1 JLrOÖ feit TAAK EN ARBEID DER NEDERLANDSCHE CHRISTEN-STUDENTEN VEREENIGING. PERSOONLIJKE INDRUKKEN BETREFFENDE HET WERK DER N.C.S. V. IN VERBAND MET CHRISTENDOM, KERK, ORTHODOXIE EN STUDENTENWERELD, DOOR Dr M. VAN RHLIN. UTRECHT — Q. J. A. RUYS — 1920. TAAK EN ARBEID DER NEDERLANDSCHE CHRISTEN-STUDENTEN VEREENIGING TAAK EN ARBEID DER NEDERLANDSCHE CHRISTEN-STUDENTEN VEREENIGING PERSOONLIJKE INDRUKKEN BETREFFENDE HET WERK DER N.C.S.V. IN VERBAND MET CHRISTENDOM, KERK, ORTHODOXIE EN STUDENTENWERELD i DOOR Dr M. VAN RHIJN UTRECHT — G. J. A. RUYS - 1920 WOORD VOORAF Om misverstand te Voorkomen, laat ik aan de uitgave van dit geschrift een voorwoord voorafgaan, waarin op de vier volgende punten met nadruk de aandacht wordt gevestigd. I. Zooals de titel reeds aanduidt, is dit boek volstrekt geen program van actie van de N. C. S. V. als zoodanig, maar wil het een persoonlijken indruk bètreffende het werk der N. C. S. V. in verband met Christendom, Kerk, Orthodoxie en Studentenwereld trachten te geven. Wanneer een der andere Bestuursleden, oud-leden of secretarissen zich over de wijze van werken, het doel der vereeniging en de hier ressorteerende vragen uitsprak, zouden op verschillende plaatsen de dingen anders zijn gezegd en zouden er zonder twijfel hier en daar grootere of kleinere verschillen naar voren treden. Niet de N. C. S. V., maar alleen de schrijver draagt voor den inhoud van het hiernavolgende de verantwoordelijkheid. II. In dit geschrift heb ik, om het belang van de zaak waarom het gaat, in een tweetal hoofdstukken eenige beschouwingen over de kerk, speciaal onze Hervormde kejk, en over de hedendaagsche orthodoxie ingevoegd. De paragrafen 3 en 4 dragen, uit den aard der zaak, bovenal een strict persoonlijk karakter. III. Dit boek is niet allereerst voor de z.g. Vrijzinnigen, maar in de allereerste plaats voor de z.g. Orthodoxen bestemd en werd in de laatste maanden, onder allerlei anderen arbeid, op schrift gesteld, naar aanleiding van de critiek, die in den jongsten tijd van orthodoxe zijde, zoowel schriftelijk als mondeling, in brochures, kerkbodes, referaten en gesprekken, op de N. C. S. V. werd uitgebracht. Naar de zijde der z.g. Vrijzinnigen gericht, zou het in allerlei opzichten beslist geheel anders zijn uitgevallen. vi IV. Den aard van het onderwerp in aanmerking genomen, was het niet mogelijk, in de volgende paragrafen een afgeronde, systematische behandeling aan het besprokene te geven. Naar volledigheid heb ik niet gestreefd. Ook waren een enkele maal 'herhalingen niet te vermijden. Men verwachte, dus in 4e vijf volgende paragrafen geen bespreking van vijf nauwkeurig ten opzichte van elkaar afgebakende onderwerpen, waarbij in verband met de N. C. S. V. zoo goed als alles wordt besproken, maar neme het geheel voor wat het is: hier en daar een schets van wat historisch is geworden, elders eenige persoonlijke inzichten en waardeeringen. Werkhoven, Juli 1920. M. VAN RHIJN. INHOUDSOPGAVE Blz. Woord vooraf Waarmede de N. C. S. V. heeft te rekenen. . . 1— 40 Wat de N. C. S. V. wil en doet '. . 41— 91 Benige opmerkingen over de Kerk 92—152 Fouten in de praktijk der Orthodoxie .... 153—191 Slotbeschouwingen 192—206 I. WAARMEDE DE N. C. S. V. HEEFT TE REKENEN. Das Christentum ist das Allerveranderllchste, das ist sein bcsonderer Ruhm. Rothe. Das Verstandnis des Christenttims ist bedingt durch seinen Besitz. Kahler. - Wie zich gereed maakt een poging in het werk te stellen in de studentenwereld aan onze Universiteiten jonge mannen en vrouwen voor Christus te winnen, zal allereerst moeten trachten de geestelijke constellatie aan onze Hoogescholen, speciaal in hare verhouding tot het christendom, te verstaan en daarbij met allerlei veranderingen, welke in den loop der tijden op het terrein van het cultureele leven hebben plaats gegrepen, dienen te rekenen. Ofschoon het uit den aard der zaak niet mogelijk is, al de door ons bedoelde veranderingen uitvoeriger te teekenen, willen wij toch op enkele van deze de aandacht vestigen en achtereenvolgens bij een drietal veranderingen stilstaan, welke op sociaal gebied, op het meer algemeene terrein van de verhouding van christendom en cultuur en in engeren zin in de waardeering van christendom en religiositeit kunnen worden aangewezen. In de eerste plaats leert de historie ons, dat er op sociaal gebied in den loop der laatste eeuwen in het Universitaire leven van West-Europa ingrijpende veranderingen hebben plaats gehad. Ofschoon onze Nederlandsche Hoogescholen alle in lateren tijd zijn gesticht en er in de Middeleeuwen geen enkele Universiteit in ons vaderland werd gevonden, moeten wij toch, wanneer wij het eigenaardige van het Academieleven in ons land willen verstaan, teruggaan tot het tijdvak der Middeleeuwen. Dit geldt niet alleen voor de inrichting van een 1 2 Universiteit in het algemeen, de verdeeling der Faculteiten e.a., of voor allerlei gebruiken, die tot op den huidigeh dag in zwang zijn gebleven, het geldt in het bijzonder ook voor de waardeering van de plaats, die de studentenwereld in oiize maatschappij menigmaal wordt, toegekend, of in den grond der zaak behoorde te worden toegewezen In de Middeleeuwen was de verhouding waarin de Universiteit tot de burgerlijke maatschappij en de Academische docenten tot de studeerende jongelingschap stonden, een geheel andere dan tegenwoordig. Zonder de uitdrukkelijke goedkeuring van den Rector der Universiteit, was het volstrekt ongeoorloofd op zichzelf ergens in de stad te gaan wonen. Professoren en studenten waren door een wezenlijke levensgemeenschap aan elkander verbonden. Wanneer men zich b.v. in de Faculteit der vrije kunsten liet inschrijven, dan vervoegde men zich bij een Magister, die, tegen een zekere vergoeding, niet alleen onderwijs gaf, maar tegelijk kost en inwoning verschafte. Zoodoende bestond de geheele Faculteit uit een zeker aantal internaat-scholen, waarvan de bewoners in gemeenschappelijke oefeningen gevormd werden en tevens de colleges in de gebouwen der Hoogeschool bezoqhten. De Rector van ieder convict was uit den aard der zaak een persoon van beteekenis. Op hem rustte de taak de vorderingen der leflfhngen te controleeren en voor de goede zeden te waken. Hij was het, die de oefeningen !) Vgl. F. Paulsefc Organisation und Lebensordnungen der deutschen Uniuersitüten im Mittelalter, in: Historische Zeitschrift, herausgegebeh von Heinrich von Sybel, Bd. 45,1881, S, 385 ff.; M. Huisman, L'Etudiant du moyen-age, in: Revue de FUritoenslté de BruxeUes, Tome IV, 1899; Studentenlieder des Mittelalters, Heilbronn, o. J.; Dr.- Cabanès, Mceurs intimes du passé, La vie d'étudiant, Paris s. a.; R. S. Rait, Life in the Malieual Unioerêity, Cambridgfif|L912; mijn: Wessel Gansfort, 's Gravenhagjej 1917, blz. 48 vgg.; mijn artikelen over: Studentenleven en maatschappij, in: „Minerva", 29 Januari en 26 Februari 1920. Over het studentenleven in de Grieksch-Romeinsche wereld leze men: E. Hatch, The Influence of Greek Ideas and Usages upon the christian Church, ibbert Lectures, 1890, de eerste lezingen. 3 in het disputeeren, waaraan alle bewoners verplicht waren deel te nemen, na het middag- of avondeten in de meeste gevallen persoonlijk leidde en naging, of de „bursales" het voorschrift wel in acht namen ten allen tijde Latijn te spreken. Bij de maaltijden was hij aanwezig en oefende toezicht. Beide, de zielzorg en het beheer van de financiën der inwonenden, waren hem toevertrouwd. Ging de Magister uit, naar de Mis of de Faculteitsvergadering, ging hij een bad nemen of een wandeling maken, dan begeleidden de studenten hem als zijn gevolg. Aangezien de Rector ongehuwd was, moesten bedienden uit de studenten, de zoogenaamde „famuli", de huishoudelijke aangelegenheden behartigen. Niet alleen bekleedden zij het ambt van huisknecht, maar zij hadden tegelijk de leiding in de keuken. Daarvoor genoten zij dan menigmaal vrij onderwijs, kost en inwoning. Reeds. vroeg in den morgen heerschte er in het convict groote bedrijvigheid. Des zomers maakte men om vier, des winters om vijf uur, een aanvang met het dagwerk. Des ochtends bezochten de studenten de publieke colleges, om negen of tien uur gebruikte men een maaltijd en om vijf uur het avondeten. Des winters werd het huis om negen uur, des zomers om tien uur geslotenf. Alleen in bijzondere gevallen mocht men na het uur van sluiting uitblijven. Was de deur eenmaal dicht, dan moest er volkomen rust in het convict heerschen en de Rector had daarvoor zorg te dragen. Wanneer wij ons in het middeleeuwsche studentenleven verplaatsen en ons afvragen, wélken invloed de toenmalige vorm van samenleving op de studentenwereld moest oefenen, dan moeten wij onze aandacht in dit verband inzonderheid bij één belangrijk gegeven bepalen. Het valt ons direct op, dat, waar in den tegenwoordigen tijd algemeen over het gemis aan contact tusschen Professoren en studenten wordt geklaagd, ons hier een verhouding tusschen het „corpus docentium" en het „corpus discentium" tegemoet treedt, waarbijrbeide zich onderling in dagelijkschen omgang en geregelde uitwisseling van gedachten mochten verheugen. Was hierin 4 ongetwijfeld, bij vergelijking van de middeleeuwsche met de hedendaagsche studentenwereld, een bevoorrechting van de eerste boven de laatste gelegen, daarnaast moest het feit dat de middeleeuwsche studenten in geen geval 01 slechts bij hooge uitzondering op kamers mochten wonen, maar, geheel van de burgerlijke maatschappij geïsoleerd, in internaten werden ondergebracht, noodzakelijk ten gevolge hebben, dat de studenten de aanraking met de burgerij zoo goed als geheel misten en, geheel op zichzelf gesteld, met het eigenaardige den student eigen, zich de meerderen van de burgerij begonnen te gevoelen. Bedenken wij daarbij, dat de Universiteit eigen rechtspraak had, zoodat een student die zich op de een of andere wijze had misdragen, alleen door den Rector kon worden gestraft, dan ligt de gevolgtrekking voor de hand, dat het bewustzijn van iets aparts, iets bijzonders te zijn, door dezen eigenaardigen toestand uitermate werd versterkt en de student er gemakkelijk toe kon komen, om de burgerij met minachting en dédain te behandelen. Voorbeelden waaruit blijkt, dat de verhouding tot de „burgers" in het middeleeuwsche Universiteitsleven zeer veel te wenschen heeft overgelaten, liggen voor het grijpen. Wie zich wel eens in de toenmalige academische toestanden heeft verdiept, weet, dat vechtpartijen aan de orde van den dag waren, zóó zelfs, dat de voedsterlingen van Minerva te Parijs eens een burger in de Seine hebben verdronken en zij elders een ander, die zich klaarblijkelijk niet in de sympathie van de heeren mocht verheugen, de neus hebben afgesneden. Spreekt het wel vanzelf, dat bij degenen, die het „Mihi est propositum, in taberna mori" als een levenslied huldigden, ook met den invloed van Dionysius moet worden gerekend, de ruwheid waarmede men tegen de burgerij optrad, vindt toch stellig voor een deel ook in de eigenaardige verhouding waarin de studenten tot de maatschappij stonden, haar verklaring. Voor ons doel is het niet noodig, een uitvoerig overzicht te gevè#van de wijze waarop deze studentikoöze waardeering van de burgerij zich in den loop der eeuwen heeft gehand- 5 haafd. In de periode van het Humanisme heeft men weliswaar allerlei in het middeleeuwsche Universitaire leven gecritiseerd, Aristoteles met spot en hoon overladen, het scholastieke Latijn belachelijk gemaakt en verworpen, meer vrijheid van beweging gewenscht en verkregen, maar de verhouding van de studentenwereld tot de burgerlijke maatschappij bleef in den grond precies dezelfde. In dé 17de eeuw was het, vooral ook in ons vaderland, niet anders1). Zelfs Professoren ontzagen zich een enkele maal niet in dit opzicht een bedenkelijk voorbeeld aan hunne leerlingen te geven: de houding van den Hoogleeraar Maccovius te Franeker, die zich een enkele maal dronken over de straat bewoog en zich daarbij met een getrokken zwaard had gewapend, bewijst, dat deze geleerde zich onder meer de rechte verhouding tot de burgerij nog weinig bewust was. De „archivalia" onzer Universiteiten, bij voorbeeld die van de Groningsche Universiteit, verhalen van de zijde der studenten telkens van straatschenderijen, kloppartijen, meermalen ook van ernstige verwondingen en zelfs van moord. Welsprekend is hier ook een 17de eeuwsch studentenliedje van den volgenden inhoud: Die gheen wyn of cruyn wil smaken, Niet gaen suypen tot het braken, Met gheen stoep of wacht kan vechten, Spot met forums ende rechten, Burgers niet durft vallen aen, Met geen blank rappier te slaen, Is de naem student niet waert, Deught maer voor d'Oostindie vaert. Volgen wij de geschiedenis van het studentiekooze levensideaal in de 18de en 19de eeuw, dan valt het ons moeilijk *) Vgl. S. D. van Veen, Het Academieleven, Baam 1910 en voor de 18de eeuw zijn artikel: Iets over de studie der theologie te Groningen in de eerste helft der achttiende eeuw, in: Historische avonden, Groningen 1896, blz. 242 vgg. Zie ook: E. Schmidt, KomödienvomStudentenleben aus dem sechzehnten und siebzehnten Jahrhundert, Leipzig 1880 6 b.v. in Kneppelhout's „Klikspaan" een principieel verschil tusschen de waardeering van de burgerlijke maatschappij, zooals die in de voorafgaande periode tot uiting kwam, en de houding die ten dezent aan de teekening van het toenmalige studentengeslacht ten grondslag ligt, aan te wijzenx). De student is degene, die zich ten slotte alles kan veroorloven, hij is koning in zijn eigen rijk, niets kan hem deren. Daartegenover zijn de burgers der Academiestad en in onbegrensde omlijning daarbuiten „armoezaaiers", „krentenwegers" en „ploerten". Tot op den huidigen dag heeft deze beschouwing zich in het West-Europeesche, studentenleven weten te handhaven, waar de Duitsche studentenwereld niet alleen in haar duel, opvatting van eer en clubgebruiken, maar ook in hare betiteling van de burgers als „Filister" allerlei middeleeuwsche resten bewaard heeft en menig Nederlandsch student naar antiek model, de fiolen van zijn toorn over de niet-studeerende rest der natie meent te moeten uitgieten. Intusschen is er toch in de laatste jaren der 19de en het begin der 20ste eeuw een verandering in de verhouding van de studentenwereld tot de burgerlijke maatschappij ingetreden, die, met het oog op de waardeering van de thans vigeerende toestanden, van de grootste beteekenis moet worden geacht. Doordat het sociale vraagstuk met alles wat daarmede verbonden is, geheel de samenleving meer en meer in beweging heeft gebracht, beleven wij thans den merkwaardigen tijd, waarin het studententype zich hoe langer hoe meer begint te wijzigen. Het isolement, waarin de studentenwereld tot dusver verkeerde, wordt, dank zij de opkomst van rangen en standen, die zich tot dusver weinig aan de studentenmaatschappij gelegen lieten en over het algemeen weinig „alumni" !) Vgl. over Klikspaan: J. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur. De medewerkers van Klikspaan, Amsterdam 1908; A. J. Luyt, Klikspaan's studentenschetsen, Leiden 1910. Men raadplege voorts: Th. Ziegler, Der deutsche Student am Ende des 19. Jahrhunderts, 18953; W. C. A. van Vredenburch, Schets van een geschiedenis van het Utrechtsche Studentenleven, Utrecht 1914; Mr. H. Ph. 't Hooft, De student Beets, Haarlem 1915. 7 aan de Hoogescholen afleverden, dank zij ook de intrede van de meisjesstudenten aan onze Academie's, geleidelijk maar systemÉSrsch verbroken. De groote massa van het volk beschouwt de studenten niet ten onrechte als degenen, die in geheel hun leven uitermate zijn bevoorrecht. Over het geheel genomen genieten zij een langere jeugd, waar de meeste jongens in eenvoudige gezinnen reeds op zeer jeugdigen leeftijd als kostwinners hun krachten in dienst van het gezin moeten stellen. Een student beschikt over betere middelen om hulp te ontvangen in levensstrijd, hij heeft meer gelegenheid dan duizend anderen om vooruit te komen en zijn energie te ontplooien. Waar de maatschappij hem dit privilege schenkt, daar mag men ook des te meer van hem verwachten en het is geen wonder, dat de volksklasse zich over het algemeen met een critischen blik tegenover het studentenleven stelt. Daarbij vragen vooral ook die uit eenvoudige kringen gaan studeeren zich, overgezet in het Universitaire milieu, af, waaraan men toch wel het recht ontleent, zich als menschen de meerderen van degenen die elders ingespannen arbeiden te weten, waarom een beroep op van oudsher bestaande zeden en gebruiken tegenover alle begeerte naar moderniseering de deur dicht doet, om welke redenen goed bedoelende maar onbeteekenende „heertjes", dank zij hun milieu en aangeboren gemakkelijkheid van bewegen, ten opzichte van knappe eenvoudige conmilitones een plaats in het studentenleven zouden innemen, die hun naar aanleg en capaciteiten allerminst toekomt. Zoo begint er allerlei te versctooiven en te vervloeien. Steeds grooter wordt het getal van hen, die zich — „mirabile dictu" — bewust worden, dat een student zich evenmin aan Bourgogne mag te buiten gaan als een lantaarnopsteker aan jenever, dat het dolzinnige geld stuk slaan, gezien de sociale mirttenden, onmogelijk kan worden verdedigd. Wie de studentenwereld eenigsïtas kent, weet, dat menigeen zich, waarlijk niet alleen om de houding van het publiek, bezwaard gevoelt, wanneer zijn Victoria zich, tegen het aanvankelijke plan in, beweegt door de „achterbuurten" en dat men ook ten opzichte van l 8 lustrumvieringen, zij het dan ook langzaam, gevoeliger begint te worden. Eindelijk is er in de tegenwoordigheid van kellners en" koetsiers zoo iets ontwaakt als een geweten, men gaat iets beseffen van sociale verplichtingen, vereenigingen voor maatschappelijke vraagstukken vragen de aandacht, er wordt individueel voor sociaal besef en sociale bemoeiing geijverd In dit verband zijn ook de plannen der „Practische idealisten", die zich vooral te Leiden hebben georganiseerd en naar een ideëele inrichting van de studentenmaatschappij streven, niet zonder beteekenis. Van de meest verschillende kanten gaan thans stemmen op, om een einde te maken aan allerlei geantiqueerde toestanden en instellingen, die in onzen tijd niet meer kunnen worden gedoogd. Zelfs de studentencorpsen, in wier midden bij alle verheerlijking van vrijheid en vooruitstrevendheid, degenen die naar hooger ideaal streven menigmaal door een kleine minderheid van conservatieven of bandeloozen, die soms jaren lang een studentengeneratie terroriseert, in hun plannen worden belemmerd, beginnen zoo langzamerhand hier en daar te ontwaken en zich op den geest des tijds te bezinnen2). Voorshands is het nog niet altijd met absolute zekerheid uit te maken, of ideëele dan wel materiëele motieven bij die corpsen, die hun leden beginnen te verliezen en hervormingen aannemen, den doorslag geven, maar het begin is er. Te Groningen werd de groentijd afgeschaft, om plaats te maken voor verplichte kennismaking. Ook andere studentencorpsen zijn, door den geest des tijds gedrongen, bezig, allerlei middeleeuwsche resten te laten !) Vgl. F. Naumann, Der Student lm Verkehr mit den verschledenen \k&kskrelsen, Göttingen 1895; Gustav Benz, Die soztalen Pflichten des Studenten, Basel 1902; W. van der Vlugt, Tien jaren uolkshuis-arbeid, in: Onze Eeuw, 1909; J. R. Slotemaker de Bruine, Het sociale vraagstuk in den studententijd, in: Stemmen des Tijds, 1912. 2) Ten opzichte van de studentencorpsen is het wel eigenaardig, dat honderd jaren geleden (vgl. Van Lennep's Klaasje Zevenster) een aristocraat en een bakkerszoon nog in éénzelfde club konden zitten. Tegenwoordig is dit in de meeste corpora bijna onmogelijk. BB vallen. Maar het zal nog wel eenigen tijd duren, voordat er van een grondige vernieuwing van het studentenleven kan worden gesproken. Weinig menschen zijn zoo conservatief als ouderlingen en ... studenten. Er is een tweede verandering, waarbij wij moeten stilstaan, welke op het meer algemeene terrein van de verhouding van christendom en cultuur kan worden aangewezen Zonder de uitzonderingen die in dit geval den regel bevestigen over het hoofd te zien, kan men als vaststaande beschouwen, dat de middeleeuwsche cultuur over het geheel genomen uit bepaalde algemeen geldende ideeën over God, de wereld, den mensch en het leven geleefd heeft, die niet alleen in geheel de houding der middeleeuwsche geesteswereld tot uiting kwamen en zich1 in de volkszeden weerspiegelden, maar .ook bepaaldelijk aan de religiositeit en de !) Over dit onderwerp bestaat een zeer uitgebreide literatuur. Vooral de Duitschers hebben op dit gebied gewerkt. Vgl. o. a. A. Bonus u. a., Der moderne Mensch und das Christentum, Leipzig 1898; E. W. Mayer, Christentum und Kultur, Berlin 1905; A. Hamack, Zur gegenWèHlgen Lage des Protestantismus, in: Reden und Aufsatze, Bd. II, Gieszen 19062, s. 132 ff.; E. Troeltstih, Protestantisches Christentum und Kirche in der Neuzelt, in: Die Geschichte der christichen Religion, Berlin 19092, S. 431 ff.; dezelfde, Zur religösen Lage, Sammelte Schriften, Bd. II, Tübingen 1913; W. Dilthey, Weltanschauung und Analyse des Menschen seit Renaissance und Reformation, Berlin 1914; Jonas Cohn, Der Sinn der gegenwürtlffen Kultur, Leipzig 1914; E. Hammacher, Hauptfragen der modernen Kultur, Leipzig 1914; A. W. Hunzinger, Das Christentum lm Weltanschauungskampfe der Gegenwart, Leipzig 1916; R. Eucken, Geistige Strömungen der Gegenwart, Leipzig 19165; Georg Simmel, Philosophische Kultur, Gesammelte Essais, Leipzig 19192. Zie voorts: P. D. Chantepie de la Saussaye, Christendom en Kuituur, in: Onze Eeuw, 1913; dezelfde, Geestelijke stroomingen, Haarlem 19142; A. J. de Sopper, Synthese, Haarlem 1914; dezelfde, Naturalisme en levensfilosofie, Haarlem 1918; R. Casimir, De geestelijke constitutie van den mensch, in: De toekomst der maatschappij, Amsterdam 1917; W. Temple, The Faith and modern Thought, London 1911; C. H. Dickinson, The christian Reconstruction of modern Life, New-York 1913; A. D. White, A History of the Warfare of Science with Theology, 2 Tom., London s. a. enz. 9 10 . vroomheid van geheel dit tijdvak ten grondslag lagen. Als een rots temidden der bruisende wateren stond daar de kerk, die, als een door God zelf gegrondveste stichting, in het bezit was van de onfeilbare, geopenbaarde waarheid, de draagster was van het goddelijke gezag en den mensch met hare genadegaven vergezelde van de wieg tot het graf. Daarbij breidde zij niet alleen hare vleugelen uit over het leven van den enkeling, maar zij beheerschte als kerkrechtelijk instituut en hiërarchische organisatie geheel het cultureele leven dier dagen of trachtte het, zooveel in haar macht was, aan haren invloed te onderwerpen. In het bijzonder vertoonden daarbij ook de Universiteiten het stempel van de kerk, die immers het monopolie voor wetenschap en wereldbeschouwing bezat en was het de theologische Faculteit, die, ofschoon zij vergeleken bij de Faculteit der vrije kunsten, niet over het grootste aantal studenten beschikte, voor de hoogste vertegenwoordigster aller wetenschap werd gehouden èn in deze positie aangaf, dat alleen de kerkelijke theologie aan de Hoogescholen mocht worden onderwezen. Voor wat wij tegenwoordig zelfstandige wereldbeschouwing noemen, was in het tijdvak der Middeleeuwen geen plaats; kerk en wereldlijke overheid stonden aanstonds gereed, om wie het bestond van de kerkleer af te wijken, tot de orde te roepen. In het algemeen kan men zeggen, dat de middeleeuwsche cultuur om haar wondergeloof een supranaturalistisch, vanwege haar gezagshouding een autoritatief en, uit hoofde van haar verhouding tot de volksmassa, een aristocratisch karakter heeft gedragen. Op deze cultuur kon op den duur reactie niet uitblijven, de eenheid die zij bereikte was ten slotte een gedwongene en de verkerkelijking van het wereldsche leidde steeds meer tot de verwereldlijking van de kerk. De begeerte naar zelfstandigheid op religieus en wetenschappelijk gebied, die op .het eind der Middeleeuwen voortdurend meer openbaar begon te worden, trad ten slotte met kracht in de Renaissance en de Reformatie naar voren, door welke beide bewegingen een geheel nieuw tijdvak in de geschiedenis werd ingeleid. Ter- 11 wijl de Reformatie het geloof uit de omknelling van het gebonden zijn door uitwendig gezag, formule en traditie bevrijdde, vooropstelde, dat de vroomheid niet in het hiërarchisch instituut of te Rome, maar in het geloovige hart moet worden gezocht en dus in de allereerste plaats een reactie van het religieuze geweten beteekende, was het de Renaissance er om te doen, wetenschap en kunst, politiek en maatschappelijk leven, de geheele wereldlijke cultuur zelfstandig te maken. In den loop der Middeleeuwen hadden de kerk en het monnikwezen als persoonlijk levensideaal de „humilitas" op den voorgrond gesteld, thans reageerde de natuurlijke drang om te leven tegen de beperkingen die haar waren opgelegd, door terug te keeren tot de zuivere bronnen der klassieke oudheid en aan de antieke levenshouding de kracht tot zelfstandigheid te ontleenen. Ofschoon ook de Reformatie, in veel sterkeren zin dan Troeltsch x) leert, in allerlei opzichten voor den oorsprong van den modernen tijd van groote beteekenis moet worden geacht, dankt de nieuwere ontwikkeling der wetenschap en van het levensideaal in het algemeen toch voor een zeer groot gedeelte haar ontstaan aan de Renaissance-beweging, omdat zij het vooral is geweest, die deze van de voogdij der kerk heeft ontslagen en op vrije voeten heeft gesteld. Met zegevierende kracht drong de geest der Renaissance naar voren, waar zij de ervaring en het exact-wetenschappelijke onderzoek, het zelfbewustzijn van het individu, de idee der verdraagzaamheid, vrijheid van geloof en natuurrechtelijke strevingen tegenover supranaturalisme, gezagmatige en aristocratische cultuur stelde. Daarbij heeft deze geestelijke beweging vooral op drieërlei gebied haar ongewonen invloed doen gelden en hebben hare leidende figuren zich onsterfelijke verdiensten verworven. Op natuurwetenschappelijk gebied heeft i) E. Troeltsch, Die Bedeutung des Protestantismus für die Entstehung der modernen Welt, München 1911. Vgl. de critiek van F. Loofs, Luthers Stellung zum Mittelalter und zur Neuzelt, Halle 1907. Zie bok: J. Lindeboom, De dogmenhistorische theorieën van Ernst Troeltsch in: Theologisch Tijdschrift, 1919, blz. 181 vgg. 12 zij ons, dank zij de onderzoekingen van mannen als Copernicus, Bruno en Galileï, een geheel nieuw wereldbeeld geschonken en de natuurwetenschappelijke denkwijze, waarbij in de plaats van de doeloorzaken van Aristoteles de causaalmechanisché berekening van het natuurgebeuren trad en de immanente verklaring der versqhijnseten voorop werd gesteld, als een ferment in de geestesontwikkeling van den nieuweren tijd ingevoegd. Na de zoo juist genoemde behoeft men slechts de namen van mannen als Kepler, Gassendi, Baco, Hobbes, Boyle en Newton in herinnering te brengen, om te weten, dat de menschheid in deze eeuwen voortdurend meer door de causale en immanente denkwijze geschoold werd en daaraan gewend raakte. Een tweede terrein waarop de geest der Renaissance zegevierend zich baan brak, was dat der wijsbegeerte. Los van de leer der kerk en onafhankelijk van de traditie, werd hier een philosophie opgebouwd, waarbij men het materiaal niet aan den Bijbel of het dogme ontleende, maar de werkelijkheid met zuiver natuurhjke middelen, met behulp van de logische krachten der rede en de door het wetenschappelijke onderzoek empirisch vastgestelde feiten, zocht te verklaren. Op deze wijze ontstond een geheele reeks van nieuwere wereld* beschouwingen (Descartes, Spinoza, Leibniz, Locke, Hume), die allen dit met elkander gemeen hadden, dat zij van de leer der kerk sterk afweken en de wereld van binnen uit trachtten te begrijpen en te verklaren. Eindelijk trad de geest der Renaissance met kracht naar voren op het gebied van het historisch-critisch onderzoek, een wetenschap, waarvan men in de Middeleeuwen niet heeft geweten, maar die eerst uit de critiek, die vooral de Humanisten op de bronnen hebben toegepast, is geboren. De plaats van een te voren gehuldigd begrip van historische betrouwbaarheid ten opzichte van het wonder e.a., werd ingenomen door een geschiedbeschouwing, waarbij men den nadruk legde op den natuurlijken samenhang van alle gebeuren, den supranatureel-kerkelijken maatstaf ter zijde stelde en de rede en de ervaring als richtsnoer voor de critiek huldigde. 13 Langs deze drie lijnen trad in het Westefesch-Europeesche cultuurleven hoe langer hoe meer de idee van het „innerweltliche" naar voren en verloren voor de breede, door den geest der Renaissance en straks door dien der, vanuit Engeland over Frankrijk naar Duitschland geleide, Aufklarung beinvloede groepen, het bovennatuurlijke en hetgeen door een voorafgaande periode uitsluitend uit goddelijke openbaring werd afgeleid, steeds meer aan beteekenis. In het licht van deze gegevens behoeft het ons niet te verwonderen, dat de geest van het moderne, door Renaissance en Aufklarung en daarna door de resultaten van het 19de eeuwsche natuurwetenschappelijke, wijsgeerige en historische onderzoek gevoede leven, zich voortdurend meer tegen de traditioneele kerk en het traditioneele christendom keerde en dat vooral de Protestantsche en Roomsen-Katholieke orthodoxie hoe langer hoe meer aan waardeering hebben ingeboet Op zichzelf beschouwd ware het zeer wel mogelijk geweest, dat christelijke en wijsgeerige wereldbeschouwing, Bijbelsche vroomheid en historische critiek, in vrede en vriendschap met elkander leefden; het feit, dat baanbrekers als Copernicus, Kepler, Galileï, Newton, Boyle, Leibniz e.a. voor zichzelf door en door geloovige mannen waren, legt hier een welsprekend getuigenis af. Ook hebben wij sedert Kant en Schleiermacher geleerd, dat het zeer goed mogelijk is, in zaken die het geloof aangaan supranatureel, in kwestie's die het theoretische kennen en de empirische wetenschap betreffen, aanhangers van de critiek en de causaalgedachte te zijn. Maar aan beide zijden zijn er misslagen begaan, die wij achteraf niet genoeg kunnen betreuren. De kerk draagt schuld aan de toestanden zooals zij thans zijn geworden, omdat zij zoowel Bruno als Servet heeft verbrand, bij monde van Melanchton Copernicus en in den persoon van Voetius Harvey als godloochenaar heeft ver- Bij de vermindering in de waardeering van de Protestantsche en de Roomsch-Kafliolieike orthodoxie, wordt ook het ontstaan van de rechtsche coalitie begrijpelijk. Men leze in dit verband Troeltsch, Protestantisches Christentum und Kirche in der Néuzeit, a. a. O. 14 oordeeld, terwijl Copernicus nog in de 19de eeuw op den Roorns,ChrKatholieIsen index stond 1), maar ook Renaissance en Aufklarung hebben door hare veelszins naturalistische gezindheid, doordat zij het nieuwe niet met het oude verbonden, maar dikwijls zonder meer radicaal met het verleden braken en in hare rationalistische waardeering vergaten, dat God een genie is, zeer veel tot het tot stand komen van de tegenwoordige verhoudingen bijgedragen. Intusschen, hoe men ook over dit alles moge oordeelen, in de omstandigheden waarin wij thans verkeeren, leven wij in een wereld, waarin de eenheid der middeleeuwsche cultuur steeds meer heeft plaats gemaakt voor gedeeldheid en versnippering, alles zich steeds meer gekeerd heeft tegen kerk en christendom, natuurwetenschap, wijsbegeerte, historisch onderzoek aan de eene zijde en christendom aan den anderen kant voortdurend slag leveren en in breede kringen zich de overtuiging heeft vastgezet, dat wie christen wil zijn, afstand moet doen van den naam wetenschappelijk en wie waarachtig dienaar der wetenschap wil zijn, onmogelijk in den christelijken zin van het woord kan gelooven. Gelooven en weten liggen voor het bewustzijn van onzen tijd absoluut uit elkander. Ten slotte, zoo meent men, zal het met het terrein dat voor het christendom overblijft, precies zoo gaan als met het gebied der Roodhuiden. Naarmate de moderne cultuur krachtiger naar voren dringt, zal ook het terrein waarop de geloovigen zich, weten te handhaven steeds kleiner worden, om eindelijk geheel en al te verdwijnen. Zoo heeft er in de laatste vier eeuwen een geweldige ommekeer in de geestelijke houding van West-Europa plaats !) Over de houding die de R. K. kerk tegenover Galileï heeft aangenomen verj$e}ijke men: Adolf Müller, Galileo Galilei und das Kopernikanische Weltsystem, Freiburg i. B. 1909; dezelfde, Der Galilei-proces 1632-1633 nach Ursprmg, Verlauf und Folgen, Freiburg i. B. 1909. Müller tracht zijn j kerk en vooral zijn eigen orde vrij te pleiten van beschuldigingen, die naar aanleiding van het vonnis over Galileï nog telkens worden gehoord. 15 gegrepen, waarvan de beteekenis moeilijk kan worden overschat en het behoeft niet te verwonderen, dat daarmede een verandering in de waardeering van de verhouding van God en wereld gepaard ging, waarmede ieder onzer, te midden van een door den geest van Renaissance en Aufklarung en den ontwikkelingsgang der 19de eeuwsche wetenschap geseculariseerde wereld, zal hebben te rekenen. Terwijl de zuiging in de Middeleeuwen als vanzelf naar de kerk toe was, leidt thans alles als vanzelf van de kerk af. De middeleeuwsche cultuur verkerkelijkte alles; door Renaissance en Aufklarung werd het leven ontkerkelijkt. Niet meer in de hoofdkerken of op de kerkhoven rondom de kerken, maar op de marktpleinen, in het Gemeentehuis, in de Universiteiten, in de vergaderlokalen klopt thans het leven. In overeenstemming hiermede is, dat de middeleeuwsche cultuur en, in navolging van haar, de oud-Protestantsche, alles vanuit den hemel, van boven af, van God uit beschouwde, terwijl de weg thans niet meer leidt van boven naar beneden, maar veeleer omgekeerd, van de aarde naar den hemel, van beneden naar boven. Bij de middeleeuwsche en oud-Protestantsche geloovigen is het: God schept den mensch; in de geseculariseerde cultuur is het geworden: de mensch schept God. Bij de eerste, zoowel bij Augustinus en Thomas Aquinas als bij Luther, Calvijn en hunne geestelijke nakomelingen, gaat het om de vraag: hoe wordt de mensch gerechtvaardigd voor God; thans heeft het er allen schijn van, dat de volle nadruk valt op het tegenovergestelde: de rechtvaardiging van God voor den mensch. Het accent is verlegd, meer, er is een geheel andere geestelijke oriëntatie in de plaats van de middeleeuwsche en oud-Protestantsche getreden, men gaat niet meer uit van het „jenseitige", maar van het „diesseitige" x). !) Dat de theosophie en andere verwante verschijnselen in de laatste jaren meer naar voren treden, doet aan de juistheid van deze algemeene typeering niet af. In het vervolg zal nog met een enkel woord over allerlei sterk anti-materialistische stroomingen in het nieuwere geestesleven worden gesproken. Vgl. overigens over dit gebied: Max 16 Dat dit alles ook aan de studentenwereld, vooral voorzoover zij zich voor religieuze vragen interesseert, een geheel ander geestelijk karakter heeft gegeven, behoeft geen betoog, maar wij kunnen er hier niet verder bij stilstaan. Een derde gegeven, waarmede wij bij de waardeering van de geestelijke stroomingen in de studentenwereld hebben te rekenen, is de ontwaking der nieuwere religiositeit, die wij in den tegenwoordigen tijd kunnen waarnemen 1). Voor een deel kan deze wederopleving van de begeerte naar religie uit reaétie's tegen het materialisme en tegen het intellectualisme worden verklaard. Geen materialistisch wijsgeer heeft wellicht zulk een invloed op zijn tijd gehad, als de onlangs gestorven Jena'sche bioloog Ernst Haeckel, die een, nu in ongeveer tweehonderdduizend exemplaren verspreid, werk over „Die Weltrflthsel" schreef, dat in tal van kringen onberekenbaren invloed heeft uitgeoefend. In dit boek over de wereldraadselen is weinig of niets raadselachtigs, alleen is het een raadsel, dat een man als Haeckel het heeft kunnen schrijven. Naar zijn stellige overtuiging'fcoto alles in deze wereld stoffelijk en mechanisch worden verklaard, omdat alles in den grond voor stof moet worden gehouden. Ziel en geest zijn niet anders dan natuurproducten, zedelijkheid is louter verfijning van dierlijke instincten. Het Dessoir, Vom Jenseits der Seele, SruttgartlÖlQ8; P. Eldering, Het hedendaagsch Spiritisme, Zalt-Bommel 1917; Franz Boll, Sternglaube und Sterndeutung, Berlin 19192; J. R. Slotemaker de Bruine, Buitenkerkelijke religie, Groningen 1919, e. a. !) Op dit gebied hebben vooral ook de Duitschers gewerkt. Zie A. H. Braasch, Die religiösen Strömungen der Gegenwart, Leipzig 19092; A. Bertholet, Aesthetische und chrlstliche Lebensauffassung, Tübingen 1910; W. Glawe, Buddhistische Strömungen der Gegenwart, Berlin 1913; H. Stephan, Religion und Gott im modernen Geisteslében, Tübingen 1914; J. Wendland, Die neue Diesseitsreligion, Tübingen 1914; G. Heinzelmann, Die Stellung der Religion im modernen Geisteslében, Basel 1919T2Se ook: Is. van Dijk, Aesthetische en etnische godsdienst, in: Gezamerifljkè geschriften, Deel I, Groningen 1917 e. e. 17 is bekend, hoe volgens de materialistische wijsbegeerte het denken in eenzelfde verhouding staat tot de hersenen als de gal tot de lever en de urine tot de nieren. De mensch is ïuet meer dan een product van zijn zintuigen, alles moet uit de stof worden verklaard en afgeleid: de Ilias van Homerus en de Faust van Goethe zijn op soortgelijke wijze ontstaan als een nevel. Het is alles automatische productie van de wereldmachine. Op deze beschouwing kon op den duur reactie onmogelijk uitblijven x). In de materialistische periode meende de mensch de geheele wereld langs den weg der stoffelijke verklaring te hebben gewonnen, maar de ziel hernam hare rechten, zij kwam uit hare schuilhoeken te voorschijn en zegevierde. Zij zegevierde allereerst in de zielkunde zelf, waar men hoe langer hoe klaarder besefte, dat vreugde, smart, begeeren, willen, andere dingen zijn dan prikkeling van zenuwen of trekking van spieren. Op het terrein der geschiedenis behaalde zij de zege, omdat men, vooral in de nieuwere wijsbegeerte der historie, inzag, dat er hier nog andere factoren werken dan stof en stofwisseling en wij hier te doen hebben met menschen met gedachten en wilshandelingen, begeerten en hartstochten, heroïsche en geniale krachten. In de kunst begeerde men niet meer het realisme, d.w.z. een nauwkeurige beschrijving der werkelijkheid, maar symbolisme, futurisme, cubisme, in het algemeen: de meest individueele expressie van de meest individueele emotie. Op het gebied der natuurwetenschap stelde men onderzoekingen in naar het zieleleven der planten en der dieren en in de wijsbegeerte trad het spiritualistische monisme naar voren, waarbij men er van uitging, dat er niet alleen stof is en wisseling van stof, maar ziel en verschijning van ziel (Paulsen, Heymans). i) Vgl. Julius Goldstein, Wandlungen in der Philosophie der Gegenwart, Leipzig 1911; H. Bavinck, De overwinning der ziel, Kampen 1916; D. Parodi, La philosophie contemporaine en France. Essai de classification des doctrines, Paris 1919; Victor Delbos, La philosophie francaise, Paris 1919. 2 18 Bereidde deze reactie tegen het materialisme, dat ook op kennistheoretische gronden hoe langer hoe meer onhoudbaar was gebleken den bodem voor een vernieuwde religiositeit voor, daarnaast moet in dit Verband ook met den tegenstand tegen het intellectualisme worden rekening gehouden. Tegenwoordig is het welhaast een gemeenplaats geworden te zeggen, dat wij met de wetenschap op een dood punt zijn gekomen en in het licht van de laatste decennia is deze bewering wel stout geformuleerd, maar toch alleszins begrijpelijk. De geschiedenis van de waardeering der wetenschap komt misschien voor den nieuweren tijd nergens duidelijker uit, dan in de historie van Renan's boek „L'avenir de la science". Toen het in 1848 geschreven werd, verkondigde het luide, wat Prof. De la Saussaye Jun. genoemd heeft „den godsdienst der wetenschap": door het wetenschappelijk onderzoek zouden alle raadselen binnen afzienbaren tijd worden opgelost. Eerst na ongeveer veertig jaren heeft Renan zijn boek uitgegeven, er een bijschrift aan toegevoegd en dit bijschrift was een glimlach. Er was intusschen tegen het intellectualisme verzet gekomen van den kant van het leven. Dit leven zelf was als een „quaatité négligeable" behandeld, allerlei levenservaringen waren uitgeschakeld, men had het eenvoudige aangezien voor het ware, maar meer dan ooit bleek het: „simplex non veri sigillum" 2). Tegenover de meening dat er maar één type van wetenschap en maar één methode van kennen was, reageerde het leven dat zich herstelde, nadat groote tegenstellingen in ons bestaan waren weggedoezeld en de levende ziel genegeerd was. Geen wonder, dat men zich bitter beklaagde, dat een Brunetière sprak van het bankroet der wetenschap, dat Tolstoï zijn „Biecht" op schrift stelde en Nietzsche zijn mokers deed neerkomen op den geest van het moderne leven. Men had te veel van het wetenschappelijk onderzoek 4 Vgl. E. Adickes, Kant contra Haeckel, Berlin 19062; Th. L.Haering, Die Materialisierung des Geistes. Ein Beitrag zur Krtttk des Geistes der Zelt, Tübingen 1919. 2) Vgl. de bekende oratie van den Utrechtschen Hoogleeraar Eykman. 19 verwacht en beklaagde zich over de teleurstellingen die erop volgden. Geen wonder ook, dat in de wijsbegeerte het Rationalisme aan beteekenis en invloed inboette, dat een man als James niet het begrip, maar de ervaring vooropstelde en leerde, dat alles wat voorwerp van menschelijke ervaring is, werkelijk is en als werkelijkheid in het systeem der dingen een plaats moet verkrijgen, dat Bergson ook de ethische en de religieuze ervaring wil laten meespreken, met zielkundige factoren rekent en de intuïtie voor een machtig middel houdt om tot kennis te komen, eindelijk, dat Eucken zich keert tot het leven, den mensch zijn plaats in een geestelijke orde aanwijst, terwijl het, naar zijn meening, in ons leven om een boven de natuur uitgaande geestelijke wereld, om een geestelijken levensinhoud gaat. In dit alles beluisteren wij de reactie van het leven, in den grond een reactie der ziel, en treedt een algemeen gevoel dat wij niet klaar zijn, dat ons weten voor zeer voorloopig moet worden gehouden, ons tegen. En het zijn juist deze en soortgelijke gegevens, die in het algemeen voor de ontwaking der nieuwere religiositeit van groote beteekenis moeten worden geacht. Anti-materialistische en anti-intellectualistische motieven spelen in de ontwaking en bij de waardeering der nieuwere religiositeit een groote rol, maar er is meer. Er is in onze dagen in allerlei kringen een moeilijk onder woorden te brengen gevoel van onbevredigdheid, niet het minst, en wij willen ons hier opzettelijk tot deze groep bepalen, bij vele studenten aan onze Universiteiten. Wanneer men wat meer van nabij met de studentenwereld in de Academiesteden in aanraking komt, dan zijn er weinig dingen, die zóózeer opvallen, als de matheid en de moeheid, die er bij zeer vele studenten worden aangetroffen. Een zeer algemeene karaktertrek, die terstond kan worden geconstateerd, is, vooral bij de ernstigen, het gemis aan humor; men is er wel ontvankelijk voor, maar degenen, die door hun snaaksche invallen of onverwachte ontwerpen een grooteren 20 of kleineren kring van tijd tot tijd geducht uit de plooi weten te brengen, behooren steeds meer tot de uitzonderingen. Het heeft er eenigszins den schijn van, alsof de oude „jool" is geweken en bij velen plaats heeft gemaakt voor een kalm en gelijkmatig studentenleven, dat niet altijd herinnert aan de stemming, die men toch onder jonge menschen van ongeveer twintig jaren zou verwachten. Ongetwijfeld hangt dit verschijnsel samen met het feit, dat de sociale toestanden totaal zijn veranderd, voor velen, ten gevolge van hun financieele omstandigheden, de maatschappij niet meer de „kille" is, die eerst na jaren van onbezorgdheid hare poorten ontsluit, allerlei aardige, maar ook minder gelukkige,' amusementen, vooral op straat, door het publiek worden gedesavoueerd, de eigenlijke gemeenschap in het studentenleven door aparte bonden en het instituut der spoorstudenten is verbroken, maar daarmede is toch maar een weinig afdoende verklaring van dit gegeven geboden. Wezenlijke humor weet, ook in veranderde omstandigheden, zijn weg wel te vinden. In onze studentenwereld staan de meeste en de geestigste humoristica evenwel op naam van de ouderen, dje reeds eenigen tijd zijn afgestudeerd, of wel, zij dateeren uit nog vroeger jaren, toen een zielkundig minder gecompliceerde generatie vrienden en toeschouwers menigmaal door hare echt jeugdige uitgelatenheid aan zich wist te verplichten. Voor velen heeft het begrip „jolijt", hetzij omdat men het identificeert met dronkenschap, hetzij omdat men er de voorkeur aan geeft, rustig met eenige clubgenooten van zijn studentenleventje te genieten, al de geur die er aan behóórt te zijn verbonden, verloren. In de studentenalmanakken behoeft men het „Mengelwerk" van vroeger en thans slechts met elkaar te vergelijken, om te zien, hoezeer de stemming volgens welke „het leven veel te droef is, dan dat wij het nog behoeven," in doorsnee den boventoon heeft gekregen, op wat men geneigd zou zijn voor de normale uitingen van gezonde, levenslustige jonge menschen te houden. Met dit gemis aan scheppenden humor gaat gepaard een 21 groot tekort aan belangstelling voor wat men „de vragen van den dag" pleegt te noemen en speciaal ook gering interesse voor het eigen studievak. Eenige decennia geleden zou een vraagstuk als dat betreffende den Volkerenbond op zijn minst een groep studenten op luidruchtige wijze in beweging hebben gebracht en oorzaak zijn geweest, dat er op de sociëteit of in debating-clubs hartstochtelijk over de mogelijkheden van zulk een bond zou zijn gestreden. Thans valt daarvan weinig of niets te bespeuren. Bij dit alles, evenals bij het hierboven genoemde gemis aan humor, mogen wij zeker niet uit het oog verliezen, dat de oorlog een geweldigen invloed op het geestelijke leven van onze jeugd heeft gehad, zoodat zelfs wie op middelbaren leeftijd gekomen is, soms gevaar loopt het thans opkomende geslacht niet geheel en al te begrijpen, het feit is er en het is teekenend. Trouwens politieke of algemëen-cultureele vragen als b.v. het vrouwenkiesrecht, algemeen stemrecht e.d., hebben het gros der studenten in de jaren vlak vóór den oorlog evenmin bijzonder geïnteresseerd als daarna en het werd ook vóór 1914 in de studentenwereld zonder eenige restrictie toegegeven, dat zoo goed als alle geestelijke vereenigingen, literaire gezelschappen, studieclubs e.a. zich slechts in een zeer geringen bloei mochten verheugenx). Ook was reeds vóór den oorlog aan onze Universiteiten onder de studeerenden de liefde voor het studievak hunner keuze bij zeer velen gestadig aan het afnemen. Veel moet hier op rekening van de eindelooze specialisatie, de voortdurende uitbreiding van het aantal vakken en college- i) Natuurlijk mogen wij hier niet vergeten, dat de belangstelling van vele vooraanstaande studenten zich in de laatste jaren op verschillende religieuze studentenvereenigingen heeft gericht en dat het ook in het verleden wel dikwijls aan interesse zal hebben ontbroken. Tegen het „laudare tempus peractum" moet worden gewaakt; Dit alles neemt evenwel niet weg, dat er besliste achteruitgang kan worden geconstateerd en dat de tegenwoordige studentenwereld bijzonder fletsch gestemd is. Zelfs van het oude corpsenthousiasme is er b. v. weinig meer overgebleven. Vgl. o.a. mijn artikelen: Studentenleven en maatschappij, t. a. p. 22 uren worden gesteld: bij zulk een opeenhooping van belangen en stof wordt wel het apporteeren op de examens in de hand gewerkt, maar schijnt het ontkiemen van eigen, persoonlijk leven en het zich voortdurend verdiepen in één geliefkoosd onderdeel bijkans onmogelijk. Doch ook onder hen, die werkelijk niet onder geestelijke overlading behoeven te zuchten, behooren degenen, die zich eens tot een speciaal onderzoek zetten of meer in het algemeen zich warm voor hun vak interesseeren, steeds meer tot de uitzonderingen. Velen, die zich nog op het Gymnasium of de Hoogere Burgerschool met liefde aan hun werk gaven, sluimeren, eenmaal aan de Universiteit gekomen, voor hun studievak in, laten zich, wanneer een examen dreigt, momenteel uit hun wetenschappelijke slaap wekken, om zich straks, als het gevaar op bevredigende wijze is geweken en de dictaten en excerpten zijn opgeborgen, als wetenschappelijk mensch ter ruste te leggen en zich in het gunstigste geval aan hun persoonlijke liefhebberijen te wijden. Beantwoordt deze algemeene waardeering eenigszins aan de werkelijkheid, dan behoeft het Ons niet te verwonderen, dat, waar de studentenjolijt dreigt te verdwijnen en de belangstelling verminderd is, de matheid en moeheid waarvan wij hierboven spraken, bij een groote groep onmiddellijk verband houdt met een gemis aan spontaan idealisme, dat menigen student oud doet schijnen, voordat de jaren van den ouderdom zijn gekomen. In het bijzonder ten opzichte van het verschil in stemming tusschen een bepaalden groep in de hedendaagsche studentenwereld en een daarmede correspondeerende groep in de academische samenleving van eenige decennia geleden, heeft Prof. Dr. Is. van Dijk in zijn Levensbericht van wijlen Prof. Dr. J. J. P. Valeton eenige opmerkingen gemaakt, die voor ons van belang zijn en die wij hier in haar geheel laten volgen *): *) Vgl. Dr. Js. van Dijk, Levensbericht van J. J. P. Valeton Jun., in: Levensberichten der afgestorven medeleden van de Maatschappij der 23 „Van onzen studententijd moet ik een paar woorden zeggen, omdat het tegenwoordig studententype zoozeer afwijkt van het vroegere. Ik doe het te liever, aangezien Valeton zelf over de Utrechtsche studentenjaren gaarne sprak en in de kern mijn gevoelen deelde. Ik heb den sterken indruk, dat wij in onze dagen niet beter, niet knapper, maar wèl gelukkiger waren dan het thans levend jonge geslacht. Valeton en ik en velen met ons konden terugzien op een blijden, zonnigen studententijd. Er moeten in de tusschenliggende jaren enkele dingen verschoven zijn. Waren wij geen ernstige jonge mannen? Ik geloof het wel, maar wij kenden, laat ik het aldus mogen uitdrukken, geen strakken, grijzen ernst. Wij waren niet oud geworden vóór de jaren, zóó weinig, dat wij het beste van onze jeugd konden meenemen in het leven en zelfs bewaren tot het einde toe. Op achttien- en twintigjarigen leeftijd was men toen inderdaad veel jonger dan thans. Wij werden niet overladen met kennis, en wij pasten er ook wel voor met kennis overladen te worden. Een overwerkt student heb ik in mijn dagen nooit gezien. Onze belangstelling in allerlei was gewoon, om er niets van te zeggen, soms vrij matig, een enkele maal zeer warm, nooit hysterisch en nooit universeel. Men zou ons moeilijk overtuigd hebben, dat het goed en nuttig was zooveel kennis mogelijk van de Academie mee te slepen, om de eenvoudige reden, dat wij kennis niet sleepten en kwantiteit van kennis ons koud liet. Cursus-koorts en cursus-mode waren ons onbekend. Ook waren wij niet bezet, niet „belast" met problemen. Wij wisten wel dat zij er waren, maar wij vonden met zekere luchthartigheid, dat er anderen en beteren waren, nader dan wij er aan toe om ze op te lossen. En ten andere voelden wij intuïtief, dat de bouw van ons innerlijk leven nog te zwak was om zware problemen te dragen. De zware problemen zijn later vanzelf wel ge- Nederlandsche Letterkunde te Leiden, Leiden 1912, blz. 76 vgg. en daarvan blz. 86 vgg. Zie: Gezamenlijke geschriften, Deel IV, Groningen 1917, bid. 425- vgg. en daarvan bid. 434 vgg. 24 komen. Een student, die zijn geestelijk evenwicht verloren had door de bestudeering van moeilijke levensvragen, was toen een witte raaf. Niemand van ons begeerde zulk een witte raaf te zijn, ons evenwicht was en bleef volkomen in orde. Wij geleken in geen enkel opzicht op jonge paarden, die wij met ingezonken rug op onze straten zien gaan, omdat men hen te vroeg heeft ingespannen. Ook vonden wij het bizonder prettig, dat wij nog niet ernstig meegeteld werden. Men weet niet hoeveel kostelijke bronnen van vreugde men sluit, als men jong reeds meenen gaat, dat wetenschap en wereld het eigenlijk zonder ons niet stellen kunnen. Eenvoud in kennis en levenshouding maakt en houdt alle dingen fonkelnieuw, de laatste roos van den zomer is dan even rood, misschien nog rooder dan de eerste. Wij studeerden geregeld, maar ook wel eens por sauts et par bonds, wij vonden soms dat de laatstgenoemde methode ons sneller deed opschieten. Wij voelden dan dat wij groeiden. Een enkel voorbeeld. De beroemde tooneelspeelster Niemann Seebach zou in Utrecht de rol van Gretchen komen vervullen. Weken te voren hadden wij den Faust gelezen en herlezen, wij kenden het eerste deel nagenoeg van buiten. De avond kwam, Seebach ontroerde ons ongemeen door haar aangrijpende vertolking, en tot vier uur in den morgen bleven wij doorspreken over het gehoorde 'en geziene. Deze methode is zeker niet „wetenschappelijk", maar zij is, dunkt mij, best om In den Faust te komen. En daar gaat het toch ten slotte om. Wij studeerden geregeld, maar de deur bleef ook altijd open voor ongedwongen vroolijkheid. Ik denk hier o.a. aan de Borgerfeesten, die lange jaren een gevestigde reputatie van warme gezelligheid en jovialiteit gehad hebben. Nog levendig herinner ik mij een excursie van een paar dagen naar Kleef, die wij beiden meemaakten. Tot laat in den nacht zaten wij op het schoone terras bij Maywald. De maan, de zwoele zomernacht en de geurige Rijnwijn brachten ons in de stemming van het bekende „seid umschlungen Millionen". Het viel ons intusschen niet al te moeilijk onder die „Millionen" de lieve gestalten van eenige Utrechtsche jonge meisjes te ontdekken. Alles liep, als gewoonlijk, volkomen onschuldig af, zonder blessures voor het leven." ' Tot zoover Prof. van Dijk. Ofschoon wij hier en daar de lijnen wat anders zouden willen trekken en met name ook in onze dagen de studenten niet ontbreken, die onder „umschlungene Millionen", de lieve .gestalten van eenige — zij het dan ook niet- uitsluitend Utrechtsche — jonge meisjes weten te ontdekken, is de typeering van het verschil voor een bepaalde groep in meer dan één opzicht treffend juist te noemen. Onder de ernstige studenten zijn er tegenwoordig velen, die zoo iets als strakken, grijzen ernst vertoonen, eenigszins oud zijn geworden vóór hun jaren, gebukt gaan onder allerlei voor hun jeugd nog onhanteerbare problemen en reeds vroeg hun geestelijk evenwicht min of meer hebben verloren 1). Het wil mij voorkomen, dat de oorzaak van dit verschijnsel voor een belangrijk deel in het gemis aan een op geheel het leven beslag leggend en stuwing gevend levensbeginsel moet worden gezocht2). Vooral onder de meer ideëele vertegenwoordigers der studentenwereld neemt het getal dergenen, die in de studentenmaatschappij behoefte gevoelen aan een sterk levensideaal, aan iets anders en beters dan wat het dagelijksche verkeer in hun Universiteitsstad aanbiedt, ieder 1) Ik zou hier een gedeelte van hen, die men de sportieve studenten zou kunnen noemen, willen uitzonderen. 2) Wij wijzen er hier terloops op, dat er veertig, vijftig jaren geleden meer algemeen idealisme in de lucht zat dan tegenwoordig en dat het christelijke geloof nog meer algemeen invloed uitoefende dan thans. De optimistische geest van ± 50 jaren geleden, heeft op het einde van de en in het begin der 20ste eeuw plaats gemaakt voor een neiging tot pessimisme (Tolstoï, Nietzsche, Schopenhauer, de wereldoorlog, de nieuwere letterkunde). In dit licht moet voor een deel ook het optreden der malcontenten onder de modernen worden gezien. Vgl. Dr. A. M. Brouwer, De moderne richting, Nijmegen 1912; Dr. K. H. Roessingh, De moderne theologie in Nederland, Groningen 1914 en de geschriften van Dr. G. J. Heering. 25 26 jaar toe. Niet alleen in de studentencorpsen, maar ook in de kringen en bonden daarbuiten, wordt het gemis aan een levensideaal dat het hart vast maakt, door de besten levendig gevoeld en wanneer wij vooral dit gemis aan een sterk en groot levensideaal in aanmerking nemen, dan behoeft het ook niet te verwonderen, dat velen de waarachtige liefde voor de broederschap, de belangstelling voor hun studie en de in den student zoo aantrekkelijke onbezonnenheid en levenslust zijn kwijt geraakt. Daarom ook trekt onder de beste vertegenwoordigers der studentenmaatschappij menigeen zich uit reactie terug in een zeer kleinen kring van vrienden, in de hoop daar tè vinden, wat hij elders bewust of onbewust heeft gemist, werpt zich deze en gene met hartstocht op het studievak zijner keuze, geven sommigen zich over aan hun liefdevoor literatuur en muziek, trachten anderen een nieuwen maatschappijvorm in de studentenwereld te scheppen, waarbinnen het voor degenen, die in den besten zin student wenschen te zijn en zich tegelijk* hun roeping ten opzichte van de groote maatschappij bewust willen worden, mogelijk is te leven. Ook onder degenen, die de traditioneele paden van het student-zijn bewandelen, maar toch vooral onder de kleinere groep dergenen, die naar nieuwe wegen zoeken, perspectieven in hun studie, nieuwe vormen voor de academische samenleving, begeeren, zijn er, naar onze persoonlijke meening, zeer velen, die de innerlijke leegte van het leven zonder God meer of minder duidelijk beseffen en vragend uitzien naar iets, dat rust en kracht in hun gelijkmatig-fletsch bestaan zou kunnen brengen. Zeker, er zijn ook onder deze studenten beroepstwijfelaars, die zich vrij en zelfstandig wanen, voor wie de twijfel geen plicht is maar spel en die weinig verstaan van het Faustische „Ich sehe dasz wir nichts wissen können, Das will mir schier das Herz verbrennen", er zijn er, die zich, naar het uitwendige althans, met een levens- en wereldbeschouwing vergenoegen, waarbij op luchthartige wijze een goede dosis evolutiegeloof, wat monisme, een onsje Nietzsche en — bien étonnés de se trouver ensemble — wat 27 Budhisme worden samengevoegd, er zijn er ook, die zich in het geheel niet om deze dingen bekommeren, maar zij vormen niet de groep, waarop wij in dit verband vooral onze aandacht hebben gevestigd. Binnen den kleineren kring dien wij hier op het oog hebben en waarbinnen waarachtig naar levensgrond wordt gezocht, beseft men meer of minder onbewust, dat onze ziel, om een beeld van Maeterlinck te gebruiken, in de wereld waarin wij thans leven, menigmaal gelijkt op een vogel, die angstig zich vastklemt tegen de achterzijde van een kooi en de voorzijde schuwt, omdat daar zijn de onveiligheid en de bekommering. In onze hedendaagsche samenleving behoeft het toch ook eigenlijk niet te bevreemden, dat er, inzonderheid onder de ernstige en diepere naturen, velen worden aangetroffen, die, bij de verhoudingen waarin wij tegenwoordig leven, moeite hebben zichzelf te bezitten of ook maar te vinden. In het leven der menschen is de ziel naar haren aanleg onsterfelijk, terwijl zij besloten is in vergankelijke bestaansvormen, zij is, als zijnde van hooge geboorte, een lastig en veeleischend gast, streeft telkens naar binnen, waar de wereld haar aan de oppervlakte dringt. Terwijl ons voorgeslacht den dag aanving met de lectuur van den Bijbel en zoodoende dagelijksch contact verkreeg met een wereld, van waaruit woorden van ernst en bezieling hen tegenklonken, beginnen duizenden menschen van den nieuwen tijd den dag met de courant, jagen zij door de kolommen van hunne, dagbladen, verdiepen zij zich in beursberichten of kerknieuwssnufjes en wordt de ziel, die de centralisatie begeerde, systematisch omgewoeld en gedecentraliseerd, zoodat geen hoogere indruk zich in het leven kan hechten. Den geheelen dag door wordt de aandacht van duizenden onder ons in onze groote steden, ook in onze Academiesteden, door een verwarrende hoeveelheid gebeurtenissen, emoties en denkbeelden in beslag genomen. De telegrafie brengt, wat in verre landen de gemoederen in beweging brengt, in weinige uren onder ons bereik. Wij wonen niet meer in één bepaalde stad, maar hebben, dank zij vooral 28 het spoorwegverkeer en het postwezen, tal van relaties daarbuiten, wij hebben honderden connecties, verslinden brochures, omdat wij geen tijd meer hebben om „dikke" boeken te lezen en trachten ons met het distributievoedsel der komende en gaande boeken, ook wel met recensies en zakedities, te verzadigen. Wie te bezet is, om zich geruimen tijd achter elkaar in een bepaald verschijnsel te verdiepen, bezoekt een cursus of een Volksuniversiteit en leert — de goede leergangen niet te na gesproken — in tien avonden juist genoeg om er niets van te weten en er toch over te kunnen praten. Wij hebben onze „Uren met Shakespeare" en „Uren met Goethe", in Amerika en Engeland heeft men zelfs zijn „Ten minutes with Emerson" of „Ten minutes with Carlyle", maar wij missen onze uren en wij missen onze oogenblikken met God. Geheel het streven naar ontwikkeling en vooral de begeerte om — de uitdrukking is teekenend — „een kind van zijn tijd" te zijn, brengen het leven van menigeen onzer in een toestand, waarbij de veelheid der indrukken alles relatief maakt, zoodat men meer aan een legkaart, dan aan een monument wordt herinnerd. Er wordt gejaagd en gejacht, wij vertrekken het liefst met den voortrein, wij reizen niet meer, maar komen aan, rijden, zooals de voormalige Groningsche paardetram, in geestelijken zin voortdurend voorbij de remise, vergezellen een aviateur in de lucht en vliegen daarheen. De ziel wordt tot een transitoplaats of stationswachtkamer gedegradeerd. De gemakkelijkheid der nieuwere technische vervoermiddelen en inventies maakt ons tot gemakzuchtigen, de nieuwere romans bezorgen ons futlooze menschen, die bang zijn voor trouw, zich voor het leven aan iets te geven, een afkeer hebben van wilsbesluiten en zich op hun in doorsnee vulgaire gevoelens laten drijven. Ook voor onzen tijd geldt het woord van Pascal, dat er meer menschen zijn, die de geometrie bestudeeren, dan menschen, die zich zetten tot de overdenking der ziel. Wat zijn er weinig levende persoonlijkheden! Het aantal boeken en verhandelingen dat over persoonlijkheid, persoonlijkheid en ge- 29 meenschap e. d. wordt geschreven, is omgekeerd evenredig aan het getal werkelijk levende, karaktervolle persoonlijkheden. Vele copieën, weinig origineelen! Daarbij glijden wij in de wereld op ontstellende wijze langs elkaar heen. Bij de meeste menschen komt men in hun geestelijke woning niet verder, dan tot in de vestibule. Overal is er misverstand, half-vijandige neutraliteit, demoraliseerend persoonlijk geharrewar. Velen beschouwen elkaar niet volledig als mensch, klachten over leegte komen ons van alle zijden tegen, in de studentenwereld verkondigeh de studentenbladen bewust of onbewust het tekort op de daken en bewijst de inhoud der conversatie, zoowel als de wensch om „een kaartje te leggen" wanneer de conversatie geheel en al ontbreekt, hoe weinig levensinhoud er ook hier wordt gevonden. Menig student heeft — om de woorden van Prof. Heymans te gebruiken — het gevoel vreemd te staan tegenover zichzelf, tegenover den naaste en tegenover den achtergrond der dingen. Menigeen vraagt zich in stilte af: wie zijn wij, vanwaar zijn wij gekomen, waar gaan wij heen, wie woont er boven de eeuwige sterren? Onzekerheid is er in het kiezen van een levensbeschouwing, van vrienden, van een bepaald vak, een beroep, onzekerheid ook in vele engagementen. Er zijn er enkelen, die niet meer weten, waar zij het zoeken moeten, moeilijk alleen kunnen zijn, hun kamer ontvluchten, onnatuurlijk zijn in omgang en conversatie. Daarbij hebben de besten een intuïtief besef, dat de jaren die zij in hun studententijd doormaken, beslissend zijn voor hun geheele verdere leven. In de jaren tusschen twintig en dertig voeren zij een strijd tusschen het kind in hen en den gevestigden burger. De kinderziel gelijkt op een rustige, stormvrije zee, waar het lichte kabbelen der golven de diepte van de daaronder liggende watermassa's niet verraadt, eerst de storm zal toonen, waar de diepe en de ondiepe plaatsen in het water worden gevonden. Het kind leeft in het innerlijke, maar hoe gemakkelijk komt de volwassene er toe, alleen datgene werkelijkheid toe te kennen, wat hij grijpen en meten kan, zoodat niet meer het innerlijke van het kind 30 den toon aangeeft, niet meer de wasdom van het innerlijke leven vooropstaat, maar de omstandigheden en het nut de maatstaven worden voor het zedelijke handelen, het alledaagsche zegeviert, de sprong in de onbekende diepten niet meer gewaagd wordt, omdat men den zin voor de werkelijkheid eens kon verliezen en de mensch maar al te gemakkelijk een rad wordt in het mechanische raderwerk van de objectieve buitenwereld. In dezen overgangstijd heeft menig ideëel aangelegde student het thans niet gemakkelijk. De wetenschap geeft hem ,geen diepere bevrediging, het Universitaire leven is verbrokkeld, slechts weinig Professoren hebben eenig levend contact met hun studenten, een minderheid onder hen is in staat of in de gelegenheid naast Academische vorming ook iets voor het intieme geestelijke leven te geven, het oude studenten-ideaal heeft zijn bekoring verloren, een nieuw ideaal wordt gezocht, de religieuze ondergrond die generaties ih vroegere eeuwen droeg, is weggevaagd, men ziet zich meer dan ooit op eigen initiatief en op eigen krachten aangewezen en kan ten slotte zonder een levens- en wereldbeschouwing, die vastheid en perspectief geeft, niet leven. Twee optimistisch-gekleurde vormen van geloof, die vooral in het midden en op het>einde der vorige eeuw in honderden enthousiaste aanhangers en verdedigers vonden, hebben voor zeer velen onder de dieper levende studenten hun attractie verloren. Ik bedoel het geloof in de algemeene ontwikkeling èn het geloof in den vooruitgang. Wij hebben hierboven reeds met een enkel woord over de verandering in de waardeering ten opzichte van de wetenschap gesproken, hier moet er met een enkel woord op worden gewezen, dat men de dieper voelenden onder de studenten er niet aan behoeft te herinneren, dat wij thans met verhooging van het peil der algemeene ontwikkeling niet zijn gebaat. Vooreerst is men er zich wel van bewust, dat de tijd der antieke wereld, waarin het mogelijk was, dat de enkeling bijkans den geheelen inhoud van het cultuurleven omvatte, de tijd der eenheid en der harmonie» voor goed 31 voorbij is. In dezen zin was Goethe de laatste Griek die onder ons heeft geleefd en het lot van Hölderlin is wel geschikt, om ons de tragiek van het leven van een, die de harmonische ontplooiing begeert, maar haar niet vermag te realiseeren, voor oogen te stellen x). Wij leven thans in de periode der specialisatie, van het onderdeel, niet meer in het universeele, maar in de gebrokenheid. In dezen zin genomen zijn wij geen volle menschen meer, wij zijn allen beroepsmenschen geworden. Op het gebied der ontwikkeling is alles uiteengescheurd en het surrogaat, dat alles moet goed maken, is het dilettantisme, wij scheppen overal den room af of... het schuim. Dilettantisme overal! Bakvischjes debiteeren met een mondjevol over Ibsen, volksredenaren vergasten de menigte op mc-eilijk verteerbare brokken kennis, sommige kamerleden verbluffen hun kiezers door alles te weten en te herhalen wat al eens herhaald is, kinderen moeten in alles worden onderlegd en slepen onverwerkte gegevens met zich mede. De drift tot ontwikkeling maakt de menschen tot magazijnen en niet tot fabrieken. Gedurende den kostelijken zomer examineert de eene helft van Nederland de andere en op den stroom van het leven dobberen tal van vakcyclopen rond, zonder te weten, waarheen de stroom hen zal voeren. Het is juist deze casuspositie, die het de dieper zienden onmogelijk maakt voorshands of in het algemeen van een verhooging van het peil der algemeene ontwikkeling veel te verwachten. Daarbij zijn velen na dezen oorlog verlost van den waan, dat ontwikkeling de duisternis zal wegvagen: de nood waarin wij verkeeren is niet allereerst een intellectueele, maar een zedelijke, in den diepsten grond een religieOZe nood. Wij lijden niet aan obscurantisme naar den geest, maar aan gemis aan licht in de ziel. Wij weten allen veel te veel voor. ons verstand. Evenmin is het den nadenkenden mogelijk van het geloof in den vooruitgang gouden bergen te verwachten. Er zijn er !) Vgl. over Hölderlin: W. Windelband, Ueber Friedrich Hölderlin und sein Geschick, in: Prüludien, Bd. I, Tübingen 19155, S. 230 ff. 32 nog zeer velen, die in de stellige overtuiging leven, dat alles successievelijk naar omhoog gaat, dat elke periode de voorafgaande overtreft en ten doel heeft, een volgend op hooger plan ingezet tijdvak voor te bereiden. Hier beluisteren wij het liedeke van hen, die instemmen met het koor dergenen, die zich in de nieuwste uitvindingen rhapsodisch verheugen. Intusschen zien de diepere naturen wel in, dat in dit gesublimeerd pantheistisch gedachtenweefsel, waarbij de waarde van de persoonlijkheid in het geding wordt gebracht, geen oplossing van de eigenlijke diepste vragen van het leven kan worden gezien. Vóór alles is het de groote vraag, of er wel opwaartsche beweging in de rechte lijn inden loop der historie kan worden aangewezen. Socrates hield zijn nachtelijken dialoog over de staatsregeling niet bij electrisch licht, maar zat toch niet in het donker. Babylonië heeft geen komeet gezien, maar wel den Dierenriem gekend. Griekenland heeft niet de fonograaf ontdekt, maar toch wel het beste stelsel van stenographie. Wij hebben Michelangelo, zij Phidias, wij Gladstone, zij Demosthenes, wij Napoleon, zij Alexander den Groote, wij Shakespeare, zij Homerus (Allard Pierson). Maar gesteld ook al, dat er in den hierboven bedoelden zin aan vooruitgang zou mogen worden gedacht, zóó, dat periode b altijd boven periode a stond, dan zou, indien wij dagelijks of periodiek vooruitgaan, de vraag toch alleszins gerechtigd zijn, in welke richting wij ons dan uiteindelijk voortbewegen. Chesterton zegt ergens1): bij vooruitgang denk ik aan een Londonschen politieagent, die roept: Vooruit 1 Waarheen? Inderdaad is het niet duidelijk, in welke richting de wereld zich bij deze veronderstelling voortbeweegt. Wel wordt het hoe langer hoe meer duidelijk, dat wij glorieeren in uitwendige grootheid bij inwendige leegte, dat er veel wordt geweten, maar weinig wijsheid wordt aangetroffen, dat èr zoo iets is als, wat Amiel genoemd heeft: „Progrès des choses, déclain des Smes". Aan het nieuwste, alle voorafgaande ap- *) In zijn „Heretics". 33 paraten overtreffende telefoontoestel heeft men al bijzonder weinig, als men er niets door heeft te zeggen x). „Du bist am Ende — was du bist. Setz dir Perrücken auf von Millionen Locken, Setz deinen Fuss auf ellenhohe Socken: Du bleibst doch immer was du bist." (Goethe). Er zou over de geestelijke constellatie van de ernstig zoekenden onder de studenten nog veel meer te zeggen zijn, maar wij moeten ons bekorten. Vast staat, dat het moeilijk onder woorden te brengen gevoel van onbevredigdheid, waarover wij hierboven spraken, bij zeer velen, en hier is het verschil met de studentenwereld van eenige decennia geleden te tasten, een zoeken en vragen naar religie ten gevolge heeft gehad, dat 'zich op allerlei gebied heeft geopenbaard en waarvan men de uitingen op verschillende plaatsen kan aanwijzen ^ Voor één ding moeten wij ons daarbij wachten: ten opzichte van het geheel der studentenwereld zou men zich zeer stellig door onjuiste waardeering der gegevens laten leiden, als men het religieuze zoeken dat hier tot uiting komt, voor waarachtigen honger naar God zou willen houden. Daargelaten nog het feit, dat een deel der studenten zich !) Toen H. A. Des Amorie van der Hoeven in 1876 zijn redevoering over „De cirkelgang der menschheid" in het Genootschap „Oefening kweekt kennis" te 's Gravenhage hield, heerschte er in de hofstad algemeene verontwaardiging. Wie geloofde er nu niet in Vöèriiitgang! Thans schrijft Oswald Spengler zijn: Der Untergang der abendlandlseheh Kultur, Bd. I, München 1920 en het boek beleeft in korten tijd, nog voordat het tweede deel|verschenen is, meer dan tien drukken. Men leze ook: Dr. H. M. R. Leopold, De spiegel van het verleden. Beschouwingen over den ondergang van het Rometnsche rijk naar aanleiding van het huidige wereldgebeuren, Rotterdam 1918. 2) Vgl. H. Kraemer, Godsdienstig leven in de studentenwereld, te: Tijd-Spiegelingen 1914-1916, uitgave der N. C. S. V., blz. 134 vgg.; H. Y. Groenewegen, De student en de godsdienst. Leiden 1915; L. Knappert, Nieuwe koers in het studentenleven, in: Teekenen des Tijds, 1918 en desgewenscht mijn: Openingswoord Zomerconferentie 1913, in: Eltheto, Orgaan der N. C. S. V., 1913, blz. 23 vgg. 3 34 bewust in een cynisch agnosticisme verliest, er ontbreekt bij velen te dikwijls de levenwekkende ernst, dan dat men van een brandend verlangen naar God zou kunnen spreken. Er is ook in de studentenwereld heel wat dandy-religie, een verklaarbaar verschijnsel, waar de tijdgeest zich opnieuw om religie bekommert en het gevaar van mode en surrogaat voor de hand ligt. Meer dan één, vóór alles bevreesd om, bij keuze van één historisch gestempelde levensbeschouwing, speciaal ook van de christelijke, voor eenzijdig en bekrompen te worden gehouden, beweegt zich op zevenmijlsch laarzen door de godsdienstgeschiedenis en de wereld der religieuze phaenomena, ruikt nu eens aan dit en proeft dan weer van dat, niet ongelijk aan de wijze waarop een vlinder zich in den bloementuin onmogelijk tot één bepaalde bloem kan bepalen. De gedachte dat alle godsdiensten in den grond gelijk zijn, vindt bij velen, die het verschil tusschen natuurwetenschappelijke en historische methode niet beseffen, nog nooit een Indischen tekst in het origineel of in vertaling onder oogen hebben gehad, misschien amper in het Nieuwe Testament hebben gelezen, alle gevoel voor individualiteit en historisch onderzoek missen, geestdriftigen aanhang. Hier geldt in de eerste plaats het bekende woord van Hegel, dat in de schemering alle koeien grauw zijn, daarnaast is er hier echter niet alleen gemis aan kennis en inzicht, maar er is in den grond gemis aan ernst. Wie zóó door de godsdienstgeschiedenis heenfladderen, ruiken aan religie en aan religie ruikt men nu eenmaal niet; men gaat er van uit, men gaat er in op en men gaat er mee onder. Wie geen ernst maakt, noch met het christendom, noch met het Indische levensbeginsel, noch met eenig ander, maar er mede coquetteert, er mede flirt, blijve er af. En wie meent in onze dagen, waar nieuwe religie's als paddestoelen uit den grond rijzen, voor het stichten van een nieuwe religie in aanmerking te komen, bedenke, wat Napoleon I tot den afgezant van Pitt sprak, toen deze hem voorstelde een nieuwe religie voor Frankrijk te scheppen: „om een nieuwe religie te scheppen, moet 35 men eerst over den berg van Calvariën gaan en daar ben ik niet de man voor" x). Naast uitingen van besliste oppervlakkigheid, staan echter de talloos vele, die van wezenlijke diepte en ernstig begeeren getuigen. Uit den aard der zaak blijft bier veel voor dengene, die weinig met studenten in aanraking komt verborgen, maar het feit, dat op dit oogenblik een viertal groote religieuze vereenigingen, gezamenlijk met een paar duizend leden, op de belangstelling en den vrijen tijd van tal van studeerenden beslag leggen, is, alweer, wanneer men dit alles met de toestanden van een twintig of dertig jaren geleden vergelijkt, van groote beteekenis. Bij deze vier vereenigingen, de Roomsen-Katholieke vereeniging, de Gereformeerde Unie, den Vrijzinnig-Christelijken Studentenbond en de Nederlandsche Christen-Studenten Vereeniging moeten wij thans een oogenblik stilstaan2). Inzake de drie eerste moeten wij ons tot eenige algemeene opmerkingen bepalen; uit den aard der zaak trachten wij den arbeid der N. C. S. V. uitvoeriger te teekenen. 1) Vgl. E. L. Fischer, Napoleon I. Dessen Lebens- und CharakterbUdi mit besonderer Rücksicht auf seine Stellung zur christllchen Religion, Leipzig 1904, S. 207 f. 2) In „De Vereeniging tot bestudeering van ethische en godsdienstige vraagstukken", die aan verschillende Universiteiten werkzaam was, openbaarde zich in meer algemeenen zin belangstelling voor religieuze vragen. Deze vereeniging is thans, voor zoover mij bekend, ontbonden; hare leden voegden zich meerendeels bij de N. C. S. V. en den V. C. S. B., vooral bij de laatste. Te Groningen, Utrecht en Amsterdam worden gedurende den winter om de veertien dagen door sprekers van uiteenloopende Protestantsche richting „Academiepreeken" gehouden, die zich in groote belangstelling verheugen. Het is moeilijk precies aan te geven, tot hoe ver de theosophische belangstelling reikt. Dat zij er is, staat vast. Er is veel in de theosophie, dat verschillende studenten trekt: anti-materialisme, anti-positivisme, de wereld van het geheimzinnige, de broederschap op grond van de eenheid der godsdiensten, het ernst maken met de schuld, het zelf uitboeten, ook het intellectualisme. De Nederlandsche Zionistische Studenten Organisatie is een na- 36 Allereerst de Roomsen-Katholieke Studentenvereniging Aan verschillende Universiteiten zijn sedert eenigen tijd Roomsch-Katholieke clubs gevestigd, die, in een nationale organisatie samengevoegd, de Unie van R.-K. Studentenvereenigingen in Nederland vormen. Naar buiten bemerkte men tot dusver van de R.-K Unie over het geheel genomen weinig, maar in de laatste jaren is hierin verandering, gekomen en naar binnen ontwikkelt zij, met haar ruim 800 leden, groote bedrijvigheid en actie. Terwijl zij het aangewezen milieu is, waar R.-K. studenten elkaar inter-academiaal als geestverwanten en als vrienden ontmoeten, is het hoofddoel der vereeniging in de versterking van het R.-K. bewustzijn en apologetische werkzaamheden gelegen. Het zijn vooral de Hoogleeraar Groenen te Warmond en de Redacteur van „De Beiaard" Dr. G. Brom te Nijmegen, die de Unie, in overleg met de leiders, zooveel mogelijk tot een centrum van R.-K. leven trachten te maken, maar ook de geestelijkheid in het algemeen interesseert zich voor haar streven en heeft bij meer dan één gelegenheid van hare sympathie doen blijken. Voor de wederopleving van het Roomsch-KathoUcisme onder de in ons vaderland betrekkelijk een klein procent vormende R.-K. intellectueelen, kan de arbeid der Unie van belang worden, waar de nieuw-Roomsche actie, die zich ook in deze organisatie openbaart, zich beijvert godsdienstige, politieke en sociale vragen in het licht van de Roomsche levens- en wereldbeschouwing te bezien. In de laatste jaren zijn, voor tionale vereeniging met het doel, om het assimilatieproces te keeren, waarin de Joden, sinds zij voor honderd jaren als gelijkberechtigd in onze cultuur, maatschappelijk en politiek leven werden opgenomen, ^dreigen te verzinken. Men wil een krachtig nationaal besef wekken. Ook het religieuze ontbreekt niet. Vgl. het laatste Zionistische Studentenjaarboek, het maandblad Hatikwah en de beschouwingen van Mejuffr. J. E. Kuiper, Zionisme, in: Eltheto, Orgaan der N. C. S. V., 1919, blz. 58 vgg., 92 vgg. !) Vgl. Annuarium der Roomsch-Katholieke Studenten in Nederland, Bussum 1920. 37 zooveel de Unie betreft, vooral drie dingen opmerkelijk. In de eerste plaats openbaart zich in haar ontwakende belangstelling voor Bijbelstudie, zending, liturgiek en sociale problemen, vervolgens hebben de retraites, o.a. voor heeren op „Loyola" en voor dames te Ubbergen, tal van deelnemers getrokken en ten derde zijn er stemmen opgegaan voor een eigen centraal gebouw en secretariaat, ongeveer op de wijze, waarop de N. C. S. V. daartoe eenige jaren geleden het initiatief heeft genomen en het is niet onwaarschijnlijk, dat het ook hier op den duur wel tot een soortgelijke organisatie als in de N. C. S. V. bestaat, zal komen Naast de Roomsch-Katholieke Studenten vereeniging noemden wij de Unie van Gereformeerde Studentenvereenigingen. Deze Gereformeerde Unie bedoelt een band te vormen tusschen alle studenten van Gereformeerde belijdenis in ons vaderland en telt op het oogenblik in het geheel ongeveer 450 leden, die aan de meest verschillende Universiteiten of ook aan de Theologische School te Kampen studeeren. Tot deze Unie van Gereformeerde studentenvereenigingen behooren het studentencorps aan de Vrije Universiteit met ruim 150 leden, het studentencorps aan de Theologische School te Kampen met ongeveer 50 leden en de vrouwelijke Gereformeerde studentenbond, die eenigen tijd geleden onder den naam E. Q. E. V. („Esto qupd esse videris") werd opgericht, met omstreeks 20 leden. Voorts bestaat er onder de Gereformeerde studenten de Gereformeerde Studentenbond of „Societasstudiosorum Reformatorum", die, door middel van de Unievan Gereformeerde studentenvereenigingen, federatief met de corpora aan de Vrije Universiteit en te Kampen is verbonden, maar hare afdeelingen heeft aan de Openbare Universiteiten en over een getal van onge- !) Kort geleden werd o. a. Dr. O. Brom te Nijmegen tot secretaris der Unie benoemd. Een voor den nieuwen geest der Unie kenmerkend artikel schreef W. Pompe, De zedelijke vorming van den R. K. student, in: Annuartum, 1920, blz. 249 vgg. Vgl. ook K. P. C. A. Gramberg, Roomsen studentenleven, in: Eltheto, 1920, blz. 118 vgg. 38 veer 200 leden beschikt]). Allen tezamen, in de Unie van Gereformeerde studentenvereenigingen vergaderd, geven een blad uit „Fraternitas" en organiseeren jaarlijksche congressen, waarop over allerlei vraagstukken betreffende de Gereformeerde levens- en wereldbeschouwing wordt gesproken. Deze congressen dragen een geheel ander karakter, dan de jaarvergaderingen of „dies", die vroeger speciaal door de S. S. R. werden gehouden en Gereformeerde studenten op nationale reunie's in onderlinge geestverwantschap en vriendschap bedoelden samen te brengen. Er is ook hier een onmiskenbaar streven, om naar allerlei richtingen, meer dan tot dusver, met de nieuwere vragen te rekenen, er zijn er velen, die op verdieping van het geloof der leden aandringen en versterking speciaal van het Gereformeerde geloofsleven begeeren. In verband met de bezwaren, die vele Gereformeerden tegen de N. C. S. V. koesteren, herinneren wij er nog aan, dat door sommigen voor een zich onttrekken van de Gereformeerden aan de N. C. S. V. en een zich verzamelen binnen een groote Gereformeerde vereeniging wordt geijverd. Ten slotte de Vrijzinnig-Christelijke Studenten Bond2). Oorspronkelijk bestonden er, nu ongeveer tien jaren geleden, aan verschillende van onze Universiteiten, o.a. te Groningen en te Leiden, plaatselijke vereenigingen van vrijzinnig-godsdienstige studenten, die zich in het algemeen de verdieping van het vrijzinnig-godsdienstige leven ten doel stelden. Door afdeelingssamenkomsten, publieke vergaderingen en o. a. te Groningen door colleges, welke door mannen als wijlen Dr. Bruins, Dr. van den Bergh van Eysinga, de Hoogleeraren Eerdmans, Groenewegen en Lake aan de Universiteit aldaar werden gegeven, trachtte men de levensbeschouwing der studenten te verdiepen en belangstelling en sympathie voor de opvattingen der Vrijzinnigen te wekken. In de maand !) Zie: Anmiarium. Societas Studlosorum Reformatorum, Esto quod esse vlderis, Rotterdam 1919. 2) Vgl. Jaarboekje ooor 1919, Lochem 1919. 39 December van het jaar 1915 werd daarop de nationale Vrijzinnig-godsdienstige Studenten Bond opgericht, die de reeds bestaande plaatselijke vereenigingen tezamenbond, terwijl zich later afdeelingen o.a. te Delft, te Wageningen en te Rotterdam en elders bij deze organisatie aansloten. De Bond wordt gedragen door het godsdienstig voelen en zien van hen, die met den verzamelnaam vrijzinnig plegen te worden aangeduid, heeft het adjectief „godsdienstig" in zijn benaming laten varen en daarvoor het woord „christelijk" in de plaats gesteld. Laat het eigenaardige van het religieuze leven in den R.-K. Studentenbond en in de S. S. R. zich, door wie met het karak- # ter van Roomsche en Gereformeerde vroomheid eenigszins van nabij bekend is, gemakkelijk raden, dit is bij den V. C. S. B. geenszins het geval. Voordat men zelf een conferentie van den V. C. S. B. te Barchem of thans te Diever heeft bijgewoond, of met verschillende, onderling zeer uiteenloopende leden van deze vereeniging heeft gesproken, kan men zich onmogelijk een oordeel over haar streven vormen en het is ook voor de leiders van den V. C. S.B. zelf geen geheim, dat zij op menig gebied nog in het onzekere verkeeren. Met benamingen als oud-modem en malcontent, vooral met de betiteling „Roessingh geest" of „strooming Taal" bereikt men hier niets en belangstellende buitenstaanders deden wel, als zij zich niet telkens in de aangelegenheden van een wordende vereeniging als de V.C.S.B. mengden. Dat de V. C. S. B. nog een wordende vereeniging is, blijkt ook uil het feit, dat tal van nieuwe plannen bij voor- of tegenstanders krachtige beweging wekken, het blijkt ook uit de voortdurende uitbreiding, die de Bond in de enkele jaren van zijn bestaan aan zijn arbeid heeft weten te geven. Aan iedere Universiteit of Hoogeschool heeft hij thans een afdeeling, op het terrein te Diever worden iederen zomer jongenskampen en studentenconferentie's gehouden en er werd ook reeds een meisjesclub geopend. De begeerte naar een eigen centrum op de wijze, zooals de N. C. S. V. er een heeft, vindt ook bij vele leden van den V. C. S. B. beslisten aanhang, vooral sedert het aantal leden 40 naar de duizend loopt en het werk onmogelijk meer alleen door studenten, naast hun studie en colleges, kan worden verrichtx). Na dit korte en uit den aard der zaak zeer algemeene Overzicht over het werk der R. K. Unie, S. S. R. en V. C. S. B., moeten wij thans bij den arbeid der N. C. S. V. uitvoeriger stilstaan. Hierover echter in een volgend hoofdstuk. J) Wat het secretariaat betreft, neigt men hier meer tot het aanstellen van gesalarieerde studenten, dan tot het benoemen van gesalarieerde ouderen, zooals in de R.-K. Unie en in de N. C. S. V. n. WAT DE N. C. S. V. WIL EN DOET. Ut omnes unum Sint. Wachtwoord der Wereldfederatie, x Non imitatio lecit iilios, sed filiatio fecit imitatores. Luther. SI vis patrem invenire, nihil spectes in coelo, in terra, qnam illum filium. Luther. Fides apprehendit Christum et habet eum praesentem, indusumque tenet ut annulus gemmam. Luther. Onder de vereenigingen, die in de studentenwereld een godsdienstig karakter dragen, ziet de N. C. S. V. zich tot op dit oogenblik niet alleen het grootste terrein van werkzaamheid aangewezen, maar zij is ook onder de bestaande bonden in jaren de oudstex). De voornaamste stoot tot de oprichting kwam uit het buitenland en het is van belang hier bij deze oprichting kort stil te staan, omdat het streven der N. C. S. V. gemakkelijk onjuist wordt gekarakteriseerd, wanneer dit gewaardeerd wordt onafhankelijk van de Wereldfederatie van Christen-Studenten Vereenigingen, die in bijna alle landen der wereld hare afdeelingen telt en waarvan ook de N. C. S. V. een onderdeel is2). Het is namelijk het eigenaardige van de genoemde Wereldfederatie, dat haar arbeid ten allen tijde i) De vereeniging Hendrik de Cock, die in de tachtiger jaren door studenten' van de Gereformeerde kerken van 1834 werd opgericht, was oorspronkelijk zeer klein en is later tot de S. S. R. uitgegroeid. *) Vgl. over een en ander: Th. Scharten, De wording der Nederlandsche Christen-Studenten Vereeniging, Leiden 1903; Dr. J. H. Adriani, De Christenstudenten Beweging, Rotterdam 1905; Dr. H. C. Rutgers, De Nederlandsche Christen-Studenten Vereeniging, Amsterdam 1908; dezelfde, De Wereldfederatie uan Christen-Studenten Vereenigingen, in: Tijd-Spiegelingen, t.a.p., blz. 101 vgg. Tot onze spijt hebben wij ons bij de bespreking der Wereldfederatie tot enkele opmerkingen moeten bepalen; de omvang van dit geschrift werd anders te groot. Over het werk en de beteekenis der Wereldfederatie zou men een uitvoerige afzonderlijke verhandeling dienen te schrijven. IBHB 42 ten nauwste verbonden is geweest met het streven der zending. Dit zendingskarakter der Federatie openbaart zich in al de nationale groepeeringen, maar kwam toch vooral tot uiting in de Angelsaksische landen: Amerika en Engeland. In het jaar 1806 maakten een vijftal studenten van Williams College een wandeling in de buurt van Williamstown in Massachusetts, toen zij, door een storm overvallen, een schuilplaats zochten onder een hooischelf en daar in gesprek kwamen over de nooden der heidenwereld. Het gesprek ging over in een bidstond en de oprichting van de „American Board for Foreign Missions" was het gevolg van een actie, die, onder zoo eigenaardige omstandigheden ontstaan, de liefde voor het werk der zending in allerlei kringen van de Vereenigde Staten had opgewekt. Tot een eigenlijke organisatie van Amerikaansche christen-studenten vereenigingen kwam het intusschen in de eerste tientallen jaren nog* niet. Eerst in het jaar 1877 ontstond in Amerika wat men een interacademiale vereeniging zou kunnen noemen, die toen echter reeds 26 vereenigingen met 1300 leden telde. Werden de eerste jaren na de oprichting vooral besteed aan uitbreiding en organisatie, al spoedig trad de belangstelling voor de zending opnieuw krachtig naar voren, een belangstelling, die o.a. op de conferentie te Mount-Hermon in 1886 bewerkte, dat een honderdtal studenten besloot zich in dienst der zending te stellen, terwijl in 1893 de eerste groote studenten-zendingsconferente te Geveland kon worden gehouden. Deze conferentie's, en geheel het werk der Amerikaansche studentenbeweging, oefenden grooten invloed op het ontstaan en de ontwikkeling der Engelsche vereeniging. Het eerste begin dagteekent in Engeland uit het najaar van 1884. Zeven studenten van Cambridge, van plan om zich aan het werk der zending te wijden, besloten, voordat zij naar het zendingsveld vertrokken, een reis door verschillende Britsche Universiteiten te maken, om de studentenwereld op de nooden der heidenwereld te wijzen. Door den ijver die hen bezielde, voor een deel ook wel door het feit, dat onder hen de captain 43 van het cricket-team en de slag van de Gambridge acht werden aangetroffen, maakte hun optreden grooten indruk. Ofschoon reeds in 1884 door den arbeid der zeven studenten van Cambridge veler oogen voor de beteekenis en de noodzakelijkheid van het zendingswerk waren geopend, kreeg de beweging toch eerst een vasten vorm, toen omstreeks 1892 de Amerikanen Robert Wilder en Robert Speer aan den opbouw der Engelsche Student-Movement kwamen medewerken en een krachtigen stoot aan de geheele Engelsche organisatie gaven. Kort daarna nam Donald Fraser de leiding der zaken in handen en nu meende men, dat de tijd gekomen was, om tot het bijeenroepen van een internationale studenten-zendingsconferentie over te gaan, welke 1—5 Januari 1896 te Liverpool zou worden gehouden. Deze conferentie te Liverpool was de eigenlijke aanleiding tot de oprichting van de Nederlandsche Christen-Studenten Vereeniging. In ons vaderland had het tot op dat oogenblik niet geheel en al aan een christen-studenten vereeniging ontbroken. Sedert 1846 bestond er namelijk te Utrecht een christen-studenten vereeniging in het Utrechtsche Studenten Zendingsgezelschap „Eltheto", dat verschillende christen-studenten in liefde voor het werk der zending tezamen bracht1). De berichten die door het gezelschap „Eltheto" werden uitgegeven, getuigden van onverzwakte belangstelling voor de zending over de geheele wereld, gaven geregeld overzichten van wat er op een bepaald terrein was geschied of elders moest worden ondernomen, terwijl op de vergaderingen niet alleen zendingsvragen, maar ook andere onderwerpen ter sprake kwamen, waarbij vooral wijlen Prof. Valeton de leden van het gezelschap door zijn onvermoeide medewerking aan zich verplichtte. Intusschen was het gezelschap „Eltheto" niet interacademiaal, zoodat er plaats bleef voor een interacademiale organisatie. Ongeveer 1895 begonnen velen in verschillende Universiteiten behoefte te gevoelen aan nauwere aaneensluiting, maar tot een nationale i) Verder bestond er het hierboven vermelde gezelschap Hendrik de Cock. 44 vereeniging kwam het niet, voordat de Engelsche StudehtMovement Nederlandsche studenten tot de conferentie te Liverpool uitnoodigde, J. H. Maclean onze Hoogescholen bezocht en een groep studenten met elkaar in aanraking bracht. In het geheel vertrokken een elftal vertegenwoordigers van alle Universiteiten naar Liverpool, die, thuis gekomen, den 14den en 15den Januari een vergadering te Velp belegden, waar de oprichting van een nationale vereeniging werd besproken. Den 27sten Februari 1896 werd daarna door 24 studenten de N. C. S. V. opgericht; een jaar later werd zij opgenomen in de Wereldfederatie Het zou ons te ver voeren, wanneer wij hier de geschiedenis van de N. C. S. V. vanaf het jaar 1896 tot het jaar 1920 trachtten te teekenen. Bedenken wij, dat de N. C. S. V. een vereeniging van christen-studenten bedoelt te zijn, dan verwonderen wij er ons niet over, dat bij den rijkdom van vormen in het christelijke leven en bij de geestelijke bewegelijkheid van den studentenleeftijd, nu eens deze, dan weer gene stroorrling min of meer de overhand had en tot op den huidigen dag is dit zoo gebleven. Evenwel stellen wij drie dingen vast1). In de eerste plaats moeten wij er op wijzen, dat de eerste generatie het in de toenmalige geestelijke constellatie der studentenwereld, die beslist afkeeriger was van religie dan de tegenwoordige, heel wat minder gemakkelijk heeft gehad dan de geestelijke nakomelingschap van thans, en dat er van haar, wellicht juist daardoor, groote bezieling is uitgegaan, die zich in het bijzonder op gebedssamenkomsten manifesteerde. Vervolgens heeft de N. C. S. V. in den loop der jaren in zóóverre een wijziging ondergaan, dat in de jaren vlak voor den oorlog, gedurende den oorlog en daarna, hoe langer hoe sterker werd beseft, dat men er alleen met het zoeken van stichting in den besten zin van het woord niet komt, maar dat men, gezien de geweldige moeilijkheden waarvoor de vraag naar de verhouding tusschen christendom en *) Voor statistieken betreffende het aantal leden in den loop der jaren verwijzen wij naar de jaarverslagen. Op het oogenblik telt de N. C. S. V. ± 950 leden. 45 wereld ons stelt, nadrukkelijk met allerlei vragen betreffende christendom en cultuur, die ons in den tegenwoordigen tijd hoe langer hoe meer, ook in de Wereldfederatie, worden voorgelegd, heeft te rekenen. En eindelijk, het staat vast, dat het christendom hetwelk aan de jongere generatie wordt gebracht, ook nadat de zooeven geschetste wijziging in den arbeid der N. C. S. V. intrad, precies hetzelfde is, als het Evangelie, waaraan ook de vroegere generatie het beste wat zij bezat te danken had. Liever dan ons in de geschiedenis der N. C. S. V. te verdiepen, willen wij de vraag stellen, wat dan in de tegenwoordige omstandigheden het eigenlijke doel is van haar streven. Men zou in dit verband kunnen spreken van nieuwe idealen, die zij in de wereld der hedendaagsche studenten, der jongens en meisjes, wil trachten te wekken, waar, zooals hiérboven reeds wérd opgemerkt, in de tegenwoordige jeugd het voortgestuwd worden door idealen menigmaal pijnlijk wordt gemist, men zou kunnen wijzen op de pogingen die de N. C. S. V. in het werk stelt, om hare leden geestelijke vorming in het algemeen bij te brengen, maatschappelijk besef te kweeken, zin voor studie op te wekken, maar met dit alles zou men het eigenlijke doel niet hebben omschreven. De N. C. S. V. is vóór alles een zendingsvereeniging en wil de studentenwereld trachten te winnen voor Christus, in wien God's heilige en genadige gezindheid op het heerlijkst openbaar is geworden; zij wil studenten van het jaar 1920, die midden in den modernen lijd staan, maar boven alles en vóór alles zijn: kinderen van God. Wanneer wij ons afvragen, welke beschouwingen er in den tegenwoordigen tijd hoofdzakelijk over de beteekenis van den persoon van Christus worden gegeven, dan zouden wij, temidden van het groote verschil in waardeering, dat ons hier aanstonds opvalt, op dit gebied toch in groote trekken tusschen drieërlei opvatting kunnen onderscheiden. Men zou deze drie onderling sterk uiteenloopende waardéeringen naar onze ■■■■ 46 meening als de Grieksche, de Israëlitische en de Christelijke kunnen typeeren en zou daarmede de kenmerkende eigenaardigheden van iedere afzonderlijke beschouwing in hoofdzaken kunnen aangeven, zonder dat men zich ook maar een oogenblik behoeft in te beelden, dat ieder zich in de beschrijving of ook zelfs in de benaming die hem ten deel viel, onvoorwaardelijk zal kunnen vinden J). Volgens de Grieksche opvatting, — wij herinneren hier aan Plato, — is het lichten der goddelijke waarheid in den mensch de herinnering aan een bovenaardschen toestand, waarin de geest de eeuwige waarheid in ongesluierde heerlijkheid aanschouwd heeft. In den Platonisch-Griekschen gedachtengang is het bestaan van een liefhebbend Vader een waarheid, die in den grond der zaak vanzelf spreekt. Zij staat als een mathematische regel absoluut vast en de waarachtig levende, denkende mensch zal deze waarheid bij eenig nadenken vanzelf ontdekken, wanneer hij zich op den dieperen grond der dingen ernstig wenscht te bezinnen. Het is de groote, onvergelijkelijke beteekenis van Jezus geweest, dat deze waarheid van Gods Vaderliefde zich bij hem het krachtigst openbaarde en het klaarst naar voren trad. Bij het naar voren brengen der mathematisch vaststaande waarheid van Gods Vaderliefde, heeft Jezus, om met den wijsgeer Socrates te spreken en in allen eerbied gezegd „vroedvrouwendiensten" verricht. Men zou hem, om hetgeen hij op religieus gebied aan de menschheid heeft geschonken, als den grootsten mathematicus, den Euclides der religie kunnen karakteriseeren. Geheel anders de Israëlitische beschouwing. Bij de Israëlitische opvatting wordt, het is uit het Oude, maar ook uit het Nieuwe Testament genoegzaam bekend, aan de historische verschijning, vooral op religieus gebied, veel grooter waarde !) Vgl. de geschriften van Karl Heim: Aus der Heimat der Seele, Cassel 1915; Glaubensgewiszheit. Eine Untersuchung über die Lebensfrage der Religion, Leipzig 1916; Die Weltanschauung der Bibel, Leipzig 1920. W. Sanday, Christologies, ancient and modern, Oxford 1910; D. W. Forrest,77ie Christ of History and of Expertenee, Edinburg 19147. 47 toegekend dan bij de Grieksche. Volgens de Israëlitische zienswijze zijn de groote mannen die op het tooneel der geschiedenis zijn opgetreden of optreden, werktuigen en instrumenten van den almachtigen God. De Assyrische koning is voor het profetisch besef een tuchtroede in God's hand om het volk van Israël te geeselen, de profeten zijn van Godswege de boetepredikers, die Israël het oordeel aanzeggen en als hamers op het afkeerige volk mokeren. Paulus is een uitverkoren vat van God, die het leem kneedt als een pottenbakker. Bij deze Israëlitische beschouwing is ook Jezus, evenals de Assyrische koning, de profeten of Paulus, een werktuig in de hand van God, dat in zekeren zin altijd door een ander werktuig kan worden vervangen. De beteekenis van Christus moet voornamelijk hierin worden gezocht, dat hij als profeet van Godswege, als instrument in Zijne hand, een geheel nieuwe wereld heeft ontdekt, die tevoren door geen mensch was betreden. Deze ontdekking betrof niet het onderstreepen, accentueeren, naar voren brengen, van wat diep in den geest sluimerde, zooals bij de Grieksche opvatting het geval is, maar betrof op geestelijk gebied wel zeer werkelijk het ontdekken van een nieuwe wereld: Jezus is niet de Euclides, maar de Copernicus, de Columbus der religie. Hij die de waarheid van zijn ontdekking door den inzet van zijn leven metterdaad heeft bewezen, is het zuiverste orgaan der openbaring, de hoogste profeet, maar bij de Israëlitische opvatting zou men hem desnoods kunnen ontberen. Dit is niet het geval, is zelfs absoluut buitengesloten bij de christelijke beschouwing. Volgens haar is Jezus stellig ook de Euclides en de Copernicus der religie, maar in den diepsten grond is hij meer. Met Jezus trad niet slechts de waarheid van God's Vaderliefde het klaarste naar voren, hij verhaastte niet slechts het lichten der eeuwige waarheid, hij heeft niet alleen als werktuig in God's hand een nieuwe wereld ontdekt, of trad enkel op als orgaan van openbaring, maar — en hier komt het op aan — zonder het leven, lijden 48 en sterven van Christus was deze waarheid er niet. Aan hem is onze existentie voor eeuwig verbonden: „Von ihm kommt unsere Seligkeit, Wir waren sonst verloren. Am Himmel natten wir nicht teü, Wenn nicht zu unser aller Heil, Dies Kind geboren ware." Zonder Christus, die God's heilige liefde in zijn leven en sterven gedemonstreerd heeft, zouden wij, die vol zijn van onheiligheid, nooit in God's tegemoetkomende en vergevende genade gelooven, wij zouden als verloren menschen buiten het Koninkrijk staan en moesten capituleeren. Door een levenden band van geloof en liefde met hem verbonden, hooren wij in Jezus God's Vaderhart kloppen, zijn wij in een nieuwe wereld overgezet, waar Christus, hij alleen en niemand anders, ons van God's wege verzekert, waarborgt, reëel maakt, dat wij in gemeenschap met God mogen leven en het Vaderhuis mogen binnengaan. Daarom alleen, en nergens anders om, klinken het „Gloria in excelsis" en het „Kyrie eleison" als een cantus firmus door alle eeuwen en zingen wij met het koraal in de Matthauspassion: „AH' Sünd hast du getragen, Sonst müszten wir verzagen, Erbarme dich unser, Herr Jesu! Voor het christelijk geloof is Jezus niet de bouwheer van de brug die naar God leidt, evenmin de wegwijzer naar die brug, maar de brug zelf en blijven de woorden van Luther: „Wer sein Elend nicht fühlt, dem schmeckt diese Geburt Christi nicht" en „Ausser Christus will Gott unerkannt und ungefasset sein" tot op den huidigen dag gelden. Bij dit alles tracht, naar mijn overtuiging, ook het N.C.S.V.leven aan te sluiten en het is, naar mijn meening, de rijkdom van haar werk, dat zij telkensvertegenwoordigers van niéuwe studentengeneratie's iets van de allesbeheerschende beteekenis van een christendom waarbij het gaat om zonde en ge- 49 nade, verzoening in Christus, den eisch van persoonlijke bekeering en het Koningschap van God heeft leeren begrijpen *). Zetten wij thans onze bespreking van den arbeid der N. C. S. V. voort. Langs allerlei wegen en op zeer verschillende wijzen tracht d^ N. C. S. V., zooveel binnen haar bereik ligt, jongens en meisjes, mannelijke en vrouwelijke studenten of oud-leden, te winnen voor het Evangelie van Christus of actief dienstbaar te maken in den arbeid voor God's Koninkrijk, in ons vaderland en daarbuiten. Bij de bespreking van de middelen die de N.C.S.V. bij haar meer specifiek religieus werk aanwendt, zou men tusschen drie hoofdgroepen van arbeid kunnen onderscheiden. In de eerste plaats is er het werk onder jongens en meisjes, vervolgens noemen wij het werk in de afdeeiingen, Zomerconferentie's enz. onder de studenten en ten slotte den arbeid onder de afgestudeerden, de oud-leden. Over ieder van deze drie een enkel woord2). Allereerst over het jeugdwerk. . Wanneer men door persoonlijke ervaring of persoonlijken omgang eenigszins van nabij bekend is met de zielkundige gesteldheid van jongens en meisjes van ongeveer 14—18 jaren, of, met behulp van de nieuwere psychologische studiën op dit gebied, eenig inzicht heeft gekregen in wat de puberteitsjaren in het leven van jongens en meisjes karakteriseert, dan wordt men onmiddellijk getroffen door het feit, dat er geen periode in het menschelijke leven kan worden aangewezen, waarin de kenmerkende eigenaardigheden zóó weinig en zóó moeilijk in een eenheid kunnen worden samengevat, als in dezen tijd van bewustwording en ontwaking. Terwijl ik voor 1) Vgl. ook: H. Kraemer, Wat de N. C. S. V. wil, in: Eltheto, 1916, blz. 1 vgg. Over de allerbeheerschende beteekenis van den persoon van Christus, hoop ik binnenkort elders te handelen. 2) Voor allerlei bijzonderheden verwijs ik naar de Jaarverslagen der N. C. S. V., die onder ieders bereik zijn. Vgl. o. a. Jaarboekje der Nederlandsche Christen-Studenten Vereeniging voor den cursus 1919-1920. 4 50 de opsomming van eenige in het oog vallende eigenaardigheden van meisjes in deze periode, verwijs naar wat daaromtrent elders werd geschreven, stel. ik hier voor de jongens alleen vast, dat de puberteitsjaren voor hen de Nomadische, chaotische periode is, de tijd der onevenwichtigheid, waarin de strijd tusschen verleden en toekomst, gezag en vrijheid, gehoorzaamheid en zelfstandigheid, afhankelijkheidsbesef en zelfbewustzijn wordt gestreden1). In de historiebeschouwing van verschillende geschiedschrijvers omstreeks 1800—1850 was het niet ongebruikelijk, om den ontwikkelingsgang van het mensCheÜjke geslacht en de groote perioden in de geschiedenis te vergelijken met de verschillende phasen, die de mensch in den gang van het leven doorloopt en daarbij een parallel te trekken tusschen de opvallende verbinding van onderling tegenstrijdige elementen, die zoowel in de *) Tot dusver werd er nog- geinig over de psychologie van den meisjesleeftijd geschreven. Vgl. o. a. C. Latimer, The changing Girl en W. Chapman, In her Teens, Edward Bok-.Books, H. Reveil Company, London and Edinburgh; Mary E. Moxcey, Girlhood and Character, s. a.; Mevrouw Necker de Saussure, Education progresstve, 1828; R. Nordhausen, Zwischen 14 und 18, Leipzig 1910; Hedwig Beulerwasser, Jungmadchenart, in: Kunstwart, von F. Avenarius, 1911, August- und Septemberheft ; E. Meyer, Vom Müdchen zur Frau, Stuttgart 1912; de artikelen: Das religiöse Leben junger Müdchen, in: Christliche Welt, 1912. Het belangrijkste werk over de psychologie dér jeugd is: G. Stanley Hall, Adolescence, lts Psychology and lts Relation to Physiology, New-York s. a. Zie verder o. a.: E. Schopen, Die Psyche des Jünglings, Mainzl909; G. Compayré, L'Adolescence, Paris 1910; P. Mendousse, L'ame de l'adolescent, Paris 1911; C. Skovgaard Petersen, DasBuch der Jugend, Berlin 1913; J. Morse and J. Allan, 772e Religion of 126 College-Students, in: American Journal of religious Psychology, Vol. VI, 1913, p. 175 sqq.; J. H. Gunning, Problemen der rijpere jeugd, in: Stemmen des Tijds, 1918; H. Bauer, Die Pflege der mannlichen Jugend, Leipzig 1918; J. Kooistra, Onze groote kinderen. Over opvoeding in de puberteitsjaren, Amsterdam 1919; E. Arnold, Die Religiositeit der heutigen Jugend, Berlin 1919; Verzameling van Rapporten uitgebracht aan de Staatscommissie tot onderzoek naar de ontwikkeling der jeugdige personen van 13-18 jaren, 2 Dln., Amsterdam 1918 en: Het verslag, Amsterdam 1919, enz. enz. 51 periode der Middeleeuwen, als in de ontwikkelingsjaren van den jongen man, kon worden aangewezen. Wij laten de meerdere of mindere waarschijnlijkheid van dergelijke ideologische constructie's hier geheel rusten, maar stellen toch vast, dat de jongensleeftijd met het middeleeuwsche tijdvak de innerlijke samenvoeging van contrasteerende eigenaardigheden in hooge mate gemeen heeft. Een jongen in de puberteitsjaren is een kind van de Aufklarung, hijgt naar redelijk inzicht en tracht overal de oorzaak der dingen op te sporen, maar hij is tegelijk een Romantiker, vloeit weg in gevoelszaligheid, heeft het gezang van den nachtegaal in het maanlicht en het geluid van de harp lief. Er is bij hem de begeerte naar het excessieve: Hamlet meent, dat „de geheele wereld uit haar voegen is gelicht", terwijl er alleen in Denemarken iets niet in orde is bevonden. Nu eens zingt een .jongen den lof van zijn tijd op de straat en roept hij zijn tekortkomingen uit op de daken, dan weer is hij hangerig, acht hij zich tot niets niemendal in staat en heeft het hartstochtelijke dat hem zoo even nog kenmerkte, plaats gemaakt voor loomheid en matheid. Nu eens is hij overgevoelig, dan weer hard of ruw, het eene oogenblik drijft hij wreed den spot, het andere* oogenblik dweept hij. Uitbundige blijdschap maakt zich van hem meester, maar ook diepe melancholie. Hij wil de geheele wereld bezitten, beproeft al zijn talenten, ziet gezichten, droomt droomen, maar is straks met weinig of niets tevreden, kan uren op zijn kamer genieten of langdurig zitten te knutselen. Hij is zeker van zichzelf: tevergeefs waarschuwt Daedalus dat de vleugels niet sterk genoeg zijn, Icarus is overtuigd dat zij wel zullen houden, maar hij gevoelt zich ook afhankelijk en onzeker, vereert zijn helden en dweept met Napoleon of Qöbel. Van een groote mate van zelfstandigheid is hij zich bewust, hij wil niet geboden of verboden, alleen maar geadviseerd worden, de ouders zijn antiek, kennen hun tijd niet, hij weet alles beter; onmiddellijk daaraan grenst de onzelfstandigheid, hij volgt slaafs de mode, de enkeling is „een gekke vent", hij wil niet te 52 knap, niet te verstandig en niet te vroom zijn. Er is in den grond een behoefte aan tucht: jongens sollen niet graag met hun leeraar, straks zijn zij niet te regeeren, ongenietbaar en geven hun monotoon-critische beschouwingen over den aard of de quantiteit van het eten. De „Heimweh" wordt opgewekt, als de klok elders precies zoo slaat als in de huiskamer thuis, de „Fernweh" komt boven, als in den vroegen lentetijd een vogel in de toppen der boomen bij het schoollokaal zit te fluiten. Naar binnen bespreken zij slechts bij hooge uitzondering de intiemere dingen van hun leven met hun ouders, naar buiten slaan zij er op, als er ook maar iets van hun vader of moeder gezegd wordt. Een troep jongens zit het eene oogenblik te krassen als een troep spreeuwen, het andere oogenblik zitten zij aandachtig neder en herinneren in hun devotie aan een groep oude heiligen. * Zoo zouden er tal van tegenstellingen te noemen zijn. Zonder op deze eigenaardigheden, zonder ook op de nflJtieven die tot het jongens- en meisjeswerk der N. C. S. V. in het bijzonder hebben geleid, of nog leiden, uitvoeriger in te gaan, kan men zeggen, dat er vooral vier redenen bestaan, waarom de arbeid onder de vrouwelijke en mannelijke bevolking van Nederland, speciaal ook onder de z.g. intellectueelen, op religieus gebied in ieder geval in het tijdvak dat onmiddellijk aan de geslachtelijke en geestelijke bewustwording vooraf gaat, dient te beginnen; geen leeftijd heeft meer steun noodig dan deze, er treedt niet zelden tijdelijk eenige vervreemding van de ouders in en er wordt toch naar leiding gezocht, er is een groote mate van vatbaarheid voor ideëele, en vooral ook voor religieuze, indrukken, en eindelijk, wie de jongens en meisjes in hun Gymnasiale of Hoogere Burgerschool-periode verwaarloost en eerst aan de Universiteit of op hoogeren leeftijd een begin maakt, komt over het geheel genomen zonder eenigen twijfel onherroepelijk te laat, want allerlei, zij het dan ook aanvankelijke, overtuigingen en strevingen zijn dan reeds aanwezig. De N. C. S. V. mag het zich tot een eer rekenen, dat zij in 53 1899, in een tijd toen er aan jongenswerk nauwelijks werd gedacht, terwijl thans de eene organisatie voor jeugdwerk na de andere uit den grond rijst, het initiatief heeft genomen tot het organiseeren van zomerkampen, die tot op den huidigen dag achtereenvolgens te Hattem, Loenen op de Veluwe, opnieuw te Hattem en later te,Nunspeet werden gehouden" en voor tal van jongens — de ervaring heeft het geleerd — in hun geestelijke vorming van beslissende beteekenis zijn geweest1). Gedurende een tiental dagen worden, in de laatste jaren telkens in een drietal kampen, groepen van ongeveer 70 jongens onder leiding van een veertiental studenten, leden der N. C. S. V., op de heide samengebracht, om daar in de heerlijke natuur op de groote Nunspeetsche heide te genieten van zon en zomer, lichamelijke ontspanning en jeugdige uitgelatenheid, vriendschap en vertrouwelijken omgang met ouderen en tijdgenooten, en .bovenal, om zoo mogelijk iets te leeren verstaan van den heerlijken rijkdom van het leven met God, zooals het ons in Christus openbaar is geworden. Zooals ieder onderdeel van den arbeid der N. C. S. V. zijn eigenlijk en oorspronkelijk doel heeft in de begeerte om ouderen en jongeren aan Christus te binden, zoo wordt ook het werk in de jongenskampen beheerscht door den wensch om Gymnasiasten en Hoogere Burgerscholieren te laten zien, dat het leven alleen dan zijn bedoeling bereikt, wanneer het wordt geleefd in de gemeenschap met God en dat christen-zijn, wel verre van gelijk te staan met uitgestrekenheid en dubbelzinnigheid, voor den eenigen waarachtigen rijkdom van het menschelijke leven moet worden gehouden. Terwijl de morgen- en middaguren aan de beoefening van sport, fietstochten of wandelingen worden gewijd, wordt de dag des morgens aan het ontbijt i) Over de geschiedenis van het jongenswerk der N. C. S. V. kan men een en ander vinden bij: B. C. de Savornin Lohman, Het Jongenskamp 1899-1913, in: Kampnieuws, 1913, blz. 3 vgg. Verschillende toespraken, die in het kamp werden gehouden, zijn in het Kampnieuws te vinden. Ook de Meisjeszomerclubs hebben een eigen blad. 54 met een korte godsdienstoefening geopend en des avonds met een langere samenkomst aan de eettafels gesloten, waarbij over vragen als „Wat is het doel van het kamp?", „Wat doen wij met ons leven?", en over onderwerpen als „Zonde", „Reinheid", „De persoon van Christus", „Gebed", „De Bijbel", „Vertrouwen op God", „Waakzaamheid" e.a. wordt gesproken. Gedurende den geheelen kamptijd, en vooral na het avondeten, bestaat er overvloedig gelegenheid, om in vertrouwelijken omgang in groepjes met elkander te praten en menigeen heeft in zulke oogenblikken, wij zijn er God dankbaar voor, iets van de heerlijkheid van Jezus leeren verstaan of een antwoord op sommige vragen gevonden. In den 1 oop der jaren werd de toeloop naar onze jongenskampen steeds grooter, zoodat er niet alleen aan uitbreiding van de kampen te Nunspeet moest worden gedacht, maar ook nog andere, nieuwe plannen, om aan de vele aanvragen eenigszins te kunnen voldoen, moesten worden overwogen. Ofschoon de aanleiding waarom het Hoofdbestuur in het jaar 1916 het huis „Bloemenheuvel" te Zeist en later „Hardenbroek" te Driebergen huurde, geenszins in de uitbreiding van het jongenswerk was gelegen, maar — wij komen hierop beneden nog terug — allereerst en hoofdzakelijk in de begeerte naar verdieping van het eigenlijke studehtenwerk moet worden gezocht, bracht het feit dat men over een eigen huis beschikte, er als vanzelf toe, om dit centrale gebouw ook voor het jeugdwerk te gebruiken. In de laatste jaren zijn er dientengevolge eenige „Hardenbroek"-groepen voor jongens beneden den leeftijd waarop zij meestal te Nunspeet komen opengesteld, die, naar den aard van hun jaren en de omgeving waarin men verkeert, eenigszins anders worden georganiseerd en geleid, maar voor het overige precies dezelfde inrichting en inzonderheid dezelfde bedoeling als de jongenskampen te Nunspeet hebben. Naast dit jongenswerk, dat in den loop van het jaar zooveel mogelijk door kampkringen, plaatselijke samenkomsten, algemeene reunie's, een eigen blad, wordt gaande gehouden 55 en waaraan de N. C. S. V. straks door een eigen, nieuw secretariaat in de eerste plaats versterking en bevestiging, later ook nieuwe uitbreiding, hoopt te gevenx), staat sinds lange jaren de arbeid in de Meisjeszomerclubs, die speciaal voor de aanstaand-studeerende meisjes worden georganiseerd. Het feit dat hier meisjes tezamen komen, de practische indeeling, de aard van het samenleven in een gebouw, niet in tenten e. a., geven de Meisjeszomerclubs, die door meisjesstudenten, allen leden der N. C. S. V., thans ten getale van vier, te Lunteren of op „Hardenbroek" worden geleid, zooals wel vanzelf spreekt, een eenigszins ander karakter, dan het werk onder de jongens, maar het doel is ook hier precies hetzelfde. De zomerclubs willen aanstaand-studeerende meisjes in aanraking brengen met het Evangelie en trachten te wijzen op den heerlijken rijkdom, dien God ons in Christus heeft geschonken 2). Onder de hoofdgroepen van arbeid die wij hierboven op specifiek religieus terrein bij de N. C. S. V. hebben onderscheiden, noemden wij in de tweede plaats het werk onder de studenten. Uit den aard der zaak wenscht de N. C. S. V. haar aandacht, met hoevele moeilijkheden dit soms in de practijk ook gepaard moge gaan, bij hare werkzaamheid vóór alles op de studentenwereld aan onze Universiteiten te richten. Wanneer ik mij hier, evenals bij de behandeling van het jongens- en meisjeswerk, tot een algemeen overzicht van de verschillende takken van arbeid mag bepalen, dan verdienen, wat de studentenwereld betreft, de Novietenconferentie's, de Zomerconferentie's en het werk in de afdeelingen achtereenvolgens voor een oogenblik onze belangstelling. 1) Zoo werd er thans reeds tot de organisatie van eenige nieuwe jongensgroepen op het „Mosterdveen", het tweede terrein der N.C.S.V., in de nabijheid van Nunspeet, besloten. 2) Deze zomerclubs moeten van de meisjesclubs onder niet-studeerende meisjes worden onderscheiden. Deze laatste gaan niet uit van de N.C.S.V. en worden ten getale van drie te Lunteren gehouden. Utt deze groep van meisjesclubs van niet-studeerenden is een organisatie van bud-clubleden gegroeid (O. C. O). 56 Tot voor eenige jaren was het gewoonte, dat degenen die na hun eindexamen of staatsexamen van plan waren zich aan een onzer Universiteiten te laten inschrijven, als aankomende studenten, novieten, de groote Zomerconferentie's bezochten en zich zoo goed mogelijk in het groote milieu van eenige honderden studenten, oudere-jaars, trachten te bewegen. Hoewel een groot gedeelte der gegeven referaten ook aan de behoeften van hen die zoo juist de school hadden verlaten voldeed, bleek het na verloop van tijd toch hoe langer hoe meer, dat een geheele reeks van vragen, waarmede aankomende studenten zich in de maanden na hun eindexamen en voor hun inschrijving bezighouden, niet werden behandeld en dat het milieu van zoovele ouderen, die van de conferentie's menigmaal iets anders verwachtten dan de jongeren, minder geschikt was om speciaal de novieten te bevredigen. Met het oog hierop besloot het Hoofdbestuur eenige jaren geleden afzonderlijke Novietenconferentie's voor de jongeren open te stellen, die, voor zooveel de jongens betreft, thans op een onlangs in gebruik genomen terrein aan het „Mosterdveen" op de Nunspeetsche heide, voor zooveel de meisjes aangaat, op den „Hardenbroek" worden gehouden. De practische indeeling en organisatie van deze samenkomsten houdt, zoowel bij de meisjes als bij de jongens, het midden tusschen de in het jeugdwerk bestaande organisatie's en die der groote Zomerconferentie's. Terwijl de onderwerpen der referaten en de sprekers worden uitgekozen met het oog op de wenschen en behoeften van beide groepen, is het eigenlijke doel van deze samenkomsten hierin gelegen, dat men jongens en meisjes, die op het punt staan de hallen der Universiteit te betreden en in de groote studentenwereld te worden opgenomen, in aanraking tracht te brengen met God's genade in Christus en hun tegelijk gelegenheid geeft, om allerlei voor hen actueele vragen eens rustig met ouderen en jongeren te bespreken. Op de Novietenconferentie voor meisjes in 1918 werd b.v. gehandeld over onderwerpen als: „Levenskeuze", „Het studentenmilieu", „Karaktervorming", „Wat verwachten wij 5? van onze studie?", „Is geloof inbeelding?", „Wat kunnen wij aan de N. C. S. V. hebben ?", terwijl op de Novietensamenkomst voor jongens onderwerpen als: „Het beginsel van ons leven", „Het ideaal van ons leven", „De mislukking van ons leven", „Het herstel van ons leven", „De kracht van ons leven" des avonds en „De hedendaagsche studentenwereld", „Het prostitutievraagstuk", „De groentijd", „De wereldveroverende kracht van het christendom" in de morgenuren aan de orde werden gesteld. Grooter van opzet en talrijker wat het aantal deelnemers betreft, zijn de groote Zomerconferenties, speciaal voor studenten, waarvan er in 1919 een tweetal te Nunspeet werden gehouden. Het leven van verreweg < de meeste studeerenden is, bij de tegenwoordige inrichting onzer Universiteiten, den overvloed . van vergaderingen en colleges en de bewogenheid van het maatschappelijke verkeer, zóó bezet en menigmaal zóó overladen, dat hoe langer hoe meer studenten behoefte gevoelen, om in de zomervacantie, als de colleges zijn stilgezet en de examens zijn afgeloopen, gedurende eenige dagen met geheel hun hart deel te nemen aan een der conferentie's, die in de laatsten tijd op de heide te Nunspeet, te Diever of elders, tal van deelnemers tot zich weten te trekken. In het bijzonder mogen ook de Zomerconferentie's der N.C.S.V., aanvankelijk te Laren en te Hattem, thans op het terrein der vereeniging te Nunspeet, zich in een meer dan gewone belangstelling verheugen, waar bij voorbeeld de zomer van het jaar 1919 ongeveer 450 mannelijke en vrouwelijke studenten in twee groote conferentie's tezamenbracht. Gedurende een vijftal dagen bestaat er op iedere conferentie ruimschoots gelegenheid, om eens al de drukte en de veelheid der beslommeringen in het Academieleven te vergeten, zich te verdiepen in wat God ons geschonken heeften onze verhouding tot Hem en nieuwe kracht op te garen, voor wat een waarachtig christendom in den tegenwoordigen tijd van het leven van den enkeling voor zich persoonlijk en in be- 58 trekking tot de gemeenschap vraagt. Voor wie verschillende van deze conferentie's heeft mede gemaakt, behoort de herrinnering aan de dagen te Nunspeet doorgebracht, tot de gelukkigste en heerlijkste herinneringen uit zijn studententijd. Het samenzijn met vele vrienden en kennissen, een langduriger verkeer met geestverwanten die, zij het dan ook in eenigszins verschillend gekleurde milieu's levende, toch meerendeels met verwante vragen bezig zijn en door gelijkgetinte verlangens worden gedreven, de geest dien deze conferentie's ademen en het heerlijke voorrecht om eenige dagen achter elkander naar referaten en toespraken, een enkele maal ook naar discussie's, te luisteren, dat alles en meer, wat alleen bij God bekend is, maakt de Zomerconferentie's der N.C.S.V. tot datgene, wat haar geregeld .terugkeerende deelnemers er in zoeken en liefhebben. Over het geheel genomen dragen de avondtoespraken een meer „devotional" en specifiek religieus karakter, terwijl de ochtendvergaderingen zoo goed als altijd een sociaal en een zendings-onderwerp aan de orde stellen en verder nog op een tweetal andere, meer academisch getinte vragen de aandacht vestigen. Des avonds wordt er nooit eenige discussie toegelaten, des morgens is dit wel het geval en deze morgendiscussie's worden, wanneer de vergadering in de groote vergadertent, om der wille van den middagmaaltijd, is geëindigd en de belangstellenden nog niet geheel en al bevredigd zijn, in den loop van de middaguren, voor of na de thee, aan den boschrand voortgezet. Van de avondvergaderingen kan men zich eenigszins een denkbeeld vormen, wanneer men kennis neemt van de onderwerpen, die in de jaren 1916 tot 1919 werden behandeld. In 1916 werd er achtereenvolgens over „Levenskeuze", „Het zoeken van God", „Het verliezen van God", „Het leven met God" en „Het leven voor God" gesproken. Op de conferentie van 1917 behandelden de avondonderwerpen : „Schroom voor het heilige", „Christus de openbaring van God", „Gebed", „Christus en de zonde", „Christus en de dood", „Christus en het leven"; 59 in 1918: „Verlangen naar God", „Verzoening* met God", „Gebed", „Geloofsvertrouwen", „Zelfverloochening" ; in 1919, op de eerste conferentie: „Het Koninkrijk Gods in zijn beteekenis voor het persoonlijke leven", „Het Koninkrijk Gods in zijn beteekenis voor maatschappij en wereld", „Strijd en ondergang", „Levensmoed"; op de tweede samenkomst: „Bereidheid", „Waarom Jezus ?", „Bekeering", „De volheid van het leven met Christus", „De practijk van ons geloofsleven". Van'de ochtendreferaten die in de jaren van 1916 tot 1919 werden gegeven, noemen wij de volgende onderwerpen : „Christendom en religiositeit", „Het christendom in betrekking tot het aesthetische leven", „Het brengen van het christendom aan een animistisch volk", „De beteekenis van de historiciteit van Jezus", „De navolging van Jezus en de hedendaagsche cultuur", „De zending in een wordende wereld.", „Arbeidersleven", „Heldenyereering en Christusgeloof", „De tegenwoordige critiek op de maatschappij en ons christelijk geweten", „Wereldfederatie, nationalisme en christendom", „Hoe komen wij tot zekerheid in het geloof?" e.a. Terwijl de winterconferenties, die eenige jaren geleden nog werden georganiseerd, na de opening van het centrale gebouw zijn vervallen, moet ik hier nog melding maken van een z.g. leidersconferentie, die de leiders van de afdeelingen aan de verschillende Universiteiten gedurende eenige dagen, tusschen de eerste en de tweede Zomerconferentie van 1919, bij elkaar bracht, om over de belangen van de vereeniging in haar geheel en die van hare afdeejingen in het bijzonder te spreken en de z.g. vóórconferenties, die o.a. in de jaren 1916—1918 met ongeveer een honderdtal deelnemers werden gehouden, eenige dagen vóór de groote Zomerconferentie aanvangen, voor een deel dezelfde bedoeling hebben als de in 1919 gehouden leidersconferentie en vooral ook een sfeer beoogen te scheppen, waarin degenen, die eerst op den dag van de opening der groote conferentie's aankomen, worden opgenomen. Op deze voorconferentie's in de jaren 1916—1918 werd o.a. over „Christelijke phrase en christelijke realiteit", 60 „Gebed", „Qe beteekenis van het kruisdagen voor het geloofsleven", „De moderne mensch en de kerk", „Leven uit den Heiligen Geest", „Gehoorzaamheid in het geloofsleven" e.d. gesproken. Wanneer men uit deze beschrijving den indruk mocht krijgen, dat het zwaartepunt" van den arbeid der N.' C. S. V. in hare conferenties op de heide of zelfs ook in haar jeugdwerk moet worden gezocht, dan zou men zich stellig door een onjuiste waardeering der gegevens laten leiden. Het eigenlijke centrum van den arbeid der N. C. S. V. ligt niet in de Zomerconferentie's op de heide, niet in het jeugdwerk of in het eigen] gebouw, hoe groote beteekenis dit overigens ook voor de vereeniging moge hebben, het ligt evenmin in de cursussen welke op den „Hardenbroek" worden gegeven en waarover wij in het vervolg nog hopen te handelen, maar het ligt in de afdeelingen, waar de leden niet alleen midden in de studentenmaatschappij staan, maar ook gedurende het grootste gedeelte van het jaar als N. C. S. V.-leden tezamen plegen te komen en hun taak als N. C. S. V.-leden in de allereerste plaats hebbèn te vervullen. Aan iedere Universiteit en aan de meeste Hoogescholen is op dit oogenblik zulk een afdeeling van de N. C. S. V. gevestigd: aan de Rijksuniversiteiten te Leiden, Utrecht en Groningen, aan de Stedelijke en de Vrije Universiteit te Amsterdam, - aan de Technische Hoogeschool te Delft, de Handels-Hoogeschool te Rotterdam, de Theologische School te Kampen en de Landbouw-Hoogeschool te Wageningen. Daarnaast is sinds eenigen tijd ook een afdeeling onder de Adelborsten te Willemsoord opgericht, waarvan de leden van tijd tot tijd, met het oog op de-indeeling hunner vacanties, niet onze groote Zomerconferentie's, maar onze Novietenconferentie's of den „Hardenbroek" bezoeken en voor zichzelf vergaderingen, waarop verschillende sprekers worden genoodigd, beleggen ]) Aan de Veeartsenijkundige Hoogeschool telt de N. C. S. V. wel eenige leden, maar er is hier nog geen afzonderlijke afdeeling opgericht De hier ressorteerende leden zijn voorloopig ingeschreven bij de afdeeling, die aan de Universiteit te Utrecht is gevestigd. 61 Het spreekt wel vanzelf, dat deze afdeelingen, al naar de maatschappelijke opleiding van hare leden en het milieu waarin zij arbeiden, een eigen stempel vertoonen, in de afdeeling aan de Vrije Universiteit trekken andere vraagstukken de aandacht dan te Delft of te Rotterdam, maar voor het overige zijn de punten van overeenkomst toch over het geheel genomen talrijker en beslist belangrijker dan de punten van verschil. De methode van werkèn is in alle afdeelingen in hoofdzaak dezelfde. Bij den aanvang van den academischen cursus worden de leden, zooveel mogelijk naar persoonlijke wenschen en naar leeftijd, in verschillende groepen verdeeld, waarvan verreweg de meeste zich tot de bestudeering van den Bijbel, andere zich tot de bespreking van zendingsvraagstukken of sociale problemen zetten. Naast deze secties, die geregeld op een bepaalden tijd vergaderen en waarbij meermalen ouderen hun gewaardeerde medewerking verleenen, organiseert het plaatselijke bestuur meestal eenige publieke vergaderingen, waarin door sprekers van eenige bekendheid over vraagstukken van specifiek religieuzen aard of van meer algemeenmaatschappelijke of wijsgeerige strekking wordt gesproken en wordt er aan het begin van het academische leerjaar een afzonderlijke samenkomst voor de eerste-jaars belegd, waarop deze in de gelegenheid worden gesteld, om met het doel en de werkwijze der N. C. S. V. nader kennis te maken. Onder de algemeene vergaderingen verdient de „Dag des gebeds" hier in het bijzonder vermeld te worden, waar op den laatsten Zondag van de maand Februari, op welken dag alle christen-studenten, leden der Wereldfederatie, over de geheele wereld in hun afdeelingen plegen samen" te komen, een Federatie-dag wordt gehouden, die des avonds met een gemeenschappelijken bidstond wordt gesloten en soms, dit jaar o.a. te Delft, des morgens met een zelf gekozen spreker in een gewonen kerkdienst in de gemeente wordt gevierd. Behalve deze kringen en vergaderingen, verschaft de N. C. S. V. den leden der afdeelingen niet alleen geregelde lectuur in den vorm van het maandblad „Eltheto" en de tweewekelijksche, ove- 62 rigens meer zakelijk gehouden, „Mededeelingen", maar zij zorgt ook voor leesportefeuilles, die door een der secretarissen geregeld van nieuwe literatuur worden voorzien of telkens vanuit de centrale bibliotheek, die op „Hardenbroek" is gevestigd, worden aangevuld. In de laatste jaren hebben sommige afdeelingen, daar het bijeenkomen nu eens in deze, dan weer in gene vergaderzaal, storend werkte, in hare Academiesteden een huis gehuurd of een kamer geopend en het zou zonder eenigen twijfel een besliste vooruitgang beteekenen, wanneer iedere afdeeling over een eigen huis met N. C. S. V.leden als bewoners, een eigen bibliotheek en een eigen vergaderzaal beschikte. Uit deze korte schets van wat er zoo ongeveer in een afdeeling gebeurt, zou men de conclusie- kunnen trekken, dat er toch over den arbeid die hier wordt verricht, niet valt te klagen. Inderdaad kan ook niet worden ontkend, dat er, vergeleken bij andere studentenvereenigingen, heel wat gepresteerd wordt, voorts, dat er in het algemeen gezien een besliste vooruitgang in den toestand der afdeelingen kan worden geconstateerd, ook al zijn algemeene vermeerdering van activiteit, toeneming van bet aantal leden, verbetering van organisatie e.d. allesbehalve onfeilbare maatstaven, wanneer men zich een beeld van het innerlijke leven van zulk een afdeeling wil trachten te vormen. Gedurende de laatste jaren is het werk der nieuw benoemde secretaressen en secretarissen den afdeelingen op verschillende wijzen, b.v. door bezoeken die é'én of meer dagen duurden, ten goede gekomen, de hulp der oud-leden, van wie er zich velen voor het werk der N. C. S. V. blijven interesseeren, is den afdeelingen tot groot nut en tot zegen geweest, eindelijk hebben ook de samenkomsten, die in den loop van den academischen cursus door elk der afdeelingen, telkens ven Vrijdag tot Maandag, op den „Hardenbroek" worden georganiseerd, voor haren arbeid meer dan gewone beteekenis gehad: men moet den toestand van vroeger hebben gekend, om over het groote verschil met het, verleden te kunnen oordeelen. 63 Toch zijn wij nog lang niet tevreden en staan wij bij het werk in de afdeelingen nog voor allerlei moeilijkheden en bezwaren. Zoo is het in sommige gevallen niet alleen onmogelijk, maar ook beslist ongeoorloofd, in een tijd van geestelijke vorming en voorbereiding, aan allen, die krachtens hun studiejaren en leeftijd voor leidende functie's in aanmerking zouden komen, op het gebied van leiding geven, bestuursambten e. d. religieuze eischen te stellen, waaraan menigeen voor zichzelf nog niet kan voldoen. Anderen moeten studeeren en mogen in geen geval in hun studie worden belemmerd. In de studentenwereld zelf ontbreekt het aan één allesomvattende organisatie, de academische gemeenschap valt uiteen in z.g. corpsleden, bondsleden en nihilisten, het aantal spoorstudenten neemt onrustbarend toe en met name te Den Haag wonen er honderden studeerenden, die zich, iederen morgen of eenige dagen in de week, naar Delft of naar Leiden begeven. Te Rotterdam heeft men met het bezwaar te kampen, dat de studietijd er zoo kort duurt, zoodat het bijna onmogelijk is de leden eenigszins aan elkander te binden, te Utrecht zucht men onder het groote getal leden en heeft de voorzitter der afdeeling met haar 250 leden op zijn jeugdigen leeftijd een taak, die voor menigen gevestigden predikant wel eens te zwaar zou kunnen blijken. Groningen betreurt den afstand van het centrale gedeelte van Nederland* en» verliest daardoor heel gemakkelijk het contact, met wat er aan geestelijk leven in de andere afdeelingen wordt gevonden. Zoo goed als alle medici en ook de Delftsche studenten klagen over het dolzinnige aantal uren colleges en vinden nauwelijks den tijd, om zich aan ontspanning op geestelijk gebied te wijden. Van de Universiteiten gaat er, hoeveel de studentenwereld ook aan verschillende Hoogleeraren heeft te danken, over het geheel genomen weinig vormende kracht uit en met de kerk, die door de schuld der kerk en ook wel door onze eigen schuld zoo weinig voor ons is en toch zoo ontzaglijk veel in ons leven moest en kon beteekenen, missen de meeste leden der afdeelingen, 64 vooral die uit z.g. niet-christelijke gezinnen komen, alle levende en menigmaal .zelfs alle verwijderde relatie. Eindelijk ontbreekt het in onze afdeelingen telkens weer aan dezulken, die met levende vroomheid eenig dieper inzicht in den rijkdom van den Bijbel en het wezen van het christendom verbinden. Met een gebrekkig gecatechiseerd geslacht, dat door allerlei oorzaken van het christendom en een levenwekkende traditie in meerdere of mindere mate is afgegroeid en met allerlei in de christelijke gemeente levende gegevens en gangbare notie's geen innerlijk contact meer bezit, is het menigmaal niet gemakkelijk Bijbelkringen of studieclubs te houden. Men weet dikwijls den weg in den Bijbel niet te vinden en mist soms alle begrip, voor wat een ander voor zichzelf tot de grootste en heerlijkste schatten van het leven zou wenschen te rekenen. Bij de bespreking van het vraagstuk van de kerk en elders komen wij op een en ander nog terug. Hier stellen wij alleen vast, dat ook de oud-leden onzer vereeniging in dezen een belangrijke taak hebben te vervullen, waar menige afdeeling bij haren arbeid tastenderwijze moet te werk gaan, ook omdat het tot dusver aan vriendschappelijke en oordeelkundige voorlichting bij zeer vele van onze leden heeft ontbroken. Wij zijn hiermede tot het werk onder de afgestudeerden, « de oud-leden, genaderd. Indien de N. C. S. V. sinds eenige jaren gelegenheid had gehad, om zich meer in het bijzonder ook aan de organisatie van de groep der oud-leden te wijden, dan zou er over dezen laatsten tak van arbeid op meer specifiek religieus gebied waarschijnlijk heel wat meer te verhalen zijn, dan thans het geval is. Op het oogenblik zijn er bij de N. C. S. V. ongeveer 700 oud-leden aangesloten, allen in de meest uiteenloopende werkkringen verspreid, in ons vaderland en in onze koloniën. Tot dusver werd in Nederlandsch OostIndiëop Java een groep van eenige oud-leden gevormd, die elkander door geregelde samenkomsten in het geloof trachten te versterken en van wie sommigen hunner een poging in het werk hebben gesteld, om Javaansche jongens, eenigszins 65 op dezelfde wijze als te Nunspeet in een jongenskamp te verzamelen. In ons vaderland is de groep der oud-leden in beteekenis en organisatie de Indische oud-leden uit den aard der zaak eenigszins vooruit, er bestaan plaatselijke of provinciale groepen te Middelburg, Den Haag, Utrecht, Groningen, Amsterdam e.e., vele oud-leden helpen mede in conferentie's, cursussen, Bijbelkringen, afdeelingen, jongenskampen enz., er wordt ieder jaar een oud-leden samenkomst georganiseerd, die meestal gedurende een drietal dagen in de maand September op „Hardenbroek" wordt gehouden, maar dit alles is toch nog maar een begin van wat er bij zoovele honderden oudleden, wier gelederen telkens door pas afgestudeerden worden^ versterkt, in verband met de N. C. S. V., met allerlei christelijken arbeid, vóór alles ook in verband rnet de kerk, kon gebeuren. Menigeen bewandelt tot dusver in onze groote steden zoowel als op afgelegen dorpen welbewust een eenzamen weg. Anderen zouden zich wel aan christelijk werk willen wijden, maar weten niet wat zij precies zullen doen. Nog meerderen wenschen — en dit is naar onze meening een van de allerbelangrijkste punten waarom het in de toekomst der N. C. S. V! zal gaan — nadere aanraking met de kerk, speciaal ook met de Hervormde kerk, maar helaas worden slechts al te velen, ook onzer beste oud-leden, bij de tegenwoordige constellatie, speciaal in de groote steden, onwaardig bevonden om mede te werken aan den kerkelijkeh arbeid. Onze oud-leden moeten weer ouderlingen en diakenen worden, moeten weer in onze kerkeraden, want ten slotte kunnen zij alleen langs dezen weg op den duur krachtig mede helpen aan den geestelijken opbouw van een bijna failliete kerkelijke gemeenschap. Voor dit alles en meer nog is een krachtig georganiseerde oud-leden organisatie, die zich een bepaald geestelijk doel Voor oogen stelt, absoluut noodig. Zij zal in het N. C. S. V. leven en verder op het gebied van kerk en maatschappij hebben mede te werken en daar ongetwijfeld van veel grootere beteekenis kunnen worden, dan tot nu toe het geval is. Er zijn onder hen waarlijk krachten 5 66 en werkwilligen genoeg. Aan de N.C.S.V. de taak om aan hun gemeenschap een band en een werkkring te geven en dat niet alleen, omdat op het oogenblik tal van ouderen zich gewild of ongewild, zeer dikwijls ongewild, buiten het werk in christelijke kerken en genootschappen of vereenigingen houden, maar ook, en hierop valle niet minder de nadruk, omdat het hoog tijd wordt, dat er een organisatie komt, die degenen die in hun Academiejaren door de N.C.S.V. zijn bereikt, opnieuw in een christelijke gemeenschap opneemt en zoo mogelijk in een of ander grooter verband tracht te plaatsen. Terwijl hetgeen in de voorafgaande bladzijden over den arbeid van vier religieuze studenten-vereenigingen en vooral over het doel en de werkwijze der N.C.S.V. werd gezegd, min of meer direct verband hield, met de ontwaking der religiositeit, waarop wij in het derde punt in onze eerste paragraaf hebben gewezen, wordt hier de bedoeling van hetgeen wij daar, vooral in het tweede punt, over de eigenaardige verhouding waarin christendom en wereld op het oogenblik tot elkander staan, duidelijk, wanneer wij ons thans tot de bespreking van de cursussen, die op allerlei terrein vanwege de N.C.S.V. op den „Hardenbroek" worden gehouden, zetten. Ofschoon het er de N.C.S.V. in de allereerste plaats om te doen is hare leden dichter tot God, tot bekeering te brengen, en, voorzoover eenigszins mogelijk, de studentenwereld te winnen voor het Evangelie Van Christus, meent zij toch, dat zij onjuist zou handelen,' wanneer zij zich in den christen lijken arbeid tot evangelizeeren in den goeden, maar tevens engeren zin van het woord bepaalde en is het hare begeerte, naar hare bescheiden krachten, mede te werken aan de oplossing van de vragen, die in het probleem christendom en wereld, voor den tijd waarin wij thans leven, liggen opgesloten. Het zijn naar mijn meening vooral vier beweegredenen, die de N.C.S.V. het initiatief tot een meer nauwgezette, voortdurende bestudeering en bespreking van allerlei actueele pro- 67 blemen betreffende de verhouding van christendom en cultuur voor den huidigen dag hebben doen nemen. Vooreerst is het volkomen in strijd met de beste traditie's uit de geschiedenis der christelijke kerk, met den eigenaardigen drang naar het universeele, dien Calvijn mede aan het Gereformeerd Protestantisme in ons vaderland heeft weten te geven en vooral ook met de prediking van Jezus van het Koninkrijk, dat wil zeggen, van de heerschappij van God, wanneer men zich, min of meer piëtistisch, met hetgeen men van God heeft ontvangen, op het engere terrein van het stichtelijke of van de'dusgenaamde religieuze bevinding terugtrekt. In het Koninkrijk van God gaat het niet allereerst om ervaringen, nog veel minder om een zachte streeling van bewogenheid, maar het gaat om de heerschappij en de verheerlijking van God over geheel het individueele en maatschappelijke leven: de aarde is des Heeren, mitsgaders hare volheid. Voor het maatschappelijke leven beteekent dit, dat er over de geheele breedte van het menschelijke denken en streven geen enkel terrein kan worden aangewezen, hetwelk voor een christen voor indifferent of onbelangrijk zou mogen worden gehouden. Voor de individueele existentie beduidt dit, dat alle geestelijke en lichamelijke krachten waarover een mensch de beschikking heeft gekregen, in dienst van God, die deze gaven aan Zijn schepsel heeft geschonken, behooren te worden gesteld. Niet het minst om deze religieuze overwegingen moest voor een gemeenschap van christen-studenten het zich verdiepen in en het bestudeeren van allerlei vraagstukken, die niet direct tot het gebied van het religieuze leven in engeren zin behooren, gebiedend noodzakelijk worden geacht, maar daarnaast waren er toch ook nog allerlei andere motieven, die voor een deel met de zoo juist genoemde overweging samenhangen, welke tot het organiseeren en openstellen van verschillende studiekringen of cursussen hebben gedreven. Uit hetgeen wij, in het tweede gedeelte van de bespreking van de gegevens waarmede de N. C. S. V. heeft te rekenen, 68 over het historische uiteengroeien van christendom en moderne cultuur hebben opgemerkt, zal, naar wij hopen, eenigszins duidelijk zijn geworden, hoezeer de verhouding van christendom en wereld, speciaal ook van christendom en wetenschap, vooral in onzen tijd, nu de groote meerderheid meent, dat men als christen onmogelijk wetenschappelijken modern mensch, en als wetenschappelijk en modern mensch onmogelijk christen kan zijn, de volle aandacht der christelijke gemeente voor zich behoort op te eischen. Ik laat nu daar, dat men ook van z.g. wetenschappelijke zijde menigmaal wat tot het terrein der persoonlijke levens- en wereldbeschouwing behoorde, voor vaststaand resultaat van wetenschappelijk onderzoek heeft gehouden, het hypothetisch karakter Van menige conclusie uit het oog heeft verforen en dat vooral de populaire uitwerking van onoordeelkundige trompetters weinig in overeenstemming was, met wat de bescheidenheid en de omzichtigheid der allergrootsten hen hadden moeten leeren, maar vast staat, dat de louter afwerende, dikwijls hooghartig verwerpende of apologetisch assimileerende houding, die men, met de beste bedoelingen, vanuit de christelijke gemeente menigmaal tegenover nieuwere vondsten en wetenschappelijk onderzoek heeft aangenomen, tot de weinig glorieuze gegevens in de geschiedenis van het christendom moeten worden gerekend. De gevolgen van deze, vooral onder de z.g. orthodoxen, in hoofdzaken antithetische houding, zijn dan ook, inzonderheid in de laatste decennia, niet uitgebleven en op het oogenblik vinden wij, ook om deze redenen, diep ingeworteld wantrouwen bij verreweg de meeste studeerenden, een totaal van het christendom afgegroeide Universitaire gemeenschap, een vrijwel los van alle religie ontketende massa, die zeker, nadat het theoretische materialisme verslagen is, practisch materialistisch gestemd is, maar tegelijk uiterst bevreesd is om voor „onwetenschappelijk" te worden gehouden, en eindelijk, ondér meer, een orthodox-christelijke gemeenschap, die bij duizenden en nog eens duizenden alle gezag en schijnbaar iedere rest van vertrouwen heeft ingeboet. De groote meerderheid moet niets meer hebben van een — zoo wordt er gedacht — armzalig clubje van antiquiteiten, die op den naam van moderne menschen amper aanspraak kunnen maken en zich vastklemmen aan allerlei fossielen en rudimentaire resten. Ongetwijfeld zou de bewering dat christenen, i.c. orthodoxen, onmogelijke menschen zijn, ook wanneer de verhoudingen zuiverder waren en de constellatie gelukkiger, tal van geestdriftige aanhangers vinden, maar op het oogenblik staat het vast, dat er tegen het christendom allerlei verwijten worden gedaan, die tegen het waarachtige christelijke geloof te pletter loopen, doch tegen de christenen, ik denk hier vooral aan de z. g. orthodoxen, ingebracht, helaas niet zelden alle reden van bestaan hebben. Onder de z.g. orthodoxen, tot welke groep dit geschrift zich hoofdzakelijk richt en uit welke in de practijkde meeste leden, zij het dan ook lang niet alle, tot onze vereeniging toetreden1), voeren schuwheid en angst menigmaal heerschappij en deze angstvalligheid is voor een deel niet alleen begrijpelijk, maar zelfs volkomen ter plaatse, omdat ieder die veel met z.g. orthodox-geloovigen in aanraking is geweest, maar al te goed weet, dat de waarachtige vroomheid van velen in deze christelijke groep niet zelden gepaard gaat met en zich dikwijls uit in beschouwingen, die, bij voorbeeld aan haren historischen oorsprong getoetst, onmogelijk onder de uit het hart van het Evangelie gegrepen voorstellingen kunnen worden gerangschikt en vele z.g. orthodoxe christenen de menschen van onzen tijd in sommige opzichten zonder eenigen twijfel aan beslist verouderde beschouwingen trachten te binden. Ook meent menig z.g. orthodox-geloovige, door onjuiste waardeering geleid, een kloof tusschen christendom en wereld te moeten poneeren, waar bij nadere overweging en gerekend naar het eigenlijke van het christelijke geloof en der nieuwere wetenschap beide, in het geheel geen scheiding behoefde te worden gevonden. Door al deze omstandigheden is er op het gebied van de verhouding van christendom en i) Aan de gangbare theologische onderscheidingen hebben wij in de N. C. S. V. weinig of niets. 69 70 cultuur of meer speciaal van christendom en wetenschap een geweldige achterstand gekomen, speciaal ook onder de z.g. orthodoxen en het feit, dat sommige vooraanstaande tijdgenooten op het gebied van de verhouding van christendom en wetenschap veel en hard hebben gewerkt, doet niets af aan de waarheid van de bewering, dat de groote massa der z.g. orthodoxen, ook degenen die waarlijk over de meest benijdenswaardige vroomheid beschikken, op dit gebied fouten maakt, die met het oog op de verkondiging van het Evangelie niet genoeg kunnen worden betreurd en voor de uitbreiding van het Evangelie reeds genoeg jammerlijke gevolgen hebben gehad J). Niemand, die zich een kind van dezen tijd gevoelt en midden in dien tijd door God's liefde tot het geloof in Christus werd gebracht, zal zich in een onzuivere verhouding van christendom en moderne wereldbeschouwing kunnen vinden, evenmin zal hij zich bij een oppervlakkige vermenging van christelijke en cultureele gegevens kunnen neerleggen, maar hij is er zeker niet minder verre van af, om zich in het uiteengaan van christendom en nieuwere cultuur of nieuwere wetenschap te schikken en zich in een vermeende onvereenigbaarheid van beide te voegen, om de eenvoudige reden, dat hij op grond van zijn levenservaring niet anders kan dan door Jezus Christus in God gelooven en tegelijk voor zichzelf onder geen beding afstand wenscht te doen van de begeerte een modern mensch, een mensch van zijn tijd te zijn en dat in den besten zin van het woord. Tegenwoordig is de tegenstelling tusschen het moderne leven en het christendom, speciaal ook het orthodoxe christendom zóó groot, dat men soms zou kunnen twijfelen, of beide nog wel voor elkander bestemd zijn en men vraagt zich tevens voortdurend af, of het voor den huidigen dag niet bijna even belangrijk mag worden geacht, dat de christenen wezenlijke moderne menschen als dat de moderne menschen waarachtige christenen !) Voor het overige verwijzen wij naar § 4 „Fouten in de practijk der Orthodoxie". 71 worden. De kwestie waarom het hier gaat, wordt door sommigen levendig gevoeld, in allerlei grootere en kleinere geschriften wordt er over gehandeld1). Ook vanuit de orthodox-christelijke gemeenschap heeft men op vele moderne vragen nog wel een antwoord bij de hand, maar dit antwoord is, waar de gebruikelijke oplossing in verreweg de meeste gevallen eertijds, onder geheel andere verhoudingen als waarin wij thans leven, werd gegeven, voor den huidigen dag óf onvast, öf absoluut onbevredigend. Ik kan den indruk niet van mij afzetten, dat wij in de orthodox-christelijke wereld niet alleen een Réveil, maar ook een beweging van 1880 noodig hebben, die met één forschen stoot alles opzijde zet, wat een nieuwe tijd onmogelijk meer kan gebruiken en voor goed een einde maakt aan uitingen, die alleen dit ten gevolge hebben, dat een groote massa z. g. orthodoxen in menige onhoudbare voorstelling wordt gestijfd en de buitenwereld zich verkneutert over de onnoozelheden, waarmede men zich onder z.g. christenen, waarlijk niet alleen bij speculatie's over het al dan niet geoorloofde van in tentwagens wonen of bloedworst eten, pleegt bezig te houden. De toekomst der orthodox-christelijke gemeenschap in Nederland hangt, naar den mensch gesproken, niet alleen af van het antwoord op de vraag, hoevele waarachtig bekeerden in haar midden zullen worden gevonden, maar ook van de houding die de meesten hunner in de eerstvolgende jaren tegenover de kwestie's en de problemen van den nieuwen dag zullen aannemen. Het heil van zeer vele zielen is met dergelijke vragen gemoeid, ook zijn er tegenwoordig honderden — wie kent ze niet ? — die elkander aan deze en aan gene zijde trachten te vinden, menigmaal zonder den weg te weten, waarlangs zij elkander zullen naderen. Hier heeft ook de N.C.S.V., waar zij zich vooral op den arbeid onder de z.g. „intellectueelen" ziet aangewezen en in de practijk !) Ik denk hier o. a. aan: Dr. H. Bavinck, Modernisme en Orthodoxie, Kampen 1911 en verschillende van zijn jongste geschriften, aan: Dr. K. H. Roessingh, Rechtsmodernisme, Haarlem 1918 e. a. 72 meestal studenten, die uit z.g. orthodoxe gezinnen komen, in hare gelederen worden opgenomen, een belangrijke taak te vervullen en ofschoon zij van het gebrekkige van dien arbeid zelf genoegzaam overtuigd is, kan zij, langs den weg, dien 'zij met de organisatie van hare cursussen heeft ingeslagen, misschien iets doen, om misverstanden op te ruimen en zuiverder verhoudingen te scheppen. Na deze eenigszins uitvoerige bespreking en uit den aard der zaak persoonlijk gekleurde waardeering van een tweetal overwegingen, die tot het organiseeren van cursussen hebben geleid, moet ik ten slotte nog een enkel woord wijden aan twee andere motieven, die, voor zoover ik kan zien, naast de zoo even genoemde, bij het openstellen vah de studiekringen der N.C.S.V. een meer of minder belangrijke rol hebben gespeeld. In de eerste plaats moet er hier op worden gewezen, dat hoe langer hoe meer belangstellende leden der N.C.S.V., door eigen studie en door omgang met andersdenkenden, van nabij in aanraking kwamen met allerlei nieuwere vragen betreffende de verhouding van christendom en wereld, die, niet alleen meer in het^ algemeen op hun gedachtenleven beslag legden en het hun menigmaal moeilijk maakten om te weten, in welke richting zij voor zichzelf de oplossing moesteh zoeken, maar ook, en hierop wensch ik den vollen nadruk te leggen, hun religieuze leven zóózeer vervulden, dat zij, volkomen terecht, ook van dé N.C.S.V. hoe langer hoe meer voorlichting in deze moeilijkheden meenden te mogen verwachten. De belangstelling voor de op de verschillende cursussen te behandelen vragen was daardoor gewekt en het bestuur meende, dat het een van zijne voornaamste plichten zou verzuimen, wanneer het aan de gerezen behoeften, die voor sommigen hoe langer hoe meer religieuze behoeften bleken te zijn, geen leiding trachtte te geven, Daarnaast waren er echter velen, die over goede of voortreffelijke gegevens beschikten, maar, niet om gezonde, aan hun jeugdigen leeftijd ontleende redenen, maar uit geestelijke 73 traagheid, ongeneigd schenen, om zich eenigszins in de groote levensvragen van onzen tijd te verdiepen en ook op deze wijze hun verstandelijke gaven in dienst van het Evangelie te gebruiken. Bij de bespreking van eenige kenmerkende eigenaardigheden van vele studenten aan onze Universiteiten, hebben wij er reeds op gewezen, dat de belangstelling voor intellectueelen arbeid bij zeer velen niet al te hoog moet worden aangeslagen. Er zijn tegenwoordig zeer vele studenten, die de kwestie's en de problemen, ook de groote levensvragen, zonder dat zij er naar het schijnt'ooit persoonlijk mee hebben kennis gemaakt, reeds bij voorbaat moe zijn. Zij zijn er ook in de N. C. S. V. Velen zouden, niet maar eens een enkele keer, maar doorloopend, in den grond een toespraak van een mits, op grond van zijn practische verdiensten, honoris causa gedöctoreerden heilsoldaat liever hooren, dan van tijd tot tijd een verhandeling, waarin het religieuze element niet minder sterk op den voorgrond treedt als bij den Jieilsoldaat, maar waarbij tegelijk rekening gehouden wordt met en verwezen wordt naar allerlei nieuwere levensvragen. Het ideaal is bij velen oogenschijnlijk niet: de waarachtig geloovige, bekeerd en onderlegd, midden in het moderne leven dat ons vastgrijpt en omstuwt, maar de herder op de onbegrensde heidevlakte, alleen met zijn stukgelezen Bijbel en een sceptische houding tegenover den regel uit het Psalmvers, volgens welken de stedelingen in bloei het malsche kruid zullen evenaren. Ongetwijfeld kan er hier zijn en is er hier soms heerlijke, ongerepte vroomheid, soms is er, en ook hiermede moet vooral in den tegenwoordigen tijd worden gerekend, wezenlijke geestelijke vermoeidheid en dan is het beter als men dezulken laat slapen, maar er kan hier ook niet zelden geweldige intellectueele traagheid worden geconstateerd en in ieder geval hebben wij in den tegenwoordigen tijd, in onze steden en hoe langer hoe meer ook op het platteland, christenen noodig, die — de verbinding is niet gemakkelijk — zooals de eenzame herder, in waarachtige gemeenschap leven met God, maar tegelijk, waar het gaat 74 om de ingewikkelde vragen van den huiden dag, niet behoeven te zwijgen en voor moderne menschen in den besten zin van het woord mogen worden gehouden. Zonder eenigen twijfel mag aan studenten de eisch worden gesteld, dat zij zich eenigermate, al naar hun aanleg en gaven, in de problemen van den nieuweren tijd zullen verdiepen en de N.C.S.V. heeft niet alleen hare verplichtingen tegenover de enkelen, die met de oplossing van bepaalde vraagstukken door hun religieuzen ernst wezenlijk verlegen zitten, maar ook tegenover de velen, die zich weinig' of niet om de moeilijkheden bekommeren, dikwijls een zekere minachting voor verstandelijke» arbeid aan den dag leggen of de studie in hun studentenleven er op den koop bijnemen, omdat het nu eenmaal aan de Universiteit zonder een klein beetje studie niet gaat. Meer dan ooit, hebben wij thans goede christen-juristen, goede christen-medici, christen-theologen enz. enz. noodig. De beide eerste artikelen van de doelstelling der N. C. S. V. spreken dan ook niet alleen over het religieuze doel, maar over het werk in studiekringen en cursussen tevens, wanneer daar gezegd wordt en wij later hier deze artikelen volgen *): Artikel ï. De N. C. S. V. stelt zich als vereeniging ten doel de Nederlandsche studenten in te leiden tot en op te bouwen in die christelijke levens- en wereldbeschouwing welke, op den Bijbel gegrond en zich aansluitend bij de historische ontwikkeling van het christendom, rekening houdt met de behoeften en eischen van den tegenwoordigen tijd. Daartoe vereenigt zij hare leden om elkander: a. te versterken in het geloof in Jezus Christus als Heiland en Heer; o. te doordringen van him roeping om van Hem door woord en daad in de studentenwereld te getuigen; c. op te wekken tot actieve belangstelling in den socialen arbeid en het werk der zending. Artikel II. Zij tracht haar doel te bereiken onder meer door: *) Vgl. Jaarboekje der Nederlandsche Chrfoten-Studenten-Vereenigtng^ voor 1919, blz. 16. 75 a. het organiseeren van conferentie's, studiekringen, lezingen en cursussen voor hare leden en oud-leden; b. het in kennis brengen met en het uitgeven van literatuur in overeenstemming met het in Artikel I aangegeven doel; c. het organiseeren van jongenskampen, van meisjeszomerclubs, van kringen voor jongens en meisjes, en van daarmede in verband staand werk voor aankomende studenten; d. het stichten en in stand houden van gebouwen, alsmede van secretariaten ter leiding en meerdere uitbreiding van haar werk. Wilde men de taak die de N. C. S. V. zich ten doel had gesteld en die eerst in het jaar 1918 in de hier afgedrukte twee eerste artikelen der doelstelling onder woorden werd gebracht, eenigszins naar behooren vervullen, dan was het niet alleen gewenscht, maar ^elfs dringend noodzakelijk, dat de organisatie der vereeniging eenige wijziging onderging en dat, met het oog op den arbeid in en voor de afdeelingen, studiekringen, bestuurs- en commissievergaderingen enz. naar een eigen gebouw werd omgezien. In het jaar 1914 besloot het bestuur der N.C.S.V. dan ook om over te gaan 'tot het huren van een groot huis in het midden des lands, waar twee door de vereeniging gesalarieerde en aldaar woonachtige secretarissen, Dr. H. C. Rutgers en schrijver dezes, dit huis tot een middelpunt van allerlei N.C.S.V.-werk zouden trachten te maken en allerlei arbeid, die door de leiders der N.C.S.V. onmogelijk of ternauwernood naast hun studie kon worden verricht, zooveel mogelijk van hen zouden overnemen. Door bijzondere omstandigheden slaagde men er in 1916 in voor korten tijd het huis „Bloemenheuvel" te Zeist te huren, maar na een jaar moest de N. C. S. V. „Bloemenheuvel" vaarwel zeggen en werd de arbeid, waarmede men te Zeist een begin had gemaakt, overgebracht naar het oude kasteel „Hardenbroek" te Driebergen, waarover de N.C.S.V. als huurder door den heer Van Hardenbroek op bijzonder tegemoetkomende wijze de beschikking werd gegeven. In dit gebouw is thans het 76 bureau met al de daaraan verbonden administratie gevestigd, komen niet alleen de afdeelingen, allerlei jongens- en meisjesclubs samen, maar worden ook alle bestuurs- en zeer vele commissievergaderingen belegd en worden' vooral ook de cursussen waarover wij hier handelen gehouden. Het zou mij te ver voeren, wanneer ik een poging in het werk stelde, om al de tot dusver georganiseerde en geregeld gegeven cursussen in bijzonderheden te teekenen. Wij bepalen ons, evenals bij de bespreking van de programma's der Zomerconferentie's, Novietenkampen, e.a., tot een bloote opsomming van de onderwerpen, die op verschillende van de hier bedoelde studiekringen ter sprake werden gebracht, in de hoop, dat men daaruit eenigszins een indruk van' de bedoeling en den aard van ieder van deze samenkomsten zal verkrijgen. Op den socialen studiekring werd o.a. gesproken over „De student en de sociale vragen", „De vrouw en maatschappelijk werk", „De kerk en de sociale kwestie", „Overheidsgezag en revolutie", „Socialisatie", terwijl één conferentie zoo goed als geheel werd gewijd aan de door verschillende inleiders beantwoorde vraag: „Is er een oplossing van het sociale vraagstuk mogelijk en, zoo ja, in welke richting zoekt gij die?"1) Bij de bespreking van vraagstukken op aesthetisch gebied werden de volgende onderwerpen aan de orde gesteld: „De geestelijke achtergrond der moderne schilderkunst", „Ethische en aesthétische levensbeschouwing", „De immanentie Gods in verband met de verhouding- tusschen de christelijke levensbeschouwing en de kunst", „Roomsch-Katholieke en Protestantsche kunstwaardeering", „Hoe staan wij tegenover het tooneel?", „Religie en muziek", „Nieuwe Romantiek", „Kunstenaar en volk" e.a. De paedagogische kring behandelde o.a.: „De opvoeding vandiet geheugen", „Wat kan een leeraar buiten de lesuren voor zijn leerlingen doen?", „De psycho- *) Over de N. C. S. V. en het sociale vraagstuk zou heel wat te zeggen zijn, maar wij hebben gemeend dit boekje niet grooter te mogen maken dan het nu reeds is. 77 logie van jongens in de puberteitsjaren", „De fouten van den jongen leeraar", „Het godsdienstonderwijs aan jongens van 14-18 jaren", „De christelijke wereldbeschouwing en het onderwijs in de natuurwetenschappen". Op den medisch-natuurphilosophischen kring gaat het om vragen als: „Determinisme en verantwoordelijkheid", „Erfelijkheid en individualiteit", „Somatische en psychische herediteit", „Geloof en natuurwetenschap", „Evolutie", „Causaliteit" e.a. Een wijsgeerige kring, die het eerst in 1919, voorloopig alleen voor ouderen werd georganiseerd, besprak: „Het waarheidsprobleem: de verhouding van werkelijkheid en denken", „Het normprobleem: de verhouding van werkelijkheid en waarde", „Het probleem der historie". Een groep van juristen, die tot dusver nog slechts één keer samenkwam, handelde over: „Het christelijke beginsel en de maatschappelijke ongelijkheid", „De inzichten aangaande den staat bij Groen van Prinsterer en Van der Brugghen", „De beteekenis van het christelijke geloof voor de practische staatkunde", terwijl op dezen kring in de toekomst hoogstwaarschijnlijk nog vragen als „Waaraan ontleenen wij de rechtsstof ?", „Hoe kunnen de juridische studenten tot studeeren worden gebracht?" en vraagstukken uit het nieuwere strafrecht, staatsrecht en oeconomie aan de orde zullen worden gesteld. Bij twee bepaalde studiekringen moeten wij ten slotte nog een oogenblik afzonderlijk stilstaan: de Bijbelstudiekringen en de Zendingscursussen. Wat allereerst deze laatste betreft, wie zich herinnert, wat wij hierboven over de geschiedenis van het ontstaan der N. C. S. V. en hare vérhouding tot de Wereldfederatie van christen-studenten hebben medegedeeld, zal er zich niet over verwonderen, dat de zendingsgedachte ook in de N. C. S. V. een plaats heeft verkregen en dat wij hier afzonderlijk over de zendingsstudiekringen spreken. In onze dagen kan de beteekenis van de zending moeilijk worden overschat, want als de wereld en wijzelf op het oogenblik iets noodig hebben, dan is het bekeering en levensvernieuwing, zooals zij alleen in waarachtige gemeenschap 78 met God worden geboren. Buiten de christelijke gemeente is men uit tegenzin of onkunde helaas dikwijls kortzichtig genoeg, om dezen arbeid, die overigens ook zijne gebreken heeft, bedekt of in het openbaar tegen te werken en in de christelijke gemeente ontbreekt het wel niet geheel aan .activiteit en contribuanten, maar; wordt onder ons toch niet zelden de blakende ijver voor de uitbreiding van het Koninkrijk van God op deze aarde gemist. Wanneer er onder de tienduizenden bezoekers van zendingsfeesten slechts enkele apostelen werden aangetroffen en onder ons iets van den geest van het oudste christendom, den zendingsijver van mannen als Willebrord en Bonifatius, Franciscus van Assisi, de Jezuiten of ook van de Piëtisten e.a. werd gevonden, dan zag het er in deze wereld geheel anders uit dan nu en hadden wij, gezien het aantal zendelingen en de middelen waarover wij te beschikken hebben, naar den maatstaf van Paulus en de zijnen gemeten, reeds tienmaal geheel de aarde met het Evangelie van Christus doorkruist Thans staat de zendingsarbeid, hoe groote uitbreiding deze ook moge hebben verkregen — de oorlog heeft het ons opnieuw geleerd — nog slechts aan het begin en het is de taak van allen die iets van de heerlijkheid van het Evangelie van Christus hebben verstaan, om zich op den emst van den .toestand, ook op het gebied der zending, te bezinnen. Met name geldt dit ook voor de leden der N. C. S. V., uit wier midden het getal dergenen die zich aan de zending hebben gegeven weliswaar in de laatste jaren is toegenomen, maar van wie toch nog niet kan worden gezegd, dat zij vol liefde voor het zendingswerk leven. Zoolang niet ieder N. C. S.V.-lid een zendingsvriend is geworden, heeft de vereeniging haar doel nog niet bereikt, want wie Christus heeft gevonden, wordt vanzelf een zendingsvriend, een zendeling, in ons vaderland of daarbuiten. Het is een gelukkig teeken, dat de belangstelling voor de zending ook in de N. C. S. V. toenemende is, maar het kan niet genoeg worden gezegd, dat de aandacht voortdurend opnieuw op dit door en door geestelijk en specifiek christelijk werk moet worden gevestigd. 79 Op de Zomerconferentie's en in de Novietenkampen wordt, zooals wij reeds opmerkten, geregeld over de zending gesproken, ook zijn er in verschillende afdeelingen zendingskringen gevormd en de laatste jaren, sedert de opening van het huis, wordt er ook een zendingsstudiekring in het gebouw der N. C. S. V. gehouden. Op deze zendingscursussen werden onderwerpen als „Zendingsdrang", „Het motief der zending", „Het geestelijk leven van den zendeling in N. O. Indië", „Theosofische stroomingen op Java en haar invloed op de Inlanders", „De Sarikat Islam" e.a. aan de orde gesteld en het mag worden geconstateerd, dat, door al deze middelen om belangstelling te wekken, bij menigeen uit den kring der vereeniging de begeerte om zich later in Indië, hetzij direct, hetzij indirect, aan dezen arbeid te geven, werd geboren en bij anderen de liefde voor het heerlijke werk der zending in den loop der tijden werd aangevuurd of gewekt Na de bespreking van de Zendingscursussen, nog een woord over de Bijbelstudiekringen. Tot de meest betreurenswaardige verschijnselen van onzen tijd behoort zeker wel het feit, dat duizenden niet alleen geen kennis van den Bijbel meer bezitten, maar ook innerlijk van het leven dat in den Bijbel klopt, geheel of vrijwel geheel, zijn vervreemd. Het is ontstellend te bemerken, voor hoevelen, ook voor hoevelen uit christelijke gezinnen, de Bijbel in zeer vele opzichten een gesloten boek is geworden. Er zou over de oorzaken, die tot de vermindering van het innerlijke con- !) Degenen die later in allerlei werkkringen naar Indië hopen te gaan, vormen in de N. C. S. V. sedert eenigen tijd een afzonderlijke groep en houden thans ook op „Hardenbroek" een eigen conferentie. Deze Indische afdeeling, der N. C. S. V. is toegetreden als lid tot het Indonesische verbond van studeerenden, waardoor de N. C. S. V.-leden in de gelegenheid worden gesteld, om, onder meer door de congressen van dit verbond, in aanraking te komen met de hier te lande studeerende Indonesiërs en Chineezen en met de overige Nederlandsche studenten, die zich voor hun werkkring in Indië voorbereiden. Op de „Hardenbroek"-conferentie's van N. C. S. V.-leden die naar Indië gaan, ziet de N. C. S. V. ook gaarne geregeld zooveel mogelijk andere leden van het Indonesisch verbond verschijnen. 80 tact met den Bijbel hebben geleid, heel wat te zeggen zijn, want zij zijn vele 1). Met nadruk moet worden voorop gesteld, dat bij menigeen de waarachtige religieuze begeerte ontbreekt, terwijl er dan over de „moeilijkheden", de „bezwaren", de „problemen" enz. enz. maar wat wordt gejammerd. Daarnaast kunnen echter nog andere oorzaken worden genoemd, waardoor bij velen het contact met den Bijbel is verbroken. Door een overladen wereldsche opleiding op de meeste scholen is er geen plaats meer voor den Bijbel naast al het andere. Het intellectualistisch karakter van het onderwijs dringt den Bijbel langzamerhand op den achtergrond, het verstand wordt alleen aan het werk gezet en er wordt gemakkelijk schade geleden aan de ziel. Het aantal christelijke Gymnasia, Hoogere Burgerscholen en Lycea neemt, niettegenstaande een nijpend gebrek aan christelijke persoonlijkheden, met den dag toe; op sommige christelijke scholen wordt helaas zóó wonderlijk, niet alleen met het gebed, maar ook met den Bijbel gehandeld, dat verschillende leerlingen voor goed een afschrik, ook van den Bijbel hebben gekregen. Het moderne huisgezin heeft bedenkelijk aan geestelijken inhoud en intimiteit ingeboet, het ontbreekt in de meeste famïlie's, vooral in onze groote steden, aan een rustige atmosfeer. Wij worden overstelpt met tijdschriften, dagbladen, nieuw uitgekomen boeken en de Bijbel dreigt, ook bij de begeerte naar omgang met nieuwere chris- !) VgL Dr. Is. van Dijk, Vermindering van innerlijk contact met den Bijbel en de oorzaken daarvan, in: Gezamenlijke geschriften, V, blz. 39 vgg.; Dr. N. J. Singels, Gebrekkige Bijbelkennis, Baarn 1909; K. Zimmermann, Die Einfluszlosigkelt der Bibel lm modernen Geschlecht, Winterthur 1918 en desgewenscht mijn: Middeleeuwsche en Reformatorische Bijbelbeschouwing, in: Theologisch Tijdschrift, 1919, blz. 319 vgg. en mijn: Onze Bijbelkringen, in: Eltheto, 1915, blz. 15 vgg. Voorts noemen wij: J. Armitage Robinson, Thoughts on Inspiration, London 1910; A. S. Peake, The Bible. lts OfiginySignificame and abtding Worth, London 1912; E. von Dobschütz, The Influence of the Bible on Civilisation, Edinburg 1914; H. E. Weber, Historisch-kritischeSchriftforschung und Bibelglaube. Ein Versuch zur theologiseren Wissenschaftslehre, Gfltersloh 19142; A. Uckeley und W. Richter, Die Bibel und der moderne Mensch, Potsdam 1919, e. a. telijke schrijvers en de veelheid en de inrichting der dagboeken, hoe langer hoe meer zijn plaats te verliezen. Te midden van den onrust van het moderne leven wordt ons leven ongemerkt „diesseitig", de eeuwigheid raakt uit het hart weg, wij houden alleen de tegenwoordige wereld over, en kunnen het met den Bijbel niet meer vinden. Een strakke mechanische inspiratietheorie heeft, met alle gevolgen die daarmee in de practijk waren verbonden, de menschen ten opzichte van den Bijbel gevoelig, zoo niet overgevoelig, bijna prikkelbaar gemaakt. Men vergat het woord van Kepler: „In den Bijbel wordt geen college gehouden over optica, natuurkunde, sterrenkunde, veeleer worden daar de natuurlijke dingen slechts toegepast in een hoogeren godsdienstigen zin, opdat wij de scheppende macht van God zouden aanschouwen". Velen gaan op magische wijze met den Bijbel om en zoolang men den Bijbel blijft handhaven als een orakelenboek, blijven er ook, die hem behandelen als een fabelenboek. Door de ongewijde en ongevoelige wijze waarop men dikwijls over den Bijbel heeft geoordeeld en de menschen met onjuiste en louter negatieve critiek heeft overladen, hebben sommigen alle vertrouwen in wat de Bijbel bedoelt te geven verloren en denken zij er niet meer over, om zich tot het lezen van dit „verouderde" boek te zetten. Een groote groep is, onder meer door het gemis aan specialisatie in het kerkelijke leven, oppervlakkig en ongenoegzaam gecatechiseerd: men weet met de brieven van Paulus geen weg, geheele stukken uit de Evangeliën, zij zouden bij name zijn te noemen, zijn voor honderden absoluut duister, of men ontmoet er telkens, voorstellingen betreffende het geloof in een Messias of in daemonen, ook wel bepaalde wonderverhalen, waaraan men geen enkele voorstelling weet te verbinden. Een en ander maakt de lectuur van den Bijbel voor menigeen niet gemakkelijk, al mag daarbij niet worden vergeten, dat de Bijbel, ondanks zijn diepte, meer geliefd wordt door de „onverstandigen" dan door de „verstandigen". Hoe het zij, dit alles en meer is oorzaak, dat wij ons thans 6 81 82 gesteld zien voor het ontstellende feit, dat er hoe langer hoe meer jonge menschen worden gevonden, die den Bijbel nog wel een plaats in hun boekenkast hebben gegeven, maar er niet meer toe komen zich in het groote levensboek te verdiepen. Toen de N. C. S. V. het huis „Bloemenheuvel" en later „Hardenbroek" huurde, heeft zij, om in den bestaanden nood te voorzien en de leiders der Bijbelkringen in de afdeelingen eenigszins te helpen, onder de verschillende studiekringen x>ok Bijbelstudiecursussen aan het huis verbonden, waarbij eenige dagen achter elkander in kleinere. groepen de Bijbel wordt gelezen, de deelnemers den weg in den Bijbel leeren vinden en gemeenschappelijk naar de, voor het houden van Bijbelkringen, meest geschikte methode van werken wordt gezqcht. Gedurende iederen cursus worden er eenige van zulke kringen, al naar de keuze der leden, onder leiding van Ds. J. C. Brussaard, Gereformeerd predikant te Bloemendaal, of van schrijver dezes, georganiseerd en de ondervinding heeft geleerd, dat er op dit gebied voor de N. C. S. V. nog heel wat werk valt te verrichten. Op den „Hardenbroek" is een bibliotheek speciaal voor Bijbelstudie aanwezig, waarin niet alleen zooveel mogelijk de belangrijkste boeken over Bijbelstudie in het algemeen, maar ook practische verklaringen over ieder der boeken afzonderlijk, geregeld worden aangeschaft, zoodat degenen, die voor zichzelf den Bijbel willen bestudeeren of een studentenkring aan een onzer Universiteiten wenschen te houden, hier de noodige literatuur kunnen vinden. Zoodra deze bibliotheek voldoende voorzien is, zal er vanwege de N. C. S. V. een catalogus der boekerij worden uitgegeven, die met de belangrijkste binnen- en buitenlandsche publicatie's, vooral ook met de vele voortreffelijke en practische Engelsche handleidingen, rekening houdt en de leden in de gelegenheid stelt, wat zij voor hun Bijbelstudie gaarne eens zouden raadplegen, op den „Hardenbroek" aan te vragen. Op den duur zal het, naar wij hopen, wanneer de rechte methode met behulp van binnenen buitenlandsche ervaring voor ons vaderland gevonden is, ook wel tot meer zelfstandige uitgaven dan tot nu toe het 83 geval was, vanwege de vereeniging komen J). De hoofdzaak is echter, dat er waarachtig christelijk leven in de N. C. S. V. wordt gevonden en dat er wezenlijke begeerte naar God is, want zonder deze begeerte is alle Bijbelstudie, ook de best gedocumenteerde, met onvruchtbaarheid geslagen. Ofschoon op de specifiek religieuze samenkomsten, die beslist van deze studieclubs moeten worden onderscheiden, de referaten zonder uitzondering gehouden worden door hen, die religieus met het doel der N. C. S. V. geacht worden in te stemmen, wordt op dezen voor de religieuze conferentie's geldenden regel voor de cursussen een uitzondering gemaakt, wanneer men meent, dat een bepaald onderwerp beter door een niet-geestverwant kan worden besproken, van wien men op het aangewezen terrein op goede gronden meer gepreciseerde voorlichting mag verwachten. Door deze gedragslijn te volgen bereikt men, dat bij de behandeling van kwestie's* waarin geen der geestverwanten zich in het bijzonder heeft verdiept of bij het streven om kennis te nemen van geheel afwijkende levens- of wereldbeschouwingen, inlichtingen uit de eerste hand worden verkregen, zoodat men zich des te beter over allerlei verschijnselen en problemen een oordeel kan vormen. Verreweg de meeste leden der N. C. S. V. studeeren aan dê openbare Universiteiten2), waar de gelegenheid, om, door het bezoeken van colleges of lezingen van andersdenkenden, te worden ingeleid in allerlei zienswijzen en beschouwingen hun ruimschoots wordt geboden en de !) Ds. J. A. L. Hovy, te Wijk aan Zee, schreef o. a. een voortreffelijke handleiding over het Evangelie van Marcus, waarvan de eerste hoofdstukken afzonderlijk werden uitgegeven en reeds lang uitverkocht zijn, terwijl de volledige uitgave, naar Wij hopen, spoedig zal verschifnen. Deze en andere uilgaven der N.C.S.V. zijn tg verkrijgen bij den Heer A. J. C. van Seters, Nassau Zuilensteinstraat, 's Gravenhage, in den Boekhandel van den Zendingsstudieraad, die uitnemend van allerlei publicatie's op het gebied van Bijbelstudie, zending, sociale vraagstukken e. a. voorzien is. 2) Ruim 9/io van net geheele aantal leden. 84 methode van werken door de N. C. S. V. op hare studiecursussen gevolgd, waarbij ook een enkele maal andersdenkenden genoodigd worden om hunne gedachten over wijsgeerige, aesthetische, maatschappelijke of andere vraagstukken uiteen te zetten, is dus niets anders dan een voortzetting van de wijze van werken, die aan onze openbare Universiteiten terecht wordt gehuldigd. In ons ook op geestelijk gebied aan dijken en zeeweringen rijk voorziene landje, is het helaas maar al te gebruikelijk, dat men zich, ook als wetenschappelijk mensch, krachtdadig binnen zijn polderland tracht te handhaven eh zich angstvallig afvraagt, of men wel goed doet, zich van tijd tot tijd ook eens aan gene zijde van den dijk in het polderland van zijn buurman te bewegen. Het is het onder allerlei richtingen van ouds bekende verschijnsel, ook op practisch-kerkelijk gebied. Wie vrijzinnig is en een hoed noodig heeft, gaat niet naar de overzijde in den orthodoxen hoedenwinkel, ook al worden daar eigenlijk de beste hoofddeksels verkocht, maar wandelt eenige straten verder, doet wel den huisgenoot des geloofs en stelt zich desnoods met een wat minder gelukkig specimen tevreden. Omgekeerd is het precies eender. Niet de kwaliteit van den hoed, maar de richting van den verkooper geeft den doorslag. Op geestelijk of religieus gebied ontmoeten wij hetzelfde verschijnsel. Wanneer er voor een vergadering van orthodox-Protestanten over het eigenaardige van vrijzinnige vroomheid, of omgekeerd in kringen van vrijzinnigen over waarachtige orthodoxie moet worden gesproken, dan vraagt men menigmaal niet een der beste en vroomste voormannen der vrijzinnigen of der orthodoxen, maar vooral een geestverwant, met dat gevolg, dat in negen van de tien gevallen aan het streven van de andere, niet vertegenwoordigde groep in meerdere of mindere mate onrecht wordt gedaan. Van zulk een metbode van werken moesten in de eerste plaats christenen, d. w. z. zij die in de objectiviteit van God's waarheid gelooven, zich met tegenzin afkeeren, maar zij is ook in strijd met de traditie's van iedere rechtgeaarde studenten- 85 vereeniging, waarvan het den leden eerst dan geoorloofd is zich een meening over bepaalde kwestie's te vormen, wanneer zij ook van verschillende belangrijke tegenovergestelde opvattingen op een bepaald gebied uit de eerste hand ter dege hebben kennis genomen. Dat de practijk, de waarneembare belangstelling en het reëele inzicht, niet altijd in overeenstemming zijn met het ideaal dat moet worden gesteld, doet aan de juistheid van het hier ingenomen standpunt niet af. Het behoort tot de privileges van den waarachtig studeerende, dat hij de temperatuur van de broeikas schuwt en dat hij door geen ding ter wereld in zijn geestelijke vrijheid wenscht te worden belemmerd. Ook onze geest moet wonen in het licht. Wie bevreesd is voor de kwestie's, die hem bij de bestudeering van tegenovergestelde opinie's bedreigen, of in de studiekringen eener studentengemeenschap, die mede geboren werd uit den geest van hem, die de vrijheid van een christenmensch in zijn banier had geschreven, voortdurend wijst op gevaren, gevaren en nog eens gevaren, die aan dit leven in de vrije lucht zijn verbonden, heeft op dit gebied bekeering van noode: er is maar één waarheid voor welke de uiteindelijke zegepraal is weggelegd en deze waarheid is God. Intusschen spreekt het bij dit alles Vanzelf, dat, waar de N. C. S. V. oprecht overtuigd is, dat het waarachtige leven in Jezus Christus, in wien God verzoenend tot ons is gekomen, openbaar werd, zij er zich niet in zou kunnen vinden, wanneer de geest waarin hare studiecursussen worden gehouden en de aldaar heerschende toon, afweken van of in strijd kwamen met die eigenaardige gezindheden, die men in een kring van hen die met Christus wenschen te leven mag verwachten en het is dan ook de bijzonder verantwoordelijke taak van hen die telkens leiding hebben te geven om daarvoor ter dege en nauwgezet te waken. Bij de bespreking van het eigenaardige der studiekringen zijn >er nog eenige andere dingen, waarop voor een oogenblik de aandacht moet worden gevestigd. In de eerste plaats wenscht de N. C. S. V., zooals trouwens 86 uit de hierboven afgedrukte doelstelling reeds is gebleken, bij de bescheiden pogingen die zij waagt, om de vraag naar de verhouding van christendom en wereld, speciaal voor onze jongeren, in onzen tijd opnieuw aan de orde te stellen, geen oogenblik uit het oog te verliezen, dat er ook in de voorafgaande eeuwen nog wel eens een enkele maal aan dit probleem is gearbeid. Met volkomen erkenning van het feit, dat historie in dit verband even goed een vloek als genade kan zijn,'met volkomen erkenning ook van het feit, dat de vragen thans zóó geweldig en veelomvattend zijn, dat het betwijteld mag worden, of er in de eerste eeuwen weer eenheid zal komen, zal men hier toch mogen en moeten aanknoopen bij die gegevens, waarvan in het verleden der christelijke kerk de onschatbare waarde is gebleken en waarvan de beteekenis door wie dieper graaft, en hier kunnen ook vele N. C. S. V.-leden nog wel wat leeren, ook voor den huidigen dag zal moeten worden erkend. Daarnaast zal er, wil men niet in een hopeloos dilettantisme vervallen, door allen die aan deze cursussen deelnemen, hard moeten worden gestudeerd. Volkomen terecht heeft Dr. Bronsveld bij meer dan één gelegenheid in zijn bekende „Kroniek" er op gewezen, dat het rustige, nauwgezette studeeren in den tegenwoordigen tijd,, nu honderden dingen, die buiten het terrein der eigenlijke studie omgaan, öp de studenten beslag leggen, bijkans onmogelijk wordt gemaakt Inderdaad wordt er door zeer vele studenten allerbedroevendst gestudeerd. Ik mag hier niet te veel in bijzonderheden treden, maar er zouden hier bedenkelijke dingen te vertellen zijn. Toen onlangs een student een prijsvraag had opgelost en zijn verhandeling met goud bekroond was, werd er, tot mijn groote ontsteltenis, door zeer vele studenten over dezen verdienstelijken collega als over een hoogst vreemdsoortig en uitheemsch insect gesproken. Persoonlijk heeft het mij menigmaal pijnlijk getroffen, dat studenten, die van de zaken waarover zij het hadden niets niemendal afwisten, het brutaalst durfden te praten en, onder claque en fanfares, voor middelpuntvliedende gevolg- 87 trekkingen niet terugdeinsden. Men beweert maar wat, houdt de klank in de kamer en vergeet, dat het zedelijk ongeoorloofd is, alsof men volkomen op de hoogte was, over dingen te praten, waarin men zich niet. terdege heeft ingewerkt en verdiept. Von Harnack heeft eens gezegd: „studeeren is bloed zweeten en stof slikken". Wij zullen nu maar niet nagaan, met welke verschijnselen, naar Harnack's maatstaf gemeten, de studie dan wel bij ons, mindere goden, gepaard zal moeten gaan, maar vast staat, dat wie zich geen ongewone inspanning getroost, vooral tegenwoordig, het recht mist om over allerlei diep ingrijpende problemen te oordeelen. Te midden van dit alles zal het Hoofdbestuur der N. C. S. V. steeds meer op onafgebroken studie, vooral ook op vakstudie en examenpreparatie moeten aandringen en allen dengenen, die zich voor de te houden cursussen interesseeren, den raad moeten geven, zich, naast hun vakstudie, tot één speciaal gebied van belangstelling te beperken. Ook zal de N. C. S. V. goed doèn, wanneer zij hare leden voortdurend voor oogen houdt, dat de eigenlijke taak der vereeniging niet allereerst in het aan de orde stellen van allerlei kwestie's en vragen betreffende de verhouding van christendom en wereld, maar, wanneer men deze beide terreinen voor een oogenblik zoo scherp mogelijk van elkaar mag scheiden, hoofdzakelijk in het specifiek religieuze, in een voortdurend aandringen op bekeering, levensvernieuwing, waarachtig leven met God, zooals Hij in Christus tot ons is gekomen, moet worden gezocht. Wie in alle vraagstukken betreffende christendom en aesthetica, christendom en wijsbegeerte, sociale vraagstukken, natuurphilosophie enz. enz. een volkomen zuivere onderscheiding en gepreciseerde afbakening van levenswaarden en begrippen bereikt heeft, maar God niet heeft gevonden en de liefde mist, is een klinkend metaal of een luidende schel geworden. Bij de ontwikkeling, die de N. C. S. V. in de laatste jaren heeft genomen, is de mogelijkheid volstrekt niet buitengesloten, dat de belangstelling van vele leden der vereeniging zich eenzijdig verplaatst naar 88 allerlei studiekringen, die voor sommigen beslist levensbehoefte zijn, maar voor menigeen bij uitstek het kenmerk van het merkwaardige en actueele vertoonen, niet alleen om de onderwerpen, die hier worden behandeld, maar soms ook om het bijzonder aantrekkelijke, dat in den huiselijken omgang gedurende eenige dagen met „interessante" mannen en vrouwen uit ons vaderland, die als gasten deze samenkomsten plegen bij te wonen, is gelegen. De ondervinding leert, dat de kwestie's die hier ter sprake worden gebracht, hoezeer zij ook juist op het religieuze leven van verschillende leden der vereeniging beslag leggen, door velen, die zich op deze samenkomsten vertoonen of er naar informeeren, niet als wezenlijke vragen worden gevoeld. Er bestaat hier wel een zeer groot gevaar voor aanstellerij en oneenvoudigheid. Sommigen hebben — ik geef hier alleen mijn persoonüjken indruk — den mond vol van spanningen en problemen, problemen repetent, maar maken toch voor het overige, ook bij nadere overweging, niet den indruk last te hebben van of gekweld te worden door meer dan één gedachte. Tegenwoordig is het bij velen, ook buiten de N. C. S. V., mode geworden om over „onoplosbare", „geweldige", „reusachtige" problemen te handelen en over cultuur te spreken, alsof de zaligheid der ziel en der wereld hoofdzakelijk in de problemen of ook in de cultuur moet worden gezocht. Uit hetgeen wij tot dusver bespraken, zal niemand kunnen of mogen afleiden, dat wij het antwoord op de vraag, hoe rrien zich thans als christen tegenover de cultuur van onzen tijd plaatst, voor onbelangrijk houden — integendeel! — maar het mag toch ook nog wel eens worden gezegd, dat een christendom dat eenzijdig op cultu-. reële problemen bedacht is, zeer spoedig al zijn veerkracht en pit verliest en dat allen die God in hun leven hebben gevonden geen oogenblik aarzelen zullen, om zich, gesteld eens dat zij voor de zeer pijnlijke maar absolute keuze tusschen christendom en cultuur werden gesteld, onmiddellijk te scharen aan de zijde van hen, die het Evangelie, desnoods met verlies van al het cultureele, met alle kracht wenschen vast te hou- 89 den. Het is beter met God te leven en dan maar desnoods een obscuurling, dan zonder God en dan met de gaven van Kantr Goethe en Beethoven tezamen. Voor een waarachtig geloovige zijn hier alle twijfeling en aarzeling absoluut buitengesloten. Ten slotte willen wij er, ofschoon het eigenlijk overbodig is, nog op wijzen, dat op geheel het gebied dezer cursussen nog slechts zeer tastenderwijze wordt gewerkt en dat wij, wat bij een zoo aanvankelijk pogen wel vanzelf spreekt, hier nog maar aan het allereerste begin staan van wat wij, na verloop van tijd, door meer ervaring geleerd, hopen te bereiken. Dit geldt niet alleen voor allerlei cursussen die reeds gehouden werden, b.v. de aesthetische, sociale en wijsgeerige, maar het geldt nog meer voor al die vragen, die weliswaar reeds in kleineren kring aan de orde zijn geweest, maar nog weinig of niet op een grootere samenkomst van leden, oud-leden en gasten ter sprake werden gebracht. In de eerste plaats noem ik hier een uitermate belangrijke kwestie, die vooral onze vrouwelijke, maar daarnaast niet minder de mannelijke leden betreft: de positie der meisjesstudenten aan onze Universiteiten. In een cultuur, die door traditie en ontwikkeling, wat Simmel*) genoemd heeft, geheel mannelijk is gestempeld, is de vrouwenbeweging opgekomen en heeft zij zich een plaats trachten te verzekeren. Dit proces is nog bij voortduring gaande, wij staan eigenlijk nog maar aan het begin. Voor al onze leden, de mannelijke evenzeer als de vrouwelijke, liggen op dit terrein uiterst teere en moeilijke vragen, en de N. C. S. V. zal goed doen, als zij binnen korten tijd deze vraag nog klaarder onder oogen ziet, dan tot dusver geschied is2). Een andere kwestie, die thans veler aandacht in beslag neemt, is de vraag naar de inrichting en de organisatie van onze Universiteiten. Overal begint het op dit gebied te bewegen en te roeren. Uit de in de eerste paragraaf van dit 1) Vgl. zijn: Weibliche Kultur, in: Philosophiseke Kultur, S. 254 ff. 2) Vgl. over wat tot dusver geschied is o. a.: Mededeelingen, uitgave der N.C.S.V., 1919, blz. 225 vgg.; Jaarverslag, 1920, blz. 13. 90 geschrift gegeven bespreking over de verandering, die er in de laatste decennia in de verhouding van de studentenwereld tot de burgerlijke maatschappij kan worden aangewezen, is, naar wij hopen, eenigszins gebleken, hoezeer de Universitaire wereld op het oogenblik in beweging wordt gebracht. Niemand kan zeggen, welke de gevolgen van het hartstochtelijke begeeren naar een nieuwe Universitaire samenleving zullen zijn, maar vast staat, dat er hier allerlei aan het verschuiven is en dat op het engere terrein van het onderwijs en den omgang tusschen doceerenden en studenten, zoowel Professoren als studenten ontevreden zijn met den huidigen stand van zaken. Te midden van dit alles, zal ook de N. C S. V. zich, naar de mate harer krachten, meer en meer tot deze hoogst belangrijke en actueele vragen moeten zetten en ook op dit gebied zal het op den duur wellicht aan een eigen studiekring niet ontbreken. Het zou mij te ver voeren, wanneer ik over dit alles uitvoerig ging uitweidenx). Zoodra de bestaande cursussen zich geheel onder eigen commissie's en voorlichting geconsolideerd hebben, staan er nog andere plannen op het programma, die, naar wij hopen, in de toekomst zullen worden verwezenlijkt. Ik denk aan afzonderlijke samenkomsten voor juridische studenten, pastorale conferentie's voor onze theologische studenten met enkele oud-leden predikanten, en naast deze kringen aan „retraite's", die weliswaar niet bij de bespreking van de studiekringen thuis behooren, maar aan het slot van deze paragraaf toch nog afzonderlijk dienen te worden vermeld en in de omstandigheden waarin de N. C. S. V. thans verkeert, ongetwijfeld in een bestaande behoefte zullen voorzien. Voorloopig Omdat de verandering in de verhouding van studentenwereld en maatschappij op het geestelijke karakter der studenten grooten invloed oefent, hebben wij een korte beschrijving van deze verandering onder de gegevens waarmede de N.C.S.V. heeft te rekenen opgenomen. Dit geschrift zou te uitgebreid worden, wanneer ik over de positie der meisjesstudenten en de inrichting onzer Universiteiten ging uitweiden. Wij laten deze uiterst belangrijke kwestie's hier verder dus geheel rusten. 91 heeft het Bestuur de handen meer dan vol en het is zelfs de vraag, of het, bij alles wat er reeds naar het Bestuur toekomt en waarover men geregeld in de „Mededeelingen" kan lezen, geraden is, er nog meer bij te nemen, want hetgeen gebeurt is reeds omvangrijk en uitgebreid genoeg. Op christelijk gebied kan niets zoo bedenkelijk en gevaarlijk worden als ongelimiteerd streven naar uitbreiding en organisatie, bedrijfschristendom, en daarvoor zal ook de N. C. S. V. terdege hebben te waken. Het is belangrijker, dat er één mensch God vindt, dan dat er tienduizend referaten, cursussen, conferentie's, jongenskampen en meisjeszomerclubs worden gehouden. Men kan ook p christelijk gebied „de geheele wereld gewinnen" en schade lijden aan zijn ziel. Vooral tegenwoordig. Ook in ons vaderland. Ook in de N. C. S. V. EENIGE OPMERKINGEN OVER DE KERK. Si 1'Eglise, qui rayonne encore au Ioin, veut conserver son foyer, il n'est que temps de s'y mettre, car elle ne recouvrera pas en un jour la force requise pour biffer la sentence qui la dêclare une chose morte. Si nous manquons d'hommes, faisons tout ce qui peutS* imaginer de raisonnable pour former ces hommes. Charles Secrétan. O domus quam dissipata es, o civitas quam dissecta esl Erasmus Na hetgeen wij in de voorafgaande paragraaf over den arbeid der N. C. S. V. hebben medegedeeld, zou men de vraag kunnen stellen, of het toch niet eigenlijk de taak is der kerken, om onder hare vleugelen op te nemen, zoovelen als er ook in de studentenwereld in Christus gelooven, of door aanvankelijke begeerte naar leven uit hooger licht worden gedreven. Wij naderen hiermede de vraag naar de verhouding tusschen de N. C. S. V. en de kerk en gevoelen al het pijnlijke, van wat de tegenwoordige toestanden in en buiten de kerk te aanschouwen geven x). n) Vgl. D. Chantepie de la Saussaye, De krankheden in de Nederlandsche Hervormde Kerk, in: Ernst en Vrede, 1854, 1855; R. Rothe, Zur Orientirung über die gegenwürtige Aufgabê der deutsch-evangelischen Kirche, in: Allgemeine Kirchliche Zettschrlft, 1862; Th. Brieger, Die fortschreitendeEntfremdung von der Kirche im Lichte der Geschichte, Leipzig 18942; Johannes Müller, Die Evangelisation unter den Entkirchlichten, Leipzig 1895; H. Scholz, Christliche Welt, 1904, N° 17, 19, 20, 45; J. J. P. Valeton, Een probleem. Practfjk of visie, muur of geen muur, Baarn 1909; G. H. Pember, The great Prophecies of the Centuries concerning the Church, London 1909; Arthur Bonus, Die Kirche, Frankhui 1909; Geyer-Rittelmeyer, Warum bielben wir in der Kirche ? Ulm -> 1913; P. Fischer, Die kirchliche Gletchgültigkeit unserer Gebtldeten, Tübingen 1913; E. Moering,-JCirche und Münner, Göttingen 1917 j N. Velimirovic, 77ie Agony of the Church, London 1917; Ph. Kohnstamm, De 93 Voorop stellen wij, dat er wel niemand in de N. C. S. V. zal worden gevonden, die de naieve meening zou huldigen, dat een christen-studenten vereeniging werkelijk de plaats van de kerk zou kunnen overnemen, of dat zij op wezenlijk afdoende wijze in de geestelijke behoeften der studenten zou kunnen voorzien. De kerk is heft aangewezen instituut, om de belangen der christelijke gemeenschap, ook der christen-studenten, te behartigen. Zij is het lichaam, dat God's Geest zich in den loop der historie in de gemeente heeft geschapen. Door haar zijn de religieuze, dogmatische en liturgische schatten uit het verleden tot ons gekomen, uit haar ontvangt ook de meest onkerkelijke geloovige dagelijks veel meer dan hij zelf wel vermoedt. Zij is het, die het geestelijke leven op het platte land en' in de cultuurcentra bij voortduring tracht te verzorgen en ook nog op dit oogenblik duizenden geeft, wat zij voor hun geestelijk welzijn behoeven. De torenspitsen, die uit steden en dorpen oprijzen, verkondigen ons hare beteekenis, bovenal verkondigen zij ons de mogelijkheden, die ook in onzen tijd in hare aanwezigheid verborgen liggen: de wereld zal sidderen, als de kracht van de kerken mobiel wordt. Intusschen, hoezeer de N.C.S.V. ook wenscht, dat haar arbeid heen zal voeren tot en over zal leiden in devbestaande kerken, zoodat deze zich in een geleidelijken toevoer van oprecht geloovige oud-leden en leden der N. C. S. V. mag verheugen, zooals de toestanden, met name in de Hervormde kerk — over de Gereformeerde kerken e. a. kan ik minder goed oordeelen — vooral in onze groote steden, thans zijn, bestaat N.C.S. V. en de kerk, in: Eltheto, 1918; J. C. Rullmann, De Kroniek' in: Gereformeerd Theologisch Tijdschrift, 1918; Dr. J. R. Slotemakér de Bruine, De kerk en de sociale vragen, Utrecht 1919; J. B., Dominee, Haarlem 1919; A. J. A. Vermeer, De plaats der kerk in de samenleving, Utrecht 1920; H. Schubert, Unsere religiös-kirohliche Lage in ihrem geschichtlichen Zusammenhang, Tübingen 1920 e. a. Bij de hier volgende beschouwingen over de kerk, heb ik vrijwel voortdurend aan de Hervormde kerk en vooral ook aan de plaatselijke toestand in cultuurcentra als Amsterdam', Den Haag, Rotterdam, Hilversum, Zeist-Driebergen, Bussum, Baarn e. a. gedacht. 94' er alle grond te vreezen, dat een beweging als die der christenstudenten vereeniging, voorzooveel hare leden Nederlandsch Hervormd zijn en in de groote steden wonen, zich voorshands wel min of meer naast de kerk zal blijven voortbewegen. Bij de beoordeeling van de onhoudbare toestanden, waarin wij, ook in verband met de'N.C.S.V., in de groote steden van ons vaderland op kerkelijk gebied zijn gekomen, zijn het, onder meer, twee dingen, die onophoudelijk op onze aandacht beslag leggen en diep onder den indruk brengen van het bedroevende van de kerkelijke verhoudingen, temidden waarvan wij thans leven. Ik bedoel in de eerste plaats den toestand, waarin zeer vele predikanten in steden als Amsterdam, Den Haag, Rotterdam, Utrecht e. e. verkeeren en voorts de hopelooze onverschilligheid, die bij zeer vele z.g. „ontwikkelden»" of „intellectueelen" ten opzichte van alles wat met de kerk samenhangt, kan worden aangewezen. Wanneer één groep in onze maatschappelijke samenleving op het oogenblik bij uitstek recht zou hebben om zich te beklagen, dan is het zeker wel de groep der predikanten in onze groote steden, die, onder het granaatvuur van geestverwanten en tegenstanders, zich de zware taak zien toebedeeld, om, in een zóó chaotischen tijd als de onze en in een omgeving, die haar anti-christelijke of anti-kerkelijke gezindheid hoe langer hoe minder onder stoelen en banken pleegt te versteken, het hoofd omhoog te houden en rustig voort te arbeiden aan de uitbreiding van God's koninkrijk. In de laatste jaren is het in allerlei brochures, couranten-artikelen en particuliere besprekingen niet ongebruikelijk, om „de dominee's" op schier elk terrein onder deels gerechtvaardigde, voor een groot gedeelte beslist onbillijke, liefdelooze en losbandige critiek te bedelven, zoodat men zich voortdurend afvraagt, of men zelf, in soortgelijke omstandigheden als waaronder de stadspredikanten thans leven, nog wel eenige opgewektheid en lust zou gevoelen, om telkens opnieuw zijn schouders onder den schijnbaar waanzinnigen arbeid te zetten en of men niet geneigd zou zijn, zich zoo spoedig mogelijk uit deze troebele 95 atmosfeer van vernietigende critiek en onwelwillend gedruisch in een of ander meer aanlokkelijk neven-kerkelijk „sans souci" te retirèeren. Er is inderdaad in den tegenwoordigen tijd bovenaardsche moed voor noodig om, wanneer men zich als predikant gedurende eenige jaren, in een kleineren kring op een dorp of elders, aan pastoralen arbeid gewijd heeft, aan een roepstem naar steden als Amsterdam, Den Haag, Rotterdam e. e. gehoor te geven, want de moeilijkheden, waarvoor men gesteld wordt schijnen, voor wie eenigszins met den arbeid van predikanten in onze groote steden op de hoogte is, ondragelijk. Een van de pijnlijkste gegevens waarvoor men als theoloog of als predikant in den tegenwoordigen tijd telkens opnieuw geplaatst wordt is dit, dat men, tot zelfs in z.g. kerkelijke kringen, in het geheel niet of zeer gebrekkig schijnt te beseffen, aan welke eischen een stadspredikant in onze dagen zoo ongeveer heeft te voldoen en welk een hopelooze hoeveelheid arbeid er van hem, in zijn Wijk en daarbuiten, gevraagd wordt. Men krijgt in de practijk van het leven helaas niet zelden den indruk, dat menig kerkganger en, uit den aard der zaak, menig onkerkelijk criticus, zich blind staart op allerlei bijkomstigheden en op allerlei, zooals vanzelf spreekt, gemakkelijk aan te wijzen tekortkomingen, terwijl men nog ninuner ook maar één enkel kwartier heeft gebruikt, om zich voor een wijle te bezinnen, op wat de menschen tegenwoordig van den predikant in zijn dagelijkschen werkkring onafgebroken eischen. Vanuit de kringen dergenen, die zich van den vroegen morgen tot den laten avond door het rumoerige, vertroebelende leven der groote steden omstuwd weten, kan men telkens de klacht vernemen, dat er, temidden van het gegons der wereld, menigmaal zoo weinig tijd en gelegenheid overblijft, om over eigen leven na te denken en zich te verdiepen in den rijkdom van het Koninkrijk van God. Indien men zich, zij het dan ook momenteel, de positie van een predikant in een wijk met torenhooge huizen en duizenden bewoners had ingedacht, zou de herinnering aan wat ook predikanten dagelijks in den 96 baaierd van het groöte-stadsleven te dragen hebben, menigeen hunner, ook tegenover de predikanten, milder en vriendschappelijker stemmen. Een predikant zal toch wel in de allereerste plaats, midden in de branding van het moderne verkeer, verzekerd moeten zijn van de genade van God en daarbij zijn spontane, jeugdige liefde voor het Evangelie hebben te bewaren, ook wanneer een voortdurend opnieuw over de geestelijke dingen spreken hem in het gevaar brengt, dat hij het allerteerste en allerhoogste als cliché dreigt te gaan behandelen1). Dit alles, hoe centraal en allesbeheerschend het ook moge zijn, is toch echter nog slechts een begin van wat men van den arbeid van de predikanten meent te mogen verwachten. Hij moet een ter zake kundig en goed exegeet zijn om den Bijbel te kunnen verklaren, een goed homileet om te kunnen preeken, over een goeden stijl beschikken om zijn gedachten in den juisten vorm te kunnen mededeelen, een goed leeraar en paedagoog zijn om katechisatie te kunnen geven, psyoholoog om met menschen te kunnen omgaan en de behoeften zijner gemeenteleden te begrijpen, van de sociale toestanden en vragen behoort hij ter dege kennis te hebben genomen, in de theologische wetenschap, wijsgeerige en dogmatische vragen, moet hij zich met een zekere gemakkelijkheid kunnen bewegen, hij moet belangrijke nieuwere romans lezen, maar ook over de zending spreken, vergaderingen presideeren en notulen houden, zieken bezoeken en begrafenissen leiden, hij staat voor de vragen van den enkeling — en één mensch kan soms dagen voor zich Opeischen —, maar hij staat tegelijk voor die van de massa, nu eens heeft hij zitting ii\ een comité voor hulpbehoevenden, in het bestuur van een Diaconessenhuis of in een regeeringslichaam der kerk, dan weer wordt hij geroepen als journalist op te treden en een kerkbode te redigeeren. Terwijl allen die de geheele week *) Vgl. Th. Braun, Die Bekehrung der Pastoren und deren Bedeutung für die Amtswirksamkeit, Leipzig 10106; D. Vorwerk, Kann auch ein Pastor selig werden ? Schwerin 19126. 97 door onafgebroken gewerkt hebben, zich des Zaterdags tot Maandags van alle directe ambtelijke verplichtingen ontslagen mogen rekenen, mag de predikant, die de geheele week door heeft gekatechiseerd en soms evenveel lesuren heeft als een leeraar, zijn zieken heeft bezocht en zijn wijk heeft bewerkt, zich in honderden kleinigheden heeft moeten verdiepen en tal van menschen in de teerste aangelegenheden heeft mogen raden, zich des Vrijdagavonds of Zaterdag tot het overdenken, uitwerken en memoriseeren van een preek zetten, met behulp waarvan hij den volgenden Zondag, dikwijls na een stoffige week van roezemoes en drukte, een levenwekkend getuigenis voor een op geestelijke recreatie en opboüwing bedachte schare moet trachten te geven Wanneer nu deze tezamen gekomen kerkbezoekers zich in sommige kerken, onder meer, voor verreweg het grootste gedeelte tevreden stelden met wat men een objectieve, meer zakelijke, iedere week terugkeerende, uiteenzetting van dqn weg des heils zou kunnen noemen, dan was het voor den stadspredikant misschien nog mogelijk, om eenigermate aan de wenschen en begeerten van de meerderheid der hoorders — en ook hier denk ik vooral aan de z.g. „intellectueelen" — te voldoen. Maar het geval wil, dat de algemeene geestelijke en vooral ook de zielkundige gesteldheid van zeer velen onzer kerkbezoekers niet meer correspondeert met de psychologische en religieuze veronderstellingen, waaraan de ouderwetsche wijze van preeken zich veilig kon oriënteeren. Wij leven naar de zielkundige geaardheid der menschen gemeten nu eenmaal na Rousseau en Goethe, de antieke psychologie is voorbij, en het staat vast, dat de geestelijke behoeften van de menschen van onzen tijd in het algemeen in velerlei opzichten fundamenteel zijn gewijzigd. Velen kunnen zich onmogelijk tevreden stellen met in den predikant een ambtsdrager met een soort^van „character indelebilis" te zien, men wil niet den i) Dat menige predikant zijn preekwerk tot zijn liefsten arbeid rekent, behoeft hier niet nog uitvoerig te worden herinnerd. 7 98 ambtsdrager, maar den „profeet", den „getuige", in de preek niet het opstel, maar „het gedicht", niet allereerst of in het geheel niet objectieve geloofsleer, maar bovenal of uitsluitend een met persoonlijke bezieling verkondigd objectief Evangelie en daarbij, indien eenigszins mogelijk, „de allerindividueelste expressie van de aller-individueelste emotie", in ieder geval „das Erlebnis". Men mag zich desnoods op den preekstoel wel eens een enkele maal vergissen — vergiste men zich maar wat vaker — men mag desnoods ook wel eens een enkele maal stotteren — Paulus, die zijn brieven dicteerde, maakt telkens anakoloethen — als men de dingen maar zegt, zooals men ze zelf ziet, er persoonlijk op reageert, toont een eigen klankbodem te bezitten en daarbij de taal spreekt, de gewone taal, van den tijd waarin wij thans leven. Daarbij komt nog iets anders. Het heeft er den schijn van, dat het in de laatste decennia met de homiletiek eenigszins gegaan is, zooals met de geschiedenis der architectuur: de oude stijl is voorbij gegaan, een nieuwe stijl wordt gezocht. En zooals tusschen het verliezen van een ouden bouwstijl en het vinden van een nieuwen, een groep van bouwtypen zich aan ons pleegt voor te doen, die weinig of geen belangstelling wekken, zoo is het ook met onze preeken. Vroeger bestond er in de homiletiek een bepaalde stijl, een vast schema, met behulp waarvan ook een middelmatig prediker in staat werd gesteld, een goede preek voor zijn gemeente te houden. Zooals een middeleeuwsch bouwmeester in de dagen toen er een vaste stijl bestond, veel gemakkelijker een goed bouwwerk kon afleveren, dan een hedendaagsch architect, zoo kon in de dagen toen de preek voornamelijk Bijbelverklaring met toepassing op het tegenwoordige leven was, of, zooals in de school van Van Oosterzee, een bepaalde wijze van verdeelen vrijwel algemeen werd toegejuicht, ieder gemakkelijker geven waaraan men behoefte had, dan tegenwoordig. Daarbij moet men niet uit het oog verliezen, dat de Bijbel lang niet meer zoo algemeen voor „Gods woord" wordt gehouden als eenige decennia geleden. Kon men eer- 99 tijds in zeer vele gevallen met eep beroep op den Bijbel volstaan, thans moet men veeleer de geldigheid van het Bijbelwoord trachten aan te toonen, dan dat men er van kan uitgaan. Eindelijk is het verschil in ontwikkeling tusschen den predikant en den gemiddelden toehoorder veel minder groot, dan in het verleden. Men leest boeken, .tijdschriften, courante^, bezoekt lezingen, de predikant heeft iets, veel van zijn glorié als degene die het weet ingeboet, terwijl de vragen- waarvoor 'wij staan op allerlei gebied als huwelijk, geld, rente, handel, politiek, verhouding der standen enz. enz. veel ingewikkelder zijn geworden, dan zij voor honderd jaren waren Alsof er in de laatste eeuw niets niemendal in de maatschappelijke, zielkundige en algemeen-geestelijke constellatie veranderd was, laat men de predikanten in onze groote steden Zondag aan Zondag preeken, eischt dat zij telkens het woord in allerlei aangelegenheden waarin niemand een oplossing weet zullen spreken, zet zich in de kerkbanken neer, niet om biddend mede te werken, maar om min of meer critisch af te wachten, jammert, dat er nooit eens een dominee op huisbezoek komt, wikkelt den zielzorger in allerlei richtingskwestie's, ook wanneer hij zich daar niet om wenscht te bekommeren, critiseert hem bij de koffietafel en laat hem, bij de ellendige tractementen, vrijwel van den wind en na zijn jubilee van een enveloppe, vermoedelijk met inhoud, leven. Wanneer men dit alles overweegt, dan is er maar één conclusie mogelijk en dat is deze, dat het tegenwoordig niet de kunst is om predikant in een van onze groote steden te worden, maar om het tot het einde toe te blijven. In onze groote steden moet men, als men een strenge opvatting heeft van zijn plicht, wel over een praehistorisch-physiologische en een zeer bijzondere !) Men leze om het verschil met vroeger eenigszins te kunnen begrijpen : J. Hartog, Geschiedenis van de predikkunde en de Evangelieprediking in de Protestantsche kerk van Nederland, Amsterdam 1861; Paul Drews, Der evangelische Geistliche in der deutschen Vergangenheit, Jena 1905; H. H. Barger, J. Scharp. Een predikant uit den patriottentijd, Rotterdam 1906 e. a. 100 zielkundige gesteldheid beschikken, zal men daar op den gebruikelijken termijn zijn emeritaat kunnen bereiken. Als zielzorger in de wereld te mogen werken is het heerlijkste wat er is, maar zooals de toestanden thans zijn> zijn wij met den arbeid, speciaal van den stadspredikant, in een onhoudbare aasuspositie gekomen. Bij de hoeveelheid werk, die er te verrichten valt, de geringe waardeering voor den predikantenstand, den financieelen nood waarin menigeen verkeert, die niet, tegelijk met een onwaardeerbare huisvrouw, ook eenige robijnen heeft mogen verwerven, behoeft het toch waarlijk rjiet te verwonderen, dat velen voortdurend op den rand van overwerkt te zijn leven, sommigen het niet langer kunnen volhouden, anderen de kerk vaarwel zeggen en een buiten-kerkelijken werkkring ambieeren, zeer velen, tengevolge van overver-. moeienis en overprikkeling, zich telkens verliezen in polemieken en partijschappen, omdat menschen die te veel doen en op zware lasten zitten, in hun onderlinge verhouding en naar buiten, gemakkelijk gaan lijden aan overgevoeligheid en telkens gevaar loopen voor misverstand. Dezelfde en soortgelijke verschijnselen kan men bij ieder die het te druk heeft en niet rond kan komen aantreffen, waarom zouden de predikanten een uitzondering op dezen regel moeten vormen ? Predikanten zijn ook menschen. Een tweede gegeven dat niet nalaat ieder, die voor zijn kerk hooge idealen koestert, met schrik te vervullen, is de onverschilligheid, die er op kerkelijk gebied bij zeer vele z.g. „ontwikkelden" en „intellectueelen" die nog leden der kerk zijn, kan worden geconstateerd. Het is volkomen overbodig er in dit verband aan te herinneren, dat ook de aanwezigheid en de belangstelling van de eenvoudigen voor de kerk van de grootste beteekenis moet worden geacht. Wie, door. huisbezoek of anderen kerkelijken arbeid, het voorrecht heeft gehad of nog bezit, om met, wat men dan pleegt te noemen, „onontwikkelden" in aanraking te komen, zal onmiddellijk toestemmen, dat er van dezulken, ook voor de z.g. „intellectueelen", nog genoeg valt te leereri, 101 en dat de vroomheid, de blijmoedigheid en de toewijding die dikwijls in deze kringen worden aangetroffen, menigen z.g. ontwikkelde kortweg beschamen. Dit alles neemt evenwel niet weg, dat het in een tijd, waarin1 de kerk voor zulke geweldige vraagstukken op het gebied van inwendig beleid en oriënteering naar buiten wordt gesteld, voor een bijzonder bedenkelijk en betreurenswaardig verschijnsel moet worden gehouden, dat juist zoovele „intellectueelen" zich met al het andere eerder dan met de kerk bemoeien en er voor een groot gedeelte niet over denken, om zich in dienst van de kerk waartoe zij behooren, te stellen. Een geestelijk willende, het Evangelie van Christus verkondigende kerkelijke gemeenschap, waarin de „ontwikkelden" met de „eenvoudigen" worden tezamen gebracht in aanbidding van God, zou niet alleen leiding en richting kunnen geven, temidden van de geestelijke ontreddering en verwildering, waarin niet het minst ook vele christenen leven, maar zij zou allerlei, thans hoe langer hoe meer uit elkaar groeiende, sociale groepen door den band der liefde en der solidariteit samenbinden in een wereld die — de maatschappelijke toestanden onder „bezitters" en „niet-bezittenden" bewijzen het — aan niets zoozeer behoefte heeft, als aan een waarachtig christelijk levensbeginsel, dat de menschen allerwege uit hun stoffelijke gezindheid opheft en uitzicht geeft op een komende heilstaat: het Koninkrijk van God. Of er dan geen meer of minder geldige redenen bestaan, waarom zeer vele z.g. ontwikkelden zich hoe langer hoe minder aan het kerkelijke leven, zooals het zich o.a. uit in geringe deelname aan den eeredienst, wijkarbeid, vergaderingen, verkiezingen e.a. laten gelegen liggen? Wie eenigszins van nabij met het kerkelijke leven en den eigenaardigen geestelijken „habitus" van de z.g. intellectueelen bekend is, zal onmiddellijk toestemmen, dat er inderdaad allerlei oorzaken kunnen worden opgenoemd, die bij zeer velen langzamerhand maar systematisch tot kerkelijke onverschilligheid hebben geleid. Men zou hier — en wij denken 102 hier in het bijzonder aan de toestanden in onze groote steden — in de allereerste plaats kunnen herinneren aan de geweldige onrust en de drukte van het leven in onze dagen. Velen, die gedurende de geheele week in koortsachtigen ijver, op hun kantoor of elders, in den maalstroom der beslommeringen hebben gewerkt, willen des Zondags, als eindelijk een rustdag is aangebroken, wel gaarne eens goed uitslapen, rustig thuis zitten, allerlei dingen opredderen, wat wandelen, een reisje naar buiten maken, of, indien zij behoefte gevoelen aan geestelijk voedsel, een aantrekkelijk stichtelijk boek lezen, dat hen een uur van geestelijke verdieping waarborgt, een waarborg, die hun door den gang naar de kerk niet in alle gevallen kan worden gegeven. Om des Zondagmorgens naar de kerk te gaan, moet men in onze groote steden, als men de naastbijzijnde kerk niet wenscht te bezoeken !), betrekkelijk vroeg zijn woning verlaten, men komt eerst tegen het koffieuur thuis en beseft bovendien levendig, dat in de kerk zitten niet gelijk staat met uitrusten, maar dat het actief deelnemen aan den eeredienst, altijd met een zekere inspanning gepaard gaat. Alleen wanneer de predikant die optreedt, in de stad zelf of daarbuiten, bijzonder trekt en boeit, heeft men er het verlies van zijn eenigen vrijen morgen, mitsgaders de inspanning die gevraagd wordt, gaarne voor over. Treden er predikanten op, die weinig in trek zijn, dan blijven zeer velen, die zich in de leiding en den gang van onze diensten toch al moeilijk kunnen vinden, veel liever thuis en verdiepen zich, in het gunstigste geval, in den Bijbel, een bundel preeken, een bloemlezing uit Kierkegaard e.a. Naast het bezwaar dat aan de onrust van het moderne leven ontleend is, zouden er nog verschillende andere redenen te noemen zijn, die sommigen tot thuis blijven op den Zondag J) Wie is er tegenwoordig tevreden met een kerkbode, waarop alleen staat dat er om tien uur dienst is, zonder vermelding van den naam van den predikant, die de godsdienstoefening hoopt te leiden? Dat zou eigenlijk eerst kerkelijk leven zijn! Men vindt het nog vooral bij vele Gereformeerden. 103 bewegen. Bij enkelen speelt de aesthetische gevoeligheid een rol van beteekenis, een gevoeligheid, die zich wel soms bijna ziekelijk, overgevoelig en liefdeloos kan uiten, maar waarvan het toch bij nader inzien wel verklaarbaar is, dat zij zich vooral gedurende het deelnemen aan de godsdienstoefening in bijzondere mate doet gelden. Als er in „wereldsche" vergaderingen tegen den goeden smaak wordt gezondigd, verdraagt men dergelijke tekortkomingen ongetwijfeld veel gemakkelijker, dan wanneer het aesthetische gevoelsleven in den publieken eeredienst wordt gekwetst en de oorzaak hiervan moet wellicht hierin worden gezocht, dat in het kerkelijke leven, en vooral gedurende de godsdienstoefening, die zijde van het geestelijke leven wordt aangeraakt, die in meer dan één opzicht direct bij het gevoelsleven aansluit. Misschien zullen velen zich in deze eigenaardige gesteldheid minder gemakkelijk kunnen verplaatsen, maar het is een feit, dat, bij den verschillenden aanleg der menschen, menigeen niet zóó objectief gestemd is, dat hij, bij de preek of het gezang, alleen den geestelijken inhoud op zich kan laten inwerken en, ondanks eenige storende invloeden, toch aan de zaak waarom het gaat toekomt. Men kan den inhoud niet van den vorm abstraheeren, wordt door oneffenheden, gemis aan takt, smakeloosheid e.a. zóó geprikkeld, dat de mogelijkheid om gesticht te worden temidden van dit alles aanmerkelijk wordt verzwakt of absoluut weggenomen en overweegt onder den dienst, of men een volgenden keer maar niet liever op zijn kamer zal gaan zitten en thuis blijven. Aan deze meer aesthetische sensibiliteit grenst een eigenaardige, sterk ethisch gekleurde, gevoeligheid tegenover alles, wat men voor onwaar, half-waar, formule, dooden vorm, frase, schijn, in de godsdienstoefeningen zou willen houden. Hier ressorteert b.v. de meer of minder krachtige tegenspraak, die onmiddellijk wordt opgewekt, wanneer er „schablonenhaft" over geloof, vroomheid, zonde, schuld, verlossing, wordt gesproken, de dingen veel te veel in één vlak worden gezien, het heilsproces min of meer mechanisch wordt voor- 111 zaken, waardoor menige jongen langzamerhand innerlijk in beginsel van de kerk is geweken. Daarbij zullen wij echter in zooverre tusschen het conservatisme hetwelk door de ouderen wordt bestreden en dat waaraan de jongeren zich ergeren, moeten onderscheiden, dat de ouderen zich, overeenkomstig hun leeftijd, over het algemeen meer over het gemis aan geestelijke oriënteering midden in onzen tijd beklagen, terwijl de jongeren dikwijls meer geen weg weten met allerlei conventioneele trekken, instellingen, gebruiken, kleinzieligheden enz. die hen de liefde voor de kerk en de-begeerte naar onze godsdienstoefeningen benemen. Op vele van deze kleinzieligheden, banaliteiten, conventioneele trekken, instellingen en gebruiken, brengen zij dikwijls een heftige, zelfs matelooze critiek uit, die in sommige gevallen beslist niet van kinderachtigheid is vrij te pleiten. Maar men vergete drieërlei niet. Jongens zijn, al geven zij dit niet graag tóe, ook kinderen. Een kerk die haar jeugd niet meer aanhoort en daardoor ook niet meer bereikt sterft af, zoodat wij met de waarheid, die achter veel ongebreidelde critiek verborgen ligt, hebben te rekenen. En eindelijk, ook uit den mond der kinderen wordt wel eens een enkele maal de waarheid vernomen. Het is een van de eigenaardigheden van jongens in den opgroei der jaren, dat zij met ongeloofelijke snelheid het ridicule en gebrekkige, de carricatuur van iets zien, omdat zij voor het ideaal, voor het volkomene, zulk een bijzonder sterke gevoeligheid bezitten. Komen nu verschillende van deze opgroeiende jongens uit christelijke gezinnen in vele van onze kerken, dan heeft de ervaring geleerd, dat ook sommigen van hen, die zich aanvankelijk vol enthousiasme en verwachting voor hun kerk interesseerden en de beteekenis en het hooge belang hunner kerk voor hun vrienden „ad oculos" trachtten te demonstreeren, door den hang naar conventionalisme, die alle verandering, tot zelfs in kleinigheden, onmogelijk schijnt te maken, langzamerhand maar onafwendbaar, zóó in hun ontluikende liefde voor de kerk worden geknot en belemmerd, dat bij menigeen de eerste liefde der jeugd voor stille be- 115 de dienst is afgeloopen, dan worden in sommige steden door velen de sigaren reeds in het koor van de kerk of in de kerk zelf aan den mond gezet, want de tijd om te rooken is gekomen. Zoo zou er in het kerkelijk leven allerlei te noemen zijn, dat weinig geschikt is, om de belangstelling van levenskrachtige jonge menschen voor onze kerk op te wekken of te bevorderen Wie op dit alles uitsluitend met een enkele verwijzing naar de overgevoeligheid, kieskeurigheid en aanmatiging van het jongere geslacht meent te mogen antwoorden, vergeet, dat het ten slotte niet alleen jongens zijn, die zich om al dergelijke redenen moeilijk in het kerkelijke verband kunnen voegen en toont eenvoudig, ook op dit subtiele gebied, de teekenen der tijden niet te begrijpen. Helaas ontkomen zelfs onze predikanten, ook in onze groote steden, allen mannen die aan een Universiteit werden opgeleid, niet altijd aan de zuiging/die er van het conventionalisme, den ergsten vijand der kerk, uitgaat. Ook hiervoor hebben jonge menschen, en het is beter het hier eerlijk neer te schrijven, meer dan men denkt geopende oogen2). Hoe zelden ontmoeten jongens een predikant, die als mensch een beetje aan hun ideaal beantwoordt en vooral naar alle zijden den indruk maakt, dat hij in ieder opzicht volkomen zichzelf durft te zijn en zich aan geen kortzichtige critiek schijnt te storen 1 Voor de meeste jongens in onze groote steden, vdpral ook voor jongens uit z.g. niet-geloovige gezinnen, staa^een do- i) Iedereen die met de kerk meeleeft, weet van dergelijke onsmakelijkheden te verhalen. Vgl. o. a. J. H. Gunning, De Gezangenkwestie in de Nederd. Hervormde Kerk, Utrecht 1910, en verder allerlei levensherinneringen van predikanten. Vgl. o. a. P. H. Hugenhottz, Indrukken en herinneringen, Amsterdam 1904; A. W. Bronsveld, Souvenirs, Amsterdam 1918, blz. 92 vg, 143, 146,177,180,193 en L. C. Schuller tot Peursum, Weggeolotene jaren, Amsterdam 1917/18, II, 116, 123 vgg., 155 vgg. *) In dit verband herinner ik aan het treffende werkje van U. Degenfeld, Jesus in unserem Schülerleben. Bilder aus einer Jugendbewegung, Berlin 1917. 117 e.a. hebben aangetoond, dat alle Nieuw-Testamentische schrijvers— bovenal Paulus — gewone gegevens uit de toenmalige praktijk van het leven hebben gebruikt, om er hun geloofsovertuiging en geloofsbezit toch maar zoo goed mogelijk mee te verduidelijken, moeten vele jonge menschen in onze dagen maar zien een voorstelling te verbinden aan allerlei z.g. vaststaande leerstellige begrippen, die voor den ingewijde onschatbare rijkdommen verbergen, maar voor den buitenstaander of menigmaal ook voor den christelijk opgevoede gebruikt, vrijwel alle innerlijke hanteerbaarheid missen. Staat er een predikant op den preekstoel, die het christelijke geloofsleven met behulp van de gewone gangbare orthodoxe termen of met teksten teekent, de dingen niet zielkundig onderbouwt, en de personen uit den Bijbel, mannén en vrouwen met reëele groote en kleine karaktertrekken, docetisch, onwerkelijk, fantomatisch, behandelt, dan weten verreweg de meeste jongens niet, wat zij met zulk een preek zullen beginnen. Zij proeven niet, maar slikken al dan niet door en gaan huns weegs. Heeft de predikant bij de bespreking van Bijbelsche personen den moed — er behoort soms werkelijk eenige moed toe — om b.v. Jozef pedant, Jacob oneerlijk en Zacheus vóór zijn bekeering een geldrot te noemen, dan is een jongen a priori geneigd om te luisteren en vergezellen hem gedurende de geheele week en menigmaal langer, de herinneringen aan de karakterteekeningen, die zulk een dominee heeft weten te geven. Hoe zelden wordt er echter — het is dan ook niet gemakkelijk — voor jongens op zulk een wijze gesproken! In hun jongensleven loopen zij met allerlei vragen rond. De een tobt met zijn schoolwerk en gaat gebukt onder eenige dreigende onvoldoenden, een tweede heeft het thuis niet gemakkelijk, omdat zijn ouders in onmin leven of omdat hij, dikwijls door eigen schuld, denkt dat zijn ouders hem niet begrijpen, een derde strijdt een bewogen strijd met zinnelijke hartstochten en begeerten, een vierde zit in de kerk te piekeren over de vraag welk beroep hij straks zal kiezen, een vijfde verkeert in het onzekere over de verhou- 121 voor vele katechisatie's. Als wij daarbij dan nog bedenken, dat, zooals vele jongens mij vertelden, hun katechisatie's gehouden worden in lokalen, waaruit de kilheid en de ongezelligheid hen tegenkomen1), terwijl hun voetballokaal of hun kamertje thuis voor hen het toppunt is van gezelligheid, dan is het toch niet geheel onbegrijpelijk, dat alles wat met de kerk en het christendom samenhangt, voor jongens dikwijls onvoorwaardelijk het stempel van verveling en mufheid schijnt te moeten dragen en dat zij er in de meeste gevallen, ook om deze redenen, met moeite toe kunnen besluiten, zich als lidmaten in de kerkelijke gemeenschap te laten opnemen. Onze jeugd, ook onze christelijke jeugd, groeit onrustbarend van de kerk, vooral ook van de Hervormde kerk, af en het is in geen enkel opzicht twijfelachtig, waarop dit proces na verloop van eenige decennia zal uitloopen. Op het oogenblik schitteren, het is ellendig genoeg, de oudere z.g. intellectueelen, gestudeerden, algemeen-ontwikkelden, door afwezigheid en kan men de jongens van Lycea, Gymnasia en Hoogere Burgerscholen, die in onze groote steden nog naar de kerk gaan, bij eenige bekendheid met de plaatselijke constellatie, nagenoeg tellen. Straks zit er ook geen enkele jongen meer in de kerk en bestaat het gehoor uitsluitend uit de vertegenwoordigers van de alleszins te respecteeren, maar toch weinig karakteristieke en weinig stuwing gevende groep, die thans voor het grootste gedeelte onze kerkgebouwen op den Zondagochtend pleegt te vullen. Het kost nu al buitengewone moeite, om in onze Hervormde stadsgemeenten iemand te „krijgen", die in staat en bereid is de kerk als kerkvoogd of ouderling te dienen, dan zal het bestuur der plaatselijke gemeente en de administratie van allerlei fondsen en bezittingen nog meer moeten worden overgegeven aan totaal onbevoegden, dan thans reeds in menige stad het geval is2). !) Hier hebben de domineesvrouwen een taak. 2) In sommige kerkelijke colleges zitten semi-analphabeten. Onlangs hoorde ik van iemand, die nauwelijks schrijven kon. Natuurlijk zal men hierop antwoorden: „niet veel machtigen, niet vele edelen". Van zulke citaten wordt men zeeziek. 123 tenwereld in zijn preeken bevrediging moest kunnen vinden, en een zijner collega's ontzag zich niet schimpscheuten op den kansel te maken. Ja, tot in de kerkbladen werd er ironisch of afkeurend over geschreven. Het heeft er soms allen schijn van, dat men, ook bij een christelijke jeugd, die in de ellendigste kerkelijke toestanden is groot gebracht en voortdurend met zijn verhouding tot de kerk verlegen zit, op onverzwakte sympathie en liefde voor de kerk meent te kunnen rekenen, het meest elementaire besef mist, in welke ontstellende toestanden wij met het kerkelijke leven, in het bijzonder in onze verhouding tot de z.g. niet-gelöovigen, zijn gekomen en in het geheel niet inziet, dat thans allen moeten samenwerken, om te redden, wat er nog gered kan worden. Wij, kerkelijke menschen, gedragen ons onophoudelijk precies als brandweerlieden, die, terwijl het geheele huis in lichtelaaie staat, bij de spuiten eens flink gaan zitten te kibbelen, of wij, naast de stoomspuit, ook nog van handspuiten gebruik zullen maken. Intusschen brandt het geheele gebouw tot den grond af. Veranderingen worden daarbij in onze kerkelijke wereld niet zelden gevreesd, omdat men zich, zelfs bij weinig ingrijpende wenschen naar hervorming, laat leiden door de vraag, of men toch niet heel voorzichtig moet zijn, dat men toch vooral de eenvoudigen niet ergert. Als men tegen alleszins gerechtvaardigde en voor de hand liggende verbeteringen in het geheel geen argumenten meer heeft, dan komen de „zwakken" op de proppen. Terecht is de vraag gesteld, in welk gezin de moeder alleen kinderspijzen op tafel zet, omdat er ook kleine kinderen aan tafel zitten. Men komt er hier niet met een voortdurend beroep op de houdingVan den apostel Paulus, die den zwakken geworden is als een zwakke, opdat hij de zwakken winnen zou (1 Cor. 9:22). Paulus is in zijn tijd de revolutionnair en afvallige, vooral tegenover de Jodenchristenen, de voorvechter van de vrijheid geweest. Resoluter, cordater dan hij, heeft nooit een mensch met oude traditie's gebroken. Op hem kan zich geen menschenvrees in naam 127 seffen, ' dat er niet alleen Nederlandsch-Hervormd-orthodoxProtestanten ter rechterzijde, eenige seperatisten, Roomschkatholieken en een agglomeraat ongeloovigen bestaan, maar duizenderlei schakeering, niet alleen onder de menschen, maar ook onder de christenen. Wellicht zou een dergelijke collectieve reis den geestelijken horizont wat verwijden, eigen reëel geloofsbezit vaster stellen en een grondige herziening van het tot dusver ten beste gegeven kerkbeleid tengevolge hebben. De kerk zou een der eersten zijn, om daar zelf de beste vruchten van te plukken, maar ook vele andersdenkenden en andersvoelenden zouden de nagedachtenis van den man die een zoodanige verbetering had weten te bewerkstelligen, zegenen. De verhoudingen waarin wij thans op kerkelijk gebied," vooral ook in onze groote steden, leven, zijn des te pijnlijker, omdat er in den grond geen enkele tak van christelijken arbeid kan worden aangewezen, waarin wij de kerk, in het bijzonder met hare ideëele goederen, kunnen ontberen. Dit geldt ook voor het werk der Nederlandsche Christen-Studenten Vereeniging. De Universiteit heeft de dwaling, de kerk heeft de zonde te overwinnen. De Universiteit heeft wetenschappelijke methode en kennis bij te brengen, de kerk heeft tot taak het leven met God, zooals het ons in Christus is geopenbaard, aan te kweeken of te versterken. Zij is het, die het Evangelie door de eeuwen heen draagt. In hare gemeenschap behooren de menschen te worden opgeheven, ook de studenten. Zij is de ware basis voor den arbeid in maatschappij en samenleving, ook aan de Universiteiten. Aan onze Academie's is de band met de kerk evenwel zoo goed als geheel verbroken. Naar buiten komt dit, bij een eerste kennismaking met de toestanden, uit in het feit, dat de Hoogleeraren in de Theologische Faculteit, de kerkelijke Professoren en de Hoogleeraar in het Hebreeuwsch en de Israëlitische archaeologie meestal nog wel naar de kerk plegen te gaan, terwijl een kerkganger onder de overige Protestantsche Professoren en de niet-theologische studenten een witte raaf is. Naar binnen blijkt dit hieruit, dat onder, wat men dan 129 loovige gezinnen, die absoluut vervreemd zijn geraakt van onze christelijke begrippen, taal, gebruiken, amper of nooit op katechisatie zijn geweest, op een conferentie of elders gepakt worden en het dan verder moeten doen met een paar toespraken, een Bijbelclubje, waarvoor ons menigmaal de leider, de methode en de hulpmiddelen ontbreken en een practisch Engelsch dagboekje. Honderden moeten het op het oogenblik doen met distributie, zijn geestelijk ondervoed en het is nu al zeer de vraag, of men voor de toekomst der kerk wel zoo heel veel van dezulken zal mogen verwachten. Men kan wel beweren, dat religieus-belangstellenden naar de kerk moeten gaan, maar wanneer men weet, dat schier elke zich op de kerk richtende traditie is verbroken, dat zij,x als erfenis der voorafgaande periode, de kerk argwanend beschouwen, de taal die in de meeste van onze samenkomsten wordt gesproken werkelijk niet verstaan, van begrippen als verzoening, rechtvaardiging e. a. niets niemendal begrijpen, zich, hoe zij zich ook inspannen, onmogelijk in verreweg onze meeste diensten kunnen vinden, dan weet men waarlijk niet meer, wat men met zulk een bewering moet aanvangen. Een dergelijke bewering snijdt ook daarom geen hout, omdat het werkelijk niet alleen degenen zijn, die uit z. g. nietgeloovige gezinnen komen, die de aansluiting bij de kerk niet kunnen vinden. Ook degenen, die in christelijk-orthodoxe milieu's zijn opgegroeid, staan, vooral in onze groote steden, meermalen verlegen. Men zou denken, dat er onder deze zeer vele zouden zijn, die voor zichzelf weten, wat zij aan onwaardeerbaar bezit in hun christelijke opvoeding en in hun kerk hebben ontvangen. Dit is echter veel minder het geval, dan men geneigd is te gelooven. Er is wel veel kennis van allerlei christelijke overtuigingen, maar er is weinig persoonlijk geloofsbezit, er is weinig wat wij noemen: heilsverzekerdheid. Het studentenleven met zijn emotie's drijft dezulken daarenboven in een wereld van indrukken en ervaringen, van waaruit voortdurend een aanval op den grond van hun inzichten wordt gedaan en dringt hen er toe zich te bezinnen, op wat 9 131 accent bij de voormannen dikwijls niet meer op de vroomheid, maar op allerlei uitwendigs valt, velen de lust om. zich onafgebroken en onverzwakt voor de kerk te interesseeren. Waar de kerk evenwel voor absoluut onmisbaar moet worden gehouden en zij, het kan niet genoeg worden herhaald, ook voor de jongeren het huis is, waar zij zich als christenen thuis behooren te gevoelen, daar moet ieder, die het Evangelie van Christus aan de menschen van onzen tijd wil brengen, hetzij direct, hetzij indirect, in zijn arbeid op de kerk aansturen en niet aflaten, voordat hij zich tot het einde heeft ingespannen, om in de bestaande kerkelijke organisatie waarin hij geplaatst is, vooral ook voor de jeugd, te doen wat hij vermag. Dit geldt zeker niet het minst bovenal voor de z.g. intellectueelen of ontwikkelden. Wij denken er niet over, het goed recht van vele bezwaren van de z.g. ontwikkelden tegen de kerk ook maar eenigermate in twijfel te.trekken, maar meenen toch, dat er ook aan. de dusgenaamde intellectueelen allerlei eischen mogen worden gesteld, zal het werkelijk eenigszins tot verbetering van de kerkelijke toestanden kunnen komen In de eerste plaats moet, bij volledige handhaving van de gegeven critiek, met niets aan klaarheid te wenschen latende duidelijkheid worden gezegd, dat de verhouding waarin langzamerhand zeer vele z.g. ontwikkelden tot de kerk staan, er een is van koude onverschilligheid en dat onverschilligheid in negen van de tien gevallen wijst op besliste zedelijke tekortkoming. Speciaal op het gebied van het kerkelijke leven is deze indifferentie des te bedenkehjker, omdat zij hier niet geldt een onbeduidende futüiteit, maar êen kerk, die, hoe men er verder ook over moge denken en met hoevele bezwaren men ook moge rondloopen, in het verleden voor ons volksleven van d# allergrootste beteekenis is ge- i) Vgl. o. a. Fischer, a. a. O., S. 40 ff. 132 weest, op het oogenblik nog is en, wanneer allen onverzwakt medewerken, in de toekomst meer nog dan nu, zal kunnen worden. Bij de zucht naar individualisme en subjectivisme in onze dagen, is het stellig zeer verklaarbaar, dat men zich zoo weinig inspant, om in de in vele opzichten vertroebelde kerkelijke gemeente mede te arbeiden, maar een dergelijke gedragslijn kan onmogelijk worden goedgekeurd en de roepstem te hulp te snellen en mede te helpen, komt, wanneer men de toestanden in breeder perspectief ziet, tot allen, die eenmaal hun belofte aan de kerk hebben gegeven. Het gaat niet aan, deze belofte als oude plunje te behandelen, anderen, vooral predikanten te critiseeren, zelf rustig buiten schot te blijven en de weinigen, die in onze groote steden pogingen tot verbetering in het werk stellen, in den steek te laten. Men moet medehelpen. Helpt men mede, dan spreke men vooral ten allen tijde, onbewimpeld, precies, eerlijk, uit hoe men over de dingen denkt, critiseere men onvoorwaardelijk alles wat voor goed tot het verleden behoort, maar trachtte men toch ook, als men daaraan toe is, zooveel mogelijk billijk te oordeelen over wat inzicht en ervaring leeren, dat van eene kerkelijke gemeenschap over het algemeen kan worden verwacht en vergete vooral niet, dat het beslist ongeoorloofd is, allerlei sterk persoonlijke wenschen en typisch individueele bezwaren op meer of minder doeltreffende wijze tegen de kerk aan te slingeren. Voor de kerk is het absoluut onmogelijk, om aan alle zuiver individueele wenschen te voldoen. Met verheffing van stem wenscht de heer Dr. A., dat de kerk op allerlei kwestie's van den dag zal ingaan; Mejuffrouw B. treedt hem met dè^ meening dat de kerk alleen wat sticht en verheft heeft tef geven, schoorvoetend tegen. Zakenman C. wil, dat de predikant meer grijpbare, vaststaande dingen zal verkondigen; filosoof D. protesteert tegen de kerk, omdat zij te weinig l) Men leze b. v. het interessante overzicht van J. Knottenbelt, Jaaroverzicht, in: Jaarboek voor de Nederlandsche Hervormde Kerk, Utrecht 1920, blz. 359 vgg. 133 vragen openlaat en vergezichten ziet en in allerlei gevallen veel te gauw met een bepaald antwoord klaar staat. Jongeheer E. — hij heeft pas den baard in de keel — vindt, dat er in de kerk teveel wordt gezongen; Jongejuffrouw F. is overtuigd, dat de dominee niet vaak genoeg kan laten zingen, want zij vindt zingen „zoo heerlijk." Met een vergadering, waartn de een zonder meer dit en de ander zonder meer wat anders roept en begeert, is nergens wat aan te vangen. Ook niet in de kerk. Zulk een vergadering is ook geen vergadering meer van christenent maar van bandelooze Efeziërs 1). Gevaarlijk en absoluut verwerpelijk wordt de critische houding, die door vele z.g. intellectueelen tegenover alles wat met de kerk samenhangt wordt aangenomen, indien men niet alleen onverschillig staat tegenover de kerk, maar onverschillig is in zijn critiseeren. Men meene niet, dat een dergelijke vorm van critiseeren tot de zeldzaamheden zou behooren. Velen zien in zulk een louter om de critiek critiseerende houding iets bijzonder voornaams en beschouwen haar zelfs als een teeken van zekere vorming en beschaving. Zelf laten deze extreme critici zich niets zeggen of geven door wat zij zien of hooren, zij willen alleen zelf wat beweren en stellen ten slotte eigenlijk zichzelf op den voorgrond. Bij allerlei scherpe beoordeelingen en veroordeelingen mogen deze negativisten over nog zooveel kennis van zaken beschikken, er ontbreekt hier toch tweeërlei. Er ontbreekt waarachtige beschaving, want' een beschaafd mensch is hij die het gevoel van een ander ontziet en dezulken laten niet na, onophoudelijk het gevoelsleven van anderen te kwetsen. En in de tweede plaats ontbreekt het aan liefde en deernis. Wie altijd maar critiseert en niets anders doet, dan aldoor maar de zwakheden en de fouten aanwijzen, is zelf een onverschillige, en vergeet, dat er een groot verschil bestaat tusschen voortdurend declineeren en afbreken en de in iedere levensomstandigheid, bij uitstek echter in de kerk, gewenschte ontvankelijkheid en openhartigheid voor de onvolkomenheid van alles wat men- i) Vgl. Hand. 19: 32. 134 schelijk is. Er is ook een houding mogelijk — en ik erken dat deze niet gemakkelijk aan te nemen is — waarbij men critisch, zelfs buitengewoon critisch gestemd is en toch het redelijk onvolmaakte telkens weer in liefde tracht te dragen en dan verder werkt en nog eens werkt, totdat de miserabele toestanden zijn verbeterd. Het is zeker geen bewijs van adel van geest, wanneer men aan niets wenscht deel te némen en zich over niets verheugt, tenzij dan dat het volmaakt is. Wij zijn-allen concrete menschen, moeten met onze* medemenschen heel wat geduld hebtfen, ongeveer zooveel als onze medemenschen met ons, en reven, al zullen wij ons daarbij waarlijk niet zoo gemakkelijk en vlot als „bourgeois satisfaits" neerleggen, in een relatieve, gebrekkige wereld. Over het geheele terrein van het leven moet de mensch, die het ideaal onderkend heeft en dus niet aflaat van zijne pogingen, om deze wereld zooveel mogelijk aan het volkomene te doen beantwoorden, als man van wetenschap, als sociaal hervormer, ook als lid der kerk, uit genade leven. Alleen in Christus is het ideaal werkelijkheid geworden. Voor ons komt het volmaakte straks. Bij menigen kerkelijk-onverschillige — en hier denk ik vooral aan uitersten — .treft het ook, dat men niet precies weet, wat er in de kerk omgaat en alles wat er aan enghartigs, eenzijdigs, bekrompens bij bepaalde groepen kan worden vastgesteld, zonder meer aan de kerk als zoodanig aanrekent. Velen die zich zoo goed als niet meer met de kerk bemoeien, leven in de vaste overtuiging, dat alles waarin men zich op leerstellig gebied nu eenmaal niet meer kan vinden, niet door een bepaalde, zij het dan ook domineerende, groep, maar door de kerk als instituut wordt geleeraard. De gevallen behooren waarlijk niet tot de uitzonderingen, dat een z.g. „ontwikkelde" die beter kon weten, een onrechtvaardig oordeel over wat de kerk ook nu nog geeft en doet uitspreekt: critiseeren is tegenwoordig mode. Met een enkelen handomdraai is men met de kerkelijke gemeenschap klaar, omdat men ook eens de klok over de ezelin van Bileam, de zon van Jozua, 135 den visch van Jona heeft hooren luiden, zonder dat men zich ook maar voor een oogenblik reëel maakt, dat de kerk toch vermoedelijk ook nog wel wat anders dan deze overigens diepzinnige, maar historisch onwaarschijnlijke verhalen uit de Israëlitische oudheid heeft te geven. Ook mogen de „ontwikkelden" niet vergeten — zij stellen het immers zelf Voortdurend terecht op den voorgrond ? — dat de kerk historisch geworden is en dat er dus vanzelfsprekende spanningen ontstaan tusschen wat geweest is en is, ook tusschen de innerlijke ervaring en de uitdrukking, die de kerk hieraan in doorsnee tracht te geven. Velen zijn in hun critiek volkomen afhankelijk óf van allerlei rondgaande beweringen óf van een heel enkele aanraking, die zij nog eens met de „kerk" hebben gehad, toen er eens een neefje werd gedoopt of een oom werd begraven en de predikant misschien minder gelukkig was in zijn optreden.... of misschien wel voortreffelijk heeft gesproken. Waar men bij ieder ander instituut geduld zal moeten hebben om den geest en de leiders te begrijpen, • daar mag men dit op minstens even goede gronden ook bij de kerk verwachten, zelfs bij zoo troebele verhoudingen als er thans in onze Hervormde kerk worden gevonden. De kerk behoeft zich waarlijk niet alles te laten zeggen en zij behoeft dit zeker niet, als zij gecritiseerd wordt door grootste-gemeene-deeler-geesten en „kulturschwindler". Vooral onder de laatsten wordt er nog heel wat met algemeenheden gewerkt en behoort, ook tegenover de kerk, een verschijnsel als b.v. de vergoding der wetenschap allerminst tot het verleden. Men meent alleen met wetenschap een wereld- en vooral ook een levensbeschouwing te kunnen opbouwen, wantrouwt alles wat „kerkelijke dogmatiek" is en vergeet, dat de onbevooroordeeldheid van het hier bedoelde staal van „wetenschap", zoolang menschenheugenis reikt, ten nauwste verwant aan de onbevooroordeeldheid der „kerkelijke dogmatiek" is gebleken. Wat meer kennis van zaken, eenig inzicht in de diepste vragen van het menschelijke leven en de betrekkelijkheid van ons kennen zijn wel gewenscht. Ook 136 zou bescheidenheid hier de atmosfeer kunnen verhelderen. Tot dusver is het in de onderlinge verhouding van de kerk en de z.g. intellectueelen meestal zóó, dat de kerk zegt: „gij zijt onverschillig, ergo behoeven wij niet met u te rekenen" ; de „ontwikkelden" antwoorden: „gij veronachtzaamt ons, zoo niet erger, ergo behoeft gij u niet te verwonderen, dat wij ons van de kerk weinig of niets meer aantrekken"! Zou er een weg zijn, om uit dezen vitieusen cirkel te komen ? Het wil mij toeschijnen, dat er alleen dan iets zal kunnen worden bereikt, als alle z.g. intellectueelen, die willen dat de kerk beslist anders zal worden en. eindelijk eens wat meer met hen zal rekenen, beginnen met zich zonder reserve te interesseeren voor wat er op het kerkelijke erf gebeurt en het vaste besluit nemen, om allen zonder onderscheid gezamenlijk mede te werken. Veranderingen en verbeteringen komen nu eenmaal niet vanzelf, in geen geval in de kerk, zij komen zeker niet, als men zich onvoorwaardelijk buiten de kerk in den „tempel van ongekorven hout" wenscht te bewegen. Het kan door niemand die met onze kerkelijke situatie in de groote steden op de hoogte is, ontkend worden, dat er door velen, die thans in plaatsen als Amsterdam e.e. naar onze meening ten onrechte uitsluitend de lakens uitdeelen, meer kerkelijke belangstelling wordt getoond, dan door allerlei, in zeer vele opzichten terecht critiseerende en hoogelijk ontstemde, andersdenkenden. Onder deze laatsten wordt, helaas, niet zelden veel en volkomen terecht geklaagd, maar weinig gehandeld, ontbreekt het niet zelden aan doelbewustheid en onverzwakte belangstelling. De kerk komt dikwijls, al hebben de leidende groepen het er naar gemaakt, eerst in de tweede plaats. Ook zijn er rondom de bestaande, den toon aangevende christelijke groepen in de kerk, honderden individualistisch gestemde christenen, die zoo wat rond dartelen, voortdurend een afwachtende houding aannemen, zich nooit in het gewoel begeven, uit iedere tekortkoming der andersdenkenden munt slaan, het gewillig slachtoffer zijn van allerlei, 137 mits niet uit den hoek der exclusieve orthodoxie komende leuzen en verklaringen. Met sommigen van hen is niets niemendal te beginnen, want de wispelturigheid en de onhanteerbaarheid behooren tot hunne extreem-individualistische beginselen. Zij handelen krachtens hun overtuiging altijd precies omgekeerd dan men zou denken, gelijken — men vergeve mij de minder complimenteuse vergelijking — op varkens : als men ze aan den staart trekt, loopen ze niet achteruit, maar vooruit. Anderen, iets minder recalcitrant, iets minder onkerkelijk gestemd, stooten bij iedere hartgrondige teleurstelling in wat de leiding gevende groepen op kerkelijk gebied doen, de deur naar de kerk, die al bijna weer op een kiertje was geopend, met een nijdigen duw dicht en besluiten de deur voorloopig maar weer eens stevig met bouten en ketenen te grendelen. Hun stemming en gezindheid worden voortreffelijk vertolkt door een overigens verdienstelijke jonge kracht, die mij onlangs verzekerde, dat hij, iedere keer dat er in zijn stad weer een nieuwe dominee werd beroepen, weer voor een jaar in het medewerken aan de belangen der Hervormde gemeente werd belemmerd. Een tweede meende, dat bij den achteruitgang van de geldmiddelen van de kerk en het aantal theologen, alleen nog maar van een crisis eenig heil was te verwachten. Een derde, nog radicaler, verdedigde de stelling, dat men met behulp van een groote groep willende, op leiding geven berekende geloovige leden de plaatselijke kerkeraad eenvoudig de vergaderzaal uit moest jagen, want de wettige weg om verbetering te krijgen was ten einde bewandeld en de tijd om te handelen was, waar het heil van duizenden met verandering gemoeid was, gekomen. Wij laten deze beschouwingen voor hetgeen zij zijn. Vast staat, dat weliswaar het geduld van zeer velen langzamerhand absoluut is uitgeput, maar dat men alleen dan iets zal bereiken, wanneer men van de exclusieve orthodoxie de belangstelling, den ijver en de liefde voor de kerk wenscht te leeren. Het is waarlijk geen kleinigheid, om thans de leiding der zaken in handen te hebben en het staat naar mijn meening 138 te bezien, of sommige der critisch gestemden, louter en alleen op een positieve verkondiging van het Evangelie bedachten; in de praktijk eenzelfde interesse voor de kerk als menige exclusief rechtzinnige zouden blijken te bezitten. Er is over het geheel genomen weinig streven om de exclusieve groep in activiteit en warmte van meeleven te evenaren, laat staan te overtreffen. Voor menigeen is de kerk nog al zeer een „quantité négligeable". Ook mogen sommigen onder de z. g. ontwikkelden er nog wel eens aan worden herinnerd, dat wij er werkelijk met het afschaffen van allerlei minder gelukkige instellingen en gebruiken niet komen. Er wordt in allerlei bladen voortdurend volkomen terecht geklaagd over het feit, dat men eenvoudig voor geen enkele verbetering is te vinden. Wanneer echter eens de oneerbiedige voordienst te Amsterdam, alle verwondering wekkende voorlezers, luidruchtige bankwachters, collectezakken, weesjongens, hooge hoeden c. a. wérden afgeschaft, wanneer er beter werd gezongen, de minderwaardigste aller minderwaardige kwestie's: de gezangenkwestie, was opgelost, betere kerkeraadsleden werden gekozen, in vele gevallen andere dominee's werden beroepen of anders werd gekatechiseerd, de diensten overal door en door aantrekkelijk waren ingericht, een parochiestelsel werd ingevoerd, andere theologie werd gegeven, dan zou hiermede stellig over het geheel genomen al heel wat zijn verbeterd, maar dan zouden wij toch nog niet zijn gekomen, daar waar wij behooren te wezen. De hoofdzaak is, dat er onder de z. g. intellectueelen mannen en vrouwen komen, die vóór alles overal bedacht zijn, allereerst bij zichzelf, op een intenser en dieper christelijk leven en een daaruit voortvloeiende onafgebroken belangstelling in kerkelijke aangelegenheden. Met allerlei kerkelijke veranderingen en verbeteringen bereiken wij ten slotte maar weinig. Ook zijn wij met een louter critiseerende richting, met individualisme of persoonlijkheidscultus, met het invoegen van allerlei min of meer vreemde elementen, cultuur- 139 zaligheid, een mengelmoes van allerlei enz. enz. in het leven der christelijke kerk niet gebaat: wij willen daar boven alles, ja uitsluitend, het Evangelie van Jezus Christus, want in dat Evangelie is, al wordt het door duizenden ontkend, de vervulling en bevrediging te vinden voor den honger en den dorst naar waarheid, licht, leven, vrijheid, die alle volkeren, alle tijden, alle godsdiensten, alle wijsbegeerte en altte kunst doortrekt. In onze christelijke gemeente, bij ons allen, ontbreekt het nog veel te veel aan waarachtig christelijk leven, wij gelijken zeer sterk op slaven, weinig op vrienden en bijzonder weinig op kinderen van God. Meer dan ooit hebben wij thans mannen en vrouwen noodig, die niet zweren bij het een of andere stel rechtsche of linksche beginselen, want met dergelijke beginselen zonder meer gaat de kerk onder, maar die branden van liefde tot Christus, in de stille rust van hun kamer of op een eenzame wandeling, maar ook midden op den Dam, zich gelukkig weten in het bezit van God's genade en van daaruit in de wereld actief weten te behandelen. In de wereld, niet in de verstafgelegene streken van Nederland, nog veel minder onder de bewoners der Filippijnen, maar in de naaste omgeving. Onze naaste is niet die het verst van ons af zit, zeker niet onze tegenvoeter, maar wie naast ons staat. Voor de verhoudingen in ons vaderland wil dit zeggen, dat men ^eenmaal tot Christus gebracht, ook zijn liefde aan de kerk zal moeten, zal mogen geven. Dit is op het oogenblik de meest aangelegen taak, immers te midden van de hedendaagsche verhoudingen, kan alleen een levende christelijke kerk aan een onzeker geslacht als het onze, bezieling en stuwkracht schenken. De toekomst van het Evangelie is geen oogenblik twijfelachtig. Niet het christendom is failliet, maar wij zijn failliet God's Koninkrijk blijft en komt. In Christus zijn wij er zeker van. Maar God's Koninkrijk moet hier op deze aarde, hier in Nederland, meer en meer komen door een levende kerk, ook door een levende Hervormde kerk. Geschiedt dit, dan zal het woord van Nietzsche tot het kerkelijke christendom misschien 140 nog eens afdoende worden gelogenstraft: „Bessere Lieder müszten sie mir singen, dasz ich an ihren Erlöser glauben lerne; erlöster müszten mir seine Jünger aussehenl Wenn euer Glaube euch selig macht, so gibt euch auch als selig! Eure Gesichter sind immer eurem Glauben schadlicher gewesen als unsere Grunde." Voorloopig heeft dit woord voor ons, vooral in zijn laatste gedeelte, nog niet zijn angel verloren ]). Het moet op de kerk aan, en dat wel zoo spoedig mogelijk. Of dit zoo gemakkelijk zal zijn? Niemand die het gelooft. De moeilijkheden zijn vele. De bezwaren zijn er, niet alleen om de redenen, die wij hierboven hebben opgesomd, zij liggen . voor een groot deel ook in het antwoord op de vraag wat men er voor over heeft, besloten. In vroeger jaren was het een daad om ergens mee te breken, tegenwoordig is het een daad om ergens voor te kiezen. Vroeger kon men op velerlei gebied meer volstaan met' den inzet der contributie, het gaat thans meer en meer uitsluitend om den inzet van den persoon. De tijd der philanthropische gezindheid is, niet alleen in het sociale, maar ook in het kerkelijke leven, voorbij. Het is maar de vraag, of men alleen of gezamenlijk met een kleine groep in Christus geloovenden met een zuiver religieus getuigenis, het initiatief durft te nemen en bereid is èen stuk van zijn vrijen tijd, meer of anders dan tot dusver het geval is, aan de belangen der kerk te gaan geven. Velen zullen ongetwijfeld aarzelen om tot volhardend, liefderijk medewerken op het gebied van het kerkelijke leven te besluiten. Wie zich er in begeeft, zal dikwijls moedeloos worden, zich een enkele maal of meermalen de vraag voorleggen, of men zijn tijd niet beter kon besteden en of in sommige gevallen menige vergadering met z.g. ongelóovigen niet verre te verkiezen is boven menige samenkomst met hen, die men tenslotte geneigd is, voor een gedeelte althans, zijn geestverwanten te noemen, maar het moet. Men weet niet wat men doet, als men een J) Men veroorloove mij hier te verwijzen naar mijn overdenking : Bekeering, in i Overdenkingen, Haarlem 1920, blz. 17 vgg. 141 kerk loslaat, die met duizenden vezelen aan de historie en het tegenwoordige volksleven is verbonden. De kerk is er en zij moet worden gedragen, Zij moet worden gedragen. Vooral ook door de z.g. ontwikkelden. En tot deze z.g. intellectueelen behooren ook de leden en speciaal ook de oud-leden van een vereeniging als de N. C. S. V. Ook de leden en de oud-leden der N. C. S. V. moeten, mogen medehelpen. Het kan moeilijk worden ontkend, dat de groepen van oudleden der N. C. S. V., die zich tot dusverre in enkele groote steden van ons land hebben gevormd en in den loop der jaren uit de N. C. S. V. zijn voortgekomen, een heerlijken en moeilijk te overschatten arbeid zouden kunnen verrichten, indien zij zich aangordden, om, voorshands plaatselijk en straks nationaal, voor het medewerken op kerkelijk terrein te ijveren. Voorzoover zij tot de Nederlandsche Hervormde kerk behooren is het voorloopig niet waarschijnlijk, dat velen hunner het in de groote steden tot de eereambten van ouderling of diaken zullen brengen, maar in de toekomst moet er doelbewust ih deze richting worden gezocht, want onze Hervormde oud-leden behooren, met anderen, de leidende functie's, ook in de Hervormde kerk, te bekleeden. Waar de verhoudingen in onze Hervormde kerk evenwel zóó zijn vertroebeld, dat men bij elke christelijke actie nog slechts aan partijbedoelingen schijnt te moeten denken; daar wil het mij voorkomen, dat speciaal onze Hervormde oud-leden goed zouden doen, indien zij zich, onafhankelijk, geheel los van allerlei bestaande kiesverenigingen e.a., tot een aaneengesloten kring van medelevenden organiseerden, die naar binnen en naar buiten onder verschillende groepen belangstelling voor het streven der kerk tracht te wekken. Met name zou hier, door het organiseeren van kleine, algemeene gemeenteavonden, waarop men met een kleine groep van allerlei belangstellenden, ook nietoud-leden, gemeenschappelijk bidt, over het Evangelie van 142 Christus spreekt en over allerlei vragen betreffende den tegenwoordigen tijd, kerk, huisgezin, onderwijs, maatschappij, handelt, veel voor de opwekking van het leven met God, ook voor de verlevendiging van de belangstelling onder de getrouwe kerkgangers, onder half-onverschilligen, en vooral ook onder de arbeiders, met wie gestudeerden als vrienden behoorden te verkeeren, kunnen worden verricht. Van dergelijke kleine, levenskrachtige, warm religieus gestemde groepen kan langzamerhand, als zij verstandig worden georganiseerd en goed worden geleid, een bezieling uitgaan, die de harten vast maakt en straks aan meerderen enthousiasme en liefde voor de kerkelijke belangen weet mede te deelen. Het is vooral in deze richting dat ik, wat de oud-leden betreft, voor mijzelf een eerste poging om den band met de kerk allerwege opnieuw aan te knoopen, zou wenschen te zoeken. Naar mijn persoonlijke meening, zouden dergelijke in gemeenteavonden vergaderde groepen naast allerlei andere dingen, in het bijzonder met het hiernavolgende hebben te rekenen. In de eerste plaats zal men zich op deze gemeenteavonden in geen geval van critiek mogen onthouden, mits men eerbiedig, geestelijk, critiseert en duidelijk uitspreekt, in welke voorstellingen en gebruiken der kerk men zich niet meer kan vinden. Waar men het niet meer met iets eens is, erkenne men openhartig zijn bezwaren, Ook breke men met piëteit, maar ronduit, met allerlei wat ouderen voor onmisbaar hielden, maar waarmee vele jongeren zich, na ernstig overleg, niet meer kunnen vereenigen. Een jonger geslacht, onder geheel andere verhoudingen groot gebracht en voor de ontnuchteringen van den wereldoorlog gesteld, zit thans in den trein, schudt van daaruit de ouderen, die naast den trein meeloopen, de hand, maar zij doen het, totdat het perron op zijn einde loopt, d. w. z. zoolang het maar eenigszins mogelijk is. De trein vertrekt, rijdt sneller en sneller, gene blijven staan en kijken de reizigers na, hen vergezellend met hunne gedachten en wenschen. Zoo is het in de geschiedenis bij elke nieuwere generatie geweest, in het jaar 1920 is het zeker niet anders. 143 Er is meer. Degenen, die zich, zooals zeer vele oud-leden der N. C. S. V., niet door een richtingsetiquette wenschen te laten stempelen, maar alleen naar echt christelijke vroomheid begeeren en, met inachtneming van individueele religieuze verschillen, een interconfessioneele waardeering van christelijk leven en christelijken arbeid huldigen, zullen zich in de praktijk wel ieder oogenblik opnieuw mogen herinneren, dat het in onze dagen allereerst gaat om waarachtig christelijk leven, niet allereerst om een bepaalde formuleering of een bepaalde theologische uitbeelding daarvan, hoe belangrijk deze in sommige gevallen op zichzelf ook mogen wezen. Wanneer men een oogenblik op de christelijke gemeente in ons vaderland let, dan zou men waarlijk aan de juistheid van deze toch hoogst aannemelijke bewering gaan twijfelen. Alle z.g. richtingen doen hun uiterste best om de anderen rrfet huid en haar te verslinden, geen enkele doet in onverdraagzaamheid, onbehouwenheid en onbesnedenheid van geest voor de andere onder. Zoodra men zijn kerkelijken tegenstander in het vizier krijgt, schijnen alle eerbied en broederzin, menigmaal ook alle burgerlijk fatsoen, te zijn geweken. De maatstaf is volkomen verlegd. Niet de mate waarin men gelooft en gedragen wordt door de genade en de liefde van Christus, maar de overbekende Schibbolets geven den doorslag. Kwestie's. die voor de studeerkamer bestemd zijn en daar behoorden te blijven, in ieder geval in het practisch-kerkelijke leven op den achtergrond behoorden te treden, worden, voor wie gestudeerd hebben, op allergebrekkigste, voor wie wat fijner voelen, op uiterst pijnlijke wijze door keurmeesters en fijnproevers van allerlei richting aan de orde gesteld en beheerschen de toestanden in de gemeenten, terwijl zij voor eenvoudige en waarachtige vromen eigenlijk in het geheel niet blijken te leven. Voor het aangezicht van God en Jezus Christus zijn vragen of wij ethisch dan wel confessioneel zijn, niet alleen bijzonder nietig en onbelangrijk, maar in den grond ongewijd en in het geheel niet ter plaatse. De nood der wereld is zóó 144 groot en er moet in ons hart zóóveel gebeuren, voordat de gekruisigde Jezus onze koning is, dat wij geen tijd behoorden over te houden om over allerlei theologische verschillen in een christelijke gemeente te twisten. Dat het zoo geheel anders gesteld is, dat wij, bij de namelooze ellende der wereld en den strijd voor eigen leven met God, nog zoo verbazingwekkend veel gelegenheid vinden om menigmaal kemels door te slikken en muggen te zeven, is wel een overduidelijk bewijs, dat wij nog weinig van den geest van den Heer hebben onderkend en begrepen. Indien ooit, dan is het nu de tijd voor de christelijke gemeente om terug te gaan op het allerelementairste, dat in den regel tegelijk in de praktijk van het leven het allerzwaarste blijkt te wezen. Wij moeten, vooral in het orthodoxe christendom, van vorenaf aan, opnieuw, beginnen. Wie het „Onze Vader" waarachtig bidt en werkelijk in God als zijn Vader gelooft, ziet er nog eenigszins anders uit dan de doorsneechristen, de liflafgeloovige, dien wij allen zonder onderscheid aan de z.g. wereld rondom ons te aanschouwen geven. Wie werkelijk verzoend is met God, is een meer dan alledaagsche, bijna had ik gezegd een bovenaardsche, verschijning. Vooral tegenwoordig. Ik heb niet den indruk, dat zulke christenen zich onder ons verdringen. Wel wordt er gerammeld, geschetterd en geslingerd met leuzen, dogma's en beginselen. Wij hebben thans christenen noodig die, met alle respect voor ieder's individueele christelijke gedachtenwereld, van dit alles een hartgrondigen afkeer hebben en zich dagelijks oefenen in de gemeenschap met hun Heiland, Anders niets. Daarom moet er ook hardnekkig front worden gemaakt tegen elke vergoddelijking en verabsoluteering van een leertype. Geen enkel leertype is absoluut, absoluut is alleen het Evangelie van God in Jezus Christus. Het hartstochtelijke opdringen van één bepaalde theologische uitbeelding van christelijk leven en denken brengt uit den aard der zaak uitdrijving en verstooting van alle Christusbelijders, die hunne beschouwingen en ervaringen op andere wijze formuleeren met zich mede 145 en is reeds daarom, hoe belangrijk zij overigens op zichzélf ook moge zijn, voor het leven der christelijke gemeente uit den booze. Ook is iedere theologische formuleering weliswaar met allerlei wortels aan het religieuze leven verbonden en* brengt zij die haar aanhangen daardoor ongemerkt in het gevaar, dat men haar absolute beteekenis toekent, maar zij draagt over een veel grooter terrein dan men menigmaal, vooral uit de houding der latere verdedigers, zou afleiden, het karakter van relativiteit en als zoodanig is zij ook door die haar in den klassieken, oorspronkelijken vorm voorstonden, erkend en begrepen(Athanasius, in den nieuweren tijd: Schleiermacher, De la Saussaye Sen., Kuyper e.a.x). Wanneer wij ons in groote meerderheid van dit relativiteitskarakter van veel in ieder leertype bewust waren, dan werd er licht ook wat meer aan de eenheid in Christus, de katholiciteit van het christendom gedacht en wat minder over wat voortdurend scheiding te weeg brengt, gesproken. Het komt er maar op aan, of wij het oordeel, dat allen die Jezus liefhebben, of willen Kefhebben, op het oogenblik in het op den rand van den ondergang levende West-Europa bij elkaar behooren, onderschrijven. Christenen zijn zij, die door Jezus Christus tot den Vader zijn gebracht en aan dezulken heeft onze tijd allereerst behoefte. Ieder die in zijn hart iets van God heeft ervaren, de wereld kent en de benauwende jaren die achter ons liggen met zijn ziel heeft doorleefd, zal dit oordeel onderschrijven. Men meent toch niet, dat Europa gered wordt, als alle Europeanen zich bij een bepaalde Hervormd-kerkelijke richting aansluiten? Europa wordt alleen gered, als er velen komen die voortdurend opnieuw tegen zichzelf partij kiezen voor Jezus Christus. Dit geldt precies evenzoo voor ons vaderland. In ons land krioelt het van allerlei denominatie's, krioelde het maar van christenen! Wat zou het er in Nederland anders !) Zie o. a. Bavinck, Modernisme en orthodoxie, blz. 13, 15, 17, 35; en de citaten bij J. C. Aalders, De critiek der jongeren, Baarn 1918, blz. 6, 27. 10 146 uitzien, als al die ijver die zich nu met kerkelijke kwestie's, kiescolleges, kerkelijk vlagvertoon en fanfares bezig houdt, zich eens op Jezus en, door hem geheiligd en gelouterd, op de nooden der ziel en der wereld richtte! Ik denk tegenwoordig dikwijls aan het woord van Christus: De Zoon des menschen, als hij komt, zal hij ook geloof vinden op de aarde? Het is pijnlijk om het te zeggen, maar dit alles behoeft volstrekt niet te leiden tot wat men dikwijls „verflauwing van grenzen" pleegt te noemen. Het is in het geheel niet in te zien, waarom niet allen als Christusbelijders, met erkenning van ieders individueele zienswijze en religieuze geaardheid zouden kunnen samenwerken. Alleen dan, wanneer men zijn eigen theologisch stelseltje tout court met de waarheid in hare eerbiedwekkende gestalte ident acht, en — ik kan het niet beter zeggen — de zon in een spanen doosje meent te kunnen versteken, is eerlijke samenwerking a priori onmogelijk. In alle andere gevallen is het niet alleen mogelijk, maar zelfs absoluut noodzakelijk, dat allen die in Christus gelooven, elkander de hand reiken en tezamen de schouders onder de schoone maar uiterst zware taak van den kerkdijken arbeid zetten. Wel zal men daarbij echter — en hier betreden wij een terrein waar niet zelden alle teerheid van gevoel en overleg schijnen te zijn geweken — angstvallig acht hebben te geven op iedere uiting van waarachtig christelijke vroomheid, die bij de meest uiteenloopende persoonlijkheden en achter onderling afwijkende formuleeringen wordt gevonden en niet mogen rusten, voordat men de diepste motieven ook van die beschouwingen, die betrekkelijk vér van ons afstaan, heeft begrepen. Menige eenvoudige, dogmatiseerende geloovige houdt met beide handen zijn, voor ons gevoel onhoudbare, leerstellige overtuiging vast, omdat hij in het diepst van zijn hart vreest, dat de absolute openbaring van God in den persoon van Christus aan de relativiteit zal worden prijsgegeven, wij in Christus dus niet God zelf vinden, maar alleen een goed eind weegs naar God komen en daarmede alle vaste grond 147 onder de voeten zou ontzinken. Het is vooral op dit gebied, dat menigeen die zich in de geloofsbeschouwingen van uiterst conservatieve rechtzinnigen niet kan vinden, nog heel wat zal hebben te leeren. Men verstaat niet, wat er menigmaal achter al de dogmatische uiteenzettingen aan religieus leven klopt, onderkent de motieven niet en maakt daardoor soms zelf alle waarlijk broederlijke gezindheid onmogelijk. In zulke omstandigheden gaat het er om de wezenlijke behoeften te begrijpen en zich niet in negativisme te verliezen, maar met beslistheid en tact vooral de positieve gegevens naar voren te brengen. Alleen op deze wijze kunnen wij verder komen, niet met onhebbelijkheden en polemiseeren. Een dergelijke positieve methode van werken sluit echter stellig niet in, dat wij overal een oordeel over hebben en vooral alles toonen te weten, want wij kennen op elk gebied in deze wereld ten deele. Evenmin beoogt zij een houding, waarbij men voortdurend angstvallig onderzoekt, of men nog wel op een bepaalden grondslag staat en meer naar achteren dan naar voren kijkt: de wereld ligt voor ons en wij moeten vooruit. Ten slotte zou ook een onafgebroken aandringen op een onvoorwaardelijke handhaving der belijdenisschriften tot een ondragelijke innerlijke tegenstrijdigheid tusschen christendom en nieuwere wereldbeschouwing leiden en in den grond van gemis aan positiviteit van eigen, actueel, present, geestelijk bezit getuigen. Want wanneer de belijdenisschriften, precies als de steenen, die door de Israëlieten bij den overtocht in de bedding van de Jordaan werden opgericht, de gedenkteekenen zijn op den weg dien God een deel Zijner gemeente heeft geleid, dan geldt ook voor de belijdenisschriften precies hetzelfde als voor de steenen: zoodra het water van de Jordaan, d.i. van den levenden stroom, laag staat, komen de steenen boven. Positiviteit van beginsel is dit, dat men de absolute beteekenis van den persoon van Christus, zijn leven en werk, vasthoudt, tegelijk ruimte Iaat voor onderling afwijkende individueele beschouwingen en met geopende oogen en een hart vol liefde staat tegenover de behoeften van de 148 tegenwoordige generatie. Wij hebben op kerkelijk gebied groot gebrek aan mannen en vrouwen, die niet alleen „ja" of uitsluitend „neen", maar beide „ja" en „neen" weten te zeggen. Voor velen is het helaas s hoe vrijer naar de eene zijde, hoe vromer; hoe straffer naar de andere kant, hoe godsdienstiger. De waarheid ligt ook hier in het midden. Of wij dan ten slotte, naast hetgeen van de z.g. intellectueelen en dus ook van de oud-leden der N.C.S.V. mag worden geeischt, ook niet eenige vragen aan de kerk, in dit geval speciaal ook aan de Hervormde kerk, mogen stellen? Na alles wat wij in deze paragraaf hebben besproken, spreekt het wel vanzelf, dat wij ook bij deze vraag nog een oogenblik moeten stilstaan. Daarbij ligt het niet in mijn bedoeling nog eens de aandacht te vestigen op allerlei plannen tot reorganisatie, die in de laatste jaren op tal van vergaderingen werden behandeld, al zou in het bijzonder het advies der Utrechtsche Hoogleeraren meer belangstelling verdienen dan het tot dusver gewerdx). Voorloopig tasten wij ten aanzien van de verhoudingen van de richtingen, de organisatie en de toekomst der Nederlandsche Hervormde kerk in een pijnlijk duister. Eén ding staat vast, en dat is dit, dat niemand op het oogenblik over een min of meer definitieve oplossing beschikt, die alle behoeften zou kunnen bevredigen. Wij weten het niet meer op het gebied van de kerk, maar waar weten wij het eigenlijk wel ? In de laatste jaren worden wij allen zonder onderscheid op kerkelijk, maar ook op maatschappelijk terrein e.e. geschoven. Meer dan ooit heeft deze tijd ons geleerd, dat niet wij de wereld regeeren, maar God. Wel weten wij, dat degene die voor zichzelf in zijn verhouding tot God en den naaste zijn plicht als christen doet en bij alles, wat hem op zijn weg ontmoet, vraagt, welke wegen hem de eisch der gehoorzaamheid ter bewan- *) Vgl. verder de pogingen van de „Commissie van zes" in 1919 en 1920. 149 deling voorschrijft, daarmede de hem opgelegde taak volbrengt. Het is heden de tijd der ontvankelijkheid en der gehoorzaamheid. Ook op Hervormd-kerkelijk gebied. Op God's tijd zal het duidelijk worden, waarheen het ook met onze Hervormde kerk moet. Juist daarom is het voor ons zaak, om recht geestelijk te arbeiden en niet te vertwijfelen. Honderden bouwlieden, die in den loop der eeuwen aan den Keulschen Dom hebben gewerkt, is het niet vergund geweest, de voltooiing van de kathedraal te aanschouwen. De timmerman te Betlehem, die eenmaal uit allerlei losse, ruwe stukken de kribbe vervaardigde, kon weinig vermoeden, dat daarin eenmaal het kind Jezus zou worden neergelegd. God is op het oogenblik bezig. Meer dan ooit hebben de afgeloopen jaren het ons geleerd. Hij heeft geplant en 'uitgerukt, Hij is het ook die plant en den wasdom geeft. Laten wij gelooven en ons melden, ons melden allereerst individueel, en verder ons best döen, om gezamenlijk op het gebied dat binnen ons bereik ligt, zooveel mogelijk de kerkelijke toestanden te verbeteren. Een levende kerk kunnen wij nooit ofte nimmer maken, want zij ,is niets meer of minder dan een genadegave van God. En op God's tijd zal deze levende kerk er komen. Het gaat niet aan, na alles wat ik ook reeds over de bezwaren van vele z.g. intellectueelen en vooral ook van de jeugd, tegen de kerk heb medegedeeld, een reeks van klakkeloos daarheen geworpen opmerkingen over allerlei mogelijkerwijze aan te brengen veranderingen te geven. Dat men, inzonderheid in onze groote steden, zoo spoedig mogelijk voor een deel andere predikanten moet beroepen dan tot dusver geschiedt, is, naast allerlei andere dingen, naar wij hopen, duidelijk geworden. Onze Hervormde kerk gaat anders binnenkort geestelijk en zelfs ook, b. v. te Amsterdam, financieel failliet. Maar niet daarop wilde ik hier nu verder de aandacht vestigen. Op practisch gebied wilde ik mij tot één ding dat voor practische uitvoering vatbaar is bepalen: er moet zoo spoedig mogelijk specialisatie komen in het werk der predi- 150 kanten. Nog nimmer hoorde ik in het jaar 1920 van een medicus, die neus- keel- en oorarts, oogarts, huidarts, internist, chirurg, psychiater enz. tegelijk is. Waarom moeten dominee's in onze groote steden, op hun eigen terrein, al de uiteenloopende terreinen wel "-trachten te beheerschen ? Te Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, e. e. laat men op deze wijze eenige tientallen predikanten den oceaan leegdrinken. Geen wonder, dat het werk er, gesteld namelijk dat zij allen meedrinken, weinig opschiet. Er moet op dit gebied specialisatie mogelijk zijn. Zij is in ieder geval mogelijk, en dat is voor mij het punt waar het hier op aankomt, op het terrein van het kerkelijke onderwijs, van de katechisatie. Naar mijn vaste overtuiging is het absoluut noodzakelijk, dat er binnen den kortst mogelijken tijd in de cultuurcentra van ons land als: Haarlem en omstreken, Den Haag, Hilversum, Baarn, Amsterdam, Zeist—Driebergen e. e. vanwege de kerk, en wanneer dit niet gelukt, dan helaas maar op particulier initiatief, katechetische scholen worden opgericht, waaraan eenige theologen, die goed hebben gestudeerd en met jongens kunnen omgaan, respectievelijk als Rector en leeraren zijn verbonden1). In -deze scholen zou, tegen betaling, onderricht in de Bijbelsche geschiedenis, in de geschiedenis en het eigenaardige van het christendom, in de hedendaagsche geestelijke stroomingen moeten worden gegeven, terwijl Rector en leeraren in de vrije uren met de jongens op de aan de katechetische school verbonden sportvelden in aanraking zouden moeten komen, zomerkampen zouden moeten organiseeren, of eens met hun geheele katechisatie-klas een stuk van. Shakespeare of Ibsen zouden kunnen gaan zien, om er na afloop nog eens rustig met elkaar over te praten. Daarnaast zouden de docenten, voor zoover zij tijd overhouden, bij de ouders der leerlingen !) Particiilier initiatief zou in zóóverre iets voor hebben, dat vele ouders, die voor hunne kinderen op godsdienstonderwijs prijs stellen, maar bezwaar hebben tegen een al te kerkelijk gekleurde opleiding — en zulke ouders zijn er tegenwoordig vele — in dit geval hunne kinderen waarschijnlijk veel eerder ter katechisatie zouden zenden. 151 huisbezoek moeten doen, een gedeelte van het jeugdwerk in de jongelingsvereenigingen e. a. dat nu nog voor rekening van de predikanten komt, kunnen overnemen en den arbeid der dominee's, die dan in het geheel niet meer behoeven te katechiseeren, maar voornamelijk mogen preeken en hun wijkwerk hebben te verrichten, tenminste eenigermate kunnen verlichten. Worden er dergelijke katechetische scholen in onze cultuurcentra geopend, dan bereikt men verder, dat wij in den loop der jaren — en het wordt werkelijk hoog tijd — weer een geslacht kunnen krijgen, dat over het geheel genomen wat beter is gekatechiseerd dan het onze, voorts, dat men nieuwe perspectieven voor theologische studie ontsluit: velen willen wel graag theologie studeeren, doch schrikken niet voor het onderwijs, waartoe zij zich voelen aangetrokken, maar wel voor preeken en wijkarbeid terug, en eindelijk: ook onze vrouwelijke theologen zouden langs dezen weg misschien een positie kunnen verkrijgen, die haar in onze Hervormde kerk reeds veel te lang is ontzegd. Het is hier niet de plaats om hierover nu nog verder uit te weiden. Specialisatie is noddig. Allereerst in het werk der predikanten, allereerst in het katechetisch onderwijs. Naar mijn meening zou het een geweldige sprong vooruit zijn, wanneer een der kerkeraden in onze groote steden op dit gebied eens het initiatief durfde te nemenx). Naast dit practische voorstel heb ik echter nog een anderen, een tweeden wensch, waarvan evenwel op goede gronden mag worden betwijfeld, of hij wel zoo gemakkelijk voor inwilliging en uitvoering vatbaar is, en dat is deze: onze Hervormde kerk breke radicaal met allerlei betreurenswaardige religieuze fouten in de praktijk van de orthodoxie. De vaderlandsche orthodoxie verspert voor een aan het christendom ontgroeid geslacht, x) Van hoeveel beteekenis dergelijke katechetische scholen ook voor het werk der christelijke jeugdorganisatie's en hare verhouding tot de kerk zouden kunnen worden, behoeft hier niet uitvoerig te worden herinnerd. 152 meer dan zij zelf denkt of vermoedt, den weg tot het Evangelie van Christus. Op enkele van deze religieuze fouten wil ik in een volgend hoofdstuk trachten te wijzen. Daarbij zal er, niet uit zucht tot critiseeren of afbreken, maar uit liefde tot de zaak waarom het gaat, klare wijn dienen te worden geschonken. IV. FOUTEN IN DE PRAKTIJK DER ORTHODOXIE. Tout Se divine, excepté le christianisme. Vinet. L'amour chrétien est le grand niveleur. Vinet. Wanneer men zich afvraagt, door welke Protestantsche groepen in ons vaderland de meeste energie en stuwkracht op kerkelijk en godsdienstig terrein worden ontwikkeld, dan kan moeilijk worden ontkend, dat de z.g. orthodoxen in initiatief en bezieling verre de meerderen zijn van de z.g. modernen. In den grond zijn zij — en het is het geloof in de bijzondere openbaring van God midden in de geschiedenis, dat van deze religieuze activiteit den geheimzinnigen achtergrond vormt — de modernen bijna in alles voor geweest. Zoo goed als geheel het terrein der uit- en inwendige zending ligt voor hun rekening. Uit hun geloofsijver, werkelijk nog wel wat meer en wat anders dan religieuze „Rechthaberei", is de geheele beweging voor het christelijke onderwijs geboren. Zij waren het, die, hoeveel gebreken dit alles ook moge aankleven, de jongelingsvereenigingen hebben opgericht en daarmede, lang voordat na den eeuw van het kind de aandacht op de dusgenaamde „rijpere jeugd" werd gevestigd, een eerste poging in het werk stelden om op religieus-zedelijk gebied iets voor de jongeren te doen. Zij zijn het geweest, die openluchtsamenkomsten organiseerden, als een geschikt middel om de menschen voor het Evangelie te winnen of leden der gemeente voor zendingsaangelegenheden te interesseeren. Uit deze groep van onze bevolking is, om het hierbij te laten, ook de Nederlandsche Christenstudenten Vereeniging voortgekomen en dat in een tijd, toen er aan samenbinding van specifiek godsdienstige elementen aan onze Universiteiten nog weinig of niet werd gedacht. Van moderne zijde heeft men de christelijke scholen veroordeeld, de jongelingsvereenigingen belachelijk gemaakt, open- 154 luchtmeetingen als een soort van „kermissen voor christelijke menschen" ter zijde gesteld, ook de Christen-Studenten Vereeniging aanvankelijk scherp veroordeeld, omdat men meende, dat hare leden zich den naam christenen toeeigenden, met terzijdestelling eh veronachtzaming hunner andersdenkende commilitonen, alsof b.v. het feit, dat er een Protestantenbond bestond insloot, dat orthodox-geloovigen niet voor Protestanten mochten worden gehouden. Intusschen heeft men van vrijzinnige zijde in den loop der jaren een steeds sterker wordend geluid kunnen vernemen, dat in de veel gesmade door de orthodoxie gebruikte middelen, toch allerlei werd gevonden, wat voor eigen praktijk niet ondienstig kon worden genoemd. Steeds talrijker worden degenen die inzien, dat, al kunnen zij zich ook in het christelijke onderwijs in het geheel niet of moeilijk vinden, in het z. g. neutrale onderwijs allerminst een gelukkige beantwoording van de vraag, welke geest in de school behoort te heerschen, kan worden gezien. De door de modernen voor bedenkelijk gehoudene openluchtsamenkomsten, behooren thans onder de vrijzinnigen tot de meest gebruikte propagandamiddelen voor hunne beginselen en in den jongsten tijd bewijst de oprichting van een Vrijzinnig-Christelijtcen Studentenbond, dat men ook op dit gebied zijn bezwaren heeft laten varen. Wat aan de voordeur werd afgewezen, werd door een zijdeur naar binnen geleid. Niet ten onrechte heeft de grootmeester dér moderne theologie ScholtenJ) gezegd, dat de modernen de stuwkracht die er in het geloofsleven van de orthodoxie uitgaat in het geheel niet kunnen missen en het is in dit verband wel eigenaardig, dat een der jongere vrijzinnige theologische Hoogleeraren de opmerking heeft gemaakt, dat, bij onderlinge vergelijking, de orthodoxen voor de takken van den boom en de vrijzinnigen voor de bladeren moeten worden gehouden. Dat wil zeggen: sterven de takken, dan sterven ook de bladeren 2). !) Vgl. A. M. Brouwer, Daniël Chantepie de la Saussaye, Groningen 1905, blz. 285. 2) Dat de z.g. orthodoxen daarnaast zeer veel aan de z.g. modernen 155 Een zoo onbevangen beoordeelaar als Prof. Wernle te Basel, heeft in zijn „Einführung in das theologische Studium *) ergens, wanneer hij over het verschil tusschen de vrijzinnigen en de orthodoxen spreekt, över de orthodoxen de woorden neergeschreven : „Es bleibt auch, man mag noch so sehr auf der Gegenseite stehen, religiös» immer genug von Theologen und Laien dieser Richtung zu lemen. Ehrliche, kritische Wahrheitsforschung verstehen und schatzen sie nicht, und töricht und gottlos genug ist ihr Eifern dagegen; aber Gort, den wirklichen, lebendigen, kennen und haben sie vielfach am kraftigsten, und das Glaubensleben dieser Kreise, bis hinein in alles Sekten- und Scharmwesen, weist immer neue Züge echtes, ursprüngliches Gotteserlebnisses auf. Aus diesen, gegen Welt-und Zeitkultur sich feindselig verschlieszenden, Kreisen gehen stets die grossen, neuen Anstösze religiöser, vorwarts führender Bewegungen hervor, nie von den Aufgeklarten und Gebildeten. Wem es heute darum zu tun ist, persönliche Anschauung von der Macht des Gottesglaubens über Menschenherzen zu bekommen, dem ist zu wünschen, dasz er eine möglichst reiche Schar einseitiger, aber starker, froher Glaubensmanner und- frauen unter den Piëtisten und Or- te danken hebben, behoeft geen betoog. Weliswaar is de historische critiek niet het monopolie der z.g. modernen en hebben ook tal van andersdenkende Protestanten als Robertson Smith, Cheyne, Driver, Valeton, Wildeboer, Kittel e. a. op dit gebied hun sporen verdiend, maar een feit is het, dat zij de historische critiek het eerst ook op den Bijbel hebben toegepast, waardoor ten slotte onze oogen voor den rijkdom van den Bijbel meer nog dan tevoren werden geopend en de historische, ook de dogmatische, theologie op veel gezonder basis werd gesteld. Vgl. voor allerlei resultaten b.v. R. Kittel, Die Alttestamentliche Wissenschaft in ihren wichtigsten Ergebnissen, Leipzig 1912 en Maurice Jones, The New Testament in the Twentieth Century, London 1914. Vele z.g. orthodoxen hebben hun geestelijken vrijheid van beweging aan de z.g. modernen, d.w.z. aan het optreden van mannen als Scholten, Kuenen, Opzoomer, Allard Pierson e. a. te danken. In de praktijk wordt dit nog al eens vergeten. "-) Vgl. Paul Wernle, Einführung in das theologische Stadium, Tübingen 19081, s. 268. 156 thodoxen kennen lerne." Met volkomen erkenning van den ernst en de kracht van het leven met God, zooals dit in orthodoxe kringen wordt gevonden, wordt hier toch tegelijk de aandacht gevestigd op eenige zwakke punten, die onmiddellijk in het oog springen, wanneer men zich in de geestelijke houding van vele orthodoxen verdiept. Niet alleen wijst Wernle er eenige regels verder op, dat er „vieles Fanatisches, Enge und Haszliches in Kampfführung und Mission" kan worden aangewezen, maar hij spreekt er in het geciteerde gedeelte van, hoe éérlijk, critisch zoeken naar de waarheid in deze kringen dikwijls niet wordt gewaardeerd, terwijl men zich in het algemeen vijandig stelt tegenover de cultuur van den tijd, waarin men leeft. Wie ook maar eenigermate op de hoogte is met de geestelijke constellatie van onzen tijd, weet, dat de orthodoxie het in de oogen van geestelijk vooraanstaanden zoowel als van eenvoudigen, zwaar verkorven heeft en haar crediet in breede kringen van ons volk absoluut heeft verloren. Zonder eenigen twijfel moeten wij, bij de waardeering van dit verschijnsel, rekening houden met het feit, dat zij in hare prediking mede den nadruk legt op het essentieele van het christendom : het kruis, en daarmede gegevens naar voren brengt, die niet zonder meer in het verlengde van 's menschen natuurlijke aspiratiën zijn gelegen, maar daar in eerste instantie lijnrecht tegen in gaan. Evenwel, ook wanneer men ten volle met dit gegeven wenscht te rekenen, is daarmede de feitelijke verhouding, waarin de andersdenkenden ten opzichte van de orthodoxen staan, nog geenszins verklaard. De antipathie tegen de orthodoxie en de vijandschap tegen het kruis, zijn geen twee grootheden die elkaar nagenoeg dekken. Soms inderdaad is het kruis oorzaak van afkeer, en, wie goed onderscheidt, weet, ook op grond van eigen ervaring, dit verschijnsel in zeer vele gevallen betrekkelijk spoedig te onderkennen. Meermalen worden echter door orthodoxen uitingen onder de uitingen van haat tegen het kruis gerangschikt, die daarmede in den grond weinig of in het geheel niets hebben 157 uit te staan. Het is juist, omdat — wij herinneren aan de woorden van Wernle — de krachtigste bewegingen op religieus gebied telkens uit orthodoxe milieu's zijn voortgekomen en onze tijd meer dan ooit behoefte heeft aan het leven, dat achter haar levens- en wereldbeschouwing klopt, dat wij de oorzaken van den begrijpelijken afkeer van de orthodoxie bij velen niet streng genoeg onder oogen kunnen zien en voor de fouten die zij in den loop der eeuwen heeft gemaakt en nog telkens maakt, niet krachtig genoeg kunnen waken. Naar onze meening zijn het in hoofdzaak vier dingen, waardoor de orthodoxie de antipathie van velen op verklaarbare wijze heeft opgewekt en waarvoor zij zich, wil zij zich met de waarachtig geestelijke gegevens die aan haar ten grondslag liggen, midden in het tegenwoordige leven plaatsen, angstvallig in acht zal hebben te nemen. 1) De orthodoxen komen op allerlei gebied op bedenkelijke wijze achteraan. 2) Zij hinderen menigmaal hun medemenschen door hun zelfgenoegzaamheid. 3) 'Door de groote hoeveelheid dogmatische gegevens waarover een rechtzinnig geloovige bij een dikwijls middelmatig geestelijk leven beschikt, ontstaat er in vele gevallen een te sterk gemis aan evenwichtige verhouding tusschen leer en leven. 4) Er ontbreekt bij orthodoxen niet zelden waardeering voor min of meer elementaire uitingen van religieus leven. Vooreerst, de orthodoxen komen op allerlei gebied op bedenkelijke wijze achteraan. Zonder iets terug te nemen, van wat wij tevoren over hun energie en initiatief neerschreven, moeten wij er hier toch op wijzen, dat hun neiging om vast te houden aan wat gegeven is, over het algemeen genomen sterker is, dan hun begeerte naar het nieuwe, dat telkens in den stroom van het leven naar voren wordt gebracht. Het heeft er helaas allen schijn van, dat het Universitaire en het maatschappelijke. 158 leven in onze dagen het terrein vormen van de beweging, van de hartstochtelijke begeerte naar „Neuorientierung", van den wensch om zich aan de veranderde omstandigheden aan te passen, terwijl, wanneer wij het ongeestelijke rumoer, waarvan de rubrieken kerknieuws irV'onze groote bladen weten te verhalen, buiten bespreking laten, het leven der kerken over het geheel genomen te aanschouwen geeft het beeld van angstvalligheid voor het nieuw gegevene, het "stempel vertoont van zucht naar het traditioneele en zich bij voorkeur houdt, aan wat de conventie aan de leden der gemeenschap voorschrijft. In den loop der historie, heeft er aan orthodoxe zijde altijd een sterke vrees bestaan voor wat nieuw was; het conventionalisme was de groote vijand der kerk. De voorbeelden liggen hier voor het grijpen. Toen Franklin voor ongeveer 150 jaren proeven nam, om, met een vlieger waaraan een metaalspits verbonden was, de bliksemstralen op te vangen en op wetenschappelijke gronden de veronderstelling uitsprak, dat hij het inslaan van den bliksem wist te leiden, ontstond er murmureering onder de geloovigen: Franklin's pogen was niets anders dan aanranden van God's hoogheid, want God hield den bliksem in Zijne hand tot verdelging van de goddeloozen Het is bekend met hoe groote angstvalligheid de mannen van het Réveil de vraag hebben overwogen, of zij, toen de stoom•boot was uitgevonden, wel met een stoomboot mochten reizen, omdat een zeilboot door den wind werd bewogen, terwijl een stoomboot door de kracht van een stoommachine, ">) Vgl. het versje van Ten Kate: „Zal dan een mensch aan een draad van metaal? SpP»!** Vangen en dwingen den hemelschen straal? Voerde niet d'enkele hand van een kind, Eerder den woedenden leeuw aan een lint? Majesteitsschennis! Onrijpe vrucht van den vloekboom der kennis I' Ik vond dit bij: W. Lamers, Voor de levensreis, Rotterdam 1913, bid 246. 159 en dus door een menschelijke inventie, in beweging werd gebracht. Willem de Clercq, wien niemand overigens, getuige onder meer zijn vrees dat Da Costa te exclusief werd( enghartigheid zal kunnen toeschrijven, zegt daarover in zijn Dagboek: „Ik vroeg aan den ouden Luteijn of hij het voor een christen vergund achtte van de stoomboot gébruik te maken en hij antwoordde daarin geen zwarigheid te zien, dewijl het een verbeterd middel van communicatie was — Capadose ziet de stoomboot te veel overdrachtelijk als het zinnebeeld der eigen kracht, die tegen stroom en wind opkomt, in vergelijking met de zeilschuit, die zich aan hooger invloed overgeeft; doch dit is toch maar waar, dat het de zeilschuit niet aan wil, maar aan kracht ontbrak, want dat zij door haar laveeren zoo veel mogelijk gebruik van den wind tracht te maken, om tegen de intentie van den wind in te zeilen. Ter Borg stemde ook de aanmerkingen toe, dat ten allen tijde de kinderen van Seth gebruik gemaakt hebben van de uitvindingen der kinderen van Cain. Deze laatsten, zeide hij, moeten zich wel met zoo iets bezighouden, daar zij anders kwaad zouden doen". Tot zoover Willem de Clercq. Iets dergelijks vinden wij in een in het jaar 1848 geschreven brief van Budding aan zijn vriend De Jonge2): „Ook mijn vader heeft niets tegen mijne reis [naar Amerika] ingebracht, maar was er vóór, dat ik met eene stoomboot zou vertrekken; doch daar had ik geen zin in." Deze tegenzin tegen het nieuwe openbaarde zich niet alleen ten opzichte van nieuwere technische vondsten, maar trad ook op maatschappelijk terrein menigmaal op pijnlijke wijze !) Vgl. A. Piërson, Willem de Clercq naar zijn dagboek, 2 Deelen, Haarlem 1889, Deel II, blz. 71. Over De Clercq's verhouding tot Da Costa, zie: II, 14 vg., 19, 52, 57, 89 e. e. Zie verder: M. J. A. de Vrijer, Henricus Regius, Een ,Cartesiaansch" Hoogleeraar aan de Utrechtsche Hoogeschool, 's Gravenhage 1917, blz. 210, noot 7. Een en ander doet natuurlijk aan onzen eérbied voor de vroomheid van een man als De Clercq niets af. 2) Vgl. Dr. J. H. Gunning, J. Hzn., Leven en arbeid van H. J. Budding, Rhenen 1909, blz. 209. 160 naar voren. Mr. A. de Graaf verhaalt in zijn Rapport over verpleging van zieken en van ouden van dagen1), dat men, toen de Diaconessenhuizen werden opgericht, in christelijke kringen meende, dat de arbeid in deze ziekenhuizen voor „fatsoenlijke" meisjes geen aanbeveling verdiende, omdat deze Diaconessenarbeid als „vies" werk moest worden gedisqualificeerd. Om een ander voorbeeld te noemen, de groote meerderheid der orthodoxen heeft ten opzichte van de vrouwenbeweging een standpunt ingenomen, dat van een pijnlijk gemis aan inzicht in wat de gerechtvaardigde eischen in deze beweging waren, getuigde. Juist omdat materieele eisphen hier zoo dikwijls sterker werden geaccentueerd dan geestelijke, had men zich hier, door de geestelijke waarden met nadruk op den voorgrond te stellen, van een heerlijke taak kunnen kwijten. Maar een beroep op het woord van Paulus, yolgens wien de vrouw in de gemeente moest zwijgen, sneed alle verdere inmenging a priori af en had alleen dit ten gevolge, dat men thans hoe langer hoe meer de aan den Bijbel vastgeknoopte bezwaren laat vallen en...: achteraan komt met een vrouwenbeweging van orthodoxen huize 2). Een soortgelijke achterstand treft ons op het gebied der christelijk bedoelde romans of novellenliteratuur, die ons allen uit allerlei „christeUjk-letterkundige" producten, welke vooral tegen het Kerstfeest de aandacht trekken, genoegzaam bekend is. Uit vrees voor realisme worden de menschen daarbij dikwijls niet geteekend zooals, zij werkelijk zijn, hoogmoedig en !) Vgl. Mr. A. de Graaf, Verpleging van zieken en van ouden van dagen, Utrecht 1914, blz. 75. -) Zeer vele orthodoxen staan, in de waardeering der vrouw, op vóór-christelijk standpunt. De vrouw moet opzien tot haar heer en stille zijn. Vgl. over een en ander o. a.: Lydia Stöcker, Die Frau in der alten Kirche, Tübingen 1907; H. Jordann, Das Frauenideal des Neuen Testamehts, Leipzig 1909; J. von Walter, Frauenlos und Frauenarbeit in der Geschichte des Christentums, Berlin 1911; A. C. E. Gerlings, De vrouw in het oud-christelijke gemeenteleven, Amsterdam, 1913. Over de waardeering der vrouw bij Lucas zie : A. Harnack, Lukas der Arzt, Leipzig 1906. \ 161 hartstochtelijk, hebzuchtig en verliefd, maar de op den voorgrond tredende personen zijn menigmaal bloedelooze figuren en karakterlooze reproductie's van bepaalde reeds lang vaststaande typen: de sterke man, de trouwe huisvrouw, de aanvallige bakvisch, de ideale jongeling. Bedenkelijker wordt deze conventioneele en onpsychologische kijk op de dingen echter, wanneer een poging in het werk wordt gesteld, om de bekeering van den held of van de heldin van het verhaal "te teekenen. Bij de beschrijving van het intiemste en meest fijngevoelige wat een christen kent, het proces der bekeering,, wordt niet zelden een gemis aan zielkundig besef openbaar, dat iederen waarachtigen geloovige met ergernis en tegenzin tegen zulke „christelijke" romans moest vervullen. Wil men voorbeelden? „Hij" heeft in groven zondedienst bedenkelijke wegen bewandeld, maar wat „Weltschmerz" en eenig gevoel van eenzaamheid zijn hem bij gebleven. „Zij" is een van de wereld afgekeerd meisje, maar beschikt over een ongewone gave om te prediken, een gave die men haar wellicht zou benijden, wanneer zij zich niet telkens in allerlei banale, door en door conventioneele „christelijke" frasen verloor. Beiden verloven zich nu met elkander, precies als andere menschen, maar er is één ingrijpend verschil: „hij" wordt terstond „bekeerd". Daarop kan „hij" weer betrekkelijk spoedig daarna, als een martelaar in een krachtig geloof sterven of — ook dat is mogelijk —«alles gaat goed en na verloop van eenige jaren bezoekt een vriend het paar, verheugt zich ongewoon over de intusschen geboren engelen van kinderen en verlaat het huis met de zekerheid, dat deze kinderen eenmaal de deugden der ouders aan de wereld waarin zij komen te staan, zullen toonen. Een ander voorbeeld. „Zij" is een hoogmoedige, overspannen, van de wereld afgekeerde blauwkous, maar natuurlijk „diep". „Hij" is door allerlei „strijd", waarvan hij op uiterst geheimzinnige wijze spreekt, „tot het christendom gekomen". „Hij" toont dit, door een Evangelisatielokaal of een reddingshuis te bouwen. Ondanks het feit dat zij een blauwkous is, 11 162 wordt „zij" onmiddellijk op „hem" verliefd. Het is ongetwijfeld haar goed recht hem te beminnen en het is stellig bijzonder betreurenswaard, dat „hij" er niets van bemerkt, maar door zijn liefde voor een andere vrouw ongelukkig wordt. Nu wordt „zij" verpleegster en ontmoet hem in het ziekenhuis, waar „hij" langen tijd nadat zijn vrouw is gestorven, zwaar ziek te bed ligt. „Hij" spreekt met „haar" en „hij" begrijpt, dat „zij" „hem" liefheeft. En „zij"? „Zij" is "spoedig „bekeerd" en vroom als „hij". Nu kan „hij" sterven maar „hij" kan ook gezond worden, waarbij dan nog van „wonderen" kan worden gesproken. Het slot verloopt ongeveer zooals bij het eerste voorbeeld. Tot zoover de voorbeelden. De vooruitgang in de moderne psychologische karakteristiek schijnt voor deze lectuur niet te bestaan en een misleidend beeld van christelijk geloofsleven wordt hier geteekend, waardoor moeilijk anders dan spot kan worden opgewekt. Een klein beetje „Weltschmerz", eenige slagen van het noodlot, een brokje natuurlijke liefde, eenige stichtelijke woordjes — en de ziel wordt bekeerd, hoe, dat is niet duidelijk. Dit alles is niets meer of minder dan een blameeren van het christendom en een karikatuur van het heilige J). Nergens treedt echter in den tegenwoordigen tijd, voor wie scherper toeziet, de angstvalligheid voor het nieuwe zóó sterk aan den dag als in de verhouding tot, wat men in orthodoxe kringen nog al eens noemt, de „valschelijk dusgenaamde wetenschap." Meer dan ergens anders, worden wij hier herinnerd aan hét beeld van den monnik, die de wijzer van de klok tegenhoudt, want het voortschrijden van den tijd beteekent immers het inkrimpen van het terrein dat voor kerk en godsdienst overblijft. Terwijl men van wie in God's heerschappij gelooven, mocht verwachten, dat zij het „groot is de waarheid èn zij zal zegevieren" in hun devies zonden voeren en vast in de overtuiging zouden wortelen, dat een oprecht zoeken naar de waarheid, die één is, nooit ofte nim- !) Aldus terecht R. Seeberg, Die Kirche Deutschlands in neumehnter Jahrhundert, Leipzig 19042, s. 195 ff. 163 mer aan het geloof eenige schade zou kunnen toebrengen, zien wij, dat juist orthodoxen, dat wil zeggen: degenen die het meest op de objectiviteit van God's waarheid den nadruk leggen, het menigmaal niet onaardig vinden, als een eerlijk bedoelde wetenschappelijke hypothese duikelt of wanneer een wetenschappelijk experiment mislukt. Ofschoon het volstrekt ongeoorloofd is, de goede bedoelingen die aan dit streven ten grondslag liggen in twijfel te trekken, grijpt men met een voortvarendheid, die toch over het geheel genomen van gemis aan durf en vreesachtigheid getuigt, naar allerlei uitingen van dikwijls zeer twijfelachtige geleerden, wanneer deze theorieën, waarvan men meent dat zij met het geloof strijden, voor onhoudbaar verklaren. Ik weet wel, dat ik hier een zeer gevoelig punt aanraak, maar ik wensch het toch neer te schrijven : speciaal als het het historisch onderzoek van den Bijbel geldt, zit menigeen schier angstvallig uit te zien, of er niet de een of andere archaeologische ontdekking wordt gedaan, waaruit kan worden afgeleid, dat het historisch onderzoek voortdurend mistast en daarom (I) eigenlijk geen recht van bestaan heeft. Of wel. men meent, om op dit terrein nog een oogenblik te blijven, dat men zich veilig tot tekstcritiek kan zetten, zonder dat men daarom voor een aanhanger van het historisch onderzoek mag worden gehouden, terwijl de Bijbel toch psycho-physisch is en iedere, na raadpleging van eenigszins ingrijpende varianten gegeven tekstlezing, uit den aard der zaak ook op den inhoud van den tekst haar invloed doet gelden. In het algemeen is het standpunt van vele orthodox-geloovigen niet zóó hoog gesteld, dat men met volkomen onbevangenheid elk onderzoek aandurft en, in God gerust, de resultaten van elk onderzoek, ook „het critiekste", afwacht. Dienovereenkomstig zien wij dan ook, dat men, ook hier dikwijls met goede bedoelingen, de oneffenheden menigmaal met apologetische manoeuvres wegstrijkt en met boeken als die van Bettex, waarin noch het christendom, noch de natuurwetenschap tot hun recht komen, het conflict tusschen het 164 christendom en de nieuwere wereld- en levensbeschouwing uit den weg tracht te ruimen. Ook tracht men — een methode, die tot op zekere hoogte haar recht heeft — schier overal het aprioristische in het standpunt van den tegenstander aan te toonen, zoodat de schijn wordt gewekt, alsof eigen opvatting alleen langs dezen weg nog een kans heeft om te slagen. In de polemiek met tegenstanders keert men zich bij voorbaat tegen uitersten, tegen de theorieën der radicalen. Men leest apologetische vijgen van sceptische distelen. Op Oud-Testamentisch gebied wéét men wel raad met de Panbabylonisten, met opvattingen als die van Winckler en vooraj met die van Jensen, maar de beschouwingen van geleerden als Sellin en Kittel worden, zonder dat men deze, nu niet in onderdeelen, maar in de groote lijnen afdoende weet te bestrijden, ter zijde gesteld of overgenomen, zonder dat het principiëele verschil tusschen wat eertijds algemeen voor orthodox werd gehouden en het nieuw verkregen standpunt met voldoende duidelijkheid aan den dag treedt. Op Nieuw-Testamentisch terrein is het niet anders. Radicale onderzoekers Worden bestreden, bezonnen onderzoekers worden, de minder belangrijke vragen daargelaten, vermeden In den grond der zaak is er ook hier, met erkenning van beslist religieuze bedoelingen, gemis aan durf. De vrijheid van een christenmensen is in vele gevallen zoek geraakt onder allerlei overwegingen, die natuurlijk lang niet altijd, maar toch Vele orthodoxe theologen verklaren telkens niet • in te stemmen met de resultaten van bepaalde nieuwere onderzoekers, maar verzuimen een critische behandeling en bestrijding van het andere standpunt te geven. Wel worden er belangrijke pubiicatie's over Hebreeuwsche en Grieksche grammatica, de geschiedenis van den kanon, de Assyrische koningen e. a. gegeven, maar over deze kwestie's gaat het op het oogenblik niet. Gevraagd wordt b.v. een critische beoordeeling en weerlegging van de nieuwere hypothesen betreffende de dateering van Deuteronomium, de opvattingen van Hölscher over de profeten, van Bousset en Wernle over het oudste christendom, de Zwei Quellen theorie e. a. Men blijft aan den buitenkant, of wel men bestrijdt den eenen criticus met den anderen, d. w. z. de Satan wordt telkens door Beëlzebul uitgeworpen. 165 menigmaal door vreesachtigheid zijn ingegeven. Intusschen aanvaardt men meestal achterna, wat men tevoren verworpen heeft. Dit alles kan moeilijk anders dan den indruk wekken, dat de orthodoxe christenen jammerend loopen achter den zegewagen der wetenschap. Of is een andere indruk mogelijk, wanneer men ziet, hoe wetenschappelijk-onderlegde orthodoxe theologen met iets van naiëf-kinderlijke verheuging constateeren, dat een man als Von Harnack op een bepaald punt in den loop der jaren zijne opvattingen eenige keeren heeft gewijzigd, wanneer men opmerkt, dat geleerden als Deissmann en Von Harnack wel mogen meespreken, indien zij tot conservatieve resultaten komen, maar voorbij worden gegaan, als hun studie hen tot van de traditie afwijkende gevolgtrekkingen brengtx) ? Wie meent, dat hij zich de hypothesen der nieuwere biologie van het lijf kan houden, doordat hij Hugo de Vries tegen Darwin uitspeelt, of de hedendaagsche bezwaren tegen het christendom met een beroep op het feit, dat reeds mannen als Celsus, de Engelsche Deisten en Voltaire soortgelijke bezwaren tegen het christendom hebben ingebracht2), voor twee derden meent te ontzenuwen, moet er zich niet al te zeer over verwonderen, wanneer de buitenwereld den indruk ontvangt, dat onder orthodoxen dufheid en reactionarisme heerschappij voeren3). 1) Dit laatste, om een voorbeeld te nqemen, in het overigens zeer lezenswaardige boek van Dr. R. H. Woltjer, Het Woord Gods en het woord jier menschen, Utrecht 1913, blz. 69 vgg. Zie verder: Theologische Literaturzeitung, 1912, Sp. 422 om over de meeste nummers 'uit „Ons Arsenaal" maar te zwijgen. 2) Dit is ongeveer de strekking van een boek als W. Laible, Moderne Irrtümer im Spiegel der Geschifihte, Leipzig 1912.. 3) Er zou hier nog heel wat te noemen zijn. Met allen eerbied voor een persoon als Beets, maar hoe ver gevoelen wij ons van hem verwijderd, als hij 25 breedvoerige stellingen voor hef Utrechtsche Diaconessenhuis opstelt, naar aanleiding van de vraag of het geoorloofd was R. K. priesters toegang tot het huis te verleenen! Zie: H. H. Barger, Gedenkschrift bij het 70-jarig bestaan der inrichting van Diakonessen in Nederland gevestigd te Utrecht, 1919, blz. 20-21. Wij herinneren hier verder aan het, volgens de Handelingen van de Tweede Kamer in Januari 1919, gevoerde debat over de vraag, of de Nederlandsche Opera- 166 In de tweede plaats merkten wij op, dat de orthodoxen hun medemenschen menigmaal door hun zelfgenoegzaamheid hinderen. Menig andersdenkende, die een rechtzinnig-geloovige op bepaalde, saillante punten tegensprak, moet wel soms het beangstigende gevoel hebben gekregen, dat de rechter voor de deur stond, wanneer een dreigende vinger waarschuwend omhoog rees. Is het toch eigenlijk niet waar, dat vele orthodoxen dikwijls den indruk maken zatte bezitters te zijn ? Hoe menigmaal wordt er van rechtzinnige zijde op een wijze over het „staan op den onwankelbaren grondslag" en het „vasthouden aan de beproefde beginselen" gesproken zóó, dat een nauwlettend toehoorder voortdurend de ironische gedachte in zich voelt opkomen, dat het wel voortreffelijke christenen moeten zijn, die zich zoo resoluut aan de verdediging der waarheid hebben gegeven. Zijn er voorts niet allerlei aanwijzingen, dat het niet alleen menigen orthodoxen enkeling, maar vooral ook menige rechtzinnige kerkeraad in onze groote steden — wij wezen daar hierboven reeds op — bijzonder weinig vereeniging al dan niet voor subsidieering van rijkswege in aanmerking kwam en aan wat bij die gelegenheid door enkele leden der rechterzijde werd opgemerkt, aan de houding van vele orthodoxen tegenover Dr. Wielenga's artikelen over Kloos erf Couperus, tegenover de lijkverbranding, het vrouwenkiesrecht — de vrouw moet, voordat zij stemmen gaat, tegenwoordig mag zij dus wel stemmen, eerst bij haar man aankloppen — aan de in sommige orthodoxe kringen inheemsche waardeering voor kwakzalverij, de voorliefde voor antieke woorden (kerke Christi, kennisse enz.) Het christendom leert, te midden der godsdiensten, juist het geloof in het verjongingsproces der historie, want het leert het geloof in de levende, regeerende, verlossende macht van God. De Chineesche cultuur heeft hare idealen in het verleden. Volgens de Indische opvatting voltrekt het leven zich als in een kringloop: het is alles doelloos repeteeren en buiten de geschiedenis ligt de praedicaatiooze oneindigheid, waar vrijheid en vrede hèerschen. Het Westen daarentegen heeft van de Oud-Testamentische Profeten het woord „voorwaarts" geleerd, geloof in een toekomst, want eens wordt God's heerschappij werkelijkheid. Gelijken vele orthodoxen niet dikwijls op Chineezen? 167 kan schelen, dat er duizenden geheel van het Evangelie zijn vervreemd, die er des Zondags niet meer over denken naar de kerk te gaan, soms uit vijandschap en antipathie, dikwijls ook, omdat daar een taal wordt gesproken die zij niet verstaan en gebruiken in zwang zijn, die hen hinderen en stooten? Is er niet bij honderden een pijnlijk gemis aan ontroering en deernis ? Wanneer één ding kenmerkend voor het christendom mag worden genoemd, dan is het juist deze ontroering, waarbij men vervuld is van liefde voor de medemenschen en alles in het werk stelt, om degenen, die God nog niet voor zichzelf hebben gevonden, tot het Evangelie te bewegen. In een der gelijkenissen leert Jezus deze ontroering in God, wanneer hij zegt: „Als hij dan nog één zoon had, die hem lief was, zoo heeft hij ook dien ten laatste tot hen gezonden zeggende: zij zullen immers mijn zoon ontzien." Christus zelf werd met innerlijke ontferming over de schare bewogen, omdat zij waren als schapen zonder herder. Een Stoïcijn ziet hierin gemis aan koningschap, wij hebben er Jezus te meer om liefx). Christus werd zeer bewogen in den geest en ontroerde zichzelven bij het graf van Lazarus. Zijn ziel was Ontroerd, toen hij zijn afscheidsrede hield tot zijn discipelen en hij weende over de stad, wier bewoners hij had willen vergaderen, geüjk een hen hare kiekens vergadert. Menig orthodox wordt scherp en hard, als hij denkt aan degenen die Christus verwerpen; Paulus barst niet in felle haat los tegen degenen die zich tegen Christus keeren, maar hij zegt „weenende" van hen dat zij vijanden zijn van het kruis. Mannen als Bernard van Clairvaux, Franciscus van Assisi, Geert de Groote, Brugman en vele andere waarachtige middeleeuwsche geloovigen konden zich „nauwelijks van tranen onthouden", wanneer zij den nood zagen, waarin de massa verkeerde. Zoo zouden wij uit de geschiedenis der christelijke kerk tal van voor- i) Vgl. F. W. Robertson, Tears of Jesus, Sermons, V, London 1905, p. 108 sqq. 168 beelden kunnen noemen. Overal is er innerlijke bewogenheid, deernis, ontroering bij degenen die den geest van Christus hebben onderkend en er deel aan hebben verkregen. Van dit alles is bij tal van orthodoxen in onze dagen weinig of niets te bespeuren. Met groote gemakkelijkheid wordt de staf gebroken over de wereld, de scheidingslijn tusschen wereld en christendom, die dwars door ons eigen hart en dwars door onze kerken loopt, wordt niet zelden met een enkele pennestreek getrokken, men is aanstonds klaar met zijn oordeel. Velen slingeren — de uitdrukking is teekenend — hunne bezwaren tegen den geest der eeuw, zonder dat men voldoende getracht heeft, zich op het standpunt der niet-geloovige tijdgenooten te verplaatsen. Men gaat niet op de wereld in, evenmin op de bezwaren der tegenstanders. Treffend komt dit ook uit in menig boek, waarin van orthodoxe zijde een uiteenzetting van een antithetische levens- en wereldbeschouwing, daarna een critiek op het tegenovergestelde beginsel wordt gegeven. Nadat eerst een menigmaal voortreffelijk historisch en wijsgeerig overzicht van het systeem van den tegenstander is geboden, wordt in het gedeelte dat aan de critische behandeling is gewijd, geen immanente critiek op de te bestrijden opvatting uitgebracht, maar wat men de waarheid acht, wordt er — ik kan er geen andere uitdrukking voor vinden — tegen aangeplakt. Dat men zich daarbij ook tegenover medegeloovigen niet altijd even gevoelig betoont in zijn woordkeus, blijkt o.a. uit de wijze, waarop onlangs een critiek op de gedachtenwereld van een vaderlandsch theoloog werd besloten: „Mara, mara, deze wateren zijn bitter. Wij kunnen ze niet drinken." Is het niet alsof nu eens de andersdenkende, dan weer de niet-geloovige zich op zijn knieën naar de troon mag voortbewegen, om daar het vonnis van zijne majesteit den geloovige onderdanig in ontvangst te nemen? Men voere hiertegen niet aan, dat wij hier met uitzonderingsgevallen te doen hebben. Op zulk een houding stooten wij telkens en wie meer of minder orthodox voelt, weet, hoe dicht het gevaar bij de deur is. Intusschen worden 169 bij deze zelfgenoegzame houding twee essentieel christelijke dingen gemist. Vooreerst het besef, dat men, wat men van God's waarheid heeft gegrepen, louter uit genade heeft ontvangen en dus al dergelijke pretentie absoluut zal moeten laten varen. Vervolgens het bewustzijn: boven u en mij staat de koning, dat is een derde, die den weg aanwijst, waarlangs gij en ik, ik en gij, hebben te naderen en die ons beider leven zal oordeelen. Onder de oorzaken, waardoor de orthodoxen in breede lagen van onze samenleving hun crediet hebben verloren, noemden wij in de derde plaats een te sterk gemis aan evenwichtige verhouding tusschen leer en leven. Men zou kunnen zeggen, dat vele rechtzinnig-geloovigen geestelijk op een eigenaardige wijze „en suite" wonen. Terwijl de voorkamer, dank zij de schatten die ons uit het verleden der christelijke gemeente werden toegevoerd, tal van diepzinnige dogmatische gegevens als meubileering te aanschouwen geeft, krijgt men den indruk, dat de achterkamer, waar ieder van het gewoel daarbuiten gekeerd leven het beste kan aarden, over het algemeen bedenkelijk minder rijk is als de voorkamer. Wie door de bespiegelingen van menig orthodox-dogmatisch betoog weet heen te zien en tusschen de regels tracht te lezen of te hooren, vraagt zich menigmaal af, wat er toch eigenlijk zou overblijven, wanneer al deze beschouwingen eens tot zwijgen werden gebracht en de persoon die schrijft of spreekt, geheel op zichzelf werd teruggedreven. Daarbij komt, dat men de vraag onmogelijk kan onderdrukken, hoe het toch mogelijk is, dat er Zondag aan Zondag precies dezelfde menschen in enze kerken zitten, terwijl er zelden of nooit geheel onbekende gezichten ih onze godsdienstoefeningen de aandacht trekken. In de dagen van Paulus en zijne medewerkers, was een handjevol wezenlijke christenen voldoende, om de geheele wereld van Jeruzalem tot Spanje in brand te zetten. De geschiedenis van het christendom is daar, om^in tal van voorbeelden te toonen, hoeveel een kleine groep van door God's Geest herborenen 170 vermag, Thans zijn er wel geen mannen als Paulus en de zijnen, maar wij zijn dan toch duizenden christenen, onze christelijke scholen rijzen als paddestoelen uit den grond, duizenden bezoeken, kerken en openluchtsamenkomsten en toch „worden er weinigen aan de gemeente van Jezus toegevoegd, die behouden worden." Het is het eigenaardige van een groep waarachtige geloovigen, dat zij door den rijkdom van hun leven met God, door onuitbluschbare blijdschap, door hun liefde voor de vrijheid, door hun streven om telkens opnieuw met de behoeften van hun tijd te rekenen, door geheel hun leven en werken, menschen rondom zich weten te electriseeren. Waar deze gegevens aanwezig zijn, daar kan het moeilijk anders, of er komen, in het bijzonder uit de kringen dergenen die eigen paden wenschen te bewandelen, telkens vrijwilligers, om zich onder de soldaten van Christus te scharen. Evenwel zien wij, dat juist die groepen in onze samenleving, die een sterk sprekend, eigen karakter vertoonen, de gestudeerden en de arbeidersklasse, zich steeds meer van ons afteeren. Hapert er dan iets aan ? Is er geen reden tot de vraag: wat hebben wij eigenlijk? Wij weten in de kerk, in de politiek, in het onderwijs, wat de christelijke mensch is, de christelijke formule, het christelijke instituut. Zit er wel genoeg leven, waarachtig godsdienstig leven achter de orthodoxie? Wanneer men acht geeft op het geringe getal dergenen die zich uit niet-geloovige kringen in orthodoxe gemeenten laten opnemen — hoe het elders is kunnen wij hier geheel buiten beschouwing laten — dan- zou men geneigd zijn deze vraag ontkennend te beantwoorden. Ook heb ik den indruk, dat wij in de laatste jaren van de zijde der rechtzinnigen in de politiek zoowel als in de kerk, vooral ook in de scholen, te weinig het sober religieus getuigenis hebben gehoord. Wie wel eens in een kring vertoefd heeft, waar allerlei gezindten tezamen waren, weet, hoe soms een onopzettelijk door een der aanwezigen uit de gemeenschap met God ge- 171 sproken woord, op al de aanwezigen beslag legde, zóó, dat de echt christelijke werking onmiddellijk openbaar werd: sommigen zich verzetten, anderen met aandacht en dankbaarheid dengene, die het woord sprak, aanhoorden. Nog onlangs werd ik hieraan herinnerd, toen ik in een opstel van Dr. Byvanck over Robert Fruin naar aanleiding van den persoon van Prof. Acquoy het volgende las *): „Eens, toen hij in de vergadering eener Leidsche maatschappij voor de leden een voordracht hield over oude Nederlandsche Kerstliederen, liet hij in zijn inleiding zoo stilweg invloeien, maar toch niet zonder nadruk, dit kostbare woord: Men kan misschien zulke ongekunstelde liedjes niet waardeeren, wanneer men Jezus niet liefheeft. — Het woord schokte even door, den kring van aanzittenden aan de lange groene tafel in die bijeenkomst van predikanten, boekhandelaren, hoogere en minder hooge leeraars, advocaten en andere lettervrienden". Tot zoover Dr. Byvanck. In de verhouding van den Minister Cort van der Linden tot de rechterzij de was het waarachtig christelijk besef en het sober religieus getuigenis Soms beslist meer aan den kant van den eerstgenoemde dan aan den kant van sommige leden der rechtsche groepen. Levendig herinner ik mij, welk een indruk het op vele politiek belangstellenden in christelijke en nietchristelijke kringen maakte, toen Minister Cort van der Linden een der rechtsche afgevaardigden, die zich zeer ernstig had beklaagd, dat in de Openingsrede van 1917 een beroep op God's bijstand werd gemist, toevoegde 2): „Indien ik had kunnen voorzien, dat deze weglating velen zou hebben gegriefd, zou ik niet geaarzeld 'hebben de Openingsrede aan te vullen. Maar ik moet erkennen, dat ik het niet voorzien heb, maar dat ik het had kunnen voorzien en in zooverre wensch ik hier mijn peccavi uit te spreken. Ook in het stellen van staats- 1) Vgl. W. G. C. Byvanck, Literarische en historische studiën, Zutphen 1918, blz. 378 vg. 2) Vgl. Handelingen der Tweede Kamer, 24^ Vergadering, 28 November 1917, Vaststelling der Staatsbegrooting voor 1918, Algemeene beschouwingen, blz. 509. 172 stukken wordt men beheerscht door het innerlijke leven en er zijn velen in het land — en ik behoor tot hen — die in tegenspoed en in voorspoed, en helaas meer in tegenspoed dan in voorspoed, in hun binnenkamer opzien tot God, maar die niettemin geen behoefte gevoelen daarvan in het openbaar te getuigen. En na vier Troonreden en na meerdere andere gelegenheden, waarin telkens opnieuw God's zegen werd ingeroepen, had, dunkt mij, de gedachte niet mogen postvatten, dat de Regeering opzettelijk de geloovigen zou hebben gegriefd." Uit deze toevalligerwijze aan het optreden van z.g. vrijzinnigen ontleende voorbeelden, mag in het geheel niet worden afgeleid, dat het elders zooveel beter is. Beide voorbeelden werden uitsluitend als middelen ter illustratie van wat wij bedoelden gekozen. Maar een feit is het, dat het aan dit sober religieus getuigenis onder de orthodoxen, onder de vooraanstaanden nog meer dan onder de eenvoudigen, veel te veel heeft ontbroken. Voor een wezenlijk eenvoudig, vroom woord is er plaats, dikwijls niet het minst in kringen, waar men dit allerminst zou vermoeden. Voor een opzettelijk, min of meer luidruchtig getuigenis gevoelt men niets en men heeft volkomen gelijk. Evenmin voor de kerkelijke dogmatiek, hoevele schatten ook in haar mogen verborgen liggen, die wij nimmer meer kunnen prijsgeven. Zich in de taal der kerkelijke dogmatiek uitdrukken en Chineesch spreken is in ons vaderland voor degenen, die buiten de christelijke gemeente staan, precies hetzelfde en de juistheid van deze bewering wordt des te guller erkend, naarmate men zich te meer onder andersdenkenden heeft bewogen. Voor de menschen van onzen tijd is de rechtzinnige geloofsleer, losgemaakt van of ook wel verbonden met het religieuze leven, niets meer of minder dan mythologie. Vooral in onze dagen wordt het hoe langer hoe duidelijker, dat wij er in de niet-christelijke samenleving met een eenzijdig leerstellig getint getuigenis niet komen. Wij bereiken tegenwoordig als christenen alleen iets, voor zooveel wij bekeerd zijn. Het is een van de verheugende ver- 173 schijnselen van onzen tijd, dat men tegenwoordig vóór alles het adaequate wil, het doorleefde. Daartegenover schiet de houding van vele rechtzinnigen tekort, omdat zij die een meer leerstellig getuigenis trachten te geven, zijn ingeschoten op een weinig moderne psychologie en de waarheid dikwijls wordt uitgesproken op oogenblikken dat men haar niet als waarheid govoelt, een situatie, die door gevoelige andersdenkenden onmiddellijk onderkend wordt en bij voorbeeld oorzaak is, dat er over de strakheid en de onbewogenheid van vele orthodoxe preeken voortdurend geklaagd wordt1). Er wordt op den orthodoxen preekstoel veel te weinig getwijfeld. Ten slotte wekt ook de geestelijke houding, die achter de bewering „gij moet er nog dit of dat bijgelooven" verborgen ligt, afkeer. Vooreerst is het vertrouwen op God's genade in Christus geen zaak van moeten, maar van mogen en vervolgens is het geloof — bij alle erkenning van het diepgaande verschil tusschen een leven waarin het wel en nog niet tot zekerheid is gekomen — geen lengtemaat, met behulp waarvan men de voldoende lengte en breedte van iemand's godsdienstige overtuiging kan afmeten. Van een dergelijken maatstaf vinden wij ook in den omgang tüsschen Christus en zijne discipelen niets. Hier blijkt telkens, dat Christus in het gelooven niet iets quantitatiefs, maar iets qualitatiefs heeft gezien. Voor hem is gelooven vertrouwen, geen leerstellig gedachtenweefsel, waarbij, naar typisch Grieksche denkwijze, het primaat aan het intellect moet worden toegekend. God's openbaring legt, naar Israëlitisch-christelijke denkwijze, beslag op geheel de persoonlijkheid, ook het intellect is daarin natuurlijk begrepen, maar centraal is wat het Israë- !) Reeds Vinet klaagde hierover: „Combien runiformité, qui règne dans nos prédications me semble factice, superficielle, et combien elle est fatiguante! On débite un chapelet de dogmes, a peu prés comme les catholiques débitent leur chapelet d'oraisons." en verder: „Nous parions au siècle une langue morte." Vgl. zijn: Lettres, tome II, p. 362 suiv. 29 Aoüt 1846; B. Aguillon, Le développement de la pensêe reltgieuse d'Alexandre Vinet, Montpellier 1912, p. 98 suiv. 174 litisch besef met geniale religieuze intuïtie gezocht heeft in het hart: vanuit het hart zijn de uitgangen des levens. Wie het leerstellige primair acht, het begrip kennis in den Bijbel intellectualistisch in plaats van religieus-zedelijk interpreteert, in het Bijbelsche begrip waarheid allereerst een geheel van verstandelijke gegevens in piaats van, wat het over de geheele breedte van het menschelijke leven veel meer is, „het tegenovergestelde van allen schijn" meent te moeten zien, staat niet op Israëlitisch-Bijbelschen, maar op Helleenschen Middeleeuwsch-Aristotelischen bodem en zet het Helleniseeringsproces uit de eerste eeuwen van de geschiedenis van het christelijke dogme en in de periode der klassiek-Middeleeuwsche scholastiek, waarvan de 17de eeuwsche scholastiek een nakomeling is, bewust of onbewust voort. De christelijke gemeente is een plant van Israëlitischen, niet van Griekschen bodem. Het Evangelie, dat op het hart, op den wil, op het verstand, op het gevoelsleven, op de fantasie, op alle functie's van den menschelijken geest beslag legt, is niet allereerst voor degenen, die den besten dogmatischen aanleg hebben, maar voor hen, die den wil doen desgenen, die Christus gezonden heeft Zoo blijft, bij allen eerbied voor den arbeid van het intellect, de waarheid van hetgeen in een onzer Gezangen staat uitgedrukt : Hier is de wijsgeer slechts een kind; Maar, die hier Jezus meest bemint, Zal daar de wijsste wezen. !) Volgens de Grieksche denkwijze is wie de deugd verstandelijk kent, deugdzaam. In de christelijke kerk werd dit: wie de ware leer 'aanvaardt (vgl. het Athanasianum) wordt zalig. Vgl. vele tegenwoordige orthodoxen en Opzoomer: verbetering van het onderwijs brengt vermindering van het aantal gevangenissen. Bij de Israëlieten is het woord voor kennen (van God) hetzelfde als dat voor den intiemsten huwelijksomgang; voor dwaasheid, Onzedelijkheid, niet met God rekenen, gebruikt het Hebreeuwsch eenzelfde woord. Een dwaas is hier niet: iemand die inzicht mist, maar: iemand die practisch niet met God rekent. Vgl. Psalm 14:1; Luc 12:20. 175 Wij naderen hiermede tot het vierde en laatste punt, waarover wij, bij de bespreking van wat in vele orthodoxen afstoot, een en ander in het midden wenschten te brengen: er ontbreekt bij orthodoxen niet zelden waardeering voor min of meer elementaire uitingen van religieus leven. Wanneer een materialist, niet een table d'hote materialist, maar een overtuigd materialist, door deze of gene levensimpressie tot de overtuiging komt: God bestaat, dan is dat iets zóó geweldigs, dat wij dit een oogenblik rustig op ons moeten laten inwerken, om eenigermate te begrijpen, van hoe groote beteekenis deze overgang moet worden geacht. Wanneer een „kulturselig", liberaal opgevoed student langzamerhand begint in te zien, dat hij tegenover het ideaal dagelijks tekort schiet en dat er zoo iets als kwaad woont in zijn hart, dan bestaat er voor ons waarlijk alle aanleiding, om ons over het mysterieuze van deze ontdekking te verwonderen. Wanneer iemand die in God gelooft, maar aan Christus in zijn verhouding tot Tiod geen plaats meent te mogen toekennen, plotseling of langzamerhand inziet, dat hij in het algemeen Jezus onmogelijk kan missen, zonder dat hij bij voorbeeld daarom iets van de verzoening door het leven en sterven van Christus verstaat, dan is dit een zóó ingrijpende verandering, dat wij goed zullen doen, dit terrein ongeschoeid te betreden, want de plaats waar wij staan is heilige grond. Tegenover deze en soortgelijke uitingen staan echter de orthodoxen menigmaal uiterst ongevoelig: de inquisiteur treedt op, er wordt gewogen en te licht bevonden. Men verliest volkomen uit het oog, dat de ziel, als aristocraat van aanleg en geboorte, weigert zich inhoud en levensvorm door vermanende broeders te laten voorschrijven: aan een zaad, dat in den schoot der aarde is neergelegd en ontkiemen gaat, peutert men niet, voorts, dat ieder leven naar zijn verschillende perioden een dogmenhistorie is op zichzelf, waarbij God telkens nieuwe inzichten in den loop der tijden doet geboren worden en geduld oefent met dengene, die op weg is Hem te vinden, of zich aireede bewust is voor tijd en eeuwigheid Zijn kind te zijn geworden. 176 Vergelijkt men de houding van Jezus ten opzichte van de discipelen met die van vele orthodoxen ten opzichte van hun niet- of „half"-geloovige medemenschen, dan treft het ons, welk een principieel verschil hier meermalen kan worden aangewezen. Bij Jezus knelt en wringt het niet en als het er knelt of wringt, dan knelt of wringt het er op geheel andere wijzeAls Christus zijn discipelen tot zich roept, dan begint hij niet met te zeggen: ik ben de Messias, de Zoon van Goden gij moet dit, wilt gij mijhe jongeren zijn, van stonde aan gelooven. Sterke, maar ook al te zelfbewuste karakters, kneden dikwijls de zwakkeren rondom naar eigen model, trachten origineelen in copieën te veranderen. Bij Jezus zien wij hiervan niets. In den grond der zaak treedt Christus bij zijn omwandeling op aarde „incognito" onder de menschen op, heeft hij door zijn woorden en daden op het divinatievermogen van zijn discipelen gewerkt, hen het wezen van zijn Messiasschap laten ontdekken, laten raden. Alleen toen Jezus wist, dat hun feloof door zijn kruisdood op de proef zou worden gesteld, h^eft hij hun een rechtstreeksche vraag betreffende zijn persoon voorgelegd (Matth. 16; Joh. 6). Een man als Petrus kwam met allerlei Joodsche verwachtingen tot hem, bij Caesarea Filippi breekt het door: de stoffelijke beschouwing maakt langzamerhand plaats voor geestelijk inzicht het uitwendig verwachten wordt geleidelijk inwendig gevonden hebben. Petrus begint te begrijpen, maar nog is hij er niet. Hij vordert en het is Jezus, die hem steeds verder brengt. Na de verloochening keert Christus zich om en ziet Petrus aan, na de opstanding schenkt hij hem de bijzondere bewijzen zijner liefde en de legende verhaalt ons, hierbij een geestelijke waarheid vertolkende, dat Christus Petrus, toen hij langs de „Via Appia" uit Rome wilde ontvluchten, tegemoet kwam en herinnerde aan zijn lijden en sterven. Zien wij hieruit, dat Christus den enkeling Petrds heeft opgevoed en geleid, ook in zijn verhouding tot zijne discipelen !) Vgl. desgewenscht, 'mijn: Caesarea Filippi, in: Eeuwigheidslicht, Utrecht 1920, blz. 155 vgg. 177 treft het ons, dat er verschillende trappen van opleiding zijn te onderscheiden. Aanvankelijk hangen de discipelen Christus aan met geheel hun hart, zonder den Heer of zichzelf recht grondig te kennen. In de tweede rJeriode wordt het hun langzamerhand duidelijk, dat Jezus niet in aardsche heerlijkheid komt en toch de Messias is, de Zoon van God. Eindelijk, na den opstandingsmorgen legt Christus den geheel geestelijken band tusschen zichzelf en de jongeren: wij hebben zijne heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als des eeniggeborenen van den Vader, vol van genade en waarheid. Wil men iemand optillen, dan moet men eerst bukken. Christus heeft gebukt, waar hij als een dienstknecht onder de menschen heeft rondgewandeld en het dienen, dat bij de niet-christelijke volken veracht werd, als degene die niet kwam om gediend te worden, heeft geheiligd. De eenvoudigste dienst aan zijn discipelen in het wasschen hunner voeten verricht, treedt in het leven van Jezus in, wanneer hij zich zijn machtsvolkomenheid bewust is geworden en weet, dat de Vader hem alle dingen in de handen gegeven had en dat hij van God uitgegaan was en tot God henenging (Joh. 13 : 3)*). In dit verband treft het ons ook, dat Jezus, wanneer hij zijne discipelen of anderen iets wil duidelijk maken, telkens een beroep doet op den mensch en zijn woorden meermalen inleidt met de veelzeggende vraag: „Wat dunkt u?" (Matth. 21:28, 31). Gqede opvoedkunde veronderstelt wat zij tot stand wil brengen reeds eenigermate als gegeven (Filipp. 2:1 vgg.) j ouders, die wat bij hun kinderen willen bereikënf stellen hun in bepaalde gevallen de vraag, of zij het er in *) Vgl. verder Marcus 10 : 42 vgg. Jezus heeft in deze woorden in beginsel het Romeinsche keizerrijk aangetast. Te Rome bestond er geen macht zonder slaven; Jezus heeft het dienen geadeld. Een dergelijk inhoudrijk woord vinden wij in Marcus 12 vers 17, volgens Von Ranke het grootste woord dat Christus gesproken heeft. Voor een Romein was de nevenstelling van God en den keizer onduldbaar. Vgl. o. a. E. Lohmeyer, Christuskuit und Kaiserkult, Tübingen 1919. Deze en andere woorden van Jezus doen denken aan dynamiet 12 178 den grond der zaak zelf niet mee eens zijn en trachten zoodoende bewust te maken, wat sluimerend aanwezig is. Eindelijk wijst Christus, als hij zijn toehoorders vermaant of hen iets duidelijk wil maken, menigmaal op een derde, zoodat de zaak waar het om gaat, onafhanli#lijk van den persoon in kwestie, op een neutraal terrein wordt overgebracht. Waarom behoort de „Irnitatio'' van A Kempis mede tot de meest begeerde stichtelijke geschriften? Is het niet ook, omdat de kluizenaar van den Agnietenberg in het geheel niet aan anderen schijnt1 te denken, een dialoog met zichzelf voert en de lezer in het geheel niet het gevoel krijgt, dat hij „bewerkt" wordt? Waarom werkt de lectuur van de brieven van Hilty zoo bevrijdend en verdiepend? Is het niet, omdat deze brieven altijd aan eenderde, volgens zijn biograaf1), aan alleen in de verbeelding bestaande derden zijn gericht en de lezer in het geheel nfet den indruk ontvangt, dat de gedachten van den auteur direct hem gelden? Het beste wordt in het geestelijke levenlangs indirecten weg geboren. Een goed christen stoot indirect af en trekt indirect aan, hij is zichzelf niet eens van zijn goede werken bewust (Matth. 25:37 vgg.). In de Oud-Testamentische gelijkenis bepaalt Nathan de aandacht van den koning bij den toestand van den arme met het ooilam, omdat het menschelijk geweten veel duidelijker spreekt, wanneer het gaat om het lot van een derde. Precies hetzelfde vinden wij in het onderwijs van Jezus. Als de wetgeleerde, die het eeuwige leven wil beërven hem, mede op grond van het feit, dat de Farizaeërs uitsluitend de mede-Farizaeërs „naasten" (chabeeriem) noemden2), vraagt, wie toch voor zijn naaste moet worden gehouden, dan wijst Christus hem op een derde: „Een zeker mensch kwam af !) Vgl. H. Auer, Carl Hilty, Bern 1910. 2) Vgl. O. Holtzmann, Geschiedenis van den Nieuw- Testamentischen tyd, Holl. Veil, Utrecht 1898, blz. 201 en L. Couard, Die religtösen und sittlichen Anschauungen der alttestamentlichen Apokryphen und Pseudeptgraphen, Gfltersloh 1907, S. 179. 179 van Jeruzalem naar Jericho," en op het eind van de gelijkenis wordt de vraag van den wetgeleerde: „Wie is mijn naaste ?" ongemerkt in deze andere vraag omgezet: „Wie dan van deze drie dunkt u de naaste geweest te zijn desgenen, die onder de moordenaars gevallen was?" (Luc. 10:25 vgg.)1) Wanneer men de houding van Christus tegenover zif» jongeren en de omstanders vergelijkt met die van vele orthodoxen — ik spreek hier alleen over de wfjze van optreden van vele rechtzinnigen — dan hebben wij hier waarlijk niet alleen met een gradueel, maar wij hebben hier wel degelijk; met een materieel verschil te doen. Dit materieele verschil is bedenkelijk en Staat de uitbreiding van het Koninkrijk van God onder onze medemenschen op droevige wijze in den weg. Het onderscheid tusschen wat Jezus bedoeld heeft en de gedragslijn van vele rechtzinnigen komt, om hierbij nog een oogenblik stil te staan, eenigszins uit in het verschil in methode tusschen de zendingspraktijk der 17de eeuw en die van mannen als Schomerus, Kruyt en Adriani2). Onze vaderen hadden ongetwijfeld inzicht in de methode der zending, voor zoover zij den nadruk legden op kennis van de taal, van de godsdienstige voorstellingen van het volk waaronder men het Evangelie wilde verkondigen, maar men vergiste zich toch, toen men meende de Westersche voorstellingen zonder meer in het Oosten te kunnen overbrengen en men de Psalmen, gebeden, Kort Begrip en Catechismus 1) Vgl. ook Matthaeus 21:28 — 31. 2) Vgl. J. C. Neurdenburg, De christelijke zending der Nederlanders In de 17d« en 18