1453 Van den Schrijver. Hutber= en toegepast OTetenörijappeltjfe ©nïrertotj* m ïre Ptologte REDE uitgesproken bij de aanvaarding van het Hoogleeraarsambt aan de Universiteit te Amsterdam, den 26'"° September 1921 Dr. N. H. SWELLENGREBEL B 69 AMSTERDAM - S. L. VAN LOOY - MCMXXI ï Zuiver- en toegepast Wetenschappelijk Onderwijs in de Biologie Zuiver- en toegepast Wetenschappelijk Onderwijs in de Biologie REDE uitgesproken bij de aanvaarding van het Hoogleeraarsambt aan de Universiteit te Amsterdam, den 26«ten September 1921 door Dr. N. H. SWELLENGREBEL AMSTERDAM - S. L. VAN LOOY - MGMXXI MIJNE HEEREN BESTUURDEREN DEZER STAD, CURATOREN DEZER UNIVERSITEIT, LEDEN VAN DEN RAAD VAN BEHEER VAN HET KOLONIAAL INSTITUUT, HOOGLEERAREN. LECTOREN, PRIVAAT-DOCENTEN, DOCTOREN EN STUDENTEN VAN DEZE UNIVERSITEIT, EN GIJ ALLEN, DIE DOOR UWE TEGENWOORDIGHEID BLIJK GEEFT VAN UWE BELANGSTELLING IN HET HOOGER ONDERWIJS. ZEER GEWAARDEERDE TOEHOORDERESSEN EN TOEHOORDERS! Ik wilde U hedenmiddag spreken over een conflict dat zich voordoet in de opvatting omtrent den aard van het onderwijs in de plant- en dierkunde aan de Universiteit. Het is mij niet bekend, dat dit conflict ooit sterk naar buiten is getreden, maar uit gesprekken met vaken tijdgenooten is mij gebleken, dat velen het gevoelen. Ik zal trachten dit conflict aan te duiden door twee citaten, het eene ontleend aan Goethe, het andere aan Pasteur. Die citaten zijn: „ Wissenschaften entfemen sich im ganzen immer vom Leberi' en „Lidée de ces recherches ma été inspirée par nos malheurs". Het vraagstuk dus van de wetenschap voor de wetenschap, of de wetenschap in dienst van den mensch. Dit vraagstuk omvat veel meer dan het onderwijs in de plant- en dierkunde of in welke andere wetenschap ook. Maar ik moet mij hier beperken en bezie het dus voornamelijk van dit bijzondere standpunt uit. Een conflict zal men in het algemeen trachten op te 5 lossen, door het opgeven van een der opvattingen of door een compromis. Niets van dit alles is hier mogelijk. De eenige oplossing is, alle gedachten aan een oplossing te laten varen; daarbij echter het conflict niet te verdoezelen of door partij stelling weg te redeneeren, maar het volledig te erkennen en te accepteeren. Maar laat ik trachten U in de quaestie in te leiden. Langs verschillende wegen is die te benaderen en wanneer ik nu begin daar een van te noemen, die een persoonlijk karakter draagt, dan verzoek ik U mij niet verkeerd te begrijpen, door te meenen dat hier nu het conflict is. Het is er slechts een der uitingen van. Ik meen bemerkt te hebben, dat er onder sommige biologen een zekere onvoldaanheid heerscht tegen den tijd, dat hun studie ten einde loopt, 't Is niet de studie zelf, die heeft hun geheele hart gehad, maar het verlaten ervan, dat een crisis doet ontstaan. Sommigen drukken dit uit door te zeggen „dat de biologie geen vak is" Ze voelen, dat er voor hen, zooals ze zijn toegerust, geen plaats is in het leven. Ze zijn als monniken die, gewend aan den rustigen kloostercel, in het leven worden gezet en dit niet kunnen verdragen. Ze hebben wel veel meegekregen, maar dat kunnen ze niet gebruiken. Bij enkelen komt die crisis tot uiting door een verandering van studievak. Wanneer ze met hun biologie al zoowat klaar zijn, gaan ze medicijnen studeeren. Niet omdat ze dit voor de verruiming van hun blik noodig achten, maar uit innerlijke onvoldaanheid Juist om dat „vak", die plaats in het leven te vinden, waar ze naar zoeken. Wanneer we de oorzaak dezer moeilijkheid trachten op te sporen, stuiten we op een verschil van opvatting omtrent het wezen en doel van het universitaire onderwijs. De universiteit is de draagster van de wetenschap in haar meest zuiveren vorm. Het is de plaats waar de wetenschap om haarszelfs wil wordt beoefend. De eenige drang die daartoe drijft is een diepe belangstelling, een gesublimeerde nieuwsgierigheid. Alle andere overwegingen, met 6 name die aangaande het materieele nut voor den mensch, vallen daarbij weg. Maar de universiteit is ook een staatsinstelling, die veel geld kost en de staat moet daarvan een, aan de kosten minstens adaequaat, voordeel trekken. Wel mag men niet eischen dat dit voordeel uitsluitend van materieelen aard zij. Er valt niet aan te twijfelen, dat de universiteit als geestelijk middelpunt juist van groot belang is. Maar naast die ideeële zaken is de staat verplicht van de universiteit materieele dingen te eischen. De leerlingen die er studeeren, doen dit niet uitsluitend voor hun genoegen of ter cultiveering van hun geest. Ze willen er geschikt gemaakt worden tot het vervullen van een plaats in de maatschappij. En dat wil de staat ook: die menschen moeten later voor iets te gebruiken zijn. Uit deze beide opvattingen, wanneer we ze consequent toepassen, laten zich nu twee tegenstrijdige eischen afleiden, die aan het universitaire onderwijs gesteld worden. De eerste is die van de ideëele opvatting. Het onderwijs moet bestaan in de beoefening van het wetenschappelijk denken en werken. Deze oefeningen, die men feitelijk in elke wetenschap kan doen, worden slechts om individueelen aanleg zooveel mogelijk tot zijn recht te doen komen, verricht in verschillende takken van wetenschap. De eenige garantie, die omtrent de leerlingen voor het later leven kan worden gegeven is die, welke een grondige training in wetenschappelijk denken en handelen met zich brengt. Iets wat, zooals Karl Pearson terecht opmerkt, voor ieder staatsburger van het grootste belang is. De tweede eisch is die der materieele opvatting. Het onderwijs moet rekening houden met de eischen van het leven. Het moet er op ingericht zijn, dat de leerlingen geschikt worden tot het vervullen van plaatsen in de maatschappij. Het moet een redelijke kans geven dat zij daarin, voor zoover hun werk betreft, ook voldoening vinden. Laten we nu, met het oog op het onderwijs in de bio- 7 logie, nagaan waarheen deze extreme eischen ons brengen en wat daarbij de vóór- en nadeelen zijn. Voor den student met een warme belangstelling is dat, wat de ideeele opvatting biedt, het ware. Zijn studieprogramma is juist zoo groot of zoo beperkt als hij zelf wil. Niets belet hem zoo diep als hem lust in te gaan op de onderwerpen die hem interesseeren. Hij kan zich verdiepen in den gedachtengang van groote mannen. Al zijn de in hun boeken vermelde opvattingen verouderd, het doet er niet toe; hunne methoden van werken zijn het, die er voor hem op aankomen. Het doet er ook niet toe of een onderwerp dat hem interesseert nieuw of oud is: de litteratuurstudie die daarbij hoort wordt door het eigen, zelfstandige onderzoek des te belangwekkender. De moeite om boeken en tijdschriftartikelen, die over het onderwerp gaan, te bestudeeren, is geen moeite, maar een genot. Straks, wanneer hij van het punt, dat aanvankelijk zijn aandacht boeide, uitgegaan, gedwongen wordt een nieuw veld van wetenschap te betreden, wordt hij door zijn belangstelling gedragen van plaats tot plaats. Voor een genie houdt dit élan niet op. Hij moge zijn uitgegaan van de biologie zelve, of van de geologie of chemie, steeds openen zich voor hem nieuwe perspectieven. Zijn theorieën, ze mogen dan juist of onjuist zijn, wijzen hem den weg; ze geven hem aan, wat hij op elk volgend oogenblik te doen heeft. Maar voor de gewone werklieden der wetenschap is dit anders. Die openen zichzelve geen nieuwe wegen, maar zijn daarvoor van de leiders afhankelijk. Ze volgen de banen door hen afgebakend. Nu weten we, dat elke theorie, elk zulk een weg, een tijd heeft, waarin zij een groote steun is, maar daarna een, waarin zij een dwangbuis wordt. Dan moet die weg verlaten en een nieuwgebaande ingeslagen worden. En vele der eenvoudige werkers is het een hard, niet zelden een onmogelijk ding om dien nieuwen weg te gaan. Dit is nu een extreem geval, een bankroet, waaronder 8 zooals bij alle bankroeten, de kleine man het meest te lijden heeft. Maar ook zonder dat het zoover komt, bestaat de arbeid van die gewone werkers in de wetenschap uit détailstudie, meestal in zeer beperkten kring. Heel aardig als nevenbezigheid, maar dikwijls niet als iets wat het leven werkelijk vullen kan. Laten we ons ondertusschen wel wachten erop neer te zien. Het zijn juist deze stillen in den lande, die de feiten verzamelen, uit welke straks de groote theorieën ontstaan, wanneer ze gerangschikt zijn door de tooverstaf van het genie. Maar niet iedereen is in staat die onbaatzuchtige rol van feitenregistrator te spelen. Er zijn onder de biologen menschen, wien men toch echte wetenschappelijke aspiratie niet mag ontzeggen, maar wien deze staat van zake geen bevrediging geeft. Ze zijn volkomen bereid om zich, naar Goethe's gezegde, door de wetenschap van het leven te laten wegvoeren, maar ze willen daarheen weer terug worden geleid. Die heenweg heeft de ideëele opvatting hen gebracht, maar hun studietijd eindigt, zonder dat hen de terugweg is aangewezen. Dit is naar ik meen de oorzaak der crisis die ik noemde en van die wat zonderling klinkende, maar nu toch begrijpelijker uitspraak, dat de biologie geen vak is. Zulke personen zouden voldoening kunnen vinden in het betreden der wegen, die door de vraagstukken welke het leven stelt geopend worden. Ze zijn mogelijk niet zoo grootsch, maar ze geven even goed aan elke, ook de onbeduidendste handeling een groot en belangrijk doel. Bovendien zijn die wegen vast, niet afhankelijk van wisselend inzicht. Geen gevaar hier, zooals op de andere, dat ze doodloopen en men terug moet. Deze behoefte wordt vervuld door te voldoen aan den tegengestelden, den materiëelen eisch: de biologen gereed te maken voor de posities die hen later wachten. Werd bij de ideeële opvatting alleen gedacht aan den weg die van het leven afvoert, hier neemt de terugweg de meeste 9 belangstelling in beslag en wordt de eerste zoo kort mogelijk gehouden. Dit voert tot een snel, programmatig leggen van de noodige algemeene grondslagen en daarna tot een splitsing in verschillende toegepaste richtingen. Een verbrokkeling dus van de eerst zoo homogene en harmonische studie; geen gelegenheid meer zich rustig in te werken in de verschillende onderwerpen. Toch valt het niet te ontkennen dat dit voordeden met zich zou brengen. Niet alleen zou die categorie van onbevredigden hier geholpen zijn; niet alleen zouden de leerlingen bij hun intrede in 't maatschappelijk leven daar niet meer zoo vreemd tegenover staan, maar ook uit opvoedkundig oogpunt heeft dit onderwijs, gericht op de practijk, bijzondere waarde: De practijk scherpt het verantwoordelijkheidsgevoel bij het opstellen van theorieën en het constateeren van feiten. Op den duur laat ook de zuivere wetenschap lichtvaardigheid in deze niet ongestraft, maar de practijk is daar sneller bij. Bezie bijv. de theorieën omtrent het ontstaan der soorten, waarbij sommigen meenen, dat kruising van reeds bestaande vormen de basis is, terwijl anderen daarbij het verschijnsel van de mutatie op den voorgrond plaatsen. Stel daarnaast de theorieën, die het ontstaan eener builenpest-epidemie verklaren. De eene opvatting is, dat we hier met een ratteziekte te doen hebben, die van rat op rat overgaat door bemiddeling der rattevloo en op dezelfde wijze, maar min of meer incidenteel, van rat op mensch. De andere opvatting meent, dat de besmetting tenminste vaak, direct van mensch op mensch overgaat. De eerste opvatting ziet de rat aan als bron der besmetting, de laatste den mensch. Wetenschappelijk zijn de laatste theorieën van heel wat minder verre strekking dan de eerste en toch geloof ik, dat ze met meer voorzichtigheid en terughouding opgesteld en aanvaard zijn, dan menige schoone theorie 10 \ der evolutie. De reden ligt voor de hand: materieel gesproken is geen mensch er beter of minder om, welke evolutie-theorie geaccepteerd wordt, terwijl van de keuze tusschen de nietige pest-theorietjes, misschien het behoud van vele menschenlevens en zeker de uitgave van duizenden afhangt. Zoo ook leert de practijk door de, ik zou bijna zeggen dramatische, beteekenis, die ze aan de feiten kan geven, de absolute noodzakelijkheid deze feiten met de grootste nauwgezetheid te constateeren. Neem de eenvoudige bewerking van het bepalen van den naam van een soort. Dat deden we reeds in onze schooljaren met planten, vlinders en kevers. In principe blijft deze bewerking dezelfde, wanneer die later wordt toegepast op wormen, visschen, bacteriën of welke groep van planten of dieren ook. Maar welk een verschil, wanneer van de juistheid dier determinatie de vraag afhangt, of de bacil in den darminhoud van een buiklijder gevonden al dan niet een choleravibrio is! De wetenschap die van het leven afvoert leidt vaak tot verenging der gezichtskring. Niet zoo de wetenschap die zich naar het leven keert. Specialisatie is hier niet mogelijk. Zoo heeft de studie der malariaparasieten reeds uit een zuiver biologisch oogpunt veel belangwekkends opgeleverd. Maar zoodra men iets wil weten omtrent de wijze waarop deze parasiet zich in de natuur over een bevolking verspreidt, moet men een grondige studie van de muskieten maken die den parasiet van mensch op mensch overbrengen en zoo komt men op entomologisch gebied. Die muskieten brengen een deel van hun leven in het water door, als larve. Waarom komen ze in dit water wél, in dat niet voor? Een studie van de chemische samenstelling van het water en van andere planten en dieren die er in voorkomen zal het moeten oplossen. Zoo komt men op het terrein der hydrobiologie. — In dit land komt veel malaria voor, in dat veel minder. Muskieten zijn er in beide landen veel. Waarom verspreidt de para- 11 siet zich in het laatste land niet even gemakkelijk als in het eerste? Entomologie, hydrobiologie, parasitologie kunnen ons alléén niet meer helpen, we worden gedwongen ons bezig te houden met een vergelijking der waterbouwkundige omstandigheden, met de toestand der landbouw, veeteelt, woninginrichting in die landen, om zoo verschillen op te sporen en daarna na te gaan of die van invloed kunnen zijn op de ongelijke malaria-frequentie. Hoe ver zijn we al van ons oorspronkelijk parasitologisch onderwerp af! En dat niet door afdwaling, maar door het logisch volgen der lijnen die ons doel: de studie van de wijze van verspreiding der malariaparasieten ons stelde. Dit alles is inderdaad zeer aanlokkelijk. En toch geloof ik, dat we door dit programma te aanvaarden op een fataal verkeerden weg zouden zijn, die de dood zou beteekenen voor de wetenschappelijke biologie. Dat ziet men juist aan sommige dier voordeden van het op de practijk gerichte onderwijs die ik noemde. Ze vertroebelen het wetenschappelijk denken en handelen, want ze leeren de beteekenis van theorieën en feiten beoordeelen naar een maatstaf die niets met wetenschap gemeen heeft, al wordt hij ingegeven door de edelste gevoelens. Ik heb daar allen eerbied voor, maar zooals ik boven bedoelde hebben ze juist het tegenovergestelde van paedagogische waarde. Er bestaat gevaar dat deze opvatting den leerlingen inprent, dat de zaak er niet zoo erg op aan komt, wanneer er geen menschenlevens, commercieele of industrieele belangen mee gemoeid zijn. Dat men voor de determinatie van een visch of een kever minder consciëntieus zoo behoeven te werk te gaan, dan voor die van een ziekte verwekkend organisme. Dat men een theorie omtrent de wijze van voortbeweging van een ééncellig dier lichtvaardiger zou mogen opstellen dan die omtrent de verspreiding van een ziekmakend organisme. Deze misvattingen moeten het wetenschappelijk verantwoordelijkheidsgevoel afstompen en tenslotte vernietigen. Maar afgezien van dit gevaar, zou de practijk zelf 12 niet eens met de consequenties van de materieele opvatting gediend zijn. Den oningewijde moge de belangstelling" van den man van wetenschap voor de kleinste feitjes als kleingeestig voorkomen, wij weten wel beter. Wij weten, dat de leiders onder ons die vroeg of laat zullen gebruiken voor hun omvattende theorieën. Het werk van de arbeiders heeft daarin bestaan te zorgen, dat de bouwsteenen deugdelijk waren. Maar onder die bouwsteenen zijn er vele, dat hebben we reeds zoo vaak gezien, die op 't onverwachtst voor de practijk van 't grootste belang blijken te zijn. En wat doet nu het op de practijk gerichte onderwijs? Het richt zijn leerlingen erop af, niet meer overal, uitsluitend door persoonlijke belangstelling of aanleg geleid, te zoeken, maar alleen dadr waar practisch nut van het onderzoek te verwachten is. Het sluit daardoor blindelings mogelijk belangrijke bronnen van feiten voor de practijk af. Zouden de kooplieden, de industrieelen, de eminentpractische koppen in hun besten tijd daarvan een vermoeden hebben ? Het was de levenskrachtige O.-I. Compagnie van de 17e eeuw, niet de reeds vervallende der 18e, die een Rumphius in zijn hoogst onpractische studiën vrij baan liet en hem op vele wijzen ondersteunde. En we kunnen uit alle tijden en landen daarmede overeenkomende voorbeelden bijeenbrengen. Neen — zelfs ter wille van de practijk — moet het onderwijs in de biologie een afgezonderde plaats blijven innemen. Want de practijk, tenminste in haar minder gunstigen vorm, werkt als de man die de kip met de gouden eieren slachtte. Ze wil in haar kortzichtigheid altijd direkte resultaten. Ze weet niet van rustige studie, die zich waar noodig op zijpaden begeeft. Door haar rusteloos drijven, „om toch maar wat te doen, nu en dadelijk", maakt de practijk die studie moeilijk, zoo niet onmogelijk. Erger nog, ze verleidt soms tot oppervlakkigheid, tot effectbejag, tot het dienen van geheel bijkomstige, soms zelfs politieke belangen; in't kort tot datgene 13 wat men vaak onbillijk maar niet altijd onjuist „Americanisme" noemt. Daartegen moet de Universiteit hare leerlingen wapenen en ze zou hierin slecht slagen, door dat programma van de materieele opvatting te volgen. Bovendien, met zulk een programma zou de Universiteit, tenminste de natuurphilosophische faculteit, in concurrentie komen met de instellingen voor technisch hooger onderwijs. Zulke concurrentie, altijd ongewenscht, zou, indien ze ten nadeele van het universitair onderwijs der natuurphilosophie uitviel, de afwezigheid van zijn bestaansrecht bewijzen. En om dat te riskeeren, hechten we toch aan die faculteit te veel waarde! We hechten te veel waarde aan die faculteit. Wat bedoel ik daar eigenlijk mede? Beteekent het, dat we er door traditie aan gebonden zijn? Als het niet meer is dan dat, mag het in deze belangrijke quaestie niet meetellen. Maar beteekent het mogelijk wat anders, iets meer? Ik geloof van wel. Wanneer we dat zeggen, bedoelen we er mede dat die faculteit een plaats inneemt die door niets anders te vervullen is, een plaats die leeg zou komen, wanneer aan den materiëelen eisch voldaan werd, juist omdat de zuiver wetenschappelijke belangen hier nummer een en nummer laatst zijn. Het is het geestelijk milieu dat zoo geschapen wordt, waaraan we waarde toekennen. Maar wanneer we dat werkelijk doen, dan moet daarvan een eerste consequentie zijn, dat we wenschen, dat de invloed van dit milieu zich zoo ver mogelijk uitstrekt, ver buiten de muren van de universiteit. Ik bedoel niet dat we biologische wereldbeschouwingen, van biologie doortrokken politiek of dergelijke dingen zouden wenschen. Eenvoudig dit, dat zij, die in dat milieu zijn grootgebracht, de biologen dus, later als zoodanig leden der maatschappij zullen zijn, als zoodanig daar een plaats zullen vervullen. En dat niet op de wijze van het materieele programma, door ze geschikt te maken voor de oractiik, doch door de practiik geschikt te maken voor 14 hén. D.w.z. door het duidelijk te maken dat de practijk hen, zooals ze zijn, noodig heeft. Nu is maar de vraag, of van een wetenschap als de biologie, die zich ondanks haar naam, zoozeer van het leven, tenminste het maatschappelijke leven afwendt, zooveel invloed op het laatste kan uitgaan, dat dit werkelijk duidelijk wordt gemaakt. Ik geloof van wel en ik wil er u een voorbeeld van geven, hoe die invloed verkregen wordt, maar ook, hoe hij weer verloren kan gaan. De duitsche onderzoeker Schaudinn interesseerde zich voor de eencellige dieren: de protozoen. Hij had daarvan reeds verschillende, ook parasitisch in andere dieren levende, onderzocht, tot de behoefte om meer vormen te vergelijken hem bracht tot de protozoen die bij den mensch ziekten veroorzaken. Hoewel zuiver bioloog, zag Schaudinn in die studie belangrijke wetenschappelijke problemen en aarzelde niet die aan te vatten, al 'hadden ze ook een practisch tintje. Hierdoor en door de interessante zaken die hij bij die parasieten van den mensch vond, kreeg hij voeling met de geneeskundigen, die hij nu ook voor het biologisch aspect dezer studie belangstelling wist in te boezemen. Dit deed hij door het verband dat hij legde tusschen de practische geneeskundige vraagstukken en theoretische biologische. Vergun me, U daarvan een voorbeeld te geven: Er is in de biologie een vraag, wat toch de fundamenteele beteekenis is van het geslachtsproces: de vereeniging van een mannelijk en vrouwelijk individu. Bij de hoogstgeorganiseerde dierlijke wezens is die beteekenis duidelijk genoeg: de vermenigvuldiging is alleen in aansluiting aan een geslachtsproces mogelijk. Maar lager staande wezens en vele planten, vermenigvuldigen zich zonder een voorafgaand geslachtsproces. Ze vallen gewoonweg in stukjes uiteen en elk stukje wordt weer een volwassen individu. Toch vindt men ook bij die wezens vaak een geslachtsproces. Waar dient dat nu toe? De opvatting dienaangaande was deze: We gaan uit van een 15 organisme dat zich door uiteenvallen in stukjes vermenigvuldigt. Elk dier stukjes, na tot een volwassen individu te zijn uitgegroeid, doet hetzelfde, en zoo gaat men door. Ad infinitum? Neen. Ten slotte zien we, vrijwel overal, in den stam, die uit dat eene individu ontstaan is, degeneratie optreden. Hij gaat afsterven. Maar een deel der individuen blijft behouden, die zich twee aan twee met elkaar vereenigen. Het product van zulk een vereeniging wordt het uitgangspunt van een verschen stam. Het geslachtsproces heeft opfrisschend, verjongend, gewerkt. Zonder dit proces is het leven op den duur niet mogelijk. Deze theorie, de principieele onmisbaarheid voor het leven van het geslachtsproces, toetste Schaudinn aan verschillende eencellige organismen, die zich alle vermenigvuldigen door in stukjes uiteen te vallen. Onder anderen deed hij dit aan de malariaparasieten, die zich op deze wijze in het bloed van den mensch voortplanten. Alleen dan, wanneer bepaalde vormen dier parasieten, dez.g.n. gameten, in de maag van een mug terecht komen, maken die daar een geslachtsproces door. Nu gebeurt dat niet altijd. Het kan voorkomen, dat de malariaparasieten langen tijd bij een en denzelfden mensch blijven. Zoo zijn ze dan van de verjongende invloed van het geslachtsproces verstoken. Waarom degenereeren ze dan niet? Waarom gaan ze zich telkens, na korter of langer rustperiode weer deelen, wat zich dan bij het slachtoffer uit in een hernieuwde koortsperiode, een z.g.n. recidief? Omdat bij zulk een gelegenheid diezelfde gameten toch ook in het menschelijk bloed een — zij 't ook sterk vereenvoudigd — geslachtsproces doormaken. Onze eerste indruk, dat dit alleen in de muggemaag mogelijk was, bleek dus onjuist. En de theorie was gered. Maar er was meer. Die gameten zijn bijzonder resistent tegen kinine. Behandelt men een malarialijder met kinine, dan sterven de parasieten en de koorts gaat af. Waarom is hij nu niet definitief genezen? Omdat de gameten niet gedood zijn. Door hun aanwezigheid ontstaat geen koorts; maar na eenigen tijd 16 maken ze een geslachtsproces door en zijn nu de stamvaders van een nieuwe, verjongde generatie geworden, die wél koorts doet ontstaan. Zoo vond het wezen van het recidief bij de malaria zijn verklaring bij een onderzoek, waarbij geheel andere belangen betrokken waren; maar door een onderzoeker die niet alleen een open oog had voor die belangen, maar er ook op uit was de mannen der practijk er voor te interesseeren, door ze te toonen, dat er aan deze theoretische quaesties kanten zijn die hun van zeer nabij raken. Dit bedoelde ik, toen ik zooeven sprak van de practijk geschikt, dat is toegankelijk, te maken voor de wetenschap. Deze geesteshouding van Schaudinn en van zijn opvolger Von Prowazek, werkte bevruchtend. Ze opende den mannen van de practijk de oogen voor de beteekenis van andere theoretische vraagstukken, die met ijver bestudeerd werden. Instellingen die een practisch doel beoogden, trokken de theoretische biologen tot zich: Schaudinn, na diens dood Von Prowazek, werd aan het Instituut voor Tropenziekten in Hamburg, Hartmann aan het Instituut voor Infectieziekten te Berlijn, leider van het Protozoenlaboratorium. Maar nu, na bijna 20 jaar heeft men met die traditie gebroken. Hartmann, de leider der wetenschappelijke protozoenkenners in Duitschland, heeft vrijwillig de zoo moeizaam en met zooveel talent verworven spheer van invloed buiten den kring van eigenlijke vakgenooten opgegeven. En dat door een veranderde geesteshouding die gekarakteriseerd wordt door de aan Hartmann toegeschreven woorden: „dat het hem niet kan schelen of een protozoön ziekte-veroorzakende eigenschappen heeft, als het maar een voor de wetenschap belangwekkende inwendige structuur vertoont". Dat vervreemt de practijk van de wetenschap en we zien dat onder meer daaraan, dat men niet meer van theoretici gediend is. Hartmann is overgegaan naar de Keizer Wilhems Academie en aan het Instituut voor Infectieziekten heeft men zich wel ge- 17 wacht weer een bioloog te nemen. Daar heeft men iemand noodig, die zich op zijn tijd wèl voor de ziekmakende eigenschappen der Protozoen interesseert. En men heeft dus een geneeskundige, zij het ook een opgevoed in de school van Schaudinn, aan het hoofd van het Protozoenlaboratorium geplaatst. Ik hoop, dat U zult begrepen hebben, dat ik U dit lange verhaal over Schaudinn niet gedaan heb om Schaudinn of om zijn werk; en dat het ons dus ook niet kan schelen hoeveel van zijn opvattingen tegenwoordig nog geaccepteerd wordt. Voor ons is van belang uit deze geschiedenis te leeren, dat de biologie inderdaad op de practijk invloed kan uitoefenen, zóó dat de laatste deze wetenschap accepteert en in het leven een plaats inruimt. Maar dat gaat niet vanzelf. Aan één voorwaarde moet voldaan worden, namelijk deze: De biologie moet de vraagstukken van het leven erkennen als hare aandacht waardig. Doet ze dit niet, dan hebben we gezien wat er gebeurt. Ze moet haar eigen ideëele standpunt ten volle handhaven, maar daarnaast het materieele accepteeren. Tusschen de beide uitersten is dit geen compromis. Het is de samenvoeging van geheel tegenstrijdige, elkaar uitsluitende dingen. Het conflict, in 't begin mijner voordracht genoemd, blijft onopgelost. Het is niet mogelijk de eene opvatting voor de andere te verwerpen; ze zijn onvereenigbaar en de eisch die gesteld wordt is juist vereeniging. Is dat dan mogelijk? Ik kon u daarbij weer naar Schaudinn verwijzen, maar zou dan dieper op zijn levensgeschiedenis moeten ingaan. Liever grijp ik hooger en noem u twee mannen, wier wetenschappelijk leven die vereeniging van het tegenstrijdige in één persoon te zien geeft. En wanneer die daar mogelijk is, moet ze ook te bereiken zijn bij het universitaire onderwijs, waar toch velen samenwerken. Die twee mannen zijn Metchnikoff en Pasteur. Metchnikoff is bioloog en wel bioloog levend in de 18 eerste decenniën van het jonge Darwinisme, dat de gemeenschappelijke oorsprong en dus de verwantschap van alle diervormen leerde. Dat die verwantschap bestaat trachtte men onder meer aan te toonen door te laten zien dat dieren die, wanneer ze volwassen zijn, niets meer van elkaar hebben, in hun jeugd, als kiemen, groote gelijkenis onder elkaar vertoonen. De kiemen van vele gewervelde dieren vertoonen een geheel overeenkomstig bouwplan. Metchnikoff toonde nu bij verschülende ongewervelde dieren aan, dat ditzefde plan ook bij hun kiemen wordt terug gevonden. Deze kiem is te vergelijken met een zakje met dubbelen wand, waarvan de buitenwand als huid fungeert en de binnenwand als darm. Alle dieren maken dit stadium in den loop hunner ontwikkeling door. Er zijn er die daarna tot gecompliceerde wezens uitgroeien, maar anderen die het nauwelijks verder dan dit stadium brengen. Daarom beschouwde men dit zakje als de eenvoudigste vorm die de meercellige levende wezens kunnen aannemen. Eenvoudiger kan niet, want de dieren hebben toch een darm noodig om hun voedsel in te verteren? Neen, leerde Metchnikoff, het kon nóg eenvoudiger: Het blaasje kan gevuld zijn met een niet tot darm georganiseerde massa bewegelijke cellen, welke de voedingsstoffen die in het blaasje komen in zich opnemen en verteren en zoo indirect aan het geheele dier ten goede doen komen. Eerst op een hooger trap van ontwikkeling vormt een deel dier cellen samen den darm, in wiens holte de vertering van het voedsel plaats vindt. Nu niet meer doordat de darmcellen het voedsel in zich opnemen, maar doordat ze sappen uitscheiden die het voedsel buiten de cellen verteren. Niet al die oorspronkelijke, etende, cellen worden tot darmcellen. Wat wordt er, op hooger trap van ontwikkeling, van de rest ? Verdwijnen ze, worden ze in het hooger georganiseerde weefselverband opgenomen, of behouden ze hun verterende functie? Indien dit laatste waar is, wat verteren ze dan? Want voedsel is er niet meer te verteren, die functie is door den darm gemono- 19 pojiseerd. Het was door de studie van een klein en doorzichtig kreeftachtig waterdiertje, dat Metchnikoff een duidelijke notie kreeg, dat die cellen niet verdwijnen, hun bewegelijkheid en verterende functie wél behouden en die uitoefenen ter verwijdering van alles wat in het weefsel [van het dier binnendringt en daar niet thuis hoort. Hij zag namelijk dat die diertjes soms door een soort van schimmelzwam worden overvallen, die in hun lichaaam binnendringt. Gelukt het de schimmel daar te groeien, dan gaan de diertjes dood. Maar niet zelden eten die bewegelijke cellen de schimmels op en het diertje blijft dan gezond. Tot zoover is Metchnikoff's werk ver van het leven staande biologie. Maar van nu af aan wijkt hij daarvan af, omdat hij in zijn vondst de oplossing voelt van het raadsel der onvatbaarheid tegen besmettelijke ziekten, der immuniteit. Al zijn verder werk is er op gericht aan te toonen dat door het geheele dierenrijk de immuniteit direct of indirect een functie is van die etende cellen, van de phagocvten zooals ze genoemd werden. Die weg bewandelt hij als bioloog, niet als practicus. Dat zien we telkens, wanneer hij de gecompliceerde verschijnselen die hij ziet analyseert. Daarbij wendt hij zich tot lagere, eenvoudig georganiseerde dieren, die hem veroorlooven het principieëele van het bijkomstige te scheiden, wat niet mogelijk is bij de gecompliceerde hoogere dieren. Maar als bioloog heeft hij de vraagstukken'die het leven hem stelde geaccepteerd, even goed als die der zuivere wetenschap. Men kan zelfs niet eens meer die beide richtingen goed uit elkaar houden. Want men kan waarlijk niet beweren dat de wetenschap der immuniteit die zich in een kleine 40 jaar ontwikkeld heeft, voor de biologie van minder belang is dan voor de practijk. In Metchnikoff's school zien we den geest van den meester weerspiegeld. Studiën over verteringsverschijnselen bij vleermuizen, ontwikkeling van vliegenlarven, vaccinatie tegen typhus hebben gelijk aandeel in de be- 20 langstelling. We ontmoeten geen exclusieve belangstelling voor vraagstukken van direct practisch belang, maar evenmin die vrees voor bezoedeling der wetenschap door de practijk, die in sommige kringen maakt, dat men een studieobject niet entameert omdat het in verband staat met practische zaken. Pasteur's wetenschappelijke levensgeschiedenis is onregelmatiger, maar rijker. Herhaaldelijk gaat hij recht op het leven af, zoodat we ons hart vast houden, dat hij in de practijk zal verzinken. Maar met een snelle wending stort hij zich telkens weer in de meest abstract wetenschappelijke vraagstukken. Of beter gezegd, hij toont ons wat principieele quaesties aan schijnbaar zuiver practische dingen vast zitten. Want in werkelijkheid laat hij de practijk geen oogenblik los, juist zooals Metchnikoff de zuivere wetenschap steeds trouw bleef. Maar altijd blijft hij boven de practijk, beheerscht die en gaat er niet in onder. Het zuiver scheikundig werk van zijn eerste periode gaf reeds punten van aanknooping voor zijn later werk. Maar de reden dat hij dien weg, die wetenschappelijk zooveel beloofde, tot wanhoop van zijn leermeester Biot verliet, was zeer bewust deze, dat hij de practijk wilde toonen dat ze de wetenschap noodig heeft. Hij wilde, om mijn woorden van zoo even te gebruiken, de practijk voor de wetenschap geschikt maken. Daarom ging hij de gistingsprocessen bestudeeren: De vorming van alcohol uit suiker, van azijn uit alcohol. Hij vond daarbij veel wat de industrie ten nutte kwam, maar ontdekte de wetenschap het wezen dier gistingen, als de werking van meestal eencellige levende wezens, bacteriën, gistcellen en schimmels. Hij leerde, dat die organismen niet van zelf, uit niets, door spontane generatie, ontstaan, maar dat elk zoo'n cel alleen uit een reeds bestaande moedercel geboren wordt. Gistingsprocessen en ziekten had men reeds vroeger 21 met elkaar vergeleken. Nu het bleek dat de eerste door bacteriën en andere lagere organismen veroorzaakt worden, lag het voor de hand dat Pasteur en anderen de mogelijkheid onder het oog zagen, dat ook ziekten door die organismen veroorzaakt konden worden. Maar de eerste aanleiding om zich hiermede in te laten was geen theoretische afleiding, maar zijn medelijden Tnet de bevolking in Zuid-Frankrijk, die getroffen werd door de ziekte onder de zijdewormen. Daarom en om de aandrang, die ziekte te bestudeeren, die zijn oudere vriend Dumas op hem uitoefende, liet hij zijn studiën over de gisting een tijdlang liggen. De zijdewormenziekte bleek door micro-organismen veroorzaakt te worden en hij kon de weg tot rationeele bestrijding wijzen. Hoe hij daarna zijn werk over wijn- en biergisting weer opvatte om ten slotte geheel op te gaan in de studie der micro-organismen als ziekteveroorzakers bij hoogere dieren en den mensch, wil ik niet nader uiteenzetten. Dit, en al het andere wat ik U voordroeg, is over bekend. Ik noemde het alleen om U te doen zien hoe een persoon, en ik mag daaraan toevoegen: een geheele school door hem geïnspireerd, in staat was die twee principes, de wetenschap voor de wetenschap en de wetenschap voor den mensch, tot hun recht te doen komen. Ik weet niet of U, in het wetenschappelijk leven dezer mannen de groote tegenstelling in de beginselen die hen leidden, voelt. Oppervlakkig beschouwd lijkt alles zoo gewoon, zoo gemakkelijk. Pas als men dieper gaat bemerkt men den strijd, die tenminste Pasteur niet ontging, toen hij eens uitriep: „Par un brusque détour cette route m'a subitement jeté dans les fermentations, les fermentations m'ont jeté a leur tour dans 1'étude des maladies, mais je reste désolé de n'avoir jamais eu le temp de revenir sur mes pas". Maar als U die tegenstelling voelt, dan kan ik mij voorstellen, dat U aan die voorbeelden alle waarde 22 ontzegt. Deze vereeniging van vuur en water, zonder dat het eerste uitbluscht en het laatste verdampt; deze samenvoeging van positief en negatief, zonder een resultaat nul, dat kan een genie misschien, maar dat kan een gewoon mensch niet. Daarop kan geen systeem van onderwijs gebaseerd worden. Ik zou daar al dadelijk op kunnen antwoorden door te herhalen wat ik reeds zeide, dat deze vereeniging van tegenstrijdige principes niet alleen in de personen van Pasteur en Metchnikoff tot uiting komt maar ook in de door hen gevormde scholen. Een groep van mannen werd van dien geest doordrongen; ze toonden het in het werk dat ze leverden, zoowel op 't gebied van zelfstandig onderzoek als van onderwijs. Maar verder leert mijn ervaring mij, dat de vereeniging dier beide principes in één persoon toch meer voorkomt. Ik heb hier in 't bijzonder twee personen op het oog, waarvan ik, om de groote bewondering die ik voor ze heb, gerust mag zeggen dat zij, in den gewonen zin des woords, wetenschappelijk geen genieën zijn. Die twee zijn Schüffner en De Vogel, beide artsen in Indië, mannen wier leven gewijd is aan de verbetering van den gezondheidstoestand der inlandsche bevolking daar te lande. Maar in dit verband mag ik ze met het volste recht mijn leermeesters noemen, omdat zij mij, nu een 8 jaar geleden, over dit onderwerp aan het denken brachten en mij het eerst de mogelijkheid van de vereeniging, zonder verzoening, van de ideëelè en materieele opvatting geleerd hebben. Het zou mij te veel tijd kosten U ook nog hun geschiedenis te gaan vertellen. Maar iets moet ik nog van die beide merkwaardige en in vele opzichten met elkaar overeenkomende figuren zeggen. Beide zijn ze mannen der practijk, dus geheel anders dan mijn eerste voorbeelden. En op dien weg hebben ze de zuivere wetenschap gevonden. Niet in dien zin dat ze meenden een resultaat dezer laatste wel te kunnen ge- 23 bruiken of dat men haar wel eens nuttig in bepaalde, eng door de practijk omschreven banen kon laten werken. Neen, ze hebben de beteekenis, voor hun werk, van de vrij zich ontplooiende wetenschap gezien, hebben die zelf beoefend en anderen daartoe in de gelegenheid gesteld en aangemoedigd. Bij hen mist men geheel datgene, wat ik wel bij andere, practisch wetenschappelijke mannen zag: het als minder belangrijk terzijde stellen van alles wat ze in den engen kring hunner geestelijke behoeften meenden te kunnen missen. Maar evenmin ziet men bij hen dat andere uiterste waarin diezelfde practische mannen wel vervallen; dat ze namelijk door een wetenschappelijk onderdeel van hun studie zoo geboeid worden, dat ze daarvoor de groote lijnen uit het oog verliezen. Geheel buiten eenig universitair verband, hebben die beide in Nederlandsch Indië de grondslagen gelegd voor een school, waarin plaats is zoowel voor den meest theoretischen als den meest practischen arbeid. MIJNE TOEHOORDERS. Wanneer U mij tot zooverre heeft willen volgen en wanneer ik U heb kunnen doen inzien dat hier inderdaad een conflict bestaat, dan hoop ik U te hebben kunnen overtuigen, dat dit niet door een eenvoudige keuze is op te lossen. Daarvoor is er in de consequenties van de ideëele en de materieele opvatting eenerzijds te veel dat onze volle instemming verdient en dat wij in het onderwijs der biologie om geen prijs willen ontbeeren. Maar aan den anderen kant treffen wij er elementen in aan die wij in dit onderwijs niet kunnen accepteeren, zonder gevaar te loopen, dit laatste öf neer te halen, öf de banden die het aan de maatschappij hecht al te los te maken. Ik vertrouw echter ook, dat ik u niet den indruk gaf, dat ik het als gemakkelijk beschouw, hier geen keus te doen. Want het was juist mijn bedoeling u ervan te doordringen, dat deze beide opvattingen eigenlijk onvereenigbaar zijn door het standpunt, dat ze tegenover 24 de wetenschap innemen. Deze standpunten verschillen zoo principieel, dat wie het eene inneemt, de tegenstander van het andere moest zijn, en ook inderdaad vaak is. Wel heb ik U mannen genoemd, die deze moeilijkheid overwonnen, die in hun leven die tegengestelde principes omvat en verbonden hebben. Maar het was mijn bedoeling niet, uit hun geschiedenis een recept te distilleeren, hoe men in deze handelen moet om dit dilemma op te lossen of te ontgaan. De keuze, die we zooeven verwierpen, schijnt zoo de eenige oplossing. Zeker de eenvoudigste. Het is zoo gemakkelijk zich te beroepen op het onschendbaar karakter der Universiteit, op den vertroebelenden, bedervenden invloed der practijk en zich daarom geheel te geven aan de ideëele opvatting. En niet minder gemakkelijk is het met Tolstoï te meenen, dat men terwille van de door ellende overstelpte menschheid niet het recht heeft, zich met abstracte wetenschap bezig te houden, en zoo de zijde der materieele opvatting te kiezen. Zoo gemakkelijk is dit alles, vooral waar ^éw-keus-doen gevaarlijk is. Het kan passief maken en leidt er toe, dat men onbewust, zonder het te willen, in de eene of andere richting gedreven wordt. Gemakkelijk, ja, maar oppervlakkig: men maakt zich dan eenvoudig van de zaak af. Dat kan alleen, indien men die ten slotte voor niet belangrijk houdt. Doet men dit wel, dan moet geen keus gedaan worden, maar actief en waakzaam. Als het voor één lichaam mogelijk is, dan is dat de Universiteit; ligt hierin niet feitelijk de definitie van dat begrip: de omvatter en samensmelter van het onvereenigbare ? Laat ik U er bovendien aan herinneren, dat deze moeilijkheid ons volstrekt niet vreemd is. Vergeten we niet, dat we leven door vereeniging van het onvereenigbare en te gronde gaan door de scheiding er van. Denk, om maar één voorbeeld te noemen, aan conservatisme 25 en revolutie, wat ze gezamenlijk doen en wat het gevolg is van hun scheiding en daardoor de overheersching van een van beide. En verwonderen we ons dan niet, dat ook de Universiteit voor diezelfde moeilijkheid komt te staan, in een vorm aan haar milieu aangepast. Dit actieve geen keus doen in deze zaak, zie ik voor het onderwijs in de biologie als een eisch, waaraan voldaan moet worden, niet als een toegeven aan, maar als een verweer tegen dat drijven, waarvan ik zooeven Tolstoï den zegsman maakte, maar dat inderdaad veel ouder is dan hij. Deze strooming die des te gevaarlijker is waar ze zich niet tegen de wetenschap heet te keeren, maar tegen de abstracte wetenschap alleen. Want daardoor veroorzaakt ze juist die scheiding, die ik als doodend aanduidde, terwijl ze door het schijnbaar geruststellende dezer uitspraak velen in slaap wiegt. Maar vóór alles zie ik in dit actieve geen keus doen een verruiming van de toekomst der biologie en van de biologen, waardoor het hun mogelijk is uit hun afzondering te treden, zonder hun karakter te verloochenen, ook niet midden in het volle leven. Waardoor ze naast de voldoening die elke echt wetenschappelijke arbeid met zich brengt, de overtuiging kunnen hebben mede te werken, direct of indirect en ieder in zijn eigen kring, ten nutte zijner medemenschen. DAMES EN HEEREN, BESTUURDEREN EN LEDEN VAN DEN RAAD DER GEMEENTE AMSTERDAM; MIJNE HEEREN CURATOREN DEZER UNIVERSITEIT! Door het innig contact met het laboratorium voor de Gezondheidsleer der Gemeentelijke Universiteit en door de benoeming van reeds drie bijzondere hoogleeraren vanwege het Koloniaal Instituut aan diezelfde Universiteit, alles onder de auspiciën van uwe colleges, zijn er reeds herhaaldelijk banden gelegd, geknoopt en bezegeld tusschen Universiteit en Koloniaal Instituut. Het 26 wordt daardoor eenigszins moeilijk om, zonder gevaar te loopen reeds vaak gehoorde snaren te doen trillen, zijn voldoening uit te drukken over het feit, dat er nu weer een band bij is gekomen door de, onder de sanctie van uwe colleges, gevestigde leerstoel voor parasitologie. Toch is dit feit van belang, daar het een bewijs is van een blijvend vertrouwen in het werken en streven van het Koloniaal Instituut en van zijn afdeeling voor Tropische Hygiëne. Dat Gij, MIJNE HEEREN, LEDEN VAN DEN RAAD VAN BEHEER VAN HET KOLONIAAL INSTITUUT, mij dit ambt deed bekleeden, vervult mij met erkentelijkheid, door het vertrouwen in mijn persoon, dat er uit spreekt. Ik geef u de verzekering, dat mijn volle werkkracht zal gericht zijn, op de vervulling der plichten, die dit ambt met zich brengt. U, HOOGGEACHTE Dr. HUBRECHT, PresidentCurator van den door mij bekleeden leerstoel, gedenk ik hierbij in het bijzonder, waar de stichting van dezen leerstoel mede een gevolg is van uw, steeds op verdere ontwikkeling der Afdeeling voor Tropische Hygiëne van het Koloniaal Instituut bedachte werkzaamheid, f MIJNE HEEREN HOOGLEERAREN DEZER UNIVERSITEIT! Dat ik onder u een, zij het ook „bijzondere", dat is een uiterst bescheiden, plaats zal mogen innemen, vervult mij met een, naar ik hoop niet al te laakbaar, gevoel van voldoening; maar nog meer met een gevoel van rijkdom, wanneer ik denk aan de schat van kennis door u vertegenwoordigd en waaruit ik nu zal mogen putten. In het bijzonder geldt dit u, MIJNE HEEREN HOOGLEERAREN VAN DE NATUURPHILOSOPHISCHE FACULTEIT. Onder u tel ik zoowel leermeesters als studiegenooten, en dit geeft mij nog meer vertrouwen, 27 dat ik op uwen wetenschappelijken steun zal mogen rekenen. Door mijne — mag ik het zoo uitdrukken — amphibische studiën zijn ook sommigen der uwen, HEEREN HOOGLEERAREN DER GENEESKUNDIGE FACULTEIT, mij oude bekenden. De samenwerking, die ik reeds zoo vele jaren met uwe vakgenooten hier en in Indië heb gehad, vertrouw ik ook met u te mogen voortzetten. HOOGGELEERDE SLUITER, hooggeschatte leermeester! Al behoor ik niet tot diegenen uwer leerlingen, wier studie geheel parallel liep aan de uwe, toch meen ik, dat ik onder hen in zooverre een bijzondere plaats inneem, dat ik een der wegen, dien gij reeds in 1895 door uw leerboek der parasitologie uitzette en waarop gij sedert door uwe parasitologische colleges niet naliet te wijzen, als eenige onder die leerlingen ben ingeslagen. Door de aanraking met practische vraagstukken, waartoe die weg noodzakelijk moest voeren en de betrekkelijke vroegtijdigheid waarop mijn keuze bepaald was, stond ik meer dan anderen bloot aan de gevaren, die een te scherpe specialisatie en de aanraking met de practijk met zich bracht. Dat gij u tegenover die eigenzinnigheid nooit vijandig stelde, er aan toegaf, haar aanmoedigde, maar er tegelijk leiding aan gaf, waardoor het evenwicht, dat dreigde verbroken te worden, hersteld werd, gedenk ik met groote dankbaarheid. Gij zijt mij daardoor, in den edelsten zin van het woord, een leermeester; niet iemand die mij een zeker quantum kennis bij bracht, maar wiens geestelijke invloed ik ondervond en nog ondervind. Maar ook U, HOOGGELEERDE SALTET, mag ik mijn hooggeschatten leermeester noemen en dat te vrijer van alle formaliteit, waar gij van een zuiver onderwijsstandpunt gezien, nooit mijn leermeester waart. Gij, Medicinae Doctor en Professor aan de Geneeskundige Faculteit, hebt tegenover mij nooit uw candidaatschap in de Philosophie verloochend. Op een tijd toen mime 28 wetenschappelijke aspiraties mij wel bekend waren, maar de weg die daarheen moest leiden nog niet, hebt gij mij dien weg gewezen. Gij hebt mij ook door uwe geheele persoonlijkheid geleerd, dat de wetenschappelijke hygiënist als de geïdealiseerde Pruisische rechter „kühl bis ans Herz heran" moge zijn, maar dat die koude toch maar tot aan het hart toekomt en er niet binnendringt. HOOGGELEERDE VAN LOGHEM! Dat de biologie zich in Nederl.-Indië heeft kunnen stellen in den dienst van hen, die zich daar wijden aan den zorg voor de volksgezondheid, dankt ze voor een goed deel aan u. Niet omdat daardoor voor biologen meer betrekkingen geschapen werden, maar omdat zoo haren leerlingen nieuwe wegen geopend werden om tot het leven terug te keeren, is zij u in hooge mate erkentelijk. Ik ken u als te wars van uitingen in het openbaar, van gevoelens van persoonlijken aard, dan dat ik hier nog iets aan zou willen toevoegen. Laat mijn stilzwijgen in deze welsprekender zijn. DAMES EN HEEREN, DOCTOREN EN ARTSEN, DIE HET ONDERWIJS VOLGT AAN DE AFDEELING VOOR TROPISCHE HYGIËNE VAN HET KOLONIAAL INSTITUUT! Meent niet, dat ik bij hetgeen ik gezegd heb, niet aan u heb gedacht. Want bij de werkkring die u wacht geldt ook: het actief geen keus doen. Gij zult voor theoretische en voor practische vraagstukken geplaatst worden en wanneer gij de eene boven de andere verkiest zult gij uwe roeping missen. Misschien zult gij menschen ontmoeten, die u den eenen of anderen weg als den eenig juisten aanprijzen, maar ik zeg U, er zijn voor u geen twee wegen, ze zijn één. Wanneer ik, in dat onderdeel van het onderwijs aan ons Instituut dat mij is toevertrouwd, u dit duidelijk kan maken, dan meen ik dat het aan zijn doel zal beantwoorden. 29 DAMES EN HEEREN STUDENTEN IN DE BIOLOGIE! Ik zal niet trachen U ervan te overtuigen, dat het vak dat ik doceer voor u allen van belang is, om de eenvoudige reden dat ik dat zelf niet geloof. Men kan een zeer goed, algemeen ontwikkeld en gelukkig bioloog zijn en toch maar een vrij flauwe notie van menschelijke parasieten hebben. En wanneer U een weg zoekt, die naar het leven terug voert, dan behoeft die ook volstrekt niet te leiden langs dysenterie-amoeben en spoelwormen. Maar ik wil u toch de verzekering geven, dat in dit vak voor al uwe biologische aspiraties plaats is en dat ieder, die de juistheid dier bewering beproeven wil, mij bereid zal vinden hem naar vermogen bij te staan. Ik heb gezegd. 30