1031 mm ■. mm mm m Dooft: Y. S. OH viSTHDIl, j Commies ter directie der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen,-te amsterdam. r A M 38 ■ ■»- ~" -. l-i : C'Tl.'tlVI : ! ! i KKkKfJ " joh. mulder, - oöud a. WET OP DE OORLOGSWINSTBELASTING 1916, TOEGELICHT door v. s. ohmstede; Commies ter directie der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen, te' amsterdam. 00 ELECTRISCHE DRUKKERIJ JOH. MULDER, — GOUDA. 1916. GEBEZIGDE AFKORTINGEN. M. v. T. = Memorie van toelichting. V. V. = Voorloopig verslag Tweede Kamer. V. V. le K. = Voorloopig verslag Eerste Kamer. M. v. A. = Memorie van Antwoord 2e Kamer. M. v. A. le K. = Memqrie van Antwoord le Kamer. B. W. = Burgerlijk wetboek. W. v. S. = Wetboek van strafrecht. W. v. K. = „ „ koophandel. W. v. Sv. = „ „ strafvordering. M. = Missive of resolutie van den Minister van Financiën. V. (met jaartal) — Verzameling van wetten, besluiten en aanschrijvingen, betreffende de directe belastingen, invoerrechten en accijnzen (1823—1911). V. (zonder jaartal) = "Verzameling van voorschriften voor de ambtenaren der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen (vanaf 1912). B. = Beslissingen in belastingzaken, Verzameling van rechterlijke en administratieve beslissingen, betreffende de directe belastingen, invoerrechten en accijnzen, onder hoofdredactie van Mr. J. P. A. Laman de Vries. Uitgave L. J. Veen, Amsterdam. Weekblad = Weekblad voor de Administratie der directe belastingen, enz., tevens voortzetting van „De Fiscus". Uitgave C.N.Teulings,'s-Bosch. R. v. B. = Raad van beroep. H. R. = Hooge Raad. Gedr. St. = Gedrukte Stukken, nopens de behandeling in de Kamers. Instr. = Instructie. W. I. = Wet op de inkomstenbelasting 1914. INLEIDING. (ONTLEEND AAN DE MEMORIE VAN TOELICHTING). § 1. De rechtmatigheid van eene rijksbelasting op oorlogswinsten wordt algemeen erkend. Van alle zijden is daarop aangedrongen en terecht. De oorlog brengt voor de overgroote meerderheid der bevolking stijging van levenskosten en voor zeer velen vermindering van inkomsten met zich. Degenen, die ten gevolge van de groote veranderingen in het verkeer en de behoeften, welke de oorlog teweegbrengt, in de gelegenheid zijn gesteld grootere inkomsten te verkrijgen dan hun anders ten deel zouden vallen, kunnen zich niet beklagen, dat zij tot extra^bijdragen worden verplicht, vooral niet nu de Staat gedwongen wordt tot bijzondere uitgaven van buitengewonen omvang. § 2. Om het gestelde doel te bereiken, kan men twee wegen inslaan. Onmiddellijke heffing bij de handeling, waarbij de oorlogswinst, waaronder te verstaan is een winst, die middellijk of onmiddellijk het gevolg is van den oorlogstoestand, wordt gemaakt, of belasting der voordeden, nadat zij in inkomen en vermogen (of, bij niet-natuurlijke personen, in winst en kapitaal) zijn opgenomen. De heffing bij de bron, hoewel schijnbaar doeltreffender, stuit terstond af op twee groote bezwaren. Vooreerst worden door haar niet getroffen de bijzondere winsten in het verleden behaald. Om van de laatste een extra bijdrage te heffen zou men dus niet alleen de heffing bij de bron moeten toepassen, maar tevens den anderen weg moeten volgen. In de tweede plaats zal de heffing bij de bron uit den aard der zaak ook in de toekomst niet alle bijzondere voordeelen in het bereik van den fiscus kunnen brengen. Bij heffing van een recht van uitvoer zal bijvoorbeeld alleen hij, die uitvoert, een bijzondere, bijdrage in de schatkist storten, terwijl onbelast blijven de oorlogswinsten van hen, die óf alleen voor het binnenlandsch verbruik voortbrengen en verdeelen öf voor de buitenlandsche markt werken zonder bij den uitvoer betrokken te zijn. Ook daarom zou de heffing bij de bron aanvulling vereischen. Bovendien is het geenszins altijd zeker, dat degene die uitvoert tegelijkertijd daarmede buitengewone winsten maakt. Er mogen verschillende artikelen zijn, waarbij dat het geval is, algemeen is dat verschijnsel nooit. Het is ook voor hetzelfde INLEIDING. 23 achteruitgang van de inkomstenbelasting tengevolge van de crisis geen aanleiding moeten zijn tot tegemoetkoming van het Rijk, tenzij de achteruitgang door buitengewone omstandigheden welke zich in de gemeente voordoen, zeer sterk is. Het zelfde geldt van de crisis-uitgaven. Uit den aard der zaak zal een en ander nauwkeurig zijn te bezien bij de behandeling van het wetsontwerp betreffende de toekenning van tegemoetkomingen. De ondergeteekende heeft echter gemeend hier eenige aanteekeningen omtrent zijne bedoelingen te moeten maken ter voorkoming dat verwachtingen worden gewekt, die vermoedelijk niet in vervulling zouden gaan. Nu, overeenkomstig de denkbeelden van den ondergeteekende, de algemeene aftrek op het bedrag der vermeerdering van inkomen of winst van ƒ1000 op ƒ2000 is gebracht en een algemeen heffingspercentage van 30 is aangenomen, zal de belasting, berekend over de werkelijke vermeerdering van inkomen of winst bedragen: van ƒ 2100 1,45 % „ „ 2500 6 „ „ 3000 10 „ „ 4000 15 „ „ 5000 18 „ „ 10.000 24 „ „ 15.000 26 „ „ „ 20.000 27 „ „100.000 29,4 „ „ „200.000 29,7 „ § 6. Wat de technische bepalingen betreft, moet het ontwerp zich uit den aard der zaak aansluiten aan de bepalingen van de Wet op de Inkomstenbelasting. Toch brengt het karakter dezer belasting eenige wijzigingen met zich. Vooreerst is voor de heffing eener oorlogswinstbelasting onmisbaar een verplichting, de vermeerdering van inkomen of winst op het daartoe gezonden of uitgereikte biljet aan te geven. Blijft de aangifte achterwege, dan wordt de belasting met vijf en twintig ten honderd (fl) verhoogd. Op die wijze is mogelijk gemaakt, dat ook bij het ontbreken der aangifte de schatkist vaak ontvangt wat haar toekomt. Al wordt een belastingplichtige die geen aangifte deed, zelfs 20 °/0 te laag aangeslagen, dan zal hij door de verhooging toch de soft betalen, die hij aan belasting moet opbrengen. Wie vermeerdering van inkomen of winst heeft en geen aangiftebiljet heeft ontvangen, mag in dit geval zeker niet wachten tot zulks de administratie ter oore is gekomen, maar moet zelf daarvan mededeeling doen. Zal immers deze heffing tot haar recht komen, dan moet ieder, die extra winsten heeft behaald, het zijne daarin bijdragen. Mocht dus iemand, die jn de belasting moet worden aangeslagen, binnen den door den Minister van Financiën bepaalden termijn geen aangiftebiljet a) Bij Nota van Wijzigingen is de verhooging van 25 op 100 ten honderd gebracht. Zie art. 37. 24 INLEIDING. hebben ontvangen, dan is hem de verplichting opgelegd, dat binnen een maand na het verstrijken van dien termijn aan genoemden Minister schriftelijk mede te deelen. Op het niet nakomen dier verplichting dient een strenge straf te staan. Geldboete zou met het oog op de aanzienlijke bedragen, waarom het bij deze belasting kan gaan, onvoldoende zijn. Derhalve is als straf bedreigd hechtenis van ten hoogste één maand. Mocht het achterwege blijven der genoemde mededeeling aan den Minister van Financiën onopzettelijk zijn geschied, dan kan de administratie door transactie toe te staan, den overtreder voor vervolging behoeden. Op die wijze zal ieder genoopt worden de administratie de noodige gegevens te verschaffen. Voor het geval men een valsche opgave doet, kan bij deze belasting met de bedreiging van een geldboete niet worden volstaan. Immers zal het doel van een valsche opgave zijn om zeer groote bedragen aan belasting te ontduiken. In artikel 79 is dan ook als straf bedreigd een gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden. Voor de heffing der oorlogswinstbelasting zal de administratie de hulp van deskundigen (b.v. accountants) niet kunnen ontberen. In het ontwerp is dan ook den directeur der directe belastingen de bevoegdheid toegekend, op verzoek van de inspecteurs, zulke deskundigen aan te wijzen voor de inzage van boeken of andere bescheiden. Bij niet volledige voldoening aan de verplichting om den inspecteur en den aangewezen deskundigen inzage van boeken enz. te verleenen, wordt, evenals bij het achterwege blijven der aangifte, de belasting met vijf en twintig ten honderd verhoogd. Evenmin zal de administratie kunnen ontberen de inlichtingen van personen die van Rijks- of gemeentewege belast zijn met het Verrichten van bestuurswerkzaamheden en die daardoor op de hoogte zijn van allerlei transacties door een belastingplichtige verricht gedurende de tijdperken, waarover de belasting wordt geheven. Daarom is bepaald, dat ieder, die met eenige werkzaamheid den openbaren dienst betreffende belast is, verplicht is aan de administratie de inlichtingen te verschaffen, die zij noodig acht. In het bijzonder is daarbij gedacht aan de leveranties in deze tijden gedaan ten behoeve van leger en vloot. In de tweede plaats is gedacht aan de werkzaamheden voor de voorziening der bevolking van levensbehoeften enz. en de daarmede samenhangende regeling van den uitvoer door consenten. De ambtenaren, die ressorteeren onder den Minister van Landbouw, ■ Handel en Nijverheid, de leden der vereenigingen en commissiën, waaraan genoemde Minister allerlei bestuurswerkzaamheden heeft opgedragen, zij allen kunnen en moeten de administratie bijstaan in de moeilijke taak haar bij deze heffing op de schouders gelegd. Niet nakoming der verplichting om, desgevraagd, inlichtingen te geven, wordt met geldboete van ten hoogste ƒ 1000 bedreigd. Het opzettelijk geven 'van onjuiste inlichtingen is bedreigd met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of met geldboete van ten hoogste ƒ 1000. Art. 10. 51 "b.v. de koersen van 31 December 1913 aan te nemen of wel de ■berekening op de aankoopkoersen te baseeren. Aangezien de waarde 3, zijn de erfgenamen niet verder aansprakelijk dan ieder tot het beloop van zijn erfdeel, vermeerderd met het bedrag van hetgeen hem gelegateerd is (1—2). 1. Dit artikel komt overeen met art. 115 W. I. 2. De aanslag behoeft derhalve niet te worden voldaan, voor zoover deze het totaal, dat den erfgenaam uit de nalatenschap is aangekomen, overtreft. Overigens wordt het door ieder erfgenaam verschuldigde deel van den aanslag, ingevolge art. 1146 B. W., bepaald in evenredigheid tot hetgeen hij uit de nalatenschap ontvangt. Artikel 78. De ^tukken betreffende de toepassing dezer wet of daaruit voortvloeiende, zijn vrij van zegel en worden, voor zoover aan de formaliteit van registratie onderworpen, kosteloos geregistreerd (1). Voor de aangeteekende brieven, te verzenden krachtens artikel 48, wordt vrijstelling verleend van het aanteekenrecht, bedoeld bij artikel 11 der wet van 15 April 1891 (Staatsblad n°. 87). Voor die brieven vervalt de aanspraak op schadevergoeding, bedoeld bij artikel 12 dier wet (2). 1. Een gelijke regeling is opgenomen in art. 116 W. I. 2. Waar de inhoud geen reëele waarde heeft, is, tegenover de vrijstelling van aanteekenrecht, de aanspraak op schadeloosstelling bij verlies vervallen. 106 Artt. 79—80. HOOFDSTUK VIII. Strafrechtelijke bepalingen. (1—2). , Artikel 79. Hij die eene aangifte, als bedoeld bij hoofdstuk II, voor zich zeiven of voor een ander, opzettelijk onjuist of onvolledig doet, wordt, indien daaruit nadeel voor het Rijk kan ontstaan, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden (3—5). 1. De strafrechtelijke bepalingen van het ontwerp komen overeen met die van de Wet op de Inkomstenbelasting 1914, behoudens de in § 6 (a) reeds genoemde uitzonderingen. Af. v. T. ad artt. 79—90. (a). Zie de Inleiding. 2. Waar door het hooge tarief, dat eene belasting als de onderhavige uit den aard der zaak heeft, de verleiding grooter is dan gewoonlijk, daar is tegenover zwakke karakters de bedreiging van gestrenge straffen noodzakelijk. Medelijden met hen die, in een tijdperk waarin de groote menigte lijdt onder den druk der tijden en onder hooge belastingen, groote bijzondere voordeden genoten hebbende, niettemin opzettelijk trachten om aan den Staat te onthouden datgene waarop hij récht heeft, schijnt den ondergeteekende geheel misplaatst Af. v. A. le K. 3. Het minimum der gevangenisstraf is volgens het W. v. S. één dag. 4. Kan geen nadeel voor het Rijk ontstaan, dan is geen straf beloopen. 5. Het hier genoemde feit is luidens art. 87 als misdrijf aan te merken. Artikel 80. Hij die in de gevallen, bedoeld bij de artikelen 53 en 60, persoonlijk of door een bijzonder daartoe gemachtigde, opzettelijk eene valsche verklaring aflegt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren (1—2). Artt. 80—82. 107 Jf\i,~ I. Dit artikel komt overeen met art. 118 W. I. 2, De feiten, strafbaar volgens dit artikel, worden luidens art. 87 beschouwd als misdrijven. Artikel 81. Met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren wordt gestraft (1—3): 1°. hij die aan den inspecteur, de commissie van aanslag of den raad van beroep, opzettelijk een valsch of vervalscht geschrift als bewijsstuk overlegt; 2°. hij die, nadat hem door den inspecteur of den raad van beroep is gevraagd inzage te verleenen van boeken of andere bescheiden, die tot staving zijner aangifte of bewering kunnen dienen, of nadat zijn aanbod om inzage van boeken of andere bescheiden te verleenen, is aanvaard, aan dien ambtenaar of raad, of aan den door den directeur der directe belastingen of door den raad aangewezen deskundige, opzettelijk een valsch of vervalscht boek of ander geschrift ter inzage aanbiedt. 1. Dit artikel komt vrijwel overeen met art. 119, 1° en 2°, W. I. 2. De feiten, strafbaar volgens dit artikel, worden luidens art. 87 beschouwd als misdrijven. 3. Mocht het zich voordoen, dat de in dit artikel neergelegde strafbepalingen ingrijpen in art. 225 W. v. S., dan zal de rechter art. 55 van dat wetboek, dat met het oog op dergelijken samenloop van strafbare feiten is geschreven, hebben toe te passen. Artikel 82. Hij die, door den inspecteur, de commissie van aanslag of den raad van beroep om inlichtingen gevraagd, opzettelijk onjuiste inlichtingen geeft, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of met geldboete van ten hoogste, duizend gulden (1—2). 108 Artt. 82—84. 1. Luidens art. 87 zijn de feiten, strafbaar volgens art. 82) te beschouwen als misdrijven. 2. Onder dit artikel kunnen niet alleen de belastingplichtigen zeif, maar ook de personen, bedoeld in art. 66, vallen. Artikel 83. Hij die opzettelijk de bij artikel 67 opgelegde geheimhouding schendt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste zeshonderd gulden (1-2). Hij aan wiens schuld schending van de geheimhouding te wijten is, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. Geene vervolging wordt ingesteld dan op klachte van hem te wiens aanzién de geheimhouding is geschonden (3). 1. Dit artikel komt overeen met art. 120 W. I. 2. De feiten, strafbaar volgens dit artikel, worden luidens art. 87 beschouwd als misdrijven. 3. Door de laatste alinea zijn de in dit artikel bedoelde feiten gebracht tot de z.g. klachtdelicten, waarop artt. 64—67 W. v. S. nopens indiening en intrekking der klacht van toepassing zijn. Artikel 84. Hij die niet voldoet aan zijne verplichting ingevolge artikel 36, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste één maand (1—2). Indien die verplichting rustte op eene naamlooze vennootschap of eene andere vereeniging van personen of op eene stichting, wordt de strafvervolging ingesteld en wordt de straf uitgesproken tegen de bestuurders (3). Het recht tot strafvordering ingevolge dit artikel verjaart door verloop van een jaar, te rekenen van den dag dat de aanslag onherroepelijk vaststaat (4). 1. De feiteh, strafbaar volgens dit artikel, zijn luidens art. 87 als overtredingen te beschouwen. Artt. 84—87. 109 2. Alternatieve bepaling van hechtenis en geldboete schijnt onnoodig, aangezien in die enkele gevallen, waarin de mededeeling van art. 36 te goeder trouw achterwege bleef, de overtreder krachtens art. 89 tot transactie kan worden toegelaten. Af. v. A. ad art. 84. 3. In de gevallen waarin wegens overtreding straf wordt bepaald tegen bestuurders, leden van eenig bestuur of commissarissen, wordt geene straf uitgesproken tegen den bestuurder of commissaris van wien blijkt dat de overtreding buiten zijn toedoen is gepleegd. Art. 51 W. v. S. 4. Deze bepaling vormt een afwijking van art. 70 W. v. S. e» geeft een vaststaanden datum, waarna de verjaringstermijn ingaat. Artikel 85. Hij die niet volledig voldoet aan zijne verplichting ingevolge artikel 66, wordt gestraft met geldboete van ten hoogste duizend gulden (1—2). 1. Het feit, strafbaar volgens dit artikel, is luidens art. 87 als overtreding te beschouwen. 2. Worden opzettelijk onjuiste inlichtingen, naar aanleiding van een desbetreffende aanvraag, verstrekt, dan valt het delict onder art. 82. Artikel 86. Overtreding der krachtens artikel 68 bij algemeenen maatregel van bestuur vastgestelde bepalingen wordt gestraft met geldboete van ten hoogste honderd gulden (1—2). 1. Dit artikel komt overeen met art. 123 W. I. 2. Het feit, strafbaar volgens dit artikel, is luidens art. 87 als overtreding te beschouwen. Artikel 87. De bij deze wet strafbaar gestelde feiten worden beschouwd als misdrijven, behalve de feiten strafbaar volgens de artikelen 84, 85 en 86, die als overtredingen worden beschouwd (1). 110 Artt. 87—89. I. Tusschen misdrijven en overtredingen bestaan, in hoofdzaak de volgende verschillen. Misdrijven zijn in het algemeen van. meer ernstigen aard; de verjaringstermijnen voor het recht tot strafvordering en tot tenuitvoerlegging der straf zijn 6 en 8 jaar, die voor overtredingen 1 en 2 jaar. Poging en medeplichtigheid zijn slechts voor misdrijven strafbaar. Opzet wordt alleen voor misdrijven onderzocht en is voor de meeste zelfs voorwaarde voor de strafbaarheid (verg. artt. 79—82 en 83, al. 1); een voorbeeld, waarin de bloote schuld straf medebrengt, geeft art. 83, al. 2. Hooger beroep is voor misdrijven toegelaten; voor overtredingen slechts in zake vonnissen tegen personen, die tijdens de uitspraak van het eindvonnis in eersten aanleg den leeftijd van 18 jaar nog niet hebben bereikt. Cassatie is voor beide soorten van delicten mogelijk. Het verschil, betreffende den competenten rechter in eerste instantie, dat voor het gemeene recht bestaat, is voor de belastingfeiten van geen belang, daar deze alle tot de rechtsmacht der arrondissementsrechtbanken zijn gebracht Verg. artt. 45, 46, 48, 52, 70 en 76 W. v. S., alsmede art. 56der Wet op de rechterlijke organisatie, gewijzigd bij wet van 12 Febr. 1901 (Stbl. n°. 63). Artikel 88. Met het opsporen van overtredingen dezer wet zijn, behalve de bij artikel 8, onder 1°. tot en met 4°. en 6°., van het Wetboek van Strafvordering aangewezen personen, belast de ambtenaren der directe belastingen (1). Zij maken van hunne bevinding proces-verbaal op, dat bij overtreding van artikel 84, 85 of 86, den bekeurde in afschrift wordt medegedeeld (2). 1. Dit artikel komt overeen met art. 125 W. I. 2. Beteekening is niet voorgeschreven; uitreiking van een afschrift zonder meer is voldoende. Artikel 89. De feiten strafbaar volgens de artikelen 84,85 en 86, worden vanwege Onzen Minister van Financiën vervolgd op de wijze bedoeld bij artikel 141, onder 28. van het Wetboek van Strafvordering (1—2). Artt. 89—90. 111 Wanneer is aan te nemen, dat bij den bekeurde geen opzet tot ontduiking van belasting heeft bestaan, kan hij, zoolang hij niet is gedagvaard, door of vanwege den Minister tot transactie worden toegelaten (3—4). 1. Dit artikel komt overeen met art. 126 W. I. 2. Volgens deze bepalingen worden de overtredingen ter terechtzitting aanhangig gemaakt door een dagvaarding, beteekend vanwege een anderen ambtenaar dan den Officier van Justitie, n.1. door den Rijksadvocaat. De Officier, van wien in het algemeen de dagvaarding in strafzaken uitgaat, ageert ook voor de misdrijven dezer wet, dus wegens de feiten, bedoeld in artt. 79—83. 3. Voor het sluiten van transacties zijn voorschriften gegeven bij M. 23 Sept. 1907, no- 55 (V. 1907-130). 4. Door transactie wordt de gelegenheid tot navordering niet ontnomen, behoudens inachtneming van den termijn, in art. 54 gesteld. De opheffing van dien termijn in art. 90 geldt n.1. niet voor het geval van transactie. Artikel 90. Wanneer eene veroordeeling krachtens artikel 79 onherroepelijk is geworden of daaraan door den veroordeelde vrijwillig is voldaan, wordt de aan het Rijk onthouden belasting, ook na het verstrijken van den bij artikel 54 bepaalden termijn, nagevorderd. Artikel 56 is hierbij niet van toepassing (1—2). Tegen den aanslag kan niet worden opgekomen. Gebleken abuizen in de berekening worden door den directeur ambtshalve hersteld. • 1. Dit artikel komt overeen met art. 127 W. I. 2. Uit de aanhaling der artt. 54 en 56 volgt, dat de navordering overigens geschiedt op den voet van Hoofdstuk V, behoudens gemis yan het gewone, reclame-recht. Ook de verhooging van art, 57 is mitsdien van toepassing. urm iBMmiBaaBi^HaBB irm Art. 92. Artikel 92. 113 Bedraagt het zuivere inkomen of de zuivere winst over eenig jaar bedoeld bij artikel 5, minder dan het bij artikel 7, eerste lid, bedoelde gemiddelde, of, voor belastingplichtigen vallende onder artikel 7, tweede lid, minder dan het zuivere inkomen of de zuivere winst over het jaar waartoe de eerste Augustus 1913 behoorde, dan wordt, indien en voor zoover blijkt dat die vermindering een onmiddellijk of middellijk gevolg is van den oorlogstoestand (1—4), a. aan hem die reeds over de beide voorafgaande jaren of een dier beide jaren krachtens deze wet is aangeslagen geweest, terugbetaald de som welke hij minder aan belasting zou hebben betaald, indien de genoemde vermindering van inkomen of winst een verlies ware geweest over die jaren, te beginnen met het laatste jaar waarover hij wegens vermeerdering van inkomen of winst is aangeslagen geweest (5); b. ten aanzien van hem die niet valt onder letter a, of voor wien na toepassing van het daar bepaalde nog vermindering van inkomen of winst door vermeerdering in vorige jaren ongedekt blijft, de genoemde vermindering van inkomen of winst, in het laatste geval voor zoover zij ongedekt is, als een verlies beschouwd over volgende jaren, te beginnen bij het eerstkomende jaar (6—7). Dit artikel wordt slechts toegepast, indien de vermindering ten minste ƒ1000 bedraagt (8). f. Volgens deze artikelen zal het mogelijk zijn vermeerdering van inkomen of winst over het eene jaar te compenseeren met vermindering van inkomen of winst over het andere jaar, beide voorzoover zij gevolg zijn van den oorlogstoestand. Is reeds wegens behaalde oorlogswinsten belasting betaald, dan zal daarvan zooveel worden teruggegeven als met het oog op de latere vermindering van inkomen of winst te veel is betaald. Die terugbetaling is echter beperkt tot de belasting, die in de twee voorafgaande jaren betaald werd. Zulk een beperking is noodig, daar anders de Regeering zeer lang in onzekerheid zou verkeeren, in hoeverre zij de reeds ontvangen belastinggelden als een definitieve ontvangst mag beschouwen. Ook wordt bij den belastingplichtige het gevoel van een billijkheidsaanspraak op terugbetaling na verloop van tijd minder, terwijl voor de schatkist de terugbetaling, hoe langer de 8 114 Art. 92. oorlog duurt, des te bezwarender wordt. Is daarentegen nog geen oorlogswinstbelasting betaald, of wordt de genoemde vermindering door de vermeerdering, waarvoor belasting betaald werd, niet geheel gecompenseerd, dan zal die vermindering of het na compensatie overblijvende deel als verlies voor volgende jaren gelden. De compensatie blijft dus beperkt tot verminderingen van het inkomen of de winst, voor zoover zij met den oorlogstoestand verband houden. Vermogens- of kapitaalverliezen, ook al zijn zij als bedrijfsverliezen te beschouwen, komen voor compensatie natuurlijk geenszins in aanmerking. Af. v. T. ad artt. 92 en 93. ■ Zie ook aant. 2. 2. Voorts achtten sommigen de laatste alinea op bladz. 12 der Memorie van Toelichting (a) niet geheel duidelijk. „Vermogensof kapitaalverliezen, ook al zijn zij als bedrijfsverliezen te beschouwen, komen voor compensatie natuurlijk geenszins in aanmerking". Men vroeg of dit aldus moet worden verstaan, dat bijv. met het verlies van een niet of niet voldoende verzekerd schip, met vermindering van de waarde van voorraden, geen rekening zal mogen worden gehouden. Nadere opheldering kwam zeer gewenscht voor. V. V. ad art. 92. De door sommige leden gewraakte zinsnede, voorkomende op bladz. 12 der Memorie van Toelichting is inderdaad onjuist. Alle verliezen in het bedrijf geleden, dus ook die welke een gevolg zijn van verlies van een niet of niet-voldoende verzekerd schip of van waarde-vermindering van voorraden, kunnen tot compensatie met winst over andere jaren aanleiding geven. Daarentegen komt het verlies dat een rentenier door koersdaling zijner effecten lijdt, niet in aanmerking. Af. v. A. ad art. 92. (a) Zie het tweede lid der vorige aant. 3. Opgemerkt werd ten aanzien van de door het wetsontwerp verleende bevoegdheid tot verrekening met de oorlogswinst, dat nadat 3 jaren oorlogswinst genoten is, een later verlies door den oorlog geleden, niet meer in rekening kan worden gebracht. V. V. le K. De beperking van de compensatie van oorlogswinst met oorlogsverlies tot 3 jaren is noodzakelijk; werd de gelegenheid tot verrekenen te lang opengesteld, dan zoude zulks tot misbruiken en bezwaren voor de schatkist aanleiding geven. Men bedenke trouwens, dat de Staat niet de geheele oorlogswinst opvordert, doch 30 pet. en dat wel zelden een groot deel van het in eenig jaar extra gewonnene in een volgend jaar zal verloren gaan. Af. v. A. le K. 4. Andere verminderingen, dan die een onmiddellijk of middellijk gevolg van den oorlogstoestand zijn, kunnen nooit tot teruggaaf of verrekening volgens lett. a of b leiden. Artt. 92—93. 115 5. Zie, voor het in te dienen bezwaarschrift ter verkrijging van de in letter a bedoelde terugbetaling, art. 93. 6. Naar aanleiding van een yraag van den afgevaardigde Bissevain werd door den Minister in de Tweede Kamer het volgende gezegd: „Ik geef gaarne toe aan den geachten afgevaardigde uit Amsterdam, dat artikel 926 tot dubium aanleiding geeft. Men kan uit het feit, dat daar staat, dat alleen dan vermindering mag plaats hebben wanneer er sprake is van vermeerdering in vorige jaren, afleiden dat wanneer er geen vorige jaren zijn er ook van geen compensatie sprake is. Maar men kan de zaak ook zoo uitleggen, dat mén zegt: er is in 1914 uit den aard der zaak geen compensatie met vorige jaren om de eenvoudige reden, dat er toen geen vorige jaren met oorlogswinst en nog minder met oorlogswinstbelasting waren. En nu wil ik wel zeggen, dat de bedoeling van het wetsontwerp, voor zoover ik kan nagaan van de staatscommissie en zeer zeker van de Regeering, is geweest, dat wij de tweede interpretatie aannemen, dat wij zeggen: voor 1914 is er daarom alleen geen sprake van compensatie met vorige jaren, omdat die er in «casu niet waren, en dus geldt daarvoor vanzelf het volgende, dat men voor het jaar 1914 wordt gecrediteerd en dat men dat dus met een volgend jaar kan verrekenen. Aldus zal de toepassing zijn, zooals die door mij zal worden geïnstrueerd aan de inspecteurs en ik meen, dat ook de Raad van beroep na hetgeen ik gezegd heb het zoo zullen willen uitleggen, want het tón zoo in dien zin worden uitgelegd". 7. Verrekening is alleen toegestaan voor volgende jaren. Wie in 1914 oorlogswinst maakte en in 1915 verloor mag intusschen over 1914 volgens § 12, Instr. (Bijl. I), worden aangeslagen met dadelijke verrekening van het verlies, waardoor toepassing van art. 92, a, wordt ondervangen. 8. Om te voorkomen dat op dit artikel, welks toepassing voor de administratie geen geringe moeilijkheden met zich zal brengen, bij elke vermindering van inkomen of winst, hoe gering die ook zij, een beroep zal worden gedaan, is de toepassing tot verminderingen van ten minste f 1000 beperkt. Af. v. T. ad artt. 92 en 93.' Artikel 93. De terugbetaling ingevolge artikel 92, letter a, wordt binnen .zes maanden na afloop van het j'aar bedoeld in den aanhef van 116 Artt. 93—95. het artikel, aangevraagd door indiening van een bezwaarschrift bij den inspecteur in wiens dienstkring de aanslag is opgelegd. De artikelen 46 en 48 tot en met 51 zijn van toepassing (1—2). 1. Voor de verrekening van art, 92, b, is geen bezwaarschrift van noode; deze wordt, indien de vermindering bekend is, bij de aanslagsregeling toegepast. Blijft zij achterwege, dan zal de weg van reclame tegen den aanslag moeten woeden ingeslagen. 2. Uit de aangehaalde artikelen volgt, dat op de bezwaarschriften uitspraak wordt gedaan door de commissie of den ambtenaar, die den aanslag, waarop tetugbetaling wordt gevorderd, heeft opgelegd. Tegen deze uitspraak staat op dezelfde wijze appèl bij den raad van beroep open als voor den oorspronkelijken aanslag. Artikel 94. Van de belastbare som waarnaar een aanslag in de inkomstenbelasting is berekend, wordt voor de belastingplichtigen bedoeld bij artikel 2, afgetrokken de oorlogswinstbelasting over het laatst verloopen kalenderjaar. De aanslag in de inkomstenbelasting wordt dienovereenkomstig verminderd (1—2). De vermindering ingevolge het vorige lid wordt door den inspecteur in wiens dienstkring de aanslag in de inkomstenbelasting is opgelegd, ambtshalve toegepast. Van het bedrag dier vermindering wordt den aangeslagene schriftelijk kennisgegeven. 1. Volgens deze artikelen wordt van het bedrag, dat aan oorlogswinstbelasting wordt betaald, geen inkomstenbelasting geheven. Af. v. T. ad artt. 94—96. 2. De vermeerdering van het inkomen wegens oorlogswinst valt wèl in de belastbare som voor de inkomstenbelasting; alleen de oorlogswinstöefasffng' mag in mindering komen. Hierop is bij de behandeling in de Tweede Kamer nog speciaal de aandacht gevestigd. Artikel 95. Na ontvangst der kennisgeving bedoeld bij het tweede lid1 van artikel 94, kan de aangeslagene, indien hij het bedrag der 118 Artt. 95—97. directe belastingen tot wiens rechtsgebied de gemeente van aanslag behoort. Het beroep op den raad wordt ingesteld door indiening van een met redenen omkleed beroepschrift. Een afschrift der uitspraak van den inspecteur wordt daarbij overgelegd. Artikel 96. . Staat de aanslag in de oorlogswinstbelasting onherroepelijk vast vóór de vaststelling van den aanslag in de inkomstenbelasting, dan wordt de oorlogswinstbelasting reeds bij de regeling van dezen aanslag van de belastbare som afgetrokken (1). I. Wordt de aanslag in de inkomstenbelasting niet met inachtneming van dit artikel geregeld, dan staat daartegen op de gewone wijze reclame open. Artikel 97. Indien, nadat artikel 94 is toegepast, eenig bedrag aan oorlogswinstbelasting ingevolge artikel 92 wordt terugbetaald, wordt de belastbare som waarnaar de aanslag in de inkomstenbelasting is berekend, met dat bedrag verhoogd en die aanslag door den inspecteur dienovereenkomstig vermeerderd (1—2). De vermeerdering ingevolge het vorige lid wordt als eeri aanslag beschouwd (3). 1. Dit artikel houdt verband eenerzijds met art. 94 en anderzijds met art. 92. Is een aanslag in de inkomstenbelasting verminderd met het oog op een aanslag in de oorlogswinstbelasting en wordt de laatste aanslag geheel of gedeeltelijk terugbetaald, dan moet de eerstgenoemde dientengevolge worden verhoogd. Af. v. T. ad art. 97. 2. De suppletoire aanslag wordt altijd opgelegd door den inspecteur, ook al is de primitieve door de commissie van aanslag vastgesteld. 3. Door deze bepaling gelden alle voorschriften die de W. I. voor aanslagen geeft, b.v. ten opzichte van reclame en invordering. 128 Bijlage I. — §§ 11—13. zonder onderscheiding van jaren, doorloopend genummerd gedurende het geheele tijdperk waarin de belasting geheven wordt. Bij verwijzing naar volgnummers der registers worden die nummers, tèr onderscheiding, aangehaald met bijvoeging van de letters B, C, enz. Voorts zijn ten aanzien van de aanslagsregeling de §§ 45, 46, derde lid, 47 en 49 tot en met 51 der Instructie Inkomstenbelasting van toepassing. In de kolom aanteekeningen van het register en van het kohier wordt melding gemaakt van het bedrag der verhooging volgens art. 37 of 42 der wet. § 12. De aanslagen over de eerste twee jaren, waarover de belasting wordt geheven, worden, zoo mogelijk, gelijktijdig vastgesteld. Beide aanslagen worden onder één volgnummer in het register van aanslagen ingeschreven. Bij het vaststellen van de aanslagen over het jaar waartoe de 1ste Augustus 1914 behoort, kan, ter vermijding van latere verzoeken om terugbetaling volgens art. 92, letter a, der wet, in daartoe leidende gevallen reeds dadelijk met oorlogsverliezen (van ten minste f 1000), in het volgende jaar geleden, rekening worden gehouden, op dezelfde wijze als dit volgens art. 92, letter b voor het jaar, waartoe de 1ste Augustus 1915 behoort, plaats heeft met oorlogsverliezen in het vorige jaar geleden. § 13. De vastgestelde aanslagen worden, voor elke gemeente afzonderlijk, gebracht op een kohier O.W.B. n°. 9 (voor meer dan 10 artikelen) en n°. 9a (voor niet meer dan 10 artikelen). De kohieren en de daarop voorkomende aanslagen worden, zonder onderscheiding van jaren, doorloopend genummerd gedurende het geheele tijdvak waarin de belasting geheven wordt. De slotsommen der vastgestelde kohieren worden ter inspectie geboekt in een doorloopend te houden register, waarvoor gebruik wordt gemaakt van het materieel Inkomstenbelasting n°. 36. Voorts is het bepaalde > bij de §§ 53 en 54 der Instructie Inkomstenbelasting van toepassing. Bijlage !.--§§ 14—16. 129 § 14. Voor de aanslagbiljetten worden vastgesteld de bij deze resolutie gevoegde modellen, te weten: model I voor alle aanslagen behalve die wegens navordering van belasting of wegens verhooging volgens art. 63 der wet; model II voor aanslagen wegens navordering van belasting; model III voor aanslagen wegéns verhooging van belasting volgens art. 63 der wet. De aanslagbiljetten worden door de ontvangers verstrekt. Zij moeten voldoen aan de bij § 3 der Instructie Invordering voor de aanslagbiljetten der inkomstenbelasting gestelde vereischten. In verband met het bepaalde bij § 12 is het aanslagbiljet model I zoodanig ingericht, dat de tegelijkertijd vastgestelde aanslagen over de eerste twee jaren op één biljet kunnen worden vermeld. Voor latere jaren kan hetgeen betrekking heeft op den tweeden aanslag worden weggelaten. § 15. Ten aanzien van de behandeling van bezwaarschriften zijn de bepalingen van hoofdstuk V der Instructie Inkomstenbelasting van toepassing. De in dat hoofdstuk genoemde modellen der serie Inkomstenbelasting worden bij gebruik voor de Oorlogswinstbelasting met de pen gewijzigd. Voor de boeking van beroepschriften wordt gebruik gemaakt van het materieel Inkomstenbelasting n°. 47. § 16. Ten aanzien van de navordering zijn de bepalingen van de §§ 62, 63 en 64 der Instructie Inkomstenbelasting van toepassing. Het materieel Inkomstenbelasting nos. 54, 55 en 56 wordt met de pen gewijzigd. De aanslagen tot navordering worden ingeschreven in een register O.W.B. n°. 8 of 8a, aan het hoofd voorzien van de letter B. Opgemerkt wordt, dat in daartoe leidende gevallen de te weinig geheven belasting moet worden berekend met toepassing van art. 37 of art. 42, derde lid, der wet en dat op het 9 MODEL III, behoorende bij de resolutie van 28 Juni 1916, n°. 275 (Verzameling n°. 688). OORLOGSWINSTBELASTING. GEMEENTE j n° AANSLAGBILJET. VERHOOGING VAN OORLOGSWINSTBELASTING. No van het kohier. Aan ^e"Heer ~ Mw. , den , 191 . In verband met de uitspraak van den Raad van Beroep voor de directe belastingen te op een door U ingediend beroepschrift, komt op het kohier der oorlogswinstbelasting te Uwen name een aanslag voor wegens verhooging van den aanslag over 191 ten bedrage van \f De ontvanger der directe belastingen te noodigt U uit dit bedrag te zijnen kantore te voldoen, vóór of op de vervaldagen aan de ommezijde vermeld. Bij verzuim zou, ingevolge de wet, tot vervolging moeten worden overgegaan. t^fs* Dag- Betaald bedrag ^ Betaalde teekening I ~~~ vervol- Betaalde Handteekening voor j„. van het UTLT • 4de.r in schrijfletters. in cijfers. journaal. gings" rente- quitantie. betaling. 1 kosten. 191 . Te zamen . . . De betaling kan geschieden co Keerzijde van Model III.) INVORDERING. De aanslagen in de oorlogswinstbelasting moeten worden betaald, de helft binnen drie maanden de andere helft binnen zes maanden na de dagteekening van het aanslagbiljet. De Minister van Financiën kan uitstel van betaling toestaan, in welk geval wegens de dientengevolge niet betaalde gelden een interest is verschuldigd, berekend naar vijf ten honderd 's jaars Alle aanslagen worden echter in eens invorderbaar, wanneer de belastingschuldige in staat van faillissement is verklaard, gelijk mede in geval van inbeslagneming van roerende of onroerende goederen van wege het Rijk, of van verkoop dier goederen tengevolge van eene inbeslagneming namens derden, of wanneer de aangeslagene het Rijk metterwoon wil verlaten. De verplichting tot betaling wordt niet geschorst door de indiening van bezwaarschriften. Dit biljet moet bij de betaling worden medegebracht, om daarop quitantie te ontvangen. Betalingen aan Deurwaarders, anders dan bij in beslagneming, zijn van geene waarde Rekeninghouders bij de Nederlandsche Bank, alsmede zij, wier bankier, kassier, commissionair in effecten enz., eene rekening bij de Nederlandsche Bank heeft, kunnen de belasting Voldoen door middel van overschrijving óp de rekening van 's Rijks Schatkist bij die Bank. Nadere inlichtingen worden ten kantore van den ontvanger verstrekt. BEZWAARSCHRIFTEN. Bezwaren tegen den opgelegden aanslag wegens verhooging van belasting kunnen, binnen twee maanden na de dagteekening van het aanslagbiljet, bij een met redenen omkleed beroepschrift, worden ingebracht bilden Raad van beroep voor de directe belastingen te MODEL IV, behoorende bij de resolutie van 28 Juni 1916, n°. 175 (Verzameling n°. 688). De Waarschuwing is den 191 en de Aanmaning den 191 uitgereikt. GEMEENTE DIRECTE BELASTINGEN. — DWANGBEVEL. IN NAAM DER KONINGIN. De ontvanger der directe belastingen te Gezien het op 191 vastgestelde kohier der oorlogswinstbelasting van de gemeente , op welk kohier de belastingschuldige thans wonende te aangeslagen en ten achteren is als volgt: D , , , , . .1 over 191 f Bedrag van den aanslag (art. ) < I „ 191 ^J==:^^ Totaal . . . f Verschenen termijnen (tijdens de uitreiking der waarschuwing) . . f Gedane betalingen * . " Blijft schuldig . . f behalve de kosten van vervolging ten bedrage van f en de rente berekend tegen 5 percent 's jaars sedert den 191 tot den dag der betaling; Gezien art. 14 der wet van den 22sten Mei 1845 (Staatsblad n°. 22); Verleent tegen gemelde het tegenwoordig dwangbevel, hetwelk aan h zal worden beteekend, met bevel tot betaling en voorts ten uitvoer gelegd op den voet en op de wijze, bij het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, ten aanzien van de executie van vonnissen en authentieke akten voorgeschreven» Gedaan te , den 191 . De ontvanger voornoemd, Executoir verklaard door mij Rechter van het kanton Te - , den 191 . No Gesteld in handen van den deurwaarder Gezonden . aan den Ontvanger der directe belastingen te te , met verzoek die dit dwangbevel, overeenkomstig de wet, zal ten daaraan wel het vereischte gevolg te willen geven. uitvoer leggen. , den 191 . Te , den _ 191 . De ontvanger, De ontvanger, No... Den _ 191 teruggezonden met De ontvanger, (Keerzijde van Model IV.) Rep. ' JU AKTE VAN BETEEKENING. In den jare negentienhonderd , den heb ik ondergeteekende deurwaarder der directe belastingen te Z „ wonende ■ . wijk No i voorzien van mijne aanstelling, waarop mijne beëediging is vermeld, ter vordering van den ontvanger der directe belastingen te , het ommestaande dwangbevel beteekend aan _ , wonende te wijk No Voorts heb ik deurwaarder, op last van voornoemden ontvanger, die tot den afloop der executie, woonplaats kiest ten , : co IN NAAM DER KONINGIN, bevel gedaan aan de geïnsinueerde , om binnen twee dagen na dagteekening dezer, aan mijn voornoemden requirant te betalen de som van f ~ , zijnde het bedrag van het door h verschuldigde, en in het ommestaande dwangbevel breeder omschreven. Ik heb h .... wijders aangezegd, dat, bij gebreke van deze som met de kosten, ten bedrage van f en de rente berekend tegen 5 percent 's jaars sedert den 191 tot den dag der voldoening, binnen den bepaalden tijd te voldoen, door mij zal worden overgegaan tot de inbeslagneming en verkoop - goederen, volgens de wet, en dat in dat geval de tenuitvoerlegging van het dwangbevel voor het volle bedrag der nog openstaande belasting, en dus voor de som van f , behalve de kosten en de rente, zal plaats hebben. En héb ik deurwaarder, zoo van ommestaand dwangbevel, als van dit exploot, afschrift gelaten ter woonstede van de(n) geïnsinueerde, _.^„ i aldaar exploot doende aan en sprekende met r w De kosten dezer zijn De deurwaarder voornoemd, Gratis geregistreerd te , den negentienhonderd .-. , deel , folio , vak , één blad en J renvooi. De ontvanger, 4^ (O WET OP DE OORLOGS WINSTBELASTING 1916 Voorbericht. Ten aanzien van toepasselijk verklaarde artikelen der wet op de inkomstenbelasting 1914, is het standpunt ingenomen, dat deze slechts, waar dit van overwegend belang werd geacht, in de aanteekeningen volledig moesten worden weergegeven. Bijzondere toelichting is in het algemeen op dergelijke bepalingen evenmin geleverd als op die, welke zelfstandig in de wet op de oorlogswinstbelasting 1916 voorkomen, doch geheel of vrijwel gelijkluidend zijn met artikelen der wet op de inkomstenbelasting. Een andere opvatting zou tot een uitgebreidheid hebben geleid, voor een bewerking eener wet van tijdelijk karakter minder gewenscht; terwijl overigens met reden werd aangenomen, dat de meeste gebruikers van dit werk reeds in het bezit zijn van een gecommentarieerde uitgave der wet op de inkomstenbelasting, zoodat met bloote verwijzing veelal kon worden volstaan. V. S. OHMSTEDE. Amsterdam, 1 fuli 1916. INHOUD. Blz. Inleiding . 15 Wet op de Oorlogswinstbelasting 1916 . . . .25 HOOFDSTUK I. Beginsel der belasting. Belastingplichtigen. Grondslag en bedrag der belasting. Art. 1. Onderwerp der belasting 25 „ 2. Physieke belastingplichtigen . 28 „ 3. Belastingplichtige lichamen 30 „ 4. Woning of gevestigdheid. Vrijstelling .... 32 „ 5. Belastingjaar 33 „ 6. Ophouden van belastingplicht, overlijden, ontbinding, tenietgaan 34 „ 7. Vermeerdering vergeleken met 1911/13 of met 1913 alleen , . 36 „ 8. Vergelijking voor vereenigingen, opgericht na 1913 of na 1 Aug. 1913 37 „ 9. Minimum-winst voor de vergelijking 5 % gestort aandeelenkapitaal ........... 39 „ 10. Berekening inkomen physieke personen ... 40 • „ 11. Aftrekposten 56 „ 12. Berekening winst voor belastingplichtige lichamen 57 „ 13. Boekjaar voor physieke personen 57 „ 14. Tantièmes en winstaandeel van den Staat. Aftrek der belasting van de tantièmes ...... 58 „ 15. Vermeerdering en vermindering gestort kapitaal, vergeleken bij 1911/13 ; . . . . 59 „ 16. Bepaling zuivere winst stichtingen 62 10 INHOUD. Art. 17. Bepaling zuiver inkomen of winst voor buiten- landsche belastingplichtigen. Aftrekpost ... 62 „ 18. Beroepskosten buitenlandsche Nederlandsche ambtenaren. Vermijding van dubbele belasting. 63 „ 19. Zuivere opbrengst buitenlandsche spoor- en tramwegondernemers 63 „ 20. Zuivere opbrengst buitenlandsche verzekeraars. 64 „ 21. Vrijstelling voor vermeerdering wegens traktement, enz., van publiekrechtelijke lichamen genoten ,.• . 64 „ 22. Alsvoren uit arbeids-overeenkomst 66 „ 23. Aftrek voor vermeerdering als inkomen van reeds belaste oorlogswinst 66 „ 24. Vrijstelling van uitkeeringen op aandeelen, indien de maatschappij reeds is belast .... 67 „ 25. Vermeerdering voor de gehuwde vrouw ... 68 „ 26. Bedrag der belasting 69 HOOFDSTUK II. Aangifte. Art. 27. Inhoud biljet en bijzonderheden 71 „ 28. Aan wie een biljet kan worden uitgereikt . . 72 „ 29. Uitreiking aan vereffenaars 72 „ 30. Uitreiking voor buitenlandsche verzekeraars en deelgerechtigden 73 „ 31. Plaats van uitreiking 73 „ 32. Zorg voor de uitreiking. Datum 74 „ 33. Verplichting tot invulling, enz 74 „ 34. Onderteekening door een gemachtigde. Behandeling voor hem, die verklaart niet te kunnen schrijven 74 „ 35. Terugbezorging. Vervanging ........ 75 „ 36. Verplichte mededeeling voor belastingplichtigen, die geen aangiftebiljet ontvangen 75 „ 37. Verhooging bij gebreke van aangifte .... 76 INHOUD. 11 Blz. HOOFDSTUK III. >$ïv*ï Aanslag. Art. 38. Plaats van aanslag 77 „ 39. Alsvoren 78 „ 40. Alsvoren 78 „ 41. Wie den aanslag vaststelt 78 „ 42. Inlichtingen. Boekhouding. Gevolgen van weigering. 79 „ 43. Vernietigingsrecht van den directeur .... 82 „ • 44. Advies schattingscommissiën 83 HOOFDSTUK IV. Bezwaren tegen den aanslag. Art. 45. Termijn en plaats van indiening 84 „ 46. Wie uitspraak duet. Inlichtingen. Boekhouding 84 „ 47. Handhaving aanslag. Bezit van boekhouding . 85 „ 48. Uitspraak 86 „ 49. Beroep 86 „ 50. Beroep door den inspecteur 86 „ 51. Beroepschrift 87 „ 52. Handhaving aanslag of oorspronkelijken aanslag. Bezit van boekhouding 87 „ 53. Verbetering der aangifte. Verklaring voor den raad van beroep 88 HOOFDSTUK V. Navordering. Art. 54. Grond voor navordering 89 „ 55. Wie den aanslag vaststelt 90 „ 56. Machtiging. Uitnoodiging tot opheldering . . 90 „ 57. Verhooging bij navordering. Niet verschuldigd zijn hiervan 92 „ 58. Navordering na vrijwillige mededeeling van te lagen aanslag 93 14 INHOUD. § 2. Aanvang aanslagsregeling. . . • 123 „ 3. Beperking der beschrijving 123 „ 4. Onderzoek vermoedelijke belastingplichtigen . . 124 „ 5. Belangrijk verschil tusschen oorlogswinst- en inkomstenbelasting 124 „ 6. Leggers . . 125 „ 7. Aangiftebiljetten 126 „ 8. Uitvoering van art. 40 ,126 „ 9. Behandeling ingekomen aangiften. Boekenonderzoek. Bezwaren daartegen 127 „ 10. Registers van aanslagen 127 „ 11. Nummering register. Aanslagsregeling. Verhoogingen 127 „ 12. Aanslag eerste twee jaren. Verrekening verlies 1915 op winst 1914 128 „ 13. Kohieren 128 „ 14. Aanslagbiljetten 129 „ 15. Bezwaren- en beroepschriften ....... 129 „ 16. Navordering 129 „ 17. Opgaven navordering 130 „ 18. Register verhoogingen 130 „ 19. Opgaven kohieren .130 „ 20. Toepasselijkverklaring §§ 77 en 81 Instr. inkomstenbelasting 130 „ 21. Ambtshalve vermindering 131 „ 22. Invordering 131 „ 23. Boeking en verantwoording ontvangsten. Berekening interest 131 „ 24. Toepasselijkverklaring Hoofdstuk X Instr. inkomstenbelasting 131 „ 25. Behandeling verzoeken om terugbetaling ... 132 „ 26. Uitvoering art. 94 132 „ 27. Behandeling verzoeken art 95 132 „ 28. Vermeerderingen art. 97 132 „ 29. Titel der instructie 133 INLEIDING. 17 oorlogstoestand (met uitzondering van de inkomsten uit onroerend goed en kapitaal, en van loonen, traktementen en pensioenen). In Duitschland gaat men eveneens in deze richting voor de heffing van een oorlogswinstbelasting. Alleen in Engeland — het land van de heffing bij de bron — wordt ook de „excess profits duty" in zooverre bij de bron geheven, dat zij betaald wordt van alle bijzondere winsten der industrieele en handels-bedrijven of -beroepen (commissionnairs en agenten daaronder begrepen.) § 3. Het ontwerp gaat uit van het beginsel, dat de belasting moet worden geheven wegens vermeerdering van het inkomen of de winst, onmiddellijk of middellijk gevolg van de conjunctuur, door den oorlog in het leven geroepen. Een zoodanig verband is uit den aard der zaak alleen mogelijk bij vermeerdering van inkomen of winst sinds 1 Augustus 1914. Toch is het raadzaam den eersten termijn van tieffing niet met den eersten Augustus 1914 te doen aanvangen. Dan zou de fiscus den meesten belastingplichtigen den eisch stellen, voor een tijdstip in het verleden een tusschentijdsche balans te maken. Aan dien eisch kan men moeilijk voldoen. Als eerste termijn van heffing is daarom genomen het kalenderjaar 1914 of het boekjaar, waartoe de eerste Augustus 1914 behoorde. De vermeerdering van inkomen of winst over dat jaar, welke als onmiddellijk of middellijk gevolg van den oorlogstoestand is te beschouwen, is aan de belasting onderworpen. Alle vermeerdering van inkomen of winst, waarvan men kan aantoonen, dat zij vóór. den eersten Augustus is verkregen, blijft dus van de belasting verschoond. Hoelang de belasting zal moeten worden geheven, is thans nog niet uit te maken. In het ontwerp is dan ook bepaald, dat binnen een jaar nadat de oorlogstoestand is geëindigd, een voorstel van wet wordt ingediend om deze heffing te doen vervallen (zie artikel 100). Aan het ontwerp is ten grondslag gelegd het beginsel, dat de belasting geheven wordt wegens het bedrag der vermeerdering in het algemeen, verminderd met het bedrag van die vermeerdering, welke tot den oorlogstoestand in geenerlei betrekking, staat, d.w.z. ook zonder den oorlogstoestand ware verkregen. Welk bedrag van de vermeerdering voor aftrek in aanmerking komt, zal door den belanghebbende zelf moeten aangetoond worden of op andere wijze moeten blijken. Naar het voorbeeld der Scandinavische Rijken wordt ter vaststelling van de vermeerdering welke niet voor.de heffing in aanmerking komt, de bewijslast op den belanghebbende zelf gelegd. Rustte hij op den fiscus, dan zou daardoor te groote kans op ontduiking worden geboden. Een andere vraag is of de belasting moet worden geheven wegens iedere vermeerdering van inkomen of winst, welke van den oorlogstoestand een gevolg is. In het ontwerp is een uitzondering gemaakt voor de traktementen, salarissen en arbeidsloonen in dienst van een publiekrechtelijk lichaam of ingevolge een arbeidsovereenkomst genoten. Voorzoover toch vermeerdering van inkomen enkel een gevolg is van verrichten arbeid, kan zij aan deze belasting niet onderworpen zijn, Wet van 22 Juni 1916 (Staatsblad no. 288, V. 687). (1-2). 1. Luidens art. 101 kan de wet worden aangehaald onder den titel „Wet op de Oorlogswinstbelasting 1916". 2. De instructie tot uitvoering der wet is opgenomen als Bijl. I. Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Allen die deze zullen zien, of hooren lezen, salut! doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het gewenscht is eene oorlogswinstbelasting te heffen; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: HOOFDSTUK I. Beginsel der belasting. Belastingplichtigen. Grondslag en bedrag der belasting. Artikel 1. Onder den naam van oorlogswinstbelasting wordt eene belasting geheven wegens de vermeerdering van inkomen of 26 Art. 1. winst als onmiddellijk of middellijk gevolg van den oorlogstoestand (1—7). Iedere vermeerdering van inkomen of winst wordt geacht een gevolg van den oorlogstoestand te zijn, indien en voor zoover het tegendeel niet aannemelijk is gemaakt (8—11). 1. Het stetset van het ontwerp werd reeds uitvoerig besproken in de §§ 2 en 3 dezer Memorie (a). Af. v. T. ad art. 1. (a) De aangehaalde §§ zijn te vinden in de Inleiding. 2. Hoewel de oorlogswinstbelasting in de wet niet met den naam „directe belasting" is betiteld, gelden voor de invordering, behoudens eenige afwijkingen, de regels der wet op de invordering van 's Rijks directe belastingen van 22 Mei 1845, Stbl. n°. 22 (V. 140). Zie artt. 74, 75 en 99; vooral uit laatstgemeld art. blijkt duidelijk, dat de belasting als een directe is aan te merken. 3. Volgens art. 5 wordt de belasting geheven per kalender- of per boekjaar. 4. Met betrekking tot den duur der heffing wordt verwezen naar art. 100. 5. Inkomen slaat terug op de physieke personen van art'. 2, winst op de lichamen van art. 3. 6. Uit art. 26 volgt, dat de heffing eerst aanvangt bij een belastbare vermeerdering van minstens ƒ 1100. Vrijgesteld zijn de vermeerderingen, bedoeld in artt. 21—24, terwijl art. 9 voor de daargenoemde vermeerdering een beperkte belastbaarheid aanduidt. 7. In art. 1 vindt men vermeld, wat belast is (het belastingobject), terwijl de artt. 2 en 3 aanwijzen, wie belast zijn (het belasting-subject). 8. Over den bewijslast, die door dit artikel den belastingplichtige .wordt opgelegd, is in § 3 gehandeld (a). Natuurlijk zal het niet' altijd gemakkelijk zijn uit te maken, of eenige vermeerdering al of niet een rechtstreeksch of middellijk gevolg is van den oorlogstoestand. De belastingplichtige heeft echter beroep op den raad van beroep en kan beroep in cassatie instellen bij den Hoogen Raad, zoodat hij tegen iedere willekeur van de zijde der administratie is gevrijwaard. Af. v. T. ad art. 1. (a) Zie de Inleiding. Art. !, 27 9. Beroep in cassatie bij den Hoogen Raad kan slechts betreffen de gevallen van schending of verkeerde toepassing der wet, waaronder volgens M. v. T. — verg. de vorige aant. — is te rangschikken de vermeende onjuiste beantwoording der vraag, of eenige vermeerdering een rechtstreeksch of middellijk gevolg is van den oorlogstoeStand. Zie art. 18 der wet van 19 Dec. 1914, Stbl. n°. 564 (V. 475). 10. Enkele leden waren niet met den steller van de Memorie van Toelichting overtuigd, dat de belastingplichtige bij de procedure van het wetsontwerp „tegen iedere willekeur van de zijde der administratie is gevrijwaard". Zij zouden den in lid 2 op den belastingplichtige gelegden bewijslast willen zien overgebracht op de administratie; deze zoude moeten aannemelijk maken, dat de vermeerdering van inkomen of winst een gevolg is van den oorlogstoestand. Vele andere leden deelden deze zienswijze niet. Zij achtten bij zoodanige wijziging van art. 1 eene goede uitvoering van de wet onmogelijk. Den belastingplichtige worden de vereischte waarborgen gegeven, dat niet onder de belasting zal worden gebracht, hetgeen niet tot oorlogswinst kan worden gerekend; bewijs in juridischen zin wordt van hem niet verwacht; hij behoeft slechts aannemelijk te maken, dat de hoogere inkomsten geen gevolg zijn van den oorlogstoestand. Naar billijkheid zal worden geoordeeld. De gebezigde uitdrukking is ruim en laat meer vrijheid van beslissing dan wanneer voor „aannemelijk is gemaakt" ware geschreven „blijkt". Men vroeg of de Regeering met deze opvatting van lid 2 instemt. Sommigen zouden de voorkeur geven aan deze redactie: „Iedere vermeerdering 'wordt niet geacht .... indien .... het tegendeel aannemelijk is gemaakt.'-' De vraag werd gesteld of het niet mogelijk zoude zijn door eene bepaling in de wet vast te leggen, dat een accres, hetwelk blijkens de aan 1913 voorafgaande jaren volkomen normaal was, in geen geval-door de belasting wordt getroffen. V. V. ad art. 1. Aan het betoog van vele leden ten gunste der verdeeling van den bewijslast, die in het artikel is neergelegd, heeft de ondergeteekende niets toe te voegen. De uitdrukking „aannemelijk maken" brengt, voor zooveel nog noodig, .tot uiting, dat in belastingzaken (behoudens eene enkele uitzondering) eene volkomen vrije bewijstheorie wordt gehuldigd. Juist met het oog op deze vrijheid is wijziging der redactie van het tweede lid in den door sommigen aangegeven zin niet noodig. De ondergeteekende acht het minder wenschelijk in het ontwerp eene bepaling op te nemen nopens het buiten aanmerking laten van een normaal accres, omdat een accres zoowel tot een normaal als tot een abnormaal bedrag zijn oorzaak kan vinden zoowel in oorlogs- als in andere omstandigheden. Is het normale of abnor- 28 Artt. 1—2. male accres geen resultaat van den oorlogstoestand, dan brengt het tweede lid van art. 1 uitkomst (a). Af. v. A. ad art. 1. (a). Tot nadere toelichting van deze passage werd door den Minister in de Tweede Kamer gezegd : „Hierbij is aan dit geval gedacht: het kan zijn, dat de winst normaal is gestegen, ofschoon er eigenlijk reden was, dat de winst daalde. Wanneer b.v. iemand een filiaal, dat hij had, aan een ander heeft overgedaan, zou eigenlijk zijn winst moeten dalen; blijft zij nu in verband met den oorlog normaal stijgen, dan is dit wel een normaal accres, maar toch feitelijk oorlogswinst. Dit alleen ter verklaring van dit minder duidelijke stukje uit de Memorie van Antwoord." U. Voor de berekening der belastbare vermeerdering wordt verwezen naar art. 10, met aantt. Artikel 2. Belastingplichtig wegens vermeerdering van' inkomen zijn (1-2): 1°. zij die binnen het Rijk wonen (3); 2°. zij die niet binnen het Rijk wonen, doch (4—5): a. het genot hebben van een binnen het Rijk gelegen onroerend goed of van een op zoodanig goed gevestigd recht (6); b. persoonlijk of door een vertegenwoordiger, een bedrijf of beroep (ambt, waardigheid, bediening en betrekking daaronder begrepen) binnen het Rijk uitoefenen (7—10); c. anders dan als aandeelhouder deelgerechtigd zijn in de opbrengst van een bedrijf of beroep, dat binnen het Rijk wordt uitgeoefend (11). 1. De subjectieve belastingplicht stemt ongeveer overeen met dien bij de inkomstenbelasting. Hiei» zijn echter, zooals reeds in § 4 (a) werd gezegd,.de reederijen uitdrukkelijk belastingplichtig verklaard. Verder zijn onder de niet binnen het Rijk wonende of gevestigde belastingplichtigen niet opgenomen zij, die een uit 's Rijks schatkist bezoldigd ambt bekleeden of zoodanig ambt bekleed hebbende, te dezer zake recht hebben op periodieke uitkeeringen uit 's Rijks schatkist. Bij hen toch kan van oorlogswinst uit dien hoofde moeilijk sprake zijn. Wel zijn belastingplichtig verklaard de niet binnen het Rijk wonende of gevestigde personen, die het genot hebben van een binnen het Rijk gelegen onroerend goed of van een op zoodanig goed gevestigd recht. Het komt nl. Art. 2. 29 voor, dat-, afgezien van de normale stijging der pachten, afloopende pachtcontracten met het oog op de hooge prijzen der landbouwproducten, niet worden vernieuwd dan met vaststelling van belangrijk hoogere pacht. Een deel van de oorlogswinst kan op die wijze terechtkomen in de beurs van den landeigenaar, ook als hij niet in het Rijk woont of gevestigd is. Af. v. 7\ ad artt. 2—4. (a). Zie de Inleiding. 2. Art. 2 betreft de physieke personen, terwijl de overige belastingplichtigen in art. 3 zijn vermeld. 3. Voor echtgenooten wordt de man aangeslagen, behoudens de toepassing van art. 25. Ook minderjarigen kunnen belastingplichtig zijn, voorzoover zij vermeerdering van inkomen hebben, waarvan niet anderen het vruchtgenot bezitten. Overigens zijn de leden van een gezin persoonlijk belasting plichtig. 4. Het kwam niet billijk voor om hen die in een ander land gevestigd zijn en daar wellicht over de inkomsten hunner goederen, in Nederland gelegen, door eene buitengewone belasting worden getroffen, ook ten volle in deze belasting te betrekken. V. V. ad art. 2. Dat inderdaad sommigen door een dubbele oorlogswinstbelasting zullen worden getroffen, wordt erkend. Het schijnt echter den ondergeteekende vrijwel ondoenlijk eene in alle opzichten bevredigende regeling te treffen. Men vergete overigens niet, dat de buitenlander, in het buitenland oorlogswinstbelasting betalende, van het belastbaar bedrag allicht de hier te lande geheven oorlogswinstbelasting, als zijnde een zakelijke last, in mindering zal mogen brengen. Af. v. A. ad art. 2. 5. Er wordt geen onderscheid gemaakt tusschen Nederlanders en vreemdelingen. 6. De belastingplicht is niet beperkt tot de eigenaars, doch omvat ook elk genot uit anderen hoofde dan eigendom. Voor een recht, als hier bedoeld, denke men aan de mogelijkheid van buitenlandsche grondrente-heffers. 7. Een termijn is niet genoemd, zoodat belastingplicht bestaat, al duurt de uitoefening korter dan drie maanden. 8. Voor het uitoefenen van een beroep hier te lande is het niet noodig, dat de buitenlander hier alle beroepshandelingen, althans de meeste en voornaamste daarvan, verricht; een bepaalde rubriek van beroepsdaden is voldoende. Zie arr. H. R. 29 Juni 1906 (B. 207). 30 Artt. 2—3. 9. Het bestaan eener vaste inrichting of van een kantoor hier te lande is voor den belastingplicht geen vereischte. De vreemdeling, die hier te lande tijdelijk woont en in het buitenland geen tehuis heeft, is onder art. 2, 1°, te rangschikken. 10. Als vertegenwoordiger kan zoowel een physiek persoon als een naamlooze vennootschap of ander lichaam optreden. De belastbaarheid van den buitenlander doet niet te kort aan die van den vertegenwoordiger, die zelf onder art. 2 of art. 3 kan vallen. U. Hieronder vallen de buitenlandsche vennooten in Nederlandsche vennootschappen, daaronder niet begrepen buitenlandsche aandeelhouders, de buitenlandsche vennooten in Nederlandsche maatschappijen, betrekking hebbende tot de uitoefening van eenig beroep of bedrijf, en de personen, die, zonder vennoot of aandeelhouder te zijn, aanspraak hebben op een deel van het meerder inkomen. In het laatste geval kan b.v. verkeeren de weduwe van iemand, die als vennoot in de zaak betrokken is geweest. Artikel 3. Belastingplichtig wegens vermeerdering van winst zijn: 1°. de binnen het Rijk gevestigde naamlooze vennootschappen, commanditaire vennootschappen op aandeelen, coöperatieve en andere vereenigingen en onderlinge verzekeringmaatschappijen (1—5); 2°. de binnen het Rijk gevestigde reederijen (5—6); 3°. de binnen het Rijk gevestigde stichtingen, die een bedrijf of beroep uitoefenen (7—8); 4°. de niet binnen het Rijk gevestigde lichamen, die verkeeren in een der gevallen, in artikel 2 onder de letters a, b en c vermeld (9). Onder reederijen worden begrepen alle niet onder 1° vallende vereenigingen van personen, die een of meer schepen tot gemeene baat gebruiken (10). 1. Is, zoo vroeg men, bij de samenstelling van het wetsontwerp ook gedacht aan vennootschappen, die in den loop van den oorlog zijn geliquideerd ? Zoo zijn, naar men meende, margarinebedrijven opgeheven, die groote winsten hebben gemaakt. V. V. ad art. 3. Art. 3. 31 Het ontwerp is uitgegaan van de leer van den Hoogen Raad, neergelegd in zijn arrest van 24 Februari 1905 (W. v. h. R. n°. 8185), dat eene naamlooze vennootschap, die nog niet aan al hare verplichtingen heeft voldaan (wat in casu ten aanzien van den fiscus het geval is) nog voortdurend bestaat. Men vergelijke de artt. 29 en 76, tweede lid. Al. v. A. ad art. 3, 2. Is het commanditaire kapitaal verdeeld in aandeelen op naam* of aan toonder, dan is er sprake van een commanditaire vennootschap op aandeelen. Naast de aandeelhouders, die evenals in een naamlooze slechts aansprakelijk zijn voor het bedrag hunner aandeelen, staan de hoofdelijk voor het geheel verantwoordelijke vennooten, gelijkstaande met vennooten onder een firma. Verg. art. 14, al. 2. 3. Voor de vereenigingen is de vereischte van rechtspersoonlijkheid niet opgenomen. Theoretisch is er geen reden om de vereenigingen zonder rechtspersoonlijkheid, wier bestaan art. 1690 B. W. erkent, van de heffing uit te sluiten, hoewel zij hieronder practisch niet licht zullen komen te vallen. 4. De wederkeerige verzekerings- of waarborg-maatschappijen worden door hare overeenkomsten en reglementen geregeerd, en bij onvolledigheid naar de beginselen van het recht (art. 286 W. v. K.). De werkzaamheid dezer maatschappijen is in het bijzonder op hare leden gericht, in tegenstelling met de gewone verzekeringsmaatschappijen, die hare verzekerden onder het publiek in het algemeen vinden. 5. De bedragen, waarvoor heffing bij de bron is geschied, blijven voor de personen, die in de winstvermeerdering hebben gedeeld, buiten aanmerking. Zie art. 24. 6. Reederijen zijn lichamen, die ontstaan indien twee of meer personen een schip, onder hen gemeen zijnde, tot gemeene baat gebruiken (art. 320 W. v. K.). Maatschappijen, geen reederijen in wettelijken zin uitmakende, die het reedersbedrijf uitoefenen, kunnen echter onder art. 3, 1°,' vallen. Is dit niet het geval, dan worden zij volgens art. 3, laatste lid, voor de heffing als reederij aangemerkt. 7. Bij stichtingen heeft men te denken aan een afgezonderd vermogen, bestemd voor een geoorloofd doel, onder beheer van een bestuur of bestuurder. Als voorbeeld noemen wij een klooster-orde, die een bierbrouwerij exploiteert. 32 Artt. 3—4. 8. Naar aanleiding van een vraag, of kerkvoogdijen wegens hoogere pachtprijzen in de belasting kunnen vallen, werd door den Minister in de Tweede Kamer opgemerkt, dat, aangezien de wet spreekt van stichtingen, ook de kerkvoogdijen c. q. zullen moeten betalen. Of kerkvoogdijen stichtingen zijn, zal zoo noodig de raad van beroep of de Hooge Raad in cassatie moeten uitmaken. 9. Door de algemeene benaming „lichamen" vallen hieronder ook de maatschappijen, in het buitenland bestaande onder een rechtsvorm, die hier te lande niet of niet geheel gelijk bekend is, zooals limited liability company, Gesellschaft mit beschrankter Haftung, enz. 10. Voor de toelichting van deze bepaling zie men § 4, al. 4, der M. v. T., opgenomen in de Inleiding. Artikel 4. Of iemand binnen het Rijk woont en of eene vennootschap, vereeniging, maatschappij, reederij of stichting binnen het Rijk is gevestigd, wordt naar de omstandigheden beoordeeld (1—4). Artikel 3 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914 is van toepassing (5). 1. Het feitelijk wonen geeft den doorslag, niet het domicilie in den zin van artt. 74 e.v. B. W. 2. De gegeven bepaling komt overeen met art. 1, laatste lid, W. I. 3. Over elk jaar van heffing is de vraag van het wonen of gevestigd zijn te beantwoorden. Het is echter voor de heffing niet noodig, dat men bij den aanvang van het jaar hier te lande woont (resp. is gevestigd), noch dat het wonen of gevestigd zijn een geheel jaar voortduurt. Verg. artt. 5 en 6. 4. Blijkens dit artikel zal „naar de omstandigheden" worden beoordeeld of iemand binnen het Rijk woont. Hoe zal ten aanzien van de vluchtelingen worden gehandeld? Sommige leden zouden het onbillijk achten, dat vreemdelingen, hier te lande oorlogswinsten makende, niet zouden deelen in de daaraan voor Nederlanders verbonden lasten, en dit te meer waar deze belasting over verschillende jaren zal loopen. Enkele andere leden meenden, dat de toestand der uit hun vaderland verdreven en van eigen woning Artt. 4—5. 33 verstoken vreemdelingen verzwaring van hunne financieete omstandigheden niet zoude toelaten. Intusschen werd opgemerkt, dat bij de uitvoering der wet zal blijken in hoeverre voor toepassing van de belasting op deze personen aanleiding is, V. V. ad art. 4. Evenals ten aanzien van de inkomstenbelasting en de vermogensbelasting is aangenomen, zullen tijdelijk hier te lande vertoevende vluchtelingen, met betrekking tot de oorlogswinstbelasting geacht moeten worden niet hier te lande te wonen. Zij zullen eventueel moeten worden aangeslagen, indien zij verkeeren in een der gevallen, genoemd in art. 2, 2°., dus bijv. wanneer zij door het uitoefenen van een bedrijf hier te lande oorlogswinst maken. Af. i>. A. ad art. 4. 5. Het aangehaalde art. luidt: „De volgende verrichtingen van niet binnen het Rijk wonende of gevestigde personen en lichamen worden, ook voor zoover zij op Nederlandsch grondgebied plaats vinden, niet aangemerkt als uitoefening van een bedrijf of beroep binnen het Rijk: a. het vervoer te water van personen en goederen, tusschen het buitenland en de koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen eenerzijds en plaatsen in Nederland anderzijds; b. de werkzaamheid van personeel op de vervoermiddelen, die het verkeer met het buitenland en de koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen onderhouden." Artikel 5. De belasting wordt geheven over elk jaar, dat eindigt met of na den dag, genoemd in artikel 102 (1—2). Onder jaar wordt verstaan (3): a. voor de natuurlijke personen het kalenderjaar (4); b. voor de overige belastingplichtigen het boekjaar of, bij gebreke van dien, het kalenderjaar. L De in art. 102 genoemde dag is 1 Augustus 1914. 2. Opgemerkt werd, dat het duidelijkheidshalve aanbeveling verdient voor „den dag, genoemd in art. 102" te lezen : „1 Aug. 1914". De vraag rees in hoeverre het de bedoeling kan zijn de belasting te heffen over het jaar dat met dien eersten Augustus eindigt. Immers de belasting behoort niet het tijdperk vóór den oorlog te betreffen. Enkele leden gaven de volgende redactie in overweging: „De belasting wegens vermeerdering van inkomen wordt geheven over elk kalenderjaar, dat eindigt na 1 Augustus 1914. De belasting 3 34 Artt. 5—6. wegens vermeerdering van winst wordt geheven over elk boekjaar, dat eindigt met of na 1 Augustus 1914 of bij gebreke van dien elk kalenderjaar." Anderen zagen in deze redac.tie geen verbetering. V. V. ad art. 5. De redactie van' art. 5, eerste lid, is gekozen, opdat men door het raadplegen van art. 102 aanstonds tot het inzicht zou komen van de terugwerkende 'kracht der regeling. j*v*"!y In het jaar dat met 1 Augustus 1914 eindigt valt ook nog die 1 Augustus, op welken dag de mogelijkheid van het maken van oorlogswinst bestaan heeft. Die mogelijkheid is niet groot, maar bestaat toch wel, bijv. voor handelaren in levensmiddelen, die op dien dag hunne winkels bestormd zagen. De door enkele leden in overweging gegeven redactie komt vrijwel op hetzelfde neer als die van het ontwerp. De ondergeteekende vindt daarom geen aanleiding haar over te nemen. Af. v. A. ad art. 5. 3. De belasting zal volgens dit artikel voor het eerst worden geheven over het jaar 1914 of het boekjaar waartoe de eerste Augustus 1914 behoorde. Af. v. T. ad art. 5. 4. Voor de herleiding van boekjaren tot kalenderjaren voor natuurlijke personen, zie art. 13. Artikel 6. Natuurlijke personen, naamlooze vennootschappen en andere vereenigingen van personen en stichtingen, die ophouden volgens artikel 2 of 3 belastingplichtig te zijn, blijven niettemin aan de belasting over het loopende jaar onderworpen (1—3). Bij overlijden van een natuurlijk persoon, bij ontbinding eener naamlooze vennootschap of andere vereeniging van personen en bij tenietgaan eener stichting, wordt het verstreken gedeelte van het loopende jaar met een vol jaar gelijkgesteld (4-6). ' 1. Het éérste lid van dit artikel voorziet in het geval, dat een belastingplichtige het land verlaat eer een jaar, waarover de belasting ingevolge art. 5 zal worden geheven, ten einde is. Hij blijft dan belastingplichtig en moet aan alle verplichtingen ingevolge deze wet ten volle voldoen. Af. v. T. ad art. 6. 2. Ontheffing wegens overlijden, vertrek naar het buitenland of staking van een beroep of bedrijf, komt voor deze belasting niet te pas. Art. 6. 35 3. Het schijnt ter vermijding van misverstand aanbeveling te verdienen voor „die ophouden" te lezen: „die na 1 Augustus 1914 ophielden". V. V. ad art. 6. De wet wordt geacht 1 Augustus 1914 in werking te zijn getreden. In het licht van dat feit kan art. 6 het blijkens het Voorloopig Verslag gevreesde misverstand niet baren. Werd eene verandering, als verlangd wordt, aangebracht, dan zou men zich niet alleen tot art. 6 kunnen beperken, ook zou dan bijv. in art. 2 moeten worden gelezen: zij die op of na 1 Augustus 1914 binnen het Rijk wonen of gewoond hebben. Af. v. A. ad art. 6. 4. Door het tweede lid wordt voorkomen, dat bij overlijden van een belastingplichtige of bij ontbinding eener naamlooze vennootschap enz. in den loop van een jaar, waarover de belasting ingevolge art. 5 zal worden geheven, met gedeelten van een jaar moet worden gerekend. Ontbrak deze bepaling, dan zou moeten vastgesteld worden, welke vermeerdering van' inkomen of winst door dien overledene of die ontbonden vennootschap ware verkregen in het verstreken gedeelte van dat jaar. Daarvoor zou echter bekend moeten zijn het inkomen of de winst over hetzelfde gedeelte van het jaar 1913 of van het boekjaar, waartoe de eerste Augustus 1913 behoorde, dus iets wat meestal onbekend en onberekenbaar is. Daarom is bepaald, dat het verstreken gedeelte met een vol jaar wordt gelijkgesteld. Het inkomen of de winst over dat gedeelte kan dan vergeleken worden met het inkomen of de winst over het jaar 1913 of het boekjaar, waartoe de eerste Augustus 1913 behoorde. Tevens behoeft met den aanslag wegens vermeerdering van inkomen of winst niet tot het einde des jaars te worden gewacht (a). Af. V. T. ad art. 6. (a). Met het oog op de gewijzigde redactie van art. 7 zal, waar van 1913 sprake is, moeten worden gelezen „1913 of 1911/13". 5. Bij de berekening der belasting is in de gevallen van het tweede lid de belastbare vermeerdering niet te verminderen met ƒ1000 of ƒ2000, doch met ƒ80 of ƒ 165 voor iedere maand of gedeelte daarvan, die in het loopende jaar bij het overlijden, de ontbinding of het tenietgaan is verstreken. Zie art. 26, al. 4. 6. Herleiding van winst tot hetgeen een vol jaar zou hebben opgeleverd naar den maatslag van de maanden, waarover de vermeerdering loopt, is door deze bepaling uitgesloten. Voor het geheele jaar geldt dus als vermeerdering die, welke over het gedeelte des jaars is verkregen. 36 Art. 7. Artikel 7. -z£it Als vermeerdering van inkomen of winst wordt, behoudens het bepaalde bij het tweede lid, beschouwd het bedrag, waarmede het zuivere inkomen of de zuivere winst over eenig jaar bedoeld bij artikel 5, te boven gaat, het gemiddelde per jaar over de jaren, waartoe de eerste Augustus 1911, 1912 en 1913 behoorden (1—3). Voor de belastingplichtigen, die geene boekhouding bezitten, noch in hun bezit gehad hebben, waaruit het inkomen of de winst over elk der aan het slot van het eerste lid genoemde jaren kan opgemaakt worden, wordt als vermeerdering van inkomen of winst beschouwd het bedrag, waarmede het zuivere inkomen of de zuivere winst over eenig jaar bedoeld bij artikel 5, te boven gaat, het zuivere inkomen of de zuivere winst over het jaar, waartoe de eerste Augustus 1913 behoorde (3- 5). 1. De wijze waarop de vermeerdering van het inkomen of de winst wordt berekend, werd reeds besproken in § 4 (a). Af. v. T. ad art. 7. (a) Zie de Inleiding. 2. In de gevallen, waarin geen boeken aanwezig zijn schijnt; het ondoenlijk om onderzoekingen en becijferingen als noodig zijn om tot een vergelijkingscijfer van het inkomen vóór den oorlog te komen op drie aan den oorlog voorafgaande jaren toe te passen. Iets anders is het echter, wanneer er boeken of bescheiden aanwezig zijn, waaruit gemakkelijk het inkomen of de winst over de jaren 1911, 1912 en 1913 kan worden geconstateerd. De ondergeteekende meent daarom te moeten ingaan op het denkbeeld in het: Voorloopig Verslag geopperd om in dat geval de winst of het inkomen over de oorlogsjaren te vergelijken met het gemiddelde van de genoemde drie jaren. Intusschen ontstaat er voor hen voor wie 1913 gunstiger was dan het gemiddelde van de jaren 1911—1913dan een prikkel om de aanwezigheid van boeken en bescheiden als bovenbedoeld, te verzwijgen, ja zelfs die te vernietigen. Daarom kan de wet er zich niet toe bepalen om aan hen die zulks wenschen toe te staan boeken en bescheiden over de genoemde jaren over te leggen, doch moet als regel worden aangenomen berekening van winst of inkomen vóór den oorlog over drie jaren, terwijl, slechts indien er geen boeken enz. zijn of geweest zijn het jaar1913 alleen als vergelijkingsjaar wordt aanvaard. Artt. 7—8. 37 In de gevallen, waarin alleen het jaar 1913 als vergelijkingsjaar moet worden genomen, zal de belastingplichtige kunnen aantoonen, dat dat jaar voor hem bijzonder onvoordeelig was, zoodat niet al hetgeen hij meer heeft verdiend dan in dat jaar, als oorlogswinst kali 'worden beschouwd. Af. v. A. § 4. 3. De vergelijking omvat alle bronnen van inkomen of winst, dus zoowel de voor de oorlogswinstbelasting belaste als andere. Verlies op de onbelaste bronnen kan derhalve de belastbare vermeerdering compenseeren. Een handelaar in koffie, die in 1911/13 b.v. gemiddeld f 10.000 zuiver inkomen besomde en in 1915 met zijn koffiehandel ƒ7000 en met anderen handel een oorlogswinst van ƒ20.000, zal slechts belastbaar zijn naar ƒ17.000. Maakt hij met zijn koffiehandel daarentegen in 1915 ƒ12.000 buiten verband met den oorlogstoestand en een oorlogswinst van .ƒ20.000, dan is het belastbaar bedrag niet hooger dan f 20.000. 4. Maar in art. 7 is het er om te doen, dat de menschen hebben gehouden een regelmatige, achter elkaar doorloopende lijst van inkomsten en uitgaven. Nu wil ik den heer Patijn wel zeggen, dat het ook mijn bedoeling is, dat dit de meest eenvoudige kasboekhouding kan zijn. Het behoeft niet te zijn dubbele boekhouding, zelfs niet kameralistische of andere soorten van boekhoudingen waarover de geleerden spreken. Wanneer men slechts een eenvoudig kasboek heeft, dat regelmatig wordt bijgehouden, dan is dat reeds voldoende. (De Minister in de Tweede Kamer). 5. Ten aanzien van accressen werd in de Tweede Kamer door den Minister medegedeeld, dat hij het eens was met de opvatting van den afgevaardigde Patijn, dat ten aanzien van normale accressen slechts moet openstaan het leveren van het bewijs dat hel accres niet is meerwinst, maar oorlogswinst. Hiermede is, naar onze meening, bedoeld uit te drukken, dat de meerwinst slechts is belast, voor zoover zij tevens oorlogswinst in den zin van art. 1, al. 1, is. ^fri\ Artikel 8. Indien voor eene binnen het Rijk gevestigde naamlooze vennootschap of andere vereeniging van personen het eerste boekjaar van twaalf maanden na den eersten Augustus 1913 is begonnen, wordt als vermeerdering van winst beschouwd het bedrag, waarmede de zuivere winst over eenig boekjaar te 38 Art. 8. boven gaat een interest van het gestorte aandeelenkapitaal, berekend naar vijf ten honderd 's jaars (1—2). Heeft zoodanige vereeniging geen aandeelenkapitaal, dan wordt, indien het eerste boekjaar van twaalf maanden na den eersten Augustus 1913 is begonnen, de zuivere winst over eenig boekjaar als vermeerdering van winst beschouwd; heeft de vereeniging geen boekjaar, dan wordt, indien zij in of na 1913 is opgericht, de zuivere winst over eenig kalenderjaar als vermeerdering van winst beschouwd (2). Eveneens wordt voor alle andere vereenigingen van personen, wier eerste boekjaar van twaalf maanden na den eersten Augustus 1913 is begonnen of die in of na 1913 zijn opgericht, en voor stichtingen welke m een der genoemde gevallen verkeeren, alsmede voor natuurlijke personen, voor wie de in artikel 7 bedoelde vergelijking niet kan plaats hebben, de zuivere winst of het zuivere inkomen over eenig jaar als vermeerdering van winst of inkomen beschouwd (2). 1. Men vroeg of de bijzondere bepaling van het eerste lid ook van toepassing zal zijn op naamlooze vennootschappen, waarin een bestaand bedrijf na 1 Augustus 1913 overging. Ook werd hierbij gedacht aan vennootschappen, die het bedrijf van geliquideerde vennootschappen voortzetten. Van een nieuw bedrijf is hier geen sprake en een nader voorschrift schijnt billijk om ten aanzien van dergelijke vennootschappen tot eene berekening der winstvermeerdering te komen. Voorts rees de vraag, waarom in lid 1 het percentage op 5 werd gesteld. De wettelijke interesten in koopmanszaken bedragen 6 pCt. Voor ondernemerswinst wordt dit bedrag evenzoo als minimum aangenomen. Het schijnt juist in dit artikel, en eveneens in de artikelen 9, 15 en 23 het percentage van 5 door 6 te vervangen. V. V. ad art. 8. De bepaling van het eerste lid zal op naamlooze vennootschap-pen, waarin een bestaand bedrijf na 1 Augustus 1913 overging, of die een geliquideerd bedrijf voortzetten, mede van toepassing zijn. Dergelijke overgangen van bedrijf zijn menigmaal van te ingewikkelden aard, dan dat het mogelijk zou zijn ten dezen eene afzonderlijke regeling te treffen. De ondergeteekende vindt in het feit, dat de wettelijke interessen in koopmanszaken 6 percent bedragen, geen aanleiding dit percentage hier over te nemen. Vijf percent kan voor een aandeelhouder als behoorlijke rente worden beschouwd, ook blijkens de practijk van vele naamlooze vennootschappen. Die vennootschappen plegen Art. 10. extra-reserves. Voor zoover er extra afschrijvingen noodig waren en ze niet in dien vorm hebben plaats gehad, mogen ze natuurlijk alsnog uit de reserves genomen worden. Dat spreekt van zelf en is een quaestie van uitvoering. -'^'sj'Sfe 5. De heer Nierstrasz heeft gezegd, dat een extra afschrijving noodig was, als een fabriek tijdelijk machinerieën heeft aangekocht om een bijzondere soort artikelen te maken, die alleen nu in Nederland kunnen vervaardigd worden. Ik merk op, dat ook hiervoor geldt wat ik van een ander punt gezegd heb. Het is billijk aan de eigenlijke oorlogsindustriën groote afschrijvingen toe te staan. Voor een speciaal bedrijf, dat in gewone tijden hier niet bloeien kan, is er alle reden om extra afschrijvingen te doen, omdat het groote kans heeft na den oorlog niet meer te kunnen bestaan. Welnu, dat is ook met bestaande fabrieken het geval, bijv. als een fabriek die vroeger rijwielen maakte, nu ook zaken vervaardigt, die in Nederland gevraagd zijn, bijv. patronen of iets van dien aard. (De Minister in de Tweede Kamer). 6. Reeds is in het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer twijfel geopperd of met de belangen van bedrijven voldoende rekening wordt gehouden en de vraag gesteld hoever men met reserves mag gaan en ook met afschrijvingen, beide volgens „goed koopmansgebruik". Ook bij de openbare behandeling in de Tweede Kamer is gebleken, dat men het over de beteekenis van deze begrippen niet geheel eens was. Ongetwijfeld kunnen daardoor ernstige belangen geschaad worden. Gaarne zouden de leden, hier aan het woord, van den Minister vernemen of de begrippen reserves en afschrijvingen volgens goed koopmansgebruik gelijkelijk gelden voor alle ondernemingen en bedrijven of dat een verschillende maatstaf zal worden aangelegd. Wanneer b.v. geen ruime afschrijving op machinerieën wordt toegestaan, zal het gevolg zijn, dat verschillende bedrijven zich niet alleen niet zullen kunnen ontwikkelen, maar niet in staat zullen blijken het hoofd boven water te houden. Met voldoening had men dan ook kennis genomen van de verklaring van den Minister (Handelingen blz. 1891), dat hij er alles voor voelde om voor tijdens den oorlog aangeschafte machines, waarvan onzekerheid bestaat of men ze later nog met winst zal kunnen gebruiken, een extra afschrijving toe te laten. Men betreurde echter dat deze zaak niet in het wetsontwerp geregeld is. V. V. le K. Over de uitlegging van den term „goed koopmansgebruik" is in speciale gevallen zeker verschil van meening bestaanbaar. Dit doet zich echter bij de uitvoering van belastingwetten op menig gebied voor en de ondergeteekende gaf reeds te kennen, dat het in de bedoeling ligt om bij de uitvoering van deze belasting een ruim standpunt in te nemen. Uit den aard der zaak zal bij de bepaling 48 Art. 10. 49 van hetgeen als toelaatbare afschrijving geldt, rekening moeten worden gehouden met den aard der verschillende bedrijven. Vastlegging in de wet, in welke gevallen extra afschrijving toelaatbaar is, was onmogelijk en zoude ook niet in het belang van vele bedrijven zijn geweest, wijl zich allicht in de practijk gevallen voordoen, welke niet voorzien, althans moeilijk te omschrijven waren geweest. Af. v. A. 1'. K. 6 A. De vijfde bedenking van de zijde van den heer Smits — en deze is ook gemaakt door den heer Diepen — betrof de quaestie van de afschrijvingen. De heer Smits heeft mij als het ware in de pen gelegd dat ik gezegd zou hebben dat goed koopmansgebruik is een quaestie van een accountant. Mijnheer de Voorzitter! Ik heb er dien accountant bij dat „goed koopmansbedrijf' niet bijgehaald. Integendeel, ik heb voor dat goed koopmansgebruik, naar ik in de Tweede Kamer heb toegezegd — mij liever gewend tot een commissie van deskundigen. Ik heb daarvoor een „kleine", maar ik hoop dat de heeren zullen zien, „reine" commissie bij elkander gebracht, die tevens zal kunnen tegemoet komen aan het bezwaar van den heer Smits dat de raden van beroep ieder op zich zelf beslissen. Ik geef het den heer Smits onmiddellijk toe als hij zegt dat de commissie slechts een officieus lichaam is en de raden van beroep zich aan haar uitspraak niet hebben te storen, maar ik geloof dat, wanneer die raden zien hoe die commissie is samengesteld en zij van de zijde van die commissie goede voorlichting, een algemeene leiding en, in bepaalde gevallen, bepaalde adviezen krijgen omtrent afschrijvingen, die geoorloofd of wenschelijk zijn, dat die raden van beroep dan wel tot een goede uitvoering van de wet zullen medewerken en niet eigen opvattingen zullen volgen, zoodat er bijv. in den Haag een gansch andere uitvoering komt dan in Leeuwarden. Ik geloof düs dat dit bezwaar wel zooveel mogelijk is opgeheven. Wat goed koopmansgebruik is, is natuurlijk in een wet allerminst vast te stellen, omdat men daarvoor dan percentages zou moeten noemen. De Regeering verkeerde al in het geval dat zij afschrijvingspercentages noemen moest voor staatsbedrijven. Daarbij moet men heete lijsten overleggen voor een enkel bedrijf, omdat er bij verschillende takken van het bedrijf ook verschillende afschrijvingspercentages noodig zijn. Dat is dus uitgesloten. Maar wat goed koopmansgebruik is, ik geloof dat als wij daar een deskundige commissie bijhalen naast onze belastingambtenaren, die toch ook ondervinding hebben op dat punt, daarover dan wel niet zoo'n groote strijd zal bestaan. Ik heb uitdrukkelijk gezegd, èn in de stukken èn in de Tweede Kamer, dat uit den aard der zaak goed koopmansgebruik medebrengt dat wanneer bij voorbeeld iemand zijn rijwielfabriek tijdelijk inricht voor het maken van munitie, hij de machines geheel mag afschrijven, indien de machines voor het maken van rijwielen niet 4 Art. 10. bruikbaar zullen zijn. Maar ik kan niet toegeven dat het in de lijn van deze belasting ligt dat iemand zou kunnen zeggen: ik schrijf in gewone jaren zooveel af en nu er oorlog is schrijf ik enkel uit voorzichtigheid extra af. Natuurlijk, wanneer de man flinke oorlogswinst heeft gemaaktj is dat heel verstandig, maar het is beter dat hij dat dan doet van de 70 pet. die hij zelf houdt dan van de 30 pet. voor den Staat. Ik zeg nog eens tot den heer Smits: Deze wet gaat uit van het idee: hoe zou de toestand zijn wanneer.er geen oorlog was? Wanneer men dus wil berekenen hoe de afschrijvingen zijn, moet men vragen: hoe zou de afschrijving zijn ingeval er nu geen oorlog was; behalve wanneer machines, gebouwen en dergelijke uitsluitend voor de oorlogsindustrie Bestemd zijn. Ik wil toegeven, dat niet alleen inrichtingen voor munitie aanmaak en dergelijke, maar ook oorlogsindustriën, die in gewone tijden niet met het buitenland kunnen concurreeren, en nu verrezen zijn, omdat het buitenland de betreffende artikelen niet zendt of tegen zoo hoogen prijs, dat men ze beter in ons land kan vervaardigen, flink moeten kunnen afschrijven, omdat zij het na den oorlog waarschijnlijk niet kunnen houden en ten einde het blijven voortbestaan na dezen tijd haar ietwat gemakkelijker te maken. (De Minister in de le Kamer). 7. Met betrekking tot de winst, In het buitenland gemaakt, werd door den Minister in de Tweede Kamer o.a. het volgende gezegd: „Wij moeten bij deze belasting alleen van de vraag uitgaan: wat is het saldo, dat gij ten gevolge van den oorlog extra gemaakt hebt? Bij buitenlandsche aandeelen heeft men dus te vragen, wat het meerdere is,' dat men door den oorlog op deze aandeelen krijgt, bij meerdere winst door een buitenlandsch filiaal gemaakt, wat ten gevolge van den oorlog het bedrag dier meerdere winst is; nadat alles is afgetrokken wat de meerwinst kleiner maakt. Wanneer dus een buitenlandsch filiaal een ton meer verdiend Jieeft en Duitschland heft daarvan ƒ 45.000, dan moeten wij niet nog eens ƒ 30.000 gaan heffen, maar wij hebben dan eenvoudig te redeneeren: doordat Duitschland er ƒ 45.000 van afneemt, bedraagt de meerwinst die naar Holland komt slechts ƒ 55.000 en van dat bedrag wordt door ons 30 pCt. geheven. Dit komt mij alleszins rationeel voor." 8. Ten aanzien van de bezwaren, welke zich doen gevoelen, wanneer bedrijven ook ten aanzien van hare reserves worden belast, wezen sommige leden nog in het bijzonder op de verzekeringsmaatschappijen. Deze hebben over het algemeen een belangrijk, somwijlen zeer groot effectenbezit. In verband met de Beurswet zijn vele hunner fondsen nog niet tot de officieele noteering toegelaten, waardoor eene berekening van de juiste waarde van dat bezit niet mogelijk is. Op de balansen wordt zulks verholpen door 50 Artt. 11—13. 57 b. altijddurende renten; c. renten van andere schulden; d. premiën voor levensverzekering, lijfrente of pensioen. De laatste twee leden van artikel 19 der genoemde wet zijn van toepassing (4). 1. Dit artikel komt overeen met art. 19 W. I. Het trekt intusschen de aandacht, dat sprake is van betaalde bedragen; het verschuldigd zijn geeft derhalve op zichzelf geen reden voor aftrek. 2. Staat de aftrekpost in verband met een bron van inkomen, dan is hij reeds verrekend bij de bepaling der zuivere opbrengst van die bron en wordt door deze bepaling dubbele aftrek in ieder geval vermeden. 3. Gemeld art. 8 is opgenomen in aant. 1 op art. 10. Door de uitschakeling van het tweede lid zijn de 'uitkeeringen, die niet in rechten kunnen worden gevorderd, voor aftrek uitgezonderd. Deze uitkeeringen komen volgens art. 10, al. % 1°, voor de genieters- evenmin in aanmerking. 4. De laatste twee leden van art. 19 W. I. luiden als volgt: „Voor de premiën, bedoeld onder letter d van het vorige lid, kan niet meer dan vijf ten honderd van het inkomen en niet meer dan ƒ 100 worden afgetrokken. Ter zake van onderhoud en opvoeding van minderjarige kinderen is geen aftrek toegelaten". Artikel 12. De zuivere winst der belastingplichtigen, bedoeld bij artikel 3, wordt berekend als het inkomen der overige belastingplichtigen (1—2). 1. Of de winst wordt uitgedeeld aan aandeelhouders of andere deelgerechtigden, dan wel aan bestuurders en commissarissen of in het reservefonds wordt gestort, doet niet ter zake. 2. De zuivere winst der lichamen, genoemd in art. 3, wordt volgens het onderwerpelijk artikel berekend naar artt. 10 en 11. Artikel 13. Ten aanzien van natuurlijke personen wordt de opbrengst van onderneming of arbeid over een niet met het kalender- 58 Artt. 13—14. jaar samenvallend boekjaar beschouwd als inkomen of deel van het inkomen over het kalenderjaar, waarin het boekjaar is geëindigd (1 — 2). 1. Art. 13 hangt samen met art. 5 en voorziet in het geval, dat een natuurlijk persoon zijn inkomen óf uitsluitend over een boekjaar öf deels over een boekjaar deels over het kalenderjaar geniet. Af. V. T. ad artt. 10—20. 2. Daar art. 5 voor natuurlijke personen alleen met kalenderjaren rekening houdt, moet de opbrengst bij het bestaan van een boekjaar tot een aangewezen kalenderjaar worden gebracht, zooals dit in art. 13 is bepaald. Artikel 14. Bij de berekening van de zuivere winst der binnen het Rijk gevestigde naamlooze vennootschappen en andere vereenigingen van personen over een boekjaar worden niet in mindering gebracht de uitdeelingen, onder den naam van tantièmes of welken anderen naam ook, aan beheerende vennooten, commissarissen of gecommitteerden, bestuurders en verder personeel, allen als zoodanig (1—2). Daarentegen worden bij die berekening wel in mindering gebracht de op het boekjaar betrekking hebbende winstaandeelen van den" Staat en, bij commanditaire vennootschappen op aandeelen, van de voor het geheel aansprakelijke vennooten, allen als zoodanig (3). it^i* De belasting door een der bij het eerste lid bedoelde lichamen verschuldigd wegens het gedeelte der winstvermeerdering, dat aan een der aldaar genoemde personen ten goede komt, wordt van de uitdeeling aan dien persoon in mindering gebracht (2, 4). 1. Deze uitdeelingen worden beschouwd als deel uit te maken van de zuivere winst en komen daarom niet in mindering daarvan, hetgeen met de gewone traktementen en loonen wèl het geval is. 2. Dat het bedrag, aan tantièmes en dergelijke uitkeeringen te betalen, niet in mindering mag worden gebracht, achtten sommige leden onjuist. Het gevolg zal zijn, dat personen, die in privé dui- Artt. 14—15. 59 zenden ten gevolge van den oorlog hebben verloren, indirect in de belasting zullen bijdragen, zoo hun tantièmes toekomen. Het is onbillijk dat de rechthebbenden op de tantièmes worden achtergesteld, doordien het vrij te stellen bedrag van ƒ 2000.— ten aanzien van de geheele winst van de vennootschap wordt berekend. Ook het deel in de winst, dat aan verzekerden als winstaandeel in verzekeringmaatschappijen toevalt, behoorde, naar eenige leden opmerkten, niet door de belasting te worden getroffen. In elk geval meende men, dat het laatste lid van art. 14 moest vervallen, aangezien het hier eene zaak betreft, waarvan de regeling geheel aan de daarbedoelde lichamen kan en moet worden overgelaten. V. V. ad art. 14. Er is geen reden om de tantièmetrekkers en deelgerechtigden in de winst van verzekeringmaatschappijen anders te behandelen dan degenen, die dividend ontvangen. De ondergeteekende is voorts van meening, dat de Staat zooveel mogelijk moet zorg dragen, dat de van de tantièmes verschuldigde belasting gedragen wordt door hen, die de tantièmes genieten en niet door de aandeelhouders. Af. v. A. ad art. 14. 3. Voor de werkende vennooten komt hun winstaandeel bij hun persoonlijken aanslag in aanmerking, hetgeen voor de commanditaire aandeelhouders niet het geval is. Wat in art. 14 voor de vennootschap is vrijgesteld, is in art. 24 voor de betrokken personen belast; omgekeerd is hetzelfde het geval. 4. De wet regelt hier een onderwerp van internen aard voor de bedoelde lichamen, door het verhaal van een evenredig deel der oorlogswinstbelasting op de tantièmes, enz., voor te schrijven. De belasting voor deze uitkeeringen heeft derhalve, volgens de wettelijke bedoeling, geen invloed op de uitdeelingen aan de aandeelhouders. Artikel 15. Indien het gestorte aandeelenkapitaal eener binnen het Rijk gevestigde naamlooze vennootschap of andere vereeniging van personen gedurende eenig jaar, of gedeelte daarvan, bedoeld bij artikel 5, meer óf minder bedraagt dan het gemiddelde van het aandeelenkapitaal, dat den laatsten dag van de jaren waartoe de eerste Augustus 1911, 1912 en 1913 behoorden, was gestort, wordt de gemiddelde zuivere winst over laatstbedoelde jaren vóór de toepassing van artikel 7, eerste lid, in het eerste geval vermeerderd, in het tweede geval verminderd 60 Art. 15. met een interest van het verschil, berekend naar vijf ten honderd 's jaars over het in den aanhef dezer alinea genoemde jaar of gedeelte daarvan (1—3). Indien het gestorte aandeelenkapitaal eener binnen het Rijk gevestigde naamlooze vennootschap of andere vereeniging van personen gedurende eenig jaar, of gedeelte daarvan, bedoeld bij artikel 5, meer of minder bedraagt dan het aandeelenkapitaal, dat den laatsten dag van het jaar waartoe de eerste Augustus 1913 behoorde, was gestort, wordt de zuivere winst over laatstbedoeld jaar vóór de toepassing van artikel 7, tweede lid, in het eerste geval vermeerderd, in het tweede geval verminderd met een interest van het verschil, berekend naar vijf ten honderd 's jaars over het in den aanhef dezer alinea genoemde jaar of gedeelte daarvan (1—4). Voor de toepassing van het eerste en het tweede lid van dit artikel worden reserves *met gestort aandeelenkapitaal gelijk gesteld. Deze bepaling is niet van toepassing op reserves voor waarschijnlijke verliezen op bepaalde goederen of schuldvorderingen (3, 5). 1. Dit artikel bepaalt hoe ten aanzien van naamlooze vennootschappen en andere vereenigingen van personen, die een aandeelenkapitaal bezitten, met kapitaal-vermeerdering of -vermindering moet'worden rekening gehouden. Daarbij moet in aanmerking worden genomen, dat het kapitaal voor de eene naamlooze vennootschap een geheel andere beteekenis heeft dan voor de andere. Bij hypotheekbanken en verzekeringmaatschappijen vervult het kapitaal de functie van waarborgkapitaal, zoodat nieuw kapitaal slechts de beleggingsrente oplevert. Het nieuwe kapitaal in een fabriek belegd, is daarentegen werkkapitaal en de er door vermeerderde winsten zullen met de mate van bloei van het bedrijf nauw samenhangen. Een algemeene regeling, die tevens voor alle bedrijven billijk is, kan dus niet worden gevonden en men moet er zich wel toe bepalen als kapitaal-opbrengst een vast percentage (in het artikel op vijf bepaald) te nemen. Mocht dat percentage voor een of ander bedrijf onvoldoende zijn, dan zal volgens het tweede lid van art. 1 de belastingplichtige aannemelijk kunnen maken, welk gedeelte van de meerwinst (boven de volgens dit artikel, in mindering gebrachte 5%) ten gevolge van het vergroote kapitaal en niet als onmiddellijk of middellijk gevolg van den oorlogstoestand is verkregen. Onbillijkheid zal op die wijze bijna altijd worden voorkomen. M. v. T. ad art. 15. Art. 15. 61 2. Het gemiddelde aandeelenkapitaal is te berekenen naar den toestand op den laatsten dag der aangegeven vergelijkingsjaren. Het kapitaal over het jaar van heffing moet daarentegen worden becijferd uit de grootte over ieder gedeelte des jaars; is het b.v. in het eerste halfjaar ƒ 100.000 en in het tweede ƒ 140.000, dan is het op / 120.000 te stellen gedurende het jaar, waarover de heffing loopt. 3. De vraag rees of hierbij gedacht is aan de herhaaldelijk voorkomende gevallen, dat groote zaken gelijksoortige bestaande bedrijven in zich opnemen en in verband daarmede het aandeelenkapitaal eene belangrijke vergrooting ondergaat. Eene berekening van 5 pet. schijnt in dergelijke gevallen niet juist. Anderzijds wees men op art. 1, lid 2, dat ook in zoodanige gevallen eene billijke behandeling zal waarborgen. Hierbij werd voorts gewezen op het geval dat eene vennootschap met klein kapitaal doch groote reserve, een deel van de reserve op het kapitaal overbrengt en aan de aandeelhouders nieuwe aandeelen toebedeelt. Wordt dan art. 15 toegepast of deze vergrooting van het kapitaal als winst beschouwd ? Dit ware zeker niet billijk voor zoover het niet winst betreft, na 1 Augustus 1914 verkregen, doch een gevolg van vroegere besparing. v. v. ad art. 15. Naar aanleiding van de bij dit artikel gerezen vraag deelt ondergeteekende mede, dat hij zich vereenigt met het gevoelen van de leden, die er op wezen, dat het tweede lid van art. 1 eene billijke behandeling zal waarborgen. Overbrenging van een gedeelte der reserve op het kapitaal met uitdeeling van nieuwe aandeelen geeft aanleiding tot toepassing van art. 15. De bedoelde vergrooting van kapitaal kan niet als winst worden beschouwd. Wel zal daarvan inkomstenbelasting moeten worden betaald. Intusschen is de ondergeteekende van oordeel, dat de berekening in dit artikel bedoeld, niet over het aandeelenkapitaal doch over het werkkapitaal behoort plaats te vinden, hetgeen aanleiding heeft gegeven tot het toevoegen van een nieuw lid. Af. v. A. ad art. 15. 4. Hoewel dit in de wet niet duidelijk is uitgedrukt, zien wij in het tweede lid een speciale bepaling voor de maatschappijen, waarvoor, daar zij nog niet zoo lang bestaan, geen gemiddelde over 1911, 1912 en 1913 is te becijferen. 5. Uit het derde lid volgt, dat men niet alleen het gestorte aandeelenkapitaal, maar ook de reserves — buiten de met name uitgezonderde — voor de bepaling van het kapitaal heeft mede. te tellen. 62 Artt. 16—17. Artikel 16. Voor de bepaling van de zuivere winst eener stichting komt alleen in aanmerking de zuivere opbrengst der door haar uitgeoefende bedrijven en beroepen. De uitzondering gemaakt in artikel 23 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914 is hier van toepassing (1—3). 1. Andere opbrengst dan de hiergenoemde, b.v. uit effecten of uit verhuring van onroerend goed, moet buiten berekening blijven. 2. Volgens de bedoelde uitzondering moeten buiten aanmerking worden gelaten de winsten, voortspruitende uit of verband houdende met het voorkomen of lenigen van armoede, verpleging, verzorging of zedelijke verbetering en het verstrekken aan minvermogenden van kost, inwoning of kost en inwoning, geneeskundige hulp, geneesmiddelen en begrafenis of begrafenisgelden. 3. De zuivere winst der belaste stichtingen wordt bepaald op den voet der artt. 10 en 11. Zie art. 12. Artikel 17. Voor de bepaling van het zuivere inkomen en de zuivere winst der niet binnen het Rijk wonende of gevestigde personen en lichamen wordt op geen andere bronnen van inkomen gelet dan die vermeld zijn in artikel 24 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914 (1). Aftrek volgens artikel 11 is alleen toegelaten voor de renten van schulden die aangegaan zijn tot aankoop, stichting, verbetering of verandering der binnen het Rijk gelegen onroerende goederen, waarvan de belastingplichtige eene opbrengst heeft genoten (2). I. De bronnen, waarop volgens het aangehaalde art. 24 moet worden gelet, zijn: 1°. voor zooveel de opbrengst van onroerende goederen betreft, op binnen het Rijk gelegen gebouwen en gronden; 2°. voor zooveel de opbrengst van roerend kapitaal betreft, op geldschieting en commandite in een bedrijf of beroep, waarvan de zetel binnen het Rijk is gevestigd; 3°. voor zooveel de opbrengst van onderneming en arbeid betreft, op bedrijven en beroepen, waarvan de zetel binnen het Rijk is gevestigd, andere bedrijven, en beroepen die en voor zoover zij Artt. 17—19. 63 binnen het Rijk worden uitgeoefend, en ambten die uit 's Rijks schatkist worden bezoldigd; 4°. voor zooveel de opbrengst van rechten op periodieke uitkeeringen van het leven afhankelijk betreft, op rechten op verlofof nonactiviteitstraktement, wachtgeld of pensioen uit 's Rijks schatkist. 2. Deze beperking komt overeen met die, opgenomen in art. 24, laatste lid, W. I. Eén verschil is op te metken, in voege dat de onderwerpelijke wet geen aftrek toelaat, indien geen opbrengst is genoten, terwijl volgens W. I. in dit geval de bedoelde rente van de opbrengst van andere bronnen kan worden afgetrokken. Artikel 18. De beroepskosten der niet binnen het Rijk wonende, uit 's Rijks schatkist bezoldigde Nederlandsche ambtenaren worden bepaald volgens de regelen, vastgesteld krachtens artikel 25 der Wet op dë Inkomstenbelasting 1914 (1). Van het inkomen dier ambtenaren blijft buiten aanmerking het gedeelte dat in hunne woonplaats, rechtstreeks of door middel van de bron waaruit het is verkregen, door eene directe belasting werd getroffen. Behoort hiertoe de opbrengst van binnen het Rijk gelegen onroerende goederen dan vervalt ook de aftrek van renten volgens het tweede lid van artikel 17(2). 1. De bedoelde regelen zijn gegeven bij Kon. besluit van 30 Jan. 1915, Stbl. n°. 65 (V. 497). 2. De bepaling van het tweede lid komt overeen met art. 25, al. 3, W.I. Artikel 19. De zuivere opbrengst van het spoor- en trambedrijf van buitenlandsche ondernemers, voor zoover het lijnen betreft die zich over de Nederlandsche grens uitstrekken, wordt gesteld op de halve bruto-opbrengst hunner op Nederlandsch grondgebied gelegen lijnen en gedeelten van lijnen, verminderd met een interest van de kosten van aanleg, berekend naar vier ten 64 Artt. 19—21. honderd 's jaars. De bruto-opbrengst van een gedeelte eener lijn wordt, zoo noodig, berekend in verhouding tot die der geheele lijn (1). Het laatste lid van artikel 28 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914 is van toepassing (2). 1. Een overeenkomstige bepaling komt voor in art. 28, al. 1, W. I. 2. Bedoeld laatste lid luidt: „Buiten aanmerking blijven de gedeelten van internationale lijnen, die zich op Nederlandsch grondgebied niet verder dan tot het naast bij de grens gelegen station uitstrekken, mits in het land, waar de onderneming gevestigd is, voor Nederlandsche ondernemingen gelijke vrijstelling wordt genoten." Artikel 20. De zuivere opbrengst van het verzekeringsbedrijf van buitenlandsche ondernemers, voor zoover het binnen het Rijk wordt uitgeoefend, wordt gesteld op tien ten honderd van het bedrag dat aan premiën en kapitaal ontvangen is van binnen het Rijk wonende of gevestigde verzekerden, dit bedrag verminderd met de toegestane courtages, provisiën en rabatten (1—2). 1. Een overeenkomstige regeling is te vinden in art. 29 W. I. 2. Eenige leden achtten het percentage van tien te hoog, wijl het niet beantwoordt aan de werkelijke resultaten in het verzekeringsbedrijf. Voorts werd opgemerkt, dat het noodig zal zijn, teneinde onbillijkheden tegenover de buitenlandsche maatschappijen te voorkomen, dat ook hier tegenbewijs wordt toegelaten. V. V. ad art. 20. De ondergeteekende vindt geen aanleiding van het benaderend percentage, aangenomen in art. 29 der wet op de inkomstenbelasting, dat ook reeds voorkwam in art. 6, § 4, der wet op de bedrijfsbelasting, voor de oorlogswinstbelasting af te wijken. Het tegenbewijs naar art 1, tweede lid, is ook hier toegelaten. Af. v. A. ad art. 20. Artikel 21. Indien en voor zoover blijkt, dat eenige vermeerdering van inkomen een gevolg is van verkrijging of verhooging van een 74 Artt. 31—34. 2. Door deze bepaling wordt de toezending van biljetten aan buitenlandsche adressen overbodig gemaakt. Zij verschuift echter niet de verplichting tot het doen van aangifte, doch geeft slechts een adres voor de bezorging. 3. Volgens art. 34, al. 1, kan de aangifte in het daargenoemde geval door de vrouw worden onderleekend. Artikel 32. De zorg voor de uitreiking der aangiftebiljetten is opgedragen aan den ontvanger der directe belastingen (1). De dag der uitreiking wordt, indien zij niet door middel van de post geschiedt, op het biljet vermeld. I. In art. 48 W. I. is een overeenkomstige regeling gemaakt. Artikel 33. Ieder, wien voor hem zeiven of voor een ander een aangiftebiljet is uitgereikt, is gehouden dat biljet duidelijk, stellig en zonder voorbehoud, naar waarheid in te vullen of te doen invullen en te onderteekenen (1—2). 1. Dit artikel komt overeen met art. 49 w". I. 2. Het opzettelijk doen van een onjuiste of onvolledige aangifte is strafbaar volgens art. 79. Verzuim van aangifte is niet strafbaar, doch heeft de verhooging van art. 37 ten gevolge, terwijl voorts daaruit de nadeelen voortvloeien, vermeld in artt. 47, al. 1, en 52, al. 1. Ook kan de bevrijdende verklaring van art. 53 uiteraard geen toepassing vinden. Artikel 34. De aangifte kan, namens hem die daartoe gehouden is, door een ander worden onderteekend, mits krachtens volmacht of krachtens vergunning van den ontvanger (1—2). Indien iemand verklaart niet te kunnen schrijven, wordt het biljet, op, zijn verlangen, met vermelding der reden door of Artt. 34—36. 75 vanwege den ontvanger ingevuld en, na voorlezing, namens den aangever onderteekend (3). 1. Een overeenkomstige regeling is neergelegd in art. 50 W. I. 2. Is de volmacht in goede orde, dan valt niet te onderzoeken, of de belastingplichtige zelf in staat ware geweest de aangifte te doen. 3. Van aanwezigheid of mede-onderteekening van getuigen wordt in de wét niet gesproken. Artikel 35, De aangiftebiljetten moeten binnen twintig dagen na de uitreiking ten kantore van den ontvanger worden terugbezorgd (1). Desverlangd wordt een ontvangbewijs afgegeven (2). De termijn voor de terugbezorging kan door den ontvanger worden verlengd (3). Voor biljetten, die in het ongereede zijn geraakt, worden kosteloos nieuwe verstrekt. 1. In art. 51 W. I., dat een overeenkomstige regeling inhoudt, is bovendien bepaald, dat voor de terugzending kosteloos gebruik kan worden gemaakt van de post. Voor de terugzending der biljetten, betreffende de aangifte voor de oorlogswinstbelasting, zal derhalve frankeering moeten plaats hebben. 2. Het ontvangbewijs kan, bij te loor gaan van hef terugbezorgde biljet, waarborgen tegen nadeelige gevolgen. Verg. aant. 2 op art. 27. 3. Invulling pro memorie is in de wet niet toegelaten. Zijn de gegevens niet tijdig voldoende bekend, dan kan verlenging van den termijn voor de terugbezorging worden verzocht. Artikel 36. Hij die, hoewel hem over eenig jaar een aanslag moet worden opgelegd, binnen den door Onzen Minister van Financiën te bepalen termijn geen aangiftebiljet heeft ontvangen, 76 Artt. 36—37. is verplicht daarvan binnen eene maand na hef verstrijken van dien termijn schriftelijk mededeeling te doen aan den door Onzen genoemden Minister aan te wijzen ambtenaar (1—3). Bij ontbinding eener naamlooze vennootschap of andere vereeniging van personen zijn de vereffenaars tot het doen der mededeeling gehouden (3—4). 1. Over de onmisbaarheid der verplichting tot deze mededeeling werd in § 6 gesproken- (a). Af. v. T. ad art.- 36. ■/ (a)- Zie de Inleiding. 2. De verplichting om den Minister mede te deelen, dat geen aangiftebiljet werd ontvangen, achtten sommige leden een niet aanbevelenswaardig novum. Leden, die de bepaling goedkeurden betwijfelden of zij, zonder nadere aanvulling, ook van toepassing - is op een curator, den voogd, den executeur en den bewindvoerder, in art. 28 bedoeld. Het kwam hun voor, dat zulks duidelijk moet blijken. V. V. ad art. 36. De hier geregelde verplichting is geen novum. Zij kwam reeds voor in art. 14, § 1, der wet op de bedrijfsbelasting en komt voor in art. 16 der wet op de vermogensbelasting. Uit artikel 36 blijkt (ook in verband met artikel 28) duidelijk, dat de verplichting tot meddfJeeling niet rust op den curator, den voogd, den executeur-testamentair en den bewindvoerder. Het zou naar de meening van ondergeteekende met het oog op de strafbepaling in art. 84, ook niet wenschelijk zijn op hen die verplichting te leggen, omdat het de vraag is, of zij steeds voldoende op de hoogte zullen zijn om te beoordeelen of de mededeeling moet geschieden. De ondergeteekende vestigt er echter de aandacht op, dat de minderjarige, die eigen zaken drijft, tot het doen van de mededeeling zelf verplicht is. Af. v. A. ad art. 36. 3. Het niet voldoen aan deze verplichting is strafbaar volgens art. 84. 4. Zie, voor de aansprakelijkheid der vereffenaars voor de belasting, art. 76. Artikel 37. Bij gebreke van de volgens de bepalingen van dit hoofdstuk vereischte aangifte wordt de belasting met honderd ten honderd verhoogd (1—4). Artt. 37—38. 77 1. Voor deze verhooging zie men § 6 (a). Af. v. T. ad art. 37. (a). Zie de Inleiding. 2. Voor verdere nadeelige gevolgen die uit het nalaten der vereischte aangifte kunnen voortvloeien, wordt verwezen naar artt. 47 en 52. 3. Het opzettelijk doen van onjuiste of onvolledige aangifte, indien daaruit nadeel voor het Rijk kan ontstaan, is strafbaar volgens art. 79. 4. Zie, omtrent de bevoegdheid der Kroon tot het verleenen van kwijtscheiding of vermindering van de verhooging, art. 71, al. h HOOFDSTUK III. Aanslag. Artikel 38. De belastingplichtigen bedoeld bij artikel 2, onder 1°, en bij artikel 3, onder 1°, 2° en 3°, worden aangeslagen in de gemeente, waar zij wonen of gevestigd zijn; personen, die geen vaste woonplaats hebben, in de gemeente, waar zij zijn opgespoord of waar zij zich hebben aangemeld (1—4). 1. Deze regeling komt overeen met art. 53 W. I. 2. Daar geen opcenten op deze belasting worden geheven, is de plaats van aanslag in dit opzicht van ondergeschikt belang. Een reclame-recht tegen de plaats van aanslag is den belastingplichtige dan ook niet toegekend. 3. Art. 38 bepaalt de plaats van aanslag voor binnenlandsehe, artt. 39 en 40 regelen die voor buitenlandsche belastingplichtigen. 4. Minderjarigen en onder curateele gestelden zijn aan te slaan in de gemeente, waar zij zelf, niet in die, waar hun wettelijke vertegenwoordigers wonen; zulks bij analogie met het voorschrift, in zake inkomstenbelasting gegeven bij M. 19 April 1915, n°. 153, en 19 Juni 1915, n°. 117. 78 Artt. 39—41. Artikel 39. De belastingplichtigen bedoeld bij artikel 2, onder 2°, en bij artikel 3, onder 4°, worden aangeslagen in de gemeente, waar het onroerend góed gelegen is of het bedrijf of beroep uitsluitend of hoofdzakelijk wordt uitgeoefend (1). 1. De afzonderlijke regeling voor de buitenlandsche spoor- en tramwegondernemers en de verzekeraars, die art. 55 W. I. geeft, is voor de oorlogswinstbelasting niet in de wet opgenomen. Artikel 40. Door Onzen Minister van Financiën worden de noodige voorschriften gegeven nopens de gemeente, waar de belastingplichtigen worden aangeslagen voor wie door de bepalingen van het vorige artikel hetzij geene, hetzij meer dan ééne gemeente wordt aangewezen (1). 1. Dit artikel komt overeen mét art. 56 W. I. Artikel 41. De aanslagen worden vastgesteld door den inspecteur, met dien verstande, dat de aanslagen van de personen, bedoeld bij artikel 43, tweede lid, onder 1°. van de Wet op de'Inkomstenbelasting 1914, in overleg met den inspecteur der registratie worden vastgesteld "(1—2). Met afwijking van het bepaalde in het vorige lid worden de aanslagen vastgesteld door de commissie van aanslag, bedoeld bij artikel 66 van de Wet op de Inkomstenbelasting 1914: a. op verlangen van den aangever; b. indien de inspecteur het voor de juiste regeling van den aanslag noodig acht; c. indien de inspecteur der registratie het noodig acht voor de juiste regeling van den aanslag der personen, bedoeld bij artikel 43, tweede lid, onder 1°, van de Wet op de Inkomstenbelasting 1914 (2). Artt. 41—42. 79 De bepalingen der Wet op de Inkomstenbelasting 1914 nopens de bij het tweede lid bedoelde commissie zijn van toepassing (3). Waar in dit artikel en volgende artikelen zonder nadere aanduiding gesproken wordt van „inspecteur", wordt daarmede bedoeld de inspecteur der directe belastingen. 1. De regeling van dit artikel is gelijk aan die van art. 69 W. I., met de uitzondering, dat de schattingscommissiën voor de oorlogswinstbelasting geen aanslagen kunnen opleggen. Wel kan, luidens art. 44, haar advies worden gevraagd. 2. De personen, genoemd in art. 43, al. 2,1°, W. I., zijn die, wier namen zijn vermeld op de lijst, bedoeld bij ait. 14, lid 1, der wet van 27 Sept. 1892, Stbl. n°. 223 (V. 1893—90), op de vermogensbelasting, zooals die wet is gewijzigd, laatstelijk bij de wet van 15 Juli 1907, Stbl. n°. 203. In het aangehaalde art. 14 zijn bedoeld de hier te lande wonende• natuurlijke personen, die vermoed worden minstens ƒ 16.000 te bezitten in den zin der wet op de vermogensbelasting. 3. De bedoelde bepalingen zijn te vinden in artt. 66—68 W. I. Artikel 42. De commissie van aanslag en de inspecteur kunnen dengene, die eene aangifte heeft gedaan, uitnoodigen, mondeling of schriftelijk nadere inlichtingen te geven (1—2). De aangever die ingevolge de wet verplicht is boek te houden is, desgevraagd, gehouden, den inspecteur en den bij artikel 65 bedoelden deskundigen inzage te verleenen van boeken of andere bescheiden, die tot staving der aangifte of zijner nadere beweringen kunnen dienen (2—5). Indien de aangever niet volledig heeft voldaan aan zijne verplichting ingevolge het tweede lid, wordt de belasting met honderd ten honderd verhoogd (6—8). Hij wien inzage van boeken of andere bescheiden is gevraagd, wordt geacht die in zijn bezit te hebben gehad, tenzij het tegendeel aannemelijk is gemaakt (9—10). De aanslagen worden zoo noodig met afwijking van de gedane aangifte vastgesteld (11). 82 Artt. 42—43. Voorloopig Verslag betreffende deze belasting, heeft mij aanleiding gegeven om in de dividend- en tantièmebelasting, waaromtrent over eenige dagen de Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer zal verschijnen, en waarin ook een bepaling betreffende accountants voorkomt, alsnog te bepalen dat men accountants kan wraken. M.a.w., dat men, wanneer een accountant of deskundige wordt gezonden, van wien men om de een of andere reden vreest, bijv. omdat hij veel voor concurrenten werkt, dat hij bijzonder belang zal stellen in sommige details "van een speciale zaak, aan de Regeering zal kunnen vragen een ander te zenden, waarna de beslissing natuurlijk bij den Minister moet blijven, omdat men anders alle accountants zou kunnen wraken. (De Minister in de le Kamer). 6. Voor de verhooging genoemd in art. 42, zie men § 6 (a). Af. v. T. ad artt. 38—64. (a). Opgenomen in de Inleiding. 7. Opgemerkt wordt, dat de verhooging alleen betrekking heeft op het tweede lid, waarvan het hier volledig nakomen bovendien nog de nadeelige gevolgen kan hebben, genoemd in artt. 47, 52 en 53, laatste lid. Straf uit een strafrechtelijk oogpunt is echter niet beloopen. 8. Zie, omtrent de bevoegdheid der Kroon tot het verleenen van kwijtschelding of vermindering van de verhooging, art. 71, al. 1. 9. Het vierde lid komt overeen met art. 75, al. 2, W. I. 10. Uit de uitdrukking „aannemelijk maken" is af te leiden, dat de autoriteiten met een minimum van bewijs of zelfs met hun gemoedelijke overtuiging genoegen kunnen nemen. 11. Ook bij gebreke van een aangifte kan een aanslag worden opgelegd. Het recht tot het opleggen van een aanslag spruit voort uit de belastingplichtigheid, niet uit de aangifte. Artikel 43. De directeur der directe belastingen kan het besluit eener commissie nopens het opleggen of het bedrag van een aanslag vernietigen en den inspecteur tot de vaststelling van een aanslag machtigen (1—2). Deze bevoegdheid moet binnen twee maanden worden uitgeoefend. Artt.' 43—44. 83 Geldt het den aanslag van een persoon als bedoeld bij artikel 43, tweede lid, onder 1°, van de Wet op de Inkomstenbelasting 1914, dan vraagt de directeur vooraf het advies van den inspecteur der registratie (3). 1. Dit artikel komt overeen met art. 71, W. I. 2. De strekking van deze bepaling is een aanslag mogelijk te maken, na beoordeeling door een hoogere autoriteit, wanneer de Commissie van aanslag iemand niet belastingplichtig zou achten op grond van een uitlegging der wet, die onjuist wordt geoordeeld. 3. Dit voorschrift houdt verband met art. 41, al. 1. Artikel 44. Op uitnoodiging van den inspecteur brengen de schattingscommissiën bedoeld bij artikel 57 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914, advies uit omtrent de regeling van aanslagen, die hij of de commissie van aanslag in zijne inspectie moet vaststellen (1). Op uitnoodiging van den inspecteur brengen de bij het eerste lid bedoelde schattingscommissiën en de commissiën van aanslag advies uit omtrent de regeling van aanslagen, die door een ander inspecteur of eene andere commissie moeten worden vastgesteld (2—3). 1. De schattingscommissie kan bij het vaststellen van den aanslag in deze belasting, waarvoor ieder aangifte doet, worden gemist. Wei kan zij goede diensten bewijzen door den inspecteurs van advies te dienen. Af. v. T. ad artt. 38—64. 2. De bepaling van het tweede lid komt overeen met art. 72 W. I. 3. Van de plaatselijke kennis der commissie kan op deze wijze -voordeel worden getrokken, indien het bedrijf geheel of ten deele elders dan in den kring van aanslag wordt uitgeoefend. Men denke hierbij b.v. aan kooplieden, die te Hilversum wonen en derhalve aldaar worden aangeslagen, doch die te Amsterdam hunne zaken drijven. Art. 56. 91 Alvorens deze machtiging te vragen, is de inspecteur verplicht den belastingplichtige, of na diens overlijden ieder der bekende erfgenamen, den executeur-testamentair of den bewindvoerder over zijne nalatenschap, mededeeling te doen van het bij artikel 54 bedoelde feit en van het bedrag, dat vermoedelijk ten onrechte niet in aanmerking is genomen, met uitnoodiging binnen een door den inspecteur te bepalen termijn van tenminste één maand de opheldering te geven, welke hij dienstig mocht achten. Bij deze uitnoodiging voegt de inspecteur een afschrift der ingeleverde aangiften, betrekkelijk de jaren, waarover de navordering zich uitstrekt. De tot de erfgenamen gerichte uitnoodiging kan worden gezonden aan de bij artikel 19 der Successiewet bedoelde woonplaats. Zij kan, zoolang niet sedert de aangifte voor het recht van successie twee maanden zijn verstreken, tot de gezamenlijke erfgenamen, zonder uitdrukking van namen en woonplaatsen, zijn gericht. Bij het aanvragen der machtiging wordt ten aanzien van de personen, bedoeld bij artikel 43, tweede lid, onder 1°., van de Wet op de Inkomstenbelasting 1914, het advies overgelegd van den inspecteur der registratie. Het bewijs der machtiging van den bij het eerste lid bedoelden hoofdambtenaar geldt als bewijs, dat de voorschriften van dit artikel zijn nageleefd. Het tweede lid blijft buiten toepassing, indien door den belastingschuldige, of na zijn. overlijden door zijne erfgenamen, schriftelijk wordt verklaard, dat zij tot de daarbij bedoelde opheldering niet in staat zijn, of indien zij uit eigen beweging schriftelijk mededeeling hebben gedaan, dat de aanslag te laag is geschied of ten onrechte is achterwege gelaten of vernietigd en de inlichtingen worden verstrekt, noodig voor de regeling van een aanslag tot navordering (4). 1. Een overeenkomstige regeling wordt aangetroffen in art. 84 W. I. 2. Voor het verleenen der machtiging in zake inkomstenbelasting zijn aangewezen de directeurs der directe belastingen, ieder voor zoover zijn ambtskring betreft. 92 Artt. 56—57. Voor de oorlogswinstbelasting laat zich een zelfde aanwijzing verwachten. 3. De vereischte machtiging geeft grooter waarborg tegen mogelijke overdrijving. 4. In deze gevallen zou verdere gelegenheid tot opheldering geen zin hebben; het recht tot navordering bestaat intusschen onverkort. Artikel 57. De in een naderen aanslag te begrijpen belasting wordt met een gelijk bedrag verhoogd (1). De raad van beroep is bevoegd te bepalen, dat de bij het eerste lid bedoelde verhooging niet verschuldigd zal zijn, indien en voor zoover de aanslag te laag is geweest of achterwege is gebleven tengevolge van eene te lage schatting van den aangever, en de raad tot de overtuiging komt, dat die schatting te goeder trouw heeft plaats gehad (2—3). Toepassing van het tweede lid kan door den aangeslagene binnen twee maanden na de dagteekening van het aanslagbiljet schriftelijk worden verzocht. Het verzoekschrift wordt als een beroepschrift behandeld. De aangeslagene die krachtens artikel 59 in beroep wenscht te komen, kan in zijn beroepschrift tevens het verzoek om toepassing van het tweede lid van dit artikel opnemen. 1. De regeling van dit artikel wijkt belangrijk af van art. 85 W. I., waarin dezelfde materie in zake inkomstenbelasting wordt behandeld. De verhooging bedraagt n.I. slechts éénmaal de som van den naderen aanslag, doch is daarentegen toe te passen voor ieder jaar, waarover wordt nagevorderd. Voorts is de bepaling omtrent het niet verschuldigd zijn (al. 2—4) voor de inkomstenbetasting, luidens het thans geldende art. 85, niet van kracht. 2. Uit al. 2—4 volgt, dat de beslissing nopens het niet verschuldigd zijn door den raad van beroep kan worden genomen op eigen gezag, op een speciaal daartoe betrekking hebbend beroepschrift, of op een beroepschrift in zake een navorderingsaanslag, waarin tegelijkertijd een desbetreffend verzoek is gedaan. Artt. 57—59. 93 3. De bevoegdheid van den raad is wettelijk gebonden aan het ééne motief van te iage schatting te goeder trouw en strekt zich •derhalve niet tot andere gevallen uit. Naast deze speciale bevoegdheid van den raad staat het recht der Kroon, in art. 71 omschreven, dat minder beperkt is gesteld. Artikel 58. Door een aanslag, opgelegd naar aanleiding van eene uit eigen beweging gedane mededeeling, als bedoeld bij het slot van artikel 56, vervalt niet het recht van navordering voor de belasting, welke daarna nog te weinig mocht zijn geheven. (1-2). 1. Dit artikel komt overeen met art. 86 W. I. 2. Het recht tot herhaalde navordering over hetzelfde jaar, dat algemeen bestaat, is hier speciaal gesanctionneerd voor het genoemde geval, ten einde allen twijfel te voorkomen. Boven den aanslag, ingevolge de verstrekte nadere inlichtingen na te vorderen, kan dus volgens dit artikel mede worden nagevorderd, wat alsnog te kort is geheven, indien een feit, als bedoeld in art. 54, tijdig bekend wordt. Artikel 59. Hij die bezwaar heeft tegen den hem opgelegden aanslag tot navordering van belasting kan, binnen twee maanden na de dagteekening van het aanslagbiljet, een met redenen omkleed beroepschrift indienen bij den raad van beroep voor de directe belastingen tot wiens rechtsgebied de gemeente van aanslag behoort (1—3). 1. Een overeenkomstige bepaling is te vinden in art. 87 W. I. 2. Een voorafgaand bezwaarschrift aan den inspecteur, zou, met het oog op het onderzoek van art. 56, in het algemeen weinig nut hebben, waardoor is te verklaren, dat deze instantie in zake navordering js uitgeschakeld. 3. Tegen navordering op den voet van art. 90 kan niet worden opgekomen. 94 Art. 60. Artikel 60. Indien de aangeslagene is overleden, kan de erfgenaam, executeur-testamentair of bewindvoerder, die tegen den aanslag is opgekomen, door den raad worden uitgenoodigd, hetzij terstond, hetzij in eene nadere vergadering, de volgende verklaring af te leggen (1—3): „Ik verklaar, dat ik niet weet, noch vermoed, dat papieren behoorende tot den boedel van N.N., na zijn (haar) overlijden vernietigd of weggenomen zijn met het doel de bewijzen van te lage aangifte voor de oorlogswinstbelasting te doen verdwijnen. „Ik verklaar, dat ik de papteren van dien boedel, voor zoover voorhanden, onderzocht heb en dat ik noch door dat onderzoek, noch door eenige andere omstandigheid, van welken aard ook, weet of vermoed, dat de aangifte van N.N. voor de oorlogswinstbelasting over het jaar (een der jaren)... te laag is gedaan." Indien geen aangifte is gedaan, worden de woorden „te lage aangifte voor de oorlogswinstbelasting" vervangen door: „te lagen aanslag in de oorlogswinstbelasting". Het slot der verklaring luidt alsdan: „dat N.N. in de oorlogswinstbelasting over het jaar (een der jaren)... te laag is aangeslagen." Het formulier der verklaring wordt, ingeval oorspronkelijk geen aanslag was opgelegd of ingeval het een vernietigden aanslag betreft, zoo noodig gewijzigd. Om geldige reden kan de raad toelaten, dat een ander dan hij die het beroepschrift heeft ingediend, de verklaring aflegt. Van het afleggen der verklaring wordt proces-verbaal opgemaakt, dat door hem die haar aflegde, alsmede door den voorzitter en de leden van den raad wordt onderteekend (4). Het afleggen der verklaring heeft ten gevolge, dat de aanslag wordt vernietigd. Wanneer de verklaring op de daartoe gedane uitnoodiging niet wordt afgelegd of het proces-verbaal door hem die haar aflegde, niet. wordt onderteekend, handhaaft de raad den aanslag (5). Artt. 60—62. 95 1. De regeling van dit artikel komt overeen met die, neergelegd in art. 88 W. I. 2. De bevrijdende verklaring volgens dit artikel is alleen toegelaten, ingeval de belastingplichtige is overleden. Van den belastingplichtige zelf kan verlangd worden, dat hij zijn aangifte weet te verdedigen tegen bedenkingen, die op een bepaald feit moeten steunen. 3. Het opzettelijk afleggen van een valsche verklaring is strafbaar uit art. 80. 4. Volgens art. 78 is het proces-verbaal vrij van zegel. 5. Nalatigheid van den belanghebbende wordt ter zake in zijn nadeel uitgelegd, hetgeen met het oog op de bewijskracht, die aan de verklaring is toegekend, alleszins begrijpelijk is. Artikel 61. Zoodra een aanslag tot navordering onherroepelijk vaststaat, wordt deze vanwege Onzen Minister van Financiën in de Staatscourant openbaar gemaakt door aanduiding van naam, voornamen en woonplaats van den belastingplichtige en van het bedrag van den naderen aanslag (1—2). 1. Zie, omtrent de bevoegdheid der Kroon om de publicatie te doen achterwege blijven, art. 71. 2. Het bedrag van den naderen aanslag is, blijkens toelichting van den Minister, dat van den navorderingsaanslag, dus niet het totaal van den oorspronkelijken en den lateren aanslag. HOOFDSTUK VI. Verhooging van den aanslag. Artikel 62. Elk beroepschrift ingediend krachtens artikel 49 of 59, moet voor zoover niet beweerd wordt, dat geen aanslag had mogen 96 Artt, 62—63. zijn opgelegd, zoodanig zijn ingericht, dat daaruit eene conclusie kan worden getrokken ten aanzien van het bedrag, dat volgens den appellant had moeten worden geheven (1—2). 1. Dit artikel komt overeen met art. 90 W. I. 2. De appellant zal dus niet kunnen volstaan met verlaging van den aanslag te vorderen „omdat hij te hoog is aangeslagen". Betreft het bezwaar een bepaald bestanddeel van de vermeerdering van winst of inkomen, dan is het voldoende, zoo de appellant verklaart, indien het b.v. in eerste instantie of bij den aanslag op a gulden is geschat, dat het slechts b gulden bedraagt. De rest van de vermeerdering blijft dan buiten dispuut, zoodat de vereischte berekening van het in art. 63 genoemde verschil kan worden gemaakt. Artikel 63. Indien de volgens de uitspraak van den raad van beroep: verschuldigde of te recht nagevorderde belasting het bij artikel 62 bedoelde bedrag te boven gaat, wordt de aanslag verhoogd met vijf en twintig ten honderd van het verschil. Had volgens den appellant geen aanslag mogen zijn opgelegd, dan strekt de verhooging zich uit tot het geheele bedrag van den door den raad gehandhaafden of vastgestelden aanslag (1—3). Zij blijft achterwege, indien of voor zooveel het beroep uitsluitend gegrond was op verkeerde toepassing of schending der wet, alsmede indien het beroep is ingesteld tegen eene uitspraak niet voldoende aan het eerste lid van artikel 48 (4—5). Zij blijft eveneens achterwege, indien en voor zoover afwijking van de aangifte of navordering noodig is geweest ten gevolge van eene te lage schatting van den aangever en die schatting naar het oordeel van den raad klaarblijkelijk te goeder trouw heeft plaats gehad (6). De nadere aanslag voor de verhooging wordt vastgesteld door den inspecteur. 1. De regeling van het eerste, tweede en vierde lid komt overeen met art. 91 W. I. De bepaling van het derde lid is in zake inkomstenbelasting onbekend. Artt. 63—65. 97 2. Wordt alleen beroep ingesteld door den inspecteur, dan is in geen geval verhooging verschuldigd. Evenmin bij intrekking van een beroepschrift, door den raad toegestaan. 3. Zie, voor de bevoegdheid der Kroon om kwijtschelding of vermindering van de verhooging te verleenen, art. 71. 4. Is het beroep gegrond op verkeerde toepassing of schending der wet, dan richt het zich niet tegen de cijfers op zichzelf, doch is de vraag te beantwoorden of de appellant voor de vermeerdering geheel of ten deele al of niet belastingplichtig is. 5. Een uitspraak voldoet niet aan art. 48, indien zij niet met redenen is omkleed. 6. Verg. de overeenkomstige bepaling in art. 57, al. 2, waarvan de redactie, naar het wil voorkomen, eenigszins ruimer is gesteld. Artikel 64. Hij die bezwaar heeft tegert den hem opgelegden naderen aanslag volgens het vorige artikel, kan binnen twee maanden na de dagteekening van het aanslagbiljet een met redenen omkleed beroepschrift bij den raad van beroep indienen (1—2)^ 1. Dit artikel komt overeen met art. 92 W. I. 2. Bij de vaststelling van den naderen aanslag kunnen de desbetreffende bepalingen verkeerd worden toegepast, terwijl ook materiëele abuizen mogelijk zijn. Ook over de vraag, of de uitspraak op een bezwaarschrift in eerste instantie met redenen was omkleed, is verschil van meening mogelijk. HOOFDSTUK VII. - Bijzondere bepalingen. Artikel 65. De directeur der directe belastingen kan op verzoek van den inspecteur deskundigen aanwijzen voor de inzage van boeken of andere bescheiden (1—3). 98 Artt. 65—66. Alvorens zijne taak te aanvaarden legt de deskundige in handen . van den kantonrechter zijner woonplaats den eed of de belofte af, dat hij van elk hem opgedragen onderzoek volgens zijn geweten verslag zal uitbrengen. ■ Aan de deskundigen wordt door den directeur der directe belastingen, ten laste van het Rijk, vergoeding toegekend volgens regelen door Ons te stellen. 1. Reeds in § 6 (a) werd er op gewezen, dat voor de heffing dezer belasting accountants, enz. onmisbaar zijn. Af. v. T. ad art. 65. (a). Zie de Inleiding. 2. Het opzettelijk ter inzage aanbieden van een valsch of vervalscht boek of ander geschrift aan de aangewezen deskundigen is strafbaar volgens art. 81, 2°. 3. 'Zie, omtrent de verplichting tot het verleenen van inzage van boeken of andere bescheiden, art. 42, al. 2, en art. 46, laatste lid. Artikel 66. Ieder die met eenige werkzaamheid den openbaren dienst betreffende belast is, is verplicht aan den inspecteur, de commissie van aanslag, of den raad van beroep de inlichtingen te geven, welke van hem worden verlangd (1—3). 1. Het verband tusschen deze artikelen (a) was sommigen niet geheel duidelijk. In het eene artikel wordt aan ambtenaren de verplichting opgelegd aan belastingautoriteiten de verlangde inlichtingen te verschaffen, blijkens het andere behoeven de ambtenaren van het Departement van Financiën ontheffing van de hun wettelijk opgelegde geheimhouding. Begreep men de bedoeling goed, dan moest art. 69 ook tot andere ambtenaren worden uitgebreid, opdat art. 66 effect zou kunnen sorteeren. V. V. ad art. 66. Overweging van de hier gemaakte opmerking heeft den ondergeteekende er toe geleid de ontheffing van de verplichting tot geheimhouding ruimer te omschrijven. Af. v. A. ad art. 66. (a). N.1. artt. 66 en 69. 2. Dit artikel werd voldoende toegelicht in § 6 (a). Af. v. T. ad art. 66. (a). Zie de Inleiding. Artt. 66—68. 99 3. Het opzettelijk geven t*b onjuiste inlichtingen is strafbaar volgens art. 82, terwijl het niet volledig voldoen aan de gestelde verplichting uit art. 85 wordt gestraft. Artikel 67. Het is een ieder verboden hetgeen hem in zijn ambt of betrekking, bij de uitvoering dezer wet of in verband daarmede, nopens inkomen, opbrengst,"winst, en in het algemeen nopens de zaken of werkzaamheden van een ander, blijkt of medegedeeld wordt, verder bekend te maken dan noodig is voor de uitoefening van dat ambt of die betrekking, of voor de invordering van eenige aan den lande verschuldigde belasting 0-2). Het verbod van dit artikel geldt mede voor deskundigen, die in verband met de uitvoering dezer wet worden geraadpleegd of met eenige werkzaamheid belast (2). I. Dit artikel komt overeen met art. 102 W. L 2 Het opzettelijk schenden der voorgeschreven geheimhouding is strafbaar volgens art. 83, al. t, terwijl bfl het bestaan van bloote schuld art. 83, al. 2, van toepassing is. Artikel 68. Wij behouden Ons voor, bij algemeenen maatregel van bestuur bepalingen vast te stellen tot verzekering der belasting van personen, die binnen het Rijk een bedrijf of beroep uitoefenen zonder er eene vaste woonplaats te hebben (1—3). 1. Dit artikel komt overeen met art. 104 W. I. 2. Overtreding van de vastgestelde bepalingen is strafbaar volgens art. 86. 3. Voor de inkomstenbelasting zijn ter zake de bepaHngen vastgesteld bij Kon. bestait van 9 Febr. 1915, Stbl. n°. 77 (V. 504). Een gelijke -regeling laat zich voor de oorlogswinstbelasting verwachten. 100 Artt. 69—71. Artikel 69. De volgens artikel 66 tot het geven van inlichtingen verplichte personen zijn bij het verstrekken daarvan ontheven van de geheimhouding, die hun, in welken vorm ook, bij de wet is opgelegd (1—2). 1. Een overeenkomstige bepaling is te vinden in art. 108 W. I. 2. Deze bepaling schept de mogelijkheid, de gegevens, bekend geworden bij de uitvoering van andere fiscale wetten (vermogensbelasting, successie, registratie, enz.), voor de aanslagsregeling in de oorlogswinstbelasting te benutten. Verg. ook art. 66. Artikel 70. Onjuiste aanslagen kunnen door den directeur der directe belastingen, op voorstel van de commissie of den ambtenaar, die den aanslag heeft vastgesteld, ambtshalve worden verminderd (1—2). 1. Dit artikel komt overeen met art. 109, al. 1, W. I. 2. Het initiatief gaat uit van de commissie of den ambtenaar, die den onjuisten aanslag oplegde, doch voor de vermindering wordt de beslissing van den directeur vereiseht. Vermindering van aanslagen, door den raad van beroep vastgesteld, laat dit artikel niet toe. Artikel 71. Wij behouden Ons voor, op grond van dwaling of verschoonbaar verzuim, kwijtschelding of vermindering te verleenen van den aanslag, van den aanslag tot navordering, van de verhoogingen, in de artikelen 37, 42, 57 en 63 genoemd, en te bepalen, dat de in artikel 61 bedoelde openbaarmaking achterwege zal blijven (1—2). Voorts behouden Wij Ons voor, op grond van onvoorziene rampen, kwijtschelding of vermindering van de belasting te verleenen of de heffing der belasting, indien zij nog niet heeft plaats gehad, achterwege te doen blijven (3). Artt. 71—73. 101 1. Het eerste lid komt overeen met art. 110 W. I., behalve in zake de bedoelde openbaarmaking, die voor inkomstenbelasting onbekend is. Een gelijksoortige bepaling is te vinden in art. 67 der wet op de personeele belasting en wordt hiervoor o.a. toegepast in gevallen, waarin het niet nakomen van wettelijke voorschriften in verband staat met het overlijden van den aangeslagene, met ernstige ziekte of met hoogen leeftijd, mits alsnog binnen een redelijken termijn een adres wordt' ingediend. 2. Gevallen, waarin de verhooging achterwege. blijft of niet verschuldigd is, zijn vermeld in artt. 57 en 63. 3. Voor vermindering van inkomen of winst als onmiddellijk of middellijk gevolg van den oorlogstoestand regelt art. 92 de restitutie, resp. verrekening. Art. 71, al. 2, handelt in het algemeen over onvoorziene rampen, zonder verband te leggen met den oorlogstoestand. Wij denken hierbij aan den landbouwer, die oorlogswinst heeft gemaakt, doch wiens bezittingen door overstrooming, als gevolg van dijkbreuk, worden verwoest. Artikel 72. Ten aanzien van den aanslag van een overledene kunnen zijne erfgenamen de bezwaar-, verzoek- en beroepschriften indienen, tot welker indiening de overledene bevoegd zou zijn geweest (1—2). 1. Dit artikel komt overeen met art. 111 W. I. 2. Zie, omtrent de aansprakelijkheid van erfgenamen voor navorderingsaanslagen en de verhooging daarvan, art. 77. Artikel 73. Voor het indienen van bezwaar-, verzoek- en beroepschriften kunnen worden vertegenwoordigd (1): de erfgenamen van een aangeslagene, door één hunner, den executeur-testamentair of den bewindvoerder over de nalatenschap; minderjarigen en onder curateele gestelden door hun wettelijken vertegenwoordiger. 102 Artt. 73—75. Alle bezwaar-, verzoek- en beroepschriften kunnen door een gemachtigde worden onderteekend. In alle bezwaar-, verzoek- en beroepschriften moet, indien degene die voor zich zelf of als vertegenwoordiger optreedt, niet binnen het Rijk woont of gevestigd is, woonplaats binnen het Rijk worden gekozen. 1. Een overeenkomstige regeling is te vinden in art. 112 W. I. Artikel 74. De belasting wordt ingevorderd volgens de bepalingen geldende voor de invordering der inkomstenbelasting, behoudens de bepalingen van artikel 75 (1). 1. Door dit artikel zijn zoowel de formeele als de materieele bepalingen der wet van 22 Mei 1845 (Staatsblad n°. 22) op de invordering van 's Rijks directe belastingen, toepasselijk verklaard, behoudens de afwijkingen volgens art. 129, tweede en vijfde lid, der Wet op de Inkomstenbelasting 1914 (a) en volgens art. 75 van dit ontwerp. Af. v. 7". ad art. 74. (a). Art. 129, al. 2 en 5, luidt: „De kohieren worden niet executoir verklaard of afgekondigd. De invordering geschiedt krachtens de kohieren zooals zij door den inspecteur zijn 'vastgesteld. De belasting die drie jaren na de dagteekening van het aanslagbiljet of na de laatst beteekende akte van vervolging niet is ingevorderd, is verjaard". Artikel 75. De aanslag in de belasting moet worden betaald, de helft binnen drie maanden, de andere helft binnen zes maanden na de dagteekening van het aanslagbiljet. (1). Onze Minister van Financiën kan uitstel van betaling toestaan, in welk geval wegens de dientengevolge niet betaalde gelden een .interest is verschuldigd, berekend naar vijf ten honderd 's jaars. (1—3). De rente wordt ingevorderd volgens de bepalingen bedoeld bij art. 74. (4). Artt. 75—76. 103 1. De belasting zal in twee termijnen, elk na drie maanden, worden ingevorderd. Kunnen vaststaande gelden binnen die tijdvakken niet worden losgemaakt, dan kan de Minister Van Financiën tegen vergoeding van rente uitstel van betaling toestaan. Af. v. T. ad art. 75. 2. De rente is gelijk aan de wettelijke interest in burgerlijke zaken, bepaald in de wet van 22 Dec. 1857 (Stbl. n. 171). 3. Het is geenszins de bedoeling de regeling betreffende uitstel van betaling slechts bij uitzondering toe te passen. Iedereen die daaraan werkelijk behoefte heeft zal in het genot van uitstel worden gesteld. Men moet verder niet uit het oog verliezen, dat het voornémen tot invoering eener oorlogswinstbelasting officieel reeds meer dan een half jaar geleden bekend was, zoodat de toekomstige belastingplichtigen reeds in de gelegenheid zijn geweest hnnne maatregelen te nemen, van welke gelegenheid door velen gebruik is gemaakt. Af. v. A. ad art. 75. 4. Voor de invordering der rente gelden derhalve dezelfde bepalingen als voor die der belasting. Artikel 76. Bij ontbinding eener naamlooze vennootschap of andere vereeniging van personen zijn de vereffenaars hoofdelijkaansprakelijk voor de belasting (1—2). Is de vennootschap of vereeniging ontbonden vóór den dag waarop deze wet is afgekondigd, dan kunnen de vereffenaars, indien ook de verdeeling van het batig saldo reeds vóór dien dag heeft plaats gehad, hunne aansprakelijkheid doen overgaan op hen onder wie dat saldo is verdeeld. Zij doen daartoe aan den inspecteur schriftelijk opgaaf van naam en woonplaats van ieder die eene uitkeering heeft genoten, onder vermelding van het uitgekeerde bedrag en van hetgeen aan niet afgelost kapitaal in dat bedrag was begrepen. Indien de vereffenaars aannemelijk maken, dat eene uitkeering door bemiddeling van eene bankinstelling aan een onbekende is gedaan, zijn zij ook voor het aandeel in de belasting, dat op die uitkeering valt, van hunne aansprakelijkheid ontheven (3 -4). In het geval bedoeld bij het tweede lid, is ieder aan wien eene uitkeering is gedaan, aansprakelijk voor een aandeel in de be- 112 Art. 91. HOOFDSTUK IX. Overgangs- en slotbepalingen. Artikel 91. Heeft een belastingplichtige eenige vermeerdering van inkomen of winst in de aangifte voor de oorlogswinstbelasting opgegeven, terwijl uit de aangiften, als bedoeld bij hoofdstuk VIII van de Wet op de Inkomstenbelasting 1914, die vermeerdering niet blijkt, dan wordt wegens dit feit geen strafvervolging ingesteld en in geval van navordering geen verhooging volgens artikel 85 dier wet toegepast (1— 3). 1. Volgens deze bepaling zal geen strafvervolging worden ingesteld en ingeval van navordering geen verhooging worden toegepast volgens de Wet op de Inkomstenbelasting 1914, indien uit de aangifte voor deze belasting mocht blijken, dat er ontduiking heeft plaats gehad bij de aangifte voor en den aanslag in de inkomstenbelasting. Anders toch zou vrees voor straf en verhooging, op grond van de Wet op de Inkomstenbelasting 1914, den belastingplichtige, die bij den aanslag in de inkomstenbelasting den fiscus te kort deed, er licht toe brengen ten aanzien van deze belasting op dien verkeerden weg voort te gaan. Zulks wordt door dit artikel voorkomen. M. v. T. ad art. 91. 2. De tegemoetkomende bepaling geldt zoolang de oorlogswinstbelasting wordt geheven, dus niet alleen voor het eerste jaar. 3. Sommige leden,-die zich vereenigden met het uitsluiten van eene strafvervolging, zoo bij juiste aangifte voor de oorlogswinstbelasting onjuistheid van opgave voor de inkomstenbelasting aan het licht komt, wenschten te zien bepaald, dat ten aanzien van laatstbedoelde belasting voor zoodanig geval ook geen navordering zou geschieden. Zij verwezen naar het ten deze in Duitschland gegeven voorbeeld, dat gunstige resultaten scheen te hebben. V. V. ad art. 91. De ondergeteekende meent, dat door het achterwege laten van strafvervolging en verhooging aan degenen, die bij deze gelegenheid eene schoone lei willen maken, daartoe eene voldoende gele3 genheid geboden wordt. Er is geen reden om het generaal pardon niet te doen strekken ten bate van hen, die wel aangifte hebben gedaan voor de oorlogswinstbelasting, doch daarin niet zijn betrokken. Het artikel is in dien zin gewijzigd. Af. v. A. ad art. 91. Art. 95. 117 vermindering niet juist acht, den inspecteur onder opgaaf van redenen om herziening van dat bedrag verzoeken. Is binnen drie maanden na den dag sedert welken de aanslag in de oorlogswinstbelasting onherroepelijk vaststaat, eene kennisgeving, als bedoeld bij het tweede lid van artikel 94, niet ontvangen, dan kan de aangeslagene den inspecteur verzoeken de vermindering alsnog toe te passen (1). Het verzoek volgens het eerste of tweede lid van dit artikel wordt schriftelijk gedaan binnen zes maanden na den dag sedert welken de aanslag in de oörlogswifMtbêlastiflg onherroepelijk vaststaat (1). De artikelen 97 en 98 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914 zijn van toepassing alsof het verzoek ware gedaan ingevolge artikel 96 dier wet (2). 1. De aanslag in de oorlogswinstbelasting staat onherroepelijk vast: indien tegen den aanslag geen bezwaarschrift is ingediend, na verloop van twee maanden na de dagteekening van het aanslagbiljet (artt. 43 en 45). indien tegen den aanslag is gereclameerd en geen beroep van de uitspraak fn eerste Instantie wötfdf ingesteld, na verloop van een maand na den datum der uitspraak in eerste Instantie (artt. 49 en 50). indien beroep is ingesteld en geen cassatie bij den Hoogen Raad wordt aangeteekend, na verloop van een maand nadat het afschrift der uitspraak van den raad van beroep ter post is bezOTgd (art. 19 der wet van 19 Dec. 1914, Stbl. n°. 564, V. 475). indien beroep in cassatie bij den Hoogen Raad is ingesteld, na de uitspraak van den Hoogen Raad. 2. Door de Verwijzing naar de aangehaalde artikelen, gelden voor de uitspraak op hef verzóekscftrfft de artt. 97 en 98 W. I., fuidende: Art. 97. De uitspraak van den inspecteur op een verzoekschrift als bedoeld bij het vorige artikel, is met redenen omkleed, wanneer het verzoek geheel of ten deele wordt afgewezen. Mededeefing der uitspraak wordt aan den Verzoeker gezonden bij aangeteekenden brief of tegen gedagteekend Ontvangbewijs. Art. 98. Hij die bezwaar heeft tegen de trffspraak op zijn verzoekschrift, kan binnen eene maand, nadat de mededeeffng ingevolge het vorige artikel ter post is bezorgd of tegen ontvangbewijs is uitgereikt, in beroep komen bij den raad van beroep voor de Artt. 98^99. Artikel 98. 119 Vóór 1 Januari 1917 wordt een voorstel van wet ingediend tot regeling der uitkeeringen uit de opbrengst der oorlogswinstbelasting aan de koloniën of bezittingen van het Rijk in verband met de vermindering of ontheffing, die op de aldaar in eenigen vorm te heffen oorlogswinstbelasting wordt verleend ter zake van het gedeelte der oorlogswinst dat mede hier te lande aan oorlogswinstbelasting is onderworpen (1). 1. Met betrekking tot de hier te lande gevestigde vennootschappen, welke in Indïï ondernemingen exploiteeren, zij het volgende medegedeeld. Voorshands kan slechts rekening gehouden worden met de in Indië te heffen suikerbelasting. Hieromtrent is door den ondergeteekende met zijnen ambtgenoot van Koloniën overeengekomen, dat de betrokken vennootschappen hier te lande evenals andere zullen worden aanslagen, doch dat zij in Indië de aldaar te heffen 10 pet van het meer dan ƒ 2 per picol verdiende, niet zullen hebben te betalen over het bedrag waarover zij zullen aantoonen in Nederland oorlogswinstbelasting te hebben betaald. Hetgeen de Indische schatkist daardoor aan suikerbelasting zal derven, zal zij uit de Nederlandsche schatkist vergoed krijgen. Indien in Indië later nog van andere producten een oorlogswinstbelasting mocht worden geheven, of wel in Indië een algemeene oorlogswinstbelasting mocht worden ingevoerd, zal naar gelijk beginsel zijn te handelen. Het schijnt voorshands niet mogelijk om ter zake een nauwkeurige regeling in de wet op te nemen. Af. v A. % 2, betreffende art. 97 bis, thans art. 98. Artikel 99. Voor de toepassing van de bepalingen der Kieswet wordt de oorlogswinstbelasting niet als eene directe belasting aangemerkt (1). 1. Waar de Kieswet, sprekende van directe belastingen, alleen het oog heeft op belastingen van voortdurenden aard, komt het, ter voorkoming van misverstand, wenschelijk voor uitdrukkelijk te bepalen, dat voor de toepassing van de. bepalingen dier wet, de oorlogswinstbelasting niet als eene directe belasting is aan te merken. W$$É 120 Artt. 100—102. Artikel 100. Binnen een jaar nadat de oorlogstoestand is geëindigd, wordt een voorstel van wet ingediend om de in artikel 1 bepaalde heffing te doen vervallen (1—2). 1. Wanneer het in dit artikel bedoelde voorstel van wet zal kunnen worden ingediend, is thans niet te bepalen. Die indiening zal vermoedelijk wel niet dadelijk kunnen geschieden, zoodra de vrede tusschen de oorlogvoerende mogendheden gesloten is. De verhoudingen welke onmiddellijk daarna in het economisch leven zullen bestaan, maken dat wellicht ongewenscht. In elk geval echter mag deze wet niet te lang worden bestendigd. Daarom is bepaald, dat het voorstel van wet zal worden ingediend binnen een jaar nadat de oorlogstoestand is geëindigd. Af. v. T. ad art. 98, thans 100. 2. Men vroeg of „oorlogstoestand" een vast begrip is. Zoo niet, dan is nadere omschrijving gewenscht, wijl omtrent het voortduren van de belasting geen twijfel mag beslaan. V. V. ad. art. 98, thans 100. Nadere omschrijving van het begrip „oorlogstoestand" zou inderdaad noodig zijn, indien aan het ophouden van dien toestand het buiten werking treden van deze wet automatisch verbonden was. Nu dit niet het geval is, schijnt zulk eene nadere omschrijving overbodig, aangezien, is de Regeering naar het oordeel van de Staten-Generaal met het doen van een voorstel tot intrekking in verzuim, eene herinnering aan hare verplichting wel niet achterwege zal blijven. Af. v. A. ad art. 98, thans 100. Artikel 101. Deze wet kan worden aangehaald onder den titel „Wet op de Oorlogswinstbelasting 1916". Artikel 102. Deze wet wordt geacht in werking te zijn getreden met 1 Augustus 1914 (1). Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Art. 102. 121 Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven te 's-Gravenhage, den 22sten Juni 1916. WILHELMINA. De Minister van Financiën, ANT. VAN GIJN. Uitgegeven den eersten Juli 1916. De Minister van Justitie, B. ORT. 1. Door aan de wet terugwerkende kracht te verleenen zijn ingewikkelde regelingen voorkomen. De artikelen 5 en 36 zijn daardoor ook voor de reeds verstreken termijnen, waarover de heffing moet geschieden, toepasselijk gemaakt. Af. v. T. ad art. 100. BIJLAGE I. INSTRUCTIE tot uitvoering der wet, vastgesteld bij M. 28 Juni 1916, no 175 (V. 688). § 1. Waar in deze instructie sprake is van oorlogswinst of oorlogsverlies wordt daaronder verstaan de in art. 1 der Wet op de Oorlogswinstbelasting 1916 bedoelde vermeerdering of de in art. 92 dier wet bedoelde vermindering van inkomen of winst als onmiddellijk gevolg van den oorlogstoestand. § 2. Daar bij de afkondiging der wet voor de meeste belastingplichtigen reeds twee jaren als bedoeld in art. 5 der wet waren verstreken, kan met de werkzaamheden voor de aanslagsregeling over die jaren terstond een aanvang worden gemaakt. Voor latere jaren zal het wenschelijk zijn zoowel de beschrijving als de aanslagsregeling voor de oorlogswinstbelasting zooveel mogelijk verband te doen houden met die voor de inkomstenbelasting. § 3. De beschrijving dient zich te bepalen tot de belastingplichtigen van wie gebleken is of vermoed kan worden dat hun inkomen of hunne winst over eenig jaar eene niet onbelangrijke vermeerdering heeft ondergaan, voor zoover niet reeds terstond met groote waarschijnlijkheid kan worden aangenomen, dat wegens die vermeerdering geen belasting verschuldigd is. Opgemerkt wordt, dat volgens art. 26 der wet in den regel eerst belasting verschuldigd is, indien de gemaakte oorlogswinst over een jaar ten minste ƒ,1100 beloopt, doch dat in sommige gevallen de grens van belastbaarheid belangrijk lager 124 Bijlage I. — §§ 3—5. ligt. Zoo zal door natuurlijke personen, alsmede door de andere belastingplichtigen, voor zoover deze laatsten geen boekjaar of wel een met het kalenderjaar samenvallend boekjaar hebben, over 1914 reeds belasting verschuldigd zijn indien de behaalde oorlogswinst ten minste ƒ500 bedraagt. § 4. Bij het onderzoek, voor welke personen het opleggen van een aanslag over eenig jaar in overweging moet worden genomen, gaan de inspecteurs onder meer te rade met: o. hetgeen uit de leggers der bedrijfsbelasting en der inkomstenbelasting, alsmede uit de daarin bewaarde bescheiden, zooals balansen en winst- en verliesrekeningen, kan blijken omtrent vermeerdering van inkomen of winst; b. met de door hen ontvangen raededeelingen van vergunningen tot uitvoer van goederen, waarvan de uitvoer verboden is; c met hetgeen hun in 't algemeen bekend is omtrent de winstgevendheid van bedrijven, Stijging van huur- of pachtprijzen, enz. als onmiddellijk of middellijk gevolg van den oorlogstoestand. § 5. Voor zooveel noodig, wordt de aandacht der ambtenaren gevestigd op een belangrijk technisch verschil tusschen de oorlogswinstbelasting en de inkomstenbelasting. Bij de inkomstenbelasting wordt vooru/rgewerkt; d. w. z. bij het begin van het belastingjaar wordt het inkomen over dat jaar bepaald. Dit is natuurlijk alleen mogelijk met behulp van wettelijke vermoedens, en deze komen in het kort hierop neer, dat de belastingplichtige geacht wordt zijn inkomen Uitsluitend maar dan ook gedurende het geheele jaar, te zullen ontfeenen aan de bronnen die op 1 Mei voor hem bestaan, en dat Iedere bron evenveel zal opleveren als in het laatst verloopen kalenderof boekjaar. Bij de oorlogswinstbelasting wordt achtertiitgêwerkt j d. w. z. het inkomen van een afgeloopen jaar wordt bepaald, ten einde Bijlage I. — §§ 5—6. 125 met het eveneens te bepalen inkomen van het jaar 1913 (of het gemiddelde der jaren 1911, 1912 en 1913) te worden vergeleken. Hier behoeft dus niet een vermoedelijk inkomen te worden geconstrueerd, daar de belastingplichtige kan weten hoeveel inkomen hij werkelijk heeft genoten, en hiernaar wordt dan ook uitsluitend gevraagd. De wet verwijst, wel is waar, naar de wet op de inkomstenbelasting, doch alleen voor het begrip inkomen, niet voor de toepassing daarvan op het belastingjaar. Voor de oorlogswinstbelasting wordt dus het genoten inkomen rechtstreeks vastgesteld, en is het mitsdien zonder belang of een bron van inkomen reeds bij het begin van het jaar heeft bestaan, en of zij tot het einde van het jaar is blijven bestaan. Een en ander betreft de physieke personen. Voor de binnenlandsche naamlooze vennootschappen enz. is er eveneens een groot verschil tusschen de beide belastingen. De inkomstenbelasting vraagt alleen naar uitdeelingen; voor de oorlogswinstbelasting moet de geheele winst die in een afgeloopen boekjaar is gemaakt, vergeleken worden met de geheele winst, gemiddeld gemaakt in het boekjaar waartoe 1 Augustus 1913 behoorde, en de beide voorafgaande boekjaren (c. q. de geheele winst van het eerst bedoelde jaar). Ook reserves, tantièmes enz. komen dus in aanmerking. § 6. Voor de belastingplichtigen, aan wie een aangiftebiljet zal worden uitgereikt, wordt reeds dadelijk een legger aangelegd, volgens model I voor natuurlijke personen (art. 2 der wet), volgens model H voor de overige belastingplichtigen (art. 3 der wet). Deze leggers zijn opgenomen in de serie oorlogswinstbelasting (O.W.B.) onder de nos. 1 en 2. De voor de regeling der aanslagen van belang zijnde gegevens, waarover de inspecteur reeds beschikt, worden terstond in de leggers a'angeteekend ; losse bescheiden, op de aanslagsregeling betrekking hebbende, worden in de leggers bewaard. Voorts worden de leggers geregeld bijgehouden, zoodanig, dat zij steeds een volledig overzicht geven van de aanslagsregeling in de verschillende jaren. 126 Bijlage I. — §§ 7—8. § 7. Voor de aangiftebiljetten zijn voorshands slechts twee formulieren vastgesteld, te weten: formulier A voor natuurlijke personen; formulier B voor naamlooze vennootschappen, commanditaire vennootschappen op aandeelen, coöperatieve en andere vereenigingen (met uitzondering van de buitenlandsche spoor- en tramweg- en verzekeringmaatschappijen, bedoeld in de artt. 19 en 20 der wet). De aangiftebiljetten zijn opgenomen in de serie O.W.B. onder de nos. 3 en 4, de daarbij behoorende aanteekeningen onder de nos. 3a en 4a. Indien behoefte blijkt te bestaan aan aangiftebiljetten voor andere belastingplichtigen dan die, waarvoor de formulieren A en B bestemd zijn, of aan bijzondere aangiftebiljetten (art. 27, 4de lid, der wet), doet de inspecteur een voorstel tot het vaststellen van het benoodigde formulier of de benoodigde formulieren. Omslagen voor de uitreiking en de terugbezorging der biljetten zijn opgenomen in de serie O.W.B. onder de nos. 5 en 6. De uit te reiken aangiftebiljetten worden ingeschreven op eene beschrijvingslijst, waarvoor gebruik gemaakt wordt van het formulier Inkomstenbelasting n°. 9. De uitreiking geschiedt steeds per post. Waarschuwingen tot inlevering van uitgereikte aangiftebiljetten zijn opgenomen in de serie O.W.B. onder n°. 7. Overigens wordt ten aanzien van de beschrijving gehandeld zooals bij hoofdstuk II der Instructie Inkomstenbelasting ten aanzien van de beschrijving voor de inkomstenbelasting is voorgeschreven. § 8. Tot uitvoering van art. 40 der wet wordt voorgeschreven, dat voor de belastingplichtigen, voor wie de bepalingen van art. 39 hetzij geene, hetzij meer dan ééne gemeente aanwijzen, de plaats van aanslag wordt vastgesteld overeenkomstig het bepaalde bij § 32, 3de, 4de en 5de lid, der Instructie Inkomstenbelasting. Bijlage I. — §§ 9—11. 127 § 9. Met de ingekomen aangiftebiljetten wordt gehandeld zooals in § 41 der Instructie Inkomstenbelasting is voorgeschreven. Voor het inwinnen van inlichtingen door den inspecteur of de commissie van aanslag wordt gebruik gemaakt van de (met de pen te wijzigen) formulieren Inkomstenbelasting nos. 22 en 23. Van de bevoegdheid om inzage te nemen of te doen nemen van boeken of andere bescheiden behoort op ruime schaal gebruik te worden gemaakt. De inspecteurs en de deskundigen zullen zich echter bij het boekenonderzoek behooren te beperken tot de boeken die licht kunnen geven omtrent het inkomen of de winst. Met bezwaren van belastingplichtigen tegen het verleenen van inzage van bepaalde boeken (b.v. indien deze fabrieksgeheimen bevatten), of tegen het verleenen van inzage van boeken aan een bepaalden deskundige, behoort, indien zij den inspecteur gegrond voorkomen, rekening te worden gehouden. Acht de inspecteur een geopperd bezwaar niet gegrond, dan vraagt hij langs den ambtelijken weg de beslissing van den Minister. De wijze, waarop het in art. 41 der wet bedoelde overleg tusschen den inspecteur der directe belastingen en dien der registratie zal plaats hebben, wordt aan het beleid van beide inspecteurs overgelaten. § 10. De belastingplichtigen worden per gemeente ingeschreven in registers van aanslagen, die, ter onderscheiding van de verschillende categorieën van aanslagen, worden gemerkt met een der letters B tot en met F, overeenkomstig het bepaalde bij § 43, tweede lid, der Instructie Inkomstenbelasting. Het materieel der registers van aanslagen is opgenomen in de serie O.W.B. onder n°. 8 (voor meer dan 10 posten) en n°. 8a (voor niet meer dan 10 posten). §11. De registers van aanslagen en de daarop voorkomende posten worden, voor iedere categorie van aanslagen afzonderlijk, 130 Bijlage I. — §§ 16—20. aldus gevonden bedrag de verhooging volgens art. 57, eerste lid, moet worden toegepast. In de kolom aanieekeningen van het register en van het kohier wordt melding gemaakt van het bedrag der verhooging volgens art. 57 en c. q. die volgens art. 37 of 42 der wet. § 17. Zoodra een aanslag tot navordering onherroepelijk vaststaat, doet de inspecteur daarvan door tusschenkomst van den directeur mededeeling aan den Minister met opgaaf van naam, voornamen en woonplaats (c. q. naam en zetel) van den belastingplichtige, het jaar of de jaren, waarover de navordering loopt en het bedrag van den naderen aanslag zonder verhooging. § 18. De nadere aanslag voor de verhooging, bedoeld in art. 63 der wet, wordt ingeschreven in een register O. W. B. n°. 8 of 8a aan het hoofd voorzien van de letter B. § 19. De inspecteur zendt vóór den 5den dag van elke maand aan den directeur een opgaaf, vermeldende voor iedere gemeente zijner inspectie het totaal bedrag van alle sedert de invoering der wet tot het einde der vorige maand vastgestelde kohieren en het aantal daarop voorkomende aanslagen. Voor deze opgaven kan gebruik worden gemaakt van het materieel Directe Belastingen n°. 20. De inzending heeft voor de eerste maal plaats in de maand, volgende op die waarin het eerste kohier door den inspecteur is vastgesteld. Ter directie worden de totalen der verschillende inspectiën overgenomen in een verzamelstaat, die met de opgaven van de inspecteurs vóór den lOden der maand door den directeur aan het Departement van Financiën (Afdeeling Directe Belastingen) worden ingezonden. § 20. Ten aanzien van registers, kohieren en verdere schrifturen betreffende de oorlogswinstbelasting is het bepaalde bij § 77 der Instructie Inkomstenbelasting van toepassing; ten Bijlage i. — §§ 20—24. 131 aanzien van bezwaar- en verzoekschriften geldt het bepaalde bij § 81 dier instructie. § 21. Ambtshalve vermindering van onjuiste aanslagen krachtens art. 70 der wet geschiedt met inachtneming van hetgeen ten aanzien van de toepassing van art. 109, eerste lid, der wet op de inkomstenbelasting is voorgeschreven bij de §§ 79 en 80 der instructie tot uitvoering dier wet. § 22. Bij de invordering der oorlogswinstbelasting wordt zooveel mogelijk gehandeld overeenkomstig het bepaalde bij de Instructie Invordering. Het eerste lid van § 30 dier instructie blijft echter buiten toepassing. Aanslagen of gedeelten van aanslagen, die niettegenstaande de tijdig en behoorlijk in het werk gestelde middelen van vervolging niet kunnen worden ingevorderd, worden vóór het einde van het kalenderjaar volgende op dat, waarin de kohieren zijn vastgesteld, op staten van oninbare posten gebracht. Bij de staten wordt overgelegd eene nota als bedoeld in § 116 der voormelde instructie. Zoo noodig worden later nadere staten van oninbare posten ingezonden. Van het materieel en de modellen vermeld in, of vastgesteld bij de Instructie Invordering wordt, met de noodige wijzigingen, ook gebruik gemaakt voor de oorlogswinstbelasting. Dwangbevelen worden echter opgemaakt volgens het hierachter opgenomen model IV. § 23. Voor de boeking en verantwoording der ontvangsten wegens oorlogswinstbelasting en interest zullen nadere voorschriften worden gegeven. Bij de berekening van het wegens interest verschuldigde bedrag wordt de maand op 30 dagen, het jaar op 360 dagen gesteld. § 24. Bij de uitvoering van de artt. 88, 89 en 90 der wet wordt gehandeld overeenkomstig het bepaalde bij hoofdstuk X der Instructie Inkomstenbelasting. 132 Bijlage I. — §§ 25—28. § 25. Verzoeken om terugbetaling van belasting ingevolge art. 92 letter a der wet worden geheel als bezwaarschriften behandeld (zie § 14). § 26. Ter uitvoering van art. 94 der wet wordt gehandeld als volgt: De namen der belastingplichtige natuurlijke personen, wier aanslag in de oorlogswinstbelasting onherroepelijk vaststaat, worden ingeschreven in een register O.W.B. n°. 10, met vermelding van de gegevens die noodig zijn voor de berekening der te verleenen vermindering van inkomstenbelasting. In de kolom aanteekeningen van het register van aanslagen wordt naar het volgnummer, waaronder de aangeslagene in het register O.W.B. n°. 10 is ingeschreven, verwezen. Het bedrag der te verleenen vermindering wordt door den inspecteur in het register vastgesteld. Voor de kennisgeving bedoeld in art. 49, tweede lid, der wet, wordt gebruik gemaakt van het formulier O.W.B. n°. 11. Van de verleende verminderingen wordt, zoodra de termijn voor het vragen van herziening is verstreken, bij staat (Inkomstenbelasting n°. 49) kennis gegeven aan den directeur. Deze vaardigt de vereischte bevelschriften Inkomstenbelasting n°. 50 of 51 uit. § 27. Voor de behandeling van verzoekschriften als bedoeld in art. 95, derde lid, gelden de voorschriften van hoofdstuk VIII der Instructie Inkomstenbelasting. § 28. De vermeerdering van een aanslag in de inkomstenbelasting volgens art. 97 der wet wordt vastgesteld in een register Inkomstenbelasting n°. 33 of 33a en ten kohiere gebracht. In de kolom aanteekeningen van het register en van het kohier wordt vermeld, dat de aanslag betreft vermeerdering volgens art. 97 der wet op de oorlogswinstbelasting. In het uit te reiken aanslagbiljet (model I, behoorende bij, de Instructie Inkomstenbelasting) worden de woorden „de Bijlage I. — §§ 28—29. 133 volgende aanslag voor" vervangen door: de volgende aanslag voor, wegens vermeerdering van belasting ingevolge art. 97 der Wet op de Oorlogswinstbelasting 1916. § 29. Verwij'zing naar deze instructie geschiedt door de woorden: „Instructie Oorlogswinstbelasting." MODEL I, behoorende bij de resolutie van 28 Juni 1916, n°. 175 (Verzameling n°. 688). OORLOGSWINSTBELASTING. GEMEENTE , n° g| AANSLAGBILJET. N° van het kohier. Aan »™»™L Mw. ' ■ 191 . Op het kohier der oorlogswinstbelasting komt (komen) te Uwen name de volgende aanslag(en) voor: Belasting over 191 (berekend over ƒ ) ... I ƒ » » 191 (berekend over ƒ ) ... m - Totaal ... ƒ V9 De ontvanger der directe belastingen te noodigt U uit dit bedrag te zijnen kantore te voldoen, vóór of op de vervaldagen aan de ommezijde vermeld. Bij verzuim zou, ingevolge de wet, tot vervolging moeten worden overgegaan. Dag- Betaald bedrag Nummer Betaalde teekening i . » vervol- Betaalde Handteekening voor & van het . , .. .. der . u m*i u _ : „.•:« , gings- rente. quitantie. in schrnfletters. m cijfers. journaal. . r betaling. kosten. I I 191 . Te zamen . . . De betaling kan geschieden (Keerzijde van Model 1.) INVORDERING. , Dl f^lagen '«« de oorlogswinstbelasting moeten worden betaald, de helft binnen drie maanden de andere helft binnen zes maanden na de dagteekening van het aanslagbiljet «M h^' MniSte,HVan ka" UitSte' Va" betaling toestaan' in welk Seval wegens de dientengevolge met betaalde gelden een interest is verschuldigd, berekend naar vijf ten honderd 's jaars Alle aanslagen worden echter in eens invorderbaar, wanneer de belastingschuldige in staat van faillissement,s verklaard, gelijk mede in geval van inbeslagneming van roerende of onroerende goeder n vanZe het Rak, of van verkoop dier goederen ten gevolge van eene inbeslagneming namens derden, of wanneer de aangeslagene het Rijk metterwoon wil verlaten. wanneer De verplichting tot betaling wordt niet geschorst door de indiening van bezwaarschriften Dit biljet moet bij de betaling worden medegebracht, om daarop quitantie te ontvangen. Betalingen aan deurwaarders, anders dan bij inbeslagneming, zijn van geene waarde. *eiaiingen aan Rekeninghouders bij de Nederlandsche Bank, alsmede zij wier bankier, kassier, commissionair in effecten enz. eene rekening bij de Nederlandsche Bank heeft, kunnen de belasting voldoen door midde van ^ >SRijkS SCh3tkiSt ^ ^ ^ ^ ,n,,CWJ^ worden^r^ BEZWAARSCHRIFTEN. Bezwaren tegen den aanslag kunnen binnen twee maanden na de dagteekening van het aanslagbiljet door den aangeslagene schriftelijk worden ingebracht bij den Inspecteur der directe belastingen t7S,agb,,,6t d°°r Indien de reclamant het verlangen daartoe te kennen geeft, wordt hij vóór de uitspraak gehoord. co O) MODEL II, behoorende bij de resolutie van 28 Juni 1916, n°. 175 (Verzameling n°. 688). OORLOGSWINSTBELASTING. GEMEENTE , n° ..„ AANSLAGBILJET. Navordering van oorlogswinstbelasting. No van het kohier. Aan ~. - , den :. 191 . Op het kohier der oorlogswinstbelasting komt te Uwen name een aanslag voor wegens navordering van te weinig geheven belasting over 191 ten bedrage van j ƒ co co In den aanslag is begrepen een bedrag van ƒ wegens verhooging volgens art. 37/42, en een bedrag van ƒ +*J, wegens verhooging volgens art. 57 der Wet op de Oorlogswinstbelasting 1916. De ontvanger der directe belastingen te ....... noodigt U uit voormelden aanslag te zijnen kantore te voldoen, vóór of op de vervaldagen aan de ommezijde vermeld. Bij verzuim zou, ingevolge de wet, tot vervolging moeten worden overgegaan. Dag- Betaald bedrag mmm r Betaalde teekening — vervol- Betaalde . Handteekening voor ,„ van net , ,, hPtÏÏL in schrijfletters. in cijfers. journaal. *inf ' rente- c'u,tant,e- betaling. * kosten. 191 . ♦ Te zanten . . . A ;