NEDERLANDSCHE REEDERSVEREENIGING. VERZAMELING VAN Wetten en Besluiten betreffende de Zeescheepvaart of daarmede verband houdende IN NEDERLAND. 2de D«UK. DEEL II Drukkerij en Uitgeverjj J. H. de BÜSSY. AMSTERDAM A°. 1922. NEDERLANDSCHE REEDERSVEREENIGING. VERZAMELING VAN Wetten en Besluiten betreffende de Zeescheepvaart of daarmede verhand houdende IN NEDERLAND. 2de DRUK, DEEL, II. Drukkerfl en Uitgeverij J. H. DE BUSSY. AMSTERDAM, A°. 1922. INHOUD. EERSTE DEEL. Bladz. Extract uit het Wetboek van Strafrecht 1 K. B. van 21 Juni 1836 (S. 41) gew. bij K. B. van 13 December 1912 (S. 432), waarbij de uitvoering ;| geregeld wordt van de voorschriften vervat in den eersten en laatsten titel van het tweede boëk van het W. v. K. . 26 K. B. van 5 Oct. 1867 (S 104) houdende vervanging van het K. B. van 8 Sept. 1S61 (S. 81) door nadere bepalingen ter uitvoering van art. 396 W. v. K. 35 K. B. van 29 Juni 1878 (S. 99) zooals dit is gewijzigd1 ■ bij K. B. van 5 Aug. 1884 (S 190) en bij K. B. van 3 April 1922 (S. 169) houdende vaststellingvan het tarief van belooning van den ambtenaar, ten wiens overstaan de in art. 396 W. v. K. bedoelde monstering van scheepsvolk geschiedt. . . 36 K. B. van 17 Juli 1906 (S. 206) houdende aanwijzing van den ambtenaar ten wiens overstaan de in art. 396 W. v. K, bedoelde monstering van scheepsvolk in het buitenland geschiedt . . . < ;n. 37 K. B. van 14 Nov. 1827 (S. 51) betrekkelijk het beheer van gelden en goederen van zeelieden die ter koopvaardij uitvarende, op reis konten te overlijden of vermist raken 38 VI Bladz. Wet van 28 Mei 1869 (S. 96), betrekkelijk de afgifte van zeebrieven en vergunningen tot het voeren van de Nederlandache vlag gewijzigd bij de wet van 17 Juli 1911 (S. 253) 40 K. B. van 21 Sept. 1869 (S. 153), houdende vaststelling van de formulieren voor de verklaring tot het verkrijgen van een zeebrief, zooals dit is gewijzigd bij K. B. van 13 Dec. 187,5 (S. 242) . . 53 Wet van 3 Juni 1875 (S. 101), tot afschaffing van het vuur-, ton- en bakengeld, en nadere regeling der meting van zeeschepen 58 K. B. van 21 Aug. 1875 (S. 146), tot regeling der meting van zeeschepen, zooals dit is gewijzigd bij K. B. van 18 Sept. 1899 (S. 208) en bij K. B. van 8 Aug. 1913 (S. 349) 61 Resolutie van den Min.;van Financiën van 10 Sept. 1913, No. 74, bevattende een instructie ter ^it^ering van het K. B. van 8 Aug. 1913 (S. 349) houdende nadere bepalingen omtrent de meting van zeeschepen 86 Wet van 7 Mei 1856 (S. 32) houdende bepalingen ; omtrent de huishouding en tucht op de koopvaardijschepen, zooals die is gewijzigd bij de wetten van 13 Sept. 1879.(8. 190) en 15 April .1886 (S. 64) en door invoering der Schepenwet 89 Wet van den lsten Juli 1909 (S. 219) houdende bepalingen ter voorkoming van scheepsrampen, tot het instellen van een onderzoek omtrent voorgekomen, rampen en omtrent maatregelen van tucht • ten opzichte van schippers, stuürliedén óf' machi- ! i nisten zooals die is gewijzigd bij de wet van 23 Sept. 1912 (S. 305) en 11 Jan. 1919 (S. 10) ■ (Schepenwet) 102 VII Bladz. K. B. van 22 Sept. 1909 (S. 315) tot vaststelling van een Algemeenen Maatregel van Bestuur, als bedoeld in de artt. 5, 9 en 17 der Schepenwet, gewijzigd , bij K. B. van 5 Nov. 1913 (S. 407) en bij K. B. van 13 Mei 1919 (S. 261). 149 K. B. van 13 Sept. 1920 (S. 738) houdende bepalingen betreffende een doorloopend van rijkswege uit te oefenen, vrijwillig aanvaard toezicht op het logis voor de schepelingen en op de bestaande ziekenverblijven aan boord van Nederlandsche schepen van meer dan 400 registertonnen (2.83 M5) bruto inhoud, geene sleepbooten of visscbersvaartuigen zijnde 228 Wet van 28 Mei 1901 (S. 139) houdende regeling betreffende de toelating als schipper op koopvaardijschepen en het aan boord daarvan in dienst hebben van stuurlieden en machinisten, zooals die is gewijzigd bij de wetten van den 14den Juli 1904 (S. 156) en van 16 Juli 1907 (S. 218) (Schipperswet 1907) (S- 244) 238 K. B. van 27 Dec. 1907 (S. 352) houdende voorschriften betreffende de toelating als schipper op sleepbooten en het aan boord daarvan in dienst hebben van stuurlieden en machinisten (Sleepvaartreglement) 255 K. B. van 27 Dec. 1907 (S. 353) tot uitvoering van art. 8 der Schipperswet (Reglement voor de stuurliedenexamens) 264 K. B. van 27 Dec. 1907 (S. 354) laatstehjk gewijzigd bij K. B. van 25 Febr. 1920 (S. 86) tot uitvoering van art. 8 der Schipperswet (Reglement voor de machinistenexoyineyis) 275 K. B. van 27 Dec. 1907 (S. 355), houdende vaststelling VIII üiaaz. van eenen algemeenen maatregel van bestuur als bedoeld bij art. 9 der Schipperswet (S. 204, 1907) 287 Wet van 26 Maart 1920 (S. 154) tot vaststelling van de Schipperswet (Nieuwe) 303 Extract uit de Wet van 15 April 1896 (S. 69) houdende regeling van het toezicht op het gebruik van stoomtoestellen. (Stoomwet). Gewijzigd bij de Wet van 22 Juni 1914 (S. 263) 348 K. B. van 12 Februari 1915 (S. 83) tot uitvoering van de Stoomwet, gewijzigd bij K. B. van 27 Oct. 1920 (S. 800) (Stoornbesluit 1915) 364 Extract uit de Wet van 20 Aug. 1859 (S. 93), houdende bepalingen op den loodsdienst voor zeeschepen, zooals die is gewijzigd laatstelijk bij de wet van 15 April 1886 (S. 64) 417 Extract uit het bij K. B. van 22 Jan. 1902 (S. 5) vastgestelde Algemeen Reglement op den Loodsdienst, zooals dit luidt na de sedert daarna aangebrachte wijzigingen Extract uit het Reglement van 20 Mei 1843 voor het Loodswezen en het gemeenschappelijk toezicht op de Schelde (S. 45) zooals dit successievelijk is gewijzigd ^46 Wet van 1 Juni 1861 (S. 53), houdende bepalingen omtrent den doortogt en het vervoer van landverhuizers, zooals die is gewijzigd en aangevuld bij de wet van 15 Juli 1869 (S. 124) 460 K. B. van 27 Nov. 1865, 30 Sept. 1869, 21 Juli 1875, 12 Juni 1912 en 5 Nov. 1913 (S. 408, 130, 155, 138 en 187) tot nadere uitvoering van art. 24 der wet van 1 Juni 1861 (S. 53) houdende bepalingen omtrent den doortogt en het vervoer van land- IX Bladz. verhuizers; zooals die is gewijzigd en aangevuld bij "' de wet van 15 Juli 1869 (S. 124) 476 Wet van 25 Juli 1871 (S. 91), houdende regeling van de bevoegdheid der consulaire ambtenaren tot het opmaken van burgerlijke akten en van de consulaire reehtsmagt, zooals die is gewijzigd laatstelijk bij 7'* de wet van 19 Maart 1913 (S. 100) (Consulaire wet) 496 Wet van 17 Juni 1918 (S. 376), houdende regeling der kanselarijrechten, te heffen op de Nederlandsehe Diplomatieke en Consulaire posten 565 Extract uit de „Handleiding voor den Nederlan'dschen' Gonsulairen Ambtenaar 1908" . 592 K. B. van 23 Aüg. 1852 (S. 141) houdende vaststelling van bepalingen op de Strandvonderij, zooals dit is gewijzigd en aangevuld, laatstelijk bij K. B. van 6 Maart 1891 (S. 72) 597 Instructie ter uitvoering van het K. B. van 23 Aug. 1852 (S. 141) houdende vaststelling van bepalingen op de strandvonderij, zooals dit is gewijzigd en aangevuld laatstelijk bij K. B. van 6 Maart 1891 (S. 72), vastgesteld bij beschikking van den Min. van Waterstaat, Handel en Nijverheid van 1 April 1902 605 Extract uit de wet van 4 Dec. 1872 (S. 134), houdende voorzieningen tegen besmettelijke ziekten, zooals die is gewijzigd, laatstelijk bij de wet van 21 Juni 1901 (S. 157) 615 Tekst der wet van 28 Maart 1877 (S. 35), zooals deze laatstelijk is gewijzigd bij de wet van 31 Juli 1915 (S. 346), tot wering van besmetting door uit zee aankomende schepen 621 K. B. van 4 Oct. 1919 (S. 595a) ter uitvoering van X Bladz. de wet van 28 Maart 1877 (ii. 35), laatstelijk gewijzigd bij de wet van 31 Juli 1915 (S. 346) tot wering van besmetting door uit zee komende schepen 631 Extract uit het K. B. van 8 Maart 1922 (S. 102) ter uitvoering van art. 13 der Wet van 28 Maart.. 1877 (S. 35), laatstelijk gewijzigd bij de Wet van 31 Juli 1915 (S. 346) tot wering van besmetting door uit zee komende schepen 669 Extract uit de K. B. van 18 Maart 1921 (S. 593, 594 en 595) tot nadere vaststelling van buitengewone maatregelen tot afwending der Aziatische cholera, de pest en vlektyphus en tot wering harer uitbreiding en gevolgen 670 INHOUD. TWEEDE DEEL. Bladz. Wet van 16 Oct. 1914 (S. 486) gewijzigd bij de wet van 4 Dec. 1920 (S. 862) houdende bepalingen in het belang van personen, werkzaam bij het laden en lossen van zeeschepen. (Stuwadoorswet) . . . 677 K. B. van 5 Sept. 1916 (S. 431) tot vaststelling van Ieen algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld bij art. 6 der Stuwadoorswet. (Contrölebesluit) . 706 K. B. van 5 Sept. 1916 (S. 432) tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld bij art. 9 der Stuwadoorswet. (Werktijdenbesluit). 713 K. B. van 5 Sept. 1916 (S. 433) tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld bij art. 12 der Stuwadoorswet. (Stuwadoorsveilig- heidëbèèluit) amm) 720 K. B. van 5 Sept. 1916 (S. 435) tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur als bedoeld in art. 19 der Stuwadoorswet. (Reglement Gbïnmis- »iSn Tidv&nèufbeid). . 740 Tekst der „Zeeongevallenwet 1919" (gewijzigde Oor- logszeëongevaÜenwet 1915) 791 K. B. van 10 September 1919 (S. 563), tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur '■ tot uitvoering van de Zeeongevallenwet 1919 . . 811 Wet van 4 October 1919 (S. 593), tot regeling van het Nijverheidsonderwijs 813 XII - - Bladz. Extract uit de Wet van 1 November 1919 (S. 624), houdende bepalingen tot beperking van den arbeidsduur in het algemeen en tot het tegengaan van gevaarlijken arbeid. (Arbeidswet) 851 Wet van 18 Maart 1916 (S. 139) gewijzigd bij de wet van 18 Juni 1918 (S. 427) houdende maatregelen die waarborgen dat Nederland in voldoende mate de beschikking blijft behouden overschepen. (Schepenwwvoericet) 907 K. B. van 6 April 1916 (S. 158) tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur als bedoeld in art. 1, 2de lid der Schepenuitvoerwet, gew. bij K. B. van 19 Juni 1916 (S. 282) 912 Wet van 10 Februari 1917 (S. 211) tot vordering van schepen, (Schepenvorderingswet) zooals deze is gewijzigd bij de wet van 23 Mei 1917 (S. 354). 915 Wet van 26 April 1884, (S. 81), houdende nadere bepalingen omtrent het vervoer, den in-, uit- en doorvoer, verkoop en opslag van buskruit en andere licht ontvlambare of ontplofbare stoffen 923 K. B. van 15 October 1885 (S. 187), zooals dit is gewijzigd laatstelijk bij K. B. van 15 April 1917 (S. 587), houdende vaststelling van de voorschriften omtrent het vervoer, den in-, uit- en doorvoer, verkoop en opslag van buskruit en andere ontplofbare stoffen 928 Extract uit de Sanitaire Conventie den 17den Januari 1912 te Parijs gesloten 986 Wet van 11 Juli 1882, (S. 86) houdende bepalingen ter voorkoming van aanvaringen of aanduqivingen op zee 104 < K. B. van 24 April 1897, (S. 107) tot vaststelling van XIII Bladz. gewijzigde bepalingen ter voorkoming van aan-! varingen op zee, zooals dit is gewijzigd laatstelijk bij K. B. van 10 Januari 1907, (S.;42) 1050 Wet van 15 April 1891 (8. 91) houdende bepalingen ter voorkoming' van aanvaring of aandrijving op '0* de openbare wateren in het Rijk, die voor de scheepvaart openstaan 1078 K. B. van 18 Mei (S. 102) tot vaststelling van een reglement ter voorkoming van aanvaring of aandrijving op openbare wateren in het Rijk, die voor de scheepvaart openstaan, zooals dïP'is gewijzigd • ^ en aangevuld laatstelijk bij K. B. van 15 Mei 1913 (S. 185). (Binnenaanvaringsreglerïi&kt). . . 1079 Wet van 28 Februari 1891 (S. 69) tot vaststelling van bepalingen betreffende 's Rijks Waterstaatswerken 1097 K. B. van 28 Januari 1910 (S. 37) tot gedeeltelijk uitvoering van art. 4, 2e en 3e lid der wet van 28 Februeri 1891 (S. 69) tot vaststelling van bepalingen betreffende 's Rijks Waterstaatswerken . 1103 Wet van 23 Juli 1885 (S. 151) houdende ■bepalingen omtrent de opruiming en het beheer van vaartuigen en andere voorwerpen, in openbare wateren gestrand of.gezonken 1105 K. B. van 24 November 1919 (S. 765) tot vaststelling van een algemeen reglement van politóe voor rivieren, kanalen, havens, sluizen, bruggen en daartoe behoorende werken onder beheer van het Rijk 1109 K. B. van 19 Mei 1916 (S. 190) tot vaststelling van een bijzonder reglement van politie voor h'ïfé'Noordzeekanaal 1156 K. B. van 22 Maart 1905 (S. 112) tot vaststelling'' XIV Bladz. van een reglement voor de scheepvaart, ter beveiliging, van de spoorwegbrug over het Noordzeekanaal bij Velsen, in den spoorweg van Haarlem naar Uitgeest, zooals dit laatstelijk is ,gewijzigd bij K. B. van 11 December 1917 (S. 690). . . . 1190 K. B. van 8 Juli 1907 (S. 178) tot vaststelling van een reglement voor de scheepvaart, ter beveiliging van de spoorwegbrug, over het Noordzeekanaal bij Q Zaandam, in den spoorweg van Amsterdam naar Nieuwediep, zooals dit laatstelijk is gewijzigd bij K. B. van 11 December 1917 (S. 689) 1200 K. B. van 22 Sept. 1914 (S. 458) tot vaststelling van een bijzonder reglement van- politie voor de scheepvaart op de rivieren beneden Botterdam tot in zee 1210 K. B. van 23 Juni 1910 (S. 167) tot vaststelling van een bijzonder reglement van politie voor de-eeheepvaart door de Koningshaven en op de Nieuwe Maas, onder de gemeente Rotterdam, gewijzigd bij - K. B. van 4 Jan. 1913 (S. 2) 1224 K. B. van 23 Juni 1910 (S. 166) tot vaststelling van een reglement van politie op het ankeren op de rivier de Nieuwe Maas onder de gemeente Rotterdam • • • • 1250 K. B. van 6 Maart 1911 (S. 85) tot vaststelling van een reglement, houdende bijzondere bepalingenter voorkoming van aanvaring op de rivier de Nieuwe Maas onder de gemeente Rotterdam 1259 K. B. van 27 Jan. 1912 (S. 16) tot vaststelling van een bijzonder reglement van politie voor het Nederlandsche gedeelte van het kanaal van Gent naar Terneuzen 1261 XV Eladz. K. B, vaa 27 Jan. 1912 (S. 17) tot vaststelling van een reglement voor de scheepvaart, ter beveiliging van de beweegbare spoorwegbrug over het kanaal van Gent naar Terneuzen, in den spoorweg GentTerneuzen nabij Sluiskil 1276 K. B. van 1 Maart 1909 (S. 61) gewijzigd bij K. B. van 1 Maart 1921 (S. 93) tot vaststelling van een reglement, houdende bijzondere bepalingen ter voorkoming van aanvaring op sommige vaarwaters van de "Wester-Schelde en hare mondingen . . . 1284 K. B. van 4 Jan. 1913 (S. 4) tot vaststelling van een reglement van politie voor de scheepvaart op eenige rivieren en stroomen beneden Dordrecht tot in zee 1288 K. B. van 6 Dec. 1912 (S. 364) tot vaststelling van een reglement van politie voor de reede van Nieuwediep 1291 K. B. van 6 Dec. 1912 (S. 365) tot vaststelling van een reglement van politie voor de reede van Hellevoetsluis 1299 Stormwaarschuwingsdienst langs de Nederlandsche kust 1907 1307 (Extract uit de Algemeene Instructie voor de Seingevers, voor de Waarnemers en voor de Telegraafkantoren met het overbrengen der seinen belast. Vastgesteld bij beschikkingen van de Ministers van Landbouw, Nijverheid en Handel, van Waterstaat en van Marine van 24 en 30 October en van 5 November 1907, No. 4688 afd. Nijverheid, No. 4665 Posterijen en Telegrafie en No. 55 Bureau G). 677 WET van 16 October ÏM^S? 486) gewijzigd 'bij de :Wet van 4 Dëcèihber 1920 (S. 862) houdende bepalingen in het belang van de personen, werkzaam bij het laden en lossen van zeeschepen. (Stüwüdoorswet). Artikel 1. „ fy£ 1. Voor de toepassing van deze wet wordt verstaan onder: Onze Minister: Onze Minister, met de uitvoering van deze wet belast; zeeschip: ieder vaartuig, dat de zee beva^it, met uitzondering van oorlogsschepen en visBchersschépe'n'; bemanning van een zeeschip: allen, dië zich blijkens de monstëf"fol of, bij gVbreke daarvan, blijktehs een ander aan boord van het sctÖp1 aanwezig geschfift als scheepsöffifiër^tyf scheepsgezel hebben verbonden; stuicadoorsarbeid: alle werkzaamheden aan: het brengen van goederen in een zeeschip; het, in rechtstreeksch verband daarmede, verwerken der in het schip te brengen goederen op de kade, in zich aldaar bevindende pakhuizen of opslagplaatsen ó'r in nét vaartuig, van waaruit zij rechtstreeksch in het zeeschip worden gebracht; her'stuwen of het verwerken van goederen in -het zeeschip; het brengen van goederen uit een zeeschip; het, in rechtstreeksch verband daarmede, opstapelen der uit 43 678 het schip gebrachte goederen op de kade, in zich aldaar bevindende pakhuizen of opslagplaatsen of het stuwen of het vqrwqrljen, 4w* goederen in het vaartuig, waarin zij. rechtstreeksch xiit het zeeschip worden gebracht; lv een en ander met inbegrip van het bedienen van ia^ghtingen of werktuigen ten behoeve van vorenbedoelde werkzaamheden; stuwadoorsonderneming: iedere onderneming, waarin, zij het niet voortdurend, stuwadoorsarbeid wordt verricht; havenarbeid: ieder, die stuwadoorsarbeid verricht en niet bfhopr^.tot de bemanning van het zeeschip. 2. Onder goederen worden voor de toepassing van deze wet mede begrepen de brandstof voor de voortbeweging van het zeeschip en de balbes}, doch worden pyprigens, voorzover een en ander zonder behulp van krachtwerktuigen wordt behandeld, niet begrepen hetgeen dient tot uitrusting van het ,{^jhip, de bagage van de reinigers en van de bemanning van het schip zoomede het proviand. Artikel 2. De gezagvoerder van een zeeschip of hij, die den gezagvoerder vervangt, is verplicht te zorgen, dat ten behoeve van het laden of het lossen van het schip geen stuwadoorsarbeid wordt verricht door anderen dan: JiijO/; door de bemanning van hekfQghip; 679 b. door het personeel van eene stuwadoor sonderneming, welke overeenkomstig artikel 3 is ingeschreven. Artikel 3. 1. Eene stuwadoorsonderneming moet aan de volgende eischen voldoen: o. tenminste één hoofd of bestuurder der onderneming moet ingezetene des Rijks zijn; b. de hoofden of bestuurders mogen niet in eene andere onderneming werkzaam zijn, tenzij als hoofden of bestuurders; in bijzóndere omstandigheden kan Onze Minister ten behoeve van eene bepaalde onderneming vrijstelling verleenen van dezen eisch; c. zij moet bovendien ingesehilBven zijn in een daarvoor bestemd register. Die in^hrij^*;deze geheimhouding niet in strijd is met de bepalingen deze^of eener andere wet. Zij zijn, behou- TÖ2 dens tegenover hen, aan wier bevelen fSj'bftft kracht van hun ambt 'tófn onderworpen, verplicht tot geheimhouding van de namen van personen, door wie aangifte is gedaan van eene overtreding van het bij of krachtens deze wet bepaalde, behoudens wanneer deze personen hun uitdrukkelijk hebben verklaard, tegen de mededeeling hunner namen geen bezwaar te hebben. 2. HS$k8ie opzettelijk de bij het voorgaande lid opgelegde geheimhouding schendt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hóógste zeshonderd gulden, met of zond^tóïttzötting van het recht om ambten te bekleeden. 3. Hij, aan wiens schuld schending van die geheimhouding te wijten is, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drfë maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. 4. Geene vervolging heeft plaats dan op klachte: a. van het hoofd of den bestuurder van de onderneming, ter zake van overtreding van het bepaalde bij den eersten volzin van het eerste lid; b. van hem, wiens naam is medegedeeld, ter zake van overtreding van het bepaalde bij den tweeden volzin van het eerste lid. Artikel 25. De bij deze wet ■ straf baar gestelde feiten worden beschouwd als overtredingen, behalve de feiten; Strafbaar gesteld bij artikel 20, tweede lid en derde lid onder bffll^Srtikel 20;!t*4eïde en vijfdfe Md, en bij 703 artikel 24; tweede en derde lid, welke feiten als misdrijven worden beschouwd. '""irtfkël 26.u0'-",b'"' Yoor de toepassing van de artikelen 11 en 20 wordt een bij verstek gewezen rechterlijke uitspraak, waarbij eene geldboete is opgelegd, geacht onherroepelijk te zijn geworden, wanneer die boete is betaald. Artikel 27. 1. Indien leden eener coöperatieve vereeniging ter bereiking van haar doel stuwadoorsarbeid verrichten, deelen de bestuurders der vereeniging aan den burgemeester der gemeente, waar de werkzaamheden worden verricht, zoomede aan het ter plaatse bevoegde districtshoofd, bedoeld in artikel 17, dm naam en de woonplaats mede van één der leden, dien zij wenschen te zien aangemerkt als hoofd of bestuurder. 2. Bij niet-voldoening aan deze verplichting wordt door den burgemeester één der leden als hoofd of bes tuur der aangewezen» <, Artikel 28. 1. Deze wet is niet van toepassing met betrekking tot: a. werkzaamheden in eene stuwadoorsonderneming door de hoofden of bestuurders; van die onderneming verricht ;n 704 b. werkzaamheden tot biet lossen van gestrande of in nood verkeerende zeeschepen; c. werkzaamheden, bestaande in het verwerken of stuwen van goederen in een binnenvaartuig, waaruit of waarin zij rechtstreeks in of uit een zeeschip worden gebracht, voor zoover die werkzaamheden worden verricht door personen, behoorende tot de bemanning van Ket mnnenvaartuig, mits niet meer dan drie hunner tegelijk daaraan deelnemen; d. werkzaamheden verricht door personen in dienst van een publiekrechterlijk lichaam. 2. Totdat bij de lading of de lossing van een zeeschip door meer dan drie personen tegelijk buiten de bemanning stuwadoorsarbeid wordt verricht, is het bepaalde bij oÉ krachtens de artikelen, 2, 4, 5, 6, 9, eerste lid, 12, 13, 14 en 21, eerste lid, onder 2, niet van toepassing. Artikel 29. Behoudens het bepaalde in artikel 8 zijn alle stukken,'Verzoekschriften en schikkingen, opgemaaktf?tiv gevolge het bij of krachtens deze wet bepaalde, vrij'VHf het recht van zegel en van de formaliteit van registratie en worden kosteloos uitgereikt. Artikel 30. Hetgeen behalve het in de artikelen 6, 7, 8, 9, 12, 17 en 19 bepaalde nog tte; voorbereiding van het in werking treden van deze wet of tot hare uitvoering 705 noodig is, wordt bij algemeenen maatregel van bestuur geregeld. Artikel 31. 1. Bij een algemeenen maatregel van bestuur ingevolge deze wet vastgesteld, kan worden bepaald: a. dat de maatregel, geheel of ten deele, na den ♦Pfotögsten 'teg na de afkondiging zal in werking treden; b. dat de maatregel, geheel of ten deele, slechts voor bepaalde gemeenten of gedeelten van gemeenten zal gelden. 2. Bij een algemeenen maatregel van bestuur, ingevolge deze wet vastgesteld, kan een verschillende regeling voor verschillende gemeenten of gedeelten van gemeenten worden getroffen. Artikel 32. 1. Deze wet treedt in werking op een door Ons te bepalen datum.x) 2. Op dien datum houdt de wet van 1 Maart 1818 (S. 21), houdende voorschriften ter viering der dagen aan den openbaren Christelijken godsdienst toegewijd, op te gelden voor stuwadoorsarbeid op Zondag, waarop artikel 10 van toepassing is. ') 1 November 1916. 706 K. B. van 5 September 1916 (S. 431) tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld bij artikel 6 der Stuwadoorswet. (Contaêlebesluit). Artikel 1. Onze Minister kan in de gevallen, bij artikel 6 der Stuwadoorswet bedoeld, en met inachtneming van de daarbij gestelde regelen aan de kcof$^öf't^tuTu€f*8 van eene stuwadoorsonderneming ten aanzien van alle of sommige plaatsen, waar in die onderneming arbeid door havenarbeiders wordt verricht, de verplichting opleggen om te zorgen voor de naleving van de bepalingen, onder de letters A, B, C, D, E of F gesteld, al naarmate hij in een gegeven geval toepassing van een of meer dier bepalingen noodig acht. Letter A. 1. Telkens, voordat havenarbeiders in de stuwadoorsonderneming met werkzaamheden ten behoeve van het laden of lossen van door Onzen Minister aangeduide zeeschepen aan vangen,, moet aan het districtshoofd of een anderen door Onzen Minister aangewezen ambtenaar, bedoeld in artikel 17 der Stuwadoorswet, 707 worden ingezonden eene opgave volgens een door Onzen Minister vastgesteld model, bevattende den naam en» de ligging van elk der bedoelde schepen en de namen der arbeiders, die op elk dier schepen aan dien arbeid zullen deelnemen, zoomede de uren van aanvang en einde derd^iensttijden van^eder hunner. 2. Indien tijdens den loop der werkzaamheden ten behoeve van het laden of het lossen van de bedoelde zeeschepen andere havenarbeiders daarbij te werk worden gesteld of de diensttijden worden gewijzigd, moet ten spoedj^gste schriftelijk aan den in het vorige lid bedoelden ambtenaar kennis worden gegeven van de namen der nieuw optredende arbeiders, met aanwijzing van de arbeiders, die zij mochten vervangen, zoomede van de wijzjgingen in de diensttijden. 3. Aan den in het eerste lid bedoelden ambtenaar moet ten spoedigste kennis worden gegeven van het tijdstip, waarop de arbeid ten behoeve van het laden of lossen van elk der zeeschepen, waaromtrent de hierboven voorgeschreven mededeelingen zijn gedaan, is geëindigd. Letter B. 1. Telkens voordat havenarbeiders in de stuwadoorsonderneming met werkzaamheden ten behoeve van het laden of lossen van door Onzen Minister aangeduide zeeschepen aanvangen, moet aan het districtshoofd of een anderen door Onzen Minister aangewezen ambtenaar, bedoeld in artikel 17 der Stuwadoorswet, 708 een» opgave worden ingezonden volgens een door Onzen Minister vastgesteld model, bevattende den naam en de ligging van elk der bedoelde schepen en de namen der arbeiders, die op elk dier schepen aan dien arbeid zullen deelnemen, zoomede de uren van aanvang en einde der werk- en rusttijden van ieder hunner. 2. Het bepaalde iö het tweede en derde lid onder letter A is van toepassing met dien verstande, dat, hetgeen daarin is bepaald met betrekking tot de diensttijden, moet worden nageleefd ten aatrzien van de werk- en rusttijden. Letter C. 1. Ter plaatse, waar havenarbeiders in de stuwadoorsonderneming arbeid verrichten, moet eene lijst aanwezig 'fcijn overeenkomstig een door Onzen Minister vastgesteld model, weltóe^lijst de namen'béVaï'BeÜei arbêiders en waarop duidelijk de tijdstippen Valt aanvang en van einde der diensttijden van elk hunner moeten worden aangeteekend. De aanteekening van elk tijdstip moet steeds hebben plaats gehad, binnen één uur na dit tijdstip. 2. Indien eene stuwadoorsonderneming een terrein beheert, waar op onderscheidene plaatsen door havenarbeiders gearbeid wordt en waarlangs of waarbij' verschillende zeeschepen liggen, waar deze arbeiders werkzaam zijn, möè%en de namen van al deze arbeiders "'Ver*-» meld worden op één lijst en moeten de in het eerste 709 lid bedoelde aanteekeningen op die lijst gésekieden. Deze lijst moet zich bevinden op eene door Onzen Minister aangegeven plaats of onder een door Onzen Minister aangewezen persoon. •3. Al de tijdstippen van het begin en einde van den arbeid, welke vallen in één week, loopende van Maandag des voormiddags 6 uur tot middernacht tusschen Zaterdag en Zondag, moeten op één lijst aangeteekend worden. Letter D. 1. Ter plaatse, waar havenarbeiders in de stuwadoorsóhdèrneniihg arbeid verrichten, moet eene lijst a'anwézig zijn overeenkomstig één door Onzen Minister vastgesteld ihódèl, welke" lijst dé namén bevat dezer arbeiders 'èh waarop duidelijk de tijdstippen1 van aanvang en van einde der werk-- én rusttijden van elk hunner moeten worden a'angéfeékènïd. Dé aa'nteékenihg van elk tij dstip, moet steeds hebben plaats gehad, binnen één uur na dit tijdstip., . ?<3f Ten aanzien van de invulling en de aanwezigheid der lijst geldt het bepaalde' in het tweede en derde lid onder letter C. • Letter: E. 1'. Ter plaatse, waar havenarbeiders in de stuwadbors'ondernéming arbeid verrichten, móet voor iederen aan den arbeid deelhe.mehdén' havenarbeider, een gel- 45 710 dig en op zijn naam gesteld arbeidsboekje aanwezig zijn, overeenkomstig een door Onzen Minister vastgesteld model. 2. In dit boekje moeten ten aanzien van den havenarbeider, te wiens name het boekje staat, de tijdstippen van aanvang en einde der diensttijden worden aangeteekend. 3. De aanteekening van elk tijdstip moet steeds plaats hebben gehad binnen één uur na dit tijdstip; de aanteekeningen moeten gewaarmerkt zijn door personen, wier naam eh hoedanigheid door of namens de hoofden of bestuurders der stuwadoorsonderneming schriftelijk zijn medegedeeld aan het districtshoofd of een anderen door Onzen Minister aangewezen ambtenaar, bedoeld in artikel 17 der Stuwadoorswet. De waarmerking moet tevens geschieden op eene wijze, die ten genoegen van dit districtshoofd de noodige waarborgen geeft tegen vervalsching. 4. Bij of gedurende het verlaten van de plaats, waar de arbeid verricht werd, moet het boekje aan den havenarbeider, te wiens name het gesteld is, worden ter hand gesteld. 5. Het boekje is verkrijgbaar op een door het districtshoofd aangewezen plaats. De tenaamstelling geschiedt door of namens het districtshoofd. Het boekje is geldig voor de daarop aangegeven tijdsruimte, doch in geen geval langer dan zes maanden na den in het boekje vermelden datum van uitreiking. . 711 Letter F. 1. Ter plaatse waar havenarbeiders in de stuwadoorsonderneming arbeid verrichten, moet voor iederen aan den arbeid deelnemenden havenarbeider een geldig en op zijn naam gesteld arbeidsboekje aanwezig zijn overeenkomstig een door Onzen Minister vastgesteld model. 2. In dit boekje moeten de tijdstippen van aanvang en einde der werk- en rusttijden van den havenarbeider, te wiens name het boekje staat, worden aangeteekend. 3. Ten aanzien van deze boekjes en de daarin te stellen aanteekeningen geldt het bepaalde in het derde, vierde en vijfde lid onder letter E. Artikel 2. Na toepassing van het bepaalde in artikel 1 onder letter C, D, E of F moet hij, onder wiens berusting zich eene lijst, als bedoeld onder letter C, of D, of wel een boekje als bedoeld onder letter E of F, bevindt, die lijst of dat boekje op aanvrage onverwijld ter inzage geven aan de ambtenaren, in artikel 17 der Stuwadoorswet bedoeld. Artikel 3. De termen: Onzen Minister, stuwadoorsonderneming, havenarbeider, diensttijden en werktijden hebben in dit besluit de beteekenis, die daaraan is toegekend in artikel 1 van Ons besluit tot vaststelling 712 van een algemeenen maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 9 der Stuwadoorswet. L,.,Ajiti,kel 4. Dit besluit kan worden aangehaald onder den titel van Contrölebésluit (Stuwadoorswet). Artikel 5. Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 November 1916. 713 K. b. van 5 September 1916 (S. 432) tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld bij artikel 9 der Stuwad'oorswet ("Werktijdenbesluit')"! Artikel 1. In dit besluit wordt■ 'verstaan onder: - diensttijd:-de tijdsruimte, gelegen' tusschen het begin en het einde van de werkzaamheden van een havenarbeider in een of meer stiiwadoorsondernëmingen, in wélke tijdsruimte geen aaneengesloten arbeids-onderbreking voorkomt, die zeven uur of langer duurt; ï" • ■werktijd.- dé tijd, gedurende welken in den diensttijd gewerkt wordt in een of meer'Stuwadoorsondernemingen ; Onze Minister, stuwadoorsarbeid, stuwadbótsonderneming, havenarbeider: hetgeen onder deze termen verstaan wordt in artikel 1 der Stuwadoorswet. Artikel 2. Behoudens het bepaalde in de artikelen 7, 8 en 9 mag een diensttijd van een havenarbeider, niet langer zijn dan twaalf uren. 714 Artikel 3. Behoudens het bepaalde in de artikelen 7, 8 en 9 mag de werktijd van een havenarbeider niet langer 'zijn dan tien uren per etmaal. Artikel 4. 1. Na een diensttijd van langer dan twaalf uren mag de volgende diensttijd niet eerder dan negen uren na het einde van den vorigen diensttijd beginnen. 2. Een havenarbeider, die binnen zeven uur na afloop van een diensttijd of binnen zooveel langeren tijd als moet verloopen alvorens zijn volgende diensttijd mag aanvangen, wordt aangetroffen op eene plaats, waar hij in den voorafgeganen diensttijd arbeid heeft verricht, dan wel op eene plaats, waar stuwadoorsr arbeid pleegt te geschieden, wordt geacht aldaar arbeid te verrichten in de stuwadoorsonderneming, waarin hij gedurende den voorafgeganen diensttijd werkzaam was of waarin ter plaatse stuwadoorsarbeid pleegt te geschieden, een en ander voor zoover niet het tegendeel blijkt. 3. Bevindt een havenarbeider zich langer dan één uur vóór het begin van het werk op de plaats, waar hij arbeid gaat verrichten, dan wordt de diensttijd gerekend te zijn ingegaan op het oogenblik, waarop hij op die plaats kwam. 4. Door of namens Onzen Minister^kan ontheffing verleend worden van het bepaalde in het tweede lid. 715 Artikel 5. T. Na een diensttijd van ten hoogste zes uren achtereen, moet aan een havenarbeider een rusttijd van ten minste een half uur gegeven worden. 2. Rusttijden van minder dan een kwartier worden geacht werktijden te zijn. Artikel 6. De gezamenlijke duur der diensttijden van een havenarbeider in het tijdvak van Maandag des voormiddags zes uur tot middernacht tusschen Zaterdag en Zondag mag niet langer dan twee en zeventig uren zijn, de gezamenlijke duur van zijn werktijden in hetzelfde tijdvak niet langer dan zestig uren, met dien verstande nochtans, dat de gezamenlijke duur der diensttijden en die der werktijden mag vermeerderd worden met het aantal uren, krachtens welke, volgens de bepalingen van artikel 9, vergunning tot verlenging van dienst- of werktijden gegeven is. Artikel 7. 1. Onze Minister kan aan eene bepaalde stuwadoorsonderneming, die tevens een of meer hier te lande gevestigde vaste stoomvaartlijnen beheert, een doorloopende, voor een bepaalden tijd geldige, vergunning geven, om af te wijken van het bepaalde in de artikelen 2 en 3 in dier voege, dat de werktijden 18} de werkzaamheden, verricht aan de schepen dier stoomvaartlijnen, mogen verlengd worden tot twintig 716 uren per etmaal en de diensttijden tot vier en twintig uren, onder voorwaarde dat het tijdsverloop tusschen twee diensttijden ten minste twaalf uren bedrage en onder zoodanige verdere voorwaarden, als noodig blijken. 2. Van de vergunning mag alleen gebruik worden gemaakt ten opzichte van havenarbeiders, die in zoodanige dienstbetrekking tot de stuwadoorsonderneming staan, dat de diensttijden, gedurende welke ieder hunner per kalenderweek in de onderneming werkzaam is, behoudens in bijzondere omstandigheden, gezamenlijk niet korter zijn dan twee en zeventig uren. 3. De vergunning wordt alleen gegeven, indien de onderneming ten genoege van Onzen Minister voldoende waarborgen geeft, dat de bepalingen van dit besluit en van de door hem te stellen voorwaarden worden nagekomen en ten genoege van het ter plaatse bevoegde districtshoofd, bedoeld in artikel 17 der Stuwadoorswet, eene registratie van de arbeiders en hunne werktijden bijhoudt. 4. Zij kan te allen tijde worden ingetrokken. Artikel 8. 1. Onze Minister kan voor het verrichten van werkzaamheden door havenarbeiders in eene bepaalde stuwadoorsonderneming, ten behoeve van zeeschepen, die in een geregelde lijn varen, waarvan de eindpunten door Europeesche- havens gevormd worden, en waarvan de stoomschepen in geregelde tusschenpoozen 717 van ten minste twee en ten hoogste veertien dagen varen, vergunning geven^ijpm af tgjjwjjken; van het bepaalde in de artikelen 2 en 3 in dier voege, dat de werktijden bij die werkzaamheden mogen verlengd worden tot twintig uren per etmaal en de diensttijden tot vier en twintig uren,, onder voorwaarde dat het tijdsverloop tusschen twee diensttijden ten, minste twaalf uren moet bedragen en onder zoodanige verdere voorwaarden, als noodig blijken..-!.., 2. Deze vergunning geldt voor een door Onzen Mini-ster te bepalen tijd en voor een door hem te bepalen aantal arbeiders en kan steeds worden ingetrokken. De vergunning geldt slechts voor de arbeiders, wier namen op eene lijst vermeld zijn, welke berust ten kantore van het districtshoofd, bedoeld in artikel 17 der StWradoorswet. ■ 3. Dézö^lijB^'moet aan het districtshoofd worden gèzönden,'binnen veéitièn dagen'na de dagteekening der vergunning; de lijst mag geen grooter aantal arbeiders aanwijzen dan in de vergunning is bepaald: 4. De hoofden of bestuurders van de betrokken onderneming kunnen in de op de lijst vermelde namen, telkenmale wanneer zij zulks wenschelijk achten, wijziging brengen, door de door hen gewenschte veranderingen schriftelijk aan het districtshoofd mede te deelen. Deze wijzigingen worden van kracht binnen een bij de vergunning gestelden termijn na ontvangst van de mededeelmg door het districtshoofd, welke termijn op niet langer dan zeven dagen mag gesteld worden. 718 5. Indien bij het districtshoofd de overtuiging bestaat, dat een havenarbeider, voorkomende op eene lijst, werkt in strijd met een der bepaKngen van dit besluit, is deze ambtenaar bevoegd den naam van dien arbeider van de'üjst te schrappen. Hij geeft van deze beslissing kennis zoowel aan de hoofden of bestuurder* der stuwadoorsonderneming als aan den arbeider. Zoowel de hoofden of bestuurders als de arbeider kunnen binnen een week na de dagteekening der beslissing van het districtshoofd tegen die beslissing in beroep komen bij Onzen' Minister. De schrapping werkt niet, zoolang de termijn van beroep nog loopt of op een ingesteld beroep niet is beslist. 6. Een arbeider, die van eene lijst geschrapt is, mag gedurende zes maanden, nadat de beslissing tot schrapping onherroepelijk is geworden, niet worden geplaatst op de in het derde en vierde lid bedoelde lijst van dezelfde stuwadoorsonderneming, waarin bij werkzaam was, toen hij den arbeid verrichtte, die tot de schrapping van zijn naam aanleiding gaf- Artikel 9. 1. Een diensttijd van een havenarbeider mag tot twintig uren en de daarin vallende werktijd tot"aeBVtien uren verlengd worden, indien daartoe met inachtneming van door Onzen Minister gegeven voorschriften vergunning gegeven is door het ter plaatse bevoegde districtshoofd of door een door het hoofd van den dienst 719 aangewezen ambtenaar, bedoeld in artikel 17 der Stuwadoorswet. 2. Echter kan buiten de gemeenten Amsterdam en Rotterdam door he£ ter plaatse bevoegde districtshoofd vergund worden den diensttijd tot vier en twintig uren en den werktijd tot twintig uren te verlengen, indien hem aannemelijk wordt gemaakt, dat niet voldoende arbeiders beschikbaar zijn om met dubbele ploegen te werken. 3. De vergunningen, bedoeld in het eerste en tweede liSÏJ kunnen alleen worden toegestaan in geval zulks noodig is voor het geheel lossen of laden van een schip of in andere dringende omstandigheden. Daaraan kunnen voorwaarden worden verbonden. Bij niet inachtneming van J een voorwaarde vervalt de vergunning. Artikel 10. Dit besluit kan worden aangehaald onder den titel van Werktijdenbesluit (Stuwadoorswet). Artikel 11. Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 November 1916. 720 K. B. van 5 September 1916 (S. 433) tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld bij artikel 12 der Stuwadoorswet "(Stuwadoorsveilighëidsbesluit). Hoofdstuk I. Voorschriften, als bedoeld bij artikel 12, eerste lid, der Stuwadoorstc^, i ■^Artikefï'3'' 1. Het dek van een zeeschip moet voor de havenarbeiders, die aan boord van het schip stuwadoorsarbeid gaan verrichten, veilig te bereiken zijn. 2. Indien voor het geven van toegang tot het zeeschip loopplanken gebruikt worden, moeten deze aan de boordzijde stevig bevestigd zijn; zij moeten een breedte hebben van ten minste 0,50 M. en moeten ten minste aan één zijde van voldoend sterke leiders zijn voorzien, die op doelmatige hoogte zijn aangebracht. 3. Indien voor het geven van toegang andere ladders dan touwladders worden gebruikt, moeten deze ten minste 0,80 M. boven de verschansing reiken; zij moeten doelmatig geplaatst en aan de bovenzijde tegen zijdelings verschuiven beveiligd zijn. 4. Ter plaatse, waar loopplanken, trappen of ladders toegang tot het zeeschip geven, moeten goed 721 vaststaande trappen o'f andere doelmatige hulpmiddelen van den bövénkani der verschansing' haar het dek leiden. Artikel 2. 1. Indien havenarbeiders over water naar een zeeschip moeten worden vervoerd, moeten vaartuigen beschikbaar worden gesteld om de havenarbeiders kosteloos van den wal naar het schip en van het schip naar den wal te brengen. 2. Deze vaartuigen moeten in goeden staat van onderhoud verkeeren, voorzien zijn van de noodige hulpmiddelen voor veilig varen en, zoo noodig, van doelmatige reddingsmiddelen. Zij moeten voldoende bemand zijn door ervaren personeel. 3. Met deze vaartuigen mag geen grooter aantal personen te gelijkertijd worden vervoerd dan de veiligheid der vaart toelaat, welk., aantal op een goed zichtbare plaats op élk vaartuig moet zijn vermeld. Indien behalve personen tévens goederen worden vervoerd, wordt vodr elkftOTO: EiCK vt*vwru goed het aantal toe te laten personen met één vernünderd.T Artikel .3- Aan een zeeschip',* '-'waarheen havenarbeiders over water worden vervoerd, moet eene statietrap of eene goede, binnenboords bevestigde, stormladder van voldoende lengte aanwezig zijn, opdat van uit de in artikel '2 bedoelde vaartuigen gemakkelijk de boven- 722 zijde der verschansing kan bereikt worden, tenzij toegang tot het zeeschip wordt verkregen door middel van ladders, geplaatst op een langszij liggend vaartuig van voldoende grootte. Artikel 4. De in ür$ikel 2 bedoelde vaartuigen mogen slechts daar aan den wal aanleggen, waar doelmatige trappen of ladders of andere voldoende hulpmiddelen aanwezig zijn, om van den wal die vaartuigen of vanuit laatstgenoemde den wal te bereiken. Artikel 5. De toegangen tot de vaartuigen, bedoeld in artikel 2, en tot de zeeschepen, waaraan stuwadoorsarbeid verricht wordt, moeten bij het aan boord komen en van boord gaan der havenarbeiders voldoende verlicht zijn. Hoofdstuk II. Voorschriften, als bedoeld bij artikel 12, tweede lid, der Stuwadoorswet. § 1. Het voorkomen van ongevallen bij den arbeid en het verleenen van hulp bij plaats gehad hebbende ongevallen. Artikel 6. Ter plaatse, waar .stuwadoorsarbeid verrjejht wordt, moeten de zich op minder dan 1,80 M. boven de 723 vloeren, bordessen of traptreden bevindende, gevaarveroorzakende deelen van: a. krachtwerktuigen zooals vliegwielen, krukken, drijfstangen, assen, spieën, riemen, kettingen, snaren, schijven, tandraderen, uitstekende zuigerstangen. b. drijfwerken, zooals krukken, assen, kettingen, snaren, riemen, schijven, raderen, spieën, bouten, koppelingen, stelschroeven, voldoende zijn beschut en in goeden staat van onderhoud verkeeren. Artikel 7. 1. Ter plaatse, waar stuwadoorsarbeid verricht wordt, moeten hijschkranen, lieren, elevators en andere hefwerktuigen, aan de volgende vereischten voldoen: a. deze werktuigen, alsmede hun onderdeelen, toebehooren en stoomleidingen moeten voldoende zijn beschut en in goeden staat van onderhoud verkeeren; b. hijschkranen, lieren of andere hefwerktuigen moeten voorzien zijn van middelen, waardoor, bij het ophijschen van den last, het onverhoeds neerdalen ervan kan worden voorkomen, terwijl bij het neerlaten van den last door een doelmatige, goed werkende rem of andere inrichting de snelheid moet kunnen worden geregeld en onmiddellijk stil zetten van het werktuig steeds mogelijk moet zijn; c. de zwengels van hijschkranen, lieren of andere hefwerktuigen moeten bij het neervieren van den last kunnen worden afgenomen of ontkoppeld; d. aan de hijschkranen of andere hefwerktuigen 724 moeten ter plaatse, waar de werklieden zich daarbij bevinden moeten, om deze te bedienen, alsmede op de toegangswegen tot die plaatsen, zoodanige inrichtingen zijn aangebracht, dat de werklieden beveiligd zijn tegen ongevallen door gevaar veroorzakende deelen van df ijf"werk, door electrischë geleidingen of toestellen, door önbekleedè stoomlëidingen, door vallen of door vallende voorwerpen; ^1;F?flode handels ' der keerkoppelingen van stoomkranen of lieren moeten voorzien zijn van middelen om deze handels vast te zetten.; ƒ. de afgewerkte stoom van hijschkranen*. lieren en andere nelwërKtiiigeh'möefqpi^wani& wrize kunnen ontsnappen, dat het uitzicht der werklieden bij de werkzaamheden geen belemmering ondervindt en voor hen geen gevaar van verbranding door stoom of heet water ontstaat. 2. Met hïjsehkranén mogen geen zwaardere lasten worden verplaatst dan overeenkomt mét het hefvermogen van dié werktuigen, dat uit een oogpunt van veiligheid ten hoogste kan worden toegelaten. Dat héfvermogen moet op de hijschkranèh op een goed zichtbare plaats vermeld staan, terwijl het bij kranen met verstelbaren dirk Automatisch bij eiken stand van den dirk moet worden aangegeven. Artikel 8. Op een zeeschip, waaraan stuwadoorsarbeid wordt verricht, moeten: a. de dekopeningen, die niet voorzien zijn van 725 voldoende hooge luikhoofden, tegen het gevaar van er in te vallen doelmatig zijn beveiligd en wel, voor zoover de werkzaamheden zulks toelaten, door middel van voldoende sterke, op doelmatige hoogte aangebrachte, leiders; b. de stoomlieren naast de luikhoofden aan de zijde, waar de ruimladders zijn aangebracht, zoodanig zijn geplaatst, dat eene ruimte van ten minste 0,40 M. aanwezig is tusschen stoomlier en luikhoofd; c. de schilden en merkels voorzien zijn van zoodanige hulpmiddelen om- hen weg te nemen of te plaatsen, dat het niet noodig is om op de schilden of merkels te klimmen om deze hulpmiddelen te bevestigen. Artikel 9. Ten aanzien van ruimen, tusschendekken, bunkerruimen en andere onder het opperdek gelegen plaatsen van een zeeschip, waaraan stuwadoorsarbeid verrijp|$ wordt, gelden de volgende voorschriften: a. de toegangsmiddelen tot die plaatsen moeten bestaan uit vaste, ruimladders, trappen of losse laddwitf die in goeden staat van onderhoud verkeeTen en waarvan de handgrepen of sporten tot den bovenkant van het luikhoofd reiken en op onderling gelijken afstand zijn aangebracht, zoodat op- en afklimmen onbelemmerd en zonder gevaar kan geschieden; b. de ruimladders, die de dekken onderling verbinden, moeten in ééjfcblijn onder elkander zijn ge- 16 726 plaatst, tenzij er voldoende maatregelen voor veilig open afgaan zijn genomen; c. de tunnels moeten aan beide zijden van een voldoend aantal handgrepen zijn voorzien, zoodat onbelemmerd en zonder gevaar daarover kan worden geklommen. Artikel 10. Stellingen, waarop stuwadoorsarbeid verricht wordt en die van den wal naar hét schip leiden, moeten aan de volgende vereischtèn voldoen: o. de stellingen moeten in goeden staat verkeeren en de vloeren moeten zóó zijn samengesteld, dat stellingpalen en jukken hoofdzakelijk tot steun en borg dienen. De helling van den vloer mag niet "grooter zijn dan voor een veilig gebruik van lorries of steekwagens toelaatbaar is. Daartoe moet, wanneer de hoogte van het dek boven den wal tot eene gevaarlijke helling van den vloer aanleiding zou geven, de stèllingvloer rusten op een juk; het juk moet met kettingen aan het boord bevestigd zijn en de Stellingpalen moeten gewaarborgd zijn tegen afglijden van het juk; b. de stellingen moeten eene breedte hebben van ten minste 1,40 M. Indien deze stellingen in de breedte uit verschillende planken bestaan, moeten deze planken ten minste 0,07 M. dik zijn en onderling verbonden zijn door daaronder aangebrachte leggers van ten minste 0,10 M. bij 0,10 M. in doorsnede, welke leggers op niet meer dan 1,50 M. afstand van 727 elkander verwijderd mogen zijn, terwijl zij ten minste 0,15 M. buiten de planken moeten uitsteken- Artikel 11. Ten aanzien van hangstellingen buiten boord, waarop stuwadoorsarbeid verricht wordt, en ten aanzien van den arbeid op zulke stellingen gelden de volgende voorschriften: a. de hangstellingen moeten in goeden staat verkeeren en bestaan uit planken van ten minste 0,05 M. dikte, goed bevestigd aan twee leggers, welke niet minder dan 0,20 M. buiten de planken uitsteken. De vier stellingtouwen moeten van voldoende dikte zijn en elk afzonderlijk binnenboord worden vastgezet, terwijl de buitenstellingtouwen jets meer moeten zijn doorgehaald dan die, welke zich tegen de zijde van het schip bevinden; b. wanneer geen behoorlijke omschutting van de hangstelling aanwezig is, moet iedere arbeider door een gordel met touw van voldoende lengte en sterkte beveiligd zijn; dit touw moet binnenboord aan een geschikt punt zijn vastgemaakt. Artikel 12. Ten aanzien van stellingen over de luikopeningen, in gebruik bij het lossen of laden van gestorte ladingen, moet aan de volgende vereischten voldaan zijn; a. zij moeten ten minste 1 M. breed zijn en bestaan uit planken van ten minste 0,07 M. dikte, die 728 dwars over de geheele luikopenin£ reiken en voldoende zijn vastgesjord; b. de ingelegde luiken moeten voldoende breed zijn om plaats te bieden aan de personen, belast met uit- of inzetten der hijsehen en de luiken en merkels moeten voldoende zijn vastgesjord. Artikel 13. 1. Ter plaatse, waar stuwadoorsarbeid verricht wordt, moet aan de volgende voorschriften zijn voldaan: a. vloeren, bordessen, trappen, ladders, hijsehlur» ken moeten in goeden staat van onderhoud verkeeren; b. bij Mjschdeuren moeten doelmatige handgrepen zijn aangebracht; c. verplaatsbare trappen moeten voorzien zijn van zoodanige inrichting, dat voldoende zekerheid bij open afstappen en tegen uitglijden wordt geboden; d. ladders moeten van beveiligingsmiddelen tegen uitglijden, omvallen of te sterk doorbuigen zijn voorzien; zij moeten ten minste 0,80 M. uitsteken boven de plaats, waartoe zij toegang geven, voor zooiver niet op andere wijze voldoende zekerheid bij het open afstappen wordt geboden; de sporten moeten in het hout der boomen rusten en mogen niet uitsluitend zijn opgespijkörd of aangeschroefd; ; houten ladders mogen niet geverfd zijn; e. liften met toebehooren moeten in goeden staat 729 van onderhoud verkeeren en van doelmatige veiligheidsjïirichtingen zijn voorzien; inzonderheid — tenzij de lift een continu-lift ia — van vejligheidsinrichtingen, die beletten, dat de bak kan neerstorten en die verzekeren, dat alle toegangen veilig worden afgealoten en dat de liftbak automatisch stil gezet wordt als hij de uiterste standen heeft bereikt; f. vaste of tijdelijke bordessen moeten tegen bet gevaar van er af te vallen voldoende beveiligd zijn; zoo noodig moeten netten daaronder zijn aangebracht; 2. Met liften mogen geen zwaardere lasten worden vervoerd, dan uit een oogpunt van veiligheid ten hoogste kunnen worden toegelaten. Het toelaatbaar gewicht moet bij de1 toegangen tot * de lift of op den liftbak op een goed zichtbare plaats vermeld staan. Artikel 14. Ter plaatse, waar stuwadoorsarbeid verricht wordt, moet ten aanzien van de daarbij gebezigde, hieronder vermelde werktuigen aan de volgende voorschriften zijn voldaan: a. los- en laadgerei, als masten, stagen, laadboomen, hangers, kettinglengen, stroppen, laadborden, stellingen, bakken, manden, rolwagens, ateekwagens, moet in goeden staat van onderhoud verkeeren; b. los- en laadgerei moet voldoende zekerheid bieden, in verband met het gewicht der daarmede in den regel te verwerken lasten; 730 c. laadreepen met open haken moeten zoo noodig voorzien zijn van een borg tegen onklaar loopen; d. bij staaldraad-laadreepen moeten de oogsplitsen ten minste" zes maal doorgestoken zijn; e. staaldraad-laadreepen mogen niet bestaan uit aan elkaar gesplitste einden; f. kettingwerk mag niet door knoopen zijn ingekort; g. touw-stroppen, die bij de lossing of lading van gezaagd hout gebezigd worden, mogen, dubbel, gemeten, niet langer zijn dan 2,70 M.; h. balkhaken, die bij de lossing of lading van balken gebezigd worden, mogen niet door onvoldoend scherpe punten o'f ondoelmatigen vorm, in verband met den vorm der balken, gevaar voor het neervallen daarvan opleveren. Artikel 15. 1. Ter plaatse, waar stuwadoorsarbeid wordt verricht, moet aan de volgende voorschriften zijn voldaan: a. bij het laden of lossen moet aan de luikopeningen toezicht worden gehouden door personen, die. met het verrichten van zulk werk vertrouwd zijn, tenzij de de kranen zoodanig zijn ingerieht en behandeld worden, dat de kraandrijver een voldoend vrij gezicht op den last en het ruim heeft; b de bediening der, hijschwerktuigén moet geschieden door werklieden, die daarmee uitsluitend zijn 731 belast; deze moeten geoefend en bekwaam zijn en de Nederlandsche taal voldoende macMig zijn; c. één persoon mag niet meer dan één hijschwerktuig bedienen; d. het stuwen of verwerken van goederen moet onder deskundig toezicht geschieden en maatregelen moeten genomen worden, dat de opgestapelde goederen niet kunnen omvallen; e. op één ruim mogen niet meer ploegen zijn gesteld dan, in verband met veilig werken, toelaatbaar is; /. de opstelling der ploegen en hijschwerktuigen moet zoodanig zijn, dat zooveel mogelijk voorkomen wordt, dat de opgeheschen lasten boven de werklieden blijven hangen of moeten passeeren; g. er mogen geen werkwijzen worden gevolgd of gereedschappen worden gebezigd, die uitteraard voor de te verwerken voorwerpen niet geschikt zijn en daardoor voor de werklieden gevaar kunnen doen ontstaan; h. de lasten moeten goed zijn samengesteld en aangeslagen; i. manden of bakken mogen niet tot boven den rand worden volgeschept, zoodat bij het ophijschen of neervieren gevaar ontstaat, dat deelen der ingeschepte goederen er uit vallen; k. indien schilden en merkels bij het laden en lossen niet volledig uit de luikhoofden worden verwijderd, moeten zij zoodanig worden vastgezet, dat geen gevaar voor uitlichten kan ontstaan; 7S2 1. de stroppen of lengen, waarmede een last wordt opgeheschen, moeten voldoende zijn dichtgeslagen; m. bij het ophijschen van verschillende lange ijzeren voorwerpen in één hijsch, moeten deze tegen Uitschieten uit den hijsch worden geborgd; n. in de ruimen of uit hijschluiken mogen geen voorwerpen worden geworpen; o. dekken, vloeren, bordessen, trappen en loopplanken mogen door regen of andere oorzaken geen gevaar voor uitglijden opleveren; p. goederen moeten op doelmatige wijze zijn of worden opgestapeld; q. de verlicïmng moet in verband met den arbeid, die plaats heeft, voldoende zijn en zij mag niet door de voortdurende afscheiding van roet of walm hinderlijk op de ademhalingsorganen werken; r. er mag gedurende het laden en lossen geen hërstéllingsarbeid aan het schip verricht worden, die zooveel geraas maakt, dat daardoor het mondeling verkeer tusschen de personen, die stuwadoorsarbeid verrichten, belemmerd wordt. 2. Het dek van een zeeschip moet, zoolang daaraan stuwadoorsarbeid wordt verricht, voldoende verlicht zijn. 3. Door of namens Onzen Minister kan voorwaardelijk of onvoorwaardelijk vrijstelling worden verleend van het bepaalde in het eerste lid onder c ten aanzien van hijsch werktuigen, welke zóó zijn ingericht, dat de bediening van meer dan één dier werktuigen door slechts één persoon veilig kan geschieden» 733 Artikel 16. 1. Zoo noodig moeten ten aanzien van kettingwerk, dat ter plaatse, waar stuwadoorsarbeid wordt verricbt, gebezigd wordt, de herkomst, het jaar van aanmaak, de veilig toelaatbare belasting, zoomede de tijdstippen van beproeving en van uitgloeiïng genoteerd worden in een door of namens het hoofd of den bestuurder der onderneming bij te houden register. De in het register vermelde, veilig toelaatbare, belasting en een mede in het register aangeheven merkteeken moeten op het kettingwerk zijn ingeslagen. Het register, waarvan het model door Onzen Minister wordt vastgesteld, moet op aanvraag onverwijld ter inzage worden verstrekt aan de bij artikel 17 der Stuwadoorswet bedoelde ambtenaren. 2. Het kettingwerk en het overige los- en laadgerei, dat ter plaatse, waar stuwadoorsarbeid wordt verricht, gebezigd wordt, moet voor zoover de aard van die hulpmiddelen beproeving noodig en mogelijk maakt, aan eene beproeving of eene periodieke beproeving worden onderworpen. Voldoende bewijs moet kunnen worden geleverd, dat het behoorlijk en tijdig met gunstigen uitslag is beproefd. Artikel 17. Ter plaatse, waar stuwadoorsarbeid verricht wordt en zich vaste, vloeibare of gasvormige stoffen bevin* den, die iontplofbaar of licht ontvlambaar zijn, mag, onverminderd het bepaalde bij en krachtens de wet van £84 26 April 1884 (S. 81), geen ander dan goed geïsoleerd kunstlicht worden gebezigd en geen vuur aanwezig zijn. Artikel 18. 1. Ter plaatse, waar stuwadoorsarbeid verricht wordt, moetent 1' a. doelmatige middelen voor eerste hulp bij ongevallen aanwezig zijn, die zoodanig worden bewaard, dat zij tegen verontreiniging door stof of op andere wijze zijn beschut en dat te allen tijde er over kan beschikt worden; b. voor zoover dit mogelijk is, een voldoend aantal biljetten, waarop de bij ongevallen te verleenen eerste hulp op gemakkelijk te begrijpen wijze is beschreven en voor zooveel noodig door afbeeldingen is verduidelijkt, zijn opgehangen zoodanig, dat daarvan gemakkelijk kennis genomen kan worden; c. doelmatige middelen voor het redden van drenkelingen op eene goed zichtbare en doelmatige plaats aanwezig zijn. 2. Indien op een zeeschip tien of meer personen en indien in eene loods of op een afgesloten terrein vijf en twintig of meer personen stuwadoorsarbeid verrichten, moet ter plaatse ten minste één persoon aanwezig zijn, die belast is met het verleenen van eerste hulp bij ongevallen en teh,aanzien van wien een bewijs, als nader door Onzen Minister zal worden aangegeven, kan worden overgelegd, waaruit blijkt, 733 dat hij met verleenen van eerste hulp bij ongevallen vertrouwd is. § 2. Het voorkomen van schade aan de gezondheid, tengevolge van den arbeid. Artikel 19. 1. Ter plaatse, waar stuwadoorsarbeid verricht wordt, moet aan de volgende voorschriften zijn voldaan: a. voor de werklieden, die arbeiden aan stuivende ladingen of aan ladingen, waarvan het stof schadelijk of hinderlijk is voor de oogen of ademhalingsorganen, zooals pek, sommige ertsen, zwavel, slakkenmeel, fosfaat, moeten doelmatige brillen en doelmatige inrichtingen, ter voorkoming van de inademing van schadelijke stoffen, kosteloos ter beschikking gesteld worden; b. bij het ontstaan of de verspreiding van schadelijke of hinderlijke gassen of dampen en van stof, moeten doeltreffende middelen worden aangewend tot afvoer van die gassen, van die dampen of dat stof; c. gedurende het laden en lossen mag geen herstellingsarbeid verricht worden, die hinderlijke stof veroorzaakt ; d. voor de werklieden, die arbeiden aan stoffen, welke voor de gezondheid schadelijke bestanddeelen bevatten, moeten dranken worden beschikbaar gesteld, die de schadelijke werking dier stoffen tegengaan. 2. Indien stuwadoorsarbeid wordt verricht op een 736 terrein, behoorende tot of in gebruik zijnde hij eene stuwadoorsonderneming, of op een zeeschip, dat aan zulk een terrein gemeerd ligt, en indien op dat terrein bij het laden en lossen van zeeschepen ten minste vijf en twintig arbeiders plegen te werken, moet aldaar een voldoend ruim, behoorlijk verlicht en zoo noodig verwarmd schaftlokaal aanwezig zijn. 3. Het bepaalde in het voorgaande lid is niet van foèpassing, indien de regeling van de werktijden, de duur van de schafttijden of andere omstandigh«HE van plaatselijken aard het mogelijk maken, dat de arbeiders de schafttijden doorbrengen in hunne woning of in eene andere doelmatige localiteit, waar geen sterke drank verstrekt wordt en welke voor hen kosteloos en zonder verplichting tot het maken van vertering toegankelijk is. § 3. Het beschikbaar stellen van drinkwater en privaten. Artikel 20. Ter plaatse, waar stuwadoorsarbeid wordt verricht, moet aan de havenarbeiders goed drinkwater of andere geschikte alcoholvrije drank op doelmatige wijze en in voldoende hoeveelheid kosteloos worden verstrekt. Artikel 21. 1. Aan boord van een zeeschip, waaraan stuwadoorsarbeid wordt verricht, of wel op het terrein, waar- 737 aan het zeeschip gemeerd ligt, moet ten minste één privaat voor de havenarbeiders beschikbaar zijn. 2. De in het eerste lid bedoelde privaten moeten zoodanig geplaatst zijn en onderhouden worden, dat zij door alle havenarbeiders, voor wie,Jifij bestemd zijn, zoolang stuwadoorsarbeid wordt verricht, behoorlijk bereikt en gebruikt kunen worden. § 4. Het bevorderen van zindelijkheid. Artikel 22. 1. Werklokalen, terreinen en dekken van zeeschepen, waar stuwadoorsarbeid wordt verricht, moeten zindelijk en zooveel mogelijk vrij van stof en afval worden gehouden. 2. Schaft- en wachtlokalen aanwezig op terreinen, waar stuwadoorsarbeid wordt verricht of waaraan zeeschepen gemeerd liggen, aan boord waarvan die arbeid plaats heeft, moeten zindelijk en stofvrij worden gehouden. 3. Privaten, als in artikel 21 bedoeld, moeten zindelijk worden gehouden. Artikel 23. 1. Indien havenarbeiders bij het verrichten van stuwadoorsarbeid aan groote warmte, stof of vuil tijn blootgesteld, moet, ingeval de arbeid plaats vindt op een terrein, behoorende tot of in gebruik zijnde bij eene stuwadoorsonderneming, of op een schip, dat aan 738 zulk een terrein gemeerd, ligt, op dit terrein een doelmatig ingerichte en gelegen, binnenshuis opgestelde, waschplaafoaanwe3ig)raijn, die op doelmatige tijdenyin verband met de schafttijden en het eind van dien arbeid voor de arbeiders toeganklijk moet wezfpfeftj 2. Indien de aanvoer ter plaatse van bruiktnaSar water in voldoende hoeveelheid bijaéHMlere bezwaren oplevert, kan Onze Minister van deze bepaling voorwaardelijk of onvoorwaardelijkinntheffing verleenen. Artikel 24. Indien havenarbeiders stuwadoorsarbeid verrichten, bestaande in het verwerken van artikelen, die hinderlijk stof veroorzaken of gevaarlijk voor de gezondheid zijn, moeten zoo noodig voldoende maatregelen zijn getroffen, dat zij zich kosteloos in kort tijdsverloop, voordat zij «ich naar huis begeven, kunnen reinigen. Zoo mogelijk moet daartoe een badinrichting, doelmatig ingericht en gelegen, beschikbaar zijn. Hoofdstuk III. Slotbepalingen. Artikel 25. Het bevoegde districtshoofd of een andere door Onzen Minister aangewezen ambtenaar kan ter uitvoering in een bepaald geval van het in de Hoofdstukken I en II bepaalde nadere eischen stellen. 739 Artikel 26. De uitdrukkingen „Onze Minister", „zeeschip", ,;,'sttrwadoorsarbeid", „stmwadoorsondemeniing" en „havenarbeider" hebben in dït'besluit gelijke beteekeiris fals daaraan volgens artükfel 1 der Stuwadoorswet moet worden gehecht. Artikel 27. Dit besluit kan worden aangehaald onder den titel van Stuwadoors-Veiligheidsbesluit. Artikel 28. Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 November 1916, met uitzondering van de bepalingen van de artikelen 8, 18, tweede lid, 19, tweede lid, en 23, die twee jaren later van kracht zullen worden, ju 740 K. B. van 5 September 1916 (S. 435) tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld bij artikel 19 der Stuwadoorswet. (Reglement Commissiën havenarbeid). § 1. Algemeene bepaling. Artikel 1. In dit besluit wordt verstaan onder: Onze Minister: Onze Minister, met de uitvoering van dit besluit belast; Commissie: eene Commissie van advies voor den havenarbeid, als bedoeld in artikel 19 der Stuwadoorswet ; districtshoofd: het in het tweede lid van artikel 17 der Stuwadoorswet bedoelde hoofd van het district, waarin het gebied van eene Commissie is gelegen; patroons-leden: de leden van eene Commissie, die gekozen zijn door hen, die voorkomen op de kiezerslijst voor patroons, zoomede de door Ons als zoodanige benoemde leden; Werklieden-leden: de leden van eene Commissie, die gekozen zijn door hen, die voorkomen op de kiezerslijst voor havenarbeiders, zoomede de door Ons als zoodanig benoemde leden; groep: de gezamenlijke patroons-leden, de gezamenlijke plaatsvervangende patroons-leden, de gezamen- 741 lïjke i werklieden-leden • of de gezamenlijke 'plaatsvervangende werklieden-leden van eene Coramiss8e:»i « § 2. Van de kiezerslijsten. Artikel 2. 1. Het bestuur van elke gemeente, die gelegen is in bet gebied eener Commissie, maakt jaarlijks eene lijst van patroons en eene lijst van havenarbeiders op, aanwijzende, wie kiesgerechtigd zijn voor de Commissie. 2. Deze lijst wordt op 15 Februari vastgesteld. Zij blijft tot 15 Februari van het volgende jaar van kracht, zooals zij is vastgesteld, behoudens de wijzigingen, die daarin ingevolge het in deze paragraaf bepaalde mochten zijn gebracht. Artikel 3. 1. Op de lijst van patroons worden in alphabetische orde geplaatst de namen en voornamen van de op 1 Januari in de gemeente wonende hoofden of bestuurders van stuwadoorsondernemingen, die binnen het gebied der Commissie haar bedrijf uitoefenen en op 1 Juli van het voorafgaande jaar overeenkomstig artikel 3 der Stuwadoorswet waren ingeschreven en ten aanzien waarvan sedert op of vóór 10 Februari niet een besluit tot schrapping onherroepelijk is geworden. 2. De namen van hoofden of bestuurders van stuwadoorsondernemSögCn, die op 1 Januari geen woonplaats hadden in eene gemeente, welke gelegen 742 is binnen, bet gebied eener Commissie, waarin die ondernemingen baar bedrijf uitoefenen, worden geplaatst op de kiezerslijst van de gemeente, waar de stuwadoorsonderneming gevestigd is of kantoor houdt, en, indien de onderneming kantoor houdt in meer dan één gemeente binnen het gebied derzelfde Commissie, op de kiezerslijst van de gemeente, die op 1 Januari van het voorafgaande jaar het grootste aantal inwoners telde. 3. Op Öiè alle door het gemeentebestuur' wordfth benoemd. De tweede en derde volain van het eerste 757 Kd en het tweede lid van artikel sMi zijn op het stembureau van toepassing met dien verstande, dat voor het woord „hoofdstembureau" wordt gelezen „stembureau". Artikel 33. De stemming geschiedt teu overstaan van het stembureau in de gemeente, op welker kiezer||jst de kiezer geplaatst is, en, indien de gemeente meer dan een stemdistrict omvat, in het voor iederen kiezer op de kiezerslijst aangewezen stemdistrict* [>,, Artikel 34. De bij de opening der zitting van het stembureau fungeerende voorzitter, leden of plaatsvervangende leden, die kiezers zijn, kunnen slechts in het lokaal van hun stembureau aan de stemming deelnemen. on Artikel 35. L Gedurende de zitting zijn steeds de voorzitter en twee leden in het stembureau aanwezig. 2. Bij ontstentenis of verhindering van leden of plaatsvervangende leden, worden door den voorzatter uit de in het lokaal aanwezige kiezers, een of meer leden benoemd voor den tijd der ontstentenis of verhindering van de leden of plaatsvervangende leden. 3. Van alle verwisselingen in de samenstelling van het stembureau wordt in het proces-verbaal aanteeke- 48 758 ningen gehouden met opgave van de reden daarvan en van den tijd der vervanging. Artikel 36. Nevens of op de tafel, voor het stembureau staande, ligt een exemplaar van de Stuwadoorswet, van dit besluit en van de ministerieele beschikkingen, die op de verkiezing befifekking hebben en een afschrift of afdruk van de kiezèrelrjstlHiJI1' < bi Artikel 87. De tafel is zoodanig geplaatst, dat de kiezers de verrichtingen van het bureau kunnen gadeslaan. Artikel 38. 1. Nevens of op de tafel staan een of meer stembussen ter beoordeeling van het gemeentebestuur. De stembus is gesloten met twee verschillende sleutels, waarvan de eene onder den voorzitter, de andere onder het oudste lid van het stembureau berust. 2. Het model der bus wordt door Onzen Minister vastgesteld. Artikel 39. Buiten de ruimte, voor het publiek bestemd, zijn in het rtemlokaal een i of meer geheel van elkander afgescheiden lessenaars geplaatst, waarvan de toegang ziektbaar is voor het stembureau en voor het publiek! en waar de inmilling van het stembiljet in het geheim geschiedt. 759 Artikel 40. De burgemeester van iedere binnen bet gebied der Commissie gelegen gemeente draagt zorgt, dat stembiljetten tot een met twintig ten honderd van het getal der stemgerechtigden vermeerderd aantal, tijdig in gereedheid worden gebracht en aan het stembureau worden toegezonden in een verzegeld pak,' waarop het aantal der zich daarin bevindende biljetten is vermeld. Geen andere stembiljetten mogen bij de stemming worden gebruikt. Artikel 41. Ê De stembiljetten voor elke groep zijn verschillend gekleurd. 2. Op het stembiljet voor elke groep zijn aan de eene zijde gedrukt de lijsten van candidaten van de groep, waarvoor de stemming moet geschieden, met vermelding van haar nummer en gerangschikt in de volgorde der nummers; aan de keerzijde is gestempeld de handteekening van den burgemeester. 3. De verdere inrichting van het stembiljet wordt voorgeschreven door Onzen Minister, die ook de kleuren der biljetten voor elke groep aanwijst. Artikel 42. VéoV het uur van aanvang der stemming, alvorens iemand tot deelneming daarvan wordt toegelaten, opent het stembureau tijdig het pak met stembiljette*, «feW'de (Kljetten en sluit de stembus na zich overtuigd te hebben, dat zij volkomen ledig is. HO Artikel 43. 1. Tot de stemming wordt niemand toegelaten dan zij, die volgens de kiezersjLgsten bevoegd zijn tot de keuze-mede te werken en in het bezit zijn van de in artikel 29 vermelde kaart. 2. De kiezer overhandigt aan het stembureau de kaart in het vorige lid bedoeld. n Artikel 44. 1. De voorzitter overhandigt daarop aan den kiezer het stembiljet of de stembiljetten voor de groep of groepen, waarvoor hij aan de stemming deelneemt. Hij verklaart bij dïe overhandiging, op welke kiezers» IjH. de naam des kiez'tifc voorkomt en leest overHid den naam van den kiezer en het nummer, waaronder deze op de kiezerslijst is geplaatst, op. De stembiljetten zijn bij de uitreiking dichtgevouwen naar de zijde, waarop de candidatenlijsten zijn aangewezen. 2. De Biljetten moge niet vroeger en alleen op deze JjSjze aan de kiezers worden verstrekt. 3. De beide andere leden van het stembureau houden aanteekening van het getal der versterkte biljetten. Artikel 45. 1. De kiezer begeeft zich na ontvangst van het. stembjjjj^ of de stembiljetten onverwijld naar een niet in gebonk genomen lessenaar en stemt aldaar door met potlood zwart te maken een wit stipje, geplaatst in een stemblokje bopen de caadjdatenlijafrcjgjngr 761 keuze. 'Hij vouwt het biljet dicht uaar de zijde, waarop de candidatenlijsten zijn aangewezen, en begeeft zich daarmede onmiddellijk naar het stembureau. 2. De voorzitter van het stembureau doet, na zich, zonder het stembiljet in handen te nemen, Overtuigd te hebben, dat het aan de buitenzijde den voorgeschreven stempel draagt, den kiezer het biljet' in de stembus' steken. Artikel 46. Een der leden van het stembureau houdt, door het stellen zijner paraphe naast den naam van den kiezer op een afschrift of afdruk van de desbetreffende kiezerslijst, aanteekening, dat de kiezer aan de stemming heeft deelgenomen. Artikel 47. Een kiezer kan, wanneer hij zich bij de invulling van een biljet vergist heeft, eenmaal voor elk biljet een nieuw stembiljet aanvragen, mits het eerst overhandigde door hem wordt teruggegeven. Artikel 48. Wanneer blijkt» dat een kiezer lichamelijk hulpbehoevend is, kan de voorziter van het stembureau toestaan, dat hij zich doet bijstaan. Artikel 49. 1. De kiezer, die na waarschuwing de bijef krach- 762 tens dit besluit gegeven voorschriften omtrent de stemming niet opvolgt, wordt niet tot de stembus toegelaten, en is verplicht de hem reeds overhandigde stembiljetten terug te geven. 2. De kiezer, die, tot eene stembus toegelaten, weigert een steannilj|BTiin de bus te steken, eveneens verplicht dit terug te geven. 3. De teruggegeven stembiljetten worden door het stembureau onmiddellijk onbruikbaar gemaakt. Artikel 50. 1. Gedurende den tijd, dat het stembureau zitting houdt, zijn de kiezers bevoegd in het stemlokaal te vertoeven, voor zoover de orde daardoor niet wordt verstoord en de voortgang der stemming niet wordt belemmerd. 2. De kiezers verschijnen daar ongewapend, tenzij zij behooren tot de gewapende macht of een wapen bij zich hebben, dat beBoórt tot hunne ambtskleeding of bij de kleeding, door hen met vergunning van het boven hen gesteld openbaar gezag gedragen. 3. De in het stemlokaal aanwezige kiezers kunnen, zoo de stemming niet overeenkomstig dit besluit geschiedt, bezwaren inbrengen. Hiervan wordt door het stembureau] in het proces-verbaal der stemming melding gemaakt Artikel 51. 1. De voorzitter van het stembureau is belast met de handhaving der orde in het stemlokaal. 763 2. Niet dan op zijne vordering en alleen tot bedwang van wanorde, mag eenige gewapende macbt in bet stemlokaal of zijne toegangen worden geplaatst. De burgerlijke en militaire autoriteiten zijn gebouden aan eene daartoe door den voorzitter van bet stembureau gedane vordering te voldoen. Artikel 52. 1. Bevindt bet stembureau*; dat wanorde in bet stemlokaal of zijne toegangen den behoorlijken voortgang der stemming onmogelijk maakt, dan wordt dit door den voorzitter verklaard. De stemming wordt daarop aanstonds geschorst en tot den volgenden dag verdaagd op het uur, dat door Onzen Minister voor het begin der stemming was aangewezen. 2. De stembus of de stembussen worden onmiddellijk in tegenwoordigheid van de in het stemlokaal aanwezige kiezers gesloten en verzegeld. 3. Het proces-verbaal der gehouden zitting wordt daarna opgemaakt en evenals de sleutels, de niet gebruikte stembiljetten; de ingeleverde kaarten en de kiezerslijsten, bedoeld in artikel 46, in afzonderlijke verzegelde papieren gesloten. Van al deze verrichtingen maakt het stembureawdn het procefl«<*erbaal melding. 4. De voorzitter van het stembureau zendt onmiddellijk op de spoedigste wijze bericht van de schorsing der stemming aan den burgemeester en aan den voorwijten van het hoofdstembureau^indien het stembureau «fcfc'tevens het hoofdstembureau is. 764 Artikel 53. 1. Onmiddellijk na onderteekening van het in het derde lid van het vorige artikel bedoeld proces-verbaal wordt dit met de stembus of de stembussen en de verzegelde pakken door den burgemeester in bewaring genomen, nadat een en ander aan hem is overgebracht. 2. De burgemeester levert alles op den dag, waarop de stemming wordt hervat, vóór den aanvang der stemming opnieuw aan het stembureau in. 3. Vóór den aanvang der hervatte stemming worden de verzegelde pakken geopend. Bij die stemming mogen geen stembussen worden gebruikt, die bij de stemming van den vorigen dag zijn gebezigd. 4. De hervatte stemming duurt tot het uur door Onzen Minister voor beëindiging der eerste stemming bepaald. Artikel 54. 1. Zoodra de voor de stemming bepaaldfiitijd verstreken is, wordt ditviéor den voorziöjifrfvan het stembureau aangekondigd en worden alleen de op het oogenblik dezer aankondiging in het stemlokaal aanwezige kiezers nog tot de stemming toegelaten. 2. Nadat de stemming ie af geloopen, wordt ket aantal patroons-kiezers en het aantal werirlieden-kiezeréj dat blijkens het aantal ingeleverde kaarten aan de verkiezing heeft deelgenomen, en het aantal der niet gebruikte en der teruggegeven stembiljetten voor elk der 765 groepen, waarop de stemming betrekking had, vastgesteld en aan de aanwezige kiezers bekend gemaakt. 3. Daarop worden de gebruikt© kiezerslijsten door het stembureau met opgave van het aantal der daarop gestelde paraphen gewaarmerkt en worden deze lijsten, de niet gebruikte stembiljettejvde; teruggegeven stembiljetten en d« ingeleverde kaarten in afzonderlijk verzegelde papieren gesloten. ' < ' ^ikinbjiu,! § 4. Van het vaststellen van den uitslag der stemming. Artikel 55. Onmiddellijk na de in artikel 54 voorgeschreven bekendmaking en verzegeling wordt overgegaan tot stembusopening. De in eene bus aanwezige stembiljetten worden dooreengemengd en geteld en zoo noodig naar de kleur gesorteerd. Artikel 56. 1. De voorzitter opent de stembiljetten. Hij deelt, na opening van elk) (biljet het nummer mede van de candidatenlijst, op welke een stem is uitgebracht. 2. De oudste der andere leden van het stembureau ziet het stembiljet na. Deze beide leden van het bureau houden aanteekening van elke uitgebrachte stem. Artikel 57. 1. Van onwaarde zijn andere stembiljetten dan die, 766 welke volgens dit besluit en de door Onzen Minister gegeven voorschriften mogen worden gebruikt. 2. Van onwaarde zijn voorts de stembiljetten: waarop geen enkele lijst is aangegeven; waarop meer dan één lijst is aangewezen; waarop bijvoegingen geplaatst xiimfcïh waarop eene lijst is aangewezen op eene andere wijze, dan is voorgeschreven bij artikel 45, en de stembiljetten, die eene aanduiding van den kiezer bevatten, of die niet voorzien zijn van den voorgeschreven stempel. 3. Onder bijvoegingen worden niet begrepen punten, strepen, vlakken, nagelindrukken, vouwen, scheuren, gaten en vlekken, tentój deze blijkbaar opzettelijk z£jn aangebracht. 4. Het stembureau beslist over de waarde van het stembiljet terstond, nadat het biljet is geopend. 5. De voorzitter maakt de redenen van ongeldigverklaring en van twijièl en de beslissing onmiddellijk bekend. Indien een der in de zaal aanwezige kiezers «fit («erlangt, moet het biljet worden vertoond. Van een en ander geschiedt aanteekening in het proces-verbaal der stemming. Artikel 58. Terstond nadat alle stembiljetten zijn geopend en de daarop uitgebrachte stemmen opgenomen, maakt dé voorzitièr van het stembureau het getal der geldig 767 uitgebrachte stemmen bekend, dat voor elke groep in het geheel en dat op elk der lijsten is uitgebracht. Artikel 59. 1. Daarop worden de geopende, zoowel de geldige als de van onwaarde verklaarde stembiljetten, voor elke groep afzonderlijk, in een verzegeld papier gesloten. 2. Door de in het lokaal aanwezige kiezers kunnen bezwaren worden ingebracïri.),.] 3. Vervolgens wordt aanstonds proces-verbaal opgemaakt van de gehouden stemming. Hierin worden ook de ingebrachte bezwaren vermeld. Artikel 60. Het proces-verbaal wordt door alle leden van het stembureau geteekend. Artikel 61. Nadat alle groepen zijn afgehandeld, wordt het proces-'veWbaal met de verzegelde pakken, in de artiKëlèn 54 en 59 bedoeld, door het jongste lid van het stembureau, zoo dat niet is het hoofdstembureau, onverwijld naar den voorzitter van het hoofdstemburean overgebracht» Indien echter de stemming later dan te vijf uurides namiddags is geëindigd, geschiedt de overbrenging naar de secretarie der gemeente, waar het stembureau zijn zetel heeft. Alsdan zorgt de burgemeester, datbet proces-verbaal en de verzegelde pak- 768 ken den volgenden morgen vóór negen uur door een ambtenaar der secretarie naar den voorzitter van bet koofdstembureau zijn overgebracht. Artikel 62. 1. Het hoofSstembureau houdt den volgenden dag des voormiddags te negen uur in zijn stemïakaal eene zitting tot het vaststellen van den uitslag der stemming. 2. Is te voorzien, dat de processen-verbaal alsdan nog niet alle naar het hoofdstembureau kunnen zijn overgebracht, dan wordt de zitting door Onzen Commissie in de provincie bij een met redenen omkleed besluit uiterlijk tot den tweeden dag, volgende op dien der stemming, op een door hem te bepalen uur verdaagd. De processen-verbaal en verzegelde pakken, die na de verdaging der zitting worden overgebracht, worden tegen ontvangbewijs in bewaring gesteld ter secretarie der gemeente, waar het hoofdstembureau zijn zetel heeft. De burgemeester zorgt, dat zij bij den aanvang der zitting van het hoofdstembureau door een ambtenaar ter secretarie aan den voorzitter van dat bureau overhandigd zijn. Artikel 63. Op de Sitting, in het vorig tWikel bedoeld, wordt het totaal aantal geldige stemmen, dat uitgebraalft Is flfSifcttijsten van elke groep, vastgesteld. Tevens wordt bet totaal aantal der gestemd hebbende personeh^Wftli 769 gesteld, het totaal aantal der voor iedere groep uitgebrachte stemmen en het totaal aantal der van onwaarde verklaarde stembiljetten. De voorzitter maakt de aldus verkregen uitkomsten bekend aan de in het lokaal aanwezige kiezers; deze kunnen bezwaren inbrengen, die in het proces-verbaal der zitting worden opgenomen. Artikel 64. 1. Het hoofdstembureau kan, hetzij ambtshalve, hetzij naar aanleiding van een met opgave van redenen gedaan verzoek van een of meer kiezers, ten aanzien van één of meer groepen een nieuwe opneming der stembiljetten, zoowel uit alle, als één of meer sterndistricten bevelen. 2. Het neemt daartoe een met redenen omkleed besluit. Het gaat alsdan onmiddelUjk- tot deze opneming over. Het is bevoegd daartoe de verzegelde pakketten te openen en den inhoud te vergelijken met de processen-verbaal der stembureau's. 3. Bij de opneming worden de voorschriften gevolgd der artikelen 56—60. Artikel 65. Nadat artikel 63 en, zoo noodig, artikel 64 is toegepast, wordt, overeenkomstig het bepaalde in artikel 66, ten aanzien van elke groep vastgesteld aan welke lijsten plaatsen moeten worden toegewezen en hoeveel plaatsen aan de in aanmerking komende lijsten moeten worden toegewezen. 770 u» Artikel 66. 1. Het op iedere lijst eener groep uitgebrachte aantal geldige stemmen — in de volgende artikelen sterncijfer genoemd >— wordt achtereenvolgens gedeeld door 1, 2, 3, 4, enz. en van de verkregen quotiënten worden de grootste gerangschikt tot een aantal, gelijk aan dat der te vervullen plaatsen. Met de deeling wordt doorgegaan, totdat eene verdere deeling geen enkel quotiënt zou geven, dat grooter is, dan een der volgens den vorigen volzin gerangschikte quotiënten. 2. Het kleinste aldus gerangschiktvfluotiënt wordt in dit besluit kiesdeeler genoemd. Artikel 67. 1. Even zoovele malen als de kiesdeeler is begrepen in het stemcijfer eener lijst, wordt aan die lijst een der te vervullen plaatsen toegekend. 2. Is de som van de uitkomsten, die zijn verkregen door deeling van den kiesdeeler in het stemcijfer van ieder der lijsten, grooter dan het aantal der te vervullen plaatsen, dan wordt aan de door het lot aan te wijzen lijst of lijsten, in wier stemcijfer de kiesdeeler zonder overschot opgaat, eene plaats minder toegekend. Artikel 68. 1. Nadat ten aanzien van eene groep, het aantal te vervullen plaatsen, overeenkomstig de artikelen 66 en 67, voor de verschillende lijsten is bepaald, wordt 771 van de in aanmerking komende lijsten gekozen verklaard het aantal daarop genoemde candidaten, gelijk aan het aantal der aan de Hjst toe te kennen plaatsen, beginnende met den eerst op de lijst geplaatste en zoo vervolgens. Is een candidaat inmiddels overleden, dan wordt hij als niet meer op de candidatenlijst vermeld beschouwd. 2. Een «andidaat, die op meer dan één lijsfc gekozen zou kunnen worden verklaard, wordt gekozen verklaard op de lijst, waaraan hij blijkens de verklaring, in het vierde lid van artikel 15 bedoeld, de voorkeur heeft gegeven en in de door hem aangewezen volgorde. Zijn naam wordt alsdan van de overige lijsten geschrapt. Artikel 69. Indien tengevolge van de toepassing der voorafgaande bepalingen aan eene lijst één of meer plaatsen zouden moeten worden toegekend boven het aantal harer candidaten, worden de overblijvende plaats of plaatsen aan één of meer der andere lijsten toegekend, door voortzetting van de rangschikking der quotiënten, die van de stemcijfers der andere lijsten zijn verkregen bij de toepassing van artikel 66, zoo noodig na voortgezette deeling van de stemcijfers dier lijsten door 2, 3, 4 enz. Ieder volgend quotiënt geeft aan de lijst, uit welker stemcijfer ket is verkregen, aanspraak op een der nog toe te kennen plaatsen. Indien twee of meer van de quotiënten, die aan eene lijst deze aanspraak war zouden geven, gelijk zijn, wordt door het lot beslist aan welke dezer lijsten eene plaats wordt toegekend. ■Artikel 70. De uitslag, in de artikelen 67, 68 en 69 bedoeld, wordt aan de in het lokaal aanwezige kiezers bekend gemaakt. Deze kunnen daartegen bezwaren inbrengen, die in het proees-verbaal worden opgenomen. Artikel 71. Van de in de artikelen 63—70 genoemde werkzaamheden wordt proces-verbaal opgemaakt, hetwelk door de leden van het hoofdstembureau onderteekend wordt. Artikel 72. 1. De voorzitter van het hoofdstembureau zendt terstond een afschrift van het in artikel 71 bedoelde proces-verbaal aan de burgemeesters der in het gebied der Commissie gelegen gemeenten, die dit afschrift ter secretarie hunner gemeente voor een ieder ter inzage doen neerleggen. 2. De burgemeester der gemeente, waar het hoofdstembureau is gevestigd, doet stevens het proèe«We»i baal bekend maken door middel! van een of meer der plaatselijke nieuwsbladen van zijne gemeente. 3. Elk der benoemdentontvangt van den voorzitter een uittreksel uit het proces-verbaal, voor zoover dit betreft de; lijsten en de benoemden van de groep, waar- toe hij behoort. Dit uittreksel strekt hem. tot geloofsbrief. Artikel 73. Zoodra de uitslag der stemming is vastgesteld, wordt het daarvan opgemaakte proces-verbaal, met de processen-verbaal der stembureaus en de overeenkomstig de artikelen 54 en 59 verzegelde pakken ingezonden aan den burgemeester der gemeente, waarhet hoofdstembureau zijn zetel heeft. De burgemeester bewaart deze stukken gedurende den tijd, welken de benoemden zitting hebben, en doet ze daarna vernietigen. Artikel 74. De vorm en de inrichting der ingevolge deze paragraaf op te maken processen-verbaal worden vastgesteld door Onzen Minister, . § 5. Van het onderzoek der geloofsbrieven. Artikel 75. De benoemde legt binnen dertig dagen na de dagteekening van den geloofsbrief laan burgemeester en wethouders der gemeente» waar de zetel der Commissie gevestigd is, zijn geloofsbrief over en een hem betreffend uittreksel uit de geboorteregisters of, bij gemis daarvan, een akte van bekendheid, waaruit tijd en 19 774 plaats zijner geboorte blijken, zoomede een door den burgemeester zijner woonplaats afgegeven bewijs van Nederlanderschap. Artikel 76. 1. Bij gebreke van tijdige inzending der in artikel 75 bedoelde stukken wordt de benoemde geacht zijne benoeming niet te hebben aangenomen. 2. Het gemeentebestuur geeft van de niet tijdige inzending, zoomede van een ingekomen weigering óm de benoeming aan te nemen of van het inmiddels overlijden van den benoemde onverwijld kennis aan den voorzitter van het hoofdstembureau. Artikel 77. 1. Binnen drie dagen na de dagteekening van de in het vorige artikel bedoelde kennisgeving wordt door het hoofdstembureau, op een door den voorzitter te bepalen dag en uur eene zitting gehouden om vast te stellen wie benoemd zal worden verklaard in plaats van hem, die zijn geloofsbrief niet tijdig inzond of weigerde de benoeming aan te nemen of overleden is. Benoemd verklaard wordt alsdan hij, die op de candidatenlijst, waarop de in den vorigen volzin bedoelde voorkwam, onmiddellijk volgt op den op die lijst-ïbt* laatst benoemd verklaarde. Met de namen van candidaten, die inmiddels overleden zijn of verklaard hebben niet meer voor eene benoeming in aanmerking te willen komen, wordt geen rekening gehouden. Is de 775 desbetreffende lijst uitgeput, dan wordt artikel 69 toegepast. 2. De artikelen 50 en 51 zijn op deze zitting van toepassing. 3. Van de beslissing van bet hoofdstembureau wordt onverwijld proces-verlüÉlf opgemaakt. Het eerste en tweede lid van artikel 72 en artikel 74 zijn van toepassing. Mede wordt een afschrift toegezonden aan den benoemde, hetwelk hem tot geloofsbrief strekt! 4. Ten aanzien van den krachtens het eerste lid door het hoofdstembureau benoemde zijn de artikelen 75 en 76 van toepassing, doch de termijn, waarbinnen de geloofsbrief en de verdere stukken moetennarjll overgelegd, bedraagt alsdan veertien dagen. 5. Dit artikel wordt opnieuw toegepast, wanneer het gemeentebestuur aan den voorzitter van het hoofdstembureau eene kennisgeving heeft gedaan, als bedoeld in het tweede lid van artikel 76. Artikel 78. 1. Het bestuur der gemeente, waar de zetel der Commissie is gevestigd, onderzoekt de geloofsbrieven der nieuwbenoemde leden en beslist over de toelating. 2. Het zendt onmiddellijk eene gedagteekende kennisgeving van zijne beslissing aan den benoemde, aan den Voorzitter en aan den secretaris der Commissie. Artikel 79. Het onderzoek der geloofsbrieven strekt zich niet 776 uit tot de geldigheid van de candidatenlijsten en de handhaving van de daarop geplaatste personen, zooals die lijsten krachtens artikel 26 zijn openbaar gemaakt. Artikel 80. 1. De benoemde kan tegen eene beslissing van het gemeentebestuur tot niet toelating en elk lid der Commissie kan tegen eene beslissing tot toelating binnen acht dagen na de dagteekening van de aan het slot van artikel 78 bedoelde kennisgeving bezwaren inbrengen bij Gedeputeerde Staten van de provincie, binnen welke de gemeente gelegen is, waar de zetel der Commissie is gevestigd. 2. W anneer de bezwaren zijn ingebracht door ben lid der Commissie, geven Gedeputeerde Staten daarvan onverwijld kennis aan den benoemde onder toezending van een afschrift van het bezwaarschrift en stellen zij hem in de gelegenheid om op een door hen te bepalen dag, mondeling of schriftelijk zijn opmerkingen over het bezwaarschrift te doen kennen. 3. Gedeputeerde Staten beslissen binnen vier weken na de dagteekening van de in artikel 78 bedoelde kennisgeving. ■ Artikel 81. Gedeputeerde Staten zenden onmiddellijk eene gedagteekende kennisgeving van hunne beslissing aan den benoemde en, zoo de bezwaren door een lid der Commissie zijn ingebracht, aan dit lid. 777 Artikel 82. - 1. Binnen vier dagen na de dagteekening der in Artikel 81 bedoelde kennisgeving kan bij, die overeenkomstig artikel 80 bezwaren inbracht, van een voor hem ongunstige beslissing van Gedeputeerde Staten in beroep komen bij Ons. 2. Wanneer het' beroep is ingesteld door een lid der Commissie geeft Onze Minister daarvan zoo spoedig mogelijk kennis aan den benoemde. Artikel 83. Onze beslissing wordt zoo spoedig mogelijk' medegedeeld aan Gedeputeerde Staten, den benoemde en, zoo een lid der Commissie bij de behandeling der zaak door Gedeputeerde Staten partij is geweest, ook aan dit lid. Artikel 84. Alle beslissingen, krachtenis de artikelen 78—82 genomen, worden tevens medegedeeld aan den voorzitter der Commissie. Eveneens wordt hem kennis gegeven van de intrekking van een ingesteld beroep. Artikel 85. Is eene beslissing tot niet toelating onherroepelijk geworden, dan belegt de voorzitter van het hoofdstembureau zoo spoedig mogelijk eene zitting van dit bureau ter aanwijzing van hem, die met inachtneming van den tweeden, derden en vierden volzin van het 778 eerste lid van artikel 77 in plaats van den niettoegelatene benoemd verklaard zal worden. Het tweede, derde, vierde en vijijleUid van artikel 77 zijn van toepassing. § 6. Van de leden en de plaatsvervangende leden der Commissie. Artikel 86. De leden en de plaatsvervangende leden eener Commissie, die niet krachtens het tiende lid van artikel 19 der Stuwadoorswet door Ons zijn benoemd, treden af drie-jaren na den dag, waarop de Commissie voor het eexst^js bijeengekomen en vervolgens telkens om de drie jaren. Artikel 87. De voorzitter en de plaatsvervangende voorzitter blijven in geval van aftreding hunne betrekking waarnemen, totdat hunne opvolgers hunne betrekking hebben aanvaard.''" Artikel 88. Leden en plaatsvervangende leden kunnen niet zijn minderjarigen en evenmin zij, die: 1°. den staat van Nederlander niet bezitten; 2°. bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak van het kiesrecht en de verkiesbaarheid of van ïtët retiht tot uitoefening van eenig beroep zijn ontzet; 779 3°. krachtens onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak geheel of gedeekèlijk de beschikking' of het beheer over hunne goederen hebben verloren ; 4°. krachtens onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak tot een -vrijheidsstraf vatt ten minste zes maanden zijn veroordeeld en krachtens die uitspraak van de. vrijheid zijn beroofd. Artikel 89. De leden en plaatsvervangende leden kunnen te allen tijde hun ontslag nemen. Zij zenden het in bij den voorzitter. Artikel 90. Ontbrekende leden worden vervangen door de plaatsvervangende leden, daartoe aangewezen door den krachtens artikel 105 vastgestelden rooster. Artikel 91. 1. Indien tengevolge van het ontbreken van leden en het niet beschikbaar zijn van een genoegzaam aantal plaatsvervangende leden, de Commissie hare bevoegdheid om te beraadslagen en te besluiten, verloren heeft, of dreigt te verljezen, kan door Ons hetzij voor alle, hetzij voor enkele groepen, een niéuwe verkiezing worden uitgeschreven. 2. Is het aantal voor eene groep nieuw gekozenen grooter dan het aantal der tot die groep behoorende in functie zijnde personen, dan verliezen de fungee- rso rende personen van die groep hunne betrekking, zoodra de beslissingen betreffende de toelating ten aanzien van alle gekozenen onherroepelijk is geworden. De nieuw benoemden aanvaarden hunne betrekking op dat tijdstip. Is het aantal voor een groep nieuwgekozenen echter niet grooter dan het aantal der tot die groep behoorende in functie zijnde personen, dan wordt de verkiezing voor die groep als nietig beschouwd. De voorzitter van het hoofdstembureau geeft hiervan ten spoedigste kennis aan Onzen Minister. 3. Betrof de verkiezing alle groepen, dan treden de benoemden af drie jaren na den dag, waarop zij voor het eerst zijn bijeengekomen. Artikel 93 is dan van toepassing. Betrof de verkiezing niet alle groepen, dan treden de benoemden af op het tijdstip, waarop de bij de voorlaatste verkiezing benoemden zouden zijn afgetreden. Artikel 92. Het tijdstip, waarop de leden eener Commissie periodiek1 moeten aftreden, wordt door haren voorzitter ten minste zes maanden tevoren medegedeeld aan! Onzen Minister. § 7. Van de vergaderingen. Artikel 93. 1. Zoodra de beslissing tot toelating van minstens de helft der patroons-leden en de helft der werkliedenleden eener Commissie : onherroepelijk is geworden, 781 roept de voorzitter de leden tot eene vergadering op. 2. Een lid of een plaatsvervangend lid neemt geen zitting, zoolang de beslissing omtrent zijne toelating niet onherroepelijk is geworden. 3. Iedere Commissie vergadert ten minste vier maal in het jaar en voorts zoo dikwijls als het door den voorzitter noodig geoordeeld wordt, of hetzij door tenminste de helft der overige leden, hetzij door twee leden van het bestuur schriftelijk met opgaaf van redenen wordt verlangd. 4. Ingeval de voorzitter tot het beleggen van eene vergadering der Commissie op de wijze, in het voorgaande lid omschreven, wordt uitgenoodigd, belegt hij die vergadering uiterlijk binnen veertien dagen, nadat de uitnoodiging te zifjAèr kennis is gekomen. Artikel 94. 1. De voorzitter bepaalt den datum en het uur der vergaderingen. De secretaris zorgt, dat, spoedeischende gevallen uitgezonderd, de leden de oproepingsbriefjes ten minste tweemaal vier en twintig vuren tevoren ontvangen. De voorzitter is bevoegd te bepalen, dat ook een of meer plaatsvervangende leden ter vergadering zullen worden opgeroepen. 2. De oproepingsbriefjes vermelden de ter vergadering te behandelen onderwerpen. In bijzondere gevalles kan de Commissie besluiten een op het oproepingsbriefje nietrvermeld onderwerp in behandeling te nemen. 782 3. Een oproepingsbriefje iwordt mede tijdig toegezonden aan het districtshoofd en de ambtenaren, door Onzen Minister krachtens het achtste lid van artikel 19 der Stuwadoorswet aangewezen, tenzij de Commissie besloten heeft buiten hunne tegenwoordigheid te vergaderen. Artikel 95. De vergaderingen zijn niet openbaar, tenzij de Commissie ten aanzien van eene bepaalde vergadering tot het tegendeel besluit. Artikel 96. De Commissie kan omtrent het in een niet openbare vergadering behandelde aan allén, die daarbij tegenwoordig waren, geheimhouding, opleggen. Deze wordt in acht genomen, totdat de Commissie haar opheft. Artikel 97. 1. De Commissie stelt een reglement van orde voor hare vergaderingen vast, waarvan afschrift, wordt toegezonden aan Onzen Minister. 2. Bepalingen in het reglement, welke naar het oordeel van Onzen Minister in strijd zijn met eenige wettelijke bepaling, worden op uitnoodiging van dezen door de Commissie geschrapt en, ingeval de Commissie de schrapping mocht nalaten, geacht niet in het reglement te zijn opgenomen. 783 Artikel 98. De Commissie mag behoudens het bepaalde in artikel 99 niet beraadslagen of besluiten, zoo niet ten minste de helft der patroons-leden en de helft der •werklieden-leden, waaruit zij behoort te bestaan, of hunne plaatsvervangers tegenwoordig is. Artikel 99. 1. Wanneer het ingevolge artikel 98 vereischte aantal leden of plaatsvervangende leden niet is opgekomen, wordt door den voorzitter eene nieuwe vergadering belegd. 2. Wanneer ook dan het vereischte aantal niet is opgekomen, beraadslagen en besluiten de aanwezige leden of plaatsvervangende leden doch over geen andere dan de in de oproepingsbriefjes voor de eerste vergadering vermelde onderwerpen. Artikel 100. 1. Aan elke stemming in eene vergadering wordt, behalve door den voorzitter, alleen deelgenomen door een even getal leden, waarvan de helft behoort tot de patroons-leden en de andere helft tot de werklieden-leden. 2. Is het aantal patroons-leden niet gelijk aan het aantal werklieden-leden, dan hebben aan de talrijkste zijde zoovele leden, als het verschil bedraagt, aanvangende met den jongste jaren, alleen eene raadgevende stem. 784 3. Ter vergadering aanwezige plaatsvervangende leden, die niet de plaats van afwezigen vervullen, hebben alleen eene raadgevende stem. Artikel 101. Bij stemmingen over personen benoemt de voorzitter twee leden tot stemopnemers; overigens -geschieden deze stemmingen overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 77 en 79 tot en met 83 der provinciale wet. Artikel 102. 1- Alle besluiten over zaken worden bij volstrekte meerderheid der uitgebrachte stemmen genomen. De stemming geschiedt bij hoofdelijke oproeping, wanneer een der leden dit verlangt, en alsdan mondeling. 2. Bij staking van stemmen heeft de voorzitter eene beslissende stem. 3. Stemmen in blanco is niet geoorloofd. Indien niettemin op het aannemen van een voorstel een in blanco uitgebrachte stem van invloed is geweest, wordt het voorstel geacht niet te zijn aangenomen. Artikel, 103. Wanneer door de Commissie advies moet worden uitgebracht is de minderheid bevoegd in een afzon-i detlijk advies van haar gevoelen te doen blijken. Artikel 104. Indien een lid verhinderd is ter vergadering te verschijnen, geeft hij daarvan zoo spoedig mogelijk ken- 785 nis aan den secretaris, die alsdan onverwijld ter vergadering oproept hem, die overeenkomstig het bepaalde in artikel 105 als plaatsvervanger is aangewezen Artikel 105. De Commissie stelt een rooster vast, aanwijzende, in welke orde de leden door plaatsvervangende leden vervangen worden. Artikel 106. 1. De leden der Commissie' en de plaatsvervangende leden, die ingevolge eene tot hen gerichte oproeping eene vergadering hebben bijgewoond, hebben recht op vergoeding van reiskosten voor reizen, gedaan binnen het gebied der Commissie tot het bijwonen van vergaderingen, die volgens de voorschriften van dit besluit zijn gehouden. Zij hebben bovendien recht op eene schadeloosstelling voor het bijwonen dier vergaderingen. Deze vergoedingen van reiskosten en schadeloosstellingen komen ten laste van 's Rijks kas en worden door Onzen Minister nader geregeld. 2. Vergoeding van reiskosten en schadeloosstellingen voor het bijwonen der vergaderingen wordt niet toegekend, wanneer de vergadering op een Zondag of een algemeen erkenden Christelijken feestdag gehouden is. 786 Artikel 107. Op aanvraag van het bestuur der Commissie wordt door het bestuur der gemeente, waar de zetel der Commissie gevestigd is, voor de vergaderingen van de Commissie, van haar bestuur en van bijzondere commissiën, bedoeld in het tweede lid van artikel 109 geschikte lokalen, zoo noodig verwarmd en verlicht, kosteloos, beschikbaar gesteld. ' § 8. Van het besluit der Commissie, van bijzondere commissiën en van den secretaris. Artikel 108. L De patroons-leden der Commissie wijzen een patroons-lid, de werklieden een werklieden-lid aan om met den voorzitter te zamen het bestuur te vormen. Op de daartoe te houden stemmingen is het bepaalde in artikel 100, eerste en tweede lid, van dit besluit en artikel 82 der provinciale wet niet van toepassing. Zulk eene stemming is nietig indien het getal behoorlijk ingevulde stembriefjes niet grooter is dan de helft van dat der patroons-leden of der werklieden. 2. In de vervulling van tusschentijds opeuvaüë|ide plaatsen in het bestuur wordt zoo spoedig mogelijk voorzien. 3. Het bestuur vergadert zoo dikwijls het door den voorzitter noodig wordt geoordeeld of door een der 787 leden, met opgaaf van redenen schriftelijk wordt verlangd. 4. Ingeval de voorzitter tot het beleggen eener vergadering van het bestuur op de wijze, in het voorgaande lid omschreven, is uitgenoodigd, belegt hij de vergadering uiterlijk binnen acht dagen, nadat de uitnoodiging te zijner 'kennis is gekomen. Artikel 109. 1. Het bestuur is belast met de voorbereiding van de vergaderingen der Commissie, met het ontwerpen der door de Commissie uit te brengen adviezen en van de voorstellen, die het wensqhelijk acht, dat verder aan de Commissie worden gedaan. 2. De voorzatter kan de voorbereiding van eene vergadering ten aanzien van bepaalde onderwerpen ook opdragen aan een bijzondere commissie uit de leden. Artikel 110. Ten aanzien van de vergaderingen van het bestuur en van eene bijzondere commissie uit de leden is artikel 106 van toepassing, LtAn Artikel 111. 1. De Commissie, haar bestuur, de voorzitter en, zoo noodig, eene bijzondere commissie worden in hunne werkzaamheden bijgestaan door een secretaris. De 788 secretaris wordt door de Commissie benoemd. De voorzitter dient daartoe bij de Commissie een aanbeveling van twee personen in. De secretaris treedt ai tegelijk met de Commissie, die bem benoemd, maar blijft zijne werkzaamheden waarnemen, totdat zijn opvolger zijne betrekking heeft aanvaard. 2. Buiten de leden benoemd, heeft de secretaris eene raadgevende stem. 3. De secretaris kan door de Commissie worden geschorst en ontslagen. In geval van ontslag wordt zijn opvolger zoo spoedig mogelijk benoemd. 4. De secretaris geniet een door Onzen Minister te bepalen toelage voor bureeürosten. Hem kan door Onzen Minister een belooning vooi^ajhe werkzaamheden worden toegekend. 5. Bij ontstentenis of verhindering van den secretaris worden zijne werkzaamheden waargenomen door een lid, daartoe door den voorzitter aan te wijzen. ■ Artikel 112. De secretaris is belast met het uitbetalen van de reis- en verblijfkosten en de presentie-gelden aan de leden. Hij ontvangt daartoe van Onzen Minister gelden ter goede rekening. Omtrent de wijze van uitbetaling, het beheer en de verantwoording dezer gelden worden door Onzen Minister voorschriften gegeven. § 9. Slotbepalingen. Artikel 113. De Commissie brengt in Maart van elk jaar een 789 verslag van hare werkzaamheden in het onmiddellijk voorafgaande kalenderjaar aan Onzen Minister uit. Artikel 114. Wanneer de in dit besluit bepaalde verrichtingen op een Zondag of algemeen erkenden Christelijken feestdag mochten vallen of de daarin gestelde termijnen op een Zondag of algemeen erkenden Christelijken feestdag mochten afloopen, treedt de eerstvolgende dag, geen Zondag of algemeen erkende Christelijke feestdag zijnde, daarvoor in de plaats. Artikel 115. Yoor de toepassing van dit besluit wordt de Hoek van Holland als eene afzonderlijke gemeente beschouwd. Waar in dit besluit aan het gemeentebestuur eene taak wordt opgedragen, wordt deze ten aanzien van den Hoek van Holland verricht door het gemeentebestuur van Rotterdam. Artikel 116. Wanneer eene Commissie wordt ingesteld, kan door Ons het jaar worden aangewezen, waarin voor het eerst de lijsten van kiesgerechtigden zullen worden vastgesteld en tevens worden bepaald, dat voor de in de artikelen 2, 3, 4, 6, 8 en 9 genoemde dagen of maanden in de plaats treden de door Ons aan te wijzen dagen of maanden. 60 790 Artikel 117. Dit besluit kan worden aangehaald onder den titel van Reglement voor de Commissiën voor den havenarbeid. Artikel 118. Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 November 1916. 791 TEKST der „Zeeongevallenwet 1919" (gewijzigde Oorlogszeeongevallenwet 1915). !) Artikel 1. 1. Onder „zeevaartuig" in den zin dezer wet wordt verstaan elk in Nederland thuis behoorend vaartuig, hetwelk nia^iis in dienst van het Rijk» en ten aanzien waarvan het voornemen bestaat om het van uit eene Nederlandsche haven buitengaats te brengeed 2. Een vaartuig wordt geacht in Nederland thuis te behooren in de twee na te noemen gevalktom I. indien de onderneming, waarvoor het vaart, in Nederland is gevestigd; II. indien het in Nederland wordt uitgerust en zijne bemanning voor ten minste de helft uit ingezetenen van Nederland bestaat. 3. Voor de toepassing van deze wet heeft de uitdrukking „buitengaats brengen" dezelfde beteekenis als die, welke daaraan is toegekend in artikel I van de Schepenwet. 4. Voor de toepassing van deze wet wordt onder bemanning de schipper begrepen, desgelijks ieder, die in dienst van den eigenaar of den schijipnr op of aan het zeevaartuig werkzaam is, uitgezonderd degenen, !) Alle uitvoeringsmaatregelen en ministerieele beschikkingen op deie Wet betrekking Hebbende zijn opgenomen in de „Zeeongevallenwet 1919" met nitvoeriagrihaatregelen, uitgegeven door bet Departemenf van Landbouw, Nijverheid en Handel. 792 die verzekerd zijn ingevolge de Ongevallenwet 1901. 5. Onder „schipper" verstaat deze wet elk gezagvoerder van een zeevaartuig of die dezen vervangt. 6. Onder „zeevisschersvaartuig" verstaat deze wet een zeevaartuig, dat gebezigd wordt voor visecherij buitengaats. 7. Onder „Onze Minister" verstaat deze wet Onzen Minister van Landbouwnijverheid en Handel. 8. Voor de toepassing van deze wet ook wat de strafbepalingen betreft wordt onder „eigenaar" ver* staan de persoon, die het beheer over het zeevaartuig heeft, hetzij 9bij eigenaar, reeder of boekhouder van de reederij van hei zeevaartuig is$bf bestuurder van den rechtspersoon, aam wien het zeevaartuig behoort} fcèteéphem het zeevaartuggjin gebruik is gegeven. („Artikel 2. 1. Elk .lid der bemanning van een zeevaartuig, dat na 19 Juli 1915 uüiiNederland buitengaats werd efiaal worden gebracht, heeft, ingeval hem een ongeval overkomt in dienst van het zeevaartirig, gedurende den tijd).van; zijne ongeschiktheid tot werken, reckt op een uitkeering. Deze uitkeering bedraagt: I. zeventig-procent van het dagloon van den getroffene, ingeval vaniïk^rjvende of tijdaBjkeugeheele ongeschiktheid! ittot werken jine II. een in verhouding tot > de verloren ongeschiktheid tot werken staand deel van zeventig procent van zijn dagloon, ingeval van blijvende of tijdelijke gedeeltelijke ongeschiktheid tot werken; 798 voor de toepassing van deze wet wordt, een schepeling geheel of gedeeltelijk, ongeschikt ■ geacht tot werken, indien hij geheel of gedeeltelijk ongeschikt is gewerden tot arbeid, welke overeenkomt met zijne krachten vóór het ongeval en met zijne bekwaamheden. 2. Indien de getroffene ten gevolge van het ongeval overlijdt,. heeft de vrouw, met wie hij ten tfide van het ongeval gehuwd was, hebben de wettige of ten tijde van het ongeval wettiglijk erkende natuurlijke kinderen en hebben de ouders, of bij' iontstentenis van dezen de grootouders van den overledene, indien deze hun kostwinner was, en de schoonouders van den overledene, ■ indien deze bun kostwinner was, recht. a. de vrouw, tot haar opvolgend huwelijk, op eene uitkeering ten bedrage van dertig procent van des overledenen dagloon; b. elk kind, tot zijn voleindigde zestiende jaar, op eene uitkeering ten bedrage van vijftien procent van des overledenen dagloon en, bijaldien het ouderloos is of wordt, van twintig procent van dat dagloon; c. de ouders, of bij ontstentenis van dezen de grootouders, op eene uitkeering, bedragende zooveel als de overledene in den regel tot hun levensonderhoud bijdroeg, doch niet meer dan dertig procent van zijn dagloon, en wel tot den dood van den langstlevende ; d. de schoonouders, op eene uitkeering, bedragende zooveel als de overledene in den regel tot hun levens- r94 onderhond' bijdroeg, doch. niet meer dan dertig procent van zijn dagloon, en wel tot den dood van den langstlevende; het recht voor de schoonouders op eene uitkeering houdt eveneens op in de gevallen bedoeld onder 1 en 2 van artikel 377 van het Burgerlijk Wetboek; de nagelaten betrekkingen hebben te zamen op geen hoogere uitkeering recht dan op zestig procent van des overledenen dagloon, met dien verstande, dat de schoonouders alleen recht hebben op uitkeering, indien de personen, bedoeld onder a, b en c, hunne volle uitkeering hebben ontvangen en de ouders of grootouders alleen dan, indien de personen, bedoeld onder a en b, hunne volle uitkeering hebben ontvangen, en da$,( indien de vrouw en oViinder611 te zamen op eene hoogere uitkeering dan zestig procent van dat dagloon zouden recht hebben, de uitkeering, waarop ieder recht zou hebben, eene evenredige vermindering zal ondergaan. 3. Indien de in het voorgaande lid onder a bedoelde vrouw een nieuw huwelijk aangaat, ontvangt zij een bedrag in eens van tweemaal hare uitkeering over een jaar. 4. De uitkeering is verschuldigd over eiken dag, daaronder niet begrepen Zondagen en algemeen erkende Christelijke feestdagen. 5. De uitkeering wordt in wekelijksche termijnen betaald. 6. Bij totaal verlies der goederen van leden der bemanning door een ramp aan het zeevaartuig over- 795 komen., hebben de leden der bemanning, die niet bij die gebeurtenis het leven verliezen, bovendien aanspraak op eene uitkeering in eens, en heeft, voor zooveel betreft de omgekomenen, de vrouw, met wie een van hen ten tijde van het ongeval gehuwd was, of hebben bij ontstentenis van deze de gezamenlijke kinderen, of bij ontstentenis van deze, de ouders recht op eene uitkeering in eens. Onder totaal verlies wordt verstaan dat niets is gered dan hetgeen de leden der bemanning op of bij zich dragen. 7. Onze Minister bepaalt, naar den grondslag van het normale loon, welk bedrag voor de verschillende groepen van schepelingen voor de toepassing van deze wet als dagloon zal gelden. Het dagloon wordt gesteld op een driehonderd en negende gedeelte van het loon, dat per jaar wordt verdiend, doch op niet hooger dan acht gulden. Bij de bepaling van het dagloon wordt rekening gehouden met hetgeen de schepeling van derden ontvangt, voor zoover deze ontvangsten van invloed zijn op de voorwaarden der arbeidsovereenkomst en, voor zooveel betreft schepelingen in een bedrijf, dat gedurende slechts een deel van het jaar wordt uitgeoefend, met hetgeen in den regel wordt verdiend in den tijd, gedurende welken het bedrijf niet wordt uitgeoefend. Onze Minister bepaalt voor de verschillende groepen van schepelingen het bedrag der uitkeering, bedoeld in lid 6. r) *) Hierna volgt de tekst van artikel VIII en IX van de wet van 27 Juni 1919 (S. 415), tot wijziging der oorlogszeeongevallenwet 1915, welke artikelen verband bonden met het recht op de volgens de wet toe te kennen nitkeeringen: r96 Artikel 3. 1. De in het voorgaande artikel bedoelde uitkeeringen worden beschouwd als een deel van de gagiën en komen, behoudens het bepaalde in artikel 10, ten laste van den persoon of de personen, ten laste van wie de gagiën'komen. 2. Afstand van het schip en van de met hetzelve verdiende en nog te verdienen vrachtpenningen of afstand door den mede-reeder van diens aandeel ontheft de hiervoren bedoelde personen niet van de betaling dier uitkeeringen. 3. De monsterrol moet bevatten de bepalingen van de voorgaande leden van dit artikel en van de artikelen 2 en 8. Artikel VIII. Een lid der bemanning van een zeevaartuig in den zin der Oorlogszeeongevallenwet 1915 of diens nagelaten betrekkingen bebben geen recht op de bij artikel 2 dier wet, zooals dat luidt na de hierin door deze wijzigingswet gebrachte wijziging, geregelde uitkeering ter zake van een ongeval, dat aan het lid der bemanning vóór het in werking treden dezer wijzigingswet is overkomen, tenzij het overkomen is ten gevolge van of in verband met eene gebeurtenis, welke een onmiddellijk gevolg is van den hnidigen oorlog, in welk geval artikel IX toepassing vindt. Artikel: Hom , 1. ; Het bedrag van eene uitkeering krachtens het .eerste of het tweede lid van artikel 2 der Oorlogszeeongevallenwet 1915, waarop recht verkregen is vóór den dag, waarop deze wijzigingswet' in werking treedt, wordt; indien die uitkeering . is of wordt vastgesteld naar een dagloon, dat lager is dan het dagloon, waarnaar uitkeering zou zijn vastgesteld indien het ongeval terzake waarvan recht op uitkeering bestaat na. het in werking treden van deze wijzigingswet had plaats gevonden, met-ingang van den dag van dat in werking treden opnieuw vastgesteld overeenkomstig het hoogere dagloon. 2. De verhooging der uitkeering, welke van de toepassing van het vorige lid gevolg is, komt voor rekening van het Rijk. T97 • jAjrtikel 4. 1. Her is den schipper verboden met zijn zeevaartuig eene Nederlandsche haven of reede te verlaten om het buitengaats te brengen, tenzij hij in het bezit is van eene schriftelijke vergunning, afgegeven door of namens den Hoofdinspecteur voor de Scheepvaart. 2. De schipper is verplicht die vergunning op eerste aanvraag te vertoonen aan de ambtenaren, belast met het opsporen van de bij deze wet strafbaar gestelde feiten. Artikel 5. De in artikel 4 bedoelde vergunning wordt afgegeven op aanvrage van den eigenaar, wanneer ten genoegen van Onzen Minister of van een door hem aangewezen ambtenaar is aangetoond, dat de in artikel 2 bedoelde uitkeeringen voldoende gewaarborgd zijn. Artikel 6. 1. De uitkeeringen zijn voldoende gewaarborgd: I. Indien de persoon of de personen, die tot de uitkeeringen gehouden zijn, ten genoegen van Onzen Minister zekerheid hebben gesteld voor de nakoming der verplichtingen hun bij dezéfwet opgelegd jegens' de bemanning en haar nagelaten betrekkingen; II. indien een verzekeraar of andere derde krachtens een door den eigenaar met hem gesloten over- 798 eenkomst mede is verbonden, tot uitkeering aan de leden der bemanning en aan hunne nagelaten betrekkingen, waarop deze krachtens deze wet tegenover de onder I bedoelde personen aanspraak hebben en door dien verzekeraar of anderen derde, ten genoegen van Onzen Minister, zekerheid is gesteld voor de nakoming dier verbintenis. 2. Onze Minister is bevoegd voor den Staat der Nederlanden als- verzekeraar overeenkomsten aan te gaan als onder II van het eerste lid bedoeld; zekerheid, als daar bedoeld, wordt in dit geval niet gesteld. 3. maandelijks worden in de Staatscourant openbaar gemaakt de gevallen, waarin het voorgaande lid is toegepast. Artikel 7. 1. Onze Minister kan aan een lid der bemanning van een zeevaartuig of aan nagelaten betrekkingen van zoodanig lid de door dezen voor den rechter of voor scheidslieden gevorderde uitkeering geheel of gedeeltelijk voorloopig betalen uit de ingevolge artikel 6 gestelde zekerheid en daartoe het onderpand voor zooveel noodig te gelde maken. De voorloopige betaling kan te allen tijde door Onzen Minister worden gestaakt. Zij moet worden gestaakt, zoodra de gevorderde uitkeering geheel of gedeeltelijk is toegewezen bij een vonnis, dat, al dan nieti voorloopig, kanr.we»* den ten uitvoer gelegd. 2. Indien door Onzen Minister aan een lad der bemanning van een zeevaartuig of aan nagelaten be- 799 trekkingen van zoodanig lid de door dezen voor den rechter of voor scheidslieden gevorderde uitkeering geheel of gedeeltelijk voorloopig is betaald en de gevorderde uitkeering geheel of gedeeltelijk is toegewezen bij een vonnis, dat voorloopig kan worden ten uitvoer gelegd, wordt bij die tenuitvoerlegging het door Onzen Minister voorloopig betaalde bedrag voor den tijd voorafgegaan aan het vonnis in mindering gebracht. 3.. Wordt de rechtsvordering bij gewijsde toegewezen, voor het geheel of voor een gedeelte, dan wordt het voorloopig betaalde geacht als uitkeering te zijn genoten. 4. Was over den tijd, voorafgegaan aan een vonnis, op grond van het eerste lid meer betaald, dan krachtens dat vonnis over dien tijd verschuldigd is, dan wordt het teveel betaalde van den betrokkene niet teruggevorderd. 5. Wordt de rechtsvordering bij gewijsde afgewezen of toegewezen tot een lager bedrag dan voorloopig is betaald, dan wordt het voorloopig betaalde of te veel betaalde door het Rijk aan dengene, die de in het eerste lid bedoelde zekerheid heeft gesteld, vergoed met rente, berekend tegen vijf ten honderd 's jaars. Artikel 8. 1. In het geval, bedoeld onder II van het eerste lid van artikel 8j zijn de onder I van dat lid bedoelde personen en de verzekeraar of andere derde hoofdelijk 800 verbonden tegenover den getroffene en diens nagelaten betrekkingen. 2. De bepaling van artikel 39, aanhef en onder •3°. van de Wet op de Regterlijke Organisatie en het Beleid der Justitie is van toepassing' op alle vorderingen, krachtens deze wet door of tegen leden der bemanning of hun nagelaten betrekkingen ingesteld. 3. De voorloopige tenuitvoerlegging van het vonnis niettegenstaande hooger beroep of 'verzet kan bevolen worden met of zonder borgtocht. 4. De voorschriften van artikel 125a tot en met artikel 125/ van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering zijn van toepassing. 5. Elk beding, strijdig met eenige bepaling van dit artikel of van de artikelen 2 en 3, is nietig, behoudens dat partijen, nadat een geschil omtrent een vordering als in lid 2 van dit artikel bedoeld is opgekomen, kunnen overeenkomen om dat geschil aan de uitspraak van scheidsmannen te onderwerpen. Artikel 9. Wanneer, nadat partijen in der minné zijn overeengekomen omtrent het al of niet bestaan van aanspraak op uitkeering of omtrent het bedrag daarvan of nadat een vonnis daaromtrent in kracht van gewijsde is gegaan, feiten of omstandigheden bekend Worden, welke, indien zij daarvóór waren békend geweest, van invloed zouden zijn geweest op de tusschen partijen getroffen regeling of op de beslissing van den 801 rechter, alsmede wanneer de toestand, welke den maatstaf vormde bij het bepalen door partijen of door den rechter van het bedrag d» uitkeering of bij het weigeren der uitkeering, verandering-ondergaat, kan op de vordering van een der partijen door den rechter een beslissing worden genomen, waarbij afgeweken wordt van de tusschen partijen getroffen regeling of van de vroegere beslissing. I Artikel 10. 1. De leden der bemanning van a. zeilzeevisschersvaartuigen van meer dan 40 ton (2,83 M3.) brutoinhoud en van alle door een krachtwerktuig voortbewogen zeevisschersvaartuigen en van b. alle zeevaartuigen, geene zeevisschersvaartuigen zijnde, van 200 ton (2,83 M3.) bruto-inhoud en daar beneden, en hunne, nagelaten betrekkingen hebben tegenover de onder I van het eerste lid van artikel 6 bedoelde personen recht op de helft van de uitkeeringen in artikel 2 bedoeld. 2. De leden der bemanning van zeilzeevisschersvaartuigen van 40 ton (2,83 M3.) bruto-inhoud en daar beneden, en hunno. nagelaten betrekkingen hebben tegenover de onder I van het eerste lid van artikel 6 bedoelde personen recht op een vierde gedeelte van de uitkeeringen, in artikel 2 bedoeld. 3. Voor zooveel betreft de bemanning van zeevaartuigen, welke tot eene van de beide in het eerste lid bedoelde categorieën behooren, keert het Rijk aan 802 den getroffene of diens nagelaten betrekkingen; teen gelijk bedrag uit, als bun ingevolge bet eerste lid van dit artikel toekomt. Voor zooveel betreft de bemanning van zeilzeevisscbersvaartuigen, in bet tweede lid van dit artikel bedoeld, keert bet' Rijk aan den getroffene of diens nagelaten betrekkingen hetiidejft* vond van het bedrag uit, dat hun ingevolge het tweede lid van dit artikel toekomt. Onze Minister kan deurte betaling van hetgeen voor rekening van het Rijk komt opdragen aan dengene, die het in het eerste of in het tweede lid van dit artikel bedoeld bedrag moet uitkeeren. Artikel 11. De leden der bemanning, hunne nagelaten betrekkingen en hunne erfgenamen hebben ter zake van een ongeval, als bedoeld in het eerste lid van artikel 2, geen aanspraak op loon of op schadeloosstelling, hun krachtens het burgerlijk recht toekomende, behoudens de aanspraak op oppassing en genezing, aan eerstgenoemden krachtens het. Wetboek van Koophandel toekomende. Artikel 12. 1. Indien binnen een door Onzen Minister te bepalen termijn geen bericht van of omtrent een zeevaartuig is ingekomen, wordt het zeevaartuig, zoolang geen bericht daarvan inkomt, voor de toepassing van deze wet geacht te üjn vergaan op den door Onzen Minister bepaalden dag. 803 2. Indien een zeevaartuig vergaat, en binnen een door Onzen Minister bepaalden termijn na den dag, waarop bet is vergaan, geen bericbt is ingekomen, dat zijne bemanning nog in leven is, worden, zoolang geen bericbt omtrent de bemanning inkomt, de schepelingen aan boord van dat zeevaartuig voor de toepassing van deze wet geacht te zijn overleden op den dag, waarop het zeevaartuig is vergaan. Is de dag waarop „bet zeevaartuig is vergaan niet bekend, dan wordt als die dag aangenomen de door Onzen Minister bepaalde dag. 3. Het bepaalde in de eerste zinsnede van het vorige lid is mede van toepassing, indien een zeevaartuig voor de toepassing van deze wet geacht wordt te zijn vergaan, of door de bemanning, vermoedelijk op grond van onzeewaardigheid, is verlaten. In het laatste geval wordt voor de toepassing van deze wet het zeevaartuig geacht te zijn vergaan op den dag, waarop het door de bemanning is verlaten. Is de dag, waarop het zeevaartuig is verlaten, niet bekend, dan wordt als die dag aangenomen de door Onzen Minister bepaalde dag. 4. De termijn en de dag, bedoeld in het eerste, tweede en derlde lid,' kunnen verschillend worden vastgesteld voor elk zeevaartuig, in verband met de reis van bet zeevaartuig of met het daarmede uitgeoefende bedrijf. 5. Indien een schepeling ter gelegenheid van eene ramp, aan het zeevaartuig overkomen, wordt vermist 804 of indien zijne vermissing vermoedelijk het gevolg is van zoodanige gebeurtenis, wordt hij, indien binnen een door Onzen Minister bepaalden termijn na den dag, waarop hij werd vermist, geen bericht is ingekomen, dat hij nog in leven is zoolang geen bericht omtrent hem inkomt, voor de toepassing van deze wet geacht ten gevolge van een ongeval, hetwelk een gevolg was van of in verband stond met eene ramp, aan het zeeIfa^rtjfcig overkomen, te zijn overleden op den dag, "waarop hij werd vermist. 6. De termijn, bedoeld in het vorige lid, kan verschillend worden vastgesteld naar gelang van de plaats waar en de omstandigheden waaronder de schepeling werd vermist. 7. Indien, ingevolge de bepalingen van het tweede, derde of vijfde lid, ten aanzien van een schepeling is aangenomen, dat hij ten gevolge van een ongeval, hetwelk een gevolg was van of in verband stond met eene ramp, aan het zeevaartuig overkomen, is overleden, en bericht inkomt van het zeevaartuig, van de bemanning er van of van den schepeling, is geen uitkeering verschuldigd aan de nagelaten betrekkingen, of houdt hun recht op uitkeering op met den dag, volgende op dien, waarop bij dengene, die de uitkeering was verschuldigd, bij de nagelaten betrekkingen, die uitkeering ontvangen, of bij een van dezen het bericht is ingekomen. Artikel 13. 1. Indien aan een ambtenaar van de Scheepvaart- 805 inspectie blijkt, dat een schippèrMèt voorzien is fvatt de in bet eerste lid van artikel 4 bedoelde vergunning, is kij gerecbtigd bet zeevaartuig aan te houden. 2. Van elke aanhouding en van de opheffing daarvan geeft de ambtenaar van de Scheepvaartinspectie, die de aanhouding heeft gedaan, zoo spoedig mogelijk kennis aan den eigenaar en aan den schipper en aan de betrokke» ambtenaren, met de in- en uïtklaring belast of — wanneer ket een zeevissöhei svaartnag' geldt — aan den betrokken waterschout. 3. Na ontvangst van een bericht van aanhouding, als in het tweede lid bedoeld, verleenen de daar genoemde belastingambtenaren geene expeditie en laten de daarbedoelde waterschouten en aangehouden zeevisschersvaartuigen niet vertrékken, alvorens hun 'ial zljk bericht, dat de aanhouding is opgeheven. 4. De in het tweede lid bedoelde belastingambtenaren verleenen geene expeditie1 voor een zeevaartuijÉ!/ waarvoor geene geldige vergunning, als bedoeld in het eerste lid van artikel 4, kan wqfden vertoond. Artikel 14. Beroep van beslissingen van de ambtenaren van de Scheepvaartinspectie kan bij Onzen Minister worden ingesteld. .[[«A^ikel 15. Met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogpitt driehonderd gulden wordt gestraft de schipper, die niet de geldige vergunning, 51 806 als bedoeloVim' artikel 4, eerste lid, op eerste aanvraag vertoont aan de in artikel 22 bedoelde ambtenaren. Artikel 16. Met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden wordt gestraft de eigenaar, die bemanning heeft aangemonsterd of heeft doen aanmonsteren op een monsterrol, die niet de bepèdirigett, bedoeldtléj'lid 3 van artikel 3, tatthuoi Artikel 17. Met hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste twee duizend gulden wordt gestraft de schipper, die het verbod, vervat in het eerste lid van artikel 4, overtreedt» Artikel 18. 1. Met hechtenis van ten hoogste een jaar of geldboete van ten hoogste vijf duizend gulden wordt gestraft de eigenaar, die niet zorgt, dat met zijn zeevaartuig het verbod, vervat in het eerste lid van artikel 4, niet wordt overtreden. 2. Geen straf wordt in de gevallen voorzien bij het voorgaande lid en bij artikel 16 uitgesproken tegen den eigenaar, van wien blijkt, dat de overtwdiég. buiten zijn toedoen-is gepleegd. 807 Artikel 19. •..,Jittd;ien. eene naamlooze vennootschap of eene coöperatieve of andere rechtspersoonlijkheid bezittende vereeniging eigenaar is van het zeevaartuig, worden voor de toepassing van de artikelen 16 en 18 als eigenaren aangemerkt alle leden van het bestuur. Artikel 20. Op overtreding van voorschriften der krachtens deze wet uitgevaardigde algemeene maatregelen van bestuur kan daarbij straf worden gesteld, doch geene andere of hoogere dan, hetzij hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete *an ten hoogste driehonderd gulden, hetzij geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. Artikel 21. De bij of krachtens deze wet strafbaar gestelde feiten worden beschouwd als overtredingen. Artikel 22. Met het opsporen van de overtredingen, bij of krachtens deze wet strafbaar gesteld, zijn, behalve de bij artikel 8 van het Wetboek van Strafvordering aangewezen personen belast de marechaussee, alle ambtenaren van Rijks- en gemeentepolitie, de ambtenaren van de Scheepvaartinspectie, de ambtenaren met de in- en uitklaring belast, alsmede de ambtenaren, bekleed met militair gezag, aangewezen krachtens artikel 7 van de wet van 23 Mei 1899 (S. 128). 808 Artikel 23.l) 1. De vèAeKeringen door werkgevers van de bemanning van zeevaartuigen, welke bij bet in werking treeën dezer wet in een Nederlandsche baven of op een tffedèTlandsche reede liggen, waarbij die bemanning, al of niet nfttïtttlenfl, tegen oorlogsrisico is verzekerd, vervallen voor zooveel bet oorlogsrisico betreft met alle rechtsgevolgen, gegrond op feiten, welke na bet oogenblüf5 Van bet vervallen plaats grepen. 2. Ingeval verzekerd is zoowel tegen oorlogsrisico als tegen ander risico, vervalt ook de verzekering tegen dat ander risico, indien partijen niet, vóórdat het zeevaartuig buitengaats wordt gebracht, overeenkomen betreffende de instandhouding van die verzekering. 3. Ingeval eene verzekering is aangegaan voor een bepaa]4»niejtöj$pidnur en het zeevaartnig bij het in werking treden dezer wet buitengaats is, vervalt, naar de onderscheidingen van de beide voorgaande leden, bij aankomst van het zeevaartuig in Nederland de verdere verzekering. ') Hieronder volgt de tekst van de artikelen X en XI van de wet van 27 Juni 1919 (S. 415), tot wijziging der Zeeongevallenwet ÏO»! welke artfkelen verband houden met de bepalingen van artikel, 23 en 24: • Artikel X. C De verzekeringen door werkgevers van de bemanniBgraii ieevaartuigen, welke b$ het in werking treden dezer wijzigingswet, hetzij in eene Nederlandsche haven of op eene Nederlandsche reede liggen, hetzy buitengaats zijn, waarbij die bemanning, al of niet uitsluitend, tegen het risico van hettliBrijf is verzekerd, i*rtfe»!vo»r ïoavenl het bedrijfs- 809 4. Van hetgeen door den werkgever aan den verzekeraar voor den tijd, over welken de verzekering ten gevolge van het vervallen daarvan haar kracht .verliest, was voepnitbetaald wegens de vervallen verzekering of wegens het gedeelte der verzekering, dat vervalt, wordt hem door den verzekeraar drie vierde terugbetaald. Van hetgeen voor den hiejfVoren bedoelden tijd door den werkgever vóór ket vervallen der verzekering vooruit betaald had moeten zijn, wordt door hem een vierde aan den verzekeraar betaald. Hetgeen overigens door den werkgever voor den hiervoren bedoelden tijd nog aan den verzekeraar zou hebben moeten worden betaald, is niet verschuldigd. risico betreft met alle rechtsgevolgen, gegrond op feiten, welke na het , oogenblik van het vervallen plaats grepen. 2. Ingeval verzekerd is zoowel tegen bedrijfsrisico, als tegen ander risico, vervalt ook de verzekering tegen dat ander risico, indien partijen niet binnen 14 dagen na het in werking treden dezer wijzigingswet overeenkomen betreffende de instandhouding van die. venekering. V. Van hetgeen door den werkgever aan den verzekeraar voor den tjjd, over'welken de verzekering ten gevolge van het vervallen daarvan haar kracht verliest, was vooruitbetaald wegens de vervallen .verzekering of wegens het gedeelte der verzekering, dat vervalt, wordt hem door den verzekeraar drie vierde terugbetaald. Van hetgeen voor den hiervoren bedoelden tijd door den werkgever vóór het vervallen der verzekering vooruitbetaald had moeten zijn, wordt door hem een vierde aan den verzekeraar betaald. Hetgeen overigens door den werkgever voor den hiervoren bedoelden tijd nog aan den verzekeraar zou hebben moeten worden betaald, is niet verschuldigd. ■• Artikel XI. Ten aanzien van de leden van de bemanning van zeevaartuigen, aan !"e„ krachtens het eerste lid van artikel 2 der Oorlogazeeongevallenwet .'. 8el'jk dat luidt na de daarin bij deze wijzigingswet gebrachte wijziging, eene uitkeering is gewaarborgd, vervallen alle toezeggingen door werkgevers gedaan tot het doen van uitkeeringen aan hen of aan hunne nagelaten betrekkingen, bij een ongeval, als bedoeld in het eerste Jd van artikel 2 der Oorlogszeeongevallenwet 1915, gelijk dat lid luidt na de daarin bg deze wijzigingswet gebrachte wijziging. 810 Artikel 24. Ten aanzien van de leden van de bemanning van zeevaartuigen, aan wie bij deze wet een uitkeering is gewaarborgd, vervallen alle toezeggingen door werkgevers gedaan tot het doen van uitkeeringen aan hen of aan hunne nagelaten betrekkingen bij een ongeval als bedoeld in het eerste lid van artikel 2. Artikel 25. Alle ten gevolge van deze wet opgemaakte of overgelegde stukken, verzoekschriften, beroepschriften en beschikkingen zijn vrij van bet recht van zegel en van de formaliteit van registratie en worden kosteloos uitgereikt. Artikel 26. Hetgeen verder ter uitvoering van deze wet noodig is, wordt bij algemeenen maatregel van bestuur geregeld. Artikel 27. Deze wet kan worden aangehaald onder den titel: „Zeeongevallenwet 1919". Artikel 28. Deze wet treedt in werking op een nader door Ons te bepalen tijdstip (15 September 1919). 811 K. B. van 10 September 1919 (S. 563), tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur tot uitvoering van de Zeeongevalienwet 1919. Artikel 1. 1. Voor de toepassing van dit besluit b ebben de woorden en uitdrukkingen „zeevaartuig", „eigenaar", „Onze Minister" en „schipper" dezelfde beteekenis, welke daaraan voor de toepassing van de Zeeongevallenwet 1919 is toegekend bij artikel 1 van die wet. 2. Voor de toepassing van dit besluit wordt onder de bemanning de schipper begrepen, desgelijks ieder die in dienst van den eigenaar of den schipper op of aan het zeevaartuig werkzaam is, uitgezonderd degenen, die verzekerd zijn ingevolge de Ongevallenwet 1901. Artikel 2. 1. Indien een ongeval, als bedoeld in artikel 2, eenste zinsnede van het eerste lid, van de Zeeongevallenwet 1919, plaats heeft, is de schipper van het zeevaartuig verplicht daarvan eene verklaring, waarvan het formulier door Onzen Minister wordt vastgesteld en in de Staatscourant bekend gemaakt, binnen 24 uur op te maken, vermeldende den aard en de oorzaken van het ongeval, en welke de mede-onder- 812 teekening moet dragen van den stuurman en, indien aanwezig, van den geneesheer. 2. Deze verklaring moet door den schipper terstond in het bezit van den getroffene worden gesteld, of bij diens overlijden zoo spoedig mogelijk, aan de nagelaten betrekkingen van den getroffene worden gezonden. 3. Een duplicaat van de vérklaring' moet door den schipper worden gezonden aan den verzekeraar of, indien de reederij toegelaten is tot het dragen van eigen risico, aan de betrokken reederij. Artikel 3. 1. Met /hechtenis van ten hoogste eene maand of geldboete van ten hoogste honderd gulden wordt gestraft de schipper»i die niet zorgt, dat eene verklaring, als in artikel 2 bedoeld, wordt uitgereikt 2. Geen straf wordt uitgesproken tegen den schip*per van wien blijkt, dat de overtreding buiten zijn toedoen is gepleegd. 9lf Artikel 4. Dit besluit treedt in werking met ingang van den tweeden dag na dien der dagteekening van het Staatsblad, waarin het is geplaatst r(I$'September 1919). 818 WET van 4 October 1919 (S. 593), tot regeling van bet Nijverheidsonderwijs. Algemeene bepalingen. <11'Artikel 1. 1. Het nijverheidsonderwijs heeft ten doel op den grondslag en met voortzettcing van het algemeen vormend onderwijs op tê leiden voor ambacht, nijverheid, scheepvaart, huishonden, landbouwhuishouden en vrouwelijke handwerken. 2. Het wordt onderscheiden in: a. schoolonderwijs; b. onderwijs volgens het leerlingstelsel. 3. Het schoolonderwijs wordt naar den aard en het doel van het onderwijs onderverdeeld in: a. lager onderwijs; 6. middelbaar onderwijs. J Artikel 2. 1. Waar in deze wet wordt gesproken van Onzen Minister, wordt bedoeld Onze Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. 2. Waar in deze wet wordt gesproken van inspecteurs, adjunct-inspecteurs, controleurs, directeiiren, leeraren,,paireona of vertegenwoordigers zijn hieronder begrepen-lüwpectrices, adjunct-inspectrices, controleu»ses, directrices, leeraressen, patronessen of vertegen- 814 woordigsters, ten ware het tegendeel uitdrukkelijk bepaald is. Artikel 3. Deze wet is niet toepasselijk op: a. inrichtingen van nijverheidsonderwijs der zeeen landmacht, en op de leeraren, bij de inrichtingen aangesteld; liciet b. het nijverheidsonderwijs in gevangenissen, Rijksopvoedingsgestichten of Rijkswerkinrichtingen, behoudens de bepalingen omtrent de bevoegdheid van hen, die met het geven van dat onderwijs belast zijn; c. het nijverheidsonderwijs in scholen voor doofstommen, blinden, spraakgebrekkigen, zwakzinnigen en idioten, behoudens de bepalingen omtrent de bevoegdheid van hen, die met het ffeven van dat onderwijs belast zijn. TITEL I. Tan het Schoolonderwijs. Hoofdstuk L Van de scholen. Artikel 4. Het praktisch en theoretisch onderwijs aan scholen, bedoeld in artikel 11, wordt gegeven in overeenstemming met de>ieisohen, welke in het maatschappelijk leven worden gesteld. 815 Artikel 5. 1. Scholen, bedoeld in artikel 11, worden onderscheiden in Bijzondere en openbare. 2. De bijzondere scholen worden opgericht en onderhouden door rechtspersoonlijkheid bezittende instellingen of vereenigingen, de overige door het Rijk of de gemeente, hetzij door ieder afzonderlijk, hetzij door beide in onderlinge samenwerking. Artikel 6. 1. Artikel 4 der Gezondheidswet. is toepasselijk op alle scholen voor nijverheidsonderwijs. 2. Bij algemeenen maatregel van besttffl* Worden, zoowel in het -belang van de gezondheid als van het onderwijs, algemeene regelen vastgesteld omtrent den bouw en de inrichting van scholen, bedoeld in artikel 11, alsmede omtrent het aantal leerlingen, dat 'daarin-mag worden toegelaten, een en ander, voor zoover mogelijk, met inachtneming van de bepalingen van de artikelen 6 en 7 der Veiligheidswet. Artikel 7. 1. Niemand mag aan openbare of uit openbare kassen, gesubsidieerde bijzondere scholen, bedoeld in artikel 11, onderwijs geven, die niet in het bezit is der ingevolge deze wet gevorderde bewijzen: a. van bekwaamheid; en b. van zedelijkheid. 816 2. Vreemdelingen behoeven bovendien Onze vergunning. 3. In bijzondere gevallen, met bet oog op een speciaal onderdeel van bet te geven onderwijs, kan Onze Minister aan bepaalde personen ontheffing verleenen van den in het eerste lid van dit artikel onder a gestelden eisch. 4. Het bezit van een bewijs van bekwaamheid is niet vereischt voor hen, die, van het geven van nijverheidsonderwijs geen beroep makende, van Ons vergunning hebben verkregen tot het geven van zoodanig onderwijg: Vreemdelinge^fcebrieven in dat geval niet bovendien de vergwttning, bedoeld in het tweede lid van dit artikel. Artikel 8. 1. De bevoegdheid tot het geven van nijverheidsonderwijs vervalt van rechtswege voor hem, die: a. .onherroepelijk is veroordeeld wegens misdrijf of eene hem bij: rechterlijke uitspraak ter zake Tan misdrijf opgelegde geldboete heeft betaald; b. bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak is ontzet van een der rechten, genoemd in artikel 28, eerste lid, onder 4° van het Wetboek van Strafrecht; c. bij in kracht van gewijsde gegane rechterlijke uitspraak is ontzet van de ouderlijke macht, de voogdij of toeziende voogdij en de curateele of toeziende curateele, een en ander hetzij over één persoon hetzij over meer personen. 817 2. Bijilengerlijk levensgedrag of wanneer hij, bij het geven van onderwijs, leeringen verspreidt, strijdig met de goede zeden of aansporende toé ongehoorzaamheid aan de wetten des Lands, kan door Ons worde» verklaard, dat de leeraar zijne bevoegdheid tot het geven van onderwijs verloren heeft. 3. Hem, die de bevoegdheid tot het geven van nijverheidsonderwijs ingevolge! het eerste of tweede lid van rüfe «artikel Jgwloren heeft, kan diéobevoegdheid in bijzondere gevallen door Ons worden teruggegeven. Artikel 9. Voor de praktische en theoretische opleiding van leeraren kan, op door Ons te bepalen voorwaarden, van door het Rijk gesubsidieerde scholen, bedoeld in artikel 11, gebruik worden gemaakt. Artikel 10. 1. Zij, die aan scholen, bedoeld in artikel 11, ónderwijs géven, dragen den'titel van leeraar. 2. Aan het hoofd van elke school staat een der leeraren, met den titel van directeur. Artikel 11. 1. Schoolonderwijs, bedoeld in artikel 1, derde lid onder a, wordt gegeven aan: a. scholen voor een ambacht of handwerk; b. scholen voor nijverheid, nijverheidskunst en kunstambacht; 818 c. scholen voor het vissehersbedrijjlf: en de binnenscheepvaart; d. scholen voor huishouden, landbouwhuishouden, vrouwelijke'handwerken en maatschappelijk werk^io e. scholen voor speciale doeleinden. 2. Schoolonderwijs bedoeld in artikel 1, derde lid onder b, wordt gegeven aan: a. scholen voor techniek en nijverheid; b. scholen voor nijverheidskunst en kunstambacht; c. scholen voor den mijnbouw; d. scholen voor de zeevaart; e. scholen voor huishouden, landbouwhuishouden, vrouwelijke handwerken en maatschappelijk werk; /. scholen voor opleiding van leeraren of voor speciale doeleinden. Artikel 12. 1. Elk geschil, of eene school, betzij geheel, hetzij gedeeltelijk, behoort tot eene der groepen, genoemd in het voorgaand artikel, wordt door Ons beslist. 2. Inrichtingen, in dat artikel niet genoemd, kunnen door Ons onder een dier groepen worden ingedeeld. Artikel 13. 1. De scholen, bedoelfFln artikel 11, kunnen gesplitst worden in dag- en avondscholen. 2. Aan deze scholen kunnen praktische zoowel als theoretische cursussen voor speciale doeleinden met afzonderlijke klassen verbonden worden. 3. Waar in deze wet van scholen gesproken wordt, 819 zijn hieronder de daaraan verbonden of afzonderlijke cursussen begrepen, tenware het tegendeel uitdrukkelijk bepaald is. Artikel 14. 1. Aan, geen leerling mag de toegang tot eene van Rijkswege gesubsidieerde bijzondere of openbare school geweigerd worden op grond van godsdienstige, gezindte, tenzij de eerstgenoemde school uitsluitend voor interne leerlingen bestemd is. 2. Bii de aanvrage om toelating tot de in het eerste lid bedoelde scholen wordt eene geneeskundige verklaring overgelegd, uit welke blijkt} of de leerling voor het gekozen ambacht, vak of beroep lichamelijk al dan niet geschikfris. Plaatsing mag niet worden geweigerd uitfluitend op grond van de overweging, dat deze verklaring niet gunstig luidt. 3. Aan de in het eerste lid bedoelde scholen moet den leerlingen de noodige tijd gelaten worden tot het volgen van godsdienstonderwijs en het waarnemen van kerkelijk»] plichten. Artikel 15. 1. De leerplannen en de lesroosters der Rijksscholen worden door Onzen Minister vastgesteld, directeur en andere leeraren gehoord. 2. Door dien Minister worden tevens algemeene voorschriften gegeven omtrent de inrichting van leerplannen en lesroosters der van Rijkswege gesubsidieerde bijzondere en der gemeentelijke scholen. Bij 820 deze algemeene voorschriften wordt rekening gehouden met de wenscbelijk&eid, de lichamelijke ontwikkeling der leerlingen te bevorderen. 3. Met inachtneming dezer voorschriften worden de leerplannen en lesroosters der gesubsidieerde bijzondere scholen door de schoolbesturen en die 'der gemeentelijke door de gemeentebesturen vastgesteld, in beide gevallen directeur en andere leeraren gehoord. ■ Artikel 16. 1- Al hetgeen de toelating tot de scndlen, het getal der leeraren, de verplichtingen en rechten van den directeur, de andere leeraren! en het verder personeel betreft, wordt, voor zooverre het niet door deze wet is geregeld, met inachtneming van bij algemeenen maatregel' van het bestuur te geven voorschriften, wat de Rijksscholen aangaat, door Onzen Minister en wat de van Rijkswege gesubsidieerde bijzondere en de gemeentelijké scholen betreft, onderscheidenlijk door de school- en gemeentebesturen bepaald. 2. Bij dien algemeenen maatregel van bestuur wordt voor het personeel van elke groep van de in artikel 11 genoemde0 ecnolen eene salarisregeling vastgéstéïö.' * Artikel 17. Om tot leeraar aan eene openbare school, bedoeld jyWttjjlffly&'i) benoemd te kunnen worden, wordt gevorderd,, behalve een getuigschrift van zedelijk gedrag, afgegeven lidoor den Burgemeester der gemeente of 821 de Burgemeesters der gemeenten, in welke men gedj^rende de laatste twee jaren heeft gewoond en en het, getuigschrift, vermeld in artikel 38, eene akte van bekwaamheid voor het onderwijs, dat men wensokt te geven, tenware de ontheffing» bedoeld in artikel 7, derde lid, verleend is. Artikel 18. Om tot leeraar aan eene van Rijkswege gesubsidieerde bijzondere school, bedoeld in artikel 11, benoemd te kunnen worden, wordt, behalve het bezit der stukken, bedoeld in artikel 17, gevorderd het bewijs, dat die stukken door Burgemeester en Wethouders der gemeente, in welke de leeraar werkzaam zal zijn, zijn gezien en in orde bevonden. Artikel 19. 1. Omtrent de afgifte van het bewijs, vermeld in het voorgaande artikel, wenit juilïejfiijk binnen viel" weken, te rekenen van den dag, op welken de aanvraag daartoe is geschied, door Burgemeester en Wethouders beslist. 2. Van die beslissing, of wanneer binnen dien termijn de beslissing niet is kenbaar gemaakt aan hem, die als leeraar werkzaam wenscht te zijn, wordt beroep toegelaten op Gedeputeerde Staten. 3. Na afwijaing door Gedeputeerde Staten, of inJÜen binnen denktijd' Van zes weken hunne beschikking niet aan den belanghebbende is kenbaar gemaakt, kan hij bij Ons in beroep komen. 822 Artikel-20; De bepalingen van de artikelen 18 en 19 zijn niet toepasselijk;' op hem, die'Wj schorsing, ontslag, ontstentenis of tijdelijke verhindering van eenen directeur of leeraar de opengevallen plaats gedurende niet langer dan een maand waarneemt. Artikel 21. De directeuren, de leeraren en het overig personeel der Rijksscholen worden door Onzen Minister benoemd, geschorst en ontslagen, nadat de inspecteur, onder wiens toezicht die scholen behooren, en, voor zooverre de andere leeraren betreft, ook de directeur, is gehoord. Artikel 22. 1. De directeuren en leeraren der van Rijkswege gesubsidieerde bijzondere scholen worden door- de besturen dier scholen benoemd uit eene door Onzen Minister goedgekeurde voordracht van benoembaren. 2. Zij kunnen door de schoolbesturen worden geschorst en ontslagen, den inspecteur en, voor zooverre de andere leeraren betreft, ook den directeur gehoord. Artikel 23. 1. De directeuren en de leeraren der gemeentelijke scholen worden benoemd door den gemeenteraad uit eene voordracht van benoembaren, door Burgemeester en Wethouders opgemaakt, den inspecteur, en, voor 823 zooverre de andere leeraren betreft ook den directeur geboord, wier advies aan den gemeenteraad wordt overgelegd. In gevallen van spoedeiscbenden aard kan, met afwijking van bet bepaalde in de vorige zinsnede, een leeraar door Burgemeester en Wethouders voor den duur van ten hoogste drie maanden worden benoemd, den inspecteur en den directeur gehoord. 2. Zij kunnen door Burgemeester en Wethouders worden geschorst, den inspecteur en, voor zooverre de andere leeraren betreft, ook den directeur, gehoord. Burgemeester en Wethouders doen zoo spoedig mogelijk mededeeling van hun besluit aan den gemeenteraad. 3. Zij worden ontslagen door den gemeenteraad, Burgemeester en Wethouders, den inspecteur en, voor zooverre de andere leeraren betreft, ook den directeur, gehoord. 4. Acht de inspecteur schorsing noodig, en zijn Burgemeester en Wethoudè'rs nalatig of weigerachtig daartoe over te gaan, dan kan de schorsing door Gedeputeerde Staten geschieden. 5. Achten Burgemeester en Wethouders of de inspecteur ontslag noodig, en is de gemeenteraad nalatig of weigerachtig daartoe over te gaan, dan kan het ontslag door Gedeputeerde Staten geschieden. kJ Artikel 24. 1. De schorsing, bedoeld in de artikelen 21, 22 en 23, geschiedt voor ten hoogste drie maanden. 324 2. Het besluit tot schorsing bepaalt, of srij geischiedt met -behoud, dan wel met gedeeltelijk of geheel verlies dfff fbeaeldiging. 3. Schorsing of ongevraagd ontslag, bedoeld in de artikelen, 21, 22 ea 23, wordt niet uitgesproken, dan nadat de belanghebbende met volledige kennisneming van de tegen >h*m ingebrachte bezwaren in de gelegenheid is gesteld zich schriftelijk en mondeling te verantwoorden. 4. Van alle besluiten tot schorsing of ongevraagd ontslag kan de belanghebbende bij Ons in beroep komen. Artikel 25. 1. Aan rechtspersoonlijkhe^-^ezj^ende instellingen en vereenigingen en aan gemeenten wordt onder bij algemeenen maatregel van bestuur te stellen voorwaarden ten behoeve van de door haar in stand gehouden scholen, bedoeld in artikel 11, uit 's Eijkskas subsidie geaeven tot een bedrag van zeventig ten honderd van de netto-kosten, mits wordt aangetoond, dat de gemeente/in welke de school gevestigd, is, of, ingeval zij ook door leerlingen uit andere gemeenten wordt bezocht, deze gemeente in samenwerking met die andere gemeenten de overige dertig ten honderd hpe^t toegestaan. 2. Ten behoeve van scholen, bedoeld in artikel 11, tweede lid onder a, b en d, kan het subsidie uit 's Rijks kas verhoogd worden tot een bedrag van ten 825 hoogste vijf en zevétrtig ten honderd van de nettokosten. 3. AlvOreïrs fcijhe medewerlÖhg voor 8ë' totstandkoming te verleenen, hoort het gemeemtebestÉfur, ¥öói* zoovöï*5ïrögelijk, omtrent de noonlza^KjtóiièiS* daarvan dé betrokken organisaties vah patTormfs ten werklieden rfljjdïé' 'gemeente. 4. Ghdle¥' nettöukösten worden vérsfean de kosten, bedoeld in artikel 26, veMhiisidèrd met ontvangsten wegens subsidie Van de previjreis^ebntribtttiè^ en bijdragen van partiettEèrén en vereeniglngen, opbrengst van werkstukken, söhoelgelden en buitengewone inkomsten. Artikel 26. De kosten, in welke het Rijk bijdraagt, zijn: ft. de jaarwedden van de directeuren, de andere leeraren en het overig personeel der scholen; b. rente enr aflossing of de annuïteit, van voor de stichting of de uitbreiding der scholen aangegane geldleeningen, de canon voor erfpacht van terreinen ten behoeve van de scholen, zoomede kosten van het huren van schoollokalen en van woningen van de directeuren, de andere leeraren en het overig personeel, voor zooveel die het genot van vrije woning mochten hebben; c. kosten van schoonmaak, onderhoud, verlichting en verwarming der schoolgebouwen, zoomede die van water- en kraentverbrtrik^1 ' d. kosten van aanschaffing en onderhoud van 826 schoolmeubelen, werktuigen, leer- en hulpmiddelen voor het onderwijs; e. kosten van aanschaffing van materialen en grondstoffen; ƒ. administratie-, druk- en advertentiekosten; g. toelagen aan onvermogende leerlingen, die, blijkens schriftelijke verklaring van het bestuur der gemeente, in welke zij wonen, anders niet in staat zouden zijn de school te bezoeken; h. kosten, verband houdende met de pensionneering van de onder a bedoelde personen en van hunne weduwen en weezen, voor zoover en zoolang tot Rijkspensioen gerechtigd zijn; i. kosten van tentoonstellingen van door de leerlingen gemaakte werkstulrkèmV* Artikel 27. m 1. Jaarlijks vóór 1 Mei zenden de school- en gemeentebesturen, die op Rijkssubsidie krachtens artiJraHSo' voor het volgend jaar aanspraak maken, hunne daartoe strekkende aanvrage aan Onzen Minister. 2. Behoudens aanvulling, verrekening of terugbetaling na afloop van het dienstjaar geschiedt de uitkeering van het Rijkssubsidie bij voorschot. Artikel 28. 1. Van iederen leerling der van Rijkswege gesubsidieerde scholen, bedoeld in artikel 11, met uitzondering van bedeelden en van hen, die,,schoon niet be- 827 deeld, onvermogencbofijn, wordt een schoolgeld geheven. l^&iËSl 2. De minvermogenden worden, indien het schoolgeld voor iederen. leerling van dezelfde klasse gelijk is, slechts voor een gedeelte aan de heffing onderworpen. 3. Het schoolgeld mag niet meer bedragen dan het gemiddeld bedrag van de kosten der school per leerling. Indien het niet voor iederen leerling van dezelfde klasse gelijk is, mag de hoogste klasse van schoolgeldheffing dit bedrag inet te boven gaan. 4. De van Rijkswege gesubsidieerde scholen zijn onder bij algemeenen maatregel van bestuttt tb stellen voorwaarden toegankelijk Voor on- en minvermogende leerlingen. 5. De bepaling van het schoolgeld geschiedt voor de Rijksscholen door Onzen Minister, voor de gemeentelijke scholen door den gemeenteraad en voor de van Rijkswege' sjésubsidieerde bijzondere scholen door de schoolbesturen. 6. De invordering der schoolgelden voor de Rijksscholen geschiedt op de wijze, door Onzen Minister vast te stellen. De opbrengst dier gelden wordt in 's Rijks schatkist gestort. 7. Het invoeren, wijzigen en afschaffen van schoolgelden geschiedt, voor de gemeentescholen, met inachtneming van de artikelen 232 tot -en' met 236 der Gemeentewet. De invordering wordt geregeld door een plaatselijke verordening, overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 258 tot en met 262 dier wet. 828 Indien het schoolgeld, behalve voor zooveel b%*reft het geval, in het tweede lid van dit artikel vermeld, niet voor iederen-leerling van dezelfde kïa^e'geiijkfis, «jh daarop de artikelen &>4f t*t M met 2©fr'dier wet mede ■flSlfeJtöepa&sing. 8. De met inachtneming van de voorschriften van dt4 artikel te treffen regelingen van het schoolgeld voor de van Rijkswege gesnbsidïéerdfebfe&jzondere seholen behoeven de goedkeuring van Onzen MJ»ae<»ftt Artikel 29. 'nÊx *a&an nen' aan eene van ^jkswege gesubsidieerde school, bedoeld in artikel 11, het onderwijs tot aan het einde hebben bijgewoond, wordt, voor zoover zij voldoende vorderingen hebben gemaakt, kc»fteleos een getuigschrift uitgereik^j^ 2. De ma^tataf ter beoordeling, of deze vor^erin^ gen voldoende zijn, en de verewfehten, aan welke voldaan moet worden om dit getu^gsejljjjf^ te verwerven, worden bij algemeenen maatregel van, bjflfaiur omschreven. 3. Het model van het getuigschrift voor iedere,, der in artikel 11 aangegeven soort van scholen wordjt door Onzen Minister vastgesteld. Hoofdstuk II. Van de akten van bekvoe^mheid en> wn de daaraan verbonden bevoegdheden. Artikel 30. 1. De akten van bekwaamheid ti* bet geven van 829 onderwijs aan scholen; bedoeid in(artikel 11, worden verkregen wegena het met goed gevolg afleggen van exame»dif 2. Tan het-e«if leggen van- deze: examens kan op grond van het bezit van een getuigschrift, als bedoeld in artikel 29, geheet of ten deele vrijstelling worden verleend- vjelgenjSi bij algemeen*!» maatregel van- be* stuur te stellen, regelen. Artikel 31. Eene akte van bekwaamheid voor onderwijs aan scholen, bedoeld in artikel llrkan worden verkregen voor: a. de wis-, natuur- en scheikunde; b. de mechanica, de kennis van werktuigen en de technologie; c. het teekenen en de kennis van materiaal, constructie en vorm; d. het boetseeren; e. de praktijk en theorie van ambacht, kunstambacht en nijverheid; ƒ. de mijnbouwkunde; g. de scheepvaartkunde; h. de huishoudkunde en de landbouwhuishoudkunde; i. 'het naaldwerk. Artikel> 32? 1. Bij algemeenen maatregel van bestttUr kunnen de akten, genoemd in het voorafgaand artikel wor- 830 den gesplitst in onderscheidene akten. Daarbij wordt de bevoegdheidJfoor het geven van ondervraja bepaald, welke aan het bezit van elke dezer akten verbonden is. 2. Bijmdien algemeenen' maatregel van bestuur worden voorts de bevoegdheden voor het geven van onderwijs aan scholen, bedoeld in artikel 11, aangewezen, welke aan het bezit van ingevolge andere wetten verkregen akten van bekwaamheid en van getuigschriften van met goed gevolg afgelegde examens zijn verbonden. ' : Artikel 33. Bij het afnemen van het examen voor eene akte, vermeld in artikel 31, zal er tevens in het algemeen op worden gelet, of de candidaat voldoende onderlegd is in de Nederlandsche taal en de wiskundige vakken. Artikel 34. , T. Ieder jaar worden door Onzen Minister commiasiën benoemd, aan welke wordt opgedragen hen te examineeren, die eene akte van bekwaamheid, bedoeld in artikel 31, wenschen te verkrijgen. 2. De plaatsen, waar deze oommissiën hare zittingen houden, worden telkens door Onzen Minister aangewezen. 3. De examens worden, vodr zooverre zij mondeling zijn, in het openbaar gehouden. 4. De leden der commissiën ontvangen uit 's Rijks 831 schatkist vergoeding voor reis- en verblijfkosten ©n genieten vacatiegelden. Artikel 35. De inrichting en de omvang der examens, bedoeld in het vorige artikel, het tijdstip, op hetwelk zij werden gehouden, en al wat verder daarop betrekking heeft, wordt vastgesteld' oij algemeenen maatregel van bestuur. Artikel 36. Wanneer het examen naar genoegen van de commissie, met het afnemen belast, is afgelegd, wordt door haar de verlangde akte f uitgereikt, van welke het model door Onzen Minister wordt vastgesteld Artik«L27T 1. Voor het afleggen van elk der examens voor eene akte van bekwaamheid, bedoeld in artikel 31, wordt tien gulden, bij vooruitbetaling, voldaan. 2. De opbrengst van de betaalde gelden wordt, na aftrek van de kosten van de vergaderingen der commissie* i onder welke echter niet gerekend worden de .reis- en verblijfkosten en vacatiegelden der leden, in 's Rijks: schatkist gestort. 3. In geval van afwijzing wordt voor de eerste herhaling van de in dit artikel bedoelde examens geene betaling gevorderd. 832 Artikel 38. 1. Zij, die in. het bezit zijn van eene- der akten van bekwaamheid, bedoeld in artikel 31, moeten, om tot leeraar aan eene der in artikel 11 bedoelde scholen benoemd te kunnen worden, een getuigschrift QTprlegg.en, uit hetwelk blijkt, dat zij tot het geven van schoolonderwijs, ook uit een paedagogisch oogpunt, theoretisch en praktisch voldoende zijn voorbereid. 2. In de plaats van dit getuigschrift treedt de akte van bekwaamheid zelve, indien door de examencommissie, die haar uitreikte, daarop is aangeteekend, dat de geëxamineerde getoond heeft voldoende paedagogisch inzicht te bezitten. 3. De voorwaarden, onder welke het getuigschrift, in het eerste lid van dit- artikel vermeld, wordt verleend, worden vastgestelde b5j algemeenen maatregel van bestuur. TITEL II. Tan het onderwijs volgens het leerlingstelsel. Artikel 39; 1. Ten behoeve van een volgens dézen titel toegepast leerlingwezen wordt uitspit Rijks- kas subsidie verleend tot een bedrag, overeenkomende met zeventig ten honderd de» klosten, na aftrek van de ontvangsten wegens subsidie van de . provincie, contributiën en bijdragen van particuliere vereenigingen, leergelden en buitengewone inkomsten^ mits door de gemeenten, in welke de wettelijke vertegenwoordigers- van leer- 833 rageiÉr: woonafehtög zijn, te'damen deftig ten honderd wordt bijgedragen. 2. HélTstfbsidie wordt, onder nader bij algemeenen maatregel van bestuur te bepalen voorwaarden, verleend aan door Onzen Minister aan te wijzen rechtspersoonlijkheid bezHSÈekde instellingen of vereenigingen en aan gemeenten, welke zich de bevordering van liet nijverheidsonderwijs ten doel stellen en welker Ibesturen zich uitdrukkelijk bereid hebben verklaard aan de ontwikkeling van het leerlingwezen mede te werken door het 'te hunnen overstaah, overeenkomstig de voorschriften van dezen titel, doen sluiten van leerovereenkomsten tusschen patroons en wettelijke vertegenwoordigers van leerlingen. 3. De bepalingen, vervat in den Zevenden Titel A van het Derde Boek van het Burgerlijk "Wetboek, zijn niet van toepassing op de leerovereenkomsten, bedoeld in het vorig lid. 4. Jaarlijks vóór 1 Mei zendt het bestuur, dat op Rijkssubsid^kT|achtens dit artikel voor het volgend jaar aanspraak maakt, zijne daartoe strekkende aanvrage aan Onzen Minister. 5. Behoudens aanvulling of terugbetaling geschiedt de uitkeering van het subsidie bij voorschot. ,-..A*iikel 40. 1- Het bestuur van eeneeefiagevolge artikel' 39 aangewezen instellUgg-ivereeniging of gemeente benoemt een edntroledrpitrliM bijzonder belast met het 834 toezicht op Ket naleven der ten overstaan van het bestuur gesloten overeenkomsten. 2. Besturen van zoodanige instellingen, vereenigingen of gemeenten, kunnen zich daarby verstaan tot benoeming van eenen gemeenschappelijken controleur. 3. De voordrachten ter benoeming van controleurs en de besluiten tot het ongevraagd verleenen van ontslag aan controleurs behoeven de goedkeuring van Onzen Minister. Artikel 41. Leerovereenkomsten, als in dezen titel bedoeld, mogen alleen worden aangegaan met patroons, wier bedrijf: a. wordt uitgeoefend in of nabij eene gemeente, in welke gelegenheid bestaat tot het volgen van voldoend theoretisch schoolonderwijs in verband met het gekozen ambacht, vak of beroep : b. van dien omvang en van dien aard is, dat de leerling bij hem het ambacht, vak of beroep, in hetwelk hij wenscht te worden opgeleid, voor zooveel de praktijk daarvan betreft, kan leeren. Artikel'4jb.1ujden naam, de voornamen en de woonplaats van den wettelijken vertegenwoordiger van den leerling; c. den naam en de voornamen, den dag, het jaar en de plaats van geboorte én 4e woonplaats van den leerling; d. den naam en den zetel van het bestuur; ten overstaan van hetwelk de overeenkomst wordt aangegaan'; e. den duur van de overeenkomst; f. den duur van den proeftijd; g. heit ambacht, vak of beroepin hetwelk de leerling zal worden opgeleid, met vermelding van het ja»gramma, bedoeld in artikel 47, eerste lid, dat fcijde opleiding zal worden gevolgd ; h. het gemiddeld aanfadauren per week, welke aan de praktische opleidiégwdoor of vanwege den patroon moeten worden besteed; i. den naam der schend} welke door den leerling moet worden bezocht, met vermelding van het (gemiddeld aantal uren per week; 837 j. bepalingen, voor zoover bij den patroon inwonende leerlingen betreft, omtrent zedelijke uML godsdienstige natzorging, woning, kost, kleeding en bewasscbing van den leerling; k. ingeval aan den patroon leergeld zal worden betaald, bet bedrag van dat leergeld en de tijdstippen, op welke bet aan den patroon zal worden uitgekeerd; l. ingeval door den patroon aan den leerling eene toelage zal worden betaald, bet bedrag van die toelage en de tijdstippen, op welke zij zal worden uitgekeerd; m. eene omschrijving van de verplichtingen van patroon, leerling en wettelijken vertegenwoordiger van den leerling; n. de gevallen, in welke de wet eenzijdige verbreking van de overeenkomst toelaat; 0. bepalingen omtrent het betalen van schadevergoeding door den patroon of het bestuur, bedoeld in artikel 3», bij ongeoorloofde verbreking van de overeenkomst. Artikel 45. 1. De leerovereenkomst wordt schriftelijk aangegaan en in drie exemplaren opgemaakt, welke bewaard worden onderscheidelijk door den patroon, den wetTëföjken vertegenwoordiger van den leerling en het bestuur, ten overstaan van hetwelk de leerovereenkomst is gesloten. De van de leerovereenkomst op te maken aktenxtrorden, behalve door partijen, onderteekend door den leerling en den voorzitter van het bestuur of diens plaatsvervanger. 58 838 2. Kan een persoon, die de akte moet onderteekenen, niet schrijven, dan moet zijn handmerk door twee geloofwaardige personen worden gewaarmerkt. Artikel 46. 1. De duur van den proeftijd mag op niet langer dan op drie maanden worden bepaald. 2. Gedurende den proeftijd kan de overeenkomst door elke der partijen schriftelijk aan de wederpartij worden opgezegd. 3. De proeftijd maakt deel uit van den leertijd. Artikel 47. 1. De patroon is verplicht den leerling met de gronden bekend te maken of te doen maken van het artikel 44 onder g bedoelde ambacht, vak of beroep volgens de voorschriften, vervat in het voor de opleiding door Onzen Minister vast te stellen programma, «en op zijn zedelijk gedrag in de werkplaats en, zoo de leerling bij hem inwoont, ook buiten de werkplaats toezicht uit te oefenen. 2. Hij is verplicht den leerling in de gelegenheid te stellen tot het volgen van theoretisch schoolonderwijs en toe te zien, dat dit onderwijs getrouw wordt gevolgd, zonder dat de leerling schoolgeld behoeft te betalen. 3. Hij mag den leerling niet bezigen voor het verrichten van andere dan toti ket vak behoorende diensten, en moet hem voldoende gelegenheid geven, 839 hetzij de leerling*in- of uitwonend is, om goed gevoed, gereinigd en gekleed op tijd het theoretisch onderwijs te kunnen volgen. 4. Hij is verplicht den leerling' op diens verlangen of op verlangen van diens wettelijken vertegenwoordiger, den moedigen tijd te laten tot het volgen van godsdienstonderwijs en het waarnemen van kerkelijke verplichtingen. 5. Hij is verplicht de werkzaamheden dusdanig te regelen, dat de leerling geene werkzaamheden heeft te verrichten op Zondagen en op die dagen, die volgens het plaatselijk gebruik met Zondagen worden gelijk gesteld. 6. Hij is verplicht in geval van ziekte of ongeval van eenen bij hem inwonende» leerling, zoolang de leerbetrekking duurt, doch uiterlijk tot een tijd van zes wéken, voor diens behoorlijke verpleging en geneeskundige behandeling zorg te dragen, voor zooverre daarin niet uit anderen hoofde is voorzien. Hij is gerechtigd de kosten op den wettelijken vertegenwoordiger van den leerling te verhalen, doch alleen dan, wanneer de oorzaak van de ziekte of het ongeval niet aan hem is te wijten. 7. Hij is verplicht, indien de leerling bij hem inwoning geniet, deze overeenkomstig de eiscben van gezondheid en goede zeden te versohaffen. 8. Van de verplichting, opgelegd in het tweede lid van dit artikel, kan in bijaondere gevallen door Onze» Minister ontheffing worden verleend 840 Artikel 48. 1. Dé patroon is verplitfM; bij'bet eindigen van de leerbetrekking den leerling op diens verlangen of op verlangen van diene i wettelijken vertegenwoordiger een getuigschrift tj.jtttö'reiken. 2. Het getuigschrift bevat eene opgave omtrent den aard van de verrichte werkzaamheden en den duur der leerbetrekking, alsmede omtrent ijver, gedrag en bekwaamheid van den leerling. 3. Het getuigschrift, in dit artikel bedoeld,, moet worden gewaarmerkt door den voonritter of diens plaatsvervanger van het bestuur, ten overstaan van hetwelk de leerovereenkomst is gesloten. Artikel 49. 1. De leerling heeft zich te gedragen naar de aanwyzingen, die hem door of vanwege den patroon worden gegeven. 2. De leerling is verplicht het onderwijs aan de school, in de leerovereenkomst genoemd, trouw te volgen. Artikel 50. 1. Ten minste veertien dagen vóór het beëindigen der leerovereenkomst zendt de patroon hiervan bericht aan het bestuur, ten overstaan' van hetwelk de leerovereenkomst is tot stand gekomen, onder opgave van den dag, op welken, en de redenen, om welke de leerbetrekking geëindigd is. 2. Het bestuur zendt een afschrift van of een uit- 841 treksel oiit. het, ia het. vorig lid bedoelde, bericht aan den wettelijken vertegenwoordiger van den leerlfl(*| '•Artl&e-l 51. De leerovereenkomst eindigt: a. door het verstrijken Man den in artikel 44 onder e bedoelden tijd of — wanneer de overeenkomst gedurende den proeftijd is opgezegd — van den in dat artikel onder / bedoelden proeftijd; b. bij onderling goedvinden; c. door het verkrijgen van meerderjarigheid; d. door den dood van eene der partijen; e. door den dood van den leerling; /. wanneer de patroon ophoudt het in artikel 44 onder g bedoelde ambacht, vak of beroep uit te. oefenen; g. wanneer de patroon onherroepelijk is veroordeeld wegens misdrijf of eene hem bij rechterlijke uitspraak ter zake van misdrijf opgelegde geldboete heeft beraald, of wanneer hij bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak' is ontzet van een der rechten, genoemd in artikel 28, eerste lid, onder 4°., van het Wetboek van Strafrecht, of bij in kracht van gewijsde gegane rechterlijke uitspraak is ontzet van de ouderlijke macht, de voogdij of toeziende voogdij en de curateele of toeziende curateele, een en ander hetzij over één persoon hetzij over meer personen; h. op aanzegging vanwege het bestuur, ten overstaan van hetwelk de overeenkomst is tot stand ge- 342 komen, wanneer dat bestuur, op grond van bepaalde feiten, overtuigd is: dat de patroon of de leerling de bun bij de wet of de overeenkomst opgelegde verplichtingen bij herhaling niet nakomen, dat de patroon geene voldoende opleiding geeft, of geen genoegzamen waarborg oplevert tegen verkeerden invloed op de zedelijke ontwikkeling van den leerling, dat tusschen den patroon en den leerling een zoodanige slechte verstandhouding is ontstaan, dat van den patroon in redelijkheid niet kan worden verlangd den leerling nog verder in zijn woning te doen verblijven en in zijn werkplaats toe te laten, dat de leerling de geschiktheid voor het door hem ' gekozen ambacht, vak of beroep niet of niet meer bezit. Artikel 52. De aanzegging, bedoeld in het vorig artikel onder h. geschiedt schriftelijk aan elke der partijen. Deze kunnen daarvan binnen veertien dagen na ontvangst der aanzegging, in beroep kome^bip Onzen Minister, die na onderzoek beslist. Artikel 53. .te Alle aktèn en geschriften betreffende het aangaan, wijzigen of beëindigen van leerovereenkomsten, benevens alle stukken, die ter uitvoering der fcerovereenkomst worden opgemaakt, zijn vrij van zegel en 843 van de formaliteit van registratie óf worden, indien ■deze formaliteit wordt gewenscht, gratis geregistreerd. Artikel 54. Eenmaal per jaar wordt aan de leerlingen, wier leertijd is verstreken, de gelegenheid gegeven om zich te onderwerpen aan een onderzoek naar hunne bekwaamheid in het door hen gekozen ambacht, vak of beroep. Artikel 55. Jaarlijks worden tot het afnemen van het in het vorig artikel bedoeld onderzoek eene of meer commissiën ingesteld, welker samenstelling en bevoegdheid geregeld worden bij algemeenen maatregel van bestuur. Artikel 56. 1. Wanneer het onderzoek naar genoegen der commissie is af geloopen, wordt aan den geëxamineerde kosteloos een diploma uitgereikt, vermeldende het ambacht, vak of beroep, voor hetwelk het geldt. 2. Het model van het diploma wordt door Onzen Minister vastgesteld. TITEL III. Van het toezicht. Artikel 57. 1. Het toezicht op het nijverheidsonderwijs is, 844 onder het oppertoezicht van Onzen.' Minister, opgedragen aan eenen inspecteur-generaal en aan inspecteurs, zoo noodig bijgestaan door adjunct-inspecteurs. 2. Yoor zooveel het gemeentelijk onderwijs betreft, wordt bovendien toezicht uitgeoef end door ééne of meer plaatselijke commissiën, door den gemeenteraad te benoemen. Indien meer dan één»; commissie wordt ingesteld, bepaalt de gemeenteraad, welke iischolen onder het toezicht van iedere dezer commissiën behooren. 3. De provincie en de gemeente, die aan eene bijzondere school subsidie verleenen, kunnen ieder door twee gedelegeerde leden in het bestuur worden vertegenwoordigd. Gedelegeerden der provincie worden door Gedeputeerde Staten, gedelegeerden der gemeente door den gemeenteraad benoemd. Artikel 58. 1. Het getal der inspecteurs en der adjWfet-inspectours wordt door Ons bepaald. 2. Ieders ambtsgebed en bevoegdheden worden door Ons aangewezen en de verdeeling der werkzaamheden tusschen deze ambtenaren onderling wordt door Ons geregeld. 3. Zij worden door Ons benoemd en ontslagen. 4. Zij genieten uit s'Eijks schatkist eene jaarwedde, benevens vergoeding voor reis- en verblijfkosten. 5. Zij bekleeden geene ambten of bedienHmgen zonder Onze tbéstefflMning. 845 Artikel 59. 1. De inspecteran-generaal, de inspecteurs, de adjunct-inspecteurs en de leden der commissiën van toezicht leggen, bij de aanvaarding hunner betrekking, den eed of de belofte af, dat zij haar naar behooren en getrouw s (lullen waarnemen, j 2. Dit geschiedt door den iatpecteur-generaal, de inspecteurs. en de adjunct-inspecteurs in handen van Onzen Minister; door de leden van de commissiën va» toezicht in handen van den burgemeester. 1 Artikel 60. 1. De inspecteur-generaal, de inspecteurs en de adjunct-inspecteurs Min. bevoegd, ieder binnen zijn ambtsgebied en bevoegdheid, van de overtredingen dezer wet en der verordeningen op het nijverheidsonderwijs, proces-verbaal op te maken. 2. Zij hebben steeds toegang tot alle inrichtingen, over Welke hun het toezicht is opgedragen. 3. De directeuren en andere leeraren zijn gehouden hun de verlangde inlichtingen te geven omtrent de school en het onderwijs. 4. De patroons, met wie overeenkomstig de bepalingen van Titel II eene leerovereenkomst is gesloten, de besturen, bedoeld in artikel 39, en de controleure van het leerlingwezen zijn gehouden aan den inspecteur-generaal, de inspecteurs;of de adjunct-inspecteurs alle verlangde inlichtingen omtrent het onderwijs en de leerlingen te geven. 846 Artikel 6L 1. D© inspecteur-generaal, de inspecteurs en de adjunct-inspecteurs zorgen door bezoek aan de inrichtingen, over welke hun het toezicht is opgedragen, voortdurend bekend te blijven met den toestand van het daar gegeven onderwijs; zij trachten door overleg met de besturen der bijzondwe' scholen en met de gemeentebesturen, de directeuren en andere leeraren der scholen, de besturen der in artikel 39, tweede lid, bedoelde instellingen of vereenigingen en de controleurs van het leerlingwezen den bloei van het onderwijs te bevorderen; zij lichten Onzen Minister voor omtrent alle onderwerpen, over welke hun bericht wordt gevraagd, en doen hem alle zoodanige voorstellen, als zij in het belang van het onderwijs noodig achten. 2. De inspecteur-generaal brengt, de inspecteurs gehoord,^jaarlijks vóór den lsten October aan Onzen Minister een beredeneerd verslag uit van den staat van het nijverheidsonderwijs. Artikel 62. 1. De commissiën, bedoeld in artikel 57, tweede lid, houden toezicht op de haar toegewezen scholen en bezoeken die ten minste twee malen 's jaars. Zij zien toe, dat de wetten en algemeene maatregelen van bestuur betreffende het onderwijs'aan die scholen, alsmede de voorschriften en verordeningen, genoemd in artikel 16, stipt worden nagekomen. Zij houden 847 aanteekening van het onderwijzend personeel, het getal'leerlingen en den staat van het onderwijs aan die scholen. Zij deelen de inspecteurs de belangrijke veranderingen mede, die hebben plaats gehad in die scholen en geven hun alle inlichtingen, dia zij verlangen. Zij doen aan den gemeenteraad de voorstellen, die zij in het belang van het onderwijs noodzakelijk achten. 2. Zij brengen jaarlijks vóór den lsten Maart aan den gemeenteraad een beredeneerd verslag omtrent den toestand van het onderwijs aan die scholen uit en zenden daarvan afschrift aan den inspecteur of de inspecteurs, met het toezicht op die scholen belast. Artikel 63. 1. De gedelegeerden, bedoeld in artikel 57, derde lid, hebben alle rechten;, verbonden aan het bestuurslidmaatschap. 2. Zij geven onderscheidenlijk aan Gedeputeerde Staten en aan Burgemeester en Wethouders alle gewenschte inlichtingen omtrent het onderwijs aan de school, voor welke zij zijn aangewezen. 3. De besturen van de door de provincie of de gemeente gesubsidieerde scholen •zijn verplicht aan de gedelegeerden de door hen gewenschte inlichtingen te verschaffen. Artikel 64. Door of vanwege Onzen Minister worden tweemaal Js jaars deskundigen op het gebied van ambacht, 848 nijverheid, scheepvaart, huishouden, landbouwhuishouden en vrouwelijke handwerken bijeengeroepen, om met hem of den inspecteur-generaal de belangen van het onderwijs van de hier vermelde groepen te bespreken. TITEL IV. Overgangsbepalingen. Artikel 65. Gedurende een tijdvak van tien jaren na het in werking, treden dezer weifel kunnen ook anderen dan de in artikel 7, derde en vierde lid, bedoelde personen, die niet in het bezit zijn van de ingevolge dezer wet gevorderde bewijzen van bekwaamheid, aan scholen, bedoeld in artikel ll,ilégingsinrichtingen niet mogen verrichten onder de bij dien algemeenen maatregel gestelde voorwaarden. Artikel 16. 1. Een arbeider mag buiten fabrieken of werkplaatsen, winkels, kantoren, apotheken, koffiehuizen, hotels en verplegingsinrichtingen niet langer arbeid verrichten dan tien uren per dag en vijf en vijftig uren per week. 2. Bij algemeenen maatregel van bestuur kan 862 worden bepaald, dat bet bepaalde in bet eerste lid niet van toepassing is op bepaalde groepen van arbeiders, mits door bet -hoofd of den bestuurder der onderneming, waarin die arbeiders werkzaam zijn, worden nageleefd de voorwaardenabij dien algemeenen maatregel gesteld. 3. Bij algemeenen maatregel van 'bestuur kan voor bepaalde soorten van arbeid of arbeid onder bepaalde omstandigheden een kortere arbeidsduur worden voorgeschreven, dan die bedoeld in het eerste lid, echter niet korter dan acht uren per dag en vijf en veertig uren per week. Artikel 17. Een jeugdig persoon mag buiten fabrieken of werkplaatsen, winkels, kantoren, apotheken, koffiehuizen, hotels en verplegingsinrichtingen geen arbeid verrichten tusschen 7 uur des namiddags en 6 uur des voormiddags, behoudens in de gevallen bij algemeenen maatregel van bestuur genoemd. Artikel 18. Bij algemeenen maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden gegeven ten aanzien van de rusttijden van arbeiders, die buiten fabrieken of werkplaatsen, winkels, kantoren, apotheken, koffiehuizen, hotels en verplegingsinrichtingen arbeid verrichten. Artikel 19. 1. Indien in eene onderneming een bedjrijf wordt 863 uitgeoefend, waarin op bepaalde»: tij den van bet jaar eene opeenbooping van werk pleegt voor te komen of indien in eene onderneming zich bijzondere omstandigheden voordoen, kan het districtshoofd, of in beroep ingevolge het vierde lid Onze Minister, schriftelijk en onvoorwaardelijk vergunnen, dat in zoodanige onderneming werkzame arbeiders arbeid verrichten in afwijking van het bepaalde bij artikel 16, eerste lid, en artikel 17, of krachtens de artikelen 14, tweede lid, 15 en 16, tweede en derde 'Bd.in; 2. Bij het verleenen der vergunning wordt in acht genomen: a. dat mannen niet langer arbeid mogen verrichten dan twee en zeventig uren per week, vrouwen en jeugdige personen niet langer dan zes en zestig uren per week of, indien vergunning wordt verleend tot afwijkinjg van het bepaalde krachtens artikel 16, derde lid, mannen niet langer dan twee en zestig uren per week, vrouwen en jeugdige personen niet langer dan vijf en vijftig uren per week; b. dat de arbeid van jeugdige personen op twee S^htereenvolgende dagen moet worden afgewisseld door eene nachtrust van tenminste elf uren achtereen en dat die personen geen arbeid mogen verrichten tusschen 10 uur des namiddags en 5 uur des voormiddags. 3. HlöV districtshoofd behoeft eene voor ieder geval aan te vragen machtiging van Onzen Minister voor het verleenen van zoodanige vergunning: 864 a. indien de vergunning zich over een tijdvak van meer dan zes dagen uitstrekt; b. alvorens sedert het eindigen van eene voorgaande, voor dezelfde personen geldende, vergunning ten minste, zes dagen zijn verloopen, behalve indien de vergunning alleen strekt tot afwijking van het bepaalde krachtens artikel 14, tweede lid, of artikel 1.5. 4. Tegen de beschikking van het districtshoofd op een verzoek om eene vergunning, als bedoeld in het eerste lid, kan het hoofd of de bestuurder binnen veertien dagen na de dagteekening der beschikking in beroep komen bij Onzen Minister. Wordt in beroep de vergunning gewijzigd, dan treedt de gewijzigde vergunning in de plaats van die, waartegen beroep was ingesteld. Artikel 20. 1. Voor eene onderneming, waarin spoedeischende gevallen kunnen voorkomen, die het tijdig aanvragen en verkrijgen van eene vergunning, als bedoeld in artikel 19, onmogelijk maken, kan Onze Minister voorwaardelijk of onvoorwaardelijk toestaan, dat in zoodanige gevallen zonder eene bijzondere vergunning van het districtshoofd mannen of vrouwen arbeid 'verfienten in afwijking van het bepaalde bij artikel 16, eerste lid, of krachtens de artikelen 14, tweede lid, 15 en 16, tweede en derde lid. Bij het verleenen van zoodanige machtiging, die voor den Btijdivan ten hoogste één jaar na hare dagteekening wordt gegeven en waarvan binnen dien termijn slechts mag worden 865 gebruik gemaakt op vier en twintig dagen of zooveel minder als de machtiging bepaalt, wordt in acht genomen, dat een man niet langer arbeid mag verrichten dan twaalf uren per dag en twee en zeventig uren per week en eene vrouw niet langer dan elf uren per dag en zes en zestig uren per week, of indien machtiging wordt verleend tot afwijking van het'bepaalde krachtens artikel 16, derde lid, dat een man en eene vrouw niet langer arbeid mogen verriehten dan elf uren per dag en twee en zestig uren per week. 2. Van eene machtiging, als bedoeld in het voorgaande lid, mag op niet meer dan drie dagen achtereen worden gebruik gemaakt. Voordat van de machtiging wordt gebruik gemaakt, moet daarvan door het hoofd of den bestuurder van de onderneming eene schriftelijke, gedagteekende en door hem onderteekende mededeeling worden gedaan aan den burgemeester en aan het disttictshoofd, in den vorm, vastgesteld door Onzen Minister. 3. Eene machtiging, als bedoeld in het eerste lid, kan door Onzen Minister tusschentijds worden ingetrokken, wanneer het hoofd of de bestuurder dan wel één der hoofden of bestuurders van de onderneming, waarvoor de machtiging geldt, of een lid van het opzichthoudend personeel onherroepelijk is veroordeeld wegens overtreding van eene bepaling dezer wet. Artikel 21. 1. Een arbeider, die langer dan twaalf uren per week arbeid pleegt te verrichten buiten-fabrieken of werkplaatsen, winkels, kantoren, apot&eken, koffiehuizen, kotels en verplegingsinricktingen, mag in fabrieken of werkplaatsen, winkels, kantoren, apotheken, kofiehuizen, hotels en verplegingsinrichtingen geen arbeid verrichten op tijden, waarop hij zulks niet buiten die inrichtingen zou mogen doen. 2. Het districtshoofd kan voor een door hem bepaalden tijd schriftelijk en voorwaardelijk of onvoorwaardelijk vergunnen, dat een man arbeid verricht in afwijking van het bepaalde bij het eerste lid. § 3. Arbeid in fabrieken of werkplaatsen in het algemeen. Artikel 22. 1. Een jeugdig persoon mag in fabrieken of werkplaatsen op Zondag geen arbeid verrichten. 2. Eene vrouw mag in fabrieken of werkpjaatsen op Zondag geen arbeid verrichten, met uitzondering van den bij,»m redenen van teehnischen of maatschappelijken aard des nachts moet worden verridht, mits zoodanige arbeidersf n a. hetzij in drie achtereenvolgende weken niet meer dan acht en veertig uk*» arbeid vetrichten tusschen "10 uur des namiddags en 6 Wtf des voor^ 870 middags, noch langer arbeid verriohten • dan acht i en fsiMrtig uren per week en honderd vijf en dertig uren iimdtóe achtereenvolgende weken} b. hetzij in vier achtereenvolgende weken niét meer dan zestig uren arbeid verrichten! tusschen 10 uur des namiddags en 6 uur des voormiddags, noch langer arbeid verrichten dan acht -en veertig uren ijiar week en honderd tachtig uren in-inier-achtereenvolgende weken. Artikel 26. Onze Minister kan voor een door hem bepaalden tijd, echter niet langer dan gedurende twee jaren na bet in artikel 101, vierde lid, bedoelde tijdstip toestaan, dat in eene bepaalde fabriek of werkplaats arbeiders gedurende ten hoogste één uur per dag en -vijf uren per week langer arbeid verrichten, dan ingevolge het bepaalde bij artikel 24, eerste lid, of krachtens artikel 25, tweede lid, onder a, geoorloofd is. Artikel 27. Bij algemeenen maatregel van bestuur kan voor een daarbij bepaalden tijd, echter, niet langer dan gedurende vier jaren ha het in artikel 101, vierde lid, bedoelde tijdstip, worden toegestaan, dat arbeiders in bepaalde! bedrijven of arbeiders, die bepaaldé soorten van arbeid of arbeid onder bepaalde omstandigheden verrichten, in fabrieken of werkplaatsen: a. gedurende ten hoogste twee uren per dag en tien uren per week langer arbeid verrichten, dan in- 871 gevolge liet bepaalde biji«etikel 24, eerste lid, geoorloofd is; b. gedurende ten hoogste é,én uur per dag en vijf uren per week langer arbeid verrichten, dan krachtens artikel 25, tweede lid, onder a,' geoorloofd is. Artikel 28. 1. Indien in eene onderneming een bedrijf wordt uitgeoefend, waarin op bepaalde tijden van het jaar eene opeenhooping van werk pleegt voor te komen, of indien in eene onderneming zich bijzondere omstandigheden voordoen, kan het districtshoofd, of in beroep ingevolge het vierde lid Onze Minister, schriftelijk en voorwaardelijk of onvoorwaardelijk vergunnen, dat in die onderneming werkzame arbeiders van 16 jaar of ouder arbeid verrichten in afwijking van het bepaalde bij artikel 23 of artikel 24. 2. Bij het verleenen der vergunning wordt in acht genomen, dat een jeugdig persoon of eene vrouw niet langer arbeid mag verrichten dan tien uren per dag en vijf en vijftig uren per week en een man niet langer dan elf uren per dag en twee en zestig uren per week. 3. Het districtshoofd behoeft eene voor ieder geval aan te vragen machtiging van Onzen Minister voor het verleenen van eene vergunning: a. indien de vergunning zich over een tijdvak van meer dan zes dagen uitstrekt; b. alvorens sedert het eindigen van eene voor- 872 gaande, voor dweilde personen geldende, vergunning ten minste zes dagen zijn verloopen, behalve indien de vergunning alleen strekt tot afwijking van het bepaalde bij artikel 23. 4. Tegen de beschikking van het distrietebflrf* op een verzoek om eene vergunning, als bedoeld in het eerste lid, kan het.MU of de bestuurder binnen veertien dagen na de dagteekening der beschikking in beroep komen bij Onzen Minister. Wordt in beroep de vergunning gewijzigd, dan treedt de gewijzigde vergunning in de plaats van die, waartegen beroep was ingesteld. Artikel 29. 1. Voor eene onderneming, waarin spoedeischende gevallen kunnen voorkomen, die het tijdig aanvragen en verkrijgen van eene vergunning, als bedoeld m artikel 22, vijfde lid, of artikel 28, eerste lid, onmogelijk maken, kan Onze Minister voorwaardelijk toestaan, dat in zoodanige gevallen zonder eene bijzondere vergunning van het districtshoofd mannen arbeid verrichten in afwijking van het bepaalde bij artikel 22, artikel 23 of artikel 24. Bij het verleenen van zoodanige machtiging, die voor den tijd van ten hoogste één jaar na hare dagteekening wordt gegeven en waarvan binnen dien termijn slechts mag worden gebruik gemaakt op vier en twintig dagen of zooveel minder als de machtiging bepaalt, wordt in acht genomen, dat een man niet. langer arbeid mag verrichten dan e«rm*e* per dag en vijf en vijftig Wên per week. 873 2. Van eene machtiging* als bedoeld in het voorgaande lidnmag op niet meer dan drie dagen achtereen worden gebruik gemaakt. Voordat van de machtiging wordt gebruik gemaakt, moet daarvan door het hoofd of den bestuurder van de onderneming eene schriftelijke, gedagteekende en door hem onderteekende mededeeling worden gedaan aan den burgemeester en aan het districtshoofd, in den vorm, vastgesteld door Onzen Minister. 3. Eene machtiging, als bedoeld in het eerste lid, kan door Onzen Minister tusscnentijds worden ingetrokken, wanneer het hoofd of de bestuurder dan wel één der hoofden of bestuurders van de overneming, waarvoor de machtiging geldt, of een lid van het op^chthoudend personeel onherroepelijk is veroordeeld wegens overtreding van een bepaling dezer wet. Artikel 30. 1. Van eene vergunning, als bedoeld is artikel 22, vijfde lid of artikel 28, eerste lid, en van eene machtiging, als bedoeld in artikel 29, eerste lid, mag slechts worden gebruik gemaakt, zoolang de acte dier vergunning of een in den door Onzen Minister bepaalden Vorm vervat bewijs van die machtiging wordt opgehangen gehouden op eene door het districtshoofd aangegeven plaats, of bij gebreke van zoodanige aanwijzing, naast de arbeidslijsten 2. Indien, ingevolge artikel 25, eerste lid, onder a, of tweede lid, artikel 26, artikel 27 of artikel 28, 874 eerste lid, afwijkingen worden toegestaan van het bepaalde in artikel 24, wordt in acht genomen, dat de arbeid in fabrieken of werkplaatsen van een, jeugdig persoon of eene vrouw op twee achtereenvolgende dagen moet worden afgewisseld door- eene nachtrui* van ten minste elf uren achtereen en dat die personen! in fabrieken of werkplaatsen geen arbeid mogen verrichten tusschen 10 uur des namiddags en 5 uur des voormiddags. Artikel 31. 1. De arbeidstijd van een arbeider moet op eiken dag, waarop bij meer dan vijf uren ,in fabrieken of werkplaatsen arbeid verricht, na ten hoogste, vier en een half uur arbeid worden afgewisseld door een onafgebroken rusttijd van ten minste een half uur, behoudens in de gevallen bij algemeenen maatregel van bestuur bepaald. 2. Bovendien moeten in eene onderneming ten aanzien van in die onderneming in fabrieken of werkplaatsen werkzame arbeiders; worden nageleefd de eischen, welke door het districtshoofd zijn ingesteld omtrent: a. het verleenen van een rusttijd van langer dan een half uur, maar ten hoogste twee uren, in plaats van den rusttijd van een half uur; b. bet verleenen van een of meer rusttijden van ten hoogste een half uur, 'buitendien bedoeld in het eerste ,lid of in het tweede lid, onder a; c. de tijdstippen, waartusschen de in het eerste 875 lid of de ia het/ tweede lid onder a en b bedoelde rusttijden moeten worden gegeven. 3. Rusttijden van minder dan een kwartier worden geacht tijden te zijn, gedurende welke arbeid wordt verricht. 4. Tegen een eisch, ingevolge het tweede lid door het districtshoofd gesteld, kan het hoofd of de bestuurder der onderneming, binnen veertien dagen na de dagteekening van den eisch in beroep komen bij Onzen Minister. Diens beslissing wordt met redenen omkleed. 5. Wordt in beroep de eisch gewijzigd, dan treedt de in beroep gesteld©j eisch in de plaats van dieft» waartegen beroep is ingesteld. 6. Voor het hoofd of den bestuurder vloeit geene verplichting voort uit een eisch, zoolang daartegen beroep kan worden ingesteld en zoolang omtrent een ingesteld beroep niet is beslist. 7. Een arbeider mag gedurende de in dit artikel bedoelde rusttijden niet verblijven op eene besloten plaats, waar alsdan de bedrijfsarbeid wordt verricht, behoudens in de gevallen bij algemeenen maatregel van bestuur bepaald. 8. Door of namens Onzen Minister kan voor eene bepaalde onderneming, doch niet dan voor een bepaalden tijd, vergunning worden verleend om af te wijken van het bepaalde bij het eerste en het zevende lid van dit artikel, onder zoodanige voorwaarden als noodig blijken en met dien verstande, dat het aantal «reui gedurende welke arbeid wordt verricht, niet 876 grooter worde dan ingevolge de artikelen 24 tot eh met 29 is geoorloofd. Artikel 32. 1. Een arbeider, die langer dan twaalf uren per week arbeid pleegt te verïiehten in eene fabriek of werkplaats, mag buiten die fabriek of werkplaats geen arbeid verrichten op''tijden, waarin hij zulks niet in fabrieken of werkplaatsen zou mogen doen. 2. He*'districtshoofd kan voor eeh door hem bepaalden tijd schriftelijk en voorwaardelijk of onvoö*1waardelijk vergunnen, dat een man arbeid verricht in afwijking van het bepaalde bij'&et eerste lid. §6. Arbeid in kantoren. Artikel 49. L Een jeugdig persoon mag in kantoren op Zondag geestarbeid verrichten. 2. Eene vrouw mag in kantoren op Zondag geen arbeid verrichten behoudens in de gevallen bij^glq meenen maatregel van bestuur bepaal^ aj 3. Aan een man of eene vrouw, die op een Zondag meer dan vier uren arbeid verricht in een kantoor, moet een onafgebroken rusttijd van ten minste zes en dertig uren binnen drie etmalen vóór het begin of na bet einde van dien arbeid gegeven worden. Artikel 50. ; 1. Een arbeider,jnfag in kantoren op Zaterdag na 877 1 uur -des namiddags geen arbeid vefifichten, behoudens in de gevallen bij algemeenen maatregel van bestuur bepaald. 2. Het districtshoofd, of in beroep ingevolge het vierde lid Onze Minister, kan schriftelijk en voorwaardelijk of onvoorwaardelijk vergunnen, dat arbeiders in afwijking van het bepaalde bij het voorgaande lid des Zaterdags na 1 uur des namiddags in een kantoor arbeid verrichten. 3. Het districtshoofd behoeft eene voor ieder geval aan te vragen machtiging van Onzen Minister voor het verleenen van eene vergunning voor twee of meer achtereenvolgende Zaterdagen. 4. Tegen de beschikking van het districtshoofd op een verzoek om eene vergunning, als bedoeld in het tweede lid, kan het hoofd of de bestuurder binnen veertien dagen na de dagteekening der beschikking in beroep komen bij Onzen Minister. Wordt in beroep de vergunning gewijzigd, dan treedt de gewijzigde vergunning in de plaats van die, waartegen beroep was ingesteld. Artikel 51. Een jeugdig persoon mag in kantoren geen arbeid verrichten tusschen 6 uur des namiddags en 8 uur des voormiddags. Artikel 52. 1. Een arbeider mag in kantoren niet langer 878 arbeid verrichten dan acht uren per dag en vijf . en veertig uren per weekv::f. 2. Het bepaalde in het voorgaande lid vindt geene toepassing ten aanzien van mannen, die geen anderen arbeid verrichten dan bewakingsdiensten, mits deze personen niet langer arbeid verrichten dan twaalf uren per dag. 3. Indien zich in eene onderneming bijzondere omstandigheden voordoen of indien in eene onderneming eene opeenhooping van werk voorkomt, kan bet districtshoofd, of in beroep ingevolge bet vijfde lid Onze Minister, schriftelijk en voorwaardelijk of onvoorwaardelijk vergunnen, dat in een kantoor werkende mannen of vrouwen ten hoogste tien uren per dag, doch niet langer dan vijf en veertig uren per week, arbeid verrichten. 4. Het districtshoofd behoeft eene voor ieder geval aan te vragen machtiging van Onzen Minister voor bet verleenen van zoodanige vergunning, indien deze zich over een tijdvak van meer dan zes dagen uitstrekt, of alvorens sedert het eindigen van eene voorgaande, voor dezelfde personen geldende, vergunning tenminste zes dagen zijn verloopen. 5. Tegen de beschikking van het districtshoofd op een verzoek om eene vergunning, als bedoeld in het derde lid, kan het hoofd of de bestuurder binnen veertien dagen na de dagteekening der beschikking in beroep komen bij Onzen Minister. "Wordt in beroep de vergunning gewijzigd, dan treedt de gewijzigde 879 vergunning in de plaats van die, waartegen beroep was ingesteld. 6. Voor' eene onderneming, waarin epoedeischende gevallen kunnen voorkomen, die bet tijdig aanvragen en verkrijgen van eene vergunning, als.bedoeld in bet derde lid of in artikel 50, tweede lid; onmogelijk maken, kan Onze Minister voorwaardelijk of onvoorwaardelijk toestaan, dat in zoodanige gevallen zonder eene bijzondere vergunning van bet districtshoofd mannen of vrouwen arbeid verrichten in afwijking van het bepaalde bij het derde lid of bij artikel 50, tweede lid. Bij het verleenen van zoodanige machtiging, die voor- den tijd van ten hoogste één jaar na hare dagteekening wordt gegeven en waarvan binnen dien termijn slechts mag worden gebruik gemaakt op vier en twintig dagen of zooveel minder als de machtiging bepaalt, wordt in acht genomen, dat een man en eene vrouw niet langer arbeid mogen verrichten dan elf uren per dag en vijf en vijftig uren per week. 7. Van eene machtiging,, als bedoeld in het voorgaande lid, mag op niet meer dan drie dagen achtereen worden gebruik gemaakt. Voordat van de machtiging wordt gebruik gemaakt, moet daarvan door het hoofd of , den bestuurder van de onderneming eene schriftelijke, gedagteekende en door hem onderteekende mededeeling worden gedaan aan den burgemeester en aan het districtshoofd, in den vorm, vastgesteld door Onzen Minister. 8. Eene machtiging, als bedoeld in het zesde lid, kan door Onzen Minister■ tussch'ehtijds worden inge- 880 trokken, wanneer het hoofd of de bestuurder dan wel één der hoofden of bestuurders van de onderneming, waarvoor de machtiging geldt, of een lid van het opzichthoudend personeel onherroepelijk is veroordeeld wegens overtreding van eene bepaling dezer wet. 9. Van eene vergunning, als bedoeld in het derde lid of in artikel 60, tweede lid, en van eene machtiging, als bedoeld in het zesde lid, mag slechts worden gebruik gemaakt, zoolang de acte dier vergunning of een in den door Onzen Minister bepaalden vorm vervat bewijs van die machtiging wordt ópge* hangen gehouden op eene door het difctnbtshoofd aangegeven plaats, of bij gebreke van zoodanige aanwijzing, naast de arbeidslijst. Artikel 53. fa Een arbeider, die langer dan twaalf uren per week arbeid pleegt te Verrichten in een kantoor, mag buiten dttt kantoor geen arbeid verrichten op tijden, waarin hij zulks niet in kantoren zou mogen doen. 2. Het distfteishoofd kan voor een door hem bepaalden i^"8öhrifteüjk en voorwaardelijk of onvoorwaardelijk vergunnen, dat een man arbeid vernèn» in afwijkiSg van het bepaalde* "bij het ewste lid. Hoofdstuk V. Administratieve Bepalingen. ,! „Artikel 67. 1. Het hoofd of-de bestuurder van eene onder- 881 neming is verplicht ie zorgen, dat in zijne onderneming geen arbeid wordt verricht door een jeugdig persoon of eene gehuwde vrouw, tenzij hij in het bezit is van eene dien persoon ofiiidie vrouw betreffende arbeidskaart, welke voldoet aan de in dit artikel gegeven voorschriften en waarvan — indien zij eene gehuwd© vrouwelijk© persoon betreft — de geLdigheidsduuir"uiet verstreken is. Hij is verplicht te zorgen, dat dn arbeidskaarten op aanvrage onverwijld ter inzage worden verstrekt aan d© bij artikel 84 bedoelde ambtenaren, en dat op de kaarten, zoolang zij in zijn bezit zijn, geene aanteekeningen of merkteekens worden geplaatsti's 2. Onveranderd het bepaalde in het voorgaande lid, kan het districtshoofd voor bepaalde ondernemingen eischen, dat een jeugdig persoon of eene gehuwde vrouw Wj den arbeid in die ondernemingen een duplicaat bij zich draagt van de in het voorgaand* lid bedoelde arbeidskaart. Dat duplicaat moet op aanvrage onverwijld ter inzage worden verstrekt aan de bij artikel 84 bedoelde ambtenaren. 3. De arbeidskaart vermeldt den naam, de voornamen, den dag en de plaaÉ^ivan geboorte van den persoon, wien zij betreft. Is deze een jeugdig persoon, dan vermeldt de arbeidskaart mede den naam en de woonplaats van bet hoofd van het gezin, bij wien, of den naam van het gesticht, waarin die persoon inwoont. Betreft de arbeidskaart eene gehuwde vrouwelijke persoon, dan vermeldt de kaart in plaats van de in de voorgaand© zinsnede bedoelde opgaven, hare 882 woonplaats, den dag en de plaats I Tan kaar huwelijk en den naam Tan haren echtgenoot, de data harer bevallingen en den tijd, waarvoor de kaart geldig is. Pee»,, !tijd wordt bepaald overeenkomstig door Onzen Minister gegeTen Toorechriften. 4. Het model der arbeidskaart wordt Tastgesteld door Onzen Minister. Ten behoeTe Tan verschillende » ' v\ —" groepen Tan personen, toot wie eene i arbeidskaart is ToorgeschreTen, kunnen, ,jflBi»chillende modellen worden Tastgesteld. 5. De arbeidskaart wordt onderteekend en afgegeven door of Tan wege den burgemeester der gemeente, binnen welke de persoon woont, op wien de arbeidskaart^ betrekking heeft. De datum Tan bevalling eener gehuwde vrouwelijke persoon wordt op hare kaartfaangeteekend en gewaarmerkt door of Tanwege den burgemeester der gemeente, waar de bevalling plaats had. 6. De burgemeester houdt op eene door Onzen Minister te bepalen wijze aanteekening Tan de arbeidskaarten, welke door of Tanwege hem zijn afgegeTen. 7. Yoor kinderen, die ingeTolge deze wet geen arbeid mogen verrichten, worden geene arbeidskaarten afgegeven. 8. Voor een tweede of verdiwlexemplaar van eene arbeidskaart of van een duplicaat, als bedoeld in het tweede lid, wordt ten bate Tan de gemeentekas een bedrag Tan Tijf en twintig cents betaald. 9. De arbeidskaarten, de daarvoor noodige inlichtingen en uittreksels uit de registers van den burger- 883 lijken stand en van ket bevolkingsregister, alsmede dftystukken of inlichtingen waaruit kan blijken, of een persoon nog leerplichtig, is, worden kosteloos verstrekt. 10. Bij het eindigen van de arbeidsbetrekking tusschen het hoofd of den bestuurder van de onderneming en den persoon, ten aanzien van wien hij eene arbeidskaart in zijn bezit, beeft, zorgt hij, dat de arbeidskaart op eerste aanvrage aan dezen wordt afgegeven of onverwijld tot diens beschikking wordt gesteld. Artikel 68. 1. Het hoofd of de j bestuurder van eene onderneming, waarin arbeid wordt verricht in eene fabriek of werkplaats, een winkel, een kantoor, een apotheek, een koffiehuis, een hotel of eene verplegingsinrichting, is verplicht te. zorgen: a. dat in die inrichting op eene plaats, die vrij toegankelijk is :voor alle arbeiders in die inrichting werkzaam, eene gedagteekende en door hem onderteekende arbeidslijst, welke voldoet aan de in dit artikel gegeven voorschriften, wordt opgehangen en opgehangen blijft, zoodanig dat daarvan gemakkelijk kan worden kennis genomen; 6. dat in die inrichting, voor zoover daarin door één of meer jeugdige personen of vrouwen of door vijf of meer mannen geregeld arbeid wordt verricht, een arbeidsregister aanwezig , is, dat voldoet aan de in dit artikel gegeven voorschriften. 2. De arbeidslijst vermeldt omtrent alle in de 884 onderneming in de inrichting, genoemd in het eerste lid, werkzame personen, het uur van begin en einde van den dagelijkschen werktijd en de daartusschen gelegen rusttijden, alsmede den dag voor wekelijkséhen rustdag of de tijdruimte, voer wekelijkséhen rusttijd bestemd. 3. Is de in het voorgaande lid bedoelde regeling aüet voor alle werkdagen of *oor elke week dezelfde, dan moeten die verschillende regelingen op de arbeidslijst afzonderlijk worden vermeld. 4. De arbeidslijst vermeldt mede de standplaats van het districtshoofd. 5. De arbeidslijst kan uit één of meer bladen bestaan. Elk daer bladen moet overeenkomstig het bepaalde in het eerste lid, onder a, gedagteekend en onderteekend zijn. 6. Indien de arbeidsregeling niet voor alle in de inrichting, genoemd in het eerste lid, werkzame personen gelijk is, moeten die verschillende regelingen ieder op een afzonderlijk blad van de arbeidslijst worden vermeld. Tevens moet op elk blad duidelijk *ijn aangegeven voor welke groep van personen di« arbeidsregeling geldt. 7. De arbeidslijst mag geene regeling bevatten, anders dan inderdaad pleegt te worden gevolgd. Zij mag voorts geene regeling bevatten, welke in stlHjd is met bet bepaalde bij of krachtens deze wet. 8. Een arbeider mag in eene inrichting, genoemd in het eerste lid, waar eene hem betreffende arbeidslijat geldt, geen arbeid verrichten tusschen het voor 885 ham op de lijst vermelde »ur van einde en dat van aanvang van den dagelij kschen werktijd, en evenmin gedurende de rusttijden of op de rustdagen, voor kern op de lijst vermeld, een en ander voor zoover niet ingevolge het bij of krachtens deze wet bepaalde tusschen die uren of gedurende die rusttijden of op die rustdagen door hem arbeid mag borden verricht. 9. Elk blad der arbeidslijst14afee4t ^in werking op den daarop bepaaldétï dag, of is zoodanige dag op dat blad nSet bepaald, op den dag, waarop het is gedateerd. Het geldt onveranderd, totdat het door een ander blad is vervangen. Door het in werking treden van een blad der arbeidslijst wordt het blad, waarvoor eerstgenoemd blad in de plaats treedt, geacht te zijn vervallen. 10. Het hoofd of de bestuurder van eene onderneming zendt vóór of op den dag, waarop een blad der arbeidslijst in werking treedt, een afschrift daarvan aan het districtshoofd. 11. Bij algemeenen maatregel van bestuur kan, onder de bij dien maatregel gestelde voorwaarden, voor bepaalde bedrijven of voor bepaalde groepen van inrichtingen geheel of ten deele vrrötejjing worden verleend van het bepaalde bij het eerste, het tweede, het derde en het zesde lid van dit artikel. 12. Door of namens Onzen Minister kan aan het hoofd of den bestuurder van eene onderneming voor een bepaalden ' tijd en voorwaardelijkjiof onvoorwaardelijk geheel of ten deele vrijstelling worden verleend 66 886 van het bepaalde bij ;het; eerste, bet tweede, bet derde en zesde lid van dit artikel. 13. Het arbeidsregister vermeldt de namen, de voornamen en de geboortedata van alle personen, werkzaam in de inrichtingijjgenoemd in bet eerste lid, benevens voor ieder hunner eene aanwijzing op welk blad der arbeidslijst te zijnen of haren aanzien de arbeidsregeling is vermeld. 14. Door Onzen Minister kan voor alle of voor sommige ondernemingen worden vastgesteld, in welken vorm aan de bepalingen van dit artikel moet Wörden voldaan. Artikel 69. Het hoofd of de bestuurder van een onderneming in het eerste lid van artikel 68 bedoeld, is verplicht te zorgen: a. dat in elke door het districtshoofd aangewezen ruimte, waar in zijne onderneming arbeid wordt verricht, een afschrift van het blad van de arbeioelllit, dat de arbeidsregeling, voor in die ruimte werkzame personen geldend, aangeeft, wordt opgehangen en opgehangen blijft, zoodanig dat daarvan gemakkelijk door de daar werkende arbeiders kan worden kennis genomen; *3 *pu b. dat het arbeidsregister op aanvrage onVerwIjM ^fté jMfege^-wordt verstrekt'aan de bij artikel 84 bedoelde ambtenaren; c. dat aan de bi^TöftSBIl'77 bedoelde ambtenaren gelegenheid wordt gegeven om op de bladen van de 887 arbeidslijst en de afschriften van die bladen in het arbeidsregister de door hen wenschelijk geachte aanteekeningen te stellen, betrekking hebbende op de naleving van eenige wet, waarvan het toezicht op de naleving aan de arbeidsinspectie is opgedragen; d. dat de onder c bedoelde aanteekeningen niet onleesbaar worden gemaakt, daaraan niets wordt toegevoegd en daarin geene veranderingen worden aangebracht door anderen dan de onder c bedoelde ambtenaren en.,dat op een nieuw blad van de arbeidslijst, alsmede in een nieuw arbeidsregister, de aanteekeningen worden overgenomen van het vervallen blad of register j r ^ A. e. dat wordt voldaan aan een eisch van het districtshoofd om op eene door hem aangegeven plaats op te hangen en opgehangen te houden de door of namens dat districtshoofd schriftelijk, gedagteekend en onderteekend, verstrekte mededeelingen, betrekking hebbende op de naleving van eenigewet, waarvan het toezicht op de naleving aan de arbeidsinspectie is opgedragen. . Artikel 70. Op arbeid, verricl$:-jin een winkel, eene apotheek, een koffiehuis of een hotel in de eigen woning van het hoofd of den bestuurder daarvan, die zijn bedrijf zonder hulp van anderen dan zijn echtgenoot. en bloed- of aanverwanten, tot den derden graad ingesloten, die bij hem inwonen* uitoefent, zijn de artikelen 67 tot en met 69 niet toepasselijk, behoudens 888 j*iderg©vallen bij algemeenen maatregel van bestuur genoemd. Bij algemeenen maatregel van bestuur kunnen voorschriften van overeenkomstigen aard, als zijn vervat in de artikelen 68 tot en met 70 worden vastgesteld voor alle of bepaalde bedrijven, waarin buiten fabrieken of werkplaatsen, winkels, kantoren, apotheken, koffiehuizen, hotels en verplegingsinrichtingen arbeid wordt verricht. Het hoofd of de bestutr^lejPvan eene onderneming, waarin zoodanig bedrijf wordt' uiigjs»oefend, is verplicht die voorschriften na te leven, en te zorgen, dat die voorschriften in zijne onderneming worden nageleefd. Artikel 72. Wanneer brjrh** «Aïetrictshoofd de overtuigingHJiefstaat, dat in eene onderneming de bij of krachtens deze wet vastgestelde bepalingen ten aanzien van de arbeids- en rusttijden worden overtreden, kan Onze Minister, na onderzoek en na het hoofd of den bestuurder der ondernemingen de gelegenheid te hebben gesteld om te worden gehoord, bepalen, dat deze verplicbt ie na te leven en tnéorgen, dat in diens onderneming worden nageleefd, door hem aangewezen voorschriften, welke bij algemeenen maatregel van bestuur zijn vastgesteld en strekken ter bevordering van eene richtige naleving van die bepalingen. 889 HoOFDS*tTK VI. Van de aansprakelijkheid. Artikel 73. Het hoofd of de bestuurder mag in zijne onderneming geene werkzaamheden in strijd met het bij of krachtens de artikelen 35 tot en met 39 bepaalde verrichten. Artikel 74. li Het is verboden arbeid, strijdig met het bij of krachtens deze wet bepaalde, te doen verrichten, alsmede om — voor zooveel dit''niet bij algemeenen maatregel van bestuur is toegestaan dan wel door of namens Onzen Minister is vergund —■ gedurende de in de artikelen 18, 31, 40, 47, 57, 62 en 65 bedoelde rusttijden arbeiders te doén verblijven op eene besloten plaats, waar alsdan de bedrijfsarbeid wordt vèrfi'cht; 2. Het hoofd of de bestuurder van eene onderneming is verplicht te zorgen, dat in zijne onderneming geen arbeid wordt verricht in strijd met het bij of krachtens deze wet bepaalde, alsmede dat in zijne onderneming wordt nageleefd: a. het bepaalde bij of krachtens artikel-67, tweede b. het bepaalde ten aanzien van de rusttijden, in het zevende lid van artikel 31 of krachtens de artikelen 18,- 40, 47, 57, 62 en 65, Voor zooveel niet van zoodanige bepaling afwijking bij algemeenen maat- 890 regel van bestuur is toegestaan of door of namens Onzen Minister is vergund. 3. De in bet voorgaande lid bedoelde verplichting van het hoofd of den bestuurder geldt niet ten aanzien van personen, die geen deel nemen aan den bedrijfsarbeid, indien die personen hetzij zelf hoofd of bestuurder zijn van eene andere onderneming, hetzij in dienst zijn van zoodanig hoofd of zoodanigen bestuurder. 4. Het hoofd of de bestuurder van eene onderneming is verplacht na te leven en te zorgen, dat in zijne onderneming wordt nageleefd: a. het bepaalde bij de artikelen 20, tweede lid, eersten volzin; 29, tweede lid, eersten volzin; 30, eerste lid; 42, vijfde lid, en 52, zevende lid, eersten volzin, en negende üd;7; b. eene voorwaarde, als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onder b of c of derde lid; artikel 38, tweede lid, of artikel 39, eerste lid, onder a, of tweede lid. Artikel 75. M Gelijke verplichting als door de artikelen 11, tweede lid; 12, eerste lid; 20, tweede lid, tweeden volzin; 29, tweede lid, tweeden volzin; 52, zevende lid, tweeden volzin; 67, eerste en tiende lid; 68, eerste en tiende lid; 69; 74, tweede en vierde,^*!; en 79, tweede lid, of krachtens de artikelen 16, tweede lid, 71 en 72 op het hoofd of den bestuf^der is gelegd, rust op het opzichthoudend personeel, voor zoover het 891 door hem met de zorg voor de. naleving van die bepalingen is belast. Artikel 76. Aan de verplichting van het hoofd of den bestuurder en van het opzichthoudend personeel wordt geacht te zijn voldaan, wanneer zij aantoonen, dat door hen de noodige bevelen zijn gegeven, de noodige middelen zijn verschaft en het redelijkerwijze te vorderen toezicht is gehouden, om de naleving te verzekeren van de bepalingen, voor w/plker naleving zij verplicht waren te zorgen. Hoofdstuk VII) io< Van het toezicht en het verstrekken van inlichtingen. Artikel 77. 1. Er is eene arbeidsinspectie. 2. Ten behoeve van den dienst der arbeidsinspectie wordt het Rijk door Ons verdeeld in districten. 3. De ambtenaren der arbeidsinspectie zijn behalve met de taak, hun bij andere wetten opgedragen, belast met de handhaving van deze wet en met de medewerking aan de uitvoering ervan. Zij zijn werkzaam onder de bevelen van Onzen Minister, en worden door Ons benoemd, geschorst en ontslagen. 4. Hun werkkring en bevoegdheden worden geregeld bij algemeenen, maatregel van bestuur- Daarbij wordt bepaalcL, dat en op welke irijze voor de arbeids- 892 rfcspeötieen voor elk diattfWt-'eeö ambtenaar als hoofd van dienst wordt aangewezen. 5. De instructiën voor de ambtenaren der arbeidsinspectie worden door Ons vastgesteld. 6. Jaarlijks Wordt een verslag van de werkzaamheden &éP k^idsinspeëtfe aan de Staten-Generaal Overgelegd. i I [Artikel 78. 1. Aan de ambtenaren, bedoeld in bet vorige artikel, worden toegevoegd de ambtenaren en bedienden, die zij voor de uitoefening van hunne taak behoeven. Deze worden door Ons of krachtens Onze machtiging door Onzen Minister benoemd, geschorst en ontslagen. 2. Hunne instructiën worden vastgesteld door Onzen Minister. Artikel 79. 1. Het hoofd of de bestuurder van eene onderneming en de daarin werkzame personen zijn verplicht, aan de bevoegde ambtenaren de verlangde inlichtingen te geven omtrent zaken en feiten, de naleving van deze wet betreffende. 2. Het hoofd of de! bestuurder is verplicht op aanvrage van^TOt *\fjÖérictshoofd hem in het belang van de vervulling van de bij'arlïkel 77 omschreven -ftlakfl'itt de gelegenheid te stelten en hulp te verleenen- om'- monsters te nemen van stoffen of voorwerpen, weitoe* & de onderneming ontstaan, worden 893 verwerktv^vervaardigd, bereid öf teil behoeve van de onderneming worden gebruikt. 3. Op verzoek van het hoofd of den- .■bestuurder stelt het, districtshoofd hem gelijktijdig "éen gelijk monster ter hand, dat door dat districtshoofd in tegenwoordigheid van het hoofd of den bestuurder behoorlijk is ingepakt en verzegeld. Artikel 80. De arbeider, die in meer dan één onderneming arbeid verricht, is verplièirt aan de hoofden of bestuurders dier onderneming of aan het opzichthoudend personeel, bedoeld éBMSrtikel 75, uit eigen beweging tijdig alle iïöicktingen te verstrekken, welke noodig zijn voor de naleving van het bepaald'i#%p€^' artikelen 21, 32, 43, 48, 53, 58, 63 en 66 in die ondernemingen. Artikel 81. De in artikelen 77 bedoelde ambtenaren nemen behalve in de gevallen, door Onzen Minister bepaald, zonder diens toestemming middellijk noch onmiddellijk deel aan ondernemingen, waarvoor bepalingen gelden, welker handhaving aan hen is opgedragen of tot welker uitvoering zij moeten medewerken. Artikel 82. 1. Ieder geneeskundige is velrplioht aan Onzen Minister of aan een door dien Minister aangewezen 894 ambtenaar schriftelijk aangifte te doen van de aan zijne behandeling onderworpen gevallen van bepaald^ bij algemeenen maatregel van bestuur aangewezen, ziekten. De algemeene maatregel kaakten aanzien van alle of sommige die* ziekten, de verplichting tot aangifte beperken tot die gevallen, waarin de patiënt in bepaalde, bij den algemeenen maatregel genoemde, bedrijvetn werkzaam is of binnen zekeren termijn vóór dein aanvang der geneeskundige bethandeling werkzaam is geweest. 2. De algemeene maatregel van bestuur regelt nader de wijze, waarop aan de verplichting van het voorgaande lid moet worden voldaan en kan voor het doen van aangiftes eene geldelijke vergoeding vaststellen» Hoofdstuk VIII. Strafbepalingen. Artikel 83. 1. Overtreding van het bepaalde in een der artikelen 11, tweede lid; 12, eerste 'lid; 20, tweede lid, tweeden volzin; 29, tweede lid, tweeden volzin; 52, zevende lid, tweeden volzin; 67, eerste en tiende lid; 68, eerste en tiende IkH '69; 73; 74; 75; 79, eerste en tweede lid, en 80 of krachtens een der artikelen 16, tweede lid; 71 en 72, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste één maand of geldboete van ten hoogste honderd gulden. > 2. Indien tijdens het plegen van het feit nog geen 895 twee jar*nj izijn verloopen sedert eene vroegere veroordeeling van den schuldige wegens eene overtreding* in het vorige lid bedoeld, onherroepelijk is geworden, kan hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van ten hoogste twee honderd gulden worden opgelegd. 3. Bij tweede herhaling binnen twee jaren, nadat de eerste veroordeeling wegens herhaling onherroepelijk is geworden, wordt slechts de straf van hechtenis opgelegd. 4. Eene afzonderlijke straf wordt opgelegd ten opzichte van eiken persoon, met of ten aanzien van wien overtreding is gepleegd, en voor iederen dag, in den loop waarvan die overtreding is gepleegd. 5. Overtreding van het bepaalde in artikel 82 wordt gestraft met geldboete van ten hoogste vijftig gulden. Geldboete van ten hoogste honderd gulden kan worden opgelegd, indien tijdens het plegen van bet feit nog geen twee jaren zijn verloopen sedert eene vroegere veroordeeling van den schuldige wegens gelijke overtreding onherroepelijk is geworden. 6. Niet strafbaar is een bij het eerste lid strafbaar gesteld feit, indien het onder de gegeven omstandigheden als gerechtvaardigd is te beschouwen en onverwijld door of namens het hoofd of den bestuurder der onderneming wordt medegedeeld aan het districtshoofd. Artikel 84. 1. Met het opsporen van de bij artikel 83 straf- 896 baar gestelde feiten behalve de bij artikel 8 van het Wetboek van Strafvordering aangewezen personen, belast de flïUfechau&see, alle ambtenaren van Rijks- en gemeentepolitie, alsmede de in artikel 77 bedoelde ambtenaren. 2. Ten aanzien van de inrichtingen, bedoeld in artikel 24 der wet van 2 Juni 1875 (S. zijn uit sluitend met deze taak belast de districtshoofden en de door Onzen Minister tan Oorlog op grond Van 'wl tweede lid van genoemd artikel 24 der wet van 2 Juni 1875 (S. 95) aangewezen ambtenaren en officieren. Artikel 85. 1. De in het eerste lid van artikel 84 bedoelde ambtenaren hebben toegang tot alle plaatsen, Waar arbeid verricht wordt of pleegt veffieht te worden of ten aanzien waarvan redelijkerwijze vermoed kan worden, dat aldaar arbeid verricht wordt, met uitzondering van: a. de inrichtingen bedoeld bij artikel 24 der wet van 2 J«|i 1875 fgo 95), waartoe, behoudens'iöft anderefti' hoofde aan anderen toekomende bevoegdheid, alleen toegang hebben d&districtshoofden; b. door Onzen Minister aangewezen verplegingsïHfiehtingen en gestichten, waartoe, behoudens uit andert»i hoofde aan anderen'toekomende bevoegdlflAi, alleen toegang hebben de door Onzen Minister aangewezen ambtenaren, die bij het gebruik maken van deze bevoegdheid de door dien Minister gegeven voorschriften hebben na te leven. 897 2. De veld- en boschwachters, de beambten der marechaussee, nietrijnde hulpoffieièr iW justitie en andere ambtenaren Tan Ojkn* en gemeentepolitie beneden den rang pan inspecteur der,Bijksveldwacht en van commissaris van politie, behoeven daartoe voor zoover hun de toegang niet uit anderen hoofde' vrijstaat, een schriftelijken bijzonderen last van den burgemeester of van den kantonrechter. Aan del in den voorgaarden Twlzin bedoelde beambten der marechaussee en ambtenaren van Rijkeen gemeentepolitie Jan voor iun de toega^ ^ - hoofde vrijstaat, een algemeene schrifteMpe last worJn verstrekt, die, behoudens intrekking tusschen. üjds, van kracht is voor den tijd van drie maanden. -Ueze last wordt verstrekt aan beambten der marechaussee en aan ambtenaren van EijkepoKtie door den kantonrechter ,onder goedkeuring van dea procureurgeneraal, fungeerend directeur van politie, aan die van gemeenie-politie door den burgemeester onder goedkeu van Onzen , Commissaik.in de provincie. binnengetreden, in afschrift medegedeeld. Artikel 86. 1. De bij artikel 84 bedoelde ambtenaren zijn verplicht tot geheimhouding van hetgeen <»un in plaatsen waar arbeid wordv iroirioht of pleegt vak* richt te worden omtrent het daar uitgeoefend wordend bedrijif iJs» bekend geworden, voor aoovénderómèet ia^itrijd is met de bepalingen dezer of eeneioandeife wet. Zij zijn, behoudens tegenover hén»; aan wier bevelen aijbnifetKracht van hun ambt zijn onderworpen, verplicht tot gehéimhomliBig van de namen der sonen, door wie aangifte is gedaan van eene owwitrëding van het bij of krachtens deze wet Bepaald», behoudens wanneer deze personen haar>'«iihrifteiïjk hebben vefeklaard, tegen de mededeeling hunner namen geen bezwaar te hebben. 2. Hibrnië opzettelijk de biy^fc»»*ig* **d opgelegde geheimhouding schendt, wordt gestraft mét gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste zeshonderd'gulden? met of zonJaWontzetting van het recht om ambten te bekleeden. to<3i 'JiHij, aan wiéasvsckadd schending van diévgrfcaimhouding te wijten is, wordt gestraffcimet heohtanis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten 'hoogste driéhonderd gulden. 899 4. Geene vervolging heeft plaats dan op klachte- a. van het hoofd of den bestuurder van de onderneming, ter zake van overtreding van het bepaalde bij den eersten volzin van het eerste lid; b. van hem, wiens naam is medegedeeld, ter zake van overtreding van het bepaalde -bij den tweeden volzin van het eerste lid. Artikel 87. De bij deze wet strafbaar gestelde feiten worden beschouwd ak overredingen, behalve de feitófP, strafbaar gesteld bij het tweede en derde lid van artikel 86, die als misdrijven worden beschouwd. Hoofdstuk IX. fSlot- en overgangsbepalingen. Artikel 88. Deze wet is niet van toepassing op: a. werkzaamheden in ambachtsscholen en vakscholen, voor zoover verricht door het onderwijzend personeel en door leerlingen dier inrichtingen- b. werkzaamheden in Rijksopvoedingsgestichten, in Rijkswerkinrichtingen, in tuchtscholen en in gevangenissen, voor zoover verricht door het personeel dier inrichtingen, door verpleegden en door gevangenen; c door Onzen Minister bepaalde werkzaamheden m door dien Minister aangewezen gestichten, waarin 900 kinderen worden opgevoed, die te* feeschikking van de Regeering zijn gesteld of waarin personen worden verpleegd, die daar zijn opgenomen in verband met het feit, dat zij met jnsiitn»i©frkip den algemeenen maatregel van inwendig bestuur, door Ons uit kracht van art. 1 dezer wet genomen, worden gesteld. Artikel 5. Met geldboete van ten hoogste zeshonderd gulden of gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden wordt gestraft hij, die opzettelijk niet voldoet aan een bevel of een© vordering, krachtens deze wet of Onze ingevolge artikel 1 uitgevaardigde besluiten gedaan door een der personen, in artikel 8 bedoeld, alsmede hij, die opzettelijk eenige handeling, door een dier personen ondernomen ter uitvoering van deze wet of van Onze bovenbedoelde besluiten'/'ftélét, 'belemmert af veTijdeltr' Artikel 6. Indien tijdens het plegen van het misdrijf nog geen twee jaren zijn verloopen, sedert de schuldige wegens hetzelfde feit onherroepelijk is veroordeeld* kunnen de,.in de artikelen 2 en 5 bedoelde straffen met een derde worden verhoogd. Artikel 7. De minima der in deze wet bepaald© straffen zijn: van de geldboete vijftig cents; van de gevangenisstraf één dag. /Artjkel 8. Met het opsporen van de overtredingen van deze 926 wet en van door Ons ingevolge art. 1 der wet uitgevaardigde algemeene maatregelen van inwendig bestuur zijn, behalve de bij art. 171 van hefr'Wi'»W£lï*| aangewezen personen, belast de ambtenaren der invoerrechten en accijnzen,talie ambtenaren en beambten van j^e»; Rijks- en gemeente-politie en zoodanige andere personen, als bij de bedoelde besluiten daartoe zuilen worden aangewezen. De in het eerste lid van dit artikel bedoelde personen hebben te allen tijde vrijen toegang tot de voerof vaartuigen, waarmedeii»gïTvermoeden dat buskruit of ;an4ere ontplofbatfeiistoffen worden vervoerd, als-! mede tot de winkels en bergplaatsen waar zij vermoeden dat die stoffen worden verkocht of bewaard. Wordt hun de toegang geweigerd, dan verschaffenvzij zich dien, desnoods met inroeping van den sterken arm. Woningen worden door hen tegen den wil van den bewoner !>Hi»tii tiinnengetreden dan op sohriftelijken last van den burgemeester. Van dit'binnentreden wordt door hen binnen tweemaal vier en twintig uren proces-verbaal opgemaakt en aan den bewoner in afschrift medegedeeld. Artikel 9. De wetten van 26 Januari 1815 (S. 7,) van 9 Juli 1855 (S. 68,) het arrêté van 21 Maart 1815 (Journal Officiel de la Belgique, tomë'V, 3), mitsgaders de noot op den post buskruitnder tabel in artikel 1 der 927 wet van 15 Augustus 1862 (S. 170,) vervallen op een nader door Ons te bepalen tijdstip. In de thans van kracht zijnde internationale regelingen, betreffende het vervoer, den in-, uit- of doorvoer van buskruit en andere ontvlambare of ontplofbare stoffen, alsmede in de wet van 2 Juni 1875 (S. 95,) wordt door deze regeling geene verandering gebracht. 928 K. B. van 15 October 1885 (S. 187), zooals dit is gewijzigd laatstelijk bij K. B. van 15 April 1917 (S. 587), houdende vaststelling van de voorschriften omtrent het vervoer, den in-, uit- en doorvoer, verkoop en opslag van buskruit en andere ontplofbare stoffen. HooFBÜtüK I. Algemeene bepalingen. eii Vat Artikel 1. 1. Voor de toepassing van dit besluit worden onder ontplofbare stoffen verstaan: buskruit; ontplofbare organische nitraten, als: nitro-glycerine en preparaten die nitro-glycerine bevatten, in het bijzonder dynamiet en lithofracteur (niet vloeibare mengsels van nitro-glycerine en op zich zelf niet ontplofbare stoffen), nitro-oallulose, in het(>bjjflpnd«r schietkatoen; ontplofbare mengsels, welke chloorzure of pikrinezure zouten bevatten; knalkwikzilver en andere knalsoorten en de daarmede vervaardigde preparaten; ontplofbare nitro-verbindingen; munitiën, vuurwerken en ontstekingsmiddelen, 929 waarin buskruit^SChietkatoen of andere ontplofbare preparaten voorkomen; veiligheidsknirtsoorten, in hoofdzaak bevattende attmoniaksalpeter^met of zonder toevoeging van andere salpetersoorlén), gemengd met organische nHföverbindingen, harsen of andere brandbare stoffen; het ammoniaksalpeter mag ook geheel door andere salpetersoorten vervangen zijn. 2. Hetgeen verder in dit besluit bepaald wordt omtrent dynamiet geldt ook voor Hthofracteur. r)VIArtikel 2. Van het vervoer zijn, behoudens het bepaalde in artikel 3, uilgesloten: nitro-glycerine en alle andere ontplofbare organische nitraten in vloeibaren toestand, alsmede vloeibare mengsels, waarin dergelijke stoffen voorkomen; ammaé-cahücit en cahücit, voor zoover van deze v*ihgheidskruitsoorten de samensteöing niet voldoet aan. de volgende omschrijving: ammon-cahücit moet ten minste 65 % ammoniaksalpeter en mag ten hoogste 10 % kaK>, natron- of baryt-salpeter of mengsels daarvan, ten hoogste lö*/Q teinitrotolnol of trinitronaphtaline, die geheel of gedeeltelijk door mono- en dinitrotoluol, mono- en dinitro-benzol of nitro-naphtaline vervangen kunnen zijn en ten hoogste 2 % roet bevatten; cahücit mag ten hoogste 70°/o kali-salpeter en 8°/ roet en moet ten minste 10/o celMose en geringe hoeveelheden ijzersulfaat bevatten f" 930 ontplofbare verbmdingen,- welke ehloorzure oft njkrinezure zouten bevatten; knalkwikzilver en andere knalsoorten en de daarmede vervaardigde preparaten, daaronder niet begrepen slaghoedjes en andjare ontstekingsmiddelen, welke dergeUikej „preparaten bevatten. Artikel 3. Door Ons kan van het verbod van vervoer, in het vorige artHrel bedoeld, ten behoeve van anderen dan het Rijk, op daartoe gedaan verzoek, ontheffing worden verleend. Artikel 4. Van het vervoer zijn uitgesloten: | ontplofbare stoffen, waarvan het vervoer overigens is toegestaan, indien zij wegens onvoldoende hoedanigheid of verpakking gevaar opleveren voor de openbare veiligheid, in het bijzonder nietnvloeibare mengsels van nitro-glycètine en andere ontplof bare- mitroswerbindingen met op zichzelf niet voor ontploffing vatbare stoffen, wanneer «kt daaruit de nitTOfglyoerine of andere ontplofbare nitroriverbiniding idoor afdruppelen en doorzijgen laat afzonderen. ifïsif>[;-' nyy'ffeviev 9 tdqjjn-orfin ïo losned-oii Artikel 5. 1. Onverminderd het bepaalde boijj de, .artikelen. 2 en 4 en behoudens betgeen in artikel 6, § 1, is voor- 931 geschreven, is het vervoer van ontplofbare stoffen verboden: a. met de brievenpost; b. met de pakketpost; c met openbare middelen tot vervoer van personen. 2. Van het verbod sub 1, c, zijn uitgesloten: de munitiën, welke tot de uitrusting van in dienst afzonderlijk, of in detachement, reizende miUtairen van politiebeambten en van ambtenaren der invoerrechten en'acfcynzen behooren; het buskruit en de vuurwerken, welke geacht kunnen worden tot de uitrusting van het vaartuig te behooren, alsmede het busk^t dat reizigers in niet grootere hoeveelheid dan van één kilogram, inlbeboorlijk gesloten verpakking mei.jfiöh voeren. 3- GWaden vuurwapenen worden op deze vervoermiddelen niffetoegelaten. Artikel 6. liil?' 1- ^ zeew3ü€|ï»ei1' zoowel «toom- als zeilschepen, is vervoer van ten hoogste 30 000 Kg o»tplolWistof toegelaten. Heeft het vervoer plaats met zeeschepen, geen openbare moeien tot vervmamn personen, zijnde, dan mogen de ontplofbare stoffen Mmndeks geladen worden, mits aan door de bevoegde autoriteiten te stellen eischen zal wwjden voldaan Ontstekmgs- en detonatiemiddelen zullen steeds afgezonderd van de andere ontelbare stoffen moeten worden geborgen. 932 Indien de zeeschepen openbare middelen tot vervoer van personen zijn, mogen daarmede geene andere ontplofbare stoffen worden vervoerd dan: buskruit en munitiën, waarin uitsluitend buskruit voorkomt; veiligheidskruitsoorten en nit*©* verbindingen; en moeten de ondervölgehde voorschriften worden nageleefd: a. De ontplofbare Stof moet benedéndeks geladen worden in ruimten, welke door waterdichte schotten van de andere lading afgesloten zijn en tevens zooveel mogêlti^H 'verwijderd zijn van de machinekamer en van de bewoonde gedeelten van het schip, b. In de afgesloten^ ruimten moeten de met ontplofbare stoffen gevulde kietelt1 en dergelijke kóódanig gestapeld worden, dat zij niet kunnen verèenuiven, schudden, stooten, omkantelen of van de bovenste lagen vallen en in horiaontale richting ten minste drie meter verwijderd zijn van de wanden van die ruimten, waarin steenkolen of andere, volgroeiing of brand vatbare, stoffen geladen zijn. c. Bijl Itot verstapelen, laden of lossen dezer ontplofbare stoffen moeten de navolgende voorzorgen worden toegepast, te weten: Tot de Ufgesloten roimten, waarin ontplofbare stoffen bewaard worden, mogen slechts 'vertrouwde en geschikte personen worden toegelaten. Alvorens de afgesloten ruimten, waarin ontplofbare stoffen bewaard worden, binnen te gaan, moéten 933 schoenen van zeildoek of linnen met koezeemlederen of vilten zolen worden aangetrokken, terwij^Jaeifer», rooktnig, metalen voorwerpen e.d. niet mogen worden medegenomen. Mocht van den inhoud der kisten e.d. iets gestort rijn, dan moeit dit voorzichtig worden opgeveegd, verzameld en zoo spoedig mogelijk in volle zee overboord geworpen worden. Het verplaatsen van kisten e.d., welke meer dan 25 Kilogram wegen, moet door ten minste twee man geschieden. 2. In afwijking van het bepaalde in het voorgaande lid is in- en uitvoer van en naar het buitenland langs IJmuiden en Hoek van Holland van dynamiet en de veiligheidskruitsoorten, vermeld in artikel 1, met zeestoomschepen en zeesleepschepen, geen openbare middelen tot vervoer van personen zijnde, toegelaten tot eene maximum hoeveelheid van 120 000 Kilogram, nettogewicht evenwel zonder directe overlading in een ander zeeschip en met inachtneming van de navolgende bepalingen: o. Het dynamiet en de hiervoren bedoelde veiligheidskruitsoorten moeten benedendeks in die zeeschepen worden ingeladen in een of meer ruimen en moeten afgezonderd van elkander worden geborgen. b. Bevinden zich in die ruimen nog andere goederen, dan moeten de onder a bedoelde ontplofbare stoffen bet bovenste deel der lading uitmaken. Laden van deze ontplofbare stoffen in ruimen, waarin zich 69 934 licht ontvlambare of aan. broeiing of aan zelfontbranding onderhevige stoffen bevinden, ie verboden. c. Op de hiervorenbedoelde zeestoomschepen en . zeesleepschepen is overigens van toepassing hetgeen in artikel 7 voor zeestoomschepen, met betrekking tot de lig- en overlaadplaatsen bij^uitenhuizm en aan de Oostpunt van Rozenburg is bepaald. d. In- en uitvoer, als bedoeld onder 2 dezer paragraaf, is alleen, toegelaten gedurende hetajtigdvak van 15 April tot 15 October. § 2. Met stoom vaartuigen, geen zeeschepen aijnde, is, wanneer zij niet zijn openbare middelen tot vervoer van personen, vervoer van ten hoogste 100 K.G. ontplofbare stof toegelaten. Echter is met deze schepen geoorloofd het vervoer van metaalpatronen voor handvuurwapenen, bevattende ten hoogste 30 000 K. O. ontplofbare stof, mits die patronen zijn geborgen in eene daartoe afzonderlijke afgeschoten bergplaats of kruitkamer, welke tenminste vier meter van de stookplaatsen en de ketelruimte verwijderd en behoorlijk afgesloten is, en welke in geval van brand gemakkelijk onder water kan worden gezet. § 3. Voor het vervoer van metaalpatronen voor handvuurwapenen, bevattende ten hoogste 30 000 K.G. ontplofbare stof, met vaartuigen, in het algemeen, mits geen openbare middelen tot vervoer van personen zijnde, zijn de bepalingen van de Hoofdstukken II, III en IV, met uitzondering van die der artikelen 31, 32 en 67, behoudens hei: •hieronder in deze paragraaf gestelde onder /, niet van toepassing, en behoeft even- 935 mm ten aanzien van de inrichting van het vaartuig aan het voorschrtt&van § 2 van dit artikel te worden voldaan, wanneer daarbij het volgende wordt in acht genomen: Bij de patronen. van metaal vervaardigd zijn, moeten de projectielen en de houten of kurken stoppen zóó vast aan de hulzen verbonden zijn, dat zij niet kannen loslaten en de ontplofbare stoffen niet uitgestort kunnen worden. Patronen, waarvan de hulzen bestaan uit bordpapier en een mwendigen of uitwendigen mantel van metaal, bebooren te zijn samengesteld, dat de geheele hoeveelheid der ontplofbare stof zich in het metalen benedendeel bevindt en afgesloten is door prop of spiegel Het bordpapier der patronen moet van zoodanige hoedanigheid zijn, dat van breken gedurende het vervoer geen sprake kan zijn. De patronen moeten vastgepakt zijn in blikken emballage, kleine houten kistjes of stevige kartonnen doozen en wel zóó, dat rij daarin niet kunnen versehmven. Die afzonderlijke colli moeten vervolgens vast naast en boven elkander worden gepakt in goed bewerkte, stevige houten kisten, met eene wanddikte van ten minste 15 m.M.; de opengebleven ruimten moeten met bordpapier, papier-afval, werk- of hout- IlT ■^ TOlk0men dr°°S - *« ™t aangevuld worden, dat van schudden gedurende het vervoer Wik bekleed, dan behoeven de houten wanden slechts 10 m.M. dik te zijn. 936 c. Het gewicht van eene met patronen gevulde kist mag niet meer bedragen dan 100 K.G. Kisten, waarvan het brutogewicht meer dan 10 K.G. bedraagt, moeten ten einde beter gehanteerd te kunnen worden, vooraten zijn van handvateels of lijsten. d. De kisten moeten van een, den inhoud duiden lijk aanwijzend, opschrift voorzien zijn. Bovendien moeten^ gesloten zijn door middel van lenden zegels, of vowsi*n zijn van een of twee schroef- ofripijkerkoppen van het deksel aangebracht zegel (afdruk of merk) of van een toeken, houdende het fabrieksmerk, en geplakt over het deksel en de zijwanden van de kist. . • r, ± e. De afzender moet op den vrachtbrief of het cognossement eene door hem onderteekende verklaring ,»teUen, waarin ook het merk der looden of andere zegels of het fabrieksmerk moet voorkomen. Deze verklaring moet luiden: ,De ondergeteekende verklaart, dat de op dezen vrachtbrief (dit cognossement) vermelde, met het merk gesloten zending, wat den aard en de wpakkiffl^wijze betreft, voldoet aan de bepalingen van artikel 6, § 3, a t/m. d, der Voorso^ien omtrent het vervoer* den in-, uit- en doorvoer, verkoop en opslag van buskruit en andere ontplofbare stoffen — f Met zeestoomschepen, geen openbare middelen tot vervoer tan personen zijnde, zijn voor het vervoer in deze paragraaf bedoeld, ook artikel 31, benevens artikel 7, niet van toepassing, indien de metaalpatronen voor bandvuurwapenen benedendebs geborgen 937 worden in eene ten genoege van den Commandant van ket Korps geleiders van ontplofbare stoffen bekoorlijk; ingerichte kruitkamer, welke in korten iM. onder water kan worden gezet. § 4. De bepalingen van dit besluit zijn niet van toepassing op het vervoer van: a. trinitrotuol met een stolpunt van ± 80.8° C.; b. trinitrotuol met een stolpunt van 74 tot 76° C. en c. zoogenaamd „vloeibaar trindtrotnol", met zeeschepen in het algemeen, wanneer deze stoffen benedendeks geladen worden in ruimten, welke door waterdichte schotten van de andere lading afgesloten zijn en tevena zooveel mogelijk verwijdeid zijn van de machinekamer en van de bewoonde gedeelten van het schip en wanneer daarbij de voorwaarden, bedoeld in artikel 11, onder 2, a, b en c van dit besluit Worden in acht genomen. § 5. Indien dit bij het laden, lossen of verstapelen van ontplofbar© stoffen in- of uit zeeschepen, als bedoeld in dit artikel, bepaald noodzakelijk is, mag gebruik worden gemaakt van: a. electrisch licht; 6. electrische zaklantaarns; c. veiligheidslampen. § 6. Onverminderd het bepaalde in den leidraad betreffende de toepassing van elecferièiteit aan boord van schepen, als bedoeld in artikel 33 van het K. B. van 22 September 1909 (S. 315,) zooals dit is gewij* zigd bij K.B. van 5 November 1913 (S. 407), [at«> 938 kei 38 van den doorloopenden tekst (bijlage van bet KB. van 29 November 1913, (S. 418)], moet bij bet gebruik van electrjech liobt, hiervoren in § 5, a van dit artikel vermeld, aan boord van zeescbepen bet volgende worden nagekomen: a. De verlichting moet-M^Voorkeur geschieden door lampen, .««elke zich buiten de mimten bevinden. Indien dit nie/Ü mogelijk is, mogen alleen worden gebezigd verplaatsbare lampen, welke door middel van eene losse leiding'gflin het vaste leidingnet zijii aangesloten. b. De verlichting mag alleen geschieden door gloeilampen, waaronder verstaan worden lampen, waarvan het gloeilichaam luchtdicht van de omringende lucnt is afgescheiden. c. Bij gebruikmaking van gloeilampen in de ruimten moeten déze deugdelijk bevestigd en opgehangen zijn. § 7. Bij het gebruik van veiligheidslampen, als 'bedoeld in § 5, c van dit artikel, mag hierin alleen patent- of slaolie worden gebrand. Het aansteken dezer lampen moet buiten de ruimten geschieden. Artikel 7. 1. JJejfbfepalingen, vervat in Hoofdstuk II, §i2 en § 3 en in de artikelen 46, 47, 48, 49 en 50, benevens in Hoofdstuk III, zijn niet van toepassing op het verröap.in beide richtingen, van ontplofbare stoffen met zeestöomschepen tusschen de zee en 939 A. Buitenhuizen; B. de Oostpunt van Rozenburg; G. Amsterdam en Zaandam en D. Botterdam, noch gedurende hetvvéBblip Ivan die schepen op die plaatsen zelve, onder voorwaarde evenwel, dat gedurende het verblijf op de plaatsen genoemd onder C. en D., en tijdens het vervoer tusschen die plaatsen en de plaateen, bedoeld onderscheidenlijk onder A. en B., aan de bijzondere bepalingen, betreffende de belading en de verpakking, vervat in de §§ 1 en 2 van dit artikel, benevens aan de Algemeene bepalingen; vervat in § 3 van dit artikel, wordt voldaan. 2. Bij lading of lossing van ontplofbare stoffen in of uit zeestoomsohepen op de plaateen hiervoren onder onder A, B, C en D bedoeld, of tusschen deze plaateen en de zee, moeten bovendien de voorschriften, betreffende de vergunning van Onzen Commissaris in de betrokken provincie en het geleide, worden" ik acht genomen. 3. De geleiders mogen bij inlading van ontplofbare stoffen op de plaatsen, hiervoren onder A en B bedeeld, de schepen niet Tterlaten, vóórdat^j zich overtuigd hebben, dafeialle toegangen tot dte gedeelten, waarin de ontplofbare stoffen geladen aijn, naar beboeren zijn geslotetaen de schepen van die ligplaatsen ' onderscheidenlijk in de richting van IJmuiden of in dnwirichting van Hoek van HóUdnd naar ace vertrekken. 4. Valt het tijdstip van vertrek van het zeescföf 940 niet binnen den termijn, door Onzen CommiasariB in de betrokken provincie in de vergunning gesteld, dan is voor bet langer verblijf weekloon verschuldigd, overeenkomstig het door Onzen Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel vast te stellen tarief. 5. De betrokken reedëHj1 is verplfibb* om aan hen, die zich als passagier aanmelden, of zich daartoe hebben laten mschrijvétt, van de voorgenomen verzending van ontplofbare stoffen mededeeling te doen. 6. De hiervoren bedoelde vrijstelling geldt voor Amsterdam, Zaandam en Rotterdam slechts voor zooveel betreft het vervoer, enz. van: a. buskruit en munitiën, waarin uitsluitend buskruit voorkomt; b. slaghoedjes voor vuurwapenen, voor projectielen en voor patroonhulzen (zoowel voor handvuurwapenen als voor gesehut) en patroonhulzen (zoowel voor handvuurwapenen als voor geschut), voorzien van het ontstekingsmiddel; c. slagkwik- (dttonator-) pijpjes; d. veiligheidskruitsoorten, in hoofdzaak bevattende ammoniaksalpeter (met of zonder toevoeging van andere salpetersoorten) gemengdimet organische nitroverbindingen, herten of andere brandbare stoffen; bet ammoniaksalpeter mag Ook geheel door andere salpetersoorten vervangen zijn. t < Tot de bierbedoelde veiligheidskruitsoorten behooren o.a. „ammon-cahücit", „cahücit", „poudreFavier", „titanit", enz. De beide eerstgenoemde veibg- 941 heidskruitsoorten moeten, wat de samenstelling betreft,! r^tfléoen aan het gestelde in artikel 2; e. veiligheidslÓ§fc(v\ïarkooTd van Biekford); /. vuturtoerk, bestaande uit geperst meelpulver, of uit dergelijke hoofdzakelijk ,'uit salpeter, zwavel en kool bestaande mengsels, eveneen* in gepersten toestand, dotvbb § 1. Belading. 1. De hiervoren onder o, b, c, d en / vermelde ontplofbare stoffen moeten benedendeks geborgen worden en blijven in eene ten genoege van den Commandant van bet Korps geleiders van ontplofbare stoffen behoorlijk ingerichte kmitkamer, welke in korten tijd Onder water kan worden gezet, terwijl, ten einde zulks te kunnen uitvoeren, te allen tijde het ■ personeel en materieel en de stoom- of andere beweegkracht, door den voornoemden Commandant noodig geacht, beschikbaar moeten zijn. 2. De hiervoren onder e vermelde vtöigheidslont moet geborgen worden in eene kruitkamer, welke moet \»ldoen aan de hierboven gestelde eischen, dan wel benedendeks in een afzonderlijk ruim, dat, betzij door schotten, hetzij door haren kleeden, van de andere lading afgesloten is en teven» zooveel mogelijk verwijderd ie van de machinekamer en van het bewoonden gedeelte van het eckip\ Bij berging in een ruim moet de veiligheidslont zóódanig worden geplaatst, d*A gij spoedig kan worden gelost of over boord geworpen, dan wel onder water kan worden gezet, 942 een en ander ter beoordeeling van den Commandant van het Korps geleiders van ontplofbare stoffen. 3. Van de hiervoren onder a, b, c, d, e en / genoemde ontplofbare stoffen mogen alleen te zamen in de kruitkamer geladen worden: die vermeld onder a en e, die vermeld onder b en c en die vermeld onder e en f. § 2. VerpakkingDe biervoren onder a, b, c, d, e en ƒ vermelde ontplofbare stoffen moeten verpakt zijn als volgt:* ' 1. Buskruit en munitiën waarin uitsluitend buskruit voorkomt, moeten gepakt zijn in stevige houten of koperen kisten, stevige zinken bussen, tonnen of Vaten, welke geheel gevuld moeten zijn en zóódanig verpakt, adat geen doorstuiven kan plaats hebben. 2. Slaghoedjes voor vuurwapenen, voor projectielen en voor patroonhulzen (zoowel voor bandvuurwapenen als voor gesohirt)'ien patroonhulzen (zoowel voor handvuurwapenen als voor geschut), voorzien van het ontstekingsmiddel^ moeten zorgvuldig gepakt zijn ih 'stevige kisten, tonnen of vaten. De overschietende ruimte in de kisten, tonnen of vaten moet zóódanig met droog werk, stroo, papierafval of dergelijke goed droge stoffen zijn aangevuld, dat beweging der slaghoedjes of patroonhulzen wedt* gesloten. 3. Slagkwik- (detonator-) pijpjes moeten naast elkander, met de opening naar boven, verpakt zijn in 943 stevige blikken doezen, waarvan elk niet meer dan 100 stuks mag bevatten en zóódanig, dat bewegen of verschuiven der pijpjes, zelfs bij stoeten, niet mogelijk is. De ledige ruimte in en tusschen de pijpjes moet met droog zaagsel of een ander dergelijke zandvrije stof geheel opgevuld zijn. Dit opvullen is niet noodzakelijk, wanneer de pijpjes zijn voorzien van eene inwendige, de sas of lading volkomen afsluitende, sekutcapsule, waardoor zekerheid bestaat, dat de sas of lading tijdens bet vervoer niet kan losraken. De bodem enrket deksel der blikkéfcdoozen moeten aan de binnenzijde met een stuk vilt of laken, de binnenkant der zijwanden der doozen moet met bordpapier zóódanig bekleed zijn, dat eene onmiddellijke aanraking van de pijpjes met het blik uitgesloten is. De op deze wijze gevulde blikken doozen moeten elk zóódanig met een stevige strook papier omplakt zijn, dat daardoor het deksel zóó vast op den inhoud gedrukt wordt, dat bij het schudden geen geluid van losliggende pijpjes te hooren is. Vijf van zulke blikken doozen moeten telkens in een omslag van sterk pakpapier of in bordpapier tot één pakket vereenigd zijn. De pakketten moeten vervolgens in een stevige houten kist met eene wanddikte van ten minste 22 m.M. of in een sterke Wikken kist zóódanig zijn ingepakt, dat ruimte tusschen de pakketten onderling en tusschen deze en de kistwahden zóóveel mogëljk vermeden wordt. Ten einde het uitpakken van de 944 kisten te vergemakkelijken^ zal ten minste één pakket in elk» laag op aeudanige -wijze met een stevigen band moeten omwonden zijn, dat dit pakket met behulp van dezen band gemakkelijk er uit genomen kan worden. Ruimten in de kist, die 'VSFsOhüiven van de pakketten ten gevolge zouden kunnen hebben, moeten zijn opgevuld met papiersnippers, strooi, hooi, werk, houtwol of krollen — alles volkomen droog —, het deksel moet er op gesoldeerd zijn als de kist van blik is en met koperen of vertinde houtschroeven er op bevestigd zijn, indien het een bónten kist is. Deze kist, waarvan het deksel den inhoud zóódanig moet vastdrukken, dat deze niet kan verschuiven, moet met het deksel naar boven, verpakt in eene tweede, stevige houten kist met eene wanddikte van tett minste 25 m.M. en gesloten met koperen of vertinde houtschroeven. Tusschen de binnen- en de buitenkisten moet overal eene ruimte zijn van ten minste 3 c.M., die met droog houtmeel of zaagsel stevig moet zijn opgevuld. Door doeltreffende maatregelen moet zekerheid verkregen zijn, dat de tusschenruimte ten gevolge van schokken gedurende het vervoer niet kan veranderen. Na het vastschroeven van het tweede deksel, moet dit de binnenkist zóódanig vastdrukken, dat deze niet kan verschuiven. Bet deksel van de buitenste kist moet van een etiquet voorzien zijn, waarop in duidelijk leesbare 945 letters het opschrift: „Slagkwikpijpjes. Niet stooten," is aangebracht. Elke kist mag ten, hoogste 20 K.G. knalkwikzilverspringstof of eene, in werking daarmede overeenkomende, hoeveelheid van een ander springstofmengsel bevatten; kisten, waarvan het gewicht meer dan 26 K.G. bedraagt, moeten voorzien ;zijn van handvatsels of lijsten, | ten einde- het hanteeren te vergemakkelijken. 4. Veiligheidskruitsoorten moeten vervat zijn in patronen met voor vocht ondoordringbare omhulsels de patronen moeten verpakt zijn in stevige houten kisten met blikken, goed dichtgesoldeerde, binnenkisten of andere volkomen waterdichte afsluitingen. De kisten moeten geheel gevuld zijn. De patronen mogen noch van slagkwik- of detonator-pijpjes, noch Van andere ontstekingsmiddelen voorzien zijn, : 5. Veiligheidslont moet in stevige houten kisten met blikken, goed dicht gesoldeerde, binnenkisten gepakt fijn, zóódanig, dat de ruimte der emballage geheel gevuld is. Veiligheidslont mag niet voorzien zijn van slagkwikpijpjee of andere ontstekingsmiddelen. 6. Vuurwerk moet gepakt zijn in papieren doozen of in papier en vervolgens in stevige houten kisten, welke van binnen met stevig, taai papier beplakt zijn, zoodat doorstuiven niet mogelijk is. De overschietende ruimten in de kisten moeten met 946 droog werk, stroo, papierafval of dergelijke, goed droge stoffen zijn aangevuld. § 3. Algemeene bepalingen. 1. De overlading uit de spoorwegwagons in de zeeschepen moet zijn afgeloopen uiterlijk binnen 36 uren na aankomst van die wagons op bet station, doch mag niet eerder geschieden dan 2 x 24 uren vóór het vertrek van het zeeschip. Kan aan die voorwaarde, om welke reden dan ook, niet worden voldaan, dan wordt de voor bedoelde overlading door Onzen Commissaris in de betrokken provincie verleende vergunning onverwijld ingetrokken en moeten de hier bedoelde ontplofbare stoffen, zoodra de vereischte vergunning daarvoor door Onzen vorenbedoelden Commissaris zal zijn verleend, aan het station worden overgeladen in vaartuigen (lichters voorzien van een vast dek) en daarmede worden overgebracht naar de overlaadplaatsen, respectievelijk te Buitenhuizen en aan de Oostpunt van Rozenburg. 2. De weder voor uitvoer langs IJmuiden en den Hoek van Holland bestemde ontplofbare stoffen (geladen in binnenvallende schepen, welke Amsterdam, Zaandam, Rotterdam, of andere plaatsen zullen aandoen), welke respectievelijk te Buitenhuizen of aan de Oostpunt van Rozenburg moeten worden overgeladen in de soort van vaartuigen, als bedoeld onder 1, tweede zinsnede, van deze paragraaf, alsmede de ontplofbare stoffen, welke op grond van het bepaalde 947 onder 1 van deze paragraaf in vaartuigen, als hiervórenbedoeld, naar die overlaadplaatsen moeten worden overgebracht,- moeten op die overlaadplaatsen in de zeeschepen worden verladen en mogen niet naar Amsterdam, Zaandam, Rotterdam, of andere plaatsen met kleine vaartuigen in kleine hoeveelheden worden vervoerd. Ai-tikel 8. 1. Met stoomtrammen, welke geen openbare middelen tot vervoer van personen zijn, is verzending of vervoer alleen geoorloofd van buskruit, munitiën en vuurwerken tot eene hoeveelheid van 25 kilogram ontplofbare stof, alsmede van metaalpatronen tot een getal van 10.000 stuks. ,■ Voor de toepassing van dit besluit wordt onder vervoer met stoomtrammen verstaan het vervoer, bedoeld bij artikel 2 der wet van 9 Juli 1900 (S. 118). Artikel 9. 1: Het bedrag der zekerheid, bedoeld bij artikel 4 der wet van 26 April 1884 (S. 81), wordt bepaald door den ambtenaar van het openbaar ministerie, die belast is met de vervolging van het strafbare feit. 2. Als zekerheid kan door den vervoerder, ter beoordeeling van dien ambtenaar, een voldoende borgtocht, met solidaire verbintenis van den borg of de borgen gesteld, of de bepaalde som in geld of geldswaardige papieren (courante eff ecten) gestort worden. 948 3. Deze storting geschiedt op een kantoor van registratie, door den ambtenaar van het openbaar ministerie aan té vijzen', j 4. Zoodra de borgtocht gesteld of het geld of de geldswaarde gestort is, wordt het bedrag daarvan geacht de waarde van het in beslag genomen voer- of vaartuig te vertegenwoordigen. In geval van verbeurdverklaring wordt, bij gebreke van uitlevering van het tegen zekerheid ontslagen voer- of vaartuig met zijn inventaris, de gestorte! of de op den borg of de borgen verhaalde som aan 's Rijks schatkist verantwoord; indien de zekerheid in effecten is gesteld, worden die ten bate van die schatkist ter beurze te gelde gemaakt; in geval van niet-verbeurd-verklaring wordt de gestorte som of worden de gedeponeerde geldswaardige papieren, aan den belanghebbende teruggegeven, laatstgemelde papieren met de daarop verschenen renten of dividenden, en vervalt de borgtocht. Artikel 10. Behalve de personen, genoemd in artikel 8 der wet, zijn met 'ket opsporen van de overtredingen der bepalingen van die wet en van dit besluit belast de ambtenaren en officieren, door Onzen Minister van Oorlog uit kracht van aartikel 24 der ,/Hinderwet" aangewezen, alsmede de ambtenaren van den Rijkswaterstaaijfdie van het Loodswezen, die van de Scheepvaartinspectie, de Commandant van het Korps geleiders van ontplofbare stoffen, de geleiders van ont- 949 plofbare stoffen, de opzieners en «schippers van de visscherijpolitie op de Schelde en de Zeeuwecbe Stroomen en de havenmeester*'J-4ft 'dienst van het Rijk. Artikel 11. 1. De bepalingen van dit besluit zijn niet toepasselijk op het vervoer van buskruit, munitiën en vuurwerken tot eene hoeveelheid van 3 kilogram ontplofbare stof, noch op het buskruit en de vuurwerken, welke geacht kunnen worden tot de uitrusting van een vaartuig te behooren, behoudens dat de stoffen moeten gepakt zijn in goed besloten houten of metalen voorwerpen, waarop in goed leesbare letters de soort der stof is vermeld. 2. Eveneens ajjn de bepalingen van dit besluit, niet van toepassing op het vervoer van: A. trinitrotoluol met een stolpunt van ± 80.5° C.; B. trinitrotoluol met een stolpunt van 74 tot 76° O, en C. zoogenaamd „vloeibaar trinitrotoluol". Deze stoffen worden onder de navolgende voorwaarden ten vervoer toegelaten: a. Zij moeten in sterke, dichte, goed gesloten houten pakmiddelen vast verpakt -zijn; de deksels mogen alleen met behulp van houtschroeven zijn vastgezet; in plaats van de houten emballage mogen Ook zoogenaamde Amerikaansehe vaten (van geperst patpier) gebezigd worden. Het >v5béifoar« trinitrotoluol mag ook vervoerd worden in ijzeren vaten; deze 60 950 moeten eene volledige afsluiting bezitten, welke, in geval van brand, gemakkelijk door de uit bet trinitrotoluol zich vormende gassen Verbroken wordt. b. De kisten en vaten moeten voorzien zijn van een opschrift, dat den inhoud duidelijk vermeldt. c. Op den vrachtbrïef of bet cognossement moet door dén afzender eene verklaring zijn gesteld, waaruit blijkt, dat aan de voorschriften, bedoeld onder a en b van deze alinea is voldaan. Verder moet elke zending vergezeld zijn van een verklaring van een bij het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel, of bij dat van Oorlog, of bij een der^»pOorwegondernemingen bekend scheikundige, inhoudende, dat de te vervoeren stof voldoet aan de daarvoor in dit artikel onder A, B of C gestelde eischen. d. Het vervoer moet steeds in gesloten of goed overdekte voer- of vaartuigen plaats hebben. e. De genoemde goederen mogen noch met lichtontvlambare goederen, noch met patronen, vuurwerk, ontplofbare ontstekingsmiddelen of lonten in éénaelldë' voer- of vaartuig geladen worden, '" Artikel 12. Van de bepalingen van dit besluit kan, wanneer de belangen van het Rijk dit noodzakelijk maken, door Onzen Mjpister van Oorlog, van Marine, of van Landbouw, Nijverheid en Handel worden afgeweken. 951 Hoofdstuk II. Verzending en vervoer van ontplofbare stoffen, de hoeveelheid van 100 Kilogram te boven gaande, x&vtoo&! zooveel Hoofdstuk IIIbis daarop niet van toepassing is. § 1. Van de inpakking, alsmede van het op-, af- en overladen. Artikel 13. .1. De ontplofbare stoffen rijft stevig ingepakt in metalen kisten of bussen, of in bouten kisten, tonnen of vaten. Deze voorwerpen moeten goed dicht en gesloten zijn. Aan de houten voorwerpen mogen geen ijzeren banden of beslag aanwezig zijn, behoudens het navolgende: a. Houten voorwerpen, bestemd voor het vervoer van projectielen of andere munitie (behalve kardoezen), alsmede voor het vervoer van veiligheidslont, mogen van ijzeren banden of ijzeren beslag Voorzien en met ijzeren houtschroeven gesloten worden, mits zij niet met andere ontplofbare stoffen worden samengeladen. b. Houten voorwerpen, waarin zich buskruit of nitro-glycerine houdende stoffen bevinden, mogen alleen voórziea-rijn van houten nagels of pennen, of wel van verzonken koperen, messingen of verzinkt ijzeren nagels of schroeven. 2. De tonnen en vatèaBeijn op de beide bodems, de bouten of metalen kisten en bussen ter weerszijden of wel enkel op het deksel, voorzien van een 952 opschrift, waardoor de soort der stof wordt aangeduid (in de Nederlandsche, Iraasche, Engelsche of DuUsohe taal,)-.<#gn de metalen kisten of bussen in bouten kisten gepakt, dan behoeven alleen de laatste van het opschrift voorzien te zijn. 3. Bij . vervoer van Rijkswege zijn de kisten, tonnen, vaten of bussen volgens de voorschriften van het Departement van Oorlog of van Marine ingericht en gemerkt. 4. De voorwerpen, welke dynamiet inhouden, moeten bovendien de firma of het merk der fabriek, waarvan het dynamiet sikometig is, vermelden. 5. Pikrdneznur en nitro-verbindingen, welke 'een zuur karakter bezitten, moeten zóódanig verpakt zijn, dat zij niet met lood of andere metalen in aanraking zijn of kunnen komen. Artikel 14. 1. Dynamiet omiag alleen An patronen, niet in losse massa worden vervoerd. 2. Dynamietpatronen en schietkatoenpatronen (patronen, welke uit samengeperst gemalen schietkatoen vervaardigd en met paraffine overtrokken zijn), moeten in de kistemcBÓódanig door papier of doek omgeven zijn, dat geene aanraking met de wanden kan plaats hebben. 3. Dynamiet- en schietkatoenpatronen, schietkatoen en andere nitro-cellnlose mogen noch van ontstekingsmiddelen voorzien, noch daarmede in hetzelfde voorwerp ingepakt zijn. 953 4. Schietkatoen en andere nitro-cellulose moet, na bedeeling met ten minste 20 % water, in waterdichte veerweipene^j^dfipettnig ingepakt zijn* aoodat wraj* ving van den inhoud niet kan plaats vinden. 5. Het in het vorige. Kd bepaalde betreff ende het ■waiergehalta is niet van toepassing' op schietkatoen, dat voor 'e Rijks dienst benoodigd is. si ^ibrinezuiur: mag slechts dan vervoerd worden, wanneer een bij de Departementen van Landbouw, Nijverheid en Handel of van Oorlog, of bib een der spoorwegondernemingen bekend scheikundige op den vrachtbrief of het cognossement eene verklaring heeft gesteld houdende dat het aangeboden, pikrinezuur niet gevaarlijk is. 7. Lood mag niet met pikrinezuur in dezelfde afdeeling van het vaartuig» of in het zelfde voertuig vervoerd worden. Voorhof vaartuigen, welk* van binnen met lood zijn-bekleed, of daarmede gedekt zijn, mogen voor dit vervoer niet gebezigd worden. Artikel 15. 1. Voorwerpen, welke buskruit, munitiën, vuurwerken of nitro-verbindingen inhouden, mogen met inbond ten hoogst» 130 Kilogram per stuk, voorwerpen, welke schietkatoen, veiligheidskruin of ontstekingsmiddelen, bevatten, mogen met inhoud ten hoog* ste 90 Kilogram per stuk en voorwerpen, welika-dynamietpatronen inhouden, mogen mat; inhoud ten hoogste 35 Kilogram wegen. 2. Kisten, waarvan het bruto-gewdebi meer dan 954 25 Kilogram bedraagt, moeten, tem einde beter gehanteerd te kunnen worden, voorzien zijn van sterke,' stevig aan de kisten bevestigde, handvatitèkv of'ifijsten. 3. Kisten en dergelijke, bevattende gevulde eenheidsprojectielen, mogen een bruto-gewicht hebben van meer dan 430 Kilogram, mits elke iSoBi niet meer dan één projectiel inhoudt. 4. De beperkende bepalingen van dif'artikel zijn naet van toepassing op het vervoer ten behoeve van *tnRijks dienst. Artikel 16. 1. De voorwerpen, waarin ontplofbare stofftó/>ètjB gepakt, mogen bij het op-, af en overladen niet geworpen worden. 2. Het op-, af- en overladen geschiedt door dragen van de voorwerpen, of door sleepen daarvan over haren of wollen kleeden, of wel.boet behulp van een takeltuig. 3. Voor tonnen met buskruit is ook het rollen over kleeden toegestaan. Artikel 17. 1. Het op- en afladen mag alleen op eene door den burgemeester aangewezen plaataiïgeséhieden, welke zoo ver mogelijk van bewoonde plaatsen moet verwijderd zijébw 2. Deze bepaling geldt niet voor het op- en afladen van ontplofbare stoffen voor bat Rijk. 3. De< ladingsplaats mag, gedurende den tijd, flat 955 •rij I tot bet op- en afladen gebezigd wordt, niet voor bet publiek toegankelijk zijn en moet, Vanneer ffeij uitawndèring hetniop- en afladen bij donker plaats rindt, door vaste, hoogstaande lantaarns verKeht worden. Iu die lantaarns mag geen petroleum worden gebrand. 4. Het overladen van bet eene vaartmig in bet andere gescbiedt zooveel doenlijk op stroom en zoo mogelijk op niet minder dan 300 meter afstand van andere vaartuigen, of van bewoonde plaatsen. 5. Bij bet op-, af- en overladen mag geen vuur gebrand en niet gerookt worden. 6. Licbt mag alleen aanwezig zijn voor zoover zulks overeenkomstig bet bepaalde in de 3de alinea van dit artikel noodig is voor de verlichting van de ladingsplaats. i. De ontplofbare stoffen mogen niet eer ter plaatse van oplading gebracht of aldaar toegelaten worden, dan wanneer het opladen een aanvang neemt. 8. Het op-, af- en overladen wordt, eenmaal aangevangen, steeds zoo spoedig mogelijk volbracht en bij dag niet onderbroken, tenzij dit bij opkomend onweder noodig blijkt. § 2. Van de kennisgevingen of de vergunningen tot vervoer en van het geleide. • Artikel 18. 1. Van elk transport van ontplofbare stoffen door of voor rekening van het Rijk wordt door de mili- 956 taire asiüoriteiten of door den afzender, met aanwijzing van den te volgen weg en van het tijdstip vawtinnenkomst in hei Bigkxe* van den aanvang van het vervoer, vooraf kennis gegeven aan Onze Commissarissen i»id»vbe4rokken provinciën: en aan de burgemeesters der betrokken gemeenten, door welke het vervoer moet geschieden. 2. Gelijke kennisgeving geschiedt* indien, door oniQvrmem* omstandigheden, de. te volgen weg of het aangegeven tijdstip, verandering moet ondergaan. Artikel \%. 1. Van-, elk transport van ontplofbare stoffen, door en, voor rekffcing van andere» dan het Rijk*, wordt voorafgaande schraftóijfca vergunning [y*CM«ckj!L S 2. Onder transport is in dit artikel en in de artikelen 23, 25, 26 en 27 ook te verstaan overlading. 3. Indien het vervoer .«teh binnen éénesprevinei* bepaalt, wordt de vergunning verleend doen Onzen Commissaris in die provincie» 4. Indien het transpont door meer dan eene provincie moet plaats hebben, wordt-! de vergunning verleend door Onzen Commissaris in de provincie, waar het vervoer, de in- of de doorvoer een aanvang neemt, en door dezen daarvan ten spoedigste mededeeling gedaan aan Ohze Commissarissen in de andere bij bet vervoer betrokken provinciën. 5. Een afschrift der verleende vergunning wordt gelijktijdig aan OnzeniMittister van Oorlog gezondfen. 6. Bij weigering der vergunning worden de rede- 957 nen dier weigering schriftelijk aan den aanvrager medegedeeld. Artikel120. 1. De vergunningen, in het vorige artikel' bedoeld, worden aangevraagd Bij schriftelijk door den afzender of zijn gemachtigde onderteekend verzoek. 2. In bet verzoekschrift worden vermeld: a. De soort en de hoeveelheid der te verzenden stoffen en de wijze van inpakkïng. b. De naam der gemeente waaruit en die der gemeente waarheen de verzending zal geschieden, met aanwijzing van de bergplaats, waar de stoffen zoo noodig zullen worden opgeslagen, of van het vaartuig waarin zij tot verder vervoer zullen worden overgeladen, alsmede de naam van den geadresseerde. c. HeÉ tijdstip der verzending; d. Het middel van vervoer- e. | De naara-.van den voerman of van den schippe» en bij vervoer te water, dia Tan het vaartuig of de vaartuigen^ waarmede het vervoer zal geschieden. 3. Bij. invoer of rechtstreekschen doorvoer wordt, voor de toepassing van het hierboven sub 2, b, bepaalde, de gemeente van binnenkomst bier te lande aangemerkt als die, waaruit de verzending zal geschieden. Artikel 21^ 1. In de vergunning worden, de in het vorigarti- 958 kei bedoelde opgaven vermeld en wordt de weg, dien bet transport volgen moet, omschreven. 2. Aan de vergunning kunnen, in het belang der openbare veiligheid, voorwaarden worden verbonden, niet strijdig met de bepalingen van dit besluit. 3. In de vergunning wordt de tijd aangeduid, waarvoor zij geldig blijft. 4. Indien het ter bespoediging van een transport te water wenschelijk is, dat daarbij van eene sleepboot wordt gebruik gemaakt, wordt het gebruik daarvan in de vergunning voorgeschreven. 5. Bij transporten langs de groot© rivieren is het bezigen van eene sleepboot regel, het zeilen uitzondering. Artikel 22. 1. Indien door onvoorziene omstandigheden het tijdstip, bepaald voor den aanvang van bet vervoer, den in- of den doorvoer, ■verandering moet ondergaan, wordt daarvan door den afzender of zijn gemachtigde ten spoedigste kennis gegeven aan Onzen Commissaris die de vergunning tot vervoer beeft verleend. 2. Deze doet daarvan onverwijld mededeeling aan Onze Commissarissen in de andere bij het vervoer betrokken provinciën. Artikel 23. 1. Van elk transport waartoe door Onze Commissarissen in de provinciën vergunning wordt verleend, 959 alsmede van de verandering van het tijdstip van aanvang van het vervoer, den in- of den doorvoer of van den daarbij te volgen weg, geven Onze Commissarissen in provinciën, door welke het transport zal plaats hebben, tijdig kennis aan de burgemeesters der in hunne provincie gelegen gemeenten, waaruit het tranen port vertrekt, door welke het zal gaan en waarheen het bestemd is. 2. Bij- invoer of rechtstreekschen doorvoer wordt ten deze de gemeente van binnenkomst aangemerkt als gemeente waaruit het transport vertrekt. Artikel 24^ ; Aan de burgemeesters der in de artikelen 18 en 23 bedoelde gemeenten wordt overgelaten, in het belang der openbare veiligheid de noodige voorzorgsmaatregelen te nemen, niet strijdig met de bepalingen van dit besluit, noch met de voorwaarden der vergunning. Artikel 25. 1. Voor elk transport, onverschillig of het door het Rijk of door anderen-geschiedt, wordt het geleide van één of meer personen gevorderd. . 2. Dit geleide bestaat: a. bij transporten door en voor rekening van het Rijk, uit onderofficieren en minderen van de landmacht, bij voorkeur van bet wapen der artillerie, of van de zeemacht.Zoo noodig kan het bevel over het geleide aan een officier worden opgedragen. 960 ö. bij transporten, door en voor rekening van anderen dan bet Rijk, uit beambten daarvoor door of van wege Onzen Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel aangewezen en doow of van wege Onzen Minister van Justitie voorzien van een aanstelling als onbezoldigd rijksveldwachter. 3. Het getal dezer-begeleiders wordt in elk bijzonder geval door Onzen Commissaris, die de vergunning tot vervoer verleent, met inachtneming van de tweede zinsnede van artikel 47 bepaald en in de vergunning uitgedrukt; met aanwijzing van den beambte, wien bet bevel over bet geleide is opgedragen. 4. Bij ontstentenis dezer beambten geldt voor de bierbedoelde transporten bet bepaalde sub 2, a, van difci;B*tikel. Het geleide wordt alsdan verstrekt door de militaire autoriteit op aanvraag van Onzen Commissaris in de provincie*, , Artikel 26. 1. Het geleide ziet toe, dat de in de hoofdstukken I en II vervatlöe bepalingen worden nageleefd en is eek tegenwoorüg brj'bet op^, af- en ovenaden der stoffen. 2. Aan het hoofd van het geleide- wwdtj door de zorg van de autoriteit die dit aanwijst, eene beknopte instructie verstrekt, onder bijvoeging van een gedrukt exemplaar der wet van 26 April 1884 (S. 81) en van dit besluik> bovendien bij elk transport door en voor rekening van anderen dan het Rijk, van een afschrift 961 der vergunning en der daaraan verbonden voorwaarden. 3. I»8ien Ü-éfciransport door en voor rekening van anderen -dan hét BSjk gescMéeH, wordt door bet boofd van bet géfeid*, na afloop, een schriftelijk verslag T*ftgebracht aan Onsen Commissaris in de provinAie, die de vergunning tot vervoer beeft verleend. Artikel 27. 1. Bij elk transport door en voor rekening van anderen dan bet Rijk, is door den afzender eene vergoeding verschuldigd, volgens een tarief, dat door Onzen Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel zal worden vastgesteld. 2. Heeft het transport onder militair geleide plaats, dan worden door den afzender aan dat geleide de onkosten vergoed, welke in gelijk geval door het Rijk zouden rijn te goed gedaan. 3. De wijüse waarop de uitbetaling der vergoeding moet geschieden en het bedrag daarvan worden door Onzen Commissaris in de pBoriaeie, zoo noodig ia o*arleg met de militaire autoriteit, bepaald en in de vergunning vermeld. 4. Indien het vervoer te water geschiedt, wordt in de vergunning vermeld, dat door den afzender voor huisvesting van het geleide aan boord der vaartuigen moet werden gezorgd.bh 5. Onder de in het vorige lid bedoelde 'huisveriamg wordt verstaan: 962 a. voorlederen geleider een behoorlijk te bereiken verblijf van ten minste 6 M3.; bij ladingen dynamiet en dergelijke nitro-glycerine bevattende stoffen moet bedoeld verblijf zijn gelegen buiten bet ruim, waarin de bierbedoelde ontpfefbare stoffen zijn geborgen; b. bet verschaffen van deugdelijk nachtleger, bestaande uit: voor iederen geleider 1 matras, 1 koofdr kussen, ten minste 2 wollen dekens en 2 lakens, een en ander van goede boedanigheid. \ 6. Wanneer de binnenvaartuigen, geladen met ontplofbare stoffen, ligplaats nemen in de kruithavens aan de Oostpunt van Rozenburg of bij Buitenhuizen, wordt de in het vorige lid bedoelde huisvesting niet vereiscbt. § 3. Algemeene voorschriften voor het vervoer. Artikel 28. 1. De voorwerpen, waarin de ontplofbare ' stoffen zijn gepakt, Bijn in de vervoermiddelen geplaatst op en overdekt met haren of wollen kleeden of dekens. 2. Zij moeten zóódanig vastgezet zijn, dat geen 'wrijving op hout of op metaal kan ontstaan. KxArÖkel 29. 1. Op of in de vervoermiddelen, met uitzondering van de stoom vaartuigen bedoeld in artikel 61,'1!1®, mag geen vuur of licht aanwezig zijn en mag niet gerookt worden. 963 2. Dit>a1^b<^iÉ(,njtet van toepassing op de sein- en andere lichten, welke ingevolge de daaromtrent bestaande voorsohriften aan boord der vaartuigen of aan de voertuigen aanwezig moeten zijn. 3. DeaWsHchten, waartoe alleen raap-, patent- of slaolie, dan wel stearine-kaarsen gebezigd worden, mogen niet aan boord van de vaartuigen, of op de voertuigen, welke de ontplofbare stoffen vervoeren, worden aangestoken of gebluscht. Artikel 30. 1. Indien kisten, vaten, tonnen of bussen, waarin zich ontplofbare stoffen bevinden, zóódanig hebben geleden, dat daaruit gevaar zou kunnen ontstaan, worden deze voorwerpen dadelijk in een enkel of dubbel genomen haren of wollen kleed ingenaaid, waartoe bij elk transport het noodige aanwezig moet zijn, ten genoegen van het hoofd van het geleide. 2. Het vernieuwen van de verpakking moet alleen bij dringende noodzakelijkheid plaats hebben. 3. De vervoerder zorgt dat, volgens aanwijzing van het gétóHe, eenige ledige buskruittonnen of kisten en kuipersgereedschappen bij het transport worden medegenomen. Artikel 31. I. Met een transport ontplofbare stoffen mogen niet gelijktijdig oKekt ontvlambare stoffen vervoerd worden, waartoe onder anderen gerekend worde»: alco- 964 3»l5.DilOToftnata, aether, zwavelkoolstof, chloorzwavel, phosphorus, terpentijn, benzol, nap*», Jwen*^, dichte petroleumaetfaer, gazoMne, petroleum, oleonaptha, koorteer, houtteer. 2. Onder <#t verbod Asaöet -begrepen het voor eigen gebruik aan boord aanwezige teer, en bij transporten, als bed^^MJ^Iar±ikel 6, zoomede bij het vervoer met motorrijtuigen, de benoodigdheden uMuitend bestemd voor de bediening der m-achnae^-'1' Artikel 32. Het gelijktijdig vervoer van buskruit, dynamiet, schietkatoen of andere ontplofbare stoffen met hetzelfde vervoermiddel is verboden, behoudens het bepaalde bij de artffiSlen 8, 11 en 44. Artikel 33. Gedurende het vervoer, bet op-, af- en overladen daaronder begrepen, staan de daartoe gebezigde voerlieden en schippers en hunne ondexhoorigen onder de bevelen van het hoofd van het geleide voor alle maatregelen welke, ter uitvoering van dit besluit en van de voorwaarden der vergunning, in het belang der openbare veiligheid, moeten worden genomen. Artikel 34. 1. Be doorteebtdaor de bebouwde kam der gemeenten mag, buiten, dringende noodzakelijkheid, .«iét «j 965 nacht plaats hebben en wordt ook buitendien door het transport zooveel mogelijk vermeden. 2. Is die doortocht noodzakelijk, dan doet het hoofd van het geleide den burgemeester in tijds van de nadering van het transport verwitjtiigen. 3. De doortocht mag eerst aanvangen, nadat van den burgemeester bericht is ontvangen, dat de bijzondere maatregelen van voorzichtigheid, welke hij noodig acht, genomen zijn, of dat geen zoodanige maatregelen door hem worden geëischt. In afwachting daarvan moet bet transport op ten minste 300 meter afstand buiten de bebouwde kom blijven. Artikel 35. 1. Oponthoud binnen de bebouwde kom eener gemeente is verboden, tenzij dit volstrekt noodig is. In dit geval bepaalt de burgemeester, in overleg met het hoofd van het geleide, de plaats van het oponthoud en verordent hij de noodige veiligheidsmaatregelen. 2. In geen geval houdt het transport stil in de onmiddellijke nabijheid van in werking zijnde fabrieken, ovens, smederijen en van andere plaatsen, waar, anders dan tot huishoudelijk gebruik, vuren aanwezig § 4. Bijzondere voorschriften voor het vervoer te lande. Artikel 36. Voor het vervoer worden alleen overdekte voertuigen, bij voorkeur met veeren, gebezigd. 61 966 ! Artikel 37. Elk voertuig is voorzien van eene aan een winkelhaak uitgezette witte vlag, van ten minste 0.5 meter in het vierkant, waarop in goed leesbare zwarte letters het opschrift „buskruit" gesteld is. Artikel 38. 1. De onderlinge afstand der voertuigen bedraagt ten minste 25 meter behalve bij het doortrekken van de bebouwde kom eener gemeente, waarbij de afstand mag worden verminderd, indien dit in het belang der openbare veiligheid wordt noodig geachV 2. Elk transport wordt op den noodigen afstand voorafgegaan door een geleider met eene roode vlag. Artikel 39. Het roeken is in de nabijheid der voertuigen verboden. Artikel 40. 1. Bij het naderen van overwegen bij spoorwegen wordt door het transport op ten minste 150 meter afstand halt gehouden. 2. Het transport trekt de spoorbaan niet over, vóór dat het geleide zich overtuigd heeft, dat geen •trein nadert en dat de op den overweg gevallen sintels zijn uitgedoofd. 3. Wanneer het transport moet gaan langs wegen, welke binnen den afstand van 150 meter evenwijdig 967 aan spoorwegen gelegen zijn, geschiedt het vervoer zooveel mogelijk alleen dan, wanneer geen locomotief in aantocht is. 4. Het geleide is verplicht hieromtrent vooraf inlichting in te winnen. Artikel 41. 1. Wegen, waarvan door een stoomtram wordt gebruik gemaakt, worden zooveel mogelijk door het transport vermeden. 2. Moet van zoodanigen weg gebruik gemaakt worden, dan wordt bij het naderen van een tram een geleider met eene roode vlag afgezonden, op wiens aanmaning de tram stil houdt tot het transport zich aan den zijkant van den weg en zoo mogelijk boven den wind heeft opgesteld. Bij het voorbijtrekken van de tram mogen de vuren der locomotief niet geopend of geroerd worden, terwijl het transport zich eerst weder in beweging stelt, wanneer de tram ten minste 150 meter voorbij is. Artikel 42. Bij onweder houdt het transport zooveel mogelijk stil, op ten minste 300 meter afstand van bewoonde gebouwen of van plaatsen, welke met hoog opgaand houtgewas bezet zijn. ' Artikel 43. Moet het transport van eene veerpont of gierbrug 968 gebruik maken, dan mogen zicb daarop niet gelijktijdig andere voertuigen of personen bevinden, tenzij deze laatsten voor de bediening der veerpont of der gierbrug noodig zijn. Artikel 44. Onverminderd bet I bepaalde bij de „Motor- en Rijwielwet (S. 69, 1905)", laatstelijk gewijzigd bij de «et van 18 Juli 1910 (S. 237), en bij bet „Motor- en Rijwielreglement, (S. 294, 1905)", laatstelijk gewijzigd bij KB. van 15 December 1916 (S. 532), gelden voor bet vervoer van ontplofbare stoffen met motorrijtuigen de navolgende voorschriften: 1. Ontplofbare stoffen kunnen met motorrijtuigen worden vervoerd zoowel op het rijtuig als op niet meer dan, één. aanhangwagen. 2. Ten opzichte van het vervoer van ontplofbare stoffen, als bedoeld in artikel 32, worden motorrijtuig en aanhangwagen als afzonderlijke voertuigen beschouwd. 3. Ontplofbare stoffen, welke meer dan 6 % nitroglycerine bevatten, alsmede ontstekingsmiddelen van ontplofbare stoffen (uitgezonderd lont) of zwart buskruit, inogen alleen in den aanhangwagen vervoerd worden, doch niet te zamen. 4. Elk dier voertuigen moet, behalve van de witte vlag, bedoeld in artikel 37, voorzien zijn van een aan beide zijden rood gekleurd, goed zichtbaar geplaatst, bord van 0.50 M. in het vierkant. ■>q 969 5. In de lantaarns der voertuigen mogen niet anders dan stearine-kaarsen worden gebezigd. 6. Op de voertuigen mag geen vracht worden geleden, waarvan het gewicht met inbegrip van dat der medegevoerde personen, grooter is dan ■ het draagvermogen, waarvoor de voertuigen zijn vervaardigd en dat er duidelijk zichtbaar op moet zijn vermeld. In geen geval mag de aldus berekende belasting per voertuig meer bedragen dan 3000 K. ö. 7. Behoudens het bepaalde in § 2 van Hoofdstuk II moet in de vergunning worden vermeld het gewicht van de te bezigen voertuigen en van de daarop te laden vracht. 8. Elk voertuig moet voorzien izijn Van ten Imihste twee handblusehtoestellen van goede constructie, welke toestellen voor onmiddellijk gebruik gereed, gemakkelijk te bereiken en verzegeld moeten zijn. Bovendien behoort elk voertuig mede te voeren een gemakkelijk te bereiken reservoir, bevattende ten minste 25 liter water, benevens ten minste 2 Opvouwbare emmers. 9. Bij het in- en uitladen van ontplofbare stoffen moet de motor afgesteld zijn. ê 10. Het vullen of openen van het brandstofreservoir moet zooveel mogelijk bij daglicht geschieden en m allen gevalle op grooten afstand van vuur of van open licht; het storten van brandstof naast de opening van het reservoir moet worden vermeden. Het vullen van het reservoir mag niet plaats hebben tijdens het laden of lossen van het voertuig, terwijl het bijvullen, 970 wanneer ket voertuig geladen is, zooveel mogelijk moet worden voorkomen. 11. Tijdens ket vervoer mag niet met zoogenaamden „vrijen uitlaat" woeden gereden. De inrichting, dienende tot opening van den uitlaat, moet verzegeld zijn. 12. Tijdens het vervoer mag met geen grootare snelheid worden gereden dan 20 KM. per uur. 13. Elk motorrijtuig moet, om te kunnen worden gebezigd voor het vervoer van ontplofbare stoffen, voldoen aan de volgende eisch*»^1 a. Het onderstel moet vervaardigd zijn van nietbrandbare materialen. b. De motor met carburator moet zich aan den voorkant van het motorrijtuig bevinden en van de laadruimte gescheiden rijn door de zitplaats van den bestuurder. c. Het brandstofreservoir moet explosievrif ^jn en gehecht onder de zitplaats van den bestuurder of aan de achterzijde van het rijtuig onder den wagenbak. In het laatste geval moet het reservoir tegen mechanische beschadiging beschermd zijn door het op voldoende hoogte boven den grond aan te brengen en het te omgeven met een omhulsel van voldoende stevigheid. d. In de brandstofaanvoerleiding moet een kraan aanwezig zijn, welke door den bestuurder van het motorrijtuig vanaf zijn zitplaats gemakkelijk kan worden gesloten. e. In de uitlaadleiding moet zich een knalpot be- 971 vinden: de uitlaadbus moet doorloopeii tot aan liet einde van den wagenbak. Ter boogie van den knalpot moet tegen de onderzijde van denl Wagenbak een asbestplaat zij%riaangebracht. f. De motor moet voorzien zijn van een snelheidsregelaar, welke verzegeld kan worden en het overschrijden van ,©en; mtrsnelheidi van 20 K.M. automatisch belet. g. Elk/tijtuig moet voorzien zijn van een betrouwbaren snelheidsmeter van goede constructie. >■ h. Het motorrijtuig moet zóódanig zijn ingericht, dat de bestuurder, alsmede het geleide, daarop eene behoorlijke zitplaats heeft, welke tegen regen is beschut. i. Van uit de zitplaatsen van het motorrijtuig moet het, door middel van een raam of op andere wijze, voor den bestuurder en het geleide gemakkelijk zijn den geheelen wagen, en wanneer met een aanhangwagen gereden wordt, ook dezen, te overzien* k. De wagenbak moet van hout vervaardigd zijn, inwendig bekleed met plaatijzer. Tusschen den houten wand en het plaatijzer moet een laag asbest zijn aangebracht. Voorts moet de wagenbak zóódanig zijn ingericht, dat de lading zoo weinig mogelijk kan verschuiven. I. Het motorrijtuig moet zeer goed af geveerd zijn en massieve rubberbanden bezitten. •»*ifn m. De wagenbak moet geheel overdekt zijn. n. Het roode bord, bedoeld in punt 4 van dit artikel, moet verticaal geplaatst zijn rechthoekig op de 972 lengteas van het rijtuig en stevig op of nabij het hoogste punt van het rijtuig bevestigd zijn. (K 14. De aanhangwagen moet zóódanig aan het motorrijtuig gekoppeld zijn, dat het goed volgen onder alle omstandigheden verzekerd is, dat een nietelastisch stooten van den aanhangwagen niet kan voorkomen en dat de koppeling steeds snel kan worden verbroken. 15. Op den aanhangwagen moet, behalve het geleide, een remmer aanwezig zijn. Deze personen moeten in de gelegenheid zijn om den aanhangwagen en het motorrijtuig te overzien; terwijl de remmer, door het geven van een luidklinkend signaal of op andere wijze, de aandacht van den bestuurder van het motorrijtuig moet kunnen trekken. Voorts moeten bestuurder en remmer van uit hun zitplaatsen elkander kunnen JBea.it>1 16. Voor den aanhangwagen gelden voorts de voorschriften, genoemd onder 13 van dit artikel, sub a, h, k, l, m, en n. 17. Bij elk transport moet er dagelijks voor gezorgd worden, dat de motor, de onderdeelen, welké den motor omgeven, en het onderpantser worden ontdaan van verontreinigingen; te wijten aan het gebruik van smeerolie en brandstof. De bestuurder is veïplidi* zorg te dragen, dat alle deelen, welke blootstaan aan vervuiling door smeerolie of brandstof, in zindelijken toestand verkeeren en dat alle reservoirs, buisleidingen en toebehooren, waarin zich brandstof bevindt,, behoorlijk dicht zijn. Daartoe zal hij dagelijks deze 973 deelen nagaan en de noodige herstellingen -uitvoeren, of doen uitvoeren. 18. De Commandant van het Korps geleiders van ontplofbare stoffen kan, wanneer hij zulks noodig acht, technische voor^chtinig inroepen of doen inroepen. 19. Bij het in dit artikel bedoelde vervoer is artikel 38 niet van toepassing. Artikel 45. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op het vervoer van buskruit, schietkatoen, munitiën en vuurwerken, door troepen, munitieparken, munitiecolonneB' en batterijen op marsch; ook niet op een vervoer dier stoffen met aan het Rijk behoorende voertuigen voor het houden van oefeningen of van proefnemingen. § 5. Bijzondere voorschriften voor het vervoer te water. Artikel 46. 1. Het vervoer geschiedt met overdekte vaartuigen, bij voorkeur met beweegbaren mast. 2. Van het gedeelte van het vaartuig, waarin de ontplofbare stoffen zijn geborgen, moeten de luiken met geteerde zeilen of presennings overdekt zijn. Artikel 47. 1. Met uitzondering van den schipper, zijne onderhoorigen en van het geleidey mag zich niemand aan boord bevinden. 974 2. Op elk vaartuig zijn één of meer geleiders aanwezig. ,...Artikel 48. Het hoofd van het geleide is gehouden te zorgen, dat, wanneer geladen vaartuigen ten anker liggen, steeds een man op het dek aanwezig zij, die de wacht houdt en aangeroepen wordende, verpHcfflt is onmiddellijk antwoord te geven. Artikel 49. 1. Elk vaartuig is voorzien van eene stevige roeiboot met de noodige riemen, van een scheepsroeper, van ten minste twee paar magazijnsschoenen en van eene goed sluitende kist ter berging van de seinlantaarns en het daarbij benoodigde. 2. De sleutel dezer kist berust bij het geleide. Artikel 50. 1. Aan den top van den mast is, zoowel bij dag als bij nacht, bevestigd eene aan een winkelhaak uitgezette witte vlag van ten minste 1.3 meter lang en 0.65 meter breed, waarop in goed leesbare zwarte letters het opschrift „buskruit" gesteld is. 2. Bij het strijken van den mast wordt deze vlag aan een schippersboom of stok bevestigd, op den boeg geplaatst, of indien dit. niet mogelijk ie^itoetlde hand uitgestoken Bij dag is daarenboran eene roode vlag boven het roer geplaatst. 975 Artikel 51. 1. Elk transport bestaat uit ten hoogste vier vaartuigen. 2. Elk vaartuig mag niet meer dan 30.000 kilogram ontplofbare stof bevatten. Artikel 52. De onderlinge afstand tusschen de vaartuigen bedraagt, indien niet van eene sleepboot wordt gebruik gemaakt, ten minste 300 meter, behoudens uitzonderingen, ter 'beoordeeling van het hoofd van het geleide. Artikel 53. 1. Indien'bij het vervoer van eene sleepboot wordt gebruik gemaakt, mogen daarmede gelijktijdig twee vaartuigen van bet transport, doch geene andere vaartuigen worden gesleept. 2. De onderlinge afstand tusschen sleepboot en vaartuigen bedraagt, zoo mogelijk, niet minder dan 50 meter. 3. Indien twee of meer sleepbooten elk een of twee vaartuigen met ontplofbare stoffen geladen sleepen, moet de afstand tusschen het laatste voorgaande vaartuig en de daarop volgende boot ten minste 300 meter bedragen. Artikel 54. Bij onweder worden de masten dadelijk gestreken, zoo die daartoe ingericht zijn, en de vaartuigen vastgesteld, zoo mogelijk op ten minste 300 meter afstand 976 van ander© vaartuigen, van bewoonde gebouwen en van plaatsen, welke met boog opgaand boutgewas bezet zijn. Artikel 55. Moet het transport eene sluis doorgaan, dan wordt het vóór alle andere vaartuigen afzonderlijk geschut. Artikel 56. . Spoorwegbruggen mogen door het transport niet worden doorgevaren, zoolang de signalen op onveilig of voorzichtig staan. In dit geval houdt het transport op een afstand van ten minste 150 meter van de brug stil en wordt de weg eerst vervolgd, wanneer het bedoelde signaal is weggenomen. Artikel 57. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op het,,vervoer van buskruit, schietkatoen, munitiën en vuurwerken aan boord van vaartuigen tot 's Rijks dienst behoorende, of van 's Rijks zeeen landmacht, wanneer die stoffen tot de uitrusting der vaartuigen behooren, of tot het houden van oefeningen of van proefnemingen worden vervoerd. Hoofdstuk III. Verzending en vervatte van ontplofbare stoffen, de hoeveelheid van 100 kilogram niet te boven gaande. Artikel jG&--< < 1. Op de verzending en het vervoer is het bepaalde 977 bij de artikelen 13, 14, 15, eerste, tweede en vierde lid, 16, 28, 32, 36, 46, en 53 van toepassing, met dien verstande, dat bet gewicht van de in artikel 16, eerste lid, in de eerste plaats genoemde ontplofbare stoffen (buskruit, munitiën, vuurwerken of nitro-verbindingen) voor de toepassing-van dit artikel, zonder de verpakking, slechts 100 K.G. mag bedragen, terwijl bij het vervoer van metaalpatronen geen gebruik behoeft te worden gemaakt van haren of wollen kleeden en het dekken met zulke kleeden ook bij andere ontplofbare stoffen niet vereischt wordt, wanneer de voorwerpen, waarin zich die stoffen bevinden, in een haren of wollen kleed zijn genaaid. Zijn de voorwerpen aldus ingenaaid, dan worden de opschriften in artikel 13 vermeld, op deze kleeden gesteld. 2. Het innaaien in een haren of wollen kleed is verplichtend, indien het vervoer per stoomtram geschiedt. Artikel 59. In vaartuigen - worden de voorwerpen, waarin de ontplofbare stoffen zijn gepakt, op niet minder afstand dan 4 (.meter van de stookplaatsen of van de ketelruimte geplaatst, iv Artikel 60. 1. Het vervoer wordt gedekt door een geleibiljet, afgegeven door den burgemeester der gemeente van afzending, of bij invoer of rechtstreekschen doorvoer, van de gemeente van binnenkomst hier te lande. eu 978 2. In dit geleibiljet wordt vermeld bet volledig adres van den afzender en van den geadresseerde!, de soort en de hoeveelheid der te verzenden stoffen* de wijpe van inpakking, het vervoermiddel, de tijd van afzending. 3. Dit geleibiljet, wordt aan de personen, bedoeld bij artikel 8 der wet, op hunne aanvraag vertoond en door hem afgeteekend. 4. Bij aankomst aan de plaats van bestemming wordt het geleibiljet aan den burgemeester afgegeven. Artikel 61. 1. Bij vervoer van Rijkswege wordt het geleibiljet, in artikel 60 bedoeld, afgegeven door den afzender en behoeft dit niet door de burgemeesters te worden afgeteekend. 2. Het bepaalde bij de artikelen 45 en 57 vindt ook hier toepassing. Hoofdstuk IIIoi«. Verzending en vervoer van ontplofbare stoffen, benoodigd voor de mijnindustrie, in*grootere hoeveelheid dan 100 Kilogram, doch 300 Kilogram niet te boven gaande. Artikel 62. .«fci* 1. Voor de bezending en het vervoer, als in dit hoofdstuk bedoeld door en voor rekening van andere dan het Rijk, wordt voorafgaande schriftelijke ver- 979 gunning vereischt van Onzen Commissaris in de provittcie, die haar doorloopend, of voor een bepaalden tijd kan verleenen en bevoegd is -tot weigering en tot intrekking der vergunning, onder schriftelijke' mededeeling van de redenen daarvoor;' 2. Artikel 19, 2de, 3de, 4de en 5de lid en artikel 20, 1ste lid en het tweede lid tot en met het daarin onder a en b vermelde, alsmede het bepaalde in de artikelen 58, 59, 60 en 61 zijn op de verzending en het vervoer, bedoeld in het eerste lid van dit artikel van toepassing. 2. Geen geleibiljet wordt door den in artikel 60 bedoelden burgemeester afgegeven dan op vertoon van eene overeenkomstig het eerste lid van dit artikel verleende en nog geldige vergunning tot vervoer. Hoofdstuk IV. Van den in-, uit- en doorvoer van ontplofbare stoffen. Artikel 63. 1. Op de van buitenslands aangebrachte ontplofbare stoffen zijn de bepalingen van de vorige hoofdstukken toepasselijk. 2. Buitendien gelden te dezen aanzien nog de volgende bijzondere voorschriften. Artik*b64.i; Van de landzijde is de invoer en de doorvoer van ontplofbare stoffen, de hoeveelheid van 100 Kilogram 980 te boven gaande, te land verboden, behalve wanneer de invoer en de doorvoer plaats heeft ten behoeve van de, mijnindiis.trie, in welk geval deze tot eene boeveelheid van 300 Kilogram. is toegelaten, en te water alleen vergund langs den Jüjn, de Maas, de Schelde, het Kanaal van Temenden, de Zuid-Willemsvaart en het Kanaal van Luik naar Maastricht. Artikel 65. Van en naar zee is de in-, uit- en doorvoer van ontplofbare stoffen alleen vergund langs de' plaatsen en wegen door den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel aangewezen, i, ■Artikel 66. 1. Bij in- of doorvoer van de landzijde zijn de vervoerders verplicht dadelijk aan den burgemeester der gemeente van binnenkomst aangifte te doen van de in te voeren hoeveelheid ontplofbare stoffen, van den naam en de woonplaats van den afzender, van hem aan wien de verzending geschiedt en van de plaats van bestemming. Zoo de burgemeester dit noodig oorrlooH wmvlPTi der stoffen, onder de door hem te ver- órdenen veiligheidsmaatregelen, onverwijld naar eene door hem aan te wijzen bergplaats of ligplaats overgebracht, om aldaar te verblijven tot het vervoer door het Rijk een aanvang neemt. 2. Bij Weigering van den vervoerder om deze overbrenging te 'verrichten, geeft de burgemeester, des- 981 noods ondersteund door 'den sterken arm, aan zijn bevel, op kosten van den onwillige, gevolg. Artikel 67. 1. Bij invoer van de zeezijde zijn de gezagvoerders of schippers verplicht dadelijk aan het hoofd der haven- of rivierpolitie, of bij ontstentenis van dien aan den burgemeester van de gemeente der naaste haven, aangifte te doen van de in te voeren hoeveelheid ontplofbare stoffen, van den neem van den afzender, van den geconsigneerde en van de plaats van bestemming. , 2. Op de eerste aanzegging van het hoofd dier politie of van den burgemeester, worden de schepen, in afwachting van het verder vervoer, naar eene door hem aan te wijzen ligplaats overgebracht en nemen de gezagvoerders en schippers de door hem te geven voorzorgsmaatregelen in acht. 3. Indien het hoofd der politie of de burgemeester oordeelt, dat de ontplofbare stoffen tijdelijk naar een Rijksmagazijn moeten worden overgebracht, dan geschiedt dit overeenkomstig de regelen, welke omtrent de berging van die stoffen in de bedoelde magazijnen zijn of nader zullen worden vastgesteld. 4. Ingeval van weigering geeft het hoofd der politie of de burgemeester, desnoods ondersteund door den sterken arm, aan zijn bevel, op kosten'van den onwillige, gevolg. 62 982 : Artikel 68. Het bij bet vorig artikel bepaalde is niet van toepassing op bet buskruit, de munitiën en de vuurwerken, welke de zeeschepen voor eigen gebruik aan boord bebben, tot eene boeveelbeid van 50 kilogram ontplofbare stof. l Artikel 69. De bepalingen van dit hoofdstuk, zijn,niet van toer. passing op ontplofbare stoffen in voer- of vaartuigen tot 's Rijks dienst behoorende, noch op den munitievoorraad van vreemde oorlogsschepen- o Hoofdstuk V. Van den verkoop en den opslag van ontplofbare stoffen. Artikel 70. Verkoopers van ontplofbare stoffen zijn verplicht deze hunne nering in hunne aangifte voor het patentrecht uit te drukken. Artikel 71. 1. Voor het bewaren van ontplofbare stoffen wordt de vergunning vereischt van het gemeentebestuur, overeenkomstig de „Hinderwet". 2- Zij, die reeds eene bewaarplaats hadden vóór het in werking treden dier wet, moeten zich gedragen naar de voorschriften, welke door de gemeentebesturen voor het bewaföa van ontplofbare stoffen le^je. of zullen worden vastgesteld. 983 Artikel 72. 1. Het is aan. ieder, die niet tot het houden van een bewaarplaats of tot opslag van ontplofbare stoffen gerechtigd is, verboden zoodanige stoffen voorhanden te hebben, 2. Dit verbod is niet van toepassing op het voor- Jjanden hebben van buskruit tot eene hoeveelheid van 3 kilogram, van vuurwerken, welke niet meer dan 5 kilogram ontplofbare stof bevatten, op metaal- en jachtpatronen tot een getal van 2000, alsmede niet op slaghoedjes, op Flobertpatronen (patronen voor j kamergeweren) en op hulzen tot metaal- en jachtpatronen. 3. Een en ander mag tot de daarbij vermelde hoeveelheid vrij worden bewaard. Artikel 73. De bepalingen der vorige artikelen zijn niet van toepassing op de in dit besluit met het woord „opslag" aangeduide tijdelijke berging of nederlegging van die stoffen, waaromtrent de bepaling geldt van het volgende artikel. Artikel 74. « De opslag geschiedt: l hetzij in een Rijksmagazijn, onder beheer van de Departementen van Oorlog of van Marine, volgens de regelen, welke omtrent het voorhanden zijn van ont- 984 plofbare stoffen in die magazijnen zijn of nader zullen worden vastgesteld; hetzij, met goedvinden van de eigenaren, in bergplaatsen, behoorende aan besturen of bijzondere personen; hetzij ter plaatse als door den burgemeester zal worden aangewezen. 2. Rijksmunitiën voor hand- of vuistvuurwapenen en mitrailleurs, zoomede springmiddelen tot vernieling van bruggen en andere kunstwerken, mogen in onbeperkte hoeveelheid tijdelijk worden opgeslagen volgens de voorschriften door Onzen Minister van Oorlog of van Marine te geven. Artikel 75. 1. Geschiedt de aanwijzing van de opslagplaats door den burgemeester, dan wordt door dezen voor de bewaking daarvan gezorgd. 2. De opslagplaats moet zoo ver mogelijk verwijderd zijn van bewoonde gebouwen en van plaatsen, waar licht ontvlambare of ontplofbare stoffen aanwezig zijn. " 3. Onder opslagplaats wordt ook verstaan de ligplaats van schepen met ontplofbare stoffen geladen. 4. Bij de aanwijzing van zoodanige ligplaats handelt de burgemeester in overleg met de betrokken ambtenaren der rivier-, kanaal- of havenpolitie. 5 Van elke aanwijzing eener opslagplaats geeft de burgemeester kennis aan Onzen Minister van Oorlog. 985 Slotbepalingen. Artikel 76. De bepalingen van dit besluit zijn niet van toepassing op bet vervoer van ontplofbare stoffen met spoortreinen, ten aanzien waarvan bet algemeen reglement voor bet vervoer op de spoorwegen, vastgesteld bij Ons besluit van 4 Januari 1901 (S. 20), van kracht blijft. Artikel 77. 1. De bepalingen van dit besluit zijn niet van toepassing op het vervoer van ontplofbare stoffen van het terrein der fabrieken, waar ze worden vervaardigd, Bjaar buiten dat terrein gelegen, dooh tot de fabriek behoorende magazijnen of bergplaasten. 2. Voor zoodanig vervoer wordt evenwel Onze vergunning gevorderd, welke doorloopend kan worden verleend en waarbij voorwaarden kunnen worden vastgesteld. Artikel 78. Onverminderd bet bepaalde in artikel 3 van dit be- • sluit is Onze Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel bevoegd in bijzondere omstandigheden geheel of gedeeltelijk of voorwaardelijk vrijstelling van een of meer bepalingen van dit besluit te verleenen. 986 EXTRACT uit de Sanitaire Conventie den 17en Januari 1912 te Parijs gesloten tusschen Nederland, Duitschland, de Vereenigde Staten van Amerflta, Argen- '^iÉüilëi' Oostenrijk-Hongarije, België, Bo• livia, 'Brazilië, Bulgarije, Chili, Columbia, Costa-Rica, Cuba, Denemarken, Ecuador, Spanje, Frankrijk, GrootBritannië en Ierland, Griekenland, Guatemala, Haïtbn'-Hondura6^flt«TOf" • -Inöemburg, Mexico, Montenegro, Noorwegen, Panama, Pereië, Portugal, Rumenië, Rusland, Salvador, Servië;; SitUW, Zweden, Zwitserland, Turkije, Egypte en Uruguay. *) Algemeene Bepalingen. Maatregelen in de besmette havens bij het vertrék der schepen. Artikel 10. De bevoegde overheid is gehouden doeltreffende maatregelen te nemen: 1°. om het inschepen van personen, die verschijnselen van pest, cholera of gele koorts vertoonen, te beletten; !) Deze overeenkomst is goedgekeurd bij de Wet van 26 Februari 1914 (S. 57) waarbij de origineele Fransche tekst der Conventie is gevoegd. 987 2°. om in geval van pest of cholera, den uitvoer te beletten van goederen, of welke voorwerpen ook, die zij als besmet mooht beschouwen en die niet vooraf aan wal, onder het toezicht van een door de openbare overheid aangewezen geneesheer ontsmet mochten zijn; 3°. in geval van peet, om het aan boord komen van ratten te beletten; 4°. in geval van cholera, om het aan boord brengen van zuiver drinkwater te verzekeren; 5°. in geval van gele koorts, om het aan boord komen van muskieten te beletten. Maatregelen in de havens en aan de zeegrenzen. A. Indeeling der schepen. Artikel 21. Als besmet word* beschouwd elk schip dat pest, cholera of gele koorts aan boord heeft, of waarop in de laatste zeven dagen een of meer gevallen van pest, van cholera of van gele koort» *ijn voorgekomen. Als verdacht wórdt beschouwd elk schip aan boord waarvan zich .gevallen van pest, van cholera, of van gele koorts hebben voorgedaan op het oogenbiik van vertrek of gedurende den overtocht, doch waarop geen enkel nieuw geval sedert zeven dagen is voorgekomen. Als onbesmet wordt beschouwd elk schip dat, hoewel komende uit eene besmette haven, noch sterf-, noch ziektegeval van pest, van cholera of van gele koorts aan boord heeft gehad, hetzij vóór het vertrek, hetzij 988 gedurende den overtocht, hetzij op het oogenblik van aankomst. B. Maatregelen betreffende de pest. Artikel 22. a-Mei pet besmette schepen zijn onderworpen aan de volgende behandeling: 1°. geneeskundig onderzoek; 2°. de zieken worden onmiddellijk ontscheept en afgezonderd; 30 de personen, die in aanraking met de zieken zijn geweest en zij, die de sanitaire overheid reden heeft om als verdacht te beschouwen, worden zoo mogelijk ontscheept. Zij kunnen onderworpen worden hetzij aan eene waarneming,1) hetzij aan een toezicht,2) hetzij aan eene waarneming gevolgd door toezicht, zonder dat de geheele duur dezer, maatregelen vijf dagen, gerekend vanaf de aankomst, mag overschrijden. Het wordt aan de sanitaire overheid van de haven overgelaten van deze maatregelen.dien toe te passen, welke haar het verkieslijkst voorkomt, al naar gelang ') Onder „waarneming" wordt verstaan: afzondering der reizigers hetzij aan boord van een schip, hetzij in een sanitair station vóór zij tot'let vrije verkeer worden toegelaten. *) Onder „toezicht'' wordt verstaan: dat de reizigers niet afgezonderd morden dat zij niet onmiddellijk, tot het vr% verkeer worden toegelaten, doch aan de overheid worden gesignaleerd in de verschillende plaatsen, waarheen zij zich begeven en onderworpen worden aan een geneeskundig onderzoek, tot vaststelling van hunnen gezondheidstoestand? 989 vaji den dag van het laatste geval, der. staat van het schip en de mogelijkheid van de uitvoering ter plaatse; 4°. het vuile linnen, de benoodigdkeden voor dagelijksch gebruik en de voorwerpen van bemanning ^ en passagiers» welke, volgens het oordeel van de sanitaire overheid als besmet beschouwd worden, moeten ontsmet worden; 5°. de gedeelten van bet schip welke bewoond zijn geweest door pestlijders, of welke naar het oordeel der sanitaire overheid als besmet beschouwd worden, moeten ontsmet worden; G°. de verdelging der op het schip aanwezige ratten moet geschieden vóór of na het lossen der lading, met vermijding, zooveel mogelijk, van het beschadigen der goederen, van het metaalwerk en de machines. De bewerking moet zoo spoedig en snel mogelijk verricht worden en mag, in ieder geval, niet langer dan achtenveertig uren duren. Bij schepen in ballast, wordt deze bewerking zoo spoedig mogelijk verricht vóór het laden. Artikel 23. Van pest verdachte schepen worden onderworpen aan de maatregelen aangeduid in artikel 22, sub: n°. 1, 4, 5 en 6. ') Het woord „bemanning" is toepasselijk op de personen die deel uitmaken of gemaakt nebben van de equipage of het dienstpersoneel van het schip, daaronder begrepen hofmeesters, jongens, cafedji enz. In dezen zin moet dit woord, genomen worden, telkenmale waar het in deze overeenkomst gebezigd wordt. 990 Daarenboven kunnen bemanning en passagiers onderworpen worden aan een toezicht? i hetwelk den duur van vijf dagen, gerekend van de aankomst van het schip, niet mag te boven gaan. Gedurende deze tijdsruimte kan, behalve om redenen van dienst, aan de bemanning belet worden van böord te gaan. Artikel 24. Pestvrije schepen worden onmiddellijk tot het vrije verkeer toegelaten, onverschillig hoe hun gezondheidspas luidt. De eenige maatregelen welke de overheid van de haven van aankomst te hunnen opzichte kan voorschrijven, zijn de volgende: 1°. geneeskundig onderzoek; 2°. ontsmetting van het vuile. linnen, der benoodigdheden voor dagelijksch gebruiken van andere voorwerpen van bemanning en passagiers, doch alleen in buitengewone gevallen, als de sanitaire overheid bijzondere redenen heeft aan besmetting te gelooven; 3°. zonder dat de maatregel tot algemeenen regel kan verheven worden, kan de sanitaire overheid de schepen, die uit eene besmette, haven komen, onderwerpen aan eene bewerking, die ten doel heeft de ratten aan boord te verdelgen, vóór of na het lossen der lading. Deze bewerking moet zoo spoedig en snel mogelijk verricht worden en mag in elk geval niet langer duren dan vier en twintig uren met vermijding van het belemmeren van het verkeer der passagiers 991 en van de bemanning tusschen het schip en den vasten wal en, zooveel mogelijk, van het beschadigen der goederen, van het metaalwerk en de machines. Bij schepen in ballast zal tot deze bewerking, indien noodig, zoo spoedig en snel mogelijk worden overgegaan en in ieder geval vóór het laden. De bemanning en de passagiers kunnen onderworpen worden aan een toezicht, hetwelk den duur van vijf dagen niet zal overschrijden, te rekenen van den dag waarop het schip is vertrokken uit de besmette haven. Ook kan gedurende dezelfde tijdsruimte, behalve om redenen van dienst, aan de bemanning belet worden van boord te gaan. De bevoegde overheid in de haven van aankomst kan steeds een beëedigd bewijsstuk eischen van den scheepsgeneesheer of bij diens ontstentenis, van den gezagvoerder, de verklaring inhoudend, dat sedert het vertrek geen pestgeval aan boord is voorgekomen en dat geen ongewone sterfte onder de ratten waargenomen is. Artikel 25. Wanneer op een onbesmet schip na bacteriologisch onderzoek ratten pestziek zijn gebleken, of wel indien men onder deze knaagdieren een ongewone ste^Rjt. waarneemt, bestaat er aanleiding de volgende maatregelen toe te passen: I. Schepen met pestzieke ratten: a. geneeskundig onderzoek; b. de ratten moeten vóór of na het lossen der lading 992 verdelgd worden, met vermijding, zooveel mogelijk, van ket beschadigen der goederen, van het metaalwerk, en de machines. De bewerking moet zoo spoedig en snel mogelijk verricht worden en, in elk geval, niet langer dan acht en veertig uren duren. Schepen in ballast ondergaan deze bewerking zoo spoedig en snel mogelijk en, in elk geval, voordat zij lading innemen; c. de gedeelten van het schip en de voorwerpen, die de plaatselijke sanitaire overheid voor besmet houdt, worden' *ftn%Smet; "• d. de passagiers en de bemanning kunnen onderworpen worden aan een toezicht, hetwelk den duur van vijf dagen niet te boven mag gaan, gerekend van den dag der aankomst. II. Schepen, waarop eene ongewone sterfte onder de ratten wordt waargenomen: «. geneeskundig onderzoek; b. het onderzoek der ratten moet met het oog op de pest zoo dikwijls en zoo vlug mogelijk geschieden; c. indien de verdelging der ratten noodzakelijk geoordeeld wordt, zal zij plaats hebben, op de wijze hierboven aangeduid met betrekking tot schepen met pestzieke rattten; d. de passagiers en de bemanning kunnen totdat elke grond tot verdenking verdwenen is, onderworpen worden aan een toezicht, waarvan de duur vijf dagen niet te boven gaat, te rekenen van den dag van aankomst. 993 "'Artikel 26. Het wörttt aanbevolen de schepen minstens éénmaal in de zes maanden aan periodieke ontratting te onderwerpen. De sanitaire overheid in de haven waar de ontratting is geschied, reikt telkenmale, wanneer dit door hen aangevraagd wordt, aan den gezagvoerder, aan den reeder of aan zijn agent een bewijsstuk uit, vermeldende dejn datum der bewerking, de haven waar zij heeft plaats gehad en de toégepaste methode. Het wordt aanbevolen, dat de sanitaire overheid der havens,. — die door schepen, welke de geregelde dmi'attmg toepassen, worden aangedaan, — rekening houde met bovenbedoelde bewijsstukken bij de beoordeeling der te nemen maatregelen met name wat betreft de voorschriften van art. 24, alinea 2, sub 3. C. Maatregelen betreffende de cholera. Artikel ffltibn Met cholera besmette schepen worden onderworpen aan de volgende behandeling: 1°. geneeskundig onderzoek; 2°. de zieken wercen onmiddeilijfe^entecheept en afgezonderd ; -' > 3°. de overige personen kunnen eveneens ontscheept worden en vanaf het oogenblik van aankomst van het- schip, onderworpen worden aan eene waarneming of een toezicilfyi^>Titttt>Yun de duur zal afhangen van den gezondheidstoestand op het'l§hip en de dagteekening van het laatste geval, maar die vijf dagen 994 niet zal kunnen te boven gaan; de sanitaire overheid kan, voor zooveel noodig, tot bacteriologisch onderzoek overgaan, mits dit aantal dagen niet overschreden worde; 4°. het vuile linnen, de benoodigdheden voor dagelijksch gebruik en de voorwerpen van de bemanning en van de passagiers, welke volgens het oordeel van de sanitaire overheid der haven als besmet worden beschouwd, worden ontsmet; 5°. de gedeelten van het schip, die bewoond zijn geweest door oholeralijders of die door de sanitaire overheid als besmet beschouwd worden, moeten ontsmet worden; 6°. wanneer het aan boord voorhanden, drinkwater als verdacht wordt beschouwd, wordt het na ontsmetting uitgegoten, en als er gelegenheid toe is, door water van goede hoedanigheid vervangen. De sanitaire overheid kan het uitstorten van waterballast in de haven verbieden, indien het water in eene besmette haven ingenomen is, tenzij ingeval van voorafgegane ontsmetting. Het in de haven laten loopen of werpen van menschelijke uitwerpselen, en van bij het schoonmaken gebruikt water, zonder voorafgaande ontsmetting, kan verboden worden. Artikel 28. Voor van cholera verdachte schepen gelden de maatregelen voorgeschreven bij art. 27, sub 1°, 4°, 5° en 6°. Bemanning en pasagiers kunnen onderworpen wor- 995 den aan een toezicht, hetwelk den duur van vijf dagen niet mag te boven gaatt,, ingaande op het tijdstip van aankomst van het/schip. Het woArtikel 71. Zoodra de toestemming, bedoeld in het voorgaand artikel, verleend is, wordt er onmiddellijk een telegram gezonden aan de daartoe door iedere Mogendheid aangewezen overheid. De verzending van het telegram geschiedt op kosten van het schip. . Artikel 72. Iedere Mogendheid zal strafbepalingen vaststellen tegen die vaartuigen, welke met afwijking van den 1013 door. den. gezagvoerder opgegeven, koers zonder geldige redenen, eene der havens van het grondgebied van die Mogendheid mochten aandoen. Eene uitzondering zal gemaakt worden in gevallen van overmacht en van binnenloopen in een noodhaven. Artikel 73. Bij het geneeskundig onderzoek is de gezagvoerder gehouden te verklaren of hij ploegen inlandsche stokers of loontrekkende ondergeschikten, in welke hoedanigheid ook, aan boord heeft, die niet op de monsterrol of het daartoe dienende register zijn ingeschreven. In het bijzonder worden aan den gezagvoerder van alle schepen die Suez aandoen en uit het Zuiden komen, de volgende, onder eede te beantwoorden vragen gesteld: '"Hebt gij heipérs, stokers of andere manschappen, die niet op de monsterrol of in het bijzonder register zijn ingeschreven? Van welken landaard,fïfijii zij? Waar hebt gij ze aan boord genomen? De geneesheeren van den sanitairen dienst moeten zich van de aanwezigheid van die helpers vergewissen, en zoo zij bemerken dat de helpers niet voltallig aanwezig • zijn, zorgvuldig de oorzaak van deze afwezigheid nagaan. Artikel 74. Een sanitair ambtenaar en twee sanitaire opzichters komen aan boord. Zij moeten het schip tot Port-Saïd 64 1014 vergezellen. Aan hen is opgedragen elke gemeenschap met het schip gedurende de vaart door het Kanaal te beletten en te waken voor de naleving der voorgeschreven maatregelen gedurende die doorvaart. Artikel 75. Elke in-, ont- en overscheping van passagiers en van goederen is verboden op de reis door het Kanaal van Suez tot Port-Saïd. Evenwel kunnen de passagiers zich te Port-Saïd in quarantaine inschepen. Artikel 76. De sohepen, die in quarantaine doorvaren, moeten de reis van Suez tot Port-Saïd afleggen zonder te stoppen op de wisselplaatsen. ' Ingeval van vastraken of wanneer het stoppen op een wisselplaats niet te vermijden is, zullen de noodige werkzaamheden door het personeel van het schip verricht en daarbij elke gemeenschap met het personeel der Suezkanaalmaatschappij vermeden moeten worden. Artikel 77. Het overbrengen van troepen, in verdachte of besmette schepen, welke in quarantaine doorvaren, mag door het kanaal alleen bij den dag geschieden. Indien zij des nachts in het kanaal moeten blijven, zullerMj in het meer Timsah of in het Groote Meer moeten ankeren. 1015 Artikel 78. Het verblijven in de haven van Port-Saïd is verboden voor schepen, die in quarantaine doorvaren, behalve in de gevallen vermeld in de artikelen 75, alin. 2 en 79. Het innemen van levensmiddelen en scheepsbehoeften zal met de aan boord voorhanden zijnde middelen behooren te geschieden. De sjouwerlieden, of alle andere personen, die aan boord mochten gegaan zijn, zullen op de quarantaine-schuit afgezonderd worden. Hunne kleederen zullen daar de voorgeschreven ontsmetting ondergaan. Artikel 7&. Wanneer het ▼oor schepen, die in quarantaine doorvaren, onvermijdelijk is te Port-Saïd kolen in te nemen, moeten zij dit doen op een door den Gezondheidsraad aan te wijzen plaats, waar de afzondering en het gezondheidstoezicht voldoende verzekerd zijn. Het stuwen van kolen zal door werklieden uit de haven mogen geschieden, indien aan boord der schepen een afdoend toezicht op die werkzaamheden mogelijk is, en iedere aanraking met opvarenden kan worden vermeden. Des nachts zal de plaats der werkzaamheden electrisch verlicht moeten worden. Artikel 80. De loodsen, de bedienaren der electrische toestellen, de beambten der maatschappij en de sanitaire opzichters zullen te Port-Saïd ontscheept worden buiten de 1016 haven tuschen de hoofden en vandaar rechtstreeks naar de quarantaine-schuit overgebracht worden, waar hunne kleederen, indien dit noodig geacht wordt, ontsmet worden. Artikel 81. Voor de hieronder aangeduide oorlogsschepen gelden, wat hun doortocht door het Suezkanaal betreft, de volgende bepalingen. Zij worden door de quarantaine-overheid als onbesmet beschouwd op vertoon van eene door de scheepsdokters afgegeven verklaring, mede-onderteekend door den Bevelvoerder, waarin onder eede verklaard wordt: a dat er aan boord, hetzij bij het vertrek, hetzij gedurende de reis geen geval van pest of cholera is voorgekomen; ■ b. dat een nauwkeurig onderzoek van alle zich aan boord bevindende personen, zonder uitzondering, heeft plaats gehad, binnen twaalf uren voor de aankomst m de Egyptische haven, en dat daarbij geen gevallen dezer ziekten ontdekt IzijÉ» n Deze schepen zijn vrijgesteld van het geneeskflwWg onderzoek, en worden onmi4da»%^.b»* ™Se vei" keer toegelaten, mits sinds hun vertok uit de laatste besmette haven, vijf volle dagen verloopen mjn De schepen, ten opzichte waarvan het bedoelde tijdsverloop niet verstreken is, kunnen het'lfcnaal in quarantaine doorvaren, zonder geneeskundig onderzoek, mits zij het bovengemelde getuigschrift aan de quarantaine-overheid overleggen. 1017 De quarantaine-overheid heeft desniettemin het recht door hare ambtenaren het geneeskundig- onderzoek aan boord der oorlogsschepen te doen plaats hebben, telkenmale als zij dit noodig oordeelt. De verdachte of besmette oorlogsbodems zijn onderworpen aan de van kracht zijnde voorschriften» .. Als oorlogsbodems worden slechts beschouwd de gevechts-eenheden. Sohepen voor troepenvervoer en hospitaalschepen worden als gewone schepen beschouwd. Artikel 82. De gezondheids-, zee- en quarantaine-raad van Egypte is bevoegd het vervoer per spoorweg op Egyptisch grondgebied van delllrievenmalen en het doorreizen der gewone passagiers, komende uit besmette 'landen, in quarantaine-terreinen te regelen onder de voorwaarden bepaald in bijlage I. Afdeeling VI. Sanitaire Maatregelen in de Perzische Golf. Artikel 83. De sanitaire regeling, zooals zij door de artikelen dezer overeenkomst is vastgesteld zal, wat de schepen betreft, die de Perzische Golf binnenvaren, door de sanitaire overheden der havens van aankomst worden toegepast. Deze regeling is, wat de classeering der schepen en hunne behandeling in de Perzische Golf betreft, aan de volgende drie reserves onderworpen. 1018 1°. Het toezicht op de passagiers en op de bemanning zal steeds vervangen worden door een waarneming van denzelfden duur. 2°. De onbesmette schepen zullen niet tot het vrije verkeer worden toegelaten dan op voorwaarde, dat vijf volle dagen verloopen rija^sinds hét tijdstip van vertrek uit de laatste besmette haven 3°. "Wat de verdachte schepen betreft zal het oponthoud van vijf dagen voor de waarneming van bemanning en passagiers gerekend worden van het oogenblik, waarop geen geval van pest of cholera meer aan boord voorkomt. TITEL BÉ Bijzondere Bepalingen voor de bedevaarten. . HOOFDSTUK II. Pelgrimsschepen. - Sanitaire stations. Afdeeling I. Algemeene inrichting der schepen. Artikel 94. Het schip moet de pelgrims in het tusschendek kxtnnen bergen. Op bet schip moet voor ieder persoon, de bemanning niet inbegrepen, van welken leef&jd ook, eene oppervlakte beschikbaar zijn van 1.50 M2., d. w. z. zestien vierkante Engelsche voeten met een tnsechendekhoogte van ongeveer 1.80 M. 1019 Op schepen, welke de kustvaart uitoefenen, moet ieder pelgrim beschikken over een ruimte van tenminste 2 meter breedte langs de boorden van het schip. Artikel 95. Aan elke zijde van het schip moet op het dek een plaats afgezonderd zijn, welke aan het gezicht onttrokken en van een handpomp voorzien is om ten behoeve der pelgrims zeewater te kunnen verschaffen. Een van die plaatsen moet uitsluitend voor vrouwen bestemd zijn. Artikel 96. Het schip moet, behalve van de gemakken ten dienste der bemanning, voorzien zijn van watergemakken of van gemakken met een waterkraan, in eene verhouding van ten minste één dergelijke gelegenheid voor elke honderd ingescheepte personen. Er moeten uitsluitend voor vrouwen bestemde gemakken zijn. Tusschendeks en in het ruim mogen geen gemakken zijn. Artikel 97. Het schip moet voorzien zijn van twee plaatsen, bestemd voor de eigen keuken der pelgrims. Het is aan de pelgrims verboden elders vuur aan te maken, inzonderheid op het dek. 1020 Artikel 98. Er moeten voor het onderbrengen van zieken, ziekenverblijven worden vrijgehouden, die in goeden staat van veiligheid en gezondheid verkeeren. Zij moeten zóó gelegen zijn dat de door besmettelijke ziekten aangetaste personen, naar den aard der ziekte, afgezonderd kunnen worden. Het ziekenverblijf moet minstens 5 pCt. der ingescheepte pelgrims kunnen opnemen, naar reden van 3 M2. per hoofd. Artikel 99. Elk schip moet de genees- en ontsmettingsmiddelen, alsmede de voorwerpen, noodig voor de verpleging der zieken, aan boord hebben. De reglementen voor dit soort schepen, door iedere Regeering uitgevaardigd, moeten den aard en de hoeveelheid der geneesmiddelen bepalen 1). Verpleging en geneesmiddelen worden den pelgrims kosteloos verstrekt. Artikel 100. Elk schip, dat pelgrims inscheept, moet een regelmatig tot de uitoefening der geneeskunde bevoegd verklaarden geneesheer aan boord hebben, aangesteld door de Regeering van het land, waartoe het schip 'behoort of door de Regeering van de haven, waar i) Het is wenschelijk dat elk schip voorzien zij van de voornaamste ziekte-werende middelen, (pestsernm, vaccine van haffkine enz.) het schip pelgrims inneemt. Een tweede geneesheer moet aan boord genomen worden zoodra het aantal d°or het schip vervoerde pelgrims de duizend te boven gaat. Artikel 101. De kapitein is gehouden om aan boord op een zichtbare en voor de belanghebbenden toegankelijke plaats aankondigingen aan te brengen, gesteld in de voornaamste talen der landen, waar de in te schepen pelgrims wonen, aanwijzende: 1°. de bestemming van het schip; 2°. den prijs der plaatskaarten; 3°. het voor eiken pelgrim vastgestelde dagelijksch rantsoen water en levensmiddelen; 4°. de prijslijst der levensmiddelen, die niet onder het dagelijksch rantsoen begrepen zijn en afzonderlijk moeten betaald worden. Artikel 102. De groote reisgoederen der pelgrims worden ingeschreven, genummerd en in het ruim geplaatst. De pelgrims mogen slechts de strikt noodige voorwerpen bij zich houden. De reglementen, door iedere regeering voor hare schepen gemaakt, zullen den aard, de hoeveelheid en de afmetingen dier voorwerpen bepalen. 1032 Artikel 103. De voorschriÉten in Hoofdstuk I, Hoofdstuk II :(afdeelingen I, II en III), alsook in Hoofdstuk III van dezen titel, zullen in den vorm van een reglement aangeplakt worden op een zichtbare en toegankelijke plaats op elk dek en tusschendek van ieder vaartuig dat pelgrims vervoert, in de taal van het land, onder welks vlag het schip vaart, alsook in de voornaamste talSa der door de in te scheppen pelgrims bewoonde landen. Afdeeling II. Maatregelen te nemen vóór het vertrek. Artikel 104. De kapitein, of bij ontstentenis van den kapitein, de eigenaar of de agent van een pelgrimsschip, is gehouden om ten minste drie dagen vóór het vertrek van het schip aan het bevoegd gezag in de haven van vertrek kennis te geven van zijn voornemen om pelgrims in te schepen. In de aanleghavens is de kapitein, of bij gebreke van den kapitein, de eigenaar of de agent van het pelgrimsschip gehouden dezelfde -verklaring twaalf uur vóór het vertrek van het schip af te leggen. Die verklaring moet inhouden den voorgenomeno'*ï»g van vertrek en de bestemming van het schiptM Artikel 105. Nadat de in het voorafgaande artikel voorgeschre- 1023 ven verklaring afgelegd is, gaat het bevoegd gezag voor rekening van den gezagvoerder over tot het onderzoek en de meting van het schip. De consulaire overheid van het land, onder welks vlag het schip vaart, kan dit onderzoek bijwonen. Tot het onderzoek alléén wordt overgegaan indien de gezagvoerder reeds voorzien is van een meetbrief, afgegeven door het bevoegde gezag van zijn land, tenzij er verdenking bestaat, dat het stuk niet meer m overeenstemming is met den oogenblikkelijken toestand van het schip. Artikel 106. Het bevoegd gezag staat het vertrek van een pelgrimsschip slechts toe, nadat het zich ervan overtuigd •hééft:! a. dat het schip in volkomen zindelijken staat gebracht en zoo noodig ontsmet is; b. dat het schip in staat is de reis zonder gevaar te ondernemen, dat het goed uitgerust, ingericht en gelucht is, dat het voorzien is van een voldoend aantal sloepen, dat het niets aan boord heeft dat schadelijk voor de gezondheid en gevaarlijk voor de veilig- >) De bevoegde 'overheid is op dit oogenblik in Britsch-Indië een beambte („officer") tot dit doel aangewezen door het plaatselijk gezag (native passenger Ships Act. 1887, art. 7) - in Nederlandsch-Indië, de havenmeester; _ in Turkije, de sanitaire overheid; - in OostenrijkHongarije, overheid der haven; — in Italië, de havenkapitein; — in Erankrrjk, in Tunis en in Spanje, de sanitaire overheid; — in Egypte, de sanitaire quarantaine overheid enz. 1024 heid der passagiers is, of kan worden, dat het dek van hout, of van met hout bedekt ijzèr is; c. dat er behalve de levensmiddelen voor de bemanning, behoorlijk gestuwde levensmiddelen en brandstof aan boorden, alles van goede hoedanigheid en in eene hoeveelheid, die voldoende is voor alle pelgrims en voor den geheelen-aangegeven duur der reis: d. dat hfet ingescheepte drinkwater van goede hoe¬ danigheid is en afkomstig' van eeseilplaats, tegen elke besmetting beveiligd, dat er eene voldoende hoeveelheid van aanwezig is, dat de drinkwaterbakken aan boord tegen iedere bevuiling beschut en zoodanig afgesloten zijn, dat de uitdeeling van het water slechts kan geschieden door middel van kranen of pompen. TJitdeelingstoestellen, zoogenaamde „sucoirs", zijn ten strengste verboden; e. dat het schip een toestel tot bereiding van drinkwater bezit, hetwelk eene hoeveelheid van ten minste vijf liter water, per hoofd en per dag voor ieder ingescheept persoon, de bemanning inbegrepen, kan afleveren; /. dat het schip een ontsmettingsoven bezit, waarvan de veiligheid en de doelmatigheid in het gebruik aan de sanitaire overhei&in de haven van inscheping der pelgrims overtuigend gebleken is; g. dat er zich onder de bemanning een geneesheer bevindt, gediplomeerd en aangesteld hetzij door de W Eene uitzondering wordt gemaakt voor de Regeeringen, die geen aangestelde geneesheeren hebben. 1025 Regeering van het land, waartoe het schip behoort, hetzij door de Regeering van de haven, waar het schip pelgrims inneemt en dat het schip geneesmiddelen aan boord heeft; alles overeenkomstig de artt. 99 en 100; . dat zich op het dek van het schip geen voor het verkeer hinderlijke goederen en voorwerpen bevinden; i. dat de inrichting van het schip van dien aard is, dat de maatregelen in de volgende afdeeling III voorgeschreven, ten uitvoer bunnen gelegd worden. Artikel 107. De kapitein kan niet vertrekken vóórdat hij in handen heeft: 1°. eene door het bevoegd gezag voor „gezien" geteekende lijst, welke den naam, het geslacht en het geheele aantal der pelgrims, die hij gemachtigd is in te schepen, aanwijst; 2°. een gezondheidspas, vermeldende den naam, den landaard en de tonnenmaat van het schip, den naam van den gezagvoerder, dien van den dokter, het juist getal der opvarenden (bemanning, pelgrims en andere passagiers), den aard der lading, de plaats van vertrek; Het bevoegd gezag teekent op den/pas aan of het voorgeschreven aantal pelgrims al of niet bereikt is en, zoo neen, het aantal passagiers, dat het schip alsnog in de volgende have**, waar het aanloopt, mag opnemen. 1026 Afdeeeïng III. Maatregelen te nemen gedurende den overtocht. Artikel 108. Op het dek mogen zich gedurende den overtocht geen voor het verkeer hinderlijke voorwerpen bevinden ; het dek moet dag en nacht beschikbaar blijven voor de ingescheepte personen en kosteloos voor hun gebruik worden afgestaan. Artikel 109. Eiken dag moeten, terwijl de pelgrims op het dek zijn, de tusschendekken zorgvuldig gereinigd en geboend worden met droog zand, vermengd met ontsmettingsmiddelen. Artikel 110. De gemakken, zoowel die voor de passagiers als voor de bemanning, moeten zindelijk j gehouden, schoongemaakt en driemaal per dag ontsmet worden. Artikel 111. De afscheidingen en uitwerpselen dér personen die verschijnselen van pest of cholera vertoonen, moeten opgevangen worden in potten waarin zich eene ontsmettende oplossing'bevindt. Die potten worden geledigd in de gemakken, welke na iedere uitstorting van stoffen zeer zorgvuldig moeten worden ontsmet. 1027 Artikel 112. Het beddegoed, de vloerkleeden en de kleedingstukken, die met de zieken vermeld in het voorgaande artikel, in aanraking geweest zijn, moeten onmiddellijk, ontsmet worden. Op naleving van dit voorschrift wordt in het, bijzonder aangedrongen ten opzichte van de kleederen der .personen, die in de nabijheid der zieken komen en bevuild kunnen zijn. Voor zoover de bovengenoemde voorwerpen geen waarde hebben moeten zij öf in zee worden geworpen — indien het schip zich niet in een haven of een kanaal bevindt — öf door het vuur vernietigd worden. De andere moeten naar den oven gebracht worden in waterdichte zakken, gewasschen met eene ontsmettende oplossing. Artikel 113. De in art. 98 genoemde door de zieken ingenomen ruimten moeten zeer zorgvuldig worden ontsmet. Artikel 114. De pelgrimsschepen zijn gehouden zich te onderwerpen aan de ontsmettingsmaatregelen, overeenkomstig de ten deze in het land welks vlag zij voeren, van kracht zijnde reglementent, Artikel 115. De hoeveelheid drinkwater, die dagelijks kosteloos ter beschikking van iederen pelgrim, van welken leef- 1028 tijd ook moet gesteld worden, moet ten minste vijf liter bedragen. Artikel 116. Indien er twijfel bestaat ten aanzien der hoedanigheid van het drinkwater of omtrent de mogdfjkheid dat het, hetzij op de plaatsen van herkomst, hetzij tijdens de reis is besmet, moet het gekookt of op andere wijze gesteriliseerd worden en is de kapitein verplicht het over boord te werpen in de eerste haven, waar het «chip binneéloopt en waar het hem mogelijk is zich beier drinkwater te verschaffen. Artikel 117. De geneesheer onderzoekt de pelgrims, behandelt de zieken, en waakt er voor dat aan boord de voorschriften in het belang der gezondheid worden in acht genomen. Hij moet inzonderheid: 1°. zich er van verzekeren, dat de aan de pelgrims uitgereikte levensmiddelen van goede hoedanigheid zijn, dat de hoeveelheM overeenkomt met de aangegane verplichtingen, en dat zij behoorlijk'wijn toebereid ; 2°. zich er van verzekeren, dat de voorsclaj^|w» van art. 115, betreffende de watepoitdeeling, worden nageleefd; 3°. indien er twijfel bestaat omtrent de hoedanigheid van het drinkwater? den kap&ein schriftelijk aan de voorschriften van art. 116 herinneren; 4°. ziel. Or van verzekeren, dat het schip voortdurend -zindelijk wordt gehouden, en dnflhetf bijzonder, 'dat i-de gemakken overeenkomstig de voorschriften van art. 110 worden gereinigd; 5°. zich er van verzekeren, dat de verblijfplaatsen der pelgrims in gezonden staat worden gehouden en dat, in geval van besmettelijke ziekte, de ontsmetting geschiedt op de wijze als bepaald in de art. 113 en 114; 6°. een dagboek houden van alle gebeurtenissen op sanitair gebied, die zich gedurende de reis hebben voorgedaan en dat dagboek aan het bevoegd gezag , , o O O m de haven van aankomst toonen. Artikel 118. ;, Alleen de personen, welke belast zijn met het verzorgen der pest- of choleralijders, kunnen in de tegenwoordigheid dier lijders komen. Zij mogen geen enkele aanraking hebben met de overige personen aan boord. Artikel 119. Ingeval er zich een sterfgeval tijdens den overtocht voordoet, moet de kapitein daarvan aanteekening houden bij den naam op de lijst, die door het gezag m de haven van vertrek voor gezien is geteekend, en bovendien den naam van den overleden persoon, diens leeftijd, de plaats van 'herkomst, de vermoedelijke oorzaak van den dood Volgens het ge$tfigsch#ift van den geneesheer, en den dag van overlijden in het journaal inschrijven. €5 1030 Indien de dood veroorzaakt is door een besmettelijke ziekte moet bet lijk, na vooraf in een in eene ontsmettende oplossing gedrenkt lijkkleed gewikkeld te zijn, in zee geworpen worden. Artikel 120. De kapitein moet er voor waken, dat alle gedurende de reis aangewende voorzorgsmaatregelen en de wijze, waarop zij zijn toegepast, in bet scbeepsboek worden ingeschreven. Dat boek wordt door hem aan het bevoegd gezag van de haven van aankomst vertoond. In iedere haven, die hij aandoet, moet de kapitein de lijst, ter voldoening aan art. 107 opgemaakt, door het bevoegd gezag voor gezien doen teekenen. Voor het geval, dat een pelgrim tijdens de reis ontscheept wordt, moet de gezagvoerder de ontscheping op de lijst achter den naam van den pelgrim vermelden. Bij inscheping moeten de ingescheepte personen op die lijst worden vermeld, overeenkomstig art. 107 voornoemd en vóór dat het nieuwe visum, hetwelk het bevoegd gezag er op moet stellen, zal zijn aangebracht. Artikel 121. De in de haven van vertrek uitgereikte pas mag niet tijdens de reis worden verwisseld. Zij wordt voor gezien geteekend door de sanitaire overheid in elke haven, welke het schip aandoet. Die overheid teekent er op aan: 1031 1°. het aantal in die haven ontscheepte of ingescheepte reizigers j 2°. hetgeen op zee is voorgevallen, voor zoover het op de gezondheid of het leven der ingescheepte personen betrekking heeft; 3°. den sanitairen toestand van de aangeloopen haven. Afdeeling IV. Maatregelen te nemen bij aankomst der pelgrims in de Roode Zee. A. Sanitaire behandeling toepasselijk op uit eene besmette haven komende en uit het Zuiden naar den Hedjaz gaande schepen met Mohammedaansche pelgrims aan boord. Artikel 122. De pelgrimsschepen, die uit het Zuiden komen en zich naar den Hedjaz begeven, moeten vooraf het sanitair station van Camaran aandoen, en worden onderworpen aan de behandeling, vastgesteld in de artt. 123 tot en met 125. Artikel 123. De, na geneeskundig onderzoek als onbesmet erkende, schepen worden tot het vrije verkeer toegelaten, zoodra de volgende behandeling zal hebben plaats gehad: De pelgrims worden ontscheept; zij nemen een stort- of een zeebad; hun vuile linnen en dat gedeelte 1032 van hunne benoodigdheden voor dagelijksch | gebruik en van hun reisgoed, hetwelk volgens 4a meening der sanitaire overheid verdacht kan zijn, worden ontsmet; de duur van deze behandeling met inbegrip van -dé ont- en inscheping, mag 48 uren niet te boven gaan. Indien .gedurende deze behandeling geen „enkel bewezen of verdacht geval van pest of cholera vastgesteld wordt, zullen de pelgrims onmiddellijk weder ingescheept worden 'en zal het schip naar den Hedjaz vertrekken. Ingeval van pest worden, met betrekking tot de ratten, die zich aan boord der sohepen kunnen bevinden, de voorschriften van art. 24 en van art. 25 toegepast. Artikel 124. De verdachte schepen, aan boord waarvan zich gevallen van pest of cholera hebben voorgedaan op het oogenblik van vertrek, doch waarop geenerlei nieuw geval van pest of cholera is voorgekomen gedurende de laatste zeven dagen, Worden op de volgende wijze behandeld: De pelgrims worden ontscheept; zij nemen een stort- of een zeebad; hun vuile linnen en dat gedeelte fhwnner benoodigdheden voor dagelijksch gebruik en van hun-reisgoed, dat volgens het oordeel der sanitaire overheid verdacht kan zijn, worden ontsmet. In tijden van cholera zal het ruimwater ververscht worden. De gedeelten van net schip welke door zieken be- 1033 woond geweest zijn worden ontsmet. De dnur dier behandeling, daaronder begrepen de ont- en inschep W mag 48 uren niet te boven gaan. Indion geen bewezen of verdacht geval van pest of cholera, is vastgesteld gedurende deze behandeling worden de pelgrims onmiddellijk weder ingescheept geneeskundig onderzoek aan boord plaats vindt Indien de uitslag hiervan gunstig is en na kennisneming van de schriftelijke verklaring der scheeps.geneesheeren, waarbij onder eede bevestigd wordt, dat ziob gedurende den overtocht geenerlei geval van pest of ch0kra hee£t voorgedaan; woróen de onmiddellijk ontscheept Indien daarentegen een of meer bewezen of verdachte gevalen van pest of cholera gedurende de reis of op het oogenblik van aankomst vastgesteld zijn wordt het schip naar Camaran teruggezonden, waar het opnieuw de behandeling voor besmette schepen ondergaat. r Jngeval van pest worden, met betrekking tot de ratten die zich aan boord der schepen kunnen bevinden, de voorschriften van art. 22, zesde alinea, toegepast. Artikel 125. Be heette schepen, dat wil zeggen, schepen die pest- of choleragevallen aan boord! hebben, of waarop, zich m de laatste zeven dagen gevallen van pest of 1034 cholera voorgedaan hebben, ondergaan de volgende behandeling: De personen, door pest of cholera aangetast, worden ontscheept en in het ziekenhuis afgezonderd. De overige passagiers worden ontscheept en in groepen afgezonderd bestaande uit een zoo gering mogelijk aantal personen, zoodat indien de pest of cholera onder een bepaalde groep uitbreken mocht, daardoor geen gevaar voor het geheel ontstaan kan. Het vuile linnen, de benoodigdheden voor dagelijksch gebruik en de kleederen van bemanning en passagiers worden evenals het schip ontsmet. De ontsmetting geschiedt op volledige wijze. Evenwel kan het plaatselijke sanitaire overheidsgezag belissen, dat het lossen van het groote reisgoed en der goederen niet noodig is en dat slechts een gedeelte van het schip de ontsmetting moet ondergaan. De passagiers verblijven vijf dagen in de inrichting te Camaran. Wanneer het meerdere dagen geleden is, dat de gevallen van pest of cholera zijn voorgekomen, kan de duur der afzondering verkort worden. Deze duur kan, in verband met het tijdstip, waarop het laatste geval zich voordeed volgens de beslissing der sanitaire overheid, op verschillende wijze vastgesteld worden. Het schip gaat vervolgens naar Djeddah, alwaar een streng geneeskundig onderzoek van ieder opvarende persoonlijk plaats vindt. Als de uitslag hiervan gunstig is, wordt het schip tot het vrije verkeer toegelaten. Indien zich daarentegen aan boord bewezen ge- 1035 vallen van pest of cholera hebben voorgedaan, gedurende de rei» of op het oogenblik van aankomst, wordt het schip naar Camaran teruggezonden, waar. het opnieuw de behandeling voor besmette schepen ondergaat. Ingeval van pest, wordt de behandeling, voorgeschreven in art. 22, toegepast, met betrekking tot de ratten, die zich aan boord der schepen mochten bevinden. Artikel 126. Elk sanitair station, bestemd om pelgrims op te nemen, moet voorzien zijn van een kundig, ervaren en voldoende groot personeel zoomede van alle werktuigen en inrichtingen, die noodig zijn om de toepassing der maatregelen, waaraan genoemde pelgrims onderworpen zijn, in hun geheelen omvang, te verzekeren. B. Sanitaire behandeling toepasselijk op schepen met Mohammedaansche pelgrims, die uit het Noorden komen en naar den Hedjaz gaan. Artikel 127. Indien noch in de haven van vertrek, noch in de omstreken daarvan, de aanwezigheid van pest of cholera is gebleken en zich gedurende den overtocht geen geval van pest of cholera heeft voorgedaan, wordt het schip terstond tot het vrije verkeer toegelaten. 1086 A*fckell2S, Indien in de haven van vertrek of omstreken de aanwezigheid van pest of cholera ie gebleken,, of zich gedurende de reis een geval van peet of cholera heeft voorgedaan, wordt het schip te El-Tor onderworpen aan de regelen, vastgesteld voor schepen, die van het Zuiden komen en zich te Camaran ophouden. Vervolgens worden de schepen tot het vrije verkeer toegelaten. AfdEEMNG V. Maatregelen te nemen big den terugkeer der pelgrims. A. Pelgrimsschepen, die naar het Noorden terugleeeren. Artïfiét 129. Elk schip met bestemming naar Suez of een haven aan de Middellandsche Zee, dat pelgrims of andere bij groepen reizende menschen aan boord beeft en komt uit een haven van den Hedjaz of uit een andere haven van de Arabische kust der Roode Zee, is gehouden zich naar El-Tor te begeven om aldaar de waarneming en de sanitaire maatregelen aangeduid in de artikelen 133 en 135 te ondergaan. Artikel 130. De schepen die Mohammedaansche bedevaartgangers terugvoeren naar de Middellandsche Zee, varen het kanaal slechts in quarantaine door. 1,08(7 Artikel 131. Aan de agenten der scheepvaartmaatschappijen en de gezagvoerders wordt kennis gegeven, dat na afloop der waarneming in het sanitair station te El-Tor, alleen de Egyptische bedevaartgangers het schip voor goed mogen verlaten om naar hunne haardsteden terug te keeren. Als Egyptenaren of ingezetenen van Egypte zullen alleen die bedevaartgangers erkend worden, welke houder zijn van eene door eene Egyptische overheid afgegeven kaart van ingezetenschap, overeenkomstig het. vastgesteld© model. frarata Exemplaren van deze kaart zullen bij de consulaire en sanitaire overheden te Djeddab en te Tambo voorri d«. agenten en gezagvoerders van schepen ter inzage worden gelegd. De bedevaartgangers die geen Egyptenaren zijn, zoobIs Turks», Russen, Perzen, Tunesiërs,, Algerijnen, Marokkanen enz., zullen na El-Tor verlaten te hebben niet in eene Egyptische haven ontscheept kunnen worden. Bijgevolg worden de agenten en de gemgr: voerders van schepen gewaarschuwd, dat overscheping van in Egypte niet; thuisbehorende bedevaartgangen* zoowel te Tor, als te Suez, Port-Said of Alexandrië verboden is. Schepen, die pelgrims aan boord mochten hebben^ behoorende tot de in de voorafgaande alinea genoemde nationalliteitenv nullen dezelfde behandeling ondergaan als die bedevaartgangers en in geene Egyptische bwen aan de MiddeHandsche zee worden toegelaten. 1038 Artikel 132. De Egyptische pelgrims ondergaan, hetzij te ElTor, hetzij te Souakim of op eenige andere door den Egyptischen Gezondheidsraad aangewezen inrichting, eene waarneming van drie dagen en een geneeskundig onderzoek, aleer zij tot het vrije verkeer worden toegelaten. Artikel 133. i Indien pest of cholera in den Hedjaz of in de haven/» vanwaar het schip komt, of tijden» de bedevaart in den Hedjaz geconstateerd is, wordt het schip te ElTor onderworpen aan de regelen, die te Camaran voor besmette schepen gelden. De door pest of cholera aangetaste personen worden ontscheept en in het hospitaal af gezonderd. De overige passagiers worden ontscheept en in groepen afgezonderd, bestaande uit een zoo gering mogelijk aantal personen, zoodat, indien de pest of de cholera onder eene bepaalde groep mocht uitbreken, er daardoor geen gevaar voor het geheel ontstaan kan. Het vuile linnen, de benoodigdheden voor dagelijksch gebruik, de kleederen van bemanning en passagiers, reisgoed en goederen, die verdacht worden be**smet te zijn, worden ontscheept om ontsmet te worden. Hunne ontsmetting en die van het schip worden op grondige wijze uitgevoerd. Evenwel kan de plaatselijke sanitaire overheid belissen, dat het lossen van het reisgoed en der goederen niet noodig is, en dat slechts een gedeelte van het Vaartuig de ontsmetting 1039 moet ondergaan. De behandeling voorgeschreven bij de artikelen 22 en 25 wordt toegepast met betrekking tot de ratten, die zich aan boord van het schip mochten bevinden. Alle pelgrims worden aan eene waarneming van zeven volle dagen onderworpen van den dag af waarop dw'ewtsmettingsmaatregelen geheel zijn toegepast, onverschillig of het pest of cholera betreft. Indien zich in een afdeeling een geval van pest of cholera heeft voorgedaan, begint voor die afdeeling de termijn van zeven dagen eerst te loopen van den dag, waarop het laatste geval is vastgesteld. Artikel 134. In het geval voorzien bij het voorafgaande artikel, ondergaan de Egyptische pelgrims bovendien nog eene waarneming van drie dagen. Artikel, 135. Indien pest of cholera niet geconstateerd is, noch in den Hedjaz, noch in de haven vanwaar het 'schip komt, nooh tijdens de bedevaart in den Hedjaz, wordt het schip te El-Tor onderworpen aan! de regelen te Camaran vastgesteld voor onbesmette schepen, De pelgrims worden ontscheept; zij nemen een stort- of èenzeebad; hun vuile linnen, en dat gedeelte van hunne benoodigdheden voor dagelijksch gebruik en reisgoed, hetwelk volgens de meening der Pahitaire overheid verdaohjt kan zijn, worden ontsmet. De 1040 duur van die behandeling, in- en ontscheping es. onder, begrepen, mag! twee en zeventig uren niet te boven, gaan. Evenwel kan een pelgrimsschip behoorende tot een der mogendheden die toegetreden zijn tot de bepalingen der tegenwoordige en vroegere, overeenkomsten, indien er gedurende de reisivan Bjeddah haar Taimb.O; en El-.Tor geen door pest oÉ cholera aangetaste zieken aan boord geweest zijn, en indien bij het persoonlijk geneeskundig onderzoek, gedaan, te El-Tor na de ontscheping, blijkt, dat. er geene dergelijke zieken zijn, door den Egyptischen Gezondheidsraad gemachtigd worden, in quarantaine het Kanaal van Suez door te varen, zelfs des nachts, als aan de volgende vier voorwaarden gezamenlijk voldaan wordt: 1°. dat in den geneeskundigen dienst aan boord wordt voorzien door een of meer geneesheeren, aangesteld door de Regeering van het land, welks vlag het schip voert; 2°. dat het schip is voorzien van ontsmettingsovens, en dat blijkt dat het vuile linnen onderweg ontsmet is; iSftvdat vaststaat dat het aantal bedevaartgangers niet grooter is dan bij de bedevaartreglementen wordt toegestaan 4°. dati'de kapiteiniffléich verbindt i«S(ch rechtstreeks te begeven naar een der havens van het land waar het schip thuis behoort. ■ Het geneeskundig onderzoek na ontscheping te ElTor moet in den kortst mogelijken tijd geschieden. 1041 De sanitaire Hechten aan de Quarantaine Administratie te betalen, zijn 'dezelfde afto.MÜe, welke de pelgrims zouden betaald hebben, indien zij drie dagen in quarantaine waren gebleven, m Artikel 136. Het schipj dat gedurende den overtocht van El-Tor naar Suez een verdacht geval aan boord mocht gehad hebben, wordt naar El-Tor teruggezonden. | Artikel 137. Het overschepen der pelgrims is in de Egyptische havens ten strengste verboden. Artikel 138. 'Schepen, die uit den Hedjaz vertrekken en aan boord pelgrims hebben met bestemming naar eene haven aan de Afrikaansche kust der Roode Zee, worden gemachtigd -zich rechtstreeks te begeven naar Souakim of zoodanige andere plaats als dé Gezondheidsraad vuh| Alexandrië zal bepalen, om aldaar dezelfde quarantaine"behandeling te ondergaan als (te El-Tor. Artikel 139. Sohepen met schoenen gezondheidepas, die uit Iden Hedjaz of uit eene haven aan de Arabische; kust .der Roode Zee komen en geen bedevaartgangers of andere bij talrijke groepen reizende menschen aan boord heb- 1042 ben, en aan boord waarvan zicb gedurende den overtocht geen verdacht geval heeft voorgedaan, worden te Suez, na geneeskundig ondérzoek, met gunstigen uitslag, tot het vrije verknor toegelaten. >ai Artikel 140. Indien pest of cholera in den Hedjaz geconstateerd is: 1°. moeten de karavanen, bestaande uit Egyptische bedevaartgangers, alvorens zich naar Egypte te begeven, te El-Tor eené strenge quarantaine van zeven dagen ondergaan in geval van cholera of pest; vervolgens moeten zij te El-Tor eene waarneming van drie dagen ondergaan, waarna zij eerst tot het vrije verkeer worden toegelaten na een geneeskundig onderzoek met gunstigen uitslag en na ontsmetting van hun goed. 2°. worden de karavanen, bestaande uit vreemde bedevaartgangers, die zich langs den landweg naar hunne haardsteden moeten begeven, aan dezelfde maatregelen onderworpen als de Egyptische karavanen en moeten zij tot aan de grenzen der woestijn begeleid worden door sanitaire opzichters. Artikel 141. Indien geen bericht is ingekomen omtrent pest of cholera in den Hedjaz, worden de karavanen der bedevaarten gers die uit den Hedjaz komen langs den weg yan Akabar«f van Moïk, bij hunne aankomst aan het 1043 Kanaal of te Nakhel onderworpen aan het geneeskundig onderzoek en aan de ontsmetting van het vuile linnen en der benoodigdheden voor dagelijksch gebruik. B. Naar het Zuiden terugkeerende pelgrims. Artikel 142. In de havens van inscheping van den Hedjaz moeten sanitaire stations zijn, volledig genoeg om op de pelgrims die zich naar het Zuiden moeten begeven, ten einde in hun land terug te keeren, de maatregelen te kunnen toepassen, welke volgens de artt. 10 en 54 voorgeschreven zijn, bij het vertrek der pelgrims uit de havens, gelegen aan gene zijde der straat van BabEl-Mandeb. Het staat vrij deze maatregelen al dan niet toe te passen, in dier voege, dat de toepassing slechts plaats vindt, wanneer de consulaire overheid van het land, waartoe de pelgrim behoort, of de geneesheer van het schip, waarop hij zich zal inschepen, ze noodig acht. Hoofdstuk III. Strafbepalingen. Artikel 143. De kapitein van wien bewezen wordt, dat hij zich ten opzichte der uitdeeling van water, levensmiddelen of brandstof niet gehouden heeft aan de verplichtingen, die hij op zich had genomen, zal eene boete van 1044 twee Turksche ponden J) moeten betalen. Die boete wordt gekeven ten voordeele van den pelgrim, die het slachtoffer van de tekortkoming geweest is, als hij kan aantoonen, dat hij tevergeefs nakoming van de aangegane verbintenis geveaderd heeft, te Artikel 144. Inbreuk op art. 101 wordt gestraft met eene 'boete van 30 Turksohe ponden. Artikel 145. De gezagvoerder, die eenig bedrog heeft gepleegd of met zijn medeweten heeft laten plegen ten opzichte van fle'lrjst der pelgrims of den gezondheidspas, bedoeld in artikel 107, wordt gestraft met eene boete van 50 Turksche ponden. Artikel 146. De gezagvoerder van een schip, dat aankomt zonder gezondheidspas van de haven van vertrek of zonder visa van de havens van oponthoud, of niet voorzien is van de voorgesohreven en volgens de artt. 107, 120 en 121 geregeld bijgehouden lijst, wordt voor elk dezer gevallen gestraft met eene boete van 12 Turksche ponden. Artikel 147. De kapitein, van wien blijkt, dat hij meer dan 100 i) Een Turksch pond doet 22 francs 50. 1045 pelgrims aan boord gebad heeft*, zonder een overeenkomstig de voorschriften van art. 100 aangestelden geneesheer te voeren, wordt gestraft met eene boete van 300 Turksche ponden. Artikel 148. De kapitein, van wien blijkt, dat hij een grooter getal pelgrims aan boord heeft of gehad heeft, dan hij krachtens de voorschriften van art. 107 gerechtigd is in te schepen, wordt gestraft met eene boete van 5 Turksche ponden voor eiken pelgrim boven het geoorloofd aantal. , Op de eerste aanlegplaats, waar een bevoegd gezag aanwezig is, worden de pelgrims boven het regelmatige, aantal ontscheept. De kapitein is verplicht aan de ontscheepte pelgrims het noodige geld tot voortzetting hunner reis naar de plaats van bestemming te versohaffen. Artikel 149. De gezagvoerder, van wien blijkt, dat hij zonder hun toestemming of buiten geval van overmacht pelgrims heeft ontscheept, op eene nadere plaats dan die hunner bestemming, wordt gestraft met een boete van 20 Turksche ponden voor eiken ten onrechte ontscheepten pelgrim. Artikel 150. Elke verdere inbreuk op de voorschriften betref- 66 1046 fende de pelgrim'ssohepen wordt gestraft met eene boete van 10 tot 100 Turksche ponden. Artikel 151. Elke, gedurende den loop der reis vastgestelde overtreding wordt, zoowel op den gezondheidspas als op de lijst der pelgrims, aangeteekend. Het bevoegd gezag; maakt er proces-verbaal van op en legt dit over waar zulks behoort. Artikel 152. Alle ambtenaren, geroepen om tot de uitvoering van de voorschriften, der tegenwoordige' Overeenkomst mede te werken, wat betreft de pelgrimsschepen, worden voor de fouten, door hen bij de toepassing van genoemde voorschriften begaan, overeenkomstig de wet van hun land gestraft. 1047 WET van 11 Juli 1882, (S. 86,) houdende bepalingen ter voorkoming van aanvaringen of aandrijvïhgen op zee. Artikel É Door Ons worden bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur, voorschriften vastgesteld op de vaartuigen der Koninklijke Nederlandsche Marine, de Nederlandsche loodsvaartuigen, de Nederlandsche zeeschepen en de Nederlandsche zeevisschersvaartuigen, na te leven ter voorkoming van aanvaringen of aandrijvingen op zee.*) Artikel 2. Bij overtreding van eenig voorschrift, in het voorgaand artikel bedoeld, wordt de gezagvoerder of die dezen vervangt, gestraft met geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. Indien de overtreding tengevolge heeft dat eenig vaartuig zinkt of strandt, vernield, onbruikbaar .gemaakt of beschadigd wordt en dat levensgevaar voor een ander ontstaat, kan in de plaats van de geldboete, gevangenisstraf van ten hoogste 6 maanden worden opgelegd. Indien de overtreding iemands dood tengevolge l) Vastgesteld bij K. B. van 24 April 1897, S. 107, laatstelijk gewgrigd bij dat van 10 Januari 1907, S. 12, hierna opgenomen. 1048 heeft, wordt gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren opgelegd. De minima der in deze wet bedreigde boeten en gevangenisstraffen zijn voor de eerste vijftig cents, voor de tweede één dag. Artikel 3. De gezagvoerder is niet strafbaar, indien blijkt dat bij bet mogelijke deed zoowel om de in deze wet bedoelde voorschriften te doen naleven,- als om de gevolgen van de overtreding dier voorschriften te voorkomen. De ondergeschikte, die de bevelen van den gezagvoerder niet opvolgende, de overtreding veroorzaakt, wordt met de straffen en naar de onderscheidingen van het vorig artikel gestraft. Artikel 4. Behalve de ambtenaren naar de wetten daartoe bevoegd, zijn met de opsporing der in deze wet bedoelde overtredingen belast" de officieren der Koninklijke Nederlandsche Marine en de loodsen. Alle Nederlandsche consulaire ambtenaren ontvangen klachten en aangiften. De processen-verbaal worden opgezonden aan dén Minister, onder wiens Departement de verbalisant behoort, en door dezen aan den ambtenaar met de vervolging belaajk. « 1049 Artikel 5. Van de in deze wet bedoelde strafbare feiten wordt kennis genomen ; 'indien zij zijn gepleegd aan boord van de vaartuigen der Eeninklijke Nederlaadsehe Marine, door ket Hoog Militair 1 Geregtsbof; indien zij zijn gepleegd aan boord van zeevisscbersvaartuigen, door de arrondissementsregtbank te 's Gravenbage; in alle andere gevallen, door de arrondissementsregtbank te Amsterdam. Artikel 6. Vervallen. (Wet van 16 April 1886, S. 64.) Artikel 7. Deze wet treedt in werking op den dag harer afkondiging. 1050 K. B. van 24 April 1897, (S. 107), tot vastüH^tWiJw van gewijzigde bepalingen ter voorkoming van aanvaringen op zee] zoor als dit is gewijzigd laatstelijferfcij K. B. van 10 Januari 1907, (S. 12). Algemeene bepalingen. De navolgende voorschriften zijn van toepassing op alle vaartuigen in zee. Bij de toepassing wordt: een stoomvaartuig, hetwelk onder zeil en niet onder stoom is, beschouwd als zeilvaartuig; en elk vaartuig onder stoom, ook al is het tegelijk onder zeil, als stoomvaartuig; onder „stoomvaartuig" verstaan, elk vaartuig' voortbewogen door machines; een vaartuig als „varende" beschouwd, wanneer het niet ten anker is, noch vastgemaakt is aan den wal, noch aan den grond zit. Voorschriften omtrent het voeren van lichten, enz. De uitdrukking „zichtbaar" in deze voorschriften ten opzichte van lichten gebezigd, beteekent zichtbaar bij donkeren nacht en helderen dampkring. Artikel 1. De voorschriften betreffende de lichten moeten bij 1051 elke weêrsgesteldhtjd van zonsondergang tot zonsopgang worden opgevolgd; gedurende dien tijd mogen geen andere lichten, welke aangezien kunnen worden voor de voorgesckrevene, getoond wórden. Artikel 2. Een stoomvaartuig moet, wanneer ket varende is, voeren: a. Aan of voor den fokkemast, of bij gebreke van een fokkemast voor op bet vaartuig, op een hoogte boven den romp van ten minste 6 meter en indien het vaartuig meer dan 6 meter breed is, op eene hoogte boven den romp van ten minste die breedte, met dien verstande echter, dat het licht niet hooger boven den romp gevoerd behoeft te worden dan 12 meter, een helder wit licht, dat zoodanig is ingericht, dat het een onafgebroken licht doet Jttthajnen over een boog van den horizon van 20 kompasstreken en zoodanig is geplaatst, dat het licht werpt over 10 kompasstreken ter wederzijde van het vaartuig, te weten van recht vooruit, tot twee streken achterlijker dan dwars aan elke zijde. Het licht moet ö$ff$en «ifstand van ten minste 5 zeemijlen (van 60 in 1 graad) atehtbaar zijn. b. Aan stuurboordzijde een groen licht, zoodanig ingericht, dat het een onafgebroken licht doet schijnen over een boog van den horizon van 10 kompasstreken en zoodanig geplaatst, dat het licht werpt van recht vooruit tot twee streken aohterlijkjeri dan dwars aan die((Kjde. He&<)jcht moet op een afstand van ten minste, $ zeemijlen (van 60 in 1 graad) zichtbaar zijn. 1052 c. Aan bakboordzijde een rood licht, zoodanig ingericht, dat het een onafgebroken Ik** doet schijnen over een boog van den horizon van 10 kompasstreken, en zoodanig geplaatst, dat het licht werpt van recht vooruit tot 2 streken achterlijker dan dwars aan die zijde. Het licht moet op een afstand van ten minste 2 zeemijlen (van 60 in 1 graad) zMtbuar tffjn/" ' d. De genoemde groene en roode zHdelichten moeten aan de binnenzijde voorzien zijn van schermen, die tot een afstand van 9 decimeter van het voorvlak van den lantaarn naar voren doorloopen en zoo gesteld zijn, dat zij beletten dat het bakboords- of roode licht aan stuurboordszijde en het stuurboords- of groene licht een bakboordszijde gezien wordt. e. Een stoomvaartuig, dat varende is, mag bovendien een tweede wit Jacht voeren, van dezelfde inrichting als het onder a genoemde. Deze twee lichten moeten zoodanig in één richting met de kiel geplaatst worden, dat het eene ten minste 4£ meter hooger is dan het andere, en in zoodanige onderlinge positie-dat ibét lagere licht vóójctflket hoogere is geplaatst. De verticale afstand tusscb^h deze twee lichten moet kleiner zijn dan de horizontale. Artikel 8ö'/ Een stoomvaartuig, een ander vaartuig sleepende, moet behalve zijn zijdelichten twee heldere witte' tSAüten loodrecht boven elkander voeren, met ten ntiöetb 18 decimeter tusschenruimte, en indien het meer dan 1053 één vaartuig sleept en de lengte van den sleep, gerekend van het hek van het vaartnig dat sleept, tot het hek van het achterste gesleepte vaartuig, meer dan 180 meter bedraagt, moet het nog een derde helder wit licht voeren, 18 decimeter,beven of beneden de reeds genoemde lichten. Elk dezer lichten moet van gelijke ^ri^hiing en sterkte, en geplaatst zijn als het witte licht genoemd in art. 2 (a), met uitzondering van het derde liehi hetwelk gevoerd moet worden op een hoogte van ten minste 4 meter boven den romp. Ten behoeve van het sturen op het gesleept wordende vaartuig mag het sleepende stoomvaartuig, achter den .schoorsteen of den achtersten mast, een klein wit licht voeren, doch dat licht mag niet voorlijker dan dwars zichtbaar zijn. Artikel 4. a. Een vaartuig, waarmede tengevolge van eenig ongeval niet gemanoeuvreerd kan worden, moet, op dezelfde hoogte als bet in art. 2 (a) genoemde witte licht, daar waar zij het best gezien kunnen worden, en, wanneer het een stoomvaartuig is, in plaats van dit licht, twee roode lichten loodrecht boven elkander, met ten minste 18 decimeters tusschenruimte, voeren, zoodanig ingericht dat zij'bver den géheelen horizon zichtbaar^Wjn op een afstand van ten minste 2 zeemijlen (van 60 in 1 graad). Bij dag moet zoodanig vaartuig, daar waar zij het best gezien kunnen worden, voeren twee zwarte ballen' oS'!figuren,"eBx 6 decimeter 1054 in middellijn, de een loodrecht boven den ander, met een tusschenruimte van ten minste 18 decimeter. b. Een vaartuig, bezig zijnde" met het leggen of lichten van een telegraafkabel, moet, ter plaatse van het in art. 2 (a) bedoelde witte licht, en, wanneer het een stoomvaartuig ikyid plaats van dat licht, drie lichten, loodrecht boven'elkander en met eene onderlinge tusschenruimte"van ten minste 18 decimeter, voeren. Het hoogste en laagste van deze'lichten moet rood en het middelste wit zijn; zij moeten zoodanig zijn ingericht dat zij over den geheelen horizon zieSjroaar zijn, op een afstand van ten minste 2 zeerBrjlen (van 60 in 1 graad). Bij dag moet zoodanig vaartuig, daar waar zij het best gezien kunnen worden, drie figuren van ten minste 6 decimeter middellijn, loodrecht boven elkander en met een onderlinge tusschenruimte van ten minste 18 decimeter voeren. De bovenste en onderste dezer figuren moeten bolvormig en rood van kleur, de middelste ruitvormig en wit van klètfr zijn. c. De vaartuigen waarover in dit artikel gehandeld wordt, mogen, wanneer zij geen vaart loopen, de zijdelichten niet voeren, maar moeten die lichten voeren wanneer zij .vaart loopen. d. De lichten en figuren bij dit artikel voorgeschreven, zijn voor andere vaartuigen het teeken, dat het vaartuig dat ze voert, niet kan manoeuvreeren en dus niet uit den weg kan gaan. Deze signalen zijn niet die, welke gedaan moeten 1055 worden, wanneer vaartuigen in nood v^eirkeeren en hulp noodig hebben. Laatstbedoelde zijn vermeld in art. ,31. Artikel 5. Een zeilvaartuig dat varende is, en elk vaartuig hetwelk gesleept wordt, moet dezelfde lichten voeren, welke in art. 2 voor een stoomvaartuig dat varende is, zijn voorgeschreven, met uitzondering van de in dat artikel genoemde witte lichten, welke het nimmer mag voeren. Artikel 6. Wanneer, zooals dit bij slecht weder op kleine vaartuigen die varende zijn kan voorkomen, de groene en roode zijdelichten niet vastgezet kunnen worden, moeten deze lichten aangestoken en klaar tot gebruik bij de hand worden gehouden, en, indien een ander vaartuig nadert, of indien het zelf in de nabijheid van een ander vaartuig komt, aan hunne respectieve zij den, tijdig genoeg om aanvaring te voorkomen, getoond worden op zoodanige wij ze. dat zij het best zichtbaar zijn; het groene licht mag niet aan bakboord, het roode niet aan stuurboord, en beide lichten mogen aan hunne respectieve zijden zooveel doenlijjyniet meer dan twee streken achterlijker dan dwars, zichtbaar zijn. Om het gebruik dezer draagbare lichten zoo zeker mogelijk te maken, moet, elke lantaarn uitwendig geverfd zijn met de kleur van het licht dat zij doet schij - 1056 nen en bovendien voorzien zijn van een doelmatig scherm. Artikel 7. Stoomvaartuigen van minder dan 40, vaartuigen, voortbewogen door middel van riemen of zeilen, van minder dan 20 ton (van 2.83 M3.) bruto inhoud, en roeibooten, zijn, wanneer zij varende zijn, niet verplicht de lichten te voeren in art. 2 (a) (b) (c) vermeld; zij moeten echter, wanneer zij die lichten niet voeren, voorzien zijn van de volgende lichten: 1°. Stoomvaartuigen van minder dan 40 ton (van 2.83 M3.) bruto inhoud, moeten voeren: a. Vóór op het vaartuig, of aan, of vóór den schoorsteen, waar dit het best gezien kan worden, en op een hoogte boven het potdeksel van ten minste 27 decimeter, een helder wSK'licht, ingericht en geplaatst 'Op de wijze als voorgeschreven in art. 2 (a) én van zoodanige sterkte dat het zichtbaar is op een afstand van ten minste 2 zeemijlen (van 60 in 1 graad). b. öiêene en roode Bijdelichten, ingericht en geplaatst als voorgeschreWh'in art. 2 (b) en (c) en van zoodanige sterkte, dat zijHichtbaar zijn op een afstand van ten minste 1 zeemijl (van 60 in 1 graad), of een samengestelde lantaarn, toon end e aan de daarvoor aangewezen zijden van het vaartttig groen en rood liclw, | van recht vooruit tot 2 streken achterlijker dan dwars. Deze lantaarn moet ten minste 9 decimeter beneden het witte licht gevoerd worden. 2°. Stoomsloepen, zooals die aan boord van zee- 1057 schepen gevoerd worden, mogen het witte licht.©» minder dan 27 decimeter boven het potdeksel voeren doch i» elk geval boven de onder 1 (b) bedoeld* samengestelde lantaarn. 3°. Vaartuigen, welke worden voortbewogen door middel van riemen of zeden, van minder dan 20 ton (van 2.83 M3.) bruto inhoud, moeten een lantaarn aangestoken gereed houden, met een groen glas aan de eene en een rood glas aan de andere zijde. Deze lantaarn moet, indien een ander vaartuig nadert of indien het zelf m de nabijheid van een ander vaartuig komt, tijdig genoeg om een aanvaring te voorkomen, getoond worde», zoodanig, dat het groene licht, niet aan bakboordszijde, en het roode licht niet aan stuurboordszijde gezien kan worden. 4°. Roeibooten, hetzij daarmede geroeid of gezeild wordt, moeten een wit licht gevende lantaarn aangestoken gereed houden, welke nu en dan, doch tijdig genoeg om aanvaring te voorkomen, getoond moet worden. De in dit artikel bedoelde vaartuigen behoeven de m 4 (") 'ea art. 11, laatste, zinsnede, voorgeschreven lichten niet te voeren. Artikel 8. Loodsvaarlujgen op hun kruisstation voeren, zoolang er loodsdienst verricht kan worden in plaats van Jfe lichten voor andere schepen voorgeschreven aan den top van den mast een helder wit licht, dat rondom zichtbaar fej bovendien moeten zij bij tuescbe*j»ozen 1088 van 15 minuten een etéfeelMeht (ïlare-up light) of meer zoodanige lichten toonen. Wanneer loods vaartuigen, die varende zijn, op korten afstand andere vaartuigen naderen of door andere vaartuigen genaderd worden, moeten zij de aangestoken en tot gebruik gereed zijnde zijdelichten Mj korte tusschenpoozen toonen, om de rlentïng aan te geven, waarin zij sturen, bet groene licbt mag evenwel niet aan bakboordszijde en bet roode liobt niet aan stuurboordszijde zicbtbaar zijn. Loodsvaartuigen, die langszij van een vaartuig moeten gaan om een loods af te geven, mogen bet witte liobt toonen, in plaats van bet aan den top van den mast te voeren en mogen in plaats van de gekleurde zijdelicbten gereed te houden (zeilvaartuigen) of te voeren (stoomvaartuigen) een lantaarn tot gebruik gereed houden met een groen glas aan de eene en een rood glas aan de andere zijde om die te gebruiken als voor de zijdelichten boven bepaald. Stoomloodsvaartuigen ten gebruike der door bevoegde autoriteiten aangestelde loodsen, moeten, op hun kruisstation loodsdienst kunnende verrichten en niet ten anker liggende, behalve de lichten voor alle loodsvaartuigen voorgeschreven, op een afstand van 2,4 meter onder het in het eerste lid van dit artikel genoemde witte licht een rood licht voeren, dat rondom en ten minste op 2 zeemijlen moet zichtbaar zijn; zij voeren bovendien de voor varende schepen voorgeschreven gekleurde zijdelichten. Stoomloodsvaartuigen, op hun kruisstation ten anker 1059 liggende en loodsdienst kunnende verrichten, voeren behalve de lichten voor alle loodsvaartuigen voorgeschreven, het roodë^cht, doch niet de gekleurde lichten. Loodsvaartuigen niet op hun kruisstation vertoevende, of aldaar zijnde, geen loodsdienst kunnende verrichten, moeten dezelfde lichten voeren als andere vaartuigen van hun tonnenmaat. Stoomloodsvaartuigen, op hun kruisstation loodsdienst kunnende verrichten, moeten ingeval van mist of nevelachtig weder, indien het sneeuwt of bij zware regenbuien, met tusschenpoozen van ten hoogste twee minuten doen hoeren éénen langen stoot op de sirene, gevolgd na één seconde door een langen stoot op de stoomfluit en wederom na één seconde door een langen stoot op de sirene. Niet op hun kruisstation vertoevende of aldaar zijnde geen loodsdienst kunnende verrichten, moeten zij de seinen doen als voor andere stoomschepen voorgeschreven. Artikel 9. Visscbersvaartuigen en -booten, welke varende zijn, moeten buiten de gevallen, waarin zij ingevolge dit artikel de hieronder vermelde bijzondere lichten moeten voeren of toonen, de gewone lichten voeren of toonen, welke voor vaartuigen van hunnen tonneninhoud, welke varende zijn, zijn voorgeschreven. a. Open booten, waaronder zijn te verstaan booten, welke niet door een doorloopend dek tegen het binnen- 1060 dringen van zeewater zijn beschermd, moeten, wanneer zij bezig zijn met de uitoefening van visscherij en daarbij hun vischtuig niet over meer dan 45 meter in horizontale richting, gerekend van het vaartuig, in zee hebben uitstaan, een; helder wit licht voeren, dat rondom zichtbaar is. Open booten, welkeigbjzig zijn met de uitoefening van visscherijen daarbij hun vischtuig over meer dan 45 meter in horizontale richting, gerekend van het vaartuig, in zee hebben uitstaan, moeten, een helden wit licht voeren, dat rondom zichtbaar is en behalve dit, wanneer zij andere vaartuigen naderen of andere vaartuigen in hunne nabijheid komen, een tweede helder wit licht toonen ten minste 0.90 meter beneden het eerste licht en op een horizontalen afstand van ten minste 1.5Ö meter van dit licht verwijderd in de richting van het uitstaande. vischtuig. b. Vaartuigen en booten, met uitzondering van open booten als bedoeld onder a, bezig met de uitoefening van de drijfnet-visscherij, moeten, zoolang de netten in hun geheel of gedeeltelijk te water zijn, twee helder witte lichten voeren ter plaatse, waar deze het best gezien kunnen worden. Deze lichten moeten zoodanig zijn geplaatsj^dat de verticale afstand tusschen beide niet minder dan 1.80 meter en niet meer dan 4.50 meter bedraagt, terwijl de horizontale afstand tusschen beide gemeten in de richting van de kiel, niet minder dan 1.50 meter en niet meer dan 3 meter mag bedragen. Het laagste van deze lichten moet zijn geplaatst Ï081 in de richting van het uitstaande vischtuig en beide lichten moeten zoodanig ingericht zijn, dat zij over den geheelen horizon zichtbaar zijn op een afstand van ten minste '8 zeemijlen (van 60 in 1 graad). In de Middellandsche Zee en in de zeeën, welke de kusten van Japan en Korea begrenzen, zijn zeilvisschersvaartuigen van minder dan 20 ton bruto inhoud niet verplicht het laagste van deze twee lichten te voeren, met dien verstande echter, dat zij, wanneer zij dat licht niet voeren, op de voor dat licht hierboven aangewezen plaats (in de richting van het net of vischtuig) een helder wit licht moeten toonen, dat op een afstand van ten minste een zeemijl (van 60 in 1 graad) zichtbaar is, zoo dikwijls zij andere vaartuigen naderen of andere vaartuigen in hunne nabijheid komen. c. Vaartuigen en booten, met uitzondering van open booten, als bedoeld onder a bezig met de uitoefening van de beugvisscherij, moeten, terwijl zij de beug hebben uitstaan en daaraan op speellijn verbonden zijn, of baar inhalen, en niet voor anker liggen of met hun vischtuig vastliggen op de wijze, als bedoeld onder h, dezelfde lichten voeren als voor vaartuigen, welke bezig zijn met de uitoefening van de drijfnetvisscherij zijn voorgeschreven. Wanneer zij de beug schieten of met achter zich sleepende makreellijnen visschende zijn, moeten zij — overeenkomstig hun voortstuwingsvermogen — de lichten voeren, 67 1062 welke voor stoomvaartuigen en zeilvaartuigen, welke varende zijn, zijn voorgeschreven. Visschersvaartuigen, welke bezig zijn met de uitoefening van de kolvri&scherij, moeten dezelfde lichten voeren als voor vaartuigen, welke bezig zijn met de uitoefening van de drijfpetnvisscherij zijn voorgeschreven. In de Middellandsche zee en in de. zeeën, welke de kusten van Japan en Korea begrenzen, zijn z^ftviff schersvaartuigen van minder dan 20 ton bruto inhoud niet verplicht het laagste van deze twee lichten te voeren, met dien verstande echter, dat zijj«wanneer zij dat licht niet voeren, op de voor dat licht hierboven aangewezen plaats (in de richjjjing van de beug) een helder wit licht moeten toonen, dat op een afstand van ten minste 1 zeemijl (van 60 in 1 graad) zichtbaar is, zoo dikwijls zij. andere vaartuigen naderen of andere vaartuigen in hunne nabijheid komen. d. Vaartuigen, welke bezig zijn te visscben met de korre of het schrobnet, waaronder wordt verstaan het sleepen van een vischtuig over den bodem der zee, moeten voeren: L wanneer het stoomvaartuigen zijn, op dezelfde plaats als hierboven in artikel 2 onder a voor het daar bedoelde witte licht is voorgeschreven, een driekleurige lantaarn, welke zoodanig moet zijn samengesteld en bevestigd, dat zij onafgebroken doet schijnen: een helder wit licht over een boog van den horizon van recht vooruit tot 2 streken aan elke zijde; een groen licht aan stuurboordszijde over een boog van den hori- 1068 zon van 2 streken van voren tot 2 streken achterlijker dan dwars; een rood licht aan bakboordszijde over een boog van den horizon van 2 streken van voren tot 2 streken achterlijker dan dwars, en voorts ten minste 1.80 meter en ten hoogste tot 3.60 meter beneden de driekleurige lantaarn een wit lioht in eene lantaarn, welke zoodanig moet zijn ingericht, dat zij een helder, gelijkmatig en onafgebroken licht over de geheele horizon doet schijnen; 2. wanneer het zeilvaartuigen zijn, eene lantaarn, welke zoodanig moet zijn ingericht, dat zij onafgebroken een helder wit licht over den geheelen horizon doet schijnen. Bovendien moeten zij, zoo dikwijls zij andere vaartuigen naderen of andere vaartuigen in hunne nabijheid komen, op eene plaats, waar dit het best kan worden gezien een stakellicht (flare-up light) of een fakkel toonen, en wel tijdig genoeg om aanvaring te voorkomen. Alle onder d bedoelde lichten (behalve het stakellicht (flare-up light) of de fakkel) moeten op een afstand van ten minste 2 zeemijlen (van 60 in 1 graad) zichtbaar zijn. e. Vaartuigen, welke met de oesterkor of soortgelijke netten vissohen moeten dezelfde lichten voeren en toonen als onder d voor de schrobnet-visschersvaartuigen zijn voorgeschreven. /. Visschersvaartuigen en -booten mogen steeds behalve de lichten, welke zij verplicht zijn te voeren en te toonen ingevolge de voorschriften van dit arti- 1064 kei een stakellicht (flare-up light) bezigen en mogen eveneens arbeidslichten gebruiken. g. Elk visschersvaartuig en elke visschersboot van minder dan 45 meter lengte moet, ten anker zijnde, een helder wit licht voeren, dat over den geheelen horizon op een afstand van ten minste 1 zeemijl (van 60 in 1 graad) zichtbaar is. ' Elk visschersvaartuig van 45 meter lengte en daarboven moet, ten anker zijnde, een helder wit licht voeren, dat over den geheelen horizon op een afstand van ten minste 1 zeemijl (van 60 in 1 graad) zichtbaar is en bovendien een tweede licht, als voorgeschreven voor vaartuigen van zoodanige lengte bij artikel 11. Wanneer een zoodanig visschersvaartuig onverschillig van welke lengte vastligt aan een net of ander vischtuig, moet het bij de nadering van andere vaartuigen nog een helder wit licht toonen, ten minste 0.90 meter onder het voorste ankerlicht en op een ■horizontalen afstand van dit licht van ten minste 1.50 meter gemeten in de richting van het net of de reep. h. Indien een vaartuig of boot tijdens het vissollen stil ligt ten gevolge van het vastraken van het vischtuig aan een rots of ander beletsel, moet het vaartuig over dag het hieronder k voongeschreven dagsein neerhalen; gedurende den tijd, bij artikel 1 omschreven het licht of de lichten voeren of toonen voorgeschreven voor een ten anker zijnd vaartuig, en gedurende mist, dik weer, sneeuwval of zware regenbuien, het geluidsignaal doen hooren, dat bij arti- 1065 kei 15, laatste lid, is voorgeschreven voor een ten anker zijnd vaartuig.» i. Tijdens mist, dik weer, sneeuwval of zware regenbuien moeten drijfnetvisschersvaartuigeu, welke met hunne netten verbonden zijn en vaartuigen, welke bezig zijn te visschen met het schrobnet' de oesterkorre, elk ander sleepnet of met lijnen, terwijl zij de lijnen te water hebben, voorzoover al deze vaartuigen 20 ton bruto of meer inhoud hebben met tusschenpoozen van ten hoogste één minuut een geluidssein doen hooren, en wel wanneer het stoomvaartuigen zijn, met de stoomfluit of de sirene en wanneer het zeilvaartuigen zijn, met den misthoorn. Elk zoodanig sein moet gevolgd worden door het luiden van de klok. Visschersvaartuigen en -booten van minder dan 20 ton bruto inhoud zijn niet verplicht de bovenbedoelde seinen te doen hooren, doch wanneer zij dit niet doen, moeten zij eenig ander doeltreffend geluidsein doen hooren met tusschenpoozen van ten hoogste één minuut. k. Alle vaartuigen of booten, bezig met de uitoefening van visscherij met netten, lijnen of het schrobnet, moeten, wanneer zij varende zijn, overdag, ten einde aan een naderend vaartuig te toonen, dat zij visschende zijn, een mand of ander doeltreffend voorwerp hijschen ter plaatse, waar dit het best kan worden gezien. Wanneer vaartuigen of booten ten anker zijn, terwdjl.hun vischtuig te water is, moeten zij bij de nadering van andere vaartuigen, hetzelfde sein toonen 1066 aan de zijde, waar die vaartuigen kunnen voorbij varen. De vaartuigen, welke ingevolge dit artikel verplicht zijn de bijzonder lichten te voeren of te toonen, welke hiervoren zijn omschreven, zijn niet verplicht de gewone lichten te voeren welke bij artikel 4 (o) en het laatste lid van artikel 11 zijn voorgeschreven. Artikel 10. Een vaartuig, hetwelk door een ander wordt opgeloopen, moet, van het hek, aan het oploopende vaartuig een wit licht of een stakellicht (flare-up light) toonen. Het witte licht mag vast zijn en in een lantaarn gevoerd worden, doch in dat geval moet de lantaarn zoodanig ingericht en van schermen voorzien zijn, dat zij een onafgebroken licht werpt over een boog van den horizon van 12 kompasstreken, namelijk 6 streken van recht achteruit aan elke zijde. Het licht moet op een afstand van ten minste 1 zeemijl (van 60 in 1 graad) zichtbaar zijn en zooveel mogelijk op gelijke hoogte als de zijdelichten gevoerd worden. Artikel 11. Een vaartuig, ten anker zijnde, moet, wanneer het minder dan 45 meter lang is, vooruit, waar het het best gezien kan worden, doch niet hooger dan 6 meter boven den romp, een wit licht voeren in een lantaarn, zoodanig ingericht, dat zij een helder en onafgebroheh 1067 licht verspreidt, rondom, op een afstand van ten minste 1 zeemijl (van 60 in 1 graad), zichtbaar, Een vaartuig van 45 meter lengte en daarboven, ten anker zijnde, moet twee zulke lichten voeren; het eene voor op het vaartaiÜjQbp een hoogte van niet minder dan 6 en niet meer dan 12 meter boven den romp; het andere op of bij het hek van het vaartuig, ten minste 4,5 meter lager dan het voorste. Als lengte van het vaartuig geldt de in den meetbrief aangegeven lengte. Een vaartuig, hetwelk in of nabij een vaarwater aan den grond zit, moet het licht of de lichten hierboven genoemd voeren, en bovendien de twee roode lichten voorgeschreven in art. 4 (o). Artikel 12. Indien het noodig is om de aandacht te trekken, mag elk vaartuig, behalve de lichten welke het volgens deze voorschriften voeren moet, een stakellicht (flareup light) toonen, of eenig knalsein geven, hetwelk niet voor een noodsein kan worden gehouden. Artikel 13. De inhoud dezer voorschriften belet noch de hand» having van bijzondere bepalingen, door de Regeering van eenige natie gemaakt, met betrekking tot het iweren van vaste of seinlichten, buiten en behalve de hierbij voorgeschrevene, voor twee of meer oorlogsvaartuigen of voor vaartuigen onder convooi, noch 1068 liet toonen ,van door reeders aangenomen verkenningsseinen, mits deze van Regeeringswege zijn goedgekeurd en bekend gemaakt. Artikel 14. Een stoom vaartuig moet, ingeval bet uitsluitend onder zeil is, docb zijn schoorsteen op heeft, overdag vóór op het vaartuig een zwarte bal of figuur voeren van 6 decimeter middellijn, ter plaatse waar dezelve het best gezien.kan worden. GeluidS^inen bij mist, enz. Artikel 15. Alle seinen, in dit artikel voorgeschreven voor vaartuigen die varende zijnj moeten worden gegeven: 1. door „stoomvaartuigen" op de stoomfluit of sirene; 2. door zeilvaartuigen en vaartuigen die gesleept worden op den misthoorn. Onder „lange stoot" wordt in dit artikel verstaan, een stoot van 4 tot 6 seconden duur. Een stoomvaartuig moet voorzien zijn: van een krachtig geluidgevende stoomfluit of sirene, werkende door stoom of door eenig .middel hetwelk stoom vervangt, en zoodanig geplaatst, dat het geluid niet door eenig beletsel kan worden onderschept; van een deugdelijke» misthoorn, waarvan het geluid op. werktuigelijke wijze wordt voortgebracht; en van een goed gelui dgevende klok. 1069 Een zeil vaartuig van 20 ton (van 2.83 M3.) bruto inhoud en daarboven, moet van een dergelijken misthoorn en klok voorzien zijn. Ingeval van mist of nevelachtig weder, indien het sneeuwt of bij zware regenbuien, moeten zoowel bij dag als des nachts, de volgende seinen gegeven worden: a. Een stoomvaartuig, hetwelk vaart loopt, moet, met,..tuschenpoozen van niet meer dan twee minuten, een langen stoot geven. b. Een stoomvaartuig dat varende is, moet, wanneer het gestopt ligt en geen vaart loopt, met tusschenpoozen van niet meer dan twee minuten, twee lange stooten, met een tusschenpoos van ongeveer één seconde geven. c. Een zeilvaartuig dat varende is, moet, met tusschenpoozen van niet meer dan één minuut, één stoot geven als het over bakboord bij den wind ligt, twee stooten achter elkander als het over stuurboord bij den wind ligt en drie stooten achter elkander als het den wind achterlijker dan dwars heeft. d. Een vaartuig ten anker zijnde, moet, met tusschenpoozen van niet meer dan één minuut, gedurende ongeveer vijf seconden snel de klok luiden. e. Een vaartuig dat een ander vaartuig sleept, een vaartuig, bezig zijnde met het leggen of lichten van een telegraafkabel, en een vaartuig hetwelk varende is, en voor een naderend vaartuig niet uit den wegkan gaan, omdat er in het geheel niet, of niet volgens deze voorschriften mede gemanoeuvreerd kan worden, moet in plaats van de in dit artikel onder a 1070 en c voorgeschreven seinen met tusschenpoozen van ten hoogste twee minuten, drie stooten geven, namelijk een langen stoot gevolgd door twee korte stooten. Een vaartuig dat gesleept wordt, mag dit sein, doch geen ander geven. Zeilvaartuigen en 'booten van minder dan 20 ton (van 2.83 M3.) bruto inhoud, behoeven de boven voorgeschreven seinen niet te geven; doch zijn, indien zij deze seinen niet geven; verplicht eenig ander duidelijk geluidsein met tusschenpoozen van ten hoogste een minuut te geven. Vaart der vaartuigen bij mist enz., moet verminderd worden. Artikel 16. Elk vaartuig moet bij mist, bij nevelachtig weder, indien het sneeuwt of bij zware regenbuien, met zorgvuldige inachtneming van de bestaande omstandigheden en toestanden, slechts een matige vaart loopen. Een stoomvaartuig dat verneemt voorlijker dan dwars het mistsein te hooren van een vaartuig, waarvan de positie niet met zekerheid bekend is, moet, zooveel de omstandigheden dit toelaten, de machines stoppen en voorzichtig manoeuvreeren tot het gevaar van aanvaring geweken is. Bepalingen omtrent het uitwijken. Inleiding. — Gevaar voor aanvaring. Gevaar voor aanvaring kan, indien'de omstandig- 1071 heden het'toelaten, bemerkt worden, door zorgvuldig de kompaspeiling van het naderende schip na te gaan. Verandert die peiling niet noemenswaard, dan moet aangenomen worden, dat er gevaar voor aanvaring bestaat. Artikel 17. Wanneer twee zeilvaartuigen elkander naderen, zoodat gevaar voor aanvaring bestaat, moet een van beide wijken, waarbij de volgende regelen in acht genomen moeten worden: a. een vaartuig, dat met ruimen wind zeilt, moet wijken voor een vaartuig, dat bij den wind zeilt; b. een vaartuig, dat over stuurboord bij den wind ligt, moet wijken voor een vaartuig, dat over bakboord bij den wind ligt; c. wanneer beide met ruimen wind zeilen, doch over verschillende boegen liggen, dan moet het vaartuig, dat over stuurboord ligt, wijken voor het vaartuig, dat over bakboord ligt; d. wanneer beide ruim zeilen, over denzelfden boeg liggende, dan moet het loefwaartsche vaartuig wijken voor het lijwaartsche vaartuig; e. een vaartuig, dat vóór den wind zeilt, moet voor een ander vaartuig uit den weg gaan. Artikel 18. i'Indien twee stoomvaartuigen recht of bijna recht tegen elkander insturen, zoodat gevaar voor aan- 10V2 varing bestaat, moeten beide. naar stuurboord uitwijken, | zoodat' zij elkander aan bakboordzijde voorbij varen.' Dit artikel is alleen van toepassing in gevallen dat vaartuigen reebt of bijna recht tegen elkander insturen en wel zoo dat gevaar voor aanvaring bestaat, en is niet van toepassing op twee vaartuigen, die, indien zij hunne koersen vervolgen, van zelve van elkander zouden vrijloopen. Het is dus alleen van toepassing, wanneer elk der twee vaartuigen recht- of bijna recht tegen het andere instuurt, met andere woorden, wanneer bij dag elk der twee vaartuigen de masten van het andere vaartuig met zijn eigen masten in ééne lijn of nagenoeg in ééne lijn heeft, of wanneer des nachts elk der twee vaartuigen de twee zijdelichten van het andere ziet. Het is niet van toepassing, wanneer, bij dag een vaartuig een ander recht vooruit ziet, welks koers den zijnen kruist, noch wanneer bij nacht het roode licht van het eene Vaartuig gekeerd is naar het roode licht van het andere, of het groene licht van het eene vaartuig gekeerd is naar het groene licht van het andere, noch wanneer bij nacht slechts een der gekleurde lichten recht vooruit gezien wordt of de beide geHeurde Echten in eene nadere richting dan recht vooruit gezien worden. Artikel 19. Indien de koersen van twee vaartuigen onder stoom elkander zoodanig kruisen, dat er gevaar voor aan- 1098 varing bestaat,, moet het vaartuig dat het andere aan stuurboordzijde van zich heeft daarvoor uit - den-, weg gaan. Artikel 20. Wanneer een stoomvaartuig en een zeilvaartuig zoodanige koersen volgen, dat er gevaar voor aanvaring bestaat, moet het stoomvaartuig voor het zeilvaartuig uit den weg gaan. Artikel 21. Wanneer volgens deze bepalingen een der beide vaartuigen uit den weg moet gaan, moet het andere zijn koers en zijn vaart behouden.' 1 Wanneer echter tengevolge van dik weder of andere oorzaken het vaartuig dat vaart moet houden, zich zoo dicht bij het vaartuig dat moet uitwijken bevindt, dat aanvaring door dit vaartuig alleen niet vermeden kan worden, zoo zal het ook verplicht, zijn zoodanige maatregelen te nemen, als ter voorkoming der aanvaring kunnen bijdragen. (Zie artt. 27 en 29). Artikel 22. Elk vaartuig, dat volgens deze voorschriften verplicht is voor een ander vaartuig uit te wijken, moet, wanneer de omstandigheden het toelaten, vermijden vóór het andere over te gaan. Artikel 23. Elk stoomvaartuig, dat volgens deze voorschriften verplicht is voor een ander vaartuig uit te wijken, 1074 moet, wanneer het dit nadert, zoo noodig zijn vaart verminderen, stoppen of achteruitslaan. Artikel 24. Onafhankelijk van hetgeen in deze voorsohriften is voorgeschreven, moet elk vaartuig, dat een ander oploopt, voor het laatstgenoemde uit den weg gaan. Als oploopend vaartuig wordt beschouwd elk vaartuig, dat een ander vaartuig in een richting van meer dan twee streken achterlijker, dan dwars nadert, d. w. z. in zoodanige positie, met betrekking tot het vaartuig dat opgeloopen wordt, dat het des nachts geen van de zijdelichten van dat vaartuig zou zien. Geen daarop volgende verandering van de peiling tusschen de twee vaartuigen zal het oploopende vaartuig volgens deze voorschriften tot een kruisend vaartuig kunnen maken, of het kunnen ontslaan van den plicht, om voor het andere vaartuig uit te wijken, totdat het laatstgenoemde geheel gepasseerd en er vrij van is. Daar men over dag op het oploopende vaartuig niet altijd met zekerheid kan weten of vóór of achter de boven omschreven richting van het andere vaartuig is, moet het, in geval van twijfel, zich als een oploopend vaartuig beschouwen en uit den weg gaan. Artikel 25. In nauwe vaarwaters moet elk stoomvaartuig, zoo dit uitvoerbaar is en veilig kan geschieden, aan die 1075 zijde van. het vaarwater houden, welke aan de stuurboordzijde van het vaartuig lig&jm Artikel 26. Zeilvaartuigen, welke varende, «ijn, moeten uit den weg gaan voor zeilvaartuigen of booten, visschende met netten, lijnen of sleepnetten. Deze bepaling geeft echter aan geen vaartuig of boot bezig met visschen, het recht om een vaarwater te versperren, dat door andere dan visschersvaartuigen gebezigd wordt. Artikel 27. Bij het nakomen en uitvoeren dezer voorschriften moet men behoorlijk acht geven, zoowel op de gevaren der navigatie en van aanvaring, als op de eigenaardige omstandigheden, die, ter voorkoming van onmiddellijk gevaar, eene afwijking van de bedoelde voorschriften noodzakelijk mochten maken. Geluidseinen voor schepen die elkander zien. Artikel 28. De uitdrukking „korte stoot" in dit artikel gebezigd, beteekent een stoot van ongeveer één seconde duur. Een stoomvaartuig dat varende is moet, wanneer het overeenkomstig de vorenstaande bepalingen handelt, die handeling aan een ander in 't zicht zijnd vaartuig door de volgende seinen met de stoomfluit of sirene kenbaar maken: 1076 ''Eén korte stoot beteekent: „Ik wijk naar stuurboord uit". Twee korte stooten beteekenen: „Ik wijk naar bakboord uit". Drie korte stooten beteekenen: „Ik sla volle kracht achteruit". Geen vaartuig mag, onder welke omstandigheden ook, de vereischte voorzichtigheid uit het oog verliezen. Artikel 29. De bovenvermelde voorschriften ontheffen noch het vaartuig, noch zijn eigenaar, gezagvoerder of bemanning van de verantwoordelijkheid voor de gevolgen, welke mochten voortvloeien uit eenige nalatigheid in het voeren van lichten, in het geven van seinen, het houden van goeden uitkijk of uit veronachtzaming van die maatregelen van voorzorg, welke volgens het gewone zeemansgebruik of naar aanleiding van bijzondere omstandigheden behooren genomen te worden. Voorbehoud ten opzichte van voorschriften voor havens of voor binnenwateren. Artikel 30. De inhoud dezer voorschriften belet niet de handhaving van bijaondere bepalingen, door de ter plaatse bevoegde autoriteiten gemaakt, met betrekking tot de vaart in havens, op rivieren of op binnenwateren. ÏQÏI7 Noodseinen. Artikel 31. Wanneer een vaartuig in nood verkeert, en hulp behoeft van andere vaartuigen of van den wal, moeten de navolgende seinen, hetzij afzonderlijk of gezamenlijk,''gedaan of getoond ■worden: Bij dag: 1°. Kanonschoten, of eenig ander ontploffingssein, met tusschenpoozen van ongeveer eene minuut; 2°. het noodsein „N. C." van het Internationaal seinboek; -n.'3P. i het afstandssein, bestaande uit een vierkante vlag, boven of onder welke een bal of een voorwerp, dat op een bal gelijkt, i*'geheschen; 1 4°. het afstandssein, bestaande uit een kegel, met den top naar boven, boven of onder welke een bal of een voorwerp, dat op een bal gelijkt, is geheschen; 5°. een aangehouden toon met eenig mistseinwerktuig. Bij nacht: 1°. Kanonschoten, of eenig ander ontploffingssein, met tusschenpoozen van ongeveer eene minuut; 2°. vlammen boven het vaartuig (als van een brandend teervaVolievat, enz.); 3°. vuurpijleui eft. llichtkogels, dieeterren uitwerpen, onverschillig, van welke kleur of inrichting, die 'één voör ,één met korte, (ftwwehenpoozen worden ontstoken ; 4°. een aangehouden toon met eenig mistseinwerktuig. 68 1078 WET va» 16 April 189.J., (S-#l), houdende bepalingen ter voorkoming van aanvaring of aandrijving op de openbare wateren in bet Rijk, die voor de scheepvaart openstaan. Artikel 1. Door Ons worden, bij algemeenen maatregel van bestuur voorschriften vastgesteld, door schippers of schepelingen in acht te nemen, tot voorkoming van aanvaring of aandrijving op de openbare wateren in het Rijk die voor de scheepvaart openstaan. *) Artikel 2. De besturen der provinciën en gemeenten zijn bevoegd tot het vaststellen van bepalingen tot voorkoming van aanvaring of aandrijving op eenig voor de scheepvaart openstaand vaarwater of gedeelte daarvan, onder hun beheer, voor zoover die niet in strijd zijn met de krachtens art. 1 dezer wet door Ons uitgevaardigde voorschriften. Onder betzelfde voorbehoud kunnen zoodanige bepalingen ook worden vastgesteld door de besturen van waterschappen, veénschappen en veenpolders, die tot het maken van verordeningen van politie bevoegd zijn. ') K. B. van 18 Mei 1892, hierna opgenomen. 1079 K. B. van 18 Mei 1892, (S. 102) tot vaststelling i van een > reglement ter voorkoming van aanvaring of aandrijving op openbare wateren in bet Bijk, die voor de .scheepvaart, openstaan, zooals dit is gewijzigd en aangevuld, laatstelijk bij K B. van 15 Mei 1913 (S. 185). Hoofdstuk I. Algemeene bepalingen. Artikel 1. Yoor de toepassing van dit reglement geldt: ieder vaartuig bestemd om de zee te bevaren als zeeschip, en ieder vaartuig niet bestemd om de zee te bevaren als binnenvaartuig; ieder stoomvaartuig onder zeil en niet onder stoom als zeilvaartuig, en ieder stoomvaartuig onder; stoom, al of niet zeilvoerende, als stoomvaartuig; ^ p ieder vaarwater waarvan de doorgaande bevaarbare breedte tusschen de betonning, en bij gebreke daarvan in de vaargeul, minder dan 300 meter bedraagt, als nauw vaarwater; de tijd tusschen zonsopgang en zonsondergang als nacht. Artikel l(bis). De bepalingen van dit reglement gelden ook voor vaartuigen, welke door eene andere mechanische 1080 kracht dan stoom worden voortbewogen, met dien verstande, dat voor de toepassing daer bepalingen, zoodanige vaartuigen, ook dan wanneer zij gedurende de vaart bij het manoeuvreeren zich tijdelijk met stilstaande machine bewegen of tijdelijk stilliggen, gelijk gesteld worden met stoomvaartuigen onder stoom, en dat de schippers dier vaartuigen tot het geven van de geluidseinen, voorgeschreven ten aanzien van de stoomfluit, zich zullen moeten bedienen van eene luchtfluit. Artikel 2. Dit reglement geldt, binnen de uitertonnen, voor alle wateren in het Rijk, die voor de scheepvaart openstaan; met Uitzondering van de rivieren, genoemd in de K. B. van 7 April 1905 (S. 126) en 28 Sept. 1905 (S. 277) en behoudens de afwijrafode bepalingen gesteld bij K. B. van 1 Maart 1909 (S. 61) voor de daarin bedoelde vaarwaters, bij K.B. van 6 Maart 1911 (S.' 85) voor de rivier de Nieuwe Maas onder de Gemeente Rotterdam en bij K. B. van 15 Mei 1913 (S: 183) voor de rivier de Hollandsche IJssel. Voor niet betonde toegangen tot zee geldt als grens de dieptelijn van 80 decimeter, indien deze binnen de territoriale grens ligt, anders die territoriale grens zelve. Artikel 3. De schepelingen zijn verplioht te'gehoorzamen aan 1081 alle bevelen, die bun ter uitvoering van'dit reglement door den schipper worden gegeven. Artikel 4. Bij de toepassing van dit reglement moeten de schippers letten op de eischen van goede zeemanschap, indien deze, onder bijzondere omstandigheden, afwijking van de daarin vervatte bepalingen medebrengen. Artikel 5. De handhaving van dit reglement is opgedragen aan de ambtenaren en beambten der Rijks- en gemeente-politie, aan die, van den waterstaat en het loodswezen, aan dé ambtenaren door of van wege den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid met eenig toezicht of beheer over de vaarwaters of eenig deel daarvan beiast, aan de ambtenaren van de ambulante recherche te water, en aan de ambtenaren belast met het toezicht op die visscherij. ' De schipper» zijn verplicht op de vaarwaters, Wier geringe diepte of breedte of wel tijdelijke verontdiepfn^bijBondere voorzichtigheid bij de doorvaart noodig maakt, de voorschriften en'bevelen op te volgen, door de daartoe aangewezen ambtenaren en beambten met betrekking tot de doorvaart te geven. Hoofdstuk II. Voorschriften omtrent het voeren van lichten en seinen. Artikel 6. De schippers zorgen dat hunne vaartuigen des 1082 nachts, welke ook de weersgesteldheid , zij, de lichten, voeren voorgeschreven in de volgende artikelen. Het voeren van andere seinlichten is behoudens het daaromtrent bepaalde in het algemeen reglement van politie voor rivieren, kanalen, haven sluizen en bruggen en daartoe behoorende werken, onder beheer van het Rijk, en in de bijzondere reglementen van politie verboden. Mede is zoowel aan stilliggende als aan varende vaartuigen verboden het gebruiken van verblindende lichten op zoodanige wijze, dat daaruit voor andere vaartuigen gevaar of hinder ontstaat. Dit laatste' verbod is niet van toepassing op vaartuigen in 's Rijks dienst en evenmin op vaartuigen in dienst van gemeentebesturen tot het uitoefenen van politietoezicht! :\r Artikel 7. 1; Ieder stoomvaartuig onder stoom moet voeren: a. Aan of voor den fokkemast op eene hoogte boven den romp. van niet minder dan de breedte van het'vaartuig, doch in geen geval lager dan 3 meter, eene lantaarn, die een gelijkmatig en onafgebroken helder wit licht doet schijnen, hetzij rond schijnend, of ten minste over een boog van den 'horizon van 20 kompasstreken, en in het laatste geval zoodanig geplaatst dat zij licht werpt over ten minste 10 streken ter1 wederzijde van het vaartuig, te weten van recht vooruit tot 2 streken achterlijker dan dwars, aan elke zijde. Het licht moet bij donkeren nacht en goed zicht 1083 op een afstand van ten minste 2 zeemijlen (van 60 in den breedtegraad, 3704 meter) zichtbaar zijn. ; • b. Aan stuurboordzijde eene lantaarn, die een gelijkmatig en onafgebroken groen lioht doet schijnen over eene boog van den horizon van 10 kompasstreken, en wel van recht vooruit tot twee streken achterlijker dan dwars.; " c. Aan 'bakboordzijde eene lantaarn, die een gelijkmatig en onaf gebroken rood licht doet schijnen over etfit boog van den horizon van 10 kompasstreken; en wel van recht vooruit otö*!#i"streken achterlijker dan dwars. "Dw lichten onder b en c vermeld moeten bij donkeren nacht en goed zicht, op een afstand van teh minste 1 zeemijl (van 60 in den breedtegraad, 1852 meter) zichtbaar zijn. Zij moeten zoo gesteld zijn, dat het bakboords of roode licht van stuurboordzijde, en het stuurboords of groene licht van bakboordzijde, niet kan gezien worden. ' 'Defce 'lidhten mogen op kleine stoomvaartuigen gevoerd worden in ééne lantaard bij den voorsteven, mits voldaan worde aan de bovengestelde eische» van zichtbaarheid. 2. Ieder stoomvaartuig moet gedurende het uitoefenen van eenigen sleepdienst, behalve de lichten hierboven voorgeschreven, een tweede wit toplicht voeren, i ii 'Dié 'licht- moet in alle doelen overeenkomen met bi* toplicht onder 1°. o omschreven, en op een afstand van niet minder dan 0,5 meter, en niet meer dan 1084 1 meter, loodrecht boten het eerstgenoemde gehangen worden, ii' Artikel 8. 1°. Alle vaartuigen die, onder zeil of drijvende zijn, of gesleept, gejaagd, geroeid, geboomd of getrokken worden, moeten een helder wit. licht van den groeten top voeren. Van de vaartuigen die onder zeil zijn of gesleept worden, moét het licht bij donkeren nacht en goed zicht, op ten minste 1 zeemijl van (60 in den breedtegraad, 1852 meter) zichtbaar zijn. Vaartuigen met gestreken mast moeten het licht ter hoogte van ten minste 3 meter boven den romp voerfen. Op vaartuigen zonder mast moet het licht zoodanig zijn aangebracht, dat het van alle | zijden goed zichtbaar is.- .■>f$sjivaartuigen mogen op ruime vaarwaters, in stede van het boven bepaalde toplicht, de in art. 7 genoemde zijlichten voeren. 2°. Visschersvaartuigen die in span aan de netten liggen, moeten een helder wit licht aan den voorsteven voeren. Artikel 9. cj Gierponten, zoomede de veerponten die zich bewegen langs een- dwars, door het vaarwater gelegden kabel, moeten des nachts, op eene hoogte van ten minste 6 meter boven water, van een helder groen dicht, en 1 meter loodrecht daaronder, van een helder wit licht voorzien worden. 1085 Bij gierponten moet bovendien bet bovenste schuitje, en wanneer in plaats van schuitjes boeien gebezigd worden, de bovenste 'boven water uitstekende boei, van een helder wit licht voorzien zijn, dat bij schuitjes ten minste 3 meter boven water. moet hangen. Voor de naleving van de bovenstaande bepalingen wordt de veerman als schipper beschouwd. De schippers van stó omvaar tuigen,' dienst doende in overzetveren, moeten, in stede, van; het licht in artikel 7, sub a, voorgeschreven, de lichten, welke hierboven voor gierponten en veerponten zijn bepaald, doen voeren. Artikel 10. Vlotten, onverschillig waar zij zich bevinden, of zij stil liggen dan wel in de vaart zijn, moeten zoowel bij voor- als achtereinde, aan den kant van het vaarwater twee helder witte lichten voeren, naast elkander geheschen, met niet meer dan 4 en niet minder dan 2 meter tusschenruimte, en niet langer dan 4 meter boven het vlot. Artikel 11. Vaartuigen in eenig vaarwater ten anker of gemeerd liggende, mogen niet de lichten voeren, die voor in de vaart zijnde schepen zijn voorgeschreven. Zoodanig vaartuig voert ter plaatse waar ;;zulks het beste kan gezien worden, evenwel niet lager dan 3 meter en niet hooger dan 6 meter boven den romp, 1086 een. helder wit licht, dat aan alle zijden goed zichtbaar is. Dit licht moet bij donkeren nacht en goed zicht op ten minste 1 zeemijl (van 60 in den breedtegraad, 1852 meter) l zichtbaar zijn. iid Dit artikel is niet/van toepassing op vaartuigen, liggende: 1°. in vaarwaters, waarin de vaart door ijs of andere oorzaken gestremd is; 2°. aan een 'behoorlijk verlichte tijtig?-, laad- of losplaats. Artikel 12. De schippers van baggervaartuigen, werkvaartuigen en dergelijke moeten al hunne ankers, die in of nabij het vaarwater uitstaan, aanduiden door eene blauwe ton, des nachts van een helder wit licht voorzien. Deze verplichting rust, voor zoover de zijankers betreft, op de schippers van alle vaartuigen die zulke ankers hebben uitstaan in of nabij het vaarwater. Indien het niet doenlijk is, de ankers of zijankers des nachts door een licht aan te duiden, zorgen de schippers dat op hunne vaartuigen de lichten worden geplaatst voorgeschreven in het laatste lid van art. 13, voor vaartuigen geplaatst bij wrakken, .u Artikel 13. Een vaartuig, dat in het'vaarwater vastzit of waarmede door eenige oorzaak niet kan worden gemanoeuvreerd, voert des daags dé vlag in sjouw/ en mag des 1087 nachts niet de lichten voeren, die voor in de vaart zijnde schepen zijn . voorgeschreven, doch moet in stede daaryan het lioht voeren in art. 11 bepaald, en loodrecht daarboven, met eene tusschenruimte van niet minder dan 0.50 meter en niet meer dan 1 meter, een rood licht, dat aan de eischen voldoet voor het witte licht voorgeschreven. Gelijke bepaling geldt voor wrakken, met dien verstande dat de lichten, zoo zij niet op het wrak zelf geneschen kunnen worden, in nauwe vaarwaters op een boven het wrak geplaatst vaartuig worden vertoond. Wordt het vaartuig geplaatst ter zijde van het wrak, dan voert het, behalve de hierboven omschreven lichten, aan de zijde waar het vaarwater niet vrij is, een rood licht. Des daags worden deze lichten vervangen door zwarte bollen. Artikel 14. Van alle vaartuigen zonder onderscheid, hetzij zij in de vaart zijn of stil liggen, die door een ander vaartuig in eene richting genaderd worden, waarin hun lioht of hunne lichten moeilijk of in het geheel niet kan óf kunnen gezien worden, moeten de schippers tijdelijk een helder wit lioht vertoonen, in zoodanigen stand dat dit van het naderende vaartuig tijdig kan worden waargenomen. Artikel 15. Wanneer door mist, sneeuwjacht of andere oor- 1088 zaken, het goed zicht belemmerd wordt, zorgen de schippers van vaartuigen, die zich in het vaarwater bevinden, dat zoowel bij dag als bij nacht de volgende seinen van hunne vaartuigen gegeven worden: a. Een stoomvaartuig onder stoom doet met de stoomfluit, met tusschenpoozen van niet meer dan 2 minuten, een aangehouden stoot hooren; b. Ieder ander vaartuig, dat varende is, doet met den misthoorn korte stooten geven, met kleine tusschenpoozen ; c. Ten anker liggende vaartuigen doen ten minste iedere minuut, en tevens wanneer geluidsignalen de nadering van andere vaartuigen aanduiden, de klok luiden of dergelijk geluid hooren. Waar in dit en volgende artikelen gesproken wordt over een aangehouden stoot, wordt daarmede bedoeld een geluddsignaal van ten minste 5 seconden duur. Met korte stooten worden bedoeld geluidsignalen, die niet langer dan 2 seconden duren. Artikel 16. De schippers van stoomvaartuigen, die in het zicht van elkander naderen met gevaar van aanvaring, kunnen door de volgende seinen aan wijzing doen omtrent de plaats hebbende manoeuvre: Een korte stoot beteekent: „Ik wijk naar stuurboord uit". Twee korte stooten beteekent: „Ik wijk naar bakboord uit". 1089 Drie korte stooten beteekent: ,i,Ik sla met volle kracht aohteruit". Indien een vaartuig niet manoeuvreeren kan, is de schipper bevoegd om dit door vier korte stooten fte kennen te geven; welk sein alsdan zoowel tegenover het stoom- als tegenover het zeüvaartuig beteekent: „Gij moet uitwijken, ik kan niet manoeuvreeren''. Artikel 17. Tot verkenning tusschen den schipper der sleepboot en die der gesleept wordende i vaartuigen wederzijds, dient een roode vlag met een wit vierkant in het midden. Als seinen worden bepaald: de vlag in top beduidt op de sleepboot, dat de machine met volle kracht zal werken ;■ en op de gesleept wordende vaartuigen, verzoek of goedkeuring dat met volle kracht gewerkt zal worden; de vlag half gestreken beduidt op de sleepboot, dat de machine slechts met halve kracht zal werken; en op de gesleept wordende vaartuigen, verzoek of goedkeuring dat met halve kracht gewerkt zal worden; de vlag geheel gestreken beduidt op de sleepboot, dat de machine dadelijk gestopt zal worden; en op de gesleept wordende vaartuigen, verzoek of goedkeuring dat de machine dadelijk gestopt Stó'Worden. AEtikelj^v.v De schippers van zeeschepen moeten den lichten 1090 doen. voeren en de seinen geven, voorgeschreven bij K. B. van 24 April 1897 (S. 107) tot vaststelling van gewijzigde bepalingen ter voorkóming van aanvaring op zee, zooals dit is gewijzigd, laatstelijk bij K. B. van 10 Januari 1907 (S. 12), of wél die, Welke bij latere besluiten voor die vaartuigen mochten 'Worden * vastgesteld. De schippers van zeilschepen, verkeerende in de gevaUen, omschreven in de artt. 6 en 7 van het in het vorige lid genoemde K. B., doen echter de* lichten voeren, in de eerste twee alinea's van art. 8, 1°. van dit reglement omschreven. Hoofdstuk III. Voorschriften omtrent de mart, het uit u-ijken en ankeren. Artikel 19. De schipper van elk stoomvaartuig; dat een ander vaartuig nadert, moet, 'wanneer er gevaar voor aanvaring bestaat, -zijn vaart verminderen, of zoo noodig stoppen en de werktuigen achteruit doen slaan. Artikel 20. Wanneer door mist, sneeuwjacht of andere oorzaken het goed zicht belemmerd wordt, matigen de schippers de snelheid zooveel als de omstandigheden mede brengen. 1091 Artikel 21. De schipper van een stoomvaartuig doet.de machines stilstaan vóórdat de booten langs zijde komen om af te halen of aan boord te brengen. Artikel 22. De schippers van vaartuigen, die onder zeil of stoom zijn, of gesleept, geroeid of beiden langs denzelfden oever gejaagd worden, moeten, indien de vaartuigen elkander in tegenovergestelde of bijna tegenovergestelde koersen tegemoet gaan, zoodat zij gevaar loopen elkander aan te varen, beiden ter voorkoming daarvan naar stuurboord houden, en elkander aan bakboord houden, en elkander aan bakboord voorbijvaren. Wanneer echter een vaartuig, dat gejaagd wordt, een ander vaartuig, niet aan de lijn, in tegenovergestelden koers ontmoet, houdt de schipper van het gejaagde binnen door langs het jaagpad, en die van het vaartuig dat niet gejaagd wordt buitenom. Artikel 23. Wanneer twee .zeilvaartuigen met kruisende koersen elkander naderen, zoodat gevaar voor aanvaring bestaat, moeten de schippers zich houden aan de volgende regelen: a. een vaartuig dat met ruimen, wind zeilt, moet wijken voor een vaartuig dat bij den wind zeilt-);: : b. een vaartuig dat over stuurboord bij de» wind ligt, moet wijken voor een vaartuig dat over bakboord bij den wind ligt; 1092 c. wanneer beiden met ruimen wind zeilen, doch over verschillende boegen liggen, moet bet vaartuig, dat over stuurboord ligt wijken voor het vaartuig dat over bakboord ligt; <■ d. wanneer beiden met ruimen wind zeilen, over denzelfden boeg liggende, moet' het loefwaartsche vaartuig wijken voor het lijwaartsohe vaartuig; e. een' vaartuig dat voor den wind zeilt, moet voor ieder' ander zeilvaartuig wijken. Artikel 24. ' Wanneer in ruime vaarwaters twee stoomvaartuigen met zoodanige koersen, elkander naderen, dat het blijven volgen dier koersen gevaar van aanvaring oplevert, moet de schipper van het vaartuig dat het andere aan stuurboord van zich heeft, wijken. ( . Naderen een stoomvaartuig en een zeilvaartuig onder die omstandigheden elkander in zoodanige koersen, dat daaruit gevaar voor aanvaring ontstaat, dan is de schipper van bet stoomvaartuig verplicht voor het,zeilvaartuig te wijken. Artikel 25. Op plaatsen, waar het nauwe vaarwater sterke bochten vormt, moeten de schippers • van alle stoomvaartuigen de stuurboordzijde van het vaarwater, en die van- aeilvaartuigen, indien de windrichting het toelaat, bet midden van het- vaarwater «|)ètuurboordswal houden. 1093 ArtikdJ Indien in nauwe vaarwaters stoomvaartuigen de stuurboordszijde van bet vaarwater houden, moeten de schippers van alle andere vaartuigen, uitgezonderd die bedoeld in het tweede lid van art. 22 en de stoomvaartuigen bedoeld in het eerste lid van art. 27, zich zorgvuldig wachten van tusschen de stoomvaartuigen en den wal dien deze houden, te geraken. De schippers van stoomvaartuigen, die in een nauw vaarwater den stuurboord swal niet kunnen houden, moeten wijken voor laveerende vaartuigen. Steken zij het nauwe vaarwater geheel of gedeeltelijk over, dan mogen zij de koerslijnen niet snijden van andere vaartuigen, indien deze daardoor verplicht zouden worden van den koers af te wijken om aanvaring te voorkomen. De schippers van twee stoomvaartuigen, die beiden het vaarwater geheel of gedeeltelijk oversteken, gedragen zich onderling naar de regelen gesteld in het eerste lid van art. 24. De schippers van met ruimen wind zeilende vaartuigen moeten, bij het geheel of gedeeltelijk oversteken van een nauw vaarwater, wijken voor stoomvaartuigen, die zich in de richting van het vaarwater bewegen. Artikel 27. De schipper van een stoomvaartuig, dat een ander stoom- of zeilvaartuig oploopt en voorbij vaart, moet 69 1094 het vaartuig, dat voorbij gevaren wordt, aan bakboord houden. Loopt een zeilvaartuig een ander vaartuig op en voorbij, dan moet de schipper van het eerste boven 's winds voorbijvaren. Wordt het opgeloopen vaartuig, dat voorbij gevaren moet worden, gejaagd, dan houdt dit den wal van het jaagpad. Bij het oploopen en voorbijvaren van een vaartuig aan de lijn door een ander vaartuig aan de lijn, houdt de schipper van het voorbijvarende binnendoor en laat die van bet andere vaartuig in tijds de lijn vallen, j, • De schipper van het opgeloopen vaartuig is verplicht, het oploopende vaartuig de ruimte te laten en, zeil voerende, naar omstandigheden zeil te verminderen. De schipper van een vaartuig, dat een ander vaartuig oploopt en wil voorbij varen, geeft, op een afstand van ten minste 200 meter, van zijn verlangen kennis door praaien, roepen of door een aangehouden stoot op de stoomfluit. Zoo noodig wordt dit sein herhaald. Artikel 28. Indien de omstandigheden den schipper van eenig stoomvaartuig noodzaken om naar bakboord uit te wijken, is hij in dit opzicht niet gehouden aan de voorschriften der artikelen 22, 25 en 27 eerste lid, en geeft hij van zijn voornemen tijdig kennis des daags door het vertoone»:,eener' blauwe vlag op een goed 1095 zichtbare plaats; des nachts door telkens herhaalde twee korte stooten. Bovendien moet hij, in de gevallen van afwijking van de artikelen 22 en 25, de vaart aanmerkelijk verminderen. Artikel 29. Wanneer in vaarwaters alwaar stroom loopt, twee vaartuigen elkander bij een engte, brug of bocht ontmoeten, waarvan de doortocht zoo nauw is dat het doorvaren van beiden tegelijk gevaar zou opleveren, moet de schipper van het stroomopvarende vaartuig het gaande houden, totdat het stroomafvarende vaartuig de engte, brug of bocht is doorgevaren. Wanneer in een vaarwater waar geen stroom loopt, vaartuigen bij eene bocht elkander ontmoeten, zoodat er gevaar bestaat indien de vaartuigen elkander in die bocht voorbijgaan, moeten de schippers van het vaartuig of van de vaartuigen, die de groote bocht aan hunne stuurboordzijde hebben, den weg vervolgen, en de schipper van het andere of van de andere vaartuigen wachten totdat de bocht vrij is. Artikel 30. , De schipper van een vaartuig is verplüht uit te wijken voor vaartuigen, die voor .stroom afdrijven. Bij gebrek aan voldoende ruimte, is de schipper van het voor stroom drijvende vaartuig verplicht, ruimte te laten door hulp van ankers of riemen. 1096 Artikel 31. Het is op nauwe vaarwaters verboden: 1°. een vaarroig dwarsstrooms te laten afdrijven; 2°. te varen met in dubbele rij gesleept wordende vaartuigen, tenzij deze vlak naast elkander onderling vastgemaakt zijn; 3°. meer dan twee vaartuigen van een sleeptrein naast'elkander vast te maken; deze bepaling is niet van toepassing op roeibooten en zij geldt ook niet bij het vervoeren van wrakken. Artikel 32. De schippers van veerponten die zich bewegen langs een dwars door bet vaarwater gelegden kabel, benevens die van gierponten, moeten Ml net oversteken voor alle vaartuigen bet vaarwater vrijlaten. Artikel 33. Wanneer overeenkomstig de bovenstaande voorschriften een der beide vaartuigen moet wijken, moet de schipper van het andere zijnen koers blijven volgen. Artikel 34. Dit reglement kan worden aangehaald onder den titel „Binnenaanvaringsreglement". WW WET van 28 Februari 1891, (S. 69), tot vaststelling van bepalingen betreffende 's Rijks Waterstaatswerken. Artikel 1. Door ons worden, ter bescherming van 's Rijks waterstaatswerken, alsmede ter verzekering van het doelmatig en veilig gebruik dier werken, voor zoover daarin niet door eene wet of door Ons krachtens eene wet is voorzien, bij algemeenen maatregel van bestuur vastgesteld door straffen te handhaven bepalingen, betreffende,: 1°. het met vaartuigen, vlotten of andere voorwerpen gebruik maken van openbare wateren, onder beheer van het Rijk, waaronder in deze wet mede verstaan worden de territoriale wateren; 2°. het gebruik maken van kribben, dammen, steigers, veerponten, veerbooten, duikers, dukdalven, remmingswerken en andere werken in, over of onder de sub 1°. vermelde wateren; alsmede van sl»izen en bruggen, alles voor zoover die werken zijn waterstaatswerken onder beheer van het Rijk; 3°. het gebruik maken van de zeestranden, zeekeerende duinen en andere zeeweringen en van kaden, losplaatsen, meerpalen, dijken, bermen, glooiingen, wallen en oevers, onder beheer van het Rijk; 1098 4°. het veranderen of het opzettelijk belemmeren van den loop van de wateren, sub 1°. vermeld; 5°. het baggeren, graven en slikkeren, alsmede het visscken, aalgeeren of rapen van schelpdieren of mosselzaad op of langs de sub 2°. en 3°. vermelde werken en in de sub 1°. vermelde wateren, of de daarin opgekomen slikken, gorzen of gronden, voor zoover de laatste onder beheer zijn van het Rijk; 6°. het gebruik maken van wegen en paden, onder beheer van het Rijk, en van de daartoe behoorende glooiingen, bermen, slooten, bruggen, donkers, beschoeiingen en andere werken; 7°. het werpen of nederleggen van vaste stoffen in de sub 1°. vermelde wateren en op of in waterstaatswerken onder beheer van het Rijk, alsmede op de tot die werken behoorende gronden, voor zoover deze tot het gebruiken of héi instandhouden dier werken vereischt worden; 8°. het maken van werken tot het afleiden van water uit kanalen onder beheer van het Rijk. 4 &*&kel 2. Op de overtreding van krachtens art. 1 gemaakte bepalingen kan door Ons bij algemeenen maatregel van bestuur straf worden gesteld, doch geene andere of hoogere dan: ■ró '-hechtenis van ten hoogste zestig dagen of geldboete'van ten hoogste driehonderd gulden, voor zooveel betreft eene overtreding der in art. 1 sub 1°. be- 1099 doelde bepalingen, indien zij gepleegd is ten aanzien van wateren, bestemd om te worden bevaren met zee* schepen, en die van. de in art. 1, sub 2°. en 3°. bedoelde bepalingen, indien zij gepleegd is in, op, onder of tegen werken als daarbij vermeld, liggende in, over of onder, langs of bij genoemde wateren; 6. hechtenis van ten hoogste dertig dagen of geldboete van ten hoogste honderd''vijftig gulden, voor èene overtreding der in art. 1 sub 4°. en 8°. bedoelde bepalingen, gelijk mede van die sub 1°., 2°. en 3°. bedoeld, niet begrepen onder letter a; c. geldboete van ten hoogste honderd gulden, van ëene overtreding der in art. 1 sub 5°., 6°. en 7°. bedoelde bepalingen. Indien tijdens het. plegen van dé overtreding nog geen jaar is verloopen sedert eene vroegere veroordeeling van den schuldige wegens gelijke overtreding onherroepelijk is geworden, kan de rechter hechtenis of geldboete tot het dubbel van het voor elk in den algemeenen maatregel van bestuur bepaalde maximum uitspreken. Artikel 3. De door Ons aan te wijzen ambtenaren zijn bevoegd, desnoods bijgestaan door de ambtenaren van de'Rijksóf gemeentepolitie en op kosten der overtreders, te doen wegnemen, beletten, verrichten of in vorigen toestand herstellen hetgeen in êfejd met de kraeWéfts7 deze wet uitgevaardigde voorschriften wordt gemaakt 1100 of gesteld, ondernomen, nagelaten, beschadigd of weggenomen. Spoedeisehende gevallen uitgezonderd, geschiedt dit niet, dan nadat de belanghebbende schriftelijk is gewaarschuwd. Artikel 4. De schippers van vaartuigen en vlotten zijn, onverminderd hun recht van verhaal, verantwoordelijk voor de betaling van alle kosten, zoo wegens de schade, welke door hunne schuld, nalatigbjeMpof onvoorzichtigheid of door die van opvarenden aan de in art. 1 sub 2°. en 3°. vermelde werken wordt toegebracht, als wegens de te hunnen aanzien krachtens art. 3 genomen maatregelen. Die kosten worden door de ambtenaren, door Ons aan te wijzen, geraamd en vermeld in een proces-verbaal. De schipper is verplicht de geraamde sommen in handen van den ambtenaar, door wien het procesverbaal is opgemaakt, te storten of daarvoor tot diens genoegen borg te stellen, onverminderd zijne verplichting om ook de meerdere kosten van herstelling te voldoen, en behoudens zijne bevoegdheid om de beslissing van een hoogeren, door Ons aan te wijzen ambtenaar in te roepen. Bij gebreke van betaling of borgstelling zijn de in art. 3 bedoelde ambtenaren bevoegd, desnoods met behulp van den sterken arm, het voortzetten der reis, het ondernemen van den terugtocht of het aanvangen eener nieuwe reis, ook zoo het vaartuig of vlot inmid- 1101 dels binnen eene andere gemeente is gebracht, te beletten. Artikel 5. Zoo de werkelijke kosten blijken minder te bedragen dan betgeen door den schipper is gestort, wordt bet meerdere op last van Onzen Minister van "Waterstaat, Handel en Nijverheid x) ter beschikking van den schipper gesteld. Artikel 6. De door Ons aan te wijzen ambtenaren zijn bevoegd, voor zoover daarin niet bij andere wetten is voorzien, ter verzekering der uitvoering en handhaving van de krachtens deze wet uitgevaardigde voorschriften, zich te allen tijde te begeven aan boord der vaartuigen en vlotten die zich in de in art. 1 vermelde wateren bevinden. Zij zullen evenwel niet tegen den wil des bewoners binnentreden in de gedeelten van het vaartuig of vlot, tot woning bestemd, dan op vertoon van eenen schriftelijken last van den kantonrechter of van den burgemeester der gemeente, waarin het vaartuig of vlot zich bevindt. Yan dit binnentreden wordt door dengene, die deze handeling heeft verricht, proces-verbaal opgemaakt en aan dengene, in wiens woning is binnengetreden, binnen tweemaal vier en twintig uren in afschrift medegedeeld. J) Thans Minister yan Waterstaat. 1102 Artikel 7. De strafbare feiten, in deze wet bedoeld, worden beschouwd als overtredingen. Artikel 8. Deze wet treedt in werking met den dag harer afkondiging. 1103 K. B. van 28 Januari 1910 (S. 37), tot gedeeltelijke uitvoering van artikel 4, 2de en 3de! lid der wet van 28 Februari 1891 (S. 69), tot vaststelling van bepalingen betreffende 's Rijks waterstaatswerken. Eenig artiket. In zooverre daarin niet reeds door Ons is voorzien, wordt van alle scbade, welke wordt toegebraebt aan de in art. 1 sub 2 en 3 der wet van 28 Februari 1891 (S. 69) vermelde werken, voor zooveel behoorende onder het Departement van Waterstaat, door den. „'ambtenaar van den waterstaat of den kanaalbeambte, die zulks bemerkt of verneemt, proces-verbaal opgemaakt. Dit proces-verbaal houdt in: den staat, waarin het beschadigde zich vóór het ongeval bevond; de omstandigheden, waaronder de beschadiging heeft plaats gehad; de vermoedelijke kosten der herstelling; den persoon, die tot de vergoeding gehouden.wordt geacht, en het bedrag, dat door dezen is verschuldigd. Tot vaststelling van dit bedrag wordt acht geslagen op den toestand, waarin de werken zich, vóórdat de schade was toegebracht, bevonden. Dit proces-verbaal wordt, door tusschenkomst van den ingenieur, gezonden aan den hoofdingenieurdirecteur, en, zoo mogelijk, in afschrift aan den betrokken schipper medegedeeld. 1104 De schipper is bevoegd, overeenkomstig artikel 4 van genoemde wet, de beslissing in te roepen van den hoofdingenieur-directeur. In dit artikel worden verstaan: onder ambtenaren van den waterstaat: de hoofdingenieurs-directeuren, ingenieurs, adjunctingenieurs, tijdelijke adjunct-ingenieurs, opzichters, adjunct-opzichters en buitengewone opzichters van den Rijkswaterstaat, zoomede de Rijks haven- en sluismeester bij zeehavens en .groote kanalen en de Kijksbakenmeesters; onder kanaalbeambten: de haven- en slülsmeesters Bij kleine havens en kanaleq, sluis1- en hujlpsluis-, stuw-, brug-, pont-, kanaal- en dijkwaohters, sluis-, brug- en havenknechten, rn dienst van het Rijk. 1105 WETi'-vtro 23 Juli 1885, (S. 151), houdende bepalingen omtrent de opruiming en het beheer van vaartuigen en andere voorwerpen', in openbare wateren ^gestrand of gezonken. Artikel 1. Vaartuigen, overblijfselen van vaartuigen en alle andere voorwerpen in openbare wateren gestrand, gezonken of aan den grond geraakt, kunnen door den beheerder van het water worden opgeruimd, zonder dat deze door belanghebbenden bij het vaartuig, de lading of het opgeruimde voorwerp aansprakelijk kan worden gesteld voor door die opruiming aan hen toegebrachte schade. Artikel 2. Van bet tijdstip, waarop door den beheerder tot opruiming wordt overgegaan, wordt door of namens hem, ten minste tweemaal vier en twintig uren te voren, in de'ïSfèöaéscourant aankondiging gedaan, tenzij de beheerder onverwijlde opruiming noodzakelijk acht, in welk geval de aankondiging zoo spoedig mogelijk wordt gedaan, met vermelding der redenen, welke de onverwijlde opruiming noodzakelijk maken of noodzakelijk gemaakt hebbem In beide gevallen bevat de aankondiging, zoo '«ij 1106 de opruiming van een vaartuig geldt, zoo mogelijk, opgaaf van den naam van den schipper, van den naam van het vaartuig en van den aard der>]|jding. Artikel 3. Het verblijf op of de toegang tot een volgens art. 1 door den beheerder opgeruimd wordend vaartuig of ander voorwerp is verboden zonder vergunning van hem, die door dien beheerder met de opruiming is belast. Artikel 4. Al hetgeen bij de opruiming wordt geborgen, wordt tegen voldoening der gemaakte kosten of tegen het stellen van zekerheid voor de voldoening daarvan, aan belanghebbenden die zich diartoe aanmelden, afgegeven, zonder dat de beheerder van het water aansprakelijk kan worden gesteld voor de afgifte aan een onbevoegde. Artikel 5. Indien belanghebbenden fich niet aanmelden of indien zjj zich wel aanmelden doch vin gebreke blijven binnen een door den beheerder van het water te stelif len termijn de in art. 4 bedoelde kosten te voldoen of voor de voldoening daarvan zekerheid te stellen, wordt hetgeen geborgen is, met opgave der voor de opruiming gemaakte kosten, overgegeven aan den burgemeesteM 'der gemeentedennen Welke de opruijming heeft plaats gehad, om in hét openbaar, volgens plaateelijkr.gebjfuik te wórden verko^hio's 1107 Artikel 6. Het geborgene wordt aan belanghebbenden afgegeven ingeval zij, vóór den aanvang van den openbaren verkoop, de kosten van opruiming,- met de door den burgemeester gemaakte noodzakelijke! toeten, aan dezen voldoen. De burgemeester kan niet aansprakelijk worden gesteld voor afgifte aan een onbevoegde. De aan den burgemeester betaalde kosten van opruiming worden door bem binnen twee maal vier en twintig uren gestort in de kas van den beheerder van het water, ingevolge opgave door dezen vóór of bij de overgifte ten verkoop te doen. Artikel 7. In geval van verkoop door den burgemeester zal deze van de opbrengst aftrekken de door hem gemaakte noodzakelijke kosten en binnen tweemaal vier en twintig uren, zoo het overschot minder bedraagt dan de kosten van opruiming, dat overschot, en zoo het meer bedraagt, eene som gelijkstaande met het bedrag der kosten van opruiming, storten in de kas van den beheerder van het water, ter plaatse als in de laatste alinea van art. 6 bedoeld. Artikel 8. De burgemeester doet van den verkoop rekening en verantwoording aan den beheerder van het water en stort het batig saldo in de consignatiekas, om 1108 aldaar drie jaren lang ten behoeve van de daarop rechthebbenden te worden bewaard. Na het verstrijken van dien termijn, vervalt dat saldo aan de kas, waaruit de kosten van beheer van dat water, waarin de opruiming is geschied, worden gekweten. Artikel 9. De kosten, krachtens deze wet gemaakt, komen, veor zooveel zij niet door belanghebbenden zijn terugbetaald of uit de opbrengst van het krachtens art. 5 verkochte kunnen worden gekweten, ten laste van den beheerder van het water, onverminderd diens bevoegdheid om, indien het zinken, stranden, of aan den grond geraken van een opgeruimd vaartuig of ander voorwerp aan schuld of opzet is toe te schrijven, de krachtens dit axijikel te zijnen laste komende kosten te verhalen op hem, door wiens schuld of opzet het vaartuig of ander voorwerp is gezonken, gestrand of aan den grond geraakt. (1109 K. B. va» 4M November 1919 (S. 765), tot vaststelling van één. algemeen reglement van politie voor rivieren, kanalen, havens, sluizen, bruggen en daartoe behoorende werken onder het beheer van het Rijk. Titel i. Algemeene bepalingen. Artikel 1. 1. Dit reglement is toepasselijk op: 1°. de hierna te noemen rivieren, waaronder de daartoe behoorende kunstwerken worden geacht begrepen te zijn; 2°. de Rijkskanalen, waarin hunne oevers, havens, grond- en kunstwerken, beplantingen, gebouwen en toebehooren zijn begrepen; 3°. de hierna te noemen verspreide havens, sluizen, bruggen, waarin, hetgeen daartoe behoort, begrepen is; alles voor zoover die wateren en werken zijn onder beheer van het Rijk en voor zoover van dit reglement bij bijzondere reglementen niet is afgeweken. 2. De rivieren, onder 1Q. bedoeld, zijnt!, de IJssel met «ja* uitmondingen in de Zuiderzee, :dé Nieuwe Merwede, het Wantij, het Mallegat, de •Dordtsche Kil. de Krabbe,de Maas met inbegrip van 70 1110 het afgesloten gedeelte tusschen het Heleind en de Waal hij Woudrichem, de Bergsche Maas, het Heusdensch kanaal; het Oude Maasje, de Donge van het separatiepunt met den linkeroever der 's-Gravenmoprsche vaart tot hare uitmondingvin den Amer, de Amer,\df> Killen i& het Bergsche veld, het Hollandsch Diep, de Koningshaven^® Oude Maas de Nieuwe Maas onder de gemeente Rotterdam, de rivieren beneden Rotterdam tot in zee, het Spui met het Beerengat, het Hartelsche Gat, de Hollandsche IJssel met de Sliksloot, de Overijselsche Vecht, het Zwarte Water en het Zwolsche Diep. 3. De verspreide werken, onder 3°. bedoeld, zijn: o. de havens te Moerdijk, Willemstad, Dinteloord, Breskens en Veere, de buitenhaven te Scheveningen, de buitenhaven te Middelharnis, het Krabbersgat bij Enkhuizen, de havenmond en de oude haven te Stavoren en de havens der eilanden Terschelling, Vlieland, Wtëringen, Marken, Urk en Schokland; b. -de Rijks-sluizen en -beweegbare bruggen in de provincie Friesland; c. de Rijks-sluizen en -bruggen in den waterweg van Amsterdam naar Rotterdam; d. de schutsluizen te St. Andrie» en in de afgesloten killen van het Bergpqhe veld, met hare havens; e. de draaibruggen over het Aduardefdiép onder Aduard en oY&t^da^i^ólieter vaart onder Groote Gast; 'de ^draaibrug onder RaaWisdonk en de rolbrug bij Geertruidenberg, beide over de rivier 'de Donge; de 1111 ophaalbrug over bet Oude Maasje onder Capelle en de rolbrug onder Besoijen; f. de beweegbare'bruggen over de Mark en Uintel te Standdaarbuiten en nabij Dintelóord; g. de veerhavens te Tuil, te Gameren en te Sleeuwijk; h. de beweegbare brug over den Ouden Rijn aan het Haagsche Schouw. Artikel 2. In dit en in de bijzondere reglementen worden verstaan: onder schipper, ook hij die dezen vervangt; onder dag, de tijd tusschen op- en ondergang der zon; onder nacht, de tijd tusschen onder- en opgang der zon; onder Minister, de Minister met de uitvoering van dit besluit belast; onder Onzen Commissaris, die in de provincie, waarin de rivier, het kanaal, het betrokken gedeelte van de rivier of het kanaal of de werken zijn gelegen; onder hoofdingenieur-directeur, de hoofdingenieurdirecteur en onderingemeur, de hoofdingenieur of ingenieur, met het beheer van de rivier, het kanaal, het betrokken gedeelte van de rivier of het kanaal of van de wer&en belast; onder ambtenaren van den waterstaat: a. de hoofdingenieurs-directeuren, hoofdingenieurs, ingenieulfp ''technische ambtenaren, opzichters en 111% adjunct-opzichters van den Rijkswaterstaat en de Rijkisbakenmeesters; b. de havenmeesters, onder» ïen hulphavenmeesters en de sluis- en kulp-sluismeesters; c. de kanaalbeambten: sluis-, hulpsluis, stuw-, brug-, pont-, kanaal- en dijkwachters, opzieners bij stoompontverèn, wachthouders, sluis-, brug-, pont- en havenknechten in dienst van het Rijk/alsmede andere personen, tijdelijk met de bediening van eene sluis, stuw, brug of pont belast Artikel 3. Voor de toepassing van dit reglement en van de bijzondere reglementen wordt een vaartuig, dat zich door zijn eigen mechanische kracht voortbeweegt, ongeacht of het daarbij al dan niet zeil voert en ook dan, wanneer het gedurende de vaart bij het manoeuvreeren zich tijdelijk met stilstaande machines beweegt of tijdelijk stil ligt, aangemerkt als stoomvaartuig. Is zoodanig vaartuig, geen gebruik makende van zijne eigen mechanische voortbewegingskracht, onder zeil, dan wordt het beschouwd als zeilvaartuig. ^dutr Artikel 4. f jJ^ttrflPekgleaQaeikt en eene vertaling daarvan in het Engelsch, het Duitsch, het Eransck en het Noorsch worden gedrukt-en, evenals de.bijzondere reglementen, algemeen.verkrijgbaar gesteld. ,, . 2. ,-Elke schippe?«die een der in artikel 1 genoemde 1113 wateren bevaart of van de aldaar bedoelde «Kherkeh gebruik maakt, moet van een exemplaar van dit reglement en van bet betrokké* bijzonder reglement, benevens van bet Binnenaanvaringsreglement voorzien zijn. Hij moet deze, desgevorderd, aan de ambtenaren en beambten, in art. 93 bedoeld, vertoonen. Titel II. Bepalingen betrekkelijk het gebruik maken van rivieren, kanalen en verspreide havens. Artikel 5. 1. Alle vaartuigen van meer dan 1 M. diepgang moeten aan of nabij. iden achtersteven voorzien I zdjjk. van eene schaal, waarop de diepgang duidelijk is af te lezen. 2. Het beginpunt van telling van de schaal is het laagste punt van het vaartuig met inbegrip van de schroef, het roer en andere beweegbare deelen, welker diepteligging onder de vaart niet kan worden verminderd. " Artikel 6. Vaattegén' zonder vast dek en van 8 ton en meer laadvermogen, moetan voorzien zijn van waterdichte borden, boorden of wanden, welke ten' minste O.Sfr lfi boven den waterspiegelreiken. n*r a ,< Artikel 7. 1. De naam van het vaartuig, en bij vaartuigen* 1114 niet bestemd om de zee te bevaren, ook de naam en woonplaats van den schipper, moeten op eene in het oog vallende plaats aan de buitenzijde op de vaste deelen van het vaartuig met. letters van ten minste; 0.10 M. hoogte en 0.01 M. breedte duidelijk leesbaar zijn aangegeven. 2. Deze bepaling is alleen van toepassing pp vaartuigen van 10 ton en meer laadvermogen. . . Artikel 8. 1. Tenzij met vergunning of op uitdrukkelijk bevel van een ambtenaar van den waterstaat, is het verboden, in eenig kanaal of in eenige haven, elders dan op de daartoe bestemde aanlegplaatsen, aan te leggen of met vaartuigen, naast elkander vastgemaakt, te bevaren. 2. Evenzoo is het verboden een vaartuig dwars in het vaarwater te laten liggen of drijven. Artikel 9. 1. Elk zeeschip moet, zoolang het zich op eenig Rijkswater of in eene zijner havens bevindt, over dag de vlag voeren van de natie, waartoe het behoort. Hiervan zijn uitgezonderd de ingevroren schepen. 2. Vaartuigen van meerderen diepgang dan 4 M. voeren bovendien eene kleine vlag aan den fokkemast. Voor vaartuigen van minderen diepgang; is dat verboden. 3. Koopvaardijschepen mogen nimmer den wimpel voeren. 1115 Artikel M De;sohipper, «ja vaartuig verlatende, doet ziek door een geschikt persoon vervangen. Deze bepaling is niet van toepassing op vaartuigen van minder laadvermogen dan 10 ton of die van den wal met den boom worden voortgeduwd. 2. Tenzij met vergunning van den havenmeester of van een ambtenaar van den waterstaat, genoemd in-.artikel 2, onder a, is het verboden, vaartuigen van 10 ton en meer laadvermogen onbewoond op een Rijks* water te laten liggen. 3. Het is mede verboden vaartuigen onbeheerd op een Rijkswater te laten drijven. Artikel 11. 1. De schipper van een vaartuig, dat overladen of naar het oordeel van den havenmeester of van een ambtenaar van den waterstaat, genoemd in artikel 2, onder a, onvoldoende bemand of getuigd is, moet op door hen gedane aanzegging de vaart staken en zijn vaartuig naar eene door hen aan te wijzen plaats vervoeren. 2. De schipper van een vaartuig, dat in onmiddellijki gevaar van «inken verkeert, moet het, ''zoodra. mogelijk, buiten het vaarwater brengen. Artikel 12. 1. De schippers van vaartuigen, niet bestemd om de zee te bevaren, moeten het kluifhoutiJVÓór de aankomst in de sluizen doen toppen. 1116 2. De havenmeester, de sluismeester en de ambtenaren van den waterstaat, genoemd in artikel 2, onder a, kunnen bevelen, dat van vaartuigen, welke geheel of gedeeltelijk lossen, de bramraa»/ en bramstengen worden gestreken» Artikel 13. 1. Het is verboden, een vaartuig derwijze te plaatsen, dat de.in- of uitvoer- van een kanaal of van eene haven of de doorvaart van eene sluis of eene brug wordt belemmerd. 2. De schipper van een zoodanig geplaatst vaartttig is verplicht, op bevel van een ambtenaar van den waterstaat, terstond te verhalen. Artikel 14. 1. Het aandoen van eene haven is verboden, wanneer des daags eene roode vlag op een der havenhoofden en. des nachts een tweede roode licht wordt getoond nabij het gewone roode havenlicht. 2. Bij havens, waar een en ander niet mogelijk is, worden de genoemde seinen geplaatst als is aangegeven in de,0V(Oor die havens geldende bijzondere reglementen van politie. Artikel 15. 1. Het openen eener sluis tot spuiing wordt ten minste een uilurote voren aangeduid, des daags door eene blauwe vlag, waarin met witte letters het woord 1117 „spuien", des nachts door drie roode Mekten, geplaatst in de hoekpunten van een gelijÖfcijdigen driehoek, met den top naar boven gerkÉtii W 2. De vaartuigen, in eene haven of een kanaal aanwezig, moeten door de schippers, bij vertoon van dit sein, of wanneer hun de spuiing door een der ambtenaren van den waterstaat, genoemd in artikel 2, onder b en c, wordt aangekondigd, stevig worden vastgemeerd en, zoo noodig, worden vertuiaVem het aan den grond vallen te voorkomen 3. Die ambtenaren Bijh. In d& geval bevoegd aan «fct'sehippers eene ligplaats voor hunne vaartuigen aan twwij'zen en hen omtrent de wijze van vastleggen daarvan bevelen te geven. 4. Bij gebrek aan geschikte ligplaats hebben de geladen vaartuigen de voorkeur boven de ledige. Artaketflft»' 1. Bij 'ofet naderen van sluizen en bruggen moet de schipper de vaart van het vaartuig zoodanig verhinderen, dat het zoo noodig op 100 M. van de sluis of brug kan stoppen. Bij de daartoe gestelde handwijzers of teekenen moeten de zeilen gestreken of in de gei gebracht worden. De sluis- of bragwachters moeten met de stoomfluit, de scheepsklok of den misthoorn, of wel door roepen worden gewaarschuwd. 2. De schipper moet het vaartuig doen stoppen, indien des daags een roode cylift&er, afgedekt doe^ een hal ven bol, of een rood bord of eene roode vlhfe 1118 op de sluis of brug wordt getoond en indien des nachts een of meer roode lichten, worden getoond» Hij moet dan desgevorderd zijn vaartuig ter plaatse, hem door den sluis- of brugwachter aan te wijzen, vastleggen. De doorvaart is niet geoorloofd, zoolang de voornoemde seinen niet zijn verwijderd. 3. Wanneer de sluis; of de brug niet voor doorvaart in gereedheid kan worden gebracht^*» dus de doorvaart gestremd is, wordt dit des nachts door twee roode lichten boven elkaar aangeduid; deze bepaling geldt niet voor slui^eft en bruggen waardoor volgens de bijzondere reglementen de vaart des nachts, hetzij geheel is verboden, hetzij slechts is toegelaten op vertoon van eene vergunning, of waarvoor andere bijzondere bepalingen omtrent doorvaart des nachts zijn gesteld. 4. De beheerders der sluizen en bruggen zijn verplicht, zoo noodig, te» beoordeeling van den Minister de voorvaartopeningen des nachts door groene lichten aan te duiden. 5. Het tweede, derde en vierde lid van dit artikel hebben geen betrekking op schipbruggen. jfi .üo nejfoïias'g "naJ bom gteAsaeej aojz©rasg£v< Artikel 17. .1 Wanneer twee of meer vaartuigen tegelijk eene sluis of brug naderen, regelt de> sluis- of brugwachter de volgorde, waarin zij mogen naderen, en de afstand, dien ze daarbij onderling moeten bewaren. 1H9 1. Elk vaartuig wordt, behoudens het bepaalde ia artikel 19, gesehut naar de orde van aankomst, met dien verstande, dat een later aangekomen kleiner vaartuig geschut kan worden vóór een vroeger aangekomen grooter vaartuig, wanneer ih verband met de reeds rechtens ter doorsehuttihg opgenomen of op te nemen vaartuigen, voor het grootere voor het oogenblik de ruimte in de schutkolk ontbreekt. 2. Een vaartuig, welks bemanning' zich schuldig maakt aan het doorsnijden van de jaaglijnen of trossen van eens anders vaartuig, wordt eerst doorgelaten na het laatstgemelde. 3. Tndien zich van weerszijden vaartuigen ter doorschutting aanmelden worden zij beurtelings van de eene en de andere zijde doorgelaten, te beginnen met het vaartuig, komende van den kant, waar de waterstand gelijk is aan dien der1 schutkolk. Bij drukke scheepvaart geven de sluismeesters of sluiswachters voor het bewaren der orde nummers af. Artikel 19. 1. Recht op voorschimmg hebben, in de na te noemen volgöide:1 vaartuigen, die den wimpel voeren; . Rijksvaartuigen en vaartuigen, -dienende tot vervoer van in dienst zijnde ambtenaren van den waterstaat; ;t yaartoigen met hunne sleepbooten onder militair 1120 commando of geleide, dienende voor vervoer van gewonden ; vaartuigen, geregeld varende tot vervoer van personen volgens afgekondigde dienstregelingj u vaartuigen, metsfersche visch geladen; vaartuigen met lading van al of niet aangemunt edel metaaL bestemd voor of komende van 's Rijks Munt te Utrecht; vaartuigen met lading voor militaire doeleinden; vaartuigen, geregeld varende volgens afgekondigde dienstregeling tot vervoer van stukgoederen of vee, met hunne lichters of bijliggers. 2. Vaartuigen met ontplofbare of licht ontvlambare stoffen geladen, worden zooveel mogelijk vóór alle andere en steeds afzonderlijk geschut. Artikel 20. 1. EJk. vaartuig, dat zich in of in de nabijheid van de schjutklok bevindt, moet voor en achter behoorlijk gemeerd zijn, ter plaatse door' den betrokken ambtenaar van den waterstaat, genoemd in artikel 2, onder b of c, aangewezen. 2. De vaartuigen welke gesch»tTstrijd met diens verbod. Artikel 24. 1. In den regel wordt eene brug, telkens nadat twee vaartuigen achtereen zijn doorgevaren, ten behoeve van het verkeer te land gesloten. De brugwachter is bevoegd, bij'Itótzondëring van den regel af te wijken, zoo het doorvaren van een vaartuig 1128 aoolang duurt, dat door ket doorlaten van een tweede vaartuig de belangen van bet verkeer te land te zeer zouden werden benadeeld. 2. Sleeptreinen worden in bun geheel in eens doorgelaten. 3. Bij het doorvaren eener brug hebben de vaartuigen, die voor stroom gaan, den voorrang boven die, welke tegen stroom gaan. Wanneer er geen stroom gaat, hebben de vaartuigen, die voor den wind gaan, den voorrang boven die, wélke gesleept of gejaagd worden. Artikel 25. 1. Wordt een vaartuig in een kanaal of in eene haven door vorst ingesloten, dan is de schipper verplicht te zorgen, dat rondom het vaartuig eene bijt van ten minste 0.50 M. breedte worde gehakt en opengehouden. 2. Het bevaren van een kanaal bij besloten water kan door Onzen Commissaris worden beperkt of verboden. 3. Het is verboden, te handelen in strijd met de bepalingen van het besluit, waarbij zoodanige- beperking 'of zoodanig verbod wordt gesteld. Artikel 26. Bij het invallen van vorst, bij gemis aan voldoende ligplaats of wanneer zulks om andere redenen, ter beoordeeling van den havenmeester, noodzakelijk is, 1124 moeten de vaartuigen, die zich in eene buitenhaven bevinden, zoodra de havenmeester zulks beveelt» naar de reede vertrekken, of naar binnen geschaufc worden. Artikel 27. Bij bet vervoeren, laden en lossen van ontplofbare of licht ontvlambare stoffen of van ongebluschte kalk is de schipper, onverminderd zijne verplichting tot naleving der omtrent het vervoer bestaande wetten en vorderingen, gehouden, de bijzondere voorzorgsmaatregelen te nemen, die hem door de ambtenaren van den waterstaat worden voorgeschreven. Artikel 28. 1. Indien van een vaartuig eenig voorwerp ververloren raakt, hetwelk umjVende of gezonken, voor de vaart gevaarlijk of hinderlijk kan zijn, is de schipper gehouden, hiervan zoo spoedig mogelijk kennis te geven aan den ambtenaar van den waterstaat, tot 'wiens dienstkring het vaarwater behoort. 2. De plaats, waar zoodanig gezonken voorwerp ligt, moet door den schipper terstond door eene boei worden aangewezen. 3. De schippers zorgen, dat geen lichters, vlotten of balken, bij hunne vaartuigen in gebruik, zich los of ongemeerd bevinden. Aitik^,^.,,. • >,. Wanneer een vaartuig aan den grond raakt en de lading naar het oordeel der ambtenaren van den 1125 waterstaat moet gelost worden om liet weder vlot te brengen, is de schipper verplicht onmiddellijk tot lossing over te gaan. ■ Artikel 30. De schipper van een gezonken of aan den grond geraakt vaartuig geeft van het ongeval terstond kennis aan den naastbij zijnden ambtenaar van den waterstaat. Artikel 31. Tot op het oogenblik, dat de beheerder, krachtens de wet van 23 Juli 1885 (S. 151), tot opruiming overgaat, blijven belanghebbenden bevoegd het gezonken vaartuig te lichten of het aan den grond zittend vaartuig weder vlot te maken. (, Artikel 32: 1. Bij het voorbijvaren van diep geladen vaartuigen, baggermolens, in lossing of lading liggende vaartuigen, vlotten of andere drijvende inrichtingen, voor welke de golfslag gevaarlijk kan zijn en die tot teeken daarvan moeten vertoonen des daags eene roode vlag, des nachts twee helder roode lichten loodrecht boven elkander gehescken, met eene tusschenruimte van niet minder dan 0.50 M. en niet meer dan 1 M., moeten stoomvaartuigen hunne vaart zooveel verminderen als noodig É om nadeeligen golfslag te voorkomen. 71 1126 o» 2-,! Hetzelfde moet geschieden op die gedeelten van rivieren, of kanalen, waar op last van de daartoe bevoegde ambtenaren van den waterstaat, genoemd in artikel 2, onder a, of van wege dijksbesturen door de bedoelde seinen is aangeduid, dat door golfslag schade .of...onheil.zou kunnen ontstaan. Artikel 33. Bij stoomvaartuigen, welker ketels met cokes, turf of hout gestookt worden, moet de schoorsteen bedekt zijn met eene kap van ijzerdraad, met openingen van ten hoogste 0,005 M. Artikel 34. - 1. De vlotten moeten zoodanig zijn vastgemaakt en aan beide zijden verbonden, dat a^'de vaart niét hinderen, noch andere vaartuigen of vlotten of de werken kunnen beschadigen. Zij moeten zoo zijn samengesteld, dat de balken gemakkelijk kunnen gesteld worden en niet kruiselings. 2. De tengels, dienende tot koppeling der balken, mogen niet buiten het vlot uitsteken. 3. Ieder vlot moet voorzien zijn van een langsscheeps geplaatst wit bord, waarop aan beide zijden, met zwarte letters van ten minste 0.30 M- hoogte en 0.05 M. breedte, de naam en woonplaats van den schipper.zijn te lezen. Artikel 35. 1. De houtlading van een vaartuig, mag niet te 1127 water worden gelaten om daarvan een vlot samen te stellen, dan na bekomen vergunning van den betrokken ambtenaar van den "Waterstaat. 2. In geen geval mogen meer balken uit een vaartuig gelost worden, dan dadelijk tot een vlot of tot vlotten kunnen worden vereenigd, waartoe de noodige manschappen moeten aanwezig zijn. 3. Deze bepalingen zijn ook van toepassing, wanneer , balken tot samenstelling van vlotten van den wal te water worden gelaten. Artikel 36. ' 1. Schippers mogen met hunne vlotten de ligplaats daarvan niet vreegéïiverlaten dan een uur vóór zonsopgang. Zij mogen hunne reis niet later voortzetten dan een uur na zonsondergang, ten ware zij door onvoorziene omstandigheden verhinderd werden om vóór dat tijdstip de aanlegplaats te bereiken. 2... (Bij mist, sneeuwjacht, storm* drijfijs of ■ ijsgang, mogen vlotten niet varen. Worden zij er onderweg door overvallen, dan moeten zij op de eerste bereikbare aanlegplaats ten anker gebracht of vastgemeerd worden. 3. ■ Evenmin mag een vlot zich in eene haven ophouden zonder vergunning van den havenmeester. Artikel 37. : Een vlot wordt bij bruggen en sluizen eerst na de aanwezige vaartuigen doorgelaten, tenzij het, aan 1128 een schip vastgekoppeld, te zamen met het schip ia de schutkolk kan worden toegelaten. Artikel 38. Een vlot mag een vooruitvarend vlot niet naderen op een afstand van minder dan 500 M. '■' Atekel 39. De artikelen 8, 10, 11, 13, 15 tot en met 18, 20, 24 tot en met 28, 30 en 31 zijn evenzeer ten aanzien van vlotten toepasselijk» ,1fr (Artikel 40. •ii'iYooüi'zooverre!in het betrokken bijzonder reglement niet .anders; is bepaald, is een ieder bevoegd de jagerij uit te oefenen. Artikel 41. 1. De jagers zorgen, zooveel mogelijk de lijn strak te houden als .zij over eenig vaartuig of vlot jagen, en de .lijn tijdig te laten vallen, wanneer zij niet overjagen» '.-n! 2. Voorts moeten zij bij de daartoe gestelde teekenen de lijn laten vallen, bij het naderen van bruggen en sluizen de vaart verminderen en zich voorts in alles gedragen naar de aanwijzingen van de ambtenaren van den waterstaat. ehSeti Zij maken den schipper opmerkzaam op al wat bij de vaart hinderlijk kan zijn. Ü29 4. De schippers van de aan het jaagpad liggende vaartuigen moeten zoo mogelijk de masten. strijken, en bij het overbrengen der jaaglijnen van de voorbijgaande vaartuigen en vlotten behulpzaam zijn. , Artikel 42. Jagers, die wegens overtreding der bepalingen van dit reglement zijn veroordeeld, of die zich in kennelijken staat van dronkenschap bevinden, kunnen door de ambtenaren van den waterstaat worden geweerd. Artikel 43. 1. De schippers van de gesleept wordende vaartuigen zijn gehouden, de orders van den schipper der sleepboot ten opzichte van het sleepen:op te volgen. & Bii ^gering of nalatigheid om de sleeptrossen of sleepkabels te vieren of door te halen heeft de laatste het recht, die trossen of kabels los te gooien of te kappen. Artikel 44. 1. Het loslaten der sleeptrossen of sleepkabels ma» door de schippers der gesleept wordende vaartuigen slechts beurtsgewijze geschieden, in dier voege dat het achterste vaartuig het eerst loslaat en het voorste het laatst. 2. De schipper der sleepboot geeft telkenmale het sein tot het loslaten door een slag op de klok. Artikel 4ö. Een loods of als zoodanig dienstdoend persoon, aan 1130 boord van een vaartuig, dat zich op eene' rivier, een kanaal of in eene naven bevindt, is verplicht ziek, vóór zooveel de politie op die wateren betreft, te' gedragen naar de aanwijzingen der ambtenaren van den waterstaat. Artikel 46. Een ieder, als loods aan boord van een schip dienstdoende, moet steeds voorzien zijn van een exemplaar van dit; reglement, van het betrokken bijzonder reglement en van het binnenaanvaringsreglement i;v. Artikel 47. Als loofls dienstdoende personen, die zich in kehnelijkén staat van dronkenschap bevinden, kunnen door de ambtenaren van den waterstaat worden gbweerd. Artikel 48. Wanneer een vaartuig, schade heeft gevaren aan eenig werk, geven de schipper en de loods, en wanneer j overtredingen van dit reglement of van het betrokken bijzonder reglement zijn gepleegd, geeft de loods hiervan ten spoedigste kennis aan den havenmeester of een der andere zich in de nabijheid bevindende ambtenaren van den waterstaat. Artikel 49. 1. Tenzij met vergunning* van een ambtenaar van den .waterstaat, genoemd in art. 2, onder' (ï. is bet j 1131 den. schipper, buiten het geval'wan noodzakelijkheid, Verboden te ankeren of vast te meren of1 voor anker of vastgemeerd te liggen: 1°. op plaatsen, waar dit de scheepvaart ~ öf'de overvaart eener veerpont zou belemmeren; 2°. gedurende den tijd dat de visscherij met den zalmzegen mag worden uitgeoefend in een rivieryak, beginnende op 100 M, boven de plaats, waar de zegens eener aan den wal gevestigde zahpzegenvisscherij met vasten spil worden uitgebracht, enr eindigende 100 M. beneden den benedensten ophaal van zoodanige zalmzegenvisscherij. '2. (i Set-verbod ohder 2°.'g«ldfcalleen>vowde^ivifervakken en voor den tijd, waarin de^vissckerijufliiet deh' zegen JWerfcelijk wordt' uitgeoefend. ' "Artikel 60. De schipper van stilliggende vaartuigen en. vlotten xaa. verplicht, op een kanaal of in eene haven, te Ver-, halen naar de ligplaatsen, die hun door dé ambtenaren van den waterstaat worden, aangewezen^ én, die, zoo noodig, door dezen kunnen worden veranderd. Artikel 51. rtffcnzij mèt vergunning van een ambtenaar van den waterstaat is het verboden, dichter bij de . 'sluizen- óf bruggen te* liggen dan de' daarbij geplaatste ' stoppalen aanduiden. U32 Artikel ó& „, Behalve ia geval van eenig onheil en in de geval? len, waarvoor dit verplicht is gesteld, mag aan boord van een vaartuig of vlot des nachts geen klok geluid en geen stoomfluit of sirene gebruikt worden. 'liAMlkeli.5i3.1!,)i De schipper, óp wiens vaartuig brand is ontstaan, moet terstond de klok doen luiden of een daarmede overeenkomstig geluid doen hooren, en het vaartuig uit de nabijheid van andere vaartuigen verhalen. Artikel 54. 1. Niemand mag aan boord van eenig in een kanaal of in eene haven vertoevend vaartuig of vlot ontplofbare, liobt ontvlambare of bij ontvlamming fel brandende stoffen smelten, koken of warmen, tenzij met vergunning van een ambtenaar van den waterstaat. 2. Het is insgelijks verboden, tenzij dit door het bevoegd gezag voor een bepaald doel is voorgeschreven of toegestaan, aan boord van vaartuigen of van vlotten te schieten, buskruit te ontbranden of eenig vuurwerk af te steken. Artikel '55'. De schipper, die eene haven wil verlaten, geeft hiervan kennis aan den havenmeester, die, zoo noodig, de orde bepaalt, waarin de vaartuigen en vlotten moeten verhalen. 1133 ■ Artikel 56. 1. Het is verboden zonder vergunning van den Minister: 1°. ziek met eenig vaartuig of vlot in eene rivier, een kanaal of eene naven te vestigen tot bet uitoefenen van een bedrijf, bet drijven van bandel, het houden van herberg, het verleenen van huisvesting of het houden van vast verblijf; 2°. in een rivier, kanaal of haven vaartuigen te sloopen. 2. De ingenieur, met de uitvoering van een werk belast, kan vergunning (geven tot het verleenen van huisvesting aan het daartoe behoorende peraoneel-ii» een vaartuig. Titel III. Bijzondere bepaUmjen voor het gebruik maken van, rwieren. Artikel 57. 1. Het is verboden, eenig riviervak te bevaren met een vaartuig van meer diepgang dan de ondiepste plaats van de vaargeul toelaat, blijkens de tijdens lage waterstanden afgekondigde opgaven. 2. De schippers zijn verplicht, op de door tonnen, bakens of andere teekenen voor de scheepvaart aangeduide riviervakken, wier geringste diepte of breedte of wel ,tijdelijke verondieping bijzondere, omzichtigheid bij de doorvaart noodig maakt, de aanwijzingen en bevelen, door de ambtenaren van den waterstaat US4 nopens de vaart op deze -riviérvakten gegeven, op te volgen. 3. De schippers moeten opvolgen de door openbare aankondiging of door het opstellen van waarschuwingsposten bekend gemaakte voorschriften1 ivan de bevoegde autoriteiten' en ambtenaren van den water-* staat, waarbij: a. op de in het tweede lid van dit artikel aangeduide riviervakken de vaart des' nachts verboden wordt; b. op riviervakken, waarin na voorafgaand overleg met de bevoegde autoriteiten l militaire oefeningen plaats.rhel^n^ide.va^tgddajk beperkts ofiVBTboden wordt. Artikel 58. Wanneer een stoomvaartuig, tegen stroom gaande zonder eenig vaartuig te sleepen, het laatste vaartuig van een sleepkonvooi beneden eene engte op een afstand van 120 M. genade*^/s, mag dat sleepkonvooi de engte niet binnenvaren, voordat het door het eerste stoomvaartuig is voorbijgevaren. i Artikel 59l>,--.: 1. Op elk vaartuig moet gedurende de vaart steeds een tot de bediening tan het roer bekwaam, ten minste 17 jaar oud persoon, zich aan het roer bevinden. 2. Op vaartuigen, izonder eigén beweegkracht varende, van minder dan 50 ton laadvermogen;;'is dit voorschrift niét van toepassing'.' 1135 Artikel 60. •gfdafwBlk vleit moet eene bemanning hebben van ten minste 2 man voor elke 75 M3. hard kout en 2 man voor elke 150 M3 zacht hout. ,L. 2. . Als hard' bout 'worden onder meer beschouwd: eiken-, beuken-, olmen-, esschen-, kersen-, peren-, appel- en kornóeljekout; als zacht hout worden beschouwd onder meer: popel-, elzen-, dennen-, sparren-, pijnboomen- en lorkenhoutl alsmede andere harsachtige houtsoorten. 'Artikel 61. i Voor vlotten, die door- stoomvaartuigen' gesleept worden,, is de helft der in art. 60 genoemde verplichte bemanning voldoende mits het vlot aan de voorzijde van eene doelmatige stuurinrichting voorzien zij en de sleepboot de volgende kracht bezitte: 1°. bij vlotten, yan welke de verplichte bemanning niet meer dan 50 man bedraagt, ten minste 25 werkelijke paardenkrachten-; 2°. bij vlotten, van welke de verplichte bemanning meer dan 50 en niet meer dan 80 man bedraagt, ten minste 35 werkelijke paardenkrachten; 3°. bij vlotten, van welke de verplichte bemanning meer dan 80 man bedraagt, - ten 'minste- 45 werkelijke paardenkrachten. Artikel 62. Geen vlot mag eene bemanning hebben van minder dan 3 man, den Vlotvoerder inbegrepen. 1136 Artikel 63. 1. Tlotten, Tan welke de verplichte bemanning meer dan 4 man bedraagt, moeten voorzien zijn van het volgende materieel: t Voor vlotten, waar- o . c a ._, 3 a • «> • I ■» i ë van de verplichte be- 5 '3 -s 'p § ,2 -3 % \ Js | .3 manning bedraagt: t*c3g ^ " "g verspreide havens. Artikel 66. 1. De bijzondere reglementen geven voor elk kanaal aan het maximum der afmetingen, welke voor de vaartuigen, met inbegrip van den last, zijn toegelaten. . 2. Bij het ontstaan van ondiepten of bij lage waterstanden hebben de ambtenaren van den water- 1140 staat liet recht, den bij het bijzonder reglement bepaalden ■ diepgang der ■ vaartuigen te beperken. 3. Het is verboden, het kanaal te bevaren mét vaartuigen van grooter afmetingen dan volgens het eerste lid of de voorschriften, bedoeld in het tweede lid van dit artikel, zijn toegelaten, tenzij: krachtens schriftelijke vergunning van den hoofdingenieurdirecteur. . Artikel 6 ?. 1. Op elk vaartuig van 10 ton en meer doch van minder dan 150 ton laadvermogen moet gedurende de vaart steeds een ten minste 17 jaar oud persoon aan dek aanwezig zijn, terwijl op elk vaartuig van 150 ton en meer laadvermogen gedurende de vaart een tot de bediening van het roer bekwaam, ten minste 17 jaar oud persoon zich aan het roer moet bevinden. 2. Deze bepaling is niet van toepassing op vaartuigen, welke van den wal met den boom worden voortgeduwd. 3. Afwijking van de in het eerste lid gestelde bepaling wordt toegelaten voor gesleept of gejaagd wordende bakken, zolderschuiten of dergelijke vaartuigen van niet meer dan 75 ton laadvermogen; welke derwijze aan elkander zijn gekoppeld, dat zij een geheel vormen, mits met schriftelijke vergunning van den havenmeester en met machtneming van hetgeen door dezen wordt voorgeschreven. 4. Bij het geven van zoodanige schriftelijke vergunningen en het daarbij stellen van voorwaarden 1141 mag niet afgeweken.' worden van hetgeen de bijzondere reglementen mochten bepalen in afwijking van artikel 8. Artikel. ,68;.,./,,, 1. Het is verboden, ankers buiten boord te laten hangen, behalve: frwW 1°. in de buitenhavens, uitkomende in rivieren, stroomen, reeden, zeegaten of andere vaarwaters, alwaar het ankeren geoorloofd is; 2°. voor- of boegankers zonder uitstekenden stok, die zoodanig in de kluizen zijn gehaald, dat de ankerbladen tegen den romp van bet vaartuig rusten; 3°. achterankers, die zoo hoog mogelijk boven water zijn opgehaald en niet buiten de zijwanden van het vaartuig uitsteken. 2. De schippers zijn in ieder geval verplicht, buiten boord hangende ankers binnen boord te halen, indien hun dit door den havenmeester of door een met de bediening van eene sluis of brug belasten beambte of een kanaalwachter met het oog op de veiligheid van de vaart of in het belang van de werken wordt gelast. 3. Het is verboden, langs de berghouten, aan de stootklossen of voor aan de zwaarden van de vaartuigen uitstekende ijzers of punten te hebben. Artikel 69. 1. Bij het doorvaren van een kanaal mogen geene ra- of lijzeilenrgevoerd' wórden. 1143 2.: Schippers van raschepen,, op een kanaal of in eene ..haven varende pf liggende, moeten de raas, zooveel mogelijk, bakboord doen aanbrassen en de uitgaande vaartuigen bakboord, de binnenkomende vaartuigen stuurboord optoppen, en den lossen kluiverboom en het jaaghout inhalen of zooveel noodig inschieten. °, .Artikel 70. Indien in de nabijheid van een kanaalbpórd wordt gereden, is het verboden, de giek, boegspriet of ander scheepstuig over het kanaalboord te laten .uitsteken of de zeilen aan die zijde van het kanaal te doen overvallen of te strijken. Artikel 71. 1. De bijzondere reglementen bepalen het maximum der snelheid, waarmede de stoomvaartuigen zich mogen bewegen. 2. In het belang van de vaart of van de Werken kan deze snelheid door de'ambtenaren van den waterstaat tijdelijk 'worden beperkt. 3. Het is verboden, met grooter snelheid te varen dan volgens het eerste lid of de voorschriften, bedoeld m het tweede lid van 'dit artikel, is toegelaten, tenzij krachtens schriftelijke vergunning van den hoofdingenieur-directeur. Artikel'72. 1. Stoomvaartuigen mogen niet varen met eene grooter e snelheid dan 75 :3VI. in'de minuut: 1143 1°. bij bet varen tusschen de bij sluizen/,bruggen en ponten geplaatste handwijzers of teekenen; 2°. bij het voorbijvaren van in tegengestelde richting varende stoomvaartuigen. 2. De: ambtenaren van den waterstaat, genoemd in« artikel 2, onder b en c, zijn bevoegd, den schippers te bevelen, de boven aangegeven snelheid nog te verminderen. Artikel 73. 1. De bijzondere reglementen geven voor jelk kanaal aan: het maximum dér ■ afmetingen, welke voor de. vlotten zijn toegelaten en van de snelheid; waarmede zij vervoerd mogen worden. 2. Het is verboden, het kanaal te bevaren met vlotten van grootere afmetingen, of vlotten met grpotere snelheid te vervoeren dan volgens het vorige lid zijn toegelaten, tenzij krachtens schriftelijke vergunning van den hoofdingenieur-directeur. Artikel 74. Terstond na de samenstelling van een vlot moet het buiten het kanaal of, indien de plaats zijner bestemming aan het kanaal gelegen is, naar die plaats wordeh gevoerd, waar het binnen tweemaal 24 uren na de aankomst moet worden gebroken en uit het kanaal verwijderd. Tenzij ingeval van overmacht, mogen ;de vlotten slechts stilliggen op de bij het bijzonder reglement aangewezen plaatsen en op die, 1144 daartoe door de ambtenaren van den waterstaat, genoemd in artikel 2, onder b en c, aan te wijzen. Artikel 75. 1. Een vlot van niet meer dan 25 balken mag, mits daarop een man ter | besturing is, aan een vaartuig worden vastgekoppelde' i 2. Overigens moeten alle vlotten afzonderlijk gejaagd of gesleept worden. 3. Elk niet aan een vaartuig vastgekoppeld vlot van 25 M. of mindere lengte moet door tenminste twee bekwame mannen bestuurd worden. 4. Voor elke' 20 M. meerdere lengte of een gedeelte daarvan moet eén man meer ter besturing op bet vloti aanwezig zijn. >f 5. De volgens dit artikel ter besturing op de vlotten ' aanwezige personen ' moeten tijdens' bet Vervoer daarvan voortdurend de wacht houden. 6. Te zamen gekoppelde vlotten worden als één vlot beschouwd. Artikel 76. De vlotten mogen geene masten of jaagstokken voeren hooger dan 4 M. boven den waterspiegelLr.;. ^rtjkel 77. Het is verboden, meerydan twee paarden' naast elkander aan de jaaglijn te spannen. 1145 i,, .Artikel 78, Het is verboden met eene sleepboot een grooter aantal vaartuigen te .sleepen dan bij de bijzondere reglementen als maximum is aangegeven. . iArtikel 79. De gesleept wordende vaartuigen mogen op bet kanaal geen groot of klein zeil voeren. Van die vaartuigen moeten gedurende de vaart alle zeilen gestreken of opgeborgen zijn. Artikel 80. 1. Stilliggende vaartuigen en vlotten moeten, waar dit mogelijk is, worden vastgelegd aan de daartoe bestemde meerpalen en dukdalven. 2- Het vastleggen aan boomen, telegraaf- en telefoonpalen of aan palen van andere electrische geleidingen, als ook aan andere voorwerpen, welke voor dat doel niet zijn ingericht of tegen zoodanig gebruik niet bestand zijn, is verboden. 3. Bij het naderen van vaartuigen moeten de kettingen, trossen, kabels en touwen, zoo noodig, tijdig losgegooid en zoover uitgestoken worden, dat de doorvaart niet belemmerd wordt. . Artikel 81. 1. Behalve in de buitenhavens, bedoeld in artikel 68» onder 1°., mag in eene haven of in een kanaal niet geankerd worden en mag geen anker te water L146 uitstaan, tenzij bij sterke strooniing tengevolge van spuiing: en in andere noodzakelijke gevallen. 2. Tenzij met toestemming van een ambtenaar van den waterstaat is bet mede verboden tijdens de vaart ankers te laten sleepen over den bodem van de gedeelten van een kanaal of haven, niet bedoeld in de artikelen 21 en 22. ,,.3.. De schippers van vaartuigen, niet bestemd om de .zee te bevaren, mogen zich ter plaatse, waar geen meerpalen of dukdalven zijn, van kantankers bedienen, geheel in den grond en nabij het kanaalboord geplaatst. Artikel 82. 1. Vaartuigen mogen alleen geladen,, ett gelost worden op de daartoe bestemde of door de ambtenaren van den waterstaat aangewezen plaatse^, ,(| 2. Het is verboden eenig voorwerp op de boorden van een kanaal of haven of op den berm van een kanaal te brengen of te ontladen, zonder Vergunning van een ambtenaar : van den waterstaat.; « Artikel']33i. - 1. Bij het laden of lossen van vaartuigen mogen de wegen, boorden en bermen niet versperd of verontreinigd worden. 2. Afval, vuil of overblijfselen der lading, welke niettemin op de wegen, boorden of bermen' zijn geraakt, moeten onmiddellijk worden opgeruimd door 1147 den schipper van het vaartuig,:,waarvan een en ander afkomstig is. 3. De schippers der naast elkander liggende vaartuigen zijn verplicht ten gerieve van elkander, de noodige ruiittte te maken tot het'bezigen van lichters en tot het verhalen. Artikel 84. De schipper van een vaartuig, liggende bij * eene aanlegplaats, moet gedoogen, dat een ander vaartuig ter zijde van het zijne komt en daarover gemeenschap met den walnebbe, mits niet om te laden of 'te ■ïosseit. Artikel 85. 1. De schipper móet zijn vaartuig, zoodra het geladen of gelost is, terstond doen'TCTnalen, Traiineer een ander vaartuig terzelfder plaatse moet geraden of gelost worden. 2. In geval van gebrek aan ruimte, hebben, bij, gelijktijdige aankomst, de vaartuigen, wellce komen iaden, dén voorrang boven die, welke kómen lossen. Artikel 86. De''' hoofdingenieur-directeur en, wanneer er óhniiddellijke noodzakelijkheid bestaat, de ingenieur, is bevoegd het kanaal op te; zetten of af te laten. 1148 . TPTEJ. V. Bepalingen ter instandhouding van de kanalen. Artikel 87. Behoudens verkregen rechten is ket verboden, zonder vergunning van den minister: 1°. water uit bet kanaal of de daartoe behoorende waterleidingen af te leiden; en 2°. in, op, onder of over het kanaal eenig werk uit te voeren. In afwijking van voorgaande bepaling is het geoorloofd, met vergunning van Onzen Commissaris, een trap, stoep, voetpad, oprit leuning of uitweg langs den kanaaldijk of -weg te maken, te veranderen of op te ruimen met'inbegrip van de daartoe noodige werken in de bermsloot. Artikel 88. Het is verboden: 1°, het gebruik, van de werken te belemmeren of te beletten; 2°. in het kanaal, met inbegrip van de daartoe behoorende gronden, vaste stoffen te werpen of te laten vallen, tenzij met schriftelijke vergunning van den hoofdingenieur-directeur; 3°. over de bruggen te loopen of te rijden, voordat zij geheel gesloten en vastgezet zijn, of over de sluisdeuren te loopen, voordat zij geheel gesloten zijn; 4°. met grootere snelheid dan die van een voetganger over de bruggen te rijden; '% 1149 5°. met rijwielen.; of niotortweowielers te .rijden over de sluismuren, de sluisdeuren of de bij de sluizen beboorende bruggen, voor zooveel deze niet voor bet verkeer met rij- en voertuigen zijn bestemd; 6°. de voor eene brug geplaatste afsluiting zonder vergunning van den brugwachter te openen; . 7°. over eene brug eene vracht te vervoeren, waarvan het gewicht, naar het oordeel van den brugwachter, de brug aan beschadiging blootstelt; 8°. in de ponten te gaan of daarin iets te brengen, in strijd met het verbod van den pontwachter; 9°. zich op eenig werk te bewegen, waartoe de toegang op eene voor ieder blijkbare wijze verboden is; 10°. zonder daartoe- door de ambtenaren van den waterstaat, genoemd in artikel 2, onder b en c, te zijn aangezocht, bruggen te wippen, te draaien, te openen of te sluiten, sluisdeuren te openen of te sluiten, schuiven te lichten of te «luiten, schotbalken te lichten of andere werkzaamheden dier ambtenaren te verrichten ; 11°. op de los- of laadplaatsén andere goederen of voorwerpen neder te leggen, dan welke moeten worden ingescheept of zijn ontladen, of goederen te laten liggen, na vérloop van den door de ambtenaren van den waterstaat, genoemd in artikel 2, onder b en c, voor de inlading of wegvoering bepaalden termijn; 12°. zonder vergunning van een ambtenaar van den waterstaat,)genoemd in artikel 2, onder a, of Van den havenmeester in een kanaal of haven te zoeken 1150 en te visschen naar steenen óf andere gezonken voorwerpen.'-^' Artikel 89. 1. Behoudens verkregen rechten is ket verboden, zonder vergunning van Onzen Commissaris', over de kanaalgronden, welke geen openbare wegen aijn, met paarden of voertuigen te rijden. 2. Dit verbod is' niet toepasséiïjk op de voertuïgeii van de ambtett~Mén van det waterstaat, en op de jaugpaarden voor zooveel jaagpaden betreft» tsM u Artikel 90. 1. Ieder die ziek op een sluis of de ,daartoe beboerende n werken of terr^nen bevindt, is verplicht te gehoorzamen aan alle bevelen»ldde hem dooi de ambtenaren van den waterstaat in • verband; mét bet veilig en Ongehinderd gebruik van die werken of tot hand» having van de orde gegeven worden. 2. Ieder wiens tegenwoordigheid op de sluis of op de daartoe behoorende werken of terreinen naar het oordeel van den sluismeester of sluiswachter of van diens vérvanger hinderlijk is voor het gebruik van of voor de orde op de sluis," is verplicht',-zich op diéns eerste aanzegging te verwijderen. Artikel 91. Tenzij daartoe bepaaldelijk bij voorwaarden van paohtcoèfafécten vergunning is verleend, is het ver- 1151 boden, zonder vergunning van Onzen Commissaris paarden of ander vee te weiden op de kanaalgronden'. Vee, zonder begeleiding aangetroffen, kan door de ambtenaren van dén waterstaat, genoemd in artikel 2, Oiider-b én e,' worden verwijderd. Titel VI. Bepalingen voor de verspreide Rijkswerken. . Artikel 92. 1. Voor de doorvaart en bet verder gebruik van de in art. 1, derde lid, onder b, c, d, e, f en ft gegenoemde werken gelden de voorschriften, die omtrent bet-gébruik maken van 'sluizen, bruggen en verdere werkén' in de Titels II, III en IV zijn opgenomen. : 2. Voor de ih het eerste lid genoemde wérkéir, alsmede voor de in art. 1, derde lid, onder a en 3 genoemde havens gelden voorts de voorschriften, die ter instandhouding van de sluizen, bruggen, havens en vérdere, werken; tot de kanalen behoorende, l in '^itefojV-zijn opgenomen, c Isvèd 1 Titel VII. Bepalingen tot handhaving van dit reglement en de bijzondere reglementen en straf bepalingen. Artikel 93.. 1. Met de handhaving van dit algemeen reglement en van de bijzondere reglementen zijn belast de ambtenaren en beambten der Rijks- en gemeentepeli- 1152 tie, de ambtenaren van den waterstaat, die van bet loodswezen, van de ambulante recherche te water en die, belast met het toezicht op de vissekerij. 2. De ambtenaren en beambten, in het eerste .lid bedoeld, zijn bevoegd tot de handelingen, in art. 6 der wet van 28 Februari 1891 (S. 69) omschreven. 3. De door hen opgemaakte processen-verbaal worden gezonden aan den betrokken ambtenaar van het openbaar ministerie bij het kantongerecht en in afschrift aan den hoofdingenieur-directeur medegedeeld. Artike^SMj^, De ambtenaren van den waterstaat, genoemd in artikel 2, onder a, en de havenmeesters zijn bevoegd tot de .handelingen, in art. 3 der wet van 28 Februari 1891 (S. 69) omschreven. Artikel 95. 1. De schippers zijn verplicht^ onverwijld te gehoorzamen aan alle bevelen, welke hun door de ambtenaren van den waterstaat in bet belang van de vaart of van de werken worden gegeven. 2. Van de bevelen der in bet eerste lid genoemde ambtenaren is, onverminderd de verplichting om daaraan onmiddellijk te voldoen, hooger beroep op Onzen Commissaris. Artikel 96. 1. Van alle schade, welke aan de werken, waarop rl53 dit reglement van toepassing is, wordt toegebracht; worrït' door den ambtenaar van den waterstaat, die zulks bemerkt of verneemt, proces-verbaal opgemaakt. Dit proces-verbaal houdt in: den staat, waarin het beschadigde zich vóór het ongeval bevond, de omstandigheden, waaronder de beschadiging heeft plaats gehad, de vermoedelijke kosten der herstelling, den persoon, die tot de vergoeding gehouden wordt geacht, en het bedrag, dat eventueel zal moeten worden vergoed. Tot vaetstellfèg van dit bedrag wordt acht geslagen, op den toestand, waarin de werken zich, vóórdat de schade was toegebracht, bevonden. 2. Dit proces-verbaal wordt door tusschenkomst van den ingenieur gezonden aan den hoofdingenieurdirecteur en, zoo mogelijk, in afschrift aan den betrokken schipper medegedeeld. 3. De schipper is bevoegd, overeenkomstig art. 4 der wet van 28 Februari 1891 (S. 69), de beslissing in te roepen van den hoofdingenieur-directeur. ^'Affikel 97. 1. Overtreding van de bepalingen van dit algemeen reglement wordt, voor zoover daartegen niet! bij de wet is voorzien, gestraft als volgt: a. ..met.hechtenis, van tenHkoógste ■ ses% dagen,of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden, de overtreding, van art. 11 eerste lid, 13, 14, 5,3! itweede éti. 4erde, lid, 71 derde lid en 72 eerste lid ; b. met hechtenis4'Van' ten hoogste deftig dageir'ttï 1154 geldboete van. ten hoogste honderd vijftig gulden, de overtreding van artikel . 16 tweede lid, 27, 29, 50, 53 en 87,. 1°.; c. j. niet geldboete van ten hoogste honderd gulden, de. overtreding van art. 8, 9, 11 tweede. lid, 15 tweede lid, 16 vierde lid, 20 eerste lid,, 22, 23 tweede lid, 26, .32, 36 tweede lid, 44, 45, 49, 1°. en 2°., .56, 57 eerste lid, 58, 59,.,64, 65, 66 derde lid, 67, 73 tweede lid, 78, SI, ,87, 2°., 88, 1°. en 95 eerste lid; d. met geldboete; van ten hoogste vijf en zeventig gaüden, de overtreding van art. 25 tweede .lid, 30, 33, 34, 36, eerste lid, 48, 51, 60, 61, 62, 63, j$,$4, 75 en 85: , e. met geldboete van ten hoogste vijftig gulden, de-' overtreding van art. 5, 6, 7, 10, 16 eerste lid, 20 tweede lid, 21, 28, 41 tweede en vierde lid, 54 eerste lid, 68, 69, 80, 83, 84 en 88, 2°., 6°., 10°. en 12°.; f. . met geldboete van ten hoogste m]f en twintig gulden, de overtreding van art. 4 tweede lid, 12 eerste lid, 25 eerste lid, 35, 36 derde lid, 38, 41 eerste en derde lid, 46, 52, 54 tweede.lid, 55, 76, 77, 79, 82, 88, 3°., 4°., 5°., 7°., 8°., 9°. en 11°., 89, 90 en 91; ;fëf Overtreding van de art. 8, 10, 11, 13, 14, 15 twééde lid, 10, 20 eerste en tweede lid, 21, 23, tweede lid, 25 eerste lid,; 26, 27 en 28 met v lotten' gepleegd, wordt gestraft met de straffen hierboven op overtreding dièjrbépalingen gesteld.'J4< ■•! '3: - 'Overtreding van het verbod, krachtens art. 25 tweede lid i' uitgevaardigd, wordt gestraft met' geldboete van ten hoogste vijf en zeventig gulden. 1155 Slotbepaling. Artikel 98. De Minister is gemachtigd toe te staan'of te bevelen, dat wordt afgeweken van de bepalingen der artt. 5, 6, 7, 9, 19, 33jM' dèrde lid, 49, 61, 62, 64, 77, 79, 83 en 88 van dit reglement. . Artikel 99. Voor vaartuigen, bij het in werking treden yan dit reglement reeds in de vaart, wordt, om te voldoen aan het, voorschrift van art. 7, eerste lid, een termijn van 6 maanden toegestaan. Artikel 100. i-JDjft reglement kan worden aangehaald onder den titel „Algemeen reglement van politie voor rivjjpyj» enj ,rijk»kan^en". liöö K. B. van 19 Mei 1916 (S. 190) tot vaststelling van een bijzonder reglement van Politie voor bet Noordzeekanaal. Artikel il i Dit reglement is van toepassing op: a. de buitenhaven in de Noordzee; b. het buitenkanaal met de buitentoeleidingskanalen naar de^ïï oordzeesluizen; c. de IVoórdzeesIuizen, zijnde de nieuwe of groote schutsluis en de oude Noordzeesluizen, bestaande uit de middenschutsluis, de kleine schutsluis en de uitwateringssluis ; cl-. de binnentaeleidingskanalen naar de NoordzeeBTuSzen en het hoofdkanaal tot de grens van bet vaarwater in beheer bij de gemeente Amsterdam, welke grens door twee palen op den zuidelijken oever is aangegeven ; e. de zijkanalen: naar Beverwijk (zijkanaal A), over eene lengte van 800 M., gemeten uit de as van het hoofdkanaal, naar Spaarndam (zijkanaal B en C), naar Nauerna (zijkanaal D), naar Westzaan (zijkanaal E), naar Halfweg zijkanaal F), naar Zaandam (zijkanaal Gr), over een lengte van 1000 M., gemeten uit de as van het hoofdkanaal, naar dé Molensluis (Barndegat) (zijkanaal H), 1157 naar Qostzaan (eijkanaal I), naar Nieuwendam (izijkanaal LK); /. een strook water in het Afgesloten IJ, breed 1000 M., grenzende aan de gronden, gelegen tusschen den mond van het zijkanaal naar Nieuwendam (zijkanaal K) en de Oranjesluizen, met de vaargeul binnen die sluizen over eene lengte van 500 M., gemeten langs de as der vaargeul; g. een strook water in het Afgesloten IJ, breed 100 M., bewesten den afsluitdijk naar Schellingwoude, van den mond van het Merwedekanaal tot de Oranje -sluizen;* ft. de Oranjesluizen; 1. de vaargeul in het Open IJ buiten de Oranjesluizen, zijnde een strook water, ter lengte van 4300 M., en ter breedte van 315 M., gemeten uit den teen van den daarlangs gelegen strekdam, met dien dam; k. de buskruithaven onder de gemeente Spaarndam; 2. het gebied, waarop dit reglement van toepassing is, wordt op de aangehechte kaartx) door een blauwe kleur aangegeven. Artikel 2. 1. Dit reglement wordt gedrukt en algemeen verkrijgbaar gesteld. 2. Mede wordt gedrukt en algemeen verkrijgbaar ') Deze kaart is hierna niet opgenomen. 73 1158 gesteld eene vertaling van het reglement in het Engelsch, het Duitsch en het Eransch. Artikel 3. 1. De minste diepte in de buitenhaven, het buitenkanaal en het buiteatoeleidingskanaal naar de groote schutsluis te IJ muiden wordt, in verband met het getij, aan den mond van het buitenkanaal door seinen aangegeven. 2. Bij de groote schutsluis wordt, in verband met het getij, door een sein in cijfers de diepgang in decimeters aangegeven, waarmede de sohepen, bij veilige n stand der seinen voor de invaart, de sluis mogen invaren. De schippers van vaartuigen met meer dan 80 decimeters diepgang zijn verplicht zich bij het naderen van de sluis van den juisten diepgang van hun vaartuig te overtuigen, en mogen de sluis niet invaren, indien die diepgang meer bedraagt dan door het dieptesein bij de sluis wordt aangegeven, ook al staan de seinen voor de invaart der sluis op veilig. 3. Op het kanaal worden alleen toegelaten vaartuigen, die, onverschillig waar gemeten, geen grooter diepgang hebben dan: a. voor het hoofdkanaal 9.20 M. bij een waterstand in het kanaal van 0.50 M. — N .A.P. en zooveel meer of minder als de waterstand in het kanaal hooger of lager dan de genoemde hoogte »; b. voor het zijkanaal naar Zaandam (zijkanaal G) 8.00 M. bij een waterstand in het kanaal van 0.50 M. — N.A.P. en zooveel meer of njjuder als de waturstand 1159 ia het kanaal hooger of lager dan de genoemde hoogte is; c. voor het binnentoeleidingskanaal naar de oude Noordzeesluiaen 7.10 M. bij een waterstand in het kanaal van 0.50 M. — N.A.P. en zooveel meer of minder als de waterstand in het kanaal hooger of lager dan de genoemde hoogte is; d. voor het vaarwater beoosten Amsterdam en voor de Oranjesluizen 3.50 M.; e. voor de zijkanalen naar Spaarndam, naar Nauerna en naar Halfweg tot 1100 M. benoorden de . sluizen aldaar 3 M.; f. voor het iijkanaal naar Nieuwendam 2.80 M.; g. voor het zijkanaal naar Westeaan 2.20 M., uitgezonderd de ligplaats voor zeeschepen in dit zijkanaal waar, naar gelang van de aanwezige diepte, zeeschepen worden toegelaten van 5.50 M. diepgang aan het begin tot 3 M. diepgang aan het einde; ft. voor het zijkanaal naar Oostzaan 2 M.; i. voor het zijkanaal naar Beverwijk 2 M.; k. voor het zijkanaal naar de Molensiuis en het zuidelijk gedeelte van het zijkanaal naar Halfweg 1.30 M; ï. voor de bUskruithaven 2.75 M. 4. De voor het hoofdkanaal aangegeven diepgang geldt ten westen van Amsterdam voor de waterstanden, afgelezen aan de peilschalen aan de NoordzeeB&uizen; ten oosten van Amsterdam voor de waterstanden, afgelezen aan de peilschalen aldaar, of aan de Oranjesluizen. 1160 5. Als maatstaf van den diepgang, dien te IJmuiden binnenkomende vaartuigen op bet kanaal zullen Verkrijgen, wordt aangenomen bun diepgang in de buitenhaven of het buitenkanaal, vermeerderd met 1 decimeter. 6. De voor de zijkanalen aangegeven diepgangen gelden alle bij een waterstand van 0.50 M. — N.A.P. en hooger, afgelezen aan de peilschalen te Amsterdam of aan de Oranjesluizen. 7. de maximum breedte der vaartuigen bedraagt: a. voor de Noordzeesluizen te IJmuiden 24 M.; b. voor de Oranjesluizen 17.75 M.; c. voor het oostelijk zijkanaal naar Spaarndam (zijkanaal C), mits gaande door de westelijke doorvaart van de draaibrug over den mond van dat,j»p kanaal, 11.75 M.; d. voor de oostelijke doorvaart van de draaibrug over den mond van zijkanaal C. 9.50 M. 8. De maximum lengte der vaartuigen bedraagt: a. voor de Noordzeesluizen te IJmuiden 220 M.; b. voor de Oranjesluizen 90 M. 9. Het westelijk zijkanaal naar Spaarndam (zijkanaal B) is alleen toegankej^jk voor vaartuigen met gestreken mast, die niet meer dan 1.50 M. boven den waterspiegel uitsteken. 10. De havenmeester kan in bijzondere omstandigheden vaartuigen tijdelijk ophouden, wanneer>kij dit in het belang der scheepvaart noodig oordeelt. 1161 Artikel 4. 1. Van het zijkanaal naar Halfweg (zijkanaal F) is het noordelijk gedeelte tot , 2500 M. bezuiden de as van het hoofdkanaal ingericht als insehietplaats voor torpedo's. 2. Wanneer het zijkanaal als zoodanig gebruikt wordt, kan de scheepvaart tijdelijk gestremd worden en moeten de schippers, die van het zijkanaal gebruik willen maken, zich gedragen naar de door de ter plaatse aanwezige Marineautoriteit te geven aanwijzingen, en hunne vaartuigen zoo noodig op diens bevel verhalen. Artikel 5. 11 Uit zee komende en in de buitenhaven varende of liggende vaartuigen ontvangen, wanneer de havenmeester dit noodig oordeelt, zijne orders door middel van signalen volgens het algemeen seinboek voor alle natiën, en geheschen aan den semaphore-post bij den mond van het buitenkanaal. 2. tevens worden aan dien semaphore-post waarschuwingsseinen gegeven om binnenkomende en uitgaande zeeschepen met elkanders aankomst in kennis te stellen. 3. De' seinmiddelen' hiervoor zijn: Overdag.- twee seinarmen, één naar het noorden en één naar het zuiden wijzende, horizontaal' gesteld; die naar het noorden wijzende is aan de zeezijde wit, aan de landzijde rood, die naar* het zuiden wijeehdé is aan de zeezijde rood en aan de landzijde wit geschilderd. 1162 Bij niet gebruik staan de beide armen vertikaal naar beneden. 's Nachtyf vier roode electrisoke lichten, die twee aan twee naast elkander naar de zee en naar de landzijde kunnen schijnen. Het gebruik van deze seinmiddelen is als volgt: Gegeven seinen: BeteeJcenis der seinen: Overdag: seinarm naar Een zeeschip nadert de het noorden wijzende. 's Nachts: twee roode naar de landzijde schijnende lichten ontstoken. Overdag: seinarm naar het zuiden wijzende. 's Nachts: twee roode naar de zeezijde schijnende lichten ontstoken. Overdag: één seinarm naar het noorden en één seinarm naar het zuiden wijzende. '* Nachts: twee roode naar de landzijde en twee roode naar de zeezijde schijnende lichten ontstoken. 4. De betrekkelijke seinen worden weggenomen: haven of is in de buitenhaven naar binnen gaande. Geen zeeschip gaat uit. Een zeeschip zal de sluis verlaten of vaart in een der buitentoeleidingskanalen naar zee. Geen zeeschip komt binnen. Tegelijkertijd nadert een zeeschip de haven of vaart dit in de buitenhaven naar binnen en zal een zeeschip ,de sluis verlaten of vaart dit in een der buiten toeleidingskanalen naar zee. 1163 a. voor de aanduiding van binnenkomende zeeschepen, indien deze den semapborepost ruim gepasseerd zijn, of wanneer het naar binnenkomende zeeschip zijn koers wijzigt en ten slotte toch niet zal invaren; b. voor de aanduiding van uitgaande zeeschepen indien deze tusschen de lage dammen wederzijds van de uitmonding van bet buitenkanaal gekomen zijn, of wanneer zij de sluis niet verlaten zullen. 5. De hier bedoelde seinen worden niet gegeven voor visschersvaartuigen, sleepbooten en dergelijke kleinere vaartuigen. 6. Met afwijking van artikel 13 van bet Algemeen Reglement worden de daar bedoelde seinen, aangevende, dat de toegang tot de haven is belemmerd, voor de buitenhaven in de Noordzee niet geheschen op één der havenhoofden, doch aan den bovengenoemden semapborepost. 7. Worden aan dien semaphore-post in plaats van één, twee roode lichten of twee roode vlaggen onder elkander geheschen, dan is dit sein het teeken, dat de toegang tot de haven verboden wordt aan de zeeschepen. Visschersvaartuigen, sleepbooten, dergélijke' kleinere vaartuigen mogen echter bij bet vertoonen van die laatste seinen wel de haven invaren. 8. Zoolang de bedoelde seinen aan den semaphore^eabzijn geheschen, worden aldaar geen diepte,- spuiof.andere seinen getoond. Artikel 6. 1. Schippers, die met hunne vaartuigen in het 1164 buitenkanaal of in de buitentoeleidingskanalen naar de Noordzeesluizen moeten of willen vertoeven, moeten daarvan kennis geven op bet kantoor van den havenmeester en daarna de ligplaats innemen, die hun door of vanwege den havenmeester zal worden aangewezen. 2. Door of vanwege den havenmeester kan het vertoeven van vaartuigen in bet buitenkanaal en de buitentoeleidingskanalen naar de sluizen verboden worden. De schippers der vaartuigen zijn alsdan verplicht op eerste aanzegging van of vanwege den havenmeester zich met hun vaartuigen binnen de sluizen te begeven en de ligplaats in te nemen, die hun zal worden aangewezen, of wel binnen de sluizen te blijven, indien zij nog niet doorgeschut zijn. Artikel 7. 1. Met uitbreiding van artikel 77 van bet Algemeen reglement is het verboden geankerd te blijven liggen in de betonde vaargeul van de buitenhaven te IJ muiden en in de vaargeul in het Open IJ buiten de Oranjesluizen, tenzij met vergunning van den sluismeester dier sluizen. 2. Voorts is het verboden te ankeren in het kanaal op minder dan 25 M. afstand van de plaatsen, waar door een waarschuwingsbord wordt aangegeven, dat een kabel door het kanaal ligt, alsmede op minder dan 50 M. afstand van de vaargeulen der pontveren. 1165 i "Artikel 8. Ti Het in artikel 7 van het Algemeen Reglement opgenomen verbod om met vaartuigen naast elkander vastgemaakt te varen, is voor het buitenkanaal en het hoofdkanaal niet van toepassing op naast elkander vastgemaakte gesleept wordende vaartuigen, die te zamen geen meerdere breedte innemen dan 10 M., voor en achter behoorlijk aan elkander zijn vastgemaakt en, ter beoordeeling van den havenmeester, genoegzaam zijn bemand om, in verband met de weersgesteldheid, belemmering der scheepvaart en schadevaring te voorkomen. 2. Bij vaartuigen, welke vooiaien zijn van een vast dek, moet het laagste gedeelte van dat dek ten minste 0.10 M. boven den waterspiegel! liggen. Artikel 9. 1. Artikel 8, tweede lid, van het Algemeen reglement wordt voor dit kanaal gelezen als volgt: „Vaartuigen van 6 M. of meer diepgang voeren bovendien aan den fokkemast vlag P van het internationale seinboek en bij nacht drie roode lantaarns, geheschen onder elkander op een onderlingen afstand van niet minder dan 0.50 M." 2. Bü.vastgemaakte vaartuigen worden deze seinen halverwege neergehaald. 3. Voor vaartuigen met minder dan 6 M. diepgang is het voeren van deze seinen verboden. 1166 4. Zeeschepen voeren des nachts bij voortduring het witte heklicht, genoemd in artikel 10 van de Bepalingen ter voorkoming van aanvaringen op zee, vastgesteld bij K B. van 24 April 1897 (S. 107). Artikel 10. 1. Artikel 65 van het Algemeen reglement is niet van toepassing op vaartuigen in de buitenhaven. 2. Alle zeilvaartuigen onder zeil moeten bij de nadering van onder stoom zijnde of gesleept wordende zeeschepen het vaarwater vrijlaten, en dus uitwijken en zoo noodig het zeil strijken. 3. Artikel 26, tweede lid, van het Binnenaanvaringsreglement is voor dit kanaal niet van toepassing op zeeschepen onder stoom en op sleepbooten, waarmede zeeschepen worden gesleept. Artikel 11. Wanneer bij ijsbezetting in het hoofdkanaal een slop is gemaakt, is het verboden buiten de slop te varen, tenzij met machtiging van of vanwege den havenmeester. Artikel 12. 1. Alle sohepen moeten bij het varen langs stoombaggervaartuigen den wal houden, die overdag door een blauwe vlag en des nachts door twee groene lichten boven elkander wordt aangeduiirffii'; 1167 2. Bij het naderen van een stoombaggervaartuig moet bovendien aan boord der sohepen worden gewaarschuwd met de scheepsklok, de stoomfluit of den misthoorn, of wel, door roepen. Artikel 13. 1. Vaartuigen mogen zich niet laten drijven of in het algemeen zich ophouden in of nabij den vaarweg van een pontveer. 2. Bij het naderen van het stoompontveer te V'eisen moeten de schippers bij de op ongeveer 600 M. ter weerszijden daarvan geplaatste seinpalen van hunne nadering kennis geven door een lang gerekten stoot op de stoomfluit of den misthoorn, of door het luiden van de scheepsklok. Artikel 14. 1. Zeeschepen, zich voortbewegende in eenzelfde richting mogen elkander niet voorbijvaren. 2. Buiten het geval van zeeschepen onderling, is het voorbijvaren van een zich in dezelfde richting voortbewegend vaartuig alleen dan geoorloofd, wanneer bet uitzicht naar voren vrij is, of tegenkomende vaartuigen nog op zoodanigen afstand verwijderd zijn, dat het oploopende vaartuig de zekerheid heeft, dat het voorbijvaren van het opgeloopen vaartuig zal zijn afgeloopen, voordat het eerste tegenliggende vaartuig wordt ontmoet 1168 Artikel 15. 1. Met wijaiging in zoover van het bepaalde in artikel 14 van het Algemeen reglement, zullen tijdig, zoo mogelijk een uur voor den aanvang van bet spuien, de drie roode lichten op gelijke hoogte of de spuivlag halfstok worden geheschen. Vangt het spuien aan, dan worden de lichten in den driehoek geplaatst, of wordt de vlag in top geheschen. 2. Nadat de spuiing door de Noordzeesluizen is aangevangen, wordt het spuisein ook getoond bij den semaphore-post te IJmuiden, bij het stoompontveer te Velsen en bij de pontveren te Buitehnirt^én en beoosten de Hembrug 3. Indien met meer dan één sluis gespuid wordt, worden de bepaalde seinen voor elke sluis, waarmede gespuid wordt, afzonderlijk geheschen en wordt bij den semaphore-post te IJmuiden het spuisein verdubbeld. 4. Uit zee komende schepen met meer dan 65 decimeter diepgang kunnen verzoeken het spuien door de Noordzeesluizen te matigen of te staken, overdag door het hijschen van vlag N uit het internationaal seinboek en des nachts door het vertoonen van één rood licht, bij een stoomschip boven bet ijfl$jpht geheschen. 5. Door het al of niet geheel of gedeeltelijk neerlaten van het spuisein-bij den semaphore-post zal dan Wérden geantwoord, of aan het verzoek al dan niet zal worden voldaan. 6. Na het hijechen der spuiseinen aan de Néofd^ 1169 zeesluizen is het verboden de sluizen, waarmede geü«fcrid"wordt, zonder vergunning van den Jrffciismeester dichter te naderen dan tot een op driehonderd meter (300 M.) afstand geplaatst bord. 7. Wanneer door de Oranjesluizen water wordt ingelaten, wordt<»dït aangeduid overdag door een witte vlag, waarin met zwarte letters het woord „inlaten", en des nachts door drie roode lichten, geplaatst in de hoekpunten van een gelijkzijdigen driehoek, met den top naar beneden gericht 8. Nadat aan de Oranjesluizen bet spuisein of bet inlaatsein is geheschen, zullen de sluis of de sluizen', waar die seinen getoond worden, zorgvuldig moeten worden vermeden, en zullen de vaartuigen zoo noodig tijdig ten anker moeten gaan. Artikel 16. 1. Zoodra het buitenwater de hoogte van 1.50 M. + N. A. B. heeft bereikt, wordt door de groote schutsluis te IJmuiden aietomeer geschut. Door de middenen de kleine schutsluis aldaar, zoomede door de Oranjesluizen, wordt niet meer geschut, zoodra het b;udtenwater de hoogte van 1.25 M + N. A. P. bereikt heeft. 2. Door de groote schutsluis en door de kleine schutsluis 4e IJmuiden wordt niet meer geschut, wanneer door de ebdeuren meer dan 1.25 M. water moet worden .gekeerd. 3. Door de middenschutsluis'te IJmuiden en door 1170 de Oranjesluizen wordt niet meer geschut, wanneer door de ebdeuren meer dan 1 M. water moet worden gekeerd. Artikel 17. 1. Wanneer op de Noordzeesluizen over dag de met een halven bol afgedekte roode cylinder, bedoeld in art. 15 van het Algemeen Reglement, is geheschen en bij nacht het roode licht wordt getoond, moet de schipper zijn vaartuig op 100 M. af stand van de sluis doen stoppen. De voor de invaart bestemde sluis wordt over dag door den gestreken cylinder bovenbedoeld en des nachts door een groen, licht aan elke zijde aangegeven. 2. Wanneer op de Oranjesluizen over dag het roode seinbord, bedoeld in artikel 15 van het Algemeen Reglement en bij nacht het roode licht wordt getoond, moet de schipper zijn vaartuig op 100 M. afstand van de sluis doen stoppen. De voor de invaart bestemde sluis wordt over dag voor een wit seinbord aan elke zijde en des nachts door een groen licht aan elke zijde aangegeven. 3. Wanneer op de Oranjesluizen een roode vlag met wit cirkelvlak in het midden wordt geheschen, moet een naderend vaartuig onverwijld ten anker gaan. Bij-nacht wordt die vlag vervangen door twee boven elkander geheschen roode lichten. 4. Wanneer dezelfde seinen op de NoordzeesHiizen worden getoond, zal een naderend vaartnig het op 1171 driehonderd meter (300 M.) van de sluis geplaatste bord niet mogen voorbij varen maar veilig moeten worden vastgemaakt, waarbij, behoudens tegenbevel van of vanwege den havenmeester, het eerst aankomend vaartuig het dichtst bij de i sluis moet vastmaken en zoo vervolgens. 5. Bij mistig weder worden als verkenningsteeken voor in de nabijheid varende vaartuigen te IJmuiden en op de Oranjeeluizen signalen gegeven. Te IJ muiden geschiedt dit met een misthoorn, geplaatst op het zeeëinde van het zuiderhavenhoofd of — eventueel «— met een misthoorn op den buitensten lichttoren. Op de Oranjesluizen geschiedt dit door het luiden van een klok. Artikel 18. 1. De regeling, bedoeld in artikel 16 van het Algemeen reglement, geschiedt bij de Noordzeesluizen door den havenmeester of den sluismeester. 2. Bij de nadering van de Noordzeesluizen moeten, indien geen ander sein wordt gegeven, alle schepen van 100 M. en meer lengte en van 6 M. en meer diepgang naar de groote schutsluis en de andere naar de Oude Noordzeesluizen gaan. 3. Indien van dezen algemeenen regel moet worden afgeweken, wordt dit aangegeven aan seinpalen, opgesteld op de beide uiteinden van de landtong, die de groote schutsluis van de Oude Noordzeesluizen scheidt. 4. Over dag wordt het sein gegeven door een ll?2 rooden seinarm aan deze palen, die horizontaal wordt ■gesteld en dan wijst naar de sluis, welke moet worden ingevaren. 5. Des nachts wordt het sein gegeven door reen. -*?ity rood of groen gekleurd flikkerlicht aan deze palen, waarbij de regel wordt gevolgd, wan kleur op kleur houden en wel als volgt: a. indien hel; licht op de landtong binnen of beoosten de sluizen rood flikkert, moeten alle uitgaande vaartuigen naar de groote schutslttiB gaan; flikkert het groen, dan moeten alle uitgaande vaartuigen naar de Oude Noordzeesluizen gaan; b. indien het lioht op de landtong buiten of bewesten de sluizen groen flikkert, moeten alle binnenkomende vaartuigen naar de groote schutsluis gaan; flikkert het rood, dan moeten, alle binnenkomende vaartuigen naar de Oude'ïfoordzeesluizen gaan. 6. Indien geen seinen worden gegeven en dus de algemeene regel moet worden gevolgd, hangen de seinarmen vérïrkaal naar beneden en flikkeren des nachts de lichten wit. Artikel 19. 1. Bij de doorvaart van de draaibrug over den mond van het oostelijke wjkanaal naar Spaarndam (zijkanaal C) moeten alle vaartuigen en vlotten de opening aan stuurboordswal doorvaren, tenzij ue brugwachter vergunt of gelast van de andere opening gebruik te maken. 1173 2. Het dagsein, bedoeld in artikel 15, tweede lid, van het Algemeen reglement, wordt bij deze brug gegeven door middel van den rooden cylinder, afgedekt door een halven bol. Artikel 20. 1. Artikel 17, eerste lid, van het Algemeen reglement wordt voor dit kanaal gelezen als volgt: „Het schutten wordt geregeld door den dienstdoenden sluismeester, waarbij zooveel mogelijk zal worden gelet op de orde van aankomst der vaartuigen." 2. De schippers zijn verplicht, op het daartoe ontvangen bevel van den dienstdoenden sluismeester terstond na afloop van de schutting met hun vaartuig de sluis te verlaten. 3. Indien na afloop van de schutting te IJmuiden de in- of uitklaring van het vaartuig nog niet is afgeloopen, zal de schipper het vaartuig binnen of buiten de sluis moeten vastmeren op de hem door den havenmeester of dienstdoenden sluismeester aan te wijzen plaats, totdat de in- of uitklaring heeft plaats gehad. Artikel 21. 1. Met afwijking van artikel 18 van het Algemeen reglement wordt voor de Noordzeesluizen de volgorde, waarin vaartuigen recht op voorsohutting hebben, geregeld als yolgt: 1°. vaartuigen, die den gespleten wimpel voeren: 2°. Bijksvaartuigan, en vaartuigen dienende tot 74 1174 vervoer van" f ^dienst zijnde ambtenaren van den Waterstaat of kanaalbeambten; 3°. stoomschepen, in geregelden dienst varende op de havens aan de Nederlandsche, Belgische of Britsche kust, op Fransche havens, benoorden die van Brest, op de havens van Noorwegen, Zweden en Denemarken, op die aan de Oostzee en op de Duitsche havens aan de Noordzee; 4°. stoomschepen, Nederlandsehe brievenmalen vervoerende of hoofdzakelijk tot vervoer van personen ingericht, en in geregelden dienst varende op havens buiten Europa; 5°. vaartuigen, met versche visch geladen. 2. Met afwring van het bepaalde in artikel 18, laatste zinsnede, van het Algemeen reglement, worden alléén vaartuigen geladen met meer dan 50 K.G. ontplofbare of licht ontvlambare stoffen, zooveel mogelijk vóór alle andere en steeds afzonderlijk geschut. 3. Indien bij het vervoeren van een uit één of meer dan één vaartuig bestaand transport van ontplofbare of licht ontvlambare stoffen van een sleepboot gebruik gemaakt wordt, mag, met uitbreiding van het boven bepaalde en van het bepaalde in artikel 53 van het KB. van 15 October 1885 (S. 187), laatstelijk gewijzigd bij KB. van 27 Juni 1912 (S. 194), één met ontplofbare of lioht ontvlambare stoffen geladen vaartuig gelijktijdig met de sleepboot worden geschut. De afstand tusschen dat vaartuig en de sleepboot moet dan, in verband met de lengte van de schutkolk, zoo groeit mogelijk genomen worden. airs 4. Ter zake van de volgorde, bedoeld in bet eerste lid van dit artikel kunnen stoomschepen in geregelden dienst varende op havens in Europa, niet vallende onder de termen van 3°. en stoomschepen, geen Nederlandsche brievenmalen vervoerende, en niet hoofdzakelijk tot vervoer van personen ingericht, maar in geregelden dienst varende op havens buiten Europa, op daartoe gedaan met redenen omkleed verzoek, bij beschikking van den Minister, tot wederopzegging gelijk gesteld worden met de stoomschepen respectievelijk! onder 3°. en 4°. genoemd. 5. Van vaartuigen, in geregelden dienst varende, moet de dienstregeling door bijzondere kennisgeving van den ondernemer aan den havenmeester, en door afkondiging in ten minstetwee Nederlandsche dagbladen aan'het publiek bekend gemaakt worden., Afwijkingen van de in deze dienstregeling vermelde vertrekdagen van Amsterdam of andere plaatsen langs het Noordzeekanaal of een der zijkanalen, moeten één week te voren, op gelijke wijze ter kennis van den havenmeester en van het publiek, gebracht worden. 6. Ingeval de genoemde bekendmakingen niet hebben plaats gehad, of van de daarin aangekondigde vertrekdagen wordt afgeweken^'behoeft de voorschutting niet verleend te worden; Artikel 22. 1. De schippers moeten zorgen, dat bij het invaren der sluizen de noodige meertrossen gereed worden ge- 1176 houden; de schippers van zeeschepen bovendien, dat op den wal het noodige personeel aanwezig is om de trossen aan te nemen en vast te maken. 2. De schippers van zeeschepen moeten vóór het verlaten van de sluis aan den dienstdoenden sluismeester schriftelijk opgeven of doen opgeven de lengte, breedte, diepgang, bruto-inhoud, plaats van herkomst en bestemming van het vaartuig,, alsmede den naam en de woonplaats van den gezagvoerder. 3. Bij niet voldoening aan een dezer voorschriften kan de doorschutting van het "vaartuig door den sluismeester worden geweigerd. 4. Ligt een zeeechip in een der sluizen gereed om deze te verlaten en bevinden zich daarbij aan de zijde, waarheen dat zeeschip zal móeten vertrekken in de nabijheid andere zeeschepen, bestemd om de sluis in te varen, zoo moet van dit'zeeschip vóór het verlaten van de sluis één langgerekte stoot met de stoomfluit gegeven worden en moét met het vertrek uit de sluis zoo lang gewacht worden, totdat die lange ,stoot door de buiten de sluis aanwezige zeeschepen met hetzelfde sein beantwoord is. 5. Het beantwoorden van dat sein zal eerst dan vanaf de buiten de sluis aanwezige zeeschepen moeten geschieden, indien deze, naar het oordeel van de schippers, zonder gevaar door het in de sluis liggende zeeschip gepasseerd kunnen worden. 6. Bij mist of slecht zicht moet bij het gebruik van deze seinen de noodige voorzichtigheid in achtgenomen worden. 1177 Artikel/^ i 1. Zeeschepen mogen aan de Rijkssteigers niet aanleggen en daaraan niet laden of lossen, tenzij met vergunning van den havenmeester. ,; 2. Bij het lossen of laden van zand, ballast, graan, steenkolen en soortgelijke ladingen moeten de schippers een zeil of kleed van den wal op het scheepsboord of van bet eene vaartuig op bet andere doen leggen. 3. Van één uur na zonsondergang tot één uur vóór zonsopgang mag geen zand, ballast of lading ingenomen of gelost worden, tenzij mety^chriftelijke vergunning van den havenmeester en met inachtneming van hetgeen door dezen wordt voorgeschreven en onder het door dezen te bepalen toezicht, dat voor rekening van den schipper komt. 4. Het is verboden zand, baggerspecie of andere stoffen te vervoeren met klepschouwen of onderlossers, tenzij met schriftelijke vergunning van den havenmeester en met inachtneming van de door dezen te stellen voorwaarden en onder het door dezen te bepalen toezicht, dat voor rekening van den schipper komt. Geladen klepschouwen of onderlossers, die niet van zoodanige vergunning zijn voorzien, wonden fte IJmuiden en aan de Oranjesluizen niet geschut. 5. Bij bet lossen van baggerspecie op of over den wal moet gezorgd worden, dat geen met slib of andere vaste stoffen bezwangerd wateri£a? het kanaal of in de daarmede in verbinding staande wateren kan terug- 1178 vloeien, bij gebreke "waarvan de lossing door den havenmeester of een ambtenaar van den Waterstaat kan worden belet. 6. De bepalingen van de beide voorgaande leden van-dit artikel zijn niet van toepassing op de uitvoering van Bijkswaterstaatswerken in en langs het kanaal. 7. Het is verboden gedeelten der lading of ballast, in bet bijzonder dynamiet en andere ontplofbare stoffen in het water te werpen, tenzij zulks in gevallen, waarbij het behoud van het vaartuig of de veiligheid der omgeving van het overboord zetten der lading of ballast afhangt, vergund wordt door den zich aan boord bevindenden Rijksloods of anderen beambte. Artikel 24. 1. Artikel 23, tweede lid, van het Algemeen reglement blijft voor dit kanaal buiten toepassing. 2. Artikel 23, eerste lid, van het Algemeen reglement is op dit kanaal alleen op vaartuigen van 10 ton en meer laadvermogen van toepassing. Artikel 25. 1. Met uitbreiding van artikel 10 van bet Algemeen reglement is het verboden een vaartuig te sleepen, dat overladen of niet behoorlijk geladen is, en naar het oordeel van den havenmeester of van een ambtenaar van den waterstaat gevaar loopt te kantelen of te zinken. 11T9 2. De schipper van het vaartuig, waarmede een dergelijk vaartuig wordt gesleept, is verplicht, op de eerste aanzegging van den havenmeester of van een ambtenaar van den Waterstaat, te stoppen en het bedoelde vaartuig naar de hem aan te wijzen plaats te vervoeren. Artikel 26. 1. Het is verboden, tenzij met vergunning van den Minister: a. binnenvaartuigen, die ontplofbare stoffen te laden of te lossen hebben, te doen overnachten, of ligplaats te doen nemen, elders dan in de buskruithaven, behoudens het bepaalde in het viètde lid van dit artikel. '- Uit een binnenvaartuig, geladen met ontplofbare stoffen, mag in de buskruithaven alleen dan overlading van ontplofbare stoffen plaats hebben, indien daarin geen andere binnenvaartuigen met ontplofbare stoffen ligplaats hebben. Zoo noodig kan de Ingenieur, belast met den dienst in het arrondissement „Het Noordzeekanaal" voor binnenvaartuigen met ontplofbare stoffen, de hoeveelheid van 50 K.Q-. niët te boven gaande, onder te stellen voorwaarden, eene andere ligplaats dan in de buskruithaven toestaan; b. zeeschepen, die ontplofbare stoffen te lossen of te laden hebben, te doen overnachten of ligplaats te doen nemen, elders dan in* biet gedeelte van het hoofdkanaal tusschen den westelijken mond van de bus- 1180 kruithaven en het westelijk aijkanaal naar Spaarndam (zij kanaal B). Deze zeeschepen moeten in genoemd kanaalvak zooveel mogelijk aan den opperwal meren. 2. Binnenvaartuigen met ontplofbare stoffen, gelegen in de buskruithaven, moeten volgens nadere aanwijzing door of vanwege den Commandant van het korps geleiders van ontplofbare stoffen zoover mogelijk van elkander verwijderd blijven. 3. Binnenvaartuigen, die ontplofbaren «tof f en te laden hebben, mogen» (Zoolang zij in de buskruiHkaven vertoeven^jjijdens de aanwezigheid van schepen met ontplofbare stoffen geen vuur of licht branden of lichtontvlambare stoffen aan boord hebben. 4. Gedurende den tijd, dat de buskruithaven wegens uitvoering van baggerwerken of van andere werkzaamheden of tengevolge van vorst niet gebruikt kan worden, of voor het geval in deze haven geen voldoende ligplaats meer aanwezig is, mogen de onder a van het eerste lid van dit artikel bedoelde binWen-* vaartuigen ligplaats nemen aan de kanaalzijde van den dam, welke de buskruithaven van het Noordzeekanaal scheidt. Op deze vaartuigen is alsdan ook van toepassing het bepaalde in het tweede en derdeiltft/Van dit artikel. 5. Binnenvaartuigen, waarin of waaruit ontplofbare1: stoffen worden geladen of gelost, moetén zooveel mogelijk ligplaats nemen tusschen het zeeschip en den wal, waaraan dat zeeschip gemeerd ligt. 1181 6. Het is verboden bijbladen of lossen van ontplofbare stoffen meer dan één vaartuig ligplaats te doen nemén tegen het scüip, waarin of waaruit lading of lossing van ontplofbare stoffen moet geschieden. 7. Vaartuigen, niet geladen met ontplofbare stoffen en niet bestemd om ter plaatse ontplofbare stoffen in te nemen, mogen geen ligplaats nemen in de buskroithaven, tenzij deze vaartuigen aldaar wegens de uitvoering van baggerwerken of van andere werkzaam* heden aan de haven aanwezig moeten zijn. Artikel 27. 1. Zeeschepen, geladen met meer dan 50 K.G. ontplofbare of licht ontvlambare stoffen, voeren, zoolang zij in de in artikel 1 a tot en met i genoemde wateren vertoeven, met afwijking van het bepaalde in artikel 48 van het K.B. van 15 October 1885 (S. 187), laatstelijk gewijzigd bij KB. van 27 Juli 1912 (S. 194), mi dag in den voortop vlag B van het internationale seinboek en bij nacht twee helder roode lichten op een onderlingen afstand van ten minste 1 M. even hoog en ten minste 6 M. boven het scheepsboord geheschen. 2. Voor zeeschepenj. geladen met 50 K.G. of minder ontplofbare of licht ontvlambare stoffen, is het voeren van deze seinen verboden. 3. Binnenvaartuigen, geladen met ontplofbare stof k fen, waarop de bepalingen van het K.B. van 15 October 1885 (S. 187), laatstelijk gewijzigd bij K.B. van 1182 27 Juli 1912 ^8. 194), toepasselijk zijn, uitgezonderd die, welke ligplaats hebben genomen in de buskruithaven, moeten des nachts, behalve de in artikel 48 van dat besluit vermelde vlaggen, de in het eerste lid van dit artikel bedoelde roodejjiehten toonen. Déze lichten moeten ten minste 3 M. boven het scheepsboord worden geheschen. 4. Voor binnenvaartuigen, waarop de bepalingen van het K.B. van 15 October 1885 (S. 187), laatstelijk gewijzigd bij K.B. van 27 Juni 1912 (S. 194), niet toepasselijk zijn, is het voeren van bijzondere kenteekenen, die voorgeschreven zijn voor vaartuigen met ontplofbare stoffen geladen, verboden. 5. Het vorengenoemd verbod sub 4 geldt niet voor binnenvaartuigen, geladen met licht ontvlambare stoffen, de hoeveelheid van 10 K.G. te boven gaande; deze moeten overdag een roode vlag boven het roer voeren en des nachts de in het eerste lid van dit artikel bedoelde roode lichten toonen op de wijze zooals voor binnenvaartuigen, geladen met licht ontvlambare stoffen, de hoeveelheid van 10 K.G. te boven gaande is voorgeschreven. 6. Wanneer door mist, sneeuwjacht of andere oorzaken het goed zicht belemmerd wordt, mag een vaartuig met ontplofbare of licht ontvlambare stoffen, geladen, die in artikel 1 a tot en met i genoemde wateren niet bevaren, zoolang zijn vlaggen of lichten niet op een afstand van ten minste 500 M. gemakkelijk gezienkunnen worden. Wordt het vaartuig, onder weg zijnde, door een dezer oorzaken overvallen, dan 1183 moet liet zoo spoedig mogelijk naar de meest nabij zijnde geschikte plaats varen en aldaar ankeren of vastmaken. Artikel 28. 1. Op elk zeeschip op het kanaal of in de haven moet des nachts steeds een man op het dek zijn, die de wacht houdt en die bij het aanroepen van het vaartuig door het daartoe bevoegd gezag, verplicht is antwoord tè geven. 2. Deze bepaling geldt ook voor binnenvaartuigen, wanneer deze met een zoodanige hoeveelheid ontplofbare stoffen geladen zijn, dat de bepalingen van het KB. van 15 October 1885 (S. 187), laatstelijk gewijzigd bij K.B. van 27 Juni 1912 (S. 194), er op toepasselijk zijn, tenzij zij ligplaats hebben genomen in de buskruithaven. 3. Het voorschrift, vervat in het eerste lid van dit artikel, is niet van toepassing op visschersvaartuigen. 4. Wanneer op een vaartuig verblindend licht gebruikt wordt bij het laden, lossen of bij andere werkzaamheden, mag dat licht niet buiten boord zichtbaar Jïfjn, maar door een doelmatige inrichting alleen schijnsel werpen op het vaartuig en de bovengenoemde werkzaamheden. Artikel 29. 1. Aan boord van elk vaartuig moeten steeds ter beoordeeling van den havenmeester, de noodige man- 1184 schappen en hulpmiddelen aanwezigxjijn om belemmeringen der scheepvaart en schadevaring te voorkomen. 2. Ingeval aan boord van eenig vaartuig in een der havens of in de kanalen brand ontstaat, zijn de schippers der niet bedreigde vaartuigen verplicht op aanvraag van den havenmeester of andere kanaalbeambten, terstond de helft hunner aanwezige manschappen af te staan ter beteugeling van den brand, en tot het verrichten van hetgeen de havenmeester of andere kanaalbeambten, om verder onheil af te wenden, zullen noodig oordeelen. f|p^. Artikel 30. ju De grootste snelheid, waarmede stoomvaartuigen zich op het hoofdkanaal mogen bewegen, bedraagt per minuut: a. voor stoomvaartuigen met een diepgang van 6. M. en meer, 175 M.; b. voor stoomvaartuigen met eejn diepgang van minder dan 6 M. en meer dan 4 M., 200 M.; c. voor stoomvaartuigen met een diepgang van 4 M. en minder, 250 M. 2. De grootste snelheid, waarmede stoomvaartuigen zich op de de zijkanalen mogen bewegen bedraagt per minuut; a. voor stoomvaartuigen met een diepgang van meer dan 2 M., 150 M.; 1185 8. voor stoomvaartuigen met een diepgang van niet meer dan 2 M., 200 M.; c. voor stoomvaartuigen met een diepgang van niet meer dan 1.50 M., 250 M. 3. Behalve in de gevallen genoemd in de artikelen 30 en 68 van het Algemeen reglement, moet ook bij het! voorbijvaren van veerponten de snelheid zooveel verminderd worden als noodig is om nadeeligen golfslag of zuiging te voorkomen.1 Artikel 31. 1. De grootste snelheid, waarmede mag worden gesleept, bedraagt 150 M. in de minuut. 2. Deze snelheid mag in de zijkanalen van een uur na zonsondergang tot een uur voor zonsopgang niet meer bedragen dan 100 M. in de minuut. Artikel 32. 1. Meer dan twee zeeschepen mogen niet gelijktijdig door hetzelfde stoomvaartuig worden gesleept. Onder zeeschepen worden daarbij niet verstaan de visschersvaartuigen. 2. De gezamenlijke inhoud van de gesleepte vaartuigen mag niet meer bedragen dan 2000 M3. (700 registerton). 3. Bedraagt de inhoud van een zeeschip meer dan 1400 M3. (500 registerton), dan mag het niet gelijktijdig met een ander zeeschip door hetzelfde stoomvaartuig worden gesleept. 1186 4. Bij het sleepen van vaartuigen of lichters, niet bestemd om de zee te bevaren, alsmede van visschersvaartuigen, mag hun gezamenlijk aantal niet meer bedragen dan 10, waarbij een vaartuig van 150 M3. en meer inhoud in den sleeptrein voor twee vaartuigen zal worden geteld. 5. In het buitenkanaal en het hoofdkanaal mag de geheele lengte van een sleeptrein, gemeten tusschen het achterschip van de sleepboot en het achtereinde van het laatste gesleept wordende vaartuig niet grooter zijn dan 150 M. 6. De Hoofdingenieur-Directeur is bevoegd jhet aantal tegelijk te sleepen vaartuigen te beperken. Artikel 33. 1. De grootste geoorloofde afmetingen der vlotten bedragen als volgt: a. lengte 100 M., mits het vlot zoodanig is samen- gesteld, dat het in vakken van ten hoogste 50 M. kan . worden gesplitst ^f u b. breedte: 7.50 M.; c. diepgang: 1 M. 2. De vlotten mogen met geen grootere snelheid worden vervoerd dan van 80 M. in de minuut. Artikel 34. 1. Eén sleepboot, die een vlot sleept, moet bij het naderen van een tegenkomend zeil- of zeestoomschip, of van gesleepte zeeschepen en sleepkonvooien van 1187 meer dan drie vaartuigen, intijds stoppen, en zoo noodig met het vlot zoolang aan den wal vastgemeerd worden, totdat het schip of het sleepkonvooi voorbij is. 2. Evenzoo moet gehandeld worden, wanneer men met een achteropkomend dergelijk schip of sleepkonvooi het gesleept wordende vlot wenscht voorbij te varen. Artikel 35. 1. Met uitbreiding van het bepaalde in artikel 76 van het Algemeen reglement mogen stilliggende vaartuigen of vlotten in geen geval worden vastgelegd aan palen, waaraan draden van elecixische geleidingen zijn gespannen. 2 Vlotten moeten des nachts ligplaats nemen aan die zijde van het kanaal, waar niet of gewoonlijk het minst wordt gejaagd. Artikel 36. Met uitbreiding van artikel 88 van het Algemeen reglement is de handhaving van dit bijzonder reglement ook opgedragen aan de ambtenaren der Invoerrechten en Accijnzen. Artikel 37. 1. Met uitbreiding van artiijél 91, tweede lid, van het Algemeen reglement wordt bepaald dat het procesverbaal omtrent aan bijzondere kanaalwerken toege- 1188 brachte schade in afschrift zal worden ^medegedeeld aan de betrokken autoriteiten en personen. 2. Deze autoriteiten en personen zijn: o. wegens schade aan de werken, onder beheer van het Departement van Marine, de Directeur van het Marine-Etablissement te Amsterdam; b. wegens schade aan de Werken, onder beheer van het Departement van Oorlog, de betrokken Eerstaanwezend officier der Genie; c. wegens schade'aan de werken, onder beheer van het Departement van Einanciën, de betrokken Inspecteur der Invoerrechten en Aétöjnzen; d. wegens schade aan werken van bijzondere besturen of personen, de bedoelde besturen of personen. Artikel 38. Overtreding van de bepalingen van dit bijzonder reglement wordt, voor zoover daartegen niet bij de wet of bij het algemeen reglement is voorzien, gestraft als volgt: a. met hechtenis van ten hoogste zestig dagen of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden, de overtreding van artikel 5, zevende lid; b. met hechtenis van ten hoogste dertig dagen of geldboete van ten hoogste honderd vijftig gulden, de overtreding van de artikelen 4, 6, 7, 10, tweede lid, 13, 22, vierde en vijfde lid, 26, 27, 29, tweede lid en 32, eerste, tweede, derde, vierde en vijfde lid; c. met geldboete van ten hoogste honderd gulden, 1189 de overtreding van de artikelen 3, tweede lid, 8, tweede lid, 11, 12, 14, 15, zesde en achtste lid, 17, eerste, tweede, derde en vierde lid, 23, zevende lid, 28, 29, eerste lid, 30, laatste lid, 31, 34 en 35; d. met geldboete van ten hoogste vijf en twintig gulden, de overtreding van artikel 9, voorlaatste en laatste lid, 19, eerste lid, 20, tweede en derde lid, 23, eerste, tweede, derde en vierde lid, en 25. 75 1190 K. B. van 22 Maart 1905, (S. 112,) tot vaststelling van een reglement voor de scheepvaart, ter beveiliging van . de spoorwegbrug over het Noordzeekanaal bij. Yelseh, in den spoorweg van Haarlem naar Uitgeest, zooals dit laatstelijk is gewijzigd bij K. B. van 11 December 1917 (S. 690). Artikel 1. In dit reglement wordt bedoeld onder: Schepen: alle soort van vaartuigen en houtvlotten, alsmede gesleept wordende zandbakken of drijvende voorwerpen; Schippers: zij die op het vaartuig of houtvlot het gezag uitoefenen of met de leiding daarvan belast zijn, en voor zandbakken en drijvende voorwerpen de gezagvoerder van de sleepboot; Brugwachter: de brugwachter, zoomede zij, die hem vervangen of behulpzaam zijn. Artikel 2. De beweegbare brug wordt ten dienste der scheepvaart zooveel mogelijk geopend gehouden. Met de sluiting der brug zal worden aangevangen zoodra door het station Velsen het sein daartoe aan den brugwachter is gegeven, of zooveel later als naar 1191 het oordeel van den brugwachter mogelijk is om de brug gesloten te hebben 4 minuten vóór de aankomst van een trein op de brug.' Het bedoelde sein wórdt door bet station Velsen gegeven 10 minuten-voordat een trein de brug zal bereiken. De brug kan in het belang van den dienst worden geslóten gehouden, wanneer de scheepvaart óm eeiiigë reden niet kan plaats hebben. ' Voor werktreinen wordt de brug eerst gesloten na aankomst op het station Velsen óf bij' verzoek tot gebruik van de brug. Bij gesloten stand dér brug kunnen schepen, die nergens'hooger zijn'dan 5.90 M. ■'+ N. A. P. de noordelijke helft van de doorvaart beva*em; Artikel 3. Bestuurders van den spoorwegdienst treffen de noodige maatregelen om te voorkomen dat de brug langer gesloten blijft dan strikt noodzakelijk, is .voor de veilige treinbeweging. - \n Deze maatregelen behoeven de goedkeuring yan den Minister van Waterstaat, ntf-ié Artikel 4. : De seinen ter aanduiding of de doorvaart door de draaibrug voor die schepen, welke niet onder de gesloten brug kunnen doorvaren, toegelaten '• óf gestremd is, alsmede de waarschuwingsseinen betreffende het voornemen tot opening van de brug, worden zoowel 1192 by dag als bij nacht gegeven boven het midden van de draaibrug. De dagseinm iijA als jvoJgte.: ö. Is de doorvaart toegelaten- lin/ beide richtingen, dan wordt dit aangegeven, door een bol met een minimum-middellijn van 0,90 M., waarvah het opplervkik is verdeeld in 16 afwisselend wit en zwart geschilderde gelijk en gelijkvormige driehoeken, geheschen ter hoogte van ongeveer 4 M. boven den bovenrand van de brug. 6. Is de doorvaart alleen toegelaten voor schepen, varende in de richting van IJmuiden ,naar Amsterdam, d&n wordt, behalve de sub a genoemde bol, tevens een roode kegel (gelijkzijdige driehoek) geheschen met den top naar boven. c. Is de doorvaart alleen toegelaten voor schepen, varende in de richting van Amsterdam naar IJmuiden, dan wordt behalve de sub a genoemde bol, tevens een roode kegel (gelijkzijdige driehoek) geheschen met den top naar beneden. d. Is de doorvaart gestremd, dan wordt dit aangegeven, doordat de sub a genoemde bol gestreken en derhalve niet boven de brug zichtbaar is. e. Bestaat het voornemen om na het passeeren van den eerstvolgenden trein de brug te openen en daarbij de doorvaart in beide richtingen toe te laten, dan wordt de sub a genoemde bol tot de halve daar bepaalde hoogte opgehaald en onmiddellijk daarop weer neergelaten. f. Bestaat het voorhemen om na het passeeren van iï»8 den eerstvolgenden trein de brug te openen en daarbij alleen de doorvaart in de richting van IJmuiden naar Amsterdam toe te laten, dan wordt voor het swb e bedoelde, ter halver hoogte ophalen en onmiddellijk daarop weder neerlaten van den bol, een roode kegel (gelijkzijdige driehoek) geheschen met den top naar boven, welke kegel blijft hangen tot daarnaast de sub a genoemde bol wordt getoond, aangevende, dat de brug open en de doorvaart toegelaten is. g. Bestaat het voornemen om na het passeeren van den eerstvolgenden trein de brug te openen en daarbij alleen de doorvaart in de richting van Amsterdam naar IJmuiden toe te laten, dan wordt voor het sub e bedoelde, ter halver hoogte ophalen en onmiddellijk daarop weder neerlaten van den bol, een roode kegel (gelijkzijdige driehoek) geheschen met den top naar beneden welke kegel blijft hangen tot daarnaast de sub a genoemde bol wordt getoond, aangevende, dat de brug open en de doorvaart toegelaten is. De nachtseinen zijn als volgt: h. Is de doorvaart toegelaten in beide richtingen, dan wordt dit aangegeven door een groen Bent, schijnende naar beide richtingen van het vaarwater. ; i. Is de doorvaart alleen toegelaten voor sohepen, varende in de richting van IJmuiden naar Amsterdam, dan wordt dit aangegeven door een groen licht, schijnende in de richting naar IJmuiden en een rood licht, schijnende in de richting naar Amsterdam j. Is de doorvaart'jalleen toegelaten voor schepen, varende in de richting van. Amsterdam naar IJ muiden, dan wordt dit aangegeven,dopr een gvüenföohkilbdaföe nende in de richting naar Amsterdam en een rood licht,, schijnende in de richting naar IJmuiden. - k. Is de doorvaart gestremd, dan wordt dit aangegeven door een rood licht, schijnende naar beide richtingen van het vaarwater.: I. Bestaat het voornemen om na het passeeren van den eerstvolgenden trein de brug tè openen en daarbij de dóórvaart in beidé richtingen toe te latén,' dan wordt dit aangegeven door net roode licht naar beide zijden driemaal achtereen groem. en weder rood te doen schijnen én daarna op rood te laten-staan. r tti. Bestaat het voornemen pmr na-het passeeren van den eerstvolgenden, ttï&y1 de brug: te openen en .daarbij alleen de doorvaart in de richting yan IJmuiden naar Ams^tefdam toe te laten, dan wordt dit aangegeven door naar de zijde van IJmuiden het roode licht vijfmaal achtereen groen en weder rood j#j|fen schijnen en daarna op: rood. te ■ Jaten staan, terwijl de zijde van, Amsterdam het licht op rood ingesteld blijft. II. Bestaat het voornemen om na het passeeren van den eerstvuJgenden trein de brug te openen en daarbij alleen de doorvaart in. de richting van Amsterdam naar IJmuiden toe te laten, dan wordt dit aangegeven door naar de zijde van Amsterdam het roode licht .vijfmaal achtereen groen en, weder rood te doen schijnen en daarna op rood te laten staan, 1195 terwijl naar de zijde van IJ nutld en het licht op rood ingesteld blijft,;! i.f> De hiervoor bedoelde nacht sein en worden gegeven van een half uur na [(Zonsondergang tot een half uur vóór zonsopgang. «wWj«»«»fet.'dóaraarettfen de brug passeeren. 1196 Schepen, dié zich met hunne voorstevens vóór de afstandspalen bevonden, toen dat sein gegeven werd moeten vóór de stoppalen worden stil gehouden. Indien door mist of andere oorzaken de op de brug gegeven seinen niet duidelijk zijn te onderscheiden, moeten de schepen, die niet onder de gesloten brug kunnen doorvaren, vóór de stoppalen worden gehouden en moet de schipper de aanwezigheid1 van het schip door geluidseinen aan den brugwachter kenbaar maken, waarna hij eerst mag doorvaren na verkregen vergunning van den brugwachter. 3. Het woord „afstandspalen" in het eerste en tweede lid van artikel 8 en in het tweede lid van artikel 10 wordt vervangen door ,ysteppalen". 4. Het vierde en het vijfde lid van artikel 8 wordt gelezen als volgt: 'i „Nadat de doorvaart weder is toegelaten, varen de schepen door naar volgorde van aankomst. Wanneer een eerder aangekomen schip reeds begonnen is door te varen en het sein wordt gegeven, dat de doorvaart gestremd is, moeten de later aangekomen en nog niet in beweging gebrachte' schepen blijven liggen". Artikel 5. Bij het naderen en doorvaren van de brug moeten de van de brug gegeven seinen en de bevelen van den brugwachter door de schippers Stipt worden opgevolgd, onverminderd de verplichting tot naleving der bepalingén van het Algemeen Reglement van 1197 politie voor rivieren, kanalen, havens, sluizen, bruggen en naartoe behoorende werken onder beheer van het Rijk en van het. bijzonder Reglement van politie voor het Noordzeekanaal, voor zooveel in de daarbij behandelde onderwerpen door dit reglement niet wordt voorzien. Artikel 6. Aan weeszijden van de brug zijn op 150 M. uit de as afstandspalen geplaatst: Bij deze afstandspalen zijn peilschalen geplaatst, welke zoodanig zijn ingericht, dat daarop direct kan worden afgelezen, hoe groot de afstand is tusschen onderkant draaibrug (horizontaal gedeelte) en den waterspiegel. Is de doorvaart gestremd, dan moeten de schippters hunne schepen, die niet onder de gesloten brug kunnen doorvaren, vóór deze palen doen stoppen en mogen zij niet doorvaren, vóór het sein „veilig" aangeeft. Indien door mist of andere oorzaken de op de brug gegeven seinen niet duidelijk zijn te onderscheiden, moeten de schepen, die niét onder de gesloten brug kunnen doorvaren, vóór de afstandspalen worden gehonden en moet de schipper de aanwezigheid van het schip door geluidseinen aan den brugwachter kenbaar maken, waarna hij eerst mag doorvaren na verkregen vergunning van den brugwachter. Artikel 7. De schippers Borgen dat geen schade wordt toege- 1198 bracht aan de vaartuigen, steigers, heien, bokken of andere werktuigen, gebezigd voor herstelling of verhiéuwing der brugw arken of voor uitdieping van het kanaal. Artikel 8. Het is verboden sohepen tusschen de afstandspalen stil te houden. Tusschen de afstandspalen moeten twee in dezelfde richting varende schepen minstens 70 M. van elkander verwijderd blijven. Ingeval meer dan één schip aan dezeKdej^djde vóór de brug moet stoppen, moeten de later aankomende op behoorlijken afstand achter de eerder aankomende blijven, ... Bii;'het weder veilig worden van de doorvaar^jya^en de schepen door naar volgorde van aankomst. Wanneer een eerder aangekomen schip reeds begonnen , is door te varen en het sein wordt gegeven, dat de doorvaart gestremd is, moeten de later aangekomen schepen blijven liggen. Het reeds varende schip blijft dan toch doorvaren. Artikel 9. Indien de bevelen van den brugwachter niet worden opgevolgd, is hij bevoegd op kosten van, den nalatigen schipper, desnoods ondersteund door den sterken arm, die bevelen te doen uitvoeren. Artikel 10. - '■ Wanneer een' onder de brug doorvarend schip is mm vastgeraakt en het openen der brug ten dienste van de scheepvaart daardoor wordt verhinderd, is de Directie, van den spoorwegdienst bevoegd op last van den Rijkshavenmeester van het Noordzeekanaal de oorzaak van die verhindering aan boord van het schip op kosten van den schipper te doen opruimen. Wanneer een schip het sluiten der brug ten dienste van het spoorwegverkeer verhindert, is de Directie van den spoorwegdienst bevoegd, onder toezicht van den Rijkshavenmeester j«m het Noordzeekanaal en op kosten van den schipper de oorzaak van die verhindering te doen opruimen en het schip buiten de afstandspalen te doen brengen. Artikel 11. Aan den brugwachter is de handhavjjjg ,der bepalingen van dit reglement opgedragen. De brugwachter, de ambtenaren in artjJkjBl,8 sub 1 tot en met 6 van het W. v. Sjy^flebi, de anpp^enaren van den Staat en van de sjganjwegondernemifltg, aan wie het toezicht op de brug is opgedragen, de Rj$#7 veldwachters en de politiebeambten in de gemeente A felsen zijn met de opsporing van de^ljyertredingW van dit reglement belast. Artikel' -hunne reis mogen vervolgen. Dé eerste Bijkshavenmeester is bevoegd, schriftelijk toestemming te verleenen, om met vlotten van iets 1232 grooter afmetingen, dan. de hierboven genoemde, bij gunstige gelegenheid, te zijner beoordeeling, langs Rotterdam te varen. Het is (verboden met een vlot door de Koningshaven te varen. Artikel 13. Het is verboden, trossen of kettingen over bet vaarwater uit te zetten anders dan in buitengewone gevallen en met schriftelijke vergunning van de havenpolitie. Bij het naderen van vaartuigen moeten die trossen of kettingen losgegooid en zoo ver worden-uitgestoken, dat de doorvaart onbelemmerd zij. De havenpolitie is bevoegd, trossen' w'kappen en kettingen, welke over het vaarwater zijn uitgezet, los ■te gooien, wanneer zij niet dadelijk op haar bevel genoegzaam worden uitgestoken en des gevorderd ingenomen. Artikel 14. Het is verboden schepen op de Nieuwe Maas te laten drijven. Artikel 15. Het is Verboden de rivier de Nieuwe Maas beneden het Vrouwenbrugje te bevaren met sleepkonvooien van binnenvaartuigen, langer dan 150 meter. «Siebpkönvooien mogen niet zich ophouden of bijleggen vóór den ingang der gemeentehavejis en mogen 1233 de binnenkomst of bet uitvaren dier havens voor andere schepen niet noodeloos.; belemmeren. De onderlinge afstand van schepen in een sleepkonvooi mag nooit meer bedragen dan. vijftien. meter> en indien door het loslaten van eenig schip uit de sleep deze afstand grooter zoude "worden, moet de gezagvoerder der sleepboot zorgen, dat.de betrekkelijke sleeplijn worde ingekort. Artikel 16. Het is verboden, tenzij met schriftelijke vergunning van den eersten Rijkshavenmeester, op de rivier de Nieuwe Maas of in de Koningshaven te schieten. Ingeval van overtreding is de schipper van het vaartuig, aan boord van hetwelk het schot wordt gelost, daarvoor aansprakelijk. Artikel 17. Vaartuigen, welke niet gesleept worden, mogen zonder noodzaak niet achteruit varen. Artikel 18. Met uilbréidïng van artikel' 6"66ïs van het algemeen reglement wordt bepaald, dat op ieder vaartuig grooter dan ©01tori laadvermogen, gedurende d» vaart steeds een tot de bedietóng van het roer bekwaam, volwassen, minstens 17 jaar oud persoon aan het roer moet staan. 1234 Artikel 19. Be schipper van een vaartuig, waarop electrisch licht gebruikt wordt! bij het laden, lossen of bij andere werkzaamheden, moet zorgen, dat dit licht niet bui- | ten boord zichtbaar is en de schipperij niet kan hinderen, maar dat het door eene doelmatige inrichting alleen schijnsel werpt op het vaartuig en de bovengenoemde werkzaamheden. Artikel 20. Bij lossing of lading moeten, ten genoegen der havenpolitie, de noodige voorzorgen worden genomen, opdat niets van de lading of van andere zinkende stoffen in het water kan vallen. Artikel 21. Drijvende of opgevischte voorwerpen, waarvan de eigenaar onbekend is, moeten aan de havenpolitie worden afgegeven. § 2. Van de Koningshaven. Artikel 22. Het is, behoudens uitzondering, toe te staan door de havenpoiitie, verboden in de Koningshaven: a. met vaartuigen te drijven, te roeien, te verhalen, te boomen, te zeilen, of die door roeibooten te laten boegseeren; b. met een vaartuig, varende of liggende, zoo- ,. ^ —- TT ^ 1235 danige richting ten opzichte van dien vaarweg te nemen, dat de vaart van andere vaartuigen kan worden bemoeilijkt,,.ter beoordeeling van de havenpolitie. Met roeibooten, waarvan het laadvermogen niet meer bedraagt dan 25 ton, mag alleen dan in de Koningshaven worden geroeijd, ïftls zij op de grens blijven van de strook in art. 1, sub 1°. genoemd, en niet door de middenopeningen der bruggen varen. Zij mogen slechts dan dwars over de Koningshaven varen, als een aankomend vaartuig er geen belemmering door kan ondervinden. Artikel 23. Aan alle vaartuigen, welke door de bepalingen van het vorig artikel belet of belemmerd worden in de Koningshaven te varen, ter beoordeeling van de havenpolitie, wordt door hare zorg gelegenheid gegeven omt kosteloos te worden gesleept. Dit sleepen geschiedt tusschen het rivierdeel bovenwaarts van den bovenmond der Koningshaven in de richting van het Bovengat eenerzijds en het rivierdeel benedenwaarts van den benedenmond der Koningshaven in de richting van de Veerhaven anderzijds: a. door de rivier, voor de vaartuigen, welke onder de bruggen over de Nieuwe Maas en niet onder de gesloten bruggen over de Koningshaven kunnen doorvaren, en b. door de,u Koningshaven, voor de vaartuigen,1 1236 welke niet onder de bruggen over: de Jï?ièUwe Maas kunnen doorvaren. »fJjtóil*, kunnen door de Koningshaven gesleept worden de vaartuigen, welke onder- de gesloten bruggen over die haven kunnen doorvaren. De schipper* zijn verplicht ten behoeve van het sleepen door de Nieuwe Maas, masten, tuig, enz. neer te laten, voor zoover zulks, naar het oordeel der havenpolitie, mogelijk is. Artikel 24. Het is verboden door de open bruggen over de Koningshaven met stoomschepen te varen of vaartuigen te sleepen, voor zooverre, wegens den stand van het water, voor de stoomschepen of vaartuigen gelegenheid bestaat onder de bruggen over/de ïïiBUwi Maas door te varen. Hiervan zijn uitgezonderd de baggeraken ten dienste van het baggerwerk in de Koningshaven, i Het is verboden, tenzij met vergunning der havenpolitie, dat hij ^het sleepen door de Koningshaven, eene sleepboot tegelijk meer vaartuigen op sleeptouw heeft dan één zeeseifcy^efióéén Bijnschip of drie''bin4 nenvaartuigen of vier baggeraken. Artikel 25. In de Kbhingshaven moeten de in oostelijke richting gaande vaartuigen de zuidelijke-, en de in westelijke richting gaande vaartuigen de noordelijke zijde 1237 van liet vaarwater houden, voor- «oover zij niet door de geopende noordelijke draaibrug in de* gemeentebrug kunnen worden doorgelaten. De vaartuigen mogen niet naast elkander vastgemaakt varen, wanneer zij te zamen eene breedte innemen van' meer danKP zeeschepen mogen niet meer vaart hebben dan noodig is om te sturen. Geen vaartuig mag in het vaarwater1 der' Koningshaven, vöorai»n!|&'t in of nabij de bruggen, bet geval van overmacht uitgezonderd', stoppen, of zooveel langzamer varen, dat daardoor gevaar of belemmering voor een achteropkomend vaartuig kan ontstaan, ter beoordeeling van de havenpolitie. 1 Een vaartuig mag de rjfthting van den algemeenen vaarweg deT Koningshaven niet kruisen overgaan v6ó*'dten boeg van een ander vaarth^>flat dien vaarweg houdt. Artikel 26. # Schipper» van- zeeschepen, diefde Spoorweghaven of de Binnenhaven aandöen^ moeten^ fcl verband met artikel 25, de noodige maatregelen nemen om de vaart in de Koningshaven zoo kort mogelijk te belemmeren. Zij moeten van een of meer sleepbooten, naar aanwijzing van de havenpolitie, gebruik maken. De bavenpolitk* is bevoegd1 bij kleine zeesehepe*ii«|i|ttl stelling te verleenen van deze bepaling. Het uit die havens in de Koningshaven komen is alleen geoorloofd bij gesloten stand dier gemeentebrug 78 1238 over de Koningshaven, of wanneer geen vaartuigen in aantocht zijn, die daardoor belemmering kunnen ondervinden. Artikel 27. Het is, behoudens voor zooveel noodig bij het inen uitvaren der Spoorweghaven of der Binnenhaven, verboden, in den algemeenen vaarweg der Koningshaven met een vaartuig te zwaaien. Alleen in de volgende gevallen wordt aan vaartuigen, die verhiftri derd zijn buiten de Koningshaven te zwaaien, bij omstreeks stil water zwaaien toegestaan: a. des nachts, van anderhalf uur na zonsondergang tot anderhalf uur vóór zonsopgang; b. voor den overigen tijd, gedurende de tijden, wanneer de spoorwegbrug, volgens de aankondiging in de dagbladen, bedoeld bifc artikel 33, ten minste een half uur gesloten is. De schipper van het te zwaaien vaartuig moet bij het zwaaien twee sleepbooten bezigen en. zijne maatregelen zoodanig nemen, dat het zwaaien in den kortst mogelijken tijd geschiedt, en dat in het sub b genoemde geval, het vaartuig, bij het opendraaien der spoorwegbrug, weder geheel binnen de lijn van!25 M. van den oever verwijderd is. De schipper moet van zijn voornemen om te zwaaien ten minste één uur te voren kennis geven aan den tijSelijken onderhavenmeester, aan de Koningshaven gestationneerd. Binnenvaartuigen, met bestemming door de bruggen der Koningshaven te varen, welke door het sluiten 1239 der bruggen of door eene belemmering in den vaarweg tijdelijk verhinderd worden hunne reis te vervolgen, mogen, wanneer, ter beoordeeling der havenpolitie, de veiligheid dit vordert, in de Koningshaven rondzwaaien. § 3. Van de bruggen. Artikel 28. Het is verboden in een der brugopeningen langer te vertoeven dan voor de doorvaart noodzakelijk is, of te beproeven door een niet geheel geopende brug te varen met eene grootere hoogte van schip of tuig, dan de afstand bedraagt van de brugoverspanning tot het water. Artikel 29. De vaarweg langs de rivier loopt onder de middenoverspanning der vaste bruggen. Bij het varen door de middelste doorvaartopeningen der bruggen over de Nieuwe Maas, houden de oostwaarts varende vaartuigen de zuidelijke helft der doorvaartopening en de westwaarts varende de noordelijke helft der doorvaartopening. Artikel 30. Bij het doorvaren der bruggen over de Koningshaven gaan de oostwaarts varende vaartuigen door de zuidelijke, en de westwaarts-vajende door de noordeüjke openingen der draaibruggen; tenzij bij voor- 1240 komende belemmering, de vaart door een der openingen, is gestremd^, in walk geval gehandeld moet worden volgens artikel 36ti Artikel 31. De noordelijke draaibrug in de gemeentebrug over de Koningshaven wordt alleen geopend tusschen een half uur vóór zonsopgang en een half uur na zonsondergang, en is bestemd voor vaartuigen, welke met gestreken tuig of schoorsteen niet 'onder het draaiend gedeelte der spoorwegbrug kunnen doorvaren, doch wel onder het vaste gedeelte dier brug. Met vaartuigen, welke hun mast of schoorsteen niet kunnen strijken en in bovengenoemd geval verkeeren, kan mede van de noordelijke draaibrug gebruik worden gemaakt. Schippers van vaartuigen, in dat geval' verkeerende, den wil hebbende van die opening gebruik te maken, geven daarvan bij het binnenkomen der Koningshaven sein, door het toonen eener' roode' vlag aan een stok, me op het voorschip in beweging wordt' gehouden. Wiet voordat de brugwachter der gemeentebrüg toont bet sein te hebben gezien, door het toonen eener witte vlag op de noordelijke draaibrug, mag men met het vaartuig naderen. Wanneer' schippers vain twee in tegengestelde richting komende vaartuigen Van die draaibrug gebruik wenschen te maken,- stopt het vaartuig, dat het in stroom heeft,- en bij stil water het opvarende. 1241 Artikel ,32. ÏJij het beverten der Koningshaven moeten de adhippers letten op de seinen, welke van de bruggen worden gegeven, en^zkm ffien overeenkomstig gedragen. Nacbtseine» ,*#e#da» gegeven van een £a1f n na zonsondergang tot een half uur vóór zonsopgang. Sohippers van stoomvaartuigen, welke door de brugopeningeji ia dé Koningshaven willen varen, mogen «dedaft'vttft'feun voornemen kennis geven door de bel. l&j toesloten wuterlof Ébifaijsgang kan de vaart door deAumggen over de !Koningshaven worden verboden, en kunnen de bruggen worden gesloten gehouden, zoolang, naar het oordeel van de havenpolitie, gevaar bestaat dat het vaartuig in de brugopeningen 'kan worden opgehouden. Het is verboden, in ek^dunetiaoodanig voorschrift te handelen. J$jj ,zwaren puist worden op de bruggen naohtaeijoien gegeven. Wanneer de seinen alsdan op de hoogte van de handwijzers niet zichtbaar zijn, moeten de schippers hunne vaartuigen met de meest mogelijke behoedzaamheid de bruggen doen naderen, totdat de fiftinen «iohtjbaar worden. -Boor bet [lufden met de bel wordt .alsdan de doorvaart aan den brugwachter gevraagd, en het vaartuig inmiddels, gestopjlj, totdat de DrugF-acher zijn orders gegeven heeft. Artikel 33. Be tijdstippen van openewTfnlelurfcen der spoorweg- 1242 ■draaibrug, die een gevolg Jt^n van de vastgestelde dienstregeling, worden in de dagbladen bekend gemaakt. De seinen voor de scheepvaart worden op de spoorwegdraaibrug over de Koningshaven gegeven aan twee seinpalen, staande bij de brughuisjet pp den middelsten pijler, alsmede met lantaarns bevestigd aan weerszijden van het draaibaar gedeelte der spoorwegbrug, beneden bet vlak van,de spoorstaven en met lantaarns ter wederzijde van de hoofden van het vaste deel der brug, eveneens beneden het vlak van de spoorstaven. Aan den seinpaal en met de lantaarns bewesten de as van de brug worden de seinen gegeven voor de oostwaarts varende, en aan die beoosten de brug, voor de westwaarts varende schepen. Aan de seinpalen wordt bij dag een bol getoond van niet minder dan 0.90 M. middellijn en waarvan het oppervlak verdeeld is in 16 afwisselend wit en zwart geschilderde gelijk en gelijkvormige driehoeken. De hoogte van dezen bol in opgebaalden stand zal minstens 5.50 M. zijn boven de spoorstaven. Bij nacht zal aan die seinpalen worden getoond een lantaarn met groen of rood licht, hoog minstens 3.50 M. boven de spoorstaven. Is de doorvaart vrij, dan wordt dit aangeduid: bij dag, door den geheel opgebaalden wit-zwarten bol aan de seinpalen; bij nacht, door het groene Kont van de lantaarns 1243 aan de seinpalen en de groene«,3ijlichten in deidW*Pvaartopening van de geopende draaibrug. De sobepen mogen geen gebruik maken van de brugopening, die door roode zijMehten wordt aangeduid. Is de brug gesloten dan wordt dit aangeduid: bij dag, door den neergelaten wit-zwarten bol aan de seinpalen; bij nacht, door bet roode licbt van de lantaarns aan de seinpalen. Op 200 Meter afstand boven en beneden de draaibruggen zijn op de beide oevers handwijzers geplaatst, waarop zijn gesteld de woorden: Niet voorbijvaren. Artikel 34. Be sluiting van de spoorwegbrug wordt aangekondigd doordat drie minuten vóór dat met sluiten wordt aangevangen, aan de beide seinpalen; hij' dag de witz war te bol wordt neergelaten, en bijdnacht een rood licht gevende lantaarn het groene licht vervangt. Wordt het aankondigingssein getoond, dan mogen de vaartuigen, welke niet onder de gesloten spoorwegdraaibrug kunnen of willen doorvaren, de handwijzers, in artikel 33 bedoeld, niet voorbij varen in de richting naar de brug. Vaartuigen welke bij het vertooné® van dat"'««m de brug reeds tot 200 meter zijn genaderd? Varen nog door de brug, wanneer de vaargelegenbeid zoo gun- 1244 stig is, dat de schippers zekeBceija, binnen het tijdsverloop van. dmie aaodmniteaa. de spoorwegdraaibrug te kunnen doorvaren. -•r'sAüe *è>vejpige vaartuigen stoppen buitfja ide handwijzers. Artikel 35. Is het vaarwater door een der brugopeningen onbevaarbaar, dan wordt dit kenbaar gemaakt door ket vertoonen van een wit-zwarten bol bij dag, en een rood lioht gevende lantaarn bij nacht, aangebracht beneden de spoorwegdraaibrug, tusschen de pijlers der spoorwegbrug, midden over het vaarwater, waarin de belemmering aanwezig is. De vaart mag dan alleen plaats hebben door de beschikbare doorvaartopening, volgens aanwijzing van de havenpolitie, met inachtneming der hierna vermelde seinen. •Bij den - 1. vaartuigen, die den gespleten wimpel voeren; 1260 2. Rijksvaartiiigeri en vaartuigen dienende tot;vervoer van in dienst zijnde ambtenaren van den Rijkswaterstaat of -kanaalbeambten; 3. stoomschepen, in geregelden1 dienst varende Op de havens aan de Nederlandsche;'Belgische óf Britsche kust, op Fransohe havens benoorden die van Brest, op de havens van NoorwegeB^t'Zweden en Denemarken, op die aan. de Oostzee en op Duitsche havens van de Noordzee; 4. stoomschepen, hoof dzakelijk tot vervoer van personen ingericht en in geregelden dienst varende op de havens buiten Europa; 5. vaartuigen, met versche visch geladen. Vaartuigen, met buskruit, vuurwerk, schietkatoen, nitroglycerine, ongeblusckte kalk of andere ontplofbare en lichtontvlambare stoffen geladen, wordeb zoo1Veel mogelijk vóór alle andere en steeds afzonderlijk geschut. Stoomschepen, in geregelden dienst varende'óp havens in Europa, en niet vallende onder het vermelde eub 3 en stoomschepen, niet hoofdzakelijk tot vervoer van personen ingericht; maar in geregelden dienst varende op havens buiten Europa, kunnen, op daartoe gedaan met redenen omkleed verzoek, bij beschikking van den Minister, tot wederopzegging gelijk gesfeld wórden met de stoomschepen, «ub 3 of 4 genoemd. ' Van, vaartuigen, in geregelden dienst, varende, moet de dienstregeling door bijzondere kennisgeving van den ondernemer aan den havenmeester en door afkondiging in' ten minste twee Nederlandsche dag- 1270 bladen aan het publiek bekend gemaakt worden. Afwijkingen van de in deze dienstregeling bekend gemaakte vertrekdagen van Gent of Ter Neuzen moeten minstens een week te voren op gelijke wijze ter kennis van den havenmeester en van bet publiek gebracht worden. Ingeval de genoemde bekendmakingen niet, hebben plaats gehad of van de daarin aangekondigde vertrekdagen wordt afgeweken, behoeft geen voorschutting verleend te worden. Bovenstaande bepalingen gelden ook voor de sluizen te Sas van Gent, ingeval daarmede wordt geschut. Artikel 13, De schippers moeten zorgen, dat bij het invaren der sluizen de noodige meertrossen gereed worden gehouden; de schippers van zeeschepen bovendien, dat op den wal het noodige personeel aanwezig is om de trossen aan te nemen en vast te maken. Zoolang de schutting duurt, moet steeds de schipper of een ander scheepsofficier aan dek zijn, ten einde zorg te dragen dat de bevelen van den dienstdoenden sluismeester; worden opgevolgd, terwijl bij stoomschepen de machine voor gebruik gereed moet blijven. De schippers van zeeschepen moeten vóór het verlaten van de sluis aan den dienstdoenden sbjismeester schriftelijk opgeven of doen opgeven de lengte, breedte, diepgang, bruto-inhoud, plaats; van herkomst en bestemming van het vaartuig, alsmede den naam en de woonplaats van den gezagvoerder. 1W% Bij niet voldoening aan een dezer voorschriften kan de dorortechutting van het vaartuig door den sluismeester worden geweigerd. Artikel 14. De havenmeester of de1'sluismeester kan vergunnen af te wijken van artikel 11, eerste lid, en artikel 20, eerste lid, van het Algemeen Reglement. • i Artikel 15. De draaibruggen te Sas van Gent blijven gesloten van, 20 minuten vóór tot 5 minuten vóór den tijd van vertrek van eiken personentrein van het station Ss^s van Gent. De draaibruggen te Sluiskil worden niet voor doorvaart aangewezen, zoolang de doorvaart door de aldaar gelegen spoorwegbrug is gestremd. De draaibrug over den oostkanaalarm te Ter Nedzen. blijft gesloten van 20 minuten vóór tot 5 minuten vóór den tijd'Van vertrek en van 5 minuten na tot 20 minuten na den tijd van aankomst van eiken personentrein van het station Ter Neuzen. De hierbedoelde tijden van aankomst of van vertrek zijn die, welke in de officieele dienstregelingen zijn vermeld. Artikel 16. Aan boord van elk zeeschip op het kanaal of in de 1272 havens moet de schipper des nachts behoorlijk de wacht op het dek'doen houden. Hiervan zijn uitgezonderd visschersvaartuigen. Artikel 17. Aan boord van elk vaartuig moeten steeds, ter beoordeeling van den havenmeester, de. noodige manschappen en hulpmiddelen: aanwezig zijn om belemmering det scheepvaart en schadevaring te voorkomen. ) Artikel 18. De grootste shelheid, waarmede de stoomvaartuigen zich mogen bewegen, bedraagt per minuut: voor stoomvaartuigen met een groots ten diepgang van 7 M. en meer 150 M. voor stoomvaartuigen met een grootsten diepgang van 6 M. tot minder dan 7 M. ...... 160 ,, voor stoomvaartuigen met een grootsten diepgang van 5 M. tot minder dan 6 M 170 „ voor stoomvaartuigen met 'een grootsten diepgang van 4 M. tot minder dan 5 M 180 „ voor stoomvaartuigen met een grootsten diepgang van 3 M. tot minder dan 4 M. 190 ,, voor stoomvaartuigen met een grootsten1' diepgang van 1.5 M. tot minder dan 3 M 200 ,, voor stoomvaartuigen met een grootsten diepgang tot minder dan 1.50 M; fy.to.oci 250 „ 1273 Artikel 19. De grootste snelheid, waarmede mag worden gesleept, 'bedraagt 150 M. per minuut. Meer dan twee zeeschepen mogen niet gelijktijdig door hetzelfde stoomschip worden gesleept. Hiervan zijn uitgezonderd visschersvaartuigen. Bedraagt de inbond van een zeeschip meer dan 1400 M3. (500 registerton) of het laadvermogen van een binnenvaartuig meer dan 1400 ton (1.400.000 Kg.), dan mag het niet gelijktijdig met andere schepen door hetzelfde stoomvaartuig worden gesleept. Bij het sleepen van vaartuigen of lichters, niet bestemd om de zee te bevaren, mag hun aantal niet meer bedragen dan tien, waarbij een vaartuig van 250 ton (250.000 K.G.) en meer laadvermogen voor twee schepen zal worden geteld. De Hoofdingenieur-Directeur is bevoegd het aantal te gelijk te sleepen vaartuigen te beperken. Artikel 20. De gróótste geoorloofde lengte der vlotten is 50 M.; de breedte 7.50 M.; de diepgang 3.50 M. Te zamen gekoppelde vlotten mogen niet langer zijn dan 100 M. ; De vlotten mogen met geen grootere snelheid worden vervoerd dan van . 7-5 M. per minuut. Artikel 21. Een sleepboot, die een vlot sleept, moet bij het 121* naderen van een tegenkomend zeil- of zeestoomschip, of van gesleepte zeeschepen en sleepkonvooien van meer dan drie vaartuigen, intijds stoppen en, zoo noodig, met ket vlot zoolang aan den wal vastgemeerd worden, totdat het schip, of het sleepkonvooi voorbij is. Evenzoo moet gehandeld worden, wanneer men met een achteropkomend dergelijk schip of scheepkonvooi het gesleept wordende vlot wenscht voorbij te varen. Artikel 22. Des nachts moeten le vlotten ligplaats nemen aan de zijde van het kanaal, waar niet of gewoonlijk het minst gejaagd wordt. Artikel 23. Met uitbreiding van artikel 76 van het Algemeen Reglement mogen stilliggende vaartuigen of vlotten in geen geval worden vastgelegd aan palen, waaraan draden van de electrische geleidingen zijn gespannen of aan de op de kanaaldijken staande boomen. Artikel 24. De bepalingen van dit reglement en van het Algemeen Reglement betreffende stoombooten zijn voor dit kanaal van toepassing op motorvaartuigen, waaronder verstaan worden alle vaartuigen, die door middel van een in het vaartuig geplaatst werktuig mechanisch worden vo ortbewogen. 1278 Artikel 25. De ligplaats der vaartuigen, die van de stationslosplaats te Ter Neuzen gebruik maken, wordt behoudens goedkeuring van den Rijkshavenmeester, geregeld door den stationschef. i Artikel 26. Overtreding van dit Bijzonder Reglement wordt, voor zoover daartegen niet*mj de wet of bij het Algemeen Reglement is voorzien, gestraft als volgt: a. met hechtenis van ten hoogste 30 dagen of geldboete van ten hoogste honderd en vijftig gulden, overtreding van artikel 4 en artikel 5; b. met geldboete van ten hoogste honderd gulden, overtreding van artikel 7, artikel 8, artikel 9, artikel 19, artikel 21, artikel 22 en artikel 23; c. met geldboete van ten hoogste vijf en twintig gulden, overtreding van artikel 6, artikel 13, artikel 16 en artikel 17. 1276 K. Iï! van 27 Januari 1912 (S. 17) tot vaststelling van een Reglement voor de Scheepvaart, ter beveiliging van de beweegbare spoorwegbrug over bet Kanaal van Gent naar Ter Neuzen, in den spoorweg Gent—Ter Neuzen nabij Sluiskil. Jj^ikel L . Alleen de brugwachter is' bevoegd de brug te openen of te sluiten, of eenig deel daarvan- te verzetten. Artikel 2. 1. De brug wordt ten dienste van de scheep vaart zooveel mogelijk geopend gehouden. 2. Is de scheepvaart door ijs of door andere oorzaken gestremd, dan kan de brug gesloten blijven. 3. Met het sluiten van de brug zal worden aangevangen tien minuten vóór het tijdstip, waarop een trein een brug zal bereiken. Indien evenwel door weersgesteldheid of andere buitengewone omstandigheden het sluiten meer tijd dan gewoonlijk zal vorderen, wordt daarmede zooveel vroeger aangevangen als voor een tijdig gesloten zijn noodig is. 4. Voor werktreinen wordt de brug gesloten na aankomst bij en verzoek tot gebruik van de brug. 5. Alvorens over te gaan tot het sluiten van de 1277 brug, geeft de brugwachter bet sein, dat de doorvaart gestremd is. 6. Bij de brug is een seinpaal geplaatst, waarlangs een bol met een minimum-middellijn van 0.90 M. en waarvan het oppervlak verdeeld is in 16 afwisselend wit en zwart geschilderde gelijk én gelijkvormige driehoeken, tot eene hoogte van minstens 5.50 M. boven de spoorstaven kan worden opgehaald, en waaraan eene lantaarn, gevende groen en rood licht, ter hoogte van ten minste 3.50 M. boven de spoorstaven kan worden vertoond. 7. Is de brug geopend, dan wordt dit aangeduid: bij dag: door den geheel opgehaalden wit-zwarten bol; bij nacht: door het groene licht, naar beide zijden schijnend in de richting van het vaarwater. 8. Is de doorvaart gestremd, dan wordt dit aangeduid : bij dag: door den neergelaten witzwarten bol; b nacht: door het roode licht, naar beide zijden schijnend in de richting van het vaarwater. 9. Nachtseinen worden gegeven van een half uur na zonsondergang tot een half uur vóór zonsopgang. 10. Bij mist; dichte sneeuwjacht of andere duisternis veroorzakende omstandigheden wordt bovendien bij dag tevens het nachtsein gegeven. Artikel 3. ' Bij het naderen en doorvaren van de brug gedra- 1278 gen de schippers zich naar de bevelen van den brugwachter. Artikel 4. 1. Bij .het naderen van de brug moeten de schippers van schepen, die van het noorden komen, bij «den afstandspaal, waarop het woord „Langzaam", voor zooveel noodig, de zeilen hunner schepen voorzien als bij het volgend artikel is bepaald, of in de gei brengen, de mechanische beweegkracht geheel of gedeeltelijk huiten werking stellen, de trekdieren zeer langzaam doen stappen en in het algemem de vaart van het schip zoodanig verminderen, dat het bij den stoppaal, waarop het woord „Halt", kan worden stilgehouden. 2. Bij harden wind, sterken stroom of bij snelle vaart van het schip zijn de schippers verplicht de noodige maatregelen te nemen om de vaart van het schip te verminderen en de goede richting er van te verzekeren. 3. In geen geval zullen de schippers van schepen die van het noorden komen, met hunne schepen, zonder vergunning van den brugwachter, dichter dan tot bovenbedoelden stoppaal de brug naderen, zoolang de doorvaart niet is toegelaten of de brugwachter van de ten zuiden van de spoorwegbrug gelegen brug voor gewoon verkeer, geen verlof tot doorvaren van deze brug gegeven heeft. 4. Indien door mist of andere oorzaken de bol en ket licht der lantaarn aan den seinpaal niet of niet 127 9 duidelijk zichtbaar zijn, worden de schepen buiten den stoppaal gehouden en moeten de schippers de aanwezigheid van hun schip door krachtige geluidseinen aan den brugwachter kenbaar maken, waarna zij eerst mogen doorvaren na verkregen vergunning Tan den brugwachter. Artikel 5. 1. Bij het doorvaren van de brug worden de schepen met geringe snelheid bewogen, door trekdieren niet dan stapvoets; schepen met mechanische beweegkracht varende, met geene grootere snelheid dan voor het besturen van het schip gevorderd wordt. 2. Zeilende schepen moeten zoodanig aeil minderen, dat zij de brug langzaam doorvaren. 3. Van het tuig mogen geen touwwerk of zeilen met de brug of de remmingwerken in aanraking komen. 4. Van de schepen mogen de ankers, kettingen of andere voorwerpen niet buiten boord hangen of liggen, dan zoodanig, dat zij met de brug of de remmingwerken niet in aanraking kunnen komen. 5. Het is verboden met haken, boomen of andere voorwerpen het hout-; muur- of'^Éeïwerk van de brug aan te raken. De remmingwerken, schuifbouten, haalpennen of ringen zijn hiervan uitgezonderd. 6. De schippers zorgen, dat geene schade wordt toegebracht aan schepen, steigers-, heien, bokken of andere werktuigen, gebezigd voor herstelijjlg' of ver- 1280 nieuwing van de brugwerken of voor uitdieping van ket vaarwater in of nabij de brug. Artikel 6, Het is verboden a. schepen in de opening van de brug te doen stilhouden; b. schepen aan eenig deel van de brug vast te leggen of te verhalen. Artikel 7. 1. De schippers mogen met hunne schepen tussche*. den in artikel 4 bedoelden stoppaal en de brug niet langer vertoeven dan volgens het oordeel van den brugwachter noodig is. 2. Binnen de brugopeningen varen de schippers: elkander niet voorbij dan met toestemming van den brugwachter. 3. Tusschen den in artikel 4 bedoelden stoppaal en de brug varen de schippers elkander in de richting naar de brugopeningen niet voorbij dan met toestemming van den brugwachter, 4. Buiten dien stoppaal wachten de schippers, totdat de schepen, welke zich nader bij de brug bevinden, zijn doorgevaren. Artikel 8. Ingeval meer dan één van het noorden komend schip voor de brug aankomt, wanneer de doorvaart 1281 gestremd is, blijft bet later aankomende op behoorlijken afstand achter het eerder aangekomene. Artikel 9. De orde van doorvaren wordt , door den brugwachter'geregeld na overleg mét den brugwachter van de ten Zuiden van de spoorwegbrug gelegen brug voor gewoon verkeer eh in overeenstemming met de door dezen te dien aanzien te geven bevelen. Artikel 10. Wanneer een schipper weigert zijn schip tusschen den in artikel 4 bedoelden stoppaal en de brug naar de aanwijzing van den brugwachter te stoppen, te bewegen of te verhalen, is deze, desnoods ondersteund door den sterken arm, bevoegd op kosten van den onwillige het noodige te verrichten om die aanwijzing te doen uitvoeren. "Artikel 11. h< SchiepW^die geene grootere breedte dan 6 M. en geen grooteren diepgang dan 1.50 M. hebben en nergens hooger zijn dan 3.8$ M. boven N.A.P. of l.ih M. boven het gewone kanaalpeil, mogen onder de vaste overspanningen der brug doorvaren, indien de doorvaart door derften. zniden van de spoorwegbrug gelegen brug voor gewoon verke^-, .overeenkomstig de hiervoor geldende bepalingen toegelaten is. ,?> 4eiiJ4»t doorvaren'ionder de gesloten beweegbare 1282 brug mag niet dan met bijzondere vergunning van den brugwachter geschieden. Artikel 12. Wanneer een vastgeraakt schip het sluiten van de brug verhindert, zijn de bestuurders van den spoorwegdienst bevoegd, onder toezicht van het hoofd van het bestuur der gemeente, waarin de brug gelegen is, en op kosten van den schipper of eigenaar van het schip het noodige te verrichten om aan deze belemmering een einde te maken. Artikel 13. 1. Onder schepen worden in dit reglement verstaan alle soorten van vaartuigen, houtvlotten en gesleept wordende zandbakken en andere drijvende voorwerpen. 2. Onder schippers worden verstaan zij, die op het schip het gezag uitoefenen of met de leiding daarvan belast zijn en voor gesleept wordende zandbakken en andere drijvende voorwerpen de gezagvoerder van de sleepboot. 3. Onder brugwachters worden verstaan ook die personen, welke den brugwachter vervangen. Artikel 14. 1. Aan den brugwachter is de handhaving van de bepalingen van dit reglement opgedragen. 2. De brugwachter, de ambtenaren in artikel 8, 1283 sub 1°. tot en met 6°., van bet W. v. Sv. bedoeld, de ambtenaren, aan wie door den Staat en de beeedigde beambten en bedienden, aan wie door de spoorwegonderneming bet töezicbt op de brug is opgedragen,- zijn met het opsporen van de overtredingen van dit reglement'belast. Artikel 15. Aan den brugwachter wordt op zijne aanvraag door het hoofd van het bestuur der gemeente, waarin de brug gelegen is, en door alle ambtenaren, met openbaar gezag bekleed, bijstand verleend. 1284 K. B. van 1 Maart 1909, (S* 61), gew^igd, bij K. B. van 1 Maart, 1921 (S. 93) tot vaststelling van een reglement,, houdende bijzondere bepalingen ter voorkoming van aanvaring op sommige vaarwaters van de Wester*-.Schelde en bare mondingen. Artikel 1. Met afwijking in zooverre van de voorsohriftejl. omtrent het voeren van lichten en seinen en omtrent het uitwijken, vervat in het K. B. van 18 Mei 1892, (S. 102), vastgestelde en laatstelijk bij K. B. van 10 Augustus 1903, (S. 251), gewijzigde reglement ter voorkoming van aanvaring of aandrijving op openbare wateren in het Rijk, die voor de scheepvaart openstaan, gelden op sommige vaarwaters van de WesterSchelde en hare mondingen, met betrekking tot schepen, die wegens groote lengte of diepgang bezwaarlijk voor andere vaartuigen kunnen uitwijken en die van een loods voorzien zijn, de in de artikelen 2—7 vervatte bepalingen. Artikel 2. De in artikel 1 bedoelde vaarwaters zijn: 1°. het gedeelte der Sardijngeul, begrensd: ten Noorden door eene denkbeeldige lijn, getrokken in de richting N.O.—Z.W. (magnetisch) door het snij- 1*285 punt derrdiBhtenlijnen: „licht Westkapelle en geleidelicht Zoutelande inéén", en lichten op den Noordzeeboulevard te Vlissingen inéén", en ten Zuiden door eene denkbeeldige lijn, getrokken, door het „wit-roode vaste licht op den kop van het Westelijk hoofd van de koopvaardershaven" en het roode vaste licht op den kop van het Westelijke hoofd van de spoorweghaven (Buitenhaven van het kanaal door Walcheren) te Vlissingen". 2°. de vaarwaters begrepen tusschen: een denkbeeldige lijn, getrokken in de richting K". 72° 0 (magnetisch) uit het licht „de Magere „Merrie" en de Nederlandsch-Belgische grens tusschen Bat en Santvliet. Artikel 3. Be in artikel 1 bedoelde lengte eh diepgang worden door het Loodsbestuur, in verband met den toestand der vaarwaters, vastgesteld en bekend gemaakt.l> Artikel 4. • Ieder schip, dat varende is en aan de in de vorige artikelen genoemde voorwaarden voldoet, mag, op aanwijzing van den loods, het volgende sein voeren: a. bij dag: in den top van den fokkemast een zwarten cylinder *) Deze lengte en diepgang zijn nader vastgesteld op 130 M. en meer en 80 dM. en meer. 81 1286 van ten minste 0.65 M. middellijn en ten minste 1 M. hoogte; b. bij nacht: i indien het «chip slechts één toplicht voert, ten ininste 4 M. boven dit toplich*, en indien het schip twee toplichten voert, ten minste 4 M. boven het hoogste toplieüfê éen rood licht, dat aan alle zijden, op een afstand van ten minste 2 zeemijÏÉa (van 60 in den breedtegraad) zichtbaar is. Indien bovengenoemd sein wordt gevoerd, moet het getoond worden van het oogenblik, dat het schip in een der in artikel 2 genoemde vaarwaters komt, of, na daarin ten anker gelegen te hebben, zijn reis vervolgt, tot het oogenblik, waarop het schip dat vaarwater verlaat of daarin ankert. Artikel 5. Ieder vaartdigfidat varende is en het in het vorige artikel genoemde sein niet voert, moet voor een schip, dat genoemd sein voert, wijken. Artikel 6. Wanneer een schip, dat het in artffi&ï 4 genoemde sein voert, gesleept of door een sleepboot geholpen wordt, moet het sein ook op den sleeper en de sleepboot gevoerd worden, echter met dien verstande, dat het roode licht ten minste 1 M. boven het hoogste föpTn>|iit wordt getoond. L287 Artikel 7. Wanneer een schip, dat het in artikel 4 genoemde sein voert, een schip nadert, dat eveneens genoemd sein voert, moeten beide schepen de bepalingen omtrent het uitwijken opvolgen, vastgesteld bij het in artikel 1 genoemde reglement. Artikel 7bis. Buiten de gevallen, waarin visschersvaartuigen ingevolge de vorige artikelen moeten wijken, is in het in artikel 2 onder 1°. genoemde gedeelte van de SardjLjngeul, ieder visschersvaartuig van minder dan 20 ton (van 2.83 M3.) bruto inhoud bovendien verplicht te wijken voor alle het in artikel 4 genoemde sein niet voerende zeeschepen onder stoom, sleepende en gesleept wordende schepen en sleepbooten, die schepen helpen. Artikel 8. Be handhaving van d& reglement ie opgedragen aan de ambtenaren en beambten der Rijks- en gemeentepolitie, aan die van den Waterstaat en het Loodswezen, aan de ambtenaren, door of van wege den Minister van Waterstaat met eenig toezicht of beheer over de vaarwaters of eenig deel daarvan belast, aan de ambtenaren van de ambulante recherche te water en aan de ambtenaren belast met het toezicht op de visscherij» „ 1288 K. B. van 4 Januari 1913 (S. 4), tot vaststelling van een reglement van politie voor de scheepvaart op eenige rivieren en stroomen heneden Dordrecht tot in zee. Artikel tl Dit reglement is van toepassing op de volgende vaarwaters: A. het zeegat van Goedereede, Haringvliet, Beningen, Spui en Oude Maas; B. het zeegat van Goedereede, Haringvliet, Vuile Gat, Hollandsch Diep, Dordtsche Kil, Mallegat en Oude Maas; C. Roompot, Keeten, Mastgast, Zijpe, Krammer, Volkerak, Hollandsch Diep, Dordtsche Kil, Mallegat en Oude Maas; en wel voor zooveel betreft het zeegat van Goedereede en Roompot met hunne mondingen, tot de lijft^ gaande door de uitertonnen. Artikel 2. Het is aan den schipper of aan de opvarenden van eenig vaartuig verboden: 1°. dat vaartuig vast te maken, te doen vastmaken of vast te houden aan of te leggen tegen een zeeschip; over te gaan op- of personen of goederen over te 1289 nemen van een zeeschip, behalve wanneer het zeeschip ter plaatse van lossing of bestemming geankerd of aldaar vooruit en achteruit behoorlijk vastgemeerd ligt; 2°. binnen den afstand van 5 M. met een zeeschip op- of af te varen. Het is aan den schipper of aan de opvarenden van een zeeschip verboden eenige krachtens sub 1° van «it'artikel verboden handeling toe te laten of daarvoor gelegenheid te geven. De verbodsbepalingen van dit artikel zijn niet van toepassing ten aanzien van die handelingen of gedragingen, welke: a. noodig zijn voor het sleepen en het vastmeren van een zeeschip ter plaatse waar en ten tijde waarop dit moet geschieden; 6. vereischt worden voor het aan boord brengen en afhalen van den loods of van andere personen, die krachtens wettelijk voorschrift recht van toegang tot een zeeschip hebben; c. noodzakelijk zijn om hulp te verleenen bij brand of in andere dergelijke gevallen, en voorts in alle gevallen, dat de ambtenaren der invoerrechten en aoeijntaen daartoe toestemming hebben gegeven. Artikel 3. Met de handhaving van dit reglement zijn belast: de ambtenaren en beambten van de Rijks- en gemeente-politie, de ambtenaren van den Rijkswater- 1290 staat, van het Loodswezen, .Tan de ambulante recherche te water, die belast ëaet het toezicht op de visscherij, zoomede die der invoerrechten en accijnzen. De ambtenaren en beambten, in het eerste lid bedoeld, zijn bevoegd tot de handelingen in artikel 6 der wet Tan 28 Februari 1891 (S. 69) omschreven; de ambtenaren van den Rijkswaterstaat, van het Loodswezen, Tan de ambulante recherche te water, zoomede die der invoerrechten en accijnzen zijn bevoegd tot de handelingen in artikel 3 dej. genoemde wet omschreven. De door hen opgemaakte processen-verbaal worden gezonden aan den Ambtenaar Tan het Openbaar Ministerie bij bet betrokken kantongerecht en in afschrift medegedeeld aan den betrokken hoofd-ingenieur-directeur Tan den Rijkswaterstaat. In dit artikel worden Terstaan onder ambtenaren yan den Rijkswaterstaat; de hoofdingenieurs-directeuren, ingenieurs, adjunct-ingenieurs, opzichters en de adjunct opzichters van den Rijkswaterstaat, zoomede de bakenmeesters. Artikel 4. Overtreding Tan dit reglement wordt, Toor zoover daartegen niet bij de wet is voorzien, gestraft met hechtenis van ten hoogste dertig dagen of geldboete van ten hoogste honderd vijftig gulden. 1291 K. B. van 6 December 1912 (S. 364), tot vaststelling van een reglement van politie voor de reede van Nieuwediep. Algemeene bepalingen. Artikel f. Dit reglement is van toepassing op bet Marsdiep, voor zooveel begrensd: aan de noordzijde, door de lijn gaande over den vuurtoren. Knkdtiin en heit stadhuis van den Helder; aan de oostzijde, door ieïiin gaande over het oostelijke stel mijlpalen op Texel; aan de zuidzijde, door den zuidwal en den zeedijk; aan de westzijde, door de lijn gaande over den mastbok en den tijdbal. Artikel 2. In dit reglement wordt verstaan: onder reede:'liét in art. 1 omschreven gedeeltié Van het Marsdiep; onder Directeur en Commandant der Marine: de TOreetfcur en Commandant der Marine te Willemsoord, of degeen die hem Wj- afwezigheid of ziekte als Commandant der Marine vervangt; onder Hoofdingenieur-Directeur: de Hoofdingenieur-Directeur of de hem vervangende Ingenieur van 1292 den Rijkswaterstaat, binnen -wiens diemstkring de reede is gelegen; onder Havenmeester: de zeeofficier, iflie deze betrekking ter plaatse bekleedt of die hem als zoodanig vervangt; onder Havenbeambten: de adjunct-havenmeester en de havenwachters ter plaatse; onder Schipper: ieder gezagvoerder van een vaartuig of vlot of die dezen vervangt; onder Zeilvaartuig elk vaartuig onder zeil en niet onder stoom of door een andere mechanische kracht voortbewogen; onder Stoomvaartuig: elk door stoom of door een andere mechanische kracht voortbewogen vaartuig, al dan niet zeil voerende; onder dag: de tijd tusschen op- en ondergang der zon; onder nacht: de tijd tusschen onder- en opgang der zon. Artikel 3. Dit reglement alsmede eene vertaling daarvan in het Engelsch, het Duitsch, het Fransch, en het Noorsch, zal worden gedrukt en tegen betaling verkrijgbaar gesteld ten kantore van de Havenmeesters der Marine te Willemsoord en te Hellevoetsluis en bij de Directie der Marine te Amsterdam. Oorlogs- en andere Rijkf^a^rt^igen ontvangen, op aanvrage, de exemplaren kosteloos. Aan ■ vreemde oorlogsvaartuigen, zoomede aan de 1293 schepen der koopvaardij en in het algemeen aan alle vaartuigen, voorzien van een zeebriéf, die zich voor de reede vertoonen, wordt een exemplaar van dit reglement, eveneens kosteloos, door de zorg van den Havenmeester toegezonden. Alle schippers, die; i de reede bevaren, of daar ten anker liggen, zijn gehouden de voorschriften van dit reglement' stipt na te komen. Bepalingen betrekkelijk Tiet gebruik maken van de reede. Artikel 4. Het k omen op, het vertrekken en bevaren van, zoomede het verblijven op de reede kan bij gelegenheid van belangrijke schietoefeningen, van een bezoek van vreemde eskaders of van enkele oorlogsbodems, van een vlootrevue of van een bezoek Van Hare Majesteit de Koningin aan een of meer schepen der vloot, door of op last van den Directeur en Commandant der Marine aan de door dezen aan te wijzen soorten of categóriën van vaartuigen tijdelijk worden verboden. Van het voornemen om van deze bevoegdheid gebruik te maken, geschiedt ten minste drie dagen te voren openbare afkondiging met vermelding van datum door den Directeur en Commandant van de Marine, die daarvan kennis geeft aan den HoofdingenieuivDirecteur van den Rijkswaterstaat. Deze verbodsbepalingen zijn niet toepasselijk op de 1294, in vaste richting over de reede varende stoomvaartuigen van en naar ïïieuwediep. tta Het in werking zijn van de in het eerste lid ven. dit: artikel bedoelde bepaling zal worden kenbaar gemaakt: des daags: door het toonen van twee blauwe vlaggen boven elkaar op het Wierhoofd en op het Havenkantoor van 's Rijks Marinehaven „Het Nieuwediep" ; des nachts: door het toonen van twee groen licht gevende lantaarns boven elkaar op dezelfde plaatsen. Artikel 5. In de in het vorig artikel genoemde gevallen is de Directeur en Commandant der Marine bevoegd de ligplaatsen der oorlogsschepen en andere Rijksvaartuigen aan ta,wijizen. De Havenmeester bepaalt en verandert in die gevallen, zoo noodig, de ligplaatsen der particuliere vaartuigen. Artikel 6. h Het is verboden te ankeren in het verlengde van de as van de haven. . Artikel 7. De schipper wam een gezonken vaartuig is verplicht den Havenmeester zoo spoedig mogelijk na dit ongeval daarvan te verwittigen of te doen verwittigen. Gelijke kennisgeving is verplichtend, wanneer van 1295 een vaartuig een voorwerp vefdoren is geraakt, dat door drijven of door zinken hinder of gevaar voor de vaart op de reede kan doen ontstaan. Op de plaat», waar zulk een voorwerp gezonken is, moet door den schipper terstond een boei worden gelegd. Artikel 8. De schipper, op wiens vaartuig brand ontstaat, moet terstond de klok doen luiden of kleppen en, bij gemis van een klok, door roepen of op andere wijze beproeven de aandacht te trekken. Hij laat terstond bericht aan den Havenmeester zenden, waakt voor de goede orde aan boord en stelt alles in het werk om den brand te stuiten. De schippers, wier vaartuigen ver genoeg van de plaats van den brand verwijderd liggen, zoodat de bemanningen niet dadelijk voor de veiligheid dier vaartuigen behoeven werkzaam te zijn, zijn ter beoordeeling en op verzoek van den Havenmeester verplicht, met alle beschikbare manschappen hulp te verleenen. Zij zenden die manschappen naar de aangewezen plaats om, onder leiding van den Havenmeester, die diensten te verleenen, welke van hen gevorderd zullen worden. Artikel^. Het is verboden aan boord van de vaartuigen te schieten, buskruit of andere ontplofbare stoffen te 1296 doen ontbranden of ontploffen of vuurwerk af te steken. Vrijstelling van deze bepaling kan door den Directeur en Commandant der Marine worden gegeven. Artikel 10. De schippers zijn verplicht te allen tijde, zoowel des daags als des nacht, behoorlijk wacht aan dek te doen houden. Bepalingen tot handhaving van dit reglement. Artikel 11. Met de handhaving van dit reglement zijn belast: De Directeur en Commandant der Marine, de Havenmeester en de havenbeambten. Zij zijn bevoegd tot de handelingen, omschreven in artikel 6 der wet van 28 Februari 1891 (S. 69). De door hen opgemaakte processen-verbaal moeten, voor zooverre zij niet zijn opgemaakt op den eed bij den aanvang hunner bediening gedaan, binnen 48 uren voor den Kantonrechter, binnen wiens rechtsgebied de overtreding plaats heeft gehad, worden beëedigd. "Die processen-verbaal worden vervolgens door tusschenkom8t van den Directeur en Commandant der Marine aan den betrokken Ambtenaar van het Openbaar Ministerie gezonden en in afschrift aan den Hoofdingenieur-Directeur van den Rijkswaterstaat medegedeeld. 1297 Artikel 12. De Directeur en Commandant -der Marine en de Havenmeester zijn bevoegd tot de handelingen, omsöhreven in artikel 3 der wet van 28 Februari 1891 (S. 69). Artikel 13. De Schippers zijn verantwoordelijk bij overtreding van hetgeen in dit reglement aan de vaartuigen, waarover zij het bevel voeren, is verboden of verplichtend gesteld. Zij zijn gehouden te gehoorzamen aan alle bevelen, hun in verband met de bepalingen van dit reglement door den havenmeester en de havenbeambten gegeven in het belang van de goede orde op de reede. Artikel 14. Van de bevelen van den Havenmeester en van de havenbeambten is, onverminderd de verplichting om daaraan onmiddellijk te voldoen, hooger beroep op den Directeur en Commandant der Marine. Strafbepalingen. Artikel 15. Overtreding van de bepalingen van dit reglement wordt, voor zooverre daartegen niet bij de Wet is voorzien, gestraft als volgt: o. met hechtenis van ten hoogste zes dagen of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden, de over- 1298 treding van het verbod, uitgevaardigd krachtens artikel 4; b. met hechtenis van ten hoogste dertig dagen of geldboete van ten hoogste honderd vijftig gulden, de overtreding van artikel 8; c. met geldboete van ten hoogste honderd gulden, de overtreding van de artikelen 10 en 13; d. met ^geldboete van ten hoogste vijf en twintig gulden, de overtreding van de artikelen fren 9. K. B. van 6 December 1912 (S. 365) tot vaststelling van een reglement van politie voor de reede van Hellevoetsluis. Algemeene bepalingen. Artikel 1. Dit reglement is van toepassing op het Haringvliet voor zoover begrensd: aan de noordzijde, door de droogvallende slikken en de dijken van het eiland Voorne; aan de oostzijde, door de lijn, gaande over den kerktoren van den Ouden-Hoorn en het baken de Pieter, in welke lijn op den zeedijk van den OudenHoornschen polder een baken is geplaatst; aan de zuidzijde, door den spitsetonnenkant van het vaarwater; aan de westzijde, door de lijn, gaande over den schoorsteen van de waterleidinginstallatie, benoorden den Hoek van de Kwak, en het baken de Pieter, in welke lijn op het duin bij de Kwak aan de zuidkust Yan Voorne een baken is geplaatst. Artikel 2. In dit artikel wordt verstaan: onder reede: het in artikel 1 omschreven gedeelte van het HaringvBet; 1300 onder Directeur en Commandant der Marine: de Directeur en Commandant der Marine, te Hellevoetsluis, of degeen die hem bij afwezigheid of ziekte als Commandant der Marine vervangt; onder Hoofdingenieur-Directeur: de Hoofdingenieur-Directeur of de hem vervangende Ingenieur van den Rijkswaterstaat binnen wiens dienstkring de reede is gelegen; onder havenmeester: de zeeofficier, die deze betrekking ter plaatse bekleedt of die hem als zoodanig vervangt; onder havenbeambten: de havenwachters tér plaatse; onder schipper: ieder gezagvoerder van een vaartuig of vlot of die dezen vervangt; onder zeilvaartuig: elk vaartuig onder zeil en niet onder stoom of door eene andere mechanische kracht voortbewogen; onder stoomvaartuig: elk door stoom of door eene andere mechanische kracht voortbewogen vaartuig, al dan niet tzeilvoerende; onder dag: de tijd tusschen op- en ondergang der zon; onder nacht: de tijd tusschen onder- en opgang der zon. Artikel 3. Dit reglement alsmede eene vertaling daarvan in het Engelsch, het Duitsch, het Eranseh, en het Noorsch zal worden gedrukt en tegen betaling ver- 1301 krijgbaar gesteld ten kantore van de Havenmeesters der Marine te Hellevoetslui» en Willemsoord en bij de Directie der Marine te Amsterdam. Oorlogs- en andere Rijksvanrtttigen ontvangen, op aanvrage, de exemplaren kosteloos. Aan vreemde oorlogsvaartuigen, zoomede aan de sebepen der^ koopvaardij en in bet algemeen aan alle vaartuigen, voorzien van een zeebrief, die zicb voor de reede vertoonen, wordt een exemplaar van dit reglement, eveneens kosteloos, door de zorg van den havenmeester toegezonden. Alle schippers, die de reede bevaren, of daar ten anker liggen, zijn gehouden de voorschriften van dit reglement stipt na te komen. Bepalingen betrekkelijk het gébruik maken van de reede. Artikel 4. Het komen op-, het vertrekken en bevaren van-, zoomede het verblijven op de reede kan bij gelegenheid van belangrijke schietoefeningen, van een bezoek van vreemde eskaders of van enkele oorlogsbodems, van eene vlootrevue of van een bezoek van Hare Majesteit de Koningin aan een of meer schepen der vloot, door of op last van den Directeur en Commandant der Marine aan de door dezen aan te wijzen soorten of categorieën van vaartuigen tijdelijk worden verboden. ' Yan het voornemen om van deze bevoegdheid ge- 82 1802 bruik te maken, geschiedt ten minste drie dagen te voren openbare' a&A&diging met vermelding1 van den datum door den Directeur en Commandant der Marine, die daarvan kennis geeft aan den HeofdingenieurDirecteur van den Rijkswaterstaat. Deze verbodsbepalingen zijn niet toepasselijk op in vaste richtingen over de reede varende stoomvaartuigen van en naar Hellevoetsluis. Het in werking zijn van de in bet eerste lid van dit artikel bedoelde bepaling zal worden kenbaar gemaakt: des daags: door het toonen van twee blauwe!(vlaggen boven elkaar op het kantoor van het Loodswezen te Hellevoetsluis; des nachts door het toonen van twee groen licht gevende lantaarns boven elkaar op dezelfde plaats. Artikel 5. In de in het vorig artikel genoemde gevallen is de Directeur en Commandant der Marine bevoegd de ligplaatsen der oorlogsschepen en andere Rijksvaartuigen aan te wijzen. De Havenmeester bepaalt en verandert in die gevallen, zoo noodig, de ligplaatsen der particuliere vaartuigen. Artikel 6. Het is verboden te ankeren in het verlengde van de as van een der havens. 1308 Airtikel 7. De schipper van een gezonken vaartuig is verplicht den havenmeester, zoo spoedig mogelijk-na dit ongeval daarvan te verwittigen of te doen verwittigen. Gelijke kennisgeving is verplichtend, wannew'van een vaartuig een voorwerp verkoren is geraakt, dat door drijven of door zinken hinder of gevaar op de reede kan doen ontstaan. Op de plaats, waar zulk een voorwerp gezonken is, moet door den schipper terstond een boei worden gelegd. Artikel 8. De schippety «p wiens vaartuig brand ontstaat, 'moet terstond de klok doen luiden of kleppen en, bij gemis van een klok, ■ dbor roepen of op andere wijze beproeven de aandacht, te trekken. Hij laat terstond bericht aan den Havenmeester zenden, waakt voor de goede orde aan boord' ïen '«telt alles in het werk om den brand te stuiten. De schippers, wiéS"Jvaartuigen ver genoeg van de plaats van den brand verwijderd liggen, zoodat de bemanningen niet dadelijk voor de veiligheid :di«r jmartHigen behoeven werkzaam te zijn, zijn ter beoordeeling en op verzoek van den Havenmeester 'verplicht, naet alle beschikbare manschappen hulp te verleenen. Zij zenden Hie manschappen naar de aangewezen plaats om, onder leiding van den Havenmeester, die diensten te verleenen, welke van hen gevorderd zullen worden. 1304 Artikel 9. Het is verboden aan boord van de vaartuigen te schieten, buskriU'öf andere ontplofbare stoffen te doen ontbranden of ontploffen, of vuurwerk af te steken. Vrijstelling van deze bepaling kan door den Directeur en Commandant der Marine worden gegeven. Artikel 10. De schippers, zijn verplicht te allen tijde, zoowel des daags als des nachts, behoorlijk wacht aan dek te doen houden. Bepalingen tot handhaving van dit reglement; Artikel 11. Met de handhaving van dit? ^reglement zün belast; De Directeur en Commandant der Marine, de Havenmeester en de havenbeambten. Zij zijn bevoegd tot de handelingen, omschreven in artikel 6 der wet van 28 Februari 1891 (S. 69). De door hen opgemaakte processen-verbaal moeten, voor zooverre zij niet zijn opgemaakt op den eed bij den aanvang hunner bediening gedaan, binnen 48 uren voor den Kantonrechter, binnen wiens rechtsgebied de overtreding plaats heeft gehad, worden beëedigd. Die processen-verbaal worden vervolgens door tusschenkomst van den Directeur en Commandant der Marine aan den betrokken Ambtenaar van het Openbaar Ministerie gezonden en in afschrift aan den 1305 Hoofdingenieur-Directeur van den Rijkswaterstaat medegedeeld. Artikel 12. De Directeur en Commandant der Marine en de Havenmeester zijn bevoegd tot de handelingen, omschreven in artikel 3 der wet van 28 Februari 1891 (S. 69). ''Artikel 13. De schippers %ïjn verantwoordelijk bij overtreding van hetgeen in dijt reglement aan de vaartuigen, waarover zij het bevel voeren, is verboden of verplichtend gesteld. Zij zijn gehouden te gehoorzamen aan alle hevelen, hun in verband met de bepalingen van dit reglement door den Havenmeester en de havenbeambten gegeven, in het belang van de goede orde op de reede. Artikel 14. Tan de bevelen van den Havenmeester en van de havenbeambten is, onverminderd de verplichting om daaraan onmiddellijk te voldoen, hooger beroep op den Directeur en Commandant der Marine. Strafbepalingen. Artikel 15. Overtreding van de bepalingen van dit reglement wordt, voor zoover daartegen niet bij de wet is voorzien, gestraft als volgt: 1806 a. met hechtenis van. ten hoogste zestig dagen of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden, de overtreding van het verbod, uitgevaardigd krachtens artikel 4; b. met hechtenis van ten hoogste dertig dagen of geldboete van ten hoogste honderd vijftig gulden, de overtreding van artikel 8; c. met geldboete van ten hoogste honderd guldén, de overtreding van de artikelen^ 10 en 13; d. met geldboete van ten hoogste vijftig gulden, de overtreding;,van artikel 7; e. met geldboete van ten hoogste vijf en twintig gulden, de overtreding van de artikelen 6 en 9. 1307 Stormwaarsehuwingsdienst langs de Nederlandsche knst 1907. EXTBACT uit de Algemeene Instructie voor de Seingevers, voor de Waarnemers en voor de Telegraafkantoren met het overbrengen der seinen belast. Vastgesteld bij beschikkingen van de Ministers van Landbouw, Nijverheid en Handel, van Waterstaat en van Marine van 24 en 30 October en van 5 November 1907, No. 4688 afd. Nijverheid. No. 4665 Posterijen en Telegrafie en No. 55 Bureau G. § h Inleiding. De stormwaarsehuwingsdienst strekt omwaarsenüwingen, uitgaande van den Directeur der Filiaalinrichting van het Koninklijk Nederlandsch Meteorologisch Instituut te Amsterdam, omtrent in de nïbijheid van de Nederlandsche kust te verwachten stormen, spoedig en op eenvoudige wijze bekend te maken, opdat tot vertrek gereedliggende of nabij de kust vertoevende schepen, gelijk mede de kustbewoners, met het oog op het dreigend gevaar tijdig maatregelen kunnen nemen. De waarschuwingen worden gedaan door het hijsehen van seinen aan daarvoor opgerichte seinpalen. J) ') Ben lijït der plaatsen, waar seinpalen zijn opgericht, is als bijlage II opgenomen. 1308 De seinen, welke geheschen worden zijn: A. des daags. Stormseinen. I. Wanneer met genoegzame waarschijnlijkheid spoedig een storm kan worden verwacht, wordt dit medegedeeld door het hijschen van één of twee zwarte kegels, welke van alle zijden gezien, zich voordoen als gelijkzijdige driehoeken. Te verwachten stormen uit het Westen worden aangekondigd door het hijschen van één, uit het Oosten door het hijschen van twee kegels. Voorts wordt de kegel met de punt naar boven of naar beneden geheschen, al naar gelang de storm uit Noordelijke of uit Zuidelijke richting te wachten is. Mitsdien beteekent: ^ Te verwachten storm uit het Zuid-Westen. ^ Te verwachten storm uit het Noord-Westen. I Te verwachten storm uit het Zuid-Oosten. T ^ Te verwachten storm uit het Noord-Oosten. ▲ II. Aangezien gedurende een storm dé richting van den wind dikwijls verandert en de richting, waarin die verandering plaats vindt in sommige gevallen met 1309 genoegzame zekerheid kan worden voorspeld, zal mede op de desbetreffende mededeeling van den Directeur der Filiaal-inlichting van het Koninklijk Nederlandsch Meteorologisch Instituut te Amsterdam, door toevoeging van één of twee zwarte vlaggen aan bovenbedoeld sein, zoo mogelijk worden aangegeven in welke richting de wind gedurende den storm vermoedelijk zal rondgaan. Daarbij beteekent: één vlag rechts (met de zon) draaiend, uitschietend. \ twee J vlaggen ] links (tegen de zon) draaiend, krimpend. 1310 Attentiesein. III. Ingeval bericht is ingekomen van belangrijke atmosferische storing, zonder dat nog een bepaalde storm waar schuwing kan worden gedaan, kan een zwarte bal worden geheschen, hetgeen beteekent: „Wees op uwe hoede". B. des nachts. Indien het bericht van een te verwachten belangrijke atmosferische storing of van een storm het seinstation bereikt, wanneer het reeds zoo donker is, dat geheschen ballen of kegels op eenigen afstand niet meer kunnen worden gezien, wordt, op die stations welke daarvoor bepaald zijn aangewezen, als nachtsein en totdat het dagsein kan worden geheschen, een helder brandende roode lantaarn geheschen. Dit sein beteekent dus, evenals bij dag de zwarte bal: „Wees op uwe hoede". § 2- Voor het hijschen der seinen is aan elk station opgericht een zware paal, van genoegzame lengte, voorzien van een dwarsarm en vlaggestok en van de noodige toestellen (touwen, blokken, enz.) voor het hijschen van bal, kegels, vlaggen en lantaarn. Bijlage I. 1311 Overzicht dor storm waarsckuwingsseinen langs de Nederlandsche Kost. Stormseinen. IPunt benedenwaarts: Zuidelijk. 1 en 2, seinen met één kegel, zijn waar- I schuwingen voor Westelijke stormen. Storm uit Z.W. Storm uit N.W. Ü 3 Storm uit Z.O. Storm uit N.O. 3 en 4, seinen met twee kegels, zijn waarschuwingen voor Oostelijke stormen. IPunt bovenwaarts: Noordelah. Bij de seinen, 1, 2, 3 en 4 kunnen één of twee vlaggen geheschen worden om aan te geven naar welke richting de wind gedurende den storm zal rondgaan. — Alsdan beteekent: één vlag: Wind zal naar rechts (met zon) draaien, uitschieten; twee vlaggen: Wind zal naar links (tegen zon) draaien, krimpen. Attentiesein. 0 Bal. Een zwarte bal beteekent „Wees op uwe hoede" zonder meer; een stormsein wordt daarmede niet gegeven. Bijlage II. 1312 Lijst der plaatsen, waar seinpalen zijn opgericht.') DelfzjjLr- I Lichtschip „Noord-Hinder.' Schiermonnikoog. Nieuwediep. Zeedijk'êüsschen Wierum en Hbhtschip"„jffaafc«-''. Moddergat. Katwijk aan Zee. Oostmahorn. Scheventngen. ", Harlingen. Terheiden^ I Vlieland (Vuurjtuin).3) Maassluis. Vlieland (Posthuis). Hoek van Holland (alleen I Terschelling (W;-KJk van binnenwaarts zichtbaar.) den Brandarjg), Oostvoorne. | Terschelling (dwars van Oos- Dordrecht. terend). Willemsdorp. Ameland (W.-lijk (Tan. den Hellevoetsluis. lichttoren). Goeder'eede (ijzeren baak). ' Ameland (dwars van Nes). Goedereede (Lichttoren).8) I Eierland. Oüddorp. \ Oude Schilde Brouwershaven.^ " Lemmer. Noord-Schouwên. Koog. West-SèhOnwm.} BI Zanddijk. Burgsluis. t, Kamperduin. Zierikzee (Galgendijkl, Egmond aan Zee. IJmuiden. Zandvoort. Stavoren. Zwartsluis. de Ven. Hetdèr. Vrouwepolder (Hoek den Haak). Colynsplaat. 'Goébche Sas. Westkapelle. _ Yliesingen. NieuwestuU. !) Op de seinposten, welke in deze lijst zijn gecursiveerd, wordt als nachtsein een rood lantaarnlicht getoond. 2) Het nachtsein aldaar is alleen zichtbaar naar binnen of Z.-waarts (voor F/iereede-haven en IVaddeii) en niet naar zee of N.-waarts, ter voorkoming van vergissingen met het naar zee rood licht toonend kustlicht van Vlieland. 3) Het nachtsein aldaar is alleen zichtbaar naar binnen. Alphabetische Inhoudsopgave Dl. Bladz. Aanvaringen en aandrijvingen op zee. Wet houdende bepalingen ter voorkoming van. ... II 1047 Aanvaringen op zee. K. B. tot vaststelling van gewijzigde bepalingen ter voorkoming van. . II 1050 Aanvaring of aandrijving op de openbare wateren in het Rijk, die voor de scheepvaart openstaan. Wet houdende bepalingen ter voorkoming van II 1078 Idem. K. B. tot vaststelling van een reglement ter voorkoming van II 1079 Aanvaring op sommige vaarwaters van de WesterSchelde en hare mondingen. K. B. tot vaststelling van een reglement houdende bijzondere bepalingen ter voorkoming van. . . .... II 1284 Aziatische Cholera. Extract uit het K. B. tot nadere vaststelling van buitengewone maatregelen tot afwending der Aziatische cholera, de pest en vlektyphus en tot wering harer uitbreiding en gevolgen II 670 Arbeidswet. Extract uit de wet houdende bepalingen tot beperking van den arbeidsduur in het algemeen en tot het tegengaan van gevaarlijken arbeid II 851 Besmettelijke ziekten. Extract uit de wet houdende voorzieningen tegen II 615 1314 Dl. Bladz. Besmetting door uit zee aankomende schepen. Tekst der wet tot wering van II 621 Idem. K. B. ter uitvoering van de wet tot wering van . 0SX>VQfif\\ 6ftov i g . .II 631 Buskruit en andere licht ontvlambare stoffen. Wet houdende nadere bepalingen omtrent het vervoer, den in-, uit- en doorvoer, verkoop en opslag van II 923 Idem. K. B. houdende vaststelling van de voorschriften omtrent het vervoer, den in-, uit-en doorvoer, verkoop en opslag van II 928 Consulaire wet. Wet houdende regeling van de bevoegdheid der consulaire ambtenaren tot het opmaken van burgerlijke akten en van de consulaire rechtsmacht I 4.96 Consulairen ambtenaar". Extrap^jujt de „Handleiding voor den Nederlandschen I 592 Dordrecht. K.B. tot vaststelling van een reglement van politie voor de scheepvaart op eenige rivieren en stroomen beneden Dor- drecht tot in zee II 1288 Hellevoetslui». K.B. tot jrastsselling van een reglement van politie voor de reede van . . II 1299 Huishouding «tt fcuoht. Wet houdende bepalingen omtrent ■deihtuiehouding en tucht op de koopvaardijschepen I R9 Kanaal van Gent naar Ter Neuzen. K.B. tot vaststelling van een bijzonder reglement van politie voor het Nederlandsche gedeelte van het II 1261 Idem. K.B. tot vaststelling van een reglement voor de scheepvaart, ter beveiliging van de beweegbare spoorwegbrug over het II 1276 181S Dl. Bladz. Kanselarijrecbtfcn. Wet houdende' 'regwftsg «ter I 565 Landverhubfers. Wet houdende bepalingen omtrent den doortogt en het vervoer van landverhuizers I 460 Idem. K.B. tot nadere uitvoering van arfc> 9tdo. der wet houdende bepalingen omtrent den doortogt en het vervoer van I 476 Loodsdienst voor zeeschepen. Extract ui* de wet houdende bepalingen op den I 417 Loodsdienst. . Extract uit het bij K.B. vastgestelde Algemeen Reglement op den I *23 Loodswezen en het gemeen schappelijk »totóehtrib op de Schelde. Extract uit het Reglement voor het I ^46 Machinistenexamens. K.B. tot uitvoering van art. 8 der Schippers wet. (Reglement voor de) I 27S Meting van zeeschepen. K.B. tot regeling der. I 61 Idem. Resolutie van den Min. van Financiën bevattende een inStrtetie ter uitvoering van het K.B. houdende nadere bepalingen omtrent de I 86 Idem. Wet tot afschaffing van het vuur-, tonen bakengeld, en nadere regeling der .... I 58 Monstering. K.B. houdende nadere bepalingen ter uitvöèring van art. 396 W. v. K I 35 Monstering van scheepsvolk. K. B. houdende vaststelling van het tarief van belooning van den ambtenaar ten wiens overstaan de in art. 396 W. v. K. bedoelde monstering gesctoedt I 36 Monstering van scheepsvolk in het buitenland. K.B. houdende aanwijzing van den ambtenaar ten wiens overstaan de in art.' 396 W. v. K. bedoelde monstering geschiedt I 37 1316 Dl. Bladz. Nieuwe Maas. K.B. tot vaststelling van een bij zonder reglement van politie voor de scheepvaart door de Koningshaven en op de. . . . II 1224 Idem. K.B. tot vaststelling van een reglement van politie op het ankeren op de rivier de . II 1250 Idem. K.B. tot vaststelling van een reglement houdende bijzondere bepalingen ter voorkoming van aanvaring op de rivier de H 1259 Nieuwediep. K.B. tot vaststelling van een reglement van politie voor de reede van .... II 1291 Mferdzeekanaal. K.B. tot vaststelling van een bijzonder reglement van politie voor het . II 1156 Noordzeekanaal bij Velsen. K.B. tot vaststelling van een reglement voor de scheepvaart, ter beveiliging van de spoorwegbrug over het II 1190 EïSrdzeekanaal bij Zaandam. K.B. tot vaststel- b ! ling van een reglement voor de scheepvaart ter beveiliging van de spoorwegbrug over het II 1200 Nijverheidsonderwijs. Wet tot regeling van het II 813 Opruiming en het beheer van vaartuigen en andere voorwerpen, in openbare wateren gestrand of gezonken. Wet houdende bepalingen omtrent de II 1105 ^Otterdam. K.B. tot vaststelling van een bijzonder reglement van politie voor de scheepvaart op de rivieren beneden tot in zee II 1210 Bijks Waterstaatswerken. Wet tot vaststelling van bepalingen betreffende. II 1097 Idem. K.B. tot gedeeltelijke uitvoering van art. 4, 2de en 3de lid van de wet tot vaststelling van bepalingen betreffende II 1103 Reglement van politie voor rivieren, kanalen, 1317 Dl. Bladz. havens, sluizen, bruggen en daartoe behoorende werken onder beheer van het Rijk. K.B. tot vaststelling van een algemeen II 1109 Sanitaire Conventie. Extract uit de II 986 Scheeps bewijzen. K. B. waarbij de uitvoering geregeld wordt van de voorschriften vervat in den eersten en laatstèB'tótel van het tweede boek van het W. v. K I. 26 Schepenwet. Wet houdende bepalingen ter voorkoming van scheepsrampen, tot het instellen van een ondersoek omtrent voorgekomen rampen en omtrent maatregelen van tucht ten [ opzichte van schippers, stuurlieden en machi- r, nisten I 102 Idem. K. B. tot vaststelling van een Alg. Maatregel van Bestuur als bedoeld in de artt. 5, 9 en 17 der I 149 Schepenuitvoerwet. Wet houdende maatregelen die waarborgen dat Nederland in voldoende mate de beèchikking blijft behouden over schepen II 907 Idem. K. B. tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur als bedoeld in art. 1, 2e lid der II 912 Schepenvorderingswet. Wet tot vordering van schepen H 915 Schipperswet. Wet houdende regeling betreffende de toelating als schipper op koopvaardijschepen en het aan boord daarvan in dienst hebben van stuurlieden en machinisten I 238 Idem. K. B. houdende vaststelling van een "-algemeenen maatregel van bestuur als bedoeld bij art. 9 der •„• >Jfri . ... I 287 ]318 Dl. Bladz. Idem (nieuwe). Wet tot vaststelling; yan de nieuwe schippers wet I 303 Sleep vaart reglement.. K. Bi houdende vooiachrifri l if ten betreffende de toelating als schipper op sleepbooten en het aan boord daarvan in dienst hebben van stuurlieden en machinisten I 255 Stoomwet. Extract uit de wet houdende regeling 11 van. het toezicht op het gebruik van stoomtoestellen I 348 Idem. K. B. tot uitvoering van de I 364 Stormwaarsehuwingsdienst langs de Nederlandsche kust 1907 II 1307 Strafrecht. ExtraclP jfft het wetboek van ... I 1 Strandvonderij. K. B. houdende vaststelling van bepalingen op de II 597 Idem. Instructie ter uitvoering van het K.B. houdende vaststelling van bepalingen op de . II 605 Stuurlieden examens. Reglement voor de . . . I 264 Stuwadoorswet. Wet houdende bepalingen in het belang van personen, werkzaam bij het laden en lossen van zeeschepen II 677 Idem. K.B. tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur als bedoeld bij art 6 der (Coatrölebealuit), II 706 Idem. K.B. tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur als bedoeld bij art. 9 der (Werktijdenbesluit) II 713 Idem. K.B. tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur als bedoeld bij art 12 der (StuwadoorsveUigheidsbealnit) II 720 Idem. K.B. tot vaststelling van een algemeenen 1319 Dl. Bladz. maatregel van bestuur als bedoeld bij art. 19 der (Reglement Commissiën havenarbeid) . . II 740 Toezicht op het logis voor de schepelingen enz. K.B. houdende bepalingen betreffende een doorloopend I 228 Zeebrieven en vergunningen tot het voeren van de Nederlandsche vlag. Wet betrekkelijk de afgifte van I 40 Zeebrieven. K.B. houdende vaststelling van de formulieren voor de verklaring tot het verkrijgen van I 53 Zeeongevallenwet 1919. Tekst der II 791 Zeeongevallenwet 1919. K.B. tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur tot uitvoering van de II' 811 Zeelieden die ter koopvaardij uitvarende, op reis komen te overlijden of vermist raken. K.B. betrekkelijk het beheer van gelden en goederen van I 38 I fl