VERHANDELINO BEHOORENDE BIJ HET PROGRAMMA VAN HET GYMNASIUM DER GEMEENTE GRONINGEN VOOR HET JAAR 1914-1915. DE TYPEN DER MEDEDEELINO. OPMERKINGEN OVER SYNTAXIS DOOE W. DE VRIES, Leeraar aan het Gemeentelijk Gymnasium te Groningen. Met Dysmélie wordt verwezen naar de onder dien titel verschenen verhandeling, behoorende bjj de programma's van het Gemeentelijk Gymnasium te Groningen voor de jaren 1910—'11 en '11—'12. 1. Daar men onder gewone omstandigheden bh" het spreken tot doel heeft, den hoorder iets mede te deelen, terwijl het in zich zelf spreken en het in woorden denken óf verloopen als een mededeeling óf daarvan slechts verschillen door geringer Volledigheid en nauwkeurigheid, zoo is het zeer natuurlp, indien een spraakkunst een algemeene beschouwing der mededeeling tot uitgangspunt neemt. Het behoeft dan echter toelichting, hoe mededeeling, en dus mededeelen, is op te vatten. Blijkbaar is het woord in één opzicht ruim te nemen: de eindbedoeling behoeft niet te zijn dat de hoorder iets zal weten, maar men kan dit laatste ook willen als middel om iets anders te bereiken; slechts bfl deze opvatting is het waar, dat het spreken het mededeelen tot eigenlijk doel heeft. Als iemand b.v. vraagt: 'Wat voor weer is het?', dan is niet zijn einddoel iets mede te deelen, en toch verstrekt hij feiteln'k een mededeeling, nl. deze, dat hij van den toegesprokene wenscht te vernemen wat voor weer het is; hg wil die ook (hoewel als middel), en hg zou niet verstaan worden indien de hoorder niet begreep dat hij dat mededeelde. Als iemand zegt: 'Wat duurt die hitte lang!' dan bedoelt hfl ten slotte misschien zgn traagheid te verklaren of zfln gemoed te luchten, en wat hij zegt zal den hoorder niet onbekend zijn; het klinkt daarom wel eenigszins dwaas het een mededeeling te noemen, maar toch is het een, hoewel als zoodanig overbodig; een grappig of onvriendelijk hoorder antwoordt dan ook wel, de verdere bedoeling iguoreerend: 'Dank je voor de mededeeling!'. — Verder heeft de mededeeling natuurlijk niet zóó plaats, dat de spreker zijn psychischen toestand rechtstreeks op den hoorder overdraagt, maar zóó, dat hij in den Jaatste een psychischen toestand doet ontstaan welke in de punten waarop het aankomt overeenstemt met of voldoende gelijkt op dien van den spreker; altijd'wanneer de mededeeling doel treft. Dan is mededeeling in zoover in engeren zin op te vatten, dat de wil 4 aanwezig moet zijn om zulk een psychischen inhoud op te wekken; „hardop denken", „in zich zelf spreken" wordt er dus evenmin onder verstaan als gillen van pijn of verbleeken van schrik. Een opzettelijk gillen om te kennen te geven hoeveel pijn men heeft is in zekeren zin een mededeeling, maar daar deze niet door middel van de taal plaats heeft, valt ze buiten ons bestek. — Eindelijk is vaak twijfelachtig wat één mededeeling is; 'Jan leest en Piet schrijft' kan men voor één verklaren, maar ook voor twee, en een lange rede kan één mededeeling zijn. Wjj zullen eerst die mededeelingen beschouwen welke stellig één zijn, en daarna haar samenvoeging. De laatste nl. zoover ze door grammatische middelen plaats heeft; waar het verband ligt in den gedachtengang doch niet door den linguistischen vorm wordt uitgedrukt, moet de grammatica het veld geheel aan de stylistiek overlaten; men denke b.v. aan het verband tusschen de deelen eener redevoering. Het is een lastige vraag, in hoever men als mededeeling moet erkennen wat uitgedrukt wordt, niet door de woorden zelf, maar door de wijs waarop ze gezegd worden, dus door eigenaardigheden (van toonhoogte, tempo, of wat dan ook) die aan de woorden slechts dan toekomen wanneer er iets afzonderlijks, iets wat niet in het woord als zoodanig ligt, door wordt te kennen gegeven. Men heeft hier te doen ten deele met natuurlijke, ten deele met traditioneele uitdrukkingsmiddelen. Wanneer iemand een taal overigens goed heeft aangeleerd, maar van een leermeester die bedoelde eigenaardigheden niet kende, dan zal hij toch, als hij die taal hoort spreken, grootendeels begrijpen wat ze uitdrukken. Want vele van haar zjjn óf zoo natuurlijk dat ze overal gebruikelijk ziju (b.v. de toon welke medelijden te kennen geeft), óf althans zóó dat men ze licht vat, wellicht ook sporadisch in zijn eigen taal aantreft (zooals de Fransche eigenaardigheid om een woord te doen uitkomen door te zeggen, niet b.v. long met sterk accent, maar met abnormaal lange l, den Nederlander niet geheel vreemd is, en hij in verbazing 5 wel eens met abnormaal lange l of w zegt: 'Leendert?', 'Willem?' ('en niet Arend P); het is te vergelijken met een natuurlijk gebaar waarvan het gehruik meer een hebbelijkheid is van het eene volk dan van het andere). Niettemin is er ook veel van dien aard waaraan men beslist den vreemdeling herkent, of den landgenoot uit een andere streek: dat is dus traditioneel en mitsdien object der grammatica. Het terrein is echter te weinig systematisch onderzocht dan dat ik mfl er Wer ver op wagen zou. Enkele tot de grammatica behoorende punten, als de verschillende toonbeweging in vragende en niet-vragende zinnen, heeft men natuurlijk reeds lang moeten opmerken. In het algemeen kan verder gezegd worden, dat een rhetorisch (s.v.v.) afwijkende uitspraak de kracht heeft van een kt wel!, doch dat meestal de hoorder moet uitmaken ■wat er bij te denken valt (b.v. of 'Toen zei de smid het' beteekent 'ea niet de verver, van wien men 't verwacht zou hebben', of 'en ditmaal niet de verver, van wien het niet geloofd werd'; — dat 'Toen zei de smid van ja, de vérver van nee' beteekent dat die twee das tegengestelde dingen beweren). Uit bet laatste vrh., uit 'Onze hond blaft' enz. enz. b'ijkt, dat zulks soms uiterst gemakkelijk is te beslissen, en wij weten dan ook, dat in den toon van ons spreken veel is wat zelfs een dier begrijpt; ook een hond krijgt bij een op verschillenden toon uitgesproken 'Bier!' blijkbaar verschillende bijvoorstellingen, fn andere gevallen is het alleen uit te maken wanneer de samenhang daartoe io staat stelt; in 'Aan den luitenant, die alles geregeld had, werd de schuld gegeven' blijkt wel mt de dubbele pauze de aanwezigheid eener bjjgedachte bij den tusschenzin, doch niet of men moet opvatten in den geest van 'dat was de oorzaak' of va* ■'hjj had zieh nog wel verdienstelijk gemaakt.' 2. Om een mededeeling te constitueeren zjjn noodig: iets. waarover men mededeelt en iets wat men over het eerste mededeelt; m. a. w. subject en praedicaat. Men kan zede leden, cola, der mededeeling noemen. Daar men echter iets kan zeggen waarin beide tegelijk liggen opgesloten (b.v. 'Ja' 6 kan worden weergegeven door 'Zoo is het'), behoeft de mededeeling alleen in haar bedoeling, niet ook in haar vorm, tweeledig te zijn; m. a. w. wel de logica maar niet de grammatica onderscheidt altj'd subject en praedicaat. De niet tweeledige vorm kan ook hierop berusten, dat men het eene lid uitdrukt, het vinden van het andere den hoorder overlaat. Men kan dan noemen öf wat bij tweeledige mededeeling subj. óf wat daarbij praed. zou zijn (in 12 wordt besproken of het niet evenzeer subj. of praed. is waar er geen praed. of subj. bij genoemd wordt). Het eerste doet men als men roept: 'Jouw voet!' met de bedoeling: 'Jouw voet loopt gevaar', of zegt: 'Kan ik niet in de boven voorkamer zitten? O, Jan!', d.i. 'O, Jan logeert daar'; het tweede als men zegt: 'Niet rijp' en b«doelt: 'Die appel waar je naar kijkt is niet rijp'. De spreker noemt een in hem aanwezige voorstelling, wier reproductie door den hoorder voldoende zal zjjn om de gewenschte gedachte te doen oprijzen in dien hoorder, hoewel daaraan misschien geen woorden te pas komen. Of ook, de spreker heeft niet de bepaalde overtuiging dat die reproductie daartoe voldoende zal zijn, maar er is geen tijd om meer te zeggen; iemand zegt b.v. in een aandrang om haastig te waarschuwen: 'Dat kopje!', terwijl hfl er bij bedoelt: 'valt zóó van de tafel, als je met je elleboog het tafelkleed bluft verschuiven', of terwijl hij misschien het eenvoudiger 'loopt gevaar' voldoende zou geacht hebben. 3. Men moet de niet tweeledige mededeelingen niet verwarren met de mededeelingen welke in haar geheel, d.i. hier: niet bfl gedeelten, gedaan worden. In haar geheel wordt een mededeeling niet slechts gedaan wanneer één geluid haar tot stand brengt, maar b.v. ook wanneer men roept: 'Brand!', want niet b, r enz. deelen iets mee, maar pas het geheel. Zoo is het niet volkomen meer bfl 'Soldaten!', waar een afzonderlijk stuk het meer-dan-éénzijn te kennen geeft, maar toch eenigszins: de meer abstracte, zoolang het al of niet volgen van en nog onuitgemaakt is geen numerus insluitende, door soldaat uitgedrukte voorstelling en de voorstelling van meer-dan-één zijn bestemd om te versmelten 7 tot één meer concrete voorstelling. In het tweeledige 'Soldaten komen daar aan!' moet men ook wel de voorstellingen vereenigen, maar tevens twee leden uiteenhouden, want van soldaten wordt gezegd dat ze daar aankomen. In 'Dronken soldaten!' komt bij de reeds besproken nauwe versmelting in soldaten nog de minder nauwe van dit laatste met dronken; toch is de mededeeling niet tweeledig, in tegenstelling tot 'Die soldaten zjjn dronken!'. Immers den eenen keer noemt men alleen iets, waarbij men den hoorder overlaat van het subject (of in elk geval van wat bfl volledige uitdrukking subject zijn zou) het rechte te denken, in dezen natuurlijk het ergens bespeurd worden door den spreker, de aanwezigheid op den straatweg of dgl.; den tweeden keer zegt men iets van iets. — Het hier besproken geval dat een mededeeling bij gedeelten gedaan wordt zonder tweeledig te zijn herkent ieder als zeer gewoon. 4. Eigenaardig zijn die mededeelingen, bij welke dat wat subject en dat wat praedicaat had kunnen zijn, of het wellicht is, gelijktijdig wordt te kennen gegeven, doordien de taal middelen bezit juist voor een mededeeling in eens. Zulke middelen zijn ja en au! Ze bestaan echter niet steeds in -f bepaalde woorden of woordverbindingen (zooals Lieve tijd!) doch ook wel in bepaalde grammatische vormen, zooals lat. Legi = 'Ego legi', Groningsen (en m. m. hd.) Sleps(t) [ja] = 'Doe sleps(t) [ja]', (ndl. 'Jij slaapt [immeis]'); vooral met imperatievische beteekenis, zooals Lees! = 'Lees jijl'; zie 7 over Harder praten! = 'Jij (jullie) moet harder praten', Opgepast! — 'Pas jij (jullie op!'. (Met = wordt hier bedoeld dat wat aan weerskanten staat synoniem is; te onderzoeken wanneer men het een of het ander zegt ligt buiten ons plan.) 5. In sommige van deze gevallen, als sleps(t), kan men echter licht aan tweeledigheid denken: W6l is hier geen opeenvolging van wat ook buiten zulk een verbinding voorkomt, maar s(t) duidt toch den 2den ps. s. als subject aan; slep noemt het praed., maar de è in plaats van o« zegt tevens dat het subj. 8 óf 2' óf '6e ps. s. is; de aanwijzingsiniddelen voor praed. en voor subj. zijn das onafscheidelijk verbonden, maar zijn ten deele afzonderlijke elementen: sl-p, tUf), ten deele versmolten: è. Ia Legi —: 'Ego legi' is alleen de perf.-stam aanwezig, maar het feit dat Biets op dien stam veJgt bewust 1 s, welke er dus ook in gehoord wordt; de aanwijzing van het subj. is dos versmolten met die van het praed., in dezen bepaaldelijk met den slotklank, of juister met het feit dat op den stam geen van hem onafscheidelijk element volgt. Zoo hoort men den stam lees af als imperat. óf als 1 -a. prs.; bewerkt de toon het eerste, dan is dat een versmeltisg van tweeërlei aanwijzingsmiddel, doch deze althans constitueert geen tweeledigheid; dat afwezigheid van ik hetzelfde bewerkt, bewijst dat men den stam zonder begeleiding door ik geregeld als imperat. opvat (zooals men steeds homoniemen zóó opvat als de omstandigheden eischen, b.v. wees als imperat. of sabat.), dus logisch tegelijk als praed. en als sabj. (ia formalen zin; z. 36). Een nadere beschouwing der hier besproken uitdrukkingen schijnt mij geschikt om te komen tot beantwoording der vraag: heeft men die eealedige mededeelingen waarbij men het vinden van het andere lid aan den hoorder overlaat te besehonwen als deels subjecten, deel praedicatea, of zijn ze iets van aaderen aard? Het zal daarbij blijken dat de vocaalwijziging in sleps(t) nauwelijks bespreking meer yereischt, indien eens rekenschap is gegeven van gevallen zonder die vocaalwijziging. 6. Wg nemen als vrb. Groningsch 'Zingst vals' (Je zingt valsch), 'Verzins di' (Je vergist je). Hier is de vraag: zijn de zinnes tweeledig met -st, -s als subject, of zijn ze eenledig met -st, -£ als subjectselement in het praedicaat ? In het buiten kjjf tweeledige 'Doe zingst vals', 'Doe verzins di' z§n -st, -s onmiskenbaar slechts subjectselementen: terwijl de aandacht zich. van het subject tot het praedicaat heeft gewend, oefent bet eerste toch nog werking uit in het bewustzijn — waarzonder trouwens de samenvatting tot één gedachte, grammaüsch: tot zin, niet tot stand zou komen — en dat bewustzijns- 9 element wordt door -st, -s uitgedrukt; in 'Doe sleps(t)' (vgl. sloupm 'slapen') daarenboven door vocaalwijziging. Zulk een element nu, de uitdrukking van een relatiegevoel tot iets wat, indien al, dan toch niet duidelijk in het bewustzijn wordt voorgesteld, is ook 'St, s, resp, vocaalwijziging, in de zinnen zonder doe. Als geen twijfel is tot wien men het woord richt, wordt deze persoon (of zaak) niet altijd met vol bewustzijn voorgesteld en dientengevolge niet altijd benoemd, zonder dat daarom dieniet volbewuste voorstelling onvoldoende op den gedachtengang, ook van den hoorder, inwerkt; zoo ontbreekt die benoeming in 'Hier!', 'Hier ook es?' (= 'Ben jij hier ook es?') en in 'Zingst vals', zonder dat de psychologische werking van de niet-benoemde voorstelling (welke door doe benoemd had kunnen zijn) in spreker of hoorder achterwege blijft: vd. ook dat de spreker •st, -s bezigt, m. a. w. dat de inwerking op het verbum dezelfde is alsof doe wèl was uitgedrukt. Wij voelen de zinnen zonder doe ook niet als synoniemen als 'tware van die mèt doe; de verhouding tot den ps. is zooals in 'Hier!', 'Hier ook es?', hoewel ze in deze laatste gevallen niet grammatisch uitgedrukt kan worden. De zinnen zijn dus eenledig, hoewel het eenig lid een element bevat dat de werking op dat lid uitdrukt van een op zich zelf niet uitgedrukt, doch psychisch, zij het niet volbewust, aanwezig tweede lid. Van geljjken aard zij de bekende schrijftaalzinnen 'Zegge ƒ 15' enz. Tegenhangers tot deze typen vormen zinnen als 'Ut Calchas', d.i. 'Ut Calchas dicit': het onuitgedrukte, doch psychisch aanwezige lid is ginds het subj,, hier het praed., en het toont zijn werking in het grammatisch aanwezig lid, ginds door bet personaalsuffix, hier door den nominatiefvorm; evenals zich de eerste werking niet kan toonen in 'Hier!', 'Hier ook es?', evenzoo de tweede niet in 'Tot. zoover de baker', d.i. 'spreekt in mijn verhaal de baker' of 'is in mijn verhaal de baker aan 't woord' of iets dglks. Men zal wel niet willen tegenwerpen dat de nominatief eenvoudig gebezigd is als naam der .substantie zonder dat die casus op eenige functie wijst; op formale gron- 10 den zou die tegenwerping niet weerlegd kunnen worden, doch een zoo opgevatte nominatief zou zich met het overige niet tot één gedachte laten verbinden. Volmaakt zuiver is de parallel trouwens niet, want tot zoover is bepaling bij het weggelaten verbum en 'Ut Calchas' komt neer op 'Calchas id dicit,' zoodat streng genomen niet het praed. ontbreekt, maar alleen zijn hoofdbestanddeel. Doch in elk geval blijkt de psychische werking van dat niet uitgedrukte deel, dat èn tot zoover en ut verstaanbaar maakt èn den nom. draagt. Daarenboven kan men zeggen, met de bedoeling dat deze op een voorslag volgde: 'Assensio omnium', waarin het praed. geheel ontbreekt. 7. De in 4 vermelde infinitievische en participiale uitdrukkingen 'Harder praten!' en 'Opgepast!' moeten tot de verbale vormen met iinperatievische beteekenis worden gerekend, daar ze practisch op imperativi neerkomen en tevens, naar een vast schema behooren bij harder praten en oppassen. Ze zijn, evenals gewone imperativi, in den regel eenledig, maar kunnen ook evenals deze een personale van den 2en ps. als subject naast zich krijgen. Zoo zijn tweeledig: 'Jullie harder praten!', 'Jij opgepast!' waarin het pers. aanvankelijk vocatief kan geweest zijn, zooals het nog is bij scheiding door een pauze, en zooals het subst. is in 'Jongens, harder praten!', 'Frans, opgepast!'; thans echter voelt men de uitdr. als parallel met 'Jullie ons huis uit!', 'Jij hier!', 'Jullie weg!', 'Jij aan je werk!'. De laatste zinnen noemen naast het (toegesproken) subject — dat ook weggelaten kan worden, waarbij niettemin een bep. van het subj. kan blijven: 'Beiden harder praten!' — den toestand waarin men het wil hebben; evenzoo noemt 'Jullie harder werken!' naast het (toegesproken) subject — dat ook weggelaten kan worden, hoewel een bep. er van kan bljjven: 'Allemaal harder werken!' — de werking die men er door verricht wil hebben (dus ten slotte toch den toestand waarin men het wil hebben). Wat 'Jij opgepast!' aangaat is op te merken, dat in zulke gevallen het formale ptc. pass. naar de beteekenis een ptc. act. is; het ptc. is dus een adjec- 11 tievisch praedicaat, te vgl. met 'Jij stil!', en opgepast, gegeten etc. staan voor oppassend, etend etc; dos Nou jij maar opgepast! = 'Nou jij maar oppassend!'. Voor het niet slechts tweeledig doch ook eenledig voorkomen van zulk een adjectievisch (in ruimeren zin) praedicaat vgl. men mededeelingen (in engeren zin) en aansporingen als 'Hij niet lui; hij deed het dadelijk' en 'Nou maar niet lui; doe het nou maar dadelijk', 'Hij aan 't werk' en 'Nou maar aan 't werk', 'Hij flink gegeten' en 'Nou maar flink gegeten'. Men kan het ptc. pass. bezigen als aequivalent van allerlei tempora van een zin met verbum finitum, daar het de beteekenis heeft van een ptc. act. en dit ook, gelijk het adjectief, de tempusonderscheiding mist; vgl. het temporaal geheel onbepaalde 'Moeder ziek en de kinderen haveloos', of ook 'Hij flink gegeten en toen aan 't werk' en 'Nou maar flink gegeten en dan aan 't werk'. Een werking (in dezen eten) is steeds een toestand; door het ptc. wordt zij ook grammatisch als toestand uitgedrukt; op welken tijd die toestand aanwezig is, zegt het ptc. evenmin als een gewoon adjectief. Wel zeggen beide of die toestand op een bepaald oogenblik te denken is als nawerking van of voorbereiding tot een anderen, en bezigen ze daartoe eventueel koppelingen met een ptc. act., hoewel bij ons niet in natuurlijke taal; dus wèl: 'Etend kan men moeilijk fluiten', 'Gegeten hebbend kan men weer fluiten', 'Zullende eten kan men nog fluiten', 'Stil [zijnde] kan men beter luisteren', 'Stil geweest zijnde kan men langer spreken', '[LangJ stil zullende zijn mag men zich wel wat moe praten' (= 'Zwijgend', 'Gezwegen hebbend', 'Zullende zwijgen'), maar gelijkelijk: 'Etend loopt hij', 'liep hij', 'zal hij loopen' enz., 'Stil (= 'Zwijgend') luistert hij', 'luisterde hij', 'zal hij luisteren' enz. 8. In gevallen als boven 'Jullie ons huis uit!'spreekt men veelal van ellips. Wie deze aanneemt, heeft de keus tusschen een imperatief en een (de gebeurtenis als feit, dus als onvermijdelijk ge venden) indicatief, b.v. 'Ga jullie ons huis uit!' en 'Jullie gaat ons huis uit!'. Bedoelt men met die ellips een historisch feit, dan is er echter geen grond om dat feit (t.w. 12 als iets wat niet wel eens, doch algemeen oorzaak is van zulke zegswijzen) aan te nemen. Bedoelt men, dat in het bewustzijn van den spreker een verbum aanwezig is welks uiting hij onderdrukt of dat hem onderweg is ontgaan, dan weerspreekt ons taalgevoel. Onze uitdrukkingen bevatten weliswaar minder dan de meer gewone, doch door haar op dien grond elliptisch te noemen zou men haar ten onrechte met de laatste tot één rubriek brengen. Naast haar staan andere waarin men slechts een indicatief zou kunnen aanvullen, b.v. 'Hij naar mijn tante toe', of een omschrijving met het imperf. vin nullen: 'Zij op een oorlogschip!', 'Ik soldaat!'; in 'Wij slapen!' en dgl. zou toevoeging van dat imperf. volstaan. Bet zijn nominale zinnen ,(z. 68), waarin natuurlijk niet door een afzonderlijken vorm kan uitgedrukt worden wat jn verbale zinnen modi en tempora uitdrukken. In vele gevallen geeft de uitroeptoon te kennen wat een toegevoegde zin had kunnen doen, nl dat de inhoud van den zin bedoeld is als een bevel (wat elders de modus kan nitdrukken), of haast ondenkbaar wordt geacht (in welk geval het impf. van zullen kan worden gebezigd vóór een aan te vallen of vóór den aanwezigen infin.). 9. Eerder dan in de andere gevallen zou men aan ellips denken bjj 'Gauw [wat]!' = 'Kom [wat] gauw!' of = 'f*oe dat [wat] gauw!' en 'Een vlammetje!' = *Geef een vlammetje!'. (Het teeken = is weer een ruwe aanduiding.) Dat deze van de andere verschillen blijkt ook hieruit, dat men niet zal zeggen: 'Jij gauw [wat]!' of: 'Jij een vlammetje', tenzij men dit laatste wellicht mocht bezigen met een andere bedoeling, nl. voor 'N« zal ik zorgen dat jjj een vlammetje krijgt'. I^j nader bezien blijken ze niet alleen geen toestand te noemen waarin men een verzwegen sabstantie wil hebben of een werking die men er door verricht wil hebben, doch in 't geheel geen toestand of werking; immers 'Gauw [wat]' noemt de wijs waarop men den toegesprokene in werking wil hebben, 'Een vlammetjei' noemt de substantie die men van den toegesprokene wil hebben, 'Jij een vlammetje' neemt vooreerst den persoon voor wien men iets wil, daarna wat men voor dezen wil. Hier 13 iB niet zooals bjji 'Weg!', 'Hier!', 'Jnllie ons hui» uit!' en teft slotte ook bij 'Jirilid barder werken P, «Ween de gewilde toestand bedoeld en de daarvoor noodige werking onverschillig: nominaal in plaats van verbaal zijn deze zinnen niet. Met die gevallen hebben deze gemeen, dat niet wordt uitgedrukt — hoogstens aangeduid, nl. door den toon, dus door iets buiten den zinsbouw om — dat het medegedeelde behoort tot den wilsinhoud. Dat is in zékeren zin abnormaal, daar een mededeeling gewoonlijk moet opgevat worden als behelzende iets reëels — niet op eenige Wjjs fictiefs — indien het tegendeel niet wordt aangegeven, ook in gevallen als '[Hoe] zoo vroeg aan 'twerk?', 'Waarom treuren?', 'Waartoe getreurd?', lh wenschen is het echter gewoon, doch meestal wordt dan genoemd wat men wenscht, zooals in 'Geluk er mee!', waaraan dus het gebiedende 'Een vlammetje!' zieh het naast aansluit. [Hierbij ook bevelen, als 'Aan 't leeren!', 'Opgepast!','Luisteren!'.] Terwjji nu in de andere gevallen datgene wordt genoemd wat bij verwezenlijking van het gewilde praed. zon zijn (althans zoo men de mededeeling tweeledig doet), wordt in 'Gauw [wat])' enz. uit zalk een praed. een bepaling genoemd waaruit het bepaalde kan worden opgemaakt; de zinshelft is slechts een praedicaatsbepaling. In elk geval, de Onvolledigheid dezer uitdrukkingen kan men slechts abnormaal vinden wanneer men denkt aan zinnen in het algemeen, of, en eer nog, aan de gewone „grammaticale" zinnen in plaats van aan dezen typus. (Tot „dezen typus" reken ik ook wendingen als 'Het beste!', 'Geluk er mee!', waarin ik voel, Éiet ellips vah 'Ik wensch u' (wat hier zeggen wil: die ik niet als linguïstische aequivalenten voel van de vollediger zinnen), maar, evenals in 'Een glas bier voor mijnheer!', een noemen van wat men wenscht.) Dat de gedachte grammatisch, hoezeer niet logisch, volledig is uitgedrukt, daarover zie men 13—15. 10; Evenzeer geeft eerst vergelijking met andere zinnen iets abnormaals aan eenled ige mededeelingen van het slag van 'Dat dat juist vandaag treft!', waarbij men dadelijk als praed. iets voelt wat b.v. uitgedrukt kon zijn door 'is zoo gelukkig'. li Bij het bespreken van 'Die zooveel geld es had!' kunnen wij uitgaan van het Dysmelie II 9 behandelde '[Diegenen] die gij daar gisteren gezien hebt, (die) zijn er nog'. Bezigt men dit mèt diegenen, dan is blijkbaar diegenen (hoezeer slechts een samenvattend woord, terwijl men uit die g.d.g.g.h. de bet. van het subject moet begrijpen) voor de grammatica subj., waarbij die g.d.g.g.h. als adject. bep. staat. Maar de bedoeling is, iets te zeggen van diegenen die g. d. g. g. h.; dat is dus intentiesubject (niet alleen het beteekenisvolle die g. d. g. g. h.: wat subj. is wordt gedacht als substantie, wat adjectievische bep. is als eigen aan een substantie). Doch bezigt men den zin zonder diegenen, dan wordt de oorspr. adject. bep. die g. d. g. g. h. gesubstantiveerd. De verhouding is zooals tusschen 'De langste persoon moet vooraan staan' en 'De langste moet v. s.'. In den eersten dezer zinnen is langste adject. bep. bij persoon, in den tweeden noemt langste dezelfde substantie welke n den eersten door persoon wordt genoemd, hoewel men nu bij die substantie dadelijk één kenmerk (dat van grootste lengte) meer heeft te denken. Blijkbaar verandert de verhouding niet als de adject. bep. een bijzin wordt: 'De persoon die het langst is moet v. s.' kan eveneens worden weergegeven door 'De langste moet v. s.', maar nauwkeuriger gaat men te werk door ook hier de a-lject. bep. te substantiveeren: 'Die het langst is m. v s.'. [Dit ten deele in afwijking van de beschouwing t. a. p., volgens welke een verzwegen die, degenen of diegenen subj. zou zijn, als zijnde antecedent van den adj. bijzin; die bijzin herinnert wel door zijn relatieve constructie aan zijn adject ie vischen oorsprong, evenals het subst. langste èn door de bet. van lang èn door den superlatiefvorm daaraan herinnert, maar volgens het aangevoerde is de eerste zoowel als het laatste gesubstantiveerd.] Evenzoo is in 'Die zooveel geld heeft (die) is gelukkig' die z. g. h. subj.. 'Die zooveel geld es had, wat zou die gelukkig wezen!' is een uitroep en als zoodanig geen normale zin [,maar een symphyes (z. 19 en 36 al. 6) te benaderen door 'De hooge mate waarin [diegene] die zooveel geld es had gelukkig zou wezen is verwonderlijk', met de—wezen 16 als subj.; in dezen subjectszin staat bij mate als adj. bep. de zin waarin—wezen, en in den laatsten is, als diegene er in voorkomt, diegene—had subj. (met die—had als adj. bijzin brj diegene), —als het er niet in voorkomt, is die—had subj. (en dus subst. bijzin)]. Maar men zal bij zulk een uitroep in de eerste plaats naar het formaal subj. vragen; dat nu is blikbaar die—had. Daarin ligt opgesloten dat het een subst. bijzin is. Over den aard van genoemd formaal subj. valt nog op te merken, dat het secundair is; het komt in vorm overeen met jouw neef in 'Jouw neef, wat zou die gelukkig wezen!' (Met 'Wat zou jouw neef gelukkig wezen' zou als niet-secundaire zin overeenkomen: 'Wat zou die zooveel geld es had g. w.!'.) Blijkens het voorafgaande is dus niet slechts 'Dat dat juist vandaag treft!', maar ook 'Die zooveel geld es had!' formaal een subj., doch een waarnaast de grammatica geen praed. eischt, omdat men het vinden van het logisch praed. kan overlaten aan den hoorder. 11. In tegenstelling tot den typus van 10 bevatten de daarvóór besproken eenledige mededeeling» n datgene wat in tweeledige het praed. zou zijn (hetzij niet of al met ellips van het hoofdbestanddeel). Zulk een praed. toch hebben wij te zien in 'Lees!', in 'Weg!' eveneens, en niet minder in 'Harder praten!' en 'Opgepast!': alle noemen datgene wat van het subj. (jij, jullie) door den spreker verlangd wordt. Dat geldt ook van 'Nou maar niet lol!'. Dit geval komt dus herhaaldelijk voor in verbreide grammatische typen, het tegengestelde veel zeldzamer. Intusschen volstond reeds het vroeger vermelde 'Jouw voet!' = 'J. v. loopt gevaar' om te constateeren dat er ook eenledige mededeelingen bestaan welke datgene noemen wat in tweeledige het subj. zou zijn. Z. verder 10 en 24—26. Anders dan het in 36 al. 8 behandelde 'Of 't morgen weer vriezen zal?', mist een (in 't Noorden ongebruikelijke) tusschenzin als of je mij begrijpt ('Hij was soms, of je m. b., wat vrij tegen zijn meerderen') één colon [m. a. w. het is geen symphyes, maar een monocolon; vgl. 19]. Men neemt zeker terecht ontstaan van zulke zinnen aan uit vollediger tusschenzinnen als 'ik weet niet 16 of je m. b.'. De oorspf. tfbjectszin heeft practisch nog altfld de bet. van den volledigen zin, zoodat noch Bet ware subj. noch het hoofdbestanddeel van het ware praed. worden uitgedrukt (maar slechts de bep. (en Wel het obj.) bfl het praed. weet niet, dat naar de bedoeling positief is, een in een bepaalden toestand (nl. dien van onzekerheid) verkeeren te kennen geeft). Men kan echter ook interpreteeren met een min gewone wending: 'of je m. b. is mij onbekend', 'is voor mij twijfelachtig'; wellicht pleegt menigeen iets in dien geest er vaag bg té voelen, en dan is of je m. b. een uitdr. zonder grammatisch praed., terwijl haar logisch praed. door den samenhang wordt aangewezen. 12. Daar dus blijkt dat een grammatisch niét aanwezig sabj. of praed. toch de gewone werking in het praed. of snij. uitoefent, bestaat er ook geen reden om dingen sui generis te zien in datgene wat ongetwijfeld subj. of praed. ion zjjn indien de mededeeling tweeledig Ware, maar wat thans zonder begeleidend praed. of subj. de mededeeling uitmaakt. Men hééft dtis in Calchas en de baker subjecten te zien ook in 'Ut Calchas', 'Tot zoover de baker' (die trouwens 6 al. 3 niet ten eeneömale van praed. verstoken blekeo), alsmede in door geen praed. vergezeld 'Assensio omnium', 'Plaugusaüditorum','Algemeenetoestemming', — en in 'Hier ook es ?', 'Zingst vals' praedicaten ook wanneer ze den geheelen zin uitmaken. Hetzelfde geldt van imperativi: 'Loop maar door' is evenzeer op zich zelf praed. als ih 'Loop j$ maar doof'; en het geldt evenzoo van wat op een imperatief neerkomt: 'Hief!', 'Harder praten!', 'Opgepast!' zijn praedicaten, evengoed als wanneer jij of jullie voorafgaat of volgt. In plaats van zooals hiervóór te zeggen: 'subj. (of wat \s% volledige uitdrukking subj. zou zijn)' en dgl. zal ik daarom voortaan eenvoudig de woorden subj. en praed. bezigen. leder weet dat in vele talen de personalia als subj. van een verbum finitum meestal onuitgedrukt blijven, en dat daarbij door den verbaaluitgang de persoon wordt aangewezen, evenals in onze öroningsche vrb. door -s(t). Hoewel het moeilijk is over het taalgevoel van vreemden te oordeelen, méén ik dit zoo te mogen opvatten, dat men zich ik enz. dan niet tot vol 17 bewustzijn pleegt te brengen; een gewoonte die men, waar het verbaalsuffix zorgt dat geen onduidelijkheid zich tegen haar verzet, licht kan aannemen, omdat zulke doorgemeenzame voorstellingen als ik, wij enz. allerminst volle bewustwording behoeven om psychisch werkzaam te zijn. Ik breng dus 'Gaudemus' met 'Zingst vals' tot één rubriek. In deze rubriek gebeurt het dan natuurlijk ook wel, dat het subj. genoegzaam bewust is om tot uitdrukking te komen, maar dat men het naar gewoonte weglaat; immers niet alles wat duidelijk in hét bewustzijn is drukt men Uit. 13. De grammatische eenledigheid kan düs hierop berusten, dat een der psychisch aanwezige leden grammatisch niet is uitgedrukt. Overal waar zoo iets gebruikelijk is, daar is het wèl uitdrukken blijkbaar practisch onnoodig. En het is öhnoodig in een groofer aantal gevallen dan men Zón verwachten, omdat men in vele talen de gewoonte heeft aangenomen, geregeld persona en numerus van het subj. in het praed. uit te drukken. Ook als het suffix historisch zelf een personale is, is het dat niet voor het taalgevoel indien de suffixlooze vorm niet gebezigd wordt. Daarom is in elk geval alleen 'Nos gaudemus' een tweeledige mededeeling en is -mits sttbjectselement in het praed., terwijl 'Gaudemus' eenledig is, wat het zonder bezwaar zijn kan omdat genoemd subjectselement dttl» delijk doet blijken aan wie het praed. toekomt; wat de hoorder dan ook vat zonder van zijn kant noodig te hebben een nót of dgl. in het bewustzijn te krijgen. Men kan ook zeggen: in 'Gaudemus' is niet het subj. zelf uitgedrukt (of ook: li het niet rechtstreeks uitgedrukt); maar wel is in het praed. een werking (het doen congrueeren) van dat subj. uitgedrukt; en uit die werking blijkt dat nos, of liever datgene waarvoor nOs een uitdrukking Is, dat subj. moet zj)n. Om de in de voorvorige al. opgegeven reden is nu, overeenkomstig de gangbare leer der grammatica, niet slechts logisch doch ook taalkundig gaudemus te verklaren voor praed. bjj een weggelaten subj.: het laatste is echter niet nos, in 't algemeen geen taalelement, maar de door nos uitgedrukte, veelal niet volbewuste zaakvoorstelling. 18 14. In 6 al. 3 werd opgemerkt dat b.v. 'Tot zoover de baker', en ook 'Ut Calchas', niet ten eenen male van praed. verstoken zijn; het zijn tweeledige zinnen met bep. bij een onuitgedrukt praed. Evenzoo natuurlijk 'Bene Chrysippus [dicit]', 'Fort es fortuna [adiavat]'. Zeldzamer behoort een bep. bij een niet uitgedrukt subj ; wellicht alleen doordat het subj. slechts in enkele gevallen wegkan blijven. Voorbeelden levert het Groningsch (en natuurlijk het hd., fri. enz.) in zinnen als 'Loopend kun je (kens) 't in een uur makkelijk doen', 'Gezond zul je (zelt) wel niet den heelen dag liggen big ven'; verder het Latgn in 'Adolescentes patriam reliquimus', 'Themistocles ad té veni'; ook in het ndl. en andere moderne talen kan een niet uitgedrukt, ja niet aangeduid subj. een appositie hebben: zoo goed als "t Is', 'Hij is een beste kerel, die Meier', 'Dat is een mooi stuk werk, die kast', 'Die kerel is een ouwe gek, die Stolp' zegt men 'Een beste kerel, die Meier', 'Een mooi stuk werk, die kast', 'Een ouwe gek, die Stolp'. Het is trouwens niet meer dan natuurlijk, dat de geschiktheid tot psychische werking van een niet uitgedrukt lid, waardoor dit in betrekking kan treden tot een praed. of tot een subj., het ook in staat stelt in betrekking te treden tot een bep. 15. Het hier besproken feit dat een logisch onmisbaar iets grammatisch onuitgedrukt kan blijven als men het, door de situatie of doordat het wegblijven gewoonte is, gemakkelijk begrijpt, verklaart nog andere gevallen die men tot de ellips pleegt te brengen. Dien naam laat men hier beter varen wanneer men nader op de zaak ingaat, maar hg is niet verwerpelijk zoolang men slechts beoogt te vergelijken met gewoner zinnen van overigens gelijke constructie. Zoo hebben wjj reeds in 9 gesproken over 'Een vlammetje!' e. a.; zoo zegt men 'Wat?' voor 'Wat beweer je daar?'; zoo kent men (met de in de grammatica gebruikelijke aanvulling tusschen [ ]): 'Manum de tabula [tolle]!', 'Anacharsis Hannoni salutem [dicit]', 'A me Caesar pecuniam [poscit]?', mnl. 'Uwen orlof [biddic]'. Reeds de casus, verschillend van dien in 'Ut Calchas [dicit]' enz., bewijst dat het niet uitgedrukte toch psychisch werkzaam is; practisch brengt de grammatica tot juist taal- 19 gebruik door ellips van totte etc. te statueeren. Feitelijk werd zeker, gelijk nog in onze ndl. zegswijzen, in den regel niets van dien aard duidelijk voorgesteld, maar had men wèl het gevoel dat in andere gevallen door tolle en door zijn synoniemen werd opgewekt, evenals wij bij 'De hand van de tafel!' het overeenkomstige voelen, en bij 'Ben kop thee!' een dgl. gevoel hebben als door 'Geef mij', 'Bezorg mjj', 'Zet astjeblieft' (met de bedoeling: 'Zet en breng') e. a. wordt opgewekt, — en bij 'fn dit weer heb je gauw last van de vingertoppen. En dan die neus' een gevoel als wanneer wij hooren dat die neus last bezorgt, geeft, veroorzaakt, of dat hij iemand plaagt, kwelt, of iets dgls ; zonder dit gevoel in den ■ spreker zou de uiting niet tot stand komen, en ging zulk een gevoel niet, om zoo te zeggen, op den hoorder over, dan zou ze niet verstaan worden. Dit gevoel waardoor het wèl uitgedrukte in betrekking staat tot iets wat niet uitgedrukt en veelal ook niet of althans niet duidelijk voorgesteld wordt — zal veelal bij twee personen, of bij één persoon op verschillende tijden, niet geheel hetzelfde zijn. Soms, vooral in talen waar geen casusvormen het aantal mogelijkheden beperken, kan het zelfs sterk verschillen. Zoo kan men de kreten waarmee gevent wordt verschillend opvatten; 'Beste pruimen!' b.v. als 'B. p. zijn hier', 'B. p. zijn te koop', 'B. p. verkoop ik', enz.; men vgl. hiermee het uit de geschiedenis van Crassns bekende 'Cauneas!' bij het venten van Oaunische vijgen, waar slechts opvatting als ace. mogelijk is; omgekeerd verklaart mij een geboren Duitscher, dat hij b.v. eventueel zich verplicht zou voelen te roepen: 'Frischer Fischl', ongeveer met de bedoeling: 'ist hier'. Ook voor mijn gevoel constateert men in zulk een geval de aanwezigheid van het genoemde, evenals in 'Brand!', 'Moord!', of als wanneer aan boord de uitkjjk roept: 'Land!', of wanneer op een winkelruit staat: 'Sigaren'. 'Elk het zijne' voel ik niet als 'Suum cuique', maar ongeveer als 'Elk moet het zijne hebben'. Daarentegen is praed. het opschrift op een station 'Wijhe', of op een gebouw 'Gymnasium', of voor een boek 'Leerboek der Aard- 20 rijkskunde' (of alleen 'Aardrijkskunde; vgl. 'Hier ligt jouw Aardrijkskunde'), boven een krant 'Groninger Dagblad', in een bioscoop 'le Rang'. Zoo ook op de kaart; men duidt niet aan dat stippen, strepen enz. plaatsen, kanalen enz. beteekenen, doch drukt zich uit alsof ze het zijn (vgl. 'Dat [een beeld] is Mozart', vd. ook: 'Hij heeft M. uitgeknipt'): 'Dat is Madrid', 'Dit zijn de Vogesen'. Evenzoo b.v. op den rug van een boek 'Da Costa'; als in 'Daar staat Da Costa' duidt de auteursnaam de werken aan. Het maakt grammatisch blijkbaar verschil, of bij een tafel staat 'Gereserveerd' of 'Bestuurstafel', dan wel 'Bestuur'; het eerste en het tweede is een praed., het laatste kan men b.v. voelen zooals in 'Dit is bestemd voor het bestuur'; vgl. '[Aan] Mevrouw Bos'. Dgl. practisch niet gebruikelijke of ook facultatieve aanvullingen geven bjj titels als 'Napoleon 1', 'Toewijding' aan hoe men ze ongeveer voelt; vgl. 'Over de Toewijding', of naar den weer in onze letteren ingevoerden en in onze wetten steeds gevolgden trant 'Van de Toewijding'; de gewone lezer zal allicht voelen als bij 'Dit gaat over....', terwijl het misschien voor den schrijver gelijk staat met 'Boek over....', 'Les over....'. 16. Terwijl de tweeledige mededeelingen ons later langer zullen bezighouden, kunnen wij ze hier kort afdoen als logisch de natuurlijkste. Immers van haar bedient , men zich wanneer men uitdrukkelijk van iets iets zegt; men kan ook formuleeren: wanneer men van een subj. iets praediceert. Reeds bier [en hiervóór], waar de beteekenis van subj. en praed. als grammatische termen nog niet besproken is, deze terminologie te bezigen, zal geen bezwaar leveren; voorloopig volstaat een ruwe aanduiding, zoodat ook zou kunnen gezegd' worden: wanneer men van eenig object iets beweert. — Wanneer men niet uitdrukkelijk van iets iets zegt (aan een subj. een praed, toekent), doch zich zoo uit dat zulk een zeggen er in opgesloten ligt, dan produceert men een niet tweeledige mededeeling. — In beide gevallen komt de hoorder, indien hij de mededeeling begrepen heeft, er toe om van iets iets te denken — natuurlijk met de voorstelling op den achtergrond dat die gedachte dat- 21 gene is wat de spreker beweert. Maar in het eerste geval heeft hij als subj. en als praed. te denken wat de spreker hem als subj. en als praed. voordenkt en voorzegt; in het tweede moet hij zelf een subjects- of praedicaatsvoorstelling, of beide, naar aanleiding van het gesprokene produceeren, niet eenvoudig er uit opnemen. 17. Vooreerst kunnen dus de twee leden afzonderlijk uitgedrukt worden, zooals in 'De hond blaft', 'Het huis is oud', 'Oud is het huis'. Dat in deze vrb., wier typus bij ons de gewoonste is, toch de logische verhouding niet zuiver is uitgedrukt, maar dat -t in den eersten, is in den tweeden zin snbjectselement in het praedicaat en is in den derden praedicaatselement in het subject is (bijgevolg, afgezien van het spraakgebruik, een gelijke overtolligheid als die in 'De hond die blaft maar door' en dat in 'Dat huis dat heeft hij verkocht'), heb ik besproken in Dy smette; zie o. a. p. 32 en 49; over is zie 67. Zinnen zonder dgl. allogene elementen (z. die verhandeling en 67) komen bij ons slechts in beperkt gebruik voor, b. v. 'Jo in haar nopjes en Free afgunstig', 'Een slang in den tuin!', 'Onze kat met een rat aan 't vechten!'. Wij houden ons thans echter niet verder bezig met de gevallen waarin de taal meer uitdrukt dan de logisch bestaande tweeledigheid, maar met die waarin zij minder uitdrukt, dus met die waarin geen twee leden te constateeren zijn. Toch is één opmerking hier noodzakelijk. In 'De hond die blaft maar door' representeert die zoowel als t op logisch overtollige wijs het subj., maar tusschen beide allogene elementen bestaat dit verschil, dat die een anderen keer iets anders, b.v. het obj., representeert, terwijl t niet occasioneel, maar krachtens zijn beteekenis subjectselement in het praed. is. Waar bij de behandeling van zinstypen het subjectselement ter sprake komt, wordt overal een bedoeld dat krachtens zijn bet. uitsluitend als zoodanig fungeert. Bijgevolg constateeren wij er geen in 'Natura artis magistra', want a zou evengoed gebezigd worden indien natura praed. ware en behoort tot dezelfde categorie, niet als *, f in doces, docet, maar als am, ae in naturam, naturae. 32 Doch in 'Natura docet artem', 'Octavianus vicit Antouium' zijn a en t, resp. us en t, als het ware correlativa; aan den eenen kant wijst a, us op het behooren bij een praed. (of, wat hetzelfde is, op het subj. zijn), aan den anderen t op het behooren bij een subj (of op het praed. zijn). 18. Een niet tweeledige mededeeling kan zóó plaats hebben, dat de spreker noemt waarover de hoorder moet denken; b.v. als gezegd wordt 'Soldaten!' terwijl daarbij gedacht moet worden dat die in de richting waarheen de spreker kijkt te zien zijn; of als men roept: 'Jouw voet!' en de hoorder er brj moet denken dat die een of ander gevaar loopt. Verder zóó, dat de spreker noemt wat van iets gedacht moet worden terwijl de hoorder moet vinden waarvan hjj dat te denken heeft; b.v. 'Goed' toegepast op een voorslag, 'Regenachtig' op het weer, 'Gauw wat' (waarvan hier niet ter zake doet dat het op zijn beurt op te vatten is ongeveer als 'Kom wat gauw' of 'Doe dat w. g.') op den hoorder, die b.v. den spreker iets moet brengen of iets voor hem klaar moet zetten (vgl. 'Gauw jij'-')- In heide gevallen zal de hoorder de aanvulling veelal niet in woorden denken. Maar het kan ook zijn dat de spreker noch datgene noemt waarover de hoorder iets moet denken noch datgene wat hij over iets moet denken, maar iets waarin beide opgesloten ligt. Soms sluit de uitdrukkingswijs nog eenigszins aan bij een noemen van beide; zoo in 'Er wordt gedanst', waarin wel niet beide zoo gescheiden zijn uitgedrukt als wanneer de zegswijs was 'Dansen wordt verricht', maar waarin toch (op nader te bespreken *wijs) zoowel het begrip dansen als het begrip verricht worden uitdrukking heeft gevonden. Maar een aantal veelvuldig voorkomende mededeelingen doet men op kortere wijs; men noemt noch wat subj. noch wat praed. had kunnen zijn, maar gebruikt een middel dat de taal juist voor ongescheiden uiting van beide beschikbaar heeft; b.v. 'Au!' als synoniem (s. v. v.!) van 'Wat doet mij dat in eens zeer!', 'Ja' van 'Dat is zoo'. 19. Wij onderscheiden dus, als wij de sec. zinnen (zie 23 Dysmélie 111) buiten rekening laten (deze hebben een der thans te bespreken typen als praed.), de volgende mededeelingstypen: I. De geleding (scheiding in subj. en praed.) der voorstelling is uitgedrukt. Wij blijven in voeling met het spraakgebruik door in dit geval te spreken van een zin. 1. Beide leden zijn uitgedrukt: dicolon. A. Elk lid is afzonderlijk uitgedrukt: asymphyes (vgl. voor de bedoeling van 'afzonderlijk' B). a. In geen lid is de inwerking van het andere uitgedrukt, of (wat op hetzelfde neerkomt) is het andere gerepresenteerd: asymphyes zonder allogeen element ('Jan woedend'). 6. In het subj. is het praed. gerepresenteerd: asymphyes met praedicaatselement in het subj. ('Memmiw* populum hortari'; vgl. 6 al. 3). c. In het praed. is het subj. gerepresenteerd: asymphyes met subjedselement in het praed. ('De hond blaft'). d. In elk der beide leden is het andere gerepresenteerd: asymphyes met praedicaatselement in het subj. en met subjectselement in het praed. ('Titws audif.')- B. Beide leden zijn uitgedrukt, maar niet scheidbaar ('Er werd gedanst'). Deze vergroeiing kan men symphyes noemen (waarbij het symphyes als product niet te verwarren is met het gebeuren, dat de symphysis mag heeten). 2. Eén lid is uitgedrukt (daaraan moet de hoorder het niet uitgedrukte, niet noodzakelijk in woorden, noch als duidelijke voorstelling, toevoegen): monocolon. A. Alleen het subj. is uitgedrukt: praedicaatloos (s. v. v.) monocolon. a. Het praed. is niet gerepresenteerd:praedicaatloos monocolon zonder praedicaatselement ('Regen!'). 6. Het praed. is gerepresenteerd: praedicaatloos monocolon met praedicaatselement ('Plausw* auditorum'). B. Alleen het praed. is uitgedrukt: subjtctloos (s v. v.) monocolon. a. Het Vubj. is niet gerepresenteerd: subjectloos monocolon zonder subjectselement ('Goed'). 24 b. Het subj. is gerepresenteerd: subjectloos monocolon met subjectselement ('Gaudemw*'). II. De geleding der voorstelling is niet uitgedrukt: acolon ('Aul', 'Ja'). Blijkbaar is voor alle talen zonder onderscheid aan te nemen, niet slechts het dicolon, doch ook het monocolon, het praedicaatlooze en het subjectlooze beide, en het acolon. Daarentegen is het een quaestie van taaleigen, of en in welken omvang het eene lid in het andere gerepresenteerd kan of moot worden, en of en in welken omvang symphyes voorkomt. Dat al deze typen ook in bijzinnen voorkomen, wordt in 61 nader besproken; wij kunnen daarom b.v in 'Hij zag dat er gedanst, werd' den bijzin als symphyes aanduiden. Wat de hierbij buiten rekening gelaten secundaire zinnen betreft, feitelijk vormen deze natuurlijk in hun geheel een mededeeling, formaal is het sec. praed. een mededeeling, het sec. subj. slechts implicite. Menige mededeeling is daarom niet zonder een voorafgegane verstaanbaar, omdat ze' iets inhoudt (b.v. dat, deze, toen, in zulk een geval) wat naar iets uit die voorafgegane verwijst. Tegenover 'Jelte is een rare vent, daar kan ik niet mee overweg' heeft 'Die vent daar kan ik niet mee overweg' de eigenaardigheid dat de aanhef (die vent) formaal noch mededeeling noch deel eener mededeeling is, maar uitsluitend dient om mogelijk te maken dat de volgende mededeeling (welke formaal even volledig is, materiaal evenzeer het voorafgegane behoeft als de gelijkluidende mededeeling in het eerste vrb.) een verwijzing daar .... mee = 'met dien' kan inhouden in stede van een bepaald iets met dien vent. Hoe men zich het ontstaan der constructie kan voorstellen, en dat ze meermalen practisch nuttig is, is t. a. p. besproken. Door de constructie in haar geheel wordt wel aangeduid dat het vooropgaande de substantie is naar welke in den daarop volgenden zin wordt verwezen, maar uitgedrukt wordt dat niet; streng grammatisch is een sec. subj. geen subj. Zooals soms een mededeeling de noodige bepaaldheid bereikt met behulp van een niet tot de taal behoorend element, b.v. als 'Met dien vent 25 kan ik niet overweg' begrijpelijk wordt' doordat men den bedoelden persoon met den vinger aanwijst, zoo bereikt ze die hier met behulp van een of meer geïsoleerde woorden, dus van elementen die wel tot de taal behooren maar primair (d i. afgezien van wat de volgende zin aan hen heeft) niet het gewone doel der taal, de mededeeling, dienen. ['Die vent daar kan ik niet mee overweg' is dus vooral niet op één lijn te stellen met 'Wat dien vent betreft, daar kan ik n. m. o.', d.i. 'W. d. v. b. valt te zeggen: daar kan ik n. m. o.'; hier toch is d. k. ik n'. m. o. subj. van een verzwegen v. te z. of dgl., waarbij tevens w. d. v. b. bep. is, zoodat de zin een vrb. is van het in 6 besproken psychisch werkzaam zijn van een niet uitgedrukt element.] In beide gevallen wordt een mededeeling verstrekt door iets wat geen zin is + een zin, maar daar dat iets bij den sec. zin tot de taal behoort, vormt het met den zin samen een constructie. Als constructies erkent ieder zinnen, sommige gedeelten van zinnen, verbindingen van zinnen onderling; zonder bezwaar kunnen wij thans den naam uitbreiden tot verbindingen van geïsoleerde woorden met zinnen. Een constructie toch is elke wijs waarop woorden verbonden zijn tot een semantisch geheel. Althans wanneer die verbindingswijs typisch is; is zij sporadisch, zooals in het in 65 besproken 'Oost west, thuis best', dan kan men aarzelen of men haar wel een constructie zal noemen. 20. Men kan op de gedachte komen, dat b.v. 'jouw voet!' streng genomen geen monocolon is, daar weliswaar alleen het subj. wordt uitgedrukt door de woorden, doch het praed. tot op zekere hoogte door den toon. Deze toch is anders dan in het dicolon 'Jouw voet loopt gevaar'. In 't algemeen kan de wijs van spreken aanduiden dat iets toe te voegen is aan wat de woorden zelf zeggen, en ook in welke richting de aanvulling te zoeken is; men vgl. een met de uitdrukking van ingenomenheid en een met die van verontwaardiging uitgesproken 'Die Hendrik!'. De uitdrukking is dus volledig of onvolledig al naar men dat begrip opvat: het eene lid is uitgedrukt, van het andere is de aanwezigheid, soms ook de soort, aangeduid. 2fi In waarheid is de toon hier echter een natuurlijk uitingsmiddel gebleven, heeft dus geen grammatische beteekenis verworven, zoodat ook monocola voorkomen zonder eigenaardige stembuiging, en waar de laatste voorhanden is, daar is ze uiting der stemming, door welke het evenzoo mogelijk gemaakt wordt het ontbrekend lid te raden als een anderen keer door andere omstandigheden (zooals b.v. door den inhoud van wat men hoort, of zooals door een waargenomen reuk mogelijk gemaakt wordt, 'Veendamp' als praed. bij het gerokene te begrijpen). Echter is voor den spreker, die in den gedachtengang is waarin de hoorder nog moet komen, het uitgedrukte als het ware doortrokken met het niet uitgedrukte; jouw voet enz. is voor hem een voorstelling in bepaalde relatie tot een bepaalde andere voorstelling. In den hoorder wordt onmiddellijk slechts de gedachte aan zijn voet opgewekt; verstaat hij werkelijk, dan stelt hij zich vervolgens voor dat zijn voet (subj.) gevaar loopt (praed.). Wordt echter in bepaalde omstandigheden, die het gemakkelijk maken de bedoeling te begrijpen (het vooraf gezegde, de situatie, het telkens terugkeeren van een gelijk geval) een monocolon usueel, dan gaat het over in een acolon. Zoo voelt men allicht in 'Dag!' en zelfs in '6oeie[n] dag!' niet meer een verkorten wensch, maar een volledige uitdrukking in den regel met verschuiving der beteekenis tot eenvoudige beleefdheidsuiting. Zoo is 'Wat?' als uitroep van verbazing oorspronkelijk zeker ellips uit 'Wat is dat?', uit'Wat zeg je ?' en dgl., en dus een (geheel of ten deele uitgedrukt) praed. Zoo zei ]men in het Latijn om een bewering toe te stemmen: 'Sic est' of zonder copula 'Sic', wat natuurlijk een subjectloos monocolon was, uitdrukkende dat de zaak zoo was als de eerste spreker had gezegd. Maar practisch kwam nu 'Sic' neer op hetzelfde als b.v. 'Res ita se habet'; het kon dus als acolon opgevat worden, zooals thans de Italiaan 'Si' opvat. Evenzoo staat natuurlijk- de zaak waar van het eene lid slechts een deel is uitgedrukt, vgl. ja, met grondbeteekenis 'voorzeker', dat oorspr, een ten deele uitgedrukt praed. was (zooals nog in 'Ja wij'), en lat. non, ons neen, met grondbet. 'niet een', dat 27 dus nu eens het subj., dan weer het praed. onvolledig uitdrukte, evenals het boven besproken 'Wat?' (b.v. 'Hebt gij de paarden verkocht? — Neen', oudtijds: 'Ni ain', d i. 'Niet een', nl. 'heb ik verkocht', zoodat neen hier oorspr het (slechts gedeeltelijk uitgedrukt) praed. was, gelijk het oorspr. subj. was in antwoord op 'Zijn de paarden door u verkocht?'). Wie geen vreemde taal kent zal vooral tot een „einheitliche" opvatting komen bij 'Bonjour!', of ook bij 'Proost!', al is het niet uitgesloten dat hij er verkorte wenschen in hoort, van bonjour de beteekenis juist radend en proost opvattend als een synoniem van gezondheid of dgl. Doch de omstandigheden kunnen de oorspr. opvatting handhaven; zoo zegt men 'De groetenis [van L]' ingevolge opdracht om de groetenis te doen, en spreker en hoorder zullen dit blijven voelen als verwant met 'Ik doe u de g. [van L]'. 21. Bet maakt groot verschil of een monocolon praedicaatloos is dan wel subjectloos. In het laatste gevfl is de mededeeling, hoewel practisch veelal volledig, psychisch per se onvolledig, in zoover als een praed. (ook al noemt het een substantie) slechts gedacht kan worden als aan een substantie toekomend. Wanneer iemand een boom bekijkt in den tijd dat hrj bladerloos is, en daarna zegt: 'Een beuk!', dan is dit een praed. welks subj. is: 'de boom dien ik daar zie' of iets van dien aard; natuurlijk zal dat subj. in den regel niet eens in ons denken door woorden uitgedrukt worden. De overeenkomstige opvatting geldt wanneer iemand zegt: 'Onweer!' en daarmee constateert, dat het gehoorde gerommel niet soms wagengeratel is, maar donder. Maar hij kan met 'Onweer!' ook een mededeeling doen aan wie, naar hg begrijpt, nog niets had bespeurd; dan bedoelt hij, dat er onweer is, en onweer zou dus subj. zgn van 'Er is onweer!', welk laatste, althans formaal (z. 63), van omveer praediceert: 'er zgn', dus 'behooren tot de werkelgkheid'. In dit geval is'Onweer!'voor psychisch volledig te houden, daar het in den aard der zaak ligt dat elke mededeeling, voor zoover niet het tegendeel blgkt, betrekking heeft op de werkelijkheid, en wel op wat hier en nu 28 is; het besef van die betrekking is slechts implicite aanwezig, niet als duidelijk psychisch element; anders zou men ook 'Er is onweer' voor onvolledig kunnen verklaren en toevoeging kunnen eischen b.v. van 'in onze omgeving'. Er is behoort dus tot de talrijke toevoegsels wier gebruik een zaak van taaleigen is. 22. Bjj de monocola heeft men een bijzonder 'geval voor zich van het algemeene feit, dat elke mededeeling slechts een deel geeft van den inhoud van het psychisch complex waarop zjj betrekking heeft. Zooals een wilsuiting, b.v. 'Hier!', vooreerst onnitgedrukt kan laten dat het een wilsuiting is (wat ook de toon niet behoeft te verraden indien b.v. een kalm mensch op kalme wijs de meid beduidt waar ze het glas moet neerzetten), zoo kan ook een gevoelsuiting, b.v. 'Vreeselijk', onuitgedrukt laten (zelfs door den toon) dat het een gevoelsuitipg is. Maar terwijl verder menige wilsuiting een groot deel van wat men wil aan den hoorder overlaat, b.v 'Gauw!' = 'Schrijf g.!', 'Kom g.!' enz., zou de gevoelsuiting welke iets essentieels van wat men voelt achterwege liet practisch onvolledig zijn, daar men hier de aanvulling niet met gerustheid aan den hoorder kan overlaten. Tenzij dan de aanvulling van het subj. indien de waarneming of het voorafgaande daaraan geen twijfel laat; zoo zal, wie hoort: 'Vreeselijk!', inden regel dadelijk weten wat vreeselijk gevonden wordt. Deze beknoptheid kan natuurlijk ook voorkomen in zuiver intellectueele mededeelingen; dus niet alleen waar men tevens den begeleidenden gevoelstoon uit, b.v. 'Een zware koe!', maar ook in een volkomen koel '25 kilo' = 'Het gewicht van dit pakket is 25 kilo'. 23. Wij hebben twee groepen van monocola onderscheiden al naar öf het subj. öf.het praed. niet is uitgedrukt. In beide gevallen kan het ontbrekende dikwijls opgemaakt worden öf uit wat men zelf öf uit wat een ander gezegd heeft. Zoo blijft een subj. onnitgedrukt in 'Albert heeft weer gespeeld. En heeft wéér verloren', hetzij de tweede zin gezegd wordt door denzelfde als de eerste (in welk geval de pauze bewijst 29 dat men twee afzonderlijke mededeelingen bedoelt) of door een ander. Vaak blijft van het praed. alleen een praedicaatsaanvnlling over; vgl. 'Jij moet straks naar Sneek. — Naar Sneek?', waar blijkt dat het op te maken subj. wel reëel, maar niet grammatisch identiek behoeft te zijn met het reeds genoemde. Voor weglating van het praed., zelfs van het geheele, vgl. b.v. 'Dat heeft Jan gedaan. En Piet [ook]' (weer öf in den mond van twee, óf in dien van een; vgl. bov. over de pauze), 'Dat zul jij doen. — Ik?'; hij het laatste is het op te maken praed. wel reëel, maar niet grammatisch identiek met het reeds genoemde. De op deze wijs onvolledige zinnen zijn in de grammatica's behandeld en- komen voor ons later onderwerp (de verbindingen) overeen met de volledige, zoodat er bier weinig over in 't midden valt te brengen. Opmerking verdient wellicht de typus 'Hg heeft zich gedragen zooals [het] [aan een man eer] betaamt' = zooals [het] [a. e. m. v. e.] betaamt zich te gedragen' of 'dat bij zich gedraagt'; vergelijkt men deze zinnen met 'Het betaamt [a. e. m. v. e.] zich zoo te gedragen' of 'dat hij zich zoo gedraagt', dan ziet men duidelijk dat uit het praed. (verbum finitum) van den hoofdzin de infin,, resp. de dat-zin, moet worden afgeleid welke subj. van den bijzin is, en tevens dat het subjectselement in het praed. is. Dezelfde opmerkingen zgn te maken bij 'Het is gekomen zooals [het] het beste was'; slechts is hier naast den dat-zin geen infin. mogelijk. De verhouding tusschen de deelen van zulk een samengestelde mededeeling kan hier niet besproken worden, maar blijkbaar zeggen genoemde vrb.: 'Een bepaalde wijs van zich te gedragen betaamt [a. e. m. v. e.]. Op die wijs heeft hij zich gedragen', 'Het was het beste dat het op een bepaalde wijs kwam. Op die wijs is het gekomen'. Uit deze paren van mededeelingen dus is in de samengestelde mededeelingen telkens weggelaten wat in de eerste der afzonderlijke mededeelingen subj. is. Verder vgl. men een zin als 'Ik hoorde iets wat mij speet' met een als 'Ik hoorde iets wat ik niet verstond'; terwijl in den laatsten de uitdrukking volledig is, beteekent de eerste 30 dikwijls: ' wat mij speet te hooren' of 'dat ik hoorde'. Wil men deze samengestelde mededeeling door twee afzonderlijk vervangen, dan is de tegengestelde volgorde van zoo pas, dns vooropplaatsing van den bijzin, het natuurlijkst (hoewel èn deze zin èn de beide vorige ook door paren met min voor de hand liggende volgorde kunnen weergegeven wórden): 'Ik hoorde iets. Het speet mij dat ik het hoorde'. Uit de samengestelde mededeeling is dns weggelaten wat in de tweede dezer afzonderlijke mededeelingen subj. is. Eerstgenoemde mededeeling is echter dubbelzinnig: men kan willen zeggen: 'Het speet mij dat ik het hoorde', maar ook: 'Het speet mij dat de zaak zoo was'; de dubbelzinnigheid kon te lichter verdragen worden, omdat practisch veelal, hoewel niet steeds, beide zaken op hetzelfde neerkomen (men kan echter ook bedoelen: 'lk was liever onkundig van de zaak gebleven'). 24. Praedicaatlooze monocola komen — het werd reeds opgemerkt — soms voor den dag doordat de tijd ontbrak om zich vollediger uit te drukken, b.v. als men zegt: 'Dat kopje!' om te waarschuwen dat het zóó van de tafel zal vallen als de toegesprokene het kleed nog verder verschuift. Onder gelijk tijdgemis kan men hooren: 'Jouw voet!', maar het kan ook zijn dat er tijd genoeg is, doch dat de spreker de bedoeling (dat die voet gevaar loopt) duidelijk vindt. Menigmaal geeft het noemen van het subj. te kennen, dat dit zich bevindt ergens in de omgeving waarin men is of waarin het verhaal speelt: 'Brand!', 'Dronken soldaten!', 'Paardengetrappel!'. In 'Volk?' maken toon en toestand duidelijk dat het een vraag is, en dat die vraag betreft de aanwezigheid van het subj. Verder behooren hier vaste uitdr. als 'Geen nood [dat hij wegloopt]!'; soms ook is niet de afzonderlijke uitdrukking, doch wel de typus vast, b.v. 'Geen belangstelling!', 'Een van beide [is het geval]: hij wil niet of hij kan niet', 'De man zal wel toestemmen, maar de vrouw!'. (Niet met elkander te verwarren zijn de typen 'Dronken soldaten!' en 'Allemaal leugens!'= 'Dat zijn a.1.!'. Het laatste constateert natuurlijk ook de aanwezigheid van iets, nl: van leugens, maar op de wijs waarop 31 'Die daar is de minister' de aanwezigheid van een minister constateert: het praed. noemt een aanwezige substantie.) Vgl. nog het in 10 besproken 'Die zooveel geld es had!' en 'Dat dat juist vandaag treft!'. Aan negatieve zegswjjzen als 'Geen mensch die er aan twijfelt', 'Geen verhaal zoo gek of hij gelooft het', 'Geen grooter geluk dan tevredenheid' komt logisch is er of dgl. toe als praed. Een ander praedicaatloos monocolon is Groningsch 'Meeste kans dat je te laat komt', d.i. 'Er bestaat overwegende kans, dat ....'. In 'Liever geen vriend dan zoo een' neemt men dubbele ellips aan van te hebben; intusschen is de korte zegswijs daardoor mogelijk, dat men zich van wat genoemd wordt alleen het bestaan heeft voor te stellen. Dubbele opvatting is mogelijk bij 'Hij heeft zijn bezit, meer dan dat, zijn leven verbeurd', 'Zijn bezit, meer dan dat, zijn leven is verbeurd'; hier toch kan men öf, den band met den omgevenden zin eng voelend, opvatten alsof gezegd was 'heeft hij verbeurd', 'is verbeurd', öf, dien band losser nemend, alsof het luidde: 'is het geval'. Evenzoo kan men bij 'Het is een misstap; meer nog, een misdaad', 'Hij rende; meer nog, hij vloog', öf iets bijdenken als is (was) het geval, öf, in aansluiting bij den omgevenden zin, als is het, deed h\i; de noodzakelijkheid om rende te vervangen door het abstracte deed wijst m. i. op de eerste opvatting, met welke ook mijn taalgevoel strookt. Wat [nog] meer is, wat men niet mag vergeten, waar het vooral op aankomt enz. enz. zijn echter apposities bij den zin welken zij begeleiden; vgl. 'Hrj rookt sterk, en wat erger is, hij drinkt sterk', d.i. 'en hij drinkt sterk, wat erger is', vgl. voor vooropgaande appos. 'Hij kuchte, en, een slecht teeken, hij snoot den neus'. Bij 'En nu nog wat', 'Nu het vreemdste', 'Vervolgens het tweede punt', 'Maar eerst de hoofdzaak', 'Dan de toelaatbaarheid' is logisch iets in den trant van komt praed. 25. Onder de praedicaatlooze monocola zijn er die men voor een klasse geheel op zich zelf pleegt te verklaren, en die dat tot op zekere hoogte ook zijn: klanknabootsingen, zooals 'Krak!', 'Krak krak!', 'Klets!', 'Plof!', 'Tingelingeling!', 'Kukeleku!'. 53 een vuur van turven': 'Er brandden turven', 'Een turfvuur brandde'; 'Turf brandde'. Evenzoo bij 'Een wind van uit de aarde ontsnapte gassen waaide alles omver': 'Uit de aarde ontsnapte gassen waaiden alles omver'. — Bezien wjj thans de boven vermelde grammatisch normale asymphya 'De lucht waait', 'Het weer waait', onbepaald: 'Het waait', dan is ditmaal weliswaar niet het praed. in het subj. opgesloten, doch wel het subj. in het praed.; aan de tautologie is men dus niet ontkomen, ook niet bij het, want dit (duidt niet op een of ander dat onbekend blijft, doch) kan slechts iets wezen wat niets aan het begrip waaien toevoegt. In 'Het vuur brandt' laat zich het subj. door geen andere substantie vervangen tenzij de mededeeling van inhoud verandert (behalve wanneer een bep. subj. kan worden, zooals boven is gebleken). En het minder natuurlijke, abstractere 'De lucht waait' kan moeilijk aan 'De wind waait' concurrentie aandoen. Dit zou anders bij omverwaaien (vgl. de beide vrb. bov.) de eenigste kans op subjectsvervanging bieden. M. a. w., waar bij mededeelingen in den trant van 'Het waait' het verbum moest blijven omdat de voorstelling van de werking zeer op den voorgrond stond, daar had men in den regel de keus tusschen het impers. en de tautologie; -bij mededeelingen met branden en dgl. had men die keus niet, daar het impers. en 'Het vuur brandt' in beteekenis verschillen. Er bln'ft ons dus nog over, bij de vrb. met waaien het impers. te beproeven. Wjj krijgen dan: 'Het waait uit het noorden', 'Het heeft de lamp uitgewaaid', 'Zooals het waait, zoo waait mijn rokje'. Bet eerste is zeer gewoon (zooals het korte 'Het waait' zelfs veel meer gezegd wordt dan 'De wind waait'; wel is dit aanschouwelijker dan 'De wind is er', maar die uitdr. hoort men niet veel); het tweede daarentegen zegt men niet, m. a. w. de impersonale typus is nu eens aan bepaalde verba gebonden, en zou bij uitbreiding onverstaanbaar zijn, trouwens in geen spreker opkomen, zoodat hij zelfs niet kan worden gebezigd in de gevallen waarin het verbum gelijk klinkt (vgl. b.v. nog 'De wind waait de krant van de tafel', waar evenals in het tweede vrb. de bet. is 'door waaien 54 doen worden wat de bep. zegt: uit, van de tafel); het derde zou te onduidelijk worden. Daar nu in sommige gevallen naast waaien wel de wind vermeld moest worden, en daar men bovendien het meest gewoon is een mededeeling te doen in subj. + praed., is het tautologische 'De wind waait' etc. zeer begrijpelijk ook waar men het had kunnen mijden. Steeds subj. is bij zulk een impers. natuurlijk dat, hetwelk ik Usurp. p. 134 heb aangevoerd als gebruikelijk van iets verwijderds of verledens. Ik had moeten zeggen dat men dat kan bezigen als iets nader bepaald wordt of als het reeds bepaald is door de omstandigheden of door wat reeds is gezegd. Immers hetzelfde verschil als tusschen ''tls hier 'n mooie boel!' en 'Dat is hier 'n m. b.!', "t Worden al weer korte dagen' en (b.v. als men tegen vijf uur opmerkt dat het al weer donkert) 'Dat worden al w. k. d.' — hetzelfde verschil bestaat tusschen 'Zie 'thier nou es regenen!' en 'Zie dat hier nou esr.!. Men vgl. ook 'Dat Inkt niet best met den zieke' (waarbij men den gezondheidstoestand, de kwaal, de kans op herstel of iets dglks in gedachten heeft), 'Wat ruikt dat hier branderig!', n.1. dat wat ik juist te ruiken krijg. Zelfs hoor ik nooit het in zinnen als 'Dat arbeidt maar al aan' (in toepassing op den persoon, of ook het dier, waarover de mededeeling loopt; die persoon kan ook de toegesprokene zijn, of de spreker zelf), 'Dat maait maar toe'. Hier bezigt men dat, want het pronomen duidt steeds aan 'het ons bekende wezen' (mensch of dier). — Soms heeft dat iets geringachtends, zoodat het wel gebruikt wordt om het zelfgevoel neer te drukken: 'Dat verbeeldt zich alles beter te kunnen dan een ander'; dan is het te vergelijken met het (dat) heer. Bij bet causatieve regenen enz. behoort met relatiewisseling (in de beteekenis: 'door de werking zóó doen worden als de modale bep. aangeeft'; z. Usurp. p. 161): 'Die bui zal de glazen wel schoon regenen', 'Die dwarrelwind heeft een paar zakdoeken van 'trek gewaaid'. Bfl deze bet. der verba sluit een intr. aan ('door de werking zóó worden als de modale bep aangeeft'): 'De glazen regenen schoon', 'Daar waait een zakdoek 67 is het dan mogelijk dat zij in leven blijven?". — Een uitroep 'Hoe blijven zij in leven!' komt, van het uitroepkarakter ontdaan, neer op 'De wijs waarop zij in leven bij'ven is moeilijk te begrijpen', en 'Hoe is het mogelijk dat zij in leven blijven!' op '[Het feit] het is m. dat zij in l. b. is vreemd' (of wil men: 'De mogelijkheid dat ze in 1. b. is v.'). En zooals 'Hoe is het toch mogelijk . . .' te kennen geeft: '. .. . is zeer vreemd', zoo 'Hoe is het haast mogelijk ....': 'is wel wat vreemd'. 'Hoe zal hij dat in orde krijgen', waarvoor ook 'Hoe krijgt hij dat in orde', beteekent: 'Een wijs waarop hij dat in o. z. k. is moeilijk te vinden'; toevoeging van toch of vervanging van zal door wil levert: 'is zeer m. te v.'; vaak ook is de bedoeling: 'm. te v. en toch zoo noodig'. Zoo constateert 'Hoé zal ik je dat uitleggen' mijn uitleggen als [daarom nog niet in allen ernst, maar althans voor mijn momentaan inzicht] moeilijk te vinden, en wil het in den regel dat uitleggen als tevens gewenscht voorstellen. Sommige vragen geven reeds door haar vorm te kennen of men een bevestigend of ontkennend antwoord verwacht, en schijnen dus dubbele mededeelingen: 'Hjj is naar L. geweest?', 'Hij is toch niet naar L. g.?'. Intusschen domineert het vraagzijn; men zegt zoo iets ten slotte om een antwoord uit te lokken, zij het soms eens (zooals bij menige rhetorische vraag) dat de ondervraagde aan zich zeiven geeft. In onze vrb. ligt dus: 'Myn vermoeden [veelal: door anderen opgewekt, maar ook wel: op gevolgtrekking berustend] dat hij naar L. geweest is — resp.: 'M. v. dat hij, in weerwil van wat andere gedachten kan opwekken, (toch) niet naar L. geweest is (ook: 'Mijn vrees dat hij n. L. g. is) — is iets waarover ik van u wensch te vernemen of het overeenstemt met de werkelijkheid', 'of het juist is'. Ook hier dus symphya. Het analoge geldt van uitroepen als 'Jij gaat [dus] naar L !'; vaak in vraagvorm: 'Ga jij n. L.!', d. i. 'Dat jij naar L. gaat is iets wat mij verbaast'. Eigenaardig is combinatie van vraag en mogelijkheid, b. v. 'Misschien is dit het verkochte paard?', d. i. 'Of het door mij mogelijk geachte dit is het v. p. juist is, is iets wat ik van u 113 dat de laatste in driftig en valsch geen substantie noemen. Het is echter noodig, ze nader te bespreken. 56. Boven is gezegd dat elk subj. een substantie noemt, doch dat een substantiebenaming kan bestaan uit een andere substantiebenaming en de benaming van een eigenschap (in den ruimsten zin, welke 'toestand' insluit). Deze roos, een zwart paard noemen substanties, maar dat doen roos, een paard ook, terwjl toestand of eigenschap worden uitgedrukt door deze (nl. nabijheid), zwart. Niet zelden wordt een toestand of eigenschap uitgedrukt met behulp van substantiebenamingen: de roos achter Frans (te vgl. met die roos), een paard, zwarter dan dat van Piet; in het laatste geval is verder de substantiebenaming dat van Piet weer uitgedrukt met behulp van de benaming eener andere substantie, nl. Piet. Men moet dus onderscheiden: de verhouding tusschen eenheid en element, b.v. een paard en zwart in een zwart paard, het paard en van Piet in het p. v. P., en die tusschen wat wij zullen noemen inhoud der eindyoorstelling en inhoud der hulpvoorstelling, b.v. tusschen het paard van Piet en Piet (niet tusschen het p. en P., want het p. stelt men zich voor zonder P. daarvoor te behoeven). Wij willen de plaats van de roos, de kleur van het paard uitdrukken; als wij daarin zijn geslaagd, hebben wij de inhouden der eindvoorstelhngen benoemd. Maar die plaats bepalen wij ten opzichte van Frans; deze is onmogelijk op te vatten als element van de roos, dus als haar op eenige wijs eigen (zooals achter Frans is), maar is substantie. Evenzoo bepalen wij die kleur met behulp van die eener andere substantie, nl. dat van Piet, en de laatste substantie met behulp van weer een andere substantie, nl. Piet. Waar zulke hulpvoorstellingen afwezig zijn, daar bevat het subj. verder geen substantiebenaming (over het praed. later); doch elk subj. is substantiebenaming. Want van iets iets praediceeren (wanneer het niet in 't voorbijgaan geschiedt maar de inhoud der mededeeling is) onderstelt dat men van het .eerste iets uitgaat als van de eenheid waarvan men bet laatste als .element constateert. 57. Het is ongerijmd, in 'Driftig is beter dan valsch' bot 114 eerste woord te verklaren voor eigenschapsnaam (elementsnaam) en toch voor subj., dus voor substantienaam. Reeds in 27 is opgemerkt, dat 'Beter een ezel dan een slang' hetzelfde zegt als 'Beter is het een ezel te zijn dan een slang te zijn', en dat het laatste schijnt op te vatten, zoo niet historisch dan toch logisch, als vertoonende tweemaal ellips van den ace. iemand bij den inf., daar de bet. is: 'dat iemand een ezel is' enz.; voor nadere bespreking is echter verwezen naar 68. Men kan in denzelfden vorm zeggen: 'Beter driftig dan valsch', maar ook zooals boven: 'Driftig is beter dan valsch'; bij beide uitdrukkingswijzen is driftig, valsch zooveel als driftig te zijn, valsch te zijn, en schijnt dit laatste zooveel als dat iemand driftig, valsch is. Evenzoo beteekent 'Met valsch hebben wij hier niets te maken': 'Met valsch zijn hebben . . .', en dit schijnt = 'Met [de omstandigheid] dat iemand [wellicht] valsch is hebben . . .'. Ezel, slang, driftig, valsch zijn dan ook t. a. p. voorloopig tot de subjectlooze monocola gebracht. Men vgl. nog 'Hij heeft het gebracht tot veldwachter', d. i. 'tot v. zijn', 'tot [den toestand] dat hij v. is', 'Hij is opgeklommen van gemeen soldaat tot majoor', d. i. 'van g. s. zijn tot m. zijn', 'Hij heeft het gebracht tot schoolopziener'. J['Hij h. h. g. tot het veldwachterschap' is zonder ellips, = 'tot het v. zijn'; 'Hij h. h. g. tot den post van v.' is blijkbaar evenmin elliptisch (al kan men zeggen: 'tot het bekleeden van den p. v. v.'); men brengt het tot een post enz., niet tot een bepaald persoon: die wordt men.] Dgl. monocola komen voor in een groot aantal uitdr., waaronder vele stereotiepe, als 'Eerlijk duurt het langst'. Men kan hier eerlijk subj. noemen, zooals hiervóór een subjectloos monocolon als 'Net gepast' een zin is genoemd; maar zooals wij den naam dicolon slechts bezigen indien 'Het geld dat je daar geeft is net g.' of iets van dien aard niet slechts bedoeld maar ook gezegd wordt, zoo geven wg ook den naam van volledig subject slechts aan dat iemand eerlijk is of dgl. Als volledig subj. ware hier het best eerlijkheid gebezigd; subj. echter mag eerlijk heeten in dien zin dat het alles is wat van het volledig subj. wordt genoemd. In den hoofdzin 'Eerlijk duurt het langst' 116 is dus subj. eerlijk; dit staat „elliptisch" voor eerlijk te zijn en dit naar het schijnt weer voor een ongebruikelijk iemand eerlijk te zijn, d. i. 'dat iemand eerlijk is'. Zoo ook: 'Arm is geen schande', 'Hij heeft niet veel, maar arm is niks, als hij maar gezond en sterk is', 'Ik hou van lang en smal' = 'lk hou er van dat zoo iets lang en smal is'. 58. Terwjjl 'Rijkdom is nog geen geluk' twee substantienamen heeft, vertoont 'Rijk is nog niet gelukkig' twee eigenschapsnamen, welke men misschien beide op de pas besproken wijs zou willen opvatten. Men zegt echter in het tweede geval zoowel als in bet eerste dat het door de voorstelling van het eene (rijkdom, rijk) bedoelde (s. v. v.) objectieve niet hetzelfde is als het door de voorstelling van het tweede (geluk, gelukkig) bedoelde. Men heeft dus een ongelijkstelling van wat twee voorstellingen bedoelen, zooals zulk een ongelijkstelling en gelijkstelling voorkomt in 'Wars is niet'dwars, maar afkeerig'. Hier beduiden wars enz. 'het door het woord wars beteekende'. Evenals in 'Octavianus is niet Caesar, maar Augustus' is de bet., dat het door twee voorstellingen bedoelde (s. v. v.) objectieve niet, resp. wèl, te identificeeren is. In ons geval beteekent de zin, dat de voorstelling welke de taal door wars uitdrukt niet hetzelfde objectieve bedoelt als die welke zij door dwars, maar wel (cum grano salis altijd) als die welke zij door afkeerig uitdrukt. Wars enz. zijn hier evengoed substantienamen als wanneer zij het woord zelf bedoelen, zooals in 'Wars is een kort woord'. Want om a en b al of niet te identificeeren heeft men zich voor te stellen, niet iets waarvan a en iets waarvan b een element is — al duikt zoo iets licht op als nuttelooze begeleidende voorstelling —, maar a en b op zich zelf; anders komt men tot indirecte identificeering of niet-identificeering, b.v. van de adj. in 'Een magnifiek huis is een prachtig huis'. — Overeenkomstige opm. kan men maken waar tusschen een formaliter een eigenschap (element) benoemend subj. (grammatisch: een gesubstantiveerdadjectievisch subj.) en zijn praed. een andere verhouding bestaat, b.v. 'Ruitvormig is vierhoekig', nl. zooals een gans een vogel 116 is. (De „andere verhouding" is steeds die van subsumptie.) In hoever echter steeds iets af te dingen is op een uiteenzetting welke een praed. voor een substantiebenaming verklaart, zal ben. blijken. Anders is het gelegen met wat ik (naar personificatie) substantificatie zou willen noemen, b.v. 'Lekker is maar een vinger lang'; immers niet het normaliter door lekker bedoelde verklaart men voor een vinger lang, maar een spel der phantasie vervangt de voorstelling eener eigenschap door die van een substantie. 59. Aangezien het subj. steeds een substantie noemt, in de besproken opvatting, zou men het natuurlijk moeten vinden indien het praed. steeds een harer elementen noemde. Inderdaad laat zich logisch van geen subj. iets anders praediceeren dan een eigenschap (in den ruimsten zin). Maar die eigenschap kan iets samengestelds zijn, en dan kan men öf afzonderlijk benoemen wat haar samenstelt, b.v. 'Het licht was helder en rood', 'Dit parallelogram is gelijkzijdig en rechthoekig', öf haar in eens benoemen: 'Het licht was helderrood', 'Dit parallelogram is een vierkant'. En de omstandigheid dat eigenschappen veelvuldig in bepaalde groepen verbonden voorkomen leidt er toe, niet alleen dat die groepen zelf benoemd worden, maar ook dat men de dingen aan welke zulk een groep van eigenschappen toekomt tot één rubriek brengt en met een gemeenschappelijken naam benoemt. Daardoor is het mogelijk, te zeggen: 'Deze roos is rood', maar ook: 'Dat is een roos'. Weliswaar is het moeilijk te zeggen welke eigenschappen men aan een substantie toekent door haar roos te noemen; in den regel zal men in de practijk geen bezwaren ontmoeten, maar het is niet uitgesloten dat in sommige gevallen de een den naam roos op een voorwerp toepasselijk zal vinden, de ander niet, hoewel beiden het voorwerp goed kennen. Zoo gaat het veelal bij groepen welke de natuur ons opdringt; is de groep bewust door ons zelf gevormd, dan zullen wij eerder den juisten inhoud kennen; vgl. 'Dit parallelogram is een vierkant'. In beide gevallen wordt een substantienaam praed., een verschijnsel dat men indirecte praediceering zou kunnen noemen: 117 het praed. noemt geen van de bedoelde elementen der subjectssubstantie, maar noemt den naam der substanties aan welke juist die elementen toekomen. Daarom is de praedieeering, al bereikt ze een gelijk doel, toch van anderen aard. Immers bet praed. noemt geen element van het subj., maar het subj. zelf, nl. als lid Van een groep; wat rechtstreeks aanwezig is, is geen qualificatie, maar subsumptie, — al is indirect elke subsumptie een qualificatie (en omgekeerd; zoo kan men voor 'Goud is zwaar' zeggen: 'Goud is een zwaar ding'). — Het maakt geen verschil of het subj. een individu aanduidt ('Dat is een roos', 'De Monte Rosa is een berg'), of zelf een groep noemt ('Een beer is een verscheurend dier', 'Beren zijn verscheurende dieren'). 60. Het grensgeval der subsumptie is de identificatie: bij een indeeling in groepen gebeurt het licht, dat een groep dien naam slechts in ruimeren zin kan dragen, omdat zfl geen onderverdeeling blijkt toe te laten. Zoo is 'De olifanten zijn proboscidea' subsumeerend gedacht; daar echter sléchts de olifanten dat zijn, mag men ook zeggen: 'zijn de p.' Doch dan subsumeert men niet; evenmin met 'de eenigste p.' en met 'de (geaccentueerd) p.', want dit wil evenzeer zeggen dat zij te identificeeren zijn met de eenigste vertegenwoordigers van die groep, als 'De olifanten zijn de zwaarste landdieren' zeggen wil dat zij te identificeeren zijn met de zwaarste familie (of hoe men dit voor een daarvan onkundige wil uitdrukken) van de groep landdieren. Men ziet: hoewel de subsumptie gevallen omvat waarin ook identificatie juist is, zijn beide verrichtingen psychologisch geheel uiteen te houden. Identificatie is blijkbaar ook het volgende: iemand heeft nagevraagd op de door hem gehoorde uitdrukking de zwaarste landdieren, en nu wordt geantwoord: 'De z. 1., dat zijn de olifanten'. Ook 'Jan is een van de besten' is identificatie, niet subsumptie; bier identificeert men evengoed uitdrukkelijk, als men dat in 't voorbijgaan doet door 'Jan, een van de besten, zei.. .' en door 'Een van de besten, Jan, zei.. .' Wel ligt er zeer duidelijk subsumptie in opgesloten, wat nog meer uitkomt als men een weglaat: 118 'Jan is [nog] van de besten'; psychisch blijft dit een, of liever de door een uitdrukbare voorstelling, werkzaam, hoezeer op den achtergrond van het bewustzijn, en slechts daardoor heeft van de besten een beteekenis. Het verschil tusschen een dgl. identificeerenden zin en een subsumeerenden voelt men duidelijk als men b.v. vergelijkt 'Dat is een van de Fransche woordenboeken' en 'Dat is een Fransch woordenboek'. Ons vroeger vrb. 'Dat is een roos' mag dus volstrekt niet zóó opgevat worden, dat het denzelfden gedachtentypus zou uitdrukken als 'Dat is een van de rozen', al laat zich natuurlijk het een tot het ander herleiden. Opmerking verdient nog: 'Dat is van jouw atlas', d.i. 'een stuk van j. a.'; dit is weer identificatie met niet-uitdrukking van een psychisch werkzaam iets. — Een andere vorm van identificatie is: 'De zwaarste landdieren, dat zgn dezelfde schepsels als de olifanten', d.i. 'welke de olifanten zijn'; niet alleen schepsels, doch ook zelfde is .logisch overbodig; het onderstreept als 't ware de reeds uitgedrukte identiflceering (bij de eerste wijs van uitdrukking zou mén zonder zelfde natuurlijk als opvatten in de normale bet. 'gelijk'). Grammatische identificatie heeft veel eerder plaats dan logische. Voor de eerste volstaat identiteit van datgene waarop men juist let (vgl. p. 128 vlg.). Zoo zegt men, een stip op de kaart aanwijzend: 'Dat is Ten Boer'; immers de plaatsing van het dorp in de provincie is, relatief gemeten, dezelfde als die van het punt op de kaart, en slechts daarop let men thans. Evenmin is vreemd 'Die stap wordt, is zijn ondergang'; onze voorstelling van dien stap glijdt, den door ons verwachten gang der gebeurtenissen volgend, over in dien van zijn ondergang; de voorgestelde stap wordt dus de voorgestelde ondergang ; en als ook het temporaal uiteenvallen der voorstellingen de aandacht niet trekt (als men zoogen. anticipeert), dan komt men tot is. Van gelijken aard is 'Daar staat Langendijk'; de werken zeggen wat de schrijver zegt. Implicite is hier hetzelfde oordeel aanwezig als in 'Dat is Langendijk'. Men moet niet meenen dat, omdat niemand met de identificatie ernst kan maken, de grammatische uitdr. onjuist zou zijn: de zin drukt 119 met juistheid uit dat op dit oogenblik psychologisch slechts de overeenstemming werkzaam is; wij hebben hier dus een ware identitas indiscernibilium vóór ons. 61. Tot de Mentiflceerende oordeelen moet ik brengen de zoogen. hermeneutische, als 'Olm is iep', 'Soles is zonnen', '-es is ons -en', — zoogoed als 'Phoebus is Apollo', 'Bonne's oom is Popta'. De bet. toch is: 'Het met olm bedoelde is [hetzelfde als] het met iep bedoelde', en overal kan men hetz. (dez.) als invullen. Zoo ook bij definities: 'Een cirkelboog is een deel van een cirkelomtrek'; dat de mathematici voor de omschrijving e. d. v. e. co. het kortere e. c.b. plegen te bezigen, zegt het verband, niet de zin. Maar subsumeerend, met is = 'valt onder het begrip . ..': 'Een dief is een dief,' "tWas maar een klein appeltje. — Een appel is een appel, of hij groot of klein is', 'Weg is weg', d.i. 'Een dief in een bijzonder geval is een dief in de algemeene beteekenis', enz. Doch qualificeerend is 'Kinderen zijn kinderen', d.i. 'K. naar de jaren zijn k. naar het verstand' of 'in hun handelen'. 62. Geen afzonderlijke plaats is m.i. in te ruimen aan de zoogen. relatieoordeelen, omdat ook deze in zekeren zin qualificeeren. Daar elke substantie deel van het al uitmaakt, in dat al geplaatst is in locale, temporale en causale verhoudingen tot andere substanties, zoo kan van elke substantie niet alleen iets interns, maar ook iets externs gepraediceerd worden. Doch het externe is min of meer intern. Van de causale verhoudingen zal men dit licht toegeven; immers om anders te werken of te ondergaan, moet een substantie anders zijn; dat de magneet ijzer aantrekt, involveert blijkbaar een toestand van den magneet en een van het ijzer. Tusschen eigenschap en toestand bestaat dit verschil, dat men den toestand eigenschap noemt om hem als meer blijvend aan te duiden; wanneer b.v. iemand die de eigenschap heeft gelijkmoedig te zijn ongemotiveerd driftig antwoordt, dan wijt men dit aan zijn toestand. Daar dus toestand 'vergankelijke eigenschap' is, is als algemeene benaming eigenschap te verkiezen. Men kan dus niet slechts alle werken en ondergaan eener substantie ten deele 125 dat een vreemdeling niet beter te kennen weet te geven dat wijn op tafel gezet moet worden dan door te zeggen: 'Wein Tisch'. Slechts is hier en bij 'Mama baba' ook zeer mogelijk, dat de uitdr. veeleer op te vatten zfln als subjectlooze monocola waarin de spreker van zich zelf praediceert. Soms is wel, soms niet snbj. en praed. te erkennen in spreekwijzen, welke, evenals de aangehaalde kinder- en vreemdelingentaal, niet op regelmatige wijs iets medeelen, maar aanduidingen geven welke men zich nu op deze, dan op die wijs heeft terecht te leggen. In een geval als 'Viel Geschrei, wenig Wolle' doet, zooals Paul opmerkt, niets ter zake dat men kan omschrijven 'Wo viel Geschrei ist, da ist wenig Wolle'; men kan er bijvoegen, dat men anders elke algemeene bewering voor een verkorte hypothetische zou kannen verklaren, daar b.v. 'Een knecht is geen heer' logisch kan omschreven worden door 'Als iemand een knecht is, dan is hij geen heer'. Maar al is het geen argument dat men zoo kan omschrijven, toch verschilt de zegswijs hierin van 'Een schip op strand, een baak in zee', dat men slechts in het laatste geval ook in meer verzorgde taal is tusschen beide helften zou kunnen plaatsen, terwijl men het eerste hypothetisch zou dienen te omschrijven. 'Veel geschreeuw, weinig wol' kan men desnoods als naar den vorm locaal of temporaal, natuurlijk elliptisch, opvatten: '[Overal] waar veel geschreeuw is, daar is w. w.', '[Telkens] als er v. g. is, is er w. w.'; het is dan ten slotte adjectievisch; z. Dymelie II 34. Anders is het bij ons (trouwens ook hd.) 'Veel geschreeuw en weinig wol'; dit constateert in het concreet geval de aanwezigheid der beide genoemde zaken, zonder te verklaren dat het tweede afhankelijk is van het eerste. Het is dus tweemaal een subjectloos monocolon (vgl. 'Regen en wind!'), waarnaast men ook dicola hoort als "t Is hier', "t Was daar v. g. en w. w.'. Praedicaatlooze monocola zfln daarentegen de deelen van 'Veel geschreeuw, weinig wol' = 'Indien er ergens v. g. is, dan is er w. w.', 'Mal moertje, mal kindje', enz. 'Een schip op strand, een baak in zee' vat ik soms op als hypothetisch, soms als stond er is 126 tusschen; van twee personen bij wie ik de zaak naging bleek de eene, althans op dat oogenblik, het op de eerste wijs te voelen, de tweede op de tweede. Op hypothetische opvatting wijst meermalen een duidelijk hoogere toon van strand (of ook van schip, zeker ten gevolge van niet analyseeren der verbinding). Gelijke dubbele opvatting is mogelijk bij 'Twaalf ambachten, dertien ongelukken' e. a.; bij 'Vroeg rijp, vroeg rot' zal de hypothetische wel de gewone zijn, maar toch kan men ook is invoegen, met een bij anticipatie gebezigd praesens, zooals in 'Die stap is — d. i. wordt — zijn ondergang (z. p. 118 al. 2). Ook bij 'Viel Geschrei, wenig Wolle' is de laatste opvatting niet onmogelijk; vgl. Dysmelie p. 254, waarbij ook uitdr. gelijk 'Vijf pond kersen is 70 cent'. In 't algemeen zullen vaste zegswijzen die meer dan één opvatting toelaten ook feitelijk verschillend worden opgevat. Daarenboven wordt elke vaste uitdrukking, zelfs als slechts één opvatting mogelijk is, overwegend zóó gebezigd dat men alleen de beteekenis voelt van het geheel, wat trouwens ook geldt van eiken zinstypus; is echter de laatste normaal, dan kan men hem, indien men er bij stilstaat, slechts op één wijs voelen. Dat een abnormale uitdr. verschillend wordt opgevat, beperkt zich niet tot de verhouding subj.—praed.; zoo blijkt mij dat in van den hak op den tak springen de een, blijkbaar deels geleid door den samenhang, deels door hakken, hak voelt als 'stuk van een tak dat bij het afkappen is blijven zitten', terwijl de ander zegt dat de deelen der uitdr. voor hem geen beteekenis hebben. Er zijn heel wat spreekwijzen die men slechts met zoo ingrijpende wijziging tot normale mededeelingen kan maken, dat geen enkele zoodanige wijziging er sterke aanspraak op heeft als de juiste te worden aanvaard. Zoo laat zich 'Een man een man, een woord een woord' als in beide helften cond. opvatten ('Als er een man is dan zij er een werkelijk man ..'), maar daar men toch een conjunctief moet denken, schijnt mij verkieslijk: 'Een man zij een werkelijk man ..'. Zoo laat men in 'Oost west, thuis best' drie plaatsvoorstellingen bij den hoorder oprijzen; evenals de werkelijke aanschouwing de zaak 127 duidelnk maakt wanneer peren, pruimen en appels vóór iemand liggen en hem dan gezegd wordt: 'De pruimen zijn het rijpst', evenzoo maakt nu de phantasieaanschouwing, of (en in den régel) de abstracte voorstelling, van oost, west en thuis de zaak duidelijk. Thuis is óf evengoed subj. van best als de pruimen van [zijn] het rijpst, en 'Thuis best' is dus een dicolon, öf het is een subjectloos monocolon = 'Het [het verblijven] is t. b.;' in elk geval vormen thuis en best een nauwer geheel, waartoe oost en west niet behooren, maar hetwelk zij mogelijk maken door de voorstellingen te leveren die aanwezig moeten zijn om het zóó te begrijpen als het bedoeld is. Zulk een spreekwijs constateert dat tusschen oost, west en thuis best verband bestaat, maar niet op welke wijs. M. i. is zij daarom geen zin (noch acolon), omdat aanschouwing + mededeeling niet samen een mededeeling is, hier zoomin als in het besproken geval van peren, pruimen en appels. Nog losser is het verband in menig rijmpje. In 'Bom, bom, beieren! De koster lust geen eieren' maakt de eerste regel dat wij ons den koster aanschouwelijker in zijn functie voorstellen, en bereikt dat beter dan 'Stel je 't luiden van de klok voor' doen zou. In ons geval kan men den eersten regel beschouwen als het subj. van den tweeden te bepalen, maar grammatisch is hij geen bepaling, doch even zelfstandig voorop geplaatst als de later genoemde zin zou zijn; hier is de eerste regel evenmin een of twee mededeelingen als zoopas oost west, maar hij levert de aanschouwing (de quasi-zintuiglijke phantasievoorsteUing) van klokgelui en van beieren. In 'A B C, De hond loopt mee', waar 'A B C' slechts dient om het rijmpje klaar te krijgen, is 'A B C' wel een uiting van klanken, die gewoonlijk in dienst der taal zijn, en zelfs een uiting van woorden, want de opeenvolging bewijst dat de letternamen zijn bedoeld, maar het staat niettemin buiten de taal. Men weet dat dit geval in deelen van rijmpjes niet zeldzaam is. Moeilijk is daarbij uit te maken, in hoever soms overigens ziulooze klanken of zinlooze woordverbindingen dienen om door klankeffect of door associaties het overige in de 132 haerentievoorstelling, dan beteekent dat natuurlijk dat haar inhoud als juist wordt voorgesteld, en in dit geval mag men haar een oordeel noemen; als zulks de bedoeling niet is, moet dat uit het verband blijken, b.v. uit een begeleidend ze zeggen, misschien niet enz. Bij ze zeggen en dgl. is de zaak deze: de inhaerentievoorstelling, b.v. F. is de l., is voor den spreker slechts middel om zijn oordeel, ze zeggen, F. is de l., te kunnen vormen, maar hij geeft die inhaerentievoorstelling als zijnde volgens zijn zegslieden hun oordeel. Over misschien z. ben. 'F is de 1. niet' geeft te kennen, dat de inhaerentievoorstelling F. is de l. strijdt met de waarheid; — of, zooals ik liever zou zeggen, dat haar inhoud afwijkt van de werkelijkheid. Wijkt af verkies ik hier boven verschilt, omdat een beeld en het afgebeelde — want zoo is althans op het naïef standpunt der taal de verhouding tusschen een juisten voorstellingsinhoud en de werkelijkheid — altyd nog verschillen, al geeft ook het eerste het laatste trouw weer. De philosophische vraag of de inhoud eener voorstelling dan ooit met „de werkelijkheid" kan overeenstemmen behoeft daarbij geen antwoord; op het standpunt der taal kan hij dat ongetwijfeld. Dat ik de omslachtige uitdrukking verkies 'de inhoud der inhaerentievoorstelling wijkt af van de werkelijkheid', heeft dit tot reden, dat. wij b.v. bij 'F.' is de 1. niet' niet bedoelen iets te zeggen over een psychische verrichting of haar resultaat, maar over een objectieve werkelijkheid, evengoed als bij 'F. is de 1.', en evengoed als wie koe zegt daarmee niet een voorstelling bedoelt (of wil men: haar inhoud, of resultaat), maar een met den inhoud dier voorstelling overeenkomend objectief iets. Wanneer wij dus 'F. is de 1. niet' weergeven met 'De inhoud der inhv. F. is de l. wijkt af van de werkelijkheid', dan geeft het subj. dier weergeving geen aanleiding om achter de woorden F. is de l. iets bijzonders te zoeken; in 'lk betwijfel of F. de 1. is' is wat betwijfeld wordt evenzoo gezegde inhoud, en die inhoud is ook wat medegedeeld wordt door 'F. is de 1.', al is hij natuurlijk meteen als overeenstemmend met de werkelijkheid bedoeld waar niets op een andere opvatting wijst. Wij mogen 138 dus 'F. is de 1. niet' korter dan zoopas weergeven door 'F. is de l. wpt af van de werkelijkheid', en in het eerste is F. is de l. subj., terwijl het niet-isoleerbaar, door niet uitgedrukt, praed. neerkomt op 'wpt af de werkelijkheid'. In het formaal praed. is de l. niet komt dus iets voor (is de l.) wat tot het logisch subj. F. is de l. behoort, terwijl het overblijvende niet niet op zich zelf het logisch praed. wijkt af van de w. uitdrukt, maar slechts doordat hét verbonden is met een als 't ware van zijn logische plaats (die in het subj. was) gerukt deel der uitdr., in dezen is de l. Laten wij nu het logisch subj. en praed. ook gelden als grammatisch subj. en praed., dan zullen wij in ons vrb., daar is de l. door het taalgevoel en soms door een even aangeduide pauze van F. wordt gescheiden en met niet verbonden, een symphyes hebben te zien. Nog duidelper vrb. is 'F. is de 1. niet geweest', met tusschenschuiving van niet tusschen het subj. De negatie heeft steeds één zelfde bet., al kan de wijs waarop men niet accentueert of in 't algemeen uitspreekt een 'of andere opvatting insinueeren; dan is echter niet ontkenning + nog iéts; daarom zit ook in zulk een geval alle verschil in wat ontkend wordt. Dit is ook zoo in 'Onmogelp is F. de leider' = 'Het wpt af van de werkelpheid', of minder stroef: 'strijdt mét de waarheid, dat het mogelp is dat F. de 1. is', 'Nooit was F. de leider' = 'Het s. m. de w. dat F. ooit de 1. was', enz. Wordt in 'F. is de 1. niet' het accent op F. gelegd, dan drukt men hetzelfde uit als door 'Niet F. is de 1.'. In 't algemeen maakt het geen principieel verschil, of de negatie gehécht is aan het praed. of aan het subj.: de min gewone aanhechting aan het subj. kan duidelp maken wat speciaal genegeerd wordt, evenals èen bepaalde accentlegging dat kan, doch de bet. van het negeeren blijft dezelfde. Zoo is in ons vrb. dé bet. van het geheel: 'Het strijdt met de waarheid, dat Frans dé 1. is'. In ons geval is de aanhechting aan het subj. uiterlp, en zal men niet naar de gewone ontleding tot het praèd. blijven rekenèn. Évenzoo in 'Niet een smid kan dat weer maken, wel éen timmerman'. Doch ariders behandelt men 'Geen smid' of 'Niet één smid kan dat weer maken', en 184 toch kan men onmogelijk in ernst volhouden dat hier van geen smid of niet één smid een vaardigheid gepraediceerd wordt; in 't algemeen is het ongerijmd, van de loutere negatie eener substantie iets te willen praediceeren. De zin beteekent hetzelfde als een met positief subj. en negatief praed. welke öf van de gezamenlijke smeden verklaart dat geen van hen dat weer kan maken (vgl. met sec. zin 'De smeden daar is geen een onder die d. w. k. m;') öf van eiken smid verklaart dat hij dat niet weer kan maken. De negatie kan in 't praed. min of meer verscholen zijn, b.v. 'Elke smid is buiten staat, dat te maken'; — beter: het praed. kan psychologisch positief zijn; z. p. 139 vlg. (Natuurlijk kan die zin niet eenvoudig luiden: 'Elke smid kan dat niet weer maken', want volgens taalgebruik beteekent het laatste, evenals 'Niet elke smid kan d. w. m.', dat de vaardigheid slechts aan sommige smeden ontzegd wordt; het aequivalent is: 'Een smid [welke ook] kan d. w. m. strijdt met de waarheid'.) Zoo wordt in 'Er kwam geen regen' hetzelfde genegeerd als in '[Een] regen kwam er niet', in 'Daar wil ik geen geld voor geven' hetzelfde als in '<3eld wil ik daar niet voor geven', enz. (Doch die eenvoudige vervanging verbiedt het taalgebruik weer in 'Niemand was er voor', want 'Iemand was er niet voor' ontkent het er-voor-zijn van één iemand, de oorspr. zin dat van eiken iemand.) De vergroeiing is hier sterk: het logisch praed. niet ligt in het formaal subj. geen smid of dgl. De negaties verschillen in dit opzicht niet van andere zoogen. adv. van modaliteit, als denkelijk, mogelijk, stellig, en 'F. is denkelijk, mogelijk, stellig de leider' beteekenen: 'Het is denkelijk (d.i. 'waarschijnlijk'), mogelijk, stellig (d.i. 'zeker', en evenals dit ook gebezigd van wat lang niet zeker is) dat F. de leider is'. Immers redelijkerwijs kan men er geen ernst mee maken, waarschijnlijk de leider zijn, mogelijk groen zijn, stellig zingen en dgl. te praediceeren van wat ook uit de objectieve wereld. De leider zijn, groen zijn, zingen zijn van iets objectiefs praediceerbaar, — denkelijk, mogelijk, stellig zijn van tot stand gekomen of beproefde oordeelen praediceerbaar 135 Adv. als .niet, denkelijk, mogelijk, stellig deelen welbeschouwd iets mede over den spreker, of liever beweren iets over elk die uit de gegevens van den spreker juist redeneert, nl. dat hij de zaak strijdig met de waarheid, waarschijnlijk, mogelijk, zeker vindt, Deze algemeengeldigheid spreekt uit de . objectieve wijs van uitdrukken (te vgl. met b.v. 'De koelte was aangenaam'): 'Het is in strijd met de waarheid, waarschijnlijk, mogelijk, zeker, dat...'. Anders is: 'F. is schijnbaar de leider'; hier toch kan de bedoeling slechts zijn, te wijzen op wat F. doet of ondergaat, dus werkelijk van F. i«ts te praediceeren (niet van een oordeel, dat hier in 't geheel niet schijnbaar is), al wordt dan ook indirect tevens van anderen beweerd dat zij tot zekere meening over F. komen. — Zoo ook 'Dat mislukt onvermijdelijk', 'noodzakelnk[erwijs]\ d.i. 'Het is onv.', 'noodzakelijk dat dat m.' Vgl. begrijpelijkerwijs p. 96,97. In andere gevallen geeft de omschrijving eenige moeite doordat een met het adv. gelijkwaardig of althans gelijkluidend adj. niet in gebruik is: 'Dat gaat waarlijk, wezenlijk, inderdaad te ver', ongeveer = 'Het is een feit dat dat te ver gaat', 'Hij is misschien ziek' = 'Het is mogelijk dat hij ziek is'; vgl. ook bov. de omschrijving der zinnen met niet. Intusschen worden zinnen met waarlijk enz. niet steeds gebezigd zooals hier ondersteld is, nl. om een ontkenning af te weren. Dikwijls toch zijn waarlijk, wezenlijk, inderdaad uitingen der stemming, zoodat ze, hoewel tusschen de deelen des begeleidenden zins geschoven, dgl. strekking hebben als in 'Waarlijk[,] dat gaat te ver'. (Een vooropgeschoven waarlijk is bijna steeds geïsoleerd, zooals ook uit de woordschikking blijkt; wijst de laatste op verbinding met het voorafgaand adv., dan is er symphyes: 'Inderdaad gaat dat te ver', 'Werkelijk stemt hij toe' (niet licht: 'Waarl. s. h. t') = 'Het is werkelijkheid dat dat te ver gaat', 'dat hij toestemt'.) Dan zijn dus twee mededeelingen aanwezig, waarvan de subjectieve, door waarlijk of dgl. uitgedrukte, tusschen de objectieve is ingeschoven. In dat geval is een woord als waarlijk blijkbaar een acolon. Het verschil is p. 96 vlg. verder besproken. T. a. p. blijkt ook, dat 'Hij is tot mijn verbazing nog ge- 18« komen', 'Hij kon gelukkig zonder die ƒ400 rondkomen' gelijke dnbbele beoordeeling toelaten. In 'Ik denk dat hij stellig komt' is de bijzin op de besproken wijs te interpreteeren; het geheel zegt dus: 'Ik denk dat het vaststaat dat hij komt'. Doch 'lk denk stellig dat hij komt' heeft niet de zonderlinge bet.: 'Het staat vast dat ik denk dat hij komt', maar: 'Ik denk als stellig, als vaststaand, dat hij komt'. Evenzoo beduidt 'Ik geloof zeker dat hij bomt': 'Ik geloof als zeker (waarin zeker, gelijk dikwijls het geval is, zeggen wil: 'hoogstwaarschijnlijk') dat hij komt'. Grammatisch zijn niettemin stellig en zeker bij het verbum getrokken, evenals ook in een enkelvoudigen zin meermalen datgene adverbiaal wordt uitgedrukt wat men voor 't naast als „bep. van gesteldheid", „praedicatief attribuut", of hoe men iet noemen wil, verwachten zou; vgl. 'Hij werd gevankelijk weggevoerd', d.i.- 'als gevangene'; een zoodanige bep. toch staat feitelijk èn tot een nomen èn tot een verbum in betrekking, Zinnen als deze vallen buiten onze beschouwing. In 'Frans is de leider niet', zonder opzettelijke accentueering» is F, is de l. datgene waarvan gepraediceerd wordt dat het van de werkelpheid afwrijkt. Wil men 'Frans is de 1.', met accent op F., tot subj. maken, dan accentueert men F. ook in den negatieven zin, en tevens niet; op dgl. wijs worden andere variaties van het subj. uitgedrukt. In 'F. is denkelijk de 1.' wordt van F. is de l. gepraediceerd dat het denkelijk, d.i. waarschijnlijk, is. Het logisch subj. en het logisch praed. zijn dus beide uitgedrukt, doch niet zóó dat ze ook voor het taalgevoel subj. en praed. zijn. Aangezien een negatieve mededeeling tot aequivalent heeft een samengestelden zin met een praed. als 'is te verwerpen', 'strijdt met de waarheid', zoo laat zich hooren dat dit praed. soms een bep. bij zich zal hebben. Inderdaad beteekent 'Hij is nog niet vertrokken' zooveel als 'Het oordeel (of wil men: de voorstelling) hij is vertrokken is nog te verwerpen', 'strijdt nog met de waarheid'. Wil men een praed. zonder bep., dan moet men het subj. wijzigen: 'Het oordeel hij is 187 reeds vertrokken is te verwerpen'. Doch nog niet behoort in werkelijkheid bijeen; wij voelen den zin niet als 'Hij is nog niet-v.'. Evenzóo is van 'Bij verdient nog niets' de paraphrase: 'Het oordeel hij v. iets is nog te verwerpen' (niet: 'Het o. hij v. reeds iets is te v.'), en van 'Hij verdient niets meer': 'Het o. hij v. iets is reeds te v.' (niet: 'Het o. hij v. nog iets is te v.'). Verder vgl. men: 'Dat is lang niet te versmaden' (: 'Het is lang niet waar dat dat te v. is') ±= 'Het o. dat is te v. is ver te verwerpen', 'strijdt zeer met de waarheid'; 'Zij was heelemaal niet ziek' (: 'Het is h. n. waar dat zij z. w.') = 'Het o. Üj was z. is volstrekt te verwerpen'. De adv. moet men natuurlijk vervangen door znlke als bij verwerpen en strijden gebruikelijk zijn. Zoo is 'Jan betaalt zelfs niet' of 'niet eens': 'Het o. J. b. is, tegen een voor de hand liggend vermoeden in, te v.'; en met facultatieve ellips: 'Er is [zelfs] niet het minste gevaar': 'Het o. er is [ook maar] h. m. g. is te v.' (of ook: 'Het o. er is eenig g., hoe gering ook, is te v.'). Maar het gebeurt ook dat men de oorspr. adv. kan behonden. Zoo is 'Jan betaalt toch nooit': 'Het o. J. b. ooit is toch te v.'; 'Br is volstrekt geen gevaar': 'Het o. er is g. is v. te v.' Verder is 'Toch' of 'Intusschen' of 'In weerwil van alles' of 'Hoewel zooveel is voorgevallen willen ze niet toegeven': Toch (enz.) is het o. ze w. t. te v.'. Natuurlijk beduidt verder 'P is hoogst waarschijnlijk reeds in Den Bosch': 'Het o. P. is r. in D. B. is hoogst aannemelijk'; 'L zal het heel stellig doen': 'Bet o. L z. h. d. staat heel vast'. Een zin als 'Hij zal wel vertrokken wezen' is natuurlijk op te vatten -als '[De voorstelling] dat hij vertrokken is zal wel overeenkomstig de werkelijkheid wezen'. Het adv. is hier bijzaak en kan weggelaten worden. De zin is van denzelfden typus als 'Hij kan v. w.' (d. i. '[De voorstelling] dat hij v. is kan ov. de w. w.', d. i. 'is misschien ov. de w.'). Maar logisch kan ook omgekeerd zullen weggelaten worden, wat in het hd. dan ook gebeurt in 'Er ist wohl verreist', en in 'Er ist schwerlich schon verreist' (d. i. '[De v.] er ist schon v. zal wel strijdig met de werkelijkheid wezen'). M. a. w., zal teel 138 is oorspr. een tautologie, maar wij voelen het thans als bijeenbehoorend, en wil men den zin door een asymphyes weergeven, dan kan dit zijn: 'Dat hij vertrokken is, is "waarschijnlijk', of '[De v.] At)' is v. is w.' Maar ook 'Hij zal v. w.' is een symphyes dat door hetzelfde asymphyes weergegeven kan worden. En niet minder is een symphyes 'Hij kan v. w.'. — Evenzoo concurreeren 'Hij moet bepaald vertrokken wezen', 'H. m. v. w.' en 'Hij is b. v.', d. i. 'Dat hij v. is, is een noodzakelijke gevolgtrekking'. Een subjeetloos monocolon is formaal 'Niet dat ik kent verdenk, maar . . .', d. i. 'De zaak is niet, dat ik h. v., maar . . .'. Aandacht verdient nog de negatie en de tegenover haar zich plaatsende affirmatie in sommige korte uitroepen. Zooals op 'Geef maar toe!' kan geantwoord worden: 'Dat doe ik nooit' = 'Het oordeel dat ik dat ooit doe is te verwerpen', zoo kan geantwoord worden: 'Nooit!', d. i. 'Nooit geef ik toe' = 'Het o. dat ik ooit toegeef is te v.' Eigenaardiger is 'Niet!', 'Wel!' ('Al!'), het eerste om een bewering te ontkennen, het tweede (alsmede het derde, waar dit in zwang is) om haar in protest tegen zulk een ontkenning te bevestigen. Dit 'Niet!' beteekent zooveel als 'Te verwerpen!', en 'Wel!' ('Al!') zooveel als 'Aan te nemen!' Hiervoor in de volkstaal van Holland en althans westelijk Noord-Brabant meestal 'Nietes!', 'Welles!'. Deze woorden zijn dus praedicaten waarvan telkens de voorafgaande bewering het subj. is. In Groningen zoowel als in de pas genoemde streken hebben niet en wel dezelfde beteekenis ook als praed. in een dicolon, d. i. men zegt er ook: 'Da's niet!' en 'Da's wel!'; in Groningen, doch ook in Noordelijk Holland, ook 'Da's al!'. — Volledigheidshalve zij opgemerkt, dat naast 'Da's niet waar', 'Da's wel waar', 'Da's al waar' gezegd wordt 'Niet waar!', 'Wel waar!', 'Al waar!' Wel en al dragen uit den aard der zaak in de uitdr. met en zonder da's het hoofdaccent, niet niet steeds na da's, steeds zonder da's, misschien ter onderscheiding van niet waar? = is 't niett, dat niet altijd aan den vraagtoon te herkennen is. Dit vaste accent gaat gepaard met vergroeiing tot een psychisch geheel, 139 dat met hd. 'Falsch!' gelijksoortig is; die vergroeiing ging aan die accentueering vooraf en maakte haar gemakkelijk, want ook wel waar! al waar! zijn psychisch één woord, één geheel dat noch met 'Wel rood!' noch met 'Volkomen waar', 'In menig opzicht waar' te paralleliseeren is. Ze zijn, evenals 'Zeker waar!' in Groningen, b.v. in 'Neem die appels maar, ik begeer niet meer, zeker waar!', acola. Dikwijls echter is een schijnbaar negatieve mededeeling positief; zoo wil men met 'Hij is niet gezond' meestal niet 'Hij is gezond' opzettelijk ontkennen, maar men wil door niet gezond, evenals een anderen keer door ongezond, den toestand noemen waarin hij verkeert, zoodat niet gezond semantisch een compositum is. Zelfs het bij objectieve beschouwing negatieve kan psychologisch positief zijn; zoo beteekenen duisternis en stilte de afwezigheid van licht en geluid, maar daarvan ontvangen wij indrukken, wier inhouden wij evenzeer aan de objecten toekennen als b.v. mooi en lekker. Zoo zijn woorden met on- niet alleen in gevallen als 'De appel is onrijp' positief op te vatten (waar van den appel iets zeer positief waarneembaars wordt gezegd), maar overal; b.v. in 'Het paard is öngezadeld' zweefde de voorstelling van een gezadeld paard voor en werd dus een bepaalde indruk veroorzaakt door contrastwerking. Hetzelfde geldt van woorden met -loos, niet alleen in 'De meubileering was smakeloos', maar ook in 'Het drankje is smakeloos'. Verder van bep. met zonder en buiten: 'Het regende zonder ophouden', 'Dat is buiten mijn toestemming gebeurd'. Evenzoo bij substantienamen: 'Een vreemde stond vóór mij' en 'Een onbekende stond vóór mij' zijn beide positief, en onrust is niet daardoor positief dat het negeering der negeering zou zijn. Klaarblijkelijk geldt hetzelfde van verbale praed., èn bij formale negatie door een afzonderlijk woord, zooals het meestal positief op te vatten 'Dat middel helpt niet', èn bij negatie door een woorddeel, zooals 'Dat middel is werkeloos', èn waar het formaal genegeerde en de formale negatie door hetzelfde zijn uitgedrukt, zooals in 'Hij liet het', 'Hij liet het spotten [na]', 'Zij zwegen', 'Blauwe exemplaren ontbreken'. 140 'Drie jongens zongen niet mee' bedoelt dat ze zich stilhielden bij het zingen der anderen, en 'Een deel van het Zaad kwam niet op' dat het het opkomen naliet, passief bleef. Zoo is ook dubbele negatie op te vatten; b.v. 'Er is niemand die het niet weet' bedoelt, dat niemand er onkundig van is (dus = 'Het is onjuist dat er iemand is die het niet weet', d. i. 'er onk. van is'), en 'Geen smid die het niet maken kan', dat geen smid buiten machte is het te maken, terwijl 'Dat is üiet nfks' wil zeggen: 'niet iets onbeduidends'. Anders slechts hoogstens in een geheel kunstmatig 'Hij is niet niet een neger'. Ook een zin met negatief subj. is meermalen positief. Zoo staan 'Niet antwoorden is het beste', 'Geen antwoord geven is het beste' niet op één lijn met 'Geen smid kan dat weer maken'; de bet. is: 'Het antwoorden nalaten is het beste', «Nalaten antwoord te geven is het beste'. Evenzoo waar de negatie behoort bij een bep. bn het subj.: 'Niets te mogen is een kwelling', d. i. 'Alles te moeten nalaten is een k.', 'Dat nergens thuis wezen begon hem te verdrieten', d. i. 'Dat overal een thuis ontberen begon hem té v.'. Ook hier staan andere bep. van modaliteit met de negatie gelijk: 'Misschien komen is gemakkelijk te beloven', d. i. 'Komen in een denkbaar geval [in denkbare gevallen] is g. te b.', — 'Beslist ijverig werken is noodzakelijk', d. i. 'Werken dat beslist den naam ijverig verdient is n.' In geen dezer gevallen is düs sprake van een symphyes Omgekeerd kan een formaal bevestigende zin inderdaad ontkennend zijn. Op 'Dat kan jou zeker weinig schelen' antwoordt Wie er mee instemt 'Nee', wie er niét mee instemt 'Ja wel': weinig heeft hier de bet. van èên letterlijk Opgevat 'niet veel', zoodat het ook kan zijn dat het hem die 'Nee' antwoord niets kan schelen. Anders staat de zaak, als men niet vraagt Wat de negatiêve mededeeling lógisch tot inhoud heeft, maar hoe bij haar tót stand komen het gedachtenverloop is. Dan blijkt, dat tusschen het formale subj. en het formale praed. een betrekking bestaat welke berust op die' tusschen een Waar subj. én zijn praed. 143 geldigheid zij verwerpt; het opmerken van verschil is een niet analyseerbaar psychisch feit. Het zegt ook iets positiefs, evengoed als ander in 'M. sprak eerst, daarna een ander, lid'; wat anders dan rond is, bezit een eigenschap die met rond tot dezelfde rubriek behoort. Zoo kan men hooren: 'Begreep je niet dat hij haar stemgeluid bedoelde toen hij sprak van dat weeke? — Nee, want ik verstond dat bleeke en een stemgeluid is niet bleek'; maar het zou niet aangaan, hier te zeggen: 'is anders dan bleek'. Het zal hieruit duidelijk zijn, niet alleen dat 'Frans is de leider niet, [maar iemand die geleid wordt]' hierop berust, dat het praed. der inhaerentievoorstelling F. is de l. wordt weggestooten nadat F. met het geestesoog op het betreffend punt is geïnspecteerd, of dat gezegd praed. wordt weggetrokken doordat het voor een ander dan F. in beslag wordt genomen, maar ook dat 'F. is denkelijk de L' zóó ontstaat, dat het praed. der inhaerentievoorstelling F. is de l. na gelijke inspectie of poging tot inbeslagneming noch vastgehouden noch weggestooten is, maar los-gelaten beschikbaar gehouden als iets wat mogelijk dienst kan doen. Waarschijnlijk, hoogstwaarschijnlijk, mogelijkerwijs e. a. drukken neiging tot aanvaarding of wegstooting uit, resp. tevens graden dier neiging; onmogelijk geeft volstrekte ongeneigd heid tot aanvaarding te kennen. 'Nooit was F. de V ontkent dat F. ooit de 1. was, m. a. w. drukt feitelijk wegstooting uit van een praed. als 'was op een of anderen tijd de 1.', maar rechtstreeks alleen van een praedicaatsbep., evengoed als 'F. was niet altijd de 1.'. De wijs waarop de taal zich hier uitdrukt is niet alleen psychologisch hoogst begrijpelijk, maar is tevens zeer practisch, want hetzelfde voorstellingsverloop als door niet rond wordt aangeduid doet zich licht opnieaw voor als men zich het tafeltje herinnert of het nogmaals ziet, en m. m. evenzoo in de tallooze gevallen waarin niet groot, niet goed enz. enz. kan gebezigd worden. Reeds daarom is het wenschelijk, gezegd verloop kort te kunnen uitdrukken; maar daarenboven bespaart het bestaan van niet, zooals in 't algemeen het bestaan van woorden, 144 vaak de moeite om den inhoud van het woord te realiseeren. En ofschoon ze niet van zóó veelvuldige toepassing zijn, geldt toch van waarschijnlijk enz. hetzelfde als van niet. Wat uit de inhaerentievoorstelling wordt weggestooten, kan ook het subj. zgn: 'Frans is de leider niet', 'Niet Jnpiter regeert de wereld', 'Geen moeder zorgt voor hem', of een bep. bij een der cola: 'Niet het geheele volk denkt zoo', 'Hij bewoont geen paleis'; vgl. ook voorvorige al. Een element kan nog achterna worden weggestooten: 'Ziek is hij niet', 'Gevaarlek ziek is hij niet'. Het overeenkomstige vertoonen 'G. z. is hij stellig, misschien' e. a. Daar bij een monocolon het onuitgedrukt lid psychisch werkzaam is, kan ook hier wegstooting enz. plaats hebben, zoowel van een subj. als van een praed.: 'Geen regen!', 'Geen mensen misschien die hem gelooft', 'Niet kwaad verzonnen'. „To sum up": aangezien al deze wendingen niet het tot stand komen eener inhaerentievoorstelling te kennen geven, maar haar ontbinding, zoo is die inhv. datgene waarover ze iets mededeelen; wat ze er over mededeelen is vooreerst, dat die ontbonden is, en vervolgens, dat zulks geschied is hetzij voorgoed (bij niet) wegens strijd met de werkelijkheid, hetzij voorloopig (bij waarschijnlijk, misschien, enz.) wegens vermoedelijken, mogelijken, enz., strijd er mee, — eindelijk dikwijls nog, of deze strijd betreft het subj., een locale bep. in het praed., of wat dan ook. Hét zoo gevonden logisch subj. en praed. stemt niet overeen met het formale. Formaal subj. en praed. is datgene wat op de wijs van subj. en praed. gevoeld wordt. Zoo is in 'Het tafeltje is niet rond' hei t. formaal subj., doordat het als subj. fungeerde in de inhaerentievoorstelling het t. is r.; hg de wegstooting van het praed. is het subjectsgevoel (s. v. v.) aan het t. blijven kleven, en wat na wegstooting 'van het praed. naast het t. aanwezig is, dat maakt den indruk, thans praed. te zgn. In wat rechtstreeks gezegd wordt is logisch geen subj. en geen praed. te ontdekken, doch, door het te niet doen eener inhaerentievoorstelling, het uiteengaan van wat subj. en wat praed. was. Waar wij echter de wending beschouwen als 145 mededeelingj is vast te honden aan de opvatting Van het t. is r. als (langs een omweg als zoodanig uitgedrukt) sflbj. dier mededeeling. Wel is gebleken dat ook iets gepraediöéèrd wordt van het t. (Wat men met een sec. zin zon kunnen uitdrukken als 'daaröver is te zeggën dat de voorstelling dat het rond is afwijkt van de werkelijkheid'), en van rond-zijn (dat bet niët toekomt aan het t.), maar het psychisch gebeuren ontkennen of twijfelachtig stellen betreft rechtstreeks een inhaeWtftievebrsteHing' (betrekt men er iets anders in, dan kan dat slechts geschieden door een iHttv'. te ontkennen of twijfelachtig te stellen met opgave dat deze op dat andere betrekking heeft; zoo was ih ons vrb. over het t. te- zeggen: het is n. r., dus het ontkennen eeber inbv.). Wij zullen dus evenzoo het t. is r. logisch subj. noemen (en dus strijdt met de werkelijkheid logisch praed.), als wj m 'De knecht voert het paard' de knecht subj. noemen, hoewel middellijk ook gepraediceerd Wordt van het paard (én van het voeren). [In 'Witte spreeuwen heb je niet veel' is w. s. intentiesubjV, w. s. h. je v. logisch subj.] Terwijl 'Frater non iaie offipigren die (of: zij) gisteren onbillijk', dat alleen het subjectselernent uitdrukt. Logisch zijn in waren en dgl. die elementen uitgedrukt aan het anaphorisch 149 pron. (zoodat wartn aequivalent is met pronominaal subjectselement + aanwijzers van tempus, persona, numerus); in dit opzicht is de onderstelling aannemelijk dat de igm. wortels van het verbum zijn (es) en van het demonstr. (so) ablautsvarianten zijn. Het is ook mogelijk, genoemde elementen aan een naar den inhoud adjectievisch of substantievisch praed. te hechten, maar ook dan wordt dat praed. daardoor verbaal; naar den inhond is er practisch geen verschil tusschen aegrotat en aegrotus est, of tusschen renteniert en is rentenier; dat Wij hij het verbale praed. het subj. toch eenigszins als werkend of althans in een gebeuren betrokken denken, Of liever, gaan denken als wij er bij stilstaan, is begrijpelijk als analogie naar de menigte verbale praed. die het subj. op die Wijs voorstellen (een vergankelijke toestand zooals loopend wordt niet zoo licht als een blijvende zooals groen geïsoleerd en daardoor in een adj. gefixeerd; maar men neemt hem op en geeft hem weer, verbonden met zijn drager: [hij] loopt). Juister gezegd: het eigenlijk versehil tusschen verbom en nomen ligt niet in den begripsinhoud, want het eerste behóeft geen werking uit te drukken, het tweede kan die uitdrukken. Men noemt een woord — dan meestal praedicaatswoord — verbum, wanneer er een subjectselement dat de persona aanwijst mee versmolten is; daarenboven kan versmelting plaats hebben met andere, in verschillende talen verschillende, elementen. Gewoonlijk is dat praedicaatswoord hoofdbestanddeel van het praed.; hét kan echter ook een bep. in het praed. zijn, incl. wat alleen formaal zulk eén bep. is, zooals een negatie. Het laatste is het geval bij het Finsche verbum negativum: 'ik bemin niet, gij bemint niet, enz.' wordt uitgedrukt door en rakastaa, et rakastaa, enz., hetgeen is alsóf men in 't lat. in plaats van non amo, non amas, enz. zéi nöiio amict, nonis oma, enz. Nog Vreemder is het Finsche verbum próhlbitivum, dat er uitziet alsof men b.v. in plaats van ne dmes, ne amemus zei nes ama, nemus ama; daar echter in veel talen een gébod door den modüA wordt uitgedrukt, dus formaal als qualificatie van het door den verbaalstam uitgedrukte begrip geldt, is het ook weer niet vreemd dat ook deze (formale) 150 bepaling (vérbod = gébod om iets te laten) de besproken elementen opneemt. In het Baskisch neemt het verbum (niet slechts subj., obj. en dat., maar ook) den toegesprokene op; men stelle zich eerst voor dat men in het Latijn zei: laudaviro (laudafemino, laudapuero (zoowel tot 'een puella als tot een puer), laudavenerando), laudaviris, laudavirit enz., maar bedenke vervolgens dat in plaats van vir etc. een niet isoleerbaar element staat, zoodat de resulteerende vormen tot laudaviro, -ris enz. in gelijke verhouding komen te staan als waarin laudo, laudas enz. staan tot laudaego, laudatu enz. Vgl. p. 151. En om op de verbale copula terug te komen: bij deze is een allogeen element waarvan het praed., resp. zijn hoofdbestanddeel, receptor of remissor is (z. Dysmelie 11 28), drager van die elementen welke toekomen aan het verbum; 'Jan was gisteren ziek' is de verbale wending voor 'Jan die g. z.' Het gebruik eener vërbale copula maakt dikwijls de uitdr. minder stroef; het stelt in staat om te zeggen 'Hij was ziek', 'Hij is ziek geweest' voor 'Hij toen, destijds ziek', 'Hij vroeger ziek', en 'Sit malum dolor' voor 'Concedo malum id dolorem' (indien nien den anders bij esse gezegden ace. wil bewaren: 'Malum est dolor' zou zijn 'Malum id dolor'). Dit voordeel biedt een verbale uitdr. in 't algemeen (men vgl. 'Bfl toen, destijds rentenier' en 'Hij rentenierde'), en het gebruik van zijn e. a copula houdt dan ook verband met voorliefde voor zulk een uitdr. ook in andere gevallen. Die voorliefde vond niet veel weerstand, ook waar men in 't algemeen de verbale uitdr. voor werkingen reserveerde, daar het bij vele praed. een zaak van opvatting of van omstandigheden is of men er een werking in ziet; vgl. staat, ademt, groeit, lijdt, slaapt, schreit, of ook is opgewonden, waarbij opgewonden als toestand wordt opgevat, wat groeit, lijdt, slaapt e. a. wel zoozeer zijn. Vgl. ook 'Hij groeit' en 'Hij is in 't groeien', 'Hij schrijft' en 'Hij is aan 't schrijven', 'De plant bloeit' en 'De p. is (staat) in bloei', 'Dat stoot af en 'Dat is afstootend', de doktersuitdr. 'Hij koortst' en 'Hg is koortsig'. Mén weet dat de Semietische talen talen èn veel minder dan de onze gebruik van de ver- bale copnla maken, èn een toestand door een nominaal praed. uitdrukken, het verbaal praed. reserveerend voor een gebeuren (incl. handelen); toch doen de besproken voordeden zelfs op dat taalgebied soms verbale copula optreden. Aangezien tot datgene wat in een verbum kan opgesloten zijn het incohatieve en het duratieve behoort, is het niet bevreemdend dat elk dier twee ook in de copula kan liggen: het eerste steekt in worden, het tweede in blijven. Zonderlinger zijn schijnen en lijken. 'De man schijnt, lijkt ziek' is logisch = 'De man die in schijn [in de neutrale bet. 'op het oog'] ziek'; het verbum is dus èn subjectselement in het praed., dus copula, èn uitdrukking eener praedicaatsbep. (wat t» schijn althans formaal is). Evenzoo de man heet ziek — de man die in naam ziek. Eén woord staat dus waar men minstens twee beslist noodig zou achten; vgl. hiervoornoc* en tenzij, die een conj. en de negatie insluiten. Maar in den grond der zaak beteekent b.v. ook het feit dat een verbum tempora heeft, dat één woord gebezigd wordt in plaats van twee, nl. een voor 't verbaalbegrip en een als tijdsbep. Dat schijnen en lijken, evenzoo heeten, maar eigenlijk ook worden en blijven (ja vaak-zelfs was, zal zijn), nog iets anders zijn dan copulae, blijkt o. a. ook hieruit, dat ze niet spoorloos verdwijnen wanneer de praedicatieve verhouding overgaat in de attributieve. Terwijl dan de man is ziek verandert in de zieke man, wijzigt zich de man lijkt ziek of de m. schijnt z. tot de op het oog (duidelijker dan: in schijn) zieke man, — de man heet ziek tot de in naam zieke man, — de man wordt, resp. blijft ziek tot de ziek wordende, blijvende man. [In de ziek lijkende, schijnende man is evenals in de ziek zijnde man virtualiter een bijzin met copula aanwezig, wat hier niet verder te behandelen is.] Maar omgekeerd is ook copula, niet tevens bep, te constateeren waar genoemde verdwijning plaats heeft; vgl. de brievenbus bevindt zich in de buurt en de br. in de b. (de grammatica's erkennen zelfs geen copula in de br. is in de b.), het boek ligt op de tafel en het b. op de t, de ontdekking der boekdrukkunst vond in de 15e eeuw plaats en de o. d. 152 6. in de 15e e.; wat in zich bevinden, plaats hebben schijnt te steken als verbaalbegrip, is een tautologie naast in de buurt, ontdekking; men had dan ook met is, was knnnen volstaan. Evenzoo is bestaan copula in de toestanden welke in de middeleeuwen bestonden zullen niet terugkeeren, zulke toestanden bestonden in de m., waarvoor men korter zegt: de toestanden in de m. z. n. t., — hoewel liever, daar middeleeuwen reeds temporaal is: de t. der m. of bj voorkeur de middeleeuwsche t. —, en steeds zulke middeleeuwsche t. Zoo ook bfl de t. welke er in de m. waren. Doch bestaan, er zijn zijn geen copulae als men met de t. welke in de m. b., resp, de t. welke er in de m. waren bedoelt dat men met geen verzinsels te doen beeft; daarbij wordt dikwijls het verbum geaccentueerd. Volgens het voorafgaande is dus een copula aanwezig in 'De inkwartiering had plaats uit vrees voor oproer' (attributief: 'Inkwartiering uit vrees voor oproer was iets nieuws'), en blijkbaar ook in 'De i. gebeurde, geschiedde u. v. v. o.'; in anders construeerende talen wordt hetzelfde uitgedrukt in den vorm 'De i. zij (pers.) u. v. v. o.'. Daarnaast in twee zinnen: 'Er had inkwartiering plaats; dat gebeurde, geschiedde omdat men voor oproer vreesde', 'Er werden troepen ingekwartierd; dat had plaats omdat men v. o. v.'; ook hier staan copulae, vervangbaar door was, hetwelk weg kan vallen als men en vóór dat plaatst, weg moet vallen als men er daarenboven wel achter plaatst: '. . ., en dat [was] omdat men v. o. v.', '. . ., en dat wel omdat men v. o. v.'; in het laatste geval is dat ontbeerlijk: '. . ., en wel omdat men v. o. v.'. En en wel vormen één geheel, ook als dat er tusschen komt; men kan spreken van een scheidbaar comp., vgl. '. . ., omdat men namelijk v. o. v.'. Z. verder Dysmelie p. 55. Zeer gewoon is hier komen: '. . ., dat kwam omdat men v. o. v.'; en meer nog vóór doordat dan vóór omdat: 'Ik herkende hem niet; dat kwam doordat ik hem in geen twintig jaar gezien had'; evenzoo in enkelv. zinnen vóór een bep. van oorzaak: 'Hij lacht telkens onder 't praten; dat komt van zenuwachtigheid'. In deze gevallen is dus komen vervangbaar door zijn, en vervalt bij attributieve 153 verbinding; vgl. 'Dat lachen komt van z.' en 'Dat lachen van z hield' niet op'. Maar komen staat eigenlijk voor tvorden, en vervalt dus niet waar het geen caus. bep. heeft; naast 'De tanden kwamen bloot' is niet 'de bloote tanden' het attributief aequivalent, maar 'de bloot gekomen (d. i.: geworden) tanden'. Z. verder p. 154 al. 2. Ook 'De storm waaide vreeselijk', 'In den haard brandde een vuur' bevatten soms de copula, nl. dan als waaide, brandde niet in dienst der aansohouwelijkheid staat, maar eenvoudig mechanisch door storm en vuur is uitgelokt, zoodat de attributieve wending zou zj'n, niet de vreeselijk waaiende storm, het in den haard brandende vuur, maar de vreeselijke storm, het vuur in den haard. Zoo leest men als vertaling van gri. 'en dè chion polle kai psuchos hoütos hoste...': «er viel veel sneeuw en er heerschte zulk een koude, dat . . .' (moest hier uitgedrukt worden dat de sneeuw niet lag, dan zou viel geen copula zijn, maar dan had en niet volstaan; in ons vrb. zou de vallende sneeuw een gelijke niet ongewone tautologie zijn als de vallende regen). De krijg woedt in Macedonië is zeer gebruikelijk en d. k. is in M., hoezeer steeds d« passende plaatsaanduiding, wordt als andere stijl gevoeld (veeleer naast de in M. woedende k. in gelijken stijl de k. in M.); dit woedt geeft in den regel slechts te kennen wat reeds in krijg zit en houdt dos partieele repetitie in; woedt is dus een copula aan welke de krijg twee heterogene elementen heeft afgegeven, t.w. 1) in t (in dit woord niet of nauw hoorbaar) het gewone subjectselement, op het subj. dis zoodanig terugwijzend, en 2) in de keus van het verbum een element dat op den begripsinhoud van het subj. terugwijst. Andere opvatting ligt niet voor de hand, en zou door accentueering van woedt aangeduid moeten worden. Ze is zelfs onmogelijk bij die slag viel voor, werd geleverd in 1423, de storm waaide uit het noorden, hij leeft in die hoop, hij verkeert in dien waan, het uitzoeken gebeurde haastig, de keus geschiedde tegen haar zin, enz. enz. Dat de bet. van verschillende verba zoo kan verzwakken 154 dat ze synoniem worden met de copulae zijn en worden, is bekend; en in verband met het voorafgaande is ook zulk een copula te erkennen in gevallen als Tours ligt in Frankrijk, de pijp ligt in de vensterbank, de tabakspot staat op den sclworsteenmantél. Wel blijven dgl. verba bepaalde standen, houdingen of dgl. uitdrukken (in het eerste vrb. ligt 'strekt zich uit over de oppervlakte'), maar (waar ze copulae zijn) niet omdat men beoogt die uit te drukken, maar omdat de usus het eischt. (In afgeleide toepassingen kan de bijbeteekenis ontbreken; vgl. zoo ligt de zaak, htt ligt in mijn bedoeling, dat staat te bezien, dat valt te betwijfelen, er zitten nog appels aan de boomen, de kat zit bij 't vleesch, de jongen zit in den neus te peuteren.) Terwijl woeden (z. vorige al.) uitdrukte wat reeds in een bepaald woord lag, drukken liggen en staan uit wat bij verbinding van dit subj. en dit praed. reeds in den aard der zaak ligt. Wordt de praedicatieve verbinding vervangen door de attributieve, dan luidt het in gewone taal niet de in de v. liggende pijp, enz., maar de pijp in de v., enz. Geltjk in de brievenbus bevindt zich in de buurt de copula zich bevinden haar specialen inhoud ontleent aan het praed. in de buurt, dat een zich ergens bevinden insluit, zoo ontleenen andere copulae aan het praed. den specialen inhoud zich bewegen. incl. bewogen worden; vgl. met 'Hij is naar L': 'Hjj gaat, ging naar L' (d.i. 'wordt, werd n. L', als men geen tegenstelling bedoelt tot rijden of dgl.; vgl prs en itnpf. 'Hij naar L!'), 'Hij kwam (d.i. 'werd') van, uit L', 'De kameelen gaan langs den straatweg' (futurum: 'De k. komen morgen l. d. s."), 'Die lui (of: eetwaren) gaan (komen straks) te voet (of: per as)'. Dat dit gaan tot fut. heeft komen, wijst op copula. Doch komen is 'worden' in 'Het komt in o.'; vgl. voor den overgang: 'De troep kwam in 't gezicht', voor echte copula: 'De tanden kwamen bloot', en komen in vragen als pf. van raken: 'Hoe kom je zoo overstuur?'. In 'Hoe is dat gekomen ?', waarnaast 'Hoe komt dat?', is komen wel 'worden', doch geen copula. Accentueering van zijn duidt aan, dat dit verb. nog meer is dan copula: het is alsof toegevoegd wordt, al naar omstan- 161 een zijn, sprake is): 'Nu [komt] weer thee', 'Alweer [komt] die muziek', 'En toen [kwam] de hoofdzaak', 'ln.'teerst [kwam er] weinig bijzonders'. De eerste zinnen moeten door de situatie worden toegelicht: op zich zelf kannen ze ook bet.: 'Nu is er weer thee', 'Alweer is die maziek er'. [Er zij» is hier geen syn. van bestaan, maar copula: vgl. 'Nu is [er] weer thee op tafel [aanwezig]', met andere copula: 'Nu staat [er] w. th. op t.' Attrib. 'Van de th. op t. dronk hij', hoewel met bep.: 'Van de th. die nu weer op t. stond', 'Van de nu w. op t. aanwezige th.'] Twijfelachtig incohatief is ook: 'En dan [nog] die schoonvader', waarvoor men uitvoeriger kon zeggen: 'En dan is d. s. er nog', of ook: 'En dan komt d. s. nog in aanmerking'. En wanneer iemand die den tegenstander meent weerlegd te hebben hem toevoegt: 'Nou jij weer!', dan kan men dit incohatief opvatten als 'Nou kom jij weer' [nl. als spreker, of, zooals men eer zeggen zou, aan de beurt], maar misschien ook elliptisch als 'Nou spreek jij weer!'; vgl. 'Eerst ik, dan jij'; ik zie in zulke gevallen voor invoeging van spreken geen reden. Ellips heeft ook 'Eer u verder gaat een woordje 1', waarvoor het aequivalent zou zijn het ongebruikelijk 'E. u v. g. kome (of: zn) er e. w.!' — Het 28 al. 1 besproken 'Hoe ouder hoe gekker' kan men öf bedoelen als 'H. o. iemand wordt, des te g. wordt hij' óf als 'H. o. iemand is, des te g. is hij'. [De attractie hoe voor des te wijzigt de opvatting en dus den typos niet; soms hoort of leest men ook des te — des te.] 'Hoe langer hoe mooier' = 'H. 1. het duurt, des te m. wordt het'; dure» is copula: wat het meer uitdrukt dan zijn, ontleent het aan langer. Dikwijls gaat een nominaal praed. vooraf aan zijn subj., dat een substantiebenaming of een zin is. In 'Een kerel die hem overhaalt!', 'Een schelm die meer geeft d>n hjj heeft' gaat in zoover beide samen, als die bet. 'hij die' en hij + de rel. zin de substantiebenaming is. In 'Gelukkig hij die er aan ontkomen is' is hij — is evenzeer sabstantiebenaming als de winner in 'Gelukkig de winner'. In 'Een heele toer om vroeg op te staan', 'Lastig om 't uit mekaar te houden' is 173 door geen panze gescheiden geheel als 'O wat schandelijk!' of 'O dat kan wel', waar het objectieve het subjectieve aanvult. Daarentegen met pauze uitingen als 'Foei! Bah!', waar niet de eene niting de andere aanvult, maar op de eene de andere volgt, in niet inniger verbinding dan in den regel bestaan zou hebben wanneer beide uitingen zinnen «aren geweest, of wanneer de eerste een zin geweest was, b.v^ 'Wat is dat vervelende muziek, hè!'. Op een gevoeluitende interjectie volgt niet zelden een coör-. dineerende conjunctie; dan heeft zij evenwel betrekking op de aan de interjectie voorafgaande intellectueele mededeeling. Zoo kan men hooren: 'Ik vind het na zoo prettig. O, en daar heb ik toch zoo tegen opgezien!' voor te verwachten: 'En o, daar . . .'. Tusschen twee dgl. interjecties is de conjunctie dan ook beperkt tot kunstmatige taal; men kan b.v. zich rhetorisch uiten: 'Foei en o wee! Welk een snoodaard en welk rampzalig slachtoffer!', of, als beoordeeling van iemands gedrag: 'Foei en helaas!' Denkbaar is ook: 'Hoera(!) maar ocharm!' en, nog gekunstelder: *0 wee, want foei!' (ik zie het ongeluk aankomen, daar men zich zoo schandelijk gedraagt). De intellectueele acola laten begrijpelijkerwijs verbinding door coördineerende (en trouwens ook door subordineerende) conjuncties toe. Vrb.: 'Zoo (,) en wou jij dat zonder hulp doen?', 'Ja (,) maar niet dadelijk', 'Nou maar dat kan best', 'lk keek in mijn beurs en ja' (ik had het benoodigde), 'maar neen' (ik had te min), 'Nu moet jij daar toch van geweten hebben. — Ja en nee', 'Jij kunt hem dat best onder 't oog brengen. — Ja maar nee, ik zal mij er wel voor wachten.' Ja maar nee is zelfs bij sommigen een vaste uitdr. voor 'dat lijkt jou zeker niet onaannemelijk, maar is het toch'. — Nte drukt na maar en of vaak uit: 'ik bedenk mij', b.v. in 'Ik kon ook — maar nee', 'Toen kwam zijn broer, — of nee, 't was zgn neef'. Dat èn gevoeluitende èn intellectueele acola ook gesubordineerd voorkomen, b.v. als object, is duidelijk. Slechts als abnormaliteit, en niet meer in onze tegenwoordige taal, is daar- 174 entegen aan de eerste van hen iets gesubordineerd (z. 41); dit feit toch onderstelt, evenals de coördinatie doet, dat de geïnvolveerde intellectueele inhoud werkzaam wordt. Subordinatie aan een intellectueel acolon is dus ook niet ongewoon: 'Ho wat!', 'Ho 'n beetje!', 'Nee zoover ik weet', 'Naar mijn meening [,] ja', i'Ja wat ons aangaat', 'Voorloopig ja'. [Geen uitz. is 'Hoezee voor Piet Hein!'; hiér toch beteekent hoezee den kreet zelf en is aan te vullen met roep ik, voorde geroepen of dgl.; evenzoo 'Drie hoera's [breng ik uit, of: mogen uitgebracht worden] voor Porward!'.] Wat een noemen is, kan natuurlijk tevens, zoowel door het feit van toespreken als met behulp van den toon, het gevoel uitdrukken, en veel voorkomende benoemingen kunnen ten slotte als interjecties usueel worden, vgl. 'Kerel !' (ook 'Kérél!'). Een verbinding als 'O Kerel!' kan óf uit o -f die interjectie öf op gelijke wijs als de laatste ontstaan zijn. Nog een andere opmerking is te maken over het noemen. Natuurlijk kan men door en de genoemden coördineeren, maar niet den genoemde met wat men tot hem zegt. Toch is in het laatste geval de aansluiting zeer nauw, want een toespreken zonder dat men iets zegt is zinloos. Wanneer de genoemde achteraan, of in 't midden van een enkelvoudigen zin, vermeld wordt, gaat dan ook geen pauze aan die vermelding vooraf; vgl. 'Kun jij mij even helpen Jan bij 't wegzetten van die stoelen?'. Bij vooropplaatsing is de pauze facultatief, hetzij een enkelvoudige of een samengestelde zin volgt. Voor plaatsing binnen in een samengestelden zin vgl. men: 'Wil jij mg even helpen Jan [,] dat ik die stoelen wegzet?' en dgl.; vóór Jan is pauze onmogelijk, na Jan facultatief. — De coördinatie tusschen zoo complementaire zaken als daar zjjn iemand dien men noemt en wat men tot hem zegt laat zich slechts als een tegelijk opwellen denken; in genoemd vrb. wekt de voorstelling dat men veel moeite zal hebben om alleen het wegzetten der stoelen te verrichten de voorstelling om bij Jan hulp te zoeken, evengoed als wanneer mén met meer autoriteit kan zeggen: 'Nu moest (moet) Jan mij even helpen dat ik die stoelen weg- 17o zet'. In 'Nou Jan[,] ik ben zoover' is Jan gecoördineerd met 'Nou, ik ben zoover'. Eenvoudiger is b.v. 'Kom steek es op kerel', zonder tusschenschuiving. — Scheldende en prijzende qualiticaties worden natuurlijk evenzoo behandeld; 'Dat is zoo smeerlap' verschilt niet van 'Dat is zoo Jan'. Bij een acolon achteraanplaatsing zonder pauze: 'Hè Jan (as we dat nog es konden)', 'Nee Koos'. ['Turk! foei!' bevat een toeroepen, zoodat de pauze geen uitzondering op het opgemerkte is.] 73. Gevallen waarin de inhoud van de t veede mededeeling reeds voor of nog onder het uitspreken van deze in den spreker is opgerezen, of althans waarin dit blijkt, zijn uitzonderingen, Wij hebben thans de verbindingen te bespreken, waarin niets op zulk een ontstaan wijst. Soms kan de hoorder de eerst begonnen mededeeling pas na voltooiing der tweede begrijpen, hoewel blijkbaar de spreker ook de eerste reeds van den aanvang af voltooid bezat: 'De voorspelling werd gedaan 20 jaar vóór en de vervulling kwam twee eeuwen na de opteekening'. In zekeren zin is reeds een verbinding van mededeelingen te constateeren, zoodra wat men achtereenvolgens zegt met elkander in verband staat. Dan zgn te onderscheiden: verbindingen die wel en die niet volle pauze (door een punt aan te duiden) tusschen zich hebben. Voor beide worden dezelfde verbindingsmiddelen, zooals en en maar, aangewend. Daarenboven is de scheiding niet zoo scherp als het schrift haar door het al of niet plaatsen van punt (en hoofdletter) doet schijnen; er is een onmerkbare overgang tusschen pauzen van de meest uiteenloopende lengte. Ook houdt een verbinding van mededeelingen blijkbaar niet op een eenheid te zijn wanneer de pauzen zeer lang worden; een preek waartusschen gezongen wordt mag één verbinding van mededeelingen heeten; ook kunnen nog soms de gewone verbindingsmiddelen dienen; 'En nu zullen wij nagaan . . :', 'Maar thans kom ik tot een moeilijk punt'. In elk geval bestaan geen grammatische middelen bepaaldelijk voor het verbinden van groote eenheden; hun samen- 176 voeging kan dos door de' taalwetenschap anti dé stylistiek worden overgelaten. Wanneer men bijeenbehoorende mededeelingen zonder te lange pauze (waarvoor geen bepaalde maat is aan"te geven; vgl. vor. al.) op elkander laat volgen, dan pleegt men dit voor copulatieve, adversatieve of causale coördinatie te verklaren naarmate en, maar of want gebezigd had kunnen zijn. Voor en zou men, gezien de practijk, beter zeggen: wel en doch niet maar. Ook de omgekeerde verhouding van die welke door want wordt uitgedrukt (uitdrukbaar door daardoor of daarom, maar in de schrijftaal niet door een conj.; z. verder 92 1. al.) doet den zin voor causaal gecoördineerd verklaren, hoewel men bij subordineering alleen een zin met omdat of dgl. causalen bijzin noemt, doch een met zoodat etc. finaal. Evenals nu het psychisch feit dat men tusschen twee of meer mededeelingen verband bedoelt, dat ze als 't ware figuren zijn van één schilderij, nog niet een grammatisch feit is, evenzoo is het natuurlijk verschijnsel dat dit, op voor exacte uiteenzetting onvatbare wijs, tot inkorting der pauze leidt, nog geen grammatisch verschijnsel. Wel is dat de in eenige taal daarvoor gebruikelijke toonlegging. Terwijl 'Jan leest, Piet schrijft' naar de bedoeling verbonden is, moet men om het grammatisch te verbinden b.v. leest verhoogden toon geven (waarbij men normaliter de pauze kort maakt), of en invoegen, of beide doen. Maar de door toonlegging bewerkte verbinding, en natuurlijk ook de korte pauzeering,, is ook aanwezig in gevallen die men niet tot de bovengenoemde traditioneele drie rubrieken mag rekenen. Reeds in 'Ze zijn het eens geworden: het huis wordt verkocht' [bier en later wisselen: en, in overeenstemming met de uitspraak] steekt eenige moeielijkheid. Men merkt op dat gezegd kan worden: 'het huis wordt namelijk verkocht', zoodat de samengestelde zin in één gelid komt met 'A opende de vergadering; hij ;was namelijk president'. Dit zal er toe hebben bijgedragen dat men het begrip causaal hier zoo ruim neemt als boven is opgemerkt, immers in het laatste geval had men kunnen zeggen: 'want hij was president', terwijl 177 voor het eerste vrb. nog eer kon gebezigd zgn: 'Het huis wordt verkocht, want ze zijn het eens geworden'. Ook zou wint onmogelijk, en het daarenboven niet zuivere namelijk niet waarlijk causaal zijn, in 'lk zal je beter inlichten: Jan en Sjang zgn dezelfde'. Noch een causale noch eenige andere verhouding is hier grammatisch uitgedrukt. De grammatische vorm bestaat hier overal slechts in het primitieve middel der toonlegging, die — grammatisch en dus afgezien van wat declamatorisch te bereiken is — slechts te kennen geeft dat, niet wélk, verband bestaat. Dat kan van zeer verschillenden aard zijn; men vgl. nog: 'Hg is alles weer kwijt: zoo gewonnen zoo geronnen', 'A is zwaarlijvig: zgn broer was het ook', 'Zg wierpen elkaar knipoogjes toe: de tuinman merkte niets', 'Ik keek uit, geen mensch te zien', "t Is zoo gauw klaar, is ze overal wel geweest?', 'Mevrouw beschuldigde de meid: geheel ten onrechte', 'M. b. de m.: niemand geloofde haar' (de laatste pleegt men natuurlijk voor adversatief te verklaren), 'Alles was in wanorde: de soeplepel lag op een stoel' (wat niet causaal is bedoeld: men wil geen bewijs geven, maar een staaltje), 'In '73 was hij in Spanje: daar was toen burgeroorlog', 'Ik ga naar huis, daar (of: dan) krijg ik wat te eten', 'Jij blijft, dat is je plicht' (de twee laatste gelden natuurlijk voor cansaal). Een afzonderlijk verbindingsmiddel kan ontbreken bg mededeelingen van allerlei vorm: 'De een praat, de ander fluit', 'Een oogenblik van spanning, kreten van wanhoop', 'Hij liep naar de flets, wip!', 'Klets! daar viel het', 'Even eten, rt! weg' (met twee korte pauzen; de spreker verhaalt hoe hij in zijn jeugd op 't schaatsen verzot was). Demonstratieve woorden, in den ruimsten zin, wijzen öf op iets wat men waarneemt öf op iets waarover gesproken is; in het laatste geval is het gebruik van zulke woorden iets wat het volgende met het voorafgegane verbindt. Echter drukken die woorden niet uit dat de verbinding nauw is, want men hoort ze ook na lange pauzen; men zegt niet alleen: 'Eerst hielden allen zich stil, toen begon P te spreken', maar ook '. . .stil. 178 Toen . . .'. Zelfs is niet te korte pauze vóór sommige demonstrativa regel; in 'De smid sprak niet tegen. Die was tevreden' zou men de punt dikwijls door kommapunt, maar niet door komma vervangen, en zeer korte pauze is hier tegen de gewoonte. Blijkbaar had men in dit vrb. die door hij kunnen vervangen; tot de demonstr. in den ruimsten zin behooren ook de pers. van den 3en ps, en dus ook, als logisch hun genitivi, de poss. van dien ps.: in zijn geval brengt evengoed verbinding tot stand als hij of als die. 74. Als de eigenlijke verbinders van min of meer afzonderlijke stukken eener mededeeling gelden de conjuncties, en het is een verbreide gewoonte, haar bij de ontleding van een samengestelden zin tot geen der enkelvoudige zinnen te rekenen. Wij merkten intusschen reeds op, dat ze ook voorkomen na een lange pauze, waaruit reeds blijkt dat een conj. bepaaldelijk tot den op haar volgpnden zin behoort (welke zelfs door een ander gezegd kan worden dan de eerste zin: 'Het vriest hard. — En daar ben ik blij om'); natuurlijk valt ook een korte pauze alleen vóór, niet na de conj. Hierin verschillen en, maar, icant enz niet van het synonieme verder, daarentegen, immers enz. Ook dit is een punt van overeenkomst, dat soms een conj. of een adv. in den voorafgaanden zin aanwijst dat deze met den volgenden te verbinden is. Men weet dat dit in het Grieksch op reusachtige, elders op veel bescheidener schaal geschiedt. Zoo vindt men met twee ad \ 'Wel(iswaar) was de graaf vertrokken, echter had hij de noodige bevelen achtergelaten', of '. . ., hij had echter . . .'; het tweede adv. kan vervangen worden door de conj. maar. Van een conj. reeds in den voorafgaanden zin zijn verbindingen met èn — èn, öf — of bekende vrb. — Het feit van met het voorafgegane, of ook met het volgende, te verbinden en daarzonder niet verstaanbaar te wezen belet de conj. zoomin als het adv. tot één bepaalden zin te behooren, zoogoed als deze daartoe behoort in 'De koning ontbood den generaal. Deze verscheen'. Natuurlijk kan een conj. zoowel als een adv. bg meer dan één volgenden zin behooren; vgl. 'De vader werd kwaad, want 179 zijn kind trok een vreemd gezicht en Jan bootste dat na' en 'zijn k. toch t. . . .'. 75. Een dubbele of meervoudige en een enkelvoudige mededeeling houden in vele govallen objectief hetzelfde in. Heeft men niet met overdachte taal te doen, dan is de vraag, of twee of meer zijden van de zaak dadelijk inwerkten toen de medeeling zich vormde, dan wel een of meer zijden zich ias later deden gelden. In het eerste geval komt voor den dag: 'Wat staat daar een mooie roos!' of 'Wat een mooie roos!', in het tweede: 'Daar staat een roos, en een mooie!' of: 'Een roos, en wat een mooie!' Werkt de indrnk van het mooie nog later op het spreken in, dan wordt de dubbele mededeeling gesplitst door een volle pauze. Bij overdachte taal kan men natuurlijk datgene wat zich vereenigd had aangemeld achterna scheiden, of wat afzonderlijk was opgekomen achterna vereenigen. — In onze vrb. knoopt de dubbele mededeeling zich aan één objectief feit vast; dan is pauze noodzakelijk. Vgl. ook nog: '[Daar staat] een roos, een mooie', '[Daar staat] een roos, maar geen mooie', en aan den anderen kant '[Daar staat] een roos en een lelie', 'Daar staat een roos maar geen lelie', welke zonder pauze mogelijk zijn, hoewel ze zelfs volle pauze toelaten. — In 'D. s. e. r., e. m.' zou e. m. in de enkelvoudige mededeeling niet aan het slot gestaan hebben; dientengevolge was niet twijfelachtig dat de mededeeling een dubbele was. Daarentegen laat 'Daar staat een roos, bij dien muur' zich opvatten als een bedaarder 'D. s. e. r. b. d. m.' of als een vlugger 'D. s. e. r. B. d. m.' — Dat men een nieuwen trek toevoegt, kan duidelijk worden gemaakt als volgt: 'D. s. e. r., en wél e. m.', '[en] nog wel e. m.', 'en dat [nog] wel e. m.' (met dat als welbekenden vervanger van het bepaalder dié), 'Hij steelt, en dat al lang' (met dat = 'steelt', z. Dysmelie II 29). Geen twee mededeelingen bevat natuurlijk 'Die gele bloem [waarover wjj Fpraken] bloeit lang', immers men zegt dit niet om mede te deelen dat die bloem geel is, maar die gele bloem dient in zijn geheel om dat te noemen waarover men iets mededeelt. Ook- verstrekt men niet tot dat doel eerst de me- 180 dedeeling dat die bloem geel is, maar men onderstelt dat dat geen mededeeling behoeft. Evenzoo is één mededeeling: 'Die bloem waar je van zei dat die zoo geel is bloeit lang'. Het gebeurt echter dat inderdaad twee zaken worden medegedeeld hoewel de mededeeling den vorm van een eenheid heeft. Zoo kan 'Die bloem daarginds die zoo geel is bloeit lang' weliswaar zóó bedoeld zijn, dat d. b. d. g. d. z. g. is een bij den hoorder aanwezig geachte voorstelling benoemt. Maar de bedoeling kan ook zijn: 'Paar ginds is een bloem die bijzonder geel is. Die bloeit lang'. Evenzoo komt het voor dat 'Die gele bloem daarginds bloeit lang' niet iets zegt van een bloem waarover men reeds sprak of die men vlak vóór of tegelijk met den zin wijst, maar dat het bedoelt: 'Daar ginds is een gele bloem. Die bloeit lang'. Zoo ligt in 'Door al haar gebabbel verliest zij veel tijd' vaak opgesloten: 'Zij babbelt veel; daardoor v. z. v. t.'; evenzoo in 'Eén lid, Meier, was er tegen': 'Eén 1. w. er t.; het heette M.'. Formale eenheid die soms tweeheid bedoelt, is ook te constateeren waar een bijzin wordt gebezigd: 'Doordat zij veel babbelt, verliest zij veel tijd', 'Hij zegt het hoewel bij het niet weet', 'Hij zegt het omdat hg het weet', 'Hij liep naar S terwgl het bard regende'. 76. 'Die gele bloem die achter jou is bloeit lang' en 'D. g. b. daar ginds b. 1.' worden in de eerste plaats zoo gebezigd, dat die — is en die — ginds een reeds bekende substantie benoemen. Maar de bedoeling kan ook zgn: 'Achter jou — resp.: daar ginds — is een g. b.; die b. 1.'. Dan wordt de eerste mededeeling niet in den vorm eener afzonderlijke gedaan; men kan spreken van een vermomde mededeeling. De onderscheiding tusschen determinatief en amplificatiéf welke men bij adjectievische bijzinnen maakt is blijkbaar ook toe te passen op andere adj. bep.; vgl. 'Die gele bloem achter jou bloeit lang' of 'D. g. daar ginds b. 1'; de ampl. houden een vermomde mededeeling in. Maar ook op apposities (die men voor substantievische bep. kan verklaren): in 'Willem 111, onze laatste koning, overleed in 1890' helpt de appos. het zonder haar niet „eindeutige" subj. uitdrukken en is dus det., 181 in 'Harke, een beste kerel, had er geen erg in' is de appos. ampl., neerkomend op 'hij was een b. k.' (evengoed als 'die een b. k. was' daarop neerkomt). 'A heeft nu de kamers boven D in gebruik, waar P zoo lang op gewoond heeft' is dus dan een vermomde mededeeling, wanneer men door den bijzin niet die kamers van andere boven D wil onderscheiden, maar mede wil deelen dat P de kamers boven D zoo lang heeft bewoond. Maar een hijzin welke een verm. med. bevat behoeft niet adj. te zijn: 'Dat K vertrokken is spijt mij erg', 'Ik betreur dat K vertrokken is' kunnen beteekenen: 'K is v.; dat s. m. e.' resp. 'dat b. ik'. Doch zegt men zonder bijzin: 'K's vertrek spijt mij erg' en dgl., dan maakt dit bepaaldelijk den indruk van als één mededeeling bedoeld te zijn. Toch zijn er veel gevallen waarin ook een niet adj. zinsdeel feitelijk een med. is; met 'Hun eeuwig twisten verveelt mij dagelijks' kan men ook te kennen willen geven dat zij eeuwig twisten, en 'De Pranschen betreurden den dood van hun aanvoerder' zal men eer bezigen om tevens mede te deelen dat hun a. den dood vond dan eenvoudig om te zeggen dat de F. daarover treurden. Ook deze zin is echter veelal één med., omdat betreurden tot een zinledige uitdr. is verbleekt. Vgl. 'Zij telden vele edelen in hun gelederen', 'Hij bereikte een hoogén leeftijd'; in den eersten dezer zinnen is die verbleeking krachtens het gebruik vanzelfsprekend, in den tweeden is zij dat zelfs voor een vreemdeling die het taalgebruik niet kent, omdat het naast de vermelding van iemands leeftijd geen mogelijke tweede mededeeling is dat hij dien bereikt heeft. Doch hierover behoeft niet verder uitgeweid; ieder kent deze gevallen als telkens voorkomend. 'Door al haar gebabbel verliest zij veel tijd' bevat dus een vermomde mededeeling indien men niet als den hoorder reeds bekend aanneemt dat zij veel babbelt. Zoo is het ook bij 'Doordat zij veel babbelt v. z. v. t.' Doch 'Zij babbelt veel, zoodat zij veel tijd verliest' kan niet als één mededeeling worden opgevat. Vd. ook de pauze. Zoo steeds waar zoodat vereenigd is, of waar dat daarvoor gebezigd wordt, zooals in 182 Groningsch 'dat zij verliest veel tijd'. Het adverbiaal aequivalent dezer woorden is dan ook, hetwelk, evenals andere demonstr. woorden, in een nieuwe mededeeling staat. De bijzinswoordschikking is na zoodat evenzoo aanwezig als na zoo, dat, maar inderdaad volgt geen bijzin. (Anders bij 'Het heeft vannacht zoo gevroren dat het veldgewas geleden heeft', 'De machine zat zoo kunstig in elkaar dat men den uitvinder moest bewonderen, 'Zij babbelt zooveel dat zij veel tijd verliest'.) Ook in 'Zij babbelt veel, met dit gevolg dat z. v. t. v.' verstrekt men steeds twee mededeelingen, anders dan in 'Hjj vent die waar met goed gevolg'. Vd. in den eersten zin pauze, in den tweeden meestal niet; maakt men haar toch, dan geeft men twee mededeelingen (als ik hier mag afzien van pauze in langere zinnen uit behoefte aan rust en dgl.). Vgl. met en zonder pauze: 'Hij is lang op dat kantoor geweest(,) bij den vader van die de zaak nu heeft', 'lk denk er wel eens over(,) in moedelooze oogenblikken', 'Zie zelf maar(,) recht voor je uit', 'Dat is een mooi ding, voor de muizen', 'lk zou hem 't ook geleend hebben, zonder bedenken', en vgl. ook naast de vrb. met bijzin in 75 aan 't eind 'Hij zegt het, omdat hij het weet' e. a. Men behoort hier ook twee zinnen te constateeren: na de pauze wordt het reeds gezegde opnieuw psychisch werkzaam, m. a. w. de tweede zin is een zoogen. elliptische (van welken alleen de bep. is uitgedrukt). Evenzoo is de pauze het bljjk van dubbele mededeeling in de amplificatieve relat. bijzinnen, in tegenstelling tot de determinatieve; vgl. de tweeërlei wijs waarop men zegt: 'Zijn broer(,) die een porseleinwinkel heeft(,) gaat flink vooruit'. Maar ook waar een dubbele mededeeling bedoeld is ontbreekt de pauze wel, zoodat een dier mededeelingen een vermomde is. Ook vele zoogen. circumstantiale bep. (veelal zinnen) bevatten steeds een afzonderlijke mededeeling. Soms geeft ook hier een pauze dat te kennen, waardoor de uitdrukkingswijs tweeslachtig wordt, daar men een mededeeling als vermomde geeft indien men haar als bepaling geeft, terwijl hier de pauze de mom opligt. Vrb : 'Hij zat, terwijl zij stond', 'Het voorste deel van den tuin 183 prijkte met bloemen en heesters, terwijl het achterste gedeelte tot moestuin was ingericht', „Hij vroeg ons niet eens om binnen te komen, laat staan dat hij ons iets te drinken aanbood" (Den Hertog, De Ndl. Taal; eigl. is dit aaneenhechting van hoofdzinnen), ,Hij gaat. zijn weg, onverschillig voor lof of voor laster" (ib.), 'Daar komt hij aan, een langen stok in de hand'. De beide laatste zinnen komen met zulke als bovenvermeld 'Zijn broer...' hierin overeen, dat de bijzin een substantievisch woord bepaalt — m.i. behooren ze tot hen. Zoo zijn ook dubbele mededeelingen: 'L woont in Dokkum, waar znn broer ook lang geweest is', 'Wjj hadden weer den 28,ten Augustus, als Groningen feest viert', 'De ballon daalde, om zich dadelijk weer te verheffen'. In andere gevallen ontbreekt normaliter de pauze: „Zonder dat hij mij groette, liep hij voorbjj" (zin bij Den Hertog, De Ndl. Taal), „In plaats dat hij mij bedankte, had hij allerlei aanmerkingen" (ib.), „Daargelaten dat het boek mfl te duur ii, vind ik het ook geen mooi exemplaar" (ib.), 'Zonder groet ging hij'. De eerste en de laatste dezer vier zinnen kunnen één mededeeling willen verstrekken; bedoelen zij twee, dan is de tweede steedseen vermomde. — In 'Ik ga niet naar Sneek waar ik geen mensch ken' maakt men, zoover ik hoor, zelden in 't gewone spreken een pauze, ook als men twee mededeelingen bedoelt; m. a. w. men bezigt hier bij voorkeur óf een vermomde mededeeling óf een tweeden hoofdzin, als '[want] daar ken ik g. m.' Wèl pauzeert men als nog een zin volgt: 'Ik ga n. n. S., w. ik g. m. k., maar ik ga naar Bolsward'. In 'Met een vluchtigen groet ging hn ons voorbij', 'Slechts vluchtig groetend ging hij ons voorbij', 'Door slechts vluchtig te groeten beleedigde hij den majoor' is normaliter geen pauze; wèl nu en dan in 'Hij ging ons voorbij, met een vluchtigen groet', 'zonder groet' enz.; evenzoo niet in 'Terwijl hij slechts vluchtig groette ging hij ons voorbij', of liever, daar men dit niet licht zal hooren, in 'Terwijl ik met Karei sprak ging hij o. v.', enz , wèl in 'Hij ging o. v., t. h. s. v. g.' Bij met een vluchtigen groet enz. kan een begeleidende zin slechts dan psychisch werkzaam zijn wanneer hij reeds gehoord is, zoodat bij voor- 184 opgaan van m. e. v. g. dit laatste niet als elliptische zin denkbaar is; verstrekt het een mededeeling, dan is dat bijgevolg een vermomde. Terwijl in 'Wel verre van mjj te bedanken had hij allerlei aanmerkingen' wel — bedanken bep. is bfl hij, is zoowel hier, als in 'In plaats van mij te bedanken . . .' of in 'In plaats dat hij mij bedankte . . .' de vraag, hoe het komt dat men normaliter niet pauzeert. Het zal zgn doordat men, als men begint met wel verre van, in plaats van, in plaats dat, in zijn gedachten reeds bezig is met het vervolg. Wèl maakt men soms pauze bij toevoeging achterna: 'Hij had a. a., in p. van. mij te b.'of '. . ., in p. dat hij mij b.'; bij (wel) verre van, dat schrijftaal is, is een inval achterna niet te verwachten. Ook hier wordt een gedacht en verbinding die voorloopig afgesloten was opnieuw psychisch werkzaam, en kan men dus zeggen dat zij per ellipsin in de tweede ui'ing is weggelaten. Bij de volgorde 'Ik vind het [ook] geen mooi exemplaar, daargelaten (of: behalve) dat het boek mij te duur is' hoort men geregeld pauze. Dat bg de omgekeerde vo'gorde de pauze achterwege blijft is weer begrijpelijk: wie begint met daargelaten of behalve is in zijn gedachten reeds bezig met het vervolg. — Echter niet steeds met pauze, waar van een uitzondering sprake is (restrictieve bijzin): 'lk heb niemand gesproken, behalve de familie zelf'. Pauzeert men hier, dan doet men eerst een overijlde mededeeling (wat zelfs, als de correctie den spreker wat laat invalt, kan leiden tot volle pauze); vóór behalve kan men het weer-psychisch-werkzaamworden van het reeds gezegde constateeren. Dit kan zich ook hierin uiten dat het reeds gezegde ten deele opnieuw gezegd wordt: 'Ik heb niemand gesproken, niemand behalve de familie zelf. (Doordat een zinsdeel, al kan het slechts begrepen worden als men het vervolg reeds heeft, naar voren kan schuiven, b.v. 'Lang heeft het geduurd', kan een naarvoren-schuiven van het nieuwe maken dat datgene wat opnieuw psychisch werkzaam wordt achteraan gezegd wordt; hetzij in zijn geheel — daar het nu beter herhaald kan wor- 185 den dan wanneer het juist voorafgaat —, b.v. 'Ik heb niemand gezien; behalve de familie zelf heb ik niemand gezien', hetzij ten deele, b.v. 'Ik h. n. g.; b. de f. z. n.'. Dat menige aanvullingsvraag een vermomde mededeeling inhoudt, blijkt p. 64 al. 2. 77. Tegenover de vermomde mededeeling staat eenigermate de quasi-mededeeling. Zoo geeft 'Menschen die altijd vitten maken zich veel vijanden' stellig slechts één zaak te kennen, en pauzen zal men hier'alleen te hooren krijgen wanneer een ongeoefend lezer daartoe verleid wordt door de gebruikelijke komma's; niettemin wordt hetzelfde ook als volgt uitgedrukt: 'Er zijn [van die] menschen (of: 'Je hebt [van die] m.) die altijd vitten; zulke menschen maken zich veel vijanden'. De quasi-mededeeling leidt dus niet tot een eigenaardigen zinstypus. Het is duidelijk dat ze dikwijls practisch wèl iets zegt, dat ze b.v. in ons geval kan suggereeren dat men den hoorder of iemand over wien gesproken is tot die menschen rekent. In zoover elk mededeelen van wat reeds gezegd was een quasi- mededeeling is, kan men dien naam ook geven aan den tweeden zin, resp. het acolon, in 'Het is voorbij! het is voorbij!' en in 'Het is voorbij! het is te laat!', en in 'Hij moet dadelijk naar Vlissingen, dadelijk', 'Mooi is het niet gegaan, nee'. 78. Daarentegen komt geen quasi-mededeeling voor in 'lk heb niemand gezien; behalve de familie zelf [heb ik] niemand [gezien]'; de eerste helft is een mededeeling, al blijkt het achteraf een onjuiste; de tweede, corrigeerende, is natuurlijk ook een, al is van haar constitueerende elementen een deel reeds bekend. Niet anders staat de zaak wanneer de tweede zin niet corrigeert, doch uitbreidt. In 'Die bloemen hebben geleden; ze hebben geleden van den wind' en 'D. b. h. g., geleden v. d. w.' is geheel of gedeeltelijk uitgedrukt wat in 'D. b. h. g., v. d. w.' (dus met pauze) evenzeer, hoewel onuitgedrukt, werkt; slechts door dit opnieuw werken kon de tweede mededeeling tot stand komen; in de vermeerderde zoomin als in de verbeterde mededeeling kunnen elementen volstrekt ont- 186 breken. Toch is een deel der mededeeling identiek met wat men reeds weet; men voegt slechts een trek toe. In plaats van een geheel nieuwen trek kan de toevoeging ook een versterking geven: 'Het is mijn plan niet om te blijven, volstrekt niet'. In beide gevallen kan en gebezigd worden (z. 83 al. 1): 'Ik heb het gezien, en ik heb het zelfs met genoegen gezien', 'Ik h. h. g, en [dat] met genoegen'; 'Ik doe het met genoegen, en zelfs met groot genoegen'; hoewel niet licht' 'Ik doe het niet, en volstrekt niet'. Om klankherhaling te vermijden kan men een representeerend woord bezigen, waardoor dan toch de zaak even wordt herinnerd (vgl. dat in r. 7). Ook kan men voor een verbum de tweede maal te hooren krijgen dat doen, b.v. 'Ze zongen daar; ze deden dat (nl. het zingen) een kwartier'. Maar daar het identieke element het reeds in de voorstelling aanwezige is, zoo wordt het niet alleen licht vooropgeplaatst: 'dat deden ze een kwartier', maar ook wordt het, als het zich geschikt daartoe leent, licht het subj. van de nieuwe mededeeling. In ons vrb. gaat dat niet bijzonder goed; toch kan men zeggen: 'Ze zongen daar; dat gebeurde een kwartier lang', 'dat duurde een kwartier'. In beide gevallen bevat de tweede mededeeling iets logisch overbodigs; toereikend zou ongetwijfeld zijn 'dat was een kwartier' indien e. k. gekarakteriseerd ware als duratieve temporale bep.; feitelijk is echter niet slechts die zin — waarin men de functie van e. k. toch wel begrijpt —, doch ook 'dat was e. k. lang', 'dat was gedurende e. kr", weinig gebruikelijk. M. a. w.: het logisch eenvoudigste is: dat subj., e. k. [lang] praed.; naar taalgebruik dient de copula toegevoegd, wat oplevert : 'dat was e. k. [1.]'. Soms zegt men dit, en dan meestal met voorvoeging van en (z. 83 al. 1, ook voor 'en [dat] wel e. k. [I.]', wat hier echter het bezwaar heeft dat men wel kan opvatten als 'op zijn minst'). Maar meestal incorporeert men in de copula een overbodig element, dat men bij gebeurde ontleent aan het voorafgaande verbum, bij duurde aan de volgende bep. — Vervormt men op deze wijs 'Wij spraken elkander, [en wel] in den tuin', dan komt men vooreerst tot het volstrekt niet 189 terwijl B in koorn handelde' voor '. . . en B' of 'maar B h. in k.', 'L, die reeds bejaard was, woonde in Breda' voor 'L was al b. en w. in B.' Evenzoo vermijdt ze gaarne herhaling; twee redenen voor één tot het plaatsen van twee of meer praed. bij één subj., waar de ongedwongen spreektaal het subj. herhaalt: 'Hij lachte en liet daarbij erg de tanden zien' voor 'B. 1. en hij liet de tanden er erg bij zien', 'Jouw moeder herinnerde zich de zaak niet goed of hield zich ten minste zoo' voor '. . . of ze hield z. t. m. z.' Dit is zoo op te vatten, dat niet de spreektaal nimmer weglaat, maar dat de schrijftaal veelal weglaat ook als de spreektaal zou herhalen. Dat doet deze te eer naarmate datgene wat bij één subj. zou behooren langer is; zoo zal ze, eerder dan in het voorlaatste vrb., herhaling nalaten in 'Hij lachte en liet de tanden zien', en zelfs gewoonlijk in ' Hij praatte en lachte'. Niet-herhaling van het subj. vereenigt de praed.; men zal het in de spreektaal gewoonlijk wèl herhalen als die vereeniging reeds op andere wijs is uitgedrukt; vgl. boven den zin met daarbij alsmede 'Hij praatte en hij lachte er bij'. Doch waar de spreektaal door herhaling van het subj. de praed. scheidt, had het logisch soms meer voor de hand gelegen ze te vereenigen; vgl. bov. het vrb. 'Jouw moeder . . .' Het kunstmatig vermommen van mededeelingen behoort tot de voornaamste middelen waardoor men een goeden stijl vermeent te krijgen. Dit is gedeeltelijk verklaarbaar als reactie tegen de juist vermelde eigenaardigheid der ongedwongen spreektaal. Wie zeggen zou: 'Hij kan in 1916 ontslag vragen, want hij is in 1851 geboren' of 'Hij is in 1851 g. en kan dus (of: '. . ., dus kan hij) in 1916 o. v.', zal allicht schrijven: 'Hij is in 1851 g., zoodat hij in 1916 o. k. v.', of 'Hij kan in 1916 o. v., daar hij in 1851 g. is'. Daarnaast drukt men de verbinding wel op on-Nederlandsche wijs uit door een participiale constructie: 'ln 1851 g., kan hij in 1916 o. v.'. Maar veel erger wordt tegen den inwendigen taalvorm gezondigd, en het is tevens een vergrijp tegen de oeconomie van het denken, wanneer voor den dag komt: 'ln 1864 te 190 Domburg geboren, vestigde hij zich in 1890 als bakker te Halsteren'. 81. Zoomin als 'Het bosch wordt geveld' is 'Een zestal boomen wordt geveld' een veelvoudige mededeeling. Evenmin is 'Het echtpaar was ziek' een dubbele; zij is aequivalent met twee andere, maar beweert niettemin één zaak van één substantie. Evenals in de vorige gevallen is het subj. een collectief; één is het alleen voor onze opvatting van het oogenblik, maar juist die opvatting drukt de zin uit. Men kan hier spreken van een splitsbare mededeeling. Deze zijn buitengemeen talrijk; o.a. behooren er toe: 'Hij viel driemaal', 'Hij liep op straat' (= 'Hij 1., en dat was op s.'), 'Hij at het ei' (=- 'Hij at iets, en dat was het ei' en zelfs, wil men, = 'Hij at het wit en den door'), enz. enz. [Een vermomde mededeeling kunnen natuurlijk ook de hier besproken zinnen inhouden.] Cardinal ia kunnen coll. zijn (eventueel met een subst. in den gen. part.: honderden van boomen), doch die beneden honderd voelt men in het ndl. steeds adjectievisch. Zoo voelt men ook de indef. (hoewel de spreektaal alleen veel boomen, niet vele b. bezigt: ook de def. blijven in 't ndl. onverbogen). De eigenschap die in drie boomen en veel b. aan b. wordt toegekend, is, dat ze zijn 'een drietal uitmakend', resp. 'een groot aantal uitmakend'. 82. Wanneer men wil uitdrukken dat aan een substantie meer dan één element inhaereert, dan kent men aan een subj. meer dan één praed. toe (tenzij men doet als in 59 is besproken). Afgezien van omwegen, kan dit op tweeërlei wijs geschieden: men kent eerst het eerste praed. toe, vervolgens het tweede, eventueel vervolgens het derde enz., of men kent de praed. gezamenlijk toe; ook kan men bij meer dan twee praed. beide methoden op verschillende wijs verbinden. Men zegt dus: 'Die stoel is groen, hij is hoog, hij is zwaar' (wanneer b.v. A twijfelt of dit de door B bedoelde stoel is, dan kan C met deze opsomming zeggen dat deze stoel elk der door B genoemde kenmerken bezit), of: 'D. s. is g. en h. en z.', terwijl 'D. s. is g.; hij is h. en z.' gehoord kan worden als de vereeniging der praed. h. en z. het meubel als moeilijk hanteerbaar zal voorstellen. Zoo zal 191 'Hij praatte en lachte' meer gezegd worden voor 'lachte bij zijn praten', 'H. p. en hij L' meer voor 'H. p., en hij 1. om wat anderen zeiden'. Wordt een groep van praed. gezamenlijk aan één subj. verbonden, dan heeft de praediceering ééns plaats en is er dns één mededeeling. Dit wordt niet belet doordat in den regel tusschen de praed. en gehoord wordt, hetzij tusschen alle, hetzij tusschen het voorlaatste en laatste. Komen de praed. geleidelijk bij ons op, dan zullen wij licht telkens en zeggen. (Dat dit onderlingeenigszins-verwijderd-zijn niet ten gevolge heeft het in isoleering hechten van elk der praed. aan het subj., ziet men' wellicht het gemakkelijkst waar de praed. vooropgaan: 'Zoo lang en zoo smal en zoo mager is hij nu eenmaal', waar lang en smal zoowel als mager tot het eind toe tot aansluiting bij een of meer subj. bereid blijven, waarzonder de gedachte niet tot stand kan komen; evenzoo blijft bij omgekeerde volgorde hij tot aansluiting bfl een of meer praed. bereid.) Wanneer alle praed. vooraf volkomen duidelijk in ons bewustzijn voorhanden waren, dan zullen wij, met ellips van wat voor de hand ligt, het veelal bij één en Uiten; dit overweegt dan ook in betoogende schrijftaal. 'Hij is lang, smal, mager' wordt slechts gehoord met pauze tusschen elke twee praed.; deze verbinding is, evenals bij zinnen (z. p. 203), minder nauw dan die door en. Zelden zal men de volgorde hooren: 'Lang, smal, mager is. hfl nu eenmaal'. — Het in deze gevallen optredende en is hetzelfde als dat tusschen twee zinnen, dus een acolon dat men zou kunnen weergeven door 'er komt iets bij', en dat bepaaldelijk bij bet vervolg aansluit. Het laatste hoort men soms ook aan de vóór en mogelijke pauze: 'Hij is lang van gestalte, en [is] bleek van gezicht'. Hierbij rijst de vraag, of wellicht na en een nieuwe mededeeling begint, m. a. w. of hij, in plaats van tot aansluiting bereid te blijven, het opnieuw wordt. Natuurlijk geschiedt het laatste wanneer A zegt: 'Hij is 1. v. g.' en B laat volgen: 'en [is] b. v. g.'; bij de eerste mededeeling is B opnemend, bij de tweede produceerend. Doch spreekt A door, dan voelen wij, tenzij bij pauze, niet een soort van brenk 192 in de gedachte, die trouwens wel langere onderbreking verdraagt: in 'Hij is — dat valt niet te betwijfelen — bang als een wezel' is Hij is b. a. e. w.' één mededeeling. Dat het tusschen gelijke zinsdeelen, in casu praed., geschoven acolon dezelfde beteekenis heeft als dat hetwelk tusschen twee zinnen staat, is blijkbaar; niet aan en, maar aan den aard der zaak ligt het, dat na en juist een praed. moet staan: wat bij een praed. komt (in dien zin waarin ook een mededeeling bij een mededeeling komt) moet wel een praed. zgn. Een acolon kan wegens zijn kortheid gemakkelijker tusschen gecoördineerde zinsdeelen worden ingeschoven dan een zin; die volgt soms op het acolon: 'Laat en — ik erken het — met tegenzin ben ik gegaan', 'Zonder lust, ja — hij erkende het — met afkeer studeerde hij', soms gaat hij er aan vooraf: 'Laat — ik e. h. — en m. t. b. ik g.'. D.) conj. (en = 'het volgende komt er bij'; vgl. p. 202), resp. het adv. (vgl. 91 al. 1 en p. 211) maakt een opm. over het voorafgaande, maar behoort bij het volgende, evenals een anaphorisch pronomen. Naast of in plaats van en kunnen ook hier adverbiale bep. voorkomen: 'Hij is lang en daarenboven smal', 'Zeldzaam, ook duur, is zulk een steen zeker'. Ook adversatief verbonden praedicaten kunnen gezamenlijk aan het subj. worden toegevoegd; naast 'Hij is ziek en toch opgeruimd' staat 'Hij is z. maar [toch] o.', en een gewone uitdr. is 'Klein maar dapper [is dat kereltje]'. Zelfs is één mededeeling te erkennen in 'Hij is klein en zwak gebouwd, maar dapper'. 83. Doch twee mededeelingen zijn aanwezig waar men op de zaak terugkomt, niet slechts waar dat corrigeerend, maar ook waar het preciseerend geschiedt. Tusschen de praed. kan bij preciseering en voorkomen (vgl. met 'Daar staat een roos, en een mooie!' het eveneens preciseerend 'Die plant was e. r., en e. m.'), of ook en (dat) icel, (of, of liever, of beter bij corrigeering). Vrb. (over of z. ben.): 'Ik ben onfrisch, koortsig', "t Is een zieke, een malarialijder', 'Abkar is een roman, [en (dat) wel] een historische', 'Dat is een roman, zelfs een phan- 193 tastische'. ['Dat is een roman en geen geschiedenis' z. ben.] Eerst het algemeene, dan het bijzondere te melden is evenmin een vereenigd praediceeren als het omgekeerde dat is, b.v. in "t. Was een flamingo, een vogel' (s. v. hier niet als app. bedoeld). Van 'Hg is groot en sterk' en van 'G. en s. is hg' verschilt 'G. is hij en s.' door eerst het gróot-zijn te praediceeren en pas als die praediceering tot stand is gekomen het sterkzijn; het bevat dus twee mededeelingen. in 'Hij was in huis en niet op straat', 'In h. en niet op s. was hij', hebben wij, evenals in 'Hij deed dat uit zich zelf en zonder bevel van den majoor', 'In Zuid-Limburg en ver van Den Haag bleef hij wonen', te doen met een dubbele mededeeling [met een op de zaak terugkomen], en wel met een die logisch, maar niet steeds practisch, overbodig is. Zoo ook: 'Dat is een roman en geen geschiedenis'. Het dubbele der mededeeling toont zich duidelijker bn pauzeering: 'D. is e. r., en g. g.', nog duidelijker bij weglating van en, waarbij dan ook pauzeering noodzakelijk is: 'D. is e. r., g. g.'. Het laatste geeft te kennen: 'D. is e. r.; [de voorstelling] het is een ges. strijdt met de waarheid'. Met en geeft de uitdr. te kennen: 'D. is e. r.; het volgende komt er (nl. als andere wijs om de zaak te beschouwen) bij: [de v.] het is een ges. s. m. de w.\ — Dgl. vervanging geldt bij 'Hij bleef in ZuidLimburg, [en] ver van Den Haag, woneu'; zonder en zégt dit: 'H. b. in Z.-L. w.; h. b. ver van D. H. w.'. Het gemeenschappelijk bestanddeel kan ook volgen: 'Te paard, [en] niet te voet, reisde hij', 'In Z.-L. en ver van D. H. b. h. w.', — evenals bij ja en dgl. of bij een tusschenzin deze volgorde zoo goed als de omgekeerde mogelijk is ('Getroffen, ja (of: 'wat zeg .ik', 'wat meer,is') gedood werd hij'). — Evenzeer zijn twee mededeelingen: 'Het huis is oud en denkelijk (en zelfs) bouwvallig', 'Laat, [en] misschien [wel] nooit zal dat tot stand komen'. 84. In 'Hij is dom of slecht', 'Driehoeken zijn stomphoekig, rechthoekig of scherphoekig' wordt feitelijk de eene mededeeling gedaan dat hij één van tweeën is, driehoeken één van drieën zgn; formaal echter staat de zaak anders; z. p. 222 1. al. 194 Denkelijk naar het hd. is 'Het was kunst die de vrouw genoot, want (wijl) begreep'. De constructie levert den tegenhanger van die met dus of bijgevolg; 'De vrouw begreep die kunst, dus (bijgevolg) genoot zij haar': 'Het was kunst die de v. b., dus (b.) genoot' = 'De v. genoot d. k., want zg b. h.': 'Het was k. die de v. g., want b.' De motiveering nu van een praed. kan geen met het eerste tegelijk gepraediceerd praed. zijn, want slechts een bewering (dus een mededeeling, niet haar praed.) kan motiveeren en kan gemotiveerd worden. In ons geval wordt das het w. k. d. de v. g. gemotiveerd door het w. Je. d. de v. b. Om dezelfde reden zijn twee mededeelingen 'Dit is een ruit, [is] dus een parallellogram', waarin dit is e. p. gemotiveerd wordt. 85. Wanneer men wil uitdrukken dat een zelfde element inhaereert aan meer dan één substantie, dan kent men één praed. toe öf aan een pl. öf aan meer dan één subj. Afgezien van omwegen, kan dit laatste op tweeërlei wijs geschieden: men kent dat praed. eerst toe aan het eerste subj., vervolgens aan het tweede, eventueel vervolgens aan het derde enz., of men kent het praed. in één keer toe aan de gezamenlijke subj.; ook kan men bij meer dan twee subj. beide methoden op verschillende wijs verbinden. Men zegt dus: 'Dit blad is groen, dat kleed is groen, jouw dasje is groen' (b.v. om te betoogen dat iemand onduidelijk is geweest door te spreken van dat groene ding), of: 'Dit blad en dat kleed en jouw dasje zijn groen', of ook, wanneer eerst één vrb. invalt en dan nog twee: 'Dit blad is groen en dat k. en j. d. z. g.' Wordt aan een groep van subj. in één keer een praed. verbonden, dan heeft de praediceering ééns plaats en is er dus één mededeeling. Eén mededeeling is blijkbaar ook 'Die stoel en die tafel zijn oud en zwak'. Over en en of tusschen subj. valt het overeenkomstige te zeggen als over en en of tusschen praed. Dat het. vooropgaan van het praed. niet tot gevolg heeft dat het aan de subj. in isoleering wordt gehecht, bespeurt men gemakkelijk aan 'Groen zijn dit blad en dat kleed en jouw dasje', in tegenstelling tot 'G. is d. b. en [is] d. k. en [is] j. d.'. Doch evengoed als in het laatste vrb. is verbinding niet de subj. in 195 isoleering te constateeren waar het subj vooropgaat: 'P. b. en d. k. en j. d. is g.'; slechts hoort men is hier veel minder dikwijls dan zijn. Natuurlijk steekt een tusschengeschoven mededeeling in 'Vier, denkelijk zelfs vijf, zijn er tegen', 'Een Napoleon, geen Galilei, was daar noodig'. Niet tot de gevallen van aanhechting in isoleering zou ik brengen zinnen als 'Pe beek, het veld, de berg straalde in de lentezon', van welke men toch pleegt te zeggen dat het praed. bij elk subj. afzonderlijk behoort. M. i. noemt de b., h. v., de b. een geheel dat alleen op deze wijs benoembaar is: als allogeen element kan dat volgen, en na zulk een opsomming kan een sec. zin komen met dat, terwijl als appos. dat alles kan staan — of ook alles, in welk geval het mogelijk is dat men het geheel wil aanduiden als bestaande uit meer deelen dan opgesomd zijn. Evenzoo wordt in 'Oud en jong kwam op de been' door o. en j. één geheel genoemd; vgl. verder 'Geld en goed ging verloten', 'Valschheid en bedrog walgde hem', enz. 86. Blijkbaar is het onvermijdelijk, een praed. gelijktijdig aan meer dan één substantie toe te kennen, indien het subj. in den plur. staat. Men zal dit wel niet betwisten door den pl. voor een soort van collectief, en dus voor benaming van psychologisch één substantie, te verklaren. In 'Pie [vier] jongens lezen' noemt het subj. de substanties met een gemeenschappelijken naam, in 'Jan en Piet en Klaas en Koos lezen' met afzonderlijke namen, maar in beide gevallen wordt het benoemde voorgesteld als .meer dan één substantie; daarentegen wordt, als men een coll. bezigt ('Pat troepje jongens leest'), datgene, wat objectief gescheiden is, subjectief als eenheid opgevat. Evenmin als een coll. gelijk kudde behoeft een pl. gelijk schapen een met juistheid bekenden omvang te hebben: naast vijftien scliapen staat verscheiden schapen. Een met-aanschouwelijke bepaaldheid — tenzij de aanschouwelijkheid door andere factoren gegeven is, b.v. in alle hier aanzittenden — erlangt een pl. wanneer men spreekt van alle individuen 196 waarop een naam past, hetzij men dit uitdrukkelijk constateert: 'Alle menschen zijn sterfelijk', hetzij men een of auder hulpmiddel der taal zóó bezigt dat algemeene toepassing ondersteld wordt, zooals in onze en vele andere talen wanneer men geen artikel bezigt in 'Ruiten zijn parallelogrammen'. 87. Bjj een pluralisch subj. en bij een twee- of meervoudig kan de bedoeling zijn, iets te praediceeren van elk der subjectssubstanties, of van die substanties gezamenlijk. Wie hoort: 'De beide meisjes' of 'Antje en Anje stonden achter een stoel' kan in dat opzicht in twijfel verkeeren. 'Onze hoenders zijn wit' past men natuurlijk toe op elk van hen, 'O. h. z. een zeer gemengd gezelschap' op alle gezamenlijk. Bij 'De vier loopjongens (of: Jan en Piet en Klaas en Koos) namen de petten af en 'namen de pet af twijfelt men ook niet, eveneens ten gevolge eener oorzaak buiten de taal om. Hetzelfde objectieve feit is hier op tweeërlei wijs opgevat; de petten afnemen benoemt een voorstelling welke onder normale omstandigheden slechts van een pluralisch subj. praediceerbaar is, de pet afnemen benoemt een andere voorstelling welke, evenals loopen en de tong roeren, èn van een singularisch èn van een pluralisch subj. praediceerbaar is en in het laatste geval van elk der subjectssubstanties geldt. In de ondubbelzinnige mededeelingen 'Zij dronken elk drie glazen' en 'Zij dronken samen drie glazen' zijn elk drie glazen drinken en samen drie glazen drinken successievelijk benoeming eener voorstelling welke slechts van een pluralisch subj. praediceerbaar is. Dgl. praedicaten zijn aanwezig in 'Zij riepen de een dit, de ander dat', 'Zij zijn er gedeeltelijk voor, gedeeltelik tegen'. Hierbij zij opgemerkt, dat partitieve apposities als de een, de ander tot datgene waarbij ze appos. zijn in andere verhouding staan dan gewone apposities, daar ze in elk geval tot het praed. behooren (vgl. met 'Zij riepen de een dit, de ander dat': 'Zij, de koopers, riepen dit'). [Dezelfde tweeërlei verhouding is bij andere bepalingen mogelijk; men vgl. 'De eigenaars hoofd voor hoofd (of: een voor een) hebben toegestemd, en toch is de vergadering er tegen!' met 'De e. hebben h. v. h. (of: e. v. e.) t.'J 197 Men heeft geen keus tusschen tweeërlei uitdrukking waar het praed. bestaat uit copula + praedicaatssubstantief. In den regel staat het laatste in den plur.; m. a. w. men is'. niet gewoon hier van elk der subjectssubstanties afzonderlijk te praediceeren: 'Duitschland en Rusland znn keizerrijken', 'Romanes en Galton waren Engelschen', 'Willem III en Leopold II waren koningen', 'O en R heetten nog de eigenaars'. Doch men zegt ook: 'O en R heetten nog eigenaar'. In den sing. staat het prdctssubst. dan, wanneer het geen artikel krijgt indien één substantie subj. is (vd. steeds in den pl. na de, daar dan ook de sing. den art. heeft); men vgl. met het laatste vrb. 'O heette nog eigenaar' en met het voorlaatste 'O heette nog de e.' Met het voorvoorlaatste vgl. men 'W. III was een koning'; evenzoo staat 'O en R heetten knappe dokters' naast 'O heette een knap dokter'; daarentegen staat naast 'W. III was toen koning': 'W. III en L. II waren toen koning'. In overeenstemming hiermee zegt men: 'W. III en L. II waren toen geen koning', naast 'W. III was toen geen koning', waarin geen slechts negatie is; doch: 'W. III en L. II zijn geen koningen uit de 18" eeuw', naast 'W. III was geen koning uit de 18e e.', waarin geen negatie + indef. art. is. Het subst. dat in den sing. zonder artikel staat vormt met de copula min of meer een verbale uitdr., b.v. koning zijn ongeveer = gri. basileüein, en zulk een uitdr. blijkt men van elke subjectssubstantie afzonderlijk te praediceeren; vgl. nog 'Koetsiers werden toen zoo maar schoolmeester': 'Een koetsier w. t. z. m. schoolmeester'; de pl. zou beantw. aan een s. Van zulke uitdr. vormen koppelingen met beroepsnamen, in ruimen zin, de groote massa. Doch bij indeeling of identificatie steeds pl.: 'Luitenants zijn toch officieren', 'Kapiteins bij de ruiterij zijn ritmeesters'. — Staat het prdctssubst. in den pl., dan kunnen de subj. gerepresenteerd zijn door dat; staat het in den sing., dan door die. Vgl. Dysmelie II 10. In 'Die vier dagen waren de eerste van zijn ministerschap' slaat het praed. blijkbaar op die vier dagen gezamenlijk. Evenmin als dit is abnormaal: 'Die dagen waren de vier eerste' 198 van z. m.'. En even onaanstootelrjk is, met dezelfde verhouding attributief: 'De vier eerste dagen v. z. m. waren voorbij'. Velen eischen hier de eerste vier dagen (als ware van te traden sprake), aanvoerend dat er slechts één eerste dag is. Daarmee zou intusschen dat de eerste v. d. evengoed veroordeeld zijn, want de beweerde fout is gemaakt zoodra men van eerste dag een plur. vormt. Men mag op dat standpunt trouwens ook niet zeggen: 'De oudste inwoners herinneren zich dien burgemeester nog', want er is maar één oudste inwoner. Maar inderdaad beteekent de oudste als plur., en evenzoo het subst. de oudsten: 'de oudste (sing.) + de op één na oudste (+ de op twee na oudste . ...)', terwijl de eerste als pl., evenals subst. de eersten, te kennen geeft: 'de eerste (sing.) -f- de tweede (+ de derde ... .'); algemeen: de oudstefn), de eerste(n) = 'degenen die ouder, eerder zijn dan de overige(n)'. 88. Opmerking verdient het naast elkander voorkomen van 'Alle werklieden kregen een kwartje extra' en 'Ieder werkman kreeg een kwartje extra' [ook zóó dat de wisselende termen geen subj. zijn: 'Men gaf aan alle werklieden een k. e.' en 'M. g. aan ieder werkman e. k. e.'], 'Vele omstanders namen den hoed of de pet af' en 'Menig omstander nam den h. of de p. af', 'Enkele aren bleven liggen' en 'Een enkele aar bleef 1.' (waarmee wij immers niet plegen te bedoelen: 'Eén e. a. b. 1.'). De uitdr. met ieder, menig, een enkele missen wij, met in deze volgorde toenemende frequentie, in vele talen. Het meest bestaat er aanleiding om ieder te gebruiken, doch zelfs dit is vaak niet zuiver gescheiden van al(le), of wordt uitgedrukt, in den trant van ons 'Zij verdienen de man een gulden'. Dat de cardinalia indefinita alle, vele, enkele adjectievisch voorkomen, is ons 81 al. 2 een overeenkomstig verschijnsel gebleken als dat de card. definita zoo voorkomen; zooals wij vonden dat vele neerkwam op 'een groot aantal uitmakende' zoo komt enkele neer op 'een klein aantal uitmakende' en alle op 'de totaliteit uitmakende'. Doch waar is te vinden de substantie ieder werkman, menig omstander, een enkele aar? Men bedoelt immers niet dat een 199 kwartje extra werd ontvangen door een werkman aan welken de eigenschap ieder toekomt, dat er een door menig gequalificeerd omstander was welke hoed of pet afnam, en de bedoeling dat een geïsoleerde aar bleef liggen is de normale niet; de feitelijke bedoeling is die welke door den zin met (Me, véle, enkele wordt uitgedrukt. Maar de wijs waarop men zich de zaak voorstelt is een andere; of beter: de wijs waarop men dat doet indien de door alle werklieden, vele omstanders, enkele aren en de door ieder werkman, menig omstander, een enkele aar benoemde voorstellingen gerealiseerd worden. Dat geschiedt indien men zich alle werklieden, vele omstanders, enkele aren gezamenlijk voorstelt en indien men zich ieder werkman, menig omstander, een enkele aar successievelijk voorstelt. Men behoeft zich niet b.v. alle werklieden daarom gezamenlijk voor te stellen omdat ze het kwartje gelijktijdig zouden krijgen, noch ieder werkman afzonderlijk omdat ze het niet gelijktijdig zouden krijgen, maar beiderhande objectief 'geschieden laat beiderhande subjectieve voorstelling toe, evenals men hoort èn 'Alle honden hebben toch een ruggegraat' èn 'Ieder hond heeft t. e. r.' Men lette ook op 'Vele omstanders namen deels den hoed deels de pet af' naast 'öf den hoed óf de pet af en (gewoonlijk) 'den h. of de p. af, terwijl bij menig omstander blijkbaar deels onmogelijk is. In den regel zal men zeggen: 'Alle banken zijn geverfd', terwijl 'Elke bank is geverfd' doet uitkomen dat het verven met die banken afzonderlijk is gebeurd, en daardoor middellijk dat het een heel karwei was; of ook, door de aandacht op de banken een voor een te vestigen wil men vooral doen opmerken dat niet één is overgeslagen. Om tot onze eerste vrb. terug te keeren: om 'leder werkman kreeg een kwartje extra' te realiseeren zou 'Een werkman k. e. k. e.' zoo dikwijls achtereen voorgesteld moeten worden — natuurlijk zóó dat men telkens een anderen werkman bedoelde — als overeenkomt met het aantal werklieden. Die opgave is slechts uitvoerbaar bij 'Ieder der vijf (of: van het vflftal) werklieden k. e. k. e.', maar dat hindert evenmin als dat geen voorstelling adaequaat realiseert: 200 'Er waren evenveel koeien als paarden' of '17, 392, 405 Fianschen'. Verder beteekent 'Menig omstander nam den hoed of de pet af' dat een der beide voorstellingen 'Een omstander nam den hoed af' en 'E. o. n. de p. af' zoo dikwijls zon moeten optreden dat de som een aanzienlijk aantal is. Bij het verklaren van dgl. zinnen mag echter niet uit het oog worden verloren, dat de bedoeling wel terdege is, iets mede te deelen over ieder werkman enz., zoodat dus niet eenvoudig als adaequate weergeving aanvaard kan worden, naar bovenstaande uitlegging: '[De voorstelling] een werkman kreeg een kwartje is zoo dikwijls te realiseeren als het, aantal werklieden bedraagt', enz. Het eigenaardige zit uitsluitend in de bet. van ieder enz. Ieder zou men kunnen weergeven door 'telkens een ander, zoo dikwijls dat allen aan de beurt komen', menig door 'telkens een ander, een aanmerkelijk aantal malen', een enkele door 'telkens een ander, een gering aantal malen' (waarbij de aanwijzing van het aantal malen bep. is bij telkens); of — om duidelijker te doen uitkomen dat telkens bep. is bij" een ander — door 'een telkens, zoo dikwijls dat allen aan de beurt komen, anderfe]', enz. Dat ook in zinnen met een of ander [werkman], de eerste de beste [w.], een willekeurig (hd. beliebiger) [w.] e. a. al het opmerkelijke steekt in het „pronominaal" element, is wel duidelijk. De mededeeling dat de voorstelling 'Een werkman kreeg een kwartje' een aantal keeren te realiseeren zou zijn is ook naar deze uitlegging één mededeeling. Ook als ieder enz. elders dan in het subj. staat is het besproken geval aanwezig: 'De aannemer gaf ieder werkman een kwartje' dee.lt mede dat de voorstelling 'De a. g. een w. e. k.' een aantal keeren te realiseeren is. 89. In aansluiting o.a. bij p. 179 vermeld 'Daar staat een roos, en een mooie!', 'Een roos, en wat een mooie!' volge een bespreking der beteekenis van en. Men heeft gezegd dat en en woorden en uitdr. die op en neerkomen alleen te kennen geven dat de spreker de daardoor verbonden zaken op dit oogenblik in zijn bewustzijn samenvat, en dat, aangezien de heterogeenste zoowel als de verwantste zaken zoo verbonden kunnen worden, 201 en enz. geen objectieve beteekenis hebben. Toch zou ook dan en een mededeeling zfln, van gelijken inhoud als uitgedrukt kan worden door de wijs waarop men de verbonden zinnen zegt. Intusschen plegen wij zulk een woord of zulk een wns van zeggen niet te bezigen wanneer het toeval ons twee zaken aanbrengt die niets met elkander uit te staan hebben. Slechts als populaire aardigheid hoort men uitingen gelijk 'Boeren bennen geen menschen en dat staat in den bijbel';, maar dat hier, aangezien dat beteekent 'het woord dat', de tweede zin niets met den eersten heeft te maken, bewijst alleen, dat het volk aan een aardigheid zoo min als aan een raadsel den eisch stelt van volkomen juistheid. Want inderdaad beweert en, dat de daardoor verbonden zaken bijeen behooren. Dit is ook te bedenken tegenover de opvatting dat en e. a. het overgangsgevoel van de eene voorstelling op de andere uitdrukken. Dat gevoel is er, maar daardoor wordt de directe strekking van en evenmin iets subjectiefs uit te drukken als dat die is van 'Het is mooi', dat implicite ook een gevoel uitdrukt. Als ongeveer aequivalent adv. kan men daarenboven, als dgl. zin het volgende komt er bij beschouwen. Evenwel is de beteekenis van en ruim. In 'Hij klom en hij klom', 'Hij kwam hooger en hooger' volgt niet iets anders, maar hetzelfde opnieuw, doch ook hier komt de tweede zaak bij de eerste. In 'Ze wonen in Friesland, en wel in Franeker', schijnt men evengoed te pteciseeren als in 'Daar staat een roos, en een mooie'; intusschen is in Franeker niet bedoeld als bep. bij in Friesland; vgl. het op dezelfde wijs uitgedrukte 'en wel met genoegen', 'en wel sedert den l,ten Maart'; wel kan men hier weergeven öf door den zin te herhalen, resp. hem te vervangen door 'ze doen dat', öf door het het voorafgaand praed.-representeerend dat (Dysmelie II 29); het laatste schijnt mij het juiste aequivalent, want op het subj. heeft men niet terug te komen, zoo min als in 'Ze woonden verleden jaar in Vlachtwedde en voor twee jaar in Oudeschans'. Het tweede praed. noemt (bedoelt) niet slechts, zooals in de juist voorafgaande vrb., hetzelfde opnieuw, maar doet dat zonder dat sprake is 202 van objectieve herhaling. Wat zich herhaalt is, evenals in 'Daar staat een roos, en een mooie', dat de spreker zich met de zaak bezig hondt; dit geschiedt om een trek toe te voegen; men zal soms ook hooren: 'Daar staat een roos, en wel (vooral: erf nog wel) een mooie' [wat dan beduidt: 'en daarenboven een die mooi is'; het tautologisch en daarenboven vindt een parallel in maar toch], of ook '. . ., en dat wel e. m.', 'en dat nog wel e. m.' = 'en wel (d.i. 'en bepaaldelijk') staat daar e. m.' enz. Vgl. b.v. nog 'lk ken de plaats goed en er woont wel degelijk een apotheker', 'Kijk es in de kleerkast, en dan links', 'Ik wou even Brockhaus zien en wel het derde deel', 'Dat gaat jullie aan en Jan vooral'. Hoewel en aanduidt: 'het volgende komt erbij', behoeft wat op en volgt geen nieuwe trek te zijn; het kan een nieuwe wijs zijn om den vorigen trek te beschouwen, een conclusie. De reden waarom men die trekt is meestal dat iets anders beweerd is ('A woont nu in Gelderland. — Hij woont in Wijhe, en niet in G.'); ook wel dat men voor verkeerd opvatten vreest ('Zijn naam is Brakker, en niet Bakker'). Ook kan men denzelfden trek herhalen, zelfs formaal ongewijzigd; z. vor. pag. en vgl. nog 'Hij fluit altijd en eeuwig', 'Hij fluit en fluit en fluit', 'Dat duurde jaren en [nogmaals] jaren'. Meestal heeft men zich dan het herhaalde te denken als gesplitst in gelijksoortige bestanddeelen, en eigenlijk heeft alleen dat zin; de bedoeling is echter veelal, de aanwezigheid van het herhaalde sterk te doen uitkomen; daardoor wordt het vervolgens als versterking gebezigd waar splitsing geen zin levert, zooals in altijd en eeuwig, door en door. Een andere afwijking is, dat men zich het herhaalde denkt als gesplitst in ongelijksoortige bestanddeelen: 'Je hebt tabak en tabak', d.i. den eenen keer past het begrip tabak op in menig opzicht andere waar dan den anderen keer. Hier is formale gelijkheid noodig, zelfs waar afwisseling mogelijk was: wie in plaats van 'Je hebt zwijnen en zwijnen' zei: 'Je hebt zwijnen en varkens', zou doen denken dat hij aan het woord varkens een andere bet. hechtte dan aan het woord zwijnen. [In 't voorbijgaan 203 zij opgemerkt, dat men bij distributiva door de verbinding met en eigenlijk uitdrukt dat de verbinding [althans] tweekeer voorkomt, en aan de phantasie overlaat uit te maken of het verder zoo doorgaat; dus evenzoo als bij aan; men vgl. met twee aan twee enz. het in het Groningsch nog steeds uitsluitend gebezigde twee en twee enz.] Wanneer verbinding door en voorkomt naast verbinding door toon verhooging van datgene waaraan nog iets wordt toegevoegd, is de eerste het nauwst; vgl. 'Hij ploegde en hij égde, hij voerde en hij molk'. Daar dus en a fortiori nauwer verbindt dan eenvoudige opeenvolging, kwam het in gebruik juist om nauwe verbinding te kennen te geven, evenwel ln beperkten omvang, nl. wanneer men met de woorden van den vorigen spreker of van zich zelf iets in nauwe verbinding brengt om te scherper te doen uitkomen dat iets in die woorden daarbij niet past, dat het nog duister blijft of dgl.: 'H. is vertrokken. — En hij heeft beloofd te blijven', 'Ze willen onze vereeniging ontbinden. — En keur jij dat goed?', 'Telegrapheer! — Èn de draad is stuk!'; — 'Dat is nu een meubelmaker en hij kan geen stoelpoot vast krijgen', 'Een man van over de zestig en nog zoo mal!' Zijn de woorden over twee sprekers verdeeld, dan' is het dus een zóó zich opnieuw met de zaak bezighouden, dat hoorder en spreker van rol wisselen, evenals in 'Hij is oud. — En ziek'. Onder de behandelde gevallen was en onmisbaar b.v. in 'Je hebt tabak en tabak' (en in 'twee en twee'), daar men anders niet begrepen zou worden. Om dezelfde reden is het onmisbaar waar men zich opnieuw met een zaak bezighoudt om een te besliste uitspraak te corrigeeren: 'Ik ga met de fiets(,) en anders met de boot'; en anders is dus syn. met of. Wel kan men en vóór anders weglaten, maar dan vallen de zinnen uiteen: 'Ik ga m. de f. A. m. de b.' Geen adv. kan en vervangen in al zijn toepassingen, hoewel in deze één grondbet. doorschijnt; als zinsaequivalent zou men kunnen geven: 'er komt bij wat volgt', mits men bij bijkomen niet aan een nieuwen trek als vereischte denkt. Toch kan 204 niet vóór elke bijvoeging en komen. Daar de natuurlijke gedachtengang zelden tégen het tijdsverloop ingaat, kan men minder goed zeggen: 'lk zocht vergeefs en het kantoor was verplaatst', althans zou dit wel opgevat worden als 'was, zooals nu bleek, verplaatst', dus practisch = 'en het k. bleek v.'; en beslist bezwaar is er, niet slechts tegen het ook zonder en aanstootelijke 'P kwam binnen en ik hoorde een paar minuten vroeger voetstappen' [wel: 'P k. b.; e. p. m. v. h. ik al v.'], maar ook tegen het zonder en mogelijke 'P k. b. en ik had een p. m. v. v. gehoord'. Afwijkend is een vóór het eerste lid eener opsomming gezegd en later herhaald èn: 'En de woning is bouwvallig èn het vee is mager èn de gewassen staan slecht'. Mijns wetens is dit geen volkstaal. Dit èn geeft te kennen: 'elk der hier genoemde zaken is te aanvaarden' (als inhaerentievoorstelling, als subj., enz.) (vgl. p. 217). Wil men zich adverbiaal uitdrukken, dan is men genoodzaakt het telkens gelijke èn te vervangen door ongelijke adv., zoodat men komt tot de inadaequate weergeving door vooreerst. .., verder . . ., eindelijk . .., of iets van dien aard. Daarnaast tautologisch vooreerst. . ., en verder . . ., (maar verder . . .,) en eindelijk . . .. In 'De woning is b., h. v. is m. en de g. s. s.' ligt het voor de hand, en logisch vóór h. v. is m. te denken (vgL p. 191); desnoods kan echter de bedoeling zijn, eerst twee nader bijeenbehoorende mededeelingen te doen en dan te zeggen dat daarenboven het derde het geval is. In de gewone beteekenis kan men en bezigen in 'Zij zegt maar wat en jij gelooft het' (eventueel), 'Hij riep en ik kwam'; ook nog in 'Jij roept maar even en ik kom' (eventueel). Maar de situatie brengt mee dat den hoorder de betrekking van oorzaak en gevolg voor den geest komt; en gaat dit evenzoo involveeren als toen in 'Hij riep; toen kwam ik', als dan in 'Jij roept.maar even, dan kom ik', als en toen in 'Hij riep en toen kwam ik', als en dan in 'Jij roept maar even en dan kom ik'. (Vgl. het ontstaan van mnl. ende in zinnen die relatief waren.) Vd. wellicht dat men ook ging zeggen: 'Nou heb jij maar [even] te roepen en dan kom ik', 'en ik kom'. 205 Meer logisch is hier: 'N. h. j. maar te r., dan kom ik', waar dan = 'in dat geval' met een practisch onberispelijke onnauwkeurigheid niet beteekent: 'ingeval jij nou hebt te roepen', maar 'ingeval jij roept'; men had kunnen zeggen: 'N. h. j. m. te r. om mij te laten komen' en 'As je mij maar roept dan kom ik', en onze constructie zou iemand kunnen opvatten als een daaruit door contaminatie ontstane -pseudanacoluthie. Als meer voor de hand liggend en als deze constructie parallel makend met andere die ik later hoop te bespreken geef ik echter de voorkeur aan de volgende verklaring. 'Nou heb je maar te roepen, dan kom ik' voelt men als = 'Nou is het [alleen] maar noodig dat je roept; dan (wijzend op den inhoud van den subjectszin, maar dien, met verwaarloozing van het subjectskarakter, eenvoudig als gebeurlijkheid denkend: externe functionale dysmelie) kom ik'; dan in den besproken zin met infin. verwijst naar het potentialiter aanwezige je roept. In al deze gevallen belet de feitelijke verhouding van oorzaak en gevolg niet, dat er grammatisch twee afzonderlijke madedeelingen zijn. Verdere vrb.: 'Nog één stoot [moet volgen; is er noodig] en de muur valt' ('dan valt de muur' — met en zonder pauze vóór dan —; 'en dan valt de muur' — waarvóór zelden pauze), 'Nog één woord en ik ga' (etc), 'Eén lepel zout er in en wij lusten 't niet' (etc), 'Eén uur vroeger en je hadt ons niet getroffen' (etc). Men treft meermalen coördinatie aan waar subord. voor de hand zou gelegen hebben. 'In '[Het duurt] nog een kwartier en de boot vaart af', ['H. d.] geen kwartier maer en (voor gewoner: of) de b. v. af' concurreert de tweede zin met een subjectszin: 'dat de boot afvaart'. Naast zulk een subjzin erlangt duren, gelijk men weet, de bet. 'uitblijven', terwijl het op den subjzin wijst; daarentegen is het zelf subject in 'Het (= 'de tusschentijd') duurt nog een kwartier eerfdat] de boot afvaart'. Waar en de zinnen verbindt, is het eveneens op te vatten als 'de tusschentijd'; duidelijker is dit in '[Het duurt] n. e. k. en dan vaart de boot af', evenals in '[H. d.] n. e. k., dan v. de b. af' (ook zonder pauze). 206 Al deze zinnen hebben de eigenaardigheid, dat en weliswaar, gelijk steeds, nauwe verbinding uitdrukt, doch dat deze verbinding temporaal is: er bestaat dus onmiddellijke opeenvolging. De eerste van elk der door en verbonden zinnen van p. 204 al. 4 kan ook vervangen worden door een bijzin met als, resp. bij iets verledens met toen, de tweede althans kan met dadelijk ver-> meerderd worden: 'Als hij roept, [dan] kom ik [dadelijk]', 'Toen hij riep, [toen] kwam ik [dadelijk]'; als dient, behalve voor iets tegenwoordigs of toekomstigs, ook voor iets eventueels en voor iets conditionaals, wat daarenboven vaak samengaat: telkens als maar grenst aan indien. Bij en kan het conditionale van het verband aan den zin vóór en als volgt worden uitgedrukt: 'Hij hoeft, heeft [alleen] maar te roepen en ik kom dadelijk'. Dikwijls ook is de eerste zin causaal bedoeld; 'Hn riep en ik kwam' beduidt veelal: 'Doordat hij riep, kwam ik'. Voor concessieve substitutie leenen zicb b.v.: 'Ik ben hier nu vijf minuten en ik ben al kwaad', blijkens al bedoeld als 'lk ben hier nu nog pas v. m. en toch ben ik al k.', dus s= 'Hoewel ik h, nu n. p. v. m. ben, ben ik al k.'; 'Je zit hier al een uur en je bent nog niets verder'; 'Hij hoorde het en hij begreep er niets van'; — overgangsgevallen zijn: 'Hij is donker zijn broer is licht'; 'Om twee uur stortregende 't en om half drie was 't mooi weer'. Deze substitutiemogelijkheden beletten niet, dat de zinnen met en grammatisch het gewone karakter vertoonen. Opmerking verdient het gebruik van en of in gevallen waarin verzorgde stijl of dat pleegt te bezigen ter vervanging van of of, nl. in zinnen als 'Of tante 't wist en of 't maar zoo trof, dat zou ik niet durven zeggen1, 'Of dat toeval was en of hij 't met opzet dee, dat is nog de vraag'. Doch niet licht als de hoofdzin vooropgaat, dus liefst niet: 'lk zou niet durven zeggen of tante 't wist en of 't maar zoo trof'. Vergelijkbaar is een andere wending, welke ik echter voel als niet steeds uit het geheugen gereproduceerd, maar nu en dan spontaan opkomend ; men hoort nl. zonder en maar met pauze: 'Of 't hem beberouwde, of hfl er geen voordeel meer in zag, wie zal 't 207 zeggen' (hier doet vooropgaan van wie zal 't zeggen de zinnen uiteenvallen). Het pers. van den slotzin is obj., en de constr. is te verklaren uit navolging van het eenvoudiger 'Of 't hem berouwde, wie zal 't zeggen', wat een aaneengroeiing is van 'Of 't hem b ? Wie zal 't z !'; in zulke constructies belet het of dat in den slotzin volledige vergroeiing tot een samengestelden zin, zooals die plaats heeft gevonden in 'Wil je mee, kom dan gauw'. [Een oorspr. 'Of 't h. b.? Of hij er g. v. m. in z.? W. z. 'tz. 1' mag men niet houden voor gewoon genoeg om tot een nieuwe wending te leiden; deze moest dan trouwens geregeld uit het geheugen gereproduceerd worden.] De twee voorstellingen of 't hem berouwde en of hij er geen voordeel meer in zag rijzen naast elkander op als concurreerende mogelijkheden, en en wijst aan dat men, na de eerste mogelijkheid te hebben uitgesproken, op de zaak terugkomt, In ons vrb. is het duidelijk, dat men niet bedoelt dat er slechts twee mogelijkheden zijn: men is eenvoudig daarvan niet op de hoogte. In zulke gevallen wijst het of dat in den slotzin dan ook niet op het vooraf genoemde terug, maar is op te vatten zooals uiteengezet is Dysmelie p. 109, 110, alsmede 253, 254; men had zich ook zoo kunnen uitdrukken: 'wie zal het rechte zeggen?' Wat met den slotzin te verbinden is, zijn niet de voorafgaande zinnen gezamenlijk, maar is iets wat tot hen in betrekking staat. Maar daar het, veelal moeilijk te zeggen is of naast de opgenoemde mogelijkheden nog andere in aanmerking komen, is de grens tusschen verbinding met de zinnen zelf en verbinding met wat tot hen in betrekking staat vloeiend, en zoo kan de constructie welke bestemd was voor de laatste in gebruik komen voor de eerste. Te meer daar zelfs bij opnoeming van alle mogelijkheden de bedoeling kan zijn, wat tot haar in betrekking staat met den slotzin te verbinden. Nemen wij 'Of het gebouw klaar is of niet laat mij onverschillig', dan kan dit als een dubbele verbinding opgevat worden, dus als 'Of het g. k. is 1. mij o. en of het niet k. is 1. mij o.', evenals men zegt: 'Als bet g. klaar is is 't mij goed en als het niet k. is is 't mij ook g.'. Wil men l. mij o. slechts eens uitdrukken, 208 dan zou men komen tot: 'Of het g. k. is en of het niet k. is 1. mij o.'; hiervoor zegt men echter eer: 'dat 1. mij o.', of met losser aaneenrijging: 'het 1. mij o.', of ook: 'die zaak, die vraag 1. mij o.'. Nu is het een quaestie van opvatting, of men bij dat, het, die zaak, die vraag bepaaldelijk denkt aan de twee opgenoemde mogelijkheden of wel algemeener denkt: 'wat op het klaar zgn van het gebouw betrekking heeft 1. mij o.' (zooals ook de mogelijkheid niet uitgesloten is dat men een anderen keer, anders dan hier wordt ondersteld, ook denkt aan een derden toestand, waarin men het gebouw in zeker opzicht als klaar en in zeker opzicht als niet klaar zou beschouwen). Het feit dat de constructies geregeld een samenvattend dat of dgl. bevatten wijst op de algemeene opvatting. Deze is dan ook niet slechts als de oorspronkelijke aan te nemen, maar door den hoorder kan ten allen tijde zoo opgevat worden; de spreker daarentegen bedoelt niet zelden evengoed bepaaldelijk verbinding met wat hij genoemd heeft als wanneer hij of dat had gebezigd om het door fiem genoemde te verbinden. Practisch is het, indien men slechts aan twee mogelijkheden denkt, natuurlijk juist hetzelfde of men zegt: 'Wat op het klaar zijn betrekking heeft laat mij onverschillig' dan wel 'Of het klaar is of niet 1. m. o.' [of ook: 'Of het klaar is 1. m. o.']; niettemin is de noodeloos omslachtige voorstelling zoozeer mogelijk, dat men haar zelfs kan bezigen terwijl men uitdrukkelijk slechts twee mogelijkheden stelt: 'Wat op het al of niet klaar zijn b. h. 1. m. o.' Andere gevallen waarin en wel nauwe verbinding uitdrukt, maar niet twee afzonderlijke zaken, zgn besproken Dysmelie IV 37 ('Die vent waagt het en komt ons weer onder de oogen' enz.). Waar en's van verschillende strekking gecombineerd zijn, verduidelijkt een pauze de bedoeling: 'Je gaat van huis en 't is mooi weer, en je komt weer thuis en 't is allegaar regen'. De pauze kan alleen indirect te kennen geven dat het middelste en niet zooals de uiterste gelijktijdige zaken verbindt; direct duidt ze alleen het minder nauw bijeenbehooren aan. 209 90. In het voorafgaande is geredeneerd, alsof in 'Jan is er en Piet komt', 'Hij zegt het, maar hij weet het niet', 'Ik ga, want het wordt mij te laat' en — komt, maar — niet, want — laat onbetwistbaar één mededeeling waren nadat eens is vastgesteld dat de conj. bij den volgenden zin behoort (resp. bij het volgend zinsdeel; z. 82 al. 2); het zou echter kunnen zijn dat ze koppelingen waren in den trant van 'Och wat is dat jammer!', dat dus de conj. te beschouwen ware als een acolon, innig verbonden met den volgenden zin (of zinsdeel), maar zonder dat de conj. aan den zin (zinsdeel) of de zin (zinsdeel) aan de conj. .ondergeschikt ware. Volgens deze opvatting zou men bovenstaande, vrb. te beschouwen hebben als bestaande niet onmiddellijk uit drie mededeelingen, maar uit twee, waarvan evenwel de tweede 'op haar beurt nog een dubbele zou zijn. En m. i. is het inderdaad zoo. Van het feit dat Piet komt wordt de spreker zich bewust als van iets wat komt bij de omstandigheid dat Jan er is, van het feit dat Hein het niet weet als van iets wat niet past bij het feit dat hij het zegt, eveneens van de omstandigheid dat het mij te laat wordt als van de reden waarom ik ga; dat ze als zoodanig oprijzen maakt het nog niet noodig zulks ook uit te drukken, want de hoorder kan het daarzonder begrijpen, maar toch wordt het veelal uitgedrukt, hetzij door conj. als en, maar, want, hetzij door adv. als daarenboven, intusschen, namelijk. In het laatste geval dus als zinsdeel, dus verweven in een geheel, waarin het niet juist vooraan behoeft te komen, maar geplaatst kan worden zooals de bouw van dat geheel meebrengt. Doch wordt niet in, maar naast een zin, of zinsdeel, het besef van zijn verhouding tot het voorafgegane uitgedrukt, dan is het wel niet noodzakelijk dat vooraf te doen — men denke aan lat. -que, -ve —, maar toch bestaat er dan weinig aanleiding om pas te wijzen op het voorafgegane wanneer dit reeds begint te verbleeken. Doet men dat toch, dan is het een inschuiving; zoo goed als in 'Jan, het is waar, wist er van' is deze te constateeren in 'Rex reginaque una profecti sunt', wat men kan paraphraseeren door 'De koning, de koningin — dit 210 komt bg het vorige — zijn tegelijk vertrokken' (praed. als op p. 196 samen drie glazen drinken). Dat de conj., in tegenstelling tot het adv., op zich zelf iets mededeelt, blijkt ook hieruit, dat men b.v. in plaats van 'Hij had beloofd dat hg voor alles zorgen zou, maar daar kwam niet van' kan zeggen: 'H. h. b. d. h. v. a. z. z., maar! Wel wordt een enkelen keer in plaats van 'H. h. b. d. h. v. a. z. z., intusschen kwam daar niet van' ook gezegd '. . ., int.!', maar dan denken wij daar niet bij 'int. k. d. n. v.', of iets in die volgorde, maar iets als 'int., d. k. n. v.' (de woordschikking en de zeer gewone pauze toont, dat de zin niet met het adv. begint); ook intusschen is vóór den zin afzonderlijke mededeeling, practisch ongeveer = 'intusschen was, ging het zoo:'. Achter int. wordt in dit geval ook wel dubbelpunt geplaatst, en men hoort het vaak met den daarbij passenden toon. Geïsoleerd wgzigt maar zijn beteekenis; in plaats dat het te kennen geeft dat het volgende niet past (voor verstand of gevoel) bij het voorafgegane, duidt het aan dat er iets is wat niet past bij het voorafgegane. Intusschen! onderstelt gelijksoortige aanvulling als het algemeener gebruikte maar (of: en) int.\, m. (en) ondertusschen!, maar met dat al! scil. komt er niet van of dgl. [Zulk een isoleering van copulat. en caus. conj. of van adv. als ook, buitendien, immers is niet usueel: een tegenstelling laat zich veel lichter raden dan een voortzetting of een reden; in zwang is echter en buitendien, en bovendien, en daarenboven (z. p. 235), waarbij over dubbelpunt en toon het over int. opgemerkte geldt. Evenwel en echter worden zoo niet gebruikt, omdat bedoelde constructie tot de gemeenzame taal behoort; toch niet, omdat 'toch!' nu eenmaal andere bet. heeft.] Intusschen is dus bep. bg iets weggelatens, is subjectloos monocolon (als 'Gauw wat!', 'Een vlammetje!', z. 9); maar is acolon. En dat is het ook waar een zin volgt ; niet als element van een uitgedrukten of weggelaten zin geeft het te kennen dat het volgende niet past bg het voorafgegane, maar op zich zelf, en een coörd. conj. als maar + volgende zin (zinsdeel) vormt een innige verbinding sui generis van een intellectueel acolon met een zin (zinsdeel), — of ook met 211 een ander acolon, b.v. in 'Ik dacht dat ik welkom was, maar o wee!'. Men pleegt adrersatieve zinsverbinding aan te nemen, niet alleen in 'Jan is er al maar Piet komt niet', maar ook in 'J. is er al, P. k. n.' en '. . ., P. evenwel k. n.'; als copulatief beschouwt men echter 'J. is er al en P. k. n.', wegens de copulatieve kracht van en. Daarmee erkent men, dat voor de indeeling niet den doorslag geeft wat de feitelijke verhouding der zinsinhouden is, maar wat uitgedrukt is. Dan echter is 'Jan is er al, P. k. n.' zoo min advers. als copul.; tusschen den inhoud der mededeelingen bestaat tegenstelling, maar hun verbinding toont daardoor geenerlei eigenaardigheid; men maakt de pauze kort om te kennen te geven dat de mededeelingen bijeenbehooren, maar op welke wijs, dat wordt door geen afzonderlijk middel uitgedrukt. Heeft men zich eens overtuigd van het voorkomen van dit geval, dan zal men nog verder moeten gaan en verklaren dat geen andere gevallen voorkomen; d. w. z., waar de wijs van bijeenbehooren van mededeelingen wordt uitgedrukt, geschiedt dat door iets wat zelf tot een dier mededeelingen behoort; er bestaan niet bewoordingen le van mededeelingen en 2e van verbindingswijzen daartusschen^ Het gebruik van maar zoo goed als van evenwel of van daar staat tegenover gaat de tweede mededeeling alleen aan; men zal immers ook geen causale verbinding constateeren in 'Jan is weg en de reden is dat hij ruzie gehad heeft', noch in 'J. is w.; de r. is . . .'. De grammatica heeft natuurlijk te handelen over vergroeiing van maar enz.- met een mededeeling, maar het daaraan voorafgaande behoeft nauwelijks bespreking, behalve wat den toon aangaat (z. slot der §). Zoo is wel 'Daarheen vertrok hij' alleen mogelijk wanneer het voorafgaande iets locaals noemt (evenals 'Maar hij vertrok', 'Toch vertrok hij', 'In weerwil hiervan vertrok hij' 'Dat neemt niet weg, hij vertrok' alleen mogelijk zijn wanneer het voorafgaande iets noemt wat niet past bij het vervolg), maar dat behoeft de grammatica niemand te leeren. Men moet dus niet, zooals gedaan is, zeggen dat er eigenlijk veel meer soorten van coördinatie zijn dan copulatieve, adversatieve en 212 en causale, maar men dient in 'lk ga niet, want het wordt mij te iaat' de meer uiterlijke verbinding van ik ga niet met want h. w. m. te l. scheiden van de meer innerlijke van want en h. w. m. te l. Zoo komen wij tot het besluit, dat onder den gebruikelijken naam zinsontleding twee geheel verschillende zaken worden samengevat. Die naam is eigenlijk gepast voor wat men „redekundige ontleding", „logische analyse" noemt: zooals kamerontbinding beteekent dat de kamer ontbonden wordt tot de individuen die haar constitueeren, zoo zou het gevoeglijk zijn, onder zinsontleding te verstaan dat de zin in zijn elementen ontleed wordt. Inderdaad echter bedoelt men, evenals in het voor „taalkundige ontleding" gebezigde 'woordontleding', ontleding tot wat het eerste lid noemt. Het is evenwel moeilijk te begrijpen wat een zin is, indien die naam zin evenzeer toepasselijk moet zgn op 'Dat hij vertrokken is, is onwaar' als op dat hij — is (of hij — is) en op is onwaar; en het is zoo maar niet in te zien dat de ontleding van eiken „samengestelden zin" moet leiden tot zinnen en tot zinnen, alleen. Dat echter dat — is of hij — is en is omvaar de stnkken zijn van één geheel, en dat men dus met recht van ontleding kan spreken, is niet twijfelachtig. Maar geheel anders dan • bij subordinatie staat de zaak bij coördinatie. Bij scheiding die halt maakt voor in-zich-zelfafgesloten mededeelingen te spreken van ontleding, is alsof men dien naam toepaste op het scheiden van een menschengroep hetzij in kleiner groepen hetzij in personen. Wat men gewoon is als coördineerenden samengestelden zin te beschouwen, dat is te vergelijken met zulk een groep, b.v. met een leger of met een bijenzwerm. De manschappen kunnen meer of minder dicht bij elkander staan, ook meer of minder nauw bijeen behooren, de bijen zich zus of zoo samens.charen: de zoöloog rekent alleen de wijs van samenstelling der individuen tot de anatomie, en laat die der groep aan anderen over (of wel, hij zal — zooals over bijenzwermen — algemeene opmerkingen er over maken, maar dan omdat hij naast de anatomie ook de psychologie der bij tot zijn vak rekent; met de wijs van samenstelling eener legermacht zal hij zich 213 trouwens in geen geval inlaten). Doch anders gaat hij te werk wanneer hij een lichen vóór zich heeft; wel is het geen anatomie wanneer hij aan het licht brengt dat dit schijnindividu bestaat uit een alga en een fungus, maar het aanwijzen dezer symbiose behoort tot zijn taak. Zoo ook is het geen eigenlijke analyse, maar behoort toch tot de taak van den grammaticus, te wijzen op het karakter van verbindingen als die van maar met volgenden zin of acolon. Nog zij opgemerkt, dat men niet dan willekeurig zou kunnen vaststellen welke pauze nog kort genoeg zou zijn om datgene wat naar zijn inhoud ■ gecoördineerd is, hetzij al niet of door maar of daarentegen of dgl. verbonden, te beschouwen als grammatische eenheid; dikwijls kan men punt of kommapunt naar verkiezing plaatsen. M. i. is overal bij wat men coördinatie pleegt te noemen in de eerste plaats sprake van stylistisch meer en minder sterk bijeenbehooren. Indien mededeelingen bijeenbehooren, bestaat tusschen haar een of ander verband; dat is gegeven door haar inhoud, maar kan daarenboven opzettelijk uitgedrukt worden aan een der verbonden mededeelingen of aan beide. Welke verbanden mogelijk zijn, is een probleem voor de psychologie en voor de logica. Voor de taalkunde zijn de middelen welke die verbanden uitdrukken slechts dan verschillend van andere (van adverbia, pi aepositionale bepalingen, enz.), als ze tot den volgenden zin niet behooren, maar toch in eigenaardige innige verhouding staan Echter bestaat er een middel, voor verschillende talen verschillend en dus grammatisch, om uit te drukken dat innig verband bestaat, t.w. de toon waarop de verbonden deelen gezegd worden, ln principe zou dit in staat stellen om grammatisch verbonden en grammatisch onverbonden mededeelingen te scheiden, in de practp blijft het vaak bij twijfel. 91. Heeft men ingezien dat de coörd. conj. een intellectueel acolon is, dan" vindt men het ook begrijpelijk dat met de conj. intellectueele acola kunnen wisselen die in geïsoleerd gebruik gewoon zijn en daardoor niet in dezelfde mate met het vervolg versmelten. Zoo hoort men naast 'Het was mij geen last, maar 214 het gaf mij genot': '. . ., neen h. gaf m. g.\ '. .., ja h. gaf m. g.' Na neen of ja kan een korte pauze komen. Ook is na neen een langere mogelijk dan er voor, maar dan is neen recapitulatie van den vorigen zin. De dubbele indeeling is evenals wanneer men neen door een zin vervangt: 'Het was mij geen last; dat was het geval niet. Het gaf mij genot' en 'H. w. m. g. 1. D. w. h. g. n.; h. gaf m. g.', of door een woord dat bij isoleering acolon wordt: 'H. w. m. g. 1., integendeel. H. gaf m. g.' en 'H. w. m. g. 1. Int., h. gaf m. g.' — Terwijl neen licht te begrijpen is als beoordeeling van het voorafgegane, duidt ja aan dat er iets sterkers volgt; neen en ja zijn niet in 't algemeen synoniem waar ze een zin inleiden, maar alleen waar neen het voorafgegane daarom wraakt omdat iets sterkers er voor in de plaats moet komen, zóó dat eigenlijk slechts het doelmatige der gebezigde uitdr. ontkend wordt (zie het vrb. bov.). In dit geval kan neen, gelijk ja steeds, vervangen worden door of verbonden worden met zelfs, dat een deel van den volgenden zin uitmaakt ; zelfs (= 'boven het andere', d.i. 'als iets wat sterker is dan het andere') staat in gelijke verhouding tot zulk een ja of neen als waarin daarenboven staat tot (voorafgaand) en, of ook maar tot daarentegen, of in andere gevallen maar of ook neen tot integendeel, in weer andere maar tot toch, of waarin want staat tot immers. Zinsdeelen worden door dgl. acola niet verbonden; 'De vizier, ja [zelfs] de sultan vroeg het tevergeefs' bevat evenzeer twee mededeelingen als 'De v. en zelfs de s. v. h. t.', en 'Hij was blij, ja [zelfs] uitgelaten' stemt daarin overeen met 'H. w. b., en zelfs u.'. Anders dan in de ééne mededeeling 'De vizier en de sultan vroegen het tevergeefs', 'Hij was blij en uitgelaten' heeft hier tweevoudige aanhechting plaats; vgl. 83, inz. tegen 't slot. Ja en nee(n) kunnen ook dan met een volgenden zin innig verbonden zijn, wanneer ze terugwijzen op wat gezegd is niet door den spreker van nu, maar door den vorigen. Het toestemmen of verwerpen dringt zich sterk op en wordt daardoor alvast uitgedrukt, hoewel het uit wat volgt blpt: 'Ja dat zal 216 ik doen', 'Nee daar is geen tijd voor'; en het gebruik wordt bevorderd doordat een zeer kort antwoord onbeleefd wordt gevonden. In plaats van ja en nee(n) .kunnen ook de vergroeiingen (z. 71) o ja, o nee(n) gebruikt worden. Ook wordt de beteekenis van ja wel verzwakt, zoodat het in plaats van een toestemming te zijn ongeveer beteekent: 'dat mag wezen zooals het wil'; hiervoor ook nu ja, nou ja (hoewel deze ook beteekenen: 'het is zoo, dat moet ik toegeven' of dgl.): '[Nou] ja [maar] dat kan niks schelen'. Zoo kan nu, nou uitdrukken dat men bij iets wat men van een ander of van zich zelf gehoord heeft aanknoopt (zoodat het vervangen kon zijn door 'wat dat betreft'): "t Is te laat. — Nou dat weet ik nog niet', 'Ik was bedroefd. Nou daar was reden voor'. Natuurlijk is in al deze gevallen na ja, nee{n), n(o)u pauze mogelijk. — Opmerkelijk is, dat nou geïsoleerd beteekent, dat het gevraagde, soms ook het gezegde, sterk te bevestigen is: 'Heb je lust? — Nou!', 'Ik zou er van gesmuld hebben, nou!'; ook met ellips van datgene wat sterk bevestigd wordt: 'Dat lekkers moest mij es gegeven wezen, nou!' Evenzoo heeft enfin een andere bet. waar het geïsoleerd dan waar het aan een zin verbonden is, maar in het laatste geval gaat het voorop. Zegt men 'Enfin, dat is zijn zaak', 'Enfin, wij zullen ons er schikken', dan geeft het te kennen dat de spreker van de zaak afstapt. Geïsoleerd (nl. niet verbonden aan een volgenden zin, doch dikwijls aan een voorafgaand maar) komt het neer op 'lk zal er maar in berusten'. Terwijl enfin iets zegt over den inhoud van wat men zelf of een ander heeft medegedeeld, bericht kortom over de wijs waarop men mededeelt; het komt neer op 'ik zeg de zaak in 'tkort', nl. wat op kortom volgt (zoodat het natuurlijk niet geïsoleerd voorkomt). Achter de mededeeling waarmee het verbonden is komt het bevestigend hoor!, b.v. in 'Dat is goed hoor!', 'Maar gauw es weerkoir.en hoor!', 'Niet noodig hoor!' Men zou de bet. kunnen benaderen door 'richt u gerust naar mijn woord', maar er,is iets in wat de toevoeging wettigt van iets als 'mijn beste' 234 Niet alzoo of, waarvoor men zou kunnen zeggen: 'er is iets concurreerends', of wil men: 'er komt iets (maar niet: 'er komt iets bij') wat daarmee concurreert'. Door of wordt, wat formaal-voorbarig als feit was gegeven, gedegradeerd tot mogelijkheid; daarin ligt opgesloten dat wat nog komt ook slechts een mogelijkheid is. Eenige overeenkomst met en bestaat dus nog, nl. deze, dat men op de zaak terugkomt. Dat terugkomen geschiedt echter noch om iets geheel isoleerbaars noch om een nieuwe zijde der zaak mede te deelen, maar om aan het medegedeelde de zekerheid te ontnemen door het te maken tot een mogelijkheid naast een of meer andere. 94. Met de coörd. conjuncties stemmen de subord. slechts hierin overeen, dat na beide een „zin" pleegt te volgen; waarbij men dan ongelijksoortige zaken (een mededeeling en een fragment van een meded.) als zin samenvat. Wat men coörd. conj. noemt, bleek een afdeeling der acola. De subord. conj. zgn praeposities die een „zin" (fragment van een meded.) regeeren; men vgl. 'Na', 'Sinds zijn vertrek' en 'Nadat', 'Sinds hij vertrokken is'. Vergelijkt men de coörd. conjuncties met de adv. of andere adverbiale bep. welke haar kunnen vervangen, dan is natuurlijk het verschil, dat de conj. zijn acola, nauw met den volgenden zin verbonden, terwijl een adv. bep. zinselement is. Het ligt buiten onze bedoeling, na te gaan onder welke omstandigheden zulk een conj. door deze of door die adv. bep. vervangen kan worden; dit zou ons leiden tot een synonymiek van partikels en partikelachtige verbindingen. Belangwekkend zou het zgn, talen, stijlsoorten, schrijvers en sprekers er op te onderzoeken, in hoever ze zulke woorden of verbindingen boven behoefte gebruiken, b.v. öf geen verbindingsmiddel bezigen, öf en, öf verder, óf en verder öf en verder ook (nog) enz. Wij zullen echter alleen nader het feit bespreken, dat sommige woorden die men tot de adv. rekent (en wel tot de conjunctionale), alsmede sommige „adverbiale bep." en voor subord. geldende conjuncties, niettemin zooals een coörd. conj. en zooals ja, nee(n) (z. 91) den zin kunnen voorafgaan zonder 235 op de woordschikking invloed te hebben. [Het omgekeerde doet zich voor bij en in de schrijftaal van sommigen; daar de tweede zin dan een gevolg of begeleidende omstandigheid noemt, wordt en blijkbaar als een-adv.-involveerend gevoeld, hetzij een consec, zooals in 'De boete is betaald en [nu, dus] is daarmede de zaak afgedaan', hetzij een over welks rubriek we hier niet zullen handelen, zooals in 'De contributie bedraagt f 10, en [verder, = 'als iets wat daarmee samengaat'] zal deze in halfjaarlijksche termijnen geïnd worden'.] 95. Wanneer nu bedoelde adv. bep. den zin voorafgaan, worden zij daarvan, vooral bij bedaard spreken, vaak door een rauze, als blijk van isoleering, gescheiden. Blijkbaar is deze isoleering het wezen der zaak, het niet beïnvloeden der woordschikking een natuurlijk gevolg in talen met woordschikkingsregels zooals de onze. Men vgl. 'Ik kan het paard best missen; [en] daarenboven moet ik geld gebruiken' met '...; [en] d., ik moet g. g.', 'Ik meende dat hij het was, [maar] intusschen kan ik mij vergist hebben' met ' ; [maar] int., ik kan m. v. h.', 'Je vrouw is ook gekomen, dus zijn er nu zes' met' , dus, er zijn nu zes' of '. . ., dus, nu zijn er zes', 'In elk geval zal hij 't probeeren' met 'In e. g., hij z. 't p.' De zin welks volgorde geen invloed van de voorafgaande bep. heeft ondervonden is met die bep., zooals de eventueele pauze uitwijst, minder nauw verbonden; vóór den zin breekt het verband min of meer. In dit opzicht is parallel wat gebeurt vóór een bijzin; vgl. 'Daar komt bij dat ik geld moet gebruiken' en 'D. k. b., ik moet g. g.' De adv. bep. staat echter meer op zich zelf dan de hoofdzin vóór den bijzin krachtens zijn aard kan; evenals men kan eindigen na maar! (z. p. 210) kan men dat na maar intusschen!, en dat is zelfs veel gewoner. Ook is het geval hier niet beperkt tot adversatief verband, maar wanneer de spreker ons in het bezit der gegevens acht om de concrete bedoeling te begrijpen, hooren wij b.v.: 'Bet is mij te duur, en buitendien', 'Bij heeft het zelf gezegd, dus'. Blijkbaar staan in zulke gevallen de adv. bep. in betrekking tot iets wat onuitgedrukt is gebleven. De bedoeling der zinnen 236 hierboven zou men kunnen omschrijven door: 'Ik kan het paard best missen; [en] daarenboven is er nog iets (waarin nog eigenlijk een tautologie is): ik moet geld gebruiken' [ook zonder aanvulling interpungeert men wel: '[en] daarenboven: ik m. g.g.'l, 'Ik meende dat hij het was, intusschen bestaat de mogelijkheid (de m. is eigenlijk reeds uitgedrukt door kan): ik kan mij vergist hebben', 'Je vrouw is ook gekomen, dus bestaat de toestand (de t. is eigenlijk tautologisch): er zijn nu zes', 'In elk geval bestaat (dus: is werkelijkheid): hij zal 'tprobeeren'. Daarenboven enz. zijn dus subjectlooze monocola waarvan slechts een bep. is uitgedrukt. — Na integendeel ontbreekt een volgende zin zoo vaak (b.v. 'Het spnt mij niet, integendeel [het verheugt ing]'), dat het m. i. eer een acolon is = 'het tegendeel is het geval'; niettemin kan iemand opvatten: 'integendeel bestaat (is het geval): het verheugt mij', zoodat het woord evenzoo adv. bep. is als in 'het v. m. int.' — Sommige adv. bep. komen slechts in bepaalde combinatie als monocola voor; uit 'Ik had het er best naar mijn zin, en (maar) toch!' (ook gevolgd door: 'ik verlangde naar huis') kan en of maar niet gemist worden, hoewel men met niet-geïsoleerd toch zegt: ' , toch v. ik n. h.'; geïsoleerd toch heeft andere bet. Men weet dat een concess. bijzin vervangbaar is door een hoofdz. met facultatief wel, zóó dat de zin welke reeds hoofdz. was maar vóór zich krijgt ; b.v. 'Ofschoon hij ziek was, werkte hg door': 'Hij was [wel] ziek, maar hg w. d.' Daar zijn ziekzjjn evengoed op zich zelf een feit is al zijn doorwerken, kan het ook evengoed op zich zelf medegedeeld worden. In het concessieve ligt uit den aard van het begrip een tegenstelling; daarom kan men maar bezigen. Nu weet men dat, wanneer de door maar verbonden mededeelingen in gewicht verschillen, de plaats voor de gewichtigste is na maar: de conj. behoort bij de tweede, voor welke de eerste slechts begeleidende omstandigheid is, en de eindindruk is die welke de tweede mededeeling maakt. Wil men dus zeggen, niet dat hij in weerwil van zgn ziekte doorwerkte, maar dat hij ziek was al is bet waar dat hij doorwerkte, dan is daarvoor de uitdr.: 'Hg werkte door, maar hij y 237 was ziek'. Hieraan beantwoordt dns met bijzin: 'Ofschoon bij doorwerkte, was hij ziek'. Doch de bijzinnen kunnen ook achteraan komen, das 'Hij werkte door ofschoon hij ziek was' en 'Hij was ziek ofschoon hij doorwerkte'. Bij deze achterplaatsing is het mogelijk, dat de bijzin eerst oprees terwijl de hoofdzin reeds gevormd was; en daarbij kan eerst het bewustzijn ontstaan dat er iets is wat tegenover den inhoud der eerste mededeeling staat, terwijl pas daana duidelijk oprijst wat er tegenover staat. Dan breekt bn ofschoon het verband, of juister: de bedoelde enge verbinding komt niet tot stand, maar als iets afzonderlijks vertoont zich èn o. èn het vervolg, zoodat men zegt: 'Hg werkte door, ofschoon — (veelal pauze) hij was ziek', 'Hij was ziek, ofschoon — hij werkte door'; eer nog hoort men: 'Hg werkt door, ofschoon, ik ben er toch niet geheel zeker van'; d. i. 'dat zeg ik daar, ofschoon ...'. Ook kan aan ofschoon een volle pauze (punt) voorafgaan. Maar een anderen keer ligt elke isoleering buiten de bedoeling. Ofschoon enz. vóór een zin met hoofdzinswoordschikking is dan blijkbaar via acolon overgegaan van concess. tot adversat. conj., is coördineerend. De isoleering van een woord als ofschoon, hoewél beteekent isoleering van wat oorspr. was verbindingsmiddel + zinsdeel, want ofschoon hij ziek was, hoewel hij z. w. beteekent 'hg- was wel(iswaar) ziek', doch niet als afzonderlijke mededeeling, zoodat juister weergeving is: 'in weerwil van [de omstandigheid] dat hij ziek was'. Nadat echter de typus met mislukte aansluiting usueel geworden was en dus niet meer een feitelijk mislukken uitdrukte, was de subordinatie op de zoopas besproken wijs in coördinatie overgegaan. Dgl. gevallen zgn behandeld Dysmelie IV. 96. De vraag ligt voor de hand, waarom juist die betrekkingen van welke dat ieder bekend is door coörd. conj. kunnen uitgedrukt worden. Over copul. en advers. (incl. disjunct.) verbinding zal het onnoodig zgn nog iets op te merken; of het moest zijn dat deze uiterst gewone verbindingen zoo licht voor den dag komen dat ze zeer dikwijls, in de eene taal meer 238 dan in de andere, uit gewoonte gebezigd worden waar ze in elk opzicht overbodig zijn. Verder maakt het eminent practisch belang der zaak, en in harmonie daarmee de aangeboren neiging van den menschelijken geest, het zeer natuurlijk dat bijzonder gelet wordt op causale verhoudingen en dat deze dus van de andere worden onderscheiden. Doch ook van elkander: men behoeft een afzonderink want en zoodat, en zou weinig hebben aan een conj. die, met de neutraliteit van en tegenover maar, alleen uitdrukte dat het volgende in causale verhouding stond tot het voorafgaande. Of men daarentegen te doen heeft met oorzaak en gevolg dan wel met grond en gevolgtrekking — dus met een prius secundum naturam of slechts met een prius secundum nos —, dat wijst de zaak zelf genoegzaam uit; dat een adv. als immers de volgende mededeeling als grond aanwijst, is reeds een weelde. Ook de verhouding beweegreden—wilshandeling behoeft geen opzettelijke aanwijzing; men hoort dan ook telkens daarom waar een vreemdeling die onze grammatica had bestudeerd daardoor zoo. verwachten, — Eindelijk, daar oorzaak bijna steeds beteekent: 'een der oorzaken', dus: 'medewerkende factor', zoo zien wij om naar een conj. die den volgenden zin als tegen werkenden factor aanduidt. Wij mogen te eer een verwachten, omdat ook tegenwerking een zaak van eminent practisch gewicht is. En wij hebben dan ook wat wij hier zoeken reeds gevonden in coörd. ofschoon enz. 97. Wat misschien in den aanvang dezer verhandeling gewenscht scheen, een algemeen overzicht over den inhoud, laat zich pas aan het slot verstaanbaar geven. Het bleek ons, dat alle taalgebruik neerkomt op mededeelen; en het is bekend, dat mededeelingen öf enkelvoudig öf samengesteld zgn. De enkelvoudige mededeelingen verschillen onderling naardat subj. en praed. afzonderlijk of, in verschillenden graad en door verschillende middelen, versmolten zgn uitgedrukt. Verder ook naar de verhouding tusschen subj. en praed.; ter laatster instantie is deze overal dezelfde, maar zij blijkt explicite of op 239 tweeërhande wijs implicite te worden gedacht. De constituenten eener samengestelde mededeeling worden in den regel afzonderlijk, soms daarentegen versmolten uitgedrukt. De verhouding tusschen twee mededeelingen is niet overal van dezelfde innigheid. Waar deze groot is, kan zelfs een mededeeling voorkomen opzettelijk bestemd (s.v.v.) om zich te verbinden. Bij dgl. mededeelingen moet men op haar inhoud letten om den aard der verbinding te begrijpen. Materiale en formale dubbelheid eener mededeeling gaan niet steeds samen, zoodat typen aanwezig zijn waarin op verschillende wijzen wordt afgeweken van wat abstract-logisch aangewezen zou zijn. Het straks te bespreken typus heeft steeds betrekking op de wijs waarop de verhouding tusschen de deelen (hoofddeelen) eener mededeeling is uitgedrukt. Die deelen zijn, gelijk , van zelf spreekt: bij de samengestelde mededeelingen de enkelvoudige die haar vormen, bij de enkelvoudige subj. en praed. Subj. en praed. nl. in logischen zin, want grammatisch zijn ze niet overal aanwezig. Is iets grammatisch subj. of praed. eener mededeeling, dan is het logisch óf hetzelfde, öf subj. en praed. eener aan die mededeeling ten grondslag liggende inhaerentievoorstelling. — Typus heeft hier dezelfde „Vieldeutigkeit" als in de ^beschrijvende natuurwetenschappen, behalve dat het niet voorkomt als statistisch gemiddelde; het beteekent dus soms het specimen waarop de beschrijving eener soort gebouwd is (typus 'Er wordt gelachen'), soms de groep die een gemeenschappelijke structuur heeft (typus der impersonale zinnen), soms het schema dat in al de leden eener zoodanige groep is terug te vinden en dat men uit het bovengenoemde specimen als het wezenlijke heeft geabstraheerd (typus subj. met praedicaatselement, praed. met subjectselement). Men ziet dat de ongelijke toepassing van het woord een concessie is aan het gemak uit welke geen misverstand dreigt. In een dezer opvattingen heeft typus betrekking op de uitdrukkingswijs der verhouding tusschen de deelen eener mededeeling. Deelen heeft echter niet in de beide gevallen geheel dezelfde beteekenis, want de enkelvoudige mededeeling bestaat 240 niet op dezelfde wijs uit subj. en praed. als de samengestelde mededeeling uit enkelvoudige. In het laatste geval verschilt het geheel slechts zóó van de som zijner deelen als volgt uit het geheel-zijn; in het eerste zou het onzinnig zijn, aan de som van subj. en praed. ook maar te denken, want subj. en praed. staan in de verhouding van een eenheid tot haar element. Maar dit gemeenschappelijke hebben in beide gevallen de deelen der mededeeling: zij moeten èn afzonderlijk èn in vereeniging gedacht worden. Als subj. en praed. moeten echter ook wel eens de deelen gedacht worden van iets wat deel eener mededeeling (gesubordineerd) is; de typen der enkelvoudige mededeeling kan men daarom met een ruimeren term b.v. als inhaerentietypen aanduiden. Terwijl ik met de opnoeming van enkele door mij opgemerkte licht te verbeteren drukfouten, als coördonneeren voor coördineeren, den lezer misschien meer zou ophouden dan dienen, meen ik achter 84 nog dit te moeten voegen. Evenals met want het subord. wijl, wisselt soms met [en] dus of [en] derhalve het subord. weshalve, en beiderlei wisseling vindt Dien zoowel vóór een bep. als vóór een praed. Zoo schrijft A. de Wit, Natuur en Menschen in Indië 345: „sneller, weshalve goedkooper, werk van de machine". Herinneren wij ons dat relatieve en andere bijzinnen niet zelden vermomde mededeelingen zijn (z. 76), en dat velen in hun schrijven zulke constructies vanwege het stylistisch effect zoeken (z. 80), dan blijken bovengenoemde schrijftaalneologismen vermomde mededeelingen, aan de hand gedaan door het analogiegevoel. Doordat wijl ... of weshalve . . . logisch niet praed. of bep. kan zijn in plaats van mededeeling, heeft het evenzoo iets tweeslachtigs als dat eigen is aan de formale bep. van p. 182 1. al. Bij 59 moet vermeld worden, dat men iets ook reeds op grond van één eigenschap tot een rubriek brengt: 'Anderhalf schippond is een gewicht', 'Vijf is een hoeveelheid'. INHOUD. 1. De mededeeling als doel van het spreken ... 8 2. In hoever voor een mededeeling twee leden, subj. en praed., noodig zijn 5 8. Ook een niet tweeledige mededeeling kan bij gedeelten gedaan worden 6 4. Mededeeling in eens door jnist daarvoor beschikbare middelen ' 5. Het ontbrekend lid kan in het aanwezige doorschemeren ' 6. Dan komt een subjectselement voor in het praedicaat of een praedicaatselement in het subject .... 8 7. Eenledig 'Harder praten!', 'Opgepast!', 'Non maar niet lui!', tweeledig 'Jullie harder praten!' enz. ... 10 8. In 'Jullie ons huis uit!' geen ellips 11 9. 'Gauw!' e. a., die noemen wat in gewoner zinnen het praed. zou bepalen, zijn daarom niet in grammatisöben zin onvolledig 1* 10. 'Die zooveel geld es had!' is grammatisch volledig, hoewel het bij gewoner zinsbouw (formaal) subj. zou zijn 13 11. Eenledige mededeelingen kunnen dus noemen öf wat bij tweeledige mededeeling subj. öf wat dan praed. zou zijn l^ 12. Wat bij tweeledige mededeeling subj. of praed. zou zijn is dat ook bij eenledige 16 13. Men kan zich te vaker eenledig uitdrukken doordat het wèl genoemde lid inwerking kan toonen van het niet genoemde ' 1' 14. Soms behoort een bepaling bij een niet'uitgedrukt lid 18 24-2 15. Verdere gevallen van „ellips"; soms is de opvat¬ ting onzeker Ig 16. Overeenkomst en verschil voor den-hoorder bij tweeledige en bij niet tweeledige mededeeling .... 20 17. In tweeledige mededeelingen komen in onze taal meestal allogene elementen voor 21 18. Hoe niet tweeledige mededeelingen onderling verschillen 22 19. Overzicht der mededeelingstypen 22 20. Begrenzing van monocolon en acolon .... 25 21. Vergelijking van praedicaatloos en subjectloos monocolon 27 22. De monocola zijn gevallen van de normale onvolledigheid der 'mededeelingen 28 23. Nadere beschouwing van hun onvolledigheid . . 28 24. Praedicaatlooze monocola 30 j- 25. Klanknabootsende interjecties 31 / 26. Bewegingaanduidende interjecties 32 27. Subjeotloöze monocola 33 28. Pronomen als subj. weggelaten 36 29. Typus 'Er wordt gezongen' 37 30. De gebruikssfeer van dezen typus staat niet a priori vast 42 31. 'Daarop is, valt te letten' en dgl 43 32. Impersonalia 44 33. 'Het regent' en dgl. zijn soms asymphya ... 47 34. 'Het jeukt', 'Mij hongert' 55 35. Nadere begrenzing van het gebied der impers. . 56 36. Symphya die het subj. en praed. eener ten grondslag liggende inhaerentievoorstelling tot formaal subj. en praed. hebben. Symphya in den vorm van samengestelde zinnen. 'Hij moet, kan vertrekken' 61 37. 'Stumper!', 'Jij stumper!' enz 77 38. 'O mijn mond!', 'Mijn mond, mijn mond!' ... 80 39. 'Lachen dat ze deed!' 'Gelachen.as ze heeft!', 'Een gelach!' enz 81 243 / 40. Gevoeluitende interjecties, en daarop berustende mededeelende 82 41. Causale bepalingen bij zulke gevoelsuitingen . . 84 42. Acola en subjectlooze monocola als gevoelsuitingen 85 43. Acola die een bevel of verzoek en die een goedvinden uitdrukken 86 44. Het noemen van dengene tot wien de mededeeling gericht is 86 45. Het roepen door te noemen 88 46. 'Hei!' en andere imperatievische acola 89 47. Acola met objectieve en subjectieve zijde tegenover zuiver subjectieve 91 48. Intellectueele acola 92 49. Acola met de waarde van een dubbele mededeeling en met die van een samengestelden zin of van een. daarmee aequivalenten enkelvoudigen 101 50. Bij subordinatie is slechts één mededeeling aanwezig 103 51. De in 19 genoemde typen der mededeeling gelden ook voor het gesubordineerde: ze zijn inhaerentietypen. Van subj. en praed. is ook in den bijzin te spreken . . 104 52. De definitie van subj. en praed 105 53. De verhouding tusschen subj. en praed. in den zin berust op die verhouding in het oordeel . . . . 108 54. Verhouding tusschen substantie en element . . 109 55. ln hoever een substantiebenaming als zoodanig in onze taal kenbaar is 112 66. Het subj. noemt een substantie, terwijl het de benaming eener andere substantie kan bevatten . . . 113 57. Bij een eigenschapsnaam als schijnbaar subj. is steeds, bij een substantienaam als s. subj. soms ellips van te zijn aan te nemen; bg beide ook overigens meermalen 113 58. Eigenschapsnamen als occasioneele substantienamen 115 59. Een substantienaam als praed.; subsumptie . . 116 Zie ook 240 244 60. Identificatie 117 61. Hermeneutische oordeelen 119 62. Relatieoordeelen 119 63. Existentteoordeelen 121 64. Onderlinge verhouding der drie oordeelstypen 123 65. De woorden subj. en praed-. nergens afwijkend toe te passen 124 66. Zinnen met modale ady. bep 130 67. De copula 148 68. Nominale zinsbouw 156 69. Copula in het subj 166 70. Copula welke een praedicaatsbep. representeert in het hoofdbestanddeel van 't praed. . 167 71. Acola uit aaneengroeiing ontstaan. Ze zijn soms te verwarren met dubbele mededeelingen 168 72. Gevallen van dubbel-mededeelingen 169 73. Verbindingen van mededeelingen die niet als dubbel-mededeelingen gekarakteriseerd zijn hebben als grammatisch verbindingsmiddel slechts de toonhoogte . . 175 74. Conjuncties tusschen zinnen behooren bij den op haar volgenden zin resp. zinnen 178 75. Scheiding tusschen enkele en dubbele mededeelingen 179 76. Vermomde mededeelingen 180 77. Quasi-mededeelingen 185 78 Twee mededeelingen aanwezig, waar iets definitiefs iets voorloopigs vervangt of aanvult 185 79. Bij inschuiving, voor- of achterplaatsing van een zin of een acolon soms dubbele mededeeling, soms twee enkele mededeelingen . . 187 80. Vermomde mededeelingen in veler schrijftaal houden, als neiging tot ingewikkelden zinsbouw, verband met haar vermijden van subjectsherhaling 188 81. Van een dubbele of veelvoudige mededeeling is een splitsbare te onderscheiden 190 245 82. Men kan aan één subj. meer dan één praedicaat toekennen in één mededeeling of in meer 190 83. Gevallen waarin bij één subj. verschillende praed. verschillende mededeelingen vormen 192 84 Bij disjunctie ve en bij causale aaneenhechting van praedicaten behooren deze tot verschillende mededeelingen 193 Zie ook 240 85. Men kan één praed. aan meer dan één subj. toekennen in één mededeeling of in meer 194 86. Aard van den plur 195 87. Bij pluralisch subj. en bij twee- en meervoudig subj. kan men praediceeren óf van elk der subjectssubstanties öf van haar gezamenlijk 196 88. Beteekenis van ieder, menig, een enkele ... 198 89. Beteekenis van en 200 90. De coördineerende conj. is een acolon, eng verbonden met den zin of het zinsdeel welke of hetwelk aan den voorafgaanden of het voorafgaande wordt geknoopt; isoleering wijzigt haar beteekenis 209 91. Even eng worden andere intellectueele acola met den vervolgzin of ook te vervolgen zin verbonden . . 213 92. Nadere beschouwing der middelen die men als coördineerend opgeeft 216 93. In hoever een conj. of conjunctionaal adv. overbodig is 229 94. Vergelijking der coörd. conj. met de subord., en met het adv. of de adverbiale bep 234 95. Uit adverbia en andere adverbiale bep. bij een zin ontstaan aan dien zin aangesloten monocola . . . 235 96. Coörd. conj. geven verhoudingen te kennen, tot het uitdrukken van welke men telkens weer aanleiding heeft 287 97. Terugblik 238 t Ij 57 inderdaad ontbreken zulke pass. en geldt het 29 opgemerkte. Uit 'Mij is bange' bleek, dat de koppeling bange zijn evenzoo behandeld is als het enkelvoudige gruwen; vgl. hd. 'Mir bangt'. Dit geval doet zich meer voor, maar in de gewone spreektaal natuurlijk steeds met het. Mij althans schijnt weglating van dit woord, b.v. 'Hoe hem daarbij te moede was, kan men zich voorstellen', kunststijl. Zooals men ziet kan een impers. behalve een dat. personae nog een modale bep. behoeven. [Andere bep. laat zij toe: 'Mij is zeer bange', 't Jeukt hem erg'.] Parallelen van zulke koppelingen zijn bij atmosferische impers. [eenigermate reeds "t Regent hard' en dgl., en meer nog] gevallen waarin het verbum niet geïsoleerd gebezigd kan worden. Zoo heeft het Groningsch onder de meteorologische verba weeren; de bloote mededeeling 'Het weert' zou ongerijmd zijn, maar men zegt b.v.: 'Het weert goed op 't gras', "t Weert niks op jouw boontje*'? evenzoo zegt men dat het medeweert (Gron. tnetweert) of tegenweert, en "t Weert óp' beteekent dat het minder gaat regenen, sneeuwen of hagelen. Hierbij sluiten weliswaar niet aan: "t Is goed weer', 'Het wordt beter weer', met een duidelijk praed. en met een subj. het dat men, als men er op gaat letten, naar omstandigheden zal voelen als 'wat wij te zien, te voelen krijgen', 'wat wij hebben' enz.; zoo ook is "t Wordt beter met het weer' = 'De toestand wordt beter ten opzichte van het weer'. Doch wèl kunnen uit zinnen met onbepaald subj. zich impersonale zinnen ontwikkeld hebben. Wanneer men zegt: "t Wordt beter', "t Gaat goed', overschillig of nog volgt: 'met het weer', 'met hem', dan is er natuurlijk een bepaald iets (al drukt men het onbepaald uit door 't) dat beter wordt, goed gaat; van dat iets constateert men dus het beter worden, het goed gaan. Maar daar men de aandacht niet op dat iets laat vallen, komt vooral tot bewustzijn dat een beter worden, een goed gaan geconstateerd wordt. Hier bestaat parallelisme tusschen "t ls regen' en "t Regent', zelfs als dit impers. is; wel ligt in het eerste: 'Wat wij hebben (of dgl.) is regen', maar veelal dringt alleen tot ons door dat regen geconstateerd wordt; de uitdr, schijnen evengoed gelijk als 'Hij is rentenier' en 'Hij renteniert'. 58 Een asymphyes "t Regent' kan men opvatten als 'Het weer regent', doch men kan er ook iets meer algemeens dan het weer in voelen, b.v. ' Wat wij nu hebben, regent', en zóó gevoeld is l't Regent' geheel parallel met "t Is regen'. Denzelfden typus als .'Het is regen' vertoont 'Het is allemaal regen [in de lucht]'. Allemaal moet hier beoordeeld worden zooals bij een collectief; 'Het geld is allemaal op' beteekent dat elk deel van het geld op is: 'Het is allemaal schelden' dat elk deel van het, d.i. van dat wat men hier te hooren krijgt, schelden is; en 'Het is allemaal regen [in de lucht]', dat elk deel van het [in de lucht], d.i. van dat wat hier [in de lucht] is, regen is; — een psychologisch volkomen gerechtvaardigde hyperbole. Doch van 'Het is regen', of ook: 'Het is mooi', verschilt in karakter soms wel, soms niet: 'Het is mooi weer'. Hier toch is dikwijls het intentiesubject het weer, het intentiepraed is mooi; evenals 'Dat is een mooi boek' dikwijls gezegd wordt voor 'Dat boek is mooi', zoodat iets tot het praed. is gebracht wat juister tot het subj. getrokken ware. 'Dat is een mooi boek' is op zijn plaats waar men zich zei ven aan het gevonden resultaat herinnert, zoodat het voldoende is de als resultaat verkregen voorstelling van een mooi boek te hechten aan het herkende, door dat aangewezen, gezichts- of phantasiebeeld. Waar men echter tot een ander het woord richt, kan het weliswaar voldoende zijn het subj. door dat aan te wijzen, maar aan een hoorder die reeds zoo ver op de hoogte is behoeft men niet meer te vertellen dat dat een boek is; 'Dat is mooi' volstaat (evenals dikwijls van het weer: 'Het is mooi'). Het taalgebruik heeft hier een onlogische verdeeling der voorstellingsmassa over subj. en praed., resp. een onlogische toevoeging tot het praed.; niettemin staat de ontleding vast: 'Dat (subj.) — is een mooi boek (praed.)'. Zoo ook waar 'Het is mooi weer' naar taalgebruik staat voor 'Het weer is mooi'. Dat boek [= het daar aanwezige boek]: dat [= het daar aanwezige] = het weer [= het — in onze omgeving — aanwezige weer]: het [= het — in onze omgeving — aanwezige]; telkens 32 Men zegt ze om te kennen te geven dat een min of meer als zulk een woord klinkend geluid juist gehoord wordt, of dat het op deze hoogte van het verhaal, dat men doet, gehoord werd (resp. zal worden of wordt): 'Hij nam de kopjes op en klets!'. In beide gevallen constateert men het gehoord worden van het geluid (soms eenvoudig om daarop de aandacht te vestigen, veelal om iets te insinueeren, b.v. met Klets! in 'Klets daar ligt het': 'Wat gaat die meid lomp met dat goed om!', met 'Miaauw!' de aanwezigheid van een kat). De zaak is analoog met 'Soldaten!', 'Paardengetrappel!', waar alleen het subj. wordt genoemd, omdat vanzelf spreekt dat de hoorder er van moet denken dat het waargenomen wordt, resp. nader dat hét voorbijgaat of dgl. De interjectie fungeert dus als subj. en is eigenlijk een substantief, want zij noemt de zaak (d.i. het geluid) welker waarneming men constateert. Evenzoo in 'Klets! daar viel het', 'Rt! daar vloog 't muisje heen', (rt! ontbreekt in de woordenboeken), 'Daar viel het, klets! op den vloer', waar een monocolon en een dicolon gecoördineerd zijn (geregeld asyndetisch; vgl. 'Best! hij ging mee'). — Dat een klanknabootsende interjectie in zinnen van den meer gewonen typus substantievisch fungeert (b.v. in 'Klets! zei het' als object, evenals een bijzin bij zei wezen zou), of ook adverbiaal (b.v. in 'De bel ging tingelingeling', „Daarop ging Lys, en Pieter, hos klos, hos klos naar boven, met mijne bagage!" (Wolff en Deken, Brieven over verscheiden onderwerpen (1780) I p. 240, 241), en dus ook hierin met een zin (en met een acolon) overeenkomt, dat zij niet slechts gecoördineerd doch ook gesubordineerd met een zin verbonden kan zijn, zij even aangestipt. Natuurlijk kunnen ook twee zulke interjecties gecoördineerd zijn ('Klets! [en] plof!'). 26. Evenzoo als met de klanknabootsingen is het gesteld met de weinige interjecties welke bewegingen aanduiden. Wel is hier van nabootsing geen sprake, doch die doet ook in het andere geval alleen af als men den klank der woorden, niet als men hun grammatische functie behandelt; men kan trouwens zeggen dat in menig geval de klanknabootsing „hineingehört" 33 wordt doordat men er aan gewend is, de interjectie te lateii gelden als weergeving van een bepaald geluid, maar het is dan toch voor den hoorder inderdaad nabootsing. — Vrb. zijn de in de woordenboeken niet vermelde wip! en hip!, b.v. 'Hij sprong op de fiets en wip!', 'Hip! weg was de vloo'. Gesubordineerd komen ze voor in gevallen als het in het Nl. Wb. i. v. hip sabst. uit Fokke geciteerde „Ze gaat vigelant hip, hip, met eene wip of drie naar zijne kamer," waarin de samengestelde interjectie hip hip (het herhaalde der beweging aanduidend) modale bepaling is bij gaat. Deze interjecties zijn dus soms stammen van verba van beweging; verder kan men nabootsing van een de beweging begeleidend geluid bezigen om de beweging zelf aan te duiden; vgl. hd. husch!, alsmede Groningsch (doch ook elders voorkomend, hoewel niet in 't Nl. Wb.) hoepp!, hoeppla!, hopsa! enz., welke gehoord worden als iemand een sprong doet of een kind optilt. 27. Subjectlooze monocola komen vooreerst voor den dag onder gelijke omstandigheden als praedicaatlooze. Zoo kan wie haast heeft waarschuwen: 'Heet!', en 'Niet rijp' kan gezegd worden door wie dat duidelijk genoeg vindt. Vaak qualificeeren ze wat de hoorder van nu verhaald of voorgesteld, soms wat de spreker zelf gezegd heeft: door hun korter vorm zijn ze levendiger dan bicola en ze hebben dan ook vaak uitroeptoon: 'Mooi!', 'Mest!', 'Gekheid!' 'Allemaal leugens!', 'Voor jou!', 'Mij goed'. De qualificatie kan ook slaan, niet op al wat gezegd is, maar op iets wat er in voorkomt; b.v. als op 'Jan wil al weer niet' volgt: 'Een rare kerel!'. Evenzoo: 'Wat een rare kerel!' = 'In welke mate een rare kerel [is hij]', 'Welk een onberaden stap!', 'Anders zoo'n aardig vrouwtje!'. Zoowel op al wat gezegd is als op iets daarvan kunnen slaan: 'Een probaat middel', 'Een reden die ieder zal billijken'; immers zoowel een zaak als een (door een zin uitgedrukte) zaakverhouding heet middel of reden. Evenzoo wanneer iemand, door wat hem verteld is of door iets daarin bevredigd, constateert: 'De bedrieger bedrogen!', 'Leer om leer' [met gelijke bedoeling als naast een subj.: 'Dat is nou de b. b.', 'Dat was 1. om 1.']. Ook kan 84 de qualificatie slaan op wie gesproken heeft zoowel als op van wien verteld wordt: 'Altijd tegen den keer in', 'Een onuitstaanbare kerel'. Als integreerend deel eener mededeeling bleek een subjectloos monocolon voor te komen b.v. in het slot van 'Hg' "heeft zich gedragen zooals [het] betaamt'; z. 23. Bekend zijn verder: 'Voorzichtig te behandelen', 'Droog te honden', 'In melk op te lossen', 'Dagelijks te bekomen', 'Alhier verkrijgbaar', 'Dagelijks versch', 'Mjjn smaak niet', 'Utrecht 2 Maart'. In plaats van 'Dat is mooi', 'Dit is voorzichtig te behandelen' enz. kan men daarom 'Mooi!', 'V. te b.' bezigen, omdat wat men juist gehoord heeft of wat men ziet psychisch werkt ook als geen demonstr. het weer opvat; met het subj. verdwijnt meestal het subjectselement in het praed., is. Zulk wegblijven van het demonstr. is natuurlijk niet beperkt tot het dem. als subj ; vgl. 'Niks van waar!' met 'Daar is n. v. w.' = 'Niks van dat is w.', met weglating van het door een praep. geregeerde dem., waarzonder het pas gehoorde toch na de praep. psychisch werkzaam wordt. Men hoort ook: 'Is niks van waar!'; meestal echter blgft ook hier het subjectselemeet in het praed. weg. In vragen als de volgende bljjft het subj. (formaal subj.; z. 36) dikwijls weg: '[Ben je] klaar?, 'Hoe is't, [ben je] zwaarmoedig?'. Ook wel daarenboven het hoofdbestanddeel van 't praed.: 'Hoe is't, [heb je] hoofdpijn gekregen?', 'Hoe is't, [heb je] hoofdpijn?' (wat wij echter zouden kunnen voelen als 'is er h. ?'). Een subjectloos monocolon is de eerste helft van 'Zoo gezegd, zoo gedaan', alsmede van het normaler 'Zooals gezegd was, zoo werd gedaan', en de tweede helft van 'Hjj is er tegen, zooals [dat lüj er tegen is] juist door den voorzitter werd opgemerkt' (met dezelfde in comparat. zinnen onvermijdelijke ellips als waardoor geen obj. voorkomt in 'Hij is er t., z. d. v. j. opmerkte [d. h. er t. is]'). De bet. is dus: 'Zooals gezegd was dat gedaan zou worden, zoo werd gedaan'. Hier is doen intr. = 'handelen', zoodat de volledige uitdr. twee symphya 36 bevat (z. 29). Ik heb mij echter overtuigd, dat men de uitdr. thans ook wel opvat als 'In een oogenblik gezegd, in een volgend oogenblik gedaan', en dat hetzelfde geldt van 'Zoo gewonnen, zoo geronnen', waarbij men verder als bet. voelt: 'Zoo werd het gezegd, zoo werd het gedaan', 'Zoo «ras het (of is het, enz.) gewonnen, zoo was het (enz.) geronnen'; bij die opvatting bestaan de uitdr. uit twee subjeetlooze monocola. Bij de oudere opvatting is 'Zoo gewonnen, zoo geronnen' zooveel als 'Zooals het gewonnen was (is, enz.), zoo was (enz.) het geronnen'; het is dus een abnormale, maar in een spreekwoord zeer begrijpelijke kortheid, en bestaat evenzeer uit twee subjeetlooze monocola. Andere comparat. verbindingen met een ptc. prt. houden een ongelijkstelling in, b.v. 'Beter (Liever) honderd gulden opgeofferd dan het heele kapitaal verloren'. Voor de bet. van het ptc. vgl. 'Dan maar [liever] honderd g. o.!', wat blijkbaar evenzoo te beoordeelen is als het in 7 besproken 'Jij opgepast!', d. i. het ptc. heeft actieve bet. Onder de talrijke verdere vrb. kan men herinneren aan 'Beter hard geblazen dan den mond gebrand', 'Liever gelachen dan geschreid'. Ook bestaan overeenkomstige niet-participale zinnen, als 'Beter een ezel dan een slang', 'Liever driftig dan valsch'. (Hiervan te scheiden zijn zinnen bij welke iets uit het voorafgaande is aan te vullen, b.v. na een opmerking: 'Wat komt dat laat', of; 'Hij had hier wel wat eerder mogen komen' het antwoord 'Beter laat dan nooit', d.i. 'Beter dat het (of, met algemeene strekking, 'Beter dat iets) laat komt, dan dat het nooit komt', resp. 'Beter dat hij (men) laat komt, dan dat hij (men) n. k.'). Deze zinnen zijn op te vatten als 'Beter [is het] een ezel te zijn dan een slang te zijn', waarin natuurlijk een ezel te zijn subj. is, [is] beter dan een slang te zijn praed., terwijl in een ezel te zijn, een slang te zijn ellips steekt of schijnt te steken (vgl. 68 op 5 na laatste al.) van den ace. bij den inf., daar de bet. is: 'dat iemand een ezel is' enz. (Evenzoo in den tweeden zin, die echter een ellips meer bevat: oorspr. zeker 'Liever [is het] mij' — thans veeleer: 'L. heb ik — dat iemand driftig is dan 36 dat hij valsch is'.) Op gelijke wijs zal uien dus 'Beter hard geblazen dan den mond gebrand', 'Liever gelachen dan geschreid' opvatten als 'Beter hard geblazen — d. i. 'blazend' — te zijn dan den mond gebrand — d. i. 'brandend' — te zfln', 'Liever gelachen — d. I. 'lachend' — te zijn dan geschreid — d. i. 'schreiend' — te zijn'. Als uitdr. zonder comparat. vgl. men 'Dat is nog eens flink gescholden!' = 'D. is n. e. f. scheldend [te zijn]' of 'scheldend te zijn geweest' (voor ongebruikelijk 'gescholden-hebbend te zijn'), 'Dat noem ik gearbeid!' = 'arbeidend te zijn' of 'a. te zijn geweest' (voor 'gearbeid-hebbend te zijn'). Deze uitdr., evenals „beknopte bijzinnen" gelijk 'Groot te zijn (d. i. 'dat men, dat iemand groot is', dus met de bet. 'iemand groot te zijn') is niet altijd een voordeel', zijn evenals 'Beter een ezel [te zijn] dan een slang [te zijn]' enz. te beoordeelen; z. t. a. p. 28. Dat het subj. in velerlei talen (men denke b.v. aan het Oudnoordsch) meermalen onuitgedrukt blflft wanneer het iets is in den trant van het, men, iemand, en dus licht is aan te vullen, is van genoegzame bekendheid. In 't Groningsch zegt men, wanneer iemand b.v. de bril zoekt die hij opheeft: 'Zat op peerd en zogt er om'. Met verschillende pas besproken uitdr, met amo, amas enz., met de imperatieven incl. 'Oppassen!' en dgl., met 'Zoo vroeg al aan de koffie?' etc. behoort dit dus tot de gevallen waarin men een pron. als subj. zou verwachten. Hiertoe zijn ook te brengen uitdr. zonder verbum, als 'Hoe ouder hoe gekker', 'Hoe langer hoe mooier!'. Zoo ook 'Men beval hem, te komen'. Een nieuw ontstaan geval van dien aard is ndl. 'Had dat maar eerder gezegd', 'Was dan niet dadelijk zoo kwaad geworden' en dgl. Logisch is jij hier subj.; als men het toevoegt, moet het achter het verbum finitum komen. Blijkbaar zijn dit oorspronkelijk zinnen met pers. zooals 'Had hg dat m. e. g.' enz.; daar in andere gevallen een wensch welke betrekking heeft op het doen van den hoorder veelal imperatievisch wordt uitgedrukt, ging men ook hier imperativi voelen en dientengevolge OS (of jullie) weglaten. Uit het plqpf. conj. ontstond formaal een plqpf. — semantisch een perf. —imperat. Een ander modern geval 37 leveren Groninger zinnen als (m.' m.) 'Weet hoe lang dat nog duurt', 'Weet of ze nog leven', naast 'Wie weet '. Hier heeft de constructie zich door een phonetische oorzaak ontwikkeld. Wie is in 't Groningsen wel; vóór w valt de l vaak weg, b.v. naast 'Wel wil met?': 'Wè wil met?' ('Wie wil mee?'); in onze rhetorische vragen krijgt natuurlijk weet het accent, en de toonlooze è-klank was geen hinderpaal voor de versmelting der beide to's. Toch zou deze zeker achterwege zijn gebleven indien niet het subj. zoo vanzelf sprak. (Ook in bijzinnen zegt men: 'Dat kan nog weet hoe lang düren', 'Daarvoor moet je weet hoe ver loopen', 'Hij kan het wel weer weet hoe raar gezegd hebben', enz.) — Dikwijls ontbreekt het subjectspers. in het gesprek: 'Al weer thuis? — Ja, en ook al naar P. geweest'. Volgens mijn gevoel is eer een dem. dan een pers. weggebleven bij terugwijzen op een subst. in den vorigen zin in gevallen als: 'Een rare meid heb je der toch an! Laat de keuken maar keuken en stoort zich an niks'. 29. Het is duidelijk dat "Er wordt gezongen, gelachen' bedoelt, van een zingen, een lachen, iets te zeggen, en wel vooreerst dat het plaats heeft; daar de vorm tevens op een psychische causa efficiens wijst, is het soms practisch, 'plaats heeft' te vervangen door: 'verricht wordt'. Hoewel dus het intentiesubject zit in gezongen, gelachen, heeft het feit, dat deze woorden met [er] wordt één geheel, één verbalen vorm uitmaken, er steeds van weerhouden in hen het subj. te zien. Men vat nu het geheel wel op als praed. zonder subj., naar onze terminologie dus als subjectloos monocolon. Op zuiver practisch standpunt kan dit geduld worden, daar de vorm zóó is alsof uit een gewonen zin het subj. was weggenomen. Theoretisch is het niettemin onhoudbaar, want om praed. te zijn zou er wordt gezongen, gelachen gepraediceerd moeten zijn van een of andere substantie (welke natuurlijk als subj. had kunnen uitgedrukt z$n); daar men echter niets bedoelt in den trant van 'Een gezang (of: 'Een zingen) wordt gezongen', 'Een gelach (of: 'Een lachen) wordt gelachen', zoo is van zulk een praediceering geen sprake. Veeleer geeft de zin als geheel èn datgene wat in een gewo- 36 nen als subj. èn datgene wat daarin als praed. had kunnen voorkomen, evenals 'Au!' en 'Ja', hoewel niet in zoo ondeelbaren vorm, maar ten deele afzonderlijk, ten deele versmolten. In gezongen, gelachen wordt de inhoud van het intentiesubject uitgedrukt, doch niet dat het subj. is; die inhoud wordt zelfs niet voorgesteld als substantieel, doch als aan een of andere causa efficiens inhaerent; dit evenwel niet door den participalen vorm alleen, maar door dien vorm + [er] wordt, die een ondeelbare eenheid zijn. Dezelfde eenheid duidt aan, dat het zingen, het lachen verricht wordt. Dit is trouwens dezelfde verhouding van de andere zijde bezien, want het inhaereeren eener werking aan een causa efficiens is de keerzijde van het verrichten dier werking door die causa efficiens. Logisch is dus 'Er wordt gezongen, gelachen' te splitsen in er wordt + participialen vorm, samen ongeveer met de bet. 'wordt verricht', als praed. — en den verbalen stam als subj.. Feitelijk kan men inderdaad splitsen: - lach - subj., er wordt ge — en praed.; d. w. z. men zou (b. v. om een vreemdeling de kennis van deze constructies aan te brengen) deze, buiten het feitelijk taalgevoel omgaande, theoretische bewerking kunnen uitvoeren; bij zingen is de splitsing niet zuiver door te zetten, omdat de vocaalwijziging der i tot o tot den partic. vorm behoort, maar de o tevens (tenzij door de hier niet aanwezige t vervangen) onmisbaar is om het subject te noemen; in de o zijn dus subj. en praed. ook voor de reflecteerende analyse ondeelbaar versmolten. Doch voor het taalgevoel is beide keeren de geheele uitdrukking onsplitsbaar; wilde hier deeling in subj. en praed. mogelijk zijn, dan had de verbale stam geïsoleerd, niet opgesloten in een woord dat tegelijk dient voor de uitdrukking van wat men van dien stam wil praediceeren, moeten benoemd zijn. — Dialectisch komt het pseudo-passivum ook voor van reflexiYa; zoo zegt men in het Westerkwartier: 'Daar werd niet aan gestoord', en hoewel men er een zeer gewoon woord is, ware 'Daar stoorde men een niet aan' meestal foutief, omdat meestal niet van menschen in 't algemeen, noch van ik of wjj, maar van bepaalde derde personen sprake is, althans in den verleden tjjd. 39 Gelijk in 'Het regent' hei en -t een substantie buiten spreker en hoorder als subj. suggereeren, hoewel aan die suggestie meestal geen gevolg wordt gegeven, zoo suggereert in 'Hier is ingebroken', 'Er wordt gelachen' de in is hoorbare doch in wordt evenzeer gevoelde 3e ps. s. hetzelfde, maar zonder dat het mogelijk is aan die suggestie gevolg te geven. Daarnaast suggereert de pass. vorm één of meer personen als causa efficiens. Weliswaar komt ook voor: 'Als zulke dieren elkander ontmoeten, dan wordt er gevochten', waar het zonderling klinkt van personen te spreken; wellicht is het dus juister, hoewel stroever, te zeggen, dat het passieve van den vorm een psychische causa efficiens suggereert. Daardoor komt tevens duidelijker uit, dat 'Er wordt gevallen' slechts mogelijk is als men een abnormaal geval construeert; immers bij gewoon vallen kan men wel met zeker recht den vallenden persoon een causa efficiens noemen, maar niet dien persoon als psychisch wezen, (wèl hoort men natuurlijk: 'Er wordt toch niet op die stoelen gezeten'). Veelal is van die suggestie geen uitwerking te bespeuren omdat de causa efficiens reeds in den zin voorkomt, zooals in 'Daar wordt door allen op gerekend', of omdat de omstandigheden haar aanwijzen, zooals meestal in 'Daar wordt op gerekend'. Ook uit 'Toen hij zoo gek strompelde, werd er gelachen' wordt niet duidelijk wat de pass. vorm suggereert, doordien lachen geen andere causa efficiens toelaat dan een psychische. Maar wel maakt die vorm duidelijk, dat bij 'Er is gezwommen', 'Er werd maar al in een kring rondgedraaid' de handeling niet verricht werd door baarzen en door bladeren (natuurlijk tenzij die in het verhaal min of meer personen worden); hier vat ieder de zinnen zóó op, dat een of meer personen de handeling verrichten, en aan de suggestie welke van den pass. vorm uitgaat blijkt dus gevolg te worden gegeven. Uit het feit dat zulk een suggestie van een pseudo-passief verbum uitgaat volgt, dat men er iets in voelt waardoor het met een werkelijk pass. overeenkomt; de uitlegging dat b.v. 'Er wordt gelachen' eenvoudig gelijkstaat, met 'Men lacht' is blijkbaar onjuist. En werkelijk verschillen het pass. en het pseudo-pass. 40 hierin op gelijke wijs van het act., dat men in geen van beide van den handelenden persoon als subj. uitgaat. In 'Er werd een lied gezongen' is grammatisch een lied subj., maar de bedoeling zal veelal zijn dat het zingen van een lied plaats had, zoodat dan naar de intentie het (verleden) zingen subj. is, een lied bepaling bij dat subj., en plaats hebben of iets dglks praed. (waarbij men de voorstelling verleden misschien liever aan het laatste wil hechten, alsof men zei: 'Het zingen van een lied (Het een-lied-zingen) had plaats'). Maar is men er toe gekomen, een lied als bep. te voelen, dan kan men het gemakkelijk weglaten. En als men met 'Er wordt gezongen' eenvoudig bedoelt dat zingen plaats had, dan kan men evengoed zeggen: 'Er wordt gelachen', waar lachen dus naar de intentie subj. is, en men er van wil praediceeren dat het plaats heeft. Een bep. met door past hier niet. Hieruit is ook begrij pelijk dat men niet zegt: 'Er wordt gekomen, vertrokken, uit huis gegaan, ontwaakt' (hoewel lat. 'Venitur'); immers men zegt b.v. ook niet: 'Daar zie ik komen', maar het is in den regel zoo essentieel wie komt enz., dat men dit er bij wil en desnoods door iemand uitdrukt. Men neemt aan dat de stoot moet uitgegaan zijn van gevallen waarin het object was verzwegen, dat dus 'Men zong bij die gelegenheid [iets]' werd omgezet tot 'Bij d. g. werd [iets] gezongen', en dat onze voorouders, daar deze beide zinnen practisch hetzelfde uitdrukken, verleid werden om ook naast 'Dien dag luierde men' te gaan zeggen: 'Dien dag werd geluierd'. Zeker is zoo de overgang formaal iets geleidelijker (niet wanneer men, zooals de gewoonte is, uitgaat, van 'Men zong': 'Er- werd gezongen'; immers 'Men zong iets' levert 'Iets werd gezongen' en de invoeging van er behoeft verklaring, t. w. niet de afleiding van er, maar het feit der invoeging). Het is echter de vraag of men het recht heeft om zulk een ellips aan te nemen; men heeft reeds vanouds uitgedrukt, niet alleen dat bepaalde dingen gegeten of gezongen werden, maar ook eenvoudig dat iemand bezig was met eten of zingen, zoodat de verba reeds intr. voorkwamen toen de wendingen met worden voor 'teerst gebezigd werden; 41 bijgevolg zal, wie bij eten, zingen enz. geen subj. of obj. gebruikte of hoorde, er ook geen bij gedacht hebben. Weliswaar kan, wien dat bevredigt, de oorzaak zoeken bij verba welke men juist in dien tijd absoluut ging bezigen; mij schijnt zoo iets geheel onaannemelijk. Een passieve of schijnbaar passieve niet-vragende zin kan in gewoon ndl. niet met worden of zijn beginnen; men zegt natuurlijk wel: 'Bij die gelegenheid werd, is [een danslied] gezongen', maar niet 'Werd, is [een d.] gezongen'; zoo iets zou klinken a'sof men een vraag deed doch den vraagtoon verwaarloosde. De duidelijkheid zou dus (hier als in zinnen zonder pass., b.v. 'Vloog een vogel door den tuin') gebaat worden door voorvoeging van een woordje zonder eigen inhoud, en dit was beschikbaar doordien men het kende als schjjnsubject in het regent e. a.; vd. mnl. en Westvlaamsch het — hd. es in in dgl. zinnen. Doch ook daar bood zich aan; immers in onze gelijk in menige andere taal heeft dit zijn beteekenis soms verzwakt tot 'ergeus', en dat iets ergens gebeurt of is komt op hetzelfde neer als dat het gebeurt of is, want het denkbeeld van een onruimtelijk geschieden of zijn is ver van de natuurlijke taal. Dus: 'Daar, Der, Er (ontstaan uit toonloos daar) werd [een danslied] gezongen'. Misschien is de vervanging van het door er hierdoor in de hand gewerkt, dat er de beteekenis 'het' heeft in er over, er 6y' enz.; vanouds was daarover = 'over dat', en aangezien in der, er, veelal ook in toonloos daar, de op het verwijderde wijzende kracht van daar verloren was gegaan, kreeg er over enz. de beteekenis 'over het'. Verder stonden op ruime schaal uitdr. naast elkander als ons 'Het is vrede' en 'Er Ls vrede'. In elk geval is er bruikbaarder dan het, doordat het laatste in menig geval als artikel kan opgevat worden ('Brj ons wordt het zout in die pap gedaan', dus waar het niet vóór worden staat; vgl. ben.), of als pers. ('Het wordt gezongen'). Is er eens in gebruik zonder locale beteekenis, dan kan het ook naast een locale bep. gebezigd worden, dus evengoed 'Er wordt daar nogal gedronken' als 'Er wordt van tijd tot tijd nogal g.'; staat de 42 bep. niet voorop, dan begint men geregeld met er, doch zij kan ook voorafgaan en er op worden volgen: 'Bij die gelegenheid' of 'In die stad wordt er nogal gedronken'. Weliswaar hoort men in het Groningsch ook (m m. natuurlijk): 'Wordt gezongen', 'Ik weet wel, wordt ongelijk over die dingen gedacht', 'Worden zooveel leugens verteld'; zoo ook met zijn; dit kan oud zijn, maar ook berusten op weglating van den ontbeerlijken zinsaanhef, zooals men in het westen der provincie, waar men niet gelijk in het oosten den artikel op groote schaal weglaat, toch zegt: 'Kat (naast'De kat) is doodgebeten' en dgl.; de vormen zonder het adv. zfjn te vgl., ook in hun facultief-zijn, met Gron. 'Komt geen verandering' naast 'Der komt g. v.', 'Heb je wel gelijk aan' naast 'Daar heb je w. g. a.', 'Had hij doen moeten' naast 'Dat had hij d. m.' enz, waarvan ook moeilijk te zeggen is of ze jong zijn. In elk geval blijkt, dat een aanhef als er of het practisch toch niet onmisbaar is. 80. Volgens het begin van 29 geeft het pseudo-pass. te kennen dat de werking plaats heeft, met psychische causa efficiens. Wat echter op te vatten is als zulk een plaats-hebben, wat als een verkeeren of komen in een toestand, is grootendeels een quaestie van taalgebruik. Zoo zegt men wel in 't lat. 'Venitur', doch niet in 't ndl. 'Er wordt gekomen (vertrokken, uit huis gegaan)'. In 't algemeen: het komen in een toestand wordt bij ons niet opgevat als zulk een plaats-hebben, wel soms het verkeeren in een toestand. Vd. 'Er werd lang getreurd', 'Met de kostbare kleeding werd genoeg geschitterd'. Bij 'Een half uur werd gerust (halt gehouden)', 'Als er zoo geluierd wordt, dan . . . .' is te bedenken dat ze neerkomen op niet werken, traag werken. Waarom normaliter ongebruikelijk zrjn (en dus doen denken dat men opzettelijk het ten grondslag liggend verbum tegen den usus als een van verrichting opvat) 'Er wordt gevallen', 'Er is gekomen', zie p. 40 al. 2 zin 1 (men zou overigens denken dat het komen in een toestand althans evengoed als het daarin verkeeren als plaats-hebben kon worden opgevat (vgl. 'Venitur'), en zelfs dat komen, vertrekken, uit huis gaan e. a. tot opvatting als, verba van verrichting uitnoodigden). Het is in overeenstemming met de conjug. met zijn, niet 43 met hebben. Doch 'Er is geloopen, gezwommen' en dgl. sluiten zich in bet. aan bij 'Men heeft (niet bij: is) gel., gez.' enz.; het zijn dus verba van verrichting welke men hier passiveert. 31. Op denzelfden voet als het ptc. prt. wordt ook het ander passief adj. verbale (te +- int, met de bet. dat iets kan of moet verricht worden) gebezigd als bestanddeel van een pseudo-passief. Naast de echte passiva 'Die voorschriften zijn in acht te nemen', 'Er viel niets te bespeuren' staan de pseudopass. 'Daarop is, valt te letten', 'Voor dieven in huis is niet op te passen', 'Er viel [redelijkerwijs] niet te lachen' (te vgl. met 'Daarop moet gelet worden', 'Er kon [redelijkerwijs] niet gelachen worden'). Daar te +■ inf. hier weergegeven kan worden door kunnende of moetende + ptc. prt. + voorden, zoo zijn voor 'Niet te danken!', 'Stapvoets te rijden' als aequivalenten aan te nemen: 'Niet [is] moetende gedankt worden', 'Stapvoets [is] moetende gereden worden' en voor 'Naar verkiezing boven of beneden te zitten': 'N. v. [is] bo. of be. kunnende gezeten worden' (waarbij men het geleidelijke van den overgang ziet als men te zitten vervangt door plaats te nemen, dat öf als verbum +- obj. öf als eenheid en dus als intr. gevoeld kan worden). En zooals het ongebruikelijk 'Er is moetende gedankt worden' evenzeer een symphyes zou zijn als 'Er moet gedankt worden' (of eigenlijk, wegens de samenvoeging met moeten, èn evenzeer in zijn geheel er een is èn evenzeer een bevat; de uitdr. involveeren resp. 'Het is moetende dat er gedankt wordt' en 'Het moet dat er gedankt wordt'), zoo is dat ook 'Niet te danken!' = 'Niet [is] moetende gedankt worden' enz. Al deze uitdr. bevatten dus pseudopassiva (ten deele met ellips van het auxiliare is) en zijn mitsdien te beschouwen als dicola symphya. (Doch in 'Wel te rusten!' is geen auxiliare weggelaten; ook is van geen kunnen of moeten sprake; 'Ik wensch u, wel te rusten' is misschien de oorsprong dezer uitdr. (met wel te r. als normaliter elliptischen "ace. cum inf.); in elk geval is het nu = 'Rust wel'; het komt dus hierin met sommige der vorige uitdr. overeen dat het een imperat. beteekent.) 44 32. Met 'Er wordt gelachen' is te vgl. 'Het regent' of'Plnit'. In beide gevallen wordt uitgedrukt dat de werking plaats heeft of het verschijnsel aanwezig is. Dat zij of het aan een of andere substantie inhaereert, ligt echter niet in 'H. r.', 'P.';« el suggereert de 8» ps. s., alsmede het, zulk een substantie, doch bij de gewone opvatting is aan die suggestie geen gevolg gegeven. Het plaats hebben der werking wordt ook wel tweeledig uitgedrukt, zooals door 'Er valt regen' of ook 'Er is regen', doch er bestaat alle reden om daaruit het vanzelfsprekend praed. weg te laten. In overeenstemming met 'Geblaf!' of 'Blaffen!' enz. zou men nu ook kunnen uitroepen 'Geregen!', of 'Regenen!', of een dezer woorden kunnen zeggen als kalme mededeeling. Doch bij zulk een verschijnsel zijn substantie en werking steeds samen gegeven; drukt men het eene uit dan ligt in het gebezigd woord het andere opgesloten; terwijl 'Geblaf of'Blaffen' toestaat van den blaffer af te zien, zouden wij ons bij 'Geregen' of 'Regenen' practisch hetzelfde moeten voorstellen als bij 'Regen'. Bij 'Regen' geeft, zelfs zonder uitroeptoon, de ongewoner korter typus den indruk van bijzondere levendigheid; van 'Geregen' en 'Regenen' zou dat natuurlijk ook gelden, want ook bij 'Regen' zit de kortheid waarop het aankomt minder in het phonetisch minus tegenover "t Regent' als wel in het psychisch feit der eenledigheid. Daar de regen als werking uitgedrukt wordt door 'Het regent' —- in zoover dit zegt dat de werking plaats heeft —, als verschijnsel door 'Regen', is voor 'Geregen' of 'Regenen' nauwelijks plaats. ('Geblaf' noemt het verschijnsel, 'Blaffen' de werking.) Zoo pas is als beteekenis van 'Het regent' en dgl. opgegeven, dat de werking regenen en dgl. plaats heeft. Dit is overeenkomstig het spraakgebruik, maar overigens minder nauwkeurig, want plaats hebben, in den zin van verhopen, is juist die wijs van zijn welke aan een werking eigen is, zoodat 'Het regenen heeft plaats' een tautologische interpretatie is, en 'Het regenen is' logisch de voorkeur verdient. Evenzoo 'Het blijft (aan 't) regenen' = 'Het regenen blijft [plaats hebben]' enz. 45 Met de impers. zgn niet op één lijn te plaatsen uitdr. met het als onbepaald subj. en met nominaal praed., als'Het is (wordt, blijft) regenachtig, koud, stoffig, stil, druk, mooi weer, avond, al wat laat, midden over dag, volle maan, tijd van vertrekken, tijd (praegnant; b.v.: om aan 't werk te gaan), Hemelvaartsdag, feest'. Terwijl in 'Het regent', op gewone wijs opgevat, noch subj. noch praed. afzonderlijk is uitgedrukt en het geheel dus een symphyes is, zijn regenachtig enz. duidelijk de benaming eener afzonderlijke voorstelling, welke gepraediceerd wordt van een andere voorstelling die door de omstandigheden voldoende wordt aangewezen en die dus door het toereikend wordt aangeduid, maar die overigens zeer verschillend kan zijn. Evenzoo fungeert het trouwens bij verbaal praed. Zoo is b.v., als men het vage vervangt door het duidelijke, 'Het dwarrelt mij voor de oogen' zooveel als 'Vreemde figuren dwarrelen...', en is 'Het ontbreekt hem aan geduld' op te vatten als 'Het (hier = 'het vereischte quantum') aan geduld ontbreekt hem'; vgl. Usurpaties in. Ts. v. ndl. tl.- en lk. 29, § 43. Dat men zulk een uitlegging aanvankelijk vreemd vindt, komt omdat het subj. geheel anders is dan in 'Het weer is regenachtig' enz.; hier immers is het subj. het weer enz. de benaming eener duidelijke voorstelling, in 'Het is regenachtig' enz. is het subj. het de benaming van een zeker iets dat men logisch door een duidelijke voorstelling zou kunnen vervangen maar waarbij men feitelijk die practisch overtollige denkwerkzaamheid achterwege heeft gelaten (zooals in 'Die stof is niet onaardig, maar het verschiet licht' het de vaag geworden voorstelling aanduidt, zoo in onze gevallen de vaag gebleven voorstelling); dit brengt echter geen wijziging in de verhouding subj. — praed.. 'Het is stoffig' levert geen anderen zinstypus wanneer het gezegd wordt van een voorwerp dan van de ruimte in een hut of van de ruimte buiten, en in dit laatste geval geen anderen dan 'Het is mistig' enz. Vgl. ook "t Is allegaar stof [wat je ziet]' en "t Is allegaar regen [wat je ziet]'. In 'Het regent' (= 'Regenen heeft plaats' of 'is') drukt de 46 verbale stam den inhoud van het intentiesubject uit, doch niet dat het subj. is; die inhoud wordt zelfs niet voorgesteld als substantieel, als op zich zelf gedachte werking, zooals in geblaf, geregen; doch ook niet als aan eenige substantie inhaerent, want hoewel de 3» ps. s. een substantie buiten spreker en hoorder suggereert als causa efficiens der werking en het hetzelfde doet, wordt aan die suggestie geen gevolg gegeven. Men zou kunnen zeggen dat élke verbale vorm de werking uitdrukkelijk als plaats hebbend, als verloopend, constateert; dit is echter in geen geval de speciale functie van het verb. fin.; -t is subjectselement in het praed., en heeft dus in 'Het regent' zijn eigenlijke functie geheel verloren om nog sléchts te dienen tot formeering van een bepaalden verbaaltypus, nl. den impersonalen, en deze typus drukt de aanwezigheid der werking uit, waarvoor men veelal het plaats hebben of het vprloopen zegt. Analyseerend kan men dus zeggen dat het...-t uitdrukt 'heeft plaats', 'verloopt', en dat dit tautologisch staat voor 'is', doch dat drukt het slechts implicite uit; voor het taalgevoel is 'Het regent' onsplitsbaar, i Vat men als impersonalia samen den typus 'Het regent' (*Mij hongert' z. 34 al. 2) en den typus 'Er wordt gedanst', 'Hier is ingebroken', dan kan men dus zeggen dat de impersonale zinnen symphya zijn. Blijkbaar geldt dat ook voor gevallen als "t Zit hier mooi', d.i. 'Het zitten is hier mooi voor wie er eventueel zit'; z. daarover nader Ts. v. ndl. tl.- en lk. 29, Usurpaties. Voor mijn gevoel is zulk een zin nimmer een dicolon, doch ondenkbaar is zulk een opvatting niet. Gaat men nl. uit van gevallen als 'De wind waait' (vgl. ben.), en vervangt men in deze zinnen het subj. door het onbepaalde het dat de substantie slechts als een of ander iets aanduidt, dan zou men op overeenkomstige wijs in het van onze voorbeelden een aanduiding kunnen zien van een of ander iemand (waarbij het niet te zeer mag bevreemden, ook als men buiten rekening laat dat in sommige dgl. zinnen een dier subj. kan zijn, daar een neutraal pron. in het Germaansch van ouds elk geslacht en getal aanwijst), van welken een eventueel mooi 47 zitten in dien tuin wordt gepraediceerd; vgl. in practisch dezelfde • beteekenis 'In dien tuin zit iemand mooi'. (De toepassing op een eventueele werking komt dikwijls bij een verbum voor (vgl. b.v. 'Dat land ploegt zwaar') en voelen wij ook hier; logisch ware ook toelaatbaar het eventueele niet bij het verbum te denken, maar het op te vatten als 'een of andere eventueel tot die werking komende persoon (of dier)'; en daar pleonasmen mogelijk zijn, kan het zelfs naast het verbum dat het eventueele reeds uitdrukt zoo opgevat worden. Maar ik geloof niet dat dit met ons taalgevoel strookt.) Men lette ook op de toevoeging eener bepaling met voor. Ook hier kan slechts pleonastisch voelen het aan een afzonderlijke beteekenis helpen; men heeft dan nl. 'Het zit hier [voor mij] mooi' op te vatten als 'Het zitten zit hier mooi'. Men vgl. 'Het zitten hier is een mooi zitten' (van den typus 'Dat paard is een raar paard'), maar bedenke daarbij dat een pleonasmus veel lichter tot stand komt implicite dan expressis verbis. 'Het is hier een mooi zitten': 'Het zit hier mooi' = 'Het zitten hier is een mooi zitten': 'Het zitten zit hier mooi'. 83. Opzettelijke bespreking vereischt nog het reeds genoemde feit, dat het regent en dgl. soms asymphya zijn. In Ts. v. ndl. tl.- en lk. heb ik t. a. p. ook over deze impers. gehandeld, en ben p. 134 v. tot her besluit gekomen, dat indien het afzonderlijk gevoeld wordt, regenen en dgl. een soort van causativa zijn. De ald. gegeven en trouwens iedereen gemeenzame vrb. bewijzen het bestaan van zulk een usurpatie, en het daar vermelde 'ik waai met mijn zakdoek' toont dat ze ook voorkomt in onze natuurlijke taal. Wij hebben haar ook voor ons in gevallen als "t Weer weet niet wat 't wil, regenen of niet', 'vriezen of dooien', 'Het wil maar regenen tegenwoordig', welk laatste als subj. iets onderstelt dat op een anderen tijd anders wil, wat op het weer, de lucht of dgl. wijst. Doch niet alleen in 'Het weer (of dgl.) wil regenen', maar ook in het in den eersten zin opgesloten en soms gebezigde 'Het weer weet [haast] niet of 't regenen wil' en in 'Het kan 48 't regenen haast niet laten' ligt de voorstelling: 'Het weer regent', evenals in 'Ik wil vertrekken' ligt opgesloten 'Ik wil dat ik vertrek'. Men denke ook aan 'As 't eenmaal met hard waaien begint dan hondt het er zoo gauw niet weer mee op'. Ook van vriezend weer schijnt mij dit de natuurlijke opvatting, dat het weer vriest; denkbaar is intusschen dat deze of gene hier het ptc. prs. voelt als een soort van causatief op de wijs van vallende ziekte. (Op nog een ander subj schijnen een drogende tijd, een drogend voorjaar en dgl. te wijzen, doch hiermee is te vgl. een dure tijd, goedkoope jaren.) Doch t. a. p. is niet bedacht, dat het ook b.v. 'de regen' kan zijn (pleonasmus). Nu ik hierom deze impers. opnieuw ter sprake breng, grijp ik de gelegenheid tevens aan voor een andere toevoeging. Als gevolg van het feit dat het soms een afzonderlijke beteekenis heeft, had ik p. 184 aangevoerd dat het wisselt met dat indien men spreekt van iets véïwijderds of verledens. Doch genoemd feit documenteert, zich ook hierin, dat het niet alleen ook na het verbum komt ('Daar regent het'), doch dat ook andere woorden tusschen het, resp. dat, en het verbum kunnen komen: 'lk zie 't daar ginds achter dat boschje al regenen', 'dat het. . . regent', 'Zie dat daar es hagelen!', 'Hoor 't nou es weer hard waaien!', 'Het begint straks nog te regenen', "t Is nu eenmaal aan 't stormen'. Men zal wel niet tegenwerj>en dat er ook scheidbare composita zijn, immers ook daarin voelen wij elk lid als iets met afzonderlijke beteekenis; wel is de zin van het geheel vaak niet door dien der deelen gegeven, doch dat is ook zoo in gezien hebben, gevallen zijn, en in vaste uitdr. als in staat stellen, het hard te verantwoorden hebben, een man van eer, blauw bloed, vanavond, waarin toch, zonder dat zulks afbreuk doet aan de opvatting als eenheden, elk der deelen als iets afzonderlijks gevoeld wordt, of althans kan worden. Nog lette men op: "t Regent al zoo lang en 't houdt [er] nog maar niet [mee] op'. Zinnen als de pas genoemde sluiten zich uiteraard in ons bewustzijn aan bij zulke als 'Ik zie hem daar ginds achter dat boschje al loopen', 49 'dat hij . . . loopt', 'Zie dat daar es neertuimelen!', 'Hoor haar nou es weer hard roepen!'. Voelt men de eerste als na aan de laatste verwant, den komt men tot de niet-pleonastisehe opvatting. Maar de overeenkomst kan ook alleen bestaan in de aanwezigheid van een subj., terwijl als dat laatste het verschijnsel zelf op te vatten zou zijn; een conceptie die onze zinnen op één lijn brengt met 'Hoor dien wind es hard waaien!', met boven besproken pleonasmus. Deze opvatting nu voel ik als de gewone; dat het allen of verreweg de meesten bij nadenken zoo gaan zou, volgt m.i. uit het weinig voorkomen van uitdr. die ontegenzeggelijk niet-pleonastisch zrjn. Zoo vestigt ook 'Zie dat daar es regenen!' de aandacht op niets dan op den regen zelf; ik kan mij althans evenmin herinneren dat = die wolk, als b.v. 'Dat witte wolkje regent'. [In verband hiermee is in de Usurp. 162, 2de helft besproken zinnen voor het, indien het afzonderlijk gevoeld wordt, als gewoonste aequivalent aan te nemen: 'De wind waait een storm' — vgl. 'De wind waait uit het noorden', 'Zooals de wind waait, zoo waait mijn rokje', alsook 'Er brandde een vuur' —, 'De sneeuw sneeuwt dikke vlokken'. Den laatsten zin zou men wellicht liever de (sneeuw)bui tot subj. geven ; dit is naar verkiezing (en natuurlijk ook of men wil 'De regen regent' of 'De (regen)bui regent'), daar de aequivalentie der uitdr. hier toch niet beteekent dat men de meer duidelijke inderdaad ook bezigt.] — Met deze opvatting strijdt ook het gevoel niet, dat het van gelijken aard is in het regent en het waait, immers een gelijkheidsgevoel heeft niet slechts reden van bestaan als men beide malen het gelijk stelt met het weer, de lucht of dgl., maar ook, in minderen graad, als men het beide keeren opvat als den substantievisch te denken inhoud van het volgend praedicaat. Bij het tocht is alleen zulk een mindere graad van gelijkheidsgevoel mogelijk, daar subj. is öf de tocht öf de lucht hier of dgl. 'Zulk regenen (waaien) als het gisteren deed heb ik nog nooit gezien (gehoord)', 'Regenen doet het niet meer' enz. getuigt van de opvatting van het als subj.; deed beteekent 'verrichtte' en [het] regenen (waaien) 50 verrichten moet natuurlijk een subj. hebben, doch dat kan het op tweeërlei wijs: de regen (wind) verricht het regenen (waaien), of wel het weer of dgl. doet het; op gelijken voet dus als waarop het elders subj. is van regenen, waaien, zou men kunnen zeggen dat het hier subj. is van de daarnaast staande periphrastische verbale uitdrukking, welke in zulke zegswijzen evengoed aanwezig is als b.v. in eng. 'It does rain, indeed'. Misschien schijnt het zonderling, dat zoo algemeen pleonasmen voorkomen als 'De wind waait uit het noorden', 'De wind heeft de lamp uitgewaaid', 'Zooals de wind waait, zoo waait mijn rokje', 'Een groot [turfjvuur brandde in den haard', 'In de hut brandde een [groot] vuur'. Wind en vuur toch zijn namen van substanties in bepaalde werking, evenals spreker, aanvaller, en zooals sneeuw, hagel, ijs, water, zieke, herstelde namen zijn van substanties in bepaalden toestand. Waar zulk een toestand of werking zekere bestendigheid vertoont, wordt hij of zij licht gevoeld als integreerend element der substantie; een substantie is immers, in elk geval op het standpunt der spraakmakende gemeente, slechts iets betrekkelijk blijvends; sneeuw die smelt wordt iets anders, evenzeer als ijzer dat roest, en vuur is iets anders dan wat men zag vóór en dan wat men ziet na het branden. Onlogisch is het dus, naast zulk een substantienaam die werking nog te vermelden welke reeds door dien naam wordt uitgedrukt, en men zou bij zulk een vermelding aan rhetorische bedoeling kunnen denken, op de wijs van de koude sneeuw, den spreker spreken laten. Daar zulk een bedoeling echter blijkbaar in den regel niet aanwezig is, voelt men licht eenige neiging om de tautologie weg te redeneeren. Iemand zou zich het ontstaan der uitdr. zoo kunnen denken, dat men van het — immers ook wel smeulende — vuur het branden opzettelijk kon praediceeren, daar men branden kan nemen als 'vlammen', gelijk wanneer men zegt: ''t Vuur wil niet branden, 't smeult maar wat'; doch gewoonlijk bedoelen wij, ook in zinnen als onze vrb., met vuur wel degelijk het vlammende. Kwalijk gaat 51 daarenboven zoo iets bij den wind; bespeurt men het waaien niet, dan zegt men dat er geen wind is. Wellicht zal men zich beroepen op windstilte, 'De wind zwijgt, is gaan liggen', 'Het vuur is uit'. Doch windstilte zegt in welk opzicht er stilte heerscht; 'De wind zwijgt, houdt zich stil' en dgl. voelt men — anders dan 'De wind waait uit het noorden' enz. — als niet letterlijk juist, als personificatie: het gaan liggen is dat niet meer, maar het is een (allengs ophoudend) waaien; 'Het vuur is uit' is wel niet op dezelfde wijs te verklaren, daar het niet beteekent: 'is uitgegaan', doch een toestand praediceert, maar het vuur is evenzoo 'het vuur van zoopas', als 'Het ijs is nu gesmolten' of 'is nu water' spreekt van het ijs van zoopas; of ook, het is 'het gewone vuur', evenals in 'Het vuur brandt nog niet'. Wij hebben dus, gegeven het algemeen verbreide van zulke uitdr., als feit te aanvaarden, dat de tautologie in deze gevallen zeer voor de hand ligt. Dat laat zich dan ook inzien. Wil men haar vermijden, dan kan men vooreerst zeggen: 'De wind komt uit het noorden' — beter: 'is uit het noorden' of om aan het gebruik trouw te blijven:'is noordelijk', daar zelfs in het komen van den wind nog een pleonasmus schuilt —, 'De wind heeft de lamp uitgemaakt', 'Zooals de wind is, zoo waait mijn rokje', 'Een groot [turfjvuur was in den haard', 'In de hut was een [groot] vuur'. Doch daarbij gaat een deel van de aanschouwelijkheid (s. v. v.) verloren; deze wordt gebaat door waaien en branden, want daar die niet de substantie-in-werking noemen maar de werking zelf, concentreert zich de aandacht des hoorders geheel op deze, en waar in den spreker de werking krachtig op den voorgrond is getreden, zullen hem waaien en branden over de tong komen. Niettemin is in het eerste geval ook 'komt uit het noorden' of 'is noordelflk', als koele constateering, zeer gewoon (evenals b.v. 'Hier is nogal wat wind', waarnaast geen tautologie, doch slechts impers. 'Het - waait hier nogal wat'); in het tweede kan 'heeft uitgemaakt' evenzoo constateeren, in welken toestand de wind de lamp heeft gebracht, gewoon is de uitdr. echter niet; in het derde zou opoffering van waait èn de aanschou- 52 welijkheid èn het parallellsihe verloren doen gaan; in het vierde en vijfde kan zeer wel zonder branden eenvoudig geconstateerd worden. — De andere wijs om aan de tautologie te ontkomen zou zijn, de substantie zoo te benoemen dat de werking er niet reeds in ligt i dus niet te zeggen dat de mnd waait, maar dat de lucht waait; niet dat het turfvuur brandt, maar dat de turf brandt, of als het materiaal niet genoemd moet of kan worden, dat brandstof, of brandbare stof, of iets brandt. Hier blijkt het onderscheid te maken of het subj. al ot niet, nader bepaald is. Uit 'De wind waait' kan men het subj naar taalgebruik ten onzent slechts loozen door het impers. 'Het. waait' te bezigen, waarvan als tegenhanger 'Het brandt' voorkomt, „inzonderheid in Zuid-Nederland", zooals het Nl. Wb. zegt, doch steeds voor 'Er is brand'. Vat men evenwel in deze (dan niet impers.) uitdr. het op als onbepaalde aandaiding voor de mnd, dan is de tautologie slechts bewimpeld; schuilt dit er niet onder, maar denkt men aan iets buiten het verschijnsel, dan heeft men in het een onbepaalde aanduiding van 'de lucht', 'het weer' of een dgl. subj. van een (niet naar spraakgebruik, doch grammatisch) normaal asymphyes; het overeenkomstige geldt van 'Het brandt'. En men kan het subj. op geen enkele wijs, kwijt indien het nader bepaald is, tenzij men öf de gedachte geheel anders in weet te kleeden, öf de bep. ook kan plaatsen b$ het impers. (als in 'Er waaide een harde wind': 'Het waaide hard'). De bepaling kan öf ook in grammatischen zin bep. zijn, zooals in het pas gegeven vrb. en in 'Zoo'n felle wind waait alles omver', öf alleen feitelijk, zooals in 'Er waaide een storm' (waarvoor met bep. bij het impers. 'Het waaide een storm'), en in 'De storm waaide alles omver'. Naast impers. branden komt de tautologie niet voor, doordat deze zou moeten bestaan in het al te krasse 'Een brand brandt'. Omgekeerd kan het subj. niet worden verwijderd uit 'Het vuur brandt', daar 'Het brandt', als impers. opgevat, niet dit beteekent. Anders in zinnen met vuur vergezeld door de bepaling welke het materiaal noemt dat het vuur levert, want deze kan subj. worden; vgl. 'Er brandde 55 van 'trek', 'Alles hagelt stuk'. [Usurp. p. 141 is voor waaien de bepaalde bet. aangenomen: trans, 'door waaien in zekere richting bewegen', intr. 'door w. zich in z. r. b.'; in zekere richting bewegen en bewogen worden zijn echter speciale gevallen van doen worden zóó als de modale bep. aangeeft.] De verhouding is als van 'De meid kookt het vleesch gaar' tot 'Het vleesch kookt gaar' en van 'Hij scheurde een tak van den boom (af)' tot 'Een tak scheurde van den boom (af)'. Ook in 'Zóó regent het de glazen wel schoon', "t Hagelde alles stuk' "t Waait boomen omver', is aan het verbum bedoelde causatieve bet. te hechten, en is het dus het onbepaald gelaten subj., aanduiding van datgene wat de glazen schoonregent, boomen om verwaait, alles stukhagelt; de zinnen zouden blijkblaar onmogelijk zrjn indien men aan het regent enz. de bet. hechtte van 'regenen heeft plaats' enz., en als men er bij stilstaat, zal men niet juist in het voelen: de bui (nog minder b. v. de lucht of het weer), maar veeleer: dat wat in deze werking de werker is. 34. Impers. die gewaarwordingen in ons zelf of anderen uitdrukken, zooals het jeukt, zijn ten deele parallel met die welke verschijnselen in de ruimte buiten ons uitdrukken, zooals het regent. Dat ook in eerstgenoemde het pronomen als zelfstandig element gevoeld kan worden, blijkt b.v. hieruit, dat men tot iemand die naar eisch bepoederd is kan zeggen: 'Voel het (of: dat) nou es jeuken!'. Natuurlijk is het verbum hier evenzeer causatief als in 'Neten jeuken', 'De vinger jeukt mij', 'Deze haar (die bij den nek ingevallen was) heeft mij gejeukt', 'De likdoorns steken mij'. Doch terwijl men het regent ook bleek op te vatten op de wijs van 'De wind waait', zoodat in het iets gevoeld wordt als de bui of de regen, kan daarentegen wie winterhanden heeft en nu zegt: 'Wat voel ik 't (of: dat) nou al een paar uur lang weer jeuken in die vingers!' slechts denken aan 'iets wat daar zit' (of aan de gewaarwording zelf; z. slot der volgende al.). De besproken pleonasmus toch werd hierdoor mogelijk, dat voor lucht- en water-in-deze-werking namen bestaan als wind en regen of bui, wat bij den jeukenden vinger geen parallel heeft. 56 In mij hongert, mij gruwt, mij is bange (met de ouderwetsohe verbale uitdr. bange zijn, in beteekenis verschillend van het niet archaïstische bang zijn) zal men soms wel gevoeld hebben: 'iets daar in mij', zoodat ik ook hier nn eens wel, dan weer niet als symphyes voelen zou willen aannemen voor ons voorgeslacht onder gelijke omstandigheden als waaronder ik dat in mij zelf bespeur: het laatste treedt soms op wanneer ik bg de uitdr. stilsta. Anders toch is mij hongert slechts een constateeren der aanwezigheid van honger in mij, zooals het regent der aanwezigheid van regen; m. a. w. ook deze uitdr. zijn normaliter te beschouwen als symphya, slechts bij uitzondering en wel zeldzaam (in overeenstemming met het feit dat geen het hongert mij de opvatting van het als subject suggereerde) als subjectlooze monocola. — De bekende opvatting dat oorspr. het lichaam en de geest subj. zonden geweest zijn kan natuurlijk juist wezen; blijkbaar kan men ook aan de maag, het,gemoed e. a. denken, of ook aan het hart of dgl. voor 'het gemoed;' dit schijnt mij zelfs aannemelijker. Vgl. hiermede 'Het hoofd duizelt mij' naast 'Het duizelt mij'. — Ben uitdr. als 'Mij hongert zeer' kon desnoods opgevat worden als 'Die honger [dien ik nu heb] hongert [bezorgt (kwelt met) honger] mij zeer'; vgl. 'Wat doet die kiespijn zeer!', d. i. 'Wat bezorgt die kiespyw een pijn\'. De hypostase der (de aandacht absorbeerende) werking, resp. des toestands, kan hier evenzoo als causa efficiens gedacht worden als in borende hoofdpijn, meesleepende blijdschap. Hiermee zouden parallel zijn 'Dit regenen regent mild', resp. een verkwikkend regenen. 35. De impers. van den typus 'Het regent', 'Mij hongert' constateeren de aanwezigheid van een regenen, een hongeren in mij, van datgene dus wat uitgedrukt wordt door den verbalen stam. Stam moet dan zoo opgevat worden dat het alles omvat wat niet tot den verbalen vorm behoort, zoodat in 'Het blijft aan 't stofregenen' de aanwezigheid wordt geconstateerd van een aan-'t-stofregenen-blijven. In 'Er wordt gehuild' (dat b.v. niet op den wind kan toegepast worden), 'Hier is gezwommen' gaat de taal formaal tè werk alsof ze verba bezat als gehuild worden, gezwommen worden met de bet. 'huilen, zwemmen met psychische oorzaak', en nu van den impers. vorm het gewone gebruik maakte; 59 ontstaat de korte uitdr. doordat van de langere de bepaling is gesubstantiveerd, als gevolg van de verplaatsing van het bepaalde naar het praed. Impers. zijn hier blijkbaar niet aanwezig. Het overeenkomstige geschiedt met het formaal subj. en praed., b.v. in een vraag. 'Wat voor een boek is dat?' ware logisch zuiverder uitgedrukt door 'Dat boek (f. subj.) — is 'wat voor een? (f. praed.)', en 'Wat voor weer is het?' door 'Het weer (f. subj.) — is wat voor? [= is hoedanig? (f. praed.)'. Ook hier geen impers. In 'Het is vijf uur', 'avond', 'midden over dag', 'de tijd van vertrek' is voor 'de tijd van nu' het de vage aanwijzing, welke volstaat omdat voor onjuiste opvatting geen gevaar is. De uitdr. herinneren aan 'Het is mistig', en nog sterker doet dat 'Het is laat' met adj. praed. Met 'Hoe[danig] is het weer?' zou hier overeenkomen 'Hoe laat is de tijd?'; daar echter laat zijn noodzakelijk op den tijd betrekking heeft, bezigt men voor de tijd de algemeene aanduiding het: 'Hoe laat is het?' [Een ander middel om slechts eens te kennen te geven dat men over den tijd spreekt zou het zijn, te zeggen: 'Hoe ver is de tijd?' Doch dit hoort men zelden. Vaker: 'Hoe ver Is de tijd heen?', d.i. 'heengegaan, verstreken'; maar de zin met ver verschilt daarin van dien met laat, dat de tijd niet beteekenen kan 'de tijd van nu' — vgl. reeds het nietvragende 'De tijd is ver heen' —, maar 'de beschikbare tijd' of dgl..] Van impers. is hier dus geen sprake, maar evenmin bij 'Het is vijf uur'. — 'Het is tijd om op te staan', beteekent weer: 'De tijd van nu is de tijd om op te staan'. 'Het wordt avond', 'Het werd tijd om te vertrekken' schijnt bevreemdend: hoe kan aan den tijd een anders-worden toekomen? Toch zegt men ook voor: 'Wat is het nu een heel andere tijd!': 'Wat is de tijd — of: 'Wat zijn de tijden — veranderd!'. De tijd wordt hier als persisteerend gedacht, omdat de opeenvolgende tijden in hun wezen gelijk zijn (vgl. voor zulk een identificatie 'De verbrande brief werd opnieuw geschreven'); als men hen vereenzelvigt wordt de bewering 60 mogelijk dat de tijd iets wordt. — Elliptische uitdr. als 'Het is tijd [om aan 't werk te gaan]', 'Het werd onze tijd [om op te stappen]', 'Het was zoo laat' [= 'De tijd van toen was de tijd, zóó laat dat de vergadering geopend moest worden'] zullen wel geen verdere toelichting eischen: hun niet-impers. aard is duidelijk. Evenmin is een (formaal) impers. te vinden in het niet ongebruikelijk 'Hoe ver is het met den tgd?', noch een reëel impers. in "t Is al wat ver heen [met den tijd] voor tulpen', waar met den tijd evenzoo 't bepaalt als op straat zulks doet in ''t Is op straat druk' ('t — 'het aanwezige'; het op straat aanwezige, de omgeving op straat, is druk; evenzoo "t Is een gekke boel met dien sergeant,': het met, d.i. ten opzichte van, dien sergeant aanwezige, wat op dien sergeant betrekking heeft, dat is een gekke boel; zoo ook "t Is ver heen met den tijd': het ten opzichte van den tgd aanwezige, datgene van de zaak wat op den tijd betrekking heeft, is ver heen, — de neiging voor tulpen van hem tot wien men sprak schijnt daarentegen nog niet ver heen; wij hebben hier dus een schijnparallel tot de impers. zooals waarop Usurp. 4 is gewezen). Zoo ook "t Was uit met de grap' naast 'De grap was uit'; ongeveer = 'Het verloop van zaken, de reeks der gebeurtenissen, wat er voorviel,, was, wat de grap betreft, uit'; vgl. Q.a. ''tWas afgeloopen met het eten'; *r 'Het ontbrak hem aan handigheid' = 'Op het punt van handigheid ontbrak hem wat noodig was'; — 'Hoe is 't met u?', 'er mee?' = 'Hoe is de zaak, de toestand met [betrekking tot] u?' (cf. 'What's the matter with you?'), 'met [b. t.] uw toestand?' Verder zijn 'Het werd hem bang om het hart', 'Het is mg vreemd te moede' evenzeer asymphya als dat zijn zouden: 'Het hart werd hem bang[e]', 'Het gemoed is mg vreemd, zonderling'. Van de laatste uitdr. verschillen de feitelijk gebruikte zóó, dat deze zeggen: 'Het om het hart [='dat wat [hem] om het hart was', 'de geestelijke atmosfeer'] werd hem bang[e]' (blijkbaar heeft in den eerst besproken zin bang dezelfde bet, als bange in het archaïstische 'Het werd hem bange', 'Mij is 61 bange'), en, hoe zonderling vooral dit inoge klinken : 'Het te moede [= 'dat wat [mij] in het gemoed (oudtijds moed) is'] is mij vreemd, zonderling'. De bespreking van 'Het is kwaad stelen daar de waard een dief is', 'Van andermans leer is 't goed riemen snijden', "t Is raar procedeeren over zoo'n kleinigheid' meen ik te moeten inleiden door die van bijzinnen wier karakter men onjuist pleegt te beoordeelen. Zoo zegt Den Hertog dat de cond. bijzin tegelijk subj. van den hoofdzin is in Het is hem niet kwalijk te nemen, als hij wat ongeduldig wordt'. Inderdaad echter is hier het = 'dat ongeduldig worden'; het is dus geen aankondiger van het subj., maar zelf subj.; men kan zich er dan ook niet van ontdoen door den bijzin voorop te plaatsen, zooals men wèl kan indien men als door dat vervangt. Met dit geval nu komen eerstgenoemde hierin overeen, dat de gedachte tweemaal eenzelfde bestanddeel bevat, maar hierin verschillen ze er van, dat dat bestanddeel in hen niet door het wordt uitgedrukt, en ook geen bijzin, resp. bep., is. Immers datgene wat er staat als hoofdbestanddeel van het praed. moet er tevens gedacht worden als hoofdb. van het subj.; de bet. toch is: 'Het is kwaad stelen, stelen daar de waard een dief is', 'Van andermans leer riemen snijden is goed riemen snijden' (nauwkeuriger: 'Van andermans leer is riemen snijden goed r. s.'); 'Over zoo'n kleinigheid procedeeren is raar procedeeren'. Het is, als zijnde aankondigende representant, weggevallen waar het gerepresenteerde vooropging; vgl. nog 'Stelen daar de waard een dief is is kwaad stelen'. 36. Een eigenaardig soort van symphya zijn de vraagzinnen. Wie zegt: 'Is deze appel zuur?', die bedoelt niet, over deze appel iets mede te deelen, maar er een mededeeling over uit te lokken. Daar nu ex dennitione het subj. datgene is waarvan iets wordt gezegd, en wel rechtstreeks, het praed. datgene wat van het subj. wordt gezegd, zoo is d. a. geen subj., [is] z. geen praed. Algemeen uitgedrukt: in een beslissingsvraag zijn het formale subj. en praed. niet het werkelijke; ze zijn subj. en praed. van de ten grondslag liggende inhaerentie- 62 voorstelling. Deze is in ons geval deze appel is zuur; haar moet de spreker bezitten eer hij zich om uitsluitsel over haar geldigheid tot iemand kan wenden. Ten onrechte heeft de opvatting ingang gevonden, dat in 'Is d. a. z.?' als mededeeling beschouwd hetzelfde zou steken als in 'D. a. is misschien z.'; wel zal de spreker in den regel in het onzekere verkeeren, maar dat ligt niet in de vraag; met deze kan men b.v. de waarheidsliefde des ondervraagden op de proef willen stellen, of zijn kennis willen onderzoeken. De mededeeling heeft tot subj. wat door de woorden als zoodanig wordt uitgedrukt: d. a. is z., en tot praed. het uit toon en woordschikking (soms alleen uit den toon: 'D. a. is z.?') op te maken 'daarover wensch ik van u te vernemen of het juist is'. Zoo althans indien men zich een sec. zin veroorlooft; zniver logisch zou de vraag zijn weer te geven door 'D. a. is z. is [datgene] waarover ik van u wensch te vernemen of het juist is'. — Men zegt ook: 'Deze appel, is die zuur?'; hieruit volgt echter niet dat d. a. subj. is, maar de uitdr. is een sec. zin welke de geheele moeilijkheid nog bevat, daar het sec. praed. zelf een vraag is. Een beslissingsvraag wordt dus zóó gedaan dat de substantie over welke iets gevraagd wordt met denzelfden vorm van het verb. fin., hoogstens in andere volgorde, wordt verbonden als de substantie over welke iets medegedeeld wordt. Formaal is dus de eerste substantie evenzoo subj. als de tweede. . Ook kan men in zekeren zin volhouden, dat b.v. in 'Is deze appel zuur?' iets van d. a. gezegd wordt, n.1. 'daarover wensch ik van u te vernemen of hij zuur is'. Maar dit laatste, dat formaal een volledige mededeeling is en sec. praed. zou zijn van d. a., is reeds om die reden niet gelijkbeteekenend met het formaal praed. der vraag. Daarover wensch ik van u te vernemen of, of hoe men dat weer wil geven, ligt niet in de woorden is zuur, maar in de vraag als zoodanig. Dat geldt ook van een praed. in gewonen zin dat men aan d.a. kan geven, t. w. is [een substantie] waarover ik van u wensch te vernemen of [zij] zuur is. De meening is dus niet te handhaven, dat is 63 zuur in de vraag iets zou zeggen van d. a., m. a; w. dat het zou voldoen aan wat vereischt wordt om [niet slechts formaal, doch ook gramm.] praed. te zijn. Bijgevolg is ook d. a. alleen formaal, niet grammatisch subj. [Men zal wel niet voor praed. verklaren: is zuur gezegd op vraagtoon; is zuur? heeft geen bet. en de vraagtoon kan ook in het subj. voorkomen.] Een aanvullingsvraag berust hierop, dat de spreker een geldige inhaerentievoorstelling wenscht te vormen, maar dat hem een of ander voor de verlangde voorstelling noodig deel ontbreekt, hetwelk hij van den toegesprokene wenscht te erlangen. Stoort men zich aan geen taalgebruik, dan kan men zeggen dat 'Wie loopt daar?', 'Waar loopt dat paard?' neerkomen op de sec. zinnen: 'Loopt daar, daarover wensch ik van u te vernemen met welk persoonlijk subj. het een werkelijkheid weergeeft', 'Loopt dat paard, d. w. ik v. u. te v. m. welke bep. van terrein bij het praed. het e. w. w.'; of als men geen sec. zin wil: 'Loopt daar is [datgene] waarover ik van u wensch te vernemen met welk persoonlijk subj. het een werkelijkheid weergeeft', enz. üat niet loopt daar, waar loopt grammatisch praed. zijn van wie, dat paard, dat deze dus geen subj. zijn, zal wel duidelijk wezen; wie noemt niet eens een substantie, zoodat men er niets van kan praediceeren. Dat in de omschrijvingen telkens een indirecte vraag voorkomt, mag niet tot de bewering leiden dat de vraag hier slechts schijnbaar is geëlimineerd; immers de zoogen. indirecte vraag is geen vraag. In 'Ik weet niet of hij nog leeft' vraagt men niets; in 'Ik vraag of hij nog leeft' vraagt men weliswaar, doch met ik vraag, evenals in 'lk vraag inlichting'; zoomin als in het laatste geval inlichting is in het eerste of hy nog leeft iets vragends (het is iets gevraagds); in of hij nog leeft (niet te verwarren met geïsoleerd 'Of h. n. 1.?; z. p. 65 ben.) is de inhaerentievoorstelling hij leeft nog wel aangeduid als onzeker, doch niet als vragend (noch zelfs als gevraagd); vgl. weer 'Ik weet niet of hij nog leeft'. [Men zal wel niet tegenwerpen dat dit vervangbaar is door 'Leeft hij nog? Ik weet het niet'; hier toch heeft men voor de ééne mededeeling van zoopas til twee in de plaats gekregen, waarvan de eerste een novum is. | Een aanvullingsvraag als 'Wie loopt daar?' is in zoover dikwijls meer dan alleen een vraag, als de beteekenis kan zijn: 'Daar loopt iemand; wie is het?'. Betreft een aanvullingsvraag niet het subj. (formaal subj. der vraag en subj. van wat men positief mededeelt), dan is zij geen naar de bet. tweevoudige mededeeling, al kan men formaal steeds ontbinden in positieve mededeeling + vraag,' inhoudende dat men dour den hoorder in staat gesteld wenscht te worden een onbepaalden term der positieve mededeeling door een bepaalden te vervangen. Terwjjl iemand die zegt 'Wie loopt daar?' soms niet als den hoorder bekend onderstelt dat daar iemand loopt, soms wel, geven 'Waar loopt dat paard?', 'Wanneer is zij vertrokken?', 'Hoe is de tocht afgeloopen?' nooit opzettelijk te kennen dat het paard [ergens] loopt, enz., maar onderstellen dat zulks den hoorder bekend is; zij bevatten dus geen mededeeling implicite. Een uitroep 'Wat is Dirk groot gewordenl' heeft met een vraag 'ïs D. g. g. ?' gemeen, dat men iets bedoelt te zeggen over D. zonder dat daarbn het overige eenvoudigweg praed. is. Uitroep zoowel als vraag kan men weergeven door een sec. zin, maar terwjjl die bij de vraag van subjectieven aard is ('D., daar wensch ik van u over te vernemen of . . .'), beteekent de uitroep niet maar: 'D. daar verwonder ik mij over dat die zoo groot geworden is', doch: 'D. daar is het van te verwonderen dat die z. g. g. is' of 'D. dat is een wonder dat die z. g. g. is'. Wil men logisch en grammatisch subj. en praed. doen samenvallen, dan kan men substitueeren: 'De hooge mate waarin Dirk groot geworden is, is te verwonderen', of juister nog: 'D. is zoo g. g. is [datgene] wat te verwonderen is'. Dikwijls is datgene wat iemand uitroept formaal een subjectloos monocolon, b. v. 'Wat een schurk!'; wil men het aequivalent geven, dan moet men, aangenomen dat de toon verontwaardiging heeft uitgedrukt, aanvullen: 'Die kerel (men zou niet licht zeggen: 'die persoon') daar voelt men verontwaardiging over dat het zoo'n groote schurk is', resp. Die kerel is zoo'n schurk is [datgene] wat verontwaardiging wekt'. 65 Evenals bg de vraag is bij den uitroep het (al of niet sec. uitgedrukt) praed. van bet aequivalent te ontleenen aan toon en woordschikking. — Blijkbaar is Dirk, wat is die groot geworden!' slechts schijnbaar een eenvoudiger aequivalent. Naast 'Wat is Dirk groot geworden!' staat 'Of D. groot geworden is!'. Het heeft niet geheel denzelfden zin brj spontane uiting als in antwoord op een opmerking als 'D. is g. g.' of op een vraag als 'Is D. g. g.?'. De laatste gebruikswijs wordt zeker terecht voor de oudste gehouden; de uitdr. staat elliptisch voor 'Gij vraagt of' D. g. g. is!', 'Hoe kunt ge nog vragen of D. g. g. is' en dgl. Kreeg men de kortere uitdr. dikwijls te hooren, dan voelde men haar als iets wat geen aanvulling behoefde; daar levendigheid tot ellips voert, vatte men haar dan ook op als syn. met een levendig geuit (ongebruikelijk) 'In booge mate inderdaad is D. g. g.', waarin op normale wijs subj. en praed. gescheiden zgn, al is het laatste zonderling uitgedrukt. Dit in hooge mate ind. nu kan in 'Of D. g. g. is!', behalve door toon en constructie, nog worden aangewezen door of, in den oorspr. bijzin representant van den hoofdzin, maar na dezes verdwijnen voor een nieuwe functie beschikbaar; vd. dat men het dikwijls van een accent voorziet: 'Of D. g. g. is!', wat dan natuurlijk een «eer-sterke mate van g. g. zgn te kennen geeft. Maar tevens kan aan het accent hoorbaar zgn of de uitroep aansluit bg eens anders woorden of spontaan voor den dag komt; in het eerste geval kan men een haastigen stoot op of te hooren krijgen [ook 'Offi!', d.i 'Inderdaad in hooge mate hn', vgl. *Ja hg'], in het tweede kan groot het accent krijgen dat een nieuw optredend begrip karakteriseert. Een andere wending met of levert 'Of 't morgen weer vriezen zal?'. Wanneer men uit 'Ik wou wel eens weten', 'Ik denk er over, of 'tm. w. v. z.' den hoofdzin wegliet, maakte de overblijvende indirecte vraag den indruk eener directe; ze kreeg dan ook èn de beteekenis daarvan èn den vraagtoon, en ze is te beoordeelen, zooals 'Vriest bet?' en 'Is Frans de leider?'; slechts wordt in ons geval het logisch praed. niet alleen aangewezen door toon en woordschikking, maar tevens door of (evenals vraagwoorden in andere talen tot het logisch praed. behooren; zoo zou men 'Num negare audes?' kunnen uitleggen als 'Gij durft het ontkennen is [datgene] waarover ik van u wensch te vernemen of het, ove'eenkomstig mijn vermoeden, onjuist is'). 'Dat hij nu juist vertrokken is!', uit verbindingen als 'Wat treft het ongelukkig, zonderling, dat hij nu j. v. is!', komt neer op 'D. h. nu j. v. is treft zeer ongelukkig, zonderling', 'is [iets] wat zeer .... treft', en dgl.; 'Als hij maar komt!' daarentegen suggereert: '[dan] is de zaak in orde', is dus (bep. bij een) subjectloos monocolon. Het in 8 besproken 'Hij op een oorlogsschip!' kan men, al naar de omstandigheden, weergeven door: 'Dat hij op een o. is, is verbazend', 'Dat hij op een o. zijn zou, is ongerijmd', enz. Daar echter onder die verschillende omstandigheden dezelfde uitdr. gehoord wordt, is juister wedergeving: '[De voorstelling] hij (subj.) op een o. (praed.) [vgl. 66] is [iets] wat verbazing wekt'. Uitdr. als 'Hoe zal ik je dat uitleggen', 'Hoe wil dat hooi morgen droog zijn', zijn vaker te beschouwen als uitroep dan als deliberatieve of tot den hoorder gerichte vraag. Altijd een uitroep is 'Hoe zal ik je dat haast uitleggen', en pas gelijkbeteekende uitdr. maken de toevoeging van haast begrijpelijk, hetwelk bij de gebruikelijke ontleding onverklaarbaar blijft. De uitdr. zonder haast bedoelen: 'Ik zie [misschien slechts voor een oogenblik] niet hoe ik je dat uit zal leggen', 'hoe dat hooi met mogelijkheid morgen droog kan zijn' [eventueel met de bijgedachte bij ik z. n.: 'omdat het niet kan']; ziet men echter nog een kleine mogelijkheid, dan kan men aan de laatste uitdr. haast toevoegen: 'Ik zie haast niet . . . '; en daar men de eerstvermelde uitdr. voelt als syn. met de laatste, zoo plaatst men ook bij die eerste haast. Dat ook aan zorgvuldiger stylisten zulke wendingen niet vreemd zijn, blijkt b.v. brj Vin Kobtsvbld, Armoede (Past. v. Mastl.4 228): „hoe is het bijna mogelijk, dat zrj in leven blijven?"; instructief is, dat de „dertiende, met zorg herziene druk" 214 toch heeft: „hoe 68 wenschte te vernemen'. 'Is dit m. h. v. p.?'drukt is hoofdzaak hetzelfde uit, maar brengt minder op den voorgrond dat het slechts mogelijk wordt geacht (ook bezigt men het ironisch, wat echter grammatisch de zaak niet verandert). In 'Mag ik misschien even die pen gebruiken?' zou vooropstelling van misschien zelfs den indruk van twijfel maken en daardoor zonderling aandoen. Verder combineert men de vraag met een verb. sentiendi of declarandi: 'Ik hoor, je bent naar L. geweest?', 'Ik zie, je bent weer thuis?', 'Je zegt, je wilt er weer heen?' (ingeval men wèl verstaan heeft). Zulk een vraag is weliswaar rhetorisch; inlichting behoeft men evenmin als bij 'Wat hoor ik?', 'Wat zie ik', 'Wat zeg je?', of bij 'Hoor ik dat goed?' enz.: niettemin bespeurt men zeer goed dat ze pretendeeren vragen te zijn, en als zoodanig moet de grammatica ze dan ook laten gelden. Vgl. echte vragen als 'Luurt vertelt, Fokke is ziek?' Evenmin als bij andere vragen is bij die, wier vorm toont of men een bevestigend of ontkennend antwoord verwacht, steeds het einddoel, antwoord te krijgen. Toch is dat het naaste doel; vd. de vraagvorm. Wie zegt: 'Koos is ook weer thuis?' verwacht in den regel over Koos, diens thuiskomst of iets wat daarmee in verband staat nadere inlichting, meestal (vooral bij 'Jij bent ook weer thuis?') is dat den hoorder ook duidelijk, zoodat hij begrijpt dat hij door eenvoudig 'Ja' te antwoorden niet op de bedoeling ingaat. Die bedoeling is echter niet grammatisch uitgedrukt; een afzonderlijke zintypus treedt dus evenmin op als in 'Ben ik dan dokter?' tegenover een uit onwetendheid voortvloeiend 'Is hij dan dokter?', of in 'Ik ben dus dokter?' tegenover een dgl. 'Hij is dus dokter?'. Wanneer men een vraag legt in een verbum declarandi + afhankelijken zin 'Hij beweert dat hij bestolen is?', 'Je zegt, je wilt er weer heen?', is dat in élk geval formaal een gewone vraag; wie 'Dat beweert hij', 'Dat zeg ik' antwoordt, kan de bedoeling getroffen hebben, al zal deze veelal zijn, iets naders te vernemen; is ze dat niet, dan had men ook kunnen vragen; 'Beweert hij d. h. b. is?', 'Zeg jè, je wilt er w. h.?' (waarvoor gewoonlijk: 'Zeg je dat je er weer h. w.?'). Hiermee 69 komen verbindingen met een verbum sentiendi, als 'Jan merkte dat hij 't alleen niet af kon?', overeen. Doch anders wanneer dat verbum le ps. is: 'Ik hoor dat Jan soldaat is?', 'Ik zie [zelden: 'Wij zien], alles is omgeploegd?'; hier kan 'Dat hoor je' (of liever: 'Dat heb je goed gehoord') enz. niet als een echt antwoord gelden, maar is de bet.: 'Ik hr.or dat J. s. is is [datgene] waarover ik van u wensch te vernemen of de ten grondslag liggende inhaerentievoorstelling [J. is s.] een werkelijkheid weergeeft', enz. [Doch zegt men, zijn verbazing sterker uitende, 'Hoor ik dat J. s. is?', dan is dat een gewone vraag, hoewel een rhetorische; men houdt zich alsof men zijn ooren niet vertrouwde, evenals bij de dubbele vraag 'Wat hoor ik? Is J. s.?'; in beide gevallen kan de toegesprokene antwoorden: 'Dat heb je goed gehoord'.] Dgl. symphya drukken op handige wijs datgene uit waarvan de logisch meest voor de hand liggende formuleering integendeel iets zeer onhandigs oplevert. Oorspr. heeft men zeker vooreerst willen mededeelen: 'Ik h. d. J. s. is', maar daar men reeds gereed was op de zaak na te vragen, kwam de vraagtoon voor den dag, en daarmee een nieuwe constructie die practisch bleek, en die te eer ingang kon vinden doordat men aan rhetorische vragen vanouds gawoon was, er dus op voorbereid was dat iets wat vraagvorm had als positieve mededeeling kon bedoeld zijn. Met de in al. 2 besproken uitroepen zijn niet gelijk te stellen zulke als 'Hij zou een schurk wezen!' en elliptisch 'Hij een schurk!' Wel is ook hier in den regel de bedoeling, verontwaardiging te kennen te geven. Maar men geeft wat men uitspreekt als beweren van een ander, op dezelfde wijs als in 'Hij zou de schrjjver wezen'. Dit behoeft niet met zooveel woorden gezegd te worden, hetzij doordat het, zooals in het eerste vrb., reeds in zou ligt, hetzij doordat, zooals in het tweede, anders een copula had moeten gebezigd zijn. Daarenboven werkt de toon veelal toelichtend. Als beteekenis kan men opgeven: 'Hij zou een schurk wezen is wat, hoewel het ongerijmd is, beweerd wordt', 'Hij is de schrijver is wat beweerd wordt'. Een wensch is, wat de verhouding tusschen formaal subj. 70 en f. praed. betreft, vergelijkbaar met een vraag (en met een uitroep). In 'Is uw onderneming geslaagd?' bleek in zekeren zin iets gezegd te worden van uw c, maar wanneer men zeggen (van) niet zoover uitrekt dat het wagen (naar) omvat (wat tegen de beteekenis is van het woord zooals men dat bezigt, als men b.v, verklaart dat in 'Uw o. is geslaagd' van uw o. wordt gezegd: [ary] is g.), dan wordt er niet van gezegd is g.; bijgevolg is niet is g. praed. van uw o., maar het geheel is, op boven besproken wijs, als symphyes op te vatten. In 'Moge uw onderneming slagen!' wordt in zekeren zin iets gezegd van uw o.; zelfs kan men beweren dat er evenzoo moge s. van gezegd wordt als is geslaagd in 'Uw o. is g.'; al blijft voorloopig opvallend dat slechts in het laatste van iets reëels sprake is, waarvan-alleen toch iets gepraediceerd schijnt te kunnen worden (doch vgl. 'Zijn komst is gewenscht' in 63 en ben. over het potentiale). Maar dan moet men zeggen zoozeer rekken dat het wenscken insluit (wat wel niet tegen alle taalgebruik is, maar toch tegen de bet. die het woord heeft als men verklaart dat het praed. iets van het subj. zegt); of men moet het zóó bezigen: van uw o. zeg ik: ik wensch (daarvan wensch ik) dat zij moge slagen, welk laatste formaal een volledige mededeeling is, en reeds daarom niet gelijkbeteekenend met het formaal praed. van den wensch. Daarvan teensch ik, dat, of hoe men'het wil formuleeren, ligt niet in de woorden moge slagen, dan voor zoover deze den wensch als zoodanig karakteriseer en, en dan ligt het er slechts implioite in. Hetzelfde geldt van wat een regelmatig praed. zou zrjn, t. w. is [een zaak] waarvan ik wensch dat [zij] moge slagen. Ook ligt zulk een praed. niet steeds opgesloten in m. s. alleen; in 'M. uw o. s.!' helpt de onderlinge plaatsing van uw o. en van m. s. mee. Nauwkeuriger dan met pasgenoemd regelmatig praed. wordt de wensch weergegeven door 'Uw o. slaagt is wat ik wensch'; deze formuleering toch geeft rechtstreeks te kennen dat wat men te hooren krijgt een wensch des sprekers is. Wenschende en daaraan verwante zinnen zijn zoodanige 71 waarin het feit dat men iets wenscht enz. niet uitdrukkelijk vermeld wordt, maar uit den typus blijkt. Dat is evenzoo als dat 'Ik wensch van a uw leeftijd te weten' en 'Ik wensch van u te vernemen hoe oud gij znt' geen vragende (en natuurlijk evenmin wenschende) zinnen zijn, en dat 'Het is verbazend, dat het al zoo warm is' geen uitroepende zin is, zelfs als het met pathos gezegd wordt. 'Ik wensch dat uw onderneming moge slagen', 'Ik wil dat jij hier komt', 'Ik vind goed dat die' vrouw blij is', 'Ik eisch dat die stokken door u weggedaan worden' zijn mededeelingen in den gewonen zin des woords, — 'Moge uw o. slagen!', '[Kom] jij bier', 'Laat die vrouw maar big wezen', 'Die stokken weg!' zijn het slechts in zoover er mededeelingen in liggen opgesloten. De inhoud van den wensch etc. wordt vaak zóó uitgedrukt, dat hij als iets wat men wenscht, wil of dgl. wordt gekarakteriseerd, doch in elk geval zóó dat datgene formaal subj. en f. praed. is wat subj. en praed. zou zijn indien men een feit ('Uw o. slaagt', enz.) in plaats van een wensch of dgl. had uitgedrukt. [De negatieve wensch is geen afzonderlijk geval; ook niet het verbod. Immers voor 'Zet die bank daar niet' zegt men wel: 'Ik wil (wensch) niet dat gij die bank daar zet', maar die uitdr. is onnauwkeurig, want den wil ot wensch kan ontkennen wien de zaak onverschillig is; het verbod beteekent: 'Ik wil (wensch) dat gij die bank daar niet zet'.] De wensch en zijn verwanten komen dus hierin overeen met de vraag en den uitroep: ze zijn symphya welke berusten op inhaerentievoorstellingen wier subj. en praed. formaal subj. en f. praed. van het symphyes zijn: 'Is deze appel zuur?'= 'D. a. is z. is [datgene] waarover ik van u wensch te vernemen of het juist is', 'Wat is Dirk groot geworden!' = '£>. is zoo g. g. is [datgene] wat verbazing wekt', 'Moge uw onderneming slagen!' — 'Uw o. slaagt is [datgene] wat ik wensch'. Hetzelfde geldt van al wat de waarde van een imperat. heeft, dns niet alleen waar een nominaal vorm van het verbum imperat bet. heeft aangenomen, zooals in '[Jij] opgepast!', 'Beter werken [jullie]!', maar ook waar op geen wijs iets ver- 72 baals aanwezig is, zooals in '[Jij] weg!'; zoo beteekent het nadrukkelijke 'Hier!': 'Jij komt hier is wat ik gebied'. De optativus en de hortativus leveren geen nieuwe gezichtspunten. De omschreven vormen laat ik hier onbesproken, maar blijkbaar is 'Sit filius felix': 'Opto ut filius sit felix', en 'Eamus': 'Nos hortor ut eamus', — weer met dien verstande dat men beide ook in anderen vorm kan benaderen. Wil men het formaal subj. tot werkelijk subj. maken, dan kan men dat door te vertalen met een sec. zin: 'Mijn zoon daar wensch ik van dat hij gelukkig mag wezen'. (Naast het tweede vrb. is zulk een zin practisch onmogelijk.) De ten grondslag liggende inhaerentievoorstelling mijn zoon is (ook fut.) ff. leidt logisch tot de weergeving 'M. z. is ff. is wat ik wensch', waarvoor men „bekanntlich" zegt: 'Dat m. z. g. mag wezen, is wat ik w.', met pleonastisch mag als een soort van congruentieverschijnsel. — Zoo is 'Kon hij maar helpen!' weer te geven door 'Hij kan helpen is wat, is de toestand dien, ik vruchteloos wensch'. — Een partikel kan den opt. helpen uitdrukken: 'Och, of hij nog leefde!' (wat voor het taalgevoel natuurlijk geen ellips meer is.) Onder hetzelfde voorbehoud kan men den concessivus als volgt vertalen: 'Puerint vicini cupidi': 'Ik stem [voor het oogenblik ten minste] als waar toe dat de buren begeerig geweest zijn', 'Oderint': 'Ik stem toe als vrijstaand dat zij [mij] haten'. Sec. zin: 'De buren, daar stem ik . . . van toe . . .'. Logisch' aqnivalent: 'Vicini fuprunt cupidi a me conceditur'. Het is licht in te zien, dat in al deze gevallen datgene den schijn heeft van subj. en van praed. te wezen, wat subj. en wat praed. zgn zou indien men iets had voorgesteld als feitelijk aan het subj. toekomend in plaats van als gewild, gewenscht, toegelaten, voor een oogenblik als waar toegegeven. De modi toch karakteriseeren datgene, wat praed. is in de ten grondslag liggende inhaerentievoorstelling, als wilsinhoud, wensch, enz.; weliswaar, ten gevolge van bet „mehrdeutige" der vormen, veelal niet zóó dat de modus toereikend is, maar zóó dat hij voor het aanduiden der bet. wordt geholpen door de omstandigheden, die maken dat de eene opvatting wel, de andere niet redelijk is. Dat „mehrdeutige" brengt ook mede, 73 dat wel een gewoon praed. in zulk een modus staat, in bijzinnen komt dat zoo veelvuldig voor, dat het niet mogelijk is er hier in te treden, maar blijkbaar is o. a. de bijzin asymphyes in 'Caninius consul fait mirrfica vigilantia, qui sno toto consulatu sotnnum non viderit'. Verder zal uit het volgende blijken, dat de potentialis ook in hoofdzinnen niet op symphysis wijst. '[Degene] die dat beweert, [die] heeft het mis' wordt niet slechts gebezigd als men een bepaald persoon op het oog heeft, maar ook als algemeene opmerking. Bij beide opvattingen denkt men zich een dat-bewerende die het mis heeft, maar bij de tweede is de bedoeling dat het niet afdoet (hetzij men het niet weet ot niet wil uitdrukken) of het zoo gedachte eens, meermalen of nimmer met de werkelijkheid overeenstemt. Wat bij de eerste opvatting de beteekenis is, is bij de tweede de ten grondslag liggende inhaerentievoorstelling; als bet. van het geheel zou men kunnen geven: '[£>.] d. d. b. [d.] h. h. m. is [een geldige voorstelling] waarvan in het midden blijft hoe dikwijls (incl. geen enkelen keer) [ze] een werkelijkheid weergeeft', maar dat zegt het blijkbaar slechts implicite. Deze tweede opvatting kan men aanduiden door [ai] icie in plaats van [degene] die te bezigen, en verder door te zeggen: 'Wie dat mocht beweren, h. h. m.\ of zelfs: 'zou het mis hebben' (bij het laatste ook: 'Wie dat beweerde1). Zou wordt niet zoo vaak gehoord als mocht, en inderdaad is dat waarvan de verwerkelijking in het midden blijft in de eerste plaats het subj.: of aan degene die dat beweert realiteit toekomt laat men daar, maar de wellicht bestaande beweerder heeft het — natuurlijk als hij bestaat — stellig mis. Wat men zegt van een eventueel persoon, berust op een zaakverhouding: aan dat beweren is het mishebben verbonden, want de inhaerentievoorstelling welke dan inhoud der bewering zou zgn geeft geen werkelijkheid weer. Evenzoo is te beoordeelen 'Qui videret, urbem captam diceret', 'Een [mogelijk] toeschouwer zou gezegd hebben dat de stad was ingenomen' (of: ',de stad is i.'). De bet. is dezelfde, of het potentiale is uitgedrukt in het subj., in het praed. of in beide. De zaakverhouding is zoo: aan het toeschouwer zgn is verbonden het zeggen [althans in zich zelf] dat de stad is ingenomen. In den 74 grond der zaak is het niet anders bij 'Genoegzaam verhit ijzer gloeit'; ook dit zegt, niet of ooit ijzer genoegzaam verhit wordt om te gloeien, maar dat aan genoegzame verhitting van ijzer gloeien verbonden is. Onze slotsom is: in zinnen die op eenige wijs potentiaal zijn wordt op normale wijs gepraediceerd, zij het ook van een gedachtending, b.v. een mogelijk toeschouwer, de wellicht zoo denkende. In een hypothetischen zin 'De assistent komt in geval van nood' of 'indien de nood het eischt', is komen niet iets feitelijks; dat kan zelfs uitdrukkelijk geconstateerd worden door zou komen en in het tweede geval door eischte (waarnaast ook kwam wel en dgl.); — zooals een mogelijkheid, een gebeuren in niet nader bepaalde gevallen, wordt gepraediceerd in 'Een huis kan in brand raken', zoo wordt een gebeuren in een bepaald geval gepraediceerd in ons vrb. De zin beteekent hetzelfde als 'Een eventueel geval van nood doet den assistent komen'; vervangt men hem er door, dan herleidt men het hypothetische in een praed. tot het potentiale in een subj. Men vgl. ook met bovenvermeld 'Genoegzaam verhit ijzer gloeit': 'Alle ijzer zou gloeien indien het g. v. werd', 'mocht worden'. [Soms wordt een gebeuren in een bepaald geval gepraediceerd hoewel dat geval feitelijk onmogelijk is; het wordt dan niettemin (door als, ingeval of dgl.) voorgesteld op dezelfde wijs als een mogelijk geval (nl. met in 't midden laten der realiteit), zoodat logisch en grammatisch geen afwijking aanwezig is: 'Ik zou hem vragen als ik jou was'.] Natuurlijk ligt in het potentiale iets feitelijks; men zou dat kunnen uitdrukken door 'Aan een geval van nood is hot komen van den assistent verbonden'. Zoo is 'Kon ik helpen dan deed ik het' = 'Een — afwezige — mogelijkheid voor mij tot helpen doet mij helpen', of, volgens spraakgebruik, 'zou mij doen helpen' = 'Aan de — hier niet bestaande — mogelijkheid voor mg tot helpen is mijn helpen verbonden'. Opmerkelijk zgn verbindingen welke men voor hoofdzinnen met adverbiale, en wel comparat., bijzinnen verklaart, wat dan ook met hun uiterlijk overeenstemt; vgl. zooals hekend is, gelijk vanzelf spreekt, naar ik hoop, gelijk vooruit te zien is met hd. hekanntlich, selbstverstandlich, hoffentlich (thans leest men ook in 't ndl. hopelijk, hooplijk), voraussichtlich; verder zooals de 75 voorzitter opmerkte en vele andere. Dat zulke „bijzinnen" tot hun „hoofdzinnen" niet in de normale betrekking staan, is duidelijk. Terwijl toch 'Hij loopt zooals zijn vader liep' inderdaad een bijzin bevat, die dan ook, als modale bep., zegt hoe hij loopt, is zulk een bijzin niet aanwezig in 'Hij loopt vlug, zooals je weet', dat immers niet beteekent 'Hij 1. v. op de wijs waarop je weet [dat hij loopt]' ot dgl. Wilde men hier zooals je weet als werkelijken bijzin uitleggen, dan zou men een hoofdzin moeten toevoegen, b.v. zoo: 'H. 1. v.; die zaak is zoo, als je weet [dat ze is]'. Nog duidelijker spreekt 'Hij was, naar men meende, in Amerika', waar 'op de wijs waarop men [dat] meende' of 'die zaak was zoo, als men meende' blijkbaar geheel onjuist is. Het in allerlei talen ontstaan van dgl. wendingen is begrijpelijk: 'Alles ligt dooreen, zooals je ziet' kan inderdaad nog beteekenen 'op de wijs waarop je [dat] ziet', en dit moet de oorsp. bedoeling van den typus zijn; maar het stond practisch gelijk met 'Je ziet dat alles dooreen ligt', hoewel eenUvszins naderend — want men voelt het minder als eenheid — tot 'Alles ligt dooreen, je ziet het ook wel'; en zoo werd de comprt. vorm overgedragen op gevallen waar alleen een substantievische bijzin of een tweede hoofdzin juist is. Echter is slechts een deel dezer zinnen logisch praed.. 'Hij is, zooals bekend is, vertrokken' beteekent wel: 'Hij is vertrokken, is bekend', of naar taalgebruik 'Dat hij v. is, is b.', maar 'Hij is, naar men meent, v.' beteekent: 'Men m., h. is v.' Maar overal hebben wij hier symphya welke door analogie ontstane pseudo-bijzinnen bevatten. Onze taal bezigt daarnaast,,afgezien van moderne Germanismen, geen adv. Wèl heeft ze 'Hij is begrijpelijkerwijs in zijn schik' naast 'zooals begrijpelijk is', en zelfs uitsluitend met adv. 'Hij is waarachtig nog gekomen' e. a. ; z. 48. Dat de besproken zinnen het sentire of declarare meer op den achtergrond houden dan 'Je ziet dat alles dooreen ligt' en zelfs dan 'Je z., a. 1. d.', brengt hen in één rubriek met 'Alles ligt, zie ik, dooreen', alsook met 'De dokter komt, vrees ik, te laat', 'Hij is, geloof ik, schipper', 'Dat zou, meende mijn broer, de eigenaar wezen', 'Het was, zei ze, een koortsmiddel', 'Hoe 76 nu? vroeg Harm', welke ook nauwere verbindingen zijn dan 'Ik vrees, de d. k. te 1.', enz. De inhaerentievoorstellingen alles ligt dooreen, de dokter komt te laat, enz., zijn in zekeren zin beide datgene waarvan gezegd wordt dat jij het ziet, dat ik het vrees, enz.; de bet. is dus weer te geven door 'A. I. d, is wat je ziet', 'De d. k. te l. is wat ik vrees', enz.; voor wat bij die weergeving nominaal praed is, daarvoor staat in de eerst besproken wendingen naar den vorm een comparat. bep.; in de zinnen met wees ik enz. staat daarvoor een zuiver verbale hoofdzin (d. i. een zonder nominaal praed.), welke de infav. als obj. — of ook, zooals in 'Hij is, wordt algemeen gedacht, de brandstichter', als subj. heeft. In het eerste geval hebben wij te doen met symphya, in het laatste is de inhv. gedurende of na haar bewoording op normale wgs opgenomen in een saraengestelden zin. In 'Hij moet, kan vertrekken' is soms inderdaad hij snbj, m., k, v. praed, doch soms is de bet. 'Het moet, kan [geschieden] dat hg vertrekt' (dus 'D. h. v., in., k.'). Alleen de laatste opvatting is mogelijk bij 'Het huis moet, kan (mag) / 10.000 waard zijn'; natuurlijk wil men niet de zonderlinge bewering uiten dat het huis tot het hebben van die waarde genoodzaakt of in staat zou wezen (ook niet zoolang men zich niet nader bezint), maar men wil te kennen geven dat de geldigheid der inhaerentievoorstelling het huis is f 10.000 waard noodzakelijk of mogelijk is. Ook hier dus symphya. — Ook het tautologische 'Hij moet noodzakelijk[erwgs], volstrekt, vertrekken' zegt soms: 'Het moet n., v., [geschieden] dat hg vertrekt', soms: 'Hij is in de volstrekte noodzakelijkheid (lettelijker: in het noodzakelijke, volstrekte, moeten) tot vertrekken"; de tautologie is echter ook wel eens schijnbaar, terwijl inderdaad het adv. de tegenstelling uitdrukt tot eigenlijk moeten, zoodat moeten verzwakte bet. heeft; evenals (ver)eischen in 'Dat (ver)eischt n., v., verbetering'. Van 'Hg kan mogelijk al vertrokken zgn', 'Dat mag misschien waar wezen' geldt m. m. hetzelfde; de tautologie is echter steeds reëel, daar kunnen, mogen niet met dgl. verzwakking der bet. denkbaar zgn. Anders is natuurlijk 'Misschien kan dat veranderd worden'. 77 37. In 27 is opgemerkt, dat subjectlooze monoeola vaak qualificeeren wat de hoorder van nu verhaald of voorgesteld of wat de spreker zelf gezegd heeft; waarbij de qualificatie ook kan slaan, niet op al wat gezegd is, maar op iets wat er in voorkomt. Doch naast zulke qualificaties, b.v. 'Een rare boel!', 'Wat 'n zootje!', staan andere die zich niet laten opvatten als praedicaten met het door den vorigen of den tegenwoordigen spreker gezegde, of met iets wat in dat gezegde voorkomt, als subj, b.v. 'Jij stumper!', 'Die stumper!', 'Zoo'n stumper!', 'Zukke stumpers!'. Hierbij behooren 'Stumper!', 'Smeerlap!' en dgl., die wel worden uitgeroei en en toegeroepen, maar zelden zooals 'Hendrik!' met de bedoeling dat de toegesprokene of toegeroepene meer zal doen dan de qualificatie opnemen. Immers, terwijl de eerste uitroepen beteekenen — behalve dat de levendiger korte vorm meer gevoelsontlading is — 'Een rare boel is dat!', 'Wat 'n zootje is dat!' (of zonder uitroeptoon), kan men voor de volgende niet zeggen: '[Een] stumper ben jij!', 'Die stumper is dat!', 'Dat is zoo'n stumper!', 'Dat zijn zukke stumpers!' (of zonder uitroeptoon); dat doende toch zou men een primair objectieve, hoewel door het gevoel veelal subjectief getinte, mededeeling stellen in plaats van een die weliswaar iets als objectief feit beweert, maar zich tevens als essentieel gevoelsuiting geeft, zoodat men als intellectueele en dus meer dan onbeholpen — vertaling zou kunnen bezigen: 'De overtuiging dat jij een stumper bent werkt in mij het daarbij behoorend gevoel'. De typus kan ontstaan zijn uit secundaire zinnen als 'Die stumper, wat moet die een pijn hebben!', waarin wat... hebben sec. praed. was bij die s.j maar wat practisch gelijkstaat met 'Wat is dat een s.! Wat moet die een p. h.!'. Wat betreft 'Stumper!', 'Smeerlap!' en dgl., deze zijn weliswaar te oud dan dat wij hun ontstaan kunnen waarnemen, maar men kan vooreerst opmerken dat ze in verbinding met een zin, b.v. 'Smeerlap, dat is jouw schuld!', zich aansluiten bij beroepsnamen en dgK: vgl. 'Veldwachter, dat is jouw schuld'. Daar men door het noemen met een groepnaam iemand tot die groep toont te brengen, zoo kan 76 uien er toe komen om hem te noemen juist met het oogmerk om hem bfl die groep in te deelen. Zoo kan men soms opmerken, dat b.v. A gegroet wordt met 'Dag veldwachter!', en vervolgens B met 'Dag smeerlap!' in plaats van met een te verwachten 'Dag smid!'. Nog een stap verder gaat iemand, wanneer hij een scheldende, beklagende enz. benaming bezigt niet in plaats van een kalme, maar geheel op zich zelf: 'Smeerlap!', 'Stumper!'. Toch is die stap zeer begrijpelijk, wanneer men bedenkt dat schelden, beklagen enz. reeds in 'Dag smeerlap!', 'Stumper wat moet jij een pijn hebben!' enz., de eigenlijke bedoeling is van smeerlap, stumper enz.; in gevallen als het laatste vrb. had de benoeming geheel weg kunnen bijven, waardoor zij des te meer den indruk maakt, een afzonderlijke, niet aan den volgenden zin gebonden, toevoeging te wezen. — Wat aangaat 'Jjj stumper!', 'Ik ongelukkige' enz., zoo kunnen wij ook hier uitgaan van de verbinding met een zin. Zoo heeft 'Jij stumper, jij moet mee', 'Ik ongelukkige, ik moet mee' denzelfden vorm als 'Jij veldwachter, jij moet mee'; slechts heeft in jijveldw. geregeld het pers. 't hoofdaccent (tenzij men, met pauze na jij, twee hoofdaccenten aanwendt), in jij stumper, ik ongelukkige alleen wanneer men jij of ik tegenover een ander stelt, anders treft het (gevoels)accent het substantief (dus zooals in 'Jij bent een stumper' enz.). Hetzjj men met' veldwachter wil aanduiden welken jij men bedoelt, hetzij het een noemen uit baleefdheid is, in elk geval brengt het den toegesprokene tot een groep; soms is dat ook het doel, b.v. 'Jij veldwachter, jjj moet toch voor zoo iets niet bang wezen'. Op gelijke wha nu rubriceert men in de eerste twee vrb. den toegesprokene, resp. zich zelf; het verschil is, dat hier de rubriceering deels zelf doel is, deels uitdrukt dat in den spreker het daarbij behoorend gevoel is opgewekt. Dit is ook zoo bij 'Jij bent een stumper!', maar jij s.l is in zijn kortheid krachtiger, en is dat ook doordat het van een juist voor zulke bedoelingen beschikbaren typus is. — üp gelijke wijs als boven voor het geïsoleerde 'Stumper!' is beredeneerd, kan dan ook een geïsoleerd ''Jfl stumper!' in gebruik komen. — Is het ook zeer problematisch of het een zich langs dezen weg uit het ander heeft ontwikkeld, in elk geval ziet men hoe zich het een bij het ander aansluit. Wil men te kennen geven over wien of wat men iets zegt, dan kan men dat natuurlijk door een „appositie" (nl. een individualiseerende als in 'de stad Sneek1): 'Die stumper Willem Bartels!' (of coördineerend: 'Die stumper, die W. B !'). Veelal, vervangt men echter die appositie door den genitivas epexegeticus (welke steeds gebruikt wordt na zoo'n, zulk een, zulk): 'Die stumper van een W. B.!', steeds omschreven door van, hetwelk gevolgd wordt door den indefinieten artikel vóór een sing. dat geen materiale is (doch bij een materiale: 'Dat tuig van hooi!'). Dit van dient occasioneel ter rubriceering:' Die stumper van een smid!' Bedoelde genit, staat echter niet na een gesubstantiveerd adj., dus b.v. niet: 'Die ongelukkige van een W. B.!'; men geeft de substantiveering op en zegt: 'Die ongelukkige W. B.!', met adjectievische in plaats van appositionale bepaling, en met verwisseling van definitum en definiens. — Zulk een te kennen geven heeft geen plaats vóór een relat. bijzin, want '[Die] stumper die (dat, daar) hij is' en dgl. zou dan worden: '[Die] stumper van een W. B. die (dat, daar) hij is' enz., hetgeen zijn zou alsof men zeggen wilde dat hij W. B. is en dgl. Vóór 'Stumper!' en vóór 'Die stumper!', 'Jij &.!<' etc. hoort men ook interjecties: 'Och s.!', 'O die s.!' Dan heeft men te doen met aaneengroeiingen van nog te bespreken rechtstreeksche gevoelsuitingen met eenledige mededeelingen, te onderscheiden van versmelting van zulk een gevoelsuiting met de mededeeling, welke kan blijken uit de stemuitdrukking waarmee men 'Stumper!' enz. zegt; zie verder 40 al. 1 slot en 41. Een eigenaardigen ondertypus toont nog 'Die Hendrik!', hetwelk feitelijk slechts uitdrukt — in het intellectueele overgezet — dat die H. iets eigenaardigs aan zich heeft, maar al naar omstandigheden insinueert dat hij een grappenmaker, een zuiplap enz. is. -#H'9"' Daar in al deze gevallen niet een objectieve verhouding om 80 zich zelf medegedeeld zal worden, maar men tot uiting wil brengen dat het bij die verhouding behoorend gevoel gewekt is, zoo is niet alleen 'Stumper!', maar ook 'Jij stumper!' een acolon. Wilde men jij tot subj. verklaren, dan zou men óf moeten beweren dat stumper uitdrukt, b.v. 'wekt door een stumper te zijn het daarbij behoorend gevoel in mij', öf dat de zin de beteekenis heeft: 'Jij bent een stumper!' Inderdaad zegt hij dat slechts implicite, zooals 'B. heeft jouw vroegere woning gekocht' implicite zegt: 'Jij hadt vroeger een andere woning'; zoomin als het hierin voorkomend jij subj. kan zijn van 'B. heeft.. .' met zijn geheel anderen inhoud, zoomin kan jij, het subj. van 'Jij bent een s.!', ook subj. zijn van 'Jj s.!' met zijn geheel anderen inhoud. Wel is 'Jij s.!' in zoover geleed, dat jij den persoon noemt door wien het gevoel is gewekt, s. de eigenaardigheid waardoor hij het heeft gewekt; maar die geleding gaat evenzeer buiten de verhouding subj.— praed. om als de geleding in jouw vroegere woning. Evenals die, zoo'n, zulk een, zulk laat een andere bepaling de uitdrukking natuurlijk een acolon: '[Die] arme stumper!', 'Die verwenschte kerel!', 'Zoo'n akelige kies!', '[Die] ezel die (of: dat) hij is!', 'Ongeluksvogel die (of: dat) je bent!', 'Stommerik daar hij is!', '[Jij] kalf daar je bent!'. 38. Een zelfde uitdrukking kan verschillend beschouwd moeten worden naarmate ze geïsoleerd of in een bepaald verband voorkomt. Wanneer men iemand vraagt wat hem scheelt, en hij uit lusteloosheid, wellicht omdat spreken hem te veel is, het onnoodige weglaat, zoodat hij antwoordt: 'Mijn mond!', dan is dat een praedicaatloos monocolon. Doch meestal niet een zuivere oogenbliksvorming, maar traditioneel, is de aansluiting bij een gevoelontladende interjectie: 'O mijn mond!', en de verdubbeling: 'Mijn mond, mijn mond!' (waar de komma veelal geen pauze aanduidt; wel is deze zeer gewoon in 'O mijn mond, o mijn mond!'). Dit traditioneele nu wijzigt het karakter van den uitroep; men verwacht niets meer en voelt het gehoorde als een mededeeling waaraan niets ontbreekt, m. a. w. als een acolon. Wel is de overgang in zeker opzicht 8* geteidetp: bf 'Mgn mond!' kan de toon niet alleen medewerken om het verlangde er bij te doen denken, nmar ook em het er reeds in te doen hooren. Doch evenals bij 'Bier!' enz. het geval kan zgn is dan een natuurlijk, niet een traditioneel en dus grammatisch middel gebezigd. Genoemd is alleen een su*j„ gelijk bij 'Bier! een (deel van het) praed.; de uitdrukking blijft dus geheel anders dan 'O mfn mond!', dan 'Stumper!' en dan 'Ja' en 'Au'!, die niet maar in staat stellen allés te te begrijpen, doch werkelijk alles zeggen. 30. Vele uitroepen beginnen met een facultatief en: '[En] vaiech dat (as) ze is!', '[En] schreeuwerig dat (als) dat Heve versje gezongen werd!', '[En] een smeerboel dat het daar was!', '[Ett] een gelach!', '[En] een herrie, je zou dadelijk weerom gaan' (met conjunct gewórden zin als consec. bjjfcin van graad; z. Dysmelie IV 12 en 13). De voorliefde voer en berust op het feit dat zulk een uitroep aansluit bij iets voorafgaands; slechts wat op en volgt is eigenaardig. Onder de substantievisch beginnende uitroepen van dezen typus hoort men er dikwijls waarin een infin. als subst. fungeert: '[En] lachen dat ze deed!', '[En] vechten dat we daar zagen!', [En] scWMea as ze daar kunnen!'. Opmerkelijk zjjn verder de uitroepen waarin men aanvangt met een ptc. prt.: '[En] gelachen dat (of: as) ze heeft!', '[En] gevochten dat (of: as) er iel'. Dat dat het ptc. gelachen bij heeft, het ptc. gevochte» bij is representeert, niettegenstaande heeft gelachen, is gevochten als één woord te beschouwen zijn, ziet men ook in heb tweeledige 'Gelachen dat heeft ze', 'Gevochten dat is er' (tenzfl men een pauze maakt, en wellicht invoegt: 'nu ja dan, dat moet ik toegeven', in welk geval dat de herhaling van het ptc. vervangt); vgl. het Dysmelie II 33 over malki- opgemerkte. He meeste der hier besproken uitdr. zijn begfijpelfk als gelpsfnaWde mét 'Wat is ze valsch!', met een ongebruikelijk 'Wat deed zc daar een lachen!' enz.; slechts heeft het praed. een zonderlingen vorm. Over het karakter der uitroepen is in 36 gehtffitfeld1; formaal zijn onze uitdr. in elk geval dicola. Doch het vierde en het vijfde vrb. missen het subj. [vm] dat; ze zijn dus sub- 82 jectlooze monocola. [Zulk een dicolon of monocolon komt ook voor als secundair subj.; men hoort er b.v. achtervoegen: 'dat is ongeloofelijk' of 'daar zijn de einden van weg'.] 40. Geheel anders te beoordeelen dan 'Klets!' en dgl. is een klasse van woorden die men eveneens interjecties noemt, t. w. de gevoelsuitingen. Als vrb. noem ik: hè!, een ontlading na allerlei spanning te kennen gevend, dus naar gelang van zaken aanduidend dat men door verwondering, pijn enz. getroffen is geworden; o/, uiting van aangedaan te zijn, terwijl de wijs en graad (desnoods een zeer geringe: 'O, 'tis niks!') blijkt uit de omstandigheden en de stemuitdrukking (ook waar het dient , alleen om meer nadruk bij het aanspreken te geven" (Nl. Wb.) [mits men niet eenvoudig naar vreemd model een vocatief, zij het een plechtigen, is gaan voelen], drukt het m. i. de aandoening van den spreker uit, en verleent het juist doordat de spreker geroerd blijkt aan het aanspreken nadruk); och!1), uiting van het gevoel dat men met iets niet tevreden is; kom! (welks oorsprong natuurlijk niet afdoet) b.v. in den zin van 'Zoo mag ik het hooren!'; [mijn] lieve tijd!, uiting van verbazing; groote goedheid! wanneer iets niet meevalt. Is het gevoel ineens niet ontladen, dan kan men de interjectie nogmaals uiten (wat begrijpelijkerwijs lichter geschiedt dan, maar niet in principe verschilt van: 'Wat een weer! Wat een weer!', 'Je liegt alles! Je liegt alles!'); :daar dit veel voorkwam, werden verschillende verdubbelingen vaste verbindingen en dus nieuwe interjecties, b.v. o o!, och och!, ei ei!; ook o o o!, och och och! Ook kan men varieeren, wat eveneens tot vaste verbindingen heeft geleid; daarbij zal, daar het intellect achter het gevoel aankomt, de eerste uiting meer het gevoel in 't algemeen ontladen, de tweede ») Bfl wijs T»n aanhangsel heeft het Nl. Wb.: „Men vindt och ook gebezigd als uiting van bigde verrukking, als 'tware om het aandoenlijke uit te drukken, waarmede dat gevoel gepaard gaat." Daarop als eenigst vrb.: Och, och, waer laet ik mnn geneught! (Vondel). Ik hoor niet zelden b. v. 'Och wat was dat mooi!' ook met gerekte vocaal; deze nog vaker in de geïsoleerde bewondering 'Och!'. Practisch kan men dit och beschouwen als homoniem van het boven besprokene, waarmee het zeker historisch één is. 88 het specificefèren: o wee!, o he!, o jakkes!, och kom!; welke specificatie niet steeds door een interjectie geschiedt: o die stumper!. De eerste verbindingen moesten blijkbaar veel meer voorkomen dan de laatste en zgn dan ook samengestelde interjecties geworden. Over verbindingen met een intellectueel monocolon (b.v. 'Ei zoo!') z. 71. Niet altijd is het mogelijk te zeggen of een interjectie het gevoel wil ontladen. Bg een haast onwillekeurige uiting 'O wat is dat mooi!' zal men o zoo opvatten; bij 'O dat is zoo'n mooie tuin!' is dezelfde opvatting mogelijk, maar vaak ook is o hier tot den hoorder gericht met de objectieve bedoeling: 'Het is een wonder zoo'n mooie tuin als 't is'; in 'Die tuin is o zoo mooi' is o zoo mooi synoniem met 'wonderbaar mooi'. Met het gevoel van verwondering gaat samen dat men zich de zaak anders dan tot dusver heeft voor te stellen; vd. dat o een intellectueele mededeeling van dien inhoud wordt in 'O, ik dacht van 10 gulden, maar kost dat ding 20', 'Nu moet Jan aan 'twerk. — O hij is al klaar', 'Ik heb geen plan om terug te komen. — O da's goed. (O dat kan mij niks schelen)'. Hierbij behoort ook het geruststellende o: 'O (d. i.: Je kunt gerust wezen) dat komt wel in orde', 'O dat zal ik wel even doen'. Ook het geïsoleerde 'O!' zegt meermalen: 'Is dat zoo! Ik had mij 't anders voorgesteld', of 'Dan is de zaak gezond'. Zoo is 'Och!' de uiting van het gevoel dat men met iets niet tevreden is; hierbij sluit zicb het vergoelijkende och aan, wat allicht ontstaan zal zijn als erkenning dat de zaak niet geheel in orde was, b.v. in 'Och, 't is niet goed van hem; maar hij is zoo jong'; feitelijk drukt het thans,vrij wel uit dat het zoo erg niet is; vgl. b.v. 'Och, dat gaat nogal', 'Och, hij zal er niet veel kwaad mee kunnen'. Dat niettemin in deze interjecties zich meer gevoel uitspreekt dan in de zinnen waarmee men ze kan weergeven, is duidelijk. Soms kan men twijfelen of iets wat als gevoeluitende interjectie in aanmerking komt wel tot de taal behoort. Zoo hoort men wel 'Oei' van iemand die van pgn kermt. Het Nl. Wb. 84 vermeldt dit niet, en misschien terecht, want wellicht Is hét, anders dan 'An!', een van taalverschil onafhankelijke natuurklank: het eischt da normale oe-articulatie niet. 41. Van gevallen als o die stumper! zegt het Nl. Wb. X 18 en elders, natuurln'k terecht, dat wat na de interjectie komt bestemd is om de oorzaak van het gevoel aan te duiden. Maar causale bepaling is zoo iets niet. Dezelfde verhouding als bestaat tusschen het acolon 'Die stumper! en *0 die stumper!' bestaat ook tusschen het snbjectloos monocolon 'Wat een stumper!' en 'O wat een ,s.!' en tusschen het dicolon 'Wat is dat een s.!' en 'O wat is dat een s.!'. In de laatste gevallen zal men wat een s. en wat is dat een s. zeker niet tot o willen brengen in de verhouding eener causale bepaling. Wat daarbij voor ons ligt, is coördinatie van de gevoeluiferide interjectie, dus van een acolon, met het acolon die s., met hét subjectloos monocolon wat een s. en met het dicolon wat is dat een s. [De zaak is anders dan het 38 besproken 'O mijn mond!', waar pas de koppeling een vaste uitdr. is terwijl'Mijn mond!' slechts occasioneel als praedicaatloos monocolon voorkomt; in onze gevallen is de binding niet zoo innig dat niet elk der deelen een afzonderlijke mededeeling zou zijn.] Wèl een causale bepaling is in de oudere taal de genit. welke de zaak noemt waardoor de aandoening is gewekt: 'O wi dér jammerliker moort!'. Eveneens werd de persoon (of zaak) in wién (of welke) die oorzaak der aandoening ligt aan de interjectie gesubordineerd; iets wat uit het plechtige,'Wee u!' en dgl. nog als archaïsme bekend is (waarbij wij neiging voelen wee op te vatten als substantief, als synoniem van 'onheil', en ellips aan te nemen van iets in den trant van 'is weggelegd'). Hier zooals bij het schéma apó koinoü verliep het denken onzer middeleeuwsche voorouders anders dan het onze. Hun psychische dispositie liet b.v. toe te zeggen 'Nochtan seide hi soude daer in gaen', terwjji voor ons het feit dat hij subject is van zeide onmogelijk maakt dat het subject zou zijn van zoude. Zoo is voor ons het feit dat een interjectie gevoelsuiting is, dus mededeeling van iets subjectiefs, een beletsel om er objectieve mededeelingen aan te subordineeren Dat bedeelde subordineering o wi enz. een monocolon liet, spreekt vanzelf. Bij ons heeft ook wel een innige verbinding plaats, zooals ook blijkt doordat geen pauze na de interjectie komt, maar het objectieve wordt niet gesubordineerd a« het subjectieve. Hiermee hangt samen, dat men wel na o of dgl. de aanleiding kan noemen: 'O die mallepraat!, O dat zuipen'' of den persoon of de zaak waarin die ligt ('O die ezel'' 'O dat Zwol!', 'O die Hendrik!', maar niet meer beide, tenzij' het een aan het ander gesubordineerd: 'O dat gezmp van die schooiers!', 'O die schooiers met hun gezuip!, 'o Mrin mond!'. Want beide te coördineeren zou b.v. leveren: t> dat gezuip die schooiers!' of 'O die s. dat g.!'; maar dit zou men verstaan alsof na dat g. of na die s. een pauze was ingeslikt, dus alsof die ,.! of dat g> afzonderde uitroepen waren ; immers bij het ontbreken der mogelijkheid om he verband met o door een uiterlijk middel (als een casusuitgang) uit te drukken, kan de aanwezigheid van dat verband alleen blijken uit het onmiddellijk nao uitspreken (vanwaar ook het ontbreken der pauze). \ 42 Het'is wenscbelnk, van de eigenlijke gevoelsuitingen g*en afscheid te nemen zonder ze te vergelijken met andere uitroepen die toch ook een gevoel uiten. Zoo kan wanneer dezelfde daad is verhaald, door den hoorder met in hoofdzaak dezelfde bedoeling worden uitgroepen: 'O!' of «Foei!' of 'Schandelijk'' Door alle drie ontlaadt zich het gevoel; alle drie zeggen ten slotte ook dat men de daad waarvan sprake is schandelijk vindt. Ten deele geeft de stemuitdmkking, de toon in den ruimsten zin, de bedoeling te kennen; die toon » hier echter niet traditioneel, maar natuurlijk, dus iets wat staat buiten de taal in de gewone, hier ook door ons aangenomen beteekenis. Terwijl nu 'O!' met behulp van den toon kon uitdrukken: 'Ik ben getroffen door het schandeHjke, houdt men, wanneer de toon niet expressief was of buiten rekening wordt gelaten, slechts over 'Ik ben getroffen'. Ook dit echter i8 niet wat primair gezegd wordt, maar wat er in ligt; primair 86 is 'O!' slechts gevoelsuiting. 'Foei!' is primair ook zulk ee uiting, maar van een bepaalde soort van gevoel, en daardoor verraadt het secundair de aanleiding. 'Schandelp!' zegt primair hoe iets is (is dan ook praed., m. a. w. men uit zich in een subjectloos monocolon, niet zooals bij 'O!' en 'Foei!' in een acolon), maar bepaaldelijk voor de zedelijke waardeering; daardoor verraadt het echter secundair een gevoel van den spreker; evenals in 'Dat eitje is lekker' lekker bedoeld is als eigenschap van het ei, maar bepaaldelijk voor den smaak, en daardoor secundair inlicht over de eigen gewaarwording. 43. Acola zijn ook de interjecties die een bevel uitdrukken, zooals 'St!', 'Ho!', 'Marsch!', of een verzoek, zooals het niet meer als zin gevoelde 'Astjeblieft' b.v. in 'Leen mij astjeblieft even dat boek' (waarnaast 'Hou daar astjeblieft mee op!' een dgl. inkleeding is als 'Ik verzoek je om daarmee op te houden'). Deze toch stellen niet slechts, gelijk de subjectlooze monocola '[Wees! stil!', 'Blijf staan!', 'Ruk op!', in staat om alles te begrijpen, doch drukken alles uit. Zie verder 46. Hiermee eenigszins verwant, immers ook een wilsuiting, is 'Top!', practisch = het subjectloos monocolon 'Goed!' Evenzoo staat het toestemmende 'Toe maar' naast het verzoekende 'Toe maar!' en het bevelende 'Toe!' en 'Toe dan [toch]!'. Tot dezelfde rubriek behooren 'Toe dan maar!', 'In 's Hemels naam [dan]!'. Toch zijn ze in anderen zin wilsuitingen dan 'St!', 'Toe!' enz.: ze geven te kennen hoe de wil des sprekers beslist heeft over iets wat men aan hem heeft onderworpen, een reactie dus op het willen (wenschen) van een ander, iets wat nadert tot 'Ja', waarmee 'Top!' op dezelfde wijs synoniem is als 'Ik wil het graag!' met 'Dat is mij goed'. Het zijn dus ten slotte mededeelingen van een feit, welk feit bestaat in een wilsbesluit des sprekers. 'St!' enz. daarentegen hebben imperatievische beteekenis, zijn gelijk 'Wees jij stil!' enz. en = 'Stilte!' enz.: ze. drukken een handeling of toestand uit als iets wat men van den toegesprokene wil. 44. Elke mededeeling is qua talis gericht tot iemand, maar dezen te noemen is in den regel onnoodig. Zelfs wanneer ze 87 slechts één, of sommigen, der aanwezigen aangaat, blijkt dat veelal vanzelf. Moet de geadresseerde worden aangegeven, dan levert toch de zegswijs vaak .niets opmerkelijks. Bij het gebruik van den 3» ps. is opzettelijke adresseering geregeld overbodig: vgl. 'Wil moeder even opstaan?', 'Dominee zal dat wel weten', 'De heeren zijn er zelf hij geweest'. Veelal ook bij het gebruik van den 2« persoon; 'Wilt u mij even helpen?' kan wel op zich zelf ieder aanwezige gelden, doch wordt veelal verduidelijkt door niet-taalkundige middelen of omstandigheden: doordat men met een bepaald persoon meer in 't bijzonder spreekt, door aankijken, door op den arm te tikken, enz.; ook door zaken buiten het gesprek om, b.v. dat slechts één tot deze hulp in staat is. Soms echter is vermelding naast den 2«» ps. noodig; andere oriënteeringsmiddelen ontbreken misschien, of het zou onbeleefd zijn ze te gebruiken, resp het op hen te laten aankomen. Dan wordt het adres toegevoegd: 'Wilt u mij even helpen, meneer Smid?', 'Meneer S w. u mij e. h.?'. (De benoeming van den toegesprokene wórdt veel zeldzamer door een pauze van den zin gescheiden ; wanneer zij volgt dan wanneer zij voorafgaat. In het laatste geval is de pauze bij bedaard spreken regel, en waar het verhum finitum ontbreekt zou men zonder pauze de uitdr. anders opvatten. Terwijl 'Hendrik, aan 'twerk!' vocat. + subjectloos monocolon is, is 'H. aan 'tw.!' gelijk te stellen met een dicolon als 'Dat bord van de tafel!'; vgl. nog 'Nou Hendrik aan 't werk en Jaap naar huis!'. Zoo ook met een pers • vgl. aan den eenen kant 'Jij weg!', 'Kom es hier jij!, aan den anderen 'Weg 'J«, kom [jn] es hier!', en vgl. met 'Jullie harder praten!', 'Jij opgepast!' dezelfde uitdr. met pauze na 't pron. of met het pron. achteraan.) Soms is niet twijfelachtig tot wien men zich richt, maar wordthet toch onbeleefd geacht hem niet te noemen; zco is de adresseering een formaliteit als men meneer zegt in een gezelschap waarvan men elk lid zoo aanspreekt, of terwijl geen derde aanwezig is. Zoolang een werkelijke adresseering bedoeld is, ligt dus in zulk een noemen een mededeeling in den trant van: 'Dit is 88 tot méneer Smid gericht' .of 'Meneer S. wordt toegesproken'. Maar in de bedoeling van den spreker ligt niet meer dan wat hij weet dat van den hoorder te verwachten is; nl. dat in hem -~ als hij tea minste niet geheel over het aanspreken heenhoort «f- het gevoel ontstaat dat juist hij heeft in te gaas op wat ér gezegd wordt; en in menig geval daarenboven dat hij zich beleefd behandeld vindt. Hoe maehinater het aanspreken tot stand komt, hoe minder het dus zelfs tot uiting brengt dat men niet onbeleefd wil zgn, des te meer bereikt het de grenzen der taal. En het overschrijdt die eigenlijk ais de spreker zoo mechanisch meneer en dgl. zegt dat hij er niets mee bedoelt; een aangewende hebbelijkheid kan zoowel bestaan in het doelloos, maar op de wijs die men zich voor een doel heeft aangewend, laten fanotionneeren der spraakorganen als der handen, en de begeleidende mededeeling is dan de aanleiding tot zulk een functionneeren, dat zelf geen mededeeling en dus geen taal is. Een mededeeling kan de aanspraak dus slechts heeten in zoover er een in ligt. Ze kan definitum en definiens bevatten: een aanspraak oom Louwe staat daarin gelijk met een subject ooj» Louwe. Poch overigens draagt hier het psychisch gebeuren een. primitief, ongeleed karakter; en in verband daarmede is het zeer verklaarbaar dat hoogere dieren op het noemen van hun naam, of van een woord als poes, hond, vaak even juist reageeren als menschen. Het noemen uit beleefdheid brengt een zekere gezindheid jegens den genoemde tot Uiting. Het behoeft bjj spreker en bjj hoorder evenmin verdere verwerking als het uiten en opmerken der gezindheid door en uit de gelaatsuitdrukking. Ook bier laat de dierenwereld ons niet zonder parallel; zelfs zgn er honden, katten enz. wien het zichtbaar genoegen doet als ze zich hooren noemen, of als ze dat hooren van bevriende zijde. 46. Dat de dieren in dgl. gevallen het gemakkelijk brengen tot een verstaan der menschelijke taal, blijkt vooral uit het roepen, dat niet alleen tegenover bijzonder verstandige dieren doel treft. Het roepen dient in dit geval om als het ware 89 te zeggen: 'Kom bij mij!'. Ook ais iemand een niensch roept is dat Taak de bedoeling, maar ook wel: 'Wacht op mij!', 'Kom eens voor den dag!'; zoo iets wordt dan door de omstandigheden bepaald, doch de algemeene bedoeling is, dat de geroepene wordt aangespoord om te doen zooals de roeper verlangt. Soms wijst de toon dat nader aan, die b.v. allerlei nuances van 'Laat dat [wat je nu doet]!' kan uitdrukken. Indien noch de toestand noch de toon op iets anders wijst, dan is 'de bedoeling dat de geroepene zal toonen te gaan luisteren naar wat verder zal worden gezegd, of Ook gezongen, , gtefloten, getoond of op eenige andere wijs tot waarneming gebracht^ hij kan dat toonen door te blijven staan, door zich naar den roeper te keeren, door op den welbekenden toon terug te roepen: 'Ja!', enz. Wat in het roepen ligt opgesloten, is tweeërlei: het is een aanspraak +- een zin; Hendrik!' b.v. = 'Hendrik, luister eens naar mn!', of in 't algemeen = 'H., doe iets wat ik verlang!'. Daar het roepen (ook waar het niet over grooten afstand geschiedt) een bepaalden, "traditioneel vaststaanden, niet in de geheele wereld identieken toon bezit, moet ook deze toon tot de taal gerekend worden. In andere gevallen dan het roepen doet zich het overeenkomstige voor; zoo kan mef een anderen toon (hier overal = stemuitdrukking) uitgesproken, 'Hendrik!' beteekenen: 'H., hoe kun je zoo iets doen'. In dit geval althans komt het mij voor, dat de zekerlijk door de natuur aan de hand gedane toon door het gebruik stereotiep is geworden, zoodat hij ook gebezigd wordt waar en door wien hij spontaan niet gebruikt zou zijn. Daarentegen moeten de natuurlijke toon en het oogenblik uitwijzen, en is het dus geen taalkundig verschijnsel, wanneer b.v. 'Hendrik!' beteekent: 'H., wat ben jij een lief jongetje!', of, met geheel anderen toon: 'H., lees jij verder!' 46. Wat het roepen betreft, hierbij richt men zich niet altijd tot een of meer uitdrukkelijk genoemde individuen; zoo kan men 'Hei!' of 'Pst!' bezigen om te kennen te geven: 'Die daar loopen, laat die eens blijven staan!', of: 'Laat iemand 90 voorkomen!'. Hoewel dus 'Hei!' practisch hetzelfde doet in het algemeen als 'Hendrik!' in een afzonderlijk geval, moet men het daarmede vooral niet tot één rubriek brengen. Terwijl bij 'Hendrik' = 'H., luister eens!' het aanspreken wordt uitgedrukt door wat men roept, de zin door dat men roept, dus door den toon, wordt in 'Hei!' het aanspreken zoomin uitgedrukt als in 'Blgf even staan!'; het ligt er implicite in. Ter specialiseering echter kan, even als bij dit laatste, bij 'Hei!' de aangesprokene worden toegevoegd: 'Hei jongen!', 'Hei Hendrik!' Wij zijn dus met 'Hei!' aangeland bij de uitroepen welke (natuurlijk acolische) aequivalenten zijn van een imperatievischen (dit woord ruim genomen) zin. Andere overbekende vrb. zijn: 'Ho!', 'Koest!', 'St!', 'Toe!', 'Nee!' in den zin van 'Laat dat toch!'; en van 'Hei jongen!', 'Hei Hendrik!' zijn 'Ho paard!', 'Koest Polio!' tegenhangers. Ook komen soortgelijke toevoegingen voor als bij gewone imperatievische zinnen; vgl. 'Ga maar!' met 'Ho maar!', 'Toe maar!' en 'Ga dan toch!' met 'Toe dan toch!', of 'Ga nou!' met 'Koest nou!' (vgl. ook 'Stil nou!'); haar ontbreken bij 'St!' zal zekerlijk berusten op de licht constateerbare moeilijkheid om na dit vocaalloos woord onmiddellijk door te spreken. Sommige dgl. verbindingen zijn zoo gewoon dat men ze wel eens als afzonderlijke woorden voelt: 'Toe "dan!', 'Hei wat!'; het laatste wordt ook wel aaneengeschreven, en is blijkbaar voor het taalgevoel een dgl. verbinding als 'Heila!' (dat ook wegens 'Hola!' een compositum-indruk maakt); evenzoo 'Heidaar!'. — Het imperatievische des uitroeps kan ook bestaan in een zelfopwekking; met 'Kom!' b.v. kan men öf een ander öf zich zelf aansporen om iets te gaan vërrichten. Daar een imperatievische zin logisch de waarde heeft van een samengestelden, b.v. 'Ga weg!' van 'lk verlang dat jij weggaat' (of wil men van 'Jy gaat teeg is wat ik verlang'), geldt dit ook van de besproken interjecties. Natuurlijk heeft elke uitdrukkingsvorm zgn eigen beteekenisschakeering; in 't algemeen kan men zeggen dat bij toenemende kortheid het 91 verlangen zich ongeduldiger uit. Men vgl.: 'Ik verlang dat jij weggaat', 'Jij moet weggaan', 'Jij moet weg'. Bij gelijke lengte drukt de imperatief in 't algemeen meer ongeduld uit; ook wel een beslister willen, wat echter hier niet verder nagegaan kan worden; doch vgl. 'Jij moet weg' met 'Ga jij weg!'. De aanwezigheid van jij in het laatste kan practische beteekenis hebben, maar het kan ook ietwat zwakker zfln dan 'Ga weg!', dus dan het monocolon. Nog ongeduldiger en gebiedender is het vroeger besproken 'Weg!'. En met dit laatste zijn (afgezien van wat de inhoud van het gewilde telkens meebrengt natuurlijk) 'Bei!', 'Toe!' en dgl. op één .lijn te stellen. 47. Van de besproken interjecties hei!, koest! enz. kan men met gelijk recht als van de imperatievische zinnen zeggen dat ze. een objectieve en een subjectieve zijde hebben. Essentieel subjectief zijn andere interjecties welke concurreeren met nietimperatievische (dus logisch eenvoudiger) zinnen, b.v. 'Ach!', of ook 'Mijn lieve tijd!'. Dat subjectieve echter drukt geen willen uit, maar een voelen (ze zijn dan ook 40 als gevoelsuitingen reeds ter sprake gekomen). Niet zóó dat door haar het verstand de aanwezigheid van een gevoel mededeelt — een omweg dien het ongelede karakter dezer uitingen niet toelaat —, doch zóó dat het gevoel zich rechtstreeks, „unvermittelt", uit. Zoo vindt '[Mijn] lieve tijd!', alsmede 'He!', niet een synonieme uitdr. in 'Ik ben daarover zeer verwonderd', maar tot op zekere hoogte in 'Wat ben ik daarover verwonderd!', nl. zóó dat het van den tweeden zin nog verschilt op soortgelijke wijs als deze van den eersten: het richt zich nog minder tot het verstand, nog meer tot het gevoel. Ze komen dus sterk overeen met uitroepen als 'Die stumper!' (z. 37). Onder de subjectlooze monocola vinden ze geen verwanten in 'Weg!', 'Gauw!', maar eenigszins in 'Mooi!', 'Vreeselijk!'. De laatste uitroepen toch slaakt men niet om koel-objectief uit te drukken dat iets de eigenschap mooiheid bezit, dat iets anders vreeselijk is, maar om tevens te kennen te geven dat men met het eerste ingenomen is, dat men met het tweede meevoelt. 92 Interjecties als de hierbedoelde zijn nog: 'Hoera!', 'Foei!', 'Bah!'. Doch 'Ei!' en 'O zoo!' wanneer ze bedoelen: 'Het is er dus mee gesteld op een wijs die ik nu doorzie, en waarvan gjj wei begrijpen zult welke gevoelens die bij mij opwekt' hebben een objectieve zijde. Ook 'Nu!' of 'Non!' b.v. in antwoord op 'Vin-je dat mooi?', of ('Nou, het kan lukken') om de aarzeling te kennen te geven en tevens den haar begeleidenden gevoelstoon. (Als aansporing, al of niet gevolgd b.v. door 'begin maar', is 'Nu' of'Nou' imperatievisch; evenzoo 'Ei!' als opwekking, waarop steeds een zin volgt). Niet uit hun aard, doch wel tengevolge van een bepaalde wijs van zeggen, drukken soms ja, nee, zoo e. ra. a. iets subjectiefs uit. Uit zich zelf zijn ze objectief, daar ze beteekenen: 'Het is zoo', enz. Ook blijft men zich tot het objectieve bepalen wanneer men met 'Ja?' enz. navraagt; beperkt men zich niet tot den traditioneelen vraagtoon, doch geeft men er b.v. een draai aan die ongeloof uitdrukt, dan is wel tevens het subjectieve uitgesproken (m. a. w. wat men gevoelt heeft zich rechtstreeks geuit), doch door een niettaalkundig middel (vgl. 45 slot). 48. Met 'Ja' enz. bevinden wij ons voor het overige op ander terrein. Het zijn zuiver intellectueele mededeelingen; ze zijn dus in hooger mate synoniem, 'Ja' met 'Dat is zoo', 'Dat zal ik doen' en dgl., of als men geroepen wordt met 'Ik luister', 'Nee' met 'Dat is zoo niet' enz., dan 'Bah!' met 'Ik ben daar vies van' en zelfs met 'Wat ben ik d. v. v.!'. Toch verschillen ze van 'Stellig' etc, ook waar deze de geheele mededeeling uitmaken, doordat de taal deze niet van te voren speciaal voor volledige mededeelingen beschikbaar houdt, zoodat aanvullingen neiging hebben om in het bewustzijn op te duiken; m. a. w. doordat 'Stellig' een gedeeltelik uitgedrukt subjectloos monocolon is. Afgezien is hier van de beteekenis (in dezen een versterking) welke woorden als stellig en zeker hebben; een zuiverder voorbeeld levert het Latijnsche non (dat ook als afzonderlijk'Non!'licht 93 «ït het voorafgegane aangevuld wordt) in tegenstelling tot het Fraosche 'Non!'. Naast 'Ja' staat 'Waarachtig!'; iamers dit pleegt niet te beteekenen: 'Dat is waarachtig'. Wel staat er b.v. naast: 'Hij is waarachtig nog gekomen!' (wat p. 96 zal besproken worden); doch wanneer A zegt: 'Hij is nog gekomen', en B antwoordt: 'Waarachtig!', dan beduidt dat: 'Tot mijn verbazing is het zoo'. Hét overeenkomstige gél'dt van 'Beslist' enz. Evenzoo Staan 'Waarachtig niet!' enz. naast 'Nee[nJ'. Verder zijn er betwijfelende acola, als Ma?', 'Zoo?1, 'Nee?'. Doch 'Niet?' als antwoord op iets ontkennend» suggereert natuurlek bijbehoorende elementen; b.v. 'Dat kan hij niet gezegd hebben. — Niet?'. 'Niet?' is hier een gedeeltelijk uitgedrukt 'Kan hij dat niet gezegd hebben?'; de vraagtoon behoort bij het geheel, niet bij het uitgesproken deel. Vragend acolon is 'Be?' = 'Wat zeg je?' en 'Wel?'='Hoe is het er nu mee gelegen?'. Ook 'Nou?', 'Nu?'; dit kan men toch bezwaarlik opvatten als monocolon, m. a. w. voelen als overblijfsel van het praed. in zinnen als 'Boe wordt het nou?'. Genoemde mededeelingen kunnen daarom zoo kort zijn, omdat slechts een deel van haar inhoud onbekend is. Op de vraag: 'Zal Jan morgen komen?' kan de een antwoorden: 'Bij zal mórgen komen', de ander: 'Bij zal morgen niet komen', waarbij dus de voorstelling van bet morgen komen van Jan, welke door iemand is gevormd en tevens opgevat als iets onzekers waarover hij uitsluitsel wenscht, volgens den eerste is te houden voor juist, volgens den tweede voor onjuist. Inderdaad wordt in plaats van 'Ja' ook gezegd 'Juist!', een subjectloos monocolon, daar juist praedicaat is van 'Jan zal morgen komen', dat ook wel tautologisch wordt gevoegd achter 'Juist', evenals achter 'Ja'. Ja is de eenheid van een praedicaat juist (afgezien van den aan dit laatste veelal eigen gevoelstoon) en van een subject dat telkens in datgene bestaat over welks juistheid uitsluitsel gewenscht wordt. Doch niet slechts voor de bt?ide gewoonste antwoorden op een beslissingsVraag is een middel van dezen aard heschikbaar; men kan ook op een me- 94 dedeeling met een „voor kennisgeving aangenomen" reageeren door 'Zoo!'. Waar bij dgl. reacties op het door den vorigen spreker gezegde — welke te kennen geven hoe het verstand des hoorders van toen zich stelt tegenover de mededeeling — te verwachten is dat die hoorder nu uit een geringen en welbekenden voorraad zal kiezen, daar volstaat één woord dat zegt hoe de keus is uitgevallen. Wanneer een bepaalde combinatie van bewustzijnselementen herhaaldelijk optreedt, dan vergroeit die combinatie tot een nieuw geheel; de taal gaat hier te werk zooals de mathesis, die b.v. voor 13 X 13 x 13 zegt 133. Ja enz. zijn ieder de uitdrukking voor een aantal aequivalente vergroeiingen, want ook als men bedenkt dat ja niet b.v. synoniem kan heeten met 'Ik zal komen' doch alleen niet iets veel algemeeners, kan men dat laatste toch verschillend uitdrukken: door 'Zoo is het', 'Dat is juist' e. a. Daardoor wordt echter evenmin belet dat ja enz. één beteekenis hebben, als dit bij 133 belet wordt doordat het niet slechts staat voor 13 X 13 x 13, maar ook voor 132 x 13 enz. Soms, b. v. bij 'Amen!', blijkt ook de beteekenis voor den een rijker of anders genuanceerd dan voor den ander. Onder dgl. reacties op het gehoorde neemt 'Hm!' een eenige plaats in; nergens is het zoozeer „le ton qui fait la musique". Voorgesteld wordt het niet zelden door hem (of hum), en zoo is het onder hem 111 behandeld in het Nl. Wb., tusschen „een geluid om iemand te roepen, zijne opmerkzaamheid te trekken enz." en «geluid waarmede men zich de keel schraapt". Het laatste behoort, niet tot de taal; wel is natuurlijk dat hem 'die keelschraping' een onomatopoeëtisch substantief. Op genoemd natuurgeluid zal wel het roepende (e)hem! (te beoordeelen als het besproken hei!) berusten, evenals lat. ohe: men roept iemand met een soort van gekuch. Ik hoor en zie het echter niet als een geluid „bij gesloten lippen", zooals het Wb. zegt, en zou dus ook niet hm spellen. Wel past die beschrijving voor het geluid dat b.v. uitdrukt 'Zoo is het ook', 'Daar heb je dat weer!, 'tls je wat te zeggen!', of 'Hoe kon hij zoo wezen of doen!', of 'Ja, dat is wel zoo, maar bet doet 95 weinig af, of 'Wat zeg je?', of 'Dat weet ik nog niet', of "tMocht wat!', of 'A zoo! Wel wel!', of 'Wat mooi!', 'Wat lekker!'. Iets moois of lekkers wordt ook wel begroet met ml, mm! hmm! Ook hoor ik wel hn! voor 'Wat zeg je daar?' of 'Dat kan wel wezen'. Doch misschien is het zonder liparticulatie voor den een nog traditioneel en dus bestanddeel der taal, voor den ander slechts een natuurgeluid (als hoedanig het in eiken vorm kan voor den dag komen). Voor 't overige is hier een minimale articulatie, en tot op zekere hoogte de toon, traditioneel Met den toon samen vormt hm! in principe verschillende, in de practijk kwalijk van elkander te scheiden woorden; hm! zonder traditioneelen toon kan men het universeel reactiewoord noemen. Wegens de zinswaarde der acola is het niet te verwonderen dat zij voorkomen na een coöndineerende, en, in de schrijftaal althans, na een subordineerende conjunctie. Men kan b.v. hooren: 'Ik dacht dat hij gauw weer weggaan zou, maar nee f.hij bleef haast een uur]', 'lk dacht al dat er nog wat komen zon, en ja [.eindelijk begon hij zijn bezwaren uiteen te zetten]'. En de schrijftaal kent zoo ja, zoo neen (in de spreektaal van sommigen komt het ook voor; zoover ik oordeelen kan is het aan de boekentaal ontleend). Daarenboven voegt zij, evenals aan een zin, bep. toe: 'Des neen!' (='Wat dat betreft is het zoo niet'), 'Gedeeltelijk ja', 'In dat geval ja'; zooals zulk een toevoeging een zin zin laat, laat zij een acolon acolon. Opmerking verdient, dat men ook zegt: 'Gedeeltelijk wel', en geregeld: 'Om mij wel', ofschoon wel zonder begeleiding geen syn. is van ja. Ook komt nee voor = 'niet waar?'; volgens het Nl. Wb., dat uit De Bo citeert: 'Nee, broeder, ge bemint mij ?', alleen in Zuid-Nederland. Zekerlijk behoort echter hierbij Groningsch »è»?, b.v. 'Zoo woltoe 'tja hebben, nèn?' ('Zoo wou jjj 't immers hebben, niet waar?')'. Aldus ten minste in 't Westerkwartier algemeen, volstrekt niet, zooals Molema's Wb. zegt, alleen in den mond van vrouwen; Mo. schijnt trouwens een niet genasaleerd nè te bedoelen, dat ik niet ken, maar dat 96 ^Vorstufe" van onzen vorm kan wezen; vgl. «o» 'na1 en 'naar'. Aan den anderen kant is ook oorsprong uit veen mogelijk; vgl. ik ga**, staon naast ik go*, sto», en in den imprt. dezelfde tweelingvormen. Ons nè» komt altijd acbteraan; f>e Bo geeft eerst vrb. met nee voorop, en vervolgt dan: „Men zegt ook En—nee, Enee, bezonderlijk als 't achter de vraag volgt. Ge gaat dat zeggen, nee?". In het al. 2 genoemde 'Hij is waarachtig nog gekomen!' (ook zonder uitroeptoon) is [anders dan in 'Waarschijnlijk komt hij nog', z. 36] tweeërlei ineengeschoven: het constateeren van een feit en de beoordeeling van dat feit, evenals in 'Hij! is — het is waarachtig — nog gekomen!'. Het min of meer uitroepend karakter dat (behalve aan den geheelen zin) kan gegeven worden aan wviraehtig (duidelijker b$ vooropplaatsing: 'W., hij is n. g.!' en nog meer bg achterplaatsing: 'Hg is n. g. w.!') is ook aan den tusschenzin het is w. in den regel eigen; hg kan dan ook worden vervangen b.v. door t* sta verbaasd. Men kan ook zeggen: 'Hg is tot mijn verbazing nog gekomen'; ook dan zgn het afzonderlijke mededeelingen dat hij gekomen is en dat ik mij daarover verbaas. Men vgl. 'Kr waren — het is schande genoeg! — ook Nederlanders bg? en (met subjectloos monocolon) 'Er w. — s. g.! — o. N. b.\ of ook 'Hij kon - [en] dat was [maar] gelukkig [voor nem] _ zonder die ƒ400 rondkomen' en (met subjl. m.) 'Hij kon — gelukkig [voor hem] — z. d. ƒ400 r.'. Het adj. in het laatste vrb. kan, wegens overeenkomst in vorm met 'H| kon overvloedig met die ƒ400 r.\ als adv. gevoeld worden indien men zonder pauze verbindt, evenals dan fo< mijn verbazing gevoeld kan worden als gelijksoortig met tot mijn ondersteuning; naar den vorm is het een zoowel als het ar.der circumstantiale bep ; vd. dat men ook het adverbiale gelukkigerwijze kan bezigen. Deze zoogen. adv. van modaliteit komen hierin overeen met zinnen met zooals enz. (z. p. 74—76); de uitdr. waarin zjj voorkomen zijn symphya, en de bet. is: 'Het was gelukkig dat hg zonder die ƒ400 kon rondkomen', 'Het fe tot mgft verbazing dat hij nog gekomen is'. Evenzoo 97 b.T. 'Begrijpelijkerwijs was er groote opschudding' = 'Het is begrijpelijk dat er g. o. was'. Terwijl het als adv. gekarakteriseerde begrijpelijkerwijs, gelukkigerwijze deel is van een symphyes, is gelukkig, waarachtig, tot mijn verbazing óf, adverbiaal gevoeld, dat ook, öf, als afzonderlijke mededeeling, subjectloos monocolon (t.w. formaal, d. i. afgezien van het feit dat het uitroepkarakter een symphyes constitueert; vgl. het p. 64 ben. over 'Wat een schurk!' opgemerkte). Alleen de laatste opvatting is mogelijk bij toevoeging eener bep., b.v. 'Het kwaad kan, gelukkig voor hem, nog hersteld worden'; symphya zijn tot vaste uitdrukkingswijzen beperkt. [In 'Hij was — begrijpelijkerwijs! — er tegen' staat begr. elliptisch voor 'dat was begr. zoo', is dus elliptisch symphyes.] Acola bevatten ook 'Wat wil je toch', 'eigenlijk', 'in vredesnaam'; ze geven te kennen: 'ik vraag het (roep het uit) met verwondering (verontwaardiging)'. In 'Is dat nu oprecht?', 'Is dat nou 'n generaal!' drukken ze resp. uit 'zeg uw meening', en, al naar omstandigheden, 'het is vreemd dat dat jouw meening (zijn, enz., meening) is', of wel 'het loopt sterk in tegen wat ik dacht'. De laatste weergeving kan ook dienen bij 'Dat is nou 'n generaal!', waar men nou echter ook kan voelen als 'begrjjp es!' of dgl. Deze gevallen zijn wel te onderscheiden van die welke in 36 besproken zijn. Bij twijfel b.v. omtrent 'Niemand heeft hem , (b.v. Beethoven) voorzeker Overtroffen', 'Dat verwondert u zeker' moet men de vraag stellen: wil men van niemand heeft hem overtroffen, dat verwondert u den graad van zekerheid aangeven, of wil men ze geven als mededeelingen, en door voorzeker, zéker aan die mededeelingen nog iets toevoegen? Nu wil men blijkbaar zeggen: 'N. h. h. o.', en daaraan iets toevoegen wat men óf meer subjectief kan voelen als 'ik ben daar zeker van' of meer objectief als 'dat is zeker'; zeker kan daarbij öf strikt-zijn genomen óf de usueel geworden hyperbole zijn. Maar met 'Dat v. u z.' wil men zeggen, dat aan d. v. u hooge waarschijnlijkheid toekomt; het behoort dus tot de gevallen van 36; zeker is meestal in verzwakten zin op te 98 Vatten, maar door zware accentueering kan men de letterlijke bet. handhaven. — Bij isoleering is een acolon aanwezig: 'Voorzeker, niemand heeft hem overtroffen', 'Voorwaar, hij was zijn koning trouw', 'Waarlijk dat gaat te ver'. Intellectueele acola zijn o.a. nog namelijk en trouwens. In 'Hij kan niet komen; hij is namelijk ziek' komt de tweede helft neer op 'hij is — dat is de verklaring — ziek', en voor 'Hij is niet gekomen; hij is trouwens eenigszins ongesteld' is de benadering: '... hij is — dat is daarmee in overeenstemming — e. o.'. Namelijk komt intusschen ook in andere bet. voor: 'Hij vindt dat voldoende, namelijk voor jou'. Dezelfde of ongeveer dezelfde bet. hebben te weten, wel te verstaan, dat is te zeggen. Vollediger luidt zulk een verbinding: 'H. v. d. v., voldoende namelijk voor jou'. De verbinding met dat is te zeggen (= 'dat is zeggende') levert een normalen zin, met dat, terugwijzend op voldoende, als subj. en met (voldoende) voor jou als obj. Doch te weten, wel te verstaan laten geen regelmatige opvatting toe; feitelijk is elk dier uitdr. één woord, is iets dglks als namelijk. Evenals in 'dat is te zeggen' zeggen is op te vatten als '[al zeggende] bedoelen', evenzoo zijn ook namelijk, te weten, wel te verstaan ongeveer = 'dat bedoelt'; elk hunner kan dus worden opgevat als een symphyes minus zijn logisch obj. Dat zoo iets door één woord wordt uitgedrukt, is daarom doelmatig, omdat het een dikwijls "voorkomend complex is. [Anders: 'Bij vindt dat voldoende, althans (ten minste, in elk geval) voor jou'. Hier is de tweede zin een elliptische hoofdzin, waarbij behoort hij vindt dat v.; enkelvoudig is echter 'Hij vindt dat althans voor jou v.'; althans voor jou, in elk geval voor jou of dgl. is evenzeer slechts bep. als in menig geval voor zieken in 'Sterke voeding is in m. g. v. z. schadelijk'.] — Maar men kan ook substitueeren: 'dat is'; dan wordt (voldoende) voor jou logisch praedicaat en namelijk of dgl. wordt logisch een praedicaatloos (doch van is als praedicaatselement voorzien) monocolon. Feitelijk voert noch spreker noch hoorder zulk een substitutie uit; het geheel blijft een acolon, zoodat tusschen 99 het complex-uitdrukkend namelijk en (voldoende) voor jou geen der gewone grammatische verhoudingen bestaat; zoomin als de geleding in het subjectloos monocolon 'Een goed antwoord' iets te maken heeft met.de verhouding subj. — praed., zoomin heeft de geleding in namelijk (voldoende) voor jou met die verhouding of met de verhouding obj. — verb. trans, iets te maken. Maar als opmerkelijk is te onthouden: zoo goed als in een acolon als ja een onsplitsbare uitdr. bestaat voor wat op meer dan één wijs door een zin kan worden uitgedrukt, zoo bestaat in namelijk en dgl. een onsplitsbare uitdr. voor wat na toevoeging van een wisselende aanvulling een acolon oplevert en dus pok op meer dan één wijs door een zin kan worden uitgedrukt. (Het adaequaatst wellicht door 'dat is, als men specificeert,...) Zulk een namelijk enz. vindt men ook naast wat anders een appositie zou zijn: 'De rijkste, namelijk Meier (of: M. n.), wou beslist', 'De hoofdbelanghebbenden, te weten Vos en Steenstra, zijn het eens geworden'. Zooals in 76 ter sprake komt, kan een appositie naar de bedoeling een afzonderlijke mededeeling zijn: 'De rijkste, Meier, wou beslist' beteekent feitelijk: 'De r. — het was [als men specificeert] M. — w. b.'. Door toevoeging van namelijk of dgl. wordt tevens de band met het bepaalde woord grammatisch losser. Namelijk M. of M. n. is geen appos. Deze toch onderscheidt zich van andere bep. bij een substantienaam doordat zij de reeds genoemde substantie nogmaals benoemt. Dat nu doet wel M., doch niet namelijk M. of M. »., noch te weten M. of dgl. Zulke verbindingen hebben zekere zelfstandigheid; het zijn niet-isoleerbare acola. [In 'met name M.', 'M. met name' steekt evenmin een acolon als in 'geheeten M., 'M. geheeten'. 'Met n. M.' is een dgl. bep. als 'van geboorte een Zeeuw', 'van beroep koopman'; weliswaar kan men hier desverkiezend nog opvatten als 'met den naam M.', terwjjl 'M. m. n.\ te vgl. met 'een Zeeuw -van geboorte', voor met geen andere opvatting meer toelaat dan die van 'wat betreft', ongeveer zooals in 'Met schrijven ben ik klaar'.] 100 Immers is een acolon met gelijke strekking als een tusschenzin je weet het zelf wel of het is jou zelf wel bekend. Zoo althans bij een bevestigenden zin, als 'Hij komt immers morgen'. Anders bij een ontkennenden, als 'H. k. i. m.?'; hier had men kunnen zeggen: 'Komt hij niet morgen? dat meen ik althans' (of: 'dat is althans mijn meening'). De verduidelijking met niet wordt hier door het spraakgebruik geëischt; feitelijk drukt het hetzelfde uit als dat meen ik althans. In 'Je bent toch in Locbem geweest?' is toch ongeveer 'dat hoop ik althans'. Een zeer gebruikelijke tautologie ontstaat door achtervoeging of tusschenvoeging van hoop ik of wü ik hopen. 'Je bent in Lochem geweest, is 't niet waar?' (vaak zonder pauze) zegt practisch ongeveer hetzelfde als 'Je bent immers in L. g.?'. Maar formaal drukt men zich eerst voorbarig uit, en corrigeert het dan door is 't niet waar?. Doch men zegt ook: 'Je b. in L. g., is 'tniet?'; de corrigeerende zin is hier zeer eigenaardig, want 'Het is niet' wordt niet gezegd, omdat niet uitdrukt dat het volgend praed. der inhaerentievoorstelling weggestooten wordt, en dus niet zelf praed. is. Zeker is hij ontstaan door inkorting van is 't niet waar?, waardoor is praegnant werd en dus ophield copula te zijn. Door verdere inkorting ontstaat 'Je b. in L. g., niet?', waarin men niet voelt als syn. met is 't niet waar? eu dus als acolon. — 'Je bent niet in L. g., is 't wel ?' kan niet ontstaan zijn uit een hier onmogelijk 'is 't wel waar?', maar is gevormd doordat men gewend was wel te gebruiken als tegenstelling tot niet. Daarnaast met wel als acolon: 'Je b. n. in L. g., wel?'; dit kan zoowel ontstaan zijn uit inkorting van is 't welf als op gelijke wijs als dit laatste, dus als tegenstelling tot het acolon nietf. — En wèl? èn nietf kan men door hef vervangen, dat dus vraagt of het uitgesprokene (hetzij positief of negatief) niet juist is. (Over geïsoleerd welf, nietf, he? z. p. 93 al. 2. Andere niet-isoleerbare acola zijn welnu, nu, nou, wel in gegevallen als 'Wil hij niet meedoen, welnu (nu, nou, wel), wij kunnen het ook zonder hem at'. Men heeft opgemerkt, dat 101 deze woorden zelfbezinning aanduiden; in plaats van een hunner had in ons vrb. gebezigd kunnen zijn 'ook goed', 'geen nood!', 'da's niks', zoodat zelfbezinning dan op te vatten is als 'zichbezinning over den toestand'. Dgl. strekking is aanwezig in 'Hij wenscht het, welnu, het zal gebeuren', waar men voor welnu had kunnen zeggen 'in orde!'. Dit verschilt niet te zeer van de vorige opvatting; in beide gevallen kan dan ook dienen 'best!', 'goed!', bg eenige ironie 'uitstekend!'. Over en, maar, want en dgl. z. 89, 90, 92. Over daarenboven enz. z. 95. Over kortom, in één woord z. 79. Een climax vormen 'Hoe heet het ook?', 'H. h. h. o. weer?' en Groningsch 'H. h. h. o. maar weer?', d. i. 'Hoe — ik wensch, ik wensch zeer, ik wensch dringend het te weten — heet het?'. Zoo ook 'Hoe gaat het hem wel?', 'H. g. h. h. toch?', en bij „indirecte vraag" 'Ik kom es kijken hoe jg het wel maakt', 'Ik wou graag es weten hoe dat toch gekomen is'. Wel drukt uit: 'ik ben er benieuwd naar', toch: 'ik ben er zeer benieuwd naar'. Deze toevoegsels, subjectieve mededeelingen, zijn nietisoleerbare acola. — Een ander ook is het met soms wisselende vraagwoord in 'Zou hij ook ziek wezen?', 'Wil je ook wat rusten?', d. i. 'Zon het mogelijk zijn dat hij ziek is?', 'Bestaat het geval dat je wat wilt rusten?'; voor ook of soms vaak het duidelijker misschien en pleonastisch misschien ook; de vraag naar de mogelijkheid is hier overal bedoeld als een aarzelend vragen naar de werkelijkheid. Twijfel aan 'Hij is ziek' leidt tot 'Zou hij ziek wezen?'; zoo leidt een nieuwe impuls van twijfel van het reeds aarzelend 'Hij is misschien ziek' tot 'Zou hij misschien ziek wezen?', en van misschien zijn genoemd ook en soms synoniemen. 49. Het is ons gebleken (45) dat acola de waarde van een dubbele mededeeling kunnen hebben. Dit is wel te onderscheiden van het feit dat andere de waarde hebben van een samengestelden zin; deze immers bevatten één mededeeling, en dat die mededeeling zoo kort verstrekt kan worden is een dgl. feit als dat een enkelvoudige zin logisch de waarde kan hebben 102 van een samengestelden, b.v. 'Ga!' (om het kort te formuleeren; vgl. overigens p. 71) van 'lk wil dat gij gaat', 'Zoo worde het!' van 'Ik hoop dat het zoo worden zal;' hiermee is dus parallel 'St!' = 'lk wil dat gij stil zijt'. Zoo zegt 'Toe maar' b.v. 'lk stem toe wat je mij verzoekt'; maar men kan het evengoed weergeven door 'lk stem je verzoek toe', 'Dat stem ik toe'. Evenzoo bij gevoelsuitingen; b.v. 'He!' = 'Wat ben ik verwonderd over wat je zegt!' en = 'Wat ben ik daarover verwonderd!'. Doch een dubbele mededeeling is het roepen door te noemen (z. 45). Dat bij 'Hei!' enz. degene dien men roept vaak niet genoemd wordt, is zooals bij 'Blijf es staan!'; daar elke mededeeling zich tot iemand richt, is dat zich-richten niet uit zijn aard een afzonderlijke mededeeling, maar men maakt er een van wanneer men het noodig of wenschelijk vindt: 'Hei Jan!' enz. De dubbele mededeeling door het roepen is natuurlijk slechts een geval van het telkens te constateeren verschijnsel dat men iets wat duidelijk is niet onder woorden brengt. Doch soms zijn. twee mededeelingen tot één geheel vergroeid. Zoo wordt door ouder hd. 'Mordio!', 'Diebio!', 'Feurio!' de aanwezigheid van mord, dieb. feuer geconstateerd, en tevens wordt een noodkreet aangeheven dien men kan opvatten als 'Wee!' of, denkelijk beter, als 'Help!'. 'Reddio!' zal te beschouwen zijn als tautologie: 'Red! Help!'. Deze vergroeiing, die toch niet leidt tot versmelting, vindt op het gebied der woordvorming, of zoo men wil flexie, haar parallel in het zw. prt., b.v. hoor-de als mord-io, lei-de 'legde', hd. brannte als feurio. Immers in feurio gaat de phonetische verandering verder dan vanzelf uit de versmelting voortvloeit (er > r); in [ik] hoor-de, mord-io zijn de componenten onsplitsbaar doordien -de, -io niet geïsoleerd voorkomen; in feurio is ook feur- niet isoleerbaar (zij het ook dat men er dadelijk feuer in herkent, te meer daar het, hoewel niet in vrije combinaties, toch terugkeert in feurig); in lei-de, brannte evenmin lei-, brann- (al komen ze voor in geleid, gebrannt). Hoewel door een andere oorzaak, verkeerde voor den hd. sprekende reddio in hetzelfde geval; evengoed als hij in 103 feurio feuer voelde, herkende hij in reddio, in weerwil van het ndd. consonantisme, relt-. Een parallel levert het Stad-Groningsch 'Schellevi, schellevioe, oe!', wat nog een heel enkelen keer door viscbvrouwen geroepen wordt bij het venten van schelvisch (vroeger gebeurde dat geregeld). Dit constateert dus tweemaal de aanwezigheid van schelvisch, en voegt daaraan tweemaal een uitroep toe die gevoeld kan worden als 'Hoor toch!', zoodat in zekeren zin de mededeeling' viervoudig is. Wat den inhoud betreft, kan natuurlijk het tweede schellevi niet anders doen dan aan de door het eerste reeds gewekte voorstelling meer nadruk geven, en het tweede oe kan slechts het overeenkomstige doen. Buiten deze verbinding komt schellevi niet voor, en oe! slechts als smartkreet. Vóór de vergroeiing was 'Mord!', 'Dieb!', 'Feuer!', 'Schelvisch!' (? z. p. 19 al. 2) praedicaatloos monocolon, ndd. 'Redde!' subjectloos monocolon: io en oe zijn onvergroeid niet te constateeren, maar als men ze uit de verbindingen abstraheert krijgt men blijkbaar acola. En de vergroeiingsproducten —' want dat zijn het in elk geval, ook al mocht men ze eerst achter mord enz. hebben bedacht — zijn blijkbaar ook acola. Onmogelijk te splitsen uitdr. maken natuurlijk den indruk van bijeen te behooren niet zooals 'Bij loopt, ik zie het', maar zooals 'Ik zie hem loopen'; men voelt één mededeeling. De geheelen zijn ongeveer op te vatten als 'Help tegen dezen moord, dezen dief, dit vuur!', 'Help ter redding!', 'Hoor dan toch dat er schelvisch is!'. Wij hebben dus te doen met acola welke een — ditmaal zeer dringend — verzoek uitdrukken. 50. Men kan vragen of men twee mededeelingen vóór zich heeft indien een zin of acolon fungeert als zinsdeel, dus in een samengestelden zin als 'Hg denkt dat Jan komt' en in een daarmee parallel 'Bij denkt ja'. De twjjfel zal echter niet juist naar aanleiding van ons vrb. standhouden, immers hij denkt mag niet als de eerste mededeeling beschouwd worden, daar men niet bedoelt dit mede te deelen en men zelfs niet tegenspreekt dat hij op dit oogenblik letterlijk gedachteloos kan zijn, 104 en Jan komt of ja is niet de tweede mededeeling, want het wordt volstrekt niet medegedeeld. Maar voor 'Jij weet dat zij Maandag vertrokken is', 'Het staat vast dat zij M. v. is' kan men zeggen: 'Zjj is M. v. Jij weet dat', 'Zij is M. v. Dat staat vast'. Intusschen verandert men dan den typus, die niet verschilt van 'Jij meent dat z. M. v. is', 'Het is onjuist dat z. M. v. is'. Het dat der oorspr. vrb. is de conj. en kan ontbreken ('J. w., z. is M. v.', 'H. s. v., z. is M. v.'), het dat der gewijzigde vrb. is demonstr. pron. en is noodzakelijk resp. als obj. en als subj. Want een hoofdzin is: een zin minus dat zinsdeel waarvoor eeu bijzin of acolon fungeert; wil men den hoofdzin dus door een enkelvoudigen zin vervangen, dan is toevoeging van dat zinsdeel noodig. 51. Terwjjl das een hoofdzin reeds formaal te weinig bevat om mededeeling te zjjn, is van het gesubordineerde op te merken, dat een acolon formaal volledig is en dat een bijzin op dezelfde wijs als een enkelvoudige zin volledig of onvolledig gevormd kan worden, maar. indien men de analoga van subj. en praed. laat gelden als subj. en praed., geen voor een mededeeling noodig element mist. Toch is het gesubordineerde, hetzij zin of acolon, nimmer een mededeeling; immers de bijzin wordt zelfs dan niet als mededeeling gegeven wanneer er een mededeeling in opgesloten ligt; men vgl. de vrb., of ook: 'Dat is zoo waar als dat tweemaal twee vier is'. Niettemin heeft het gesubordineerde een hoofdzaak met de mededeeling gemeen. Om 'Jij meent dat zij Maandag vertrokken is' te begrijpen, moet men de voorstelling vormen: 'Zij is M. v.', zij het ook met de bijgedachte dat aan die voorstelling geen objectieve geldigheid toekomt. En hier blijkt tevens dat er alle reden is om te blijven bij de gewoonte, in de grammatica ook datgene subj. en praed. te noemen wat wij tot dusver analogon van een subj. en van een praed. genoemd hebben. De inhaerentiebetrekking toch — het nog uitvoeriger te bespreken feit dat men zich het Maandag-vertrokken-zijn heeft voor te stellen als aan zij toekomend — is gelijkelijk in den bijzin en in den hoofdzin aanwezig. Ook in een gesubordineerden zin moet 105 men zich dus het praed. voorstellen als aan het subj. inhaereerend, en in een gesubordineerd acolon ligt natuurlijk gelijke inhaerentie; de namen zin en acolon zijn dan ook even toepasselijk als waar ze mededeelingen benoemen. Als gemeenschappelijke "benaming van zin en acolon kan men inhnerevtieuitdrukking bezigen, mits men bedenkt dat een hoofdzin niet inderdaad een zin is, maar, gelijk boven is opgemerkt, slechts een deel van een zin. Het is duidelijk, dat de in 19 opgesomde mededeelingstypen alle tevens inhaerentietypen zijn; men behoeft ze slechts te verbinden met iets in den trant van hij zegt of het blijkt om ze gesubordineerd te zien. Tevens is duidelijk, dat die typen niet gelden voor den hoofdzin, daar deze ten onrechte zin genoemd wordt; in 'Dat hij verloren heeft, is duidelijk' is is d. niet subjectloos monocolon, maar zinsfragment. 52. Wat in de grammatica subj. is, wat praed., laat zich uitmaken zonder er, gelijk veelal geschiedt, het verbum nnitum bij te pas te brengen. Dit is reeds daarom gewen scht, omdat men, eer subj. en praed. zijn besproken, wel verb. fin., evenals zooveel andere begrippen, mag onderstellen als den hoorder practisch bekend, maar daarentegen niet mag aannemen dat hij er een scherp omgrensde voorstelling van bezit, want het is juist de taak der taalwetenschap om op haar eigen gebied zulke voorstellingen (zoogen. begrippen) aan te brengen. Zoolang dus het verb. fin. niet opzettelijk besproken is, mag men het slechts gebruiken als een voor het oogenblik toereikende geriefelijke benaming, en mits de verdere redeneering er even weinig onder kan lijden wanneer de hoorder of lezer er een onnauwkeurige voorstelling van heeft, als wanneer hij die heelt van insect. Tot uitgangspunt van het verder betoog mag men het stellig niet maken. Daarenboven zou men ten onrechte ontkennen dat subj. en praed. voorkomen waar geen verb. fin. aanwezig is, waardoor men trouwens zou beweren dat veel talen in 't geheel geen subj. en praed. kennen en dat andere een mededeeling als 'Jan is ziek' of 'is een broer van Piet' niet met subj. en praed. uitdrukken, daar ze geen copula bezigen. 106 Om met het subj. te beginnen: men vindt het met recht onvoldoende dit te deflnieeren als datgene waarvan iets gezegd wordt, maar dat gebrek is wel te verhelpen. Zegt men b.v. 'De knecht verft de deur', dan wordt niet alleen iets van den knecht verteld, maar ook iets van de deur, van het verven, van het deurverven. Maar alleen het eerste geschiedt direct, al het andere indirect. Blijkbaar is het juist, in te deelen: de knecht sabj., verft de deur (= vervend de d.) praed. Doch hoewel de zin met inversie kan voorkomen: 'De deur (en niet het raam) verft de knecht', — is een blijkbaar onjuiste indeeling: de deur subj., verft de knecht (= vervend de k.) praed. Immers de knecht kan vervend genoemd worden, zoowel absoluut als in betrekking tot de deur; de deur echter is, hetzij men haar al of niet met den knecht in betrekking brengt, niet vervend, maar geverfd wordend. Men pleegt dan ook niet te beweren, dat iets gezegd wordt van verft [de deur], maar van [de deur] verven; dat laatste komt echter in den zin niet voor. Niet anders is het in zinnen waarin de eigenlijke bedoeling is iets te praediceeren van een andere substantie dan het grammatisch subject, welke substantie wel psychologisch subject, door anderen logisch subject wordt geheeten, b.v. zulke inbrekers in 'Z. i. heb je niet veel', d. i. op meer algemeen menschelijke wijs uitgedrukt: 'zijn er niet veel'. De logica verzet zich echter naar mijn inzien niet tegen je als subj.; men kan immers het niet-veel-hebben-van-zulke-inbrekers praediceeren van je, d. i. van de menschen in 'talgemeen; ware dit anders, dan kon je ook geen grammatisch subj. zijn. En psychologisch is toch ook het feit, dat deze wending je als grammatisch subj. heeft. Ik spreek dus .liever van intentiesubject (het overeenkomstige geldt natuurlijk van het praed.). Nu wordt in bovenstaanden zin van je (d. i. van men) gepraediceerd: het niet hebben (als object van ervaring) van veel zulke inbrekers; niet echter wordt van zulke inbrekers gepraediceerd: het niet veel hebben in een of ander betrekking tot je; in plaats daarvan zou men er van kunnen praediceeren: het niet veel gehadworden, en wegens het ontbreken van dit passief het niet 107 veelal aangetroffen-wórden (door je — men, wat echter met hetzelfde recht weg kon blijven als in de omzetting 'Men ziet het': 'Het wordt gezien'). — Als op de vraag 'Wat gebeurt daar?' wordt geantwoord: 'Er wordt een schaap geschoren', dan is dat een indirect antwoord; het directe zou zijn: 'Het scheren van een schaap gebeurt daar'; k. s. v. e. s. is dus intentiesubj, g. d. intentiepraed., maar grammatisch is e. s. subj., w. er g. praed. Wie van oordeel is dat in 'Onze hond blaft' onze hond of blaft subj. is naarmate de zin wil antwoorden op 'Wat doet onze hond?' of op 'Wat is het dat blaft?', zal in ons vrb. moeilijk een beslissing kunnen treffen. Het is trouwens een -onderscheiding die men aan de taal opdringt; daar in de ééne mededeeling beide gelijkelijk ligt opgesloten, kan men deze eene zoowel verstrekken waar het blaffen als waar de hond onbekend was; daarenboven kunnen beide leden der mededeeling den hoorder nieuw zijn. De gewone definities: 1° het subject is datgene waarvan iets gezegd wordt, 2° het praedicaat is datgene wat van het subject gezegd wordt, eischen dus voorloopig alleen wat 1° betreft de aanvulling, dat rechtstreeks of direct (op te vatten zooals juist besproken is) tusschen waarvan en iets is in te voegen. Het is echter voldoende dit eens voor al op te merken; het is zelfs practisch, kortweg te zeggen dat iets van iets gepraediceerd wordt, wanneer slechts eerst is vastgelegd hoe dit is op te vatten. Die opvatting ligt trouwens zoo voor de hand, dat men haar in de meeste gevallen onwillekeurig huldigt. Het zal dan ook wel niet tot misverstand leiden, dat ze hier niet eerder opzettelijk ter sprake is gebracht. Gelijk in het vervolg nader besproken wordt, kan het subjectsgevoel en praedicaatsgevoel blijven hechten aan wat subj. en praed. was in een voorafgaande „inhaerentievoorstelling". Zoo moet men om 'Hij is niet ziek' te begrijpen eerst de voorstelling 'Hij is ziek' vormen; doordat hier hij subj. is en [is] z. praed., heeft men ook het gevoel dat ginds hij subj. is en [is] n. z. praed. Inderdaad kan men zeggen: over hij wordt medegedeeld dat hij niet ziek is. Hoewel ben. zal blijken dat 108 de gewone verhouding logisch niet aanwezig is, moet voor de grammatica datgene wat als subj. en wat als praed. gevoeld wordt (dus het psychologisch subj. en praed. in den juisten zin des woords) ook als zoodanig gelden. [Ook om 'Is hij ziek?' te begrijpen moet men zich 'Hij is z.' voorstellen; dit meet men dan opvatten als datgene waarover de spreker wenscht te vernemen of het juist is. Doch hierbjj heeft men natuurlijk niet het gevoel dat over hij iets is medegedeeld; wat in subj. en praed. geleed is, is niet de wensch om ingelicht te worden, doch datgene waarover men inlichting wenscht. Daar hier dus gezegd gevoel niet aanwezig is, heeft de grammatica in hij slechts het subj. te zien der ten grondslag liggende inhaerentievoorstelling, in is z. haar praed.; z. verder ben.] Ten slotte blijkt dus het subj. te definieeren als 'wat gevoeld wordt als datgene waarvan rechtstreeks iets gezegd wordt', het praed. als 'wat gevoeld wordt als datgene wat men van het subj. zegt'. Dan kan men ook in zinnen met disjunct, of en dgl. als subj. en praed. datgene handhaven wat er algemeen voor geldt. 53. Als men het oordeel vormt: 'Die boom is hoog', en dus aan de substantie die boom de eigenschap hoog toekent, dan is in dat oordeel die substantie subj., die eigenschap praed. Dat verandert natuurlijk niet wanneer men het in de woorden van een andere taal denkt, of zonder woorden denkt. Maar in den zin, die immers door de woorden gevormd wordt, znn de woorden, en niet het door hen benoemde, subj. en praed., al is het in den regel onnoodig, dat wij in onze uitdrukkingswijs met dit onderscheid rekening houden. Doordat de woorden die boom of eet arbre hierom subj. van (in) den zin genoemd worden, omdat het door hen benoemde het subj. van (in) het oordeel is, en het woord hoog of hout daarom het praed. van (in) den zin genoemd wordt, omdat het door dat woord benoemde het praed. van (in) het oordeel is, — daardoor berust al wat van de grammatische verhouding geldt op de logische verhouding. Weliswaar zooals astronomische kennis op mathematische berust: met den grond is niet het gebouw 109 gegeven. Zoo is boven hoog of hout praed. in den zin genoemd; veelal echter heet het anders, b.v. hoofdbestanddeel van het praed., en heet is hoog, esf haut praed. Over de beteekenis der copula zal later gehandeld worden (z. 67), maar in elk geval drukt zrj „irgendwie" uit, dat dit praed. aan dit subj. toekomt; haar aanwezigheid is wel geen logische. noodzakelijkheid (menige taal drukt zulk een oordeel zonder haar uit), maar geeft toch — zoo men is alleen als copula beschouwt, niet tevens als tempusaanwjjzer, want dan zou de beteekenis zijn: die hoorn subj., nu hoog praed. — die logische verhouding uitdrukkelijk te kennen, doch ook haar alleen. De verhouding van subj. en praed. in den zin is wat dat subj. en praed. zelf zijn: van wat zoo heet in het oordeel de afspiegeling, hoewel niet altijd in een vlakken spiegel. In een eenvoudig geval als het onze kan men zelfs zonder schade voor het begrijpen, ja wegens het gemakkelijker zich-uitdrukken ten bate daarvan, spreken alsof ook in den zin de substantie (de boom) subj., de eigenschap (hoog) praed. ware. In het thans volgende zijn wij echter genoodzaakt, over oordeelen en dus inderdaad over substanties en eigenschappen te spreken, omdat, zooals ook uit het opgemerkte volgt, niet ten volle begrepen kan worden wat subj. en praed. is in den zin tenzij begrepen is wat subj. en praed. is in het oordeel. 54. De verhouding tusschen een subj. en zijn praed. is in vele gevallen die welke wij ons voorstellen tusschen een ding en een zijner eigenschappen, en de laatste verhouding is geschikt om de eerste te doen begrijpen. Wij gaan uit van het feit dat wij alles waarover wij denken óf opvatten als ding (of groep van dingen die onze voorstelling als eenheid samenvat, b.v. deze hoenders) öf als (op nader te bespreken wijs) eigen aan een ding (of groep van dingen). Een ding stellen wij ons voor als een eenheid welke een veelheid van eigenschappen insluit. Daar echter ding aan iets levenloos doet denken, is het wellicht beter te spreken van substantie, al wordt ook dit niet steeds in den hier bedoelden zin gebezigd. In 'Dit mes is heet' noemt dit nies een substantie, heet een 110 eigenschap; de substantie dit mes is een eenheid waarvan de eigenschap heet een element is; een verhouding dié men ook wel uitdrukt door te zeggen dat de eigenschap heet aan de substantie dit mes inhaereert. De verhouding tusschen een eenheid en haar elementen is vooral niet te verwarren met die tusschen een eenheid en haar deelen, welke laatste weer eenheden zijn; geheel verschillend van de verhouding tusschen mes en heet is blijkbaar die tusschen mes en punt; men vgl. ook het rood van die bloem met het roode [gedeelte] v. d. b. (Daarentegen is onwezenlijk, dat heet iets voorbijgaands noemt; wij hadden evengoed als vrb. kunnen gebruiken: 'Een vierkant is rechthoekig'.) De verhouding nu tusschen een eenheid en een element is niet alleen op te merken aan substanties. Met 'Deze bloem is rood' is te vgl.: 'Dat rood is donker'. Want, hoewel rood niet, bestaanbaar is dan als element van iets roods, kunnen .wij toch, zooals de uitdr. luidt abstraheerend, aan het eerste denken zonder tegelijk (in dat denken zelf) aan het laatste te denken (met dat laatste kan men natuurlnk het eerste weer in betrekking brengen: 'Het rood van deze bloem is donker'); daardoor houdt de voorstelling rood op, element van een andere voorstelling te zijn, hoewel de eigenschap rood daarom niet ophoudt, slechts aangenomen te worden als element eener substantie, als hoedanig wij haar ons ook dadelijk weer voorstellen zoodra wij die verhouding in het oog vatten. (Dat rood integendeel nimmer aan een substantie eigen is, maar een product is van onze eigen organisatie, zal men wel niet tegenwerpen: dat is in geen geval de beschouwingswijs waarvan het natuurlijk denken uitgaat en waarnaar dus het spreken is ingericht.) Op gelijke wijs als wij er toe gekomen zijn, van deze bloem te praediceeren dat zij rood is, komen wij er toe, van dit rood te praediceeren dat het donker is. Wij kunnen van deze bloem slechts daardoor spreken, doordat wij haar met andere voorwerpen tot de rubriek bloem brengen; naast de overeenkomst waardoor deze rubriceering mogelijk is merken wij iets op waarin deze bloem niet met al wat tot genoemde rubriek behoort overeenstemt, nl. dat zij rood is. 111 Bit kannen wij doordat wij een in verschillende substanties overeenkomstig element opmerken, dat wij met rood benoemen. Het rood van deze bloem is dus van zijn kant gegeven als met het rood van andere substanties tot één rubriek behoorend, zoo goed als deze bloem tot één rubriek behoort met wat verder bloem is. Maar aan het rood van deze bloem zoowel als aan deze bloem merken wij een bepaald iets op wat niet eigen is aan al wat tot de rubriek behoort, en zooals wij daarom zeiden: 'Deze bloem is rood', zoo zeggen wij: 'Dit rood is donker', (in geen van beide gevallen voegen wij algemeene en bijzondere eigenschappen tot een som bijeen; wij zeggen niet: 'Dit is een bloem en rood'; deze bloem benoemt niet iets wat naast rood staat, maar iets waarvan rood een element is; zoo is het ook bij 'Dat rood is donker'.) Deze tegenstelling nu van eenheid en element is voor het denken, en daarmee voor de taal, van fundamenteel gewicht. Eenheid is al wat niet als element wordt opgevat, dus het gecursiveerde niet slechts in 'Ik zie een roode bloem', doch ook in 'Ik zie een bloem', 'Ik zie rood1. Men zou dat wat als eenheid wordt opgevat psychologische substantie kunnen noemen; daar echter het besef dat b.v. rood een eigenschap is niet teloorgaat doch alleen op het oogenblik niet benuttigd wordt, heeft de benaming bezwaar, wat door het omslachtige 'momentane psychologische substantie' slechts gedeeltelijk ondervangen zou worden. Voor ons taalkundig doel zullen wij de moeilijkheid der nomenclatuur wel op zijde mogen schuiven. Gemakshalve zal in het vervolg overal datgene wat op het oogenblik wordt opgevat als in den boven besproken zin een eenheid substantie genoemd werden. In 'Het onzinnige van dat optreden is duidelijk' is duidelijk op gelijke wijs element van het o. v. d. o. als in 'De bedoeling is duidelijk' van de b.\ nu noemen wij het o. v. d. o. substantie zoo goed als de b. Tegen deze handzame uitdrukkingswijs zal wel geen bezwaar bestaan, daar niet te vreezen zal zijn dat iemand die deze opmerking niet voor den geest heeft tot het besluit zal komen dat wij in het o. v. d. o. of in de b. een soort van ding zien. Wij kunnen 112 dan zeggen dat elk subject een substantie moet noemen. Het kan echter — wat nog nader te bespreken is, doch reeds bljjkt in een roode bloent, deze bloem, dat rood — dat zóó doen dat de substantiebenaming bestaat uit een andere substantiebenaming en een benaming van een „element", dus van een eigenschap (in den ruimsten zin). Zoo noemt ook in ons laatste vrb. van dat optreden een eigenschap van het onzinnige; de uitdr. is parallel met het gezag van den vorst = 'het vorstelijk gezag'. 55. Een substantiebenaming is in onze taal in den regel licht als zoodanig kenbaar; men vgl. witheid of het witte met wit, hij met zijn enz. Echter zegt men ook 'Wit is een kleur' (b.v. als iemand alleen als kleuren heeft laten gelden wat een geheel kleurenblinde niet ziet) in denzelfden vorm als 'Wit is de muur'; de eerste zin is blijkbaar te vgl.'met 'De linde is een boom', m. a. w. de species is subj., het genus praed., en wit is van de witte kleur wel in dit opzicht verschillend, dat het eerste het behooren tot het genus kleur of tot welk genus ook niet uitdrukkelijk aangeeft, doch niet in dit opzicht dat het geen substantienaam zou zijn. Zoo ook 'Wit staat hem goed', wat niet, zooals wordt opgegeven, beteekent: 'Witte stof staat hem goed' — er bestaan geen termen om de stof er bij in te balen —, maar parallel is met 'Lichte kleuren staan hem goed-'. Evenzoo in 'Zjj mag graag wit lijden', waarmee parallel is 'Zij m. g. mooi L\ Evenmin is de substantienaam als zoodanig gekarakteriseerd in 'Goed wordt door hem met kwaad vergolden' enz. enz. Men kan evenwel zeggen, dat hier de karakteriseering wel niet in de substantienamen zelf aanwezig is, maar niet geheel ontbreekt, daar goed zóó met het vervolg verbonden is, en speciaal met wordt vergolden, dat het hiervan subj. moet zijn en dus de substantie noemt aan welke zeker ondergaan is op te merken — althans zoo stelt de zin het voor —, en daar met toch ook slechts vóór een substantienaam denkbaar is. Maar dan schijnt men de karakteriseering als substantienaam ook te moeten toegeven in 'Driftig is beter dan valsch. — Met valsch hebben wij hier niets te maken'. En toch voelt ieder dat deze gevallen niet gelijkstaan, misschien ook f20 terugvoeren op, beschouwen als uiting van, een eigenschap dier substantie, maar het is Ook rechtstreeks haar eigenschap in zoover het haar toestand is. Maar het werken en ondergaan eener substantie hangen af van haar plaatsing in ruimte en tijd; is een substantie dus daarin anders geplaatst, dan is zij zelf ook anders. En zoo kan men elke relatie ten slotte opvatten als eigenschap in den ruimsten zin van dat woord. Dit is oók het standpunt der taal, hoewel natuurlijk niet op grond eener redeneering; een Overijsélsch dorp is per se, zij het slechts door politieker omstandigheden, iets anders dan een ander dorp, en men voelt eenvoudig dat het den boom aangaat, hier of ginds te zijn, omdat men in het eene geval, onmiddellijk of door associatie, een anderen indruk ontvangt dan in het andere; zelfs het subjectieve (en momentane) (de) gindsche boom vermeldt zoowel een eigenaardigheid van den boom als de dikke boom, zooals de taal in 't algemeen niet scheidt wat aan een substantie subjectief (en misschien slechts nu) toegekend wordt en wat haar objectief toekomt, zoodat een lieve bloem op gelijke wijs wordt uitgedrukt als een dorre bloem. — Relatieoordeelen dns, hoewel ze vaak een tweede substantie noemen in het praed., als 'Die boom is achter u', 'Zijn hond beet onze kat dood', en haar anders involveeren, als 'L is aanwezig' (=t 'in deze zaal' of dgl.), 'Die brand was vóorbjj' (= 'vóór dien tijd'), 'Hij was de moordenaar', 'Hij gooide', 'Hij werd uitgescholden', noemen in zekeren zin evengoed eigenschappen als 'Die boom is dood', enz. Ook 'Zijn komst is gewenscht', 'Dat verhaal is onwaar' (z. vele dgl. vrb. in 36), 'Het voorstel lijkt goed' zijn relatieoordeelen; ze drukken een relatie uit tusschen zijn komst, of eigenlijk onze voorstelling daarvan, en ons, tusschen dat verhaal, Of wil men: zijn inhoud, en de werkelijkheid, tusschen het voorstel en mij, op wien het den overwegenden indruk van goed maakt. Evenzoo drukt 'Hij is de grootste' een verhouding uit tusschen hem en de anderen waarvan sprake is, of eigenlijk tusschen [den inhoud van] de juiste voorstelling van hem en van de anderen, immers de zin 121 drukt niet uit dat realiter een betrekking tusschen hem en de anderen bestaat. 63. Er blijft ons nog over, het existentieoordeel te bespreken. Beweert iemand b.v.: 'Zeeslangen zijn er', met afzonderlijk voelbaar er, dan zegt hij dat ze een plaats in het al vullen. Die plaats is in ons geval in de zee, en is meestal in de ruimte, vw. er uit daar; plaats kan echter ook bij uitbreiding worden toegekend wegens plaatsing in den tijd en in de causaalreeks. Ik laat daar of men kan volhouden dat de strekking onrelatief, absoluut, is, doch zelfs al ligt dat er in, dan is toch door zulk een er, evenals door de formuleering 'Z. vullen een plaats in het al', 'zijn een bestanddeel van het al' of dgl., slechts het relatieve uitgedrukt. In 'Zeeslangen bestaan' evenwel laat men zich formaal uit over een interne aangelegenheid der zeeslangen (doordien bestaan de oorspr. bet. niet meer heeft); evenzoo in 'Z. zijn er' indien men er niet voelt als ongeveer = 'ergens', noch ook als van ruimere beteekenis doordat het indifferent is voor invoeging in het locale, in het psychische of in wat ook, — anders gezegd, indien men er zijn als volstrekte eenheid voelt. Echter is het hoogst opvallend, dat men van een substantie existentie kan praediceeren, daar men hierdoor noch rechtstreeks noch indirect een element der substantie aangeeft. Blijkbaar moet men dgl. oordeelen opvatten zooals boven 'Zijn komst is gewenscht', dat feitelijk niets zegt over zijn werkelijke komst, die er niet is en er wellicht nooit zijn zal, en toch naar den grammatischen vorm juist daarvan praediceert. De komst die als inhoud van een wenschen reeds bestaat verdient eigenlijk dien naam niet, want een voorgestelde komst is slechts de voorstelling van een, zelfs niet in de toekomst geponeerde, komst; de komst die als wit van het wenschen wordt voorgesteld als iets wat nog niet bestaat en misschien nooit bestaan zal kan logisch geen subj. zijn, want het niet bestaande heeft geenerlei eigenschap. En dus ook niet de eigenschap, gewenscht te zijn. Toch moest zulk een praed. wel voor den dag komen, doordien voorstellingen welke niet beoogen werkelijkheden weer te geven 122 inhoud zijn van een voorstellen, denken, hopen, vreezen, zeggen enz.; hierdoor toch zullen zij dikwijls voorkomen als obj. der verba zich voorstellen, denken, enz., en soms ook, bn passiva, als subj. Uit 'Wij wenschen dat hij komt', 'W. w. zijn komen' of 'zijn komst' volgt vanzelf 'Dat hij komt wordt door ons gewenscht' of 'Zijn komen', 'Zijn komst w. d. o. g.', en hierbij sluiten zich aan 'Zijn komst is een ding dat wij wenschen', 'een zaak die men wenschen mag', 'een wenschelijke zaak', 'wenschelijk' of 'gewenscht'. Een zin met zulk een praed. zou men door een geheel anderen moeten vervangen indien men de werkelijkheid op den voet wilde volgen; de feitelijk gebezigde zin bewijst weer, evenals een mogelijk toeschouwer (z, p. 73), dat men kan praediceeren van wat slechts een gedachtending is, in dezen een mogelijke, misschien zelfs (vgl. 'Zijn komst zou goed gedaan hebben') onmogelijke komst (evenals men ook van een denkbeeldig toeschouwer kan zeggen, dat hij genot zou gesmaakt hebben); van dé denkbeeldige komst wordt gepraediceerd dat zij is (of ook: verdient te zijn, enz.) inhoud van een wenschen. Wil men zulk een psychologisch volkomen begrijpelijke uitdr. vergelijken met wat ten slotte bedoeld wordt, dan kan men als volgt redeneeren. Gewenscht heet zijn komst, wanneer de voorstelling van die komst zoodanige wijziging brengt, indien opgenomen in onze voorstelling van een familie, een vriendenkring of wat ook, dat de gewijzigde voorstelling, door aangenamer te zijn dan de oorspronkelijke, zekere niet wel te beschrijven, maar aan ieder bekende, gewaarwording van spanning, van streven of hoe men de zaak wil benaderen, doet ontstaan. Formaal wordt iets gepraediceerd van zijn komst, maar logisch van onze voorstelling van zijn komst, nl. hoe die op ons werkt. Maakt men het logisch subj. tot gramm. subj., dan kan het graram. praed. niet bewaard blijven: niet de voorstelling van zijn komst is het welke gewenscht mag heeten. — Evenzoo nu wordt in een existentieoordeel als 'Zeeslangen bestaan' formaal iets gepraediceerd van zeeslangen, maar logisch van de voorstelling van zeeslangen, nl. dat deze de werkelijkheid weergeeft (niet 123 bestaan is praed. bij de voorst, z.) Het is een geriefelijker uitdrukking voor wat men anders onhandiger zou moeten zeggen. Zoo ook wordt in 'Blauwe exemplaren ontbreken' logisch van de voorstelling van blauwe exemplaren gepraediceerd dat ze de werkelijkheid niet weergeeft. Existentieoordeelen behooren dus tot die welke niet op de logisch voor de hand liggende wns zj)n uitgedrukt; hun formaal subj., en in verband hiermee praed., verschillen van het logische. De oordeelen betreffen de verhouding eener voorstelling tot de realiteit; ze zijn relatieoordeelen, en dus slechts in ruimeren zin qualificeerend, maar hun gewone uitdrukking is formaal: qualiüceerend in engeren zin. En dat zijn ook voor de grammatica de besproken zinnen, want men heeft bfl hen het gevoel, b.v. van zeeslangen te praediceeren dat zij bestaan. — Dat 'Zeeslangen kunnen bestaan', 'Z. moeten b.' symphya zijn, z. 36 laatste al. 'Z. behooren tot de denkbeeldige wezens' kan beteekenen: 'De voorstelling z. behoort tot de voorstellingen van d. w.' of 'tot de v. die geen werkelijkheid weergeven'; doch z. p. 128. 64. Aan oordeelstypen onderscheiden] wg dus deze drie: den qualificeerenden, den subsumeerenden, den identificeerenden typus. Daar ten slotte alle oordeelen hierop neerkomt dat aan een substantie een of meer elementen worden geconstateerd, of, zooals wij thans kunnen zeggen, dat van een subj. een of meer eigenschappen worden gepraediceerd — zoodat elk praed. te kennen geeft dat iets aan het subj. inhaereert; vgl. p. HObov. — moet elk oordeel ten slotte qualificeeren. 'De roos is rood', 'De hond blaft', 'Die boom is achter u' doen dat rechtstreeks. 'De Donau is een rivier' subsumeert; daardoor qualificeert het de Donau als in het bezit der eigenschappen die een rivier toekomen en van geen eigenschap welke een rivier niet mag hebben. 'De olifanten zijn de grootste landdieren', 'Phoebus is Apollo' identificeeren; daardoor qualificeeren ze de olifanten, Phoebus, als in het bezit der eigenschappen die aan de grootste landdieren, aan Apollo, toekomen, en van geen andere. Ook zijn de beide andere typen niet qualificeerend plus nog iets anders, maar louter qualificeerend, althans naar hun objectief 124 bedoelen. Indien de Donau tot de groep rivier gebracht wordt, dan beteekent dat juist dat ze die eigenschappen bezit welke rivier insluit en die mist welke het uitsluit; de subsumptie wordt dus uitgeput door qualificatie. Indien de olifanten met de grootste landdieren geïdentificeerd worden, dan beteekent dat dat ze de eigenschappen bezitten welke aan de grootste landdieren toekomen en die missen welke daaraan niet toekomen. Komt aan a alles toe wat van b geldt (niet alleen het interne maar ook b.v. de plaatsing in de ruimte) en niets wat niet van b geldt, dan Is a ook 6; de identificatie wordt dus uitgeput door qualificatie. Psychisch is het natuurlijk iets verschillends, of de qualificatie rechtstreeks plaats heeft, of door bemiddeling van een substantievoorstelling wier trekken van het subj. hebben te gelden, en maakt het bij de laatste nog verschil of ook omgekeerd de trekken van het subj. voor haar hebben te gelden (zoodat subj. en praed. verwisselbaar zijn). 65. Aan deze opvatting dienen wij nu ook vast te houden, eh wij moeten het als misleidend verwerpen wanneer de namen subj. en praed. anders worden toegepast dan zóó, dat het subj. datgene is wat gequalificeerd wordt = de substantie waaraan men een element constateert, en het praed. datgene waardoor het subj. gequalificeerd wordt = het element dat men aan de subjectssubstantie constateert. Dit slaat niet op de vooral uit Pauls Principien bekende, door G. von der Gabelentz opgestelde onderscheiding van psychologisch subj. en praed., welke d00r _ 0p zich zelf echter onduidelijk — psychologisch evenzeer tegen misverstand diende te zijn gevrijwaard als in onze terminologie door die van intentie- (hoewel feitelijk volgens den een meermalen ps. subj. is wat bij den ander ps. praed. heet); vgl. p. 106. Ook logisch subj. en logisch praed. vermag geen duidelijkheid te brengen (z. t. a. p.). — Nietsbehoeft onste weerhouden, subj. en praed zelfs in grammatischen zin, zij het ook niet uitgedrukt op de door de grammatica der hd. taal voorgeschreven wijs, te erkennen in kindergezegden als Paul aan Steinthal ontleent, nl. 'Papa Hut' = 'Der Papa hat einen Hut, auf en 'Mama baba' = 'Ich will bei der Mama schlafen'. Evenmin in het verder door Paul vermelde geval. 128 bedoelde stemming te doen opnemen. Met zinsbouw beeft dit echter niet verder nit te staan. Of een woord alleen een voorstelling (of, als men dat duidelijker vindt, voorstellingshoud) bedoelt dan wel iets objectiefs waarvan ze de voorstelling zal zijn, wordt door de taal niet geregeld uiteengehouden; vgl. als vrb. uit vele 'Ik hoopte dat hij gekomen was' en 'Ik zag dat h. g. w.'. Zoo hoort men meermalen zinnen als 'Wie zal uitmaken of Theseus geleefd heeft of een phantasieschepping is?'. Zoo ook in bijzinnen: 'Th. mag geleefd hebben of niet, . .', 'Hetzij Th. geleefd heeft of niet, . .'. Geleefd hebben kan slechts een werkelijke Theseus, een phantasieschepping zijn kan slechts een voorstelling; toch wordt hier het dilemma gesteld, dat aan Th. a)s subj. het eene of het andere praed. moet toekomen. Logisch zou zijn: 'W. z. u. of. de voorstelling Th. een vroegere werkelijkheid weergeeft of e. ph. is?'; toch kan niet beweerd worden dat in Th. h. g het subj. beteekent 'de voorstelling Th.' Zooals in ons vrb. geleefd heeft neerkomt op 'bestaan heeft' (wat het meer uitdrukt, is naast Th. tautologisch), zoo is juist in bestaanszinnen, incl. zulke die een bestaan verwerpen, hetzelfde verschijnsel telkens op te merken. Zoo zal, wanneer A zegt: 'Zeeslangen bestaan', B verklaren: 'Z. zijn verzinsels'; logisch ware 'De voorstellingsinhoud zeeslangen is een verzinsel'. [Doch 'Z. zijn denkbeeldige wezens', is, daar wezen rekkelijk genoeg is om ook psychische inhouden, vooral blijvende, te omvatten, niet onlogisch. In 'Z. bestaan niet', 'Z. zijn geen d. w.' geldt hetzelfde van de inhaerentievoorstellingen z. b., z. z. d. w.] Zoo ook, waar het begrip bestaan langs een omweg is uitgedrukt, b.v. in 'Z. behooren tot de natuur', 'Z. b. t. de phantasieproducten'. De waarneming dat wij hier een der gevallen voor ons hebben waarin het taalgevoel de bauen der logica verlaat moet ons er voor bewaren, van zinnen als deze een ingewikkelde verklaring te geven: grammatisch zijn ze normaal. [Dat men b.v. 'Eén van beide, het ongeluk is gisteren gebeurd of voor vijf dagen' naar believen kan opvatten als 'Eén v. b. is het geval' of als 'Eén v. b. is waar', m. a. w. 129 dat men bij beide kan denken öf aan gebeurtenissen èf aan voorstellingsinhonden, is een blijk van ditzelfde niet-uHeenhouden.] Nog minder zullen wfj iets bijzonders zoeken achter gevallen waarin weliswaar bij nadenken blijkt dat van een reeele substantie geen sprake kan zijn, doch waarin de voorstelling toch zulk een substantie bedoelt. In 'Zijn huis is afgebrand en elders van ander materiaal weer opgebouwd', 'De koning heeft sedert eeuwen dat recht bezeten' ■ is evenzoo van een quasisubstantie sprake als in 'De regen viel een half uur lang'. Waar de geheele aandacht bij de overeenkomst is, daar identificeert men. Dat is weliswaar ook het geval in 'Theseus heeft geleefd of is een phantasieschepping'; ook waar een voorstelling iets objectiefs bedoelt, zooals in 'Th. heeft geleefd', is de aandacht geconcentreerd op den inhoud der voorstelling, niet op de objectieve strekking; maar in onze gevallen ontstaat niet zooals in dat van Theseus de illusie, die bij nadenken geen stand houdt,, dat twee in wezen verschillende zaken één zijn, doch men vat, welbewust van de feitelijke niet-éénheid, het gelijk fnnctioneerende als één substantie op. Zulk een identificatie wordt vergemakkelijkt doordat ook overigens door opvatting als één substantie geen volle identiteit wordt geponeerd; anders zou men niet kunnen zeggen 'Deze plant was verleden week vêel kleiner', 'Die bloem is morgen flets'; 'De koning is afgezet' zou zelfs een contradictie zijn. Stelde men, om iets als één substantie op te vatten, den eisch der identiteit streng, dan zou men niets waarop de tijd vat heeft een substantie mogen noemen, tenzij dan gedurende een tijdsruimte waarin men het voor volstrekt onveranderd hield; dit zou ons echter het spreken en het denken onmogelijk maken: men zou niet eens zijn eigen empirische persoonlijkheid op verschillende tijdstippen als ik mogen samenvatten, enz. enz. Nu men inderdaad zich zelf, zijn medemenschen en ontelbare andere zaken voelt als te midden der veranderingen een soort van identiteit handhavend, kan men de benamingen van dat alles gebruiken in mededeelingen die van uiteenloopende tijden 180 gewagen. En daar verleden en toekomst niet worden opgevat als geheel wezenloos, maar als in zekeren zin bestaand, zoo kan men ook, sprekende van een substantie op een bepaald tijdstip, van die substantie iets praediceeren wat vóór of na dat tijdstip valt. Maar dezelfde soort van realiteit als toegekend wordt aan verleden en toekomst hebben de tijdsrelaties; als ik naast het heden ook den tijd waarop Karei V stierf beschouw als reëel, dan is de tusschentijd het evenzeer en maakt een even reëelen afstand tusschen die beide tijden uit; dientengevolge komen ook die relaties als praed. voor: 'De tijd van Karei V ligt ver achter ons', 'Hannibal leefde vroeger dan Caesar' (waarin ligt en leefde niets meer uitdrukken dan de copula). Stelt men zich op het standpunt dat de toekomst en het verleden niet zijn, dan beteekent b.v. iets toekomstigs praediceeren: de aanwezigheid praediceeren van eenig moment uit een causaalreeks welke op dat toekomstige zal uitloopen. — Daar de taal het denkbeeldige behandelt zooals het werkelijke (zoo goed als een toeschouwer kan een mogelijk t., een denkbeeldig t. subj. zijn), wordt ook als toekomst voorgesteld wat nooit komen zal: 'Laat de klok stilstaan eer ze twaalf slaat', d.i. 'zou slaan', 'lk nam het maar eer hij het deed', d.i. 'het later nam', 'mocht nemen'. Behalve deze zinnen zijn er nog vele wier grammatisch subj. en praed. verschilt van het logische. 66. Er bestaan zinnen die in" allen gevalle in vorm aan dicola gelijk zijn, maar niettemin tot de symphya behooren indien men overigens de gangbare grammatica volgt, zooals wij hier voorloopig zullen doen, en tevens zich houdt aan wat de mededeeling werkelijk te kennen geeft. Zoo die met een aan subj. of praed. gehechte negatie. Nemen wij als vrb. 'Frans is de leider niet'. Hier wordt ontkend dat aan Frans het praed. de leider zijn zou toekomen. Meer geeft de zin zooals hfl daar staat niet te kennen, maar hij kan bepaalder worden door de omstandigheden of door de accentueering: 'Frans is de L n. [maar een ander is het]', 'F. is de L n. [al schijnt het zoo, of wordt het gedacht]', 'F. is de léider n. [al behoort hn' tot den kring]', 'F. is de 1. niet [wat men ook 131 bewere]', 'F. is de 1. niet [maar was het, of wordt het]', of zelfs 'F. is dé t n. [maar is slechts een der leiders]'. De formale hechting van niet aan het praed. laat dus den juist en stand van zaken in 't midden. De vraag is nu: behoort de negatie tot het praed.? Formaal schijnt het aangewezen, die vraag bevestigend te beantwoorden. Allermeest waar de negatie door praedctsdeelen omgeven wordt, zooals in 'F. is niet de ï? (wat in den mond van velen de bijgedachte uitdrukt: 'wel lid van den kring', in dien van anderen niet). Bij het zoeken naar een antwoord is te bedenken, dat niet de leider zijn, niet rond zijn, niet biljarten enz. geen voorstellingen (zelfs niet in den ruimsten zin des woords) benoemen, daar men zich onder iets louter negatiefs niets kan voorstellen. Nu kan, wat in 't geheel geen voorstelling is, ook van niets gepraediceerd worden. Wat genoemde schijnpraedicaten inderdaad doen, is: de voorstellingen de leider zijn, rond zijn, biljarten afweren van F. of van een ander subj. En wat wij in zinnen als de genoemde voor ons hebben, is (afgezien van gevallen waarin ze niet-negatief zijn op te vatten; z. p. 139 vlg.) wel genoemd: een oordeel over een tot stand gekomen of beproefd oordeel. Zoo wordt, redeneert men dan, in ons vrb. over 'F is de leider' het oordeel geveld, dat het onjuist is, d. i. dat het strijdt met de waarheid. Bet past echter niet, hier van oordeel te spreken. 'F. is de 1.', 'De tuinman is dronken' is dan een oordeel, wanneer het voorkomt als definitieve voorstelling, maar niet wanneer het voorkomt als hulpvoorstelling: in 'Dat F. de 1. is, geloof ik niet', 'Ze zeggen wel, F. is de V, 'Of de tuinman dronken is, betwijfel ik' wordt F. is de l., de t. is d. niet als oordeel uitgesproken, maar als iets wat men zich "voorstelt. Daar men intusschen gewoon is, wel F., de l. [zijn], de t., d. als voorstelling te laten gelden, maar niet een toekenning van een praed. aan een subj., dus niet F. is de l., de t. is d., zoo zal in het laatste geval duidelijkshalve het comp. inhaerentievoorstelling gebezigd worden (men stelt zich voor dat een praed. aan een subj. toekomt, inhaereert; vgl. p. 110 bov.). Wanneer nu niets verder wordt uitgedrukt dan zulk een in- UI Het spreekt trouwens vanzelf, dat een zoo gewone typus als die van 'Het tafeltje is niet rond' (of zelfs van 'Frans is denkelijk de leider') psychologisch iets vrij eenvoudig is, al moge ook de logische omschrijving eenigszins omslachtig zijn. Ook bij deze genetische beschouwing intussehen blijft het er hij,, dat men om te komen tot 'Het tafeltje is niet rond' eerst, zich het t. is r. moet voorstellen. Maar terwgl logisch de volgende stap is, deze inhaerentievoorstelling te verklaren voor afwijkend van de werkelijkheid, is het psychologisch verloop zóó, dat met die inhaerentiejro«8telling het aanschouwde tafeltje of de daaruit — of misschien uit een beschrijving — achtergebleven geheugeninhoud wordt vergeleken, en dat dan wordt gemerkt dat die voorstelling daarvan afwijkt. Terwijl wij van het U is r. het subj. het t. vasthouden, stooten wij het praed..rond weg; dat wegstooten wordt door niet uitgedrukt, en het wegstooten van rond door niet rond. Weliswaar geschiedt dat wegstooten wegens het bespeuren van strijd met wat als werkelijkheid erkend wordt; maar die strijd is motief der wegstooting, niet inhoud der bewering; wie 'H. t. is niet r.' vervangt door 'Het strijdt met de werkelijkheid, dat het t. r. zou zijn', die herhaalt de mededeeling niet, maar trekt er een gevolg uit. Uitgedrukt wordt dus rechtstreeks niet iets over het tafeltje, maar iets wat in verband met de voorstelling van het tafeltje in onzen geest gebeurt. Iemands spreken drukt trouwens steeds uit, iets wat in zijn geest omgaat; maar daardoor wordt veelal vanzelf datgene wat medegedeeld zal worden zóó geleed, dat het formaal subj. en praed. met het logisoh subj. en praed. samenvallen; als iemand bv. naar aanleiding van een waarneming zegt: 'Dat huis is bouwvallig', dan is die zin niet slechts de uitdrukking eener in zijn geest aanwezige geleding, maar blijkbaar is ook logisch d. h. subj., is ö. praqd., zoQdafc met recht het tegenbeeld van wat in den spreker omgaat door hem van het objectieve wordt beweerd. Maar zulk een bewering doet men op het naïeve standpunt der taal ook in. gevallen waar ze bij nadenken geen stand houdt; wij noemen den appel lekker die ons bevalt, het spel vervelend dat ons 142 niet boeit. De ondervinding dat anderen anders oordeelen kan leiden tot voorzichtiger formuleeringen, bv. 'De appel smaakt mij lekker', 'Ik vind het spel vervelend', maar behoeft daartoe niet te leiden; de tweede uitdr. stelt trouwens formaal nog vervelend voor als eigen aan het spel zelf en geeft alleen toe dat er zgn of kunnen zijn die de door mij gevonden waarheid ('Ik vind dat het s. v. is') niet zien, maar de bedoeling is dan toch: 'Het spel is voor mij v.' Doch dgl. correcties brengen wij niet aan waar ieder oordeelt zooals wij. Zoo goed nu als Jekker en vervelend, aan den appel en het spel toegekend, feitelijk slechts een uitwerking van den appel en het spel op onzen geest noemen [niet, zooals bouwvallig in 'Dat huis is bouwvallig', iets wat wij ook bij nadenken een eigenschap van de substantie zelf vinden; deze bezit in plaats daarvan één of meer andere eigenschappen waardoor zrj ons lekker of vervelend voorkomt, d. i. gewaarwordingen bij ons wekt die ons mechanisch den appel lekker, het spel vervelend doen vinden], — zoo goed noemt niet rond, aan het tafeltje toegekend, slechts een uitwerking van het tafeltje op onzen geest, t. w. het wegstooten der voorstelling rond uit de inhaerentievoorstelling het tafeltje is rond; al is dan ook een zeer afwijkende eigenaardigheid, dat die uitwerking is, niet het stand komen eener inhaerentievoorstelling, maar haar ontbinding. En tevens bedoelt n. r. de aanvaarding dier wegstooting als weergeving van iets objectiefs, indien niet de samenhang op het tegendeel wijst; evenals 'Het tafeltje is rond' objectieve geldigheid wil hebben indien geen niet, misschien, ze zeggen of dgl. het begeleidt, .evenzoo geldt dat van 'H. t. is niet r.' Het laatste is dus een oordeel, en wel een dat men zou kunnen weergeven door 'Het t. is zóó, dat men van de werkelijkheid zou afwijken door het zich rond voor te stellen'. Van het objectieve wordt slechts indirect iets gezegd. Men kan echter direct van het tafeltje praediceeren door te zeggen: 'Het tafeltje is anders dan rond'. Dit is intusschen niet hetzelfde als een ontkenning; de laatste is iets samengestelds, als onderstellende de aanwezigheid eener inhaerentievoorstelling wier 156 digheden, werkelijk of destijds met bijgedachte 'niet meer'. Zoo moet men 'Hg was ziek' beschouwen als 'Hij werkelijk [toen] ziek' of als 'Hij destijds [= 'in den voorbijzijnden tijd'] ziek'. Oe erkenning eener copula in de besproken gevallen is ongetwijfeld hierdoor belemmerd, dat datgene wat bij een algemeen als copula beschouwd verbum adjectievischen vorm zou hebben, adverbialen heeft, bij waaien enz. Maar een praed.. dat in vorm met een adv. overeenkomt en dan ook meestal (en vroeger steeds) adv. genoemd wordt, zien wij ook vóór ons in 'Zóó is de majoor', 'Het weer wordt anders', 'Dat blijft hier'. Zooals naar gangbare opvatting niet slechts pugna Cannensis, maar ook de slag bij Cannae een adjectievische bep. bevat, zoo is niet slechts een adjectievisch praed. aanwezig in 'De slag was bij C, maar moet men het evengoed erkennen in 'De slag had bij C. plaats'. En dat iets wat naar den vorm een modaal adv. is evengoed als zóó, anders, kier e. a. naar de bet. adjectievisch kan zijn, en dus in principe èn attributief èn praedicatief kan voorkomen, is duidelijk: naast een verbum was men nu eenmaal den adv. vorm gewend. Let. men alleen op talen als de onze, dan zgn er tweeërhande verbale praed. Soms toch is een door het subj. (b.v. Jan) afgegeven persona-aanwijzend element (b.v. 0 opgenomen in een woord (b.v. loopt) dat öf het geheele praed. uitmaakt ('Jan loopt'), öf het hoofdbestanddeel er van ('Jan loopt hard'); dat woord kan daarenboven, hetzij door het genoemde element hetzij door iets anders, de aanwijzing opnemen van numerus, tempus, enz. Soms echter is dat element (en zijn eventueel tevens andere aanwijzingen) opgenomen in een allogeen element, dat meest subjectselement in het praed. is ('Koos is druk en woelig'), maar ook wel praedicaatselement in het subj. ('D. en w. is K.'), of van het praed. het hoofdbestanddeel representeert ('D. en w. is K. eenigszins'). Dat leidt tot de teganstelling tusschen volle verba en copulae Logisch verbiedt niets echter, zulk een subjectselement (en ook andere aanwijzingen) aan andere deelen van bet praed. te verbinden; met de p. 149 vlg. ver- 156 melde vormen die neerkomen op nes ama, nemus ama zonden o. a. te vgl. zijn valies ama, valdemus ama; z. ook p. 151. 68. Waar in een zin geen verb. fin. gehoord wordt, daar is öf dit verb. per ellipsin weggelaten, öf de zin is nominaal. Het eerste is zóó op te vatten, dat niet alleen ellips wordt aangenomen in 'Jan eet, en Piet ook', waar eet ook in den tweeden zin psychisch werkzaam is, maar ook in 'Manum de tabnla!', waar niets uit de omgeving nawerkt of vooruitwerkt, maar de uitdr. toch alleen daardoor zin heeft, dat een dgl. gevoel wordt opgewekt alsof tolle of iets van dien aard was gebezigd (z. 15 al. 1). Naast het elliptische 'Jan eet, en met smaak' staat het volledige 'Jan eet, en dat met smaak'; hier schijnt volgens het pas opgemerkte de tweede zin nominaal te zijn. Intusschen representeert dat het [hoofdbestanddeel van het] praed., en daar dit in onzen zin blijkbaar is eet, zoo 'representeert het een verb. fin. Zooals in 'Jan eet, en hg eet met smaak' hij pronomen, en dus nominaal, is, zoo is in 'Jan eet, en dat met smaak' dat min of meer proverbum, hoewel niet zóó als eng. to do en ook ons doen; feitelijk is in ons vrb. de representant niet verbaal, het gerepresenteerde wel. Z. verder Dysmelie 11 29. Aan het daar opgemerkte is toe te voegen, dat dit en zulks op gelijke wijs voorkomen, dus als vervangers van een speciaal praed. en mitsdien eventueel van een verb. fin.: 'Zij betreurde dien afloop, en dit, zulks, om twee redenen'. — Daar ook zinnen met copula grammatisch verbaal zijn, is ook in 'Jan is kuiper, en dat (= is k.) al lang' het onverbale iets secundairs. In 7 znn uitdr. behandeld als 'Hij aan 'twerk', 'Hij flink geeeten', 'Jullie harder praten!', waarin naast een substantie (welke ook onvermeld kan blijven; z. ald.) wordt genoemd öf een toestand welken men aan die substantie constateert, óf een waarin men wil dat zij zal komen, öf (z. 8) een welken men men zich met verbazing aan die substantie voorstelt, al naar men vertelt, gebiedt of uitroept. Dat men bv. bij 'Jullie ons huis uit!' op tweeërhande wijs aan ellips zou kunnen denken, 157 maar dat deze niet aanwezig is, is in 8 opgemerkt. Het feit echter dat de uitdr. zonder verbum even bruikbaar is als 'Jullie gaat ons huis uit' of 'Ga jullie ons h. u.' wijst er op, dat het verbum copula is. Gaan is hier niet bedoeld b.v. in tegenstelling tot zich laten dragen, maar is syn. van worden; alleen op den gewilden toestand komt het aan, niet daarop, zelfs niet in de tweede plaats, dat die bereikt worde door te gaan (ook niet als men gaan zoo ruim neemt, dat het rijden enz. insluit: het. middel tot bereiking van den gewilden toestand bedoelt men zelfs niet vaag te noémen). Het pf. (ind.) is dan ook 'Jullie bent o. h. u.' naast 'J. bent o. h. uitge van -Hfl. ging . . .', maar kan ook gezegd worden terwijl men bespeurt dat hij gaat. [Ook dan kan men bedoelen dat hij begint te gaan; intusschen ligt dat niet in de uitdr., maar volgt nit de omstandigheden, die tot gelijke bedoeling kunnen leiden in 'Hij, gaat n. m. t. t.'.] '{Bij} maar al aan 't zaniken over die lamp' kan men opvatten als 'Hij was . . .', of ook als 'Hij ging ...'. Bn' nominale zinnen die een beweging vermelden valt te wijzen op een eigenaardig gebruik van dat dat het meest voorkomt waar nog zulk een zin volgt Wij zeggen nl.: '[De knecht] dadelijk overeind gesprongen en dat er van door', 'en dat de[n] tuin'uit', 'De hond oe[n] staart tusschen de beenen en dat naar huis', waarin dat wordt voorafgegaan door en en gevolgd door een praed. (naar de gewone opvatting bep.) van beweging. Soms ook: 'De knecht sprong dadelijk overeind, en dat er van door', meest met duidelijke pauze voor e»,.zelfs wel met de volle die door de punt wordt uitgedrukt. Dat beteekent. hier 'in dien toestand', 'zoo', of liever (wegens het pronominaal karakter van het woord) 'talig'. Bet is niet te verwarren met 158 het bekende dat in 'Dat gaat naar Den Bosch toe', 'Dat gaat er van door!', 'Wat vloog dat er over!', waarin dat vaag aanduidt wat men zou kunnen preciseeren als 'die tocht', 'die reis', 'dat rijden' enz., m. a. w. waarin dat op gelijke wijs naast het staat als in 'En dat regende, en dat waaide!'. Evenmin is ons dat aanwezig in 'Bij is er zeer ervaren in, en dat al lang'; hier toch komt hetzelfde dat voor als in 'Bij heeft er veel ondervinding van, en dat al lang', en in het boven besproken 'Jan eet, en dat met smaak'. Dat in '[Jullie] harder praten!', '[Jij] opgepast!' inf. en ptc. verbale vormen met imperatievische bet. zijn, is in 7 opgemerkt. Verbale vorm is daar genomen in den ruimen zin die de nominaalvormen insluit. Iinperatièvische zinnen zijn symphya, en beteekenen zooveel als is wat ik wil (wensch, enz.) of wordt door mij gewild, enz., voorafgegaan door een subj.zin welke een -2en ps. (in sommige talen ook wel een 3en) tot subj. heeft, terwijl datgene wat in dien subj.zin subj. en praed. zou zijn in het symphyes formaal subj. en formaal praed. is. Dit formale praed. nu kan verbalen of nominalen vorm hebben. In lauda, laudate, laudanto is blijkbaar de inhoud van tu enz. evenzoo psychisch werkzaam als in laudas enz., in prijs als imprt. evenzoo als in [jij] prijst; en niemand betwijfelt dan ook dat de imperatiefvormen verba finita zijn. De vorm evenwel verraadt dat zoomin in prijs als imprt. als in [ik] prijs. Is nu ook de voorstelling van den 2en ps. psychisch werkzaam, en is dus een formaalsubjectselement te erkennen in het formaal praed. in '[Jullie] harder praten!', '[Jij] opgepast!', of zelfs in '[Jullie] aan 't werk', 'Stil [jij]!'? Vooreerst dus: zijn de verbale vormen met imperatievische bet. praten, opgepast nog steeds nominaalvormen van het verbum, of zgn ze vormen van het verb. fin., m. a. w., bevatten ze een allogeen element dat in hen het formaal subj. representeert? Om dit te beantwoorden zullen wij ons hebben te herinneren, wat ons in 't algemeen grond geeft om een allogeen element te constateeren. Dat is vooreerst 159 de aanwezigheid aan iets waardoor zulk een element wordt uitgedrukt; de t doet ons een subjectselement in het praed. aannemen in 'Hij loopt'. Het is verder de aanwezigheid van van een vorm die niet indifferent tegenover datgene is wat als remissor van een allogeen element in aanmerking komt; zoo bevat 'Ik loop' een subjectselement in het praed. omdat loop niet past bij hij e. a. en dus getuigt dat in loop een keus gedaan is tusschen praedicaten welke bij ongelijke subj. behooren, zoodat de vorm loop getuigenis aflegt dat in hem het subj. is meegedacht. Maar verder mag men niet gaan; natuurlijk wordt bij elk praed. aan het subj. gedacht, maar als dat in het praed. niet tot uitdrukking komt, is geen allogeen element te constateeren. Daarom zijn infinitivi en participia ook dan niet als verb. fin. te beschouwen, wanneer ze imperatievische bet. hebben; en een zin waarvan zulk een inf. of ptc. praed. is is nominaal. Aan het nominaal karakter van een zin als 'Stil [jij]!' is nu niet meer te twijfelen; m. a. w. 'Stil [jij] !' is formaal een nominale zin, in den grond der zaak echter een symphyes met de bet. 'Dat jij stil bent' of eigenlijk 'stil wordt, wordt door mij gewild'; voor den bijzin is de nominale vorm ongebruikelijk; denkbaar ware echter 'Jij stil wordt door mij gewild'. Bij de zinnen met een nominaal vorm van 't verbum als praedicaatsnomen sluiten zich aan 'Hij is wezen visschen' (in 'tNO. niet in gebruik), 'Hij is, gaat aan 't ploegen', 'De hen is in 'truien', welke beteekenen: 'Hij is visschend geweest', 'Hij is ploegend', 'De hen is ruiend', zoodat inf. of praep. + door den artikel voorafgeganen inf. de bet. heeft van een ptc. prs. Hetzelfde bet. te +■ inf. in 'Dat schijnt te kunnen' (te k. = 'kunnend', d. i. 'mogelijk'), 'Hij blijkt te willen' (te w. = 'willend', d. i. 'willig'). Een andere nominaalvorm is te + inf. b v. in 'Dat is te verbeteren', met te v. öf = 'kunnende verbeterd w.' öf — 'moetende v. w.' Van dat alles komt alleen aan het + inf. zonder copula voor: 'Hij aan 'tploegen', 'Wij aan 't rekenen', 'Nou niet lui, maar aan 't ploegen'. Dit sluit zich aan bij 'Hij naar mijn tante [toe]' en dgl.; het praed. 160 duidt een zich ergens heen riohten aan, vd. een zijn werkzaamheid op iets richten; met copula zou het zijn: 'Hij ging aan 'tp.', 'Nou niet lui wezen, maar aan 'tp. gaan'. ■ Men kan tegenwerpen dat toch ook gezegd wordt: 'Hij wezen visschen!',. 'De hen in 't ruien?', zoodat in vragen en uitroepen ook de andere nominaalvormen geen copula behoeven om praed. te zijn. Dit is inderdaad juist, mits men met praed. bedoelt: formaal praed.(vgl. het over vraag en uitroep opgemerkte). Menige nominale zin is een subjectloos monocolon. Vrb. t Kerst flink gegeten en dan (of: toen) op reis', 'Non niet lui, maar aan 't rekenen', "t Haar wat opgemaakt, een ander pak aan, en zoo op reis'. Het karakter dezer zinnen wordt duidelijk, als men ze vergelijkt met 'Hij eerst flink gegeten, e» toen op reis', 'Bij niet lui, gauw de kist op- slot', 'Ik 'thaar wat opgemaakt, mijn zuster een ander pak aan, en zoo wij op reis'. Z. verder p. 11. Daar een aankondiging dikwijls door een subjectloos monocolon plaats heeft, en daarbij geen copula te pas komt (Wier aanwezigheid op ellips zou wijzen: als iemand zegt: 'Is heet !', dan is niet zoozeer als bjj het gewoner 'Heet!' (en bij 'Kookt al!') de koffie of dgl. op den achtergrond van het bewustzijn gebleven, maar is het op weg naar het uitspreken teruggehouden), zoo is ze vaak een nominale zin. Maar dat is ze ook als dicolon meermalen: voor 'De prijs is (of: 'bedraagt', wat hier evenzeer copula is) twee gulden' bezigt men ook kortheidshalve 'Prijs twee gulden'; vgl» biermede: 'Prijken der plaatsen: (subj.) 1" rang ƒ1,2" rang / 0.50 (praed. zonder copula)', 'Verloting (subj.) Woensdag (praed, z. c.)', 'Om 10 uur (prd. z. C.)hard* dravern (subj.)'. Wij hebben 'Hij naar mijn tante [toe]' voor nominalen zin ver-klaard, niet voor verbalen met ellips van ging, omdat hier eeneventueel ging copulaiSy aan (ongebruikelijk) werd niets toevoegt dan iets overbodigs, iets wat reeds ligt in naar [toe]. Evenzoo is in menigen zin komen ontbeerlijk, daar het aan worden niets toevoegt dan wat reeds ligt in een begeleidende adv. bep. (uit welke bep. soms •— z, ben. bfytoen — zelfs, volgt dat van een worden, niet, van 162 evengoed een zin als subj. te erkennen als in 'Lastig dat hij al weg is'. In 'Een heele toer, vroeg op te staan', 'Wat 'n ezel, die Frans' is het weggelaten subj. iets wat voörloopig vaag was voorgesteld, zoodat men is het had kunnen toevoegen, waarin dus eventueel het niet als allogeen element wijst op een subj. dat nog komen moet, maar zelf subj. is en vroeg op te staan, die Frans als appos. heeft, ter verduidelijking achterna. — Bij een substantiebenaming als subj. schijnt het voorafgaand nominaal praed. steeds een adj., eventueel met bep., te zijn; bij een zin is het dat ook meestal: 'Goed (Heel goed) dat hij er bij was', 'Vreeselijk dat haar zoon die kwaal heeft', 'Onbegrijpelijk dat. ..', 'Mogelijk dat. . .', enz. enz , — maar toch ook dikwijls een subst., eventueel met bep.: 'Zonde dat de boel zoo verkwist wordt', 'Een groot wonder dat het nog zoo goed is afgeloopen', enz. enz.; ook 'Een wonder zoo geduldig als hij is' = (met subj. het + volgende appos.) 'E w. is het, zoo . . .', waarin zoo — is op de bekende wijs beteekent: 'dat hij zoo g. is'. — Een adv. schijnt praed. in 'Misschien dat hij het weet', mogelijkerwijs vermenging van 'Mogelijk dat hij h. w.' en 'Misschien w. h. h.'; feitelijk is echter dit misschien syn. van mogelijk, en dus adj. Wel kan het (maar men vindt het eerst laat) ontstaan zijn uit het oude machschien, maar in geen geval voelen wij dat er in. Was hier de hoofdzin nominaal, of ook de alleenstaande zin ('Gelukkig de winner'), in andere gevallen is dat de bijzin. Een gewoon geval, dat men tot den ace abs. in het ndl. brengt, is dat waarin men den bijzin met terwijl kan omschrijven: 'Ik zag ze loopen, den man links en de vrouw rechts', 'Den man links, de vrouw rechts, zoo liepen ze altijd', 'Daar marcheerde hij, den pink op de naad van de broek'. Intusschen zegt men: 'Ik zag ze loopen, hij links en zij rechts'; toevallig hier ook 'hem links en haar rechts', omdat men in dit vrb. de pron. ook met loopen kan verbinden; maar ook 'Bij links, zij rechts, zoo liepen ze altijd', * nooit: 'Bern 1., haar r., zoo . ..' Onze spelling had dus de man, de pink behooren te zijn. [Bijzonder dwaas doet ook hier weer 163 de -w aan in gemeenzame uitdr. als 'Hij liep ons voorbij, 'n hoogen hoed op';, wordt gezegd: 'op 'e kale knikker', dan is de zaak geheel onhoudbaar.] Verder is een gewone typus: 'De hand maar al aan de paraplu, dat verveelt mij', ''tls een mooie boel, de hond in 't bed', 'De armen vol strijkgoed, dat loopt lastig'. Datgene waarvan men praediceert is niet de hand, de hond, de armen, maar dat de hand maar al aan de paraplu is (en dus gehouden moet worden), dat de hond in 't bed is, dat de armen vol strijkgoed zijn. Zoo hoort men: 'Zijn vader ziek, dat tref je niet best', "t Land onder water, zoo iets is 'n malle boel', "t Geld al weer op, zuks lijkt, niet mooi' (in Groningen), 'Willem bij Jan, dat accordeert best', 'De pet af, dat wou hij niet', 'Naar de kermis toe, dat hoefde niet'. Men komt hier eerst op de onderstelling van een ace. cum. inf; latiniseerend zou men zeggen: 'de hand maar al aan de paraplu te zijn' enz.; in 'tlaatste geval wel: 'hem (of dgl.) naar de kermis toe te gaan'. Maar men hoort: 'Hij naar de kermis toe [gaan], dat hoefde niet', 'Hij ziek en zij vertrokken, dat tref je niet best'; ook hier dus nom. abs. Den echten ace. abs. als bep. kent de tegenwoordige taal niet meer. Voor ons doel is trouwens die onderscheiding niet essentieel; in elk geval is geen copula aanwezig en is daardoor de zin nominaal. Hij is secundair subj.; en het op hem volgende dat, zoo iets, zulks leidt een zin in welke secundair praed. is. Genoemde woorden zijn in onze vrb. nominativi, doch dat is niet steeds het geval: 'Willem bij Jan, dat verkies ik niet', 'daar heb ik geen zin in'. Doch geen nominale zinsbouw is implicite aanwezig in 'Dat dient gezegd', 'Hij moet geplaagd', dus in de bekende (in 't. Noordoosten niet gangbare) verbinding van dienen, moeten, mogen, kunnen, (be)hoeven met een ptc. prt.; immers het logisch en veelal ook feitelijk er bij behoorend te worden wijst op de bet. 'Het dient dat dat gezegd wordt' enz., zoodat dat gezegd te tvorden op te vatten is als 'dat dat gezegd wordt', en te w. geen copula, doch auxil. van het pass. is. Zooals 'Dat moet in orde [komen]' beteekent: 'Het moet 1*4 dat dat in orde komt', zoo beteekent 'Hij moet vrij': 'Het moet dat hij vrij wordt', en 'Hij moet weg[gaan]' kan beteekenen: 'Het moet dat hij weggaat', met komen, gaan in de bov. geconstateerde bet. van 'worden', dus in die van copula + aanduiding van het inoohatieve (vgl. ook 'Die vlek wil niet weg1' en 'weg worden' naast 'weggaan'); in deze gevallen is dus nominale zinsbouw implicite aanwezig. Doch niet in 'Hij moet weg' = 'Hij is genoodzaakt tot weggaan' (overeenkomstige dubbelzinnigheid bij 'Hij hoeft niet weg', 'Hij kan weg', 'De deur kan best dicht'), aangezien ook laatstgenoemde zin evenmin (in gaan) een copula bevat als 'Ziek zijn (worden) is onaangenaam'. Gaan en worden geven natuurlijk het incohatieve te kennen, zooals blijven in 'Hij blijft weg' het duratieve, maar verder zgn ze, evenals zijn in ziek zijn, slechts middelen om de inhaerentie (van weg) uit te drukken. Dit toch is de functie van den inf.; zoo zal men, wanneer gezegd is: 'Jan studeert' ('is studeerend') of 'Jan is tevreden', als antwoord kunnen hooren: 'Dat studeeren, Dat tevreden zgn betwijfel ik', d. i. de inhaerentie der eigenschap studeerend, tevreden (natuurlijk aan Jan, doch de inf. wijst, in tegenstelling tot het verb. fin., niet op zulk een substantie). Hierbjj ook bij substantievisch praed.: 'Hg is voorzitter. — Dat voorzitter zgn betwgfel ik'. Van een verbum dat als verb. fin. copula is is de infin. daarom nog geen copula; een inf. kan die slechts impliceeren; dat tevreden zijn bevat zoomin als dat studeer en een allogeen element. De copula brengt in 'Jan is tevreden' de inhaerentie tot uitdrukking (zij het logisch overbodigerwijs) door in het praed. het subj. te representeeren; zoo komt men er toe, haar te gebruiken voor het uitdrukken der inhaerentie ook waar niets gerepresenteerd wordt. In dat opzicht is te vgl. eng. 'If there are no such causes, his conduct is not conceivable; if there are, it is'; terwijl in ons 'dan is het dat wel' is copula blijft en dus logisch overbodig is, doch het adj. door dat wordt opgenomen, heeft eng is overigens juist de bet. 'dat', maar is "natuurlijk verbaal, d. i. bevat een subjectselement, — Dezelfde inhaerentieuitdrnkking als de inf. te 165 kennen geeft is bedoeld bij zijn ellips; vgl. het in 27 besproken 'Beter driftig [te wezen] dan valsch [te wezen]', 'Beter een ezel dan een slang', alsmede 'Beter naar de Oost dan naar de West'; een toegevoegd te gaan zou geen copula zijn. — 'Hij wil weg', 'Hij wil ziek', 'Hij durft niet naar huis' zeggen blijkbaar hetzelfde als wanpeer worden, resp. gaan of dgl., volgt; men vgl. 'Jan wil ziek wezen', d. i. 'Jan wil de inhaerentie [natuurlijk aan Jan] van ziek'. Het van wü afhankelijke is een inf., dus ten slotte een substantief; het drukt slechts uit dat ziek zijn inhaereert, maar niet aan wien: Jan wil [het] ziek zgn; het is niet de inhaerentievoorstelling Jan is ziek, zooals in 'Jan wil dat hn' [zelf] ziek is', wplk laatste evenmin gebruikelijk is als lat. 'Vult se aegrotare'. — Nog overtolliger zou de toevoeging van de substantie aan welke het inhaereerende inhaereert zijn in 'Beter is het iemand een ezel te wezen dan iemand een slang te wezen'; het inhaereeren aan iemand spreekt hier van zelf. Verdere vrb. van zinnen zonder copula levert 65. Hieraan zijn nog eenige op zieh zelf staande typen toe te voegen, b.v. 'Wat ik zeggen wou: Luurt is getrouwd', d. i. 'L. is g. is wat ik z. w.', of, als men het subj. de voorste plaats laat: 'W. ik z. w. is: L. is g.'; 'Zoo heer, zoo knecht', d. i. 'Zoo (in de oude bet. 'zooals') de heer is, zoo is de k.'; 'Hoe ouder hoe gekker', 'Hoe langer hoe mooier' (met de in 28 besproken weglating resp. van men of iemand en van het) z p. 161; 'Offi!' (z. p. 65 slot v. al. 2). Op p. 125 wordt aangenomen, dat uitdr. als 'Een schipop strand, een baak in zee' soms worden gevoeld alsof is de leden verbond, soms hypothetisch; men kan dan uitleggen: 'Is een schip op strand, dan is een b. in z.' of: 'dan is dat een b. in z.'; in elk geval zijn het zinnen zonder copula. In het algemeen zijn afwijkende uitdr. moeilijk te beoordeelen, ook voor ons tegenwoordig doel. Voor uitdr. als 'Niet te danken!', 'Stapvoets te rijden' z. 31. Nominale zinnen en monocola zijn geschikt voor korte beschrijvingen. Wij hebben ze ontmoet in aankondigingen; daarbij 166 sluiten zich tooneelaanwijzigingen aan. Het begin is licht een subjectloos of praedicaatloos monocolon: '[Wat men ziet is] een receptiezaal' of 'Zichtbaar is e. r.' (wie hiervoor zegt: het tooneel stelt voor, geeft meer dan er in ligt), .'[Aanwezig zijn] de vorigen'. Nominale dicola zijn b.v.: 'Op den achtergrond (praed.) een vleugeldeur (subj.), ter zijde (praed.) een deur die . . . (subj.)'. (Dan volgen allicht de personen in een zin met copula: 'Op den achtergrond bevinden zich . . .') Verder constateert men een toestand meermalen zoo; niet zelden door een uitroep: 'De deur open en geen mensch in huis!'. Maar ook in een verhaal komen bedoelde typen meermalen voor: '[Een oogenblik van] stilte. Toen zei . . .'; of ook 'Overal (praed.) stilte (subj.). Toen zei . . .' Meermalen kan men trouwens zeggen, dat als deel van een verhaal een toestand wordt geschetst; zoo in ons vrb. of in 'Mama in haar nopjes, Marie afgunstig'. Doch ook bij gebeurtenissen: 'Een kind op het dek, een plof, een kreet'. Men weet dat bg sommige hedendaagsche schrjjvers de voorliefde voor niet verbale uitdr. tot manier «ordt. 69. De copula in het subj. geeft slechts tot een paar opm. aanleiding. Vooreerst moet men in gedachten houden, dat b.v. in 'Een valsche kerel (praed.) — is .die oom van jou (subj.)' het praed. nominaal is, maar de zin verbaal, daar de verbinding tusschen praed. en subj. is tot stand gebracht door de (in bet subj. aanwezige) copula. Terwgl in 'Een valsche kerel — dat jij', 'Valsch — dat jij' dat eenvoudig het praed. e. v. k. of v. zou representeeren in het subj., is de verhouding in 'E. v. b. — ben jij', 'V. — ben jij' niet adaequaat uitgedrukt. Het praedicaatselement in het subj. is hier gebracht in den vorm die aan het praed. zelf toekomt: er is een subjectselement mee versmolten. In 'Hij loopt hard' wijst loopt aan, dat met het (hoofdbestanddeel van het) praed. iets is versmolten waarbij het subj., ook naar pers. en numerus (door t), in herinnering wordt gehouden; in 'Jij bent valsch' is dat iets niet versmolten met eenig woord van het praed., maar toch met het praed. zelf, waarin het door een afzonderlijk woord (bent) 167 wordt uitgedrukt; in 'Valsch - ben jij' is, evenals in het gefingeerde 'Valsch — dat jij', met het subj. iets versmolten waarbij het praed. in herinnering wordt gehouden, maar in 6e» blijkt met dat iets nog weer iets versmolten waarbij evenzoo het subj. (natuurlijk zonder ben) in herinnering wordt gehouden als in andere zinnen bij ben[t] in het praed.: met het praedicaatselement in het subj. is een subjectselement versmolten. Deze logisch verwikkelde verhouding is niettemin natuurlijk; in*'Valsch ben jij' is ben[f] evenzoo verbindingsmiddel als in 'Jij bent valsch'; men drukt de verbinding nu zóó uit als men zich in de meer gewone gevallen heeft aangewend. Evenals in 'Die kerel die is valsch' naast de usueele en dus zwak werkende representatie in is een facultatieve en dus sterker werkende aanwezig is in die, evenzoo is in 'Valsch dat ben jij', 'V. dat bén jij' naast de eerste de laatste aanwezig. 70. Verder moet opgemerkt worden, dat de copula een een praedicaatsbep. kan representeeren in het hoofdbestanddeel van het praed.; 'Zijn vader was alles onverschillig' = 'Z. v. dien-onv. a.', 'Over 't algemeen is de oogst goed' = 'O. 't a. zoo-goed de o.', 'In dat voorjaar was het vee duur' = 'In d. v. toen-duur h. v.' Daarnaast is, in verband met het in de vorige al. opgemerkte, dubbele representatie te verwachten. Volkomen begrijpelijk is dus 'Zijn vader die(n) was alles onverschillig', 'In dat voorjaar toen was het vee duur'; in plaats van te verwachten, maar niet langer gebruikelijk, 'Over 't algemeen zoo is de oogst goed' hoort men soms: 'O. 'ta. dan is de o. g.' Hoewel dit geen eigenaardigheid is van de-copula (vgl. 'Over 't algemeen dan gaat het nog al', 'Gewoonlijk dan staat hij daar'), wordt het hier even besproken, daar het mijns wetens de aandacht nog niet heeft getrokken. De verklaring zoek ik hierin, dat wat in de meeste gevallen gebeurt, ook op de meeste tijden plaats heeft. Zelfs meen ik, dat ook na een conditie daardoor dan kan staan, doordat b.v. in 'Als je weggaat, dan ga ik ook' of 'Als je weggaat, neem dit dan mee' dan oor- 168 spronkelijk aangaf, op welken tijd mijn gaan zal gebeuren, het wegnemen moet gebeuren; in 't algemeen, doordat in dat geval zóó raak samengaat met op dien tijd, dat men herhaaldelijk in de verzoeking kwam om het temporaal bedeelde dan conditionaal op te vatten. 71. In 40 is gebleken dat door aaneen groeiing van twee of drie gelijke gevoeluitende acola ('Oo!', 'Oooi') of van twee ongelijke ('0 wee!') een nieuw acolon kan ontstaan. Evenzoo bij intellectueele acola: 'Ja ja [ja]', 'Nee nee [nee]', 'Zoo zoo!'; hd. 'Ja so!'. Gevoeluitend + intellectueel acolon zijn samen vergroeid in 'Ei zoo!', 'Welzoo!', 'Och nee!', 'Wel ja!', 'O zeker!', 'He ja?', 'He ja!' en dgl. (nl. zonder pauze, zooals men ze gewoonlijk hoort); oorspr. dus = 'Ei, dunkt jou dat!' en dgl.; thans bezitten de deelen even geringe zelfstandigheid als in hoorde en zoodat: zoo is in 'He ja!' de oorspr. door he uitgedrukte verbazing vaak alleen aan ja te hooren. In 38 zagen wij zulk een aaneengroeiing bij acolon + monocolon ('0 mijn mond!'); over het zeldzame vooropgaan van het laatste ('Mordio!') z. 49, over verbinding van dubbel monocolon met dubbel acolon ib. . In 'Ja zeker' en dgl. moet men als tweede lid niet uitgaan van het subjectloos monocolon, doch van het reeds acolon geworden zeker. Doch ook aaneengroeiing van twee gelijke monocola levert een acolon; in het vrb. van 38 waren deze praedicaatloos ('Mjjn mond, mijn mond!'), in andere gevallen zijn ze subjectloos: 'Goed goed!'; met „ellips", vgl. 11: 'Gauw gauw!', d. i. 'Doe het heel gauw!'. Soms ook zijn genoemde verbindingen niet tot een acolon vergroeid, zelfs al hoort men tusschen haar geen pauze: ze kunnen steeds opnieuw ontstaan buiten invloed van den traditioneelen typus. Meermalen kan dus de hoorder de verbinding verschillend opvatten, b.v. in 'O foei!' een versterkt 'Foei!' hooren of elk der interjecties in haar gewone beteekenis voelen, zoodat de uitroep, met gelijk recht als 'O dat Zwol!', 'O hoe schoon!', 'Och wat mooi!', 'O wat doet dat zeer!', als een dubbele beschouwd kan worden. [Waar nog een vervolg nauw aansluit, b.v. in 'O foei wat 'n rommel!', laat o foei en dgl. kwalijk 169 andere opvatting dan als eenheid toe; wel kan dubbelheid aanwezig zijn bij pauze na foei.] 72. Gezegd bewaren van haar zelfstandigheid is echter betrekkelijk; genoemde dubbel-mededeelingen vormen een bjjeenbehoorend geheel. Evenzoo waar een zin volgt: 'O wat was dat mooi!'. Wat mooi!, ivat was dat mooi! enz. deelen een feit mee, o enz. de gevoelsuitwerking van dat feit. Het feit was in deze vrb. objectief, althans op het standpunt der taal, welke mooi als eigenschap aan de objecten toekent; de vrb. staan daarin gelijk met 'O wat vliegt hij hoog!', ook hierin dat het objectieve feit niet zuiver refereerend wordt gegeven, doch als met subjectief gevoel gedrenkt; het feit kan echter evengoed subjectief zijn: 'O wat vind ik dat prettig!', of volkomen objectief gerefereerd: 'O dat duurt een uur'. Het schijnt bevreemdend dat de subjectieve uitwerking van een feit (in menig geval van een 'zelf reeds subjectief feit) eerder wordt uitgedrukt dan het feit zelf, maar vooreerst is de spreker vervuld van zpn gevoel, en verder is onze beschrijving voor vele gevallen onnauwkeurig: o geeft dikwijls niet de uitwerking der mededeelbare gedachte wat vliegt hij hoog! .en dgl., maar dezelfde begrepen aanschouwing (in andere gevallen herinnering, schildering enz.) wekt de gewaarwording welke door o en de gedachte welke door wat vliegt hij hoog! wordt uitgedrukt. Nu gaat, zelfs als ook de gedachte een gewaarwording uit, de uiting der ongelede gewaarwording voorop; wat even weinig kan bevreemden als in 'O die stumper!', dat in 40 al. 1 slot en 41 is besproken, of in 'Die stumper, wat heeft hij een pijn!'. De door een zin uitgedrukte gewaarwording gaat vaak op soortgelijke wijs vooraf aan de mededeeling van het feit: 'Wat [is dat] een treurig geval, P heeft zijn oudste dochter verloren'. Niet de linguïstisch verwerkte voorstelling is oorzaak der gevoelsuiting, maar de nog onverwerkte, waaraan men pas in den tweeden zin een mededeelbaren vorm geeft. Gelijk zoopas door een acolon. zoo ontlaadt zich hier door een zin het gevoel, opgewekt door datgene wat vervolgens in een zin 170 mededeelbaar wordt gemaakt. Althans zoo kan de zaak verloopen. Intusschen kan men zich zeer goed op dezelfde wijs uiten als men eerst den tweeden zin gedacht heeft en vervolgens naar aanleiding daarvan den eersten, want daar deze thans den spreker vervult, kan hij licht het eerst gezegd worden. Wij zijn dus niet bij machte, op dit verschil een verdeeling te doen rusteu van de wijzen waarop mededeelingen met elkander worden verbonden. Ook het ontbreken der pauze bewijst niet. Weliswaar ontbreekt zij meestal na een.gevoelsinterjectie, en zal men, wanneer zij hier toch aanwezig is, een afzonderlijk opkomende gedachte, incl. gevoelsuiting aannemen: vgl. 'O die stumper!', 'O wat was dat mooi!', 'O ben jij weer thuis?', 'O zoo!', 'O foei!' en dezelfde uitingen met pauze na o. Hier drukt de pauze dus uit dat o, voorloopig althans, volstaan zal, en niet van den beginne af bestemd is om, door een aanvulling naar den objectieven kant, toegelicht te worden. Ook waar geen gevoelsuiting voorafgaat zal de zaak vaak zoo liggen. Het kan echter ook zijn, en des te lichter naarmate de eerste uiting — hetzij al of niet een gevoel uitdrukkend — langer is, dat men ter wille van een nieuw opwellende gedachte zich den tijd tot pauzeeren niet gunt. Zoo zal men meestal wel met een gelijktijdig opwellen der beide helften te doen hebben na intellectueele acola in gevallen als 'Ja wat jammer!', 'Ja wat zou dat dan?', 'Nee dat kan niet', 'Zoo zou Klaas dat gekocht hebben?': hierbij ook (met niet gevoeluitend, maar geruststellend o, ongeveer = 'maak je maar niet bezorgd'): 'O dat zal ik wel even doen'. Ook 'Kom steek es op!', 'Wacht ik zal je helpen'; kom en wacht hebben wel in zulke gevallen niet meer de waarde van imperativi van komen en wachten, maar toch zijn ze geen subjectieve uitingen geworden, doch ze willen nog steeds iets van den hoorder, nl. het aannemen van zekere stemming, — of ook van den spreker zelf, zonder dat de vorm dat aanwijst: 'Kom even afstappen' (met kom als zelfaansporing). Evenzoo bij voorafgaand subjectloos monocolon: 'Best dan moet hij maar mee'; met motiveering: 'Best ik wil er toch liefst vrij van'. Soms echter, vooral in 171 de taal van het volk, maar ook niet zelden in die van ontwikkelden wier geaardheid zulks meebrengt, worden ook dicola zonder pauze aaneengevoegd. Zoo hoorde ik 'Je krijgt het niet weer; het is het mijne' in 't Groningsen zeggen als 'Krigst tnijt weer tis mienent'; verder noteerde ik b v., eveneens met. de motiveering achteraan: "kLust niet meer 'k ben zat', en met de motiveering vooraan de staande aardigheid onder kinderen en hun evenknieën (wanneer iemand gevraagd heeft: 'Laat mij 'tes zien'): "t Heeft -geen oogen 'tkan niet zien'. In deze laatste gevallen nu hebben wij duidelijk twee mogelijkheden. Het kan veel lichter dan na o, lest en dgl. zijn dat de tweede gedachte eerst opwelt als men reeds bezig is de eerste uit te spreken, zoodat het ontbreken der pauze op niets anders wijst dan op zekere gehaastheid. [Deze opvatting is zelfs noodzakelijk bij 'Kom morgen om zes uur weer dan zijn we thuis', waarin dan op een bestanddeel van den eersten zin wijst.] Doch het kan ook zijn — en dat zal vooral licht geschieden bij vaste zegswijzen, daar deze gemakkelijk in het bewustzijn treden —, dat de twee bewoorde psychische inhouden zich samen hebben ontwikkeld uit één niet bewoorden, welke laatste het dus ook is die eventueel gemotiveerd wordt. Terwijl 'Jan las, Piet rekende' coördonneert wat naar twee objectieve aanleidingen wordt gedacht, en 'Je krijgt het niet weer; het is het mijne' wat naar één objectieve aanleiding succesief wordt gedacht, coördonneeren de hiervóór behandelde gevallen wat naar één objectieve aanleiding tegelijk bij den spreker opkomt. Is deze aansluiting uit haar aard nauw, zn is het bflzonder waar een subjectieve gevoelsuiting (o, och enz.), die den hoorder onbevredigd laat tenzij de omstandigheden haar toelichten, wordt aangevuld naar den objectieven kant. Het blijft den hoorder overgelaten of hij de gevoelsuiting als hoofdzaak wil opvatten en wat volgt als opgaaf der oorzaak, bestemd om het gevoel te qualificeeren, of wel wat volgt als hoofdzaak en de gevoelsuiting als opgaaf van het gevolg, bestemd om den toestand te qualificeeren; uitgedrukt wordt 172 geen van beide. Trouwens ook een geïsoleerd 'Bah!' kan zeer goed, in plaats van een gevoel, een daaruit op te maken toestand willen aangeven. — Het analoge geldt van de verbinding eener interjectie welke een geluid of beweging constateert als subjectieve waarneming (z. 25, 26) met baar objectieve aanvulling: 'Paf! daar ging het schot af, 'Wip! weg was bij'. (Over nog inniger aansluiting bij het toespreken z. 174 1. al.). Bij matige pauze b.v. in 'Je krijgt het niet weer, het is het mijne' kan het zijn, dat beide gedachten tegelijk zijn opgeweld b.v. naar aanleiding van een tot den spreker gericht 'Geef mij dat doosje nou weer'; de pauze kan eenvoudig voortkomen uit behoefte aan rust. Na een zin van eenige lengte kan zulk een pauze zelfs vrij lang zgn. Nu en dan staat de interjectie achteraan: 'Wat [is dat] 'n zootje, bah!'; ze wordt dan geregeld door een pauze voorafgegaan. Daar het gevoel zich pas ontlaadt nadat de zin reeds is bewoord, kan de interj. evengoed aansluiten aan den zin zelf als met dezen zijn voortgekomen uit denzelfden nog niet bewoorden psychischen inhoud, doch ook in het laatste geval is zij te beschouwen als later dan de zin opgeweld. Opmerking verdient, dat een interjectie niet slechts dat gevoel kan ontladen hetwelk opgewekt wordt door wat vervolgens in een zin, maar ook dat hetwelk opgewekt wordt door wat vervolgens in een zinsdeel wordt bewoord: 'De man is, och, nog zoo verkeerd niet', 'Dat duurt dan, och, een maand of drie', 'Dan hebben we, hè! vacantie!' Oorspr. behoorde hierbij stellig: 'Hij praat dan o zoo mooi!'; thans echter is o zoo feitelijk één adv. Het kan gebeuren dat aan de eene gevoeluitende interjectie de andere wordt toegevoegd als iets even afzonderlijks als een zin; aelfs moet blijkbaar elke verbinding van interjecties aanvankelijk van dien aard znn geweest. Boven bleek reeds dat b.v. 'O foei!' nog steeds'zoo kan opgevat worden; daar echter foei het onbepaalde o aanvult, vormen ze om dezelfde reden gewoonlnk (en wegens de kortheid van foei nog vaker) een 187 ongewone 'W. s. e.; dat was in d. t', en verder tot 'dat gebeurde (viel voor, enz.) in d. t.'. In al deze gevallen, ook bij was waarvoor een ander verbum kon gebezigd zijn (evenals in 'Het boek was (lag, schrijftaal: bevond zich) in het vak'), zien de grammatica's geen copula. Over deze quaestie handelt p.151—'ó; ik merk hier alleen op, dat in deze gevallen alleen de bep. bij het praed. (hetzij ze een bijzin vormt of niet) iets nieuws inhoudt, dat echter dat [was] of iets van dien aard bijgevoegd of althans psychisch werkzaam moet worden om een mededeeling te constitueeren. 79. Terwijl 'Het spreekt vanzelf dat Pietje huilde' één mededeeling is, steken natuurlijk twee, niet slechts in 'P. h., dat s. v.' maar ook in 'P, dat s. v., h.'. Het inschuiven van een tusschenzin staat trouwens op één ljjn met dat van een acolon: 'Ga naar huis Koos eer je kou vat', 'Geen kan, helaas! zijn plaats bekleeden'. Evenzoo zijn twee mededeelingen: 'Het was een schande, dat kan men gerust zeggen', 'H. w., d. k. m. g. z., e. s.'; — doch niet: 'D. k. m. g. z.: h. w. e. s.' (met appos. bijzin bij dat), 'H. w., k. m. g. z., e. s.' (bij weglating van dat is blijkbaar h. w. e. s. obj. van zeggen). Doch ook kortom is evengoed een afzonderlijke mededeeling als 'Quid multa?'. (Hierbij vooropplaatsing: 'Kortom, het was een schande'). Al deze uitdr. immers laten de begeleidende mededeeling ongewijzigd; zelf deelen ze iets anders mede. Anders: 'Als ik het zeggen mag, dan heb je ook wat schuld'; de conditie heeft geen betrekking op je hebt o. w. s., maar die zin is object van een na dan weggelaten zeg ik (d. i. de psychische werking verloopt alsof zulk een element aanwezig was). En zooals hier kan de zaak liggen bij kortom enz. (doch natuurlijk zonder dat, gelijk bij een bijzin, slechts één mededeeling aanwezig is), — wat de toon, resp. de dubbelpunt, kenbaar maakt. Vrb: 'Kortom: het was een schande' komt neer op 'K., men mag zeggen: h. w. e. s.'; de aanvulling kan natuurlijk wat anders luiden. 'In één woord gezegd', 'onder ons gezegd [en gebleven]', 'met verlof gesproken', in 't N. 'hier gezegd en hier gebleven' betee- 188 kenen: 'het zij (of: worde) in één woord gezegd' enz. (al kan men ook (vgl. ben.) evenzoo zeggen dat ze staan voor 'in é. w. g. zijnde' (of: 'wordende') enz., als dat 'Teruggekeerd begaf hij zich naar het leger' staat voor 'T. zijnde b. h. z. n. b. 1.'). Behalve zijnde, het zij of dgl. (die dus niet overal het pass. vormen) is ook gezegd weggelaten bij in één tcoord, in 't kort, kortweg, met verlof (met uw verlof enz.), zonder omwegen. Men lette ook op 'In é. w. g.: h. is e. s.'. De uitdr. mét gezegd enz. worden echter nu en dan anders opgevat, nl. conditionaal, zooals blijkt uit de woordschikking van' en soms uit dan in den volgenden zin: 'In één woord gezegd [dan] is hij een schurk'. Ook hier is op te vatten in dezen trant: '. . . [dan] zegt men: hij is e. s.' (natuurlijk niet alsof een dgl. zin in het bewustzijn was; slechts is de psychische werking alsof dat zoo ware; het zou onzin zijn in é. w. g. te denken als conditie van hij is e. s.). Steeds condit. is: 'Alles samen genomen kon hij tevreden zijn', 'Wel bedacht is het nog het beste', enz. In 'Hij is, om het duidelijk te zeggen (of: om u niets te verzwijgen) een afzetter', 'Zij is, om het zacht uit te drukken, minder goed op de hoogte' is bij den tusschenzin zeg ik te denken; het geheel is dus evenzoo één mededeeling als 'Hij is, zeg ik, e. a.' Evenzoo: 'Hij is, om zoo (d. i. met zekere licentia poëtica) te spreken, bargemeester'; hiervoor ook: 'om het zoo eens te zeggen', 'om zoo te zeggen', uit welk laatste om kan wegblijven. [Hiervoor in Groningen of althans in het Westerkwartier ook zoogerekend, d. i. 'als men zoo (met zekere vrijheid) rekent'.] Kort en goed stel ik gelijk met kortom, en beschouw ik dus als acolon, maar misschien voelt men er ook wel eens in: 'kort en goed gezegd'. In elk geval kan het tusschen een mededeeling ingeschoven worden: 'Hij is kort en goed een schurk', terwijl men niet hoort: 'Hij is kortom e. s.' 80. De schrijftaal van velen houdt van ingewikkelden zinsbouw- zonder dat deze door dé zaak zelf aan de hand wordt gedaan; anders gezegd, zij bezigt vermomde mededeelingen in gevallen waar ze niet natuurlijk zijn, als 'A was dokter, 216 of beter van iets als gri. o tan. Doch vóór de mededeeling komt hoor es of ook hoor es hier [ouder hoor hier], zie es [hier], kijk es [hier], denk es [an], nou moet je es begrijpen (hooren) enz.; ruwweg zijn ze weer te geven door 'hou rekening met wat ik je [nu dadelijk] zeg'; daar echter het besef van wat ze letterlijk te kennen geven niet verdwenen is, zijn ze nog steeds als zinnen te beschouwen. Over verbinding met voorwaar, voorzeker en dgl. z. p. 97 1. al. 92. Gaan wij thans na in hoever datgene wat de grammatica's opgeven als coördineerend zinsverband voor ons doel voldoende is behandeld o'f wel nog bespreking behoeft. Als middelen om gewone copulatieve verbinding tot stand te brengen geeft men op de conj. en en noch. De eerste is besproken. Bedenkt men dat de tweede logisch gelijk is aan de twee woorden en niet, dan zal men niets vreemds vinden aan 'Hij kon hem niet weerhouden, noch wilde hij het', 'Noch is de een een bedrieger, noch is de ander een afzetter', 'Noch Hendrik komt, noch Jan'. Ook niet in 'De een is geen bedrieger noch de ander een afzetter'. Doch opvallend is 'Hendrik komt, noch Jan', 'H. noch J. k.' Daar noch bij het tweede lid een genegeerd eerste lid onderstelt, was het practisch niet noodig, bij dat eerste lid de negatie uit te drukken; logisch is ze natuurlijk aanwezig. Men weet dat dit gebruik van noch apö koinou reeds ogm. is; bevorderd werd het zeker doordat a noch b gelijkvormig is met a en b en a of'b, die slechts bjj uitzondering èn a èn b, öf a öf b luiden. Versterkend copulatief zinsverband acht men uitgedrukt door zoowel — als, niet alleen (slechts, enkel) — maar ook. Intusschen is in 'Zoowel de dorpen als de steden zijn daar electrisch verlicht' als de steden eigenlijk een, natuurlijk elliptische, bijzin. In 'Niet alleen de steden, maar ook de dorpen z. d. e. v.' is vooreerst maar uit te schakelen, als wel gewoon, doch aan het karakter der verbinding niet afdoende. Ooit kan in ons geval vervangen worden door zelfs of evengoed, elders zonder meer wegvallen ('Hij boeide niet alleen, hij sleepte allen mee'); blijkbaar heeft het zijn gewone beteekenis. Maar ook is geen nauwe verbinding; het wisselt met maar zelfs, 217 ■maar evengord, doch ook enz., en de twee woorden kunnen gescheiden worden ('maar de dorpen ook', 'doch de dorpen evengoed'). Dat na niet in den eersten zin een woord als ook in den tweeden staat, ligt aan den inhoud en vormt evenmin een typus als men dien zou erkennen in 'Niét alleen de st. z. d. e v., maar van de dorpen geldt hetzelfde' of in 'De s., maar ook de d. z. d. e. v.' Hiermee is dit zinsverhand gereduceerd tot het adversatieve. Verder wordt op de verbinding nadruk gelegd door herhaald èn, dat p. 204 is besproken. Men kan èn . . . èn .. . (. . . èn . . .) beschouwen als psychologisch een comp met de bet. 'elk der hier genoemde [twee, drie, enz.] zaken is te aanvaarden' (als inhaerentievoorstelling, als subj., enz.). Vervangt men elk door geen, dan omschrijft men herhaald noch. — Als constr. kata synesin hoort men bij herhaald èn wel pl., zooals bij zoowel.... als zelfs geschreven wordt, hetwelk dan met zulk een èn . . . èn hierin overeenkomt, dat men het voelt ongeveer als beide{,) ... en. Het rangschikkend copulatief zinsverband, b v. in 'Vooreerst was het aangenaam, verder was het voordeelig', vertoont niets dan opeenvolging van bijeenbehoorende mededeelingen, evengoed als 'Het was al dadelijk aangenaam, v. w. h v.'. Het verdient dan ook zoo weinig als afzonderlijke typus te worden vermeld, dat men het copulatief of adversatief kan maken door en of maar in te voegen. Doch 'Vooreerst, het was a.; verder (of: daarenboven), het was v.' moet worden opgevat als [bep. bij een verzwegen] subjectloos monocolon; de bet, is: 'Vooreerst [bestond het geval]: h. w. a ; verder (of: d.) [bestond het geval]: h. w. v.' (vgl. 'Vandaar dat hij er tegen was', en '[bestond] zijn verzet'). Evenzoo met ten eerste[n], enz. Verdeelend copulatief zinsverband constateert men in 'Deels was het gebeurd, deels zou het gebeuren'. Hier geldt dezelfde opmerking; de tegenstelling kan dan luiden: 'maar deels zou het nog g.', terwijl 'deels ook z. h. g.' wel naar de bedoeling maar niet formaal adversatief is. — Sommigen rekenen bierbij ook 'Nu eens lachte hij, dan weer balde hij 218 de vuisten', waar dus de lijd verdeeld wordt. In 'Soms 1. h., soms b. h. de v.' ligt de zaak weer als in de vorige gevallen en in 'Hier lacht men, daar 'zingt men'; nu {eens) — dan (weer) verschilt daarvan doordat geen der beide leden geïsoleerd voorkomt en evenmin een lange pauze de leden kan scheiden. Dit verdient de aandacht: hier schijnt inderdaad de coörd. grammatisch uitgedrukt. Toch komt de uitdr. overeen met 'Op den eenen tijd lachte hij, op den anderen (tijd) b. h. de v.', waarin gelijkerwjjs op d. e. t. reeds dadelijk op een vervolg wijst. Maar daarin ligt niet opgesloten dat dat vervolg met het voorafgaande een grammatische eenheid is. En het is dat zoo weinig, dat er heel wat tusschenin kan komen: 'Nu eens [soms] lachte hij; hij stootte daarbij klanken uit die aan een waanzinnige deden denken, en . . . Dan weer (soms [ook]) b. b. de v.'. Hierin verschilt dus deze verbinding van èn — èn. Het overeenkomstige is te zeggen van aan den eenen kant — aan den anderen kant; in 'Aan d. e. k.: het is prettig; aan d. a. k.: het kost hüel wat' heeft men weer [bep. bij een verzwegen] subjectloos monocolon. Voor het bespreken van het adversatief zinsverband zullen wij uitgaan van de daarvoor meest typische conj. maar. Zuiver advers. heet maar als het vervangen kan worden door daarentegen, b.v. in 'Mina was vroolijk, maar Anna scheen bedroefd'. Bij die vervanging maakt dus de verbinding acolon +■ zin plaats voor een zin met een adv. bep. (daarentegen = 'in tegenstelling tot dat'). Niet steeds met zekerheid hiervan te scheiden is maar in den zin van toch, hetwelk men voor beperkend advers. verklaart. Een vrb. dat beide opvattingen mogelijk zijn levert 'Zijn aanzien is groot, maar zijn macht gering'. Alleen als 'toch' is maar op te vatten in 'Hij had pijn, maar hij glimlachte'. Bij vervanging door toch, intusschen of dgl. valt m. m. hetzelfde op te merken als zoopas. Inderdaad is het beperkend maar tot het zuiver advers terug te brengen: 'toch glimlachte hij' beduidt: 'in weerwil van dat (dat hjj pijn had) g. h.'. Maar wat geschiedt in weerwil van zijn pijn, dat ge- 219 schiedt in tegenstelling tot hij had pijn. De naam beperkend is onjuist ; zonder restrictie wordt gezegd dat hij pijn had. Men heeft dan ook toegevend-tegenstellend, conc.-advers., voorgeslagen, en inderdaad kan men zeggen: 'Hij had pijn, hoewel hij glimlachte', doch 'H. g. hoewel hij pijn had' is nauwkeuriger aequivalent; hij had pijn is de voorloopige mededeeling, maar ten slotte wil men zeggen dat hij trots pijn glimlachte; toegegeven wordt dus eigenlijk de inhoud van den eersten zin, niet van den maar-zin (en toegevend heet nu eenmaal: een welks inhoud toegegeven wordt). De tegenstelling slaat op iets wat men licht naar aanleiding van hij had pijn zou kunnen verwachten (b.v:- 'dat toonde zijn gelaat'). Wellicht zon men van [gevolgtrekking^ fwerende tegenstelling kunnen spreken. Anders staat de zaak bij 'Hij had pijn, maar niet het geheele uur', ofschoon men dit geval met het vorige tot dezelfde rubriek brengt. Hier kan de maar-zin door een bijzin met hoewel worden vervangen; de naam toegevend-tegenstellend past dus. Beperkend blijft daarom bedenkelijk, omdat een bep., en vd. een bijzin, beperkend = restrictief heet wanneer hij terugneemt wat te veel zou gezegd zijn; vgl. 'Buiten uw neef ken ik daar niemand', 'Het heeft hem geen hinder veroorzaakt behalve dat hij een poosje in het gedrang 'raakte'. Anders dan evenwel insinueert toch, dat de verwachting met welke de volgende zin strijdt niet als vage mogelijkheid, maalais aannemelijk is te denken. Zoo zal men liefst toch nemen in 'Het zal wel aan mij liggen, maar ik kan het niet mooi vinden', waarin ik k. h. n. m. v. staat tegenover het in den eersten zin opgesloten 'Het zal \el gepast wezen dat ik het mooi vind'; wanneer iemand bereid is de meening te aanvaarden dat iets gepast is (want dat zeggen de woorden, al is de bedoeling anders), dan is de verwachting aannemelijk dat hij er naar zal handelen. Het verschil komt uit, als men beurtelings evenwel en toch substitueert b.v. in 'Hij kon het gemakkelijk hebben, maar hij bezorgt zich zelf werk', 'Het hoeft niet gebeuren, maar het kan'; wie hier toch zegt, duidt aan dat hij dit gemakkelijk hebben, dit niet gebeuren als iets beschouwt wat eigenlijk 220 re verwachten was. Daarom past geen toch in 'Zij wil wel rausiceeren (musiceert graag), maar zij heeft geen tijd'; immers op haar willen valt geen verwachting te bouwen ten aanzien van haar tijd hebben. Zooals in bovenstaand 'Het zal wel aan mij liggen, maar . ..' slaat in vele andere gevallen de tegenstelling op wat slechts implicite is uitgedrukt. In 'Al zijn honden zijn groot, maar deze is het grootst' ligt: 'In één opzicht bestaat gelijkheid, maar in een ander ongelijkheid'. In 'Hij kan niet best, maar hij wil ook niet' sluit ook (evenals wanneer men maar weglaat) aan hjj wat gezegd is, maar bij de onuitgesproken bedoeling, dat hij trots zijn niet-best-kunnen meer zou bereiken indien hij wilde. In 'Zonder zijn hulp gaat het niet, maar hij is weg' ligt in den tweeden zin: 'zijn hulp is niet te krijgen'. In 'Hendrik is ziek. Maar ik wou over zijn broer spreken' treedt na den inhoud van den eersten zin iets in het bewustzijn wat zoo vanzelf spreekt dat men het in den regel ónuitgedrukt ' laat, t. w. 'Daar spreek ik over H.'. En ook de eerst besproken gevallen van maar = 'toch, evenwel' blijken eenswezens met de andere; bij 'Hij had pijn, maar hij glimlachte' ligt in den eersten zin: 'Het was waarlijk niet te verwachten dat hij zou glimlachen'; in 'Hij had pijn, maar niet het geheele uur' ligt opgesloten: 'Eén ding was slecht, een ander was goed' — waarin de tegenstelling, behalve door evenwel, ook door daarentegen kan uitgedrukt worden. Van anderen aard is het zoogen. (plaatsvervangend advers. maar, als in 'Het is niet blauw, maar [het is] groen'. Wat hier door maar wordt ingeleid, staat niet tegenover de eerste mededeeling, doch tegenover die mededeeling minus negatie (vervangend maar komt nl. niet anders voor dan na negatie; het kan begeleid of vervangen worden door integendeel; vgl. hd. sondern). Maar is dns niet vervangend in 'Jij zegt (meent, schijnt te meenen) dat het blauw is, maar het is groen', noch in 'Het is groen, maar [het is] niet blauw'. — Zoo blijkt maar steeds vervangbaar door de adv. bep. 'in tegenstelling tot dat', doch in 'Het is niet blauw, maar het komt er toch dicht bij' 221 slaat; na vervanging dat op het is niet b. (daarom hd. aber), in 'Het is n. b., maar het is groen' op het is b. De samenhang zorgt, dat de dubbele bet. van maar geen misverstand veroorzaakt. Het blijkt dus, dat maar overal iets aankondigt wat (op verstand of gevoel) een indruk maakt welke in eenig opzicht staat tegenover dien welken de voorafgegane mededeeling veroorzaakt. Hetzelfde geldt natuurlijk van het synoniem doch. Zoo ook van het coörd. mits ('Bij gaat naar L, mits jij moet meegaan'); z. Dysmelie IV 39 kleine letter. Natuurlijk wijzigt maar zijn aard waar het een uitroep wordt. Bén overgang toont 'Maar wat doe je daar?'; naar de oorspr. opvatting is hier, in plaats van een voorafgegane mededeeling, een over het doen of laten van den toegesprokene aanwezige voorstelling psychisch werkzaam, dus: 'Wat doe je daar in tegenstelling tot dat (wat ik meende)?'; naar de gewijzigde opvatting 1s maar hier synoniem met wel. Tn 'Nee, maar!' kan maar slechts als uitroep opgevat worden; veelal echter zal men (soms zelfs bij pauze) 'N. m.!' als één uitroep voelen. De tegenstelling kan er een zijn tot wat een ander gezegd heeft: 'ZQ gaan naar Zeist. — Maar nog niet', 'Hij wil naar Odoorn. — Maar waarom gaat hij er dan niet heen?'. Wel(iswaar) — maar levert niet zulk een enge aaneensluiting als herhaald èn (z. p. 217 al. 2); naast 'Hij is wel gezond (of: Wel is hij g.), maar hij is zwak' komt ook voor: 'Hij is wel (Wel is hij) g.; daar heb ik mij zelf van kunnen overtuigen. Zijn eetlust .. . enz. enz. Maar hij te zwak'. Maar blijft bij het vervolg behooren, terwijl wel(iswaar) een bep. is in den eersten zin, neerkomend op 'in tegenstelling tot wat (meestal dadelijk, soms later) volgt'. Eindelijk is men veelal gewoon, tot de advers. verbinding te rekenen wat men dan scheidend tegenstellend of uitsluitend tegenstellend noemt, nl. verbinding door het disjunct, of en dgl. In elk geval wordt deze verbinding tot de coördinatie gerekend. Zij behoort daartoe ook op zekere wijs, maar ver- 222 schilt toch zeer van de gewone coörd. van hoofdzinnen. Bij deze toch is elk der gecoörd. zinnen inderdaad een mededeeling, zoodat 'Jij blijft en ik nog langer', 'Jij blijft maar ik kan gaan', 'Jij blijft, want ik ga' dubbele mededeelingen zijn; daarentegen is- 'Jij blijft of ik ga ook', voor 't minst naar de bedoeling, een enkele mededeeling, immers noch dat jij blijft noch dat ik ook ga wordt te kennen gegeven. Men kan de gedachte als volgt uitdrukken: 'Eén van tweeën bestaat (d. i. hier: gebeurt): jij blijft of (voor dit of z. volgende al.) ik ga ook', waarin de bijzinnen tot één v. t. in gelijke verhouding staan als de apposities tot één van beide boeken in 'Je moogt één van beide boeken meenemen, Robinson of Brinio', tot één boek in 'Je moogt één boek, R. of B. of Na Zeven Jaar, meenemen', tot één bestuurslid in 'Eén bestuurslid, de president of de secretaris, was er tegen'. — Zoo kan men vóór 'A is eigenaar, of B' voegen: 'Eén van tweeën ('E. v. beide) is het geval'. Inderdaad begint men niet zelden zoo; ook wel eens: 'Eén van drieën . . .', enz.; boven drie wordt weliswaar het aantal gevallen niet licht opgevoerd. Doch vaak Iaat men het praed. weg, dus: 'Eén van tweeën: of. . .'; dit is een praedicaatloos monocolon dat de aanwezigheid van het subj. te kennen geeft (z. 24), zij het ook vaak een verleden of toekomstige aanwezigheid. En de uitdr. zonder één van tweeën of algemeen één van de hier genoemde zaken kan dus logisch beschouwd worden als zulk een monocolon waarvan het practisch nutteloos hoofdbestanddeel is weggelaten; zij is dat echter evenmin psychologisch als historisch. Streng logisch zou zijn: 'Eén van de twee zaken jij blijft en ik ga ook gebeurt', want slechts bijeenvoeging, niet scheiding, levert twee; daar echter in het bewustzijn op den voorgrond staat dat slechts één zaak gebeurt, is of en niet en psychologisch natuurlijk. Ook zijn er van te voren gevallen die zich voor en niet leenen, nl. waar de opgaaf van het aantal mogelijkheden ontbreekt: 'Dit is zeker: jij blijft of ik ga ook', 'Wie heeft het gedaan, Piet of Frans?', 'Eén moet het gedaan hebben, en wel P. of F.'; hier wordt heeft et 223 gedaan, resp. moet het g. h., opnieuw psychisch werkzaam bij P. en bij F.. Waar noch èn logisch juist is noch een vraag aanwezig is, daar zegt men vóór of iets voorbarigs en corrigeert dit daarna. Geaccentueerd öf beteekent: 'Het volgende is een der elkander uitsluitende mogelijkheden' (z. nader over of p. 227 al. 2). Geen voorbarigheid wordt dus begaan waar reeds vóór het eerste lid der disjunctie of staat. Men kan of. . . of ( ... of ....) beschouwen als psychologisch een comp. met de bet. 'elk der hier genoemde zaken is een der e. u. m.' Wat het naar haar eindbedoeling enkele, naar haar vorm dubbele der mededeeling betreft is 'Jij blijft[,] of ik ga ook' parallel met 'Jij blijft; anders ga ik ook'; practisch bestaat weliswaar het verschil, dat «ie de tweede uitdr. kiest zich uitlaat als het eerste geval verwachtend; bij of zou of althans kan het dan zijn: 'Jij blijft. Of ik ga ook.' Of behoort evengoed als anders tot de tweede mededeeling, en kan desnoods van de eerste door andere mededeelingen gescheiden worden: 'Jij blijft, dat is je plicht. Of ik ga ook'. Maar zooals en en maar niet even innig tot het vervolg behooren als daarenboven en daarentegen, niet zinsdeelen zijn maar bij den zin aansluitende monocola, zoo is ook of aansluitend monocolon, anders (— 'in een ander geval, welk ook', dus = 'als dat (wat gezegd is) niet het geval is') zinsdeel. De èn bij of èn bij anders aanwezige strijd tusschen vorm en bedoeling is zeer begrijpelijk. Ben formaal voorbarige uitdrukking die onmiddellijk gecorrigeerd wordt — zekerlijk ontstaan in gevallen waarin het denken zelf inderdaad voorbarig was — komt ook voor in 'Het land is vruchtbaar, voor zoover ik oordeelen kan', 'Br waren zes, misschien zeven'. En evenals en met daarenboven, maar met daarentegen gecombineerd kan worden, evenzoo of met anders: 'Jij blijft, of anders ga ik ook'. Terwijl voor maar geregeld en kan voorkomen, en dit bijzonder licht kan wanneer daarentegen de tegenstelling reeds uitdrukt, kan men voor of natuurlijk niet en bezigen, maar wel en anders. In een vraag schijnt het echter vaak onmogelijk, anders 224 voor of te substitueeren. In 'Wie heeft het gedaan, Frans of Kees?' is die substitutie mogelijk als men bedoelt, dat cok anderen het kunnen gedaan hebben; bedoelt men echter dat een van beiden het gedaan moet hebben, dan is zij op zulk een eenvoudige wijs onmogelijk. Met wat omslag gelukt het echter wanneer men bedenkt, dat Frans en Kees geen appo sities zijn, geen andere benamingen van wie, maar dat de beteekenis is: 'W. h. h. g.? Heeft F. het gedaan of heeft K. het gedaan?' = '. .. Heeft F. h. g ? Heeft K. h. anders g.?' Of kan, evenals anders enz., ook slaan op wat slechts implicite is uitgedrukt: '[Ga] terug of ik schiet!' = 'Ik wil dat gij teruggaat, anders schiet ik', met anders = 'in een ander geval (dan [dat gebeurt wat] ik wil)', 'Je moet een overjas aandoen of je vat kou', met anders = 'in een ander geval dan [dat gebeurt wat] moet', 'Luister nu ('Je moogt luisteren), [en dat zul je wel doen,] of heb je geen lust?', 'Hij is sterk [dat stem je wel toe]; of is het een kleinigheid, zulke vrachten te torsen?' Terwijl dus het enkele oordeel anders bij of den grammatischen vorm heeft van een dubbele mededeeling, bleek het formale eenheid te erlangen door toevoeging van één van tweeën of dgl. Evenzoo maakt door dezelfde toevoeging een dubbel zinsdeel plaats voor een enkel; vgl. 'Jan of Piet heeft het verteld': 'Eén van beiden, J. of P., h. h. v.' 'Eïb driehoek is scherphoekig of rechthoekig of stomphoekig': 'E. d. is één van drieën: sch. of r. of st.', 'Hij betaalde met een Fransch of een Zwitsersch muntstuk': 'H. b, in. één van tweeën, met een F. of met een Z. m '. Zoo zegt men ook voor 'De Duitschers of de Oostenrijkers zullen dat voorstel wel doen': 'Eén van beiden zal d. v. w. d.: de D. of de O.'; hier is een een samenvatting tot een groep van wat in den oorspr. zin pl. was, vw. zal tegenover oorsp. zullen. Is het subj. een plur., dan kan het oordeel zoogenaamd divisief zijn: 'Driehoeken zijn scherphoekig, rechthoekig of stomphoekig', d. i. 'deels sch., deels r., deels st.' Ook hier echter is de weergeving mogelijk, hoewel ongebruikelijk: 'D. 225 z. sch., [en] anders r., [en] anders st.', en men kan weer zeggen: 'D. z één van drieën: sch., r. of st.'. Aangezien of zegt '[en] anders', en bij anders niet steeds duidelijk is: anders dan wat?, zoo is een zin met of soms dubbelzinnig. Zoo is 'De koeien liggen of grazen' = 'De k. L en anders grazen ze', maar dit kan beteekenen: 'Als men koeien neemt die niet liggen, dan grazen ze', doch ook: 'Elke koe graast op den tijd dat zij niet ligt'. Wat over herhaald en (niet èn) is opgemerkt (p. 191 en 204), geldt m. m. van herhaald of (z. verder voorl. al.). In 'Ze lagen, ze zongen of ze dansten' is logisch of voor zongen te denken. Adverbiaal al naar de bedoeling: 'Deels lazen ze, deels z. ze, deels d. ze' of 'Soms 1. ze, soms z. ze, soms d. ze'. Tautologisch: 'S. 1. ze en s. z. ze en s. d. ze'. Verder is b.v. 'Ze zn'n overleden of vertrokken of verarmd' = 'Ten deele zijn ze o. en ten deele zijn ze vert. en t. d. z. ze vera.' ('..., t. d. z. ze vert., t. d. ook vera.'). Hetzij — hetzij (— hetzij) en het oudere hetzij (— hetzij) — of (— of) verschillen van of — of (— of), waarnaast ze door de grammatici geplaatst worden, in elk geval door hoofdzakelijk slechts in bijzinnen (incl. „beknopte") voor te komen; ze behoefden hier dus niet behandeld te worden indien men niet soms een wending aantrof als 'Van een der boden, hetzij van den knecht hetzij van de meid, moet het afkomstig wezen'; hier zijn t;. d. k. en v. de m. feitelijk (congrueerende) app. bij ,v. e. d. b., en het geheel is blijkbaar één mededeeling. Of = 'of wel' (lat. sive) beteekent ook 'anders', doch 'wat den naam betreft', dus 'met een anderen naam'. Blijkbaar is b.v. in 'De olm of iep gedijt daar' of iep bep. bij olm, bijgevolg is of hier, anders dan men opgeeft, subordineerend (al wordt het evenals coörd. of met ook of wel „versterkt"). Merkwaardig is wat ik het corrigeerende of zou willen noemen, b.v. in 'Die esch geeft veel schaduw. Of 'tis een iep', 'Die Bakker, of Brakker dan [d. i. 'nadat ik de zoo straks door u geëischte correctie heb aangebracht'], was de huurder' (logisch = 'Die Br. w. de h.; of die Br. dan w. de 226 h.'). Staat dit of naast een ander corrigens, dan kan het worden weggelaten: 'Hij is geheel op de hoogte, [of] ten minste (althans, in elk geval) men vindt dat' (anders dan: 'Hij is g. op de h. of m. v. d.', met normaal of), 'Die visschen — [of] eigenlijk [zijn het] geen vissehen, maar zoogdieren — zijn daar talrijk', 'De sultan, of liever (betër) de vizier, weigerde' (hier is wat ongewoon: 'De s. — 1.: de v. — w.'). Mèt of voelt men de verbinding als nauwer dan daarzonder, is de correctie zelfs dikwijls een met voorbedachten rade. De correctie kan een zijn, die niet het onjuiste door het juiste, maar het min door het meer volledige wil vervangen: 'Het regende, of [erger nog,] het goot' (anders dan: 'H. r., of [e. n.] het sneeuwde'), 'Dan stemmen ze toe, of ze zijn er zelfs blij om'. Aangezien dan beide zaken samengaan, kan of door en vervangen worden. Ontstaan acht ik dit gebruik in gevallen van onzekerheid: 'Die esch geeft veel schaduw. Of misschien is 'teen iep'. In den spreker rijst dan na de eerste mededeeling iets op in den trant van: 'Een esch is dat toch?' en daarbij sluit of. . . aan. Maar daar of nu feitelijk corrigeerde, zoo werd het allengs gevoeld als middel ter correctie. Zoo wordt of synoniem van nee; in de laatste vrb. der vorige al. kan men evengoed of beter ja bezigen. Als zinsaequivalent zóu men kunnen opgeven: 'het volgende is juister' — hetzij als litotes voor 'het alleen juiste', hetzij = 'nauwkeuriger, vollediger uitgedrukt'. Ook dit of is dus een innig met de volgende mededeeling verbonden acolon. Waar in een negatieven zin en coördineert, gebruikt men ook of: 'Koeien en paarden en schapen waren er niet' naast 'K. of p. of s. w. er n.'; zelfs zegt men bij voorkeur: 'Hij lust geen wijn of gebak', omdat 'w. en g.' kan doen denken dat hij ze alleen in vereeniging versmaadt. Nimmer echter: 'Öf k. öf p. öf s. w. er n.'; dit zou men zóó opvatten, dat een van drieën er niet was, maar dat het onzeker is welk. Strikt genomen zijn deze uitdr. onjuist, want als men ontkent: 'Er waren k. of p. of s.', kan men bedoelen te ontkennen dat van 221 die drie slechts één aanwezig was, maar het argeloos spraakgebruik houdt zich aan het gewone geval. Zoo wordt 'Er waren geen k. of p. of s.' normaliter niet opgevat als 'Er waren geen k. öf p. öf s., maar er waren k. èn p. èn s '; in spreektaal hoort men niet zelden: 'Er w. geen k. en p. en s.', maar de schrijftaal verkiest: 'Er w. [noch] k. noch p. noch s.', zoodat hier noch, waarin immers en ligt opgesloten, coördineert. Thans zal het lichter vallen, den aard der besproken constructies te beoordeelen. In 'Jij blijft of ik ga ook', 'De plaats wordt verkocht of het land wordt verhuurd', ligt logisch in of: 'een der omgevende zaken (hier inhaerentievóorstellingen) is juist'. Dit is echter niet wat onrechtstreeks uitdrukt; het behoort, zooals ons reeds gebleken is, bepaaldelijk bij den tweeden zin, zoodat men dan ook vóór het woord, niet er na, een pauze kan maken; in dien tweeden zin wijst het (evenals dat in 'Jij blijft, dat weet ik') op den eersten, en de bet. is: 'het volgende komt er bij als een der elkander uitsluitende mogelijkheden'; — niet: 'als eenigste d. e. u. m.', want of laat in 't midden of nog een- of meermalen of volgt. Dat aan één der poncurrenten geldigheid moet toekomen, wordt evenmin uitgedrukt als in een geïsoleerd 'De plaats wordt verkocht' uitgedrukt wordt dat daaraan geldigheid toekomt; wanneer niets tot het tegendeel noopt, vat men èn een geïsoleerd uitgedrukte inhaerentievoorstelling èn een uitgedrukt concurreeren van inhaerentievoorstellingen op als bestemd om een werkelijkheid weer te geven. Maar in het laatste geval is dan ook dat concurreeren datgene wat medegedeeld wordt, zoodat 'Jij blijft of ik ga ook' en 'De p. w. v. of h. 1. w. v.' elk één mededeeling zijn. Of stelt in 't algemeen in staat om van concurreerende voorstellingen elk zóó te bezigen alsof zij de geldende was. Concurreeren inhaerentievoorstellingen, dan verbindt of zinnen van welke ieder, indien hij geïsoleerd voorkwam, de betreffende inhaerentievoorstelling stilzwijgend zou geven als geldend; de deelen van zulk een zin zijn op de gewone wijs subj., praed., 228 eventueel obj., enz. Maar of kan ook concurreerende subjectsvoorsteliingeu, prdctsvoorst., objsvrst. enz. verbinden. Dit geval berust op het vorige. Om 'Jan of Piet heeft mij 't verteld' te verstaan, moet men vooreerst bezitten de twee inhaerentievoorstellingen 'Jan heeft mij 't v.' en 'Piet h. m. 't v.', wier gemeenschappelijk deel vervolgens gereproduceerd wordt. De wisselende deelen melden zich aan om weer met het gemeenschappelijke te worden verbonden, en aan hen hecht nog het gevoel waarmee ze daaraan verbonden zijn geweest, in ons geval het subjectsgevoel. Zoo is overeenkomstig het 52 slot opgemerkte iri 'Jij blijft of ik ga ook' jij subj. van Mijft, hoewel men het blijven niet van jij beweert. En zoo is in 'Hij is in Middelburg of in Breskens' [is] in M. en [is] in B. praed., doordat elk van beide praed. is van een der ten grondslag liggende inhaerentievoorstellingen. Die iuhv. is volstrekt niet altijd onder woorden gebracht; b.v. 'Eén bestuurslid, de president of de secretaris, was er tegen' rust wel op twee inhv., maar deze zijn niet noodzakelijk, zelfs niet in den regel, bewoord als 'E. b., de p., w. er t.' en 'E. b., de s., w. er t.'; meestal zal dc zin met of in het denken door geen andere zinnen zijn voorafgegaan, maar slechts door een proces dat zinnen als de genoemde had kunnen opleveren; wanneer men bij den resulteerenden zin gekomen is tot de door een appos. aan te brengen verduidelijking, dan meldt zich als zoodanig aan de p., maar tevens de s., en of zegt na het eerste weer waarschuwend (kort uitgedrukt): 'er staat iets concurreerends naast'. Wanneer men (zooals gewoonlijk en in het pas besproken geval steeds) zonder volle pauze, of bedoeling als bij volle pauze, vóór of spreekt, en b.v. zegt: 'Jij blijft of ik ga ook', dan is wel formaal doch niet psychologisch, zooals in 'J. b. Of ik ga o.', de eerste zin een voorbarigheid. Toch bereidt men den hoorder niet dadelijk voor op de ware verhouding, zooals bij 'Of j. b. óf ik ga o.' Dit laatste is mijns wetens evenmin volkstaal als èn — èn en noch — noch. Zooals men of in 'Jan of Piet' kan paraphraseeren door 229 'het volgende staat er als andere mogelijkheid naast', zoo kan men -ve in 'Johannes Petrusve' paraphraseeren als 'het juist genoemde staat als andere mogelijkheid naast het voorafgegane'. Wat causale coördinatie betreft, neemt men twee typen aan: 1) de oorzaak, reden of grond staat in den nazin ; dit wordt uitgedrukt door want als conj., en door immers, namelijk enz. als adv.; 2) de oorzaak, reden of grond staat in den voorzin; voor het uitdrukken dezer verhouding is, zegt men, geen conj. beschikbaar, wel adv. als dus, daarom. Deze indeeling is formaal wat vreemd; de conj. of het adv. behoort, evenals b.v. maar of evenwel, bij den nazin, en geeft dus het karakter van dezen te kennen. Wij zullen daarom de tweede groep liever zóó karakteriseeren: 2) het gevolg, het wilsbesluit of de gevolgtrekking staat in den nazin. Dat deze nazin slechts gekarakteriseerd kan worden door adv., als daardoor, daarom, dus, geldt alleen voor de schrijftaal; in de spreektaal komt coördineerend dat in het Noorden, zoodat in Holland en Brabant voor; z. Dysmelie IV 14. Naast 'Ik blijf thuis, want het regent' staat alzoo: 'Hét regent, dat ik blijf thuis'. [Ik gebruik dat, omdat ik mijn vrb. aan de spreektaal van het Noorden ontleen.] Natuurlijk is schrijftaal cum grano salis op te vatten; in een brief van Abraham Blankaart staat b.v.: „zo dat ik wil maar zeggen, dat ik een vyand van zulke Oeffeningen ben". 93. De verhouding tusschen zonder conj. of conjunctionaal adv. gedane mededeelingen blijkt in den regel uit haar inhoud, maar er zijn gevallen waarin verduidelijking door zulk een partikel noodig of wenschelijk is. De onduidelijkheid kan ook hierop berusten, dat men aan de partikel nu eenmaal gewoon is, gelijk in zinnen met meervoudig zinsdeel. Zoo is het reeds eenigszins in 'Jan, Piet, Klaas schrijven', maar veel sterker in 'Jan, Piet schrijven'; gelijke verhouding bestaat tusschen 'Jan eet, drinkt, slaapt' en 'Jan eet, drinkt'. In andere gevallen is en daarom kwalijk te vermijden, omdat men anders naast het tweede obj., de tweede locale bep., enz. den zin zou moeten herhalen. Voor het overige is reeds p. 208 230 opgemerkt, dat de verbinding nauwer is met en dan er zonder. Ook is reeds p. 204 vlg. gehandeld over het feit dat en een bijbeteekenis kan hebben:' juister is, dat de wending met en die in'haar geheel heeft. Uitvoeriger bespreking eischen de adversatieve verhoudingen. De mogelijkheid om zaken mede te deelen welke tegenover elkander staan kan vooreerst hierop berusten, dat men niet met volle, elkander uitsluitende tegenstellingen te doen heeft, b.v. 'De man voelt zich erg ziek, maar hij loopt geen dadelijk gevaar' of 'maar de kwaal schijnt weinig gevaarlijk'. In dit geval kan, al is het minder gewoon, maar, intusschen of dgl. ontbreken; dan maakt men echter een groote pauze: de dubbele mededeeling wordt vervangen door twee afzonderlijke. Geen adversatieve partikel is noodig, waar de praed. wel tegengesteld zijn, doch de subj. niet identiek: 'De man werd ziek, de vrouw bleef gezond'. Hiermee staan gelijk de gevallen, dat van één subj. zaken gepraediceerd werden die wel in abstracto tegengesteld zijn, doch die öf in verschillend opzicht öf op verschillenden tijd gelden: 'L is klein in het groote, groot in het kleine', 'Haar tante was verleden week ziek, nu is ze weer gezond', of met minder sterk op den voorgrond plaatsen der tijdtegenstelling en daardoor minder nauwe aansluiting: 'ze is nu w. g.' Laat men intusschen geheel na, de tijdtegenstelling opzettelijk uit te drukken (daar ze in is ligt opgesloten), dan moet het liever zijn: 'Haar tante was ziek, maar ze is w. g.', 'ze is intusschen w. g.' Wel echter, met accenttegenstelling: 'H. t. was z., ze is g.', 'Hij heeft gestudeerd voor advocaat, hij is bakker' (waar is bepaaldelijk dient om het praes. aan te duiden; niet b.v.: 'H. h. g. v. a., hij löopt met de broodkar'). Aan datgene wat de tegenstelling mogelijk maakt: verschil van subj., verschil van ten-opzichte-waarvan, verschil van tijd, — kan men den gemeenschappelijken naam fundament der tegenstelling geven. Men kan dan zeggen: wanneer het fundament der tegenstelling niet opzettelijk is uitgedrukt, is een adversatieve partikel onontbeerlijk (korter, doch min duidelijk: 231 tegenstelling implicite eischt een adv. part.). Tenzij men een copulatieve kiest om juist het samengaan als opvallend te constateeren. Dus ook bij niet absolute tegenstelling, want daarbij wordt de tegenstelling mogelijk gemaakt door de zaken zelf, wordt dus slechts implicite genoemd, nl. doordat men de zaken noemt. Zoo zal men slechts zeggen: 'Hij is ziek, maar hij betert al', 'Hij zegt hun de waarheid, intusschen maakt hij zich er niet driftig bij', 'Het is weinig, maar het is toch iets', 'Het is moeilijk, maar het is verstandig', 'Dit land is goed bemest, maar het levert weinig haver'; — tenzij er reden bestaat om juist het .samengaan als opvallend te constateeren, b.v. als men ten bewijze van iemands zelfbeheersching aanvoert: 'Hij zegt hun de waarheid en hij maakt zich er niet,driftig bij'. Vgl. ook: 'Hij zegt het en hij meent het niet', 'Hij was ziek en hij zong'. Het wegblijven der conj. wekt den indruk dat de zaken, wel verre van tegenstellingen te zijn, van nature bijeenbehooren; gewoon toch zijn: 'Hij is ziek, hij kan wel sterven', 'Dit land is goed bemest, het levert heel wat haver'. Vervangende tegenstelling wordt niet zelden uitgedrukt door twee door volle pauzen gescheiden zinnen: 'Het paard was niet wit. Het was bruin'; dan is geen aanwijzer der tegenstelling noodig, al zijn er gevallen waarin men veeleer of dgl. zou bezigen. Bij korte pauze (en zonder pauze) zal men licht maar gebruiken, doch dat behoeft niet. Betzelfde geldt als de vervangende zin vooropgaat; vgl. b.v. nog: 'Ik wou alleen es kijken, ik had geen plan om te koopen'. — In 'Het zijn geen honden maar het zijn menschen', 'maar m. z. h.' kan maar gemist worden (dan blijft niet zoo licht de pauze weg; bij woordschikking op de tweede wijs slechts als men gejaagd spreekt), in 'H. z. g. h. m. m.' niet; men zou menschen niet met het zijn verbinden. Waar de advers. strekking eens zins niet vanzelf spreekt, zal men natuurlijk maar, intusschen of dgl. bezigen, b.v. in 'Hij verwacht zijn broer, maar die schijnt het verbazend druk te hebben'; die drukte op zich zelf maakt de verwachting 232 nog niet ongegrond; de tegenstelling is slechts implicite uitgedrukt (vgl. p. 220 al. 2). Daarentegen behoeft geen advers. partikel: 'H. v. z. b.; die verwachting zal niet vervuld worden' (tegenstelling explicite). In 'H. v. z. b., misschien vergeefs, want die s. h. v. d. te h.' is m. v. gedacht als (elliptische) aanvallende mededeeling. Advers. verbinding sluit copulatieve ook in dit opzicht in, dat toevoeging van maar evenals van en de verbinding nauwer maakt dan toonlegging doet. Want, immers en dgl. zijn geregeld overbodig. Feitelijk is ook het causale copulatief, al kan men want niet door en vervangen; vgl. p. 233 slot v. al. 1. De verbinding door want is dan ook weer, evenals die door en en maar, nauwer dan die door toonlegging. Hetzelfde geldt van het consec. (zoo)dat; z. slot v. 92; dit kan door en vervangen worden. Als adverbiaal aequivalent dient dan ook; vgl. 'Wg hadden al een uur gewacht, dat het begon ons danig te vervelen' (ook kan de pauze ontbreken, evenals in 'W. h. al e. u. g., zoodat het o. d. b. te v.') met 'W. h. al e. u. g.; het begon ons dan ook d. te v.' (de pauze kan klein zijn, zoodat komma dan juister is dan kommapunt). — In plaats van het consec. verband kan men eenvoudig het samengaan constateeren: ''t Wordt mn te koud en ik ga naar binnen', 'Hij is de jongste en hij kan 't eerst groeten'. Vergelijkt men de beteekenis der coördineerende conjuncties onderling, dan is het raadzaam, of voorloopig ter zijde te laten, omdat daarbij niet de bedoeling is twee aan weerskanten der conj. geplaatste mededeelingen te doen. De eenvoudigste conj., e», geeft te kennen: 'er komt iets bij'. Maar kan men weergeven door 'er komt iets tegenovergestelds bij'; het omvat dus en plus nog iets, want genoemde weergeving kan men splitsen in 'er komt iets bij' + 'dat is iets tegenovergestelds'. Na een ontkenning bleek maar andere beteekenis te hebben; in 'Het is niet blauw, maar groen' is die bet.: 'er komt iets wat het ontkende moet vervangen'; hieruit is af te leiden: 'er komt [als nieuwe zijde der zaak, nieuwe opmerking evenals in 'Het 233 is een roos, en een mooie'] iets bij; dat is iets aan het ontkende tegenovergestelds'. Op overeenkomstige wijs kan men want vervangen, waarbij men zich echter dient te herinneren, dat men onder causaal verband in de grammatica verstaat: a) dat tusschen oorzaak en gevolg, b) dat tusschen reden en (wils)besluit Of (wils)handeling, wat linguistisch althans gelijk te stellen is, c) dat tusschen (wetens)grond en gevolgtrekking. Zoo komt men voor want tot deze vervangingen: bij a) (b.v. 'De grond is nat, want het heeft geregend') door 'de oorzaak volgt'; bij b) (b.v. 'Ik ga naar huis, want het is laat') door: 'de reden volgt'; bij c) (b.v. 'Hij was er bij, want Jan heeft hem er gezien') door: 'de wetensgrond volgt'. Deze vervangingen kan men ontbinden in 'er komt iets (als nieuwe zijde der zaak) bij; dat [bijkomende] is de oorzaak', resp. 'de reden', 'de wetensgrond'. Van coOrd. consec. conj. geldt dan het overeenkomstige. ('Het heeft geregend, dat de grond is nat' = 'H. h. g.; het gevolg volgt: de grond is nat', enz.; resp.: 'er komt iets (als nieuwe zijde der zaak) bij; dat [bijkomende] is het gevolg'.) — Intusschen hebben de drie gevallen iets gemeen: onvermijdelijk leidt oorzaak, reden, wetensgrond tot resp. gevolg, wilsbesluit, gevolgtrekking. Men kan dus steeds want vervangen door: 'het onvermijdelijk sequens volgt', en dat door 'datgene waarvan dit het onvermijdelijk sequens is volgt' (niet: 'het onv. antecedens volgt': de grond kon nat zijn van hagel, enz.; in 't algemeen laat een gevolg meer dan één oorzaak toe, enz.). [Dat 6) een bijzonder geval is van o), zal men wel niet beweren; de spraakmakende gemeente denkt noch voelt deterministisch.] — Al deze conj. bevatten dus en = 'er komt •ets bij'. Men kan ze steeds vervangen door het pleonastisch en er komt iets bij'; het eenvoudige en echter is voor want ongebruikelijk, omdat men bij en niet verwacht dat tegen de natuurlijke volgorde wordt ingegaan (dus wel: 'Het heeft geregend en (voor: dat) de grond is nat', maar niet 'De grond *s nat en (voor: want) het heeft geregend', tenzij een enkelen keer met de bedoeling 'en ik begrijp nu, het h. g.'; enz.), waarover men nog vgl. p. 204 bov.