JPpiJs "?& cent KIEKJES UIT DE SOENDALANDEN ' DOOR B, ALKEMA 2e verbcterde en aange1 UITGEGEVEN DOOR DEN „BOEKHANDEL VAN DEN ZENDtaGSrStUDIE RAAD" TE DEN ".HAAG KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 2289 6259 KIEKJES UIT DE SOENDALANDEN KIEKJES uit de SOENDALANDEN GESCHREVEN VOOR KINDEREN DOOR b. al kema Oud-Zendeling der Ned. Zendings-Vereeniging 2E VERBETERDE EN AANGEVULDE DRUK | UITGEGEVEN DOOR DEN „BOEKHANDEL VAN jj DEN ZENDINGS-STUDIE RAAD" TE DEN HAAG § g GEDRUKT TER DRUKKERIJ VAN DE STICHTING «HOENDERLOO» Voor den Eersten Druk. Dit boekje heeft geenerlei pretenties. Het wil op bevattelijke wijze aan kinderen iets vertellen van land en volk op West-Java en van den arbeid, die daar in Gods Koninkrijk wordt verricht door de Nederlandsche Zendings-vereeniging. Oorspronkelijk bestemd voor ome gekleurde Zendingstractaatjes voor de jeugd, en ten deele daarvoor ook gebruikt, werden de „kiekjes" voor dat doel te uitgebreid en besloot het Bestuur der Vereeniging, dit dertigtal in den vorm van een boekje uit te geven, ter verspreiding onder de jeugd. Wanneer deze er wat aan kan hebben ter vermeerdering van hare zendingskennis, en zendingsliefde tevens, eerstens in de richting naar de Nederlandsche Zendingsvereeniging heen, maar verder ook naar de Zending in 't algemeen, dan zou de schrijver zich van den Heer der Zending gezegend achten. B. ALKEMA. Den Haag, October 1911. Voor den Tweeden Druk. Het behoeft zeker geert betoog, dat deze 2e druk van Kiekjes, mij zeer verheugt. Aan het boekje viel een zóó gunstige ontvangst ten deel, dat de 2000 exemplaren der eerste oplage in een goed jaar waren uitverkocht. Door allerlei omstandigheden vond de uitgave van een tweeden druk vertraging, maar nu wil de Zendings-studieRaad er zich voor spannen en het boekje nadat 't herzien is, opnieuw de wereld in zenden. Het kiekje No. 28 over „Een boos man", werd om verschillende redenen vervangen door een ander getiteld: „Een nieuwe Elmoe". Aan de Directie der Rotterdantsche Lloyd, die ons de cliché's bij de eerste twee schetsjes welwillend afstond en die de proeven van die schetsjes wel wilde reviseeren, onzen harteüjken dank. Qod bereide het boekje op deze nieuwe reize een even vriendelijke ontvangst, als het op de eerste mocht ontvangen. B. ALKEMA. Deventer, Januari 1914. Ventnor op het eiland Wight VAN EEN LANGE REIS Weet ge wel, hoe ver 't is? Waarheen? Wel, naar de Soendalanden, anders gezegd naar West-Java? Neen, dat weet ge stellig niet. Nu, dan zal ik er iets van vertellen. Als gij op een Zaterdagmorgen te Rotterdam aan boord van een stoomschip der Rotterdamsche Lloyd gaat, en ge vaart- dan door tot den volgenden middag, dan komt ge aan in een stad in 't Zuiden van Engeland, Southampton geheeten. Daar blijft de boot twee dagen; dan gaat zij Dinsdagmiddag weer onder stoom naar Lissabon, de hoofdstad van Portugal. Heeft zij daar eenige uren stil gelegen, dan gaat de reis naar Tanger, een stad in 't Noorden van Afrika en van daar gaat de vaart via Gibraltar tot Marseille, dat in 't Zuiden van Frankrijk ligt. Ook daar blijft zij weer een paar dagen. Meestal duurt de vaart van Southampton ongeveer een week. Van Marseille gaat het naar Port-Saïd en van daar door 't Suezkanaal en de Roode Zee naar den Indischen Oceaan, waar de eerste haven, die aangedaan wordt, Colombo op het eiland Ceylon is. Daarvandaan duurt de reis naar Padang, een stad op Sumatra, nog 3 a 4 dagen. De boot ligt er maar enkele uren stil en vaart daarna nog twee dagen, om in 8 Batavia aan te komen. We zullen nu maar aannemen, dat we een zeer voorspoedige reis hebben; dan zouden we, als we in één stuk door voeren, 30 dagen aan boord zijn om van Rotterdam naar Batavia te komen. Maar hoe hard gaat nu die boot? Ja, dat kan heel wat verschil maken op den duur der reis. Stel dat de boot ongeveer 25 K.M. per uur vaart. Als we dus 30 dagen hebben gevaren, hebben we 18.000 K.M. afgelegd. In werkelijkheid is de afstand, niet zóó groot, doch ik nam nu maar eens ronde getallen, en zooveel ontbreekt er ook niet aan. Wanneer iemand in Den Haag woont en in Rotterdam zijn zaken heeft en daarvoor alle werkdagen naar die stad spoort, dan heeft hij in een jaar ongeveer zooveel K.M. afgelegd, als de afstand der zeereis is naar Batavia. Achttienduizend K. M.! En twintigduizend, is de helft van den omtrek der aarde. Wat dus die Soendaneezen ver van ons vandaan zijn! En weet gij nu wel, hoe wij er toe gekomen zijn om aan die menschen 't Evangelie te gaan brengen? Eerstens, omdat zij wonen op Java, een deel van onze overzeesche bezittingen, en de Javanen dus ook onderdanen zijn van onze geliefde Koningin. En tweedens, omdat de Heer aan de Nederlandsche Zendingsvereeniging op duidelijke wijze heeft doen begrijpen, dat zij daar het evangelie verkondigen moest. We moeten ons dus die lange reis wel getroosten. Nu maar, vervelend is zij dan ook in 't geheel niet. Ik zal u eens iets vertellen, van wat wij alzoo ondervonden op onze eerste reis naar Indië. Wij, dat waren Zen- Gezicht op Belem, de haven van Lissabon 9 deling Penninos, diens vrouw, mijn vrouw en ik. Zendeling Penninos is nu reeds elf jaar geleden gestorven. De eerste avond aan boord was niet prettig, want 'twas stormweer, en we waren flink zeeziek. Maar den volgenden morgen ging het beter, 't Weer was opgeknapt en wij zongen met ons viertjes een vroolijk lied tot eer van onzen Heiland. 's Middags kwamen wij in Southampton (spreek uit saudhemt'n) aan. Wij gingen 's avonds eens wandelen en kwamen al wandelende aan een kerk. Verscheidene menschen gingen naar die kerk en wij traden ook binnen. Men vroeg ons, wie wij waren, en toen wij vertelden, dat wij Nederlandsche Zendelingen waren, kregen wij een prachtige plaats vooraan in de kerk. 't Was daar feest, want er werd een nieuw orgel ingewijd. Veel verstonden wij niet van de Engelsche preek, maar dit weet ik er nog van, dat de dominee vertelde, dat toen Paulus eens 's nachts tot over twaalven preekte, Eutychus stellig niet in slaap zou gevallen en niet naar beneden gestort zou zijn, als Paulus maar een goed orgel had gehad en van tijd tot tijd had laten zingen. Maar we bleven niet alleen den Zondag over te Southampton, we vertrokken pas Dinsdagmiddag. Dus hadden we 's Maandags goede gelegenheid om nog wat van de stad te zien. We hadden ook een kostelijk uitstapje naar het prachtige eiland Wight (spreek uit: wait) kunnen maken en daar het Osborne-Paleis van den Koning van Engeland misschien mogen bezien, of in de stad Ventnor een kijkje kunnen 10 nemen, doch wij deden dat niet. We begonnen met wat het dichtst bij was. We bezagen eerst de prachtige havens. Wij Hollanders weten heel wat van waterbouwkunde, maar de Engelschen hebben er ook verstand van. Dat merkten we hier wel! In een der droogdokken lag een reusachtig groot schip, wel viermaal zoo groot als het onze. Wat een diepte zoo'n schip, van het bovenste dek tot de kiel! We werden er duizelig van, van 'tkijken naar beneden. Nadat wij de havens eens rond geloopen hadden, maakten we een rijtoer; eerst reden we naar de Hoogstraat en daarna door een prachtig park, dat wel wat leek op de Haagsche Maliebaan. Southampton is waarlijk een groote en mooie stad, waar men wel gaarne nog wat langer zou vertoeven. Den volgenden dag stoomden wij met prachtig weer het Engelsche kanaal in en den morgen daarop kwamen wij voorbij het eiland Ouessant, waar wij den naam van ons schip seinden. Den avond van dienzelfden dag konden de menschen in Nederland lezen in de krant onder de rubriek „scheepstijdingen": Rotterdamsche Lloyd „Ardjoeno" gepasseerd Ouessant Vrijdagmiddag voeren wij voorbij Lissabon. In die dagen deden de schepen Lissabon niet aan en ook Tanger niet. Te Lissabon varen de schepen den mond der rivier de Taag in en te Tanger ankeren zij in een mooie baai, waaraan de stad gebouwd is. We zouden, gingen we nu naar Indië, hier aan wal kunnen gaan en, langs de Noordkust Gezicht op Tanger De „Cannebière" te Marseille 11 van Afrika reizende, in Port-Saïd weer aan boord van een volgend schip kunnen komen, om daarmede de reis voort te zetten. Wij deden dat niet, maar voeren door de straat van Gibraltar naar Marseille. Wij hadden, toen wij door deze straat voeren, een zwaren storm, maar werden niet meer zeeziek. Toen 't Dinsdagmorgen was, kwamen we in Marseille. Wat was het koud, toen wij 14 October uit Nederland gingen. Maar toen wij in Marseille kwamen, wierpen wij gauw onze dikke kleeding uit: 't was weer zomer geworden! Wij vonden de stad zeer mooi. Nu, dat is zij ook, en er is ook heel wat te zien voor vreemdelingen. Van alles wat wij er zagen, vond ik het allermooist een niet groote kerk, die hoog boven op een berg stond. Wij moesten doormiddel van een lift naar boven „geheschen" worden, mag ik wel zeggen. Net 'n tramwagen, vindt ge niet, zoo'n liftI Maar een tramwagen, die niet vooruit gaat, doch omhoog. Toen de lift ons boven had gebracht, kwam er nog een trap van 70 treden en toen waren we eindelijk aan 't portaal van de kerk. Wat hadden wij van dien berg, waarop de kerk stond, een prachtig gezicht op de zee en de eilanden, die daar voor de kust lagen! 't Was alsof die kerk daar stond om een wakend oog te houden over de zee en die er op varen. En inderdaad, was dat ook zoo. Niet de kerk, maar Maria, de moeder des Heeren, aan wie de kerk gewijd was, en wier beeld in de kerk prijkte, moest dat doen. Daarom ook heette zij „Kerk van onze lieve Vrouw, de bewaakster van de scheepvaart". 12 Dat was, bij al 't schoone, dat in en om de kerk te zien was, een droevige gedachte, dat er afgoderij gepleegd met haar, die zoo eenvoudig en nederig was als Maria. Als zij kon, zij zou gelasten dit alles na te laten en alleen aan God te vragen om de zeelieden te bewaren. 's Avonds, toen de stad verlicht was, maakten we nog eens een wandeling langs de Rue de Cannebière, de breedste en drukste straat van heel Marseille. Maar denk nu niet, dat er van deze drukke en groote handelsstad niet meer te zeggen zou wezen, en dat ik u nu verteld heb van alles wat er te zien is! Alleen de prachtige havens zijn een bezoek overwaard, om van de schoone omstreken niet te spreken. Donderdagmiddag vertrokken wij van Marseille en den Maandag d. a. v. kwamen wij te Port-Saïd aan. Dit is de eerste stad buiten Europa maar niet de aantrekkelijkste. Er wonen veel slechte menschen en alleen omdat het zoo vervelend was om het kolenladen, met alles wat er aan verbonden is, bij te wonen, gingen wij aan wal. Hier zagen wij reeds heel wat Mohammedanen. Zij deden voor een goed deel dienst als kolendragers bij 't aanvullen van den voorraad steenkolen, welken ons schip noodig had. Ook zagen wij een groot aantal jongens, die in één woord, zwemmen konden als ratten. Wanneer wij een dubbeltje in 't water wierpen, dan wisten zij het altijd op te halen. Duiken dat zij konden, neen maar, daar hebt gij geen idee van. Den volgenden dag ging het weer voorwaarts. Nu door het Suezkanaal, dat de Middellandsche Zee verbindt met Lloyd-boot in bet Suez-kanaal bij El Kantara 13 de Roode Zee. 't Was heel vroeg op een Woensdagmorgen, dat we aan 't dek kwamen, en van den eersten stuurman hoorden, dat we nu in 't begin der Roode Zee voeren. „De berg daar links van 't schip" zeide hij, „is de Sinaï". Mooi, om dat alles te zien; vooral als we denken aan heel vroeger, toen de Israëlieten door die zelfde zee een droog pad kregen om aan de Egyptische soldaten die hen achtervolgden, te ontkomen. De Heer zou ook ons wel brengen over de zee, zoo dachten en geloofden wij. We hadden nog een heel stuk te varen en vonden 't prettig den volgenden Maandag nog eens aan land te gaan, al was het dan maar op Perim, een eilandje, waarop niet één sprietje gras groeit. En daarna, toen ging het den grooten, grooten Indischen Oceaan in, In die dagen voeren de schepen van de Lloyd in eens door naar Batavia. Die Indische Oceaan is zoo diep, dat men langen tijd niet eens heeft kunnen peilen, hoe diep hij wel is; pas in de laatste jaren is dit gelukt. Er zijn plaatsen in, die meer dan 9000 M. diep zijn! Wat waren wij blijde en dankbaar, eindelijk, nadat we 37 dagen op het schip hadden gewoond, te Batavia aan wal te kunnen stappen! Nu waren wij in 't land, waarheen we wenschten te gaan. Wat waren we den Heer dankbaar, die ons op die lange reis had bewaard en gezegend! VAN EEN GROOT SCHIP In het vorige stukje vertelde ik u wat van de groote reis naar West-Java, het land van de Soendaneezen. Nu wil ik u eens wat verhalen van het schip, waarmede die reis gedaan wordt en van het leven aan boord van zoo'n schip. Dat het een groot schip moet zijn, hebt ge zeker wel begrepen, toen ik u vertelde over welke diepe zeeën het de menschen moet brengen; maar dat het zóó groot is als u nu zal blijken, dat dacht ge vermoedelijk toch niet. Het schip heeft een inhoud van meer dan vijf duizend ton, dat is ongeveer vijftienduizend kubieke meters. En nu zijn er reeds schepen in de vaart op Indië die meer dan tweemaal zoo groot zijn en die pl.m. 12000 ton meten! Neem nu eens de groote voorkamer bij u thuis of bij den dominee van 't dorp waar ge woont, en meet daarvan eens de hoogte, de lengte en de breedte. Ik wil veronderstellen, dat de lengte 6 M., de breedte 5 M. en de hoogte 4 M. is. Dan is 'theusch een groote kamer. Ge weet dan misschien al, dat de inhoud van die kamer 120 M8 is. Deel dat getal nu eens op 15000 M3 en ge merkt, dat dat zoo'n kamer 125 maal gaat in dat schip. Zou 't niet Het S. S. „Tambora" van de Rotterdamsche Lloyd 15 een kolossaal huis wezen, een huis met 125 van zulke kamers ? Maar dan is zoo'n schip toch zeker wel verbazend groot! Zeker, maar ge zoudt nog meer verbaasd staan, als ge eens zoudt kunnen zien, wat er al in zoo'n schip kan geborgen worden. Ge kent toch allen de platte open vrachtwagens van de spoorwegen? Eens waren wij te Padang, waar het schip, waarmede wij naar Nederland zouden varen steenkolen moesten laden. Daar stond gereed een trein met 17 zulke wagens, alle geheel gevuld met steenkolen. „Wel, Mijnheer," zoo vroeg ik aan den eersten stuurman van ons schip, „moeten al die 17 wagens in ons schip worden leeggemaakt"? „Zeker", zei hij, „en dan nog tweemaal zooveel wagens". Denk u eens in, 51 van die wagens op ééne lange rij! En toen die kolen nu alle in het schip waren, toen hadden wij 600 ton, dat is 600.000 (zeshonderdduizend) K G. kolen aan boord, net genoeg voor tien dagen om te zorgen dat onze machine bleef draaien. Die machine zelf is me ook een werk. Dat moet ook wel weer zoo zijn want zal het groote schip z'n 25 K.M. per uur afleggen, dan moet de schroef, die er achter aan is bevestigd, 65 maal per minuut ronddraaien. Die schroef zelf is in doorsnede bijna 7 M. en kan dus in de school, waarin gij zit, vrij zeker niet onder de balken staan. Verder moet er water meegenomen worden; niet alleen om te drinken, maar ook voor de machine. Want al vaart het schip altijd door diep en uitgestrekt water, dat water zou niet te gebruiken zijn om er stoom van te maken, want het is zout water. Werd het toch gebruikt, dan zou het 16 zuivere water verdampen en 'tzout overblijven en dan was de stoomketel in minder dan geen tijd bedorven. Heel onder in 't schip zijn dan ook de waterbakken, en die worden aan 't begin der reis gevuld met 25000 L., en gedurig, bij elk station, weer aangevuld met nieuwen voorraad. En nu moest ge eens kunnen zien, hoeveel kisten en balen en allerlei goederen nog in die groote laadruimen gaan, die drie verdiepingen hoog zijn. Pakhuizen vol! En dan moet er toch ook nog plaats zijn voor de menschen, voor de bemanning van het schip en voor de passagiers, nietwaar? Eerst voor de bemanning. Aan 't hoofd daarvan staat de kapitein of commandant. Hij is te kennen aan zijn kleeding: zijn pet, waarop aan den voorkant het wapen der maatschappij; zijn jas, waarvan de mouwen zijn versierd "met drie gouden biesjes, de bovenste met een krul er in. Dan volgt de eerste stuurman met twee, waarvan de bovenste met een krul, de 2e met één, de derde met één bies op beide mouwen doch zonder krul en de 4e met één bies op één der mouwen. Onder den kapitein en de stuurlieden, ook wel officieren geheeten, staat de bootsman, en onder dezen de kwartiermeesters, die weer staan boven de gewone matrozen. Dan komt het machinepersoneel, meestal bestaande uit 5 of 6 machinisten en één of meer leerling-machinisten. De eerste machinist staat boven allen. Onder de machinisten staat de donkieman en onder deze de oliemannen, 17 dat zijn menschen, die moeten zorgen, dat de machine goed gesmeerd blijft en schoon tegelijk. Dan komen de stokers, die moeten zorgen, dat de 18 vuren, die de machine moeten voeden, aanblijven, en dan nog de kolentrammers die de steenkolen op de stookplaats hebben te brengen. En dan zijn we er nog lang niet met de bemanning. Dan moeten er zijn een boekhouder, hofmeesters, kellners, proviandmeesters, bakkers, slagers, een waschman, een barbier zelfs, en, niet te vergeten, 'k had den man wel eerder mogen noemen, een dokter. En behalve dat Europeesche personeel, een groot aantal Inlandsche bedienden die aan tafel moeten dienen en verder de slaapkamertjes (hutten) der passagiers moeten rein houden. Die 'menschen moeten allen hebben: een plaats om te slapen en om te eten; er moet een vertrek zijn. waar de kaarten, de zeekaarten van 't schip, de instrumenten om te bepalen, waar 't schip zich bevindt, kunnen geborgen worden; provisiekamers, een ziekenhuisje, een apotheek enz. enz. En dan nog de passagiers. Die zijn er eerste, tweede, derde en vierde klasse. De tweede en derde klasse zijn echter gelijk. Alleen, in de derde klasse reizen soldaten en onderofficieren. Voorde eerste klasse wordt het best gezorgd. Nu, dat moet ook, want die betalen ook het meeste, wel bijna negenhonderd gulden voor één enkele reis. Maar daar hebben ze 't wat goed voor. Een prachtige eetzaal, waar 't heerlijkste eten wordt verstrekt; een prachtige muziekzaal; een salon voor de dames; een rookkamer voor de heeren; mooie kleine logeerkamertjes en een flinke ruimte 2 18 om aan 't dek te wandelen of te zitten. Datzelfde, behalve de damessalon en de muziekzaal hebben ook de reizigers der tweede en derde klasse, maar alles wat minder deftig en wat minder groot dan die der eerste. Toch ook wel zóó, dat gij er u best op uw gemak zoudt bevinden en wel zeggen zoudt: „Zóó goed had ik niet gedacht, dat het eten en alles aan boord van een schip zou wezen". Nu, het is ook alsof de Directie der Maatschappij en in haar naam de bemanning van 't schip, er op uit is om het den passagiers zoo aangenaam mogelijk te maken, en een zeereis is tegenwoordig niets anders dan een pleziertocht. — Dan volgt de 4e klasse. Meestal is die bevolkt met soldaten, die naar Indië gaan, om daar voor onze Koningin te vechten tegen menschen, die haar niet willen gehoorzamen. Vroeger sliepen zij in hangmatten, maar op de nieuwe schepen hebben zij ook een bed. 't Is een kleine stad op zichzelf, zoo'n schip op zee. De menschen maken 't er zich meestal zoo gemakkelijk mogelijk. Sommigen zitten aan 't dek te lezen, of te schrijven; anderen wandelen wat heen en weer; weer anderen doen allerlei spelletjes, of zitten samen wat te praten. Meestal valt de tijd aan niemand lang, want de dag is door de verschillende maaltijden zóó verdeeld, dat, als men zich begint te vervelen, de bel luidt voor eten of theedrinken of wel, er wordt een versnapering gebracht voor de passagiers. Passeert men een schip of komt men in een vreemde haven, dan is gewoonlijk aller belangstelling daarop gericht. Rooksalon 19 Ook worden er soms feestjes gegeven, bij welke gelegenheden dan dikwijls de passagiers van de lagere klassen worden uitgenoodigd in de eerste. Alles is dan ook mooi en prettig, maar men moet geen hinder hebben van zeeziekte. O wee, als 't stormt, dan zien de meeste menschen er bang en bleek uit. En die niet zeeziek zijn en niet bang zijn, hebben toch ook niet het rechte genot Hoe gelukkig, als men op zoo'n groot schip, maar dat toch tegenover den storm zoo klein en nietig is, zich veilig weet in de hand van God. Als er een zendeling aanboord is, vraagt deze den kapitein om 's Zondags godsdienstoefening te mogen houden, wat meestal wordt toegestaan. Dat is voor zendelingen, die voor 't eerst naar Indië gaan een goede oefening. Zoudt ge ook niet eens de reis willen mede maken naar Java en een kijkje nemen bij de Soendaneezen? Wie weet, misschien gaat ge later als ge groot zijt, wel gaarne voor goed naar dat schoone land, om daar altijd te zijn. 't Is heusch niet zoo erg, als ge wel zoudt denken, als maar één ding waar is, dat er in uw hart groote liefde woont voor den Heere Jezus. AANKOMST IN EEN VREEMD LAND Zooals ik reeds zeide, waren we eindelijk in het vreemde land aangekomen! Wat was het warm! We gevoelden het in den eersten tijd nog wel niet zoo erg, maar later begrepen wij wel, dat het heusch toch nog wat anders is daar in Batavia en daar op Tandjoeng-Pri joek, dan 's zomers, als 't eens erg warm is in Holland. Maar is het er warm, 't is er mooi ook. Dat merkten we terstond, toen wij met den trein naar Batavia gingen. Wij hadden wel eens palmen gezien, maar alleen 's zomers in den tuin van een buitenplaats of in de serre's van den dierentuin in Amsterdam of Rotterdam, maar zóóveel als we nu zagen,, neen, nooit hadden we kunnen denken, dat er zóóveel van die mooie planten zoo maar in 't wild groeiden. Want de palmen, die we nu zagen, waren nipa palmen, die in het moeras, dat aan de zijde der spoorbaan zich uitstrekt, groeiden. We zouden er wel een paar hebben willen meenemen, maar dat ging niet; ze zouden toch niet hebben willen groeien als we ze in een pot of een kuip hadden over geplant. De menschen, die met ons in den trein zaten, keken natuurlijk niet eens naar wat ons zoo verrukte. Zij Het plukken van kokosnoten. 21 waren dat gezicht van jongsaf gewend en aan 't mooie al lang gewoon geraakt. Nu waren we ook in de gelegenheid om kokospalmen te zien; in Indië zegt men klapperboomen. In mijn jeugd heb ik dikwijls verhalen gelezen van menschen, die op reis waren en bijna van dorst omkwamen en dan gelukkig nog net in tijds aan een „kokosbosch" kwamen en zich daar te goed konden doen aan „kokosmelk". Ik geloof nu, dat die verhalen soms zoo maar gemaakt zijn, want als ik zoo'n kokosboom zie met zijn langen en hoogen stam, soms wel 20 Meter hoog, en dan heel boven aan dien stam de kokosnoten, dan zou ik niet weten hoe ik ook maar één van die vruchten zou kunnen machtig worden, als er geen Soendanees was, die voor mij er eentje wou plukken. Nu, wij zagen ook die nuttige boomen met hunne slanke stammen en wuivende toppen. Na een half uurtje sporens kwamen wij aan te Batavia. Er was gelukkig iemand, die ons afhaalde en dien volgden wij maar. Dat was me een geschreeuw en een drukte daar aan 't station! Er stonden wel meer dan honderd kleine tweewielige wagentjes, waarin vier menschen kunnen plaats nemen. Men noemt ze dos a-dos (spreek uit: doozadoo). Ieder der koetsiers wilde graag een vrachtje hebben en dat schreeuwde en riep maar door elkander: „Toewan toewan,sados;initoewan,sados," d.w.z. „Mijnheer, mijnheer, een dos-a-dos, hier mijnheer, een dos-a-dos"? Gelukkig zaten we eindelijk allen en konden we gaan rijden. We hebben niet veel gezien op dien eersten tocht door Batavia. Dat wagentje veerde zóó ge- 22 makkelijk en schommelde zóó erg, dat we ons maar stevig vasthielden, bang als we waren om er uit te vallen. Maar toch zagen we vast al wat, en dat wil ik wel even vertellen. We zagen allerlei vreemde menschen. Daar hebt gij bijvoorbeeld Chineezen. Die liepen er met allerhande koopwaren langs den weg. Sommigen droegen een pak goed op den schouder; 't waren bonte katoentjes. Met de ééne hand hielden ze dat pak vast en in de andere hadden ze een kleine trom, met een stokje er aan voor een handvatsel. zoodat het geheel wel geleek óp een kleine houten hamer. Aan dien steel zat met een kettinkje een klein stukje lood vast, en nu wist onze koopman door telkens zijn hand om en om te draaien, dat stukje lood tegen de gespannen huid van zijn kleine trom te laten tikken en zoo maakte hij een geluid als van kelentong, kelentong. De menschen noemen zoo'n handelaar naar dat geluid een „klontong". Soms draagt een Soendanees achter den koopman twee bakken met van die katoentjes aan en loopt deze zelf heel deftig voorop met zijn „klontong", wachtende tot hij door de een of andere mevrouw geroepen wordt. We zagen ook allerlei Chineesche winkels. Sommige waren winkels van meubelmakers, andere van blikslagers andere van zadelmakers, kortom van allerlei handwerkslieden. We kregen al dadelijk den indruk, dat de Chineezen knappe handwerkslieden en slimme handelaars zijn. Doch ook andere kooplieden zagen we dan Chineesche. Ge zoudt wellicht denken, dat er op Java enkel Chineezen Straat in de benedenstad van Batavia 23 wonen! O, neen, we reden nu door een Chineesche wijk en daarom zagen we er zooveel! Maar we zagen ook Javanen. Die noemt men echter in Batavia niet „Javanen" maar Maleiers, omdat de Javanen te Batavia Maleisch spreken. Onze koetsier was ook een Maleier. Hij droeg een hoofddoek heel netjes om zijn hoof d gebonden. Zijn baadje (jasje) was helder gewassen en zijn saroeng (rok) was netjes om zijn middel opgebonden. Er zijn echter ook wel koetsiers, die er smerig uitzien, en hunne rijtuigen zien er dan ook niet minder vies uit. Voorts zagen we allerlei menschen, mannen, vrouwen en kinderen langs den weg. De vrouwen met een lang jak gekleed en met een saroeng. Het jak net zoolang als de saroeng. Ze hadden het vastgemaakt met een langen platte doekspeld vaak versierd met fraaie steentjes, soms echte briljanten. Heel dikwijls waren 't echter maar schitterende stukjes glas. Allerlei inlandsche kooplieden zagen we ook, doch vooral die vruchten verkochten. Toen we in de buurt kwamen, waar hoofdzakelijk Hollandsche huizen stonden, viel het ons op dat die van voren gesloten waren met zeilen. Dat kwam, omdat het op den middag was en men de hitte buiten de huizen wilde houden. De huizen zelf geleken daardoor nog al somber; maar toen we eindelijk in ons logies kwamen, bemerkten we wel, dat de huizen van de Hollanders goed en ruim en frisch gebouwd zijn. Ze zijn alle wit gepleisterd zoo van buiten als van binnen; allen hebben ze steenen 24 vloeren; zij zijn maar van één verdieping, en hebben wel zolders, maar daar bergt men niets op. Het huis is verdeeld in een hoofdgebouw waarin de woon- en slaapkamers, en bijgebouwen waarin de keuken, de badkamer, de provisiekamer en kamers voor de inlandsche bedienden zijn. Een volgend maal vertel ik u eens hoe een Europeaan in Indië den dag doorbrengt. Kijkje in 's lands Plantentuin in Buitenzorg HOE DE EUROPEANEN OP JAVA LEVEN In 't vorige schetsje beloofde ik u wat te vertellen over de levenswijze van de Europeanen in Indië. Ik ga nu die belofte vervullen en noodig mijn kleine lezers en lezeressen uit, met mij te gaan naar dat huis, dat daar staat aan den rijk beschaduwden weg. 't Is nu nog vroeg in den morgen en alles slaapt nog in de „Europeesche buurten". De huizen zijn alle op een afzonderlijk erf gebouwd, met voor en achtertuin. Van den weg wordt die tuin gescheiden door een „levende haag" in tegenstelling van een „bamboe pager", dat is een hekwerk van bamboe. In deze haag vinden we één of twee toegangen tot het erf. Treden we een dezer toegangen binnen, dan komen we aan 't huis, nu nog gesloten door de jaloeziedeuren en ramen. Weldra worden de ramen echter opengestooten en we bemerken, dat de bewoners zijn opgestaan. De zon is pas opgegaan. Ge ziet haar nog niet eens, verscholen als ze is achter de bergen. De deuren worden geopend door een Inlander, de „djongos"of huisbediende. Waren we daar straks achter 't huis omgeloopen, dan zouden we in de bijgebouwen de „koki" (keukenmeid) reeds 26 bezig gezien hebben met melk te koken. Nadat de huisjongen dan ook de deuren heeft geopend, beijvert hij zich om zijn meester een kop koffie in te schenken. Deed hij het niet, dan zouden we al spoedig hooren roepen: „Jongen, breng koffie"! In de bijgebouwen is ook de badkamer en ge ziet bij beurten de huisgenooten daarin verdwijnen, om een frisch bad te nemen. Ook de kinderen doen dat waarna zij zich haastje rep jekleeden, want het ontbijt wacht en na het ontbijt de school, die om half acht reeds begint. Maar, dan zijn onze Indische kameraadjes ook om één uur klaar en 's middags geheel vrij. 's Middags zou het veel te warm zijn om te leeren, ten minste van één of twee tot vijf uur. Om half acht of acht uur ontbijten ook de volwassenen in het gezin, waarna ieder naar zijn werk gaat: 't zij naar 't kantoor, 't zij naar de fabriek, 't zij naar het land, al naarmate men arbeid heeft. De huismoeder roept dan de keukenmeid, die naar de markt is geweest, om allerlei inkoopen te doen voor de keuken en nu verantwoording moet geven over het uitgegeven geld en met mevrouw naar de voorraadkamer gaat en daar ontvangt, wat voor vandaag noodig is en wat vroeger reeds werd ingeslagen. Zoo heeft elk zijn werk en 's middags om één of twee uur komen allen weer samen om te „rijsttafelen". Doet ge mee? Ja, maar ge krijgt geen rijst met boter en suiker, doch met allerlei kruiderijen, vleezen en sausen, die ge wellicht eerst erg prikkelend zult vinden, maar' later denkelijk heel lekker. Na het eten begeeft ieder zich een poosje naar zijn kamer, Spoorlijn, waarnaast de „groote weg" Station te Bandoeng 27 omdat gedurende de groote warmte, die nu heerscht, de meeste menschen toch niet kunnen werken. Sommige kinderen rusten niet, doch gaan binnenskamers hun huiswerk maken voor de school. Zoodra zij thuiskwamen hebben zij hunne kleeding, die ze op de school aan hadden, verwisseld voor eene hanssop of een baadje; ze hebben kousen en schoenen uitgetrokken en alleen als ze vanmiddag gaan wandelen kleeden zij zich daarvoor weer behoorlijk aan. Na het thee-drinken, om ongeveer vijf uur, kleeden de groote menschen zich ook. De dames in eene gemakkelijke dunne japon; de heeren in een wit pak; of, als ze een deftige visite moeten gaan maken, in een donker costuum. Dat laatste doen ze liefst niet: 't is veel prettiger zich in het wit te kleeden in dit warme klimaat. Om zes uur, op z'n laatst half zeven, is 't donker. Dat is maar gelukkig in deze altijd durende warmte. Meestal komt met den avond eenige verfrissching en kan men een wandeling doen of visites brengen of ontvangen, 's Avonds om acht uur vinden we de familie, metuitzondering van de kleinste kinderen, die al naar bed zijn, nog eens samen om den disch. Dan is de „na-avond" aangebroken, in tegenstelling met het eerste deel van den avond, dat voor-avond heet. Gaat de familie eten, dan wordt het huis vóór gesloten en na den eten blijft zij nog wat gezellig bijeen in de meestal aan de achterzijde geopende huiskamer, „achtergalerij", ook wel „pendopo" genoemd. Om ongeveer tien uur, half elf, geeft vader 't sein tot opstaan, en is de tijd voor de nachtrust aangebroken. Als ge maar goed tegen 28 de warmte kunt, zou u dat leven in Indië best bevallen. Zijn de dagen warm, de avonden zijn meestal heerlijk en de kleeding, de inrichting van de huizen en de indeeling van den dag maken ook de warmte over dag heel wel te dragen. Er zijn natuurlijk nog wel allerlei dingen, die u waarschijnlijk het leven in Nederland zouden doen verkiezen boven dat in Indië, maar vooreerst hangt dit heel veel af van de plaats waar men woont, en bovendien zijn de Hollanders aan wie wij hier in de eerste plaats denken, in Indië, om de blijde boodschap van den Heer te verkondigen, en daarvoor mag men dan ook wel wat minder prettig wonen. Als gij echter op Java waart, dan zoudt gij 't leven daar nog zoo kwaad niet vinden, daar ben ik zeker van. Heel wat anders is het, te wonen op Nieuw-Ouinea of Halmahera, op Sangi of Talaud, of Nias, waar de zendelingen zelden iemand anders zien dan de inboorlingen, en waar zij van allerlei gemakken, die men op Java kan hebben, verstoken zitten. En toch als gij het vraagt aan die mannen en vrouwen, die daar hun werk doen: „Waar wilt gij liever wonen: hier bij ons in Nederland of daar in Indië op uwe verre eilanden met hen die reeds Christenen geworden zijn en de heidenen, aan wie gij 't Evangelie verkondigt, dan zouden zij u allen zeggen: „Wij, wij willen veel liever hier blijven; 't is nog zoo kwaad niet, hier te wezen; laat ons vooral in dit land en onder deze menschen blijven". Hoeveel te meer zeggen dat de zendelingen op Java, dus ook op West-}av&. Europeesch Huis Voorgaanderij van een Europeesch Huis MET DEN SPOORTREIN DE BERGEN IN Ge weet nu reeds, dat men, uit Nederland aankomende op Java, te Tandjoeng-Prijoek aan land gaat en dat men vandaar het eerst overnacht in Batavia. Als we nu op Batavia zijn, dan zijn we reeds op 't terrein van de Nederlandsche Zendingsvereeniging, de Soendalanden, maar dan zijn we eigenlijk pas aan den buitenkant van West-Java. We willen nu eerst liever gaan naar de schoone PreangerRegentschappen, en wel naar de hoofdstad van dat gewest, Bandoeng. Daar kwamen in 1862 de eerste zendelingen ook aan. Ik vertel u daarvan in een volgend schetsje. Wij staan als alle Indische menschen om 6 uur op en na een frisch bad genomen te hebben, zoo frisch als dat in deze warme stad tenminste kan, kleeden we ons, waarna we ontbijten. Na het ontbijt begeven we ons naar het station van den Staatsspoorweg. De trein komt al spoedig na onze aankomst aan en wij stappen in. We zullen maar 3e klas reizen, want dat is meer dan de helft goedkooper dan 2e klas niet alleen, maar wij willen ook liever eens kennis maken met de menschen van het land, en die reizen 3e klas. De waggon waarin wij plaats nemen, is een lang 30 rijtuig, dat langs eiken wand één en in 't midden een derde bank heeft. Aan deze middenbank zijn geen rugleuningen, zoodat zij op een langen rit niet zeer gemakkelijk zitten. In sommige waggons zijn de banken overdwars geplaatst en van rugleuningen voorzien, terwijl een lange gang in het midden is aangebracht. Glasramen zijn er in onze wagen niet; wel jaloezieraampjes, die gesloten worden of voor de felle zon, öf voor den regen, maar anders altijd geopend zijn, om de frissche lucht binnen te laten. Frissche lucht hebben we wel noodig, want eerstens is het heel warm en tweedens is de geur die de medereizigers en hunne bagage verspreiden, niet altijd even aangenaam. Deze man, die hier naast u zit, is een Chinees, pas uit zijn land aangekomen. Hij zal eens zien, of hij te Bandoeng werk kan vinden als meubelmaker. Wij noemen hem een „singkeh", in tegenstelling met zijn buurman, die op Java is geboren en die we met den naam „baba" aanspreken. Ziet gij wel de lange haarvlecht van den eersten? Als hij even opstaat om naar buiten te kijken, naar het station dat we voorbijsnorren, dan ziet ge, dat die vlecht haast tot den grond reikt. Heeft hij dan zulk lang haar? Neen, dat niet, maar hij heeft den staart zoo lang gemaakt door er zwarte zijde in te vlechten. En wat typische schoenen heeft hij aan zijn voeten! 't Lijken wel kleine schuitjes. De zolen zijn naar 't schijnt niet van leer, maar van dik gevlochten stroo, of vilt! Ja, zoo schijnt het niet alleen, maar zoo is het ook. En wat 31 een hoed! Zijn broek is zeker ook niet te nauw. En niet te dik ook! Luchtig, daar houdt hij van. En zie eensnaar zijn jas! Neen, een jas is het niet! 'tls een baadje. Er zitten geen knoopen aan, maar tressen, waarmede hij het vastknoopt En nu moet ge zijn vrouw eens even nader aankijken. Zijn me dat voeten! 't Lijken wel de voetjes van een zevenjarig kind. Loopen er op kan zij haast niet. Ze zijn van jongsaf zóó samen geperst en zóó verwrongen, dat ze zich niet natuurlijk konden ontwikkelen! Arme heidensche menschen; zij zijn net zoo dwaas als vele Christenen, die ook meenen, dat een verwrongen lichaam mooier is, dan een zooals God het geschonken heeft! Dat is zeker een Soendaneesche familie, die op bezoek uitgaat. Wat is de vrouw netjes gekleed! De man heeft den hoofddoek op z'n Javaansch omgebonden, d. i, met een punt naar voren, strak om 't hoofd gehaald. Hij heeft een mooi zwart jasje aan, met glimmende knoopen en op de knoopen een W met een kroontje. Hij zal wel een amtenaar zijn. Ja werkelijk, want naast hem ligt zijn pet, met een zilveren rand er om. Ik denk, dat hij onderwijzer is op een gouvernements-inlandsche school. Wat een mooie saroeng (rok) heeft hij aan! En zijn vrouw is niet minder in de puntjes. Een zijden baatje; mooie slofjes, een keurige zijden draagdoek als een bandelier over de schouders geslagen, en achter in 't haar een schitterende speld. Dat zijn zeker hunne kindertjes, die ze voor deze gelegenheid op z'n Hollandsen gekleed hebben. En wat 'n bagage! Die vruchten zijn zeker wel voor een „WeJkom thuis" 32 bestemd! Ook die groote, die zoo akelig riekt? Ja, zeg er geen kwaad van, 't is een lekkernij, die men op Batavia wèl, in de Preanger zeldzaam vindt; 't is een doerian, die wij echter maar liever op een afstand zouden houden. Nog eens even rondgekeken! Wij zien behalve de reeds genoemden met nog meerderen van hun rasgenooten, ook nog Arabieren in den trein. Lange, zwarte menschen met schitterende kraaloogen, die we liever in Arabië zagen dan hier. Zij doen niet veel goed aan de Soendaneezen en Javanen, maar bedriegen hen en zetten hen op tegen 't wettige gezag. Maar nu moeten we niet, om 't geen in den trein valt op te merken, vergeten, wat daar buiten te zien valt. We zijn nu Krawang reeds gepasseerd en naderen Poerwakarta. En als we deze plaats voorbij zijn, dan moet ge uw oogen goed den kost geven. Merkt ge hoe de lijn kronkelt; hoe we stijgen? Prachtige gezichten aan weerzijden van den trein vertellen u de schoonheid van dit heerlijkeland. Nu gaan we over een diep ravijn. Hu, als we eens naar beneden vielen!... Wees maar niet bang hoor, want deze ijzeren brug is zóó stevig gebouwd en de machinist kent zijn machine zóó goed en de weg wordt zóó grondig nagezien eiken morgen, dat ge u niet ongerust behoeft te maken. Kijk nu eens naar die brug daar achter u! Neen, we zijn die brug nog niet gepasseerd! We maken zóó'n bocht, al stijgende, dat 't wel schijnt, alsof we terugstoo- men. Maar dat is niet meer dan schijn, woudt ge zeggen, doch wij stoomden plotseling den tunnel binnen 33 en door de onverwachte duisternis stokte de stem in uw keel. Nu, deze tunnel is niet langer dan 900 M. en in een paar minuten zijn we er doorheen. Gij hebt wel gemerkt, dat het intusschen heel wat koeler geworden is, nu we op ongeveer tweeduizend voet boven de oppervlakte der zee ons bevinden. Dit is het heerlijke bergklimaat van de omstreken van Bandoeng. We sporen nu over de eene brug na de andere. Welk een kunststuk is de aanleg van deze lijn! Wat valt er veel op deze reis te genieten, en hoe gauw gaat het. Vroeger spoorde men in ongeveer negen uren van Batavia naar Bandoeng. Nu doen wij het in slechts vier uren. Met zooveel afwisseling schijnen ons deze vier uren nog veel minder toe. Intusschen zijn we te Bandoeng aangekomen en we worden welkom geheeten door de broeders zendelingen, die daar gevestigd zijn. 3 HOE MEN VROEGER NAAR BANDOENG REISDE Wat was dat een prettige reis, die we samen maakten. Een prettige reis niet alleen, goedkoop was zij ook, en een snelle reis was het tevens. Men kan niet overal op Java zoo gemakkelijk reizen en vroeger kwam men ook heel wat lastiger van Batavia naar Bandoeng, dan tegenwoordig. Daarvan wil ik u nu eens wat vertellen. Van Batavia loopt naar Anjer, dat is een plaats in de residentie Bantam, een weg, dien men den „grooten weg" noemt. Die weg loopt ook van Batavia over Buitenzorg, Bandoeng, Soemedang, Cheribon, Samarang en Soerabaja tot aan de oostelijkste plaats op Java, n. 1. Banjoewangi. Deze weg is door den Gouverneur-Generaal Daendels, die over de Oost-Indische koloniën het bestuur voerde van 1806—1810, aangelegd. Toen de spoor er niet was, moesten alle menschen, die over Java wilden reizen, langs dezen weg gaan. En hoe dat nu ging, dat moest ge zendeling Albers eens hooren vertellen! Hij maakte dezen tocht in het jaar 1862, toen hij en zijn zwager Van der Linden als eerste zendelingen Soendaneesche vrouwen wasschende in de rivier 35 der Nederlandsche Zendingsvereeniging met hun onderwijzer Grashuis, van Batavia naar Bandoeng moest reizen. Zooals gezegd, kwamen zij in 1862 te Batavia aan. In dien tijd wist men nog weinig van het land der Soendaneezen, evenmin als van het volk, of de taal van het volk. In Nederland wist men er weinig van, maar zendeling Albers zeide, dat naar hij geloofde, men er te Batavia nog minder van wist. Bandoeng, de hoofdplaats van de Preanger Regentschappen, was een kleine en onaanzienlijke stad, en wie niet noodig had er heen te gaan, deed dat ook niet Hoe anders is het nu! 't Is nu een groote plaats, met keurige villa's, heerlijke wandelwegen, prachtige winkels, een bloeienden handel en uitstekende hotels, waar vreemdelingen van alle landen der wereld hun intrek nemen om het schoone van stad en land te genieten. Maar toen? Hoe moest men in Bandoeng komen? Alleen wie er wel eens geweest was, wist het. De andere menschen raadden er maar naar en hoewel ze zelf niets bepaalds wisten, dan alleen, dat er een weg was, gaven ze toch allerlei .goeden raad" aan de zendelingen. Nu kan men in streken op Java, waar geen sporen of trams zijn, op verschillende wijze reizen. Men kan te voet gaan, maar dat is natuurlijk voor een verren tocht haast niet te doen; men kan te paard gaan; doch ook dat is zeer lastig voor groote afstanden; dan kan men een wagentje huren en met dat wagentje zich laten brengen (maar dat kon in die dagen naar 't schijnt niet), en dan kan men een reiswagen huren of koopen en zich met postpaarden laten brengen. 36 Op den grooten weg, die ook wel de postweg heet, staan van afstand tot afstand loodsen met paardenstallen. Men rijdt dan met twee of vier paarden tot de naastbijzijnde loods; daar worden de paarden verwisseld en dan rijdt men verder tot een volgende loods. Evenwel, alleen ambtenaren in dienst van het Nederlandsch-Indische gouvernement hebben recht op dit vervoer en voor particulieren is het zeer duur. Onze zendelingen besloten eindelijk maar een wagen te koopen en daarvoor paarden te huren: eerst tot Buitenzorg, dan van Buitenzorg naar Tjiandjoer en van Tjiandjoer naar Bandoeng. Doch nu moet gij bedenken, dat zij, als alles liep zooals zij hoopten, nog maar voor hen zeiven gereed waren. Zij hadden bovendien nog hunne kisten met kleeren, boeken, medicijnen en huishoudelijke benoodigdheden. Die moesten dien langen, langen weg van meer dan 200 kilometers gedragen worden door sjouwerlieden, koeli's. En verder moet gij bedenken, dat zij verschillende snel stroomende rivieren hadden over te trekken. Thans, in onze dagen, nu er een prachtige spoorweg loopt door heel het Soendaneesche land, nu liggen er ook mooie groote bruggen over de rivieren die den grooten weg kruisen, maar toen men alleen maar den grooten weg had, had men weinig of geen bruggen en moest de overtocht met vlotten geschieden. Bij zoo'n overtocht zet men den wagen met de paarden op een vlot, dat gemaakt wordt van drie of meer aan elkander verbonden uitgeholde boomstammen, en bedekt door een van bamboe gemaakten vloer. Een Waroeng aan den weg 37 Om tot ons reisverhaal terug te keeren: voor de som van f 300.— kochten de zendelingen een wagen, die, toen zij nog maar een klein eind hadden gereden, reeds brak. Gelukkig geschiedde dat breken in de nabijheid van een gehuchtje (kampoeng) en hielpen de lieden van dat gehucht het gebroken rijtuig met bamboetouw herstellen en zoo sukkelden onze reizigers voort tot Buitenzorg bereikt was. Daar kon de wagen goed gemaakt worden, want de eigenares van 't hotel waar zij hun intrek namen, hield er ook eene smederij op na. Zij was zeker wel gewoon, reizigers met gebroken wagens te ontvangen. Van Buitenzorg naar Tjiandjoer loopt de weg over een zeer hoogen berg, die op het hoogste punt wel 5000 voet boven zee ligt. Bovendien is het een zeer lange weg. Hoe naar was het nu voor de zendelingen, dat zij geen paarden konden krijgen om hun wagen te laten trekken. Slechts voor een klein gedeelte konden zij ze huren. Aan het einde van dat gedeelte gekomen, ongeveer twee uren van Buitenzorg kwamen zij tot ontdekking dat zij geen paarden konden krijgen om den wagen te trekken; wel konden hun rijpaarden worden verschaft. Goede raad was nu duur. Want hoe moest het dan gaan met den wagen? Die moest dan maar door koeli's over de bergen gebracht worden. En hoe moesten zij, die nog nooit te paard hadden gezeten, ineens maar ruiters worden ? Gelukkig waren de paardjes erg oud en stram en dus mak, en konden onze vrienden zich gerust aan deze dieren toevertrouwen. Zóó kwamen zij na heel wat moeite aan op Sindanglaja, een herstellingsoord voor menschen, 38 die het in de warme lage landen te kwaad hebben gekregen. Nadat zij hun wagen hier hadden opgewacht en eindelijk ook paarden konden krijgen om hem te trekken, reisden zij door tot Tjiandjoer, waar zij gelukkig bij een zendeling konden logeeren en, van de vermoeienissen van de reis uitrustende, voor de teleurstellingen van 't nog af te leggen deel van den weg zich konden voorbereiden. Diebegonnenal weer met de boodschap, dat zij geen paarden konden huren, om hun wagen te trekken. En zoo zat er niets op, dan nog maar weer eens veertien uren te paard te zitten. Zóó reisde men in die dagen naar Bandoeng. Zeker zal die reis niet veel minder dan / 500.— gekost hebben. Nu koopt men een kaartje voor nog geen drie gulden en is binnen vier uren in Bandoeng. Het is nu wezenlijk een pleizierreisje, dat iedereen maken kan. In die dagen, ge merkt het, geleek het wel een ontdekkingstocht en mocht men wel tegen heel wat vermoeienissen bestand zijn, om zoo'n reis te ondernemen. En toch zijn er ook nu in en buiten Nederl. Indië nog heel wat streken, waar de zendelingen moeten reizen en waar ze niet eens in de gelegenheid zijn om een wagen te koopen of paarden te huren, maar waar zij dikwijls langs allerlei haast onbegaanbare wegen, te voet uren ver moeten gaan om op de plaats hunner bestemming aan te komen. Het is een groot voorrecht, ook voor de boden des Evangelies, als God geeft, dat het land, waarheen zij willen gaan, om er het Evangelie te prediken, gemakkelijk en goedkoop te bereiken is. De berg Tangkoeban Prahoe HOE MOOI HET LAND DER SOEN DANEEZEN IS Het Soendaland, of West-Java, zooals wij het maar zullen noemen, is een prachtig land. Toen wij met den spoortrein naar Bandoeng reisden, hebben wij daarvan reeds een en ander gezien, maar nu wij op Bandoeng zijn aangekomen, willen we toch nog iets meer daarvan genieten. Wij zullen nu. maar eens enkele uitstapjes maken, als ge daar niets tegen hebt. Eerst zullen wij een klein uitstapje doen naar een waterval. Die waterval heet Dago en wordt gevonden op ongeveer twee uren afstands van Bandoeng. Wij huren daartoe een dos-a-dos, dat is zooals ge u uit het derde stukje zult herinneren, een tweewielig rijtuigje, waarin behalve de koetsier, drie personen kunnen zitten, en gaan maar direct op stap. 't Gaat gedurig naar boven, merkt ge wel? Hier zijn we buiten Bandoeng en kunnen nu eens om ons heen zien. Ga nu eens met het gezicht naar 't Noorden staan. Ziet ge wel die bergen? Prachtig met boschen begroeid tot aan den top! We zullen maar niet al de namen van de bergen, die we zien, opnoemen. Ge zoudt ze toch spoedig vergeten, maar van den berg 40 daar recht voor u moet gij den naam eens onthouden. Hij heet Tangkoeban-Prahoe. Tangkoeban wil zeggen „omgekeerd" en „prahoe" beteekent „schuitje", 't Geheel beteekent dus omgekeerde schuit. Kijk er nu den berg maar eens op aan, dan merkt ge wel, hoe juist dien naam gekozen is. Morgen maken we eens een uitstapje naar den Tangkoeban-Prahoe. Of het tarwe is, wat daar groeit? Welneen, dat is rijst en al dat koren, dat ge hier om u ziet, is rijst, die op deze akkers wordt verbouwd. En die akkers liggen zoo aardig, de een al hooger dan de andere, net ais de banken bij ons in de groote kerk. Wij noemen dat aardige liggen der sawahs of rijstvelden, terrasvormig. Later vertel ik u meer nog daarvan. Nu rijden we maar door naar Dago. Hier zijn we aan de Kampoeng Dago. Het wagentje zal hier wel blijven wachten en wij wandelen nu maar verder naar ons doel. Pas op, dat bamboe-vondertje is glad en niet al te breed. Vertrouw ook niet te veel op de bamboe-leuning er naast. Neen, ge zoudt wel niet verdrinken als gij in dit snel stroomende riviertje zoudt vallen, 't Is niet diep! Alleen, 't is wat lastig, om met een nat, vuil pak te wandelen. Nu gaan we langs het smalle wegje verder. Hoort gij dat geruisen? 't Is de waterval, dien ge nog nergens kunt ontdekken; maar 't ruischen van 't vallende water verraadt zijn nabijheid. Nu naar beneden! De weg is hier als een trap aangelegd en daar de grond wel wat glibberig is, moet ge goed opletten, waar ge uw voet zet. Nu nog dezen hoek om, en daar ziet gij den water- Bergweg, begroeid met boomvarens 41 val vlak voor u. Hoe prachtig! 't Water stort van ongeveer 7 nieter hoogte loodrecht naar beneden, en 't opspattende schuim gelijkt wel de damp van een altijd kokenden en borrel enden reuzenketel. Wat zal het diep wezen in die kolk! De steen onder de goot van uw huis, wat is hij niet uitgehold in betrekkelijk korten tijd. En hier, viel zulk een dikke stroom water eeuwen aan een van zoo'n groote hoogte naar beneden! Welk een prachtige plantengroei is hier. Welk een weelde van palmen en struiken en boomen van allerlei aard. Zie, in de reten tusschen de rotsen hebben zij hun wortels vastgeklemd, 't Is, alsof ze geen aarde noodig hebben, om er in te groeien. En rondom u, aan uwe voeten, tegen de hellingen der rotsen, welk een mooie bloemen; welk een heerlijke varens! Hoe bruist het water naar beneden, 't Is alsof al die millioenen van droppels, waaruit de stroom bestaat roepen: „Versper ons den weg niet, versper ons den weg niet, want eendracht maakt macht en wij dulden geen hinderpalen op onzen weg"! Soms ging een groote verwaande rots midden in den stroom liggen, vlak vóór den val, maar langs zijn zijden, onder hem door, over hem, huppelden de droppeltjes al spetterend heen en 't duurde niet lang of met vereende krachten hadden ze haar opgeheven en huup, daar stortte zij met donderend geraas in de kolk! Vindt gij niet, dat wij moeilijk van dat schoone plekje kunnen scheiden ? „Heer, hoe groot zijn Uwe werken"! zeggen wij met ons gansche hart, en wij prijzen onzen God voor 't heerlijk schoone, dat wij hier in Zijn schepping mogen bewónderen! 42 Maar nu gaan wij huiswaarts. We bemerken het, als wij thuiskomen, aan onze maag, dat wij uitgeweest zijn, en laten ons de rijst wat goed smaken. Morgen gaan we naar den Tangkoeban-Prahoe! Voor heden bezien we de stad Bandoeng eens al wandelende . . . 't Is vier uur in den morgen! De sterren schitteren nog in volle pracht aan den hemel en een zeer frissche, om niet te zeggen koude morgenwind speelt ons om de slapen, als wij in het karretje plaats nemen, dat ons naar Lembang zal brengen, drie uren gaans van hier, om vandaar verder te paard naar het doel van onzen tocht voor vandaag te gaan. Het is goed, dat ge uwen reismantel bij u hebt, want die is nu goed te gebruiken! We hebben voor vandaag geen dos-a-dos, maar een dogkar genomen. We kunnen nu achterover leunen en we hebben drie paardjes voor ons rijtuig. Wé stijgen al direct, zoodra we nog maar even buiten Bandoeng ons bevinden. Als we een uurtje gereden hebben, begint het reeds wat te lichten en met het aanbreken van den dag zijn we op Lembang aangekomen. Ja, 't is hier vrij koud, maar nu zijn we ook 4000 voet boven de zee en in anderhalf uur stegen we ongeveer 600 M. Wij gaan nu ons rijtuig verwisselen met rijpaardjes, die we hier kunnen huren voor niet te veel geld. Al kunt ge niet paardrijden, wees niet bang om op te stijgen. De beesten zijn mak; ge zit vrij vast met de voeten in den stijgbeugel en elk paardje heeft zijn geleider. Ja, 't is hier zeker prachtig. Hier rijden we door kinatuinen. Van al de pilletjes, die op de wereld worden geslikt, Gezicht in een krater op Java 43 komen er van de acht zeven uit de Preanger. Te midden van deze tuinen ligt begraven de man, die den kinaboom naar Java bracht, de beroemde Junohun. Welk een smal paadje tusschen twee diepe ravijnen! Laat uw paard maar stillekens loopen, het kent zijn weg en is voorzichtig genoeg! Hier aan 't begin van dit prachtige woud willen we even rusten. We stijgen af en nemen op dien omgevallen boomstam plaats. Keer u nu eens om en zie op den afgelegden weg! Zie, daar ligt heel de vlakte van Bandoeng voor u! Geheel door bergen omringd, één reusachtig schoon dal is het, wat voor uwe oogen zich uitstrekt. Onvergelijkelijk schoon! Daar, recht voor u, ligt Bandoeng! Ge kunt het herkennen aan zijn witte huizen, maar vooral aan de fabrieken van den staatsspoorweg. Daar ligt Tjimahi met zijn groote garnizoen; verder Westwaarts ligt het station Padalarang. Oostelijk van Bandoeng, Tjitjalengka! Heel die heerlijke golvende vlakte met haar zee van rijpend graan, waaruit de in groen verscholen kampoengs als zoovele eilandjes opduiken, predikt u de heerlijkheid van Gods schepping zóó grootsch en toch zóó liefelijk, dat ge uwe oogen niet afwenden kunt, maar gedurig weer ze heengetrokken gevoelt naar dat overweldigend schoone panorama. O, wat een heerlijk land heeft God aan de Soendaneezen ter woonplaats gegeven! We rukken ons eindelijk los, stijgen weer op en rijden 't bosch weer in. 'tls een oerwoud, dat onze voet betreedt. Dat wil zeggen, dat dit woud niet is aangelegd door 44 eenig mensch, maar zoo is geschapen door Gods hand. Geen boom is hier geplant, geen heester gekweekt, 't Is alles zoo geworden als de natuur het deed groeien. Nu is dat wel grootsch, maar een aangelegd park is wèl zoo liefelijk. Er is een pad door 't bosch gehakt, maar buiten dat pad kunnen wij «iet gaan. We zouden onmiddellijk verward raken in struiken en lianen! We zouden struikelen over schotsch en scheef doorelkander en overelkander gevallen boomtakken en stammen, we zouden ons scheuren en schrammen aan duizenden scherpe dorens! We bewonderen dus die heerlijke varens, die prachtige boomen, die trotsche woudreuzen van af ons pad. Maar dat pad zelf! Heeft men hier bloemen voor ons gestrooid? Soms schijnt dat werkelijk wel zoo te wezen! 't Zijn bloemen van de vele orchideeën, die zich aan de takken en stammen der boomen vasthechtten, die met hunne wortels uit de hier altijd vochtige lucht voldoende voedsel opnemen en die hier soms de lucht vervullen met de heerlijkste geuren. 't Pad gaat gedurig naar boven en als we eindelijk al klauterende en klimmende aan het einde van onzen tocht zijn, zijn we na Lembang weer eenige honderden meters gestegen en bevinden we ons op een hoogte van ruim 7000 voet boven de zee. Het einddoel van onzen tocht is de hier voor u liggende krater. Ge wist immers, dat bijna al de bergen van Java vulkanen zijn en dat ook de Tangkoeban-Prahoe daartoe behoort. Welk een diepte nietwaar! 't Zijn eigenlijk twee kraters, die gij ziet, gescheiden door een lagen rug. Het in orde maken van de sawah-dijkjes en het loshakken van het onkruid In 't midden van 't veld een eg 45 Als gij in den eenen krater afdaalt, vindt ge op den bodem en tegen de zijwanden duizenden bij duizenden kleine grotjes, waarin uit spleten de zwaveldamp opstijgt, die tot de prachtigst schitterende kristallen worden aan den bovenkant van 't grotje. In 't midden van den krater zien we een meertje, dat al maar kookt en borrelt en ons iets zegt van de groote krachten en geheimen, die er schuilen in de ingewanden der aarde. Als we met groote inspanning weer naar boven zijn geklommen en van de vermoeienissen uitrusten, doen we dat door te genieten van het heerlijke vergezicht, dat we over den krater heen hebben over de voormalige residentie Krawang. Bij zeer helder weer kan 't gebeuren, dat men de stoomschepen kan opmerken in de Java-zee, hoewel een afstand van ongeveer 15 uren gaans ons van die zee scheidt Nu aanvaarden we den terugtocht, die gedurig wordt onderbroken, omdat we nu nog veel meer dan op de heenreis genieten van zooveel heerlijks als de natuur hier te genieten geeft. We zagen slechts een klein stukje van dit schoone land, maar we zagen niet alleen het buitengewone. Ieder plekje van de Preanger is in schoonheid buitengemeen. 't Is een heerlijk land! EEN DAGJE BIJ EEN SOENDANEESCHEN LANDBOUWER Voor heden doen we nu eens niet een verren tocht maar nemen we in de nabijheid van Bandoeng een kijkje. Ge zijt zeker wel eens een dagje uit geweest op een boerderij in uwe omgeving? Nu, wij willen nu eens een dagje vertoeven bij een Soendaneeschen landman en zien wat daar alzoo valt op te merken. We moeten daartoe vroeg in de kleeren, maar ge hebt nu al genoeg gemerkt, dat vooral in Indië „de morgenstond goud in den mond heeft". Reeds vóór halfzes bevinden wij ons buiten Bandoeng. We verlaten den grooten weg en gaan langs dit voetpaadje naar den kampoeng hier aan onze rechterhand. Eigenlijk is het geen voetpad, dat we betreden, 't Is veel meer een dijkje van ongeveer een voet breedte. Links en rechts van dat dijkje glinstert het water tusschen het gras door, en ge zoudt als nieuweling misschien meenen, dat het van nacht geregend heeft. Nu, dat zoudt ge mis hebben. Hoort ge dat murmelend geluid? Zie, daar stroomt het water van den eenen akker op den anderen, 't Is een klein, klein watervalletje, want ge hebt vroeger al opgemerkt, dat de Bergsawah's in de Soendalanden plantklaar. — Een eigenaardig gezicht bieden deze rijstvelden. Tegen de hellingen der bergen heeft de inlander door het maken van dijkjes terrassen gevormd, waarvan het water, dat er langs leidingen wordt heengevoerd, niet kan wegvloeien. 47 eene akker hooger ligt dan de andere en dat zij op deze wijze stijgend als bij den voet van den berg opklimmen. Maar als het dan niet heeft geregend, waar komt dan nu dat water vandaan ? Kom maar mee en ik zal het u toonen. Kijk, hier komen we aan een riviertje. Ziet ge wel, dat daar een dam is gemaakt, waardoor 't water wordt opgekeerd? Welnu, van dat opgekeerde water laat de landman een gedeelte stroomen door een diepe greppel, naar dezen kant zoowel als naar de andere zijde. Verder stroomopwaarts vindt ge weer zoo'n keerdam en verder stroomafwaarts stellig ook. En zelfs dit riviertje is eigenlijk vroeger gegraven en afgeleid van de groote rivier, die komt uit de bergen en waarvan we vroeger dien prachtigen waterval bewonderden. Ge dacht nu, dat ge wandeldet over een weide die onder water was geraakt? Maar 't is niet zoo! 'tZijn rijstvelden' waartusschen gij loopt en die in de enkele weken, waarin zij onbebouwd lagen, als in een weide met lang gras veranderd schijnen. Nu staan zij onder water, opdat de grond weer week en gemakkelijk te bewerken zou zijn. Wij zijn intusschen het huis genaderd, waar onze landman woont. „Toekang tani" zeggen de Soendaneezen. Wij gaan nu niet in zijn huis, want we zien hem bezig op zij daarvan. Deze logge grijsachtige beesten met hunne lange hoornen en korte staarten, met hunne breede hoeven en dun behaarde huid, zijn de vrienden van den Soendaneeschen landman, 't Zijn zijn buffels, en hij is bezig ze uit de kraal, een met dikke balken afgesloten en met een dak van rietgras gedekte ruimte, te halen en ze mede te voeren naar 48 de sawah, die we daareven passeerden. Hij drijft ze daarheen, ze al aanjagend met zijn „hi, hi" en ze noemend bij hunnen naam. Ze plassen met hunne breede pooten in 't water en den doorsijpelden grond en trekken ze met moeizaam beweeg er weer uit als waren het pompzuigers, die in de nauwe pompgang niet dan piepend naar boven willen. Het juk heeft de landbouwer op hunne schonkerige halzen gebonden; op zijn schouders draagt hij den lichten ploeg en in zijn hand 't dunne zweepje, waarmede hij ze straks zal drijven. De ploegboom, waaraan de ploegschaar bevestigd is, sluit aan in het juk en rust niet op een wagentje, als bij ons. Langzaam, niet diep, lang niet diep genoeg, ploegt onze landman tot ongeveer tien uur in den morgen; dan wordt het voor de buffels te warm en keeren ze terug naar de kraal, nadat het zoontje van onzen landbouwer ze heeft gebaad; of wel deze drijft ze naar de nog ongeweekte sawah's of naar de algemeene weideplaats, om pas tegen den avond met de geliefde dieren naar huis te keeren. Is het land geploegd, dan wordt het geëgd. Maar de daarvoor gebruikte egge is een geheel andere als die bij ons. Zij is eigenlijk slechts eene dwarsbalk met stompe houten pinnen, verbonden met een boom, die alweder aan 't juk der buffels aansluit. Zij wordt dan ook niet zoozeer gebruikt om de kluiten stuk te maken als wel om al 't losse gras te verzamelen, totdat in den omgeploegden grond geen onkruid meer over is. Als de grond geploegd en geëgd is, gelijkt hij op één Transport van zaailingen; op den voorgrond een kweekbed. — Voordat de rijst in de sawah's komt, wordt ze eerst op kweekbedden uitgezaaid en de gekiemde plantjes, de zaailingen, worden later op de velden uitgeplant. De Soendaneezen dragen bijna alles aan bamboestokken. De Soendanees hierboven afgebeeld, is daarvan een voorbeeld. Het uitplanten van de rijst. — Hier ziet men de sawah's van meer nabij. 49 groote slikmassa. In die slikmassa wordt de rijst geplant. Ziet ge wel hier en daar die prachtige lichtgroene plekken tusschen de nog ongeploegde of reeds bewerkte sawahs? Dat zijn de kweekbedden, waarop de rijst is uitgezaaid. De plantjes zijn nu ongeveer drie decimeter lang en de vrouwen halen ze er bij busselen uit en brengen ze naar den goed toebereiden akker. Hier worden zij door haar uitgepoot met een regelmaat en vaardigheid, die u verbaast. Eén duwtje, zoudt ge zeggen, en 't teere plantje staat in den slikbodem. Is de akker beplant, dan laat de landman het vóór 't ploegen opgestopte water weer loopen en de sawah ziet er uit als één groote waterplas, waaruit het riet op regelmatige wijze de afgeknipte koppen omhoog steekt. Doch kom over een maand maar eens terug! Dan ziet gij één heerlijk frisch groen veld; 't water staat er nog evenzeer op, maar ge kunt het op een afstand niet meer bemerken, want de halmen hebben zich niet alleen in de hoogte, maar ook in de breedte kostelijk ontwikkeld. Zij zijn al te hoog geworden om ze nog te wieden. Dat hebben de vrouwen reeds gedaan, voorzichtig zich voortbewegende tusschen de op rijen geplaatste plantjes. Als gij nu wandelt over de sawahdijkjes, dan hoort ge niets anders dan 't murmelen van 't water, dat, al zachtkens vloeiende, de plantjes groot en sterk maakt in bondgenootschap met den vruchtbaren bodem en de heerlijke, warme zonnestralen! Maar water, water vraagt de rijst heel veel, want zonder dat, helpt de vruchtbaarste bodem niet, dan verschroeit de gloeiende Oostersche zon. Wanneer er dan ook geen 4 50 rivieren zijn, die door opdamming water kunnen brengen op de velden en deze enkel van den regen afhankelijk zijn, dan vervliegt zeer dikwijls de hoop van den landman en liggen uitgestrekte landen daar dood en kaal. Hoog, heel hoog in 't gebergte, waar geen terrassen kunnen worden gevormd en waar de rivieren haar water niet brengen, daar reinigt de Soendanees den grond, den armelijken, dikwijls steenachtigen grond en poot hij de korrels zóó in de aarde, om er een „droog" rijstveld te verkrijgen, een „hoema" of „tipar". Hoe ook, rijst wil de Soendanees planten, want zonder rijst kan hij niet leven. Kan hij echter rijst planten; kan hij 't doen zooals hij 't doet in de Preanger, dan is hij den koning te rijk en na een vermoeienden dag van ploegen en planten droomt hij van een overvloedigen oogst, van een rijstschuur tot de nok gevuld en van al de heerlijkheid, die voor het geld, dat de rijst hem zal opbrengen, kan gekocht worden. Waarlijk: de Soendanees is landbouwer in zijn hart. i EEN DAGJE BIJ EEN SOENDANEESCHEN LANDBOUWER II. We hebben reeds éénmaal een dagje doorgebracht bij een Soendaneeschen landbouwer en zagen hem ploegen, eggen, planten en wieden, maar we willen ook gaarne eens een dag met hem oogsten.'t Is nu ongeveer 6 maanden geleden, feitelijk nog niet eens, dat onze vriend ging ploegen. Hoe geheel anders ziet nu het veld er uit. De velden zijn nu inderdaad „wit om te oogsten". Als de avondwind na een warmen dag den zwoelen dampkring verfrischt, dan golven de akkers en de gele aren fluisteren elkander toe, dat nu de tijd is aangebroken, waarop ze de menschen kunnen vroolijk maken en beloonen voor al de zorg aan hen besteed. De Soendanees hoort ook dat fluisteren en waarlijk meent hij, dat die rijst leeft en dat hij verplicht is haar te eeren als zijn groote weldoenster. Als dan ook de oogsttijd is aangebroken, zien we hem midden in 't veld een klein, klein huisje maken en in dat huisje legt hij eenige vruchten; hij tooit het met een mooi zijden 52 doekje; hij brengt er een weinig gekookte rijst in, een spiegeltje, een kam, een glas limonade, en een fleschje welriekende olie en offert zoo aan de „iboe pare", de moeder van de rijst. Dan is de oogsttijd aangebroken. Vroeg in den morgen verzamelen zich de menschen bij het huisje van den landman; ze hebben de beste pakjes aan; vrienden, geburën, bloedverwanten, jongens en meisjes, mannen en vrouwen, allen zijn gekomen om te oogsten. Daar spoeden zij zich naar het rijstveld en overal ziet gij weldra de hoofden uitsteken boven het welig graan. Welk een vroolijk gezicht 1 Voor ons reeds, maar hoeveel meer nog voor den landman. Met een klein mesje (etetn), dat op bepaalde wijze in de hand wordt gehouden, wordt halm voor halm afgesneden. Zoo handig weet men dit te doen, dat maar ééne hand noodig is voor het snijden; de andere wordt gebruikt om de afgesneden aren vast te houden. Wel liet de landman het water, toen de rijst bijna rijp was, wegvloeien, maar de grond is toch nog altijd drassig en de aren zouden bovendien vertrapt worden, wanneer zij vielen. Ongeveer twee decimeter onder de aar wordt de halm afgesneden. Wanneer er voldoende voor een bos verzameld zijn, brengt men ze naar een hut, tijdelijk in de sawah opgericht. Daar worden de aren tot bossen gebonden, die daarna op hoopjes gelegd worden. Eiken dag legt de landman ze uit om nog wat te drogen. Is de rijst goed droog, dan brengt hij ze naar de rijstschuur, die achter zijn huis staat, 't Is een gebouwtje op steenen neuten 53 naar boven eenigszins schuin toeloopend en met rietgras gedekt. Een deur is er niet in, wel een luik in het geveltje, waardoor de bossen rijst naar binnen worden gebracht. Hoe heerlijk als de rijstschuur tot boven gevuld isl„Reja këtan, reja këton", zegt de Soendanees. „Veel rijst, veel geld", wil dat zeggen. Als de Soendanees gebrek aan geld heeft, verkoopt hij een gedeelte van zijn oogst. Wee hem, als hij zich laat verlokken door de voorspiegelingen van een Chineeschen rijstkoopman, die hem reeds vóór den oogst voorschot in geld wil geven op zijn gewas. Dan is meestal het geld spoedig verteerd, en als de tijd van oogsten daar is, moet de heerlijke en onontbeerlijke rijst worden afgeleverd aan den slimmen Chinees, die voor veel geld verkoopen zal, wat hij voor een prijsje machtig werd. En wat zou een Soendanees zonder rijst! Ja, hij kan ook wel een soort zoete aardappelen verbouwen en daarmede zich behelpen, of mais of aardnoten, ge weet wel, die lekkere apenootjes, die gij zoo gaarne lust, maar dat is dan alleen ook maar behulpsel. 't Liefelijkste geluid voor een Soendanees is het stampen van de haloe (rijststamper) in de lisoeng ('t rijstblok), zooals de vrouwen dat op maat doen. Als hij dat hoort, achter of op zij van zijn huis, dan is hij tevreden en rijk 1 En dan moet het 't stampen wezen van ■eigenverbouwde rijst! Want hij mag koeli wezen of huisjongen, priester of onderwijzer, handelaar of klerk, ambachtsman of ambtenaar, zijn ideaal is toch maar om een eigen hoekje sawah te 54 bezitten en dat zelf in zijn vrijen tijd te bebouwen, of dat te laten bebouwen tegen de helft van den oogst en eenmaal, als hij „preman" is geworden, d. i. als hij „vrij man", gepensionneerd, of ontslagen, of rustend is, dan wil hij zelf 't allerliefste „tani" d. i. landbouwer zijn. En komt gij nu op 't erf, dan vindt gij daar kostelijke vruchtboomen, heerlijke sinaasappelen, prachtige bananen (pisangs), verrukkelijke ananassen, vruchten, te veel om te noemen, de eene al heerlijker dan de andere, en nooit kunt gij komen bij den Soendanees, dat hij geen vruchten heeft, althans, zoo hij in 't bezit is van een eenigszins uitgestrekten tuin. De Soendanees wordt meestal voor lui gescholden, maar als hij landbouwer is, is hij niet lui. Wie van Bandoeng naar Garoet spoort, komt door de vlakte van Leles; een vlakte, schitterend van natuurschoon en deinend van vruchtbaarheid. In 't midden van die vlakte rijst een kegelvormige berg steil omhoog. Ge zoudt er niet veel pleizier in hebben, hem tot den top te beklimmen, want de helling is werkelijk niet gemakkelijk te bestijgen. Welnu, dien berg ziet ge in de verte geheel verdeeld, tot aan den top, in allerlei vakjes en vakken, 't Zijn de akkers van onze „luie" Soendaneezen. Iemand, die het veel voor de Soendaneezen opnam, noemde dan ook dezen berg spottend: de „Luiaardsberg". - De Soendanees is wel bevoorrecht, dat God hem deed wonen in zulk een heerlijk schoon land. In een land zoo vruchtbaar tevens. Bijna nooit wordt hier de hoop van den Het stampen en wannen van de rijst 55 landman bedrogen, want de heerlijke bronnen in de bergen voeden schier altijd de rivieren, die de zegenaanbrengers zijn voor de rijstvelden. O, hoe worden hier gepredikt Gods grootheid en Gods goedheid tevens! Zoudt ge niet veel willen geven als ge dat heerlijke land niet eens in gedachten, zooals nu, maar in werkelijkheid mocht aanschouwen? Ik ben er van overtuigd dat gij tot mij zoudt zeggen: „de helft is mij niet aangezegd". VAN EEN SOENDANEESCH KIND In dat schoone en vruchtbare land, waarvan ik u vertelde, wonen nu de Soendaneezen, groot en klein. Klein zijn ze allemaal, d. w. z. ze zijn niet groot van gestalte. Maar ik bedoel nu met „klein" jong. Willen we eens wat trachten te weten te komen van zoo'n heel klein Soendaneesje? Ga dan maar weer met mij op de wandeling. Ziet gij dat aardige huisje daar? We gaan maar eens het erf, dat 't omringt, op, en dienen ons maar aan als „semah", gasten. De Soendaneesche vrouw, die we voor haar huis aantreffen, noodigt ons dadelijk uit om te gaan zitten op de voorgalerij van haar huisje. Ze roept haar man en beijvert zich om vlug een matje voor ons te spreiden, waarop we plaats kunnen nemen. We komen nu echter niet voor de groote menschen, maar voor dat kleintje, dat daar in de wieg schommelt. Een wieg? Ja, maar 't is een wieg die hangt. De vader heeft een langwerpig mandje gevlochten van bamboe en met een paar touwen heeft hij dat mandje opgehangen aan de bamboe-dakribben van het huisje. Soms heeft het kleine oendaneesje geen mand, maar is de wieg een rok, die Een Soendaneesche familie 57 aan twee einden is vastgebonden en zoo een hangmat vormt. Dan moet ge de toegeslagen kanten van elkaar doen, om den kleinen wereldburger of de wereldburgeres gewaar te worden. Wat een mollig, bruin wichtje is het, vindt ge niet? Veel kleeren heeft het niet aan; hoogstens een klein jakje, maar meestal geldt van een Soendaneesch kindje, wat van den Heere Jezus gold, vlak na Zijn geboorte: „en zij wond Hem in doeken". Dat is volstrekt geen bewijs van armoede, 't Was het, naar ik geloof, ook niet bij den Heere Jezus. Is het kleine wichtje een meisje, dan heeft het in de ooren meestal stukjes touw of kleine stokjes bamboe. De Soendaneesche moeder is er erg voor, om zoo gauw mogelijk gaten in de ooren van haar kleine meid te steken of te laten steken door de paradji, de inlandsche vroedvrouw, want op haar tijd moet 't meisje mooie oorbellen of oorknoppen dragen. Het kleine ronde hoofdje is meestal geheel kaal gemaakt op één kleine plek na. Die plek mag niet worden weggeschoren, want anders mocht de kleine ziek worden en sterven. Ge moet niet denken, dat vader en moeder niet veel van hun kindje houden en dat ze niet alles willen doen om het te beveiligen. Zij hechten aan allerlei voorteekens, die de toekomst van het kind kunnen voorspellen; zij willen allerlei dingen nalaten, om hun kindje voor ziekte te bewaren, en zij willen, zooveel zij kunnen, onheilen van hun kind weren. Jammer is maar, dat zij het allervoornaamste niet kunnen doen, en dat is: het aan den Heer opgedragen in 't gebed, en dat wat zij meenen te moeten doen, meestal 58 bestaat in 't verrichten van dwaze, bijgeloovige dingen die het kind, is het gezond, zouden ziek maken en is het ziek, niet kunnen genezen. Of de moeder ook oppast, dat het geen ongeschikt voedsel krijgt, of zij oppast dat het geen kou vat, of zij oppast, dat het later, als 't grooter is geworden, geen verkeerde dingen ziet en hoort, en als het nog grooter wordt, of dan vader en moeder beide wel zorgen, dat de kleine gehoorzaamheid leert, behoorlijk wordt onderwezen, kortom, dat het alles leert wat toch ook onder 't bereik van Soendaneesche ouders valt, daarnaar zullen we maar niet vragen. Onze kleine krijgt gelukkig voedsel van zijn moeder, en behalve dat, moet hij al gauw rijst en vruchten eten. Hij moet, want anders stopt moeder het eten met den vinger in zijn mond en keel, en zoo zou't gelden: slikken of stikken. En als dan 't maagje bedorven is en de dokter of de zendeling vraagt: Wat heeft die kleine gegeten? dan zegt de moeder vast: „Teu naon-naon", niets. Wie rijst eten kan, die moet rijst eten, want wie geen rijst eet, die is zeer zeker al heel ziek. Als er van een zieke gezegd wordt: „Hij eet al geen rijst meer", dan beteekent dit: „hij zal wel spoedig sterven"; in elk geval is het dan heel ernstig met hem gesteld. Zie, daar komt het oudere broertje van onzen zuigeling. Het heeft ook al niet al te veel kleeren aan. Een klein jasje, en verder niets! En op 't hoofd een soort pet zonder klep, maar met verguld passement. Ziet ge wel dat dikke buikje? 't Is een echt rijstbuikje. 't Ventje eet veel te veel 59 rijst, meestal niet voldoende gaar gekookt. Vandaar die ongezonde dikte. Menig kind sterft aan de gevolgen van deze ondoelmatige voeding. Maar weet ge, wat óók erg is, dat zulke kleine knapen, en de meisjes dikwijls ook, van vijf of zes jaar al zoo goed kunnen rooken. Kleine, ongezonde sigaretjes rooken zij. Neen, Soendaneesche kindertjes krijgen niet alleen een slechte opvoeding, zij krijgen zeer dikwijls in 't geheel geen opvoeding. Als die kleine vent een jaar of tien oud is, dan zal vader hem overdag uitzenden om de buffels te weiden, en als de vader geen buffels heeft, dan doet het ventje maar niets. Misschien is de vader handelaar; welnu, dan moet de kleine Soendanees al gauw mee uit handelen en dan is hij „pienter" (slim) genoeg, dat verzeker ik u. En als het kleine meisje zelf nog opgepast moest worden, moet het dikwijls een jonger broertje of zusje in den draagdoek (slendang) torsen en als de kleine niet zoet wil wezen, dan neuriet zij allerlei Soendaneesche wijsjes, om 't kleine ding maar stil te houden. Met vader en moeder samen eten, doen de kinderen ook al niet. Vader en moeder eten zelf niet eens samen. Gelukkig, dat er hoe langer zoo meer kinderen naar school leeren gaan. Ook al leeren zij dan, helaas! meestal niets van 't geen het allernoodigste is, zij slieren toch niet meer op straat, om daar allerlei ongerechtigheid te doen. Ik kan u ten slotte gerust zeggen: Wensch maar niet een Soendaneesch kind te wezen, zooals verreweg de meesten nog zijn, want dat zou beteekenen, dat gij diep te beklagen waart. SPEELT GIJ MEE? Ik zeide u, dat gij niet moet wenschen een Soendaneesch kind te zijn, omdat gij dan diep te beklagen zoudt wezen. Maar als gij nu eens die kinderen zaagt, dan vrees ik, dat gij het met mij niet direct eens zoudt wezen. Ziet gij dat groepje kinderen daar? Het zijn meisjes en jongens. Zelden spelen zij samen, maar toch gebeurt het wel eens een enkele maal. De jongens hebben een doek om 't hoofd gebonden: een hoofddoek. Zij hebben een baadje of een jasje aan en een broekje, dat tot de knieën reikt. Daarover hebben ze een saroeng (rok). De meisjes dragen ook zoo'n rok en verder een jakje. Onder dat jakje dragen zij een driehoekigen doek met de punt om den hals en den breeden kant om de middel gebonden: een oio noemen ze zoo'n doek. Kleine jongens dragen ook zoo'n oto. Hoor, één der kinderen zegt: „Laten we gaan spelen"! „Wat zullen we spelen"? vragen de anderen. „ Ambilambilan" (een spel, waarbij voor de grap kinderen worden aangenomen), is 't nagenoeg eenparig antwoord. „Wie zal dan de moeder wezen"? vraagt er een. De grootste, een meisje, genaamd Sabenah, wordt als „moeder" 61 gekozen terwijl een der jongens Djamal geheeten, voor grootvader moet spelen. De grootvader en de moeder gaan daarop apart zitten van de andere kinderen, en als de grootvader roept dat hij een kind wil aannemen, antwoordt de moeder: „Wie wil je nemen? Ik heb geen kleinkinderen, om hier te kunnen bedelen". De grootvader antwoordt: „Oeti (een meisje) wil wel komen om rijst te stampen; om rijst te koken; om de baligo (een vrucht) te koken; om op 't matje te zitten, om 't groote huis te bewaren". De moeder antwoordt dan weer: „Zij kan niet, zij heeft pijn in den voet; zij heeft in een doorn getrapt". De grootvader: „ Hier is medicijn", en noemt die dan tevens. Oeti gaat daarop met den voet in de hand al hinkende naar den grootvader en de andere kinderen roepen haar na: „Zeg, je moet eieren stelen"! Zoo gaat het door, tot alle kinderen van de moeder naar den grootvader zijn gegaan. Daarop stuurt de grootvader een kind, om ook de moeder te halen, maar deze durft niet te komen: „Ik ben bang voor den hond", roept zij. Grootvader zendt een ander kind, maar de moeder roept: „Ik wil alleen door grootvader zelf worden afgehaald". Dan roept weer grootvader: „Zeg aan moeder, dat de hond er al niet meer is; hij is al gedood; voorts hebben wij kippen geslacht; we hebben toespijzen gereed en geroosterd vleesch". Daarop verstoppen zich de kinderen zóó, dat zij door de moeder niet gezien worden, en als deze naar den grootvader gaat, komen ze uit hunne schuil- 62 hoeken te voorschijn en blaffen de moeder aan. Deze gaat er nu van door, maar wordt achtervolgd door de kinderen, die haar knijpen tot zij net doet alsof zij huilt Dan komt de grootvader en vraagt: „Waar heb je pijn"? „Hier", zegt de moeder, „aan deze hand". „Wie deed je pijn"? vraagt de grootvader dan. Daarop wijst de moeder een der kinderen aan, dat op zijn beurt door den grootvader wordt gevat en gestraft1). Dan is één spelletje uit en een nieuw wordt begonnen. Ge zult zien, dat gij ook dergelijke spelen speelt Zijn de meisjes onder elkander thuis, dan spelen zij ook dikwijls winkeltje, net als gij, of ook wel geven ze elkander raadseltjes op, bijv. zooals deze: „Hiroep lain koe njawa, leumpang lain koe soekoe," d. w. z.: Het leeft \ maar heeft geen ziel; 't loopt, maar niet met de voeten (een klok). „Kadenge, karasa, tapi teu katendjo," d. w. z.: 't Wordt gehoord, gevoeld, maar niet gezien (de wind); of wel, en nu zeg ik 't maar in eens in het Hollandsen: 't Heeft een lichaam, maar geen voeten; 't heeft een hals, maar geen hoofd; 't heeft een hand, maar geen vingers (een steenen waterkaraf met een handvatsel). Ook hebben de jongens hunne spelen, die weer veel op de uwe gelijken. Ze spelen wat graag „kat en muis", al noemen ze dat dan ook „vos en kip". Jongens zoowel als meisjes knikkeren ook heel graag, al doen ze dat weer 1) Het hier gegeven spelletje is gevolgd naar een lesje uit „Mangle", Soendaneesch leesboekje, door W. van Gelder. 2) De Soendanees zegt van een klok, dat zij „leeft" of dat zij „dood'' is, als wij spreken over „gaan" of „stil staan". 63 wat anders als gij dat doet. Wat echter veel door hen wordt gedaan en waarin gij hen, hoop ik, niet zult navolgen, dat is wedden; wedden om knikkers of griffels en heel dikwijls ook om geld. Ze doen 't nu al in 't klein, wat ze als ze volwassen geworden zijn, wellicht in 't groot zullen doen; want spelen om geld en wedden, daarvan houden de Soendaneezen, helaas, maar al te veel. Dat wedden gaat dan meestal gepaard met wreede dierengevechten, bijv. van hanen of rammen. De jongens hebben nog geen hanen, maar vangen sprinkhanen en doen die in een bamboekokertje. En als ze die arme beesten hebben laten hongeren en gesard hebben, dan laten zij ze tegen elkander vechten, weddende om een griffel, of om een halve cent, wiens sprinkhaan 't winnen zal. Dan doet ge beter met een ander spel van hen over te nemen, al is het ook wat wild. Hei komt veel overeen met wat de jongens bij ons „overhalen" of „stuivertjeover" noemen. De jongens maken eerst een „perk" op onderstaande manier: drie lijnen, gekruist door een dwarslijn. 64 Op elk der lijnen staat een jongen, die de lijn niet verlaten mag. Even zooveel jongens als het perk verdedigen (dat zijn zij, die op de lijn staan) zijn er ook die aanvallen. De kunst is nu, om, terwijl de lijnen bewaakt worden, over die lijnen heen in een der perken te komen en aan den anderen kant moeten de verdedigers hun taak zóó verdeden, dat de aanvallers hun plan niet kunnen volvoeren. Is er één der aanvallers in een der perken gekomen, dan mag hij dat niet meer verlaten, tenzij hij er hinkende inkwam en er hinkende weer uit kan komen. Is er één der jongens door alle perken heen gebroken, dan hebben de verdedigers het spel verloren. Hebben de verdedigers echter één der aanvallende jongens gegrepen op de lijn staande (de verdedigers mogen de lijn niet verlaten) of getikt, dan hebben zij het spel gewonnen. Klimmen kunnen onze Soendaneesche jongens als ratten. Ze knijpen daartoe niet, als gij, den boom dien ze willen beklimmen, tusschen de knieën, maar zetten den blooten voet eenvoudig tegen den stam en loopen als 't ware bij den stam op. Ik zou u nog veel van de spelen der Soendaneesche kinderen kunnen vertellen, maar 'k laat het hierbij, om u te doen zien, dat zij zich van hunne ellende niet bewust zijn. Zij leven ongestoord en vrij; zij doen feitelijk wat zij willen en hunne ouders bekommeren zich al heel weinig over hen. Zooals ik u vroeger reeds vertelde, gaan sommigen naar school, maar verreweg de meesten niet. En die schoolgaan, doen dat dikwijls heel niet omdat zij door hunne ouders gezonden worden, maar 65 omdat zij er nu eens zin in hebben te gaan. Als zij er geen schik meer in hebben, welnu, dan laten zij het weer. Ook moeten velen hunner den Koran leeren lezen. De Soendaneezen zijn Mohammedanen en de Mohammedaansche bijbel heet de Koran. Dien moeten zij dan leeren opdreunen in 't Arabisch, waarvan zij geen letter verstaan. Ik denk wel, dat de meesten dan maar liever gingen spelen, doch in dat opzicht zijn de ouders nog al streng. Jammer, niet waar, dat zij wat betreft hunne kinderen, streng zijn in 't nuttelooze en, gelijk wij vroeger zagen, voorzichtig in hetgeen onnoodig en dwaas is. Wij blijven er bij, dat kinderen met zulke ouders, met zulk een godsdienst, al spelen zij nóg zoo vroolijk en onbezorgd „diep te beklagen" zijn. 5 IS DE SOENDANEES EEN HEIDEN? Wij willen nog eens bij een Soendanees op bezoek gaan en treden daartoe deze kampoeng binnen. We zetten ons maar weer op de voorgalerij van een der huisjes neer en kijken eens rond. Het huisje staat, zooals ge ziet, op groote steenen. 't Is met houten stijlen gebouwd en door wanden van gevlochten bamboe (bilik) omgeven. De vloer is ongeveer een voet van den grond. Het huisje is verdeeld in een voorgalerij (veranda), binnenkamer, enkele kleine slaapkamertjes en een „pendopo", achtergalerij. Achter het huisje staat nog een bamboeschuurtje, de keuken of de „dapoer". Wij zitten op ons matje in de voorgalerij. Onze gastheer is nog niet zoo rijk als velen zijner landgenooten, die al een tafel en stoelen hier hebben staan en vooral de gasten uitnoodigen daarop plaats te nemen; zelf zitten ze nog behagelijker met de beenen gekruist als een kleermaker, op den grond. Terwijl wij zoo eens rondkijken, valt ons oog op de voordeur. Hé, wat hangt daar aan den bovendorpel? 't Lijkt wel wat gras, met een uitje en een scherf van een Chineesch theekopje. Verder zien we nog een driehoekig gevouwen bamboeblad. Deedt ge dat open, dan zoudt ge 67 er een weinig gekookte rijst in vinden. Waarom dat alles daar is aangebracht? Dat is, naar onze gastheer gelooft, een vast en zeker middel om booze geesten, die hier in huis ziekte zouden kunnen veroorzaken, te weren; zelfs de geest van de cholera kan nu niet binnenkomen. Nu is dat alles, wat ge daar ziet opgehangen, op zich zelf nog geen waarborg tegen allerlei ziekten, 't Kreeg pas die beschermende kracht, doordat een doekoen (een tooverdokter) er een djampe (een bezwerings-formule) over gelezen heeft. Dien tooverdokter heeft de Soendanees heel wat keeren in zijn leven noodig. Laatst gebeurde het, dat niettegenstaande dat beschermende bundeltje daarboven de deur, het oudste kind erg ziek werd. Dat kwam omdat de vrouw des huizes, hoewel dat zooveel kwaad kan, op een Dinsdag rijst uit de schuur had gehaald. Dat mag nooit anders dan op Woensdag geschieden. Natuurlijk, dat die rijst een ziekte veroorzaken moest Gelukkig, dat er in de buurt een knappe doekoen woonde. Die werd fluks gehaald, en om raad gevraagd. De wijze man zeide niets, maar beloofde tegen den avond terug te keeren. Toen de avond gedaald was, las hij vóór de deur van het vertrek, waar de zieke kleine zich bevond, een tooverspreuk en daarna ging hij zich overtuigen of de kleine sliep, al dan niet. Gelukkig lag de patiënt in eene sluimering. Nu kroop de heilige man heel stil naar den zieke en bespoog die van boven tot beneden. En zie, den volgenden dag was het kind veel beter! De booze geest, die de ziekte had veroorzaakt, schaamde zich vreeselijk, nu men hem 68 zóó bespot had en trok zich terug. Onze vrienden begrepen niet, dat, gelukkig onafhankelijk van den „dokter", de koorts geweken was, die de kleine had ziek gemaakt. Wat was de roem van onzen doekoen echter in eens gestegen! Hiernaast woont een man, die gedurig met ziekte te kampen heeft van zich en zijn gezin. Ook stierven er reeds meerdere kinderen. Dat is dan ook niet te verwonderen, want, zoo gelooven de Soendaneezen, zijn huis is „angker"; 't is een spookhuis. Toen 't gebouwd werd, heeft men niet voldoende gedacht aan de aardgeesten, die door den bouw van 't huis in hunne rust werden gestoord. Waarom ook geen voldoenden offermaaltijd gegeven, een „sidekah"? Vóór het huis had óf een buffelkop, óf een ramskop moeten begraven worden en daarbij hadden de noodige plechtigheden moeten worden verricht, 't Offer, dat toen niet vrijwillig is gebracht, wordt nu op allerlei wijze door de beleedigde aardgeesten genomen. Maar zelfs al geeft men een offermaaltijd, dan nog mag niet vergeten worden, als de nok eenmaal op 't huis staat daaraan een tros pisangs en één of meer saroengs te hangen en tevens weer een maaltijd aan te richten. Ook het gouvernement van Ned. Indië, zegt onze Soendanees, weet heel goed dat voor 't geluk van een te bouwen huis, een brug of een aan te leggen weg een offer voor de aardgeesten noodig is. Liefst moet dat offer een menschenhoofd zijn. Iedere schelm dan ook, die, te Batavia gevangen zittende, bereid is zulk een hoofd, als 't kan een van een kind te stelen, kan daarvoor zijn vrijheid terugkrijgen. 69 't Is dan ook zaak voor kinderdieven „tjoeliks" op te passen, en menig onschuldige vreemdeling merkte, door de houding van vrees of bedreiging, die de bevolking tegen hem aannam, hoe onaangenaam het kan zijn voor zoo'n kinderdief te worden aangezien. Voor enkele maanden was er in deze kampoeng brand. Nauwelijks was die brand uitgebroken of wij zagen een der eigenaars van de bedreigde huizen met ontbloot bovenlijf schrijlings op 't dak van zijn huis zitten. In zijn rechterhand hield hij een kris, die hij gedurig stak in de richting van den brand. Wat die man wilde? Hij wilde den boozen geest, die den brand veroorzaakte, en die ook zijn huis bedreigde, doodsteken! Gelukkig keerde de wind zich van zijn huis af en 't werd dus gespaard. Maar naar 's mans vaste overtuiging keerde de wind, doordat hij met zijn kris naar den geest had gestoken. Of een Soendanees bang is? Ja zeker is hij bang; maar dat kan ook wel niet anders, want hij denkt zich altijd en overal door booze geesten bedreigd. Booze geesten bedreigen zijn vrouw; booze geesten bedreigen zijn kinderen; hem zelf niet minder. Hij kan niets doen in huis, op zijn erf of op den akker, 't zij hij thuis zit of bij den weg is, altijd en overal bedreigen hem de booze geesten. Over een kerkhof loopen bij avond! Maar wie zou er aan denken! Daar woont een boos spook, de „ririva". Door een bosch gaan als de wind door de toppen der boomen ruischt? 't Kan zoo gevaarlijk wezen, want daar spinnen de „banaspati". Door een veld loopen zonder voorzorg? Doe VAN DEN MAN MET DEN TULBAND 't Is Vrijdagmorgen, en wij wandelen tegen een uur of twaalf door Bandoeng, als op eens uw aandacht wordt getrokken door, vele Soendaneezen, die, in een ongewone kleeding, zich over de straat bewegen en allen éénen kant uitloopen. Het zijn menschen, met een dikken doek om 't hoofd gewonden. De kruin van hun hoofd is gedekt door een wit keperen mutsje, of door een met gouddraad doorstikt kalotje, of met een roode fez, waarvan de zwarte kwast hun langs 't hoofd hangt. Hun gewoon baadje is nu een wijde mantel, net een lang hemd, waarvan de kraag en de bovenste split met geknoopte tresjes is afgezet. Ook aan den benedenzoom schijnt wel een krans te hangen van geknoopte balletjes. Over dat hemd hebben sommigen nog een kleurig mouwvest aan, en de witte broek, die uitsteekt van onder den mantel, is zoowaar met kant omboord. In de hand houden velen een snoer van witte of gele kralen, terwijl de voeten gestoken zijn in sandalen. Gij wilt weten, wat dat voor menschen, zijn ? 't Zijn hadji's, d.w.z. 't zijn menschen, die de bedevaart naar het voor de 73 groote trom; eerst driemaal heel langzaam, dan zeer vlug, om weer met een langzamen harden slag te eindigen waarop 'tzelfde van voren af aan herhaald wordt. Ge ziet omhoog en ge merkt achter de moskee een soort toren, waarin die trom (bedoeg) hangt. Hoor! er wordt geroepen ook. Gij verstaat niet wat er geroepen wordt; niet velen van de Soendaneezen verstaan het, maar 't is de oproep tot het gebed om twaalf uur, en dezen morgen, dezen Vrijdagmorgen, tot het aanhooren van een Arabische preek, waarvan niemand een woord verstaat, dan die Arabisch kent, en dat zijn er maar heel, heel weinigen. Als de oproep tot het gebed weerklinkt, buigen zich allen, die reeds gewasschen zijn en zich in de moskee bevinden ter aarde, nadat ze zich eerst hoog opgericht hadden. En allen doen precies hetzelfde en allen richten zich naar den zelfden kant. Zij richten zich n. L naar Mekka, de heilige stad. Gij zijt getuige van een der vijf dagelijksche Mohammedaansche gebeden, die elke belijder van dien godsdienst moet verrichten, doch die door verreweg de meesten nooit worden gedaan. Alleen op Vrijdag middag, dan zijn er vrij velen die het in de moskee doen. Onze hadji's verrichten de gebeden op andere dagen ook wel thuis. Gij hoort wel een gemurmel, als gij al deze menschen ziet bidden, maar verstaan doet ge er niets van. Als gij 't verstondt, dan zoudt gij merken, dat 't alles Arabisch is, wat de menschen zeggen, en dat vooral één zin daarin gedurig weer terugkomt. Het is deze: „Er is maar één God 74 en Mohammed is zijn profeet". Dat is de Mohammedaansche geloofsbelijdenis. Gij verstaat er niets van, en de bidder zelf niet veel meer, doch het komt er ook niet op aan, of de bidder er iets van begrijpt; de zaak is maar, of hij alles goed doet in den vorm en naar het voorschift. Hoe vindt gij dat? Zoudt gij het u kunnen voorstellen, dat ge alleen dan in uw bidden door den Heere Jezus werdt gehoord, als gij dat deedt met woorden, die ge niet verstaat en naar een bepaald voorschrift en in een bepaalde houding ? Neen, niet waar, net zoo min als ge 't u zoudt kunnen begrijpen, dat ge door uw vader alleen dan uw verzoek zaagt ingewilligd, als gij dat vroegt in'tChineesch, bijvoorbeeld, en dan zoo, dat gij er zelf niets van kondt begrijpen. Maar de Mohammedanen zeggen, dat God veel te hoog en te voornaam is, om door ons als een „Vader" te worden aangeroepen. Ook kan Hij zich niet bemoeien met al zulke kleine dingen, als wij dagelijks noodig hebben; Hij heeft éénmaal bepaald, hoe alles zal af loopen in de wereld en die 'tnu ongelukkig treft, nu ja die treft het ongelukkig; daarmede kan God zich niet meer bemoeien. God heeft ook bepaald, wie de geloovigen zullen zijn, dat zijn Mohammedanen, en die worden zalig. Al wie geen Mohammedaan is, wordt verdoemd. En verder komt het er niet zoo erg op aan, wat de menschen doen, 't goede of 't kwade, en of ze 't meenen met hun geloof of niet, de hoofdzaak is maar, dat ze de geloofsbelijdenis kennen. Nu, die is nog al gemakkelijk te kennen, vindt ge niet? Als de Mohammedaan maar gelooft aan God; aan de engelen; aan den Koran 75 (het boek van God); aan zijn profeten; aan den dag des oordeels en aan de voorbeschikkingen Gods, en hij kent dan de geloofsbelijdenis, verricht nu en dan de gebeden, betaalt aan de priesters zijn godsdienstige belasting, vast één maand in 't jaar, wanneer hij daarin niet door arbeid, leeftijd of ziekte verhinderd wordt, en hij volbrengt zoo mogelijk, de bedevaart naar Mekka, dan is er geen sprake van of hij wordt zalig. Eigenlijk is de kennis van de geloofsbelijdenis voldoende. Wie veel zonde heeft en niet meer kent dan de geloofsbelijdenis, hij blijft dan wat langer in het vagevuur, maar zalig wordt hij ten langen leste toch zeker. Doch nu kunt ge u toch wel voorstellen dat onze eenvoudige arme Soendanees voor zijn hart een anderen godsdienst noodig heeft dan deze, nietwaar? Die God, die zich met hem eigenlijk niet bemoeit, wat heeft hij aan Hem? Is het dan maar niet veel beter, op de geesten van 't heidendom te vertrouwen? Die willen wel kwaad doen, maar daartegen kan men zich wapenen en men kan ze verbidden. Maar tegen dien isegrimmigen noodlots-God is niets te doen. Arme Soendanees, die maar de keuze heeft tusschen deze twee kwaden: een God, die niet helpen wil, en een godendom, dat niet helpen kan. Wat dunkt u, zullen wij hem niet bekend maken dien God, van wien wij zingen: Hij kan en wil en zal in nood, Zelfs bij het naad'ren van den dood, Volkomen uitkomst geven ? HOE HET BEGIN WAS Het begin, waarvan? Wel, van de Zending onder de Soendaneezen. Zullen wij hen niet bekend maken, met dien God, van wien wij zingen: „Hij kan en wil en zal in nood, zelfs bij naad'ren van den dood, volkomen uitkomst geven" ? zoo vroegen we elkander aan 't eind van het vorig stukje, nietwaar? Welnu, die vraag hebben de vrome mannen, die in 1858 de Nederlandsche Zendingsvereeniging hebben opgericht, ook gedaan en zij hebben gezegd: „Ja, dien God, die zich in Christus heeft doen kennen als een God, die helpen wil en kan en ook als een God, die ook de Soendaneezen liefheeft, willen wij hun doen verkondigen". Vindt gij het niet aardig, dat de Nederlandsche Zendingsvereeniging eerst een £/«üter-zendingsvereeniging was en later een vereeniging werd van groote menschen? Eene vereen iging van menschen was het, die allen zonder onderscheid durfden te zeggen: „De Heere Jezus is mijn Heiland en Hij is Gods Zoon". Hij is de Weg, de Waarheid en het Leven". „Willen wij aan heidenen en Mohammedanen den waren God verkondigen, dan moeten wij hen den Heere Jezus leeren liefhebben, want door Hem alleen kunnen wij God kennen". Op Evangelisatie-reis 77 Nu begint een pas gestichte Zendingsvereeniging met eerst uit te zien naar jonge mannen, die willen worden uitgezonden 'naar de heidenen. Dat deed ook de Nederlandsche Zendingsvereeniging. Er waren drie jongelingen die zij aannam als „Zendeling-kweekeling", zooals men dat noemt. Dat waren C. Albers, J. D. van der Linden en D. Licht. De laatste moest al spoedig wegens ernstige voortdurende ongesteldheid zijn ontslag nemen. Toen nu de beide overgebleven broeders bijna gereed waren, kwam er een andere vraag, en die was: waarheen moeten ze gezonden worden? En nu moet gij weten, dat de Heer het zoo leidde, dat door meerdere vrome mannen, die Nederlandsch Indië kenden, en die van elkanders raad niet wisten, werd gezegd: „Zend de jonge mannen naar de Soendaneezen op West-Java". West-Java is een groot stuk van het eiland Java en omvat vier provincies of residentiën, n.1. Bantam, Batavia, de Preanger Regentschappen en Cheribon. Daar wonen de Soendaneezen, zooals ik u reeds meermalen vertelde. Die vier residentiën zijn samen grooter dan ons geheele land. In die dagen woonden er 2V2 millioen Soendaneezen. Nu is dat getal al veel meer dan verdubbeld. Het Evangelie was op Java reeds verkondigd, n.1. op Oost-Java en Midden-Java, maar in het land der Soendaneezen, op West-Java, nog niet. Toen nu die raad kwam en tweemaal kwam, zeiden de mannen, die het Bestuur van de Nederlandsche Zendingsvereeniging destijds vormden: „Ood wil hét".. Zij riepen 78 het niet zoo luid als Peter van Amiêns, toen hij de kruistochten predikte, het riep, maar zij geloofden het even vast: „God wil het". En daarom was de bestemming van de eerste zendelingen naar West-Java. Gij herinnert u het verhaal van „de lange reis", dat ik u deed en van het „groote schip"? Nu, het schip, de „Wilhelmina Johanna", dat den 16en Augustus 1862 van Brouwershaven uitzeilde, was lang zoo groot niet, maar de reis duurde veel, veel langer. Dat kwam eerstens, omdat het een zeilschip was en voorts, omdat de reis moest geschieden geheel Afrika om, langs Kaap de Goede Hoop en niet door het Suezkanaal. Het schip kwam den 5en Januari 1863 te Batavia aan en had dus 142 dagen over de reis gedaan. In dien tijd vaart een stoomschip in onze dagen met gemak twee maal heen en terug! En welk een verschil dan nog in alles aan boord van een zeilschip van die dagen en een prachtig stoomschip van dezen tijd 1 Onderscheid in ruimte, in geriefelijkheid, in eten en drinken, in het aantal passagiers. Welk een verschil ook in de waardeering van een zendeling als deze de reis medemaakt, toen en thans! Neen, 't is waarlijk een verschil als van nacht en dag! Hoe wij God moeten danken voor al dien vooruitgang! Of wij het wel genoeg doen, betwijfel ik. Wij kunnen ons zoo'n reis uit vroeger dagen haast niet meer indenken. Met de jonge zendelingen was meegetrokken hun onderwijzer, die de Soendaneesche taal zou bestudeeren en daarna den Bijbel in die taal overbrengen. Ook daarin is een zeer groot verschil van toen en nu. De Soendaneesche Soendaneesch handschrift met Javaansche letter 90 voorop en daarachter kwamen de zendelingen met Ismaël. De straat stond vol nieuwsgierigen en sommigen schudden hun hoofd. Zij hadden zeker medelijden met den man, die overging naar de „agama setan", den duivelsgodsdienst, zooals zij het beliefden te noemen. De kerk was ook reeds vol met een groot aantal hoorders. Eerst verkondigde Zendeling Albers het heerlijk Kerst-Evangelie en daarna werd plechtig de doop voltrokken door zendeling Coolsma. Wat waren de zendelingen blijde, maar wat waren ook de zendingsvrienden in Nederland verheugd! En geen wonder! Wat hadden ze lang met de zendelingen gebeden en gestreden, en naar het scheen voor niets! En nu, God de Heer had hun gebed verhoord en de eerstelingen van een rijken oogst waren binnengehaald. Zij geloofden en vertrouwden, dat de Heer hen ook verder Zijn zegen niet zou onthouden en, Hem zij lof en prijs, dat heeft Hij ook niet gedaan! 70 het niet, want daar vliegen de „lokloks", booze geesten, die op een pauw rijden en die iemand plotseling ziek kunnen maken. Wees toch ook voorzichtig en neem niet overal een bad, want daar zijn watergeesten, die net als een matje op 't water drijven, maar zich plotseling kunnen oprollen en hem of haar, die daar baadt, mee naar beneden sleuren. Wie dat gelooft, moet toch zeker wel overal doodsbang wezen, vindt ge ook niet? Als kinderen bij ons bang zijn, zegt moeder dikwijls: „Dwaas kind, daar is immers loch niets". Maar ge kunt wel begrijpen, dat dit niet helpt voor een Soendanees. Hij zoekt hulp bij den doekoen. Als die maar een tooverformule geeft, of hem een kunstje leert, of een amulet (een middel ter afwering) verkoopt, dan pas kan hij veilig gaan. Maar nu hoor ik u vragen: Is de Soendanees dan een heiden? Het verwondert me niets, dat gij dit vraagt, want immers ik vertelde u reeds meermalen, dat de Soendanees Mohammedaan is, d. w. z. iemand, die gelooft, dat „er maar één God is, en dat Mohammed zijn profeet is". En hoe gelooft hij dan aan al die geesten? En waarom gaat hij in zijn vreezen en zorgen niet tot dien eenigen God? Dat komt, omdat die godsdienst van Mohammed niet de godsdienst van zijn hart is. Vraagt gij naar den godsdienst van zijn hart, dan is het antwoord: „de Soendanees is een heiden". Vraagt gij naar den godsdienst naar welken hij zich gaarne noemt, dan is de Soendanees een Mohammedaan. Arme man: heiden in zijn hart, maar toch uitermate trotsch er op, dat hij een Mohammedaan genoemd wordt. 72 Mohammedanen van alle landen heilige Mekka hebben volbracht. Daar hebben ze in de kaaba, den heiligen steen dien Abram uit den hemel ontving, zooals de Mohammedanen zeggen, gekust; daar hebben ze uit de bron Zamzam gedronken, waaruit Ismaël eenmaal (naar zij gelooven) gedrenkt werd; daar hebben ze in 't dal Mina den duivel gesteenigd: kortom, daar deden ze alles wat elke Mohammedaan minstens eens in zijn leven verplicht is te verrichten, om den zegen Gods voor tijd en eeuwigheid deelachtig te worden. En nu ze in hun land terugkeerden, nu worden ze door hunne landgenooten, die niet konden gaan naar dat heilige land, als heiligen vereerd. Ze zien er, dunkt me, uit, als de voorname Farizeërs in Jezus' dagen er uit moeten gezien hebben. Hoe strak staat hun gelaat; hoe deftig schrijden zij over den weg! Hun doel voert naar een groot grasplein, midden in de stad, overschaduwd door prachtige groote boomen, waringins geheeten. Aan de westzijde van dat grasplein (aloen aloen) staat een mooi gebouw. Dat is de moskee, en over den aloen-aloen ziet gij in alle richtingen deze hadji's en ook gewone Sdendaneezen zich naar dat gebouw begeven. Vóór dat gebouw zijn aan weerszijden van de trappen, die naar den omgang voeren, groote waterbakken. Daarheen gaan allen eerst en verrichten de verschillende wasschingen. Ze wasschen hunne voeten, hunne handen, hunne aangezichten, hunne ooren en daarna begeven zij zich in het gebouw. Er zijn reeds velen gekomen en er komen er nog gedurig meer bij. Daar boemt met langzaam geboem een 79 taal is niet gemakkelijk te leeren, ook nu nog niet. Maar nu hebben we woordenboeken; we kennen de taalregels; we hebben hier in 't Vaderland de leermeesters voor de aanstaande zendelingen; we hebben den Bijbel in 't Soendaneesch ; een menigte van mooie gedrukte boeken, enz. enz. Toen wist men nagenoeg niets van die taal; er waren wel eenige geschreven boekjes in vreemd letterschrift, maar anders ook niets. Ja, er was een Engelschman, een zekere Rioo, die een lijst van Soendaneesche woorden had gemaakt, maar om die te kunnen gebruiken, moest men eerst EngelsCh kennen. Ge kunt u dus wel voorstellen, dat de studie van de taal toen al heel moeilijk en tijdroovend was. Na eerst allerlei bezoeken op Batavia te hebben afgelegd, vertrokken de reizigers naar Bandoeng! Hoe ze die reis deden, daarvan heb ik u al een en ander verteld. Nu waren zij op Bandoeng! Eindelijk! Zij waren, als gezegd, 16 Augustus 1862 op reis gegaan en 28 Maart 1863, dus na ruim zeven maanden kwamen zij pas aan hunne bestemming. Dat was een moeilijk begin, vindt ge niet? Eigenlijk was het nog niet eens het begin, want nu waren de zendelingen wel op Bandoeng en den schat des evangelies, dien ze voor de Soendaneezen meebrachten, hadden ze gereed, maar zij mochten dien schat nog niet uitdeden. Elke zendeling, die in Indië aankomt, moet eerst permissie vragen aan den Gouverneur-Generaal, die in naam van onze Koningin, Indië bestuurt, om in een bepaalde landstreek het Evangelie te mogen prediken. 80 Den loen Januari hadden onze zendelingen dat verzoek al gedaan, maar er was nog geen antwoord op gekomen. Toch waren ze niet moedeloos! Zij woonden met hun drieën (de twee zendelingen waren nog ongetrouwd en Mevrouw Grashuis was in Nederland gebleven) in één huis en hadden daarvan elk één kamer betrokken. Meubelen waren er niet eens zooveel als precies noodig was, maar zij wisten zich wel te behelpen; zoo bijv. om boeken en kleeren te bergen vergenoegde de een zich met een kist de ander met een plank. De heer Grashuis sliep maar op den grond op een matje, zooals de inlanders dat doen. Overdag waren ze druk bezig met taalstudie of met brieven te schrijven en 's avonds na acht uur zaten ze gezellig samen wat te praten of zij zongen een lied, waarbij de zendeling Albers met een oude harmonica als organist dienst deed. Er woonden te Bandoeng enkele Christenen van 't eiland Ambon afkomstig, die echter zeer verwaarloosd waren. Als de jonge zendelingen met den heer Grashuis 's Zondags samen Gods Woord hadden gelezen en besproken, dan hielden zij zich op 't verdere deel van den dag met deze Christenen bezig. De Hollanders te Bandoeng waren eigenlijk een beetje bang voor deze dwaze landgenooten, die het ongehoorde stuk wilden bestaan, van de „inlanders tot Christenen te maken". Zij hielden zich dus vrij verre van de zendelingen en deze waren dientengevolge aan zichzeiven en aan hun God overgelaten. Zie, zóó nu was het begin der Zending onder de Soendaneezen. HET GEDULD DES GELOOFS Gij hebt allen wel eens een landman zien ploegen, eggen en daarna zaaien, nietwaar? Hebt ge wel eens op zijn gelaat gelet, als hij na afloop van dat zaaien huiswaarts keerde? Stond het, als van een, die uitgeput is van het werken en die denkt: „misschien is alles, wat ik nu deed, voor niets gedaan"? Weineen, het stond blijde 1 Blijde, omdat de arbeid was verricht en hoopvol, omdat die landman den akker niet aanzag als een stuk zwarte aarde, maar als zag hij reeds den oogst rijpen en als was hij reeds bezig hem in te halen. Maar als in den zomer de zon schroeit op de velden en de regen uitblijft, zoodat het graan verdort eer het gerijpt is, of wanneer hagelslag en onweder zijn hoop vernietigen, dan staat zijn aangezicht droevig en hopeloos. De evangeliedienaar is ook een landman, wilt ge: een knecht van den Hemelschen Landman; maar een echten knecht, d. i. één, die niets liever wil, dan de heerlijkheid van zijn Meester. Welnu, als hij zaait, dan staat ook zijn gelaat hoopvol en blijde. Als hij 't Evangelie maar mag verkondigen, dan is hij reeds gelukkig, want hij weet: straks zal dat evangelie-zaad ontkiemen en halmen opwaarts 82 schieten en vruchtdragen. Maar als die vrucht uitblijft, als het zaad viel op den harden grond of op steenachtige plaatsen of in de doornen, en telkens zijn hoop vervloog, nietwaar, dan was het moeilijk, om 't gelaat te vertoonen van een, die blijde is en die hoopvol blijft. Nog erger is het als die dienstknecht vóór den akker staat, met 't zaad in de hand, om het te strooien, en er komt een booze macht, die zegt: „Gij zult hier niet zaaien". Nu, zoo ging het den eersten zendelingen der Nederlandsche Zendingsvereeniging. Ik vertelde u, dat ze op 16 Januari 1863 vroegen aan den Gouverneur-Generaal of ze mochten beginnen met de evangelieprediking aan de Soendaneezen. Lang wachtten ze op het antwoord op dat verzoek, en toen het eindelijk kwam, was het een weigering. De regeering van Ned.-Indië was bang, dat de Mohammedanen allen zouden opstaan tegen haar gezag, indien de zendelingen begonnen het Evangelie onder hen te prediken. Hoofdzaak was, dat de regeerings-ambtenaren voor zich zeiven het Evangelie niet begeerden en het voor de Soendaneezen niet noodig achtten. Inmiddels zaten de broeders niet stil. Zendeling Albers verhuisde naar Tjiandjoer. Daar woonde een zendeling van de Doopsgezinde kerk, Klinkert geheeten. Hij had te Tjandjoer een schooltje geopend en daar hij naar elders moest verhuizen, bood hij aan zendeling Albers aan, die school van hem over te nemen. Van der Linden had bericht ontvangen, dat hij in Cheribon wel zou mogen arbeiden, maar toen hij hoorde, dat er te Indramajoe Type van een inlandsche landbouwerswoning in de Soendalanden, met vischvijvertje op den voorgrond. 83 Chineesche Christenen woonden en dat die een zendeling begeerden, reisde hij daarheen en verkreeg weldra vrijheid om onder de Chineezen te prediken. De heer Grashuis bleef te Bandoeng voor de studie van de taal. Ook in 't Vaderland zat men niet stil. Een jaar, nadat de eerste zendelingen waren aangekomen, kwamen er alweer twee nieuwe bij, n.1. Cusell en Dijkstra, en nog was er geen permissie, ook na herhaald verzoek, om te prediken, of er waren er al weer twee nieuwe broeders bijgekomen, de zendelingen Coolsma en Geerdink. Doch eindelijk,eindelijk daar kwam het heugelijke bericht: „Gij moogt beginnen met te zaaien het evangeliezaad". Één der zendelingen, Cusell, was reeds ziek naar Nederland teruggekeerd. Zendeling Dijkstra was naar Cheribon gereisd en had daar vergunning verkregen om het Evangelie te prediken. Te zamen waren er op Tjiandjoer, zendeling Albers en diens echtgenoote, die hem met de zendelingen Cusell en Dijkstra was nagereisd, en de zendelingen Coolsma en Geerdink, die ook gehuwd was. Het was den lOen Juli 1865 dat deze allen door Br. Albers werden samengeroepen, opdat zij hem het blijde nieuws zouden hooren voorlezen. Wat dankten zij samen God, die het hart van den Koning had willen bewerken, om aan den Gouverneur-Generaal, ook tegen diens wil, te gelasten: „Gij moet de zendelingen in de Soendalanden toelaten het Evangelie te verkondigen". God had de gebeden verhoord en de aangezichten van Zijn dienstknechten stonden weer blijder en hoopvoller dan ooit te voren. 84 Zij konden gaan zaaien! De oogst zou nu wel komen! Direct begon zendeling Albers met de menschen uit te noodigen in zijn huis te komen luisteren naar de prediking van het Evangelie. Zij kwamen inderdaad in vrij grooten getale soms. Ook kon hij al spoedig melden, dat het aantal leerlingen op zijn school tot 39 geklommen was. Maar... helaas, de vrucht bleef uit! De akker was zeer groot, o zoo groot, maar de harten der menschen, die 't evangeliezaad moesten ontvangen, waren zóó diep verstrikt in de zonde van bijgeloof en ongerechtigheid, dat het wel scheen, alsof de geheele akker niets was dan één platgetreden veld, vanwaar elk zaadje door den booze werd weggeroofd. Eens stonden de aangezichten van de dienstknechten van den Landman zoo hoopvol! Helaas, zij begonnen droevig te staan ten leste en zij zeiden het: „Wij willen het woord van onzen Heiland tot onze geloofsleuze maken: Wat bij de menschen onmogelijk is, is bij God mogelijk en aanhouden in de gebeden". In den beginne waren de Soendaneezen zeer nieuwsgierig, om eens te hooren, wat de zendelingen te vertellen hadden, maar toen de meesten hunne nieuwsgierigheid hadden bevredigd, kwamen zij niet meer. Hoe langer hoe meer begonnen de zendelingen in te zien, welk een arm en verzondigd volk het was, waaronder God hen geplaats had. „Ach", zuchtten zij „kwam er maar eens één tot bekeering! Misschien zullen anderen volgen". Maar die eene kwam niet. Hij kwam niet in 1865, en ook niet in 1866. Bijna was het jaar ten einde, toen een der zendelingen schreef: „De 85 „prediking des Woords heeft hier nog geen vruchten opgeleverd. Somtijds meen ik wel eens een lichtstraal te ontdekken, maar spoedig word ik weer teleurgesteld". En nog twee jaren zou het wachten van deze getrouwe dienstknechten, het wachten en uitzien op vruchten, moeten duren! Maar toch schreven zij en zij geloofden het „Op 's Heeren „tijd zal er vrucht komen, want wij hebben te doen „met „een levend en levendmakend God". In dat geloof bouwden zij maar een kerkje, dat zij den 7 November 1868 openden. En ofschoon God hunne huisgezinnen met ziekte en dood bezocht en hen op allerlei wijze langs moeilijke en diepe wegen geleidde, bleven zij hopen en gelooven, en bleven zij in 's Heeren kracht, zij 't ook dikwijls zuchtend, voortzaaien, totdat eindelijk aan hen bewaarheid werd. dat die weenende al voortgaan en zaaien, met gejuich zullen wederkomen en de schooven dragen in de schuren. Dat was echter pas met Kerstmis 1868 zoo. Toen was het meer dan 6 jaar geleden, dat de eerste zendelingen gezonden werden naar de Soendalanden. Gevoelt gij geen achting en liefde, kinderen, voor die dappere mannen, die in 't geloof zóó lang en zóó trouw konden voortgaan met hun werk? Dat is goed, als gij dat doet, maar nog beter is het, dat gij God met hen prijst (er zijn nog twee dezer mannen in 't leven: de zendelingen Albers en Coolsma) omdat Hij hen bekrachtigd heeft. Gelukkig heeft God eindelijk hun en der Christenen gebed verhoord en zegen op den arbeid geschonken. Daarvan ga ik u nu vertellen. i xvi i EINDELIJK OOGSTEN I Het was Donderdag 19 November van het jaar 1868, toen ongeveer om 12 uur 's middags een Soendaneesche man het erf opliep van den zendeling Coolsma. Toen hij schuchter naderende, tot aan het huis gekomen was, vroeg hij naar den zendeling, om dezen te spreken. De naam van den man was Ismaël. De zendeling, die reeds van zijn komst wist, maar hem den volgenden dag eerst had verwacht, was blijde verrast, dat Ismaël nu reeds kwam. Ook wist hij reeds eenigszins, waarover onze vriend hem kwam spreken, en met nieuwe verwachtingen, ofschoon reeds zoo dikwijls ih zijn hoop teleurgesteld, begon hij aldus het gesprek: „Gij heet Ismaël, dat is een Mohammedaansche naam; de Mohammedanen zeggen, dat zij „den godsdienst van Ismaël belijden, en dat deze de ware „is". Ismaël antwoordde daarop: „Ik weet het niet, en kom juist bij U om te vernemen, welke de weg is tot zaligheid". Daarop vertelde hij aan den zendeling iets van zijn levensgeschiedenis. Toen hij nog een jongeling was, was hij op Batavia eens onschuldig gestraft en later was dat te Tjiandjoer nog meermalen geschied. Hij was daarover zeer 87 verdrietig, en beschaamd tevens. Hij had er lang over nagedacht, hoe dat toch kwam en waarom hij dat had moeten lijden. Doch toen hij daarover zoo zat te peinzen, hoorde hij ineens een stem, die hem toeriep: „Reinig, want over drie dagen zal ik tot U komen". Hij keek op, maar zag niemand, en wist maar niet, vanwaar die stem kwam. Daarop ging hij naar binnen en gelastte aan zijn vrouw en aan den knecht, om alles, wat er in huis was, te reinigen, omdat er over drie dagen een gast komen zou. De vrouw vroeg: „Wie moet er dan komen? Maar hij antwoordde: „Dat weet ik niet, doch er zal iemand komen en gij moet maken dat alles netjes is". Ook had hij eèn droom, die hem zeer bezig hield. Hij droomde n.1., dat hij omringd was door den glans van ontelbare edelgesteenten en zóó was hij vervuld met dien droom, dat hij, wakker geworden, nog overal edelgesteenten meende te zien. En behalve dat, had hij nog allerlei vreemde ervaringen, die ik hier maar niet alle vertellen zal. Hij vroeg er zijn buren naar, zijn vrienden, en ook de Mohammedaansche geestelijken, maar die zeiden, dat hij gek was, of van den duivel bezeten. Dat hij evenwel niet gek was, dat bleek wel uit zijne verstandige redeneeringen. Hij was een Mohammedaan als al zijn landgenooten, maar in den laatsten tijd had hij zich niet veel om de voorschiften van zijn godsdienst bekommerd. Toen de heer Coolsma hem naar de reden daarvan vroeg, zeide hij dat hij gevraagd had naar het nut dier voorschriften, maar dat niemand hem daarop had kunnen antwoorden. 88 Men had hem verteld, dat het opvolgen dier voorschriften de menschen in de toekomst kan zalig maken. Maar hij zeide, dan moest daarvoor het bewijs in dit leven voorhanden zijn. Want iemand, die zulk een groote zaligheid zal ontvangen, moest dan nu daarover wel reeds zeer blij „zijn. „Maar," zoo zeide Ismaël, „alle menschen, die de „geboden niet volbrengen en die ze wel volbrengen, zijn „even bevreesd voor den dood en de eeuwigheid; en bovendien, de eersten zoowel als de laatsten bedrijven evenveel „zonde; er is tusschen die beiden geen verschil." Dat was toch zeker niet zoo dwaas geredeneerd en de zendeling verbaasde zich dan ook over deze verstandige taal. Ismaël vroeg hem ook naar de beteekenis van die stem, die hij gehoord had. De zendeling vertelde hem, dat het best kon zijn, dat die stem werkelijk geschied was, maar in elk geval wilde God hem zeggen, dat hij zijn zondigen weg zou verlaten en den weg der zaligheid zoude zoeken. „Dat heeft nog niemand mij ooit gezegd", zoo zeide Ismaël, en duidelijk bleek het, dat de woorden van den zendeling grooten indruk op hem hadden gemaakt. Na een gesprek van drie uren keerde Ismaël huiswaarts, nadat hij de belofte verkregen had van den zendeling.dat deze hem denzelfden avond nog bezoeken zou in zijn huis. Dit geschiedde; en den volgenden dag bezocht Ismaël weer den zendeling, nu met zijn vrouw, die Moerti heette. Ook de schrijver van den heer Coolsma was nu met zijn vrouw bij het bezoek tegenwoordig. Van 's middags vijf tot 's avonds elf uur bleven zij 89 praten over het Evangelie. Reeds dien avond zeide Ismaël besloten te zijn, een discipel van den Heere Jezus te willen worden. Toen hij naar huis ging, was het als een, die een grooten schat gevonden had, zóó gansch verblijd was hij. O, wat waren zijn familileden en zijn vrienden en de priesters boos, dat Ismaël een Christen wilde worden!Zij plaagden hem vreeselijk en trachtten hem op allerlei wijze ook bevreesd te maken voor den doop. Zij zeiden tot hem: „Als gij gedoopt wordt, stopt de zendeling u in een vat arak (een soort sterke drank uit rijst gestookt), en als gij daar dan weer uitkomt, dan zijt ge een Hollander geworden, gij ziet wit als de Hollanders en spreekt als de Hollanders". Zij waarschuwden Ismaël erg voor 'f Christendom als voor een slechten godsdienst. Dan zeide Ismaël: „Kom, „gij schijnt den godsdienst van Jezus goed te kennen, dat „gij er mij zoo voor waarschuwt. Zeg mij eens, wat leert „het Evangelie dan wel voor kwaad?" Als hij zoo sprak, wisten zijne belagers niet te antwoorden en waren beschaamd. Hij wist zóó goed van zich af te spreken, dat zij hem ten laatste wel met rust moesten laten. Maar gemakkelijk deden ze dat niet. Vooral toen Ismaël niet meer wilde mee doen aan de Mohammedaansche vasten en de gezamenlijke gebeden, die dan plaats hebben. Eindelijk kwam de Eerste Kerstdag! 's Morgens zeer vroeg waren Ismaël en Moerti reeds bij zendeling Coolsma gekomen. Toen het tijd was om naar de kerk te gaan, ging mevrouw Coolsma met Moerti XVII j WAAROM GAAT HET ZOO „LANUAAAin r De geschiedenis van de bekeering van Ismaël, die ik u in de vorige bladzijden vertelde, heeft reeds meer dan 45 jaar geleden plaats gehad. De zendelingen op West-Java en hunne vrienden in het Vaderland zullen wel gedacht hebben, dat er nu wel spoedig veel Soendaneezen christenen zouden worden. „Als er eerst maar één bekeerd is", zoo had een der zendelingen reeds vroeger gemeld, „dan zullen meerderen zeker wel volgen". Zeker, er zijn ook velen gevolgd, maar zoo heel gauw ging het toch niet, en in elk geval veel, veel langzamer dikwijls dan de vrienden der Zending dikwijls hoopten en verwachtten. Nu zijn er op West-Java nog slechts ongeveer 2700 Christenen, terwijl dat getal op andere arbeidsvelden, waar minder lang werd gepredikt, reeds veel meer bedraagt. Zendingsvrienden, ook wel kleine zendingsvrienden, vroegen dan wel eens: „Hoe komt het toch, dat de voortgang van het rijk Gods op West-Java zoo'n „langzame" is"? Ja, dat is hij ook wel. In 't jaar 1910 werden inde Bataklanden op Sumatra meer dan tien duizend menschen gedoopt en op West-Java niet meer dan 65. Dat is een groot 92 verschil, en er zijn wel eens zendingsvrienden geweest, die meenden dat dan de Zending onder de heidensche volken, gelijk de Bataks, erg moest geholpen en die onder de Mohammedanen, nu ja, soms maar gestaakt, ten minste niet al te sterk voortgezet moest worden. Is er dan zoo'n verschil tusschen heidenen en Mohammedanen, zult gij vragen ? Zeer zeker, is er verschil, en ik wil eens probeeren er u iets van duidelijk te maken. De heidenen zeggen, dat elk land, ja elke stam zijn eigen goden heeft. Dat kunt gij ook lezen in 't Oude Testament, in de geschiedenis van Hiskia, den koning van Juda. Die snoevende generaal van den koning van Assyrië zegt tegen de kinderen Israëls (Jes. 36): „Hebben de goden der volkeren een ieder zijn land gered uit de hand des konings van Assyrië? Welke zijn ze onder alle de goden dezer landen, die hun land uit mijne hand gered hebben, dat de Heere, Jeruzalem uit mijne hand redden zoude"? Merkt gij Wel: elk land zijn eigen God, en dan de God van 't eene land veel sterker dan die van 't andere, maar elk toch zijn eigen God. Daarom zeggen de heidenen: ieder land en ieder volk moet ook zijn eigen goden blijven behouden, want als men een andere godsdienst aanneemt, worden de goden van het eigen land maar boos. Christenen moeten daarom Christenen blijven, en heidenen heidenen. Maar nu zijn er twee godsdiensten in de wereld, die anders redeneeren. Die twee godsdiensten zijn het Christendom en het Mohammedanisme. De Heere Jezus heeft gezegd: „Predikt het Evangelie Javaansche apothekeressen in een Zendingshospitaal 93 aan alle volken, dezelve doopende in den naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes, leerende hun onderhouden, alles wat ik u geboden heb". Wat toch eigenlijk wil zeggen: Maakt alle volkeren tot Mijne onderdanen en leert ze Mijne geboden te doen. De Heere Jezus gelast aan Zijn discipelen heel de wereld voor Hem te veroveren. Alle menschen moeten Christenen worden, zal 't goed zijn. En Mohammed heeft geleerd, dat de geheele wereld voor hem moet worden veroverd. „Er is maar een God en Mohammed is zijn profeet". Alleen, wie dat gelooft kan zalig worden. Alle anderen worden verdoemd. Mohammed's discipelen moeten door den heiligen oorlog de volkeren dwingen tot dat geloof of straffen in naam van God. Christendom en Mohammedanisme eischen dus beide alle volkeren op voor hun godsdienst. Zij belijden beide de eenig ware godsdienst te zijn. De Christenen verklaren Mohammed voor een valschen profeet en de Mohammedanen schelden de Christenen voor „ongeloovige honden". Een Mohammedaan zegt: „Mijn godsdienst is veel beter dan die der Christenen". Zal hij dus een Christen worden dan moet er eerst zooveel eigengerechtigheid en volkstrots in hem worden overwonnen en moet hij wat hij vroeger onrein noemde, heilig leeren achten. De heiden behoeft A dat niet. Vele heidenen zeggen zelfs: „Het Christendom is beter dan onze godsdienst"; alleen maar, zij durven geen Christenen te worden uit vrees voor hunne goden. Is die vrees weg, dan kunnen ze er gemakkelijker toe overgaan, den Heere Jezus te volgen. 94 In de Mohammedaansche landen vordert de Zending dan ook veel langzamer. Maar gij hebt dit toch wel begrepen, dat zij daarom niet mag worden nagelaten. Integendeel! Als gij twee sommen moet maken: één gemakkelijke en één moeilijke, dan moet gij op de moeilijke beter uw best doen dan op de gemak' kelijke. Dat is nog al duidelijk! Maar daarom moogt gij de moeilijke niet overslaan! Wij moeten aan alle menschen het Evangelie verkondigen en niet willen uitsluiten, zelfs niet één volk; ook niet die volken, die het ons heel moeilijk maken. En tenslotte, kunnen wij toch niemand bekeeren, noch iemand die heiden, noch iemand die Mohammedaan is. Wanneer gij eens denkt aan den hoogmoed der Mohammedanen, die hun valschen profeet durven plaatsen boven onzen gezegenden en heerlijken Verlosser, en hunnen godsdienst boven het Christendom, dan moeten wij bedenken dat er nu op West-Java toch reeds ongeveer 2700 Christenen zijn en niet zeggen, dat het „zoo langzaam" gaat, maar dan moeten wij heel dankbaar zijn voor wat God ons gaf. Dan moeten wij al heel blij zijn, dat er op de zendingsscholen reeds meer dan 1800 Soendaneesche kinderen gaan; dat er zoovelen zijn, die aan onze zendelingen komen vragen om geneesmiddelen, waardoor dezen gelegenheid hebben om hun ook den Heere Jezus te verkondigen, als zijnde de groote Medicijnmeester der zielen. Dat er zoovele menschen zijn, groot en klein, aan wie het Evangelie vrij en ongehinderd kan worden verkondigd door onze zendelingen; dat er nu pl.m. 90 menschen De Zendingskweekschool te Bandoeng op den dag der officieele opening 95 zijn, uit het Soendaneesche volk voortgekomen, die elk op zijn wijze in 't Evangelie arbeiden, en dat er nog een veertig zijn, die daarvoor op de kweekschool worden opgeleid. Wel, wel, wat is dat alles veranderd, sedert dat eerste begin, toen daar drie zendelingen waren en niet één enkele Soendanees Jezus liefhad; toen de taal nog niet werd gekend; toen het Evangelie niet mocht worden gepredikt en nu. Nu hebben de 12 zendelingen handen vol werk. Nu is de Bijbel geheel vertaald in 't Soendaneesch; nu worden eiken Zondag en dikwijls door de week, in een dertigtal kerken lofliederen gezongen tot verheerlijking van God; nu zingen er vele honderden kinderen dagelijks van dien Vriend, die gaat door alle landen om kinderen te zegenen, terwijl er nog zooveel meer goeds te melden zou zijn van wat God gaf aan de Zending op West-Java. Ja kinderen, 't gaat wèl langzaam, maar toch niet te langzaam ; want Gods werk gaat wel langzaam, maar 't gaat goed en 't zal nog beter gaan, als allen, die den Heere Jezus liefhebben, grooten en kleinen, meewerken en meebidden voor Zijn heerlijk werk, ook op West-Java. EEN KIJKJE OP SCHOOI Gaat gij mee een kijkje nemen op school? Ik bedoel natuurlijk de zendingsschool. We moeten dan om acht uur present zijn. Liever gaan we nog wat vroeger, want we willen ook de kinderen nog wel wat zien spelen. Sommigen komen al heel vroeg, en 't is daar net als bij ons, die 't verste wonen, komen dikwijls 't vroegst op school. Er zijn kinderen die twee uren gaans ver komen en die eiken dag present zijn. Verreweg de meeste leerlingen zijn jongens. Trouwens, hier hebben wij eene afzonderlijke meisjesschool en de meisjes spelen ook afzonderlijk. De Mohammedanen vonden vroeger, dat 't niet noodig was, dat meisjes leeren lezen en schrijven en rekenen. De jongens, zoo dachten zij, kunnen nog eens schrijver worden, of in den handel van dat leeren profijt trekken, maar wat hebben meisjes daar nu aan? Als gij dan ook een school ziet, waar grootendeels Mohammedaansche leerlingen zijn, of ge ziet er een, waar de kinderen uit de Christenen de overhand hebben, dan merkt gij eene ge heele anderen verhouding tusschen het getal jongens en meisjes. 97 Tegenwoordig gaan er echter ook al heel wat Mohammedaansche meisjes op de gewone scholen. Maar dat is ondanks het Mohammedanisme. Dat is de invloed van Hollandsche, eigenlijk van Christelijke beschaving. De kinderen spelen vóór schooltijd met evenveel graagte als gij dat doet, en van tijd tot tijd is het noodig, dat een der onderwijzers wat tot stilte aanmaant, als zij te luidruchtig worden. Het spel, waarvan ik u vroeger vertelde: „stuivertje over" of, zooals zij het noemen „main galah," is zeer geliefd onder de jongens, maar ook spelen zij gaarne „haasje over" of hinken, of knikkeren. Ook spelen zij dikwijls een spel, dat wel iets van oorlogsspel heeft. De eene jongen neemt een anderen op den rug en zoo vechtende aldus gedragenen tegen elkander als ruiters. In één woord zij weten den tijd best om te krijgen en als de klok op 't schooiert acht uur slaat, zijn ze meestal zeer verrast en verbaasd, dat 't nu al „zoo laat is". Ge zaagt vóór schooltijd — en straks, in 't speeluur, zult gij dat weer zien, — ook verscheidene kinderen naar die vrouwen gaan, die daar aan de zijde van den weg hurken bij een mand, toegedekt met een plankje of een stuk blik. Daarop ziet gij allerlei kleine gebakjes, gekookte nootjes, in pisangblad gewikkelde pakjes en dergelijke snoeperijtjes. Snoepen die kinderen al zoo veel en zoo vroeg in den morgen ? Dat lijkt zoo, maar 't is eigenlijk toch geen snoepen wat ze doen, al vinden wij het ook eene verkeerde gewoonte. Als gij naar school zult gaan, dan zorgt uw moeder dat ge eerst een boterham krijgt. Kan het, dan zorgt zij, dat ge 7 98 met het geheele gezin ontbijt, dat daarenboven samen den Heer gedankt wordt in gebed en lied voor 't geen Hij schenkt en ge samen den Bijbel aandachtig leest Maar zoo gaat het in Soendaneesche gezinnen niet De kinderen staan op, moeder weet er niet van; ze baden zich, en moeder bemoeit er zich niet mee. En voor een ontbijt zorgt ze al even min. Maar als de kinderen naar school gaan, vragen ze een cent of een halve-cent „balandja" (zakgeld). Komen ze dan bij school, dan koopen ze daarvoor hun ontbijt Maar gij begrijpt wel, dat dit stelselmatig leeren snoepen al weer weinig gelijkt op opvoeding. De meeste kinderen krijgen wel meer dan één cent en die koopen dan in den speeltijd, straks, om tien uur, weer iets anders om te eten of ook wel om te drinken; zooals die jongen daar, die voor een halve cent een glas „lahang" koopt. Lahang druppelt uit de bloemscheede van den arenpalm en is een soort limonade, die de Soendaneezen erg lekker vinden. De koopman verkoopt het uit de bamboe, waarin het opgevangen is. Doch nu zijn alle kinderen binnen en de onderwijzer, zelf ook een Soendanees, staat voor de klas. 't Gaat er net zoo toe als bij ons, merkt ge wel? „Eerbiedig", zegt de onderwijzer en alle kinderen buigen hunne gezichten naar de tafel, als hij voorgaat in gebed, een zegen vragende over :t onderwijs. Daarna wordt er een lied gezongen. Hé, dat kent ge wel, nietwaar? Maar de woorden zijn anders! Natuurlijk, die zijn Soendaneesch. De kinderen zingen: Soendaneesche kinderen, „lahang"' (een soort limonade) koopend Soendaneesche jongens hun „ontbijt" koopende 99 Aja sobat baroedak, Ngidër oenggal nagri; Koe panon teu katendjo, Boedak katingali; Sawarga nja asalna mah Djadi piwarangan Allah. Dat is het eerste vers van het u allen bekende: „Er gaat door alle landen, een trouwe Kindervriend". Of ze goed zingen? Nu, dat valt niet tegen, vindt ge niet? Nu begint de Onderwijzer Bijbelsche Geschiedenis te vertellen. Ziet ge wel, hoe de kinderen luisteren? De eene meester vertelt ook hier mooier dan de andere, maar over 't algemeen kunnen ze 't wel. Gij verstaat van dit alles niets, nietwaar? Eens was er bij ons, in deze zelfde school, een dame, die pas uit Nederland was gekomen. Zij verstond er ook niets van, van 't geen de kinderen zongen en de meester vertelde. En toch kwamen haar de tranen in de oogen. Waarom? Omdat zij dacht: „Zie, voorheen hoorden deze kinderen niets van den Heiland, en van Hem zingen konden ze evenmin. Maar nu wordt Hij hun verkondigd eiken dag en zij zingen van zijn liefde". En toen zij daar aan dacht, kwamen de tranen van blijdschap en dankbaarheid haar in de oogen. Vindt gij het ook niet heerlijk, dat er niet alleen op deze school, maar op meer dan 27 scholen in de Soendalanden zóó eiken morgen wordt gezongen en verteld en gebeden en gedankt, met en voor de kinderen? Maar na de Bijbelsche geschiedenis is er ook nog wat anders te leeren voor de kleinen. Lezen, rekenen 100 schrijven, aardrijkskunde, zingen, teekenen, en voor de meisjes nuttige handwerken. En zij doen goed hun best, de kinderen. Vooral trachten zij netjes te schrijven. Als zij schrijven, doen ze dat zoo langzaam en zoo netjes, dat gij er wel wat van kondt leeren, wed ik. Er zijn vier klassen. De meeste kinderen komen niet zoo heel jong op school en als zij alle vier klassen hebben doorloopen, dan weten ze Voor hun doen genoeg. Des Zaterdagsmorgens leeren zij de Tien Geboden, het Onze Vader en de Twaalf Artikelen. Die kennen alle kinderen ; heidensche, Mohammedaansche of Christelijke, onverschillig van welken godsdienst, zij kennen ze allen. Dat is goed: dan nemen ze althans wat mede van de school, dat zc niet direct weer vergeten. De kinderen hebben natuurlijk ook vacantie, n.1. met Paschen, met Kerstmis en .... in de Mohammedaansche vastenmaand, tenminste op die scholen, waar de meeste leerlingen Mohammedanen zijn. Al wilden de zendelingen ook, dat zij dan op school zouden komen, 't zou toch niet gebeuren, en er moet dus in berust worden. En worden nu al die kinderen, die op de zendingsschool gaan, Christenen ? O, neen, lieve kinderen, de meesten zelfs niet. Maar dat ligt niet voor onze rekening. Wij verkondigen hun den Heere Jezus. Dat is ons werk en dat werk wordt ook dikwijls gezegend, zoo voor de kinderen als voor de ouders. Doch ook al blijft die zegen schijnbaar vaak uit, dat neemt niet weg, dat wij met blijdschap en liefde voortgaan met dit heerlijke werk, dat toch ook op Gods tijd en wijze dikwijls rijke vruchten droeg en zal dragen. EENE HERINNERING Eene herinnering! Waaraan? Aan het huwelijk van onze geliefde Koningin Wilhelmina met Hertog Hendrik van Mecklenburg, nu Prins der Nederlanden. Maar wat heeft dat met de Zending te maken? Dat zal ik u zeggen; luistert maar. Toen onze Koningin trouwde, was het immers overal feest ? En niet alleen in Nederland, maar ook in Nederlandsch Indië, dat groote gebied, dat toch óók behoort tot haar koninkrijk! Dus ook op Java was het feest, en ook te Bandoeng, waar wij destijds woonden. Wat was dat een vroolijkheid overal! Wat een vlaggen, wat een prachtige eerepoorten, heel de stad door, op de wegen, maar ook voor de ingangen der erven van Europeanen, Soendaneezen en Chineezen! In Indië gaat het al heel gemakkelijk om een eerepoort te maken, want het materiaal waarvan men ze maakt, n.1. bamboe, is overal erg goedkoop. En als men dan zoo'n poort gemaakt heeft van bamboe, dan is het weer gemakkelijk, om ook versiering aan te brengen in den vorm van groen en bloemen. Dan kleine vlaggetjes, 102 uitstekende naar de zijden en omhoog; een aantal vetpotjes voor de illuminatie bij avond, en klaar is de eerepoort. Mooi, en toch goedkoop! En wat een prachtige feesten werden er gegeven, avond aan avond, wel 14 dagen lang. Van al die feesten u te vertellen, zou wel wat al te lang ophouden en ook minder interessant wezen. Maar van een er van wil ik toch wat zeggen, en wel van een groot kinderfeest op een Zaterdagmorgen. Een kinderfeest, waaraan niet alleen Nederlandsche kinderen deelnamen, maar ook zeer vele Soendaneesche. Van de laatsten waren er niet minder dan twaalfhonderd, afkomstig van verschillende scholen. Elke school met haar eigen onderwijzers en met haar eigen vaandel. Nu waren die vaandels niet alle even mooi, maar toch waren er zeer aardige bij en op elk der vaandels stond de naam der school. De kinderen van de zendingsschool, ten getale van ruim twee honderd in die dagen, hadden ook een vaandel, en daarop stond met heel mooie krulletters geschreven: dat is: Zendingsschool. \ 103 We moesten eerst samenkomen bij 't huis van den regent. Dat is het hoogste inlandsche hoofd. Hij woont in een mooi, groot huis, dat staat op een plein. In het Soendaneesch heet een regent bopati, en nu noemt men 't huis, waar hij woont, kabopatian of kabopaten. Wat een gewoel was het, toen wij daar aankwamen! De Soendaneezen komen niet gaarne te laat, en ofschoon wij pas om negen uur moesten aantreden, waren zeer veel scholen om acht uur reeds present. Er was gelukkig wel eenig verschil tusschen onze school en de andere. Weet ge welk? Bij geen der andere scholen waren meisjes, maar bij de onze waren er heel wat. En ook was er verschil in de wijze, waarop wij over straat gingen. Van de andere schoolkinderen hoorde men weinig, dan nu en dan eens een uitroep. Maar de kinderen der zendingsschool gingen zingende langs den weg. 't Klonk wat aardig, als ze zongen: Wilhelmina Nassauwe Nja Ratoe oerang teh, Hajoe oerang, sing tarik, Maroedji andjeunna. Dat wil zeggen: „Wilhelmina, onze koningin, laten we haar prijzen, met luide stem". Mooi, uit een oogpunt van gedicht, was dat niet, maar daar gaven de jongens en meisjes niet veel om. Ze zongen werkelijk met luide stem, doch dat kwam buiten goed te pas. Ook zongen ze andere 104 liederen, als: „Aja hidji Qoesti loehoer pangkatna", wat de eerste regel is van 't Soendaneesche „Er ruischt langs de wolken", en nog vele andere Christelijke liederen, die gij ook kent. In de kabopaten (wie weet nog, wiens woning dat is?) werden de kinderen eerst getrakteerd op lekkere Soendaneesche gebakjes, van rijstmeel gebakken, met suiker; of wel rijst, gekookt in een pisangblad en binnenin een stukje pisang; of këtan, dat is een soort rijst, kleefrijst genoemd, gekookt met Javaansche stroop en dan gedroogd en gewikkeld in een stukje van een palmblad; en nog veel, veel andere soorten lekkernijen, waarvan flinke Hollandsche kinderen ook zouden houden, maar waar viesneusjes den neus voor zouden optrekken. En toen, ging het als een lange slang door de stad; voorop een muziekkorps dat den weg aangaf. Maar dat speelde niet dikwijls en onze jongens hadden dus gelegenheid te over, om nog eens weer te zingen van Koningin WiLHELMiNA, die de liefste koningin der wereld is. De inlanders luisterden er naar. Er waren ook wel, die vonden dat dat zingen veelte „Hollandsch" was, maar wij trokken ons daarvan niets aan. Nu zijn er ook al vele niet-Christelijke scholen onder de inlanders, waar de kinderen zingen. Zoo ging het in optocht naar het huis van den Resident, een mooi, groot huis, met een heel hooge veranda, of voorgalerij, er voor. Daar boven op de veranda stond de Resident, die de Preanger Regentschappen in naam van onze Koningin bestuurt. Een schoolfeestje voor Soendaneesche kinderen 105 Eerst zongen de Hollandsche kinderen. Toen zongen alle kinderen van de Soendaneesche scholen een tembang, dat is een soort inlandsch lied. En toen zongen de kinderen van de zendingsschool twee liederen, één op de wijs van 't Wilhelmus en één op de wijs van 't Wien Neêrlandsch bloed. Ze zongen meer-stemmig en zóó aardig, dat de Resident hen afzonderlijk bedankte. Alle menschen zeiden, dat 't mooi was en vele Nederlanders verwonderden er zich over, dat Soendaneesche kinderen zóó goed konden zingen. Er zijn in ons vaderland stellig vele Christenen, die er ook verwonderd over zouden staan, als ze hoorden en zagen, wat door de Zending van onwetende Heidenen en Mohammedanen tot eere van den Heere Jezus gemaakt wordt. Na den optocht gingen wij weer alleen naar de kabopaten, waar allerlei spelen werden uitgevoerd en de kinderen opnieuw getrakteerd. En toen daar de pret op was, trokken wij met onze kinderen naar de zendingskerk, om samen daar den Heer te danken voor 't feest en Hem te bidden Wilhelmina en Hendrik te zegenen voor Nederland en de koloniën. En wat heeft God dat gebed toch heerlijk verhoord, vindt ge niet? 1 xx 1 JOSOEWA Vindt gij dat geen aardig kerkje? Hier in ons land zult gij wel niet dikwijls dat model zien, en nog minder dergelijk gekleede menschen er voor, als voor dit kerkje staan, 'tls dan ook geen Hollandsen, maar een Indisch kerkje, en de menschen die er voor staan, zijn geen Hollandsche- maar Soendaneesche Christenen. Het dorpje, waar het kerkje staat en deze menschen wonen, heet Tjigëlam, dat ge wel op niet één kaart van Java zult aantreffen, omdat het zoo klein is, maar dat ge zoudt kunnen vinden twaalf uren gaans van Buitenzorg in Noord Oostelijke richting. Al deze menschen waren vroeger Mohammedanen, maar zijn nu discipelen van den Heere Jezus. Ik zou U van velen hunner aardige geschiedenissen kunnen vertellen, maar ik wil dat nu niet doen, doch alleen nu wat zeggen van het jongetje, dat ge ziet zitten op het plaatje tegenover bladz. 107, de tweede op de voorste rij, gerekend van af het huis. Dat is Josoewa, of, zooals wij zouden zeggen Josua. Josoewa is nog maar klein van gestalte, maar toch niet Kerkje te Tjigëlam 107 zoo heel jong meer. Hij zal nu negentien jaar wezen en was in den tijd, waarvan ik wil spreken, 14 jaar oud. Zijn vader en moeder woonden te Tjigëlam. Beiden waren Christenen en, naar wij meenden, trouwe discipelen van den Heere Jezus; althans, als men hen hoorde spreken. Nu, het gebeurt wel meer, dat men de menschen eerst maar eens aan hunne daden moet leeren kennen, voor men kan beoordeelen wie ze inderdaad zijn. Het was met Josoewa's vader ook al, als met zoo menig mensch, van wien men zou kunnen zeggen: „Doe wel naar zijn woorden, maar niet naar zijn daden". Toen Jakoeb, zoo heet de vader van Josoewa, net in de gelegenheid was te bewijzen, dat hij een waar Christen was, toen bewees hij juist dat hij het niet was. Zulke menschen vindt men ook alweer niet alleen op Java. En wat erger was, toen Jakoeb eenmaal had laten zien, dat hij geen discipel van den Heere Jezus was, toen scheen het alsof hij het er op gezet had te toonen, hoeveel haat tegen den Heiland, er wonen kan in een menschenhart. Niet alleen dat hij zelf niet meer ter kerk wilde komen, maar hij verbood ook aan zijn vrouw en kinderen er heen te gaan, en hij dreigde ieder van de zijnen, die het zou durven wagen dat verbod te weerstreven, met allerlei bedreigingen van mishandeling en slagen. Doch de moeder van Josoewa wilde zich aan dat verbod niet storen en evenmin wilden dat hare dochter en Josoewa, de beide kinderen, die al konden begrijpen, wat de vader zeide. De andere kinderen waren daarvoor nog 108 te klein. Ook mocht Josoewa nooit meer op de school der Christenen, die vlak tegenover het kerkje staat, komen. Doch JoêoEWA, die den Heer zeer lief had, zeide: „Vader, ik wil U in alles gehoorzamen, maar niet om niet meer naar school te gaan". De vader ontnam hem daarop zijn bovenkleeren, zijn hoofddoek en zijn saroeng (rok). Maar Josoewa wist wel raad. Hij ging naar de moeder van zijn neefje, dat jongetje dat aan zijn linkerhand zit, en leende van hem de noodige kleeren, waarop hij weer naar school trok. Waarom hij toch zoo gaarne school ging? Hij zeide het zijn vader eerlijk: Omdat hij daar veel hoorde vertellen van den Heere Jezus, dien hij lief had. Nu werd de vader erg boos en sloeg zijn zoon geweldig. Bovendien dreigde hij hem te zullen doodslaan of doodschieten, als hij niet naliet naar de school van die gehate Christenen te gaan. Doch geen bedreiging mocht baten. Josoewa zeide, zijn vader in alles te willen gehoorzamen, maar alleen hierin niet, omdat hij reeds geleerd had, dat men aan God meer moet gehoorzamen dan aan de mensehen. Josoewa zeide: „Sla u mij maar dood, of schiet mij maar dood, maar den Heere Jezus verloochenen, dat doe ik niet". Toen nu zijn vader hem meermalen geslagen had, maar hij toch niet naliet naar de school te gaan, probeerde deze het met beloften. „Ik zal", zoo zeide hij, „je naar een veel „mooiere school zenden, de school van het gouvernement. „Dan zal mijnheer de tjamat, (dat is een Inlandsch hoofd), „je stellig wel tot zijn schrijver aanstellen, als je volleerd „bent. Bovendien zal ik een groot feest voor je geven, en Christen-Soendaneezen te Tjigëlam 109 „we zullen een prachtige wajang (een soort komedie) voor „je laten komen en die vele dagen laten spelen. „Voorts zullen we allerlei gebak laten klaarmaken door je „moeder en de vrouwen uit de Mohammedaansche kampong „en je krijgt een keurigen hoofddoek en saroeng en prachtige sandalen". Doch Josoewa liet zich niet verleiden. Hij zeide slechts: „Ik behoef geen feest en geen kleeren en geen gebak; ik heb niets van dat alles noodig. En mijn Heiland verloochen ik niet". Maar omdat hij bang was, dat zijn vader hem zou dwingen van school weg te blijven, verliet hij het ouderlijke huis en ging bij zijn zuster inwonen. Toen werd de vader zeer boos, en op een morgen, dat Josoewa weer naar school zou gaan, kwam zijn vader naar 't huis van zijn getrouwde dochter, greep Josoewa aan, sloeg hem tegen den grond en zeide hem te zullen doodslaan. Zeer zeker zou hij dat in zijn drift ook hebben gedaan, waren de Christenen niet gekomen en hadden ze Josoewa niet uit de handen van den woedenden man verlost. Dat gebeurde op een Woensdagmorgen. Den volgenden morgen, dus Donderdag, kwam de evangelist van Tjigëlam bij mij te Meester-Cornelis. Josoewa was met hem meegeloopen en terstond toen hij mij zag, begon hij hevig te huilen. De evangelist wees mij op de schrammen en blauwe plekken die Josoewa aan zijn hals en hoofd had en verhaalde mij den toedracht der zaak. Hij vroeg mij vooral 110 spoedig naar Tjigëlam te komen om deze zaak te regelen en ook de moeder van Josoewa met hare kinderen te beschermen tegen de woede van den afvalligen Jacoeb. 's Zaterdags ging ik er heen. Een gemakkelijke reis is het niet naar Tjigëlam. Van Meester-Cornelis komt men er, door eerst een uur te sporen en daarna ruim drie uur paard te rijden door modderwegen en rijstvelden, door dorpen en over vlakten. Ditmaal was de weg nog lastiger, daar ik eerst met den trein naar Buitenzorg moest en daarna vijf uren in een rijtuigje had te zitten. Ik trachtte eerst na aankomst den vader van Joesoewa te spreken, maar die was niet thuis. Ik had gehoord, dat hij den evangelist en mij had aangeklaagd wegens ontvoering van een minderjarig kind en nu dacht ik, was 't maar het beste, dat ik naar de politie ging en daar de zaak bepraatte. Doch nadat ik van Tjigëlam naar de woonplaats van dien dienaar van 't gerecht weer anderhalf uur had moeten rijden, vond ik ook dezen niet thuis. Ik besloot toen maar te overnachten bij een vriend, een Europeesch landheer daar ter plaatse. Telefonisch sprak ik af met den wadana, (een politiehoofd hooger in rang dan de tjamat), dat de beschuldigden 's Maandags voor hem zouden verschijnen. Ook Josoewa was er en toen de wadana hem vroeg, of hij niet Mohammedaan wilde zijn gelijk zijn vader dat wenschte, antwoordde hij beslist en vrijmoedig: „Neen, ik wensch een Christen te zijn"! Zóó flink en zóó vrij antwoordde Josoewa, dat de wadana, zelf Mohammedaan, eindelijk zeide: Josoewa, ge zijt een flinke 111 jongen, ga maar weer met den zendeling mee en word maar een brave en een knappe jongen". Dat was een blijdschap voor onzen vriend, die al gevreesd had met den vader mee te moeten gaan. De Heer had Jakoeb zeer beschaamd gemaakt. De moeder van Josoewa wilde ook liever met hare kinderen worden weggejaagd dan afvallen van 't geloof, dat zij eens beleden had. Wel was zij nu arm en berooid, maar zij zeide: „Wat baat het een mensch dat hij de geheele wereld gewint en leidt schade aan zijn ziel"! Zoo ziet gij, kinderen, dat ook op West-Java in 't land der Mohammedanen, de Heere Jezus zijne kleine en groote discipelen heeft, die Hem in waarheid liefhebben. „DJ OER AG AN, NJOEHOENKEUN LANDONG" Van dat opschrift begrijpt gij niets, nietwaar? 'k Zal het dan ook maar direct voor u vertalen en in 't Nederlandsen neerschrijven. Het beteekent: „mijnheer, ik verzoek u vriendelijk om medicijnen". Met dit verzoek komen jaarlijks duizenden kranke Soendaneezen tot de zendelingen, wetende, dat deze hen gaarne helpen, zoo zij kunnen, en dat zij er geen geld voor vragen. En laat ik er maar dadelijk bij zeggen, de zendelingen vinden het zelfs prettig, dat deze kranken hunne hulp inroepen, omdat het hun gelegenheid geeft te spreken van den Heere Jezus, die de Groote Medicijnmeester is, niet alleen voor het lichaam, maar ook voor de ziel. Alleen vinden zij het jammer, dat zij niet veel meer weten van geneeskunde dan 't geen zij er van geleerd hebben, om nog beter te kunnen helpen. Gelukkig, dat er op Java nu al tien geneesheeren zijn, die hunne bekwaamheden geheel ten dienste der zieke Javanen willen stellen, om hun zoo te doen zien, welk een liefde de Heere Jezus stort in 't hart van zijn discipelen, en hen zoo naar die liefde te leeren vragen: Op West Java zijn er, helaas, nog niet zulke doktoren, zendeling-artsen noemt men ze, maar nu 113 helpen de zendelingen zooveel zij kunnen en wij willen hoopen.dat ook spoedig West-Java zulke uitnemende mannen mag hebben. Laten we eens zien, hoe de zendelingen trachten te voorzien in den nood der kranke Soendaneezen, zoolang er nog geen doktoren zijn. We willen daartoe in gedachten eens een bezoek brengen aan den zendingspost Tjidères, waar de zendeling Verhoeven nu al meer dan 25 jaar het Evangelie verkondigt door daad en woord. Wij gaan daartoe van Bandoeng per trein naar RantjaEkek, een station, dat in de vlakte van Bandoeng ligt. Hier stappen wij uit en nemen plaats in een dogkar, met drie paardjes bespannen, waarmede wij den prachtigen weg van 45 paal, dat is 15 uren gaans afleggen in 6 a 7 uren. We zullen ons onderweg maar niet lang ophouden, en maar veronderstellen, dat we reeds zijn aangekomen aan het gastvrije zendingshuis van den Heer en Mevrouw Verhoeven. Zittende in de voorgalerij van het huis hebben we het gezicht op een vriendelijk gebouw, dat door den zendeling Verhoeven bescheidenlijk hulpziekenhuisje is genoemd, 't Is van steen gebouwd en alles blinkt door zijn witheid en reinheid. Hoe dat huis daar kwam? Ja, dat wil ik U wel even vertellen. Hier in de buurt is een groote suikerfabriek. Een der vorige bestuurders was een zeer rijk man geworden in Indië en stond op het punt naar Europa te vertrekken. Hij was altijd bevriend geweest met den zendeling en had heel veel achting voor diens persoon en arbeid. En omdat hij nu zijn geld verdiend had met en door de Soenda- 8 114 neezen, wilde hij vóór zijn vertrek iets doen ten bate van de Soendaneezen. Toen gaf hij dat ziekenhuis aan zendeling Verhoeven cadeau, die er wat mede in zijn schik was en nog is, vooral nu het onlangs flink vergroot kon worden. Nadat wij door een verkwikkenden slaap van de vermoeienissen van de reis zijn bekomen, gaan wij reeds vroeg in den morgen met den zendeling mede, want hij zal nu de verschillende zieken behandelen. In de kamers van het huis zijn patiënten, die hier al eenigen tijd vertoeven en al aardig beginnen te beteren. Sommigen lijden aan inwendige kwalen; die daar in den hoek heeft een been gebroken; een ander heeft zich met een parang (grasmes) gesneden in den voet en loopt nog hinkende met dien voet in een verband. In de kamer voor de vrouwen zijn ook een paar patiënten geherbergd. Nu, die menschen komen straks wel aan de beurt. Eerst moeten die velen, er zijn er hedenmorgen wel een dertig, die öf voor 't eerst kwamen, öf zich opnieuw willen laten verbinden, worden geholpen. Allen zitten in gehurkte houding, zooals de kleermakers bij ons vroeger op hun tafel zaten, in de voorgalerij voor het huis. De kamer daarachter is de apotheek. Vóór echter de behandeling begint, opent de zendeling den Soendaneeschen bijbel en zegt: „Gij die hier gekomen zijt om medicijnen te vragen, gij weet wel, dat, zullen deze medicijnen helpen, wij dan den zegen van God behoeven. Nu, dien willen wij eerst vragen '. Dan bidt hij voor de kranken, en of God daartoe de middelen, die toe. gediend zullen worden, wil zegenen; bovenal of Hij de Apotheek in het Zendingshulpziekenhuis te Bandoeng Operatiekamer van het Zendingshospitaal te Bandoeng 115 menschen een nieuw hart wil schenken en ze begeerig wil maken naar den Heiland. Daarna leest hij hun eene geschiedenis voor uit 't Oude of Nieuwe Testament en spreekt hen van Gods liefde, zooals die zich openbaarde in den Heere Jezus Christus, die ook voor Soendaneezen op aarde wilde lijden en sterven. En dan helpt hij de kranken. 'k Zal u maar niet vertellen van al die vieze krankheden, waarmede de Soendaneezen komen; van huidziekten en beenwonden, van houwen en slagen, van builen, zweren en allerlei, waarmede die arme menschen kunnen behept zijn. De zendeling helpt ze allen; hij reinigt hunne wonden en hij verbindt ze; hij geeft hun medicijnen èn om direct in te nemen, èn om mede te nemen naar hunne huizen. De poeders, die ze meekrijgen tegen koorts, tegen ingewandsziekten en dergelijke, werden vroeger door mevrouw Verhoeven klaar gemaakt en door haar met een vriendelijk woord uitgereikt. Nu wordt de zendeling in alles bijgestaan door zijn zoon, die dokter is op een naburig plaatsje. Al deze liefde wordt bewezen in de hoop, dat deze menschen zullen leeren vragen naar de Groote Liefde, die een deel van Zijn liefde overstortte in de harten van getrouwe dienstknechten en dienstmaagden, als deze zendeling en die hem bijstaan. En dat ook deze hope meermalen vervuld is, daarvan was ook de doop van twee vrouwen in 1910 het bewijs, die voor het eerst hoorden van den Heiland op het uur van de ziekenbehandeling. Maar zelfs al zou het niet voorkomen, dat zij konden zeggen: Zie, die man en die vrouw hebben eerst hulp gevraagd van den 116 zendeling voor hun zieke lichaam en zijn daardoor er toe gekomen, ook voor hunne zielen hulp te vragen van den Heere Jezus, dan nog zou zendeling Verhoeven en met hem alle zendelingen, willen doorgaan met de arme kranken te helpen, zooals ook de Heere Jezus dat deed. Van de 10 melaatschen, die gereinigd werden, kwam er maar één terug om te danken, maar daarom hield de Heere Jezus niet op met maar telkens opnieuw andere kranken te helpen en te genezen. Meer dan vijftigduizend maal per jaar zeker, worden door de zendelingen op West-Java medicijnen uitgereikt in naam van den Heiland. Ook dit werk geschiedt niet te vergeefs; dat gelooft gij zeker wel met mij ? Niet alleen te Tjidëres is zoo'n hulpziekenhuis, maar er is er ook een te Bandoeng, te Indramajoe, te Tjakoeng bij Meester-Cornelis, en verder worden op eiken zendingspost de kranken die hulp vragen, ten allen tijde geholpen. Een goed onderhouden thee-aanplanting in de Soendalanden. — De thee vraagt voor den groei drogen grond. PANOHAREPAN I Weer een nieuw uitstapje voor ons. We gaan ditmaal eens een kijkje nemen op Pangharëpan. Een vreemde naam nietwaar? Maar in de Zending een naam van zeer groote beteekenis. „Pangharëpan" beteekent „hoop", en heel de arbeid der Zending is een „zaak der hope". Pangharëpan vinden we in de buurt van Soekaboemi. We gaan van Bandoeng daartoe met den trein over Tjiandjoer naar Soekaboemi. 't Is ongeveer vier uren sporens, maar ge zult u, als ge nog oog hebt voor 't schoone van dit land op de reis niet vervelen. Er is zoo veel te genieten! Te Soekaboemi stappen wij uit. Soekaboemi beteekent „lusthof". Nu, 't is een plaats, die zijn naam met eere draagt! Reeds lang geleden, in 1874, vestigde zich hier de eerste zendeling. En zijn werk was zeer gezegend. Er werden heel wat Soendaneezen Christen. Nu werden deze menschen nogal eens geplaagd door hunne Mohammedaansche landgenooten. Wat geen wonder is! Waar ter wereld ooit zijn er menschen gevonden, die, toen zij den Heere Jezus beleden, 118 niet werden bespot en geplaagd ter wille van hun geloof? Maar ook hadden deze menschen geen voldoende levensonderhoud en verder was er voor hen, daar zij te midden van Mohammedanen woonde, zulk een groote verleiding. Daarom vond een der latere zendelingen het beter om op een land, dat hij daartoe van de regeering vroeg en verkreeg, de Christenen te verzamelen en daar ook zelf te midden van hen te gaan wonen. Dit geschiedde in 1888. Het land noemde hij „Pangharëpan", „hoop" dus. De Christenen begonnen er met eenvoudige huisjes te bouwen en later werd er ook een woning gesticht voor den zendeling. De grond, waarop voorheen niets groeide dan woest hoog gras, struiken en boomen, werd ontgonnen, en weldra groeide er in plaats daarvan thee, koffie, cacao en peper. Voor de gezamenlijke Christenen werden rijstvelden aangelegd en ieder van hen kreeg een flink stuk grond rondom zijn huisje, waarop ook hij koffie, thee, cacao of peper mocht planten. De grond werd niet zijn eigendom, maar toch konden zijn kinderen later den grond van hem erven, en hij mocht dien ook verkoopen aan mede-opgezetenen of andere Soendaneesche Christenen, maar alleen met toestemming van den zendeling. Hij kreeg den grond in erfpacht. Gedurig kwamen er Christenen naar Pangharëpan uit andere gemeenten, omdat ze het daar dikwijls niet gemakkelijk hadden, terwijl ze op Pangharëpan bescherming en een goed bestaan vonden. Zoo groeide de gemeente allengskens aan. Gelukkig kwamen er in de laatste jaren ook heel wat Mohammedanen uit den omtrek Een tak van den koffieboom. Duidelijk zijn de mooie witte bloemen en de glanzende vruchten te zien. Ieder vruchtje bergt in zich twee koffieboonen. 119 op Pangharëpan wonen en die werden nagenoeg allen later ook gedoopt. De tegenwoordige zendeling, de heer J. van Benthem, is reeds de vijfde; vooral gedurende het optreden van zijn voorganger, zijn er vele Mohammedanen gedoopt, is er veel woeste grond ontgonnen en is Pangharëpan een vrij groote gemeente geworden. Er wonen nu reeds ruim 370 Christenen, groot en klein. In Nederland zijn er heel wat dorpen, die zoo groot niet zijn, en nog veel meer kerkelijke gemeenten die zoo veel zielen niet tellen. Wij willen nu eens wat rondwandelen in dit aardige Christendorp. Daar is het huis van den zendeling. Vindt gij het niet aardig gelegen? Vóór het huis is een groot perk aangelegd, waarin bloemen, die rijk bloeien en weinig onderhoud vereischen. Links van het huis is een tuin met allerlei lekkere inlandsche vruchten en, wat wel aardig is, er staan hier ook enkele moerbeiboomen. Rechts van het huis staat een pakhuis voor koffie. Als gij daarin eens een kijkje neemt, dan ziet gij dat op een verhoogden vloer heel wat koffie ligt Vroeger echter was dat veel meer, want sommige koffietuinen zijn door theetuinen vervangen, omdat het planten van thee meer voordeel oplevert. We gaan maar eens achter het huis van den zendeling een kijkje nemen. Ge ziet daar een groot veld met kleine boompjes op rijen geplaatst, nagenoeg alle even hoog. Wat die vrouwen daar doen? Zij plukken de jonge blaadjes van de boompjes en verzamelen die in een doek. Straks, als 't warm wordt, gaan ze naar huis en daar wordt, wat zij geplukt hebben, gewogen. Naarmate zij meer inleveren, 120 worden zij meer betaald. Natuurlijk mogen ze er maar niet op los plukken! Het blad mag niet te oud zijn en vooral niet met steel en al afgerukt worden. Is het gewogen, dan wordt het naar de fabriek gebracht, waar 't gesorteerd en door allerlei bewerking gedroogd wordt tot de geurige Java-thee, die, naar Europa vervoerd, een goeden prijs opbrengt. Hier komen wij in een koffietuin. Ge zoudt het misschien niet denken, dat die groene glimmende vruchtjes de koffieboontjes inhouden, die ge uw moeder ziet gebruiken! Toch is het zoo. Die mooie witte bloempjes zijn de bloesem en ieder koffieboontje is de halve pit van die vruchtjes, die ge daar als op de takken ziet zitten. Het vruchtvleesch wordt van de pit afgebroken, mag ik wel zeggen, in een machine, die een „pulper" heet. Iedere vrucht heeft twee boonen, die met den platten kant op elkander liggen. Is het vruchtvleesch er af, dan worden de boonen gewasschen en daarna gedroogd, en verder moet er nog een schil, die om pit zich bevindt, worden verwijderd. Goed gedroogd, worden ze verzonden naar Nederland. Daar aangekomen, worden ze dan nog gebrand door den kruidenier en straks door uw moeder gekocht, gemalen en tot een smakelijk kopje koffie gezet. Echte Java-koffie is de beste! Zie nu eens de kleine witte bloem op dezen struik, ongeveer even hoog als de koffieboom. maar met grover en grooter blad. Dat kleine witte bloempje wordt straks een groote vrucht van wel 15 cM. lang en langer. Daar, aan dien boom, zitten er enkele. Houdt gij van een stukje Vruchten van den Cacao-boom. Twee noten zijn geopend. Men ziet duidelijk de cacaoboonen in rijtjes tegen elkaar aanliggen. ml 121 chocolade na het eten, of 's avonds als gij zoet samen speelt? Natuurlijk! Welnu, als ik u dan zeg, dat deze vruchten cacaovruchten zijn, met andere woorden, chocoladevruchten, dan moet ge u niet laten verleiden om er in te bijten, 't Zou u slecht bevallen. Van die vrucht komt dan ook de chocolade niet, maar wel van hare pitten, die er op mooie rijtjes in liggen, zoo groot als een hazelnoot. En toch, ook daarin raad ik u aan niet te bijten, want ook dat zou u tegenvallen: zij smaken wrang en bitter. De cacaoboontjes worden hier gedroogd en dan gaan ze naar Europa. Daar weet men het bittere er uit te verwijderen en er smakelijke cacao van te bereiden, en van die cacao, met bijvoeging van veel suiker, wordt weer de chocoladereep gemaakt, dien gij zoo lekker vindt. Of hier ook peper groeit? Zeer zeker; kom maar eens mee. Ziet gij deze klimplant ? En ziet gij aan die plant die korrelige trosjes hangen? Welnu, dat is peper. Die korreltjes, gedroogd en naar Europa vervoerd, hebt gij dikwijls gezien, en als ge zuurkool hebt gegeten vondt gij er wel eens één in en dan hebt ge dat misschien doorgebeten; dan hebt ge tevens gemerkt hoe heet die peper wel was. Doch nu moet ge ook eens letten op den boom, waarbij de peperplant opklimt. Wat een eigenaardige stam! Net een mast van een schip, zoo recht, en de enkele takken, die de boom heeft, gelijken wel wegwijzers, zoo recht staan ze uit van den stam! En aan die takken ziet ge eigenaardige vruchten hangen! Ze hebben wel iets van 122 die cacaovruchten, maar zijn veel kleiner, 'k Zou haast zeggen, 't lijken wel peren, doch naar beide einden loopen ze spits toe. Wacht daar ligt er één op den grond; meestal springen ze open vóór ze den grond bereiken. Qe moet die maar eens goed knijpen! Wat gebeurt er? De vrucht springt aan twee kanten open, en wat ziet ge nu? Och, hoe aardig! Heele rijen zwarte pitten, maar die in een zacht bedje liggen, want de geheele vrucht schijnt wel met wol opgevuld. Weet ge wat men er mee doet, met denmooien, vlokkigen, wolligen inhoud van deze vrucht? Men vult er uw bed mee, d. i. de matras, waarop gij slaapt, tenminste als gij dat doet op een kapok-matras. En nu wil ik niet zeggen, dat er niets meer te zien is op Pangharëpan, wat het land en zijn vruchten aangaat, maar voor ditmaal is 't genoeg. We zijn het land rond geweest en we willen nu nog iets anders zien en hooren, van wat er hier alzoo te zien en te hooren is. Alleen dit nog: vindt gij het niet aardig, dat van de opbrengst van al die gewassen: van die thee, die koffie, die cacao, die peper, die kapok, aan de Soendaneezen het Evangelie wordt verkondigd? Nu, zoo is het! Eerstens vinden de Christenen hier werk en brood. Maar van hetgeen er overblijft van de opbrengst, na aftrek van al de kosten, wordt aan de Soendaneezen het Woord Gods gepredikt. Zóó beantwoordt de vruchtbaarheid, die God aan dezen grond gaf, pas recht aan haar doel. De Kerk op Pangharëpan iHHHnnixxiu hhhhhmu PANHARËPAN II Vlak tegenover het huis van den zendeling staat het lieve kerkje van Panharëpan. Wat staat het daar toch aardig tusschen de boomen, met zijn witte geveltje, zijn witte wanden! En niet alleen, dat het er van buiten aardig uitziet, ook van binnen is het keurig netjes, hoewel doodeenvoudig. Als de Zondagmorgen is aangebroken, staan de deuren reeds vroeg noodigend open. Dat het dan een feestdag is, toont de wapperende driekleur op 't erf voor het zendingshuis. Welk een goede gedachte is het, aan de Inlandsche Christenen, en aan de Mohammedanen eveneens, te verkondigen, dat het Zondag is, d. i. feestdag! Reeds een uur vóór kerktijd heeft de bel geluid over het land en den Christenen in hun huisjes er aan herinnerd, dat 's Heeren dag is aangebroken. Meen echter niet, dat zij hét anders niet zouden weten. Op bijna alle andere plantages weet men er niets van, of 't Zondag, dan wel een gewone werkdag is. Alles gaat toch door met den arbeid. Ook in de steden merkt men het nauwlijks. Maar 124 hier, in 't stille Panharëpan, hier is 't inderdaad Zondag. Niemand werkt; allen rusten. Straks komen de Christenen uit hunne huizen te voorschijn. Netjes zijn ze gekleed. Het is ook voor hen feestdag, dat merkt ge. De meeste mannen hebben een zwart of wit jasje aan en uit de zak van de meesten komt de witte rand van 't kerkboekje kijken. De vrouwen hebben haar beste baadjes aangetrokken en de mooiste saroengs worden nu gedragen. De draagdoek (slendang) hangt haar als een bandelier over den schouder. Vroolijk babbelende, begeeft jong en oud zich naar het vriendelijke kerkje. De vrouwen gaan direct binnen. Sommigen hebben haar zuigelingen in den draagdoek meegebracht, en 't moet u niet verwonderen, als ze die onder den dienst soms gaan voeden. Enkele mannen blijven aan den ingang nog wat praten, net als dat geschiedt bij ons op de dorpen. Eindelijk slaat de klok negen en de zendeling met zijn vrouw, heel vaak ook met een of meer gasten, komen naar de kerk. Dan gaan allen naar binnen en de kerkwachter sluit de deur. Als de zegen is uitgesproken, wordt er een lied gezongen ter verheerlijking van God. Regel voor regel wordt voorgezegd, omdat niet allen de kunst van lezen verstaan en allen toch het loflied moeten kunnen meezingen: Berkah donkap deui kana ahad Goesti tanghi ti koeboer, d. i.: Wees gegroet, gij eersteling der dagen, morgen de verrijzenis 1 Hoort gij wel, hoe flink dat gaat! Neen, neen, ze 125 „draaien" niet, de luitjes, en zingen niet valsch. 't Gaat frisch en flink uit de borst en, Gode zij dank, bij zeer velen ook uit het hart. Als nu de Tien Geboden gelezen zijn, staat de gemeente op en de zendeling spreekt als haar mond de Geloofsbelijdenis, in de 12 artikelen vervat, uit, waarna hij haar in gebed voorgaat. Dan weer zingt men een lied, waarna de evangelieverkondiging volgt, die in eens doorloopt tot 't einde. De voorganger dankt, waarna de gemeente een slotzang zingt en de zegen wordt uitgesproken. Soms wordt deze zingende door de gemeente nagebeden. De dienst, die ongeveer vijf kwartier duurde, is afgeloopen. Hoe eenvoudig gaat alles toe; maar hoe plechtig-ernstig en hoe goed, luisterde de gemeente naar de eenvoudige prediking! De kerk was gevuld met ruim tweehonderd hoorders, en 't is een genot daar 't Evangelie te mogen verkondigen. En dan, als er nieuwelingen uit het Mohammedanisme mogen worden opgenomen in de gemeente, welk een hoogtijd is dat niet! Dan ligt er over al den ernst van heden, nog meer de glans der blijdschap en heel de gemeente deelt van ganscher harte in den zegen, welke zij ontvangt. Na den dienst gaan sommigen naar huis, maar velen blijven even bij de kerk hangen en komen dan aan 't zendingshuis, om nog wat over de gehouden toespraak na te praten. 's Middags is het kerkje weer gevuld, maar nu met de kinderen der gemeente, 't Is kinderkerk, en een der Soendaneesche evangelisten gaat voor. De kinderen zingen 126 meerstemmig eenige liederen en ik verzeker u, dat ze gehoord mogen worden. Als ge hier gisterenavond waart geweest, dan hadt gij de oefeningen van het zangkoor kunnen aanhooren. Menig gemengd koor in Nederland zou. zich, voor wat het koor op Pangharëpan geven kan, niet behoeven te schamen. Wat kan deze helper aardig vertellen, vindt gij niet, en wat kunnen de meeste kinderen goed antwoorden, als hen gevraagd wordt naar 't geen de vorige week is Onderwezen. Dat deze kinderen in de week getrouw school gaan, dat er voorts op Pangharëpan een ziekenhuisje is, en dat alle Soendaneezen, wie ook, bij ziekte en ongeval gaarne worden geholpen, dat spreekt wel vanzelf. Er zou van Pangharëpan nog heel wat goeds en, helaas, ook nog wel kwaads te vertellen zijn, maar ik wil u aan 't slot van dit stukje eens verhalen, hoe Ood ook daar menigmaal uit het kwade het goede deed voorkomen. Asik was een jongen, die als knaap reeds van zich deed spreken, door de goudvisschen uit den vijver van den zendeling te stelen. Ge moet weten, dat goudvischjes in Indië net zoo gemakkelijk en goedkoop te verkrijgen zijn als hier voorntjes en brasems. Hij werd wel ontdekt en hij bekende wel schuld en beloofde wel beterschap, maar toen hij eenmaal een jonge man was geworden, werd er van die beterschap niet veel openbaar. Het leven op Pangharëpan onder voortdurend toezicht van den zendeling en van zijne ouders, beviel hem in 't geheel niet. 't Was veel prettiger leven onder de Mohammedanen! Daar deed men en liet 127 men wat men wilde! Daar verdiende men veel geld en kon men met dat geld doen naar welgevallen! Hoe ook de zendeling waarschuwde, hoe ook de ouders vermaanden en drongen, Asik reisde af en ging op een plantage, niet zoo heel ver van Pangharëpan, werken. Daar dreef hij weldra af met den stroom der verleiding. Hij verloochende den Heere Jezus en huwde ten laatste met eene Mohammedaansche vrouw. Dat duurde zoo ongeveer twee jaar. Toen kwam er een tijd, dat het genot der wereld hem niet meer bevredigen kon. En toen dacht Asik dikwijls terug aan het vriendelijke Pangharëpan, aan het lieve kerkje, aan zijn ouderlijk huis, aan de vermaningen van den padri (zendeling) en tenslotte werd de stem van het berouw en de kracht der herinnering zóó sterk in hem, dat hij op een goeden dag zeide als de verloren zoon: „Ik zal opstaan en tot mijn vader gaan en ... ik zal zeggen: „Vader, ik heb gezondigd tegen den Hemel en voor u". En Asik kwam terug. Hij werd met blijdschap weer aangenomen en alles werd hem gaarne vergeven. Maar daarmede was de geschiedenis niet uit. Asik had eene Mohammedaansche vrouw. Die kwam ook mee naar Pangharëpan! En zij werd eene discipelin van Christus. Die vrouw had familie. Spoedig kwam er een familielid van haar zich ook te Pangharëpan vestigen met zijn gezin, en kort daarop nog een gezin, en niet lang daarna weer een. Als deze menschen hoorden de prediking van het Evangelie, zeiden zij: „Wat is dat schoon"! en de Heer 128 bracht hen tot bewonderen niet alleen, maar ook toe gelooven. Wel 25 menschen, groot en klein, kwamen door Asik's berouw tot de belijdenis, dat de Heere, Jezus de eenige Zaligmaker is. Zoo wist God uit het kwade bij Asik, voor de gemeente het goede te doen voortkomen. Moge de arbeid te Panharëpan rijk door God gezegend blijven. WH1 xxiv WÊBÊËÈ VAN TWEE DAPPERE MEISJES Gaat gij nog eens weer mee naar Tjidërès, waar we gezien hebben, hoe arme, kranke Soendaneezen worden geholpen aan medicijnen en hoe hun ook op deze wijze het Evangelie verkondigd wordt, zeer dikwijls met grooten zegen? Gelukkig geeft de Heer ook op nog andere wijze de macht van het Evangelie te zien. Soms door de school, soms door het getuigenis van de Christenen, soms door de prediking in de kerk. Ik ga u nu eens vertellen van twee meisjes uit de gemeente van Zendeling Verhoeven, die elk op hare wijze Christin werden en die daarbij zóóveel moed toonden, dat ik ze, dunkt me, niet ten onrechte twee „dappere meisjes" noemde. Het eerste heette Arsih. Zij woonde bij haar grootvader te Tjibolang, dicht bij Soemëdang. Deze grootvader was een felle vijand van de Christenen. In het jaar 1878 was een van zijn dochters Christin geworden en sedert dien tijd was zijn woede tegen het Christendom niet weinig vermeerderd. Hij behandelde de Christenen met de grootste verachting en dikwijls uitte hij in zijn huis bedreigingen en verwenschingen tegen hen, die vreeselijk waren om aan 9 130 te hooren. Vooral was hij onbedaardelijk kwaad, wanneer hij merkte, dat Arsih soms een bezoek bracht bij haar tante, de Christin geworden dochter van haar grootvader. Toch kwam zij heel graag bij die tante. Zij was er feitelijk liever dan thuis en niet minder graag bracht zij een bezoek bij haar nicht Roeï, die met den inlandschen evangelist getrouwd was. Ook had zij wel gaarne eens een kijkje in de kerk genomen of was leerlinge geworden der zendingsschool, maar zij vreesde, dat haar grootvader, als zij dat deed, haar zou doodslaan. En toch was zij door de verwenschingen, die de oude man jegens de Christenen soms uitgilde, niet bang voor hen geworden; integendeel, zij kreeg hoe langer zoo meer verlangen om tot hen te behooren. Op een avond riep de grootvader haar bij zich en vertelde haar, dat zij spoedig zou gaan trouwen met een Mohammedaanschen man, daar uit de buurt. Nu moet gij weten, dat de Mohammedanen wel tot vier vrouwen mogen hebben en dat zij die vrouwen ieder oogenblik kunnen wegjagen, al naar het hun in hunne willekeur behaagt. Arsih wenschte niet zoo'n voorwerp van willekeur te worden en zeide aan haar grootvader, dat zij nooit met den haar toegedachten man zou willen trouwen en verder verklaarde zij, dat zij vast besloten was, zich bij die verachte Christenen te voegen. Qe kunt wel begrijpen, hoe groote woede deze mededeeling bij den grootvader verwekte. Hij bedreigde Arsih met allerlei straffen en vervloekte de Christenen meer en erger dan ooit. Een week lang hield hij haar in een kamer opgesloten; maar Arsih was niet Mevrouw Verhoeven met haar naaischool te Tjidërës 131 van haar plan af te brengen. Toen zocht de oude haar met beloften te paaien. Ook dat echter mocht niet baten. Het anders zoo volgzame Soendaneesche kind was in eens zóó vast van wil geworden, dat niets haar van voornemen kon doen veranderen. Noch bedreiging noch belofte. Hoe de grootvader haar soms toesprak, kan u uit deze woorden duidelijk worden. „Arsih," zoo zeide hij, „Arsih, als gij tot schande van uwe gansche familie te Soemëdang gaat wonen en daar een zeer slecht leven leidt, maar dan ten slotte tot ons terugkeert, ook al ben je dan ziek door eigen schuld, dan nemen we je toch weer met open armen aan, omdat gij desniettegenstaande een Moslimsche (Mohammedaansche) zijt. Als ge mijn huis in brandt steekt, of je vader en moeder vermoordt en door de ongeloovigen (de Hollanders) te Soemëdang op het plein wordt opgehangen, dan zal ik aan den beul om je lijk vragen, het hierheen brengen en naar onze voorschriften reinigen en bij de reinen begraven, want dan zult gij toch nog behooren bij het uitverkoren volk van Allah. Maar als ge ons de schande aandoet Christin te worden, dan vervloek ik je". Arsih waagde het echter, die vervloeking op zich te laden. De Heere Jezus liet haar niet los en zij hield den Heere Jezus vast en ging van nu voortaan trouw naar de catechisatie en naar de kerk. Zij leerde uitstekend en de zendeling was zeer over haar tevreden, als hij de gemeente bezocht en haar ondervroeg. Enkele maanden daarna werd zij gedoopt en het volgende jaar trouwde zij met een 132 Christen-jongeling uit Tjidërës, wiens gelukkig vrouwtje zij nu is. Het andere meisje, van wie ik u wil vertellen, heet Tanjeb. Tanjeb woonde in een plaatsje dat Djatie-toedjoeh heet. Djatie-toedjoeh wil in 't Hollandsen vertaald zeggen de zeven djatieboomen. Daar woonden enkele jaren geleden eenige Soendaneesche Christenen, waaronder ook een oom en tante van Tanjeb. Tanjeb hield heel veel van deze oom en tante en kwam er veel aan huis. Zij vond het dan ook wat naar, toen deze naar Tjidërës verhuisden, een heel eindje van Djatie-toedjoeh verwijderd. Zelfs was er een groote rivier tusschen deze plaatsen in, welke rivier men met een overzetveer kon passeeren, doch 't maakte den weg toch nog moeilijker. Maar Tanjeb wist toch zoo nu en dan wel eens naar Tjidërës te komen. Wanneer er bijv. één van hare mededorpelingen naar Tjidërës moest om medicijnen aan den zendeling te vragen, vroeg Tanjeb vaak mede te mogen gaan en bleef dan meteen enkele dagen te Tjidërës logeeren. Zoo kwam zij ook gedurig met de Christenen en met het Woord Gods in aanraking. Eenige jaren leefde zij gelukkig voort, totdat zij den leeftijd had bereikt, waarop Mohammedaansche meisjes meestal worden uitgehuwelijkt. Zij zijn dan eigenlijk nog kinderen, maar daaraan storen zich de ouders niet en de meeste meisjes weten niet beter of 't hoort zoo en volgen dan ook maar gedwee den man aan wien zij verkocht worden, 't Is nu eenmaal haar lot en er valt niets aan te veranderen. 133 Maar tot die volgzamen behoorde Tanjeb nu eenmaal niet. Zij verklaarde flinkweg aan hare ouders, dat zij nooit zou trouwen met een man, die zijn vrouw kon wegzenden, zoodra hij dat verkoos en zooveel anderen kon nemen als hem zou goeddunken. Toen hare ouders haar toch wilden dwingen te trouwen vluchtte zij naar Tjidërës, naar haar oom en tante. Hare ouders haalden haar gelukkig niet terug, maar lieten haar daar eenige maanden. Die maanden waren voldoende om onder den zegen Gods, in Tanjeb's hart een groote liefde voor den Heiland te doen geboren worden. Zij ging ter catechisatie en zou op het Kerstfeest, volgende op haar komst te Tjidërës, gedoopt worden. Maar — dat werd bekend in Djatie-toedjoeh en kort, nadat dit bekend was, kwamen drie mannen bij den zendeling n. 1. Tanjeb's vader en twee van hare ooms, om hem te verzoeken, of Tanjeb met hen mee mocht gaan. „Want," zeide een der ooms, „Tanjeb's moeder doet zoo vreemd sedert haar dochter weg is geloopen. Zij roept nacht en dag om haar en wij vreezen, dat zij nog eens krankzinnig zal worden. Wij verzoeken U nu vriendelijk vergunning te geven, dat het meisje met ons medegaat en wij gelooven zeker, dat als zij maar een paar nachten bij hare moeder is, deze direct beter zal zijn en dan kan Tanjeb weer naar hier terugkeeren". Zóó spraken de slimmerds, maar zij dachten: Als Tanjeb maar eerst in Djatie-toedjoeh is, komt zij nooit meer te Tjidërës. 134 De zendeling had dit heel goed begrepen, maar toch mocht hij het meisje niet terughouden en met bloedend hart gaf hij zijne toestemming, God biddende het kind getrouw te doen zijn. Hij fluisterde Tanjeb in, dat zij nooit haar Heiland, dien zij wilde belijden, moest verloochenen, welke vermaning deze met een zacht „dank u" beantwoordde. Toen gingen die drie mannen met het meisje heen, den zendeling met zijn teleurstelling, de hoeveelste?, achterlatende. Maar ziet, wat gebeurde? Den 22ïten December, terwijl de catechisatie zou beginnen, kwam ook Tanjeb, hijgende van vermoeienis binnen. Ge kunt begrijpen, hoe verbaasd, maar ook hoe verblijd de zendeling was. „Wel, Tanjeb," zoo sprak hij na afloop der les, „nu moet gij mij toch eens geheel naar waarheid, er aan denkende dat God je hoort, vertellen, hoe het je gegaan is tijdens je verblijf te Djatie-toedjoeh". Toen vertelde zij het volgende: „Toen ik met vader en mijne ooms thuis kwam, was moeder gelukkig heel wel. Dat was alles maar gelogen, wat van haar ziekte was verteld. Moeder wist van niets. Vader had alleen maar gezegd: „Ik ga Tanjeb halen". En daarom had moeder reeds allerlei lekker eten voor mij klaar gemaakt Terwijl ik mij dat goed liet smaken legde zij een pak mooie kleeren voor mij neder, zeggende: „Daar, schatje, ge moet die mooie kleeren dadelijk aantrekken en je haar netjes opmaken, want aanstonds komt er bezoek voor je". Maar ik begreep heel goed, dat mijne ouders zulke dure 135 kleeren niet voor mij konden koopen en ik wilde ze dus niet aantrekken. 'k Was nog niet eens geheel klaar met eten, toen onze Koewoe (burgemeester, dorpshoofd) binnenkwam, voorgevende mijn vader te willen spreken. Maar onder dat gesprek verliet eerst mijn moeder en daarna mijn vader het vertrek en ik bleef alleen met den Koewoe achter. Hij begon allervriendelijkst met mij te praten. Hij vroeg mij, of ik al veel geleerd had te Tjidërës. Hij hoopte maar van wel, want hij had permissie van mijne ouders gekregen, om mij maar dadelijk tot vrouw te nemen. Ik schrikte niet en was ook volstrekt niet bang en antwoordde heel kalm en luid, zoodat wie buiten aan den dunnen bamboewand stonden te luisteren, het heel goed konden verstaan: „Koewoe, ik kan uwe vrouw niei worden, want 't is nu Vrijdag en Dinsdag vieren de Christenen het geboortefeest van den Heere Jezus, en dan wil ik in de kerk te Tjidërës den Heere Jezus belijden, en dan word ik gedoopt en ben ik voor altijd eene Christin. Als gij óók Christen wilt worden, dan kunnen wij nog later met elkaar spreken". De Koewoe sprak toen nog heel veel; ook van zijn rijkdom en de armoede der Christenen, doch ik maakte aan het gesprek maar een einde door hem te zeggen, dat ik nooit zou trouwen met een Mohammedaan, die zijn vrouw kon wegjagen als een hond. Hij ging daarop heen, de mooie kleeren met zich nemende. Maar toen kwamen al mijne familieleden. De een met bedreigingen, de ander met beloften, want het zou voor 136 mijne familie een heele eer, en een groot voordeel geweest zijn, als ik de vrouw was geworden van den burgemeester. De Heer gaf mij echter den moed om te blijven weigeren. En toen kwam nog eens die oudste oom, die mij ook van hier had gehaald en met U sprak. Hij bracht een lans mede en zeide: „Tanjeb, met deze lans heb ik reeds zeer vele wilde varkens doorstoken. Hij is dus onrein evenals die zwijnen. Welnu, als ge 't huis van uwe ouders verlaat om weer naar Tjidërës te gaan, dan zal ik ook jou als een onrein zwijn doorsteken, hier op dit plekje, waarbij hij den vinger plaatste op mijn hart Jou onrein lijk zullen we niet begraven, maar als een kreng wegsmijten in het bosch". Ik zeide maar niets en eindelijk ging hij weg. Maar toen kwam die andere oom, die ook bij vader was, toen ik gehaald werd. Hij praatte eerst heel mooi en vriendelijk en herinnerde er mij aan, hoeveel schande ik over de familie zou brengen, als ik eene Christin werd. Ik antwoordde alleen maar: „Nu, ik hoop toch, dat het Dinsdag zal gebeuren". Toen werd mijn oom woedend. Hij trok zijn lange sabel, legde die vlak voor mij en zeide: „Zie eens, deze sabel heb ik pas geslepen; als ge het durft wagen het huis te verlaten, dan zal ik je daarmede fijn hakken". Hij stak daarna de sabel weer in descbeedeen verliet driftig het huis. Mijne ouders waren echter maar stil en zeiden niets. Van nacht sliep ik heel rustig; ik stond van morgen heel vroeg op, groette vader en moeder en verliet daarop het huis. Buiten gekomen, kwamen die beide ooms op mij af 137 en snauwden mij toe: „Wat ben je toch een domkop, om zoo je verderf te zoeken. Maar je bent nog een dom kind en wij zullen je maar niet vermoorden, wat bovendien onnoodig is, want als je straks heelemaal alleen en ongewapend door het bosch gaat, dan zal de duivel zelf je wel krijgen. En mocht je levend uit het bosch komen, wees dan verzekerd, dat, wanneer je voet in het schuitje zult zetten, om over de groote rivier te varen, dat schuitje beslist zal omkantelen; je zult verdrinken, naar zee wegdrijven en zoo regelrecht naar de hel gaan". Maar ik was niet bang. Ik groette de omstanders, die allen tegen mij spuwden; ik lachte even, doch zeide niets. Ik ben maar flink doorgestapt en zonder me te baden of te verkleeden hierheen gekomen, want ik vreesde, dat, als ik deze catechisatie verzuimde, ik dan Dinsdag niet gedoopt zou kunnen worden". Zij is gedoopt op 't Kerstfeest, de moedige Tanjeb en getrouw gebleven aan de afgelegde geloofsbelijdenis. Ge kunt wel begrijpen, dat de Christenen van Tjidërës groote bewondering hadden voor dat moedige meisje. Evenwel dreigde voor haar altijd nog 't gevaar, dat haar ouders haar zouden opeischen en zij dus weer naar de Mohammedaansche kampoeng terug zou moeten. Dat behoefde gelukkig niet. Daarvoor zorgde een jonge man uit de gemeente, die enkele maanden later met Tanjeb huwde, met toestemming van hare ouders. Ik wil aan dit verhaal niets meer toevoegen, maar u alleen vragen: Had ik niet 't recht om boven dit verhaaltje te plaatsen: „Van twee dappere meisjes"? HET ECHTE GOUD Wij moeten nu van uit Tjidërës weer een heele reis maken en we doen dat met een „karretje," d. w. z. een dogkar, weer bespannen met drie kleine paardjes. Ik kan u echter niet beloven, dat de reis bijzonder interessant zal wezen, want we zullen rijden een langen, langen weg van vijftien uren gaans door de vlakte, terwijl we geducht de warmte zullen gevoelen. Eerst voert ons pad een eindweegs langs den grooten weg naar Cheribon, om dan naar 't Noorden om te buigen, cnmm^p rrorW tpn iiitorp7nnrip.rti. reentuit. recntaan. ons te leiden naar Indramajoe. In een klein plaatsje, wat meer dan halverwegen, Bangadoewa geheeten, verwisselen we van paarden en kar, en dan gaat het maar weer den langen warmen weg, rechts en links langs enkel rijstvelden. Zijn die velden beplant met rijst en ziet men de groenende hoop van den Soendaneeschen landman, dan is er nog"iets dat de reizigers eenigzins kan opwekken, maar is de oogst, door de droogte, bij gebrek aan water, mislukt, en liggen daar die duizenden hectaren gronds verdord, zooals ik ze 139 eens zag, toen ik dezen weg passeerde, dan is het wezenlijk een droevige tocht, die tocht van Tjidërës naarlndramajoe. Arme Soendaneezen, hoe dikwijls gebeurt het hun hier, dat ze wel ploegen en eggen en zaaien, maar niet kunnen maaien! En dan is de nood o, zoo groot! Dan komt er groot gebrek en groote honger in dit vruchtbare land en met den honger groote ellende, en ziekte en misdaad. Dan verkoopen soms de ouders hunne kinderen, hunne kleine kinderen en hunne groote meisjes, en ik durf u niet te vertellen, waarheen en waartoe de laatsten dikwijls verkocht worden, maar ze worden diep ellendig. Vindt ge het niet vreeslijk, hongersnood in een land, waar die niet behoefde te wezen? Want het watergebrek maakt, dat er honger komt en watergebrek behoefde er eigenlijk niet te zijn! Doch kom, ik vertel u maar niet meer van deze nare dingen. Ge moogt evenwel toch wel weten, dat ook de Soendaneezen soms allerlei ellende lijden nog buiten hunne geestelijke ellende, die ons nog meer medelijden met hen doet hebben. Wij zijn intusschen te Indramajoe aangekomen en hebben onzen intrek genomen bij den zendeling, die ons gaarne wil logeeren. Ge begrijpt toch wel, dat wij niet nog dezen avond terug te kunnen keeren naar Tjidërës en ook niet dóór kunnen gaan naar Cheribon. Te Indramajoe is het heel warm. De plaats ligt aan een breede rivier, de Tji manoek, niet ver van zee, aan een zeer lage kust Ook is het in Indramajoe verre van gezond wonen. Toch 140 woont hier reeds sedert 1864 een zendeling van de Nederlandsche Zendingsvereeniging en nog eerder waren hier Christenen. Echter geen Christenen uit de Soendaneezen, maar uit de Chineezen. Ik wil u nu eens vertellen, hoe de eerste Chineesche Christenen hier kwamen. Gij weet wel, dat er op Java heel wat Chineezen wonen, die óf daar geboren zijn, omdat hunne voorouders reeds uit China naar Nederlandsch Indië trokken, öf die in China geboren, naar hier kwamen, om 't zij in den handel, 'tzij door middel van een ambacht, hun brood te verdienen. De Chineezen zijn heidenen. Zij hebben in hunne tempels ook afgodsbeelden, die ze aanbidden. Wel zeggen zij, dat zij deze beelden niet aanbidden, doch de goede, reeds gestorven menschen, die door deze beelden voorgesteld worden. Ik kan U evenwel verzekeren, dat er niet velen zijn, die denken aan hem of haar die door een tapekong, zoo noemen ze in 't algemeen een afgodsbeeld, wordt voorgesteld, maar dat de tapekong zelf het voorwerp der vereering en aanbidding is. Ge moest dat maar eens kunnen zien, als zij het feest vieren, dat ze noemen Tjap-go-mé, d. i.: het feest van den vijftienden dag. Den vijftienden dag van het nieuwe jaar, n.1. dragen ze in optocht hun tapekong door de stad. Dan hangen aan alle huizen rissen van voetzoekers, die ze afsteken, zoodra de afgod voorbij hun huis wordt gedragen. Buiten op den weg staat een tafeltje; op dat tafeltje staan kaarsen en allerlei gebak. De kaarsen worden aan- De Tji-manoek (Tji = rivier), waaraan Indramajoe ligt 141 gestoken en verbrand ter eere van den afgod. Van het gegebak, eet deze de voedingskracht die hem wordt aangeboden. Maar het gebak zelf eten de Chineezen op. Het is een oordeelsleven door al 't afgestoken vuurwerk; door 't geraas, dat de voor den afgod loopende bekkenslagers maken; door 't gejoel der menigte; in één woord: de macht van 't heidendom wordt vertoond en de duisternis van dat heidendom tevens. Gelukkig werd ook aan deze heidensche Chineezen niet tevergeefs het Evangelie verkondigd door de zendelingen van de Nederlandsche Zendingsvereeniging. Velen hunner kwamen tot het geloof inden Heere Jezus. Van den eersten Chinees, die hier te Indramajoe werd bekeerd, wil ik u iets vertellen. Hij heette AnoBoenoSwi. Bij de Chineezen gaat de familienaam voorop en de persoonsnaam komt achteraan. Meestal heeft een Chinees, behalve zijn familienaam, twee anderen. Ang Boeno Swi was een handelaar, zooals de meesten zijner volksgenooten. Daardoor kwam hij ook veel in de omstreken van zijn woonplaats. Hij was in het jaar 1854 vier-en-veertig jaar oud geworden, maar gevoelde zich niet meer zoo gelukkig als vroeger. Ofschoon hij erg zijn best deed met handelen, kwam hij maar niet vooruit, en als hij daarover nadacht, dan kon hij maar geen oorzaak daarvoor vinden. „Wat heeft toch eigenlijk een mensch aan zijn leven", zoo dacht hij. Bovendien wist hij, dat hij eenmaal moest sterven en hij vreesde daarvoor zeer; want hij wist niet, hoe het met hem moest gaan, als hij voor God moest verschijnen. De Chineezen 142 leerden hem, dat hij maar goed braaf moest leven, dan zou alles wel terecht komen. Maar daarmede had hij geen vrede. Hij had ook wel gehoord, dat, wanneer hij maar Mohammedaan werd, dan de vrede voor zijn hart wel komen zou, maar als hij vroeg aan de Mohammedanen naar dood en eeuwigheid, en naar verlossing van zonde, dan wist niemand hem een goed antwoord te geven. Eens liep hij aan den oever der rivier, en daar zag hij een bootje, dat losgeraakt was, en een speelbal was van stroom en golven. Zie, zoo dacht hij, ik ben net als dat bootje, ik heb ook geen vasten grond om te ankeren en weet den weg niet om vrede te krijgen. Ik ben net als een verdord blad, dat, van den boom gevallen, wordt meegevoerd, waarheen de wind het voeren wil. Wel vier jaar had hij nu al gezocht naar den waren godsdienst, doch dien niet gevonden. Toen besloot hij eiken morgen en avond in zijn huis wierook te branden en te bidden tot dien God, dien hij zocht en niet kende. Op zekeren dag moest hij naar een dorpje, niet heel ver van Indramajoe, Karang-Ampel geheeten. Toen hij in 't dorpje was, zag hij daar een Hollander, die in den Bijbel las. Ano Boeno Swi vroeg hem, wat voor een boek dat was en nu vertelde deze heer hem, dat hij las in den Bijbel, „het Boek van de Hollanders". Ook vertelde hij aan onzen vriend van den godsdienst der Hollanders. „Vreemd", zeide Ano Boeno Swi, „ik meende, dat de Hollanders geen godsdienst hadden". Nu evenwel zou hij gaarne meer van dien godsdienst willen weten. Een Chineesche tempel 143 Toen leende de Hollander hem een Nieuw Testament in de Javaansche taal. Wat was Ano Boeno Swi blijde! Hij gevoelde, dat zijn gebed was verhoord en dat God zich nu aan hem zou openbaren. Hij drukte het boek aan zijn hart en zeide vol verrukking: „Nu heb ik het beproefde, het fijne goud gevonden, dat ik zoolang zocht". Hij begon te lezen en las heel het boek door, geloofde in den Heere Jezus en de vrede Gods daalde neder in zijne ziel. Hij maakte zijn huisgenooten spoedig bekend, welkeen groote schat zijn deel was geworden. Zijn oudste zoon Ano Dji Goan geheeten, wilde er eerst niets van weten, maar de vader zeide: „lees dan eerst den Bijbel" en toen Ano Dji Goan begon te lezen, geloofde ook hij. Nu kwamen er nog meerderen op hun getuigenis tot begeerte het boek te kennen, waaraan deze twee mannen zulk een wondere vrede te danken hadden, en eindelijk waren er veertien personen, die geregeld samen kwamen in het huis van Ano Boeno Swi, om er het Woord Gods te lezen en samen te bidden. Zóó leerden ze den Heere Jezus kennen uit Zijn Woord alleen. Ano Dji Goan, de zoon, was de voorganger. Er woonde toen nog geen zendeling te Indramajoe. Wel kwam er van tijd tot tijd een predikant van 't naburige Cheribon. Aan dezen verzocht Ano Boeno Swi hem en de zijnen den heiligen doop toe te dienen. Dat geschiedde op 13 December 1858. Pas in het jaar 1863 kwam Zendeling Van der Linden te Indramajoe, waar de Christenen hem met heel veel blijdschap ontvingen. 144 Ano Boeno Swi was een toonbeeld van een trouw discipel van den Heere Jezus. Helaas, lang mocht de gemeente hem niet behouden. Reeds den 3en Augustus 1864 ging hij naar dat land, waar Hij woont, die aan Ano Boeno Swi het echte fijne goud had geschonken. We denken bij de geschiedenis van dezen Christen uit de heidenen, aan de regels van Psalm 145: „Hij is nabij de ziel die tot Hem zucht, Hij troost het hart, dat schreiend tot Hem vlucht". Chineesche tempel van binnen TOCH NOO GERED Natuurlijk vindt gij ziek zijn niet prettig. Wie zou dat prettig vinden, niet te mogen uitgaan; den ganschen dag in bed te moeten blijven liggen; bittere drankjes of pillen te moeten slikken en dan nog dikwijls pijn te moeten lijden; neen dat kan nooit prettig wezen. Maar als de Heer ons dan toch soms een ziekte zendt, dan is het heerlijk te ondervinden, hoeveel liefde er is in het hart onzer moeder; hoeveel zorg voor ons bij onzen vader; hoeveel medelijden bij onze broertjes en zusjes. Met welk een teedere zorg worden we omringd en hoe spant ieder zich fai, om ons een pleizier te doen! Welk een blijdschap als we beter mogen worden, welk een teleurstelling als de dokter moet zeggen: ,'t wil toch maarniet vooruitgaan" 1 Misschien, dat gij het wel erg gewoon vindt, dat zieke menschen goed worden verzorgd en opgepast. „Ja," zegt gij, „want zelfs de armste menschen, die het niet kunnen betalen, kunnen nog in het ziekenhuis worden opgenomen. En al worden ze dan niet verzorgd door hun ouders, ze worden toch door zorgvuldige zusters verpleegd, en hun familie mag gedurig komen kijken, hoe ze 't maken". 10 146 Nu, dat is dan ook wel zoo, hoewel gij goed praten hebt en ik hoop, dat gij het nooit zult ondervinden, welk een verschil er is tusschen uwe prettige ziekenkamer thuis, met moedertje altijd om en bij u, en de kale ziekenzaal in 't hospitaal met onbekende menschen om u heen! En toch, welk een verschil in de verpleging pok van zulke minderbedeelde patiënten en de zieken in 't heidensche of 't Mohammedaansche land. Kom eens met mij mee naar Tasikmalaja, een bijpost van zendeling Hoekendijk! Daar, in dat kleine huisje, moeten wij wezen, 't Is een klein winkeltje. De eigenaar van dit huisje is zeer ziek. Ge hoort het wel trouwens aan het gedurig hoesten, dat de man doet, dat hij een borstlijder is. Dat is inderdaad ook zoo. Hij is zeker in 't laatste stadium van tering en zal 't wel niet lang meer maken. Laten we eens binnengaan! Hier, in dit vertrekje, is de winkel gevestigd, welke tevens huiskamer is.Opeen klein, smal tafeltje staat een aschpot, een hia lo, waarin de heilige asch, gewijd aan de nagedachtenis der voorvaderen, bewaard wordt. Boven dat tafeltje hangen eenige leelijke afbeeldingen van Chineesche heiligen met Chineesche letters er op, die vertellen, wat deze beschermheiligen al kunnen geven aan 't huis en aan hen, die daarin wonen. Veel hebben ze intusschen nog niet geschonken. Wat is het hier arm! En vuil! Aan de wanden staan eenige ledige kistjes op elkander gestapeld en daarin is de koopwaar uitgestald. Wat fleschjes van een afschuwelijk soort limonade, eenige fleschjes meubelpolitoer, misschien nog enkele flesch- Een Hia-lo (Aschpot) 147 jes stout, van wie weet hoeveel jaren oud, verder betelnoot, blauwsel, spijkers, vischlijm, petroleum, klapperolie, een beetje teer, enz. enz.; 't is voor 't meest één cents- en halve-cents-negotie, die hier wordt gedreven. De grond is aangestampte aarde; de wanden zijn van gevlochten bamboe, van een niet te benaderen kleur. Hier in den hoek hangt een gordijntje; ik weet niet of ge een naam voor de kleur weet, die het heeft, maar zeker is, dat het nooit gewasschen werd en in-vies is. Onze kuchende zieke wijst ons den weg; want we merken aan de richting, vanwaar dat kuchen komt, dat de opening in den wand, waarvoor dat vuile gordijntje hangt, de ingang is naar de „slaapkamer". Treurig ziet het er hier uit. Lucht en licht komen niet binnen dan door de bamboe-reten; een venster is er in deze kamer niet. Een soort bamboe-rustbank is aan de wandzijde van 't vertrekje neergezet en daarop ligt iets, wat vroeger geleek op een matras, maar nu een vuil-vet iets is geworden, met een inhoud, die men voor kapok zou kunnen houden. Het kussen is van dezelfde makelij en van dezelfde kleur. Ja, scherpe reukzenuwen houden 't hier niet lang uit, dat is zeker, maar als gij het werk van barmhartige liefde wilt doen, moet ge u maar bedwingen. Op die vieze, vunzige, die stinkende massa, die de kranke nog „bolzak" (bultzak) noemt, ligt deze man uitgestrekt, worstelend met den dood. Nu uwe oogen een weinig aan de duisternis gewend zijn, nu kunt ge eens zien hoe broodmager hij is. Arme 148 man, hoe zwoegt zijn borst, hoe hijgt hij naar adem! Is hij misschien alleen, hier in dit huisje? Neen, hij woont hier met zijn moeder en zijn vrouw. Hij is nog jong! Pas 25 jaar oud ongeveer. Gij denkt: wat zullen die beide vrouwen bedroefd wezen, over de krankheid van hun zoon en echtgenoot? Niets daarvan! Zij doen niets anders dan hem bekijven en misschien vinden zij 't het beste dat hij maar zoo spoedig mogelijk sterft, 't Is veel te lastig, zoo'n zieke man! In 't eerst, toen hij pas ziek werd, hebben ze allerlei toovermiddeltjes voor hem gezocht, om hem te genezen, maar dat alles baatte niet en nu laten ze hem voor 'tgeen hij is. Of hij versnaperingen krijgt? Hoe kunt gij daaraan denken? Hij kan rijst krijgen met zout en zoutevisch en anders krijgt hij niets! Geen vriendelijk woord wordt hem toegevoegd! Geen medelijdende blik ontvangt hij! Snauwen zijn het, die hij krijgt van beide vrouwen. En nu vooral krijgt hij die, sinds hij het durfde wagen zoo ziek als hij was, naar de kerk. der Christenen te gaan om daar den Heere Jezus te belijden als zijn Zaligmaker. Dat was zóó gekomen! Toen alle toovermiddeltjes van Chineesche en Soendaneesche kwakzalvers niet hielpen, dacht hij: „Ik zal maar eens medicijnen vragen bij den goeroe (den helper) van den zendeling". Hij had gehoord, dat deze altijd wat hoestpoeders en kina-tabletten en allerlei andere onschuldige medicijnen klaar had liggen, die hij mocht geven aan de menschen, die ze vroegen, tijdens de afwezigheid van den zendeling. Zoo was hij dan ook gegaan, en toen had de evangelist 149 hem niet alleen gesproken over medicijnen voor 't lichaam, maar ook over de medicijnen voor de ziel, die Christus schenkt uit de groote ontferming aan hen, die ze vragen. En naarmate nu de krankheid voor 't lichaam erger werd, werd de ziel gezonder, want hij was de hemelsche medicijn die de Heere Jezus geeft, geloovig gaan aannemen. O, wat waren die twee heidensche vrouwen boos, toen zij vernamen, dat hij naar de kerk der Christenen ging en dat hij zelfs een Christen wilde worden. Zij bedachten allerlei duivelsche listen om hem terug te houden, om hem in zonden te doen vallen, maar gelukkig hielp niets. Hij bleef getrouw! Wat voor liefde had de arme lijder ook genoten van die vrouwen? Maar van Jezus had hij vrede ontvangen en de zekerheid later voor eeuwig gelukkig te zijn. Op Paasch-Zondagmorgen werd hij gedoopt en 's avonds zat hi] aan, aan het heilig Avondmaal. Voor 't eerst en voor 't laatst I Spoedig daarna is hij gestorven en naar den hemel gegaan. Daar zal hij niet meer ziek zijn. Daar zal niemand hem den Heere Jezus trachten af te nemen. Ziek-zijn is bij de heidenen iets om bang voor te wezen; maar zóó sterven als deze man waarvan ik u verhaalde, is heerlijk, niet waar? miH xxvii hbhi WIE KREEG DE KROON i Het was Kerstfeest in Goenoeng Poetri. Goenoeng Poetri beteekent: Prinsesse-berg, Een mooie naam, vindt gij niet? Het dorpje ligt dicht bij Buitenzorg, op ongeveer 5 uren gaans afstand. Wij hadden een Kerstboom gemaakt, niet van een prachtigen den, maar van een pisangstam en waringin-takken, die we in den vrij weeken stam hadden gestoken. Dekinderen van de gemeente en ook de Mohammedaansche schoolkinderen zaten om den boom geschaard. Zij keken vol blijdschap naar de mooie lichtjes en waren vol verwachting over de cadeautjes, die onder den boom op een tafel lagen opgestapeld, terwijl zij genoten van limonade en koek. Maar niet alleen de kinderen waren blijde! Ook de ouders genoten mede en menigeen had ook hoop op één der baadjes, die afzonderlijk lagen samengerold op een hoek der tafel. Doch 't v/as nog niet aan 't verdeden der cadeautjes toe. Ik had de Kerstgeschiedenis al vragend behandeld. De kinderen hadden gezongen; zij waren getracteerd en nu Schoolkinderen te Ooenoeng-Poetri 151 zou de goeroe, d. i. de onderwijzer, de oudste goeroe, wat vertellen aan zijne leerlingen, die hij wel kon hooren, maar, helaas! niet meer zien. De arme man was n. 1. blind! Blind en zeer, zeer ziek. Hij was nog niet oud, nog geen veertig jaar en 't was erg zielig, hem daar zoo hulpeloos te zien zitten op een stoel, waarop één kussen om op te zitten en één om hem in den rug te steunen. Hij was al zeer zwak tengevolge der ziekte, die hem spoedig ten grave zou doen dalen. Hij wilde echter toch dit Kerstfeest bijwonen en nu zou hij nog eens vertellen, zooals hij dat zoo eenig kon, voor zijn Soendaneesche leerlingen. Hij begon: „Er was eens een koning, die drie zonen had. Op zekeren tijd riep hij zijne zonen tot zich en zeide: Nog één jaar en ik wensen afstand te doen van de regeering. Ga allen op reis en wie na een jaar mij het schoonste van de reis meebrengt, die wordt koning in mijne plaats"; De prinsen trokken allen den volgenden dag de poort uit van huns vaders paleis. De oudste dacht: „Wacht, ik ga in den oorlog bij een naburig koning. Kom ik over een jaar terug, overladen met krijgsroem en getooid met schitterende medaljes, wie zou er eerder dan ik, komen in de plaats van mijn vader?" Hij deed, gelijk hij van plan was, en inderdaad, eer nog een jaar voorbij was gesneld, was hij reeds generaal. De borst bedekt met ridderorden, een sabel met gouden gevest ingelegd met schitterende edelgesteenten, op zijde, en met buit beladen, kwam hij terug uit den strijd, en meldde zich aan bij zijn vader. 152 Maar deze zeide: Ja, als wij nu in oorlog waren, dan zouden wij U goed kunnen gebruiken, doch het land heeft vrede en ik hoop, dat die vrede nog jarenlang bevestigd zal blijven. Ik denk wel niet, dat gij mijn plaats zult kunnen innemen". De tweede zoon dacht: „Wat kan men als koning nu beter gebruiken als geld? Wanneer ik schatrijk terugkom, dan zal ik koning kunnen zijn, want die is op aarde de machtigste, die het meeste geld heeft, onverschillig vaak hoe hij er aan kwam". Hij wist, dat ergens een oud man woonde, die een diamant bezat, zoo groot als een menschenhoofd. Heb ik, zoo zeide hij bij zichzelven, dien diamant, dan ben ik de rijkste man ter wereld. Hij verkleedde zich als een arme dienstknecht en bood zich als knecht aan bij den bezitter van den diamant. Deze nam hem aan en hoewel hij zijn knecht in den beginne niet vertrouwde, toen deze eenige maanden zeer eerlijk scheen, liet hij den sleutel van de kist, waarin het kostbare gesteente verborgen was, eens liggen, en zoo had de bediende gelegenheid, zijn slag te slaan, en er met den lang begeerden buit van door te gaan. Hij kwam aan bij zijn vader, maar deze wist hem het geheim van zijn plotselinge rijkdom te ontwringen en joeg hem daarop terug naar den bestolen meester. Van koning worden was voor dezen zoon natuurlijk geen sprake. De jongste zoon dacht: ach, ik zal wel nooit koning worden. Ik weet niets en ik ben nog zoo jong. Hij had echter gehoord, dat er ergens diep in het bosch een kluizenaar 153 woonde, die soms jonge menschen als zijn leerlingen aannam. Naar dezen kluizenaar ging hij toen op weg. De kluizenaar ontving hem in zijne kleine kamer die met saroengs, met gouddraad doorstikt, was behangen, maar waarin geen straaltje licht doordrong. „Vindt gij die saroengs niet mooi?" zoo vroeg hij aan den prins. „Hoe kan ik weten of ze mooi zijn, antwoordde deze, als ik ze niet kan zien?" „Juist", zoo leeraarde de onderwijzer, „gij moet daaruit leeren, dat, voor wie geen oogen heeft om te zien, ook de schoonste dingen der wereld verborgen blijven". Toen gaf hem de leermeester een prachtigen hengel met vischtuig. „Schrijf hiermede nu eens een brief aan uw vader", gelastte hij aan zijn leerling. Maar deze antwoordde, dat een hengel, hoe mooi ook, geen geschikt werktuig was om een brief te schrijven. Toen gaf hem de kluizenaar een gouden pen en gelaste hem daarmede te visschen; waarop de prins opmerkte, dat een pen al even ongeschikt was om te visschen, als een hengel, om er mede te schrijven.. „Ooed zoo," sprak daarop de leermeester, „gij moet daaruit leeren, dat wij dan alleen nut hebben van wat God ons geeft, als wij er het rechte gebruik van maken". Toen de prins een jaar de lessen van den wijzen man had gevolgd, keerde hij naar huis terug. De koning verwachtte, nu de beide andere prinsen hem zoo hadden teleurgesteld, niet veel van dezen derden en minst ervaren zoon. „En gij," zoo vroeg hij, „wat brengt gij mede naar huis?" 154 „Vader", zoo sprak de prins, „ik heb noch schatten, noch ridderorden. Ik ben de leerling van een wijs man geweest, die mij heeft geleerd, dat alleen deugd en godsvrucht werkelijke waarde hebben voor 't leven. Ik zie van de mededinging op de kroon af". Maar de vader zeide: „Neen, gij juist zijt de geschikte man om in mijn plaats te treden; gij juist krijgt mijn kroon", en de jongste prins werd koning in zijns vaders plaats". Zoo vertelde de blinde Abedmeoa en hij voegde er als toepassing aan toe, dat de Heere Jezus een kroon geeft aan elk, die, in hem geloovende, door Zijn Geest en Woord wil onderwezen worden en den weg wil bewandelen van deugd en godsvrucht. Met gespannen aandacht zaten de jongens te luisteren naar 's meesters verhaal, en ook de toepassing maakte grooten indruk. Mijn vriend, die met mij dit feest bijwoonde, en ik zaten niet minder te luisteren en ik had groote droefheid, omdat ik Wel zag, dat deze man, die zoo vertellen kon, weldra zou sterven Enkele weken daarna kwam ik weer te Goenoeng Poetri. Meoa, zooals ik hem bij verkorting meest noemde, kwam nu niet meer uit zijn huisje. Hij zat nog wel in de veranda maar ook dat duurde niet lang meer. „Wel", zoo zeide ik hem, „hoe gaat het?" „Och", zeide hij, „'t gaat goed. maar ik wordt gedurig zwakker". „Meoa", zeide ik toen, „Iaat ik vrij uit tot u spreken: gij zult sterven aan deze ziekte". „Ja", antwoordde hij, „dat weet ik sinds lang". Ik vroeg hem, of hij niet bang was voor den dood. Gemeente te Goenoeng-Poetri De tweede man, links van den zendeling zittende, is Abedmega 155 „Neen", zeide hij, „waarom zou ik bang wezen: ik weet, dat de Heere Jezus mijn Heiland is. Hij heeft al mijn zonden op Zich genomen". Ik vroeg aan Meoa, hoe hij dat wist. „Wel", antwoordde hij, „uit Gods Woord". „Maar mijnheer", vertelde hij mij verder, „de Heer heeft mij bovendien lieflijk willen vertroosten. Eenige dagen geleden zat ik hier in de veranda en kreeg een visioen. Ik zag zes mannen met een doodkist komen om den hoek der school. Zij zetten de kist neer en grepen mij aan, om er mij in te leggen. Ik gaf een schreeuw en kwam tot het bewustzijn terug. Kort daarop viel ik in eenzelfden toestand van wakend droomen. Nu zag ik den Heere Jezus komen langs denzelfden weg, waarlangs daareven die mannen met de doodkist gekomen waren. De Heere Jezus kwam naar mij toe, en mij naderende, klopte Hij mij op den schouder en zeide: „Wees maar niet bevreesd". De Heere Jezus, mijnheer, heeft voor mij overwonnen". Kort daarna is Meoa heengegaan in dat vaste geloof, dat hij nog bij zijn bewustzijn zijnde, zoo menigmaal beleden had, dat hij tot bijna aan zijn dood toe verkondigde aan de Christenen van Goenoeng Poetri, groot en klein, in kerk en school, met zooveel trouw, dat ik niet twijfel, of de Heere Jezus heeft ook tot hem gezegd, toen hij aankwam na aardsch lijden in den hemel der heerlijkheid: „Wel, gij goede en getrouwe dienstknecht, over weinig zijt gij getrouw geweest, over veel zal ik u zetten". Wie kreeg de kroon? DE WARE „ELMOE" Als gij van Indramajoe naar Cheribon reist, en ge hebt 15 paal, dat is 5 uren gaans afgelegd, dan komt ge aan een klein dorpje, dat den naam draagt van Djoenti-këbon. Kebon beteekent „tuin" en „djoenti" is de naam van een boom, waarvan het hout heel weinig waarde heeft. De geheele naam van 't dorpje geeft wel eenigszins weer de geringe beteekenis, die het heeft. De bewoners zijn niet zoo heel velen in getal en zij behooren tot de zeer eenvoudigen op aarde. Tot in het jaar 1905 waren zij allen Mohammedanen, die evenwel niet zeer getrouw de voorschriften van hun profeet opvolgden. Verreweg de meesten begrepen niet eens, wat het toch eigenlijk beteekende, Mohammedaan te zijn. Van de leer van den profeet wisten ze heel weinig en van datgene, wat hij voorgeschreven heeft aan zijne belijders, nog minder. Ze leefden er maar wat op los. Ze bebouwden hunne schrale akkers; ze offerden aan de geesten, ze vreesden deze bij dag en bij nacht en trachtten door de genoemde offers aan hunne macht te ontkomen. Was er iemand ziek in 't dorp; heerschte er een algemeene krankheid, cholera, pokken of moeraskoorts, 157 hadden ze een bijzonderen wensch ten opzichte van zich zeiven, hun gezin of hun werk, dan trachtten ze zich van die krankheid te verlossen of aan hunne wenschen te voldoen, door den raad in te winnen van den een of anderen wijzen man, die bekend stond als te verkeeren in nauwe gemeenschap met de geesten en die het middel wist, hen tot barmhartigheid te bewegen. Zulke menschen zijn er in alle Javaansche dorpen of op grooteren of kleineren afstand van die dorpen, altijd te vinden. Ook Djoenti-këbon had zijne lieden die de geheime kunst verstonden, om datgene van de geesten gedaan te krijgen, wat hunne cliënten gaarne wilden. En legden de wijzen van Djoenti-këbon het af, dan waren er in den wijden omtrek zeker nog wel mannen van wiens geheime kennis de mare ook tot in ons dorpje was doorgedrongen. Zoo leefden de menschen van dit kleine nietige dorpje hun eentonig, weinig beteekenend leven. Van den Heiland van zondaren hadden ze nog nooit gehoord. Wel was er 5 uren gaans van hen, n. 1. te Indramajoe reeds meer dan 40 jaren het evangelie gepredikt, maar tot hen was het nog niet gekomen. Onder de menschen nu van dit dorpje was er in het genoemde jaar 1905 één, die al heel weinig leefde naar »t voorschrift van zijn profeet. De man, wiens naam was Nalir, was een speler van beroep. Hij deed den geheelen dag nauwlijks iets anders dan met dobbelen trachten te verdienen, wat hij voor zich en zijn gezin noodig had. Toch was hij niet gelukkig in dat pogen. Integendeel f 158 ofschoon zijn dobbelzucht hem eiken dag bergen van geluk en winst voorspelde, werd hij toch met den dag armer. Hij had een rijstakker, een sawah, bezeten, maar die verloren met dobbelen; hij was de eigenaar van een paar buffels geweest, maar had ze door 't spel moeten missen; hij had een huisje in eigendom, maar was het door zijn speelzucht kwijt geraakt. !n één woord, alles had hij met dobbelen verloren en nu was hij dood-arm. Hij dacht er over na, hoe dat toch wel zou komen, dat, terwijl anderen met spelen wonnen, hij al maar moest verliezen. Lang behoefde hij daarover niet na te denken, want het was hem duidelijk, dat dit kwam, omdat hij de rechte elmoe, de rechte geheime kennis, daartoe niet bezat Had hij die slechts, dan zou het wel beter gaan. Hij sprak er over met zijn vrouw en deze was het volkomen met hem eens. Beiden vonden, dat de man dan goed doen zou de rechte wijsheid, de rechte elmoe te zoeken. Hij zou daartoe moeten gaan naar een der wijzen uit den omtrek, en van dezen leeren, hoe en wat hij moest doen om te kunnen winnen met het spel. Deze zou hem dan daarbij een bepaalde formule leeren. Wanneer hij dan deed wat de wijze hem voorschreef, en opzegde wat deze hem zou inprenten, dan zou 'tmet spelen wel gelukkiger gaan. En zoo trok dan Nalir er op uit, om een goede „elmoe", een goede kennis, te zoeken. Sinds vele jaren wonen er te Indramajoe verscheidene Christenen, voor 't meerendeel uit de Chineezen. Er zijn Het kerkje te Djoenti-këbon met een deel der Chineesche Christen-Gemeente er voor. 159 onder deze Christenen, die den naam van hun Heiland vrijmoedig tegenover heidenen en Mohammedanen belijden. Onder deze vrijmoedige getuigen van den Heer neemt de christen Tan ki an niet de laatste plaats in. Door zijn handel is hij in den omtrek van zijn woonplaats goed bekend. Hij kwam nu in aanraking met onzen vriend Nalir en hoorde er van, dat deze zoekende was naar de „ware" elmoe, de ware wijsheid. Welk een goede gelegenheid voor Tan ki an, om te wijzen op den Heere Jezus, die den menschen gegeven is tot ware wijsheid. Bij hetgeen hij zelf aan Nalir vertelde van den Heere Jezus, voegde hij den raad om eens te gaan naar zendeling Vermeer te Indramajoe en dezen naar den juisten weg te vragen, om tot de beste elmoe te komen. Aan dien raad gaf Nahir gehoor en met nog twee van zijn vrienden ging hij naar den zendeling. Deze ontving de mannen met blijdschap. Toen hij met hen had gesproken, wilden zij direct gedoopt worden, doch dat ging maar zoo niet. Zij moesten eerst onderwezen worden en ook moest de zendeling nog weten, of 't hun werkelijk ernst was met hun verlangen. Twee van de drie n.1. Nalir en Simbra bleven getrouw het onderricht volgen. Maar niet alleen zij, nog velen uit hun dorpje wenschten nu ook de „ware wijsheid" te kennen en kwamen mede om onderricht. En zoo gebeurde het, dat op 24 en 31 December 1905 niet minder dan 29 menschen groot en klein, allen afkomstig van Djoentikëbon werden gedoopt in de kerk te Indramajoe. Doch daarbij bleef het niet. Te Djoenti-këbon woonde 160 ook een man genaamd Noersidjan. Hij had gehoord van 't geen er met Nalir en zijn vrienden was gebeurd en nu wilde hij ook gaarne meer weten van „den godsdienst der Hollanders", zooals hij 't noemde. Hij had ook verschillende goeroe's (leeraars) gehad, maar hij vond, dat ze hem de ware wijsheid, n. 1. die wijsheid, die zijn hart rust kon schenken, niet hadden gegeven. Misschien zou de „Agama Christen", de Christelijke godsdienst, het doen! Zijn vrienden, die van zijn verlangen hoorden, baden hem echter ernstig zijn plan, om naar Indramajoe te gaan, niet te volvoeren. Maar hij liet zich niet raden. Gelukkig! Toen hij volhardde met niet alleen éénmaal, maar gedurig naar Indramajoe te gaan, volgden ook anderen zijn voorbeeld en op het Pinksterfeest van het jaar 1906 werden weer 31 menschen uit het nederige dorpje aan de zeekust gedoopt. Met nog enkele anderen samen waren er binnen een half jaar tijds niet minder dan 74 Christenen, waaronder 44 volwassenen in Djoenti-këbon gekomen. En als ge nu nog eens zoudt gaan reizen van Indramajoe naar Cheribon, dan zoudt ge dat kleine ongekende dorpje heel wat veranderd vinden, waarin Noersidjan sinds woont. Misschien kent ge wel den tekst uit Jesaja 34 : 6b: „Want in de woestijn zullen wateren uitbarsten en beken in de wildernis". Vindt ge niet, dat die tekst hier van toepassing is? Boven dit stukje staat: De ware elmoe. Moet ik dat opschrift nu nog verklaren? Immers neen! wêèêèêêëëè xxix wêèêêëëêêëëêè HOE EEN VERWAARLOOSD SOENDANEESCH JONGETJE EVANGELIEPREDIKER WERD Er woonde, nu een vijftien-tal jaren geleden, te Bandoeng, een oude heer van Fransche afkomst. Hoe hij daar gekomen was? Bandoeng toch ligt op Java en is de hoofdplaats der Preanger Regentschappen! Ik denk, dat hij in zijn jeugd niet goed heeft willen oppassen en toen ten slotte soldaat is geworden in 't Indische leger. Daar diende hij lang en werd eindelijk gepensioneerd, maar ging niet terug naar zijn vaderland, misschien wel, omdat toch al zijn familieleden gestorven waren, misschien ook wel omdat hij al zóóveel van Indië was gaan houden, dat hij er de begeerte, om in zijn eigen vaderland zijn laatste levensdagen door te brengen, gaarne voor opgaf. Hoe het ook zij, hij ging te Bandoeng wonen en zocht daar met allerlei kleine werkzaamheden, nog wat bij zijn niet al te groot pensioen te verdienen. Hij nam zich tot vrouw een Soendaneesch meisje, en uit dat huwelijk werden heel wat kinderen geboren; ik wett niet precies hoeveel, maar stellig wel een achttal. Die kinderen liet hij maar over aan zijn Soendaneesche vrouw. 162 Zij werden niet als andere kinderen van Europeanen opgeschreven in de boeken van „den Burgerlijken Stand", maar bleven daar in de kampoeng als Soendaneesche kinderen onopgevoed opgroeien. Omdat hun moeder bruin was, waren ook de kinderen bruin; zij woonden niet in een Europeesch huis, maar in een gewoon Inlandsen kampoeng-huisje en te midden der Soendaneezen; zij gingen gekleed als de Soendaneesjes en van Hollandsen spreken verstonden zij niets. Hun vader sprak ook geen Hollandsen, doch alleen Fransen en Maleisch. En zoo meende iedereen, dat de kinderen Soendaneesche kinderen waren. In naam behoorde hun vader tot de Roomsche Kerk, maar er was geen sprake van, dat hij zijn kinderen liet doopen, veel minder nog, dat hij hun een Christelijke opvoeding liet geven, en zoo waren al die kinderen, jongens en meisjes, noch Mohammedaan, noch Christen, maar groeiden op als echte heidenkinderen. Ook dacht de vader er niet aan, om ze naar school te zenden; de Hollandsche school, daar konden deze kinderen niet gaan, omdat ze niet als Hollandsche kinderen geboekt stonden en naar de Soendaneesche school gingen ze al evenmin. Toen dan ook de oudsten, dat waren meisjes, volwassen waren, huwden zij met Mohammedaansche Soendaneezen, net alsof 't geheel zoo behoorde. Na lang sukkelen stierf de vader. Toen hij stierf, waren er nog drie kleine kinderen, een jongen van negen jaar, een meisje van vier en een van twee jaar oud. Kort na den vader kwam ook de moeder te sterven, en Vier Soendaneesche Evangelisten en een ouderling uit de gemeente Meester-Cornelis Aanstaande helpers 163 nu bleven deze kinderen dus geheel onverzorgd achter. Op een goeden morgen kwam iemand bij mij en zeide: „Er zijn hier drie onverzorgde kinderen in de kampoeng; die kinderen zijn wel afkomstig van een Europeaan, maar zijn toch feitelijk niets anders dan Soendaneesjes. Zoudt u zich niet over hen willen ontfermen, dan worden ze in uwe gemeente toch Christelijk opgevoed en verwaarloozen ze niet nog meer, dan ze nu al verwaarloosd zijn. Misschien komt er dan nog wat van hen terecht". Ik was terstond bereid de kinderen aan te nemen, en ik vroeg aan de Christenen, wie er een wilde opvoeden als een eigen kind. Het jongste werd gevraagd door zijn getrouwde zuster en ik kon haar verzoek moeilijk afslaan. Op één na 't jongste werd aangenomen door Titoes en 't jongetje door Abedmeoa, beiden helpers in onze gemeente. Dat jongetje heette Djoni en kreeg nu naar zijns pleegvaders naam, den naam van Djoni Abedmeoa. Van hem wil ik nu wat naders vertellen. In zijn nieuw tehuis volgde voor Djoni een heel ander leven, 't Eerste waaraan hij zich te gewennen had, was orde en regel. Daarvan wist hij niets. Hij had precies gedaan, wat hij wilde; hij kon gaan zwemmen, spelen, overal heen dwalen, snoepen, stelen zelfs, als hij 't wilde; niemand belette hem daarin. Als hij 's avonds maar thuis was, was 't goed; en misschien had zijn moeder zich er ook niet over bekommerd, als hij niet thuis kwam. Nu was dat gedaan. Bij de Christenen heerscht meer orde en regel dan bij de Mohammedanen, en vooral Abedmeoa 164 en zijne zindelijke vrouw Elisa waren zeer gehecht aan een goede huisorde. Djoni moest zich dus behoorlijk baden; hij moest behoorlijk gekleed wezen; hij moest op tijd thuis zijn; hij moest luisteren naar het lezen uit Gods Woord; hij moest leeren bidden; in één woord, hij moest al datgene doen en al datgene laten, wat een behoorlijk Christenkind doen en laten moet. Och, och, wat viel hem dat zwaar! Maar wat hem vooral zwaar viel, was, dat hij naar school moest gaan. Neen maar, dat was niet om uit te houden! Bedenk eens, kinderen: hij was nu negen jaar; hij had altijd kunnen spelen; hij behoefde nooit stil te zitten of stil te wezen, dan alleen als hij sliep, en wie weet, of hij dan ook nog niet als een echte woelwater heen en weer rolde over den bamboezen vloer van *t inlandsche huisje. En nu, nu moest hij van acht uur 's morgens tot één uur 's middags, alleen maar met een kwartiertje speeltijd, stil op een bank zitten. En dan schrijven en leeren lezen! Och foei, wat een werk! Alleen als er verteld werd 's morgens uit den Bijbel, dat vond hij prettig en daar luisterde hij wel naar. Maar dat eene prettige halfuurtje kon de vele onprettige niet goed maken en herhaaldelijk liep hij dan ook weg. Meestal vluchtte hij naar zijn getrouwde zuster, die zijn jongste zusje bij zich had. Maar toen ik die eens ernstig had gewaarschuwd en gezegd, dat zij Djoni niet meer mocht ontvangen, toen durfde hij daar niet meer te komen en vluchtte elders heen. Doch waarheen hij ook wegliep, ik vond hem altijd weer terug en bracht hem bij den helper Abedmeoa. 165 Dat duurde totdat hij op zekeren tijd erg ver was weggekropen, wel twee-en-een-half uur gaans van Bandoeng, naar een gehucht, dat Tji Lëmpini heet. Wij zochten lang tevergeefs, maar werden toch gewaar, waar hij was, en ook toen haalde ik hem thuis. Hij kreeg nu voor zijn stoutheid een flinke straf en dat hielp. Hij zeide: „nu loop ik nooit meer weg, want al loop ik ook weg, de ellende haalt mij toch in". En hij heeft woord gehouden. Sedert dien tijd heb ik nooit meer één klacht over hem gehoord. Noch over wegloopen, noch over ongehoorzaamheid. Ofschoon hij pas met zijn negende jaar op school was gekomen en nu juist niet tot de uitblinkers behoorde, was hij toch vrij wel tijdig gereed om naar de kweekschool te Bandoeng te gaan en daar te worden opgeleid voor Inlandsche helper, dat wil zeggen Inlandsche Christenonderwijzer en Evangelist Vóór den tijd reeds dat hij te Bandoeng op de kweekschool kwam, verhuisde zijn pleegvader naar Garoet en moest hij dus met vacantie naar die plaats reizen. Ook toen toonde hij zich reeds een jongen, die zich niet schaamde voor 't Evangelie uit te komen. Eens, terwijl hij met nog twee vrienden in den trein zat, vroeg een Soendanees spottend: „Hé, jongelui, jelui bent immers Christenen; vertelt mij eens, wat wil dat toch zeggen?" Toen antwoordde Djoni, die het goed merkte dat de vrager met hen wilde spotten: „Vraagt U dat om 't waarlijk te weten, dan wil ik 't U gaarne zeggen, maar vraagt U 't om met onzen godsdienst te spotten, dan 166 wensch ik U niet te antwoorden". Dat was een zeer juis antwoord, en de spotter zweeg dan ook terstond. Djoni is altijd een goedige en blijmoedige jongen gebleven, en toen ik hem later te Buitenzorg bij mij kreeg, om hem den laatsten tijd, voordat hij examen moest doen als onderwijzer, nog te onderrichten, hebben we op les wat dikwijls om zijn aardige uitvallen gelachen. Maar behalve dat hij grappig was, was hij toch ook ernstig, en toen hij in de gemeente te Buitenzorg belijdenis des geloofs aflegde met zijn vrienden Moesa en Elias, was hij de ernstigste van de drie. Hij was ook de minst knappe in rekenen en allerlei andere leervakken, maar hij kon het aardigst uit den Bijbel vertellen aan de kinderen en aan de heidenen en Mohammedanen. Toen hij nu eindelijk helper was geworden, werd hij geplaatst te Garoet bij Zendeling Hoekendijk. Daar ging het minder goed met hem: Zendeling Hoekendijk had nog al eens verdriet van hem. Waarom, dat kan ik u nog niet zoo goed vertellen, maar 't was goed, dat hij werd verplaatst naar een stillere omgeving. Hij werd toen onderwijzer en Evangelist dicht bij Tjigëlam en kwam zoo weer in een van mijne gemeenten. Daar was hij niet lang meer alleen. Zijn pleegvader Abedmeoa verhuisde in 1906 nog eens weer en nu naar Goenoeng-Poetri, waar hij, zooals ik vertelde, in 1908 in den Heer ontsliep op nog vrij jeugdigen leeftijd. Nu woonde er op Goenoeng-Poetri een Inlandsche Christen die Cefas heette. Deze Cefas had een dochter, Satinëm Het portret van Djoni Abedmega, thans helper van Br. A. van Dijk, te Goenoeng Poetri 167 genaamd. Van deze Sanitëm, een aardig en knap meisje begon Djoni veel te houden, en zij van hem, en toen Djoni een poosje bij Tjigëlam had gewoond, is hij met Satinëm getrouwd. Satinëm en Djoni kregen een nieuw huisje, niet groot en niet heel mooi, maar ze waren er toch wel tevreden mee, en gelukkig waren ze óók in dat huisje, dat in 't geheel maar ƒ42 — had gekost. Er lag ook een stuk grond bij dat huisje, wel woest en vol onkruid, maar in zijn vrijen tijd wist Djoni 't wel te bewerken en er wat in te planten ook. Doch met zijn school ging het niet zoo voorspoedig en met zijn evangelisatiewerk wilde 't ook niet recht vlotten. De menschen waren daar erg vijandig tegen 't Evangelie. Zij wilden hunne kinderen niet naar school zenden en nog minder zelf in de kerk komen om naar 't woord der prediking van Djoni te luisteren. Dat verdroot onzen vriend zeer en ten laatste geraakte al zijn moed op. Hij wilde den menschen wel den Heere Jezus 'brengen, maar zij wilden Hem niet aannemen. Zij wilden liever bij hun valschen profeet Mohammed blijven en in hunne zonden volharden. Toen vroeg Djoni om Overgeplaatst te worden. Ik vond dat wel erg jammer, maar wij hadden dicht bij GoenoengPoetri een nieuwe school gebouwd en daar was hulp noodig. Het was dus maar beter, dacht ons, om Djoni daarheen te verplaatsen. Ook was er nog wel wat, dat aan Djoni en Satinëm verdriet gaf. Hunne vrienden, Djoni's studiemakkers Moesa en Elias, waren ook al getrouwd en hadden beiden al een klein kindje. Djoni zeide, dat Satinëm 168 en hij wel geen kindje zouden krijgen, want dat hij zeker te veel van kinderen hield. Dat was wel een teleurstelling voor hem. Maar nu hebben zij er reeds meer dan één, zoodat de Heer ook die bede heeft vervuld, en van zijn zendeling Br. Van Dijk te Tjigëlam, vernam ik, dat zijn school goed vooruit gaat en dat hij een getrouw getuige blijft van 's Heeren liefde. WIE ZAL HET WINNEN? Dit is het dertigste „kiekje" uit de Soendalanden en voorloopig 't laatste. Later hoop ik mijne jeugdige lezers en lezeressen wellicht nog eens weer uit te noodigen met mij op reis te gaan. Het was mijne bedoeling iets, wel heel weinig, maar toch iets te vertellen van het land en van het volk der Soendaneezen en van het groote werk Gods in 't midden van dat volk. Het was er mij om te doen iets te laten zien, al was het door middel van een boekje met plaatjes van dat heerlijke land en van den arbeid in Gods Koninkrijk aldaar. Ik hoop nu maar, dat dit gelukt is, en dat ik bij U eenige belangstelling heb mogen wekken voor dat arme Soendaneesche volk, dat nog zoo weinig weet van den Heiland. Want ook de kinderen moeten mede helpen het evangeliezaad te strooien onder dit volk. Zij ook moeten medestrijden in deze heerlijken krijg. Weet gij, wat de Mohammedanen zeggen? Alle volkeren moeten aan Mohammed worden onderworpen. Eens, zoo zeggen zij, zal de Madhi komen. De Madhi, dat is zoo iets als hun Messias. Als hij gekomen is, dan komt ook spoedig het laatste oordeel. Maar onder aanvoering van den Madhi 170 zal eerst de „heilige oorlog" worden gevoerd. In dien „heilige oorlog", de „prang sabil", zullen alle ongeloovige volken worden aangevallen en dan zullen allen vernietigd worden, die Mohammed niet willen erkennen als den profeet door God gezonden. Heerlijk zal het niet alleen wezen om te vechten in dien heiligen krijg, maar nog veel meer om te sneuvelen in den oorlog tegen de ongeloovigen. Ieder die vroeger of lateren tijd in den oorlog tegen de kafirs (ongeloovigen) gevallen is, werd onmiddellijk een gezaligde des hemels. Nu zijn er maar twee godsdiensten, gelijk ik vroeger al vertelde, die de geheele wereld voor zich opeischen; de eene is het Mohammedanisme, de andere het Christendom. De Heere Jezus heeft gezegd: „Onderwijst alle volkeren, dezelve doopende in den Naam des Vaders, en des Zoons en des Heiligen Geestes, en leerende hen onderhouden, alles wat Ik u geboden heb". Er zijn hier dus twee bevelen: één van Mohammed: onderwerpt alle volkeren; één van Christus: onderwijst alle volkeren. Het eerste is een gebod van geweld; het tweede een gebod van den drang der liefde. Mohammed is zijne discipelen voorgegaan en met het zwaard in de vuist heeft hij zijn macht gevestigd. De Heere Jezus is de zijnen voorgegaan en aan het kruis gaf Hij Zijn leven tot heil van de wereld. Ge merkt dus, daar wordt gestreden, gestreden op tweeërlei wijs. Ook al vechten de Mohammedanen niet overal, tegenwoordig zelfs nagenoeg nergens met het zwaard voor hun Chineesche schoolkinderen te Buitenzorg 171 profeet, hun krijg is wereldsch en hunne middelen zijn wereldscb. Wie strijden wil voor Christus, moet dat doen als Christus 'tdeed; hij moet zich zelf geven,door liefde gedrongen. Die strijd wordt ook gestreden op West-Java. Wie zal het winnen? De Heere Jezus is daar aan de winnende hand. Wel gaat het langzaam, maar 't gaat toch zeker vooruit. Waar eerst niemand was, die Hem beleed, zijn er nu reeds meer dan 2600 Christenen, waarvan er ruim 1300 het avondmaal bezoeken. Waar eerst niemand was, die Hem kende, zijn er nu reeds 79 evangelisten uit het volk, die Hem prediken. Waar eerst geen enkele leerling was op de zendingsschool zijn er nu reeds 1800, op 30 scholen. Waar eerst geen enkele zendeling was, zijn er nu 14. Waar eerst niet één kerk was, zijn er nu 26. Waar eerst geen enkel Christendorp was, zijn er nu reeds vier. Voor vijftig jaar was er, voor zoover wij weten, geen enkele Soendanees die durfde te sterven in het geloof in den Heere Jezus ; nu zijn er reeds honderden in den hemel. Ziet gij wel, dat de Heere Jezus aan de winnende hand is? Maar nu moesten er nog veel meer menschen zijn, die met de zendelingen wilden mede strijden. Wat zijn de Mohammedanen dikwijls ijverig voor hun profeet, den valschen? Wat zijn de Christenen dikwijls lauw voor hun Verlosser en Koning, den Heer der Heerlijkheid! 172 0. het lijdt geen twijfel, of de Heere Jezus zal den strijd winnen, ook in de Soendalanden. Ik heb wel eens gelezen van oorlogen, waarin de vrouwen en de kinderen kogels goten voor de kanonnen, die door de mannen en vaders werden bediend in den strijd voor het vaderland. Weet gij wel, wat dat kogelgieten is in den strijd voor de eer van Koning Jezus, voor de vrijheid van 't Soendaneesche volk? Dat is het gebed der kinderen; dat is het verzamelen van geld door de kinderen in busjes of Soendaneesjes, dat is het verzamelen van theelood of zilverpapier of postzegels; dat is in één woord het doen van alles, wat kinderen kunnen doen. Ik hoop, dat gij dat gaarne doet en dat het lezen van dit boekje u daartoe nog te meer heeft opgewekt. Ik wil u nog opschrijven de namen en de woonplaatsen van al de zendelingen op West-Java. Als gij soms eens aan een of meer van hen een briefje zoudt willen zenden, kunt gij dat dan doen. Als gij hen soms in uw gebed zoudt willen gedenken met hun arbeid, dan is dat nog beter. In ieder geval kent gij nu hunne namen en woonplaatsen. Het getal achter de plaatsnamen duidt aan, hoeveel jaren gerekend tot 1914, de Br. Zendelingen reeds het Evangelie verkondigen. Ik begin bij den oudsten, en zoo vervolgens. 1. Zendeling J. Verhoeven, Tjidërës via Bandoeng . . 37 2. „ O. van der Brug, Buitenzorg 23 3. „ j. C. Hoekendijk, Garoet 14 Zendingshuis (Schooneberg) der Nederlandsche Zendingsvereeniging te Rotterdam (Westzeedijk 345) 173 4. Zendeling H. C. O. Ruttink, Bandoeng 13 5. „ J. H. Blinde, Tjiandjoer*) 13 6. „ A. Vermeer, Indramajoe (Djoentikëbon) *). . 9 7. „ J. Iken, Bandoeng 8 8. „ A. J. Bliek, Meester-Cornelis 8 9. Hoofdonderwijzer L. Borst, Directeur der Kweek¬ school te Bandoeng 6 10. Zendeling A. van Dijk, Tjigëlam (Meester-Cornelis). . 5 11. „ A. van As, Indramajoe 5 12. „ L. M. van Noppen, Jr., Tjiandjoer *) . . . 2 13. „ J. van Benthem, Pangharëpan (Soekaboemi). . 1 14. „ j. van de Weg, Indramajoe (Djoentikëbon) . 1 De school, waar al deze zendelingen zijn opgeleid is gevestigd te Rotterdam. Daar is ook het Zendingshuis der Nederlandsche Zendingsvereeniging en als gij een Zendingsbusje of een Soendaneesje wilt vragen, of eens wat wilt zenden voor den arbeid op West-Java, dan kunt gij op het adres zetten: Zendingshuis der Nederlandsche Zendingsvereeniging, Westzeedijk 345, Rotterdam. En nu neem ik afscheid van u. Bedenkt het wel, wie mee wil doen aan het zendingswerk, moet den Heere Jezus eerst zelf liefhebben. Ik bid van hem, dat dit bij al mijne kleine lezers of lezeressen zoo zij of zoo worde. *) Thans tijdelijk met verlof in 't Vaderland. INHOUD Kiekje blz. I Van een lange reis 7 II Van een groot schip 14 III Aankomst in het vreemde land 20 IV Hoe de Europeanen op Java leven 24 V Met den spoortrein de bergen in 29 VI Hoe men .vroeger naar Bandoeng reisde ... 34 VII Hoe mooi het land der Soendaneezen is . . . 39 VIII Een dagje bij een Soendaneeschen landbouwer I 46 IX Een dagje bij een Soendaneeschen landbouwer II 51 X Van een Soendaneesch kind 56 XI Speelt gij mee? 60 XII Is de Soendanees een heiden? 66 XIII Van den man met den tulband 71 XIV Hoe het begin was . . . 76 XV Het geduld des geloofs 81 XVI Eindelijk oogsten! 86 XVII Waarom gaat het zoo „langzaam"? 91 XVIII Een kijkje op school 96 XIX Eene herinnering 101 XX Josoewa 106 XXI „Djoeroegan, njoehoenkeun landong" .... 112 XXII Pangharëpan 1 115 XXIII Pangharëpan II 123 XXIV Van twee dappere meisjes 129 XXV Het echte goud 138 XXVI Toch nog gered 145 XXVII Wie kreeg de kroon? . . . . 150 XXVIII De ware „Elmoe" 156 XXIX Hoe een verwaarloosd Soendaneesch jongetje een Evangelieprediker werd 161 XXX. Wie zal het winnen ? 169 Belangrijke uitgave van den Boekhandel van den Zendingsstudie Raad te den Haag Verschenen is de VIERDE verbeterde en vermeerderde druk van de HANDLEIDING BIJ HET ZENDINGSONDERWIJS OP ZONDAGSSCHOLEN EN KINDERVEREENIGINGEN Dit belangrijke en onmisbare boekje voor ieder die het kind met de Zending in aanraking wil brengen, bevat 5 hoofdstukken, getiteld: Het land; De Bewoners ; Hoe denkt de Heiden over God ? Christus of Mohammed?; Jezus leger. Bovendien nog 4 belangrijke Bijlagen: I Zendingsonderricht aan kinderen volgens de methode Diffendorfer; II Beredeneerde lijst van Zendingsliteratuur, geschikt om aan kinderen in handen gegeven te worden of om te dienen als bron van vertelstof voor onderwijzer of onderwijzeres- III Alfabetische lijst van boeken over Land-, Taal-, Volkenkunde en Oodsdienst in onze koloniën, ten dienste van onderwijzer of onderwijzeres; IV Wat kunnen wij het kind voor de Zending laten doen. Bovendien werd nog een aardig plaatje opgenomen voorstellende een Jongens-zaagclub, die bezig is artikelen te maken voor een Zendingsbazar. Enkele persstemmen t Mededeelingen Ned. Zend. Oen. 1914, lstestuk: Ik zon het in handen wenschen van allen, die onderwijs geven. Zij zouden dan niet meer zoo vreemd staan tegenover het Zendingsonderwijs en er zich allicht door gedrongen gevoelen te gaan putten uit de bronnen, die worden aangewezen in de bijlagen, die een rijke opgave bevatten van lectuur. Qeloof en Vrijheid 1914 afl. 2: Haast overbodig te zeggen, dat wij de uitnemende Handleiding *met alle warmte aanbevelen. De Schatkamer 1914 afl. 1: Zonder den onderwijzer al te zeer te binden, wijst het hem een duidelijke weg voor het te behandelen onderwerp. De voorbeelden ter opheldering zijn sprekend, en met zorg gekozen. Prijs slechts 30 cent De Binnen- en Buitenlandsche == Boekhandel ===== VAN DEN ZENDINGSSTUDIERAAD Directeur A. J. C. VAN SETERS JAVASTRAAT 78 ■ (TEL. 7019) 'sGRAVENHAGE, houdt geregeld voorhanden de voornaamste Zendingsboeken en Zendingsbrochures, (óók buitenlandsche) benevens het meeste der hulpbronnen, te gebruiken bij de bestudeering der Handboeken voor Zendings-studie :: :: :: :: Depot der uitgaven van de Nederlandsche Zendingscorporaties, der Nederlandsche Christen Studenten Vereeniging (N. C. S. V.) en van de Nederl. Studenten Zendings Bond (N. S. Z. B.) Aan bovenstaand adres kan men tevens allerlei inlichtingen vragen over Zendingsliteratuur en wat daarmede samenhangt :: SS SS SS SS Men vrage de beredeneerde Zendings-Catalogus aan, ook met het oog op uitdeelingen en getalprijzen