoordeeling gezonden bescheiden leidde tot verschillende bedenkingen tegen het ontworpen plan, zoowel van statistischen, van technisch en, als van economischen aard, welke ter kennis van het Comité werden gebracht. Het Comité vond in deze critiek aanleiding om verschillende onderdeden van het plan té doen omwerken; het resultaat dezer omwerking werd door den adviseur vervat in een nota met bijlagen, welke op 11 November 1915 door het Comité aan ondergeteekende werd toegezonden. Korten tijd daarna richtte het Comité tot den toenmaligen Minister van Binnenlandsche Zaken het verzoek te overwegen, of bij eventueele uitvoering der ingediende plannen Rijkssteun zou kunnen worden verleend op een wijze als geschied was voor de Zuid-Bevelandsche Waterleiding en in uitzicht was gesteld voor die van de Provincie Groningen. Nadat door den ondergeteekende aan den Minister mededeeling was gedaan van de opmerkingen, waartoe de bestudeering van het door den heer Drost laatstelijk ingediende ontwerp had geleid, richtte Zijne Excellentie d.d. 6 Juni 1916 tot het Comité het volgend schrijven: „Ik heb de eer Uw Comité mede te deelen: 1°. dat ik in beginsel bereid ben te bevorderen, dat eene onderneming, beoogende den aanleg en de exploitatie eener centrale drinkwatervoorziening in OostGelderland, uit 's Rijks kas, onder nader te bepalen voorwaarden, worde gesteund, door het zoo noodig verstrekken van rentelooze voorschotten te zamen tot een nader te bepalen maximum, dienende tot dekking van tekorten, die onverhoopt nog mochten optreden, nadat de door de onderneming zelve voor bestrijding van de aanvankelijk te verwachten tekorten beschikbaar gestelde middelen uitgeput zijn; 2°. dat ik aan mijne bereidverklaring de voorwaarde verbind, dat het Provinciaal Bestuur van Gelderland zich genegen toont dergelijke rentelooze voorschotten te verstrekken tot een bedrag overeenkomende met de helft van die, welke het Rijk verstrekt, tenzij dit Bestuur er de voorkeur aan mocht geven op een andere en, naar mijn oordeel genoegzaam krachtige wijze de onderneming te steunen, of zelfs geheel onder zijne bemoeiingen te nemen; *) Dit rapport is korten tijd daarna in drnk verschenen onder den titel: „De Waterleiding voor Oost-Gelderland. Ontwerp van D. Drost c.i. te Arnhem, in opdracht van het Waterleiding Comité moot Oost-Gelderland". Electrische Drukkerij van G. W. van der Wiel & Co. Arnhem. Él 198 RIJKSBUREAU. VOOR DRINKWATERVOORZIENING. (RAPPORT NO. 5.) RAPPORT BETREFFENDE DE CENTRALE DRINKWATERVOORZIENING VOOR OOSTELIJK GELDERLAND. (W. O. Q.) jl> 11 TYP. DRUKKERIJ TRIO, 'S-GRAVENHAGE. - 1919. 3>\ RAPPORT betreffende de Centrale Drinkwatervoorziening voor Oostelijk Gelderland. (W. O. G.), opgemaakt door het RIJKSBUREAU VOOR DRINKWATERVOORZIENING, in opdracht van het . "V* WATERLEIDING-COMITÉ VOOR OOSTELIJK GELDERLAND, krachtens machtiging van den MINISTER VAN STAAT, MINISTER VAN BINNENLANDSCHE ZAKEN, verleend bij aanschrijving van 28 februari 1918, No. 2137 Afdeeling V. A. Het hierbij aangeboden rapport, omvattende het plan met begrooting en rentabiliteitsberekeningen van de Centrale Drinkwatervoorziening voor Oostelijk Gelderland alsmede de ter zake dienende beschrijvingen en beschouwingen, dankt zijn ontstaan aan een door het Waterleiding-Comité voor Oostelijk Gelderland aan den toenmalige» Minister van Binnenlandsche Zaken gericht verzoek, om de door genoemden Minister noodig geoordeelde omwerking en herziening van het door den Ingenieur D. Drost c.L opgemaakte plan voor de watervoorziening van een gedeelte van den z.g. Achterhoek, op het Rijksbureau te doen geschieden. Met de bewerking van een en ander werd door den ondergeteekende belast de Ingenieur bij het Rijksbureau voor Drinkwatervoorziening B. F van Nievelt c.i., aan wien achtereenvolgens werden toegevoegd de Ingenieurs bij het Rijksbureau W. Terpstra c. i. en J. J. Roelants Jr. De geologische zijde van het vraagstuk werd behandeld door den Geoloog bij het Rijksbureau, Dr. J. F. Steenhuis ; het geo-hydrologisch onderzoek in de gemeente Laren (G.) uitgevoerd, werd geleid door den Hydroloog bij het Rijksbureau, Dr. J. Versluys m. i. De terrein opnemingen en het teekenwerk werden verricht door de Opzichterteekenaars bij het Rijksbureau C. M. Boelhouwer, J. Th. van Gerven, J. Kroon J. F. Sturm en J. J. Verlinde. Hoofdstuk I. 10 3°. dat het thans ingediende ontwerp, mede tengevolge van de heerschende tijdsomstandigheden, nog enkele belangrijke vraagpunten openlaat, welke tot oplossing gebracht moeten zijn, alvorens het tot grondslag van eene definitieve uitvoering en als basis voor definitieve financieele regelingen zou kunnen dienen, zoodat, alvorens tot zulk eene uitvoering en regeling wordt overgegaan, een aanvullend onderzoek, en, indien het noodig blijkt, eene omwerking van het plan en van de financieele grondslagen, door mij noodig geacht en voor mijne medewerking als voorwaarde gesteld wordt; 4°. dat intusschen dit onderzoek geen bezwaar behoeft te zijn om inmiddels voort te gaan met de verdere voorbereiding voor liet totstandkomen der onderneming, welke ook reeds in den vorm, waarin zij mij thans is voorgelegd, door mij bestaanbaar en voor de verdere ontwikkeling van Oostelijk Gelderland hoogst gewenscht geacht wordt; 5°. dat, indien in beginsel tot oprichting van zulk eene onderneming, hetzij door de gemeenten dan wel door het Provinciaal Bestuur, hetzij in combinatie van de gemeenten en het Provinciaal Bestuur té zamen, besloten wordt, ik bereid zal zijn onder nader te bepalen voorwaarden te bevorderen, dat de fondsen, noodig voor die verdere voorbereiding en om het door mij gewenschte nadere onderzoek in te stellen, bij wijze van renteloos voorschot aan de op te richten onderneming, uit 's Rijks kas beschikbaar gesteld worden, indien blijkt, dat daarin niet op andere wijze zou kunnen worden voorzien". Overleg tusschen den Minister van Binnenlandsche Zaken, het Provinciaal Bestuur van Gelderland en het Waterleiding-Comité, leidde ertoe, dat Gedeputeerde Staten zich bereid verklaarden het initiatief te nemen om te komen tot oprichting eener onderneming, welke de Waterleiding voor Oostelijk Gelderland zou kunnen aanleggen en exploiteeren. Gevolg daarvan was, dat het Provinciaal Bestuur een circulaire, gedateerd 17 April 1917, richtte tot de twintig in het plan-drost opgenomen Geldereche gemeenten. Gedeputeerde Staten gaven daarin, na een uiteenzetting van 's Ministers oordeel ter zake, o.m. het volgende te kennen : „Ook ons College gaat uit van de overtuiging, dat één centrale waterleiding voor Oostelijk Gelderland noodig is, en dat eene behoorlijke en rendabele watervoorziening van deze streek niet zou zijn te verkrijgen door een aantal kleinere, hetzij plaatselijke, hetzij intercommunale drinkwaterleidingen. „De ingestelde onderzoekingen toch, hebben met het oog op de grondgesteldheid voldoende aangetoond, dat een centrale voorziening de voorkeur verdient, omdat kleinere inrichtingen toch meerendeels haar prise d'eau op groote afstanden van het verzorgingsgebied zouden moeten zoeken. Is centralisatie derhalve aan te bevelen, dan blijft allereerst de vraag, welke vorm van het bedrijf de beste is. „Aangezien de voorgenomen drinkwatervoorziening slechts een deel van Gelderland betreft, achten wij de oprichting van een Provinciaal Bedrijf uitgesloten en meenen wij, dat de oprichting van een intercommunaal bedrijf aanbeveling verdient. „Door het in het leven roepen eener Naamlooze Vennootschap, waarvan belanghebbende gemeenten aandeelhoudsters zijn, verkrijgt men allereerst dit voordeel, dat de direct-belanghebbenden in de zaak worden betrokken, en die gemeenten niet alleen belanghebbenden maar tevens belangstellenden worden; daardoor zal de krachtige medewerking van de verschillende plaatselijke autoriteiten in niet geringe mate worden bevorderd, maar ook de onderneming in den kring harer werkzaamheid aan populariteit winnen. „Gedeputeerde Staten verklaren zich dan ook bereid tot het oprichten eener zoodanige Vennootschap hunne medewerking te verleenen, allereerst door het doen ontwerpen van statuten en het voeren der daarvoor noodige onderhandelingen met de betrokken gemeentebesturen, wanneer blijkt, dat in die richting op medewerking dier besturen kan worden gerekend, en omtrent de financieele grondslagen in beginsel overeenstemming is verkregen". 11 Hoofdstuk I. Uitvoerig werd in de circulaire vervolgens uiteengezet op welke wijze, door het vormen van een reservefonds en het in uitzicht stellen van risico-garantie door Rijk en Provincie, het waterleidingbedrijf zoodanig kan worden opgezet en gefinancierd, dat de gemeentebegrootingen daarvan geen druk zullen ondervinden en het risico voor de deelnemende gemeenten tot een minimum beperkt zal worden. Tenslotte stelden Gedeputeerde Staten aan de gemeentebesturen de vraag, of zij bereid waren in den aangegeven zin tot de oprichting eener N.V. mede te werken, daarbij mede-, deelende, dat, met bet oog op de noodzakelijke omwerking van het plan, weliswaar nog geen vaststaande cijfers omtrent het aandeel der gemeenten te geven waren, doch dat het onnut zou zijn een veel omvattenden en kostbaren arbeid, als bedoelde omwerking zou vorderen, te doen verrichten, indien niet te voren vaststond, dat de gemeenten principieel tot toetreding bereid zouden zijn. Deze circulaire werd tevens toegezonden aan de besturen van de niet in het plan-drost opgenomen, tot Oostelijk Gelderland behoorende gemeenten, t.w. Angerlo, Duiven, Gorssel, Herwen en Aerdt, Laren, Lochem, Pannerden, Steenderen, Vorden, Warnsveld en Westervoort, met het verzoek dezelfde vraag te willen beantwoorden als aan de andere gemeenten was gesteld, onder het voorbehoud van de zijde van het Provinciaal Bestuur, dat het niet geacht wilde worden zekerheid te geven omtrent de opneming dezer gemeenten in het nader uit te werken plan Reeds hadden eenige der laatstbedoelde gemeenten zich voordien aangemeld om in het plan opgenomen te worden l Aangezien ondersteld mocht worden, dat het gestelde in de bovengenoemde circulaire aanleiding zou kunnen geven tot het vragen van nadere inlichtingen en het buitendien wenschelijk werd geoordeeld ook anderen belangstellenden als den gemeentebesturen, de gelegenheid te openen op de hoogte te worden gebracht van het stadium, waarin de oplossing van het vraagstuk der drinkwatervoorziening verkeerde, werden op voorstel van het Comité op 4 en 5 Juli 1917 resp. te Ruurlo en te Doetinchem bijeenkomsten gehouden, waarin ondergeteekende verschillende vragen beantwoordde. De Voorzitter en de Secretaris van het Comité werkten buitendien door het verstrekken van schriftelijke en mondelinge toelichtingen aan de gemeenteraden krachtig mede om tot een gunstigen uitslag der enquête te geraken. In verband met de te nemen beslissing besloot de Raad der gemeente Gendringeu door een commissie uit haar midden een onderzoek ter plaatse te doen instellen naar de Zuid-Bevelandsche Waterleiding en daarbij speciaal aandacht te schenken aan het belang, dat niet direct aan het leidingnet wonende landbouwers en meer afgelegen buurten bij die onderneming hebben. Na een driedaagsch bezoek op Zuid-Beveland stelde deze commissie een verslag over hare bevindingen samen, hetwelk als Bijlage I in afschrift aan dit rapport is toegevoegd. Hierbij zij aangeteekend, dat de Raad van Gendringen, welke eerst zeer sceptisch tegenover het waterleidingvraagstuk stond, na kennisneming van bovenbedoeld verslag van oordeel was, „dat de oprichting van een drinkwaterleiding ook voor deze gemeente van zeer groot belang is" en besloot toe te treden tot de op te richten N.V. Het resultaat der door het Provinciaal Bestuur ingestelde enquête is als volgt samen te vatten. Van de totaal 31 Geldersche gemeenten, tot welker Raden de circulaire van 17 April 1917 was gericht, verklaarden een achttiental zich terstond onvoorwaardelijk voor toetreding tot de op te richten NV.; een negental stelde daarbij de voorwaarde, dat de aansluiting aan de N.V. eerst bindend worden zou, als het definitieve plan door den Raad zou zijn goedgekeurd; één gemeente stelde zijn medewerking afhankelijk van het beding, dat Rijk en Provincie bereid zouden zijn, na uitputting van het reservefonds en de toegezegde rentelooze voorschotten, gezamenlijk de helft van het eventueel verliessaldo der exploitatierekeningen bij te dragen, zoolang de onderneming mocht blijken niet te rendeeren; slechts een drietal gemeenten éindelijk verklaardën zich niet bereid aan de oprichting der N.V. deel te nemen. Op grond van dezen gunstigen uitslag besloten de Provinciale Staten van Gelder- Hoofdstuk I. 12 land, overeenkomstig het voorstel van het College van Gedeputeerden, in de vergadering van 19 December 1917: „Aan eene door Gemeenten in Oostelijk Gelderland onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten op te richten Naamlooze Vennootschap, ten doel hebbende de stichting en exploitatie van eene drinkwaterleiding, een renteloos voorschot uit de Provinciale kas te verleenen, tot de helft van het bedrag hetwelk door het Rijk zal worden verleend en voor de Provincie in geen geval meer bedragende dan 1/3 van de door de Naamlooze Vennootschap te maken kapitaal-reserve en ten hoogste 1/3 van ƒ1.000.000,— , onder de volgende voorwaarden: 1°. dat het renteloos voorschot eerst en voorzooveel noodig zal worden uitgekeerd, wanneer de door de Naamlooze Vennootschap te vormen kapitaal-reserve, dienende tot het bestrijden van de verliezen, welke in de eerste jaren te wachten zijn, zal zijn uitgeput, zoodat van het renteloos voorschot eerst dan zal behoeven te worden gebruik gemaakt, indien de tekorten op de exploitatie grooter blijken dan geraamd werd 2°. dat het renteloos voorschot slechts verleend zal worden tot de helft van het bedrag, door den Staat uit te keeren; 3°. dat, wanneer de exploitatie van de waterleiding winst gaat afwerpen, de door de Provincie verstrekte rentelooze voorschotten zullen moeten worden terugbetaald, volgens dezelfde regels als voor de terugbetaling van de Rijksvoorschotten gesteld". Gedeputeerde Staten deelden den Minister tevens mede, dat zij de ondervonden medewerking alleszins voldoende achtten, om de omwerking en herziening van reeds bestaande plannen te doen geschieden en aan het Waterleiding-Comité hadden verzocht, daartoe, in overleg met het Rijksbureau voor Drinkwatervoorziening, de noodige stappen te doen. Het Comité vond daarin aanleiding den Minister mede te deelen, dat het het zeer op prijs zou stellen, indien bedoelde arbeid door het Rijksbureau voor Drinkwatervoorziening zou kunnen worden verricht. Onder dagteekening van 28 Februari 1918 richtte de Minister in verband met bovenvermeld verzoek tot het Comité het volgende schrijven: „In antwoord op Uw terzijde aangehaald schrijven heb ik de eer Uw Comité mede te deelen, dat ik ingevolge Uw verzoek den Directeur van het Rijksbureau voor Drinkwatervoorziening heb gemachtigd de herziening der waterleidingplannen voor Oostelijk Gelderland ter hand te nemen. „Den Directeur van het Rijksbureau voor Drinkwatervoorziening heb ik opgedragen aan Uw Comité mededeeling te doen van de kosten, welke naar schatting voor de omwerking en uitbreiding van het plan noodig zullen zijn. „Aangezien ook door mij de moeilijkheid wordt erkend om in dit stadium van voorbereiding der zaak andermaal om een bijdrage in de aan die herziening en omwerking verbonden kosten bij de Provincie en de deelnemende Gemeenten aan te kloppen, ben ik in beginsel bereid te bevorderen, dat de benoodigde gelden bij wijze van renteloos voorschot aan de op te richten onderneming geheel uit 's Rijks kas worden verstrekt onder voorwaarde, dat zij bij de totstandkoming der onderneming als oprichtingskosten beschouwd en dus terstond terugbetaald worden. „Voorts meen ik slechts dan bovenvermelde toezegging te kunnen doen, indien bij mij de zekerheid bestaat, dat op deelneming van alle daarvoor in aanmerking komende gemeenten in Oostelijk Gelderland gerekend kan worden. Tot dusver is dit nog niet het geval, aangezien het beding door enkele gemeenten (Aalten, Didam, Ambt-Doetinchem, enz.) gemaakt, naar den letter opgevat hen feitelijk nog vrij laat al of niet toe te treden. „De voorwaarde door Groenlo gesteld, is van weinig practische beteekenis, doch is bezwaarlijk te aanvaarden, omdat zij als afwijkende van de bestaande praktijk op dit gebied, tot administratieve moeilijkheden en tot tijdverlies aanleiding zou geven. „Eindelijk kan door mij zonder meer niet worden berust in de weigering tot deelneming van de gemeenten Bergh, Zelhem en Pannerden. 13 Hoofdstuk I. „Pogingen om ook bij deze drie categorieën van gemeenten deze aangelegenheid op meer bevredigende wijze geregeld te krijgen, worden mijnerzijds aangewend. Van den uitslag daarvan zal ik U te zijner tijd berichten. „Gelukkigerwijze betreft het hier slechts een minderheid. „Waar - derhalve de pogingen om de gemeenten in Oostelijk Gelderland tot samenwerking te bewegen voor het totstandbrengen eener centrale drinkwatervoorziening tot een over het algemeen gunstigen uitslag hebben geleid, wil ik niet nalaten mijne erkentelijkheid uit te spreken voor den arbeid, welke blijkens bij mij ingekomen ambtsberichten door Uw Comité en meer in het bijzonder door Uwen rjverigen Secretaris, den heer J. van der Breggen c.i. te Winterswijk, is verricht moeten worden om de zaak zoover te krijgen. „Uwe belangelooze en vaak onder moeilijke omstandigheden verrichte werkzaamheid in het belang van het algemeen wordt door mij ten zeerste gewaardeerd." Tevens richtte de Minister een schrijven tot de besturen der gemeenten, die weigerden tot de oprichting der N.V. mede te werken en tot die, welke zich voorwaardelijk daartoe bereid verklaarden. In eerstbedoeld schrijven werd er o. m. nogmaals met nadruk op gewezen, „dat de onderneming niet, althans niet met Rijksmedewerking tot stand zal komen, indien niet door vanwege den Minister in te stellen voorafgaand nauwkeurig deskundig onderzoek gebleken zal zijn, dat deze totstandkoming mogelijk is, zonder dat naar deskundige berekening de gemeente-financiën daarvoor aangesproken behoeven te worden". Aan de besturen der voorwaardelijk medewerkende gemeenten gaf de Minister te kennen, dat hij, alvorens te bevorderen de voor de omwerking van het plan benoodigde gelden als renteloos voorschot uit 's Rijks kas beschikbaar te stellen, zekerheid wenschte te hebben, dat een alle, of althans nagenoeg alle gemeenten van Oostelijk Gelderland omvattende onderneming tot stand zal komen, zoodra de omstandigheden den aanleg en de exploitatie daarvan zullen gedoogen, zonder dat daarvan, blijkens een door hem goedgekeurde van te voren opgemaakte voorzichtige rentabiliteitsberekening, nadeelige gevolgen voor de financiën der deelnemende gemeenten te duchten zijn. Verder deelde hij dezen gemeentebesturen mede, dat hij ondanks het gemaakte voorbehoud, de uitgesproken toezegging tot deelneming als bindend meende te mogen beschouwen, „indien het nieuwe plan evenwel waarborgen zal bieden, als bij den thans overgelegden opzet in uitzicht was gestéld, dat de onderneming tot geen belastingverhooging aanleiding zal geven en uit dat oogpunt de goedkeuring van den Minister van Binnenlandsche Zaken en van Uw Provinciaal Bestuur verworven heeft" en verzocht antwoord op de vraag, of hij de voorwaardelijke bereidverklaring zou mogen opvatten in den zin als hierboven aangegeven. Het resultaat van deze aanschrijving, welke door het Provinciaal Bestuur werd ondersteund, was, dat op één uitzondering na alle gemeenten zich onvoorwaardelijk tot deelneming aan de N. V. bereid verklaarden. De gemeente, die meende een ander standpunt te moeten innemen, volhardde in hare voorwaardelijke bereidverklaring; zulks gaf intusschen geen aanleiding die gemeente, welke eenige belangrijke bevolkingscentra omvat, waar verbetering der drinkwatertoestanden zeer urgent is, niet in het definitieve plan op te nemen. Naar aanleiding van een correspondentie, aangaande het gememoreerde besluit der Provinciale Staten van 19 December 1917, berichtten Gedeputeerde Staten aan den Minister, dat, indien bij de herziening en omwerking der plannen mocht blijken, dat het door de Staten op ƒ 1.000.000 gelimiteerde bedrag der risico-garantie niet voldoende is, het College, zoo noodig, gaarne bereid zal zijn de Staten voor te stellen bedoeld maximum te verhoogen. In het plan-drost was reeds rekening gehouden met de watervoorziening der kom van de, in de Provincie Overijssel gelegen, gemeente Haaksbergen. Hoofdstuk I. 14 In antwoord op eén desbetreffende vraag berichtten Gedeputeerde Staten van Gelderland aan het Comité, dat er in beginsel geen bedenking bestaat om, indien dat technisch zonder bezwaar kan geschieden, de gemeente Haaksbergen in het definitieve plan op te nemen, onder voorbehoud, dat de voorwaarden, waaronder de aansluiting zal kunnen geschieden, eerst zullen kunnen worden overwogen, als het plan tot oprichting der N. V. vasteren vorm heeft aangenomen. Ook Gedeputeerde Staten van Overijssel verklaarden aan Burgemeester en Wethouders van Haaksbergen in beginsel geen bezwaar te hebben tegen aansluiting der gemeente bij de Waterleiding voör Oostelijk Gelderland. Het Gemeentebestuur verzocht daarop bij schrijven. Van 10 Januari 1918 aan Gedeputeerde Staten van Gelderland, „vrijblijvend" de gemeente Haaksbergen op voet van gelijkheid met de betrokken Geldersche gemeenten in aanmerking te doen komen voor toetreding tot de op te richten N. V. Het Provinciaal Bestuur van Gelderland beantwoordde dit verzoek door mededeeling, dat op hun verlangen zal worden gelet en noodigde het Comité uit, bij de nadere uitwerking der plannen, met een en ander, voor zooveel noodig, rekening te houden. HOOFDSTUK II. Overzicht van de wyze van uitvoering der opdracht. Nadat de toenmalige Minister van Binnenlandsche Zaken machtiging had verleend de herziening van het plan-DROST door het Rijksbureau voor Drinkwatervoorziening te doen geschieden, kon een aanvang worden gemaakt met het verzamelen van gegevens. Allereerst werd, met toestemming van het Comité, in zijn archief nagegaan, welke gegevens en kaarten aanwezig waren, die dienstig zouden kunnen zijn voor de bewerking van het plan. Teneinde een nauwkeurige bepaling van het aantal aansluitbare perceelen langs het te projecteeren buizennet mogelijk te maken, werden de perceelen voorkomende op de door de Kadasterbewaarders ter beschikking gestelde kadastrale plans van het verzorgingsgebied, met weglating van bijgebouwen, schuren e.d., overgenomen op de topographische kaart, schaal 1 :25.000. Onder bijvoeging van een copie dezer kaart werden daarna aan de besturen der betrokken gemeenten vragenlijsten ter invulling toegezonden en zoodoende de noodige statistische en andere gegevens verkregen. De ingenieur, met het opmaken van het plan belast, begaf zich vervolgens met een opzichter voor eenigen tijd naar Oostelijk Gelderland, teneinde plaatselijke kennis op te doen, besprekingen te houden met gemeentelijke autoriteiten, inlichtingen van verschillenden aard in te winnen, het tracé voor de buizennetten in de niet in het plan-DROST opgenomen gemeenten vast te stellen en na te gaan, of de voor de overige gemeenten in genoemd plan aangegeven buizennetten aangehouden zouden kunnen worden. Tijdens dit verblijf ter plaatse werden nagenoeg alle in het verzorgingsgebied gelegen fabrieken van eenigen omvang bezocht, teneinde een.inzicht te verkrijgen omtrent de behoefte aan goed drink- en bedrijfswater, welke bij de industrie bestaat. Verder werden talrijke geo- en hydrologische gegevens verzameld, waarbij de medewerking van verschillende autoriteiten en boorondernemers werd gevraagd en verkregen. De bewerking der verzamelde gegevens vorderde geruimen tijd. Tntusschen werd het noodig geoordeeld nog een schriftelijke enquête in te stellen ter beantwoording van de vraag, in hoeverre de industrie gebruik zal maken van de watervoorziening. Van nagenoeg alle aangeschreven bedrijven werden daaromtrent gegevens ontvangen. Hierop zal in hoofdstuk IV nader worden teruggekomen. Nadat uit de verkregen geo- en hydrologische gegevens was gebleken, dat het, naar alle waarschijnlijkheid, mogelijk zou zijn, ook in het noordwestelijk gedeelte van het verzorgingsgebied goed en voldoende water te winnen, werden vergelijkende buizenneten kostenberekeningen uitgevoerd, teneinde na te gaan, of het maken van twee of meer waterwinplaatsen al dan niet voordeelig zou zijn. Toen uit de resultaten dezer berekeningen bleek, dat de voordeeligste oplossing verkregen zou worden, indiën, behalve de waterwinplaats nabij Wehl, nog een prise d'eau- in de nabijheid van Lochem wordt gevestigd, werd het noodig geoordeeld de voorhanden gegevens betreffende de geo-hydrologische gesteldheid der omgeving van Lochem nader aan te vullen door eigen onderzoek.' Daartoe werden in de omgeving van het hotel „De Hoofdstuk II. 16 Dollehoed", in December—Januari 1919, een drietal boringen uitgevoerd door den boorondernemer N. Hoogendoorn c.i. te Giessendam. Op grond van de resultaten van dat onderzoek werd definitief besloten de tweede waterwinplaats nabij het onderzochte terrein te projecteeren en kon worden overgegaan tot de berekening van het buizennet, waarvoor de grondslagen van te voren waren vastgesteld, tot het ontwerpen der pompstations en tot het samenstellen van de kostenbegrootingen en rentabiliteitsberekeningen. Vermelding verdient nog, dat, door welwillende tusschenkomst van den Burgemeester der gemeente Dinxperlo, besprekingen werden gehouden met eenige gemeentelijke autoriteiten van nabij onze landsgrenzen gelegen Duitsche gemeenten. Aanleiding hiertoe vormde het denkbeeld om de drinkwatervoorziening voor Oostelijk Gelderland tevens dienstbaar te maken aan die van eenige, nabij de grens op Duitsch grondgebied daarvoor gunstig gelegen bevolkingscentra, als - Anholt, Isselbu rg en Suderwick, welke plaatsen van een goede drinkwatervoorziening verstoken zijn. De bedoeling zou zijn de waterlevering aan de op Duitsch grondgebied gelegen plaatsen op nader te bepalen voorwaarden te doen geschieden aan de Rijksgrens, zoodat dus de zorg voor aanleg van de benoodigde buisleidingen en de distributie op Duitsch ge.bied voor rekening van de Duitsche gemeenten zou dienen te geschieden. Verwacht mocht worden, dat een dergelijke waterlevering aan de rentabiliteit der onderneming ten goede zou komen. Overeenkomstige toestanden als hier zouden ontstaan, treft men hier te lande op waterleidinggebied aan te Glanerbrug, dat vanuit de Pruisische gemeente Gronau van drinkwater wordt voorzien» en in de gemeenten Vaals en Kerkrade, die aangesloten zijn op het buizennet der groepswaterleiding van den „Landkreis Aachen". Gedeputeerde Staten van Gelderland, met wie omtrent deze quaestie overleg werd gepleegd, verklaarden in beginsel geen bezwaar te hebben tegen de hiervoor besproken plannen. Gevolg van de gehouden besprekingen was, dat de Gemeenteraad van Suderwick in beginsel besloot t. z. t. aan te sluiten op de Oostelijk-Geldersche Waterleiding en ook te Anholt en Isselburg de gemeentelijke autoriteiten gunstig over de voorstellen gestemd waren. De einde 1918 ingetreden politieke verwikkelingen in het Duitsche Rijk waren echter oorzaak, dat een definitieve beslissing te dezer zake niet. genomen kon worden en dan ook bij het opmaken van dit plan niet gerekend werd op de waterlevering aan de Duitsche gemeenten. Mochten nader te voeren onderhandelingen alsnog leiden tot deze levering, dan kan zonder eenig bezwaar bij den bouw der waterleiding daarop gerekend worden. Bij vergelijking van het hierbij ingediende plan en dat, ontworpen door den vroegeren adviseur van het Waterleiding-Comité, zal blijken, dat de beide plannen nagenoeg niets gemeen hebben. De uitbreiding van het verzorgingsgebied bracht reeds op zichzelf mede, dat laatstbedoeld plan geheel gewijzigd diende te worden. Behalve van de resultaten der indertijd, met medewerking van het Rijksbureau voor Drinkwatervoorziening, ingestelde geo-hydrologische onderzoekingen te Stillewald, werd bij de bewerking van het nieuwe plan dan ook geen gebruik gemaakt van gegevens aan het plan-DnosT ten grondslag gelegd. HOOFDSTUK III. De geo-hydrologische gesteldheid van Oostelijk Gelderland, in verband met de keuze der waterwinplaatsen. In een nota van den Geoloog van het Rijksbureau voor Drinkwatervoorziening, als Bijlage II aan dit rapport toegevoegd, is een schets gegeven Tan de geologische gesteldheid van Oostelijk Gelderland. Onder verwijzing naar het gestelde in die nota, kan hier met de volgende opmerkingen worden volstaan. De bovengrens van het tertiair helt in het bedoelde gebied in algemeenen zin van oost naar west. De dikte dér kwartaire lagen en ook van de daarin voorkomende grove zandlagen, die voor wateronttrekking in aanmerking komen, neemt dus als regel toe naarmate men het IJsseldal. nadert. Op de teekening Blad 2 zijn eenige, met behulp van de talrijke beschikbare boorgegevens, geschetste bodemprofielen weergegeven (zie ook de teekening Blad 1), welke het bovenstaande nader verduidelijken. De geologische gesteldheid van het onderzochte gebied sluit dus waterwinning, in hoeveelheden, als voor de centrale voorziening, waarover dit rapport handelt, noodig zullen zijn, uit in het oostelijk gedeelte, terwijl, in het algemeen gesproken, de gelegenheid daartoe . gunstiger wordt, hoe meer men zich naar het westen verplaatst. In 1914 werden, in verband met de plannen voor de drinkwatervoorziening van Oostelijk Gelderland, onder leiding van den Ingenieur D. Drost c.i. in de omgeving van Doetinchem, geo-hydrologische onderzoekingen verricht1), welke gunstige resultaten gaven ten aanzien van de mogelijkheid tot waterwinning aldaar op groote schaal, reden waarom in het door genoemden ingenieur opgemaakte plan de waterwinplaats op een terrein in het landgoed Stillewald onder Wehl werd geprojecteerd. Ten behoeve van een plan voor de drinkwatervoorziening van Lochem waren in 1911 onder leiding van den Ingenieur Jan van Poelgeest c.i. eveneens geo-hydrologische onderzoekingen ingesteld, meer speciaal op een terrein gelegen tusschen den Kalen- en den Zwiepschen Berg in de gemeente Laren. Uit de resultaten dezer laatstbedoelde onderzoekingen mocht worden afgeleid, dat ook in die omgeving de mogelijkheid tot waterwinning in grootere hoeveelheden bestaat. Een derde en vierde onderzoek op grootere schaal, die in dit verband nog vermelding verdienen, zijn die resp. in 1905 en 1910 uitgevoerd in de omgeving van Winterswijk in verband met plannen voor de drinkwatervoorziening dier gemeente. Deze onderzoekingen leidden tot negatieve resultaten. De uitkomsten der genoemde onderzoekingen, bevestigen o.m. de juistheid der hiervoor in het kort weergegeven opvattingen omtrent de geo-hydrologische gesteldheid van Oostelijk Gelderland. In hoofdstuk II werd reeds aangestipt, en in hoofdstuk V zal nader daarop worden teruggekomen, dat op grond van de resultaten der vergelijkende kosten- ') 1. a. v. b\z. 49 e. v. Hoofdstuk III. 18 berekeningen de voordeeligste wijze van watervoorziening van Oostelijk Gelderland verkregen zal worden, indien nabij Wehl en nabij Lochem een waterwinplaats wordt gevestigd. Voor het vestigen van een waterwinplaats nabij Wehl was reeds door de aldaar uitgevoerde, hiervoor gememoreerde onderzoekingen de mogelijkheid practisch aangetoond. Teneinde omtrent die mogelijkheid ook voor de omgeving van Lochem meerdere zekerheid te verkrijgen, werd het om verschillende redenen noodig geoordeeld de reeds door het hierboven in de tweede plaats genoemde onderzoek verkregen gegevens nader aan te vullen door zelf eenige waarnemingen te verrichten, in verband waarmede een drietal grondboringen in de omgeving van het hotel „De Dollehoed" onder Barchem werden uitgevoerd. Als Bijlage III is aan dit rapport een verslag van den Hydroloog van het Rijksbureau voor Drinkwatervoorziening opgenomen, waarin omtrent laatstbedoeld onderzoek het noodige is vermeld. Kortheidshalve mag dus hier naar het gestelde in dat verslag worden gewezen. Het resultaat van dit eigen onderzoek was, dat de onderzochte streek zich leent tot vestiging eener waterwinplaats van het vereischte vermogen. Eén en ander leidde tot het besluit, zoowel nabij Wehl als nabij Barchem een waterwinplaats te projecteeren. In hoofdstuk V zal deze keuze nog nader worden toegelicht. HOOFDSTUK IV. Algemeene grondslagen van het ontwerp. In overeenstemming met het streven om de totaalsom van aanleg- en uitbreidingskosten, met rente, aflossing, onderhoud, enz. een minimum te doen zijn, en rekening houdende met den aard der onderdeelen, den rentevoet en de te verwachten toeneming van het waterverbruik, is aangenomen, dat bij de bepaling van de capaciteit van het buizennet voor eersten aanleg gerekend moet worden op de vermoedelijke maximum-verbruikshoeveelheden in het 30e bedrijfsjaar der onderneming. Weliswaar wordt de kans op juistheid bij het maken van ramingen in het algemeen kleiner, naarmate men deze ramingen verder uitstrekt in de toekomst en zou men geneigd zijn thans bij de vermogensbepaling op een niet te groot aantal jaren te rekenen, op grond van de overweging, dat de ijzerprijzen, die van zoo grooten invloed zijn op de aanlegkosten dezer groepswaterleiding, tijdens den aanleg daarvan vermoedelijker hooger zullen zijn, dan in latere jaren, als de markt niet meer in die mate beheerscht zal worden door de gevolgen van den wereldoorlog. Doch de groote onzekerheid, welke ten aanzien van de toekomstige prijsverhoudingen bestaat, sluit elke poging tot inachtneming dezer verhoudingen ten eenen male uit. De jaren 1923 en 1952 zijn voor de berekeningen resp. als eerste en laatste bedrijfsjaar aangenomen. Alvorens de maximum-verbruikshoeveelheden in het jaar 1952 te kunnen bepalen, dient men verschillende ramingen te doen omtrent bevolkings-aanwas en verbruikseenheden, waarbij men, zonder al te zeer in details af te dalen, zal trachten rekening te houden met aard, levenswijze en verspreiding der bevolking, omvang en behoeften van industrie en bedrijven en tal van andere- zaken, die daarop invloed kunnen uitoefenen. Van het aantal inwoners van, op één na, alle gemeenten waren officieele gegevens beschikbaar over de jaren 1823—1918. Met behulp hiervan werd voor elke gemeente afzonderlijk een graphisch beeld van den loop der bevolking geteekend (zie de teekening Blad 3) en daaruit de vermoedelijk toekomstige toeneming van het aantal inwoners afgeleid. Door optelling der bekende en der op hiervoor beschreven wijze gevonden gegevens voor de 32 gemeenten, krijgt men de totale bevolkingsgetallen van 1850— 1918, die op de teekening Blad 3 in beeld gebracht zijn. Deze graphische voorstelling doet zien, dat de bevolkingstoeneming van het geheele verzorgingsgebied van 1850— 1895 betrekkelijk regelmatig, doch gering was en sinds 1895 een sterk stijgend verloop had; tevens blijkt daaruit, dat de uit de afzonderlijke ramingen afgeleide toekomstige toeneming der bevolking normaal aansluit bij de in de vroegere periode geconstateerde. De gemiddelde jaarlijksche toeneming bedroeg: 1850-1860 0,45% \ 1860—1870 0,28% I 1870—1880 0,39% f 1880—1890 0,45% > 1850-1918 0,73% 1890-1900 0,66% l 1900-1910 1,43% | 1910-1918 1,67% | Hoofdstuk IV. 20 Hieruit blijkt, dat de toeneming in den laatsten tijd stijgend was. Op grond daarvan zou men geneigd zijn voor het tijdvak van 1918—1952 een toeneming van minstens 1,67 % 'sjaars te verwachten. Het is echter voorzichtig te onderstellen, dat tijdperken van vrij algemeenen bloei afgewisseld zullen worden door perioden van minderen vooruitgang. De aangehouden totale bevolkingsvermeerdering voor het tijdperk 1918—1952 staat gelijk met een gemiddelde toeneming van 1,10% 'sjaars. Deze ramingen geven als resultaat, dat de totale bevolking der 32 gemeenten in het jaar 1952 gemiddeld zal bedragen 254.300 zielen. Zooals reeds in hoofdstuk II is medegedeeld, kon beschikt worden over de gegevens der bijgewerkte kadastrale veldplans van het geheele verzorgingsgebied. Teneinde een overzicht te verkrijgen van de thans aanwezige verspreiding der bevolking in elke gemeente afzonderlijk, werden, op de topographische kaart, schaal 1: 25.000, alle op de kadastrale kaarten voorkomènde woonhuizen en gebouwen aangegeven. De bij dit rapport behoorende teekening-bijlagen, Blad 5 tot 10 zijn naar bedoelde kaarten vervaardigd. Zoodoende was het mogelijk nauwkeurig te bepalen het aantal woningen en derhalve tevens het gedeelte der bevolking, dat voor aansluiting aan de waterleiding in aanmerking zal kunnen komen. In het algemeen zijn aansluitbaar geacht: één enkele woning, indien deze niet verder dan 25 M. van het buizennet vérwijderd ligt; twee, drie of meer dicht naast elkaar gelegen woningen, indien die afstand niet grooter dan resp. 2, 3 of meermalen 25 M. bedraagt. Hoe de verspreiding der bevolking zich in de toekomst zal ontwikkelen is een vraag, waarop men uiteraard het antwoord schuldig moet blijven. Men zal echter zeer zeker de verwachtingen niet te hoog stellen, indien men voor Oostelijk Gelderland aanneemt, dat het percentage der inwoners, hetwelk in 1952 langs een buizennet van eersten aanleg en de uitbreidingen daarvan woonachtig zal zijn, gelijk is aan dat, hetwelk thans in die omstandigheden zou verkeeren. Voor de berekening van het vermogen der buizennetten is aangenomen, dat in 1952 alle aanwonenden, zoowel langs het buizennet van eersten aanleg, als langs de onderstelde uitbreidingen, waterverbruiker zullen zijn. Inderdaad zal dit wellicht niet het geval zijn, doch daartegenover zullen zeer waarschijnlijk in den loop der eerste dertig bedrijfsjaren zijleidingen aangelegd worden, welke thans buiten beschouwing gelaten zijn. In elk geval is het gewenscht bij de bepaling van het vermogen niet te krap te rekenen. Wat de benoodigde hoeveelheid water betreft, kan het volgende worden opgemerkt. In het algemeen kan men het waterverbruik splitsen in vijf verschillende onderdeden, n.1.: a. verbruik voor huishoudelijke doeleinden; b. „ „ industrie; c. „ „ veehouders- en landbouwbedrijf; d. „ „ openbare diensten; e. „ „ spuien en door lekken. Het spreekt vanzelf, dat een nauwkeurige raming van het waterverbruik niet gemaakt kan worden. Ontwerpt men een waterleiding voor een gemeente met een stedelijk karakter, dan kan men voor het onder a genoemde verbruik, door raadpleging van de statistische gegevens der waterleidingen van andere gemeenten van ongeveer dezelfde grootte en hetzelfde karakter, een vrij juiste raming maken, al ondervindt men ook reeds daarbij, hoe uiterst moeilijk het dikwijls is de oorzaken der verschillen van het huishoudelijk-waterverbruik in oogenschijnlijk geheel gelijksoortige gemeenten te ontdekken. Aard en levenswijze der inwoners, geographische ligging, tariefpolitiek, kortom de meest uiteenloopende factoren, oefenen invloed uit op de grootte der onder a genoemde verbruikseenheden. In het omvangrijke verzorgingsgebied der Oostelijk-Geldersche Waterleiding is 21 Hoofdstuk IV het echter onmogelijk om de verschillende factoren, welke de grootte van het huishoudelijk-waterverbruik kunnen beïnvloeden, bij de vaststelling daarvan in aanmerking te nemen. Buitendien is alle vergelijking met gelijksoortige ondernemingen uitgesloten. In het buitenland, waar tal van groeps waterleidingen, waaronder van nog belangrijk grooteren omvang dan de hier behandelde, reeds sedert jaren in bedrijf zijn, kunnen de toestanden zeker niet vergeleken worden met de onze. Ook de beschikbare gegevens omtrent het waterverbruik bij de Zuid-Bevelandsche Waterleiding, die sedert 1913 in bedrijf is, zijn, mede als gevolg van bijzondere omstandigheden van tijdelijken aard, in vele opzichten voor vergelijking niet bruikbaar. De raming van het verbruik voor industrieele doeleinden (b) werd, zooals reeds in hoofdstuk II is aangestipt, gebaseerd op de gegevens, verkregen bij een enquête dienaangaande bij de industrieën ingesteld. Toen namelijk bij het plaatselijk onderzoek bleek, dat de behoefte aan goed industriewater in Oostelijk Gelderland, voornamelijk als gevolg van de geo-hydrologische gesteldheid van het oostelijk gedeelte van dezen landstreek, groot zou zijn, werd een circulaire gericht aan totaal 195 directies van meer belangrijke bedrijven en inrichtingen, in het verzorgingsgebied gevestigd, waarin hun de volgende vragen ter beantwoording werden voorgelegd: 1°. Zal voor Uw Bedrijf (Inrichting) eventueel rekening gehouden moeten worden met de levering van bedrijfswater door de Waterleiding, indien deugdelijk water geleverd wordt tegen prijzen, die vóór den oorlog varieerden tusschen bijv. 20 en 12 cent per 1.000 L., afhankelijk van de grootte van het waterverbruik? 2°. Zoo ja, hoeveel zal dan de gemiddeld per etmaal te leveren hoeveelheid water bedragen ? 3°. Binnen hoeveel tijd moet de onder 2°. bedoelde waterhoeveelheid afgeleverd kunnen worden door de aanvoerbuisleiding? ■ De ingekomen antwoorden bevestigden ten volle de meening, dat de Waterleiding voor Oostelijk Gelderland in zeer belangrijke mate zal moeten bijdragen tot voorziening der industrie van goed bedrijfswater. Hoewel de onder vraag 1°. genoemde prijzen van vóór den oorlog met opzet hoog waren gesteld, om geen geflatteerde gegevens te verkrijgen, bleek uit de ingekomen antwoorden, dat in 1918 reeds behoefte bestond aan een totaal van 1.307.700 M3. industrie water per jaar voor de aansluitbare bedrijven. Daaruit is afgeleid, dat in 1952 rond 1.950.000 M3. bedrijfswater benoodigd zal zijn Ten behoeve van het veehoudersbedrijf (c) zal, vooral gedurende den staltijd, ongetwijfeld leidingwater verstrekt moeten worden. Waarschijnlijk zullen ook de thans langzaam zich baanbrekende begrippen over de directe voordeelen der verstrekking van zuiver drinkwater aan het vee, binnen afzienbaren tijd ten plattelande genoegzaam ingeburgerd zijn, om ook gedurende den weidetijd leidingwater te doen gebruiken. Het is echter moeilijk op dergelijke overwegingen ramingen van het waterverbruik voor die doeleinden te baseeren. Het verbruik voor openbare doeleinden (d), voor spuien en door lekken (e), is uiteraard slechts globaal te schatten. De hoeveelheid water voor spuien benoodigd, zal in de eerste bedrijfsjaren groot zijn, doch afnemen, naarmate het overige verbruik stijgt. Door lekken zal echter, ook bij de scherpst mogelijke contróle, telkenjare een toenemende waterhoeveelheid verloren gaan. Bovenstaande overwegingen maakten het duidelijk, dat, met uitzondering van het industrieel verbruik, afgezien diende te worden van pogingen om de grootte van het waterverbruik door meer of minder ingewikkelde berekeningen vast te stellen en dat ten aanzien van het onder a, c, d en e vermelde verbruik volstaan moest worden met de raming van een zekere hoeveelheid per hoofd der aansluitbare bevolking. Daarbij heeft men zich ten volle rekenschap gegeven van de waarschijnlijkheid, dat het waterverbruik in werkelijkheid niet overeen zal komen met het aangenomene, doch tevens de verwachting gerechtvaardigd geacht, dat het meer en minder verbruik, Hoofdstuk IV. 22 ten opzichte van den aangenomen norm, zoodanig verdeeld over het verzorgingsgebied zal optreden, dat practisch geen bezwaren uit de gevolgde wijze _van doen zullen voortvloeien. Buitendien zal het vermogen van het buizennet, voor dit plan ontworpen, door verschillende middelen, b.v. bijplaatsing van watertorens, inschakelen van opjaagstations e.d., ten allen tijde nog aanzienlijk kunnen worden vergroot. Doch zelfs, indien het waterverbruik zeer belangrijk grooter zoude zijn, dan voor het ontwerp is aangenomen, zou dë daarmede gepaard gaande evenredige vergrooting van inkomsten de onderneming zeer waarschijnlijk ook financieel in staat stellen de noodige maatregelen tot uitbreiding te treffen. rgjjjaB De verhouding tusschen het maximum, en het gemiddeld-waterverbruik-per-etmaal, alsmede de grootte van het maximum^verbfuik-per-uur, dienen als grondslagen bij de berekeningen. Ook ten aanzien dezer grootheden is men aangewezen op betrekkelijk grove schatting. Voor het 30e bedrijfsjaar is, op grond van bovenstaande beschouwingen, aangenomen voor het onder a, c, d en e vermelde verbruik-per-etmaal-en-per-verbruiker: Totaal maximum-verbruik 58 L. Maximum-huishoudelijk-verbruik 52 » Totaal gemiddeld-verbruik 41 „ Gemiddeld-huishoudelijk-verbruik 35 „ Onbetaald verbruik, voor spuien en door lekken 6 „ Het aangehouden verbruik voor de industrie in het 30" bedrijfsjaar is reeds hiervoor vermeld. Als regel, is aangenomen, dat de in 1952 per etmaal voor een bedrijf benoodigde hoeveelheid water in een tijd van 12 uren zal moeten kunnen wórden aangevoerd. Overigens is het maximum-verbruik-per-uur aangenomen op 8 % van het maximumverbruik-per-etmaal, terwijl als minimum is ondersteld, dat geen waterafneming zal plaats hebben. De berekening van het hoofdbuizennet berust op den volgenden grondslag. Het hoofdbuizennet zal aan zoodanige eischen moeten beantwoorden, dat in het 30° bedrijfsjaar, op den dag van maximum-waterafneming, tijdens het uur van het grootste verbruik, bij stilstaand pompbedrijf en bij een vulling der torenreservoirs tot 2/5 van de totale waterhoogte, op elk punt van het net, buiten en behalve het optredende maximum-verbruik, voor brandblussching nog een hoeveelheid water van 18 M3. per uur, onder een drukhoogte van tenminste 18 M. boven het maaiveld ter plaatse, beschikbaar zal zijn. De in de buisleidingen optredende drukverliezen zijn berekend met behulp van de formule van Bikgeleisen '). Deze formule luidt voor gegoten ijzeren buisleidingen met „Rauheitsgrad I": w = y = 0.0019 -g^. Q = de waterafvoer in M3. per seconde; D = de binnenwerksche diameter der buisleiding in M.; l = de lengte der buisleiding in M.; h = het wrijvingsverlies over de lengte l in M waterdruk; w — het wrijvings verlies per Tengte-eenheid in M. waterdruk. i) Zie „Gesundheits-Ingenieur" 37. Jhrg. 1914, Nr. 26, 29 und 31. Grondlagen zur Berechnung von Wasserrohrleitungen. Von Dr. Ing. B. Bikgeleisen und Ing E. Bukowski ; en „Journal für Gasbeleuchtung und Wasserversorgung" 57. Jhrg. 1914, Nr. 45 und 46. Eineneue Formel für die Berechnung von Wasserrohrleitungen. Von Dr. Ing. B. Biegeleisen. HOOFDSTUK V. Algemeene beginselen, welke bij de samenstelling van het plan hebben gegolden en resultaten der berekeningen. Het plan-DftosT was gëbasseerd op de vestiging van één waterwinplaats met pompstation, gelegen in de gemeente Wehl, op het landgoed Stillewald; het gebied der te verzorgen twintig Geldersche gemeenten, Haaksbergen dus .buiten beschouwing gelaten, had bij dat plan een grootte van 1.127 K.M2. Het nieuwe plan omvat, wederom afgezien van Haaksbergèn, een en dertig Geldersche gemeenten, met een gezamenlijke oppervlakte van 1.614 K.M2. Gezien den nieuwen vorm en de meerdere uitgestrektheid van het verzorgingsgebied, rees van meet af aan de vraag, of met één enkele waterwinplaats te Stillewald wel de voordeeligste opzet van het geheel verkregen zou worden, m. a. w., of niet door vestiging van twee of meer waterwinplaatsen, verdeeld over het te verzorgen gebied, een meer economische oplossing te vinden zou zijn; ook was de mogelijkheid niet uitgesloten te achten, dat één waterwinplaats voor het geheele gebied, gelegen nabij het zwaartepunt der bevolking, de aangewezen oplossing zou blijken te zijn. Toen uit de bestudeering der talrijke ter beschikking zijnde geo-hydrologische gegevens gebleken was, dat in de geheele westelijke strook van het te verzorgen gebied de mogelijkheid niet uitgesloten is, om op grooten schaal deugdelijk, of althans gemakkelijk deugdelijk te maken water te winnen, werden verschillende proefberekeningen uitgevoerd, teneinde uit te maken, welke oplossing in den bovenaangegeven zin de voordeeligste zou zijn. Behalve de ligging der waterwinplaats of -plaatsen, was daarbij nog een andere omstandigheid in het oog te houden. Zooals de op de teekening Blad I aangegeven hoogtelijnen van het terrein doen zien, helt de bodem in Oostelijk Gelderland in algemeenen zin vrij sterk van zuidoost naar noordwest. In verband daarmede was het a priori niet uitgesloten te achten, dat een verdeeling van het verzorgingsgebied in twee of meer drukzones de aangewezen oplossing zou blijken te zijn. Een zestal indeelingsschema's. werden tot het bovenaangegeven doel uitgewerkt en berekend, te weten: a. één waterwinplaats, te Stillewald; één drukzone; één laagreservoir en vier watertorens. b. één waterwinplaats, te Stillewald; twee drukzones; één laagreservoir en zes watertorens. c. twee waterwinplaatsen, te Stillewald en nabij Lochem; één drukzone voor elk pompstation; één laagreservoir en totaal vijf watertorens. d. twee waterwinplaatsen, als onder c; één drukzone voor het verzorgingsgebied van het pompstation te Stillewald en twee drukzones voor dat van het pompstation nabij Lochem; één laagreservoir en totaal zes watertorens. Hoofdstuk V, 24 e. twee waterwinplaatsen, als onder c; twee drukzones voor het verzorgingsgebied van het pompstation te Stillewald en één voor dat van het pompstation nabij Lochem één laagreservoir en totaal zes watertorens; f. één waterwinplaats nabij het bevolkingszwaartepunt, in de gemeente Zelhem; één drukzone; één laagreservoir en vijf watertorens. Vergelijkende kostenberekeningen dezer verschillende oplossingen toonden aan, dat het als c aangeduide schema uit een financieel oogpunt de voorkeur zou verdienen. De oplossingen bedoeld onder a en b, dus die gebaseerd op één waterwinplaats te Stillewald stonden er, wat kosten betreft, belangrijk ongunstiger voor, dan de overige, waarvan de kosten niet zooveel uiteenliepen. Aangezien de bedrijfszekerheid eener uitgestrekte groepswaterleiding als de Oostelijk-Geldersche uiteraard door het hezit van twee geheel van elkander onafhankelijke waterwinplaatsen en pompstations belangrijk grooter zal zijn, dan wanneer slechts één prise d'eau en één pompstation zullen moeten dienen voor de voorziening van het geheele gebied, is de oplossing c ook uit dat oogpunt beschouwd een zeer gunstige. Reeds is in hoofdstuk III uiteengezet, dat het geo-hydrologisch onderzoek, ingesteld in de omgeving van het hotel „De Dollehoed" nabij Barchem (gemeente Laren), gunstige resultaten opleverde ten aanzien van de mogelijkheid om aldaar een waterwinplaats te vestigen. Voor het terrein in het landgoed Stillewald gelegen, was zulks reeds vastgesteld bij het onderzoek aldaar in 1914, onder leiding van den Ingenieur D. Drost c.i. en met medewerking van het Rijksbureau voor Drinkwatervoorziening ingesteld. Ook uit een bedrijfstechnisch oogpunt bekeken, is, zooals nog nader zal blijken, de ligging der beide aangegeven waterwinplaatsen met pompstations als zeer gunstig te beschouwen. De aanvoer van materialen kan bij beide pompstations gemakkelijk geschieden, aangezien zij resp. gelegen zijn nabij de lijn Deventer-Lochem Borculo der Geldersch-Overijsselsehe Stoomtram Maatschappij en aan den spoorweg Winterswijk-Döetinchem-Zevenaar. Op grond van bovenaangeduide overwegingen en berekeningen is de voorziening van het verzorgingsgebied der Waterleiding voor Oostelijk Gelderland vanuit twee waterwinplaatsen, resp. gelegen nabij Barchem in de gemeente Laren en op het landgoed Stillewald in de gemeente Wehl aan bet plan ten grondslag gelegd. Betreffende het tracé van het geprojecteerde hoofdbuizennet, hetwelk op dé teekening Blad 1 is aangegeven, kan het volgende worden opgemerkt. Zie vooral ook de Bladen 5 t/m 10. Oostelijk Gelderland is in staatkundig, ethnographisch en godsdienstig opzicht in twee hoofdlandschappen, t.w. de Graafschap Zutphen en de Lijmers te verdoelen. De natuurlijke scheiding tusschen deze beide gebieden vormt de Oude IJssel. Het verschil tusschen de bewoners van de beide landschappen openbaart zich in volksleven, woningbouw en bewoningswijze '). Typeerend voor den Graafschap is, dat de bevolking buiten de geconcentreerde nederzettingen, de dorpskommen, in alleenstaandé huizen of kleine buurtschappen over het land verstrooid woont. Weliswaar is deze verspreide woonorde minder overheerschend geworden door de vooral in het oostelijk deel toenemende vestiging van industrieën nabij de oude dorpskommen, waardoor deze laatste steeds in omvang toenemen, doch niettemin blijft die verspreiding karakteriseerend voor het landschap. In de Lijmers treft men een meer geconcentreerde bebouwing aan ; de woonhuizen zijn er in kommen gegroepeerd, dan wel over het algemeen aan of nabij de hoofdverkeerswegen gelegen. De oppervlakten van de Graafschap en van de Lijmers verhouden zich als l) Zie hieromtrent Dr. H. Blink: .Stadiën over nederzettingen in Nederland, Gelderland". Tijdschrift van het Kon. Ned. Aardr. Gen. Tweede Serie. Deel XXII No. 5, 1 September 1905. 25 Hoofdstuk V. ongeveer 7: 2. Uit deze verhouding volgt, dat het verzorgingsgebied der Waterleiding voor Oostelijk Gelderland hetwelk beide landschappen omvat, als geheel genomen, zich kenmerkt door de verspreiding der bevolking. Deze omstandigheid is als een groot nadeel të beschouwen voor den ontwerper van een streekvoorziening in dit gewest. Na de bestudeering van de, reeds vroeger vermelde, bijgewerkte topographische kaarten en na plaatselijk onderzoek, was het van meet af aan duidelijk, dat het onmogelijk zou zijn een buizennet te ontwerpen, dat tot in onderdeden met eenige juistheid een beeld zou kunnen geven van dat, hetwelk bijv. na een dertigjarige exploitatie der waterleidingonderneming in werkelijke heid zal bestaan. Het stond vast, dat men voor het ontwerp uit zou moeten gaan van de navolgende, kort geformuleerde, vooropstellingen: 1. De urgentie eener goede watervoorziening in Oostelijk Gelderland is, ook met het oog op de behoeften der industrie, het grootst in de bevolkingscentra, dus in de kommen en de meer belangrijke buurtschappen. 2. Het is derhalve in de eerste plaats noodig daarvoor de voorziening mogelijk te maken en dus een buizennet te ontwerpen, dat op rationeele wijze de verbruikscentra verbindt, waarbij niet steeds de kortste verbinding de aangewezene zal zijn, doch mede gelet dient te worden op de mogelijkheid om eën zoo groot mogelijk gedeelte der verspreide bevolking op gemakkelijke wijze, direct of in de toekomst, in de gelegenheid te stellen aansluiting te verkrijgen. 3. Dit hoofdbuizennet, met de bijbehoorende plaatselijke distributienetten in de verbruikscentra, moet worden beschouwd als een stelsel van waaruit zich de voorziening der verspreide bevolking langzamerhand zal moeten ontwikkelen. 4. Het is niet mogelijk thans een beeld te geven van vorenbedoelde ontwikkeling, als gevolg van de zeer onregelmatige verspreidiug der bevolking buiten de centra; eerst als de waterleiding in bedrijf zal zijn, zal, al naar de behoefte zich openbaart, een rationeele oplossing der voorziening van de verspreide bevolking kunnen worden ontworpen. 5. Bij het berekenen van het hoofdbuizennet, als bedoeld onder 2, zal echter teel zooveel mogelijk rekening moeten worden gehouden met de latere ontwikkeling, opdat deze zal kunnen plaats hebben, zonder dat daardoor het vermogen der watervoorziening te spoedig onvoldoende zal worden. 6. Indien door aanleg van meergenoemd hoofdbuizennet en de plaatselijke distributienetten een voorziening tot stand kan komen, die geacht mag worden rendabel te zullen zijn, zal tot dien aanleg moeten worden overgegaan en kan de verdere ontwikkeling van de watervoorziening zich naar behoefte voltooien. Het hoofdbuizennet is, met weglating van alle details, aangegeven op de teekening Blad 1. De teekeningen Blad 5, 6, 7, 8, 9 en 10 geven een beeld vau het hoofdbuizennet en, voorzoover de duidelijkheid daarbij bewaard kon blijven, ook van de plaatselijke distributienetten; tevens zijn daarop aangegeven de uitbreidingen, waarmede bij de berekening van het hoofdbuizennet is rekening gehouden. Tenslotte zijn van elke kom en buurtschap, waarin de distributieleidingen zijn geprojecteerd, afzonderlijke kaarten met ingeteekend buizenplan vervaardigd. Blad 15 t/m 64. Door telling der woonhuizen, voorkomende op de kadastrale veldplans, is gebleken, dat langs het geprojecteerde buizennet van eersten aanleg, dat is dus het hoofdbuizennet met de daarbij behoorende plaatselijke distributienetten, thans rond 46 % der totale bevolking woonachtig is. Met inachtneming der hiervoor onder 5 bedoelde uitbreidingen stijgt het percentage aanwonenden tot ruim 60. Deze percentages, welke een gevolg zijn van de reeds besproken verspreide woonorde, lijken op het eerste gezicht niet bemoedigend. Zij steken ongunstig af bij overeenkomstige waarden voor andere groepswaterleidingen gevonden. Het zal echter niettemin blijken, dat de Waterleiding voor Oostelijk Gelderland zoodanig kan worden opgezet, dat de financieele uitkomsten* zeker niet minder zullen zijn, dan voor andere gelijksoortige ondernemingen hier te lande in uitzicht kan worden gesteld. Hoofdstuk V. 26 Reeds is opgemerkt, dat het gebied van Oostelijk Gelderland een vrij sterke helling vertoont van zuidoost naar noordwest; juist naar het oostelijk gedeelte van het verzorgingsgebied zullen, als gevolg van de geo-hydrologische gesteldheid van den bodem aldaar, welke slechts geringe wateronttrekking aan den bodem door middel van putten toelaat, groote hoeveelheden water moeten worden aangevoerd. In verband met de lagere ligging der beide pompstations zou, indien nabij deze pompstations geen natuurlijke bodemverheffingen van genoegzame hoogte voorkwamen, hetzij een verdeeling van het verzorgingsgebied in eenige drukzones aangewezen zijn, dan wel het bezigen van opjaagstations overwogen moeten zijn. Een indeelingssysteem immers, waarbij de watertorens een nagenoeg even groot gebied beheerschen en ongeveer gelijke hoogte en dezelfde capaciteit verkrijgen, kan, naar dezerzijdsche meening, niet aanbevelenswaardig zijn. In dat geval toch zal bij de dichtst bij een pompstation gelegen watertoren de druk in de persleiding, tijdens de vulling der verder afgelegen torenreservoirs, belangrijk booger zijn, dan overeenkomt met de vrije waterspiegelhoogten der eerstgenoemde watertorens. Zelfs indien men de daaraan verbonden bezwaren dobr middel van reductieventielen en automatisch werkende vlotterkranen ten volle zou kunnen overwinnen, hetgeen onwaarschijnlijk is te achten, zou toch bij het bedoelde systeem van in serie geplaatste watertorens hét nadeel blijven bestaan, dat de dichtst bij het pompstation gelegen watertorens steeds het eerst gevuld zouden worden, ten koste van den evenzeer noodigen toevoer naar de verder afgelegen torens. De mogelijkheid, dat dientengevolge op een ongewenscht oogenblik in de gebieden, welke door laatstgenoemde torens beheerscht worden, te weinig druk zou ontstaan, of zelfs absoluut gebrek aan water zou voorkomen, zou dan geenszins denkbeeldig zijn. Slechts indien deze verdere afgelegen watertorens van zeer groote reservoirs werden voorzien, zouden ook deze bezwaren overwonnen kunnen worden. Dit zou echter, afgescheiden van wederom andere moeilijkheden, tot aanmerkelijke verhooging der aanlegkosten aanleiding geven. Logischer, eenvoudiger en buitendien voordeeliger is dan ook een indeelingssysteem, waarbij één of meer watertorens c.q. laagreservoirs van betrekkelijk groote hoogte en capaciteit (primaire reservoirs), in de nabijheid der pompstations gelegen, direct vanuit pompstations worden gevoed en de overige van mindere hoogte en kleiner vermogen (secundaire reservoirs), dienende voor de verzorging van verder afgelegen gebieden, het water vanuit de primaire ontvangen. Dit laatste systeem is dan ook bij de indeeling van het plan doorgevoerd, daarbij profiteerende van de zeer gunstige omstandigheid, dat nabij elk der pompstations aanzienlijke bodemverheffingen worden aangetroffen, bij gebruikmaking waarvan de invoering van drukzones, of het bezigen van opjaagstations, oplossingen, die beide slechts noode te aanvaarden zouden zijn, vermeden kunnen worden. Op ongeveer 5 K.M. afstand van het pompstation Wehl is n.1. de hoogste verheffing van het Montferland, de Hettenheuvel, gelegen, waarvan de top een hoogte van 105 M. -f- N.A P. bereikt. Deze heuvel is als aangewezen voor de plaatsing van een laagreservoir; het is van het grootste belang te achten, dat daartoe de gelegenheid opengesteld wordt. Het zij reeds nu in dit verband opgemerkt, dat de aanwezigheid van zulk een laagreservoir niet storend voor het landschap behoeft te zijn, aangezien het geheel onder den grond kan worden geplaatst. Nabij het pompstation Laren verheffen zich de Lochemer Bergen, waarvan één der toppen (n.1. die van den Zwiepschen Berg) een hoogte bereikt van 49 M.-f-N.A.P. Door plaatsing Van een watertoren, welke tevens als uitzichttoren kan worden ingericht, op dezen top, zullen de drukverhoudingen in het noordehjk gedeelte van het verzorgingsgebied aan de te stellen eischen voldoen. Een voordeel van de bovenomschreven plaatsing van primaire reservoirs nabij 'de beide pompstations is, dat de hoogdrukpompen dier stations vrijwel constante raanometrische drukhoogten te overwinnen zullen hebben. 27 Hoofdstuk V. De scheidingslijn tusschen de verzorgingsgebieden der beide pompstations loopt door de secundaire reservoirs te Hengelo, Lichtenvoorde en Winterswijk. In verband met de functie, die zij te vervullen hebben, kunnen de buisleidingen in drie groepen worden ingedeeld, n.1.: i^'Öffi a. de drukleidingen van de pompstations naar de primaire reservoirs; b. de hoofdvalleidingen tusschen de primaire en de secundaire reservoirs; c. de overige valleidingen, zijtakken van de onder b bedoelde hoofdvalleidingen, of uitgaande van de secundaire reservoirs. De drukleidingen (a) moeten zoodanige capaciteit hebben, dat zij in het jaar 1952 het maximum-verbruik-per-etmaal van het geheele gebied, waartoe de primaire reservoirs behooren (dus ook van het verzorgingsgebied der secundaire reservoirs), kunnen vervoeren bij een maximum-aantal pompuren, hier op 22 aangenomen. De onder b genoemde buisleidingen moeten in staat zijn, behalve het benoodigde water voor de voorziening van de langs deze leidingen en haar zijtakken wonende afnemers, in 24 uren het maximum-verbruik-per-etmaal van het verzorgingsgebied der secundaire reservoirs daarheen te voeren. Eekent men daarbij den toevoer in het secundaire reservoir op 1/24 van het maximum-verbruik-per-etmaal van het achter dat reservoir gelegen verzorgingsgebied, dan voldoet de leiding aan de gestelde eischen, indien het waterverbruik - tusschen primair en secundair reservoir eveneens naar dien maatstaf wordt berekend. Afzonderlijk werd nagegaan, of deze hoofdvalleidingen tevens voldoen aan de reeds genoemde eischen van brandblussching bij maximum-verbruik op de meest ongunstig gelegen punten langs de leidingen zelve, of langs één der zijtakken daarvan gelegen. In dit laatste geval zal de normale toestand, waarbij het water steeds van het primaire reservoir naar het secundaire stroomt, veelal zoodanige wijziging ondergaan, dat uit elk der beide reservoirs een gedeelte van het bluschwater zal toevloeien. De met c aangeduide valleidingen werden berekend op het vervoer van het maxi mum-verbruik-per-uur op den dag van de grootste waterafneming in 1952, met inachtneming van de voor brandblussching gestelde eischen. In alle voorkomende gevallen werd met het ontstaan van één brand rekening gehouden; meerdere branden op de meest ongunstige punten in een beperkt gedeelte van het vërzorgingsgebied en tijdens het grootst voorkomende waterverbruik voor andere doeleinden aan te nemen, zou gelijk staan met het stellen van overdreven eischen. Intusschen zal het begrijpelijkerwijze mogelijk zijn een groot aantal branden tegelijkertijd te bedwingen, indien deze uitbreken in verschillende gebieden, wier voorziening niet geschiedt door met elkander in direct verband staande gedeelten van het buizennet, terwijl, in verband met de hoogteligging der primaire reservoirs, langs de hoofdvalleidingen ook bij uitbreken van meerdere branden tegelijkertijd voldoende bluschwater zal kunnen worden afgetapt. Bij de berekening van het buizennet en de plaatsing der watertorens is er naar gestreefd de meest economische oplossing te verkrijgen door het telkens varieeren van den opzet en het maken van vergelijkende kostenberekeningen; aangezien het aantal mogelijke variaties feitelijk oneindig groot is, is absolute zekerheid omtrent een meest economische oplossing uiteraard echter niet te verkrijgen. Het resultaat der verschillende berekeningen is, voorzoover de duidelijkheid bewaard kon blijven, aanschouwelijk voorgesteld op de overzichtskaart Blad 1. De volgende tabel geeft een overzicht van de lengten en wijdten der berekende buizennetten van eersten aanleg, waarbij de waterkruisingen als rechte buisleiding zijn medegerekend. Hoofdstuk V. 28 Lengten en wjjdten der berekende buizennetten van eersten uanleg. 7.400 M. van 550 mM. inwendige wijd 13.500 „ 500 n 4.900 , „ 475 „ 2.800 . „ 450 , „ „ 14.600 „ „ 425 , „ 7.500 „ , 400 „ „ „ 10.600 , „ 375 , „ 19.700 n „ 325 || 13.100 „ 300 . 2.600 „ 275 , 14.100 „ 250 , 11.800 „ „ 200 „ „ 8.850 „ „ 175 || 57.950 , „ 150 „ „ ,, 96.550 „ „ 125 „ „ „ 83.750 , „ 100 ' , j 87.250 . , 80 „ „ | 456.950 M. totale lengte. Een strenge scheiding tusschen de begrippen hoofdbuizennet en plaatselijk buizennet is in de meeste gevallen niet door te voeren; onder de algemeene aanduiding „buizennet" zijn derhalve samengevat alle buisleidingen, dienende voor het vervoer en de distributie van het water, met uitzondering der huisaansluitingsleidingen. In het verzorgingsgebied van het pompstation Wehl zijn geprojecteerd één primair laagreservoir en negen secundaire watertorens; in dat van het pompstation Laren één primairen en vijf secundaire watertorens. De torens te Hengelo, Lichtenvoorde en Winterswijk worden vanuit beide pompstations gevoed. In totaal zijn dus in het plan opgenomen één laagreservoir en twaalf watertorens. Het was niet mogelijk om, zooals voor sommige eenvoudige gevallen géschieden kan, langs grafischen weg de benoodigde minimum-reservoir-inhouden te bepalen. De waterverdeeling is daarvoor te gecompliceerd; buitendien ontbreekt de voor gebruik van een dergelijke methode noodzakelijke bekendheid met het waterverbruik in de opeenvolgende uren van het etmaal. De reservoir-inhouden zijn vastgesteld door rekening te houden met het waterverbruik binnen het verzorgingsgebied van elk der reservoirs. In het algemeen is, behalve op een z. g. brandreserve, gerekend op een waterinhoud, vertegenwoordigende, in elk verzorgingsgebied, 25% van het maximumverbruik-per-etmaal in het 30ste bedrijfsjaar. Buitendien is bij de primaire reservoirs nog rekening gehouden met de voorziening der secundaire gedurende de uren, waarin het pompbedrijf stilstaat. Bij enkele der secundaire reservoirs is de brandreserve grooter dan de nuttige inhoud, noodig om de reservoirs in staat te stellen regelend op te treden tusschen toevoer en verbruik. Onderstaande tabel geeft een overzicht van de voornaamste gegevens betreffende de reservoirs. 29 Hoofdstuk V. Aanduiding Nuttige Hoogte Hoogte middel- , , . . , , middelbaren baren op teekening reservoir-inhoud . ,. , * ± j i »« r ° waterstand waterstand in JU. Blad 1. in M'. in M. + N.A.P. to.v. maaiveld. A 650 83 + 34,80 ' B 1.000 104 - 1 C 200 40 + 31 D 100 36,50 + 28,50 E 125 46,50 + 33 F 100 45,50 + 36,50 G 100 36 + 20 H 225 40 + 20 I 450 60 + 22 K 150 53 -1- 43 L 150 42 + 28 M 250 41 + 26 N 225 38 4- 20 HOOFDSTUK VI. Beschrijving der onderdeden van de ontworpen watervoorziening. A. Pompstation in de gemeente Wehl. a. Algemeen. De teekening Blad 11 geeft op de schaal 1 : 1.000 een overzicht van het terrein, waarop de waterwinplaats en het pompstation te Wehl met bijbehoorende gebouwen zijn ontworpen. De volgende bladzijden bevatten een korte beschrijving der onderdeden. Eenige der voornaamste gegevens, waarmede bij het ontwerp ts rekening gehouden, zullen hier eerst vermeld worden. 1. De natuurlijke hoogte der terreinen, waarop de gebouwen zijn geprojecteerd, bedraagt gemiddeld 13,50 M. + N. A. P. 2. De waargenomen hoogste en laagste grondwaterstanden bedragen resp. 12,60 en 11,60 M. + N. A. P. 3. De pompeenheden zijn zoodanig gekozen, dat de pomptijd zooveel mogelijk over 22 uren van het etmaal is verdeeld, terwijl de oppomping van de benoodigde hoeveelheid industriewater m ten hoogste 12 uren geschieden zal. b. Waterwinning. Uit de resultaten van het in 1914 uitgevoerde geo-hydrologische onderzoek van het terrein, gelegen op het landgoed Stillewald, is af te leiden, dat voor een wateronttrekking van 400 M3. per uur de lengte van de puttenrij ongeveer 700 M. moet bedragen. Er zijn tien putten geprojecteerd, op onderlinge afstanden van 80 M., verdeeld in twee afdeelingen van vijf putten, aan weerszijden van het macl>inegebouw gelegen. De totale lengte der puttenrij bedraagt dus 720 M. Een eventueel later noodige uitbreiding der waterwinningsmiddelen kan op het terrein worden uitgevoerd door bijplaatsing van een aantal putten, evenwijdig aan eerstbedoelde puttenrij en op circa ,100 M. afstand daarvan gelegen. De onderkant der putten is aangenomen op 6,50 M. — N. A. P.; de filterlengte van eiken put zal ongeveer 12 M. bedragen. Teneinde de inwendige wrijvingsweerstand in eiken put, bij het aangenomen vermogen, binnen bruikbare grenzen te houden, is de wijdte van filter- en opzetbuis vastgesteld op 200 mM. Tegen indringing van fijn bodemmateriaal in de filterbuis zullen twee omhullingslagen, elk ter dikte van 0,075 M. om het filter worden aangebracht; de putten moeten dus geboord worden met buizen van 500 mM. wijdte. De rechte opzetbuis van het filter, tevens zuigbuis, eindigt in een rond putkeldertje van beton, waarbinnen een afsluiter en bochtstukken ter verbinding van put en hevelleiding zijn geplaatst. Teneinde de potentiaalverlaging, door de afpomping van elk der putten in het grondwater opgewekt; tijdens het bedrijf te kunnen meten, is langs eiken put in de omhullingslagen een 2"-peilbuisje geplaatst. 31 Hoofdstuk VI. Voor meting van de geleverde hoeveelheid water kan bij eiken put een watermeter worden ingeschakeld. Het transport van het water uit de putten naar het pompstation zal doelmatig kunnen geschieden door middel van hevelleidingen, voor elke puttenrij één, welke in een centralen put uitmonden, waarin tévens de zuigbuizen der pompen aangebracht zijn. De hevelleidingen worden horizontaal gelegd met den bovenkant op 12,70 M. + N. A. P. Teneinde de hevelleidingen steeds gevuld te houden, zijn in de verbindingsleidingen van eiken put met de hevelleiding en in de hevelleidingen zelve in den centralen put zwanelïalzen aangebracht, die tot boven den bovenkant der hevelleidingen reiken. De luchtafzuiging zal geschieden door middel van een 2"-leiding, welke met een 3/4*-buis aan eiken put en buitendien op enkele plaatsen aan de hevelleidingen verbonden is. De bovenkant der luchtzuigleiding is geprojecteerd op 13,70 M. -(- N. A. P. Zij zal worden afgedekt door een dam, waarvan de kruin ligt op 14,50 M. -f N. A. P. c. Machine-inrichting, machinegebouw en' waterzuiveringsinrichting. Als wateropvoerwerktuigen kunnen plunjer- of centrifugaalpompen in aanmerking komen. Voor de krachtwerktuigen, welke de pompen aandrijven, moet de keuze vallen tusschen stoommachines, verbrandings- en electromotoren. Van de verschillende combinaties zijn centrifugaalpompen, direct gekoppeld aan electromotoren het goedkoopst in aanleg en bediening, terwijl de beknoptheid van het geheel een niet te onderschatten voordeel is. Tegen het uitsluitend gebruik van dit type pomp-kracbtwerktuig bestaat in dit geval uit een oogpunt van bedrijfszekerheid geen bezwaar. Immers zal het 10.000 Volt kabelnet in Oostelijk Gelderland zoodanig aangelegd worden, dat stroomtoevoer van twee zijden mogelijk zal zijn, terwijl buitendien zeer waarschijnlijk eerlang overgegaan zal worden tot den aanleg van ultra-hoogspanningsleidingen tusschen de verschillende centrales onderling, in welk geyal bij een defect van één der centrales de stroomtoevoer vanuit een andere centrale zal kunnen geschieden. Door bij het pompbedrijf rekening te houden met den z.g. spertijd der centrale en door opstelling van gelijke eenheden van zoodanige grootte en vermogen, dat de maximaal-optredende belasting zoo gering mogelijk wordt, zullen de kosten der electrische energie binnen redelijke grenzen gehouden kunnen worden, zoodat ook de directe bedrijfskosten bij de besproken combinatie niet belangrijk hooger behoeven te zijn, dan bij toepassing van een anderen bedrijfsvorm. Deze overwegingen waren aanleiding om in het onderhavige geval aan het gebruik van electrisch aangedreven centrifugaalpompen als wateropvoerwerktuigen de voorkeur te geven. Het te Stillewald aangetroffen grondwater, van overigens voortreffelijke samenstelling, zal ontijzerd moeten worden, hetgeen zonder bezwaar zal kunnen geschieden, hetzij met een inrichting van het z.g. open-systeem, hetzij met een onder druk werkende, z.g. gesloten-installatie. De keuze tusschen beide systemen van óntijzering zal gebaseerd moeten zijn op een vergelijking der aanleg- en bedrijfskosten. Thans kan deze keuze bezwaarlijk gedaan worden, wegens de onvaste prijsverhoudingen van het oogenblik. Het werd daarom wenschelijk geoordeeld voor elk der beide systemen een plan te bewerken en een definitieve keuze als bovenbedoeld op te schorten, totdat besloten zal zijn tot uitvoering der watervoorziening over te gaan. Bij het gesloten-ontijzeringssysteem wordt het water door de pompen uit den "centralen put gezogen en door de ontijzeringsketels direct naar het verzorgingsgebied geperst. Hierbij zijn dus slechts hoogdrukcentrifugaalpompen noodig. Bij het open-ontijzeringssysteem wordt het water door de laagdrukcentrifugaalpompen uit den centralen put gezogen en op de open-ontijzeringsinrichting gebracht, na het doorloopen waarvan het in een reinwaterkelder vloeit. De hoogdrukcentri- Hoofdstuk VI. 32 fugaalpompen zuigen het water uit dezen reinwaterkelder aan en persen het naar het verzorgingsgebied. Bij dit laatste'systeem zijn dus twee typen van pompen noodig. Achtereenvolgens zullen hieronder korte beschrijvingen volgen der inrichting van het pompstation bij toepassing van het gesloten- en het open-ontijzeringssysteem. De teekening Blad 12 geeft een overzicht van de inrichting met gesloten-systeem. Het eigenlijke pompstation bestaat uit een middengebouw met twee zijvleugels. In den middenbouw, waarvan de werkvloer op 13,50 M. -t- N.A.P. ligt, zijn vier, direct aan electromotoren gekoppelde hoogdrukcentrifugaalpompen opgesteld, met een leveringsvermogen van resp. 100, 150, 250 en 400 M3. per uur. Elke pomp heeft een afzonderlijke zuigbuis in den centralen put. In de persleidingen zijn Woltmannmeters geplaatst, teneinde de opbrengsten der pompen afzonderlijk te kunnen bepalen. Deze meters zullen tevens zoodanig ingericht worden, dat door het bedienend personeel elk oogenblik kan worden afgelezen, hoeveel de momenteele opbrengst van elke pomp per uur bedraagt. In één der zijvleugels van het machinegebouw is het electrisch schakelstation ondergebracht De stroom wordt door twee kabels aangevoerd onder een spanning van 10.000 Volt, welke spanning door transformatie, verminderd moet worden om haar voor de gebruikelijke motortypen geschikt te maken. Voor eiken kabel is een invoercel geprojecteerd, waaraan grenst een cel voor een olieschakelaar. Uit deze laatste cellen voert een kabel naar de hoogspanningsrails, welke boven de cellen der schakelaars aangebracht zijn. Verder zijn vier cellen aanwezig voor olieschakelaars, door middel waarvan de stroom van de hoogspanningrails in- (of uit-)geschakeld kan worden naar de bij eiken motor behöorende transformator. De vier laatstbedoelde transformatoren zijn eveneens elk in een afzonderlijke kamer opgesteld. Voor de stroomlevering aan de later te bespreken electrisch gedreven vacuümpompen en luchtcompressoren, benevens voor de verlichting van de gebouwen en woningen, zijn twee transformatoren, waarvan één in reserve, in een kamer aanwezig. Ook voor deze transformatoren zijn twee olieschakelaars elk in een cel ondergebracht, zoodat er in den zijvleugel in het geheel 10 cellen en 5 kamers zijn geprojecteerd. De cellen zijn vanuit een gang in het gebouw bereikbaar en elk door een stevige deur afgesloten. De transformatorenkamers zijn van buitenaf toegankelijk. Een trap voert naar de verdieping boven de cellen, waar de hoogspanningrails en de noódige meetinstrumenten aangebracht zijn. De olieschakelaars worden door handraderen bediend vanaf een bordes, dat ongeveer 0,60 M. boven den vloer van de machinekamer ligt. Boven deze handraderen zijn de noodige Volt- en andere meters aangebracht. Een luik geeft toegang tot den kelder, waarin de verschillende kabelverbindingen tusschen schakelaars en transformatoren geborgen zijn. De tweede vleugel omvat een kamer voor den hoofdmachinist, èen laboratorium, een werkplaats, een magazijn, een kamer voor het personeel èn sanitaire inrichtingen. Ook is hier een telefooncel aangebracht, benevens in het midden, aan de zijde van het machinegebouw, een ruimte voor contróletoestellen, o.a. den waterstandaanwijzer van het laagreservoir geplaatst op den Hettenheuvel. De luchtafzuiging van de hevelleidingen, waarvan onder b sprake was, wordt bewerkt door electrisch gedreven vacuümpompen, waarvan er twee in het machinegebouw, aan de zijde van den centralen put, opgesteld zijn. Deze pompen staan met een bij behoorenden vacuümketel in verbinding, op zoodanige* wijze, dat de luchtafzuiging automatisch ophoudt, als het vacuüm een bepaalde grootte bereikt heeft, zulks teneinde te voorkomen, dat water in de luchtzuigleiding kan komen. Voor de vulling der centrifugaalpompen is een tweede vacuümketel noodig, welke boven den eerstgenoemd en geplaatst is. Tenslotte zijn in de machinekamer twee luchtcompressoren geplaatst, welke elk 33 Hoofdstuk VI. door een electromotor gedreven worden; zij leveren de lucht, noodig voor de aëratie van het te ontijzeren ruwe water. De hoogdrukcentrifugaalpompen voeren het water naar een gebouw, dat achter het pompstation gelegen is en waarin voorloopig vier parallel geschakelde ontijzeringstoestellen dienen te worden geplaatst. Het te ontijzeren water passeert eerst een z.g. mengkop, waarin het innig gemengd wordt met de door de compressoren aangevoerde lucht. Vervolgens komt het in de drukfilters, stroomt door een. grofkorrelige massa, waarin de zich in het water vormende onoplosbare ijzerverbindingen voor een groot gedeelte achterblijven en doorloopt daarna een fijnzandfilter, waarin de ontijzering voltooid wordt, zoodat een practisch ijzervrij nitraat wordt verkregen, hetgeen naar het hoogreservoir wordt gevoerd. Aan de drukketels zijn verschillende leidingen met afsluiters verbonden, welke gebezigd worden bij het schoonspoelen van het filtermateri'aal. Tevens wordt daarbij gebruik gemaakt van electrisch gedreven stangen voor het doorroeren van het fijne filtermateriaal tijdens de spoeling. Het schoonspoelen kan tijdens het pompbedrijf, of bij stilstand daarvan plaatsvinden. Het spoelwater vloeit af in een, in de kelderruimte onder de filters geplaatste goot, die in verbinding staat met de hoofdrioolleidingen, waardoor het water wordt afgevoerd naar de, nabij het terrein van het pompstation gelegen, Didamsche Leigraaf. Teneinde het tijdstip, waarop het filtermateriaal gereinigd moet worden, te kunnen bepalen, worden de drukketels voorzien van speciale meettoestellen. Het pompstation met open-ontijzeringssysteem is op de teekening Blad 13 in beeld gebracht. Het gebouw heeft twee zijvleugels, welke volkomen gelijk ingericht zijn als de hierboven beschrevene. In den middenbouw zijn vier electromotoren opgesteld, aan elk waarvan eenerzijds een laagdrukcentrifugaalpomp gekoppeld is, welke het water uit den centralen put zuigt en naar de ontijzeringsinrichting voert en anderzijds een hoogdrukcentrifugaalpomp verbonden is, welke het ontijzerde water uit den reinwaterkelder naar het reservoir op den Hettenheuvel perst. Het door de laagdrukpompen opgevoerde water wordt door een venturimeter gemeten, welke in den stijgbuis bij de ontijzeringsinrichting aangebracht is. Aan de perszijde der hoogdrukpompen worden, evenals bij het eerstbeschreven pompstation het geval is, WoLTMANN-meters geplaatst. De ontijzeringsinrichting bestaat bij dit ontwerp uit cokes-, voor- en nafilters van zoodanige afmetingen, dat de lineaire doorstroomingssuelheden resp. 4, 4 en 2 M. per uur bedragen. De totaal benoodigde cokes-, voorfilter- en nafilteroppervlakte is dienovereenkomstig bij een capaciteit van rond 400 M3. per uur resp. 100, 100 en 200 M2. Aangezien de cokes-voorfilters gedurende den korten tijd, benoodigd voor het schoonspoelen, zonder bezwaar buiten bedrijf kunnen zijn, behoeft daarbij niet op reserve gerekend te worden. De gezamenlijke cokes-voorfilteroppervlakte is verdeeld in vier afzonderlijke ruimten van elk 25 M2. nuttige oppervlakte. Bij de nafilters is eenige reserve-oppervlakte niet overbodig te achten, wegens den relatief langen tijd, dien het reinigen van een dergelijk filter vordert. Daarmede rekening houdende zijn vijf nafilters geprojecteerd, elk met een nuttige filteroppervlakte van rond 50 M2. De cokes- en voorfilters, de nafilters en de reinwaterkelders zijn tot één complex vereenigd, hetgeen niet alleen besparing van aanlegkosten en gunstige ruimteverdeeling geeft, doch tevens de overzichtelijkheid vari het zuiveringsbedrijf bevorderen zal. Onder verwijzing naar teekening Blad 13 valt hier het volgende te vermelden. De ruwwaterpompen persen het water in een buizenstelsel, waaraan sproeikoppen, boven elke cokeskamer acht in getal, zijn bevestigd. Bij normaal bedrijf wordt het water uit de laagst gelegen sproeikoppen fijn verdeeld neergeslingerd op een gegolfde verdeelplaat, stroomt door de in de golfdalen aangebrachte gaatjes en valt op de Hoofdstuk VI. 34 cokesoppervlakte. Na de cokespakking doorloopen te hebben, dringt het water door de grindlaag van het voorfilter en stroomt, vanuit de zich daaronder bevindende draineerruimte, door afsluitbare buisverbindingen in een over de geheele lengte van het gebouw doorloopende verzamelgoot. Vaste overstorten vormen de verbinding van deze goot met de voorkamers der nafilters. Vanuit deze voorkamers loopt het water door van afsluiters voorziene buisleidingen op de zan doppervlakte, vloeit door het nafil ter materiaal en door de over de volle breedte van elk filter aanwezige verbindingssleuf naar de filterachterkamers, vanwaar het over overstorten in de reinwaterkelders stroomt. Daaruit wordt het gezuiverde water door de reinwaterpompen afgezogen, om vervolgens in het buizennet te worden geperst. De bovengenoemde doorloopende verzamelgoot, waarin eenige afsluitbare tusschenschotten zijn aangebracht met het oog op eventueel herstellingswerk of gebruik van een gedeelte der installatie, schept de mogelijkheid, om verschillende combinaties van cokes-, voor- eh nafilterafdeélingen in bedrijf te hebben. De hoogteligging der overloopleidingen in de voorfilters en de reinwaterkelders en van de overstorten in de voor- en achterkamers der nafilters is zoodanig gekozen, dat het water op de nafilters tijdens het bedrijf niet hooger dan 0,90 M. en niet lager dan 0,10 M. boven de zandoppervlakte kan komen te staan. De waterdruk onder de voor- en nafilters is, tengevolge van de genoemde overstorten, practisch constant, zoodat bij toeneming van de weerstanden in deze filters de bovenwaterspiegels rijzen. Onafhankelijk van deze weerstanden zullen de nafilters bij de gevolgde constructie steeds gelijk belast werken. Aan één der uiteinden van de verzamelgoot is veiligheidshalve nog een overstort geprojecteerd, die als nooduitlaat dienst zal doen, indien, als gevolg van een slechte contróle op het filterbedrijf, alle nafilters tezelfder tijd zoodanig verstopt zijn, dat de bovenwaterstand daarvan overal tot meer dan 0,90 M. boven de zandoppervlakte zou stijgen. Aangezien pompeenheden van verschillend vermogen zullen worden opgesteld, zal het, teneinde verzekerd te zijn van een goede sproeierwerking, wenschelijk zijn het aantal in bedrijf te nemen cokeskamers te regelen naar het vermogen der in bedrijf gestelde pompeenheden; zoo zullen, indien 100 M3. per uur gepompt wordt, één, bij 150 M8. per uur één of twee, bij 250 M3. per uur twee of drie en bij 400 M3. per uur normaal vier cokeskamers in bedrijf worden genomen. Het zal nu en dan noodig zijn de cokespakkingen schoon te spoelen. Voordat tot het schoonspoelen van een kamer wordt overgegaan, dienen de overige cokeskamers en het onderliggende voorfilter buiten bedrijf te worden gesteld; vervolgens wordt de laagdrukpomp met een vermogen vari 400 M3. per uur in werking gesteld, tengevolge waarvan een per tijdseenheid groote hoeveelheid ruw water over de cokes uitgestort wordt. Aangezien de onderste sproeiers deze hoeveelheid, die rond viermaal zoo groot is als de normale, niet kunnen doorlaten, zijn voor het schoonspoelen boven elke cokeskamer op hooger niveau nog een viertal, van wijdere gaten voorziene sproeiers aangebracht, die in het normale bedrijf buiten werking blijven. Het sproeiwater met het daarin meegevoerde ijzerslib vloeit af door de boven de voorfiltergrindoppervlakte uitmondende rioolleiding. Het schoonspoelen van een voorfilter zal geschieden met rein water. Daartoe is een zijleiding aangebracht op de hoofdper.sleiding der reinwaterpompen, welke in verbinding staat met de draineerruimten der voorfilters, die zoodanig worden uitgevoerd, dat een gelijkmatige doorspoeling van het filtermateriaal verkregen wordt. De spoelleiding heeft zoodanige afmeting, dat de lineaire snelheid van doorstrooming van het spoelwater in een voorfilter eenige malen zoo groot kan zijn als de normale bedrijfssnelheid. Het spoelwater met het afgespoelde ijzerslib vloeit ook hierbij weg door de boven de voorfiltergrindoppérvlakte uitmondende rioolleiding. Het voorfilter kan buitendien in omgekeerde richting nog krachtig worden doorgespoeld door het 35 Hoofdstuk VI. water daarboven tot op overloophoogte te laten stijgen en vervolgens de onder de draineerruimte uitmondende rioolleiding snel te openen. Het reinigen van een nafilter zal als volgt geschieden. Nadat de toevoerleiding in de filtervoorkamer is afgesloten, wordt het water boven de zandoppervlakte, door het openen van een afsluiter, in verbinding gebracht met een rioolleiding, welke de filterachterkamers doorloopt. Deze leiding doet tevens dienst als leegloopleiding voor de "filters, als afvloeileiding voor het overloop water der reinwaterkelders en kan gebezigd worden om de filters van onderop te vullen, ten behoeve waarvan een verbinding met de hoofdpersleiding is geprojecteerd. Nadat de waterspiegel is gedaald tot even boven de zandoppervlakte, kan het zand worden doorgeharkt en met behulp van brandslangen worden doorgespoten Het met ijzerslib vermengde spoelwater vloeit dan door de rioelleiding boven het zand af. Zoo noodig zullen de overstortopeningen tusschen filterachterkamers en reinwaterkelders door middel van schuiven afsluitbaar worden gemaakt, teneinde een filter gedurende het schoonmaken met reinwater te kunnen terugspoelen. De ontworpen reinwaterkelder heeft een nuttigen inhoud van rond 400 M3., dat is ruim gelijk aan het grootste vereischte vermogen-per-uur der reinwaterpompen. Hij is verdeeld in twee afdeelingen; een tusschenschot in elke afdeeling bevordert de regelmatige doorstrooming van het water. Electrische aanwijzing in de machinekamer van de waterstanden in de reinwaterkelders zal voor het bedrijf wenschelijk zijn. Reinwaterkelders, na- en voorfilterbakken zullen in gewapend beton, het eigenlijke cokes-filtergebouw in baksteen, worden uitgevoerd. Teneinde temperatuurinvloeden zooveel mogelijk uit te schakelen, zijn de reinwaterkelders en de nafilters overdekt en onder een 0,50 M. .dikke laag grond gewerkt. Omtrent de wijze, waarop met de eischen van luchtverversching, verlichting, toegankelijkheid der onderdeelen, enz., is rekening gehouden, geeft de teekening Blad 13 voldoende aanwijzingen. Uit de reinwaterkelders wordt het water door een buisleiding afgevoerd naar een pompput, van waaruit de hoogdrakpompen, welke elk afzonderlijk een zuigbuis bezitten, het in de persleiding voeren. d. Woningen voor het personeel. In de onmiddellijke nabijheid van het pompstation zijn een woning voor den hoofd machinist en een dubbele woning voor twee machinisten ontworpen. Zie de teekening Blad 11. Ten tijde, dat het normaal aantal bedrijfsuren der pompen voortdurend meer dan 16 bedraagt, zal een woning voor een derden machinist bijgebouwd moeten worden. De woningen zijn aan de westzijde van het pompstation geplaatst; zoodoende kan op eenvoudige wijze het afvalwater, enz. in het hoofdriool, waardoor het spoelwater der ontijzeringsinrichting naar de Didamsche Leigraaf kan afvloeien, worden geloosd. Mocht blijken, dat bij de open-ontijzeringsinrichting een arbeider noodig is voor het onderhoud daarvan, dan zal het geenszins noodzakelijk zijn deze ook nabij het pompstation te laten wonen. B. Pompstation in de gemeente Laren. Op de teekening Blad 4 is het geraamde waterverbruik in de eerste dertig bedrijfsjaren voor het verzorgingsgebied van het pompstation in de gemeente Wehl en voor dat van het pompstation in de gemeente Laren graphisch voorgesteld. Daaruit valt af te leiden, dat de beide pompstations op een nagenoeg geheel overeenkomstig vermogen dienen te worden ingericht. Ook de kwaliteit van het grondwater der beide waterwinplaatsen verschilt weinig, zoodat de zuiveringsinrichtingen bij het pompstation Wehl ontworpen (zie de teekeningen Blad 12 en 13) mede toepasselijk zijn voor de verbetering van het te Laren op te pompen water. Hoofdstuk VI. 36 Aangezien de voorbereiding van bet in voorkoop verkrygen van terreinen voor de vestiging van waterwinplaats en pompstation te Laren nog in een minder ver gevorderd stadium verkeert dan te Wehl, werd het beter geoordeeld geen situatieteekening van het pompstation met toebehooren te Laren aan dit rapport toe te voegen. Te minder bestond daartoe aanleiding, omdat de inrichting der uit te voeren werken, met uitzondering wellicht van onbeteekenende details, geheel overeenkomen zal met die, waarvan onder A een beschrijving werd gegeven. C. Het buizennet met watertorens en verdere kunstwerken. Op de teekening Blad 1 is het hoofdbuizennet met pompstations en watertorens aangegeven. De tevens vervaardigde buizennetkaarten op de schaal 1 :25 000, waarop uiteraard de details meer tot hun recht komen, zijn aan dit rapport toegevoegd. Zie de teekeningen Blad 5, 6, 7, 8, 9 en 10. In hoofdstuk V zijn reeds de noodige gegevens betreffende de lengte en de verdeeling der buiswijdten, alsmede omtrent de watertorens vermeld. Waar het buizennet rivieren, kanalen, vaarten of slooten kruist, zullen natte zinkers of brugovergangen gemaakt worden. Het aantal daarvan is gering en de aanleg zal nergens bijzondere moeilijkheden opleveren. Met het oog op de bedrijfszekerheid zullen de voornaamste natte zinkers uit twee naast elkander geplaatste buisleidingen bestaan. In het algemeen is op het plaatsen van een afsluiter aan weerszijden van eiken zinker en brugovergang gerekend. Buiten deze afsluiters zullen in het buizennet op regelmatige afstanden en bij aftakkingspunten totaal ruim 800 afsluiters van verschillende , grootte ingebouwd moeten worden, om bij eventueel noodige herstellingswerkzaamheden kleinere vakken van het buizennet buiten dienst te kunnen stellen. Het aantal spoorwegkruisingen met het buizennet van eersten aanleg bedraagt 30. Teneinde kans op onderspoeling van het baanlichaam bij eventueele buisbreuk te voorkomen, zal bij deze kruisingen de buisleiding vermoedelijk in een omhullingsbuis van voldoende wijdte gelegd moeten worden. Zeker in de eerste bedrijfsjaren en waarschijnlijk ook later, zal het noodig zijn aan z.g. doode einden van het buizennet op gezette tijden te spuien. Ten behoeve daarvan zullen de noodige spuikranen aangebracht worden. Uiteraard zullen ook brandkranen voor het spuien worden gebruikt. Over het aantal benoodigde brandkranen behoeft te dezer plaatse niet te worden gesproken, omdat dit geheel afhangt van de wenscheq, welke door de gemeentebesturen en door particulieren te zijner tijd te dien aanzien kenbaar gemaakt zullen worden. Omdat deze wenschen zeer uiteen zullen loopen, zal het billijk zijn als regel de aanlegkosten der brandkranen, hetzij door directe betaling, hetzij in den vorm van een jaariijksche vordering voor rente, aflossing en onderhoud, door de betrokken lichamen en personen te doen vergoeden. Tn de hoogst gelegen punten van het buizennet zullen automatisch werkende ontluchtingsventielen worden aangebracht, terwijl op laag gelegen punten leegloopkranen zullen worden ingebouwd. Als materiaal voor de buisleidingen is gegoten ijzer aangenomen. In het algemeen mag, op grond van jarenlange ervaringen, worden aangenomen, dat voldoende waarborgen tegen uitwendige aantasting worden verkregen, indien, bij gebruik van tevoren goed geasphalteerde gegoten ijzeren buisleidingen, de voorzorg genomen wotrdt, om de beschadigingen van de asphaltlaag, welke o.a. bij het maken der verbindingen ontstaan, zorgvuldig te herstellen en de buizen, waar deze in een middenstof komen te liggen, die aantasting kan veroorzaken (o.a. koolasch, klei en veen), te omgeven door een laag zand. Inwendige aantasting zal, aangezien het af te leveren water geen agressieve eigenschappen zal bezitten, niet behoeven te worden gevreesd. 37 Hoofdstuk VI. Teneinde het leidingwater zooveel mogelijk te vrijwaren voor temperatuurinvloeden van buiten af, zal het noodig zijn minstens 1 M. grondafdekking voor de buisleidingen voor te schrijven. In hoofdstuk V zijn verschillende gegevens omtrent het geprojecteerde laagreservoir en de watertorens vermeld. Wegens den omyangrijken arbeid, welke met het in teekening brengen der totaal 12 watertorens gemoeid zou zijn, is zulks thans niet geschied. Indien tot uitvoering der Waterleiding voor Oostelijk Gelderland wordt besloten, zal dit onderdeel dienen te worden bewerkt en zal er gelegenheid bestaan het architectonisch karakter van eiken toren min of meer aan te passen aan de omgeving. Slechts de beide primaire reservoirs, n.1. de watertoren op den Zwiepschen Berg en het reservoir op den Hettenheuvel, zijn op de teekening Blad'14 in beeld gebracht. Eerstgenoemd reservoir heeft een afzonderlijke stijgbuis, uitmondende bovenden hoogsten waterstand, hetgeen, vooral bij toepassing van gesloten ontijzenng van belang is, teneinde de in het door het pompstation aangevoerde water aanwezige overtollige gassen gelegenheid te geven te ontwijken; een afzonderlijke valbuis voert het water af in het hoofdbuizennet. Met het oog op teruglevering van water uit het reservoir naar het pompstation is de stijgbuis voorzien van een zijspruit met retourklep. Teneinde bij inspectie of eventueel noodige herstelling het reservoir uit te kunnen schakelen, zonder het pompbedrijf te storen, is buiten den toren om een afsluitbare verbindingsleiding tusschen pers- en hoofdvalleiding geprojecteerd. De watertoren op den Zwiepschen Berg is tevens te bezigen als uitzichttoren, zooals op de teekening Blad 14 is aangegeven; aan het uiterlijk voorkomen van dezen toren zal bijzondere zorg besteed njoeten worden, aangezien dit bouwwerk van vrij aanzienlijke hoogte zeer in het oog zal vallen in het fraaie omringende landschap. Getracht is met een eenvoudige uitvoering een smaakvol geheel te verkrijgen. Het laagreservoir, ontworpen op den Hettenheuvel, is gedacht als een geheel onder den grond gewerkt gebouw, in gewapend beton uitgevoerd. Het is, zooals op de teekening Blad 14 is voorgesteld, verdeeld in twee even groote afdeelingen; de inrichting berust overigens op dezelfde beginselen als die van het reservoir op den Zwiepschen Berg. Voor de overige watertorens is gerekend op eenvoudige uitvoering in gewapend beton, voor de kleinere volgens het open systeem (reservoir met oramantehng; rustend op zuilen), voor de grootere volwandig. Bij de gekozen wijze van waterverdeeling moeten alle secundaire reservoirs voorzien zijn van een stijgbuis met vlotterventielafsluiting en een afzonderlijke valbuis; tusschen stijg- en valbuis moet een buisverbinding met retourklep worden aangebracht. Ook bij deze torens moet een in het gewone bedrijf door een afsluiter gesloten omloopleiding het mogelijk maken pen torenreservoir bij inspectie of herstelling uit te schakelen. In de machinekamers der pompstations moeten ten allen tijde de waterstanden in de primaire reservoirs kunnen worden afgelezen, teneinde het pompbedrijf daarnaar te kunnen regelen. Daartoe zullen electrische waterstandsaanwijzers worden aangebracht. Bij de nieuwere inrichtingen op dit gebied zijn batterijen overbodig en vervallen eveneens electrische contacten, waardoor eenvoudigheid der toestellen en groote bedrijfszekerheid verkregen wordt. Een enkelvoudige telefoonleiding kan daarbij als verbinding tusschen den ontvanger in het reservoir en den aanwijzer in het machinegebouw worden gebezigd. HOOFDSTUK VIL De begrooting van aanlegkosten. In normale' tijden was het zeer wel mogelijk om de aanlegkosten van een gebouw, een machine-installatie e. d. met practisch voor alle gevallen voldoende nauwkeurigheid van tevoren te begrooten, zelfs indien de begrooting één of meer jaren, voordat met de uitvoering wordt begonnen, moest worden opgemaakt. De normale schommelingen der bouwmateriaalprijzen en arbeidsloonen bewogen zich tusschen grenzen, die in het algemeen waren te overzien en door invoering in de begrooting van een post voor afronding en onvoorziene uitgaven, alsmede door van een betrekkelijk hoogen stand der markt uit te gaan, was het veelal mogelijk met deze variaties zoodanig rekening te houden, dat ernstige teleurstellingen ten aanzien van de kosten verméden werden. In de tegenwoordige nog abnormale en onzekere tijdsomstandigheden, zijn echter de materiaalprijzen zoo weinig stabiel en zijn de factoren, die de prijsbepaling van elk materiaal afzonderlijk, beïnvloeden, zoo wisselend, _dat van nauwkeurig begrooten, zelfs voor spoedig uit te voeren bouwwerken, feitelijk niet meer gesproken kan worden. Ook valt moeilijk te voorspellen bij welken stand der markt een zoodanige stabiliteit der prijzen bereikt zal zijn, dat men bij het overwegen van een besluit om tot uitvoering van groote werken over te gaan niet meer rekening zal behoeven te houden met de kans op eventueele prijsverlagingen. Op grond van deze overwegingen is er ongetwijfeld meer aanleiding om de begrooting van aanlegkosten te baseeren op prijzen, welke vóór den oorlog bij een hoogen marktstand voorkwamen, dan op de huidige prijzen van den dag. Zulks is dan ook geschied. Hieruit vloeit van zelf voort, dat de begrooting geen aanwijzing geven kan omtrent de werkelijke aanlegkosten. Deze toch zijn in hooge mate afhankelijk van de ten tijde van den aanleg geldende economische en sociale verhoudingen. Wel echter kan de aldus opgemaakte begrooting en de op grond daarvan opgezette rentabiliteitsberekening een antwoord geven op de vraag, of de onderneming onder de vóór den oorlog geheerscht hebbende verhoudingen uitvoerbaar was. Is het antwoord daarop bevestigend, dan zal men, vooropstellende, dat hetgeen vroeger noodig en uitvoerbaar was ter bevordering der volksgezondheid en volkswelvaart in het thans ingetreden tijdperk zeker niet om financieele redenen achterwege mag blijven, moeten inzien, dat een langer uitstel der uitvoering, dan door de tijdsomstandigheden strikt geboden zal zijn, niet te verantwoorden is en dus, indien thans grootere financieele opofferingen noodig zullen zijn, dan vroeger zouden zijn gevorderd, de middelen daarvoor ook moeten worden gevonden. In Bijlage IV is de op bovenvermelden grondslag opgemaakte begrooting van aanlegkosten der Waterleiding voor Oostelijk Gelderland opgenomen. De kosten van toezicht tijdens de uitvoering zijn in elk begrootingsonderdeel medegerekend. Met den aanleg van uitbreidingen van het buizennet is noch in de begrooting, noch bij het nagaan der rentabiliteit rekening gehouden; immers zullen dergelijke 39 Hoofdstuk VII. uitbreidingen, omtrent de ontwikkeling waarvan, zooals in hoofdstuk V is uiteengezet, thans niets met eenige zekerheid te voorspellen valt, als regel slechts aangelegd worden, als de kosten daarvan op een of andere wijze door inkomsten gedekt zullen worden. Thans is het derhalve slechts van belang na te gaan, of het plan van eersten aanleg uitvoerbaar zal zijn en derhalve zijn alleen van dit plan de kosten en de rentabiliteit nagegaan. Buiten en behalve de zuivere aanlegkosten valt nog te rekenen op renteverliezen, welke ontstaan, doordat de aanlegkosten der verschillende onderdeelen gedurende den bouw in termijnen zullen moeten worden uitbetaald. Bij de bepaling dezer renteverliezen is ondersteld, dat de aanleg der watervoorziening anderhalf tot twee jaren zal vorderen. Ook bij een economische indeeling van het bouwprogramma zal het bedrag dezer renteverliezen aanzienlijk zijn; voor een gedeelte kunnen deze echter worden vergoed door het bedrijf te doen aanvangen, als nog slechts een gedeelte van het buizennet is voltooid. Bij de rentabiliteitsberekening is met de inkomsten, voortvloeiende uit waterverbruik gedurende den bouwtijd, geen rekening gehouden. Echter zijn deze in aanmerking genomen bij de bepaling van het in de begrooting vermelde bedrag aan renteverliezen. Als sluitpost der begrooting, voor onvoorziene uitgaven en ter afronding is een vrij gering bedrag gesteld, aangezien het vrijwel uitgesloten is, dat bij den aanleg voorzieningen noodig 'zullen blijken te zijn, waarop bij de eigenlijke begrooting niet gerekend kon worden. De kosten der dienst- en huisleidingen zijn niet in de begrooting opgenomen, aangezien deze als regel voor rekening van de huiseigenaren komen. Wel is het veelal gebruikelijk ter bevordering der aansluiting in den aanvang van het bedrijf een reductie op de kosten der dienstleidingen toe te staan, dus feitelijk een premie voor hen, die zich vóór een zekeren datum voor aansluiting aanmelden. Worden in verband daarmede de zelfkosten der onderneming voor den aanleg der dienstleidingen niet ten volle in rekening gebracht, dan ontstaan verliezen, welke in de begrooting van aanlegkosten zouden behooren te worden opgenomen; daartegenover staan echter meerdere inkomsten, doordat een dergelijke maatregel meer aansluiting tengevolge zal hebben, dan zonder deze aanmoediging te verwachten is. Aangezien de aan de rentabiliteitsberekening ten grondslag gelegde aansluitingspercentages der aanvangsjaren, naar dezerzijdsche meening, ook zónder invoering van reducties als bovenbedoeld te verwachten zijn, behoeft in de begrooting der aanlegkosten niet op dergelijke verliezen van aanleg gerekend te worden. De redenen, waarom geen kosten voor brandkranen in de begrooting zijn opgenomen, zijn reeds in hoofdstuk VI vermeld. HOOFDSTUK VIII. Het technische en administratieve beheer der onderneming. Bij de overweging van de vraag, op welke wijze de technische en administratieve dienst der Waterleiding voor Oostelijk Gelderland zal dienen te worden ingericht, is uitgegaan van de onderstelling, dat, in den lijn der getroffen voorbereiding, een naamlooze vennootschap tot stand zal komen tusschen de betrokken gemeenten en dat het waterleidingbedrijf een op zichzelf staand geheel zal vormen. In hoeverre een eventueele samenwerking met de N.V. Provinciale Geldersche Electriciteits-Maatschappij, die binnen enkele jaren ook geheel Oostelijk Gelderland tot haar verzorgingsgebied zal kunnen rekenen, voor beide partijen gunstig zou kunnen zijn uit een oogpunt van arbeidsverdeeling, is thans moeilijk na te gaan. In elk geval is het zaak de becijferingen betreffende de rentabiliteit der onderneming niet te baseeren op den meest gunstigen opzet. Het welslagen van een dergelijke onderneming is voor een niet gering gedeelte afhankelijk van de toewijding en den ijver van het personeel. Ter staving dezer meening moge gewezen worden op hetgeen in de laatste jaren hier te lande gewrocht is op het gebied der electrificatie van het platteland; de snelle opbloei daarvan is in belangrijke mate een gevolg van rusteloozen arbeid en overtuigende propaganda. Men moet echter bij de vergelijking tusschen water- en electriciteitsvoorziening nooit uit het oog verliezen, dat men ten plattelande over het algemeen veel toegankelijker is voor het aanvaarden van de direct waarneembare vóordeelen der electriciteit, dan voor de misschien zelfs grootere, doch meer indirecte vóordeelen van zuiver drinkwater. Dit beteekent, dat men, om ook bij laatstgenoemde voorziening veel te bereiken, de bevolking door woord en daad krachtig moet overtuigen van het groote belang der beschikbaarheid over zuiver water voor ieder individu. , De gemeenten worden in het algemeen niet ondersteld een directe rol te vervullen in het administratief en technisch beheer der onderneming, doch vanzelf sprekend wel op alle mogelijke wijzen belangrijken moreelen steun te zullen verleenen, door het bevorderen der aansluiting als anderszins. Wel moet het echter mogelijk gemaakt worden, dat gemeenten, welke zelf de distributie binnen hunne grenzen wenschen te beheeren, daartoe ook in staat gesteld zullen worden. De technische en administratieve dienst moet worden geleid door een directeur. Hem moeten ruime bevoegdheden worden verleend, hetgeen voor een goeden gang van zaken in een groote commercieel-technische onderneming onontbeerlijk moet worden geacht. Hij mag door zijn instructies in geen geval zoodanig aan banden worden gelegd, dat daardoor het nemen van snelle beslissingen, byv. ten aanzien van inkoop van materialen e.d., wordt verhinderd. De technische dienst kan gesplitst worden in drie onderdeelen, n.1.: a. dienst der pompstations; b. dienst van het buizennet; c. dienst, der magazijnen. Als leider van den geheelen technischen dienst treedt de directeur op, voor wien, zooals in de begrooting is voorzien, een ambtswoning met aangebouwd kantoor dient 41 Hoofdstuk VIII. te worden ingericht. Tevens zal in deze standplaats het nader te bespreken hoofdmagazijn worden gevestigd. Een tweetal opzichter-teekenaars zullen ten bureele van den directeur onder diens leiding werkzaam zijn; deze opzichters zijn uiteraard ook voor buitenwerk te gebruiken. Voor den onder a genoemden dienst der pompstations zullen bij vol bedrijf als personeel aan elk der hoofdpompstations werkzaam moeten zijn: een chef van het pompstation en drie electricien-machinisten. Slechts in de aanvangsjaren van het bedrijf kan van dit personeel aan elk pompstation één electricien-machinist gemist worden. Met het oog op de betrekkelijke afgelegenheid van de pompstations, zijn voor elk station een viertal woningen voor personeel op het terrein daarvan ontworpen, zoodat een voldoend aantal hulpkrachten voortdurend ter onmiddellijke beschikking staat. Aangezien de bediening der waterzuiveringsinrichting eenvoudig en voortdurend toezicht daarbij overbodig is, zal normaal, behalve van het bij het pompstation woonachtige personeel, alleen voor het schoonmaken der nafilters nu en dan gebruik gemaakt moeten worden van losse werkkrachten. Voor den dienst van het buizennet, als bedoeld onder b, is het verzorgingsgebied verdeeld gedacht in een viertal districten. In elk district is een hoofdfitter belast met het dagelijksch toezicht op en de verdeeling van de werkzaamheden in zijn ambtsgebied. Verder zijn in elk district onder leiding van den hoofdfitter, een hulpfitter en twee gravers in vasten dienst werkzaam, voor het maken van aansluitingen, het spuien, het toezicht op de watertorens, enz. Aanvankelijk kan waarschijnlijk met minder personeel worden volstaan, met dien verstande, dat in het eerste exploitatiejaar, als, naar te verwachten is, een zeer groot aantal dienstleidingen aangelegd zullen moeten worden, eenige ploegen los personeel in dienst genomen zullen dienen te worden. De hoofdfitters zullen over een dienstwoning met daarbij geplaatst hulpmagazijn kunnen beschikken. Tenslotte zullen in elke gemeente afzonderlijk één of meer agenten aangesteld worden, wier bemoeiingen zich bepalen tot het aangeven van nieuwe aansluitingen, het melden van en het ingrijpen bij eventueele defecten, alsmede het verstrekken van inlichtingen aan particulieren. Als agenten der ondernemingen zullen bij voorkeur aangewezen worden personen, die zich tegen een vooraf vastgesteld tarief met den aanleg van huisleidingen willen belasten en voor dit werk door de onderneming voldoende bekwaam geacht worden. Dezen personen behoeft voor hunne, bemoeiingen geen vaste bezoldiging te worden gegeven, aangezien zij zonder meer reeds voldoende bij de onderneming geïnteresseerd zullen zijn; echter kan hun voor het aanbrengen van nieuwe aansluitingen boven een van te voren vastgesteld minimum-aantal wellicht een premie worden verleend. Bij de bovengeschetste wijze van onderverdeeling van het verzorgingsgebied zijn aan de hoofd- en de hulpfitters in vasten dienst ambtsgebieden toegewezen van zoodanige grootte, dat zij hun taak naar behooren zullen kunnen vervullen, mits zij de beschikking hebben over snelle vervoermiddelen, waarvoor in de eerste plaats motorvoertuigen in aanmerking komen. Verder zal een ruim gebruik dienen te« worden gemaakt van telefonische en telegrafische berichtgeving, waarvoor nochtans het hebben van eigen lijnen overbodig wordt geacht. De onder c genoemde dienst der magazijnen heeft de zorgen voor de distributie van de beuoodigde materialen voor aanleg en herstelling der buizennetten te behartigen. Op doelmatige wijze is hierin te voorzien door de inrichting, in de plaats waar de directie zal zijn gevestigd, van een hoofdmagazijn en van een klein hulpmagazijn voor ieder district als bovenvermeld. Het hoofdmagazijn is bedoeld als opslagplaats voor buizen, hulpstukken, afsluiters e. d.; wellicht zal daaraan op den duur tevens een watermeterproefstation en een werkplaats voor herstelling van defecte onderdeelen moeten worden toegevoegd. Met het beheer van het hoofdmagazijn kan één der beide opzichters, welke ten bureele van den directeur werkzaam zijn, worden belast. De Hoofdstuk VIII. 42 hulpmagazijnen zullen geplaatst worden bij de woningen der hoofdfitters, welke met het beheer over de daarin aanwezige geringe hoeveelheden materiaal zullen worden belast. Voor het vervoer van materialen moet een vrachtautomobiel beschikbaar zijn, terwül de directeur voor inspectiereizen de beschikking dient te hebben over een kleinen personenautomobiel. Voor den administratieven dienst, in het hoofdbureau gevestigd, zullen vereischt zijn: een administrateur-boekhouder met twee klerk-assistenten en aanvankelijk een tweetal geldophalers, tevens meteropnemers. Bij de meteropneming zullen de vaste hulpfitters insgelijks behulpzaam kunnen zijn. Een belangrijk hulpmiddel bij de incasseering der abonnementsgelden zal verkregen worden door daarbij gebruik te maken van den postgirodienst. De abonné's deponeeren op bepaalde data, bijv. eenmaal per half jaar of per kwartaal, de hun van tevoren bekend gemaakte verschuldigde abonnementsgelden ten postkantore van de plaats hunner inwoning op naam der onderneming. Bij de inning der abonnementsgelden van hen, die nalatig zijn aan hunne verplichtingen te voldoen, zal wellicht ook belangrijke steun gevraagd en verwacht worden van de gemeentelijke autoriteiten. Op deze wijze kan een weinig kostbaar systeem van inning der gelden worden tot stand gebracht, dat zoowel voor de onderneming, als voor de verbruikers eenvoudig zal zijn. HOOFDSTUK IX. De rentabiliteit der onderneming. Zooals reeds werd opgemerkt, is voor de berekening van het vermogen der Waterleiding voor Oostelijk Gelderland aangenomen, dat in 1952 alle aanwonenden verbruikers zullen zijn. « Wil men zich echter een beeld vormen van de ontwikkeling van het bedrijf, teneinde de rentabiliteit daarvan te onderzoeken, dan zal men goed doen de verwachtingen vooral niet te hoog te spannen, teneinde de kans op teleurstellingen zooveel mogelijk uit te schakelen. Dit standpunt dient men in te nemen bij de raming van het aantal aangeslotenen en het hoofdelijk waterverbruik in de opeenvolgende bedrijfsjaren. Indien van overheidswege geen dwingende maatregelen tot aansluiting worden genomen, zal uiteraard een vrijwel algemeene aansluiting van hen, die daartoe in de gelegenheid zullen zijn, in de eerste jaren niet te verwachten zijn. De z.g. „waterbeschaving", d. i. het leeren gebruik maken van de hygiënische en geldelijke vóordeelen eener goede watervoorziening, zal zonder zulk een dwang eerst langzamerhand, uit den aard der zaak minder snel, dan zulks in de dichte bevolkingscentra onzer steden het geval is geweest, tot ontwikkeling komen. Bij het opmaken van het beeld, dat men zich van de onderneming heeft gevormd, is slechts aan vrije ontwikkeling gedacht. Bij de raming van het verloop der aansluiting in de opeenvolgende bedrijfsjaren, aan de rentabiliteitsberekening van het onderhavige plan ten grondslag gelegd en in Bijlage VI aangegeven, is uitgegaan van de meening, dat, aangezien het hier in hoofdzaak geldt de voorziening van dorpskommen, waarin de tegenwoordige wijze van watervoorziening, zoowel in hygiënisch als in practisch opzicht, zeer veel te wenschen overlaat, ook zonder dat dwingende maatregelen als bovenbedoeld genomen zullen worden, de waterbeschaving vrij spoedig ingang zal vinden. Deze meening werd versterkt door de inzichten te dezer zake door plaatselijke autoriteiten en bewoners kenbaar gemaakt. Het verzorgingsgebied omvat een welvarende, vooruitgaande streek, waar de bevolking meer dan in vele andere gedeelten van het platteland reeds vertrouwd is geraakt met moderne hulpmiddelen der techniek en waar het vreemdelingenverkeer aanzienlijk is, omstandigheden, die ten goede zullen komen aan de ontwikkeling der watervoorziening. Aangenomen is, dat in het 30e bedrijfsjaar 46 °/Q der totale bevolking aan de waterleiding aangesloten zal zijn, hetgeen overeenkomt met het percentage aanwonenden van het voor eersten aanleg geprojecteerde buizennet. Opgemerkt zij nog, dat, naar dezerzijdsche meening, een gunstiger verloop der aansluiting, dan het aangenomene, bereikt zal kunnen worden, indien bedrijfsdirectie, plaatselijke autoriteiten, gezondheidscommissiën, medici, geestelijke voorgangers en anderen, die invloed hebben op hunne medeburgers, krachtig samenwerken om de bevolking in breede lagen te doordringen van het nut eener goede drinkwatervoorziening. Hoofdstuk IX. 44 Een andere factor, waarmede rekening moet worden gehouden, is het vrijwel bij alle waterleidingen geconstateerde verschijnsel, dat het hoofdelijk-waterverbruik, vooral in de eerste reeks bedrijfsjaren, toeneemt. Dit verschijnsel zal zich bij een plattelandsvoorziening zeker voordoen en wordt verklaard door de omstandigheid, dat aanvankelijk het water zal worden beschouwd als een vrij kostbaar product, bij het gebruik waarvan zuinigheid betracht moet worden, terwijl allengs, als men inziet hoeveel arbeidsbesparing en gemak de waterleiding met zich brengt, hoe nuttig en noodig het leidingwater is ook het verbruik ruimer zal worden. Aangenomen is voor de berekening der bedrijfsuitgaven en -inkomsten, dat een regelmatige stijging van het hoofdelijk-waterverbruik-per-etmaal van het le tot het 30e bedrijfsjaar zal plaats vinden en wel tusschen de volgende grenzen: I gem- 25—35 L.; Betaald huishoudelijk verbruik j m&^- 40 52 L I gem. 5— 2 L.; Onbetaald huishoudelijk verbruik { mn_ r o r . max. o — l ; Verbruik door spuien en door lekken. gem. 7— 4 L.: max. 7— 4 L., beiden vermeerderd met 15 % van het industrieverbruik. Betaald industrieverbruik per jaar totaal 1.192.300—1.660.600 M3. Zekerheidshalve is aangenomen, dat 15 % van het voor elk bedrijfsjaar geraamde henoodigde industrie water niet betaald zal worden en is dit gedeelte van het industrieverbruik als spui- en lekwater bij het overige verbruik daarvoor gevoegd. Voor de eerste twee bedrijfsjaren is buitendien gerekend op een zoodanige hoeveelheid extra-spuiwater, dat het totale verbruik in elk dier jaren gelijk is aan het totale verbruik in het 3' bedrijfsjaar. De teekening Blad 4 geeft een beeld der verdeeling van het gemiddelde etmaalverbruik in de eerste 30 bedrijfsjaren, zooals dit met inachtneming van het vorenstaande werd berekend voor de verzorgingsgebieden der beide pompstations. Tn Bijlage VI is een overzicht gegeven van de bedrijfsrekening over het eerste 30-jarige tijdvak van exploitatie, gebaseerd op de aangegeven en toegelichte ramingen van waterverbruik, verbruikersaantal en aanlegkosten. Deze rentabiliteitsberekening is dus opgemaakt om een beeld te geven van de financieele ontwikkeling der onderneming, zooals deze, onder omstandigheden, die tot voor eenige jaren normaal mochten heeten, te verwachten was. Bij het opmaken dezer bedrijfsrekening is, volgens de tot dusverre gebruikelijke methode, uitgegaan van den opzet, dat de door de gezamenlijke gemeenten te vormen naamlooze vennootschap, behalve het aanlegkapitaal, ook nog een reservekapitaal opneemt, ter dekking van de tekorten, die het bedrijf aanvankelijk zou opleveren. Bij dezen vorm worden rente en aflossing van het kapitaal, door elk der deelnemende gemeenten gestort om als aandeelhouder te kunnen optreden, uit het bedrijf en uit het reservekapitaal opgebracht en jaarlijks aan hen uitgekeerd. Verder is uitgegaan van de onderstelling, dat de rentabiliteit der onderneming verzekerd zou zijn geweest, indien zij op den duur, behalve de voor rente en aflossing van het aandeelen- en het reservekapitaal benoodigde gelden, minstens zooveel opbrengt, dat daaruit opnieuw de aanschaffing van die onderdeelen zou kunnen worden bekostigd, welke binnen het tijdperk, voor hetwelk de onderneming is aangegaan, voor vernieuwing in aanmerking zouden komen. Bij dezen opzet worden dus de door aflossing op de onderdeelen der onderneming vrijgekomen gelden grootendeels aan de aandeelhouders uitgekeerd, met de bedoeling om daarmede de leeningen af te lossen, die zij hebben moeten aangaan om aan de onderneming te kunnen deelnemen. Voor het overige worden deze gelden besteed tot vorming van een fonds, bestemd om daaruit bovenbedoelde vernieuwingen te bekostigen. 45 Hoofdstuk IX. Achtereenvolgens zullen de opeenvolgende kolommen van Bijlage VI, voor zoover noodig, kort worden toegelicht: De jaarlijksche uitgaoen zijn te splitsen in: a. rente en aflossing van het aanleg- en reservekapitaal; b. kosten van energieverbruik; c. kosten van onderhoud; d. kosten van personeel, bureau, dienstverkeer, verzekering en belasting. Omtrent de onder a genoemde uitgaven, opgenomen in kolom 8 van Bijlage VI, dient het volgende te worden opgemerkt. Als rentevoet is in de rentabiliteitsberekening 4*/2 °/a aangenomen. (De reeds door de Tweede Kamer der Staten-Generaal aangenomen voorstellen, vervat in het „Ontwerp van Wet tot beschikbaarstelling van gelden voor den aanleg van drinkwaterleidingen", waarborgen dezen rentevoet voor het op te nemen kapitaal). Het aanlegkapitaal der werken, inclusief de gedurende den bouw verschuldigde rente, zou, blijkens de gegevens van Bijlage IV, f 3.750.000,— hebben bedragen. Het reservekapitaal ter dekking der optredende tekorten, zou, volgens de uitkomsten der rentabiliteitsberekening, op rond f 125.000,— moeten worden gesteld. De aflossingen zijn gebaseerd op de onderstelling, dat het kapitaal opgenomen werd in den vorm eener annuïteitsleening, te delgen in ten hoogste 60 jaren, overeenkomende met den tijdsduur, waarvoor de vennootschap is gedacht te zijn aangegaan. Teneinde de bedrijfsrekening in de aanvangsjaren te ontlasten, is verder aangenomen, dat de aflossingen eerst na het 10e bedrijfsjaar aanvangen, zoodat alsdan de geheele leening in hoogstens 50 jaren zou moeten worden gedelgd. De afschrijvingen houden hiermede gelijken tred, met dien verstande, dat — zooals hiervoor reeds werd vermeld — rekening ermede moet worden gehouden, dat verschillende onderdeelen van het bedrijf binnen den tijd van 60 jaren onbruikbaar of verouderd zullen zijn geworden en dat dus voor deze onderdeelen de afschrijving der aanschaffingswaarde binnen korteren termijn zal behooren te geschieden. In Bijlage V is voor elk der onderdeelen het aantal jaren, waarin de aanschaffingswaarde daarvan moet worden afgeschreven, vermeld. Bij de bepaling der bedragen van kolom 8 der rentabiliteitsberekening is met het bovenstaande rekening gehouden. De onder b genoemde uitgaven, de kosten van krachtverbruik, zijn in kolom 9, als som der bedrijfskosten voor de heide pompstations, opgenomen. Deze bedrijfskosten zijn uit de geraamde bedrijfshoeveelheden in de opeenvolgende bedrijfsjaren en de berekende drukverliezen afgeleid door invoering van een eenheidsprijs van 3 cent per W.P.K.U., inbegrepen de kosten van smeer- en poetsmiddelen. Bij de raming der bedrijfskosten is mede rekening gehouden met het energieverbruik voor de hulpwerktuigen. De bedragen van kolom 10, de onderhoudskosten der bezittingen, zijn berekend door invoering van de onderhoudspercentages in Bijlage V vermeld. Daarbij is rekening gehouden met het feit, dat in het algemeen de onderhoudskosten geleidelijk Zullen toenemen; de toeneming is zoodanig genomen, dat de som dezer kosten in de eerste 30 bedrijfsjaren nagenoeg overeenkomt met het dertigvoudige van de totale jaarlijksche onderhoudskosten volgens de percentages, vermeld in Bijlage V, berekend. In kolom 11 zijn samengevat de onder d bedoelde uitgaven aan salarissen voor het personeel, aan hulpmiddelen voor den administratieven en technischen dienst, voor verzekering en belasting, een en ander volgens de vóór den oorlog geldende verhoudingen. De totale jaarlijksche uitgaven zijn, als som der bedragen van de kolommen 8, 9, 10 en 11, in kolom 12 opgenomen. De inkomsten van het bedrijf zullen voornamelijk bestaan uit gelden door de waterverbruikers te betalen. Overigens zullen nog geringe inkomsten voortvloeien Hoofdstuk IX. 46 uit diensten door de onderneming ten behoeve van derden verricht en vergoedingen voor faciliteiten eveneens door haar aan derden verleend. Alvorens tot toelichting, van de geraamde bedragen dezer inkomsten over te gaan, is het gewenscht eenige beschouwingen te wijden aan het tarief voor waterlevering. De moeilijkheid van het vinden eener juiste oplossing is in het algemeen gelegen in het feit, dat zoowel de onderneming, als de afnemers tevreden gesteld moeten worden, terwijl hunne wederzijdsche belangen niet geheel parallel loopen. Zijn de grondslagen van een tarief voor een bepaald geval zoodanig gekozen, dat een evenwichtstoestand tusschen bovengenoemde belangen intreedt, dan is de feitelijke redactie der tariefbepalingen nog een factor van beteekenis bij de beoordeeling door derden. Sommige tariefvoorwaarden maken bij niet-aandachtige lezing den indruk van hoog opgevoerd te zijn, terwijl zij in hunne toepassing zeer matige eischen blijken te stellen; andere, en dit is veeleer regel dan uitzondering, lijken op het eerste gezicht voordeelig voor de verbruikers, doch blijken bij nadere beschouwing tal van niet terstond opvallende bepalingen te bevatten, die in werkelijkheid tengevolge hebben, dat hooge prijzen in rekening gesteld worden aan de afnemers. De bestaande tarieven, zoowel voor de levering van water voor huishoudelijkgebruik, als voor industrieele doeleinden, kunnen verdeeld worden in twee hoofdgroepen, n.1. het metertarief en het abonnementstarief, terwijl talrijke tusschenvormen dezer beide groepen worden aangetroffen. Bij de Waterleiding voor Oostelijk Gelderland zal, zooals reeds hiervoor meermalen is uiteengezet, naar te verwachten is, de levering van water ten behoeve der industrie een belangrijke plaats innemen. Dit neemt niet weg, dat de onderneming in de eerste en voornaamste plaats dienstig gemaakt moet worden aan de verbetering der hygiënische toestanden in haar verzorgingsgebied. Hoewel de capaciteit van het buizennet zoodanig is bepaald, dat een belangrijke vergrooting yan het verbruik, boven de in de rentabiliteitsberekening voor het 30° bedrijfsjaar aangenomen hoeveelheden, geen bezwaar zal geven en buitendien ook andere tot vergrooting dezer capaciteit leidende middelen, dan wijzigingen in het buizennet zelve, kunnen worden toegepast, moet in aanmerking genomen worden, dat eventueel later noodige veranderingen van het buizennet, gegeven de groote afstanden, belangrijke kosten met zich zullen brengen, zoodat men zonder noodzaak daartoe niet zal overgaan. Dit wijst er reeds op, dat bij een uitgestrekte groepswaterleiding de tariefpolitiek gericht moet zijn op het tegengaan van waterverspilling, in tegenstelling met hetgeen het geval kan zijn bij een waterleiding waarbij een winplaats met groote capaciteit in de onmiddellijke nabijheid van het verbruikscentrum is gelegen. In de onderneming zal een belangrijk kapitaal worden vastgelegd. De indirecte of vaste bedrijfskosten, d.w.z. de jaarlijksche kosten voor rente, aflossing, vernieuwing en onderhoud, zullen dan ook in grootte de directe of variabele bedrijfskosten, d.w.z. die, welke afhankelijk zijn van de af te leveren hoeveelheid water, aanmerkelijk overtreffen, zooals een blik in de rentabiliteitsberekening, Bijlage VI, terstond aantoont. Deze verhoudingen maken het wenschelijk de inkomsten van het bedrijf in hoofdzaak te baseeren op een tarief, waarbij, onafhankelijk van de hoeveelheid afgeleverd water, door eiken verbruiker jaarlijks een vaste som als abonnementsgeld wordt betaald. In vérband met de hierboven uiteengezette noodzakelijkheid van het tegengaan der waterverspilling, zal voor deze vaste som een begrensd waterverbruik moeten worden toegestaan, terwijl het meerdere verbruik' door meting wordt vastgesteld en voor een zekeren eenheidsprijs wordt geleverd. Met groote waarschijnlijkheid mag worden aangenomen) dat, met relatief weinig uitzonderingen, aanvankelijk voor het huishoudelijk-verbruik, slechts geringe hoeveelheden leidingwater gebezigd zullen worden, terwijl op den duur deze hoeveelheden zullen toenemen. Directe plaatsing van meters in elk aangesloten perceel zal dan ook 47 Hoofdstuk IX. niet alleen overbodig zijn, doch zou zelfs een remnienden invloed op de z. g. waterbeschaving kunnen uitoefenen, omdat in dat geval het meerendeel der verbruikers het gevoel zou hebben, dat zij voortdurend gecontroleerd worden en elk gebruik van het water geld kost, tenzij men de toepassing van meters laat vergezeld gaan van de vaststelling van een niet te krap berekende hoeveelheid water, die tegen een bepaald abonnementsgeld mag worden verbruikt. Bij een zoodanige regeling is niet alleen in de eerste reeks jaren van het bedrijf geen overschrijding van dit gebruik te verwachten, doch is de onderneming tevens gerechtigd het meerverbruik, als gaande boven het noodzakelijke, te beperken, door daarvoor den eenheidsprijs van het water hooger te stellen, dan die van het normale verbruik. Op grond van deze overwegingen is hier een combinatie van het abonnementsen het metertarief voor het huishoudelijk-waterverbruik het meest aangewezen te achten. Thans rijst de vraag, op welken grondslag dè vaststelling der jaarlijksche abonnementsgelden moet berusten, indien men er van afziet direct van meet af aan een zuiver metertarief in te voeren. Bij de bestaande watertarieven hier te lande worden drie grondslagen toegepast: 1°. huurwaarde van het perceel (Huurwaarde-tarief); 2°. aantal kamers van het perceel (Kamer-tarief); 3°. vloeroppervlakte van het perceel (Oppervlakte-tarief). In elk dezer groepen worden de op groüd der tariefregeling gevonden abonnementsgelden veelal verhoogd met afzonderlijke bedragen, indien het water gebezigd wordt voor speciale doeleinden, of indien een ruimer dan normaal huishoudelijkverbruik mag geacht worden te zullen voorkomen. Als verbruik voor speciale doeleinden wordt in den regel aangemerkt verbruik voor baden, closets, gevel-, straat- en tuinbesproeiïng, terwijl gewoonlijk ook voor stalling van paarden, vee, voer- en rijtuigen in het aangesloten perceel de abonnementsgelden worden verhoogd. Geen der genoemde grondslagen staat in direct verband met het te verwachten waterverbruik, hetgeen uiteraard niet strookt met de oorspronkelijke bedoeling. Het feit echter, dat men er hier te lande niet in geslaagd is tot een practische oplossing te komen, waarbij de grondslag wèl direct verband houdt met het waterverbruik, duidt er reèds op, dat een dergelijke oplossing bezwaarlijk te vinden is. De meest juiste grondslag zou misschien nog zijn het huishoudelijk-waterverbruik van elk aangesloten perceel evenredig te stellen met het aantal bewoners. Hiertegen bestaan echter groote administratieve bezwaren, aangezien het voortdurend wisselen van het aantal bewoners een eveneens voortdurende verandering in groette der verschuldigde abonnementsgelden met zich zou brengen. Buitendien — en dit is nog een veel grooter bezwaar — is het bij een dergelijken tariefgrondslag zeer moeilijk rekening te houden met de economische en sociale positie, der aangeslotenen. Van de vermelde, hier te lande ingevoerde, grondslagen kan eerstgenoemde niet voor het onderhavige geval in aanmerking komen. De huurwaarde van een perceel toch is in groote mate afhankelijk van plaatselijke omstandigheden, van den algemeenen economischen toestand, van de ligging van het perceel en van andere factoren, die in geenerlei verband tot het waterverbruik staan en bovendien oorzaak zullen zijn van het feit, dat de grondslag zeer variabel en geenszins voor alle gemeenten gelijkwaardig is, met als gevolg onderlinge onbillijkheden bij de toepassing daarvan. De kamer- en oppervlakte-tarieven voldoen beter aan de te stellen eischen; zij bieden een vasteren grondslag en staan dikwijls althans in eenig verband met het aantal en de maatschappelijke positie der bewoners van een perceel en dus met het waterverbruik. Bij de omschrijving van het begrip kamer of vertrek in de tariefbepalingen kan rekening worden gehouden met de grootte en bestemming. Een dergelijke gedachtengang treft men bij het meerendeel der bestaande kamertarieven hier te lande aan. In het algemeen worden dienstbode-, provisie-, mangel- en zolderkamers niet medegerekend, keukens en als zoodanig dienstdoende vertrekken, onafhankelijk van de grootte, als kamers in rekening gebracht. Hoofdstuk IX. 48 Voor die gevallen, waarbij kleine kamers geheel buiten beschouwing blijven, wordt als regel een oppervlaktegrens van 6 M*. aangenomen; veelal is echter voorgeschreven, dat geen kamers van geringe oppervlakte buiten rekening blijven, vóórdat twee kamers in rekening gebracht zijn en dat het aantal niet-medegerekende vertrekken kleiner moet, of hoogstens gelijk mag zijn aan het aantal wèl-medegerekende. In verschillende kleine gemeenten wordt geen enkele kamer buiten beschouwing gelaten en worden bovendien kamers met meer dan 36 M2. vloeroppervlakte als twee kamers aangemerkt. Het oppervlakte-tarief, waarbij, hetzij met de vloeroppervlakte der vertrekken, hetzij tevens met de oppervlakte der bij het perceel behoorende tuinen, wordt rekening gehouden, vordert echter bij de invoering een aanmerkelijk omvangrijker metingsarbeid dan het kamertarief en staat, omdat het hier gaat over een zoo groot aantal gemeenten van zeer uiteenloopend karakter, in bruikbaarheid bij het kamertarief achter. Een en ander in aanmerking nemende, is voor de Waterleiding voor Oostelijk Gelderland een kamer-tarief voor de levering van water voor huishoudelijke doeleinden aangenomen. Het zal echter wenschelijk zijn om reeds vrij spoedig tot een zoo algemeen mogelijke plaatsing van meters over te gaan, zulks aanvankelijk uitsluitend ter controleering van het verbruik en dus niet terstond met de bedoeling om de watergelden naar de aanwijzing dier meters te berekenen. Als afzonderlijke categorie zijn daarin arbeiderswoningen opgenomen, waarvooreen verlaagd tarief wordt vastgesteld. De sociale beteekenis van de totstandkoming dezer groepswaterleiding zal voor een niet gering gedeelte gelegen zijn in het feit, dat ook het minst kapitaalkrachtige gedeelte der bevolking in staat gesteld wordt tegen een matige vergoeding over een voldoende hoeveelheid zuiver water te beschikken. Dit motiveert voldoende het invoeren van uitzonderingstarieven voor hen, die geacht worden daarvoor in aanmerking te komen. Bij de meeste waterleidingen hier te lande treft men dan ook dergelijke bepalingen aan. De moeilijkheid, daarmede verbonden, bestaat in het vastleggen eener juiste omschrijving van het begrip arbeiderswoning in het tarief. Gewoonlijk wordt daarbij de huurwaarde der perceelen in aanmerking genomen, doch in andere gevallen is men uitgegaan van het aantal kamers of van de vloeroppervlakte der woning en stelt men den eisch, dat de woning door een arbeider bewoond moet zijn. Op welke wijze deze materie definitief geregeld zal moeten worden, is thans niet in bijzonderheden nagegaan, evenmin als het hieronder gegeven tarief verder is afgewerkt, dan noodig was, om het als basis voor de berekening der te verwachten inkomsten te doen dienen. Het volgende schema geeft een overzicht der aangenomen grootheden voor de levering van water voor huishoudelijke doeleinden: Jaarlijkach Daarvoor Dit water das o/-kr\T>m TTit, tit/-viwttvi/-i vast toegestaan berekend tegen SOORT VAN WONING. abonnements- waterverbruik eenheidsprijs bedrag in Gld. in Ms. p. M'. in Gld. i. 2. 3. 4. Arbeiderswoning met 1 vertrek 5,50 50 0,11 Idem met 2 vertrekken 7,— 50 0,14 Idem met 3 vertrekken 8,50 60 0,17 Woning met minder dan 4 vertrekken 11,— 50 0,22 Idem met 4 vertrekken 13,20 65 0,24 Idem met 5 vertrekken 15,60 60 0,26 Idem met 6 vertrekken 18,20 70 0,26 Idem met 7 vertrekken 20,80 80 0,26 Idem met 8 vertrekken 28,40 90 0,26 Idem met 9 vertrekken 26,— 100 0,26 Idem met 10 vertrekken 28,60 110 0,26 Voor elk vertrek boven 10 vertrekken 2,60 meer 10 meer 0,26 Opmerkingen: Het waterverbruik boven het toegestane abonnementsverbruik wordt ad f 0,80 per Ms. in rekening gesteld. Als vertrekken worden aangemerkt: kamers, keukens, waschhokken en dergelijke ruimten, welke voor huishoudelijk gebruik bestemd zijn en tenminste 6 M2. vloeroppervlakte hebben. 49 Hoofdstuk IX. De levering van water voor de industrie, voor zuivel-, stal-, boerenbedrijven e. d. zal dienen te geschieden over den nieter. Daarvoor zouden de volgende voorwaarden i — »m- ;„„n„„„„A • van 1— 249 M3. per jaar f 0,11 per M3.; „ 250— 499 „ | „ „ 0,10 | „ ; „ 500— 999 „ f „ , 0,09 „ „ ; , 1.000—1.999 „ , „ |j 0,08 jj „ ; „ 2.000—4.999 „ i „ i 0,07 "... ; voor 5.000 M3. en daarboven per jaar ƒ0,06 per M3. Met opzet zijn deze eenheidsprijzen laag gesteld, belangrijk lager dan die, waarvan in het in hoofdstuk II vermelde rondschrijven aan de verschillende industrieën sprake was, zulks om geen geflatteerde inkomstenberekening te verkrijgen. Aangenomen mag worden, dat bovenvermelde grondslagen voor een tariefregeling, bij het opstellen waarvan in ruime mate rekening is gehouden met sociale eischen, voor alle klassen der bevolking in Oostelijk Gelderland het verkrijgen van aansluiting financieel mogelijk zouden hebben gemaakt; het tarief zou, onder de vóór den oorlog vigeerende prijzen en arbeidsloonen, als niet hoog kunnen worden beschouwd. Later zal worden nagegaan in hoeverre de nieuwe toestanden wijziging der voorwaarden voor waterlevering noodzakelijk zullen maken. Voor de indeeling der woonhuizen naar het aantal vertrekken in de te verzorgen gemeenten, waaromtrent gegevens noodig zijn voor de berekening der inkomsten, zijn, naast de niet-volledige opgaven der gemeenten zelve, die der woningstatistieken van 31 December 1899 en 31 December 1909 geraadpleegd. Uit deze gegevens kon worden afgeleid, dat in het verzorgingsgebied der Waterleiding voor Oostelijk Gelderland gemiddeld per 1.000 woningen aanwezig waren: INDEELING. 3\£%c- Woonhuizen met 1 vertrek 244 168 „ „ 2 vertrekken 340 305 ,3 jj 188 218 n 4 „ 102 141 „5 „ 44 61 ■ 6 „ 29 40 „7 „ 16 20 „ „ 8 en meer vertrekken 37 47 1.000 1.000 Het gemiddeld aantal inwoners per 1.000 woningen bedroeg, volgens de uit de statistieken afgeleide gegevens, 4.930 op 31 December 1899 en 4.940 op 31 December 1909. Uit bovenstaande gegevens blijkt, dat hier, evenals trouwens in ons land gelukkig nagenoeg overal het geval is geweest, in de 10-jarige periode gelegen tusschen de beide woningtellingen, de kleine woningen belangrijk in aantal verminderden èn de groote daarentegen vermeerderden. Deze verbetering der woningtoestanden is, in de 10 jaren sedert de laatste algemeene telling plaats had, uiteraard voortgezet en zal zeker in de toekomst, als zijnde van groote sociale beteekenis, één der voornaamste punten van overheidszorg blijven. Als men derhalve de woningindeeling volgens de uitkomsten der jongste telling (1909) als grondslag neemt voor de berekening der inkomsten van het bedrijf voor de 30-jarige periode, waarop de rentabiliteitsberekening betrekking heeft, zal men zeer zeker geen geflatteerde uitkomsten verkrijgen. Ter bepaling van het vermoedelijk voor invoering van arbeiderstarieven in aanmerking komende gedeelte der bevolking, zijn gegevens geput uit de beroepsstatistieken van 1899 en 1909. Ondersteld is daarbij, dat de beroepsklassen I—XXIH (D), XXVII en XXVIII de personen omvatten, die eventueel voor arbeiderstarieven in aanmerking zouden Hoofdstuk IX. 50 komen. Uit de aldus verkregen gegevens werd afgeleid, dat op 31 December 1899 en 31 December 1909 resp. 31 % en 28 % van het totaal aantal gezinshoofden in het onderhavige gebied tot de arbeidersklasse behoorden. Laatstgenoemd percentage is aangehouden, zoodat per 1.000 woningen op 280 arbeiderswoningen, verdeeld over de één-, twee- en driekamerwoningen, is gerekend. Volgens deze aannemingen zouden de inkomsten, voortvloeiende uit waterlevering voor huishoudelijke doeleinden, per 1.000 woningen bedragen: 168 arbeidersaansluitingen a f 5,50... f 924, — 80 , a „ 7,—... , 560,— 32 a „ 8,50... „ 272,— 411 \ / minder dan 4 a ,11,— .. , 4.521,— 141 J gTT Tn" 4 a , 13,20... , 1.861,20 I sluitingen I " ' " ' 61 T voor wonin- j 5 a » 15,60... , 951,60 40 / gen met een \ 6 a , 18,20... , 728,— 20 1 aantal ver- / 7 a , 20,80... , 416,— 47 ] trekken van g en meer / 1(u k 28,60... „ 1.344,20 1.000 woningen met gemiddeld 4.940 verbruikers'. ƒ11.578,— Hiervoor is toegestaan volgens de tarief bepalingen een waterverbruik van 55.535 M3. per jaar, zoödat de gemiddelde prijs van het water 20,85 ct. per M3. bedraagt. Per verbruiker wordt dus gerekend op een minimum-jaarlijksche inkomst van f 2,34, als vergoeding voor waterlevering ten behoeve van huishoudelijk verbruik. Aangezien een gedeelte der bevolking zeker zal overgaan tot gebruik van waterclosets, baden e. d., is het rationeel op een matig bedrag aan inkomsten daarvoor te rekenen. Aannemende, dat: in woningen met 5 kamers 1 closet per 10 woningen; „„6,1, ,7 ,; * 7 „ 1 „ „ 4 ; „ , „ 8 en meer kamers 1 closet per 2 woningen; „ „ „6 kamers 1 bad per 15 woningen; .7 . 1 „ „ 10 „ ; „ „ „ 8 en meer kamers 1 bad per 5 woningen, worden geplaatst en rekenende op een jaarlijksch bedrag van f 4,— per closet en ƒ 7,50 per bad, zullen de inkomsten per 1.000 woningen verhoogd worden met ƒ281,—per jaar, waardoor gemiddeld per verbruiker totaal op rond ƒ 2,40 per jaar gerekend kan worden. In kolom 13 van Bijlage VI zijn de inkomsten, voortvloeiende uit waterlevering voor huishoudelijke doeleinden, volgens bovengenoemd en maatstaf berekend, opgegeven. Volgens de aannemingen omtrent de stijging van waterverbruik zal vanaf het 18e bedrijfsjaar huishou del ijk-verbruik boven het toegestane voorkomen. Dit meerverbruik, berekend tegen ƒ0,30 per M3., is opgenomen in kolom 14 van Bijlage VI. De geraamde hoeveelheid water, benoodigd voor industrie, zuivel-, stal-, boerenbedrijven e. d. is berekend tegen een gemiddelden eenheidsprijs van slechts ƒ 0,075 per M3. De inkomsten hieruit voortvloeiende geeft kolom 15. Kolom 16 bevat de geraamde inkomsten van waterlevering voor publieke doeleinden en voor fittersdiensten. In de eerste plaats valt daaronder de aansluiting van gemeentelijke en openbare gebouwen, als scholen, gestichten e.d. Gemiddeld is daarvoor gerekend op 3 aansluitingen per gemeente en een jaarlijksche inkomst van ƒ 15,— per gebouw. Zooals reeds in hoofdstuk VI is besproken, zullen de kosten van aanleg van brandkranen billijkheidshalve gedragen moeten worden door de gemeenten en door belanghebbende particulieren, Waartegenover dé mindere kosten van brandweerïnateriaal eü de vermindering van brahdvérzekeringsprémies als' cohipénsatie gesteld 51 Hoofdstuk IX kunnen worden. Aangezien ter voldoening aan de eischen van brandblussching, als inaatregel ten algemeenen nutte, de capaciteit van het buizennet en de inhoud der reservoirs niet onaanzienlijk grooter is aangenomen, dan alleen voor de feitelijke watervoorziening noodig zoude zijn geweest, is het billijk voor de beschikbaarstelling van brandbluschwater een geringe vergoeding van de belanghebbenden te eischen. Rekenende op gemiddeld 20 brandkranen per gemeente en een jaarlijksche vergoeding als bovenbedoeld van f 1,— per brandkraan, zijn de totaal te verwachten inkomsten voor waterlevering ten behoeve van publieke doeleinden op rond ƒ 2.100,— per jaar te stellen. Tenslotte zijn nog kleine inkomsten te boeken, welke ontstaan, doordat het personeel der onderneming toezicht zal houden op en behulpzaam zal zijn bij het maken van huisaansluitingen en fitterswerk ten behoeve van particulieren. Deze inkomsten kunnen ongeveer evenredig gesteld worden met de jaarlijks te verwachten toeneming van het aantal aansluitingen. Matig berekend, zijn zij mede begrepen in de in kolom 16 genoemde bedragen. . mV . In kolom 17 zijn de renten, welke gekweekt kunnen worden van in reserve beschikbare gelden, berekend tegen 4l/2 % 'sjaars, opgenomen. De totale jaarlijksche inkomsten zijn, als som der bedragen van de kolommen 13, 14, 15, 16 en 17, in kolom 18 opgenomen De kolommen 19 en 20 bevatten resp. de nadeelige en voordeelige saldi, terwijl in kolom 21 is aangegeven welke grootte het reservekapitaal aan het einde van elk exploitatiejaar zou hebben, indien daaruit, overeenkomstig den beschreven opzet, de verliezen worden gedekt en daarin de winstsaldi worden vastgelegd. Het resultaat dezer rentabiliteitsberekening is zeker niet ontmoedigend. Immers blijkt daaruit, dat een rationeele en voor uitbreiding vatbare watervoorziening voor Oostelijk Gelderland, welke niet slechts zichzelf zou hebben kunnen bedruipen, doch, naar op grond van voorzichtige ramingen te verwachten is, vrij spoedig zoodanige baten zou hebben afgeworpen, dat ook minder rendabele uitbreidingen van het buizennet gemaakt zouden kunnen worden zonder de rentabiliteit van het geheel in gevaar te brengen, ten tijde vóór het uitbreken van den wereldoorlog tot stand had kunnen komen. Een reservekapitaal ter grootte van 3V3 % van het aandeelenkapitaal zou voldoende geweest zijn om de aanvankelijk optredende tekorten te dekken. Er zou dus toentertijde zeker geenerlei bedenking tegen de financieele zijde van het vraagstuk mogen hebben bestaan. Sindsdien zijn de omstandigheden in nagenoeg alle opzichten veranderd; aanmerkelijke stijging over de geheele linie van de prijzen der grondstoffen en materialen en daarmede gepaard gaande stijging van de arbeidsloonen, dit zijn, om slechts enkele te noemen, de zich alom manifesteerende gevolgen van den wereldoorlog. Als vanzelf doet zich thans de vraag voor, of onder deze gewijzigde en zeker voor langen tijd aanhoudende omstandigheden, nog te denken valt aan de uitvoering van plannen als het onderhavige. Bij de beantwoording dezer vraag zullen twee factoren nader beschouwd moeten worden, n.1.: 1°. de urgentie der totstandkoming van de onderneming; en 2°. het financieele beeld der onderneming onder de gewijzigde omstandigheden. Met opzet is de urgentie in de eerste en voornaamste plaats gesteld. Immers, zooals reeds in hoofdstuk VII uiteengezet werd, mag naar dezerzijdsche meening „hetgeen yroeger noodig en uitvoerbaar was ter bevordering der volksgezondheid en volkswelvaart in het thans ingetreden tijdperk zeker niet om financieele redenen achterwege blijven". Aanvaardt men de als bewezen te achten stelling, dat het gebruik van ondeugdelijk water voor mensch en dier oorzaak is van tal van organische storingen- en ziekteverschijnselen, terwijl omgekeerd de beschikbaarheid van zuiver water als één der voornaamste middelen tot verbetering der volksgezondheid is aan Hoofdstuk IX. 52 te merken en deelt men de meening, dat de welvaart ten plattelande, waarvan de bevordering juist in de naaste toekomst bijzonder de aandacht der overheid zal vragen, slechts dan tot een hoog peil opgevoerd zal kunnen worden, indien er met kracht naar gestreefd wordt de levensvoorwaarden in die streken zooveel mogelijk te verbeteren, waartoe het scheppen van de gelegenheid tot het verkrijgen van zuiver water in de allereerste plaats behoort, dan zal omtrent de urgentie der totstandkoming van de Waterleiding voor Oostelijk Gelderland geen meeningsverschil bestaan. Deze urgentie wordt nog verhoogd dóór de omstandigheid, dat ook voor de industrie, die zich, dank zij de daarvoor gunstige ligging van de betrokken landstreek, voortdurend uitbreidt, groote behoefte aan bedrijfswater bestaat. De invloed, dien de aanleg der voorziening kan hebben op de werkeloosheid, zij hier slechts terloops aangestipt. In de tweede plaats de financieele quaestie. Thans mag men aannemen het einde te beleven van een kort overgangstijdperk, dat zich kenmerkt door meer of mindere onstabiliteit der prijzen. Het is niet onwaarschijnlijk te achten, dat voorshands de prijzen van materialen en levensmiddelen en arbeidsloonen blijvend ongeveer het tweevoudige bedragen zullen van die, welke vóór het uitbreken van den oorlog golden. Uit een en ander zou volgen, dat men voor nieuw op te richten waterleidingondernemingen, waarvan de aanlegkosten ongeveer het dubbele zullen bedragen van die, welke in 1914 noodig zouden zijn geweest, ook den waterprijs op het dubbele bedrag van vóór den oorlog zou kunnen stellen, zonder dat daardoor te zware lasten op de waterverbruikers zouden komen te drukken. In dat geval zou de rentabiliteit der onderneming hetzelfde beeld vertoonen als in de berekening, Bijlage VI, is aangegeven; het aanjegkapitaal zoude dan rond / 7.500.000,— en het benoodigde reservekapitaal rond ƒ 250.000,— bedragen. Naar dezerzijdsche meening moet in deze richting — dus die eener verhooging der tariefprijzen min of meer evenredig aan de stijging der aanlegkosten — de oplossing der financieele zijde van het vraagstuk gezocht worden. Ook bij de bestaande waterleidingen is reeds over het algemeen de stijging der exploitatiekosten gecompenseerd door verhooging der tarieven Men zal echter rekening moeten houden met de omstandigheid, dat bij een nieuw op te richten waterleidingbedrijf de basis voor de rentabiliteit, d. i. een vrij algemeene aansluiting van de bevolking, nog verkregen moet worden, in tegenstelling met hetgeen het geval is bij bestaande waterleidingen. Deze omstandigheid maant tot voorzichtigheid bij de prijsbepaling in de tarieven; men zal daarbij toch vooral moeten voorkomen, dat de prijzen aanvankelijk een beletsel zullen kunnen zijn voor velen om spoedig tot aansluiting over te gaan. Het is moeilijk thans reeds na té gaan tot welke bedragen men de waterprijzen zal kunnen opvoeren, zonder dat een nadeelige invloed, als waarvan hiervoor sprake was, zich zal doen gelden, aangezien de stabiliteit der prijsverhoudingen moet worden geacht thans nog niet bereikt te zijn. Ten einde een denkbeeld te verkrijgen omtrent de financieele uitkomsten, welke de onderneming zou geven, indien uitgegaan wordt van bepaalde prijsverhoudingen, die in de naaste toekomst mogelijk zullen kunnen voorkomen, is een tweede rentabiliteitsberekening opgemaakt, volgens dezelfde beginselen als bij het samenstellen van de in Bijlage VI gegeven berekening hebben gegolden, doch overigens berustende op de volgende afwijkende grondslagen: 1. Het aanlegkapitaal is ondersteld het dubbele te zullen bedragen van dat vóór den oorlog benoodigd, dus f 7.500.000,—. 2. Dezelfde verhouding is aangenomen voor de kosten van . krachtverbruik en onderhoud. 3. De kosten van personeel, bureau, verkeer, enz., zijn in overeenstemming gebracht met de thans daarvoor geldende verhoudingen. 4. De inkomsten, voortvloeiende uit huishoudelijk-waterverbruik en die uit waterlevering voor publieke doeleinden, zijn met 75% verhoogd. 53 Hoofdstuk IX. 5. De inkomsten door levering van water ten behoeve van de industrie zijn berekend tegen een gemiddelden eenheidsprijs van f 0,10 per M8. (5. Het reservekapitaal ter dekking der verliezen is buiten beschouwing gelaten. De resultaten der berekening zijn, dat in de eerste 22 bedrijfsjaren verliezen zouden worden geleden tot een totaalbedrag van rond ƒ1.700.000,— en dat daarna steeds toenemende baten zouden ontstaan, welke van het 22e tot en met het 30e bedrijfsjaar een gezamenlijke grootte van rond f 500.000,— zouden hebben. Ook na het 30e bedrijfsjaar zouden de baten blijven toenemen, zoodat op den duur de aanvankelijke verliezen, ondersteld, dat deze door het verleenen van rentelooze voorschotten van overheidswege gedekt zouden zijn, terugbetaald zouden kunnen worden. • Hoewel, naar dezerzijdsche meening, niet behoeft te worden aangenomen, dat de hierboven onder 4 en 5 aangeduide inkomstengrondslagen het uiterste inhouden, waartoe men zal mogen gaan met het oog op de deelneming der bevolking en aan den anderen kant ook nog onzekerheid bestaat omtrent de grootte der in de naaste toekomst te verwachten stabiele verhouding tusschen vroegere en nieuwe materiaalprijzen, blijkt uit de berekening wel duidelijk, dat — en zulks zal evenzeer of wellicht nog in grootere mate voor andere nog aan te leggen groepswaterleidingen het geval moeten zijn — in één of anderen' vorm krachtige financieele steun van overheidswege aan de Waterleiding voor Oostelijk Gelderland zal dienen te worden verleend. Het ligt buiten de strekking der opdracht tot het samenstellen van dit rapport, omtrent de mogelijke vormen eener dergelijke steunverleening nader in uitvoerige beschouwingen te treden. Slechts zij opgemerkt, dat, naar dezerzijdsche meening, de aanleg dezer groepswaterleiding mogelijk zou kunnen worden gemaakt, „zonder dat", overeenkomstig de uitgesproken bedoeling des Ministers, „de gemeente-financiën daarvoor aangesproken behoeven te worden", indien het Rijk en de Provincie Gelderland bereid zouden zijn, de aanvankelijke tekorten op de exploitatie geheel of ten deele in den vorm van rentelooze voorschotten beschikbaar te stellen, dan wel een risicogarantie in den vorm van rentelooze voorschotten ter bestrijding van de verliezen, welke eventueel nog zouden optreden, nadat een door de onderneming opgenomen kapitaal-reserve uitgeput zou zijn — de tot dusverre gebruikelijke vorm — zouden willen verleenen. HOOFDSTUK X. Slotbeschouwingen. Uitvoerig ie in de vorige hoofdstukken van dit rapport het plan voorde Waterleiding van Oostelijk Gelderland toegelicht. Het is gewenscht tot slot voor de overzichtelijkheid een korte samenvatting van een en ander te geven. Het verzorgingsgebied der W. O. G. omvat 32 gemeenten, waarvan 31 gelegen zijn in de provincie Gelderland en 1 tot de provincie Overijssel behoort. Ten aanzien van de algemeene indeeling van het plan bleek uit de resultaten van vergelijkende berekeningen en uit de talrijke beschikbare gegevens omtrent de geo-hydrologische gesteldheid van de besproken landstreek, dat een technisch en economisch juist geheel verkregen zal worden, indien het verzorgingsgebied gesplitst wordt in twee gedeelten, elk te voorzien vanuit een afzonderlijke waterwinplaats met pompstation en nochtans een samenhangend geheel vormende. De waterwinplaats voor de zuidelijke groep is geprojecteerd in "de gemeente Wehl, op het landgoed Stillewald, alwaar in 1914, onder leiding van den Ingenieur D. Dkost c. i., te dien aanzien ingestelde onderzoekingen tot gunstige resultaten hebben geleid; voor de noordelijke groep is de waterwinplaats te vestigen in de gemeente Laren, aan den voet der Lochemer bergen, zulks mede op grond der uitkomsten van een door het Rijksbureau voor Drinkwatervoorziening ingesteld nader onderzoek naar de geohydrologische gesteldheid te dier plaatse. Het ontwerp voor het buizennet van eersten aanleg beoogt een rationeele verbinding te verkrijgen tusschen de meer belangrijke verbruikscentra, daarbij zooveelmogelijk lettende op de belangen der verspreide bevolking. De zeer verspreide en onregelmatige ligging der woonhuizen buiten de kommen en dichter aaneengebouwde buurten, die karakteristiek is voor het grootste gedeelte van het verzorgingsgebied, maakt het onmogelijk thans een beeld te geven van de ontwikkeling, die het buizennet op den duur door uitbreiding zal verkrijgen; het ontworpen hoofdbuizennet met de bijbehoorende plaatselijke distributienetten moet dan ook worden beschouwd als een stelsel, van waaruit zich de voorziening der verspreide bevolking langzamerhand zal ontwikkelen. Het totaal aantal inwoners dei deelnemende gemeenten op 1 Januari 1918 bedroeg 174.178 zielen; voor het jaar 1952 is dit op 254.300 aangenomen. De lengte van het geprojecteerde hoofdbuizennet, inclusief de plaatselijke distributienetten, bedraagt rond 457 K.M. De inwendige buiswijdten varieeren tusschen 550 en 80 mM. De direct aansluitbare bevolking langs het buizennet van eersten aanleg woonachtig, bedraagt 46% van de bevolking der gezamenlijk aan te sluiten gemeenten. Het waterverbruik per verbruiker is voor de berekening van het vermogen der watervoorziening gemiddeld op 41 L., maximum op 58 L. per etmaal aangenomen. Het waterverbruik voor de industrie is, op grond van de uitkomsten eener bij de bedrijven zelve ingestelde enquête, aangenomen te zullen bedragen aanvankelijk rond 1.192.000 M3. en na 30 bedrijfsjaren rond 1.660.000 M3. per jaar. 55 Hoofdstuk X. De berekeningen betreffende de indeeling van het buizennet gaven als resultaat, dat een juiste waterverdeeling te verkrijgen zal zijn door het water vanaf elk pompstation te voeren in een hooggelegen reservoir (laagreservoir Hettenheuvel en watertoren Zwiepsche Berg) en door buitendien elf watertorens in het buizennet te schakelen. Het vermogen van de pompstations en van het buizennet van éérsten danleg is zoodanig bepaald, dat later nog een belangrijke uitbreiding der voorziening binnen1 de grenzen van het verzorgingsgebied zal kunnen plaats vinden, zonder nadeeligen invloed op de drukverhoudingen uit te oefenen. Bij het opmaken der kosten- en rentabiliteitsberekeningen is uitgegaan vati een watervoorziening, omvattende de voor eersten aanleg geprojecteerde werken, daarbij overwegende, dat, indien door aanleg van meergenoemd hoofdbuizennet en de plaatselijke distributieleidingen een voorziening tot stand kan komen, die geacht mag worden rendabel te zullen zijn, tot dien aanleg zal moeten worden overgegaan ën de verdere ontwikkeling zich alsdan naar behoefte zal kunnen voltooien. Voor de begrooting der aanlegkosten zijn prijzen aangenomen welke Vóór den oorlog bij een hoogen marktstand voorkwamen, aangezien een raming dér werkelijke aanlegkosten, om voor de hand liggende redenen, thans nog niet mogelijk was. De thans gekozen prijzen levéren althans een basis op, die vergelijkingen met ramingen van vroegere plannen en met kosten van bestaande ondernemingen, alsmede met de bedrijfsuitkomsten van deze laatste toelaat. Het eindcijfer der begrootiug bedraagt rond f 3.750.000,—. De rentabiliteitsberekening is eveneens gebaseerd op de prijsverhoudingen van het eerste halfjaar 1914. Bij de raming der te verwachten inkomsten is uitgegaan van de onderstelling, dat het bedrijf zich vrij ontwikkelt, dus zoodanig, als verwacht mag worden, indien geen dwingende maatregelen worden genomen om de aansluiting te bevorderen. Verder is daarin aangenomen, dat de door de deelnemende gemeenten te vormen naamlooze vennootschap, behalve het aandeelenkapitaal nog een reservekapitaal opneemt om daaruit de aanvankelijke verliezen te dekken. Het resultaat der berekening is, dat een reservekapitaal ter grootte van ƒ125.000,— daartoe voldoende zou zijn geweest ter dekking van de gedurende 9 jaren te verwachten nadeelige saldi. Naar dezerzijdsche meening leidt het gestelde in dit rapport tot de volgende conclusies: 1. Tot de streken, waar de urgentie der totstandkoming eener deugdelijke drinkwatervoorziening groot moet worden geacht, mede met het oog op de industrieele belangen, behoort zeer zeker het gebied der plattelandsgemeenten in Oostelijk Gelderland. 2. Als vaststaande mag worden aangenomen, dat een centrale voorziening met grondwater van goede hoedanigheid voor het onder 1 aangeduide gebied technisch gemakkelijk uitvoerbaar zal zijn, terwijl gebleken is, dat een dergelijke voorziening jn het tijdsgewricht vóór het uitbreken van den wereldoorlog ook in financieeleconomisch opzicht er gunstig voor zou hebben gestaan. 3. Op grond van de overweging, dat wat vroeger noodig en uitvoerbaar was ter bevordering der volksgezondheid en volkswelvaart, in het thans ingetreden tijdperk zeker niet om financieele redenen achterwege mag blijven, is een langer uitstel der uitvoering van de plannen, dan door de tijdsomstandigheden strikt geboden zal zijn, zeer ongewenscht te achten. 4. Hoewel men zich omtrent de stabiele prijsverhoudingen, die eerlang zullen ontstaan, thans nog geen duidelijk beeld kan vormen, moet men zich vertrouwd maken met het denkbeeld, dat de werkelijke aanlegkosten der voorziening minstens het dubbele zullen kunnen bedragen van die, welke in 1914 daarvoor gevorderd zouden zijn. 5. Weliswaar zijn de arbeidsloonen en salarissen min of meer evenredig met de gemiddelde prijsstijging omhoog gegaan en kan men dus, bij het opmaken der Hoofdstuk X. 56 tariefvoorwaarden, de waterprijzen aanmerkelijk hooger stellen dan die, welke in 1914 als normaal werden beschouwd, doch men zal daarmede niet te ver kunnen gaan, omdat de geneigdheid tot aansluiting dientengevolge minder groot zou worden, dan noodig is om van den aanvang af een goeden basis voor de bedryfsinkomsten te verkrijgen, 6. Indien men zich op het tot dusverre ingenomen standpuut plaatst, dat de aanleg en exploitatie der onderneming in principe geen invloed mag uitoefenen op de financiën der aan de Naamlooze Vennootschap deelnemende gemeenten, dan zal de totstandkoming slechts binnen afzienbaren tijd mogelijk zijn, indien het Rijk en de Provincie Gelderland daarbij in één of anderen vorm krachtigen financieelen steun verleenen. 7. De bloei der onderneming zal in belangrijke mate afhankelijk zijn van den moreelen steun der betrokken gemeentebesturen, alsmede van de samenwerking der plaatselijke autoriteiten, gezondheidscommissiën, medici, geestelijke voorgangers en anderen, die invloed op hunne medeburgers hebben, om de bevolking in breede lagen te doordringen van het nut eener goede drinkwatervoorziening. De Directeur van het Rijksbureau voor Drinkwatervoorziening (w. g.) VAN OLDENBORGH. 's-Gravenhag e, 1 Juli 1919. BIJLAGEN 1 BIJLAGE I» Aan den Baad der gemeente Gendringen*. Mijne Heeren. Ingevolge Uw besluit van 31 Juli j.1. hebben ondergeteekenden, leden van den? Raad Uwer gemeente, n.1. G. Aalbeks, H. Braam, G. J. Gerritsen, J. B. Geumng, J. W. van Hees en L. H. Sneltinq, vergezeld van den gemeente-secretarisW. S. Tervoert, op 21, 22 en 23 Augustus j.1. een bezoek gebracht aan Zuid-Beveland, teneinde een onderzoek in te stellen naar de aldaar bestaande waterleiding, die volgens mededeeling van den heer van Oldenborgh, Directeur van het Rijksbureau voor Drinkwatervoorziening te 's-Gravenhage, de eenige waterleiding in ons land is, die overeenkomt met de voor Oostelijk Gelderland geprojecteerde drinkwaterleiding. Naar aanleiding van dat bezoek hebben wij de eer U het volgende verslag uit te brengen. De heer J. van Poelgeest, Directeur van de N.V. Waterleiding-Maatschappij „Zuid-Beveland" te Goes, was van onze komst verwittigd en had ons reeds tevoren beloofd ons alle gewenschte inlichtingen te zullen verschaffen en ons op onzen tocht naar enkele gemeenten te zullen vergezellen. Bij onze aankomst aldaar op 21 Augustus begaven wij ons des avonds naar het kantoor van de waterleiding en troffen den heer van Poelgeest aldaar aan. ZEd. had reeds een plan voor den volgenden dag gemaakt en daar hij wist, dat het ons hoofdzakelijk ging om meer afgelegen buurtschappen en alleenstaande boerderijen te bezoeken, was de reis bepaald van Goes over Kloetinge, Kattendijke, Wilhelminadorp, Wilhelminapolder, Wolfaarsdijk en over 's Heerhendrikskinderen terug naar Goes, een afstand van ruim 30 Kilometer. Alvorens met ons verslag verder te gaan, kunnen wij niet nalaten een woord van dank te brengen aan den heer van Poelgeest voornoemd, voor de welwillende wijze, waarop hij ons heeft ontvangen en begeleid en voor de uitvoerige inlichtingen^ die hij ons heeft verstrekt, zoodat wij gerust kunnen verklaren, dat onze inzichten op het gebied van drinkwatervoorziening na die rondreis heel wat ruimer zijn geworden. Allereerst zij het ons gegund een beknopt overzicht te geven van de totstandkoming van de drinkwaterleiding „Zuid-Beveland". De N. V. Waterleiding-Maatschappij „Zuid-Beveland" is opgericht met kapitaal, samengebracht door de verschillende gemeenten van dat eiland, derhalve op dezelfde wijze als men in Oostelijk Gelderland voornemens is te doen. Het eiland telt 25 gemeenten, waarvan er bij de totstandkoming van de Maatschappij 24 waren aangesloten. Eén ervan, n.1. de gemeente Borssele was niet toegetreden. Terloops zij hier aangemerkt, dat deze gemeente voor eenigen tijd wel tot aansluiting besloot, doch thans nog niet bij de Vennootschap is aangesloten, Omdat nog niet is uitgemaakt, welk aandeel de gemeente boven het voor haar vroeger vastgestelde bedrag in de Vennootschap zal moeten bijdragen. De kosten van oprichting der waterleiding hebben bedragen, met inbegrip van een reserve van ƒ120.000,—, /' 1.600.000,—. Nadat dit reserve-kapitaal verteerd zal zijn, geeft het Rijk een renteloos voorschot van f 150.000, —, welk bedrag bij gedeelten moet worden terugbetaald, indien 50 °/0 van de eigen reserve weder in kas is gekomen. De water leiding was voor levering gereed op 1 Mei 1913, zoodat zij thans ruim 4 jaren bestaat. Het geheele eiland telt 10800 perceelen, waarvan er 9000 met de waterleiding bereikbaar zijn. De ontvangst der waterleiding was in den beginne niet gunstig. Zoowel de Bijlage I. 4 inwoners van de stad Goes als de bewoners van het platteland, wilden, niettegenstaande zij voor menschelijk gebruik als voor hun vee slecht drinkwater (regenwater en brakwater) hadden, van aansluiting niets weten. De reden hiervan was bij sommigen, dat zij het niet noodig oordeelden om ander water te hebben, daar ouders en grootouders ook niet anders gehad hadden, en weer anderen konden zich niet begrijpen, dat het mogelijk was om vanuit Noord-Brabant (40 kilometer van Goes), alwaar het pompstation gelegen is, goed water naar hunne woningen over te brengen. Een typisch staaltje hiervan mag wel vermeld worden. In het stadje Goes met 1700 huizen, waarvan zich toen de waterleiding bijna gereed was nog geen enkel bewoner had aangesloten, werd door eene Oommissie uit het Bestuur een bezoek aan de verschillende bewoners gebracht, waarvan het gevolg was, dat slechts 25 gezinnen om aansluiting vroegen. Op het einde van 1916, dus na ruim 3*/2 jaar, bedroeg het aantal aangeslotenen in die plaats 1100. Langzamerhand verdween echter dat vooroordeel en door ondervinding wijzer geworden nam het aantal aansluitingen steeds toe. Op het einde van 1912, toen het net nog slechts gedeeltelijk in gebruik was, bedroeg het aantal aansluitingen ± 1000. Einde 1913 2962; „ 1914 3785; „ 1915 4446; 1916 4828; terwijl het op heden 5200 bedraagt, zoodat thans verreweg de grootste helft van het getal bereikbare perceelen is aangesloten. Niet alleen neemt de toetreding van het aantal perceelen geregeld toe,, maar ook de uitbreiding van de in de huizen aangelegde leiding wordt steeds grooter. Zoo ^werden in de eerste 7 maanden van 1917 in 600 perceelen de leidingen uitgebreid en ïoaeerdere aftapkranen aangebracht. Tegenstand of vooroordeel vindt men thans niet meer. Om twee oorzaken wordt ■de uitbreiding thans eenigermate tegengehouden en wel: 1°. tengevolge van de tegenwoordige tijdsomstandigheden, waardoor de prijzen van het materiaal zijn gestegen en het bovendien moeilijk verkrijgbaar is; en 5°. omdat op het geheele eiland meer pachtboeren dan eigenboeren zijn en de eigenaren van de boerderijen nogal dikwijls geen overeenkomst kunnen krijgen met de pachters over het betalen der kosten van aansluiting vanaf de hoofdleiding naar het erf en door het perceel. Deze kwestiën lossen zich echter op bij afloop van het huurcontract. De eigenaar laat dan meestal de leiding leggen en verhaalt de kosten daarvan door verhooging van de huur. Niet alleen gebeurt dit met woningen, doch ook met weilanden. Het Bestuur van den polder Kattendijke had dit jaar opnieuw te verpachten 4 perceelen weiland. Vooraf liet zij de water leiding daarin brengen, waarvan de kosten ongeveer ƒ500,— bedroegen. Bij de verpachting was het bod per jaar zooveel hooger, dat uit de meerdere opbrengst voor ruim 2 jaren rente en aflossing van bovengenoemde som kan worden betaald. Het is dan ook langzamerhand gewoonte geworden, dat bij verpachting van een hoeve of van weilanden in de advertentie is opgenomen: „Het perceel is aangesloten aan de waterleiding". De financieele resultaten van het bedrijf zijn gunstig. De opbrengst voor waterlevering over de vier bedrijfsjaren is als volgt: over 1913 ƒ 28761,865 „ 1914 „ 41749,84 5 , 1915 „ 65356,785 , 1916 65680,50» terwijl de opbrengst over 1917 wordt geraamd op minstens ƒ 70000, — . Ten opzichte van de geringe stijging van de inkomsten tusschen 1915 en 1916 izij opgemerkt, dat over 1915 ten behoeve van het buitengewoon groot aantal militairen en van militaire werken aan het Rijk is verkocht voor ± f 14000,— water, welk 5 Bijlage I. bedrag in de som over dat jaar is opgenomen. Thans nu er weinig militairen op Zuid-Beveland zijn, heeft de opbrengst aan water geen bijzonderen invloed meer op de ontvangsten. Op het einde van 1916 bedroeg het eigen reserve-kapitaal nog ƒ 26692,02. De Directeur der Maatschappij verwacht, dat de waterleiding na verloop van 5 jaren, dus na een circa 10-jarig bestaan, zal rendeeren. De. wijze, waarop de vergoeding voor het gebruik van het water wordt berekend, is zeer verschillend. Er worden namelijk verschillende berekeningen gevolgd en wel voor; Arbeiderswoningen, Burgerwoningen, Industrie, Publieke Dienst, Brandblussching en andere doeleinden. Een overzicht van de verschillende tarieven volgt hieronder: A. Huiselijk gebruik. a. In arbeiderswoningen: 1°. met één vertrek ƒ 5,20 per jaar (10 cent per week); 2°. niet twee vertrekken ƒ6,76 per jaar (13 cent per week); 3°. met drie vertrekken ƒ 8,32 per jaar (16 cent per week). In deze woningen mag slechts één 3/8" aftapkraan aangebracht worden, welke zich niet boven een gootsteen of andere afvoergelegenheid mag bevinden. De Directeur beslist, behoudens beroep op den Raad van Beheer der Maatschappij, of een woning als arbeiderswoning zal worden beschouwd. b. In woningen niet vallende onder a : 1°. met minder dan vier vertrekken ƒ 10,— per jaar met een toegelaten waterverbruik van 17 M8. per halfjaar;.- 2°. met vier vertrekken ƒ 12,— per jaar, met een toegelaten waterverbruik van 20 M3. per halfjaar; 3°. voor elk vertrek boven de vier tot en met negen vertrekken ƒ 3,— per jaar meer en een meerder toegelaten verbruik van 5 M3. per vertrek en per halfjaar; 4°. met tien en meer vertrekken ƒ 30,— per jaar en een toegelaten verbruik van 50 M3. per halfjaar. Als vertrekken worden beschouwd kamers, keuken, waschhokken en dergelijke ruimten, welke voor huiselijk gebruik bestemd zijn, indien de oppervlakte van den vloer van zoodanige ruimte tenminste tien vierkante meters bedraagt. Dienstbodenkamertjes worden in geen geval als vertrekken medegeteld. B. Industrieel gebruik. Voor water geleverd ten behoeve van industrie, in zuivel-, stal-, boeren- en visscherijbedrijven: van 1— 249 M3. p. j. 20 ct. p. M3. , 250- 499 „ p. j. 19 ct. p. M3. „ 500- 999 „ p. j. 18 ct. p. M3. „ 1000—1999 , p. j. 17 ct. p. M3. , 2000-4999 , p. j. 16 ct. p. M3. „ 5000 M3. en daarboven 15 ct. p. M3. O Huiselijk en industrieel gebruik. Voor water, geleverd zoowel voor huiselijk, alsook voor industrieel gebruik, kunnen de prijzen" onder B genoemd ook toegepast worden, mits minstens daargenoemde maxima van 249—499—999 1999— en 4999 M3. worden gecontracteerd. Bijlag» L 6 C. Publieke dieust. Voor straatbesproeiïng, doorspoeling van riolen en urinoirs, en het beproeven van brandbluschmiddelen, wordt aan gemeenten in rekening gebracht twintig cent per M8. D. Brandblussching. Voor brandblussching, mits daarvoor afzonderlijk brandkranen worden gebruikt, welke alleen in geval van nood (brand) mogen worden gebruikt, wordt het water kosteloos geleverd. Tot toelichting diene, dat in het geleidingsnet, voorzoover dat in dorpen of kommen is gelegen, op afstanden van 80 M. brandkranen worden aangebracht, waarop ingeval van brand de slangen worden geschroefd, die door middel van de spuit, zonder perspompen, voldoende hoeveelheid water leveren. E. Andere doeleinden. Voor alle levering, niet begrepen onder de onder o, b, c en d genoemde doeleinden dertig cent per M3. behoudens eventueel te maken bijzondere overeenkomsten. De wijze van waterlevering geschiedt op verschillende manieren, n.1. over den watermeter, waarvan de huur, door den verbruiker van het water, moet worden betaald, of wel voor een vaste som voor een vooraf bepaalde hoeveelheid water, per jaar. De kosten van de huisaansluiting, d. w. z. vanaf de hoofdleiding tot in en door het pand moeten door- den verbruiker worden betaald. Zij zijn betrekkelijk gering en bedragen voor arbeiderswoningen en burgerwoningen, die aan den weg of op een afstand van ± 5 M. van den weg, waardoor de hoofdleiding loopt, gelegen zijn, van f 12,— tot ƒ 20,—, waaronder de leiding in het pand met inbegrip van één kraan begrepen is. Vermeerdering van het aantal kranen met één geeft slechts geringe kosten. Thans komen wij aan het voornaamste gedeèlte van ons doel, n.1. de vraag, of het mogelijk is eenigszins afgelegen boerderijen en weilanden met de waterleiding te bereiken. Om U hiervan een overzicht te geven, laten wij hieronder een beschrijving volgen van eenige boerderijen, die wij op onzen tocht van Goes over Kloetinge^ Kattendijke, Wilhelminadorp, Wilhelminapolder Wolfaartsdijk en 's-Heerhendrikskinderen bezochten. Vooraf willen wij zeggen, dat wij verschillende weilanden, gelegen langs de wegen die wij passeerden, zagen, die voorzien waren van waterleiding. De kosten van aansluiting hiervan zijn zeer gering, n.1. een eind buis ter lengte van tien tot twaalf Meter, aan het einde waarvan op + 1 M. boven den grond een kraan is en waaronder meestal een cementen of ook wel een gemetselden bak is geplaatst. In het algemeen kan men aannemen, dat in gewone tijden de kosten van aansluiting van een eenigszins afgelegen boerderij bedragen ƒ1,25 per M., zoodat de aansluiting van een hoeve, gelegen op 400 M. van de hoofdleiding ƒ500,— kost. De volgende boerderijen werden door ons bezocht: a. Een boerderij, groot ± 6 H.A., gelegen op een afstand van ongeveer 150 M. van de hoofdleiding. De kosten van aanleg bedroegen ƒ 80,—. Gecontracteerd was een waterverbruik van 35 M3. per jaar, gelijkstaande met 3500 emmers water van 10 L., voor een vaste som van ƒ10,—. b. De hofstede „Nieuwe Zorge", groot 44 H.A., gelegen ± 100 M. van de hoofdleiding. De kosten van aanleg bedroegen ƒ150, — ; gecontracteerd was een waterverbruik van 250 M3. voor ƒ50,— per jaar. Tot toelichting diene, dat de hoogere kosten van aansluiting van de boerderij- 7 Bijlage I. onder b bij die onder a, voortspruit uit de omstandigheid, dat de leiding onder b bedoeld, in huis grooter is, dan die in het perceel bedoeld onder a en dat de geheele leiding door het meerdere waterverbruik zwaarder moest worden aangelegd. c. Een blok van drie arbeiderswoningen, gelegen op ± 50 M. van de hoofdleiding. De kosten van aansluiting bedroegen te zamen ongeveer ƒ80,— . Voor waterverbruik werd door ieder betaald ƒ5,— per jaar, benevens door ieder ƒ1,44 meterhuur. d. De hoeve van den heer Lindenberg, groot 30H.A., gelegen op ongeveer 560 M van de hoofdleiding. Behalve een achttal werkpaarden werden op deze hoeve 25 stuks rundvee gehouden. In het geheel waren op deze boerderij 5 aftapkranen in huis en schuren, benevens één in de daarbij staande arbeiderswoning. De geheele kosten van aanleg hebben bedragen ± ƒ600,— . Het waterverbruik is onbeperkt voor ƒ 50, — per jaar. e. Het stoomgemaal „Breede Watering", gelegen + 400 M. van de hoofdleiding, heeft de aansluiting kosteloos gekregen onder garantie, dat gedurende 10 jaren ƒ100, per jaar wordt betaald, waarvoor onbeperkt watergebruik. ƒ. In den Wilhelminapolder, ter grootte van 1500 H.A. staan slechts 5 boerderijen, elk groot 300 H.A. Van die 5 boerderijen zijn er 4 aan de drinkwaterleiding aangesloten. Eén ervan kon thans in verband met den grooten afstand, ± 2600 M., nog niet worden aangesloten, hoewel daartoe reeds is besloten. Eén der vier aangesloten boerderijen werd door ons bezocht. Deze boerderij is gelegen op ongeveer 1100 M. van de hoofdleiding en is aangesloten voor huis, schuur en drie arbeiderswoningen. De kosten van aansluiting van deze boerderij hebben bedragen ƒ 1600,— waaronder begrepen aansluiting in alle stallen, zelfdrinkers voor 26 paarden, huisaansluiting met inbegrip van bad, closets, enz. Het waterverbruik voor huis, vee en arbeiderswoningen bedraagt ƒ 300,— per jaar. g. De hofstede „Hengersdijk", eveneens groot 300 H.A. en eveneens in den Wilhelminapolder gelegen, is geheel van dezelfde soort als de boerderij onder ƒ genoemd. Zij is 2000 M. van de hoofdleiding gelegen. Ook daar worden 26 werkpaarden en 35 stuks rundvee gehouden. Deze aanleg heeft gekost ƒ 3500,— en het waterverbruik bedraagt eveneens ƒ300,— per jaar. h. De boerderij van den heer Noteboom, gelegen te 's-Heerhendrikskinderen, op ongeveer 650 M. van de hoofdleiding, benevens een daarbij liggende boerderij. De aanleg van deze twee hofsteden heeft gekost ƒ 1300,—. Hiervan wordt door hen te zamen gegarandeerd 10% van de kosten van aanleg per jaar. De heer Noteboom betaalt dus ƒ 65,— per jaar en heeft daarvoor het kostelooze gebruik van 300 M3. water per jaar. Meerder verbruik (hetwelk echter nog niet is voorgekomen) wordt betaald met ƒ' 0,20 per M3. Voor eigen rekening heeft de 'heer Noteboom laten aanleggen de aansluitingen naar en in 4 arbeiderswoningen, gelegen op 4- 250 M. van zijn boerderij. De kosten van dezen aanleg hebben voor iedere woning ƒ 70,— bedragen, welk bedrag laag is, omdat daarvoor geen zware buizen behoefden te worden gebruikt. De afzonderlijke aanleg in huis en schuur in bovengenoemd bedrijf heeft gekost ƒ 195, -, waarvoor geplaatst 1 kraan voor besproeiing van den tuin, 2 kranen in huis, 1 kraan voor het huis voor besproeiing van het' erf, 1 kraan in de varkensschuur en 5 kranen in de schuur (die + 40 M. lang is) voor watervoorziening in paardenstallen, veestalling, enz. De heer Noteboom verzekerde ons nog, dat hij, voordat hij aan de waterleiding was aangesloten, pet jaar meer dan f 100,— werkloon te betalen had, alleen voor vervoer van water van de voor zijn woning gelegen put naar de "verschillende stallen. Tenslotte willen wij nog een paar gevallen vermelden van bijzondere aansluitingen aan de waterleiding. Een landbouwer, wiens pand ongeveer 700 M. van de hoofdleiding ligt, waren Bijlage I. de kosten van aansluiting te hoog. Hij liet zich toen door middel van een put aan den afweg naar zijn erf aansluiten en haalt thans dagelijks per as het voor zijn gezin en vee benoodigde water aan die aansluiting af. Een ander landbouwer wilde ook wel gaarne van de waterleiding profiteeren. De kosten waren hem echter te hoog, omdat zijn pand ruim 1000 M. van de hoofdleiding verwijderd was. Hij liet toen het eerste jaar een put op een afstand van + 15 M. van de hoofdleiding maken en vervolgens elk jaar de leiding met 250 M. verlengen, zoodat hij in dit jaar voor het eerst de leiding in huis en op het erf had. Op deze wijze, had de eigenaar van dit bedrijf verklaard, behoefde ik geen geld op te nemen en bespaar ik de interest. Wij meenen hiermede voldoende voorbeelden van aansluiting te hebben genoemd en daarmede te hebben bewezen, dat aansluiting van boerderijen, ook al zijn zij vrij ver van de hoofdleiding gelegen, niet op groote bezwaren stuit, daar de wijze van betaling van de kosten van aanleg op zeer gemakkelijke en voor iederen landbouwer bereikbare wijze is te regelen. De kosten van watervoorziening zijn bovendien, zooals uit het bovenstaande blijkt, betrekkelijk gering zoowel voor huiselijk gebruik als voor vee. Voor paarden en groot rundvee bijv. bedragen de kosten slechts + f 0,01 per dag. Het water zelf was uitstekend. Wij hoorden daarover geen enkele klacht. Wel verklaarden ons verschillende landbouwers, dat zij goed konden waarnemen, dat de waterleiding van gunstigen invloed was op de melkproductie. Wij zijn derhalve zoo vrij als ons gevoelen mede te deelen, dat, vooral ook in verband met de zeer gunstige conditiën, die Rijk en Provincie ons aanbieden, die oneindig veel beter zijn dan de toezegging aan de Waterleiding-Maatschappij „ZuidBeveland" gedaan, er niet de minste bezwaren bestaan om toe te treden tot de Waterleiding-Maatschappij voor Oostelijk Gelderland en dit te meer, daar deze streek in verband met hare veel dichtere, bevolking zich naar ons oordeel veel beter leent voor het beoogde doel en de kans op een spoedige rentabiliteit zeer zeker verhoogt (get.) L. H. SNELTING. (get.) H. BRAAM. ( ■ ) J. B. GEURING. ( „ ) J. W. v. HEES. ( „ ) G. AALBERS. ( „ ) W. S. TERVOERT, ( „ ) G. J. GERRITSEN. Secretaris. Gendringen, den 28«ton Augustus 1917. 8 BIJLAGE II. DE GEOLOGISCHE BOUW EN GESCHIEDENIS van OOSTELIJK GELDERLAND, voornamelijk voorzooveel de praeglaciale afzettingen betreft. INHOUD. § 1. Inleidende opmerkingen 3 § 2. Literatuurlijst 4 Register der auteursnamen op de literatuurlijst 9 § 3. Opmerkingen naar aanleiding van de literatuurlijst 10 a. Algemeene opmerkingen 10 b. W. C. H. Staring 10 c. J. Lorié, H. van Cappelle en J. L. O Schroeder van der Kolk .. 12 d. J. van Baren 12 e. P. Huffnagel Pzn. en de werkzaamheden der Rijksopsporing van Delfstoffen 13 § 4. Het beschikbare materiaal aan boorgegevens 13 § 5. De praediluviale lagen 15 § 6. Het kwartair 17 o. Het praeglaciaal 17 b. Het glaciaal 17 c. Het postglaciaal 17 § 7. Samenvatting en de beteekenis van het kwartair voor het vraagstuk der drinkwatervoorziening 18 § 8. Toelichting bij de geologische profielen, voorgesteld op de terkening blad 2 19 § 1. Inleidende opmerkingen. Voor het geo-hydrologisch onderzoek in zake de centrale drinkwatervoorziening van het oostelijk gedeelte van Gelderland is o. m. getracht zooveel mogelijk geologische gegevens bijeen te brengen, welke licht geven omtrent den bouw van den ondergrond van dit gebied. Gemaks- en volledigheidshalve zijn daarvoor de resultaten van al die boringen genomen, welke zijn uitgevoerd in de streek, welke wordt ingesloten door den Rijn, vanaf de plaats, waar hij binnen Nederland komt, tot daar, waar de Ussel uit hem zijn aanvang neemt, dan door den IJssel zei ven, vervolgens door de provinciale grens tusschen Gelderland en Overijssel en tenslotte door de Rijksgrens tusschen Gelderland en Duitschland tot aan den Rijn toe, één en ander met insluiting der gemeente Haaksbergen. Deze streek kan, zoo men wil, als een geographische eenheid, of wel als uit geographische eenheden bestaande, worden beschouwd; geologisch is zulks geenszins het geval. Dit blijkt reeds uit de volgende eenvoudige overwegingen: 1°. zij omvat deelen van het Rijndal en het IJsseldal, welke men eveneens aan de rechteroevers dezer rivieren> vindt; 2°. het hoogere terrein gaat ongemerkt over in het aansluitende gebied in Overijssel; 3°. elementen van dit terrein en speciaal de meer belangrijke, als heuvelreeksen en heuvels ontwikkelde verheffingen, zetten zich of in Duitschland tot zelfs over den Rijn voort, of wel zij vinden hun analoga in het naburige gebied; 4°. de z.g. jongere terrassen vindt men noordwaarts terug; 5°. identieke beekbezinkingen en groengronden vindt men zoowel ten noorden als ten oosten; 6°. de rivieren, welke ten deele het landschap karakteriseeren, vinden hun oorsprong veelal in Duitschland en zijn in Overijssel — om ons daartoe te bepalen — op dezelfde wijze ontwikkeld. Hieruit blijkt wel voldoende, dat genetische uiteenzettingen moeten doen blijken, dat het te behandelen gebied met andere streken te zamen moet worden behandeld. Deze uiteenzettingen zouden betrekking moeten hebben op vraagstukken als: 1°. de tektonische geschiedenis van den praediluvialen ondergrond; 2°. de ontwikkeling der hoogere diluviale terreinen, als bestanddeel van de Rijn-delta; hunne betrekking tot de oudere Rijnterrassen; 3°. de ontwikkeling der jongere Rijnterrassen; 4°. de bedekking met en de verandering door het Scandinavische landijs van het praeglaciale landschap; 5°. de hydrographiscbe geschiedenis — vooral in het stroomgebied der kleinere rivieren — in postglacialen tijd; 0°. de postglaciale erosieverschijnselen, enz. Nu wordt in dit verslag niet beoogd samenvattende beschouwingen over al deze vraagstukken en nog andere, welke gemakkelijk te noemen zouden zijn, te geven. In de eerste plaats zal moeten worden belicht de geologische bouw in verband met het vraagstuk van drinkwateronttrekking en -voorziening. Daarvoor is het in hoofdzaak van belang de kwartaire vormingen te kennen en interesseeren ons de tertiaire en oudere alleen in zooverre, als deze de basis van de eerstgenoemde vormen. Hare onderlinge verhouding en hare ontstaanswijze zijn daarom, in dit verband beschouwd, weinig of niet belangwekkend. Ook de postglaciale gebeurtenissen, als terrasvorming, BlJLAGE II. 4 erosie in het algemeen, verweering en ontstaanswijze der hydrographische toestanden, kunnen hier buiten beschouwing blijven. Bij dit alles komt nog, dat noch voor de kennis der praediluviale vormingen — behoudens weinige uitzonderingen — gegevens aanwezig zijn, welke niet reeds bekend waren, noch voor die der glaciale en postglaciale verschijnselen in het terrein voldoende waarnemingen zijn gedaan om den grooten schat van daaromtrent reeds bekende feiten zoodanig te kunnen vermeerderen, dat eventueele nieuwe gezichtspunten konden worden geopend. Zoowel voor het één als voor het ander is dus met hetgeen reeds bekend was te rade gegaan, terwijl voor de waarnemingen in het terrein is getracht op enkele excursies aan de bekende en beschreven feiten eigen beschouwingen te toetsen. In de onderstaande regelen zullen derhalve geschiedkundige en literatuur-gegevens, voor zooverre wenschelijk, worden verwerkt, terwijl de meeste aandacht zal worden besteed aan de ontwikkeling, den bouw en de geschiedenis van de alluviale en vooral van de diluviale vormingen. § 2. Literatuurlijst. 1. 1833. W. C. H. Staring. — „Specimen academicum inaugurale de geologia patriae". Akad. proefschr., 4°, 75 p. Leiden, C G. Menzel. 2. 1834. J. G. S. van Breda. — „Tertiaire formatie in de provincie Gelderland". Algemeene Konst- en Letterbode, I, bldz. 117—124, 227—228. 3. ' J. G. S. van Breda. — („Sur la découverte d'un terrain argileux tertiaire dans la province de Gueldre"). Wmi Buil. d. 1. Soc. géol. d. France, T. IV (1833—'34), p. 341. 4. 1837. W. C. H. Staring. — „Geologische bijzonderheden in het Oostelijke van het quartier van Zutphen". Algemeene Konst- en Letterbode, I, bldz. 124—127, 135 — 138. 5. 1838. W. C. H. Staring. — „Verslag eener Commissie belast met geologische onderzoekingen in de omstreken van Eibergen". De Vriend des Vaderlands, dl. XII, bldz. 141—157. 6. 1841. „Opgravingen bij Markelo en Goor". Algemeene Konst- en Letterbode, I, bldz. 397—398. 7. 1843. F. C. Becks. — „Ueber tertiare Ablagerungen in den niederlandischen Provinzen Gelderland und Ober-IJssel". Neues Jahrbuch für Mineralogie, S. 257—263. 8. F. C. Becks. — „Over tertiaire lagen in de Nederlandsche provinciën Gelderland en Overijssel". Uit het Duitsch vertaald door P. C. Molhuizen. Overijss. Alman. v. Oudh en Lett. voor 1844, jrg. IX, bldz. 197—204. 9 W. C. H. Staring. — „Eenige opmerkingen op het berigt van Prof. Becks betreffende de tertiaire lagen van Gelderland en Overijssel". Overijss. Alman. v. Oudh. en Lett. voor 1844, jrg.TX, bldz. 197—204. 10. 1852. R. W. Tadema. — „Bijdrage tot de kennis van den ouden loop van den IJssel tusschen Westervoort en Deventer". Overijss. Alman. v. Oudh. en Lett. voor 1853, jrg. XVII, bldz. 1—28. 11. 1853. W. C. H. Staring. — „De geologie van Nederland". Handleiding voor de bezigtigers der verzameling, welke op het paviljoen te Haarlem bijeengebracht is door de Commissie belast met het vervaardigen eener geologische kaart en beschrijving van Nederland, kl. 4°, VIII + 142 bldz. 2 Haarlem, A. O Kruseman. 5 Bijlage II. 12. 1854. „Lijst der versteeningen uit de tertiaire gronden van Gelderland en Overijssel". Verhandelingen uitgegeven door de Commissie belast met het vervaardigen eener geologische beschrijving en kaart van Nederland, 2e deel, bldz. 187-194. Haarlem, A. C. Kruseman. 13. F. Romer. — „Die Kreidebildungen Westfalens". Eine geognostische Monographie. Verh. d. Naturh. Ver. d. pr. Rheinlande und Westphalens, Jhrg. XI, S. 29 -180. Mit 1 geol. Karte. 14. 1856. W. O H. Staring. - „De bodem van Nederland". I. (Natuurlijke historie van Nederland, eerste deel) XII 4- 441 bldz. Met VII pl. Haarlem, A. C. Kruseman. 15. 1860 W. O H. Staring. — „De bodem van Nederland". II. (Natuurlijke historie van Nederland, tweede deel) XI -f- 480 bldz. Met IV pl. en krtn. Haarlem, A. C. Kruseman. 16. 1862. H. Credner. — „Ueber die geognostischen VerhèLltnisse der Umgegend von Bentheim und das Vorkommen van Asphalt daselbst". XI Jahresber. d. Naturf. Ges. zu Hannover (1861), S. 31-42. Mit 1 geol. Karte. 17. 1862. P. Harting en W. O H. Staring. — („Verslag over eenige ondiepe grond¬ boringen bij Zutphen"). . Versl. en Med. d. Kon. Akad. v. Wetensch. te Amsterdam, Afd. Natuurk.» dl. XIII, bldz. 150-154. 18. 1863. H. Credner. — „Ueber die Gliederung der oberen Juraformation". Prag, S. 141 sqq. 19. 1873, R. E. de Haan. — „Een belangrijke onderneming". 1874. Iris, jrg. II, bldz. 116—119, 132—133; jrg. III, bldz. 81—83. 20 1875. R. E. de Haan. — „Geologische gissingen met betrekking tot de gesteldheid van den bodem in het oostelijk gedeelte van ons vaderland". Album der Natuur, bldz. 129—151. 21. 1884. H. von Dechen. — „Geologische und paleontologische Uebersicht der Rheinprovinz und der Provinz Westfalen, sowie einiger angrenzenden Gegenden". Erlauterungen zur geologischen Karte der Rheinprovinz und der Provinz Westfalen, sowie einiger angrenzenden Gegenden, Bd. II, gr. 8°, XXI4- 933 S. Bonn, A. Henry. 22. 1887. J. Lorié. — „Contributions è, la géologie des Pays-Bas. H. Le diluvium ancien ou graveleux. III. Le diluvium plus récent ou sableux et le système eemien." Arch. d. Musée Teyler, Séri 2, Vol. III, le Partie, pp. 1—160, pl. I—VII. 23. F. E. L. Veeren. — „De secundaire gesteenten in het oostelijk gedeelte der provincie Gelderland, vooral met het oog op een ontginning der Wealden." Tijdschr. v. h. Ned. Aardr. Gen., 2e ser., dl. IV. Versl. en Aardr. Med., bldz. 52-62, 314-329. Met 1 krt. 1:50.000. 24 1891. J. L. C. Schroeder van der Kolk. — „Verslag eener proeve van geologische karteering in de omstreken van Markelo, in Juli en Augustus 1891 verricht." Versl. en Med. d. Kon. Akad. v. Wetensch. te Amsterdam, Afd. Natuurk., 3e rks., dl. IX, bldz. 131—140. Med. o. d. geol. v. Ned., verz. d. d. Comm. v. h. geol. onderz. No. 3, 10 bldz. Met 1 krt. Amsterdam, Joh. Müller. 25. 1892. H. van Cappelle. — „Karteerstudiën in het diluvium van Lochem." Versl. d. Afd. Natuurk. v. d. Kon. Akad. v. Wetensch. te Amsterdam, Ao. 1892/1893. Bijlage II. 6 Med. o. d. geol. v. Ned., verz. d.d. Comm v. h. geol. onderz. No 8, 4 bldz. Amsterdam, Joh. Miiller. 26. J. L. 0. Schroeder van der Kolk. — „Note sur une étude du diluvium faite dans la région de Markelo, prés de Zutphen." Buil. d. 1. Soc beige de Géol, T. VI, Mém., pp. 73-85. 27. 1893. H. van Cappelle. — «Der Lochemer Berg, ein Durchragungszug im niederlandischen Diluvium." Verh d. Kon. Akad. v. Wetensch te Amsterdam (Tweede Sectie), dl. III, No. 1. Med. o. d. geol. v. Ned, verz. d. d. Comm. v. h. geol. onderz. No; 12, 20 S. Mit 2 Taf. Amsterdam, Joh. Müller. 28. A. Hosius. — «Ueber marine Schichten im Walderthon von Gronau (Westfalen) und die mit denselben vorkommenden Bildungen (Rhizocorallium Hohendahli, sog. Dreibeine)." Zeitschr. d. deutsch. geol. Ges., Bd. XLV, S. 34^53, Taf. II—III. 29. 1894. H. van Cappelle. — „Eenige mededeelingen over de glaciale en prae- glaciale vormingen in Twente en den oosthoek van Gelderland." Verh. d Kon. Akad. v. Wetensch. te Amsterdam (Tweede Sectie), dl. III, No. 9. 20 bldz. Amsterdam, Joh. Müller 30. 1895. J. Lorié — „Contributions a la géologie des Pays Bas. VI Les hautes tourbières au nord du Rhin." Arch. d Musée Teyler, Sér 2, Vol. VI, 4e Partie, pp. 165—309, pl I—III. Haarlem, les héritiers Loosjes. 31. 1897. J. Lorié. — „I. De sluisput bij Neder-Andel in de afdamming der Maas II. De grondboringen om Wageningen. III. De grondboringen bij Winterswijk. IV. De grondboringen bij Weesp V. De grondboringen langs het Merwedekanaal." Verh. d. Kon. Akad. v. Wetensch. te Amsterdam (Tweede Sectie), dl. V, No. 9. Med. o. d. geol. v. Ned., verz. d. d. Comm. v. h. geol. onderz., No. 22, 29 bldz. Met 2 pl. en 1 houtsnede l d. tekst. Amsterdam, Joh. Müller. 32. 1900. H van Cappelle. — .Nieuwe waarnemingen op het Nederlandsche diluviaalgebied, voornamelijk met het oog op de kaarteering dezer gronden." Verh. v. d. Kon Akad. v. Wetensch. te Amsterdam (Tweede Sectie), dl. VII, No. 3. Med. o. d. geol. v. Ned., verz. d. d. Comm. v. h. geol. onderz., No 27, 26 bldz. Met 3 fig. i. d. tekst en 1 pl. Amsterdam, Joh. Müller. 33. A. Wollemann. — „Die Bivalven und Gastropoden des deutschen- uiid hollandischen Néocoms." Abhandl. d. k. pr. geol. Landesanstalt, N. F., H. 31, 180 S. Mit 1 Atlas in Fol v. 8 Taf 34. 1902. G. Müeller — „Ueber Dyas und Trias an der hollandischen Grenze " Zeitschr. d. deutsch. geol. Ges., Bd. LIV, Prot., S 110-111. 35. 1904. G Müeller. — „Lagerungsverhaltnisse der unteren Kreide westlich der Ems und die Transgression des Wealden." Jahrb. d. k. pr. geol. Landesanstalt für 1903, Bd. XXIV, S. 184-200. 36. 1905. Heinr. Scheven. — „Toelichting betreffende het maken van een water¬ voorziening voor de gemeente Winterswijk en verslag betreffende de voorbereidende werkzaamheden ten behoeve van den aanleg eener waterleiding in de gemeente Winterswijk." In copie v. manuscr., 37 bldz. fol. + bijl. 7 Bijlage II. 37. 1906. R. Bieleveld — „Die Geest Ostfrieslaiids." Geologische und geographische Studiën zur ostfriesischen Landeskunde und zur Entwicklungsgeschichte des Emsstromssystems. Forschungen zur deutschen Landes- und Volkskunde, hrsgeg v. A. Kirchhof, Bd. VI, H. 4, S 291-459. Stuttgart, J. Engelhorn. 8°, 173 S. Mit 4 Taf. u. 3 Krtn 38. 1907. F. Schucht und O. Tietze. — „Das Diluvium an der Ems und in Ostfriesland." (Kritische Bemerkungen zu Bielefelds Geest Ostfrieslands). Zeitschr. d. deutsch. geol Ges , Aufsatze, S. 215—231. 39. „Verslag over den gang der werkzaamheden bij de Rijksopsporing van Delfstoffen gedurende het jaar 1906". Bldz. 42-45, 63—65. N.V. Drukk. „Trio", 's-Gravenhage. 40. E. Harbort. — „Ein geologischer Querprofil durch die Kreide-, Juraund Triasformation des Bentheim-Isterberger Sattels". Festschr. zur 70. Göburtst&go v. A. v. Koenen, Stuttgart, S. 500 scjC[. 41. 1908. „Het district Oost-Nederland". Jaarverslag der Rijksopsporing van Delfstoffen over 1907, II, bldz. 15—23. Amsterdam, Electr. Drukk. 't Kasteel van Aemstel. 42. P. Hufpnagel Pzn. — „De geologie van den Gelderschen Achterhoek", (Verslag der excursie van 30/31 Juli 1908). Notulen van de achtste gewone vergadering der Ned. Mijnb. Ver., bldz. 3—4. 43. 1909. „Het district Oost-Nederland". Jaarverslag der Rijksopsporing van Delfstoffen over 1908, IH, bldz. 64—71, fig. 6, 7, pl. III. Amsterdam, Electr. Drukk. 't Kasteel van Aemstel. 44. J. van Baren. — „De dalgeschiedenis der rechter zijrivieren van den IJssel". Uitvoerig in: de Ingenieur, No. 27, 3 Juli 1909, bldz. 524—529. Met 5 fig., afz. i. d. handel. Beknopt in : Handelingen van het Twaalfde Nat. en Geneesk. Congres, bldz. 726—735. 45. W. A. J. M. van Waterschoot van der Gracht.— „Thedeepergeology of the Netherlands and adjacent regions, with special reference to the latest borings in the Netherlands, Belgium and Westphalia". Med. v. d. Rijksopsp. v. Delfst. te 's-Gravenhage, No. 2. 46. P. Hüffnagel. — „Rijksboring „Plantengaarde" bij Winterswijk". Tijdschr. v. h. Kon. Ned. Aardr. Gen., 2e ser., dl. XXVI, afl. 5, bldz. 661—663. 47. 1910. „Het district Oost-Nederland". Jaarverslag der Rijksopsporing van Delfstoffen over 1909, III, bldz. 67-80, fig. 5. Amsterdam, Electr. Drukk. 't Kasteel van Aemstel. 48. J. van Baren. — „De morfologische bouw van het diluvium ten oosten van den IJsel". Tijdschr. v. h. Kon. Ned. Aardr. Gen., 2e ser., dl. XXVII, afl. 5 en 6. In overdr. 93 bldz. Met 1 krt. No. XIX en 14 fig. i. d. tekst. 49. 1910- J. van Baren. — „De bodem van Nederland". 1915. 2e druk van het in 1860 compleet gekomen werk van wijlen Dr. W. O H. Staring : De bodem van Nederland. 3e stuk 1910, 4e—5e stuk 1913, 6e—7e stuk 1915. Amsterdam, S. L. van Looy. 50. 1911. „Het district Oost-Nederland". Jaarverslag der Rnksopsporing van Delfstoffen over 1910, III, bldz. 40—47. Amsterdam, Electr. Drukk. 't Kasteel van Aemstel. Bijlage II. 8 51. P. Huffnagel. — „Opmerkingen naar aanleiding van J. v. Baren's: Morfologische bouw van het diluvium ten oosten van den IJssel". Tijdschr. v. h. Kon. Ned. Aardr. Gen., 2e ser., dl. XXVIII, afl. 1, bldz. 66—72. Met 1 krt. i. d. tekst. 52. J. van Poelgeest. — „Nota omtrent een centrale watervoorziening voor de gemeente Lochem". Afschr., 14 bldz. fol. Met div. bijl. 53. 1912. „Het district Oost-Nederland". Jaarverslag der Rijksopsporing van Delfstoffen over 1911, III, bldz. 40 —47. Amsterdam, Electr. Drukk. 't Kasteel van Aemstel. 54. P. Huffnagel. — („Algemeene beschouwingen betreffende de geologie van Oost-Gelderland"). Manuscr., 8 bldz. fol. Met 1 krt. (als voordr. geh. 13 Sept. 1911 i. d. oprichtingsverg. v. h. Waterl. Com.). 55. 1913. „Het district Oost-Nederland". Jaarverslag der Rijksopsporing van Delfstoffen over 1912, III, bldz. 70—78. Amsterdam, Electr. Drukk. 't Kasteel van Aemstel. 56. P. Huffnagel Pzn. — „Boringen in den Lochemer Berg nabij de zoogenaamde Duivelskolk, ten behoeve van een prise d'eau voor Lochem". Behoort bij verslag J. van Poelgeest (No. 59). Afschr., 8 bldz. 57. P. Huffnagel en P. Tesch. — „Verslag der Eerste Excursie op 12 en 13 Juli 1913, door het Diluvium aan beide Rijnoevers hoven Beek bij Nijmegen, onder leiding van de leden P. Huffnagel en P. Tesch". Versl. v. d. geol. sect. v. h. Geol. Mijnb. Gen. v. Ned. en Kol., dl. I, bldz 41—64. Met 1 afb. en 2 uitsl. pl. 58. G. A. F. Molengraaff und W. A. J. M. Waterschoot van der Gracht. — „Niederlande". 12 Heft von: Handbuch der regionalen Geologie, 98 S. Heidelberg, Carl Winter's Universitatsbuchhandlung. 59. J. van Poelgeèst. — „Verslag omtrent een ontwerp-waterleiding voor de gemeente Lochem met twee bijlagen en zes teekeningen". Afschr., 14 bldz. fol. 60. 1914. „Het district Oost-Nederland". Jaarverslag der Rijksopsporing van Delfstoffen over 1913, IV, bldz. 18— 28, pl. II. Amsterdam, Electr. Drukk. 't Kasteel van Aemstel. 61. W. A. J. M. van Waterschoot van der Gracht. — „Proeve eener tektonische schetskaart van het Belgisch-Nederlandsch-Westfaalsche kolenveld en het aangrenzende noordelijke gebied tot aan de breedte van Amsterdam". In: Jaarverslag der Rijksopsporing van Delfstoffen over 1913, bldz. 36—101. Met pl. III en fig. 4—7 i. d. tekst. Amsterdam, Electr. Drukk. 't Kasteel van Aemstel. 62. P. Huffnagel Pzn. — „De tektoniek der Nederlandsch-Westfaalsche grensstrook". Versl. v. d. geol. sect. v. h. Geol. Mijnb. Gen. v. Ned. en Kol., dl. I, bldz. 147—153. 63. 1915. „De districten Oost-Nederland en Zuid-Limburg". Jaarverslag der Rijksopsporing van Delfstoffen over 1914, bldz. 36. Amsterdam, Electr. Drukk. 't Kasteel van Aemstel. 64. D. Drost. — „De Waterleiding voor Oost-Gelderland". Ontw. i. opdr. v. h.'Waterl. Com. v. Oost-Gelderl. 161 + 69 bldz. Met div. bijl., waarvan bijl. 20 (ser. v. 86 boorst.) niet gedr. is, doch i. manuscr. aanwezig. 9 Bijlage II. P. Huffnagel. — „Eindmoraines in Centraal-Nederland". Handel, v. h. vijftiende Nat. en Geneesk. Congres, geh. op 8, 9 en 10 April 1915 te Amsterdam, bldz. 483—491. R. Schuiling. — „Nederland". Handboek der aardrijkskunde, XX + 763 bldz. 5e druk, Zwolle, de Erven J. J. Tijl. J. F. Steenhuis. — „Geologische samenvatting der verkregen resultaten (bij het vooronderzoek in zake de drinkwatervoorziening van Oostelijk Gelderland"). „Verzamelstaat der mechanische zandanalyses." „Uitkomsten van het geologisch onderzoek van de grondmonsters (der voor het vooronderzoek uitgevoerde boringen) door het Rijksbureau voor Drinkwatervoorziening." Bijlage 19 van: D. Drost. — De Waterleiding voor Oost-Gelderland. (No. 64). H. G. Jonker. — „In memoriam Ir. P. Huffnagel Pzn. De Ingenieur, 18 Nov. 1916, No. 47. In overdr. 5 bldz. Met portr. „De mijnvelden in den Gelderschen Achterhoek en Twenthe". Eind versl. o.'d. onderz. en uitk. v. d. dienst d. Rijksopsp. v. Delfst. i. Ned., 1903—1916, bldz. 382—427. Amsterdam, Electr. Drukk. 't Kasteel van Aemstel. Register der auteursnamen op de literatuurslijst. J. van Baren, 44, 48, 49. F. C. Becks, 7, 8. R BlELEFELD, 37. .!. G. S. van Breda, 2, 3. H. van Cappelle, 25, 27, 29, 32. H. Credner, 16, 18. R. von Dechen, 21. D. Drost, 64. w. A. J. M. van Waterschoot van der Gracht, 39, 41, 43, 45, 47, 50, 53,. 55, 58, 60, 61, 63, 69. R. E. de Haan, 19, 20. E. Harbort, 40. P. Harting, 17. A. Hosius, 28. P. Huffnagel Pzn., 42, 46, 51, 54, 56, 57, 62, 65. H. G. Jonker, 68. J. L O Schroeder van der Kolk, 24, 26. J. Lorié, 22, 30, 31. G A. F. MoLENGRAAFF, 58. G. Müeller, 34, 35. J. van Poelgeest, 52, 59. F. Römer, 13. Heinr. Scheven, 36. F. Schucht, 38. R. Schuiling, 66. w. O H. Staring, 1, 4, 5, 9, 11, 14, 15, 17. J. F. Steenhuis, 67. R. w. Tadema, 10. P. Tesch, 57. O. Tietze, 38. F. E. L. Veeren, 23. A. wollemann, 33. 65. 66. 67. 68. 1916. 69. 1918. Bijlage II. 10 § 3. Opmerkingen naar aanleiding van de literatuurlijst. a. Algemeene opmerkingen. De "69 nummers tellende lijst van geologische geschriften, welke over het gebied, dat ons hier bezig houdt, of over onderdeelen daarvan handelen, mag als vrij volledig Worden beschouwd, met dien verstande uiteraard, dat zij niet omvat de verhandelingen van meer algemeenen aard, waarin ook het één en ander over Oostelijk Gelderland wordt opgemerkt, of voor het betoog wordt gebruikt. Het blijkt, dat de aandacht van W. C. H. Staring en zijne tijdgenooten vooral werd getrokken door de tertiaire en oudere vormingen, welke hier aan de oppervlakte treden, op geringe diepte worden gevonden, of welker aanwezigheid uit de resultaten van grondboringen bleek. Ook in dien tijd reeds trokken deze terreinen de opmerkzaamheid dergenen, die ze voor ontginningsdoeleinden hoopten te .gebruiken. Door R. E. de Haan en F. E. L Veeren wordt dienaangaande één en ander medegedeeld. Ook in latere jaren zijn artikelen over de praediluviale formaties ter plaatse verschenen (A. Hosius, 1893, A. Wollemaxn, 1900, G. Müeller, 1902 en 1904, E. Harbort, 1907). In 1907 verscheen de eerste mededeeling van de Rijksopsporing van Delfstoffen aangaande het „District Oost-Nederland". Hetgeen daarna in de lijst is opgenomen, is meerendeels door of vanwege dien -dienst uitgegeven en is in het bijzonder het geestelijke werk van den districtsgeoloog van Oost-Nederland, P. Huffnagel Pzn. Door zijn plotseling overlijden heeft Huffnagel het niet mogen bereiken de resultaten zijner werkzaamheden in een monographie neer te leggen. In het artikel, waarmede de literatuurlijst sluit, wordt daaromtrent één en -ander medegedeeld en Huffnagel de noodige eer gegeven. De geschiedenis van onze kennis omtrent Oostelijk Gelderland en Twente wordt daarin op samenvattende wijze besproken; de belangstellende lezer zij daarna verwezen. Over de kwartaire vormingen deelde ook Staring reeds één en ander in zijn „Bodem van Nederland" mede. Na Staring's dood waren het vooral J. Lorié (vanaf 1887), J. L. O Schroeder van der Kolk (vanaf 1891), H. van Cappelle (vanaf 1892) en later J. van Baren (vanaf 1909), welke in het terrein nasporingen en onderzoekingen instelden, of zelfs tot een meer of minder gedetailleerde geologische kaarteering overgingen. Lorié beschreef bovendien eenige boringen uit de omgeving van Winterswijk. In de publicaties van de Duitsche geologen R. Bielefeld, F. Schucht en O. Tietze omtrent de aangrenzende Duitsche diluviale terreinen wordt ook met een enkel woord van die in -Oostelijk Gelderland melding gemaakt. b. W. O H. Staring. In het eerste deel van „De bodem van Nederland" worden door Staring de "volgende bijzonderheden omtrent Oostelijk Gelderland naar voren gebracht A. De moerassige oevers van den voormaligen IJsselarm bij Empe, tegenover Zutphen, worden bij de „lage veenen" besprokend). B. Als „hooge veenen" worden aangemerkt2): 1. het Haaksberger Veen tusschen de Berkel en de Schipbeek; 2 het Swilbroeksche Veen, tusschen Groenlo en Vreden, voor een groot gedeelte op Pruisisch grondgebied gelegen; 3. het Kolenberger Veen, ten z.o. van Groenlo, onder de buurtschap Vragender; 4. De Boerlosche en Witte Veenen op de Pruisische grenzen bij Brevoort. i) 1. c. blz. 86. ») 1. c. blz. 97 11 Bijlage II. „Al deze kleine veenen dragen echter", zegt de schrijver, „de kenmerken, dat zij de overblijfselen zijn van vroeger meer uitgestrekte hooge veenen", als het Lochemsche Veen, het Ruurlosche Veen, het Zwarte Veen tusschen Lichtenvoorde en Aalten, het Stokkumer en Verwoldsche Broek e. a. „Op soortgelijke plaatsen als degene waar hier veen voorkomt, vindt men op de oude kaarten van Overijssel en Gelderland veelvuldig moerassen en veenen aangeduid, waarvan er zelfs eenige, nog voor een halve eeuw, als zoodanig waren bekend"; o. a. was het Lochemsche Veen een halve eeuw geleden des winters een groote waterplas. C. „Rivierbeziukingen" *) komen ter weerszijden van den Ouden ÏJssel en den IJssel voor. De Oude Ussel voert thans geen Rijnwater meer af, doch de oevers behooren zonder twijfel tot deze rivierbezinkingen. Er zijn toch aanwijzingen,, die het waarschijnlijk, andere die het zeker maken, dat door het dal van den Ouden IJssel eenmaal een Rijnarm geloopen heeft. De aanzienlijke kleibeddingen,. hier uit rivierwater bezonken, kunnen aan geenen geringeren waterstroom, dan dien van den Rijn zeiven, gedurende een lange reeks van eeuwen aanhoudend klei doende bezinken, worden toegeschreven Voor de kleibakkerijen, tusschen 'sHeerenberg en den linkeroever van den Ouden IJssel levert deze dikke kleilaag de grondstof op Ook blijkt, dat de IJssel zelve zich voormaals geregeld verder zijdelings heeft uitgestrekt dan tegenwoordig. De breede strook zavelachtige gronden toch, welke de Heilanden langs zijne oevers vergezellen, en welke thans niet dan bij hooge overstroomingen onder IJsselwater bedolven geraken, hebben hunne klei zonder twijfel aan de rivier ontleend. D. Tot de „groengronden" 2) behooren, voor een groot gedeelte, ook het Stokkumer Broek tusschen de Schipbeek en de groengronden, welke, door het Gelselaarsche Broek, met die van de Berkel in het Zutphensche samenhangen Die, welke deze beek met hare takken en de Vordensche Beek omringen, strekken zich in het Ruurlosche Veen en het Wiersche Broek tot ruime vlakten uit. Die der Bredevoortsche en Aaltensche Beken en van het Anholter Broek hangen met de rivierbezinkingen langs den Ouden IJssel samen E. Het Zelhemsche Zand in het Zutphensche behoort tot de „zandstuivingen"3), was voormaals van zeer aanzienlijke grootte en is thans geheel in dennenbosch veranderd. F Onder de in het „Gemengd Diluvium" voorkomende „Diluviaal-heuvels"4), noemt Staring: a. den Lochemer Berg; b. den Needschen Berg, een op zich zelf staanden heuvel Hiermede kan gevoegelijk het grind vereenigd worden, dat men oostelijk van den Lochemer Berg in den Esch van Geesteren vindt; c. het geheele oostelijke gedeelte van de voormalige Heerlijkheden Borculo en Lichtenvoorde, met eene daaraan grenzende strook van Munsterland, door diluvium met grind en keien bedekt: d. de hoogten, waarvan de Eltenberg de voornaamste is, en welke, als twee groepen heuvels, die beide in gelijke richting, van het noord noord-oosten naar het zuid zuid-westen uitgestrekt, nevens elkander liggen; G. Als voorbeeld van het aanwezig zijn van een verbazend groote hoeveelheid „grind, keien en groote blokken" in het diluvium, vermeldt Staring .den weg tusschen Eibergen en Groenlo, in het Hupselsche Veld, (zijnde) bijna een natuurlijke grindweg" 5). H. De hier in het „zanddiluvium" voorkomende leem6) treedt meest als in zeer 1) 1 c. blz. 371, 372. 2) I. c. blz. 415. 3) 1. c blz. 426. 4) dl. II. blz. 35, 39. 5) 1 c. blz 71. 6) 1 c. blz. 117. Bijlage II. 12 dunne laagjes van blauwe kleur en geringe uitgebreidheid op, o. a. „in het Zutphensche in de omstreken van Vorden", gelijk r bij het graven van diepe slootèn en putten" dikwijls blijkt. Als groote zeldzaamheid mag het gelden, dat daarin leemgroeven voor eene pottenbakkerij „zooals voormaals bij Vorden", aangelegd zijn. c. J. Lomé, H. van Cappelle en J. L. C. Schroeder van der Kolk. J. Lorié wijdde in 1887 (literatuurlijst No. 22) eenige regelen aan het Montferland, zulks als onderdeel van hoofdstuk I: „Het gemengde diluvium ten westen van den IJssel". Bij hoofdstuk II: ,Het gemengde diluvium ten oosten van den IJssel", worden achtereenvolgens besproken de omstreken van Eibergen, die van Lochem, Markelo en Delden, terwijl dat hoofdstuk besluit met eenige beschouwingen 0ver de verhouding tusschen het gemengde diluvium en den IJssel. In hoofdstuk IV: „Vergelijking tusschen de Geldersche Vallei en de IJssel vallei" wordt nader op de verhouding tusschen het zanddiluvium en het alluvium ingegaan. In de verhandeling over de Nederlandsche hooge veenen (1895, lit. No. 30) worden die van Oostelijk Gelderland meer of minder uitvoerig besproken, n.1. het H. van Diepenheim (Stokkumer Broek), het H. van Haaksbergen, het H. van Zwillbroek, het Kloosterveen, het Witte Veen, het Zwarte Veen. Daar, waar Lorié eenige wijzigingen in de opvattingen van Staring aan moest brengen, of wel zijn kaart niet geheel overeenkomstig de werkelijkheid vond, zijn deze, hetzij in den tekst, hetzij op de kaarten aangebracht. Het zou te ver voeren op deze verbeteringen en aanvullingen in te gaan, of te trachten na te gaan, in hoeverre de geschriften van Lorié overigens" van „ De bodem van Nederland" afwijken, hetzij door de veranderingen in opvattingen, welke de geologische wetenschap sindsdien heeft ondergaan, of door de vermeerdering in kennis na Staring verkregen. Aangaande de onderzoekingen van Lorié wijs ik nog op de beschrijving van eenige grondboringen bij Winterswijk, waardoor de aanwezigheid ter plaatse- van de keileem bleek. Deze vorming wordt in het oostelijk deel van 'Gelderland slechts zelden gevonden. Bij de karteering van de omstreken van Markelo vond ook Schroeder van der Kolk aldaar een meer of'minder zandigen leem, welke eveneens als keileem moest worden opgevat. Van Cappelle trachtte bij zijne karteerstudiën in Twenthe en het oosten van Gelderland o.a. de vraag te beantwoorden, of werkelijk de tertiaire leem aan of zeer nabij de oppervlakte aldaar eene zoo groote verspreiding bezit als Staring aangeeft. Hij vond, dat het bodemoppervlak. inderdaad in algemeene trekken eene afspiegeling van het reliëf van den tertiairen ondergrond aanbiedt. Wel vond hij ook, dat bijna overal diluviaal, praeglaciaal zand en leem den ondergrond der grondmoraine vormen. Waar niet praeglaciaal zand, doch slechts dergelijke leem aanwezig is, bestaat volgens van Cappelle niet een scherpe, doch een onmerkbare overgang tusschen dezen en den tertiairen leem. In 1900 (literatuurlijst No. 32) stelde van Cappelle nog onderzoekingen in omtrent een loessachtigen grond langs den linkeroever van den IJssel ten noordoosten van Arnhem en vond zijn vermoeden, dat „dezelfde grond ook den rand van het praeglaciaaldiluvium der Eltensche hoogten zou bedekken", bevestigd „Vooral aan de westelijk© helling van den Eltenberg is de rivierafzetting ontwikkeld en bestaat uit (denzelfden) rooden of geelrooden, zachten, fijnen zavelgrond, evenals te 's Heerenberg, waar het loess een 2 M. dikke bank tegen de helling vormt". d. J. van Baren. Van Baren heeft een gedetailleerd onderzoek ingesteld naar de dalgeschiedenis ■det rechter zijrivieren van den IJssel, of wel naar de gedaanteverwisselingen van de 13 Bijlage II. kleine rivieren, als den Ouden IJssel, de Berkel en de Bolksbeek, de Regge, de .Zand-, Soest- en Nieuwe Wetering, de Overijsselsche Vecht. De Oude IJssel is, volgens dezen auteur, van Wezel tot Doesburg niet een zelfstandigen rivier, doch genetisch een zijtak van den Rijn, ten noorden van Doesburg, hij Steenderen uitmondend. liet Berkelflal is van Lochem tot Zutphen een erosiedal in het jong-diluviaal laagterras. Van Rekken tot Lochem heeft men ten deele breede, ondiepe dalstukken, wélke door het afsmeltende landijs te voorschijn "zijn geroepen, en diepere verbindingsstukken, welke door erosie van den Berkel ontstaan zijn, die van bekken tot bekken vloeit. Deze rivier heeft vroeger een anderen loop gehad. De mededeelingen omtrent de overige rivieren en de in hun stroomgebied waargenomen, plaatselijk talrijke zandstuivingen, welke genetisch aan voormalige, thans niet meer in gebruik zijnde riviertakken gebonden zijn, die het materiaal bezorgden, waaruit de zandstuivingen gevormd zijn, blijven hier verder beter, als niet ter zake doende, onvermeld. e. P. Huffnagel Pzn. en de werkzaamheden der Rijksopsporing van Delfstoffen. In het jaarverslag der Rijksopsporing van Delfstotfen over 1910 wordt vermeld, dat de verkenningen, aangaande de verbreiding en begrenzing der verschillende tertiaire lagen in het geheele gebied, reikende van Winterswijk tot Buurse, tot een eind waren gebracht. De grenslijnen van de afdeelingen van het tertiair bleken in groote trekken van noord naar zuid te verloopen, waarbij de oudere lagen in westelijken zin onder de jongere wegschieten. Plaatselijke afwijkingen uit deze hoofdrichting der grenslijnen wijzen op storingen of plooien, die natuurlijk ook de lagen in den ondergrond van het tertiair beïnvloeden. In de begrenzingen van het tertiair spiegelt zich dus reeds min of meer de "tektoniek van den rotsgrond af. De bemoeiingen van Huffnagel (lit. Nos. 54 en 56) inzake de drinkwatervoorziening van Lochem, waarvoor door J. van Poelgeest een plan is ontworpen, (lit. Nos. 52 en 59), hebben o.a. ten gevolge gehad, dat een beknopt, bevattelijk en •duidelijk résumé omtrent de ontstaanswijze van de omgeving van Lochem werd ten beste gegeven. Hieruit blijkt o.a. dat Huffnagel van een verdere stratigraphie van de hoofdterrasvormingen daar ter plaatse niet wilde weten en de vrij uitgestrekte kleilagen -aldaar als een lens van het grove, praeglaciale diluvium opvatte. Langs de flanken van de heuvels ten zuidoosten van Lochem nam Huffnagel keileem waar: § 4. Het bescbikbare materiaal aan boorgegrevens. In de geologische vakliteratuur waren tot voor weinige jaren slechts enkele boringen uit het oostelijk deel van Gelderland beschreven geworden. P. Harting en W. C. H. Staring gaven in 1862 een verslag over eenige ■ondiepe grondboringen bij Zutphen. In de 70cr jaren deelde R. E. de Haan iets mede omtrent de boringen naar steenkool, welke toen in het oosten der gemeente Wlnterswyk, niet ,ver van de Duitsche grens, plaats vonden. Van Cappelle verrichtte ten behoeve van zijn karteerstudiën (1892—1894) enkele ondiepe handboringen, gelijk ook J. L. O Schroeder van der Kolk. (1891). In 1897 beschreef Lorié een vijftal grondboringen bij Winterswijk. Uit de resultaten hiervan bleek, dat ter plaatse keileem ontwikkeld was en het mioceen op geringe diepte daaronder voorkwam. Heinrich Scheven gaf in zijn „Toelichting" enz. (1905) de resultaten ,der vrij talrijke, weinig diepe, meest juist tot in het tertiair reikende boringen weer, welke Bijlage II. 14 in verband met plannen voor eene eventueele watervoorziening van de gemeente Winterswijk uitgevoerd waren. Vanaf 1907 tot 1918 verschenen de jaarverslagen en het eindverslag van de Rijksopsporing van Delfstoffen, met de resultaten der enkele diepe- en der talrijke handboringen, welke vooral in de gemeenten Aalten, Lichtenvoorde en Haaksbergen plaats vonden. • In het rapport van J. van Poelgeest en de daarbij behoorende nota van. P. Huffnagel Pzn. is de beschrijving van een zestal boringen, in den Lochemerbérg uitgevoerd, opgenomen (1913). In het jaar daarvoor deelde Huffnagel één en ander mede omtrent verschillende boringen naar water in Oostelijk Gelderland verricht. Deze mededeelingen zijn wel in het openbaar uitgesproken, doch niet gedrukt geworden. Schrijver dezes beschreef (1915) de boringen, welke in opdracht van D. Drost, vooral in het Stillewald en onder Oosselt plaats vonden. Voor het rapport van Drost (1915} waren bovendien de resultaten van 86 andere boringen uit verschillende gemeenten, benut. De boorstaten echter zijn niet afgedrukt geworden, docK werden aan het Waterleiding-Comité voor Oostelijk Gelderland in handschrift overgelegd. De verzameling van boorgegevens, welke zoodoende verkregen was, werd' door den ondergeteekende nog zooveel mogelijk aangevuld en wel: a. door de reeds ten bureele aanwezige beschrijvingen; b. door de «opgaven, welke tydens den verkenningstocht van het personeel van het Rijksbureau voor Drinkwatervoorziening, vooral door de ijverige nasporingen van den ingenieur B. F. van Nievelt werden bijeengebracht; c. door het materiaal aan grondmonsters en andere boorgegevens, die tijdens de omwerking en uitwerking van de waterleidingplannen voor Oostelijk Gelderland op het Rijksbureau voor Drinkwatervoorziening inkwamen, hetzij na aanvrage en ten gevolge van nasporingen, hetzij als een gevolg van de geregelde opzending van grondmonsters door boorfirma's. d. door het verrichten van een 3-tal boringen, vanwege het Rijksbureau voor Drinkwatervoorziening, in en bij de Lochemerbergen, niet ver van het terrein, waar J. van Poelgeest een zestal boringen deed uitvoeren. Het is te betreuren, dat een der grootere boorfirma's hier te lande geen medewerking wilde verleenen tot het verstrekken van inlichtingen en gegevens, dan op voorwaarde, dat van de zijde van het Rijksbureau voor Drinkwatervoorziening zoodanig groote, finantieele offers zouden worden gebracht, dat deze niet wel zouden kunnen worden gemotiveerd. Ook is gebleken, dat de in het oostelijk deel van Gelderland talrijke uitvoerders van boringen — zij het vooral ook slechts op kleine schaal — geen of onvoldoende aanteekening houden van de resultaten bij het boren of slaan van putten verkregenDoor één en ander zijn thans van de gemeenten in Oostelijk Gelderland en van Haaksbergen totaal 405 boringen ten bureele bekend. Zij zijn als volgt over de verschillende gemeenten verdeeld: Winterswijk 189 Haaksbergen 30 Doetinchem (Ambt) .. 18 Lichtenvoorde 17 Groenlo 16 Eibergen 14 Laren 11 Westervoort 9 Bergh 8 Borculo 7 Hengelo, 7 Doesburg 6 Lochem Vorden.. Wisch .. Zevenaar 6 6 6 6 Zutphen 6 Angerlo 2 Dinxperlo 2 Aalten Neede Ruurlo Wehl. .. '. Doetinchem (Stad) Gorssel Steenderen 5 5 5 5 4 3 3 Gendringen 2, Hummelo en Keppel . 2 Warnsveld 2 Didam 1 Duiven 1 Herwen en Aerdt... Pannerden .. v Zelhem 1 O 0> 15 Bijlage II. In deze lijst zijn alle boringen opgenomen, ook die waarvan geen of zeer schaarsche gegevens bekend zijn. Hierdoor wordt dus een ietwat optimistische voorstelling verkregen. Het is overbodig geacht, de beschrijving van de verschillende boringen, voorzooverre nog niet openbaar gemaakt, hieraan toe te voegen. Slechts zullen enkele algemeene beschouwingen, aan de hand van meer belangrijke feiten ten beste worden gegeven. § 5. De praediluviale lagen. Door de nasporingen van de Rijksopsporing van Delfstoffen kan reeds een vrij gedetailleerd beeld van de ligging van den praediluvialen ondergrond, vooral in het oosten van het onderzochte gebied, ontworpen worden. Het ligt niet in de bedoeling -dezer nota, daarop in te gaan. Zoo zal in het geheel niet gesproken worden over de rol, welke de cretaceische, jurassische, triassische en zelfs nog oudere afzettingen hier «pelen, dan wel over de wijze waarop en de plaatsen waar deze, öf onmiddellijk aan herhaal ik behooren tot de hooge uitzonderingen. In de boringen Nos. 144, 150, 152, 153 en 159 is het diluvium op 21 a 22 Meter niet doorboord geworden. Eindelijk bereikt het diluvium een dikte van 23 of meer Meter bij Lichtenberg (No. 72), van ± 34 Meter onder Arresveld (No. 380), van ruim 43 Meter nogmaals bij Lichtenberg (No. 73) en zelfs van ± 130 Meter bij den Meenk molen te Miste (No. 382). Van deze boringen liggen enkele op een smal terrein, dat zich in zuidwestnoordoostelijke richting minstens van den Meenkmolen, over Bergman, Westdorp, Buurt, Mentink, Lichtenberg en Weyenberg uitstrekt. De zuidoostelijke begrenzing kan met vrij groote nauwkeurigheid worden aangegeven; de noordwestelijke minder nauwkeurig. Aan den zuidoost-kant toch zijn boringen verricht, welker resultaten normaal zijn, gelijk ook voor enkele punten binnen de gemeente Lichtenvoorde het geval is. Deze laatste liggen echter vrij ver van de abnormale gevallen verwijderd. Hetzelfde is eveneens het geval met de noordoost- en zuidwest-begrenzing. -Het is te betreuren, dat de begrenzing niet nauwkeurig bekend is. Het is toch gebleken, dat een terreinstrook van eenige uitgestrektheid aanwezig is, waar het kwartair een aanmerkelijke dikte bereikt, terwijl dit bij de boring, waar het 130 M. dik is, tot aan zijn ondergrens mede uit grove zand- en grindlagen samengesteld is. Dat zijne aanwezigheid mede, of voornamelijk aan tektonische verschijnselen moet worden toegeschreven, is wel zeker. In hoever ook erosieve verschijnselen en eventueele door ijsdruk veroorzaakte storingen optreden, zoude slechts een speciaal onderzoek 17 Bijlage II. kunnen uitmaken. De beschikbare gegevens wekken het vermoeden, dat mogelijk een tweede, dergelijk gebied in de nabijheid en ten noordwesten van Huppel aanwezig is. § 6. Het kwartair. a. Het praeglaciaal. De hoofdmassa der posttertiaire sedimenten zijn in praeglacialen tijd door snel stroomende rivieren van vrij groote capaciteit afgezet. De praeglaciale delta, welke onder bijna geheel Nederland wordt teruggevonden, strekte zich ook over Oosteüjk Gelderland uit. Slechts enkele gedeelten van tertiairen en hoogeren ouderdom bleven buiten bereik der vrij snel stroomende wateren. De dikte der hierdoor afgezette sedimenten is verder in de eerste plaats een functie van de hoogteligging van het terrein en van de daling, welke dit in praeglacialen tijd onderging. Het is toch niet wel denkbaar, dat toen geen daling plaats gevonden heeft. Integendeel moet men aannemen, dat het terrein is gaan dalen en wel zoodanig, dat men, in westelijke richting gaande, steeds grootere bedragen voor deze daling vindt. Ook plaatselijke storingen moeten zijn opgetreden, getuige het juist gesproken gebied ten westen van Winterswijk. De ophooging door de fluviatiele depots zal nagenoeg gelijken tred met de daling gehouden hebben. Zeer gelijkmatig, eenvormig toch is over 't geheel de bouw der praeglaciale lagen. Overwegend vindt men grove tot zeer grove zanden, meer of minder rijk aan- grind en steenen, welke laatste, behalve lensvormig of afzonderlijk, eveneens ook in beddingen voorkomen. Er zijn boringen bekend, in welke slechts deze grovere depóts aangetroffen zijn. In andere komen lensvormig fijne zanden, leemen en kleien voor; in nog andere treden deze meer op den voorgrond. Dit laatste is o.a. het geval voor den ondergrond der Lochemsche Bergen en van het Stillewald. Bij één der boringen treden een drietal veenlensjes temidden van kleilagen op. De afzettingsmogelijkheid ook. van fijnere zanden, leem- en kleilagen mag derhalve, gelijk voor het overige deel van Nederland, eveneens voor geheel Oostelijk Gelderland worden aangenomen. Klimatologische bezwaren tegen veenvorming waren evenmin aanwezig. b. Het glaciaal. Reeds thans is bekend, dat op enkele plaatsen, als bij Winterswijk, Lochem en ten zuiden van Markelo keileem in zijn typische ontwikkeling voorkomt. Dit voorkomen bezit steeds een plaatselijk karakter. Een keileemdek, als in Drente en Friesland, alsmede gedeelten van Overijssel en Groningen voorkomt, is in Oostelijk Gelderland niet aanwezig. De toekomstige karteering zal de ligging en begrenzing dezer keileemgebieden nauwkeurig doen kennen. Hier kan daaromtrent moeilijk iets naders worden medegedeeld, gelijk ook verder stilzwijgend de glaciale stuwingen eu plooiïngsverschijnselen zullen worden voorbijgegaan, welke aan de verschillende heuvels of bergen het aanzijn hebben gegeven. c Het postglaciaal. Tegen het einde van de ijsbedekking en daarna moet een krachtige fluvioglaciale en fluviatiele erosie zijn opgetreden. Daardoor moeten breede dalen zijn uitgeschuurd geworden. De huidige rivieren liggen wel alle, of bijna alle, binnen deze vroegere dalen en zijn tot zeer smalle waterloopen gereduceerd geworden. Voor de erosie bleven gespaard de hooge gronden in het oosten en de heuvelreeksen en afzonderlijke heuvels, welke in ons gebied verspreid liggen. Afgescheiden van de afzettingen uit den glacialen tijd en de daarna opgetreden veranderingen door verweering en uit- Bijlage II. 18 spoeling ten gevolge van stroomend regenwater, vindt men daarin derhalve nog de overblijfselen der oorspronkelijke praeglaciale delta. Na deze uitschuring en verbrokkeling der delta vond bij afneming der capaciteit van de rivieren en beken wederom afzetting plaats, in den vorm van fijnere zanden en onmiddellijk langs de huidige stroompjes, alsmede langs den IJssel van jongere beek- en rivierklei. Men is gewoon geweest deze afzetting in een drietal zones, n.1. het middenterras, het laagterras en het alluvium te verdeelen. Men wilde deze met klimaatwisselingen in den lateren diluvialen tijd in verband brengen, of wel met een door tektonische storingen opgetreden periodiciteit in uitschuring en afzetting. Theoretisch zouden derhalve in het alluviaal gebied een tweetal fijnere zandzones onder de klei, in dat van het laagterras slechts deze zandzones moeten optreden. De boorgegevens bevestigen zulks niet, Wat betreft deze zanden. Buiten de hoogere terreinen, waar de praeglaciale delta is gespaard gebleven, vindt men fijnere zanden, in welke al of niet leem- of kleilenzen ingeschakeld zijn, rustend op het grove, praeglaciale materiaal, zonder dat eene nadere indeeling mogelijk is. In het alluviale gebied zijn deze zanden door rivier- of beekklei bedekt. Waarnemingen elders hebben mij tot de overtuiging gebracht, dat na het terugtrekken, afsmelten of verdwijnen van het landijs, of hoe men dit verschijnsel ook wil noemen, hier overal krachtige erosie opgetreden is en dat daarna de daardoor gevormde dalen tendeele weder op zeer geleidelijke wijze zijn opgevuld geworden, aanvankelijk vooral door zand, daarna vooral door leem en klei, terwijl nog later veenvorming vooral optrad. Echter werd noch alleen zand, noch alleen klei afgezet, of alleen veen gevormd, de afzettings- en vormingsmogelijkheid van elk dezer bleef bestaan en blijkt ook nu nog daadwerkelijk. De geologische karteering zal ook omtrent Oostelijk Gelderland aangaande deze aangelegenheid de noodige klaarheid brengen. De beteekenis dezer jongere sedimenten voor het vraagstuk der drinkwatervoorziening is ten deele die van een beschermend dek. Hiervan wordt vooT de waterleidingen van Doesburg en Zutphen profijt getrokken, terwijl voor het Stillewald bijzonder daarop de aandacht reeds bij het vorige vooronderzoek gevestigd werd. Omtrent de overige jongere vormingen, als de veenen en zandstuivingen, kon het materiaal aan boorgegevens moeilijk iets naders leeren. § 7. Samenvatting en de beteekenis van het kwartair voor het vraagstuk der drinkwatervoorziening. Uit de voorgaande regelen zal wel zijn gebleken, dat, afgescheiden van de hoogere gronden in het oosten, waar het kwartair over het algemeen of ontbreekt of een geringe dikte bezit, en de hoogere heuvels elders, het oudere kwartair, speciaal het praeglaciaal, wat zijn bouw betreft, voor de wateronttrekking bijzonder geschikt is. Overwegend toch is dit uit grovere sedimenten opgebouwd. In het westen vooral is ook de dikte op elke plaats belangrijk. Slechts zelden (o.a. bij Lochem en onder Kilder (gemeente Bergh) komt het voor, dat praeglaciale klei- of leemlagen een rol hierbij vervullen, doordat zij het water, dat in de daaronder voorkomende grovere zanden aanwezig is, tegen verontreiniging van bovenaf 'beschermen. Elders fungeeren daarvoor fijne tot uiterst fijne, slibhoudende zanden en leemlagen van de postglaciale zandzone (Stillewald) of de alluviale rivier- en beekklei. Het is echter wel zeker, dat ook andere plaatsen, waar deze lagen ontbreken of niet voldoende dik zijn, voor wateronttrekking in aanmerking kunnen komen, indien de dikte van het praeglaciaal daarvoor voldoende is. Het is bovendien gebleken, dat ook in de hoogere gronden beperkte gebieden worden aangetroffen, o.a. in de gemeente Winterswijk, waar de kwartaire lagen een aanzienlijke dikte bezitten en zich dus in dat opzicht tot wateronttrekking op meer of minder groote schaal mogelijk zouden leenen. 19 Bijlag k II. § 8. Toelichting bij de geoligische profielen» voorgesteld op de teekening Blad 2. Teneinde den tekst van dit geologisch rapport (Bijlage I) te verduidelijken en toe te lichten, alsmede om tegemoet te komen aan de leemte, ontstaan doordat, wegens beperking der stof, geen boorstaten hieraan zijn toegevoegd, zijn op Blad 2 een zevental geologische profielen voorgesteld. De richtingen, waarin zij zijn genomen, zijn op Blad 1 aangegeven. Bij het trekken dezer gebroken lijnen is er naar gestreefd, zoodanige boorpunten te vereenigen, dat zij zoo weinig mogelijk van een rechte lijn afwijken. Zeer in 't oog vallend is op de profielen aangegeven de bovengrens van het tertiair, of wel do ondergrens van het kwartair, alsmede de bovengrens van het praeglaciaal (en glaciaal), of wel de benedengrens van het postglaciaal. Daardoor wordt men hier met een oogopslag ingelicht over de sedimenten, welke voor wateronttrekking in aanmerking komen, voorzooverre aangaat de diepte der boven- en ondergrenzen, de dikte en hare bedekking met fijner materiaal. Het verloop dezer dikke lijnen bevestigt hetgeen daaromtrent in den tekst is medegedeeld. Een meer aandachtige beschouwing der profielen, in het bijzonder van het praeglaciaal, verduidelijkt het voorkomen der grovere, grind- en steenenhoudende zanden en hunne verhoudingen tot fijne, grindvrije zanden, tot leem-, klei- en zelfs (profiel IV) tot veenlagen of -lenzen. De nummering der boringen is dezelfde, als ook bij Blad 1 gebruikt is. Op deze kaart is de ligging van nagenoeg alle boorpunten te vinden. Voor zooverre de duidelijkheid beWaard kon blijven, is elk boorpunt afzonderlijk aangegeven. In tegengestelde gevallen zijn meerdere vereenigd. Op de kaart wordt zulks door de nummering voldoende duidelijk gemaakt. De Geoloog van het Rijksbureau voor Drinkwatervoorziening: (w.g.) J. F. STEENHUIS. 's-Gravenhage, 1 Juli 1919. ■ BIJLAGE III. RAPPORT betreffende een geo-hydrologisch onderzoek nabij Lochem, verricht in de jaren 1918 en 1919, uitgebracht door den Hydroloog bij het Rijksbureau voor Drinkwatervoorziening, Dr. J. VERSLUYS m. i. § 1. Inleiding. In verband met de plannen tot stichting • eener waterleiding voor Oostelijk Gelderland, bleek het wenschelijlc, in den omtrek van de „Lochemer Bergen" eene waterwinplaats aan te leggen, die 400 M3. water per uur zou kunnen leveren. Omtrent de streek waren reeds eenige gegevens bekend uit een rapport, in 1913 uitgebracht aan het Gemeentebestuur van Lochem, door den Ingenieur Jan van Poelgeest c. i. Teneinde na te gaan, of het vroeger, voor rekening van genoemde Gemeente, onderzochte terrein ook voor de waterwinplaats van Oostelijk Gelderlarid het meest geschikt zou zijn, werd in September 1918 door den ondergeteekende een bezoek gebracht aan de Lochemer Bergen en hunne omgeving. Op grond van de resultaten van dit bezoek werd besloten tot het verrichten van een booronderzoek. tj 2. Het voorloopige onderzoek. Op de helling der Lochemer Bergen bevindt zich een bron, de z.g. „Duivelskolk". Dit is een kleine vijver, in de helling van den heuvel, die steeds met water is gevuld. De Lochemer Bergen vormen een heuvelreeks, die zich van nabij Lochem in zuidelijke richting uitstrekt in een vlak terrein. De waterspiegel in de Duivelskolk ligt hooger dan het water in de vlakte. Het bovenbedqerde onderzoek voor de gemeente Lochem heeft plaats gehad in de nabijheid van de Duivelskolk. Het terrein in den omtrek is gedeeltelijk eigendom van genoemde Gemeente en toen in 1911 plannen eener gemeentelijke waterleiding in behandeling waren, lag het voor de hand na te gaan, of het grondwater, hetwelk de Duivelskolk voedt, zou kunnen worden benut voor de watervoorziening van Lochem. In 1911 waren daartoe zes boringen in den omtrek van deze bron verricht. De uitkomsten van deze boringen werden door den Mijningenieur P. Huffnagel Pzn. m. i. beschreven. Uit het betrekkelijke (niet gepubliceerde) rapport blijkt, dat de Lochemer Bergen zijn opgebouwd uit de afzetting der diluviale rivierterrassen. Deze bestaat uit horizontale lagen, hoofdzakelijk . grof en matig grof zand, maar waarin zich hier en daar banken van leem en fijn zand bevinden. Ter plaatse van de Duivelskolk ligt op 8 a 10 M. beneden de aardoppervlakte een tot de rivierterrassen behoorende kleilaag, die weder rust op een dikke laag fijn slibhoudend zand. Door den grooten weerstand, dien deze dichte lagen aan de beweging van het grondwater bieden, heeft het grondwater boven den kleilaag een belangrijk grootere stijghoogte dan daaronder: Indien deze kleilaag een grootere uitgestrektheid had, zou het op de Lochemer Bijlage III. 2 Bergen in den bodem dringende neerslagwater in de hellingen der heuvels moeten te voorschijn komen, ongeveer in het niveau van de Duivelskolk. Bij het voorloopige onderzoek nu werd in de eerste plaats nagegaan of, dit zich werkelijk voordeed. Aangezien dit niet het geval bleek te zijn, moet worden aangenomen, dat de kleilaag, wier aanwezigheid aanleiding geeffr tot het ontstaan van een hoogeren grondwaterstand bij de Duivelskolk, zich niet ver uitstrekt. Deze laag zou zich over tientallen vierkante kilometers moeten uitstrekken om mogelijk te maken, dat aan de daarboven gelegen grovere aardlagen op één punt 400 M3. water per uur zou kunnen worden onttrokken, een hoeveelheid, die voor de watervoorziening van het betreffende gedeelte van Oostelijk Gelderland noodig zou zijn. Dat de capaciteit van het bovenste grondwaterrégime in de Lochemer Bergen niet groot is, blijkt ook daaruit, dat het water niet bovengronds afstroomt, doch dat het door den bodem kan wegvloeien. Bij de boringen, die voor de Gemeente Lochem waren verricht, was dieper dan de bovenbedoelde kleilaag, van een weinig boven N.A.P. tot ongeveer 15 M. beneden dat peil, grof, grindhoudend zand gevonden, waaraan een groote hoeveelheid water zou kunnen worden onttrokken. Hel was te verwachten, dat die grove zandlagen zich onder de,, naast de Lochemer Bergen gelegen vlakte zouden uitstrekken, aangezien zij behooren tot het reeds meergenoemde, uit horizontale lagen bestaande rivierterras, hetwelk in de geheele streek de tertiaire lagen bedekt. In het terrein nabij de Duivelskolk was de stijghoogte van dit diepere grondwater op de laagste plaatsen nog 4 M. beneden het maaiveld. Voor een waterwinning zou dit eenig bezwaar opleveren. Er kon worden verwacht, dat in de vlakte het grondwater ongeveer dezelfde stijghoogte zou hebben als onder de Lochemer Bergen, zoodat de stijghoogte ten opzichte van het maaiveld minder diep, dus gunstiger zou zijn. In de vlakte werden een menigte putten bij woningen aangetroffen. Een gedeelte dezer putten geeft ongeveer ijzervrij water, anderen daarentegen, soms zeer nabij de eersten gelegen, geven sterk ijzerhoudend water. Het voorkomen van ijzer in het grondwater bleek dus zeer afwisselend te zijn, zoodat het niet gemakkelijk zou zijn een terrein te vinden, waarin ook op den duur ijzervrij water zou kunnen worden gewonnen. Bij informatie bleek, dat de bedoelde putten ter voorziening van de woningen in den regel tot ongeveer 7 M. beneden het maaiveld worden geboord, waar zij een laag grof zand of grind bereiken. Boven deze grindlaag zou meestal, — doch niet overal — een kleilaag liggen. Er mocht dus wel worden aangenomen, dat praktisch overal water zou worden gevonden, doch tevens, dat er vermoedelijk weinig plaatsen zouden zijn, waar Jiet water op den duur ijzervrij zou blijven. § 3. Doel en gang van het nadere onderzoek. Van de winning van het grondwater op geringe diepte nabij de Duivelskolk moet, om de in § 2 genoemde reden, worden afgezien. Door een nader onderzoek zouden in de eerste plaats nieuwe gegevens moeten worden verkregen omtrent de grovere aardlagen, die bij het onderzoek der Gemeente Lochem in 1911 onder de Lochemer Bergen waren aangetroffen en die vermoedelijk het water leveren aan de verschillende putten in de vlakte ter weerszijden van die „Bergen". Daaruit zou kunnen worden afgeleid, of het noodzakelijk zou zijn een pompproef te nemen, om uit te maken hoe de prise d'eau eventueel zou moeten worden aangelegd. PlG UUR 1 09 Z2.79 • I BOR INC EN /9//. GEM. L OCH CM. ®A » /9f8/9/9 DOOR HET R.V.O. '15,10 MA Al V£ LOS HOOGT EN IN MET ERS+NAP. ZANOW£G£N . S/N NEN WEGEN; PAOEN • SCHAAL 1:12.5Q O JSOOMETEft te h M Bijlage III. 4 'Verder zou moeten worden uitgemaakt of inderdaad een laag gelegen terrein vóordeelen zou geven boven dat, waarin in 1911 Het bovenbedoelde onderzoek werd ingesteld; Zooals reeds is opgemerkt, zou toch vermoedelijk in een laag terrein de waterwinning gemakkelijker zijn. Daar staat echter tegenover, dat men in 1911 betrekkelijk lage ijzergehalten in het grondwater heeft gevonden, zoodat het bij de Duivelskolk te winnen water wellicht zonder ontijzering zou kunnen worden gedistribueerd, om welke reden dit terrein verkieselijk zou zijn. Voorts werd het wenschelijk geacht zoowel den bouw der tertiaire lagen, als de samenstelling van het zich daarin bevindende water te onderzoeken. Immers de tertiaire lagen zijn zee-afzettingen en het zou mogelijk zijn, dat die nog ingesloten zeewater bevatten. Ook zou het zich daarin bevindende water op eene andere wijze ongeschikt kunnen zijn. Bij sterke wateronttrekking zou ook water uit die lagen kunnen toevloeien. Indien deze lagen, als werd verwacht, zeer weinig doorlatend zouden blijken, zou uit die lagen slechts een uiterst geringe hoeveelheid water toestroomen. Daarom werd besloten eene boring te verrichten nabij die, welke in 1911 voor de Gemeente Lochem werden uitgevoerd en voorts nog eenige anderen, in een met behulp van eene waterpassing uit te zoeken laag terrein, dat niet ongunstig zou zijn gelegen. Eén der boringen zou tot ± 10 M. in de tertiaire lagen worden voortgezet. Het onderzoek op het terrein duurde van 2 December 1918 tot 1 Februari 1919. In dien tijd werden drie boringen (A, B en C) verricht, waarvan de plaatsen zijn aangegeven op de kaart (figuur 1), terwijl de diepten blijken uit de profielen (figuur 2). Op verschillende diepten werden watermonsters genomen en in boring A werd een waarnemiugsbuis geplaatst, met een filter op 1,50 M. — N. A. P. Voorts werd eene waterpassing verricht waarbij de hoogten der peilbuizen van de in 1911 verrichte boringen opgenomen werden. De bij deze waterpassing gevonden maai vél dshoogten zijn in figuur 1 aangegeven. De waterstanden in alle peilbuizen werden waargenomen. De leiding van het onderzoek was opgedragen aan den ondergeteekende. Met de waterpassingen, het meten der waterstanden en het toezicht bij de boringen werd de opzichter J. J._ Verlinde belast. De watermonsters werden onderzocht in het Centraal Laboratorium ten behoeve van het Staats¬ toezicht op de Volksgezondheid te Utrecht. De grondmonsters werden onderzocht door den Geoloog bij het Rijksbureau voor Drinkwatervoorziening Dr. J. F. Steenhuis. FIGUUR 2.. BORING A. 5 Bijlage III. § 4. De uitkomsten van het nadere onderzoek. I. De gesteldheid van den bodem. Bij boring A, geplaatst op de helling der Lochemer Bergen, tusschen de in 1911 verrichte boringen, werd vanaf het maaiveld tot op 15 M. —N.A.P. het diluvium doorboord. Deze afzetting bestaat, zooals uit figuur 2 blijkt, grootendeels uit grof zand, waarin het grondwater zich zeer gemakkelijk beweegt. Van 11 M. tot 1,50 M. + N.A.P. evenwel, werden de minder doorlatende lagen, die reeds in § 2 zijn besproken, aangetroffen. Deze vormen eene scheiding tusschen twee van elkaar min of meer onafhankelijk grondwaterétages. Vanaf 15 M. — N. A. P. werd fijn, slibhoudend tertiair zand met zeeschelpen doorboord. Dit zand mag wel als praktisch niet doorlatend worden beschouwd. Dit bleek ook daaruit, dat het uiterst moeilijk was, om watermonsters in deze tertiaire zandlagen te nemen. De boringen B en C hadden slechts ten doel den bouw van het diluvium ten westen van de Lochemer Bergen nader te leeren kennen en daaruit watermonsters te nemen. Zij werden dan ook op respectievelijk 6 M. en 5 M. — N.A.P. gestaakt. Bij boring B werd op eene geringe diepte beneden N. A. P. een kleilaag gevonden, terwijl het profiel van boring C een alibhoudende aardlaag vertoont van 8,50 tot 12,50 M. -I- N.A P. Uit figuur 2 blijkt, dat men niet van één en dezelfde doorloopende kleilaag kan spreken Bepaalde afsluitende lagen van groote uitgestrektheid bevinden zich dus in de onderzochte streek niet in het diluvium. II. De hydrologische gesteldheid. a. De stijghoogte van het grondwater. Reeds meermalen is er op gewezen, dat nabij de Duivelskolk, waar ook boring A is geplaatst, twee min of meer van elkaar onafhankelijke grondwaterétages zijn gevonden, die door de hierboven sub 1 besproken dichte lagen van elkaar zijn gescheiden. Op 13 December 1918 was de waterstand in de Duivelskolk 18,01 M. + N.A.P., terwijl op 5 December tevoren het grondwater van de bovenste étage bij boring A eene stijghoogte had van 19,11 M. -I- N A P. Hoewel deze waarnemingen niet van denzelfden datum zijn, is het tijdsverloop klein genoeg — n 1 slechts 8 dagen — en het drukverschil groot genoeg, n 1. 1,10 M,. om daaruit af te leiden, dat het water van deze étage naar de vlakte afstroomt, aangezien het punt waar de stijghoogte het grootste is, het verste van de vlakte is verwijderd. De genoemde waterstand en stijghoogte zijn 5 a 6 meter hooger dan de waterstand in de beek ten oosten van de Lochemer Bergen en deze laatste komt ongeveer overeen met de stijghoogte van het grondwater van de diepere étage. Deze was op verschillende tijdstippen gedurende het onderzoek omtreeks 12 a 13 M 4- N.A P. Teneinde meer vergelijkbare cijfers te verkrijgen zijn de waterstanden in het diepste proeffilter van boring B en het waarnemingsfilter van A op denzelfden dag opgenomen. Zij waren op 16 Januari 1919 respectievelijk 12,80 M. en 12,85 M. 4 N.A.P. Het verschil bedroeg dus slechts 5 c.M. Op dezelfde wijze werden op 20 Januari 1919 de standen in het proeffilter van boring. C en het waarnemingsfilter van boring A opgenomen. Zij waren respectievelijk 12,95 en 12,84 M. 4- N.A.P. Het verschil bedroeg 11 c.M. De stijghoogten, die op 16 en op 23 Januari 1919 op verschillende punten van de diepere grondwaterétage zijn waargenomen zijn in Tabel I vereenigd. Zij ver- Bijlage III. 6 schillen weinig van elkaar en ruim 6 M. met die, welke in de bovenste grondwaterétage bij de Duivelskolk is aangetroffen. In deze tabel I zijn, behalve de stijghoögten van het grondwater ten opzichte van N.A.P., ook die ten opzichte van het maaiveld ter plaatse vermeld. Daaruit blijkt, dat bij boring B de omstandigheden gunstiger zijn dan bij A en •de oude boringen II t/m. VI*). Hetzelfde geldt voor boring C, waarin op genoemde data geen waterstanden konden worden opgenomen. TABEL t Hoogte Diepte van Stijghoogte van het grondwater maaiveld t.o.v. onderkant filter Datum van Boring. N p t ov het to.v. NA.P. xi.a.j:. u.u v. waarneming. maaiveld M. M. M. M- A 21,50-f- 1,50+ 16-1—'19 8,65 + 12,85 + B 13,89+ 6,02-4- 16—1—'19 1,09+ | 12,80 + A 21,50+ 1,50+ 23—1—'19 8,67 + 12,85 + II 21,35 + 4,97 + 23-1—'19 8,55 + 12,80 + Hl 20,14 + 5,66+ 23—1—'19 7,29+ 12,85 + IV 16,00 + 7,78 + 23—1—'19 3,16 + 12,85 + V 23,96+ 2,84+ 23—1—'19 11,15+ 12,81 + VI 16,17+ 9,91+ 23—1— '19 3,29+ 12,88 + b. De scheikundige en physische eigenschappen van het water. De uitkomsten der onderzoekingen van het Centraal Laboratorium ten behoeve van het Staatstoezicht op de Volksgezondheid zijn vereenigd in tabel II (zie volgende bladzijde). Zij zullen niet uitvoerig worden besproken; kortheidshalve zullen slechts de eigenschappen worden behandeld, die van belang zijn voor de beoordeeling der geschiktheid van het water als leidingwater. Omtrent de analyse van het water, uit het tertiair afkomstig, kan worden volstaan met de opmerking, dat het 19,2 mG. chloor bevat, zoodat het geheel zoet is. Het zeewater, dat zich tijdens het ontstaan dier afzetting daarin bevond, is dus geheel nitge wasschen. Omtrent het water van de bovenste grondwaterétage bij de Duivelskolk kan worden opgemerkt, dat het een zeer geringe carbonaat-hardheid heeft en een groot gehalte aan vrij koolzuur, zoodat het, zonder eene zorgvuldige behandeling, ijzeTen en looden buizen zou aantasten. Verder zal het niet worden besproken, omdat het niet voor waterwinning in aanmerking komt. Evenmin is dit, zij het ook om andere redenen, het geval met het water uit de tertiaire lagen. Van het water uit de diepere étage van het diluvium, hetwelk voor de watervoorziening zal moeten dienen, zullen eerst in het kort worden behandeld die eigenschappen en bestanddeelen, die van beteekenis zijn voor de beoordeeling der geschiktheid van het water voor het gebruik. Vervolgens zal worden nagegaan of het water bestanddeelen bevat, die op verontreiniging kunnen wijzen. Van de bestanddeelen die rechtstreeks van beteekenis zijn voor de geschiktheid van het water, kunnen in de eerste plaats worden genoemd de organische stoffen. Het water bevat daarvan slechts weinig. De hoeveelheid dezer stoffen wordt in tabel II uitgedrukt door de hoeveelheid kaliumpermanganaat, die noodig is om de in 1 L. aanwezige organische stoffen te oxydeeren. De betrekkelijke cijfers zijn zóó gering, dat het water te dien opzichte als uitmuntend kan worden beschouwd. *) Gedurende het onderzoek konden de waterstanden in de peilbuis van de oude boring I niet worden opgenomen, daar de bovenkant van deze peilbuis zich bevindt in een ingestorte kuil. TABEL IL (Bijlage III) TABEL II. _ _. -4 Boring A Boring \ HERKOMST VAN HET WATER. (bovenste (dieperej grondw. étage). | grondw. ét» S DATUM VAN MONSTERNEMING: 5.12.18 13.12.18 PHYSISCH ONDERZOEK: Kleur (Platina-Cobaltschaal; mgr. Platina) 5 4 Reuk geen geen Helderheid helder troebel Geleidingsvermogen voor electr. bij 180° C 175*) 10^6 289*) l"] Reactie ten opzichte van phenolphtaleïne zuur zuufy CHEMISCH ONDERZOEK: Milligram» Vaste stoffen, gedr. bij 180° C (ongef. w.) 142 415 1 „ 180° O (gef. w.) . 142 215 Zwevende stoffen 0 200 Gloeiverlies van de vaste stoffen (gef. w.) 12 14 Verbr. aan Kal. perm. (KMn04) (ongef. w.) 3,2 3,3 (gef. w.).... 3,2 2,9 Chloor-ion (Cl') 18,2 16,3 Salpeterigzuur-ion (N02') 0 0 Salpeterzuur-ion (N03') 46 sp. Zwaxelzuur-ion (S04") 26,7 57,61 Hydrocarbonaat-ion (HC03') 6,1 119 j Vrij koolzuur (C02) 19,8 2,2 Carbonaat-ion (C03") 0 0 Fosforzuur-ion (P04'") 0 0 Kiezelzuur (Si02) 19,6 14 Zwavelwaterstof (H2S) 0 0 Ammonium-ion (NH4 4-) 0 0 Organisch ammonium (NH4) 0 0 Uzer-ion (Fe+ + ) 0,13 10,1 (Uzer berekend als Fe2Os) 0 19 14,1 Mangaan-ion (Mn++) 0 09 Offl (Mangaan berekend als Mn304) 0.12 1,0 Calcium-ion (Ca ++) 16 6 47,2 (Calcium berekend als CaO) 23 2 66 Magnesium-ion (Mg-+-+) 5 0 8,9 (Magnesium berekend als MgO) 84 14,8 Alkali-ion berekend als Natrium (Na -+-) 17 13 1 Alkali-hydrocarbonaten ber. als NaHC03 0 0 1 Totale hardheid in D.gr. (^aQ + ^'^ 35 g1/ Tijdelijke (berekende carb.) hardheid in D. gr 0.3 5$ ■ Tijdsverloop in uren tusschen monsterneming en bepaling van het vrije koolzuur ., 52 QQ *) Bij het bezinken vormt zich een B c.M. dikke sliblaag op den bodem; de ijzer- en mangaanbepali^ zijn verricht in het bezonken water. ^ __ jj , H»g A Boring A Boring A. ^lePere, (diepere Boring B. Boring B. Boring C. *■ étage). grondw. étage). tertiair. I . , ; P2l8 3.1.19 8.1.19 14.1.19 16.1.19 20.1.19 I 5 5 10 5 5 4 : geen geen geen geen geen geen L koebel troebel zeer troebel helder helder helder S*)10~6 156*) 10-6 222*) 10~6 • 243*) 10-6 307*)10-6 224*)]0~6 v^Uor zuur zuur zuur zuur zuur ^ 11 e r. löl 222 - 186 227 168 122 116 169 186 227 168 39 106 - 0 0 0 8.8 10,8 11,8 20 27,2 14,8 2,4 8,6 - 4,4 5,6 3 2,4 0,8 8 4,2 3,5 1,6 21 12 19,3 22,4 23,3 20,2 0 0 0,06 0 sp. 0 3,7 sp. sp. 43,6 46,7 19,7 8,2 11,5 18,2 16,7 24,9 18,1 ?3 91 140 90 115 91 4.4 3,5 1,7 2,2 3,5 2,6 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 16,4 11,6 3 18 13,6 8 0 0 0 0 0 0 0 0 0,24 0 0 0 sp. 0 0,12 0 0,28 0 1,75 8,4 7,21 0,1 0,6 0,16 1,75 12 10,3 0,14 0,86 0,23 sp. 0,42 sp. 0 0 0 sp. 0,58 sp. 0 0 0 i 22,6 28,9 44,3 36,5 50,9 38 31,6 40,4 62 51 71,2 53,2 3.5 3,7 5,7 5,9 4,6 4,6 5.9 6,2 9,5 9,9 7,6 7,7 i 14 6 7 7 13,7 20 20,1 10,6 K^T 0 0 0 0 0 4,0 4,9 7,5 6,5 8,2 6,4 I^JM 4,2 6,4 4,1 5,3 4,2 j Hl 66 72 48 48 92 9 8 Bijlage III. 10 In overeenstemming daarmede is het water practisch kleurloos. Het hoogste cijfer, dat in de tabel voorkomt, is 5, terwijl eerst een kleuring, die door het getal 25 wordt uitgedrukt, zonder vergelijking met gedestilleerd water waarneembaar wordt. Het chloorgehalte] waarmede hier te lande veel rekening wordt gehouden,, omdat het een maat geeft voor de hoeveelheid keukenzout, die het water bevat, is zeer gering. Het ijzergehalte wisselt bij boring A op de verschillende diepten af van 10,1 tot 1,75 mG./L. Te dien opzichte moet dit punt als ongunstig worden beschouwd in vergelijking met de boringen B en O. Bij de laatste is het ijzergehalte slechts 0,16 mG./L., terwijl de grens waarbeneden ontijzering achterwege kan worden gelaten, in het algemeen bij leidingwater op 0,1 mG./L. wordt gesteld. Zelfs al zou men, door een bijzonder geluk bij de keuze van het terrein, water aantreffen met een zeer gering ijzergehalte, zoo is dit toch waarschijnlijk niet zóó gering, of, in het belang van het buizennet, zal toch ontijzering moeten plaats hebben, temeer omdat men toch niet de zekerheid heeft, dat het lage ijzergehalte zich ook op den duur zou handhaven. Er zal dus in elk geval toch moeten worden gerekend op eene ontijzering van. het water. Mangaan bevat het water slechts bij boring A. Dit bestanddeel is schadelijk voor het buizennet en is onaangenaam, wanneer het water dienen moet voor waschwater, aangezien witte stoffen daarin eene bruine kleur aannemen. De ontijzering kan zóó worden ingericht, dat het eventueel aanwezige mangaan mede wordt verwijderd. De ontijzering en de ontmanganing zullen, naar op goede gronden te verwachten is, geen groote bezwaren opleveren, aangezien het water, zooals hieronder zal worden besproken, eene matige hardheid bezit. Grondwater bevat in het algemeen kalk en magnesia, welke aan het water eigenschappen geven, die men samenvat onder het begrip „hardheid". De hardheid van het hier aangetroffen water loopt uiteen van 4 tot 8,7 Duitsche graden. Het is te verwachten, dat het te winnen water eene hardheid van ongeveer 6 Duitsche graden, zal hebben. Die hardheid kan gunstig worden genoemd. Een zekere hardheid is bevorderlijk aan de ontijzering. Die hardheid heft tot zekere hoogte ook op de zoogenaamde „agressiviteit" van het water, d.w.z. het, als gevolg van in het water bij de aëratie opgenomen vrij koolzuur, verkregen vermogen,, om o.a. het metaal der buisleidingen aan te tasten. De verschillende .watermonsters bevatten bij het onderzoek 2,2 tot 4,4 mG./L. vrij koolzuur. In den bodem bevat het vermoedelijk minder koolzuur, doch het neemt bij het aëreeren koolzuur uit de lucht op. Bij de aëratie, die voor de ontijzering noodzakelijk is, zal de hoeveelheid vrij koolzuur in het water vermoedelijk toenemen tot omstreeks6 mG./L. Er behoeft geen vrees te bestaan, dat het water daardoor agressieve eigenschappen zal verkrijgen, aangezien, zooals reeds werd opgemerkt, een zekere hardheidsgraad aanwezig is en bovendien het zuurstofgehalte van het water na de aëratie te groot zal zijn. De stoffen, wier aanwezigheid eenë~aanduiding op verontreiniging van het water kan zijn, zijn gedeeltelijk reeds besproken. Zij zijn hoofdzakelijk chloor,phosphorzuur, stikstofverbindingen en organische stoffen. Phosphorzuur ontbreekt, terwijl chloor slechts in onbelangrijke hoeveelheden isaangetroffen, evenals de organische stoffen. De stikstofverbindingen, nitraten en nitrieten (in tabel II met salpeterzuur en 11 Bijlage III. salpeterigzuur aangeduid) en. ammonium, bevinden zich in eenige der onderzochte monsters* Deze stoffen moeten van de stikstofbindénde processen in den bodem afkonMtig •Sun, aangezien de streek weinig is bewoond en de andére indicaties ran verontreiniging ontbreken. HoeVeelhedeh stikstofverbindingen, als hier aangetroffen, komen in liet grondwater der meest ongerepte gebieden voor én zij zijn op zichzelf onschadelijk. Er is derhalve in dit geval geen reden, om aan verontreiniging te denken en het zal bij de keuze der waterwinplaats niet moeilijk vallen een terrein te vinden, ■dat niet aan verontreiniging is blootgesteld. Het is derhalve te verwachten, dat het te winnen Water, na ijzer- en mangaanvrij te zijn gemaakt, van zeer goede kwaliteit zal zijn. § 5. Keuze van waterwinplaats. Aangezien het water in het. lage terrein ten z.w. van de Lochemer Bergen in samenstelling niet achterstaat bij dat in de hoogere terreinen, — het ijzergehalte was in de vlakte zelfs lager dan nabij de Duivelskolk —, zal het aanbeveling verdienen, in verband met de stijghoogte van het grondwater ten opzichte van het maaiveld, een laag punt uit te kiezen. Daar zal een strook grond, breed 200 Meter moeten worden aangekocht, waarop hebouwing en bemesting met dierlijke meststoffen niet mogen worden toegelaten. Zooals reeds boven is opgemerkt, bestaan n.1. geen doorloopende afsluitende lagen, die het grondwater beschermen voor verontreinigende invloeden. -§ 6. Lengte der waterwinplaats en constructie der waterwinningsmiddelen. De grove zanden, waaraan het water zal worden onttrokken, liggen hoofdzakelijk beneden N. A. P., terwijl de maaiveldshoogte op de laagste plaatsen ongeveer 13 M. -+■ N. A. P. is. De waterwinning zal derhalve het beste kunnen geschieden .090 228.240 625 110.015 3.300 2.590 344.770 19.680 77.200 1790 233.280 4.365 111.225 3.300 3.475 355.645 — 28.855 106.055 J-:!9° 238.560 8.165 112.435 3.300 4.795 367.255 — 36.865 142.920 "090 243.600 12.225 113.645 3.300 6.425 379.195 47.105 190.025 *'6" 248.880 16.350 114.860 3.300 8.555 391.945 58.255 248.280 Vl90 252.720 20.640 116.070 3.100 11.170 403.700 68.510 316.790 ]'790 256.800 24.955 117.280 3.100 14.255 416.390 79.600 396.390 )'890 260.640 29.165 118.495 3.100 17.840 429.240 89.350 485.740 No 264.720 34.060 119.705 3.100 21.860 443.445 — 105.745 591 485 !-2°0 268.560 38.840 120.915 3.100 26.615 458.030 119.830 711.315 !'800 272.640 43.660 122.125 3.100 32.010 473.535 134.735 846.050 ''490 276.720 48.735 123.335 3.100 38.070 489.960 150.560 996.610 )()00 280.800 53.810 124.550 3.100 44.850 507.110 167.110 1.163 728 OPMERKINGEN: Aandeelenkapitaal f 3.750.000,- Reservekapitaal „ 125.000,- Rentevoet 4£ %. Aflossing zie Bijlage V. I i RIJK5bUREAU VOOR "" ~ DRINKWATERVOORZIENING IN $H BLADEN. 1919' ' ÖLAD 3 WATERLEIDING OOÓTELIJR GELDERLAND. ■ k____a. . graphi5cme voorstelling van den T — 1 ;a__2_0 loop der bevolking. r-JJ>21ZZ~~ZlZ , , ^_-_j-_-n_zz^ : t^ig-o- 'r i IBSggq,: —- '>----—~ — ~i^»"-"^- -jjr"^- \ — ^ ^ ^ALiEai_aaazI -i ^ " '~~3 ' ±l_t =" — 1^ ANHFRIO _ryi ^ ,, <, I I : ii —~*f=^^-Jc4W^-^ [ I 1 ' " 1—^ 1 , i ,, i, -<■—j i i --"| ___—-__:0 44n" -x_____2__h==_=-— t f—f—?—f " [ 'L^rnxLi—----f- !""" ^-_^_z_q | _ 1 ' ~ ^ï=™~tl*-~-i^1-SJ£*2 ' ( SjltntBEFLQ 1 ->P 7 —!>-_-_-__ T " " ~" 1,1 "__!_„__ _ü_^" j ^.>_5AQO j I ._7^-~<'—4—'?:==1 F '' ""^ li ^i=^a8__ r ^ -__I.BQETlMr.HFM 4QQ7 * > """f" ^ _| 1-—" " "" | ~f£ fflaa____jcHEM ««n ■ --1 - ,. 1), »—-4> " [ , [ I i 1 I "' ~~~___Z- - -'-*« 4*°° y^il——- IL-__Z_ITT I -i3t::Lq#^^:H—^tr300 __!>________,H j>| -y— r ■ r t y t T^^JTjT-"1^!" —;:—-1-"' —-^L___ ^ "T^süSo"" ~^T-7W~*~ ~~ ~ >—~ ~ - 1 _ii ' ~ ^''L--4-__H ^^""^ j- ^r- _^.ij£__±—1_ ______: EIBFRfïFN _11_h^__ fr——: """ ="" 11 -+"4 '^^-'T 1,--*^*-! _>| ^ _o o <|. ,,-1'-''Jr.____ _J ^ senqrinkfm -iQfi (i - " a,--1"r"T . 1 j 1 . ggnO _nn.^c, Sgi^e -'!:___ _t Ij, ^ ' ..^-...^^Uaoo . -^-r____^_; ._____p ,,__dr_^_ï_^---'l- ZZZZI RROFMi.f, ____,, _ii ZZ J ^ ^^zï.z-iï^'^^ !H ! _J_____J ,3-___> HAAKSBERGEN „ _. ,, ,, ________[ I 1=--; _rr- - J-55™ 1 . ..__,^- .-.:?:--4--.:-..--.---^--^-t;_::,. ^--^--^^W.:;..!"^"-'''. _ f H 1—J—^—~^_=_i^=;i="^i——1-- 1—I—4-£--h! 1 4 l--^Jr.'=* 1 [ , j 1 1 1 , HFR_FNFMAFRmi«V. | ' -ii p* i ~ 1 1 ~]~w ^iLatQQ , | I I I .. " [ I |—' ^ ftinn ' ii--74755 " l-AREN 7771,1 )r- _ ii.--'"" ^_'i^^572 /' 24,7"" RANNEnngN .^e^,---",^--"^^^^"^^^ _■___—n —n—hh-_ h____!!_r__' Tï!_"g_ l_-l-_lZ^~,l^~^____i __________iz,:. i -_-T_--|--__-_ra_=^_^^ 1 , ^ '— -rr_ _ 3 J'iQo . — | "1 ' ^ 11 '^22_a_ I >__—_ VORDEN ?.2f=i3 ,, • T 11—. _— _. ji j*- 1 "ïr' 'T*" \ J. \ T~^13aoo I i ' I ! L-Jf-'V^Spn ,-(-'"' T~ ~[ — — 1 — r'~>/ H ' ' 1->-_3.0_ \»/fhi " '-— __^>__IZZZ^fZZ^- L___T , |__ 1' 1,-ïs|3s4 i J _ k__i_ ! 1 1 r__t^_j ==i r— -^;»-*--?T&fa 1— " f f Ü 7 T I ~~, 1 !~ >' \ — ( ^, ii-- T i__ , l_| I I i i ii " 1>—4—j—r i x—*7 ~ i l__qd wintfr.swijk fiMJ,, ZZZ^i — -ii——" ^ f—' — —^ j ' VflSCH 4SB0.| ■" 1 1 1 , 1 1 ,—jj -—-:___j . e-o . I Jx 4"?r7^ \—-\ f" ^~^< 7fihfw^7.o<| ._..- 8 S < , |2 3 Ü ï nJz £ £ £> S tv R O § 0 iiJ^'^ y'/"^ *'»• . ■'^^a ^^^^^^^^ • -V '' ■ fim mmt* ^ ^ ■'■ ■ ■■■^^zam zaa» . ^ j . —: ' ' ' ' * ' —.*■. ■• • * • ' •■• • ^ ^^^^^^^^^^^^^^^^^^^ «zzz a . . • c =? o > z ILl 1 ld f_ N PROFIEL H . r | □ , A . p ^ ^ |^ ^ ^ S ^ § ^ PROFIEL g'. I I io * Ij — nj W . ^ f ' O FROFIEL V . - N O tC Z ^7 _i . 3 -6 Z Z u-l . > O üJ H (Tl g < o ^^^^^^^^ ■ I— . lü O diluvium 5 0nder.6ren5 g üm' - profiel m • f f ö | co© ï, ■ ••' ' "-'V'.C"'-*^?-!vV''S SRAVCNMAee , 1 J ULI 1919. • ■' & , \. ' V^y/// °E QeOloolED POMPSTATION LAREN -IfiQ.QOQ VERZORGINGGGEE>IED P0MP5TATI0N g^rtn M' weml . 159950 64-34 5210