vereeniging voor studie van koloniaalmaatschappelijke vraagstukken Goedgekeurd bi} Gouvernementsbesluit dd. 16 September 1916, No 51. VERSLAG Van het Congres fer bespreking van de praeadviezen betreffende de voedselvoorziening van Nederlandsch-ïndië (Publicaties 6 en 7) Publicatie No. 9 WELTEVREDEN ALBRECHT 6 Co. 1919 VEREENIGING VOOR STUDIE VAN KOLONIAALMAATSCHAPPELIJKE VRAAGSTUKKEN Goedgekeurd bi} Gouvernementsbesluit dd. 16 September 1916, No. 51. VERSLAG VAN HET Congres ter bespreking van de praeadviezen betreffende de voedselvoorziening van Nederlandsch-Indië (Publicaties 6 en 7) Publicatie No. 9 WELTEVREDEN ALBRECHT & Co. 1919 Vergadering van 22 Februari 1919 des namiddags te zes uur. Rede van den Voorzitter. De Voorzitter der Vereeniging, de heer Gerritzen opent de Vergadering met de volgende rede: Mijne Heeren, Leden, Begunstigers en Genoodigden van de Vereeniging voor Studie van Koloniaal-Maatschappelijke Vraagstukken, Ik heet U allen hartelijk welkom, en het verheugt mij zeer, dat U in zoo groot getal aan de uitnoodiging van het Bestuur onzer Vereeniging tot bijwoning van dit congres wel heeft willen gevolg geven. Bij de opening van het vorige congres sprak ik den wensen uit, dat onze Vereeniging ook in de komende jaren zou mogen rekenen op de medewerking van allen, die hart hebben voor den groei en de ontwikkling van Nederlandsch-Indië. Dankbaar kan ik constateeren, dat die wensch t.a. van het achter ons liggende jaar volkomen is vervuld. Hét ledental onzer Vereeniging steeg aanzienlijk; voorts kan ik met groote waardeering wijzen op het feit, dat de medewerking aan ons tijdschrift niets te wenschen overliet; en ten slotte heeft ons Bestuur de heeren C. Lulofs, L. van Vuuren en M. B. Smits bereid gevonden zich te belasten met de waarlijk niet gemakkelijke taak om praeadviezen samen te stellen over de voedselvoorziening van Nederlandsch-Indië, een onderwerp, waarvan het belang door de tegenwoordige tijdsomstandigheden afdoend duidelijk in het licht is gesteld. M.H. Toen de Gouverneur-Generaal den 18en Mei Ao Po den Volksraad installeerde, heeft Hij zich ten aanzien van het onderwerp, dat ons thans bezig houdt, o.m. als volgt uitgesproken : „Indië kan en moet zelf in zijne behoefte aan voedsel voorzien". Met deze woorden van den Landvoogd stem ik geheel en al in. 4 Indië kan in zijne behoefte aan voedsel zelf voorzien. Voor wie het nog niet wist, is dit thans door de twee praeadviezen volkomen duidelijk in het licht gesteld. En Indië moet ook zelf in zijne behoefte aan voedsel voorzien. Dit heeft de in Augustus 1914 uitgebroken wereldoorlog ons geleerd. Vóór dien oorlog was het probleem, dat ons thans bezig houdt, geen probleem; mocht er misschien hier en daar een enkeling worden gevonden, die zich van de noodzakelijkheid van eigen voedselvoorziening rekenschap gaf, de overgroote meerderheid vond het volkomen natuurlijk, dat men zich hier in hoofdzaak toelegde op de voortbrenging van die producten, die op de wereldmarkt gereede vraag vinden, en voor de voortbrenging waarvan bodem en klimaat zich het best leenen. Om eigen voedselvoorziening bekommerde zich bijna niemand; men kon immers het noodige voedsel, dat hier te lande niet in voldoende hoeveelheid werd geproduceerd, gemakkelijk verkrijgen uit de ons omringende landen, met welke het verkeer hoe langer hoe meer toenam. Dit stelsel berust echter op het denkbeeld, dat de verschillende volkeren dezer wereld eene groote gemeenschap vormen. Bestaat er inderdaad eene dergelijke gemeenschap, dan is het volkomen natuurlijk, dat elk volk zich speciaal toelegt op de voortbrenging van die producten, welke het naar zijne geaardheid, de gesteldheid van bodem en klimaat, de ligging van zijn land en andere op de productie van invloed zijnde factoren het best en het goedkoopst kan voortbrengen, en dat elk volk de voortbrenging van producten, die het weliswaar noodig heeft, doch voor welker voortbrenging andere volkeren beter gesitueerd zijn, aan die andere volkeren overlaat. De werkelijkheid echter is, helaas, deze, dat er van eene volkerengemeenschap nog geen sprake is. Immers eene gemeenschap is alleen denkbaar, wanneer zij beheerscht wordt door recht, wanneer zij m.a.w. is eene rechtsgemeenschap. Nu heeft de oorlog, die in Augustus 1914 uitbrak en zelfs thans nog niet een einde heeft genomen, allerduidelijkst in het licht gesteld, dat er van eene rechtsgemeenschap tusschen de verschillende volkeren dezer aarde niet in het minst sprake is. De onderlinge betrekkingen tusschen de verschillende volkeren 5 worden met beheerscht door het recht, maar door willekeur en macht Elk volk is er op uit de machtpositie, die het heeft, te behouden en liefst te versterken, zonder zich om de rechten en belangen van andere volkeren erg druk te maken. Wel verre dus dat de onderlinge betrekkingen der verschillende volkeren zouden beheerscht worden door het recht, bestaat er tusschen de verschillende volkeren eene volslagen anarchie. Treffend juist is deze treurige toestand uiteengezet in de onlangs verschenen hoogst interessante brochure vans Mr. C. van Vollenhoven genaamd: „De drie treden van het Volkenrecht". Geeft men zich van den toestand van anarchie, die tusschen de verschillende volkeren dezer aarde bestaat, goed rekenschap, dan is geen andere conclusie mogelijk, dan dat elk volk er naar streven moet om, zoolang aan dien toestand van anarchie niet afdoende een eind gemaakt is, er voor te zorgen van andere volkeren onafhankelijk te zijn, voorzoover betreft zijne eerste levensbenoodigheden, waartoe dan in de allereerste plaats het voedsel behoort. Want het volk dat dezen maatregel van voorzichtigheid uit het oog verliest, kan leelyk in den klem komen, ja zelfs zjjne zelfstandigheid en onafhankelijkheid geheel verhezen. Daarom verdient naast de cultuur van waardevolle handelsgewassen, de bevordering der inheemsche nijverheid en de exploitatie van den zich in den bodem bevindenden delfstoffenrn'kdom de eigen voedselvoorziening de volle aandacht van Regeering en volk. Men moet de koe, van welker melk en boter men leven moet, niet met gekocht hooi voeden, zooals de heer Von Oef ele in zijn opstel over Landbouwtoestanden ter Oostkust van Sumatra (Koloniale Studiën 2de jaargang pag. 24) teekenachtrg zeide. Ter voorkoming van misverstand meen ik, z« het ten allen overvloede, te moeten opmerken dat het natuurlijk geenszins in mijne bedoeling ligt om aan te bevelen zooveel mogelijk alle internationale betrekkingen te beëindigen. Dat zou eene onmogelijkheid zijn; maar wel kan ieder volk, voor zooveel het in zijn vermogen ligt, er naar streven, dat het voor de voortbrenging van dte producten die als eerste levensbenoodigd- 6 heden zijn aan te merken, van andere volkeren onafhankelijk wordt. Dit is zuiver een maatregel van voorzichtigheid; geboden door den toestand van anarchie, die tusschen de verschillende volkeren bestaat, welken toestand men betreuren kan, doch waarmede men rekening heeft te houden. Zoo lang de toestand van anarchie bestaat, beteekenen verdragen niets; want de ervaring heeft ons geleerd, dat in oorlogstijd verdragen en rechten, die men daaraan kan ontleenen, als nuttelooze rommel op zijde worden gezet. De toestand van anarchie die tusschen de verschillende volkeren bestaat, brengt teweeg, dat in oorlogstijd alles wijken moet voor de oorlogsnoodzaak, of voor hetgeen de machthebbenden daarvoor gelieven te doen doorgaan. Het heet, dat men thans in Europa bezig is een Volkerenbond in het leven te roepen; doch hetgeen men tot dusverre daarover te hooren krijgt, brengt mij het spreekwoord in de gedachte: „Met groote heeren is het kwaad kersen eten"; daarom blijf ik van meening dat eene verstandige politiek medebrengt om, zonder overdreven wantrouwen te koesteren tegen andere volkeren, toch het zwaartepunt te leggen in het vertrouwen op eigen kracht en in het opvoeren van de eigen capaciteit om in zijne eerste levensbehoeften te kunnen voorzien. Mijne Heeren. Alvorens het congres voor geopend te verklaren zie ik mij verplicht U mede te deelen, dat de heer Smits door de uitvoering van eene Regeeringsopdracht verhinderd is thans hier aanwezig te zijn om de verdediging van het door hem uitgebrachte praeadvies op zich te nemen. De heer Smits heeft evenwel eene inleiding opgesteld, die door den heer Verhoeff zoo straks zal worden voorgelezen. Hiermede mijne heeren verklaar ik het congres voor geopend en geef ik het woord aan den heer Lulofs ter inleiding van het door hem en den heer van Vuuren uitgebrachte praeadvies. 7 Inleiding. De heer Lulofs: Mijne Heeren, op verzoek van het Bestuur der Vereeniging voor Studie van Koloniaal-Maatschappelijke vraagstukken ga ik het door mij in samenwerking met den heer L. van Vuuren uitgebrachte prae-advies met een enkel woord bij U inleiden. Tk wil aan die inleiding doen voorafgaan, een woord van dank aan den heer Van Vuuren voor zijne mij verleende waardevolle hulp. Hem dank ik verschillende gegevens, vooral het cijfermateriaal, en in het lichaam van het advies is het gedeelte van blz. 10-—66, handelende over de intensiveering van den rijstbouw op Java geheel door den heer van Vuuren gesteld. Voor het overige heb ik het prae-advies, zijne strekking en conclusies voor mijne rekening te nemen en ik aanvaard die verantwoordelijkheid, niettegenstaande er bijkans een half jaar tusschen de afsluiting van het prae-advies en heden zijn verloopen. Niet dat het vraagstuk in dien tijd niet in méér dan een opzicht van aspect veranderd zou zijn. Dit was zelfs in sterke mate het geval. Het voedselvraagstuk werd in de verloopen maanden van beduidend ernstiger aard: de moeielijkheden bij de verkrijging van Buitenlandsche rijst namen toe, de prijzen stegen, en een ongunstige weergestelheid (felle droogte) deed veel gadoe-padi en polowidjo mislukken terwijl de bewerking van de velden voor den oogst 1919 én door watergebrek én door het woeden van de influenza-epidemie vertraagd werd. Daar staat tegenover dat de organisatie van Regeeringswege inzake de voedsel-voorziening in de laatste maanden een ongedachte uitbreiding heeft ondergaan, die zeker opweegt, tegen den toegenomen ernst van het vraagstuk. Ik meen mede uit hoofde daarvan mijn tot zekere hoogte optimistische kijk op de quaestie te mogen handhaven en evenzeer de doelmatigheid der door mij aanbevolen maatregelen, welke voornamelijk bedoelen in de toekomst beter toegerust tegenover het voedingsvraagstuk te staan dan thans het geval is. Behoudens de enkele door mij voor de Buitenbezittingen aangegeven plaatselijke voorzieningen is het voedingsvraagstuk alleen dringend voor Java. 8 In de Buitenbezittingen is bij een over het algemeen schaarsche bevolking, nog een overvloed van vruchtbare maagdelijke gronden beschikbaar, welke omstandigheid dë voortbrenging van de noodige voedingsmiddelen er veel gemakkelijker maakt, dan op het dichtbevolkte Java, waar een niet-onbelangrijk percentage van de bevolking zich van grondbezit ziet uitgesloten. Bovendien staan de volkeren van de meest ontwikkelde gewesten der Buitengewesten — waartoe men nagenoeg heel Sumatra rekenen mag — economisch veel steviger in hunne schoenen dan de bevolking van Java. Deze rassuperioriteit in economisch opzicht heeft ongetwijfeld historische oorzaken welke we niet meer allen na kunnen gaan, daaronder kunnen we echter wel aanwijzen het feit, dat deze volkeren langer aan zich zeiven en den ongebreidelden strijd om het bestaan overgelaten, hun voordeel met harde levenslessen hebben gedaan. , In de afgelegen en moeielijk te bereiken bergstreken van Sumatra staat de Inlandsche landbouw meest op een voor een Inlandsche cultures hoogen trap van ontwikkeling, terwijl die bergvolkeren meest met groote zorg het voor 'eigen consumptie noodige gedeelte van den oogst bewaren. Voor de volkeren op de Buitenbezittingen is het ook ongetwijfeld een voordeel geweest, dat zij de al te vaderlijke bestuurszorg hebben moeten missen welke, na het tijdperk van het cultuurstelsel, het deel van Java's bevolking is geweest. Tegenover de zooeven vermelde voorzorgen, die de meeste rassen op de Buitenbezittingen geheel uit eigen inzicht in acht nemen om de tijden van schaarschte door te komen, staat in doorslag een groote zorgeloosheid voor den dag van morgen, vooral bij de eigenlijke Javanen; Soedaneezen en Madoereezen schijnen mij in dit opzicht hooger te s,taan. Het is vooral deze omstandigheid, welke het m.i. zoo moeielijk maakt den juisten weg voor een oplossing der huidige moeielijkheden te vinden. Want een dergelijke volkskarakter-eigenschap maakt het verstrekken van overheidshulp in moeielijke omstandigheden tot een gevaarlijk middel. Immers een zorgelooze en trage bevolking zal in de ervaring, dat er in tijden van nood steeds een reddende voorzienigheid optreedt slechts aanleiding vinden tot volharding in hare evengemelde ondeug- 9 den. Is deze omstandigheid reeds van invloed geweest op den angstwekkenden omvang, welke de Regeeringszorg inzake de voedselvoorziening reeds heeft aangenomen? Het daarmede belaste bureau aan het Departement van Landbouw dijde in weinige maanden uit tot een klein departement en de Directeur van Landbouw heeft in den Volksraad medegedeeld dat, ongeacht plaatselijke uitgaven, als die voor de gewestelijke commissies en waarschijnlijk ook die voor genoemd bureau, tot 31 Jan. 1919 de uitgaven voor den aankoop, verzending enz. van voedingsmiddelen vermeerderd met die der loopende contracten millioen bedragen, waarvan pas is terugbetaald 15 millioen en een belangrijk bedrag — dit is een veronderstelling van nüj — door verkoop aan hulpbehoevenden beneden inkoopsprijs, wanbetaling, verlies door bederf e.d. ook wel nooit terugbetaald zal worden. Ik heb grooten eerbied voor wat de Regeering in zoo korten tijd en onder zoo moeielijke omstandigheden tot, leniging van den nood deed, en deel daaromtrent geenszins de ontvredenheidsbetuigingen dezer dagen door sommige volksraadsleden geuit, maar plaats niettemin naast mijne waardeering een eenigszins beklemd Quo Vadis domine? In mijn prae-advies heb ik met nadruk gewezen op de onwenschehjkheid in principe van overheidsingrijpen in handelszaken, op de noodlottige gevolgen, die onnatuurlijke dwang, op den toch al zoo zwakken ondernemingsgeest van den Inlander. De geduchte gevolgen deden zich reeds gevoelen: groothandelaren in rijst sloten hunne zaken, de o.a. hierdoor verstoorde distributie moest gedeeltelijk van overheidswege geschieden, hetgeen een onvolkomen hulpmiddel bleek en tevens dreigt de administratie hopeloos te verzwaren. Intergewestehjke uitvoerverbodsbepalingen stonden de uitwisseling van voedingsmiddelen in den weg, een misstand die wordt uitgedrukt in prijsverschillen als ƒ 23.— pp. in Kediri en tegelijkertijd ƒ 9.80 in Besoeki. Bederf trad op, in onder ambtelijk toezicht onkundig opgeslagen ryst-voórraden. Men bedenke ook, dat de mogelijkheid van overheidshulp de vraag daarom onmatig doet toenemen. Overheidszorg en overheidsingrijpen zjjn, niettegenstaande erkenning van daaraan klevende bezwaren, onver- 10 mijdelijk gebleken noodmaatregelen, die echter niet langer dan strikt noodzakelijk is mogen voortduren. Niet krachtig genoeg kan dan ook mijns inziens worden front gemaakt tegen stemmen als van voren bedoelde volksraadsleden en van den Redacteur van het Bat. Nieuwsblad, (22 Febr.) die de geheele rijst-distributie, liefst met mobilisatie daartoe van politie en militaire macht, op de schouders van de overheid willen leggen. Door voor een zoodanige uitbreiding van de overheids bemoeienis benoodigde fondsen en krachten zullen beter vrucht dragen zoo besteed aan de in mijn praeadvies bedoelde, ook door den Dir. van Landbouw aangekondigde werken die, zonder ontwrichting van den handel en verslapping van het volkskarakter, het gevaar voor voedselnood in de toekomst beduidend zullen verminderen, zoo niet uitsluiten. Ik bedoel de aansluiting bij het verkeer door wegen en tramaanleg én van periodiek lijdende én van nog gedeeltelijk onontgonnen streken als de Djampangs en Besoeki. Daarnevens een krachtig georganiseerde dienst voor een stelselmatige emigratie van Jaouw wordt uitgekeerd, het bedrag, aangegeven door het Suikersyndicaat. Dat maakt op 225.000 bouws een som van ruim 67 millioen, zoodat wn' hier niet minder dan een kleine 100 millioen te veel krijgen opgegeven. Ik heb, toen mn' dat verschil opviel, ook de andere cijfers nagegaan op hetzelfde lijstje en zoo komen wij bjj de thee. Daarvoor geeft de heer Smits op een bedrag van 30 millioen. Hoe hu' daaraan komt, weten wij niet. Het is daarom zeer jammer, dat de heer Smits niet hier is, om de oorsprong dier cijfers toe te lichten. Wanneer wij echter weten, dat de productie van thee ongeveer 90 millioen pond is (in deze oorlogsjaren niet meer dan ongeveer 80 millioen) — en dat op 1 pond thee aan arbeidsloon ongeveer betaald wordt 17 cent, ■dan komen wy tot een bedrag — (dat moet ik eventjes zoeken, want ik weet het niet precies meer uit my'n hoofd). 47 De heer Cramer: 15 millioen. De heer De Cock Buning: juist ± 15 millioen. Dan komen wy' dus tot een bedrag van rond 15 millioen en daartegenover geeft de heer Smits op 30 millioen. Dan hebben wn' de rubber. Daar wordt volgens den heer Smits betaald aan loon 35 millioen gulden. Indië produceert aan rubber ongeveer 50.000 ton of 50 millioen kilogram. Per kilogram wordt ongeveer aan loon betaald 49 cent; laten wn' zeggen rond 50 cent. Wn' komen dan tot een bedrag van 25 millioen. Wij zien dus, dat deze cijfers van den heer Smits zeer noodig herziening behoeven. Ik heb deze opmerkingen niet gemaakt om de groot-landbouw onaangenaam te zy'n. Ik ben er te zeer van overtuigd, dat de middelen die wij voor de ontwikkeling van Ned.-Indië noodig hebben, van die zijde moeten komen en wn' het onmogelijk zonder die landbouw-industrie kunnen stellen. Ik gun haar dan ook van harte goede tijden en een bloeiend bestaan. Maar dat neemt niet weg, dat wn' hier te streven hebben naar grooter nauwkeurigheid bij het geven van cijfers, die een inzicht in de economische verhoudingen te verschaffen. Vooral in dezen tb'd geldt dat, waar wij dood worden gegooid met cijfers en in den regel niet nauwkeurig kunnen nagaan, welke cijfers juist zijn en welke niet. Ik wil hier de opmerking aan toevoegen, dat ik elke beperking aan den groot-landbouw opgelegd, voor zoover zij het karakter draagt van inbreuk op een eenmaal verkregen recht, dan ook slechts toelaatbaar acht, wanneer rationeeler en goedkooper middelen dreigen niet toereikend te zijn, om aan de .tijdelijke voedselschaarschte tegemoet te komen. Mn'nheer de Voorzitter, ik was eerst van plan over de inkrimping nog iets te zeggen, maar daar is in de laatste dagen al zooveel over gezegd in den Volksraad, dat ik het niet waag, dit onderwerp hier naar voren te brengen. Ik zal daarover verder zwijgen. Nu, mijnheer de Voorzitter, nog een enkel woord over de oorzaak van het rysttekort en de middelen ter voorziening. Onder die oorzaken zyn genoemd de bevolkingstoename, uit- , breiding van de land- en mynbouwindustrie, vooral in de bui- 48 tenbezittingen en de lage opbrengst van de in cultuur gebrachte gronden. De laatste oorzaak wil er echter niet goed bij mij in en wij hebben zooeven van den heer Van den Eist gehoord, — als ik mij tenminste niet vergis — dat ook hij deze meening van den heer Smits niet deelt. Er bestaat nog altijd een grens van rentabiliteit en die grens wordt zeer goed door den Inlander gevoeld, die 't bij een behoorlijke opbrengst tot normale prijzen al niet breed heeft. Ik zal over de genoemde oorzaken niet verder uitwijden. Ik meen echter, dat één belangrijke factor vergeten is en dat is de toename per hoofd van het rijstgebruik door vermeerdering van den welstand, welke toename sedert 1910 is begonnen door de .verhoogde prijzen van handelsproducten, speciaal van copra, koffie, kapok e.d., waarbij de Inlander direct is geïnteresseerd. Ik meen zelfs een belangrijke verbruikstoename te mogen constateeren mede als gevolg van de hooge padi prijzen van tegenwoordig. Het klinkt eenigszins verwonderlijk om te spreken van welstand in verband met hooge voedsel prijzen, doch men mag niet vergeten, dat er een groot aantal landbouwers is, dat wel degelijk van de hooge padiprjjzen profiteert. Zoo komt het voor, dat in landbouwstreken als het Indramajoesche, slamatan op slamatan wordt gegeven. In de kuststreken is over het algemeen gedeeltelijk welvaart, wat meebrengt een groote consumptie van rijst. Het is ook hier waar: de eene zijn dood is den ander zijn brood. Men moet daar wel terdege rekening mee houden, wanneer wij de hooge voedselprijzen een zoo geweldig nadeel hooren noemen voor de bevolking. Een deel van het volk althans heeft daarvan profijt. Het is natuurlijk de taak der Regeermg cm te zorgen, dat dit profiteeren binnen de perken blijft en de consumenten niet het loodje leggen. Ik wil ook nog opmerken, dat wij hier niet alleen op het oogenblik verteren, wat hier aan rijst wordt geproduceerd en ingevoerd, maar dat wij in het laatste jaar hebben opgegeten den geheelen voorraad, welke steeds in dit land behoort te zijn. Met die factor wordt geen voldoende rekening gehouden. Er moet van elk product een zichtbaren voorraad zijn. In Hamburg, Antwerpen, Bremen en was voor den oorlog b.v. steeds een '„zichtbaren" voorraad van eenige honderdduizenden zak- 49 ken koffie. Deze voorraad is het, welke invloed uitoefent op den prijs. Wij hebben in Indië den zichtbaren voorraad rijst het laatste jaar geconsumeerd. Vandaar dat, ook wanneer er voor het dagely'ksch verbruik voldoende rijst aanwezig is, wij steeds te kampen hebben met hooge prijzen. Ik heb in „Het Vrijzinnig Weekblad" een artikeltje geschreven onder den titel „Het laatste toevoegsel". Het zyn die toevoegsels, welke wij hier missen. Wn' kunnen niet volkomen naar onze behoeften ,uit den voorraad putten, omdat die er niet meer is. Wanneer wn' dan ook voor 1917 zien een import van 700.000 ton óf 12 millioen pikol en wn' zouden de behoefte aan importryst willen schatten op 700.000 ton, dan zn'n wy mis. Wy' hebben er rekening mee te houden, dat we, behalve voor die 700.000 ton, moeten zorgen voor den zichtbaren voorraad. M.i. hebben wy' hier noodig, willen we Indië geheel in eigen voedselbehoefte laten voorzien, de opvoering van de productie van voedingsgewassen tot ongeveer 15 a 16 millioen pikol. Hoe zullen wij dat meerdere voedsel verkrijgen? Ik zal de beantwoording dier vraag moeten overlaten aan de specialiteiten, daar ik een leek ben op landbouwgebied. Maar ik wil toch even mededeelen, wat my' is geschreven door een padiplanter, die het vak sedert 20 jaar beoefent en dat doet in deelbouw met Javanen — en die dus volkomen op de hoogte van de praktijk is: „myn praktijk schrijft hij, wijst „erop, dat veel meer uit den grond kan worden gehaald, dan „thans op Java geschiedt en wel door twee dingen. In de eerste „plaats door een betere bewerking van den grond (niet dieper) „maar alleen beter en door wieden". Ik heb van andere zyde de meening hooren verkondigen, dat wanneer de Inlanders hun sawahs behoorlijk wiedden, de productie van 3 pikol tot 5 pikol per bouw zou kunnen stijgen. Welnu, indien dergelijke eenvoudige middelen in staat zyn de voedselproductie reeds belangrijk op te voeren dan is er geen reden om te gelooven aan de sombere voorspelling van den heer Smits dat in de toekomst Ned.-Indië afhankelijk moet blijven van het buitenland. Het is alleen de vraag: hoe kry'gen wij den Inlander tot betere verzorging van zyn aanplant? Dat is een vraag, die ik helaas niet kan beantwoorden. Ik meen alleen, dat we wel verder komen, wanneer wy den raad op- 50 volgen, indertijd in „De Taak" gegeven: richt een centraal bureau voor de voedselvoorziening op met de noodige vertakkingen in de verschillende gewesten. Als de landbouw-ambtenaren met hun staf den boer opgaan en trachten met woord en voorbeeld verbetering in den toestand te brengen, dan geloof ik wel, dat we een eind verder kunnen komen. Maar dan ook vooral geen geld gespaard en geen personen ontzien! Ik heb gezegd. De heer Muhlenfeld: Geachte vergadering, toen ik eenige maanden geleden een artikeltje in het Indische Volk ten beste gaf, hetwelk gewijd was aan een der m.i. belangrijke oorzaken der voedseltekorten van de laatste decennia, deed ik zulks naar aanleiding van een bespreking met den heer Van Vuuren, zonder kennisgenomen te hebben, van het op dat tijdstip trouwens nog niet gepubliceerde volledige praeadvies van den heer Lulofs. Wat de gadoe-kwestie zelf betreft, hierover straks nader een enkel woord tót toelichting voor de velen, die strekking en bedoeling van mijn opstel klaarblijkelijk misverstaan hebben; thans zij het mij in de eerste plaats veroorloofd een kritische bespreking te houden van enkele punten in het praeadvies zelf, hetwelk mij wil voorkomen de heele kwestie der voedselvoorziening te veel van het standpunt der particuliere industrie te bezien, terwijl daarin ook zekere mate van nationale zelfgenoegzaamheid, te sterk naar voren treedt. Tot staving dezer laatste bewering zou ik al kunnen volstaan met verwijzing naar blz. 13 van het praeadvies, waar wordt gezegd, ,,'dat veilig aangenomen worden mag, dat de sedert ons ingrijpen overal gevestigde geregelde toestanden en de daarmede verband houdende genomen bestuursmaatregelen, de toeneming van de bevolking vooral in de jongst onder ons gezag gebrachte streken der Buitenbezittingen zeer m de hand hebben gewerkt. Onderlinge oorlogjes, epi- en endemien hongersnooden hielden het bevolkingscijfer daar op laag peil Het 'wegvallen van deze volksrampen manifesteert zich op tastbare ^Vergadering, een dergelijke voorstelling van de snelle uitwerking der zegeningen van ons bewind gaat toch wel wat al te ver en is om meer dan één reden ook onhoudbaar. 51 Vooropstellend, dat het moeilijk valt bepaalde conclusies uit het zeer gebrekkige cijfermateriaal — immers niet op de uitkomsten van echte volkstellingen gebaseerd — te trekken, moet er toch al dadelijk op gewezen worden, dat, wanneer men de gewesten Celebes, Bali en Lombok, en Timor buiten beschouwing laat, hetgeen noodzakelijk is, omdat de daar verkregen stijgingen van ruim 150 tot ruim 450 % nagenoeg uitsluitend een gevolg waren van meerdere aanrakingen met de in 1905 nog voor een groot deel onbekende binnenlanden, dan wel annexaties van te voren niet medegetelde zelfbesturen, de overblijvende 16 gewesten slechts in totaal een stijging van 27 % te aanschouwen geven, welke toename dan ook weder nog voor een groot deel een gevolg moet zn'n van meerdere aanrakingen en daardoor meerdere bekendheid met de binnenlands gevestigde volkeren en van de voortschrijdende registratie m verschillende gewesten. Zuid-Sumatra, waar minder voorheen onbekends te ontdekken viel, en waar men vrij goed op de hoogte van den stand der bevolking kan wezen, geeft b.v. veel lager percentages. x) Overigens zou een toename van 27 % voor een tijdvak van 12 jaar, voor nog schaars bevolkte streken, niet eens bovenmatig hoog te achten zn'n. Het verder nog voor te stellen, alsof ons direct bestuur maar dadelijk van grooten invloed op het minder heerschen van epir en endemien zou wezen, moet met alle respect voor de prestaties van den B.G.D. en het B.B. toch n.m.b.m. als min of meer belachelijk verworpen worden. De paar dozijn geneeskundigen en het handjevol bestuursambtenaren, welke voor die uitgestrekte gebieden beschikbaar zijn, kunnen toch in zulke vaak moeilijk te bereizen landstreken betrekkelijk al heel weinig ten goede uitrichten. De jongste epidemie van Sp. influenza, welke zelfs op Java haar slachtoffers bn' honderdduizenden telde, heeft toch wel duidelijk aangetoond, hoe het geweldige tekort aan geneeshee- 1) Sumatra's 'Westkust laten we met voordacht buiten beschouwing, omdat daar bijzondere oorzaken in ongunstigen zin werkten, zonder dat het vaststaat of deze al dan niet in direct verband met de schaduwzijden Van ons bestüursstelsel staan. 52 ren, ons zelfs op het iheest intensief bestuurde eiland van'Indië, voorloopig nog vrij wel machteloos doet zn'n in tijden van buitengewonen nood. Dat het in de toekomst beter zal worden, wie zal daaraan twijfelen, die weet, met hoeveel ernst er door het leidend personeel van den B. G. D. gearbeid wordt. Groote bevolkingstoename in pas geopende gebieden der buitengewesten echter thans reeds, voor een deel althans, op de creditzijde van geneeskundige verzorging der bevolking van Gouvernementswege te stellen, gaat toch waarlijk al te ver. Regelmatige toestanden zullen ontegenzeggelijk, wanneer men tenminste niet meer in de fouten eener te ver doorgedreven exploitatie-politiek vervalt, hun goede uitwerking op den bevolkingsaanwas niet missen, doch de resultaten hiervan zullen eerst na vele jaren merkbaar wezen en men doet verkeerd voorbarig een hoera aan te heffen. Was het alleen het bovengeschetste bezwaar, dat ik tegen de door den praeadviseur gegeven voorstelling van zaken had, dan zou ik er het zwijgen toe gedaan hebben. De een is nu eenmaal optimistischer aangelegd dan de ander en een beetje optimisme misgunnen we niemand. Reeds één bladzijde verder treffen we intusschen in het praeadvies een staatje aan, betreffende de geoogste oppervlakten in bouws, gelijk deze door den heer Van Heel berekend werden uit gegevens voorkomende in de mededeelingen van het statistisch Bureau der afdeeling Nijverheid en Handel van het Departement van Landbouw, volgens welke gegevens de geoogste oppervlakte aan rijst in 1917 ruim 200.000 Bouws grooter geweest zou zijn dan in 1913, wat de sawahs betreft en 175.000 Bouws wat de tegalans aangaat. Wel waarschuwt praeadviseur terecht tegen het al te veel vertrouwen stellen in deze cijfers, verzameld, als zij in hoofdzaak zn'n, door met de uitvoering van de bevelen tot het aanplanten van voedingsmiddelen belaste ambtenaren, doch buiten en behalve deze factor valt er een van nog meer gewicht in beschouwing te nemen nJ. het feit, dat de landrentemetingen tusschen 1913 en 1917 gestadig vorderden en voortdurend meerbevindingen opleverden, welke volstrekt niet de beteekenis van uitbreiding van bouwgrond hebben, althans in den regel 53 niet, doch eenvoudig aantoonen, dat de oude oppervlakte-taxaties meestal ver beneden de werkelijkheid bleven. Ultimo 1913 werd de sawahoppervlakte op 3.317.710 Bouws gesteld, ultimo 1917 kon men die aan de hand der nieuwe landrentemetingen reeds op 3.474.785 B. stellen, een verschil dus van 157.000 Bouws. Dit in het oog houdend beteekent een meerdere geoogste oppervlakte van ± 200.000 Bouws dus inderdaad al heel weinig. Nu wordt in het 2e gedeelte vah het praeadvies (blz. 48 e.v.) wel meer dan voldoende aandacht aan deze kwestie gegeven en volkomen juist aangetoond, dat van belangrijke uitbreiding der-bouwgronden tusschen 1905 en 1917 geen sprake geweest kan zn'n, doch des te meer bevreemding wekt het in het le deel van hetzelfde praeadvies deze gewichtige omstandigheid niet tot zijn recht1 te zien komen, ja zelfs op blz. 24 de betrekkelijke juistheid der opgaven min of meer te zien aangenomen worden. Wel neemt praeadviseur op blz. 5 als vaststaand aan, dat de aanwas van het zielental belangrijker is dan die van de voedselproductie en dat de cijfers der geoogste oppervlakten onder veel reserve moeten worden aanvaard, doch in het licht van de zooeven vermelde omstandigheden, hadden deze cijfers zelfs in het geheel niet aan het gestelde doel dienstbaar gemaakt mogen worden. In elk geval is het te betreuren, dat er in dit opzicht een opvallende tegenstrijdigheid in het eerste en het 2e gedeelte van 't praeadvies te constateeren valt. Bedenkelijker is de wijze, waarop praeadviseur op blz. 16 berekent, hoe groot de hoeveelheid padi is, welker voortbrenging door de suikerindustrie verhinderd wordt. Dit is wel een der zwakste punten van het gansche betoog. Gemakshalve gaat de heer Lulofs toch uit van het klassieke cn'fer van 25 pikols padi per bouw, zonder ook maar een oogenblik in aanmerking te nemen, dat dit cijfer een algemeen gemiddelde is, hetwelk geweldig gedrukt werd door de meer dan één millioen Bouws van regen afhankelijke sawahs, die veelal een belangrijk lager beschot opleveren, doch onbruikbaar zijn voor de teelt van suikerriet. In de meeste districten, waar ik als landrente-controleur werkzaam was, bleken van de zes of zeven sawahgroepen, die 54 daar, als resultaat der klasseering, aanwezig waren, in den regel alleen de eerste drie of vier voor verhuur aan de suiker in aanmerking te komen en het is volstrekt niet te hoog geschat, als de gemiddelde opbrengst van de sawahs dier groepen op 35 pikols gesteld wordt. Hierbij is 't nagewas dan ecljter nog niet eens in beschouwing genomen. Voorzoover de gronden ook in den Oostmoesson met padi beplantbaar zn"n, zou zulks vaak een verdubbeling beteekenen, in sommige streken, als de Banjoemas, Kaliwoengoe enz., zelfs nog meer, doch voorzichtigheidshalve doen we beter aan te nemen, dat in den Oostmoesson slechts ± een derde dezer over het algemeen goede gronden met gadoe te beplanten is, hetgeen niet wegneemt, dat op een zeer groot deel der overschietende oppervlakte andere belangrijke voedingsgewassen in den Oostmoesson geteeld kunnen worden. Het is dan ook zeker niet te hoog geschat om de Oostmoessonproductie op gemiddeld 15 pikols padi per bouw te stellen. Op deze wijze berekend, verhindert de suikerindustrie dus de voortbrenging van rond 230.000 X 5(> Pk- padi = 11.500.000 pk. padi of ongeveer 360.000 tons rijst 's jaars, een heel wat beduidender bedrag, dan het door den heer Lulofs opgegevene. En nu moge de heer Schmutzer wel aankomen met de uitspraak — gelijk hedenmorgen in den Volksraad geschiedde — dat de gadoe door voorstanders dier cultuur veel te hoog aangeslagen wordt en men, zooals in het Brantasgebied, een opbrengst van 9 pikols reeds als geslaagd beschouwde, waar het gemiddelde beschot van den jongsten gadoe- oogst in dat zelfde gebied meer dan 25 pikols per bouw bedroeg, is mijn taxatie van zooeven volstrekt niet te hoog te noemen, al mogen er op geringe uitgestrektheden minder goede uitkomsten bereikt zijn geworden. De door den heer Schmutzer geproduceerde cijfers omtrent de gadoe-resultaten op ondernemingen waar men in 1918, in verband met de lage suikerprijzen, tot vrijwillige inkrimping overging, zn'n te zeer in strijd met de algemeene gadoe-uitkomsten in dat zelfde jaar verkregen, dan dat men daar al te groote waarde aan zou mogen toekennen. 55 Waar de uitkomsten van 600.000 bouws aanplant bevredigend waren, — zegt het al heel weinig, als er in de ± 4000 bouws ondernemings-gadoe min of meer belangrijke mislukkingen waren. Men zal daar trouwens wel de slechtste gronden voor gebezigd hebben. Op blz. 17 deelt de heer Lulofs mede, dat de suikerindustrie alleen jaarlijks rechtstreeks in Inl. handen uitbetaalt ƒ 64 millioen, een bedrag, dat tot ± ƒ 75 millioen stijgt, als men daarbij optelt de verdiensten, die de Inlander indirect aan de suikerindustrie dankt, dan mogen we, aldus de heer L. veilig aannemen, dat de geheele Java-industrie het inlandsch budget op Java met ƒ 125 millioen 's jaars versterkt. Eenige toelichting op deze cijfers ware wenscheljjk geweest, waar het totaal bedrag, door de suikerfabrieken onder de Inlandsche bevolking gebracht, gelijk we dat in deel Vlf van de Welvaartsverslagen vinden, fabrieksgewn'ze tot op een cent nauwkeurig opgegeven, slechts een totaal van ƒ 37.532.880 vermeldt en het niet waarschijnlijk lijkt, dat men thans bijna het dubbele hieraan zou besteden. Immers in het zelfde tijdvak, waarvan in het beginjaar, de Vorstenlanden niet meegerekend, volgens de Welvaartverslagen ƒ 37.5 millioen onder de Inl. bevolking gebracht werd of met inbegrip der Vorstenlanden ruim ƒ 40 millioen en in het eindjaar ƒ 64.75 millioen, breidde de oppervlakte van den aanplant zich met slechts 32 % uit, terwijl noch de loonen, noch de grondhuren zoo geweldig gestegen zijn. Op blz. 18 betoogt de heer Lulofs, dat een der redenen van het toenemend tekort aan voedingsmiddelen ook gelegen is in het feit, dat in den tegenwoordigen tijd, door de Inlandsche bevolking van Java naar verhouding minder voedingsmiddelen verbouwd werden dan voorheen, daar men zich steeds meer gaat toeleggen op de cultuur van handelsgewassen, waaronder dan ook genoemd wordt cassave (in den vorm van gaplek). Over het hoofd mag daarbij niet gezien worden, dat de geweldige uitbreiding welke ontegenzeggelijk allerwege aan de teelt van cassave gegeven werd, volstrekt niet behoeft bijgedragen te hebben aan het in toenemende mate ontstaan van eene voedseltekort, immers een zeer belangrijk deel der cassave 56 wordt wel degelijk als voedingsmiddel gebezigd en de bevolking van het grootste deel van Zuid-midden-Java is reeds sinds jaren gewoon zich uitsluitend met braskaspé te voeden, een mengsel van cassave en rijst, in hoofdzaak nochtans cassave. De bevolking raakte daar reeds zoo aan gewoon, dat het zelfs voorgekomen is, dat gevangenen zich beklaagden over minder goede voeding, wijl deze uitsluitend uit rijst bestond en men gewend was rijst met cassave gemengd te nuttigen. Het is dan ook m.i. nog een open vraag of de meerdere belangstelling bn" de Inl. bevolking voor de cultuur van handelsgewassen, in eenigszins beduidende mate bijgedragen heeft aan de stijging der tekorten. Op blz. 22 valt weder een opmerkelijk onjuiste berekening te signaleeren, waar het geldt het verschil in inkomsten door de Inl. bevolking uit één Bouw suikerriet en die uit één Bouw met Inl. voedingsgewassen beplanten grond, te halen. Het is niet recht duidelijk, hoe praeadviseur, in het eerstgenoemde geval ƒ 350 stellend, hetgeen eerder te hoog dan te laag is, althans zeer ruim gesteld, in het tweede slechts tot f HO — ƒ 200 komt. Men vraagt zich af, of hij hierbij abusievelijk de bewerkingskosten, die toch ook in Inlandsche handen komen, aftrok; immers anders lijkt het resultaat der gemaakte berekeningen al te onwaarschijnlijk. Wij hebben het thans over tijdperken van voedselschaarsch-. te en moeten daarbij terdege rekening houden met de sterk gestegen padiprn'zen, welke op zijn minst op ƒ 4 per pikol voor den Westmoesson- en ƒ 5 voor den Oostmoessonoogst gesteld mogen worden. Nu zjjn er verschillende gevallen mogelijk: le op de rijkelijk bevloeide sawahs, tot de eerste groepen' behoorend, waar in 18 maanden 3 padi-oogsten mogelijk zijn met een gezamenlijke opbrengst van zeg 85 pikol, terwaarde van 35 X 4 + 2 X 25 X ƒ 5 = ƒ 390; 2e op de in iets minder gunstige, conditie verkeerende sawahs, waar een noodzakelijke beurtregeling van de bevloeiïng maakt, dat men niet eiken Oostmoesson gadoe kan planten en derhalve in 18 maanden slechts 2 padi-oogsten en één palawidja-oogst haalt, hetgeen ook geldt voor de beste sawahs, die reeds na 57 14 a 15 maanden teruggegeven worden en waar dus nog één polowidj o-oogst van te halen is vóór den nieuwen Westmoesson. Derving in dat geval 35 X / 4 + 25 X ƒ 5 + ƒ 40 = ƒ 305; Se op de in wat minder gunstige omstandigheden verkeerende gronden, waar slechts één padi- en 3 polowidjo-oogsten gemist worden. Het padi beschot daarvan op 30 pikols stellend, is de derving te stellen op 30 X/4 + 3X/ 40 = f 240. ke op de in betrekkelijk ongunstige omstandigheden verkeerende gronden, waar slechts 1 padi-oogst en 2 polowidjo-oogsten, of zelfs maar 1 padi- en 1 polowidjo-oogst mogelijk zijn en waar de derving, de padi-opbrengst op slechts ƒ 25 pikols stellend, 25 X ƒ 4 -f f 400 f 160 bedraagt. Blijkens bijlage 5 van deel Vlf der Welvaartverslagen komen al deze gevallen veelvuldig voor; waar b.v. in de Banjoemas en de Bagelen de gevallen 1 en 2 menigvuldig zijn, komt in ►het waterarme West-Cheribon 't laatstgenoemde als regel voor. Hoe het ook zij, men zal niet ver van de waarheid af zn'n, wanneer men de derving in jaren van hooge padiprn'zen op ƒ 160 — ƒ 390 per Bouw stelt, terwijl de suiker alles en alles ten hoogste ƒ 350 per Bouw, in de zakken der Inl. bevolking vloeien doet. Heeft dus de Inl. Maatschappij in haar geheel genomen, in tijden van voedselschaarschte betrekkelijk weinig belang bij de suikercultuur, anderzijds mag niet uit het oog verloren worden, dat uit algemeen economisch oogpunt suiker boven padi staat, wijl de suikerindustrie per Bouw een waarde voortbrengt van ruim ƒ 800.—, heel wat meer derhalve, dan met rijst te halen is. Hoeveel schaduwzijden de industrie in haar tegenwoordige gedaante ook aankleven, het zou gekkenwerk zn'n de suikercultuur in een land, dat er zoo uitnemend geschikt voor bleek te zijn, onmogelijk te gaan maken en het areaal, onafhankelijk; van al dan niet bestaanden voedselnood, geleidelijk meer en meer te gaan inkrimpen. Wanneer in de toekomst eenmaal gedacht zal kunnen worden aan de nationalisatie der suikerfabrieken en daarmede groote 58 inkomsten voor de gemeenschap te verwerven zijn, ware het dwaas thans de cultuur zelf min of meer onmogelijk te gaan maken. Waar de Inl. bevolking echter in tijden van groote schaarschte vóór alles behoefte aan een behoorlijk verzekerde voedselvoorziening heeft en van groote geldelijke nadeelen voor de Inl. maatschappij, bij inkrimping van het suikerareaal, in zulke perioden, weinig sprake kan zijn, ligt het voor de hand, dat de Regeering, zoolang geen volkomen zekerheid betreffende de beschikbaarheid van voldoende voorraden levensmiddelen gedurende de eerstvolgende jaren bestaat, verplicht is, wat het zwaarst is, het zwaarst te doen wegen en tot inkrimping van het suiker-areaal over te gaan. Of die noodzaak zich thans voordoet, wij weten het niet met zekerheid. Gegeven de belangrijke uitbreiding welke in 1918 aan de gadoe-cultuur gegeven werd, gegeven voorts het diep treurige feit, dat honderdduizenden desalieden der Spaansche ziekte ten offer vielen, gegeven ten slotte de betrekkelijk belangrijke invoeren, welke nog in een groöt deel van 1918 plaatsvonden, zou men concludeeren, dat de totaal beschikbare voorraden rijst niet zoo heel veel beneden de behoefte kunnen zijn. De zeer ongelijkmatige verdeeling en vaak moeilijke vervoerbaarheid uit afgelegen, padi-rijke streken, maken het vraagstuk niet gemakkelijker, terwijl de ongunstige stand van het thans te velde staande gewas den staat van zaken nog meer precair maakt. Slechts, wanneer bij de Regeering absolute zekerheid bestaat, dat zü den toestand tot 1921 volkomen beheerschen kan, hetzij doordat de Geassociëerde Mogendheden ons de noodige garanties betreffende rijstlevering deden, hetzij op andere gronden gebaseerd, zou het verdedigbaar kunnen wezen niet tot inkrimping van het suikerareaal over te gaan. Maar ook alleen in dat geval. Een ontzettende verantwoordelijkheid komt daarbij op de Regeering te rusten, daar men indien 't dan toch misliep, haar terecht zou kunnen verwijten: „Gn" hebt duizenden menschenlevens ten offer gebracht aan de macht van het Grootkapitaal; gij hebt gebouwd op de alles behalve onpartijdige adviezen van suikerfanatici — welnu verwondert U niet, dat 59 het thans zoo bitter lijdende Volk op minder gewenschte wijze* aan zijn ontevredenheid uiting gaat geven". Zoover zal het niet komen, daar ben ik overtuigd van, wijl de hoogste verantwoordelijkheid thans gedragen wordt door een man, die bij herhaling toonde de belangen van de massa hooger te stellen, dan die van een kleine klasse van bevoorrechten, de kwaadaardige campagne in de belangenpers ten spijt. Ben ik thans langzamerhand gekomen aan het 2e gedeelte van het praeadvies, of eigenlijk juister uitgedrukt aan hoofdstuk III, dan valt dadelijk op te merken, dat daarin, hoezeer er ook nog veel overblijft, dat ik niet zou kunnen onderschrijven, toch heel wat minder is, dat aanstoot geeft door de wijze van voorstelling van zaken. Ik wil me daarbij dan ook tot slechts enkele opmerkingen bepalen. Wt^N' Op blz. 53 lees ik o.a.: „d. Inrichting van een centraal-statistiek-kantoor onder deskundige leiding, met als basis een moderne census, is in het bijzonder voor een goed koloniaal: beleid een onafwijsbare eisch". Ik zou dit gaarne willen onderschrijven, doch, meer speciaal wat de moderne census betreft, daaraan wenschen toe te voegen, „alhoewel voorloopig nog toekomstmuziek". Een waarlijk modern-wetenschappelijk opgezette volkstelling' behoort nog geruimen tijd tot de onmogelijkheden in deze gewesten, om de eenvoudige reden, dat men voor het houden eener moment-opname over meer dan een kwart millioen tellers moet kunnen beschikken, welke aan redelijke eischen van elementaire ontwikkeling voldoen. Een volledige volkstelling omvat heel wat meer dan een eenvoudige vaststelling van het zielental. Zij dient om den stand der bevolking op een gegeven tijdstip zoo" volledig mogelijk te leeren kennen, naar aard en samenstelling, dus naar het geslacht, den burgerlijken staat, de intellectueele ontwikkeling, het beroep of het middel van bestaan, lichamelijke gebreken enz. enz., te veel om op te noemen. ' Allerlei zeer moeilijke gevallen, o.a. betreffende het begrip werkelijke woonplaats enz., doen zich daarbij voor. De differentieering naar de beroepen gaat tot ver over de 2000. 60 Ik wil U niet vervelen met een uiteenzetting omtrent het wezen eener volkstelling, die, indien ze aan alle eischen voldoen wil, millioenen, soms tientallen van millioenen, gelijk in de Vereenigde Staten, pleegt te kosten. Genoeg zn' het, om U een indruk van den omvang der daaraan verbonden werkzaamheden te geven, mede te deelen, dat ware zn" hier in Indië uitvoerbaar, 1000 man, gedurende drie jaar met de bearbeiding der verzamelde gegevens bezig zouden zijn. Het is intusschen helaas gebleken, dat Indië op onderwijsgebied nog niet ver genoeg is, dan dat er de eerste tijden van welslagen sprake zou kunnen zijn. Reeds in September 1916 meende ik aan de uitvoerbaarheid der door de Regeering gekoesterde voornemens te moeten twijfelen en een over geheel Indië van bestuurswege ingesteld onderzoek naar de verspreiding der kennis van lezen en schrijven, leverde het allerbedroevendste resultaat op, dat zelfs op het hoofdeiland Java, op elke 1000 zielen slechts 15 volwassen mannelijke personen te vinden waren, welke die kennis machtig zouden zijn, waarbij dan nog op te merken valt, dat de verspreiding zeer ongelijk was, betrekkelijk gunstig b.v. in Solo en Madioen, zeer ongunstig daarentegen in Batavia en Madoera. Waar nog lang niet alle personen, tot lezen en schrijven in staat, geschikt te achten zijn, om als teller op te treden — een blik in de tellersinstructies, gelijk die in Br. Indië in gebruik waren of zooals ze voor hier ontworpen werden, zou U hiervan alras de overtuiging schenken — bleek het een absolute onmogelijkheid om voorloopig aan de uitvoering van een modernen census te denken. Men zal thans moeten volstaan met een vereenvoudige telling, waarbij het principe der momentopname losgelaten Werd en die eind 1920 plaats zal vinden, toch nog altijd met gebruikmaking van een enorm groot personeel n.1. ± 50.000 man. Oorspronkelijk lag het in 't voornemen deze telling eerder te houden, doch van uit Holland werd aandrang uitgeoefend haar, terwille der internationale vergelijkbaarheid, evenals die van Nederland zelf, in 20 te doen plaatsvinden. 61 Reeds in 1917 meende ik te moeten aandringen op de uitzending uit Holland van een wetenschappelijk gevormden entevens practisch bekwamen statisticus, wien de leiding van een Centraal Bureau voor de Statistiek, waaraan de behoefte zich steeds meer doet gevoelen, op te dragen ware en aan welk bureau de bewerking van het volkstellingsmateriaal — het huidige Bureau voor de Volkstelling kan zonder bezwaar over enkele maanden opgeheven worden, wh'1 de voorbereidende arbeid nagenoeg gereedkwam — toe te vertrouwen ware. De Regeering heeft zich met het betrekkelijk voorstel kunnen vereenigen en zoo zal de door praeadviseur uitgedrukte wensch, betreffende de totstandbrenging van een Centraal statistische inrichting eerlang verwezenlijkt worden. Op het gebied van handels-, in- en uitvoer-, justitieele- en crimineele, agrarische- en arbeidsstatistiek valt reeds thans zooveel materiaal te verwerken, dat er alleszins reden is om de instelling van een Centraal Bureau voor de Statistiek van harte toe te juichen. Gaan we thans tot een volgend punt over, om n.1. onze verwondering uit te spreken, dat praeadviseur op blz. 56 als aanwijzing voor de gunstige uitwerking der bij de. suikercultuur toegepaste geregelde bemesting op de productiviteit van den grond, ook wat den rijstbouw betreft, noemt het feit, dat de streken, waar de suikercultuur zoodanige bemesting toepast, voor het meerendeel tot de beide hoogste economische groepen, waarin het land voor den landrente- aanslag verdeeld werd, behooren. Het is ten eenenmale onjuist, om deze geregelde bemesting in verband te brengen met de indeeling der districten in economische kringen, wijl deze indeeling gebaseerd is op allerlei zeer uiteenloopende factoren, onder welke wn' in de eerste plaats noemen den klimatologischen toestand, den staat van het verkeerswezen, gelegenheid tot afvoer en verkoop van producten, het pasarwezen, de gelegenheid om geld buiten den landbouw te verdienen, den irrigatietoestand, de nabijheid van groote bevolkingscentra enz. Tot de laagste groep (van 8—11 %) behooren in den regel alleen de uiterst afgelegen en moeilijk bereikbare streken in het gebergte, waar het vaak bezwaarlijk valt geld te verdienen. 62 of althans goede prijzen voor de producten te maken, terwijl tot die groep een enkele maal ook uiterst ongezonde, moerassige kuststreken, waar de bevolking door malaria gedecimeerd wordt, gebracht werden. Van invloed van de bemesting op de bepaling dezer groepspercentages zal wel uiterst zelden sprake geweest zijn. Gaat hiervan invloed ten goede uit, dan komt dit tot zijn recht in de hoogere productiviteitscijfers. Het is overigens een open vraag of hiervan dikwijls sprake zal wezen. Tal van proefnemingen zouden veeleer op het tegendeel wijzen. We zyn thans aan de slotbeschouwingen gekomen en wenschen daarbij nog slechts op 2 punten de aandacht te vestigen n.1. Ie de omstandigheid, dat praeadviseur het van groot belang acht het teveel aan monden in de overbevolkte deelen van Java geregeld af te voeren naar de slechts gedeeltelijk ontgonnen deelen van het eiland, naar de groote steden enz. enz. Als men echter in 't oog houdt, dat de sterfte in diezelfde groote steden in belangrijke mate de geboorte pleegt te overtreffen, toename der bevolking daar in hoofdzaak een gevolg is van vestiging van buitenlieden en deze, zoolang de hygiënische — en klimatologische omstandigheden in die groote steden nog zoo ongunstig zn'n, er als 't ware heen trekken, om er te sterven, dan vraagt men zich af, of die afvoer van het platteland naar de steden wel bevorderd mag worden, zoolang de algemeene gezondheidstoestand daar nog zoo onnoemelijk veel te wenschen overlaat. Op blz. 68 en 69 gaat praeadviseur zoo ver, met, na nogmaals beweerd te hebben, dat de Inl. maatschappij van een inkrimping van het suikerareaal nadeel zou ondervinden, een belangrijke uitbreiding daarvan voor de toekomst, te bepleiten, hetwelk door een juist economisch inzicht zelfs geboden worden zou. Hij zegt daarbn' o.a.: „Met beslag te leggen op slechts 6 % van het sawah oppervlak heeft de suikerindustrie o.i. echter de nuttigheidsgrens onder normale omstandigheden nog niet toereikt". 63 „Uitbreiding met 50 % dus tot 9 % van het sawah- oppervlak lü'kt dus onder de vaker genoemde voorwaarde, volkomen verantwoord". De werkeliï'ke stand van zaken wordt hierbij, n.h.w.v. geheel uit het oog verloren; immers wel is slechts 6 % van de sawahoppervlakte in den Westmoesson, of wel 12 % in den Oostmoesson, door de suiker in beslag genomen, doch dit geldt de sawahoppervlakte van geheel Java, terwijl het grootste deel van West-Java, Madoera, Rembang, het kalkgebergte van Midden-Java en in 't algemeen de bergstreken van geheèl Java, hierbij buiten beschouwing dienen te blijven. In de voor de suikercultuur geschikte streken is de grens van het bereikbare ongetwijfeld, op een hoogst enkele uitzondering na wellicht, reeds lang bereikt, vaak zelfs overschreden, gelijk b.v. in Djocja het geval is. Een suikerman, als de heer Schmutzer, trachte ons nu niet te suggereeren, dat zulks volstrekt geen kwaad kan en ten bewijze daarvan aan te voeren, dat juist, wat Djocja betreft, de huidige algemeene toestand in Mataram bevredigender is dan in Goenoeng Kidoel, waar geen suikerfabrieken aangetroffen worden. Hn' vergelijkt daarmede absoluut ongelijksoortige grootheden, immers de afdeeling Goenoeng Kidoel is de door de natuur meest misdeelde streek van Java, bijna ontoegankelijk en waterloos hoogland in het kalkgebergte gelegen, waar sawahs zoo goed als niet voorkomen en een suikerfabriek onmogelijk zou kunnen bestaan. Een vergelijking van dit land met de uiterst vruchtbare vlakte van Mataram, die een land van melk en honig zou kunnen wezen, gaat dan ook wel wat heel erg mank. Dat er niet veel uitbreiding van suikeraanplant meer mogelijk is, blijkt wel uit de concessie-aanvragen der laatste tien jaren, waaronder er waren van tamelijk vreemdsoortigen aard, terwijl men er als de haaien bij pleegt te zijn, om in nieuw-geïrrigeerde gebieden vergunningen machtig te worden, zoo spoedig zulks maar toegelaten worden kan. In de echte suikerstreken is ongetwijfeld reeds minstens 20% der sawahoppervlakte in den Westmoesson en 40% in den Oostmoesson bij de suikercultuur in gebruik. 64 Tot slot nog een enkel woord van toelichting op mijn opstel omtrent de gadoe-cultuur. Het is mij gebleken, dat de strekking daarvan door sommigen gansch verkeerd is opgevat en men er dingen uit heeft willen lezen, die er niet uit gelezen mochten worden, waarbij ik natuurlijk buiten beschouwing laat anonieme aanvallen in enkele bladen, waarin geheel verkeerde aanhalingen uit mijn artikel aan hoogst ondeskundige critiek onderworpen werden. Het is mij thans een behoefte om uitdrukkelijk te verklaren, dat het geenszins in mijn bedoeling gelegen heeft het gansche Binnenlandsch Bestuur partijdigheid ten bate van de suikerindustrie ten laste te leggen, zooals enkele ambtenaren gemeend hebben. Waar ik drie voorbeelden van fanatieke gadoe-bestrijders onder het B. B. noemde, doch daarnaast een viertal gevallen besprak, waarin het B. B. 't voor de gadoe-cultuur opnam, lag deze tendenz er toch zeker niet in. Waar ik van immoreel systeem repte, moet zulks in direct verband gelezen worden met de daarna besproken voorbeelden, waaruit blijkt, dat hiermede geen algemeen systeem, doch een in verschillende gewesten en afdeelingen wel, in andere daarentegen niet van kracht zijnd of geweest zijnd stelsel bedoeld werd. De bewering dat de meerderheid van het B. B. meer aan de zijde van de suikercultuur, dan aan die van de bevolking zou staan, zou ik niet gaarne voor mijn rekening nemen, al zijn er nu eenmaal, als onder elke groep van menschen, een zeker aantal zwakke broeders onder, die de suiker, welke in den loop der jaren een staat in den staat dreigde te worden, vreezen, gelijk ook door den Regent van Japara in den Volksraad betoogd werd. In de welvaartsverslagen vinden wij tal van voorbeelden van nartijdige behandeling van zaken en in deel Va blz. 188 e. v. staat o. m. het volgende te lezen: Door de talrijkheid van het personeel eener suikerfabrieksamenwerkend met en als vanzelf sprekend steun vindend van hun Chef — door zijn overwicht op de Inl. ambtenaren - ook al bestaan er bij dezen geen geldelijke verplichtingen --, door zün verhouding tot het Europeesch bestuur en de irrig^tieamotenaren, zullen klachten zijnerzijds over tekort aan water veel sneller dan klachten van den gewoonlijk alleen staanden tam 65 ter kennis van de autoriteiten komen en er op ingegaan worden, die overigens weten, dat bij nïet-voldoening aan de wenschen dier Europeesche belanghebbenden, er mogelijkheid van klachten tot in hoogste instantie is, allicht moeilijkheden veroorzaakt worden en de verhouding gespannen raakt". Dit zullen wel de meest voorkomende gevallen zijn, hoewel directe of-indirecte knoeierij nu eenmaal ook voorkomt. Dat er intusschen, wat meer speciaal de gadoe betreft, vaak van bepaalde en niet voldoende gemotiveerde tegenwerking dier cultuur van bestuurswege, ten behoeve der suikerindustrie, sprake was, vinden we in ondubbelzinnige bewoordingen bevestigd op blz. 269 van Xe deel III, der welvaartsverslagen n.1. het algemeene résumé, waar o.a. te lezen staat: „Oostmoesson padi als 2e gewas alleen bij sawahs met voldoende bevloeiïng, 2 X oogst in één jaar, 3 X idem in twee jaar, enz., door bevolking zeer gewild, door bestuur z.v.m. tegengegaan door wateronthouding ten bate van suikercultuur enz. enz ". Men ziet het, dit is sterker uitgedrukt, dan ik het deed. Is men hoofdzakelijk gevallen over de woorden: „immoreel systeem" dan kan dit slechts bevreemding wekken, daar er op het gebied der verhoudingen tusschen gezag eenerzij ds en suiker en bevolking anderzijds toch wel degelijk nog altijd een en ander is, dat stellig de benaming immoreel verdient. We behoeven daartoe slechts op de dag- en nachtregeling, de strafbewaking enz. te wijzen en vragen ons af, waartoe het noodig is, in het onderhavig geval de beleedigde onschuld te spelen. Ter voorkoming van verkeerde gevolgtrekkingen moge er nog op gewezen worden, dat het geenszins in mn'n bedoeling gelegen heeft de ongelimiteerde uitbreiding der gadoe-cultuur te propageeren. Ik beperkte het uitdrukkelijk tot „de daarvoor geschikte gronden" en heb me niet in een bespreking van de waterhuishoudkundige zijde der zaak begeven. Waar slechts weinig water in den Oostmoesson beschikbaar is, spreekt het vanzelf, dat jaarbeurtregelingen getroffen behooren te worden, teneinde de gadoe-cultuur niet ten nadeele van een groot aantal niet-gadoe-plantende landbouwers te doen strekken, vooral indien het streken betreft, waar de meer waar- I 66 devolle polowidjo-soorten op groote uitgestrekheden geteeld worden. In mijn raming kwam ik ook slechts op een mogelijke uitbreiding van ± 250.000 Bouws, een cijfer, dat het midden houdt tusschen de opgaven van den Regeeringsgemachtigde en van den Regent van Japara en dus niet onbegrensd hoog gesteld was, zelfs niet te hoog, hetgeen ten overvloede blijken kan uit wat er in het Brantasgebied en Kendal reeds in 1918 verkregen werd. Mn'n bedoeling was het slechts stelling te nemen tegen suikerfanatici, die het liefst ten behoeve hunner geliefde cultuur, de geheele gadoe-teelt ten doode zouden willen opschrijven, zulks niettegenstaande de over het algemeen gunstige ervaringen, welke in 1918 met een belangrijke uitbreiding dier cultuur verkregen werden. Dergelijke Compagniesopvattingen kunnen niet sterk genoeg gelaakt worden; doordrijving dier denkbeelden zou overigens niet mogelijk zijn, daar de Javanen van nu gelukkig niet meer in allen deele de gens taillables et corvéables a-merci zijn van een tiental jaren geleden. De wereldorde wijzigt zich nu eenmaal overal, ook op Java, n'en déplaise sommige vertegenwoordigers van het kapitalisme, die zulks niet willen inzien en, door het bepleiten hunner belangen in enkele persorganen, gewonnen spel meenen te hebben. Met alle waardeering voor den arbeid door praeadviseurs aan hun behandeling van het vraagstuk der voedselvoorziening ten koste gelegd, heeft het ons geen bruikbare oplossing geschonken, om de eenvoudige reden, dat men de zaak te veel van Europeesch-kapitalistisch standpunt bekeken heeft. Zoolang bij de Regeering geen volkomen zekerheid bestaat, omtrent de mogelijkheid van afdoende voedselvoorziening door toereikenden invoer uit het buitenland onder garantie der geassocieerde mogendheden, zal men, wat meer in het bijzonder de huidige moeilijkheden betreft, niet mogen terugdeinzen voor toepassing van het beginsel: „Aux grands maux les grands remèdes" in dit geval dus een belangrijke inkrimping der suikercultuur, die wel groote winsten oplevert, doch de bevolking niet van den hongerdood redden kan, waarnaast een meer 67 liberale politiek ten opzichte van de gadoe-cultuur in komende tijden veel baat zal kunnen geven. De Voorzitter: Wegens het vergevorderd uur zou ik op het moment de vergadering willen schorsen om haar morgenochten om negen uur weder voort te zetten. Alvorens uiteen te gaan wilde ik U nog mededeelen, dat onze bijeenkomst een telegram heeft ontvangen van den heer Ottolander, waarin hij mededeelt, dat de vooruitzichten van het groot rijstbedrijf in Palembang niet ongunstig zn'n. Vergadering van 23 Februari 1919 des voormiddags te negen uur. Debat. De Voorzitter: Mijne Heeren, ik heropen het Congres doch alvorens het woord te geven aan den eersten spreker zou ik de sprekers, die zich hebben opgegeven, willen verzoeken, om rekening te willen houden met den beschikbaren tijd. Om één uur zou ik het congres wel willen sluiten. Het woord is thans aan den heer de Kruyff. De heer de Kruyff: Bij de bestudeering van het praeadvies van den heer Smits en wel voornamelijk van het eerste gedeelte daarvan, heb ik dezelfde opmerking gemaakt, als gisteravond de heer de Cock Buning, dat de cijfers in dit praeadvies gegeven in het algemeen slecht waren bijgewerkt. Ik heb deze cijfers aangevuld en ben toen tot de conclusie gekomen dat de door den heer Smits gegeven cijfers zeer belangrijke afwijkingen vertoonden met de officiëele statistieken en tenslotte ben ik tot mijn spijt genoodzaakt geweest om eigenlijk dat eerste gedeelte voor een zeer groot gedeelte om te werken. Het is bn' dergelijk compilatiewerk, als de heer Smits heeft gegeven, een eerste vereischte dat de bron vermeld wordt. Statistieken van verschillende herkomst wijken af uit den aard der zaak, die afwijkingen zijn zelfs soms zeer groot. Het is daarom zeer te betreuren dat de heer Smits practisch geen enkele bron genoemd heeft. Men had anders kunnen nagaan waar de verschillen vandaan komen. Ik zal U vanmorgen niet lastig vallen met alle cijfers op te lezen, doch alleen die cijfers noemen welke ik in mijn verder betoog absoluut noodig heb. Degene die de volledige cijfers wil hebben over invoeren en uitvoeren zal deze kunnen vinden in de later te publiceeren mededeelingen van dit congres. In het eerste gedeelte worden door den heer Smits cijfers gegeven over het aantal rijst-consumenten. Het is zeer jammer 69 dat hy de herkomst dier cijfers niet opgegeven heeft, vooral ook in verband met hetgeen gisteravond in zijn naam is voorgelezen over de kwestie van wereld-productie en wereld-consumptie. Het,was zeker noodzakelijk geweest, dat wij hadden kunnen weten hoe groot wereldproductie en consumptie zijn; cijfers alleen voor Oost-Azië zyn niet voldoende. Het is namelijk een feit, dat de rijstproductie der wereld heel wat grooter is, en ,ook dat het aantal rystproduceerende landen grooter is dan verondersteld wordt. Ik heb hier voor mij liggen een staat van de rijstproductie der geheele wereld. Het aantal ry'st-produceerende landen bedraagt ± 40 en de totale wereldproductie bedraagt ± 60.000.000 ton. Ik wil U alleen op één ding wijzen in dezen staat, en dat is, op de controle, die Engeland op de wereld-rystproductie uitoefent. Van de wereld-rystproductie van 60.000.000 ton worden in de Engelsche koloniën ruim 35.000.000 ton geproduceerd. Myne Heeren, met de opmerkingen op blz. 10 van het praeadvies over China en Hainan ga ik niet accoord. De invoer van ryst in China is aan buitengewone schommelingen onderhevig, en de reden daarvan is niet bekend. Het lijkt my een buitengewoon lastige taak voor een voedseldictator daar. Per jaar varieert de invoer honderdduizenden tonnen. Wij weten niets van de rijstproductie van China, nu en dan worden wij verrast door een reusachtige vraag zooals op het oogenblik. De Chineesche financiën verkeeren niet in gunstigen toestand daardoor wordt de invoer van ryst in China geremd, wat voor Ned.-Indië een geluk is. Hongkong is ,een zeer groote distributie-haven voor ryst. Daar komt ryst van Bangkok, Rangoon en Saigon, voor een belangrijk gedeelte bestemd voor doorvoer naar Amerika. Om een denkbeeld te geven van den grooten invoer van Hongkong, kan ik mededeelen dat verleden jaar uit Siam 650.000 ton werd ingevoerd, iets minder dus dan geheel Nederlandsch-Indië in dat jaar noodig had. 70 Thans Japan. De cijfers door den praeadviseur gegeven, geven een geheel verkeerd beeld van den toestand. Hn' heeft opgegeven cijfers van den in- en uitvoer, respectievelijk van en naar het buitenland, en hij krijgt dan een excedent van den invoer boven den uitvoer. De cijfers zijn onvolledig. Vergeten is de reusachtige invoer van Formosa en Korea. Nemen wij dien er bij, dan wordt Japan een land, dat een flink tekort heeft. Op het oogenblik is de toestand in Japan kritiek. Japan sukkelt, als geheel Oost-Azië, aan een rijstcrisis. De Japansche bevolking wenscht rijst en geen andere voedingsmiddelen. De bevolking wilde in begin 1918 niet inzien dat de rijstpositie van Japan afhankelijk is van de prijzen op de wereldmarkt, zoodat de Japansche importeurs duur moesten betalen, waardoor zn' niet goedkoop konden leveren, en dat de prijzen van het inheemsche product bjj een dergelijk grooten import meegaan met de prijzen van de geïmporteerde buitenlandsche rijst. De Regeering van Japan heeft verschillende crisis-maatregelen genomen. Een van die maatregelen is geweest dat de invoer van rijst in Japan verboden werd. De Regeering sloot contracten met importeurs en stelde de rijst voor lage prijzen ter beschikking van de bevolking. Dit heeft schatten gekost en de reguleering van rijstprijzen is mislukt. Dit leidde zelfs tot den val van het Ministerie. Het nieuwe Ministerie ging een geheel anderen kant op en zei: De handel moet vrij wezen, (iets wat in dezen tijd minder juist is), en op het oogenblik sukkelt Japan als gevolg van onvoldoende invoeren. Het is typisch dat in Japan in overweging is om rjjstlooze dagen in te voeren. De buitengewoon groote vraag van Japan in dit jaar is het gevolg van de oogstmislukking. Er is 6.000.000 koku minder geoogst (een koku is ongeveer 1.8 H.L.) in Japan zelf dan het vorige jaar. De cijfers in het praeadvies gegeven over Korea en Formosa zn'n veel te groot. Wat de Philippiénen betreft, wil ik alleen op de eigenaardigheid wijzen, dat er ook nog landen zijn, die niet in de laatste jaren te zien geven een toenemenden invoer; in deze landen 71 waren (oogstmislukkingen buiten beschouwing gelaten) .de invoeren vrij constant. Waarschijnlijk staat dit in verband met de weinige ontwikkeling van den landbouw in de Philippn'nen. Mindano, het grootste eiland van de Philippijnen, is als cultuurgebied bijna van geen beteekenis. Ook de Philippn'nen hebben natuurlijk onaangenaamheden ondervonden van den toestand in 1918—1919. Herhaalde malen werd door de Regeering ingegrepen en dan weer niet ingegrepen, en de prijzen bleven hoog. Ik wil nog even de aandacht vestigen op Formosa als productieland, waar 'de rijstcultuur zich in zeer korten tijd op ontzaglijke schaal heeft uitgebreid. Formosa exporteert rijst in den vorm van padi, die in Japan gepeld wordt. Zooals ik reeds gezegd heb importeert het zelf groote hoeveelheden buitenlandsche rijst. Fransch Indo-China is voor ons van meer belang. Met de opinie van den praeadviseur, dat de onregelmatigheid in den uitvoer van Saigon zoo groot zou zijn kan ik mij niet vereenigen. Van 1913 tot 1918 varieerde de uitvoer tusschen ± 1.1S0.00O tot 1.440.000 ton en ik vind die variatie nu niet zoo groot, misoogsten in aanmerking genomen, om te spreken van groote variatie in den uitvoer. De doorloopende stijging van den uitvoer is, mijns inziens, als wn' een periode nemen van vijf jaar, wel degelijk aan te toonen. Wat de verdeeling van den uitvoer betreft, het is te betreuren dat de prae-adviseur alleen cijfers gegeven heeft over 1912. De cijfers van 1918 zijn geheel anders. Siam. De productie van Siam in de laatste jaren is constant gebleven. In 1918 is de oogst door droogte mislukt, maar in de andere jaren was het voor uitvoer beschikbare gedeelte van dei} Siam-oogst zeer constant. De uitvoer van Siam naar Europa is aan zeer sterke schommelingen onderhevig. De uitvoer van Siam-rjjst bedroeg van 1913 t|m 1917 ongeveer 1.200.000 ton. Ik geef dit cijfer om een denkbeeld te geven van wat Bangkok uit kan voeren in verband met het 72 U bekende cijfer van invoer in Nederlandsch-Indië van 700.000 ton. Wat de verdeeling betreft, in 1912 voerde Bangkok groote hoeveelheden uit naar Frankrijk doch in 1918 is het heel anders geworden, is de export naar Hongkong sterk toegenomen en valt in den uitvoer naar Japan eveneens een reusachtige toename te constateeren. Birma. Dit is het belangrijkste rijst-productiegebied van de geheele wereld. Birma heeft voor export beschikbaar ongeveer 3 millioen ton, en wn' kunnen gerust zeggen, dat van het al of niet slagen van den oogst in Britsch-Indië, de prijzen afhangen die door de geheele wereld worden betaald voor rijst. Van den oogst van Birma, ik kom daar straks nader op terug, gaat een zeer groote hoeveelheid naar Britsch-Indië zelf. De cijfers varieeren, maar wn' kunnen aannemen dat ongeveer per jaar van den export uit Birma 800.000 ton in Britsch-Indië zelf wordt geconsumeerd. U allen weet, dat in Britsch-Indië een buitengewoon hevige hongersnood heerscht. Daar schijnt hongersnood een periodiek verschijnsel te zijn, doch dit jaar is de hongersnood al buitengewoon groot en bn' een gewoon uitvoercijfer naar BritschIndië van 800.000 ton moet het ons<*niet verwonderen, dat dit cijfer thans eenige honderdduizenden ton meer zal zijn. Helaas zijn geen statistieken gepubliceerd door de Britsche autoriteiten, zoodat het absoluut onmogelijk is te zeggen hoeveel rü'st uit Birma meer noodig is, voor Britsch-Indië zelf, maar wij kunnen wel aannemen dat het cijfer van normale jaren met eenige honderdduizenden overschreden zal worden. Europa betrekt per jaar 800.000 ton rü'st. Het gebruikt die rü'st niet geheel zelf maar een deel wordt er slechts gepoln'sd en weer uitgevoerd. Zuid-Afrika krijgt op die manier belangrijke hoeveelheden uit Europa. Ik heb hier het cijfer van het hongersnood-jaar 1915—1916 en toen bedroeg de uitvoer naar Britsch-Indië 1.000.000 ton. Belangrijke afnemers zijn ook Noord-Amerika, Australië, Engeland, Portugal, Duitschland,. Oostenrijk enz. Ceylon. Ceylon is een land dat ook een zeer groote hoeveelheid noodig heeft. Ceylon voert ongeveer per jaar in 400.000 73 ton. De met ryst beplante oppervlakte per hoofd van de bevolking bedraagt ongeveer 2|10 acre en met zulke lage cijfers is het niet te verwonderen dat Ceylon ontzaglijk moet invoeren. Op pagina 26 maakt praeadviseur eenige opmerkingen over verwachtingen. Hij begint met te spreken over den voorraad en trekt de conclusie dat die in de productie-landen zeer groot moet zn'n. Dit is in lijnrechte tegenspraak met de feiten en cijfers. Ik heb hier voor mn' liggen de uitvoeren'fers uit de productielanden in de jaren 1914, 1915, 1916 en 1917, en deze varieeren bn'na niet. Wij kunnen gerust aannemen dat bij de zeer groote vraag van 1917, 1918 en 1919 er geen kwestie is geweest van opstapelen van voorraden. De praeadviseur zegt, dat het gevolg van de overschotten moet zijn een daling van de rijstprijzen en geeft daarover cijfers. Evenwel alleen voor Rangoon en hij heeft daarbij de fout gemaakt dat hy alleen heeft opgegeven de minimum en maximum prijzen en daaruit mag geen conclusie getrokken worden. Ik heb de gemiddelde prijzen genomen en kom dan tot heel andere gevolgtrekkingen. Mijnheer de Voorzitter, vergelijken wij den uitvoer van de voornaamste productielanden in 1914 dan bly'kt, zooals ik reeds heb opgemerkt, dat de uitvoeren gelijk zijn. De uitvoer naar Europa nam sterk af in de oorlogsjaren en in 1916 bedroeg die uitvoer ongeveer 50 % van dien van 1914. Hierdoor kwam natuurlijk een zeer belangrijke hoeveelheid beschikbaar voor andere landen, n.1. 900.000 tons. Waar zyn die gebleven? Ze zijn grif opgenomen door de consumptie-landen en alleen door Nederlandsch-Indië werd in 1917 300.000 ton meer ingevoerd dan in 1914. Ook Ceylon voerde veel in. Gaan wy nu de naaste toekomst beschouwen. Praeadviseur zegt, dat er geen scheepsgelegenheid zal zyn. Ik kan my daarmede niet vereenigen. Van een gebrek aan scheepsruimte en een niet aanbieden van scheepsruimte is geen sprake. Ik kan wel zeggen dat er op de buitenlandsche markt een bijna ongelimiteerde scheepsruimte te krijgen zal zyn. 74 In Bangkok worden geregeld groote hoeveelheden rijst gekocht door Engeland. Engeland zou niet koopen in Bangkok, gegeven de hooge prijzen, indien de toestand in Rangoon het toeliet, dat daar meer gekocht werd. Ik geloof daarom niet aan heropening van Rangoon in de naaste toekomst en wat Saigon betreft, het is benauwend wat voor Frankrijk gereserveerd is. In normale jaren kon 1.300.000 ton uitgevoerd worden, thans 900.000, maar een dezer dagen werd door de Regeering bekend gemaakt, dat 500.000 ton gereserveerd moet worden voor Frankrijk. Of het afgevoerd kan worden meen ik te moeten betwijfelen. Er is op het oogenblik een groote vraag naar rijst van de zijde van Europa en die vraag zal in den eerstkomenden tijd zeker toenemen, maar laten wn' aannemen dat de toestanden in Europa weer normaal worden en dit werelddeel niet meer rijst noodig heeft dan in 1900—1914, het rijstverbruik dus weer normaal wordt; dan zien wij, mijne heeren, dat de hierboven genoemde 900.000 ton van 1914 niet meer beschikbaar zijn, doch opgenomen door Oost-Azië. Ik geloof dat ik kort kan zijn wat de conclusies betreft. Wij kunnen verwachten in de toekomst dat wij niet meer zullen krijgen die hoeveelheden, die op het oogenblik betrokken worden en wij kunnen verwachten dat de hooge rijstprijzen — hooger dan voor den oorlog — ook in de toekomst zullen aanhouden. Mijnheer de Voorzitter, het komt mn' ten slotte wenschelijk voor om nog eenige woorden te wijden (de heer Lulofs is mij gisteravond daarin voorgegaan) aan den huidigen toestand in de verschillende landen van Oost-Azië. Singapore. De Regeering daar ging eerst uit van het principe dat de handel vrij moest blijven en het gevolg daarvan is geweest dat de boel spaak liep. Toen de Regeering dit zag aankomen heeft zij pogingen gedaan om op de hoogte komen van den beschikbaren voorraad om den uitvoer te kunnen regelen. De binnengekomen cijfers waren zeer geruststellend. De voedseldictator vond de cijfers evenwel verdacht en bij opname bleek, dat maar een zeer klem gedeelte van de opgegeven voorraden aanwezig was. 75 Toen heeft het Straitsbestuur zeer ingrijpende maatregelen genomen, den invoer verboden en aan licensies onderworpen. Overwogen wordt thans het aankoopen van rijst van Regeeringswege tê doen geschieden. Op het oogenblik is de toestand in Singapore eenigszins precair. Een groot surplus voor uitvoer is er niet, en van tijd tot tn'd wordt door de Straits-autoriteiten wat rijst losgelaten, voor Nederlandsch-Indië. Thans Rangoon. In de eerste plaats de opmerking, dat de uitvoer uit Rangoon niet absoluut verboden is, zooals de dikwijls gehoorde opinie het wil doen voorkomen; de uitvoer van Rangoonrn'st is toegelaten naar Ceylon, Aden, Egypte, de Straits en Mauritius, naar de havens van de Perzische Golf, naar Zuid-Afrika en Britsch-Indië zelf, enz. Ik heb geen cijfer» van den normalen invoer van al die landen, wel van enkele als Ceylon dat in 1917 400.000 ton noodig had en de Straits en de F. M. S. die 300.000 ton invoerden. Mijnheer de Voorzitter, dit was hetgeen ik wilde mededeelen naar aanleiding van het eerste deel van het praeadvies van den heer Smits. Het zij mij thans vergund in het kort te antwoorden op hetgeen gisteravond door den heer Lulofs werd opgemerkt in zake het voedseltekort. De heer Lulofs vraagt zeer terecht „Quo Vadis"; tot hoeverre zal de Regeeringshulp moeten worden uitgestrekt? Die vraag nu is niet in een half uurtje te beantwoorden. Hoe groot zijn de financieele lasten, die aan Indië worden opgelegd? Dat staat in nauw verband met de kwestie der prnV zen. De prijzen waartegen de Regeeringsrijst beschikbaar worden gesteld zijn de tegenwoordige omstandigheden in aanmerking genomen laag. Door de groote inkoopen, van Regeeringswege die einde December hebben plaats gehad, voor de behoefte tot en met Maart en April hier te lande, is het mogelijk van af Januari tot einde April hier te lande de Regeeringsrn'stprijzen constant te houden. Het is van groot belang dat te kunnen doen en niet "de fluctuatie van de markt te behoeven te volgen. De rijstprijzen in Bangkok stijgen voortdifrend. De markt aldaar is zenuwachtig. De inkoop enkele dagen geleden van een betrekkelijke kleine hoeveelheid van 15000 ton voor Engelsche reke- 76 ning deed de prijs met ruim ƒ 1.— per picol stijgen. Thans zijn de enfifros-prijzen te Bangkok, evenhoog als hier de detailprijs der Regeeringsrjjst. Ik wil hier de opmerking herhalen, dezer dagen, herhaaldelijk gemaakt, dat de hooge prijzen een gevolg zouden zü"n van het tekort aan invoer. Die opmerking is onjuist. In heel Oost-Azië, zelfs in de productielanden» waar een overvloed is vergeleken met Nederlandsch-Indië, heeft men hooge grijzen. In de „Bangkok Times", treft men klacht op. klacht aan van de bevolking over de hooge prijzen. Men zegt daar: „Gaat het aan, dat wn" hier hooge prijzen betalen ten genoegen speciaal van Nederlandsch-Indië. Gaat het aan, dat de levensstandaard wordt opgevoerd, terwijl wn" hier een surplus hebben van honderdduizenden tons? De Siameesche Regeering heeft gelukkig voor Ned.-Indië tot nu toe niet gemeend te moeten ingrijpen tot regeling van de prijzen voor het binnenlandsch verbruik. Mjjne Heeren, het voedselvraagstuk is zoo gecompliceerd en verandert iederen dag, het aantal bijkomende factoren, dat in rekening gebracht moet worden is zoo groot, dat het onmogelijk is, in verband met den beschikbaren tjjd, hier verder op de vele belangrijke questies van distributie, prijzen, enz. in te gaan. Mijnheer Lulofs, ik kan niet nalaten mijn dank te betuigen voor de waardeerende woorden door U gewijd aan hetgeen tot nu toe gedaan is op het gebied der voedseldistributie. Eenige -opmerkingen mogen mn' worden toegestaan. De heer Lulofs heeft gewezen op het intergewestelijk uitvoerverbod. Alle regeeringsmaatregelen hebben een pro-en contra. Er is veel voor, maar ook veel tegen te zeggen. Speciaal bn' het intergewestelijk uitvoerverbod, ik zie het zelf ten zeerste in- is dit het geval. Maar het voorbeeld, dat de heer Lulofs aanhaalde, als bewijs hiervan komt mn* minder juist voor..Hij noemde het verschil der rjjsliprijzen tusschen Kediri, dat veel invoer noodig heeft en Besoeki, dat zich zelf bedruipen kan. De rijstprijzen verschillen daar, als ik het wel begrepen -heb ƒ 13.— De Heer Lulofs. Van 9 tot 22 gulden. 77 De Heer de Kruyff. Wij hebben een soortgelijk geval te Indramajoe, Bantam, Banjoemas en eenigszins te Batavia. De rijstprijzen zn'n daar laag. Maar indien wij die gewesten openzetten voor de andere gewesten, dan beteekent dat, dat het kleine surplus verdeeld wordt over geheel Indië. Dat is als een druppel in de zee en het bereikte resultaat is niet, dat de gewesten Kediri, Solo, Djokjakarta geholpen worden, maar dat de prijzen in Besoeki naar boven zullen gaan. Ten bewijzedaarvan zal ik een cijfer noemen. Besoeki had in de maanden October, November, December en Januari beschikbaar voor export 100.000 pikol. Wat beteekent die gansche hoeveelheid voor' die andere gewesten? Batavia had niets, Bantam en Indramajoe hadden een heel klein cijfer. Wat zouden — om ruim te rekenen die 160.000 pikol surplus voor Java en de Buitenbezittingen beteekenen? Niets, immers! Een voorbeeld van goed werken van intergewesteln'ke uitvoerverboden is het volgende. Sedert November is de gaplek productie en opkoop in de Preanger ter hand genomen door de Regeering. Daartoe is overgegaan geworden, omdat bleek dat er reusachtig in dat artikel werd gespeculeerd. In Februari 1918, toen de intergewesteljjke handel in dit artikel nog vrij was, bedroeg de prijs in de Preanger ƒ 7.— per pikol. Men moest buitengewoon dankbaar zn'n, als men 1000 pikols kon krijgen. Door de Regeeringsmaatregelen is de prijs in de Preanger thans varieerende tusschen ƒ3.— en ƒ 4.25 terwijl men aan alle aanvragen kan voldoen. Dat de Regeering de zaak in handen nad, heeft dus geen prijsstijging ten gevolge gehad. Bi ben het met den heer Lulofs eens, wanneer hij zegt, dat het alleen gewenscht is, dat met regeeringsmaatregelen wordt ingegrepen in een kwestie, die zoo gecompliceerd is als de voedselzaak, als het absoluut noodzakelijk is. En die noodzakelijkheid bestaat er al sedert langen tijd. De Voorzitter: Mijne Heeren, de heer de Cock Buning heeft voor een kort oogenblik het woord gevraagd voor het geven van een, rectificatie ten aanzien van een punt, gisteren door hem hier behandeld. 78 De Heer De Cock Buning: Mn' is gisteravond op welwillende wijze medegedeeld, dat ik ten aanzien van de becritiseerde cijfers van den heer Smits een vergissing heb gemaakt. Ik opperde de veronderstelling, dat de heer Smits Op blz. 56 van zijn praeadvies bedoelde te geven een bedrag van uitgekeerd loon en wel naar aanleiding van den daaraan voorafgaanden zin, waarin de heer Smits zeide te willen geven een idee van door Europeesche handelsondernemingen op Java uitbetaald loon voor enkele producten. Bij een nauwkeuriger beschouwing van de geproduceerde cijfers van den heer Smits en bij het nalezen van dat hoofdstuk, ben ik inderdaad tot de overtuiging gekomen, dat de heer ■Smits slechts bedoelde te geven een overzicht van de productiekosten en wordt daarbij geheel aan den lezer overgelaten om zichzélf een idee te vormen van betaald arbeidsloon uit die productiekosten. Dit is natuurlijk de aanleiding geweest tot het misverstand waarvan ik niet alleen het slachtoffer ben geweest. Het spijt mij, dat ik die vergissing gemaakt heb, omdat de heer Smits niet in de gelegenheid was, haar dadelijk te weerspreken. Ik stel er daarom prijs op, om zelf de critiek naar aanleiding van die cijfers terug te nemen. De door mij geproduceerde cijfers moeten dus, slechts worden beschouwd als vergelijkende en aanvullende cijfers op de door den heer Smits gegeven mededeelingen. De Voorzitter: Thans is het woord aan den heer Brandon, die als ik mij niet vergis, een stuk wil voorlezen van den heer De Savornin Lohman. De heer Brandon: Mijnheer de Voorzitter, geachte vergadering. Zooals de voorzitter zegt, heb ik het woord gevraagd, niet voor me zelf, maar voor den Heer de Savornin Lohman, die hier niet aanwezig is, omdat hij wegens een gehoorgebrek toch niet zou kunnen hooren wat er verhandeld wordt en de opmerkingen verstaan, die gemaakt worden. Dus de Heer Lohman is in het volgende aan het woord. De Heer Lohman zegt dan: . Het wil mij voorkomen, dat wat de door de preadviseurs gebruikte cijfers aangaat, door deze niet steeds het meest oor- 79 deelkundig gebruik van het beschikbare materiaal is gemaakt, noch dat steeds de juiste bronnen geraadpleegd zn'n. Zoo zyn op pag. 14 van het praeadvies van de Heeren Lulofs en van Vuuren de daar vermelde cijfers omtrent de geoogste oppervlakten ontleend aan een artikel in Koloniale Studiën. Beter ware het geweest van de origineele publicaties van het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel uit te gaan. Praeadviseur zou dan gezien hebben, dat voor 1913 geen cijfers bekend zijn voor andere voedingsgewassen dan padi, dat het gebruikte cyfer slechts eene taxatie van den Heer van Heel is, waarvan niet eens werd vermeld op welke wy'ze zy werd verkregen, dat de cijfers voor 1914 door berekening zyn afgeleid uit de aanplantcyfers, en dat de cijfers voor de verschillende jaren niet vergelijkbaar zyn. Buitendien zyn verschillende cyfers verkeerd overgenomen. Eenige cyfers geven verschillen van niet meer dan 1000 bouw, andere verschillen 4 @ 5 duizend bouw. Beter zou het geweest zyn van de cijfers betreffende 1914, of liever nog alleen van die voor 1915, uit te gaan en dan zou tevens gebleken zyn, dat het aantal gegevens nog veel te beperkt is, om er de conclusie uit te mogen trekken, die de praeadviseur getrokken heeft, te meer omdat die cyfers dan uitsluitend op de abnormale oorlogsjaren betrekking hebben. De op pag. 15 aangehaalde cyfers betreffende de totale oppervlakte sawah (3 887 000 bw.) en de totaal met voedingsmiddelen beplante uitgestrektheid (4 453 000 bw.) moeten op een abuis berusten. Zy worden vergeleken met de met riet beplante uitgestrektheid in 1918 en zouden dus eveneens op 1918 betrekking moeten hebben. De definitieve cijfers betreffende de sawahs voor 1918 zijn nog niet bekend. De voorloopige cyfers, tevens die voor de andere voedingsgewassen, zyn voor het eerst gepubliceerd in de Mededeelingen van het Statistisch Bureau dd. 30 Januari 1919. De praeadviseurs kunnen van die gegevens dus onmogelyk gebruik hebben gemaakt. Welke cyfers zy' wel gebruikten, is niet duidelijk. Einde 1917 bedroeg de totale uitgestrektheid sawah reeds 4 114 000 bw. en de totale uitgestrektheid bouwgrond 8 376 000 bw. De totaal met voedingsgewassen beplante uitgestrektheid (2 maal oogsten, 2 maal gerekend) is nog be- 80 duidend grooter, en bedroeg volgens de zoo even genoemde publicatie voor het afgeloopen jaar ruim 10 000 000 bw. De uit deze cijfers berekende procent-cijfers voor de met riet beplante oppervlakte van 229 314 bw. zft'n dus inderdaad nog veel lager dan de door de praeadviseurs berekende, n.1. 5,6 in plaats van 7 % (later verbeterd tot 6 %) van de totale sawahoppervlakte, 2,7 % van den Inlandschen bouwgrond en 2,3 in plaats van 5 % van de totaal geoogste uitgestrekheid voedingsmiddelen. Het op pag. 16 berekende aantal pikoel padi, dat tengevolge van de suikerindustrie op Java en Madoera minder geproduceerd wordt, is daarentegen naar alle waarschijnlijk te laag. Wel staat het niet vast, dat bh' afwezigheid dier industrie die geheele oppervlakte met padi zou worden beplant, maar daartegenover staat ten le, dat door een rietaanplant soms meer dan een padioogst onmogelijk wordt gemaakt, en ten 2e, dat 25 pikoel per bouw, hoewel als gemiddelde voor geheel Java en Madoera zelfs iets te hoog, als gemiddelde voor de suikerrietgronden beslist te laag moet werden geacht. Het juiste cijfer is echter zonder speciale opname, zelfs bij benadering, niet te bepalen. Het op pag. 24, 25 en 52 vermelde omtrent de uitbreiding van den aanplant en den bouwgrond geeft mij den indruk, dat de praeadviseurs de beteekenis der aangehaalde cijfers niet begrepen hebben. Op pag. 24 en 25 wordt gesproken van het aan de cultuur van voedingsmiddelen dienstbaar gemaakte oppervlak in 1918 in vergelijking met 1917. Eene zoo groote uitbreiding van den aanplant wordt onaannemelijk geacht, omdat volgens een later gevoerd betoog van uitbreiding van het areaal geschikte bouwgronden niet veel te verwachten is. Praeadviseurs hebben dus bouwgrond en aanplant met elkaar verward. Het schijnt hen geheel te zijn ontgaan, dat een zelfde stuk bouwgrond 1, maar ook 2, soms zelfs 3, maal in een zelfde jaar met voedingsmiddelen, zelfs padi, kan worden beplant en dat eene meervoudige bebouwing, behalve dan met padi gadoe, in vroegere jaren op nog geen tiende gedeelte van den bouwgrond die daarvoor zou kunnen worden gebruikt, plaats had. In de'laatste jaren is daarin merkbare verbetering gekomen, maar ook nu nog blijven zeer vele bebouwbare gronden m den Oostmoesson braak liggen. Ook nu nog is uitbreiding van den 81 aanplant met ettelijke honderden duizenden bouws mogelijk, zonder dat de bouwgrond ook maar met 1 bouw behoeft te worden uitgebreid. De alinea op pag. 52 „Na deze beschouwing mag het be„vreemding wekken hoe van wege het Landbouwdepartement „nog naar steeds statistieken worden uitgegeven met een uit„breidingstendenz van het beplante areaal .... enz." blijkt dan ook uitsluitend op een abuis van de praeadviseurs te berusten. De daarop volgende conclusie van den praeadviseur, dat „uit het voorgaande afdoende gebleken is, dat een uit het Bataviaasch Nieuwsblad aangehaald cijfer omtrent de uitbreiding van den aanplant in het geheel niet met de werkelijkheid overeenstemt" mag om de zelfde reden even zonderling als onjuist worden geacht. Indien de praeadviseurs hunne gegevens niet bij voorkeur hadden gehaald uit tijdschriftartikelen -van den heer van Heel, uit het Bataviaasch Nieuwsblad en dergelijke, in ieder geval blijkbaar niet uit de origineele bron, zouden zij niet tot dergelijke misvattingen hebben kunnen komen. Indien de praeadviseurs zich ter zake tot het Statistisch Bureau hadden gewend, zou dit zeker alleszins bereid zijn gevonden hen beter voor te lichten. In antwoord op de opmerking in het praeadvies op pag. 47, waarin de wensch wordt uitgesproken, dat wij eene opgave bezaten van nog kleinere gebieden, waarin de bevolkingstoename kan worden vastgesteld en daarnaast de padiproductie, kan worden medegedeeld, dat een belangrijke stap in deze richting is gedaan door . de publicatie van een kaart en een register door de afdeeling Handel, die aan alle leden van Koloniale Studiën gratis wordt verstrekt. Van een toename van bevolkingsdichtheid blijkt uit den aard der zaak uit deze kaart niet, maar wel geeft zij een juist beeld van den einde 1917 heerschenden toestand. Opmerking verdient hierbij, dat de gegeven padiproducties niet zijn de productiviteits-crjfers, evenmin de gemiddelde werkelijke padi-producties, doch uitsluitend de sawahpadi-productie in 1917. De opmerking op pag. 53, dat exacte waarneming van het bevolkingsverloop en de voedselproductie tot nog toe ontbroken heeft, en de conclusie omtrent de kwade gevolgen daarvan, 6 82 wordt dezerzijds ten volle onderschreven. Hoe ook door het Statistisch Bureau de noodzakelijkheid van eene meer volledige statistiek gevoeld wordt, kan o.a. blijken uit de Mededeeling No. 24 van den 16den Augustus 1918. Men verlieze echter niet uit het oog, dat voor een goede statistiek een zeer uitgebreid en goed geschoold «personeel noodig is, dat de afdeeling Handel tot nog toe slechts over een uiterst beperkt personeel ten behoeve van de statistiek beschikt, en dat uitbreiding van het personeel tot eene sterkte als inderdaad voor een goed overzicht van het geheel noodig zou zijn, in elk geval uitgesloten is door de geringe ontwikkeling en draagkracht van de bevolking, natuurlijk mede in verband met andere noodzakelijke uitgaven. Het is niet gemakkelijk de juiste maat te bepalen, die hierbij moet worden betracht, waarbij zoowel met de f inancieele als met de statistieke belangen voldoende rekening wordt gehouden. De stroefheid, waarmede een Departement nu eenmaal werkt, is mede een beletsel. Reeds herhaaldelijk zn'n voorstellen tot verbetering en uitbreiding gedaan, doch tot nog toe niet met het gewenschte resultaat. Het eerste praeadvies zou mij nog tot vele opmerkingen aanleiding kunnen geven, doch ik moet my' beperken. Slechts wil ik nog opmerken, dat beide praeadviezen m.i. te veel uitsluitend de rijstcultuur behandelen. Indien men bedenkt, dat van de in 1918 geoogste 10.100.000 bw. Inlandsche landbouwgewassen slechts 4.600.000 bw. rü'st is geweest (sawah-rijst en gogo te zamen), dan had n.h.m.v. aan de productie van andere voedingsgewassen wel iets meer aandacht kunnen worden gewijd. Ook deel ik geenszins de meening, dat door uitbreiding van de padi gadoe-teelt verbetering kan worden verkregen. In tegendeel, door beperking daarvan, en vervanging door de teelt van droge voedingsgewassen kan nog belangrijke vermeerdering van productie verkregen worden. De Inlander doet dit echter liever niet, omdat de teelt van padi gadoe voor hem zoo gemakkelijk is (niet voor zijn vrouwen en dochters), terwy'1 bij de teelt van droge gewassen een voor hem inspannende droge bewerking van den grond onafwijsbaar vernachte is. By de teelt van padi gadoe wordt het voornaamate werk, het planten en het oogaten, door de vrouwelijke desabewoners verricht. Het is jammer, dat de nota van den heer Muhlenfeld 83 over de teelt van padi gadoe niet gelyktijdig met het praeadvies is gepubliceerd. Overgaande tot het praeadvies van den heer Smits, wensen ik in de eerste plaats op te merken, dat de door hem op pag. 32 geschatte bevolkingsdichtheid van Java en Madoera voor 1917 beduidend te groot gebleken is. De conclusie, dat de beteekenis van de importrijst voor de volksvoeding steeds is toegenomen, wordt er slechts zoo veel te juister door. Van meer beteekenis acht ik de onduidelijkheid van de statistieken op pag. 46 en volgende. Hier worden bevolkingsdichtheid en beplante oppervlakten in 1903 en 1917 vergeleken. De bron dezer cijfers wordt niet vermeld. De eenigste mij bekende cijfers omtrent de beplante uitgestrektheden in 1903 zn'n die uit het Koloniaal Verslag, hetwelk niet eens in de voorrede onder de geraadpleegde bronnen genoemd wordt. Misschien heeft de heer Siruts gebruik gemaakt van de welvaartverslagen, doch deze zijn ter vergelijking met gegevens van latere jaren absoluut onbruikbaar. Zelfs de Koloniale Verslagen van de jaren 1903 en 1917 (nog niet verschenen) bevatten omtrent deze materie onvergelijkbare gegevens. De conclusie, op pag. 48, dat voor vrijwel geheel Java de met rijst beplante oppervlakte ver Inlander niet is verminderd, moet dan ook, althans voor zoo verre deze berust op die cijfers, geheel onjuist worden geacht. De cijfers omtrent tweede gewassen in 1903 zijn, zoo mogelijk, nog meer waardeloos dan die omtrent padi. Eene vergelijking met de cijfers van 1917 is absurd. Pas in 1915 is met de ernstige verzameling dezer gegevens een begin gemaakt. Daarmee valt tevens de gevolgtrekking op pag. 49, dat, al is dan de met rijst beplante oppervlakte per inwoner dezelfde gebleven, de productie daarvan moet zijn verminderd. Ik acht het niet onmogelijk, dat met inbegrip van de padi gogo de opbrengst per eenheid van oppervlakte inderdaad iets is verminderd, maar dan alleen op grond van de overweging, dat naar verhouding de aanplant van padi gogo meer zou zn'n uitgebreid dan die van sawahpadi. Ook de hieromtrent door den praeadviseur aangehaalde cijfers zijn absoluut onvergelijkbaar. Een naar verhouding sterkere toename van den gogoaanplant heeft voornamelijk plaats gehad gedurende de oor- 84 logsjaren, zooals uit het hieronder volgende cijfermateriaal blijkt. Gogo in % Geoogste uitgestrekth. Idem van het Jaar Rijst (sawah 4- gogo) gogo totaal 1902 3160240 299767 9,49 1912 3552293 329777 9,28 1913 4175185 390935 9,36 1917 4586191 ' 562095 12,26 De cijfers betreffende 1903 en 1912 zijn genomen uit de Koloniale Verslagen, die van 1913 en 1917 uit de jaaroverzichten (voorloopige opgaven, tweede schatting) van het Sta* tistisch Bureau. Overgaande tot eene beschouwing van de praeadviezen in hun geheel, heeft het mij getroffen, dat geen der beide praeadviseurs eenige noemenswaardige aandacht heeft gewijd aan onze agrarische wetgeving. Wel komt, vooral in het praeadvies van den heer Lulofs, eenige neiging tot economische beschouwing tot uiting, maar in beide adviezen worden het natuurwetenschappelijk onderzoek en de techniek te veel op den voorgrond geschoven ten koste van de economie. (Het nu volgende is reeds grootendeels, en zelfs meer uitvoerig, gepubliceerd als een artikel in het Vrijzinnig Weekblad, waarvan d§ redactie goedkeurde, dat het nu ook hier voorgedragen wordt). Landbouw is echter geen object voor natuurwetenschappelijk onderzoek, waarmee men naar willekeur experimenteeren kan. Dat kan wel aan 'sLands Plantentuin, maar dat kan niet in depraktijk. Landbouw is een bedrijf en de belangrijkste factoren, die op een bedrijf inwerken, zijn van economischen aard. De praktijk van de laatste 10 @ 20 jaar heeft duidelijk aangetoond, dat men met bemestingsproeven, irrigatieproeven, grondonderzoek, bewerkingsproeven, selectie, enz. op de praktijk geen noemenswaardigen invloed kan uitoefenen, indien de economische toestand blijft, zooals hu' is. Zelfs geldt hetzelfde voor landbouwonderwijs en voor een belangrijk deel ook voor landbouwcrediet. De Inlander vraagt geen onderwijs ten behoeve van zijn landbouw; hij vraagt het om schrijver of mandoer of mantri te kunnen worden, maar zelden of nooit om zn'n 85 grond beter te kunnen bebouwen. Voor landbouwcrediet geldt vrijwel hetzelfde. Voor het te verstrekken crediet wordt wel een landbouwdoel opgegeven, maar het daardoor vry komende geld of crediet wordt toch weer voor wat anders gebruikt. Van meer intensieven landbouw in streken, waar landbouwcredietbanken zijn opgericht, heb ik althans zelden iets kunnen bemerken. Wat aangaat de intensiveering van het bedrijf: De intensiteit regelt zich naar de economische omstandigheden en de toepassing van verbeterde techniek komt dan van zelf. Men moet niet meenen door verbeterde techniek de economische omstandigheden te kunnen wijzigen. Eene vergelijking met Nederland van ± 40 jaar geleden gaat niet op. Daar bestond bh' den landbouwer wèl behoefte aan verhoogde productie, zoo mogelijk met minder kosten, maar de kennis ontbrak. Hier wordt de kennis met geweld bijgebracht, maar de behoefte er aan bestaat niet. Als de Inlander op zn'n sawahs, door wat meer zorg en inspanning er aan te besteden, gemiddeld maar 1 pikoel per bouw meer produceerde dan hij nu doet, zou er geen rijst ingevoerd behoeven te worden, behalve ten behoeve van de buitenbezittingen. De economische factoren, die het Inlandsch landbouwbedrijf beinvloeden, kunnen onderscheiden worden in twee hoofdgroepen : le die, waardoor verkregen wordt, dat de landbouwer ten volle, of althans zoo veel mogelijk, de baten verkrijgt en behoudt, die het gevolg zn'n van zn'n meerderen arbeid, . 2e de karaktereigenschappen van den landbouwer zeiven. De sub le genoemde factoren kunnen echter voor een gedeelte het gevolg zijn van die karaktereigenschappen. Tot de sub le bedoelde reken ik: a. zekerheid tan grondbezit, zekerheid van veebezit en van landbouwproducten. Onzekerheid van bezit kan een gevolg zn'n, zoowel van vexatie van lagere hoofden, van onveiligheid in en buiten de desa, als van onvoldoende politie en jurisprudentie. Is de landbouwer van zijn bezit niet zeker, dan is de drang om dat bezit te vermeerderen uit den aard der zaak gering of zelfs geheel afwezig; 86 6. voldoende gelegenheid tot loonenden verkoop. Onvoldoende* gelegenheid tot verkoop kan op zijn beurt weer een gevolg zn'n van slechte conununicatiemiddelen, dus moeilijke en dure afvoer van landbouwproducten; c. rationeele belasting. Eene irrationeele belasting is de landrente op Java, Madoera, Bali en Lombok en eveneens de vertiening op Celebes, die alle worden geheven op de basis van de bruto-opbrengst, terwy'1 bh' de laatste buitendien op een geweldige manier wordt gesmokkeld en geknoeid; d. het verhuur- of pachtstelsel; een van de slechtst denkbare stelsels, althans van landbouw-economisch standpunt, is de deelbouw; e. het voorschotstelsel (verkoop voor den oogst). Opmerking verdient, dat de Inlandsche landbouwer wel beschermd wordt tegenover den Europeaan, dat deze geen contracten mag sluiten op langen termijn, dat deze geen voorschotten mag geven dan tot een bepaald bedrag, en niet langer dan een bepaalden tjjd van te voren, dat deze niet meer tegelijk mag huren dan een bepaald deel van den grond, dat ook overmatige exploitatie van den arbeider te recht wordt tegengegaan, (grondhuur-ordonnantie, arbeidsinspectie), maar dat, indien de eene Inlander zich schuldig maakt aan die zelfde misbruiken ten opzichte van den ander, dit alles in eens geoorloofd schijnt. Toch zullen al die euvelen ongetwijfeld in het laatste geval oneindig veel meer voorkomen dan in het eerste, al was het alleen maar, omdat er zoo veel meer Inlandsche grondhuurders zyn. Maakt dat niet den indruk, dat by' al die bescherming meer de bedoeling heeft voorgezeten de Europeesche industrie te bemoeilijken dan om werkelijk den Inlander te beschermen? Indien een Inlander zyn oogst verkoopt voor een appel en een ei, al of niet lang vóórdat er geoogst kan worden, dan wordt hjj daarin geheel vrij gelaten. Is die oogst verkocht, terwy'l de aanplant nog jong is, dan wordt er naar dien aanplant natuurlijk niet meer omgekeken, want nooit wordt die oogst per gewichtsmaat verkocht, maar altijd van den aanplant in zijn geheel. Hy heeft in zoo'n geval dus niet het minste belang meer bij de grootte van de opbrengst. Indien een Inlander den grond verhuurt voor de helft van de opbrengst (het 87 beruchte maro-stelsel), dan is hij daarin weder geheel vrij, zoodat alle meerdere opbrengst die het gevolg is van meer arbeid of van meer in den grond of in den aanplant gestoken kapitaal, voor minstens de helft voor den bewerker verloren gaat, terwijl de kosten ten volle blijven. Is het wonder, dat bemestingsproeven, selectie, irrigatieproeven, enz. hem dan koud laten? Indien een Inlander zn'n aanplant verwaarloost, o.a. daarin voorkomende ziekten en plagen niet bestrijdt, en dus ook voor naastliggende aanplantingen een onnoodig gevaar oplevert, dan is hu' ook daarin vrij. Nu kan men wel meenen, dat het opzettelijk verwaarloozen van den aanplant niet voorkomt, maar misschien zal een voorval uit mijne praktijk als ambtenaar voor de demonstratievelden van het tegendeel, en van de mentaliteit van den Inlandschen grondbezitter in sommige streken van Java, kunnen overtuigen. Het was omstreeks 1903, dat er in de omstreken van Magelang een hevige muizenplaag optrad, waardoor vele velden werden verwoest, zoodat de Regeering zich genoodzaakt meende, ter bestrijding van die plaag, eene premie uit te loven. De premie werd vrij hoog gesteld, zoodat de bevolking werkelijk ijverig aan het vangen ging en binnen betrekkelijk korten tn'd de plaag in hevigheid belangrijk verminderde. Aangezien de beschikbaar gestelde gelden toen tevens verbruikt waren, werd de premie verder ingetrokken. Onmiddellijk hield toen ook het vangen op. Juist in dien tn'd kwam ik ter plaatse, en ziende, dat de muizen zich weer beduidend begonnen te vermeerderen, vroeg ik waarom men niet met vangen doorging. Men had toch gezien welke goede resultaten er mee te bereiken vielen? Maar het antwoord luidde: „Als we nu niet vangen, mijnheer, zullen de muizen zich weer vermenigvuldigen, en als de Regeering dan weer eene premie beschikbaar stelt, zullen we deze zooveel te gemakkelijker kunnen verdienen. Maar als we nu vangen, dan stelt de Regeering in het geheel geen premie meer beschikbaar, of indien toch, dan zal het verdienen er van toch zoo veel moeilijker zijn". Het gerapporteerde was gelukkig aanleiding voor de Regeering om in te zien, dat deze bevolking het best geholpen werd door geen premies voor muizen vangen uit te loven. Maar om tot de hoofdzaak terug te keeren: Het is dus onze agrarische wetgeving, die in de allereerste plaats verbetering 88 behoeft. Bij deelbouw, landrente en 20 % oogstloon moet een toe te passen verbetering veel meer dan 100 % winst geven om voor den bewerker rendabel te kunnen zyn. Daarom is vóór alles noodig, dat aan het Departement van Landbouw eene afdeeling voor algemeene landbouw-economie ingesteld wordt (niet eene, die zich uitsluitend bezig houdt met de Europeesche bergcultures), die zal moeten onderzoeken welke agrarische maatregelen behooren te worden getroffen, in de eerste plaats ten behoeve van den Inlandschen landbouw en verder ter regeling van de juiste verhouding van dien landbouw tot de groote cultures, waarbij echter zoo veel mogelijk zal moeten worden gestreefd naar unificatie. De leiding van die afdeeling zal niet uitsluitend in handen van ambtenaren B.B. moeten berusten, maar voornamelijk bn' landbouwkundigen met eigen practische ervaring. Onze hedendaagsche agrarische wetgeving is een samenraapsel van opportunistische bepalingen zonder eenig landbouw-economisch systeem, behalve dan misschien van protectionisme van den Inlander, niet ten laste van den fiscus, maar ten koste van niet-Inlanders. Zoodra deze nieuwe afdeeling van het Departement van Landbouw, N. en H. behoorlijk zal functionneeren, zal de afdeeling Agrarische Zaken van het Departement van Binnenlandsch Bestuur kunnen worden opgeheven, terwijl de Inspectie van de Landelijke Inkomsten naar het Departement van Landbouw zou kunnen worden overgebracht. De eerste door die afdeeling landbouw-economie te verrichten werkzaamheden zouden moeten zn'n: het ontwerpen van eene nieuwe grondhuur-ordonnantie, die even goed geldt voor verhuur tusschen Inlanders onderling als voor verhuur tusschen niet-Inlanders en Inlanders. In die ordonnantie zal het geven van voorschot op het product in zn'n geheel, van verkoop van den aanplant in zijn geheel vóór den oogst, en van verpanding van den grond of van overjarige aanplantingen verboden moeten worden, met strenge strafbepalingen tegen overtreding. Bij verwaarloozing van den aanplant zal onteigening van den aanplant, en» by recidive van het grondbezit, voorgeschreven moeten worden. Deelbouw zal moeten worden verboden op strafte van verlies van den geheel en huurprijs. De landrente zal moeten worden herzien en geheven moeten wor- 89 den op basis van de netto-opbrengst. De tegenwoordige belasting naar de bruto-opbrengst treft verreweg het sterkst de bedrnven, die een matige winst laten, dus is juist degressief. De correcties bij het tegenwoordig systeem zijn goed bedoeld, werken zeker ook in de goede richting, maar blijven lapwerk, want de basis deugt niet. De landrente bedraagt slechts by uitzondering 20 % van de bruto-opbrengst, maar volgens de nieuwe landrente-regeling toch nog alty'd 8 tot 20 %, laten wy aannemen gemiddeld 14 %, van de bruto-opbrengst. Welk eene exorbitante belasting dit is, toont ons de volgende vergelijking. Denken wy ons een suikerfabriek, werkende met een kapitaal van ƒ 4.000.000.—, en jaarlijks 200.000 pikoel suiker produceerende, d.i. by een normale prijs van b.v. ƒ 7.— per pikoel, een bruto-opbrengst ter waarde van ƒ 1.400.000.—. Nemen wy verder aan, dat de kostprijs ƒ 6.— is, dan bedragen de totale productiekosten ƒ 1.200.000.— en blijft er een nettowinst van ƒ 200.000.— of 5 % van het kapitaal. Deze cijfers mogen nu wel niet steeds geheel met de werkelijkheid overeenstemmen, zy zyn toch zeker niet zoo abnormaal, dat zy niet als een voorbeeld ter vergelijking zouden mogen dienen. Denken wy ons deze fabriek nu echter belast in de zelfde mate als het Inlandsen sawahbezit, dan moet van de f 1.400.000.— bruto-opbrengst 14 % of ƒ 196.000.— aan belasting worden betaald, d.i. 98 % van de'netto-winst, en aan dividend kan slechts ƒ 4000.—, d.i. in plaats van 5 slechts 0.1 % van het kapitaal worden uitgekeerd. Welke fabriek zou met eene dergelijke belasting genoegen nemen? Welke fabriek zou onder dergelijke omstandigheden willen werken? Doch niet alleen de landrente, ook de deelbouw, de wijze van betaling van het oogstloon, de aan het desabestuur te betalen diensten, enz. werken alle in den zelfden deprimeerenden zin, want zy zyn allen of zuiver, of min of meer evenredig aan de ftntto-opbrengst. Alleen by zeer extensieve cultuur, d.i. door beperking van alle uitgaven, kan dan een voldoende marge' verkregen worden tusschen de bruto-opbrengst en de exploitatiekosten, zóó, dat de cultuur loonend kan worden gemaakt. De fout van.den Inlander moet m.i. dan ook niet zoo zeer worden gezocht in het feit, dat hy zijn cultuur zoo buitenge- 90 woon extensief drijft, als wel daarin, dat hu' zonder eenige poging tot verbetering zich neerlegt bh' omstandigheden, die hem tot die extensieve cultuur dwingen. Veel andere wijzigingen in de agrarische wetgeving, ook ten opzichte van de niet-Inlandsche groot-industrie, grondverhuur en erfpacht, zullen wenschelijk en mogelijk blijken. Unificatie van de grondrechten zal het einddoel moeten zijn; aan de ettelijke verschillende soorten van landsdomein, hetwelk slechts bjj de Gouvernementsbosschen in den waren en zuiveren vorm bestaat, zal een einde moeten worden gemaakt. Het idee van landsdomein zal voor vele gronden geheel moeten worden los gelaten, voor sommige andere zal het streng, tot in zn'n uiterste consequentie, moeten worden doorgevoerd. Landsdomein, waarover het Gouvernement feitelijk niets te zeggen heeft, en een ander naar willekeur beschikt, of ander landsdomein, waarvoor de Europeesche erfpachter erfpacht moet betalen aan het Gouvernement en tevens erfpacht of afkoop van beschikkingsrecht aan de bevolking, is een paskwil, althans geen landsdomein. Velen houden nationalisatie van landbezit voor een ideaal. Mijns inziens heeft Ned.-Indië het tegendeel bewezen. Zoowel de Inlandsche als de niet-Inlandsche landbouw zijn er in hun ontwikkeling door belemmerd. Dit is alleen mogelijk geweest doordat Ned.-Indië eene ambtenaren-regeering heeft, die uit den aard der zaak geheel buiten den landbouw staat. Hadden de landbouwers en grondbezitters medezeggenschap in de Regeering gehad, meer in 't bijzonder in de agrarische wetgeving, dan was onze tegenwoordige agrarische wetgeving nooit mogelijk geweest. Typisch is ook, dat het Departement van Landbouw tot nog toe daar geheel buiten gehouden is. Bij het maken der verschillende bepalingen heeft men steeds rekening gehouden met de politiek tegenover de Inlandsche Vorsten, met de politiek tegenover den kleinen man, vooral ook met den fiscus, maar de belangen van den landbouw werden öf geheel genegeerd, of zn' kwamen pas in de vierde plaats. Onze agrarische wetgeving heeft het grondbezit daardoor steeds in handen doen blijven van de slechste producenten, d.z. het Gouvernement en de Inlander. Door de buitengewoon gunstige natuurlijke omstandigheden, waarin dit land verkeert, hebben wij tot nog toe betrekkelijk weinig de nadeelen daarvan 91 gevoeld, maar nu wn' door afsluiting van het buitenland op eigen voedselproductie aangewezen zouden kunnen worden, beginnen wij de wrange vruchten van die wetgeving te plukken en blijkt, dat de bevolking van Java, die N.B. voor omstreeks 2|3 deel uit landbouwers bestaat, die nog wel voornamelijk voedingsgewassen planten, niet eens in staat is om geheel in zijn eigen voedselbehoefte te voorzien, veel minder nog om aan den algemeenen voedselnood in andere "landen tegemoet te komen. Elk ander land, welks bevolking voor minstens de helft uit graan of andere voedingsgewassen produceerende landbouwers bestaat, voert enorme hoeveelheden voedsel uit. De richting, die ingeslagen moet worden, zoowel ter ontwikkeling van den landbouw in het algemeen, als ter verzekering van eene betere voedselvoorziening in de naaste toekomst, is hiermede aangegeven. Het landbezit behoort in handen te worden gebracht van de beste landbouwers, d.z. by vrije concurrentie by'na altijd de meest biedenden bij verkoop. Alleen dit kan en moet leiden tot hoogere productie. Men zegt dikwy'ls, dat de Inlander een geboren landbouwer" is, maar het zoo juist aangehaalde omtrent zijne voedselproductie toont duidelijk aan, dat het tegendeel waar is. Een ander voorbeeld uit mijne praktijk moge ter illustratie dienen. Het was in de eerste jaren dezer eeuw, ik meen in 1902, dat in vrij wel de geheele Kedoe, maar vooral ook in het regentschapKaranganjar, „rystschaarschte" heerschte, zóó dat de Regeering zich ook toen genoodzaakt meende de noodlijdende bevolking tegemoet te komen. Er werden, o.a. in Gombong, loodsen opgericht, waar gratis voedsel werd verstrekt. Het viel den daarmede belaste ambtenaren echter op welk een buitengewoon gebruik van die voedselverstrekking werd gemaakt, ook door menschen, die volstrekt niet als hulpbehoevend bekend stonden. Om een grens te kunnen stellen werd toen van bestuurswege bepaald, dat die menschen, die eigen sawahs bezaten tot eene bepaalde uitgestrektheid, niet voor voedselverstrekking in aanmerking kwamen. Maar wat deed men toen? Men verkocht zn'n sawah, natuurlijk voor een bagatel, want er was veel aanbod en weinig vraag, en daarna kwam men wel in aanmerking voor graties-voedselverstrekking. Zijn dat nu geboren landbouwers? 92 Als een voorbeeld uit een geheel anderen hoek van den Archipel wordt verwezen naar een als bijlage van het praeadvies van den Heer Lulofs over de voedselvoorziening gepubliceerde missive van den Resident van Banka en O. (zie pag. 124 van dat praeadvies), waar gezegd wordt: „Ketela en oebi werden in zeer groote hoeveelheden aangeplant. De bevolking wil er echter nauwelijks gaplek of meel uit bereiden, of een ander product, dat kan worden opbewaard. Groote hoeveelheden laat men te lang in den grond, zoodat deze onbruikbaar worden". Deze Bankaneezen zijn toch zeker ook geen geboren landbouwers? Op meer algemeene wijze wordt duidelijk aangetoond, dat de Inlander, speciaal de Javaan, geen geboren landbouwer is, indien men de door hem verkregen opbrengsten vergelijkt met ■die van andere landbouwers op gelijksoortige gronden. Slechts de cultures van suikerriet, tabak, cassave en ook min of meer van peper en thee kunnen daarbij ter vergelijking dienen, omdat van andere cultures geen voldoende gegevens bekend zijn of omdat deze niet door Inlanders en niet-Inlanders beide worden beoefend, en dan blijkt, dat niet-Inlanders op gelijksoortige gronden in den zelfden tijd, zonder roofbouw te plegen, minstens 2 maal zoo veel product weten te verkrijgen als Inlanders (Javanen). Het volgende staatje geeft hiervan een beeld: Opbrengst per bouw. Cultuur Met-Inlanders Inlanders Suikerriet 1000 d 1200 pikoel 400 Tabak 1200 a 2000 pond 400 a 600 ■Cassave 200 tot 500 pikoel 15 tot 200 Peper 15 kati per rank 4 'Thee 600 tot 2500 pond 400 tot 800 (Inlandsche theetuinen onder gedeeltelijk Europeesche leiding zoo veel mogelijk buiten beschouwing latende). Vermelding verdient ook nog de sawahpadi-opbrengst, aangehaald in het zoo juist genoemde praeadvies, van den Frieschen boer in Tapanoeli, die na eenige teleurstelling ten slotte 80 pikoel droge padi per bouw verkreeg van volstrekt niet superieuren grond, en verder de sawahpadi-opbrengsten op Bali en Lombok, waar 80 pikoel per bouw evenmin iets buitengewoons is, terwijl de gemiddelde opbrengst van die eilanden 93 zeker op 40 tot 50 pikoel per bouw mag worden geschat (de proefsnitten van de landrente kunnen met groote nauwkeurigheid het juiste cijfer uitwijzen, maar ik heb dit helaas niet tot mijne beschikking). Daarentegen bedraagt de gemiddelde opbrengst van geheel Java en Madoera nog geen 25 pikoel per bouw. Een landbouwer is een bedrijfsleider. Een bedrijfsleider is de gemiddelde Inlander niet. Het is zeker heel prijzenswaard te trachten den Inlander te ontwikkelen, opdat hij na langer of korter tijd voldoende zelfstandig worde om bedrijfsleider te kunnen zyn, zoo lang hy dat niet is, is het echter verkeerd hem als zoodanig te beschouwen en te behandelen, o.a. door hem een grondbezit op te dringen, waarvan hy' niet ten volle weet te profiteeren. Een bedrijfsleider richt zyn blik in de toekomst. Hy' heeft behoefte aan kapitaal en aan kapitaalsvermeerdering. „Het leiden van een bedry'f" zou men by'na synoniem met „kapitaal vormen" kunnen noemen. Een Inlander, althans de gemiddelde Inlander op Java, denkt niet aan de toekomst. Hy leeft alleen voor 't oogenblik (de uitzonderingen niet te na gesproken). Behoefte aan kapitaal heeft hij in 't geheel niet. Kry'gt hy' toevallig de eerste middelen tot kapitaalvorming in handen, dan maakt hij die in den regel onmiddellijk op en liefst schuld er bij. In 't algemeen kan men zelfs van dien Inlander zeggen: „Hoe meer inkomen, zoo veel te meer crediet, en zoo veel te grooter zijne schulden. Daarom zal deze Inlander ook nooit noemenswaard meer voedsel kunnen produceeren dan noodig is voor zy'ne eigene behoefte. Natuurwetenschappelijke proeven, Regeeringsbevloeiïngswerken, landbouwonderwijs, gewoon lager onderwijs en landbouwcrediet zullen daarin geen verandering van beteekenis kunnen brengen. Het zyn de karaktereigenschappen van den Inlander waar alles op hokt, en zonder hem daarvan nu verwijten te willen maken moet men met die karaktereigenschappen rekening houden, evenals met het feit, dat die bij een volk van tientallen millioenen niet in enkele jaren of decennia te veranderen zyn. De emancipatie van eenige op den voorgrond tredende enkelingen verandert aan de karaktereigenschappen van de groote masse niets. Bly'ft de niet-landbouwende bevolking van Java toenemen, dan zal daarom óf hoe langer hoe meer voedsel moeten worden ingevoerd,. 94 fóf de voedselproductie op Java zal geleidelijk in andere handen moeten worden gesteld. In het laatste geval zal ook het nut van alle zoo juist genoemde maatregelen, die nu effectloos blijven, kunnen blijken. Onder de thans bestaande omstandigheden is het bepaald onbillijk te achten om de lasten van het daardoor zoo zeer in •de hand gewerkte te kort schieten van de inheemsche voedselproductie, voor zulk een belangrijk deel af te wentelen op de schouders van de Europeesche landbouwindustrie. Men schijnt hier geheel te vergeten, dat het vrije grondbezit door de Regeering uitsluitend in handen van den Inlander is gesteld. Deze is de voedselproducent en hij is in gebreke gebleven. Waarom moet de Inlandsche grondbezitter nu niet zorgen, dat hij voldoende voedsel plant voor hem zelf, voor zijn gezin en voor zijn werkvolk? Waarom moeten de suikerfabrikant en de erfpachter, die in hun bedrijf alles hebben gedaan, wat in redelijkheid van hen'mocht worden verwacht, en dikwijls zelfs meer dan dat, nu boeten voor de nalatigheid van den Inlander? Maakt het niet den indruk, dat al deze voorschriften zn'n getroffen onder den drang van eene politieke strooming, die er slechts .op uit is den grooten landbouw zoo veel mogelijk te bemoeilijken zonder met de werkelijke belangen van het land rekening te houden? Doch om weer op het eigenlijke onderwerp terug te komen: Het spreekt van zelf, dat eene overbrenging van de voedselproductie in meer bekwame handen gepaard zal moeten gaan met verplaatsing van het grondbezit. De tegenwoordig hier ■en daar heerschende voedselschaarschte, gepaard gaande met speculatie van bezitters der voorraden, biedt een bijzonder geschikte aanleiding om met de geleidelijke onttrekking van het grondbezit aan den daarvoor minder geschikten Inlander een begin te maken. Behalve in gevallen van herhaalde verwaarlozing van den aanplant, zal onteigening hiertoe m t geheel * -niet noodig zijn. De door mij bedoelde Inlander zal zijn grondbezit wel vrijwillig verkoopen, indien hem daartoe de gelegenheid gegeven wordt, en juist de slechste producenten zullen m doem Duidehjk wensch ik te doen uitkomen, dat het g^ens*ins de bedoeling is den werkeljjken landbouwer op een slink- 95 sche manier van zn'n grondbezit te berooven, maar men behoeft zeker niet bevreesd te zn'n, dat de ware landbouwer, die zü'n grond behoorln'k productief weet te maken, en die dus ook idee heeft van kapitaalvorming en van de waarde van het grondkapitaal, tot ondoordachten of onvoldoend gemotiveerden verkoop van zn'n grondbezit zal overgaan. Indien hn' er wel goede redenen voor heeft, zal men hem daarin niet mogen tegenwerken; hn' zal het buitendien onder de tegenwoordige wetgeving toch ook doen, maar is er gelegenheid om ook aan niet-Inlanders te verkoopen, dan zal dat ook aan dien landbouwer ten goede kunnen komen, tengevolge van den hooger te bedingen verkoopprijs. Er is geen sprake van eene bevoorrechting van niet-Inlanders, maar alleen van het doen ophouden van eene ongemotiveerde, en voor het algemeen welzijn ongewenschte, bevoorrechting van de proletariërs onder de Inlanders. Bij mij zit geen andere bedoeling voor dan de voedselproductie aan de meest onbekwame handen te onttrekken. Dat kan niet anders dan aan de voedselproductie, dus aan de gemeenschap, dus ook aan den kleinen man in 't bijzonder, ten goede komen. Zoo lang Java minder rijst produceert dan zijne behoefte worden de rijstprijzen beheerscht door het buitenland op zoodanige wijze, dat op Java voor de rijst evenveel zal moeten worden betaald als in de naar Java uitvoerende export-havens, vermeerderd met de transportkosten, plus de winst van importeur en tusschenhandel, en zeker zullen beide eerstgenoemde in den eersten tijd nog zeer hoog moeten blijven. Produceert Java daarentegen een excedent, dan zullen de prijzen moeten dalen tot een bedrag, gelijk aan den prijs in de buitenlandsche rijst-importeerende havens, verminderd met de transportkosten en de winst van den exporteur. Het spreekt van zelf, dat laatstgenoemde prijs veel lager zal zn'n dan eerstgenoemde, omdat anders geen rijsthandel tusschen de exporteerende en de importeerende havens zou kunnen plaats hebben. Niet van wege een werkelijk rü&tgebrek, maar van wege de hooge rijstprijzen is het meer dan gewenscht, dat Java zoo spoedig mogelijk een overschot aan rijst produceert, omdat rijst nu eenmaal op Java een volksvoedsel geworden is, en voorloopig nog wel zal blijven. 96 Ook mag niet uit het oog verloren worden, dat indien de tegenwoordig Inlandsche bouwgrond voor een eenigszins beduidend deel in handen komt van meer onafhankelijk aangelegde rassen, ook voor de belangen van de grondbezitters in het algemeen, dus ook van de overblijvende Inlandsche bezitters, beter zal worden opgekomen. Belastingen tot 20% van de bruto-opbrengst plus verplichte diensten, ongewenschte verpachtingswijzen, vexatie van desabestuur, gebrekkige politie en dergelijke, zullen dan van zelf hoe langer hoe meer in onbruik geraken. Bijzonder „geavanceerde" politieke richtingen zullen mijn gedachtengang wellicht reactionnair en immoreel noemen, maar het tegendeel is waar. Het principe van onze agrarisch© wetgeving is verouderd en het willen vast houden daaraan is reactionnair. En wat de moraliteit betreft: Ik vind het immoreel iemand een grondbezit op te dringen, waarvoor hn' niet geschikt is, en hem daarmede tevens de gelegenheid tot toonenden arbeid te benemen. Het is mijn vaste overtuiging, die zn'n wortel vindt in de practische werkelijkheid, en niet'in theoretische overwegingen, dat de door mij bedoelde Inlander als goed betaalde en goed gevoede loonarbeider er oneindig veel beter aan toe is dan als proletariër-grondbezitter. De door mn' bedoelde richting vreest door gelegenheid te geven tot grondverkoop en tot loonarbeid die vroegere grondbezitters tot proletariërs te maken, maar ik vraag U in gemoede: „Zijn deze menschen niet reeds proletariërs, lang vóór dat zij hun grondbezit verkocht hebben?" Men behoeft slechts den blik te richten eenerzn'ds naar de hoofdplaatsen, naar de suikerstreken, naar den Oosthoek en naar de erfpachtsperceelen, Waar welvaart heerscht en over 't algemeen geen gebrek geleden wordt, en anderzijds naar de streken met Inlandsche grondbezitters zonder gelegenheid tot loonarbeid, zooals de Gouvernementslanden van Krawang, een belangrijk deel van de Kedoe, Demak, Grobogan, Lamongan, Zuid-Djokjakarta, Wonogiri, Patjitan en Trenggalek met hun dikwijls onvoldoende voedselproductie en zonder uitzondering met gebrek aan koopkracht. In welke streken vindt men de meeste en de grootste proletariërs? Waarom trekken de menschen uit Zuid-Midden-Java naar de hoofdplaatsen om hun 97 kinderen te verkoopen en om werk te zoeken, anders dan uit gebrek aan koopkracht? Is het niet immoreel die menschen aan hun grondbezit te binden en hun de gelegenheid tot loonarbeid te ontnemen? In de suikerstreken worden geen kinderen verkocht. Dat doen alleen de geprotectionneerde grondbezitters. Ook binnen de zelfde streek blijkt dikwijls, dat de Inlandsche handwerksman of loonarbeider in 't algemeen volstrekt niet minder welvarend is dan de grondbezitter. Juist Midden-Java (Kedoe, Semarang) geeft daarvan vele voorbeelden. Het spreekt echter van zelf, dat er gelegenheid moet zn'n om geld te verdienen, en dat de Inlander nog niet zoo verprotectionneerd of zorgeloos moet wezen, dat hn' van die gelegenheid geen gebruik wenscht te maken. Ook dit komt echter voor en constateerde ik by' den tramaanleg van Magelang naar Setjang, waaraan de bevolking, volgens haar eigen zeggen, niet wilde werken, „omdat men nog geen gebrek aan eten had". Toen er een paar maanden later wel gebrek aan eten was, had de tramaanleg zich reeds elders (Djokjakarta en Poerworedjo) van werkvolk voorzien en werd ten behoeve van Magelang de hulp van het Gouvernement weder ingeroepen. Nog mag men wel bedenken, dat ook zonder onttrekking van grondbezit aan den Inlander bij de voortdurend toenemende bevolking het aantal niet-grondbezitters toch aanhoudend zal toenemen, dan wel het grondbezit per gezin onmogelijk klein wordt (In de Kedoe zyn desa's, die van den landbouw moeten bestaan, en waar het grondbezit reeds nu niet meer dan ^ bouw per gezin bedraagt. Dit neemt niet weg, dat in 1908 de toenmalige leider van de kolonisatieproeven in de Lampongs zich genoodzaakt zag de verstrekte uitgestrektheid grond per gezin voor sommige desa's van 1 bouw op een % bouw terug te brengen, omdat die „geboren landbouwers" niet in staat bleken 1 bouw behoorlijk te bewerken. Hoe wil men nu iets verwachten van de ontwikkeling van, en van de voedselproductie voor, de buitenbezittingen van dergelijke kolonisatie? Zou die kolonisatie niet veel beter met Menangkabauers of Balineezen kimnen plaats hebben?). Tegen vry willigen verkoop ten behoeve van den landbouw door Inlanders aan niet-Inlanders schijnen mij daarom geen grondige redenen te kunnen worden aangevoerd. Er wordt 98 dan tevens van zelf een einde gemaakt aan de fictie van het landsdomein, dat het Inlandsen grondbezit op 't oogenblik nog altijd heet te zyn, want dan bestaat er in 't geheel geen verschil meer met geheel vry'en eigendom. Het voorwendsel van landsdomein heeft dan geen reden van bestaan meer. Ten einde den overgang zoo geleidelijk mogelijk te doen zijn, zou men voorloopig kunnen bepalen, dat niet meer dan 10% van den grond in elk district, dan wel in elke afdeeling, aan niet-Inlanders mag worden verkocht. Desnoods zou men bij wy'ze van proef met enkele residenties kunnen beginnen. Blijkt dit een succes, dan kan later de maatregel van meer algemeene toepassing worden verklaard. Uit den aard der zaak komen residenties met eene dichte bevolking en niet te veel particuliere industrie, zooals de Kedoe, Pékalongan en Semarang, het eerst voor die toestemming tot verkoop in aanmerking. Ook zal men, zoo lang het noodige voedsel niet uit het buitenland kan worden verkregen, de voorwaarde moeten stellen van voedselverbouw op minstens % van de gekochte oppervlakte. Bebouwing voor % met handelsgewassen zal wenschelyk zyn om het bedrijf meer loonend te maken, wat niet anders dan aan de voedselproductie ten goede kan komen. Onder voedingsgewassen kan dan worden verstaan: ryst, al of niet bevloeid, mais, cassave, bataten, aardappelen, peulvruchten, pisang, sago, Dioscoriae, bangkoewang, tales en Europeesche en Inlandsche groenten, de laatste met inbegrip van tjabe, terong, komkommersoorten en uien. Onteigening by herhaalde verwaarloozing van den aanplant zou onmiddellijk over geheel Java en Madoera van toepassing moeten worden verklaard. Deze behoeft niet voorloopig beperkt te worden tot enkele residenties of tot een zeker percentage. Ook verdient het aanbeveling om het verstrekken van voorschotten op te verkoopen grond niet toe te staan, dus uitsluitend prompte levering, om te voorkomen, dat Inlanders, die hun grond eigenlijk liever niet kwijt willen zyn, deze toch zouden verkoopen ter wille van het voorschot. In afwachting, dat de gelegenheid tot verkoop van Inlandsen grondbezit voor Inlanders wordt open gesteld, zou by wijze van tydelyken maatregel aan de suikerindustrieelen de ver- 99 pachting kunnen worden opgelegd om 25% van hun areaal buiten hun rietaanplant te huren ter beplanting met voedingsgewassen, bij voorkeur sawahryst. Men zou daarbij kunnen bepalen, dat indien ten genoege van den Resident, daarbij voorgelicht door den landbouwleeraar, kan worden aangetoond, dat, niettegenstaande de suikerfabrikant het noodige heeft verricht om dien aanplant loonend te maken, deze toch verlies heeft opgeleverd, de geleden schade door de Regeering wordt overgenomen. Die schadevergoeding worde niet verleend voor kleine mislukkingen, doch als grens voor het verleenen van schadevergoeding zoude b, v. eene mislukking van minstens 10% van den voedingsgewassen-aanplant van de betrokken fabriek, kunnen worden gesteld. In het algemeen zal de voedselaanplant door niet-Inlanders zooveel mogelijk moeten worden aangemoedigd en vergemakkelijkt, ten deele daarbij het voorbeeld van het Straits-Gouvernement navolgende, echter, niet wat betreft de bebouwing van den grond door het Gouvernement zelf. Dit laatste kan by de nog steeds betrekkelijk geringe marktwaarde der voedingsgewassen nooit loonend zyn. Men zal den grondverhuur aan niet-Inlanders zooveel mogelijk moeten bevorderen en niet bemoeilijken, zooals tot nog toe wel eens voorkwam. En vooral zorge men voor de veiligheid van het te velde staande gewas. Indien 70% van den aanplant gestolen wordt, zooals by de cassave van de Handelsvereeniging „Amsterdam" in Kediri voorgekomen moet zyn, kan het niemand verwonderen, dat men dan liever van den voedingsgewassen-aanplant afziet. Ten slotte kan worden opgemerkt, dat indien de voedselproductie in de toekomst hoofdzakelijk in handen van nietInlanders is gesteld, dit ook de speculatie in voedingsmiddelen moet doen verminderen, omdat die voedingsmiddelen niet meer tegen buitensporig lage pry'zen zullen kunnen worden ingekocht. Bij eventueele prijsstijging zal het voordeel voor de handelaren-speculanten zoo veel te geringer zijn, de drang tot speculatie daardoor eveneens zoo veel geringer, daarentegen het voordeel voor den landbouwer zoo veel te grooter, wat niet anders dan aan de voedselproductie ten goede zal kunnen komen. 100 Men zal mij misschien tegenwerpen, dat indien de agrarische wetgeving niet verbeterd wordt, de niet-Inlander ook niet meer voedsel uit den grond zal kunnen halen, en indien die wetgeving wel verbeterd wordt, de Inlander het ook wel kan. Het eerste geef ik ten deele toe, het tweede in 't geheel niet. Ik meen voldoende duidelijk aangetoond te hebben, dat de gemiddelde Inlander geen bedrijfsleider is, en dat alleen verbetering van de voedselproductie te verwachten is, indien verbetering van de agrarische wetgeving en van de in het Inlandsch landbouwbedrijf heerschende gebruiken samengaat met het stellen van de voedselproductie in handen van menschen, die ook vtoor de toekomst weten te zorgen. Ik ben my volkomen bewust, dat de door my verkondigde meening lijnrecht indruischt tegen de tot nog toe vrij algemeen gangbare meeningen, en dat de voorgestelde maatregelen van zeer ingrijpenden aard zyn, maar: vAux grands maux, les grands remèdes". De Voorzitter: Ik stel voor slechts 10 minuten Pauze te houden met het oog op den beschikbaren tijd en de omstandigheid, dat de prae-adviseurs niet later dan kwart over twaalf aan het woord moeten komen. Ik zou aan de nog ingeschreven debaters willen verzoeken, zich te bekorten. Ik heb by circulaire aan de sprekers gevraagd zich by den secretaris op te geven. Dat hebben verschillende heeren gedaan. Twee heeren staan nog op het lijstje. Ik zie my' verplicht hen voor te laten gaan boven hen, die zich gisteren en vandaag heben «opgegeven. (Pauze). De Voorzitter: Ik heropen thans de vergadering en geef het woord aan den heer Smits, met verzoek om niet langer dan 12 minuten te spreken. De heer Smit: Mijnheer de Voorzitter: in tegenstelling met den vorigen spreker zal ik beginnen met een woord van waardeering te spreken over het rijke materiaal, dat de heeren prae-adviseurs ons hier ter overdenking hebben voorgelegd. Het is moeilijk daaruit een geschikte keuze te doen m den 101 beperkten tijd van 12 minuten, dat wil zeggen, er is wel een keuze te doen, maar het is moeilijk het gekozene behoorlijk te behandelen. Vooraf echter een enkel woord over de rede van den vorigen spreker. In hetgeen de geachte vorige spreker in het midden heeft gebracht, is zeer veel interessants. In de eerste plaats heeft die rede op mij, den indruk gemaakt van te zijn een verdienstelijke samenvatting van logica, sofisme en ironie. Het spijt nijj wel, dat ik dat den spreker zelf hier niet kan voorhouden, omdat hij niet aanwezig is. Hy heeft in zyn betoog onder anderen meermalen doen uitkomen dat het bedrijfleiderschap van den Inlander als landbouwer niet hoog staat. Zeker Mijnheer de Voorzitter, landbouw is een bedry'f, dat leiding noodig heeft, maar de Inlander, ook de eigen geërfde, is in hoofdzaak landarbeider. En als bedrijfsleider, weliswaar van eene op Europeeschen leest geschoeide industrie, wil ik verklaren, dat de Inlander een arbeider is, die, mits onder goede leiding, kan worden gevormd tot een zeer goed arbeider. Ik zal daarvan uit eigen ervaring een paar voorbeelden noemen. Het betreft een dag en nacht bedrijf niet alleen gedurende een enkele campagne, maar een bedrijf waarin het geheele jaar wordt doorgewerkt en waarin pas is ingevoerd de 8-urige werkdag. Met deze arbeidsregeling nu hebben wy dezelfde gunstige resultaten verkregen als in Europa by verkorten arbeidstijd worden verkregen, n.1. verhoogde arbeidsprestatie en sterk verhoogd uurloon. Ik zal nog een voorbeeld noemen. Door de maatschappij waarbij ik in betrekking ben, werd een fabriek overgenomen, die onder beheer stond van een Chinees. Na een maand tijd — het werkvolk was mede overgegaan — was de productie van de fabriek ongeveer verdubbeld. Ik geloof dus wel, Mijnheer de Voorzitter, te mogen constateeren, dat er werkelijk in onzen Inlander meer zit dan ik mocht vernemen uit het prae-advies en de rede van den vorigen spreker. Deze toch wijzen er beiden op, dat by den Inlander afwezig is een drang naar materieel bezit, dat hy is fatalistisch en zorgeloos. Ik wil nu een enkel woord zeggen over den weg, die zal moeten worden gekozen tot verbetering van de voedselvoorziening. Het is niet mijn bedoeling my te begeven op het glib- 102 berige terrein van de statistiek, want wn' hebben daarover van den vorigen spreker zulke onstellende conclusies gehoord, dat ik my verre daarvan wil houden. Ik heb een ander punt op het oog en wel dit: op welke wijze zal het bestuur de gewichtige materie van de voedselvoorziening in de eerste jaren regelen? Het debat toch heeft wel zooveel geleerd, dat deze materie zal vragen de bemoeienis van meer dan één departement; ik zou willen zeggen, de bemoeienis van haast alle departementen. De zaak groeit verre uit boven de bemoeienis van het Landbouwdepartement, en daarom zal hoog noodig zyn harmonische samenwerking van de verschillende departementen. En nu ben ik op dat stuk — U houde het mij ten goede, Mijnheer de Voorzitter —, als oud departementsambtenaar niet gerust. Ik kan, ook al door hetgeen in het moederland is gebeurd, die ongerustheid niet kwijtraken. Wij hebben daar toch gezien hoe de hoogstaande Regeering van 1914, een in-treurig beeld heeft gegeven van wat onder eenen „harmonisch samenwerkenden" ministerraad moet worden verstaan. Het bestuur over deze landen, mynheer de Voorzitter, acht ik verdeeld in even zoovele hokjes en vakjes als er departementen zyn. Ik weet wel, het Regeeringsreglement geeft aan, dat een raad van Directeuren onder voorzitterschap van den G.G. bijeengeroepen kan worden; ook, dat belangrijke zaken die meer dan één departement betreffen, worden behandeld bij z.g. directeuren rapport. Ik heb ook weieens aan zoo'n rapport moeten medewerken en het moet my van het hart, dat de harmonie bij eene derwy'ze behandelen van zaken toen verre te zoeken was. Daarom vraag ik my af: Welk orgaan moet worden in het leven geroepen om het zwaarwichtige vraagstuk van de voedselvoorziening in de naaste toekomst op te lossen en op stevigen grondslag te regelen? Zullen wy' daarvoor weer een staatscommissie kry'gen ? Hoeveel goede bedoelingen zyn niet reeds opgehangen aan den kapstok van een staatscommissie! Ik denk ineens aan het Encyclopaedisch Bureau dat op het oogenblik is ondergebracht bij het departement van B.B. Mij dunkt, dat wanneer wij een orgaan konden scheppen 103 dat niet meeregeert en zuiver passief werkt, dus staat buiten eenig Departement, een orgaan voorts, dat de reacties der verschillende regeeringsmaatregelen opteekent evenals de daarmede gepaard gaande bewegingen in de Inlandsche en handelswereld, en die bewegingen vooral in hun sociologisch verband beschouwd, wij dan in de goede richting zullen komen. Statistische cijfers hebben wy noodig als een noodzakelijk kwaad, doch vooral komt het er op aan verband te leggen tusschen de verschijnselen onderling, waardoor ook de cyfers beter tot hun recht komen en beter controleerbaar zyn. Op die wy'ze zullen wij langzamerhand een orgaan krijgen, dat als het ware alle gegevens verzamelt, welke de verschillende departementen noodig hebben, een gezamenlijk terrein, waarop de departementen voor verder gezamenlijk handelen den koers kunnen bepalen en uitzetten. De door het voorlichtingsbureau uitgegeven mededeelingen zullen dan ongetwijfeld in grooten kring belangstelling wekken en voor dit volk een leerzame spiegel zyn, die het wordt voorgehouden. Want er zijn nog te veel volksvoorlichters onder dit politiek onmondig volk die zelf nog voorlichting noodig hebben, hetgeen uit de in de afgeloopen week gehouden redevoeringen over de voedselvoorziening ten duidelijkste is gebleken. Ik acht het in dit verband hoog noodig dat ons volk van Indië economisch en politiek wordt opgevoed. Voorzeker mag de Regeering goede kritiek niet ontberen, maar die kritiek zy gegrond op studie en onderzoek; die kritiek zy zoo mogelijk welwillend, zoo noodig striemend, maar altijd opbouwend. De tijd dringt mijnheer de Voorzitter en daarom wil ik myn kort betoog eindigen met in herinnering te brengen de woorden van den grooten Coen, die nu weer actueele beteekenis kry'gen: Trek de voorgaande misslagen niet in consequentie, daar kan in (groot) Nederland iets grootsch gebeuren. De Voorzitter: Ik geef thans het woord van den heer Men'er Ranneft. De heer Meijer Ranneft: U, mijnheer de Voorzitter heeft gisteren bij het openen van deze vergadering uiteengezet dat 104 en, waarom U den politieken toestand op de geheele wereld en die van Nederlandsch-Indië in het bijzonder zeer pessimistisch inzag. U verklaarde dat de brochure van Prof. van Vollenhoven U in dit pessismistisch inzicht had gestijfd. Het was mij daarom waarlijk een verademing vlak daarna den heer Lulofs te hooren zeggen dat deze zijn betrekkelijk optimistische meenig, neergelegd in het ongeveer zes maanden geleden geschreven praeadvies handhaafde. Want het zü' hier in alle bescheidenheid gezegd, mijnheer de Voorzitter, my heeft het schitterende boekje van Prof. van Vollenhoven een riem onder het hart gestoken. Het is misschien naief maar ik heb daardoor weer meer vertrouwen gekregen, dat de bezielende geestdrift en het zeer scherpe intellect, die uit dit werkje spreken althans een kans hebben om tenslotte de wereld te overwinnen. En daarom blyf ik van meening, dat de voornaamste factor by het beantwoorden van de vraag of Nederlandsch-Indië goed doet zijn eigen voedsel te produceeren tenslotte een onzekere factor blyft, en dat er nog altijd kans blijft bestaan, dat het buitenland later voedsel zal willen verkoopen. Is dat zoo, en als de Volkerenbond er komt is' dit zeker, dat het zoo zal zyn, dan is het absoluut onnoodig dat Indië zijn eigen voedsel produceert. Inmiddels bestaat er op het oogenblik een groote kans dat van vrye handel geen sprake zal zyn en tegen die kwade kans moeten wy ons wapenen. Dit erkent ieder. Maar nu geloof ik toch dat er verschil bestaat of men voedsel produceert omdat men dat in beginsel noodig vindt, zooals U, mijnheer de Voorzitter, zooals de Regeering of zooals de praeadviseur Smits dan of men dit doet by wyze van verzekering zooals, als ik het goed begrijp, de heer Lulofs wil. Aan een verzekering betaalt men tenslotte minder. Ik geloof, dat vooral by de concrete vraagstukken, die zich zullen voordoen dat verschil in uitgangspunt zich telkens zal toespitsen. En als ik dan moet kiezen sluit ik mij, omdat ik in een betere toekomst geloof, gaarne onvoorwaardelijk bij den heer Lulofs aan. 105 ' In de tweede plaats wilde ik er aan herinneren, dat de door de Vereeniging gestelde vraag alleen betreft de voorziening in de eigen voedselbehoeften van Nederlandsch-Indië. Een bevestigend antwoord op deze vraag sluit niet in zich dat in het wilde weg voedsel moet worden geproduceerd, maar dat slechts die bepaalde hoeveelheid wordt geproduceerd, die noodig is voor de behoefte. Practisch maakt dat veel verschil. Wat meer wordt gekweekt dan die bepaalde hoeveelheid is trouwens geen voedsel maar wordt handelsartikel. Ik geef den heer Smits toe, dat het vooral met het oog op de toekomstige producie-riching in andere landen, misschien een voordeelig handelsartikel wordt, maar dit vormt een ander vraagstuk dan dat hier aan de orde is. Wat ik met deze inleiding tenslotte wilde zeggen is niets anders dan dat het hier niet gaat om het in den blinde produceeren van voedsel maar dat het aankomt op de productie van eewbepaalde hoeveelheid voedsel. Ik kom nu aan de derde vraag, die in de praeadviezen is behandeld, die betreffende de gewenschte maatregelen. Deze maatregelen, mijnheer de Voorzitter, zou ik , willen splitsen in twee groepen. Eenerzijds staan natuurlijk die welke de productie betreffen anderzijds staan die welke de verdeeling aangaan. Onder verdeeling versta ik hier veel meer dan de z.g. distributie alleen. Bn' de tegenwoordige inrichting der maatschappij zijn het de economisch zwakken, die als een goed schaarsch wordt het eerst die schaarschte voelen. Het is door de harde, automatische werking van de prijsstijging dat de maatschappij bezuinigt door dien economisch zwakken het betrokken goed te onthouden. Juist dit maakt een schaarschte van een goed als voedsel tot zulk een scherp gevoeld maatschappelijk kwaad. Maar juist daaruit volgt ook dat indien men kan zorgen dat die harde werking verricht wordt, indien de groep van economisch hulpeloozen zoo klein mogelijk is, als dus het maatschappelijk inkomen minder ongeluk is verdeeld, zoowel over in rijkdom verschillende streken als over verschillende individuen. De practische conclusie ligt voor de hand: Hoe beter de maatschappelijke verdeeling geschiedt, hoe kleiner de hoeveelheid voedsel die men behoeft bn' te koopen. 106 Het komt mij voor dat aan dit punt, dat van zeer groot belang is en in beide praeadviezen wel wat weinig aandacht is besteed, iets wat overigens te verklaren valt omdat in den tijd van samenstelling deze kwestie nog niet zoo brandend was. Bovendien heeft de heer Lulofs gisteren in zijn inleiding ook het een en ander gezegd over de distributie. De beoordeeling der te nemen maatregelen. Een ding wilde ik daarbij op den voorgrond stellen, een praemisse, die naar mij voorkomt alle redeneering omtrent dit vraagstuk moet beheerschen. Dit is, dat Indië een arm, een zeer arm land is. Ik stel het hier zoo voorop, niet omdat ik er iets nieuwe mee zeg, maar omdat in populaire redeneeringen bijna altijd het tegendeel wordt beweerd. Een zee van misverstand is daar a1 door ontstaan. Het is voor ieder die hervormingsplannen voor Indië verzint, onverschillig of die onderwijs of weermacht, volkshuisvesting, assaineering of industrialisatie of wat al meer betreffen als het ware een sport geworden met millioenen in het rond te gooien. De fabel dat dit land zoo rijk is, is de wrakke basis waarop al die luchtkasteelen worden opgetrokken. Men heeft van Indië een idee als een voorschot vragende huisjongen van zn'n toewan, een onbeperkt vertrouwen in diens finantieel vermogens. Maar zooals het met zoo menigen toewan is, zoo is het helaas ook hier, de maatschappij beschikt waarlijk niet over een onbeperkt vermogen. In vergelijking met Westersche landen is hier weinig kapitaal, weinig intellect en een beperkte mate van arbeidskracht. Misschien wordt dat later anders, nu is het zooals ik zei de: de hulpbronnen van de maatschappij zn'n zeer beperkt. En zooals het met de maatschappij hier is, zoo is het met den staat. De Voorzitter dezer vergadering wees daar reeds op in den Volksraad. Wanneer wij nu de maatregelen iets nauwkeuriger bespreken is het noodig ze te overzien. Daartoe zou ik de maatregelen die de productie betreffen willen indeelen in drieën. 1. die waarbn' de staat dwingt tot voedselproductie, 107 2. die waarbij de staat de voedselproductie mogelijk en aan-- trekkelijk maakt, 3 die waarbij de staat zelf voedsel produceert. De eerste groep, die van het dwingend optreden van den staat is dan weer in tweeën te verdeelen, c. die waarbij de staat dwingt omdat tot nog toe wat anders: werd geproduceerd, b. die waarbij die staat dwingt omdat tot nu toe niets werd geproduceerd. Van de eerste is de vermindering van de handelsgewassen het belangrijkste en hier sta ik ineens midden in de brandende kwestie, het bijna berucht geworden inkrimpingsvraagstuké Wat bij de bespreking daarvan voorop dient te staan is dat het voor de voedselvoorziening van betrekkelijk zoo gering" gewicht is. Als men de opgewonden literatuur leest zou men denken dat dit nu eigenlijk het kernpunt is van de geheele zaak, in werkelijkheid wordt zelfs in het aller gunstigste geval nauwelijks of nog geen 30 % van het voedsel tekort door de inkrimping gedekt. Er blijft dus nog 70 % over, de maatregel is dus bij lange na niet eens de meest belangrijke. Is het dan een der meest gewenschte? Beide praeadviseurs ontraden dit ingrijpen. Het eenige wat ik op hun oordeel heb aan te merken is dat hun critiek niet nog veel scherper is. Want uitgaande van de zooeven voorop gestelde praemisse kan de redeneering eenvoudig zijn. Waar men dan bij uitsluiting op heeft te letten is niet hoeveel geld of een rietaanplant dan wel een rijstaanplant onder de bevolking brengt, maar hoeveel de waarde is van het product dat aan de maatschappij toevalt en dan blijkt dat één bouw by de teelt van suiker honderden guldens meer oplevert dan by de teelt van rijst. Voor de 70.000 bouw die men wil inkrimpen komt dit neer op een verschil dat loopt tot in de tientallen millioenen guldens. Hierop komt het aan. ». Terwy'1 alle landen ter wereld zich zullen opmaken om met de inspanning van de uiterste krachten de productie op tevoeren tot het hoogste peil van hun kunnen, zou men hier 108 kunstmatig de productie met tientallen millioenen guldens beperken. Terwu'1 in alle landen ter wereld de overheid alle haar ten dienste staande middelen gaat aanwenden om te helpen de productie te vergrooten zou men hier zich zelf gaan dwingen millioenen vast te leggen in reliëfwerken, noodig omdat anders de arbeidende bevolking de dupe wordt. En dat alles in dit land met zijn toch al zoo schaarsche middelen. Het is te betreuren, maar helaas niet te ontkennen: wij beschikken hier nu eenmaal niet over onuitputtelijke bronnen. Alle millioenen, die men thans met royaal gebaar wil besteden aan de voedselvoorziening kan men niet uit het ledig "grijpen, men zal ze moeten onttrekken aan andere dingen, aan industrialisatie, aan al het andere wat ik zooeven noemde. Men kan reliëf werken bouwen zeker, als men maar weer niet vergeet dat dit gaat ten koste van den bouw van scholen en fabrieken, ten koste van de geldmiddelen, zonder welke de straks te vormen rechtsgemeenschappen zonder leven en zonder kracht zullen blijken te zijn, ten koste ten slotte ook van latere uitbreiding van staatsbedrijven. En als de heer Van der Eist dan ook gisteren zeide, dat inkrimpingsmaatregeleni slechts van tijdelijk belang waren en daarom hier niet in besproken hooren te worden dan ontken ik dat met overtuiging. Het groote kapitaalverlies kan integendeel gevolgen hebben van verstrekkenden aard. En mijn conclusie kan dan ook geen andere zijn, dat wanneer ooit de inkrimping zal worden doorgevoerd dit een bewijs zal zn'n van de absolute onbekwaamheid en van de volkomen machteloosheid om iets.beters te bedenken en iets beters te doen. De heer Muhlenfeld zei gisteravond iets dergelijks, alleen zei hij het met andere woorden. Hij zeide: de maatregel is alleen dan te ontraden als het zeker is dat er iets beters is. Het is misschien niet onaardig hier de verschilpunten tusschen zijn zienswijze en de mijne even te accuenteeren. De kwestie komt dan tenslotte hierop neer dat hij van die andere maatregelen dan de inkrimping blijkbaar niet veel verwacht en ik daar optimistisch over denk. 109 Omgekeerd denk ik pessimistisch over het eventueel kapitaalverlies voor Nederlandsch-Indië bn' het doorzetten der inkrimping en glijdt mijn tegenstander daar optimistisch over heen. Wie gelijk heeft? De Regeering zal tenslotte in haar hoogheid beslissen en de toekomst zal veel — maar lang niet alles-leeren, de toekomst, die overigens wellicht nog factoren voor ons verbergt, waarvan wij nu nog geen van allen droomen. Naast de beperking der Europeesche cultures staat die van de Inlandsche. Daar wordt minder over geschreeuwd, maar ik geloof niet ver van de waarheid te zijn als ik zeg dat dit onderdeel van het vraagstuk bijna even diep of misschien nog dieper in het volksleven ingrijpt. De argumenten, die hier boven werden aangehaald gelden ook hier. Misschien in'mindere mate, maar zy gelden. Bovendien is het vraagstuk nog iets meer gecompliceerd. Jaren lang hebben wij geklaagd dat de Inlander zoo conservatief was, dat hy zoo weinig economisch besef heeft en zoo weinig energie. En nu heeft zich in de plaats tiental jaren eindelijk een opleving getoond, heeft mén gebroken met oude sleur, is men uit economische overwegingen eindelijk wat anders gaan planten dan padi en djagoeng. Laat men nu toch oppassen, dit begin van ontwikkeling niet in de kiem te smoren. Ook dit is niet iets, wat niet zooals de heer Van der Eist meent alleen het heden betreft, het kan voor de toekomst verstrekkende gevolgen hebben. Behalve den dwang om in een andere richting te produceeren dan tot nog toe kan en wil het Gouvernement dwingen om hen, die tot nog toe niets dellen, te brengen tot productie. Over de geheele linie wordt dit middel toegejuicht. Beide praeadviseurs zyn er voor zelfs de radicale Volksraadsleden betuigen er hun instemming mede. Ik stel voorop, dat voor zoover de dwang de productie factoren, beplantbare grond en kapitaal betreft ik onvoorwaardelijk met die oplossing meega. Met de productiefactor arbeid staat het anders. De heeren Lulofs en van Vuuren hebben in hun advies een krachtig pleidooi gehouden, dat by het regelend ingrijpen der 110 •overheid voor alles kennis van het volkskarakter noodig is. Het schijnt mij dat de heeren den regel echter zelf niet geheel ■consequent toepasten. Want het eerste wat de Inlandsche bevolking dezer landen wil, is — ik spreek hier waarlijk niet alleen uit eigen ervaring — om met rust te worden gelaten. Men is door en door beu van allerlei bestuursbemoeienis. En nu kan het zyn dat de omstandigheden het noodig maken, dat met die bestaande onwil geen rekening mag worden gehouden, maar dan is groote voorzichtigheid toch dringend noodzakelijk. En het komt dan ook daarom vooral aan op de wijze waarop de dwang wordt opgelegd. Wat de praeadviseurs hieromtrent zeggen kan nüj niet geheel voldoen. Het betreft hier den z.g. zachten dwang. Wel schrijven beiden in theorie den zachten dwang niet te willen, (de heer Smits zegt ergens dat codificatie noodig is, en daar stem ik overigens mee in) maar in de conclusies waarmede de heeren hun betoogen besluiten komt toch weer voor, bij den heer Smits: „bestuurstoezicht op padicultuur" en bn' den heer Lulofs: „overal bestuurszorg". Gisteren heeft zich bij deze beide heeren nog de heer de Cock Buning gevoegd, die wenscht dat onder het toezicht van commissies, de bestuursambtenaren, met den Regent aan het hoofd, de sawahs in moeten gaan om op het wieden te letten. Wat zooiets uitwerkt als het ooit door de Regeering zou worden gezegd is te begrijpen, het feit heeft zich trouwens al voorgedaan. Op de conferentie van April is besloten tot uitbreiding van den aanplant van voedingsgewassen en ook thans speelt in de praktijk de printah aloes dan nog een groote rol, een rol overigens, waarvan alleen menschen die de praktijk kennen den omvang kunnen beseffen. En wat hier op zoo groote schaal geschiedt vooral door het Binnenlandsch Bestuur heeft natuurlijk voordeden, maar schijnt mij toch ongewenscht. Ik wil daarmede niets van het B. B. zeggen, integendeel. Gisteren heeft de heer Lulofs hulde gebracht aan de actie van het Departement van Landbouw. Ik sluit my daarbij aan maar acht het waarlijk gemotiveerd om ook op den zeer grooten ar- 111 beid van het Binnenlandsch Bestuur dankbaar den nadruk te leggen. Dit geldt het Europeesch bestuur maar zeker niet minder het Inlandsen bestuur. Want het zn'n de B. B. ambtenaren, die alle gegevens, althans het overgroote deel daarvan, bijeenbrengen; het zn'n weer de B. B. ambtenaren, die bovendien al het werk verrichten dat in die gegevens beschreven wordt; het zn'n ten slotte de B. B. ambtenaren die in de praktijk rechtzetten wat anders door de onvermijdelijke fouten van de "theorie scheef dreigde te zullen gaan. Ik kom dan ook niet op tegen de bestuursambtenaren, doch wel tegen het stelsel van zachten dwang. Vooraf even ter vermijding van misverstand een omschrijving wat prentah aloes is. Het is meer dan overreden of overtuigen, het is prentah, dat is bevelen. Practisch is het tenslotte niets anders dan onwettig bevelen, dat is, dwingen zonder dat dit op wettigen grondslag berust. Nu erken ik onvoorwaardelijk, en deze erkenning berust op ■een bijna tienjarige practische ervaring — dat het prentah aloes stelsel nut kan hebben. Maar juist dit maakt het zoo gevaarlijk. Want tegenover die voordeelen staan steeds zeer vele nadeelen, nadeelen die niet zoo in het oog loonen, maar die in werkelijkheid veel grooter zn'n. Ik ga hier niet dieper op in. Ik verwijs naar de Mindere Welvaartsverslagen. Van wïe een oordeel over deze kwestie uitspreekt mag gevergd worden dat hn' toch ten minste de scherpe veroordeeling kent die in dit werk over dit stelsel wordt uitgesproken. Alleen wil ik hier zeggen dat een der grootste nadeelen van dit zachte dwang stelsel wel dit is dat het bestuur daardoor op een geheel voozen grondslag komt te rusten, dat het gezag er hopeloos door wordt ondermijnd. Dit alles klemt te meer in deze tijden, die al rumoerig zn'n en die nog rumoeriger dreigen te worden. En daarom zou ik waar beide prae-adviseurs den dwang zoo op den voorgrond stelden de waarschuwing willen doen hooren dat men daarbij er in alle gevallen naar dient te streven om alle zachten, dat is tenslotte onwettigen dwang stelselmatig te doen verdwijnen. 112 Rest dus de wettige dwang. Ik erken weer dat die noodig kan zijn. Als 90 menschen een waterregeling wenschen en 10 menschen verhinderen dat door een botte obstructie dan moeten die 10 menschen gedwongen kunnen worden. ■ Maar de verhouding is als regel anders, de heer Smits erkent het zelf. En als die verhouding anders is, is het zooals ik zeide zaak voorzichtig te zn'n. Indertijd ontstond in de Buitengewesten onrust door te zware heerendiensten. Mijnheer de Voorzitter, die diensten werden waarlijk niet geeischt voor het pleizier van de ambtenaren. De zaak was dat zij bestemd waren niet voor de tegenwoordige bevolking maar voor hun kinderen of kleinkinderen. Nu lijkt ons zulk werk misschien redelijk, maar de bevolking wenschte dat nu eenmaal niet; zij verkoos niet te werken voor andere menschen die in andere tijden zullen leven. En men doet goed rekening te houden met de zeer groote waarschijnlijkheid dat zij evenmin zal verkiezen zich veel dwang te laten opleggen ten behoeve van andere menschen die nu op andere plaatsen in den archipel voedselgebrek hebben. De heeren Lulofs en de Kruyff hebben met blijkbare instemming aangehaald op welke krachtige wijze in de Straits wordt opgetreden. Ik wil daarbij opmerken dat de verhouding tusschen Nederland en Nederlandsch-Indië wel niets anders is dan die van het tot de tanden gewapende Engeland en de Straits Ik zou den heeren willen vragen of het hun bekend is hoe Engeland optreedt in Britsch-Indië, waar de hongersnood groot is, en een krachtig ingrijpen zeer stellig dringend gewenscht. I * . , Nu toont vooral het Departement van Landbouw m de laatste jaren een sterk geprononceerd streven om dwingend m te grijpen. Dit schijnt in strijd met de liberale opvattingen welke de heer Van der Eist gisterenavond ontvouwde, opvattingen, welke ik overigens ten volle apprecieer en waarover ik nuj VeMaeaUr de zaak is dat de praktijk wel eens anders is^ Tjouwens uit het praeadvies van den heer Smits spreekt een heel andere toon. Nu meen ik gisteren ook van of ^ver name™> den heer Smits een ander, een nieuw geluid te hebben gehoord, iets, 113 er van dat eventueele dwang slechts tijdelijk zou zyn. Maar zeker weet ik het niet, ik moet bekennen dat het nieuwe geluid, althans voor mij niet zeer duidelijk was. Zoo even hoorden wy spreken namens den heer de Savornin Lohman. Ik weet niet of het geen namens hem gezegd is in ernst moet worden opgevat, ook de vorige spreker dacht aan een grapje, maar in alle gevallen spreekt dit er uit, dat wn' toch wel eenigen angst mogen hebben als wy zien op welke wijze sommige technische ambtenaren met de bevolking willen omspringen. Zij hebben maar al te vaak neiging de bevolking dwang op te leggen. Het is dan het Binnenlandsch Bestuur, het Inlandsche bestuurscorps niet in de laatste plaats, het is het veel gesmade, vaak voor reactionnair en autocratisch uitgekreten Binnenlandsch Bestuur, dat dan althans op Java dikwijls de zaak tegenhoudt. De ironie van het lot wil dat het Binnenlandsch Bestuur, dat blijkens de handelingen van den Volksraad noch van de zijde der Regeering noch van die der Volksleiders een meer dan beperkte mate van vertrouwen geniet, dan op die wijze tal van keeren gewaakt heeft dat het vertrouwen van de bevolking in de Regeering niet werd geschokt. Later — of weldra? — zullen de locale lichamen die beschermende taak moeten deelen en tenslotte overnemen. Dwang zal niet dan na hun advies of soms zelfs niet dan na hun goedvinden mogen worden toegepast. De herzieningscommissie zal hiervoor een oplossing dienen te vinden. Inmiddels staat ook voor het heden vast dat de dwang niet dan in beperkte mate zal mogen geschieden. In geen geval zal dwang mogen worden toegepast op die schaal die beide praeadviseurs zich voor stellen, en de resultaten zullen ook lang niet zoo groot zijn als zij vermoeden. Ik kom na deze uitwijding terug tot de groote lijn van het vraagstuk. Productie vermeerdering door dringend ingrijpen is niet dan in beperkte mate mogelijk. Dan blijven over, ten eerste dat van staatswege de voedselproductie mogelijk en aantrekkelijk wordt gemaakt en ten tweede dat de staat zelf produceert. 8 114 Ik ga hier niet verder op in. Beide praeadviseurs en ook eenige debaters geven op zeer te waardeeren wijze een aantal te volgen wegen aan. Het is mijn vaste overtuiging dat door die wegen te volgen ruimschoots voldoende zal worden* verkregen om het voedsel tekort te dekken, mits, en dit is een voorwaarde, die stellig nooit verwaarloosd zal mogen worden, aan het verdeelingsvraagstuk voldoende aandacht wordt gewijd. Op de z.g. tijdelijke verdeelingsmaatregelen ga ik niet in. Ook de meer duurzame middelen zal ik buiten bespreking laten alleen wil ik met een enkel woord constateeren welk een schromelijke gevolgen het ontbreken van eenige sociale wetgeving in dit land dreigt te hebben. Hierdoor werd het mogelijk, dat terwijl in de geheele wereld de geldelijke arbeidsloonen stegen hier op het platte land het geldelijk loon gelijk bleef en het reeele loon met 50 % daalde. Dit feit nu op zich zelf is in den tegenwoordigen stand van het vraagstuk niet van overwegend belang. Doch het zn'n zulke feiten die zooals ik zeide de gevolgen van een noodtoestand als de tegenwoordige verscherpen. En dit brengt mij aan het slot van mijn betoog. Ik heb zooeven gepleit voor een zoo hoog mogelijk opvoeren der productie, ik constateer nu dat dit alleen mag geschieden in het belang van de geheele maatschappij en niet in het belang van enkelen. Van het groote verworven product moet en kan de staat nemen wat noodig is. Hoeveel dit zal zijn wordt bepaald door het sociale sentiment van de Regeering. Zeker is alleen dat het niet weinig zal zijn. De heer van Deventer heeft indertijd in een „pijnlijk kwartiertje" den ondernemers en rentetrekkenden voorgerekend, dat zij zeer veel meer aan den staat zullen moeten bijdragen dan te voren. Welnu dit pijnlijk kwartiertje zal nu weldra ook voor dit land komen en het behoort ook gauw te komen. De eenige troost van de slachtoffers kan zijn dat het in Europa al veel eerder kwam en dat het daar telkens terug komt. Wat ik hiermede wil betoogen is dat het noodig is dat de staat wel moet ingrijpen in het economisch leven en zelfs sterk moet ingrijpen, maar dat het beter is dat hij dit doet door te 115 tasten aan het verworven product dat hn" dus ingrijpt in de verdeeling dan dat hn* met zijn grove organen raakt aan het fijne raderwerk van de organisatie der bestaande productie. Niemand anders dan Kautsky, een autoriteit, die zelfs wel door den heer Muhlenfeldt niet verdacht zal worden van door een suikerbril te kijken, heeft er op gewezen dat, hoezeer men moet streven naar socialisatie der productie, men juist daarom moet oppassen die productie niet te ontwrichten. Mijnheer de Voorzitter, nog een enkel woord om nog even te onderstreepen wat de grondslag van mijn betoog uitmaakt. Het is dit, dat men bij de oplossing van het aan de orde gestelde vraagstuk goed zal doen als beginsel aan te nemen, dat de vermeerdering van de voedselproductie moet geschieden naast de thans bestaande productie en niet in plaats van de thans bestaande productie. De Voorzitter: Thans geef ik het woord aan den heer Abdoel Moeis. De heer Abdoel Moeis: Mijnheer de Voorzitter, tien minuten is heusch niet veel, maar ik zal myn best doen dien tijd alleen maar met een paar minuten te overschrijden. Het is niet mijn bedoeling mij te begeven op het terrein van het cijfermateriaal, maar ik wil in dit verband slechts opmerken, dat het bespottelijk is dat de heer de Savornin Lohman tracht de cijfers van de heeren Lulofs en van Vuuren af te breken, waar wij weten, dat de heeren Lulofs en de Savornin Lohman beiden hun cijfers hebben betrokken van een en denzelfden persoon, namelijk het desahoofd. Of willen zij misschien beweren dat zij die van iemand anders hebben ? Welnu, als hier in ons midden dan een desahoofd was en hg den moed had om hier het woord te vragen, zou hn' zeggen: U heeft beiden ongelijk, beide malen heb ik mij eigenlijk vergist, toen ik U die cijfers verschafte! Thans ter zake. Het praeadvies van den heer Lulofs doorlezende, trof mij bijzonder, dat steeds gesproken wordt van een „vaderlijk gezag" «vér ons, een gezag, dat hierop gebaseerd is, dat de vader 116 alles weet en de kinderen nog kleine kinderen zijn, die niets in het kapittel te brengen hebben. De heer Lulofs gelieve te weten dat er onder ons mannen zijn, die beseffen dat er al veel en veel te lang geregeerd werd bij hen, over hen en zonder hen. Inderdaad soms vóór hen, maar bn' botsing van belangen ook tegen hen. De vaderlijke toon en het vaderlijk gezag vind ik, hoe sympathiek het ook moge klinken, alleen in zooverre goed wanneer het werkelijk wordt toegepast op die ingezetene van Indië, die zich op het oogenblik nog niet hebben georganiseerd, die nog in den natuurstaat verkeeren, maar vooral voor Java en sommige gedeelten in de Buitengewesten, gaat die toon niet meer op. Men zal ook rekening moeten houden met de volksopleving, met de kinderen die bijna op één lijn zijn te stellen met U,' als vader. Voorts trof mij de bijzonder harde toon van het praeadvies. Op blz. 29 staat: „Dat de overheid eene indolente, zorgelooze en fatalistisch aangelegde bevolking dringt — als het moét dwingt, tot productie, is niet alleen volkomen verantwoord, maar in omstandigheden als de huidige dure plicht". Mijne Heeren, het klinkt hard, maar de heer Lulofs is ook niet consequent. Wat zegt hn' toch op blz. 33: „De Assistent-Resident van Garoet schreef het optreden van wortelrat in zijne afdeeling toe aan het veelvuldig padi-planten in de laatste jaren". Veelvuldig padiplanten, te veel padiplanten door die „luie, fatatistische menschen", dat is het,algemeen verwijt! De regen is nauwelijks in aantocht, of men begint al. Dat wijst op zekeren drang naar planten; het rjjstplanten zit den Javaan in het bloed, dat is zijn geloof en zijn godsdienst, al staat er ook dat hn' indolent en fatatistisch en zorgeloos is. Veel sympathieker klinkt de toon op bladzijde 61, waar wij lezen: „Een en ander is het gevolg van de innige overtuiging, dat slechts een nauwgezette bestudeering van de denkwijze der inheemsche bevolking leiden kan tot de juiste keuze van den weg, waarlangs men een bepaalden maatregel, op welk gebied dan ook, ingang wil doen vinden". Een ander sympathiek woord vinden wij op bladzijde 63:■ 117 „Verdieping van de kennis der volksopvattingen is noodzakelijk voor allen, die belast zijn met de doorvoering van overbekende landbouwmethoden bij de inheemsche bevolking". Zeer juist, mijnheer Lulofs! Men moet de menschen kénnen, om den weg voor vooruitgang te kunnen aangeven. Ik heb alle respect voor de samenstellers van het prae-advies, een praeadvies dat getuigt van een diepgaande studie, maar er zyn bureaumannen aan het woord, die wel een grondige studie van de volks-economie hebben gemaakt maar alleen achter de schrijftafels, en die het cijfermateriaal hebben betrokken van den bestuursambtenaar. De heer Lulofs schy'nt ons niet te kennen, getuige zyn vele uitlatingen in officieele kringen en op openbare vergaderingen, want hem schijnt te zyn ontgaan, dat er opleving komt onder de bevolking, dat ze niet langer geleid wil worden, zooals een vader zyn kind leidt, maar dat ze mee wil praten. Het volk gevoelt zich hier in eigen huis, en vertrouwt in de Hollanders menschen te zien die zeggen: „Je zult je huis terughebben, zoodra je ons kunt missen". Dat schy'nt de heer Lulofs over het hoofd te zien. Met groot genoegen heb ik èn van den voorzitter èn van de prae-adviseurs gehoord, dat Indië in eigen behoeften moet kunnen voorzien. Daarvoor zyn echter twee factoren noodig. Grond moeten wy' hebben en water moeten wy' krijgen, wil Indië zich zelf kunnen voorzien. Uitdrukkingen van indolentie, fatalisme en dergelijke meer worden gebruikt by het verwijt van den heer Lulofs, dat de Inlander den grond maar onbebouwd laat. Dat is niet alleen niet waar voor Java, maar ook niet voor Sumatra. De heer Lulofs weet echter op bladzijde 35 van het praeadvies over Djampang te vertellen: „Een enkel voorbeeld moge dit toelichten. Toen in de zenuwachtige eerste oorlogsdagen van 1914 allerwege de prentah werd gegeven tot verbouw van padi en tweede gewassen, werd dit gebod door de Djampangsche bevolking willig opgevolgd". Het was geen printah. Het was alleen een bekendmaking, dat de bevolking veel meer padi hoema moest planten. Er was grond, veel grond beschikbaar. Maar nauwelijks waren de menschen bezig, nauwelijks waren duizenden bouws opengelegd of daar kwam een aankondiging van bestuurszijde, dat de gron- 118 den na één jaar zouden worden teruggenomen. Als dus het zware ontginningswerk achter den rug was! Ze waren, zoo heette het, alleen in bruikleen gegeven. Intusschen waren er, die zich vergrepen aan een boom van eenige centimeters omvang, ze werden gestraft, de gronden werden teruggenomen. Ik heb de vraag tot de Regeering gericht, of zn' dit wel wist. Het eenig antwoord luidde, dat de bevolking toch immers geweten heeft, dat de grond alleen voor den tijd van een jaar in bruikleen werd afgestaan. Zie, myne heeren, dat is een volkomen tegenspraak met het idee van „printah" om luie menschen tot iets te dwingen eh met de kwalificatie, als zouden wij indolent en lui zijn. Het volk wil dolgraag rijst verbouwen, als het maar grond en water heeft. Het zal den heer Lulofs bekend zijn, dat in de onmiddellijke nabijheid van de hoofdplaats van Djampang koeion 75 bouw grond in erfpacht is afgestaan, gronden die tot nu toe onontgonnen zijn gebleven, terwijl de bevolking voor bouwgronden aangewezen zijn op terreinen ver in de bergen, waar geen verkeerswegen zijn. Hier treed ik in het voetspoor van den heer De Savornin Lohman, die het terecht immoreel noemde, gronden aan iemand te geven, die ze toch niet productief maakt. Welnu die 75 bouw bn' Tjitjoeroeg heeft de erfpachter niet bebouwd, terwijl het volk mijlen ver daar vandaan bouwgronden moest zoeken. In Djember werden in 1914 heel wat gezinnen verdreven van de erfpachtsperceelen. De bevolking vroeg om gronden, maar kreeg ze niet. Zij vroegen o.a. een stuk grond aan groot 18000 H.A. Het grenst aan de cultuurgronden van den heer Birnie. De grond was in beheer bij het boschwezen. Wat er op stond waren palmen, die voor 70 cent per boom verkocht konden worden aan de tabaksfabrieken voor stijlen van loodsen. Maar het boschwezen scheen aanvankelijk niet genegen den grond te geven. De bevolking kon van honger sterven, als ze er lust in had! Men ging op audiëntie, betoogde in openbare vergaderingen, rekesten, telegrammen aan den G.G., maar gronden kreeg men 119 niet, ten minste tegen het einde van 1918 nog niet. Eindelijk kwam er een deputatie by my en zeide: Abdoel Moeis, breng ons waar wij wezen moeten. Wy hebben 3 jaar lang om gronden gevraagd. 1600 menschen zoeken een bestaan. Er zyn gronden die braak liggen, maar niemand geeft ze ons". Ik heb hen gebracht naar het Departement van Landbouw, waar ik dadelijk inlichtingen kreeg en gehoor vond. Landbouw heeft intusschen reeds bij spoed opdracht aan het boschwezen gegeven de gronden aan het gewestelijk bestuur over te dragen teneinde ze te verdeelen onder de bevolking. Het bleef dus toen nog hangen bij het Bestuur. Dat is een van de bewijzen hoe moeilijk het is om aan grond te komen. In de Buitengewesten begint dezelfde moeilijkheid. Vooral in Sumatra's Oostkust, waar het kapitaal hoogty viert. De heer Lulofs heeft ten onrechte van de Regeering verlangd, dat „gedwongen cultuur" moet komen voor de bevolking. Die lijfeigenschap is niet noodig voor het volk, alvast niet voor het Javaansche volk. Dwang is wel noodig om honderdduizenden bouws woesten grond, die onontgonnen in erfpacht worden gehouden, in cultuur te brengen. Dat kan ik onderschrijven, maar de Javaan behoeft niet gedwongen te worden. Hy begaat een moord voor een vierkanten meter grond en een scheutje bevloeiingswater. In theorie, op papier, bestaat er gelegenheid om aan grond te komen, maar in de praktijk is het anders. Op blz. 30 van het praeadvies is de hoofdambtenaar aan het woord, belast met het samenstellen van een ontwerp-regeling voor de kolonisatie. De heer Lulofs schrijft n.1. op blz. 30: „De Regeering sterke haar daartoe door ontwikkeling van de eigen werkkracht middels onderwijs, bevordering van gemeente-instellingen, verschaffing van goedkoop echter niet lankmoedig crediet, e.d., niet door een onnatuurlijke bescherming". Ik zou den heer Lulofs willen vragen wat hy bedoelt met een „onnatuurlijke bescherming". Daarna volgt: „Slechts reike zij de helpende hand aan overtolligen en verslagenen door eene onbelemmerde werving", enz. 120 Zal het Gouvernement de schakel vormen tusschen den kebon op Deli en het volk van Java? Schande als dat zoo is! Ik kan het wat pessimistisch opvatten, de heer Lulofs heeft het misschien niet zoo kwaad bedoeld. Men neme het mij niet kwalijk als ik in dat vermoeden nog gesterkt word door de volgende zin in het praeadvies, voorkomende op blz. 67. Ziet hier: Kijk maar. „De Javanenkolonies op de Buitenbezittingen zullen geleidelijk tevens de arbeidersmarkten moeten vormen voor de groot-landbouwondernemingen aldaar". Mijne heeren, ik heb de proeven met Javaankolonies op Sumatra altijd toegejuicht. Maar waar hier een ambtenaar belast met het ontwerpen van het kolonisatiereglement aan het woord is, waar duidelijk blijkt, dat die kolonies eigenlijk moeten dienen voor het fokken van koelies voor de ondernemingen, daar protesteer ik tegen het feit, dat de Regeering zulk een hoofdambtenaar, met zulke kolonisatie-beginselen, kon aanstellen voor het bewerken van dat ontwerp. In dit verband moet men het mij niet kwalijk nemen als ik thans erg pessimistisch sta tegenover de kolonisatieproef, die millioenen zal kosten. De Gouverneur van Sumajra's Oostkust heeft tegen de Medansche S.I., die grond vroeg voor de vestiging van een Javaansche kolonie gezegd, dat de menschen in de gelegenheid zullen worden gesteld om zelf de grond aan te vragen. Aan de S.I. als zoodanig zullen geen gronden worden gegeven. Hier is dus weer de vader aan het woord. Kolonisatie, door het Gouvernement geregeld, goed! Maar initiatief van volksvereenigingen, initiatief dat een natuurlijke kolonisatie zal bevorderen,, dat mag niet. . Dat bewijst, dat de Regeering den opbouw van beneden af niet wil steunen. Het gaat toch niet aan, dat het Gouvernement steeds de gebiedende hand uitstrekt tegen de „kinderen" en zegt: ik wil dat, en jullie moeten gehoorzamen? De mislukte en kostbare kolonisatie-proeven in de Lampoengs mogen voldoende bewijzen zijn om te beseffen dat ook Regeeringsmaatregelen ten deze kunnen falen. De vader steune 121 dus het initiatief der kinderen, risico voor den vader is immers uitgesloten. Mijnheer de Voorzitter, ik zal dadelijk eindigen. Het is jammer, want ik had eigenlijk nog het een en ander op te merken omtrent de inzichten van den heer De Savornin Lohman. Die heeft waarheden en onwaarheden door een gemengd. Hij heeft een halve waarheid verkondigd door te zeggen : er zijn er twee, die geen landbouwers zijn, n.1. de Inlander en het Gouvernement. Dat is waar, wat betreft het Gouvernement maar het is onwaar, dat de Inlander geen landbouwer is. De heer De Savornin Lohman toch heeft een jaar of wat geleden, als adjunct-inspecteur van den Inlandschen Landbouw demonstratie-velden aangelegd in de Preanger. De heer Lohman zou dus aan den Soendaneeschen tani toonen hoe het Gouvernement sawah's verbouwt. Die waren zóó schitterend, dat zij dezen Landbouw-adviseur zijn betrekking hebben gekost. Het is dan ook een goede daad geweest van den heer Lovink toen hn' dezen heer Lohman veilig heeft opgeborgen in het bureau van de statistiek. De heer Lohman vindt het immoreel iemand gronden op te dringen, die hn' niet productief weet te maken. Accoord, maar dan geldt dit toch zeker* de heeren concessie jagers en de speculanten. Thans tot slot de vraag: op welke wijze zullen wij den voedingsnood buiten de deur houden? In de eerste plaats door grond. Geef gronden! In de tweede plaats door water. Geef irrigatie! In de afdeeling Serang mislukten op 68000 douw sawah's gemiddeld 25 % door de schuld van de irrigatiewerken. In Tapanoeli schreeuwt men om sawahgronden, terwijl de Regeering door verlaging van den drempel van de Batang Gadis al dadelijk aan 30.000 bouws sawahgronden kan komen. Grond en irrigatie hebben wij hier noodig om den voedselnood voorgoed buiten de deur te houden. Geen onnatuurlijke bescherming, geen tijdelijke maatregelen, geen drijven om ons wat betreft voedsel steeds en eeuwig van het buitenland afhankelijk te houden. Herzie de tot nu toe gevoerde agrarische politiek geheel, belemmer ons niet in de eigen voorziening in onze behoeften, en wij zullen hier in Indië in eigen behoeften kunnen voorzien! 122 De Voorzitter: Ik geef thans het woord aan den heer Koens. De heer Koens: Mijnheer de Voorzitter, Dames en Heeren.' Ik heb veel op mijn verlanglijstje staan, doch met het oog op den beperkten tijd zal ik het kort maken en slechts een enkelen greep doen uit hetgeen ik zeggen wou. Wanneer ik naar aanleiding van de vragen, die de Vereeniging gesteld heeft aan. de prae-adviseurs, antwoord zou moeten geven, dan zal ik dat antwoord willen neerleggen in de volgende stellingen: 1. De vermeerderde invoer van voedingsmiddelen is behalve van de bevolkingstoename een gevolg van: er. de verbetering van het menu van de bevolking, &. de ontwikkeling van den landbouw — en inzonderheid den rijstbouw — heeft geen gelijken tred gehouden met de vermeerdering van de behoeften der aangroeiende bevolking. 2. Nederlandsch-Indië streve er naar zoo veel mogelijk zelf in de eigen behoefte aan voedingsmiddelen te voorzien. 3. De noodige maatregelen ter bevordering van de voedselaanplant in Nederlandsch-Indië zn'n: a. verandering van de agrarische politiek in dien zin, dat de voedsellandbouw geen belemmeringen in haar ontwikkeling in den weg gelegd worden, b. het er zooveel mogelijk naar streven, dat de handelslandbouw verdwijnt van de gronden op Java bij uitstek geschikt voor voedsellandbotfw, c. het stichten van een organisatie van den inlandschen landbouw, d. het brengen van het irrigatiebeheer aan de belanghebbenden door het instellen van waterschappen, e. het niet anders verhinderen van de padi-gadoe-teelt dan om redenen van waterbeheer, ƒ. het aanleggen van rn'sthoeven. Het menu, mijne heeren is klein, maar wanneer wij zien naar de onderzoekingen van de laatste jaren, dan is de tendenz naar vermeerdering van het rijstgebruik overal merkbaar. Ik heb daarover tamelijk breedvoerig geschreven in het „Algemeen Landbouwweekblad voor Indië". Ik geloof dat in weerwil van 123 allen raad, dien men geeft om de oplossing ook te zoeken in de keuze van andere voedingsmiddelen, men toch voor de uitkomst komt, dat het rijstverbruik in de toekomst steeds grooter wordt. Ik wil daarvoor een paar punten aangeven. Ik wil er eerst op wijzen, dat de Inlander van tempo doeloej niets meer -te doen had, dan b.v. een halven bouw sawah en zijn erf te bebouwen met behulp van zijn huisgezin. Nu spreekt het van zelf, dat hij niet zooveel voedsel noodig heeft als een Inlandsche werkkracht, die zich verhuurt als koelie. Door de uitbreiding van allerlei. bedrijven en verkeersmiddelen, moet de Inlander, de groote massa althans, harder werken dan vroeger, en het spreekt van zelf dat hij dan meer voedsel behoeft en de bevolking — meer rijst naast andere voedingsmiddelen als cassave, bataten en dergelijke verlangt. Er komt nog bij, dat de welvaart van een zeker deel der bevolking verhoogd is en verhoogde welvaart doet oogenblikkelijk grijpen naar uitbreiding van het menu, vooral bij een bevolking, die zich over' het algemeen — en ik wil daar de aandacht op vestigen — zeer slecht voedt. Men kan wel zeggen, de bevolking moet maar minder ryst eten, de bevolking moet zich maar voeden met cassave en dergelijke producten, doch een groot deel van de bevolking voedt zich reeds zeer slecht. Het komt in tal van streken voor, die heusch niet arm zijn, dat de bevolking een deel van het jaar ééns in de drie dagen ryst eet. Men heeft ook wel gezegd, dat komt daarvan, dat de Inlander zorgeloos leeft. In den oogsttijd zwelgt hij ontzettend; legt hij grootegastmalen aan en in andere tijden is het weer schaarsch. Daar is wel iets van aan, maar ik geloof, Mijnheer de Voorzitter dat, wanneer de bevolking minder verkwistend in dit opzicht leefde, en minder zwelgde in den rjjsttjjd, maar over een heel jaar regelmatig at, zooals de voeding wezen moest, het rijstverbruiknog grooter zou worden. Ik geloof, dat de verbetering van het menu van de bevolking geen gelijken tred houdt met de vermeerdering van de bevolking en mag men de volgende jaren een groote vermeerdering van het menu verwachten, dan zal daardoor de behoefte aan rijst nog grooter worden. De ontwikkeling van den landbouw hield geen gelijken tred met de Vermeerdering van de bevolking. Ik zou hier kunnen spreken van het prae-advies van den heer Smits, waarin hij' 124 wil aantoonen, dat de vermeerdering van bouwgronden gelijken tred heeft gehouden met de bevolkingsaanwas en waar hij de vermindering in de productie zoekt in de opbrengstvermindering per oppervlakte-eenheid; dat kan ik tot mijn spijt bij gebrek aan tijd echter niet doen. Ik wil bij de verdediging van de stelling, dat de ontwikkeling van den landbouw gelijken tred gehouden heeft met de door de vermeerdering der bevolking -ontstane grootere behoeften, mij grootendeels aansluiten, by' wat door vorige sprekers gezegd is. Geef de bevolking grond •en water, mijnheer de Voorzitter. Er is maar één gebed voor den Javaanschen landbouwer. „Geef mij grond en water" en hn' zou er bn' kunnen zeggen, geeft het asjeblieft overdag en met een goede regeling' Grond en water!! Het kwam voor in den Oosthoek, dat een lid van den Raad van Indië met al het poids, dat hij had, moest maken, dat de bevolking grond kreeg. Het komt voor, dat er wekelijks bij het landgerecht een hooge stapel ligt van stukken omtrent „tebang oetang", wegens onrechtmatige occupatie, dat de rechter geen rechtspraak meer kan uitoefenen, doch eenvoudig de stukken mechanisch van den eenen kant van de tafel naar den anderen kant verlegt, van links naar rechts en op dien weg worden die stukken verrijkt met de woorden: één maand Dat is Mijnheer de Voorzitter, een bewijs, dat er is mankeert aan de tot nu toe gevoerde agrarische politiek. Er is een gevaar by het geven van grond aan een bevolking, die nog niet in alle opzichten voldoende economisch besef heeft. Het kan zijn, dat hier en daar gronden één keer bewerkt en •dan verlaten worden. Dat is mogelijk, maar wanneer U ziet, dat de menschen, trots de verschillende gevangenisstraffen, die wekelijks worden uitgedeeld, steeds maar weer begin en met den oetang te ontginnen, dan bevestigt dit ook, wat de vorige sprekers gezegd hebben. Daarentegen vind ik het bedenkelijk, dat daarnaast liggende erfpachtsgronden voor een groot gedeelte onbebouwd moesten blijven liggen en de erfpachter by' den zelfden politierechter aan komt kloppen om te zien of de -menschen, die in zyn bosschen den grond ontginnen niet gestraft kunnen worden. 125 Mijnheer de Voorzitter, ik had hierover nog langer willenspreken, maar ik kan tot mijn spijt door den geringen tijd mij gelaten, deze zaak niet verder verdedigen. De noodige maatregelen om te bevorderen, dat Nederlandsch-Indië inzake de voedselvoorziening voor een groot deel op zich zelf kan steunen, als dit land op zich zelf aangewezen is, en waarschijnlijk in de eerste tien jaren aangewezen blijft, zijn: Allereerst verandering van onze agrarische politiek in dien zin, dat aan den voedsellandbouw geen belemmering in hare ontwikkeling in den weg worde gelegd. Op welke wijze dit moet geschieden, mijnheer de Voorzitter, is niet te mijner beoordeeling; dat laat ik gaarne aan meer bevoegden over. Wel degelijk meen ik, dat een verandering in de agrarische politiek in dat opzicht noodzakelijk is, wil de Regeering ten minste verzekerd zijn, dat de aanplant van voedsel grooter wordt. De voedsellandbouw moet zich sterk uitbreiden. In de tweede plaats zou ik er op willen wijzen, dat er zoo veel mogelijk naar moet worden gestreefd, dat de handelslandbouw verdwijnt van de gronden bij uitstek geschikt voor de cultuur van voedingsmiddelen, in zonderheid voor rjjstverbouw, dus van de sawahs. Nu weet ik wel, dat veel stemmen zich zullen verheffen en dat men zal zeggen, maar wat wil je dan, waarmoeten wij het kapitaal vandaan halen? Dat kan ik niet in dezen korten tijd bespreken. Ik wil er echter in geschrifte of met het gesproken woord gaarne elders op terugkomen. Waar het uitheemsche en waarschijnlijk ook het inheemsche kapitaal, de groot-landbouw; den handelslandbouw wil drijven, dan moet dunkt mij, wanneer de toestand zoo is, als wij hem nu kennen en zooals hn' waarschijnlijk de eerste jaren zal zijn, dan moet die groot handelslandbouw niet de gronden innemen, die bijuitstek geschikt zijn voor den verbouw van voedsel. Of het een öf het ander? Wat is de toekomst van Java? Wil men handelslandbouw hebben, waarbij meer kapitaal in het land komt of voedsellandbouw? Kiest men de zijde van den voedsellandbouw, dan moet men er eenvoudig naar streven, dat de gronden en inzonderheid de sawahs, ter beschikking komen van dien voedsellandbouw. Er is nog een ander maatregel, n.1., bevorderen dat de Inlandsche landbouw een organisatie krijgt, waardoor de- 126 Jnlandsche landbouwer zich meer kan verschaffen. De Inlandsche landbouw heeft in hare ontwikkeling geen gelijken tred gehouden met de behoeften door de vermeerdering van de bevolking ontstaan. Het is eigenaardig, mijnheer de Voorzitter, dat is streken, zooals in de eilanden Bali en Lombok, die nog rmaar kortelings onder het rechtstreeksche bestuur van de Compagnie staan, rijst uitvoeren. Dat Sumatra's Westkust, waar de bevolking tot nog voor kort zoo betrekkelijk onafhankelijk was, rijst kan uitvoeren en Java, waar ons bestuur al zoo lang is, geen rijst uitvoeren kan. Ik zeg niet, dat dit alleen een gevolg is van het bestuur, maar er zn'n toch elementen in een overheerschende bestuur, waardoor een gunstige ontwikkeling van den eigen landbouwer belemmerd wordt. Ik zou dit ook breedvoeriger kunnen aangeven. Ik wil echter in dit verband alleen er op wijzen, dat de Inlandsche landbouw behoefte 'heeft aan organisatie. Die organisatie heeft men tot nog toe niet uit zich zelf kunnen verkrijgen. Daarvoor waren allerlei oorzaken. Misschien dat nu door de opleving in de Inlandsche wereld, die overal zichtbaar wordt, die organisatie kan worden geschapen. Ik heb mij ook wel een organisatie gedacht, geschonken door de Regeering. De Regeering, die door haar vroegere daden vaak minder gunstig heeft gewerkt op de ontwikkeling van den landbouw, is in den laatsten tijd op een heel andere manier te werk gegaan. Maar ik geloof, dat wij van de leiders der Inlandsche beweging zouden hooren, dat zij zich voorstellen, dat zelf te doen en het organiseeren van den Inlandschen landbouw zelf ter hand willen nemen. Alleen zou ik dan wel de leiders der Inlandsche beweging er op willen wijzen, dat men dat niet kan verkrijgen door hun vereenigingen, zooals ze nu zijn. Ze zullen naast hunne vereenigingen nog iets anders moeten stichten, want alleen belangstelling wekken voor de politiek is niet genoeg. Zij zullen naast de bestaande vereenigingen bepaalde landbouworganisaties moeten stichten. Vervolgens denk ik mij als een goede maatregel voor de ontwikkeling van den Inlandschen landbouw, dat hn' niet gedrukt mag worden door de verhindering van de padi-gadoeteelt. De padi-gadoe-teelt wordt inderdaad in verschillende streken op onwettige wijze verhinderd, zonder dat de redenen 127 daarvan liggen in het waterbeheer. Zoodra mijnheer de Voorzitter — het spreekt wel haast vanzelf — het. waterbeheer beperkende bepalingen moet geven, moet er regelend worden opgetreden, maar er zijn nog steeds streken, waar padi-gadoe teelt wordt verboden tegen het belang der bevolking in, omdat men het dogma huldigt dat hij schadelijk is, of omdat men vreest met de bevordering van tweede gewas-padi den handelslandbouw eenigszins in de wielen te rijden. Een andere maatregel, mijnheer de Voorzitter, die ik van de Regeering zou verwachten is het plan van de rysthoeven. Ik kom hier op dat punt in het praeadvies van den heer Smits. De heer Smits geeft een plan voor rijsthoeven met drogen rijstbouw aan. Ik heb gezegd, wij moeten smeeken om grond en water. Ik geloof dat water één van de voornaamste dingen is. Ik kan mij niet voorstellen dat er op gronden, zooals op Java en zelfs de Buitenbezittingen, wanneer zij eenigen tijd in bewerking zijn, met succes voedsellandbouw zal zyn te dryven zonder er water op te brengen. Ik zie het vraagstuk van den drogen rystbouw alleen als een humus kwestie. Het zal niet mogelijk zyn er weer ryst op te verbouwen dan na den grond jaren te hebben laten liggen. Ik zou vooral voor Java geen rysthoeven willen aanleggen zonder sawah-aanleg. Ik zou die rijsthoeven willen hebben om verschillende redenen. Ten eerste zouden die rysthoeven ons kunnen helpen met de kwestie van transmigratie. Wanneer wy de bevolking willen bewegen om streken, waar zy niet voldoende voedsel kunnen verbouwen te verlaten, dan moeten wy ons altijd richten tot de paupers, want degenen die voldoende voedsel heeft, verplaatst zich niet. Die paupers zyn niet direct in staat elders het leven van een goed landbouwer te leiden, zy moeten een soort opvoeding ondergaan en daaraan zouden die rysthoeven zeker dienstig gemaakt kunnen worden. Op Java, vooral in den Oosthoek zijn nog tal van gronden, die voor rysthoeven geschikt zyn. 128 Daar moeten dan groote gouvernementsondernemingen komen en desnoods laat men de menschen daar eerst als betaalde arbeiders werken om dan later daaruit een keuze te doen en die gekozen menschen dan zelfstandig boertje te laten worden. Dan kunnen de rijsthoeven ons helpen bij de transmigratie. Een ander ding is, dat wij die hoeven aj vast kunnen gebruiken om de overschotten, die wij noodig hebben te trachten te verkrijgen^ vervolgens missen wn' nog alle ervaring van de rijstcultuur als groot bedrijf, waarvoor wij ook rijsthoeven noodig hebben. Ik zal niet langer van Uw tijd gebruik maken, ik moet bij deze onvolledige mededeelingen blijven, maar wil nogmaals herhalen dat één van de middelen voor voedselverbouw is: Meer grond en water. De Voorzitter: Als de heer Sastrowidjono aan vijf minuten voldoende heeft kan hn' het woord krijgen. De heer Sastrowidjono: Ik heb aan twee minuten genoeg. De Voorzitter: Dan is. het woord aan den heer Sastrowidjono. De heer Sastrowidjono: Mijnheer de .Voorzitter, geachte vergadering. Ik was feitelijk niet van plan om in deze vergadering het woord te voeren, maar naar aanleiding van hetgeen door verschillende sprekers te berde is gebracht moet mij een enkele opmerking van het hart. Ik heb gisteravond uit de rede van den heer Lulofs gehoord, dat kinderverkoop onder Inlanders ook in normale tijden veelvuldig voor komt. Omdat ik dit van belang acht voor de beoordeeling van zijn praeadvies, vooral over een zoo gewichtig onderwerp als de voedselvoorziening, zou ik gaarne van den heer Lulofs nader willen vernemen of hn' misschien cijfers en concrete feiten kan produceeren, waaruit kan worden geconcludeerd, dat zijn bewering juist is. Want, hoewel ik zelf Javaan ben, is de mededeeling van den heer Lulofs, dat kinderverkoop onder de Javanen ook in normale tijden veelvuldig voorkomt, voor mij eenvoudig een openbaring. 129 Zulk een mededeeling heb ik gisteravond pas voor het eerst gehoord. Nog een enkel woord over de rede van den heer Savornin Lohman. Uit het eerste gedeelte van zijn betoog heb ik zeer veel waarheden vernomen, maar alleen wil ik op een ding wijzen, n.1. dit. Het is ten zeerste te betreuren, dat de heer Savornin Lohman bij zijn zeer verdienstelijk betoog een factor over het hoofd heeft gezien. En dat is, wat ik bij vorige gelegenheden altijd heb naar voren gebracht en steeds naar voren zal brengen, n.1. het groote en schandelijke analphabetisme, dat hier in Indië nog heerscht. Mijn standpunt is, dat men bij de beoordeeling van de karaktereigenschappen van den Inlander die eene factor nooit uit het oog mag verliezen, wil men redelijk zijn. En dan nog iets over het idee van den heer Savornin Lohman om het grondbezit over te dragen aan niet-Inlanders. Het spijt mij, Mijnheer de Voorzitter, dat ik mn" hier moet beperken wegens den korten tijd, alleen wil ik even dit naar voren brengen, dat mocht de regeering overeenkomstig het advies van den heer Savornin Lohman overgaan tot bevestiging van de overdracht, de Inlanders beslist ten gronde zullen gaan. » Repliek. De Voorzitter: Thans is de rij der sprekers gesloten en geef ik het woord aan den heer Lulofs voor repliek. De heer Lulofs. In de eerste plaats een woord van dank ook namens den heer Van Vuuren voor de woorden van waardeering, die ons prae-advies heeft mogen oogsten van U, mijnheer de Voorzitter en van meerdere debaters. Overgaande tot een behandeling van verschillende bemerkingen wil ik beginnen met den heer de Cock Buning te antwoorden op zijne vraag op welken grond de berekening van 25 pikol padi per bouw berust, welke hoeveelheid ik ten grondslag legde tot schatting van de door de aanwezigheid der suikerindustrie niet voortgebrachte hoeveelheid padi over 230.000 bouws. Gelijk debater onderstelde berust dit cijfer op de gemiddelde sewa/iopbrengst over heel Java. Mijnheer de Voorzitter, dat, v/aar die opbrengst over 1917 slechts 23 pikols en een fractie per bouw bedroeg, de gederfde rijstoogst op 25 pikol is gesteld geschiedde uit hoofde van de gemeenlijk goede hoedanigheid van de gronden bij de suiker-cultuur in gebruik. Ik heb daarbij geen rekening gehouden, met een eventueele opbrengst van gadoe padi omdat tijdens de jaren, die ik in Oost-Indië diende het 2 maal planten van padi o.a. uithoofde van de negatieve uitkomsten hiermede verkregen althans in de omgeving waar ik diende algemeen werd veroordeeld en tegengegaan. Hier en elders heb ik als uitgangspunt genomen, dat door verhuring van gronden aan de fabriek gemist worden 1 padi en iy2 polowidjo oogst. Op bladzijde 16 wordt alleen gehandeld over rijst en liet ik de polowidjo dus buiten beschouwing. Ik wil gaarne aannemen, dat er voorbeelden aan te halen zijn van binnen eenig fabrieksareaal gelegen sawahs, die binnen een kort tijdvak en door veelvuldig rijstplanten in 18 maanden meer rijst hebben opgebracht dan het door mij gebezigd gemiddelde, maar ik betwijfel of over alle bij de suikercultuur in gebruik zijnde gronden en over een reeks van jaren, het gemiddelde beduidend grooter is dan door mij genoemd. Naar mijne ervaring put gadoepadi 131 bij Inlandsche cultuurwijzen den grond uit en' veroorzaakt siekten en misoogsten, die vooral op den duur het rendement beduidend drukken. Op mijn laatste Java-reis vond ik, zonder daarnaar navraag te hebben gedaan, een zelfde opinie in Tasikmalaja, by' den Assistent-Resident van Garoet, bij den Resident van Banjoemas. Tegenover de cijfers door den heer de Cock Buning uit een ingezonden stuk van Javanenopheffer in Locomotief geput stel ik die in hetzelfde blad van 3 dezer, waarin een „Javaan" de opbrengst van 2 padioogsten (waaronder 1 maal gadoe padi) gedurende de 18-maanden van den grondhuur berekent op 30 pikol per bouw. Het produceeren van een geheel betrouwbaar cijfer is — de heer Buning stelde zulks zelf voorop, — aan de hand van beschikbare gegevens niet mogelijk, maar ik acht mijne berekening, berustend op een eenigszins verhoogd gemiddelde van de opbrengst van sawahs op Java in het algemeen veiliger, dan die van mijn geachten opponent, die op grond van enkele losse gegevens tot het zeker te hooge bedrag van 50 pikols padi per bouw komt. Nu wij toch aan de suikerindustrie bezig zyn, schy'nt het my' aangewezen hier mijn antwoord te doen volgen op de bestrijding van den heer Muhlenfeld op de kwestie de suikercultuur rakende. Het cyfer van ƒ 350.— per bouw door de suikerindustrie in den vorm van grondhuren, loonen enz. uitbetaald, is getrokken uit de boekhouding der by het suikersyndicaat aangesloten fabrieken en geheel betrouwbaar. Ik stelde daartegenover een productie-waarde bij eigen cultuur, op de hooger genoemde basis van het gemis van een ryst en lVis polowidjo oogst, op ƒ 110.— a ƒ 200.—, naar gelang de normale prys van ƒ 2.50 per pikol padi wordt aangenomen, of de verhoogde van ƒ 4.— a ƒ 5.— die tijdens de afsluiting van myn advies gold. Het staat den heer Muhlenfeld uiteraard vry op grond van zijne ervaringen ook voor normale omstandigheden andere cijfers aan te dragen, maar een eerlijke bestrijding vordert, dat men alle argumenten van den tegenstander recht doet wedervaren en daarom had de heer Muhlenfeld by" zijne vergelijking van de voordeelen, die de bevolking van haar grond trekt by' verhuring aan de fabriek en bij eigen cultuur niet over het hoofd mo- 132 gen zien een argument, dat onmogelijk aan zyn aandacht ontsnapt kan zijn, namelijk het op bladzijde 30 vermelde, dat bh' eigen cultuur het verkoopen van het product lang voor den oogsttijd, een algemeen voorkomend en, bh' de ongehinderde toelating van Chineezen tot de binnenlanden, voortdurend toenemend euvel is, waardoor de Javaansche boer, dikwijls voor een belangrijk deel van zijn oogst slechts een fractie van den prijs die zijne producten op de open markt zouden halen in handen krijgt. Ik heb mij op dienstreis door Java in het midden van het vorige jaar nog eens van de uitgebreidheid van dit misbruik kunnen overtuigen. Terwijl de ƒ 350.— per bouw door de fabriek in den vorm van huren, loonen en leveranties aan inlanders uitbetaald hun tot het volle bedrag ten goede komt en meerendeels onbereikbaar voor den woekeraar is. Wij zyn hiermede op een goed punt voor de beantwoording van de vraag: In hoeverre het volksbelang samen gaat met de suiker-industrie? Ik sta tegenover de suikerindustrie absoluut als ongeinteresseerde, maar wel moet ik bekennen een groote bewondering voor die industrie te hebben en daarvan een groot voorstander te zyn, zonder blindheid, nochtans voor hare schaduwzijden. Als jong ambtenaar drie jaren doorgebracht hebbende in de Javaansche dessa, heb ik dat dessaleven meegeleefd in een gewest, waar geen particuliere industrie bestond en heb ik het groote gemis daarvan juist voor den dessa-man kunnen constateeren. Het dessaleven in zulke zyn „onbedorven" streken lijkt zoo idyllisch, by' nadere kennismaking heeft het zijne zeer. bedenkelijke zijden. De hadji en de loerah, soms Arabier en Chinees palmen den grond in voor een dikwijls niet onbelangrijk gedeelte van het desa-areaal en de loonen, die de Javaan verdient by' landgenooten zijn ongelooflijk laag. Uit mijn ambtsressort trokken de Inlanders dan ook in groote getale dagreizen ver naar de suikerstreken om er een dagloon te verdienen, en dikwijls heb ik mij afgevraagd als die arbeidsmarkt er eens. niet was, hoe zou het dan gaan met de grondbezitloozen en de bij eigen cultuur tekort komenden? En komende in een suikerstreek ziet men hoe de industrie de Inlanders enz. bovendien een groote stap verder heeft gebracht op den weg naar economische ont- 133 wikkeling: de industrie als het noodzakelijk complement op den landbouw. De Serajoedalstoomtram en tal van andere tramlijnen zouden er niet zijn, het vervoer per spoor en te water heel wat minder beteekenis hebben zonder de suiker-industrie. Machinefabrieken, bankinstellingen en talrijke bedrijven vinden in die industrie hun voornaamste reden van bestaan en zoo schaft zij in de Inlandsche Maatschappij de vraag naar en leidt op tot (direct en indirect) geschoolde arbeids- en ambachtskrachten. De intree van de industrie is als een steen geworpen in een vn'ver: hn' verstoort het onbewogen watervlak, waaronder intusschen dikwijls leelyke roofvisschen schuilen, maar er komt leven en beweging, in zich steeds verwijdende kringen. Nu de meerwaarde van het product. Geopponeerd is tegen my'n cijfer van ƒ 200.— voor de opbrengst, in 18 maanden, van de producten bij Inlandsche cultuur, wel, stel dat bedrag op ƒ.300.—, stelt het op ƒ 350.—, zoodat de bevolking niet meer beurt bn' verhuring harer gronden dan de waarde van hare eigen cultuurproducten, vertegenwoordigt wanneer de oogst althans niet mislukt, een risico, die by verhuring niet wordt geloopen, dan rest het productie verschil tusschen ƒ 350.— en ƒ 840.— als meer waarde van het suikerproduct, een meerwaarde, die bn' de huidige prijzen zelfs stijgt tot ƒ 1000.— per bouw. Nu zal toch wel niemand meenen dat die ƒ 1000.— in zijn geheel in de zakken komt van een rijken mijnheer op de Heerengracht. Als de suiker het f abrieksareaal verlaten heeft, begint zijn wereldreis pas goed. Zn' wordt vervoerd en verscheept, beleend en verkocht, geraffineerd en nog eens weer verpakt, vervoerd verkocht, geconsumeerd. In den loop van dit proces is de meerwaarde nog beduidend toegenomen. De ƒ 300.— aan padi en polowidjo worden voor het overgroote deel plaatselijk opgegeten en daarmee is het afgeloopen. Nadat de suiker in eerste instantie reeds een gelijke waarde onder de bevolking heeft gebracht, komt zn'n meerwaarde en Inlanders en nog in uitgebreiden kring Europeesche arbeiders ten goede. Dat is toch een belang van de menschheid, en in engeren kring zelfs een arbeidersbelang, dat de socialistische partij niet onverschillig kan zijn. Ik sta altijd verbaasd dat de aanhangers dier partij hier te lande daarvoor zoo weinig oog hebben, dit althans 134 onvoldoende overwegen bij hun aandringen om door 14 van al die voordeelen een streep te halen. Vandaar mijn theoretische conclusie: laat bij een ongestoord wereldverkeer elk land die gewassen planten, die na aftrek van de productiekosten de hoogste marktwaarde hebben, vandaar mijne duiding* van de beperking van de suikercultuur tot zijn huidig areaal als de betaling van een assurantie-premie „ en een zeer hooge, voor de verzekering van onzen voedsel voorraad. Maar wanneer als gevolg van dezen oorlog het wereldverkeer op een hechtere basis komt te rusten dan voorheen dan is een belemmering van de suikercultuur tot uitbreiding van een te herziene nuttigheidsgrens (ik noemde als zoodanig een uitbreiding met 50%), even dwaas als het blijven betalen van een assurantiepremie naar het tarief voor een houten huis, ook nadat men dat huis door een steenen woning heeft vervangen. De opmerking van den heer Muhlenfeld dat de 6% van het sawahoppervlak, waarop de suikerindustrie over heel Java genomen beslag legt, voor de suikerstreken aanmerkelijk hooger is, is op zich zelve volkomen juist maar doet tot mjjne conclusie niets af, kan hoogstens leiden tot aansturen op ruime vervoerscapaciteit van onze verkeersmiddelen. Na het bovenstaande behoef ik weinig meer te zeggen aangaande het inkrimpingsvoorstel. Men tracht mijns inziens van linksche zijde op lichtzinnige wijze te drijven naar een maatregel, die alleen in de uiterste noodzaak — welke geenszins aanwezig is noch-, — naar het zich laat aanzien, aanwezig zal zijn — verantwoord wezen zou. Ook als men geen oog heeft voor belangen buiten Indië, dan worden mijns inziens nog verre onderschat de nadeelen, die de maatregel zou hebben voor de naast betrokken kring in de Inlandsche Maatschappij. De administrateur der bekende suikerfabriek Klampok in Banjoemas, bracht mij bij een desacomplex van 1000 werkbare mannen, waarvan 300 grondbezitters en 700 voor hun bestaan nagenoeg uitsluitend aangewezen op de onderneming. Om nu maar niet verder te gaan dan dit eene punt; wat moeten 14 van die 700 lieden beginnen, wannéér hun dagelijks werk en loon wordt ontzegd. Ik weet, ik stel de kwestie hier wat scherp, maar in den grond zal de inkrimping dergelijke gevolgen hebben. Laat ons hopen, dat de Regeering zich niet door zeker goed bedoelde, maar op onjuiste 185 gronden berustende raadgevingen zal laten dringen tot een besluit, dat zoo funeste gevolgen met zich brengen zou. De heer Muhlenfeld heeft nog gevraagd om nadere toelichting van de c|fers op bladzijde 17 waar staat dat de suikerindustrie alleen jaarlijksch rechtstreeks in Inlandsche handen uitbetaalt ƒ 64 miljoen, een bedrag dat tot ± ƒ 75 miljoen stijgt als men daarbij optelt de verdiensten, die de Inlander indirekt aan de suikerindustrie dankt, dan mogen we veilig aannemen, dat de geheele Java industrie het inlandsen budget op Java met ƒ 125.— miljoen jaars verstrekt. Ik kan met deze toelichting volstaan. 64 miljoen is het bedrag, dan direkt uitbetaald wordt aan huren en loonen het wordt 75 miljoen, naar schatting, wanneer men in aanmerking neemt, wat betaald wordt aan koelies bij de spoor, verscheping en pakhuizen, terwijl het bedrag tot 25 miljoen stijgt, wanneer men er bijneemt de loonen uitbetaald aan Inlandsche arbeiders van bedrijven, die bij de suikerindustrie betrokken zijn, verhooging van den prn's van landbouwproducten enz. Tenslotte de bemerking waar de heer Muhlenfeld zn'n debat medegeopend heeft naar aanleiding van mijne bewering op bladzijde 13 van het prae-advies, dat sedert ons ingrijpen in de laatste 20 jaren overal gevestigde geregelde toestanden en de daarmede verband houdende genomen bestuursmaatregelen de toeneming van de bevolking vooral in de jongst ónder ons gezag gebrachte streken der Buitenbezittingen zeer in de hand heeft gewerkt. Onderlinge oorlogjes, epi-en endemiën, hongersnooden hielden het bevolkingscijfer daar op laag peil. Het wegvallen van deze volksrampen manifesteert zich op tastbare wijze. De heer Muhlenfeld heeft goed gevonden deze bewering belachelijk te noemen. Deze qualificatie geeft mij aanleiding uitdrukking te geven aan mijne teleurstelling, dat in tegenstelling met andere sprekers de heer Muhlenfeld den beschaafden toon, welke onder andere het debat zijne waarde geeft, niet heeft kunnen treffen en blijkbaar nog meent dat er eenig argument ligt op den weg van stekeligheid, hoon en insinuatie. Het verwondert mij, dat het juist zoo dikwijls van de zijde is die strijdt voor de vrijheid der menschen, dat men zich de vrijheid er een eigen overtuiging op na te houden ontzegd ziet. Om op de zaak te komen. Op wat voor grond noemt de heer Muhlenfeld de ge- 136 wraakte bewering belachelijk? Wat weet hij van de Buitenbezittingen? Is hij daar ooit geweest? Zou hij mij wellicht eenig gezag willen toekennen op grond, dat ik gedurende 7 jaren lang een belangrijke plaats bij de leiding der zakln der Buitenbezittingen heb ingenomen en in dien tijd gemiddeld 200 dagen 'sjaars die gewesten heb bereisd, mu' daarbij door geen verkeersmoeielijkheden heb laten weerhouden, om ook de meest afgelegen streken te bezoeken, onder anderen Nieuw Guinea en Ceram te voet, Timor, Flores, Soembawa te paard elders met de meer gebruikelijke reismiddelen? Zoo ja, mag ik dan zoo voor de vuistweg eens eenige schetsjes geven van vóór ons ingrijpen geheerscht hebbende toestanden. Teneinde de tragedie te openen met een kleine note gaie wil ik U zeggen, dat de Papoeas zoogenaamde strafpijlen hadden van hout, die niet diep in het vleesch doordrongen en door hen gebruikt werdén om de diverse ega's te schieten in hun partes posteriores, wanneer naar hun' meening daartoe aanleiding bestond. Een wat verder gaande straf is het verdrinken van kinderen, welke wordt toegepast wanneer de rijst niet op tn'd klaar of aangebrand is. Meisjes worden in de Humboldsbaai uit principe verdronken, omdat de mannen het chicquer vinden om vrouwen te koopen van de stammen in het binnenland. Het koppensnellen is U allen bekend, daarbij wordt absoluut geen moed ten toon gespreid. Het bestond in het overvallen van een slapende kampoengbevolking waarbij dan onweerbare slachtoffers als vrouwen en kinderen werden afgemaakt. Bij dergelijke snelpartjjen zagen zich de snellers de handen gebonden door een buit van bn'v. tachtig kinderen, die achter bleven. Na eenig beraad werd dan een vuur aangelegd en daar danste men om heen. De arme stumpers werden alle daarin verbrand. De grofste onzedelijkheid heerschte bij bruiloften en feesten, o.a. bij het manbaar worden van de jongens. Dit heeft de Kajakajas op het punt van uitsterven gebracht. Bn' epidemiën worden de kampong met hun zieken verlaten. Men laat de zieken en gestorvenen eenvoudig aan hun lot over, ik zelf heb met Resident Gerrits kampoengs bezocht, waar wij alleen tegen- 137 kwamen kermende zieken en stervenden en immer stootten op. rottende lijken. Op Timor heeft men geen recht voor de zwakken. Onderlinge oorlogen, hongersnood en epidemiën komen er dikwijls voor. Als men zich van menschen wil ontdoen zet men ze op rotsnesten zonder water of voedsel. Ze worden daar ook levend begraven. Dit werd zelfs op kinderen toegepast. Op Flores had men menschenoffers en toen moet het dikwijls gebeurd zijn, dat als de vrouw opponeerde haar echtgenoot haar pakte en haar met een slachtte. Op Soembawa was het een pretje voor den Radja om de slaven te omwikkelen met stroo en teer en hars, hen in brand te steken en dan wedloop te laten houden naar de rivier, waar de ongelukkigen trachtten voor de smart verdooving te vinden. Kom nu eens in het beschaafde gebied te Soembawa. Bn' een der nederzettingen daar had de Sultan alleen de beschikking over 100 man daags enkel voor het vasthouden van zyn pajoeng, kwispeldoor en koffiepot. De Dajaks van Kota Waringin moesten 40 dagen naar beneden om heerendiensten te doen voor den Sultan. Op de reis heen en terug moesten zij zich zelf van eten voorzien. In de onafhankelijke Bataklanden was het animistisch gebruik zich op de volgende manier den geest van een weesjongen te verschaffen. Men verwende het kind lang, gaf hem zoetigheid. Liet hem daarna dorst ln'den, en begroef hem vervolgens tot het hoofd in den grond. Men vroeg dan of hn' water wilde, en dan goot men hem kokend lood in den mond. Men kookte een papje van de hersenen en de genitaliën en gebruikte dat als tooverstaf om de menschen voor rampen te beschermen. Zoo zou ik lang kunnen doorgaan met zulke berichten. Ik hoop te hebben aangetoond, dat het ingrijpen van ons gezag heusch geen overbodige daad Js geweest en niettegenstaande de fouten een weldaad voor duizenden. Men ga die zelfde streken nu eens zien, leze wat een onbe- ' vooroordeeld reiziger als wn'len de heer Doeff schreef over zijn bevindingen. O, het werk is nog lang niet volbracht, wij zn'n pas aan het begin, maar het verschil in weinige jaren aangebracht tusschen verleden en heden is als dat tusschen hel en hemel, en wat ik 138 daaromtrent constateerde in mijn praeadvies is aan geen twijfel onderhevig. Waarom de betrokkenen die zegeningen dan maar zoo matig schijnen te waardeeren, dat op verschillende plaatsen getracht werd zich daarvan gewelddadig te ontslaan ? De oorzaken zn'n allen van zeer natuurlijken aard o.a. gelegen in de met een gevestigde maatschappelijke orde strijdige belangen van de meest op den voorgrond tredende personen in een primitieve maatschappij, in het feit, dat men daar geen medegevoel kent voor anderer leed en volksrampen met Oos-1 tersch fatalisme draagt, niet inziet, dat het de ordende macht is die herhaling daarvan voorkwam. Zegeningen van ons bestuur, als rechtsgelijkheid, onderwijs, vaccine, dringen eerst langzamerhand door, de lasten, in den vorm van belasting en heerendienst, van dwang tot orde en regelmaat worden dadelijk gevoeld. Het kost aan God noch gebod gewende wilden veel moeite zich daarin te schikken, en daarom willen zij nog wel eens een slagje wagen. Ik heb eenige dagen geleden een vergelijking getroffen, Engelsch bestuur, ongemoeid, geen botsingen, en de oorspronkelijke bevolking wordt doodgedrukt, verdwijnt in figuurlijken zin. Zoo ging het in Australië, Amerika, Tasmanië en Nieuw Zeeland. Ik weet dat het belastingstelsel 1909 en 1917 op de Buitenbezittingen aan een heftige kritiek heeft bloot gestaan en zooals alle ménschenwerk heeft ook het bestuursstelsel zyn fouten gehad, hoe zou het anders kunnen, vooral waar een zoo enorme taak te vervullen viel met zoo geringe krachten, maar de critici zijn zelf in de fout vervallen van schromelijke eenzijdigheid, van absoluut gebrek aan inzicht in en waardeering voor het groote goede werk, dat daar werd tot stand gebracht. Intusschen wordt bij hervorming van het desabestuur op Java door oprichting van desaraden de inrichting der negaribesturen, die zoo goed voldoen, nagevolgd en blijkt — een bewijs hoe moeilijk het is fouten te ontgaan — bn' de uitgebroken hongersnood in Djokja eerst goed hoevele malen erger toestanden" dan waar ook op de Buitenbezittingen daar heer- 139 schen, op 12 uur sporens afstand van Batavia en als resultaat van een bijna 90 jarig bestuarstoezicht. De tijd zal ook deze onbillijkheid recht zetten. In afwachting daarvan hebben dunkt mij zij die hun beste krachten hebben gewijd aan de ontwikkeling der Buitenbezittingen recht, dat degenen die daarvan zoo weinig weten als de heer Muhlenfeld, een weinig voorzichtigheid leggen in hun oordeel, en vooral zich van krenkende qualificaties onthouden. Den heer de Kruyff zeg ik dank voor zy'ne toelichting en gaarne neèm ik aan dat de bezwaren tegen regeeringsinmeng'ng minder zyn dan ik dacht. Geheel heeft mij intusschen de verklaring niet voldaan. Ik zou willen vragen of bij de schaarschte in Holland, waar ook van Regeeringswege is ingegrepen, maar geen interprovinciaal uitvoerverbod heeft bestaan ook prijsverschillen voorkomen als hier? En dan, is men er zeker van, dat in Besoeki behalve de 100.000 picol overschot geen onzichtbare voorraden waren, die zouden zyn los gekomen als de markt door vrije uitwisseling zich meer had kunnen nivelleeren? En zou de gaplek prijs niet weer gedaald zijn tot het bedrag, dat het tevoren kostte en was die met maximumprijs bepaling niet te drukkend geweest? Het debat is niet onbeperkt te rekken en de heer de Kruyff zou my, ware zyn wellevendheid hem daartoe geen beletsel, met aanhaling van een bekend spreekwoord omtrent vragen kunnen antwoorden. Ik herhaal, my er over te verheugen, dat de door my geduchte bezwaren minder erg of onvermijdelijk zijn en nog meer over de instemming van den heer de Kruyff met mijn betoog in groote lijnen, welke instemming een waarborg levert, dat de drang tot onmatige overheidsbemoeienis denkelijk verzet zal ontmoeten en wel op de plaats waar men aan de draden trekt. Thans resten my nog de laatste sprekers. De heer Meijer Ranneft heeft geopponeerd tegen dwang. Ik zelf heb mijn tegenzin herhaaldelijk te kennen gegevén en gewezen op den afstompenden invloed 'van dwang, maar er zijn omstandigheden als de huidige, dat men het onmondige volk niet met open oogen in het verderf mag laten loopen. 140 De heer Abdoel Moeis heeft zelf het beeld aangehaald van de verhouding tusschen vader en kind. Welnu ik stel my zoo voor dat in moeilijke tijden de vader tot zyn zoon, die de H.B.S. bezoekt, zegt: Jongmensch, het zyn moeilijke tijden, werken zul je thans, hoe kan my niet schelen, als je maar maakt, dat je er komt. De heer Abdoel Moeis is niet makkelijk te volgen geweest. Het lykt my toe, dat hij verwijten heeft gezien in zinsneden waar geen verwijten in gelegen waren. Ik hoop dat de spreker goed gezien heeft, dat er niets anders noodig is om van de Inlanders een arbeidzaam volk te vormen dan het geven van gronden. Dat zou mij de behandeling van het kolonisatie-vraagstuk, waarmede ik belast ben, zeer vergemakkelijken. By de irrigatiewerkenaanleg te Badjoel Mati werd juist in de Locomotief geklaagd, dat de immigranten den meesten tijd in luiheid doorbrachten en geen leidingen wilden graven, wegen aanleggen en buizen leggen enz., niettegenstaande zy met 50 cent per dag betaald worden. Misschien juist wel daar^ om wilden zy niet. Het kolonisatie vraagstuk is zeker moeilijk. Een van de hoofdmotieven is het verschaffen van een kern, waaruit de groot-industrie op Sumatra arbeiders zou kunnen betrekken. Ik zie volstrekt niet in, dat daar een bezwaar in gelegen zou zyn. De kolonisten hebben in den slappen tn'd dan juist een arbeidsmarkt om uit te komen. In stede van een bezwaar is het een voordeel. De kolonisten in de Lampongs hebben verleden jaar in den slappen tijd 90.000 gulden gebeurd met den koffiepluk op naburige ondernemingen. Wanneer U zich eenigszins vijandig stelt tegenover de grootindustrie op Sumatra's Oostkust, wil dan bedenken, dat die industrie daar aan de schatkist bijdraagt een surplus van 5 milüoen gulden, waaruit tegenwoordig ook honderden Javanen gespijzigd worden. Tenslotte moet ik tegenspreken, dat het idee — de heer Moeis zegt het voorstel van de Medansche S.I. — bij den Gouverneur in slechte aarde zou zijn gevallen, en de uitvoering zou zyn geweigerd. 141 De Gouverneur heeft nüj medegedeeld, dat hij het voorstel m overweging had genomen en de heeren had uitgenoodigd de plannen in elkaar te zetten en bh" hem te brengen. Na eenigen tijd was echter de promotor bij hem gekomen met de mededeeling, dat men er maar van af zag, want men kon het niet eens worden over het traktement, dat de aanstaande directeur der maatschappij hebben moest. De heer Abdoel Moeis. Dat is niet waar! De heer Mohamad Samin, voorzitter der S.I. te Medan, is bn' den AssistentResident van Siantar geweest en met diens medewerking is het rekest doorgestuurd naar den Gouverneur. De Gouverneur is van meening, en dat heeft ZHEdG. nog aan mn' persoonlijk herhaald, dat er bezwaren bestaan om aan de S.I. gronden af te staan. Wel mocht elk voor zich zelf grond hebben. De Voorzitter: Het woord is thans aan den heer Van Vuuren. De heer Van Vuuren: Mijnheer de Voorzitter, ik zal kort zyn.-Het is een ongelukkig oogenblik om het laatst aan het woord te komen, maar ik moet toch nog enkele dingen zeggen, naar aanleiding van de gemaakte opmerkingen. Gaarne breng ik evenals de heer Lulofs een woord van dank — voor de waardeerende woorden, die over ons prae-advies in deze vergadering zijn gesproken. Dat stellen wij op hoogen prijs, mijnheer de Voorzitter. Ik zal trachten zoo goed mogelijk de gemaakte opmerkingen te beantwoorden. In de eerste plaats Dr. Van der Eist. Deze spreker waardeert, dat door mij werd aangetoond, dat de aanwas van bouwgronden geen gelijken tred hield met den bevolkingsaanwas, maar hij is er ontevreden over, dat ik nog zulk een groote waarde hecht aan de gadoecultuur voor eene oplossing van het vraagstuk, betreffende het dekken van het bestaande tekort. Mijnheer de Voorzitter, ik meende een beslist oordeel niet te mogen uitspreken over dit zooveel besproken vraagstuk der Oostmoesson-cultuur. De belangrijke uiteenzettingen van Dr.' van der Eist, in deze vergadering, de uiterste voorzichtigheid aanbevolen door Ingenieur Cramer en de heeren Oetoyo en Dr. Schmutzer in den Volksraad, zoomede de uiteenzettingen 142 van den heer Muhlenfeld, hebben wel aangetoond, dat ik daarin goed gezien heb. In het prae-advies wees ik reeds op bladzijde 60 op de moeielijkheden, welke een te ruime toepassing in Donomoelio met zich bracht. Ingenieur Cramer schreef de mislukkingen, welke gevolgd zyn bij de vrijwillige inkrimping van het suikerareaal toe aan de slechte gronden, die toen door de suikerindustrie zouden zijn vrij gelaten. Ik mag er hier wel even op wijzen, dat dit volksraadslid hierbij niet consequent is. Nu, en naar mijn inzien volkomen, terecht, houdt hij rekening met het feit, dat ook het suikerareaal slechte gronden kent met als gevolg mislukkingen, maar straks, als hij gaat uitrekenen, wat het areaal bij geheele of gedeeltelijke vrijlating zou opbrengen, dan houdt hn' daarmede geen rekening, dan vermenigvuldigt hn' zijn aantal bouws met zijn aangenomen te hooge productie-cijfers, .zonder rekening te houden met slechte gronden. Hoe dit zb", de besprekingen leerden, naar mijn inzien, en ik mag mij daarbij thans beroepen op Dr. Van der Eist, dat van alle factoren water de voornaamste is. Maar als er water is, dan is, in algemeen zin gesproken, bij oordeelkundige keuze der gronden, het slagen verzekerd. Mijnheer de Voorzitter! In dit licht gezien meen ik mijn conclusie ten 5e gesteld op blz. 60 onveranderd te mogen handhaven. Immers zy' luidt: „De Oostmoessoncultuur is, bij oordeelkundige toepassing het middel om het thans bestaande tekort spoedig aan te vullen. Men vergete toch niet, dat juist de Oostmoesson padi ons door de moeielijke maanden December, Januari enz. kan heen helpen. Thans de heer Muhlenfeld. Hn' betreurt, dat ik de door Lulofs gebrachte cijfers op bladzijde 14, zooals zij door van Heel berekend zyn uit de landbouw statistieken niet heb weggelaten. Mijnheer de Voorzitter: Hier een klein stukje geschiedenis van het advies. Ik kon Lulofs niet meer raadplegen, hij was op ' reis, en daarom meende ik te kunnen volstaan met op de betrekkelijke bladzijde in noot 2 te verwijzen naar my'ne beschouwingen over de landrentecyfers, temeer waar Lulofs zelf reeds de gegeven cyfers in twy'fel trekt. Niettemin dank ik den heer 143 Muhlenfeld voor de gelegenheid, die hn' mij schenkt om thans nogeens daarop uitdrukkelijk de aandacht te vestigen. Het tweede punt van den heer Muhlenfeld betreft mijne conclusie op bladzijde 53. Mijnheer de Voorzitter. De heer Muhlenfeld toonde aan de hand van deskundige uiteenzettingen aan, dat een moderne census vooreerst nog niet mogelijk zal zijn door gebrek aan telkrachten, de inrichting van een statistiek bureau juicht hn' toe. Dit is een tegenstrijdigheid, mijnheer de Voorzitter, die mij eerlijk gezegd van den heer Muhlenfeld tegenvalt. Wat heb ik aan een crimineele, aan een onderwijs, aan een geneeskundige statistiek, mijnheer de Voorzitter, als ik het volk niet ken in al zijn geledingen. Wat zegt my een mortaliteitscn'fer als door den heer Muhlenfeld zelf gebracht voor de influenza als ik niet weet waar, in welke distrikten en by' welke bevolking het percentage het hoogst was en dan nog in welké leeftijdskringen de grootste sterfte voorkwam. Eerst als wij dat weten, zullen wy' een aanwijzing krijgen, die waarde heeft voor de kennis der oorzaken met als gevolg juist gekozen tegenmaatregelen. Vóór dien tijd blijft het tasten in het duister. My'nheer de Voorzitter, een goede statistiek op welk gebied dan ook krijgt alleen waarde door een goede moderne census. Amerika heeft dit ingezien: het betaalde miljoenen dollars. De censusdeelen vullen een heele plank in de bibliotheek van het Departement van Binnenlandsch Bestuur. Meent gij, dat dat geld zyn rente niet heeft opgebracht. Mijnheer de Voorzitter: men veroorloove mij hier een kleine oratio pro domo. Van den aanvang af is mjjn streven geweest een goede statistiek te verkrijgen. Een van de moeilijkheden, waarop ik stuitte by' de aanvaarding van mjjn huidig ambt en die ook als een rooden draad loopt door dit geheele prae-advies, was, dat er geen gegevens waren, noch van de Buitenbezittingen, noch van Java. Het eerste werk, dat ik gedaan heb, was een voorstel om te trachten die cijfers te kry'gen langs den weg, die my de eenig juiste toeleek. Langs dien n.1. om ons licht op te steken by menschen, die plaatselijk in hun ressort bekend waren. Het voorstel, dat ik daarop indiende, is gegaan langs Financiën en Landbouw. Ui Beide departementen konden zich er mee vereenigen, maar de taak-werd opgedragen aan het Encyclopaedisch Bureau, hetgeen onjuist was. De taak van mijn Bureau is niet het verzamelen van gegevens, zelfs niet om ze in eersten aanleg te verwerken. Ik heb alleen die gegevens te stellen in het licht van het economisch verband, waarin men ze moet zien, wil men de beteekenis ervan begrijpen. Niettemin meenden beide departementen dat de taak bij mij behoorde. Ik heb haar aangevat, want er was geen ander middel om aan cijfers te komen. Toegejuicht heb ik het dan ook, toen later de statistiek is overgegaan, naar de afdeeling Nijverheid en Handel. Maar niet toegejuicht heb ik het, dat men daar niet dadelijk maatregelen genomen heeft zich te voorzien van personeel, dat met voldoende locale kennis van de Buitenbezittingen is toegerust om de statistiek, waaraan veel gebreken kleven, te doen zijn, wat ze moet zn'n. Dat is nog niet het geval en zal ook niet het geval zijn, zoolang geen wettelijke regeling getroffen wordt, die de verschillende producenten en handelaren dwingt om juiste cijfers te geven. Tot zoolang zal de statistiek geen waarde hebben, dan die ik aanduidde in het begin van dit congres, nml. van vergelijkend materiaal, wanneer althans juist is, wat de waarschijnlijkheidsleer ons leert, dat de fouten zich regelmatig over de jaren zullen verdeelen. De statistiek levert thans alleen vergelijkend materiaal. De heer De Kruyff heeft erop gewezen, dat de prauwyaart tusschen Singapore en Riouw en het vaste land van Indragiri zich onttrekt aan de statistiek. Zoo is dat overal het geval. Zooals ik het voorrecht had in een artikel in „Koloniale Studiën" aan te toonen onttrekt zich ook de prauwvaart in Celebes geheel aan de statistiek. Dit is de oorzaak van de verschillen in den rijstaanvoer en vervoer van de douane, van de K.P.M. en van de werkelijkheid. Mijne heeren, ik wil ten slotte een woord van dank brengen, aan den heer De Kruyff voor de wijze waarop de overgang van de statistiek van mijn bureau heeft plaats gehad De beteekenis van die cijfers is nu wel gebleken. Moge het den heer De Kruyff en zijn staf gelukken, de wettelijke voorschriften, waarop ik zooeven doelde, te verkrijgen en moge het den heer 145 Muhlenfeld gelukken de Regeering te overtuigen, dat die cijfers alleen waarde hebben, wanneer de moderne census daar naast staat. Mijnheer de Voorzitter, tenslotte een enkel woord naar aanleiding van hetgeen te berde is gebracht door den heer de Savornin Lohman. Ik kan dat alles niet dadelijk verwerken, hetgeen de heeren mij ten goede zullen houden. Ik zou feitelijk veel uitvoeriger moeten antwoorden, want dat is het geschrift waard. Er is echter iets, waar ik dadelijk op wijzen moet. De heer Lohman zegt, dat een natuurwetenschappelijk onderzoek ons niet verder brengt in landbouwzaken. Dat moeten de heeren nu juist niet meenen. Ik heb de eer mede te werken aan het komende natuurwetenschappelijk congres, waaraan ten grondslag ligt de gedachte, dat in den laatsten tijd, bij de enorme vlucht die Indië genomen heeft, de basis van exacte waarneming wel wat te veel uit het oog is verloren. Wij zullen op het natuurwetenschappelijk congres daarop te wijzen hebben, en trachten dien basis weer terug te krijgen. Dat dit noodig is, het bewijs daarvan had de heer Lohman niet beter kunnen leveren,' dan door zijn eigen geschrift, want naast zeer juiste en treffende opmerkingen, staat daar, voornamelijk aan het slot, zooveel, dat den basis van exacte waarneming mist, dat mijns inziens geen ander betoog een meer klemmend bewijs kan leveren, dat exacte waarneming hier toch nog wel noodig is. De heer Brandon: Mag ik even interumpeeren? U laat een ding weg. De heer Lohman heeft namelijk gezegd, dat het natuurwetenschappelijk onderzoek geen invloed kan uitoefenen, indien de economische toestand onveranderd blijft. De heer Van Vuuren: Mijnheer Brandon, ik neem die opmerking van U ter harte, maar ik beroep mij op mijn gezegde van zooeven, dat ik niet alles direct heb kunnen verwerken. Staat er dat inderdaad, dan kan ik mijn oordeel in dat opzicht verzachten. Thans kan ik de redeneeringen van den heer Lohman niet verder volgen. 10 146 Hij verwijt ons de cijfers van Van Heel te hebben genomen, zoomede de verwarring van het beplant areaal en den beschikbaren bouwgrond. Mijn verwijt is niet gericht tegen een paar cijfers. Ik heb geopponeerd tegen het zonder toelichting pousseeren van cijfers over uitbreiding van beplant areaal; die kunnen een geheel verkeerde voorstelling van de werkelijkheid geven. Dat is onder meer aangetoond door den heer Ottolander in den Volksraad. Hij heeft laten zien, hoe op gronden, die daar totaal ongeschikt voor waren, padi en djagoeng is geplant. Op die wijze kan men komen tot een uitbreidingscijfer, zooals door Landbouw geleverd is, maar het resultaat is uitgebleven. Wanneer het juist was, dat effectieve uitbreiding bedoeld moest zn'n, dan was het vraagstuk van de voedselvoorziening opgelost. Dat is het helaas niet. Gaarne sluit ik mij verder aan bij het woord, dat door den heer Lulofs is te berde gebracht naar aanleiding van de opmerking door den heer Muhlenfeld, dat het een belachelijke bewering zou zijn, dat ons bestuursbeleid in de Buitenbezittingen zegen gebracht heeft. Wij hebben de gronden daarvoor aangegeven. Ik had gaarne uitvoeriger willen zijn, mijnheer de Voorzitter, maar ik kan het niet. Dit eene wil ik echter nog zeggen, en wel speciaal aan het adres van den laatsten spreker, den heer Abdoel Moeis. Hn' heeft 'met voorliefde gewezen op hetgeen wn' geschreven hebben over de verdieping van onze kennis van het volk. Ik kan den heer Moeis en den leiders der Inlandsche beweging verzekeren, dat in ons — die dan heeten groot gebracht te zn'n in de school van van Heutsz — klopt een warm hart voor de bevolking, en ik wijs U op Uw eigen Oostersche wijsbegeerte, in hare uitspraak dat de mannen goed gehard in den strijd en streng in het bestuur een en al zachtmoedigheid zn'n in hun gemoed. En ik mag er wel bijvoegen, dat waar de heer Moeis den heer Lulofs heeft aangevallen, om zn'n hardheid, het dezelfde harde Lulofs geweest is, die den vader van Moeis gered heeft, toen Lulofs meende, dat hem onrecht was aangedaan. Nog een enkel woord naar aanleiding van een opmerking van den heer Muhlenfeld, aan het slot van zn'n betoog, dat ik de zaak zou bezien hebben uit een kapitalistisch oogpunt. 147 Wel, mijnheer de Voorzitter, ik heb 26 jaren dienst bij het Gouvernement en toen ik 14 jaar gediend had, had ik een salaris van ƒ 300.— in de maand en wat na dien tijd gebeurd is de directeur van Binnenlandsch Bestuur is weggeloopen, anders zou hij het kunnen vertellen, ik verzeker U ik bezit nog niets in de wereld, en dan is het wel hard dat je verweten wordt een kapitalistischen kijk op de zaak te hebben! De heer Sastrowidjono: Mijnheer de Voorzitter, nog een enkel woord. De heer Lulofs: O, ik begrijp het al, ik heb wat vergeten. Ik bied mijn verontschuldigingen aan dat ik vergeten Reb op Uw vraag te antwoorden. Toen ik in een tn'd, dat er geen schaarschte was, in de residentie Rembang kwam bevond ik daar dat de uitwisseling van kinderen vrij veel voor kwam. Voor ƒ 1.50 kon je een flinke baby krijgen en zelfs op de Oostkust van Sumatra heeft de dokter van het groote hospitaal van de Holland Amerika Plantage Maatschappij, die zich veel moeite gaf voor de verzorging van kraamvrouwen en zuigelingen, geconstateerd, dat zeer dikwijls vrouwen hun kinderen afstonden aan mandoersvrouwen voor ƒ 2.50. Die beschouwden die kinderen dan als speelgoed, met het gevolg, dat de kinderen stierven. Ik hoop U hiermede voldaan te hebben. Als U ei" nog meer over wil weten verwijs ik U naar den Oud-regent van Bandjar, die met mn' krachtig tegen het misbruik geijverd heeft. De heer Bosscha: In normale tijden is het tarief in de Preanger ƒ 2.— per kind. Sluitingsrede van den Voorzitter. De Voorzitter: Alvorens onze bijeenkomst te sluiten, acht ik mij gedwongen, om namens het bestuur onzer vereeniging den heeren prae-adviseurs onze erkentelijkheid te betuigen voor de groote moeite, die zij zich gegeven hebben om den moeielijken voor dit congres noodigen voorbereidenden arbeid te verrichten. Voor de wijze, waarop zij het voor Indië bij uitstek belangrijke 148 vraagstuk der voedselvoorziening van verschillende zijden belicht hebben, en waarop zij de middelen, die tot het doel: „eigen voedselvoorziening" moeten leiden, hebben aangegeven, breng ik den heeren prae-adviseurs gaarne mijne hulde. Ook de andere heeren die over genoemd vraagstuk het woord hebben gevoerd, breng ik gaarne den dank over van ons Bestuur voor hunne vaak zeer interessante beschouwingen en belangrijke gegevens. Ik beveel, mijne heeren, onze Vereeniging in Uwe voortdurende belangstelling aan. 149 BIJLAGE I. Daar wegens den vergevorderdjen tijd geen gelegenheid bestond na de replieken van de heeren praeadviseurs het woord te voeren, heeft het Bestuur der Vereeniging gemeend te moeten voldoen aan het verzoek van den heer Muhlenfeld om zijn, in het Bataviaasch Nieuwsblad van 24 Februari j.1. ingezonden artikel, als bijlage aan dit verslag toe te voegen. Debat Lulofs. De heer Lulofs toonde gisteren, bn" de beantwoording der verschillende debaters, groote geraaktheid, naar aanleiding van het feit, dat ik het als belachelijk gekwalificeerd had, het te willen voorstellen, alsof ons direct bestuur maar dadelijk zulke zegenrijke gevolgen zou gehad hebben, als in het praeadvies geschetst. Dat chauvinisme en sociaal-democratie elkaar slecht verdragen en de heer Lulofs mij weinig sympathie toedraagt, is even begrijpelijk, als dat ik in personen van zijn richting een bepaald gevaar voor Indië zie. Ik had echter een meer zuivere bestrijding verwacht, dan het geval was, vooral van iemand, die het even te voren een eisch van eerlijkheid noemde, dat ik in het debat aan al zyn argumenten, ook waar ze, in hun algemeenheid zoo tastbaar onjuist zyn, als de bewering, dat de Javaansche boer zelden of nooit den open marktprijs voor de padi in handen zou krijgen, volle aandacht schonk. De minder faire wijze van bestrijding, welke ik moest ondervinden, noopte me tot een woord van protest, doch toen ik aan het slot der debatten, middels het opsteken mijner hand, het voornemen daartoe te kennen gaf, kon het woord, wegens het vergevorderd uur niet meer verleend worden, reden waarom ik U thaiis om een geringe plaatsruimte verzoek, teneinde uiting aan my'n gevoel van verontwaardiging te kunnen geven. Ik heb den heer Lulofs verweten, dat hij lichtvaardige conclusies 'trok uit weinig betrouwbaar cijfermateriaal, dat de beschikbare bevolkingscijfers hoogstens toelaten een toename van plus minus 27 % der bevolking van het grootste deel der buitengewesten, gedurende het tijdvak 1905—1917, als niet te 150 ver van de werkelijkheid af zijnde, aan te nemen en ik heb verder gezegd dat het eenvoudig min of meer belachelijk was, het voor te willen stellen, als^of ons direct bestuur maar dadelijk van grooten invloed óp het minder heerschen van epi en endemieën zou wezen, om de eenvoudige reden, dat de paar dozijn geneeskundigen en het handjevol B.B. ambtenaren, welke voor die uitgestrekte gebieden beschikbaar zn'n, in zulke vaak moeilijk te bereizen landstreken betrekkelijk weinig ten goede kunnen uitrichten in slechts luttele jaren tijds. Ik sprak verder mijn vertrouwen uit, dat het in de toekomst beter worden zal, gezien de ernst, waarmede gearbeid wordt. Vooral kwam ik er tegen op groote bevolkingstoename in pasgeopende gebieden der buitengewesten thans reeds, voor een deel althans, op de creditzijde van de geneeskundige verzorging der bevolking te stellen, hoezeer ik overigens ook verklaarde te gelooven, dat regelmatige toestanden ontegenzeglijk — wanneer men tenminste niet meer in de fouten eener te ver doorgedreven exploitatiepolitiek vervalt — hun goede uitwerking op den bevolkingsaanwas niet zullen missen, zullende de resultaten hiervan echter eerst na vele jaren duidelijk merkbaar wezen. In zijn antwoord ging de heer Lulofs met geen enkel woord op dit betoog in, doch meende de voortreffelijkheid zijner opvattingen niet beter te kunnen bewijzen dan door de opsomming van een reeks gruwelverhalen, die zich vóór de vestiging van ons gezag op Nieuw-Guinea, Timor, Soembawa enz. afgespeeld zouden hebben en welke ook thans in zulke streken nog niet tot het verleden behooren, gruwelverhalen bijna even vreeselijk als die, welke wij in de Engelsche, Fransche en Belgische officieele bescheiden kunnen vinden, betreffende hetgeen in de eerste oorlogsmaanden in België en Noord-Frankrijk (heel ver dus van Nieuw-Guinea, Soembawa enz.) door de Duitschers bedreven werd. Van de keerzijde der medaille, b.v. van de vaak toegepaste pacificatie-middelen, denk aan de historie Deysenroth-Iding, de Wekker-Onthullingen, de vóór het onderzoek Liefrinck gevolgde heerendienst- en belastingpolitiek, repte de heer Lulofs wijselijk niet, hetgeen te begrijpen is, doch waarom liet hij die gruwelverhalen dan niet liever geheel achterwege? 151 Ik had toch geen aanleiding gegeven tot het ten gehoore brengen daarvan. Wat intusschen ten zeerste bevreemdt, is wel, dat de heer Lulofs hardnekkig vermeed, om op het eigenlijke punt van bestrijding in te gaan. Verdere bespreking van de weinig zakelijke wijze, waarop de heer Lulofs zijn repliek meende te moeten voeren, heeft geen nut, temeer waar de vrijmoedigheid van sommige zijner beweringen slechts verwondering baren kan in het licht der gebeurtenissen van de laatste jaren in een groot deel der Buiten-, gewesten, gelijk deze zelfs van ministeriëele zijde besproken werden. Ik zal thans niet meer van uw gastvrijheid vragen en teeken mij, onder dankbetuiging voor de verleende plaatsruimte. Hoogachtend, Uw dw. dr. A. MUHLENFELD. 152 BIJLAGE II. Statistieken door de afdeeling Handel van het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel verzameld naar aanleiding van het prae-advies M. B. Smits. De voedselvoorziening in Ned.-Indië (publicatie No. 7). (Zie pag. 9 prae-advies Smits). PRODUCTIELANDEN en OPBRENGST VAN RIJST (in tonnen): Land Tons Britsch-Indië (1916—'17) x) 34.079.000 Inlandsche Staten in Indië x) 1.000.000 Ceylon (1915) *) J 172.000 Straits Settlements *) 35.000 Federated Malay States (1913) *) ... 46.000 Kelantan *) 35.000 Perlis *) 7.000 Britsch Noord Borneo *) 9.800 Hongkong *) 15.000 Fiji *) 9.000 Egypte (1914—'15) *) 366.000 Uganda *) .., 100 Nyasaland (1916) 1.300 Britsch Guiana x) 41.000 Trinidad *) 1.700 Approximatieve opbrengst Engelsche Bezittingen 35.818.000 Italië (1916) x) 320.000 Spanje (1916) x) 149.000 Bulgarije (1912) *) 3.000 Griekenland *) 1.200 Eur. Rusland *) 250 Kaukasie en Russ 170.000 Turkestan (1914) *) g| Bokhara en Khiva *) 40.000 Perzië x) 250.000 Mesopotamie x) 30.000 153 Siam x) 2.500.000 Nederl.-Indië *) 4.244.000 Fransch Indo China x) 3.500.000 Japan (1916) 8.177.000 Korea (1916) x)- , 1.758.000 Formosa (1914) x) 647.000 Philippn'nen (1915) *) 491.000 Madagaskar x) 450.000 Vereenigde Staten (1916) *) 520.600 Mexico (1914) *) 15.000 Guatemala *) 7.500 Nederl. Guiana (1914) *) 3.000 Ecuador (1917) *) 15.000 Peru (1915—'16) *) 40.000 Brazilië x) 250.000 Argentinië (1916) *) 7.000 Approximate opbrengst 23.589.000 Totale wereldproductie 59.407.000 (Behoort bij pag. 10 prae-advies Smits). Volgens de Chineesche Douane-statistieken (Maritime customs) bedroeg de uitvoer van ryst en paddie in de jaren 1912 — '15 van 1.300 tot 5.000 tons. Daarentegen wisselde de invoer af van 161.000 tons (1912) tot 549.000 tons (1910). De invoer in 1912 was buitengewoon gering, daarop volgt als kleinste invoercijfer, dat over 1911, n.1. 316.000 tons. De geheele invoer naar Mid.-China heeft plaats via Hongkong ; het leeuwendeel van den invoer in Hongkong heeft plaats uit Fransch Indo-China en Siam. De invoeren te Hongkong variëerden in de laatste jaren van 550.000 tot 750.000 tons. Bovenstaande lijst, welkè is ontleend aan het „Bulletin of the Imperial Institute" onderscheidt de landen, waarvan de productie de consumptie overtreft, en welke x) gemerkt zijn, en de landen waarvan de consumptie grooter is dan de productie, en welke *) gemerkt zijn. Bron: Bulletin of the Imperial Institute (Londen). 154 (Behoort bij pag. 11 en 12 prae-advies Smits). Volgens de officiëele Japansche statistieken bedroegen de inen uitvoeren (in 1000 K.G.) als volgt: Jaar Invoer Uitvoer Netto invoer 1910 137.794 61.322 76.472 1911 257.935 30.885 227.050 1912 335.165 29.775 305.390 1913 * 545.590 29.143 516.447 1914 303.397 37.248 266.149 1915 68.641 94.661 26.020 1916 46.374 98.068 51.694 1917 84.656 109.875 25.219 Bovenstaande cijfers geven alleen een beeld van den in- en uitvoer uit het buitenland. Japan voerde uit Formosa en Korea nog de volgende hoeveelheden in (in Eng. ton): Jaar Uit Formosa Uit Korea 1912 91.000 36.000 1913 158.000 81.000 1914 83.000 147.000 1915 ? 286.000 ] (in 1000 K.G.) Ontleend 1916 ? 165.000 > aan officiëele Jap. 1917 ? 160.000 J statistieken. (Ontleend aan „Bulletin op the Imp. Institute" (1918). JAPAN. Onder de rijstproduceerende landen (niet te verwarren met rijst-exporteerende landen) neemt Japan na Britsch-Indië en China de eerste plaats in. Vooral in de laatste 40 jaren is de toeneming der productie zeer belangrijk geweest. Dit is, gedeeltelijk een gevolg van uitbreiding van het met rijst beplante areaal, maar vooral ook van toename van de gemiddelde opbrengst. In 1878 bedroeg de beplante oppervlakte 6.100.000 acres; thans is dit cijfer ongeveer 7.500.000 acres. In 1878 werd een oogst verkregen van 25.232.540 koku (3.546.000 tons gepelde rijst); in 1916 van 58.301.680 koku of 8.177.000 tons/ d.i. dus een toename van ca. 130-%. In 1878 bedroeg de op- 155 brengst per acre 11 tot 12 cwts; in 1916 wisselde dit cijfer af van 21 tot 22 cwts. per acre. Ofschoon toename te constateeren valt over het geheele tijdperk, dient toch vermeld dat 1916 een buitengewoon groote oogst opleverde, evenals 1915 (7.843.000 tons) en 1914 (7.995.000 tons). Over eenige jaren vóór 1914 bedroeg het gemiddelde oogstcijfer 7.000.000 tons gepelde rijst per jaar. Het gemiddelde over de 10 jaren 1907—1916 (het tijdvak eindigende met de drie jaren van groote oogsten van ca. 8 millioen tons) was 7.342.000 tons. De vermeerdering in productie is grootendeels het gevolg van verbeteringen in zaadselectie en cultuurmethoden, alsmede van het voorkomen van schade door natuurlijke oorzaken. Zelfs indien men de laatste drie genoemde jaren buiten beschouwing laat, dan zien wij dat de productie (7.048.000 tons van 7.422.777 acres in 1913) ongeveer verdubbeld is ten opzichte van 1878r en dat het gemiddelde opbrengstcijfer in 1913 was 19 cwts. per acre of twee tot drie maal de gemiddelde opbrengst in Britsch-Indië. Met ongeveer één tiende van het rb'stareaal van Britsch-Indië, heeft Japan één vierde van den oogst van dat land. Volgens het werk „Outlines of Agriculture in Japan" (gepubl. door het Agricultural Bureau te Tokio, 1910) bebouwen 70 pet. van de landbouwers minder dan 1 cho (2.45 acres), en slechts 3 pet. meer dan 3 cho (7.35 acres). De voornaamste centra der rijstpellerijen zijn Tokio en Kobe, doch het pellen voor plaatselijk gebruik heeft bijna in elke stad en elk dorp plaats. Ofschoon, zooals uit het bovenstaande blijkt, de productietoename zeer groot is geweest, hield deze voor de overvloedige oogstjaren 1914—'16 geen gelijken tred met de consumptie. Prijzen stegen snel en daar rijst het hoofdvoedsel der Japanners is, onstonden er vele economische problemen. De kwestie der prijsstijging werd verergerd door vele factoren, o.a. het speculatieve koopen en verkoopen van rijst, maar deze factoren hielden bijna alle verband met vraag en aanbod, waarvan de buitengewone beteekenis duidelijk aan den dag kwam in de laatste drie jaren van plotseling sterk vermeerderde oogsten. Voor deze ontwikkeling leidde een studie van de prijsfluctuaties en loonen in Japan, gepubliceerd door het „Institute In- 156 ternationale" te Rome tot de conclusie dat „in slechts dertien jaren (1900—'13) de prijs van het belangrijkste artikel op de Japansche markt, van de grootste noodzakelijkheid voor de bevolking, met meer dan 90 pet. gestegen was, of gemiddeld met 7 pet. per jaar." Het hoogste punt werd bereikt in 1912, toen de rijstprijzen in Japan hooger waren dan ooit te voren. Een scherpe daling had plaats voordat de oogst van 1914 binnenkwam en daarna was de invloed van de prijsdaling op de landbouw-industrie en op andere bedrijven zoo groot, dat de Minister van Financiën in Februari 1915 gemachtigd werd om rijst aan te koopen teneinde de prijzen op een bepaald niveau te houden. Deze verandering in de innerlijke positie reageerde uiteraard op den buitenlandschen rn'sthandel. In de laatste jaren vóór 1914 waren de oogsten zoo onvoldoende voor het binnenlandsch verbruik dat Japan in de rij der groote importlanden kwam te staan. Een kleine hoeveelheid werd uitgevoerd, voornamelijk voor Japanners op Hawaii, enz., maar groote hoeveelheden werden geïmporteerd. In de 12 jaren, van 1901—'12, bedroeg het gemiddelde cijfer van den invoer van rijst en paddie 396.000 tons (minimum 136.000 tons in 1910; maximum 886.000 tons in 1904). In 1913 werd 541.000 tons ingevoerd en in 1914: 299.000 tons. Deze cijfers betreffen alleen den invoer uit het buitenland, d.i. voornamelijk Britsch-Indië, Indo-China en Siam; de twee eerste dezer landen leverden tusschen 80 en 90% van den totalen invoer. Voorts ontvangt Japan gewoonlijk groote hoeveelheden rijst uit Korea en Formosa, zooals uit de voterende tabel blijkt (in Eng. ton): Uit het buitenland Uit Korea Uit Formosa 1912 333.000 36.000 91.000 1913 541.000 81.000 158.000 1914 299.000 147.000 83.000 In 1915 daalde het invoercijfer van rijst uit het buitenland plotseling tot 68.000 tons en in 1916 wederom tot 46.000 tons. Deze vermindering ontstond hoofdzakelijk door minderen aanvoer uit Br.-Indië en Indo-China; de invoer uit Siam bleef vrijwel onveranderd. Tegenover een gemiddelden invoer in Japan van 396.000 tons uit vreemde landen in 1901—'12, bedroeg het gemiddelde ex- 157 portcijfer slechts 58.000 tons. In 1913 beliep de uitvoer nog slechts 29.000 tons en in 1914 37.000 tons, maar in 1915 steeg dit cijfer tot 93.000 tons en in 1916 tot 97.000 tons. Deze meerdere uitvoer vond in hoofdzaak plaats naar Engeland, de V. S. van Amerika, Hawaiï, Canada en Aziat. Rusland. In vroegere jaren, bestond nagenoeg de geheele export uit ongepelde ryst; in 1915 steeg het percentage gepelde ryst tot 25 pet. en in 1916 tot 44 pet. (Uit „Bulletin of the Imp. Institute", 1918). (Behoort bij pag. 13 prae-advies Smits). De met ryst beplante oppervlakte in Korea is in de laatste jaren zeer uitgebreid. In de 5 jaren vóór den oorlog nam dit areaal toe met één derde, n.1. van 1.914.000 acres in 1909 tot 2.560.000 acres in 1913. Gedurende dezelfde periode vermeerderde de productie van 1.046.000 ton ryst tot 1.414.000 ton. Het gemiddelde exportcijfer over de 5 jaren 1909—'13 bedraagt 93.000 ton, het minimum was 74.000 ton in 1912 en het maximum 116.000 ton in 1913. Daartegenover staat een veel kleinere invoer (37.000 ton in 1913). Ongeveer twee derde van den invoer heeft plaats uit Siam, terwijl het leeuwendeel van den uitvoer naar Japan gericht is; de rest gaat naar China en Aziatisch Rusland. De productie van Korea bedroeg ongeveer 1.705.000 tons in 1914; 1.595.000 tons in 1915 en 1.758.000 tons in 1916. In 1914 voerde Korea uit Japan alleen 146.000 ton in. In een officiëele Japansche publicatie wordt de met ryst beplante oppervlakte op Formosa opgegeven als te zyn 820.000 acres, d.i. ongeveer de helft van de totale bebouwde oppervlakte. In 1910 werd dit areaal geschat op 760.000 acres, zoodat een belangrijke toename heeft plaats gehad. Het gemiddelde productiecijfer over het tienjarig tijdvak 1904—'13 is 619.000 ton (maximum 719.000 ton in 1913 en minimum 557.000 ton in 1906). In 1914, toen de oogst door storm geleden had, werd de productie geraamd op 647.000 tons. Tot voor eenige jaren geleden, ging de geheele uitvoer naar Japan (vnl. in paddie). De uitvoer naar Japan wordt in Britsche consulaire verslagen 158 -opgegeven als volgt: 92.000 tons in 1911; 91.000 tons in 1912 en 158.000 tons in 1913. Ingevoerd werd in 1913 circa 30.000 tons, waarvan ongeveer een vierde uit Japan. {Behoort bij pag. 13 prae-advies Smits). Invoer van rijst op de Philippijnen *) (in 1000 K.G.): Fiscale jaren 1899 58.389 . 1900 109.911 1901 178.232 1902 216.403 1903 307.191 1904 329.825 1905 255.502 1906 138.052 1907 112.749 1908 162.174 1909 137.678 1910 184.620 1911 203.083 1912 260.250 1913 179.205 PHILIPPIJNEN. In verhouding tot de bebouwde oppervlakte (negen voornaamste gewassen) op de Philippijnen, besloeg de rijstcultuur in 1913—'14 ongeveer de helft (48 %). Het is geen bijzonder waardevol gewas en de productie wordt elk jaar beïnvloed door de vraag naar werkkrachten voor andere bedrijven, alsmede door min of meer abnormale weersgesteldheid; het onderhevig zijn van den oogst aan ernstige schade door typhonen, droogte en overstroomingen vormt dan ook een zeer ongunstige factor voor de uitbreiding der cultuur. Betrekkelijk weinig is tot dus- i) Volgens „Annual Report of the Insular Collector of Customs». 159 ver gedaan om den invloed van klimaatsomstandigheden te regelen door irrigatie. In een officiëele brochure („Rice Culture in the Philippines", Manila 1912) wordt vermeld dat slechts 125.000 acres onder irrigatie zn'n, ofschoon de gemakkelijk irrigeerbare oppervlakte minstens 1.200.000 acres bedraagt. In bedoelde brochure wordt evenwel gezegd dat verwacht werd, dat binnen weinige jaren vele duizenden acres, welke tot dusver onbeplant waren, onder rijstcultuur zouden kunnen worden gebracht. Ook op andere wijze (selectie, enz.) doet het Gouvernement ernstige pogingen om de rijstcultuur te bevorderen. In de „Philippine Agricultural Review" (1916) schrijft de Directeur van Landbouw dat 50 pet. van de landbouwers minder dan 21/2 acres bewerken; ongeveer 90 pet. minder dan 12*4 acres en dat slechts minder dan 1 pet. meer dan 250 acres ter bewerking heeft. Vier vijfde gedeelte van de geplante rijst wordt overgeplant en 75 % van de geheele productie bestaat xiit gewone rijstsoorten; de rest uit kleefrijst. De schrijver van bedoeld artikel vermeldt voorts dat een vergelijking van de oogsten in twee jaren, onder vrij normale weersgesteldheid, n.1. 1906 en 1913, een toename van productie aantoonde van 40 pet., een gevolg van vermeerdering van de gemiddelde opbrengsten gedurende dat tijdsverloop. De voorlichtings-propaganda, die geleid wordt door het Departement van Landbouw zal zeker nog veel in deze richting kunnen doen, maar toch moet worden geconstateerd dat ook thans nog (1916) de opbrengst uiterst gering is. In het vijfjarig tijdvak 1911—'15 vermeerderde de met rijst beplante oppervlakte gestadig van 2.579.000 acres in 1911 tot 3.076.000 acres in 1914, doch zn' ging in 19i5 terug tot 2.794.000 acres. Gedurende dezelfde periode wisselde de oogst (uitgedrukt in gepelde rijst) af van 320.000 tons (1912) tot 675.000 tons (1913). Zoowel 1912 als 1915 (491.000 tons) waren jaren, waarin de oogst gedeeltelijk mislukte; het gemiddelde voor de andere drie jaren bedroeg 623.000 tons. Zooals blijkt, bedraagt het oogst-gemiddelde in het gunstigste geval slechts 4 tot 5 cwts. per acre, d.w.z. niet veel meer dan de helft van dat gemiddelde voor Britsch-Indië. Als gevolg van deze lage producties importeeren de Philip- 160 pijnen groote hoeveelheden rijst. De uitvoer is niet noemenswaard (2 tons in 1913, 35 tons in 1914, 17 tons in 1915). De invoer daarentegen bedroeg gemiddeld, vanaf 1899 (toen de eilanden aan de Ver. Staten werden afgestaan) tot en met 1915, ongeveer 200.000 tons. Het maximum werd bereikt in 1903 (ca. 300.000 tons) en het minimum in 1913 (85.600 tons). In 1914 werd 95.400 tons ingevoerd en in 1915: 215.000 tons. Ongeveer 90 pet. van den invoer heeft plaats uit Indo-China (204.500 tons of 95 % in 1915) en de rest grootendeels uit Siam (7.300 tons in 1915). (Uit ,J3ulletin of the Imp. Institute", 1918). (Behoort bij pag. 1U prae-advies Smits). Uitvoer van rijst, padi, gebroken rijst en rijstmeel uit Saigon (in tonnen van 1000 K.G.): Waarvan naar: Jaar TOTAAL — ; 0veri„ Europa Hongkong ^™"| 1910 1.108.562 362.089 259.746 50.603 1911 651.917 213.891 161.096 — 1912 551.302 130.253 157.905 2 1913 1.179.684 356.529 334.723 208 1914 1.293.364 453.677 315.803 — 1915 1.091.437 248.149 350.099 1916 1.245.203 239.152 615.443 — 1917 1.247.570 164.644 553.308 41 1918 1.443.908 36.282 670.546 — (Ontleend aan „Bulletin de la Chambre de Commerce" Saigon). 161 (Behoort bij pag. 15 prae-advies Smits). 1912 1918 1912 1918 (in tonnen) Frankrijk en Koloniën 17.6% 3 % 96.777 43.183 China en Hongkong 28.6 % 46.4 % 157.987 670.546 JaPan 7.7 % 24.5 % 42.359 354.436 Filippijnen......; 26.5 % n.i