SPELEN VAN CORNELIS EVERAERT li SPELEN van CORNELIS EVERAERT vanwege Ï&M de maatschappij der nederlandsche letterkunde te leiden MET INLEIDING EN AANTEEKENINGEN uitgegeven . door Dr. J. w. muller en Dr. l. scharpé. BOEKHANDEL en DRUKKERIJ E. J. BRILL — LEIDEN 1920. INLEIDING. I DE BRUGSCHE REDERIJKERSKAMERS. Te Brugge bestonden in de eerste helft der i6) Zie b. v. de prijskaarten der 3 Santinnen van 1570 en 1573 en de afbeelding van hun blazoen, met de spreuk „Die lyd verwint" en den H. Geest „rayende" boven de 3 Santinnen, in Belg. Mus. IX (1845) 453; voorts prijskaarten van 1571 tot 1573, nieuwjaarswensch van 1571 en omzendbrief van 1573 van den Heleghen Inleiding; IX ende weten zal, dat de voorsz vanden Heleghen Gheeste de eerste oudste ende tupperste ghezelscip es, ende oudst ghecostumeert inde consten van Rethoricken binnen der voorsz stede van Brugghe". Vertoonen van spelen op wagens. „Zo wanneer de voorsz vanden Drien Santinnen zullen willen spelen vp waghenen eenighe spelen van zinne, van ghenouchte, ofte anders, ghelyc men ghecostumeert es te spelene van strate te strate binnen der voorsz stede", zoo zullen de spelers daags te voren den deken van den H. Geest het gaan aanzeggen, „ten fyne dat de voorsz vanden Heleghen Gheeste huerlieder tanneel danne slaen mueghen omme de ghenouchte ende materie te hoorene voor huerlieder voorsz tanneel". En die van de 3 Santinnen zullen eerst het spel moeten spelen „voor tanneel ende gheselscip vanden Heleghen Gheeste, eer zij spelen zullen voor tanneel vanden drien Santinnen"; 'savonds zullen die van den H. Geest den wijn moeten „presenteren voor eène dancbaerheit" aan de spelers. Zoo ook, wanneer die van den H. Geest voor het tanneel en het gezelschap van de 3 Santinnen een spel „vp waghenen" zullen gespeeld hebben, zullen deze 's avonds den wijn zenden en presenteeren, uit dankbaarheid. Schole van rethorike. Beide gezelschappen zullen als naar gewoonte mogen „scple houden ende prysen vphanghen, vraghen vutgheuen van louen ende anders", zoo dikwijls het hun goeddunkt; en zulks „inden groóten reyftere ten Carmers als de ghecostumeerde plaetse vanden voorsz vanden Heleghen Gheeste", tenware beide gezelscappen er eendrachtig anders over beschikken. Beslissen die van den H. Geest „scole te houden, prys vp te hanghene ende vraghen" uit te geven, dan zal hun klerk de wete moeten doen aan die van de 3 Santinnen, opdat ze naar de schole komen. Die van de 3 Santinnen zullen op dezelfde wijze de H.-Geesters moeten uitnoodigen. En wanneer een prijs zal uitgehangen worden door een van beide gezelschappen, zoo zal iedereen er naar mogen dingen; maar de prijswinnaar zal 'een nieuwen prijs moeten „vphanghen inde voorsz scole". Spelen om prijs binnen de stad. De H.-Geesters zullen 'teerst mogen spelen; vertoont een der gezelschappen of vertoonen beide meer dan één spel of batement 'voor prijs, „tzy snauonts of anders", zoo moeten « ze elk beurtelings een stuk spelen. Spelen om prijs buiten de stad. Wanneer „eenighe beroupen buten der stede van Brugghe inde const vander Rethoricke ghedaen zullen worden", zullen beide gezelschappen samen mogen trekken, of elk afzonderlijk, 'naar believen. Trekken ze samen, dan komt de eerste plaats toe aan de H.-Geesters. Trekt maar één naar zulk een beroep, zoo zal het andere gezelschap mogen helpen met gezellen. En de maker van een spel of batement, om 't even van welk der beide gezelschappen, zal gezellen uit zijn eigen of het ander gezelschap ter hulp mogen nemen, voor zoover zij toestemmen. Gheest, met de afbeelding van het blazoen en de spreuk: „Miin werck es hemelick", in a. w. X (1846), 241—6. X Inleiding. Koningsfeest1). Die van den H. Geest zullen voorts hun koningsfeest houden als naar gewoonte; hun klerk zal den deken en de overzieners van de 3 Santinnen moeten uitnoodigen „omme aldaer de ghildebroeders vanden voorsz Drien Santinnen die 00c ghildebroeders zyn, of alsdan worden zullen vanden voorsz Heleghen Gheeste, mede te mueghen lotene omme conync te wordene vanden voorsz gheselscepe vanden Heleghen Gheeste". Valt het lot op een van hen, zoo moet de Koning zijn Koningsfeest houden „ten loue ende weerdichede vanden Heleghen Gheeste ten Carmers", als gildebroeder van den H. Geest, en niet uit name van de 3 Santinnen. Die van de 3 Santinnen „zullen mueghen commen ter feeste vanden voorsz Conync onbegrepen ende aldaer spelen batementen ende anders ter recreatie van alle den ghemeenen gheselscepe dat als dan daer versaemt sal wesen". Die van de 3 Santinnen zullen daarentegen een „versaminghe" van hunne gildebroeders mogen houden, en door hun klerk den koning, deken, gouverneurs en zorgers van den H. Geest laten uitnoodigen „omme aldaer te mueghen commen ter voorsz vergaderinghe met alzulcker menichte van ghildebroeders vanden Heleghen Gheeste, ghildebroeders 00c zynde, vanden voorsz Drien Zantinnen of diet worden zullen vp den zeluen tyt, ende aldaer mueghen medeloten omme prince te wordene die jaerschare toecommende vanden voorsz gheselscepe vanden Drien Zantinnen inde manieren ghelyc bouen gheseit es vanden conync ende conyncfeeste vanden Heleghen Gheeste, den welken dach omme te vermakene den voorsz prince in elc jaer zal zyn telkent vp sinte Jansdach midszomers, dewelke voorsz Prince ghehouden wort zyne feeste te houdene telken tsondaechs voor sente Marie Magdaleenen dach te zulker plaetse als den prince ghelieven zal, ter welker feeste de voorsz vanden Heleghen Gheeste zullen mueghen commen ende bedriuen feeste ende antieren ghenouchte inde const van rethoricke alzo hemlieden dat ghelieuen zal tzy in batementen of anders ende -prys winnen best doende". Maar de broeders der beide Kamers — en dit geldt dus ook voor Everaert — mochten ook stukken schrijven en laten spelen voor een van beide Kamers, of zelfs op eigen hand voor geen van beide, blijkens het volgende: „Item zullen 00c de ghesellen van Rethoricke also wel vanden eenen gheselscepe als vanden andren mueghen houden refreynen ende vraghen vutgheuen omme ghesellen prysen te winnene, tsamen omme de jonghers ende de conste vander Rethoricke te vermeersene, zonder tanneel vte te slane of elc zonderlinghe vp hem zeiven, alzo wel binnen der stede als ') In 1517 werd door de Stad ij £ gr. toegestaan aan Anthuenis Robijn, „deken vanden gheselscepe vanden Heleghen Gheeste... in recompense vanden costen die zy jaerlicx doen int houden vander conyncfeeste". Dit wordt een regelmatige post voortaan. In 1521—22 reeds heet men het eenvoudig „de feeste vanden Helighen Gheeste". Zoo tot 1571—72 toe, behalve dat de Reken, voor 1557—58 vermeldt dat er dat jaar niets hoeft betaald, „mids dat zy dit jaer gheene [feeste] gehouden hebben". Verg. een soortgelijk stadssubsidie vermeld in den Invent. des arch. de Bruges V 520. Inleiding. XI daer buten in zulker plaetsen alst hemlieden ghelieuen zal, zonder begryp". •) Ten tijde van Sanderus (eerste helft der 17de eeuw)'hadden de H.-Geesters hun kapel niet meer ten Carmers, maar ten Predikheeren 2). In Van Male's tijd (begin der 18de eeuw) hielden ze kamer op de Poortersloge. In zijn „Nauwkeurighe Beschryvijnghe vande oude ende hedendaeghsche stand van Brugghe" (hs. in het bezit van den heer apotheker De Wolf te Brugge) deelt J. P. Van Male nog allerlei wetenswaardigs mede over de verdere geschiedenis der Brugsche kamers. Hij heeft daarbij gebruik gemaakt van eene naamlijst van alle de proosten der Gilde van den H. Geest, hem toegezonden door den toenmaligen griffier van de gilde; en verder, na 'tjaar 1570, zegt hij: „tot hier toe uyt de copie-resolutiebouck beginnende ten jare 1495. — Hier naer volghen de proosten volghens de resolutie bouck beginnende a° 1640, soo dat vanden jare 1570 I tot den jare 1640 gheen bewijsen vanden proosten ofte ander be» langh der gilde te vijnden is." Aan het slot van die „Nauwkeu-: righe Beschryvijnghe" geeft Van Male zijn plan te kennen ze om en bij te werken. Het Hs. van deze omwerking bevindt zich op de Stadsbibliotheek te Brugge; van de vier boeken, waarin Van Male voornemens was het in te deelen, heeft hij alleen het eerste voltooid. Aan dit handschrift ontleenen wij hier nog een en ander. A° 1495) den laatsten van Mei, wordt door de Kamer van den H. Geest besloten dat voortaan jaarlijks op den Zondag vóór Sinxen, nadat de misse van den H. Geest ten Carmers zal gedaan zijn, de 13 in het kapittel van het klooster een nieuwen proost zullen kiezen. Deze zal de leden mogen doen bijeenroepen; de klerk zal ze behoorlijk moeten vermanen. Bij 't afsterven van een lid zullen de overige 12 door den proost bijeengeroepen worden om een ander te kiezen, en ieder van de 12 zal gehouden zijn een misse te doen lezen over de ziele vari den overledene. Telken jare op den Witten Donderdag zullen de leden vergaderen ten huize, waar zij gewoon zyn hun tanneel te houden, „ende aldaer minnelicke ontrent den twee ure naer noene tsamen hunne collatie houden ende soppen, alwaer oock sullen 1) Spelen vertoonen zal ook wel geen monopolie voor de leden der 2 gilden geweest zijn. De Reken, voor 1543—44 behelst een posU (f. xcvj v°): „Betaelt voor den wyn ghepresenteirt de ghesellen van S. Gillis kercke binnen deser stede die te Paesschen laetstleden speilden de verrisenesse Ons Heeren vp 't kerckof aldaer daermede veel volcx hier in stede ghehouden was die ghecostumeirt waeren ten Damme te gane omme de verrissenesse aldaer te zien spelene xvj s." 2) Zie zijn Flandria illustrata I 40 - 1, waar de voornaamste hier genoemde bijzonderheden ook reeds vermeld staan. XII Inleiding. moghen commen andere ghildebroeders vande ghildebroeders vanden H. Gheest yder vp synen cost, den proost presiderende ende verbeeldende den persoon van Christus, de twaelf mannen de twaelf apostelen, ende d'ander gildebroeders de menichte der discipulen; ende sal den laetst ghecommen onder de derthienen verschuldight sijn op synen cost op dien dagh te besorgheri derthien crakelinghen yder van een halue groote de welcke den clerck het bancket ghedaen sijnde ten huyse van yder een vande derthiene sal moeten draghen". Ieder jaar, op den i en Zondag na Dertiendag (Driekoningen, 6 Jan.), zullen de leden gehouden zijn „eenen coningh te maken, die men noemen sal den coningh van recreatie, den welcken coningh syne feeste houden sal voor den vasten avondt ten sulcken daghe als het hem believen sal;... item soo sullen de voors 13 personen sigh voortaen voorsien van eenen swarten keerel tsij van fluweel, satyn, damast, camelot ofte laken, naer hunne beliefte, hebbende opde slincker borst gheborduert eene witte duijve in ghelyckenisse vanden H. Gheest raeijende, ende onder de raeijen in cijffer het ghetal van XIII waaraen men hun kennen magh, ende de voorseyde derthiene ghehouden sijn de voorseijde keerels aen te hebben t'elckens als sy daer toe by den proost ofte synen stadthouder sullen vermaerit syn; ... item soo sal voortaen den clerck vande voors. 13 ghehouden syn ten bevele van den proost ofte syn'en stadthouder alle boodschappen ende daghvaerden te doen die er sullen moeten gedpen sijn". Van Male teekent verder van jaar tot jaar aan wie er koning was, zoover het uit de aanwezige schildekens ter kamer of uit andere gegevens blijkt. Zoo a° 1509') Jan de Baenst. ' A° 15 20: „proost Joos Schoutharinck, Pieter van Assenede coningh. Ten seluen jare 1520 de derthiene van het gheselschap vanden H. Gheeste te samen opden Witten Donderdagh na costume vergadert ten huijse van joos Schoutharinck consenteerden dat yder een van hun soude doen singhen eene misse sjaers te weten telcken eersten sondagh vande maendt met diaken en subdiaken, volle choor ende orgelspel aen den autaer vanden H. Gheest te Carmers". 2) A° 1533, den 11«° van Wedemaand (Juni) besluiten „facteurs, personnagen ende beminders van het broederschap van den H. Gheest, onvermindert de preminencien ende eere van deken ende eedt, midtsgaders den derthienen" tot het stichten van een groep van 13, die telken jare den 1 ien Wedemaand (St. Barnabas) een prince zullen kiezen; ook deze 13 zullen een rok dragen, waarop geborduurd de H. Geest met zijn „raeyen", het devies „myn werc es hemelic", en 1) Aldus ook beneden, blz. 640, r. 3 v. o. te lezen iplv. 1510. 2) Prudens van Duyse, a. w. I 43, vermeldt uit meergemeld „hs. over des H. Geest's hoofdkamer: de drie Santinnen" (?) nog dat „wie aldaar driemaal, bij lof, Koning was gevallen, Keizer werd en ten opzichte der onkosten eenige aan het gilde eigen (?) vrijheden bezat". Zie hierover het hs. van Van Male op het jaar 1544. Inleiding. XIII het cijfer XIII. Op Dertiendag, wanneer een koning „vanden ghesellen vanden Heleghen Gheest" gemaakt wordt, zullen zij gehouden zijn aan het koningtrekken deel te nemen. Op het koningfeest zal elk der 13 „met zyn wyf ofte een ander eerbaer vrauwe ghehouden zyn ter maeltydt te commene;... item soo en sal niement van nu voordan vanden voornoemden XIII eenich spil van sinnen, waghenspil ófte esbatement maken ofte spelen binnen der stede en scependomme van Brugge, ofte dae^ buuten, ten sij alvoren ghetoocht den prince ofte synen stedehouder, die hem dat consenteren sal te spelene, in alzo verre als tselue gheselscip noch denghenen daermen tvoorseijde spil ofte esbatement spelen sal, niet en scandalijzeren"; en is er iemand onder de 13 die „eenighe prijsen, wyn ofte geldt winnen zullen met esbatementen, spelen van sinne, liedekins, ofte intreijen", zoo zullen zij de helft moeten geven aan den prince ten behoeve van het gezelschap. Hierbij teekent Van Male als toelichting aan, dat hij meent dat deze artikelen aangenomen zijn „by de ghemeene ghesellen vanden H. Gheest, dewelcke alsdan hebben aenghestelt eenen prince ende derthien mannen inder maniere als de andere met hunnen proost waren; nochtans synde onderworpen aen de selue... ende waren daerom ghenoemt de cleene- derthiene, ofte de derthiene van de ghesellen vanden H. Gheest". Waren de oude 13 ongeveer wat wij „eereleden, beschermende leden" zouden noemen; de jonge 13 de werkende, spelende leden? Van Male deelt de namen mede: „prince Claeys Colue, Adriaen van Themschen, Jacop Cnoop, Gillis Barbier, Lauwereins Bart enz."; ook, wat voor den geest des tijds ons iets meer zegt, „naereen oudt boucxken ... eenighe vraghen de welcke ten jare 1533 en 34 §ijn voorghestelt gheweest om daer op te antwoorden by de liefhebbers". Eerste vraghe — jnde cleen bargie l) in hoijmaent den zesten dach schriftuerlicke antwoorde ons verleent ten drien naer noene/ hent wesen mach wat een zondare in sonden meest versteent. comt rhetorisienen hu niet en vereent - maer zech poe ons boerdelic met woorden snel fraij prooskin fraij dapper als de cornel. de tweeste vraghe. jn october den vijfsten / onthout de date comt inde cleen bargie / rhetorijkelic lesen of tusschen minne ende charitate mach eenighe differencie wesen? solveirt dit gheestelic / ende zecht naer desen om'boerdelicxst maer laet scimpege saken i) Een herberg, waar een „cleene bargie" uithing. XIV Inleiding. met vragene zoudmen te Roome gheraken. de derde vraghe Den vierden in lauwe broeders constigh stelt amorueselic / om ons verblyden up desen regele dyn aert toocht jonstigh haer troostelic woort versoet mijn lyden inde cleen baergie / wilt scimp vermijden ende om boerdelicxst wilt daer lesen en peinster gheen quaet huut t'es so myn wesen Item Gillis Barbier was keunync bij lote ende gaf huut dese vraghe: den cuenync zecht. goetherteghe jonste / laet lustich in state binder cleen bargie / met blyden gheeste amorueselic up desen regel hout mate reijn vrauwelic gheselscip verciert een feeste brynght wijf en spijse mede thuwen vulleeste in sporcle den thiensten dach bekent ende wilt om boerdelicst commen ten keeste roijierende scimp zech daer present • zout soo gaen de feeste waer al gheschent. barbier zonder scheers. de vierde vraghe. huut goeder minsamighe recreacie den twaelfsten in april comt ons beneuen laet hooren: welc es de minste gracie die godt ons verleent heift hier in dit leuen binder cleen bardgie / wilt scimp begheven om boerdelicxst / sonder vileynich vermonden de tite es up huer eijeren vonden tbardt es vanghere !) tjaer es huut. Dit navolghende zyn de vraghen van die vanden XIII vanden ghesellen, sichtent sinte Barnabas dach XVCXXXIIII lestleden. 'lÊÊ den vijfsten in hoijmaent comt broeders in slijpen 2) secht rhetoryckelic dat ons mach bekent syn naer godts woort / dat niement en mach begrijpen hoe de meinsche ter weerelt mach siende blent zijn voort om noch boerdelicxst wilt deligent zijn zonder schimp rein hu werc leist / laet twist verholen ten es gheen wondere dat de blende dolen -(- moet voor mij per Colue „Dus verre het ghemelde boucxken", besluit Van Male, „het welcke tsij het gheheel ofte maer een deel en is ghenoughsaem J) Of te lezen: hangherer 2) Een andere herberg.' Inleiding. XV aenwijst op wat maniere de vraghen op dien tydt voorgestelt wierden". ') ■ • u * A° 1539 haalden de H.-Geesters te Gent den prijs van het schoonste inkomen, toen Jan van Oost hun proost was; de 13 trokken er heen (Van Male geeft de namen), „beneffens eene groote menichte vande gildebroeders vanden H. Gheest". De stad Brugge gaf i5o£gr toelage (Reken. 1538—39)= »De gheselscepe vanden Heleghen Gheeste ende Drie Zantinnen binnen deser stede de somme van CL £ gr hemlieden ten tween stonden byden college gheconsenteirt ende toegheleyt ter hulpen vanden extraordinaire costen... inde feeste vander rethorycke vpghestelt binder stede van Ghendt". In 1548 moest het reglement nogmaals gewijzigd worden; de. eer van het koningschap werd, naar 't schijnt wegens de lasten, niet meer gezocht. In 1563 besloot men den koning slechts om de drie jaar te vernieuwen. In 1568 vergaderden de XIII ten Carmers in het klein kapittel om orde te stellen op de onachtzaamheid van den klerk, Alianus Destries; al zijn verplichtingen werden nu stipt beschreven. Als gedetailleerde beschrijving van het officie van een gildeklerk mogen deze bijzonderheden hier ook nog een plaats vinden; dit was dan ongeveer ook Everaert's maatschappelijke stand! 2) Reglement voor den clerck vander gilde, ten eersten soo sal hy Alianus, ende de clercken die hem volghen 'sullen ghehouden sijn de gilde in alles wel ghewilligh ende ghetrauwehck te dienen soo elders als inde capelle vanden H. Gheest tot de Carmers in tassisteren vanden goddelicken dienst die men tot laste vande gilde ende vande derthiene jaerlicx daer is doende ofte doen sal. Voorts de voorseyde capelle te cuijsschen, ende te verderen' met meijen, te bestroijen met lisch, ofte na den tydt van tjaer te behanghen met tapijten ende tafereelen ende de autaercleederen te veranderen, immers volghens den inventaris die hun ouerghelevert sal worden alle de ornamenten te onderhouden, ende op te stellen, item alle het oude wasch van keerssen en k Verg met het bovenstaande de boven, blz. VU1. noot 1 aangehaalde kaarten van de 3 Santinnen van 1570 en i573, de eerste onderteekend met de spreuk van E de Dene: de liefhebbers worden verzocht in den Blinden Ezel (eene herberg), om een lofgedicht op Maria Magdalena, een amoureus en een boerdelic referein te komen lezen, waarvoor de stof opgegeven wordt. Zie ook t. a. p. de prijskaarten, uitgaande van de Kamer van den H. Geest van 1571 en 1572, om Quasi-modo, ter Poortersloge, ten drien na den noene hun -„refereynen in 't geestelic, sotte en amoureuse" te komen lezen, en de kaart van 1573, ook op Quasimodo, ter Poortersloge, uitnoodigende „de heilig Geest ghilde-broeders ghepresen, ende geen ander". Ook zijn daar te vinden een paar Nieuwjaarswenschen van den knaap of bode, voor zijn fooi. 2) Verg. beneden, blz. xxiv, over het klerkambt der Aerdchiers. XVI Inleiding. tortsen de welcke ter voornoemde capelle veroorboort werden sal hij vergaderen ende aen den deken leveren om het selue te verwisselen voor nieuw wasch het welcke hij wel sal bewaren ende tsynen tyde opstellen soo als het behoort naer oude ghewoonte. Voorts soo is hij ghehouden telkens als het den déken ende eedt belieft omme te gaen aenhebbende den gilden rock met het teecken vanden H. Gheest tot inninghe van het jaerlicx gildegelt. waertoe hij den dagh en ure is verschuldight te commen vraghen aen deken ende eedt ende ten eynden vanden ommegangh soo sal den deken ende de sorgers aen hem clerck ouerleveren de lijste vande gildebroeders ende susters die niet en hebben betaelt, de welcke restanten hij clerck ghehouden wordt in te voorderen ende te ontfanghen tsynen laste ende perijckel, oncost de gilde, ende dat in behoorelicken tijde, sonder fraude de selue penninghen brenghende in handen vanden deken ten uyttersten binnen twee maenden naer den voorseyden ommegangh waer toe aen hem by den deken verleent sullen worden soo vele quytancien alsser restanten sijn ... enz. Voorts soo is den seluen clerck ghehouden op alle refereijn feesten, leijs feesten, coningfeesten, ofte eenighe andere vergaderinghe van die vanden H. Gheest, tsij ter poorterlicke logie, ten Carmers, ofte in eenighe andere behoorelicke plaetsen ofte huijsen, goede neerstighe ende ghetrauwe sorghe te draghen voor de spijse ende dranck de welcke aldaer besorght sal werden, ende de gildebroeders ende zusters als dan behoorelick te dienen soo datter niemant reden en hebbe van claghen, sonder dat hij clerck sal moghen op sijn eyghen goetduncken sonder last vanden deken ofte desselfs ghecomitteerden ter tafel te brenghen eenighe spijse, wyn ofte bier, ende, sal moeten telckens alsser spijse ofte dranck opghebracht werdt ouer luijd het gheselschap kennisse te gheven, ende de selue ten aensien vande vergaderde schrijven aen den boom den welcken hij inde vergaderplaetse sal laten staen opdat sigh niemand van het gheselschap beclaghe. Item wanneer het ghebeuren magh datter eenighe gildebroeders ofte gildesusters deser weereld ouerlyden soo sal den clerck den deken als dan wesende daer af de wete doen, ende halende de vane ten huijse vanden deken de selue draghen ten sterfhuijse ende voorders daer mede het lijck ter begraefplaetse vergeselschappen op dat de doodtschulden naer reden moghen gheint werden byden deken sorgers ofte hunne daertoe benoemde dewelcke daer af behoorelicke rekeninghe sullen doen ten proffijte vande gilde. ten lesten soo belooft het ghemeene gheselschap vande voornoemde gilde aenden seluen Alianus te betalen ofte doen betalen by den deken als nu, ende als dan sijnde telcken eerste daghe van sporckel de somme van dertigh schellingheh grooten ende bovendien telcken jare een paer schoen ofte in de plaetse van dien twintighN grooten vlaemsche voor sijnen dienst volghens de voorschreuen conditiën, ende het bewaren vande navolghende 'gheinventariërde goederen competerende aen de gilde, soo als volght Inleiding. XVII Eerst tapijtserie alvooren vier groote langhe tapijtsen met diversche wapenen ende de fguere vanden H. Geest om te spannen boven het ghestoelte inde capelle. n0gh een diergelijck tapijts om te spannen voor den autaer als het wapen vande gilde ten Carmers wordt opghehangen. nogh drie lange smalle tapijtsen om boven en onder de blasoenen vande coninghen te spannen. Ornamenten (outaercleederen, outaerkussens, fluweelen pelder enz., een vaene vanden H. Gheest, een silver verguit schildeken tghone den clerck aendoet inden dienst vande gilde) Linwaet (tsijee lyne gordynen, autaerdwalen, een lynen autaercleedt daer de passie op; gheschildert is om te dienen inden vasten etc.) metael -eeSe ronde metale reese ofte croone met seven metale keirsse pannen, eei metale wijwatervat, drie metale kandelaers ontrent eenen voet ende drie ander ontrent twee voeten hoogh, nogh drie metale kandelaers sonder •voeten om te stellen voor het beeld vande H. Drievuldigheijd; van St Michiel enée van St Joris, nogh XVIJ metale leeuwen die ghestelt werden opde pilaren rondom den thuyn vanden autaer ende anders inde capelle. tin werck een tinnen plasteel om in te offeren, en drie dompers ... tafereelen een viercante blazoen waer in verbeelt den H. Gheest, een toe sluytende 'berdt verbeeldende het avondmael Christi met eene clausule opden naem ■van yderen persoon den wekken alsdan onder de derthiene was, gheniaeckt bij Jan de Scheerere, nogh een tafereel verbeeldende het portraict vanden constighen facteur Anthonis de Roovere, een ander van Laurens Bart, ende een derde van Adriaen Kelderman. ■alle welcke voorschreven saken aen hem Alianus als clerck ghelevert sijn ende de welcke hij mede bekent ontfanghen te hebben, sigh verbindende tsynen afscheyden van het clerckschap de selue weder te leveren ofte doen leveren aenden deken ende sorgers vande voornoemde gilde etc. I A° 1570 legde Alianus Destries de bediening van het klerkschap neer en werd hij vervangen door Loeijs Braemaert. ;ƒ/Ofschoon de latere lotgevallen der Brugsche Kamers, na Everaert's tijd, ons hier eigenlijk niet aangaan, moge een beknopte samenvatting van ettelijke losse, verspreide feiten hier ten slotte nog volgen. De Heleghe Gheest was tegenwoordig op het groot landjuweel te Gent in 1539 Haar antwoord op de vermaarde vraag: „Welc stervende den mensche meest troost es" luidde: „Tbetrou- ') Blijkens Miin werck es hemelick in den slotregel van het spel van sinne. Zie ook boven, blz. xv. XVIII Inleiding. wen, door twoort, op Christus alleene; hetwelk werd uitgewerkt in stellig-Protestantschen zin: Twyffelic Zin wordt onderricht door Schriftuerlic Troost, Redelic Ghevoelen en Gheestelijc Bewijs; de Heilige Schrift (Oud en Nieuw Testament) is de eenige, ook voor leeken bestemde, grondslag, de eenige gezaghebbende zegsman; niet de „ghewercken" (pelgrimage, vasten, bidden, vieren enz.), maar 't geloof maakt zalig; alle heil is Gods gratie, geen verdienste des menschen: deze wordt alleen door Christus rechtvaardig; wie op verdienste steunt is een dief; immers van nature zijn alle menschen verdoemd; Christus is de eenige middelaar, zonder wien geen goede werken helpen; Gods gramschap dient verzoend, de zonde te niet gedaan. Dit alles geeft voorwaar geen onzeker geluid; dat het niet het geluid van Cornelis Everaert is en wij dit stuk dus niet bij de hier uitgegevene mogen voegen, staat vast '). Alleen bevreemdt het ons dat in 1539, één jaar na het jongste gedagteekende spel van Everaert (XXXV), de Brugsche Kamers uitkomen met een stuk, zóózeer afwijkende van zijn geest. Waren er in de Kamer verschillende gezindheden? En is dit soms almede de reden, dat wij van Everaert na 1538, tot zijn dood in 1556, niets meer vernemen? Ook op het landjuweel te Mechelen in 1620 was de Heleghe Gheest aanwezig 2). Van 't volgend jaar, 1621, schijnt de stichting te dagteekenen eener derde Kamer te Brugge, Het heiligh Cruys, met de zinspreuk: „Slaet d'oogh op Christus cruys", van welke ook eenige programma's van dichtwedstrijden uit de 18de en het begin der 19de eeuw bewaard zijn 3). De gildekamer was in „den Meyboom". In 1662 was er te Brugge een rederijkfeest. Den 3den Mei (H.-Bloeddag) 1698 werd na den ommegang door De Drie Santinnen vertoond: „De langhgewenste vredevreught en het heiligh gedencken van 't H. Bloed J. Christus, vreughdespel" door J. Droomers 4). Twee jaar later, in 1700, gaven De Drie Santinnen een groot rederijkfeest, een prijskamp van gedichten over den „Oorspronk en den Lof der Rymkonst"; de bekroning gaf aanleiding tot een langdurig, geruchtmakend „rederijkerskrakeel", waarin de Duinkerksche dichter M. de Swaen zich verdienstelijk maakte met een „Beroepschrift", gericht tegen deze Kamer. Daarentegen werd 1) Zie reeds Muller, Herv. 121; Kalft" III 27—28; en bener.en, XXVI, XXXII enz. 2) Schotel, Gesch. d. Reder. II 240. 3) A. w. I (2de uitg.) V: Versl. d. VI. Acad. 189.7, 56°—2- *) Schotel, a. w. II 240, naar Witsen Geysbe'ck, Biogr. enz. Wdb. II 209—14. Inleiding. XIX in 1703 een prijsantwoord van denzelfde door de Kamer van den Heleghen Gheest bekroond '). De drie Brugsche Kamers zijn achtereenvolgens in den loop der 19de eeuw te niet gegaan. De aristocratische H.-Geestkamer was al voorgoed aan 't kwijnen sedert 1792; haar laatste oorkonde, nu op het Stadsarchief, is een inventaris van haar boeken en papieren van 1829. De Kamer der Drie Santinnen bleef jaar aan jaar van 1805 tot 1823 prijsvragen uitschrijven en nam in 1836 nog deel aan een wedstrijd te Oostende. De weigering van het Stadsbestuur, in 1841, om haar 600 fr. te leenen of voor dien prijs haar twee schilderijen van Pourbus af te koopen, schijnt haar den genadeslag te hebben gegeven. De. jongere H.-Kruiskamer eindelijk hield het nog een tijd vol; en nog in 1858 schreef zij een wedstrijd uit2). II. CORNELIS EVERAERT'S LEVEN. Voor een levensschets van onzen rederijker staan ons slechts enkele schaarsche gegevens. ten dienste. De jaartallen van zijn eerste gedagteekende spel (1509) en van zijn dood (1556)3) geven recht tot de gissing, dat hij tusschen 1480 en 1485, waarschijnlijk te Brugge, geboren is. Zelf noemt hij zich aan 't slot van de Tafele zijner spelen4): „Cornelis Eueraert 5) Cornelis zuene varwer ende vulder ende in zynen tyden clerc vanden Aerdchiers van Brugghe". Hij behoorde dus tot de lakenververs en -vollers, vanouds ook te Brugge een der voornaamste ambachten. Maar hij bekleedde ook den post van schrijver van het St.-Sebastiaangilde der handboogschutters, doch had dien, blijkens „in zijnen tyden", in of na 1538, toen hij die mededeeling neerschreef, reeds neergelegd ; zie over dat gilde beneden, blz. 598 en 625, en over de toenmalige beteekenis en waarde van dien post beheden, blz. XXIV6). In de Rekeningen der stad Brugge (in handschrift op het Stadsarchief aldaar) komt zijn naam herhaaldelijk voor. In 1517/8 staat voor 't eerst onder „uutgheven van pensioene" ver- ') Zie Sabbe, Het leven en de werken van M. de Swaen, 46—58- 2) Zie De Potter, Verhand, ov. de Vlaemsche Letterkunde dn België sedert het begin der XIXe eeuw (Rousselaere 1858), 71. 3) Zie beneden, blz. xxm. *) Zie beneden, blz. 4. s) Denkelijk was Everaert de (voor)naam van zijn vadersvader (of een nog ouderen voorvader): de vadersnaam Everaerts werd tot geslachtsnaam, waarbij de -s niet zelden teloorging (zie Winkler, Geslachtsn. 175—9; Boekenoogen, Zaanl. Volkst. civ—v; maar ook beneden nog herhaaldelijk vormen met -s\ 6) Of de vergelijking van den post met dien van „Pritschenmeister bei den deutschen Schützengesellschaften" (Creizenach III 448) opgaat? Eer zeker die van Everaert, in zijne esbatementen, met Hans Sachs (a. w. III 479). XX Inleiding. meld (fol. LXXXIX): „Cornelis Eueraerts .... (oningevuld) beede clercken vander breeder ramen elc xv sc. gron. comt xxx s."; in 1518/9 wederom: „Cornelis Eueraerts ende Michiel Haec beede clercken vander breeder rame elc xv s. gron. comt ij £. x s." »); en dezelfde post keert in de volgende jaren, tot 1544/5, geregeld terug, met afwisselende bedragen van 2 £. 10 s., 3 £. 4 s. enz. In 1545/6 luidt deze post voor 'teerst (f. Lixv°): „Cornelis Eueraert ende Jacop vinden Berghe, clercken vander breeder rame elc xxxij s. g. comt iij £. iüj s."; deze post keert in de volgende jaren, tot en met 1557/8'), terug; in 1558/9 heeft Everaert als „clerc vander breeder rame" een „Cor«^ de Muer" als opvolger (f. LVljvo). Daarnaast komt in de rekening van 1523/4 voor de eerste maal voor (f. HIJ** Vlljvo): „Cornelis Eueraert clerc vander warrandacie vinder wulle wit gheuaerwet volghen^ der keure daerup ghemaect ten iij £. g. ts/a«s ouer september XXIHJ [1524] W *>■ i dezelfde post keert telken jare terug, tot en met 1542/3- In 1543/4 blijkt Everaert in deze hoedanigheid opgevolgd door Pieter van Hove, die in de rekening van 1546/7 ook vermeld staat als „coffermakere ouer tmaken van vichtich leren brantheemers". I Cornelis Everaert was derhalve van 1517 tot zijn dood in 1556 clerc van der breeder rame", van 1523 tot 1543 ook "clerc van der warrandacie van der wulle wit ghevaerwet"; de eerste post bracht hem jaarlijks 15 a 32 schellingen op (fl. 4.50 a 10.20), de tweede 3 P°nd (c fl. 18-); bovendien I was hij tot vóór. 1538 „clerc van den aerdchiers . Welke waren die beide eerstgenoemde betrekkingen? „Die breede rame" zal wel hetzelfde zijn als „die groote rame', in de stukken over de lakennering herhaaldelijk genoemd 3). En met de „warrandacie van der wulle wit ghevaerwet" is zonder twijfel bedoeld de waarborg (het toezicht op de bereiding, het keuren en het waarmerken) van de (witte zoowel als geverfde) wol ); bij i) Hetgeen niet uitkomt: 2 X 15 = 3° terwijl 2 £ 10 s. 5° * £ Denkelijk is XV s. misschreven voor XXV s. Een £ is een pond Vlaamsch (c. fl. 6.-) = 20 schellingen (a fl. 0.30). Kennelijk hadden de klerken opslag gekregen. «, Dit strookt kwalijk met E.'s beneden, blz. XXIII, genoemd sterfjaar l5 56. Heeft De Dene zich één jaar vergist? Of heeft soms de weduwe een „annus gratrae gekregen? Of kan ook hier een verschil van jaarstijl in 't spel zxjn (ne beneden, de ^ZreSaiuÏÏ en Verdam op ^ en verg. beiden op .ersse C^ggf mede Posthumus, De geschiedenis van de Leidsche Lakemndus ne I, en drens Bronnen tot de geschiedenis van de Leidsche Textielnijverheid I-VI, passim. 4) Zie de Brugsche Hallegeboden van deze jaren, passim. Inleiding. xxi overdracht: het college van „waranderers" (in andere plaatsen of bedrijven „waardeins, keur-of staalmeesters" enz. geheeten)'), met dit toezicht belast. Beide posten zullen aan onzen lakenverver en -voller gegeven zijn als bijbetrekking, uit hoofde zijner vaardigheid met de pen, gebleken uit zijne werkzaamheid als rederijker. Omtrent deze zijde nu van zijn persoon, zijn letterkundig bedrijf, dat ons 't meest en 't naast aangaat, worden wij, behalve door zijne eigene spelen, 't best ingelicht door zijn jongeren stad- en bentgenoot, den Brugschen rederijker Eduard de Dene2). In 1557 was deze begonnen een memorieboek van zijn liedekens en refereinen te verzamelen. Op 14 Mei 1561 komt hij op den inval, naar Villon's voorbeeld, aan zijn werk den vorm te geven van een „Testament". Het Hs. van dit „Testament Rhetoricael" (in 't bezit van den heer De Wolf, apotheker te Brugge) telt 453 folio's, het getal verzen is op meer dan 25000 te ramen. Bij De Dene's ontwaken, den 14^11 Mei 1561, was het te zijnent, zooals het heet, „Armoe en C°". De honger praamde hem, zegt hij: hij had in huis „ghelt bier noch broodt". Hij had wel dood willen zijn; hij laat zijn gedachten gaan over „veel vreimde ghezellen", die zich vroeger in zulken nood bevonden hebbeen; en zie: dus peynsende / zo hoord jck de bellen // clyncken datter een van dien was haest ouerleden De Doodt spaert niemandt / jn tsweerelts steden ENDE jnden gheest wierd jck verweet mids dien huut liefden om bede noch oock om ghiften dat jck hadde ghekent roenich goet jngien elck huerer poetich goet rhetoricien die dus te stellene by gheschriften. • Rechtstreeks knoopt aan deze toelichting het referein vast, waarin De Dene zijne overledene rhatoricale vrienden herdenkt (f. 7vo_8vo): REFEREYN HEER GILLIS RUBS priester / der consten voedere ende religieus ten Zoetendale Heer Jan de Rue\ gheboren van eender moedere Ghevppert binnen der Rhetorycken zale heer Claeys Bollaert] priester der kereke cathedrale i) Zie Verdam en Gailliard op Waranderen, Warandérer, Waerdein, Posthumus op dit laatste woord enz. -) Zie over hem, behalve Kalff en Te Winkel, vooral L. Scharpé, Un Villon flamand, in Compte rendu du troisième Congrès scientifique international des Catholiques (Brux. 1895)', 6me Section, 108—113; alsmede Dez., Eduwaerd de Dene, in Het Belfort 1895, 5—17; en Van De Dene tot Vondel, in Leuv. Bijdr. IV 5—63. XXII Inleiding. van sint Saluators gheestich zangher bekent meester Steuin vanden Gheenste j jnt speciale goet componiste jnt moraliseren gent Jan de Scheerere Laureyns Bardt waeren excellent dese consten de conste artistich oorbooren heer Thilman Sammel jnt graeu broers convent wandelde der consten een weynich omtrent Ad patres nostros / zyn dese vooren CORNELIS COOLMAN Pieter de Mil brpgsche clercken A Cornelis Eueraert clerck vanden ardchieren Jacob Kempe\ Andries de Smet j dese deden wercken gheestich beraeyt met tsHelichs Gheest vlercken de conste consten zy reynmatelick hanthieren Pieter Maertins had oock gracieuse manieren die voor devyse schreef/ Buerse sonder ghelt In SPAERT NIET MEER / deed hy constich logieren niet een letter meer noch min / dan zyn name spelt Jooris Hellinck heeft menich fraey liedeken ghestelt , voysich / anghename van veel volcx jnt hooren Pieter vander Helst] dient oock mede ghetelt maer hoe constich / de doodt heeft ze neder ghevelt Ad patres nostros / zyn dese vooren BOUDEWIJN VAN COKELARE tegheldecker was hy een zeer goet florateur/ ende bourdich mede Guyoot vander Reviere j quam oock ter consten by ghestelt meneghe leysse / wel weten wy öbseruérende maetlick de musicale snede Jan Moenaert clerck ten Vryen zomtyts wat dede tsint Donaes an Jooris Verdonct cappelle daer hanght een lof / ter eeren vander Drievuldichede / / rJnM^" twelck by hem ghemaect es / ouer menich jaer Jacob Huussins was een goet personnaidge / maer Alaerd Appe j Franssoys Boucke / deden druck verstooren Wouter Blasen / oock een redenlick facteur voorwaer alst God belieft / als nuetjen [?] / moet jck volghen naer Ad patres nostros / zyn dese vooren Prinche DAER was oock Claeys van Belle goet musicien / zangher jn diueerssche chooren al te bourdich cluchtich / was hij van voortstelle zo goet een theerknecht / maer watmer of relle Ad patres nostros / es hy oock vooren Nog gedenkt hij hierop, bij wijze van P. S., meester Maertin ' Busere: Inleiding. XXIII DOCH om niet vergheten MEESTER MAERTIN DE BUSERE weert gheregistreert tzyne jn dese ferie hy wasser eens / oock gheworden verhusere heeft me helpen spelen menich schoon misterie gheschict bouchouder / verstaende zyn materie. F° 15 ivo herdenkt vlgg. De Dene verscheidene zijner Rhetoricavrienden met een epitaphium: Jan de Scheerere (f 20 Oct. 1543), „laureatus tsgheselschaps der drie Zantinnen" jj Donaes van Wamleke (f 26 Nov. 1553), „gheestich ghildebroeder vanden Helighen Gheeste", „hostelier, makelaer", wethouder der stad, gouverneur der, arme Bogaerdsche kinderen (weezenschool) enz., „driewerf coningh vanden ouden cruusboghe, deken van 't ghezelschap sHelighs Gheest, in de Ghendsche feest ') rhetoricale prologhe daer doende", en deken van de nering der makelaars; Andries de Wilde (f 4 Sept. 1554), gezworen „clerck ten Vryen, ghildebroeder van St. Joris der oude boghe, wylent proost van den 13 van den H. Gheest, der Drie Zanttinnen ghildebroeder oock menich jaer"; meester Steuin vanden Gheenste (f 22 Febr; 1555), „prochiepape ten Magdaleenen, ghildebroeder van den H. Gheest, van de 3 Santinnen, van de Coluevryniers", Van ioncx gheweist myn handghezelle in meneghe goede ghenouchte en vruecht... tsaemen hebbende / dicwils ghetueght hy met my / ende ick met hem ... hebben tlyf/ dicwils tsamen ghesterct ghevroomt naer cereuisialis cueren en zeden ... voorts Jan de Stercke (f 28 Maart 1555), ardchier van St. Sebastiaan; Cornelis Everaerdt (f 14 Nov. 1556), Dheer Ctaeys Colue (f 21 Nov. 1557), Pieter Panne (f 14 Maart 1558), Jan Liebaert (f 2 Wedemaand 1559), Landsloot Blondeel (f 4 Maart 1561). Het vers over Everaert luidt als volgt (f. 158 v°): :U EPITAPHIUM CORNELIS EUERAER'DT TWIJ // GHY // die nv comt alhier ten beschauwe 14- Nouemb. - als vrienden ghetrauwe ten graue / daer tvleesch light inder eerden beneden van Cornelis Eueraerdt / met druck ende rauwe neen neen // die bewandelt noch deerdsche landauwe man ende vrauwe // ghetempert hu nauwe elck menssche / moet steruen by natuerlicke zeden maer tes claeghlic / hy die was vul wetentheden / 1) D. i. bij het beroemde landjuweel van Gent in 1539 (verg. boven, blz. xvil). XXIV Inleiding. claer reyn ') / lustich rhetoricael mineruiste als vadre met zyn consten es ouerleden die vpghequeect heeft / menich aerdich artiste rhetorica veel spetien/ hy zuver wiste vry vranck van twiste in morale spelen en goede floratien den inghesturten gheest2) liet niet ghaen te quiste maer met neersteghen liste ghebruuct hy die alst pas ghaf in recreatien eerde' was hy / dies heeft eerdsche habitacien als der woormen spyse God gheüe by zyne almachteghe gratiën als tsweerelts spatien met vier verghaen zullen in afgryse zyn ziele in Christo dan zaelich verryse s) Waartoe — vraagt men wellicht — deze lange aanhalingen uit rederijkersrijmen, die ons geen poëzie brengen, maar alleen een aantal doode namen, bijna alle — behalve dan Lanceloot Blondeel4) — even onbekend, en waarin geen belangrijke mededeeling eenig leven inblaast? Ons antwoord is dat men zelfs uit zulk een dorre opsomming eenigen indruk kan ontvangen van den maatschappelijken stand, waaruit Everaert, en derhalve ook zijn werk, voortgesproten is, en van de genootschappelijke kringen, waarin hij j verkeerde. Ook leeren wij er uit dat hij slechts een der talrijke Brugsche rederijkers van dien tijd is gewéést, en geenszins de \ vermaardste. Mogen wij voorts misschien uit de omstandigheid, dat De Dene alleen zijn klerkschap van "den ardchieren vermeldt, opmaken dat dit meer dan zijn beide andere klerkschappen een eervolle, vermeldenswaarde post was, te vergelijken b.v. met Bredero's vaandrigschap? In allen gevalle bericht dit grafschrift ons dat hij „menich aerdich artiste" als leerling in de edele kunst ') Toespeling op E.'s spreuk Sa reine ver claer t; zie beneden, blz. xxv. 2) Toespeling op de Kamer van den Heleghen Gheest? 3) In 'l gewag van de Predicaren zegt De Dene in hetzelfde werk (f° 15 v°): Myn zeuen spelen vanden helighen sacramente by my tanderen tyden ghe'componeert ghedaen spelen binder voorkercke vanden convente heb ick hemlieden te gheuene gheordonneert indient myn weduwe accordeert elck zonderlynghe spel staet ghecoteert zoo elck ghespeilt was in diueerssche iaeren biddende als ick der weerelt zy ghepasseert myn ziele in huer bedynghen me zullen paeren. Verg. hierbij de Aant. op I 930 en blz. 579. 4) Zie beneden, de Aant., blz. 568. Inleiding. XXV van Rethorica „vpghequeect", in zekeren zin dus „school gemaakt" heeft (behoorde De Dene zelf temet tot zijne leerlingen ?): altoos een loffelijk getuigenis, dat hem een eind boven zijn medebroeders schijnt uit te tillen. Welke plaats bekleedde hij in de beide bovengenoemde Brugsche Kamers van Rethorica, De Heleghe Gheest en De Drie Santinnen? Veelal is hij „de facteur" van beide genoemd1);, te recht? Zelf noemt hij zich herhaaldelijk, aan 't slot van verscheidene zijner spelen, „den factuer"2); maar nooit in recht- 1 streeksch verband met den naam van een dier beide Kamers. Ook schijnt noch in de hierboven afgedrukte, noch in andere stukken over de Brugsche Kamers het woord facteur, op dezelfde wijze als b.v. proost, koning, bode enz., als benaming van een vasten post voor te komen. De vraag is dus niet overbodig, noch bovenmate sceptisch, of facteur ook hier, gelijk inderdaad meestal3), een bepaalde titel, aanwijzing eener vaste betrekking is, dan of het eenvoudig, gelijk ook elders wel4), beteekent: maker, t. w. van het betrokken spel. Voor de laatste opvatting schijnt wel te pleiten dat Everaert onder of aan 't slot van geen enkel spel de zinspreuk van een der beide kamers [Myn werc es hemelic van Den Heleghen Gheest, of Die lydt verwint van De Drie Santinnen) bezigt5), gelijk immers de gewoonte was bij de spelen, waarmede de Kamers op de landjuweelen uitkwamen G). Waar hij aan 't slot zulk een spreuk aanbrengt is het steeds een zijner twee eigene lijfspreuken, hetzij Jc comme om leeren '), dat slechts een algemeene betuiging van nederigheid, een captatio benevolentiae, zonder bijzondere toespeling op een naam of „zin", schijnt, hetzij So reine venr/aert8), waarin de rood geschreven, hier cursief gedrukte letters 's mans voornaam Cornelis, de overige 1) Zoo bij Jonckbloet, Gesch. d. Ned. Letl.3 II 461; V. Vloten, Bekn. Gesch. d. Ned. Lett.3 179; Te Winkel, Ontwikkelingsgang I 186, 196. 2) VIII 330, 336; X 369; XXVII 378; XXXI -226; XXXV 378. 3) Zie Ned. Wdb., Verdam, Stallaert i. v.; Schotel, Gesch. d. Reder. I 89—92; Pr. v. Duyse, De Rederijkkamers I 44; Kalff II 82 enz. 4) Zie b.v. Kiliaan: Facteur van t'spel. „Comicus, combediae scriptor^ auctor comoediaeV'. 5) Wel soms in het spel een toespeling daarop, zie de Aant. op XV 420. ») Zie b. v. het boven, blz. XVII, vermelde stuk der Brugsche Kamer op het landjuweel te Gent van 1539. ' ') I 949, V 510, VII 500, VIII 337, onder XV en XVII, en XXXI 222, XXXV 378. 8j Onder XV, XVII (die dus met beide spreuken gemerkt zijn), XXIV, XXVI— XXX XXXII, XXXIV. — Zie voor andere woordspelingen met zijn naam de Aantt. op XV 272—5; XVI 1—6, 12; XXXII 10. XXVI Inleiding. j zijn geslachtsnaam Everaert bevatten. Anderzijds schijnt het gewag, in zijn grafschrift, van zijn leerlingen wel te strooken met r. de gewoonte, dat juist de facteurs der Kamers de jongere leden „opkweekten". ! Hoe dit zij, stellig was hij lid, gildebroeder van beide f Kamers, die dan ook in bijna alle (30) spelen aan 't slot met name genoemd worden; hetgeen toch wel aldus dient opgevat, 9 dat die stukken vertoond zijn door beide samenwerkende Kamers '). Slechts in 5 der 35 spelen wordt aan 't slot geen gewag gemaakt van beide of een der beide Kamers: in XIV, voor het gilde der aerdchiers, waarvan Everaert klerk was, dus in een andere qualiteit geschreven2); in XVII en XVIII, samengesteld „om (voor) de ghilde vander stede van Veurne die men heet Aerm in de Buersse", welke gilde dan ook aldaar genoemd wordt3); in XXI, gemaakt ter gelegenheid van of na de vereeniging van laatstgemelde gilde en die van Jonc van Zinnen, beide met name genoemd 4); en in XXIX, waar alleen een zinspeling op de Kamer van den Heleghen Gheest te vinden is 5). Verscheidene van Everaert's stukken zijn tafelspelen en esbate| menten, die voor bijzondere gelegenheden, huiselijke feesten enz. I bestemd waren, en die dan ook op ons den indruk maken op verzoek | i of bestelling van particulieren — hetzij al dan niet vrienden van den j dichter — vervaardigd te zijn. Ook deze echter, ofschoon waar\ schijnlijk niet op het gewone tanneel der kamers, maar ten huize der bestellers, hetzij een klooster of een particulier huis, vertoond,' bevatten toch aan 't slot niet alleen soms een der beide lijfspreuken van den dichter, maar ook steeds de gewone toespelingen op de namen (niet de zinspreuken) der beide Kamers, als ' * ware het merk van oorsprong. Met dit alles schijnt wel te strooken dat het handschrift, waarin Everaert's spelen voor ons bewaard zijn, niet een officieel boek is van een der beide Brugsche Kamers, waarin alle door haar ' gespeelde stukken verzameld zijn °), maar het persoonlijk afschrift en eigendom van den dichter zelf), waarin hij al de door hem ') Zie boven, blz. vui-x. 2) XIV 278 vlgg. en de Aant. 3) XVII 439 en naschrift, XVIII 677 en de Tafele, blz. 3. 4) XXI 541 en Tafele, blz. 3. «) XXIX 299 (zie ook de Aant. op XIII 109). Is dit een bewijs dat XXIX bij uitzondering, alleen door die Kamer gespeeld is, gelijk geoorloofd was (zie boven blz. x)? ^ ' «) Gelijk b.v. het in 1899 uitgegevene van de Hasseltsche Kamer De Roode Roos of ook de bundels der op een landjuweel vertoonde spelen. ') Zie beneden, blz. xxxiv, xliv. Inleiding. xxvn voor verschillende gelegenheden „gestelde" spelen heeft bijeengebracht: zijne „opera omnia", zijn „oeuvre". Hieronder is er slechts één, XXII, dat hij samen met een anderen gildebroeder, Gillis van den Houchuse, vervaardigd heeft '). Dat Everaert niet alleen als dichter, „facteur", maar ook al* I speler, acteur, en wel als.eerste speler, protagonist, in zijnel/ eigene spelen is opgetreden blijkt enkele malen vrij duidelijk2). Mogen wij niet verm'oeden dat hij in alle stukken zelf een rol vervuld en ook de „regie" zijner spelen in handen gehad heeft? „Geenszins den vermaardsten Brugschen rederijker zijns tijds" noemden wij Everaert hierboven. Het oordeel zijner tijdge-j nooten is misschien voor een deel af te lezen uit het klein getal der door hem bij tooneelwedstrijden behaalde prijzen, j Volgens zijne eigene opgaven in de Tafele heeft hij gewonnen: met II (1511)3-) „den vppren [prys] van batementene ter Nyeupoor[t] een seluere scale"; met V (1525) „den vppren prys vande stede (Brugge) een seluere scale"; ten zelfden jare werd, ten gevolge van eene onnoozele misstelling in een naam van eene „fyguere" in VII, door hem, mede te Brugge, „den vppren prys verzuymt". In 1526 won hij met XI „vp den burch (te Brugge) een selueren zoutvat"; in 1527 met XXII „den naerprys" te Nyeupoort; in 1529 met XVIII „den derden prys ... ten thuundaghe" (te Yperen); en in 1530 met XX „te Wervick den naerprys". Alles bijeen: twee opperprijzen (en één „verzuimd"), twee „naerprysen" (tweede prijzen), één derden en één niet nader bepaalden prijs. Voorts zijn twee zijner stukken, XIII en XV, hem „verboden te spelene". Het laatste kunnen wij, zoo al niet billijken, dan toch, van het standpunt der toenmalige overheid, begrijpen. Minder den eersten prijs aan V, den tweeden aan XX en XXII, den derden aan XVIII toegekend; welke spelen wij veeleer tot de onbeduidendste, vervelendste zouden rekenen, aan Everaert's soms al te „gemakkelijke" pen ontvloeid. Eer zouden wij ons kunnen vereenigen met het loffelijk getuigschrift, aan II en XI uitgereikt. Hierbij valt echter te bedenken dat enkele dezer door ons misprezen prijzen toegekend^ zijn in stadjes als Wervik en Nieuwpoort, waar bij een rederijkersfeest allicht niet het puik der toenmalige Aristarchen placht bijeen te komen; andere ons verba, zende bekroningen hebben daarentegen te Brugge en te Yperen 1) Zie de Tafele, blz. 3 en beneden, de Verbet., blz. 657. 2) Zie de Aantt. op I 949; XIV 278; XV 1—66, 274; XVIII II—3, en'blz. 662. 3) Zie beneden, blz. xxxv, noot 4. XXVIII Inleiding. plaats gehad. Maar uit een en ander zouden wij toch eerst dan eenig besluit mogen trekken, wanneer wij i° ook de andere stukken kenden, die beneden de bekroonde, doch naar ons oordeel poovere proeven van Everaert's dichtgave gesteld zijn; 2° stellig wisten dat alle, ook de andere ons meer — soms véél meer — behagende spelen van Everaert aan een tooneelwedstrijd deelgenomen hadden en dus gekeurd — in dit geval geen prijs waardig gekeurd — waren. Nu noch het een noch het ander 't geval is, dienen wij ons van een voorbarig oordeel over den smaak of wansmaak van ons voorgeslacht, Everaert's tijdgenooten, te onthouden; al zullen wij ons zeker door hunne prijsuitdeelingen niet laten weerhouden sommige door hen geprezen stukken dor, droog, vervelend en leelijk te vinden en niet alleen vele esbatementen en tafelspelen die — voor zoover wij weten — geen prijs behaald hebben, maar ook Maria Hoedeken en enkele der maatschappelijke stukken, als belangrijker en schooner beide, verre boven de eerstgenoemde te verkiezen. In allen gevalle echter, hetzij andere gelijktijdige Rederijkers hem al dan niet, ook naar ons oordeel, overtroffen hebben, schijnt Everaert door zijne stadgenooten niet onder de eersten gerekend te zijn. Wanneer Brugge in zijn tijd op openbare gedenkdagen luisterrijke feesten geeft en daartoe de hulp der Rederijkers inroept, zijn 't altijd andere namen die men in de rekeningen ontmoet. Guido van der Reviere, Cornelis van Wynghene, Jacob Kempe, Andries de Smet, Jan de Scheerere, Gillis Rubs werden in 1515 belast met de elf toogen voor de „Incompst van den prince" '). Voor het groote feest van rethorycke in Mei 1517 stelde Lauwereyns Bart de „spelen vanden wellecomme ende 00c vanden oorlove" en Jan de Scheerere de kaart. Ue „persoonen en personeghen" voor de 12 toogen bij de Blijde Inkomst van den Prins in Hooimaand 1520 werden toevertrouwd aan Gillis Rubs, Jan de Sceers, meester Lenaert Colet, Corn. van Wynghene, Andries de Smet, Lauwereins Bart. De vertooning van de Passie „ende tmisterie van" het Lijden met wagenspelen, in de H.-Bloedprocessie, werd in 1546 toevertrouwd aan Heer Steuin vanden Gheenste, Claeis Colue, Boudewyn van Couckelaere, en Pieter vander Helst 2). Toch zij men voorzichtig met hieruit al te veel te besluiten: in de stadsrekeningen van 1500—1560 worden geene andere rhetorisijnen vermeld, die opdracht ontvingen om spelen ') Verg. Pirenne-III 214, alsmede Gachard, Coll. des voyages des Souverains des Pays-Bas II, Append., p. 537; Stadsrekening 1514—5, f° cxxin. 2) Zie verscheidene dezer namen vermeld boven, blz. xxi—xxiii. Inleiding. xxix in te richten. Hoe het zij, het spel der Kamer van den Heleghen Gheest op het landjuweel te Gent in 1539 is, gelijk wij zagen, zeker niet van Everaert '). Dat hij twee- of driemaal uit Veurne ■ een uitnoodiging heeft ontvangen om een spel te leveren2) geeft zeker nog geen aanleiding op hem toe te passen: „geen profeet is in zijn vaderland geëerd"; een wijdverspreide faam blijkt uit deze enkele uitnoodigingen naar nabijgelegen plaatsjes in allen gevalle niet. Ook is van eenig eerbewijs of huldebetoon, gelijk die van den magistraat der stad aan sommige Rederijkers, b.v. aan De Castelein, en te Brugge ook aan Everaert's voorganger De Roovere 3), bij hun leven of na hun dood te beurt is gevallen, te zijnen aanzien niets bekend. Dat tijdens zijn leven geen zijner spelen in druk is verschenen mogen wij, den afkeer der Rederijkers van het uitgeven hunner gedichten in aanmerking nemende 4), niet als een bewijs van zijn geringen naam beschouwen. Ook dat De Meyere hem in zijn De Rebus Flandriaes) verzwijgt bewijst weinig: De Castelein en Anna Bijns worden daar evenmin genoemd. Maar het bevreemdt ons toch wel dat Cauweel, de uitgever en voorredenaar van De Castelein's Const van Rethorike (a°. 1555), onder de talrijke beroemde tijdgenooten van den „excellent poëet moderne", den naam van Cornelis Everaert in 't geheel niet noemt. En later is zijn naam niet alleen in Noord-Nederland niet doorgedrongen, althans tot dusverre nergens, b.v. in den Spaanschen Brabander, in den Nederduytschen Helicon of elders, vermeld gevonden; maar ook in zijn eigen vaderland Vlaanderen schijnt hij gansch en al vergeten te zijn °). Slechts het bloote toeval, dat het (wel denkelijk eenige, eigenhandige) handschrift zijner spelen niet het lot der pennevruchten van zoovele zijner gildebroeders ondergaan heeft7), maar „in 't stof der bibliotheken" is blijven sluimeren tot den dag der wederopstanding in deze uitgave, is oorzaak dat zijn naam thans bij de kenners der Nederlandsche letterkunde weder met achting en belangstelling genoemd wordt, meer dan die van menigeen zijner vermaarder tijdgenooten. Dichterlijke „Naroem" ') Zie boven, blz. xvn—xvm. 2) Zie de Tafele bij XVII, XVIII, XXI, en verg. b.v. Kalff II m, noot 8. 3) Zie Kalff, Gesch. d. Ned. Lett. in de 16de eeuw I 93—4. *) Zie a. w. I 107—108. 5) Zie Fris, Vlaanderen omstreeks 1530, blz. 43. 0) Zie voor de mogelijkheid eener latere vertooning van althans een paar zijner spelen beneden, blz. xlv. 1) Men denke aan de meer dan honderd tooneelstukken van De Castelein, waarvan ons slechts één enkel bewaard is gebleven. XXX Inleiding. — volgens Bilderdijk ') trouwens slechts „nevelschijnsel, aam der winden, Bastertkroost van 't ijdel niet"-— is hem eerst na ruim drie eeuwen ten deel gevallen. Het jaar, zelfs den dag van zijn dood kennen wij door De Dene2): 14 November 1556 3). Of hij in de 18 jaren na 1538, het laatste jaar, waarin met zekerheid ëen zijner spelen gedagteekend is, niets meer geschreven heeft, weten wij niet; evenmin of, en zoo ja waarom hij tusschen 1513 en 1523 geen enkel spel heeft samengesteld *). Kunnen wij ons nu uit de spelen van dezen voller-ververrederijker uit de eerste helft der i6de-eeuw eenige voorstelling vormen van zijn kennis, belezenheid en ontwikkeling, zij n geestelij-ken gezichteinder? Als geboren Vlaming — wel denkelijk Bruggeling — had hij vanzelf een behoorlijke kennis der aardrijkskunde van zijn gewest en ook eenigermate van verderaf gelegen landen 5). Ook van de oudere geschiedenis van zijn land had hij eenig besef0). Zijn letterkundige kennis heeft zich zeker wel verder uitgestrekt dan tot het werk zijner onmiddellijke voorgangers: het door hem zelf afgeschrevene, en naar 't schijnt hier en daar gewijzigde Spel van De Roovere „Quiconque vult salvus esse" 7) en het spel van Elckerlijc, dat hij allicht heeft zien ver- t toonen8); dit blijkt uit den inhoud zijner esbatementen, verwant met Oudfransche fabliaux, soties enz. Hij kent behalve Fransch °) ook een enkel woord Spaansch I0). Uit de stichtelijke en histori- , sche spelen blijkt oogenschijnlijk niet alleen een groote vertrouwdheid met den Bijbel, zoowel Oud als Nieuw Testament, maar ook een aanmerkelijke kennis der middeleeuwsch-scholastieke theologie11); doch waarschijnlijk heeft de dichter de stof voor deze spelen, met de namen en de aanhalingen uit kerkelijke ') Dichtw. VIII 218, verg. VII i97. 2) Zie bovenj blz. xxm. ) 1566 bij Creizenach I 406 is blijkbaar niets dan een drukfout. *) Zie beneden, blz. xxxvn. — Of de Corneille-Everaertpolder, „een naam, in de 16 eeuw te BruSge ea Sluis zeer bekend" (Roos, Bekn. Gesch.- en aardrijksk. Wdb. v. Zeeuwsch-Vlaanderen's westelijk deel 49, 191) in eenig verband staat met onzen Rederijker is onbekend. Zie ook beneden, blz. 658 ') Zie b.v. XXIII en XXXI. o) Zie b. v. V i74 vlgg. 7) Zie Van 't Hoog, A. de Roovere 191 217. 8) Zie beneden, blz. 575. °) Zie b.v. XI i4o, 142, XIII 562, XXV 155, XXXI 140; ook XXX 118, 132, 138, 144, 152, 162. 10) Zie de Aant/ op XI 140. >') Zie b. v. III 6i4; 623, 643; V 174; VII 188, 192 enz. en geheele spelen als XVIII, XX—XXII, XXIV—XXVI, XXVIII, XXXII. Inleiding. XXXI schrijvers enz., kant en klaar van een bevrienden geestelijke ter berijming gekregen '). Zocv'n geestelijke vriend zal hem ook wel de namen genoemd hebben der vroegere „Brugsche clercken" 2). Wat zijne kennis der classieke oudheid aangaat, hij noemt inderdaad eenige namen: Aeolus, Ulysses, Aeneas3), Aristoteles 4), Cicero 5), verschillende Grieksche wijsgeeren °). Ook komen bij hem reeds herhaaldelijk „personen vp zyn antycqsche" gekleed voor 7). Maar dat een en ander iets meer is dan tweedehands-kennis blijkt nergens; dat Everaert vaker en meer uit die schatkamer der antieke wijsheid borgt dan zijne voorgangers8) schijnt mij betwistbaar. Ook zijn flaters als waarschijnlijk schuilen in de namen Pollicrato en Pauetus 9) toch 't best te begrijpen van iemand, die van de classieke oudheid niet meer dan een klokje heeft hooren luiden, maar eigenlijk niets werkelijk weet, laat staan er door gevormd is. Kortom van een werkelijken invloed van den geest der Oudheid, van Renaissance of Humanisme, op Everaert is niets te bespeuren. Maar al zou Everaert bij een dergelijk examen in letterkunde en geschiedenis te kort schieten, de waarde van een dichter wordt gelukkig niet bepaald door de grenzen zijner kennis. Een samenvattend- oordeel over Everaert als dramatisch kunstenaar — de proeven van zijn lyrisch talent zijn schaarsch en smaken niet naar meer 10) — behoort echter nauwelijks tot de taak zijner uitgevers u). Niettemin zij,' met verwijzing naar het algemeene oordeel van Kalff, Te Winkel, Prinsen en naar de twee meergemelde opstellen van den eersten ondergeteekende I2),^ hier niet verzwegen dat ook wij in L.orneiis üveraert allerminst een groot „dichter", in modernen zin, kunnen zien. Veeleer ishij een goed type van den Vlaamschen Rederijker uit den aanvang der 16de eeuw, den min of meer geletterden ambachts-, man, levende in de kringen der nijvere burgerij van het uiterlijk nog prachtige, doch innerlijk reeds vervallen, kwijnende Brugge;) ') Zie de Aantt. b. v. op de in de vorige noot laatstgenoemde spelen. 2) IX 201 vlgg. 3) v 139 vlgg. *) VII 180. ») XI.292—300: «) IX 165—97. ') VII, XVIII, XXIV. 8) Kalff III 86. «) Zie de Aantt. op IX 166, 174. 1») Zie XVI 326—49, XXX 1—7, XXXI 36—9, XXXII 1—54, XXXIV 280—4, >3-8. 11) Verg. (al geldt 't hier een andere stof) de Regels voor het uitgeven van historische bescheiden, vastgesteld door het Bestuur van het Historisch Genootschap te Utrecht, 26 —9. 1J) Zie beneden, blz. 656, de Lijst der afkortingen. XXXII Inleiding. met zeker natuurlijk talent begaafd en eenige letterkundige ontwikkeling deelachtig geworden, zijn vrijen tijd wijdende aan het samenstellen van spelen voor zvijne medeburgers: „burgerlijke poèzie", in de verschillende beteekenissen, die dit adjectief in den loop der tijden door verschillende tegenstellingen gekregen heeft. Nog geheel een Katholiek middeleeuwer, vol geloovigen eerbied zoowel voor de H. Kerk en hare leer als voor de wereldlijke overheid; kerkelijk, staatkundig, maatschappelijk en letterkundig een aanhanger van het oude, onbesmet door moderne denkbeelden ; van Hervorming en Revolutie, van Renaissance en Humanisme; maar die, als zoo menig middeleeuwsche voorganger, niettemin een stem heeft durven geven aan den spot en den wrok van het volk over de zonden en gebreken der geestelijken, aan de klachten en verzuchtingen zijner medeburgers, lijI dende onder het verval der nijverheid en den druk der eindelooze oorlogen van Karei V. Zijne spelen maken thans een zeer verschillenden indruk. Zonder twijfel ligt voor ons zijn kracht, als van zoo menig Nederlandsch kunstenaar met pen of penseel, ,in het realisme van de esbatementen en van de comische tusschenspelen zijner ernstige stukken, waar het volk, hetzij in eigen kleedij of in den allegorischen dos der sinnekens, spreekt. Dan kan dezelfde man, die ons in zijne stichtelijke spelen, onbelangrijk, dor en droog als zand, zonder eenige handeling, zonder karakter en stijl, ja zonder inhoud, soms tot geeuwens toe verveeld heeft door zijne eindelooze allegorische, quasi-gedialogiseerde traktaten — tweedehands-theologie, stumperig berijmd in onbeholpen (en toch gekunstelde) taal —, ons verrassen en verbazen door een verve en een talent van schikking en typeering, door een levendigen, soms geestigen dialoog, door een hartige, ondanks sommige rhetoricale bijmengsels echte, natuurlijke taal. Maar ook roeren zijne ernstige spelen ons vaak door het trouwhartig gevoel, de kinderlijke vroomheid, die er uit spreken; terwijl zijn liefde en eerbied voor de edele const van Rethorica ') ons doet gevoelen dat ook in dezen eenvoudigen man toch wel een vonk, hoe klein ook, van het dichterschap gloeide. Zijne stukken zijn dus niet alleen uit historisch oogpunt belangrijk, voor de kennis van het maatschappelijk, zedelijk en letter-") kundig leven van Vlaanderen in de i6<*e eeuw2), maar ook wel in ') Zie de Aantt. op XIII 101—6, XIV 278, XV 30—1, 272—5. 2) Zie b.v. zijn schildering van herbergtooneelen (I 83 vlgg., VI 24 vlgg.), den kwakzalver (XII 21 vlgg., XXIX 15 vlgg.), den ronselaar (XIII 13 vlgg.), de markt (XXIX), het schip (XX), de kleedij (XXVII 135 vlgg.), de serenade (XVI 251 vlgg.) enz. Inleiding. XXXIII volstrekten zin aantrekkelijk. Zij verschaffen ons zeker slechts zelden een genot als de schilderijen of beeldhouwwerken van een Quinten Matsijs, een Pieter Brueghel den oude, een Lanceloot Blondeel, Everaert's tijd-, ten deele ook stad- en bentgenooten die niet zelden dezelfde onderwerpen behandelen. Toch is er ook in de wijze van behandeling een onmiskenbare verwantschap tusschen de werken dezer groote kunstenaars, wier penseel of beitel door de gansche wereld bewonderd wordt, en de spelen en toogen van onzen eerzamen rederijker, wiens pen een taal schrijft, slechts door Nederlanders — niet zonder moeite — verstaan. Die taal ten slotte is het Brugsch-Westvlaamsch der i6de eeuw, van vóór de groote Renaissance; in klanken, vormen en woorden nog telkens herinnerende aan die van Maerlant, nagenoeg dezelfde als die van De Roovere en De Dene, Everaert's onmiddellijke voorgangers of volgers, en in menig opzicht gelijkende op het hedendaagsch Westvlaamsch-Nederlandsch, zooals wij dat kennen uit de werken van Gezelle en Streuvels, uit het woordenboek van De Bo en uit Loquela; maar opgesmukt, soms misvormd met allerlei rederijkerskunstjes. Wij zien hier het nog middeleeuwsche Westvlaamsch kort vóór den tijd, dat het Brabantsch, en eindelijk het Hollandsch, door de Renaissance in zwieriger tooi en grootscher praal gehuld, den voorrang krijgt en, tot algemeene nationale landstaal verheven, het Westvlaamsch boven het hoofd groeit, het in een hoek terugdringt, waar het in een eeuwenlange afzondering en stilstand als streekspraak ongerept zal voortleven, of slapen tot den dag zijner herrijzenis in de 19de eeuw. III. CORNELIS EVERAERT'S SPELEN. Van de verschillende vraagstukken die zich bij de beschouwing der 35 nog bewaarde spelen voordoen, trekt dat van de vermoedelijke tijdsorde het eerst onze aandacht, als onmisbare grondslag voor alle verdere onderzoek. Ongelukkig zijn de gegevens niet voldoende om met zekerheid een volledige lijst vast te stellen; wij moeten ons dus generen met min of meer waarschijnlijke gissingen. Punt van uitgang is hierbij het samenstel der Tafele, in het eigenhandig handschrift. 2) In 1527 legt Everaert, vermoedelijk reeds tusschen 40 en 50 jaar oud, zijn bundel spelen aan, dien hij, om welke reden ook, begint met een afschrift van het spel zijns ouderen stad- en !) Zie boven, blz. xxui, en het op blz. 568 aangehaalde. 2) Zie beneden, blz. XLIV. XXXIV Inleiding. kunstgenoots De Roovere; waarop hij, nog in hetzelfde jaar, het afschrift van een drietal oudere spelen van zich zelf laat volgen: I Maria Hoedeken (I) van 1509, mogelijk zijn eersteling, of althans het eerste waarmede hij bijval had ingeoogst; tWesen (II), waarmede hij in 1511 wellicht zijn eerste succes buiten Brugge behaald had '); en zijn „eerste waghenspel", Een sanders Welvaren (III), mede van 15 11. In 1528 schrijft hij vier jongere en oudere spelen in (IV—VII): Vigelie (1526), Hooghen Wynt (in 1525 bekroond), Coopman (1513), Aragoenoysen (in 1525 bijna bekroond). Jammer dat hij nu verder nalaat in de Tafele te vermelden in welk jaar hij een stuk „versereven" (in den bundel afgeschreven), ten slotte ook veelal in welk jaar hij een stuk „ghestelt ende ghemaect" heeft 2). Enkele spelen zijn aan het slot gedagteekend. Vast staat, wat het afschrijven betreft, nu verder alleen dat hij de 28 overige spelen (VIII—XXXV) — waarvan het oudste door hem gedagteekende (XXIV) van 15113), het jongste met zekerheid te dateeren (XXXV) van 1538 is — tusschen het bovengenoemde jaar 1528 en zijn sterfjaar 15564) heeft afgeschreven; en wel de op VII volgende na 1528, de op XV volgende na 1530, de op XXI volgende na 1531. Maar deze laatste jaartallen zijn alleen termini post quem, niet ante quem; m. a. w. het is mogelij'k dat alle deze spelen pas lang na 153 1 zijn afgeschreven3). Maar het schijnt toch niet onaannemelijk dat ■IX—XIV, gedicht in 1523—8, alle in 1528—9 ingeschreven zijn en ook het daaraan voorafgaande, VIII, nog tot dat tijdperk (van vervaardiging) behoort0); dat XV—XX, alle — met uitzondering van XIX — opgegeven als gemaakt in de jaren 1529 en 1530, ook in laatstgenoemd jaar zijn ingeschreven, en ook XIX dan uit dezelfde jaren afkomstig is7); en dat al de overige, XXI—XXXV, in de jaren 1531 tot 1538 ingeschreven en, voor zoover ongedateerd, ook in datzelfde tijdperk vervaardigd zijn. J) Zie boven, blz. XXVII, en voor de dateering beneden, blz. xxxv, noot 4. •2) Uit zuinigheid op 't papier? Hij was op fol. 2'° begonnen vrij omstandig zijne afgeschreven spelen te registreeren (Quic. en I—VII), en vervolgt nu op de tegenoverstaande f. I™; doch ziende dat hij, zoo uitvoerig blijvende, wellicht plaats te kort zal komen, bepaalt hij zich op fol. ivo, iro en 2™. vooral op 't laatst, meestal tot den blooten titel. 3) Wellicht is XXIX -van 1509; zie boven, blz. XII, beneden, blz. 640 en 661. *) Zie boven, blz. XXX. 5) Hetgeen dan wellicht zou verklaren dat E. het juiste jaartal van VIII, XIX, XXVI e. a. niet meer weet en (daarom) oningevuld laat. Zie ook beneden, blz. xxxv. 6) Zie ook beneden, blz. 575?) Zie ook beneden, blz. xxxvi. Inleiding. XXXV De laatste gissing wordt misschien ten deele ondersteund door het veranderd karakter van 't schrift der spelen zelf. Aanvankelijk vrij klein en net, wordt dit in 't vervolg van den bundel met de jaren gaandeweg grooter en grover; met name in de vier laatste stukken wordt het meer gesloten, schraler van trek. Van het allerlaatste stuk zijn de eerste bladzijden met een zware, onvaste hand, als met moeite, geschreven: dik gevormde letters enz.; de verdere bladzijden vertoonen dan weer hetzelfde schrift van XXXII—XXXIV. Bovendien zijn in XXXIII—XXXV de namen der personages niet meer rood onderstreept; ook in XXXI reeds komt die onderstreping alleen op de eerste en de laatste bladzijden (niet op f. 353v0 tot 357r0) voor. Deze vijf laatste stukken vormen dus in zekere opzichten een groep; niet onwaarschijnlijk zijn zij alle tusschen 1531 en 1538, misschien wel aanstonds in de jaren, waarin zij vervaardigd zijn, ingeschreven: XXXII (en ook XXXI?)1) in 1533, XXXIII in 1534, XXXV (en ook XXXIV?)2) in 1538. Of wijst die veranderde hand toch op een (veel) later tijdperk, den ouderdom des schrijvers? Voorts zou men —< naar analogie van een paar bijeenbehoorende spelen als XVII en XVIII, beide in 1529 „ghestelt... om die van Veurne ende ghespeilt binder stede van Ypre" (zonder twijfel na elkaar) — kunnen gissen dat ook andere in 't hs. op elkaar volgende spelen bijeenbehooren (telkens, vreemd genoeg, het esbatement, hoewel toch zeker het na stukje, vóór het ernstige geplaatst): VI (1513) en VII (1525) — waarbij men dan zou moeten aannemen dat E. in 1525 na zijn historisch spel een ander esbatement, dat vroeger voldaan had, heeft laten spelen—, XII (1528) en XIII (van hetzelfde jaar?)3), XXXIV en XXXV (ook 'teerste, evenals 't tweede, van 1538?). Mogen wij verder de in 't handschrift niet bijeenstaande, doch op hetzelfde jaar gestelde spelen IV en XI (1526), X en XXII (1527), XXVIII en XX (1530), en ten slotte ook II en XXIV, waarvan het waarschijnlijk is dat ze ze beide in 1511 te Nieuwpoort gespeeld zijn 4), telkens tot een paar hereenigen? Eindelijk zou men willen vragen of het Esbatement van den Visscher (XIX), èn wegens de nabijheid der plaats in 't hs. èn wegens de verwantschap van 't onder- ') Zie blz. 646 en 662. 2) Zie straks. 3) Zie beneden, blz. 593- *) Blijkens E. Vlietinck, Eene Bladzijde uit de geschiedenis der Stad Nieupoort (Oostende, 1889), 109 hebben de Brugsche Rederijkers in 1512 geen deel genomen aan den Nieuwpoortschen ommegang. II zal dus, evenals XXIV, van 1511 zyni en Everaert zich bij 't overschrijven in 1527 één jaar vergist hebben. XXXVI Inleiding. werp, misschien bij het volgende, Maria ghecompareirt byden scepe (XX), dan wel bij het daarop volgende spel van Sinte Pieter, den patroon der visschers, behoort, en dus op 1530 of 1531 geplaatst mag worden. Wanneer wij ons nu nog herinneren dat XXIX misschien van 1509 dagteekent, dan zouden — altoos aangenomen dat alle bovenstaande, meerendeels zéér losse gissingen juist zijn! — als volslagen onzeker alleen overblijven XXVI, XXVII en XXX, die men min of meer willekeurig met andere spelen tot paren zou kunnen verbinden; van welke pogingen wij ons echter onthouden, in 't volle besef hoeveel onzekers in 't bovenstaande reeds is opgetast. Wellicht zou diepere studie der taal en der techniek van vers en van drama aan dit stel vermoedens eenige vastheid kunnen geven ... of ook het doen ineenstorten! Met alle voorbehoud derhalve volge hier een lijst der met zekerheid of met eenige waarschijnlijkheid te dateeren spelen '): 1509 Maria Hoedeken (I), Tilleghem (XXIX)? 1511 Welvaren (III), Maria ghec. b. d. Claerheyt (XXIV), tWesen (II)?2) 1512 Beke (XXIII). 1513 Coopman (VI). 1523 Wellecomme (IX). 1525 Hooghen Wynt (V), Aragoenoysen (VII). 1526 Vigelie (IV), Ghewillich Labuer (XI), Boerdelic Pleghen (XIV). 1527 Stout ende Onbescaemt (X), Maria ghec. b. d. st. v. Jherusalem (XXII). 1528 Scaemel Ghemeente endeTrybulacie (VIII)?, Dryakelprouuer (XII), Crych (XIII)? 1529 Aerm in de Buerse (XVII), Maria ghec. b. d. Throon v. Salomon (XVIII). 1530 dOnghelycke Munte (XV), Groot Labuer (XVI), Maria ghec. b. d. Scepe (XX), Hoedeken van Marye (XXV), Zeuen Bloetsturtynghen (XXVIII). 1531 Visscher (XIX)?3), Sinte Pieter ghec. b. d. Duue (XXI). 1533 Wynghaert (XXXII). 1534 Jubile (XXXIII). - 1538 Nichte (XXXIV)?, Pays (XXXV). Eindelijk Nyeuwen Priester (XXVI), Ghemeene Neerrynghe ') Zie ook de Aantt., waar telkens, ter inleiding, de inwendige gegevens ter dateering verzameld zijn; alsmede, ben., blz. 657, de opmerking over den Paaschstijl. 2) Volgens de Tafele in 1512 (zie blz. xxxv, noot 4). 3) Of dit in 1530, bij XX? Inleiding. XXXVII (XXVII), Joncheyt ende Redene (XXX), Berch (XXXI): het eerste 15 . ., de drie laatste in 'tgeheel niet gemerkt. ') Bij een blik op deze lijst wordt onze aandacht aanstonds getrokken door de tijdruimte van 10 jaren (1513—23), waarin geen enkel spel valt. Er is geen enkele reden om te gissen dat een of meer der niet door E. zelf gedagteekende, of der ook door ons niet (of slechts zéér onzeker) te dateeren spelen juist in deze jaren geplaatst zouden moeten worden en zoodoende dit „glop" althans eenigermate kunnen aanvullen. Te minder omdat ook de zeven, alle gedagteekende, godsdienstige spelen ongeveer dezelfde gaping vertoonen (1512—27)2). Waaruit dit tienjarig oogenschijnlijk stilzwijgen te verklaren is: ziekte, afwezigheid, oneenigheid in de Rederijkerskamers of wat ook, daarnaar kunnen wij" slechts in den blinde gissen; alleen durven wij wel aannemen dat de in dat decennium uitgebroken Hervorming hieraan part noch deel heeft. Evenmin weten wij of, en zoo ja waarom Everaert tusschen 1538 en 1556 (zijn sterfjaar) geen enkel i spel meer „ghestelt ende ghemaect" heeft.3) Voor de geschiedenis der Rederijkerskamers in 't algemeen is 't niet onbelangrijk hier een beknopt overzicht te geven der gelegenheden of aanleidingen, waarvoor of waarbij deze spelen vervaardigd en vertoond zijn. Bij openbare feesten tér i viering of herdenking van eenig heuglijk feit zijn gespeeld: V en VII, beide na den slag van Pavia (1525), XVIII en XVII op en na den „tuindag" te Yperen (1529), XV en XVI na den vrede van Kamerijk (1530), en XXXV na den wapenstilstand vanNizza (1538)4). Voor kerkelijke doeleinden zijn geschreven: I ten behoeve) van een „gilde" van den H. Rozenkrans, IX ter eere van een provinciaal kapittel der Dominicanen. XIV heeft gediend voor de „aerdchiers" bij gelegenheid van een „steecspel". Vele spelen bevatten min of meer stellige aanwijzingen, dat zij zijn. vervaardigd voor en gespeeld op „koningsfeesten": VIII, XXIII, XXV, XXVII, XXVIII,'XXX, XXXI, XXXIV5). XXIX zal wel vertoond zijn op de jaarmarkt of 'kermis, die in 't stuk zelf geschilderd wordt. Twee of drie eindelijk zijn gespeeld op particuliere •) Doch zie beneden, blz. 632, 635, 644 en 662. 2) I (1509), XXIV (1512) ... XXII (1527), XVIII (1529), XX (1530), XXI (1531), XXXII (1533). 3) Zie een losse gissing, boven, blz. xvm. *) Zie voor 't overige boven, blz. xxvm. *) Zie boven, blz. x, over deze „koningsfeesten". XXXVIII Inleiding. feest- of gedenkdagen: XXVI bij een priesterwijding, XXXIII op het gulden jubilé der professie van een Tertiaris '). Zoo zien wij onzen Rederijker bezig verschillende feesten op te luisteren met zijne spelen: bijna alles „gelegenheidspoëzie", en dan ook — gelijk niet zelden uitdrukkelijk gezegd wordt 2) — op verzoek of bestelling vervaardigd en geleverd. Natuurlijk zijn verreweg de meeste stukken (waaronder alle tafelspelen) bestemd geweest om te Brugge vertoond te worden- zoo, met meer of minder zekerheid I, III?, IV?, V, vu, ix, x?, xi, xii?, xiii, xv, xvi, xxiii, xxv-xxym, XXX—XXXV. Andere zijn gespeeld in min of meer nabij getegen steden of dorpen van het toenmalige Vlaanderen: Nieuwpöort (II, XXII, XXIV), Ghistele (XIV), Yperen (XVII, XVIII), Wervik (XX), Steenvoorde (XXI), Tilleghem (XXIX).' Opmerking verdient dat hiertoe alle vier Maria-spelen en het eene Pieterspel behooren. Mag men hieruit misschien afleiden dat dit genre nog alleen voor het aan het oude gehechte, achterlijke platteland , goed genoeg geacht werd 3), doch te Brugge reeds verouderd was, alwaar men nieuwer, „moderner" stukken, met meer personages, grooter afwisseling en verwikkeling verlangde? Van de te Brugge gespeelde zullen I en IX wel in het Predicarenklooster, XXXIII in een der Tertiarissenkloosters, de overige denkelijk op de Burgplaats, hetzij op wagens, hetzij op stellages — de spelen van sinne 's namiddags om 2 of 3, de esbatementen 's avonds bij toortslicht om 6, 7 of 8 (tot uiterlijk 12) uur _ vertoond zijn; de tafelspelen wellicht soms in de Poorterslogie *), of wel ten huize der jubilarissen, te wier eere de spelen gedicht waren5). Met min of meer zekerheid of waarschijnlijkheid zijn. op Vastenavond, of althans vóór Paschen, gespeeld: I, III, IV, V?, VII?, VIII, XI, XV, XVI, XVII, XVIII, XXXI?, XXXII.0) Geene aanwijzing van gelegenheid, aanleiding of plaats vinden 1) Zie de Aantt. op al deze genoemde spelen. 2) Zie b. v. den aanhef der Maria- en Pieterspelen (XVIII, XX—XXII, XXIV). 3) Verg. boven, blz. XXVII. *) Zie de Hallegeboden uit deze jaren, passim. 5) Verg. boven, bl. XXVI. 0) Zie de Aantt. op deze spelen. Dat de beneden, blz. XLII, genoemde „tafelspelen" alle op Driekoningenavond gespeeld zouden zijn — gelijk Te Winkel in Paul's Grundr. II 473 beweert — is ons niet gebleken. De „coninc", in die stukken genoemd, is toch niet de „boonkoning" van genoemden dag, maar de (immers op verschillende dagen) verkoren koning van een gilde? Zie ook boven, blz. X. Inleiding. XXXIX wij in VI, X, XIII, XIX j verg. echter het hierboven, blz. xxxv— XXXVI, gezegde over de waarschijnlijke dateering van sommige dezer spelen, die veelal ook eenige localiseering medebrengt. Ten aanzien der „prologhen" valt het volgende op te merken. Een geheel afzonderlijke, van het eigenlijke „spel" onderscheiden, uit één of meer, door één en denzelfden persoon — hetzij een „voorredenaar", hetzij een der personen van 't spel zelf') — gesproken, en als zoodanig betitelde „prologhe" is te vinden vóór I, V, VII, IX, XVI, XXXII, XXXV. In vele andere spelen bestaat die proloog inderdaad uit een gesprek tusschen enkele der spelers van 't eigenlijke spel, derhalve veel minder scherp daarvan afgescheiden, integendeel vanzelf daarin vervloeiende; toch in XXI, evenals bij de bovengenoemde, aan 't hoofd „prologhe" betiteld, in XVIII en XX alleen — in XXI 39 óók — aan 't slot van den tekst (onderscheidenlijk vs. 85 en 46), in XIII, XV, XXII, XXIV noch vooraf, noch aan 't slot aldus genoemd. Andere stukken, vooral de esbatementen, openen, .schoon zonder eigenlijken proloog, toch met een alleenspraak van een der spelers, ter expositie: II, III, IV, VI, X, XII, XVII, XXVI, XXXIV. En weer andere eindelijk beginnen met een samenspraak, die „met de deur in huis valt": VIII, XI, XIV, XIX, XXIII, XXV, XXVII—XXXI, XXXIII2). De tafelspelen eindigen altijd met het aanbieden van een of meer „presenten" aan de personen, wier feest met het spel gevierd wordt3); zie XXIII 226 vlgg.; XXV 196; XXVI 365, 371; XXVIII 75; XXX 274; XXXI 193, met de Aantt. IH wordt in de Tafele uitdrukkelijk een „waghenspel" genoemd; uit XIII 43 en XV 19—20, 37—9 mag men afleiden dat deze stukken — en .ook XVI, dat XV moest vervangen — eveneens „wagenspelen" geweest zijn 4). Zeer dikwijls vindt Everaert aanleiding tot het inlasschen van een „thooch" of „fyguere", eene „stomme vertooning", als 't later heet, die dan in den tekst als zoodanig genoemd of althans aangeduid, veelal ook in een tooneelaanwijzing aan- den rand omstandig beschreven is; zie III 716; V 423; VII 307; XI ') Wellicht den „directeur" of „regisseur", d. i. Cornelis Everaert zelf? Zie boven, blz. xxvn. 2) Zie ook de Aant. op XV i—66. 3) Zie b. v. Kalff II 358. *) Zie boven, blz. ix en beneden, blz. 564. XL Inleiding. 402; XIII 654; XV 623; XVI 602; XVIII 86, 424, 668; XX 37, 466; XXI 21, (61), 89, 105, 349, 501 '); XXII 22, 85, 478 2); XXIV 192, 695; XXXII 738; XXXV 357. Andere vertooningen of aanduidingen van een beeld, een opschrift, een op 't tooneel aan te nemen stand of houding, beweging of verrichting vindt men o. a. I 873; IX 565; XI 216; XIX 48, 74, 186; XXVII 80, 284, 338; XXXII 510; XXXIV 311; zie ook, in de beneden, blz. XLII genoemde tafelspelen, de beschrijving of aanduiding der „presenten". Over deze toogen, en in 't algemeen over de wijze van vertooning dezer spelen zie Endepols, alsmede Van Puyvelde, Schilderkunst en Tooneelvertooningen op het einde van de ME. Een onderzoek naar de beteekenis der „pausa" en „pausa cl eene"— ook in verband met eene eventueele verdeeling, voor de vertooning, in wat eene eeuw later, in navolging der antieken, „Handel(ing)" of „Bedrijf" zal heeten— zou misschien eenige vrucht dragen 3). In 't algemeen achten wij in dezen onze taak als uitgevers beperkt tot — en volbracht met —- het bijeenbrengen en aanwijzen der hier aanwezige bouwstoffen voor deze en dergelijke onderzoekingen over het rederijkerstooneel. Willen wij ten slotte tot een beknopt samenvattend overzicht geraken van Everaert's dramatischen arbeid, dan kunnen wij niet te veel rekening houden met zijne eigene onvaste, stelsellooze terminologie, die hetzij soms als „esbatement" betitelt wat noch ons noch zijn tijdgenooten kluchtig, vermakelijk gedocht kan hebben4): bitter-satirische maatschappelijke stukken, „socialistische pamfletten" als VIII of XVII — „spel van den Dood" of „van armoede en rampspoed" zou Heyermans ze nu wederom, symbolisch, genoemd hebben —, of rhetorijkelijk allegorische gelegenheidsstukjes en stichtelijke tafelspelen als XIV en XXVIII, hetzij, zeer dikwijls, zich vergenoegt met het algemeene „spel". Die oude terminologie moge eene historische, waarde hebben, voor 'een helder inzicht in den eigenlijken, innerlijken aard en inh'oud der spelen kunnen wij niet buiten eene eigene, aan onze behoeften voldoende, meer stelselmatige ver- ') Zie beneden, blz. 622. 2) Zie beneden blz. 625. 3) Zie voorshands Endepols 101—2. *)*■ Trouwens, beteekende in de i6de eeuw esbatement wel bepaaldelijk: kluch t i ge tooneelvertooning? Verg. over het ruime, van ons hedendaagsche afwijkende begrip van ofr. sotie en moralité (mnl. moraliteit) Creizenach i 443—4, 461. Inleiding. XU deeling, die echter uiteraard altoos min of meer subjectief zal zijn '). Wij zouden dan b.v. de volgende indeeling kunnen maken; waarbij dubbelzinnige of algemeene termen als „spel van sinne" 2), „moraliteit" 3), „esbatement", „allegorisch" 4) enz. vermeden .zijn. • I. 7 stichtelij k-g'odsdienstige spelen 5), in tijdsorde: j\(een Maria-mirakelspel), XXIV, XXII, XVIII, XX (vier sym- i bolisch-typologische vergelijkingen van Maria), XXI (een derge- 1 lijk van Sinte-Pieter) en XXXII (een zuiver bijbelsch gelijke- ' nisspel). In stof en geest, behandeling en strekking nog zuiver Katholiek, zonder een zweem van ketterij, integendeel soms daartegen gericht; nabloei der middeleeuwsche geestelijke spelen, natuurlijk op rederijkerstrant (en dus zeker veelal naar Fransch \ model); behalve I voor ons alleen literair-historisch van belang, naar onzen smaak doorgaans onbeschrijfelijk dor eh droog. II. 13 maatschappelijk-staatkundige spelen0), hetzij al dan niet vervaardigd voor of vertoond bij ') een bijzondere gelegenheid of aanleiding, op uitnoodiging of bestelling van de wereldlijke overheid, een feestvierende kerkelijke of wereldlijke corporatie (gilde) of persoon, zQoveel mogelijk in tijdsorde: xxix, in, ix, v, vu, xi, vin?, pnïïfr, xvii, xy, xvi, xxxv, benevens XXVII. Alle, hetzij op ernstiger, droeviger, hetzij op luchtiger, kluchtiger toon gesteld en gestemd (of althans bedoeld), vol uitingen der vox populi over den toenmaligen ellendige^ toestand, den stilstand en achteruitgang van nering, bedrijf en handel, het verval, de armoede, den hongersnood van Vlaanderen, inzonderheid Brugge, grootendeels ten gevolge der onophoudelijke oorlogen van Karei V: jammerklachten, soms afgewisseld door schaarsche juichkreten over een verwachten of verkregen vrede, maar telkens treffend, soms boeiend door leven- ') Verg. het volgende met de eenigszins afwijkende verdeelingen bij Kalff III 62 en Te Winkel in Paul's Grundr.2 II 473 (geen van beiden geheel E. zelf volgende). 2) Door E. zelf nooit gebezigd, en immers ook toepasselijk op elk spel, dat op een „sin", een bepaalde bedoeling of strekking „gebouwd" is. 3) Evenmin ooit door E. gebezigd; wel ééns (VII 464) spel morael (= moraliteit), in tegenstelling met esbatement. *) Dat op alle spelen, behalve de eigenlijke kluchten zonder allegorische namen (zie beneden, blz. xliii), toepasselijk is. 5) Alle door E. alleen „spel" geheeten. °) Hier om hun historisch belang (voor ons) bijeengenomen; waarmede natuurlijk geenszins gezegd is dat E. zelf ze aldus gegroepeerd zou hebben (twee er van", Vffl en XVII, noemt hij zelf „esbatement", de overige „spel"). '') Of, voor zooveel XIII en XV betreft, althans daarvoor bestemd (zie ben., blz. 2). XLII Inleiding. dige, kleurige zedenschildering en felle zedengisping '), door roerende klacht of bijtenden spot en door levendigen dialoog. Daarbij de geestelijke, kerkelijke personen evenmin sparende als voorheen Maerlant, Boendale, Ruusbroec, de „ongenoemde leek"2), als in zijn eigen tijd Erasmus' Colloquia en Laus Stultitiae, Brant's Narrenschiff en zoovele anderen; maar desalniettemin steeds trouw blijvende aan de Kerk en hare leer, vol afkeer van het ook in Brugge opschietend onkruid der ketterij 3); ook nog telkens getuigende van de eerbiedige, en toch vertrouwelijke genegenheid jegens de reguliere en seculiere geestelijkheid 4). III. 8 tafelspelen5) of althans (meest korte) gelegenheidstukjes, aan tafel bij een gildefeest, koningsfeest enz. vertoond; zooveel mogelijk in tijdsorde: XXXI?, XXIII, XIV, XXV, XXVIII, XXXIII, benevens XXVI .en XXX: meest alle kleine genrestukjes, enkele vol genoeglijke, onschuldige (soms inderdaad voor ons modern gevoel schier onnoozele) grappen en grollen, maar de meeste, hetzij van den beginne af of onverwachts ten slotte, met een stichtelijke of zedelijke strekking, en alle met de onmisbaar geachte allegorie; van luttele kunstwaarde, maar niet zonder historisch belang wegens het inzicht in het maatschappelijk leven van de Bruggelingen der i6) Verg. voor elders b.v. P. Pfeffer, Beitr. z. Kenntn. d. altfranzösischen Volkslebens, meist auf Grand der Fabliaux. I—Ut. Karlsr. 1898-1901; F. M. Forkert, Beitr. z. d. Bildern aus dem altfranzösischen Volksleben auf Grund der Miracles de Nostfe Dame par personnages. Bonn 1901. 2) Zie De Vooys, Letterk. Stud. 31—64. 3) Zie over dit alles, behalve de ben., blz. 656, genoemde opstellen van den eersten ondergeteekende, o. a. H. E. van Gelder, Satiren der XVIde eeuwsche kleine Burgerij, in Oud-Holland XXIX (rgn) 201—52; R. Pennink, De rederijker Louris Jansz., in a. w. XXX (1912) 201—14; J. Loosjes, De Invloed der Rederijkers op de Hervorming, in Stemmen v. Waarh. en Vrede 1909, 246—90, 359—7°, 417—42, 609—46. — Over den voortgang der Hervorming te Brugge in E.'s tijd geven de werken van H. Q. Janssen, De Kerkhervorming te Brugge. 2 dln. 1856; Dez., De Kerkhervorming in Vlaanderen. 2 dln. 1868; A. C. de Schrevel, Hist. du Séminaire de Bruges. 2 voll. 1883—95; Déz., Notes et docum. p. servir a la biographie de Remi Drieux, 11= évèque de Bruges (Ann. de la Soc. d'émulation etc. de la Flandre XLVI en LI, 1896, igcn) weinig licht: zij handelen bijna alleen over de Calvinistische Hervorming na 1566. 4) Wij zijn hier nog ver van den tijd en de plaats, waarop Bakhuizen van den Brink, naar aanleiding van Coster en Vondel, doelt: „gelijk vroeger de monniken de gezworen vijanden der kameristen geweest waren" (Stud. en Schetsen II 31). ') Waarvan door E. zelf slechts 2 (XXIII, XXV) aldus betiteld, 2 (XIV, XXVIII) „esbatement", 6 „spel" genoemd. Te Winkel telt XIV, XXXIII, XXVI niet mede, derhalve slechts 5 tafelspelen. Inleiding. XLIII IV. 7 kluchten '); zooveel mogelijk in tijdsorde: II, VI, IV, X, XII, IXIXa, XXXIV?: de eenige spelen, die levende menschen zonder allegorisch versiersel of benaming ten tooneele brengen; indertijd slechts schoorvoetend aanvaard en aarzelend uitgegeven 2), door een later geslacht bij terugslag wellicht al te druk en te uitsluitend geprezen, doch zeker nu en voortaan wel steeds gewaardeerd als het beste van E.'s tooneelwerk. Vatten wij ten slotte het elders gezegde 3) in enkele woorden samen, dan kunnen wij, dunkt ons, vaststellen dat de 35 spelen van Cornelis Everaert ook voor ons nog een niet zoo heel gering belang hebben: i° uit literair-historisch (en toch ook wel aesthetisch) oogpunt, als de in hunne soort tot dusverre eenige, denkelijk „volledige dichtwerken" van één Vlaamschen rederijker uit den aanvang der i6de eeuw; bovendien als bijdrage tot de kennis der dramaturgie en theaterregie van dien tijd; 2° uit economisch-historisch oogpunt, als projectiebeeld van den indruk, dien de gebeurtenissen van dien tijd op een geletterden Vlaamschen ambachtsman maakten; 30 uit taalkundig oogpunt, als schatkamer der Westvlaamsche rederijkerstaal. Mogen wij door de uitgave dezer spelen iets hebben bijgedragen tot het in de laatste jaren1 door velen bepleite „Rederijkers Eerherstel" *). IV. HANDSCHRIFT, AFSCHRIFTEN, VROEGERE UITGAVEN. REKENSCHAP DEZER UITGAVE. Het eenige handschrift, waarin de Spelen van Cornelis Everaert voor ons bewaard zijn, berust sedert 1837 op de Koninklijke Bibliotheek te Brussel, is gebonden in een modernen cartonnen band en draagt thans het nummer 19036 5). Het bevat 394 door den schrijver romeinsch gefolieerde bladen papier gr. 40 (hg. 29'/2, breed 21 cM.). De eerste twee bladen, door den sa- ') Alle door E. „esbatement" geheeten, behalve alleen XXXIV „spel". Te Winkel rekent, naar E.'s benaming, ook VIII, XIV en XVII en bovendien XXIX (E.: „spel") tot deze categorie. 2) „ . .. zoodat ik het niet zou durven wagen dezelve in haar geheel te laten drukken" schreef Willems in Belg. Mus. VI 41 (verg. 44); zie ook beneden, blz. xlvii, noot 1. Prof. Paul Alberdingk Thijm was nog in 1S98 van dezelfde meening; zie zijne be- en veroordeeling van de eerste aflevering dezer uitgave in Dietsche Warande, N. R. XI 268, alleen met deze woorden: „Het werk is vies, gemeen, onzedelijk". 3) Muller, Maatsch. 9—11; Dez., Herv. 91—3. 4) Zie b.v. Polak in De Gids 1892, IV 84—5; Kalff II 109, in e. e.; Knuttel in De Gids 1910, I 432—73. "f? -Ai'faM^-- 5) Verg- J- F- Willems, in Belg. Musfvi (1842) 41—51. XLIV Inleiding. mensteller van het hs. aanvankelijk blank gelaten en niet genummerd, bevatten: „De tafele van desen boucke" (zie ben., blz. i—4); fol. iro—i8vo het afschrift, door dezelfde hand als het overige, van Antheunis de Roovere's „Spel van Quiconque vult saluus esse" (zie ben., blz. 1 en Scharpé's uitgave van dit Spel in Leuv. Bijdr. IV 155—93); fol. 19™—394ro de 35 spelen van Cornelis Everaert. Het watermerk van het papier is: de lelies van Frankrijk met het kruis van Savoye; beschreven en afgebeeld in De Stoppelaar, Het Papier in de Nederlanden gedurende de ME., inz. in Zeeland, pl. XIV, n°. 19. Dit papier werd o.a. te Middelburg in 1523 gebruikt. In overeenstemming hiermede is het schrift dat van 't begin der i6de eeuw; niet overduidelijk voor wie er niet aan gewoon is, doch over 't geheel regelmatig en nauwkeurig De uit genoemde gegevens af te leiden tijdsbepaling van het handschrift steunt en stijft geheel de op andere gronden aannemelijke onderstelling, dat wij hier — een zeldzaam en heuglijk geval — het eigenhandig handschrift van den dichter zeiven, Cornelis Everaert, voor ons hebben. Immers de vóór in het hs. .geplaatste, maar kennelijk daarna geschreven „Tafele" bericht ons met alle gewenschte nauwkeurigheid eerst dat „tSpel van Quiconque vult saluus esse ghestelt by Antheunis de Roouere ende ghescreuen by my Cornelis Eueraert a°. 1527" is, en vermeldt vervolgens de titels van de overige in het hs. vervatte spelen, alle „ghestelt2) ende ghemaect" (= mnl. ghedicht ende ghemaket) door denzelfden Cornelis Everaert, die ze ook zelf „ghescreuen" of „verscreuen" 3) heeft: alles aan 't slot der „Tafele" nog eens, met uitvoerige opgave van naam en beroep, herhaald. Twijfel aan de authenticiteit van dit hs., alsof wij hier temet te doen zouden hebben met een gelijktijdig afschrift naar E.'s autograaf, schijnt nauwelijks gerechtvaardigd. Een afschrijver zou destijds wel is waar niet, als thans, „voor gelijkluidend afschrift" geteekend, maar waarschijnlijk wel, naar middeleeuwsche zede, zijn eigen naam, naast of in plaats van dien des „dichters"', vermeld hebben; wellicht had hij ook dé chronologische orde der stukken in het hs. of althans in de „Tafele"4) zooveel mogelijk hersteld. ') Zie boven, blz. xxxv. 2) D. i. te boek, in dicht, bij geschrift gesteld (Verdam VII 2067). 3) D. i. af-, overgeschreven; maar ook wel alleen: ge- of beschreven (Verdam VIII 2380). *) Over de geschiedenis dezer „Tafele" zie boven, blz. XXXIII—XXXV. Inleiding. XLV Het belang der authenticiteit van dit handschrift, niet in de laatste plaats voor de echtheid der neergeschreven taalvormen, behoeven wij wel niet nader te betoogen. Het handschrift zal, mogen wij gissen, hetzij van zijn ontstaan af behoord hebben aan, hetzij na des dichters-schrijvers dood uit zijne nalatenschap gekomen zijn in het archief van de vereenigde (of van een der beide) Kamers van Rethorica te Brugge, wier facteur of lid C. E. geweest is. Dit mag men althans wellicht opmaken uit een op fpl. iro aangeplakt briefje: Ontfaen bij mij jan van heestere van cristiaen steuens als deken van tghilde van retorijca de sorome van zestien scelliD£' Tes best ghaen wy een pyntken dryncken Om thooren clyncken zyn boerdelic rel wat. Sober Ouer my consenteric/ harde wel dat. Al waert een fel ghat/ jc en achs niet twee sleen. 75 Quaet Hadden wy Goet Gheselscip Sober Jae met ons tween f- 2° v. Wy en zouden niet scheen/ haest vutter taveerne. Quaet Hy es doch vroylic. Sober Hy drynct doch gheerne. My plucht te deerne/ van zyn verscuwen. Quaet Quamer noch een Vastene / my zouder of gruwen. 80 Want by huer verduwen / bem jc noch flau. Cleen. Wat goeder wyn/ wat goeder wyn au. Roupende jc hebbe hier Paylgette / Rynsch wyn Pittau Een huenich dau/ dat goet en fyn es. Wat goeder wyn/ wat goeder wyn au. 85 Dits jn dHoude Ghewuente daer goet wyn es. Een eerst stoop / een eerst stoop. Den meesten hoop / neimpt hier den loop. Een eerst stoop / een eerst stoop. Goet wyn goetcoop / om vinneghe passers. 90 Sober Godt groet hu weert. Cleen Wellecowme brassers Der vruechden tassers / jn sweerels rosier. Wats hu belieuen? Quaet Wyn of bier * So dat wy schier / coelen den dorst heet. f. 21 r Cleen Jc loopper owme ter stont ghereet. 95 Maer ongheveet / doet my besceet. Wat wilt ghy dryncken ? Sober Vanden besten. ^asËÈ Quaet Dat muecht ghy wel dyncken. Dus zonder myncken / spoet hu vp tseerste. Wy hebben dorst. Cleen Dats een eerste. « De rekenynghe es noch goet om sommen. 10c Sober Eist wat goets? 74 welt 96 Wat w. gh. dr. of nieuwen regel. IO I. Maria Hoedeken. Cleen Quaet Goet Quaet Sober Quaet Sober Cleen Quaet Cleen Goet Cleen Goet Cleen f. 21 v. "5 Jc darfs my berommen. Tes kuere van blommen / vut meneghen sticke. Tvolc hales daghelicx/ al heuen dicke. Al eist dat jc micke/ teenegher hueren Om vrienden wat te houdene/ tmach qualic ghebueren. 105 Ghedueren en laetseme/ niet met vreden. Belieft hu hiet anders?/ Jc wil naer zeden In andre steden/ profyt bestoppen. Belieft ons hiet/ wy sullen wel cloppen. Wy willen by moeten/ dryncken soppen. 110 Tes quaet vercroppen / jnden meye. Nu hebbic een hoedeken/ naer mynen greye. Langher jc niet en beye als der junsten jundere Ghae jet Maria draghen. Wye comt ons ghundere? Al waert van dundere/ tempeestich wedere So roert hy zyn voeten / vp ende nedere. Et blyct een tredere/ jnt ghaen onvertraecht. Wye macht wesen? Tes Goet Gheselscip. Hoe comt hy ghejaecht? Heift hy yeuwers belaecht/ wat dat hem mont? Twaere goet gheweten. 120 Heer weert / Wats daer? Comt hier ter stont. Verstaet den gront/ van ons ghebreken. Daer lyt een voor by/ dien moeten wy spreken. Crycht hem met treken / jn dit bevryt. Tes Goet Gheselscip. Achter zonder resspyt Looppic onvermyt/ met claren ghesichte. 125 Jc weddic hem/ wel zal brynghen lichte Jn dit ghestichte vul sondege telghen. Hem au vrient. % 22 r- Meent ghy my? Jaeic / maer en wilt niet belghen. Wilt druck verswelghen/ laet vruecht hu naken. Hoort wat naer my. 130 Wats hu belieuen? Jc zalt hu segghen met corter spraken. Ghunder sitten lieden/ die naer hu haken I. Maria Hoedeken. i i Om vruecht te maken / gheerne elc wilde Hebben Goet Gheselscip. Goet Wat volc eist ? Cleen Tes seck de ghilde. Endt hu niet en scilde by eeneghe wercken Comt doch tot daer. 135 Goet Haddic ter kercken Om claer bemercken / gheweist zonder envye Ende ghegroet/ de beilde van Marye Dan als [een] bye/ fray zonder zoorghen Sallic hu volghen. Cleen Groet Marie moorghen. Se zalhu wel boorghen/ willet verstant vaten 140 En comt nv met my. *! Goet Al mocht my tlant baten Dat en zoudic om gheen pant laten te deser steden, f 22 v. Jc wil eerst Maria dienen. Cleen Jc bems te vreden. Maer als ghedaen zyn hu ghebeden Naer costumelicke zeden/ tot onser Vrauwen 145 Sult ghy dan commen? Goet Jae jc en trauwen. Al zoudic duert benauwen/ cryghen onghevouch Jc zal ziet commen. Cleen Dats myns ghenouch. Buten sdroufheyts plouch/ ghae jc doen trapoort. Goet Ende jc wil ghaen/ ter kercken voort 150 Onghescoort/ vulcommen myn vpsetten. Cleen Al hebbic langghe/ gheweist jnt letten Myn saken/ zyn ten besten verghaen. Sober Sal den man commen ? Cleen Jae hy harde zaen Haddy ghedaen/ zyn deuocie met ghewelscip. 155 Quaet Non forche/ ghecryghen wy/ Goet Gheselscip Sdrucx ghequelscip zal van ons vlien. Goet Nv stellic myn hoedeken/ vp thooft van Marien Ende [wille] ouer knyen/ huer bieden groetenesse f- 23 r. Dat jc mach cryghen/ van sonden boetenesse. 160 O alder waerachtichste / machtichste vrauwe Ghetrauwe/ middelare myn toeuerlaet 12 I. Maria Hoedeken. Staet/ my jn staden/ zoetgrondeghe landauwe. Rauwe / hebbic jnt herte / om myn mesdaet. Beraet/ my.in duechden/ reyn maechdelic zaet. 165 Versmaet/ niet den y^ys/ dyns dienaers bede. Vrede / my doet / van svyants j temptacie quaet. Ghaet/ my«s niet of/ duer uwe ontfaermichede. De zede / mynder ghewuente / hier ter stede Dede/ my hu besoucken/ Gods moeder reene 170 Om te gheuen / dit hoedekin van weerden cleene. O alder Gods weertste/ begheertste scat Vat/ vuL ghenaden/ der gracien vloet Doet/ my worden/ jn uwer liefden mat Dat/ jc mach besitten/ Gods rycke zoet. 175 Spoet/ hu Maria/ myn rouckeloosheyt boet. Bevroet / my hoe jc beteren zal myn leuen. > Gheuen/ wilt my gracie duer hu odtmoet. Behoet / my voor et sondich ancleuen. Verheuen/ Gods moeder wacht my voor sneuen. 180 Ghedreue»/ tot hu com jc met rauw[e] en wêene Om te gheuen dit hoedekin van weerden cleene. O alder reuerenste/ excellefiste ghecroont Ghetroont/ naest Godt/ binnen shemels bevryt Syt/ myns ghehuldich/ glorieuste ghepersoont. 185 ■ Verscoont / my met duechden / jn alder tyt. Stryt/ voor my Maria/ als my tleuen ontglyt. Verblyt / myn siele / jnder gloriën zanck. Cranc/ zyn my[n] duechden/ o moeder ghebenendyt. Quyt/ my voor hu zuens/ vonnesse stranck. f- 23 v- 190 Bedwanc/ dede my hier om uwen danck Ghanc/ nemen tot hu/ Gods moeder alleene Om te gheuen dit hoedekin/ van weerden cleene. Princesse Maria/ Gods moeder ghepresen Ghenesen/ wilt myn siele/ van deeuweghe doot. 195 Noot / doet dat jc moet / gheholpen wesen. Gheresen / weist tmynder hulpe / scoon roose root. Groot/ es uwe macht/ tjeghens svyants conroot. ^cA^ Bloot/ bem jc van duechden/ jn sonden verblent. SSent/ ghy gheen gracie/ vut hu maechdelic scoot 200 Als loot / wordic versmolten / jnt eeuwich torment. 181 rauwen weene, I. Maria Hoedeken. 13 O moeder excellent/ dit hoedekin jent Brynghic hu/ vut jonsten doch dit bekent. Blyft my ontrent/ want jc my vereene Ende neimpt danckelic dit hoedeken van weerden cleene.205 Pausa. Vp staende. — Xv es myn deuocie ghedaen/ zo jc meene Dies jc rasch te beene/ als donvertraechde Wil ghaen soucken tvolc/ dat naer my vraechde Of my behaechde/ huer lieder rel hiet. Dus ghae jc derwaerts/ met leden snel ziet 210 Eer my ghequel biet/ de sulcke jnt spreken. Waer vynden hem lieden?/ Jc zye vut steken De banniere onbesweken/ van Houder Costume. Jc wilder naer ghaen/ licht als een plume Ende sprynghen jnt rume/ rasch ouer tsillekin. 215 God seynt hu ruters. Sober Wy heeten willeken Die van sweerls hilleken/ cunt zwaerheyt mayen. Hu byzyns can elcken/ doen verfrayen Ondancx diet becrayen/ met eeneghen nyde. Quaet Goet Gheselscip/ comt hier neffens myn zyde. f. 24 r. 220 Weist vroylic en blyde/ te deser huere. Wy en saghen hu jn langhe. Sober Hoe muecht ghy vaeren? P^f§ Goet Wel ter kuere. Dies jc labuere/ jnder vruechden eestere. j Om vruecht tanthieren/ bem jc een meestere. Alssic myn tweestere bem ghepartuert 225 Gheen onghenouchte / by my gheduert Maer therte onghetruert/ leift buten sdroufheyts gheclach. Sytge dus alleene? Quaet Wy hebben alden dach Verbeyt zonder verdrach/ hu Goet Gheselscip fyn. Maer nfter dat ghy commen zyt vp dit termyn 230 Sullen wij vroylic zyn/ van druck ontbonden. Inwendeghe Wroughynghe O meinschen versworen / meynheedich ghevonden Ondancbaerder vele/ dan beesten of honden Men mach wel vermonden/ dat ghy onbekent zyt Als ghy by Sober Regemente/ nv ten stonden 235 203 vut (uitgewischt) vut •4 I. Maria Hoedeken. Ghaet sitten / jn Houde Ghewuente van Sonden. Wye zoude ghegronden hoe ghy verblent zyt ? Vliet Quaet Beleedscip / eer ghy ghescent zyt By Cleen Achterdyncken / jnt eeuwich bederuen. Eist dat ghy / van tsondich voetsels / niet ghespent zyt 240 Godt zalhu verdryuen/ vut zynder eruen. O meinsche peynst / dat ghy moet steruen Ende eer ghy verweruen / sult Gods zoete verblyden Ghy moet laten Ghewuente / der Sonden tallen tyden. f. 24 v. Quaet Laet ons met vruechden zyn zonder vermyden. 245 f An allen zyden/ zal dies druck myncken. Cleen \ Goet Gheselscip/ laet alle zwaerheyt zyncken. < En wilt niet dyncken/ dan om te smullene. Hier es eenen dranck / zonder te drullene Om te vullene/ sapetyts boetsele 250 Smake jn te vyndene. Goet Hoe esse gheheeten? Cleen Hoese heeten mach ? / Sondich Voetsele Een* verzoetsele / bereedt tot elcx behouuen. Ic zalhu scyncken/ rasch zonder thouuen. Wiltse doch prouuen/ binnen desen vergiere. 255 Ses zoet om nutten. Goet Dat willic doen. Cleen Hoe becomse hu? Goet Nv bem jc ghestelt / om te makene chiere Met blyder ma«niere/ binnen dit ghespan. Dats een dranck / die een verblyden can. Menich man / zoude tsoorghens meskief Gheheel by vergheten. 260 Gheduereghe Verarthede Godt seynt hu myn eeren. Sober Wellecowzme lief Die swaerheyts grief/ van elc cunt weeren. f. 25 r. Quaet Weerdinnekin sit by/ tes ons begheeren Sonder ontbeeren/ te deser stede. Wy biddens hu. Gheduer. Tes een weselicke bede. Der vreuchden snede/ my jnt herte daect. 265. Inwend. Tspel es nv gheheel vulmaect. Als den meinsche, niet en staect / zyn sonden onghemeten Wort [hy] met Gheduereghe Verarthede beseten. Iv- Maria^-Hoedekk». 15 Die tverstant weten/ men darft niet breeden. Sober Weerdinnekin maect chiere. 270 Gk*duer. Jc wilder my toe bereeden- Goet Gheselscip/ en mach my niet verleeden Al washy ghesceeden/ van hier een poossekin. Ommers eshy ghekeert. Go€t Jaeic scoon roosekin. Verstaet wel tgloossekin/ myn weertste moncxskin. Jc blyfs hu by. 2^ Cleen Brynct huer een droncxskin. Als een fray joncxskin/ met blyden zinne. Quaet So mach hier worden/ ten eersten beghinne Der vreuchden vinne/ blydelic verstelt. Goet fHu wort een droncxskin. " f. 2S v Ghed*er- Dat wachtic onghequelt. Met jonsten ghehelt/ thuwaerts vut duechden. 280 Goet Myn herte es/ jn uwer liefden ghevelt. Hu wort een droncxskin. Gheduer- Dat wachtic onghequelt. Quaet So wye zyn lesse/ niet wel en spelt Eer hy met Venaj- verselt/ wort den onthuechden. Goet Hu wort een droncxskin. 2ge Gheduer- Dat wachtic onghequelt. Met jonsten ghehelt/ thuwaerts vut duechden. \Zoort brynghict hu allen. ^°et Elc wachs met vruechden. Als edele juechden/ willet elc andren brynghen. Cleen. Jae/ jae/ seck vry/ by sulcken dynghen Soude men laten vyoolken zoorghen. 290 Quaet Hebben wy gheen ghelt men zal ons boorghen. Hem bietic verwoorghen/ diet ons ontvochte. Goet Weerdinnekin/ of jet vraghen mochte Ghy zyt zo vriendelic een bekuereghe Hoe es uwen naeme? f 26 r 2qk Gheduer- Jc heete Gheduereghe. So wye jn dit logyst comt/ es my bequaeme. Goet. Gheduereghe/ dats een vreimde naeme. My dyncke naerden betaeme / dat ghy anders heeten moet. Sober Tes Gheduereghe Blyscepe. ^aet Of Gheduerich Goet. Goet Noynt en wassic / daermen / van sulcke naeme queilde. 300 ' Ses vreimt om hooren. i6 I. Maria Hoedeken. 310 f. 26 V. Sober Tes Gheduerich Ryckdom. Quaet Of Gheduereghe Weilde Een amoureuse beilde / van weerden pryselic. Inwend. Ay aerme meinscheri/ tes Verarthede afgryselic Daer ghy onwyselic/ by blyft als pachtere. Gheduerich noompt zou vooren ƒ maar zou laet achtere 305 Verarthede thuwen lachtere/ wilt dit vry gronden. Ooc wuentse/ jn Houde Ghewuentë van Sonden. Daer ghy nv ten stonden/ zit thuwe« verdrietene. Gheduer. Goet Gheselscip / niet te verscietene Maer pynt te beghietene / te netten hu caken Met desen drancke/ zeer zoet van smaken. Hy can doen slaecken/ tsoorghens bequelen. Quaet Goet Gheselscip/ wat ghaen wy maken? Secht hu motyf/ rasch zonder helen. Goet Quaet Beleedt / versiert ghy de saken. 315 Sober Goet Gheselscip/ wat ghaen wy maken? Quaet Wilt yedt versieren/ met corter spraken Dit sitten/ zoude veil lieden vervelen. Sober Goet Gheselscip/ wat ghaen wy maken? Secht hu motyf / rasch zonder helen. 320 Goet Danssen of sprynghen/ tuusschen of spelen My en roucx machic pelen/ der vruechden ey. Wat ghy versiert / twort mynen grey. Maer myn zinnen vey/ ziet zonder twyffelen Haken meest/ om tuusschen en myffelen 325 Fluusschen mornyffelen/ rouffelen honueren. Al waert te dobbelen/ te deser hueren , Jc zal aventhueren/ ruterlic myn deel Al zouder al tmyne / blyuen gheheel. Haut dit parcheel/ en doe jc gheen ghekeer 330 Jc en zy rudder of meersman. Wat wilt ghy by stellen? Qualic esser meer. Dies teeuwich zeer / duer svyants bedryf Hu bereedt es. Wye snaetert daer ? f. 27 r. Een zinneloos wyf. Inwendeghe Wroughynghe / es zou gheheeten. Daer en es niet vp te tachtene. 335 Gheduer. Huer moetic puer veeten. Inwend. Goet Cleen 308 zonder (doorgehaald) thuwen Inwend. Quaet Cleen Sober Cleen Quaet Goet Quaet Goet Quaet Goet Quaet I. Maria Hoedeken. Want by huer bleeten/ ghecreechghic gru. Doet de sottinne wech ghaen. Die de waerheyt seght/ es zinneloos nv Of zot gherekent/ binnen sweerels warande, O meinschen ontsiet/ ghy hu niet der scande Dat ghy met verstande/ verhardt van zinnen Ghaet weder hu houdt anthieren beghinnen? Syt vry te binnen/ myns woords ghewaghen. Tsal hu noch leet zyn. Wat wilhy daer naer vraghen? Doët elders hu claghen/ laet hem onghemoeyt. Weerdt esser gheen cruudt/ jnt vleesch ghegroeyt 17 340 345 350 355 Dat wy onvernoeyt/ vermaecten ons gheestkins Jaet/ ziet daer/ twee aardeghe beestkins Die meneghe feestkins/ maken ghestoört snel. Deene heet Onghereghelt Voortstel Acht myn woort wel/ der verclaerichede. Hoe heet dander? Ondancbaerichefde] Daer den meinsche by zwaerichede / als de vervaldere Comt jn Ghewuente van Sonden ' , 1.27 v Dats uwer aldere Goet Gheselscip wat stelt ghy/ metter spoet? Dat van zeuene. Dat houdic fyn bloet. Siet daer ghemoet/ ter eerster kanse. Dats weder uwer alder/ God weer hu van chanse Wat stelt ghy ter balanche?/ Doet myns bediet. Van sessen? Dat van sessen. Dat houdic noch ziet Eer van my vliet/ tgheluc by crachte. Dats myne ziet/ jc hebbe achte Dies jc verwachte/ binnen deser coye Sys deus/ of choncke/ troye. So machic de proye/ te desen termyne Tmywaerts trecken. Worpt dat ghy kunt. Dat es noch myne Alst blyct andt scyne/ byde steenen jent. Tzyn twee quaeters. 360 365 i8 I. Maria Hoedeken. Goet . Tes waer jc kent. My es ontrent/ songhelucxs last. Cleen Ghy hebt van daghe/ wat ongheluckicx ghetast f. 28 r. Dies wort ghy ghebonden vast / jn sdroufheyts bondele. 370 Quaet Wat lecht ghy van neghene? Qoet De gheheele prondele. Rudder of meersman/ willic bedien snel. Quaet Jc hebbe vyue ziet. Qoet Jc hebt ghezien wel. Worpt laet ghescien spel/ zonder dralen. Al heift my/ tongheluc beghunnen straelen 375 Jc meene te verhalen/ noch myn scade. Quaet Siet daer quaeter aes. Qoet Nu eiste spade Dies jc versmade/ steerlyncx bedryuen. Jc hebt al verloren/ my zal by blyuen Sachterdeels beclyuen/ met grooten hooppen. 380 Den teerlync es my/ contrarie jnt looppen Dies moetic nv cnooppen/ der soorghen bandt. Jc en weet wat raet. Quaet Wilges noch? Qoet Daer en es niet jn dhandt Ghelt noch pandt/ ghesworen by eeden. Sober Hls den bucht vut/ zo willen wy sceeden. f. 28V. 385 Niet langher Goet ^Gheselscip / dan tghelt gheduert. Cleen Die niet en mach doeken/ men crycht zyns verleeden. Quaet Es den bucht vut/ zo willen wy sceeden. Sober Ghy muecht wel in droghaerts bilek ghaen weeden, Met Royghems ghequel\ wort ghy besmuert. 39° Quaet Es den bucht vut/ zo willen wy sceeden. Niet langher Goet Gheselscip/ dan tghelt gheduert. Goet Dat weetic te vooren / dies therte truert By wek verstooren/ myn vruecht nv scuert. Jn drucke bemuert/ jc mach wel claghen. 395 Wye heift mueghen hooren/ dat hyement ghebuert Es songelucx oorbooren/ zoo bitterlic versuert Of zo wreet ghepartuert/ hardt om verdraghen Als nv es vp my. / O Fortune vul plaghen Ghy doet my versaghen./ Jc en weet gheenen raet. 400 Wat sallic beghinnen/ om scosts behaghen? 376 verhalelen è Maria Hoedeken. 19 Jc en can niet winnen./ Hoe saffie de laghen Sonder vertraghen/ scuwen der aermoeden staet? yfO Maria/_naest Godt_myn toeuerlaet /Hu ooghen vp my slaet/ te desen termyrS nv 405 Wantjongheluc/ doet my/ jnt herte pyne nv Inwend. O meinsche de sculden zyn dyne nv Soot blyct ten fyne nv/ by dyne ghewercken. Wat tyt eist leden/ om claer bemercken Dat ghy om ^verstercken/ van uwer sielen f.2or 4IO Ghereynicht v,-rt/ van tsondich ghecrielen? Nv hebt [ghy. Jhielen/ als de onwetende Ghekeert vut den wech/ alle duechden verghetende Daer ghy waert vermetende/ myn woorden acht Dat ghy hu zout hebben/ van sonden ghewacht 41c Maer lachen ghy slacht/ den roukeloosen Die by Cleen Achterdyncken/ niet en gloosen Dat zy te menegher poosen/ der temptacien vermaen Wel zouden beletten/ ende sonden wederstaen. Maer haestelic waen / zo men bevynt 42Q Keeren zy/ als "den weirhaene/ met den wynt Duecht achtende twynt/ zoot openbaer es. Schelycx eist met- hu. °et Jc kenne dat waer es. Myn siele jn vaer es/ duer myn quaet lenen. ÉÉfe Ic en weet wat bestaen. Inwend. r„ , , , 425 lc zal hu raet gheuen. Wilt ghy versmaet gheuen/ tsondich afgrysen Met leedtscip van herten? Goet Jae jc en trauwen. Inwend. So ghaen wy tsaemen / tot Duechdelic Onderwysen Ende met goede avysen/ jn woorden ghestadelic Sult ghy hem ontdecken/ hu ghebreken scadelic. Hy zal hu beradelic/ als een goet troostere 4,Q Hopic bevroeden. Goet Waer sallic hem vynden? f 2QV Inwend. T„. , . , int ghuent cloostere. Doet by rade doch/ tes meer dan tyt. Ic zal hu by blyden/ om hu proffyt In svyants spyt/ thuwer sielen salichede. l*oet Ic dancx hu vrauwe/ met corter verhalichede. 4« Al hebbic by dwalichede/ my dickens mesdreghen My hopic te beteren. 20 I. Maria Hoedeken. Inwend. Den prelaet ons comt tjeghen. Weist niet weirsleghen1 hem groet zoot betaemt Naer zynder weerden. Qoet Ic bem bescaemt Sulc man vernaemt/ te sprekene ziet. 44° Inwend. Et moet wesen/ en scaemt hu niet. Tes tjeghens den meesten/ te sprekene best Dan tjeghens den minsten. Qoet Voorwaer dat eist. Dus sallic my verstouten/ by uwen raet. Hooghe ende muechghende/ eerweerdich prelaet 445 Myn groeten ontfaet/ vut jonstegher minne. My brynct hier/ dese vrauwe/ als myn vriendinne Met onderdaneghen zinne / tot hu onderwysen By pueren odmoede. Duechdelic Onderwysen Myn vrient wilt rysen. Sulc prysen/ en treckic niet tmynder weerden. 45° Dus zyt vp staende / vander eerden. f- 3° r- Wilt om segghen anveerden/ de saken bloot Waeromme ghy hier comt. Qoet De sake es groot. Vader my doet noot / dat jc hier cowzme Tot hu/ verstaet de redene waeromme. 455 Jc aerme domme/ verdoolt verblent Buten Gods weghe/ alle duechden ontwent By Sober Regement/ vul sonden stynckende Met Quaet Beïeedscip/ vp Godt niet dynckende Maer etende drynckende/ te meneghen stonden 460 By Gheduereghe Verardthede / jn Ghewuewte van Sonden Jc was ontbonden/ van allen mesdade Ende onlancx ghesuuert/ van sondeghen quade. Ooc haddic ghenade/ van Gode ghecreghen Mids dat jc beloofde/ te scuwen tgheneghen 465 Van tsondich pleghen/ zoorghelic van staten. Maer by Cleen Achterdyncken / te mynder onbaten Hebbict al ghelaten/ nyeuwers vp rouckende. . Ooc hebbic my seluen/ gheweist verclouckende Weder versouckeude / plaetsen en steden 47° Van Houder Ghewuente/ vul sondeghe sneden. Dus hebbic ontgleden/ mynder beloften woort I. Maria Hoedeken. 21 By myn sondich anthieren. Duechd. Helpe wat hooric. Inwend. Ende noch bouen al desen voort Heift hy gheoorboort/ naer zyn houdt anthieren Te dobbelen te spelen/ gheen sonde te vieren 475 Mids welke mannieren/ weerdich vader vercoren Heift hy gheheel/ ende al tsyne verloren. f 3QV Hy en leift niet gheboren/ onder shemels bedeckeh So ghebreckelic als hy. Duechd- Wat hooric vertrecken. Sulc meinsche waent/ met Gode ghecken . 48o Maer by zyn selfs strecken/ wort hy ghevaen. Me vrient/ ghy hebt hu grootelic mesghaen Ende vele mesdaen/ tjeghens Godt verheuen Ghemerct dat de mesdaet/ ende tsondich leuen Dy was vergheuen/ zuuer ende reene 485 Ende weder gheghaen zyt/ alst blyct ghemeene By Achterdyncken Cleene/ thuwer versmaetheyt Jn Houde Ghewuente/ vul sondeghe quaetheyt Daer ghy jn bescaetheyt/ zyt grootelic commen Hu stellende jn soorghen/ van teeuwich verdommen. 490 Ten baet rechten noch crommen/ dits claer besceet Ghy moet hu beteren. Goet Daer toe bem jc bereet. Maer lachen jc en weet/ hooft/ middel/ of steert Om een beghinnen. Dmchd- Naer dat ghy begheert Hu te beteren weert/ Houde Ghewuente blamelic. 495 Neimpt met hu deuchdelic/ werc eersaemelic. Ooc eist betamelic/ dat 'ghy met diligencie Hu sonden betert/ met penitencie. Van bedynghe abstinencie/ en wilt niet vertraghen Ooc moet ghy scuwen/ by nachten en daghen 500 Dyueersche ghelaghen/ ende bouen al Van Quaet Beleedscip. Inwmd- Ic duchte hyne zal Oorconde thabyt/ daer hy mede ghecleet es. f „ r Goet Myn ghebreckelicheyt / my hertelic leet es. Myn siele bereedt es/ met ghewillegher affecxcie 505 Om my te stellenne/ onder uwe protecxcie. 505 bereedt bereet 22 I. Maria Hoedeken. Om by sduechs ^corecxcie^/ sonden te vermoordene So biddic om thabyt/ van uwer oordene. Vp dat jc ten accoordene / Gods zoude gheraken So willic begheuen alle weerlicke saken. 510 Met corter spraken/ zonder cesseren Biddic om uwe gracie. Thabyt sallic hu .consenteren, Naer dat ghy hu stylleren, wilt tot duechden goet Met ghewillegher herten. Jae jc vader vercoren. V\'Z'^' So eist dan noot alsnu metter spoet Dat ghy,of doet dese babituwacie. 5J5 Dus comt met my. / In corter spacieByder Gods gracie / zal by hu verstaen zyn Hoe een muenick zyn/ hueverste moet onderdaen zyn. Wye zouds hem/ bemoet hebben Voorwaer jc niet Al haddement ghezworen/ by eeden diere 520 Gheduer. Dat Goet Gheselscip / so haestelic sciet ? Quaet Wye zouds hem bemoet hebben? f. 31 v. Voorwaer jc niet. Tgraen was / vut ghedorsschen / verstaet tbediet. Den scoof es hy/ ghaen legghen te viere. Wye zouds hem bemoet hebben? 525 Voorwaer jc niet. Al haddement ghezworen / by eeden diere. Hy es begheuen. Seght by wat mawniere Eer jc verthiere / veil woorden te quiste. Eshy ooc muenick ? Jaey serteyn. Wat daer of dat jc niet en wiste. Seer lettel dat j[c] ghiste/ op sulken kee*r. 530 Hy zoude my by blyuen. Men vynter al meer. • Als hemlieden tjeghen es/ svoorspoets beclyuen b Dan looppen zy jn cloosters / zynt manne« of wyfuen. Lettel achtick tbedryuen/ van sulcke bewynders. Gheduer. Jc hoore wel/ zy slachten Venus kynders 535 Die hemlieden met mutsen/ dicwil gherieuen Duechd. Goet Duechd, Quaet Sober Sober Cleen Quaet Sober Gheduer. Sober Gheduer. Cleen 529 jaey hy I'. Maria Hoedeken. 23 So datse somtyts/ buten vrienden ghelieuen By woorden of brieuen/ elc andre belouen Mueghen zy huers wille/ niet commen te bouen Dat zy worden ghescouen / van huerlieder begheere«f. 32 r 540 Nummermeer te huwene/ dat zy dan zweeren. By sulc gheneeren/ dus zynde jn roere Looppen zy jn cloosters. Quaet Deene wort suster. S°oer Ende dander broere. Maer sulcke voere/ en maect nyement helich. Quaet Als den moet ghecoelt es Wordense scloosters vervelich. Dus leuense bequelich/ by suiker kueren Sober Met weenen en claghen Quaet- Met suchten en trueren Vermalendydende de hueren/ datse oynt saghen Cappe of kueuele. Gheduer. Sen zyn niet al helich/ die crune draghen. Dat darf jc ghewaghen met coenen ghedochte : c0 Cleen Goet Gheselscip/ schelycx wel worden mochte Naer dat hy plochte/ jn zyn convejsacie So rouckeloos te zyne. Sober Niet meer arguwacie/ te desen termyne Voor men ziet ten fyne/ of hy blyft ghesticht. f 32 v 555 pa«saceene.Jnt be§hinsels zvn om doen/ alle dynghen licht. Goet Noynt en wassic blyder/ jc en weet wat bediet. My dyncke/ my en mach/ beheghenen niet. Want nv hebbic ziet/ om beghunnen lust fyn. Om Gode te dienen/ myn zinnen gherust zyn 560 Mids dat ghesust zyn/ myn sonden verhit. Ende jn teeken/ dat my Maria onbesmït Heift'gheholpen jn dit/ by huerer odmoet So willic ghaen plucken/ crudekin zoet Ende maken eenen hoet/ huer die nyement en screeut. 56S Benedicite/ noynt en sachghict / zoo zeere ghesneeut Van dattic gheheeut/ was jn sweerels trape. Want waeric metten ooghen/ kycke of gape Gheen kennesse en rape/ jc om claer vermaen Dattic yeuwers loof/ of cruudt zye staen. 570 Dus sallic best ghaen/ my seluen vercloucken Te velde waert jn/ ende neerstelic zoucken Jn allen houcken/ vp aventhuere bysondere 24 I. Maria Hoedeken. Of jc yeuwers wat vonde. Duechd. My abuseric van wondere. Tghepeyns hout my rondere/ duer svreesens ghescién 575 Want van alden dach/ en hebbic niet ghesien Dat duechdelic engien/ den. jonghelync Goet Gheselscip/ die hier thabyt ontfync. Want alsmen ghync/ elcx porcie draghen Hoor die elckerlyc/ naer hem vraghen 580 Ende nyement can ghewaghen/ hier ofte daer Eshy gheghaen gheseyt voorwaer. Dus hebbic vaer/ of svyants temptatie Hem mochte ghebrocht hebben/ tot dessperacie. Subtyl es svyants reyngnacie / gheseyt ouerluut. Goet Waer jc my keere/ oost/ west/ ofte zuut Ghars loof of cruut/ jc nyeuwers en vynde. Wat aerbeyt dat jc doe/ hoe jcx my bewynde Nichtemeer dan den kynde/ van jaeren twee • En besciet dat ic doe/ omder dicte der snee | Ende den dach alree/ es den auende by. Hoe jc met handen of voeten/ scrauende zy Of hoe ic slauende my/ met aerbeyde vermoede Nyeuwers en vyndic hiet/ te mynen goede, fl Dus willic met spoede/ keeren ten clooster waert. O Maria/ nv es my/ therte bezwaert Met drucke onghespaert/ niet om vulspreken Dat jc uwen dienst/ nv lachen moet breken. Myn ooghen leken/ duer dit bedryf. Duechd. De vreese es my zo groot jnt lyf. Therte blyft styf/ by dien in duchte Om desen muenick/ dies jc versuchte. Want nyeuwers gheruchte/ zo en hooric vermonden Dat hem yement ghesien heift ofte ghevonden. Jc en can ghegronden/ waer hy es beleridt. My dyncke jc bem / den clooster ontrendt. Ook zye jc myn regendt/ dien willic groeten So jc bem sculdich. Wye zal nv verzoeten Ende mynen druc boeten/ groot bouen sowmef Vader weist ghegroet. Broeder wellecomme. Waer omme / hebt ghy ons dit 'verdriet ghedaen ? Goet Vader hoe zoo? Goet Duechd. Goet Duechd. 585 f- 33 r. 590 595 600 605 610 f- 33 V. I. Maria Hoedeken. 25 Duechd. Goet Duechd Goet Duechd. Goet Duechd. Goet Duechd. Goet Duechd. Dat ghy wech zyt gheghaen. j Doet my verstaen, de waerachticheyt claer Waer ghy gheweist hebt. O vader eerbaer Ten bescote niet een haer/ al zeydict hu voorwaer 615. Naer/ dat men zien mach/ styts gheneghe[n]theyt. Jc begheert te wetene/ seght my de gheleghentheyt. Hebt ghy bejeghentheyt/ by eeneghen drucke Jc zalhu beraden. Cranc bem jc van ghelucke. Want waeric my betrucke/ varre ofte by 620 Myn begheeren en v'yndic niet. Wilt Vm o-ri^hi-ol^., ~A. Ontdecken vry/ jc zal dy troosten zuene. So sallict hu segghen/ binnen desen gheduene. Vader jc was ghewuene/ jn mynen jonghen tyt / Ter eeren van Maria/ ghebenendyt Ö2c Eer jc dede onbyt/ van dranc of spyse Een hoedekin te makene/ naer myn selfs ghyse Met blomkins van pryse/ naer myn verstant. Ende thoedekin/ ghemaect zynde altehant Ghynghic daer jc vant/ niet om vernetten 630 De beilde van Marie/ dien jet zonder letten Vp thooft ghync setten/ hoort myn vermonden Dit hebbic daghelicx ghedaen/ tot nv ten stonden f ,4 r Hoe vul van sonden/ datic wesen mochte. Hedent meendic te doene/ alzo jc plochte. 63? Maer waer jc sochte/ in velden jn straeten Een gharssekin en vandic niet te mynder baeten Ende om niet te laeten/ myn houde pleghen So wassic te meer/ om soucken gheneghen. Maer de snee onversweghen/ licht zo dicke en zwaer64o Uat jc niet vynden can. Huer en hebt ghy ghedient niet? Och neen jc voorwaer Al hadt my mueghen baten sweerels goet. Wilt ghy Maria/ maken eenen hoet Van blommekins zoet/ exellent ghepresen Jc zalt hu leeren. T • 645 Jaeic vader vercoren. . So sult ghy lesen Vichtich Aue Marien/ maer boueii desen 26 I. Maria Hoedeken. Goet Duechd. Goet Sober Quaet Sober Quaet Cleen Sober Quaet Sober Quaet Sober Quaet Sober So moeter wesen/ tusschen elcken tiene Een Pater nostere./ By desen ghesciene So zult ghy Maria/ telcker poossen Maken den scoonsten hoet van roossen Wilt hier vp gloossen/ zonder vernoeyen Dan oynt vutter eerden mochten grpyen. Ooc zal hu toe vloeyen/ gracien menichfuldich. Jc dancku dat ghy/ myns zyt ghehuldich. Nu bem jc verduldich/ jn myn lyden stranc. Jc zal ghaen nemen/ tot Maria ghanc Eer jc spyse of dranc/ thameer zal prouuen. Suene zo doet. O Maria troosteghe der drouuen Tot hu zonder thouuen/ com jc te deser steden. Maer hu te begbiftene/ naer dhoude zeden Jnder waerheden/ gheseyt ouer luudt Es my onmueghelic/ weerde Gods bruudt. Maer synghels saluut^ scoon bloeyende rancke Sallic hu scyncken/ nemet jn dancke. ' Hoe makent wy nv ? Tjacop jc en weet. Tes al verdaen/ dat jn myn bewelt stont. Om by stellen/ en esser niet meer ghereet. Hoe makent wy nv? Tjacop jc en weet. Sout ghy ghelopft zyn/ verstaet tbesceet Et waere van nooden/ dat ghy ghelt bont. Hoe makent wy nv? Tjacop- jc en weet. Tes al verdaen/ dat jn myn bewelt stont. Quaet Beleedt/ jc weet/ een ghestelt vont Tonsen voordeele ghespelt ront/ jnt bemercken. Secht vp laet hooren. Dat wy ghaen wercken In eeneghe pereken/ of dienen als cnapen. Myn leden zyn/ alte zeere verslapen. By dien mochtic rapen/ myn onghevouch. En spreict van gheen wercken. Van dien ghenouch. Want wonde[r]lic abuus/ mochter tusschen vlieten. Wat wilt ghy doen dan?/ Huusmusschen scieten? Alzo mach men den cost ghemackelicxst versaemen. 650 f. 34 v. 655 660 665 670 f- 35 r- 675 680 Goet Cleen f 35 v. I. Maria Hoedeken. 27 Lleen Quaet Beleedt zouds hem . te zeere scaemen. Naer myn raemen/ en waerhy niet weert een mussche Jc nede hem eer/ om te ligghene ten bussche 685 Dan een blytter te wordene/ van' elc versteken. Quaet By Gheerre/ daer hooric een ruter spreken. Heer weert onbesweken/ wilt ghy belouen my Dat ghy my ghetrauwelic / zult blyuen by Ic ende ghy/ sullen/ jn cloucker zede 6qo Tsaemen ehaen roouen. Sober Jc wil mede. «*^>" guy/ uat jc/ nyeuwers vooren versaehe? Cletn r.v,,on ..... 4. , • 6 T*^* w> Ademen/ jc weet een haghe x^e oeste lagne/ die men mach bespien. Noynt en hebbic/ meerder wonder ghesien. 695 Nv alssic Marien/ thoedeken hebbe ghelesen So myn- prelaet/ my heift ghewesen So zye jc mids desen / vp de beilde rycke Eenen hoet van roosen/ yjt zonder ghelycke. Ende alssicse bekycke/ met stereken engiene' 7 •roeEen roose root staeter/ tusschen elcken tiene Scoone inden ansiene/ al waert somers tyt. Myn herte inwendich/ by dien verblijt. O Gods moeder/ Maria ghebenendyt Naer dien onvermyt/hu desen dienst gréyt 70c Nummermeer en wortse/ van my verleyt. Jn desen busch gheheeten/ sWeerels Onsekerhevt —~. s^oc^i, win gnys nebben te bet Moet tvolc ghewacht zyn. Quaet Deerste onghelet c , ZT °! gh6Set/ ZUUer ende net zonder helen. 7lo Sober Wilhy hem weeren/ jc zalhem kelen. My en mach vervelen/ nu gheen quaetdoen Cleen Ghesellen/ wilt ghy/ mynen raet doen ■\ir:u . vvue clcKen Descaet doen/ ende Weir zy looppen/ of ghaen ryden of varen Of hoe zy mesbaren/ by eenegher weenynghe Pilgieret al. s Quaet Dats seck de meenynghe. ' Myns quaetheyts vereenynghé/ tot elcken helt nv Goet Om ghaen hebbic/ my selven ghestelt nv f. 36 r. 715 700 ansiene (doorgehaald) engiene 714 bescaen 28 I. Maria Hoedeken. Dies ic ouer tvelt nv/ my wil ghaen haesten 720 Ende nemen den wech/ al hier ten naesten Vp dattic te eer wesen mach/ daer jc begheere. Sober Alle man/ zye toe/ zyt vp hu weere Dat ons nyement en deere/ van bezyden. Cleen Ghunder comt een muenick. 725 Sober Wilt hy hier lyden Syn ghetyden/ sallic hem anders leeren. Quaet Hy salter al laten/ cappen ende cleeren So dat hy mach keeren/ of ghaen te lichter Daer hy wil wesen. Cleen Elc zy een swichter Van zynder talen/ vry van ghescalle. 73° Quaet Hy es ghelyc de muus/ jnde valle. Hy comt te slaghe/ ghelyc de meese. f. 36 v. Goet Jc moet duer desen busch/ dies hebbic vreese. Want meneghe weese/ zo jc wel weet Worter ghemaect/ by de moordenaers wreet. 735 Ende wien lief of leedt/ dien zy ghecryghen Dien nemen zy thuere/ ende moeten zwyghen. Hoese stupen nyghen/ tvolc zy als verdoouers buusschen. My dyncke/ jc hoore de loouers ruusschen. Eist dat hier roouers luusschen/ twort myn bescaet 740 Dat weetic te vooren. Sober Bylo pape jaet. Eer ghy varre ghaet/ sult ghys worden gheware. Goet Jc beghunne nv rechts/ te worden jn vare. Tes best vp aventhuere/ wats gheviele Dat jc hier neder ter eerden kniele 745 Om te stellen myn siele/ jn Marien bewarenesse Ende huer lesen een hoedeken/ zo dopenbarenesse Myn spryoors verclarenesse / laests dede bediet Vp dat my by huer/ alle vrede ghesciet So by sulcker zede ziet/ my heift gheluckt. 750 Quaet Wat maect de pape/ dat hy zo huct? Tscynt dat hy pluct/ roosen die bloeyen. Cleen Jc en wiste hier noynt / gheen roosen groeyen. Hu ooghen vloeyen/ by vulheyt van bloede. Sober Hy es besich met tmaken/ van eenen hoede. 755 Ende zo jc ghevroede de roosen zyn wit Die hy der anstelt. f.37rCleen Nu zye jet ooc/ mids dat hy daer vit I. Maria Hoedeken. 29 Quaet Sober Quaet Cleen Quaet Goet Sober Quaet Cleen Sober Quaet Cleen Quaet Goet Cleen Goet 760 765 Eene roode roose/ niet te ghelyckene. 'Hy weetse jnt stellen/ so jent te hyckene. Van desen kyckene/ jc niet en versade. Den hoet wort vulmaect/ eer jc hem bescade Of eer jc hem by quaede/ doe eenich belet. De roosen zyn zo scoone/ zo zuuer zo net De welcke hy set/ an shoeds berynghen. Noynt gheen scoonder. Novnt Qualic can jc my dwynghen/ jc wilder ghaen. Ontbeyt/ den hoedt es bycans vuldaen. Wilt noch wat staen/ ende bezien te deser steden Wat hij doen zal. Tc bems te vreHpn Qualic machy treden/ buten onsen beloken. 770 Maria nv hebbic/ uwen lof ghesproken. Wilt my bestoken/ met uwer minnen gloet Ende alle jeghenspoet/ van my dinnen doet Thoedekin met zinnen vroet/ by my ghelesen wanckelic —~ iu Doen voerse huerer veerden/ met ghewelscip 805 Leedende met huer/ al themelsche gheselscip Dat zonder ghequelscip/ met huer was commen. Ooc drouchse met huer/ den hoet van blommen. Wy verdoolde dommen/ vul sonden stynckende Dit ziende/ wierdèn ons bedynckende 810 Tot hu vader blynckende/ vul duechden ghepresen Te commen om raet. Sober Ende noch bouen desen Saghen wy hu lesen/ de roosen scoone Jn desen busch/ by hu selfs persoone Gheseyt zonder hoone/ tot hu zonder stooren. 815 Ende hier en groeyen gheen/ dit weten wy te vooren. Ons wondert wilt hooren/ by dit ghescien. Want hier en staen roose noch boom / zo men mach zien. Dus kennen wy by dien/ te deser steden f-38v. Dat et comt byder duecht/ van uwer beden 820 By welker zeden/ verstaet ons besceet Commen wy tot hu. Goet Van al jc niet en weet Smal noch breet/ van deser saken. Cleen Wy saghen hu nochtans/ den hoet wel maken. Dies wy zonder slaken/ bidden ghemeene 825 Dat ghy ons seght/ jnt secrete alleene Waer ghy Maria reene/ mede hebt ghedient Datse hu bescermt heift. Qoet _ Jc salt hu segghen vrient. Hoe jonc gheengient/ dat ic wesen mochte Van dat jc verstant hadde/ jn myn ghedochte 830 X Maria Hoedeken. 31 Altoos jc plochte/ ter eeren van haer Een hoedekin van blommen/ te makene voorwaer Twelc jc Maria eerbaer/ voor alle dyne Altoos ter kercken offeren ghync. Ende naer dattic ontfync/ dit gheestelic habyt 831 Ter eeren van Maria/ ghebenendyt Eens vp eenen tyt/ zo men doe sach So zwaer een snee/ allomme lach Dattic dien dach/ hadde moeten breken Hadde my den raet/ myn pryoors besweken 84c Die my riet te spreken/ tallen poosen Alssic Marie/ wilde maken/ eenen hoedt van roosen Wilt vp dit gloosen/ met deuoten engiene Vichtich Aue Marien/ maer tusschen elcke tiene Moester een Pater nostere/ wesen g4S Twelc jc noch daghelicx/ hebbe ghelesen. Dus hebbic huer mids desen / tmynder noot vercoren. f. „ , Sober Sou heift hu besceermt/ wy hadden hu doot ghezworen Ende wy zyn bloot ghescoren/ als beestelicke honden Van allen duechden. 8 Quaet Och dat wy jn sonden Syn ghebleuen tmach ons/ wel rauwen Sober Daer wyt al verdaen hebben/ om claer vermonden. Cleen Och dat wy oynt bleuen/ jn Ghewuente van Sonden Quaet By Cleen Achterdy«cken/ zyn wy als roouers vonden In sWeerls Onsekerheyt/ duer hu quaet brauwen. 8?? Sober Och dat wy oynt bleuen/ jn Ghewuente van Sonden • By Gheduereghe Verardthede/ tmach ons wel rauwen Cleen Vader vp dat Godt/ ons leedtscip mach scauwen Seght ons jn trauwen/ zonder bedriechte Hoe sullen wy ons beteren? Q/- Goet » 60 Met waerachteghe biechte Jnt vuldoen/ der penitencien ghesedelic Quaet Daer toe willen wy ons voughen vredelic Coet ^ r efeHC/ ghefaken jn G°dS rycke boue«- Goet In saleghe vulstandicheyt / laet ons Maria louen f. 39 v. Huer bedanckende dat zou / hu heift kennesse ghegheuen 865 Ende jeke/ dat zou my heift behouden tleuen Als roose verheuen/ bouen alle blommen reene Sober Sou eist wel weerdich/ dus ghaen wy ghemeené 855 onserkerheyt 32 I. Maria Hoedeken. Tot huer alleene / die vul gracien vloeyt Vut wien de roose/ onser salicheyt es ghegroeyt 870 Dat zy onvernoeyt/ ons verbidde als aduocate. Goet Wilt ghy Maria/ ghecryghen te bate ' Siet hier jn state/ huer beilde wiltse groeten. Noynt sondaer huer en badt/ hyne creech verzoeten. Pausa cleene. Quaet Lof bloeyende roose/ zuuer onbesmit wit 875 Anhoort my sondaer/ die vierich verhjt biL LiQ Maria ons troost/ die hier in 't leuen leuen Als alder machtichste/ ghy bouen dit zit 1 Naest Godt inden hemel./ Jn sweerels pit vit Huwe gracie-vp ons/ die hier in sneuen sneuen. 880 Huwe ghenade my wilt/ zonder begheuen gheuen. Scoon roose ons alder/ bevroedichste/ bevroedeghe Wy mochten wel/ voor thelsche beuen beuen Ten dede hu alder/ odtmoedichste odmoedeghe. Ghy zyt ons sondaers de behoedichste behoedeghe. 885 Hu segghic zoot vuter herten/ comt ghevloten Lof bloeyende roose/ vut Jesse ghesproten. Sober Lof roose die als/ den roode coluere puere Syt bloeyende by uwer/ nathuere kuere Soetghuerich van roke/ by uwer crachten cracht. 890 O Maria maechdelicke / vyguere fluere Elc meinsche loost / van uwen labuere dhuere f. 40 r. Scoon bloeyende roose/ by uwer drachten* dracht. Dyn claerheyt verjaecht/ svyants machten macht. Elc sondaer ontghaet/ by dy allen pynen pynelic. 895 Dyn caritate ons besceermt/ jnder nachten nacht. Hu zuuerheyt ghaet/ bouen allen/ mynen mynelic. Ghy verlicht ons 'als de zunne / jnt scynen scynelic. Dies men wel segghen mach/ jn steden jn sloten Lof bloeyende roose/ vut Jesse ghesproten. 900 Cleen Lof lusteghe roose/ scoon egglentier fier Besceermt myn siele/ voor thelsche vier. Ghier Bem jc Maria/ om uwer ghenaden ghenadelic. Al heift myn leuen gheweist/ zeer putertier hier Hopic my te beteren/ o maechdelic roosier scier. 905 Besceermt my voor svyants/ bescaden scadelic. O troost ende hope/ den onberaden beradelic Ons sondaers ontwricht/ weist jnt beweghen weghelic. Maria / ghy en zyt nyement / jnt versmaden smadelic. I. Maria Hoedeken. 33 By uwes sduechs/ ontfaermicheyts pleghen pleghelic 910 O roose tot elcken/ gheneghen ghenegelic Mach elc wel segghen/ tot hu onverdroten Lof bloeyende roose/ vut Jesse ghesproten. Goet Princesse/ Maria/ dyns deruens deruen Wy niet en mueghen/ jn sweerels eruens eruen. 915 Huwe liefde elc onser/ wilt jnt herte poten O confortatyueghe/ bouen des conseruens conseruen Lof die my besceermt hebt/ voor steruens steruen Pausa ciee„e.A1S bIoeyende roose vut Jesse ghesproten. 920 O sondaers/ ende sondareghen/ vul sonden ghegotenf. 4o v n Scuut de ghewuenelicke coten/ van sonden blamelic Quaet Syt ghy gheuallen/ jn Houde. Ghewuenten onvramelic Onbetamelic/ thuwer sielen verdommenesse Anroupt Maria/ met duechdelicke vulcommenesse ■ Weist huer een hoedeken/ te makene ghedachtich. 92I Sober Sou es middelareghe / ende paysmakeghe waerachtich • Tusschen ons sondaers/ ende hueren zuene verscoont Cleen Gheen duecht noch weldaet/ en laetse ongheloont Duer huer ghedaen/ zo ghy hier mercken muecht Goet Dus vrienden bemint/ wilt verstercken duecht 930 . Te deser kercken vruecht./ Jn dupperste glorie Sal hu bedancken Maria/ de zuuer siborie. 1 Hebt doch jn memorie/ dese ghilde scoone Deuotelic jnghestelt/ byden pefsoone Van sinte Dominicus/ hooft ende prelaet 935 Van deser oordene./ Dus niet en versmaet I Den dienst van Maria. / Deser gilden jnwesene •En es maer drie hoedekens/ de weke te lesene Ooc wort elc ghildebroeder/ ende suster zonder resspyt Deelachtich jn alde diensten/ ter weerelt wyt 940 Die men jn.alde oorden/ ende ghilden doet. Van jncommen/ en begheert men scat noch goet Maer broederlicke minsaemheyt/ zonder comocie Jnt steruen ofte vutghaen/ elc zyn deuocie Men verscatter nyement dan elc zyn duecht. 94S Dus.beminde vrienden/ sulc als ghy vermuecht Helpt den houtaer van Maria/ houden jn eeren Ende wilt ons werck/ jnt beste keeren. Want jc comme om leeren/ als scolier vut minnen Den Heleghen Gheest/ ende de Drie Santinnen. gc0 tAfMfEfNt ESBATEMENT VAN t WESEN. A°. 1512. De Man. tWyf. De Gheuare. De Pape. II. tWesen. 37 f-41 r- De Man. In myn wyfs wesen/ hebbic grooten wondere. Maer jc leggher/ twee angelooten ondere Jc zal huer wesen wel/ naer myn wesen setten. En can huer wesen wel/ vp myn wesen letten Jc meene huer wesen/ myn wesen/ eer lanc varen zal. 5 Maer eer jc huer wesen/ myn wesen/ openbaren zal Ic ghelooue ze zal/ een ander liedeken synghen. Myn wesen/ zal huer wesen/ als een riedeken dwynghen Of huer wesen/ zal myn wesen/ moeten te bouen ghaen. Myn wesen/ en can huer wesen/ niet louen waen 10 Want huer wesen/ myn wesen/ dickens ghequel biet. Alse kyndt draecht/ es huer wesen/ zo fel ziet. i. Jnt roupen jnt spreken/ es huer ghesech quaet. Al datter jnt huus es/ lichte jn hueren wech staet. ■ De cnape tjoncwyf/ huer wesen fél duchten. 15 Ende alsse gheen kyndt en draecht / dat zoudic wel pluchten Men vonde gheen beter/ ouer zeuen straten. Jc weddic huer zal jn sulc leuen laten. Jn huer kyndt draghen/ zoude elc vruecht cleene rapen. Jc ghelooue jc salse/ laten alleene slapen 20 So machse blyuen/ jn een wesen/ vul duechden goet. Een payselic wyf/ es een huus vul vruechden zoet// Jc zal my voordan wachten meer kynders te makene Ende eer jc my pynde/ huer met vynders te nakene •Jc zonghe lieuer/ sulcke lesse/ die noynt clerc sanc, 25 Ghisteren zo dedese hueren kercghanc Ende te nacht/ heifse huer ruste/ alleene ghenomen. Nv willic vutter steden/ al zout cleene bevromen. Van huer waert noot/ datic my een deel daghen dwonghe Vp aventhuere/ of de koe ouer de waghen spronghe. 30 Maer eer jc wech ghae/ willic huer waerscuwe» van grief. Waer zytge au wyf? f 41 v tWyf. Hier bem jc man lief. Wilt my hu meenynghe/ openbaren snel. Man Ic reyse vutter steden/ wilt doch bewaren wel Thuus achter ende vooren/ ende ziet toe nauwe. 35 Draecht last ende zoorghe/ als een goe vrauwe. Want somtyts meskief/ vp sulc parcheel druupt. 38 II. tWesen. Wyf Ontbeyt man tes best datge/ een candeel zuupt So sult ghy te bet ghaen/ tallen gheduene wyt. Sulge gheenen oorlof nemen / zo ghy ghewuene zyt ? 40 So en wort hu wechghaen van my ghepresen niet. Man Vp dit termyn/ en salt niet wesen ziet. Jn langhe en treckic my / sulc bezwaren an. Ende daer mede adieu. Wyf Godt wil hu bewaren dan Ende laet hu weder thuus keeren/ zonder noot. 45 Ontbeyt jn myn mans wesen/ hebbic wonder groot. Jn zyn vreimtheyt/ jc noynt sulc abuus vync. Twas seiden eer hy/ vuter steden of van huus ghync Jc en hadde van hem alzo/ jc hu zeyde wat. Ende nv nyeuwers of / voor ooghen hy my en leyde plat Maer alshy wech ghync/ dochte hy my stuer spreken. Lettel ghaf hy om my/ jc hebt duer keken. De gheheele, maent die jc gheleghen hebbe Cleen touveWessè~^c / van hem ghecreghen hebbe. Jc duchte hy al elders zal te neste draghen. 55 Jc mach wel segghen/ adieu myn beste daghen. Eist zo / zo naectme/ veil zware plaghen. Maer comtse/ jc saltme gheuare claghen. Van raet te gheuene/ eszou bouen sommen fyn. f. 421. De Gheuare. ..vv*ri* God seynt hier al. 60 Wyf Gheuaerkin wel moetge commen zyn. Hu visentacie wort van my/ net ghepresen. Gheuare Gheuare wel moetge vp zyn/ ende bet ghenesen. Godt wilhu lyden/ jn sweerels vlodt scoonen. Wyf Ey gheuaerkin/ dat wilhu Godt loonen Met meerder duechden/ dan jc hu brieuen can. 65 Gheuare Hoe eist met myn gheuare/ uwen lieuen man? Syn de kynders/ jnder ghesonden ghespan zoet? Wyf Vande kynders en weetic niet dan goet. Godt loons/ dat ghyt vraghende te desen termyne zyt. Maer om een ander sake/ myn herte pyne lyt 70 Dies jn drucke/ my de leden/ sullen wesen woel. Gheuare Mescomt hu hiet? Wyf Wilt doch sitten vp desen stoel. Jc moet hu vut passien mynen noot claghen. II. tWesen. 39 Myn man duchticx zalmy/ jn myn doot jaghen. Van gramscepe/ dat my de leden beuen. 75 Gheuare Hoe zoo? Wyf Jc duchte jc zal moeten/ jn onvreden leuen Met mynen man/ twelc my afgrysende es. Cleen liefde tmywaerts hy bewyssende es. Seer lettele hy/ om myn voere gheift. Jc duchter yeuwers / een quade snoere leift f. 42 v. 80 Daer hy zyn zinnen/ vp ghesleghen heift. Tmisselicxste wesen/ dat hy ghecreghen heift En gheseydic hu/ jn eenen daghe ghevare. Wy worden noch/ meeneghe plaghe gheware Die vp hem ende my/ sullen weluen plat. 85 Gheuare Kir gheuare tempert hu seluen wat. En ontstelt hu/ zo zeere niet duer smalle beden. Jc hebbe ghesien/ dat ghy talie steden Plocht tsaemen jn payse/ zonder verdrach te zyne. Wyf Gheuaerkin tes al verkeert/ dat plach te zyne. 90 Hy acht my als een zueghe/ met cleene vigghen. Te nacht liet hy my/ alleene ligghen Daer jc in eender maent / by zynder zyde [e]n lach. Ende hedent nuchtent/ voor den blyden dach Hy haestelic vutter steden liep 95 Sonder oorlof te nemene. / Jn onvreden diep My therte by die»/ vul drucx/ ghescoeft leift. Gheuare Tes misselic gheuare/ wat hy beloeft heift Duer uwen aerbeyt/ jnt ouerlegghen stille Eer ghy ghelaecht/ zo jc hu segghen wille 100 Van pilgrymagen te doene/ voor alle saken ziet Eer hy huus lichaems/ zoude ghenaken hiet Vp dat ghy te eer mocht/ van pynen verlicht zyn. Men vonder niet vele die zo ghesticht zyn. Van hem met rechten/ hu wel te belouene staet. 105 Wyf Ghy en telt niet/ dat my meneghe prouene scaet Dien jc by dien/ gheuaerkin/ ontbeeren moet. Als jcker om peynse / my noch meer deeren doet. Hoe vriendelic hy my/ te thouvene plochte. f.43r. Al dat hem te mynen/ behouvene dochte 110 Haddic want zyn besoorch/ menichfout was. De eerde/ hem dicwils/ veil te cout was 93 zyde [e]nj zyden 101 Kantteekening bij pilgrymagen: een reyse te 40 II. tWesen. Daer jc somtyts/ ouer ghynck vry. Maer nv eist anders/ tusschen ons dat dynck my. , Godt betre myn verdriet/ binne« sweerels bedglue coen. Gheuare Dat zeyde vrau 'sbackers/ ende zou mocht selue doen. Maer vp dat ghy muecht/ inder vruechden staet leuen Gheuare/ hoort naer my/ jc salhu raet gheuen. Jc biddu jnwendich/ doch myn concluus somt Hebt wat paciencie/ tot dat hy thuus comt. 120 Ende eist dat hy blyft/ by zyn vermeten quaet Dat ghyt my dan ter stont/ te weten laet. Jc zalhu bevroeden/ als myn suster waerachtich. Wyf By dien wordic/ te gheruster claerachtich Eist dat uwen bystant/ my bereedt wort. 125 Gheuaerkin hu onderwysen/ my niet verleet wort Maer blyue hu onderdaen/ alst kyndt de moeder vry. Gheuare Nu adieu gheuare. Wyf Gods behoeder zy Hu als broeder by/ jn siele ende jn lyfue fyn. Gheuare Jc zal altyts/ tot uwen verstyfue zyn. 130 Adieu gheuare. Wyf Mach jc hu hebben/ ten beclijfve myn Jc zalhu verkiesen / voor myn bevroeder vry. f. 43 v. Gheuare Nu adieu gheuare. Wyf Gods behoeder zy [_Hu als broeder by/ jn siele en jn lyfue fyn. Gheuare Jc zalhu altyts/ tot uwen bedryfue zyn 135 Jn rade/ jn dade/ dus weist ghesticht doch. Ende daer mede adieu. Wyf . Myn herte verlicht noch Duer de troostbaerheyt / van uwe woorden zoet. Godt gheue dat hy/ met my accoorden moet Alshy thuus comt/ dits myn begheerren al. 140 Wordet anders jc ducht my zoo deerren zal Dat jc my qualic zal cu«nen bestieren wel. Nu comme alshy wille/ met zoeter mawnieren snel Sallic thooghen een ghelaet/ van blyder chieren zoet Naer dattic by sulcke/ bestieren moet 145 My seluen voughen/ eer myn zin de secreten ziet. De causen dat hy my/ scuut can jcse gheweten niet So sallic tot myns gheuaers/ haestelic looppen naer 128 Vóór Gods beh. zy : A 132 vry] dy 133 Vóór Gods beh. zy: B II. tWesen. 41 Ende de rechte waerheyt/ ontcnooppen haer Want elders om troost/ en wistic waer ghaen. 150 Man Godt danc al myn saken/ claer staen. De ware es myn/ tghelt den coopman ontfanghen heift Ende myn wyf naer my/ in groot verlanghen leift. Om thuus te reysene/ willic my te weghe stellen. Vyndic gheselscip/ zo machic te deghe rellen. ^t<% Maer weirt zy of niet/ jc achs cleene kuere. Vyndic nyement/ jc sciete alleene duere So en hebbic nyement/ daer jc naer wachten zal. f. 44 r Alssic thuus co«me my[n] wyf zwaer achten zal Dat jc by huer/ niet en zal willen slapen. tqo Ende al zoudic noch/ zo veil ghescillen rapen Jc salse wenen/ naer mynder handt fyn. Wat moetet niet wel/ een wonderlic verstant zyn Als sommeghe vrauwen met kynde beghort zyn • Datse dan tot alder/ aercheyt gheport zyn 165 Meer dan alsse gheen kyndt/ en draghen. Tscynt datse naer nyement/ twynt en vraghen. Tware noot dedemen/ naer hueren rade stille. Wat eist anders dan/ eene quade wille Datse deen tyt meer/ dan dander fel zyn? I?0 Jc ghelooue zou en zal my/ niet meer rebel zyn Daer vooren en hebbic/ vry gheenen vaere. Jc en sliepe lieuer by huer/ in eenen jaere Of zou en zal/ al vooren/ dit es tmotyf myn Belouen dat jc/ zal zonder ghekyf zyn I?, En zou meer kyndt/ te draghene poocht. Hola niet meer van dien/ te.ghewaghene doocht. Ic bem by huus/ dus willic my dwynghen wat. Jc hope goelicx/ by subtylen dynghen dat Jc huer wel wenen zal/ naer myn begheeren vry 180 Sonder hiet te doene/ dat in huer deerren zy Want noode dadic huer zaken van grieue an. Godt seynt hier al. Wellecomme lieue man. Verlanghen heift my/ ghehouden tonder zwaer Duer hu langghe beyden. o Man t u 85 n len es gheen wonder claer f. 44 v Dat ghy naer my/ met groot verstranghen haect 165 aercheyt {doorgehaald) alder aercheyt 42 II. tWesen. Jc weet wel dat lust/ menich verlanghen maect Maer noch en wortse van my/ niet gheboet vry. Wyf Hoe staen de saken? Man Jc hope dat goet zy. Tgheluc heift jn my/ doen smallen tgrief. 190 Den cost wort ghewonnen. Wyf Dats my met allen lief Dat ghy gherocht/ jn svoorspoets ghewat zyt. Jc zye wel dat ghy moede ende mat zyt. Dus sallic ghaen/ om hu te touvene vrient Wat bereeden/ dat thuwen behouvene dient 195 Van spyse ende dranc/ om te voedene hu groot lyf Den vullen sloc fyn. Man Ten es gheen noot wyf Want om eten ende dryncken / hebbic cleene lusten. Deet myn bedde/ jc wil alleene rusten Daer jc sliep/ alssic vutter steden track 200 Ende slaept jn hu camer/ rust hu leden zwack. Elc alleene es/ ghemackelic jolyt ziet. Wyf Sallic by hu niet slapen? Man Vp desen tyt niet. Sulc es de meenynghe/ wiltse onverdooft sommen. Wyf Eist neerst of spel ? f- 45 r. 205 Man Tes my zo jnt hooft commen. Jn een jaer en hebbicx/ meenynghe bloot. Wyf Dat wort voor my vercleenynghe groot. Van weenynghe root/ zullen my dooghen puien. Jae eerre zult ghy my nv/ ghaen thooghen muien. Myn herte druc/ duer sulc ghescien scept. 210 My wondert wat ghy/ an my ghesien hept Dat jc hu niet meer/ behaghen can. Ghy moet elders/ te neste draghen man Want noynt tusschen ons/ sulcke voere stuende. Jc wildic wiste/ waer datfcde snoere wuende 215 ïM Duer wien jc moet saken/ van leede dooghen. Jc haelde huer tlicht vut beede dooghen Alzo jc nv bem/ van zinnen ghestelt. Man Jc en bem vry/ van gheen minnen ghequelt. Tes ander sake/ die my daer toe port vry. 220 Ende daer mede goeden nacht. Wyf Weirt lanc of cort zy Jc zal van uwer meenynghe/ den rechten cloot weten. II. tWesen. 43 f. 45 v. Ende eer jc thameer/ wil eenich broot eten Sallic tot myns/ gheuaers ghaen/ de vriendinne goet Ende huer mynen noot claghen/ met zinne vroet. 225 Sou sal my hopic beraden/ onghestuent fier. Tes best dattic cloppe/ want zou wuent hier By wiens rade dat jc/ zal mueghen ghewin vaten. Au seck au. Gheuare Wye es daer? Wyf Tes vri^nt/ 'M i. U*— Gheuare/ willet therte by drucke verdwenen lauen. 230 Gheuare Wat bediet dit? Wyf Noot doet houde quenen drauen Ende puer vut noode/ moetic my vercloucken nv. Omden moet te coelen/ com jc versoucken hu. Van gramscepe en weetic/ gheenen raet. Gheuare Kir gheuaerkin doch hu weenen laet 235 Ende grypt eenen moet/ als een wyf fyn. Wyf Nummermeer ruste/ en zalder jnt lyf zyn. Dats ghedaen gheuare/ daer en es gheen sommen an. Gheuare Es myn gheuare/ noch niet commen dan Of hebt ghy tydynghe/ die hu by drucke stoort? 240 wyf Hy es commen te mynen/ onghelucke hoort. Dus hy varen zal/ als sulc die duer zyn stroyken zeep. Gheuare Hoe staet tusschen hu beeden? yf Tes al vanden seluen dat Loyken peep X Want alzo houde/ alshy thauent ten huse jnne quam Ter stont jc voor my/ met zinne nam 245 De tafel te deckene/ ende tvier te makene. Doen beual hy/ myn bestier te slakene Maer zyn bedde te deckene/ hy my gheboot snel. f 4Ór Ooc wildy alleene slapen/ verstaet den cloot wel. Van my dynct hem/ de walghe steken. 2S0 Gheuare Kir hem doet dat hy moet byden balghe queken Ander ghalghen reke*/ onder der dieuen stanc. Maer gheuaerkin ghy en seght/ niet vanden lieuen ghanc Alshy thuus quam/ doen hy dede naer zeden dat Alzo jc hu zeyde. ' Noch waeric te vreden wat Al en dede hy niet/ haddy my gheveercht hiet S.chtent dat jc ghelach/ eshy zo gheheercht ziet Hy en boot my noynt sint/ by aldie vynders niet Jc zalhem laten sitten/ met al de kynders ziet 44 II. tWesen. * ' Ende ghaen mynder / veerden / zo hebbict ghescat waen. 260 Gheuare Kir gheuare laet ommers dat staen. Ghy zout hu seluen vut goede/ ende eere jaghen Dies de lieden hu zouden zeere claghen. Een ander raet hebbic ghesomt schier. Wyf Gheuare wat rade? 265 Gheuare Ons prochghyepape comt hier. Jc salhem ghaen verhalen hu saken net. Ten mach nyement ter weerelt maken bet Payselicke eendrachticheyt / daermen jn disscoort leift. Jc weet wel/ alshy uwen twist/ ghehoort heift Niet langhe en zal/ thuwent hebben ghescil stede. 270 Wyf Sult ghyt hem durren veerghen ? f. 4° v. Gheuare Jc doer al/ dat jc wil mede. Jn my doet hy/ dicwil zyn secreit staen. Jc stae bet jn zyn gracie/ dan ghy weit waen. Jc weeter ander vry/ zy beslauent zeere Om zyn vrienscepe te hebbene. 275 De Pape. Godt seynge ghebuers. Gheuare. Goeden auent heere. Tonsen weynsche comge juuste/ te deser huere ghaende. Pape Tbediet wat datge zyt/ voor duere staende. Dus late pleichge thuus/ als een haerkin te stoppene. Gheuare Tes waer/ maer hier begonste myn gheuaerkin te cloppene Wiens herte by drucke/ nv es ghenoost zeere. 280 Wortse by uwen onderstant/ niet vertroost seere Jc duchte huer den druc/ zal ter herten slaen. Pape • Wistic den druck van hueren smerten zaen Soudic huer helpen/ jc bems my vermetende fyn. Wyf Te rechte moet ghyt/ wel wetende zyn 285 Eerweerdich pastuer / my ^raerachtich hoort. Myn man ende jc/ hebben eendrachtich voort In payse gheleift/ zo myn gheuare tverclaren weet Dat zoudic nemen/ vp eenen zwaren eet Tot dat jc nv laets/ van kynde lach. üurv\-tM«-r 290 Maer oynt sint/ so jc bevynde ach 281 seere doorgehaald, en daarachter met andere hand: teere (?) 286 pastuer doorgehaald, op den rand: meestere 290 nv (doorgehaald) nv II. tWesen. 45 Heift hy tmywaerts ghethoocht een wesen quaet. Ten ware myns gheuaers vutghelesen raet f.47r. Dien jc noode zoude/ met den slichten vitten Jc hadde hem laten / met de wichten sitten 295 Ende wech gheghaen/ zo haddict ghescat ziet. Pape Ten es geen noot vrauwe/ en doet dat niet. Jc zalhu wel andersins/ helpen vry Daer ghy uwen noot/ wel sult stelpen by. Maer alle saken moeten/ by hu verstaen wesen. 300 Een goe vrauwe/ moet hueren man onderdaen wesen / Paysiuelic verdraghen/ al waert een ghuul eerre. Niet te canoyene/ al ghecreichse een muulpeerre Jae/ of al scynetzo/ dat hy als huer grieuer leift Gheuare Me gheuare Ifoo^t/ dat hy een ander lieuer heift 305 Duer wien dat zou leift/ in deser onvreden ziet. Wyf Sichtent dattic ghelach/ en ghenaect hy myn leden niet. Ende noch heift hy hem/ vermeten heere Jn een jaer en wordic/ van hem versleten zeere Nochtan dat hy van nathueren/ vierich es. 310 Jc weet wel dat hy/ jnt bekueren ghierich es Dies hy dickents/ tjeghens slusts verweck stryt. Gheuare Ende me gheuaerkin groot/ ghebrec lyt. Ghy ziet wel my[n]/ heere wilt hueren noot blusschen Pape Al waerder ghescil/ noch zo groot tusschen 315 Hueren man ende huer/ jc blyver boorghe vooren Jc salt wel maken/ ken hebber gheen zoorghe vooren. . Jc wedde jc haest beteren zal/ uwe claghe zwaer. Wyf Wanneer heere f pe Moorghen metten daghe claer So sallic thuwent commen/ my verwacht vrauwe. 320 Jc zal ghaen peynsen/ jnt hooft te nacht nauwe. Thuwen proffytte sallic/ een goet vers sommen. Gheuare Ende jc sal moorghen/ ouer dweers commen. Of jc nyeuwers of en wiste/ sallic my ghelatende zyn fape Machic eenichsins/ zyn motyf vatende zyn 325 Jc hope eer lanc wort/ de reste goet. Wyf Heere zieter doch jn ende tbeste doet. Huwen aerbeyt wort hu/ vergholden fyn. 308 heere doorgehaald, en daarachter met andere hand: teere 314 heere doorgehaald, en daaronder met andere hand: meestér 319 heere doorgehaald, en daarachter met andere hand : meester 46 II. tWesen. Pape Ic ghelooue hy zal/ van my ghescolden zyn. Ende daer mede adieu/ tot moorghen vrouch. 330 Wyf Dat woort vut mynder herten/ veil zoorghen jouch. ' Heere/ Godt gheue hu goeden nacht. Jc bidde Godt dat hy voor ontspoeden wacht Hu gheuare die tmynen/ ghewinne helt. Gheuare Adieu gheuare hu gherust van zinne stelt. 335 Moorghen zalt hopic / vp een beter mate staen. Wyf Nu willic thuus/ met blyden ghelate ghaen. Myn zinnen hu voor myn liefste care presen. Oft myn man wiste/ hop zoude hy in vare wesen Tjeghens moorghen/ zo hy zal verstraeft zyn. 340 Maer non forche/ machic altemets ghelaeft zyn By dien te meer vruecht/ dattic rapen zal. f. 48 r. Man Byder doot/ jc hebbe my verslapen al. Anden dach scynet/ der noene by. Tghemack de cause/ van desen doene zy. 345 Dus langghe en pleghic/ te leyene niet. \ Jc zal my ghaen cleeden/ zonder te beyene hiet Ende voughen my seluen/ ter kercken zaen. Pape Nu willic tot myn ghebuers/ voor alle wercken ghaen. Can jc pays maken/ de vrauwe zal blyde wesen. 350 Jc wil best jnt ghaen/ myn ghetyde lesen Vp aventhuere/ hoe dat gheuallen mochte. ^ Gheuare Of jc den budt/ verghallen mochte Hoe zoudic/ deze mans/ te cote dryuen. Jc zoudse den pronckaert/ vutter tote wryuen 355 Als zy huer wyfs/ bemulende zyn. Tscemynckele en zouder niet langghe sculende zyn. Sulcke eene lesse/ zoudicse voor dooghe legghen. Jc zoudt hemlieden/ zo drooghe segghen Sy zouden myn meenynghe/ wel zonder bril lesen. 360 Pape Jc bem hier juuste/ daer jc wil wesen. Al wildic by weynsche/ ter kuere ghaen So comt de man juuste / jnde duere staen. Naer hem en darf jc/ doen gevrach zeere. Godt seynge ghebuer. 3°5 Man Goeden dach heere. Dus tylic hier te commene/ moet bedien hiet. 352 hoet met doorgehaalde t 361 ic doorgehaald, en daarboven met andere hand: hier II. tWesen. 47 Pape Jc en hebbe hu in langhen / tyden ghesien niet. f.48v. Ende om allen grieue van leederc te brekene So comic hier om hu beeden te sprekene Hu ende hu wyf/ om goede waerommen. 370 Man Myn wyf es hier/ heere/ wilt naer commen Ende wilt ons beeden / hu meenynghe voortlegghen. Pape Ghebuers/ eist zo jc/ hebbe ghehoort segghen Vande sulcke die naer hu regement gheghist heift Dat ghy tsaemen beede/ jn grooten twist leift? 375 Dit doet wonder in my bouen mate bynden Want haddic payselic volc/ willen jnt strate vynden Jc hadt hulieden betraut/ bouen al dier wuenen mueghen. Wat can sulc/ onpayselic stuenen dueghen? Vliet sulcke voere/ eer ghy elc andren veet zeere. 380 Man Van twist noch onpays/ jc niet en weet heere Ic darfs my vermeten/ ghelyc als de verwaende romt. Tzoude blycken met myn gheuare / die hier ghaende comt. Sou en salt niet segghen/ jc my als de snelle ro«me. Gheuare Hier zy Godt. Gheuaere wellecomme. 385 Ic en sach hu/ jn meneghe voorledene huere. Heere en belcht niet/ dat jc hu redene scuere. My ware leedt zoudic hu/ secreit verstoorende zyn. Man Ghy muecht ons secreit wel hoorende zyn. Gheuare ghy weit/ de waerheyt wel 39o Of me wyf ende jc/ jn eeneghe zwaerheyt fel Van twisteghen disscoorde/ tsaemen gheleift hebben. Tscynt dat wy daghelicx / jn onghenouchte ghesneift hebben Alzo myn heere/ tonswaerj: clachtich es. f. 49 r Ghy weit wel gheuaerkin/ oft waerachtich es. 395 Noynt en hebben ons / twisteghe woorden ontvloghen zeere Gheuare So me gheuare seght/ tes gheloghen heere. Hy die dat zeyde/ was hu een lueghene tachtere Pape Jc verdryue ahWme/ naer mynen vermueghene lachtere. Als pastuer bevrydic/. mynder werden scapen. 400 Wyf Wat pays machgher zyn/ daer zy versceeden slapen Man ende wyf/ zo wy'een poosse ghedaen hebben? Jc wtlde wel/ de gloosse verstaen hebben Waeromme dat ghy my/ niet ghesien muecht. Sichtent dat jc ghelach / en mochte my ghescien vruecht. 405 So vreimde zyt ghy/ tmywaert bedeghen ziet. 376 maten met doorgehaalde n 39I Wyf (doorgehaald) wel 48 II. tWesen. Jc en hebbe my/ nochtans mesdreghen niet. Jc en weet waerowme / dat ghy versteict my. Secht wat hu/ an my ghebreict vry Present myn heere/ met corter verhalicheyt styf. 410 Man Dat jc hu niet en beslape? Wyf Jae. Man Om hu salicheyt wyf So laet iet/ al doet ghys half ghejanc. Pape Jc hoore wel daer es water/ daer tcalf verdranc. Ghebuer dat en es / shuwelicx oorden niet Dat ghy elc ander/ zonder eeneghe disscoorden vliet. f. 49 v. Sulcke voere/ dicwils twist beloken heift. Ghebuer/ weitge wel/ wat Godt ghesproken heift • Met wiens woort nyemendt mach/ by onweerde druilen? Meinsche maect meinschen/ ende wilt deerde vullen Dit was dat hy Adam/ ende Eua gheboot snel. 420 Waer by jc qualic / mueghen zoude verstaet den cloot wel Hu absolueren/ my zonder bedriechte raemt En ghy met sulcke sonde/ voor my te biechte quaemt Of ghyne wildet de waerowzme / in corter clausen segghen. Man Heere jc salhu/ fynabelic de causen segghen. 425 Wanneer jc me wyf/ zo jc hu zeyde ghenaect hebbe Ic en darf niet vraghen / of jc een kyndt ghemaect hebbe. «■ Men wordet gheware/ an huer wesen snel jaet. Se wort zo putertier/ ende vutghelesen fel quaet Dat my dickens thuus/ te blyuene gruut. 430 De cnape tjonewyf/ huer kyuene scuut. Dan vlouchse zo te/ mynen meshaghe zeere Sint Jans euel/ moetge hebben sint Jans plaghe heere Huer woorden vul rampach[tich] ghescals steken. Dan seghse de beenen moetge heere ende den hals breken. Se tiert ze ghebaert/ met vuile kelen Al zoudse by tyden/ jnt dulle spelen. Ende of se in sulc staet/ endt gheviele bestorue Waert niet soorghe / datse huer siele bedorue Alsse sulcke fenyneghe/ teteren sciet? 440 422 Hu absolueren/ my doorgehaald, en daarvóór, met andere hand: Doet mynen rou (?) 423 sonde/ voor my te biechte doorgehaald, en daarboven, met andere hand: clachte tot my om raet 425 Heere doorgehaald, en daarvóór: meester II- T WESEN. 49 Pape Ende alsse gheen kyndt en draecht? Men machse verbeteren niet. Huer byzyns elcken/ verblyden doet Pape Vrauwe van sulcke felheyt / ghy hu vermyden moet. f. 50 r. les meest hu scult/ zo jc verstaen can. Wyf Tes my leet hebbic hu/ hiet mesdaen man. 44, Jc biddu niet meer/ myn gheselscip vliet. Gheuare Naer dat ghy hem sulc/ ghequelscip biet Ten es gheen wonder/ dat hy hu om ghenaken vreest Um kynders te makene. Wyf Al myn haken meest P*t. rl naCr Hef/ ken Za' niet meer fel zyn- 450 fape Ghy en sult uwen man/ niet meer rebel zyn M»r 1 1. , . . . ^ uczn .euen/ oat men gheen dachten hoort <7* Van kyuen en scelden/ sult ghy hu wachten voort K*^ . AI wiert ghy kynt draghende / duer zyn besoucken vrauwe Ghy sult hu wachten/ van rampen en vloucken nauwe 455 Vp dat hu man/ niet en zy huwes verstekere zeere. Uat belooft ghy my? yf Jaeic sekere heere Jndien dat my mach/ vruecht ghescien plat ' rape Ghebuer jc bidge/ wilter jn zien wat. Om tbeste te doene wilt doch bereet zyn 46o Neimpt huer jn gracien/ ansiet huer leetscyn. Jc bidder vooren/ met drouuen keere. Se zals huer wachten. Man t , , Jc salse noch prouuen heere f. 50 v. Nochtans dat uwe bede/ myn herte zwaer dochte Jc zal met huer leuen/ zo jc vooren ende naer plochte 465 Wvf M TV™' l00' ghCSeyt CS/ huer dwynShen Wyf Man hef zwycht/ van voorledene dynghen stille Myn woort wort voort/ van my ghequeten vry. **pe Esser hyement jnt gheselscip gheseten by Ü4 Die daghelicx/ met zyn wyf jn ghescille leift 47Q Alsse kyndt draecht/ al hueren wille gheift Ende hebt paciencie/ tot datse ter kercken stept Bedwynse zo ghy hier tbemercken hebt Maer hebt ghyt te quaet/ wilt veil delays staken Comt by my jc zal wel/ den pays maken. ' 47, Jc weets my te behelpene/ alzo ghy zien muecht. Eerweerdeghe/ om dat hu zoude ghescien vruecht So was ons motyf/ hier toe bekuert eendrachtich. 50 II. TWESEN. Neimpt danckelic ons colacie/ tes ghebuert waerachtich. Maer nyement en trecx hem an / dan diet besculdich es 480 Duer sHelichs Gheest gracie/ die menichfuldich es Wiens gracie/ ons beware jn minnen vredelic Mids de bede der Drie Santinnen edelic. fA fM fEfNf TSPEL VAN EEN SANDERS WELVAREN. A° 1511. Meest Elc. Practyckeghe List. Suptyl Bedroch. Eyghen Wasdom, dommenacie van goede. Een sanders Welvaren. Ghethughe der Waerheyt. III. Een sanders welvaren. 53 f'5' v- Meest Elc. De zinnen jnwendich/ zyn zo ontstelt Fantasye eenpaerlic/ licht my en quelt Met suiker ghewelt/ jc en cans gheweerren. Therte tot alder beroerten helt. Redene verstant es ter neder ghevelt 5 Als snee die smelt/ duer thittich vertheerren Om huer wiens ghebruuc/ jc moet ontbeerren Twelc my doet deerren/ jn allen saken. Huer sderuens/ doet my/ de leden zweerren. Mach myn begheerren/ corts niet gheraken 10 An huer naer wien/ de zinnen haken So zal my slaken/ solaes ende vruecht. O Domninacie van Goede/ begheerlicke juecht Prysweerdeghe duecht/ groot van loue Mochtic gheacht zyn/ binnen uwen houe IS Buten den scoue/ des scowzmers bedwanc Soudic vry zyn/ myn leuen lanc Daer jc nv den banc/ besitte van soorghen. Hebbic hedent tdeen/ tdander ghebreict my moorghen Twelc jc lueteren boorghen/ met scaemten groot 20 Dicwylen moet/ hier ghesproken bloot. Dit en ware gheen noot/ tmoet wel verclaert zyn Mochtic noch met hu/ ghepaert zyn So zoudic vermaert zyn/ daer jc bem versmaet. Maer non forche/ jc weet noch raet. 2c Sonder verlaet/ om te scuwene twist Willic ghaen soucken / Practycke[ghe]n List. Vry onghemist/ by sulcke kueren Sal my de scoone/ wel/ ghebueren. Dus zonder trueren/ willic pooghen te ghaene 30 Daer jc hem wel/ te vyndene waene Want ter menegher baene/ doet hy zyn zoopkin zieden. Practyckeghen list. Waer by en zoudic ? fi S2 r SlIPTYL bedroch. Wye zout hu verbieden? Pract. Van my seluen houdic. S"ptyl Men pryst sulcke heden. Pract. Metten stouten verboudic. 3g 54 III. Een sanders welvaren. Suptyl Pract. Suptyl Pract. Suptyl Pract. Suptyl Pract. Suptyl Pract. Suptyl Pract. Suptyl Pract. Suptyl Pract. Suptyl Pract. Suptyl Pract. Vanden blooden wilt vlieden. Waer by en zoudic? Wye zout hu verbieden? Alle listen ontvoudic Om sprofyts bedieden. Die my volghen bescoudic Met sghiericheyts myeden. Waer by en zoudic? Wye zout hu verbieden? Tmóet zo ghescieden / wient es onvramelic. f- 52 v- 40 In allen plaetsen/ bem ic bequamelic. Meest Elcken namelic / aerm ende rycke Es my anthierende/ jn elcken wycke. By myn listeghe pratycke / zy naer de bate staen. Selfs dappelwyfs/ die achter strate ghaen 45 Wilt hier of de date slaen / ten verstande De welcke fruut draghen/ menegherande In hue[r]lieder mande/ vut dyueersche hooppen Siet men by mynen / toedoene vercooppen Dies zy hem cnooppen/ an mynder lyne. 50 Myn reyngnacie es meest. Dat blyct an tscyne. Elc dyueersch van myne/ volcht hu zonder blusschen. Dan gheraecicker altemets/ onder tusschen Niet achtende twee musschen/ wient scaet of hindert. Daer esser by uwen/ toedoene vermindert 55 Wien de smarte noch zindert / jn siele in lyfue. Men vynter meer / dan hondert waerf vyfue Die met mynen bedryfue / hem noch onderwynden. Jc zouder vry/ noch ghenouch vynden Wildic ontbynden/ mynen secreten bouck 60 Die an my ende hu/ doen daghelicx besouck. Jn sonden clouck/ zy hem totten croppe mynghen. Als dese joncxskins eerst / vutten doppe sprynghen Ende noppe brynghen/ maer hem versnellen Allomme te wesene / met goede ghesellen f- 53r- 65 Dan sietmense vellen/ an hu boort. Om wat jn dhandt. Dats een waer woort Dies ghyse rechte voort/ helpt zonder vieren. Bedy weetic/ de fynanchieren In sweerels regieren/ om profyt te handt 70 III. EEN SANDERS WELVAREN. 55 Leenen zy wel/ vp juweel of pandt Dies zy den brandt/ der benauden stelpen. Suptyl Die gheen en hebben Pract. Se cunnense ooc helpen. Niet achtende twee scelpen/ jc doese als bevroeder Vercooppen vp de doot/ van vader ofte moeder 75 Suster ofte broeder/ daer zy of zouden deelen Of vp de toecomste/ van eeneghen parcheelen Dies zy hem zeelen/ onder Royghems verduwen. Andre vercoopmen/ vp huerlieder huwen. Mae[r] meest zy scuwen/ daer niet staet vp te dakene. 80 Eist damast/ cameloot/ ofte Brugsch lakene Jc weet te makene/ by myn deuoor Als zyt ghecocht hebben/ jn tdeen contoor Biet my ghehoor/ zonder verlangghen Jc doese ter stont/ tghelt ontfanghen 85 Eer zy nemen de ghanghen/ vutte[t] selue huus. Suptyl Hoe maectge dat? Pract. Verstaet tconcluus. f. 53 v. Tes een abuus/ jn swoorts belyden. Daer staet een ander/ contoor bezyden. Alssy zonder vermyden/ willen verkiesen 90 Vp een cleen coopmanscepe / al sotte riesen Om verliesen/ der ponden drie of twee Ter stont ontfanghen/ zy tgheree Waer by zy tghelee tHuutkercke pachten. Suptyl Alsse jn voochdie zyn Pract. Sy dat niet en achten Maer lieuër wachten/ dan den coop zoude verscuut zyn Of dat zy van cleen wasdom zouden ghesnuut zyn Tot datse ghehuut zyn/ acht daghen of tiene. Dan beghuntmen/ naer eenen notaris te ziene. By sulcken engiene/ worden deze joncxskins verduit. 100 Dan maectmer brieuen/ dan kentmer scult. Sulc ghier zyn kiste vult/ niet vreesende tghedreech Van Godt almachtich. SuPtyl De handt steicjcker jnt deech. Men zout tasten ande weech / by sulke malicien. Pract. Dan zynder dese gheestelicke / beneficiën 105 Die men by conditiën/ jnt wisselen barteirt. 104 Men] Met 56 III. EEN SANDERS WELVAREN. f. 54 r. IIO 115 Suptyl Vercoopmen die? Pract. Neent Maer men vraecht/ watse weert zyn gheabsenteirt Eer mense resmeert/ by ghelde ofte ghifte. Men zoudt qualic stellen / jn ghescrifte Wat Meest Elc/ by mynen toedoene braut. Suptyl Dan zynder dese amoureusen/ alzo men scaut Wien liefde cnaut/ met hitten vierich. Pract. Die soucken my daghelicx/ euen ghierich. Seer onbestierich / zy naer my bysen. Suptyl Sy soucken my ooc jn menegher ghysen Dies jcse moet prysen / jn dagen jn weken. Als zy elc andren/ niet en mueghen spreken Tes wonder de treken / die zij dan voort stellen. Pract. Twee ghelieuers/ die tsaemen/ accoort rellen Siet men an myn boort vellen/ jn menegher mannieren. Suptyl Wy hebben varyncx/ ouer al tregieren Dies wyt bestieren/ zonder beweerrynghe. Pract. Jn dyueersche coopmanscepe Suptyl Jn meeneghe neerrynghe Heift [men] ons begheerrynghe / jc moet ontdecken. Pract. Ghelyc dese ghiereghaerts jn dyueersche plecken. Gheraect mense jnder necken/ by ghierich ouervals Sy gheraecken scamel volc/ wel jnden hals Sonder veil ghescals / al zoude sulc vmlueten Suptyl Selfs dese kynders alsse scieten met nueten Of alsse kueten/ jn huerlieder spil Elc bysondere/ ons anthieren wil. Eist dan verschil / dat houders naer ons luusschen ? Pract. Wy zyn in alle spelen. Suptyl Eist dobbelen tuusschen Allomme wy ruuschen/ onbeweerlic. Pract. Meest Elc ouer al/ es ons begheerlic Gheestelic ende weerlic/ puer zynde verblerrt. Suptyl Alsmen van duuen coudt/ gheerne zynser ontrent. Hu woorden spent/ slacht niet de verwaende. Pract. Waer oz«me ? Suptyl Meest Elc/ comt hier ghaende. Van monde zyt slaende/ sulc woords verhalen. Pract. Naer dat hy ons zouct/ hem moet wat falen Twelck jc haest weten zal / jc darfs me berowmen. Meest elc Ghegroet weist bede.] 125 f. 54 v. 130 135 140 III. EEN sanders welvaren. 57 SuP*yl Wel zyt ghy ons commen Meest Elc bouen sommen/ ghezworen by eede. f. 55 r. Pract. Wilt met ons plucken/ der vruechden blommen. 145 Meest elc Ghegroet weist beede. S**tyl Wel zyt ghy ons commen. Pract. Die ons beclappen/ weynschic te worden als stommen Of te aperen jnde drommen/ des droufheyts weede. Meest elc Ghegroet weist beede. Suptyl Wel zyt ghy ons commen Meest Elc bouen sommen/ ghezworen by eede. 150 Pract. Waer neimpge den ghanc? Su?W Spreict by besceede. Pract. Seght hu belanc. SuP*yl Slacht niet de ghedweede. Ontdect jnt breede/ wat hu belieft. Pract. Mescomt hu hiet? S***1 Sytge ghegrieft? Pract. Wat mach hu deerren? , IP„ Ons dat nv brieft. " " Huwen druck wort gheclieft/ eist jn ons macht. Meest elc Och de zinnen zyn ontrust/ dach ende nacht Dies de cracht/ myns juechs verdwynt. Suptyl Ghy heescht hu te vele. Pract. t„ , , le zeere ghy hu pynt. Suptyl Sytge bestouen met den mele? rfin Pract My dyncke jaeyhy/ zoot scynt. Alle zwaerheyt verslynt/ ende therte ontlast. Suptyl Meest Elc es swaermoedich/ wanneer hy vast. Als abstinencie hem tast/ bezwaert den gheest. Meest elc Ten houdt my daer niet. ^ract- Wat deert hu dan meest? Ontdeckt den keest/ met cloucken daden Suptyl Al waert ghy met Venus packe gheladen Wy zouden hu beraden/ wel by gheual. Let hu daer of? Meest elc Daer houdet my a, Twelc breet en smal/ myn vruecht doet ontglyden f.,6r Om hier of quytte te zyne/ jn corten tyden 170 Hebbic zonder vermyden/ hu beeden ghesocht Suptyl So en waert ghy/ jn langghe bet gherocht 143 Welt met doorgehaalde t 5» III. EEN SANDERS WELVAREN. Weist vroylic bedocht/ ende wilt verhueghen. Pract. Ghy hebt de lieden/ die hu helpen mueghen. Scuut vry de vlueghen/ des zwaerheyts vloet. 175 Suptyl Ontdect hu herte. Pract. Secht wiet hu doet. Verlicht den moet/ doet als de vroede. Suptyl Hoe esse ghenaemt? Meest elc Dommenacie van Goede Heift my jn gloede / dus vierich ontsteken. Tverstant es bedwelmt/ redene es besweken 180 By welcke ghebreken/ jc moet belyden Es thooft vul fantasyen jn allen zyden. Jc en cans vertyden / hoe jcx my pooghe. Suptyl Ghy laetet hu te naer ghaen. pract Ghy neimptet te hooghe. Suptyl Vliet sulcke ghepeynsen zwaer zaen f-5&v. 185 pract Eer juecht verdrooghe. So mach by ghedooghe/ ruste vp hu daken. Meest elc Therte es zo beroert/ jc en weet wat maken. De zinnen die blaken / tinwendich ghedachte Es fantaserende/ by daghe by nachte. Al wildic by crachte/ jc en cans niet myncken. 190 Eist jnt ghaen staen/ eten of dryncken Tghedyncken/ en can vut my niet verpercken. Bem jc thuus vpt strate/ of jnder kercken Of jn wat ghewercken/ anhoort deis lesse Biddic/ lesic/ ofte hooric messe 195 Altoos zo esse/ my jnt ghedochte Vut wekker causen/ dat jc hu sochte Vp dat jc mochte / hier of worden verlaten. Pract. Jc weet hu raet/ dus wilt hu saten Tot uwer baten/ gheseyt ongheloghen. 200 My comt daer wat jnt hooft ghevloghen. Ten es niet ghesoghen/ vut Botteghems tutere. Suptyl Laet varen swaerheyt. Pract. Syt dies vermutere. Ghelaet hu als een rutere / clouc van corage. Suptyl Wilt ghy Dowmacie van Goede / thuwer avantage 205 In sweerels passage/ als de gheengiende So moet ghy noch eenen hebben te vriende Anders en diende/ hu moeyte niet een vlas erom. Meest elc Wye es die ? ' 57 r' III. EEN SANDERS WELVAREN. 59 Pract. Eyghen Wasdom. Die helpse ras som/ zonder vertraghen 210 An huer daer hu de zinnen toe draghen Dies men de claghen/ huer sdroufheyts spennen ziet. Meest elc Waer mach hy wuenen / jc en kenne» niet Dies jn sdroufheyts rennew vliet/ therte stuenachtich. Suptyl Jnt Huus van Neerstieheyt / eshy wuenachtich 215 Daer Dowmacie huer hout/ vul zoorgheghe vlegghen. Meest elc Hoe zoudicker gheraken? Pract. Jc salthu segghen. Maer zin moet ghy legghen/ hier vp ghist Om te volghen my/ Practyckeghen List Ofte anders verquist/ ghy tyt ende moeyte. 220 Wilt ghy ontsleghen zyn/ vut tswaerheyts gheboeyte Ende zonder vernoeyte/ rusten jn vreden Oorboort my allomme/ met behendicheden So sult ghy haest kneden/ jn svoorspoets troch. Suptyl Ende antierge my/ ooc Subtyl Bedroch 225 Te eer sutge noch / Eyghen Wasdom vynden. Meest elc By wat condicien ? Pract. Jc salthu ontbynden. Wilt ghy ons bewynden/ zyt niet verbolghen. Wy sullen hu leeden/ dus wilt ons volghen. f. 57 v. Houdt de weghen verswolghen/ jn hu euen groene. 230 Meest elc My en roucx/ wat my staet te doene Machic als de coene/ jn corter tyt zyn Van mynder zwaermoedicheyt / verlicht verblyt zyn Ende int bevryt zyn van huer dien ic minne. Pract. Jae ghy trauwen/ maer eerst ten beghinne 235 Moet ghy met zinne/ dit wel onthout Nauwers bloot zyn/ maer allowme stout Ende jn uwen cout/ van talen mannelic Lichtelic nemen/ maer gheuen wannelic So wort ghy spannelic/ der Domnacie croone. 240 Suptyl Doet ghy coopmanscepe / tjeghens eenich persoone Van ware scoone/ verstaet de dynghen Coopter slichter toe/ vp dat mense mach mynghen. Doetse vry sprynghen/ myn redene anhoort Suptylic jn dandre. 245 Pract. Ende vercoopse dan voofrlt 244 spryngher 6o III. EEN SANDERS WELVAREN. 250 255 Hyeuwers zuudt noordt/ ten meeste profytte. Suptyl Maer zoudge verliesen Pract. So makes hu quytte Anhoort de vytte / zonder eenich verdrach Vp datse hu/ te bet ghelden mach. Gheift een jaerkin dach/ of yedt jnden steert. Suptyl Ende hebt ghy ware/ die men begheert Eer ghy coop anveert / hout hu daer of styf. Vercoopse ten diersten / tzy man of wyf So crycht ghy tbeclyf/ valt niet als de slichte. Pract. Ontfaet hu ware ruum. Suptyl Gheift scaers ghewichte So muecht ghy lichte/ Wasdom verweiuen. Meest elc Twaere tjeghens Een sAnders Weluaren. Pract. En achs niet twee sceruen. Soudt ghy Wasdom deruen/ om een sanders gherief? Suptyl Hebt ghy Dowmacie / van Goede lief Een sander[s] grief / en muechge niet wachten. 260 Pract. Wat ghaet ghy vp Een sAnders Weluaren achten? Wilt scachten / de zinnen vp hu verkies. Meest elc Jc sachse gheerne Suptyl Wat achtic dies ? Ghy moet nv sceeren tvlies/ al waert ghevleghen Wilt ghy jn weilden sitten. 265 Meest elc Jc bemder toe gheneghen. Sulc pleghen/ en lietic duer nyemende gheene. f-58vPract. Jn al hu handtghewerck groot ende cleene Generael ghemeene/ moetge suptyl zyn. Meest elc By wat condicien? Suptyl Wilt zonder ghyl zyn Ende jnt hooren abyl zyn / myns woords ghewaghelic. 270 Maect hu werck oncostelic/ jent ende behaghelic. Dat men nv draghelic/ onder tvolc anthiert Souct daer jn list. Pract. Alle nyeuwicheyt versiert Men zalhu prysen ongheviert/ binnen sweerels lysten. Suptyl Hout grauytheyt. 275 Pract. Doet den buck vysten Maer prysten/ die hu biet ghewin. Suptyl Den rycken dient vry eenen pennync min. Daer licht bate jn/ hebt dies versinnynghe Meer dan jn de aerme. III. een sanders welvaren. 6l Meest elc Waer omme? Pract. Anden rycken licht de meeste winnynghe. Sverstants jnnynghe/ es goet om bevaten. 280 Die doen meest verdienen. Daer ligghen de baten. f. 59 r. Scamel van staten/ die commen selden. Dats tminste proffyt. Doet die meest ghelden. So sult ghy met ghewelden/ vut bescaet dryuen. Dat ghy neimpt den aermen 285 Den rycken gheift. So zal elc jn zynen staet blyuen. Wilt by ons raet blyuen/ zonder verlech zaen. Eist noch varre? Ghy moet noch desen wech ghaen Wilt naer ons ghesech staen/ zonder slapen. Hoe esse ghenaemt? Rapen ende Scrapen Medecynael van zapen / thuwen ghesonde. 290 Wat ghy vercrycht Binnen sweerels ronde En ontsiet gheen sonde/ van vrient of ghast. Wat ghy ghecrycht f. 59 v. Houdet vry vast. Syt vreck van uwen pennync. 295 Al hebben zy last Daer vp niet en past/ een hynckel maelge. Au ziet Wat dynghe Eyghen Wasdom licht/ up zyn baelge. Syt als een kaelge/ clouc ghemoet. Spreict hem toe. Hem feestelic groet. Corts wort gheboet/ uwen quets teenenmale. 300 Hem willic ghaen spreken by speciale. Mynder siecten quale machy ghenesen. Weist minnelic ghegroet. Eyghen wasdom. Suptyl Pract. Suptyl Pract. Suptyl. Meest elc Pract. Meest elc Suptyl Pract. Suptyl Pract. Suptyl Pract. _ Suptyl Pract. Meest elc Pract. Suptyl Pract. Meest elc Meest Elc vrient ghepresen Secht my macht wesen/ de saken onghespleten. 62 III. EEN SANDERS "WELVAREN. Waer zytge vp reyse? 3°5 Meest elc Dat sult ghy weten. Myn verlanghen onghemetew/ zwaer ende gruwelic f. 6or. Muecht ghy beteren. Eyghen Weist druck verduwelic Swaermoedicheyt scuwelic/ ende sulcke resten Van datic vermach binnen sweerels vesten Es thuwen besten/ als vrient vul trauwen. 310 Meest elc Jc hebbe hu ghesocht/ jn dyueersche landauwen Onder mannen en vrauwen/ wat dienet versweghen. Hadden dese twee/ my niet ghewesen de weghen Te mynder onseghen/ qualic by myn vpstel Haddic hu vonden. 315 Eyghen Ic gheloofs hu wel. Laet my weten snel/ de cause als ghebriefde Dat ghy my zouct. Meest elc Och et doet liefde Die my als ghegriefde/ heift zonder jolen Redene verstant ende kennesse ghestolen. Dus moet jc dolen/ radeloos zonder troost 320 Ten zy hu hulpe. Eyghen My te segghene gloost Wye hu dus noost/ jc hebbes wondere. Hoe esse gheheeten? Meest elc Die my hout tondere Huer liefde bysondere/ my jnwendich broeyt Dies thooft by fantasien es zo vermoeyt 325 Twelc my vernoeyt/ dus bem jc ghewent f. 6ov. Tot Dowmacie van Goede die ghy wel kent Als principael regent/ van huerer pale. '.''i^H Hu biddic dat ghy/ wilt voeren myn tale Ende leeden ter sale/ daer jcse mach scauwen zaen. 330 Eyghen Wilt my volghen/ zonder verflauwen zaen. Bedauwen zaen/ zal troost thuwer baten. Siet hier de zoethueneghe zoete garnate Hooghe van state / voorspoedich becleet. Meest elc O duerluchteghe robyne/ duer wien jc leet 335 Cout ende heet/ vele hebbe ghedoocht Hu biddic dat ghy/ mynen aerbeyt behoocht Wederjonste bethoocht/ scoon blomme eerbaer. Ghy behooret te doene. III. Een sanders welvaren. 63 domnacte van goede. Jc kent tes waer. Wye my volcht naer/ hoedanich hy zy 340 Hem moetic onderdaen zyn/ jc doets bely. Want Godt heift my/ daer toe vp sweerels moude Gheordoneirt. Eyghen Dies hy gheerne zoude Binnen uwen onthoude/ ende sauvegaerde Syn ghestelt by hu als de vermaerde 345 Want hy hu ghesocht heift met suptylen keere DomnacieEyghen Wasdom cleedt hem met tydelicke eere Onthoudt myn leere/ vulcomt myn vermet Doet hem tsoorghens habyt vut onghelet. Dan worthy gheset zo jc ghewaghen zal. f. 6ir. 350 Eyghen Jc salt vulcommen zonder vertraghen al Vp sweerels behaghen wal/ hu beuel. Meest Elc doet zoorghe vut/ sciet dit an snel. Lecht of tghequel/ tot uwer vrame. Jc sal hier mede cleeden/ uwen lichaeme. 355 Men sal naerden betame/ hu eeren dan. Pausa cleene. Suptyl Nu blyctge eere/ der heeren. Pract. Nu zytge een man. Suptyl Met dese cleeren Pract. Sal tvolc commen an. Suptyl Hu proffyt zal meeren Pract. Jn sweerels ghespan Van Pieter of Jan/ ghesproken plat. 360 Suptyl Ghy wort verheuen jn sweerls ghewat Als Darius scat/ wat baet datment heilde. DomnacieSit vp desen stoel van ghemack en weilde. Alexanders beilde/ myn woorden versintse Blyct ghy nv scynende. 365 Pract. Nu zytge een caelge. f. 61 v. Suptyl Nu zytge een prinche. Bemindse/ die hu hebben ghewesen den ghanc. Meest elc Hu allen tsamen zo weet jcx danc. Myn leuen lanc/ vrouch ende spade ■■ Sallic voort leuen/ by uwen rade. Eens sanders welvaren/ een vrauwe tamelic ghecleet. Ach meer dan ach/ machic wel ghewaghen. 370 Gheclach meer dan gheclach machic wel claghen. 64 III. EEN SANDERS WELVAREN. Want tallen daghen/ wast myn verdriet. Verdrach meer dan vmlrach,/ moet jc verdraghen. Ghevrach meer dan ghevrach/ mochtic wel vraghen Waer by dit meshaghen/ my nv ghesciet. 375 Meest Elc die my minde/ vyandscip biet TSTjTwètende niet/ hyeuwers of besculdich. Hy die my volchde/ nv van my vliet. By Practyckeghen List/ zo men nv ziet Heift hy suptylic bespiet/ mids Bedroch ghehuldich 380 Dommenacie van Goede/ menichfuldich My doende onverduldich / leedt ommerynghen. "O Godt almachtich/ hoe muecht ghy ghehynghen Meist Elc sulcke dynghen?/ By tghierich labueren Wilt hy my/ gheheel te nieten brynghen. 385 Jc en can my niet dwynghen/ duer tsins bekuere« Jc zalhem berisspen/ al zoudict bezueren. Ende moet jet betrueren/ by uwer ghenaden So biddic hu heere/ staet my jn staden. Pract. Hoe greyt hu desen staet? f. 6ar. 390 Meest elc Jc en cans versaden. Suptyl Naer Een sAnders Weluaert ghaet. Meest elc Jc hielpse lieuer verraden Met bedriechghelicke daden/ by listeghe practyeken. Sanders Dat doet ghy daghelicx/ allomme wel blycken Jn dyveersche wyeken/ onder shemels firmament. O Meest Elc hoe comge dus blent 395 Daer ghy hu/ went|tot Bedroch ende List Daer ghy hier voortyts/ niet of en wist? Den wech ghy mist/ ghy doolt vp tcromme. Meest elc Wye hooric daer ? Pract. Ten es gheen stomme. Meest elc Doetse commen naer. 4°° Suptyl Wat gheifger omme? Se zoude als de domme/ hu den gheest beroouen. Pract. Wystse voor by. Suptyl Soudge huer gheloouen Ze zoude verdoouen / gheheel hu vruecht. f-62 v- Sanders Meest Elc by hu bem jc onthuecht. Ghy deit my duecht/ jn voorleden tyden 405 Maer nv hindert ghy my/ an allen zyden. Dese twee my benyden/ ende die ghelooft ghy. By huerlieder jnblasen/ hu verstant verdooft ghy III. EEN SANDERS WELVAREN. 65 Byden wekken rooft ghy/ van mynen jolytte. Ghy vokht Eyghen Wasdom / met ghiereghen apetytte 410 Niet achtende een mytte/ wien ghy voorspoet beweert. Ghy Hecht / ghy bedriecht/ ghy sweert ende ontzweert. Maer vreest den steert/ tsal hu noch gruwen. Pract. Rust hu hooft. Suptyl Men salder matten mede luwen. Eist quaet wilt scuwen/ zyn sondeghe smitte. 415 Meest elc Eist sonde dat jc Dommenacie van Goede besitte Of dat jc my vitte/ naer swasdoms chanche? Sanders Neent verstaet wel de arguwanche. Pyndet ghy by vsanche/ der rechuaerdichede Dese twee te weerren/ ende ghy jnde stede 420 My naer recht ende zede/ ghehuldich waert Ghy en deit anders niet/ dan ghy sculdich waert Daer by hu my menichfuldich naert scade ende lachtere. Pract. Hoortse staen lieghen. SuPtyl Ghelyc eenen wachtere. Se slacht den trachtere/ die gheen nat en houdt. f-63r. Sou gheift hem tsyne. Sa"*ers Och hoe zytge dus stout Meest Elc jonck hout/ mannen ende vrauwen Dat jc by hu ofjunstich beknauwen Moet blyuen vul rauwen / jn trybulacien pynelic. Hu deert dat de zunne/ jnt water es scynelic 430 Byden toedoene fenynelic/ quaet ende spyttachtich Van List ende Bedroch/ die my zyn verbyttachtich Twelck Godt hu verwytachtich/ zal zyn verwyttelic. Ghy thoocht my tghelaet/ scoon ende jolyttelic. Maer gheveynst ypocryttelic / achter den rugghe 435 Stroyt ghy hu fenyn/ al heuen vlugghe Benemende de brugghe/ van Voorspoedeghen Ghanc. Omde liefde die ghy draecht/ met jonsten stranc Naer sWasdoms gheclanc/ tekker spacie Biet ghy de ooren. 440 M^stelc Sgoets Dommenacie. Oock hebbic de gracie/ van wilt ende them By hem vercreghen. Anders Mindt my als hem Ende hem als my/ euen ghelyck Scuwende List ende Bedroch vp sweerels dyck Doende aerme ende ryck/ jc moet ontweken 445 66 III. EEN SANDERS WELVAREN. Bet noch weerssere dan hu seluen Of ghy sult hu deluen/ zyt dies afgrysere Jnt helsche vier. f.63v. Pract. Stilt uwen clap. Suptyl ' Steict uwen bysere. Pract. Met al uwen snap Suptyl Ghy smeidt coudt ysere. Hy es wysère/ dan ghy jn zyn saken ghetydich. 450 Sanders En weist niet al Caym/ vp Abel nydich Wiens offrande ghebenendydich/ voor Gods magesteyt Was bequaeme/ ende de zyne ontseyt Twelc Caym heift mesgreyt/ zynde by dien ghestoort Heift zynen broeder/ om zyn weluaren vermoort 455 Dies Godt rechte voort/ zo scriftuere ghewaecht Hem heift naer zynen broeder ghevraecht Niet dat Godt was ontjaecht/ de wete van dien Maer om dat hy zyn vonnesse zoude belien Ende ooc om tcastien/ van zynder mesdaet. 460 Maer Caym verbart blyuende obstinaet Godt zonder verlaet / vermalendyde deerde Dat hy gheen vruchten/ en creech van weerde. Dese plaghe hem deerde/ zo langhen tyt groot Tot Lamech/ hem onwetelicken duerscoot 465 Hem brynghende ter doot./ Dus wiert hy ghehendich Omdat hy zyn broeder benyde. Meest elc Noynt en dedic moort. Sanders Ey aerme verblendich Al was Caym ghescendich/ Abel van tleuen f-64r- De mesdaet naerden hebreeuschen vutgheuen En was niet beseuen/ voor Gode zo zwaer 470 Als de generacie die van Abel zoude naer Hebben ghecowzmen voorwaer/ dit seght de gloose. Schelycx al volcht ghy Wasdom te menegher póose Doet ghy gheen [noose]/ tzy wyf ofte man Van Een sAnders Weluaren/ te min lichter an. 475 Maer lachen jc en can/ hu niet exscuseren. Al zoudt hu smerten/ om myn mineren Ghy zout hu verneren/ om my jnt streek Den wulf te jaghene/ jnden bec. Wien dat lydt ghebrec/ ghy en achs een meese. 480 473 menergher III. Een sanders welvaren. 67 Al ziet ghy dolen/ weduwe ofte weese Ghy en hebt gheen vreese/ ghy en ontsiet gheen plaghen. Maer ziet wel toe/ hu naken de daghen Dat ghy sult ghewaghen/ wee meer dan wee. Dan wordet te late. 485 Meest elc Jc en achs niet een slee. Myn bloet alree/ by uwen clap verstorbeirt. Jc rade dat ghy/ van uwen snater cesseirt. - Hoe ghy meer arguweirt/ hoe jc min doen zal. Om dese te latene/ sallic my spoen smal. Dit muechge ghevroen al zoudge vernuetelen. 490 Wat hebbic hier te beseghen hu pruetelenf Ghaet wilt hu scuetelen / onder uwe conrooten. Heftge van hier. Pract. Gheifse sulcke stooten. Soudge [hu] laten verblooten/ van een wijfue? Meest elc Hefge van hier met uwen ghekyfue f. 64V. 495 Eer by mynen bedryue/ hu ghescie meerder leet.' Sanders Lieuer sallic nemen/ tvertrec ghereedt Dan ghy my wreet/ bouen wreetheyt zout bieden. O Godt hoe muecht ghy laeten ghescieden Dat Meest [Elc] de lieden/ dus versteictf 500 Syn ghiericheyt/ myn berisspen van hem doet vlieden Niet achtende twee wieden/ wat men seght of preict. Want vp my die hem/ jn duechden toe spreict Wreict/ hy zyn quaetheyt/ vut een nydich verstooren. Nichtemeer verstants jn hem en leict 505 Dan of hem ghepeict/ toe waren dhooren. Nochtans sallic noch caritate oorbooren Ende ghaen al vooren/ met ghewillegher jntencie Om Ghetughe der Waerheyt/ tmynder assistencie. Syn eloquentie/ salhem trecken vut bescaetheyt 510 Pausa cieene^5? by duechden verwint men alle quaetheyt. Meest elc Ic en zalhu niet laten jn sweerels pleyn Myn weerdste greyn/ om nyements screeuwynghe. Pract. Twyf es huer ghanghen Suptyl Met aj huer wreeuwynghe. Pract. Wye zoudse verstranghen? jjc Suptyl Ses vul cabeeuwynghe. Met fleeuwynghe/ zoudse gheerne Meest Elc ontlocken. f-65r. Pract. Se wil bemindt zyn 68 III. een sanders welvaren. Suptyl Ende ons doen focken. Maer eer quaeme de clocken/ vande torren. Pract. Huerlieder cout viel zoet. Suptyl Als verekens die cnorren So hoordiexse porren/ by eenen nyt groen. 520 Pract. Gheerne warese gheholpen. Suptyl Waen ze speilt slytscoen. Maer mocht hy proffyt doen/ zo liet jet goet zyn. Pract. Eyghen Wasdom doet hem te vroet zyn. Hy moeste ghebroet zyn/ van eenen andren eye. Dan volchthy ons beeden naer onsen greye. 525 Al liepse tot meye/ zen ghecreghe niet een luus. Suptyl Ghenouch van dien/ voor een concluus. Laets slachten den muus/ doen ende zwyghen So mueghen wy te bet onsen wille ghecryghen. Pausa cleene. Sanders Caritate/ verweet my/ te deser huere 53° Om Meest Elc te treckene/ vut ghiereghen labuere Daer hy hem alduere/ mede heift verselt. Myn heuenmeinsche/ Gods creathuerje] Eshy dus min jc hem/ by nathuere ****** Al eshy vpstuere/ tmywaerts ghehelt. 535 Om Ghethughe der Waerheyt/ jn duechden verselt Hebbic my ghestelt/ te weghe vierich. By my wort hem/ de legende ghespelt Ende ooc vertelt/ hoe onghemannierich Dat Meest Elc zyn leuen es nv regierich 540 Met listen ghierich/ by Bedroch mespryselic. Jc hebbe hem ghesien/ dus willic bestierich Een groeten verchierich/ hem gheuen wysselic. Eerweerdeghe weerdicheyt/ bouen der eerden rysselic Wilt my avysselic/ met rade bevroeden. 545 Meest Elc die nu es dolende zeer hysselic Syn blentheyt afgrysselic/ naer myn bemoeden Salhem duchtich brynghen jn dhelsche gloeden. Dus wilt hu spoeden/ eert wort te late. Wilt hem met uwer leerynghe bevroeden 55° Ende zyn siele voeden/ duer caritate. Ghethughe der Waerheyt ghecleet als een Moyses '.fpf:*' met twee steenes taeffels jn dhandt. Ryst vp eerweerdeghe duechdelicke van state 528 L. sl. doen als (doorgehaald) den muus III. Een sanders welvaren. 69 Minsameghe aduocate/ vul eeren beglent. Seght hu belieuen. Sanders Och eerweerdich regent Meest Elc puer blent/ sittende jn ghemac en weilde 555 By Dowmacie van Goede/ wat dient dat jet heilde Myn berisspen verveilde/ dit wel versint Mids dat hy Eyghen Wasdom/ bouen my bemint Niet rouckende hoe hyt wint/ anhoort myn spreken Met List ende Bedroch/ alzoot es ghebleken 560 Heift my versteken/ ende bouen dien Doet hy my hindre an allen zien Huutden wekken mocht ghescien/ hoort mij« whalicheyt So biddic hu om zynder sielen salicheyt [ f. 66.r. Dat ghy zonder dralicheyt/ of langgher ontbeerren 565 Hem te weghe helpt. Ghetughe Naer hu begheerren Ende om een verweerren/ als een vroom vechtere Sallic dit bescut nemen. Sanders Wat bescut eist? Ghetughe TWoort vanden rechtere Sallic hem als een.hechtere/ jnt herte zo echten Dat hem zyn haeren/ vp sullen rechten 570 Onder heeren cnechten/ nyeuwers en bluesich. Sanders Ansiet hem sitten houeerdich pompuesich Wiens wesen orghylieusich/ es voor Godt stynckende. Ghetughe Meest Elc wat zyt [ghy] peynsende of dynckende? Mynen voys cly[h]ckende/ jnt herte vest 575 Hoe comt ghy hier jn dit sondich nest? Hu waere best/ anhoort myn rellynghe Hu anders te voughene. Meest elc Bederuic de wellynghe? Laet my zonder quellynghe jn payse ghesust. Ghetughe Ghy moet my hooren. f. 66 v. 580 Meest elc Jae endt my lust. Laet my gherust/ en maect my gheen zwaerheyt. Ghetughe ]z^ Scriftuere/ gheheeten Ghethuge der Waerheyt Om de openbaerheyt / van uwe meshusen Te kennen te gheuen/ daer ghy by abusen Jnne zoudt verslusen/ by onwetender daet 585 Mids dat ghy Een sAnders Weluaren versmaet Ende ooc behaet/ om Eyghe« Wasdoms wille So bem jc ghelaten/ vp sweerels hille 7o III. Een sanders welvaren. Vp dat ghy tgescille/ tusschen goet en quaet Te bet zout weten./ Nochtans ghy hu mesgaet 590 So ghy byder daet/ nv zyt gethughelic. Onder Bedroch ende List/ zyt ghy hu bughelic. Huer leerynghe zughelic/ hebt ghy jnwendich ghesoghen j Waer by hu alle duechden zyn ontvloghen Ghy wort bedroghen/ ende van Gods rycke ghesnuut. 595 Meest elc Wat 'sallic doen ? Ghetughe List ende Bedroch scuut. Eyghen Wasdom verduut/ onder der caritaten subgecxie. Bemindt Een sAnders Weluaren met gheheelder affecxcie. Wilt ghy seuwen correcxcie / ruumpt dese plaetse met zinne. Meest elc Hoe zoudicse ghelaten dien jc beminne ? 600 Want als een goddinne/ hebbicxse jnt herte gheplant. Huer byzyns/ es my zo bequaeme playsant Twelc my [in] den brant/ van liefden claer De zinnen ontsteken heift vp haer. £0r. Want waer/ ofte wat jn eenich bemercken 605 Dat jc bem doende/ by eenighe wercken Jn cloosters of kercken/ ten baet gheen veynsen Wille cracht memorie/ verstannesse ghepeynsen Moet jc huer vercheynsen/ want vp sweerels ronde En min jc nyement voor haer. 10V 610 Ghetughe Dats groote sonde Een wonde des doots/ die de siele versmoort. Maer jc brynghe hier/ dat ghy zuudt noort Behoort te houdene/ zonder ghec of spodt. Leist watter jn staet. Meest elc Bemindt bouen al uwen Godt. Ghetughe Dat es srechtvaerdichs / rechter woort. 615 Maer gheen accoort/ van liefden reene En draecht ghy tot hem. Meest elc Jc doe als andre ghemeene Groot ende cleene/ clouc ende koene. Jc hoore messe jc ghae ten sermoene. Jc pyne te doene/ by daghe by nachte 620 Naer mynen vermuechghene. Ghetughe Vp Godt cleen ghedachte Hebt ghy/ slachtende/ tgheslachte van Ysrael. Binne« dat Moyses/ vp den berch was/ by Gods beuel Wierden zy rebel/ jn ondancbaregher voude f. 67V. Versierende een calf/ makende van goude 625 III. EEN SANDERS WELVAREN. 71 , Twelc jonghe ende houde/ vp dat ghyt weit Hebben voor hueren Godt gheanebeit. Godt wiert ontvreit/ 20 by my staet ghewaecht Datter vier en twyntich duust meinschen waren gheplaecht. Hadde Moyses onvertraecht / voor tvolc niet ghebeden 630 Godt haddese al ghedaen/ te nieten ter steden. Ten waere daghelicx heden/ Gods ontfaerme» zoet Tzoude hu te naer ghaen. Meest elc Jc anbede nyement dan Godt. Ghetughe Voorwaer ghy doet. Syt dies wel vroet/ tes daghelicx merckelic. Vp sGoets Dommenacie leght ghy den zin sterckelic 635 Dat gheen clerc zo clerckelic/ by zynder leerynghe Hu dies en can doen/ gheen ofkeerynghe. Ende daer ghy de vermeerynghe / van uwen zin toe lecht Daer maect ghy/ uwen Godt of/ zo Pauwelus secht. Verstaet dit recht/ zonder veil arguweren. 640 Eist niet zo? Meest elc Hoe zoudic my exscuseren? Tabuseren/ thert£ verduustert ghelyck eenen smoock Beneimpt tscyn der zunnen. Ghetughe Leist watter noch staet. Meest elc Bemindt hu heuen als hu seluen. Ghetughe Ghy mesghaet hu jn dit oock.f. 68 r. Ghelyc den roock/ clemt jnde lucht So clemt ghy houeerdich/ zonder vreese of ducht. 645 Al hoort ghy gherucht/ van berisspen menichfuldich Hu en dynct niet datger of zyt besculdich. Ende dien ghy ghehuldich/ behoort te zyne Dats hu heuenmeinsche/ tallen termyne Dien verstekt ghy den zwyne/ zynde ghelyc 650 Dat gheen tyt zadt es maer wroetende jnt slyc. Met listeghen practyck/ suptylic bedrieghende Hu heuenmeinsche/ beclappende belieghende Dus zyt ghy vlieghende/ met vlercken sondich Ter helscher pyne. 655 Meest elc Duer 1 hu woorden vermondich Consciencie duergrondich / my jnwendich wrouc[h]t Dat jc my mesghaen hebbe. Ghetughe Hu seluen dan voucht 656 Consiciencie. 72 III. Een sanders welvaren. Dat ghy Gode ghenoucht/ van tsondich beplec. # Suuert hu jnwendich/ betert hu ghebrec. So sult ghy hu vut strec/ des vyants thoom 660 Cortefic vynden. Meest elc By wat mannieren? Ghetughe Slaet mynder talen ghoom. \ Plant jn hu den boom/ van liefden bloeyende 11 Tot Godt almachtich/ jn duechden groeyende. De minne broeyende/ die hu jnt herte licht Tot Dommenacie van Goede van weerden slicht f. 68 v. 665 Hu daer of zwicht) ende hu liefde wilt junnen Den almuechghende Godt. Meest elc Hoe zoudic ghekunnen Ofte beghunnen jn eenegher mannieren Van huer te sceedene/ ofte verthieren? Myn sins verchieren/ jn sweerels pryeel 670 Moet jc hu laten/ zonder eenich appeel Myn vruecht gheheel zal my ontduucken. Ghetughe Neen ghy trauwen. Meest elc Mach jcse behouden? Ghetughe Jae ghy by condicien. Meest elc Wilt my die ontvouden. Ghetughe In een redelic ghebruucken. 675 Maer wilt van hu stuucken/ de liefde onghestadich Die ghy tot huer draecht/ zo onversadich Ende jn Godt ghenadich/ verstaet myn nopen Stellen gheheel hu minne/ hu hopen. So wort ghy bedropen/ met zynder gracien vlot. 680 . ( Dits teerste/ tmeeste/ ende tupperste ghebot. Hebt ghy gheweist zot/ verhardt versteent Dat ghy hem geen dancbaerheyt en hebt verleent Beweent hu mesdaet / met jnwendeghen rauwe. Syt Godt houdende/ jn sweerels landauwen 685 De belofte ende trauwe/ groot van verbande Die ghy hem sculdich zyt. f. 69 r. Meest elc Machicse ghebruucken tmynew onderstande Jn sweerels warande/ met duechden voorsinnich So sallic Godt almachtich/ zyn bemin[n]ich Ende allomme jnnich/ zynen lof vermeeren. 690 Ghetughe Ten andren moet ghy hu / tot liefden keeren Onthout myn leeren/ zonder sparen Meest elc Tot wien noch? ■> III. EEN SANDERS WELVAREN. 73 Ghetughe Tot Een sAnders Weluaren Met hu heuenmeinsche/ tes Gods beuel. Meest elc Hoe sallic dat doen? 695 Ghetughe List ende Bedroch fel Weert dese rebel/ der goddelicker wet. Dese doen/ Een sAnders/ Weluaren belet Spreedende sjeghens [t]net/ vul fenynegher quaetheyt Daer hu heuen meinsche/ by crycht bescaetheyt. Dus myn beraedtheyt/ volcht by besceede 700 Ende dese twee scuut. M<"st elc Vliet van my beede Die my hebt tmynen leede/ jnde sondeghe vleughe Langghe ghehouden. Suptyl Spoetge haelt draf. Pract- Hier bekeert een zeughe. f.69v. Suptyl Mids der scriftueren theughe/ die hem es ghesconcken By Ghethughe der Waerheyt. 705 Pract- Waere hem den moet ghesoncken Dan sallic hem beroncken/ fray ende blyde. Suptyl Twort goet te doene waert gh[e]preict ghecloncken. Pract. Adieu Meest Elc/ tot den moet wort ghesoncken. Suptyl Al doet hu Ghethughe der Waerheyt proncken Wy sullen hu ontfoncken/ jn corten tyde. 710 Pract. Adieu Meest Elc/ tot den moet wort ghesoncken. Dan commic hu beroncken/ fray ende blyde. Suptyl Veerthien nacht naer Paesschen/ jc hem weder beryde. Als eshy nv blyde/ dat wy rumen Pausa cleene ^ ^ ^ ^ateTÏ ^ ^OU^e COStUmetf. 715 Ghetughe Meest Elc/ om dat hu zoude te bet bekent zyn Ende jnt herte gheprent zyn/ Gods liefde puere Die hy gethoocht heift/ tot elcken creathuere Eene fyguere/ moet ghy zien openbaerlic. Merct wat Christus/ ghedoocht heift/ met pyne« zwaerlic Om tweluaren claerlic/ van elc meinsche bysondere. Duersleghen duerwont/ van bouen tot ondere So Pauwels es vermondere/ naect ende bloot Heift hy obedientich gheweist totter doot Om dat cleen ende groot/ van Adams mesdaet 725 Jn zyn bloedt zouden zyn/ ghesuuert ghedwaet. f-70 r. 720 Xpristus 74 III. EEN SANDERS WELVAREN. Hu ooghen vp slaet/ ansiet zyn lyden stranc. Dit leet hy vut liefden. Meest elc :]u^l O heere hebt minnelicken danc. Jc hebbe so dickens ghenomen den ghanc Tot tsondich ghestanc/ by myn quaet gheneghen 730 Hu gheboden ghehouden/ jn weerdèn cranc Ende myn 'heuenmeinsche/ by hate wranc Sonder bedwanc/ ghescent tallen weghen. O heere waer jn dat jc my hebbe mesdreghen Duer hu ghenadich pleghen / my met ontfaerme» cleet 735 Want myn mesdaden zyn my hertelic leet. Ghetughe Meest Elc ende al maect hu bereet. Biecht hu ende sceet/ vander sonden zwaerheyt. Volcht mynen raet/ Ghetughe der Waerheyt Wiens licht ende claerheyt / de predicanten ghewaghen. 740 Wacht hu seluen dese heleghe daghen Tot Gods behaghen/ jn sweerels slot. Eert hem mindt hem/ vulcomt zyn ghebot. So muecht [ghy] tcot/ der helle ontvlieden Twelc hu moete ghescieden/ ende ons allen mede 745 By sHelichs Gheest cracht mids der Drie Santinnen bede. fAfMtEfNt ESBATEMENT VANDER VIGELIE. A°. 1526. De Man. tWyf. De Cnape. IV. VlGELIE. 77 f-7°v. ESBATEMENT. De Man. Aist boliekiri vul es therte ruste begheert. Al wierde myn wyf met luste ghedeert Van my en salt huer niet gheboet zyn. Alst huer te vooren comt by tyden tmoet zyn So wonderlic esse van opynioene. 5 Maer nv en staet my/ niet vooren te doene. Niet lichtelic en zoudese my nv bekueren. Bey/ jc moet een siege maken/ vp tverbueren Van thien scellynghen groote«/ naer tbespreken. Die voorwaerde en machic/ ommers niet breken. 10 Dus ghae jc my rusten tot moorghen vrouch. Jc zye myn wyf/ van dien ghenouch. De wete van dien huer zeer lettele dient. Goeden avent wyf lief. tWyf. Wellecomme man vrient. Met den lyfue sallic/ hu onderdoen zyn. Man Wel dynctge/ dat niet een/ hoosch vermaen zyn? Jc zal my wel wachten voor sulc een leedt grief. Wyf Wilt commen sitten. Tes al bereedt lief Eten ende dryncken/ naer hu begheerren. Man Al datticker zye sallic wel ontbeerren. Den huuscost/ bem jc wel ghewuene. Wyf Jc ghedoer ooc mede/ als de ghuene Diet bet naeme/ ten dede tbescaemen. Man Ghy mochtet soucken* ™yf Dats gheen betaemen. Want een eerbaer vrauwe/ dat ghevroet Es te vreden met sulc als hueren man ghedoet. Schelycx bem jc met hu myn/ liefste minnekin. Man Dese clokerynghe ondejr] tkinnekin Bediet vry wat/ al stille te zwyghene. Wyf Om alzoo jc hu zeyde/ te ghecryghene Een prouene van hu naer mynen heesch. 20 f. 71 r. 25 78 IV. VlGELIE. Man Wyfueken ghy moet thameer deruen vleesch Want voor my/ eist een avendt van abstinencie. Dus moet ghy nemen nv de paciencie Van hu begheerte scoon blowzme ghepresen. 35 Wyf Of jet hu bade? Man Ten mach niet wesen. Ghy zyt een wonderlic wyf van opynioene. Wyf Waeromwe ? Man Ten staet my nv niet vooren te doene. Eist niet ghenouch? Laet my met vreden. Wyf Jc bidsge man. f. 71 v. 40 Man Tes verloren ghebeden. Ghy moet met my/ als nv abstineren. Wyf Myn zoete cadullekin. Man Laet staen hu tempteren. By hu en wort van my gheen vleesch genut. Wyf By Lode man ghy hebt uwen coker ghescut Yeuwers el eer ghy comt thuus. 45 Man Syt ghy vut om my te makene confuus? Noode zoudic sulcke vyolencie doen. Wyf Boet mynen lust dan. Man Jc moet abstinencie doen. Dus moet ghy/ met my/ thameer vleesch deruen.. Wyf Jc salt duchtich bequelen. 5° Man Al zouget besteruen Thameer en ghecrycht ghys anders van my. Dat segghic hu goet rondt. Wyf Dits ommers vry Dat jc niet en can/ by myn fietsen ende smeeken Een vrienscepe ghecryghen./ Tes wel een teekin Dat ghy van huus draecht/ gheseyt openbaer f.72r. 55 Dat jc thuus wel beseghen zoude. Man Ken doe voorwaer. Maer als nv en bem jekef niet toe ghemoet. Wyf Waerter ghy nochtans toe begroet Van eenich aerdich dierken lustich ende gay Ghy zouter hu toe voughen met lede# fray 60 Om te vulcowmene Venus labuer. Maer jc darfsme vermeten jnt gheduer So soudic my houden vroom ende vast 63 soudic] sallic verbeterd in soudic IV. VlGELIE. 79 Jn swercx anthieren van Venus last Alzo wel als eeneghe houde babelye zoude, 65 Man Jc en machs niet doen. Wyf Waer by? Man Ende dat jc vigelie houde. Dus vreidt hu seluen met stereken gheeste. Wyf So moetet moorghen zyn jn alle kercken feeste. Daer of en wistic niet by mynder trauwen. Man Ghy hoort wat jc hu segghe. 70 Wyf So sallic my benauwen Ende nemen paciencie van myne luste. f. 72 v. Man So doet wyf. Jc ghae ligghen te ruste, Vp de materye niet meer hu verstandt breict. Wyf My dyncke dat ghy my bylgioen jii dhandt steict. Dese mans men niet te vullen betrauwen mach. 75 Ontbeyt twas saterdaghe onser Vrauwen dach. Ende die en heift maer een vyghelie jnt jaer. Dan comter sinte Aechte/ sint Amandt daer naer. Die en hebben gheen vigelie jn mynen bouck. By Gheerre jc wils ghaen doen besouck. 80 Wye sal my kenen/ zynen calengier? Al ghevonden. Den mynen es hier. Jc vynde hier staende vigelie/ vp sinte Mathys. Die en houdtmen hier niet/ dat bem jc wel wys. Ken vynder niet meer/ jnde maendt van sporkelle. 85 Hebgeme alzo bestiert gheselle? " Syt te vreden/ al hebt ghy my begheeut Ghy wort eer moorghen van my bescreeut. Ghy en hebbet blende noch dooue ghedaen. Al hebt ghy uwen wille/ jc ghelooue waen 90 Dat de vrauwen alzo jc gheuoele bycans Alzo wel ten hueren gheraken als de mans. Pausa cleene. De Cnape. Ambochsman eere/ pennyncx vrient So lichte' en es myn / dachuere niet verdient Jc en hebbese wel alzo rasch vertheert. 95 Jc laete myn ghelt bewaren de weert. Jc voede tlichaeme/ met vulder brassynghe. Noynt man en beleifde ergher passynghe. 65 jonghe ofte (doorgehaald) houde 8o IV. Vigelie. Myn herte en heifter gheen verkies vp. f-73* Want daer es dickent groot verlies vp 100 Alzo men somtyts/ wel wort ghewaere. Nv wel dats daer my/ en roucx hoet vaere. Van dien zo staet my nv te zwyghene. Tmyne es vut. Om nyeu te ghecryghene Willic myn haelaem ghaen stellen ter snede. 105 Hebbic noch tauent naer dhoude zede Nyeu ghelt wat achticx/ hoet voort mach ghaen. Wyf Godt danck jc bem owmers vp ghestaen. Dese vigelie zal noch wercken abuus. Jc hebbe ghevaecht gheheghent myn huus 110 Ende my seluen ghecleedt/ jn sulcken ghebare Alleleens oft nv Paesschendach waere. Doe vry zynen wille zo hy best mach Jc zal noch hedent houden mestdach . Al zouder myn ghebuers vut wonder zom mercken. 115 Cnape Nv hebbic my ghestelt byzonder om wercken. Gheldeloos/ zynde/ en heuet my .noynt verdroten. Ontbeyt myn smeesters huus staet ghesloten Al waert ouer al feeste ofte zundach. Sweerckedaechs/ jc noynt sulc beghun sach. 120 Tes best vp dat my/ de wete worde vercombient Dat jc cloppe./ Au/ au./ Wyf Wye es daer? Cnape Tes al vrient. Wonder doet my pynen/ te bemerckene nauwe. f73v. Wyf Waer omme comge? Cnape Om te werekene vrauwe. Ghy ghelaet hu zo vreimde/ zo elc mercken mach. 125 Wyf Ten es hier hedent gheen werckendach So ghy muecht zien/ te deser spacie snel. Cnape Tscynt ooc an huwe habituwacie wel. Want ghy ghepareirt zyt/ so elc scauwen mach Al waert Paesschen/ ofte onser Vrauwen dach 130 Twelc selden sjaers/ pleicht te ghesciene. Wyf Jc houde mesdach. Cnape Tes goet te ziene Dat ghy als nv/ daer toe ghestelt zyt. Maer vrauwe jc bem al myn ghelt quyt. Dus waeret goet/ vp dat jc mochte 135 Om nyeu te winnene/ dat jc wrochte IV. Vigelie. 81 Van nv tot thauent/ jnt/ bedeimde. Wyf Tes hier mesdach. Cnape Dits owzmers vreimde. Want al de ghebuers/ jnde straete duere Siet men jnt werck/ met neersteghen labuere. 140 Dus comt hu mesdach houden misselic by. f. 74 r. Wyf Jc houde mestdach. Cnape Alssicker vp ghisselic zy So beghunt tghepeyns/ jn my te dakene. Myn meester heift belooft te vulmakene Als hedent een siege/ jc hoordet vermonden 145 Ende heift hem seluen/ daer jn verbonden Vp thien scellynghen grooten/ te verbuerene Ense niet vuldaen wort. Wyf jc aventhuerne. Van hem noch hu/ en zal thaemeer 'gewrocht zyn. Cnape Vrauwe ghy moet wonderlic bedocht zyn. 150 De waerowme van desen/ noynt blende Celie las. Wyf Om dat ghisterauent tonsent vigelie was Daer omme eist hier mestdach ende groote feeste. Cnape Wat dynghe vigelie? Wyf Jae lieue bloote beeste Weitge niet alst vigelie es snaeuens te vooren 155 Datter tsanderdaechs mestdaghen naer behooren Oórconde alle priesters/ clercken ende papen? Cnape Huut desen mesdach zoudic wonder rapen Ghy dynct my met fantasien ghequelt zyn. f. 74 v. Wyf Tes segghic mestdach. IOO Cnape So moetse jnghestelt zyn Nyeuwelicx/ want met my/ noch onghesticht esse. Saterdach wast onser Vrauwen dach lichtmesse Ende woensdach wordet eerst sint Amandt. Waer comt ons nv/ dese mestdach jnt landt? Noompt ons den sandt/ met talen fier ziet. 165 Wyf Tes segghic mestdach. Cnape Ten staet jn mynen calengier niet Van desejn] mestdach en weet jc cleen noch groot. Wyf Jc houde nochtans mestdach. CnaPe Wat by ghans doot. Tblyct openbaer lueghene/ men zoudese tasten. Wyf Jc moeste nochtan ghisterauent vasten 170 Ende vleesch deruen tjeghens/ mynen danck. 82 IV. Vigelie. Cnape Twyf blyft by desen mestdach heuen stranck. Jc en weet niet wat jcker/ vut wil dyncken. Haddict jnden claeu/ zo mochtic ghaen dryncken. Hedent mestdach thoudene en haddic ghescat niet. 175 Wyf Bey alst vigelie es/ en weitge dat niet Altoos volchter mestdach daer naer. f- 75 r- Cnape Trauwen dats kennelic / openbaer waer. Maer duer tabuseren/ jc my verwondere Hoet comt dat ghy/ alleene bysondere 180 Vigelie hebt ende mestdach houdt Ende tvolc ouer al werct menichfoudt. Doet my jnt verstant naar mynen heesch eruen. Wyf Om dat jc ghisterauent moeste vleesch deruen Daer jc zin toe drouch duer slust vermaene. 185 Maer mynen man dede my te verstaene Dat et vigelie was duer welc bediet Dat jet vut grooter deuocie liet Vreesende Gods ghebodt te brekene. Cnape Jc en wiste van gheen vigelie te sprekene 190 Jc adt vleesch myn becompte ken cant niet zwyghen. Wyf Ende jc en conste gheen jnt lyf ghecryghen Omde vigelie/ zo mynen man gheseyt hadde. Cnape Jc" wilde de vigelie noch ghebeyt hadde. Noynt mestdach/ en quam zo qualic te passé. 195 Wyf Hoe zo ? Cnape Daer en es niet jnde casse Waer mede sallic dan den mestdach vieren? Wyf Men zal hier niet wercken in gheender mannieren, f-75 v- Jc en wil niet dat men breict de vigeliedaghen. Cnape Dit mestdach houden machic wel sinte Odelie claghen. 200 Waer mede sallic nv den dach duere leuen? Wyf Jc salhu lieuer hu dachuere gheuen. Maer ghy moet hu hedent van werekene vermyden. Cnape So doende zout ghy my verblyden. Dat woort zoude my houden van werekene stille. 205 Wyf Daer zyn twaelf grooten. Doet mynen wille. Een zomersche dachuere/ dat jc hu junne. Cnape Hier mede sallic wel vutter tuwne Waghebaert ghecryghen den vullen heesch. Wyf Neimpt daer ziet een vinne vleesch. 210 Ghaet zouct gheselscip ter taveerne. Cnape Dat willic ghaen doen zeer ouergheerne. IV. Vigelie. 83 Vrauwe hebt van uwer ghiften danck. Jc worde jn taveerne eer hiet lanck Daer jc met dryncken zal rusten de leden. 21c Wyf Houdt owzmers mesdach. Cnape Syt seck te vreden. TWCrCken Cn 6S met my niet zo nyeuwe. f.76r. Wyf Wat zout ghy segghen/ oft mynen man beryeuwe Dat hy ghisteren vigelie hilt? Hy zal bysterlic hooren/ dus weist ghestilt 220 Alshy van myn mestdach houden crycht verstant Cnape Onbeyt waer quam/ Paesschen zo jnt lant? Niet te werekene ende ghelt jnden poot. * - Me vrauwe es veeghe/ of huer jaecht de doot Wye zout ghelooft / ofte ghezworen hebben f 225 Se moet den sant/ wel vutvercoren hebben Daer zou of hout dese groote feeste. Sou dynctme zynde/ berooft van gheeste Want noynt en sagghic huer zo milde. Adieu jc wil ghaen soucken de ghilde 2,Q Ende leenen mijn kele om ghieten om gapen. Man Helpe hoe vaste/ hebbic gheslapen. Et dynct my wesende hooghe dach. My en droomde van gheen vpstaen' zo jc lach Jc hebbe gheslapen van tswarte jnt witte. 2« Ontbeyt wat mach/ bedieden ditte Dat ghy dUS m°y wyf ghecleet? Wyf Dat weit ghy wel. Man -rr Voorwaer jc en weet Et zoudeme varen/ hu dus jent om zien. wyf Jc houde mestdach. Man - . , f-76v- 240 n-nde van wyen? ri, * ^ereCht mC datte- Eist vrauwe ofte man? wyf Dat muecht ghy weten Man 'v Ken doe nochtan. Dien sant moet van eenen vreimden troncke zyn. Wyf So moest ghy ghisterauent droncke zyn Ofte niet wel hu sins vp tselue pas. 24< Man Waerowme ? 45 Wyf Seyge niet dat vigelie was Ende dat jc moeste ten seluen tyden Vleesch deruen/ ende abstinencie lyden? Dus houdic mestdach/ ter causen van dien 84 IV. Vigelie. Man Wat au? 25° Wyf Waer hebge ghesien Vigeliedaghen doets my ghewach Ten was mestdach den anderen dach? Berecht my datte vp alle bede. Man Jae maer wyf/ jc ghecter mede. Souden wy daer o«me worden jn ghescille? 255 Wyf Jc hilt ghisteren vigelie/ naer uwen wille. Schelycx sult ghy hedent/ jc darfs my verhouden f-77»-Naer mynen wille mestdach houden. Et comt my zo/ jnt hooft ghescoten. Man Sal thuus al den dach blyuen ghesloten? 260 Wat sullen de ghebuers mueghen mercken? Wyf Datmer niet en sal willen wercken Wat heifter nyement/ mede te doene ? Man Dit mestdach houden / es met hu wel groene. Want ment hu niet/ ontlegghen en can. 265 Wyf WaeroMme hilt ghy ghisteren vigelie dan Dan om nv mestdach te houdene? My berecht. Man Tes gheck. Wyf Jae zo ghy seght. Maer jc en houdet voor gheen gheckynghe. So ghy ghisteren hadt ter vigelien verweckynghe 270 So hebbic nv jc machgher my snel vp ro/«men Om mestdach te houdene. Man Wel vp commen Sal my dese vigelie / ghesproken naect. Hedent haddic belooft/ te zyne vulmaect Een siege vp de verbuerte van thien scellynghen. 275 Nv hebbic my ghebrocht / jn dese quellynghe. Waer hebbic my seluen jn ghesteken? f-77v Wat rampe mach myn cnape ghebreken Dat hy om wercken/ niet en es bedocht? Wyf Hu cnaepe Man Jae. Wyf Die hebbic vut ghecocht Om mestdach te houdene/ alzo wel als ghy. Man Wat dynghe vut ghecocht? Wyf Jae ic vry- Een somersche dachuere/ leydic hem jn dhant. Man Dat was twaelf grooten. Wyf Dats goet verstant. 1 200 IV. Vigelie. 85 Riectge dat/ zo en hebt ghy de snoter niet. 285 Man Ghy dynct my spelen jnde coter ziet. Dit mestdach houden salmy scaden dobbele.. Wyf Noch ghaf jc hem van vleessche een goede cnobbele Om dat hy vp myn beuel zoude gheerne dyncken. Man Waer bevoer hv ? yJ In taveerne dryncken f. 78r. Met de ghilde van zynder benden. Man Ghy muecht vry wel ghaen ten Blenden Ende een offrande sinte Odelie draghen. Wyf Men zal hu leeren maken vigeliedaghen Meer dan men houdt/ byder kercken ghebode. 295 Man Oft my vp compt/ dat weet Gode. Niet meer en staet my vigelie te verkiesene. Thien scellynghen groóten/ zo te verliesene Ende myn cnape vleesch/ en ghelt te gheuene. My staet noch langghe/ ghequelt te leuene. 300 Men zoude met zo vele/ jnde Lelie houden Een goet chierken. W,yf Leert vigelie houden So muecht ghy tsanderdaechs mestdach vieren. Man Ghy en sult my niet meer alzo bestieren. Al ghaet my tverlies tjeghen zo jc scatte 305 Ghy deelt mede. WVf Wat achtich datte? Tverlies en deert my niet en spille. Man !Die pays wil houden vulcowme den wille Van zynen wyfue/ jc zout hem raden. f. 78 v. Wyf De vrouwen en wachten gheen bescaden. 3IO Man Die pays wil houden/ jc zoudt hem raden. Wyf Sulc waent zyn wyf/ beghecken versmaden Tcomt hem somtyts vp al zwyghende stille. Mg,n Die pays wil houden/ jc zoudt hem raden Vulcomme van zynen wyfue de wille. 3Ic Wyf Daer leifter by dien veil jn ghescille' Twelc gheen noot en ware/ naer myn ontvouden. Man De vrauwen huerlieder opinie houden Onghelycker vaster dan de mans. Wyf Jc hadde auerecht gheseyf by uwen payse bycans 320 Maer jc laet om al dit volc eerbaer. 302 Na chierken nog houden (doorgehaald). 86 IV. Vigelie. Man Wat daer of es/ weir lueghene of waer Dat laten wy daer/ te deser spacie Wilt danckelic nemen/ ons slichte colacie Vut recriacie/ hier ghedaen/ ter feeste zoet 3^5 Duer de gracie/ vanden Heleghen Gheeste goet Jn wiens meeste gloet/ eeuwich zonder cesseren De heleghe Drie Santinnen jubileren. fAfMtEfNt TSPEL VAN DEN HOOGHEN WYNT ENDE DEN ZOETEN REYN. A°. 1525. Eenich , een persoonage ghecleet als een coopman. Menich, een personage ghecleet als een ambochsman. Den Hooghen Wynt , een persoonage hooghe vpgheblasen scynende Den Zoeten Reyn, een personage jent ghecleet blaeu oft graeu, waterachtich scynende. Redelicke Verstannesse , een vrauwe persoonage jentelic gheabitu tuweirt als een rudders vrauwe. V. Hooghen Wynt ende Zoeten Reyn. 89 PROLOGHE. f.79r. Ter eeren der hoogher victorie scoone Die Kaerle onsen keyser es ghebuert Vp den conync vander/ Vrancxscher croone So zyn wy nv/ tot vruechden bekuert. Den gheest die langhe/ heift ghetruert e Moet nv eensdeels/ wat verlichten. Onsen keyser ter eeren/ edel ghenathuert Bidden wy/ Menich/ Eenich datse zwichten Van lude te zyne/ maer wilt hu stichten Om zien om hooren./ Weist tsins ontweckers ï0 Om wel te verstaene/ ons materie ons dichten Draecht zoorghe voor/ tverlies weist hu scats deckers Want jn vergharynghe van volcke vyntme*. onghetydeghe TSPEL. [peckerSEenich een pmoonage ghecleet als ee« coopma*. Wel Menich hoe staet? Menich een pmonage ghecleet als een ambochsma*. Als eyers die vut looppen. len scoonter niet wat mer screipt of vaecht IC Eenich Wy Menich/ Eenich/ zyn wel gheplaecht By deser oorloghe/ langghe jnt ghedueren. Mochtich my Eenich/ aventhueren Te watre te lande/ naer myn begheerrynghe Ghy Menich zoudt hebben/ goede neerrynghe 20 M. •* ?at,;°°pmanscePe/ revngneirde vry ende vranck: Menich Jc Menich plach te sittene vp den banck Te biere/ te wyne/ vry zonder zoorghen Verteerdict hedent/ jc want weder moorghen Sonder ludtsen boorghen/.wiert de weert betaelt. 2< Eenich So wort hy noch. 5 Menich Alst niet en faelt. ■ Jc Menich bem ghedaelt/ gheseyt jnt ronde. Costehc leuen dat dynct my sonde. Ouerdaet met my vutter buche vliet henich Hoe comt dat? Menich Ken zye een cruce niet. «7 ghefaelt veranderd in ghedaelt go Eenich Menich Eenich Menich Eenich Menich Eenich Menich Eenich Menich Eenich Menich Eenich Menich Eenich Menich 35 40 V. Hooghen Wynt ende Zoeten Reyn. Niet hebben/ doet spaeren by ghebreke. Sytge dan blentf Ken zye niet een steke. Tnaebesaet es thuutcoy/ om claer versinnen. Ende jc Eenich/ en doe hu Menich niet winnen Duer dese oorloghe/ valsch verzworen. Dus ghaet Menich ende Eenich tsaemen verloren Deen metden andren/ elders als hier. Jc Menich dryncke daghelicx bier. Tsmaecteme hier voortyts bekaent vermostelic. f- * Niet voorden Rynschen. Die es Menich te costelic. Hans vanden Ryne/ die moetic deruen. Maer mochtic/ noch Jan de France verweruen So stont my scoone/ ghelyc alst plochte. Ende dat jc Eenich allomme mochte Reysen jn coopmanscepe / van zoorghen vry Neerrynghe quaeme hu Menich/ eer moorghen by. Dies mocht ghy te rechte/ wel verhueghen. Jc Menich helpe my naer myn vermueghen. Alzoot ghescepen es moettet ghenayt staen. Hier by moetet al verdrayt ghaen. Als coopmanscepe ende neerrynghe zyn bedwonghen Ten baet ghelesen/ gheseyt/ ghesonghen. Ghy comter Menich by jnt verzeeren. Als ghy Eenich niet en muecht verkeeren Payselic zonder zoorghe te watre te lande Coopmanscepe ghebruuckende thuwen onderstande Adieu dan faelt my ter stondt de neerrynghe. Jc Eenich slute de buerse. Jc Menich crygnes aeerryngnc. Groote theerrynghe moet jc dan scuwen. Rpnantp. wil rvsen/ ende weilde verduwen Dies jc Menich by dien moet ghaen te quisten. Jc Eenich sitte stille. Jc Menich soucke listen Om den daghelicxschen cost jn dyueerscher ma«niere Neerrynghe/ ende coopmanscepe dat ic anthiere Alzo men zien mach ouer al. Jc theerre vanden kante.' Jc Menich groot en smal Volghe nv coopmanscepe/ met neersteghen labuere. 45 5o 55 f. 80 V. 60 65 Eenich Menich Eenich Menich Eenich Menich Eenich Menich Eenich Menich f.8i V. Hooghen Wynt ende Zoeten Reyn. Jnt cooppen ende vercooppen/ jc grootelic puere. Want gheerne jc ooc an tgroot ghesloc zwolghe. Wort Menich een coopman? Alssic den stock volghe Jnt louen jnt bieden/ watge relt Bem jc dan niet een coopman ghetelt ? Jc meene jaic/ ten baet gheen stuenynghe Menich doet nv twee ambochten in een wuenynghe Twelc selden hier voor tyts was ghezien. Doetet weilde? Jaet messchien. Haddic Menich wasdom ghelyc jc plochte Ten waere gheen noot dat ic nf>Pr™n„u~ —iïL Ghelyc jc nv doen moet jn allen houcken Vermalendyt zy doorloghe/ jc moetse vloucken De quaede moordadeghe/ fenyneghe slangghe. Se houdt my jnder/ benauten bedwanghe Dus moet Menich/ smal duer huer bestierken pappen Memch leert nv/ een bierkin tappen Hy en plochter hier voortyts niet of te wetene Maer was jn taveerne deerste ghesetene Ende de laetste sceedende/ van goede ghesellen Jc duchte hem Menich/ zal tachter stellen Met al dese taveernen/ jn dyueersche plaetsen Ooc salt beheghenen/'de ghuene die maetsen Of decken al waerense/ noch zo scale. Waer omme? De dierste jnt calc Maect Menich al zoudicker omme bekeuen zyn Drynct hy twee bieren tdeene moet ghescreuen zyn So scaers heift Menich nv jn dhandt. Q, Wy Menich ende Eenich an elcken kant Verhesen dat wy hebben met herten bevreest Dus en hebben wy/ Menich Eenich/ gheenen gheest ' Mids den tyt van beroerten vul van dolueren Jc duchte et sal noch langghe ghedueren IOO Eermen payseghe Eendrachticheyt de scoone playsande Weder vynden zal jn elcken lande f.8l v Met Neerrynghe zo men heift ghezien. Tdynct my qualic mueghelic. 91 7o 75 90 85 of te] ofte 89 dyueerschen mei doorgehaalde n 92 V. Hooghen Wynt enpe Zoeten Reyn. Eenich Hoe zout ghescien Alzoot noch daghelicx/ ghaet jn zyn werck? 105 Synt niet twee conynghen van machten sterck Edele van bloede/ niet om verrycken? Menich Ende deen en wil den andren niet wycken. Dus staet ons pays noch langhe te deruene. Eenich Huwer Menich vele mocht gheraecken te besteruene 110 Buten ghetale groot bouen nowmere. Den Hooghen Wynt een persoonage hooghe vp gheblasen scynewde. Maect plaetse/ mae[c]t plaetse/ jc commere jc cowmere. Wye zout my beletten? Jc en hebs gheen duchten. Al waer hy gheseten jnt hoochste der luchten Hy wierde van my ghesleghen ter eerde. Eenich Wat veynst es dat met zynen zweerde? Hy zwelt van houeerde/ al waert een cafzack. Menich Hy scynt ghevult ghelyc eenen drafzack. Myn daghen en sachic vreimder fatsoen. Wynt Jc moeter zyn. Eenich Wat wilger doen? Tscynt ofge de weerelt alleene zout dwynghen. Wynt Dat jc wilde myn cracht voort brynghen Ten zyn gheen dynghen/ vp sweerels eruen Jc en dedese / jn corten tyden bederuen Ende te nyeten brynghen/ met cleender saken. Menich My dyncke ghy hebbet wel jnde caken Alzo jc bemercke by uwer ronthede. Wynt Ten zyn gheen fabelen myn vermonthede. Maer mids myn rasscheyt/ niet om versnellen Soudic by crachte/ ter nedere vellen Husen/ torren/ kercken/ ende mueren. Steden/ casteellen/ berghen doe jc scueren De boomen vallen/ de eerde beuen. De scepen jn zeede/ worden voort ghedreuen By mynder cracht/ ten es gheen lueghene. Eenich Naer dat ghy zyt van zo grooten vermueghene Wy bidden hu ons te segghene pynt Hoe zyt ghy ghenaemt? Wynt Den Hooghen Wynt. "5 120 2. v. 125 130 135 115 eerden met doorgehaalde n Menich Wynt Menich Wynt Eenich Wynt Menich Wynt Eenich Wynt V. Hooghen Wynt ende Zoeten Reyn. Capeteyn van Eolus de grooten godt Die vp een oogheblic/ by zyn ghebodt Eerde/ watre/ lucht/-met feilen oreeste Lichtelic stellen zoude/ jn grooten tempeeste Daer den godt Eolus/ myn cracht vallen laet. Godt besceerme de leen dip vn ,w v,-.n„ ...Li • f ~v,* ueuicil SLdCl bmte Donaes wederhaene/ ende al dander mede. Jc hoore wel ghy hebt te menegher stede Huwen part ghebesicht/ jn nydegher voormen. Hildic niet Vlixes/ by myn bestoormen Capiteyn vanden Griecken/ met moede gram Jnde zeede/ eer hy te lande quam Meer ende bet dan der jaeren thiene? Eenich-zoude vreesen hu an te siene Omde felheyt van uwen bedryue. Roofdic niet Eneas bycans vanden lyfue Ter begheerte van Juno de goddinne Verstellende eenen berch met cloucken zinne Om hem te doene/ groote bescaetheyt? Helpe wat hooric. Noch by myn quaetheyt Steldic niet Jobs huus dat vooren dat achtere Daer zyn kynders jn bleuen te zynen lachtere So elcken jn Job mach vynden ghescreuen? Wat Godt seyne ons. Noch hebbic bedreuen Doen Christus ghesceipt was/ by goeden besceede Met zyn descipelen vp de zeede Binnen dat hy sliep/ maectic sulcke voere Dat jc de zeede/ stelde al jn roere Dies zy waeren/ jn sulcker noot Dat zy Christum wecten/ diet my verboot Daer hy gheseten was binnen scips boort Anders haddic Pieter/ ende dander versmoort Maer jc wiert bedwonghen by zynder macht. By Lo zo hebt ghy zeer groote cracht. Hy waere sot die tjeghen hu hilde stryt. Jn den vierden keyser/ Ludouicus tyt Dedic by mynder foortsen sulc ghewelt Dat husen/ torren wierden ghevelt. 93 140 f. 82 v. HS 150 155 160 165 170 175 163 xpristus 168 xpristum, 94 V. Hooghen Wynt ende Zoeten Reyn. Ooc dedic sommeghe steden verdryncken. Sulc mochter vry wel omme dyncken Byden watre dat jc dede vloeyen. Menich Comge jn hYnghelandt/ Godt moetge boeyen. 180 Jc en hoorde noynt man zo ghehertich. Wynt Alsmen screef acht hondert jaer ende vierendertich So sachmen dat jc binder Walscher palen By mynder cracht wel dede dalen Dies elcx herte/ mochte hebben afgrys 185 Huutter lucht een zwaer stick hys Jnde langhde van sestien voeten ghemeten Ende zesse jn de breede/ noch moetge weten Twas jnde hoochde/ twee voeten dicke. f.83v. Eenich So en hoordic myn daghen van vreimder sticke 190 Dies jc verscricke duer sbloets verstooren. Den Zoeten Reyn een personage jent ghecleet blaeu ofte graeu waterachtich scynende. Wat moetic van dien berommer hooren, Tdynct hem al zyne achter ende vooren. Hy laet hem dyncken heere der heeren. Die tjeghen hem rese hy zouds hem stooren. 195 Dus moet jc nv myn cracht oorbooren Ende hem van my/ een toerkin leeren. Hy wort ommerynght/ wil hy niet keeren So zalhy hem vynden jn myn bedwanc. ^ÉS? Hy salder omme commen jnt verzeeren 200 Mach hy ghefaken/ jn myn bevanc. Jc wilhem toe/ met leden stranc. Dus neimp jc den ghanc/ tot hem serteyn. Gheift hu ghevanghen. Wynt Wien ? Reyn Den Zoeten Reyn. Dus licht daer neder/ tes mynen wille. 205 Eenich Den Hooghen Wynt es gheleghen stille Ghelyc een ghelte by huere vigghen. Reyn Jc Zoeten Reyn/ doe Hooghen Wynt wel ligghen. Jn tyden van jaere/ ziet men dat ghescieden. Menich Wye zal nv Menich/ Eenich bedieden 210 Trechte verstant meenynghe jntencie f-&4r. Van dat hier ghethoocht es jn elcx presentie? Tdynct ons Menich Eenich groot abuus. V. Hooghen Wynt ende Zoeten Reyn. 95 Redelicke Veestannesse een vrauwe persoonage jentelic gheabituweirt als een rudders vrauwe. Menich/ ende Eenich/ yeist niet confuus. Den Vrancxschen conync zo jc bevynde 2ie Es te ghelyckene byden Hooghen Wynde. Ende Kaerle/ onsen keyser tedele greyn Ghelyckic byden Zoeten Reyn Vp dat hu belieft te hoorene naer my. Eenich Eerweerde vrauwe/ wy biddens dy 220 Wy sullender gheerne/ beede naer hooren. Redel. So den Hooghen Wynt/ stelt jnt verstooren De watren/ de luchten/ de crachten der eerden Elcken grieuelic/ dies hy es jn onweerden Van meinschen beesten/ ende al dat leift 225 Ende alde vruchten/ die de eerde vut gheift Schelycx hebben de hooghe rommeghe daden Des Vrancx conyncx/ ghedaen bescaden Al dat leift te watre te lande So elc Menich/ Eenich/ van verstande 2,0 Wel es wetende «hier present. Menich Den Vrancxschen conync/ tes waer jc kent Mach men wel/ den Hooghen Wynt nomen Die alomme met foortsen/ wil duere dromen Ghelyc als den wynde onghestichtich. f 84v 2,, Eemck Den Zoeten Reyn/ den Hooghen Wynt lichtich . Saghen wy ter stont ter neder legghen. Redel. Jn tyden van jaere verstaet myn segghen Siet men dat ghemeenelic/ ghebueren Als wassende dynghen/ by nathueren 24D Jnt middel zyn/ van huer vpcommen Eemck Kaerle jnt middel nv vp gheclommen Van goeden verstande/ ende groote mueghentheit Jnt beghinsels alst jaer/ elc gheift verhueghentheit So was hy gheboren/ wien dattet wondert 24r Vierentwyntich jn sporkele/ vichthien hondert Vp den scrickeldach jnt jaer van gracien. Redel. Hy es den Zoeten Reyn/ tot elcx confortacien Wiens dauweghe duecht/ ons zal toe vloeyen Al hebben wy gheleden/ jn zyn vp groeyen 2,0 Byden Hooghen Wynt wat bestoormen Hy heift hem nv tonder jnder voormen 96 V. Hooghen Wynt ende Zoeten Reyn. Eenich RedeL 255 260 f. 85 r. 265 270 Ghelyc als den Reyn/ den Wynt bevaet Jnt beghinsels des jaers/ dit wel verstaet. Vierentwyntich jn sporkele/ zo washy gheboren Tjaer vyfentwyntich van» graden vercoren Jnt middel van tupcommen/ zyns edel juecht. Menich Godt wilhem verleenen voorspoet ende duecht Ende zyn eeuweghe vruecht/ naer dit leuen. Jc hope de Turcken/ sullen noch beuen So van hem es ghescreuen/ eer langghe tyden. Redel. O Menich ende Eenich/ wilt hu verblyden Ende Godt ghebenendyden / met alder memorie. Looft/ danct/ Godt/ vande victorie Die hy uwen keyser heift gheleyt toe Jn een jaer van graden/ ghelyc hier gheseyt doe Hy hu gheboren wiert/ ter weerelt naect. Den Hooghen Wynt/ by droochten verspaect De eerde/ ende neimpt/ huer zoete vuchticheyt Vertheerrende by dien/ huer juechdeghe vruchticheyt Dies zaet ende bloesseme/ ghaet te ruwyne. Den Vrancxschen conync/ jnde landen zyne Heeft themwaert ghetrocken/ groot goet ende scat Van zyn ondersaten/ byden welcken dat Coopmanscepe ende neerrynghe/ zeere es ghehindert 275 Eenich bescaet/ ende Menich vermindert Diet noch duchtich zal/ beclaghen langhe. Menich Ghelyc den Hooghen Wynt stoormich en stranghe Alle dynck behindert/ by zynen tempeeste. Redel. Ter contrarie Kaerle/ edele van gheeste Van zyn gheboorte/ tot nv jeghenwoordich Heift ghehouden zyn landen accoórdich Met wysen raede/ ende voordachticheyt Jn payse / jn liefde / ende jn eendrachticheyt Ende hu Menich/ Eenich/ jn allen zyn landen Allowzme bescut voor zyne vyanden Wiens bescadich vplooppen/ nv wort gheswicht So als den Wynt/ byden Reyne licht Dies de nydeghe hitte/ nv wort ghecoelt. Eenich Den Reyn voedtsels gheift/ dit ghevoelt Jnder eerden alle wassende dynghen. Schelycx zal by Kaerle/ met Gods ghehynghen Coopmanscepe wassen/ ende neerrynghe Ouervloedelic/ naer elcx begheerrynghe 280 285 f. 85 v. 290 V. Hooghen Wynt ende Zoeten Reyn. 97 Redel. Menich Redel. Eenich Menich Redel. Eenich Menich Redel: 295 Eenich Menich Redel. De weerelt duere/ noort/ west/ zuut/ oost Menich ende Eenich ghv wort nv vprf-rnnct Edel/ onedele/ priesters ende clercken. Wa*t den edelen aerndt heift onder zyn vlercken De lelye/ met zynen wortele gheheel Ende meestdeel de blommen vut Vransche pryeel. 300 Dies moet hem eeuweghe/ eere ancleuen. Jc hope oorloge wort nv verdreuen Dierste zal ons begheue»/ zonder veil delays. Eenen vasten gheduereghen pays Wort eer lanc hier mede ghevonden. Golias macht jn voorledene stonden Vp gheblaesen vul wyndegher houeerde Was lichtelicken / gheworpen ter eerde Byden reyn van Dauids/ odmoedichede. Dies tYsraelsche volc/ byde voorhoedichede Van Dauidt huer svyants/ wierden ontsleghen. Noynt en hebbense victorye ghecreghen Die met houeerdeghen/ vpgheblaesen moede Met onghelyc wilden bescaden de goede. Godt es altoos/ jn huer bewaerynghe. Vp den dach/ des stryts vergarynghe Dat den Hooghen Wynt stoormich wayde Den Zoeten Reyn/ hem omme drayde Jn dhoude van zyn vyfentwyntichste jaer Ende heift ter neder gheleyt voorwaer De lelye die hueren ghuer verloren heift. Godt den aerne/ daer toe vercoren heift Te vlieghene/ bouen alle vueghelen hooghe. So doet hy ooc Kaerle/ met-goeden bethooghe Keyser ende conync/ edele ende machtich Bouen alle conynghen/ ende prynchen crachtich Die nv leuen/ binnen sweerels rynck. Ghebenendyt zy dhandt die de lelye 'vynck Noynt scoonder blomme/ hy ons en plucte. Noynt scoonder victorye/ ons en ghelucte. Tkersten bloet hopic/ worter by ghespaert. O Vransche landauwe van zoeter aert Wat staet hu nv/ al griefs te lydene. Sulc maect de roede een ander te castydene ny worter selue/ mede ghesmeten. Met sulcke mate als een meidt/ wort hy ghemeten 305 310 315 320 325 330 f. 86 v. 335 98 V. Hooghen Wynt ende Zoeten Reyn. Eenich Menich Redel. Eenich Redel. Menich Redel. Tes Gods woort hy heuet ghesproken. Dus Menich ende Eenich/ jn benauten beloken Van neerrynghe winnynghe ofte wasdom Syt nv verblyt vreest niet een vlas erom. 34° De Vrancxsche weirspooricheyt / es commen ten hende. Daer esser bleuen/ jn eender bende Veerthien duust zonder die dhielen Keerden jnt looppen. Godt hebbe de sielen Van alle de ghuene/ die ouerleden zyn 345 Die voor hueren prinche hebben ghestreden fyn. Godt wilse besceermew/ voor dhelsche tribulacie. Godt bedause met den reyn van zynder gracie Die Borbon/ ende Piscare/ waeren ghehuldich. Meenich ende Eenich/ ghy zyt sculdich 35° Te biddene voor hemlieden die met ghewelt Huer leuen ghelaten hebben jnt velt Voor onsen keyser/ tedele engien. Kaerle onsen keyser/ wort noch ontsien De weerelt duere jc darfsme berommen. 355 Den Zoeten Reyn es te bouen ghecommen De Hooghe Wynden/ vut Vrancxsche pleyn By zyne druepelen/ elc capeteyn Die hem clbockelic hebben by ghestaen. f-87r- Dies moet Borbon ende Pisscare prys ontfaen 360 Mids le vycheroy de Napels clouc van daden Ende met al dandre edele zaden , Baenraedtsen/ rudders/ ende cnechten Die zo clouck hebben/ gheweist jnt vechten Datse behouden hebben/ stryt ende velt 3^5 Ende hebben ghecreghen jn saerns ghewelt De lelye met zyne princepale bladeren. De druepelen de[s] Zoets Reyns jnt vergaderen Brochten den Hooghen Wynt/ jn plaghen. Ghelyc jnt middel/ der somersche daghen 37° Tweder ghesien wort claer ende lustich Wel ghetempert ende zeer gherustich Dickents onvoorsien fel ende oreestich Ryster den Hooghen Wynt tempeestich Die haestelic ommerynght wort byder woleke 375 Van den Zoeten Reyne/ vallende vp den volcke So ghesien mach worden van houde van jonghen. V. Hooghen Wynt ende Zoeten Reyn. 99 ue eerde wort vercoelt/ ende den wynt bedwonghen Hoe hy ghewayt heift/ onghemuustert. Eenich Den Vrancxschen conync zonder redene verduustert 380 Heift meneghen vploop ghedaen onvoorsien Hier ende eldre/ waenende by dien Dese landen ende andre te doene bescaden. Maer de druepelen des Reyns/ met vrome daden Hebben dat clouckelic/ weder staen. f.g7v 385 Menich Ghelyc dese twee heeren hebben ghedaen Borbon ende Pisscare machtich edele ende rycke. Redel. De welcke jc by Dauidt ghelycke. Doen Golyam capeteyn/ de[rj Phelistynen TYsraelsche volc/ beleyt hadde om dwynen 39o Die hy bedwanc/ in sulcker blootheyt Dat nyemende en dorste/ duer zyn grootheyt Ende cracht bevechten moordadich fel Dies den conync Saul dede een beuel So wye den ruese/ zoude dooden of vanghen 395 Groote ghiften zoudy te loone ontfanghen Sconyncx dochter zoudy hebben te wyfue Voort zo zoudy/ te zynen beclyfue Hy ende de zyne teeuwegher tyt Van allen trybuten zyn bevryt. 1 400 Maer nyemende en achte/ sconync- ghebodt Dan Dauidt hebbende / betrauwen vp Godt Die den ruese van zynen buucke thooft Victorieuselicken / heift gherooft Ende ghebrocht binne» Jherusalem der stede ' 409 Eenich Daer men hem groote eere dede. Want vrauwen ende maechdekins jentelic Met sanghe met spele jnstrumentelic Quaemen hem tjeghen te ghemoete Omde groote victorie / ooc omde boete 4IO Die Godt by Dauidt hemlieden verleende. Redel. Dat Dauidt Golyas houeerde vercleende Duer zyn odtmoedt lietet Godt ghescieden. Dies hem ter eeren/ zeyden de heden f. 88 r. Dat Sauls volck hadden versleghen . 4I5 Een duust vyanden/ maer Dauidt daer tjeghen Hadder verwonnen thien duust alleene Wiekende sruesens cracht ghemeene Dat Dauidt ghedaen hadde meer gheweer ioo V. Hooghen Wynt ende Zoeten Reyn. Dan al tgheheelle Sauls heer. Sulcke weerdicheyt hebbense hem toe gheleyt Ende ghewellecomt / alst es voorseyt So men hu fyguerlic zal laten scauwen. 420 Hier thoocht mes Dauidt jncommende binne» Jher»ja/ Eere ende glorie wel verdient 43° Bouen andren/ hyemende ongheblaemt ■ Ghelyc Dauidt/ de victorieuste ghenaemt Die onder den volcke de naeme drouch Om dat hy den vppercapeteyn verslouch Waer by tgheheelle heer wiert ghescuert. 435 Eenich Dauidt presenteerde/ fray onghetruert Thooft van Golyam/ jn scuenyncx handen. Redel. Schelycx zal den conync vande Vrancxsche landen Onse keyser Kaerle / worden ghepresenteirt By Borbon ende Piscare/ die hy onghecesseirt 440 Beghiften zal wel ende duechdelic f- 88 v- Ende ontfanghewse beede blyde ende vruechdelic. Sy worden vry hooghelic/ by dien gheloont. Eenich Sy zyn weert te zyne ghecroont Ende al dandre capiteynen ghemeene. 445 Want daer waeren Fransoysen twee jeghen eene Alzo jc Eenich wel hebbe ghehoort. Redel. Van Menich Eenich hebben zy twoort Ende eere vander victorie ongheviert Om dat den conync ghevanghen wiert 450 Onder huerlieder aermeye clouc ende vayljant. Menich Wy Menich ende Eenich an elcken cant Hebben wel cause om te verhueghene Ende Gode te danckene/ naer onsen vermueghene . V. Hooghen Wynt ende Zoeten Reyn. ioi Dat onsen keyser/ dese victorye heift vercreghen. 455 Redel. Daer omme was vryndaghe/ omme ghedreghen Tweerde heleghe bloet/ met processien scoone Om te biddene Godt jnden troone' Dat hy kerstenrycke / wille stellen jn vreden. Eenich Saterdaghe was ouer de sielen ghebeden 46o Vanden versleghene/ an beede de zyden. Menich Nu moet Menich/ met Eenich verblyden Duer de victorye/ van zynen heere. Redel. Tes redene naer sapostels leere. f.89r. Metten drouuen salmen/ altyts bedrouuen 465 Metten blyden moeter blyscepe behouuen. Tes recht want et bewyst nathuere. Eenich Als den Hooghen Wynt stoormich ende stuere De lucht beroert/ deimster ende druckich Dan es elckerlyc zyn hooft jntruckich. 47o Maer wanneer de lucht es scoone ende claer Menich ende Eenich/ ghaet hier ende daer Wandelen spaceren/ blyde ghemoet. Menich Ghelyckerwys dat de crudekins zoet Byden Zoeten Reyn/ huer roke vut scieten 4;5 Schelycx moet ons blyscepe/ vut vlieten Duer de victorye/ die in sweerels pleyn Godt ghegheuen heift/ den Zoeten Reyn Kaerle onsen keyser/ hier vp deerde Dien wy daer by ghelycken tzynder weerde 480 Syn hoocheyt te gheender cleenicheyt ghesproken. Redel. Jn dese scoone victorye/ es beloken So groot weluaren duecht ende proffyt. Dat sichtent Christus doot ghebenendyt Ende daer te vooren ter weerelt was vonden. 485 Eenich Godt wilhem verleenen/ tallen stonden Goeden raet disscreit ende wys Ende met voorsienichede / een goet avys. Want tes wel noot/ zo elc mach mercken. f.89v Menich Den Heleghen Gheest wilder jn wercken 490 Ende verlichten zyn/ edele zinnen Dat kerstenrycke/ mach pays ghewinnen So mueghen wy leuen onghetruert. Redel. Voor Pauyen es desen slach ghebuert 484 xpristus. 102 V. Hooghen Wynt ende Zoeten Reyn. Vp den selven dach/ ten seluen saysoene 495 Als Kaerle gheboren was ons keyser coene Binnen Vlaendren/ der stede van Ghent Jnt jaer van graden doe zynde bekent Ghelyc alst nv es/ gheseyt voorwaer Juuste jn zyn / vyf entwyntichste jaer 5°° Daer hy als nv es jn ghetorden. Eenich Godt wilhem met zynder gracien begorden Jn al zyn voortstel/ wercken ende doen. Menich Plus Oultre/ es zyn opynioen Ghelyc hy stelt/ jn zyn deuyse. 5°5 Eenich Syn faeme/ van victorieusen pryse Sal ouer de gheheele/ weerelt vermeeren. Redel. Wy bidden hu/ eerweerdeghe heeren Ons werck wilt jnde beste voude slaen. Menich Als simpele scolieren/ commen wy om leeren. f9°r- 510 Eenich Dus bidden wy eerweerdeghe heeren. ■ Menich Esser hiet messeyt/ willet ten besten keeren Want ter eeren/ van onsen keyser eist ghedaen. Redel. Wy bidden hu eerweerdeghe heeren Ons werck wilt/ jnde beste voude slaen. 515 Wilt danckelic nemen ons slicht vermaen Want tes bestaen/ vut vieregher minnen Des sHelichs Gheest ende der Drie Santinne«. tAtMfEtNf ESBATEMENT VAN DEN COOPMAN DIE VYF PONDT GROOTEN VERCUSTE. A°. 1513- Den Coopman. De Weert. De Weerdinne. Den Burchmeester. Den Greffier. VI. Coopman. 105 f-9°v. Den Coopman. 'Een smans zin es altyts vul soorghen Die sculden moet jnnen hier ofte daer. Ghelooft hyt heden/ men ontdraecht hem moorghen. Een smans zin es altyts vul soorghen. Nochtan zo moet men de lieden boorghen 5 Jae die proffyt doen zal varre ofte naer. Een smans zin es altyts vul soorghen (Die sculden te jnnen heift hier ofte daer. Men es my sculdich gheseyt voorwaer Jn dyueersche passagen/ binnen slands berynghen 10 Hier vier pondt/ daer vyf pondt ghunde zes pondt maer Al es den [dach] versoenen/ nyement en haest hem om [brynghe«. Jc weddicse selue zal ghaen besprynghen Eerse byde vorst ghecryghen de pouere. Jc hebber my toe ghestelt/ ende men mach wel ouere 15 Allomme den rechten wech/ zonder vereenen. Noch tauent tot Rousselare/ ende moorghen tot Meene«. So stryck jc duere als de frayste ghequeecxste. Jc weddicse betrapen zal/ vp huerlieder weecxste. Dus neimp [jc] lancx den hyse/ den wech ten naesten 20 Om by daghe ter herberghe tzyne zallic my haesten. De Weert. iT* ' Wyf draecht zoorghe jnt bereeden der spyse Dat wy ghee* scande behalen cleen noch groot. De Weerdinne. Bestiert ghy den wyn/ goet van pryse Weert Wyf draecht zoorghe/ jnt bereeden de[r] spyse 2q Weerd. Jc salt wel coken naer mynder ghyse. Dat ghy beroert zyt/ ten es gheen noot. f 9, r Weert Wyf draecht zoorghe/ jnt bereeden der spyse (J)at wy gheen scande/ behalen cleen noch groot Weerd. Laet my coken/ by Ghans doot. 3Q Jc salder my toe voughen/ met al de leden Weert Dat de tafel ghedect zy. Weerd' Syt seck tevreden. Jc salt wel doen/ laet my behandelen. Weert Nu jc laet hu gheworden ic wil ghaen wandelen Hier ter plaetsen/ zonder versaghen 35 io6 VI. Coopman Weerd. Coopm. Weert Coopm. Weert Weert Om tvolc te vergharene. Ende jc ghaen vaeghen De vloer de camer/ van bouen tot ondre Ende stellen alle dyne vp zyn plaetse bysondere. So werden myn gasten/ reynelic ontfaen. By mer trauwen/ jc hebbe zeere gheghaen. Van waermten zweetic/ ghelyc den dasse. Maer jc bem hier juuste/ by daghe van passé Want ten es maer vyfue/ zo jc bevynde. Als een meinsche reyst voorden wynde Te lichter ende zeerder/ dat hy ghaet. Bey es ghuent niet myn sculdenaer die daer staet? My dyncke jaet/ zo jc can loncken. Jc ghae hem toe/ dats vry ghecloncken. f.91 v Maer jnt eerste beroncken/ sallic van heesschene spennen Coopm. Weert 40 45 Coopm. \7V;»n+ Irpritap mp nipt? Soudic hu niet kennen? Myn jonste es thuwaerts heuen vlugghe. Waenen comt de reyse? By Lo van Brugghe. Jc waere gheerne/ naer Meenen zonder dangier. Thameer niet? Thameer blyf j[c] hier. Maer berecht my schier/ zonder vertraghen Jc bem alleene/ wilt my ghewaghen Weitge gheen gheselscip doet my dat weten Om chiere te maken? Tmynent comt heten Den burchmeester met den greffier hier gheseyt. Want zy hebben doen bereeden plentheyt Van spyse ghesoden ende ghebraden. Se sonden een breyken met spyse gheladen Dat hy bycans vanden/ laste bucte. Noynt dynck my bet en ghelucte So ghy my tverstant pynt te ontdoenene. Daer wort zo leckerlic te mockoenene Bier ende wyn van tweederande/ ma«niere. Se sullen maken de fynste chiere. Blyder volc en saecht ghy noyt. Daer wort noch tauent vry ghepoyt Een deel wyns/ jae co/wmenser alle by. Endt hemlieden belieft/ jc valle by 5o 55 60 65 f. 92 r. 70 VI. Coopman. 107 Weert Weert Weert Coopm. Burchm Coopm. Greff. Burchm. Greff. Coopm. Burchm. Want goet chiere te makene/ zyn myne zeden Alssic reyse. Ghunder vander stede Staet den burchmeester ende greffier te saemen. Jc ghaese spreken. Volcht/ sonder scaemen. Jc zal maken uwen wech/ onverbloot fijn So dat ghy sult van hemlieden ghenoot zyn. Jc ghae vooren./ Zyt my jnt volghen appeert. Goet jaer myn eeren. Den Burchmeester. Wellecowzme heer weert. Wat man volcht hu daer achter rugghe ? Et es een myn credituer van Brugghe Wien jc noch wat reste zo jc meene. Ende mids dat hy comt ter stont alleene Sach hy my staen ende quam my vraghen Of jc nyement en wiste naer zyn behaghen. Om goet chiere te makene/ eshy hem vermeteré. Den Greffier. -jSjjÉj Comme by ons. Hy en gheerdt gheen betere Alzo hy my selue heift gheseyt. Goet jaer myn heeren. Me vrient endt hu greyt Thauent by te commene met corter spraken Wy sullen een cleen gheeskin maken Elc om zynen pennync/ jent ende net. Belieft hu te cowmene? Jc en begheerre niet bet Dan goet chiere te makene/ blyde ende vroylic. Jc hebbe altoos/ eenen pennync moylic. Om met goe manne» te vertheerren. .^yn Orssa myn eeren zonder ontbeerren Laet ons ter maeltyt ons ghaen bereeden. Tylic jnt vergaren tylic jnt sceeden Dat dynct my zynde tbeste aduys. ! Sa heer weert doet ons bewys Van onser saten naer tbehooren. Om rasch te zyne jn hu logys. Sa heer weert doet ons bewys. Van ons zo sult ghy hebben prys 75 80 85 f. 92 V. 90 95 105 f- 93 f- io8 VI. Coopman. Eist dat wy mueghen vruecht oorb'ooren. Greff. Sa heer weert doet ons bewys iVan onser saten naer tbehooren. Weert "Siet hier myn huus jc ,stepper jn vooren. 110 Volcht my al tsaemen/ naer myn bestier scier. Waer zytge au wyf?Maect ons goet vier. Hier Syn een deel vrienden/ myn weerdste blomme fyn. Weerd. Vrienden altoos wellecomme zyn. Tot hueren dienste / zoudic my eeuwich vitten. 115 Burchm. Seght ons weerdinne/ waer sullen wy sitten? Doet ons daer of een claer besceet. Weerd. Heer burchmeester hier binnen tes al bereet. Ghy sulter bet zyn dan jn vloere» of wynckelen. Jc sal hu ghaen halen zo wel te kynckelen 120 Al waert ghy gheseten ommertoes. Coopm. Wat dynghe es kynckelen? Weerd. Een goet boes Crychter elc of zynt zuwersche of westelen. Wel kynckelen/ ghemeenelic doet wel vernestelen Twelc de vrauwen blytscepe doet gheuoelen. f-93v 125 Weert Siet hier myn heeren scabbellen stoelen. Elc pyne te sittene altemet. Greff. Haelt ons te drynckene onghelet. Van durste dynct my/ de kele verspaect zyn. Weert Jc loopper omme onghelaect fyn. 130 Niet langher en beydic om een groen stof. Weerd. Vrient sit neffens vier doet den capproen of. Ghy comt gheghaen/ zo muecht ghy hu rusten. Hu zal veil te bet hetens lusten. Ende hu leden sullen te min verstyuen. 135 Coopm. Met sulc een lief zoudemen rage bedryuen Die eenen man zo wel can thouuen. Weerd. Of ghy sulc eene hadt. Coopm. Tot huer behouuen Soudicse prouuew / sdaechs eens te meer. Weerd. Laet staen hu worppen ghy doet my zeer. 140 Jc bem veil te theer/ om sulc een last. Ghenouch van dien wel lieue ghast Of by dien my scaemte/ jnt sussen brochte. Coopm. Of jc hu weerdinne / eens cussen mochte f. 94 r. Jc ert korer niet vooren twee ghebrae« snipkens. 145 Weerd. Wat wilt geme gheuen? Coopm, Weerd. Weert Coopm. Weert Coopm. Weerd. Weert Coopm. Weert Coopm. Weerd. Coopm. Weerd. Coopm. Weert Burchm. VI. Coopman. Twee lipkins Sallic hu quytte scelden vander scult. Vraghet myn man. Waen coopman ghy en sult Gheseyt onghedrult/ dus weist gherust wat. Twaere van zueren biere/ als ghyse ghecust hadt. Troc jet hu of/ tzoude hu verzeeren. Ten sal dat belouic/ als man van eeren Ter kennisse van tgheselscip zonder veil beroers. Naer dat hu lust jc en spinne gheen floers. Jc consenteret vp dit termyn Present de lieden die hier zyn Vp sulcke voorwaerde/ alst gheseyt zy. So en wort niet langgher van my ghebeyt vry. Weerdinnekin/ hu sallic cussen vp dit besprec. Ay my- f.94v Wat dats eenen smeek. Alsment hoort/ men seght/ tes verdoene. Willict verdoen dan? Neen niet zo coene. Tes al ghenouch/ ghecust an eens. Ooc es de voorwaerde vulcommen jc meens Naer hu bespreek/ gheheel ende al. Cusme noch eens. Jc wedde ken zal Al ghaeft ghy my meer ter tyt van nv. Waer ow/me ? Veil te ru Es uwen baerdt/ et smartme noch daer. Jc begheert an hu. Sen sal voorwaer. Jcen wilt gheensins/ consenteren. Waert voor my niet een groot verneren Of achter myn rugghe wierde vertelt Dat jc myn wyf liete cussen om ghelt? Men soude achter my wysen jnt ghaen jnt keeren. f- 95 r. Ghenomen of hyement jn duecht jn eeren Myn wyf eens cussen / zoude willen Ende hyse custe wat zoutmy stillen? Wilt my de waerheyt daer of bedieden ziet. Heer weerdt wy en zyn de lieden niet Om eenich clap te makene onghestichtich. 109 150 155 160 165 170 i7S IIO VI. Coopman. Coopm. Wilge zes lipkins? Weert Neen jc niet vichtich Al saghic hu tghelt daar legghen bloet. Greff. Ghy zyt een vry man als jet hu segghen moet. Een vrauwe die eerlic es wetende bekent 185 Al waert dat mense/ custe/ heymelic absent Wiltse niet wye salse cleenicheyt thooghen? Weert Nyement trauwen. Greff. Muechge niet gheooghen So en achticrl hu voere niet/ twee sleteren. Weert Hoevele wilge elc lipkin beteren? 190 Wilt my dat segghen met een milde grondekin. Coopm. Elc lipkin viere. Greff. Elc lipkin een pondekin. f- 95 » Dat maect effen rekenynghe verstaet den zin. Coopm. Dat waere twee pondt. Burchm. Noch meer noch min. Daer omme muecht ghyse cussen/ met jenter zede. 195 Coopm. Wat seghges heer weert? Weert Jc bems te vreden Vp sulcke condicie / als zy segghen. Coopm. So sallic noch eens myn muulkin legghen Weerdinnekin andt uwe/ met blyden ghedochte. Weerd. Doet dan properlic. 200 Coopm. Met allen sochte. Myn vruecht moet nv / meer dobblen dan hynckelen. Wat segge daer of? Weerd. Ghaen halen te kynckelen Sallic hu ter stondt waerm ende heet Een voor assyssekin aerdich bereet. Ghy en proufdet/ gheen beter spyse van daghe. 205 Burchm. Heer weerdt zyt van onsen ghelaghe. f.gór. Maect dat ghy by comt sitten gherynghe. Weerd. Siet myn heeren wat jc hier brynghe. Dits om te kynckelen/ ende wel te smullene. Elc pyne van desen zyn buuexskin te vullene. 210 Tsal hu bet becommen/ dan eenich quaexskin. Greff. Coopman gheluc. Coopm. Jc wachs een bacxskin. Voort brynghict elcken int ronde vutte. Burchm. Laet ons beclemmen/ der vruechden taexskin. Hu wort gheluc. 215 VI. Coopman. iii Weerd. Weert Weerd. Weert Coopm. Greff. Burchm Greff. Weert Burchm Coopm. Greff. Weert Coopm. Burchm Greff. Burchm. Greff. Weert Burchm. Coopm. Greff. Jc wachs een bacxskin. Elc ghietes een vierendeel jn zyn sacxskin. Tvat en es nauwernaer vp de grute. Hu wort gheluc. Jc wachs een bacxskin. Voort brynghict elcken jnt ronde vutte. Totter een vander banck valt. f. 96 v. 220 Dat ware een clute. Godt besceerme my te cowzmene jn sulc ghefach. Myn heeren hoe vynden wy dit ghelach? Laets peynsen om dassyssen te weerrene. Marchandyse zonder te ontbeerrene. Weitge niet veyls te coopene heer weert? 225 Jc vercooppe hyement een koe. Ende jc een peert Vp tberau van tghelach./ Greyt hu den loop niet? Wat seght ghys coopman? Ten es mynen coop niet. Jc en wil coopen noch vercoopen als nv ten stonden. Tghelach moet nochtan/ worden ghevonden 230 Vp eenighe conditie/ ghesproken naect. Et behoort te zyne. Jc weet ghemaect. Wilt naer my hooren/ ende een lettele sust. Jc hebbe de weerdinne/ tweewarf ghecust Present hu allen binnew desen bedelue. f. 97^235 Wat wilt ghy hebben weerdt dat zou my selue Zal cowmen cussen vp dit termyn? Dat wil ghaen voort. Dat moet seck zyn. Men mach gheen beter/ conditie peynsen. Sa heer weerdt zonder veynsen 240 Smedet hysere binder wyle dat gloeyt. Plucket blomken binder wyle dat bloeyt Blydelic met eenen lichten leuere. Jc en wil niet heesschen. Wat wil ghy huer zijn een gheuere Of quytte scelden vp datse / hu begheerte vulcomme ? 245 Dheltsceede van touerblyf vander somme Sallic huer quytte scelden/ zonder kyuen. Wat sal dan de reste blyuen? Berecht my datte eer jet bequele. I 12 VI. Coopman. Weert Seer lettele. f. 97 v. 250 Weerd. Niet vele. Ten waere niet weert dat mer of sprake. Greff. Ten sal niet voortghaen'ten zy dat jet make. Dat hooric wel an dit volex vytte. Coopman ghy sult scelden de scult quytte. Dies zal de weerdinne/ zonder verdrach 255 Hu commen cussen ende tghelach Sal an hem seluen houden de weert. Ende wat hier thameer wort vertheert Wy en willen van gheender rekenynghe hooren. Burchm. Comter hiet meer twort al te vooren. 260 De weert moet thameer gheuen ons busynghe. Greff. Soudge zien vp een cleen plusynghe Of onder goe ma«nen als een vreck poenken leuen? Weerd. Jc salhu zo amoureus een soenken gheuen Wilge de scult quytte scelden al. 265 Coopm. Sulget ooc doen? Weerd. Of jc zal. Doe jet niet dat ment my verwytte. Coopm. Jc scelde hu de gheheele prondele quytte Behouden dat ghy / vulcomt hu woort. f< 98 r. Weert Jaese trauwen. Rechte voort 270 Willic datse hu vuldoet zonder falene. Weerd. Me vrient jc comme ziet zonder dralene Om hu te betalene / rasch onghelet. Myn mondekin sallic stellen net Andt uwe al waerter an ghevoucht. 275 Wat seghge nv ? / Ghy kent hu vernoucht Van al de sculden die myn man ende jeke Hu sculdich zyn / van eeneghen sticke By coopmanscepe ende anders twy ende hoe? Doege niet? 280 Coopm. * Jae jc trauwen. Weerd. Vp dat sulge hebben een soenkin toe. Want ghy zyt der vruechden knobbelknuvere. Weert Greffier ziet daer een dobbel stuuere. Maect de quittancie/ pynt verstant te bussene ■ Vander quytsceldynghe. 285 Greff. Dat et es van cussene? Sallic zo scryuen?/ Wilt my besceeden. Weert Neenge ghy sullet wel anders beleeden. VI. Coopman. "3 Jc doet vp aventhuere/ of jc questie verworue. f.98v. Of hy thauent of moorghen storue Ende my zyn aeldynghers wilden deerren 290 Jc zoude my/ metter quyttancie verweerren. Ten scaet niet dat hem hyement bewaert. Coopm. Jc wil ghaen slapen onghespaert. Myn hooft drayt my/ ghelyc eenen toppe. Weerd. Sytge zo vul? 29j Coopm. Tot den croppe Ghelyc eenen cappoen/ die men stelt te vettene. Burchm. Wy willen sceeden zonder te lettene Want wy hebben hier zeer wel gheweist. Greff. Coopman kyct dat brieuekin ende leist. Tverstant van dien pynt/ jnwendich te speeckene. 300 Coopm. Tes vander quytsceldynghe ? Weert Stelt daer hu teeckene. Dan sullen alle dynghen vp huerlieder mate staen. Burchm. Myn heeren et wort zeer late zaen. Jc wil ghaen thuus zonder spaeren. Weerd. Heer burchmeester / Godt wilhu bewaren. 305 Wy zyn thuwen besten met al ons macht. f. 99 r. Coopm. Adieu heer weert goeden nacht. Jc ghae my jn myn bedde strecken. Of jc my versliepe/ wilt my doch wecken. Moorghe« willic^ pleyew den wilde graspat. 310 Greff. Noch peywsic omden coopman./ Wat ghilde was dat. Vp de weerdinne versuft hy puer van luste< Burchm. Dat hy zo vyf pondt groote vercuste Tverwonderen maect my puer confuus. Greff. Hy hadt jnt hooft. 3I5 Burchm. , Hy was puer buus. Twas goet te ziene/ an zyne marcniere. Greff. Twort moorghen al van zueren biere Als de weert thooghen zal zyn ceduulken. Non forche wy vaechden owmers ons muulken Andt scoonlaken/ by huerlieder brauwen. v « 320 Burchm. Thauent washy vul glorie. Greff. Moorghen wort hy vul rauwen. Jnwendich beknauwen/ salhy houden te deele. Burchm. Thauent wasser miltheyt. f 99 v Greff. Moorghen worter beele. Dies jc hem zeele met spytheyt verstooren. U4 VI. Coopman. Burchm. Jc ghelooue men salder meer of hooren. 325 Adieu goeden nacht zonder beswaren al. 1 Moorghen salmen weten hoet varen sal. Pausa cleene. Coopm. Al verslapen by Ghans doot. Met dat jc vut mynen slape ontscoot Ghevoeldic de timmerlieden te wereke. 330 Tes ooc claer dach zo jc bemereke. Dus willic om vpstaen/ my pyne[«] te reedene Te coussen te scoeyen my seluen te cleedene Ende nemen van hier haest myn vertrecken. Weert Byder doot jc zoude hebben ghaen wecken 335 Mynen ghast also hy my bat. . Duust jn een dat jet niet en verghat. Dus ghae jc hem wecken als een fray man. Mach hy vp zyn ? My dyncke jay tjan. Jc meende hu te weckene naer hu ghesech. 340 Coopm. Jc waere gheerne varyncx wech. Jc hebbe hier noch vp tlancxste ghebleuen. Maer eer jc ghae zout ghy my willen gheuen Een deel ghelts? De so#zme zal altoos minderen. Weert Wat dynghe ghelt? 345 Coopm. Jae tsalhu minst jnderen. f. 100 r. Een lettel te gheuene sal lettel deerren. Tsal my wel helpen om vertheerren Vp den wech./ Dus my ghehuldich zyt. Weert Waer of? Coopm. Van dat ghy my sculdich zyt. Ghy ghelaet hu zo blonc/ by uwen bedryue. 350 Weert Jc en weet van gheen scult. Coopm. Sytge my [sculdich] niet der ponden vyfue? Wilt ghyseme loochghenen ? / Jc zye abuus. Weert Van dien en weynschic hu niet een gruus Noch tminste stof van eender varte sporte. Coopm. Weynscht ghy my niet? 355 Weert Neen jc niet een zwarte korte. Van heesschene mocht ghy hu wel gherust hebben. Me wyf heift hu betaelt. Coopm. Sou en ghaf my niet. Weert Waer vooren zout ghy huer ghecust hebben? Berecht my datte naer hu bespreexs werck. 353 en] een. VI. Coopman. 115 Coopm. Ghecust hebben ? f. 100 v. Weert Jae. Coopm. Dat houdic voor ghecxwerck. Met eenen droncken hoofde/ wat achtic datte? 360 Weert Huut ghecxwerck? Dat gheuic myn katte. Vrient zo jet scatte/ verstaet tbediet Van hu vyf pondt groote/ en sult ghy niet Van my ghecryghen/ een hynckel luere. Coopm. So sallic hu hebben eer een huere 365 Voor de wet om de gheheele reste. Weert Jc consenteirt. Doet vry hu beste. Jc zal ghenieten datter of zal ghescieden. Coopm. Jc zalhu ter stont ghaen doen ontbieden Al en zoudic thameer/ van hier sceeden. 370 Weert Ten es gheen noot. Ghaenwe onder ons beeden Ende spaert den cost hoort myn ghesech. Ghy sulter wel mede/ vp den wech Een pynte biers dryncken goet van smake. Burchm. My langht te wetene hoe de sake 375 Van ghisterauent den coopman ghenoucht. Maer hoet zy/ zo my den zin wroucht Tes quaet hiet vut sweerds handt te treckene. Vyf pondt groote te vercussene/ tes om te gheckene. f. 101 r. Maer tbeste datter of zy hy es ryeke van goede. 380 Ghunder commense beede. My draecht an moede Datse doen sullen eenich gheclach. Coopm. Heer burchmeester Godt gheue hu goeden dach. Soudge ons willen/ jnt spreken gherieuen? Burchm. Jae jc trauwen; seght hu belieuen. 385 Laet my weten de meenynghe van uwer jntencie. Coopm. Tes van een lettel deferencie Die tusschen de weert es ende my Van vyf pondt groote/ de welcke hy My sculdich es/ van goeden ghelde 390 De welcke jc gheerne/ binnen mynen ghewelde Soude hebbejn] tmywaerts ghehuldich. Weert Heer burchmeester jc en bem hem niet sculdich. Me wyf heift hem/ te vullen betaelt Oorconde de quyttancie/ die hy onghefaelt 395 Gheteekent heeft hu zynde present. Burchm. Dats hu handteeken? Coopm. Trauwen jc kent. u6 VI. Coopman. Maer jc was droncke als jcter stelde. Burchm. Quaelic zye jc hu te heipene thuwen ghelde Want consent maect wet/ dus zytges te buten. f. 101 v. 400 Coopm. Jae machmen een man/ zyn nuese so snuten? Tmesleeden maectmy / puer ongherust. Bey hebbic zo vyf pondt groote vercust? Jc salsme voort wachten/ jn elcken wycke. Elc zye voor hem/ eshy aerm of rycke. 405 Dronckescip maect/ menich meinsche berut. Ten es ooc nyement/ gheen bescut Wat hy bedryft/ tsy goet ofte quaet. Ons slichte colacie jn dancke ontfaet Duer sHelichs Gheest gracie die tallen tyden 410 Met de Drie Santinnen hu wille verblyden. fAtMfEfNt TSPEL DAT GHESPEILT WAS VOOR DE ARAGOENOYSEN. A°. 1525. Menichte van Volcke, een personage ghecleet als een poorter sittende vp eenen stoel becleet met tapyttse. Den Hemel, een mans personage ghecleet jnt blaeuwe naer de lucht des hemels. De Eerde, een vrauwelicke personage ghecleet jnt zwarte thamelic. Jnwendich Verstant, een personage als een weerlic doctuer eerlic ghehabytuweirt. Scriftuerlicke Accoordanchye, een vrauwelicke personage chierlic toe ghemaect vp zyn anthycsche. VII. Aragoenoysen. 119 f. 101 v. PROLOGHE. T, er eeren der hoogher victorie scoone Onsen keyser ghebuert byder Gods gracie Vp den conync vander Vrancxsche croone Ende ter eeren vande Araghoensche nacie So bidden wy nv te deser spacie 5. An Menichte van Volcke om audiencie Dat zy anhooren ons slichte colacie Die wy meenen te doene [jn] elcx presencie. Swyghende muecht ghy verstaen ons jntencie. TSPEL volcht hier naer. f. 102 r. Menichte van Volcke een personage ghecleet als een poorter sitte«de vp eene« stoel becleet met tapyttse. E ensdeels verblydic. 10 Den Hemel een mans personage ghecleet jnt blaeuwe naer de lucht [des] hemels. Tbehoort wel te zyne. Menichte Andersins zo lydic. De Eerde een vrauwelicke personage ghecleet jnt zwarte thamelic. Hoe muechge de pyne? Want te desen termyne/ alst blyct jnt scyne Verhuecht elcx herte/ zin ende memorie Der blyder tydynghe. Menichte Gode zy ghedanct der victorye Die hy mynen keyser/ Kaerle ghegheuen heift 15 Van wien dat men ouer lanc ghescreuen heift Dat hy de Turcken noch crancken zoude. Hemel Menichte van Volcke / Gode dancken zoude Met rechten tusschen my/ Hemel ende Eerde Met alder reuerencie/ met alder weerde 20 Ende hem verblyden noch bouen ditte. Menichte Tusschen Hemel ende Eerde / zo jc nv sitte Bem jc verdrouft/ jnschelycx verblyt. Der victorien danckic Godt ghebenendyt 11 De Eerde een vr. p. gh. jnt zw. thamelic ghecleet 120 VII. Aragoenoysen. Van mynen keyser/ net jnt behaghen. 25 Andersins deert my/ de nederlaghen Des Vrancx sconyncx dus zynde gherynghelt. Dus es de vruecht/ met drucke ghemynghelt Van my als nv/ Menichte van Volcke f. 102V. Tusschen Hemel ende Eerde onder de wolcke 30 Van Hopen ende Duchten/ dit vry versint. Eerde Menichte van Volcke dat zynen heere bemint Jn zyn weluaren salhem verhueghen Ende jn zyn jeghenspoet/ verdrouuen mueghen. Tes recht want et nathuere ghebiet. 35 Hemel Menichte van Volcke alzo men ziet Tusschen Hemel ende Eerde/ hier gheseten Jn skeysers landen / jn een blyde vermeten Bedryft allomme tryomphe/ ende feeste Met grooter vreuchde minste ende meeste 40 Ter causen van zynder scoonder victorie. Eerde Ter contrarie omde neirlaghe ende mortorye Die den Vrancxschen / conync nv heift serteyn Voor Pauyen der stede/ ghehadt jnt pleyn Es Menichte van Volcke bevaen met rauwen 45 Tusschen Hemel ende Eerde/ jnde Vrancxsche landauwe Die nv ghevallen es jn jeghenspoet. Menichte O edel lelie scoon blomme zoet Menichte van Volcke moet hu beclaghen Dat al hu blommen/ net jnt behaghen 50 Als nv met hu/ om quelen staen Jn een ander landauwe / tmach my verwelen waen. Tusschen Hemel ende Eerde/ jnt Vrancxsche landt Hemel Es Menich bedrouft. f. 103 r. Menichte Ende an desen kandt Jn al skeysers landen/ net ghepeerelt 55 Die hem ancleuen/ jn dese weerelt Tusschen Hemel ende Eerde/ an allen zyden Siet men Menichte van Volcke verblyden Duer de victorie/ die byder Gods gracie Onsen keyser ghesciet es. 60 Eerde De Aragoensche nacie Om Gode te louene met / dancbaerhede Hebben gheordoneirt/ binder Brugscher stede 40 Met grooter tryomphe m. e. m. 44 V. P. d. st. ghehadt heift jnt pleyn VII. Aragoenoysen. 121 Goddelicke diensten/ solempnelic ende scoone Ten loue van Gode. Hemel Ende om elcken persoone Te verblydene binden Brugsche wycke 65 Begheeren zy by quaerte van rethorycke Te hebbene/ een fyguerlic bediet Ten naesten dat dese victorye es ghesciet Te ghelyckene/ zoot vooren verhaelt staet By eender fyguere. 70 Menichte Twaere quaet ghedraelt jaet. Jc Menichte van Volcke die my gheneerre Met rethorycke/ ten goeden begheerre Der edelder .nacie / zo willic my rysen Tusschen Hémel ende Eerde/ om datse bewysen De Brugsche stede dese/ eere groot. 75 Tusschen Hemel ende Eerde / met snellen keere bloot f- «03 v. Willic ghaen roeren/ Jnwendich Verstant Met Scriftuerlicke Accoordancie / de vrauwe playsant. Jnwendich Verstant/ wilt hu nv moeyen Tusschen Hemel ende Eerde laet rethorycke vloyen 80 Van skeysers victorye by eeneghe fyguere Met Accoordancie van Scriftuere Tusschen Hemel ende Eerde nv zynde ghebuert Voor de Aragoensche heeren/ die onghetruert An Menichte van Volcke/ daer of doen ve[r]souck. 85 Jnwendich Verstant een personage als een weerlic doctuer eerlic ghehabytuweirt. Kaerle onsen keyser/ van moede clouck Naer de doot zyns grootheers Max[i]miliaen Heift ghesonden/ vut een goet vermaen Ten secourse van eendrachticheyt / ende trooste van payse Syn abasaduers ten Vrancxschen palayse 90 Huut eerbaerheden zijns persoons edelic Om kerstenrycke/ te stellene vredelic Begheerrende sconyncx/ eendrachtichede. Scriftuerlicke Accoordanchye een vrauwelicke personage chierlic toe ghemaect vp zyn anthycsche. Ghelyc Dauidt anden conync Anon dede Huut een goederthierheyt zyn. dienaers zandt 95 122 - VII. Aragoenoysen. Om hem te troostene/ by redene wandt Naas/ zyn vader ouerleden was Dies Anon vp Dauidt zeere tonvreden was 2 Reguw xo Huut den raede ende / jngheuew van zyne lieden Segghende datse Dauidt/ sant om bespieden 100 Syn landt/ dat nemende tzynder vyolencie. f. 104 r. Menichte Den Vrancxschen conynck jnde presencie Van skeysers abasaduers/ by quaeden raede Was woorden sprekende van ouerdaede Segghende/ vut een hooch corage 105 Dat de keyserlicke magesteit/ hem omage Noch zoude doen / tzynder onweerde. Scrift. Den conync Anon/ vut een houeerde So jnden tweeden bouck/ der ConyKghen staet Jnt thienste cappittel/' dede zonder ve[r]laet 110 2 Reguiic 10 Dauids volc of sceerren/ half den baert. Ende huerlieder cleederen/ tot der middewaert Dede hy of snyden/ ten seluen stonden Ende heifse zo Dauidt thuus ghesonden Ten spytte van hem/ zo hy mochte zien. , 115 Jnwend. Den Vrancxschen conync/ ter ghelycke van dien Heift doen ontsegghen/ met hooghen moede Kaerle onsen keyser/ van lande van goede. Ende zijn abasaduers/ edele gheboren Al en heifthyse cleet/ noch baert ghescoren 120 Nochtan hebbense verdreghen/ woorden vyleynich. Eerde Ten washem gheen eere. Hemel Dat en wast serteynich Tusschen Hemel ende Eerde voor alle princhieren. f-104 v. Eerde Die sulcke grootsheyt/ jnt leuen anthieren Godt bryn[c]tse jnt hende tot neir beseffen. 125 Scrift. Daer staet zo wye hem sal verheffen Quiseexaitatj-iy wort vernedert tes Gods woort. humiliabitur. J Menichte Den Vrancxschen conync / vut moede ghestoort Heift zyn armeye/ met zinnen beroert Vp ghestelt/ ende oorloghe ghevoert 130 Vp skeysers landen an elcken kant Niet jeghenstaende / dat hy erue ende lant Van Kaerle onthout met foortsich ghewelt. 'Dies hebbic Menichte van Volcke gheweist ghequelt Maer jc hope et wort nv eer lanc hende. 135 Scrift. Duer dat den conync Anon/ met zyn volc bekende VII. Aragoenoysen. 123 Datse Dauidt hadden onghelyc bewesen 2 Regunt 10 Stelden capeteynen vp / vut ghelesen Met eenendertich duust niet om vercloucken Die Dauidt met oorloghe/ ghynghen besoucken 140 Hem wanende te doene/ groot bescaden. Maer Dauidt voorsienich/ clouc van daden Om zyn volc te bescuddene / voor ghedeer Heift doen vergaderen/ een groot eer Ende beualse/ als capeteyn ende behoeder 145 Joab/ met/ Abisay/ zynen broeder Om den conync Anon te bestrydene. Jnwend. Kaerle onsen keyser om zyn landen te bevrydene Heift den herthoghe van Borbon/ capiteyn generael Van zyn heer ghemaept/ met den edelen vassael f. 105 r. Le markys de Pisscade clouc jnt vechten De welcke clouckelic / met hueren cnechten Den Vrancxschen conync/ hebben beleghen Ende vromelic jn zyn he[e]r ghesleghen Groote moort doende/ onder de Fransoyssen. 155 Scrift. Ghelyc/ Joab ende Abisay de Anonnoyssen Bevechtende waren in twee batailgen Met sulcker cracht/ als vrome kailgen _ Dat huer vyanden moesten/ nemen vlucht Menichte Schelycx dese twee heeren zonder ducht 160 Borbon ende Pisscade/ huer vyanden bespronghen Met twee batailgen/ ende hebben bedwonghen Den Vrancxschen conync / jn sulcker noot Met al zyn heeren/ cleen ende groot Dat zy lieden moesten vp gheuen 165 Of zy hadder al ghelaten tleuen Ghelyc Anon doen moeste / naerder historye. Hemel Lof Eerde Eere Hemel Prys Menichte Ende glorie Sy Godt ghesproken met allen monden. f-105 v. Jnwend. Menichte van Volcke/ nv ten stonden 170 " Tusschen Hemel ende Eerde hu verblyt. Danct Godt almachtich ghebenendyt Vander scoonder victorye hu toe ghecommen. 158 kairlgên 124 VII. Aragoenoysen. Eerde Vp de scoonheyt der lelye / bouen alle blommen Jnt Vrancxsche pryeel/ wylen rosierich 175 Es gheuallen een ruwyne putertierich. Jn langghe zo scadelic/ sachmen ghebueren. Hemel Ghewelt en mach niet eeuwich ghedueren Alsmense by foortsen wil anthieren. pbi'|i]o[Jo'> De philosophe séght/ in gheender mannieren 180 ph[«s] j£n j^jj. ouercjaet ^gghe stede. Menichte SVrancx conyncx/ 'ouerdaet vul onvrede Tusschen hemel ende eerde/ van grooter disscoort Heift den almuechghende / Godt verstoort. Dies es Gods plaghe vp hem ghedaelt. 185 Scrift. So een doet/ zo wort hy betaelt Ende zo een leift / zo salhy steruen. ecuiq»«es«c««-De rechtuaerdeghe en laet Godt niet bederuen dum op«ra suaMaer eshem by / jn elcker spacie Ende eshem bewarende voor trybulacie 190 Van jeghenspoet hem altyts bewachtende. Jnwend. Kaerle jnt segghen mach Dauidt zyn slachtende Heere myns vyants zweert/ hebt ghy ghekeert Ende hem jnde oorloghe ghelaten verseert. Sonder hulpe secours/ ofte troost f. 106 r. 195 Jnden dach myns trybulacie/ hebbic ghegloost Hu an te rouppene/ met bede jnnich. Ghy hebt my verhoort/ vut liefden minnich. Gheen heere en es/ uwer ghelycke Van sulcken ghewercke/ zo alst blycke. 200 Want wonderlicke groot/ es uwe macht. Scrift. Den Vrancxschen conync/ wel Anon slacht Die van Joab sterckelic/ was beleyt In Rabath der stede/ daer hy vechtender feyt Met al den zynen/ jn wiert ghevanghen. 205 Menichte Den herthoghe van Borbon heift jn bedwanghen Den Vrancxschen conync ghehouden dwynelic Ende hem bevochten met coragen fynelic Jnt pleyn voorde stede/ van Pauyen. Le markys de Pisscade/ et edele engyen 210 Heift hem by ghestaen/ met sulcker ghewelt Datse behouden hebben/ stryt ende velt. Dies moet Godt/ der victorye / lof ontfaen. Jnwend. Ende de edele heeren/ prys beghaen Van allen meinschen/ jn sweerels rynck. 215 VII. Aragoenoysen. 125 Hemel Le vyche Roy/ de Napels vynck *Den Vrancxschen conync hooch van moede. Ende al zyn heeren/ van edelen bloede By skeysers capeteynen/ jnt generale f. ioóv. Wierden ghevanghen/ alteenenmale 220 Dier by ghetale/ vele waeren. Eerde So Menichte van Volcke et verclaeren Daer of by ghescriften weet. Jnwend. De goddelicke gracie/ es ghespreet Vp onsen keyser/ jn zyn wercken ghehuldich. 225 Scrift. Heere jn hu cracht/ zal [hy] verblyden menichvuldich Ende vp hu salicheyt/ salhy grootelic verheffen. De begheerte hebt ghy hem doen beseffen Van zynder herten/ ende wille goetheyt Jn benedicxcien vul/ van alder zoetheyt 230 Ende hebt vp zyn hooft/ ghestelt de croone Vul ghesteenten/ der victoryen scoone. Syn blyscepe wort groot jn uwe salicheyt., Glorye/ ende eere/ met corter verhalicheyt Sult ghy hem thooghen/ jn tyden der tyden 235 Ende jn hu aenschyn doen verblyden. Want den conync stelt vp hu zyn betrauwen. Hemel Menichte van Volcke mannen ende vrauwen Dauid46enA-r;noocnt blydscepe / slaet van vruechden hu handen. Gheift Godt lof/ jn verheffynghe huus voys verstanden. Want den heere es hooghe ende vreeselicken groot. Conync ouer al de weerelt/ eshy bloot De welcke ghestelt heift/ onder Kaerlens subgecxcie Den Vrancxschen conync/ met al zyn protecxcie. Lof vloye hem toe/ van eeuwe teeuwen. f. 107^245 Eerde Saerns vromicheytl mids de crachten der leeuwen Wille Godt bewaren tallen saysoene. Jnwend. Wye zoudse behindren by eeneghen doene Die huer betrauwen/ stellen vp Godt? Ten es nyement ter weerelt zo wys zo bodt 250 Die Godt mindt/ vreest ende ontsiet Hy en salhem/ jnder eeuwicheyt laten niet Maer altoos by zyn/ jn al zyn weghen. Scrift. Of ons Godt mede wil / wye zal ons tjeghen Es ons dapostel/ vooren leggende. 255 229 wille] welle [?] 126 VII. Aragoenoysen. Nyemende / of hy wilde zijn segghende Die in Godt ghetroost/ en mach niet verghaen. * Menichte Ghelyc Kaerle onsen keyser heift ghedaen Om wysselicken voortghanc / jn al zyn wercken Heift processie doen draghen jn alle kercken 260 Alle weke jn grooter bekente Met den heleghen sacramente Om alle zyn saken/ te beleedene wysselic. Hemel Die Godt es eerende / es wel prysselic • Want tot alder duecht/ zyn herte drayt. Eerde Ter contrarye/ die quaetheyt zayt 265 Prover ioru»iT£s quaetheyt mayende / ten dyueersschen termyne. f. 107 v. Hemel Die rechuaerdicheyt volcht/ ende ten fyne Ontfaermicheyt thoocht/ zonder begheuen Hy vynt rechtuaerdicheyt / ende tleuen 270 Ende blyscepe/ jnder eeuwicheyt hier naer. Jnwend. O Vrancx conync een medepylaer Der helegher kercke van onsen ghelooue Hoe muecht ghy gheuallen zyn in desen verdooue Dat ghy buten redene dus verduustert zyt 275 Ende om een handt vul eerde« onghemuustert stryt Twelc ghy onrechtuaerdich/ zyt besittende. Jc- claechs Godt/ dat ghy dus zyt verhittende. Want kerstenrycke worter by vercort. Menichte Dit my inwendich tot droufheyt port 280 Al bem jc beghort / eens sdeels met vruechden Om de vyctorye myns skeysers vul duechden. Jnt ouerdyncken ken can my niet dwynghen Jc en moet de vruecht met droufheyt mynghen Ende de droufheyt / met vruechden jnder ghelycke. 285 Hier met blyscepe/ ende jnt Vrancxsche rycke Es Menichte van Volcke / met drucke gheladen Tusschen Hemel ende Eerde omde scaden Ende scande ghebuert/ der Vrancxsche landauwe. Eerde Den herthoghe van Borbon als capeteyh van trauwe 290 Naer de victorye/ niet langghe ghebeyt Heift ghesonden/ ande keyserlicke magesteyt Twee edele vassalen metter tydynghe Twelc onsen keyser wort een verblydynghe Wanneer hy weten zal trechte verstant. f. 108 r. 295 Hemel Joab anden conync Dauidt zant Doen hy Anon hadde te zynen wille, VII. Aragoenoysen. 127 Dauidt niet langghe/ en lettede stille Naer dat hy Joabs/ tydynghe vernam Met grooter cracht / naer Anon quam 300 Dien hy vynck/ met grooter vromen. Scrift. De croone van Anon/ wiert ghenomen Ende Dauidt/ vp zyn hooft ghestelt Jn teeken dat hy ouerhandt ende ghewelt Hadde ouer Anon eflde de zyne 305 De welcke Dauidt ontfync/ in vyctoryen scyne 0Og So men elc ïyguerlic/ hier zal thooghen. Pausa fyguere. Hier moet staen Ano» jnt arnasch met de croone vp thooft endi Dauidt ooc jnt arnasch ende men sal de croone neme» van Anons hoofde ende stellense vp thooft van Dauidt. Jnwend. Menichte van Volcke/ ansiet voor ooghen Hoe deene daelt / ende dander ryst. Scrift. Dese fyguere den Vrancxschen conync bewyst. 310 Want zo Anon/ Dauidt vercleende Die el niet dan duecht en meende By zyne dienaers die hy zant So heift den conync vut Vrancxsche lant Onsen keyser vercleent/ ende ooc bescaet. 315 Salich es den man/ die den raet Der quaeder meinschen niet en ghelooft. Hemel Ghelyc Anon was van zyn hooft Syn croone ghenomen/ jn elcx presencie Alzo es nv gebrocht/ ter obedyencie 320 De Vransche croone/ den keyser voorwaer. f. 108 v. Eerde Van deser victorye ouer dusent jaer Salmen weten of te sprekene. Eerde Ten es gheen edelheyt tjeghens trecht te stekene. Godt helpt altoos de rechtuaerdeghe. 325 Menichte O lusteghe landauwe reyn ende aerdeghe Roosier bequaeme vruchtbaer bekent Ft wort te duchtene/ ghy wort ghescent Of ghy ne moet ter obediencie keeren. Ghy hebt gheweist een pryeel van eeren 330 Maer al hu blommen/ hebt ghy verloren Tusschen Hemel ende Eerde / O landt vercoren 320 gerocht verbeterd in gbrocht 322 ofte te spr. 324—325 Deze regels, in 'ths. bij vergissing aan Eerde toegeschreven, moeten zeker door Jnwend. Verst, of door Scrift. Ace. gesproken worden. 128 VIL Aragoenoysen. Vut medelyden/ jc hu beclaghen moet Dies jc jnwendich jnt herte draghen moet Druck ende blyscepe/ onder een. 335 Scrift. Maect nv met Jeremyas gheween Menichte van Volcke jnt Vrancxsche rycke. Claecht weent/ jnder ghelycke Ghelyc als de heleghe prophete dede. Hu secours es varre. / Jnder ghelycke mede 34° So es benomen al uwen troost. Jnwend. Menichte van Volcke noort / west f zuudt / oost Die onder saerns edele vlercken rusten Hu nv verblyt. Tmach hu wel lusten Te verblydene/ an allen zyden. 345 Verblyt/ verblyt/ als nv ten tyden Want uwe vyanden / zyn ghecranct. Noynt scoonder victorye. f. 109 r. Eerde Den heere bedanct Met vieregher deuocien/ jn jnnigher stemmen. Wilt van deen duecht/ jn dander clemmen. 350 Tperseuereren wort Gode bequaeme. Scrift. Verblyt anderwaerf verblyt naerden betaeme Seght sinte Pauwels/ hu ghedachten duechdelic. Den heere es by hu/ zyt dies vruechdelic. En wilt van bedynghen/ niet cesseren 355 Maer altyts jn duechden contynuweren Vp dat ghy blyuen muecht/ den heere behaghelic. Syt Gode louende/ ende prosessye draghelic. Byden ewangeliste/ wy jn deser vouden lesen De vulstandeghe sullen behouden wesen 360 Jae die hem/ tot duechden zyn gheuende. Eerde Ende die onghestichtich / zyn leuende En hebben ter weerelt gheen ghedueren Ghelyc men zien mach/ by fygueren Anden Vrancxschen conync onghereghelt. 365 Hemel So wye hem an een ander speghelt Men pleicht te segghene hy speghelt hem sochte. Jnwend, Menichte van Volcke/ die jn hu ghedochte Half drouue half blyde/ jnt herte zyt Ten es gheen wonder/ jc kent jc lyt. 370 Want waer elc zy/ by nachte by daghe 359 Byder VII. Aragoenoysen. 129 Tes recht dat hy zynen prinche draghe f. j09 v. Goetherteghe jonsticheyt/ by nathuere. Dus daer den heere es/ jn doluere Dondersaten hebben/ cause te bedrouuene. 375 Eerde Tusschen Hemel ende Eerde/ staet hu te prouuene O Vrancxsche landauwe een ampereghe zuericheyt. Dit heift ghedaen de wreede stuericheyt Van uwen conync hooghe van moede. Hemel Ter contraryen byden/ edele van bloede 380 Kaerle onsen keyser/ vul alder goetheyt Es ons gheluct/ der victoryen zoetheyt Dies zyn wy jn vruechden ouervloedich. Eerde Deene es houeerdich Hemel Ende dander odmoedich. Dies eshy voorspoedich tryonpherende. 385 Jnwend. Kaerle wort noch dommenerende Inde weerelt hoochst/ ende alder meest. Scrift. Huwen naeme wort noch ghevreest. Vanden volcke datter ghescreuen staet. Ende van allen conynghen/ wort verheuen jaet 390 Huwe glorye/ bouen alle gloryen hooghe. Jnwend. Dat Anons croone by bethooghe Dauidt was ghestelt/ vp thooft f. nor. Ne beteekent el niet/ my dies ghelooft Dari dat den Vrancxschen conync coene 395 Den keyser behoort omage te doene Ofte owraers met hem/ te hebbene eendrachticheyt. Menichte Serteyn dat es/ seker waerachticheyt. Kerstenrycke zouder zeere. mede stereken. SHelicx Gheest gracie/ wilder jn wercken 400 Ende brynghen/ jnder duechden grepen goet. Eerde Tes wel ghecommen./ Naer dat ghescepen stoet An beede de zyden/ vanden heeren groot Menichte van Volcke/ hadder ghebleuen doot Die noch te lyfue zyn/ ende leuen. 405 Hemel Oorloghe wort hopic/ eer lanc verdreuen Van tusschen ons beeden/ Hemel ende Eerde. Dies payselicke eendrachticheyt/ hooghe van weerde Eer lanc ghevonden wort/ by wysen rade. Scrift. Daer staet doet duecht/ keert hu van quade 410 Versouct pays tot ghyse verwerft. Jnwend. Ghy simpel van gheeste die pays nv derft Ë 130 VII. Aragoenoysen. Ende bedrouft zyt/ duer tgroot benauwen En vreest niet. Jn een/ compassieus anscauwen Thuwen vervoorderen/ staet Godt by hu. 4J5 Scrift. Anons croone/ teender/ fyguere nv f. nov. Beteekent ons de hoocheyt/ ende dommenacie Van tydelicke eere/ daer darguwacie Van dese twee heeren / of es ghebuert Dat Menichte van Volcke nv betruert 42° Ende betrueren zal/ een langghe stont. Menichte O abymeghe begheerte zonder gront Altyts begheerich/ nummermeer versadich Die Menichte van Volcke/ zo bescadich Hebt gheweist zo langhe termynen 425 Pays ende weluaren/ heift moeten verdwynen Duer tnydich disscoort/ vut hu gesproten De eerde verachtert/ ende de zeede ghesloten Ende coopmanscepe/ jn allen houcken verjaecht. Jnwend. Godt de onredelicke/ begheerte plaecht 43° Vanden Vrancxschen conync/ ghelyc alst blyct Om dat hy onsen keyser veronghelyct In tghuent dat hem van rechs behoort. Al heift hem den conync / somtyts ghespoort Hy en conste hem ghedeerren/ te gheender tyt. 435 Menichte Dies zy Godt almachtich ghebenendyt Dat hy onsen keyser/ zo vercoren heift. Gheen edelder onder/ de zuwne gheboren leift. Hy bemindt hem als Dauidt/ zonder ficxcien. Scrift. Hy ontfaet vanden heere benedicxcien 44° Ende ontfaermicheyt / an den salichmaker zynen Godt. Jnwend. Daer staet ghescreuen jn Gods ghebodt f. mr. Bouen Hemel ende Eerde/ met al hu zinnen Sult ghy uwen heere/ ende Godt beminnen. Ende tusschen Hemel ende Eerde/ uwen naesten 445 Sult ghy weder keer en/ met haesten Hebt ghy hyet van hem ontkeert. Hemel Den almuechghende Godt/ zy gheheert Van deser victorye vutnemende scoone. Dat den Vrancxschen conync/ jn persoone 45° Mede es ghevanghen/ tes een lief ghehoor. Jc hope hy zal ons doen/ restoor Van payse weluaren/ ende neerrynghe. Eerde O Menichte van Volcke/ dat met goeder begheerrynghe VII. Aragoenoysen. 131 Langhe naer goede tydynghe/ ghehaect heift 455 Dit es den dach/ die Godt ghemaect heift. Wilt om verblyden hu hooft vp heffen Ten es hu niet mueghelic/ om beseffen Van deser victorye/ de vuile duecht. Scrift. Dit es den dach/ die ons verhuecht. 460 Wilt nv met Dauidt / danssen sprynghen. Flueyt/ harpt/ luudt/ wilt vroylic synghen. Om verchierynghe / van vierynghe/ doet atenten. Speilt spelen morael/ ende esbatementen Ende laet uwe consteghe/ aerten vloeyen. 465 Ten zal Menichte van Volcke niet vernoeyen. Wy hopen eer lanck/ een goede bevredynghe. Scrift. Perseuereirt / altyts in bedynghe. f. mv. Doet neerstelic/ jn caritate labuer. So zalhu Gods gracie/ jn een gheduer 470 Byblyuich wesen jn een voorspöedicheyt. Hemel Volcht Gods dienst mèt odmoedicheyt. Vergheift elc anderen/ ranckuerich nyt. Eerde Menichte van Volcke tes nv den tyt Van grooter gracie ende helicheyt. 475 , Menichte Wye zoude hebben des tyts veruelicheyt Dan die allendicH / jn drucke wroeten Ende grootelyc lyden/ by onghelucke moeten? Dies jc ter compassye/ my seluen dwyne. Scrift. Menichte van' Volcke tbehoort te zyne. 480 Tes Gods doctryne/ hy gheues beuel. Doet ghy hier/ uwen vyant wel Tsal proffytteren / naer de doot. Menichte So jc eerst waerf thoochde mynen noot Verblyt/ verdrouft/ dat jc blyue 485 Tusschen Hemel ende Eerde/ binden lyue Tot jc hoore van payse gheduerich. Jnwend. Tusschen Hemel ende Eerde/ ziet men labuerich Menichte van Volcke zonder vermyden Deene jn vruechden/ dander jn lyden 490 Duer dese victorye/ vul scoonder zeghen. Hemel Deene ghaetse mede. f. II2r. Eerde Ende dander tjeghen. Tes sweerels pleghen/ ouer langhe jaeren. Scrift. Te mate salmen verblyden/ ofte mesbaeren Naer dat Fortune/ huer wiel laet drayen. 495 132 VII. Aragoenoysen. Jnwend. Laet ons nv vruecht allomme zayen Ende verfrayen met blyden moede. Menickte^Ghy Aragoensche eeren/ nemet jnt goede De cleene conste/ simpelic ghewrocht. Hemel Jc cowzme om leeren/ jc slachte de vroede. 500 Eerde Ghy Aragoensche heeren nemet jnt goede. Jnwend. Godt verleene ons pays met voorspoede Die wy ouer langhen tyt/ hebben ghesocht. Scrift. Ghy Aragoensche heeren/ nemet jnt goede iDe cleene conste simpelic ghewrocht 505 Duer sHelichs Gheest gracie/ jn wiens liefde ghecnocht Dat zyn gherocht/ binne« shemels pleyn De heleghe Drie Santinnen reyn. tAfMtEfNt ESBATEMENT VAN SCAMEL GHEMEENTE ENDE TRYBULACIE. scamel ghemeente. Trybulacie. r De Doot. VIII. scamel ghemeente ende trybulacie 135 f-I12v ESBATEMENT. Scamel Ghemeente een man. Byd er doot/ tbeghunt my te veruelene Dus huus te houdene/ met Tribulacie. Trybulacie een quaet wyf. Tmoet noch zo zyn/ al stont hu te bequelene. Scamel Byder doot/ tbeghunt my te veruelene. Trybul. Jc salhu noch by blyuen/ wat dient te helene 5 Al maectet ghy noch zo groote arguwacie. Scamel Byder doot tbeghunt my te veruelene Dus huus te houdene met Trybulacie. TrybuL Ey aerm dwelm/ tes voor hu een gracie Myns byzyns al steict hu/ van dien de walghe. 10 Jc bem hu salicheyt. Scamel Kir ghy zyt de ghalghe. ' Jc en can gheweghen/ ghelegghen gheheffen Wat salicheyt men an hu zoude beseffen. Want alle verdrieten by huus byzyns groeyen. Ghy doet Scamel Ghemeente vul ghepyns vloeyen 15 Ghelyc als een scip vloeyt/ by den watere. Trybul. Houdt uwen clap. Scamel Houdt ghy uwen snatere f-it j». Die my berooft van allen jolytte. TrybuL Ghy waert gheheel hu salicheyt quytte Verloort ghy my/ wel aerme bloet. 20 Scamel Syt ghy Trybulacie/ mynder sielen behoet? Noynt en hoordic/ van sulcker vytte lesen. Jc Scamel Ghemeente/ wildu wel quytte wesen. Want waer jc bem/ jc crychs behinderen Duer hu anscauwen. 25 - Trybul. Waer owme ? Scamel Ghy doet verminderen Gheheel myn vruecht/ dach ende nacht. Want jc zye Trybul. Wat dynghe? Scamel Dat jc Scamel Ghemeente / nyewers en bem ghehacht. Want by foortsen ende cracht/ jae met ghewelde So neimpt men tmyne/ van goede ende ghelde 4 ter veruelene 136 VIII. Scamel Ghemeente ende Trybulacie. Daer jc niet en mach tjeghens kicken. 30 Tdeene zye jc breken/ tdander slaen ontsticken. Dus moet jc my scicken/ met hu Trybulacie. Jc wildic hu mochte/ te sulcker spacie Hyeuwers versmooren/ zonder vèil ghescals. 1.i«3 V. Trybul. Ghy verloort hu salicheyt. 35 Scamel Jc verlore de ghalghe an uwen hals. Salicheyt hier/ salicheyt ghundere Jc wilde ghy waert/ voor den Walschen duwdere. Want by hu/ jc jn allen ghequelle leue Trybul. Ey aerm ketyf. Scamel Ey quade helleteue By wien jc/ jnder aermoeden staet blyfue 40 Te rechte jc vp hu/ met nydegher daet kyfue. Want jc bem berooft/ van allen proffytten plat. Trybul. Dats doorloghe scult./ Wilt ghy my wytten dat?^ Die houdt hu jn saermoeden stranghe plaghe. Scamel Jc wildic hu beede»/ ghehanghen zaghe 45 Ende hem die doorloghe eerst vp stelde. H~' ' Dat jc moet blyuen/ met hu de ghequelde Dat claghic Gode/ met drouuer verhalicheyt. Trybul. Godt heift my ghesonden thuwer salicheyt Al maect ghy / van murmeracie groot ghestamp. 50 Scamel Kir hy doet eenen/ quaeden ramp. Jc wildic noch huus houden mochte Met Voorspoedeghe Weilde zo alssic plochte. Sou verjouch van my alle melancolye. f f' Trybul. Ende jcke? Scamel Gye ? Hu moetic haten ende huer lief hebben. Want by hu moetic/ meest meskief hebben Maer by huer/ my alle vruecht vermeerde. Ooc wassic ghehabytuweirt / als de gheeerde Couuerheyt ■ hebbende / binder sille 60 Van neerrynghe ende wasdom te mynen wille Dies jc tryonpheirde / by nachten en daghen. Trybul. Ghy en cont Voorspoedeghe/ Weilde niet verdraghen. Wanneerse hu Godt/ teeneghen stonden gheift Scamel Ghemeente / jn allen sonden leift. 65 Dus eszou hu beletsels/ vanden eeuweghen leuene. 31 brekin 54 merancolye VIII. Scamel Ghemeente ende Trybulacdï. 137 Scamel Doe jc met huer sonde? Trybul. Jae ghy wel zuene. . ' " Dat willic doen blycken/ met vulveerdichede. Eerst jnde sonde / van houeerdichede Ghelyc elc mercken mach / zoo ghy ghaet 70 Ghebondt ghevoert/ bouen uwen staet Ghefluweelt/ ghecameloot/ ende ghedamast. Doen ghy Voorspoedicheyt / met hu hadt vast Leidt ghy van my/ Tribulacie lettel ghequelts. Scamel Bedy haddic de buerse/ vul ghelts ', f. II4V. 75 Daer jc an gherochte met cleender pyne. Doen mochtic ghaen/ te biere te wyne Een cappoenkin scüeren ende voeden tlyfuekin. Doen dranckic my/ ronder dan een scyfuekin. Voorspoet hilt my/ zonder zoorghen. 80 Trybul. So doet ghy noch Scamel Dat doe jc moorghen. Tes al anders diet wilde doen blycken. Scamel Ghemeente/ leert nv ten houcke kycken Waer den wynt es/ naer den leeu vp dhalle. Ende alsser hyement comt by gheualle 85 Die my gheerne zoude jn taveerne leeden Jc can ter stondt myn exscusacie becleeden. Jc bem sieck of elders dach gheleyt. Maer thout my jnde buerse/ sonder ghevrach gheseyt. Hoester hyement/ jc worde bulsich mede. 90 Trybul. Voorspoet trac hu/ tot ghulsichede. Jc Trybulacie leer hu/ soberheyt pynt te versinnene. Scamel Hier voortyts plochtic/ met Voorspoede te winnene Eenen goeden pennync/ jn elcx bemerck. Maer nv al hebbic soorte van werck 95 Thuus vul/ wynckels camers of vloeren Willic huutynghe/ jc moetet voeren TAndworpen ofte te Berghe/ onghespaert. Ende al vercoopict/ jnt beghinsels vander maert Qualic jnt hendeken/ jc wat ontfanghe. f. 115r. 100 Dus houdt ghy my Trybulacie jn bedw anghe. Want jc moet zien/ ende ghedooghen Myn goet vercooppen/ voor mynen ooghen Met ghereeden ghelde van diet voort vercutsen Ende selue moetic boorghen. ID5 TrybuL Te min sult ghy lutsen 138 VIII. Scamel Ghemeente ende Trybulacie. Scamel Trybul. Scamel Trybul. Scamel Trybul. Scamel Trybul. Scamel Trybul. Scamel "5 15 v. 120 Den. elleboghe/ onder goede ghesellen. Och alssic mochte een kanskin stellen Doen haddic Weilde/ jn myn bestierichede. Doen waert ghy ghequelt / met ghieriehede Twelc een dootsonde es/ vaet myn ontcnooppen. Als Beernaert Quareyt/ wel wilde looppen Ende [jc] Hans van der Gauwei vant jnder tasschen Ter stont liepic/ my zuueren wasschen. Wonder bedreef jc/ met mynder voere ziet. Waer? Daer men twater ouer tscoere ghiet Daer. wassic ghedient / rechs als een caylge. Wildic een vraukin/ met eender faylge Dat haddic by my/ jn corten tyden Jent ghehabituweirt / jn cameloot of zyden. Een smans zin verfrayde/ jnde gheruuscheyt. Scamel Ghemeente leifde jn oncuusheyt Als cooplieden heeren/ ofte sulcke stapels Ende noch zoude/ ten dede Wat dynghe? Dartycke van Napels ' Mids faute dargent / maken hem dies vervaert. Och een man/ met een lustich vrauken ghepaert Tes wonder wat dat/ zy tsaemen coken. Alssic myn tweester een beddekin hadde ghebroken Doen ghyng jc soken/ byder rooder mondt Jn die aermkins wit / vp die borstkins rondt. My dochte dat jc stondt / onder Venus vle[r]cken. Al hadde my hyement/ ghebreck om wercken ,My en rochte niet/ naer hyements ghevraechede.. Ghy waert besmit met de sonde van traechede By Voorspoedeghe Weilde / met ledeghen gedochte. Wat nooden wast/ dat jc zeere wrochte Ofte met aerbeyde / vermoeyde de leden ? Men brochte my tghelt thuus/ ende was ghebeden. Ooc wannic sdaechs meer/ jc darft wel zweeren Dan jc jn drien daghen/ conste vertheeren. So goe coop was/ de vytaylge zonder belette doe. f n6r. Cocht men bouen tpondt groote / een vette koe Of tveercken/ ouer de croone/ men wister of te sprekene Een pondt bueters twee hyngelschen / hoort wat jc rekene Tcoorne om vierentwyntich grooten thoet. 125 130 135 VIII. Scamel Ghemeente ende Trybulacie. 139 Doen wassic ziet/ zo pruedts ghemoet 145 Hadde hyment my te naer/ jn prose ofte dichte gheseyt Jc haddem een pondt vleesch jnt ghesichte gheleyt So coragieus wassic / van condicien. Trybul. Met der sonde van gramscepe vulder malicien So men hier hooren mach/ an hu berowmen 150 Hebt ghy de zeuen/ dootsonden vulcommen. Dus es Voorspoedeghe Weilde/ hu siele verlies. Maer jc Trybulacie/ om hu salicheyts verkies Doe hu van tsondich ravot spennen. Weilde leedt hu ter hellen / ende jc leer hu Godt kennen. 15 5 Dus moet jc hu salicheyt zyn gheseyt als'vooren. Scamel Dat ghy myn salicheyt zyt/ ken macht niet hooren. Want met hu blyfuic/ jn allen lydene. Trybul. Scamel Ghemeente/ pynt hu te castydene Van vele dyueerssche/ onbehoorlicke sticken. 160 Tes hu scult/ dat jc my moet scicken . Met hu wildet ghyt/ wel ouerlegghen. Scamel Myn scult f Trybul. Jaet. f. n6v. Scamel By wat redenef Trybul. Jc sait hu segghen. Jnt vpcommen van uwen eersten spronc Huut onghereghelthede / wulps ende jonc. 165 Siet ghy hyet draghen/ vander nyeuwer snede Heeren/ cooplieden/ Scamel Ghemeente wil mede Al en heifthy een cruce/ jnde buerse nauwe. Cowmense ten huwelicke/ tzy man of vrauwe Brynghense jn ghelde twaelf pondt ghereedt fyn 170 De achte moeten ter stondt vercleedt zyn Om te onderhoudene der pompuesheyt staet nv. Scamel Wat macht behinderen? Trybul. Et bescaet hu. Want hilt ghy tghereede ghelt te hooppe So mocht ghy halen ten beste cooppe 175 Van alderande goede/ stoffe ofte waere Twelc ghy moet cooppen thuwen beswaere Ten diersten by payementen ten daghe. Scamel Daer of jc my niet en versaghe. Alssic pandt hebbe tsy groot of cleene 180 Met een cleen sake dat jet beleene. Dus weetic raet/ tjeghens der payementen stroom 140 VIII. Scamel Ghemeente ende Trybulacie. Met clee«der sake. Trybul. Dats waer tot myn oom. Thuwen grieue hoort wat jc vermonde. f-117 r. Synt niet twee slaghen/ jn een wonde 185 Als ghy hu ware/ ten diersten coopt Ende an dander zyde/ hu pandt verloopt? Eist niet tweesins/ dobbel verlies? Berecht my datte. Scamel Wat machic dies? Want sallic met payse/ jn alder vouden zyn 190 Dhoude costumen / moeten onderhouden zyn. Thuus moet ghestoffeirt zyn ende naer den toy staen. Dan willen de vrauwen / al heuen moy ghaen Of anders leift een man/ als de ghequelde. Trybul. Al hebt ghy by tyden/ couverheyt van ghelde 195 Scamel Ghemeente/ jc moet hu verwytten Huut vreesen oft hu zoude / mueghen bytten Vp tkyndt draghen/ van Lysken of Leysken. Gheift ghyt jnt aventhüerew/ van cnechken of meysken. Dan coopt ghy/ ende vercoopt een jaerkin dach. 200 By dusdaneghe dynghen/ zonder verdrach Wort Voorspoedeghe Weilde/ van hu verjaecht. Dus blyft ghy met Trybulacie gheplaecht Om dese saken daer ghy zyt toe gheneghen. Scamel Jc volghe den houden treyn. 205 Trybul. Ghy en muechter niet tjeghen. Van ghufheyt/ moet ghy pynen te vercoudene. f. 117V. Scamel Waer omme? Trybul. Ghy hebt te vele te onderhoudene. Den edelen staet/ ende gheestelicke prelaten Tscaemel volc aerm van staten Leven by hu hier/ vp der eerden. 210 Volcxskin van dues aes/ van cleender weerden Moeten by hu ooc/ somtyts ghevoet zyn. Dit zout ghy ouerdyncken/ wildet ghy vroet zyn Maer Weilde en laetet hu/ jnt herte niet syncken. Maer jc Trybulacie doets hu ghedyncken. 215 Wanneer ghy hu vynt/ in sachterdeels scennesse Dan crycht ghy leedtscip/ berau en kennesse Thuwer salicheyt/ hoe wel dat hu zwaer es. Scamel Ghy seght my zo vele. Trybul. Jc segghu dat waer es. VIII. Scamel Ghemeente ende Trybulacie. 141 Jc bem hu salicheyt/ al hebt ghy myns verleeden. 220 Scamel Jc wildic van hu/ mochte sceeden Hoe wel ghy myn salicheyt voor hu groot somt. Trybul. Dat en sal niet zyn/ voor dat de Doot comt. Die mach ons sceeden/ binnen sweerels eruen. Scamel Jc wilde de Doot quaeme/ ende jc mochte steruen. 225 Jc hadt lieuer dan met hu te blyuene gheplaecht. Trybul. Ghy zout dander slachten/ als ghy de Doot saecht f. u8r. Thuwaerts commen onvermyt. ^v. Ghy zout begheerren vutstel resspyt Ende lieuer met my noch hebben reyjnjgnacie. 230 Scamel Dat woort jnt hooren/ my duersnyt. Trybul. Ghy zout begheerren vutstel resspyt. Scamel Om met hu te leuene/ jn sweerels beryt? Jc storue lieuer jn corter spacie. Trybul. Ghy zout begheerren/ vutstel resspyt 235 Ende lieuer met my/ noch hebben reywgnacie. Scamel Hebbic bede an Godt/ by zynder gracie Dat hy de Doot hier/ zende met spoede. Want met hu te leuene bem jc puer moede. Met hu Trybulacie/ hebbic cleen paciencie. 240 Trybul. Tes beter bedwonghen/ penitencie Dan te ligghene jnder sonden grippen. Hier comt de Doot. Jc vanghe hu. Scamel Wat gryppynghe es dat byder slippen Ofte zo onvoorsien/ te cowzmene vp tlyf. Twaere noot ande conditiën van hu bedryf 245 Dat men my te rechte ontwolue. f. n8v. Wye zyt ghy? Doot Sheeren dienaere. TrVbuL Waer es hu colue Ofte uwe cowmissye?/ Wiltse thooghen bloot. Hoe es uwen naeme? Doot Jc heete de Doot Die onvoorsien elcx herte can straelen. 250 Ghy hebt om my ghebeden/ ende jc comme hu haelen Om rekenynghe te gheuene/ van dat ghy sculdich zyt. Scamel Lieue dienaers my ghehuldich zyt Grypt de Doot ende leedt hem bouen. Jc sals my eeuwelic van hu belouen 255 142 VIII. Scamel Ghemeente ende Trybulacie. 260 f. 119 r. 265 270 Machghic worden van der Doot verlost. Trybul. Hy zalhu gheuen een kannekin most. Lieue Doot als noch/ hem spaert. Scamel Och Pieter de Haene houdsjt]/ ghejaert Vanden dienaers/ bin desen bederue Staet me doch by. Trybul. Wat wilge hem hebben? Scamel Dat hy voor my sterue Of losse vander Doot./ Tmach hem vele baten. Trybul. Dat zoude hy noode doen. Scamel Dynct hy salder zyn kele laten Eer vastenavent/ zoudic my duchten. Doot Ghy moet self duere. Scamel Dat doet my versuchten. Lieue Doot seghme/ voor dese lieden al Waer sult ghy my leeden? Doot Daert Godt ghebieden sal Jn weilde ofte wee naer hu verdienste. Trybul. Bidt om gracie/ tes hu tsienste. " Hy zalhu ontfaermen/ ansiende hu leedscip. Scamel Lieue Doot jc hebbe so cleen ghereedscip. Dus biddic om gracie/ te desen termyne. Doot^, Hoe zoo? Scamel Tes zo langghe doot te zyne. Dus biddic om een lettel spacie te gheuene. Jc hebbe noch lieuer / met Trybulacie te leuene f- 119 v. 275 Dan met hu te ghaen duuckene byde mollen. Doot Elcx cloot moet eens/ te hende rollen Want Godt heuet/ zo/ gheordoneirt. Tonrechten dat ghy/ dan murmereirt By Trybulacie jc wilt bethooghen. Trybul. Nummermeer Doot/ en salhys hem pooghen. Ansiet zyn leedscip/ ende groot meshaghen. Scamel Jc zal Trybulacie/ zo ghewillic verdraghen. Och Doot gheift vutstel/ jndient mach wesen. Doot Waer hebt [ghyl ghehoort/ ghesien ghelesen Sichtent dat Godt/ Adam eerst wrochte Datter eenich meinsche/ ten hemel gherochte By Voorspoedeghe Weilde?/ Nyement serteyn. Hoe goet/ hoe helich/ hoe zuuer / hoe reyn Ten quam noynt nyement / binnew shemels bevreden 290 Sy en hebben vp de weerelt Trybulacie gheleden. 280 285 VIII. Scamel Ghemeente ende Trybulacie. 143 Scamel Doot Scamel Doot Trybul. Doot gheift he cricke ghehee 295 f. 120 r. Jae Christus selue/ ghebenendyt Die vut den hemel daelde/ om smeinschens proffyt Nam vp de weerelt/ by specialicheyt Trybulacie an/ om huwe salicheyt Eer dat hy wederé/ ten hemele track. Waent ghy dan/ met Weildefch] Ghemack Tshemels troon te besittene? Och dat jc my pynde/ te besmittene An Trybulacie met ondancbaer[ic]hede. Sou es hu salicheyt vaet myn verclaerichede Bouen Weildeghe Voorspoet/ binnen sweerels ghestelle Trybulacie opent den hemel/ ende sluut de helle. Dus esse hu salicheyt,/ bouen goet ofte scat. Lieue Doot spaertme doch/ noch wat. Nummermeer en wordic Trybulacie rebel Maer sal my voughen/ ter paciencie snel Al moestic met huer/ vp tsuerste leuen. So doende mochtic/ hu vuerste gheuen. Tot Godt ghebieden zal/ zyt myns verwachtere Hy hadde veil lieuer/ bleift ghy achtere Want hu moorsseel es/ te bitter van smake. Wort ghy cleenmoedich / by eenegher sake TJoet om wederstaen/ uwe diligencie 'm paciencie. Ende rust daer vppe. Scamel Och paciencie Es een goede leene/ dier wel vp let. Trybul. Scamel Ghemeente ghy en muecht niet bet Dan Godt te danckene/ met obediencie Ende met Trybulacie/ te hebbene paciencie. So muecht ghy shemels tróon verdienen. Neimpt exemple/ ghy edele engienen Die hier versaemt zyt/ te deser feeste Ende zonderlynghe heer conync vanden Heleghe» Gheeste Hoe onvoorsien/ dat comt de Doot. Ende wat Trybulacie/ lyden ofte noot 325 Dat eenich meinsche/ ter weerelt heift Wanneer de Doot comt/ elcx herte beift Duer tvertrecken/ alst comt jnt sceeden Eerweerdeghe neimpt danckelic/ dit slicht beleeden By den factuer/ ghedaen thuwer eeren. 330 300 305 310 315 Scamel Trybul. Scamel 320 292 xpristus 144 VIII. Scamel Ghemeente ende Trybulacie. Trybul. Ende wilt hu al tsaemen/ jn tyts bereeden. Scamel Eerweerdeghe neimpt danckelic/ dit slicht beleeden. Trybul. Al mach deen een habyt meer / dan dander cleeden \ \ Wy moeten al tsaemen ter eerden keeren. Scamel Eerweerdeghe neimpt danckelic/ dit slicht beleeden] 335 By den factuer/ ghedaen thuwer eeren. Trybul. Scuut scimpic[h] begryp. Scamel Hy comt om leeren. f. i2ir. Ooc mede es thuwaerts/ zyn junste wyt. Trybul. Om dat ghy selue/ van der cunste zyt Der rethorycke hier edelic/ gheexalteirt 340 Ende als conync van dien/ nv tryonpheirt Dede ons ghewillicheyt / thuwaerts vesten. Scamel Ons fantasye wilt keeren ten besten Duer den Heleghen Gheest/ wiens edele rayen zoet De Drie Santinnen/ als nv verfrayen doet. 345 f^A f M f E f N f TSPEL VANDE WELLECOMME VANDEN PREDICAREN JNT ^ CAPYTTELE PROVINCIAEL. A°. 1523- Ofjünstich Bemerck, een personage ghecleet als een broodbiddere sober jnt habyt, zynde crepele. Nydeghe Clappeghe, een persoonage ghecleet als een broodbiddeghe aermelic jn thabyt, wesende manc. Brugghe, een vrauwelicke personage zeer tryonphant ghecleet als een rudders vrauwe met baghen ende ketenen. Vreidsaem Regement, een personage ghecleet als een scout ofte baluy van eender stede. Minsaem Onderhoudt, een personage ghecleet als een eerbaer poortere ofte rentier. Gheleerde Clerghye, als een prelaet ghecleet als een Predicant metten habytte vander oordene. Scriftuerlic Bewys, ooc jnschelycx ghecleet als een Predicant als medegheselle. . IX. Wêllecomme vanden Predicaren. 147 f. 121 r. Tspel vande wêllecomme van den Predicaren ghemaect jnt capittele prouinciael a°. 152(3]. PROLOGHE. De goddelicke salutacie / vanden hynghel ghegheuen Der maghet vul gracie/ wiens naeme beseuen Es Maria verheuen/ Gods moeder dyvyne Wilhu jn alder spatie/ binnen sweerels dreuen Van trybulacie/ met besceermen ancleuen 5 Voor ancxst en sneuen/ verdriet en pyne. Eerweerdeghe gheleerde/ die te desen termyne Jn minsaemeghen scyne/ hier zyt versaemt Wy rhethorisienen / van cleender doctryne Behooren jn hu comste verblyt te zyne f. ,2, v. 10 Ten fyne/ dat vrienthoudeghe jonste blyue ongheblaemt. Mids wekken eerweerdeghe/ gheleerde voornaemt Ten besten raemt/ ons simpel meenen Ende wilt den onconsteghe/ ghejonsteghe audiencie ver- [leene«. Hier naer volghet TSPEL. Ofjunstich Bemerck een personage ghecleet als een broodbiddere sober jn thabyt zynde crepele. Ey nichte nichte ,,. Nydeghe Clappeghe een persoonage ghecleet als een broodbiddeghe aermelic jnt habyt wesende manc. Ey swagher/ swaghere Ofjunst. Ons lichaems ghestichte Hydeghe Wort zo lancx zo traghere Ofjunst. Wy slachten de lichte Nydeghe Al heuen maghere. Ofjunst. Ey nichte/ nichte Nydeghe % Ey swagher/ swaghere Al slachten wy den claghere ten es gheen wondere. Ofjunst. Alssic gheestelic/ ende weerlic bysondere f. l22t. 20 Bemercke rondere/ by sweildens bedryuekin Waerm ghecleedt ende wel jnt lyfuekin Ronder dan een scyueken/ duer sghemacx ghewelt Dan deert my dat ons Pouer/ dus hout ghequelt 148 IX. Wellëcomme vanden Predicaren. Die met ons verselt/ als sauwenier. 25 Nydeghe Sy busen den wyn. Ofjunst. Qualic ghecryghen wy bier. Ghemeenelic scepscoone es tonsen besten Nydeghe Hyeuwers vutter gracht Ofjunst. Jae ofte vut der vesten. Daer mueghen wy houden witte dunderdachs ghenoot Als wy panem hebben. 3° Nydeghe Daer licht de cloot. Sonder broot/ zouden wy qualic connen leuen. Ofjunst. Wy en hebben niet anders/ dan men ons wil gheuen Voor elcx duere daer wy o«me nyghen. Nydeghe Qualic wy van acht husen / vut deen wat cryghen. Men seght Godt helpge/ Maria zytge troosters. 35 Ofjunst. Maer dese broe[r]kins/ vut dyueersche cloosters Alsse mette besaetse looppen achter straete f. 122 v. Men bryntse tjeghen svolcx caritate Van simple ende mate / vut dyueerssche husen. Nydeghe Bedy zo curcnen zy/ lobbekin lusen. 40 Met de vrauwen/ houden zy hem bemint. Ofjunst. Die zyn karitatyf. Nydeghe Dats wel versint. Vrauwen herte/ es lyberael. Ofjunst. Se gheuen bet dan de mans. Nydeghe Dats tprincepael. Sy ghecryghen bet/ de stuuers dan wy de mytten. 45 Tmach ons wel deerren. Ofjunst. Tmach ons wel spytten 'Dat wy blyuen elcx refuus. Nydeghe Sy deelen ons mede. Ofjunst. Dat doense tsurpluus Van dat hemlieden ter maeltyt/ ouersciet. Nydeghe Jnde vier oordenen 5° Ofjunst. Daer en falen wy niet. Dach by dach/ es dat te doene. f. 123r. Nydeghe Alsse gheten hebben/ vander noene Looppense vp huer sellen/ nemen een luumkin. Ofjunst. Sy hebben tghemack vp huerlieder duumkin. Sy en zoorghen een pluumkin/ nyeuwers vooren. 55 Nydeghe Lesense of synghense/ naer tbehooren Dats den aerbeyt/ diese doen binder weken. Ofjunst. Ende alsse yeuwers/ een sermoen ghaen preken IX. Wellecomme vanden Predicaren. 149 Van alderhande ghebreken/ es huerlieder cout. Nydeghe Sy zyn ontscamele 5Q Ofjunst, Ende daer toe stout. Men machse jnt blanden/ niet verblooden. Nydeghe Sy bidden ouer leuende ende ouer dooden Alzoo zy segghen/ jn huerlieder sprake. Ofjunst. Dat blasic. stekende met de vyngher vp de cricke scynende boorenrf< Nydeghe Kir wacht hu kaecke Van duere te boorne/ et zoudge smartten. 65 Ofjunst. Dus payen zy tvolc. f. 123V. Nydeghe Welcke parten. Hoe doense de lieden/ waenen waers. Ofjunst. Wy bidden ooc. Nydeghe Dats waer eens jaers Vp den alder sielen dach/ metten ghemeenen ghebede. Ofjunst. Schelycx doense ooc. 70 Nydeghe Houdt uwen vrede. Stilt de zede/ van uwer snappage. Ghy zyt Ofjunstich Bemerck. °fJunst- Ende ghy Nydeghe Clappage. Hoe zouden wy onder de stage des shemels beweluen zyn Sonder clappen? Nydeghe Al zout van ons seluen zyn. Want wy en helen/ gheen secreten 75 Dan de ghuene/ die wy niet en weten. Dus hoe hooghe gheseten / ofte hoe neir ghestaet Die onsen clap minst acht/ doet den besten raet. Pausa. Brugghe een vrauwelicke personage zeer tryonphant ghecleet als een rudders vrauwe met baghen ende ketenew de welcke bedect sulle» zyn mids een huecskin ofte ma[n]telken tot hier naer daer zout of doe« zal lame«teirlic sprekende. O weemoedich deerren / noynt my sul[c] deerren en deerde Duer de diffamatie die my daghelicx ghesciet nv. 80 Want elcx begheerre»/ my met begheerren begheerde. Sulc my blydelic volchde die drouuelic vliet nv. ' Neerrynghe was weildic/ die scamelic ziet nv. Coopmanscepe was grootelic/ met my gheheert. f. ,24r. De waerojwme wildic wel hebben bediet nv 85 Hoe my alle dese saken/ dus zyn ontkeert. i5o IX. Wellecomme vanden Pkedicaren. Jc was vercbiert/ met menich gheleert. Clergye tryonpheirde / die jnt bezwaeren sneift. Dit zye jc daghelicx/ dies mynen druc vermeert. Dus machic wel segghen met herten verseert 90 Die te claghene comt hy qualic gheuaren heift. Vreedsaem Regement een personage ghecleet als een scout ofte baluy van eender stede. Wat dient sulc vermonden? Minsaem Onderhoudt een personage ghecleet als een eerbaer poortere ofte rentier. Wat helpt sulc claghen? Vreids. Ghy zyt noch bevonden Mins. Net jnt behaghen. Vreids. Sulcke woorden onghebonden Mins. Wilt hu onderdraghen. Vreids. Wat dient sulc vermonden 95 Mins. Wat helpt sulc claghen? Vreest Gods plaghen/ der ondancbaerichede. Vreids. Ghy en hebt gheen cause/ noch van swaerichede. Stelt tot danckbaerichede / al hu zinnen. f. 124 v. Brugghe O Gheleerde Clergye/ hu moetic beminnen Duer de excellentie/ van uwer weerden groot. 100 Want die dyns ghebruuck niet en ghewinnen Syn als een scaduwe bouen der eerden doot. Dyn wysheyt es elcken/ om anveerden noot Want zonder dy/ zoude tvolc als beesten leuen. Als myn gheleerde met hu/ hem gheneerden bloot 105 Doen was my / lof ende prys ghegheuen. O Gheleerde Clergye/ by hu wassic verheuen. Sulc weet de waerheyt/ die hout van jaeren leift. Maer nv hebben hu/ donwetende bekeuen verdreuen. Dus machic wel segghen/ et woort voorscreuen iio Die te claghene comt/ hy qualic gheuaeren heift. Vreids. Weist bekent. Mins. Scuut sulcken cout. Vreids. Clergye excellent Mins. Es by hu menichfout. Vreids. Syt diligent Mins. Dat ghy hem onderhout. 95 sulc vermonden] sulcken cout IX. Wellecomme vanden Predicaren. I5i Vreids. Mins. Vreids. Vreids. Mins. Vreids. Mins. Vreids. Mins. Vreids. Mins. Vreids. Weist bekent. 115 Scuut sulcken cout. f. 125 r. Voorwaer ghy zout / hu by dien verneren. Ghy en hebt gheen cause/ om murmereren. Scuut sulc fantezeren/ zonder resspyt. f O Gheleerde Clergye/ myn sins jolyt Die my zo wysselic/ deit onderstant 120 Dies myn naeme spreedde/ de weerelt wyt Onder dyueerssche nacien/ jn menich lant. Nu staetse te faelgieren/ by redene want Dyn wyselic onderstant/ van my ontvreimt Mids dat de gheleerde/ an elcken cant 125 Dyn zoete savuer/ so cleen gade neimt. Roome ende Athenen/ hebben ghebreimt By dy Clergye/ wiens wysheyt/ elc verclaeren gheift. Dies my den zin te segghene gheteimt Als een die met drucke sitte bedeimt 130 Die te claghene comt hy qualic gheuaeren heift. Stelt hu te vreden. Weist onyervaert. Huwe edele zeden Van reynder aert Als andre steden Syn noch vermaert. Stelt hu te vreden. Weist onvervaert. Blyft onbezwaert/ reyn vrauwelic adere. Wy sullen hu by blyuen alst kyndt den vadere Een beradere es / met ryppen bevroede. Keysers conynghen/ princhen hooch van moede Myn byzyns was/ hem lieden bequaeme. 140 Busscoppen prelaten/ gheleerde en vroede Verblyden hem jnt hooren van mynen naeme. O edel Clergye/ reyn zonder blaeme Die my sulcke ghejunsticheyt/ hebt ghethoocht Dat al de weerelt duere/ strecte myn faeme 145 Waer by jc grootelic was verhoocht De sulcke achter hu/ te segghene poocht Blaemte/ nochtans an dy/ zyn weluaeren cleift. Of dit tjeghens mynen danck/ moet zyn ghedoocht So segghic als een die zyn juecht verdroocht 150 Die te claghene comt/ hy qualic gheuaeren heift. f. 125 v. 135 152 IX. Wellecomme vanden Predicaren. Vreids. Hebt goet verdrach. Mins. Maect cloucken moet. Vreids. Al en es hu bejach f. 126 r. Mins. Niet juuste zo goet Vreids. Alst te zyne plach Mins. Tes al hebbe ende vloet. Vreids. Hebt goet verdrach. T5S Mins. Maect cloucken moet. Peynst Fortune doet / alle dynck verkeeren. Brugghe O edele Clergye/ vul alder eeren Huut den Griecken ghesproten/ ende voort ghecowmen Alle die hu bemindt hebben/ zyn gheclowmen Jn eeren jn famen/ tot jnden hoochsten graet. 16b Maer wanneerse/ huus byzyns hebben versmaet Sy zyn ghedaelt/ by onwetender blentheyt. Dus daermen niet en acht/ uwe excellentheyt Ten es gheen wonder/ dat ghy verscuut. Vreids. Seneca seght/ reyn edele bruut 165 Jn Pollicrato/ datter waeren drie saken Twelc de Roomeynen dede maken Hooft te wesene van alder weerelt Daer de clerckelicke wysheyt net ghepeerelt Deene of was/ by wiens bestieren 170 Sy de gheheele weerelt/ consten regieren f. 126v. Dies zy jn weilden saten/ ter causen van dien. Mins. Jn Roome waren wyse/ mannen ghesien Als Pauetus / philosophe / van wyser aert Possidonius stoycus/ gheleert vermaert 175 Scipio wys ende/ clouc van moede Catho deerste philosophe/ als de vroede Tytus Lyuius / van wyser nathueren Ende Tullius / Cicero prinche der orathueren By wiens labueren/ wiert bestiert 180 De Roomsche stede. Vreids. Als Griecken gheregiert Was van Thales/ Milesius/ van wyser daet Solon [van] Athene/ een gheleert mannelic zaet Chilon Lacedemonius / met wyse zede Pitacus Miteleneus/ jnschelycx mede 185 Byas Prhieneus/ van vroeden raede Cleobolus Lindus/ van wysen dade Periander Corinthus/ vroet ende wys IX. Wellecomme vanden Predicaren. 153 Doen creech Griecken/ lof ende 'prys By desen mannen/ weerdich gheheert. 190 Mins. Jn Athenen waren ooc mannen gheleert Dies zy bekent wiert/ met elcker prouinche. Vreids. Aristotiles/ der philosophen prinche Reyngneirde binnen/ Athenen meneghen dach. f I27r Mins. Plato ende Socrates/ daer wysheyt an lach 195 Demostenes ende Eschines/ van zinnen rycke Waeren jn Athenen. B™ggte Och jnder ghelycke Hebben ghereyngneirt jn dit ghestichte Manne» verchiert/ met goddelicken lichte Wiens naemen jn myn ghedyncken blyuen ghescreuen. 200 Vreids. Meester Eeustaes Leeuwercke/ een doctuer verheuen Jnde goddelicke theologye/ als een verclouckere Vanden ghelooue/ een ondersouckere Jn zynen tyt Predicant/ van zoeter eloquencie. Mins. Meester Nycolaus Venne/ vulder excellentie 205 Der goddelicke theologye/ als eerweerdich doctuer Dede met predicacien/ sulc labuer Dat hy van erruer besceermde de volcke Brugghe Wiens leuen was zuuer/ onder shemels wolke. ie rechte datmen zyns ghewaecht. 2IO Want hy ghestoruen es/ een zuuer maecht So jn zyn begrauynghe/ elc mochte scauwen. Ondersoucker vanden ghelooue Dat washy en trauwen Jn zynen tyt pastuer ende regent f. 127V. Van desen convente. . 2I- Tes waer jc kent. Crepele ende blent/ zyn doctryne presen. Meester Adriaen de Mil/ bin zynen termyne desen Christus graf ten heleghen lande besochte Die met hem tot scloosters/ onderstande brochte De melc van Maria/ ghebenendyt 220 Doctuer ende ondersoucker/ jn zynen tyt Doende den volcke/ menich scoon sermoen. Meester Anthuenw de Floriano/ een edel «nvnm™ Wuenende hier binnen / scloosters bevarrc Brugghe Meester Pieter Haudtvelt/ meester Maertin Franc* 225 Vreids. Mins. Vreids. Mins. 206 doctouer 218 Xpristus 154 IX. Wellecomme vanden Predicaren. Ende salegher memorie / meester Jacop de Clerc Dit waeren al doctueren/ jnt goddelic werc Pylaren sterc/ grootelic ten verstyue Vanden ghelooue Vreids. Jn leuende lyfue Tsaemen hier wuenende/ ten clooster binnen 230 Sonder noch al dandre edele zinnen Die voor gheen doctueren/ en zyn befaemt Mins. Maer Predicanten weerdich te zyne ghenaemt Twelcke wy laeten/ om de cortheyt passeren. Brugghe Daer waeren doctueren ten Carmers ten Freren f. 128 r. 235 Ende ten Augustynen/ een groot ghedeel Ende weerlicke doctueren/ wiens weerde gheheel Te vullen nummermeer/ mach worden vu[l]seyt. Vreids. Et scheen te wesene/ een vniueersitheyt Jn een vergaderynghe van processye generale 240 Ofte jn een desputacie vniueerssale Ghelyc als te Lueuene/ ofte Parys. Mins. Doen hadt ghy lof. Vreids. Doen hadt ghy prys De weerelt duere/ noordt/ west/ oost/ zuudt. Brugghe Twas puer een glorie. 245 Pausa cleene. Ofjunst. Jnt zien een juudt Voor slicht en ruudt/ niet om vernetten. Doen kende men doctuers. Nydeghe Jae ande peerssche bonetten Ofte ande capproenen/ diese droughen vpt scoere. Kent nv eenen prelaet Ofjunst. By een simpplen broere. Tes jnt zien alleens/ zo zy gheslooft ghaen. 250 Nydeghe De capproenen moeten/ nv al vp thooft staen Twelc clergye rooft waen/ te zyne gheheert. f. 128V. Ofjunst. Dus eist verandert. Nydeghe Dus eist verkeert. By de reformatie scuwense sweerels lof. Se zyn puer helich. 255 Ofjunst. Kir doet dat of. De helicheyt en salse/ niet verweghen. Nydeghe*'Sen zyn niet ghierich. Ofjunst. Alzo ze pleghen Van dien en willense/ gheen ghescal hebben. IX. Wellecomme vanden Predicaren. 155 Sen begheerrent niet zom. Nydeghe Maer se wildent wel al hebben. Ten es gheen noot dat ment bewimple. 260 Ofjunst. Se ghaen zo sebaer. Nydeghe Met allen simple Siense ouer houck ofse niet en wisten. Ofjunst. Sen begheerren gheen rycdom. Nydeghe Maer met allen listen Sy daer toe verquisten/ verstant ende zinnen Om scat te vercryghene. 265 Ofjunst. Wye sietmer an winnen f. 129 r. Ghelyc alst hier voortyts te doene ploehte? Sulc werckman/ als de coene wrochte Die jaerlicx versekert was van gage ende saut. Nydeghe Sy doent nv al selue. Ofjunst. Watge braut. Sy wetent te doene alst naut / bet dan weecke boers. 270 Nydeghe Hoe zoo? Ofjunst. Sy maken nv leecke broers Van dyueersche ambochten/ als scoemakers sceppers. Weir datse zyn traghe ofte lichte steppers Sy gheuen elc werck naer zyn gheneichede. Deene wordet vut deuocien 275 Nydeghe Ende dander vut leichede. Al steicxse de steichede/ ze cuwnense regieren. Se moeten twerck doen. Ofjunst. Dat zyn de mannieren. By sulc bestieren blyuet/ jn huerlieder behout. Nydeghe Tes al hebben huerlieder cout. Maer zeer lettele van hemlieden druupt. 280 Ofjunst. Deene flets[t] ende fleeut. f. 129V. Nydeghe Dander nycht en stuupt. De proye die sluupt/ met hemlieden jnt codt. Ofjunst. Tes al ghemeëhe. Nydeghe Een pot een Godt Daer wys en bodt/ by moeten leuen. Ofjunst. Sy cu«nen de lieden den gheeu wel gheuen. 285 Tvolc met woorden zy dus verdoouen. Nydeghe Wy segghent ooc wel. Ofjunst. Men wil ons niet gheloouen Twelc my doet roouen/ de zinnen cranc. Sy nutten den besten 156 IX. Wellecomme vanden Predicaren. Nydeghe Ende wy den dinnen dranc. Al zyn ons «vinnen manc / men heues gheen deerren. 290 Ofjunst. Die met Jan Blandeyn hem can gheneerren Ende meèst thuus brynct/ es liefst jnt hende. Nydeghe Wye gheift men varyncx/ anders prebende Dan die met fletserien cu«nen ommeghaen ? Datter een gheleert clerc/ comme waen 295 Niet lichte en salmen / zyns ghedyncken. Ofjunst. Eist gheen looftuter f. i3or Nydeghe Of can hy niet dryncken Sy[n] leerynghe en salhem niet zeere bescieten. -^0tMÉ| Ofjunst. Hola tmochte de sowmieghe verdrieten. Ons woorden vlieten/ te zeere vp stuere. 300 Nydeghe Wy moeten clappen. Ofjunst. Tes ons nathuere Met nydeghen labuere / by ofjunstich verweck. Wy zien elcx messit. Nydeghe Maer niet ons ghebreck. Tes den treek/ van mancke ende crepele. Wy gheuen elcken tsyne. 305 Ofjunst. Daer en gaet nyement wepele So ons nydeghe ofjunsticheyt / wel bethooghen can. Nydeghe Alle dyne zien wy met quaden ooghen an. Eist wonder dat wy pooghen dan / tvolc te bewreuwene ? Ofjunst. Wy en zyn jnt clappen/ niet te verscreeuwene Wient tjeghen of mede/ghaet jn scaden of baten. 310 Want houde costumen zyn quaet om laten. Pausa. if'^SO"^ Brugghe O Gheleerde Clergye reyn ghemanniert By wien jc hier voortyts/ was gheregiert f. 130 v. Dies myn naeme wiert/ jn eeren beseuen Wel voeric/ doen jc was bestiert 315 By uwer wysheyt goddelic duerviert. Maer de doot heift ghescoffiert/ Ailcke mannen tleuen. Jc mach beuen/ voor anexst en sneuen. Want die my/ gheseten zyn beneuen Tarden buter screuen/ vanden-ghelooue verheuen. 320 O Clergye / dat ghy my nv hebt begheuen. Hoe wort verdreuen/ de dolacie quaet Die nv vp staet? 291 Blandeyn] of brandeyn.^ 292 liefts IX. Wellecomme vanden Predicaren. 157 Vreids, Reyn vrauwelic zaet* Hu dies verlaet. / Der Clergyen raet Sal hu hopic dies bewachten. 325 Mins. By hu zyn noch/ gheleerde mannen jaet Die met wysser daet| voor sulc bescaet Hu sullen bescerrrien/ met alder crachten. Vreids. Al hoort ghy dachten/ der kettereghe drachten By daghen en nachten/ en wiltse niet achten. 330 Ghelaet hu als de dooue. Mins- Maer hu ghedachten Met al hu machten/ eenpaer wilt scachten . Jn een vast ghelooue. Brugghe Och als jet al verghaere teenen scooue Ouerdynckende/ hoe jn voorleden tyden 335 Clergye tryonphèirde / met een verblyden By my jnt zien ƒ ghelyc abten prelaten Gheabylgiert/ als mannen van staten Doen en constic bevaten/ gheen vreese van erruer. f. 131 r. Maer nu staet my te nakene ghetruer 340 Want Clergye puer / van my vervreimt. Vreids. Al eist dat de Clergye/ nv niet en breimt Ghelyc als hier voortijts/ pompues vutwendich Ghy hebt noch wyse mannen/ behendich Jn dit bevanc ende eldere/ hu altyts ontrent. 345 Mins. Ten waere duer Clergye/ Vreidsaem Regement Ende jc Minsaem Onderhout waeren hu ontdoken. Brugghe Hoe comt dat de sowmeghe/ huer tanden stoken Segghende/ dat men niet en kent/ zo men plochte De gheleerde voor de simple? Vreids- Een quaet ghedochte 350 Twelc ofjunstich es/ jn zyn besluten Sal altyts zyn quaetheyt huten Met nydegher clappynghe/ zonder cesseren. Mins. Deene lachteren Vreids. Dander blameren Altyts murmereren/ als quaede vpsetters. 355 Mins. Sondeghe stokers Vreids. Sduechs beletters Als valsche ketters/ zy tvolc beroeren. f. 131V. Mins. De tonghe/ der vyandelicke tamboeren Met loose thoeren/ zyn zy een slaghere. Watse zien 158 IX. Wellecomme vanden Predicaren. Vreids. . Te vet te maghere 360 Altyts ghewaghere/ der lieden blaemte Sonder vreese Mins. Sonder scaemte Achter den rugghe/ zy tvolc belieghen. Brugghe Huer ofjunstich fenyn doense vlieghen Met nydeghen clap | achter gheestelic ende weerlic. 365 Vreids. Een sanders weluaeren/ es hemlieden deeriic Twelc zy vut nyde begheerlic/ dat verjunnen. Se willent al bestieren. Mins. Maer zy en cunnen Hem niet regieren/ vut Pouers bèdwanc. Vreids. Tes de condicie van crepele ende manck. 37° Huut nyde wranc/ blamerense de wyse. Brugghe O Gheleerde Clergye te rechten jc hu pryse. Want van houden tyden hebbic hu bemindt. Tes redene dat men dy/ eere bewyse Want alle eere/ men by hu ghewindt. 375 Maer lachen dat tmywaerts/ hu jonste dint Dat doet my lyden / pyne ende verdriet. f. 132 r. Mins. Dint thuwaerts zyn jonste? Brugghe En doetse niet? My dyncke jaes/ zo jc can beseffen. Vreids. Noynt en conste/ de jonste/ zo verheffen 380 Van Gheleerde Clergye/ varre ofte by Vp eeneghe steden/ zou en heift vry Gheweist vp dy/ my wel versint. Mins. Et blyct wel dat ghy zyt bemint Met Gheleerde Clergye/ vut dyveerssche houcken. 385 Want vut jonsten minsaemich/ comt hy hu besoucken Om capyttel provinciael/ bin deser bevrydynghe Met hu te houdene. Brugghe Danck hebt der tydynghe. Een verblydynghe/ ghecryghicx/ jn mynen gront. Dies willic my ghaen/ bereeden ter stont 390 Om hem tonfanghene / met wysen beleede. Dus biddic hu om bystant/ alle beede Minsaem Onderhout/ ende Vreidsaem Regement Dat ghy my tsaemen/ wilt wesen ontrent. Want hoe ment keert of went / by lachtere» of prysen 395 Een vrient bemindt / salmen eere bewysen. Pausa. IX. Wellecomme vanden Predicaren. 159 Nydeghe Wat helpe/ helpe jc blyuer ondere. Ofjunst. Hoe sult ghy thieren. f. 132 v Nydeghe Dyncket hu wondere? Jc bem verladen/ plats metten packe. Ofjunst. Wel wat brynge nv hier binden sacke? 400 Wilt my daer of doen een ontdec. Nydeghe Wat jcker jn brynghe? Ofjunst. Jae. Nydeghe Elcx ghebrec Van alle persoonen/ mannen ende vrauwen Ufjunst. Elcx ghebrec? Nydeghe Soudic niet trauwen? Hoe zoudic my anders/ te clappene bewynden 405 Jc en moeste tsacx erop ontbynden Van elcx ghebrec/ twelc ons meslimpt? Ofjunst. Tmoet al wesen van ons bescimpt Gheestelic weerlic/ zonder spaeren. Maer hoort nichte/ laet dat vaeren. 410 Van andre maeren/ sallic hu doen ghewach. Nydeghe Esser wat nyeus? Ofjunst. Dat men niet en sach f. I33r. Jn hondert jaeren/ zo helpe my alle santen. Nydeghe Seghtme daer of besceet. Ofjunst. Ten Predicanten Sal cortelynghe worden/ om cort verhael 415 Capyttele vander oordene provinciael Daer de gheleerde princepael/ van huerlieder nacien Een deel commen sullen. Nydeghe Tworter vul gaudacien. Dat hooric wel an hu ghewaghen. Ojjunst. Wat trauwen Brugghe/ en darf nv niet claghen 420 Dat Gheleerde Clergye huer vergheit. Nydeghe Jc peynse datse zal worden ghevreit. Huer blyscepe wort rumer dan een hallekin. Ofjunst. Et worter al gaudiamus kallekin Alzo wel jnde kereke als jnde kueckene. 425 Nydeghe Myn tanden beghunnen aireede te jueckene Naer touerblyf vande lecker morseelen. Nu salmer gheuen. Ofjunst. Nu salmer deelen. Broeder Jan moeten wy reuerencie bieden. f. ,33 v. Hoe salmer nv vaghen. i6o IX. Wellecomme vanden Predicaren. Nydeghe Ende de straete wieden 430 Alzo wel achter/ als ter voorster poorte. Ofjunst. Wy moeten hem vergheff naerde behoorte Bystant te doene/ een lettel gheveynst. Hy salt wel nemen, Nydeghe Dats wel ghepeynst. Hy zal ons te bet doen/ zyn caritate. 435 Want zo wye daghelicx/ wil hebben bate Sy moeten de huecke/ naer den wynde hanghen. Ofjunst. Wy zyn argher dan/ fenynde slanghen Tygren / serpenten / ofte sulcke quicken. Nydeghe Met ofjunsteghen nyde/ wy alle dyne bescicken 440 So men wel hooren mach/ an onse clopherynghe. Ofjunst. Hy es wys die scuwen can onse comerynghe. Want ons en rouct / wien wy bescaet doen. Al ghaeue» zy ons hedent / moorghen zoude« wyse quaet Pausa. ;r.*p, [doen. Vreids. Comt voort scoon blomme net ghecoluert. 445 Syt nv verblyt/ niet meer en truert Bekuert hu tsmaeckene / der blyscepen keest. f. 134 r. Mins. Den douck/ der merancolyen scuert. Al heift hu haken/ wat gheduert Ghebuert es / hu begheerren onbevreest. 450 Siet hier uwen beminden. *ie vut cowmewde zeer tryonphan' of ghedaen hebbende tclocxskin daer mede dat huer baghen ende juweelen bed' hebbende voor huer boeseme de wapene van Brugghe ghemaect aerdich va» scilderye. Wellecomme licht vanden Heleghen Gheest. Goddelicke spaereke/ vierich laysele Ouervloedich scynsels/ blynckende raysele Wiens claerheyt den deimstereghen brynct ten lichte Hu hetic wellecomme jn dit ghestichte 455 Als myn pastuer/ regent ende prelaet Onder wien dat myn/ obediëntie staet Dien jc alle reuerencie/ bem te doene sculdich. Vreids. Wellecomme Scriftuerlic / Bewys ghehuldich Slichaems troostere / der sielen spyse 460 Sluter der hellen/ poortier vanden paradyse Die met uwen bewyse/ voor dhelsche tribulacien 454 vellecöme IX. Wellecomme'vanden Predicaren. 161 Gheerne elcken zout besceermen. Brugghe Wellecomme der Vlaemscher nacien Gheleerde Clergye/ nv*hier present Sonderlynghe/ ghy eerweerdeghe van Ghent 465 Met Scriftuerlic Bewys de sonden begryppere. Mins. Wellecomme ghy/ minsaemeghe van Yppre Bereedt tot Gods dienste licht / ende fray. Vreids. Wellecomme Ryssele. f. 134V Brugghe Wellecojwme Douway Gheleerde Clergye/ die de sonden bevecht 470 Met Scriftuerlic Bewysen. Mins. Wellecomme Valenchyne. Brugghe Wellecomme Atrecht Gheleerde Clergye/ bescut van èrghe Met Bewys Scriftuerlic. Vreids. Wellecomme Sint Omaers. Mins. Wellecomme Berghe Gheleerde Clergye/ jent ende mynjoot Der Vlaemscher nacien/ cleen ende groot. 475 Huus byzyns jnwendich/ my de siele verhuecht. Ghy zyt my zo wellecomme. Gheleerde Clerghye als een prelaet ghecleet als een Predicant metten habytte vander oordene. Danck hebt der duecht Reyn edel juecht/ vul eeren vermaert. Brugghe Scriftuerlic Bewys/ van duechdelicker aert Met Clergye ghepaert/ binnen tVlaemsche bevryden 480 Syt minlic wellecomme. ScHiPTüERLic Bewys ooc jnschelycx ghecleet als een Predicant als medegheselle. Sonder vetmyden Danc jcx hu vrauwe/ tmywaerts vul trauwen. Brugghe Wellecomme der/ Brabarischer landauwen • f.I3Sr> Gheleerde Clergye/ net ende exspeert Van Lueuen der stede/ alder eeren weert 485 Jn wien de wortel der Clergyen/neimpt huer virtuut Vreids. Daer zo meneghe weerde/ blomme vut spruut Van mannen gheleert/ de weerelt duere Mins. Wiens edel roke/ van soeter ghuere iö2 IX. Wellecomme vanden Predicaren. By Scriftuerlic Bewysen/ wort bekent. 490 Brugghe Wellecomme Bruessele/ daer dedelheyt jent . Ghemeenlic/ neimpt huer residencie Clergye die met scriftuerlicke/ eloquencie Syt leerende de claer ziende/ scheluwe en lossche. Vreids. Wellecomme Andtworppen. Mins. Wellecomme vanden Bossche 495 Wiens leerrynghe den meinsche / Gods weghe naest lecht Met Bewys Scriftuerlic. Brugghe Wellecomme Maestrecht Met al de Brabanscher nacien net ende appeert. Vreids. En vreest niet al zyt ghy wat ghedeert Der kettereghe quellynghe/ weist onbedrouft. 500 Mins. Men kent nyements cloucheyt hy en zy gheprouft. Sulc es wel sterck die somtyts scynt cranc. f. 135 v. Brugghe Den standaert der godelicke leerynghe ontbynt lanc. Mynen bystant en wort hu niet faelgierich Tghelooue te bescuddene. Gheleerde Reyn ghemannierich 5° 5 Juecht roosierich/ hebt minnelicken danc. Brugghe Wellecomme nacie/ huut den Hollandsche bevanc Gheleerde Clergye/ ghestileirt ornaet Ende hu Scriftuerlic Bewys/ die de sonden quaet Met wyser daet/ lachtert/ by nachte by daghe. 510 Vreids. Wellecomme Haerlem. Mins. ' Wellecomme vander Haghe Ende van Rotterdamme/ gheleerde vroet Die de sielen met Scriftuerlic Bewys behoet Dies men dy prys/ oost ende zuut secht. Vreids. 'Wellecomme Zyerichzee. Brugghe Wellecomme Vutrecht 5'S Gheleerde Clergye/ wetende prudent Scriftuerlic Bewys / pastuer bekent Van vier nacien/ hooft ende prelaet Wellecomme zyt/ met uwen staet • Ende al dHollandsche nacie ghemeene. 520 GheleerdéHu segghipx danc weerde reene f. 136 r. Minsaemeghe vrauwe/ elcken vrienthoudich Scrift. Wiens jonste tonswaert/ es menichfoudich Heere bewysende/ hier ende heldere. 498 branbanscher IX. Wellecomme vanden Predicaren. 163 Brugghe Wellecowme vut/ der nacie van Gheldere 525 Gheleerde Clergye/ edel ghemanniert Met Scriftuerlic Bewysen/ jent verchiert. Tes redene jc moet/ hu vrienscip pleghen. Vreids. Wellecomme gheleerde/ van Nimweghen Clergye met Scriftuerlic/ Bewys gheacht. 530 Mins. Wellecomme/ Zutphen/ die wysselic bedacht Clergye zyt houdende/ thuwer verdoenynghe. Vreids. Wellecomme Kalkere. Brugghe Wellecomme Groenynghe Swollen Wyntsen/ ende Leeuwaerde Gheleerde Clergye/ duechdelic van aerde 535 Die met Scriftuerlic/ Bewys gheheert Den volcke den wech/ der salicheyt leert Dies Gods dienst vermeert/ jnt eerdsche dal. Mi ns. Wellecomme generalicken al Eerweerdeghe jnde goddelicke theologye 540 Ghedoctoriseirde/ Gheleerde Clergye f. 136V. Van alle nacien jnt gheheele. Vreids. Wellecomme binden Brugschen pryeele Scriftuerlic Bewysen Predicanten eersaeme Die den volcke / eloquentelic Gods leeringhe bequaeme 545 Ter sielen vraeme/ cunt openbaeren. Brugghe Wellecomme vaders jn wiens bewaeren Den religieuslicken / staet es ghegheuen Van de vrauwelicke oordenen hier jnt leuen Van dyueersche nacien/ vut allen houcken 550 Die my zo minnelic comt besoucken Hu heetic wellecowme/ van waer dat ghy zyt. Gkeleerdéïïa danckicx vrauwe/ zonder resspyt Te deser tyt/ die jn dit bevryt Hu seluen tmywaerts/ zo wetende quyt 555 Met jonsteghen bethooghe. Scrift. Den gheest jnwendich/ jn my verblyt. Vruecht my duersnyt/ jc kent jc lyt. Want tonswaert draecht ghy varre ende wyt Hu eerbaerheyt hooghe. Brugghe By ghedooghe . 560 Al seght ghy hu duecht/ jc en trecx an my niet 531 zurphein iö4 IX. Wellecomme vanden Predicarbk. GheleerdéWaer dat jc reyse varre ofte by ziet Myn ghehuldicheyt / wordt hu altyts bereet Vp dattet my kennelic zy ende weet f-»37r. . By persoonelicke tydynghe/ wete of ghescrifte. 565 Brugghe Hier moet Brugghe he'bben jn dhandt een groen tacxsken ghelyc een olyuetacxsken. Thuwer wellecomme/ dat jc hu beghifte Met desen olyuetack/ teeken van payse De welcke jc hu offre/ binnen desen palayse Met Minsaem Onderhout/ ende Vreidsaem Regemente. Vreidsaem Dese personage moet jnschelycx jn dhandt hebben eenen tack van genyueren. Ende jc presentere hu vutter naeme / van den cowuente 570 Thuwer wellecomme/ zo dies wel behoort Als Vreidsaem Regement/ eendrachtich accoort Met Minsaem Onderhout/ als donghegriefde. Minsaem De[se] moet jnschelycx jn dhandt hebben eene roode ofte witte roose an eene» tack. Met den teeken van payse/ gheif jc hu liefde So ghy dies ondersoucken muecht / de waerachticheyt. 575 Brugghe Pays Mins. Liefde Vreids. Ende eendrachticheyt Thuwer wellecomme/ scyncken wy hu desen. Brugghe Deen en mach zonder dander niet wesen Daer vrede ende minsaemheyt sullen logieren. Vreids. Gheen landt noch stede/ en zal multiplieren 580 Van duecht/ van goede/ weirt west of noort es Daer aet of nyt/ twist ofte disscoort es f. 137 v. So selue Christus heift ghesproken. Mins. Alle rycken jn wien dat wort beloken Devysie ghescil/ haet ofte ranckuer 5^5 En sullen hebben/ gheen gheduer Maer sullen gheheel ghaen/ te ruwyne. Brugghe Tzyn Christus woorden. Vreids. Tes Gods doctryne So jc byder ewangelisten wel versindt hebbe. Bemindt elc andren 59° Mins, So jc hu bemindt hebbe Sprac Christus tot zyn descipelen/ tonser leerynghe. 583, 588, 591 xpristus IX. Wellecomme vanden Predicaren. 165 Brugghe Gheen weerdegher ghifte/ thuwer heerynghe En wisten wy te vyndene/ jn onse voordachticheyt Dan pays Mins. Liefde Vreids. Ende eendrachticheyt Twelc wy hu presenteren / met odmoedeghen engiene. 595 Brugghe Tes een vader zo lief om ziene Syn kynders minsaem eendrachtich / ende paysich te leuene Dus [wisten] wy hu hyet/ excellenters te gheuene f. 138 r. Thuwer weerden dienende/ wy zoudent hu ju#nen. Mins. Maer tliefste dat wy hu presenteren cu«nen 600 Es den dienst van/ onser elc lichaemelic. Vreids. Wy bidden hu/ dat hu zy bequaemelic De simpel jonste/ nv hier ghethóocht. Brugghe Tes ghedaen thuwer wellecomme eersaemelic. Mins. Wy bidden hu/ dat hu zy/ bequaemelic. 605 Vreids. Al en zyn wy jn consten niet vernaemelic Eerweerdeghe gheleerde/ ons slichticheyt ghedoocht. . Brugghe Wy bidden hu/ dat hu zy/ bequaemelic. De simpel jonste/ nv hier ghethóocht Duer sHelichs Gheest gracie / jn wiens liefde ghehoocht 610 Tryonpheren/ als barnende cheraphinnen De weerde heleghe/ Drie Santinnen. fAtMfEfNt ESBATEMENT VAN STOUT ende ONBESCAEMT. A°. 1527. tWyf. Dbn Coster. Onbescaemt, een speilman. Stout, ooc een speilman. X. Stout ende Onbescaemt. 169 f. 138 V. ESBATEMENT. tWyf. Wyf Coster Wyf Coster Wyf Coster Ly dyncke dat jc va« luste verpruetele. Myn ossemuulken/ waere gheerne ghewreuew. Jc sal wat ghecryghen/ jn myn blende scuetele Al zouder de helle/ noch omme beuen. Jc hebbe eenen man/ met Gode moet hy leuen Die juecht noch vruecht/ en heift jn tlyf. Hoe zoudy my vanden/ zynen ghegheuenr Want vooren eshy lam/ ende achter styf. Ende jc bem noch/ een wellustich wyf Die eenen ruter vry wel zoude payen. Vondic nyemende/ naer myn motyf Die zyn vrienscepe/ tmywaerts liete drayen Jc zoude my laeten/ van hem verfrayen. My en roucx wat hy waere / coster of clerc Sallic my laeten van luste duerlayen ^^pl Byden ghebreke/ van dat sotte ghewercf Of jc by dien storue/ tvolc heuen sterc Soude achter myn doot met my ghecken. Jc zye onsen coster/ ghunder jnt bemerc. Of my sulc een ruter/ wilde antrecken? Hy comt tmywaerts./ Jc moet my bedecken. Tes somtyts noot datmew/ de woorden bewimpele. Den Coster. Wel vrauwe hoe staet?/ Ghy ziet zo simpele. Men zoude druc/ jn hu ghesichte verweruen. Met goeder cause. Es uwen man sieck? Kir hy en wil noch/ niet steruen. Hy es van ghesonthede/ noch veil te fray. f. I39r. Godt heift hem ghemaect/ van eerde zo tay Noynt pottebacker sulc/ jn zyn fornoys dede. Hy maect hu veil doens? Jc hebber veil roys mede. Wonderlic van zinne/ ende zo ouervry 30 Tdeen eshem te varre/ ende tander te by. Niet wat zy/ en can men te passé setten. Vrauwe ghy en muecht/ daer vp niet letten. Ghy moetet hem toe gheuen omde houdtheyt. IS 25 i7o X. Stout ende Onbescaemt. Wyf Coster Wyf f Coster Wyf Coster Wyf Coster Wyf Coster Wyf Coster Wyf Coster Wyf Al segghic hu zoo/ jc spreke vp stoutheyt Om hu te beradene/ tot alder duecht. Ghecreghic van hem/ doch eeneghe vruecht Ten zoude my niet/ zo zeere spytten. Dat jc myn jonghe juecht/ dus moet verslytten Jn deser alende tmach/ my wel rauwen. Weist pacient. Bem jc meer dan ander vrauwen Van steenen van beenen? My dat ghewaecht. Ten weet nyement wat huer deert / dan diese draecht Coster/ coster/ ghy hebbet/ goet segghen. Dorstic hu myn meenynghe/ vooren legghen Om tghebrec/ van uwen luste te stelpene Jc zoud my voughen om hu te heipene Hier gheseyt tusschen/ ons beeden secretelie Ghy ghecter mede. Jc bems my vermetelic Ghecreghic met hu/ tyt ende spacie. Foolger niet mede? Stondic jn hu gracie Hu steldic te passé/ naer myn berommen. . Coster wilt dan thauent / tmynent commen. Jc zal ons een aerdich/ chierkin bereeden. Wy sullen vroylic zyn eer wy sceeden. Jc onsteke jn uwer liefden gheheel Ey lódderlic monckaert. Ey aerdich dreel. Hu jonste es my' jnt herte gheseten. Maer te wat huere? Laet my dat weten. So willic cowmen/ en hu behaecht Thuwen huse. Dats wel ghevraecht. Want nyement el/ en mach de wete dienen Dan ons beeden. Dats wel gheseyt. Wanneer? Jae. Ontrent den thienen. Dan wort mynen man/ tjoncwyf de cnaepe Te bedde jn hueren/ eersten slaepe. 35 40 45 f. 139 50 55 60 f. 140 r. 65 41 vraruwen. X. Stout ende Onbescaemt. 171 Dan sullen wy leuen/ buten ghetruere. Coster Waer wordet te doene? Wyf Tmynent binder scuere. Daer sullen wy tsaemen vruecht oorbooren. Al zyn wy ludachtich / men salt niet hooren. Wy mueghen daer zyn/ zonder vreese ofte vaer. 70 Coster Die dat peynsde weynschic/ een vroylic jaer. Jc salder my vynden/ zonder falen. Wyf Jc wil ghaen thuuswaert/ zonder dralen. Den vieljaert sal waenen/ my hebben verloren. 'Adieu costere. 75 Coster Adieu myn vutvercoren. Wyf En laet owzmers thauent / niet te cowmene. f. 140 v. Coster Jc segghe neen jc by eede ghesworen. Wyf Adieu coster. Coster Adieu myn vutvercoren. Wyf Den raet tusschen hu ende my ghescoren Sal groote vruecht/ ons pynen te sommene. 80 [Adieu coster], Coster Adieu myn vutvercoren. |_Jc en sal niet laten/ thauent te cowmene. Wyf Wy sullen bedect pynen te mommene. Dus willic ghaen thuus/ met blyden gheeste. Jn myn scuere wort thauent hopic feeste. 85 Onbesc. Stout Onbesc. Stout Onbesc. Stout Onbescaemt een speilman. Waer zytge au Stout? Stout ooc een speilman. Hier Onbescaemt By hu zoot betaemt/ tallen keere. Die niet en zoorcht/ en heift gheen heere. Waer sullen thauent/ ons mesken legghen? Die ons dat wilde/ om een seskin segghen Hem ghaef jc ter stont/ myn laetste ghelt. Et wort zeer donckere Ende wy zyn vp tvelt. Wye zal ons thauent willen logieren? Die van doene heift / twee drooghe rothiéren Die slepe ons tsaemen/ binden cote. 95 Ghy zyt een ruetelaere. Ende ghy een droochscote. 90 f. 141 r. 172 X. Stout ende Onbescaemt. Besiet wat den loeten/ verwyt den houenstake. Onbesc. Daer hebber ghestaen vp een cake Ende snachs ghewacht/ de scapen jnt maenschyn Beter dan ghy. »oo Stout Ghy hebt een hoerenvoorhooft Onbesc. Ende ghy een barderen aenschyn. Ons beeder condicien/ zyn varre vernaemt. Ghy zyt Stout Stout Ende ghy Onbescaemt. Tsyn ons ghebreken jnt bemercken. Onbesc. Wy versoucken meer taveernen Stout Dan tsondaechs kercken. Want bloote clercken/ by aermoede quelen. f. 141 v. 105 Onbesc. Noode wy wercken Stout Maer lieuer wy spelen Onbesc. Jn dyueersche pereken Stout Dies wy zonder helen Musycke oorbooren/ jn menegher ghyse. Onbesc. Met eender bedecter/ truwandyse Looppen wy van ghelaghe/ te ghelaghe. 110 Stout Hier laven wy ons kele Onbesc. Ghunder vullen wy ons craghe. Tsowzmeghen daghe/ comt wat jnde poot. Stout Wy worden vermenicht Onbesc. Ons conste versnoot. Want cleen ende groot / die ons hadden begheerrynghe Wysen ons voor by. 115 Stout Dat comt bedy Onbesc. Tvolc en heift gheen neerrynghe. Die hier voortyts teerrynghe/ te doene bestoet f. 142 r. Jn taveerne of eldre/ nv thuus ghedoet Met een simpel bancketkin al stille zwyghende. Stout Eer wy eenen pennync/ zyn ghecryghendé Twaere noot eer wy tspelen beghonsten 120 Dat wy alle nyeuwe/ liedekens consten Naer de begheerte/ vanden ghaende man. Onbesc. Deene wil van Bou ha ha Stout Dandere van Jan dele Jan. Diet niet en can/ men wysten ouer tvelt groen. Onbesc. Wy moeten nv veil/ te vele voor tghelt doen. 125 Elc wil ghedient zyn/ als een jonckere. Stout Ghenouch van dien/ et wort al donckere. X. Stout ende Onbescaemt. 173 Wy moesten peynsen/ hoe wy sullen betrapen Logyst daer wy/ sullen mueghen slapen. Want wy zyn varre / van doorpen of steden. 130 Onbesc. My dyncke jc zye daer/ een huus beneden. Laet ons maken by eenegher mannieren Dat wy daer thauent mueghen logieren - Of anders zo sitten wy/ jnden rauwe. Stout Hola jc hebbe/ ghesien de vrauwe. f. 142 v. 135 Dien willic ghaen spreken/ zonder ontbeerren. Goeden avendt vrauwe. s Wyf Wats hu begheerren? Wilt my dat segghen zonder jolen. Stout Wy zyn ruters die achter lande dolen Om hier ende daer / eenen pennync te raepene. 140 Wy zouden bidden om hier te slaepene. Consenteret ten eersten/ eer jet hu erverghe. Wyf Tslaepene ? Stout Jae. Wyf Jc en houde gheén herberghe. Ghaet ende wilt elders/ hu tente slaen. Onbesc. Lieue vrauwé/ wy en weten waer ghaen. 145 T weder es vuul/ cout ende nat Ende twort hélledonckere. Wyf Wat achtic dat? Ghy hadt mueghen ter herberghe ghaen by daghe. Loopt/ loopt/ licht yeuwers onder een haghe. Jc en hebbe gheen logyst/ om hu behouuen. 150 Onbesc. Wy zyn twee scamele pyppers. Wyf Jae of twee ledeghe bouuen. f. i43r. Godt moetge bedrouuen/ waent ghy my te verdullene? Wat souct ghy anders dan uwen balch te vullene Van tghuent dat ghy vynden mocht ghezoden ghebraden ? Stout Ghy mocht wel lichte/ de waerheyt raden. 155 Want wierde hu spyse/ voor ons ghestelt Wy droughen wel mede/ de meeste helt. Want jc bem Stout/ ende myn maet Onbescaemt. Wyf Jc segghe ghaet van daer/ ghy quaemt. Thaemeer en gheraect/ ghy hier jnt ghat. 160 Onbesc. Wel wat rampsche/ wyf es dat. Hoe onaerdelic sluutse/ daer de duere. Wel wat raede ? Stout Ghaen wy rïaer tscuere 174 X. Stout ende Onbescaemt. Vp dat wy gheraken mueghen/ jnt stroo. Onbesc. Soot met ons staet/ tes beter alzoo. 165 Want wy mochten buten/ van coude vervriesen. Laet ons van twee quaeden/ tminste kiesen. Pausa cleene. Coster Helpe hoe hebbic al den dach ghehaect. Den dach heuet my/ veil te lanc ghemaect Mids dat my den zin"/ jn liefden bekuert leift. 170 My dyncke datse/ twee daghen gheduert heift. Dit heift ghedaen/ myn groot verlanghen. Maer eer lanc hopic sallic troost ontfanghen. Dus ghae jc derwaerts / onghecesseirt. f. 143 v. Wyf My seluen hebbic/ jent ghepareirt. 175 Myn lief wort hier/ eer lanc jc wedde. Tes al jn slaepe/ ende myn man te bedde. De joncwyfs de cnaepen/ groot ende cleene Daer en waect nyement/ dan jc alleene. Daer of zoo weet jc trechte besceet. 180 Nu willic ghae» maeken / alle dyne ghereet. Tmynder scuere wort vry/ wat jnde meersse. Stout Wats daer?/ My dyncke jc zye een keersse. Ende wy en mueghen / nyeuwers vlieden. Onbesc. Wye weet wat dit/ zal mueghen bedieden? 185 Laets nauwe duken/ ende zwyghen stille. Wyf Nu hebbic alle dyne / naer mynen wille Bereedt tjeghens zyn comste/ net ende fyn. Dats waer/ nv moester wesen bier ende wyn. Daer willic/ secretelic omme ghaen. 190 Hier latic de keersse/ tot jc comme staen. Wa«t jc weet de wyeke/ van veynsters ende dueren. Stout Hiejr sal chertéyn/ wat vreimts ghebueren. Om kyeken moet van my/ den hals ghereet zyn. Jc zyer spyse/ ende de tafele ghedect zyn. 195 Myn zinnen verweet zyn/ om daer of tetene. Onbesc. Tsus hoeryzuene/ quaemt te wetene Dat wy hier waren/ ende zy ons zaghen Sy zouden ons willen/ van hier verjaghen. Laet ons zwyghen/ zo mueghen wy zien den hendt. 200 Coster Ommers bem jc myn liefs / huse ontrent f. 144 r. Al doet my donckerheyt/ als de dweersse ghaen. Jc zye duer de splete/ jnt scuere de keersse staen. Sou verwacht me/ dat wordic wel ghewaere. X. Stout ende Onbescaemt. 175 Godt seynt hier al. Wyf Wat myn kaere Hu heetic wellecomme / aerdich smullekin. Coster Myn scoon prosse. Wyf Myn weerdste cadullekin Spoet hu vullekin. / Ghy ende jc • Moeten ons dynghen doen/ cort ende quic Eerder hyement binden huse/ wort ontwaken. -Coster Jc ghae ter stont/ ghereescip maken Tot Venus labuer/ scoon blomme ghepresen. Stout So jc hoore tsal/ een bruloft wesen. Noynt speiUieden en quaemen/ bet ter streke. Onbesc. Jc zweete van vaere / dat jc leke. Jc wildic waere/ an ghuen zyde slyppen. Stout Byden bloede/ jc zal de bruloft pyppen Hoor jcse toe ghaen/ by eenich mannierken. Wyf Laet ons eerst/ liefueken maecken een chierkin. Want hier es spyse/ ende dranck plentheyt. Coster Varyncx scoon roodemondt/ een lettelkin beyt. Hadden wy ghereyt/ een Venus rondekin Dan ghaen wy sitten mondekin an mondeken Ende rusten de leden/ met dryncken ende heten. Stout Se worden jnt werck/ eer wyt weten. 225 Tes best stellic/ myn musele te passé. Onbesc. Hoerysuene ontbeyt/ van hu vermeten. Stout Se worden jnt werck/ eer wyt weten. Onbesc. Ghy sult maken/ dat wy worden ghesmeten By den toedoene/ van uwen ghebrasse. 230 Stout Se worden jnt werck/ eer wyt weten. Tes best stellic/ myn musele te passé. Onbesc. Ghy en maect/ nyeuwers of werck. Stout Jc spint al te vlasse. My en roucxs hoet vaert/ jc achs een peerle. Coster Daer legghic myn ryeme/ ende hier myn keerle. 235 Scoon lief jc worde/ stappans bereedt. Stout Hy sal jnt werck zyn/ eer jet weedt. Tes groot tyt/ dat jc beghunne te blasene. Onbesc. Ghy en zyt dynctme/ niet te verdwasene. f. ,4Sr. Naer dat ghy pyppen/ wilt/ met uwer voere 240 So sallic slaen/ vp myn tamboere. My en roucxs hoet vaert/ een hynckel haer. Coster Wat helpe doot/ wat hooric daer. 205 215 220 f. 144 v. 176 X. Stoot ende Onbescaemt. Van vaere so stellic/ my te looppene. Wyf Desen gru/ staet my wel te becooppene. 245 Den necker essere / ofte eenich ghedrochte. Coster Jc en weet niet hoe jc/ van daer gherochte. Noynt en wassic zoo / bevreest van zinne. Jc cowme ghelooppen/ duer dicke duer dinne So dat jc thuus bem/ te mynder onbaten. 250 Want jc hebbe keerle / ende bucht ghelaten. Maer jc hopet al weder/ te ghecryghene. Jc en can niet ghedueren / van hyghene Alzoo my de vreese / brynct gheraecht. Wyf Noynt wyf en was/ zo deerlic gheplaecht. 255 Want zoude my eens/ ghenouchte ghebueren Den necker zoude wesen/ binder scueren. Maer al moetict betrueren / te deser spacien Wy sullen noch tsaemen/ elders colacien Den coster ende jc/ onder ons beeden. 260 Stout Danssen se noch? Onbesc. Wat ze zyn ghesceeden. Jc en weet niet/ waer datse zyn bevaeren. f. 145 v. Stout. Wy sullen nu selue / de tafele bewaeren Ende ons ghebaeren / zonder gheluudt Of jc brudecomme waere / ende ghy de bruudt. 265 Want hier es redelic/ wel te monckene. Onbesc. Al vooren besprekic/ niet te pronckene Maer om heten / willic roeren tkinneghat. t,■■•^f: Stout Siet Onbescaemt/ eist niet een goede vinne dat? Ten es gheen mockayken/ te vermulene. 270 Onbesc. Van hetene/ so beghun jc te pulene. Haerre my de kanne; dat jc eens dryncke. Noynt bruloft en viel ons bet jnde clyncke. Myn buucxskin redelic/ jc ghevult hebbe. Stout Jc waen jcse beede/ wel verduit hebbe. 275 Sonder my zy waeren/ te saemen ghepaert. Onbesc. Noynt lieden en waeren zo zeere vervaert. Den eenen den andren/ niet en verbeyde Om wech te looppe[n]. Stout By dien zy ontseyde Ons beeden tsaemen te logierne. 280 Sou meende vruecht/ bedect te anthierne Niet waenende dat wyse/ zouden verlacken. Onbesc. Hoe spyttich spracse. X. Stout ende Onbescaemt. 177 Stout Onbesc. Stout Onbesc. Stout Onbesc. Stout Onbesc. Wyf Onbesc. Stout Beede Wyf™ 295 Hoe ghynese snacken. f. i46r. Huer kinnebacken/ steldese ouer zyde Van puerder aercheyt. 285 Hoe slootse de duere Met sulcken nyde Ofse ons naer/ zoude hebben ghevloghen. Diese voor goet hilde/ waere bedroghen. Want ze dynct my zynde/ spyttich ende quaet. Wat zoudger of segghen Onbescaemt maet Dat jc dede zo vele/ by myne treken 290 Hoe quaet datse es/ datse ons sal toe spreken Met scoone woorden/ eer wy rumen thuus Ende selue bidden? Dat waere abuus. Een blendt man/ zout veil lieuere zien Dan hooren. Ende bouen dien So sallic huer doen betalen/ onverveilt Van dat wy huer feeste/ hebben gespeilt. Sou en salder niet durren/ tjeghens kicken. Myn daghen en hoordic/ van vreimder sticken. Wilt ons dat bescicken/ net ende appeert. 300 Al wortse begheeut/ zou eist wel weert. Om huer wrancheyt/ en esse niet te claghene. , My dyncke/ et beghunt te daghene. f. I46v. Tes noot zoude de sake/ blyuen secreit Dat alle dyne jnt scuere/ wierde besteit 305 Eerder hyement of weet / cnaepe of jonewyf. Ende vp dat verholen blyue/ myn bedryf Tes best dat jet haele/ eer den dach wort claer. Jc hope dat den necker/ nv wort van daer. Maer jc sal my zeynen/ vp aventhuere. 310 Waer zytge au Stout?/ Twyf comt naer tscuere. Sou eist selue/ die daer de duere ontdede. Kir wel/ wel/ houdt uwen vrede. Jc ghae huer tjeghen/ jnt ghemoet. Volcht my naer/ metter spoet. 315 Wy sullense tsaemen/ wel morellen. Goeden dach vrau bruut. Ontbeyt ghesellen. 291 hoe] hoet 299 enj een 12 i78 X. Stout ende Onbescaemt. Stout Onbesc. Stout Wyf Onbesc. Stout Wyf Onbesc. Stout Wyf Onbesc. Wyf Stout Onbesc. Wyf 320 325 f. 147 r. 330 My bruudt te heetene / dats vreimt bediet. Wy en wisten gherauent / anders niet Al wilt ghyt loochghenen/ te deser huere. Wy saghen hu/ met den coster jnt scuere Daer ghylieden eens waert/ van motyfue Om tbeste te doene met den lyfue. Ende om dat te bet/ ghaen zoude jnt werck So bliesic myn musele/ heuen sterc. Ende myn maet/ vp zyn tamboere slouch. Ghy deit my met hu spel/ groot onghevouch Dies jn myn scuere moeste vruecht ghefaelt zyn. Wy wilden wel/ van onser moeyte betaelt zyn. Sciet te lappe/ zonder veil quellynghen. Jae en gheift ons elc een coppel scellynghen. Daer mede sult ghy/ ons vernoughen. Jc en bebs gheen meenynghe. So sullen wy hu wroughen. Dat belouic hu/ byden goeden Veerle. Den bucht vanden coster/ ryeme ende keerle 335 Die sullen wy houden / te pande ziet Ende elckerlyc thooghen. Ey en doet my die scande niet. Dat biddic hu ghesellen/ vp alle beden. Jc zalhu zo hepelic stellen te vreden. Ghy en sult niet claghen / van myn betalen. De woorden zyn goet. Jc ghaet seck halen. Houdt tot jc cowme/ een lettel stille ziet. Jc ghelooue ten es hueren wille niet Maer ze doet vut ontsienesse by bedwanghe. Al vielse ons ghistereauent zeer stranghe Sen heift owmer nv / zo niet ghetiert. Myn daghen en wassic noynt zo bestiert. Jc mach te rechten wel / jn spytte wesen. Maer ten baet niet. Willic/ de bouven quytte wesen 340 f. 147 v. 345 Stout Jc moetse beede vreden/ met ghelt gheuen. Tscoon spreken es myne/ willic onghequelt leuen. Maer myn zinnen by dien/ ongherust wroeten. Haddic doch mueghen/ mynen lust boeten Ten zoudeme niet/ zo zeere spytten. Jc zye twyf commen. / Ze salhuer quytten. Wy willen stille zyn/ zonder veil ghecouts. 350 355 X. Stout ende Onbescaemt. 179 Wyf Houdt ghesellen/ elc een stic gouds. Daer gheuic hu meer/ dan uwen heesch. Neimpt daer noch ziet/ een vinne vleesch. Jc biddu wilt beede/ hoosch zyn van monden. 360 Onbesc. Wy dancken hu vrauwe/ als nv ten stonden. Wat by ons es vonden/ blyft secreit beloken. Stout Heifse niet ghebeden/ ende scoone ghesproken? Wye zout ghelooft hebben/ hy en hadt ghesien? Onbesc. Ofse alle zo voeren/ die zyn van dien 365 Sen zouden sulc werck niet/ zo lichte ghetemen. Stout Eerweerdeghe ons ghenouchte/ wilt danckelic nemen, f-148 r. Want vut jonsten was ons/ de boerde vertelt. Onbesc. Ende es byden factuer/ nyeuwe ghestelt Huut liefden rethoryckelic / thuwer eeren. 370 Stout Wy hebbent ghedaen om vruechs vermeeren Om tgheselscip te verblydene/ te deser feeste. Onbesc. Wy bidden de gracie vanden Heleghen Gheeste Dat die ons al tsaemen/ wille bewaeren Stout Mids de Drie Santinnen/ daer wy an paeren 375 Die ons altyts zonder/ vernoeyen vruechdich Als drie blomkins/ jn therte bloeyen jeuchdich. tAfMfEfNt TSPEL VAN GHEWILLICH LABUER ENDE VOLC VAN NEERRYNGHE. A°. 1526. Ghewillich Labuer, een personage als een landsman, hebbende jn dhandt een onruste ofte oorloge. Volc van Neerrynghe, een personage als een ambochsman, zouckende met beede de handen gheboeyt. Den Beroerlicken Tyt, als een capeteyn van oorloghe jnt arnasch. Troostich Confoort, een personage als een zeeman, sprekende Zeeusche tale. sHeeren Wille, ghecleet met eenen wapenroc als een heraut met de wapene vanden keyser. Pays, een vrauwe zeer chierlic ghecleet. XI. Ghewillich Labuer ende Volc van Neerrynghe. 183 f. 149 r. Ghewillich Labuer een personage als een landsman hebbende jn dhandt een owruste ofte oorloge gheheete» Ghewillich Labuer. W at es hu soucken Volc van Neerrynghe een personage als een ambochsman zouckende met beede de handen gheboeyt gheheeten Volc van Neerrynghe. Jc en canse niet vynden. Ghewill. Jn allen höucken? Volc Jc moets my bewynden. Ghewill. Wilt jnt segghen vercloucken. Volc Jc salt hu ontbynden. Ghewill. Wat eshu soucken? Volc Jc en canse niet vynden Die my mach verlossen/ vut deser benaute. 5 Ghewill. Jnschelicx hebbic met / goeder betraute Ende met grooter onrusten/ langhe ghesocht. Maer jn meneghen tyden en wassich gherocht Daer jc vynden conste/ myn sins begheerrynghe. Want jc soucke Pays 10 Volc Ende jcke Neerrynghe Duer wiens ontbeerrynghe / zynde vermoeyt Blyue met ghedueregher / benaute gheboeyt Twelc my tot vruechden / can lettel lusten gheuen. Ghewill. Jc Ghewillich Labuer/ moet jn onrusten leuen Mids den Beroerlicken Tyt van vreimder condicien f. 149 v. Wyens rigoreusheyt / ende wreede punycien Tjeghens mynen danc / jc moet verdraghen By faute van Payse. Volc Te rechte wy claghen Volc van Neerrynghe met Ghewillich Labuer Dat wy dus blyuen/ jnt ghetruer 20 Duer tgheduer/ des tyts beroedere. Godt moets ontfaermen. Ghewill. O vruchtbaer moedere Prysweerdeghe/ Pays/ blomme playsant Waer zyt ghy bevaren? Volc Reyn dyamant 21 beroerdere nut doorgehaalde r 184 XI. Ghewillich Labuer ende Volc van Neerrynghe. Bouen alle saphieren / vut ghelesen 25 Neerrynghe weerde/ vrauwe ghepresen Wiens haken my duerbroeyt/ als vierich brandere Waer muecht ghy blyuen? Ghewill. Daer deen es daer es dandere. Dus nemen wy/ paciencie/ vrient vercoren. Volc Jc Volc van Neerrynghe ghae verloren 30 Twelc jc beclaghen moet/ met drouuen moede. Gheen huuttynghe en hebbic/ van wercke of goede By den Beroerlickèn Tyt/ dit moetic becrayen. Ghewill. Jc Ghewillich Labuer/ en mach zayen noch mayen. Dus moetic als ghy ooc blyuen tondere. 35 Volc Den Beroerlickèn Tyt bedryft nv wondere So elc mercken mach jn sweerls bescaute bloot, f- '5°r. Ghewill. My houdt hy jn onrusten Volc Ende my jn benauten groot. Nauwe en machic/ vut steken thooft. Ghewill. Hier zyn wy ghejaecht 40 Volc Ende ghunder berooft Ghewill. Om vanghen belaecht; Volc Dus blyuen wy ghescooft Jn allen lydene/ met drouuer zeden. Ghewill. O weerdeghe Pays / blowzme van vreden Hu langghe beyden/ dat wy beclaghen. Volc Twaere al claer/ vp dat wy hu zaghen. 45 Wy waeren haestèlic/ vut bedwanc ziet Des Tyts Beroerlic. Den Beroerlickèn Tyt als een capeteyn van oorloghe jnt arnasch. Ten waere mynen danc niet Dat ghy van my/ zout zyn verlost. Ghewill. O Beroerlickèn Tyt wat doet ghy ons cost. Ghy maect Ghewillich Labuer/ flau ende moedeloos 50 Ende Volc van Neerrynghe Volc Bystier ende goedeloos. Tes recht dat elc/ hu byzyns lachtert. Ghy houdt de zeede ghesloten f. 150 v. Ghewill. Ende de eerde verachtert Dies therte jn alder onrusten/ dryuen moet Volc Ende my jn gheduereghe benauten blyuen doet. 55 Dus zyn wy by hu/ jn allen lydene. XI. Ghewillich Labuer ende Volc van Neerrynghe. 185 Beroert. Godt heift my ghesonden/ om hu te castydene Volc van Neerrynghe/ ende Ghewillich Labuer. Al maect ghy jn benauten/ met onrusten ghetruer Twaere scade dat jc/ by/ veil delays waere 60 Eenich tyt van hu. Ghewill. Hoe zoo? Beroert. Ghy en zout niet weten / wat dynghe dat Pays waere Haddic Tyt Beroerlic/ met hu niet verkeert. Volc Och lachen wy hebbent/ te langhe gheleert. Dus biddic Godt om graden/ zynder punycien. **' Ghewill. By hu Tyt Beroerlic/ tzyn hu condicien 65 Ghebuerter alle quaetheit/ jc en cant ghehelen. Volc Roouen moorden Ghewill Branden stelen Volc Bynden ende coorden Ghewill. Sulc byder kelen Die onnoosselic steruen/ by cleene bedrachten. f. 151 r Volc Maechden vyoleren 70 Ghewill. Ende vrauwen vercrachten. De rycke van machte/ ghy ter aermoede brynct. Volc Een duechdelic punt/ men niet en vynt Als dedelheyt hu antrect/ theift ghebleken. Ghewill. Oorloghe wort ghevoordert Volc Ende Pays versteken Huut wyen dat vloeyen/ alle duechden. 75 Beroert. Eist niet melodie voor/ dedele juechden Alsse byden toedoene/ van myn verwecken Tlichaeme met fynen/ arnassche decken Ende dan vut trecken/ met opene bannieren Te velde jn een/ coragieus versieren? 80 Tes edelic te ziene/ sulc eenen staet vry. Ghewill. Dat eist alsser / nyement/ by bescaet zy. Maer lachen jaet dy / doettet ghescieden. Beroerl. Wye behinderet? Volc Vier staten van lieden Den coopman/ den ackerman/ van reynder zede 85 Den zeeman/ ende ter menegher stede Volc van Neerrynghe/ jn dyueerssche wycken. Ghewill. O prysweerdeghe Pays/ niet om verrycken Wyen zout ghy mueghen / vp de weerlt vernoeyen ? f-151 v. Beroerl. Wat canse brauwen? V°fc Vut huer zo vloeyen 90 i86 XI. Ghewillich Labuer ende Volc van Neerrynghe. Dyueerssche weluaren/ menegherande. Ghewill. Pays maect eendrachticheyt Volc Te watre / te lande. Ghewill. Pays besceermt met voordachticheyt Volc Voor scade ende scande De vier staten van volcke / van alder deerynghe. Ghewill. Pays voordert coopmanscepe. 95 Volc Pays voet neerrynghe. Ooc wort den landsman/ by payse gheheert. Ghewill. Ende den zeeman/ die ter zee verkeert Mach met Payse/ zyn broot besjaeuen. Volc Pays es moeder der miltheit Ghewill. Ende vrauwe der ghaeuen Jn wat stede ofte haeuen/ dat zou aryveirt. 100 Volc O keyserlicke mueghentheit / die nv dowmineirt Kaerle de vyfsten/ van edelen persoone Wy hoopten omde/ myraculuese victorye scoone Die hu ghebuert es/1 bycans sjaers termyn f. 152 r. Dat Pays te eer/ zoude hebben ghezyn 105 Tusschen hu ende dedele/ lelye ghepresen Vp dat wy hadden/ mueghen/ quytte wesen Den Beroerlickèn Tyt/ vul van onspoede. Beroerl. Volc van Neerrynghe/ al zyt ghy myns moede Met Ghewillich Labuer/ jc en achs niet een pluumken. Jc sal noch wat ligghen / rechs vp myn luumken. Ghewill. Wy en achtens/ niet een scuumken Al hebt ghyt vp tduumken/ langhe ghehat. Wy hopen eerlanc/ thuwen verstranghe dat Ons blyde tydynghe sal / vut shedelheyts palays commen. Volc Daer twee stryden/ moet thende Pays commen. So Lucan«J seght oorloghe/ moet eens myneren. Ghewill. Laet ons tot Gode/ jn bedynghe perseuereren So wy vanden eersten/ waeren beghinnelic. Want bedynghe es altyts/ gracie ghewinnelic. 120 Troostich Confoort een personage als een zeeman sprekende Zeeusche tale gheheeten Troostich Cowfoort. Myn deeghen en wassic/ naynt zae verblyt. Jc dancke Hesus ghebenendyt Dat hy my heift willen/ te mynen beheeghen speerren. Jc comme jn neghen deeghe/ heveerren XI. Ghewillich Labuer ende Volc van Neerrynghe. 187 Van vut den edelen/ Spaenschen lande 125 Sonder stoet te lydene van Calaenschen zande Tot hier anden/ Vleemschen candt. Nu willic my steken/ ouer tlandt Ende segghen allomme/ jnt openbeerre Tydynghe van graeter/ blyder meerre 130 Volc van Neerrynghe/ met Ghewilleghen Labuere. Sy en hebben/ ghelueuic jn rrïenegher huere Blyder meerre/ jn langhe ghehoort. f. 152 v. Waer bestge / Volc van Neerrynghe ? Comt voort Met Ghewillich Labuer./ Jc saldy verblyden. 135 Volc Wat Troostich Confoort/ jn meneghen tyden Hebbic langhe moeten wesen/ huwes ontbeer. Hoe staen de saken? Troostich Al cleer al cleer. Jc saldy van blyscepe/ segghen wat nyeus. Tes al pays. 140 Ghewillich tsaemen W&t ^ ? Troostich Tsy jura Dieus. Vruecht doetet dat jet/ vp tSpaensche zweerre. Beroerl. Quesque quil dyt/ serache ghueerre? Daer naer bem jc/ een verlanghere. Troostich Bey maet jc en sach/ jn langhe gheen stranghere. Tscynt dat syn meskin/ onghevoerlicken snyt. 145 Hoe es zynen naeme? Ghewill. Den Beroerlickèn Tyt Die ons ende hu/ doet scade ende lachtere. Troostich Dhebst my dickens/ ghehouden tachtere Dies jc beede myn vuulle stomppen Lichte dy zoude/ vp dyn muulle tromppen. 150 Maer jc waene du corts/ sult worden verdreuen. Beroerl. Wye zout my doen? Troostich Den Pays verheuen Met sheeren eendrachticheyt / sullen dy verjaeghen. f. 153 r. Beroerl. Hoe cunt ghyt gheweten? Volc Hy hoordet ghewaghen Eer hy quam vutter Spaensche/ landauwe zoet 155 De welcke wete hy ons/ vp trauwe doet Dies wy met rechten/ daer of verblyden. 127 camtdt 145 syyt 151 worder i88 XI. Ghewillich Labuer ende Volc van Neerrynghe. Ghewill. Troostich Confoort/ wilt ons belyden. Weit ghy niet met/ hoedanegher alyanche Dese heeren ghenomen/ hebben accordanche? 160 Twaere ons jnt hooren een confoort. Troostich Jc sal dy segghen/ wat jc hebbe ghehoort. Den Vrancxschen conync/ van edelen lyfue ' Soude Leonora hebben te wyfue Des skeysers suster/ van grooten vermueghene. 165 Dit hoor die saghen. Beroerl. Dats half lueghene. Thooren segghen/ achtich als een luere. Want men Hecht daghelicx van duere te duere So elc mercken mach/ te meneghen stonde. By Lo maet ghy speilt ooc/ metten monde. 170 Om drynctghelt thebbene/ maect ghy dit voortstel. Troostich Du maeexs my / van moede ghestoort snel. Haddic dy binnen/ mynder grepe Te mynen wille/ binden scepe Al zoudy dyn meskin/ west of noort scerpen 175 Jc zoude dy ouer tscips boort werpen Al zout my costen beede/ dhooren. Jc saechdy lieuer/ jn zeede versmooren Dan jc om hulpe/ dy bode vyngher ofte handt. Beroerl. Daer hebt ghyt juuste. f. 153V. 180 Troostich Jae jc lieue quant Ergher dan sulc trawant/ die om zyn broot ghaet. Beroerl. Waer omme/ Troostich Menich meinsche ghy besnoot laet. Sulc lyt noot jaet/ by dy jc scatte dat. Beroerl. Jc weynsche hu jn tSwin. Troostich Ende jc hu jnt Catteghat Gheseyt jnt platte nat/ jn dYpersche Leet lanc. 185 Beroerl. Ghy zyt den zoeten knecht Troostich Ende ghy zyt wreet stranc Jn nydicheyt heet wranc / spyttich ende stuer. Beroerl. Jc salhu noch rynghelen. Volc Ghy en sult gheeu gheduer Hopic langhe hebben/ onder shemels ghewolc. Ghewill. Cort hu sermoen/ of ghy verliest hu volc 190 Tot hulieden gheseyt jnt openbaer. Maer Troostich Confoort / eist ooc waer Sal den conync hebben/ Leonora ghepresen? XI. Ghewillich Labuer ende Volc van Neerrynghe. 189 Berecht ons datte. Troostich De juecht vutghelesen Es bruudt vanden conync/ tryonphant. 195 Volc So worter een zoetghuereghe roose gheplant Metter lelye jnt pryeel/ der Vrancxscher croone f. 154 r. Van conynclicken bloede/ edel van persoone Dies tVrancxsche landt/ twelcke stont te lydene Wel cause mach hebben / te verblydene 200 By dese roose die de lelye / ghepresenteirt es. Ghewill. Godt zy lof/ danc/ dat zo gheaccordeirt es. Jc hope eerlanc/ te wordene quytte Van alder onrusten. Volc Ende jc ten spytte Van hu Tyt Beroerlick/ vp sPays betraute 205 Worde verlost van/ gheduereghe benaute. Want men seght/ hoe ment recht of cromt Men roupt zo langghe Pays/ dat den Pays comt. sHeeren Wille / ghecleet met eenen wapenroc als een heraut met de wapene vande« keyser. Stelt hu vp reyse/ vrauwe duechdelic. By hu zo wort menich herte vruechdelic 210 Jnt anscauwen/ van uwen blyde ghelate. Pays/ een vrauwe zeer chierlic ghecleet. O sHeeren Wille/ hooghe van state Hu willic opengieren/ alst redene ende recht zy. Maer vercoren vrient/ jc biddu seght my Mach jc met hu reysen jn behoorlicker zede? 215 Berecht my doch datte. sHeeren Jae ghy en trauwen. Pays moet hier neme» Ghebruuck van Coopma»scepe ghecleet als een coopman byder handt ende Gheryue Neerrynghe ghecleet statelic als een ambochsvrauwe. So leedic dan mede Dese twee persoonen/ te mynder begheerynghe Ghebruuck van Coopmanscepe/ met Gheryue Neerrynghe Ten secourse vanden Volcke/ mids Labuer Ghehuldich. Sy sullen hem verblyden/ menichfuldich 220 198 conynnelicken ICjO XI. Ghewillich Labuer ende Volc van Neerrynghe. Als zy ons zien sullen/ om een ghebruucken. f. 154v. sHeeren Volc van Neerrynghe/ zyt ghy ghaen duucken Met Ghewillich Labuer?/ Elc als de snelle co«me. Ghewill. SHeeren Wille wy heeten hu wellecomme Ende hu duechdelicke Pays/ vrauwe van weerden. 225 Pays Volc van Neerrynghe/ ryst vander eerden Ende Ghewillich Labuer ryst vp te beene Met Troostich Confoort. Troostich O vrauwe reene Ghy hebt ons zo langhe/ jn drucke ghelaten. Volc Verblyt hu nv/ dyveersch van staten 230 Ende elcken die langhe/ naer Pays ghehaect heift. Dit es den dach/ die Godt/ ghemaect heift Om te verblydene/ tsy leecke of clercken. Pays Volc van Neerrynghe/ by wat ghewercken Ghaet ghy aldus/ jn aerbeyde vermoeyt 235 Met gheduereghe benaute/ altyts gheboeyt Ende Labuer met onrusten?/ Jc hebbes verdriet. Voorwaer aldus/ en liet jc hu niet Doen jc moeste vertrecken / ende van hu ghaen. Ghewill. Den Beroerlickèn Tyt/ heuet ons ghedaen 240 Duer tderuen van coopmanscepe ghepresen. sHeeren Jc sHeeren Wille/ reyn vutghelesen Vriendhoudeghe Pays/ net ende appeert Volc van Neerrynghe/ de boeyen weert Van gheduereghe benaute/ by hem verdreghen. 245 Pays Volc van Neerrynghe/ ghy wort ontsleghen f. 155 ""• By sHeeren Wille/ van uwer onlusten. Ende Ghewillich Labuer/ huwer onrusten Willic ooc van dy verlegghende zyn. Volc Wy mueghen met Dauidt wel segghende zyn 250 O heere die hu dienaere/ bem waerachtich Psa/«.ii5. Die ghebroken hebt/ myn banden crachtich Hu willic sacreficie/ van loue toe zenden Ende uwe naeme belyden/ zonder ofwenden Myn belofte vulcommen / jn dyn volcx anscaute. 255 Ghewill. Jc bem quytte der onrusten Yolc Ende jc verlost der benaute Byden toedoene/ van Payse goedertiere. sHeeren Tyt van Beroerten/ jn alder ma«niere Jc sHeeren Wille van mueghenthede Ghebiede hu te rumene/ landt ende stede 260 XI. Ghewillich Labuer ende Volc van Neerrynghe. 191 Vander keyserlicke magesteyt / ende Vrancxsche croone vry Vp den ban crymineel. Beroerl. Valt dat te loone my So moetic/ naer ander logyst bespien Jn tlandt van Ytalien/ ofte jn Turckien. Daer wordic ontfanghen/ als een cadet. 265 Pays Volc van Neerrynghe/ hoort onghelet Jc brynghe tot hu / om vercouvereren Coopmanscepe met my/ die frequenteren Sal met hu/ naer hu begheerrynghe. Ende Ghewillich Labuer/ hu gheuic Neerrynghe 270 Te ghebruuckene / gherustich ende stille. Voort blyf jc by hulieden/ tes sheeren wille. Met Troostich Confoort/ sallic met hu paeren. f. 155 v. sHeeren Godt sal hem liefhebben/ altyts bewaeren. Dapostele seght/twelc elc mach vruecht voen 275 Die Godt vreest/ die zal altoos duecht doen So Kaerle onsen keyser/ edel gheboren Die aran joncx/ Godt heift vercoren Ende altoos de vreese Gods/ heift voor ooghen. Ghewill. Eist niet een groote duecht/ jnt bethooghen 280 Dat Kaerle onsen keyser/ die onbesmit es De lelye die metter wortele vut ghespit es Wedere jn zyn eerste/ plaetse stelt? Volc Jae/ ende noch met/ duechdelicker ghewelt Jnt verchieren/ sVrancx pryeel playsant 285 Metter lelye/ een scoone roose plant Om payselicke vrienscepe/ te onderhoudene. Pays Den edelen keyser/ om de waerheyt tonvoudene Synde vut eenen payselicken/ tronck ghesproten Hem heift ouer lanc/ beroerte verdroten 290 Haddys eenichsins /' ghemueghen voor by. sHeeren Cycero jnt bouck der Officien/ verstaet my Vraecht waer omme/ hyement oorloghe voert. De cause es datter / een toe roert Vp dat hy/ zonder blaemte mach/ in payse leuen. 295 Pays Daer eendrachticheyt .wort / binden palayse beseuen Daer zietmen cleene saken/ commen ter grootheyt. Ende ter contrarie daer/ stweedrachticheyts snootheyt Es/ worden groote saken ghemyneirt So Tulius seght. 300 sHeeren Dit es gheapprobeirt 192 XI. Ghewillich Labuer ende Volc van Neerrynghe. Anden Vrancxschen conync/ voor soorloghens cryhieren. Haddy willen met payse / appointhieren [f- '56 r- Hy hadde belet/ veil griefs ende scade. Want al zyn blommen/ van edelen dade Quaemen by dien/ jn* groot verseeren. 305 Pays Onsen edelen keyser vul alder eeren Hebbende al de blommen/ onder zyn subgecxcie Begheerrende pays/ ende gheen corecxcie Laetse weder ghaen/ vry los/ ende quytte Volc Sonder van rentsoene/ te nemene een mytte. 310 Dese edelheyt s alm en/ noch langhe ghewaghen. Pays Men salder of spreken/ ten eeuweghen daghen Van zyn duechdelicke / liberaelicheyt. sHeeren Den paysmaker/ van uwer alder salicheyt Heift nv ghemaect/ jn corten tyden 315 Pays ende accoort/ an beeden zyden Met dese twee machteghe / heeren coen Twelc gheen creatuere/ en heift cu«nen ghedoen Hoe edele hoe rycke/ houdt ofte jonc. Maer vp eenen/ corten spronc 320 Wierdense by my/ sHeeren Wille Rasscher dan de / weirhaene vp de spille Van huerlieder/ opynie/ omme ghedrayt. Pays Smeinschens herte/ es lichte ghepayt Daer Godt zyn gracie/ zendt onverholen. 325 Tmeinschelicke gheslachte/ moeste dolen Omde sonde/ die Adam eerst/ wrochte Tot sHeeren Wille/ by compassye versochte Dat hy den paysmaker/ jn Maria zant. Dits den saleghen paysmaker/ by redene want 330 Noynt pays zo diere/ als by hem ghecocht. f. 156v. sHeeren Noynt en wasser waerachtich/ pays ghecnocht Tusschen Godt den vader/ende tmeinschelicke gheslachte Hoe helich hoe goet/ hoe groot van machte Sy en moesten al/ ter hellen dalen 335 Tot dodmoedicheyt / van Maria conste stralen Den paysmaker Christus/ vut shemels pleyn. Ghewill. Lof ende danc/ o goddelic greyn Dat jc hu segghe/ vut mynder herten gront. Pays Volc van Neerrynghe/ zo ghy langghe stont 340 334 hoet groot XI. Ghewillich Labuer ende Volc van Neerrynghe. 193 Hebt moeten lyden / der benauten plaghen Schelycx de vaders / die jnt voorbouch laghen Jn ghedueregher benaute/ zo langghe tyt Tot den paysmaker Christus/ ghebenendyt Den pays beseghelde/ met zynen bloede. 345 Volc Ende zo Maria/ by hueren odmoede Den leuende Gods zuene/ heift bekuert Huer niet te naer ghesproken/ zo eist ghebuert Met Leonora/ wien dat heift ghegreyt Den Vrancxschen conync/ die an huer gheleyt 350 Heift zyn liefde/ tes goet te peynsene. Ghewill. Pays wort te vastere Volc Sonder te deynsene. Taccoort by desen wort/ te noeder ghebroken An beeden zyden/ duer thuwelic besproken. Want der vrauwen liefde/ doet jonste rysen. 355 Pays Ghelyc jc hu te vooren/ wilde bewysen. Sichtent dat Godt/ meinsche wiert tonser noot Heift hy tonswaert jonste/ ghehadt zo groot Dat hy lieuer de doot/ noch eens zoude steruen Dan by zynen toedoene/ een siele bederuen. f. 157^360 So vaste houdt hy/ den pays beseghelt. sHeeren Hu seluen reghelt Volc van Neerrynghe/ dyveersch ghestaet. Paysiert tjeghens Godt/ van tsondich quaet. Want Godt een paysich/ herte ansiet. 365 Pays Sonder Gods pays/ ten es al niet. Want daer pays es/ daer es Godt. Pays heift ontsloten/ shemels slodt Oorconde den zeghele/ van Christus vyf wonden. Ghewill, Lof Godt dat wy Pays/ hebben ghevonden 370 By sHeeren Wille/ jn onsen tyt. sHeeren SHeeren wille es/ dat ghy zonder resspyt Hem ghebenendyt/ zonder delayhieren Ende dat ghy met deuocien sult/ zyn lof verchieren. Wilt hu daer toe voughen/ met leden snellich. 375 Volc Hy moeste wel wesen/ ondancbaer rebellich Onbekent onwetende/ ende van quaeden aerde Die Godt niet en dancte/ vande hooghe vermaerde Tydynghe van payse/ die hy ons gheift. sHeeren Verblyt al dat nv ter weerelt leift 380 Sonderlynghe ghy edele/ kerstene lieden 194 XI. Ghewillich Labder ende Volc van. Neerrynghe. Dat den wille des sheefen / heift laten ghescieden Dese accoordancie scoone/ niet om gronderen. Pays Ten es niet doenelic / om te vermonderen De duecht de gracie/ ende tweluaren. 385 Tsal hondert duus.t meinschen/ tleuen sparen Die jn huer bloet / zouden hebben versmoort. f. 157 v. Ghewill. Ghebenendyt zy dhuere/ dat dit accoort SHeeren wille wilde/ laeten ghehynghen Ende dese edele heeren/ ten payse brynghen. 390 Tkynt behoort jn smoeders lichaeme te verhueghene. Volc Ghy kerkelicke persoonen/ naer uwen vermueghene Heft vp van vruechden/ dyns voys gheclanc. Synght/ Te Deum laudamus/ gheift lof ende danc Den almueghende Godt / zonder te vermydene. 395 Ghewill. Luudt nv de clocken / tot elcx verblydene Ende uwe atenten/ tot alle vruechden lecht. Volc Wye sal lof segghen / jn duechden recht Dat bequaeme mach wesen/ voor Gods ooghen? Pays Volc van Neerrynghe/ jc salt hu bethooghen. 400 Met Ghewillich Labuer/ maer de gordynen ghescoue». Jn dancbaerhede wilt / den heere louen. Pausa. Hier scuuft men de gordyne». Enafr jn den tooch moet staen ons heere andt crucen ghestoffeirt ghelyc eenen olyueboom ende bouem tcruce moet staen jn een rolle jn latine Venite et videte .opera domini qui posuit prodigia super terram auferens bella vsque ad finem terre /Psalm»; 457, Ende buten voor den thooch sal staen een metere jn latine/ Ex ore jnfancium et lacta»cium pfrfecisti laudem /Psalm»* 8/. Item ende beneden voor tcruce moeten knyelen drie jonghe kynderen twee cnechkins ende een meyskin jnde middele waer of deerste jnde handt hebben sal een rolleken waer jn dat ghescreue»* zyn sal/ Da pacem domine jn diebttj nostris. tMeyskin der ghelycken zal hebben ooc een rolle/ waer jn dat staen sal Quia non.est alius qui pugnet pro nobis' tdander cnec[h]ken een' rolle waer jn staen sal/ Nisi tu domme Deus noster. Volc Lof teeken van payse/ boom tryonphant Bouen den olyue wien/ den heere de naeme f. 158r. Heift ghegheuen vruchtbaer/ chierich want 405 Bouen andren boomen/ zyt ghy bequaeme Een teekene van payse/ zo Noe tzynder vraeme Jn de aercke byder duue/ waerachtich bevonden heift Jnder tyt der deluvye/' dus naerden bethaeme Tes recht dat men dy lof/ met allen monden gheift. 410 Lof teekene by wien/ de siele jn ghesonden leift Want Christus andy/ om ons ghecnocht was. Duer dy cruce den vyant/ tallen stonden beift XI. Ghewillich Labuer ende Volc van Neerrynghe. 195 Mids dat den pays/ an dy vulbrocht was Van onser salicheyt/ die langghe ghesocht was 415 By ons vaders dier jn benauten / laghen onghehoort. Lof teekene van payse/ ons alder confoort. Ghewill. Wel machmen hu/ byden olyuenboom ghelycken Wiens scorsse ende wortel es van smaken bittere' Huut wien de zwnne doet vloeyen zonder beswycken 420 Soetsmaeckende olye/ als sbooms verhittere. Christus ghy hebt ghesmaect/ als vpperste besittere Scrucens bitterheyt/ jnt lyden ende doot Dies den vyant verwonnen es / der sielen besmittere Ende den pays es ghemaect/ van cleen ende groot. 425 Lof by wien wy/ gherocht zyn vut deeuweghe noot Tjeghens svyants temptacien zeer putertierich. De olye der ontfaermicheyt vut huwer zyde vloot .Mids de zu/me der caritaten tonswaert vierich. Met rechten mach elcken thuwen loue verchierich 430 Uit woort wel segghen oost west zuudt noort Lof teekene van payse ons alder confoort. Troostich Gheneselic es de olye der zoeter olyuen Hoe dangereus dat zyn alle quetsueren Tsy varssche wonden ofte die coresyuen. f. 158 v. 43 5 Sy es nootsakelic ter surgye tallen hueren. O boom des crucen by wien de dolueren Van Adams wonde wiert versoet Duer hu vrucht Christus edel van nathueren Godt ende meinsche die an hu stoet 440 Tes recht dat hu elc goet kerstene groet Als teeken van payse met deuoter jntencie. Om dat Jhesus an hu sturte/ zyn helich bloet Es men hu sculdich/ alle reuerencie. Dus segghic te rechte met dyligencie 445 So alsmen dede jnt eerste woort Lof teeken van payse ons alder confoort. Pays O princhelic boom daer Christus waerachtich Pays an verwarf met handen voeten ende zyde duerboort Hout den pays gheduerich van dese heeren machtich 450 Als teeken van payse ons alder confoort. 416 ongghehoort 196 XI. Ghewillich Labuer ende Volc van Neerrynghe. Volc Wilt danckelic nemen duer tpaysich accoort Eerweerdeghe heeren ons slichte colacie. Ghewill. Wy bidden dats hem nyement en stoort. Volc Wilt danckelic nemen duer tpaysich accoort. 455 Ghewill. Al commen wy nu plompelic voort Et es ghedaen vut recryacie. Volc Wilt danckelic nemen duer tpaysich accoort Eerweerdeghe heeren ons slichte colacie f- "59 «"• Duer den Heleghen Gheest wiens zoete gracie 460 Dat wy al te saemen mueghen ghewinnen Mids der bede der heleghe Drie Santinnen. fAfMfEfNf ESBATEMENT VAN DEN DRYAKELPROUUER. A°. 1528. Den Knecht. Een Dryakelproüuer, hebbende voort ghedaen alle manniere van poere ende wortelen. tWyf. Den Man. XII. Dryakelprouuer. 199 f 159 r. Den Knecht. Ommers bem jc / hier wel gherocht schier. Jc hope jc en worde / niet ghesocht hier Want gheen persoon/ hier en kent my. Jc en weet weir jc te Brugghe ofte Ghent zy. Tes hier vul volcx middel ende houcken al. 5 Jc waene men my / hier niet zoucken zal. Want wierdic ghevonden/ ongheviert snel Jc wierde van achter ghefestiert wel. Mynen sanc zoude roupen ghenaede claere. Jc wildic weder thuus byder scaprade waere 10 So mochtich mynen buuck te ghemacke stellen. Van hongher dynctmy/ deen caecke swellen. Dat jc quaet raet duer sulcx ghesech sciep. De necker riet my/ dat jc oynt wech üep. Tes myn scult dat jc comme/ jn plaghen ziet. 15 Jc en conste myn weilde/ verdraghen niet. Jc slachter meer/ van sulcker mesdaet zwaer. Helpe wat vreimder veynt/ zo staet daer. Tonsent en sachic/ noynt sulc man tjan. Wat salhy ghaen segghen? 20 Hier staet Een Dryakelprouuer hebbende voortghedaen alle ma«niere van poere ende wortelen. f. 159 v. Orssa wel an dan. Jc hebbe hier .dryakel ghebrant wyn fyn. Voort hebbic hier cruden/ die jn elcx termyn zyn Goet omde ghesontheyt te verscuwene. Knecht My zoude vreesen sulcke cruden te kuwene. Want voort steruen/ zoudic duchtbaer zyn. 25 Dryakel. Om vraukins die onvruchtbaer zyn So hebbic noch substantie / van sulcker cracht Dat jcse haest wel zal/ doen commen ter dracht Ende kynt doen draeghen/ eer vierentwyntich huere». En jet niet en doe jc wil verbueren 30 Aerbeyt/ en stoffe/ pyne ende moeyte. Knecht Tes wonder dat ghy hier hebt gheboeyte. Want wistent de vrauwen jn waere saken Sy zouden hu eer lanc doen ontscaken. 26 dryakel man; verder altijd dryakel of den dryakel 200 XII. Dryakelprouuer. Veil zouder hu vrienscepe pynen te ju«nenne. 35 Dryakel. Dats een cruut/ om jonghe meyskins te ontguwnenne. Jnt labuer zouden pyne« sulc lékens te zweetene. Knecht Sulc cruut pleicht tonsent stantvekens te heetene. Dats een goede waere/ om wel te vercoopene. Tes wonder datse niet en poghen te loopene 40 Dese jonghe meyskins. En zyt wisten Daer zouder vele huerlieder ghelt verquisten. Want menich esser maecht tjeghens hueren danc. Dryakel. Siet hier ghebrant wyn/ een excellent dranc. Syn weerde en zoude nyement tacxseren. 45 Et zoude een van achter doen lacxseren Vpse Pittausche/ nyement en zy er re f. ióor. Ende speyten vut met allen verre. Al waer een/ ouer een gracht ghestaen Van zes voeten waters tzoude hem beghaen 50 — Vp dat hy niet en weke/ maer hilde stille. Theift ghebleken. Knecht So heift hy wel te wille Syn achterpootte/ zoudy een zo bestormen. Dryakel. Fyne dryakel om leuende wormen Met ruwe hoofden/ die ligghen en woelen 55 Daer dese meyskins creuelynghe gheuoelen Wiens buucxskins zwellen duer de pyne Ende om quytte maken zoucken medecyne. Gheen beter om sulcke/ die zyn zo leepachtich. Prouft cnecht. 60 Knecht Se smaect zo zeepachtich. Se dynct my zo bitter zyn jnden mont. Dryakel. Bitter medecyne maect therte ghesont. Dats een prouerbye/ van houds ghesproken. So haest en wordtse niet beloken Binnen den lyf zou en can wercken 65 ' Ende doet alle quae corupcien verpercken. Se zuuert de daermen/ met eenen wync plat Ghelyc^een koe sprynt/ duer een clyncghat. Jnt lyf en mach gheen onreyn ghescuul daken. Knecht Ey lachen jc duchte jc zal my vuul maken. 70 Myn achterduere wil aireede gapen. f. 160 v. Dryakel. Aerre wel an/ om nunnen om papen 39 vercoopne- XII. Dryakelprouuer. 20 i Om houde quenen tandeloose keueren So hebbic hier noch/ Spaensche geneueren Wiens savuer es/ zo crachtich van smaken 75 So wiese proufde/ hy zouder of braken. Men zouder nyeuwers van sulcker soorte halen. Knecht Tdynctme geneuers ghecowmen vut Poortegalen Van dyueersche honden / vp straete gheraept. Dryakel. Esser oock hyement/ die quaelic slaept 80 Siet hier een zaet wiens crachteghe treken Hem zal doen slaepen/ of ten moet ghebreken Byden vaeck mocht hys/ gheslaec hebben. Knecht Hoe zouder hyement slaepen / hy en moeste vaec hebben ? Jc waene dat selden pleicht te wesene. 85 Dryakel. Dats een conserue om te ghenesene Alle lieden zonder eeneghe ghebreken. Al waere hemlieden/ den huls den buis besweken Dese conserue zoudese weder doen rysen. Knecht Die conserue/ en zoudic niet prysen. 90 Tes misselic wat hy somtyts braut jnt vat. Dryakel. Tant vut al lachghende/ eenen baut jnt ghat Omde vloet vanden/ bloede te stelpene. Jc weet noch een recepte om te heipene Mannen zynde van / ghebreke hout 95 Wiens dyne ghemeenelic / voor steke vout Ende ghepartuert zyn/ met jonghe wyfuen. Cowme vry tot my/ om een verstyfuen. Hemlieden zo sallic een poerkin gheuen f. 161 r. Van eenen wetsteen cleene ghewreuen 100 Vp een grateirder/ met een eykin nisch. Dat ghenomen met moede frisch Daer vp een thuechskin van talder besten Sulc als de vrauwen brauwen ten westen Jc en weet gheen beter/ om sulc dangierkin. 105 Knecht Dat heetmen tonsent grusenbierken. Soude dat sulcke cracht cu«nen thooghen? Dryakel. Noch weet jc remedye / om leeppe ooghen. Lossche scheluwe/ ofte dier ghelycke Jc zoude wel maken/ met mynder practyeke 110 Vp dat jese mochte/ hyet ontrent zyn Jnt stede van claer zien/ stekeblent zyn Met cleender pyne/ jc darfs my berommen. Knecht Ghy en sult ontrent de myne niet commen. 202 XII. Dryakelprouuer. Want blent te zyne es/ een stranghe plaghe. 115 /■Een blent man wilde/ dat hy hanghen zaghe \ Synen naesten vrient om claer te ziene. Dryakel. Jc hebbe hier noch cruden meer dan thiene Wiens cracht wel/ met feilen coude Sméinschens lichaeme/ ontstellen zoude 120 Als Rebecca/ quicseluer ende venigrieck. o Al waer een ghesondt hy wierde zieck. Want diese zoude/ binder cake breken Hem zoude dyncken/ de brake steken. Quaemt jnde daermen/ hem naecte ghejuuc ziet. 125 Knecht Tjan dat cruut en comt jn mynen buuc niet. Sulcke medecyne sallic wel deruen. f. 161 v. Eylachen jc zoude waenen steruen Moestic nemen/ al sulcke recepten. Dryakel. Noch willic ordoneren conseruen jelepten 130 Tjeghens de ghesontheyt talder hueren Die onvyndelic zyn by nathueren Ten secourse weir hy vrient of ghast es Sonderlynghe als de maghe verlast es. Gheen beter dyne alsmense wil helpen 135 o Dan zuere keernemelc/ met musselscelpen Cout ghesoden ende styf ghebroct Ende dat ziende eedt jnne ghesloct. Tsal alle corrupcien/ doen vertheeren. Knecht Wel can hys hem niet wel gheneerren? 140 Myn daghen en hoordic noynt zyns ghelycke. Dryakel. Tjeghens de lendezweerre ende artyeke Waere goet de galle van eender duue Ende tsmout van een staelen huue Met de longhere van een muelensteen. 145 Men vonde tusschen dit ende Cuelen gheen Beter conserue om mede te stryekene. Knecht Myn ooghen dynctme staeren van kyekene Noynt man en speilde bet metter mont. Dryakel. Noch weetic jc eenen subtylen vont 150 Tjeghens de blaeu jeucte of sulc ghewalch. Den nauele van eenen / blaesenbalch De voeten van palynghen tghebeente van slecken De ooghen van mollen / ten es gheen ghecken Met mesyenmelc te saemen gheten 155 Therte van een ziere in tween ghespleten XII. Dryakelprodubr. 203 Tjeghens de blaeu juecte gheen beter dynghen. f. 162 r. Knecht Jc en hoorde dier ghelycke noynt lesen noch zynghen. I Hy hecht dat hy selue es waenende waers. Dryakel. Tjeghens de witte cortsen van eens sjaers 160 Den spannaere/ tantzweerre/ of sulc dangier So moet ghy nemen een glaesen mortier Ende daer jn stamppen met eenen stocke Thinghewant van eender spinrocke De tonghe van een houaere ' twee pondt lemen 165 Met een peerdtsey/ moet men nuchteren nemen. Gheen beter en weet jc onder shemels cappe. Knecht Noynt en hoordic van sulcke clappe. Syn tonghe om lieghen es wel beleyt. Dryakel. Ghy hebt hier wel een huere ghebeyt. 170 Au ghy boufkin/ maect hu te ghaene. Knecht Machghic hu hier vervelen te staene? Dat dynct my oawmers wesen abuus. Dryakel. Ghy behoort rasschelic te haestene thuus v Om hu boodscepe wel te doene. 17c Knecht Ten es gheen noot my zeere te spoene. Jc en bem hier nyement onderdaenDryakel. Syge wech ghelooppen? Knecht Jc cowme gheghaen By moeten alleene onder myn tweestere. Dryakel. Souctje dienst? 180 Knecht Jc wilde wel meestere f. ,$2 v. Vp dat jc dienen mochte my en rochte waert zy. Dryakel. So comt ende staet hier neffens my. Ghy en sult niet vele weildeghe coornekins smaecke». Sult ghy wel cuwnen aldus hoornekins maecken Om tvolc te doene rasschelic bestel? 185 Knecht Wat jae jc meester harde wel. Die wete zal lichtelic/ van my verstaen zyn. Dryakel. De vente dynctme hier/ zeere ghedaen zyn. Dus willic myn waere vp ghaen sluten. Jc waere noch gheerne drie mylen buten 190 Zuudt of west/ ofte hyewers noort Om moorghen tyÜc te doene voort. Dus neimpt dit vppe zonder vertraghen. Eist niet te zwaer? Knecht Jc salt wel draghen. Maer jc salhu duchtich als de leghe quellen. 195 204 XII. Dryakelprouuer. Dryakel. Tsa laet ons rasschelic te weghe stellen Dat wy te logyste gheraecken by daeghe. Knecht Jc volghe. Dryakel. Ghy comt zo traeghe. Wacht dat jc hu de voeten niet om roeren leere. Knecht Desen korf verweicht myn scoeren zeere. 200 Ooc bem jc hongherich ende daer toe moede. f. 163 r. Dryakel. Ghunder staet een wulghe/ daer willic een roede Vut ghaen snyden rasch onghelet. Jc ghelooue jc hu wel sal doen troten bet Of jc salhu metter roede thouuen bloet. 205 Knecht Ghy sult dat hu Godt bedrouuen moet. Want vut vreesen bem jc wech gheghaen Van ghesleghen tsyne/ en zout ghy my slaen? Jc zaghe hu lieuer den balch vp scorppen. Jc zal best den dryakelcorf onvarreu worppen. 210 Want eer hyt gheraepen zal vander eerden So sallic varre zyn mynder veerden. Daer licht den slets / al zoude hys hem stooren. 0 Jc zye hier een dicke haeghe vooren. Daer sallic my seluen wel ontduucken. 215 Dryakel. Den hals moet den knecht verstuucken. Siet wat et hoerekyndt heift bedreuen. * jfy Wistic waert waere/ jc naeme hem tleuen. Myn cruut myn poeur/ licht hier al verstroyt Mynen wyn ghesturt./ Et wierde ghegoyt 220 Met deser roede/ en jet ghecreghe. Jc ghelooue et zoudese prouuen te deghe. Maer dat quaet aerds es/ ende vul lueghene Pleicht selden of nummermeer te duechghene. Dat machic an dit boufkin/ ghevoelen plat. 225 i- %, Nu jc sal myn gramscip coelen wat Ende myn goeyken vp raepen zo jc best mach. Tes myn scult. Te bet neimp jcx verdrach. Want haddic niet verdreecht den knecht Myn waere en laghe dus niet berecht. 230 Dus dynckic zoomen seght alle daghe Waert gheen sonde ten waere gheen plaghe. f. 163 v. Knecht Ommers hebbic ghescuult onder de haghe. Den dryakelprouuer/ bem jc ontdoocken. 232 sonden XII. Dryakelprouuer. 205 Jc weet wel hy heift veil quaets ghesproken. 235 Te mywaerts eshy zeere verbolghen. Jc en salhem by Lo niet achtervolghen. Saghe hy my/ jc zoude duer tversaghen beuen. Hy mochte my den hals vul slaeghen gheuen. An hem jc cleene ghenaede vonde. 240 Jc wildic thuus voor tscapraede stonde So mochtic metten backhuse spelen. Den hongher ontstelt gheheel mynder kelen. Se dynct me als eenen graeuwen kemele gapen. Sallic moeten onder den blaeuwen hemele slapen? 245 Dat en bem jc/ niet wel ghewuene. Maer jc moet pacient zyn als de ghuene Die hem seluen vynt buten keere. Den avendt valt ende et donckert zeere. Jc zye ghunder een vrauken met eender tubbe. 250 Hueren steert es langgher dan eeneghe strubbe. Om spreken willic huer met eenen zwonc an. Godt groethu vrauken. tWyf. Godt loons hu joncman. Wats hu belieuen? Seght onghejoolt vry. Knecht Jc bem een scaemel knecht die hier verdoolt zy 255 Mids dat my den wech niet en was ghewyst. Jc biddu vriendelic om te hebbene logyst. Want jc moet hu met verdriete zwaer segghen Jc en weet waer ghaen. Wyf Jc en wist hu waer legghen. Want myn goet es noch/ van cleenen bescicke. 260 Wy zyn onlancx ghehuwet/ my man ende jcke. f. 164 r. Dus zyn wy noch soberlic ghestoffeirt. Sonder datte jc hadt hu gheerne gheconsenteirt. Want om Gods wille/ zoudic noch een doucxsken smitten. Knecht Laet my doch hyeuwers jn een houcxskin sitten 265 Desen nacht tot moorghen dat comt den dach. Wyf Seker joncman jc en mach. Jc en zouds nummermeer durren bestaen. Knecht Eylachen nu en weet jc owmers waer ghaen. Myn aventhuere zoude vernoeyen elcken. 270 250 ««251 in 'ths. in omgekeerde volgorde. 269 en] een 20Ö XII. Dryakelprouuer. Jc zye wel twyf ghaet huer coeyen mekken. Jc mach wel ghaen slaepen metten dieren. Hola jc waene jc salse wel bestieren. Jc weet noch raedt/ jc sal huers onwetelic Eenichsins gheraecken binden huse secretelic. 275 Jc en weet gheen beter/ alzoo my dyncke. De duere vyndic staende vp de clyncke. Jc doese best opene ende sluter my binnen. | Nu willic allomme ghaen kycken met zinnen > Om te zoucken een houcxskin binden huse 280 Daer jc heymelic secreit/ als den muse My seluen mach berghen ende houden stille. Jc zye daer juuste naer mynen wille Bouen de coetse ligghen een luierde. Twaer best dat jcker my aventhuerde. 285 Jc wilder best lichtelic / vp ghaen clemmen. Aldus zoudemen de wechloopperkens temmen Die niet en cunnen verdraghen huer weilde. Och of jc noch thuus/ met de kynderen speilde. Jc zoude met hemlieden / als een fray stoker kueten. f. 164 v. Helpe et licht hier al vul hokernueten. Jc en mochte ter weerelt niet bet geraecken. Hier machic rusten ende ligghen craecken Ende sculen van onder shemels wokken. Wyf Myn beesten zyn by tyden ghemokken. 295 Jc wil my ghaen haesten zo jc best can Alle dyne te ghereedene om mynen man. Tes vp zyn comste/ et wort zeer laete. Den Man. Noch prysic tmout vut sulc eenen vaete v * Daer vut dat loopt sulc eenen traen. 300 Jc hebbe redelic/ myn beste ghedaen. Om thuus te ghaene willic my stellen te beene. Jc bem corts ghehuwet/ ende twyf es alleene. Jc zoorghe of huer ouer quaeme eenich grief. Waer zytge wyf? 3°S Wyf Hier bem jc lief. Tjeghens hu comste ontdoe jc de duere. Waer beytge zo langghe? Man Wel een huere Hebbic gheseten tjeghens mynen danc. XII. Dryakelprouuer. 207 Knecht Man Knecht Man Wyf Man Wyf Man Knecht Man Wyf Man Wyf Man Knecht Man 320 325 Twas tbeste volc daer jc mede dranc. Jc en conster lief/ niet eer of sceeden. 310 Jc hoore man ende wyf onder hem beeden. Jc moet my seluen hier nauwe sussen. Wyf jc moet hu eens vriendelic cussen. f. 165 r. Jc verheffe my jn hu ghesichte als den paeuwe. Et esser noch al coppen ghaeuwe. 315 De speillieden noch bachter duere sitten. Jonste doet my thuwaerts verhitten. Venus vier doet my gheheel waerm bremen. Wat wilt ghy doen man? Hu jnden aerm nemen Ende spelen met hu naer dhoude zede Alzoo hu vaerkin met hu moerkin dede. Ghy sult hu jnt labuer vry wel verhueghen. Jc duchte jc salder niet tjeghen mueghen. Dus wilt van dien uwen haeckende zin slaen. Waer omme? Et zouder al craeckende jn ghaen. Jc hoore wel zou es swercx noch onghewuene. Tsa wyf zonder eeneghen ghestuene Ghy moet my wesen ziet onderdaen. Of ghy sult uwer beloften te buten ghaen. Want wy hebben belooft met wedde fyn 330 Elc andren te gherieuene. Laet ons te bedde zyn. Jc zal al doen dat behoort te zyne. Dyncket hu wonder jc ontzye me de pyne ? f. 165 v. Anders zoudic my thuwer ghelieften eer spoen. Hoe zoo? Ghy zout my zeer doen. Eist wonder al ontzye jc aerbeyt zwaer? Daer en vraghic niet jnder waerheyt naer. Ghy sult my gheryeuen met corte woorden. Voucht hu of ghy wilt. Hy salse vermoorden Alzoo jc hoore an zyne motyuen. 340 Jc moet heymelic kycken huerlieder bedryuen. Want van vreesen my tbloet verwalt zwaer. Aye. Wat rampe valt daer? Noynt en wassic zoo bevreest. 335 208 XII. Dryakelprouuer. Tdochtmy den necker. ;"a,?S??o 345 Wyf Twas een gheest. Et dochte my aye segghen jnt vallen nedere. Man Thameer en commen wy binden huse weder [e]. Want wy mochten vut vreesen beede verscricken. Knecht Myn leden hebbic ghevallen ontsticken De rebben dynctme ghebroken al. 350 Noynt en viellic zoo quaede eenen val. Maer die eenew ramp wil oost of zuudt vlien f. 166 r. Hy en darf naer een ander niet vut zien Alzoo ghy an my muecht zyen tbemerck. Wilt danckelic nemen ons simpel werck 355 Want tes ghedaen tot hulieder eeren. Man Wy bidden hu willet jnt beste keeren Duer den Heleghen Gheest/ jn wyens hemelsche lichtscyn De Drie Santinnen eeuwich ghesticht zyn. tAtMfEfNt TSPEL VANDEN CRYCH. De Beroeelicke Weerelt, als een capeteyn gheabylgiert ghelyc een crychsman. Tyts Benaute, gheabylgiert ghelyc een tromslagher vande crychsknechten. Menich Leeck, als een crygher staende vp straete. Dyveebssche Gheleerde, gheabylgiert als een pape die den crych volcht. Gheveynst Bedroch , gheabylgiert als een crygher staende vp straete onder tvolc. Lueghenachteghe Fraude, gheabylgiert als een crychsvrauwe. Trauwe, gheabytuweirt als een gheestelic prelaet met een wit habyt. Liefde, als een gheestelicke vrauwe gheabytuweirt met een wit habyt. Hende des Tyts, De Doot. XIII Crych. 211 f. i66v De Beroerlicke Weerelt als een capeteyn gheabylgiert ghelyc een crych[s]man. Ic Marcialist van cloucken ghewelde Tes meer dan tyt/ waer jc te velde r i'J: Ende alIe crygners/ van cloucken doene. Den wynter es duere/ die ons quelde. Wye zoude vervelen te slaene ghetelde? 5 Twort melodye/ te ligghene jnt groene. De blomkens spruten/ mids den zoeten saysoene. De vueghelkens zynghen/ tot elcx ghenoughen. Een bloot herte zoude dies worde coene fjae dat hem ter wapene wilde voughen IO Mids wekken my nathuere/ zoude wroughen Hildic den volcke/ niet jri beroere. Waer zytge myn cnaepe? Tyts benaute gheabylgiert ghelyc ee« tromslagher vande crychsknechten. Wats hu belieuen? Ber°erl. Slaet de tamboere. Roupt myn beuel/ varre ende by Dat elc cryghere wye dat hy zy ,5 Die hem met my/ wille aventhueren Al dat hem by cryghen mach ghebueren Ouer al jnt generale/ ghemeene Sal elc behouden / vry vranc alleene Gheheel te zynen verdoene/ ende proffytte 20 Sonder hyement/ te deelene een mytte So wye ten cryghe worde gheneghen. Becondicht dit jn allen weghen Varre ende naer/ by ende breedt. Tyts Ben. Hm ghebodt sallic vukowmen ghereedt 2, Ende roupen tbesceedt/ oost / west/ zuudt/ noort. Pausa cleene. fro«meeieeen» Hoort/ hoort / jnt ghemeene hoort f l6 r Woort rou- Me dje hem ' 7 De Beroerlicke Weerelt/ zonder ontbeerren Salt al nemen onder zyn gage ,n Eist edel/ onedel/ knecht of page Gheleert/ of leeck tzy van wat staete. 27 e* [h]oort] ê fooort (?) aan den rand, en dan middenin: Roupende 212 XIII. Crych. Ende dat elc ghecrycht te zynder baete Vp tgenerale ghemeene tsy wyf of man Wort zyne alleene/ van nv voort an 35 Vp dat hy den crych/ te bet zoude volghen. De Beroerlicke Weerelt/ onverbolghen Salt elcken laeten/ om zyn beclyuen. Dus esser hyement/ comt doet hu jn scryuen Ende doet revuwe/ naer dhoude zede. 4° Esser hyement die spreke. Menich Leeck als een crygher staende vp straete. Jc wil mede. Die tydynghe my den zin om louen somt. Tyts Ben.Souge monstre passeren hier bouen comt. My dyncke ghy wort ten cryghe bequaeme. Dus rasch laet hooren uwen naeme 45 Vp dat jc hu jn/ mach scryuen ghereedt. Menich Menich Leeck men my heet Onder den volcke varre / ende naer. TytsBen.Memch Leeck/ wat een goet jaer Die dwynghic ten cryghe/ zonder beraute. 50 Menich Hoe es uwen naeme? Tyts Ben. Tyts Benaute f. 167 v. Den Beroerlickèn Weerelt/ altoos ontrent. Menich Tyts Benaute tes waer jc kent Doet dicwil Menich Leeck by hooppen Met ghieregher begheerte ten cryghe looppen. 5 5 - Den cost moet hyeuwers mede zyn ghecreghen. Dus sallic om cryghen zyn gheneghen Al zoudicker tjeghen/ boer of pachter kyuen. > Dyveerssche Gheleerde gheabylgiert als ee« pape die den crych volcht. Waenge dat jc wil achter blyuen? Twaere noot dat jc den hoop vermeerde. 60 Tyts Ben. Hoe zyt ghy gheheeten? Dyveers. Dyveerssche Gheleerde Die niet en versciete/ voor stoot of wych. Tyts Ben. Dyveerssche Gheleerde/ volghen die den crych? De waerowme van dien wilt my te handt segghen. Jc en dwynser niet. toe. 65 Menich Men zietse huer verstant legghen XIII. Crych. 213 Meer daghelicx ten cryghe zonder te spaerene i Dan om de goddelicke scriftueren te openbaerene Om cadets te wordene by beneficiën cAy. Ai: v»< Daer toe doende / subtyle malicien XVj^^ Vo« **>^ H By dyveerssche condicien/ dier jn puert. 70 Dyveers. Menich Leeck ghy zyt ooc besmuert. Jc en stae tot uwen begryppen niet. Tmywaerts en mueghen hu woorden nyppeh niet. Beziet hu seluen. Wilt uwen clap spennen. f. 168 r. Menich i Jc kent wildet twijf/ jn den tap kennen. ~^T*> ^ Maer al volghic by tyden/ den crych wat rumelic Tyts Benaute dwynt my costumelic Dat jc de lieden onredelic vefscatte. s Dy veers.\Tyts Benaute dat gheuic mer katte. 'Daer es noch Menich Leeck wient wondert 80 Jnde weerelt meer dan duust waerf hondert Die den crych volghet zonder noot. Benaute en dwynse / cleen noch groot. V.». Nochtans doense omden crych alle listen. X** Al hebben zy vul scats/ tresooren kisten 85 Den crych en cu«nen zy niet ghelaeten. Gheveynst Bedroch gheabylgiert als een crygher staende vp straete onder tvolc. Dat doen de zoethueneghe baeten v^^bA»» V**-; Die zy bevaeten met ghiereghen apetytte. <\, •,' Menich Wellecomme scoon spel. Dyveers. De canse om een mytte Die van cleenen proffytte/ scynt jnt leuen zyn. 90 Menich Wel wat tydynghef Lueghenachteghe Fraude gheabylgiert als een crychsvrauwe. Wy willen ghescreuen zyn. Vanden crych zouden wy noode ghaen wepele. * Hu zoude bet dienen/ scuetel en lepele Om als de blende en crepele/ te halene pap ende broot Ghelyc de calaenssche fielen. ; f. 168 v. 95 Ten es gheen noot. Want Dyveerssche Gheleerde/ jn scrychs gheneerren Ende Menich Leeck/ huerlieder begheerren By ons ghecryghen/ onder shemels wolcxskin. Dyveers. Ghev. 214 XIII. Crych. Menich Hadden wy de waghene hier es juuste tvolcxskin So mochten wy de lieden een rollekin spelen. 100 Dyveers. De Rethorycke zoude hemlieden vervelen. Men zietse by dien quelen/ met onlusten. Lueghen. Den crych en volchse niet. Ghev. Dus laetse rusten. Want volchdese den crych dach ofte nacht Se soude onder tvolc bet worden gheacht 105 Daerse nv blyft versmacht ligghende jn weene. Menich Ses te ghewillich. ^ Lueghen. Ses te ghemeene. Dus acht mense cleene/ onder minste ende meeste. Dyveers. Men screef huer dochter, vanden Heleghen Gheeste Jn sulcke feeste/ daer jcse hoorde. 110 Ghev. Rethorycke vynt men jnt zude jnt noorde Hanghen ande coorde tot elcx ghelieuen. Lueghen. Sen es tvolc niet nyeuwe. Menich Wilt ons doch brieuen f. 169 r. Hoe ghy gheheeten zyt by naemen. Ghev. Weist seck te vreden. llS Dyveers. Kir en wiltge niet scaemen. Seghtse vp ende laetse/ ons hooren doch. Ghev. Jc bem gheheetten/ Gheveynst Bedroch Bedienstich ten cryghe/ zonder faylgieren. Om Gheleerde ende Leecke die my anthieren Soudic ghereedt zyn/ altyts alst naude. 120 Lueghen. Lueghenachteghe Fraude Thuwen dienste/ ghelyc als Bedroch Gheveynst. Vp dat ghy onredelic/ wilt cryghen peynst. Rasschelic wy de sulcke/ tot hooghe staete brynghen. Dyveers. By wat condicien? I25 Ghev. Verstaet de dynghen. Daer volchter den crych menichsins Som met grooten labuere/ ende lettel ghewins Som doenser cleen moeyte toe jn sweerels perc. Ooc esser diese volghen/ maer by huerlieder ghewerc Sy metten cryghe/ lettele beclyuen. 13° Lueghen. Dat zyn dese broodtbidders mannen ende wyfuen Die om scrychs verstyfuen/ voor cloosters voor kercken Daghelicx sitten om claer beOïercken 121 Lueghen. \ Menich XIII. Crych. 215 Wiens wercken/ zyn van weerden cleene. Menich Daer haelter aelmoessene meer dan eene f. 169 v. 135 Allowme jnt ghemeene/ van duere te duere. Se zouden huerlieder broot/ wel ter kuere Winnen by ambochten jnt ghaen of sitten. Dyveers. Sulcke cryghers hebben grootelic tbesmitten Vander ledicheyt jn sweerels bevanc. 140 Menich Als suicke den crych volghen/ zonder bedwanc Scynende ziec of cranc/ dat zy hem maecken. Dyveers. Ende omdatse an den crych zouden gheraecken Claeghen zy jn huer spraecken van grooter noot. Menich Maer wanneer zy cowmen van lyfue ter doot 145 By hooppen groot/ vyndtmer tghelt ende tgoet. / Lueghen. Dese zyn van mynder/ condicien vroet Die sulcke practycke doen/ om svolcx bedrieghen Datse sulcke lueghenen cu»nen lieghen Dat mense te bet gheift hueren noot onbekent. 150 Ghev. Wat trauwen/ daer bem jc ooc ontrent. Want gheveynsdelic zyt de liede stelen. n-'Y Ende de aerme huusweecken/ die ligghen en quelen Ten baet gheen helen,/ by sulcke truwandyse Hebbens te weers. 155 Lueghen. Daer esser van een ander ghyse Die den crychghe volghen om wat beclyfs. Dyveers. Wat volc es datte? f. i7or. Ghev. Dese camerieren cnaeppen/ ende joncwyfs Die de lieden dienen/ om huere ofte saut. Menich Volghen die den crych? Lueghen. Watge braut? Jaese alst naut/ vp dattict ontdecken mach. 160 Dyveers. Tvolcht al den crych / dat lepel lecken mach. Hoe houdt hoe jonc tes ten cryghe gheneghen. Menich Berecht myn vraeghe/ onverzweghen. Pleghen/ camerieren/ joncwyfs en cnaepen Hulieden te volghene? 165 Ghev. Men zoudse betraepen Altemets onder onslieder bewelt. Lueghen. Alsse de handelynghe / hebben ouer tghelt /Van meester of vrauwe vut een betrauwen Ghev. Deene ghebreict een bonette 148 doen] doet 156 crychghe] crychghen 2l6 XIII. Crych. Lueghen. Dander coletten mauwen. Tes wonder wat zy brauwen/ Lysken Maesekin. 170 Dan doense den maertghanc. Ghev. Jae metten cabaesekin Stekende an deen zijde / dat zy preeuwen. Lueghen. Dan commen zy thuus ghemoet als leeuwen. Fietsen en fieeuwen es huerlieder ma«niere. f. 170 v. Ghev. Vraecht men waster goe coop? 175 Lueghen. So ouerdiere Segghen zy schiere/ waeren de lieden jnt louen Jc scaemde my te biedene/ dus commen zy te bouen Hueren wille by my Fraude van Lueghene. Ghev. Dan help jcse ooc naer mynen vermueghene Alzoo ghy by dien muecht hebben ghevoel. 180 Z^em./Ambochslieden sittende/ vp huerlieder stoel Daghelicx woel/ met verstant en zinnen j Wat nyeuwicheyt jnt werc / zy sullen beghinnen Eist om scrychs ghewinnen my dat ghewaecht Dat zy dit doen? T85 Lueghen. Watge ooc vraecht. Een blendt man zout tasten anden weech. Menich Jc hoore wel ghy hebter dhandt jnt deech. Hoe hooghe hoe leech/ ghy gheifse een smuerken. Ghev. Menich Leeck helpen wy jn zyn labuerkin So men wel mach mercken/ jnt behooch. 190 Se maecken huer wercken/ scoon jnden thooch Maer ongheduerich den volcke ter slete. Lueghen. Dan hebbense noch een ander wete Alsser lieden cemmen die te cooppene begheerren Ghev. Twerc te prysene zouden zy noode ontbeerren. 195 Dan staen zy en zweerren/ met dieren eede Twas dus goet f. 171 r. Lueghen. Of zo goet. Dus lieghende/ by claeren [besceede De lieden met mesleede zy dus verdullen. Dyveers. Die hebben hu nathuere te vullen. I Deerlic huerlieder siele aventhuerse. 200 Ghev. Sy stelen tvolc tghelt vutter buerse Gheveynsdelic zonder eeneghe beweerrynghen. Menich Daer zyn ambochslieden van dyveerssche neerrynghen 197 Dus lieghende enz. op nieuwen regel. 291 Op den rand: vande XIII. Crych. 217 Die daghelicx by tasse of dachuere wercken. / . ■' Dyveers. Wat seghge daer of? 205 Lueghen. Onder ons vlercken Scuulter daghelicx/ et meeste deelken. Menich Hoe zoo? Ghev. Dat weet Beelken Ghemeenelic van lieden/ diese te wercke stellen. Lueghen. Mueghense jn huer werck/ clappen rellen Ende huer woorden vieren/ alsmense becout 210 I Hemlieden en roucx zynse jonc of hout Weir datse lettel of zeere zyn slaeuende. Dyveers. Cu«nen zy brynghen den dach ten hauende Al en verdienden/ zy nauwe een groetkin Tcomt hemlieden alleens f. 171V. 215 Ghev. Hebbent zyt jnt pootkin Huerlieder ghelt naer sdachuerens bespreken. Menich Se peynsen den laesten dach vander weken Es den saterdach dat mense betaelt. Lueghen. Weirse zeere ghewrocht hebben ofte ghedraelt Sy weten wel men zal/ hueren loon niet myncken. 220 Ghev. Sullense wat ordoneren Lueghen. Dan staense en dyncken Een huere eer zyt vut cuwnen ghesegghen. Dyveers. Dan scynen zy de lieden voor ooghen legghen Cleenen cost die naermaels zo men scaut Dickent zo groot wort/ dat de lieden beraut 225 Datse oynt quaemen an sulc gheloouen. Ghev. Omden crych tvolc zy dus verdoouen Mids welc zy hem rooue« van goede ende scatte. Menich Sy maecken tvolc bystier. Lueghen. Wat achten zy datte? Hebben zy den crych/ tcomt hemlieden alleens. 230 Dyveers. Sulc volc volcht hu* Ghev. Trauwen jc meens. Sulc volc es eens van onsen opynioene. f. i72r. Menich Daer esser die den crych buten saysoene Met scandelicken doene/ te volghene ghetemen Dyveers. Als dieuen die de lieden thuerlieder ontvremen 235 Ende stolynghe nemen/ by daeghe by nachte. Lueghen. Dats vanden onsen niet. Ghev- Sulc gheslachte Zeer cleene jc achte./ My steicter of de walghe. 218 XIII. Crych. Menich Tes een aerm crygher die byden balghe An een uhalcrrip / mnof — i —' ""■ «"«vwHgucn. 240 Lueghen. Hueren crych es te openbaer. tV' Se doense onverboorghen. ;. Met vreesen zoorghen/ zy sulc crych bezueren. Dyveers. Jc pryse de cryghers van huerlieder nathueren Die by huer labueren/ als scalcke vossen Hem cu«nen vander ghalghen lossen 345 Ende al dwyntse justicie/ van hueren crych te gheuene Datse behouden ghenouch om vp te leuene. Sulc zyn pryselic die zoo curcnen stelen. Lueghen. Jc weet noch ander cryghers. Menich Wye zyn die? Gkev- Die de lieden kelen f „a v Met hueren ghelde groot boue» sommen. 2;o Dyveers. Commer van dien? LueShen. Offer commen? Jaet vry ghenouch/ weist niet verbolghen. Dyveers. Wat lieden zynt? Gnev- Die de coopmanscepe volghen voic van anen staeten/ men darft niet helen. Wye zoude dan/ den crych veruelen? jSf i-ic voucnr nem ten cryghe zonder spaeren. II Lueghen. Alzoo wel den ackerman als die vaeren fc* Ouer zee ende zandt aventhuerende huer lyf. Menich Wilt ons ontdecken/ by wat bedryf Kelen zy de lieden/ met hueren ghelde? 260 Gkev. Alst scaemel volc byder benauten ghewelde Blyuen de ghequelde/ ende gheen vtynghe en weten 3 Van wercke of goede/ maer zoudense heten _ Wyf ende kyndren/-zy moetent vercooppen Ende half om niet gheuen. 26; LueShen. Dies zy looppen Tot deis cryghers die by hooppen/ hebben den scat. Veylen zy huer goet , /-? ° >73 r, Ghev. v weien nauwe wat vaujoj x^u^-H^-M Dat zy tscaemel volc van tgoet sullen bieden. j^uegnen. cedy weten zy wel dat sulcke lieden Huerlieder ghelt cmaelic mueghen ontbeerren. 270 Ghev. Al hebbense ten goede jonst ofte begheerren 251 Offer] of Ofser? XIII. Crych. 219 (Nauwe en biedense dheltsceede vander weerde. Lueghen. Se willen ghebeden zyn Ghev. Segghende ende mendt begheerde Jc zoude hu gheerne gheuen meer. Tes slaepende waere. rw_*A c 275 Lueghen. By desen keer Houdense scaemel volc onder de voet. Ghev. Dus kelen zy tvolc. Lueghen. Dan cryghen [zy] tgoet Dat sulc scaemel bloet/ beslaeft eylaes. 1 Ghev. Tcomt hemlieden alleens. Lueghen. , Tes al goet haes. Thebben es zuuerlic/ diet crycht die heuet. 280 Dyveers. Tes een abuus waer Menich Leeck by leuet Die hem gheuet/ tot scrychs vercryghen. f i73v. Ghev. Men vyndt noch cryghers ken cant niet zwyghen Diese bedect volghen/ onder Vlaemsche en Walschen. Menich Wat cryghers zyn dat? 285 *~"" Lueghen. Die huer coopmanscepe valschen Xco^V»' Wanneer zy goet hebben/ dat men mach mynghen. ^ Ghev. Als sommeghe die tgraen te cooppen brynghen Doense somtyts sprynghen/ slicht coorne jnt goede. Dat weten zy wel. Dyveers. So jc bemoede 1 Se mynghelen tgraen van dyveerssche haeukins.f \ 290 Menich Tes sieleverlies. Lueghen. Hebbent zyt jn de claeukins \ _ Ghev. Wat achten zy dies? Huerlieder verkies/ es scrychs \'K^>\\^o\p # — <, [gnewinny«ghe. Dyveers. Suuel melc by goeder verzinnywghe Om scrychs jnnynghe/ zy te cranckene bestaen.J^^^J^ Menich Se vreesen dat de melc / tvolc jnt hooft zoude slaen 295 1 Hoe wel by dien de lieden/ hueren danck slaecken. | Lueghen. Se slachten de taverniers die den dranc maecken Ghetempert eer mense/ ter tafelen stelt. > f tffft*-" Ghev. Se vreesen of huer ghasten/ mochten worden ghequelt By sdrancx fuemeyen/ openbaer of stille. 300 Dus cranckense den dranc/ naer huerlieder wille. Maer meest zo doen zyt om scrychs verstyuen. Lueghen. Niet voor dese maerdtvrauwen / ende appelwyuen 292 Huerl. verk. enz. op nieuwen regel. 220 XIII. Crych. Die ter maerdt sitten/ zonder verdrach. Dyveers. Volghense ooc den crych? 305 Ghev. Dach by dach. Noode zoudense/ ons beeden ontbeerren. Lueghen. Al en vercochtense maer jn appelen jn peerren Voor twee mytten/ wy zynder jnt lamoen. Ghev. Doe zyn beste/ diet wille doen L ^ Al cocht hy een mande fruuts ghehoopt hXoV>«>\, Jio Hy en zal niet cryghen/ dat hy coopt Al const hy noch zo wel dycken en janghelen. " \^ >^ « ^««^ ^ Lueghen.Daer zyn groote cryghers die hem manghelen ; ÊLfry^ Metter coopmanscepe/ ende die vervulen. ] Menich Wat lieden zyn dat? ^VjjJL n/^oStVciA-. v 3"-5 Ghev. Van allen nacien dieder onder sculen. Sulc zouder om muien/ zout gheopenbaert worden, f-'74 v. Lueghen. Ons tonghe mochte wel van clappene gheblaert worden^ Dus laetent wy vaeren/ om tminste dangier. Dyveers. Den leenhouder poorter ende rentier • \o*j^~-ca,~> Volghen die den crych by uwer vermaente? 320 Ghev. Jaese de sommeghe jn dusdanegher ghedaente. Hebbense snoo ghelt/ ofte buter valuwacie Se vynden hem daer men hout colacie Van dobbelspel ofte mommecanchen. Lueghen. Ghebreicter ghelt 325 Ghev. Se doen wel fynawchen Vp eeneghe juweelen/ ofte andre zekere. Lueghen. Sen begheerren gheen baete Ghev. Maer zy zyn besprekere | Ghevaluweirt ghelt / ende van ghewichte. Dyveers. De sommeghe zouden/ wel leenen lichte Vp erue of landt/ eenen sekeren tyt. 33° Lueghen. Ghaefhy dan tghelt niet Ghev. So waere hyts quyt Of owmers zoudement/ te wette ghebieden. Dyveers. Et waere onmueghelic/ om bedieden Hoe Menich Leeck hem ten cryghe stelt, li f. 175 r. Menich Hoe volghense de edele? ot-cXjJt 335 Lueghen. Met vulder ghewelt. Se rekenent al huere/ jn sweerels passagen. Dyveers. Au ziet. Menich Wat dynghe? Dyveers. Twee persoonagen. i XIII. Crych. 221 Elc heift eenen brief/ ghevest andt bolleken, t Lueghen. Se sullen de lieden/ ghaen spelen een rollekin Mids dat hier alomme veil volcx versaemt es. 340 Menich Deene Trauwe dynctme ghenaemt es Ende dander Liefde/ byder scriftueren ancleuen. Dyveers. Trauwe ende Liefde/ zyn gheestelic begheuen So jc bemercke an huerlieder habyt. Lueghen. Jc en sachse ter weerelt jn langhen tyt. N 345 Twort misseüc dat zy hem nv openbaeren. Ghev. ' Serteyn ze brynghen eeneghe maeren. Laets .spaeren/ onsen snaeter ende wat rusten. So mach ons te clappene/ varyncx bet lusten. Pausa. Trauwe gheabytuweirt als ee« gheestelic prelaet met een wit habyt. yOch Weluaeren/ Weluaeren/ waer zytge bevaeren 3 50 ^Huus deruens doet ons de leden zweerren. £f»sv. Liefde als een gheestelicke vrauwe gheabytuweirt met een wit habyt. Als wy hu saeghen vul vruechden wy waeren. Trauwe Och Weluaeren/ Weluaeren/ waer zytge bevaeren? Liefde Hu wech blyven/ doet ons gheheel bezwaeren Dies wy jeucht ende vruecht vertheerren. uc TrauweXOch Weluaeren/ Weluaeren/ waer zytge bevaeren? Huus deruen doet ons de leden zweerren. Liefde Sytge lachen doot? Trauwe Moet men hu ontbeerren? Liefde Ghy waert ghehuldich ter noot Tra*™e Jn elcx gheneerren Liefde Dies cleen ehde groot 360 Tra*«" Naer hu heift begheerren. Sulc weent vut deerren/ die hu ghemissen. Liefde Dit doet Fraude ende Bedroch Tra*w' Daer de lieden vp ghissen Meer dan vp ons Liefde ende Trauwe. Liefde Wy zyn versteken. T^uwe Men kent ons nauwe. f.I76r. Eist man of vrauwe elc van ons vervreimt. 365 Liefde Menich Leeck nv daghelicx breknt Diet onredelic neimpt/ by scrychs anthieren. Trauwe Ende Dyveerssche Gheleerde/ jn menegher mannieren 222 XIII. Crych. By onbehoorlicken crychghe / tvolc bedrieghen. Liefde Fraude dwyntser toe. 370 Lueghen. Daer moetge omme lieghen. Want Leeck ende Gheleert/ vp sweerels hille Heift naer zyn gheliefte/ zyn eyghen wille Van Gode ghegheuen / vry ende vranc. Ghev.. Sen volghen den crych niet by ons bedwanc. My wondert datge dat versiert. 375 Dyveers. Wye esser die bet den crych anthiert Dan dese gheestelicke lieden broeders ende nu«nen? Lueghen. Al datse met den crych halen cunnen Se houdent vaste jn huerlieder besluut. Dyveers. Watse hebben 380 Ghev. Daer en comt niet vut. Quaelic zoude mense hyet/ vuter handt caetsen. Lueghen. Hoe zoudense huer cloosters timmeren of playsant maetsen Ten waere byden crych/ die zy behalen? f. 176V. Menich Se moetense volghen. Dyveers. Hoe zoudent zy betalen Ten waere dat zyt metten/ cryghe vercreghen? 385 Liefde Al volghense den crych/ zen zyn niet gheneghen So ghy zyt tot Fraude ende Bedroch. Lueghen. Volghense den crych niet berecht my doch Dat wyse ten crychghe/ wel zyn ghehuldich? Ghev. Alse den volcke belouen menichfuldich 390 Voor hemlieden te biddene/ van svyants ghequelle Maer alsse de proye hebben felle Nauwe datse lesen een Pater nosterkin. Dyveers. Daer en es roedraegher / clerc noch costerkin \ Ten es al tot den cryghe ghehelt. Lueghen. Dat zietmen daghelicx watge relt. >>J^=.'! Om scrychs anthieren legghen zy tbemerck stranc. \ Menich Eist kynderkerstene / bruloft ofte kerckghanc Daer mense hier voortyts/ mochte payen Met twaelf mytten/ men zietse thooft drayen. 400 Quaelic zynse te vreden/ dat mense vercht Nu een groo[t]ken. Ghev. Dus eist verhercht. Se maken nv van costumew recht. &"9s Trauwe Sulcke cryghers slachten Jesy Helyzeus knecht f. r77 r. 384 zy] zyt De welcke naer dat Helyzeus/ te dier stont 405 Den prinche Naaman/ hadde ghemaect ghesont Die hem vut dien groote ghiften boot Liefde Dewelcke Helyzeus/ wederseyde cleen ende groot Jesy/ Helyzeus weder segghen wetelic Es Naaman achter ghevolcht secretelic 410 Hem achterhalende es gheuallen ter eerde Trauwe Segghende -dat Helyzeus van hem begheerde Een lettel ghelts / van zynen scatte Om vitaelge te coopene hem segghende datte ' Syn meester ouer cowmen waeren ghasten» 415 Liefde Dies Naaman / ghaf een belasten Dat men hem een deel ghelts zoude gheuen. Trauwe Dese lueghenachteghe fraude heift Jesy bedreuen Waenende zynen meester gheveynsdelic bedrieghen. Liefde Maer Helyzeus/ wel wetende zyn lieghen 420 Byde jnspieracie vanden Heleghen Gheest Heift Jesy/ van zynen crych ontdect den keest Als of hy der selue by hadde gheweist. Trauwe Dies wiert Jesy/ alzoo men leist Met sulcker siecten/ als Naaman gheplaecht 425 Duer Helyzeus bede. Ghev. Jc weetter noch onversaecht Die den cryghe volghen jn waken jnt slaepen. Trauwe Wat cryghers zyn datte? . f. 177V. Menich Capelaenen ende prochghyepaepen. * Dese die volghen den crych ondommelic. Liefde Se mueghense wel volghen alsse vulcommelic 430 De ghewercken doen van cantaten. Trauwe Dats alsse scaemele / ondersaten Hebben die heymelic lyden noot Liefde Die vut eerlicheyt hem scaemen te biddene broot Die gheen tyt rusten/ van slaeuen wercken. 435 Trauwe Daerse verlastynghe / van kyndren mercken Behoorense compassye toe te dwynghene Liefde Scaemel maechden ten huwelicke staete te bry^ghene. Dus mueghen zy zonder hyement te verscattene hiet Den crych wel volghen. 440 Ghev. Ghy en waert te mattene niet. Ghy zyt te laete vp/ wel lieue bloet. 426 cryghe] cryghen 224 XIII. Crych. Lueghen. Maett hemlieden dat wys. Ghev. Maect hemlieden dat vroet. Tes varre van daer. Tgheuen zy scuwen. Menich Salder varyncx een paer volcx huwen Maeckense van te vooren gheen compacx 445 Ghelyc van waere/ die men coopt by tu«nen zacx? * Se sullen hueren wille hebben al zoude sulc bederuen. Lueghen. Laeter man of vrauwe steruen \i. ,7gr. Hoe rycke gheghoet/ ofte hoe scaemel ghestaet Se sullen den crych volghen/ wient scaet of baet. 450 Niet haestelic en sullense vanden hueren myncken. Ghev. Al zouden weduwen weesen/ te min heten dryncken Vanden crych en sullense niet cesseren. Menich Niet haestelic en sullense hyement vysenteren Dan daerse of te cryghene bewaenen. 455 Lueghen. Daer Pouer wuent Ghev. Daer zendese de capelaenen. De scaemele en zyn met hemlieden niet bekent. Menich Selden draeghense hyeuwers/ thelich sacrament Ten waere dat mense/ den crych te vooren briefde. Liefde Es dat trauwe? 460 Trauwe . Es dat liefde? Dyueerssche Gheleerde hoe muechge dus dolen? Liefde Ghy jaecht hu seluen den duuel beuolen Ghelyc den crygher Judaes van quaeden ghedochte Trauwe Die zynen heere zynen Godt vercochte Om dertich pennynghen duer scrychs ghiericheyt. f i78v. Liefde Ghy doet hu seluen zoo groote scoffiericheyt. Ghy wort van Godt zo deerlic vercaert. Menich Waert zo ghy segt/ watge plaert Dyveerssche Gheleerde/ jn sweerels perck En dedes nummermeer. 470 Trauwe Menich Leeck cleen werck Dies maect van priesters ende muenekin. Lueghen^NaX seghge vande sommeghe cannuenekin? Volghense niet achter als de blende? Ghev. Sen mueghen niet ghedoen/ met een probende jben volghen den crych om viere of vyfue. 475 'Hemlieden dient eene cnaepe/ met eenen joncwyfue. Uan moetense hebben zeer veil ghetooms. Lueghen. Dan zynder veil heer vaers Ghev. Ghy meent heer ooms Menich XIII. Crych. 225 Nichten neuen die achter huse looppen. é ƒ Menich Dan drynckense den wyn by kanne« by stooppen 480 Groote maeltyden houdende alle daghe wat lecx. Trauwe O Dyveerssche Gheleerde wat al ghebrecx Siet men daghelicx an hu blycken. f.i79r. Liefde Ghy muecht wel den crygher Caym ghelycken Die om den crych hem vut nyde vervoorde 485 Dat hy Abel zynen broeder vermoorde. Schelycx doet ghy ooc naer uwen vermueghene. Dyveers. Vermoordic lieden? Lueghen. Dats owmers lueghene, \ \ Sulc werck en heift hy noynt bedreuen. \ —-S. Trauwe Als ghy crycht daer vp dat zouden leuen 490 Sy drye of viere/ wilt dit vry gronden Ende ouerbryngt/ jn vuulheyt der zonden Peynst ende dynct myn redene spoort Of ghy tweluaeren/ niet en vermoort Van hu heuenmeinsche twelc es [hu] broedere. 495 Lueghen. Wat seghge van dese prelaeten maectme dies vroedere Die den crych volghen/ naer mynen berommene quaet? Ghev. Alsser hyeuwers een myttre te cowzmene staet Se maecken datse dies zyn verwachtere Al zoudense huer clooster maken tachtere 500 Der ponden hondertwaerf drye of viere. Menich Al zouden de mueneken by sulcken bestiere Ghebreck lyden/ ende spaeren moeten Ende onpacientich jnt mesbaeren wroeten Se achtent min dan tsuuel van een taerte scaers. . 505 Lueghen.Bedy sterfter meer confessuers dan maertelaers. f. 179v. Ten es gheen wonder datter elc naer trect. Ghev. Maer wierdense als hier voortyts gestrect ghereet Sen souden hem niet zo lichte ter hoocheyt vitten. Menich Nu hebbense dheere 510 Lueghen. Jae ende tbouen sitten Dies zy den crych te bet ondersoucken. Trauwe O Dyveerssche Gheleerde hoe cu«ge vercloucken Den crych dus te volghene zonder te versadene? Liefde Huwe groote ghiericheyt/ es wel te versmadene Vanden eerdschen crych/ van cleender weerde. 515 Trauwe Ghy slacht wel Alexander / vulder houeerde Die den crych volchde/ met sulcker affexcie Dat hy de gheheel weerelt creech/ onder zyn subgexcie. 226 XIII. Crych. Nochtans en haddy niet ghenouch Hv m wi np mwr. m£t-tni 5 Liefde By sdoots onghevouch Moest hyt al binnen/ drie daeghen laeten. Trauwe Wat hielp hem den crych? Liefde Wat mochtse hem baeten? \ Dynct hier vp Leeck ende Gheleert. Tes een craac ghedueren Trauwe Dat haest verkeert. f. 180 Tes scande dat ghy hu/ dus zyt verdwaesende. 5* Dyveers. Stilt uwen clap. Menich Ghy blyft staan praesende. Ghy maect ons raésende/ te deser huere. Lueghen. Hefge wech. Ghev. Steictge duere. Hy can de scriftuere/ alzoo wel als ghy. ^JSfegi Hy weet hem te beteren. 5 Trauwe Dat weet hy Die vonmesse gheuen zal / ouer licht ende zwaer. Lueghen. Km byder doot dats waer De beste cryghers/ dyveersch van staeterr Syn bycans vergheten. Menich Wye zyn die ? Ghev. Procureurs taellieden/ ende aduocaeten De beste cryghers/ vanden neste. 5: Dyveers. Synse zo goet? Luegken. Dalder beste Die nv leuen/ jn sweerels reywgnacie. Ghev. Se hebben nv den tyt. vb^S f. 180 Lueghen. Se hebben nu de stacie. Want sullen de lieden/ elc andren betalen Se moetent varyncx al te wette halen. 5' So cleene eist volc nv van gheloouen. Ghev. Waenge datse de lieden verdoouen Met somtyts eenen dyck van twiste te stichtene Segghende en pynt niet te zwichtene Ghy hebt ghelyc jn vyf of zes saecken ? 5' Dus doense somtyts tvolc proces maecken Om den crych te hebbene/ jc dit rekene. Dyveers. Alsse tvolc beroert hebben 521 moests XIII. Crych. 227 Gkev. Quaet zynse te sprekene Of hy en brochte den' crych/ naar huerlieder wille. Menich Maer die best gheift 550 Lueghen. Van zynen ghescille Sal hy te bet te bouen gheraecken. Dyveers. Ende alsse beede gheuen Ghev. Met subtylder spraecken Draghense ten cryghe/ een behaghelkin. Lueghen. Se doen de processen rusten Ghev. Jae an een naghelkin. Jnt hangghen/ daer zoo vercoudense. f. 181 r. 555 Menich Dan houdense tvolc loopende. Lueghen. Waer by en zoudense? Se gheraecken by dien anden crych te bet. Ghev. Alzo wel vande gheestelicke als weerlicke wet Tes al besmet/ met scrychs gheveert. Menich Wat achtensè wient hindert? 560 Dyveers. Wat achtense wient deert? Hebbense den crych/ dats tprincepale. Quy la jil la. Menich Dat seght de Wale. Sen achten lueghen noch tale / mueghen zy winnen* Trauwe Wat hooric versinnen ? Twil al cryghen dat nv ter weerelt leift. 56.5 Liefde Naer dat den keyser net ghepeerelt heift So veil cryghers/ alssic hoore ghewaghen Hy zoude den Turck/ wel vutter weerelt jaghen Met al dese cryghers ghierich jnt bethooghen. Trauwe Hoe kant Godt ghehynghen? 570 Liefde Hoe macht Godt ghedooghen Dat tvolc den crych volcht dus abuselic? Trauwe Menich Leeck volcht den crych confuselic f, 181 v. 'Ende Dyveerssche Gheleerde/ te meneghen terroyne Jn slickende sondelic/ ghelyc den zwyne Onnuttelic jn sliet spoel ofte draf. 575 Liefde Se slachten de bewaerders van ons sheeren graf Die omden crych tvolc waeren bedrieghende De welcke om ghelts vttlé sKaeren lieghende Segghende dat Christus lichaeme onverholen Van syn descipulen was ghestolen. 5 go 556 twolc 228 XIII. Crych. Nochtans hadden zy hem zyen verryssen. Trauwe Ghebueret nv de leecke Liefde Ghevallet nu den wysen Hem mach wel hysen/ dat hy was gheboren. Lueghen. Datge veil clapt Gkev. Tes al verloren. Men segghes ghenouch/ jn kercken jn cloosters. 585 Lueghen. Godt doetge goet. Gkev. Godt zytge troosters. Vertrect van hier/ laet ons met vreden. Liefde Tzyn altoos de houde zeden Dat Gheveynst Bedroch Liefde verstekt Trauwe Ende Lueghenachteghe Fraude Trauwe breict 59° Daer alle weluaeren by verscuut. f. 182 r. Liefde Wy doen aerbeyt die ntet en besluut. Maer al en willen wy nv gheen ghekyf hebben Ghy sult corts/ een ander/ bode vp tlyf hebben. Pausa cleene. Lueghen.Die zyn verdreuen. 595 Gkev. Die zyn verjaecht. Menich Waerense hier bleuen Dyveers. Wy wierden gheplaecht. Menich Al hebbense ons bekeuen Dyveers. Ommers zynse versaecht. Lueghen. Die zyn verdreuen. Ghev. Die zyn verjaecht. Wier ons naer vraecht/ wy en willense niet kennen. Lueghen. Souden wy ons vanden crych nu spennen 600 Die ons noynt en was vervelich? Ghev. Ten leifde noynt meinsche zo goet zo helich Hy en hadde vanden crych te bet. Godt volghede selue Pausa cleene. Hier comt De Doot vut slaende een trompet. Menich Wat hooric daer? f. 182v. Dyveers. Een trompet Duer wiens gheluudt/ dat jc verscrkke. 605 Menich Voorwaer ende jcke. Den soon ghync/ tot jn mynder herten slodt. 596 Waerense hier] Se waeren hy 599 niett XIII. Crych. 229 Wat dynghe salt wesen? Lueghen. Eenich ghebodt Dat-men beuelen zal de lieden. Dyveers. My wondert watmer zal ghebieden. 610 Et wort wat nyeus jnt generale. Jc moeter naer hooren. Hende des Tyts. sprekende Hoort al teenen male. Jc Hende des Tyts/ de Doot ghezeyt Dienaer vander keyserlicke magesteyt Die al dat leift om gheen gheweerre spaert 615 Daghet al ten grooten heerre waert. Ende hu Gheleerde/ ende Leecke mede Aresteric beede/ te deser stede Tot skeysers dienst. Gheseyt jnt platte Ghy moet ghaen mede. 620 Dyveers. Ontbeyt doch watte. Ghy comt ons zo onverzien vp tlyf. ; Menich Sullen wy niet mueghen om ons beclyf Den crych ghecreghen/ naer ons behaghen Packen sacken / ende mede draeghen Vp datse ons jn nooden/ mochte commen te baten? 625 Hende Daer en es gheen beyden. f. i83 r. Menich Moet ment al laten Dat men vercrycht/ jn sweerels perck? Dyveers. Wat wort onsen saut? Hende Loon naer werck Sal hu ghebueren. / Pynt hu te verhueghene. Menich Waer zytge nv/ Fraude van Lueghene 630 Ende Gheveynst Bedroch? Weist ons ghehuldich. Dyveers. Ghy waert ons ten cryghe zo menichfuldich Wanneirt met ons stont/ als de benaude. Hende De keyserlicke magesteyt zonder bedroch of fraude Sal elc naer zyn verdiente loonen. 635 Hy en es gheen vutnemer van persoonen. Naer de ghewercken tzy licht of zwaer Sal hy elcken betalen. Lueghen. Al varre van daer. Te dier feeste en zyn wy niet ghebeden. Ghev. Kenge niet bet dhoude zeden? 640 Alst de meneghe wel ghaet hier jnt leuen 230 XIII. Crych. Dan eshy bekent met nichten en neuen Maer alst hem mesvalt/ nyement hem en kent. Lueghen. Ghetroostge vp ons. Ghev. De koe es blent. f. 183 v. Hu seluen spent/ van ons fraudich lieghen. 645 Want jnt vterster gheveynst/ wy elcken bedrieghen. Pausa cleene. Hende Gheleerde ende Leecke/ zonder murmereren Ghy moet den keyser ghaen presenteren Rekenynghe van als met een plat zin Hoe ghy gheleift hebt. 650 Menich Jc en zyeder gheen ghat jn. Ey lachen noynt en wassic zoo te wets. Dyveers. Myn siele jnwendich/ es vul ghequets. Wye zal voor ons / nv talen of spreken f Hier scuuft de Doot de gordynen ende thoocht Godt andt cruce. Hende Ansiet uwen keyser wiens wonden leken Om uwe sonden/ groot van mesdaden. 655 Bidt om gracie. Menich O Heere vul ghenaden Ontfaermt ons duer hu bitter lyden. Dyveers. O Maria ons sondaers bevryden Wilt sturten voor ons nv uwe bede. Liefde staende onder tcruce ghecleet ghelyc Maria onder tcruce stont. Myn zuene es vulder ontfaermichede. 660 So ghy muecht zien met vut gherecten aermen Eshy ghereedt om hu te ontfaermen By my Liefde die zyn moeder zy. TraUWe als sint Jan ghecleet staende an dander zyde neffens tcruce. Den crych heift hy ghevolcht om dy Met zweetteghen labuere/ met aerbeyde groot 665 Met tormenten om hu ghesmaect de doot By my Trauwe die als meinsche bem zyn broedere. f-184 r. Dyveers. Lof ende danc o hemels behoedere Dat jc hu segghe / met herten vierich. Wilt myns ontfaermen/ weist my een voedere 670 Jn duechden / tot uwen loue verchierich Ende vergheift myn leuen putertierich. 663 en 664 zy : dy] zyn : dyn (met later achtergevoegde n). XIII. Crych. 231 Menich O heere weist myns ghenaede toestierich Jc hebbe my zo dickens jn sonden mesghaen. Met Fraudelic Bedroch/ wassic my regierich. 675 Jc kenne my grootelicx/ tjeghens hu mesdaen. Sent ontfaermen/ ende laet justicie staen. De Doot scuuft den thooch weder toe. Hende Leeck ende Gheleert/ wilt hu ooghen vp slaen. Betert hu ende hu quade/ costume laet. Dyveers. En beyt niet tot de clyncke vp den dume slaet 680 Of dat hu de Doot grypt byder slippen. Menich Wilt ten besten roeren hu tonghe ende lippen Van onsen morale/ nv hier ghehoort. • Dyveers. Wy bidden dats hem nyement en stoort. Scuut den crych onredelic/ van onser verhalicheyt. 68 Menich Maer volcht den crych/ uwer sielen salicheyt. So muecht ghy naermaels ghewinnen vrede By sHelichs Gheest gracie mids der Drie Santinnen bede tAtMfEfNt ESBATEMENT VAN BOERDELIC PLEGHEN ENDE GHENOUGHELIC VOORTSTEL. A°. 1526 Tydelicke Vredelicheyt, de moeder. Boerdelic Pleghen ) als twee jnnocenten ghecleedt Ghenoughelic Voortstel ) ligghende ten bedde. XIV. Boerdelic Pleghen ekde Ghen. Voortstel. 235 f. 184 v. TydelïCke VredeIicheyt de moeder. A u Boerdelic Pleghen ende Ghenoughelic Voortstel Rasschelic staet vp anhoort myn woort snel. Slaepereghe gheesten wilt ontsprynghen zaen. Boerdelic Pleghen als twee jnnocenten ghecleedt liggherwfe ten bedde. De cockuutten moeten eerst zynghen waen. Tydel. Slaepereghe gheesten wilt ontsprynghen zaen. 5 Ghenoughelic Voortstel. Twaere noot lietmen tslaepen voor alle dynghen staen. Twyf doet ons met hueren bleetene gru. Tydel. Slaepereghe gheesten wilt ontsprynghen zaen. Doet dat jc pyne te heetene hu. Boerdel. Alder eerst beghuwnen wy te zweetene nu. 10 Jnt ligghen wy ghemac gheuoelen plat. Tydel. Licht vaste. Jc salge vercoelen wat Met desen watere rieckende zuerachtich. Ghen. Wat helpe/ helpe. Boerdel. Weist niet zoo stuerachtich. Hu ghyeten doet ons lyden/ pyne zwaere. 15 Ghen. Tdynctme riecken/ oft stelle oryne waere. Anthiert ghy ons dus/ ligghende jnt zweet nat ? f. 185 r. Tydel. Jc coelge om datge wat te heet hat. Want hitte doet de meneghe hem flau draeghen. Boerdel. Men zoude ons lichte met sulc een dau jaeghen 20 Vanden bedde/ zonder te draelene lanc. Tydel. Rasschelic om te behaelene danc Staet vp./ Bereedt hu naer mynen sermoene cort. Ghen. Seght ons watter te doene wort. Danck es altyts te ghenyetene serteyn. 25 Hoe mach mense cryghen? Tydel. Met scietene reyn Ende met rethorycke/ als de quaerten thooghen claer. Boerdel. By Lode daer willic my pooghen naer. Want al mochtic/ een bloeyende distelle winnen Jc en liets niet. 30 Tydel. Te Ghistele binne« Boven 4 als twee jnn. gh. L t. b. (aan den rand, naast 4) bekoort mede bij Ghenoughelic Voortstel {boven 6). 236 XIV. Boerdelic Pleghen Mach sulc prys verdienen/ vp myn beghoome« let. Ende om daer te ghaene willic my thoomen net. Haelt my eenen cam om den crooc te byndene. Ghen. Jc salder my pynen/ ooc te vyndene. Want tot vruechden/ jc den zin ghestrect hebbe. Tydel. Jc Vredelicheyt hu daer toe ghewect hebbe f Om tvolc te verblydene/ by ende breedt hier. Boerdel. Siet hier eenen cam. Maect hu ghereedt fier hy'/eneTfam Ende stelt hu tuutten te cnechten waert. daer men wulle Tydel. Boerdel. Tydel. Boerdel. Tydel. Boerdel. Tydel. Ghen. Tydel. Boerdel. Tydel. Ghen. 35 40 Ghy hebt van zotheden den rechten aert. Jc beghuwne jn uwen ghedrullene te gra/wmene. Eist niet eenen cam? Jaet om wulle te cawzmene. Maecken dusdaeneghe cawmen/ der vrauwe» haer claer f Camme» zyn cammen/ wat vraeghic daer naer? Ghy beghunt my/ jn abusen te wranghene. 45 Jc meende eenen cam om lusen te vanghene. Altyts zyt ghy ter botheyt gheneghen hiet. Tes de condicie van Boerdelic Pleghen ziet. My wondert dat ghy hu op den cnecht stoort. Hoe zalmen prys winnen? Ons berecht voort. 50 Naer de wete van dien/ jc langghe ghebeyt hebbe. Ghelyckerwys als jc hu gheseyt hebbe. Wilt naer myn woorden / ghade ende bemerck slaen. f. 186 r. Maer hoe salt moeten jn zyn werck ghaen? Maect my tbesceet/ te mynen greye vroet. 55 So wye voor zynen scietdach jntreye doet Reynst scotterlicxst / ende ghenoughelic apeert Sal hebben een scaele/ jent voughelic weert Vier onchen siluers/ zonder delay fyn Voor danck ende prys. 60 Dat zal fray zyn. So doende zoude my/ den gheest verwecken. Jc zalhu breeder den keest ontdecken. Wye jn een lot/ vier de cortste maten sciet Binnen zestien scoten/ tzynder baten ziet Sal winnen vier scaelen van seluere vry 65 Weir hy ambochsman ofte deluere zy Weghende twyntich onchen ghewichten goet. Hoordic niet segghen datmer dichten moet? 48 Boerdelic] Ghenoughelic ende Ghenoughelic Voortstel 237 Seght ons de waerheyt zonder helen al. Tydel. So wye een esbatement spelen zal 70 Ghenouchghelicxst met blyden zinnen Boerdelicxst/ mach te dien tyden winnen Scimp vylonie/ met corten verhale verdreuen Minst ghezien zal worden een scale ghegheuen Van vyf onchen seluers/ onbescaet hoort 75 Jn loone van pryse. , Ghen. Wat dat ghaet voort. f. i86v. Te dier feeste moetic/ vp myn trauwe byssen. Tydel. Daer zyn noch andre/ vrauwepryssen Seluer/ die met stieten/ om winnen worden. Boerdel. Jc zoudeme wel vut de zinnen ghorden Ende lichtelic met vpsette kyfuen Moestic achter by belette blyfuen. Myn gebet zoudic vpt crowme spreken. Tydel. Boerdelic Pleghen moet hem allowme steken Daer Ghenoughelicheyt / hyet te doene raet. Vruecht gheen tyt jn saysoene staet Ghenouchghelic Voortstel/ moet dordona[n]che gheuen Twelc doet Boerdelic Pleghen jn playsanche leuen Die by my Vredelicheyt tsaemen nv jn roere zyn. Boerdel. Au Ghenoughelic Voortstel/ broere myn Ten scietspele willic my bereeden ghaen. Maer hoe hem een aerdchier moet cleeden waen De wete waere my goet ghewaecht snel. Wat moet hy an doen? Ghen. Dats ghevraecht wel. Jc en hoorde noynt van gheen sottere lesen. Boerdelic Pleghen wil nv een scottere wesen Niet wetende hoe hem een aerdchier acoutreren moet. Tzoude sulcke nu«nen verstorberen tbloet. Wetende zoudent huer abdessen claeghen. Boerdel. Synt al coken die langghe messen draeghen f. 187 r. 1 Of meesters die hem tot sconstens atentene biet? Ghen. Hu waere betre te esbatementene ziet. Daer cunt ghy hu best mede behelpen man. Boerdel. Tscieten en es te verjentene niet. Ghen. Hu waere betere te esbatementene ziet. Boerdel. Jonste tscieten my jn te prentene riet Dies jc my van scietens gheneghen niet stelpen can Ghen. Hu waere betere te esba[te]mentene ziet. 80 85 90 95 105 238 XIV. Boerdelic Pleghen Ghen. Boerdel. Ghen. Daer cunt ghy hu best mede behelpen man. Boerdel. Jae / jae / maect my van cotrys welpen dan. 110 Huwe woorden doen my / als de botte quelen. Sallic altoos meenge/ jnt sotte spelen? Ghy zout my maken van zinnen ghestoort fel. Tes Boerdelicx Pleghen. Ende Ghenoughelic Voortstel Mach men alzo wel als jcke scicken 115 Te esbatementene. Te dien sticke wieken Meest uwe condicien / dan om scieten ziet. Rethorycke en can hu verdrieten niet, Tes wonder dat ghy an tscietens vermeten cleift. f-187 v. Boerdel. Jc wil scieten coste dat gheten heift. 120 Want de zinnen naer prys met hitte vlieten. Ghen. Ghy moet jnt middel van twitte scieten Wilt ghy om prys hu seluen snel .spoen. Boerdel. Jnt witte scieten dat sallic wel doen. Missie byndt my/ met vortte coorden. 125 Ghen. Boerdelic Pleghen/ met corte woorden Ghereeden wy ons zonder verdrieten ghilde Of onser elc om prys scieten wikte. Tes tyt Naer mynen beroaonen hoort. Tydel. Nu laet zien wye scotterlixst zal commen voort 130 Ghenoughelic Voortstel ofte Boerdelic Pleghen. Deen es appeert/ dander loerdelic tjeghen Deene es bedect ende dander ongheveynst ghaet. Boerdel. Nu waere goet van my ghepeynst jaet Om te wetene/ met engienen vroet 135 Wat eenen aerdchier al dienen moet Om te scietene als al/ dese mannen. Eerst moestic een boghe met een pese spannen Soudic scieten naer torren of platte kercken. Waer halic dien?/ Laet me datte mercken. 140 Van dien wildic wel hebben tbesoeet plat. Hola byder doot jc weet wat. Jc zye hier een boghe van houden tyden staen. Die willic prouuen zonder vermyden zaen Ofse wel naer mynder handt past. f. i88r. t4*i Hebbic ooc niet wel een goet verstandt vast? Jc en wilde gheen beter zonder spot hebben. Dats waer nv moestic oock jghescot hebben. ende Ghenoughelic Voortstel 239 Dat vyndic hier juuste te mynen greye ziet. Tes best eer jc langghere/ beye hiet 150 Dat jet steke jn myn rieme achter ende vooren fyn. So machic een scotter achter ende vooren zyn Waert jn myn rieme ghesteken al. My wondert of my hiet meer ghebreken zal. Au jaet een handtscoe/ byder doot noch. 155 Siet waer jese vynde te mynder noot doch. Men zoude met beter/ wel braemen snyden. Die niet bet en mach moet naer tbetaemen lyden. Dat onghereedt es/ es quaet om trecken by. Jc doese best an/ en laet niet ghecken vry. 160 Tes voordeel een man die de vyngheren bedect heift. Ghen. Tydelicke Vredelicheyt / die my ghewect heift Ghenoughelic Voortstel/ zonder vermyden fier Soude gheerne tvolc an allen zyden hier Verblyden schier/ met Boerdelic Pleghen jent 165 Tot wien al myn zins gheneghen went Om zyn vreuchdelicke boodsen/ die jnt verhueghen vloeBoerdel. Nu willic naer myn vermueghen spoeden [den. Om myn ryeme te ghordene/ met leden snel waen. Noynt en sachghic ghescot zo wel staen 170 Alst tmyne nv doet/ zo jc ghemereken can. Tes best doe jc voor alle wercken an Mynen scietlap ende prouuen/ zonder verdrieten snel Of jc om prys zoude cu«nen scieten wel. f. 188 v. Adieu dits wech rasch onvertraecht fyn. 175 Ghen. Kir ziet waer mede dat wy gheplaecht zyn. Myn herte dynctme duer tghelach breken. Wye weet datmen tghescot zo mach steken Jnde ryeme jnt ronde omme ghaen. Van lachghene moetic als de crowme staen. 180 Want by verwaentheyt / hy met sulc gheveert pryct Ghelyc eenen paeu/ die naer zynen steert kyet. Sy[n] zotheyt zeer quaet / te benemene zy. Boerdel. Jc waene nv wel te bremene vry. Want jc bem aerdich ghemonteirt fyn. 185 Jc en mochte niet bet ghestoffeirt zyn Dan jc nv bem zo elcken zien mach. 161 bedect doorgehaald, en met latere hand achter heift geschreven: bedeckt 162 ghewect doorgehaald, en met latere hand achter hei&jgeahrtaen: geweckt 240 XIV. Boerdelic Pleghen Ghenoughelic Voortstel endt ghescien mach Jc berouppe hu te scietene een partuere cnecht. Ghen. Ghy zyt ghestelt tot sulcken labuere recht 19° Als een diet noynt en heift gheleert waen. Boerdel. Waeromme ? Ghen. Tdynctme al verkeert staen Handtscoe scietlap/ by sulc ghescien plat Als of ghy noynt boghe ghesien hadt Ghelyc sulc simple die te arie ghaet. 195 Boerdel. Hoe zoo ? Ghen. Om dat al contrarie stae[t] f. 189 r. Hu gheweer men ziet openbaer dit. Den handtscoe behoord hier den scietlap daer vit. Met den handtscoe pleichmen naer zede te treckene. Boerdel. Wat wistic daer of ? 200 Ghen. Twaere mede te gheckene Voor alle dese lieden/ die hier versaemt zyn. Boerdel. Tes nu al claer alzoot betaemt fyn. Jn vruechden moetic duer ditte vlieten. Hoe sallic nv jnt witte scieten Wel twee of drie reysen jn elc lot. 205 Ghen. Ghunder ziet staet eenen melcpot Vul melcx tot bouen ghemeten toe Daer willen wy naer scieten om te weten hoe Dat wy zouden scieten ten doele snel. Jc mach ommers toe. Jc ghevoele wel 210 Dat my dit ghescot zal behouuen fray. Boerdel. Jc moet myn ghescot ooc prouuen. Way Desen pyl en wil jnde pese vesten niet. Al doe jc myn alder besten ziet Jc en canse jnde handt ghehouden nauwe. 215 Ghen. Eist niet myn eerste/ ontvouden trauwe? De sulcke die niet en weet tpleghen hoe Daer eshy altoos gheerne/ gheneghen toe. Tes quaet om spreken de stomme leeren. f. 189 v. Aerm dwelm ghy moetse omme keeren. 220 Beziet waert hu dan lieghen can. Boerdel. So salse contrarie vlieghen dan. De vueghels vlieghen metten vlercken vooren. Ghen. Wilt ziet om bemercken spooren Ende wilt vp dese scote achten zaen. 225 Boerdel. De steerten nochtans bachten staen ende Ghenoughelic Voortstel. 241 Van allen vueghelen/ naerden ghemeenen cloot. Ghen. 'Dat en es den pyl/ gheenen noot Anders te vlieghene/ dan hy duere sciet. Boerdel. Den pyl tjeghens nathuere vliet 230 Alsmen vut den boghe zo vlieghen doet. Den steert ziet of jcker omme lieghen moet Vliecht vooren thooft achter/ neimpt de vlucht zyn Contrarie de vueghe[le]n/ die jnde lucht zyn. Beziet dan of jc can by ghevoel spreken. 235 Ghen. Hoe zoudense anders jnden doel steken? Hu arguwacie es/ met allen bot jaet. Boerdel. Als spreeuwe of mussche jn eenich pot ghaet Vliechser niet jn met den hoofde vooren? Waent ghy my als de verdoofde stooren? 240 Eist anders conget weder segghen? Tydel. Tsa laet de questye ter neder legghen. f. ioov. Jc Vredelicheyt van gheveynsder list vry En wil niet dat hier/ eeneghen twist zy. Tes best dat elc sgramscips straetken scuut. 245 Ghen. Boerdelic Pleghen ziet daer hu maetkin vut Naest den middel om een ghewet cnipken. Boerdel. Jc en coerder niet vooren/ een vet snipken Al waert een net lipken/ van goude fyn. Way tmoeste al neder/ ghehouden zyn. 250 Alte hooghe vutter scoten vloocht. Ghen. Tsa gheselle uwer toten thoocht. Eenen cnip/ moet ghy van my ontfaen doch. Tsa es de weddynghe/ ghedaen noch Naest twitte jc noch eens scieten zal. 255 Boerdel. Sciet vry jc salt ghenieten al. Jc en vreese hu niet en hynckel haer man. Ghen. Dats ziet vooren. Boerdel. Datsser naer dan. Jnt scieten te verhittene zo beghin jc. Tes te cort. 260 Ghen. By Lo zo win jc. Dien cnip moet ghy van my ontfaende zyn. Boerdel. Alle weddynghe vut/ wilt verstaende zyn. Wy willen ons van scietene stelpen snel. f. i90 v. 259 Met latere hand achter jc geschreven: siet 260 jc doorgehaald, en met latere hand achter win geschreven: t ghy niet 16 242 XIV. Boerdelic Pleghen ende Ghen. Voortstel. Want jc en cans my niet junste behelpen wel. Et maect my puer eenen ve[r]doofden zin. 265 Wat jc seieter metten hoofde jn Al brekic twitte jc en achs een stroo niet. Doeter naer. Ghen. Neen neen alzoo niet. Sulc scieten en staet my jnden zin niet. Boerdel. Een man dier jnde middel jn sciet 270 Es te prysene zoo jc versinnen can. Ghen. Soo sult ghy voor my prys winnen dan. De lieden selden van sulc scieten verhoort hebben. Jc waende zoudge jnden pot versmoort hebben Als my hu hooft dochte worden nat ziet. 275 Boerdel. Dats cleen sake. Ghen. Neen neen ten es dat niet. Met den boghe te scietene/ es myn gheneerre» vrient. Boerdel. Rethorycke naer myn begheerren dient. Huer moetic herte/ ende toe scryuen bloet. Tydel. Soo elcx zin es hy blyuen moet. 280 De complexcie der meinschen menegherande zyn Byden wekken naerden verstande myn De gheneghentheden van dyveersscher vloghe zyn. f. 191 r. Boerdel. Jc beminne rethorycke Ghen. Ende jc den boghe fyn Die by mynen toedoene/ hu hier gheheert es. 285 Boerdel. Den boghe ter eeren/ by my vruecht vermeert es Mids hu die my daer toe treckende was. Ghen. Tydeücke Vredelicheyt / ons beeden weckende was Om te cowmene te deser feesten schier. Tydel. Wilt danckelic nemen minste mèttew meesten hier 290 Den aredt ghedaen met vlugscher zede Byden aerdchiers der Brugscher stede. f A f H f E fH f 265 ve[r]doofden met doorgehaalde n 267 en 268 niet doorgehaald, en met latere hand vóór een en vóór alzoo weder, er boven geschreven: niet 288 weckende] ontweckende (ont doorgehaald). 290 Na nemen stond eerst: te deser féésten hier; later is dit doorgehaald en daarachter geschreven : minste m. m. Yb TSPEL VAN dONGHELYCKE MUNTE. A°. 1530. Den Daghelicxschen Snaetere, als een apelwyf vp straete staende met twee manden, an eiken aerm een. Sulc Rethorisien, sittende of staende vp den waghene. Menichte van Volcke. Den Scaemelen Aerbeyder. dOnghelycke Munte, een vrauwe behangen met pennynghen van dyveerssche munten. Redelic Ghevoel. XV. dOnghelycke Munte. 245 f. 191 v. Sulc Dagkei. Sulc Dagkei. Sulc Dagkei. Sulc Dagkei. Sulc Sulc Sulc Dagkei. Den Daghelicxschen Snaetere als een apelwyf vp straete staende met twee manden an eiken aerm een. 'W. aer naer beytge? Wilt beghu«nen. Doet tvolc ghereedscepe zonder vermyden. Sulc Rethorisien sittende of staewde vp den waghene. Jc zoude tvolc wel ghereedscepe ju«nen. Waer naer beytge? Wilt beghurcnen. Wat zoudic alleene bedryuen cu«nen Daer de lieden jn zouden verblyden? Waer naer beytge? Wilt beghuwnen. Doet tvolc ghereedscepe zonder vermyden. Jc biddu wilt een lettele lyden. Want my ghebreict een personage. Tjacop Thuenus jc hoore rage. Sal tvolc daer naer/ hier moeten draelen? Men ghaeter omme. Wat men darf hem niet halen. Jn dien ghy hu wildet/ laeten ghenoughen Jc salder lieuer my seluen toe voughen Om te beghuwnen onghelet. Vp den bouck? Wat zoude my letten? Jc en begheerre niet bet. f Maect hu ghereedt met snellen keere. Jc comme ter stont. Wilt stellen de leere Vp dat jc boue» mach gheraecken snel. Jae maer besproken boonen smaecken wel. Dat ghy zout waenen eer wy beghiwnen Hooghe gheloont zijn/ of vele winnen Ghy zout faylgieren van sulc meenen. Want Rethorisienen Doen tvolc lachghen Maer selue zy weenen. Dus es de cuaste van cleenen proffytte. Dat en achtich niet éen mytte. Jc hoore wel dats de cause ongheheilt 15 25 1 Achter het opschrift: Den Dagh. Shaet. staat met bleeke inkt geschreven: vijc reghels. 246 XV. dOnghelycke Munte. 30 Sulc Dagkei. Sulc Dagkei. Sulc Dagkei. Sulc Dagkei. Dagkei. Sulc Menichte Dagkei. Menichte Dagkei. Sulc 35 Datmer zo lettel spelen/ heift ghespeilt. Cost te hebbene ende quisten zinnen Wye zoude by sulcke listen winnen? Sulc zoudet scuwen/ te lande te watre. Hoe es uwen naeme? Den Daghelicxschen Snaetere So ghy muecht mercken achter ende vooren vrient. Ghv zyt die my naer tbehooren dient. Wy beghonsten zonder te vertraeghene Waerder noch een. f- -92 v. Wye ghebreicter noch? Menichte van Volcke. Die staet hier ande waghene Gheestelic ende weerlic weert om louen. Seght hem dat hy cowme bouen. By hem sullen de lieden cryghen tverstant. 40 Menichte van Volcke biet my de hant. By ons te commen wilt weder legghen niet. Menichte van Volcke. Wat zoudicker doen? Hy salt hu segghen ziet Sulc Rethorisien jc my als de snelle romme. Menichte van Volcke wellecomme. Jc dancke hu dat ghy tmywaerts ghejuwstich zyt. Wats hu belieuen? Om dat ghy cunstich zyt Jn allen aerten/ zeer menichfuldich Sulc Rethorisien wilt wesen ghehuldich Als persoonage te zynen verstyuene. Es den tyt nv om vruecht te bedryuene? Voorwaer neens twelc my meshaecht. Menichte van Volcke heift altemets ghevraecht Sulc Rethorisien om jnden mondt te tastene Waer omme dat men jnden vastene Niet en speilde zoomen om spoeden plochte. lOmde redêne voorsproken hyt ghevroeden mochte Cost te doene/ ende cleene gaudacie Moeyte om tleenen der habytuwacie ]By tweygheren van dien zo eist ghelaten. Men loopter wel mede achter straten Allekynderdaghe met sondeghe atenten. 45 5° f. 193 r. 55 60 XV. dOnghelycke Munte. 247 Schelycx jnt draeghen van presenten. Vreest men dan niet voor tbeplecken? Tot haelwaericheden / om scimpen ghecken 65 Hier toe leent men de habituwacie meest. Sulc Menichte van Volcke/ ghy en hebt gheenen gheest. Seght ons den quets van uwer deerrynghe. Menichte Thooft es vul fantasyen therte vul zweerrynghe Mids dat wasdom neerrynghe / my zyn ontvoert. 70 Sulc Ten es gheen wonder al zyt ghy beroert. Menichte van Volcke / al hebt ghy benauwen Jc hope eer lanc zonder verflauwen Den tyt zal beteren. Menichte Jc en hebs gheen betrauwen. De beterynghe neimpt te veil delays. f. 193 v. 75 Dagkei. Et scheen mochtet worden pays De beterynghe quaeme / met vullen stroome fyn. Et zouder al bueter tot den boome zyn. Maer dOnghelycke / Muwte doet veil quaets. Menichte Ende my Menichte van Volcke veil bescaets. 80 Dies lydic als den/ ghequelde leet. Daghel. Daer men proffyt vp den ghelde weet Hier by taeerssen / ende ghunder by et hooghen Daer volcht neerrynghe/ et blyct voor ooghen. Want om wasdom/ den coopman doet nauwe list. 85 Sulc Neerrynghe man ende vrauwe mist Jnt landt daermen de muwte verneirt Alsmense elders hoogher vzeirt Cours te laten hebben ofte ghanc. Menichte Neerrynghe den coopman volcht bedwanc. 90 Want daer de muwte/ ten hoochsten loopt Den coopman alderande waere coopt Omden pennync ten hoochsten te begheuene. Daghel. Den coopman weet tweesins/ proffyt te beleuene Daer de muate hooghe / ghaet jnt openbaere. 95 Tdeene an tghelt/ tdander ande waere Dus volcht hy tvoordeel / van proffytte. Sulc By dien zoo wortmen de neerrynghe quytte. Want zou volcht de mu«te/ ter hoochster reyngnacie. Dus daer de mu«te staet ter naiftfter valuwacie 100 Daer moet de vtynghe / van coopmanscepe minderen. Menichte dOnghelycke Munte / doet my groot behinderen. [ f. 194 r. Want vojc van neerrynghe/ en/de ambochslieden 248 XV. dOnghelycke Munte. Moeten ten verliese/ duer dit ghescieden Huerlieder werck gheuen / ten naesten cooppe 105 Ende tghelt ontfanghen/ ten hoochsten looppe Sullense vtynghe hebben van hueren goede. Daghel. Tzyn twee slaeghen zoo jc bemoede Jn een wonde / met allen quetselic. Sulc Als Menichte van Volcke hem wort besletselic 110 Den coopman zyn waere an te hanghene Omden pennync ten hoochsten te ontfanghene Tes te bemoedene hy stelter de waere naer. Menichte Hoet Te hoogher? Sulc Jae. Menichte Tes varre van daer. Den coopman es te subtyl bedeghen. 115 Hy weet al watter vp es gheleghen. Hy kent de weerde/ van wat waere et zy. Oock brynghmense hem/ ouervloedelic by So dat hy kuere heift te zynen verkiese. Deene gheifse te wasdomme dander te verliese 120 By dOnghelycke Mu«te/ jnt bemerck. Daghel. Jc pryse leghe leden/ voor ledich werck. Verlies te doene/ en waere mynen wille niet. Sulc Menichte van Volcke zit bycans stille ziet. f. 194 v. Die hier voortyts/ plochten neerrynghe te makene 125 By dOnghelycke Muate pooghen zy te slakene Dies den Scaemelen Aerbeyder ghaet te ruwyne. Den Scaemelen Aerbeyder. Dat blyct nv daghelicx wel andt scyne. Daer jc te biere te wyne plochte te ghaene Jc ghedoe nv met sulc dranck als de zwaene. 130 Oock slachtich den huul die zyn bejach Haelt by nachte scuwende/ den dach. Scaemte doet houden taensichte verboorghen. Daghel. Den Scaemelen Aerbeyder mach wel zoorghen. Als Menichte van Volcke/ die hem onderhilt 135 Neerrynghe laet vaeren/ ende van werekene stilt Peynst oft hem scilt/ ende zeere meshant. Menichte Jc en cans ghebeteren / by redene want Om hem te heipene zoudic my bederuen Ende tdeen verlies vp tdander verwerue» 140 Duer dOnghelycke Muwte/ groot boue» nommere. XV. dOnghelycke Munte. 249 Sulc Sulc Scaemel Aerbeyder lyt bedecte cowmere Al eist dat hy tschoonste voorwaert stelt. Daghel. Sulc-Scamel Aerbeyder daghelicx quelt Eer hy den soberen cost can ghewinnen. 145 Aerbeyd. Menichte van Volcke / laet my verzinnen. Maect my te binne» / de saken vroet. Waer omme ghy dus lettel maecken doet Van alderhande werck / seght my tbesceet. f. 195 r. Menichte Om dat jc zo sober vtynghe weet. 150 Daer segghic hu de waerheyt ten eersten pu«te. Aerbeyd. Wye es de cause? Menichte dOnghelycke Mu«te Brynght Menichte van Volcke/ jn groot betrueren. Daghel. Moet dOnghelycke Mu«te noch langhe ghedueren Ender gheen provysie/ en wort ghescoren waen 155 Menichte van Volcke/ zalder by verloren ghaen Ende den Scaemelen Aerbeyder blyuen tondre. Aerbeyd. Menichte van Volcke jc biddu bysondere Vp dat jc mach mynen cowmer stelpen Weist myns ghehuldich. 160 Menichte Jc en wist hu hoe helpen. Want dOnghelycke Mu«te/ gheseyt jnt claere Maect my puer gheldeloos. Maer wilt ghy waere. Die machic hu voorden/ aerbeyt an hanghen. Of wilt ghy den pennync ten hoochsten ontfanghen Daer of gheuic hu kuere/ tot uwen verkiese. 165 Aerbeyd. Welc tzy twort grootelic te mynen verliese. Maer die in nooden es ten baet gheen stedich staen. Tes beter wat ghedaen dan ledich ghaen. Altoos moet men heten/ esmen besich of stille. Menichte Ooc zo besprekic naer myne» wille 170 Twerck ghewrocht te hebbene / te mynder bate. f. 195 v. Aerbeyd. Menichte van Volcke/ jc en salt niet laten Hoe wel ghy hu meskin tmywaerts scerpich slypt. Jc moet nv danssen alzoo ghy zeerpich pypt. Godt wil my eer lanc tot beter ghewin spoen. 175 Menichte Ten dede compassye / jc zoude noch min doen. Maer vp hu claghen zo hebbic deerren. Dus sallic my nochl al scoonekins gheneerren Thuwen onderstande tot den tyt betert. Daghel. Maer meest om hv syngulier proffyt ghetetert. 180 Want wat verlies vp den goede by jnterreeste wast 250 XV. dOnghelycke Munte. Den Scaemelen Aerbeyder draeghet meeste last. Menichte van Volcke sciet goelic van tusschen. Aerbeyd. Vp dat jc zoude ghebreckelic noot blusschen Om my te behelpene/ zo bem icx ghedooghere 185 Dat jc -waere of ghelt / neme te hooghere. Al verliesicker wat an/ wat achtich datte? Jc ouerdyncke jn my seluen/ ende jc scatte Van wat te werekene/ comt owmers hiet Maer van leich te^ ghaene/ comt gheen tyt niet. 190 Jc peynse daer my« dachhuere heet acht groote« weert Dat jeker viere behoude./ Al bem jc ghedeert By dOnghelycke Muwte/ jc moets ghenieten. Want alst Godt verdriet/ tsal zyn heleghen verdrieten. Pausa. dOnghelycke Munte een vrauwe behanghen met pewnynghen van dyveerssche munten. Jc myne der eerden van Gode ghescepen 195 Ten behouue der meinschen vp teerdsche dal Van dyveersschen valuere/ teender mu«te begrepen Om Menichte van Volcke hier ouer al Te verlyckene/ want twistich ghescal Doe jc myneren by mynder practyeken 200 Tusschen Menichte van Volcke groot ende smal f. 196 r. Ende den Scaemelen Aerbeyder der ghelycken. Want zo men my nv/ ter weerelt ziet blycken Van dyveersschen aloye/ elc naer zyn weerde Dats princepael/ omden scaemelen en rycken 205 Jn payse te houdene hier vp der eerde. Nv comt met een vpgheblasen houeerde Menichte van Volcke/ die my behecht Segghende dat neerrynghe te voet te peerde By mynen toedoene van hier verviiecht. 210 Die dat waent of seght hy hem bedriecht. Want elcken ghelyc bem jc een jundere. Daghel. Kyct omme. Wye comt ons ghundere Met pewnynghen behanghen/ als sint Joos met scelpen? Menichte dOnghelycke Munte. 215 Aerbeyd. Comtse ons helpen So salse vry wel naer onsen danc staen. Daghel. Sou dynctffte seker onghelyc ende manc ghaen Deen tyt hoogher ende dander tyt nedere. Wat lieue Muwte keert weder keert wedere. XV. dOnghelycke Munte. 251 Ghy ghaet hier qualic/ onder shemels wolcke. 220 Munte Wat? Mach jcx? Aerbeyd. Neen. Menichte Hoe zoo? f. 196v. Munte Ghy Menichte van Volcke Doet my dus oneffene traetssen. Menichte Wye? Jcke? Munte Jae jn dyveerssche plaetsen Bem jc by hu vercleent ghelachtert. Aerbeyd. Hu vp ende neir ghaen/ hout neerrynghe verachtert 225 Ende den pe«nync ghesloten zo Menichte van Volcke claecht. Munte By wat condicien? My dat ghewaecht. Want by my seluen/ dits goet om beseffen En can jc my verneirssen noch verheffen Jnder ghelycken verzwaeren noch verlichten 230 Ghemerct dat van aloye / ende van ghewichten Elcken pennync vp zyn weerde es ghesleghen. Daghel. Daer moetic ommers segghen tjeghen. Cunt ghy hu seluen neirssen noch rysen Hoe comt ghy dan willet ons bewysen 235 Dus onghelyc ghaende jn een ghelyc landt? Aerbeyd. Jae seght ons daer of trechte verstandt. Want al ghaet ghy hier naerde behoorte Comt ghy thien of twaelf mylen buter poorte Ghy wort gheresen hoogher dan hooghe. 240 Munte Dat doet Menichte van Volcke by ghedooghe Jn eeneghe steden vut een affexcie ghierich Tjeghens sheeren verbodt/ scadelic dangierich Den Scaemelen Aerbeyder jnt ghemeene. Want jc bem als myne/ gheordoneirt alleene 245 Om elcken ten nausten te verlyckene. f. 197 r. Dus en comt by my niet/ sneerryncx bezwyckeneAl spreict Menichte van Volcke te mynen belastene Somtyts ter contrarie. Daghel. Dats goet te tastene. Waen Mu«te al moet ghy jnden wyt staen 250 Et dóet al syngulier proffyt waen Daer Menichte van Volcke meest naer poocht. Afrbeyd. Tes jnderlic jnt ghedueren. Daghel. Tes scadelic ghedoocht Jn landen van payse ende onder een heere. Munte Te mynder exscusacie dat jc my keere. 255 252 XV. dOnghelycke Munte. Jc en bem niet beter wye met my quelt Dan jc jn valuere/ by weerden bem ghestelt Van keyser of conync onverzweghen Jn wiens landt dat jc bem ghesleghen. Redelic Ghevoel. 260 265 Lof danc glorie/ zy toe ghescreuen dy Jn onhendegher memorie/ die eeuwich verheuen zy Almuechghende Godt/ wiens gracie divyne Slichaems cheborie/ hier jn tleuen ghy Vulmaecte victorie/ hebt ghegheuen vry Kaerle onsen keyser/ alst blyct anscyne Dies jc Redelic Ghevoel/ te desen termyne Jnt herte draeghe onsprekelicke vruecht. Sulc Rethorisien/ hoe muecht ghy de pyne Dat ghy Menichte van Volcke niet en verhuecht? Nv zout ghy met rechten thooghen dyn juecht 270 Om scroonements duecht/ zo jc verstaen hebbe. f. 197v. Sulc Jnden tyt der victorien jc myn devoor ghedaext hebbe. Jn de tydynghe van payse en hebbic niet ghespaert. Ter eeren myns skeysers thoochdic mynen aert Die my naest Gode es liefghetal. Redelic Ghy behoort nv thooghene bouen al Tryonphe groot naer myne beromte. Sulc Te vele van een / en es gheen becomte. Dat seght men daghelicx jnden ghemeene» ghanc. Daghel. Jae jae/ doet moeyte om cleenen danc. Maect dattet hu buerse naermaels bequele. Redelic Menichte van Volcke / vermach wel vele Sulc Rethorisien te loonew naerden behoore zaen. Dagkei. Menichte van Volcke/ heift de luus jn dhoore waen. dOnghelycke Mu«te maect hem puer moeloos 285 Ende den Scaemelen Aerbeyder bystier en goeloos. Dus en hebbense tot vruechden zin noch moet ziet. Redelic dOnghelycke Mu«te? Sulc Jae. Redelic Voorwaer zen doet niet. Et Hecht al elders naer myne« besefïene. Sulc Om Menichte van Volcke den moet te verheffene f. 198 r. Redelic Ghevoel wilt hem gheuen troost, Ghy weit wat hem jnt leuen noost. Doet dat hyt worde een verstekere. 275 280 XV. dOnghelycke Munte. 253 Dat biddic hu hertelic. Redelic Jc sal zekere. Maer eerst willic haelen myn jngienicheyt 295 Om hem te troostene met voorsienicheyt. Pausa. Aerbeyd. Menichte van Volcke weist myns ghehuldich. Dat biddic hu hertelic zeer menichfuldich. Want noot dwynter my toe dies ghelooft Dat jc hu bidde. 300 Dagkei. Hy drayet thooft. Hu bidden dat ghaet hem lettele jnne. Aerbeyd. Menichte van Volcke met herten met zinne Ghy behoort my Aerbeyder dach ende nacht Ghehuldich te zyne/ met al uwe cracht. Want an hu Menichte van Volcke / cleen ende groot 305 Moetic Scaemel Aerbeyder winnen myn broot. Gheen renten dan wercken jc en weet. Ende alst twerc faelgiert/ zo moetic ghereedt Wyf ende kyndren met honghereghen doluere Vut nootsakelicheden zenden voor hu duere 310 Om by hu te ghecryghene der benauten ontset. Daghel. Waenge dat Menichte van Volcke daer vp let? Hu claghen hu bidden hem lettel beroert. Aerbeyd. Hoe zoo ? f 198 v Daghel. So ghy ghaet ghevoert Tscynt dat al hu zinnen naer den thoy staen. 315 Sulc Scaemel Aerbeyder/ wil alzo moy ghaen Als eenich poorter ofte eenich rentier. Ooc ghelaet hy hem coragieus ende fier Als of hy machtich waere ende rycke. Maer wanneer hy valt by siecten ter tycke 320 Of dat hy neerrynghe moet deruen een jaer Aermoede dwynt hem ter stont zo naer Et sitter al vooren habytten en cleeren. Aerbeyd. Jc zoude gheerne/ als ander ghaen met eeren Hoe wel Menichte van Volcke/ my dies versmaet waen. Daghel. Ghy muecht wel eerlic naer uwen staet ghaen. Beter waere by hu/ eenen pennync vermostelic Dan te ghaene bouen/ uwen staet costelic. Et zoude hu profytelicxst menichfuldegher zyn Enrf** Menichte va« Volcke zoude hu te ghehuldegher zyn Die by dien verwondert alshu hiet ghebreict. 254 XV. dOnghelycke Munte. Aerbeyd. Jc ghelooue dat ghy de waerheyt spreict. Jc kenne my besculdich jn sulcke ghebreken. Daghel. Jn tyden van neerrynghe/ [t]es quaet om spreken Sulc Scaemel Aerbeyder/ valt zo stedich 33 5 Al mach hy wercken / hy ghaet lieuer ledich Dan hy Menichte van Volcke zóude ghevoughe». Men canse te vullen/ qualic vernoughen. So eshy te sprekene/ ouer tscoere. f. 199r. Dies hem Godt duer zyn sondeghe voere 340 Laet dickent cowmen/ jn tydelic ghebrec. Aerbeyd. Menichte van Volcke/ wilt nemen verwec Met compassye jnwendich/ vp myn caermen. Redelic Menichte van Volcke esser gheen ontfaermen? Syt ghy hoorende doof ende ziende blent? 345 Es sulc Scaemel Aerbeyder met hu niet bekent Dat ghy hem onghetroost laet binne» desen bedelue staen ? Menichte Caritate moet eerst beghunne»/ an huer selue waen. Sallic andre doen/ bouen mynen staet ghevouch? Jc Menichte van Volcke hebbes selue quaet ghenouch 350 Ghemerct de neerrynghe wort zo lancx zo nauwere. Daghel. Menichte van Volcke nemet/ nv nauwere Dan hyt hier voortyts/ noynt en dede. Selue te werekene/ ende spaerichede Heift hy gheleert jn corten saysoene. 355 Menichte Bedy staetet my / nv wel te doene. Want jc worde daghelicx te mynder deerrynghe ghescoren. Jc hebbe wasdom/ ende neerrynghe verloren By dOnghelycke Muwte tweicke my an heift. Redelic By dOnghelycke Muwte? 360 Daghel. Jae wyf ende mart sneift f. 199 v. Van sulc Scaemel Aerbeyder/ te menegher stont. Aerbeyd. Huere» onghelycken ghanc gheseyt goet ront Valt Menichte va» Volcke/ ende my bescadelie. Want ghynghese ouer al ghelyc ghestadelic Et zoude ryeke ende aerme proffytteren. 365 Redelic Jn weerden en canse huer hooghen noch neren. De mu«te blyft muwte / jnde beoochsaemicheyt. Menichte Wye doetse dan rysen? Redelic Ghedoochsaemicheyt Cojwmende vut een syngulier/ ghierich affexcie. Seghtme staet daer toe gheen corexcie? 370 Sheeren Verbodt vp hemlieden als vp ons strect. XV. dOnghelycke Munte. 255 Redelic Daghelicxschen Snaeter / houdge bedect. Veil saken ghebueren/ vp sweerels hille By ghedoochsaemichede / om beters wille Ten minsten grieue/ ende tmeeste proffyt. Aerbeyd. Menichte van Volcke heift nochtans den wyt Dat hy de mu«te / als princepael Dus onghelyc doet ghaen jnt generael. Men lëgghet hem toe/ ende nyement el claerlic. Redelic Menichte van Volcke lydt ghequel zwaerlic Met dOngheh/cke Mu«te/ alzoo Wel als ghy doet Dies jc hem exscusere/ ghemerct dat hy moet De muwte zo nemen / by bedwanghe vrient. Aerbeyd. Eist dat dOnghelycke Mu«te ons noch langhe dient Meniehte van Volcke ten baet legghen noch heffen 385 Salder groot achterdeel/ by beseffen Dies myh herte/ duer sulc ghescien beift Redelic Tot datter Kaerle onsen keyser jn voorzien heift. Die zal dOnghelycke Mu«te wel doen rechte ghaen Jn alde landen die onder zyn ghehechte staen 390 Van alle nacien / die jn zyn bedwanc zyn. Daghel. Neimge zo langhe/ dach/ dat zal noch lanc zyn. Men salder wel ryppe keerssen mede heten. Redelic Tsal eer ghebaeren dan men waent weten. De •mu«te en mach niet/ dus onghelyc blyuen. 395 Maer den Daghelicxschen Snaeter van mans en wyfuen Clappen onwetelic/ als de verblende. Menichte Myn vrient die met ons als donbekende Sprekende zyt minsaemich ende coel Hoe es uwen naeme ? 400 Redelic Redelic Ghevoel Die man ende wyf tot eenen v^rchierene Behooren jnwendich te logierene Met disscrecie jn huerlieder verstaat» Want Menichte van Volcke/ Godt heift my gheplant Jn elcx herte tzy gOet of quaet. f. 2oo v. 405 Aerbeyd. Redelic Ghevoel wilt ons gheuen raet. Jn dien dat neerrynghe / noch langghe leyt Of dat de mu«te hier gheseyt Noch langghe blijft ghaende vp desen ploy Jc moeter omme walseh spreken par ma foy 410 So blyuic puer ghelyc den onghecusten Gheheel van trooste. 380 256 XV. dOnghelycke Munte. Redelic Hier gheift hy den Aerbeyder Wilt daer vp rUStetl. een stoc jn dhandt gheheetew Paciewcie. Dien stock neimpt vry thuwer assistencie. Aerbeyd. Hoe es den naeme? Redelic Paciencie. Et wort voor hu een beqaeme lene. 4!5 Aerbeyd. Jc Scaemel Aerbeyder en wiste waer hene Haddic Paciencie niet voorwaer gheseyt. Redelic Hy gheift Menichte va» Volcke een rollekin waer jn ghescreuew es Die Lydtv 409 Hy] Hu XVI. Groot Labuer ende Sober Wasdom. 277 435 440 Splytte. Ghy zyt bedroghen Waent ghy te cryghene thuwen onderstande Couuer Handelynghe./ Et waere scande Dat wyse hu lieten/ wilt dit vry sommen. Sober Laetse ons doch zien. Ghaer. Ghy en sulter niet by commen 430 Noch ooc ghebruucken/ ter Tyt van Nv ziet. - Al wast sake dat hyt hu riet Ghy doet beede moeyte verloren. Groot Wy hébben Couuer Handelynghe vercoren Dies wy huer herte / ende zin toe scicken, Splytte. Ghy en muechse niet hebben / hoe wyt wieken. Want my[n] jonste en can thuwaerts niet by vlieten. Dus muecht ghy wel goelicx/ beede voor by scieten Hu te gheuene/ en sallic niet ghenieten. Sober Groot Labuer tmach ons wel verdrieten Dat Couuer Handelynghe/ ons es ontseyt. Groot Myn verdriet/ hier ooc gheseyt Soude me« qualic jn ghescriften ghestellen. Ghaer. Ontbeyt jc zalhu beghiften ghesellen. Jc en wil niet bekent zyn/ als een cauwettere, Sober Wat sulge ons gheuen? Splytte. Jn dhandt een lettere Dies ghy noch leuen moet/ jn ghequelle Ghaer. Hout daer ziet; hu zo gheif jc die helle , Waer mede ghy mueghen sult tallen tyden Wat hu ouer comt spellen Lyden. Daer mede sulge moeten de weerelt passeren. Groot Wat au/ wat au? Splytte. Ontbeyt jc zalhu ooc stofferen Al stae jc hier onnoossele ende ghedwee. Neimpt daer. Hu zo gheuic die pee. Bewaertse jeghens alderhande quellynghe. Gropt Wat bedietse ? fiplytte. Jnde spellynghe Paciencie thuwer weluaert ghesomt. Wat hu ter weerelt ouer comt Tzy by weilden ofte aermoede ketyfuich Syt altyts paciencie byblyuich. Adieu dit laeten wy thuwer bate. f. 216 V. 445 450 455 460 432 Al wast sake] Al wast dat sake 278 XVI. Groot Labuer ende Sober Wasdom. Tjacop Thuenzj ghy pypt ghoe mate. Sullen wy niet anders dan een lettre jn dhant cryghe» ? So achtich ons dynghen al voor cantfyghen. Hope beghunt jn ons te falene. f. 217 r. 465 Wat niet dan een letter / jn dhandt te behalene ? Myn herte dynctme van spytte crul worden. Jc zouder jn raesen. Jc zouder jn dul worden. Om een haer hier gheseyt plat ziet Wierp jcse wech. 470 Beleedt van Wijsheden. Neen en doet dat niet. Mueghelic ze dient naer uwe behoorte. Wistic de cause van uwe ghestoorte Jc mocht hu beraeden zonder bluesen. Sober Wy zyn twee scaemele amoureusen Die met alder affecxcie/ dach ende nacht . 475 Naer Couuer Handelynghe hebben ghewacht. Maer waer wy looppen/ bysen of troten Ghaerpennync houdtse/ zo vaste ghesloten. Nochtans om huer / wy van minne» quellen. Beleedt Wilt ghy vp Couuer Handelynghe/ hu zinne« stellen?48o Voorwaer ghy zyt grootelic gheabuzeirt. Groot Waer omme f Beleedt Sou en es niet gheordoneirt Van Godt om hu / naer myn berommenesse. Mueghelic gy zoudtse thuwer vmlommenesse Oorbooren. Dus laetse hu Godt vervremen. f. 217 v. 485 Sober Splyttemytte / Ghaerpennync / met huer bremen Se houdense zo nauwe / ghecoffert ghekist Wy en cunder niet an commen/ by gheender list. Dit doet ons druc jnt herte sneuen. Groot Sy hebben ons elc een letter jn dhandt ghegheuen 490 Hem een helle / ende my een pee. Beleedt Metter pee speltmen by goeden bescee Peynsen. Dats een ouerdyncken Hoe ghy hier voortyts / jn heten jn dryncken By Couuer Handelynghe/ ten dyveerschen stonden 495 Syt ghevallen jn zwaeren sonden Waer by ghy Godt zeere verbolcht. Dus eshu sheeren punycie ghevolcht Sober Groot Sober Groot XVI. Groot Labuer ende Sober Wasdom. 279 Duer de misdaet / by hu ghedaen groot. Dit beteekent tietter jn dhandt de pee gheseyt. 500 Sober Sou heift my ooc een letter / jn dhandt gheleyt Twelc es een elle zo zou my briefde. Beleedt Metter helle mach men spellen Liefde De welcke liefde / alzoo jc bemoede Ghy meer ghedreghen hebt ten eerdschen goede 505 Van Couuer Handelynghe / jn sweerels slodt Dan tot uwen heere/ tot uwen Godt Dien ghy behoort te beminne» bouen al Dat hye was/ es ofte wesen zal Daer ghy dickens / jn hebt ghefaylgiert. 510 Dus al zyt ghy daghelicx ghepuniert Sober Wasdom by cleender winnyaghe Syt lydtsaemich. Dits de verzinnynghe f. 218 r. Vander helle jn dhandt een lettere. Groot Mocht ons ghebueren wy wildent wel vettere. 515 Ons en roucx waent quaeme/Tvan west of oost. Beleedt Stelt jnden Heere hu hope hu troost. Hy en zalhu laten jn gheen ghebreken. Sober Wy hebben ons hope van trooste ghesteken Jn Rume Consciëntie/ tonsen greye. 520 Consten wy Couuer Handelynghe desen meye Ghecryghen/ wy zoudens ons belouen. Beleedt Hu hope zal strecken/ tot Godt hier bouen Met een vulmaecte jntencie reyn. Want van el nyement / in consciencie serteyn 525 En mach hu ghebueren/ hier vp naect gloost Jnder eeuwicheyt/ eenich vulmaect troost. Alle eerdsche saken/ zyn ongheduerlic. Dus moet ghy hu hope vulmaect en puerlic Alleene vp Godt stellen/ van nu voort an. 530 Ende vp Couuer Handelynghe/ jn sweerels ghespan En muecht ghy hu hope/ boue» Godt niet vesten. Groot Wy hebben nochtans ghedaen ons besten Om met Scale Vondekin/ ende Haket Loos Te ghecryghene/ want huer elc let coos. 535 Den Tyt van Nv/ deder ons toe keeren. Beleedt Wat ghy doet? En wilt dat niet leeren. Wat es Scale Vondt/ anders dan bedroch f. 218 v. Ende Loos Haket/ veil ergher noch Huut wyen dat spruten/ veil saken sondich? 540 280 XVI. Groot Labuer ende Sober Wasdom. Groot Labuer weist dit vry grondich Wilt ghy met Loos Haket omme ghaen Of met Scale Vondt ghy doolt vpt cromme waen. Jnt vuthende / en zalt hu proffyteren niet. Merct van diese costumelic vseren ziet. 545 Se zyppender duere/ weirsse hooch of leech spreken. Groot Jc zoude nochtans gheerne de handt jnt deech steken Om Handelynghe te hebbene altemets Tjeghens alssic by ghebreke bem te wets Vp dattic mochte/ mynen commere stelpen. 55° Beleedt Groot Labuer/ wilt ghy hu ommere helpen Gheen beter wilt hu/ ghewillich voughen Ten labuere / ende laet hu ghenoughen ■ Met sulc wasdom/ tzy sober of couvere Als hu ghebueren mach/ al zyt ghy behouuere 555 Van meer/ endt hu niet en mach ghescien. En zoorcht/ noch en wilt/ niet drouuelic zien. Stelt hu betrauwen jnden Heere gheheel. *Ï0& Sober Tes wel gheseyt / maect hem een candeel Ofte een zupen / naer zyn doot. 560 Doet labuer/ met aerbeyde groot. Syt qualic ghecleedt/ hebt smal te pappene. Weist pacient. / Tes goet te clappene Voor die jn weilden/ sitten ghegrouft. Maer zoo wye aermoede/ daghelicx prouft 5°5 Met groot labuer/ twort hem veruelich. Beleedt Dauidt de prophete/ ende conync helich f. 219 r. Seght ten trooste / van elcken ouer al Salich zynse hier/ jnt eerdsche dal Die Godt vreessen/ ende jn zyn weghen sterek 570 Wandelen/ winnende by huerlieder handtghewerek Rechtuaerdelic / waer by dat zy mueghen leuen. Hemlieden es salicheyt/ toe ghescreuen Thuwen confoorte/ dits Dauids woort. Groot Voorwaer tes zoete. Beleedt Noch seght hy voort 575 Jn dien ghy cunt/ tot Gods vreese dwynghen Hu wyf dats hu siele / zou zal voort brynghen Veil kynders/ twelc zyn duechden bloeyende Die menichfuldich zullen worden groeyende Jn duechden vruchtbaer/ als de olyue. 580 Sober O troostelicke woorden. XVI. Gr oot Labuer ende Sober Wasdom. 281 Beleedt Tot uwen verstyue Seght Christus selue/ cunt ghy hu vitten Ter paciencie/ ghy sult besitten Huwe siele ende byder/ paciencie duecht Brynghen hier naermaels/ ter vpperste vruecht. 585 Dus wilt hu hope/ vp Godt fonderen. Groot Jc dancke hu grootelic/ hu vermonderen. Al es den Tyt van Nv/ my scerpich nypelic Jc zal voordan met zinnen rypelic Lyden pacientich pynen te verdraghene. 590 Maer Sober Wasdom van mynen claghene Es cause/ jn menegherande vouden. f. 219 v. Ghemerct dat jc qualic/ can onderhouden By cleen wiwnynghe de grootheyt/ van myne» laste. Beleedt Plant hu hope van troost/ vp Gode vaste. 595 Want Christus seght selue/ by zynder ghenaden Comt alle tot my/ die zyt verladen Met den packe van aerbeyde/ vp uwen hals. Jc zalhu ontlasten/ van veil onghevals. Want jc bem odmoedich' ende sachtmoedich van wercken 600 Seght Christus zo ghy fyguerlic muecht mercken. Groot Lof Hope/ naer wien/ al ons hopen staet Goddelicke goetheyt/ jn persoonen drievuldich. De duere dyns troost ons doch open laet Ende maect ons aerme persoonen verduldich. 605 Syt tlabuer van dyveerssche persoonen ghehuldich Die by Sober Wasdom/ groote smerten lydt Want ghy zachtmoedich van herten zyt. Sober Lof Troost die al dat leift vertroosten can. Eeuwich Godt/ wilt ons beradich wesen. 610 Den mestroosten wilt vallen met trooste» an Ende jn nooden weist doch beradich desen. Wy sullen hu/ lof/ glorie/ beradich lesen. Vertroost hem die duer/ benaute» smerten lyt. Want ghy zachtmoedich van herten zyt. 615 Beleedt Lof Wysheyt die elcken/ zyt regierende wyselic. Wilt Groot Labuer verleenen gracie 604 laet] doet •9 282 XVI. Groot Labuer ende Sober Wasdom. Dat hy hem mach zyn regierende wyselic Dat dy[n] goetheyt by dien/ hem machi verleene» gracie. f. 220 r. Den ghetrybuleirden wilt verkenen gracie 620 Die by ghebreken jn aermoeden smerten lyt. Want ghy zachtmoedich van herten zyt. Groot Princhelic Godt/ wilt dancbaerich nemen De simpel cunste van onsen louene. Sober Wy sullen hu gracie dancbaerich nemen. 625 Want wat wy doen/ tes tot uwen louene. Beleedt Maect dat myn siele/ hu mach pynen te louene Jndien zy naer de doot/ een[e]ghe smerten lyt. Want ghy zachtmoedich/ van herten zyt. Pausa. Groot Beleedt van Wysheden/ minnelicken danc 630 Sy Godt ende hu/ van my toe gheleyt. Beleedt Groot Labuer/ menich aerbeyder gheseyt Die met Sober Wasdom dats beseuen Cleen winnyaghe/ daer ghy vp moet leuen Daghelicx met soberheden groot 635 Wyf kynders/ moet houden/ al lyt ghy noot Hout lyden secreit jnt herte verboorghen. Peynst zytger heden/ ghy moet sterue» moorghen. Wilt paciencie/ jn hu herte bevaten. Al hadge Couuer Handelynghe/ ghy moetse laten 640 Wanneer de doot comt/ dit weitge plat Ten baet rechten noch crommen. f-220 v- Groot Wat can dan helpen/ ghelt goet of scat Sober Wanneer de doot comt dit weitge plat? Beleedt Lydt paciencie/ jc raede hu dat. Ghy sult hu trybulacie/ te boue« commen 645 By sHelichs Gheests gracie/ mids de drie blommen Magdaleene/ Kateryne./ Barbara/ ghepresen fyn Die als Drie Santinnen met ons/ vutghelesen zyn. fAfMfEfNf De metre* voorden Labores manum tuarum quia manducabis beatus es et bene tibi erit. tooch-zyn dese Ps' CXXvij- In paciencia vestra possidebitis animas vestras. Luce 21. De rolle die Godt jn Venite ad me omnes. dhandt hout jnden thooch 626 Na louene later bijgeschreven pryse schoon {?) ESBATEMENT VAN AERM JNDE BUERSE. Ao. 1529. Sulc Ghemeene Man. Aerm jnde Buerse. Elckerlyc Couuer Ghebruuckynghe. XVII. Aerm jnde Buerse. 285 f m r. ESBATEMENT. Sulc Ghemeene Man. JNJoynt man en zach den tyt dus besnoot zyn. Winny«ghe moet sieck/ ofte teeneghaer doot zyn. Eer verspaert dan ghewonnen/ dit men mercken moet. Mynen staet moet minderen. Ze dynctme te groot zyn. Aerm jnde Buerse doet niet jnden poot zyn 5 Mynen cnaepe/ dies hy nv verpercken moet. Maer by zinnen/ men alle dynck wercken moet. Dus willic hem roupen/ als een vulleester fier. Cnaepe waer zytge ? Aerm jnde Buerse. Meester hier. Tusschen ons tweester stier/ jc weilde versteken moet. ió Sulc Niet hebben wel spaeren/ by ghebreken doet. Dat wordic ghewaere/ byden soberen tyt gróót. Dus cnaepe neimpt oorlof/ zouct hu proffyt bloot. Met my hebt ghy te langghe/ ghewuent ziet. Aerm Hoe zoo ? 15 Sulc Jc segghu en stuent niet. Neimpt pack en zack/ zouct sochter of strangher man Ende maect hu duere. Aerm Waer omme? Sulc Ghy en staet my niet langher an. Aerm jn(je Buerse ghy doet my ghequelscip vaten. Jc moet by hu zo menich/ goet gheselscip laten f.221 v. Daer jc voorspoet plochte te vercheynsene by. 20 Aerm Jae ofte achterdeel/ dats te peynsene vry. Sulc Ghemeene Man zoude wel een coopkin cooppen Ende met den lyfue/ een loopkin looppen Onder Venus dieren/ hier ende daer. Maer Jc Aerm jnde Buerse/ volghem eenpaer naer 25 Twelc hem van ghufheyt/ spennen doet. Jc bem hu proffyttich; dit ghy kennen moet. Men mocht hu zynghen/ of openbaerich lesen. Sulc Waer jn? Aerm Jc hebbe hu gheleert spaerich wesen. Maer wanneer Sulc Ghemeen Man/ bedeghen wort 30 Aerm jnde Buerse/ om versteken gheneghen wort. Men zoutme niet verghen / voorde wet vroet. 286 XVII. Aerm jnde Buerse. Sulc Aerm jnde Buerse hu onghelet spoet. Verhuust of jc zalhu zonder bezwyc vloucken. Aerm Wistic dienst. 35 Sulc Ghy muecht Elckerlyc zoucken. Dat zoudic hu raeden / als de ghevrienste waen. Aerm jnde Buerse moet/ Elkerlyc te dienste staen. Dat heift óynt gheweist/ ende noch blyuen zal. Aerm Nu Godt weet oft my/ beclyuen zal. Sulc Ghemeen Man adieu/ jc sceede van hu hier. 40 Mochtic Elckerlyc vynden / ter tyt van nu schier Dat waere my rechs / jnde clyncke slaende. f. 222 r. Hy comt hier juuste/ zo my dyncke ghaende. Hem te sprekene my / te deser huere dient. Elckerlyc hoe staet? 45 Elckerlyc. Wel ter kuere vrient. Tot goede ruters zoudic my/ als de ghevrienste vellen. Aerm Elckerlyc/ jc zoude my gheerne/ thuwen dienste stellen. Want den tyt myns leuens moet om slaeuen staen. Elck. Scaemel ghesellen/ en zyn gheen graeuen waen. Sulc ghilde die nv/ jn sweerels ghewat es - 5° Sober jnt habyt wiens buerse dat plat es Moetet hardt hebben/ tes te bemoedene snel. Aerm Elckerlyc by redene/ tes te ghevroedene wel. Sulc stelt hem ten dienste/ houdt ende jonc vry Die van grooten gheslachte/ ende vut goeden tronc zy 55 Vreessende of jc by hem/ als donvoorsienste quaeme. Elck. Nu of jc hu te mynen/ dienste naeme Vp dat wy de cousse trecken te beene an Hebt ghy hyement ghedient? Aerm Sulc Ghemeene Man Hebbic gheweist een poose subgect. 60 Tes redene dat men hu/ de gloose ontdect. Den spaereghen zin/ dede ons beeden sceeden. Elck. Nu jc moet hu/ zonder mesleeden breeden Sout ghy my dienen/ weist te binne» ghisselic ,§§- f.222v. Jc Elckerlic bem daghelicx van zinne» misselic 65 Onghestadich wanckelbaer/ jn al myn wercken meest Hier eenen flauwen / daer eenen stereken gheest 36 vraeghen doorgehaald, en daarboven raeden XVII. Aerm jnde Buerse. 287 Aerm Elck. Aerm 70 75 Somtyts ooc om eenen te ghevoughene snel. Aerm Huwe woorden beghuwnen my te ghenoughene wel. Tes pryselic die hue|r]lieder/ condicien segghen. Elck. Jc wil hu vooren/ zonder malicien legghen Myn meenynghe en dient niet onsticx ghespleten. Wanneer jc bem met goede quicx gheseten Jn taveerne ofte eldere/ om spelen dryncken Gheerne laet jc tnat/ binder kelen zyncken. Alst wel smaect/ dan doet my verhuechghende zyn. Aerm Costet niet jc zout ooc wel muechghende zyn. De waerheyt my niet te helene staet. Elck. Als my den zin tot spelene slaet 4 Jc weet my jn als/ te gheneerrene edelic. 80 Ooc zoudic my waene»/ te verweerrene redelic. So mochtich gheparthuert / te sulcker plaetsen zyn Om scieten/ baerre looppen/ ofte om caetsen fyn Clossen/ dobbelen/ verkeeren fluusschen. Elckerlyc/ die van joncx leeren tuusschen 85 Al waert datse jn winnynghe/ of verlies torden Jnt vuthende moetic/ huerlieder verkies worden. My seluen en maeckic niet zouckachtich vry. Altemets dat jc ooc douckachtich zy. Somtyts met vrauwe» / omden gheest te verfrayene f. 223 r. 90 Pleghic jnt stoue meest te labayene. Dit en mocht ghy nyeuwers/ voor scande roeren. Waent ghy dat jc zoude ten drooghe lande voeren Een hanckerkin ofte een coppelkin drayen. Neen jc al zaghic / een stoppelkin mayen By Venus amoureuse/ dieren jent. My en roucx wye hem/ tot sulc anthieren went. De sowzmeghe by my/ hem dies vermyden moeten Elck. Ghy zout ooc naer my/ by tyden moeten Wachten ende zyen/ alssic by droncken date Hyeuwers jn Bacus/ speloncken zate. Want den dranc doet/ de zinnen cranc beseften. Aerm Dat zoudic hu wel eer lanc beletten. Jc zoude hu doen vermyden tmout Dat ghy by tdryncken/ niet lichte verblyden zout Mocht ghy my by hu/ cleenen tyt ghezien. Elck. Elckerlyc moet somtyts/ naer proffyt bespien Om~sco«zmers snootheyt te stelpene snel. Aerm Jc weet my jn als/ te behelpene wel. 95 105 288 XVII. Aerm jnde Buerse. Sulc Ghemeene Man/ jc macht ppenbaeren coen 110 Dedic tjeghens zynen danc / spaeren doen. Al acht hy my als/ een onweert vlas Jc leerde hem wat/ den pennync weert was. So zoudic hu ooc/ dat jc by hu bleue ziet. Elck. Waert dat jc Elckerlyc / bedreue hiet f. 223 v. 115 Dat de sulcke niet en behoufde de wete van dien Dat zout ghy moeten als/ de secrete anzien. Want Elckerlyc/ nv hem ter weerelt broosch heift. Ten zal hu niet scaden vp dat ghy hoosch leift. Want jc wil my voor tmesvallen dwynghen 120 Der benauten. Aerm Jn allen dynghen Soude hem Elckerlyc met cloucken keere By mynen toedoene/ lichtelic zoucken zeere Want alle suptylheyt/ doe jc anthieren man. Al viel Elckerlyc/ die nyeuwicheyt verzieren can 125 Duer den wasdom/ jn sghufheyts milde scyn Jc zout hem beletten. Elck. So moetge een ghilde zyn. Maer zout ghy uwen/ dienst tmywaerts bequaeme legghea Ghy moest my eerst / uwen naeme segghen. Men behoortse te wetene / wye vrauwe of man dient. 130 Aerm Aerm jnde Buerse; Elck. Aerm jnde Buerse? Aerm Jae. Elck. Ghy en staet my nie[t] an vrient. Aerm jnde Buerse/ die met hu ghequelt leift Selden of lettele/ dat hy ghelt heift Twelc es een plaghe/ bouen plaghen zwaer. Aerm Sallic hu dien ? f. 224 r. 135 Elck. Vraechter ouer acht daghen naer. Jae ouer zeuen jaer ghy noch jn tyts comt. Aerm jnde Buerse/ lettele proffyts somt. Ghy doet Elckerlyc/ menich hardt stuenekin stuenen. Tes een aerm clooster daer gheen mueneken wuenen Van Cruusbroerkins die van elc/ zyn begheert fyn. 140 Aerm Waeromme Cruusbroers ? Elck. Omme datse lief ende weert zyn Ende Elckerlyc bystaen moetict al clappen. Se doen wel theerren/ ende ghy doet smal pappen. Se maecken elc vroylic/ maer ghy elcx vruecht cort. XVII. Aerm jnde Buerse. Aerm Tscynt of jc waere van alder duecht vort. Jc worde ghescuut/ ghelyc vermoste thjende. Elckerlyc / of jc hu omden coste diende Sout ghy my blyuen/ een verstekere vast? Berecht my datte. Elck. Jae jc sekere ghast. Want Aerm jnde Buerse lettel voordeel doet. Jc biddu slaet elders / hu tanneel bloet. Want Elckerlyc met hu/ niet beclyuen 'can. Aerm Machic met hu / niet blyuen dan Dat zal my jnwendich/ veil meshaken juwnen. Elck. Wat zoude Elckerlyc met hu maken cunnen? Waer ghy hu Aerm jnde Buerse parende zyt Elckerlycx herte/ dat ghy bezwaerende zyt. Gheen duecht en es jn hu ghebleken hiet. Aerm Hoe zoo? f.224v. Elck. Duer ghebreken ziet Doet Aerm jnde Buerse/ tmagher jnt vette hooppen 160 Sueren lueren/ daghelicx te wette looppen. Sulc die ter miltheyt / hebben verwec desen Moeten by Aerm jnde Buerse / vinnich ende vree wesen. Tworden corliaens/ die te zyne liberael plaghen. Dies de aerme lieden/ princepael claghen 165 Dat Elckerlyc / van hemlieden / behindert leift. Aerm jnde Buerse / aelmoessene / vermindert heift. Sy en mueghen niet leuen/ als de proffytrowmers. Aerm Es dat myn scult? Elck. Ghy hebt den wyt owmers. Ende noch'seghtmen/ by hu bedryf naect 170 Dat ghy tusschen Elckerlyc/ ghekyf maect. Man ende wyf / als de onbesuusten stuenen So dat zy elc andren/ met vuusten cluenen By uwen toedoene/ dies ghy versteken zyt. Aerm My wondert dat ghy my sulcke ghebreken wyt. 175 Want man ende wyf niet coene gheneghen By tyden dat wel te doene pleghen Daer jc niet en cowzme/ wyen weilde' steict. Elck. Jc segghe ghelyc als dongheilde spreict ^ Ghy en dient my niet. Ten baet gheen anlegghen. 180 Aerm Wel wat sallic/ van desen man segghen? Nootdienst es met Elckerlyc onweert. Nochtans hoe ghy/ zonder bezwyc onbeert 289 145 150 155 2qo XVII. Aerm jnde Buerse. Aerm jnde Buerse/ waer hu salich man. f. 225 r. Elck. By wat condicien? Syt dat verhalich dan. 185 Want die als Aerm jnde Buerse hooch of leech ghaet Es gherekent als een scaduwe/ die ande weech staet. Aerm jnde Buerse/ men allowme voorby wyst. Aerm Jc bem lettel weert alzo ghy my pryst. Maer hoe cleene/ghy myn macht acht 190 Nochtans by tyden/ altemets myn cracht scacht Tot Elckerlycx proffyt/ zonder veil ghescals waen. Al ziet ghy my/ als een scaemel hals staen Sonder my zouder meer/ jn sonden leuen. Elck. Hoe zoo? 195 Aerm Ghy sulles oorconde gheuen. Want diet Ghebruuc Couuer/ duer tvoordeellen hooppen Siet men meest/ jn stouen jn boordeelen looppen Ende met Ven»J dieren danssen rellen. Eeneghe oock groote/ canssen stellen Ende andre als onghetiste koeykins 200 Looppen vut den hueren/ ghelyc quistegoeykins Dier sochte an co/«men/ ende licht of sceeden. Elck. Jc moet ommers sulcx volcx lof breeden. Want tzyn lieden van voordeele/ ende proffytte fyn. Aerm Hoe langhe ghedueret? 205 Elck. Tot dat zyt quytte zyn Maer al eist dat huerlieder goet/ vermindert zy f. 225 v. Wien worter bescaet/ ofte behindert by Dan zy diet naermaels deruen moeten? Aerm Maer alssy jn sachterdeels eruen wroete» Ende mense van sculden/ niet eenen voet vry laet? 210 Elck. So moetense hebben/ van datter by staet Ende hemlieden thuwen accoo[r]dene sommen. Aerm By Lo alsse onder/ myn oordene commen Van alder ghufheyt/ dat jcse spennen can. Elck. By dien moet ghy/ wel kennen dan 215 Dat hu Elckerlyc binnen sweerels kielen vliet. Aerm Jae maer ten es tproffyt der sielen niet Die by rycdom hem ghuf/ vp sweerels baerm scryuen. Elck. Sal daero*«me Elckerlyc heuen aerm blyuen? My wondert hoe dat ghy/ muecht tghepyn dyncken. 220" Wye zoude daghelix/ tbier ende wyn dryncken? 218 sweerels] sweeles 220 hoe] hoet XVII. Aerm jnde Buerse. 291 Meest elc hu vloucken/ duer donbaten zouden. Hoe zoude Elckerlyc alle dynghen jn staten houden Bleift ghy by Elckerlyc/ met hu verlack quaet? Aerm Jc ghelooft meest Elckerlyc/ meneghen back scaet 225 Van de sulcke die tot drynckene hem gheerne vitten. Se zouden wel daghen lanc jn taveerne sitten Vp datse mochten van my verlost wesen. Elck. Men heifter ghevonden die heere voor cost presen f. 226 r. Wyen wasdom quam/ met vullen stroome toe! 230 Twasser al bueter/ tot den boome doe. Maer nv als wasdom/ ende neerrynghe smalt Ende Aerm jnde Buerse/ thuerlieder deerrynghe valt Sy moeten hemlieden/ teenen andre ghanghe keeren Aerm By Lo soberheyt by bedwanghe leeren 235 Duer tderuen van ghelde/ ofte ghereedt scat. Elck. Tzoude Elckerlyc worden/ ten minsten leedt dat Aerm jnde Buerse' by hem eenpaer bleue. Dus souct elders vrecht/ jc seght hu claer neue. Huwen dienst en can my/ sekere niet an staen. 240 Aerm Als my Elckerlyc versteict/ waer sallic dan ghaen? My dyncke dat Elckerlyc/ naer my[n] vercleenen staet. Elck. En weit ghy daer toe/ gheenen raet? Wildet ghy ghy zout wel/ elcx ghekyf vlien. Aerm By wat condicien? 245 Elck. Ghy mocht naer een wyf zien An wien/ dat waere/ te behuwene wat. Aerm Ten waere niet/ te scuwene dat. Maer noode zoudic/ met dante of sletere bremen. Elck. Rycquaerts dochtere/ wilge betere nemen Die men Couvre van Gebruuckynghe heet? 250 Alsmense binne» uwe beluuckynghe weet f. 226 v. Dan sult ghy met Elckerlyc lief ende weert zyn. Aerm Se soude wel van my begheert zyn. Maer hoe gheraecker an my onbekeuen scryft? Elck. Ongheheescht dickent/ onghegheuen blyft. 255 Aerm jnde Buersse ghy moest onverbloot zyn. Aerm An theesschen en zal / gheenen noot zyn. Waer jc by huer ende wy jn ghecout resen Myn woorden sullen thuerwaerts wel stout wesen. Maer eer jc den zin/ thuerwaerts vp tnissche losse 260 Eist een fraye moncke? Elck. Tes een frissche prosse 292 XVII Aerm jnde Buerse. Voor hu ende Elckerlyc een begheerlic dreel. Aerm Ofse my versteict? Elck. Dat wierde een deerlic deel Soude Aerm jnde Buerse/ huer bekueren niet. Aerm Jc ghae tot huer wat cannic/ verbueren ziet 265 Ende ghelaten my seluen/ jn sulcken ghebaere stout Als of myn goet honder[t] jaer/ waere hout. Gheloofseme/ jc salse beduchten zaen. Elck. Daer vooren en hebbic gheen duchten waen. Ghecrycht ghy tmeyssen ghy sult te sochter leuen. f. 227 r. 270 Aerm Wilde my Rycquaert/ zyn dochter gheuen Jc wierde met Elckerlyc/ als een nyeu man. Elck. Dat wierde waer. '.' .' Aerm Nu Elckerlyc adyeu dan. Want men seght wient mede ghaet/ ofte sneift ziet Die niet en aventhuert/ hy en heift niet. 275 Dus wordic van huer/ niet verscuwet cort Peynst dat Aerm jnde Buersse/ ghehuwet wort. Maer keeric weder/ weist myns verstekere niet. Elck. Aerm jnde Buersse/ jc en wilhu sekere niet. Pynt elders te blyuene/ west ofte oost waen. 280 Want an my en salhu gheenen troost staen. Pausa. Couuer Ghebruuckynghe. Nu machic de zinnekins/ naer mynen heesch legghen Ende daghelicx staet vp/ wel ghemint vleesch segghen. Want jc hebbe vryers by hooppen groot Die spaede ende vrouch/ achter my looppen bloot 285 Om dat jc jn Rycquaerts/ beluuckynghe beete Ende om dat jc / Couuer Ghebruuckynghe heete. Et wil my al hebben/ dat lepel lecken mach. Jc waene men om tlancxste/ noynt zo trecken zach Als om my/ want jc Elckerlyc bekueren moet. 290 De sulcke om my groote/ labueren doet. Ruetelaers die om draye»/ drooghaerts queerne pleghen. Maer zy en hebben my niet al die my gheerne creghen. Die my ghemist machem/ als cranc dancker rowmen. Hola jc zye hier noch/ een jancker cowzmen. 295 Serteyn hij hadde noch wel mueghen slaepen waen. Want hy dynctme zeer qualic metten scaepen staen. f. 227 v. An zyn habyt hy hem/ ende elcken snoo dient. Aerm Godt groethu vrauken XVII. Aerm jnde Buerse. 293 Couuer Ende jou alzoo vrient. Hu hooscheyt en treckic/ te mynder somme niet. 300 Aerm Om duecht ende eere/ jc tot hu co«me ziet Mochte myn wesen ghepresen / met hu voordan staen. Couuer Jn duechden met eeren machmen alle dyne an ghaen. Dus seght my hu meenynghe onghespleten coen. Aerm Scoon blowme / jc salt hu gheerne te weten doen. 305 Dus wilt my vry/ thuwen beclyue scauwen. Jc zoudu gheerne/ te wyfue trauwen. Want myn zinnen zyn vp hu ghesleghen fyn. Couuer Jc zoude ooc wel/ om huwen gheneghen zyn Mochtic leuen met eeren/ ende goede daghen. 310 Aerm Daer ouer en zoudge niet / zo jc bemoede claghen. Jc bem bekent ghelyc als die thiende vut polders gheue«. Couuer Jc moeste weildic ghehouden zyn. Aerm Ghelyc carpers vp solders leuen. My ghebreict van als/ zo jc moet ghestelt nyghen. Maer mochtic hu lief/ jn myn bewelt cryghen 315 Jc wierde verlost vut myn desroy zaen. f. 228 r. Couuer Jc zoude moeten / al heuen moy ghaen. Ooc en zoudic willen van gheender zoorghe hooren. Aerm Daer zoudic hu wel/ stellen boorghe vooren. Want zo ghy zien muëcht / by cleenen proffytte 320 So ghedoe jc selue met eenen habytte. Met Pouers cleedynghe/ houdic my ghepayt fyn Die van menegherande lapkins ghenayt zyn. Dus ghaense heuen moy/ die van myndefr] ghyse weten. Couuer Jc moeste ooc daghelicx/ goede spyse heten. 325 Kiecxskins partryskins/ zouden my te snoode zyn. Dan moestic dryncken/ witten of roode wyn. Want jc bem wonderlic van maghe theer. Aerm Jc zoude doen thuwen behaghe meer. Myn jonste zoude thuwaerts,/ vut hitten waerm nyppen. 330 Couuer Hoe dat? Aerm Jc zoudge jnden aerm gryppen Ende leeren hu spelen/ sulc een toerken mede Ghelyc hu vaerken/ hu moerken dede. Ghy zout hu,' jnt labuer verhueghen cluchtich. Couuer Jc en zouder niet tjeghens/ mueghen duchtich. 335 Jc bem van nathueren/ veil te cranck waen. Aerm Men zieter nochtans / niet vele of manck ghaen. Als zyt gheprouft hebben/ [sy] om de reste spoen. f. 228 v. 294 XVII. Aerm jnde Buerse. Couuer Jc zoude ghelyc als andre myn beste doen. Maer jc zoude/ ooc langhe willen slaepen. 34° Aerm Daer of en zouden wy gheen ghescillen raepen Mocht ghy binnen/ mynder traepe staen. Couuer Dan willic allowme/ met een cnaepe ghaen. Want myn afcomste/ en es niet cleene dynct. Aerm Hu moerkin louch nochtans/ doen ghy alleene ghynct.345 Hu bespreken zoude een/ vut zynen broucksac jaghen. Couuer Wye zoude mynen preicstoel/ ende boucksac draghen? Jcke?/ Et waere voor hu een scande groot. Aerm Et ghaet al buten/ mynen verstande bloot. En vreest niet/ wy sullen dies gheen ghek-yf hebben. 350 Couuer Dan moestic ooc/ een frisch joncwyf hebben Die aerdich conste coken/ ende spyse bereeden Ende een cameriere/ die met wyse beleeden Thuus regierde/ ende myns ghade sloughe Ende die de zoorghe/ vrouch en spade droughe 355 Om alle dynghen te bescickene snel. Aerm Dese pointkens staen my al te wickene wel. Couuer Ghebruuckynghe/ of jc hu daer vp vast waere Jc zoude van al/ wel draeghen last care. Tes goet de meenynghe voorden verstandelen huten. 360 Couuer Tsomers tyden/ zoudic willen wandelen buten Om ons goehynghen/ alloazme te beziene ziet. f. 22c-r. Aerm Dat en zoude hu faylgieren te ghesciene niet. Want alsmen jn maerte ziet/ der zun»e[n] rysen Dan moetic allowmie/ beghunnen bysen 365 Ende myn rentiers/ subtylic besprynghen ziet. Want zy en zouden my/ jn langghe brynghen niet. An hemlieden jc meest/ duer ghebreckelicx noods wende. Couuer Waer es uwen leghere? Aerm Te Broodshende Te Bystiervelt te Royghem/ ende tHuutkercke. 370 Maer alssic sober myn trybuut mercke Ende myn tanden/ by honghere om jueckene staen Ende jc dan moet ter Couder Kueckene ghaen Dan moetic my/ jn sCowmers Zoorghen eruen. Couuer Syn hu jnco7«men zo cleene? 375 Aerm Al moestic moorghen steruen So zoudic/ al mocht menich pachter baten Veil scoon ghoehynghe achter laten Myn rede vry voor gheen abuus slaet XVII. Aerm jnde Buerse. 295 Ghelyc tgoet ter Weilde / dat byder Sluus staet Tgoet ter Lucht / Roosieres / en Scoonhoue. 380 Wat holpt dat jc mynen/ persoon loue? Jc en zeydu de naemen vanden parcheelen ziet Tusschen dit ende moorghen/ vp dhonderste deelen niet Dien jc zal laten oost west zuudt noort lanc. Couuer Ghenomen ons bruloft/ zoude hebben voortghanc 385 Souden wy tsaemen / ouer eert ghaen / of bequaeme heten Wy moesten elc anders naeme weten. Dus laetse ons / om segghen nauwe spoen. f. 229 v. Aerm Twort tyts ghenouch / als wy ondertrauwe doen. Dan sullense wy den pastuer / naerden betaeme raemen. 390 Couuer Hoe zoudge willen hu naeme scaemen ? Of vreestge of men hu hyet / mochte legghen an ? Aerm Neen jc. Couuer So wiltse segghen dan Vp dat ghy hier zonder zoorghe/ muecht vry crebben. Aerm Jc heete Aerm jnde Buersse. 395 Couuer Aerm jnde Buersse? Aerm Jae. Couuer En wilt ghy my hebben? Wech / wech / van hier / te deser huere vliet. Aerm Waer o«me ? Couuer Ghy en zyt myn partuere niet. Dies lichtelic duere sciet/ weist onbescaemt fyn. Sout ghy my cryghen / ghy moest vernaemt zyn. Anders zoudic hu/ eenpaerlic veeten man. 400 Aerm Hoe zoudic moeten/ heeten dan Vp dat jc vulquaeme hu lieue begheerrynghe ? Couuer Wierdet pays ende gherieue neerrynghe f. 230 r. Et zoude wel dienen/ thuwer vraeme« weit Dat ghy hu Wasdom naemen deit. 405 Want Wasdom mids de baten stout Couuer Handelynghe/ altyts jn staten hout Daer Aerm jnde Buersse jnt verdrieten scynt Couuer Ghebruuckynghe te nieten brynct. Aerm jnde Buersse me«/ cleene tallen gheduene acht. 410 Aerm Aerm jnde Buersse den verloren zuene slacht Die niet en weet/ noch niet te gheuene heift. Alowzme dat hy als de verdreuene sneift. Elckerlyc scuut hem/ als vorte sleteren quaet. Couuer Doet hu vernaemen/ gheenen beteren raet 415 296 XVII. Aerm jnde Buerse. Ende laet hu mynen belastene greyen. Aerm So moetic dan tot jnde vastene beyen Naer dat jc hoore uwe termen al Tot dat den busscop/ de lieden vermen zal. Dan doe jc my vernaemen / zonder veil delays cort. 420 Want jc hope dat et eer lanc pays wort Ende dattet neerrynghe wort/ naer myn beroazmen wyt. Maer waer bevaeric? Couuer Van daer ghy coazmen zyt. Wilt hu daer te logyste/ neder spien. Aerm Adieu Couuer Ghebruuckynghe/ tot weder zien. 425 Jc vertrecke/ maer al salt myn rebben stillen Elckerlyc en zal my/ niet hebben willen. Waer sallic alder best / mueghen dan ghaen ? f. 230 v. By Lo Sulc Ghemeene Man/ moet weder an staen. Hoe zoudic mueghen jn beter cot hutten? 430 Sulc Ghemeene Man moet alloazme den bot scutten. Maer et wort/ te zynder deerrynghe cort. Want jc hopet eer lanc pays/ ende neerryaghe wort. Dus looppic daer/ met leden snel schier. Eerweerdeghe notable/ ons simpel voorstel hier 435 Wilt danckelic nemen/ vut jonsten reene. Lydt metter fantasye/ van consten cleene Thuwer eeren ghedaen/ jn ghedeurnsche vrede goet By Aerm jnde Buersse / der Veurnsche stede zoet. tAfMfEfNt so REiNe vercLaert. Jc coazme om leeren. Dit voorscreuen esbatement ende dit naeruolghende spel van Maria was ghestelt by my Cornelis Eueraert om de ghilde vander stede van Veurne die men heet Aerm jnde Buersse de welcke beede ghespeilt waeren binder stede van Ypre naer den thuundach xvc ende neghenentwyntich ende wiert met spel van Maria ghewonneh den derden prys van eeren. 435 simpel] sinpel so reinc vercLaert evenals aan 'tslot van'XV: zie blz. 262. TSPEL VAN MARIA GHELEKEN BYDEN THROON VAN SALOMON. A°. 1529. 20 Jonstich Begheerren, een personage ghecleet als een eerlic poortere ofte wethouder. Rethoryckelicke Verjolysynghe, een vrauwelicke personage gheabytuweirt chierlic vp zyn antychsche. Scriftuerlicke Bewysynghe, als een prophetesse costelic ghehabytuweirt. Fyguerlicke Prysynghe, als een matroone vander houder wet costelic ghehabytuweirt vp dier ghyse XVIII. Maria gheleken byden throon van Salomon. 299 f. 231 r. Jonstich Begheerren een personage ghecleet als een eerlic poorte.*'.? ofte wethouder. J c Jonstich Begheerren ter consten bereedt hier Soucke Rethoryckelicke / Verjolysynghe Om Maria Gods moeder/ met jonsten heet fier Te eerene by/ Scriftuerlicke/ Bewysynghe. Jc hope met Fyguerlicke/ Prysynghe 5 So sallic van huer tverstant/ ghewinnen. Waer machse blyuen/ myns vruechs toerysynghe An wien jc ghestelt hebbe/ herte ende zinnen? Comt voort scoon blowmie./ Zyt ghy daer binnen? Thoocht teeken van minnen/ zonder ontbeerren. 10 Laet hu anscauwen. Rethoryckelicke V^z-jolysynghe een vrauwelicke personage gheabytuweirt chierlic vp zyn antychsche. O Jonstich Begheerren Hu heetic wellecomme/ binden Ypersche pleyne goet Myn vrient vercoren. Jonstich Och edele greyne zoet Ghestileirde ornate/ ter eloquencie Maria ter weerdicheyt/ jn elcx presencie 15 Ter begheerte van dheeren/ der Ypersche stede fyn Wilt doch Maria dit es de bede myn Byden throon van Salomon/ hier ghelycken Met fygueren/ scriftueren ende rethorycken. Jc zal my voughen/ tot alder hueren 20 Om hu belieuen. Rethor. Tsal hu ghebueren Jonstich Begheerren/ myn ghepresen vrient. Tverstant der materie/ hu bewesen dient Naer dat ghy jn dien/ te heipene wort Jonstich Tes myn begheerte. f. 231V. 25 Rethor. Om te stelpene cort Hu haken zo sallic/ om een verscoonen Tot mynder hulpe halen/ twee matroonen Die my bystaen sullen jn reyndre trauwen Om hu te bewysene. Jonstich O meyndre vrauwe Elcken vrienthoudich / ter noot ghehuldich 30 Opschrift vóór 1; na wethouder] nog gheabytuweirt. 3oo XVIII. Maria gheleken byden throon van Salomon. Hu segghicx danc zeer menichfuldich Der jonsten hier jnt bethooghen redelic. Hier comt Fyguerlic Prysynghe ende Scriftuerlicke Bewysywghe tsamenU) voort. Rethor. Eerweerdeghe ziet hier voor ooghen edelic Jonstich Begheerren die onbesweken schier Maria gheerne / hadde gheleken hier Byden throon van Salomon/ autentyckelic Fyguerlic/ scriftuerlic/ ende rethoryckelic Om hier te behaelene/ prys ende danc goet. Jonstich Dats myn versouck. Scriftuerlicke Bewysynghe als een prophetesse costelic ghehabytuweirt. Jn sweerels bevanc soet En es sake zo costelic zo scoone verryct Dat Maria jn weerden/ een boone ghelyct. Naest Godt de hynghelen/ zóu passeirt claer. Fyguerlicke Prysynghe als een matroone vander houder wet costelic ghehabytuweirt vp dier ghyse. Nochtans machse wel worden/ ghecompareirt daer Eeneghe fygueren thuerder/ weerdicheyt strecken Om dat men den volcke/ zoude verwecken Ter deuocien tot Godt/ ende thueren dienste net. Rethor. Nu Jonstich Begheerren/ ais myn ghevrienste let Vp de materie om sverstants ghewinnen nv Biet audiëntie/ ende opent de zinnen hu. Laet sciencie jn hu nemen/ wuenynghen clouc. f.232 r. Scrift. Jn thienste cappittel/ jnt derde der Cuenynghen bouc Staet dese fyguere / ghealegiert zoet. Fyguerl. Salomon met Gods wysheyt/ verchiert vroet Dede maken om zynen/ excellenten persoone Van yuoore eenen costelic/ jenten throone Met zes trappen vp ghaende ende bachten rondt Jn wekken throon/ een sate om achten stondt. Met twee aermkins ofte handen/ ten onderhoude Daer neffens twee leeuwen verchiert met goude Was desen throon/ zeer excellentelic reene. Scrift. Noch twaelf leeukins/ jentelic cleene Van wercke verchiert ten wekken tyden Stonden vp de zes trappen an beede zyden So men hu fyguerlic laten mercken sal. XVIII. Maria gheleken byden throon van Salomon. 301 Rethor. Men sal hu thooghen.' om een verstercken al 65 Den throon alzoo naer/' gheconterfeyt bloot Ghelyc datse Salomon / om zyn magesteyt groot Hadde doen maken/ met zinnen hueghelic. Fyguerl. Alzo ghelyckelic alst te doene wort mueghelic So wy bevynden/ byder scriftueren ghescreuen. 70 Scrift. Nu eer wy ons/ te deser hueren gheuen Ter princepale materye van keeste zoet Tes behoorlic dat men minste ende meeste groet Sonderlynghe de taneelhouders / ende vpstelders van pryse. Rethor. Wy groeten hu edele/ discrete wyse f. 232 v. 75 Gheestelic weerlic/ hooghe ende nedere. Jonstich Jonsteghe ghewillicheyt / es der consten spyse. Fyguerl. Wy groeten hu edele disscrete wyse. Scrift. Wy bidden elcken/ met jonsteghen avyse Weist jn dancke ons werck/ elc een bestedere. 80 Rethor. Wy groeten hu edele/ disscrete wyse Gheestelic weerlic/ hooghe ende nedere. Fyguerl. Eerweerdeghe notable/ wy willen wedere Tot onser materyen/ maer eer wy beghunnen Voor onse prologhe/ dat wy hu dit ju«nen. 85 Hier beghun[n]et tspel ende Rethoryckelicke Verjolyssynghe scuuft de gordynen ende den throon van Salomon blyft altyts bloot ende opene al tspel duere. Rethor. Jonstich Begheerren nv mvecht ghy anzien fier De ghelyckenesse des throons. Voort salhu ghesch[i]en schier Tbedieden van dien hier/ Maria ter eeren noch. Jonstich Eerweerdeghe vrauwen/ wilt my leeren doch Vp dat jc mach hebben/ des verstants ghevoel claer 90 Wat es eenen throon? Fyguerl. Een plaetse / ofte stoel daer Eenen conync/ zeer tryonphantelic Om srechs verchieren/ solempneil playsantelic Magesteytelicke ruste jn neimpt/ ende zit vry. f. 233 r. Rethor. Maria es den throon/ die onbesmit zy 95 Daer Christus onsen Salómon/ te zyne luste Neghen maenden jn nam/ divyne ruste Om meinsche te wordene/ duer Adams mesdaet quaet. Scrift. Jn Ezechiel / vier en veertich / zonder verlaet staet Den prinche zal/ jn huer rusten alleene. 100 72 materye] merterye 74 taneelhouders] of toneelhouders ? 302 XVIII. Maria gheleken byden throon van Salomon. Voort seght Augustiniw/ o maghet reene Bouen alle vrauwelicke/ creathueren gheboren Die oynt waeren of zyn sullen/ zo waert ghy vercoren Weerdich te zyne/ de ghebenendyde Gods moedere. Fyguerl. Den throon van Salomon weist dies bevroedere 105 Was claer yuooren' zuuer bekent wit. Rethor. Twelc beteekent de zuuerheyt excellent dit Van Maria jnt eeuwich/ gheduer en eruelic Bouen alle zuuerheden der creathueren steruelic Blynckende jn loue/ bouen lof claerlic. 110 Dhynghelicke zuuerheyt / jnt hemelsche hof waerlic En zouder huer niet durren/ verthooghe[n] by Seght Beernaerdus. Scrift. Paulus leght voor ooghen vry Den Romeyne«/ Godt den vader verheuen crachtich Heift zynen zuene / voor ons ghegheuen machtich 115 Ende hem ghelaten/ tot onser verhueghentheyt De vpperste ghifte / van zynder mueghentheyt. Dus/ naer dat Christus/ thoochste daer ghegheuen es So vermach hy tminste/ dit claer beseuen es Alzo wel jnder eerden / als jn shemels pleyn. f. 233 v 120 Fyguerl. Godt den zuene/ heift zynder moeder serteyn Schelycx verghift/ met zuuerheden perfect So dat huer zuuerheyt/ jnden hemel strect Naest de goddelicke zuuerheyt/ vut ghelesen milde. Rethor. Christus die van Maria/ gheboren wesen wilde 125 Jnden hemel hebbende eenen vader ontsteruelic Onbesmit ende zuuere/ zo moest hy verweruelic Jnder eerden/ een zuuer moeder vynden. Scrift. Den zuene / als den vader/ ghelyc jnt bewynden Jnden hemel onversceeden / ende heuen machtich 130 Naerde godtheyt/ alzo schelycx eendrachtich Moeste hy jnder eerden/ naerden heessche Alzo de moeder was/ naerden vleessche De zuene worden/ by rechter nathueren. Jonstich Godt die talder zuuerste es jnt eeuwich ghedueren 135 Moeste hebben een moeder/ die zoude onbesmet zyn. Fyguerl. Den throon van Salomon/ was met goude net fyn Prysweerdelic becleedt/ ende edelic verchiert. Rethor. Dat beteekent de caritate/ gloedich duerviert 1 io bouen] bouer XVIII. Maria gheleken byden throon van Salomon. 303 Die Maria tot Godt / ende huer heue«meinsche drouch. 140 Scrift. Canticorum jn achste/ thuucht ghenouch Veil watren en mueghen/ de caritate dats liefde Niet vutte doen./ Voort als donghegriefde Synght dheleghe kercke/ jn elcx termyn Maria ghy hebt/ vul liefden ghezyn f.234r. 145 Passerende hynghelen/ ende meinschen voorwaer. Fyguerl. Tes goet te verstaene. Rethor. Nu vrient dats daer. Scrift. Om voort te ghaene Fyguerl. So hoort doch naer De condicien des throons/ zoet jnt vermonden. Anden throon van Salomon/ zes trappen stonden 150 Ende vp elcken trap/ ter zyden van dien Mocht men een leeukin/ te dien tyden an zien Chierlic ghewrocht/ dies alle herten verhuechden. Rethor. Dat betee[ke]nen vele dyueerssche duechden Die jnden throon/ van Maria pryselic 155 Waeren zo als Lucas/ es bewyselic Jn zyn eerste ewangelie/ zoete van keeste. Scrift. Den eersten trap bediet/ eenicheyt van gheeste. Want alshuer Gabriel/ de boodscepe brochte Ten was gheen noot/ dat hyse sochte. 160 Hy vandtse jn huer slaepcamer alleene bevryt Fyguerl. Daer zou Godt/ den vader ghebenendyt Om smeinschens salicheyt/ ane bede Rethor. Met gheslotender duere / jn heymelicker vrede Duer welc ghebet/ tdoet te ghevroedene snel f. 234 v. 165 Den hynghel ghesonden wiert. Scrift. Tes te bemoedene wel Seght Beernaerdaj / dat den hynghel playsant De duere vander carnet I ghesloten vant. Want tgheselscip van steruelicke creathueren Dede Maria te buten/ scuwende tbesmueren 170 Der spraeke; of by dien huer ghebet fyn Seght Beda/ hadde mueghen belet zyn. Dus preesse eenicheyt' voor scat of ghelt. • Figuerl. Vp deen zyde vanden trap / stont een leeukin ghestelt Jent verchiert/ Maria ter fyguracie. 175 Rethor. Dat bediet de goddelicke/ contemplatie Die Maria hadde/ tot Gode eenpaerlic. Scrift. Metter Cantycke machse wel segghen claerlic 304 XVIII. Maria gheleken byden throon van Salomon. Jc slaepe lichaemelic/ maer myn herte waect Jnde contemplacien / van mynen Godt vulmaect. 180 Want Maria jn hueren slaep/ was makende Meer contemplacien/ dan dat wakende Eeneghe creathuere/ hier jnt leuen dede. Jonstich Vp den eersten trap/ staet verheuen mede Ter ander zyden/ jn grooter lusticheyt 185 Et tweeste leeukin. Fyguerl. Der zinnen gherusticheyt Bediet dit leeukin/ om sverstants ghewinnen. Tot contemplacie dient/ gherustheyt der zinnen Twelc Godt es prysende onghenowmert ziet. f. 235 r. Rethor. Maria/ en was gheensins/ beco/«mert niet 190 Met eenegherande der eerdscher/ bekuerynghe last. Dies den heleghen gheest/ jn gheduerynghe vast Vp huer ruste/ duer huer gherusticheyt meest. Scrift. Vp wyen sal rusten/ mynen gheest Dan vp den meinsche gherust Ysayas secht. 195 Jonstich Vanden tweeden trap/ my voor ooghen lecht Tverstant van dien/ naer de betamelheyt. Fyguerl. De tweesten trap beteekent scamelheyt Die elcke vrauwe/ naer Ambrosius woort Met allen rechten te hebbene behoort. 200 Want scamelheyt es de slotel/ van alder reynicheyt. Rethor. Scaemelheyt doet scuwen/ alle vyleynicheyt. Want maechden behooren / zo scamel te leuene Datse jn smans spraecke / behooren te beuene Hoedanich dat hy/ zyn woorden voert. 205 Scrift. Maria/ was jnde woorden beroert Des shynghels groetenesse/ seght ons Luuccas Mids de scamelheyt/ die jn huer ghebruuc was. Want wat maecht of vrauwe/ die scaemte heift Tes een gracie bouen gracie»/ die huer an cleift 210 Alzo Ecclesiastici / zessentwyntich blyct. Jonstich Den tweesten trap staet/ ooc verryct Met twee leeukins/ wel jentelick ghestoffeirt. Fyguerl. Teerste vanden tween/ tonser fyguere accordeirt Van een zuuer vreese/ vast ende ghestadich 215 Die jn Maria was. / Niet datse als mesdadich f. 235 v. Knechtelicke vreese hadde / jnwendich Maer een zuuer vreese/ de welcke behendich Twee ghewercken heift om claer te beleedene. XVIII. Maria gheleken byden throon van Salomon. 305 Rethor. Teerste es de vreese / van Godt te sceedene 220 Twelc daghelicx/ jn deuote herten ghesciet. Scrift. Dese vreese en was jn Maria niet. "Want Godt was met huer/ ende zou met Godt Versekert jnder eeuwicheyt/ binnen shemels slodt Jn liefden onversceedelic / naer Gabriels belyt 225 Segghende Maria/ ghy zyt ghebenendyt. Den heere es met hu scoon coneghinne. Fyguerl. Tdander ghewerck/ dat vreese heift jnne Dats Gode te hebbene jn alder weerdicheyt. Rethor. Jn dese vreese/ jnder rechtueerdicheyt 230 Seght Albeertus/ dat Maria stont Vreesende dynckende/ jn hueren gront Of zou Gods weerdicheyt hyet verquiste. Scrift. Dies zou wel segghen/ mochte metten psalmiste Heleghe vreese Gods/ jnder eeuwicheyt blyft. 235 Fyguerl. Tdander leeukin/ vp den tweesten trap ons verstyft Ten verstande van/ ghetempertheden. Rethor. Maria was dalder ghetemperste van zeden Bouen alle meinschen / naest Christus om mercken. Scrift. Ghetempert jn wesen / jn woorden / jn wercken. f. 236 r. Jn dese duecht en heifse noynt ghesneift. Fyguerl. Gheen steruelic meinsche/ ter weerelt en leift So ghetempert hy en valt jnt strec Ten minsten der daghelicxsche sonden ghebrec Die noynt en mochten/ jn Maria daken. 245 Rethor. Sou was zo ghetempert jn allen saken Dat de minste/ daghelicxsche/ sonde cleene Huer noynt en besmitte. Dus bleefse reene Jn woorden jn wercken ende jn ghepeynsen. Jonstich Seght my tbediet/ zonder veynsen 250 Dat jc tverstant cryghe jn myn szins jngienicheyt Vanden derden trappe. Fyguerl. De wyse voorsienicheyt Die jn Maria was / wy' hier by verstaen. Rethor. Want als huer de groetenesse was ghedaen Byden hynghel/ Maria die ouerdochte 255 Van wien huer sulcke groetenesse commen mochte. Want noynt en wasse tot mans liefde bekuert. Scrift. So hooghe een groetenesse / en es noynt ghebuert 234 psalmiste] phalmiste 3o6 XVIII. Maria gheleken byden throon van Salomon. Noch gheen creathuere / zo veil duechs ghejuent. Maria vraechde voorsienelic / duer tghuent 260 Den hynghel hoe dat/ et zoude ghescieden Vut een voorsienicheyt. Jonstich Doet my tbedieden Vanden tween leeukins / die ter bewarynghe f. 236 v. Vp desen trap staen Fyguerl. Tonser verclarynghe Vp dat ghy vanden eersten zout zyn vernoucht 265 De mateghe soberheyt/ jn Maria ghevoucht Bediet teerste leeukin des derden trap scoone. Rethor. Maria was sober tjeghens hueren persoone Jn etene jn drynckene/ tes te ghevroedene goet. Gheen spyse om huer/ lichaeme te voedene zoet 270 En namse/ dan als huer den hongher deerde. Scrift. Ouervloedicheyt der spyse zou van huer weerde Leuende zo Pauwelus scryft jn zyn doctryne Dat vrauwen behooren sober te zyne. Dus en namse voedtsels/ cleen ofte groot hiet 275 Noch ooc ruste/ ten dede huer noot ziet. Want al sliepse lichaemelic/ den gheest die waecte Secht Ambrosius. Jonstich Een leeuken als de gheraecte Stoet ter andre zyde fray ten behoede Vanden derden trap. 280 Fyguerl. Ghewilleghe aermoede Mueghen wy dit leeuken exsponeren perfectelic. Rethor. Maria/ heift aermoede/ gheweist subgectelic. Hier jn seght Jeronim«j/ zou noynt en faelde. Want met huer handtghewerck vander naelde Wan zou den mondtcost/ binne» sweerels gheduene 285 Voor huer ende hueren ghebenendyden zuene. f. 237 r. Want gheen andre renten/ zou/ noch en wisthy. Scrift. O wonderlicke aermoede Christi Seght Beernaerdus/ een scaepheerders kynt Gheboren zynde/ ter stont men vynt 290 Een cussene te legghene/ onder zyn hooft Fyguerl. Twelc den hemelschen zuene/ niet en was ghelooft Doen hy gheboren wiert om onse salicheyt. Rethor. Hy diet al verleent/ was vp hoy gheleyt Daer aermoede toe dwanc/ die maechdelicke sale. 295 Scrift. Dus was Maria/ vanden vppersten ghetale XVIII. Maria gheleken byden throon van Salomon. 307 Als aerme van gheeste / wien toe behoort Trycke der hemelen. Jonstich Om myn confoort Bediet my Jonstich Begheerren onversadich Den vierden trap. 300 Fyguerl. Et vpstel ghestadich Van zuuerheyt/ dat Maria hadde vooren. Rethor. Al verstont Maria/ by shynghels woort jnt hooren Dat zou vercoren was/ van Godt de ghuene goet Die ontfanghen zoude/ de leuende Gods zuene zoet Tpropoost der zuuerheyt/ zou niet en verghat. 305 Scrift. O weerdeghe maecht/ ende moeder duer dat So zeyt ghy zonder hu woorden te spe«nenne f. 237 v. Jc en meene gheenen man/ te beke«ne«ne Twelc ghy den hynghel zout hebben verzweghen Hadt ghy hu zuuerheyt/ niet vp ghedreghen 310 By beloften seght den heleghen Augustyn Den almueghende Godt. Jonstich Aerdich ende fyn Staender twee leeukins/ tot elcx bekuericheyt Vp den vierden trap. Fyguerl. Vaste gheduericheyt Beteekent den eersten/ die als duecht bethooghelic 315 Bouen alle creathueren/ gheweist heift hooghelic Jn Maria vul duechden bequamelic Rethor. Onbughelic/ onverwinnelic ende Iydsaemelic Jn stranghe ghewercken/ bouen andren verstyuelic Gheduerich ende vast. 320 Scrift. Jn gnacius es scryuelic Dat Maria Gods moeder/ was tallen tyden Jn persecucie ende jeghenspoet/ heuen blyde Jn benauten ende aermoede/ zonder claghen Die huer cleenicheyt deden/ een vriendelic verdraghen Verduldich blyuende/ jnwendich pacientich. 325 Fyguerl. Tdander leeuken verchiert zeer jentich Ter ander zyde van desen trap ghestelt Bediet sachtmoedicheyt. / Dese duecht ons spelt Den aermen mede te deelewne/ ons goet Ende dat hem eenen persoon ooc gheuen moet 330 Ten proffytte / van een andre meinsche. f. 238 r. Rethor. Dese duecht was vulmaect te weynsche Jn Maria Gods moeder/ de zuuer carssoude 3o8 XVIII. Maria gheleken byden throon van Salomon. De welcke wrochte/ ten oriderhoude Van den aermen Christo / naect ende bloot. 335 Ende dat van huer winny#ghe ouerscoot Deelde zou den aermen/ blyde ende feestelic. Scrift. Maria was ooc/ sachtmoedich gheestelic. Want wanneer datter / eeneghe questye resen Tusschen de apostelen zou heifse bewesen 340 Sachtmoedich te wesene/ voor eene lesse. Dus was Maria/ der appostelen meestresse Want zou heifse jnt ghelooue/ versterct gheleert. Jonstich Tbedietsels des vyfsten traps tmywaerts keert Vp dat my ghescye/ sverstants bevroedicheyt. 345 Fyguerl. Den vyfsten trap beteekent huer odmoedicheyt De welcke Maria/ vulder excellentie Wel was thooghende/ jn shynghels presentie Met handen te ghadere vp beede huer knyen. Rethor. Noynt en was gheen odtmoedegher ghezien. 350 Die vercoren was te zyne net ghepeerelt Coneghinne shemels ende vrauwe de[r] weerelt Ghebiedeghe der hellen tallen termyne Heift huer vernedert/ minder te zyne Dan de scaemelste dienstbode die nv leift. 355 Scrift. Lucas ons hier of/ ghethughe gheift Als Maria huer zoude ten consente keeren Was zou segghende/ ziet de dierne des sheeren. My moete ghescieden / naer uwe woorden. f. 238 v. Beernaerdus seght hier vp/ om een accoorden 360 De zuuerheyt van Maria/ was Gode behaghelic. Maer duer huer odtmoet/ wiertse draghelic Godt ende meinsche/ ons alder vruecht. Jonstich Hoe een duechdelic herte/ ghesciet meer duecht Hoet hem meer tot allen dienste doet. 365 Maer weerde vrauwen als de ghevrientste goet Jc zye desen trap ooc/ met leeukins bewaert. Jc biddu de conditiën/ my openbaert. Want myn herte verblyt/ jnde zoetaerdicheyt Der materiën. 37° Fyguerl. Teerste bediet rechtuaerdicheyt. Drie geboden zynder onder dese duecht Eerlic leuen/ nyement quetselic/ daer ghy muecht Een yghelic et zyne te gheuene. Dese hilt Maria/ jn hueren leuene XVIII. Maria gheleken byden throon van Salomon. 309 Bouen alle creathueren/ jn sweerels ronde. 375 Rethor. Den Wyseman seght vut hueren monde Jn my es alle gracien des weichs ende Der waerachticheyt / jn my es bekende Hope des leuens/ ende duecht onletselic. Scrift. Maria en was noynt nyement quetselic. 380 Want al datse doen mochte/ tot smeinschens bate En heifse jnde rechtuaerdicheyt / niet ghelaten Noynt nyement tsyne/ tonkeerene bedocht. " Fyguerl. Maria heift tghewerc der ewangelien vulbrocht Seght Anselmaj. Al en haddese ongheloghen 385 Nyement tsyne ontkeert / nochte bedroghen f. 239 r. Nochtans zo heifse ons weder ghekeert Rethor. Dat Adam ons roofde met drucke verseirt Twelc was tghebruuc der vpperste glorye. Scrift. Dies machse wel segghen / duer dese victorye 390 Met den psalmiste/ als de gheloofde Jc hebbe weder ghekeert / dat jc noynt en roofde Niet by verdienten / maer vut jonsteghe trauwe. Fyguerl. Tdander leeuken jent van bescauwe Bediet waerachticheyt/ om een becort. 395 Rethor. Maria die dupperste waerheyt/ hadde beghort En mochte gheenesins/ lueghenachtich wesen. Scrift. Christus sprack tot zyn appostelen ghepresen Jc bem den wech de waerheyt ende tleuen. Voort staeter Malachye jn tweede ghescreuen 400 De wet der waerachticheyt was jn hueren mondt. Jonstich Jc biddu wilt my bedieden den grondt Vanden sesten trap net jnt behaghen. Fyguerl. Dit wy huer onderdanicheyt toe draghen. Want Maria hoorende/ shynghels bedieden 405 En zeyde niet naer myn woort moete my ghescieden Maer naer hu woort zo moet my ghebueren. Dese groote obediëntie/ dede scueren Den hemel ende Christus Gods zuene rechtevoort Daelde jn huer. f. 239V. 410 Rethor. Maria shynghels woort Thoochde obediencie groot van valuere. Scrift. Hier of hebben wy/ een scoone fyguere Jnt eerste der Cuenynghen/ vyfentwyntich thint. 378 Der] Des 380 en] es 3io XVIII. Maria gheleken byden throon van Salomon. Dauidt Abygael/ hebbende versint Sant an huer mannen / groot van weerde 415 Segghende dat hyse ten huwelicke begheerde. Abygael vp staende zonder ontbeerren Consenterende jn zyn begheerren Es ghecowzmen jn Dauids presencie Fyguerl. Ter eerden vallende/ met reuerencie 420 Was segghende met een obedientich motyf. Heere ziet hier hu dienstpresentich wyf So ghy fyguerlic hier muecht anzien. Fyguere. Hier toochmen Abygael coMmende tot Dauidt ter eer[de]vaUende hebben* een rolleken jn dhandt daer jn ghescreuetf staen zal naer den texst vander bybele. Rethor. Aldus ter ghelyckenesse van dien So wy hu thooghen dese fyguere presentich 425 So was Maria Godt obedientich Met ghepeynsen wille/ herte ende zinne». Scrift. Dies bouen alle santen ende santinnen De verdienste der obediëntie/ van Maria alleene Passeirde de verdiensten/ der santen ghemeene 430 Al haddense gheweist by een verghaert Seght Bonauenthura. Rethor. Augustinaj verclaert So vullic en hadde Maria/ niet ghesproken Twoort van consente/ eer een ooghe gheloken Christus jn huer maechdelic lichaeme doock. f. 240 r. 435 Jonstich Desen trap heift / twee leeukins oock. Jc biddu doet my daer of tverstants nope Der bediedenesse. Fyguerl. Vulmaecte hope Bediet den eersten vulcowzmelic ende recht. Rethor. De meester der sentencien secht 44° Hope es een seker/ met corter verhalicheyt Verbeydynghe vander/ toecommender salicheyt Die den meinsche ghesciet duer Gods gracie. Scrift. Maria vul gracien tot eeuwegher spacie Was versekert huer salicheyt/ hier jnt leuen ziet. 445 Dus en mochte hope/ jn huer begheuen niet So Ecclesiasticy vierentwyntich telt. Jn my es alle hope/ des leuens ghestelt 429 verdienste] verdiensten met doorgeschrapte n XVIII. Maria gheleken byden throon van Salomon. 3" Mach zou wel segghen dat zuuer greynezaet. Fyguerl. Tdander leeukin/ jn weerden niet cleyne staet. 450 Want wy dat byder minnen ghelycken. Rethor. Daer staet ghescreuen/ jnder Cantycken Jc quelle van minnen/ zonder vphouden. Scrift. Ambrosius wil hem jnt segghen verhouden Die Christum ontfaet/ jn zyn jnwendich logyst 455 Byder gracien van minnen / wort ghevoelich ghespyst Met ouervloedeghe vruechden ghenoughelic. Fyguerl. Wat vruechden moesten dan zyn toevoughelic f. 240 v. Maria die [de] zoetheyt de[r] vpperste minnen Christus besloten hadde/ jeghenwoordich binnew 460 Jnden tempel van huer maechdelic herte Rethor. Twelc was de Gods zuene / die zou zonder smerte Neghen maenden drouch ende heift ghebaerst Sonder wee of pyne. Scrift. Nu es hu verclaerst Jonstich Begheerren/ alde ghesciedenesse 465 Vande zes trappen/ met de bedie[de]nesse Vande twaelf leeukins/ ter eeren van Marien. Jonstich Vut danckbaerheden vallic vp beede myn knyen. O moederlic engyen/ ons alder toevlyen Naest Godt en zoudic/ gheweten wyen 470 Die uwe weerde zoude vulprysende zyn. Fyguerl. Dats een waer woort. Rethor. Nu vrient wilt rysende zyn. Scrift. Anhoort ons voort. Fyguerl. Wy sullen hu bewysende zyn De materye naer des sticx gheneghenthede. Jonstich Den throon van Salomon / naer swercx gheleghenthede 475 Als throon bouen alle throonen/ om louen stont. Fyguerl. Den throon van Salomon was bouen rondt. Ende al dat rondt es/ dits elcken bekendelic Es zonder beghin alowme/ onhendelic. f. 241 r. Dit mach ghevroeden blende crepele en dooue. 480 Rethor. Dit beteekent et groot onhendelic ghelooue Dat jn Maria veil meerder/ es ghevonden Dan jn sant ofte santinne/ onbesmit van sonden. Want zou noynt zonde ter weerelt en dede Scrift. Daghelicxsche noch doodelic./ Jnschelycx mede 485 Doen tghelooue jn dappostelen was verghaende Jn Maria bleef tghelooue alleene staende 312 XVIII. Maria gheleken byden throon van Salomon. Ghelyc de zu«ne claer/ andt firmament doet. Fyguerl. Dheleghe kercke zynght o maghet jent goet Doen dat reyne ghelooue/ vernyelt bedoruen was 490 Bleef[t] alleene jn hu/ doen Christus ghestoruen was Tot hy verresen wiert/ tsus als de verzweghene. Rethor. Christus seght jnt ewangelye/ Marei neghene Een gheloouic[h] meinsche/ zyn alle saken mueghelic Scrift. Voort seght hy Mathei/ zeventhiene hueghelic 495 Een vulmaect ghelooue doet berghen verghaen groot Ende worpen jn zeede. Fyguerl. Dit heift ghedaen bloot Maria/ als zou/ met een vast ghelooue goet Gheseyt hadde naer dyn woort my ghescien moet. Cristus den hoochsten berch/ des shemels troone 500 Es ghedaelt jnde zeede/ van hueren persoone Ende dit duer huer ghelooue/ groot van crachten. Den stoel des throons/ was oock rondt bachten Twelc wy mueghen ten verstande brynghen f. 241 v. Dat Maria gheloofde/ toeco#zmende dynghen 505 Alzoo Elysabet/ ghethuucht te vysentacie Rethor. Vervult wordende/ duer de zoete salutacie Van Maria huer lieue/ beminde nichte Wiert propheterende / duer tgoddelic ghesichte Dat Maria beghort hadde zo Lucas belyt. 510 So was zou segghende Scrift. Salich ghy zyt Maria dat ghy ghelooft hebt/ want alle saken Sullen by hu vervult worden / die byder spraken Vanden hynghel/ hu vanden Heere gheseyt zyn. Fyguerl. De sate ofte setele/ mach toe gheleyt zyn 515 De welcke die stont/ binden yuooren throone De zuuer siele naer tbehooren scoone Van Maria onbecowzmert / ende onbelast Van eeneghe smitte. Rethor. Twee handen vast Hilden de sate/ tot een verste[r]cken noot 520 De welcke beteekenen / twee ghewereken groot Die den Heleghen Gheest jn Maria wrochte Scrift Teerste ghewerek dat hy vermochte Jn huer te blusschene/ der sonden spaereke Huer helich makende. 525 Jonstich O goddelicke aereke XVIII. Maria gheleken byden throon van salomon. 313 Tghewerck/ der eerster handt van grooter cracht Heift de sate dats uwe siele/ ghehouden ghewacht Van alle spaereken der sondeghen ghedeerte. f. 242 r. Fyguerl. De spaereke der sonden es een begheerte Die onghereghelt spruut/ vut tsinnelic apetyt. 530 Rethor. Hier of heift huer den Heleghen Gheest bevryt Dies hy metter Cantycke mach segghen reen ditte Scrift. Myn vriendinne ghy zyt scoone ende gheen smitte En es jn hu jnder eeuwicheyt ghevonden niet. Fyguerl. Hadde Maria ghesondicht / te eeneghen stonden ziet 535 Christus en hadde niet/ jc darfs my berommen Jn huer ghebenendyt/ lichaeme willen commen So Sapiencie primo/ ons ghescal biet. Rethor. In een quaetwilleghe siele en zal niet De wysheyt Gods commen noch wuenen 540 Noch jnt lichaeme/ onderdaen tsondich ghestuenew. Want jnder eeuwich[ey]t heift Godt de sonden versteken Scrift. So an Lucifer/ met den zynen es ghebleken Die byder sonden vielen jn dhelsche brandt. Fyguerl. Tweeste ghewerk vander tweetster handt 545 Bediet dat den Heleghen Gheest machtich sterek Jn Maria wrochte/ een crachtich werck. Dat was dat zou ontfync bouen nathueren Rethor. Ende baersde Christum / zondefr] eeneghe dolueren Maecht blyuende/ naer/ Ysayas verclaerssen 550 Scrift. Siet een maecht zal ontfaen ende baerssen f 242 v. Een zuene wiens naeme wort Emanuel Twelc eeuwich bediet. Jonstich O wonderlic Godt wel Moet dyn verwonderen jnt eeuwich termyn zyn. Fyguerl. Gods wonderlicheden seght sinte Augustyn zyn 555 Den meinsche onmueghelic/ groot metten cleenen. Rethor. Hy die dan screef/ jnde tafelen van steenen Sonder priem ofte ysere/ vt?raiochte serteyn dat Syn zuene te beghordene/ jnt maechdelic rey« vat Sonder dat hy huer reynicheyt/ niet en v«?rcleende 560 By sHelichs Geest toedoen. Scrift. Hy die verleende Tbroodt jnde wildernesse/ zonder ackeren of ploughe« Heift Maria bevrucht/ naer zyn ghenoughen Sonder hyemends toedoen/ of hyements moeye«. Fyguerl. Die de roede van Aaron/ zonder reyn dede bloeyen 565 314 XVIII. Maria gheleken byden throon van Salomon. Heift de dochter van Dauidt/ huer reynicheyt onbescaet Een zuene doen baerssen/ zonder eenich zaet. Dus esse voor Godt/ voor de weerelt maecht ghebleuen. Rethor. Voor tbaerssen/ jnt tbaerssen/ naer tbaerssen verheuen Reene bouejnj reene ende onvermindert 57° Alzo heift Christus onbehindert Als Godt jnt lichaeme / van Maria ghedaelt f. 243 r. Scrift. Ende vleesschelic lichaeme/ an huer ghehaelt Van talder zuuerste/ van hueren bloede root. Jonstich Neffens elcke handt/ zo jc ghevroede groot 575 Sye jc staen twee leeuwen/ om een verstyfuen Seer costelic verchiert/ om een beclyfuen. De beteekenesse van dien/ laet my ghescieden noch. Fyguerl. Den eersten vanden tween/ hoort naer tbedieden doch Beteekent de confirmatie/ als duecht der duechden 580 Daer Maria jn ghestelt was/ als juecht der juechden. Want zou en mochte noynt bestaen wesen Met de minste sonde/ die mochte ghedaen wesen Of die doenelic was/ voor Gode messpryst. Rethor. Salomon jn zyn prouerbien bewyst 585 Syn de houders eerlic/ de kynders worden gheheert. Scrift. Ter contrarye leuen zy sondich dit somtyts keert Den kynders tot verwyttelicke blaemte. Fyguerl. Maria moeste dan/ naerde betaemte Gheconfirmeirt zyn jn duechden ende reynnicheyt. 590 Rethor. Et hadde de zuene Godts/ gheweist een cleynicheyt Hadde zyn moeder byder sonden corexcie Moeten staen onder/ svyants subgecxcie. Hier omme was Maria/ gheconfirmeirt Vast jn duechden. f 243 »• 595 Scrift. Vromicheyt approbeirt Den andren leeu/ naer der philosophen vutgheuen. Vromicheyt en es niet el/ dan een vast ancleuen Van tupperste goet/ twelc es Godt almachtich. Fyguerl. Maria cleifde naer Gods/ ghebodt eendrachtich Jn liefden tot Godt/ vast zonder ofsceeden. 600 Rethor. Al was Maria ghehelicht/ duer Gods beleeden Jn huer gheboorte seght sinte Beernaert Godt heifse ooc voort van sonden bewaert So men Prouerbiorum / mach mercken ghescreuen. Scrift. Sou heift huer handen / tot stereken wereke ghegheuen. 605 Want zou heift der ewangelien wysen raet XVIII. Maria gheleken byden throon van Salomon. 315 Vromelic vulbrocht. Jonstich Wel om prysen staet Salomons throon omde excellencien pryselic Des wercx dat naerder jntencie wyselic Van Salomon groot vulbrocht ghemaect was. 610 Fyguerl. Noynt dier ghelycke/ ghewrocht gheraect was Als den throon van Salomon jn sweerels ronde Daer te vooren noch sichtent te gheenen stonde Jn gheenen rycken. / Dus esse te prysene snel Boue« allen throonen. 615 Rethor. Ende dit ten bewysene wel Van Maria naerder sielen / te segghene ziet. f. 243 v. Godt en maecte/ noynt by huer te legghene hiet Vpder eerden/ noch binnen shemels ghestichte reen Jn excellencien zo hooghe van lichte gheen. Want huer excellentie/ te bouen ghync 620 Alle excellencien naest Godt. Scrift. O wonderlic dyne Seght Beernaerdus/ veil excellente saken groot Heift Godt ghedaen/ om smeinschens ghenaken bloot Daer wonderlicke excellencien jn ghebleken zyn. Fyguerl. Maer alle dexcellencien voorwaer gheweken zyn 625 Van Gods ghewerek/ voor dexcellencie bysondert Van Maria waer jnne dat zyn verwondert Zunne ende mane die/ huer jn pryse wyeken. Rethor. O Maria niet en esser uwer ghelycken Naest Godt seght Anselm«j moeder der vreden 630 Ten [es] boue» hu of minder./ Dus zyt ghy naer zeden De rechte middel/ dits trechte slodt. . Scrift. Dat bouen huer es/ dats alleene Godt. Beneden zyn wy meinschen/ jn deerdsche weeden. Jonstich Fyguerl. Rethor. Dus es Maria/ als middel van beeden Tusschen Godt ende ons aerme creathueren. Dies wy huer anroupen talder hueren Als aduocate om stroostens ghescieden. Salomon/ naerden Hebreeuschen bedieden Es ludende jnden Latynschen verhale zoet Rex pacificus/ dats jn onse tale goet Conync van payse/ jnt verstant den persoon Van Christus Gods zuene. Dese heift jnden throon Van Maria/ als conync van payse gherust. 635 f 244 r. 640 3i6 XVIII. Maria gheleken byden throon van Salomon. Want hy heift als paysmaker/ de gramscepe ghesust645 Die Godt vp ons drouch/ duer Adams mesdaet zwaer. Scrift. Huwer ghelycke/ reyn maechdelic zaet claer So den Wyseman seght/ noynt begrepen was. Want eer hemel of eerde/ oynt ghescepen was Waert ghy vulmaect / jn Gods voorsienicheyt voorsien. 650 Ende een vulmaecte sake/ o moederlic jngien Alzo Pomerius jn Stellario/ es doende ghewach Es daermen gheen duecht meer toe doen en mach. Ghy zyt jn duechden vulmaect/ ende zeere ghepresen. Fyguerl. Salomon heift zynder moeder eere bewesen. 655 Want Bersabe commende tot hem gheghaen waen Salomon es tjeghens/ huer vp ghestaen zaen Huer doende weerde/ ende reuerencie groot. Rethor. Den throon zyns moeders jn elcx presencie bloot Dede Salomo» stellen/ ten seluen tyden fyn 660 Neffens zynen throon/ ter rechter zyden zyn Eer hy huer begheerren / wilde anhooren So ghy muecht zien. Scrift. Boue» der hynghelen chooren f. 245 r Es den throon Maria binnen shemels bewelt Ter rechter zyde/ dats naest Christus ghestelt 665 Als coneghinne shemels/ ende vrauwe der vrauwe» Alzo ghy claerlic/ hier muecht scauwen. Hier thoocht Fyguerl. Rethor. Scrift. Fyguerl. Rethor. Jonstich Begheerren/ neimpt jn dancke eenpaer Ende ghy eeren der Yperssche/ stede goet Ter eeren Maria de zuuer rancke eerbaer. 670 Jonstich Begheerren neimpt jn dancke eenpaer. Wy Aerm jnde Buerse/ commen vp tcrancke maer. Keeret jnt beste/ doch ons bede doet. Jonstich Begheerren neimpt jn dancke eenpaer Ende ghy heerren der Yperssche stede goet 675 Dat hu Gods vrede zoet/ by zynder ghenaden Enafc ons Aerme jnde Buerse cowrae jn staden. fAfMtEfNt den thooch da met syn moed Jnder dand de Heleghe cheyt croon* Maria thooch 3 ReguiK 20 Venit Be JherommttJ jn scripto de assumptione Saluator totus festiuius occurrerit et eai throno colocauerit alioquïn quomorfo cred ipje precepit honora patreiw tuum jnplen ESBATEMENT VANDEN VISSCHER. De Man. tWyf. . Den eersten Zuene. Den tweesten Zuene. Den derden Zuene. XIX. Visscher. 3T9 f. 245 v. De Man. C Suer broot /. salich broot. tWyf. Ten mach anders wesen niet. Man Diet pacientich beaerbeyt tsynder noot. Wyf Suer broot salich broot. Man Sy moetent beslaeuen 'cleen ende groot 5 Die visschen willen jn desen vliet. Wyf Suer broot salich broot. Man ^Ten mach anders wesen niet. Met Godt zynse gheresen ziet/ jc wilt bethpoghen. Wyf Wye? De visschers? 10 Man 1 Jae et blyct voor ooghen. Want sinte Pieter thooft der kercken Wast niet een visscher om claer bemercken Met sint Andries zynen broeder — Sint Jacop de meerder/ ende Marien behoeder Den heleghen sint Jan ewangeliste ? 15 Wyf Daer of serteyn jc niet en wiste. Waerent ooc visschers/ jn huerlieder tyt? Man Trauwe» warent niet?/ Alsse Christus ghebenendyt Riep warense noch met den nette besich. f. 246 r. Wyf Esmen dat jn onsen wette lejich 20 So willict ten rechten/ wel gheloouen. Man Waenge dat jc hu wil met lueghene» verdooue»? Tes waerachtich waer/ my wel versindt. Wyf So zyn de visschers met Godt wel bemindt. Man Scriftuere doet blycken. 25 Wyf Man zonder beswycken Tes best dat wy ons om visschen voughen. Mueghelic wy sullen Godt te bet ghenoughen Naer dat hy de visschers zo vut vercoren heift. Man Hy es quaet om helpen/ die den moet verloren gheift. 30 Wel hem die hem vp Godt betraut/ Wyf Man zoomen ziet ende anscaut Tweder es lustich claer ende zoet. r Et zoude my dyncken wesenI_goet/ '•V1»*' -J "Dat wy budtkins vynghen et waere proffytT 35 Man Kir lieue wyf doch daer of vermyt. Wyf Dat wy budtkins vynghen twaere proffyt. 320 XIX Visscher. Man Jc bems te vreden/ als nu ter tyt. Maer cleen winnynghe / zal ons dies ghenaecken. f. 246 v. Wyf Dat wy budtkins vynghen / twaere proffyt. 40 t Mueghelic winny«ghe zal vp ons daken. Cont ghy mcsorghen jn tyts ter maerdt gheraken Verwytsme jenge van elc budt niet een grootken hebt. Man Nu met corten woorden / jnt boodtkin stept. Uwes raedts te doene wordic een ghenietere. 45 Godt hebs deel/ ende myn heere sinte Pietere. Dits van lande ghesteken/ jn Gods beuelen. Hier moet syn de ma»niere ghemaect van een cleen sceipken. Wyf Benedicite zietme tvisch ligghen spelen. Wy sullen nv budtkens vanghen by hooppen. Siet waer ghunder een gheernaert comt ghelooppen 50 Achter een cabeljaeu diese voor huer jaecht. Man Wat comt ghunder? Wyf Tes een crabbe die draecht Een rochghe vp den hals/ wat vreimdef gheveerte. Siet hoe vast houdtseze/ byden steerte. De rochghe en can huer keeren noch wenden. 55 Man Ghunder ligghen mussels by groote benden. Twaere best dat jcse/ om vanghen voere. Wyf De zee dynctme ouer al jn stranghen roere. Tvisch houdt bruloft ofte keermesse serteyn. Man Tesser al met vreuchden/ groot ende cleyn. 60 Tscynt datse ter baeren looppen om prys. Wyf Siet / ziet/ ghunder/ een budt ende een pladys Die ghejaecht zyn van eenen hondt. f. 247 r. Man Siet dan ghunder./ Een woester goet rondt Wil eenen scelvisch dooghen vut steken. 65 Wyf Tscynt dat de tonghe/ ten besten wil spreken Om tsaemen met accoorde te verlyckene. Jc en can my niet/ versaden van kyckene. Jc sate hier al de nacht zonder te verlanghene. Man Wy moesten peynsen/ om budtkins te vanghene 70 Souden wy moorghen/ gheraken ter vente. Wyf Jc consenteirt met blyden atente. Veil budtkens te vooren/ jc ghunder sach. Hier moet ghemaect syn een rommelynghe als een dunderslach. 43 Verwytsme] Vervytsme 46 Godt] Gods XIX. Visscher. 321 Man Wat hooric daer? Wyf Een dunderslach Alzoo my dochte/ met feilen oreeste. 75 Man Godt wil ons besceermen/ van tempeeste. Den Heleghen Gheeste/ wil draeghen ons vaene. Wyf De zeede beghunt zo rude te ghaene. O Godt van omme. te slaene/ ons sceipkin behoet. Man Staet ons by weerdich/ helich bloet. 80 Jc zalhu eeuwich diene«/ met herten vlugghe. Wyf O sinte Michiel/ buten Brugghe Wilt doch beede ons sielen bewaeren. Jc zye ghunder commen twee felle baeren. Tscynt ofse ons/ jnde zee eruen willen. f. 247 v. 85 Man Wy moeten ons bereeden/ zoo wy sterue» willen. De doot duchtich comt ons bestoken. Wyf Haddic doch eerst myn biechte ghesproken Jc waerts te gheruster jn myn doot. Man Elc es een biechtvaer jn duterste noot. 90 Dit moetge gheloouen zonder bedriechte. Jn noode mach elc hooren biechte Om te beteren der sonden ghebreken. Wyf So laet ons dan ons biechte spreken Tjeghens elc anderen vp een cort. 95 Want ons noot nv daer toe port Vp dat wy cryghen der hellen jnducie. Man Knyelt neder dat hu Godt gheue absolucie. Als ghy hu biechte sult hebben ghedaen So sallic ooc te biechten ghaen 100 Ende tjeghens hu/ myn quaet vermonden. Dus seght eerst tgrosse van uwe sonden Dat hu Godt zyn gracie wil gheuen. Wyf Jc gheue my besculdich man./ Eens hebbic bedreuew Doen ghy thuus quaemt/ wel by drancke 105 Ondersteldic hu den wech/ met eenen bancke Daer ghy ouer vielt twee quaede scenen Om dat jc zoude hu dronckescip ontwenen. Wat jc daer jn mesdede/ dats my leedt. Man Ende voort? uo Wyf Anhooret tbesceet. f. 248 r Vp de selue tyt vp de selue vaert Doen ghy dus droncke te bedde waert Binnen dat ghy laecht/ jn slaeps verduusteren 322 XIX. Visscher. Te wylen ghynghic/ hu buerse pluusteren Daer jc een dobbel stuuer/ vut nam. „5» Tsanderdaechs maect jc van hu een ghuut gram My ghelatende zonder ontbeerren. Doen ghynct ghy van erheyt vloucken zweerren. Maer jc en ruste niet/ voor jc hu wech jouch. Man Ghy moet hu wachten sulc onghevouch I2Q Huwen man meer te beradene. Et mochte pooghen/ ons beeden te scadene. Want by sulcke felheyt/ vaet my» ontcnooppe» Soudic vp een huere/ al tmyne verlooppen Dies ons naecken mochte/ groot verdriet. I2c Wyf Ey jc sals my wachten. an Ende voort verstaet tbediet Onthoudet woort van mynen bevelene Ghy moet hu wachten van meer te stelene Tghelt vut myn buerse/ vaet myn ghebriefte. Want tes gherekent simpel diefte 13Q Voor Gods ooghen/ ghesproken plat. Eist daer mede al? Wyf Daer es noch wat Twelc my alder meest/ doet verswaeren. Man Ghy moet hu sonden al openbaeren Of anders en doocht hu biechte niet. f.248v 14e Wyf Ey ey ey. Man Wilt ghy scuwen svyants bedriechte ziet ' De biechte en mach niet zyn ghespleten. Wyf Sulge die sonde moeten weten? Noynt en ghesciede my meerder blaemen. Man Seghse vry zonder scaemen. I40 Jc beloue hu jn svyants spyt Nummermeer en doe jcx hu verwyt. Want seghgese niet ghy blyft verloren Ende versteken vut Gods rycke vevcoren. Dus en wilt hu biechte niet wesen spennelic. 145 Wyf Lieue man hu es wel kennelic Dat wy thuus hebben drye zuenen Waer of den houdtsten es de ghuenen Die hu ende my alleene behoort. Man Ende dander? Wyf Verstaet myn woort Dander daer naer/ jn biechten gheseyt XIX. Visscher. 323 Es myn scnaepens kynt jnder waerheyt. Jc biddu wïïïët jnt beste verstaen. Man Ende den derden? Wyf Behoort mynen capelaen. Nu weitge van myn biechte' et rechte slodt Man Huwen capelaen? Wyf Jaet zoo helpt my Godt. De rechte waerheyt/ hebbic hu ontloken. IMan Hadget niet jn biechten ghesproken Hier gheseyt met goeden motyfue Jc hadge gherooft vanden lyfue. Maer nv laetict/ om der biechten wille. Wyf Tes seker waer/ wel lieue gille. Sout ghy hu tmywaerts/ met suiker nyt spoen? Ghy beloofdet my ghy en zouds my gheen verwyt doen. Godt zoudtge plaghe[n] engeme hyet mesdeit. 165 Man Trauwen jc kent jc bem ghevreit. Jc houdeme ghepayt als ten tyden. Wyf Nu wilt hu sonden ooc belyden Ende seghtme hu quaet naect ende bloot styf. Man Tempeest es ouer./ Ten es gheen noot wyf 170 Dat jc tjeghens hu ontlaste my. Wy zyn ooc/ den lande vaste by. So wel zoudic my noch eens verclaeren Voor mynen pastuer. Wyf Hebbic zoo ghevaeren Nu ghy zyt wetende de secreten myn 17 5 Dat jc niet en mach weten de secreten dyn? Dit mach my wel spytten jnt ouerlegghen. Maer nonT^rche men mach/ gheen biechte versegghen Vp spaeus verwatenesse/ ofte ban. Jc weddic vp myn hoede worde / zo jc best can. f. 249 v. 180 En hy my onghenouchte wil doen den baers Jc salhem vry wel doen waenen waers. Al weet hy myn biechte/ jc en achs een gruus. Man Godt danck wy zyn ommers by huus Daer wy te wuewnenne zyn ghewuene. 185 Hier moeten commen drie cnechkens al hynckel den vaer wellecomme heeten. i5S f. 249 r. 160 161 om der] onder 185 De hierachter gedrukte kantteekening staat in 'ths. eerst naast 188—189. 324 XIX. Visscher Den eersten Zuene. Wellecomme vaer. Man Godt loontge zuene. Hu anzien/ my therte jn roere brynt Puer van blyscepe. Den tweesten Zuene. Goeden dach vaere. Man Wech ghy hoerekynt. By hu zoudic druck raepen licht. Den derden Zuene. Dach vaer. 190 Man Hefge ghy paepenwicht. Van hu zo steictme puer de walghe. Wyf Kir et doet dat men hu byden balghe An een ghalghe/ moet jnden wynt cnoopen. Waeromrr.e smytget? Man Laetet hoerekynt loopen. Sendet binnen spapen/ beweluen. 195 Wyf Wel en eist al niet vanden seluen? Elc kynt comt hu vut vrienscepe thouuen f. 250 r. Ende ghy sceltse en smytse. / Godt moetge bedrouuen. Wat hebben hu de kynders mesdaen? Man Sent uwen cnaepe ende ca[pe]laen 200 Elc et zyne dat hem behoort. Wyf Besiet waer mede dat ghy comt voort. Tsyn alhu kynders wel lieue ketyf. Man Myn kynders? Wyf Jae. Man Wel lieue wyf. Payt een ander met sulc een clucht. 205 Wyf Jc segghe waer. Man En hebt gheen ducht Dat jc hu ghelooue/ een hynckel luus. Wyf Tsyn al hu kynders. Man Dits owzmers abuus. En beleidt ghy niet/ by goeden besceede Doen wy waeren/ vp de zeede 210 Jn biechten? Hoe cu«ger tjeghen stuenen? Seytge niet man/ jc hebbe drye zuenen 187 brynt] brynght met doorgeschrapte gh XIX. VlSSCHEK. 325 Daer doutste of behoort hu ende my. Dander behoort myn cnaepe. / Voort zeyt ghy Den derden behoort mynen capelaen. f. 250 v. 215 Deidt ghy my dit niet jn biechten verstaen ? Dit en cuzzge loochghenen varre noch naer. Wyf So ghy seght man/ tes seker waer. Jc kenne dat jet hu zoo verleet. Nochtans zo zynt hu kynders ghereedt 220 Verstonge mynder meenynghe advys. Man Synt myn kinders? Wyf Jaet. Man So maect me dat wys Dat jet te rechten gheloouen mach. Wyf Dat sallic doen / zonder verdrach Jn dien ghy my gheuet audiencie. 225 Jc weet wel ghy gheuen sult sentencie Dat waerachtich wort myn bediet. 1 Man Myn daghen en hoordic vreimder liet. Seght vp. Laet hooren hu motyf. Wyf Ghy zyt myn man/ ende jc hu wyf. 230 Jc hebbe hu/ ende ghy my ghetraut. Dus es ons houdtste zuene/ alst naut Huwe ende myn duer shuwelicx bant. Man Daer of hebbic goet verstant. Wy en zyn van dien/ jn gheenen twiste. 235 Tes van dander twee hoerekynders dat jc gheerne wiste Hoe ghy wilt datse my bestaen. Want ghyse by uwen cnaepe ende capelaen f. 251 r. Hebt ghehadt naer hu selfs belyden. Wyf Jc salt hu segghen zonder vermyden. 240 Wilter naer hooren wel lieue vrient. Noynt en wassic van te vooren ghedient • Dan sichtent dat jc hu te manne nam. Ende noynt jc met hyemende ter zee en quam Dan met hu te gheender hueren 245 Daer ghy ghedaen hebt al tlabueren Van roeyen van stieren/ ende dier ghelycke. Ende waer jc met hu ghae jn eeneghen wyeke Altoos ghaet ghy vooren/ ende jc cowme achtere. By desen dienst/ zonder scande of lachtere 250 Syt ghy myri cnaepe/ mids welcken dan Hu dit kynt behoort/ wel lieue man. 326 XIX. Visscher. Verstaet te vullen mynder meenynghe woort doch. Man Wat au? Wyf Ontbeyt hoort noch Sichtent dat jc by hu hebbe gheslaepen ';fi< 255 En wassic te biechte voor costers noch paepén Dan tjeghens myn prochghyepape ende hu. Dus hebt ghy gheweisf / ter tyt van nv Myn capelaen./ Aldus Oy desen So moet dit ooc hu kyndt wesen. 260 Nu weit ghy mynder meenynghe concluus. Man So doende zoudic commen thuus. By dien zoudic worden ghevreidt. Wyf Tonrechte ghy de kynders mesdeidt Die hu vut blyscepe quaemen tjeghen. f. 251V. 265 Man Jc waende dat ghy [hu] hadt mesdreghen. By dien wierdic tot gramscepe gheport. Waer jn dat jc hu hebbe/ ghedaen te cort Dat willic betren/ naer myn begheerren. Wyf Alsicker om peynse/ tmach my wel deerren 270 Dat ghy my betrauwen zout sulc een cleynicheyt. Soudic doen sulc een onreynicheyt ? My zoude ghescien der scanden ancleuenesse. Man Wyfueken zyt te vreden/ jc bidge vergheuenesse. Ghy en sult my niet meer jn sulc gheclach vynden. 275 Wyf Daer by moetense/ een ozwmeslach vynden Vrauwen die becow/mert zyn met sulc ghebrec. Of zy zouden vp der quaeder bec Haestelic ryden zonder veil delays. 'Een lueghen gheloghen om thebbene pays 280 ' Es beter dan metter waerheyt te houdene ghekyf. Man Wye dat ghy zyt man ofte wyf Esser tusschen hulieden hyet secreits ghebuert Syt te vreden ende niet en puert Jn elc anders mesdaet groot noch cleene. 285 Leift met payse tsaemen ghemeene Ende dect elc anders eere daer ghy muecht. Wyf So salhu ghescieden voorspoet ende duecht Ende de eeuweghe vruecht naer dit leuen De welcke vruecht hulieden wil gheue» 290 Den Heleghen Gheest/ jn wiens vruecht playsantelic De Drye Santinnen tryonpheren tryonphantelic. fAfMtEfNI TSPEL VAN MARIA GHECOMPAREIRT BYDEN SCEPE. A° 1530. Vraghe. Andwoorde. Behendich Voortstel, als een scipman. Morael Besouck, als een weerlic priester. Scriftuerlicke Beleedynghe, een vrauwe gheestelic. XX. Maria ghecompareirt byden scepe. 329 f- 2S2 r. Vraghe. -Wat fantaseirt ghy? Andwoorde. Dats wel ghevraecht. Daer sheeren zin toe draecht pyn jc te hyckene. Vraghe Wat es huerlieder motyf? Andw. Maria te ghelyckene Tjeghens et scip/ fyguerlic scriftuerlic Daer de Wervichsche heeren/ toe zyn bekuerlic 5 Omde materye te hoorene met ryppen verstande. Vraghe De condicien der scepen zyn menegherande. Maer om hu te heipene tot meerder besceets ziet Hoe es scips naeme? Andw. Jc en weets niet. De quaerte en maect dies/ gheen specificacie. 10 Vraghe De scepen zyn ghenaemt jn sweerels reygnacie Menichsins jn dyveerssche contreyen. Craecken barcken creueelen galeyen Hukken/ buchen/ ende galyooten Huen/ cogghen/ pleyten/ ende vischboodten 15 Binnelanders / ende barcke Latyne goet Dese seyllen jnder maryne vloet Oost ende west varre ende naer. Andw. Daer esser ooc die jnden water claer Varende zyn zonder eenich hindere 20 Seyen/ scuten/ meerder ende mindere Boodten/ ponten/ hier binnen slants Twelc heeten al scepen. f. 2S2 v. Vraghe Maer nochtans Jn ghelyckenesse en zynse een slee niet By een scip/ dat jnde zee vliet 25 So by my ghenoemt es jn tvoorghetal. Andw. Tes een scip gheheeten dat ouer al De zee beseylt jn allen wycken. Vraghe By sulc scip zoudemen Maria ghelycken Dat ter zee vaert/ diepe ende groot 30 Of by sulc middelbaer/ dat tjeghen stoot 330 XX. Maria ghecompareirt byden scepe. Van tempeeste ter zee/ mach ghedueren Of by eenich cleen dat de aventhueren Der zee beseylt/ zuudt/ noorst/ oost west. Andw. Tmiddelbaerste zoude my dyncken best 35 Om tverstant van dien den volcke te nopene. Vraghe Au ziet. Andw. Wat dynghe? Vraghe Den thooch Shaet opene. Ooc zye jcker drie personagen die zonder cesseren Tscip neerstelic allowzme vysenteren An allen canten van binnen ende buten. 4° Andw. Se sullen den volcke/ de materye ontsluten. Dus laet ons pooghen stille te zwyghene. Vraghe Eer wy ons voughen om tverstant te cryghene Laet ons pynen te nyghene/ met reuerencie. Eerweerdeghe notable met dylegencie 45 Biet audyencie/ eer wy beghu«nen. Want voor onse prologhe wy hu dit juwnen. f.253r. Behendich Voortstel als een scipman. j\lorael Besouck of scips wercken gheviele Thuwen onderstande teerste es den kiele Vanden scepe als princepael fondament. 5° Want al dat den scepe es ontrent Neimpt vasticheyt anden kiel als princepael stye. Morael Besouck als een weerlic priester. Dat ghelyckic treyne lichaeme van Marye An wiens lichaeme/ vut liefden puer Godt vast ghemaect heift jnt eeuwich gheduer 55 Alle duechden / want hyse versint heift. Scrtftuerlicke Beleedynghe een vrauwe gheestelic. Den conync zyn coneghinne bemint heift Bouen alle vrauwen staeter ghescreuen. Bekend. Anden kiel moeten zyn twee steuen Waer of de voorste/ breict doende ghesceet 6o De baeren swaters/ troer dachterste becleet Na 59 drie doorgehaalde regels Overhende staende enz. de twee eerste . t- i. j. i..sj**.j*. Kafcnpn hfihhe.n van neuDe gelijkluidend mei vs. oz—os, uc • »"~ van eeneghen besceede XX. Maria ghecompareirt byden scepe. 331 Elc ouerhende staende / an elc hende een. Want zonder steuen en zoude tscip gheen Fatsoen hebben/ tot elcx bevroedynghe. Morael Deen steue heeten wy huers voorbehoedynghe. 65 Want Godt heifse so ghepreserueirt bewaert Dat gheen vyandich beroer/ vploopic aert An huer als scip mochte vestich beclyuen Maer braecken en scuerden / neffens scips dryuen Dies et vaeren mach/ naer alle nacien. 70 Scrift. Tzyn scoone ende groote preseruacien Daer zou niet en was/ ghepreserueirt alleenlic. Maer meest alle preseruacien ghemeenelic f. 253 v. Voort alle verlossynghe[n] jnt houde testament Syn ter eeren van Maria zeer reuerent 75 Ghesciet seght sinte Beernaerdyn zedelic. Morael Dander steue es huer helicheyt edeïic Als Maria lichaemelic was gheheel bevaen. Scrift. Dies wiertse Gods tabernakel zeer zaen Dewelcke hy ghehelicht heift zonder beswycken. 80 Bekend. De steuens van bouen tjeghens twycken Syn gheclist alsme« tscip te wercke lecht. Ende an elcke steue wort ghehecht Duer beede zyden/ een ryeme ofte bant Waer an et werck/ neimpt zynen stant 85 Den wekken bandt wort of ghesleghen Wanneer twerck styuicheyt heift ghecreghen. Want van boue»/ beghuntme» eerst te werekene. Morael Schelycx als was Anna by bemerekene Eerfsondich gheboren/ ende heift dit scip beclist. 90 Nochtans es dien bandt an huer ghemist Maer was met huer voorders zoorchfuldichede Ghevest/ die Godt/ jnt beghiften of dede. Dies was zou zonder erfsonde ghebenendyt. Scrift. Onghevyoleirt gheheel/ ende zuuer ghy zyt. 95 Want noynt en es smitte jn hu ghebleken. Bekend. Anden kiel ligghen de zandtstreken Om een verstereken tjeghens alderhande stoot. Morael Dat beteekent tvulmaect/ ghelooue groot Dat staende bleef jn Maria vercoren ioo Doen dappostelen duer twyffelen hadden verloren f. 254 r. So bleef tghelooue jnt herte van Maria gheprent. Scrift. Tghelooue seght Paulus eist tfondament 332 XX. Maria ghecompareirt byden scepe. Daer me» alle duechden by beclyft. Want twaere onmueghelic/ zo hy scryft 105 Dat eenich meinsche/ blende crepele of dooue Gode behaghen zoude/ zonder ghelooue. Want tghelooue doet alle gracien ontfanghen. Bekend. Anden scepe behouuen/ menichte van wranghen Allomme jnt ronde ligghende of staende. "o Morael Dit zyn wy ten verstande slaende Vande menichfuldeghe / gracien van duechden Die Maria als juecht der juechden Jnwendich vutwendich/ hebben verchiert. Scrift. HeronimwJ jn zyn sermoen alegiert H5 Veil meinschen/ hebben gracien by deel. Maer ghy Maria/ hebt vulmaect gheheel Gracie ghehadt/ naer Gabriels woort. Bekend. Jnt neirste van den scepe moet wesen voort Tcoolzwijn/ waer jn dat stantvast 120 Tneirste hende jn rust vanden mast Vp trechte middele vanden kiele goet. Morael Dit legghen wy toe de siele zoet Van Maria die by Christus ghewelt Jnt middel huers lichaeme wiert ghestelt 125 Daer den mast jn ruste van lydene groot Doen Christus andt cruce hync naect ende bloot Alzo huer Symeon hadde beleden f- 254 v. Scrift. Segghende uwe siele wort hu duersneden Met den zweerde van rauwen moeder divyn 13° Tot onser salicheyt. Bekend. Nu moeter zyn De weeghers binnen/ ande zyden beede Die de wranghen tot eenen becleede Alomme verchieren tot scips bate. Morael Dat beteekent de viereghe caritate I3S Die Maria hadde binnen jnwendich Tot Godt ende huer heuenmeinsche behendich Jonste draghende met herten met zinnen. Wel mach zou segghen/ jc quelle van minne» Metter Cantycke als donghegriefde. 140 Scrift. Veil watren en mueghen de caritate dats liefde Niet vutte doen by gheender cracht Datter ghescreuen staet. Bekend. Nu worter ghescacht XX. Maria ghecompareirt byden scepe. 333 Binnen den scepe om styfuicheyt te gheuene Dyveerssche balcken ten minsten zeuene 145 Elc met twee knyen van maten gheleyt. Morael Dit mach zyn Maria te baten gheseyt De zeuen ghiften vanden Heleghen Gheest. Deerste balcke tjeghens alderhande tempeest Wy een zuuer vreese toe pluchten 150 Met de knyen verstyft van zoorghe [ende] duchten. Dese verstyue» altyts vreese voorwaer. Scrift. Een zuuer vreese/ hadde Maria eenpaer Seght Albeertus / met grooter vulveerdicheyt Soorghende duchtende/ ofse. Gods weerdicheyt f. 255 r. 155 Eenichsins jnwendich / jn huer verquiste. Dies zou wel segghen mach met den psalmiste Heleghe vreese Gods jnder eeuwicheyt blyft. Bekend. De tweeste balcke ons stercheyt verstyft Met twee knyen hebbende ter fortificatie. 160 Morael Tdeene es twederstaen / van eerdsche ocupacie. Tdander jn lyden/ hadde Maria stercheyt. Scrift. Myn stercte ende lof/ twelc my greyt Es den heere/ daer myn behout an staet. Bekend. De derde balcke mach heeten/ goeden raet 165 Ooc met twee knyen/ daer jnne ghewrocht. Morael Alle die an Maria raet hebben ghesocht Maria heifse te beradene gheweist ghesint Met troost ende confoort. Scrift. Maria heift bemint Naer der ewangelie» raet / hueren vyant als vrient. 170 Bekend. De balcke die jnde rechte middel dient Twelc es de vierste / waer an den mast Princepael an rust/ met zes knyen vast Drye an elcke zyde/ om een vervromen. Morael Ghedoochsaemheyt/ ghestadicheyt / wy die nomen 175 Goethede ontfaermichede / goederthierhede Ende ghematichede./ By dese verchierhede Es de balcke van verstannesse / in Maria gheplant Scrift. Waer an den mast nam hueren stant f. 255 v. Van lydene twelc jn Maria vast lach. 180 Want zoo een scip qualic zonder mast mach So en can zonder lyden wilt hier vp achten Den meinsche qualic leuen. Bekend. Twee zytcrachten 334 XX. Maria ghegohpareirt byden scepe. Synder ande zyden/ ghecnocht sterckelic Daer de mastbalcke jn es ghewrocht merckelic 185 Want an dese balcke licht/ gheheel tscips crachticheyt. Morael Deene es rechtuaerdicheyt Scrift. Ende dander waerachticheyt De welcke noynt van Maria en scieden. Bekend. De vyfste balcke / wilt bedieden Die ooc verstyft es ter nootsake 190 Morael Hier by verstaen wy de goddelicke smake Verstyft met kennesse ende ghevoelen. Scrift. Noynt en mochte jn Maria vercoelen De goddelicke smake ghebenendyt. Dus machse segghen/ tot ons sondaers zonder resspyt 195 Wiens smake hier es jn sonden ghegrouft Hoe zoete es den heere/ comt ziet ende prouft ' Soete int bidden/ zoets jnt contempleren. Bekend. Jc bidde hu tsaemen / wilt exsponeren De naeme der seste balcke zonder ghescillichede 200 Met huer verstyfuen. f- 2S6r. Morael De goetwillichede De welke verstyft es/ met dienste ende eere. Scrift. Maria was Christus bedienstich zeere Hueren zuene met ghewillegher jntencie Hem eerende louende/ met reuerencie 205 Jn zyn gheboorte vp beede huer knyen Als huer heere ende Godt. Bekend. O moederlic jngien Myn herte jnt hooren/ moet verjolysen. Vrienden bemindt/ wilt my bewyssen De zeuenste balcke met huer verstyfsele. 210 Morael Wysheyt heet dese om een beclyfsele Verstyft met hoede/ ende verkies van wercke. Hoede van monde der sondeghe zwercke Van woorden te sprekene/ onnut vyleinich Verkies van wercke/ te wetene serteynich 215 Tquaede te lat ene/ tgoede te kiesene. Scrift. Dese ghifte hilt Maria/ zonder te verliesene. Want wysheyt/ zo Macrobius alegiert Es eene duecht die alle duechden bestiert. Wyselic beleede/ jn alder stondt 220 Maria de woorden/ van hueren mondt Daer menich meinsche onredelic jn leift. XX. Maria ghecompareirt byden scepe. 335 Want Maria heift selue daert al voor beift De vpperste wysheyt Gods zuene blydelic Selue ghedreghen. 225 Bekend. Jc bems belydelic f. 256 v. Dies wy Maria dancken ende louen. Maer jnt ronde vanden scepe buten bouen Ligghen drye berchouten eenen voet versceeden Deen bouen den andren/ de welcke bereeden Tscips princepael byndtsele dat de cracht biet. 230 Morael Hier by verstaen wy de groote macht ziet Daer Maria mede ghebonden/ was menichfuldich Van de godelicke magesteyt dryevuldich Waer by ons commen es groote verhueghentheyt. Scrift. Den vader bandtse met zynder mueghentheyt. 235 Den zuene vulmaect tonser jolysheyt Bandt huer met zyn goddelicke wysheyt Ende den Heleghen Gheest / met zyn goddelicke goetheyt. Bekend. Dese berchoutten ende bakken naer myn bevroetheyt Midsgaders de knyen daer wy of coutten 240 Syn jn elc andren vast/ met yseren boutten Om te wederstaene alderande stuericheyt. Morael Hier by verstaen wy de gheduericheyt Die jn Maria als duecht bethooghelic Bouen alle creathueren/ gheweist heift hooghelic 245 Gheduerich verstyft snel. Scrift. Jngnacius scryft wel Dat Maria gheduerich was tallen termyne Jn paciencie van lydene aermoede en pyne Sonder claghen verduldich blyuende altyts. Bekend. Van buten den scepe/ worden plancken matsys f. 257^250 Menichfuldich ghesleghen/ om tscips beluucken Die bouen ende ondere twater duucken Wederstaende twater/ jn tscip te cowmene. Morael Dit mueghen wy pynen jnwendich te sowmene Dat Maria jn vromer/ gheduerynghe 255 Wederstaen heift/ de menichfuldeghe bekuerynghe Vanden vyant/ waer by dat Eua verbrac Gods ghebodt. Scrift. Den heere die sprack Tot den serpente/ jc zal zonder swichten Tusschen hu ende der vrauwe een oorloghe stichten 260 Die hu thooft zal breken ende tcrachtich pleghen 336 XX. Maria ghecompareirt byden scepe. Gheheel benemen. Bekend. An worden ghesleghen De plancken met naghelen/ die duere ghaen An beede de zyden. Morael Dit wy verstaen Vasticheyt/ want gheen/ eerdsche belasticheyt „ 265 En hadde Maria/ maer de puer vasticheyt Was te wederstaene tquaede te anveerdene tgoede. Scrift. Dies heifse den heere/ met blyden moede Ghesien aenschyn an aenschyn thueren greye. Bekend. Nu esser den ouerloop/ daer thueren vermeye 270 Die jnt scip zyn vp ghaen ende wandelen. Morael Dit wy by huer voorsienicheyt handelen. Want waer den meinsche keert of ghaet t 257 v. Hy behoort voorsienich te zyne jn al zyn daet. Dies Maria voorsienicheyt jn huer herte leyde. 275 Scrift. Naer tgroeten des hynghels doen hy huer zeyde Datse vrucht ontfanghen zoude ende baerssen Maria hoorende shyngels verclaerssen Vraechde hoet ghescien zoude vreesende bedroch Vut een voorsienicheyt. 280 Bekend. Jnden ouerloop noch Syn vyf ghaeten/ waer duere alderhande goet Men den scepe vut ende jnne doet. Want et rust onder den ouerloop binnen. Morael Dese ghaeten beteekenen de vyf zinnen Van Maria Gods moeder jngyenich 285 Waer duere alderhande duechden voorsienich Jn huer herte jnwendich heift besteit. Scrift. Maria jn duechden was vulmaect disscreit Van dat huer moeder huer ontfync So datse Jan Baptisten te bouen ghync 290 Ende alle creathueren jn sweerels rip Jn duechden ende helicheyt. Bekend. Nu esser jnt scip De caepstande/ met wekken engiene Men scip laet ende lost/ tallen ghesciene Doende tgoet vut ende jn/ met netten appeerte. 295 Morael -Dit mueghen wy toelegghen de begheerte Van Maria/ die zonder versaden f.2s8r. 266 de] Er stond eerst duer, later veranderd in de XX. Maria ghecompareirt byden scepe. 337 Altyts begheerrende was/ smeinschen ontladen Van Adams mesdaet / ende sondeghe quaele. Scrift. Wel machse segghen met Christus ten avenmaele 300 Met grooter begheerten/ hebbic langhe begheert Huwe salicheyt. Want my heift ghedeert Tusschen Godt ende den meinsche/ donvredeghe vermetynghe. Bekend. Jnt voorhende vanden scepe / es de betynghe Daer twee ghaeten tjeghen staen / gheheeten de grepe 305 Duer welc twee tauwen commen daermen den scepe Om stille ligghen/ mede byndt ende meert An tghuent dat vroom es. Morael O moeder gheheert Wat verstaet hem dit anders/ dan tvereenen Van hu ende uwen zuene/ ende tmeenen 310 Vande twee ghaeten de affexcie ende jonsten Waer duere de banden eerst beghonsten Van accoorde ende payse/ dat nv eendrachtich es. Scrift. Want hy my groot ghemaect heift diet machtich es. Siet vutte dien sullen my heetten salich 315 Alle generacien. Bekend. Nu staetter ghalich Duer den voorsteuen/ aerdich ghewrocht Tdraecx hooft met een knye/ voorsien duercnocht Ten scepewaert jn met den steerte gheheel Waer vp ghemaect staet tvoorcasteel 320 Vanden scepe lustich jnt anscauwen. Morael Dit beteekent Maria/ vrauwe der vrauwen f. 258 v. Dat ghy verwonnen hebt gheheel ende al Tserpent dat Adam / brochte jnden val Wiens macht licht onder hu ghegrondeirt 325 Waer vp hu Godt/ heift ghefondeirt Als een casteel lustich vroom van victorye. Scrift. Dheleghe kercke synght thuwer memorye Jn grooter glorye/ met devocien duerviert Schoone zyt ghy ende zeere verchiert 330 Dochtere/ van Jherusalem Wonderlic als een casteel/ dat jn hem Volc van wapene es gheordoneirt. Bekend. Tscip an beeden zyden / es ghestoffeirt Met staende setteboorden / ghaende vut ende jn 335 Tusschen tvoorcasteel ende tverdeck. Morael Meer noch min 338 XX. Maria ghecompareirt byden scepe. Wy de hulpe ende secours toe scryuen dy Maria/ die tot elcx/ verstyuen vry Huut ende jn ghaende es/ menichfuldich wyt. Die hu anroupen ghy ghehuldich zyt 34° So jnt Apocalips wel staet gheseyt Scrift. Siet jc co«me myns verbeyt Thuwen secoursse tjeghens svyants calaengne. Bekend. Nu esser jnt achterste de compaengne Daer die vanden scepe/ jn behoethede 345 Ruste jn nemen. Morael De vutnemende goethede Van Maria/ moetic dit toe scicken. 6*59* Scrift. Jeronimus seght wilt ghy wieken Goetheyt es eene duecht dit ghevroet snel Die ander proffyt ende ghewilleghelic doet wel 35° So voor ons/ die waeren/ svyants proye Maria ghedaen heift. Bekend. Voort esser de coye Die jnde compaengne/ ofte onder tverdeck staet Daer den stierman/ jn zyn vertreck ghaet Ligghen of sitten/ naer zyn sins lusticheyt. 355 Morael Dit verstaet hem der zinnen gherusticheyt Die Maria jn huer hadde onbevreest. Scrift. Vp wyen zal rusten/ mynen gheest Dan vp den zin gherust Ysayas las. Bekend. Nu esser tnachthuus/ 'daer tcompas 360 Jn es ligghende daer den stierman naer vaert. Morael Eenicheyt van gheeste dit ons verclaert Die Maria hadde vervult van gracien. Tcompas ghelyckic de contemplacien Die Maria hadde tot Godt eenpaerlic. 3^5 Scrift. Metter Cantycke mach zou wel segghen claerlic Jc slaepe lichaemelic/ maer myn herte waect Jnde contemplacien/ van mynen heere vulmaect. Want myn contemplacie / hem noynt en ontvoer. Bekend. An dachterste steue zo hanghet roer 37° Daermen tscip mede dwynt/ nemes ghoom vroet Ghelyc men een peert/ met den thbom doet f. 259V. Keerende wendende zonder eeneghen ghescille. Morael Dit verstaen wy van Maria de vterste wille Die zou Godt als stierman met vulder ghewelt 375 Vander eeuwicheyt jnde zyne heift ghestelt XX. Maria ghecompareirt byden scepe. 339 Segghende met den psalmiste verheuen Scrift. Jnt beghinsels des boucxs es van my ghescreuen Dat jc uwen wille zoude vulbrynghen. O myn Godt dat hebbic willen ghehynghen. 380 Ende uwe wet hebbic zonder smerte Gheheel jnt middel van mynder herten. Huwen wille moete altyts jn my ghescieden. Bekend. Et roer heift een helmstock om bedieden Met een partrysghat waer jn naer zede 385 Den calterstock steict/ daer den stierman mede Et scip bestiert/ ende et roer doet wycken. Morael Den helmstock met tpartrysghat mach ghelycken De vryheyt der wille van Gode ghegheuen Elcke creathuere/ die Maria jnt leuen 390 Ghehadt heift als wy zonder deferencie. Scrift. Den calterstock verstaet hem de obediencie Die Maria drouch tot Gode vierich. Want zo den stierman troer es regierich Met den calterstock tsy cort of lanc 395 Alzo hilt de obedyencie jn huer bedwanc De wille van Maria/ jnde wille ons heeren. Want allsse huer zoude/ ten consente keeren Sprac tot den hynghel obedient Siet hier Gods dierne/ met vulder consent. 400 My ghesciede naer hu woort/ zonder ver laet fyn. f. 260 r. Bekend. Alst tscip ghetimmert es tmoet ghecalfaet zyn Met werck ofte most/ om te wesene dichtich. Ofte andersins zo zoude/ twater lichtich Tscip vervullen ende verlasten. 405 Morael Dit mueghen wy tonsen verstande tasten Et huwelic van huer/ tjeghens ketters ghedeer. Scrift. Thuwelic van Maria/ was tgheweer Tjeghens alderhande watren/ der eresye Daer de belofte der zuuerheyt/ die Marye 410 Gode vp ghedreghen hadde bleef bedect Waer of de kennesse vulmaect perfect Alle eretycken/ ende ketters ghebreict. Bekend. Et scip ouer al moet zyn ghepeict Twelc pee niet vesten en can by gheenen bestiere 415 Ten zy by hitticheyt/ vanden viere. 376 psalmiste] phalmiste 407 ketters] kerters 340 XX. Maria ghecompareirt byden scepe. Dan machment oorbooren / tot scips behoedicheyt. Morael Dit bewyst ons de odmoedicheyt Die ant scip Maria/ hooghe van staete Ghevest es duer de viereghe caritate 42o Die zou tot Godt drouch/ net ghepeerelt. Scrift. Naest Christus gheen odmoedegher ter weerelt. Die vercoren was shemels coneghinne serteyn Vrauwe der weerelt van eeuweghen beghinne reyn Ghebiedeghe der hellen/ tallen termyne 425 Heift huer vernedert minder te zyne Dan de scamelste dienstbode/ om hu behoet. Bekend. Noch moet et scip worden gheroet Daer gheen water an en vest te gheender huere. Dies vaeret veil te snelder duere f- 260 v. 430 Gheen corrupcie an treckende/ maer blyuewde wit. Morael De zuuerheyt van Maria beteekent dit Die zou hadde jnt ghedueren eruelic Boue« alle zuuerheyt/ der creathueren steruelic Blynckende jn zuuerheyt/ bouen lof claer 435 Der hynghelen zuuerheyt/ jnt hemelsche hof maer Naest de goddelicke zuuerheyt vutghelesen milde. Scrift. Christus die van Maria/ gheboren wesen wilde Jnden hemel hebbende eenen vader onsteruelic Onbesmit ende zuuer zo moest hy verweruelic 44° Jnder eerden een zuuer/ moeder vynden. Want Christus en hadde hem/ niet willen bewynden Meinsche te wordene/ ten hadde bewesen De zuuerheyt ende huer/ odmoet ghepresen. Anders waeren wy bleuen met sonden belast waen 445 Seght sinte Beernaert. Bekend. Nu moeter de mast staen Jnden middel vanden scepe/ daermew onghedraelt Met den rae/ tseyl lancx vppe haelt Jn wat scip et zy creveel of buche." Morael Dat ghelyckic et weerde heleghe cruche 45° Daer de leuewde Gods zuene van Maria ontfanghen Als zeyl om ons salicheyt was an ghehanghen Jn allendegher pyne ende groote smerte. Scrift. De mast des lydens/ stont jn huer herte Van hueren zuene/ te dier spacien 455 Dat al hadden alle/ de martirisacien By een gheweist/ vp sweerels dycken XX. Maria ghecompareirt byden scepe. 341 Sy en mochten tlyden/ niet ghelycken Dat Maria leedt/ zwaer ende onsochte. Dies zou ten rechten wel segghen mochte f. 261 r. 460 Hoort jc bidde hu/ alderhande volc ' Ansiet myn droufheyt/ onder shemels ghewolc Wat tempeest jc lyde jn sweerels zee. Bekend. O bittren rauwe. Morael O weemoedich wee. Therte wort ghedwee/ duer tvermaenen. 46 c Pausa cleene. Hier scuuft mea den thooch waer jn staen* moet zy* een cruceficxs en* Maria moet daer onder sitten met beede de aermen opene en* an elcke vynder hebbende coorden ghelyc an de mast staet van ee» scip drucklic ghepareirt ghelyc een Maria vande zeue» Scrift. Ansiet hier tscip/ jnde zee van traenen Met den mast van lydene ende tseyl coluerich Van Christus lichaeme/ purperich zoetghuerich Tjeghens tempeest gheduerich/ van victorye goet. Dus es Maria/ tscip der glorye zoet 470 Daer de mast des crucen jn rust/ onghenoost. Bekend. Lof hu scip Maria/ ons alder troost. Morael Lof hu scip Maria/ waer by wy behoet zijn. Scrift. Lof bouen lof noort west zuut oost. Als scip van elcken/ muecht ghy ghegroet zyn. 475 oiuuc aen tooch. - Bekend. Nu esser de pompe die jnt scip moet zyn Om twater vut te pompene dat van boue« comt Morael Christus torment twelc ons om louen somt Dede twater der traenen/ vut huer ooghen leken Scrift. Dyueersche tauwen anden mast ghebreken Met weuelynghe daer me» vp ende neder ghaet Twelc hem de twaelf apostelen verstaet Ende huerlieder artyckelen ons ghegheuen De welcke met Christus/ wandelden jnt leuen Die als mast/ hemlieden ghaf leerynghe diere. Bekend. Wat bedieden de hanckers ? Morael De ewangelisten viere Die dit scip Maria/ jn elcken lande ziet Bekent ghemaect hebben. Scriff- Tonsen verstande niet f. 261 v. 342 XX. Maria ghecompareirt byden scepe En thuucht de quaerte/ van tghewant te sprekene Des scips/ maer te zyne de ghelekene 49° Maria byden scepe zo wy ghedaen hebben. Bekend. Neimpt jn dancke wies wy bestaen hebben Maria ter eeren/ ende hu tsaemen ghemeene Byden Heleghen Gheest/ die groot en cleene Brynghen wille binder gloriën troone 495 Byde Drye Santinnen/ jnder victorien croone. fAfMtEfNt Dese metere moet staen Audi obsecro vniuersi populi et vide dolorem meum. bouea thooft va» onser Vrauwen jnden thooch Dese metre moet wesen Nisi jn naui mansuerite vos salui fieri no« potestis I Actuu» 27. voor den thooch TSPEL VAN SINTE PIETER GHECOMPAREIRT BYDER DUUE. A° 1531 Besouck om Weten, een mans personage als een poorter. Rethorycka, een vrauwelicke persoonaghe aerdich gheabylgiert. I Scriftuerich Prouuen, als een doctuer vanden nyeuwen testamente. Fyguerlic Bewys, als een prelaet van den houden testamente. XXI. Sinte Pieter ghecompareirt byder duue. 345 f- 262 r. P R O L O G H E. Besouck om Weten// een mans personage als een poorter. O lustich saysoen/ twelc jc vry prysen moet Die al dat leift/ nu verjolysen doet Duer tuprysen zoet/ dyns virtuut waerachtich Elc dier nu druck/ om verknysen spoet Dies my et herte/ vut een bewysen groet 5 By avysen goet/ jn wiens besluut crachtich Jc den zin toe draeghe/ als een bruut machtich. Jc zie se de vutghelesene scoone. Huer sallic by ghaen al bem jc ruutachtich. Rethorica die draecht de ghepresene croone 10 Hu groetic/ als een bewesene troone Tot wien myn jonste onghespleten dient Met gheheelder herten. Rethorycka// een vrauwelicke p*Tsoonaghe aerdich gheabylgiert. Besouck om Weten vrient Wellecomme jn dese/ landauwe juechdelic. Wats hu belieuen? !j Besouck O vrauwe vruechdelic Jn wiens byzyns elckerlyc/ verhueghen vaet Jc weet wel dat jn hu vermueghen staet My te berechtene/ jn secreten voude *A Sulc als den zin / gheerne weten zoude. -J, Jc houdu tmywaerts als de ghevrienste zaen. 20 Rethor. Jc wil ghewillich/ tot uwen dienste staen. Maer Bezouck et zoude betaemen redelic Dat wy te gader jn dit versaemen edelic Om de heeren te ghenoughen hier Groetenesse boden f. 262V. 25 Besouck Jc wilder my toe voughen schier. Hu groetic die heeren vanden tanneele zyt Voort hooghe middel neder/ jnt gheheele wyt Vp dat ghy van ons niet en zout claghende zyn. Laet doch ons groeten hu behaghende zyn. Want ons jonste es thuwaerts/ met leden snel ziet. 30 Rethor. Al die jonste ter conste draghende zyn 3 waerachtich] crachtich doorgehaald, en daarachter met bleeker inkt waerachtich 23 346 XXI. Sinte Pieter ghecompareirt byder dutje. Besouck Hu groeten wy laetet hu behaghende zyn. Rethor. Wilt ons met audiencie belaghende zyn. So crycht tverstant/ maer anders el niet. Besouck Hu groeten wy/ laetet hu behaghende zyn. Want ons jonste es thuwaerts/ met leden snel ziet. Rethor. Groote prologhe hier gheen spel biet Nichte meer dan den pyl die buter vloghe sciet. Besouck Neimpt danckelic/ voor onse prologhe ziet. Hoort zwycht/ zo muecht ghy ghevoet worden Ende den keest van onser materye vroet worden. Hier naer volghet spel sinte Pieter ghecompareirt byder duue ghestelt by my Cornelis Eueraert om die van Veurne A° xvc ende xxxj ende wiert ghespeilt te Steenvoorde den xixen jn wedemaent ten jaere als bouen. *• Rethor. Besouck om Weten/ dat hu tot desen port My te besouckene/ gheerne hu bewesen wort Met woorden ghepresen cort/ naer tbehooren vrient Al hu begheerren. Besouck Danck hu al vooren dient Edel Rethorycka/ vul reyndere trauwe. Gheerne zo zoudic/ meyndere vrauwe Sinte Pieter den heleghen patroon goet By hu daer toe/ nut ende ydoon vroet ff"Ghecompareirt hebben/ scriftuerlic fyguerlic i Byder duue. Want nathuerlic puerlic Es my den zin tot desen bekuerich plat Dies jet hu bidde. Rethor. Hu wort ghebuerich dat. Ter eeren van sinte Pieter/ sallicx ghetemew my Ende te mynder assistencie nemen by Fyguerich Bewys ende Scriftuerlic Prouuen claer. Dese te mynen onderstande/ behouuen daer Jc hu begheerte/ zoude bedieden wel. Besouck Jc biddu laet doch/ ghescieden snel Datse hem verthooghen/ houdt ende jonck fier. Hier commen dander twee personage» vut elc ouer een zyde ' vanden thooch en* Rethorycka blyft jnde middel van hem beeden. Rethor. Comt voort ghy heeren/ doet wys ende blonc hier XXI Sinte Pieter ghecompareirt byder duue. 347 Met my zonder bezwyckenesse gheene Sinte Pieters / ghelyckenesse reene Byder duue/ ende wilt assistencie thooghen. Scriftuerich Prouue»/ als een doctuer vanden nyeuwen testamente. f. 263 v Ghy moet hu ter audiencie pooghen 65 Zout ghy tverstant jn hu te vullen sluten. Fyguerlic Bewys/ als een prelaet van den houden testamente. Ghy moet weten eer wy hu sullen vutten De condicien der duue ten verstande dyn Datter by naemen dryederande zyn So men jnden Latyne ghescreuen vynt. 70 Rethor. Columbus ofte columba/ verheuen scynt Deene als manneken/ dander als wyfueken van dien. Scrift. Dander heet palumbes/ zo jc can zien. De derde turtur/ zo jc hebbe beseuen schier. Fyguer. Pieter hadde als de duue/ jnt leuen hier 75 Drye naemen/ ende toenaemen tsaemen Die als de duue/ te zynder vraeme» quaemen. Twaere scade dat mense ghesus dede. Rethor. Symon / Chephas/ ende Petrus mede Dus hiet hy onder shemels reene wolcke. 80 Besouck Bediet my voorden ghemeene volcke Wat jnterpretacien dese naeme» toe gheleyt zyn. Scrift. Symon mach alzo vele gheseyt zyn Jn onze spraecke/ twelc Pieter verchierende es Als de ghuene die obedierende es. 85 Drye obediencien/ heift Pieter ghethóocht groot. f. 264 r. Fyguer. So van my by hu mach zyn beoocht bloot. Paus Gby SU'leS by fygueren7 te vroeder zyn. Hier thoochmew fyguere hoe sinte Pieter met sint Andries jnt een I sceipken huer netten reeden en* I fc* : k . ' onsen [heere] die wy», datse hem •» ^ n ,Q volghen sullen ende ter stont zo ff Noynt wyf en was/ zoo my heift verduit desen. 105 Nichte Nichte tmach lichte wel hu scult wesen. Mueghelic alshy hu wil vooren wat legghen Alzoo jc hu zeyde/ ken macht niet plat segghen Ghy weit wel nichte/ waer jc zou willen wesen. By tweygheren/ dicwils ghescillen resen / E Mik G E E ly waere zeer wys / diet wel wiste loe jc jnwendich / vul erruers vliete. )at jet niet / omde ghebuers Hete 270 )ie by dien mochten tot ontstich[t]en keeren c zoudese wel doen / swichten leeren inde doense/ slaeghen ghevoelen plat. laer nu sallict laeten/ ende om vercoelen wat Tp dat jc my mach / duer tghesciedeken dwynghen 275 ioo willic ghaen ter veynster een liedeken synghfen]. c sal de wraecke tot past/ jn myn duumken rigghen. ynght vry / jc sal vp / myn luumken ligghen. lu quaetheyt wort van my ghegroet styf. [yn wyf es gheworden stuer rebel. 280 y ghelaet huer te my waerts fel. Vant zou wel cauwetten can. Viltse niet laeten huer voorstel luer tuten-sallic versetten dan. : sal hu dat wel beletten man 285 lach jc hu sluten/ als de fraye zaen. y ay ay. Ten baetge gheen aye waen. rhy zyt als een/ die men/ binden kippe scacht. ey bey. Dynct datge de snippe slacht •f dat ghy hu vynt/ als den gheparsten druut. 290 out vp eer ghy my/ te,barsten duut. ten zoude een thunne / niet zoo ghescoort houppen. loort moort. f, 3g4v- Ten baetge gheen moort roupen. aer dat jc hu hebbe / jn myn bewelt fyn rhy sulter of hebben/ maer ten sal gheen ghelt zyn. 295 hy moet prouue« of hu slaeghen / my te deerren plochte. [out dat ende datte. Of jc my weerren mochte rhy en zout my dus/ niet dwynghen vrauwe. ats waer jc moeste synghen trauwe. laer myn gramscip en salder niet coelen by. 300 hy en zoudt met my niet loeien vry n jc my mochte by besceede weerren. er myn man was jnt streek 299 moeste] moesste 302 En] Ende XXXIV. Nichte. 541 *ne'nde Gheen slaeghen haddic ghebreck. Tmoeste my met leede deerren. 305 Maer eer hy crycht vertreck Hy salt laeten naer myn bespreek Ende dat by eede zweerren. Man Jc grimme van. spytte/ ghelyc de wreede beerren. Of jc huut waere/ hoe zoudic hueren crooc rufelen. 310 Wyf Als jeker om peynse jc moeste ooc scufelen. «ufeitse Soudic conterfeyten myns mans pleghen al. Nichte Of myn nichte / oock beweghen sal Den raet dien jc ghaf/ alssic van huer sciet? Om besceef van dien / hebbic bekuer ziet. 315 Den zin jnwendich/ en sal niet claer staen Voor jet weet / dus willic best daer ghaen. Want als den man/ vutter kercken quam Jc weet wel datter tscemynckel / om wercken clam Mids dat hy hiet ghereedt vant heteft dryncken. 320 Waert myn man jc zoude / vp myn vermeten dyncken Ende met eenen stocke / de rigghe zoeten. Jc zye hem jnde veynstre / ligghen wroeten. Jc wil my best haesten/ ende veil delays staecken Ende my thooghen/ of jc quaeme om pays maecken. 325 Mueghelic jc de vechtynghe / stelpe lichte. Wel wat scuult hier ? f. 385 r. Man Wat helpe/ helpe nichte. Jc sal my van hu/ als belouere roramen. Nichte Bey nichte wat mach hu ouere commen? Ghy parst den man / nauwer dan een stroo ziet. 330 Laet den man vut. Wyf Neen neen alzoo niet. Hy moet van slaeghen zyn een verwachter bet. Hout dat ende datte. Man Ay my myn achteriet. Waeric vut deser trauaylge/ ende verlost dan Soudic my beteren. 335 Wyf Neen neen gheenen cost man. Ghy moeter naerder / of jc smythu als een ghevilt hoen. Man Jc sal wyf al dat ghy/ wilt doen. Om hier vut te zyne / myn begheerren meerst. Wyf Ghy moet my beloouen/ ende zweerren teerst Dat jc hu segghen sal / naer myn verstant man 340 Eer ghy vut sult. 542 XXXIV. Nichte. Man Gheerne wyf. Wyf Heft vp hu hant dan Ende seght naer my / met besceede claer Dit zweerric ende beloue/ met eede zwaer Om gheenderhande saken / ofte ghebreken ziet Myn wyf te slaene / noch te steken niet 345 Noch vut euelen moede / aercheyt of spytte haeten Voort de wete van als / thueren profytte laeten e> Den huse anghaende/ van achter tot vooren al * Ghelyc een vrauwe betaemt / ende behooren sal Voort van huer te houdene/ jn sweerls ghespan vry 350 Ghelyc ende alleens / alsse doet van my. Ghy belooft niet achter te laeten / de weerde van semel- Man Vp myn deel hemelrycxs [slycxs ? Ende al de eeden / dien jc bevaeten can. f. 385 v. Wyf Vp die condicie sallic hu vut laeten man. 355 Syt ghy wys ghy sult hu/ van deser traepe wachten. Man Jc mach seker wel/ de paepe slachten. Jc hebber gheweist / tblyct an myn vel wel. Nichte Of alle dese vrauwesmytters / van nathueren fel snel Die goede wyfs hebben/ ende ouerweluen cuwnen 360 Met quaetheden/ zoudic vanden selue ju«nen \_Als hier ghethóocht es / naer onser jnvenscher zede. , Wyf De boerde es ghebuert binder Ghendtscher stede « ' So ons gheseyt es om vruechs vermeeren fier Nichte Ende es nyeuwe ghestelt / thuwer eeren hier. 365 Laet hu danckelic .heer conync / vp dit termyn zyn. Man Duer sHelichs Gheest gracie / jn wiens divyn scyn De Drye Santinnen / edele ende reyn zoet Tryonpherende zyn / jn shemels pleyn goet Die met ons rethorisienen / hier bekent fyn 370 Als drye blomkens/ jnt herte gheprent zyn. Man 96 reg. twyf na Nichte 131. fAtMtEfNf Ver my/ so reine verclaert. TSPEL VANDEN PAYS. A°. 1538. Den Daghelicxschen Snaetere, een wyf met azenueten. sVolcx Cla'ppage, als een aerbeyder. Nyeuwe Tydynghe, een vrauwe chierlic ghehabituweirt. Volc van allen Staeten, een mans persoonage ghecleet half als een edel man ende half ambochsman. Gheestelic ende Weerlic, een mans personage half gheestelic half weerlic gheabituweirt. XXXV. Pays. 545 f. 386r. PROLOGHE. T« en lc-ue van Gode vanden throone Ter eeren vanden payse / als nv ghebuert Tusschen onsen keyser ende der Vrancsche croone Soo zyn wy nv tot vruechden bekuert. Den gheest die langghe/ heift ghetruert 5 Moet nv eensdeels / wat verlichten. Onsen keyser ter eeren/ edel ghenathuert Bidden wy menich een dat zy swichten Van lude te zyne/ maer wilt hu stichten Om zien om hooren./ Weist tsins ontweckers 10 Om wel te verstaene / ons materye ons dichten. Draecht zoorghe voor tverlies / weist hu scats deckers. Want jn v*/-gadery«ghe / vyntme» onghetydeghe peckers. TSPEL. Den Daghelicxschen Snaetere een wyf met azenueten. N, lyeu azenuet sVolcx Clappage als een aerbeyder. Ende een niet goet. Daghel. Daer messegge an/ datge doet. 15 Ghy lachtert myn goet./ Jc en macht niet hooren. Clappage Beyt maect ghy hu gram? Of^Daghel. Soudic my niet stooren Dat ghy mesprys zonder bedrouf scept Van dynghen waer of/ ghy gheen gheprouf hebt? Hadt ghyse gheprouft/ ghy en zoutse niet haeten. 20 Clappage Wilter my dan een cortwaert laeten. Synse goet jc sals my belouen. Daghel. Soo comt beneden. f. 386 v. Clappage Comt selue bouen. Want jc mach quaelic vander staege. Daghel. Hoe es uwen naeme? 25 Clappage sVolcx Clappage Die my allomme scicke / te lande te watere. Maer hoe heet ghy ? Daghel.. Den Daghelicxschen Snaetere Die alle dynck can vercombjenen. Clappage Wy zyn juuste / die te gaere dienen 546 XXXV. Pays. 30 35 Den Daghelicxsche Snaetere / ende sVolcxs Clappage Wy weten van als te segghene rage Van dien van desen van ghunder van daer. Daghel. Van blyscepe van druck Clappage x"'1 Van licht van zwaer Van varre van naer/ hebben wy de wete. Daghel. Eist openbaer oft jnt secrete Wanneer wyt cryghen jnden mont Al de weerelt/ die weetet ter stont. Dat wy niet en weten/ wy wel helen. Clappage Wy en sullen niet verminderen. Daghel. Wy en sullen niet stelen. Wy zouder eer toe doen/ dander ghebraecke. 40 Clappage Daghelicxsche Snaeter berecht my een saecke. Segghen de lieden/ eenich besceets hiet Vanden payse? f. 3g7 r. Daghel. Jc en weets niet. Der lieden segghynghe/ es menegherande. Eeneghe spreken vanden pays / ander vanden bestande. 45 Deene seghter meer of/ ende dander min. Clappage Wat seghter ghy of? Daghel. ■ Tvalt my wat jn Maer niet ter herten/ alzoot wel mochte. Clappage Hoe zoo? Daghel. Om dat svolcx gedochte Soo wanckelbaer es / ende variabele. Clappage Alle staeten van volcke/ abele ende onhabele Hebben naer den pays langhe ghehaect. Daghel. Men heifter zoo dickent / paysen ghemaect Die lichtelic weder/ wierden ghebroken. Clappage Den paeus die heifter tusschen ghesproken Dies zy verleken zyn/ an beede de zyden. Daghel. Alle staeten van volcke dies verblyden. Maer de sulcke en cander/ niet toe bekuerich wesen. Clappage Waer omme? Daghel. Datse niet sal gheduerich wesen Den pays vreesen zy/ meer dan een. 60 Clappage Hoe dat? Daghel. Om datse ghemaect es tusschen hem tween Ende gheen saecken ghestelt zyn van verbande, f. 387 v. Clappage Die zyn al ghenoteirt binden bestande Twelc ghedueren sal der jaeren thiene. 50 55 XXXV. Pays. 547 Daghel. Den keyser es vroet' Clappage wys van jn§iene- Jc ghelooue hem es/ wysen raet ontrent. Daghel Menich meinsche es nochtans quaelic content Die spays toeghanc/ niet en hebben verstaen. Clappage Men heifter een ghebodt / of ghedaen Ter hallen vut saterdaghe laetsts leden. 7° Daghel. Noch en zynse niet wel te vreden Al maeckense vruecht / bin deser bevrydynghe. Clappage Wye comt ons ghunder? Dazhei Nyeuwe Tydynghe- Dus zonder vermydynghe/ laets duucken ende zwyghen. Soo sullen wy tvulle verstant ghecryghen. 75 Pausa Nyeuwe Tydynghe/ een vrauwe chierlic ghehabituweirt. Volc van allen Staeten/ Gheestelic Weerlic Die Nyeuwe Tydynghe/ zyt begheerlic Verthoocht hu nv / met blyden ghesichte. Gheift Gode lof met sanghe met dichte Duer de gracie naer myn belydynghe Dien hy hu ghedaen heift. Volc van allen Staeten een mans persoonage ghecleet half als een edel man ende half ambochsman. Wellecomme Tydynghe Die ons van gracien sulcke nyeumaer brynt. Tydynghe Volc van allen Staeten / danst nu ende sprynt. Maer eerst hu dwynt/ voor alle ghewercken f. 388 r. Dat ghy doet synghen/ jn allen kercken »5 Te Deum laudamus/ met luder kelen. Doet clocken luden/ ende oorghelen spelen Ende draecht processye/ met deuoter beden. Voucht hu tot alder/ odtmoedicheden. Want vp den dach van heden/ muecht ghy wel Gode louen Gheestelic wde Weerlic/ een mans personage half gheestelic half weerlic gheabituweirt. Hoe zoo ? Tydynghe Gods gracie van bouen Heift hu ghesonden vut shemels palays Een groote ghifte. Volc Wat ghifte macht wesen? Tydynghe Eenen blyden pays 548 XXXV. Pays. Gheestel. Volc Gheestel. Volc Tydynghe Gheestel. Volc Gheestel. Volc Gheestel. Daghel. Volc Gheestel. Clappage Tydynghe Jn allen landen hier vp der eerden Tusschen twee heeren van grooter weerden 95 Die nyement anders en heift cuwnen maecken Dan Godt den heere. Tsyn groote saecken Dat de groote hitte / der furiën gloet Nyement blusschen en conste / hoe wys hoe vroet Ende nv ghecoelt es./ Godt segghicxs danck 100 Myn leuen lanck. Laets bedryuen spel. Laets maecken zanck Ten loue van Gode/ hoeghe van pryse. Tes recht datmen hu heere bewyse Eerweerdeghe Tydynghe/ duer dese maeren. Maer jc biddu/ wilt my verclaeren 105 Vanden toeghanck des pays / den rechten keest. f. 388 v. Byde jnspieracie vanden Heleghen Gheest Die de herten der conynghen regiert Die heift pays tusschen hem beeden verchiert Daer men of spreken sal jn eeuwegher memorye IIO Lof Danck Ende glorye Sy Godt ghesproken met allen monden. O verloren scat Dat ghy zyt vonden Tkynt jn smoeders lichaem / moet verblyden. Dat blyct allomme / an allen zyden. 115 Men danster men sprynter/ men maecter vierynghe. Men weet hoe de straeten doen verchierynghe Alzoo men siet an allen canten. O weerdeghe pays/ bouen allen dyamanten Wel zyt ghy pryselic jnt zude jnt noorde. 120 Want daer staet Pays es thende van disscoorde. Daer pays comt/ gramscepe moet vlien. Men wil segghen dat spays ghescien Ghebuerde naer dat contract vanden bestande groot. Ghesloten was. 125 Den pays daer vut sproot Alzoo hu by my mach zyn verclaert. Want als den keyser/ was vp den vaert XXXV. Pays. 549 Volc Gheestel. Volc Tydynghe Gheestel, Tydynghe Volc Tydynghe Gheestel. Volc Gheestel. Om vertrecken den zin verkeerde Dat den conync / ons keyser gheheerde Met den monde wilde spreken ende zien 130 Twelc hem ghebuerde. f. 389 r. Vruecht wiert by dien. Tsal menich meinsche hopic / baeten tleuen. Pays es / zoo der staet ghescreuen Den bant van liefde / ende caritaten. Want by pays groeyt liefde bouen maten 135 Soo nu ghebuert es by deser saecken. Als de heeren elc andren spraecken Veranderde elcx moet / jc bems ghevroede[re]. Suster met broeder/ ende broeder met broedere Wierden met elc andren / gheaccoordeirt 140 Byder Gods gracie. Diet wel noteirt Tes wel Gods werck / net ghepeerelt. Want Christus quam ons leeren vp de weerelt Ende ghaf onS pays / hier jnt leuen Soo scriftuere thuucht. , 145 Vruecht wasser bedreuen Van heeren vrauwen/ ende onder hem beeden Maeckende blyde chiere. 1 Ende jnden ghesceede Dede hem gheleede Den Vrancxschen conync/ te dier wyle Jn zeede te watre / wel een myle Was dat niet teeckene van payse accoordich 150 By sulcke ghejunsticheyt ? Tblyct jeghenwoordich. Als den eenen vrient / den andren feestiert Jnt sceeden vrient / den vrient convoyhiert Tot binder duere / ofte tot der straete. O duerluchteghe pays / zoethueneghe raete 155 Die hier zoo zoete zyt / eenen corten tyt Hoe zoete moet ghy zyn / ende ghebenendyt Byder godtheyt jnde / eeuweghe salicheyt. f. 389 v. Want elc hem verblyt Duer uwe liberaelicheyt. Want by hu ghewint men ruste ende wasdom 160 152 denj dan 550 XXXV. Pays. Daghel. Volc Daghel. Volc Gheestel. Volc Tydynghe Volc Gheestel. Volc Daghel. Clappage Daghel. Volc Tydynghe Volc Gheestel. Volc Gheestel. Soo men daghelicxs ziet. Of nauwe een vlas erom. Jc ghaen my dickent zoo mat zoo moe. Ende jc legghe wel een korte of vier mytten toe. Ten es niet al wasdom / dat men rekent. Men segghet ghemeenelic. 165 De lieden sprekent. Eist daer omme waer eer jc my beroere? Wilt beede zwyghen/ met uwer voere. Danct Godt vanden oavs / dien hv net aVieneerlt aheift Verblyt al dat nu ter weerelt leift Sonderlynghe ghy edele / kerstene lieden 170 Dat Godt almachtich / heift laeten ghescieden Dese accoordanche / niet om gronderen By zynder gracie. Wye zoude vermonderen De duechden die vut payse spruten? Pays es een blomme/ vul van virtuten. 175 Sou beleedt proffyt / gheestelic ende tydelic. Pays jnde weerelt Es elcken verblydelic. Maer oorloghe strydelic / es zeere te gruwene. Alle blyscepe pleicht oorloghe te verduwene. Ses wel te scuwene/ daerse reyngneirt. f. 390 r. 180 Meneghe maecht wort ghevyoleirt Schelycx meneghe vrauwe raedeloos moeloos. Menich ryck man bystier ende goeloos. Oorloghe maect menich crychsknecht bloeloos Die den vacht jnt stryden/ moet aventhueren. 185 O pays blomme bouen allen flueren Wel mach hu tallen hueren / elckerlyc vry prysen. Pays doet allomme oorloghe voorby wysen. Want pays met oorloghe / en heift niet ghemeens. Souct pays oorloghe? 190 By loo boeye neens. Maer naer de oorloghe/ jn tyden van stryden Souct oorloghe pays/ an allen zyden Al deen paertye of dander / wordt ghematteirt. Mueghelic doorloghe als nu cesseirt Ter causen van dien. Jc laets my dyncken. 195 Dhoochmoedeghe en laet niet gheerne zyncken Syn corage ten doet by crachte. XXXV. Pays. 55i Volc ] Gheestel. Volc ] Gheestel. 1 Tydy nghe Clappage ] Daghel. Volc Gheestel. Tydynghe Volc \ Gheestel. Dese twee heeren / zyn groot van machte /an goede van scatte / niet om verrycken. Daer deen den andren niet / en wil wycken 200 Daer moet beswycken / pays ende eendrachticheyt. \len zietet daghelicx. Dats de waerachticheyt Dnder volc van allen staeten gheestelic weerlic. f. 39° Den keyser en was noynt oorloghe begheerlic Vp den Vrancxschen conync tes ghebleken 205 rladde den conync tjeghen den keyser/ niet ghesteken Donrechte twelc een groot verstranghen was. Dat bleeck wel / als den conync ghevanghen was Dat den keyser een heere es van grooter ghenaeden. Want doen hy de lelye hadde/. met al huer blaeden 210 Hy steldese weder jnt Vransche pryeel Sonder scaede of hindere. Twas groot voordeel. Voor al tghemeene / jnt Vransche lant. Om oorloghe te scuwene heift hy gheplant Met der lelye een scoon roose zoet 215 Syn eyghen sustere / vleesch ende bloet Twelc was een saecke om pays te verstyuene.. Wee hem die pays poocht te verdryuene. Seer lettel weten zy wat zy bestaen. Den keyserlicke magesteyt / deit thuwelic voortghaen Dm pays ghedaen / dat was zyn meenen Dm dat den pays niet om verreenen Eeuwich te vaster zoude hebben ghebleuen Die daer naer ghebroken wiert. Dat heift bedreuen Quaeden raet / van sconyncx zyde 225 Die tweluaeren / ende voorspoet benyde Van kerstenrycke / by welc jammere Pays versteken wiert. Oorloghe quammere Ende noch meer / zoude hebben ghecommen Hadde den conync de blomme der blommen f. 391 r. 230 Leonora niet ghehadt te wyfue. Sy doet groot voordeel Tot slands verstyfue. Tes hemlieden een goede coneghinne Clappage Ende gheweist heift van beghinne Volc Tydynghe Gheestel. 552 XXXV. Pays. Daghel. Volc Gheestel. Volc Tydinghe Gheestel. Volc Gheestel. Daghel. Tydynghe Volc Gheestel. Tydynghe Alzoo men van huer heift hooren segghen'. 235 Tes te bemoedene / dat by huer vooren legghen Den Vrancschen conync/ hem heift ghevoucht Tot pays ende accoort. Den zin my oock wroucht Datser toe ghedaen heift huer diligencie Ende daertoe oock versocht heift assistencie 240 Anden paeus onsen heleghen vadere. O duechdelicke vrauwe O vloeyende adere Wel slacht ghy den duechdelicken tronck Van uwe voorders Hout eyyde jonck Die oynt anders dan pays j ende eere sochten. 245 Der vrauwen vriendelicheyt / can de gedochten Des mans doen veranderen/ tot goede of quaede So ghy ghedaen hebt. By wysen raede Slacht ghy Abygael dien Dauidt verbat Huer smans furye. f. 391 v. 250 O duechdelic vat Schelycx hebt ghy uwen man ende broeder verbeden Om oorloghe te scuwene ende payselicke vreden Hebt ghy jn kerstenrycke ghehint vele. Men segt de nachscraye/ verwint vele. Oock zoude den conync zyn van cleender trauwe 255 Soude hy zyn wyf / sulc een vrauwe Ghecowraieh zynde van zoo edelen bloede Huer begheerte ontsegghen. Hy dede als donvroede. Want mueghelic de vrauwe / van grooter weerden Pays begheerrende/ hier vp der eerden 260 Heifter dickent omme / ghebeden Godt. Nyement en vermacht anders. Daer seght ghy tslodt. Want de goddelicke/ handt ghebenendyt Regiert der conynghen herten ..O- SomtytSi tot proffyt ofte onproffyt Naer tleuen van hemlieden / ende huer ondersaten. 265 Gheestelic Weerlic Volc van allen Staeten Soo ghy hu regiert / jn sleuens ghedueren Tsy duechdich of sondich/ zal hu ghebueren XXXV. Pays. 553 Weluaert of jeghenspoet / van Godt den heere. Clappage Volc van allen Staeten doolt nu zeere. 270 Gheestelic ende Weerlic zyn vul ghebreken. En wilt hu thee/ an ons niet steken sVolcx Clappage / ziet eerst vp hu seluen. Met quaede spaeden moet men hem deluen Die hem seluen wil lachteren of mesprysen. f. 392 r. 275 Daghelicxschen Snaetere/ ghaet henen bysen. Vercoopt hu nueten achter de straeten. Siet om proffyt zoo macht hu baeten. Hefge van hier/ ghaet vander stage. Ende ghy oock sVolcx Clappage 280 Die de fiente riect / eerse ghetoort es By wiens clappynghe sulcx herte ghestoort es Niet ansiende wat ghy seght lude of stille. Hefge vander stage. Tes onsen wille. Maectge duere. Wilt van ons vlien 285 Clappage Die de waerheyt seght / en es nyeuwers ghesien Jnt bachuus jnt brauhuus / noch jnde keldere. Maeckic my van hier zoo ghae jc eldere. Volc Daghel. Gheestel. Volc Gheestel. Volc Tydynghe Volc Tydynghe Gheestel. Tydynghe Volc van allen Staeten / Weerlic Gheestelic Bedanct nv Gode / met loue feestelic 290 Die hu ghegheuen heift jn sweerels pleyn De ghifte van payse. Wy sullen serteyn. Maer edele vrauwelic greyn / seght ons de waerachticheyt Wat bediet pays? Accoort dats eendrachticheyt. Want jn teeken van payse / maecte Godt alle dieren 295 Ma«nekins met wyfuekins van alle mannieren Om dat zy hem payselic/ zouden tsaemen draeghen. Godt sciep den meinsche alleene/ naer zyn behaeghen Naer zyn ghelycke / naer zyn fyguere. Naer dien maecthy/ de vrauwelicke creathuere 300 Om dat den man/ ende de vrauwe jn accoorde Payselic leuen zouden. f. 392 v. By Christus woorde Tbehaghelicxste / dat hem es jn sleuens ghestichte Dats pays die ons brynght/ ten hemelschen lichte. Pays jnder eeuwicheyt/ en es nyement vervelich. 305 554 XXXV. Pays. Volc Gheestel. Tydynghe Volc Gheestel, Tydynghe Volc Gheestel. Tydynghe Volc Gheestel. Tydynghe Al was Dauidt goet/ ende helich Om dat hy van oorloghe was een voorvechtere Soo en mocht hy Gods tempel / niet zyn een rechtere. Want et hadde gheweist moeyte verloren. Godt hadde Salemon/ daer toe vercoren 310 Die jn zynen tyt den payselicken conync hiet. Want Godt en wilde niet / tes zoo ghesciet Dat den dienst der sacreficien hem danckelic was Dan jnden tempel van payse. Godt beminde doe/ ende vp dit pas Alle payselicke herten/ daer heift hy lusten jn 315 Tbleeck an Maria/ daer hy wilde rusten jn. Ende alshy gheboren wiert/ vp dien tyt Songhen dhynghelen pays/ der weerelt wyt Pays es glorye/ binnen shemels stede. Christus beual zyn appostelen/ pays ende vrede. 320 Christus preicte zyn appostelen pays. Christus sprack jn testamente wat frays Jc gheue hu mynen pays/ ende jc laetse hu mede. Naer zyn verryssen bootscapthy/ pays en vrede Syn appostelen ende al zyn vrienden ghemeene. 325 Pays behooren zy te souckene groot ende cleene Die eerst gheweist hebben/ groote vyanden. Wiens parthien / machtegher zyn voorhande Dan zy/ behooren pays te souckene lichtich. f. 393 r. De Agaobonytten / eendrachtich ghestichtich 330 Hoorende dat Josue met een eerre crachtich Hem capiteyn maecte/ wesende machtich Quaeme« te Jerico jnder maanieren dus Om pays te maeckene. Den conync Demetrius Sant an Jonathan / minsaemeghe brieuen 335 Om pays te hebbewne. Duer thongherich grieuen Sant Dauidt an Nabal/ met salutacie Zyn knechten vut noode tsynder habitacie Segghende pays/ zy myn broeder ende hu Ende hu huus/ mids al ter tyt van nu 340 Dat hu behoort zy pays toe gheleyt. Vlaer Dauids begheerte 318 werelt] weeriet XXXV. Pays. 555 Volc Heift Nabal ontseyt Twelc Dauidt wiert / gheseyt / by zyn dienaers beede. Gheestel. Dies Dauidt zwoer met dieren eede Dat hy Nabal met alden zynen 345 Brynghen| zoude gheheel/ te ruwynen Twelc hy zoude vulbrocht hebben/ met moede fel Hadt niet belet Tydynghe Die duechdelicke Abygael Vernemende dat Dauidt/ was ghestoort Heift vitaelge doen laeden rechtevoort 350 Ende es ghereyst Dauidt te ghemoete Volc Vallende odtmoedich voor Dauids voeten Ouer beede huer knyen/ ende huer familye mede Verbiddende Dauidt met smeeckender bede Dat hy zyn furye wilde laeten syncken 355 Hem brynghende vitaelge/ om heten ende dryncken f. 393 vSoo wy fyguerlic hu sullen thooghen. Hier thoochmen Nabal sittende jn eenen stoel/ enrf»Dauidt oommende met dyueerssche mannen jnt arnasch ontrent hem scynende gram wesende / ende een vrauwe aerdich toe ghemaect als een landsvrauwe gheheeten Abygael knyelenrfe voor Dauidt met jon[c]wyfs ende cnaepen ontrent huer met kemels ende muien ghelaeden met spyse twelc zy Dauidt presente irt waer by dat Dauids furye verghync ende hem te vreden stelde. Gheestel. Dits ter comparacie/ des pays voor ooghen. Want zoo Abygael/ Dauids gramscip gheslaect heift Schelycx Leonora/ den pays ghemaect heift 360 Tusschen hueren man/ ende hueren broedere By huerer duecht. Tydynghe Lof zy onsen behoedere Die de herten der conynghen / heift ghejnspiereirt Dat hyse beede heift ghecontenteirt. Ghebenendyt zy Gode van eeuwen theeuwen. 365 Volc Nu sal saerns macht met de cracht der leeuwen Te meer ontsien worden varre ende by. Gheestel. Ende tpryeel der lelyen / te stercker vry Duer dit accoort van payse ryckelic Dat nv ghebuert es. ^y0 367.worden] worder 370 ghebuert] ghebuerts 556 XXXV. Pays. Tydynghe Dat wort baerblyckelic. De Turcken sullen/ noch hopic duchten. Volc Sy sullen noch huer vyanden doen vluchten Hopic eer lanck jn sdrucxs verzeeren By huerlieder macht. Gheestel. Godt gheifts ons gracie. f. 394r. Tydynghe Eerweerdeghe heeren Neimpt danckelic dit werck / met haesten ghedaen. 375 Volc Esser hyet messeyt willet jnt beste keren. Gheestel. Dat bidden wy hu eerweerdeghe heeren. Tydynghe Den factuer stelt hy comt om leeren. Dus willet jnde beste voude slaen. Volc Eerweerdeghe heeren 380 Neimpt danckelic dit werck vut jonsten ghedaen. Gheestel. Godt laete den pays gheduerich staen Tusschen dese twee heeren/ vp de weerelt de meeste Duer gracie vanden/ Heleghen Gheeste Jn wiens blynckende raysels ongheswicht fyn 385 De heleghe Drye Santinnen/ eeuwich ghesticht zyn. tAfMtEfNt AANTEEKENINGEN. Blz. i Over „de Tafele van desen boucke" in 't algemeen, met mme over de gegevens voor Everaert's leven, over de door hem behaalde \en „verzuimde") eerste en verdere prijzen, zijne benaming der verschillende spelen, zijne verdere mededeelingen („ghestelt", „ghemaect", „ghescreuen", „verscreuen" enz.) en de onderlinge tijdsorde der spelen zie de Inleiding. Over dagteekening, aanleiding of gelegenheid van elk spel in 't bijzonder zie daarentegen hier beneden, aan 't hoofd der aanteekeningen op elk spel. Blz. i, r. i Dit spel van De Roovere is, naar ditzelfde hs., uitgegeven door Dr. L. Scharpé in de Leuvensche Bijdragen IV 155—93. Verg. voorts het acad. proefschr. van G. C. van 't Hoog, Anthonis de Roovere 191—217. Blz. 3, noot 1 Wellicht aan te vullen: (ee)ren; niet, gelijk men, naar 't hs., zou kunnen meenen: Aerm (in de buerse), dat immers de naam was der spelende, Veurnsche, niet der feestvierende, dus prijs uitlovende Ypersche Kamer. I. MARIA HOEDEKEN. Dit eerste spel, ook het oudste der gedagteekende — „ghestelt ende ghemaect ... 1509" —, nog geheel middeleeuwsch in stof en uitwerking, is, wat den hoofdinhoud, het wonder der in bloemen veranderende AveMaria's, betreft, een mirakelspel, te vergelijken met het Spel van den Sacramente van der Nyeuwervaert en derg., maar vooral met de oudfransche Miracles Nostre Dame (zie Creizenach I 142). Het is, evenals Mariken van Nieumeghen, de — door levendige handeling uitmuntend geslaagde — dramatiseering eener wijdverbreide Maria-legende, een „exemple" (zie de Tafele), waarin, gelijk in evengenoemd spel, in Beatrijs en in Theophilus, de behoudende kracht van het te midden van een zondig leven nimmer verzuimd gebed tot Maria verheerlijkt wordt. Drie Mnl. proza-bewoordingen dier legende zijn te vinden in de Mnl. Marialegenden, uitgegeven door De Vooys I 165—7, 443—5, II 51—3 (n°. LXXXIV, CCIII, CCXLVI) • de twee laatstgenoemde staan het dichtst bij E.'s bewerking. Verg. verder de in a. w. I 115—7, II 288—9 en De Vooys, Mnl. Legenden en exempelen 86, 96—7, 99 — 100 uitgegeven of aangehaalde, nauw verwante Mnl., Mhd. en andere bewerkingen: een (oorspronkelijke ?) Latijnsche (zie Index miraculorum, in Anal. Bollandiana XXI 241 —360, 36 558 I. Maria Hoedeken. n°. 381: „Dum quidam frater Cist. ord. in via procederet in negotiis suis"); een andere Lat., in Mussafia, Stud. zu den mittelalterl. Marialegenden, in Sitzungsber. d. phil.-hist. Cl. d. kais. Akad. d. Wiss. CXIII (1886) 985 (I 71, n°. 43); CXIX (1889), IX 50 (III 50, n°. 70); eenMhd.: Unser Vrouwen Wunder, ed. Pfeiffer (Marialegenden) XXI 151—70: Der Mönch und die Rosenkranze (zie ook Esser, Unserer lieben Frau Rosenkranz, Nachtr. na Kap. IV); een andere Mhd., in V. d. Hagen, Gesammtabenteuer III 599—608 (n°. LXXXIX: Marien Rosenkranz; verg. den inhoud in I lxviii); een vijftiendeeuwsch „fastnachtspil" van den „meistersanger" Hans Rosenplüt: Unser Frauen Kranz (verg. Michels, Stud. üb. die alt. deutschen Fastnachtspiele 131); voorts Luther, Tischreden XXVII, Vom Rosenkrantz im Bapstthumb, waar deze legende aan St. Bernard wordt toegeschreven; eindelijk nog, in veel lateren tijd, P. vanden Bossche, Den Catholycken Pedagoge oft Christelycken Onderwyser in den Catechismus. Antw. 1716 (4de dr., approb. van 1684) 215 (in de 19de Lesse, „Van het Broederschap der h. Roosen-krans). In de verte verwant is ook zeker een Fransch mirakelspel, „le Marchand garanti" (in ds Miracles de Nostre Dame, uitgeg. d. G. Paris en H. Robert, II 89— 119), welks korte inhoud bij Petit de Julleville, Les Mystères II 250 te vinden is: Een jong koopman, gewoon eiken Zaterdag een Mariabeeld met een krans te versieren, moet op reis, maar zal den krans door 150 Ave Maria's dagelijks vervangen. Hij gaat met zijn knecht op reis naar Brugge, wordt onder zijn gebed door een roover belaagd, maar beschermd door Onze Lieve Vrouw, die, met Mighael en Gabriel neergedaald, onzichtbaar, hem een hoed op 't hoofd zet, hetgeen ten slotte, den roover bekeert en hem, evenals den koopman, de .wereld doet vaarwel zeggen. Hetzij de bovengemelde toeschrijving aan Bernard van Clairvaux al dan niet juist zij, in allen gevalle is de legende ontstaan uit de juist door de Cisterciënsers — de orde, waartoe St. Bernard behoorde — en de Dominicanen in zoo hooge mate geoefende en verbreide vereering van Maria. Bepaaldelijk houdt zij nauw verband met de vereering van den rozenkrans (zie De Vooys, Mnl. Leg. en exemp. 67, 69); vooral het slot heeft de strekking die vereering te verklaren en tevens te bevorderen en te verbreiden (zie beneden, op 930, en voorts o. a. Kronenburg, Maria's heerlijkheid in Nederland II 282—381). Inderdaad schijnen de benamingen „rozenkrans" en „rozenhoedje" juist uit deze legende voortgekomen te zijn (zie Buchberger i. v.); zie nog beneden, op 695. Verg. voorts over de kracht van het niet verloochenen van Maria De Vooys, Mnl. Leg. en exemp. 75, 189; over het Ave-Maria als voorbehoedmiddel tegen den duivel Mnl. Marialeg. II 265-7, De Vooys a.w. 36—7. Verg. ook op 695. Het begin dezer legende is hier uitgewerkt in den trant van een ander geliefd motief, de gelijkenis van den Verloren Zoon, den Prodigus; zie Creizenach I 382; Kalff III 7, 15, 16, 53, 70, 143 e.e. en verg. beneden, vóór XXX. Door die verbinding is de middeleeuwsch-devote legende eenigszins verwereldlijkt. De bekeering (393 vlgg.) doet hier en daar ook aan Elckerlijc denken; verg. beneden, op 427. I. Maria Hoedeken'. 559 Met het bij Kalff II 82 (naar De Lange van Wijngaarden, Gesch. d. stad Gouda I 125) vermelde gebruik van een „hoedeken" bij de dichtoefeningen der Rederijkers heeft de titel van dit spel (en van XXV) derhalve niets te maken. 5—8: „Ons voornemen is, ter eere-Gods en ter eere van Maria (verg. XVIII 15, XXII 26) te vertoonen (dat, hoe) zij .alwie haar in den nood aanroept daaruit helpt". Wij zouden nu achter 6 een: plaatsen. Vs. 9 staat xtö Koivoü tusschen 8 en 10; schrap dus de . achter 8. 27—8 Dergelijke waarschuwing tegen de zakkenrollers onder de toeschouwers ook V 12—3 (=XXXV 12-3); XVI 24-8; XXXII 46—52; voorts De Roovere, Quiconque 28—33, Charon 15—6, Hann. Leckertant (Trou m. bl. 58) 33—6, en Verdam VI 340. 53 v'gg- Herbergtooneelen als dit en .in VI zijn vanouds in de geestelijke drama's der ME. veelvuldig, b.v. in J. Bodel's Jus de St. Nicolas; zie verder Creizenach I 138, Cohen 264. 56 Na dezen regel, iplv. na 57, een . te lezen. Het gewag van „dese lollaerts", in, verband met de vasten, is wellicht ironisch bedoeld: zij waren immers juist wegens hunne losbandigheid berucht (zie b.v. Verdam i.v. en Tschr. XXXVIII 139, 148). 61 Over de baniere, een vaantje, als uithangteeken (waarop de prijs der wijnen stond) door de herbergiers „uitgestoken", verg. 213 en zie Verdam I 561, Gailliard 565^. De „tavernier" gaat hier later (63, verg. 82) den wijn „roepen"; zie Verdam VI 1530, 1532 en III 2027 (Craeyeren, II). 64 andtherende (hs.: andt theren) = (K)antierende, gelijk overal elders; Aant. dw. = in dole, onrustig door 't verdriet (fenyn): in de herberg werd vergetelheid gezocht. Immers teren past wel in dit algemeen verband, maar niet in dezen volzin. 66 Verg. het latere morgen voor geld, heden voor niet en derg. 79 Hoewel er in 't hs. duidelijk plucht staat, zal men, daar 't ww. pluchten = plichten (zie I 71, II 16, XXI 172, XXIV 632 en ook Verdam en Stallaert) hier kwalijk past, in plucht misschien een verschrijving mogen zien voor pleicht = nnl. pleegt, dat hier een goeden zin geeft (zie Verdam VI 454, bij 12). 80 Verg. een dergelijke klacht over de vasten XXXII 125—36. 87, 89, 99 eerst, een eerste glas,(kroes enz.) of dronk; verg. Mar. v. Nieum. 454, 460; V. Santen, Lichte Wigger 15. 96 Het dubbele binnenrijm maakt den regel te lang. — De waard dringt, na den algemeenen wensen,: „wyn of bier" (93^), op nader bescheid aan, en herhaalt dus zijn vraag van 93a. 100 Het binnenrijm (verg. 96, 98, 102, 104) op eerste ontbreekt. 104 De waard wil wat van dien „besten" wijn voor (om) vrienden bewaren. 107—8 De waard moet andere gasten elders gaan gerieven en vraagt dus aan Sober en Quaet of er nog iets anders van hunne gading is. 5<5o I. Ma ria Hoedeken. 132 om vruecht te maken &xb xoivov bij 't voorafgaande en 't volgende. 141 mocht=~mochtet (onderw.); tlant is acc.-bepaling, verg. II 106. 143a na een . achter 142, dus als nieuwe hoofdzin opgevat en geïnterpungeerd. Maar 't kan even goed, ja beter, opgevat worden als nadere bepaling van dat, en dus afhangende van laten (142) = mnl. ic en wille enz.; verg. 113—4a en zie Stoett 231, opm. — Evenzoo zal 147 wel xith V.01V0Ü staan bij 146^ en 148; schrap dus de . achter 146^. 151 Lees, met 't hs.: Onghestoort. 181 Het in 't hs. staande met rauwen weene zou desnoods opgevat kunnen worden als: met ruw geween (dat. sg. neutr.), indien althans een bnw. rauw (= rouw, ruw) en een znw. ween, in dien zin, bij E. voorkwamen. Nu dit niet het geval schijnt, ligt de in den tekst opgenomen verbetering voor de hand (en iplv. ende evenals 141 e. e.). 268—9 Hetzij men achter 268 niet of al een . plaatst, altoos dient die tv. w. opgevat als mnl. diet wel besiet = dien die — = of men — : indien men 't goed beseft; waarna dan volgt: (voor hem) behoeft men 't niet nader uiteen te zetten. 272 awö X.0W0O bij 271 en 273. De . na 272 (en evenzoo die na 275/S, 279^, 285^) moet geschrapt worden. 283— 4■ „Wie niet goed Bacchus (vóór Venus) dient benadeelt zich zelf". 330 Goet Gheselscip gaat alles op 't spel zetten, daagt zijn „lagenooten" uit. 337 Verg. XXVI 379, XXXV 286 (waar 't echter aan sinnekens inden mond is gelégd) en Muller, Maatsch. 48. «47 twee aerdighe (aldus te lezen) beestkins, kennelijk twee teerlingen; .^rnimers in 355, ja reeds in 330 is blijkbaar sprake van 't dobhelspel' waarvan echter het beloop niet volkomen duidelijk is. Dats uwer aldere (353> 357) schijnt de uitroep, waarmede de eene speler, hier Quaet Beleedt, den anderen tot werpen uitnoodigt (iets als het hedendaagsche faites votre jeu}). Goet Gheselscip „stelt ter balanqhe" (353, 358), d. i. zet op (of wedt?), Q. B.'s valschen raad volgende, tweemaal achtereen, 7 en daarna 6; maar zijn worpen zijn beide malen ongelukkig, zoodat Q. B. ,,'t houdt" (355, 359). Nu gaat Q. B. werpen: hij „heeft" (= „stelt"?) 8, verwacht 2 + 6 of 5+3, en wint met 4 + 4 (361—7). Ten slotte werpt G. G. nog eens, „legt" (d. i. zet) zijn geheele „prondele" op 9; maar hij verliest ook ditmaal zijn geheele inzet, want Q. B. werpt eerst 5, daarna 4+ 1 (371 — 7>- 353 Lees een . achter aldere. 355, 359 van zeuene, van sessen, te vergelijken met de nog niet geheel verklaarde, maar kennelijk eveneens aan het dobbelspel ontleende uitdrukkingen het van tienen en van vieren (of: van elven) stellen (zie Mar. v. Nieum. 447, Gloss. Bijns 72, Verdam VI 786, Taal en Lett. XIV 374)? 394—5 Lees: scuert In drucke bemuert. Jc enz. 404 Hier is 't punt van aanknooping tusschen het voorverhaal en de eigenlijke Marialegende. 409—11 Denkelijk wordt hier gedoeld op de onlangs afgelegde biecht I. Maria Hoedeken. 561 vóór Paschen-, verg. 462—6. Waarschijnlijk is dit spel dus,-als zoovele andere — verg. b.v. op III 713, 740— 1, VIII 253—7, XV 474, XXXII 125 — vóór Paschen gespeeld. 427 Verg. Elckerlijc 430 vlgg., waar E. ten slotte tot (zijne) Duecht gaat; en verg. andere parallelplaatsen met Elckerlijc, beneden, vóór VIII. 431 ghuent cloostere: zeker dat der „Predicaren"; zie op 508. In 437 wordt dan kennelijk de prior of overste bedoeld. 508 thabijt van uwer oordene, t.w. der Predicaren (Dominicanen; zie op 930), dat G. G. aanneemt in plaats van het 503, 515 bedoelde, wereldlijke: hij gaat derhalve, als novice, in de orde (zie 518 vlgg.). Verg. ook op III 347—55- — 509 staat atb mivov bij 508 en 510; schrap dus de . achter 508. 519a en 521 vormen één zin (onderbroken door 519^ en 520 van S. R.), gesproken door Q. B. en Ghed. Ver.: de laatste maakt den zin van den eerste af. 53!—56 Verg. met deze ruw-eerlijke beschouwingen der „sinnekens" over het kloosterleven b.v. een spel als Bruer Willeken in De Roode Roos 198- 220 of den aandoenlijken, ja hartverscheurenden „schmerzensschrei einer jungen schonen nonne" in Zeitschr. f. deut. Philol. XXXIX 164—66; maar daartegenover ook b.v. het typisch-kloosterlijk „exempel" van den vogel op de kruk (=het kruis), bij Poirters, Masker (ed. 1659) 349—54, over de veiligheid van het klooster tegen de gevaren der vrijheid. 553 Naar de voorafgaande regels verwacht men ook hier een rijm op -acie, waarop 554 dan antwoordt met binnenrijm; en evenzoo twee regels op -ijne, met binnenrijm in den derden (555). Er schijnen dus twee regels te ontbreken; E. heeft dan, hetzij met „stellen", hetzij met „scriven" een verzuim gepleegd. 560 xró koivov bij 559 en 561; schrap dus de . achter 559. 643 vlgg. De (gedeeltelijke) „rozenkrans", voorheen en nog ook „rozenhoedje" geheete», bestaat uit 5 „tientjes" Ave Maria's (witte rozen), met tusschen elke tien één Paternoster (roode roos); zie 699-701, Verdam i. v., Buchberger i. v., Gailliard in Versl. d. VI. Acad. 1910, 881—2; en verg. ook hier XXV: Hoedeken van Marye. 663 synghels ■ saluut, de zgn. „engelsche groet(enisse)", d.i. het Ave Maria, dat G.G. nu gaat bidden (zie 747 vlgg.); verg. IX 1. 686 Zie Muller, Maatsch. 29, 59 (noot 17) en 61 (noot 50). 695 Dit mirakel: de „hoet van roosen", schijnbaar geplukt waar geen rozen staan (753, 816) en op het Mariabeeld prijkende, zoodra G.G. het „hoedeken" (de 50 Ave Maria's) gelezen heeft, is verwant met andere, als dat van den monnik, die voor elke letter van den naam Maria een met die letter beginnenden psalm placht te lezen, en uit wiens mond (verg. Hildebrand, Mater. z. Gesch. d. deut. Volksliedes 133 vlgg.), oogen en ooren na zijn dood rozen wiesen, beschreven met die aanvangswoorden (Marialeg., ed. De Vooys I 115, n°. LXI; verg. De Vooys, Mnl. Leg. en exemp. 95—97); of met dat van den met Ave Maria's beschreven mantel, waarmede Maria gekleed verschijnt (1. a. w. 97). Hier schijnt 't 562 I. Maria Hoedeken. der nT^ T £' G" * *** plukt ** «i-68) en op 't hoofd der nedergedaalde Maria zet (781-5); waarvan G. G. zelf niets weet (822—3). 840 Lees, met het hs.: myns. 873 Hierbij zal gewezen zijn op een in het Dominicanenklooster, waar dit spel zeker, evenals VIII, gespeeld is, aanwezig Mariabeeld. Ook de zeven spelen van den heleghen Sacramente van E. de Dene zijn, blijkens kerk de8rpgHU,geniS ^ TeStameDt reth0ricad ('S6')' in d^lfde kerk der Predicaren vertoond; zie de Inleiding. / t7SIL9l° l0fdicht °P Mark: 3 strophen'(„clausen") van r* regels aabaabbcbccdd) + een Princesse van 6 regels (aabaab), met dubbelrijm in 1—ix (0f 1, 2, 4, 5), en met een „stockreghel". 875 Lees een . achter wit. 914-9 deruens deruen - eruens eruen - conseruens conseruen - steruens steruen- rederijkerswendingen ter versterking; verg. ook b.v. XIII , 341 en de Inleiding). 339 Om dat enz. moet dienst doen als onderwerpszin bij 342: een der niet zeldzame anacoloutha. IX. WELLECOMME VANDEN PREDICAREN. Gedicht en gespeeld in 1523 — zooals noch uit de „Tafele" (15 ..), noch uit het bovenschrift (152 .), maar uit Belgium Dominicanum sive Historia Provinciae Germaniae inferioris FF. Praedicatorum ... coll. F. Bern. de Jonghe (Brux. 1719), p. 16 blijkt — ter gelegenheid van een provinciaal kapittel der genoemde provincie der Predicaren (= Predicanten, Predikheeren, Dominicanen, Jacopijnen), dat in hun klooster te Brugge „in vigilia nativitatis B. Mariae V". (7 Sept.) van dat jaar gehouden is, voornamelijk om reden van de ook in de Nederlanden uitgebroken ketterij of Kerkhervorming (zie 319—23, 329, 357, 500). Zulke provinciale kapittels eener machtige orde waren in het toenmalige stadsleven gewichtige gebeurtenissen en gaven dan ook aanleiding tot allerlei feestbetoon: kerkelijke ommegangen, prijskampen voor rederijkers enz.; zie Gilliodts van Severen, Invent. des arch. de Bruges VI 106—8, 471—3. Met „tSpel vander Wellecomme", in de Brugsche Hallegeboden 1313—30, fol. CXXI, naar 't schijnt zonder nadere dagteekening, vermeld, is wellicht ditzelfde stuk van C. E. bedoeld. Verg. nog voor dergelijke „convocationes" der in 1464 gestichte „Congregatio Hollandiae" (waartoe echter ook de kloosters te Dowaai, Gent-, Brussel, Zutfen en Calcar behoorden): G. A. Meyer, Drie Vergaderingen, door de Dominicanen gehouden te Zwolle 1473, 1480, 1493, in Versl. d. Vereen, v. Overijss. Regt en Gesch. XXIII 49—69. Inhoud: De stedemaagd van het achteruitgegane en kwijnende Brugge verwacht met de wereldlijke overheid (Vreidsaem Regement) en de poorterij (Minsaem Onderhoudt) ontwaking en herbloei der stad van de herleving der geleerde, allereerst godgeleerde studiën (Gheleerde Clergye), zoowel „antieke" (Latijnsch-Grieksche), als „moderne", gelijk die voorheen bepaaldelijk door de Predicaren te Brugge beoefend werden; daarom IX. Wellecomme vanden Predicaren. 579 zijn Ghel. Cl. en zijn metgezel Scriftuerlic Bewys ook als „Predicanten" gekleed (verg. voor den laatstgenoemde dergelijke personages in VII, XVIII, XX, XXI). De Bruggelingen zingen den lof dezer beiden, maar betreuren en beklagen bitter het verval der eerste, vooral ten gevolge van het overal opschietend onkruid der ketterij. Schril klinkt hiertegenin de stem des volks, dat bij monde der sinnekens, Ofjunstich Bemerck en Nydeghe Clappeghe, bittere klachten en feilen spot laat hooren over de ontaarding, de hebzucht, den hoogmoed en de andere ondeugden der bedelorden, de concurrentie door de kloosters aan de neringen aangedaan enz.; maar aan die critiek wordt het zwijgen opgelegd. Nu komt de tijding dat het aanstaande provinciaal kapittel te Brugge zal worden gehouden: een tijding, die zoowel de overheid en de poorterij als het volk om verschillende redenen hoogelijk verblijdt. Daarna worden de afgevaardigden der verschillende kloosters uit de Nederlandsche „provincie" door de stad, hare overheid en poorterij welkom geheeten, waarvoor de Brugsche Predicaren dank betuigen. Opmerkelijk zijn in dit stuk onder meer: het welsprekend getuigenis aangaande het verval van Brugge (verg. o. a. De Roovere bij Van 't Hoog, A. de Roovere 148—52), de eigenaardige beschouwing — uit de verte, of liever de laagte, van den voller-verver-rederijker — der antieke wijsheid, de nauwe band tusschen de Predicarenorde en de rederijkers (verg. ook boven, op I 431, 508, 930); en vooral eenerzijds de vrome eerbied des volks voor de geleerde orde, anderzijds de zeer vrijmoedige hekeling en bespotting (te hunnen aanhooren!) hunner gebreken, al wordt die ten slotte, veiligheidshalve, aan de afgunst der wereldlijke bedelaars op de bedelorden geweten. Zie overigens Muller, Maatsch. 45—7, Herv. 100, 115—20. Wellicht is het stuk in het Predicaren-klooster zelf vertoond (zie b.v. 215?); hetgeen alleen kan bevreemden wie niet weet hoe de Katholieke geestelijkheid vanouds, later met name de Jezuieten, het tooneel niet vijandig geweest zijn, maar het hebben trachten te vergeestelijken en, ten bate van geloof en Kerk, als een tweeden kansel te gebruiken. Ook wereldlijk tooneelspel was in de kloosters binnengeslopen, maar werd door de kerkelijke overheid toch geweerd; zie een verbod in de provinciale statuten van den aartsbisschop van Keulen in 1549 (Bronnen v. d. gesch. d. kerkel. rechtspr. in het bisdom Utrecht in de ME., uitgeg. d. Joosting en Muller V 320). Verg. op I 873 en zie de Inleiding. 1—6 „De „engelsche groet" (het Ave Maria) bescherme u, in deze wereld vol kommer, tegen benauwdheid enz." Verg. op I 663. 15 Nydeghe Clappeghe, verg. personages als Den Daeghelicxschen Snaetere (XV), sVolcx Clappage (XXXV). 24 Pover, verg. op XVII 322. 2 s als sauwenier verselt. Men verwacht eigenlijk veeleer dat, omgekeerd, Pover door de twee bedelaars als sauweniers, dienaars, vergezeld zal zijn. 36 vlgg. De afgunst der gewone bedelaars („brootbidders") op de „biddende orden": zie Muller, Herv. 101. Verg. voorts XIII 131—55, XXXII 580 IX. Wellecomme vanden Predicaren. 247—58, en over de armoede en de bedelarij te dien tijde in 't algemeen het bij Muller, Maatsch. 59 (noot 17) aangehaalde. 48—50: „In de kloosters der bedelorden ontbreken wij niet; dagelijks gaan wij er de overschotjes halen, die zij ons uitdeelen". 50 De vier oordenen, d. i. de 4 bedelorden: Dominicanen (= Predicaren), Franciscanen (= Freren 235), Carmelieten (= Carmers 235), Augustijnen (236). 64—s Dal blasic. De bedelaar blaast zijn kaak op, zet er het dwarshout z\jner kruk tegen, terwijl hij met zijn wijsvinger daartegenaan duwt, alsof hij boort, waarna hij zijn opgeblazen wang plotseling doet slinken met een geluid fff: een gebaar, onder kinderen nog wel bekend, om met een teleurgestelde verwachting te spotten. Verg. het door Kalff II 424 aangehaalde, en ook Buskenblaser 68 vlgg. (Mnl. Dram. 72); misschien ook Ned. Wdb. III 542—4 (Boren), De bedelaar bedoelt dus een uiting van spottend ongeloof aan den ernst der 62—3 genoemde gebeden voor levenden en dooden: „ik lach er om, ik geloof er geen zier van!" Maar zijn gezellin, de bedelares, vermaant hem niet door en door te boren (d. w. z. zijn critiek niet te luid en te fel te doen hooren): het zou hem zelf pijn doen (d. w. z. moeite, overlast vanwege de overheid berokkenen). 68—70: „Nu ja, éénmaal 'sjaars, op Allerzielendag (2 Nov.), als iedereen voor de dooden bidt, bidden wij ook, en dan bidden zij (de biddende orden) ook mede" (bidden, in 63 en 68 dus niet, als anders: bedelen). 70—8 Met deze slotwoorden wordt al de voorafgaande hekel en spot, door de sinnekens zeiven (d. w. z. door den achter hen staanden Brugschen dichter) veiligheidshalve tot onbeduidenden „clap" (later, 357, zelfs tot ketterij) gestempeld; zie Muller, Maatsch. 46 vlgg., Herv. 115 vlgg. 79 — 91, 99—in, 119—31, 139—51: lofdicht, in vier 13-regelige refrein-strophen met „stock" (afgewisseld door telkens 4 -(- 2 regels beurtspraak), op de vermaarde „clergie" der Dominicanen. Dat E. van haar herstel ook den herbloei der stad verwacht is zeker kenschetsend voor de toen en daar heerschende denkbeelden. Schrap de . achter 122. 158 De „clergie", hier de geleerdheid in 't algemeen (de „wetenschap", voor zooverre dit moderne begrip in de ME. toepassing vindt), wordt hier tot hare bron, de Grieksche wijsheid, herleid; doch tevens is die geleerdheid in de eerste plaats Christelijke, d. i. Roomsch-Katholieke godgeleerdheid: kenschetsend voor de middeleeuwsche (van de zeventiendeeuwsche verschillende) vermenging van Christendom en Oudheid. 165—6 Seneca .... in Pollicrato moet een vergissing (van E. of van zijn zegsman) zijn: van geen der beide S.'s is een werk bekend van dezen of dergelijken naam; is verwarring met de Consolatio ad Polybium van den jongeren Seneca denkbaar? 174 Pauelus, misschien te lezen Panetfijus: zoo heette althans een Stoïsch wijsgeer, te Rhodus geboren 138 v. Chr.; dat deze bedoeld is mag, met het oog op den vlak hierna'genoemden Posidonius, eveneens IX. Wellecomme vanden Predicaren. 581 een Stoïsch philosoof uit de iste eeuw na Chr., niet onwaarschijnlijk heeten. Andere gissingen, als een misverstaan en misschrijven hetzij van den persoonsnaam Boet(h)ius, den ook in de ME. zoo beroemden laat-Romeinschen philosoof, of van den boektitel Facetus, „het middeleeuwsch Supplement van Cato" (Tschr. XXIX 199; zie ald. en ook a. w. XXXII105), of van een mnl. appellatief paueten (bijvorm, met protonische a, van poëten: zie b.v. Bouc v. d. Audiencien, ed. De Pauw, I xvi), zijn in dit verband minder waarschijnlijk. Het eenige bezwaar, dat gemelde Panetius niet te Rome geleefd heeft (zie 173), geen Romein was, gelijk de overige in 165—81 vermelde (in tegenstelling met de in 181—96 genoemde Grieken), vervalt, aangezien dit met Posidonius 175 (uit Alexandrië) evenmin het geval was. 181 vlgg. Bedoeld zijn de Grieksche „zeven wijzen" en latere wijsgeeren en rhetoren, door de „Rhetorijkers" als voorbeelden vereerd. 201 Mr. Eeustaes (Eustachius) Leeuwercke, theol. dr., tot 1485 (f) inquisiteur te Brugge; vermeld o.a. bij Gilliodts van Severen, Invent. VI 106 (a° 14..), 217 (a° 1482); Fredericq, Corpus inquis. Neerl. I 444—6 (a° 1478); zie verder b.v. Altmeyer, Précurseurs I 215; Belgium Dominicanum 174; Rond den Heerd.II 354. 205 Mr. Nicolaus Venne, tot 1505 (f) inquisiteur en regent (214) van het Predikheerenklooster te Brugge, vermeld o. a. Invent. VI 263 (a° 1486); Corpus inquis. I 495, 496; Script, ord. Praedic. II na; Belg. Domin. t. a. p. 217 Mr. Adriaen de Mil, theol. dr., inquisiteur te Brugge, Jeruzale.mvaarder, vermeld o. a. Invent. VI 106, 231 (a°. 1483), 335 (a°. 1489), 340 (a°. 1490), 471 (a°. 1485); Corpus inquis. I 487 (a°. 1492); Belg. Domin. t. a. p.; Rond den Heerd t. a. p. 225 Mr. Pieter Handtvelt, aldus, tegen 't hs., naar Belg. Domin. t. a.p. te lezen: in den Invent. VI 106 wordt een Pieter (van) Andvelt'■(: aan 't veld? verg. een dergelijken naam van Overtvelt in den Invent.) vermeld (a°. 14..). 223 Mr. Anthuenis de Floriano, heb ik, evenmin als den 226 genoemden Mr. Jacop de Clerc, elders gevonden. 225 Mr. Maertin Franc wel denkelijk = Martinus Francisci, licentiaat gewprden 1454 (Script, ord. Praedic. I 812 a); althans niet de Fransche dichter van dien naam, te Atrecht omstreeks 1398 geboren, in 1460 te Rome gestorven, van wien een werk in 1447 aan Philips den Goeden aangeboden en omstreeks 1477 te Brugge gedrukt werd (zie Stecher in Biogr. nation. de Belgique VII 223—6). 235—6 Zie boven, op 50. 237 weerlicke doctueren, seculiere geestelijken, buiten de orde der Predicaren, die dr. (in de theologie) waren. 239—42: „De processiën generalè en de disputaciën universale deden Brugge wedijveren met Leuven en Parijs (de naastbij gelegen universiteiten in de Bourgondische Nederlanden en Frankrijk): het was er een universitas scientiarum". Over de processye generale zie Gailliard's boven, blz. 567, aangehaald opstel. 582 IX. Wellecomme yanden Predicaren. 2 45 vlgg- schijnen te doelen op den invloed eener kloosterhervorming (de reformacie - 254), d. i. niet de groote Kerkhervorming, die voor E. niets was dan ketterij en die in 1523 ook nog nauwelijks tot Brugge doorgedrongen zal zijn (zie op 319, en verg. vóór XXXII). Deze „reformacie" had de geestelijke kleedij ('t habijt) vereenvoudigd: ook de prelaten moesten nu, evenals de gewone ordebroeders, den kaproen, dien zij vroeger over den schouder (en op 't hoofd een paerse bonnet) droegen, op 't hoofd dragen. 257, 259, 26l> 263 Ofj. Bem., en ten deele ook Nyd. Clapp., geven ironische loftuitingen ten beste. 265—86 Over de concurrentie, door de kloosters aan de neringen aangedaan, zie Muller, Maatsch. 40, Herv. 103—4; Cornelius, Gesch. d. Münst. Aufruhrs I 2—3, 6. 2 74: „zij geven aan ieder (leekebroedèr) werk naar zijn aanleg en neiging". 293—6 Over de begeving der praebenden verg. op XIII 474. 299—311 De palinodie; verg. boven, op 70—8 en beneden, op 348—71. 319—23, 329 naar 't schijnt toespelingen op de althans in Gent en vooral Antwerpen opgetreden ketterij, het begin der Kerkhervorming in die gewesten, waaraan in 357 ook de voorafgaande critiek geweten wordt. Verg. 500, XXXII en zie Muller, Herv. 113; Pont, Gesch.-v. h. Lutheranisme in de Nederl. 252—6; Bibl. Reform. Neerl. III 204 vlgg. 337 °y my jnt zien schijnt samen bij met een verblyden te hooren: „terwijl ik mij in 't gezicht verblijdde". 348—71 Antwoord, weerlegging óp 245—98. Verg. nog 438—44. 356 Verg. de twee „duvels" uit het Spel van den Sacr. v. d. Nyeuwer Vaert: Sondich Becoren en Belet van Dueghden. 360 vlgg.: „Wat ze ook zien, 't is altoos te vet of te mager (nooit is 't goed); altijd liegen en lasteren zij onbevreesd en onbeschaamd van elkeen achter zijn rug". 367 dat, object van verjunnen (twelc datief): zélfs dat, „zooveel" niet gunnen; misschien vergezeld met een knip voor den neus of een dergelijk gebaar? 397 Nyd. Clapp. komt op, beladen met een zak. 429—30 Broeder Jan (niet = Jan Blandeyn 291), wellicht de portier van 't klooster, met wien de bedelaars 't meest in aanraking kwamen, dien zij te vriend moesten houden (en wien de zorg voor het schoonhouden der straat bevolen was)? '$-1% 451 Brugge spreekt hier eerst Ghel. Clergye aan, en wel als geïnspireerd door den Heiligen Geest; daarna. (459) wendt Vreids. Reg. zich tot Scriftuerl. Bew. (verg. scri/luerl. eloquencie 493). 362 der Vlaemscher nacien, genitief bij Ghel. Clerg., rijmshalve daar-, vóór geplaatst (gelijk 475 er achter); evenzoo 469, 471, 473, 483; daarentegen staat in 485 en 525 van, vut vóór den naam van stad of land.— Brugge begroet eerst de afgevaardigden uit Vlaanderen, Henegouwen en 'Artesië: Gent, Yperen, Rijsel, Dowaai, Valenchijn, Atrecht, St.-Omaars, (Cassel)Berge, samen de „Vlaemsche nacie" vormende; daarna die uit IX. Wellecomme vanden Predicaren. 583 Brabant: Leuven, Brussel, Antwerpen, ('s Hertogen)Bosch, Maastricht: de „Brabansche nacie"; vervolgens die uit Holland, Zeeland en Utrecht: Haarlem, ('s-Graven)Hage, Rotterdam, Zieriksee, Utrecht, samengevat als de „Hollandsche nacie"; eindelijk die uit Gelder: Nijmegen, Zutfen, Kalker, waarbij ten slotte de uit het Noordoosten van verst gekomenen: Groningen, Zwolle, Windesheim, Leeuwarden schijnen gevoegd te worden; samen, in vrij streng aardrijks- en staatkundige groepeering, de kerkelijke provincie „Germania inferior" van de orde der Predicaren vormende. Aan elke der 4 groepen, naar den trant der middeleeuwsche gilden en universiteiten „nacie" geheeten, wordt na den welkomstgroet afzonderlijk door Ghel. Cl. dank betuigd. Met bijzonder eerbewijs worden begroet: Leuven (als stad der universiteit), Brussel (als politieke hoofdstad der Bourgondisch-Oostenrijksche Nederlanden) en Utrecht (als geestelijke hoofdstad van vier „nacien": Holland, Zeeland, Gelder, Vriesland). Opmerkelijk hoe deze 4 groepen, Vlaanderen, Brabant, Holland en het (N)Oosten, in historische volgorde optreden en het NO. reeds tot de Nederlandsche „provincie" gerekend wordt. 477 habyte vander oordene: witte wollen pij, zwarte mantel en kap (scapulier). j 544 Scriftuerlic Bewysen, verg. boven, blz. 578. 547 De Dominicanen waren geliefd als biechtvaders, allicht dus als zoodanig werkzaam in de vrouwenkloosters te Brugge. göo—1: „Met uw (der Predicaren) verlof: wanneer gij uwe eigene voortreffelijkheid vermeldt, zal ik (de stad Brugge) dat niet mij zelve toerekenen". 564 weet, t. w. ic, aan 't voorafgaande my te ontleenen. 569 De jeneverbesboom was — hoe vreemd dit ons klinke — het zinnebeeld der eendracht, gelijk de olijf (566) van den vrede, de roos (574) van de liefde; zie Génard, De zinnebeeldige taal der oude.Rederijkers, in Versl. d. VI. Acad. 1897, n—53. 597 Achter dezen regel een . te lezen. X. STOUT ENDE ONBESCAEMT. Gedicht in 1527. Reeds gedeeltelijk uitgegeven door Van Vloten in Het Nederl. Kluchtspel4 94 vlgg., I* 108—11. Naar luid van vs. 368—72 is deze „boerde" den „factuer vertelt" en door hem voor een feest „rethoryckelic ... nyeuwe ghestelt". Dit bericht eener mondelinge overlevering is niet onvereenigbaar met de sedert verworven wetenschap, dat in dit esbatement „eene anecdote gedramatiseerd (is), die eeuwen lang opgeld heeft gedaan" (Worp I 146), en wijd en zijd verspreid is gebleken. In eenigszins afwijkende vormen is het verhaal te vinden in de Imitationes achter Poggii Florentini Facetiarum lib. unicus (Lond. 1798) II 238—9: een trompetter, die in een herberg geen nachtverblijf meer kan vinden, zoekt een slaapplaats in een nog openstaande bakkerij, verstoort daar het mingenot van een monnik S»4 X. Stout ende Onbescaemt. en een deerntje met trompetgeschal, en gaat met 'smonniks afgelegd en in den schrik achtergelaten kleed strijken; zie a. w. 239—40 nog een meer afwijkend verhaal, waarin de „tubicen" dezelfde rol speelt, benevens de verwijzing naar Le facétieux Réveille Matin, p. 251, dat naar den aangegeven inhoud weer nader bij E.'s lezing staat. Maar ook dichter bij honk zijn althans de verschillende bestanddeelen te vinden. Het verhaal behoort tot de zeer wijd verbreide, waarin de minnarij of „bruiloft", meestal voorafgegaan door een smulpartij, van een door haren man niet voldane vrouw met een ander, veelal een „pape", plotseling, juist als de vreugde ten top zal stijgen, „gestoord" wordt door een of meer bespieders, die zich dan na de vlucht van het paar aan de klieken te goed doen en ten slotte de vrouw nog duchtig afzetten. Zie b.v. Ovl. Lied. en Ged. LXXXVI (blz. 156—8): „broeder Lollaert" en „zuster Lute" (verg. Truwanten 141), verrast, vluchten enz.; of de cluyte van Playerwater: de pape met de vrouw verrast door haar man, wien hun samenzijn door een ander, wien zij nachtverblijf weigert (226 vlgg.), verraden wordt (verg. Leendertz' Inleid, clxvi—cxxvii). Eenigermate verwant is ook de Klucht van den Schuifman, althans in zooverre twee landloopers over een onvoldoend geacht onthaal wraak nemen door den bewoners van het huis een grooten schrik aan te jagen. Het verhaal is ook later, in allerlei vormen, blijven leven. Vooreerst is het tweede gedeelte van E.'s Driakelprouver (beneden, XII, van vs. 241 af) een kennelijke variant van dit verhaal; beide behooren verder, evenals II, IV, tot de groote categorie der epische of dramatische verhalen van al te vurige, onvoldane. vrouwen. Dan heeft de Cluchte van een Misluckt Overspel van den Brabantschen tooneeldichter Corn. de Bie (1669) nagenoeg denzelfden inhoud als die van E.; alleen is'hier geen gewag van pape noch koster, maar alleen van een Hans Sonder-Sorgh, speelt het geval in een oud vervallen wachthuis aan een stadsvest, is de bespieder een door haren man het huis uitgejaagde vrouw en is het heele geval veel ingewikkelder van intrigue geworden. Verg.- ook den inhoud van Noozeman, Lichte Klaartje en van Lingelbach, De ontdekte Schyndeugd (Worp I 449, 435). En in onzen tijd zijn uit den volksmond opgeteekend verhalen als dat „Van den slimmen Tamboer" (De Mont en De Cock, Vlaamsche Vertelsels, n°. 85 (Grapp. Vertels. XXII, blz. 200—9), uit Brabantsche dorpen): een uit het leger ontslagen, omzwervende tamboer (verg. hier 241), wien nachtverblijf geweigerd is door een boerin, weet toch binnen te sluipen, bespiedt de boerin met deii koster bij een smulpartij, en neemt dan wraak op de vrouw, door den thuisgekomen man door middel van een roffel op zijn trommel, die hij voor een waarzegger uitgeeft, al het weggesloten eten en drinken aan te wijzen, dat zij dan samen oppeuzelen. Daarop volgt dan een slot, waarin de „waarzegger" verkocht wordt; hetgeen weer herinnert aan Bredero's Klucht van de Koe, waarin eveneens een gauwdief, wien nachtverblijf geweigerd is, zich wreekt door den boer zijn koe te ontstelen. Nauw verwant hiermede is een (c. 1800) in 'tGroningsch X. Stout ende Onbescaemt. 5°5 Opgeteekend verhaal, te vinden bij Boekenoogen, Nederl. Sprookjes en Vertelsels, n". 7 (= Volkskunde XIII 202—5), waarin de tamboer voor een schipper heeft plaats gemaakt en de trommel als waarzegger vervangen is door een onder 't buis verborgen zeemeeuw, die, geknepen, geluid slaat, maar waarin nog van een pastoor sprake is. Zie verder voor dit „waarzegger" zyn nog Grimm, KHM. III 107—9, aant. op n°. 6r, waar een raaf als waarzegger dienst doet, en verder Kohier, KL Schriften I 252; Bolte u. Polivka, Anm. op Grimm, KHM. n°. 61 (II 1—18). Dat ten slotte achter den „corter" in dit verhaal een oorspronkelijke „pape" schuil gaat blijkt wel bij vergelijking b.v. van het gecastigeerde Zuidnederlandsche volksboek van den Reinaert, waar de „pape" van R. I (Mu.) 1232 vlgg. in een koster veranderd is (welke Roomsche traditie ook door Stijn Streuvels in zijn moderne omwerking van den Reinaert is gevolgd); eveneens uit De Mont en De COck a. w. blz. 452; verg. ook hier XXXIII 120? Zoo zullen b.v. ook de „coster" in het lied Hor. Belg. II 219—20 (n°. '114) en in Tielman Susato's 2de Musyckboeksken n°. 48 {in Tschr. v. N.-Nederl. Muziekgesch. III 91) wel verschoonende plaatsvervangers geweest zijn' van pastoors; over wier gevaarlijkheid voor de huisvrouwen hunner parochianen, niet het minst ten platten lande, men b.v. kan lezen de Verslagen van Kerkvisitatiën in het bisdom Utrecht uit de 16de eeuw, uitgeg. d. V. Rappard en Muller, en des laatsten Schetsen uit de ME. II 230 vlgg. Zeker dankt de koster de eer dezer vaste plaatsvervanging in hoofdzaak aan zijn half geestelijk ambt, waardoor hg den pastoor 'tnaast staat; ten deele misschien echter ook aan zijn bezigheid als klokkenluider (zie de miniatuur in het Utr. Liber pontificalis en verder ook het boven uit Tielman Susato aangehaalde lied). Immers er zal ten slotte zeker ook wel verwantschap bestaan tusschen het bedrijf dezer twee „speellieden", een tamboer en een pijper, en woord- en klankspelende dubbelzinnige uitdrukkingen als „den beiaert slaen" in den Reinaert, de „grote cornemuse", die „pijpt hem turelurureleruut" (Lied van de Kerels, in Ovl. Lied. en Ged. LXXXV, blz. 155), het „bongen" (a. w. blz. 13, 202), het „lied van bommelalire" bij Starter 495 enz. (ook Mar. v. Nieum. 93: pijper?); waarover nog veel te zeggen ware (zie o.a. Kalft", Lied in de ME. 308). Hier bederven, verstoren de „speellieden" met hun spel een ander, niet zelden daarmede vergeleken „spel", 't „spel van minne": 'tis een „gestoorde bruiloft" (213, 217, 317 vlgg.).) 29 Hy maect hu veil doens, dubbelzinnig, gelijk zooveel in deze klucht, als b.v. ossemuulken (2), blende scuetele (3), scuere (66, 85, 182, 328), meersse (182, verg. op XXIX 26) enz. 42 steen en been, in tegenstelling met vleesch; verg. ook niet van steen zijn: niet ongevoelig (voor de „minne"). 43 huer, t.w. de andere vrouwen (41); se, de ellende (40)? 61—3 Het „wyf" vindt 's kosters vraag (59) verstandig, maar beantwoordt ze voorshands alleen met een nadere motiveering harer meening; maar als de koster zijnerzijds deze beaamd heeft, herhaalt zij, bij zich 586 X. Stout ënde Onbescaemt. zelf nadenkend, zijn vraag (wanneer?) vragenderwijs hardop, en geeft eerst, als de koster ook dit beaamd en zij zich bedacht heeft, het verlangde bescheid: 10 uur. 71 die dat peynsde: bedacht heeft, t.w. „twyf"; 't is een compliment aan haar adres. 89: „Wie onbezorgd is (als wij, landloopers) is niemands dienaar, is geheel vrij (van een zorg die hem kan kwellen)".1 98—100 Bittere scherts op een te pronk gestelde en een gehangene (echte „galgenhumor"); verg. een uitdrukking als te winde waien (Verwijs, Bloeml. III 22, 215). 105 bloote clercken, arme clerici; verg. de middeleeuwsche „clerici vagantes" (zie b.v. Tschr. XXXVIII 133—46). Voor de klachten over de vijandschap tegen de Rhetorica en over haar verval verg. XV 25—32, XXVII 375—8, XXIX 55—66, en de aant. op die plaatsen). Doch zie ook, in Dagb. v. Gent v. 1447—1470 (ed. Fris) I 292, een straatzanger van beroep Pieter Hueriblock, die te Gent in de 15de eeuw allerlei stads „officiën" bekleed heeft. 113—26 wijzen wel op een achteruitgang van den stand der „varende lude", „straatdichters" of omzwervende volkszangers. Zie Kalff III128—9; Muller, Maatsch. 29, 59; Taal en Lett. XV 236—7. 123 bou ha ha (verg. Ned. Wdb. III 78) en Jan dele Jan, zeker vooizen van toen geliefde „nyeuwe liedekens vanden ghaende man" (121—2). 155—8 zijn ter zijde gezegd. — 163—7 worden gesproken nadat de deur hun voor den neus dichtgegooid is. 178—9: „Niemand, noch „joncwyf", noch „cnape" (bijstelling, hoewel voorafgaande, bij „nyement") waakt dan ik alleen". 233 O. „Gij ziet nergens zwarigheid in". .S. (die werc opvat als: verwarde garenafval bij 't spinnen (?): „Ik spin alles tot vlas" (niet tot „werk") = ik breng niets tot een goed einde, stuur alles (ook deze „bruiloft") in de war(?). 234 peerle, ironisch spottend aangeboden door iemand, wiens „laetste ghelt" een „seskin" is (90—1). 267 pronckene, pruilen. O. belooft („besprekic" 267), als 't ware bij huwelijksche voorwaarde, aan S. (den bruidegom) van te voren als bruid (265) niet te zullen „proncken" (pruilen). 309 wort vandaer: „van daar (weg) zal zijn". 334 den goeden Veerle, hier, naar 't schijnt — zonderling genoeg •— een manlijke heiligennaam; immers tot dusverre elders in Vlaanderen alleen bekend als volksnaam van Pharahildis, een vrouwelijke Vlaamschë heilige.. 341: „Goede, mooie woorden", met nadruk (maar geld is meer waard dan „goede woorden"): een aansporing tot „twyf" om de daad bij 't woord te voegen, waaraan zij dan ook ijlings voldoet. Verg. 292, 351 (: ik moet mooi praten, en nog geld toe geven) en 363. 352: „Maar mijn zinnen, hartstochten zijn daardoor (verg. 279: daarom) onvoldaan, niet tot rust gekomen". 363—4 terugslaande op 289—93: S. heeft zijn belofte gehouden! XI. Ghewillich Labuer ende Volc Van Neerrynghe. 58; 365 van dien ^b. v. doene). — 365—6 De (ditmaal zeer korte) moraal. 368 Verg. op II 479. XI. GHEWILLICH LABUER ENDE VOLC VAN NEERRYNGHE. Gedicht en gespeeld vóór 24 Febr. 1526 (zie 104 en verg. V 246, 495) °P den Burg te Brugge en met een zilveren zoutvat bekroond (zie de „Tafele", boven, blz. 2), na den vrede van Madrid tusschen Karei V en Frans I (14 Jan. 1526), waarbij het (eerst in 1530 gesloten) huwelijk tusschen dezen en 's keizers zuster Eleonora (zie 163, 196, 284, 349 enz.) beraamd werd. Inhoud: Ghewillich Labuer, een landman, en Volc van Neerrynghe, een ambachtsman, zoeken de een „Pays", de ander „Neerrynghe". Den Beroerlycken Tyt doet hen in onrust en oorlog leven: na den slag bij Pavia ten vorigen jare hebben zij vergeefs den vrede verwacht. Laatstgenoemde roemt den oorlog, het leven te velde, de fraaie uitrustingen' enz. en betoogt hun dat God hem als kastijding gezonden heeft om ■ hen des te beter Pays te leeren waardeeren (verg. de moraal in VIII 49 vlgg.). Maar, antwoorden landman en ambachtsman, wat hebben de vier „staten" (standen): koopman, landman, zeeman en ambachtsman (verg. de drie standen in XXXII en de bonte, gevierendeelde kleedij van personages in XXVII en XXXV) aan dat schitterend wapenbedrijf? Als nu Troostich Confoort, een zeeman, de tijding van den vrede en van het beraamde huwelijk van 's Keizers zuster brengt, doet Pays, door 's Heeren Wille gezonden, haren intocht en brengt Ghebruuck van Coopmanscepe en Gheryue Neerrynghe mede. Ten slotte heffen ambachtsman, landman en zeeman samen een .beurtzang aan tot lof en prijs van den lang begeerden vrede. Zie over dit stuk en over latere spelen van ten deele gelijksoortigen inhoud en gang Muller, Maatsch. 31, 52 (met de aant. 16, 20 en 46); over gelijktijdige en soortgelijke lofzangen op of smeekbeden om den vrede van Erasmus en Vives a. w. 59 (noot 21). Verg. voor Den Beroerlickèn Tyt de Beroerlicke Weerelt (XIII), Den Tyt van nu (XVI), Trybulacie (VIII), alsmede den titel van M. van Vaernewijck's werk: Van die Beroerlicke Tyden in die Nederlanden. 1 onruste ofte (= lat. sive) oorloge, zie over het eerste woord Verdam V 889, Ned. Wdb. X 1777; het tweede een woordspeling tusschen (h)orloge en (o)orloghe, beide toen te Brugge zeker nagenoeg eender, zonder h en met enkele 0 geschreven, doch althans met verschillende g gesproken; verg. voor dergelijke woordspelingen XIII passim (crych), XXIV 41 vlgg. (claer(h)eyt), en nog veel later b.v. bij Ogier, Gierigheydt (Dingen < Digna en - dingen). 1—2 „Wat es hu soucken .... in allen houeken" vormen één, door Ghew. L. gesproken zin, onderbroken door Volc's „Ic en canse n. v."; 588 XI. Ghewillich Labüèr ende Volc van Neerrynghe. daarom staat het vraagteeken eerst na za (wij zouden achter soucken nu een... plaatsen). 21 des tyts beroedere (rijmshalve iplv. beroerdere: zie de voetnoot) = Den Beroerlickèn Tyt. 28 deen (Pays), dandere (Neerrynghe): zie 10, 23, 26. 32 Verg. VIII 97 vlgg. 57 Verg. VIII 49 en Muller, Maatsch. 52. 83 jaet dy=jadi=ja-el-(/)i(—gAi): (maar helaas) gij doet (wèl) schade lijden; verg. ook 183 : jaet. 93—4 vormen samen, hoewel over twee personen verdeeld, één zin; als zoo dikwijls bij E. en andere rederijkers. 103 victorye: de slag van Pa via, bijna een jaar geleden. 121 vlgg. Allicht de eerste bewuste poging in onze literatuur om een anderen gewestelijken vorm van Dietsch of Duutsch als zoodanig in schrift af te beelden en daardoor een comisch effect teweeg te brengen; zie later de Brabanders en de Oosterlingen bij Bredero, Coster, Huygens, I. Vos e. a., en de Walen en Franschen bij Langendijk enz. Of met „Zeeusche tale" hier bedoeld is de taal van Zeeland, d. i. de Zeeuwsche eilanden (met Goeree en Overflakkee), dan wel misschien' het „Zeeuwsch"Vlaamsch, d. i. in dien tijd natuurlijk nog niet de taal van het latere Staats- of Zeeuwsch-Vlaanderen, maar het Westvlaamsch van de zeekust („Zeeuwsen = al wat eigen is aan de streken die langs onze Noordzeekust ligt", Biekorf VIII '206), of eindelijk, alleen of mede, zee(mans)taal (zie Verdam en Kiliaan op Seeuwsch), valt op dezen afstand moeilijk uit te maken. De voornaamste eigenaardigheden dezer „Zeeusche tale" (overigens hier zeker evenmin strak volgehouden als later 't Brabantsch of andere zuidelijke en oostelijke dialecten in de Hollandsche kluchten der 17de eeuw) zijn: de e iplv. open a (a en d), de ae iplv. 00 (< ogerm. au), de eu iplv. 00 — i (klankwijz.), de h iplv. g, ook vóór klinkers (Ae- iplv. gAe-) ook iplv. /-?, benevens du en best; in hoeverre zij met het hedendaagsche Zeeuwsch overeenstemmen, behoeft hier niet uiteengezet te worden. 108—8 De teleurgestelde verwachting van het oorlogsmoede volk; verg. b.v. XV 76—9. 140 Tr. C, uit Spanje komende, begint met een Spaanschen vloek — zij 't ook „Spaansch van den kouden grond" (Kalff III 327): tsy = it. ci, ons, of = fr. si, zoo? — die meer gebezigd is als karakteriseerende benaming voor een Spanjaard (verg. Beets in Tschr. XVII 193, XXII 202 over sjappietouwer); zie XXVII 136: elckerlyc Vlamync Wale, ofte juradieus en een pamflet, bij Fredericq, Nederl. Proza in de zestiendeeuwsche pamfl. 398: Giuro Dios: ik zweer bij God! — Beroerl. Tyt, niet onder willende doen (verg. beneden, op 184), antwoordt in 't Fransch (de taal van den landsvijafnd): qu'est ce qu'il dit, sera-ce (—t-il) guerrel 144 door Tr. C, op 't zien van den vervaarlijken krijgsman Ber. T., aangaande dezen tot Ghew. L. gezegd. 177 Het afsnijden der beide ooren was een straf, naar 't schijnt, niet zelden op matrozen toegepast; vandaar dat het gewag hiervan den XI. Ghewillich Labuer ende Volc van Neerrynghe. 589 zeeman Tr. C. in den mond gelegd wordt. Zie o. a. Ned. Wdb. XI 37, Verdam V 1960—1. 180 Daer hebt ghyt juuste, juist, precies, net zoo! — lieue quant, ironisch, nader verklaard door (het in ernst bedoelde) ergher. 184 catteghat (in den tekst ten onrechte met een hoofdletter geschreven) zal denkelijk een soortnaam zijn voor een moeilijk, nauw of ondiep vaarwater, nader verduidelijkt door den eigennaam Yperleet, een bekende nauwe of ondiepe vaart in Vlaanderen; zie V. d. Meulen in Tschr. XXXVIII 125—32. Het is dan een climax: Ber. T. wenscht den zeeman in, naar het Zwin, toen reeds nagenoeg geheel verzand (zie o. a. Pirenne, Gesch. v. België III 211—5): voor een zeeman dus een verwensching als naar de hel of naar de Mookerheide; hetgeen deze overtroeft met Ber. T. te verwenschen naar een nog erger „kattegat", t. w. de Yperleet. 185 Ypersche Leet, hetzij de Ypersche Yperleet (of Yperlee: beide voor Yperleede?), die van nabij Yperen in de (nu zoo vermaarde) Yzer vloeit; of de Brugsche Yperleet, die, uit Schipsdaal door Oudendorp en Leffinge westelijk stroomende, te Nieuwpoort eveneens in de Yzer uitmondt (zie Fris, Vlaanderen Omstreeks 1530, 6, 10, en verg. ald. de Aertsleet); hier misschien ook in woordspeling met het bnw. of znw. leet gebezigd? 190 hu, t.w. u beider, die met elkaar redetwist: Beroerl. Tyt en Troost. Conf.; met volc 191 zouden dan de toeschouwers bedoeld kunnen zijn (die anders uit verveling weg zouden loopen; verg. op XV 30—1?). 196, 286 roose, Eleonora, aldus genoemd in tegenstelling met de Fransche lelye. 242—s bevatten, naar 't schijnt, een gebod van 's Heeren Wille aan Pays om Volc v. Neerr. van de boeien te ontdoen {weert imper. plur.). 248 huwer onrusten, genitief, bij „attractie" uit 247 herhaald? Ofte vergelijken met byzyns en derg. genitiefvormen in ace. of nom.? 264 In Italië en Turkije voerde de keizer in 1526 nog oorlog tegen den Paus, Venetië, Milaan, en weldra weder tegen Frankrijk. 276 Hierachter een . te lezen, en dan So 277 op te vatten: aldus (is 't gesteld met) K.? Of So: gelijk? 304, 307 blommen, de gevangen edellieden, veldoversten; verg. V 300 en het gebruik van mnl. grein, saet, jluer in dergelijke toepassingen. 314 Nu komt de geestelijke toepassing: Christus is de vredestichter tusschen God en den mensch, 's Heeren wille is Gods wil; de keizerlijke Majesteit is dus de vertegenwoordiger van God hier op aarde. Verg. ook XXXV 358 vlgg. 328: „totdat de goddelijke wil door medelijden zóó verzacht werd, dat enz." 342 de vaders die jnt voorbouch (der hel) laghen (verg. 416): de rechtvaardigen, aartsvaders en profeten uit het Oude Verbond (uit den tijd „ante legem" en „sub lege"), die in het „voorbouch" der hel (limbus Patrum) moesten vertoeven, totdat Christus hen bij zijne nederdaling ter helle op Goeden Vrijdag verloste en den hemel deed binnengaan; gelijk dat in de misteriespelen vertoond werd. Zie b.v. Lev. ons Heren 4177 38 590 XI. Ghewillich Labuer ende Volc van Neerrynghe. vlgg., Eerste Blisc v. M. 823—8, Verdam IX 958, en verg. ook op XXXII 704 vlgg. en 726. 368 Verg. hetgeen in de misteriespelen vertoond werd, b.v. Eerste Blisc. 1000. 381 Na het Volc van Neerrynghe, „dyveersch ghestaet" (363) worden nu de „edele lieden" en ten slotte de „kerCkelicke persoonen" (392) opgewekt om den vrede met blijden lof en dank te vieren. 401 Verl. deelw. = imperatief: schuif slechts de gordijnen open. Met Gh. L. behoort misschien veeleer bij 400, waarachter de . dan geschrapt dient. , 403—51 Lofzang en bede voor den vrede: 3 strophen van 15 regels rriet refrein (ababbcbccdcddee) -j- Prince van 4 regels (abab). Verg. Muller, Maatsch. 32—3 en 59 (noot 21). 416 Verg. boven, op 342 (dier = die er). 437—41 vormen één zin: „O boom, door wien de smarten van A.'s wonde werden (wiert enk. is een schrijffout) gelenigd, door middel van uwe vrucht (t. w. Christus, God en mensch), 't is billijk enz." Christus wordt als vrucht (van y/elk woord 't hier appositie is) van den kruisboom vooral genoemd door den H. Bonaventura in zijn Lignum vitae (Opp. omn. VIII (Quaracchi 1898), p. 68 sqq., cf. p. xxxix). Reeds zeer vroeg zijn er. „carmina" over dit „lignum vitae" gedicht; ook is het herhaab delijk in beeld gebracht (zie b.v. Baumgartner, Gesch. d. Weltlit. IV 119—20). Verg. ook Maerlant, Disp. 551 en de aant. der uitgevers op vs. 39 van dat gedicht. 453 eerweerdighe heeren, verg. op II 477. XII. DRYAKELPROUUER. Gedicht in 1528. — Het stukje bestaat kennelijk uit twee afzonderlijke gedeelten van verschillende herkomst: I (1—167), door 168—232 verbonden aan II (233—slot). Het eerste, de eigenlijke klucht van den driakelprouver met zijn knecht, is de zoQveelste bewerking van een overoud thema, reeds te vinden in de oude Paaschmisteriespelen: de zalf koopman of „kramer" („unguentarius", „apothecarius", „mercator" enz.), van wien de drie Maria's op weg naar 't Heilig Graf hunne zalven koopen; weldra vergezeld van zijn knecht, een gewezen landlooper, later veelal Robin geheeten, die zich (evenals hier) bij hem aanmeldt en verhuurt; zie Creizenach I 109, Muller in Tschr. XXV 41 vlgg., XXIX 105 vlgg. Waarschijnlijk uit de kluchten der speellieden en vaganten afkomstig, heeft die figuur zich, behalve in het geestelijk drama ook daarbuiten, afzonderlijk, de «euwen door staande gehouden als de kwakzalver, die zijne waren aan het publiek aanprijst in een lange alleenspraak met allerlei straatroepen, of in een samenspraak met een knecht dien hij gehuurd heeft, een boer dien hij bedriegen wil enz. Martin, AfdA. XXXII 23, vergelijkt E.'s „driakelprouver" met den later in den Elzas en Zwitserland eveneens optredenden XII. Dryakelprouuer. 591 „theriakskramer". Voor de Nederlanden verg. b.v. de kluchten van den Buskenblaser (Mnl. Dram. Poëzie1 70—7), een kwakzalver en een boer (Dietsche Warande X 105—16), Mr. Kackadoris (Ned. Kluchtsp., ed. Van Vloten2 I 53—9), Breughel's Tafelspel van eenen quacksalver, de (al dan niet door Coster geschreven, in zijn Ithys ingelaschte) Clucht of Tafelspel van „een Quacksalver met zijn knecht" (zie Coster, ed. Kollewijn, 73), de (achter sommige oudere edities van Bredero's werken staande) KI. v. d. Hooghduytschen quacksalver; voorts later aldus betitelde kluchten van Focqenbroch, Asselijn e. a., vermeld in Worp II 517a, Cat. Mij. d. Ned. Lett. II, Tooneel cxxiva; en ook „Een Tafelspel Van die menichfuldicheit-des bedrochs der werelt", waarin het oude thema, allegorisch tqe- tQ£- gepast, pasklaar gemaakt is voor de doeleinden der Hervormingsgezinder een tweespraak tusschen „Oerspronck der Sonden, een Cremer" en „Menichfuldich bedroch een Coopman", waarin de eerste zijne waren (de zonden) aanprijst, die de laatste te zijnen bate onder de menschen van de hand zet (in Polem. Geschriften der Hervormingsgezinden, Bibl. reformat. Neerl. I 369—87). Veel meer voor de hand lag echter een gansch andere wijziging en uitbreiding: de opsomming der aangeprezen waren voor het kermispubliek nog meer te kruiden en te peperen door allerlei dubbelzinnigheden op sexueel gebied. Dergelijke dubbelzinnige recepten, vol schuine en schouwe toespelingen, zijn b.v. te vinden in Veelderh. geneuchl. Dichten 93—6; en vooral in De Flou en Gailliard, Verslag der hss. in Engeland onderzocht 206—8 (= Versl. d. VI. Acad. 1895, 236—8): een stuk hier en daar rijmend proza uit een hs. der 15de eeuw, soms bijna woordelijk met onzen Driakelprouver overeenstemmend en kennelijk van dezelfde herkomst; verg. andere dergelijke „scherzrecepte" afgedrukt en vermeld in ZfdPh. XXXIX 166: parodieën op de oprechte, zooals zij vanouds gebruikelijk waren (zie b.v. Mnl. geneesk. Recepten & Tractaten, Zegeningen en Tooverformules, uitg. d. De Vreese, iste afl.). In XXIX heeft E. zelf een dubbelganger van dit personage soortgelijke dubbelzinnigheden in den mond gelegd. Anderzijds is dit eerste gedeelte ten nauwste verwant met de zgn. leu-. gendichten, zie b.v. 23, 68, 83, 89, 112, 120, 131), vol opzettelijke onge-' rijmdheden en iwptm^ÓK^ra; zie over deze soort van stukken o. a. Tschr. XVIII 215—6 (ter verklaring van Veelderh. gen. Dichten 208 - 11), Kalff, Lied in de M. E. 480—500 enz.; verg. ook XIX 50 — 69. Het tweede gedeelte (233—slot) is zeer nauw verwant met X: ook hier is 't een „gestoorde bruiloft". En daar X slechts één jaar ouder is (1527), mogen wy aannemen dat E. hier, gelijk elders (zie Muller, Maatsch. 57, noot 11), zich zelf herhaalt. Maar ook hier valt een buitenlandsch voorbeeld, rechtstreeks of middellijk gevolgd of althans verwant, aan te wijzen. In de XXIXste nouvelle van Marguérite de Navarre's Heptaméron (Rouen 1598, p. 302) wordt verhaald hoe een priester, terwijl hij met eene vrouw „bonne chère" maakte, overvallen door haren echtgenoot, zich op den zolder verborg en „couvrit la trape, par oü il monta, d'un 592 XII. Dryakelprouuer. van a vanner", en wanneer de man zich dan aan spijs en drank te goed gedaan heeft en in slaap gevallen is, „s'aduanga sur la trape, et en allongeant le col... s'appuya par mesgarde sur le van si lourdement que van et homme tresbucherent a bas auprès du- bon homme etc." j(verg. overigens hiermede ook Rein. I 1602—41). Dé knecht vervangt hier den man, maar de situatie is dezelfde, en de Fr. van vrij wel = de Mnl. huerde. Het geheele stukje, waarschijnlijk te Brugge gelocaliseerd (zie 4) is een brok echt Vlaamsche volkshumor, zeer rouw, maar in zijn soort voortreffelijk. 1 De „knecht" (jongen), uit vrees voor slaag van zijn meester uit huis weggeloopen (10, 14, 178, 207), en hopende hier (te Brugge?) onontdekt te zullen blijven en zijn straf te ontloopen (2, 6—9), beklaagt zich nu zulk een verkeerd plan gemaakt te hebben (13). Sinen meester (te saen) ontloopen sijn schijnt in de ME. spreekwoordelijk gebezigd te zijn in toepassing op een domoor; zie Muller op Proza-Rein. 83, r. 16. 13 duer sulcx ghesech, door inblazing van een gewezen kameraad. 21 De kwakzalver prijst luide zijne geneesmiddelen aan de omstanders (= de toeschouwers der klucht) aan, en roemt hunne (averechtsche) uitwerking. 23 verscuwene, dus een averechtsch geneesmiddel, gelijk al de rest. 24 Hier en verderop spreekt de „knecht" steeds ter zijde, zelfs al spreekt hij in schijn den kwakzalver aan (32 vlgg.), ook nadat hij (60) door den kwakzalver aangesproken en (170 vlgg.) in dienst genomen is. 37: „zekere „ledekens" zouden gaan zweeten van de moeite" (leken — ledeken, gelijk in 38 veken = vedeken). 47 vpse Pittausche, op zijn Pittausch; verg. I 83 en zie Verdam VI 311, op Petauwe (in de 17de eeuw Betou: Bredero, Moortje 2653 e.e.), wijn uit Poitou. Deze wijn werd veelal zeer jong gedronken, wat hem een laxeerende kracht gaf. 68: „even vlug als een koe door het klinkgat (eener deur) springt", d. w. z.: niet snel of in 't geheel niet (verg. ons zoo vlug als een vogeltje dat koe hiet): een der vele ongerijmdheden in dit stuk. 78 Poortegalen: de vanouds welbekende woordspeling met (achter)poort (verg. 71), hier nog versterkt door Spaensch (74) en door honden (79); bedoeld is dus: hondendrek. 92: „Al lachende (trek ik) een tand uit, en om de vloeiing eener vrouw te doen ophouden steek ik een bout in 'tgat"; eene obscoene woordspeling zit niet alleen in 't laatste, maar allicht ook in 't eerste verscholen: zie het refrein van X Goede Boerden V. 109 Bossche scheluwe (ooghen) is object van maken (110 = doen).. .stekeblent (zyn) (112): een dubbele infinitief. 138 ziende eedt, ziedend-heet. 143 De duiven heeten vanouds geen gal te hebben; zie Ned. Wdb. IV 145; Verdam II 901; Maerlant, Nat. BI. III 1021. — Verg. van hier af tot 167 het bovenaangehaalde stuk (Versl. d. VI. Acad. 1895, XII. Dryakelprouuer. 593 236—8) en ook het leugendicht in Veelderh. geneuchl. Dichten 208—11. 218, 220 t, et, t.w. „et hoerekyndt" (217). 232: „Ware er geen zonde, er ware geen straf": de straf volgt noodwendig op de zonde. 251 hueren steert, t.w. de in den avond (249) lange schaduw der vrouw? XIII. CRYCH. Dit zeer felle stuk— welks dagteekening, wellicht vóór 1533 (zie vóór XXXII), uit een algemeene toespeling als in vs. 568 nauwelijks met eenige zekerheid valt op te maken — is belangrijk wegens de menigte van toespelingen op 'Vlaanderens berooiden toestand ten gevolge van 's Keizers onophoudelijke oorlogen; zie de ontleding van den inhoud in Muller Herv. 94—100 en verg. Dez., Maatsch. 433 vlgg. Het is — naar rederijkerstrant — geheel gebouwd op een woordspeling: de dubbele beteekenis van crijch, oorlog en het krijgen, de hebzucht, crijghen, crijgher enz. (zie Ned. Wdb. VIII 240: op den krijg uit zijn, van den krijg leven enz., ook in hedendaagsche Zuidnederlandsche volksspraak); verg. boven, op XI 1. Het heeft dan ook a. h. w. een'dubbel aangezicht: eerst schijnt het een traktaatje voor een zestiendeeuwschen vredebond te zullen worden; maar weldra, omstreeks 55, komt er een onvoorziene wending en blijkt het tegen de hebzucht in alle standen gericht: van den oorlog (ofschoon zeker wel een van de voornaamste broeinesten der hebzucht) is nog slechts een enkele maal (b.v. 566—9), vrij onverwachts, sprake. De felheid der satire verklaart afdoende het, in de Tafele (zie boven, 2) met spijt herdachte verbod om dit stuk (evenals XV) te spelen: „ce n'est que la verité qui blesse", zegt Everaert daar in goed-Vlaamsch (verg. XV 653—4)- Een eigenlijke bron is hier uiteraard niet aan te wijzen; de stof is geheel genomen uit het volksleven, waaruit de voller-verver, hier in zijn element, allerlei aardige grepen doet en .waarvan hij een breed tafereel ophangt: de kwade practijken der neringdoenden, winkeliers en kooplieden, ook der geestelijkheid (die in het volksleven zulk een groote rol speelde) enz. Het geraamte, het beloop en de personages van het stuk vertoonen zeer veel overeenkomst met andere; verg. b. v. Beroerlicke Weerelt met Beroerlickèn Tyt (XI), Tyts Benaute met Den Tyt van Nv (XVI), Menich Leeck met Menich (V) en Menichte van Volcke (VII), Gheveynst Bedroch en Lueghenachteghe Fraude met Practyckeghen List en Suptyl Bedroch (III), eindelijk den Dood aan 't slot evenals in VIII; zie Muller, Maatsch. 57—8 en verg. boven, blz. 587. Naast de felle zakelijke hekeling treft echter hier als elders het gemis van alle persoonlijke karakteristiek. De hekelende zoowel als de lofprijzende verzen zijn gelijkelijk over de verschillende personen verdeeld, de satire wordt ook aan de ernstige personages in den mond gelegd; van eene eigenlijke rol, een karakter is geen sprake; zie ook beneden, op 376 en 594 XIII. Crych. 387. Ook de sinnekens bekeeren zich ten slotte en zingen mede den lot der eerst door hen met feilen spot gestriemde personen of toestanden; zie Muller, Maatsch. 45 vlgg., Dez. Hervorm. 115 vlgg. Het stuk is reeds eer volledig door Van Vloten uitgegeven in De Dietsche Warande I (1835) 405—429. 4 Vanouds — men herinnere zich het herhaald gewag bij Caesar der „hiberna" — werd in den winter de oorlog afgebroken en de winterkwartieren betrokken. 13 Reeds „Maximiliaan ... bezigde nooit anders dan huurlingen, die hij ... bij tromgeroffel lichtte in de Nederlanden" (Pirenné, Gesch. v. België III 202). 15 cryghere, 17 cryghen, 22 crych enz., alle hier en verderop in de dubbele bet.: oorlog(en) en: hebzucht(ig zijn); maar zóó dat de tweede beteekenis welhaast op den voorgrond treedt en de andere schier geheel verdringt: den crych volghen 36 e. e.: mededoen aan het algemeene krijgspel, de jacht naar geld en goed. 19 Sal elc: oratio directa, in strijd met Dat elc (15); denkelijk niet zoozeer een schrijffout (te herstellen door schrapping van het tweede elc), als wel een begrijpelijke verwarring van oratio indirecta en directa, tevens een soort van constructie ênrb xoivoü. 22 behoort wellicht veeleer bij 23—4 (punt na mytte, iplv. nagheneghen), moet misschien ook met 23 van plaats verwisselen; verg. 27—8. 36 misschien a/wb v-owoü bij 35 en 37. 43 Een nog heden, b. v. in een circus, welbekend kunstmiddel om kwansuis iemand uit de toeschouwers als een der spelers van 't stuk op te nemen; verg. vóór 87, 99—100; XV 10, 37—9; XXIV 8—23 vlgg.; XXXV 23 en Endepols 101. 58 er, in den oorlog? Of te lezen: -er ...pachter om kyuenl 66 vlgg. Verg. beneden, op 474. 75 Een spreekwijze, waarin, naar 't schijnt, de erkenning eener onaangename waarheid afhankelijk wordt gesteld van de erkenning eener gekweten schuld door de waardin eener herberg. 89—90 Bij zijn optreden wordt Ghev. Bedr., „gheabylgiert als een crygher" (d. i. hier: soldaat?), naar 't schijnt, door Men. en Dyv. Ghel. spottend ontvangen met eene toespeling op zijn lust tot dobbelen en allerlei kansspel. 99 waghene, verg. XV, vóór 3 en de Tafele (blz. 1) bij III: is dit stuk, evenals de twee genoemde, een „wagenspel" (zie hierover boven, blz. 564) ? 101—13 Verg. met deze klacht over het verval of het geringer aanzien der „Rethorycke" XV 25—32, XXVII 375, XXIX 55-8, Tschr. XXI, 85, 115, Spul v. een siecke Stadt (ed. Grondijs) 1287—95, alsmede Kalff III 128, 166, Muller in Taal en Lett. XV 236: de gezeten burger-rederijkers, wien de kunst geen winstgevend beroep is,- zien neer op dè winst bejagende straatdichters en liedjeszangers, maar klagen toch over de achterstelling hunner achtbare kunst, die nu „om brood gaat". XIII. Crych. 595 109 Mede eene toespeling op den naam van een der beide Brugsche kamers, waarvan E. lid was? 131—40 Over de bedelaars aan de ■ kerkportalen—vanouds, en in Katholieke landen nog heden, een gewoon verschijnsel — en in 't algemeen over de/bedelarij in de 16de eeuw verg. op XXXII 247 en zie het bij Muller,/Maatsch. 59 (noot 17) aangehaalde, alsmede Recht v. Reimerswaal 113 (art. 86) en Leidsche Keurboeken, ed. Hamaker, 45 (verbod van „bidden" in kerken!). 153 Over de „huusweecken" zie o. a. Vives, De subventione pauperum (Opp. II 910—2). 171—80 Over ter markt gaande dienstboden (eveneens te Brugge) zie o. a. Livre des mestiers 7 (en n), Hor. Belg. VII 73 vlgg. 181—92 Verg. op XXV 93. 203—32 Over dergelijke dagdieverij, in andere tijden en plaatsen, zie b. v. V. Santen, Lichte Wigger (1617), 5. 233—48 Over de „kleine" en de „groote dieven" verg. b. v. Scaecspel (ed. V. Schaick Avelingh), blz. 38—9; Bredero, Sp. Brab. 370 vlgg., Ned. Wdb. III* 2520. 257—82 Hier wordt, naar 't schijnt* gedoeld op de woekerwinst, gemaakt o. a. zelfs door boeren en visschers, die nog zelf hunne waren in de stad komen venten en deze met voordeel ruilen tegen de producten der (Brugsche) huisnijverheid, waarvoor het „scaemel volc" geen afzet vindt. Hetzelfde, dat men, in anderen vorm, ook later in tijden van oorlog, heeft beleefd: het rijkworden van boeren, visschers enz. ten koste van het overige volk. 263—4 zoudense (t. w. wyf ende kyndren) eten enz. 280 Verg. het hedendaagsche Hebben is hebben, krijgen is de kunst en Die wat krijgt die heeft wat. 285 vlgg. Verg. voor dergelijke practijken, het opkoopen, den „voorcoop" van het graan enz. III 41—136, 241—96, en in later tijd b.v. Bredero I 213, ook 't Spel van Coren in Trou moet blycken 219—59. 287 die schijnt overtollig en men zou 't willen schrappen; maar het kan toch ook een vergelijking zijn met een voorbeeld van zulke vervalschingen: „evenals sommige (graankoopers), die enz...., laat men enz." 317 Toespeling op het doorboren der tong met een gloeiend ijzer, als straf voor laster; zie b.v. Cannaert, Strafrecht in Vlaend. 53 vlgg. de edele, hier tegenover Menich Leeck gesteld: den adel (een jonger woord). 338 bolleken, misschien ook hier, evenals IV 1: de buik, t. w. den gordel (of wellicht het hoofd, t. w. de hoed ?), waaraan de brief (= scriftuere 342), banderol of strook beschreven papier hangt, die allegorische personages in rederijkersspelen zoo vaak aan 't lijf dragen (of die uit hun mond komt). Verg. beneden, de tooneelaanwijzing na XVIII 423; Endepols 86—7, 129, en zie vele zinneprenten der 17de en 18de eeuw, benevens de afbeeldingen in sommige bundels van rederijkersspelen, alsmede de zgn „phylactères" op oude schilderijen en miniaturen: strooken wit, 596 XIII. Crych. waarop woorden geschreven staan, uit den mond van personen komende. 345 Verg. b.v. het vertrek van Eendracht, Trouw en Onnooselheyt van de aarde in Hooft's Geer. v. Velsen 529—604; daar in gansch andere, classieke opvatting, herinnerende aan de doos van Pandora, terwijl hier daarentegen Tr. en L. uit „de wereld" „gheestelic begheuen", d. i. in 't klooster gegaan zijn: middeleeuwen tegenover Renaissance. Zie ook hier aan 't slot, 584—94. 372 De persoonlijke verantwoordelijkheid van den mensch voor zijne zonden, naar de (Katholieke) leer van den vrijen wil, het „liberum arbitrium" (waarvoor ook Erasmus tegen Luther in 't geweer is gekomen), door het Concilie van Trente, tegen de Hervormers, nader omschreven; verg. b.v. Eerste Blisc. v. Maria 533—43. 376 Dyveerssche Gheleerde, hoezeer zelf vertegenwoordiger van den stand der „clerke" of geestelijken, t. w. der (meestal wereldlijke) kanunniken enz., doet hier een feilen aanval op de geordende geestelijkheid: het antagonisme tusschen seculieren en regulieren, ook later welbekend. Niettemin hekelt hij, 394 vlgg., ook wel wereldlijk-geestelijke ambtenaren; wat dan 428 vlgg. door Menich wordt voortgezet. 387 ghy, d. i. Dyveerssche (en*Menich?), die, hoezeer in't voorafgaande samen met Ghev. en Lueghen. gesmaald hebbende op allerlei volk, dat „den crych volcht", zelf toch evenzeer tot de „cryghers" behooren (zie 54 vlgg., 61 vlgg., 366—9) en die nu van Liefde te hooren krijgen, dat zij nög meer dan de geordende geestelijken in hun hebzucht ook tot bedrog hun toevlucht nemen (zie ook 461—7), zoodat Dyv. dan ook maar enkele schuchtere pogingen waagt tot wederlegging en afweer (488, 526) en eerst, als weer een andere stand aan de beurt komt, zijn snater durft roeren (536 vlgg.). 388—9: „Zoo zij (naar uw zeggen) den „krijg" niet volgen, verklaar mij dan dat (waarom) wij hun genegen (en behulpzaam) zijn tot den „krijg" ". 404 vlgg. Jesy (in de Statenvertaling: Gehazi, de knecht van den profeet Eliza) ...De welcke (405). .. Jesy (409) ...Es Naaman achter ghevolcht (410) (en) ...ét gheuallen enz. Zulke ingewikkelde zinnen zijn den voller-verver nog te machtig. 437 Hier schijnen twee constructies („zij behooren uit compassie schamele maagden enz.", en: „compassie behoort hen te nopen scham. m. enz.") met elkaar verward en vermengd. 43°—4° Liefde en Trauwe trachten eerst kapelaans en pastoors nog te verdedigen, wier practijken echter 440 vlgg. door Ghev. en Lueghen. nader worden onthuld. 444 Over de hooge geldelijke eischen der geestelijken bij het sluiten van huwelijken zie b.v. Versl. d. VI. Acad. 1914, 415 (Brugge, c. 1534). 474 Over de hebzucht, het ambtsbejag der geestelijken, inzonderheid de „pluraliteit" der benificiën, praebenden en officiën verg. 66, III 105—■ 10, IX 293—6 en zie b.v. Moll, Kerkgesch. II4 124—7; S. Muller Fz., Schetsen uit de ME. I 26—41; Creizenach I 448; Scaecspel, blz. 62. 478 heer vaers: een boosaardige toespeling (kwansuis verspreking voor XIII. Crych. 597 heer ooms) op het buitenechtelijk samenleven van kanunniken, prochiepapen enz. met hunne „focariae". De zoons of dochters, uit die verbinte-,' nissen gesproten, gingen dan door voor neven of nichten; soms zullen die „focariae" zelve inderdaad nichten geweest zijn van haar „heer oom", maar ook wel vaak alleen zoo geheeten hebben (verg. b.v. Mariken van Nieum., Prol. en i). Zie hierover o.a. Moll, Kerkgesch. II* 131 — 2; S. Muller Fz., Schetsen uit de ME. II 233 vlgg., 244 vlgg. enz., alsmede het bekende tooneel uit den Reinaert I 1162—1297. 490—1 Verg. b.v. Rein. I 2727 vlgg., en zie de heele middeleeuwen ] door dezelfde klachten over de hebzucht van den clerus bij Maerlant, Boendale, Ruusbroec enz.! 498 mytire, gedragen door bisschoppen en sommige abten; dus: als er- I gens een bisdom of eene abdij openvalt (verg. b.v. Maerlant, Oversee 144 vlgg.). Ook de tegenstelling tusschen het goede leven van den abt en de schrale keuken der monniken (502—5) is een locus communis: zie b.v. Boendale, Teest., c. XXXVII (3250—3313). 506 Verg. b.v. Maerlant, Der Kerken Claghe 112—3. 516 vlgg. Alexander, een der vaste middeleeuwsche voorbeelden van aardsche, vergankelijke grootheid en hoovaardij, maar ook van onverzadelijke heb- en eerzucht; verg. o.a. De Roovere's Referein in Vad. Mus. IV 121: „Waer es die groote coninc Alexandere" (vertaling van het Lat. van St. Bernardus: „Ubi est magnus A.": zie Kalff II 96; G. C. van 't Hoog, A. de Roovere 259—61). Verg. ook III. 364 en Hildegaersberch XXI 248 vlgg. 529—30 Hy, t.w. Dyv. Gheleerde, hier als te voren (488), door Ghev. en Lueghen. kwansuis bijgestaan tegen de onverbiddelijke aanklachten en eischen van Liefde en Trauwe. 548—9 of hy en, indien hij niet, tenzij hij enz. 555 vercoudense, worden ze (t. w. de processen) koud, d. i. verouderd, verjaard. 558: „zoowel de rechters van het geestelijke als die van het wereldlijke gerecht". 561 — 2 Verg. 280; de W&nsche regel zal wel moeten luiden: qui Pa il l'a (jil voor jl — il geschreven ?). 568 Dit kan zien op den toestand in 1532, toen Karei V het dreigend j gevaar eener Turksche overmeestering van het Westen afwendde, o. a. met krachtige hulp uit de Nederlanden; zie Henne IV 40—4. 584—94 Liefde en Trauwe, reeds 528 vlgg. bedreigd, worden nu voorgoed verdreven; verg. op 345. 604 Bij deze half gesmoorde blasphemie van Ghev. — die echter 664 door Trauwe ten goede gekeerd wordt — komt de Dood, die ook hier, gelijk elders, als Gods bode optreedt (verg. op VIII 243), „uit" (d. i. op' het tooneel; verg. nog in de 17de eeuw „uyt" en „binnen", „uytkomst" = tooneel) en „slaet" de trompet. De trompet (of bazuin) gaat aan de aankondiging van Gods „gebod", bepaaldelijk het Laatste Oordeel, vooraf; evenzoo b.v. V Vr. en V Dw. Maegden na 366, Anna Bijns, Ref. III 20a, 59» XIII. Crych. Vondel, Luc. 196, 1655, en vooral het „Tuba mirum spargens sonum" uit het „Dies irae". 6i4> 634 keyserlicke magesteyt, t.w. Gods, maar daar en toen niet zonde r zinspeling op den aardschen Keizer; verg. ook 654. 620 vlgg. Verg. VIII 253 vlgg., XXX 162 vlgg. 638 vlgg. Verg. in 't algemeen met dit slot dat van III en IX en van Elckerlijc (310, 313); zie ook Muller, Maatsch. 47 en 69 (noot 34). 649 rekenynghe, verg. Elckerlijc 80 e. e. Men mag uit deze herhaalde overeenkomst wel besluiten tot E.'s bekendheid met dit spel, dat, blijkens zijn nakroost, reeds aanstonds grooten opgang gemaakt heeft. Verg. boven, blz. 575. ■ 654-77 De „tooch" brengt ons hier, als elders, een bekende voorstelling voor oogen, op tal van schilderijen afgebeeld; een „stomme vertooning", hetzij voorbeeld of nabootsing van een schilderij (zie V. Puyvelde, Schilderkunst en Tooneelvertooningen, 133—55), die toen. stellig op de toeschouwers een diepen indruk gemaakt heeft: a.h.w. het slotkoor van een oratorium. 664 Ook Christus heeft,, om ons menschen, „den crych ghevolcht", d. i. met moeite en arbeid ons heil „verkregen". 681 Verg. VIII 243: kennelijk een min of meer vaste uitdrukking. XIV. BOERDELIC PLEGHEN ENDE GHENOUGHELIC VOORTSTEL. Een soort van tafelspel, in 1526 gedicht om op een „steecspel" (hier— scielspel?) te Ghistele (in 't Vrije van Brugge) door het St.-Sebastiaansgilde der „aerdchiers" (handboogschutters) van Brugge tusschen de bedrijven gespeeld te worden (zie de Tafele, en 30—1, 36—7, 56—76, 91— 92, 292): een blijk der veelvuldige en nauwe betrekkingen tusschen boogschuttersgilden en rederijkerskamers, schietwedstrijden en landjuweelen (zie b.v. Kalff II 87; Verdam op Scietspel), in dit geval nog versterkt door den persoon van Cornelis Everaert, „clerc van den aerdchiers" en facteur, althans lid der rederijkerskamers te Brugge. Zie Stadsreken. Brugge 1525—6, fol. CXIvo; „Den gheselscepe vanden archiers binnen deser stede iij L. iij s. iiij d. g. ouer ghelycke somme hemlieden byden college gheordonneirt ende toegheleyt ter hulpen vanden costen die zy deden in treysen ten scietspele te ghistele"; een soortgelijke post in de rekening 1533—4 (fol. iiijxxvo)bij een schietspel te Oostende; in 1534—5 (fol. lxxxijvo) een toelage van iiijc L. voor een schietspel, te Brugge door de archiers te geven; en later in 1548—9 en 1559—60 wederom toelagen voor schietspelen te Diksmuide en te Wackene. Het is een gelegenheidsstukje, Vaarin twee „innocenten" — idioten, gelijk er in elke stad destijds enkele bekend waren: zie Knappert in Meded. v. d. Mij. d. Ned. Lett. 1904/5, 21 — met hun onophoudelijk dom misverstand en onbeholpen gedrag (verg. ook XXVIII) een rol spelen, eer te vergelijken met die van een „clown", een August den Dommen XIV. Boerdelic Pleghen ende Ghenoughelic Voortstel. 599 tegenover den pikeur in een hedendaagsch circus dan met die van den zestiendeeuwschen „sot" der rederijkers (verg. echter de benaming broere 90 en Ned. Wdb. III 1439—4°)- Inhoud: de „tijdelijke vrede" — na het vredesverdrag van 1526 tusschen Karei V en Frans I, dat door het volk blijkbaar ,niet van eeuwigen duur werd geacht (verg. ook de gelijktijdige uiting XI 103 vlgg.) — doet, als „moeder" van het volksvermaak, de oude volksspelen herleven (84—9, 288—9): het volk gaat zich weer verlustigen. 3—9 zijn kennelijk als aanvangsrondeel bedoeld (abaaabab); derhalve had na vs. 3 dezelfde regel als 9 moeten volgen: „Doet dat ic pyne te heetene hu" ;swelke regel bij 't afschrijven zal zijn overgeslagen. 6: „Slapen behoorde vóór (boven) alles te staan (gaan)". 29 bloeyende distelle, zinspeling op het devies eener andere rederijkerskamer, misschien de Distelbloem in het naburige Sluis (zie Schotel, Gesch. d. Reder. II 285)? 56 vlgg. Zeker ontleend aan het programma van den schietwedstrijd; verg. de „quaerten" der rederijkers-landjuweelen. 73—4 Scimp ... worden, eigenlijk een tusschenzin (met weder een tusschenzin: met corten verhak verdreuen = om kort te gaan ?), welks eerste woorden scimp vylonie, eigenlijk het subject van ghezien zal worden (74), axb koivoO, te gelijk het object van winnen in 72 zou kunnen zijn (het eigenlijke object is een scale): een wellicht opzettelijke dubbelzinnigheid. Verg. voorts het boven, blz. 573 uit de Versl. d. VI. Acad 1912, 1184 aangehaalde. 87 Vóór moet is en (= nnl. of) hetzij in 't hs. uitgevallen, hetzij ook in de werkelijk gesproken taal. uitgelaten, in allen gevalle er onder te verstaan. 98—9: „(Zelfs) sommige nonnen (hoe onbekend ook met zulke wereldsche zaken) zouden van zoo'n zotte vraag versteld staan". 114—6: „Het (t.w. int sotte spelen 112) is het plegen ('t bedrijf, de gewoonte) van B. P. — En Gh. V. (vervolgt B. P.) kan men evengoed als mij bestemmen (of zenden?) om esbat. te spelen. Mogen wij icke = mij dan op rekening stellen van de „innocente" wijze van spreken van den idioot? 120 Verhaspeling, in den mond van een „innocent", van koste wat 'l kost? Of mogen wij hier (en ook in andere verzen waar van scieten sprake is) temet denken aan een vieze woordspeling tusschen scieten en sciten (verg. ook op 152 en op V 180) of wel aan een schouwe toepassing van scieten, in re Venerea? 127: „zonder (het) gilde (der aerdchiers) te verdrieten"? r32—3 zullen zinspelen op de waarschijnlijk zotte uitmonstering (verg. ghemonteirt — ghestoffeirt 185—6) der twee „innocenten": appeert = ongheveinst, loerdelic (in Pelgrim 64^ synoniem met rudelic gebezigd) = dect,en beide woordenparen chiastisch geplaatst. Bedoeld schijnt wel dat beiden averechts uitgedost zijn. óoo XIV. Boerdelic Pleghen ende Ghenoughelic Voortstel. 152 Allicht een vieze of schuine dubbelzinnigheid; verg. op 120. 157 De handschoen is, als alles wat B. PI. ter hand neemt, ongeschikt: vol gaten, zoodat hij de hand zeer onvoldoende beschermt. 162—7 tot de toeschouwers gesproken. 173 prouuen = beproef hem. 175 dits weck, weg ben ik; verg. 258: Bats ... vooren. Datsser naer dan, en ook in de 17de eeuw: dats voor, ik ga (u) voor = mag ik u voorgaan? (b.v. Hooft, War. 1408). 210 Hier schiet Ghen., en niet mis; waarna Boerdel. op zijn beurt wil schieten. 217—8: „Menigeen is altijd juist genegen tot hetgeen hij niet kent". 222—34 De „steert" van den „pyl" is het eind tegenover den „bek"; de pijl vliegt dus met den staart vooruit, andersom dan de vogels. 246—7 Nadat Tydel. den twist beslecht heeft, doet Ghen. weer een schot en roept uit: „ziedaar een schot dat gij, Boerdelic, niet kunt overtreffen; uwe maat (verg. 63) is daardoor overtroffen: (ik heb) 'tnaast (dichtst) bij het midden (twitte, verg. 255) geschoten, dat wed ik om een knip voor uw neus (verg. 253, 261). Na 246 dus een . te lezen. 248: „Ik zou vóór (boven) mijn schot geen vette snip, zelfs geen gouden Philippusgulden (verg. VI 146 e.e.) verkiezen: d.i. ik zou 't om geen enz. geven". Zoo snoeft B. PI., schiet daarna, maar mist; en vervolgt dan, teleurgesteld: Way enz. 254: „Is de weddenschap, ons prijsschieten (verg. 127 vlgg.), nog (niet) gedaan?" Verg. 262. 258 Beiden schieten achtereenvolgens, maar Boerd. „schiet te kort" (hier nog in den eigenlijken zin: zóó dat de pijl het doel niet eens bereikt, onderweg neervalt). 266—71 Boerd. „schiet", nu hij 't met den boog niet heeft klaargespeeld, in arren moede, met zijn hoofd in het „wit", t. w. in den melkpot (zie 206, 276), breekt dien stuk, krijgt de melk over 't hoofd, tart Ghen. hem dit na te doen, en zegt triomfantelijk: wie zóó zijn doel in 't midden treft dient geprezen, verdient den prijs wel. Alles echte clownsgrollen of „bootsen" (167). 276a: „Dat doet er niet toe". 278 Verg. 118, 284. Boerdel. blijkt dus beter rederijker dan schutter. Wellicht was deze rol dus aan een rederijker (Cornelis Everaert zelf?) toebedeeld (verg. op XVIII 11—3); of aan den „zot" der kamer? Tn allen gevalle legt het slot den nadruk op het nauw verband tusschen beide „edele consten": van de „rethorycke" en van den „boghe". XV. DONGHELYCKE MUNTE. Een wegens de schildering der maatschappelijke nooden en misstanden — gevolgen meerendeels der eindelooze oorlogen van Karei V — zeer belangrijk, maar. ook in zijn bijzonderheden dikwijls moeilijk te verklaren stuk; bestemd om gespeeld te worden op den Paaschavond (d. i. den XV. dOnghelycke Munte. 60 i avond vóór Paschen) van 1530 (zie de Tafele en 55), mede ter verheerlijking van den vrede van Kamerijk (1529), doch pas na de kroning van Karei V als keizer te Bologna (22—4 Februari 1530: zie 265, 271, 457); maar, evenals XIII, wegens de felle hekeling door de overheid verboden (zie de Tafele en 653 — 4). Zie den inhoud ontleed bij Muller, Maatsch. 11—7, en verder Kalff III 65—6. Den Daghelicxschen Snaetere — verg. in XXXV sVolcx Clappage — is zooveel als het algemeen gerucht, de openbare meening (aan 't slot fatsoenshalve oogenschijnlijk gewraakt: 598 - 9). Menichte van Volcke, te vergelijken met het evenzoo geheeten personage in VII („een poorter"), en Menich in V („een ambochsman"), voorts met Elckerlyc in XVII en XXVII, is, naar 't schijnt, het publiek, de burgerij der stad, in economisch opzicht en moderne benaming: de werkgevers, de kleine nijveraars, patroons, bazen, de producenten, die tusschen den koopman-grossier en den werkman in staan; zie b.v. 135 vlgg., 146 vlgg., 282 vlgg., 302 vlgg., 644, waarmede 110 vlgg., 124, 150, 162 slechts schijnbaar niet te best strooken. Den Scaemelen Aerbeyder (verg. Sulc Scaemel in XXVII) is de kleine ambachtsman. Redelic Ghevoel is zooveel als het gezond verstand. dOnghelycke Munte zelf eindelijk is de ongelijke, meestal dalende waarde der verschillende muntsoorten: een der plagen van deze (en nog latere) tijden, rampzalig gevolg der nimmer eindigende oorlogen, maar ook der herhaalde „muntverzwakkingen". Voor de allegorische uitmonstering van laatstgenoemde hoofdpersoon (zie vóór 195 en 217) verg. b.v. in Rodenburgh's Sigismund en Manuella (a°. 1632) het Geldr „in een langen roe vol munt geschilderd" (in Tschr. XXII 95); zie ook Zehn Gedichte auf den Pfennig, uitgeg. met aant. d. Bolte, in ZfdA. XLVIII 13—56. Zie over de algemeene rampen van het jaar 1530 Muller, Maatsch. 11 en het daar aangehaalde; over de muntschrooierij en des keizers maatregelen in 1531 daartegen o.a. Fris, Vlaanderen omstreeks 1530, blz. 58, 75—6; over de waardevermindering van het geld o.a. Pirenne, Gesch. v. België III 264; over de verschillende „valuwaciën" der munt in deze tijden o.a. Pierson, Verspr. Geschr. IV 367, 475 en diens Leerb. d. Staathuishoudk. I 469 (benevens de Aant., aan het slot, bij den 3den druk), en verg. ook Fruin, Verspr. Geschr. VIII 191—201. Het stuk klinkt, ondanks den heftigen geest, uit in een gebed voor den Keizer; zie over de ons modern gevoel weinig bevredigende oplossing van het gestelde vraagstuk („paciencie" oefenen, bidden en ... belasting betalen!) Muller, Maatsch. 50; Creizenach I 442. 1 tot c. 66 vormen een soort van inleiding of proloog, schoon niet als zoodanig genoemd (verg. XXII), bestaande uit een gesprek tusschen personages, die oogenschijnlijk buiten het spel en de eigenlijke spelers staan; verg. XVIII, XX, waar 't ten slotte uitdrukkelijk een „prologhe" genoemd wordt, en XIII, XXIV, waar, evenals hier, die „voorredenaars" uit de toeschouwers onder de spelers opgenomen worden. Hier moeten Daghel. 602 XV. dOnghelycke Munte. en Menichte zich vervoegen bij Sulc Reth., denkelijk den „directeur" (misschien wel den dichter, Corn. Everaert zelf: zie op 274 en verg. op XVIII 11—3) en langs de „leere" op den „waghene" klimmen (zie vóór 3, -9> 37) 39 en verS- °P xm 43)- *ets arjders, maar gewoner is een echte, ook aanstonds aldus betitelde „Prologhe" (denkelijk gesproken door een afzonderlijken voorredenaar, misschien den bovengenoemden dichter?), als in I, V, VII, IX, XVI, XXI, XXXII, XXXV (meest alle ernstige spelen); behalve in XVI en XXI, ook overal uitdrukkelijk onderscheiden van het eerst daarna beginnende, volgende „Spel". De esbatementen daarentegen openen meestal met een kortere of langere alleenspraak (zoo II, (III), IV, VI, X, XII, XXXIV), bij wijze van expositie; andere beginnen dadelijk met een gesprek. Verg. over de prologen in 't algemeen Worp I 125—6. tjtf Vóór 3 waghene. Verg. 37, XIII 99 en de Tafele (blz. 1), bij III. 22—32, 53—60 Verg. 272—87 en op XIII 101—13. 30—1: „Onkosten maken en ijdel, vergeefsch hoofdbreken: wie zou met zulke practijken iets winnen?" Verg. 268—81, waar de ontevredenheid der rederijkers over hunne vergeefsche moeiten en kosten bij 't vieren van overwinningen en vredesverdragen nog luider spreekt; alsmede op XIII 101—13- 34 Was het kleed van Daghel. „achter ende vooren" met zijn naam, of misschien met monden („snaters") beschilderd? Dergelijke zinnebeeldige uitmonsteringen komen ook later wel voor; verg. boven, blz. 601. 42 Lees, met het hs.: weder segghen: weigeren. 43- 4: „Hij, Sulc Reth., zal 't u —dat durf ik u verzekeren (verg. IV 271 en eng. I dare say) — zeggen". 54 Paarden tast men in den mond om hun ouderdom te onderzoeken; hier is in ruimer .toepassing bedoeld: om zich te onderrichten. 55—6 Bedoeld zijn de vastenavondspelen, waarbij de spelers verkleed en vermomd waren. 57—66 Met een terugslag op 30—2 doelt Sulc hier bovendien op een ander bezwaar: de moeilijkheid om voor zulk een vastenavondspel kleederen te leenen. Maar Daghel. antwoordt: „voor de verkleede ommegangen der kinderen op Onnoozele-Kinderendag (28 Dec.) en bij 't brengen van geschenken (op bruiloften en andere feesten, in tafelspelen: verg. b.v. XXIII, XXV, XXVIII, XXX, XXXI), kortom voor allerlei scherts en pret, leent men toch ook zijn kleederen wel uit, zonder vrees voor bederven door vlekken; waarom dan ook niet voor een rederijkersspel?" Zie over dat verkleed „rijden" en „ommegaen" — nog heden in Zuid-Nederland op 28 Dec. gewoon — Reinsberg-Düringsfeld, Ca'lendrier beige 348—54; Gailliard in Versl. d. VI. Acad. 1908, 56—64; Schrijnen, Nederl. Volkskunde I 137—8. 76-9 De vrede van Kamerijk (1529); verg. de teleurgestelde verwachtingen na den vrede van Madrid: XI 103—8. Doch XVI 9 heet (onder censuur!) de „pays vast ende gheduerlic"! Verg. voor 't overige het slot van Vondel's Leeuwendalers 151—2. XV. dOnghelycke Munte. 603 90 bedwanc, te lezen: bi bedwanc = by bedwanghe 383, door den nood gedwongen ? 82- 93» 98—101 Verg. XXVII 225—7; zie ook Muller, Maatsch. 12—3. 82—127 Den inhoud dezer geheele, niet aanstonds duidelijke passage mag men misschien ongeveer aldus samenvatten: De nering — d.i. hier de speculatieve handel in de producten van den (huis)arbeid — wordt daarheen gelokt, waar de koers van het geld 't hoogst is en de koopman uit het koersverschil winst ziet te slaan. Waar de koers hoog is, koopt hij; waar hij laag is, is geen omzet (82—93, 98—101); zoodoende heeft de koopman (in 't groot: de grossier?), die bij hoogen geldkoers veel waren koopt en deze later of elders bij lagen koers met winst verkoopt, dubbel voordeel (94—7; verg. XXVII'109—16, 223—7). De ambachtslieden (huiswevers enz.) daarentegen lijden dubbele schade door de stijging van de prijzen der waren, de waardevermindering van het geld: zij worden door den nood gedrongen hunne waar (d. i. hun werk) tegen den naasten prijs te verkoopen en het geld daarvoor toch tegen den hoogsten koers in ontvangst te nemen (103—9). „Maar wanneer de ambachtsman zich verbindt (?) van den koopman in ruil voor zijne waar (zijn handwerk) geld tegen den hoogfcten koers te nemen, zal hij immers den prijs zijner waar ook daarnaar stellen?" (110—3). Neen; de koopman is te slim: hij kent de waarde van alle koopwaar (de werkman daarentegen alleen van hetgeen hij zelf aanbiedt); eri hij heeft bovendien keur van aanbod: de een geeft zijn waar met winst, de ander met verlies (allen moeten bij hem ter markt komen); alles het gevolg van de ongelijke waarde der munt (114—21). Wie hier voorheen nering deden (de van den koopman-opkooper afhankelijke kleine nijveraars, ambachtsbazen) trachten nu, door de ongelijke muntwaarde genoopt, hun klein bedrijf stil te zetten; en de schamele werkman is het kind van de rekening (122— 7)- — Dat de uiteenzetting dezer economische betrekkingen en toestanden, ondanks de verduidelijkende her- en samenvattingen (82—93 =■ 100—1) — in spijt ook van de hedendaagsche actualiteit dezer beschouwingen ! — voor ons niet bijzonder helder, noch ook allicht in allen deele juist en billijk is, mag men onzen voller-verver, onbedreven in staathuishoudkunde te minder euvel duiden, nu ons, zooveel later geborenen, de oorzaken van soortgelijke bedroevende omstandigheden tijdens de verloopen oorlogsjaren evenmin altoos even helder voor oogen gestaan hebben. 122: „Ledig gaan (niet werken) is te verkiezen boven „ledige" (ongebruikte, onverkochte) waar te maken (arbeid te verrichten)". Doch de arbeiders zijn niet van deze meening (zie 168, 189—90). Tot een eigenlijke werkstaking (mnl. ledichganc) leidt deze overweging, blijkens het vervolg, dan ook nog niet. 130 Bedoeld is natuurlijk: water. Verg. trouwens V 38—9, waar nog van bier sprake is. Mogen wij uit de vergelijking dezer plaatsen inderdaad opmaken, dat de toestand tusschen 1525 en 1530 zooveel verergerd is? 162—79: „Geld is schaarsch: het is niet in omloop, het meerwaardige wordt versmolten of gaat buitenslands; het weinige dat er overblijft wil 604 XV. dOnghelycke Munte. men alleen tegen den hoogsten koers geven, of men wil waar tegen waar ruilen enz. Verg. voorts XXVII 57—62. 191—2 acht grooten (verg. b.v. IV 206—7, waar 12 grooten een „somersche dachhuere" heet) hebben, bij de geslonken koopkracht van 't geld, slechts de halve waarde van vroeger. 195 — 200 berusten op een woordspeling tusschen myne, goudader,-mijn en mineren, ondermijnen, -graven, (be)slechten (en ook minneren- „j. diminueren" (Kil.), vetminderen ?) 214 sint Joos, de Heilige Judocus, ook wel Justus genaamd, zelf pelgrim, en dus afgebeeld als pelgrim naar S. Jago di Compostella, den hoed omboord met schelpen; zie ook Ned. Wdb. VII 433. 217—8 De ongelijke, nu eens hooge dan weer lage koers („gang" of „loop") der munt symbolisch afgebeeld door haar ongelijken, hinkenden gang. 221 Naar onze interpunctie (die het antwdord Neen beter verklaart): „Wat? Kan ik daaraan (iets) doen?" Of moet men lezen: Wat mach jcx? wat kan ik daaraan doen (verg. b.v. Rein. I 3415)? 262—5 Anacolouthon: het aanvankelijk onderwerp: wiens (Gods)gracie wordt vervangen door ghy (God). 272—5 Toespeling op V, VII, XI. Bovendien schijnt aert (274) wel, evenals XVI 1, 12, XXIII 264, XXXII 10, een toespeling op den naam, des dichters Everaert, die misschien zelf de rol van Sulc Reth. speelde (verg. boven, op 1). 285 puer moeloos, verg. 162: puer gheldeloos. 295 jngienicheyt, denkelijk' hier, in concrete toepassing: het krukje „Paciencie", het instrument, dat Redelic in de „Pausa" gaat halen en aan den Scaemelen Aerbeyder ter hand stelt (412). 314—41 Verg. op VIII 164. 323 Toespeling op het „zitten" (beleend zijn) der kleederen op den „Berg der Barmhartigheid" (= Bank van Leening)? 368 Kan de „ghierich affexcie", voorzichtig, doelen op de „gedoogzaamheid" der Regeering, voor wie de verbetering (het slaan van volwichtige stukken) te duur zou uitkomen, en die daarom ook het snoeien maar op zijn beloop laat? 369 vlgg. Verg. XVI 503 vlgg., XIII passim. 311 en 452 Zie Muller, Maatsch. 50 en 61 (noot 40). 392 Zie a. w. 53 en 61 (noot 48). 412 Paciencie. Verg. 646, VlII 315 en XVI 457, 644: een vaak beproefd — inderdaad „beproefd" ? — middel om 's volks lijden te verzachten; in allen gevalle dienstig om in een „spel" een oplossing te geven! Verg. den „bueckelare van pacientien" bij De Roovere (Van't Hoog 156), voorts patiëntie is een zoet kruid, patieritie verwint lijden enz. (Ned. Wdb. XII 785, 786). 420 Die Lyd Verwint, de spreuk der Brugsche Kamer De Drie Santinnen (zie 422, 602). 423: „Zie hoe hij (Redelic) dat thema zal ontwikkelen" (zonder ironie gezegd!). XV. dOnghelycke Munte. 605 460a Schrap de . achter lof. 466—7 Er zai wel bedoeld zijn (al is 't kwalijk gezegd): „Stort (1., met het hs.: slurt) nu uw gebed uit, en bid zóó, dat de Keizer u en uw goed bescherme". Of is bedoeld: „Sta den Keizer ook met uw goed (belasting) bij?" 474 jn staete van gracie, d. i. zonder doodzonden op 't geweten, gelijk Menichte (hier ook wel tevens = het publiek) geacht kon worden te zijn. Immers het stuk was bestemd om gespeeld te worden op den Paaschavond, wanneer iedereen gebiecht had en dus „in staet van gracie" was, zoodat de gebeden groote kracht hadden; verg. op XVIII 485. 490 Verg. XXVII 357 vlgg. 497 Zie I Cor. 13; welk hoofdstuk in 540 vlgg. op den voet gevolgd wordt. 498 — 503 gheloove, hoezeer toespelende op 496, hier: den catechismus, dien ieder Katholiek moet kennen.' Maar in 500—3 wordt gespeeld met de andere bet. van gheloove: crediet; verg. een Gelders(ch) geloof is een goed geloof enz. (Ned. Wdb. IV 1246). 520 Luiers (hier vrij wel met „den afgodier" 526 gelijkgesteld). Verg. XXVI 439 en Muller, Herv. 112 vlgg. 530 Een uitroep: „wat een ellende hebben wij te veiduren"; verg. op XVI 306 en zie Ned. Wdb. VIII 753—5. 535 een duecht der duecht, een allesovertreffende deugd; evenzoo 585. 558 Lees een . achter dezen regel. 574 rijmt niet op 573, maar wel op 571—2: kennelijk een schrijffout; te herstellen hetzij door een omzetting in 573: goedertiere(n) om gronden (maar „vierrijmen" schijnen bij Everaert elders niet voor te komen: verg. op XXIII 158), hetzij veeleer misschien door in 574 iplv. oorconden (ontstaan onder den naklank van 571: 2) te lezen visieren (en in 573 goeder tier en)? 602 Verg. op 420. 604 Zie Muller, Maatsch. 47 en 69 (noot 34). 613 Zeker moet hier met Kalff III 75 (en ook, bij nader inzien, met het hs.) iplv. leuen gelezen worden: lenen; verg. 412, 415, benevens a.w. III 245 (r. 3 v.b.). 614—5 Toespeling op het „Evangelie van het Spinrocken": zie den herdruk van dit geschrift door Boekenoogen (Leiden, 1910), benevens Tschr. XVIII 216—7, Volkskunde XVII 15, Meded. Lett. 1900/1, 8—9. 6z3 vlgg- Een „tooch", voorstellende de opstanding des Heeren (het spel was voor den Paaschavond bestemd: zie boven, op 474); verg. overigens op XIII 654. Geeft het teeken in 't hs. vóór 627 (zie de noot) wellicht het oogenblik aan, waarop de „tooch" geopend moest worden? 644 is tot het publiek (zelf tot Menichte van Volcke behoorende) gericht: de moraal („sin") van het spel nog eens aan- of opgedrongen! 655 Niet ontmoedigd door het verbod der censuur — ondanks de palinodie aan 't slot! — is E. aanstonds („stappans") weer aan 't werk getogen en heeft in de twee Paaschdagen het volgende stuk geschreven, dat een week later gespeeld is „ten daghe alzo jc ghenomen hadde" (Tafele 2); zie Muller, Maatsch. 17. 39 6o6 XV. dOnghelycke Munxe. Over de twee spreuken, waarmede dit stuk onderteekend is, zie de Inleiding, Hfdst. II. XVI. GROOT LABUER ENDE SOBER WASDOM. Na het verbod van XV gedicht, en op Zondag Quasimodo, de octaaf van Paschen — 24 April: zie 306, 309 — 1530 gespeeld (zie boven, blz. 262); evenals XV strekkende ter eere van den vrede van Kamerijk en Kareis kroning tot Keizer (zie 8, 10 en verg. boven, blz. 601). Zie de ontleding van den inhoud bij Muller, Maatsch. 17—21. Het is een omwerking, in twee dagen tijds voltooid (zie boven, blz. 605), van XVII, dat ten vorigen jare te Yperen gespeeld was en hem dus nog versch in 't geheugen lag; verg. Couver Handelinghe, de gevangenliggende dochter van Ghaerpennync en Splyttemytte, en den vrijer Sober (voorheen Overvloedich) Wasdom geheeten, in XVI, met Couver Ghebruuckynghe, dochter van Ryckaert, en den vrijer Aerm in de Buerse, later Wasdom genoemd, in XVII (ook in III Eyghen Wasdom). Verg. verder Tyt van Nu, krijgsman, met Beroerlickèn Tyt, krijgsman (XI) en met Beroerlicke Weerelt, kapitein (XIII); Groot Labuer, handwerksman, met Ghewillich Labuer, landman (XI). Overigens verpersoonlijken Groot Labuer: den ambachtsstand; Sober Wasdom: den kleinhandel, levende van het vertier der producten der nijverheid; Tyt van Nu: den tegenwoordigen benarden oorlogstijd (verg. zijne verdediging met de spelen der Fransche Basochiens: Creizenach I 441— 6); Ghaerpennync en Splyttemytte (ouderwetsche vrekken): de behoudzieke rijke kapitalisten; Couver Handelynghe (overvloedig vertier): de welvaart, door de rijken voor zich gehouden. Dat de haast der bewerking (in twee dagen!) ons alleen blijkt in enkele „verweesde" rijmregels tegen het slot (zie op 499, 630, 641—7) pleit zeker voor Everaert's vlug- en vaardigheid. 1—6, 12 aert: toespelingen op 'sdichters naam; verg. XV 274, XXIII 264, XXXII 10. Doch aan een woordspeling tusschen ever- en eng. every (=elc 1), of aan een vleivorm Aert voor Everaert (verg. b.v. later Vondel's aanduiding, in Palam. 265, van F. Aerssens met Aert) mag, reeds om 't accent, niet gedacht worden. Wel mag met den Aert vergeleken worden de in Brabant e.e. nog heden, geüjk in Duitschland, bestaande gewoonte om eigennamen door het bepaalde lidwoord te laten voorafgaan; zie De nieuwe Taalgids XI 51—4, 100—1, 137, 143, 188—94 en V. d. Noot, Ged., ed. Verwey, 72 (den Ancisen). Bedoeld is: Everaert, die 's volks gunst heeft, brengt gaarne 's volks meening op de planken (hueren, hunnen, zeker terugslaande op elcx, als gelijkstaande met een mv. alle). Inderdaad is ook hier, evenals in XV, schoon in anderen vorm, aan Den Daeghelicxschen Snaeter, de „vox populi", het woord gegeven. 15—21 Toespeling op de vervaardiging va^i dit stuk zelf: „wanneer ik met groote moeite, om klein gewin, dit spel inderhaast heb samen- XVI. Groot Labuer ende Sober Wasdom. 607 gesteld, dan heb ik dit gedaan om mijn vorig, door de overheid afgekeurd stuk te vervangen door iets beters (wat de strekking betreft), ten einde veler (of: der overheid?) verwijten te ontgaan. Het had mij zeer gespeten, als ik niet bijtijds- was gereedgekomen: dan hadden mijne berispers met mij kunnen spotten". 3i£ wat(tet) doei, hoe 't komt, wat de oorzaak is, t. w. van mijn bescaet of van mijn cleene ghemoet zyn. 55: „Deel het mij, te mijnen bate, mede". 96 Verg. op IV 93. 126: „Door de hedendaagsche buitengewone tijdsomstandigheden ziet men ons, mij en u, altijd samen verkeeren: groote moeite en klein gewin" (=124—5). 196 Scale Vondeken, verg. Scalcvont Rein. II 4548, Loosevont a. w. 2959, Nyeuvont in het spel van dien naam (ed. Neurdenburg: zie ald. de Inl., blz. 18). 197 Loos Aket, zie Ned. Wdb. V 1563—4. 219> 233 Herinneringen aan de moraliteit Elckerlyc (Kalff III 75)? Zie boven, blz. 575. 23° vlgg- Verg. op VIII 164. 262 Weergheluc, zooveel als: die het geluk afweert, keert; verg. 420—6. 264 Het vraagteeken ware beter weggelaten: et zoude ... hangt af van up aventhuere, met gheseyt goet ront en of.. .gruwen als tusschenzinnen; wij zouden nu achter gruwen een : plaatsen. 274 Verg. namen als Ruime- Conscienciestraat te Leiden, dat huus van weelde (Siecke Stadt 445), — der salicheden (Elckerlijc 487) en XVII 379 vlgg.; zie ook Logeman, Elckerlijc-Everyman 109. 279 vlgg. Blijkbaar is een dergelijke ketel- of kattenmuziek bedoeld als X 239 vlgg.; verg. ook 350—3. 295 Onsen hondt heift welpen, kennelijk de aanhef van een bekend liedje; verg. het hedendaagsche onze kat (of ook: hond?) heeft zeven jongen? 3°S—ro Zie boven, blz. 606. 306 Waer.. .zyn: een spottend-verbaasde uitroep, tot de toeschouwers, over Sober's voornemen: „waarmee wil die kerel...!" Verg. op XV 530. 319 Verg. 457, 645 en op XV 412. 321 Stond er misschien beneden op den meiboomtak geschreven: Hope en bovenaan: Troost, als symbolische aanduiding, dat de hope neir staet, d. i. laaggestemd is, de troost daarentegen te hooghe, d. i. buiten en boven het bereik? Verg. boven, op XIII 338. 326 Een zeldzaam proefje van E.'s lyrisch talent (verg. nog XXX 1— 7, XXXI 36—9, XXXII 1—54, XXXIV 280—4, 303—8): een welberijmde, maar platburgerlijk-materialistische toepassing van het liefelijkschoone „liedeken van den mey", te vinden in Antw. Liedb. CXXXII; zie verder over woorden en wijs V. Duyse, Het oude Nederl. Lied, blz. 35°. 3S2 vlgg. 35°—3 Zie boven, op 279. 360—3 Verg. 486—8 en Elckerlijc 348 vlgg., waar „Tgoet" eveneens 6o8 XVT. GrROOT LaBUÉR ende SoBER WaSDOM. gevangen en verborgen, „vermost" ligt en bevrijd wordt; voorts Bredero I 212 (Koe 22—4) en een geslachtsnaam als Schimmelpenning. 364 vlgg. Ghaerpennync en Splyttemytte spelen hier de rol der ouders en der „niders" in de minneliederen, die dergelijke serenades niet willen gedoogen; zie b.v. de plaatsen bij Verdam op Nider en nog Hooft, Ged.1 I 158. 388 vlgg.. De oude tegenstelling en wederzijdsche haat en nijd, leidende tot pogingen om elkaar te verkloeken en verschalken, tusschen boeren en „steêlui"; zie b.v. Een Boeren Vasten-avonts-spel (in Veelderh. Gen. Dichten 40—9), Bredero I 146—9, Coster's Teeuwis de Boer, Bolte vóór Macropedius' Rebelles en Aluta XVII vlg., en voor de Mhd. literatuur Paul, Grundr. d. germ. Phil. II1 293, Creizenach I 420—1. 405: „Ik wou dat hij zich die moeite maar niet gegeven had (=hem die moeite nog ontbrak)". 406—9 hy en hem, t. w. de vogel „Sober Cost". 424 Schrap de . na dit vers. 448—70 Ghaer. en Splytte. geven aan Sober en Groot een L en een P, d. i. Zyden en ^Paciencie; verg. op XV 412 en zie Muller, Maatsch. 2°> 53> 57- Denkelijk zijn, met een echte rederijkers woord-(of letter)speling, niet (alleen) de bloote letters L en P, maar (ook) eene el (vl. (h)elle) en een wortel (vl.-zuidholl. pee), misschien bovendien met een L en P er op geschreven, gegeven. Maar 446 en 490, 501 spreken bepaaldelijk en alleen van een „letter". — Overigens moet het ons eigenlijk verbazen dat deze bijtende, vlijmende ironie, nauwelijks verzacht door de volgende Christelijke uitlegging van Beleedt, der overheid niet evenveel aanstoot heeft gegeven als die van XV! 457 Verg. 646 en op XV 412. 462 Zie Muller, Maatsch. 53 en 61 (noot 48). 492—500 Verg. boven, op 230. 499 Hiervóór of hierna ontbreekt de rijmregel (schrijf- of rijmfout?); verg. op 630. 521—2 Moet hier vóór desen worden ingelascht byt Of vóór ghecryghen: Doen} — Voor den allegorischen „zin" van 519—20 (eigenlijk: den meiboom aan 'thuis vastgemaakt?)'verg. 388—93, 533—5 enz.: de kleine luiden, de winkeliers in de stad zouden, minder nauw van geweten, desnoods wel gaan knoeien met hun waar en werk; maar zij zijn daartoe niet eens slim en handig genoeg. 537 Liever te lezen: Wat ghy doet, en wilt enz.: „wat gij ook doen moogt, houdt u daarmede niet op!" 551 vlgg.: „Zoo gij u wilt helpen, is er geen beter (middel, dan dat) gij u schikt tot den arbeid". 559 vlgg-> 5Sl vlgg- Hier e- e- *s de der Christelijke Kerk vaak verweten leerwijze, om de armen en misdeelden in deze wereld te paaien met de belofte der hemelsche zaligheid, onbeschroomd aan 't woord; verg. op VIII 315. — Over den plotselingen „draai" of ommekeer in 586 vlgg. zie Muller, Maatsch. 47. XVI. Groot Labuer ende Sober Wasdom. 609 573 Lees een . achter dit vers. 577 Vergelijk voor deze benaming der echtgenoote o. a. Vondel, Palam.* 1455, Gijsbr. 752 (halve ziel), en lat. anima mea. Het geheel heeft betrekking op Ps. 127 (Stvert. 128) 2—3, waarin uxor door alle middeleeuwsche schriftuitleggers behalve letterlijk ook figuurlijk (dan gewoonlijk als „sapientia") verklaard wordt; zie b.v. Petrus Lombardus, Comm. in Psalmos, bij Migne, Patrol, lat. CXCI 1163. Dats hu siele is dus alleen tusschengevoegd als schriftverklaring (verg. iets dergelijks XXI 349—5°)- 602—29 Wat de door dit refrein (3 „sneden van zevene" -f- Prince: abab bcc, met gelijk dubbelrijm in den óden en 7den regel) begeleide „tooch" voorstelt wordt hier niet, als elders, in een kantteekening vermeld; wel onderaan de „metren voorden tooch". 607 lydt, 3 ps. sg., bij vergissing (of bij overdracht?), in weerwil van die, van tlabuer gebezigd iplv. lyden, van persoonen. 624, 626, 627 alle drie uitgaande op lovene: denkelijk bij ongeluk; in welk geval het latere bijschrift (zie de noot bij 626) een mislukte poging (van den dichter-afschrijver) zou kunnen geacht worden tot herstel dezer fout. 630 Hiervóór of hierna ontbreekt een rijmregel, verg. op 499. 632 menich aerbeyder gheseyt: „dat wil zeggen: menig arbeider"; evenzoo 633 dats beseuen cl. w.: „daarmede is bedoeld: kleine winst"; twee uitleggende tusschenzinnen. Dit geheele slot is overigens tot de toeschouwers gericht. 641—7 (hier 646: bij vergissing staat het cijfer 645 één regel te laag): rondeel (abaaabab), waaraan echter één regel (rijmende op -at) ontbreekt vóór By Helichs ... blommen: een schrijf- of rijmfout, gevolg der overhaaste bewerking; verg. boven, op 499, 630. XVII. AERM IN DE BUERSE. In 1529, kort vóór den vrede van Kamerijk (zie 403, 421, 433), tegelijk met het volgende stuk (XVIII), blijkens het naschrift (zie blz. 296) samengesteld ten behoeve van „de ghilde van der stede van Veurne", d. i. de Kamer van Rhetorica Aerm in de Buerse (nog in 1834 bestaande: zie Belg. Mus. II 357—-61; De Potter en Borre, Gesch. d. Rederijkkamers van Veurne); en gespeeld „naer" (d. i. op den dag volgende op) den „tuindag" te Yperen, het jaarlijksche gedenkfeest van het ontzet der stad in 1383 (zie o.a. Fredericq, Hist. Volkslied. 32—4; V. Duyse, Oude Nederl. Lied 1535—43), dat thans op den eersten Zondag van Augustus gevierd wordt, doch toen, blijkens 417, vóór de vasten werd gevierd; zie de Tafele, blz. 3 en het naschrift, blz. 296, alsmede de aant. op III 713. Een vrienden- (of een loon-?)dienst, door een lid der Brugsche rederijkerskamer bewezen aan een naburige en bevriende kamer. De inhoud, de namen der personages, het beloop en de strekking Van dit wederom zeer scherpe stuk, dat, geschreven onder den zwaren druk 6io XVII. Aerm in de Buerse. der nimmer eindigende oorlogen, „op ons soms den indruk (maakt) van een socialistisch pamflet" (Muller, Maatsch. 42; zie ook a.w. 28—9), zijn in menig opzicht te vergelijken met die van andere sociaal-economische spelen als VII, VIII, XV, XVI, XVII, XXVII. Sulc Ghemeene Man is de arme handwerksman; verg. Scamel Ghemeente (VIII), Den Scaemelen Aerbeyder (XV), Sulc Scaemel en Ghemeene Neerrynghe (XXVII). Aerm in de Buerse is de armoede; verg. de toen gangbare personificatie Pover. Elckerlyc is de gezeten burgerij, de consumenten; verg. Elckerlyc in XXVII (waarschijnlijk ontleend aan het vermaarde oudere spel van sinne: zie blz. 575), Meest Elc (III), Menich '(V), Menichte van Volcke (VII, XV). Couuer Ghebruuckynghe, dochter van Rycquaert, is de ruimte en overvloed; verg. Couuer Handelynghe, dochter van Ghaerpennync en Splyttemytte in XVI; voor Rycquaert verg. ook XXIX 62 en De Dene bij Fredericq, Zestiendeeuwsche Pamfl. 382. In zijn geheel is ook dit spel een vlijmende satire; ondanks de gewone boetepreeken aan het adres van de arbeiders blijft de strekking duidelijk zichtbaar: de armoede huist bij den gemeenen man, de welgestelde burgers weten haar wel uit hunne woningen te weren. Verdienstelijk is de ironie in de gesprekken van Aerm met Couuer, vaak herinnerende aan stukken als in de Veelderhande Geneuchlijcke Dichten bewaard zijn. 21 vlgg. Dezelfde verwijten en zedenpreeken als elders: zie op VIII164. 28 „Men (= ik) zou 't u kunnen voorzingen of in 't openbaar laten hooren, ik zou u daarover wel een liedje kunnen zingen of de les kunnen lezen". 29 vlgg. Verg. op 193. 30—2 zijn vrij duister. Bede ghen wort kan hier, zoowel naar 't verband als naar het overig gebruik van bedeghen bij E., kwalijk beteekenen: tot welstand geraakt. Maar die beide woorden samen gelijkstellen met nnl. wordt — verg. bedeghen es = is {geworden) — en als praedicaat daarbij nemen aerm in de buerse, dat dan tevens, ixb xotvoü, object van om verst, ghen. w. (met wederom Sulc Ghem. M., uit 30, als onderwerp) zou moeten zijn, schijnt wel heel forsch. Toch dient erkend dat dit den besten zin zou geven. Of is om verst, (hy) ghen. w. absoluut, zonder object, bedoeld? 32 moet dan beteekenen: het gerepht zou mij in 't gelijk stellen. 49 Verg. Rein. I 560: Arem man dannes gheen gr ave. 53—6 schijnen te beteekenen: „Ja, E., dat is wel te begrijpen. Menigeen, oud of jong, ook zelfs van aanzienlijke familie, gaat (bij een ander) in dienst, uit vrees dat ik (de armoede) onvoorziens aan zijn deur kom kloppen". 65—8: „ik ben nu eens van een Hauwen, dan weer van een sterken geest; ik ben soms ook enz." (eenen fl. gh. als praedicaat)? Of moeten wij hier een ww. hebben, als niet uitgedrukt maar verstaan, aannemen: ic bem ... (ic hebbe) (zie Stoett 209)? 72 Als tusschenzin („gij moet mijn bedoeling wèl, geheel begrijpen") XVII. Aerm in de Buerse. 6ii tusschen 71 (hoofdzin) en 73 (objectszin); de . na 72 dient dus geschrapt. Myn meenynghe kan echter ook misschien weer üjtö xoivoö bedoeld zijn: object van legghen, subject van dient. 81—2 Is bedoeld, en mag dus verbeterd worden: Ooc so zoudic ... Mochtic enz. (of wel: Ooc zoudic ... So ic mochte enz.) ? Zoo als 't in 't hs. staat, is'het verband wel zeer los. 120— i: „Ik wil mij hoeden voor slecht gedrag, het gevolg der armoede". Of moet men lezen: Duer benauten, uit armoede? 121— 3: „In alle zaken zou E. door mijn toedoen vooral ijverig op zijn eigen voordeel bedacht zijn". 140—1 Cruusbroer(kin)s, een monniksorde, aldus genoemd naar het witte kruis op hunne zwarte scapulieren, levende naar den regel van Augustinus,' en in nauwe betrekking staande tot de Dominicanen (Moll, Kerkgesch. IF 125); hier, naar 't schijnt, genoemd als monniken die 't er goed van nemen? 151 Toespeling op het spelen der Veurnsche kamer buiten de stad van herkomst? 153 Allicht niet als voorwaard, bijzin, maar als vraag bedoeld; hierachter dient dan een ? gelezen. 155—6: „Waar gij, A., u onder anderen mengt, bezwaart gij iedereen". 172—4: „Armoede jaagt de liefde de deur uit" (verg. Harreb. I 20b). 193—214 Verg. 29 en op VIII 164. 197 Ghebruuc Couuer = Couvre van Ghebruuckynghe (2 30); zie blz. 610. 213 oordene, verg. de orde van Aernouts broeders (Veelderh. Gen. Dichten 89 vlgg.; Tschr. XXXVIII138 vlgg.), alsraedePover (beneden, 322). 217—8: „Zielen, die, door rijkdom spilziek, zich aan de wereld verkoopen"; verg. XXV 114. 222—3: „Er zou niets meer verteerd worden; elk (neringdoende) zou u (wegens de winstderving) vervloeken. Hoe zou de burgerij alles (de maatschappij) kunnen staande houden enz.?" 225: „Ik geloof dat de vele kroezen der dronkaards E. 't meest schaden". Of behooren Meest Elckerlyc, als naam, bijeen (verg. Meest Elc 222 en III)? 249 Rycquaert, verg. op XXIX 62. 297: „Hij staat op slechten voet met de schapen": in zijn kleedij is hij zeer karig op de wol. 313 Verg. de spreekw. zegsw.: Als een visch op 't droge. 322 Pover, de in de 16de eeuw veel gebezigde personificatie der armoede; verg. o.a. Veelderh. Gen. Dichten 113, 124, 141; V. Vloten, Kluchtspel I 210; Visscher, Brabb., Quicken V 30 enz. 338 • Inlassching van sy is toch wellicht onnoodig; hetzij men achter 337 geen . leest en spoen als inf. ook van ziet laat afhangen; hetzij men, evenals elders (b.v. boven, 31?), het ontbreken van het pers. vnw. aanneemt. 403, 421, 433 pays, t.w. de vrede van Kamerijk (1529). 406—9: „Winst houdt den overvloed in stand, terwijl armoede hem vernietigt". 6l2 XVII. Aerm'in de Buerse. 417 vastehe, in 1529 vallende van 10 Febr. tot 27 Maart (Paschen 28 Maart). Is het stuk soms op Vastenavond gespeeld, evenals b.v. III (zie ald., op 713 en 740)? 429 Zie Muller, Maatsch. 28, 42. Voor de twee spreuken onder het spel zie de Inleiding, Hfdst. II. XVIII. MARIA GHELEKEN BYDEN THROON VAN SALOMON. Evenals XVII samengesteld ten verzoeke van de „ghilde" (Kamer van Rhetorica) Aerm in de Buerse te Veurne, en „naer" den „thuundach" van 1529 te Yperen gespeeld en met den 3 277, 454 Ambrosius, bisschop van Milaan, kerkleeraar (340—397). 231 Albertus, zeker wel Albertus magnus, scholastiek philosoof en theoloog, de „doctor universalis" (1193—1280). 273 Pauwelus doctryne; zie I Tim. II 9? 280 ghewilleghe aermoede, een der drie kloostergeloften, naar men in de ME. onderstelde, ook afgelegd door Maria (die immers ook als non werd voorgesteld). 283 Jeronymus: Hieronyrnus, de kerkvader (340—420). 294 Verg. de Kersüiederen, b.v. Hor. Belg. X 20, str. 3, en (later) achter Poirters, Mask. 372. 321 Jngnacius = Ignatius, martelaar uit de eerste eeuw na Chr. Lat. gn werd in de ME. (en wordt nog in Duitschland e. e.) met gutt. nasaal -f- dent. nasaal (ngn) uitgesproken; verg. b.v. den Brabantschen vrouwennaam Dingen (<^Digna) in Ogier's Gierigheydt. 376, 648 Den Wyseman, d. i. Salomo, als schrijver van Liber Sapientiae (Stvert.: Spreuken). 385, 630 Anselmus, aartsbisschop van Canterbury, kerkleeraar (1033 —1109). 413 teerste der Cuenynghen: I Reg. (Stvert.: = I Samuel). De verhouding tusschen Abigael en David in het O. T. is de praefiguratio, voorafschaduwing der verhouding tusschen Maria en God. 432 Bonaventhura, kerkleeraar, de „doctor seraphicus" (1221—1274). 433—5 »Zoo haast niet (= nauwelijks) had M. hare instemming uitgesproken (of) in (minder dan) een oogwenk was Chr. enz." 440 de meester der sentencien, d. i. Petrus Lombardus, scholastiek philosoof en theoloog, de „magister sententiarum" (f 1164). 485 daghelicxsche noch doodelic (zonde), verg. 247, naar de Katholieke onderscheiding der peccata venialia: die den staat van genade verminderen, en der peccata mortalia: die den staat van genade wegnemen; dus: de kleine en groote zonden; verg. op XV 474, XXVI 434 (en ook VIII 67). 489 Verg. XXIV 517 en Visser, H. Mande, Bijl. III, blz. 56. 615 vlgg.: „En om dit toe te passen op Maria: God heeft nopit iets geschapen, dat met haar te vergelijken ware". Schrap dus de . na 617. 632—8 Maria is door hare voorbede de „middelareghe" tusschen- God XVIII. Maria gheleken byden throon van Salomon. 615 en het zondig menschdom, de „advocata", gelijk Christus de „paysmaker" is (644—5); verg. XXII 84, XXIV 220. 652 Pomerius is een kerkelijk schrijver (o.a.: De vita contemplativa) van omstreeks 500. Maar noch deze, noch Henricus de Pomerio, die de stichting van het klooster Groenendaal beschreven heeft (zie Te Winkel, Gesch. I 551, noot) is bedoeld; maar Pelbartus de Themeswar, O.F.M. (eind'der 15de eeuw), die heeft uitgegeven: Pomerium (=Pomoerium of Pomarium?) sermonum de tempore (en ook: de sanctis) (zie b.v. Hain *i255i, '12553), alsmede: Stellarium cbronae B. Mariae V. (Hain*i25Ó3). Het eerste dezer beide werken is hier de auteur van het tweede geworden ! De „tooghen" hebben, als niet zelden 't geval is, dezelfde onderwerpen als bekende schilderijen uit dien tijd (zie Van Puyvelde, Schilderkunst en Tooneelvertooningen 66, 207 e. e.); de tweede althans stelt de zoo vaak op oudvlaamsche en andere primitieve schilderijen afgebeelde kroning van Maria als koninginne des hemels voor. De Lat. slotphrase is uit den befaamden Sermo de Assumptione B. Mariae V. van pseudc-Hieronymus, te vinden bij Migne, Patrol, lat. XXX 130, IX; zie Kruitwagen in De Katholiek CXXIII (1903) 1—1462, in verband met Marialegenden, ed. De Vooys, I lxxix. — Iplv. jnplenissente, 1.: inpleniscere, te vervullen ? XIX. VISSCHER. Een van Everaert's beste kluchten. Het verhaal, met name het tweede gedeelte, is een der tallooze variaties op het onuitputtelijk thema van den onnoozelen bloed, den hoorndrager, die door zijn overspelige vrouw (veelal geholpen door een priester, hetzij al dan niet haar medeplichtige) zich van zijn ongelijk laat overtuigen en alle verdenking varen laat; verg. b.v. IV en XXXIV, alsmede de oudere sotternije van Rubben en de gelijkeeuwsche klucht van den Katmaecker (in: Trou moet blycken); in II zijn de rollen tusschen man en vrouw daarentegen verwisseld. Denkelijk is dit gedeelte ontleend aan het Oudfransch fabliau: Du chevalier qui cönfessa sa femme (verg. Legrand d'Aussy, Fabliaux III 232 — 41). In hoofdzaak, althans wat de oplossing, de list der vrouw, aangaat, is het verhaal ook gelijk aan de vertelling uit Boccaccio, Decamerone VII 5, dat, naar 't schijnt, ook de bron is van n°. 78 der Cent Nou velles nouvelles, ed. P. L. Jacob (zie diens aant.); verg. ook La Fontaine, Le mari confesseur (Contes I n°. 4), Bandello I n°. 9, Malespini I n°. 92. Doch geen dezer verhalen speelt op zee. Deze voorstelling zal wel langs een of anderen omweg ontleend zijn aan het verhaal der biecht, bij een storm op zee, van (wolf), vos en ezel, te vinden in het Ngr. gedicht over „den eerzamen ezel" (uitgegeven door J. Grimm in Sendschreiben an Lachmann 68—106 en door Wagner in Carmina graeca medii aevi 141—78; zie Hesseling, Reinaert de Vos in Griekenland, in Tweemaand. Tschr. V 11 (Sept. 1899) 301—21), in den Mlat. Poenitentiarius 6i6 XIX. Visscher. (ook Asinarius of Brunellus geheeten, uitgegeven in Voigt, KI. lat. Denkm. d. Thiersage (23 en) 81) en in twee Mhd. gedichten: Diu betevart en Diu bihte (uitgegeven in Grimm's Reinhart Fuchs 391—409, 423—4; zie ook clxxxv, cxcni, ccxi). Alsdan is het verhaal uit de verte verwant eenerzijds met de in de ME. vermaarde vossenbiecht, anderzijds met het bekende Colloquium van E.'s tijdgenoot Erasmus, Naufragium. In onze eigene zeventiendeeuwsche letterkunde vinden wij verder althans punten van aanraking b.v. in Ogier, Onkuyscheyd 142 (de biecht later verloochend) en in de klucht Doeden (een man, als priester verkleed, neemt zijn vrouw de biecht af, maar zij bedriegt hem op hare beurt: zie Kalff V 287). Uit de hedendaagsche Fransche literatuur ware b.v. te vergelijken Bourget et Basset, Un cas de conscience (een moeder heeft drie zoons, waarvan één onecht, dien haar man op zijn sterfbed haar zal nopen aan te wijzen). Eindelijk zij nog verwezen naar Creizenach I 14 (een geest zegt aan een boer dat twee zijner gewaande kinderen eigenlijk van den priester zijn) en het aldaar aangehaalde: Jac. v. Vitry, Exempl. ed. Crane, p. 229 en Hauréau, Notices et extr. 83; alsmede naar V. d. Hagen, Gesammtabenteuer II 352—5 (verg. 690 en xlix), waar de vrouw eerst biecht en den man na de zijne ten slotte afrost. Reeds uitgegeven (geheel) door Willems in Belg. Mus. VI (1842) 52— 66, en (gedeeltelijk) door Van Vloten in Het Nederl. Kluchtsp.1 69—72, SI 81—4. 3 Diet: voor hem die 't (of: indien men 't enz.); verg. VI 6, VIII 316 e.e. en zie Stoett 58. 'é^Céf'ê 14 Jacob de meerder, de apostel Jacobus, de oudere broeder van Johannes den evangelist (Marien behoeder), beiden, zoo al niet, als Petrus en Andreas, zelf visschers, althans zonen van den visscher Zebedaeus. 34— 5 kunnen ook, met weglating der punt, ütö koivov gelezen worden. 35— 41 zijn kennelijk als rondeel bedoeld (abaaabab); na 35 zal das een regel weggevallen zijn = 41: Mueghelijc winnynghe zal vp ons daken. 50—69 De onmogelijke dingen of „loghenlike saken", hier opgesomd, doen sterk denken aan de stukje» in Veelderh. Geneuchl. Dichten, ed. Letterk., 191 en 208 (verg. Tschr. XVIII 215); verg. ook hierboven, XII 141 vlgg. en blz. 591. — In 51 is se kennelijk subject, terugslaande op het (manl.) gheernaert. De jagende (zee?)„hond" en de sprekende „tong" zijn hier niet onaardig te pas gebracht. 77 Wat de Heilige Geest in 't bijzonder met de vaan der visschers uitstaande heeft blijkt niet; tenzij dan dat in 't algemeen bedoeld is dat het. scheepje geleid moge worden door de 7 gaven van den Heiligen Gee.st (zie Jes. XI 1—3), of dat er eenig verband gezocht is tusschen den H. G. en Petrus als patroon der visschers. Of is het alleen een toespeling op den naam van een der Brugsche Rederijkerskamers (verg. 291)? 80 helich bloet, de vermaarde reliquie van Brugge, vanouds bewaard in de H.-Bloedkapel, gevierd met jaarl(jk>che ommegangen enz.; verg. op XXIV 41. XIX. VlSSCHËR. 6i; 82 Sinte Michiel buten Brugghe, toen een abdij buiten, thans een wijk binnen Brugge. 90—93 Over deze noodbiecht (te vergelijken met den „nooddoop" door leeken) zie Daniels in Studiën LXXXII 459—65, en verg. b.v. Rein. I i432 vlgg- n7 Is hier, in dezen zeer korten, naar vorm en inhoud onvolledigen regel, achter ghelatende een bnw. of bijw. uitgevallen, en is zonder ontbeerren alleen een stoplap, te vergelijken met nnl. zonder mankeeren, zonder dralen, aanstonds? 167 Lees: als [nv] ten t.; verg. 38 e.e. 200 Het hs. heeft calaen, dat wij, wegens 154 en «238, als een schrijffout voor capelaen aangezien en daarin veranderd hebben; immers calaen (verg. calaensch XI 126, XIII 95) zal hier toch kwalijk bedoeld (wel mede oorzaak der verschrijving geweest) zijn. Of zou men aan een opzettelijke, woordspelende vervorming van capelaen tot calaen mogen denken ? 266 „Het door de uitgevers ingelaschte hu „u" is overbodig", zegt Kern, Werkwoordsvormen 245, noot 1 van deze plaats. Maar nu dit imperfectief gebruik van misdraghen — hem misdraghen noch in 't Mnl. Wdb. noch in 't Ned. Wdb. door andere plaatsen gestaafd is, schijnt op deze ééne een uitlating bij vergissing toch ook wel mogelijk. 282 vlgg. Verg. II 469 vlgg. enz. XX. MARIA GHECOMPAREIRT BYDEN SCEPE. Een der vijf gedagteekende spelen, door Everaert in het jaar 1530 vervaardigd — XV, XVI, XX, XXV, XXVIII: zie Inleiding, Hfdst. III — en gespeeld te Werveke (tusschen Meenen en Yperen). Dat dit stuk aldaar den „naerprys" behaalde ■— zie de Tafele, blz. 3 — verwondert ons evenzeer als bij XVIII en XXII: immers naar onzen smaak behooren deze soort van spelen, geschreven op bestelling (zie XVIII 16, XX 5^ XXII 25), t. w. ten antwoord op de vraag der „quaerte" — zie hier vs. 10, XXII 25 — geenszins tot de beste van E., veeleer het tegendeel! Dit is het jongste en, naar ons oordeel, wellicht het minste der vier Maria-spelen, waarin Maria „ghecompareirt" wordt; verg. XVIII, XXII, XXIV, alsmede XXI, waar Petrus evenzoo wordt vergeleken. Uit vs. 9— 10, 488—91 schijnt trouwens geen groote opgewektheid te blijken om meer dan het strikt gevraagde en bestelde te leveren; eer een „Deo gracias" over het volschrijven der taak (zie daarentegen XXI 67—70, 29 r—5, waar meer gegeven schijnt dan gevraagd was). Ook hier zal E. geput hebben uit een of apder theologisch tractaat over Maria (verg. boven, blz. 612—3, ook over 't karakter der drie uitleggende personages), waarvan het opsporen, indien nog mogelijk, de groote moeite nauwelijks zou beloonen. Naar den titel te oordeelen, zou wellicht zeker werkje van Benedictus Benedicti O. F. M., Navigium B. Mariae (beschreven bij Pellechet, Cat. des incunables... de France I, n. 2034) aan E. de stof geleverd kunnen hebben. Voor ons heeft het stuk, behalve als specimen van 6i8 XX. Maria ghecompareirt byden scepe. een historisch altoos belangrijke soort van rederijkersspelen, vooral waarde om de nauwkeurige beschrijving van een Vlaamsch zeeschip (zie 19— 34) uit de 16de eeuw, met de talrijke merkwaardige scheepstermen; zie o.a. HandeL v. h. 6de Nederl. Philologencongres (te Leiden 1910) 167—9, en verg. werken als Jal, Gloss. nautique; Winschooten, Seeman; Witsen, Scheeps-bouw enz. De „thooch", in vs. 37 genoemd, zal dus een schip te zien gegeven hebben. Gemakshalve sta hier een overzicht der genoemde scheepsdeelen en bewerkingen: kiele met twee steven (49—64, 81—8), zandtstreken (97—8), wranghen (109—\o),\coolzwyn (119—22), weeghers (131—4), 7 bakken met knien en zydcrachten (143—6, 159—60, 165—6, 171—4, 183—6), 3 berchouün (227—30), yseren bouten (239—42), plancken matsys (250—3), naghelen (262—4), overloop met 3 gaten (270—1, 280—3), caepstande (292—5), betynghe (304—8), draecxhooft met voorcasteel (316—21), setteboorden (334—6), compaenge (344—6), coye (352—5), nachthuus met compas (360—1), roer (370—3), helmstock, partrijsgat, calterstock (385—8), cal/aten (402—5), peiken (414—7), roeten (428—31), mast en rae (446—9), pompe (476), wevelinghe (481), hanckers (486). Vs. 1—47 bevatten de (ten slotte ook aldus genoemde, verg. boven, bij xv r) „prologhe": opgaaf en nadere bepaling der gestelde vraag. Daarna geeft Behendich Voortstel, als scheepstimmerman, de geheele beschrijving van een schip, .met alle scheepstermen; waaraan dan telkens om beurten Morael Besouck de wereldlijke, zedelijke, profane (meer heidensch-antieke, verg. blz. 573, 578—9, 613, 620, 622 en 628), en Scriftuerlicke Beleedynghe de geestelijke, stichtelijke, schriftuurlijke toepassing geven. 2 sheeren, des magistraats van Werveke = de Wervicsche heeren 5 (huerlieder 3), verg. XVIII 16. 29—34 schijnen eer een „vraag", waarop 35 dan „antwoordt". Doch zoowel sük in 29 als de voorafgaande gezegden van Vraghe (die geen vragen zijn) spreken hier tegen. 76 Beernardijn, Bernardinus van Siena (1380—1444), volksprediker en schrijver van ascetische en homiletische geschriften. 101—2 Verg. b.v. XVIII 485—7. 115 Heronimus = 348 Jeronimus, Hieronymus, verg. op XVIII 283. 126 mast, verg. beneden, op 446—50. 135 Verg. XVIII 139—46. 153 Verg. XVIII 214—35. 154 Albeertus, verg. op XVIII 231. 163—4 Aanhaling van Ps. CXVII (Vuig.) 14 en Cant. Moysi (Exod. XV 2). 174 Schrap de . achter dezen regel: de zin loopt in 175 vlgg. door, wordt door den volgenden spreker opgenomen. 189, 199, 208 wilt, imper. pl., niet 3 sg. ind. 218 Macrobius, bisschop der Donatisten te Rome. 246 Jngnacius, verg. op XVIII 321. XX. Maria ghecompareirt byden scepe. 619 286, 399 Het pers. vnw. (sou), als onderwerp voor ons hier onmisbaar, ontbreekt, doch kwalijk bij vergissing: verg. XVII 31, 338, XX 399, XXI 34 e. e. 311 tmeenen (verstaet hem 309) de affexcie enz. 328—33 Bedoeld is Cant. cant. VI 3. 366 Verg. XVIII 178 vlgg. 399 Zie op 286. 407—13 Over de ketterij bij E. verg. beneden, vóór XXXII, en zie Muller, Herv. 106 vlgg. Wordt hier (en eveneens XXII 388—91) misschien gedoeld op zekere reeds vroeg geleerde en veroordeelde (zie b. v. Beda, In evangelium Lucae, bij Migne, Patrol, lat. der reysender spyse, de communie der stervenden, het viaticum (op de reis naar den hemel); beide = Christus. Over Maria als „panis angelicus" zie Bourassé o. c. X 73, waar verwezen wordt naar Richardus XXII. Maria, ghecompareirt byde stede van Jherusalem, 625 a S. Laurentio, De laudibus B. M. V. lib. IV (het op blz. 612 vermelde Mariale, dat meermalen aan dezen auteur is toegeschreven). 489 vergaderynghe, met toespeling op den naam der aldus geheeten personage; wellicht eene congregatie ter eere van Maria. Zie over Mariacongregaties Kronenburg, Maria's Heerlijkheid in Nederland VII 307 vlgg. 492 drye personagien, de in 4.1 genoemde. De tooch heeft kennelijk de gewone, uit tal van schilderijen bekende voorstelling gegeven van Maria, op de wolken gekroond staande (zie 486), „immaculata sub sole". XXIII. BEKE. Een' „tafelspeilken", op 20 Januari 1512 — en dus niet op Driekoningenavond, gelijk Te Winkel in Paul's.. Grundr. d. germ. Phil. II! 473 van dit en andere tafelspelen, XXV, XXVIII, XXX, XXXI, zonder nader bewijs aanneemt — gespeeld „vóór (d. i. in tegenwoordigheid van) „den Aerdchiers" (de handboogschutters), wier „clerc" E. was, ter eere van den nieuwen koning van het gilde, Van der Beke geheeten (zie 13, 242, 254), denkelijk op den dag zijner inhuldiging als zoodanig. Een boer en boerin, Cleen Vermueghen en Jonsteghe Affexcie, op weg naar genoemd feest, weten eerst niet wat zij als geschenk zullen meebrengen (13—80); zij houden een samenspraak over 't feest, waarin ook enkele goelijke toespelingen op gebreken van den jubilaris (18—30, 57; verg. XXXIII). Een „apotycaris", in de verte verwant aan.den „driakelprouver" van XII, wil hen helpen: hij weet een deugdelijk water, vloeiende uit eene beek (woordspeling met den naam van den jubilaris). Zij raden alle mogelijke hun bekende beken; totdat hij eindelijk, alle scherts ter zijde latende, ze wijst op de „beek" van Christus' bloed, te onzer verlossing vloeiende. Zoo komen zij ten slotte toch met een geschenk aan: een zilveren crucifix, uit welks vijf „wonden Christi" wijn of water kan vloeien: symbool der heilzame beek van Christus' passie! Verg. hiermede b.v. de vertooning — bij de inkomst van Margriete van York, als bruid van Karei den Stouten, te Brugge in 1468 — van een pelikaan, uit wiens borst ypocras liep (zie De Roovere's beschrijving bij Van 't Hoog 224). Alles in vele opzichten (de verlegenheid wat te geven, het raden naar de bedoelde beek enz.) te vergelijken met E.'s boven vermelde andere tafelspelen en met latere als die van Hooft, maar ook nog met dergelijke hedendaagsche „aardigheden" bij een bruiloft; anderzijds, wat de inkleeding en de personages betreft, met allerlei stukjes uit de 16de en 17de eeuw, bestaande uit een samenspraak tusschen een boer en een boerin (zie b.v. Nederl. Kluchtsp. I 74, 194 en nog de tusschenspelen in Bredero's Rodderick en Griane). De verregaande, naïeve symboliek en de ernstige keer, na allerlei goedaardige scherts (192 vlgg.), zijn daarentegen uitsluitend middeleeuwscn-Katholiek. Doch de allegorische namen ontnemen slechts weinig aan het realisme van dit „genoechlijcke" stukje. De 'opsomming der beken of daaraan gelegen dorpen (bijna alle in Vlaan- 626 XXIII. Beke. deren) geeft een aardig kijkje op den aardrijkskundigen gezichteinder van den Brugschen rederijker; verg. ook de opsomming der bergen in XXXI. Mag men uit 249 opmaken dat de rol van B. A. door een geestelijke, den biechtvader van den jubilaris, gespeeld is? Verg. in dat geval dergelijk dooreenspelen van waarheid en verdichting in XXX. 1 deluen. De boer wordt, overeenkomstig zijn naam, als een arme „delver" (ongeveer = nnl. grondwerker, polderjongen) voorgesteld; verg. 51, 135, XIV 66 en Bredero, Sp. Brab. 341. 3 De noen was dus toen reeds lang van 3 tot omstreeks 12 uur vervroegd; zie Mnl. en Ned. Wdb. 7 Lees, overeenkomstig vs. 1 en 4: [dit] deluen. 17—20 Verg. een oude spreekwijze hy sittet in den haselaer, naar 't schijnt: hij is toornig, in Erasmus' Adagia (in Ned. Wdb. VI 162); zie ook Kalff, Lied in de ME. 349—53, 469. Of moet men in 18 aan de „verhittende" kracht van den hazelaar denken, waarvan gewag is in Gen. XXX 37—9 (zie Sloet, De Planten in het Germ. volksgeloof 81)? Ofwel is 't alleen een grap: in den hazelaar (een lage struik) klimmen, iets onzinnigs doen? 22 zynder hoocheyt, verg. 74: reeds met een zweem van ironie (als hier in 't verband wel zou passen), of nog in vollen ernst? 66—8 Hierin een dubbelzinnigheid te zien zal, naast hetgeen E. ons in II, IV, VI, X, XII, XIV, XXXIV (86) e. e. in dit genre opdischt, wel gpen te verre gaande gissing mogen heeten. 91 Verg. het „potjeslatijn" van dokters en apothekers in onze zeventiendeeuwsche kluchten als Coster's Ryckeman V 3, den voorheen aan Bredero toegeschreven Hoochd. Quacksalver, bij Molière, maar ook reeds in de middeleeuwsche misteriespelen (apothecarius enz.); zie de boven, bij XII (Driakelprouver) aangehaalde literatuur, alsmede J. B. F. van Gils, De Dokter in de oude Nederlandsche tooneelliteratuur. 143 Moerbeke, n. o. ï^Gent, ben. Lokeren aan de Moervaart (O.-VI.); een ander M., z. o. van Geeraardsbergen. 154 Diepenbeke, bij Ronsele, bez. Eekloo (O.-Vl.); een ander Diepenbeek in Limburg, bij Hasselt. 159 Lief beke, niet in boeken of op kaarten gevonden; wel de Lievefvaart) tusschen Gent en Eekloo (O.-VL). 158—60 Een zeldzaam voorbeeld van een „drierijm" bij E.; immers moet(e) als een binnenrijm op te vatten gaat kwalijk, nu 159—60 denzelfden spreker toebedeeld zijn. Verg. op XV 574, XXX 19—21, XXXI 15—26. 162 Roosebeke, hetzij Oost- of West-Roosebeke, beo. en bew. Roeselare (O.- en W.-VL). 166 Waterscoot, bez. Eekloo (O.-VL). 167 Crabbaertsbeke, nergens gevonden. 168 Lembeke, beo. Eekloo (O.-VL). XXIII. Beke. 627 170 Bueterbeke, buiten de Bouverie-poort te Brugge (W.-VL). 173 Jabbeke, bew. Brugge (W.-VL) — Waechbeke, toch niet = Wachtebeke, n. o. v. Gent (verg. 179)? — Rombeke, nergens gevonden; toch niet = Rumbeke (180)? 174 Cattebeke, in het gehucht Keersbeek (Brab.). ■— Ghaesbeke, z. o. v. Brussel (Brab.). — Brombeke, op de oude kaart van R. Hoogenberg (gereproduceerd bij De Vreese, Leekebijdragen tot de gesch. v. Vlaanderen (1912), tusschen blz. 96 en 97) aan de Peene, z. o. van Wijnoxbergen; verg. ook den plaatsnaam Brombais (bij Incourt, Brabant: zie Kurth, Front, ling. 345); wellicht dezelfde naam als Bronbeek bü Arnhem <^ Brombeke, waarin brom zeker wel = braam (verg. hd. BrambacK) ? 175 Aerlebeke, d. i. Harelbeke, n. o. v. Kortrijk (W.-VL). 178 Leybeke, nergens gevonden. — Steenbeke: er zijn thans drie beken of dorpen van dezen naam, in de gehuchten Etichove, Schoorisse, Velsike(alle in O.-VL); bovendien een in het gehucht Berlaer bij Lier (Antw.). 179 Pachtenbeke, nergens gevonden. — Wackbeke, denkelijk = Wachtebeke, bew. Moerbeke (O.-VL); verg. boven, op 173? — Muelenbeke, bez. Thielt (W.-VL). #t%'i« 180 Hekelsbeke, nergens gevonden. — Rumbeke, z. o. v. Roeselare (W.VL); verg. boven, op 173? — Huelenbeke allicht = Hoelbeke, onder Ronse (O.-VL) of beo. Bilsen (Limb.). 181 Lompenbeke — Lombeek, z.o. v. Brussel, of L., z.o. v. Assche (beide Brab.)? — Staectenvyuere, nergens gevonden, doch allicht nabij Staecte, onder Lokeren (O.-VL); in dezelfde streek, tusschen Gent en Antwerpen, staat op een kaart van Danckers (17de eeuw) tHof van Vijvers vermeld. 228 vlgg. Verg. b. v. Vondel, Altaergeheim. I 1311—30: „beeck en wateraer en bron", in geestelijke toepassing op de Drievuldigheid. 242 van der beke dubbelzinnig: „daar gij uwen naam naar de beek, of: — Van der Beke draagt". 264 everaert, de aard van den ever; maar ook: den Everaert. Voor deze toespeling op 's dichters naam en voor het gebruik van het lidwoord verg. op XVI 1—6. XXIV. MARIA GHECOMPAREIRT BYDE CLAERHEYT. In 1511 vervaardigd ter beantwoording eener vraag (zie 38 vlgg.), zeker uitgeschreven door eene Rederijkerskamer te Nieuwpoort, althans daar gespeeld (zie de Tafele en vs. 731); na Maria Hoedeken (I) het oudste der gedagteekende spelen. Waarschijnlijk, evenals de soortgelijke stukken, XVIII, XX, XXII, bewerkt naar een of ander Latijnsch tractaat. Na een, niet als zoodanig aangeduiden proloog (1—210) — verg. op XV 1 —, waarin de blindeman eerst onder de toeschouwers staat en later onder de spelers wordt opgenomen (zie 90 en verg. op XV 1—66, XIII 43), wordt aan Ymagineirlic Gheest, een (geestelijk) blinde, die, slechts de zinnelijke wereld ziende, zich verbeeldt de hoogere wereld ook zonder verlichting door 628 XXIV. Maria ghecompareirt byde claerheyt. Gods openbaring te kunnen aanschouwen, de „claerheyt" aangetoond en uitgelegd door Exsperientich Bethooch, de ervaring des dagelijkschen levens, Soetzinneghe Eloquencie, de op de classieke Oudheid (en het Oude Testament) gegronde Rhetorica, en Ghefondeirde Scriftuere, de kerkelijke schriftgeleerdheid (het leven, de kunst of de wetenschap en het geloof, zouden wij thans zeggen); verg. op XX 1—47. Meestal geeft, in typologischen trant, S. E. iets uit het Oude, Gh. S. iets overeenkomstigs uit het Nieuwe Testament. Het geheel een berijmd sermoen of philosophischtheologisch tractaat, met scholastiek-subtiele onderscheidingen, vernuftig gevonden met kennis van natuur en wetenschap; toch, ondanks alle stijfheid, onbeholpenheid, vernuftspelingen en stoplappen, niet geheel omgaande buiten des dichters hart, waaruit de lofzang op Maria, ten besluite van het stuk, wel is opgeweld. Verg. ten slotte voor de inkleeding, ondanks den verschillenden geest, een stuk als Huygens' Oogentroost. 8 Over de figuur en de (niet zelden comische) rol van den blindeman (veelal bedelaar) in Fransche en Nederlandsche middeleeuwsche spelen zie b.v. Creizenach I 206, 283, -399; Cohen, Mise en scène 267; J. Fransen Pz. in Boon's Mag. XI (1909) 11 199. — Het hier ingelaschte liedeken (verg. iets dergelijks XVI 326 vlgg.) heeft E., zeker uit beleefdheid jegens de uitnoodigende kamer van Nieuwpoort, gesteld op de „voys" van een toen aldaar welbekend en geliefd lied op het vergeefsch beleg dezer stad door de Franschen in 1489, waarvan de heugenis ter plaatse in 1511natuurlijk nog versch was. De eerste der twee hieruit aangehaalde regels (noch aanhef, noch refrein, maar middenin: str. 4, r. 6—7;.verg. het nu weer alom bekende „Berg-op-Zoom-, hout u vroom") is ook later in de 16de eeuw nog meermalen als wijs gebruikt: een blijk der blijvende populariteit van het lied of althans van de wijs. Zie Antw. Liedb., n° CXLVj Fredericq, Onze hist. Volkslied. 44—5; V. d. Graft, Mnl. Historielied. 109—13. Later schijnt de wijs echter verstorven te zijn; althans in Van Duyse, Het Oude Nederl. Lied is zij niet te vinden. 32 Te lezen, tegen 't hs: Duer m. v. I. (of: Daer m. v. I. es) zo jc meene} 4i—2, 52—62 Hier is kennelijk een woordspeling bedoeld tusschen claer(h)eyt, op zijn Vlaamsch zonder -h- uitgesproken, en clareit, bereide, geklaarde (en gekruide) wijn; verg. voor dergelijke woordspelingen XI 1 (oorloge) en XIII (crych). — Wat „den heleghen bloedach" (bloeddag) betreft : ter eere van het Heilige Bloed, het kostbare „heilichdoem", uit het Heilige Land in 1148 door den Vlaamschen graaf Diederik van den Elzas medegebracht en in de H.-Bloedkapel op den Burg te Brugge bewaard en vereerd, had vanouds, gelyk nog heden, op 3 Mei, een plechtige ommegang plaats: een der groote hoogtijden te Brugge, tevens een volksfeest, waarbij in de taveernen de beker lustig omging en de „clareit" niet gespaard werd. Zie o.a. De Damhoudere, Regeer, v. Brugge 555—72; Gailliard in Versl. d. VI. Acad. 1912, 1073-6; verg. ook boven, V 456, XIX 86, 82. Was er een klaterende fontein? XXIV. Maria ghecompareirt byde claerheyt. 629 85—90 Hier is bij vergissing één regel dubbel geteld: 90 moest 89 zijn enz. xtj 121 Een vraag, voorafgegaan door een bijzin met om, het doel der vraag aanwijzende; evenzoo 144—7. 163 Den Wyse Man, verg. boven, op XVIII 376. 169 de meester der sentencien, verg. boven, op XVIII 440. 173 de zunne der rechtuaerdiekede: Sol Justitiae, uit Mal. 4, 2; opgevat als profetie van den Christus-Messias. i7S> 277> 491- 589> 595' 681 Beernaerdus, verg. boven op XVIII 113. 177—8 Toespeling op den val der Engelen, gevolg van Lucifer's hoovaardij. 180 vlgg. Het responsorium: Felix namque es sacra Virgo Maria, dat vanouds in de getijden van Maria voorkomt; in de nieuwere brevieren achteraan staande. 208—10 Verg. dergelijke aanmaningen tot stilte in de zoogenaamde „abele spelen"; bij E. alleen nog in een der oudste stukken als dit. 211—2 Zeer vrije, absolute constructie (wellicht ook een onvolledig afgeschreven volzin): „ik arme blindeman (vraag) ulieden, die mij wilt loonen met een onwaardeerbare aalmoes: zegt mij enz." 215 Te lezen: Vulm. kenn. ende verst, sc.} Of is bedoeld: „verstand van volm. kenn. schenkende"? 219—24: „Evenzoo is Maria door hare „claerheyt" als „middelareghe", middelaarster — middel, verg. XVIII 632, XXII 84 enz. — (tusschen hemel en aarde) bekend aan de goddelijke hoogheid, t.w. den Godszoon, die zelf ook middelaar is tusschen God-vader en den mensen". 247 vlgg. schijnen wel een uitwerking van Ecclesiastici XXIV 24: „Ego mater pulchrae dilectionis et timoris, et agnitionis et sanctae spei", een tekst, die in de liturgie dikwijls op Maria wordt toegepast; door E. hetzij naar een bestaande bewerking aangehaald, hetzij zelf uitgewerkt. 319—20: „Dan wordt haar schijnsel voor de menigte bedekt (wordt het deze onmogelijk de „claerheyt" volmaakt te zien); zonder dat dit echter de klaarheid zelve vermindert". 335: [se] thuus v. b. b. enz.; verg. boven, op XXII 180 —1. 339 Fulgebert zeker wel niet meer dan een verbastering van Fulbert(us), bisschop van Chartres (950—1129)? 350 Versta: Wort [hi] duer enz.; verg. op 335. f-f'*"-'' 372—4 Wellicht is 't beter de punt achter 372 iplv. achter 373 te plaatsen: ghenadich. Tot allen ... mesdadich Wort enz.; de parallelie tusschen 370—2 (O. T.) en 373—8 (N. T.) komt zoo ook beter uit. 386 hoe cleen versucht moet wel beteekenen: bij de minste verzuchting. Maar hoe dit grammatisch te construeeren ? 401 als, gen. van al: de klaarheid van het (heel)al, alles? Of is 't het gewone voegw. als, en is alle claerheden, xtö koivoü, te gelijk object van ghaet te boven (verg. b.v. XXVI 97—8) en subject van moeten falen} Dan dient de . na 401 geschrapt. 416 Misschien is 't beter de . achter dit vers en achter 418 te schrappen. 630 XXIV. Maria ghecompareirt byde claerheyt. 429, 467, 637 Augusünus, verg. op XVIII 101 453 dyns claerheyts duchten moet bet.: uwe cl. duchtende. Moet er met vóór dyns ingelascht worden? 468—70: „Ik wil niet dat er van M. (ook maar eenig) gewag zij in woorden, waarin (= wanneer) men de duisternis der zonde onderzoekt" (?). 478 Dyonisius: bedoeld zal zijn D. Areopagita, De divinis nominibus (of een ander werk van hem). 496 Lees, met 't hs.: Was et e. gh. enz. 515 dupperste waerheyt, God, of Christus de Zoon (zie Joh. 14, 6), als rechter in het Laatste Oordeel, en verg. voorts b.v. Mar. v. Nieum. 786 vlgg. 517 Verg. op XVIII 489. 519 vlgg. Verg. XX 99—102. 590 die, terugslaande op Maria (589), als vocatief, met als tusschenzin: „zegt B." 604 Lees een . achter dezen regel. 65S—9: „Wanneer het vuur brandt, ziet men dat het vuur en het licht, hoezeer uit één aard en dus overeenstemmende, in wezen verschillend zijn" (?). 662 van den vieren, t.w. elementen, doch bij vergissing hier firmament genoemd? Al die vreemde woorden waren ook wel wat verbijsterend voor onzen „varwer-vulder"! Maar hij weet toch wel beter: verg. XXVI 100 —1. Bovendien past upp. firm., in den zin van: hoogste hemel, op zich zelf hier wel degelijk; verg. 676. 686 hyet, iets, iplv. .van het bij en te verwachten niet (verg. 685), niets- 691 Ancelmus, verg. boven, op XVIII 385. Na 695 De „tooch" geeft een schilderij van Maria als „middelareghe" tusschen hemel en'aarde, onder de Drieëenheid gezeten. 696—727 Een clausule van vier strophen, met rijmschema ababbcbc, maar tevens een „retrograde" en dus ook vooraan ditzelfde rijmschema vertoonende; dezelfde woorden, viermaal in vier verschillende volgorden gelezen: f. gewoon; 2. de orde der woorden van 1 omgekeerd; 3. de orde der regels van 2 omgekeerd; 4. de orde der woorden van 3 omgekeerd! Een staaltje van rederijkerskunst, waarop E. ons gelukkig niet al te dikwijls onthaalt. 730 onsen keyser, Karei V, ofschoon eerst 19 jaar later, in 1530, als zoodanig gekroond (verg. boven, blz. 601). Onderschrift: So reine verclaert, verg. boven, blz. 606. XXV. HOEDEKEN VAN MARYE. Een tafelspeelken, in 1530 vervaardigd ter inhuldiging van een nieuwen koning van het hoedenmakersgilde (zie 284), denkelijk te Brugge: een der weinige ambachten, die aldaar in den aanvang der 16de eeuw nog bloeiden (zie Fris, Vlaanderen omstreeks 1530, blz. 20, 71, alsmede 38). Zinnelycheyt (de wereldsche gezindheid, met name de nieuwsgierige, vitlustige, afgunstige achterklap: zie 24—42) en Wille (de lust, het genot, XXV. Hoedeken van Marye. Ó31 de aardschgezinde, maar vrije wil, die de zinnen beheerscht: zie 46—54) wenschen den nieuwen koning, uit naam van het gilde (289), een toepasselijk geschenk, een hoed, te vereeren. Maar Redene (verg. XXX) geeft aan het spel weldra een „morale" wending en toepassing, door zelve, in wedijver met de beide eerstgenoemden, een „hoedeken van disscrecie" aan te bieden. Ook in de nering moet men wel „tydelicke nyeuwicheyt" (nieuwe snufjes, „nouveautés") zoeken en bedenken, en ook „voorsieneghe disscrecie" (vooruitziend verstand, verg. XXVII 247?) gebruiken en daarmede den „wille decken" (164); maar altoos is „viereghe deuocie" onmisbaar. Ten slotte blijkt een „hoedeken van Marye", een „rozenhoedje", bedoeld; verg. boven, blz. 558—9 (ook over een gansch ander gebruik van het „hoedeken" 'bij de rederijkers). Eigenaardig voor de allegorische bedoeling, dat Wille hier (anders dan in XXVIII) „een vrauwelicke personagie" is. Verg. voor de zinnebeeldig-stichtelijke toepassing der geschenken het op blz. 625 opgemerkte, benevens XXVI 363 vlgg.; voor de enkele toespelingen op den strijd tusschen oud en nieuw ook in dit nog bloeiend bedrijf (93 vlgg.) het op blz. 635 aangeteekende, alsmede Muller, Maatsch. 33 vlgg.; voorts een dergelijk tafelspel, op Driekoningenavond, in Mnl. Dram. Poëzie 181—5. Voor dit stukje zal E. allicht gebruikt hebben het toenmaals zeer bekende werk van Franciscus Michael de Insulis (van Rijsel), Van Marien Rosencransken (Campbell, Ann. 762, verg. 759). 1 Alle ghisterauent tj. ou., uitroep (van verwondering enz.), bastaardvloek uit alle duivels enz., waarin het geschuwde woord, euphemistisch, vervangen is door een of meer onschuldige, onbeduidende woorden; verg. een goet jaer (XXVII 169, 237, XXXII 125, 302, XXXIII 57) en derg. 11: „Dat hadt-je terstond (= bijna, verg. schier en haast, beide: weldra en: bijna) gezegd: een babbelaar, praatvaar". 19-22, 29—34 Verg. XXXII 454—7 en Der Vrouwen Pater Noster, in Veelderh. Geneuchl. Dichten 58—63. 27 Misschien wel &.xb xoii/ov bij 26 en 28; dan dienen de . achter 26 en 27 geschrapt. ' * 50: „de wil is in staat de zinnen te bedwingen" (?). 57 Variant van mate es tallen spele goet; verg. XXX 190. 93 vlgg. Verg. III 273, XIII 181—92, XVII 83 vlgg., 199 vlgg. 143 sou, de „disscrecie". 155 Mau chy preuue = ofr. mal chiet preuve (nfr. Fépreuve réussit mal), de proef valt slecht (uit), „tghaet quaelic" (159). In de volgende regels jg6—9 schijnt bedoeld dat Zinnelicheyt den hoed averechts op. 't hoofd zet (verg. ook XIV 176 vlgg.): zinnebeeldige voorstelling van het averechtsch gebruik van het verstand, de verkeerde uitvoering van een „upstel" (= „upset", plan)? 175 spanne van een westersche maecht schijnt wel een toespeling op het toenmaals aan de Wéstvlaamsche kuststreek nog gedragen, met edelgesteenten versierde (Friesche) oorijzer; zie Winkler, Oud-Nederland 297 vlgg. 632 XXVI. Nyeuwen Priester. XXVI. NYEUWEN PRIESTER. Gedicht en gespeeld ter gelegenheid eener priesterwijding, hetzij de nieuwe priester een vriend des dichters of wel het stuk hem door dezen of zijne vrienden besteld was. Des priesters naam blijkt niet, evenmin het jaartal van het spel, dat echter wegens de vele toespelingen op de Hervorming stellig na 1520, doch allicht vóór 1533 (zie vóór XXXII) vervaardigd is. Aan het slot (365, 371) worden, evenals in XXIII, XXV, XXVIII, XXX, XXXI, geschenken aangeboden. Verg. ook XXXIII, in menig opzicht een tegenhanger van dit spel, verwant in stof en in behandeling. Voor de personages tHoude en tNyeuwe Testament verg. blz. 613 en 620. Over de rol van den zot met zijne marot zie o. a. Neurdenburg, Inl. op Nyeuvont 44-51 en Kalff II 399, m 64, 154; ook hier worden de vragen der marote door den zot kwansuis herhaald en aan de toeschouwers overgebracht. Zoowel door dit personage als op sommige andere punten doet het spel nu en dan denken aan Antheunis de Roovere's Spel van Quiconque vult saluus esse (van c. 1460, dus ten minste een 60 jaar ouder), door Everaert aan 't hoofd van den bundel zijner eigene spelen afgeschreven (zie de Tafele boven, blz. 1) en door Dr. L. Scharpé uitge• geven m Leuv. Bijdr. IV 155-93 (zie thans ook Van 't Hoog, A. de Roovere 191—817); of het mede onder den invloed daarvan ontstaan is? Niet in de laatste plaats is het spel merkwaardig om de voor Everaert ongewoon talrijke toespelingen op de Hervorming (zie Muller, Herv. 109— 11). Twyffelic Zin, den twijfel, bepaaldelijk aan de waardij van den priesterstand, wordt hier een groote r4#y Jan Donteclocke, geb. 1466, geprofest 1484, priester gewijd 1490, in 1534 dus 68 jaar oud. De naam Donteclocke of Tonteclocke (zie beneden, op 127) — niet Touteclocke, als Te Winkel in Paul's Grundr.1 II 473 schrijft, in welk geval de u — v, als cijfer = 5, in 'ths. roodgeschreven en meegeteld ware — schijnt welhaast een imperatieve samenstelling: dont de clocke (zie op 49), met factitieve opvatting van mnl. donen (ö), nnl. deunen, donnen. De naam komt ook later in de Nederlanden voor, als die van een van Coornhert's bestrijders in de Leidsche disputatie van 1578 (zie. Moorrees, D. Vz. Coornhert 69 vlgg.); verg. ook den naam Glockendon eener Neurenbergsche miniatuurschildersfamilie (zie Buchberger I 1714; of schuilt hierin veeleer mhd. dón (tón), wijs, toon?). Overigens een tafelspel als de andere (verg. XIV, XXIII, XXV, XXVIII, XXX, XXXI), met de onmisbare geschenken en grappen. Ons treft vooral de genoeglijke, goedaardige, zacht-ironische spot, met den jubilaris zeiven gedreven: zijn lange missen, zijn zuinigheid, zijn verstrooidheid. Het stukje geeft een aardig tafereel van het kloosterleven en een diepen indruk van de nauwe betrekking tusschen de kloosters en de burgerij; zie Muller, Herv. 108 en verg. boven, blz. 579. Het zal, evenals I en wellicht IX, in het klooster van -den jubilaris vertoond zijn; zie 1.1. a. p. Voor de gulden mis verg. P. fr. Bon. Kruitwagen in De Katholiek CXXX 438—66, inzonderheid 464 vlgg. XXXIII. Jubile. 651 25—6: „Wanneer Jonste (= Ghejonsteghe) ergens vriendschap ontdekt heeft, verzamelt Minsaemheyt overal het zoete (suiker)riet der vriendschap als sprietelingen" (zie De Bo op dit laatste woord). 27—9: „Jonste hoopt vriendschap op (verg. versaemt 26) in den'band der minzaamheid, omdat hier een vriendschappelijke samenkomst is". 30 laet uwen voet meten, laat u nader bezien en onderzoeken (?). 36—7 Toespeling op het spreekw. een vriend in (den) nood een vriend in (den) dood (Harreb. I 145a) en de vele oostersche, in de middeleeuwen verspreide vriendschapsverhalen over dat thema: zie o. a. den cyclus Elckerlijc—Homulus en het aangehaalde bij Van der Vet, Biënboec 315. 53 — 68 Over zulke vroege en korte — hier ironisch bedoeld — missen voor „den reizenden man" en „jagermissen" zie D. Wtb. op Jagermesse en b. v. Chr. Ligtenberg, Armenzorg te Leiden 53; Neophilologus II 224. Verg. ook nog: „een Jacobyn ... heet her Rasscaert in die wandelinge, omdat hy syn misse so draey doet, dat alle man van hém verwondert" (David v. Bourgondië en zijn stad, ed. Tenhaeff, 46—7). 64 de passye van onsen Heere, het geheele verhaal van het lijden des. Heeren, dat in de stille week in de Kerk wordt voorgedragen: een lang stuk! 69 profyttich, woordspeling tusschen de bett.: geschikt, bruikbaar en: voordeelig, voordeel verschaffende, t. w. door de vele kaarsen, die hij voor zijne missen behoeft. 73—86: „Een zijner vrienden had hem voor een pint of twee wijn daags bij een wijnkooper met een kerfstok crediet verleend; maar hij deed zes weken over één pint" (c. 1ji liter: zie straks op 97). 97 Woordspeling: de gierigheid komt bij hem niet naar buiten, maar blijft in hem verscholen; alles ironisch bedoeld. 3 stoop = 3X4 pint = 6.7776 liter (zie Gailliard op Stoop). De oude monnik is matig en zuinig voor zich zelf, maar ook voor anderen, bij 't gierige, schriele af. Deze in ondeugd' verkeerende deugd wordt in 87—8 en 95—7 op verschillende wijzen bespot en gehekeld. 101—10 Een bekend blijk van verstrooidheid, ook in later tijden herhaaldelijk, o.a. op naam van vele professoren, verteld; maar zie Taal en Lett. XVI 337 vlgg. De wat losse zinsbouw wordt gestevigd, wanneer men (naar des dichters bedoeling?) 105—7 als tusschenzin neemt. 120 Voor dezen lustigen koster, die wel van een pretje houdt, verg. boven, blz. 585 en zie Ned. Wdb. V 588—9. 127—45 Vier Latijnsche tijdverzen of chronogrammen („carnacioens"), denkelijk door een kloosterbroeder van den jubilaris voor de gelegenheid vervaardigd en aan den wand der feestzaal geschreven, door de spelers alleen aangewezen (125, 131), niet uitgesproken, zooals men wel mag opmaken uit de die Latijnsche verzen „omgevende", op elkaar rijmende Dietsche verzen 126:131, 136:141-1-146 (samen één rijmregel vormende). — De twee eerste regels van elk chronogram zijn hexameters, de derde is een pentameter, de vierde een bijbeltekst. 127—8, 137—8, 144 Tonteclocke met T iplv. met D: zeker omdat deze 652 XXXIII. Jubile. laatste als getal (500) zou worden opgevat, hetgeen de „economie" van het „carnacioen" zou verstoren; voor 't overige een merkwaardig blijk van de onvastheid der namen. 128—9 Dompnus Joannes (heer Jan) ... creatur: de geboorte, als mensch; Frater Joannes (broeder Jan) ... renatus: de wedergeboorte, als monnik! De juiste beteekenis der verzen 129, 134, i37, I3g, I43 en 144 van deze Latijnsche „kloosterpoëzie", alsmede van vs. 141, is mij niet ten volle gebleken; zooveel altoos, dat naar aanleiding van 's priesters geboorte Christus, van zijne professie St. Franciscus, van zijn priesterwijding God, en van dit zijn priester-jubilé de engelen aangeroepen en om hulp en bijstand gesmeekt worden (jubila ace. pl. neutr.). 130 Ps. CVI 22. 132 culmina suxit: hij heeft de hoogste deugden van St.-Franciscus' orde beoefend (?). 133 De derde orde van St. Franciscus: dé vooral in de 15de eeuw in de Nederlanden zeer verbreide Tertiarissen; zie Moll, Kerkgesch. IP 86—9. 135 Ps. CXVII 22, Matth. XXI 42 e. e. 136 de bekende, rijmlap, t.w. rijmende op (141+) 146: hende; verg. trouwens mnl. becant, zijnde. 140 Ps. XLIX 1—2. 142 Hinc is onmisbaar voor de optelling der lettercijfers (7-f C= 101), maar voor de maat van den hexameter overscharig. 144 celigenim, met Hebr. mv.-uitgang, naar analogie van seraphim enz., van caeligena (naar terrigena), hemelbewoner, engel. 145 Ps. LXXXVIII 38. I5l—4 om, voor, ten behoeve van. 175—9 Zie Levit. XXV, inz. 8—15. 207 jaer van gracie, verg. op V 246—7. XXXIV. NICHTE. Esbatement, gespeeld op een „koningsfeest" (366, verg. boven, blz. 625). In inhoud nauw verwant met II en IV: de man straft zijne vrouw, eene Xanthippe, voor haar boos humeur (in Ft met onthouding der lijfsgemeenschap, hier met een pak slaag); maar,.evenals in IV, wordt de bedrieger ten slotte zelf bedrogen. Variant op het aloude thema van den strijd tuschen man en vrouw om de heerschappij in huis; verg. stukken als Moorkensvel, Qua Griete; Taming of the shrew enz. De man is hier een „vrouwensmijter" (359); de „Nichte" speelt hier de rol der Ghevaere in II. Naar luid van 363 is dit een „ware gebeurtenis", die te Gent is voorgevallen; doch dergelijke verzekeringen hebben weinig of geen waarde; zie op II 479. Verg. ook een volksspreekwoord als: ,,'t Weêre is tusschen twee'n, zei Cissen, en hij neep zijn wijf tusschen de deure" (Biekorf VIII 271). . 15—6 Verg. Coster, Teeuwis 60—8. XXXIV. Nichte. 653 40 dese, de toeschouwers; verg. Bredero, Griane 1 vlgg. enz. 47 ghetyden, in oneigenlijken zin; verg. het Evangelie van den Spinrocken en derg. en zie Stoett, Spreekw.3, n° 1294, 1311. 105 Versta: Noynt wyf en was [verduit], zoo my heift verduit desen. 109 De zin wordt uit kieschen schroom (trouwens na afdoende aanduiding: alzoo jc hu zeyde; verg. 59 en II 426, IV 30) niet afgemaakt; wij zouden er ... achter schrijven. In 110—1 staat tusschen man ende wijf dan xto müov bij het voorgaande en het volgende. Men kan ook 108—11 als tusschenzin beschouwen; 112 sluit dan, als tweede voorwaardelijke zin, vrij goed aan 107- aan. 192 Er waren dus toen reeds schuivende vensters, schuiframen, naast de (zeker nog gewone) openslaande. Zie Heyne, Das deutsche Wohnungswesen 168, 236. 199: „Voor (= boven) uwen raad zou ik niet een kan most verkiezen: ik stel uw raad op hoogen prijs". 229 Arb xoivqÏi bij 228 en 230; schrap de . achter 229. 24o_3 Verg. op XXIII 57, XXV 19, XXXII 454-7; voorts Der Vrouwen Pater Noster 61—3, 99, 105-9, in Veelderh. Gen. Dicht. 58— 63; Bredero, Sp.' Brab. 284. — Te lezen in 243, tegen 't hs.: idoncker [ende] claere? 28o 4 Daar de vrouw in 303—8 kennelijk op dezelfde voois haren man nazingt, zal men hier, evenals daar, een liedje met rijmschema aab aab, met het a-rijm aan 't voorafgaande, met het b-rijm aan 't volgende aansluitende, moeten aannemen. Dan ontbreekt er vóór of na 283 één regel, rijmende op -el. Onafhankelijk hiervan ontbreekt bovendien de op 279 rijmende regel (immers 't binnenrijm wyf in 280 kan daarvoor niet gelden). 296 plochte, schoon 't onderw. slaeghen meervoudig is. Immers noch aan een ww. slaghen = slaen (verg. 273, 304, 332), noch aan een schrijffout voor plochten, met rijm -en: -e, valt te denken. Zie Stoett 203. 319 tscemynckel enz., zooveel als: toen kwam de aap uit de mouw (t.w. van den „bootsenmaker") om te gaan „werken", d. i. „klimmen"; zie Stoett, Spreekw.8, n° 29. Of moet men (ook) denken aan het spreekw. Als apen hoog klimmen ,willen} dan ziet men vaak hun Mooie billen, in verband met met de billen bloot komen? 336 moeter naerder, moet er (nog) dichter bij, d.i. hier: nauwer geperst, of: nauwkeuriger, scherper op de proef gesteld worden (?). 357 paepe, toespeling op. een bekende klucht, als die van Playerwater? 359—61 Anacolouthon; men verwacht: Allen desen (of: Aen alle dese) vrauwesm. enz. 363—4 Verg. op II 479 en C. v. Rijssele, Spieg. d. Minnen (ed. Immink) xxxvi. Voor de spreuk onder het spel zie boven, blz. 606. XXXV. PAYS. Een ernstig spel van sinne; blijkens enkele in onderstaande, aanteekeningen vermelde toespelingen gedicht en gespeeld in 1538, na den tien- 654 XXXV. Pays. jarigen wapenstilstand van Nizza, die feitelijk den derden oorlog tusschen Karei V en Frans I besloot (dus niet, gelijk Te Winkel, Ontwikkelingsg. I 186 en in'Paul's Grundr. d. germ. Philol.2 II 473, meent, in 1526, ha den vrede van Madrid). Het jongste van E.'s met zekerheid te dagteekenen stukken, in vele opzichten gelijkende op meer dan één der oudere. De proloog is geheel gelijk aan dien van V; Den Daeghelicxschen Snaetere, de openbare meening, is ontleend aan XV (met verwisseling der appelen in hazelnoten); sVolcx Clappage, de praatjes onder het volk („als een aerbeyder"), is te vergelijken met Den Scaemelen Aerbeyder, eveneens uit XV (verg. ook den zot Nyeuloop op zijn „peerdeken Clappage" in het Spel van Charon); Volc van allen Staeten (eigenlijk slechts twee standen, verg. boven, blz. 646) herinnert, ook in zijn bonte allegorische uitdossing, aan Elckerlyc uit XXVII; Gheestelic ende Weerlic, de twee werelden der middeleeuwen, aan Menich Leeck en Dyveerssche Gheleerde uit XIII. Kortom, 's dichters fantasie schijnt in dit stuk (uit zijn lateren tijd) vrij wel uitgeput: het zijn de oude, welbekende figuren of tooneelpoppen. Ook is het, gelijk de dichter in 375 wel naar waarheid erkent, vrij haastig en slordig bewerkt; of ging 't soms niet meer van harte? De vreugde over den „pays" schijnt wel groot en echt; maar de twijfel aan zijne duurzaamheid staat daarnaast en drukt zeker wel 's volks meening uit; zie Muller, Maatsch. 32. !§!gRj Het best is een, in zijn soort toch belangrijk, stuk als dit te vergelijken met de toenmalige en latere pamfletten en volksliederen, de jongere (Hollandsche) schuitepraatjes en de hedendaagsche vlugschriften en dagbladen. Inderdaad is Nyeuwe Tydinghe de verpersoonlijkte titel van de juist omstreeks dezen tijd in zwang komende gedrukte en alom verspreide losse, vliegende blaadjes met nieuwsberichten, de voorloopers onzer dagbladen. De oudste bekende newe zeitung in Duitschland is van 1505; in de Nederlanden komen zulke nieuwe tijdinghen sedert ongeveer 1327 voor; zie de pamfletcatalogi van Knuttel (I1 8), Petit (I 3), V. d. Wulp (I 6) en verder Hatin, Bibliogr. de la presse périod. franc. (1866) iNa; Fruin, Verspr. Geschr. III 348 vlgg. enz. 1—13 Zie op V 1—13. 14 een niet goet, spottend: niet één (dier hazelnoten, is) goed. 15 datge doet, dat doe-je; alsof er stond: messegghen datge doet? 23 Verg. op XIII 43. 45 De vrede van Nizza was eigenlijk slechts als een wapenstilstand, bestemt, voor 10 jaar (zie 64) bedoeld. 70 hallen van Brugge, verg. op V 144 en zie Versl. d. VI. Acad. 1912, 1061 vlgg. 74 duucken, het eigenaardige woord voor het (waarschijnlijk aan beide zijden der „stage") wegschuilen, om daaruit later weer op te komen, der sinnekens; verg. b.v. Spul v. d. siecke Stadt 143 en Endepols 108—10. 98—100 de groote hitte, object in den eersten zin, is subject in den tweeden, gelijk zoo vaak .in 't Mnl.; zie Stoett 218—22. — Dat ... ghe- XXXV. Pays. 655 coelt es eigenlijk iwb xoivoü bij g"jl> en 100b; schrap dus de . in 100. I07_ 10 Anacolouthon: inspiratie, eerst geregeerd door by, wordt later subject. I28—30 Toespeling op de samenkomst tusschen Karei V en Frans I te Aigues Mortes, nabij Montpellier aan den mond van den Rhóne, op 4 Juli 1538 (na den wapenstilstand van Nizza); zie Baumgarten, Gesch. Karls V, III 247; V. Vloten, Ned. Geschiedz. I 207—9; V. d. Graft, Mnl. Historielied. 183—6 enz. 139—41 Frans I was gehuwd met Eleonora, zuster van Karei V: zie boven, blz. 587. 147 Frans I heeft Karei V na bovengenoemde samenkomst op zijne galei uitgeleide gedaan. 165a zal wel door Clappage gezegd zijn: immers Volc beveelt 167 beede (sinnekens) te zwijgen. 182—4 Drie rijmregels; verg. op XXIII 158. 208—12 Toespeling op de gevangenschap van Frans I te Madrid van 1525 tot 1526; verg. V en VII. 236—41 Over deze tusschenkomst van Koningin Eleonora en Paus Paulus III zie Baumgarten, a. w. III 232—46. 245 oynt, te lezen: noynt? 252 öurb koivov bij 251 en 253. 266—9 De middeleeuwsche leer der vergelding van goed en kwaad reeds in dit leven. 276 vlgg. Zie Muller, Maatsch. 47 en 69 (noot 34). 286—8 Verg. I 337, XXVI 379 en ook Taf. 2 (bij Spel van den Crych), en zie Muller, Maatsch. 48. 358—62 Ook hier weer de typologie: een figuur uit het Oude Testament als voorafschaduwing van het heden. 366 saerns macht, toespeling (met herinnering aan 2 Reg. I 23?) op den keizerlijken adelaar van Karei V (verg. op V 298); ook VII 246 te zamen met den leeuw genoemd. Verg. ook het refrein, afgedrukt in Tschr. XXI85. 368 lelyen, de leliën uit het Fransche koningswapen; verg. op V 298 en b. v. V. Vloten, Ned. Geschiedz. I 180. 371 De Turcken waren in 1538, ondanks den afweer van hun inval in 1532 (zie op XIII 568), nog steeds een dreigend gevaar voor West-Europa. 372 .Sy, Karei V en Frans I, van wien eerstgenoemde bij den wapenstilstand hulp en bijstand tegen de Turken verlangde (zie Baumgarten t.a. p.). Maar de Turk vond bij Frans steeds geheimen steun tegen Karei. 374—81 Rondeel: abaaabab, met 374^ = 377^ = 380. 375 met haesten ghedaen, naar waarheid door E. gezegd (en ook van andere stukken geldende). 378 Verg. op I 949. 379 Verg. V 509, XXXI 227: een gewone captatio benevolentiae aan 'tslot. LIJST VAN VEEL GEBRUIKTE AFKORTINGEN. Buchberger = Kirchliches Handlexicon, herausgegeben von M. Buchberger. München 1907—12. Cohen = G. Cohen, La Mise en scène dans le théatre religieux francais du moyen age (Mém. cour. 8° de 1'Acad. roy. de Belgique). Brux. 1906. Creizenach = W. Creizenach, Geschichte des neueren Dramas. I (tweede druk) 1911, II 1901. Endepols = H. J. Endepols, Het Decoratief en de Opvoering van het Middelnederlandsche drama. Amst. 1903. Gailliard = Edw. Gailliard, Glossaire flamand de 1'Inventaire des archives de Bruges. Bruges 1879—82. Henne = A. Henne, Histoire de Charles-Quint en Belgique. 10 dln. Brux. 1858—60. Kalff = G. Kalff, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde. 7 dln. Gron. 1906 — 12. Mnl. Dram. = Middelnederlandsche Dramatische Poëzie, (uitgegeven)door P. Leendertz jr. Leiden (1907). Muller, Maatsch. = J. W. Muller, Cornelis Everaert's Spelen als spiegel van de maatschappelijke toestanden zijns tijds (Versl. en Meded. d. Kon. Vlaamsche Academie 1907,433—91); aangehaald naar de paginatuur van den afzonderlijken afdruk: 3—61. Muller, Herv. = J. W. Muller, Een Rederijker uit den tijd der Hervorming (Onze Eeuw 1908, IV (Oct.) 88—124); aangehaald naar deze paginatuur. Pirenne = H. Pirenne, Geschiedenis van België. I—III. Antw.-Gent 1902—8. Stallaert = K. Staljaert, Glossarium van verouderde rechtstermen, kunstwoorden en andere uitdrukkingen uit Vlaamsche, Brabantsche en Limburgsche oorkonden. A—Poen. Leid. 1886—93. Stoett = F. A. Stoett, Middelnederlandsche Spraakkunst. Syntaxis. Tweede druk. 's-Gravenh. 1909; aangehaald naar de §§. Verdam = E. Verwijs en J. Verdam, Middelnederlandsch Woordenboek. I—IX (A—Waterman). 's-Gravenh. 1885—1919. Worp = J. A. Worp, Geschiedenis van het Drama en van het Tooneel in Nederland. 2 dln. Gron. 1904—8. VERBETERINGEN EN TOEVOEGSELS. De verbeteringen in den tekst zijn druk- of leesfouten, gebleken bij hernieuwde vergelijking van het handschrift na gerezen twijfel. Zeer geringe drukfouten, als i voor * aan het begin der woorden, ij voor y, verkeerdelijk al of niet geplaatste hoofdletters, punten en cijfers enz. zijn hier niet vermeld. Evenmin de reeds in de Aanteekeningen verbeterde plaatsen van den tekst. Blz. xvii, r. 3 v. o. Beide Kamers worden ook genoemd aan 'tslot van. een batement, bij KalfF, Gesch. d. Ned. Lett. in de i6de eeuw I 307 aangehaald uit Het Boeck der Amoreusheyt, maar aldaar door mij niet gevonden. — Ook tot het Devoot en profit. Boecxken 1539 (herdrukt door Scheurleer) hebben „Mathys compere sheyligen gheests broeder" en „Laurys Baert" (verg. boven, xxn en xxvni) bijgedragen; zie Kalff, a. w. I 3*5- Blz. xx, noot 2 en xxxvi. Ten aanzien der hier en elders genoemde jaartallen dient in het algemeen rekening gehouden met den toen te Brugge en in geheel Vlaanderen nog geldenden Paaschstijl, waarnaar het jaar begon op den (telken jare wisselenden) Paaschdag; zie Wauters, Table chronol. des diplömes etc. IX xxin—xlvi en Sheridan, La chronologie en Flandre, in Ann. de la Soc. d'émul. de Bruges XLVI (1896) 57—74. De dagen van 1 Jan. tot Paschen werden toen en daar nog tot het vorige jaar gerekend; voor zooverre de in de spelen' en in andere gelijktijdige stukken genoemde jaartallen betrekking hebben op dien eersten tijd des jaars, moeten zij dus met één cijfer vermeerderd, naar het heden verschoven worden. Dit geldt b.v. van alle op blz. xxxvm genoemde spelen van Everaert, die op Vastenavond of althans vóór Paschen gespeeld zijn. Ongelukkig weten wij van lang niet alle stukken met zekerheid den datum. —» De tijdsaanwijzing vóór XXXII 55 : „XVC ende drye ende dertich voor Paesschen" zal ook op dezen Paaschstijl betrekking hebben. Doch de in de Aant. op XXXII 792 vermelde tijdrekenkundige bijzonderheid heeft hiermede alleen in zooverre te maken, dat daar met de mogelijkheid van twee jaartallen te rekenen valt. Blz. xxvii r. 4 (en blz. 622). Was Gillis vanden Houchuse misschien een rederijker uit Nieuwpoort, die onzen Brugschen gildebroeder zijne medewerking verleende bij de vertooning van dit spel, dat ongetwijfeld, evenals XXIV, bestemd was voor den Nieuwpoortschen Ommegang? Ware hij een Brugsch rederijker geweest, dan zou zijn naam zeker wel eens vermeld 'zijn in de hen betreffende gedichten en geschriften van De Dene, Van Male enz.: zie de Inl. xi—xxm. Zie over deze Ommegangen de mededeelingen van E. Vlietinck in Rond den Heerd XXIII 255, XXIV (1889) 329 vlgg. (dubbel belangrijk na de vernieling, in den oorlog, van de boekerij en het archief te Nieuwpoort), ontleend aan het werk van 658 Verbeteringen en Toevoegsels. den zelfden schrijver: Eene bladzijde uit de geschiedenis der stad Nieuwpoort (1889). Aan den raet dien Ommegang verbonden rederijkerswedstrijd hebben o.a. deelgenomen: de H. Geest van Brugge in 1495, 1500, 1516, de 3 Santinnen in 1500, 1516 en 1526. Uit al het t. a. p. medegedeelde mag men wel afleiden dat die feesten in E.'s tijd met veel luister gevierd werden en de prijskampen veel bezoek hadden; weshalve de boven, blz. xxvii, geuite geringschatting allicht ongegrond is of althans verzacht dient. Ook over de rederijkers van Wervik en Veurne, met wie E. in zekere betrekkingen gestaan heeft (zie XVII, XVIII, XX, XXI) deelt Vlietinck in gemeld opstel een en ander mede. Blz. xxviii r. 14 v. o. Over de „toogen" bij de inkomst van 1515 zie M. Herrmann, Forschungen zur deutschen Literaturgeschichte des Mittelalters und der Renaissance (1914) 364—411. — Met „personeghen" (r. 10 v. o.), met het bekende vrouw, achterv. -eghe gevormd, worden „personagiën" die vrouwen verbeelden bedoeld. Blz. xxx, noot 4. Dezelfde onzekerheid bestaat ten aanzien van een op het eind der i6de eeuw te Leiden wonenden Martijn Everaert uit Brugge, schrijver en vertaler van zeevaartkundige werken; zie Reizen van W. Barents, uitg. d. L'Honoré Naber, II, Register (op Everaert'en op Brugh). Blz. Vers of regel Lees: 1 r. 2 v. o. ghelesen gheleken 2 6 Trybulacie van Trybulacie 3 rand .. rm eerm (of aerm ?) 4 4; 7—J3, 17 spel • spil „ 18 bouck boucke 11 vs. 151 Onghescoort Onghestoort 17 347 aardighe aerdighe 18 397 songelucx songhelucx 24 607 ook ooc 30 803 gedaect ghedaect 31 840 myn myns 33 937 gilden ghilden 55 8(5 uutte[t] ' misschien liever aan te vullen: uutte[n] 68 535 vpstuere vp stuere 110 183 daar daer 120 39 tryomphe tryonphe 120 52 ver«elen hs. veraelen; bedoeld is, blijkens 'tdub- belrijm met 119: veruelen 136 54 melancolye merancolye 187 126 Calaenschen calaenschen 211 9 worde worden 275 375 gebruuckene ghebruuckene 375 463 hver huer 402 496 Wat Was 441 rand Scaecmel Scaemel 467 85 decwils dicwils Verbeteringen en Toevoegsels. 659 Blz. Vers of regel Lees: 482 187 Kennese Kennesse 489 20 Vliende / Vliende 494 220 beghinnen beghunnen 518 733 vyperste vpperste, • 548 127 den vaert der (?) vaert 552 248 So Soo Blz. 560 r. 10 v. o. Voor de termen van het dobbelspel verg. Drei Kölner Schwankbücher aus dem XVten Jahrh., hrsg. v. Frantzen u. Hulshof (1919), xxxiv, en het daar aangehaalde geschrift van F. Semrau, Würfel und Würfelspiel im alten Frankreich (1910). Blz. 562, r. 6: VIII, h: IX Blz. 564, r. 7: e. e., 1.: V 514, VIII 335, IX 7, 607, X 367, XXXIII 233, XXXV 374 (en verg. XXI 539, XXIX 294). Blz. 564, r. 15: 740), h: 740), waarschijnlijk te Brugge: immers dat een beginneling, als E in 1511 nog was, een dergelijk stuk, als facteur van de Brugsche kamers, geschreven zou hebben om buiten Brugge gespeeld te worden, is onwaarschijnlijk. Blz. 566, r. 14 vlgg. In het Breviarium ad usum ... eccl. s. Donatiani Brugens. (1520) worden de feestdagen van St. Amand en St. Matthias apost. zonder, en van de Maria-feesten alleen O. L. V. Hemelvaart mèt eene vigilie vermeld. Zie ook bij Gailliard, De „Processiën generael" en de „Hallegeboden" te Brugge (in Versl. d. VI. Acad. 1912), 1067 een Hallegebod van 1527, vermeldende de heiligedagen die toen iedereen te Brugge gehouden was te „vieren"., Blz. 567, r. 11 v. o. De vergelijking van een koning bij den, regen is reeds te vinden in Maerlant's Heim. d. Heim., ed. .Verdenius, 589—611 (verg. ook 1475—6) en diens voorbeeld (zie Verdenius' Inl. 8). Blz. 568, r. 18: VIII ... ze (, 1.: VIII (het laatste ... het Blz. 578, r. 13 v. o.: naar 't schijnt,.. .is bedoeld, 1.: is een ander stuk dan dit van C. E. bedoeld: het is een Hallegebod van 1 5 1 7 gebleken. Blz. 581, r. 18 v. o.: Overtvelt, 1.: Overtvelt, boven, blz. vu en Blz. 587, r. 3 v. o.: dingen), 1.: dingen), alsmede de Oudfransche sotie des Trompeurs (trompetter en bedrieger: zie Creizenach III 63, 486). Blz. 589, r. 5 vlgg. Blijkens plaatsen uit de Brugsche Hallegeboden van 1495 en 1522 was het Cattegat wèl een naam, t. w. van een „speye" (spui) aan St.-Ledenaertspoorte, d. i. de Dampoort, te Brugge. Blz. 589, r. 14. Volgens mededeeling van den heer K. Deflou was er slechts één Yperleed, die „van Yper naar Schipsdale bij Brugge liep, van waar in de i4de eeuw een verbinding werd gedolven met de Reye, naar de St.-Leenaartspoort, de Reye, die voorbij Damme Zwijn geheeten werd". Blz. 589, r. 16 : Oudendorp, 1.: Oudenburg Blz. 591, r. 15 v. o. Voor rondreizende kwakzalvers enz. zie nog het in Tschr. IX 187—8 uitgegeven (eveneens in rijmend proza of althans in zeer vrij gebouwde rijmregels vervat); verg. ook a. w. XXXVIII 136, 6óo Verbeteringen en Toevoegsels. alsmede de boven aangehaalde Drei Schwankbücher xvi vlgg., benevens Frantzen, Zur Vagantendichtung, in Neophilologus V 58—79. Blz. 594, r. 19 v. o.: 101, L: 101, benevens Creizenach III 63 en 487, waar, behalve een sotie uit Genève, ook de zot Nyeuloop, op zijn stokpaardje Clappage onder de toeschouwers omrijdende, vergeleken wordt. Blz. 595, r. 8 vlgg.; 647, r. 10 v. o. Over de hier en elders besproken toenemende armoede te Brugge en over de plaag der bedelaars behelzen de Hallegeboden een menigte gegevens; zie b.v. die van 19 Maart 1523 en 15 Jan. 1529, waarin vermeld en verboden. wordt het bedelen van gezonde mannen en vrouwen, het uit bedelen zenden van kinderen in ke°rken en op straat, in 't algemeen het bedelen zonder verlof der overheid (blijkende uit een teeken, op het kleed bevestigd). Zie ook in Gilliodts, Mémoriaux de Bruges III een statistiek der armen in de verschillende parochiën van Brugge in 1544: samen 7696 personen ! —Verg. over de bedelaars, blinden, kreupelen en andere gebrekkigen, als personages in misteriespelen en op schilderijen van Jeroen Bosch en Brueghel den ouden, ook de straks aan te halen plaats van Maeterlinck. Blz. 595, r. 4 v. o.: Verg. beneden, 1.: Verg. Blz. 596, r. 1. Zie ook Maeterlinck in Buil. d. Mij. v. Gesch. en Oudheidk. XIV 347 en het daar aangehaalde (Soens, Het booze beginsel 138; Kalff, Trou moet blycken xvm). Blz. 602, r. 5 v. o. Zie het schier jaarlijks terugkeerende verbod om op Allerkinderendag de dan omrijdende kinderen lastig te vallen, schimpliedjes te zingen enz., b.v. in het Hallegebod van 24 Dec, 1523. Blz. 604, r. 4 v. o.: Lyd, 1.: Lydt Blz. 609, r. 10 v.o.: Veurne); 1.: Veurne; Te Winkel, Ontwikkelingsg. I 375); Blz. 614, r. 2 v. o.: 617, 1.: 616 Blz. 615, r. 8 v. o.: 92., 1.: 92, Schumann's Nachtbüchlein (Litt. Ver. 197), n°. 10, met Bolte's aanteekeningen. Blz. 617, r. 1: wijk binnen Brugge, 1.: dorp dicht bij Brugge Blz. 619, r. 19 v. o.: bij gelegenheid hunner vereeniging, 1.: na hunne vereeniging in 1530 (zie Blommaert in Belg. Mus. II 358), Blz. 626, r. 6 v. o.: 26., 1.: 26, XXXV 182—4. Blz. 626—7. De volgende — aan de heeren K. Deflou te Brugge en J. Lindemans te Opwijck verschuldigde — nadere terechtwijzing van vele door ons niet, of alleen buiten Vlaanderen, teruggevonden namen van beken (of daaraan gelegen en daarnaar genoémde dorpen) strekke ter aanvulling of verbetering onzer aanwijzingen. Het is bekend hoe moeilijk de oude namen van waterloopen, niet het minst in de „Nederlanden", zijn thuis te brengen: niet alleen verandert, gelijk ook elders, de naam eener zelfde beek soms van gehucht tot gehucht, maar ook hebben hier in het N. van Vlaanderen de vele gegraven vaarten, , die dikwijls oude beken kruisten, deze in tweeën gescheiden en haren natuurlijken loop gewijzigd. - Verscheidene beken zijn gelegen in hét Meetjesland (tusschen Brugge en Gent): Diepenbeke (154); Liefbeke (159)= de Lieve, oudtijds Verbeteringen en Toevoegsels. 66 i een riviertje van Gent naar Damme loopende, maar door afwateringskanalen op verschillende plaatsen afgeknot, een van welke stukken Everaert's Liefbeke zal zijn; de beek te Waterscoot (166), eig. het Brakeleitje geheeten; Crabbaertsbeke (167), thans Krabbersbeek, z. w. v. Eekloo; Lembeke (168), beek in de gemeente van dien naam; Lompenbeke, bij Staectenvyuere (181), het laatste = Stoktevijver, een belangrijk gehucht tusschen Ronsele en Oost-Eekloo (en ook bez. Thielt?). — Andere beken loopen in de streek tusschen Brugge en Thielt (evenals de vorige denkelijk aan Everaert uit persoonlijke ervaring bekend): Bueterbeke (170), thans Boter beek; Jabbeke (173), in de gemeente van dien naam; Rombeke (173), misschien = de Krombeek, tusschen Roeselare en Rumbeke in de Mandel (linkeroever) uitmondende (of wel = Ronnebeke bij Ronse en Avelgem?); Cattebeke (174), naam van verscheidene beken, o.a. bij Thielt; Ghaesbeke (174), wellicht == Geusbeek, beo. Oostkamp (verg. ook Ghaesbekeveld bij Veurne?); Brombeke (174): verscheidene van dien naam in W.-VL; Leybeke' (178): verschillende beken en „grachten" (vaarten en slooten) van dien naam, die tusschen Kortrijk en Deinze in de Leie uitloopen; Steenbeke (178), wellicht een dus geheeten bijloop van de Douve omtrent Meessen of van de Zalm bij Segelsem; Pachtenbeke (179), beo. Thielt; Rumbeke (180), beek (en dorp) aan den rechteroever der Mandel; Huelenbeke (180) = de Hullebeek, beo. Thielt, of wel = de Heulebeek bij Heule, omtrent Kortrijk. — Voorts worden enkele bekende dorpen uit het Land van Waas genoemd: Moerbeke (143) en Wach(te)beke (179), of uit het overige (West-)Vlaanderen: Harlebeke (175), Muelenbeke (179), Roosebeke (162). Waechbeke (173) is nergens gevonden; Hekelsbeke (180), misschien = fr. EsquelSecq, een gemeente onder Duinkerke. — Eindelijk is By der Doot (170) wellicht geen vloek, maar ook, zoo al geen beek-, toch een plaatsnaam, t. w. van de steenen galg op St.-Michiels bij Brugge (verg. op XIX 82); of althans zijn deze woorden dubbelzinnig. Blz. 637, r. 8 v. o.: 1530, L: 1530 (zie het onderschrift, blz. 461) Blz. 640, r. 3 v. o. Lees hier (en elders, waar van dit spel sprake is) 1509 iplv. 1510; zie InL, blz. xn. Over Jan de Baenst zie ook Van 't Hoog, Anth. de Roovere, 22—3. Blz. 644, r. 12—3: niet verre van Casselberge (142), wellicht te Yperen, L: waarschijnlijk te Brugge, waar de zinspelingen op de Auwaertstrate (79), het Heilig Bloed (82), de twee kerken aldaar (83) 'tbest verklaarbaar zijn, immers begrepen werden, waar de bedevaart naar het nabijgelegen Aardenburg, naar de herhaalde vermelding in de Hallegeboden te oordeelen, zeer populair is geweest, en waar ook, evenals te Dudzeele en te Rousbrugghe-Haerynghe, een Casselberg (142) was (nl. in de Hoogstraat, waar nu het huis De Zeven Torens is: mededeeling van den heer K. Deflou). Het gewag van dezen naam Casselberge (immers inderdaad „niet varre van hier", vs. 143) was dus dubbelzinnig en voor Bruggelingen lachwekkend. Blz. 644, r. 6 v. o.: 388 b)., 1.: Table analytique, 388 b), te Brugge. Ook te Yperen was er een Hangwaertstrate, die echter hier kwalijk bedoeld 662 Verbeteringen en Toevoegsels. zal zijn. Het is ook niet waarschijnlijk dat men de vervaardiging van een gelegenheidsstukje als dit te Yperen aan een (nog jongen) Brugschen rederijker zou hebben opgedragen. — Wat de dateering van dit spel betreft, pleiten niet alleen 221, 224—7 (zie blz. 646), maar ook 222—3 (door Everaert zelf, in de rol van Lustich, gezegd?) er voor, dat dit een zijner eerste spelen is. Het kan dan niet met het volgende (van r533) een paar vormen, gelijk wij aanvankelijk ook voor deze spelen (zie Inleid., xxxv) gegist hadden. Blz. 646, r. 13: gespeeld te worden., 1.: , blijkens de toespelingen in 451—2, te Brugge gespeeld te worden. Blz. 650, r. 16 v. o. In een Brugsch Hallegebod van 24 Maart 1513 is gewag van een Heindric Donteclocke, die „in voochdien ghestelt" wordt. INHOUD. Blz. Inleiding v I. De Brugsche Rederijkerskamers „ II. Cornelis' Everaert's leven xix III. Cornelis Everaert's spelen xxxm IV. Handschrift, afschriften, vroegere uitgaven. Rekenschap dezer uitgave xliii Tekst De Tafele van desen boucke r I. Maria Hoedeken 5 II. tWesen 35 III. Een sanders Welvaren 51 IV. Vigelie , 75 - V. Hooghen Wynt ende Zoeten Reyn 87 VI. Coopman 103 - VII. Aragoenoysen 117 ^ VIII. Scamel Ghemeente ende Trybulacie 133 ... IX. Wellecomme vanden Predicaren 145 X. Stout ende Onbescaemt 167 - XI. Ghewillich Labuer ende Volc van Neerrynghe. . . . 181 a XII. Dryakelprouuer 197 • XIII. Crych 209 * XIV. Boerdelic Pleghen ende Ghenoughelic Voortstel . . . 233 +■ XV. . dOnghelycke Munte 243 - XVI. Groot Labuer ende Sober Wasdom 263». XVII. Aerm jnde Buerse 283 XVIII. Maria gheleken byden throon van Salomon 297 • XIX. Visscher 317' XX. Maria ghecompareirt byden scepe 327 XXI. Sinte Pieter ghecompareirt byder duue 343 XXII. Maria ghecompareirt byde stede van Jherusalem . . . 361 XXIII. Beke 377 XXIV. Maria ghecompareirt byde claerheyt 387 XXV. Hoedeken van Marye 409 XXVI. Nyeuwen Priester 421 XXVII. Ghemeene Neerrynghe 437 XXVIII. Zeuen Bloetsturtynghen 451 XXIX. Tilleghem 463. 664 Inhoud. UI.. XXX. Joncheyt ende Redene 475 XXXI. Berch 487 XXXII Wynghaert . ' 497 XXXIII. Jubile 521 XXXIV. Nichte 531 XXXV. Pays 543 Aanteekeningen 557 Lijst van veel gebruikte afkortingen 656 Verbeteringen en Toevoegsels . . . " "57 ... 66-5 Inhoud