VOOR MIJN VROUW AMOUREUS LIEDJE. Wij gingen tezamen — zeg, weet je 't nog? — 't was vroeg in den ochtend: . . . 'n Zondag ... en tóch, al keken er velen, tóch zongen wij vrij-uit ons vroolijke lied; al lachten de menschen, óns deerde het niet, wat kon het ons schelen! Wij gingen tezaam in den zomerschen dag en telkens kwam er je jolige lach naar mij óver-gevlogen; zoo dicht was mijn hoofd bij je blozend gezicht... je haar was als goud en je lach was zoo licht en zoo zonnig je oogen ... Wij gingen tezamen en spraken geen woord ... 'k heb naar je geluisterd en toch niets gehoord, 't was droomende droomen . .. zeg, was het de dag onzer liefde misschien? ach, Liefste, toen hebben we 't geluk niet gezien en tóch was het gekomen. 7 m. In' donk'ren slaap rijst haar een fel visioen: 'n gouden vlammenzee langs violette landen; Salome, kind nog, wandelt langs de stranden en zoekt er schelpen, rood en goud en groen; als zij zich bukt grijpt gloênde golf de randen van 't maagdlijk kleed en vlammen, vermiljoen, verschroeien d'amberblanke huid en doen op 't donkere lijf wonde na wonde branden.... Maar in 't laatst moment van opperst lijden ziet zij de vlammenzee vaneen zich scheiden en langs het vrije pad komt één man, gansch alleen in kemelsharen kleed en zonder praal of toover; hij strekt de armen uit, hij buigt zich naar haar over en draagt haar ongerept ten hoogen hemel heen .... 18 IV. Plots vaart zij op uit haar verwoeden slaap; zij hoort muziek en 't zilver-lichte zingen dat door den maannacht lokkend heen komt dringen en wellust-dronken nadert de Satraap. ,,'k Wil dans en spelt Roep Salome, gij knaap; brengt wijn en wierookt niets van alle dingen behoudt voor mij zóó zoete erinneringen als dans en spel! Roep Salome, gij knaap 1" Salome nadert nog door droom gestreeld .... uit donk're diepte hoort zij d'aanklacht bangen en weet — voor eeuwig — haar geluk verspeeld. Dan, als Herodes, machtig, haar belooft als dank voor dans, wit zij ook zal verlangen, klinkt koel de eisch: „Ik wil lóchanaans hóófd". 19 Toen kwam de nacht, dat onze wegen scheidden wij voelden 't nauw'lijks en wij zagen 't niet; steeds verder dwaalden wij, tot bij de ontgóóchling van 't geheim geen blijde verrukking meer.ons lied begeleidde; er was dien nacht een wonder ons geschied: er lag een afgrond, die ons scheidde, wij werden vreemden — en wij wisten 't niet. Tóch was 't beslist — er kwamen zware en telkens zwaarder dagen voor ons aan; er stierf iets moois; ik zag U staren naar and're vreugden; anders waren uw droomen; uw geheim bewaren kondt gij zelfs niet tot ik was heengegaan.... wij, die eens samen zoo gelukkig waren wij hadden tóch elkander niet verstaan. Eens, als het einde komt, uw haren vergrijsd zijn en uw blos vergaan, dan zal de herinnering aan deez' jaren, de éérste jaren, die als vreugden waren uw moede oogen naar 't verleen doen staren de wegen over, die wij zijn gegaan, en in den lach, die om uw mond Zal waren zal ons geluk, nog eenmaal, óndergaan. 36 MIMOSA Is ooit schooner dag sneller vervlogen, dan toen ik jou zag met je zonnigen lach en je schattige oogen ? Is ooit droever dag trager gevloden, dan toen je lag met verstarden lach .... mijn lieve doode. 37 Maar rond mij, hóóg in kalme pracht als grijze ruiters op hun zwarte rossen de steile rotsen boven donk're bosschen, zij houden stil en vroom in 't avondlicht de wacht Straks komt de nacht. En later zal de diepe hemelhal vol sterren zijn: n verre schijn, die boven aardsch geweld een vrede-hemel kondigt ol had de wereld niet zóó zwaar gezondigd, hoe schoon had dan het leven kunnen zijn! 42 Door de kale, vale lanen vreemd in herfstig-bleeken staat vallen trage blaad'ren: tranen van den zomer, die vergaat. Als de blaad'ren vluchten, dwalend op den wind, lijken het snikkende zuchten van een stervend kind, zijn het als woorden, gesproken tusschen twee hoofden, gebogen in heilig schroomen, schijnen het tranen, gebroken uit vreemd-donkere oogen, oogen, die droomen. ol Vallende blaad'ren, stille gaat er een melodie door u henen en al wie in herfst-tij luisterend staat hoort er het zacht-stille weenen van leven, dat sterven gaat. 55 HERFSTLIEDJE. Eens hoorde ik een laten' vogel zingen; hetzelfde liedje, dat hij zong in Mei: dezelfde slag, dezelfde fijne triller.... alleen de klank was niet meer juichend-blij. En eenzaam klonk het door het herfst-loover: „Geluk is mij de vreugde, dat ik zing; maar 't lied in Mei dat was voor mij: illuzie, mijn najaarslied dat is: herinnering". 56 RHYTHMISCHE DANS. Glück's „Orpheus". De lijnen van uw lieve gratie beeldden de zuiv're vreugde en het huiv'rend leed en om uw leden weefden zij een kleed van sprookjes'teêrheid en van droomen-weelde. Een stil geluk, dat van geen weedom weet ontlook den droom, waardoor een glimlach speelde en openbaarde ons in teer ver-beelden begrip van 't droefste, waarvoor Orpheus leed. ol Vreugd der rhythme, in de ziel geboren verloren schat, aan goden-vreugd ontsnoerd, hoe rein verscheen uw wonder-vroom bekoren in blanken dans, door schemer nauw beroerd, die, zonder 't schoon van brozen schroom te storen, de droom-gedoken ziel tot weenens toe ontroert. 57 ZORGEN-NACHT. Wees niet droevig niet wanhopig; eenmaal — éénmaal zéker komt 'n nieuwe, blijde morgen komt het gouden zonlicht weer. Duister zijn de zware nachten, als de oogen moe van weenen 't denken moe van zorgen is; en geen uitkomst en geen licht en geen blijde klank van leven trilt er door den duist'ren nacht. En dan schijnt het — eindeloos I al het leed niet meer te dragen al de zorgen niet te mijden -\ die er rijzen in den nacht. Droef'Wanhopig staren oogen zoekend en niets anders vindend als slechts zorgen, zorgen, zorgen al maar meerdere, donkere zorgen al maar zwaarder, zwaarder leed. Langzaam schrijdt de nacht dan verder, tot na grauwen schemer eerste lichtstraal zacht omteedert moede ziel. En dan klinkt een wonder lied, dat ons zegt niet moe te wezen niet weemoedig, niet wanhopig want na eiken nacht van lijden rijst 'n morgen, rijst het licht! 58 KERSTNACHT 1914 o Kerstnacht schoone jong moederkijn, dat houdt zoo vrome 't Kindje klein, wien engelenkoren met harpespel den groet doen hooren: E mmanuel I o Kerstnacht, wonder van stille pracht en vree bizonder I geen enk'le nacht van gansch den jaarring wordt zóó herdacht, als de verjaring van Beth'lems nacht, wen menschen schrijden in maanglans vaal, naar 't Kerstlicht blijde in kathedraal waar zachte zangen vol teederheid, de zielen vangen in vredigheid. o, Kerstnacht, arme! nu krijgsgeschrei komt overkermen gewijde rei, maar, niet verstoren der engten spel; Eèn blijft geboren: E mmanuel 1 59 Bladz. Insomnia 40 In de bergen 41 Als ik denk aan u 43 Gebroken droom 44 Droombosch 46 Voor 't laatst 47 't Meisken uit mijn levens-Mei 48 Zonsondergang 49 Geboortestad 50 Processie 52 Vrouwen-leed • • 53 Blind '54 Herfst 55 Herfstliedje 56 Rhythmische dans 57 Zorgen-nacht 58 Kerstnacht 1914 59 Largo . 60 Zomernacht 61 Media Nocte 62 Moede Zwerver 63 Zomer-zee 64 Gespenster 65 Sankt Bartholomae 66 De zoeker 67 Levensreis 68 Inhoud 71—72 ar AM AT A EEN OOGST VAN VERZEN VAN W. GRAADT VAN ROGGEN HAARLEM - H. D. TJEENK WILLINK 6-ZOON - 1921 JONGE LIEFDE. Zingende, zingende ga ik door het leven héél de wereld een wonder fesrijn! Is mij niet al, wat ik droomde, gegeven, is door mijn droomen geen zon-schijn geweven, zou niet mijn ziel al maar zingende zijn? Zie, hoe het licht is van buiten en binnen alsof een bloem in mij bloeien begon! Wat zou ik ooit zonder zon-schijn beginnen, wat zou ik ooit, zonder U, Lief, beminnen, wat is het leven zonder liefde en zon? Al zou ons geluk ook in droefheid verkeeren in lied en in liefde keert het eenmaal terug: ik dicht de woorden om U te vereeren, gij zingt mijn liederen, der Liefde ter eere, wij beiden kind'ren van 'n zelfde geluk I 8 SALOME. L Uit diepen put klinkt het Profeten-woord en Salome, in vreemd verlangen, luistert.... dan, kort, 't bevel: „dat men dien man ontkluistert" en langzaam stijgt uit donker-diepe poort lóchanaan, zóó stil, zóó onverstoord alsof hij naar een vreemd gefluister luistert, dat hem het Licht voorspelt, waarvoor verduistert 41 aardsche glans, als 't eerste lichten gloort En Salome, die slechts in zonden leeft, aanziet voor 't eerst een man zóó kuisch, zóó zedig dat haar een angst door 't wulpsche lichaam beeft. „Hem heb ik lief, aan hèm mijn hart behoort I" deez' stille wijding maakt haar ziel zoo vredig als voelt zij zich gansch door zijn glans omgloord. 16 II. ,,Hèm heb ik lief — hoe smacht ik naar zijn oogen die stille oogen, strak omhoog gericht; hoe smacht ik dat vermagerd, bleek gezicht te houden in mijn schoot, te kussen mogen dat streng gelaat, dien mond, waar nooit een logen ontgleed de vrome lippen; zie, ik zwicht voor de begeerte; naar zijn zacht gezicht strek ik mijn armen, smeek om mededoogen Maar Ióchanaan zich aan geen vleitaal stoort; een helsch verlangen houdt haar ziel omvangen nu de Profeet haar aanziet, nóch haar hoort. Dan, als een panter gluipend, sluipt zij voort door diepe duisternis van doodsche gangen en werpt zich neer in schaüw van hooge poort. 2 17 GOLFZANG. Het hoofd vol zorgen, het hart vol angst, ol dan te wandelen het zeestrand langs; te hooren het stormende golfgebruis, te denken aan jeugd en aan ver tehuis; te droomen van liefde, die niet meer bestaat, te weten een leven, dat sterven gaat.... 22 JONGE NON. Jonge nonne knielt aan 't outer biddend woorden monotoon; maar heur kuische ziele rouwt er, rouwt er om verloren schoon. In heur enge cel kastijdde zij heur lichaam, wreed en hard, biddend der gebenedijde Jezus'Moeder, vrouw-vao-smart. Maar haar reine kinder-ziele zwerft zoekende rondom als zij nederig gaat knielen onder hoogen koepel-dom. En haar ziele zwerft verder met verlangen en verdriet: oogen staren tot den Herder maar heur ziele ziet Hem niet. Maar heur ziele ziet dien Eene uit haar verren kinder-tijd .... om dien Eene wil zij weenen, weenend worden gekastijd, Jonge nonne knielt aan 't outer biddend woorden monotoon, maar heur kuische ziele rouwt er rouwt er om verloren schoon. 23 AVOND-VERTEEDER1NG. De blanke avond onder purpere luchten brengt wondere zachtheid, die geen vreeze kent; en uit mijn hart, de ruste gansch ontwend gaan één voor één de donkere smarten vluchten. In waaz'ge lucht de toren van 't gehuchte rijst rustig boven 't slapend dorp en zendt zijn zwaren galm 't ruime veld ten end.... dan komt de nacht verstommend al geruchten. De dag is schoon voor wie in zonlicht slavend naar maat van kracht 'r aldagswerk volbracht; de nacht is als een kerkhof, waar begraven de dag zijn vreugd en lieve zorgen bracht; maar 't schoonst van al is blanke zomeravond: de stille troost, verzoenend dag en nacht 24 NIEUW GELUK. Zij is tot mij gekomen in den nacht, en op mijn voorhoofd, waar de koortsgloed brandde lei toen mijn Lief heel zacht de koele handen en sprak het woord, dat lang ik had gewacht. Toen wéék der weeën zware, bange vracht.... zooals een slaaf geknecht in banden zijn gansche leven droomt van vrije landen zoo heb ik sinds naar 't nieuw geluk gesmacht. Totdat gij kwaamt: de nacht vlood uit mijn leven en al werd licht: één gouden zonneschijn! Ik droeg 't geluk in handen, hoog-geheven mijn nieuw geluk .... o Liefste, Liefste mijn, ik kan der wereld al haar wee vergeven om 't één geluk: door U bemind te zijn 1 25 DE OUDE STAD. Waar scheeve wal en torentop naar stille gracht den zwaren Jtop vooroverbeuren, dwaal ik het liefst des avonds rond omdat ik nimmer schóóner vond en teerder kleuren. Te staren van den ouden wal den avond in en het geschal van grijzen toren te hooren kwijnen over 't veld, dat ver ligt in het zwart geweld van nacht verloren. Te staren van 't verbrokt bastion naar 't traag vervagen van de zon, den nacht zien komen, en dan te hooren 't nachtgeluid, dat als een damp de velden uit, komt óver stroomen. Als dan zoo stil de avond gaat, zoo laat door 'n verlaten straat der oude stede, dan is de rust zoo teeder-stil of heel de stad nu vrede wil.... al 't leed geleden.... En mijn gedachten, mijmer-stil gaan zonder weemoed, zonder wil door d'avond trekken, zóó zacht, dat ik wel slapen wou tot morgen vroeg de jonge dauw mij weer komt wekken. 26 Om dan t'ontwaken ais verjongd als buiten bosch en akker blond is van de zonne, om dan te gaan vol jongen moed den dag weer in, die overvloeit van vreugd' en wonne! 27 MIJN KAMER. Dit is de kamer, waar ik dichten zal, waar ik aan U zal denken, lange nachten; hier zullen mij de wond're droomen wachten waardoor mijn lied mijn leed verlichten zal. Door deze vensters zal 'k de landen zien, de velden, die in lente zullen groenen; hier zal ik volgen 't wiss'len der seizoenen van lente en zomer en van herfst nadien. Van hieruit zal ik staren naar de zon wanneer zij daalt in verre wolken-prachten: dan worden roerloos-stil al mijn gedachten alsof een zucht hun droomen storen kon. Maar 't liefst van al zal mij de nacht hier zijn, de stille rust vol vage klaag-geluiden.... dan zal ik deur en vensters veilig sluiten gedenken, ongestoord, der Liefste, Liefste mijn 28 AFSCHEID. Lief, dat wij ééns gelukkig waren vergéét dat niet, al hebt gij 't niet verstaan; ik weet het wel: eens zal verjaren uw smart, uw droefheid zal bedaren, een nieuwe vreugd zal komen met de jaren, langs andere wegen zal uw leven gaan .... maar dat wij ééns gelukkig waren vergeet dat niet — als ik ben heengegaan. Wel was het kort: niet altijd blijde en zonnig was het leven U en mij; maar zelfs in dagen van droef lijden was toch veel schoons en goeds; en beiden ^elóóvend in de toekomst, scheidde geen twijfel onzen droom en levenstij .... wél was het kort; maar toch, die tijden zij waren lief ons — U en mijl Zij waren goed! — o, teed're uren, die langs ons gingen met zoo zachten lach, gij vondt ons samen één: de muren van ons geluk konden verduren de slagen van het noodlot en de gure en grillige vlagen, die het leven bracht.... wij bleven één — o! uren, uren, wie had zoo snel zóó droevig eind verwacht? Eens móest het komen — gansch tevreden en te gelukkig waren wij tesaam; lang mocht niet duren deze vrede, dat samen-gaan, dat samen treden, dat samenvloeien van éénzelfde gebeden, het zachte streden van elkanders naam, zóó mooi geluk, zóó stille teederheden .... wij waren te gelukkig saam. 35 SCHEMERING. Stil in het licht gaan met starende oogen wichtloos en licht mijn gedachten; hun bleek-bevende voeten onzeker bewogen betreden de lichtvloeden zachte. In den lichtgang die breekt door d'omduistering is zacht het gezang van 't verleden en mijn ziel, tevreden in bekoring van luistering voelt eind'lijk haar weeën geleden. Zoo licht en ijl is der gedachten verglijding als een wit-blinkend zeil op de golven, en uit mijn gedachten stijgt zuiv're verblijding die lang lag in wachten bedolven. De avond zoo stil straks de nacht zonder sterren.. leef ik zonder wil mijn verleden en mijn ziel, verteederd, voelt de smart nu zoo ver en zóó schoon als ooit leed werd geleden. 38 IN DE BERGEN. Een stille avond onder open luchten .... grijs rijzen steil de rotsen van graniet; den bergrand over komen kwijnende geruchten van klokgeklep en hoog-ijl vrouwenlied; en als geklik-klak van metalen schijven verbreekt der koeien klok-getök de ban der stilte, waar zoo nu en dan met telkens wijder tusschenpoozen 't lijzig roepen van een man de wijd-verspreide kudde huiswaarts tracht te drijven het bergpad af tot eiker eigen stal. En rondom öm spant zich de hemel tot een broze bréék-lijke stolp van fijn doorgloeid kristal.... Dan uit de stilte daal ik stap na stap en met voorzicht'gen voet op 't nauwe, rotsig pad langs steen en brokken en donker dreunt met bonzend schokken mij tegemoet het doffe ploffen van waterval in koeler dal, de breking van kristallen klokken in schuim en vlokken van val op val. En aldoor zwelt het bergpad over het daav'rend klotsen door nauwe rotsen tot heel de Schlucht zich vult met donk'ren toover van onheilspellend, zwaar geweld. 41 VOOR T LAATST. Ga nog eenmaal door mijn kamer met zoo zachten, stillen gang; zing nog ééns de oude liederen, eenmaal nog mijn liev'lingszang. Ga dan naast me zitten, kindje, zooals vroeger; leg je hand weer vertrouw'lijk in de mijne laatste nacht in eigen land. 'k Lees je voor mijn laatste verzen verzen, slechts voor jou gedicht en dan samen droomend staren in 't late avondlicht.... éénmaal nog gelukkig wezen in een schoonen, laatsten schijn.. nimmer kan toch meer een avond schóóner dan déés' avond ziin. 47 T MEISKEN UIT MIJN LEVENS-MEI. Eiken avond vóór het nacht werd kwam 'n kind door d'oude poort; en alsof op haar gewacht werd ging zij altijd haastig voort. Als ik voor mijn venster werkte wachtte ik haar daar iedren dag, maar zij ging voorbij en merkte — argloos — niet dat ik haar zag. Ik heb haar dikwijls nagekeken dacht dan: wie dat kind wel zij dat bij elk avond-breken wandelt langs mijn raam voorbij? Eind'lijk heb ik het geweten, eind'lijk had ik haar herkend: 'k was mijn eigen jeugd vergeten, 'k had mijn eigen jeugd miskend. Zij was d'herinn'ring aan de jaren, dat ik, zelf nog 'n kind, bloemen vlocht door blonde haren, bloemen strooide op den wind. Zooals toen die bloemen dreven almaar verder van mij heen zie ik nu mijn droomen zweven, dwaze droomen, één voor één. Eiken avond zie ik komen t meisken uit mijn levens-Mei, en zij draagt mijn schoonste droomen raaklings aan mijn ziel voorbij .... 48 ZONSONDERGANG. De zon verzonk waar de aard ten einde scheen; de nacht stond reeds aan open poort te wachten, die als een grot van rosse wolken-prachten zich langzaam sloot om zon en zonglans heen. Zoo zonk ook het geluk in schemer van geween en bouwde om zijn graf een grot van klachten om wat wij eens zoo heel nabij ons dachten en tóch voorbijging.... en voor goed verdween. Zal er voor mij verrijzen, na het duister een nieuw geluk, gelijk een nieuwen dag? Zal het dan komen, eerst als vaag gefluister dat openschalt tot klaren vogelslag, zooals de schoone dag zijn zuiv'ren luister uitschatert wijd in blijden morgenlach? 4 49 GEBOORTESTAD. Ik denk aan d'oude stad waarin ik werd geboren, waar lang ik heb gewoond en veel aan liefde ontving, waar ied're straat ik ken rondom den grauwen toren, waar meen'ge voetstap ligt en meen'ge erinneringl Hoe menig, menig maal liep ik niet langs de kaden en zag de avondzon in 't. water nedergaan, de donk're wolken zwaar door 't wijde luchtruim baden en tegen avondlucht de slanke torens staan. En waar de wallen scheef staan onder groen begraven voorover, als een boom die wankelt, maar niet breekt, daar heb ik menigmaal in 't mulle zand gegraven en vestingen gebouwd als veldheer weidsch be-steekt. Maar ook mijn eerste droom mijn eerste, teerste liefde heeft in die oude stad mijn levensgang vermooid, en wat aan schrijnend leed mijn jonge hart soms griefde, dat heeft een teed're hand met bloemenmooi getooid. 50 In de oude, grijze stad van smalle kronkel-stegen en waar de huizen staan als dóór elkaar gebouwd, heb ik de stille vreugd van onbezorgd te leven, heb ik het zoetste leed: mijn paradijs aanschouwd! 51 PROCESSIE. k Zie de dagen één voor één gaan voorbij mijn leven, zacht voel ik hun lichte schreên langs mijn ziele beven En zij gaan in 't kleed der smart naar de donk're nachten, telkens blijft er in mijn hart 'n herinn'ring wachten. Want ik zie in schemerlicht groote, donk're oogen branden in hun bleek gezicht; droeviglijk gebogen. En die oogen zien mij aan met zoo stille klachten: heb ik al het leed verstaan, dat de uren brachten? En de dagen één voor één met hun zachte schreden gaan al verder van mij heen naar het dood verleden. Éénmaal keeren zij terug, heimwee-vol gedreven: als ik droom van nieuw geluk zal hun leed hèrleven.... 52 VROUWEN-LEED. Twee stille vrouwen, hand in hand; achter hen blauwende 't wijde land. Ver weg in wouden van schemer flauw de burcht van 't oude verleden in rouw. Over der bosschen nachtschemering nog even het rosse zonlicht ging. Hoog tusschen de sterren een stemme hing te zingen, heel verre.... herinnering. Stil zagen vrouwen naar 't sprookjes-oord, weenden in rouwe .... en droomden voort. Twee stille vrouwen in zacht geween zoo droef in rouwe om 't dood verleen. 53 BLIND. Zooals, wanneer het Christuskind verjaart de kind'ren staren naar verlichte boomen, zoo heb ook ik aan al te schoone droomen mijn straal'nde kinderoogen blind gestaard. En in het duister van mijn aardsche zijn tast ik me een weg af met de handen maar altijd voel ik als een oude pijn den gouden schijn diep in mijn oogen branden... 54 LARGO. Daar gaat soms zacht door mijn herinnering een klokje luiden en het teêr geluid roept droomen wakker uit de schemering die als een nevel heel mijn ziel omsluit, j Mijn droomen zijn zachtmoedig en nooit wreed, verwoesten nooit in mijn herinnering wat er van smart of lang verborgen leed zoo klagend en zoo zacht te weenen hing. Voor wie het leven gaf een droef bestaan met veel herinnering aan moois, dat niet kon dragen 's werelds wreeden waan, zijn droomen kinderen van een oud verdriet. Ik voel mij nooit alleen: de schemering heb 'k lief: dan is de lucht zoo wijd en in mijn ziel ontwaakt herinnering: een klokje luidend melodieus geluid. 60 ZOMERNACHT. Op eenzaam pad had ons de nacht gebracht.... in teer gefluister liepen wij te dwalen en zagen in elkanders oog het stralen van 't zoet geheim van zwoelen zomernacht Het hooge loof ving in zijn donk're vacht van bleeke maan het droef-weemoedig stralen en van den klaren slag der nachtegalen verstierf de echo als een trage klacht.... Toen hief mijn Lief de bloeme-blanke handen haar oog zag óp naar verren horizon en zocht het licht der jonge morgen-zon dat nog maar niet aan donk'ren kim wou branden: wij voelden beiden ons zoo veilig-zacht, zoo heel alleen — en rondom ons: de nacht. ■'■ 61 MEDIA NOCTE. De stille nacht — en met je ziel alleen te luistren naar nauw-hoorbare geruchten die angstig-snel als bleeke schimmen vluchten uit avond-scheem'ring naar den uchtend heen; de stille nacht — en met je smart alleen te dwalen door de tuinen van 't verleden, waar witte zwanen door de grachten gleden als blanke droomen naar den morgen heen — en in dien stillen nacht héél kalm te vergaan, onhoorbaar-ruischend uit dit aarde-leven naar hooger licht-gebied — o! ware mij gegeven zóó vredig sterven na dit aardsch bestaan. 62 MOEDE* ZWERVER. Nu ga ik als een beed'laar van je heen, 'n moede zwerver met wat dwaze droomen; en weêr sta ik in 't eenzaam veld alléén, terwijl ik dacht dat het geluk ging komen. o Liefste Lief, je v^aart zoo goed voor mij, je hebt mijn ziel voor zooveel smart beveiligd; door jou werd ik in 't leven sterk en vrij. werd mijn geluk gelouterd en geheiligd. En waarom nu dit afscheid, hard en wreed.... kan dan geluk nooit vollen bloei verdragen; moet altijd dan de mensch zijn last van leed na uur van stil geluk den dag ten einde dragen? Ik zie je staan in late schemering, 'n blank geluk uit oude, wond're sproken en in mijn ziel berg ik d'herinnering aan leed, waarover nooit meer wordt gesproken. Maar altijd zal ik denken, hoe 't was en hoe het zijn kon en toch nooit mocht worden, hoe 't eenmaal in mijn ziel een blijde zomer was voordat dit leed er 't schoonste schoon verdorde. Als een die zich ten dood gevonnisd weet zal ik mijn leven droef ten einde zwerven, en geen zal weten, dat ik om jou leed de groote smart, waarvoor 'k had willen sterven. 63 INHOUD Bladz. Amoureus liedje ....... J... . 7 Jonge liefde 8 Mei 9 Liefde's extase II Simpel liedje 12 Mooi-meisje liep langs de zee 13 Kinderbal 14 Eenvoud's geluk 15 Salome 16 Liefde's geheim 21 Golfzang 22 Jonge Non ... 23 Avond-verteedering 24 Nieuw geluk 'i/, . 25 De oude stad 26 Mijn kamer 28 Asra li . . . 29 Notturno 30 Herleven 31 De laatste gasten waren heen 32 Nijmegen 33 Afscheid 35 Mimosa 37 Schemering 38 Geluks-herinnering 39 2 I AM ATA MEI. In bruidstooi is gekomen de eerste dag van Mei; aan de jong-ontwaakte boomen zijn nu in de zoelte loome al de knoppen losgebroken, al de blaadjes uitgegaan. Langzaam-aan, schuchter als een jonge maagde, die haar speelgenootjes plaagden als haar liefken schuw voorbij-gaat in een menschen-volle straat.... schuchter, schuchter, schuchter gaat Meië-morgen met blij gelaat in haar teerste kleedje, broze, teeder-roze als een kindje, dat ter eerste heilige communie gaat. Ook de stramme, zwarte stammen, die al eeuwen jaar op jaar, onbewogen voor hun oogen, zagen kwijnen, wonder-reine lente en zomer na elkaar.... ook de stammen, klam van dauw die nog flauw verfonk'len wou, glanzen glinster-blinkend-blijde in het licht der morgenzon: aan hun voeten spelemeien blond-margrietjes in 't gazon. En een lach, zoo zilver-frisch perelt over veld en heide roept de merel van de weiden, jaagt de leeuwrik uit het lisch, nu de blijde Meië-morgen, 9 als een zieltje zonder zorgen, zacht, zoo zacht gekomen is. In de stilte van den morgen is de bloemen-maand gewijd; diep in 't bronzend bosch verborgen werd haar hoogtij voorbereid. En nu treedt zij in haar kleed, in haar kleed van zonneregen naar het wachtend zomertij. .... Lente gaat bedeesd ter zij... . beemd en bosch ligt neergezegen in aanbidding van de Mei. In de ademlooze blijding van der menschen wensch'lijkheid brengt Mei in haar blijde wijding lichtstraal uit der eeuwigheid. Over alle, alle bloemen als een wit tapeet gespreid treedt de jonge Mei, gewijd, in haar kleed van teeder-groene, teeder-witte zuiverheid om de menschen te verzoenen met het groenen der seizoenen, met het grijzen van den tijd! 10 LIEFDE S EXTASE. Wij gaan door het leven als twee licht-gewiekte goden en heel de wereld straalt en jubelt van jolijt; van eindeloos geluk zijn wij de blijde boden herauten van het licht, dat wijd zijn luister spreidt. Aan verren horizon begint het dageraden.... zie hoe de morgenzon met goudglans overvloeit den dorren, donk'ren grond, waar eenzaam nog de paden en waar geen enk'le bloem ten leven was ontbloeid. Nu is er rond ons heen een paradijs van bloemen . van kleuren wonderbaar en vol intensen gloed — hoe, tusschen al dat licht, zal ik U, Liefste, noemen die zooveel teerder schoon in mij ontluiken doet ? Laat altijd, hand in hand, ons door het leven dwalen in ijlen zilverglans van sprank'len dageraad; wees mij nabij, mijn Lief, in leed en zegepralen in storm en strijd, altijd: mijn blijde kameraad. Wij gaan door het leven als twee koningskinderen, als rozen dragen wij de vreugde voor ons uit. en dat geen menschenhand ons groot geluk kan minderen dat dank ik, dank ik U, mijn wond're godenbruid. 11 SIMPEL LIEDJE. Meisje met je paarsen mantel met je lachje als 'n zoen, met je oogen, die zoo trantel het leven lachend lieven doen: meisje, met je lief gezichtje, jou, voor jou, dit simpel dichtje. Meisje, — wie je bent, om 't even! met je kuiltjes in je wang. 't eenigst, dat ik je kan geven, zijn de bloemen van mijn zang; want van liefde en van leven duurt 'n dichterdroom nooit lang. Meisje met je vriend'lijk kopje doe nu toch niet net „als-öf"; aardig kindje, waarom stop je toch je kopje in je mof? zie, 'n dichter wil bezingen de liefste aller lievelingen. Meisje met je blanke halsje, met je lachend-lieven mond, wat zou 'k geven, kindje, als je éénmaal nog eens vóór me stond! maar.... ik zag je.... en jij lachte en je knikte .... en ik wachtte .... en 'k verloor je vóór 'k je vond. 12 MOOI-MEISJE LIEP LANGS DE ZEE. Mooi-meisje liep langs de zee en zong.... blauw was de dag en goud was de zon. Diep klom uit de golven een donkere drom van sombere klanken 'lijk klok-gebrom. Maar in het blauw van den wordenden dag de stem van mooi-meisje te zingen lag. Haar woorden zongen wel van de zee, maar in haar hart zong haar liefde mee. Mooi-meisje waande zich onbespied: ik zag haar wel, maar zij zag mij niet. En hooger en helderder klonk toen haar stem: ze zong van de zee, maar ze zong ook van hem. Mooi-meisje waande zich onbespied: steeds inniger, inniger klonk toen haar lied. En het was wel als zweeg het golf-gebrom als was heel de zee nu in luistering stom. Zóó helder, zóó lief was mooi-meisjes' stem, die zong van de zee, maar 't meest toch van hèm. Mooi-meisje is al zingende weggegaan.... Tóch heb ik haar droomend verlangen verstaan! 13 BflBBBBH KINDERBAL. Kinderen, kluchtig in kleertjens fijn, dansende luchtig op deinend refrein, kinderen, kleuterkens klein — zoemend rumoert er het kindergeluid even, hèl, als 'n schelle fluit schalt er de lach van een guit. Jongetjes, donker in pakjes zwart voet in laag schoentje, stampend hard gezichtjes lachend, verward; wip-tippend naast hem gaat 't meisje zoet; lachend snoetje de moeder groet: „doe ik 't goed zoo, góed?" Wieg-deinend boven der voetjes geschuif gaat rhythmisch kleur-teere kleedjes gewuif — pastel tegen donkerder fond — met bloos-roze wangen en oogen vol gloed trippelt en trappelt jong-dartele stoet.... de Vreugde gaat glimlachend rond. 14 EENVOUD'S GELUK. Ik ken een huisken, klein en fijn, een huisken te midden van weiden; daar hebben wij samen als kind'ren gespeeld; zeg, weet je 't nog? heeft het ooit je verveeld dat spelen, alleen met ons beiden? ik ken een huisken, klein en fijn, waar boomen ons tuintje omzoomden; zoo helder weerklonk daar ons jolig gelach, zoo licht was de lucht en zoo zonnig de dag en zonnig was al wat wij droomden. Ik ken een huisken, klein en fijn, 't lag midden in 't nijvere stadje: daar werkten wij samen — maar niet meer alléén: er speelden toen kinderen rondom ons heen: de kinderen .... ons jongste een schatje 1 Ik ken een huisken, klein en fijn te midden van boschrijke dreven: daar zitten wij samen zoo knus met ons twee en knikken en glimlachen, blij en tevreê en wachten er 't eind van ons leven. 15 V. „Ik wil zijn hoofd 1" — zij luistert naar geen klacht. Herodes smeekt vergeefs om mededoogen. „Ik wil zijn hoofd, 'k wil zien zijn wond're oogen, zijn wangen voelen en zijn mond, zoo zacht". Op zilv'ren schaal wordt haar het hoofd gebracht, het bleeke hoofd met droef gesloten oogen, zóó marmer-blank en strak — en onbewogen de stille mond, die als in sluim'ring lacht. Zij grijpt het hoofd, dat nu geen weerstand biedt; haar ving'ren warren in de donk're haren, zij kust den mond, waar 't leven aan ontvliedt. En als zij eindelijk de doodskleur ziet voelt zij nóg niet haar helsche lust bedaren .... maar toch, maar toch — zijn oogen ziet zij niet! 20 LIEFDE'S GEHEIM. Wij waren vreemden, heel den langen dag, zoolang er vreemden in de woning kwamen: wij noemden aarz'lend soms elkanders namen en wisselden een hei mei ij ken lach. En niet één van die allen, die het zag: 't Wonder, dat wij aan hun oog ontnamen,, maar dat er was en bleef, en niet te omvamen in onze zielen zacht te droomen lag. En heel dien dag bleef eenzaam ons geheim: wij, wij alleen, wij zagen het ontbloeien wij zagen 't gloeien in zoo schoonen schijn. En 't was 'n éven lach, 'n stille groet, n plotseling verschalkend wangen-gloeien dat stil verried, wat diep lag in 't gemoed. 21 ASRA. Ik heb 'n lieven vriend gehad, 'n goeie, beste jongen; hij dichtte soms en schreef soms wat en heeft ook wat gezongen. Het was een flinke, study boy, — soms wel wat overdreven — maar 'k mocht hem graag; hij was a joyfor-ever in mijn leven. Hij ging zoo jolig door de stad zoo vrij en onbegrepen; ik heb 'n lieven vriend gehad een vriend om mee te dwepen. Toen kwam een mooie, vreemde vrouw met diepe, donk're oogen; die heeft met schijn van liefde en trouw mijn armen vriend bedrogen. En ergens kocht hij bij 'n jood 'n klein vernikkeld wapen; 'n kogel deed hij in den loop en zette 't aan zijn slapen. De kogel is met dóffen paf dwars door zijn kop gedrongen.... ik bracht alleen hem naar zijn graf m'n besten, braven jongen. 29 NOTTURNO. Alleen te zijn met stille, schoone droomen en dan aan U te denken, héél den nacht.... met niets, dan, buiten, het geruisch van boomen en bij mijn hoofd 't lamplicht, suizend zacht, o! dat is weelde; zóó aan U te denken zoo weer te hooren 't heil-belovend lied dat lichte dag zoo heerlijk-schoon kwam schenken; zoo te herluisteren, ademloos, uw zang en te herinneren uw mond en zachte oogen .... hoe was zoo pure vreugd zoo haastiglijk vervlogen en waarom duurt 't teerste schoon nooit lang? voorzichtig gaan dan mijn gedachten henen en zoeken U .... en droomen voort.... steeds voort.... tot eensklaps.... onverwachts en ongestoord mijn oogen van verlangen en weedom weenen en droef gesnik de strakke stilte stoort.... zoo blijf ik mijmeren op heimwee's donzen vacht, hoe schoon de dag toch was, hoe droef de nacht.... 30 HERLEVEN. , Nu voel ik mijn jeugd herleven in blijden, strijdenden moed; jij hebt mij de vreugd' gegeven die mijn ziel weer zingen doet. Ik kwijnde in angstig verlangen als n hong'rige smacht naar brood: jij kuste mijn brandende wangen, die zochten den kus van den dood. Mijn ziel was zoo klein en armoedig, 'n bedelaarskind gelijk: jij voedde het overvloedig, jij maakte het schooierskind — rijkl Jij gaf mij, hèrgaf mij het leven, en maakte het zonnig en blijd'; nu schijnt er weer zon in mijn leven: jouw liefde: 'n vreugd voor altijd I 31 DE LAATSTE GASTEN WAREN HEEN De laatste gasten waren heen; ik talmde even 'k zag tot je op en noemde zacht je naam; je knikte, lachte; toen — de handen saam — zag 'k in je oogen stil verlangen beven. Toen ging ook ik; en buiten in den nacht was alles stil in de verlaten straten; vlak naast me was 'n vrouwestem aan 't praten en als die zweeg antwoordde ik soms zacht. Maar heel den weg bleef in mijn hoofd het leed en het verlangen als een passie branden; zag ik je stille hoofd, je blank-gevouwen handen, hoorde ik je zachte stem, je stem die 'k nooit vergeet.... O Liefste, hoe toch kan zóó kort slechts duren het teerste schoon van mooi'doorleefde uren. 32 NIJMEGEN. Ik kan haar niet vergeten mijn mooie, oude stad en nooit heb ik geweten dat ik zóó lief haar had; den toren van Sint Steven: als statige prelaat door huizen-drom omgeven, geknield langs steile straat; de markt, zon-beschenen; het Valkhof, mos-begroeid, de brokkele burcht-steenen waar ik als kind gestoeid —; het raadhuis, stille droomer in ouderwetsche straat; de parken, waar de zomer zoo schoon ten hoogtij gaat; op heuvelen geheven als een vorstin ten troon, is zij mij lief gebleven: 'n moeder voor 'n zoon. Soms drijft een stil verlangen naar haar mijn denken uit; dan hoor ik ouder zangen zoo welbekend geluid, dan denk ik aan de zorgen die mij het leven bracht, aan 't goudelen van den morgen na menig grauwen nacht. 3 33 Ik heb met zachte zangen er 't eerst geluk verbeid, er stil mijn zoet verlangen verlachen en verschreid; ik won er oogst van kelken, voor laat're herinnering; ik zag veel schoons verwelken vóórdat het bloeien ging; ik zag er vruchten rijpen van huiver-stil geluk, al brak een niet-begrijpen 'n lieve illuzie stuk.... maar 'k heb óók aan uw voeten, o grijze keizerstad, het scheepken mogen groeten dat mijn geluk in had. Veel liefs is er gebleven: illuzie — jonkheid — vreugd; daar ligt van heel mijn leven 't schoonste deel: mijn jeugd; ik heb in vreugd en rouwe haar altijd lief gehad, mijn tot den dood getrouwe al'Oude, vaderstad. 34 GELUKS-HERINN ER ING. Je hebt gezegd: draag je geluk alléén.... Mijn lief I 't is zoo zwaar een groot geluk te zwijgen en koel te schijnen door de vreugde heen. Nu draag ik het geluk mee als.... herinnering! o I Kon nog ééns mijn hoofd zich naar je schouder neigen om aan je oor te Muist'ren: Lieveling I 39 INSOMNIA. O nacht, o nacht, die nimmer einde neemt, o duisterheid, die eeuwig schijnt te duren.... vóór mijn fel-schroeinde oogen zie ik vaag en Vreemd een bende donkere, lugubere figuren die ijlen en verdwijnen in den nacht en uit hun phosphor-gloeinde oogen gluren, om dan, inééns, in wilde en woeste jacht hun wijde kleeren door de lucht te zwieren terwijl hun mond een schrillen grijnslach lacht.... plots zie ik neev'len door mijn donk're kamer slieren als witte vrouwfiguren, soms, van weergalooze pracht; in wilde ren bestormen zij de muren totdat — opééns — in doodsche stilte, zacht klinkt door den nacht de trage slag der uren.... 40 ALS IK DENK AAN U. Als ik denk aan U en uw teederheden, aan 't lief verleden en 't leven nu: .... je hoofdje zoo licht naar mij overgebogen je lachende oogen je zonnig gezicht de vreugd je te zien en 't eerst ontmoeten om telkens, nadien je lachend te groeten, den zaligen tijd van teeder-schuw leven, het eerste beven van zaligheid.... dan weet ik: voortaan 't geluk mij gesloten, het leven genoten èn .. .. afgedaan 1 43 GEBROKEN DROOM. O dit, o dit: dat ik vergeten kon.... dat in mijn hoofd niet meer als schimmen waren gedachten, die aldoor naar het verleden staren, waar eens zoo glorieus mijn jong geluk begon. 't is al voorbij, gedaan: woest huilt de wind kil en versomb'rend door mijn levensgangen; ol dat ik nooit gekend had het verlangen, o! dat ik nooit gedroomd had en bemind. Want altijd zal ik in illuzie zien wat ééns zoo schoon was, nu zoo ver verleden waar ik zoo lang, zoo droef om heb geleden en dat ik nóóit vergeten zal misschien. Want niets vergaat; vergeten is bedrog .... nooit sterven droomen, nooit die teed're uren die uit hun graf met donkre oogen gluren en lokkend wenken: weet ge, weet ge 't nog? Zij zingen, zingen, aldoor, 't ééne lied: „Wii waren toch de vreugden van uw leven; wat hebben al die andre uren U gegeven, dat gij om hunnentwil óns wreed verstiet?" Ik zie hen zwijgend aan met stil verwijt: ik zal uw blijde herinneringen dragen; o! uren, kind'ren van mijn schoonste dagen o kind'ren van mijn zonnigen kindertijd. Mijn arme jeugd was als 'n kind zoo vroom n hoekje van een eens zoo schoone wereld, waar jong geluk aan elke erinn'ring perelt. zoo vredig en zoo licht: 'n korte, mooie droom. 44 Ik heb 't geluk gekend; dat keert nóóit weer.... ik zal het leven met zijn leed aanvaarden; maar 't schoonst geheim, dat óóit mijn hart bewaarde, dat is mijn jeugd: 'n droom .... 'n droom.... niets meerl 45 DROOMBOSCH. Ik sta in 't bosch der droomen, aan koelen oeverrand waar donker-droeve boomen omhuiv'ren 't bleeke zand, en uit een licht-doorschenen slanke cypressenlaan de schimmen komen schemeren in glans van bleeke maan; ik zie hun stoet van verre met witte kleêren aan; kan géén den weg versperren kan géén hen tegengaan. Ik zie ze komen, komen .... de weg is eind loos lang, 't zijn mijn bleeke droomen, ze zingen zacht een zang Ik zie in droef versmachten hun eindelooze rei.... geen één die er blijft wachten, heeft géén dan medelij ? ... Ze wenden stil hun hoofden en lachen, heimwee-zacht maar wat zij ééns beloofden heeft géén van hen gebracht. 46 ZOMER-ZEE. Zonnige lucht boven sprankelend water hoog is de hemel en wijd is de zee, witte, slank-vleuglige zwevende meeuwen dragen geschitter van zonnelicht mee. Speelsch met de vluchtige, schertsende stralen — schaatrende kinderen van volrijpen dag schitt'ren de golven, al rijzend en dalend; luid juicht de zee haren stralenden lach.. . 64 GESPENSTER. 'k Zat van avond voor het venster aan mijn tafel — voor het raam stonden bloemen — 'k las „Gespenster"; aarz'lend noemde 'k soms n naam. Zomer-avond .... kind'ren speelden in de schemer-bleeke straat; in de lucht de stille weelde van een dag, die sterven gaat. 'k Staarde vóór me; droomend dreven er gedachten door mijn hoofd.... wat was van mijn droom gebleven, die mij het leven had beloofd? Had belóófd ? .... 'k las dóór.... Gespenster I 't werd stil, verlaten nu op straat; 'n roode gloed brandde op mijn venster; 't werd koud en donker.... al zóó laat? Ik stak de lamp aan .... talmde even.... zag naar buiten .... 't werd nacht; wéér een dag; zóó sterft het leven .... 'k sloot de donk're luiken zacht. 'k Bleef zitten, mijm'rend; 't lamplicht tinterde wat is nacht toch angstig-groot; 'k dacht aan het leven, dat versplinterde en voelde heel nabij den dóód. 5 65 SANKT BARTHOLOMAE. Verwijt mij niet, dat ik niet kon bereiken wat ik beloofd had bij het kinderspel; dat ik niet vónd de wond're koninkrijken, maar slechts 'n klooster en 'n bidkapel. Verwijt mij niet, dat ik U slechts kan geven de bloesems, niet de vruchten van mijn zang; mijn wil was goed en ijverig mijn streven, maar 't leven was zoo zwaar, de weg zoo lang Toch berg ik in mijn klooster van berusten de stille schatten van mijn levensboom; en 'k weet aan géne zij van 't meer de kusten van het geluk uit verren kinderdroom. 66 DE ZOEKER. Ik ben de komer uit verre landen en draag van weten het vaal vergeten troostloos aan randen van rijpen zomer. Ik ben de vinder van droef erbarmen en voel mij glijden door weedom's tijden, geknakt als arme verstoven vlinder. Ik ben de nemer van onrijpe dingen: 't te vroeg verworvene en 't vroeg gestorvene doen klaag'lijk zingen in witten schemer. Ik ben de drijver van wilde rossen en zoek verblijding in stille wijding van donk're bosschen en koelen vijver. Als oude koning, die, moe-geleden zich vleit ter ruste aan deemoed's kuste, zoek ik mijn vrede in eigen woning. 67 LEVENSREIS. Wie met aandachtigheid des levens duistere paden betreedt en niet aleer de reis aanveerdt vóór dat het stralen van de waarheid al de kwade en bleeke neev'len van den twijfel heeft verteerd; wie het getouwe spant nadat de draad gesponnen, de vastheid van zijn wil toetst aan zijn maat' van kracht; wie eerst den weg be-paalt, aleer de weg begonnen en niet de dagreis eindt vóór het vallen van den nacht die zal niet deerlijk in lichtveerdigheid verdwalen, maar vaster treden in zijn ongeboogzaamheid, wijl hoogste wijsheid is: het gelijkmatig stralen der evenwichtige onwankelmoedigheid. 68