HET DUURZAME GELUK NAAR NIEUWEN OPGANG Het Duurzame Geluk Naar nieuwen Opgang DOOR MARIE SCHMITZ ROTTERDAM NIJGH 6 VAN DITMAR'S UITGEVERS-MAATSCHIJ. MCMXX KM I. Met een grom van ongeduld smeet Lucas de pen van zich af en maakte een driftig-snelle beweging om het halfbeschreven witte vel ineen te knauwen. Maar het gebaar bleef onvoltooid en opstaand keerde hij zich weg van zijn werktafel naar het kleine lichte zijraam, een trekking van wrevele misnoegdheid om zijn mond verbijtend. Belabberd werk, dat krantengeleuter! Vanavond wou het al heelemaal niet vlotten! Opstandig fronste zijn voorhoofd boven de harde oogen. En met een plotselinge strieming van zelfcritiek dacht hij: En dan ben ik nog te lamlendig om 't meteen maar te vernietigen ook! Er daalde peinzensrust in hem bij het uitzien over den weg, die wit en smal voortgleed tusschen de hei vlakken, langzaam klom tegen den eersten heuvel en achter dezen klim verborg de daling en den nieuwen opgang, tot deze, rijzend boven den eersten heuvel uit, met de strakke belijning van den weer neerbuigenden witten weg, met de lage boschjes kreupelgewas aan weerszijden, scherp tegen den hemel afstond. In de stuwing van den Noordwestenwind dreven wolken in rustige vaart langs den voorjaarshemel, die al de kleur van den avond begon te dragen, en 5 schaduwen werden als tapijten uit- en weer opgerold over de donkerbruine heidegolvingen en de lichte stijgingen van den weg. Langzaam ontlook een milder schijn over zijn verstrakt gezicht, toen hij zich de rustgevende stilte en wijdheid van het landschap bewust werd. Hij voelde in zich de opstandigheid gebroken en een zachte hunkering wolkte op, aanvankelijk vaag, maar spoedig scherper van beteekenis: het sterk-opgaand, warm verlangen naar het zich volledig kunnen wegschenken aan het beste, naar het zich wijd-heerlijk uitleven in een scheppingsdaad van hoogste, sober-grootsche schoonheid. Het was de wijde, zoo vaak sombere eenzaamheid van deze heidestreek, die hem sterker en dringender dan vóór zijn huwelijk, toen zijn leven nog ging in de klein-intieme vlakte der polderlanden, in een haast-smartelijke en toch verrukkende hunkering zinnen deed op den uitbouw van een gedachte, grootscher van allure dan waaraan hij tot nu toe in zijn arbeid vorm gegeven had. Soms leek het grijpbaar-nabij waarnaar hij reikte, maar wanneer hij voor de helder-uitschijnende gedachtekern de juiste beelding zoeken ging, dan zag hij het even-aanschouwde vernevelen en voelde hij zich als leegvloeien, al bleef in zijn diepste wezen durend de aanvoeling van dat waarnaar zijn begeerig willen opsteigerde. Onder zijn peinzing door, terwijl hij den weg aftuurde, die over de heuvels kroop, realiseerde hij plotseling, dat hij van daar Tine moest zien aankomen. De weg bleef eenzaam onder de glijding van de hoog en langzaam gaande wolken, het spel van licht en schaduw was opgehouden met het dalen der zon en een verstilling viel over het landschap. In een eensklaps rijzende onrust vroeg hij zich af, hoe laat 6 het al wel mocht zijn en of voor Tine, die nog maar altoos uitbleef, de loop niet te ver geweest kon zijn en te vermoeiend in haar toestand. Hij liep de kamer door, waar het hem al wel schemerig leek na het uitzien in het lichte buiten, en besloot haar tegemoet te gaan. Als een geurig genot proefde hij, buiten komend, de lauwe voorjaarslucht, die de naderende avond begon af te koelen en met een als nieuwe vreugdevolle aandacht luisterde hij naar het pittig rythme van zijn schreden op den harden stillen weg. Hij ging langzaam toen de weg klom tegen den eersten heuvel op. Ter weerszijden lag de heide donker en ver. Links, aan den horizon, tegen de klaarte van de avondlucht, stak het donker silhouet omhoog van een dennenbosch. Terwijl hij klom in de eenzaamheid van het wijde land schoot plotseling weer een vleug van onrust door hem henen. Wat was Tine laat! Hij besefte nu haar al lang eerder te hebben terug verwacht. En zelfverwijt besloop hem dat hij haar had laten gaan, alleen, voor deze lange wandeling. Hij was bijna boven nu. Als ik zoo dadelijk den weg kan overzien, dan zal ik haar zien komen, dacht hij. Toen hij, boven gekomen, stilstond, zag hij haar tegenover zich van de volgende heuvelhelling komen afdalen. Zij ging rustig en langzaam, licht wiegend, het bovenlijf als achterover gebogen, zoodat zij de zwaarte van haar zwanger lijf als .voor zich uit droeg. Zij zag hem niet, het hoofd een weinig terzij gewend, keek zij weg over de donkere heide naar den horizon, waar het late licht nog talmde. Lichtschijn gloorde om haar afgewend gezicht, haar goudbruin haar, langs de losse plooien van haar wijd licht kleedje. 7 Roerloos stond hij en zag hoe zij naderde. Een glimlach ontbloeide over zijn gezicht en hij voelde hoe, mild-wellend, ontroering zijn oogen vochtig maakte. Wat een rqkdom! dacht hij, terwijl hij begon te loopen den heuvel af. Dat dat alles van mij is! En hij wendde de oogen niet van haar weg. Toen merkte zij zijn naderkomen. Hij zag het büje oplichten van haar ernstig gezichtje, het vlugger gaan van haar voeten en met een kreet die ópklonk in de avondstilte kwam hij als een jongen met lange sprongen het laatste stuk van de helling afdansen. Zij strekte als in afwering van zijn onstuimigheid de handen voor zich heen, glimlachend. Hij nam ze in de zijne en zoende ze spontaan — hevig en toch teeder, met de warmte van de ontroering nog in zijn oogen, toen trok hij haar arm door den zijnen heen en deed haar steunen. Je ging zoo mooi daar langs den weg," zei hij zacht, „met die stilte rondom... en de avond over je heen..." Langzaam hief zij het gezicht naar hem op, innigheid omblonk het. Zij opende de lippen om te spreken, maar bleef zwijgen. „Ben je nu niet moe?" vroeg hij, zich naar haar overbuigend. „Ik werd ongerust... je bleef zoo lang weg." „Kwam je daarom mij tegemoet loopen?" vraagde zij — en haar stem was diep en zacht als de avondlucht boven de heide. — „Maar ik ben heusch niet moe. Ik heb langzaam geloopen en de avond is zoo heerlijk." Zwijgend klommen zij tegen den heuvel op. Tine leunde maar weinig zwaarder op zijn arm, toch hoorde Lucas haar licht hijgen toen zrj* boven stonden. „Zie je wel dat je moe bent!" knorde hij. 8 „Nee toch, nee toch Lukie, heusch niet! Ik ben juist zoo prettig, zoo goed!" Zij glimlachte tot hem op met een gedempte innerlijke vreugde over haar wezen, die als een zacht licht van haar uitscheen. „Schattie," fluisterde hij teer, en zich overbuigend naar haar handje dat op zijn arm lag, kuste hij de fijne witte toppen. Van over de heide kwam de wind geschoven, langzaam, als een lange zucht. Aan den horizon vloeiden licht en donker ineen. Een kever schoot zoemend voor hen henen en verdween. Zij hadden nu de heuvels achter zich; vóór hen, dichtbij al, stond als een klein en stil-vertrouwd ding hun huisje tegen den vaag-donkeren achtergrond van het in boomen schuilgaand dorp. „Ons huis, Luuk!" zei Tine enkel, met een glimlach. „Ja," zei hij terug en warm doorstroomde hem de innigheid van haar stem. Toen, of dit plotseling haar inviel nu, vroeg Tine, snel het gezicht tot hem oplichtend: „Maar waarom was je eigenlijk van je werk afgeloopen, Luuk? Je hadt zoo'n boel te doen, vanavond, dat klaar moest..." Een schaduw trok over zijn gezicht bij de herinnering aan zijn moeizaam geworstel van daarstraks, als een schrijning hervoelde hij de beschaming om het onmachtig knoeien en om de even onmachtige poging daarna om te vernietigen en opnieuw te beginnen. „Och..." weerde hij, wat onwillig en moeilijk, tegelijkertijd voelend het zelfverwijt óm dit klein en ongemotiveerd afweren. Tine zag de plotselinge donkerte van zijn blik en raadde 9 wat hij niet uitsprak. Haar oogen gingen neer, verdroefd eensklaps, en zij vroeg niet verder. En onder het zwijgend voortgaan schoot het snel door haar henen: dit had Luuk meer den laatsten tijd... een tegenzin blijkbaar ... soms in wrevelen onwil schold hij erop: dat beroerde krantenwerk ... niét het andere, zijn eigenste werk, een nieuwe roman, waaraan hij bezig was, zijn literaire studies... maar dat nare, het krantenwerk... kon ook niet gemist, kon, financieel, het minst van alles gemist. Zij zuchtte even. Weer kwam dat wee-smartelijke onmachtsgevoel haar besluipen om het zoo hunkerend anders-willen van veel dat toch niet anders kon. Het was het vervuld zrjn van het heerlijke dat komen ging: het kind, dat deze laatste maanden de kleine bekommernissen in haar geest deed vervagen en vernevelen, al kwam soms, plotseling en onverwacht, door de zoete weelde van haar verwachting, een zorg om Luuk, zorg ook om het kind heenschroeien. Het klemde zwaarder toen Lucas de voordeur openstiet en zij binnenging in het lage gangetje, waar het volkomen donker leek na den open weg door de heide waarboven de laatste lichtlooze glans nog hing aan den hemel. Ook leek het haar benauwd na de koele frischheid van den avond buiten en zij voelde plotseling dat zij moe was. Zoo vond Lucas, toen hij de petroleum-hanglamp had aangestoken, haar zitten op het bankje bq het zijraam, ineengedoken en met een moeden droeven trek scherp ingesneden langs de nu neergebogen mondhoeken, de smalle handen slap in den schoot. Het stak hem: zoo anders was zij zooeven, toen zij, van de eigen stille gelukzaligheid als van een licht omschenen door den klaren avond was gegaan. Had zij zich nu toch te moe gemaakt, of... plots bezon hij zich 10 weer op wat bij al half vergeten had, zijn wrevelige afwering van haar vraag. Warm en onbezonnen welde in hem de drang om goed te maken, nu nog. Hij schoof naast haar op het bankje, waar zij uittuurde in den dieper wordenden avond buiten, schoof zijn arm steunend achter haar rug. „Poesje,* fluisterde hij koozend, „kruip jij eens dicht bij je ventje." Een glimlach om zijn teederheid lichtte Tine's mondhoeken omhoog, verhelderde de dofheid van haar oogen. Intuïtief doorvoelde zij wat Lucas innerlijk bewoog; zoo'n groote kleine jongen, dacht ze innig, nu had hij spijt om zijn stugheid van daarnet en wou lief zijn. En het vleugde door haar heen hoe zijn eerste aanvechting altijd was haar zijn innerlijke moeilijkheden te verbergen, haar een dieper schouwen in zijn wezen te beletten en hoe hij toch altoos weer eindigde met zich voorbehoudloos aan haar over te geven. En ook hoe zij, lang vóór dien tijd, al zijn denken en voelen al had doorproefd. Zij deed het hoofd tegen zijn schouder leunen, willig en stil-gelukkig nu weer en zij hief haar arm en streelde hem over het hoofd met dat moederlijk-zacht gebaar van haar hand. „'t Ging niet vanavond," zei hij plotseling en zonder inleiding als achtte hij het samengaan van hun beider gedachtengang een vanzelfsprekendheid. „Dat dacht ik wel," antwoordde Tine mild. „Maar wat hindert 't? Morgen begin je opnieuw. Je kunt 't toch niet dwingen!" Lucas smoorde een ongeduldigen zucht. „Dit moest ik juist wèl kunnen dwingen, dit werk, kranten werk. Het zuiver artistieke, dat is wat anders, maar dit. .." Tine tuurde peinzend voor zich weg. „Je staat er niet onverschillig genoeg tegenover; dat is 't, denk ik." 11 „Misschien wel," twijfelde hij. Nu trok de duisternis buiten een gordijn voor het nog naakte venster; Tine huiverde even. „Laten we sluiten," zei ze. Met de bontgeruite overgordijntjes dichtgetrokken, en over alle dingen den rossigen schijn der petroleumlamp, die zelfs in de kamerhoeken een dof-roode gloeiing gaf, was de kamer eensklaps vol van een zachte intimiteit. Lucas schoof Tine's hooggerugden leunstoel bij de tafel, schikte de kussens erin terecht. „Kom," zei hij, met zijn glimlach warm naar haar henen, „ga nu prettig wat zitten, dat je uitrust." En hij dwong haar neer, wat zij in haar moeheid ongewoon willig toeliet. Om hen was de rust van de stille, warm-lichte kamer, soms doorritseld van papiergefrutsel, waar Lucas aan zijn werktafel bezig was zijn papieren te schikken en te bergen. Vanavond werd het toch niets meer, morgenochtend zou hij wel met frisschen moed opnieuw beginnen. Dan moest het in Godsnaam maar een dagje later weg. Hij wierp alles in een la en nam een pas ontvangen, nog onopengesneden boek, waarmee hij zich aan de tafel zette. Met Tine's rust was het gauw gedaan. „Sta je nu alweer op?" vroeg hij spijtig, opziend van zijn boek/ „Maar jongen, ik moet toch eens voor een avondboterham gaan zorgen ? Zie eens hoe laat 't is! Moet je dan niet eten ?" „Zoo laat al!" Verwondering schoot door hem heen. „De avonden bedriegen je nu het langer licht begint te büjven." Hij schoof een eind achteruit terwijl Tine de tafel dekte en met het boek, dat nu zijn aandacht niet meer had, op zijn knieën, peinsde hij weg, de avondstille kamer in, waar Tine's rustig gaan en gebaren de rust nog slechts te verinnigen scheen. 12 Wel was dit in dit huisje, dat niet meer was dan een boerenwoning, de eenige kamer inderdaad. Achter: een keukentje en een waschhok, boven: de zolder, waar Lucas zelf een toch nog vrij aardig geworden slaapplaats had afgetimmerd. Maar aan dit vertrek, hun eenig, hadden zij dan ook al de warmte, de intimiteit, de schoonheid weten te geven, die heel dit simpel, bijna karig home, tot iets apparts, tot een telkens weer frissche vreugde voor hen maakte. Daar was onder de schouw, bekleed met een even-afhangende lap van een vreemde oude kleur purper, het kopergeglim tegen de blauw-beteekende blankte der antieke tegels. Daarboven droeg de zware schouw niet anders dan een diepen tinnen schotel en een tweetal stukjes wit-Delfsch, beschadigd, doch bedriegelijk zóo geplaatst, dat deze beschadiging verborgen bleef. Dit was de breede wand tegenover de twee ramen aan den wegkant. Links van de schouw ging de deur schuil onder een grijzig lapje, effen-fluweelig van toon, met slechts een enkele paarse middenversiering, rechts was de wand bespannen met een breede oude palmensjaal, waarin diepe oranje tinten gloeiden, een gloed-uitstralende achtergrond voor den divan daarvoor, bekleed met hetzelfde vreemde purper als de schouw. Aan den zijwand, naast het kleine raam, dat naar de heuvels uitzag, vormden boeken, vele planken hoog gestapeld en door het dunne gordijn maar zelden bedekt, de wandbekleeding; nu, in het avondlicht, waarde een heimelijke gloed in de harmonische veelkleurigheid der ruggen. Voor de drie ramen voltooiden de nu dichtgeschoven paars en geel geblokte gordijntjes de bekleeding der wanden; in den vierden wand, oorspronkelijk voor het grootste deel in beslag genomen door een 13 reusachtige bedstee, was deze bedstee tot kast vertimmerd en wekten de deuren, waarvan de bovenhelft uit weinig doorzichtige ruitjes bestond, de illusie van een groote ingebouwde buffetkast. Een breede plank daarboven droeg wat blauwe kommen en donker glaswerk. En binnen deze ommuring van warmen, maar gedempten gloed — slechts een enkel oheverfschilderij en een viertal etsen en teekeningen brachten er een sobere versiering aan — lag de vloer donker geschilderd, bedekt in het midden door een blanke mat met gele, groene en paarse motieven. De eenvoudige boerenstoelen had Tine, om de minder mooie zittingen te verbergen, met gele en paarse kussens bedekt en op het purperen divandek vlekten in verrassenden samenklank van tint de kussens van oranje en groen. Meubelen stonden er — behalve divan, tafel en stoelen — weinig; dat waren slechts het antieke kastje dat Lucas op zijn kamer reeds had en zijn werktafel in den hoek bij het kleine zijraam. „O Lukie! Dat dit nu van ons is ... echt van óns alleen!" had Tinè gestameld, rood en met oogen vochtig-glanzend en wijd als van een verrukt kind, toen zij in de bruidsdagen met wat liefdevol en zorgvuldig was bijeengebracht, dit huisje hadden opgesierd. En weggedoken in het bankje bij het zijraam, vanwaar zij de kamer overzag, had zij, stil van blijdschap, gefluisterd bijna: „Zóo mooi had ik niet durven denken dat het worden zou... zoo bizonder..." Nu weer, terwijl bij rondzag, herdacht Lucas, als zoo vaak, deze eerste verrukking van Tine en heel dien tijd, al die wonderlijke dagen, als in een roes doorleefd, van overdrukke voorbereiding, van menschen zien, geschenken, bloemen, al die jachtige, enerveerende en toch zoo vreugdige beslommeringen, waaronder immer voelbaar bleef de popelende ver- 14 wachting èn de verstillende ontroering van het nieuwe dat komen ging. Toen: de vervulling, die eerste dagen, weken, dat het leven leek rijp, zwaar van geluk, als een zomervrucht, klaarhangend om geplukt te worden... God, dat zooiets niet blijven kon! zoo'n hoogtepunt... dat dat werkelijk maar was een punt in je leven..! Daarna kwam al de hevigheid van voelen in een breedere effener bedding terecht en stroomde milder. En nu ... was dit dan minder? Ging het nu niet dieper worden, rijker? Zijn vingers, over het boek heen, grepen in elkaar en heten elkaar weer, de gewoontebeweging buiten zijn bewustheid om. Aan Tine, die rondging door de kamer in rustige bedrijvigheid, hechtte zich zijn blik. Een glimlach verzachtte zijn gezicht, hij boog het hoofd. Tine en het kind, zoo zou het voortaan zijn. Het kind... het kind . .. hoevele malen had hij dit simpele woord niet in zichzelf herzegd, een kind van ons... een kind van mij ... Hij kon het niet realiseeren, het bleef nog vreemd en onbegrijpelijk. Een kind, dat hoorde bij Tine, dat was Tine, in Tine had hij het lief. Zijn oogen volgden haar onafgewend terwijl zij, met den zachten afglans van een glimlach over haar ernstig gezichtje, uit de kast aandroeg wat voor het avondeten noodig was en het op de wit-overspreide tafel neerzette: het blanke, bruinkorstige brood, het schaaltje met goudgele boter, de kaas, en den glazen pot met het frissche rood van de eigengemaakte vruchtenjam. Op een oud blauw tegeltje plaatste ze de kan met warme melk; nu was er niets meer... het was wel een sober maal, maar de tafel, zorgvuldig gedekt met het fijne witte linnen, stond glanzend en bijna feestelijk in zijn rustigen eenvoud onder het stille schijnsel van de lamp. Lucas glimlachte even — hij zag hoe Tine een 15 glazen kannetje met voorjaarsbloemen van het kastje nam en, keurend het effect, op de tafel plaatste — hij dacht aan wat zij wel gezegd had: „ik eet liever weinig en eenvoudig van een mooi gedekte tafel dan lekker en veel als 't slordig en onverzorgd is om me heen." En hij wist ook nog wel hoe hij toen geantwoord had: „ik eet liefst van een mooi gedekte tafel lekker en veel." Hij leunde in zijn stoel terug, zijn kop gleed achterover, zoodat het voorhoofd breed en effen bloot kwam onder het gladde donkere haar. Zijn oogen blonken warm en diep. O, het leven was goéd zoo, rijk, weelderig van overvloed! Want het gaf alles, het heerlijkste en het beste. En niet in het enge kringetje van het nu ... het verschiet dat toekomst heette lag zoo ruim en wijd. Tine en het kind... hg glimlachte zacht; zijn werk... vluchtig gleed zijn denken langs het klein-makend gestumper van daarstraks... maar dat was het niet, dat was het niet, hij ademde diep, het lag elders, het wezenlijke, het eigene ... en fel, met een opschokkende emotie van geluk en verlangen, onderging hij weer de sensatie van dien vooravond, de goddelijke sensatie van zoo vaak: dat het eéns hem mogelijk zou zijn... neen, dat hij eens zou móeten — want veeleer voelde hij het als een zware, maar verheven heerlijke taak — geven het allerschoonste en zuiverste, beelden, uitzeggen dat wat boven het kleine, alledaagsche uitging, dat wat de wereld omvamen zou.... Zijn oogen werden zwaar en vochtig, zijn mond plooide zich als de mond van een kind dat schreien gaat en toch nog glimlacht. Toen voelde hij hoe Tine, achter hem staand, de handen om zijn hoofd legde; hij greep ze snel en het hoofd achteroverbuigend in haar gereede armen zeide hij zacht, hakke- 16 lend en innig: „Als ik 1 kan dan is 't door jou... al wat ik kan ..." Haar gezicht neeg zich orer het zijne, zij kuste zijn oogen die nat waren. „Jongetje van me ..." Zij bleven zwijgend zoo omstrengeld aaneen, toen maakte Lucas Tine's handen los van zijn gezicht en ze houdend in de zijne, kuste hij ze, kuste ook, opgestaan, haar oogen, haar smal gezicht. Hij lachte zachtjes. „Begreep je wel, zoo opeens wat ik bedoelde?" Een vluchtig blosje vleugde over haar voorhoofd en wangen, haar oogen knipperden even, als ze sprak: „Ja,... ik... dat begreep ik al daarvóór... ik bedoel ! dat ik toch al wist, wat je dacht... altijd... al vóórdat je spreekt. Ik geloof dat ik 't van je gezicht kan lezen..." „Dat is gevaarlijk voor me," schertste Lucas. „Ik hoef dan nooit te probeeren iets verbodens te bepeinzen." Een groote ernst spreidde zich over Tine's wezen. Zij streelde zijn haar met zachte vingers. „Ik geloof dat ik het weten zou voor jij zelf het wist." Het maakte hem even stil en weer trof het hem, als zoo vaak, dat waar hij met koel-redeneerend, zoekend verstand, moeizaam om worstelde, Tine om niet gegeven was door de goddelijke zuiverheid van haar intuïtie. Geruchtloos opende Tine de beide vensters aan den voorkant, die dadelijk bij het naar buiten openzwaaien mèt den diepblauwen glans van de lucht een fiitsend-fellen reflex gaven van de zon die, groot en oranje-gloeiend boven de heide, nog maar half uit de nevels gerezen was. Een prikkelend-geurige koelte, waarin toch de eerste warmte Naar nieuwen Opgang 2. 17 al zweemde, kwam naar binnen stroomen, bewoog even de geplooide gordijntjes en de losse krullen langs Tine's wangen. Over den witten weg, den donkeren heigrond daarachter, hing de stilte, waarin wat broze geluiden gingen: een kortstondige flauwe windruisching door de boomenrij, die even verder naar het dorp toe begon, het gerucht van een spa die op steenen stiet, een erf of wat verder, waar een aan 't spitten was, het blaten van een geitje in de verte. Tine leunde naar buiten en tuurde den weg over. Naar het dorp heen ging hier en daar het bewegen van bezige figuren tusschen het groen, maar aan den anderen kant, waar de weg tegen de heuvels opschoof, lag de wijdheid nog ledig. Een diepe vredige blijheid legde zich over Tine's wezen, toen zij de zuiverheid van de morgen-frissche wereld onderging. Wat was dit heerlijk alles, zoo licht en gelukkig. Zij zegde de woorden half-luid in zichzelve: „zoo licht en gelukkig." Toch niet alleen omdat de zomer komt en de dag zoo mooi wordt? peinsde ze aarzelend. Verleden week, toen het guur was en alle dagen regende, toen was ik niet zoo blij als nu... Dus... Née, toch bèn ik gelukkig, maar nu, nu voel ik mijn eigen geluk ook buiten me en dat maakt zoo blij. En in die donkere kille dagen werd ik aldoor herinnerd aan wat niét prettig is. Wat niet prettig is.. . een lichte ernst toog over haar blijheid heen, het leek een wolkje aan den stralenden dag. Zij trok een stoel bij het raam en ging zitten, spoedig moe van 't staan, en bleef van mijmering bevangen naar buiten turen. Kan ik het nu niet vasthouden, dacht ze, het geluk dat daarnet zoo heelemaal gaaf leek ? Waarom, nu ik maar even dénk aan die moeiten van verleden week, aan wat me hinderde en beangstte... word ik dan wéér bang-.... 18 En terwijl zij de kamer inzag, die rustig en ongerept daar lag in de blankte van den morgen, haar blikken rondzwierven ... Luuk's werktafel, waarop nog wat papieren slingerden ... neep het eensklaps met een onvervalschte felheid, ja, dit was het, tóch de angst voor wat komen kon, voor wat er eigenlijk altijd was, de onzekerheid. Scherp stond plotseling weer voor haar die schijnbare nietigheid van den vorigen avond, belangrijk geworden echter door de herhaling, Luuk's tijdelijke onmacht wanneer hij voor het krantenwerk zat, een onmacht geboren blijkbaar uit zijn overgrooten tegenzin in dezen arbeid. O, als hij het maar volhoudt! wrong het in haar. Er hing zooveel van af. En nu meer dan ooit. Voor het kindje. De glimlach ontlook weer over haar verdroefd gezichtje. Zelf wilde ze wel ontberen en 't moeilijk hebben, dat hinderde niet. Maar voor kindje moest alles goed zijn en gemakkelijk en heerlijk.1* Zij wendde de oogen weer naar buiten, waar de lucht, blauw al als van een zomerdag, koepelde over de aarde en waar de zon, haar kleur verliezend, doch winnend in helderheid, uitrees boven de wijdheid van het heideland. Zij ademde diep en voelde de blijheid weer in zich groeien. En terzelfder tijd rees het verlangen nu naar buiten te gaan in de blauwe stilte van den morgen. Voorzichtig sloot Tine achter zich de huisdeur om niet onnoodig Lucas, die nog sliep, te wekken. Hij had bij het eerste wakker worden over hoofdpijn geklaagd en gezegd nog wat te willen büjven liggen. Langs het raam gaand keek zij naar binnen met blij-nieuwsgierige oogen; het was altijd zoo grappig je eigen huis binnen te kijken vanaf den weg, als 't huis van een vreemde. Blank tusschen de donkere heivelden lag de weg voor 19 baar uit met zijn dubbele rijzing tegen de heuvels op. Zij dacht aan den vorigen avond met de weelde van laat zonlicht over de aarde, waarin de wijd weggolvende donkere grond van een diepen heeten gloed overtogen had gelegen. Hoe anders leek alles nu in de strak-zuivere helderheid van den morgen! Zij liep langzaam, voelend als geluk de wijde omvaming van den lichten stillen dag. En de heilige vreugde zong weer in haar op. Waarlijk als een lied hoorde zij het in zich, af- en aanzwellend zoeter en krachtiger, het maakte haar oogen vochtig en zwaar en bracht een trilling rond haar lippen. En zij stelde zich voor — o, vele malen al had zij dit gedaan en weer was iedere volgende maal nieuw van verrukkende heerlijkheid — hoe spoedig vóór de zomer rijp was, zij hier gaan zou met het kind. Gaan langs de stille wegen, in de uitbundigheid van den zomer... de lucht stond blauw en hoog en over de heide zoemden de insecten kindje lag in zijn wagen, rozig en stil en sliep. „Mijn kindje." zong het in haar, „mijn kindje." Zij keek voor zich heen, strekte even de handen, zóo zou ze den wagen rijden, dat het niet schokte. Machtig en sterk en toch zoo teeder welde het in haar uit, het al-vervullend gevoel van haar diepe beschermende liefde, haar liefde die nu al omving het kind als met teedere armen. Zij was nu den eersten heuvel genaderd en begon langzaam te klimmen. Zij deed zachtjes het zware lijf wiegen op haar toch nog veerenden gang, geen moeheid was er in haar, slechts een ongewone volheid van rustig sterk geluk. „Ik zal tot bovenaan de eerste hoogte gaan," dacht zij, „en dan omkeeren. Dan moet ik voor 't ontbijt gaan zorgen, en ook... Luuk mocht eens beneden komen en mij niet vinden." 20 Langzamerhand, naarmate zij steeg, zag zij het landschap rond zich uitdeinen. Dat was naar links en naar rechts de heide, zoover de blik ging, slechts een enkele schaapskooi die zich verloor in de wijdheid en links, aan den horizon, het dennenboschje dat 's avonds, met de zon achter zich, zwart tegen den hemel afstond, maar nu, van de andere zijde belicht, zich in de zonnige wazigheid van den einder leek op te lossen. Boven gekomen stond Tine stil en tuurde uit, de heide rondom lag stil onder den dag, niets bewoog er. Maar op den weg, in de daling tusschen de twee heuvels in, naderde een man. Hij ging in regelmatigen zwaren pas en droeg een zak op den rug. „Dat is Jaap, die met den postzak uit de stad komt," wist Tine. Zij zette zich op een verhooging van den wegrand en bleef omlaag zien. Van lieverlee onderscheidde zij duidelijker, zijn grijs-linnen pak met het rood aan den hals en op de mouwen, den grauwen postzak met de roode strepen, fel in 't zonlicht, en dan, een paar malen bij een zijwaartsche beweging, zag zij een een hei-korten zonglimp flitsen in 't ronde koperen plaatje op zijn jas. „Jaap met blijde boodschappen ... Jaap met droeve boodschappen..." mijmerde ze. «Wat heb je voor ons, Jaap?" De man was nu bijna boven; stug-volhard end, zonder op te zien, klom hij door. „Wat 'n sjouw toch!" dacht Tine meewarig, „tweemaal op een dag zoo heen en weer... en dan nog twee dorpen verder. Hij is zeker wel haast zestig, Jaap. Zou die zak zwaar zijn ?" Een zachte verteedering zwol in haar aan, maakte haar blik warm en mild, een verteedering die het vervuld-zijn van de liefde voor het kind haar gelijkelijk deed uitstorten over al wat deernis scheen te behoeven. 21 Het wegzand kraakte onder zijn zware schoenen toen hij nader trad, opzij uitziend naar waar zij zat in de laagte. En tot hem opziend vroeg Tine, schertsend: „Wel Jaap, wat heb je vandaag voor ons?" Hij stond dadelijk stil, willig tot een praatje en schoon de stugheid van zijn verbranden döorvoorden kop naar geen zachtheid neigde, blonk er even iets oolijks in zijn kleinweggeknepen, hard-blauwe oogen. „Neet veul juffer," antwoordde hij prompt, „moar wa goods, dat kunt ie gleuven." Tine lachte helder op met een kinderlijk-blij verwachten in haar oogen: „Heusch Jaap?" Een grinnik trok rond zijn mond. „G'leuf moar dat Joap 't wel wèt." Hij keek op, tuurde de hei over met nog nauwer toegeknepen oogen recht tegen de feller wordende zonnigheid in. En Tine beschouwde hem, vol aandachtige belangstelling plotseling, zag hoe hij, meer dan zij of Luuk ooit zouden doen, thuis hoorde in dit landschap, éen was ermee; stroef en stug als de bruine eindelooze heide, toch met de mildheid en openheid der weg wijkende verschieten in zijn blik. De geest dezer heidelanden, soms droefgeestig, soms van een gedempte blijheid doortogen en altijd, ondanks hun klare openheid, vol mysterie, scheen in dezen man belichaamd. Ernstiger vroeg zij: „Weet je altijd alles Jaap?" Hij trok den blik uit de verte weg en zag weer op haar neer. „Neet alles juffer, moar wel veul." „Hoe komt dat dan Jaap?" Even bleef hij zwijgen als zocht hij naar een antwoord, 22 moeilijk voor hem, wijl de zaak hem zoo vanzelfsprekend was, dat daarvoor geen uitleg ooit was te zoeken geweest. „Joa... als j' altied alleenig bent... in de stilt'... Van de menschen kunt ie 't neet heur'n ... moar wel in d' eenzoamheid... als ie moar luustern kan ..." Hij rondde den rug, waar hij den grauwen postzak weer tegen opsjorde; zijn knuisten, bruin of ze geolied waren, omklauwden het linnen. En gesloten weer, zonder verder een woord, had hij nog slechts een groet, stug en kort: „Gedag juffer." „Dag Jaap," groette Tine zacht terug. Zij zag hem na terwijl hij afdaalde in zijn dadelijk weer zwaar-regelmatigen pas, de zak met brieven wiegend op de cadans van zijn schreden. En naarmate zij zijn gestalte kleiner zag wordèn en kleiner, verdwijnen ten laatste onder de overschaduwing der boomen, waar de weg in heenbochtte, groeide in haar het eensklaps ontwaakte verlangen, gewekt door Jaaps simpele woorden die als een profetie geklonken hadden, het verlangen om te weten wat goeds het zijn kon, dat heden de post hun brengen zou. Van het dorp kwamen klokkegalmen aangebeierd, de een zwakker, de ander sterker aanzwellend, naarmate de wind ze voortdreef. Acht uur! dacht Tine. Nu moet ik me nog haasten, anders is Luuk beneden voor ik thuis ben. Zij vond, van den weg naar binnen ziend, de huiskamer nog leeg. In het huisje hing nog de stilte als toen zij ging. Luuk slaapt nog, dacht zij, terwijl zij de tafel dekte en klaar zette voor het ontbijt. Toen zij klaar was luisterde zij aan de trap maar hoorde nog altijd geen gerucht boven. Ik kan nog wel even weg, dacht ze, terwijl het blijde, ver- 23 wachtingsvolle glanzen weer over haar oogen trok, even naar de post. Zij voelde een sneller bonzen in haar keel toen zij het smalle klinkerstoepje voor het dorpsche propere postkantoortje opstapte en de lage deur openduwde waaraan een bel rinkelde met lang-zeurig nageklingel als aan een winkeldeur. Door het beduimelde glazen loket in het groezelige kantoortje kijkend, ontwaarde ze de magere, in een kaal kantoorjasje gestoken figuur van den directeur-ambtenaarbediende-in-eenen, die diep voorovergebogen zat te schrijven met zijn ontbijt op een bordje naast zich. Zij tikte tegen het glas, een bescheiden tikje, voelde weer sterker het kloppen in haar keel en dacht met verwondering, bijna ergernis: „hoe kom ik toch zoo dwaas ? Een paar losse woorden van Jaap... Of 't heel wat is..." Zij voelde zich kinderachtig blozen toen hij het loketje naderde met een beleefden glimlach in herkenning en hoorde met een knauw van schaamte op zijn zacht-welwillende vraag zich warrig hakkelen. „Ik kwam maar even kijken of u iets... of er iets voor ons gekomen was... ik bedoel vanmorgen... ik zag Jaap met de post... maar misschien hebt u 't... misschien is 't.. . nog niet... uitgezocht.. ." 1 Hij had zich al afgewend en zocht in een stapeltje stukken. ,'t Meeste is voor de zomergasten,* praatte hij al zoekende. Tine Wachtte. „Nou moet er niets zijn!" dacht ze, vreemdnuchter ineens door haar opgejaagd gevoel heen. „Zeker iets dat haast had, hè?" vroeg hij met die vriendelijke gemeenzaamheid die zijn besef van beleefd moeten zijn niet buitensloot. „Ja,.. nee..." hakkelde Tine. „Dat niet... maar ik ... maar we verwachtten iets..." God, wat sta ik 24 hier toch mal! dacht ze, en flits-snel erachter: Goed dat Luuk het niet ziet! „Hier heb ik het al," onderbrak hij haar. Een grooten vierkanten witten brief hield hij in zijn hand, hij bekeek nog eens het adres en zag naar den achterkant, toen reikte hij door het loket hem over. En met het beschamende gevoel nog in zich gloeiend om wat zij meende dat de ander, al liet hij dit niet blijken, dwaas moest vinden, nam Tine snel den brief aan en haastte zich naar buiten als een kind dat tegen zijn eigen verwachting in, iets liefs heeft bemachtigd en nu ijlings zich ermee uit de voeten maakt, vreezend dat men het hem toch nog zou kunnen afnemen. Zij kwam eerst weer goed tot besef toen zij op den weg onder de boomen liep met den brief nog in haar hand zooals zij hem had aangenomen. De eerste blik op het adres reeds had haar het handschrift doen herkennen, het rustige, effene met de fijne halen. Van Leo Martijnse, wist ze. Zij voelde zich een beetje ontnuchterd na de plotselinge en redelooze opstuwing van haar verwachting van zooeven. Dit was nu alles, een brief van Leo Martijnse, een gewone zakelijke brief natuurlijk, waar wel niets bizonders in zou staan. Een lichte spijtigheid welde in haar op om haar onberedeneerd toegeven aan haar impuls, zij had het besef iets te hebben gedaan, waarom ieder die ervan wist haar moest hebben uitgelachen. En toch bleef er — wonderlijke tegenstrijdigheid — onder dit verstandelijk redeneeren een vage teleurstelling dat dit nu alles was. .. In het gangetje, terwijl zij de voordeur achter zich sloot hoorde zij gerucht in de kamer: een kuch, het verzetten van een stoel. Luuk is beneden, dacht zij, en ze opende 25 haastig de deur met een verscherpt gevoel van spijtigheid om haar ongemotiveerd wegloopen. Reeds bij het eerste gretig-vlugge speuren van haar oogen naar zijn gezicht wist ze het altijd weer verdrietende: Luuk's ontstemdheid. Zij zag het: rond zijn slap-neerhangenden mond, in de duistere holen, die nu, onder de dreiging der brauwen, zijn oogen waren, broeide de misnoegdheid, de kribbige gemelijkheid, die zoo vaak in den morgen, na een mislukten werkavond, hem beheerschte. Vervuld eensklaps van wat zij vond legde zij den brief neer zonder te zien waar. .Morgen jongetje," groette zij. „Ik wist niet dat je al op zou zijn. Daarnet toen ik aan de trap luisterde, toen hoorde ik nog niets." Opzettelijk vroeg zij niet naar zijn hoofdpijn, wetend hoe zij in een stemming als deze met een dergelijke vraag zijn overgevoeligheid nog maar prikkelde. „Morgen," groette hij terug, vluchtig kussend haar opgeheven voorhoofd en dadelijk haar loslatend, vroeg hij kort en donker-misnoegd: «Waar moest je nu in godsnaam weer naar toe? Dat uitloopen in den vroegen morgen ... Je mocht wel eens wat meer aan jezelf denken nu !" «Maar Lukie, dat kan toch zeker geen kwaad! 's Morgens vroeg is 't juist zoo heerlijk buiten." Zij was intusschen brood gaan snijden en luisterend naar zijn antwoord, waarin de geprikkeldheid al scherper doorklonk, zette zich het willen in haar vast er zoo gewoon mogelijk tegenover te blijven, luchtig-vriendelijk en opgeruimd. Maar allengs voelde zij bij de donkere dreiging van Luuk's gezicht de warmte van d'eigen vreugde in zich verkillen en verstijven, en tegen zijn norsch-uitgestooten woor- 26 den klonken de hare, luchtig-gewoon of schertsend bedoeld, maar door een trilling van haar lippen van hun juist accent beroofd, valsch. Tot Lucas met een grom zijn bord wegschuivend, zich rekte om den weg op te turen en driftig-ongeduldig vloekte: „Verdomme wat is die post laat vanmorgen! Negen uur! Of is ie al voorbij ... zonder iets vanochtend. .. ?" Met den schrik die haar doorschokte voelde Tine een vlammend rood naar haar wangen vliegen. De brief! Waar had ze hem gelegd? Daar ... op het kastje tegen een gemberpot stond het groote witte vierkant. Ze was al overeind en in het Korte oogenblik eer ze den brief bij Lucas neerlegde, doorflitste haar de gedachte of ze niet zou zeggen dat ze dien zooeven buiten van den bode had aangenomen. Maar toen zij, blozend nog, begon te spreken was dit allang weer uit haar weggezakt en hakkelend, vreezend de uitbarsting van Luuk's misnoegen in zijn toch al prikkelbare stemming, vertelde ze van haar wandeling, haar gesprek met Jaap, haar geprikkelde verwachting daarna en het halen van den brief. Zij stond daar als een stout kind dat een ondeugenden streek staat te biechten, bang voor het standje en toch met een oolijk glimmertje in de verlegen oogen om 't eigen zondig relaas. „Je lijkt wel gek!" bromde Lucas kregel. „Je zoo te laten opwinden door wat zoo'n ouwe leuterkous kletst." Maar een mildere uitdrukking kwam de stugheid van zijn gezicht verzachten, iets als een glimlachje kwam aanlichten om zijn mondhoeken — Tine zag 't wel en haar oogen glansden op — en terwijl hij met zijn zakmes den brief opensneed, knorde hij achterna, maar op gansch anderen toon nu: „Malle kleine aap!" 27 Tine was al naast hem, haar armen lagen rond zijn hals en zij zoende hem op zijn oogen, op zijn voorhoofd onder het zwarte haar, met speelsche lippen. „O m'n Hef verstandig ventje, o m'n wijze man!" Hij zoende haar vluchtig terug, weerde haar toen zachtjes, nog altijd niet terug in zijn geestelijk evenwicht Tine voelde het scherp en de even opgeschuimde blijdschap sloeg weer neer. Maar niets van haar uiterlijk verried dit dan hoogstens het even verdoffen van haar blik. Achter haar leeg bordje, de vingers weer gestrengeld, zat Tine weer aan de tafel en wachtte; er was in de stilte niet anders dan het geritsel van den brief. Peinzend bleef zij Lucas beschouwen terwijl hij las, zag het snel wisselen van de uitdrukking op zijn beweeglijk gezicht en vluchtig dacht zij weer over haar kinderachtig en dwaas verwachten van iets bizonders. Maar het gleed weer weg onder dat nog altijd levendige gevoel van bezeerd-zijn door Luuk's afwerenddoen. Laat ik daar toch niet over piekeren, hield zrj zich voor. Ik weet toch hoe hij is, en hoe hij de dingen meent zoo'n kleinigheid .... Rustig vouwde Lucas den brief dicht en schoof hem weer in het couvert. „Nou," zei hij zonder op te zien, „met die studies dafs in orde... Ze kunnen ze geregeld publiceeren..." Goddank, dacht Tine, maar ze zei niets, bleef wachten. „Alleen ... ze maken een voorbehoud... Martijnse niet maar Van Loenen ... 't Schijnt dat die tegenwoordig toch een woordje meespreekt.. .over de lengte. Iedere studie mag hoogstens ... nou ja, dat komt wel terecht." Hij gooide het hoofd achterover, streek het zwarte haar weg en met de oogen groot en lichtend naar Tine heen, sprak hij levendig: „En de volgende week komt ie." 28 „Wat... wie... bedoel je?" stamelde Tine. „Nou, wie anders dan Martijnse!" weervroeg hij, licht ongeduldig. Maar nu ontlook de lach weer over zijn gezicht en legde zijn witte tanden bloot. „Dat vind ik nou's verduiveld aardig van hem! Ik had nooit gedacht dat hij er nog eens toe komen zou... 't is hier zoo'n uithoek en hij is een echte huismosch... of eigenlijk, 't is anders meer dat ie zich den tijd niet gunt om uit te gaan, om zijn werk." Hij was opgestaan en naar het zijraam gedrenteld, waar hij den witten weg afzag naar de heuvels toe. Heel zijn wezen leek verhelderd in een nieuwe blijmoedigheid. Gelukkig dat hij weer zóo is, dacht Tine, terwijl zij hem zachtjes naderde. Zij ging op het bankje zitten, trok hem naast zich en zocht tegen zijn schouder een plekje voor haar hoofd. Maar hij legde zijn armen om haar heen en trok haar voorzichtig, met weer de oude teederheid op zijn knieën. En Tine liet hem begaan. Zij streelde zijn schouder, wreef haar voorhoofd langs zijn wang en speelde met zijn vingers. O, het was heerlijk weer zóo bij hem te zijn, hem goed te weten en rustig-blij. Maar in haar schreide de doffe klacht, dat alweer — als zoo vaak — niét zij het had mogen zijn, die de donkere buien deed wegdrijven uit zijn ziel. 29 II. Over de grijs-overkoepelde heide hing een mist van dichten grijzen regen, die de einders afsloot. De anders lichte weg was donker van het water en de heide met het nat-glimmend struikgewas langs de randen lag zwartig onder de lage lucht. Telkens kwam de wind aanzoeven door de boomen langs den dorpsweg; die schudden dan van hun zware takken de watervrachten neer. Er trok een huiverige kilte door de lucht, die Tine genoopt had het raam waarvoor zij zat te sluiten. Het leek wel najaar en al die zonnige, al zomersche dagen van de vorige week konden een droom geweest zijn. 'Tine leunde in het kozijn en tuurde met doffe moedelooze oogen de heide over, die aan den horizon leek afgesloten door een ondoorzichtig grauw gordijn. Zij had haar breiwerk weggelegd, haar handen lagen wit en smal op den zwaar gewelfden schoot. Haar gezichtje zonder blos boven het puntig uitgesneden bruine japonnetje leek teerder en fragieler dan anders en een zwaar-trieste innerlijke moeheid, die haar oogen overnevelde, trok, zonder dat zij het beletten kon, haar mondhoeken omlaag. „Het wordt winter," zei ze zacht in zichzelf, „de zomer 30 is voorbij en het wordt winter." Een schrik schoot schroeiend door haar heen en afweer rees in haar om de dreiging die zij in haar eigen woorden hoorde. Nee, dacht zij in iets als smeeking, het moet nog zomer worden... als mijn kindje komt. En een vochtige zachte glans trok over de doffe droefheid van haar oogen. Beteekent dat dan iets anders dat het winter wordt? Zij trachtte zich tegen haar innerlijken huiver te verzetten. Ik mag er niet aan toegeven, zei ze zich, 't is het weer en mijn toestand... Zij greep weer naar haar breiwerk en begon te breien, maar haar vingers gingen traag en haar oogen dwaalden weg. En toen éen lang-nazoemende galm van de oude hangklok deunen kwam gistte een plotselinge onrust in haar op die haar het werk weer weg deed leggen. Half twee... en hoe laat kwam Martijnse's trein aan ? Vijf minuten over drieën ... En het wagentje reed er zeker wel vijf kwartier over nu de wegen zoo slecht waren van den regen. Waar bleef Luuk nu toch... wat deed hij al dien tijd boven ? Hij moest nog laten inspannen ook... Gejaagd stond zij op en liep de kamer uit, zich in het langs komen even steunend aan de tafel, een gewoonte van den laatsten tijd nu het gaan haar zwaarder begon te vallen. Maar toen zij aan de trap wilde roepen naar Lucas die boven was, zag ze hem omlaag komen „O, ben je daar; gelukkig!" zei ze verlicht. „Wat had je dan?" vroeg hij, terwijl zij samen de kamer binnengingen. Zijn stem klonk kalm-gewoon, maar Tine, snel opblikkend naar zijn gezicht, waar onder de saamgenepen brauwen de dreiging broeide, wist; ze zou niet te veel moeten zeggen om niet wat smeulde te doen opvlammen. Zij zuchtte even: Wérd het dan niet beter? Heel de week 3i al had zij gevochten met een blijmoedigheid die zij nauwelijks staande hield en die tenslotte niet méér was dan een looze schijn, tegen Luuk's moeilijke stemming. Vanmorgen leek het beter... en nu .. . Zwaar en kil viel het drukkende besef in haar neer en zij moest zich inspannen voor een antwoord: „Ik wou je waarschuwen dat 't al half twee is. Om over driëen..." „Bén je weer bang, dat ik te laat kom?" schoot hij uit, zijn drift nog nét beheerscht. „'t Is toch maar een uur rijen! Denk je soms dat Bos z'n paard daar een half uur in den regen aan 't station laat staan?" „Ik dacht dat ie er nu misschien wel wat langer over zou doen omdat de weg wel slecht zal zijn van den regen." antwoordde Tine stil. „Of hier in deze heistreken de wegen 's zomers ooit doorweekt raken van den regen, dat je er niet op rijden kunt, als in die polderlanden bij ons! Me dunkt dat je nu toch wel lang genoeg op de hei woont om dat te kunnen weten." Hij wendde zich naar het kleine spiegeltje om zijn das te strikken, in het diepe donker van zijn oogen danste even een felle flikkering. Tine had zich afgewend en staarde naar buiten zonder te zien. Een gonzing kwam aanzwellen in haar ooren en haar oogen voelden warm en stekend van wellende tranen. „Niet schreien nu, niet schreien," dwong zij zich krampachtig, „dan is 't heelemaal mis." Zij bleef staan, afgewend, wachtend, de oogen wijd gesperd. Zij hoorde Luuk nog bezig voor den spiegel, het duurde. En een verlammende moeheid sloop door haar heen, door haar schouders en armen, haar rug, haar beenen. Zij moest 32 gaan zitten, zocht, uitgeput even, de steunende omvaming van haar leunstoel bij het raam. Tegelijk werd de schreiensdrang sterker, het beefde om haar mond en brak in een warmte uit rond haar oogen. Maar de witte vingers ineen geklemd dwong zij zich te luisteren naar het gonzen van den regen, die nu in lange slierten langs de ruiten begon neer te slaan. De wind leek te keeren. „Nu, ik ga dan maar." zei Lucas, achter haar staand. Zonder haast knoopte hij de loden regenjas dicht, hoog aan den hals. Het vlamde door Tine heen in een verwarrend door elkander vragen: moet ik nu toch maar weer gewoon vriendelijk doen? Of moet ik stug doen en laten zien dat ik gegriefd ben? Of ronduit zéggen... nee, dat geeft toch niets... als ik maar wist wat beter was. Niet om mezelf, maar voor ons samen, voor Luuk... Er maakte zich geen helder begrijpen uit haar verwarring los; langzaam wendde zij het hoofd om naar Luuk achter haar, in hetzelfde oogenblik was haar blik in den zijne. „Dag jongetje," zei ze, en ze hoorde den stillen zachten klank van haar stem, voelde de droeve zwaarte van haar kijken. „Zóo irriteer ik hem nog meer," dacht zij, „ik moet gewoon doen, opgewekt." Maar ook wist ze: „dat kan ik op 't oogenblik niet." Hij boog zich over haar en zoende haar. En Tine voelde de zwijgende innigheid in zijn omhelzing, zag hoe de pas gerezen mildheid uitlichtte over de donkerte van zijn oogen. Zij trok zijn kop omlaag en legde haar lippen op zijn oogen, zijn voorhoofd. „Klein kindje van me," fluisterde ze ontroerd. Even later sloeg de huisdeur achter hem dicht. Tine wachtte voor het raam, wist hem nu drie, vier huizen verder het dorp in om het wagentje voor zich te laten inspannen. Weer Naar nieuwen Opgang. 3 33 schoot kort de onrust door haar heen: „als ze nu eens geen van beiden thuis zijn, Bos niet en zijn zoon niet... dan is er niemand om den wagen te rijden..." In haar groeiende spanning, terwijl in de stilte om haar de hangklok de seconden aftelde, leek 't haar eindeloos te duren. Maar vóór het twee sloeg van de hangklok kwam in stevigen draf het bekende wagentje langs rijden, met de kloeke, glanzig-bruine merrie ervoor, de jonge Bos, die mende en, toen hij haar zag, familiaar-beleefd groette met de zweep. Zij haastte zich naar het zijraam ; daar kon zij, het wagentje naziend, Luuk nog groeten, de zijkanten waren voor den regen met zeil gesloten, alleen de achterkant was open. Zij zag hem in zijn gewone houding, de ellebogen op de knieën gesteund, het hoofd gebogen over de handen waarvan de witte vingers in elkander grepen. Doch toen hij haar aan het zijraam bespeurde richtte hij zich op en wuifde. Zij zag nog, vluchtig, den glimlach over zijn snel kleiner wordend gezicht Dieper in de kamer bleef zij hetrijtuigjenazien. Het minderde zijn vaart tegen de eerste heuvelhelling op, klom geleidelijk, verdween in de afdaling. Dan, na een tijdje, kwam het weer te voorschijn, vervolgde tegen den tweeden heuvel zijn langzamen klim, stond een kort oogenblik op het hoogste punt als een scherp silhouet tegen den grijzen hemel af en verdween toen, langzaam, voorgoed. Scherper werd nu Tine zich haar alleen-zijn en de stilte bewust. En dit eenzaamheidsbesef deed, als steeds den laatsten tijd, een rusteloosheid in haar uitwellen, die haar doelloos dreef van het een tot het ander, van de kamer, waar de hangklok de stilte doortikte, naar de keuken waar niets viel te doen, naar de zolderverdieping, waar op het door Lucas afgetimmerde voorkamertje, hun slaapkamer, het raamhalf- 34 open slechts om den nog ruischelenden regen, een onbelemmerd uitzicht bood over de donkere, grijs-overkoepelde heide met zijn nu afgesloten grijze einders. Zij leunde tegen het kozijn, het gezicht voor de raam-opening, maar zij huiverde terug voor de kilte. Weer ging het, als daarstraks, snijdend door haar heen: „het wordt winter!" Zij sloot het venster en ging naar beneden. „Ach, ik ben moe," dacht ze. „Maar ik heb ook nog niet gerust vanmiddag." En de divan leek haar eensklaps een lokkend-begeerlijke plek. Maar vóór zij zich erop had kunnen uitstrekken, hoorde zij het bekende geluid van de brievenbus, zag dadelijk daarop den bode die langs het raam ging en naar binnen groette. „Van thuis!" schokte het door haar heen toen zij den brief in haar hand hield. Zij opende hem met Luuk's mes, dat slingerde op aijn werktafel, en op den divan, nu eindelijk tot rust in de koestering van de kussens, las zij. Haar oogen waren wijd en naar binnen gekeerd toen zij den brief dichtvouwde en weer in het couvert schoof. Zij het hem glippen op den grond, keerde zich opzij, de smalle handen onder het gezicht, zooals een kind zich neerlegt om te slapen. En langzaam overfloersten zich haar oogen, welden de tranen en drupten d'een na d'ander in het kussen weg. Zoo, roerloos liggend, Het zij ze vloeien als merkte zij het zelve niet. God, wat was het leven toch triest,.ellendig! Was er dan niets dan narigheid? Nu dit weer. Hermien schreef het zoo nuchter, zoo gewoontjes, maar ze voelde het wel, dit was niet gewoon, 't Was allemaal ellende thuis, sinds ze weg ging erger dan ooit. Rusteloos weer greep zij van de lage rustbank naar den brief op den grond en herlas met scherper 35 toegespitste aandacht, met een subtieler aanvoeling van wat tusschen de geschreven woorden ongeschreven te lezen stond. Ik heb me geen vijf minuten bedacht, maar het „dadelijk aangenomen. Twee meisjes van tien en elf, „Mevrouw heel zacht en eenvoudig, een beetje zieke„lijk, Mijnheer bijna altijd van huis. En dan Den Haag! „'t Leek me ideaal en ik zag niet in waarom ik me „drie dagen bedenken zou over iets dat ik onmiddellijk „al besloten had. Thuis viel het in de beste aarde gescheden ben? Je doet of ik daarmee voorgoed m'n kruit verschoten heb! Of ik nooit meer 'n cent zal kunnen verdienen met m'n pen!" Er klonk toch even een kregele toon in zijn stem, de oude prikkelbaarheid die elk gesprek van dezen aard in hem wekte, kroop weer op. Waartoe diende dat gezorg vóór den tijd? Kon niet iedere dag zijn eigen lasten dragen? „Nu ben je toch boos," zei Tine met trillende stem. „Welnee, maar je moet jezelf niet zoo kwellen. Waarom toch je leven zoo te bederven met dingen die er nog niet zijn! Nu hebben we toch nog wel wat geld in huis?..." „Ja... maar niet zoo véél.. .* „Nou ja, véél..." Luuk gooide zijn kop naar achteren met het kort-ongeduldige gebaar. Dan, met een plotselingen overgang, kwam zijn glimlach weer aanlichten. Diep keken zijn oogen in de hare. „Mijn vrouwtje heeft toch altijd goed huisgehouden, zonder dat ze daar „véél* 162 voor gebruiken kon! En dan poesje," zei hij zachter, „er kómt toch binnenkort ook weer: het derde kwartaal van „Het Algemeen Nieuwsblad" moet ik nog hebben, met „De Spiegel" heb ik nog af te rekenen en nog wat klein proza en een paar verzen, die hier en daar nog in portefeuille liggen... dat zal nu ook van lieverlee wel eens loskomen. En dan in 't voorjaar, in Mei, dan komt er toch weer een afrekening van mijn roman." Het leek hemzelf heel wat, deze opsomming, bevredigend en sussend voor Tine's klachten. En zijzelf, 'n oogenblik leek 't iets in haar te stillen, maar dan oversleurden haar angstgedachten het weer: „En na dit alles, dan is 't ook op!" Ze zei het zacht en schromend, ze had het uitgesproken voor zij zelf het besefte. Luuk's lachje was haar een verwondering en even iets als verlichting. Haar in bekommernis zich verkrimpend, hunkerend hart laafde zich éen oogenblik aan dien lach. „Dan is 't op," herhaalde hij, zijn oogen vol zachten spot. „O gansje! Zal je jongen dan nu al niet zorgen dat er ook daarna nog wat komt?" „Ik dacht:..." stamelde ze, „je drama... dat is niet iets..." „Nee," lachte hij, „daar zullen we niet rijk van worden." Zij wachtte. „Maar ik zal heusch nog wel ander werk daartusschen door doen, werk dat wél wat inbrengt. Ik heb een reeks artikelen in mijn hoofd, „Beschouwingen" wil ik ze noemen... die zullen zoowat parallel loopen met mijn drama... Die had ik voor „De Spiegel" bestemd. Ik denk er vandaag of morgen wel mee te beginnen..." Tine voelde door dit alles haar bange beklemming niet weggenomen. Al dit wat Luuk haar voorspiegelde leken 163 haar vaagheden na het rustig-zekere van wat hij had weggegooid. Maar ze zei het niet, had niet den moed zijn glanzend optimisme te verduisteren. En ook, ze voelde zich te moe om er nog tegen in te gaan. Het leek zoo hopeloos. Was het niet een zware last dien zij opduwde, aldoor maar opduwde, tegen een berg. En Luuk, die daar maar niets van scheen te zien of te begrijpen, liet haar maar tobben. Een zielig gevoel van alleen te staan ommuurde haar als een kou. „Zal je dan weer blij zijn?" vroeg Luuk, over baar gebogen, een liefkoozing zijn stem. Ja," fluisterde ze met trillende lippen, week van hunkering. „Ik wil zoo graag." Hij lachte zachtjes, trok haar naast zich achterover op den divan. Stil, met dichte oogen, liet zij zich liggen in zijn armen, üet ze zijn zoenen over zich gaan, zacht en koesterend. Ze genoot van de weelde van zijn teederheid, toch was te schrijnender daaronder de pijn van de innerlijke eenzaamheid. „Hou je nog van me?" ging zijn fluistering over haar. Zij opende haar oogen, vlak onder de zijne. Ja... God, dat wèet je toch!" „En... geloof je nog dat je jongen wat kan... dat hij wat goeds zal maken?" Een milde ontroering kwam warm Tine doorstroomen. In de weifelige intonatie van zijn vraag hoorde zij weer hoe toch zijn wezen haakte naar het hare, als een plotselinge kracht voelde zij weer den band die, dieper en ondanks alles, hen immer bond. Ja, dat doe ik," antwoordde zij, plechtig bijna. Dan sloop een glimlach om haar mond. „Nu ben je mijn kindje weer, 164 mijn groote jongen, lachte zij zachtjes. Zij trok zijn kop in haar armen en liefkoosde hem. „Twee jongens heb ik, een groote en een kleine... maar de kleine is dikwijls veel verstandiger dan de groote..." „En van de groote heb je heel wat meer last hè?" zei Luuk als een plagende scherts, maar Tine hoorde de bitterheid die onder het lachje trilde. Toen vernevelde alle klacht en alle wrok in haar ziel en zijn oogen dichtkussend, zei ze eenvoudig: «Och nee, hij is goéd zooals hij is..." Het was Jantje die hen deed opstaan door een heftige huilbui. Luuk boog zich over de wieg, lachend om het roode vertrokken bakkesje, en stak de handen uit „Nee Luuk, neem hem er nu niet uit nu hij huilt" protesteerde Tine, „je hebt me zelf geleerd, dat 'k hem daarmee verwen." Maar Luuk had al, met dekentjes en al, het jongske omhoog getild. „Laat ik toch ook eens inconsequent zijn en hem verwennen. Daar behoef jullie vrouwen toch niet het monopolie van te hebben." Op zijn schoot wiegde hij het kind, dat, dadelijk zoet nu, met groote oogen rondkeek en zachte lach geluidjes uitkraaide. „Morgen heb ik er den last van," pruttelde Tine, maar gepaaid en bekoord kwam zij ernaast zitten, genoot, meer nog dan van het kind van den glimlach om Luuk's mond en den diep warmen glans in zijn nu zachte oogen. Ontroering kroop In haar op om het sterk besefte geluk, dat de quintessens leek van het leven. „O," dacht ze, „ik moet probeeren dat andere de baas te 165 worden... Dit is allemaal zoo mooi en zoo goed... en dit is toch het eenige..." Op de trap stommelden voetstappen, een blijkbaar onwennige hand zocht den deurknop. Lucas was er al bij en opende. Het was een klein meisje van een der benedenburen, zij brabbelde een paar woorden die Tine in den verren hoek onder de petroleumlamp niet verstond en hield iets groens omhoog, dat Luuk van haar aannam. Terwijl ze toekeek, nog niet realiseerende wat dit was, viel, als een duizel, een angst in Tine. Zij stond op, liet haar werk op de tafel vallen, haar oogen geklemd aan Luuk en wat hij in de hand hield. „Wat is dat Luuk?" vroeg ze strak. Haar stem klonk vreemd of zij sprak in een groote holle zaal. „Ik weet niet..." mompelde hij, scheurend aan het papier, „een telegram..." Strak stond zij hem aan te zien, terwijl hij las, en voelde alles in zich verijzen. Zij wist niet wat er stond in het telegram en het deed er ook niet toe; zij wist wat er gebeurde ginds, het niet te weerhoudene erge, dat als een ijskoude zwaarte om en over haar stond: Moeder die sterven ging. De oogenblikken leken een onbegrensdheid in den tijd, een tijdeloosheid. Het leek of ze dit al lang, lang wist. Even besefte zij scherp Luuk's vreemd-veranderd gezicht terwijl hij naar haar toezag, merkte ze zijn poging om te spreken, terwijl hij toch bleef zwijgen. Zij bewoog zich niet, roerloos stond zij nog bij de tafel, haar gezicht was als een masker. Met dezelfde droom-verre stem zei ze, en het klonk als onbewogen: „Moeder is dood." Toen waren plotseling Luuk's armen om haar heen, die 166 baar ophielden, zij hoerde een groot geruisch in haar hoofd als het bruisen van stroomend water, en zag met een wee gevoel, dat haar lichaam als verteerde, de kamer opdoemen uit een zwarte leegte. Voorzichtig dwong Luuk haar op den divan neer; op de tafel zag zij het scherp gevouwen groene papier. Leeg staarde zij voor zich heen. En langzamerhand begonnen Luuk's woorden tot haar door te dringen, herkreeg zijn stem den klank van iets dat dichtbij is. In haar ijskoud lichaam vloeide weer wat warmte. Niet dood. Het telegram liet echter geen twijfel aan wat gebeuren ging: „Moeder zeer ernstig. Kom spoedigst." Allengs voelde Tine de korte duizelige verdooving wijken voor een strakke helderheid. Als tegen een lichten achtergrond gingen scherp de dingen afstaan in haar geest. Wat gebeurde, wat nog gebeuren moest, dit oogenblik en een lange reeks van komende, het lijnde zich klaar voor haar innerlijk aanschouwen af. Voor zich heen starend volgde zij den loop van haar gedachten, zij opende haar lippen om te spreken, maar het scheen haar dat haar stem diep in haar lichaam lag begraven. „Morgen," bracht ze eindelijk uit, „vroeg. Jantje zal ik meenemen." „Ja," kwam zacht, als een milde troost Luuk's stem, „morgen vroeg zullen we naar Moeder gaan." Zij schudde het hoofd, worstelde weer met haar stem die niet wilde. „Alleen ga ik. .." Maar groot en onwankelbaar-sterk was nu Luuk's zekerheid. „Nee kind, je gaat niet alleen. Ik weet wel waarom je dat wil, om 't geld alweer. Maar dat gebeurt niet. Ik laat 167 je niet alleen gaan zoo, met een klein kind. We gaan samen." Hij trok haar hoofd, haar star hoofd dat niet neerboog, naar zijn schouder, streelde haar. «Morgen gaan we samen naar Moeder," herhaalde hij zacht, als een troost En er was geen verzet meer in de zwarte leegte van haar hart. *$plf Een verlichting of nu het allerzwaarste van haar afviel was Tine, na heel die eindelooze martelende reis, waarin de jagende angst haar machteloosheid tot een duldelooze kwelling maakte, het eindelijke weten: Moeder leeft nog. Een huivering van ontroering sloeg over haar toen zij het oude huis betrad, er den eigenen geur van opsnoof, die met een verwonderlijke plotsheid alle half-verwischte herinnerigen verlevendigde. In de huiskamer, die haar kleiner leek en vreemd-ontwend na de omgeving die zij gewoon was, rees sterker die ontroering die tot een pijn werd: Moeder weg. In een flits doorschoot haar denken de herinnering aan de middagen, lang geleden, zij hier met Moeder samen, in de koesterende, weldoende innigheid van hun vertrouwelijk samenzijn, en nu, al die anderen, en Moeder niet. Tranen verduisterden haar oogen, de dingen vernevelden om haar heen, zij wist alleen nog den steun van Luuk's arm om haar rug en de warmte van het kind aan haar borst. Toen hoorde zij een stem, Gerry's stem: «Achter staat de wieg Tine. Ik heb 'm maar achter laten zetten. Dat is rustiger." Met haar zware oogen zag Tine tot haar zuster op, probeerde te glimlachen. Een warm gevoel van deernis doorstroomde haar. Arme Gerry, haar eigen wieg was 't, waarin zij nooit het zoo vreugdig verwachte kindje had 168 mogen neerleggen. Zij zag Gerry's gezichtje vermagerd, ontdaan ook nu, zonder de fraicheur van vroeger. Met zachte schreden besloop zij de trap, de zoo welbekende, naar Moeders kamer. In de stille grijsheid van den middag stonden hier alle dingen van haar herinnering onveranderd. Zij vond het zooals zij het al die maanden van haar verlangen en haar angst had gezien: de grijs behangen muren, het licht dat door de ramen viel, de gladde glimmende stoelen, de blinking van het licht in den spiegel boven de waschtafel, en in het groote witte bed Moeders kleine grijze hoofd op het witte kussen. Een kreet welde naar haar keel van hunkerende bevende liefde, van smartelijke ontroering. De zieke had niet bewogen, maar haar oogen zochten. Een zacht trekje, dat bijna een glimlach was, vergleed om haar weggezakten mond toen Tine, op den stoel voor het bed, haar hand legde op de haast doorzichtig geworden hand die op het dek lag. „Moeder," fluisterde Tine met trillende lippen, haar oogen, waaruit de tranen neerdrupten, niet weg van het gezicht waarvan het leven leek te vlieden. Maar de weggezakte lippen bewogen niet meer; alleen in de oogen sprankte nog iets van leven. Toen liet Tine zich op de knieën zakken voor het bed, beurde de magere als gewichtlooze hand tusschen haar warme handen, liet er zachtkens haar wang op rusten. En zacht sprak ze, effen en zonder verheffing. „Nu ben ik eindelijk gekomen... eindelijk, en nu zèg je niets meer, en Jantje ligt beneden, en nu zie je 'm niet meer... o moesje, moesje... en er was zooveel dat ik zeggen moest... Ze zweeg, keek alleen nog maar, terwijl haar tranen vloeiden zonder snikken, zonder geluid. Dan, tot besef komend en 169 vreezend de zieke te vermoeien of te benauwen, stond zij haastig op en zette zich weer op den stoel naast het bed. Toen leek het haar toe dat de zieke iets zeggen wilde. Snel bukte zij zich, luisterde. Zij zag de krachtelooze lippen worstelen om den klank die niet komen wilde, zag de oogen verstrakken in de inspanning, dan hoorde zij als een fluistering, een zucht, moeilijk en gebroken: „'t Is... goed ... alles..." „Ja," aarzelde Tine, niet begrijpend. „Goed!" herhaalde met moeilijken nadruk de zieke. Een oogenblik zag Tine in de roerlooze oogen neer. Een bewogenheid doortintelde haar, warm en dankbaar. Zij begreep. Moeders oude vermaning was dit weer: alle dingen zijn goed zooals ze komen. Ja," zei ze zacht, „alle dingen zijn goed... ik weet 't wel." Zij glimlachte en voelde den vloed van haar tranen wassen. Nu zat zij stil verder. Rust viel als een domper over haar. Tot de verpleegster weer binnenkwam, met geen ander gerucht dan het geritsel van haar schoon katoenen goed. Toen ging zij naar beneden. Zij wist dat het uur nog niet gekomen was dat zij allen om Moeder heen zouden staan, maar ook wist zij dat voor haar dit het afscheid was geweest. In den zeurigen schijn die de neergelaten gordijnen van den toch al grijzen herfstdag doorlieten zaten zij in de huiskamer bijeen. Scherp voelden allen, schoon niemand het uitsprak, wat Tine bij haar aankomst niet dadelijk had opgelet: Charles' afwezigheid. „Nu is zijn moeder dood en hij is er niet," dacht Tine in dof en broedend peinzen. O, 170 hoe vreeselijk moest dat zijn als je naar huis kwam, hoe en waar je dan ook gezworven hadt, en je vondt je moeder met meer. En waar zou hij zitten? Gerry had haar verteld hoe hij na den laatsten twist met zijn vader — het liep over zijn levenswijs, waarover de vader, die den zoon nimmer aan zijn gezag ontwassen achtte, hem had onderhouden — op zijn gewone laconieke wijze had meegedeeld voortaan het ouderlijk huis te zullen mijden en zijn heil ergens anders te zullen zoeken. „Hij is weer met „haar" weg," had Gerry gefluisterd. „Ze is rijk, ze onderhoudt hem... vreeselijk." Nu, in de geïsoleerdheid van haar peinzing, vroeg Tine zich af hoe nu het huis zou zijn na Moeders dood. Zou een leegte... ? haar denken stokte, een kou doorkroop haar. Wie zou haar werkelijk missen? Vader niet, had niet immer zijn leven gegaan buiten, langs dat van zijn gezin? Hij zou haar missen uit gewoonte, misschien zou even de herinnering aan vroeger... och, wie zou dat uitmaken? Je zag alleen den buitenkant, het harde, koelcynische van zijn zelfverzekerd gezicht, van de scherpe oogen Waarin immer de spotflits reê was, onder het borstelige gedreig van de wenkbrauwen. Verder wist je niets, niets. Maar bij had zijn druk leven van zakenman, waarin niet veel ruimte was voor sentimenteele herinneringen, zoomin als in zijn karakter. En de anderen, Lies en Hermien, Jo en Gerry... Zij gingen allen weer weg, hadden haar eigen thuis, haar eigen werkkring. Zijzelf óok, en toch was voor haar alles zoo anders. Want had wel iemand met Moeder saamgeleefd als zij, geweten wat schatten zij borg aan liefde en argelooze wijsheid? O Moeder, Moedertje 1 schreide het in haar op. Dat er zoo'n kloof moest zijn tusschen vroeger en nu! Maar 171 dan dacht zij weer aan Moeders laatste nadrukkelijke woorden en iets als rust vloeide in haar uit wanneer zij bedacht dat ongetwijfeld dit zóo had moeten zijn en ook dit dus goed was. Zwaar hing de stilte waarin maar weinig woorden gingen; een kuch nu en dan, een fluistering, een schijnbaar moeilijk betoomde snik van de juffrouw, die een overvloediger droefheid toonde dan een van de familieleden. „Wat dóet ze d'r best!" had Hermien gehoond met een smalenden flits uit de in haar onbewogen gezicht smal genepen oogen. Dan schraapte Gerry haar keel, moeilijk sprekend begon ze, tegen allen tegelijk: „Maar ik vind dat we toch... kunnen we niet... Charles moet 't toch weten!" Niemand antwoordde, Albert de Waele, zelfgenoegzaam en zelfingenomen, telkens zijn droefheidsmasker verwaarloozend, kuchte eens. De juffrouw, geruischloos en met gebogen hoofd sloop de kamer uit. Dan kwam Meneer Van Beveren's stem, koud-rustig, een afwering: „Charles heeft nadrukkelijk verklaard met het ouderlijk huis niets meer te maken te willen hebben. Ik wil hem dus met geen enkele aangelegenheid daarvan lastig vallen." De Waele oogde naar Tine; ze voelde zijn critisch kijken maar net gaf haar geenerlei sensatie. Ze begreep dat hij vergeleek, het nu met het vroeger, dat hij onderzocht met zijn vrouwenkeurenden blik of ze af begon te takelen, nu als getrouwde vrouw. Dan, plotseling, sprak zijn stem in de stilte: „Maar het zou toch kunnen..." „Neen!" sneed Meneer Van Beveren af, kort en definitief, hard. Na een kleine stilte voegde hij er aan toe; minder 172 hard, maar niet minder zeker: „Ik wil er mets meer over hooren." Het lamplicht, vroeg ontstoken, gaf wat warmte en een schijn van intimiteit, die er toch niet was. Te vreemd bleef hun zoo gedwongen allen-bijeen-zijn, waar geen liefde een onderlingen band legde. Het storendst waren Nico en Albert, het meest: de vreemden, aan wie geen schijn verhelen kon, dat hen de droefheid van het huis niet raakte. „Och," dacht Tine, rondziende den kring van gezichten, zoo bekend en toch zoo vreemd, „ze zijn allemaal vreemden hier in huis, allemaal... Gerry misschien alleen niet. Gerry leek veranderd na haar ziekte, rijper en tegelijk kinderlijker dan in den eersten voorspoedigen tijd van haar getrouwd-zijn. Iets van het oude, toen zij nog een heel jong meisje was, leek in haar herleefd. Haar verdriet leek dieper en echter dan van een der anderen. Tine voelde haar hart warmer worden voor haar jongste zuster, oók om de wieg, waarin nu Jantje sliep. Het was met Gerry dat zij nog spreken kon over Moeder, wat met geen der anderen mogelijk was: met Hermien niet, wier houding éen stugge koele afwering was, en niet met Iize, wier zelfingenomen, pedant gezicht vergeefs naar den schijn van een droefheid trachtte. Jo, zoolang al het huis uit, stond nog verder van dit alles af en in haar vaders hooghartige ontoegankelijkheid wilde Tine zelfs niet zoeken naar wat daarin aan genegenheid voor haar gestorven moeder huisde. „Moeder was zoo anders den laatsten tijd," vertelde Gerry zacht. „Ze kon soms zulke lieve dingen zeggen, van die dingen die je bijbleven." „Ja..." zei Tine stil. Warm van dankbaarheid bedacht i73 ze, dat dan toch ook Gerry dit nog had mogen hebben, iets had mogen plukken van dien rijken oogst van liefde, die aan de meesten was ontgaan. „Ik geloof,'' mijmerde Gerry schromend, „soms denk ik zoo... dat ze eigenlijk nooit gelukkig is geweest* „Op 't eind wel,* zei Tine, „toen ze 't in zichzelf gevonden had, 't geluk.* „Ja... misschien. Toen zag ze er ook wel gelukkiger uit, al werd ze aldoor zwakker.* „Moeder heeft me zooveel gegeven... veel geholpen,* sprak Tine moeilijk, maar in een dringende behoefte dit uit te spreken tegen Gerry nu, als een getuigenis, dat zij afleggen móest. „Als ik met mezelf in moeilijkheden was, of met het leven, dan dacht ik soms aan iets wat Moeder tegen me gezegd had. Het was zoo wijs en zoo bizonder... en toch zoo eenvoudig." „Ja,* zei Gerry, „en dat's nu allemaal voorbij." Tine glimlachte even. „Nee," zei ze rustig, „dat houden we allemaal over." „Nu ben je net Moeder," zei Gerry warm, „als je zooiets zegt." Tine vermeed deze dagen haar andere zusters en ook haar vader, sinds ze even van dichtbij had voelen dreigen wat zij met vrees voorvoeld had: een onder schijnbare belangstelling, verborgen nieuwsgierigheid naar haar leven. In haar vader wist ze bovendien de ergernis, schamperend in zijn genepen oogen, voelde zij den smalenden genadeloozen hoon — meer Luuk geldend dan haar — in zijn onuitgesproken: „ik heb 't wel gezegd!" „Hoe zit jullie daar nu? Op een zolder?" had Jo gevraagd. „Vertel eens, hoe heb jelui dat ingericht? En moet je nou 174 voor alles al die trappen op en af? Ik kom eens bij je kijken, hoor!" Tine had er zich afgemaakt met een paar korte antwoorden, het toch bejammerend, dat Luuk weer meer had verteld dan noodig was. Zij had de hooghartig-misprijzende blikken gezien van Lize, het schamper-spottende oogflitsen van Hermien en had onder Jo's bruuske vragen het kleineerend medelijden gevoeld. Alleen tegen Gerry sprak ze zonder innerlijken dwang, vertelde, ofschoon zonder iets van haar moeiten en zorgen bloot te geven, van haar leven. Het was een kleine, langontwende vreugde voor haar. „Ik ben nog heelemaal niet uit geweest na m'n ziekte," vertelde Gerry, en ze beloofde: „Maar als de winter om is, dan kom ik eens bij je kijken." En Tine voelde een zachte genegenheid voor haar zuster, zooals zij lang niet had gekend. Het afscheid, den dag na de begrafenis, ontroerde Tine sterker dan zij voor mogelijk had gehouden. Dit leek een afscheid voorgoed. Een afscheid van het thuis, zooals zij het nimmer weer zou zien, het thuis, dat haar jeugd had gekend en geborgen tot aan den dag dat zij een nieuw leven ging beginnen en dat ondanks alles haar in dit nieuwe, leven het beste en zuiverste meegegeven had. Toen zij omzag op den weg voelde zij dat zij dit voor immer achter zich liet. 175 IX. Met oogen, strak onder de laaggetrokken brauwen, waartusschen een scherpe voor omhoog kerfde, staarde Lucas weg door het zijraam in de blauwe lucht die wintersch-klaar boven de daken stond. Een opdringerige helderheid overlichtte alle dingen, waarvan in het atmosfeerlooze buiten geen kleurtje, geen lijntje verloren ging: de daken in hun verscheidene tinten rood en grijs, met de gele en grauwe gootlijsten, een venster hier en daar dat een glimp blinkend licht ving, verder weg de boomen met hun kaal, scherpdooreenwarrend getak en tenslotte de kerktoren, waarbovenop kleintjes, vonkfel, iets blikkerde. Het waren echter de bizonderheden niet, die zich aan Lucas opdrongen, slechts trof hem de helderheid die alles ontsluierde. En bewust was hem dit: „Wat denk je daar goddelijk-helder bijl* Een diepe voldaanheid had een rust in hem gespreid. Hij voelde zich op een vast punt, vanwaar geen terugglijden meer mogelijk was, maar slechts een licht en gemakkelijk stijgen naar het hoogste. Vier voltooide bedrijven van zijn drama lagen voor hem. Hij legde de handen op het papier en erop neerziend voelde hij in de strakheid van zijn blik een warmte ontluiken. 176 Bijna het einde! Nog éen bedrijf, dat al opgebouwd stond in zijn geest. Hij trachtte te vóórproeven de aanvoeling van het voleindigen van dit werk. En wél was er een popelende hunkering in hem het voltooid te weten, dit, dat zijn innigste en diepste verwachting droeg, maar ook rees een donkere weemoed achter het besef wat hem dan ontglippen ging. Hij zag de kamer rond die leeg-rustig lag in de koele helderheid van den Novemberdag. Even overliep hem een huivering en hij trok de oude reisdeken vaster om zijn beenen. Want schoon het fijn wintersch koud was, hadden zij, om de dure brandstof te besparen, de kachel nog niet aangemaakt. Zij deden dit meestal in den namiddag, opdat het een beetje warm zou zijn met het avondeten en in den avond wanneer zij beiden stil zaten te werken. Maar gewoonlijk had de eigenlijk te kleine kachel een zoo langen tijd noodig om de groote ruimte te verwarmen, dat het eerst behaaglijk werd tegen dat zij naar bed gingen, wat echter de een voor d' ander niet erkennen wilde. Zijn drama af, hij kon het zich nog niet indenken. Vanaf dien voorjaarsdag toen het in hem was geboren, toen bij, wat nevelvaag in hem gewoeld had, in een plotsen flits van helderheid gezièn had, had bij ermee geleefd, ermee geworsteld, het liefgehad en gekoesterd in zijn diepste en innigste zelf. Wat zou ervan worden, wat ermee gebeuren, wanneer hij het eindelijk van zich gaf? Hij had, wel zeer tegen zijn gewoonte in, over deze practische zijde van de kwestie eigenlijk nog maar weinig nagedacht. Wel had hij bij het schrijven van sommige tooneelen vluchtig gedacht aan de mogelijkheid van opvoerbaarheid, maar zich door geenerlei overweging in dit opzicht laten leiden. Toch, nu hij in dit uur van diep en rustig overdenken zich voorstelde Naar nieuwen Opgang. 12 177 dit: zijn drama gespeeld, sloeg een bonzende golf van zegepraal door zijn borst, trilde in hem een diep-vreugdig ontroerd-zijn. Met wijde oogen die niet zagen tuurde hij uit, maar zijn innerlijk aanschouwen zag dit wat zijn geest had opgebouwd, verzichtbaard in schoone en weidsche vormen voor iedereen. Een voor een trokken ze aan zijn blik voorbij de tooneelen, waarin hij het visioen der werkelijkheid had verbeeld, hij» zag den Mensch zwoegen tusschen velen binnen de ijzeren ompranging der fabrieksmuren, de verbetenheid van zij» mond, de haatvlam in zijn oogen, hij zag hem [worstelend met de zware aarde onder den machtigen vlammende» hemelkoepel, waarvan het vuur hem zengde, hij zag hem gaan door de donkerheid der steden, door de onreine kwalmende broeiing der zonde, hij zag zijn begeerte, die hij zijn liefde noemde. En hij Zag den Mensch, samentrekkend met duizenden en duizenden tegen duizenden en duizenden, hij zag den schok van hun samen-treffen in een haat die onwezenlijk was. En hij zag den Mensch en met hem de velen, opgestaan in blinden toorn en haat, aangrijpen het gezag dat boven hem was, om te bemachtigen een geluk, dat hij door al zijn dagen heen had nagejaagd en hij zag de diepte van zijn armoede, zijn ellende wanneer hij zijn waan besefte. Nog immer was het oude niet voorbijgegaan, nog immer was op hem de onverzoende toorn Gods. En weer zag hij in een nieuwe reeks van tafreelen den gang der Menschheid, een langzaam schrijden naar het eene doel. Hij zag den Mensch die zich opmaakte om het eindelijke geluk te vinden. Hij zag hem gaan door de eenzaamheid, waarin Gods schoonheid woonde, hij zag hem zoeken de nabijheid der menschen die, gelijk hij zelf, in de diep- 178 ste kern van hun wezen borgen de hunkering naar de liefde Gods. Hij zag hem grijpen naar wat hem het hoogste leek: de uiterlijke schoonheid en heerlijkheid in de dingen der aarde, maar vergetend dat dit alles slechts was het symbool van de eeuwige schoonheid en heerlijkheid, werd ook dit een waan en bleven zijn handen ledig. Dan, keer op keer vernederd en door God verstooten in zijn hoogmoedig en begeerig grijpen, ontwaakte eindelijk in zijn geslagen Zelf: de Deemoed. Dan, in een laatst tooneel dit: de in deemoed herboren Mensch, die eindelijk gevonden heeft het Goddelijk Zelf, die in zich aanschouwt het nieuwe Jeruzalem en die, éen zich wetend met allen, in heilig willen zich opmaakt om in de wereld te verwezenlijken wat in zijn wezen zich voltrok. Dit de eindelijke verzoening, de vernieuwing, het nieuwe Jeruzalem.. . Hij bleef roerloos langen tijd, verloren in zijn innerlijke aanschouwing; zelfs het bij tusschenpoozen dóórdringend gerucht uit het kleine keukentje, waar Tine bezig was, stoorde hem niet. Dit, dit gespeeld voor de menschen, dit een aanschouwing voor iedereen wat hij éen oogenblik als een vlammend visioen had gezien en daarna in een moeizaam maar verrukkend worstelen had zoeken vorm te geven, klank en kleur. Indringender even, overdacht hij de practische verwezenlijking. Mogelijk was 't. Maar met groote moeilijkheden zéker. Een gróót tooneel was er noodig voor sommige van de breed-opgezette monumentale scènes. Een arena... een groot openluchttheater op een sober terrein. Maar de grenzen moesten willekeurig verengd kunnen worden om van sommige tooneelen de verinnerlijking niet te 179 doen teloor gaan. Zijn oogen verwijdden zich, zijn adem ging zwaar en hijgend onder de felheid en bewogenheid van zijn innerlijk zien. Ja, voor de arena was dit drama, niet voor het gewoon tooneel, voor de arena die een brok aarde omvaamde... dit, zijn drama... In een weifeling die hem even doorschokte vroeg bij zich af in hoeverre deze naam wel juist was: drama, voor dit tooneel, dat heenvoerde naar een slot van opperste harmonie. Maar het beeldde den strijd, den gigantischen, dien de menschheid had te doorworstelen, den ondergang van het oude in de wereld en in den mensch, waaruit alleen het Nieuwe kon worden geboren... Och, hij haalde de schouders op, wat deed het er eigenlijk toe? Langzamerhand was de zon gedraaid en viel nog slechts in een smalle schuine streep naar binnen; de dingen werden kouder van aanzien. Luuk huiverde sterker. De opvoering van zoo'n drama... God, wie zou het aandurven? Zoo'n risico... want de kosten... te ramen vielen die niet als je er zoo buiten stond, maar zuinig zou 't wel niet zijn, En de belangstelling... dat zou wel weer zijn als zoo vaak: dooi maar enkelen werd gegrepen naar wat voor allen was bedoeld, Hij rilde in een sterken schok van kou, zag nurksen-wrokkig plotseling dat de zon verdwenen was uit de kamer. De lucht boven de daken stond strak hard blauw. Zou 't gaan vriezen? 't Leek er wel op. Zoo vroeg in den winter... 't was nog niet eens December. Met een mismoedig gebaar schoof hij de papieren van zich af. Een gevoel van weerzin kropte hem naar de keel. Wat zou er van dit alles worden? Een ellendige mislukking, éen knauwende teleurstelling die hij nu al in een wee-makend gevoel van ontreddering voorproefde. 180 Onderwijl hij Tine uit het keukentje zag binnenkomen, beladen met een stapel schoongewasschen eetgerei, wurmde hij zijn beenen uit de deken los. Hij voelde het onderzoekend gaan van haar oogen over zijn weggetrokken gezicht. Hij besefte dat zij bleek zag en bekommerd, als veelal den laatsten tijd, maar het raakte hem niet dieper. Zonder te spreken en zonder geraas borg zij de kopjes en borden weg en boog zich even over de wieg, waarin Jantje zoetjes sliep. Die heeft 't nog maar 't beste dacht Luuk vaagjes. Hij schopte de deken onder zijn tafel, schoof zijn stoel achteruit. Zijn handen wrijvend zag hij dat zijn vingertoppen dood-wit waren van de kou. Plotseling ciriftig voer hij uit naar Tine, die met een schok zich naar hem toe wendde: „Kan je dan de kachel niet wat eerder aanmaken? Die misplaatste zuinigheid! Vandaag of morgen geven we het dubbel en dwars aan den dokter uit Jij hebt 't makkelijk, 's morgens en den halven middag ben je in de keuken bezig waar het warm is of je loopt heen en weer. Maar ik zit hier stil in de kou te werken... om een beroerte te krijgen!" Met een hinderende scherpte die als pijn was zag hij haar weerloos gezicht verstrakken bij zijn harde onrechtvaardige woorden. Maar de pijn die hij er zichzelf mee deed hield hem van een zachter woord terug. En op denzelfden toon voleindigde hij: „Je kunt 'm nu wat mij betreft wel heelemaal uitlaten vandaag, want ik ga nu de deur uit en vanavond ga ik met Job Vroeghe kegelen zooals je weet" „Ik zal 'm nu dadelijk aanmaken, dan is 't met eten lekker warm," antwoordde Tine eenvoudig en zonder scherpte en ook zonder pathos in haar toon, zei ze: „Ik ben expres 181 zoo zuinig mogelijk. Je weet wel dat we er anders niet komen met de brandstof. En z' is zoo duur 1" Lucas had zich inmiddels al in zijn jas gewerkt en maakte beweging naar de deur. Hij wist nu zijn armen om haar heen te moeten leggen, haar zachte droevige oogen te moeten kussen en haar ernstig mondje, desnoods zonder woorden, maar hij voelde hoe een langer toeven hier en in haar nabijheid de plots in hem gerezen ellende hooger en hooger zou doen stijgen en hem hopeloos zou doen stikken. Bruusk keerde hij zich af. Achter hem sloeg de deur met een bons, waarna een vreemde stilte uitsuisde. In een plotse beslotenheid die hem deed gaan als naar een weigeweten doel, liep hij de trappen af en het huis uit. „Als ik ook maar iets kon doen dat wat inbracht, al was 't dan niet veel!" Dit was de gedachte die Tine herhaaldelijk den laatsten tijd, en bij iedere voelbaar-schrijnende aanraking met de al dreigender wordende misère, immer klemmender en nijpender besloop. Zij had aan verschillende mogelijkheden gedacht. Vertalen ? Maar ze wist wel dat dit slecht betaalde. Veel tijd eischte dit voor weinig geld. Dan had zij ook gedacht over handwerken, borduren of zoo voor een winkel, maar zij twijfelde of dit ook zoo heel veel op zou leveren en ook of zij er de vereischte handigheid wel voor bezitten zou. Maar telkens had ze tusschen al deze overwegingen door gedacht aan dat, waarvan zij vroeger toch gehoopt had eenmaal een bron van zij 't ook bescheiden inkomsten te kunnen maken: haar studie. Dat ze dit alles zoo had losgelaten! Ja, had moéten loslaten... maar toch... Op een avond, dat Luuk uit was had ze alles weer eens 182 te voorschijn gehaald. Ze had wat gebladerd, wat gelezen, tastend-onzeker aanvankelijk, van lieverlee toch weer een beetje ingewerkt. Maar de studie afmaken .. .een gapende onoverzienlijkheid van tijd leek haar toe dit te vergen, en dan zóo, zonder eenigen steun of hulp, zonder ook de geringste leiding... Toch was zij van dezen dag geregeld aan 't werk gebleven, iederen dag een poosje, had wat aan weten verkleurd in haar geheugen lag opgehaald en had eiken dag opnieuw gevochten tegen het almaar aansluipend gevoel van een onbegonnen werk te doen. Nu, terwijl zij met verkleumde vingers vuur aanlegde en in zich nog luisterde naar den naklank van Luuk's harde woorden, waarvan zij voor zichzelf de schrijning trachtte weg te redeneeren, drong zich het denkbeeld van toch in dit werk een steun te moeten kunnen vinden, met een stugge hardnekkigheid aan haar op. Maar hoe? Het leek een mogelijkheid zoeken waar geen mogelijkheid bestond. Kon ik maar eens iemand om raad vragen, dacht ze half-bewust. Maar dan ineens, scherp-klaar, stond in haar de gedachte aan Leo Martijnse. Natuurlijk Leo! Dat ze daaraan niet eerder had gedacht! Hij zou haar allicht met iets op weg kunnen helpen. Ze moest toch wel eenige capaciteit bezitten die zij benutten kon. Op den grond ineengehurkt voor de kachel die begon te snorren, haar vuile handen saamgeklemd in haar schoot, dacht ze na. Nu het plan eenmaal vast in haar geworden was, wilde ze ook onverwijld tot de uitvoering ervan overgaan. Maar buiten Luuk om. Een schroom voor zijn prikkelbaarheid, een angst ook dat hij zich wellicht nog verzetten zou tegen wat toch onvermijdelijk was, dreven haar tot een geheimzinnigheid, die allerminst in haar aard lag en die zij au fond 183 verafschuwde. Als ik maar eerst iets hèb, dan vindt hij 't later vanzelf goed, dacht ze, als we er de vruchten van plukken. Maar hoe zou ze nu... Ik zal Leo een briefje schrijven, peinsde ze, hem uitleggen wat ik bedoel. En er dan bij zeggen dat hij me niet terug mag schrijven, maar komen moet als Luuk uit is. Vanavond... ja, maar dat weet hij niet vroeg genoeg meer... en anders duurt het misschien wel een heele week eèr ik er wèer zeker van ben dat hij een avond weg is. Maar dan viel haar in dat een briefje aan het kantoor bezorgd hem nog wèl tijdig zou bereiken. Met een schokje was zij overeind. Een glans ontlook over haar gezicht, een vernieuwde lust doorstroomde haar wezen; het denkbeeld nu een begin te maken met de uitvoering van een plan deed voor 't oogenblik iets van de zwaarte, waarmee de levensdingen op haar wogen, van haar afvallen. Toen ze het briefje, zoo vlug mogelijk, toch nog met wat moeite, wat aarzelig zoeken naar de goede woorden geschreven, klaar had, leek het haar een nieuwe moeilijkheid om het bezorgd te krijgen. Jantje alleen thuis laten, zelfs al sliep hij, zou nooit in haar opkomen. Maar misschien kon een van de kinderen uit het groote gezin, dat éen verdieping lager woonde, wel even voor haar gaan. Zij zocht een stuivertje uit haar beursje, haastte zich de trap af. Een goor wijf met ongekamde haren, een vuil en gescheurd katoenen jak aan en een rok die van achteren wijd open puilde, gluurde op haar kloppen om de even openkierende deur. Beschroomd en onzeker bracht Tine haar verzoek te voorschijn, reikte bij het briefje ook het geldstukje over. Een antwoord kwam niet dadelijk en de hand om de deur heen greep maar traag en onwillig. Al bij voorbaat voelde Tine zich vernederd en bezeerd door den blik van misprijzen en wantrouwen uit het donkere gezicht. Een klein 184 kind dat de moeder uit het kamertje aanriep werd met een vloed van snauwen en uitleggingen naar het doel van zijn boodschap verwezen. Een verlichting van nu zoover te zijn doorstroomde Tine, maar haar schuchter woord van dank ging teloor in het grommig weerwoord van de ander, die iets bromde van kale madammen, die zich heel wat verbeelden, maar niet te groos zijn om andermans kinderen te gebruiken voor derlui boodschappen. Terwijl zij, meer ontdaan dan zij voor zichzelf wel weten wou, de trap weer opliep, stelde ze bij zichzelf vast, dat zij daar wel nooit meer iets vragen zou. „Ook al niet erg," troostte zij zich, maar haar lippen trilden en een hulpeloos, verlaten, diep-bezeerd gevoel, gelijk zij als kind gekend had bij een onverdiende berisping, zonk over haar. Maar zij wischte haar tranen weg, ongeduldig-geprikkeld om zichzelf. „Wat ben ik toch overgevoelig!" morde zij. „Hoe kan ik me zoo iets nu aantrekken !" Toch voelde zij flauwtjes dit voorval als het symbool van heel haar leven van nu. Maar de prikkelende gedachte aan wat zij was begonnen joeg haar moed en haar lust weer op. Zij verlangde naar den avond. De mogelijkheid dat Leo misschien niet komen zou bedacht zij zelfs niet. Toen spoedig na het avondeten Lucas, milder van stemming wel, maar zwijgzaam nog, was vertrokken, ruimde zij den rommel weg, dat de kamer er gezellig uitzag. Dicht bij de warme kachel hielp zij Jantje, legde hem dan in zijn wiegje, zonder zoolang als anders met hem te spelen en te babbelen. Dan zette zij zich onder de hanglamp met haar naaiwerk en wachtte, zoetjes ingesponnen in de vredige rust van haar kamerhoek, op de komst van Leo Martijnse. 185 Een bonzing sloeg door haar heen toen zij stappen hoorde op de trap en daarna een kloppen op de kamerdeur. Zij was al opgerezen toen hij op haar „ja" de kamer binnentrad en voelde, zelfs tegenover zijn eenvoudige hartelijke begroeting, zich onhandig blozen. „Ik ben maar dadelijk naar boven geloopen," vertelde hij, „er ging juist iemand de deur uit." „O ja," zei Tine, „dat 's best. Het is zoo'n reis om open te moeten doen." Zij zag toe hoe hij zijn jas afdeed en over een stoel legde, zijn hoed er boven op; weer trof baar als immer het oud-voorzichtige van zijn gebaar. Ze verschoof een stoel, die zij al had klaar gezet. „Ga hier maar zitten," zei ze, en zoekend iets te zeggen in haar nog niet overwonnen verlegenheid, liet ze erop volgen „Luuk is uit..." waarna het besef van het overbodige van deze mededeeling haar verlegenheid nog vergrootte. „Ja, ik heb je briefje gelezen," begon bij op een zakelijken toon, die wat geforceerd klonk, „en... eh... ik heb ook al eens nagedacht. Maar... had je zelf een idee ? Of niet ?" „Nee," zei Tine, „Of ja, ik heb wel aan sommige dingen gedacht, vertalen bijvoorbeeld, maar ik wist niet... 't meeste leek me niet zoo erg geschikt." „Begin daar maar nooit mee, tenzij je 't voor je eigen liefhebberij doet. Anders is 't slavenwerk." Zijn gezicht stond ernstig. „Dat dacht ik wel," zei Tine met een zuchtje, 't Leek of er iets van haar verwachtingsvolle blijdschap afbrokkelde. „Maar... ik dacht, misschien kon ik op een andere manier..." Zij zag naar hem op, hunkerend, of zij van hem haar heil 186 verwachtte. „Zie je, ik zal je vertellen... ik heb een paar jaar gestudeerd voor middelbaar Fransch. Ik was al een heel eind op streek, maar in 't begin van mijn verloving; ben ik er een tijd mee uitgescheden. Toen ben ik er later weer mee verder gegaan, maar in mijn huwelijk is er niet veel meer van gekomen, dat begrijp je wel. Ik heb vroeger altijd gedacht dat ik daar later op een of andere manier, door les geven of zoo, iets mee zou kunnen verdienen en nu heb ik daar weer over gedacht, of ik misschien... 't zou soms kunnen, dat..." Ze zweeg plotseling, blozenden verward, met het ellendig onhandig-makend gevoel dat hij haar een schoolkind moest vinden, een beetje dwaas en belachelijk. Wanhopig-vermetel leek het haar iets te willen bouwen op zoo broze basis. Maar hij keek ernstig nadenkend. * „Je zou wat les kunnen geven aan schoolkinderen, H. B. S.-ers die bijgewerkt moeten worden." Er veerde iets in Tine op. „Zou je denken?" vroeg ze zacht, met een diepe trilling in haar stem. „Welja, waarom rüet? 't Is alleen maar jammer dat't nu juist in den winter is. Zoo tegen Paschen of Pinksteren, met de overgangsexamens in 't vooruitzicht, dan is er natuurlijk meer kans op een leerlingetje." „Ja," zei Tine kleintjes, beslopen door ontmoediging. Zij glimlachte flauwtjes, schertste een beetje triest: „zoo lang zou ik liever niet wachten." Maar zij hoorde in haar woorden te nadrukkelijk de verzekering: „er wordt hierop gewacht" en het berouwde haar ze onwillekeurig te hebben uitgesproken. Zijn antwoord, eenvoudig: „Ja, dat begrijp ik wel," bevestigde nog dit gevoel. Maar dan hield zij zich weer voor: waartoe 187 nog schuilevinkje spelen met zichzelf en met hem? Al zou ze 't willen, ze behoefde hem heusch niet te verhelen wat hij nu zonder meer wel begreep. Toch bleef ze dit natuurlijke en noodzakelijke als een pijnlijken hinder voelen, of ze een soort verraad pleegde jegens Luuk, van wien ze, grof en liefdeloos, de ergste tekortkomingen voor vreemden ontsluierde. Hun verder gesprek dat over algemeenheden liep, over vertalen en les geven, bracht haar ontrust gevoel weer een beetje tot kalmte; vaag bleef echter over alles heen een schroom in haar waren en een beducht-zijn voor een woord van Leo, dat haar zou kunnen pijn doen, door te raken aan dat eene. „Ik heb nog wat thee voor je; wil je nog een kopje?* vroeg Tine en zij haastte zich hem en zichzelf te bedienen, blij met dit, wat dadelijk aan hun samenzijn een wat gewoner aanzien gaf. Hij schikte zich wat gezelliger bij de tafel, wreef met zijn gewoon gebaar zijn groote witte handen; in zijn baard glipte een glimlachje. Zwijgend, terwijl Tine thee schonk, oogde hij rond. „Jullie hebt 't bier toch allemachtig aardig weten te maken, dat moet ik zeggen." Tine zette de thee voor hem neer, nam haar naaiwerk weer op, waarin zij zich een prettig-zekere houding voelde erlangen. „We hadden nogal aardige dingen en Luuk heeft er wel slag van een huis of een kamer mooi te maken." „Maar gezellig is 't hier ook," zei Martijnse, behaaglijk en thuis in zijn stoel. Even verstrakten zijn oogen boven zijn baard, „gezelliger dan bij mij thuis. Zeg 's, zeg 's eerlijk, vind je 't bij mij thuis gezellig?" Tine voelde een warme verlegenheid beklemmend stijgen. Ze wist zijn oogen op haar en durfde niet opzien. 188 „Och,* ontweek ze, „ik weet niet... het kan er toch niet bij alle menschen eender uitzien. Ieder richt zijn huis in naardat z'n aard is." Het glimlachje speelde weer in zijn baard. „Ik wist niet dat je zoo diplomatiek was." Tine keek op, met een glimlach nu ook. Ze zag zijn donkere oogen warm op haar rusten. Met een plotsen flits van herinnering dacht ze aan hun avondwandeling door de heide, toen ze ook zijn blik zoo over zich had gevoeld. Zij dwong haar toon tot rustige gewoonheid: „Een echte vrouw is altijd diplomatiek, Leo." „Maar een echte vrouw is oók eerlijk. Antwoord me nu dus eens eerlijk op wat ik je vroeg. Vind je 't gezellig bij mij thuis." Zonder aarzeling, heel eenvoudig, antwoordde ze: „Gezellig, nee, tenminste niet zooals ik dat bedoel. Misschien wel huiselijk of zoo... maar ik verlang toch altijd nog iets anders van een interieur om er mij gelukkig in te voelen." Hij trok met zijn theelepeltje een figuur van het tafelkleedje na, hield zijn oogen neer. „Och ja," zei hij wat mismoedig, „'t Is juist zooals ik 't ook altijd gevoeld heb. 't Is wel goed en netjes, maar niet dat. Er ontbreekt wat aan. Henriet voelt dat niet." Tine zweeg, licht gehinderd, beklemd. Ze dacht aan de zuivere moederlijke goedheid van het blonde gezicht wanneer het zich over de kinderen boog. „Henriet kan dat ook niet helpen," zei ze een beetje scherp, „haar karakter is nu eenmaal zoo. Zij zou waarschijnlijk niet aarden in een omgeving, die ik naar mijn beste weten mooi en gezellig had gemaakt." 189 „Nee natuurlijk niet," gaf hij eenvoudig toe, „daar heb je gelijk in." Toen hij zijn thee had uitgedronken stond hij op om heen te gaan. Bij de trap, tot waar Tine hem uitgeleidde, nam hij afscheid met de belofte te zullen doen wat hij kon en het haar zoodra mogelijk te zullen doen weten zoo zich iets geschikts aan hem mocht voordoen. Alleen terug in haar kamer voelde Tine een vervreemding gerezen tusschen haar en haar daad. Het leek haar een schennis, een piëteitloos blootgeven van het allerintiemste aan de oogen van een vreemde. En schoon nog wel een vage hoop in haar schemerde iets te bereiken van wat zij beoogde, schrijnde haar het vergeefsche wenschen dat zij dit toch niet begonnen was. Zij boog zich over Jantje's wiegje in een droevige verwarring. Haar lippen beefden, een dofheid trok voor haar oogen. „Bi weet zelf niet meer of goed is wat ik doe, of niet!" dacht ze bitter en ontredderd. Zij wist zich niet meer op te heffen uit deze gebroken stemming, en Luuk's licht-gestemd-zijn toen hij thuiskwam raakte haar innerlijk niet. Tot zij ten laatste een groote moeheid voelde zinken over de onuitgevochten verwarring van haar ziel, en wegkruipend in Luuk's armen waar zij rust en veiligheid zocht, zag zij onverwachts, als in een flits van helderheid, den warmen blik van Leo Martijnse op zich rusten. In een vlaag van opstandige drift, van bitteren onwil tegen alles, was Lucas het huis uit geloopen. Terwijl hij haastig op het versnelde rythme van zijn gedachten door de middagdrukke straten liep, beleefde bij nog eens de korte maar 190 hevige seène met Tine die het evenwicht van zijn wezen had verstoord. Met de drift nog in zijn spierbewegingen schuurde hij zijn lijf door de menschenvolte, voelde half bewust het felle van zijn doen als een verluchting voor zijn opgekropte heftigheid. Verdomd, hoe kon hij ooit werken, goed en rustig werken als hij niet met rust gelaten werd, als hij eiken dag werd onthaald op verkapte klachten en een lang gezicht! Dat duivelsche gepieker waarmee ze haar eigen leven bedierf én 't zijne! Wat schoot je ermee op den dag te bezwaren met de zorgen voor een anderen dag? En als er nu reden voor was! Maar ze kónden toch nog leven! Ze zaten toch nog niet aan den grond! Nou dan? Hij wierp zijn kop achterover, zijn lippen nepen samen in een smadelijken weerzin. Dan zag hij Tine's oogen groot en donker in brandend dringend verwijt, hoorde hij haar stem, trillend onbeheerscht, die met moeite de woorden te voorschijn bracht. Wat had ze gezegd? Dat hij zorgeloos was en grenzenloos, onbegrijpelijk lichtvaardig... dat het hem blijkbaar niet raakte wat er van zijn gezin terechtkwam en of ze vandaag of morgen in de misère zouden blijven steken of niet. „Ik begrijp 't niet," had ze gezegd met haar heesche, kleine, moeilijke stem, „'t lijkt wel of 't allemaal aan jou voorbijgaat wat mij dag en nacht zoo'n zorg geeft." Of hijzelf niet evengoed... ja, prettig was 't nu eenmaal niet dat de dingen niet van een leien dakje gingen, maar daar zeurde je toch niet over! En bovendien dat kwam weer terecht. Als maar eerst z'n drama klaar was en er weer ruimte kwam voor ander werk. Dan begon hij allereerst aan z'n nieuwe reeks artikelen voor „De Spiegel" en dan... o hemel, hij had z'n kop vol met plannen, allemaal dingen 191 die weer gauw en behoorlijk geld in 't laadje zouden brengen. Maar eerst z'n drama . .. De drukste straten lagen nu achter hem. Door stillere buurten, nieuwe straten ook, naderde hij den zoom der stad. Er begon iets van zijn drift in hem te luwen. Weer gingen zijn gedachten terug naar Tine en zag bij haar zooals zij had vóór hem gestaan in dit eerste schrijnende twistgesprek, de oogen groot en verdonkerd in haar wit gezichtje, de trillende handen dichtgenepen en almaar, onder haar woorden die hortend en moeilijk kwamen, worstelend om rust en vastheid. Zoo ontredderd, zoo willoos toegevend aan haar klachten en verwijten had zij nog nimmer tegenover hem gestaan. Nog nooit had hij over deze dingen iets anders van haar gehoord dan een vluchtig, meest alleen maar aanduidend woord, iets, dat zij noode en moeilijk losliet van wat haar vervulde. Nu had zij heel de volheid van haar hart van angst en verwijten over hem uitgestort. Haar woorden in zich herhalend voelde hij weer den onzegbaren hinder die hem bij het aanhooren ervan als een walg bevangen en overweldigd had. Bah, al dat misselijke gedoe! Hij spuugde ervan, het verpestte zijn leven. Hij wist 't wel altijd broeiende, ook al sprak ze 't niet uit, al liet ze zich niet gaan, zooals nu eens. Altijd knaagde 't tergend als zoo'n stiekeme verborgen pijn, maar meestal voelde hij 't niet omdat hij 't nooit wóu voelen. Maar nu, nu was in eenen al de beroerdigheid over hem uitgestort, dat hij er zich mee besmeurd, hopeloos mee bezoedeld voelde. Of hij 't nooit meer van zich zou kunnen afschudden. Hij had de stad nu achter zich gelaten, de laatste uitloopers van de huizencomplexen stonden al, als buitenhuizen, in het land. Alles nieuw gebouwd, nog kersversch, de meeste met 192 een klein tuintje ervoor. Weldra was ook dit voorbij. Nu lagen ter weerszij de landen in donkere vakken met vaalgroene reepen langs de scheidende greppels, breed-rustig naar de einders uit. De fijn-heldere wintermiddag, die in koele klaarte over de kale velden wijdheid stond, neigde al naar zijn vervaling. Er stond een gelijkmatige wind die het slootwater langs den wegrand rimpelend stuwde. Nu, in de hooge rust van het buiten liep hij langzamer. Nu de heftigheid van zijn voelen ging slinken, onderging hij bewuster den invloed van de koele stilte onder de hooge luchtkoepeling. Terwijl bij wegkeek naar de lichte verte, waar de hemel bleek-grijs op den grijzen einder stond, met in het dorre land niet anders dan een scherp-omlijnde dorre boomgroep, was daar plotseling in hem, brandend-scherp, de herinnering aan de heide bij hun huisje, met de donkere groep van dennen tegen den horizon aan. Als een visioen, als een betoovering kwam het over hem: de aanvoeling, de atmosfeer, de geur van heel dien tijd, van het leven daar en wat het gebracht had aan heerlijkheden, stille en juichende verrukkingen en aan verbeten pijn in sloopende worstelingen. En toen hij Tine zag, Tine van die eerste maanden, dat eerste jaar, toen leek het barre naakte heden een vreemde verre droom. Een zware smartelijke weemoed zonk dempend over de laatste opstandigheid van zijn voelen. Hij boorde de vuisten dieper in zijn jaszakken en schurkte huiverend in zijn kleeren. 't Was toch al koud, winter... de dood was rondom. Hij zag rond over de dorre landen, voelde zijn gezicht strak-verkillen in den stagen wind. En al maar verder strookte de weg voor hem uit. Hij voelde zich moe worden van een weerzin om verder te gaan, Naar nieuwen Opgang. 13 193 keerde. Maar bij het langzaam teruggaan rees een andere tegenzin. Niet naar huis, in godsnaam niet, loopen maar, en alleen zijn. Halverwege sloeg hij een zijweg in die, langs een omweg, ook voerde naar de stad, doch naar een heel ander punt dan waar hij haar verlaten had. Onder den kleurloozen hemel, die langzaam het licht had opgezogen, begonnen, in de wijdheid der landen de dingen te vervalen. In de verte hier en daar kwamen als stille gele lichtpunten de lichten van een spoorbaan opblinken. Toen de schemering zwaarder was geworden en alle kleuren had weggevaagd, rees in de verte voor hem het stadssilhouet als éen massieve donkere klomp, waarboven, flauw nog, een rosse lichtschemer waarde als de gloed van een verren brand. Hij verhaastte zijn schreden, hunkerend plotseling naar het licht en de drukte van het hart der stad, die als een koesterende warmte rondom hem zouden zijn en toch zijn eenzaamheid onaangetast zouden laten. De kille, fijn-ijzige grijsheid rond hem was als een vijandigheid die hij ontvluchtte. Een zware moeheid maakte zijn beenen traag toen hij de steenen der buitenwijken weer onder zich voelde. De omgeving was hem vreemd en gaf hem de sensatie, dat hij in een andere onbekende stad terecht was gekomen. Ook was hier, sterker dan buiten tusschen de vervagende velden, de troosteloosheid van den aansluipenden avond. Met een glimlach van een zacht weer rijzend welbehagen liet hij zich, eindelijk in de kern der stad terug, door den zwellenden stroom van haar lichte leven omvangen en meenemen. In hem was al het wild-opstandige gestild en een zachte warmte rees in zijn wezen. Met een verteedering die bijna smart was dacht hij aan Tine; in haar klagende en 194 beschuldigende woorden, die hem zulk een tergende hinder waren geweest, hoorde hij nu allereerst, neen alleen haar leed: „ ... wat mij dag en nacht zoo'n zorg geeft..." Zijn tanden bebeten zijn onderlip, een waas trok voor zijn oogen. Arm kindje, voor haar was 't ook wèl moeilijk. Den heelen dag zat ze erin en nooit was ze iets van dien aard gewend geweest. En zij had niets waarin zij troost en vergetelheid vond, een vergoeding voor alles, zooals hij in zijn werk. Want het kind deed haar de zorg nog maar te zwaarder voelen. Met een schok gutste het als een warme vloed door hem henen: zijn werk. Wat een korte pooze in hem neergeslagen was geweest hief zich, sterker, een kracht rees en groeide, deed rond zijn zich krullende lippen den glimlach van geluk ontbloeien. Met gulzige, genietende oogen dronk hij de lichte drukte die hem omstroomde. Het was allang avond, toch verwonderde het hem nog na de wijd-uitgalmende tonen van het carillon de zware klokkegalmen tot acht te tellen. Zou Tine op hem zitten wachten? Maar zelfs deze even aanvleugende gedachte bracht geen schemer van aarzeling in zijn doen. In een banketbakkerswinkel kocht hij bonbons voor Tine, die hij diep in zijn jaszak borg. Dan stapte hij enkele huizen verder het café binnen waar hij een der eerste avonden na zijn aankomst in de stad was heengedwaald en sindsdien met Job Vroeghe meermalen was terug geweest. Het was er nog .niet druk, zoo kon hij zich de plaats kiezen die hem aanstond. Een loome gelukkige rust legde zich over hem, een gevoel van niets meer verlangend gelukkig-zijn, toen hij, genietend van zijn bewegingloosheid na zijn langen loop,' uitzag in den dubbelen stroom van leven, die in tweeërlei 195 richting aan de breede ramen voorbijdeinde. Bijna roerloos bleef hij zitten, nauwelijks denkend, toen eindelijk de negen klokkegalmen over de huizen verstorven waren, ging hij naar buiten, liet zich in den menschenstroom de nauwe straat uitdrijven, waar het aanzien der dingen leek veranderd nu de winkels geen licht meer uitstraalden. Rustig-zeker tusschen de luchtig elkaar langs glijdende en kruisende tramwagens nam hij zijn weg over het wijde plein, waar de electrische booglampen hun grelle lichtschijnsels dooreenwierpen en waar achter een donker huizenblok, met een fel-uitlichtende reclame in top, massaal het wegduisterend gevaarte van een kerk opstak. Dan schoot hij een nauw steegje in, dat scherp bochtte, liep, na een huis of wat, een openstaande voordeur binnen, die als een donkere muil opengaapte en stommelde, tastend in het duister, de trap op naar Job Vroeghe's atelier. Het was laat toen Lucas en de schilder buiten stonden. De straten lagen leeg onder de hooge duisternis van den nacht. Job Vroeghe had een wollen das achteloos om den nek geknoopt en droeg een soort wollen muts op de warrige roode haren, wat hem een zeer verwilderd voorkomen gaf. Zijn blauwe oogen echter stonden kinderlijk rustig. Met zijn handen in zijn jaszakken haalde hij zijn kleeren schurend langs zijn lijf heen en weer, zag kalm-onderzoekend op naar den scherp-besterden hemel. Dan, weer neerziend, zei hij, eenvoudig-weg, dat het bijna onverschillig leek: «Verlang er maar nooit naar dat het je zoo erg naar den vleeze gaat, want dan heb je sterke beenen noodig om te komen waar je zijn wil." Lucas gromde iets tusschen zijn tanden, had niet dadelijk 196 een antwoord. «Zulke dingen zijn zoo persoonlijk," zei hij eindelijk. «Zooiets is maar niet voor iedereen waar." „Och welja," kwam weer de ander, zonder zich druk te maken, „maar met iedereen wil het als de waarheid zien." Zij hepen door de leege straten, langzaam als twee wandelaars. Er gingen nog wat late voetgangers, een enkele taxi snorde nog in geruischlooze vaart over het gladde asphalt. Een wonderlijk gevoel had Lucas bevangen, een gevoel van los te zijn van de klemmende levensdingen, van vreemd te staan tegenover het diepst-eigene, een licht gevoel van macht om uit te wieken boven wat neertrok. Terugdenkend aan zijn belevingen van den middag leek dit alles maanden in het verleden te liggen. Het leven leek onnaspeurbaar veranderd. Overgegeven aan hun gedachten, hadden zij, loopend zonder op den weg te letten, in hun wandeling ongeveer een cirkel beschreven, en stonden nu weer in de leege nachtelijke wijdheid van het plein. Een wijle nog bleven zij in zwijgend peinzen bij elkander. „Tja..." zei dan de schilder, uitturend in de zwarte nachtlucht boven de huizenmassa's, en zijn woorden kwamen als de blijkbare slotsom van zijn peinzen, „al dat geredeneer daarover... Zotteklap, al dat geleuter over goed leven of niet goed leven! Iedereen leeft zooals ie kan en dan is dat vanzelf goed." Lucas glimlachte. „Ja, je lacht nou... maar kan jij dingen doen tegen je wezen in, om zoodoende «beter te leven" ? Daar help je immers subiet je leven mee naar den bliksem! Nee... ieder vogeltje zingt zooals 't gebekt is en ieder beestje leeft zooals 't geaard is. D'r is niets anders dat de lieve God van je verlangt." »97 „Dat is zoo... natuurlijk. Ik geloof niet dat ik er ooit anders over gedacht heb. Onbewust al voel je dat zoo. Maar later, als je na gaat denken... en je ziet de consequenties... „Die moet je ook eerlijk aanvaarden. Maar och, er is zooveel dat ons beroerd lijkt of miserabel... we hebben zoo gauw een woord klaar... en dan zeg je: Kijk, dat hèb je er van! Maar dan denk ik altijd maar: zoo is 't natuurlijk juist goed, zoo moet 't wezen, al zien wij alleen maar de misère. Ja m'n goeie God, wat weten wij nou eigenlijk af van goed of kwaad?" „Dus je denkt dat een ding dat we verkeerd zien gaan.. .* „Juist goéd gaat, natuurlijk. Dat begrijpen we alleen maar niet. Of liever, we kunnen 't niet zien. Och, dat zal ook wel weer ergens goed voor wezen dat we maar zoo stom gehouden worden." Uit de hooge donkerte van den nacht barstten de dooreenvallende gongklanken van het carillon schalmeiend los in de leege stilte. Eén enkele slag volgde. Dan lag de nacht weer ongerept. „Dat is..." weifelde Luuk, „half éen ?" „Eén uur," zei Job Vroeghe. „Kom, dan ga ik," zei Luuk. „'t Is laat geworden." „Morgen komt er weer een dag èn een nacht," lachte de schilder. „Haast je maar nooit." Zij scheidden met een handdruk. Het gevoel van vreemd-zijn aan al het gewone was nog niet van Lucas afgevallen toen hij, gewend in 't donker, de trappen opklom. De kamer lag koud en leeg in den blanken nachtelijken schemer die door de breede zijramen invloeide. Hij liep dadelijk door naar het kleine slaapkamertje, waar het donker dichter hing om de dingen. Toch onder- 198 scheidde hij spoedig Tine's hoofd op het kussenwit; het bewoog niet, evenwel begreep hij dat zij niet sliep. Plotseling rillend in de ijzige kamerkilte nu hij ontkleed stond, schoof hij in de bergende donkerte van het bed. Handelend naar zijn zekerheid dat Tine niet sliep, boog hij zich over haar, fluisterde: „Klein vrouwtje van me..." Zij klemde zich aan hem vast, zwijgend, terwijl een siddering van snikken haar lijf doorbeefde. Hij dekte haar schreiend gezicht met het zijne, streelde haar vlechten, haar smalle schokkende schoudertjes. „Och,Nstil toch," suste hij, „stil toch," en hij zocht haar lippen, bibberend en vochtig-warm als van een schreiend kind. Eindelijk hakkelde ze: „Ben je dan... weer goed ? Ik dacht... ik dacht dat je... boos was... om daarstraks ... toen je den heelen avond uitbleef... en niet eens... kwam eten..." „Lc boos... God kind..." Een stille verwondering rees in hem. -Dit was dus de neerslag van haar spontaan geuite verontwaardiging, haar eindelijk volledig uitgesproken verwijten: de spijt, de vrees dat hij boos zou zijn! „Stil maar," troostte hij weer. „Stil maar." Een behoefte rees in hem haar in eigen oogen te rechtvaardigen, „'t Was immers waar... wat je... Je hebt niets gezegd waar je spijt van hoeft te hebben, waar ik boos over zou kunnen zijn... Bi..." Hij zocht naar woorden, greep in zich in een vreemde leegte, 't Leek alles zoo ver, zoo uitgevochten, zoo zonder belang. Hij glimlachte terwijl hij haar in zijn armen hield. „Poesje!" fluisterde hij. Dan, zacht, als een klacht en een smeeking, nokte zij: „Bc hou zoo van je..." '99 Hij voelde een teederheid zijn oogen befloersen. „Kind..." zei hij alleen. Over hen hoorde hij de stilte van den nacht, voelde hij de groote koude duisternis. En terwijl hij haar zwijgend hield omvat, met den zachten troost van zijn armen om haar leden, scheurde als een felle pijn dit vlijm-koude weten door hem henen, dat er geen enkele waarachtige troost was, die zijn wezen had voor het hare, dat er niets was dat hij doen kon om voor haar de dingen te doen zijn gelijk haar hunkerend teeder hart die behoefde. 200 X. Het omlaagzakken van het laatste restje half-uitgedoofde kolen in het kleine kacheltje, dat een plotseling gerucht gaf in de zware nachtstilte, deed Lucas opschrikken. Met verwezen oogen, als een die wakker schokt uit een droom, zag hij in de verlatenheid van de kamer rond, die buiten den lichtkring om hem heen in een onzeker donker lag. Even gleden zijn oogen langs de dingen die hij vaag onderscheidde: een teekening van Job Vroeghe, dien morgen pas opgehangen, een vage lichtplek nu tegen den wegduisterenden wand, een bundeltje goed, naaiwerk of kleertjes van Jantje, op de tafel onder de hanglamp. Maar de dingen raakten zijn diepere aandacht niet, evenmin als het bewustzijn van de stilte dieper in zijn wezen zonk. Het leven van zijn innerlijk ging onaangetast en ononderbroken verder. In zich aanschouwde hij het verbeeld gebeuren als in een mystieken droom. Hij schreef, de woorden voegden zich tot zware orgelende zinnen, deinend op het breede rythme van zijn bewogenheid. En naarmate hij verder schreef steeg deze bewogenheid, golfde heviger in hem op de ontroering om wat hij als een visioen aanschouwde. Hij zag de ineenstorting van het oude; het viel, wat eenmaal grootsch was 20I geweest en heerlijk, tot puin, als een ding dat heeft afgedaan voor eeuwig; een kreet van afschuw leek de wereld te vervullen. Dan de stilte, leeg als een zwarte winternacht. Maar verwachting trilde als een lichtschemer die door wolken breekt en een ruisching van klank kwam aangegleden. Het waren de saamgestroomde schreden van de duizenden die opstonden in het duister om het nieuwe licht tegemoet te gaan. En het licht rees en deed zijn gloed uitschijnen over het gelaat der velen, dat was als het gelaat van éen enkelen mensch. Het blonk in verheerlijking om wat in hem was voltrokken, wat hij om zich been zich zag verwezenlijken: de geboorte van het Nieuwe. En met sidderende zenuwkoude vingers schreef hij deze de laatste woorden — het was de nieuw-geworden mensch die ze sprak: „Ziet: een nieuwe hemel en een nieuwe aarde. De eerste hemel en de eerste aarde zijn voorbij gegaan. En wij zullen wonen in de heilige stad die God ons heeft bereid: in het nieuwe Jeruzalem ..." In een starre onbeweeglijkheid zat hij achter de beschreven vellen. Hij verlegde ze niet, zocht niet bijeen wat verstrooid lag op zijn tafel, zijn oogen wendden er zich niet naar toe. Een diepe voldaanheid, een zware droefenis legden zich als een looden loome moeheid over zijn wezen. In zijn achterovergeleunden kop vertrokken de mondhoeken als in pijn, die de starheid van de wegturende oogen verdofte. Maar een zachte zoetheid welde als een diepe verteedering onuitsprekelijk uit zijn ziel. Lang zat hij zoo. Hij voelde zich stijf-koud worden in de nu geheel verkilde kamer. Maar schoon hij hunkerde 202 naar rust en warmte, miste hij de kracht zijn onbeweeglijkheid te verbreken en op te staan. Tot het bleek-blauwe licht van de maan, schuins-binnenvallend door het zijraam, in een donkeren hoek kwam schijnen en iets van zijn gestolde aandacht deed losvloeien. Even bewoog hij zich, voelde als een lichamelijke pijn de ijskou van handen en voeten. Hij dacht alleen nog maar: Ik moet naar bed. Wat ben ik ontzettend moe en koud. Eindelijk, moeizaam zichzelf overwinnend, stond hij op, strompelde op verstramde beenen naar de slaapkamer. Hij voelde zich leeg. Er was geen andere gedachte meer in hem dan die aan rust, Alle emotie was verslonken onder de zware moeiheid. „Morgen," dacht hij alleen maar, terwijl hij zich eindelijk neerlegde, „morgen..." Hij hechtte maar een vage bedoeling aan dit woord, het vertolkte niet anders dan zijn trouwens maar half bewust gevoel met het werk van heden een brok van zijn leven te hebben afgesloten. Den anderen morgen bij het ontwaken al, laat in de allang lichte slaapkamer, stond het sterk en vast in hem, zoo wonderlijk van aanvoeling, dat het nauwelijks uit te maken viel of het vreugd of pijn beduidde: zijn drama af. Hij kon er niet toe komen op te staan. Binnen hoorde hij Tine bezig en telkens was er weer het zacht-intieme geluid van haar stem, sprekend tegen het kind en het even opkraaiend kinderstemmetje, dat soms in een huilbui leek te zullen overslaan. Dan was het weer stil „Nu is het klaar," zei hij tot zichzelf, nu heb ik het van me afgeschud. Nu is het heelemaal uit me weg." Hij zocht naar de zuivere aanvoeling van dit begrip, maar besefte 203 dat het nog langs hem gleed. Dan zei hij zich: „Nu kan ik aan andere dingen beginnen, werk dat ligt te wachten.** Voor 't eerst stroomde iets als verlichting, als een zuivere onbevangen blijdschap door hem henen. Hij dacht aan Tine. Ze zou blij zijn. Zou ze 't begrepen hebben? Ze wist dat het einde naderde. Een aanzwellende lichtheid van geluk dreef hem het bed uit. De nieuwe dag leek hem heerlijk als een feest. Binnen, met de invallende blauwe winterklaarte zonder zon, rilde hij in de kou. Er stond een fijne witte teekening van vorst op de ruiten. Het kind lag goed ingebakerd in zijn wiegje waar Tine hem zoet hield door telkens zich over hem heen te buigen en eens tegen hem te babbelen. Hij was trouwens een weinig beweeglijk ventje, kon uren stil liggen wegstaren met wijd-open oogen, zonder een beweging, zonder een kreetje. Luuk legde zijn armen om haar tengere schoudertjes, trok haar van de wieg weg. Hij zoende haar voorhoofd tusschen het fijn golvende haar en haar oogen die met een vreemde hunkering tot hem opstaarden. „Je moet vandaag wat vroeg de kachel aanmaken, hoor. 't Is koud. En dan kan Jantje uit zijn wiegje." Hij boog zich naar het kind, kuste het kopje, waarvan de haartjes pluizig uitlagen op het witte kussentje. Even trof het hem dat het kind stil leek, onnatuurlijk stil, maar het gleed uit hem heen, zonder zijn wezenlijke aandacht te beroeren, terwijl hij vaag ook nog dacht: daarnet lag-ie toch nog te kraaien. „Ja," zei Tine, „ik zal hem dadelijk maar aanmaken. Zóo kan 't niet langer met Jantje. In de keuken is 't wel warm, maar ik kan hem toch niet den heelen morgen bij 204 me in de keuken houden, waar 't zoo klein en onfrisch is." Ze zuchtte even, wreef haar wang langs die van Luuk, „Was de winter maar om, Lukie," zei ze kleintjes. Maar hij glimlachte rustig gelukkig. „Stil maar vrouwke. Nu wordt 't gauw beter." Hij zweeg, streelde heur haar. En met een snellen blik naar de papieren op zijn werktafel, na een diepe ademhaling, aarzelend, of 't hem moeite kostte dit uit te spreken, zei hij: „Mijn drama is af." Een glimlach verhelderde haar smal gezichtje, in haar oogen kwam dieper glans. „Ja?... Ik dacht 't wel... Je bleef zoo lang werken vannacht. Ik was wel wakker toen je in bed kwam, maar ik zei met opzet maar niets. En vanmorgen vond ik al je papieren nog zoo liggen ... maar ik heb er toch niet in gekeken... O Lukie, ben je niet blij?" „Ja... of nee, ik weet zelf niet. 't Is nu nog zoo vreemd. Of 't van me is afgenomen. Nu ja, dat 's altijd zoo, natuurlijk. Maar... ja, een soort voldoening is 't toch ook. En, nu kan ik weer aan ander werk." Hij zag het blijde glanzen van haar oogen en even stak hem de gedachte: ze is blij dat dit achter den rug is en rekent er al op dat ik nu dadelijk aan wat anders begin, dat wat inbrengt. Snel bezeerd voelde hij zijn gezicht verstuggen. Maar Tine lette het niet op. Ze streelde zijn vingers, haar hoofd tegen zijn schouder. „Ik vind 't zoo heerlijk," zei ze innig. Maar dan steeg een warm rood naar haar wangen, hij zag een verwarring de helderheid van haar oogen vertroebelen, terwijl ze tot 20.S hem opzag. „Dat is ... ik bedoel niet... omdat je nu ... weer feuilletons kunt schrijven en zoo... maar ik ben zoo blij dat je zóo iets hebt geschreven, al zou je er nooit een cent mee verdienen!" Hij knelde haar in zijn armen, zwijgend. Een beschaming kroop in hem op om waar hij haar innerlijk van verdacht had. „Nee," zei hij, stil. „Rijk zullen we hier niet mee worden, Maar misschien brengt het iets beters." En misschien ook niet, dacht hij erbij, maar die woorden wilden hem met over de lippen. „Ik denk dat wij heelemaal wel nooit rijk zullen worden, Lukie," zei Tine met even iets van het oude ironische trekje om haar mond. Maar snel vergleed het weer in den gewonen ernst van haar gezichtje toen hij antwoordde, luchtig weer: „Dat is maar goed ook Tineke. Wat zouden wij nu met rijkdom beginnen?" Zij antwoordde niet, voelde alleen hoe zijn woorden haar schrijnden nu de dreigende misère, even vergeten, weer opdoemde. Dan boog hij zijn gezicht over het hare, den zorgeloos blijden, jongensachtigen lach om zijn mond en in zijn oogen. „Zeg Tineke..." Ja?" „Ik heb zin om deze gebeurtenis te vieren. We loopen altijd zoo plichtmatig in 't gareel, nooit eens 'n slippertje. Laten we ons eens eenmaal te buiten gaan en 't er eens éen avondje van nemen." En als zij, niet dadelijk antwoordde, de ernst donkerder werd in haar oogen, drong hij vleiender: „Toe scharde, éen avondje samen uit zijn... hè, daar heb je zelf toch ook wel eens zin in ? Hoe lang is dat 206 niet geleden, dat jij met je jongen „uitging"? En we kunnen Henriet toch vragen om een paar uurtjes te komen oppassen, die doet dat met plezier." Alles in haar verzette zich tegen zijn voorstel met een hardnekkigen weerzin die niet anders was dan angst Als ze heel zuinig waren en er kwamen geen bizondere dingen dan konden ze nog... o, ze had het pas nog uitgerekend en weer nagerekend hoe lang, hoe kort ze nog leven konden van wat er nog was en binnenkort nog komen kon. En als er nog eens iets bizonders, iets waar ze niet op gerekend hadden, noodig bleek... En Luuk schreef zijn korte artikelen tegenwoordig zoo ongeregeld, hoe lang was het niet geleden dat hij aan „Het Algemeen Nieuwsblad" iets had gezonden ... ? Dit alles flitste door haar henen, terwijl zij de woorden van haar weigering woog. Het leek haar een misdaad wat hij wilde. Dacht hij dan nóóit over wat als een zwarte dreiging voor hen stond? Kon hij dan altijd maar vergeten wat hun bestaan ondermijnde en er zorgeloos op los leven?" „Och... ik wou ... ik dacht..." haperde ze, bang hem nu weer te ontstemmen en met een zware triestheid in haar om het kneJlend-ellendige van dit alles, „we kunnen toch eigenlijk niet... 't kost weer zooveel geld en we moeten zoo schrikkelijk zuinig zijn... Over een poosje misschien eens," suste ze vaagjes, „als 't weer eens wat beter gaat." Een verkilling zonk in hem, die zijn blijdschap leek te dempen. „Is 't weer zoo?" vroeg hij, verstugd. Hij liet haar los. De dingen leken hem zwaarder plotseling en donkerder, of een wreede moedwil ze met verdubbeld gewicht op zijn schouders drukte. 207 Tine stond nog waar bij haar gelaten had ; zij was bleek en zielig-ontdaan. „'t Is toch niet dat ik niet wil," zei ze met trillende lippen. „Maar begrijp dan toch dat..." „O, ik heb 't allang begrepen," zei hij dof, zonder boosheid. Hij ontbeet haastig, stond gauw weer op. „Nou, ik ga nog even uit," groette hij, bij de deur al. „Tot straks." Hij wilde zijn stem dwingen tot een warmer klank, zijn oogen tot een glimlach, maar hij voelde hoe voor 't oogenblik de blijdschap dood was in hem en hij de strakheid niet van zijn wezen weg kon doen. Toen hij was heengegaan bekroop Tine de verwarrende spijt om wat zij had gedaan. Onverstandig was 't van haar geweest, benepen en kortzichtig, evenals haar voortdurende klachten en verwijten, die bij wel verstond al sprak zij ze maar zelden uit. Zóo werd de toestand hoe langer hoe ondraaglijker. En wat maakten per slot die paar guldens uit voor een enkelen keer, wanneer hij daarmee een plezier had dat nu eens werkelijk een behoefte voor hem was? En zijzelf dan...? och... een plotseling rijzend zelf-medelijden dreef een warmte naar haar oogen; een hunkering was er in haar naar iets van het lichte genoegen dat vroeger zoo bereikbaar was. Maar het andere overvleugde dit weer, de twijfel, de spijtigheid. „Ik ben geen vrouw voor hem!" schroeide het in haar. „Hij moest een vrouw'hebben, voor wie al deze moeilijkheden niet bestonden, die hem luchtig en gemakkelijk over alle zwarigheden heen hielp, dat hij ze niet bemerkte. En ik... ik maak hem alle dingen nog zwaarder, ik trek hem omlaag ..." Bij Jantje's wieg kroop ze in elkaar, gaf zich over aan haar droefheid. Met een smartelijke hunkering die haar .208 kreunen deed dacht zij aan haar moeder en dier simpele woorden van wijsheid en geduld. „Wat ben ik ver van dat alles weg!" klaagde het in haar. Met haar betraande oogen zag zij in de wieg en plotseling, als een felle flits die al het andere doorlichtte, drong het in haar dat hij stil was, dat hij dikwijls zoo stil weer was den laatsten tijd. Zij boog zich over hem, praatte zachtjes tegen hem met lokkende geluidjes gebroken door haar schreien. Hij begon met zijn beentjes te spartelen en kraaide zachtjes en zij wilde hem er wel uitlichten, maar durfde niet om de kou, waarvan zij nu de snijdende ijzigheid weer voelde. En langzamerhand kwam weer iets van de oude kracht in haar rijzen. Ze stond op, dekte Jantje steviger toe, haar lippen vonden weer een lachje, en een nieuwe daadlust roerde zich in haar. „'t Moet alles anders worden," zegde zij zich, „anders en beter. Ik moét 't kunnen, voor Luuk... èn voor Jantje. Vroeger was ik toch niet zóo, zoo piekerend en in zorg over alles! Toen durfde ik toch de dingen wel aan." Toen Lucas thuis kwam tegen 't eten vond hij de kamer warm en van een opvallende intieme gezelligheid met het binnenvallende wintersch-vroolijke zonlicht, dat juist nog een hoek bestreek van de met bizondere zorg gedekte tafel. Op een oud kleed, op den vloer gespreid, zat Jantje in zijn dikke witte wollen truitje en speelde zoet met zijn beestjes. jp Is hier lekker," prees Luuk, zijn handen wrijvend. „'t Begint," zei Tine, met een twijfelblik naar het kacheltje. „Het lijkt jou warm, doordat je pas van buiten komt." Onder 't eten begon ze erover, moeilijk en met een blosje. „Lukie... we moesten tóch maar... zooals je zei daarstraks ... een avondje samen uit... Bc heb er ook wel zin in. En voor éen keertje..." Naar nieuwen Opgang. 14 209 „Je moet 't om mij niet doen," zei hij zonder enthusiasme. Het duwde haar neer, maar ze vocht ertegen. „Ik doe 't niet om jou. Ik heb zelf ook wel lust om eens een keertje uit te gaan. Ik kom nooit meer ergens." Zij wachtte, hield haar oogen moeilijk naar hem toe nu. zij haar stemming de zijne niet zag opheffen. „Och," antwoordde hij vaagjes, „we zullen wel eens zien. En vanavond kan ik toch niet, dan heb ik m'n kegelavond met Job Vroeghe, daar had ik niet aan gedacht." Al dieper groef de teleurstelling in haar, niet om zijn weigering maar omdat zij zich onmachtig voelde alsnog goed te maken wat zij voelde dien morgen verkeerd te hebben gedaan. Triest schreide het in haar op: „waarom doet hij nu zóo, zoo afwerend? Als hij nu zei: we gaan morgenavond... of we gaan overmorgen, en hij keek weer eventjes blij zoo als bij vanmorgen keek, dan was alles zoo goed. .." Hij voelde de zware hunkering van haar oogen, een vluchtig glimlachje glipte aan rond zijn lippen en hij knikte haar toe, schoof haar zijn hand toe over de tafel. „Je bent mijn lieve vrouwtje hoor," zei hij innig, haar smal handje in zijn vingers. Maar zij kon niet antwoorden, want de vale triestheid neep haar de keel dicht. En heel den middag, terwijl Luuk stil verdiept zat in een boek, zijzelf na het vlug afgemaakte verstelwerk, dat nog lag te wachten, haar Fransche boeken had te voorschijn gehaald, die haar aandacht nauwelijks konden boeien, heel dien middag, die spoedig vervaalde naar den vroegen avond, vocht zij met zichzelf om dien blijden trotseerenden, sterken moed, dien zij dien morgen had gegrepen, terug te winnen. 210 ,'t Zal vanzelf wel weer komen," dacht ze eindelijk, moe. „Dit is zoo'n moeilijke dag geweest." Toen zij dien avond, wat in evenwicht gekomen in de stille intimiteit in het hoekje onder de hanglamp, de eindelijke aandacht voor haar studie had gevonden, deed een onverwachte klop op de deur een schrik door haar heenschokken en zagen, na haar „ja," haar vervaarde oogen de donkere figuur van Leo Martijnse de kamer inkomen. Een kloppende verwachting om wat hij misschien brengen kwam doorsuizelde haar plotseling, maar vreezend zichzelf wellicht een teleurstelling te bereiden door een voorbarig hopen, drukte zij haar opvlammende vreugde neer. Opzettelijk sprak zij luchtig over andere dingen, of niet dat éene alleen het was, dat haar bezighield. „Heb je alweer niet hoeven aan te bellen?" vroeg ze lachend. „Ik geloof dat jij maar op de stoep staat te wachten tot de deur toevallig eens open gaat." Maar hij vertelde, ernstig of 't een belangrijke zaak gold, de voordeur te hebben open gevonden, schoon er niemand te zien was. Hij deed ditmaal zijn jas niet af. „Ik blijf maar even," zei hij. „Maar ik had iets voor je... o niet veel zaaks, je moet je geen verwachtingen maken! Maar dat wilde ik je toch even komen brengen. En ik ben maar weer op Dinsdag gekomen omdat je man dan niet thuis is." Vragend haar aanziend: „'t is toch altijd op Dinsdag nietwaar, dat hij weg is?" Tine knikte. Een onaangenaam gevoel dat zij niet te definieeren wist, beklemde haar. 't Leek of zij zich schuldig voelde, of ze iets verbodens deed, of ze vreesde betrapt te kunnen worden; haar gretige nieuwsgierigheid verdween erin. Uit den binnenzak van zijn jas haalde hij een pakje papier 211 te voorschijn, dat hij openvouwde, eenige bedrukte velletjes. Hij legde ze voor haar neer. „Hier moet een vertaling van zijn," zei hij zakelijk en wat kort, of hem dit een onaangename bespreking leek. „Het is, zooals je wel zult zien, een wetenschappelijk dingetje. Een firma heeft het noodig in een reclameboekje dat bij ons gedrukt wordt. Je zult er niet veel moeite mee hebben, denk ik en 't is niet lang ook." Hij spreidde de velletjes op de tafel uit. „Kijk maar. Zes. .. zeven bladzijdjes." Hij schoof ze in elkaar, zweeg even, kuchte. Dan zei hij, zonder haar aan te zien: „Je kunt er vijftien gulden mee verdienen." Tine antwoordde niet; met de handen ineengeklemd, onbeweeglijk, stond zij vobr de tafel. Zij wilde iets zeggen, zocht, maar een bevangenheid die zij niet kon meester worden, maakte haar lippen machteloos. Hij zag haar aan, en de zachtheid van zijn blik was als een streeling over haar, en zei: „Maar als je dit soms liever niet doet..." „O jawel," haastte zij zich, „dat moet je niet denken. Ik ben juist zoo blij ..." „Dan is 't goed," zei hij eenvoudig. Tine vermande zich met moeite. Terwijl zij zocht naar een woord, waarin zij haar gewone houding weer zou kunnen terugwinnen, vlamden in haar hoofd de gedachten dooreen, verwarrend. Wat zou Luuk hier wel van zeggen? Maar behoefde hij 't te weten ? Vijftien gulden ... 't was tenminste weer iets... Het leek haar een hoog honorarium, vijftien gulden voor een niet eens zoo heel lange vertaling... De gedachte doorschoot haar dat Leo zélf dit honorarium zoo hoog had gemaakt. Maar alles in haar verzette zich hiertegen en zij schoof het denkbeeld van zich af. 212 „Ik vind 't erg aardig van je dat je zoo'n moeite voor me hebt gedaan," zei ze, met eindelijk een moeilijk gewonnen glimlachje. „Kind, ik doe 't met plezier." antwoordde hij, zijn bril verschuivend. Het woord waarmee hij haar aansprak en het ouwelijkbezadigde van zijn gebaar deden een warm-genegen gevoel in haar stroomen. Zij raapte de velletjes papier bij elkander en borg ze in haar naaimand en met een blijer glanzen van haar oogen hem aanziend, zei ze nog eens, hartelijk: „Ja, ik ben er erg blij mee en ik zal 't gauw in orde maken. Ja... wanneer wou je 't eigenlijk hebben?" „Nou laat eens zien, de volgende week. Kan ik 't vandaag acht dagen komen halen, bijvoorbeeld?" Weer voelde zij denzelfden hinder van daarstraks. Zij stond op 't punt om te zeggen: „Kom maar op een anderen avond dan juist Dinsdag. Luuk mag 't nu toch wel weten." Maar dan rees in haar de aarzeling óf ze 't Luuk wel zeggen zou en ze antwoordde alleen, wat stiller: „Dat is goed. Ik zal maken dat 't klaar ligt." „Best," zei hij, zijn jas dichtknoopend. „Daar houden we 't dan op." Bij de deur bleef hij nog even staan. „Bi heb ook voor dat andere nog moeite gedaan, die lessen waar we over spraken. Maar dat gaat maar met zoo inééns, dat spreekt Maar ik ken een paar luidjes die kinderen op de H. B. S. hebben, die heb ik ook al eens gepolst. Zij zouden ook eens uitzien." „Bi dank je wel, hoor," zei Tine, haar oogen in onbevangen genegenheid naar hem op. Hij hield haar hand in de zijne terwijl hij op haar neer zag. 213 „Dag Tine, hou je maar goed. Enne... De volgende week kom ik weer." „Best hoor," zei ze, en de gedachte: „Bedoelt ie dat als een troost?" deed een twinkeling van spot in haar oogen opleven. Eerst toen het onontwarbaar gevoel van voldaanheid èn beroofdheid beide, dat bij de voltooiing van zijn drama hem bevangen had, in hem begon te vernevelen, voelde Lucas opnieuw de daadkracht in zich losbreken. Wat vreemd aanvankelijk, daar bij dit soort werk den laatsten tijd ontwend was, maar spoedig op dreef, zag hij arbeidend in een roes van heerlijk krachtbewustzijn, het werk onder zijn handen vlotten. Het leek hem toe of inderdaad met dat wat hij pas voltooid had, zijn drama, een nieuwe geest in hem was gevaren, of heel zijn innerlijk wezen een vernieuwing had ondergaan. Zijn woorden tot Leo Martijnse: „Ik sta anders tegenover de dingen dan vroeger, ik zie ze anders, ik zie de verhoudingen anders tusschen menschen en menschen," voelde hij nu nog onloochenbaarder als de waarheid dan op den dag dat hij ze uitsprak. Terugziend naar wat in 't verleden lag en wat hij toén gegeven had als het beste dat hij geven kon: zijn gepubliceerden roman èn den half-voltooiden, dien hij toen toch als een vooruitgang op den eersten had gezien, was 't hem onbegrijpelijk hoe hij zoover had kunnen mistasten. Meer nog echter dan deze beide hinderde hem de herinnering aan zijn half-voltooide studie-reeks in „De Spiegel.*' Want kon in het andere het louter-artistieke element hem tenminste nog eenige bevrediging schenken, dit werd hem tot schroeiende ergernis om de inzichten die bij erin had uitgesproken, beschouwingen omtrent kunst en maatschappij en de plaats van den kunstenaar in het maatschappelijk leven. „Bah, 214 wat een duffe burgerlijke knoeiboel!" dacht bij dan, «wat een armzalig klein en benepen geleuter! Geen wonder dat ze in zoo'n breeden kring gewaardeerd werden!" smaalde het schamper in hem. Het eerste dat hij verzond was een kort artikel, voor „Het Algemeen Nieuwsblad", zooals hij er tot aan den laatsten tijd, toen zijn drama hem geheel en al in beslag had genomen, wekelijks een placht te geven. Hij stuurde het weg met het voldaan en licht-popelend gevoel van iets goeds te hebben geleverd, iets waar fond en pit in zat. Wel was het een luchtige causerie gebleven, zooals hij er in den eersten tijd na zijn komst in de stad meerdere had geschreven maar bij was uitgegaan van het denkbeeld dat hem bezielde en het korte artikel, schijnbaar alleen handelend over een paar futiliteiten, was van dien bepaalden geest doordrenkt. Hij begon na de voltooiing en de verzending onverwijld aan een tweede en zag in zijn verbeelding een duidelijke reeks zich afteekenen. Met de nieuwe serie studies, met het plan waarvoor hij langeren tijd al rondliep en die hij voor „De Spiegel" had bestemd, had hij intusschen ook een aanvang gemaakt. Dit werk vlotte hem minder gemakkelijk en spontaan dan de kortere artikeltjes, het kostte hem meer studie, meer verdieping, meer zelfinkeer. Maar het werd hem een te intenser genot naarmate zich het weefsel van zijn gedachten hechter en overzichtelijker uitspon. Hij kwam in dezen tijd al vaker bij Job Vroeghe. Bij hem vond hij, tot den allereenvoudigsten vorm verrustigd wat in hemzelf nog hevig en nauw-bezonken leefde. Hun gesprekken, schoon de ander hem nimmer iets nieuws openbaarde, ontdekten hem aan zichzelf Ook bezocht hij vaker zi5 dan vroeger ooit, 't zij met den schilder, 't zij alleen, politieke vergaderingen, die hem soms een teleurstelling waren, soms een lichte opwinding gaven, maar welhaast altijd brachten de diepere bevestiging van wat in hem leefde. Er bleef echter in hem een afkeerigheid zich aan te sluiten bij welke partij dan ook, zelfs daar waar hij het sterkst zijn eigen denkbeelden voelde leven: de communisten, vreezend dit, wat hij in elke partij gebeuren zag: het tot dor, dood dogma verworden van wat de kern en het wezen van het leven was. Zijn drama liet hij voorloopig nog liggen. Hij had er zelfs niet naar omgezien al deze weken van ander bezig-zijn. Een schroom weerhield hem; het was of hij het geheel en al uit zich wilde doen verdwijnen om het eindelijk als iets nieuws en niet van hemzelf te ontmoeten. Zijn leven ging rustig naast dat van Tine. Wel vermoedde hij nu en dan iets van haar zorgen, maar zij sprak hem over mets, viel hem nimmer lastig en hij ontveinsde zich de donkere bezorgdheid die haar zachte wèlgestemdheid soms nauw verborg. Te gemakkelijker viel hem dit waar hij, licht van hoop, een beteren tijd nabij voelde. In deze stemming voltooide hij de eerste twee van zijn studies. Hij had deze geheel anders gebouwd, absoluut anders van opzet doen zijn dan die van de reeks, die hij onvoltooid had gelaten, opdat in de publicatie van deze nieuwe serie niemand ook maar zou kunnen vermoeden een voortzetting van de oude. Hij herlas ze met een rustiggelukkig gevoel, beseffend onder de lezing dat eerst nu zijn geest zich bestendigen en rijpen ging. Zijn stijl had zich bij de langzamer en nauwgezetter werkwijze die déze arbeid van hem eischte, vanzelf vereenvoudigd, gezuiverd, ver- 216 klaard. Een zachte vreugde, waarin de deemoed straalde, dankbaarheid om wat hij zich gegeven wist, doorzong hem. Zonder langer te wachten en met een licht hoopvol gevoel verzond hij ze. Hij begon onmiddellijk aan een volgende, voelde hoe zijn aandacht zich al scherper concentreerde en hoe het denkbeeld, dat in hem leefde, zich zuiverder en vaster van vorm in hem bestendigde. Onder dezen meer beschouwenden arbeid door ontstond en groeide in hem het plan voor een nieuwen roman. Er was geen haast in hem om aan dit nieuwe werk te beginnen, maar langzaam voelde hij het in zich groeien en rijpen tot het hem al vollediger vervulde. Hij schreef er nu en dan enkele losse notities van op, voorzichtig, bang door een voorbarige uiting te schaden wat nog onvolgroeid was. Tine zag dit rustig-regelmatige arbeiden, dat een nieuwe levenszekerheid beloofde met een blijde voldoening; toch, een gerustheid bracht het haar niet. 't Scheen of de weken van angst, van al dichter naderende dreiging die nog altijd niet was afgewend, iets in haar hadden geknakt, hadden verlamd het vermogen om zich uit de beknelling van het oogenblik met rustigen moed te heffen en met luchtiger blijmoedigheid over de allicht tijdelijke moeilijkheden heen te leven. Soms echter leek 't haar meer dan een innerlijke onmacht, besefte ze in haar nooit luwenden angst de beteekenis van het voorgevoel. Dan rustten soms haar oogen, zwaar van smartelijk medelijden, op Lucas wanneer hij, gelukkig in zijn innige en rustige overgegevenheid, in zijn werk verdiept zat. Aan zichzelf dacht zij in zulke momenten niet; wel waarde haar zorgende bangheid om het kind, dat zij met nauwlettender aandacht dan ooit bespiedde en waarvan soms het bijna onnatuurlijk stil-droomerige haar een 217 aparte bron van zorg vormde, maar naar Luuk was het dat haar brandend medelijden uitging om wat zij, onbegrepen, als een vormlooze dreiging over hem voelde. En een dagelijks-weerkeerende zelfstrijd was het haar om tegenover zijn argelooze blijmoedigheid haar innerlijk gekweld-zijn te verbergen. Dan kon ze soms, wanneer hij even niet werkte, plotseling opstaan en dicht tegen hem aankruipen, als steun zoekend juist bij hem, aan wien ze geen steun kon vragen, want om mets zou zij de voor zijn werk zoo kostbare evenwichtigheid door een bang of klagend woord verstoord hebben. „Hou je nog van me?" vroeg ze dan zachtjes, zijn haren streelend. Hij klemde haar tegen zich aan en kuste haar. „Maar kindje, je bent toch mijn eigen kleine vrouwtje." „Ja, ja," fluisterde ze, haar hoofd tegen zijn borst, haar oogen van hem weg, wijl zijzelf daarin de donkerte van den angst en de wanhoop voelde, „maar ik wou 't nog maar eens hooren." Hij suste haar in zijn armen, zoende haar gesloten oogen. „Jij dom klein kindje... dom wijfje 1 Kan vrouwtje 't dan niet hebben dat haar jongen zoo hard zit te werken en zoo weinig naar haar omziet?" „Och nee," protesteerde ze met een glimlachje, „dat weet je toch wel beter. Ik vind 't juist zoo heerlijk dat je zoo op dreef bent." En schoon zij gelukkig was om zijn onvertroebelde innerlijke rust kerfde het in haar dat bij niets begreep, niets voelde van wat het hart haar dichtwrong, dat zij zoo hopeloos alleen stond in haar ontreddering. \ 218 Een afleiding, waaraan soms haar innerlijk zwak-zijn zich een weinig sterkte, waren de bezoeken van Leo Martijnse. Een paar malen was bij geweest op een avond dat hij Luuk thuis wist en Tine droeg hem hierom een zachtgenegen dankbaarheid toe. Het binderend-bevangen gevoel, dat haar bij zijn eerste Dinsdagavond-bezoeken had beklemd, was uit haar weggeneveld, zonder dat zij er zelfs nog maar aan teruggedacht had. Nu bracht zijn bijzijn wanneer zij, alleen, in nog kervender gepeins verviel dan in den bezigen dag of in Luuk's nabijheid, haar een gevoel van rust en steun. Niet een enkele maal sprak zij direct en onomwonden met hem over wat haar beklemde en haar dagen donker maakte van angst, maar hun praten over algemeenheden, het luisteren naar zijn kalmeerende stem, het uitspreken van veel dat zij in haar eenzaamheid had overmijmerd en dat zijdelings haar eigen leven betrof, dat alles maakte — zij 't soms voor slechts kort — de beklemming wat losser. Soms echter leek hijzelf wat down, al was dit onder zijn steeds zichzelf gelijk blijven slechts merkbaar in een donkerder uitdrukking van zijn oogen of in zijn wat spaarzamer zijn met woorden. Ook was er rust in de gedachte dat zij, zoodra zij dit zou willen, hem toch haar volle vertrouwen schenken kón en alles wat haar beknelde volledig voor hem zou kunnen uitspreken. „Ik zal het wel nooit doen," dacht ze dan, maar in het denkbeeld alleen was al iets als troost „Vanavond zal Leo wel komen," dacht zij op een Dinsdagmorgen toen zij wakker werd in de nog donkere kamer. Zij was den laatsten tijd bij het ontwaken vreemd-ineens klaar wakker; niets bleef er wanneer zij eenmaal de oogen had geopend meer van den loomen warmen doezel van den 219 slaap in haar over, de dingen van den dag namen haar op hetzelfde oogenblik volledig in bezit. Zij staarde weg in het donker, waarin zij niets onderscheidde en niets anders hoorde dan Luuk's regelmatige ademhaling. Kil kroop het bewustzijn van den prillen nieuwen dag in haar op. „Kon ik nog maar slapen," dacht ze in een besef van diepste moedeloosheid, „slapen..." Maar haar hoofd leek wijd van de groote ijle helderheid; scherp, als gebrand in haar innerlijk, stond voor haar wat zij dien vorigen avond moeizaam-precies had becijferd: nog anderhalve maand of twee maanden zouden ze kunnen toekomen met wat er was, als er tenminste in dien tijd niets bizonders kwam. En daarna... Het kreunde in haar, neen, niet denken nog daaraan, maar het omgreep haar met een wil sterker dan de hare en dwong haar gedachten waarheen ze niet wilde. „Misschien komt er nog wel iets binnen," dwong zij zich te denken, maar zelfs in dit was geenerlei steun, het leek haar niet te raken vanbinnen, haar starre angst kon alleen rekening houden met wat was. Dan zei ze zich nog als een troost: „misschien komt Leo wel vanavond." Hij had zich eenige weken achtereen niet laten zien en een onbestemd voorgevoel beloofde haar zijn komst voor dien avond. Toch was er in de diepe geknaktheid van haar innerlijk minder dan anders ruimte voor den troost die zij van zijn nabijheid placht te voorvoelen. Zoo bleef zij liggen denken, starend in het duister, waaruit enkele vormen zich begonnen los te maken, het kleine dakvenster liet het vale daglicht nog niet door daar het sinds den vorigen dag met een laag ongesmolten sneeuw bedekt lag. Ineens, zonder overgang, dacht zij aan vroeger thuis, haar eigen kamertje, hoe op een winterdag als deze de besneeuwde velden naar den einder uitlagen en hoe zij, 220 vanuit haar bed, deze weidsche witte wijdheid kon overzien. En Zondagsmorgens als de klokken luidden eroverheen, of wanneer, als de vorst kwam, de wit-grijze hemel plotseling blauw werd over al de witheid. Een warme ontroering kropte naar haar keeL Dan dacht ze ook aan de heide, de eindelooze, grootsche, heuvelende heide onder sneeuw, met de weggesneeuwde wegen, de boomen onder hun sneeuwvachten en het dommelende doodsche dorp. Toch dacht zij in dit oogenblik liever aan dat oudere, het leek haar veiliger nu, rustiger, geborgener. „Wat ben ik ondankbaar!" schrijnde het haar. „Of ik iets van dat alles terug zou wenschen voor wat ik heb!" En zelfverwijt neep haar om wat zij in haar tobberijen voelde als een tekortkoming jegens Luuk. Het gaf haar een plotselinge kracht om den nieuwen dag te beginnen. Zij hield zich voor: Luuk piekerde toch ook niet zoo! Die verleefde eenvoudig en gemakkelijk zijn dagen naarmate zij zich aan hem voordeden. Waarom moest zij dan altijd den last der dingen zwaarder voelen dan hij was? Met een zachte, schoon diep-in droevige blijmoedigheid ging zij den morgen in. „Ik wil 't allemaal te boven komen," dacht ze vast. „Om Luuk en om Jantje." Met een stille verteedering dacht zij aan hen beiden, voelde hoe, ondanks alles wat zij doorleed, dit leven toch niets van zijn schoonheid en rijkdom had verloren. „En dan durfde ik nog wel met heimwee terugdenken aan vroeger!" verwonderde zij zich. Maar een nieuwe zorg stond donker in haar op toen zij het kind dien morgen anders bevond dan gewoonlijk. Het was rusteloos, huilde telkens, en droeg een ongewoon verhit kleurtje op de effenheid van zijn teer gezichtje. Zij durfde hem niet uit zijn bedje te nemen, vreezend hem kwaad te 221 doen zoo hij werkelijk ziek mocht zijn en stond een beetje onzeker wat te doen zoolang Luuk nog sliep, dien zij, om hem niet te misnoegen ongaarne vroeger dan gewoon wekte, vooral wanneer hij den vorigen avond laat gewerkt had. Toen zij er, haar onrust niet langer meester, ten slotte toch toe overging, vond zij hem tot haar verlichting wakker. «Och, je zult je wel weer wat in je bolletje halen," beknorde hij haar, lui zich uitrekkend. „Zoo'n klein schaap kan ook wel eens een dag wat minder plezierig zijn, net zoo goed als wij." Maar hij kwam toch overeind en het bed uit en troostte Tine met de belofte dat hij dadelijk binnenkwam. „'t Is misschien wel van zijn tandjes," zei Tine als om zichzelf gerust te stellen. „Toen die eerste doorkwam was ie ook nogal lastig." „Och natuurlijk," zei Luuk, gemakkelijk, blij dat zij zichzelf al wat kalmeerde. Maar toen hij binnenkwam en het kind zag voelde hij zijn gerustheid wankelen en verliet Tine met de belofte om den dokter te zullen telefoneeren. De morgen leek Tine toe voorbij te kruipen en nochtans te kort te zijn voor het gewone werk. Het wachten scheen haar alleen draaglijk wanneer zij naast de wieg den onrustigen sluimer van het kind bespiedde, of zacht tegen hem babbelde wanneer hij even wakker was en er een huilbui dreigde. Tegen den middag werd hij wat rustiger en raakte vaster in slaap, toen werd hij echter opgeschrikt door de stoornis van den dokter en huilde nog langen tijd daarna waarbij Tine vergeefs 'trachtte hem te sussen. Een wrange onrust benarde haar: bier tobde ze met het kind dat ze niet alleen kon laten, in de keuken stond het eten dat nog niet klaar was, misschien bedierf, ze moest nog tafeldekken — Luuk kon ieder oogenblik thuis komen, en zij zag met angst den middag tegen, wetend 222 hoe slecht Luuk werken kon wanneer het kind onrustig was. Maar toen hij eindelijk thuiskwam, later dan anders, was Jantje stil geworden en sliep. Tine, overspannen door de doorleden emoties, begon zich juist over zijn wegblijven te verontrusten, toen hij de kamer inkwam. Zij zag hem op het matje voor de deur de sneeuw van zijn schoenen stampen, dan zijn jas en hoed afgooien en wachtte. Haar nervositeit legde zich, zij werd zich bewust naar zijn nabijheid te hebben verlangd. „De dokter is al geweest," vertelde ze dadelijk. Hij keek verrast op, terwijl hij behoedzaam naar de wieg liep. „Nu al? Dafs vlug. En wat was de boodschap?" Tine haalde haar schouders op. „Och, ik weet niet," zei ze wat verdrietig. „Je kunt uit Van Loon zoo weinig wijs. Hij zei... hij dacht ook wel de tandjes, maar hij vond 'm nogal erg zwak ook. Hij heeft 'm wat andere voeding voorgeschreven... op 'n papiertje heeft hij 't gezet. Hij keek zoo... ik Weet niet... bedenkelijk vond ik." Zij zoog haar onderlip tusschen haar tanden, trachtte weg te knipperen het vochtwaas in haar oogen. Even zuchtte ze, vond dan een fade glimlachje, waarmee ze Luuk toeknikte. „En een receptje heeft hij ook gegeven," eindigde ze. Hij trok haar naar zich toe en zoende haar. „Stil maar, hoor vrouwke, zoet maar," suste hij. „Alles wordt wel goed met ons." Hij streelde heur haar en legde zijn lippen zacht op haar gesloten oogen. En zij liet zich tegen hem aanleunen, willoos, moe en te week voor woorden, als een pijniging voelend hoe hij met al wat hij als troost bedoelde eindeloos ver van haar innerlijk behoeven bleef. Toen zij eindelijk gegeten hadden, veel te laat daar Lucas nog vóór dien tijd het recept had willen wegbrengen en 223. zij zaten elk aan hun bezigheid, terwijl Jantje, schoon onrustig en telkens kreunend, sliep, voelde Tine zich eindelijk in een wijde koesterende rust verzinken. Haar tobbend, zwoegend denken leek tot stilstand gekomen als een stroom die een dam ontmoet. Straks zou 't weer verder gaan, zij wist het, als de dam van tijdelijke rust was overwonnen of gebroken, maar nu... Genietend zat ze en tuurde weg over het werk in haar handen, die loom waren doordat zij slechts luisteren kon naar de stilte. Alleen huiverde ze nu en dan, want de felle winterkou, die als een ijzige mantel over het dak lag, werd door de kleine kachel slechts onvoldoende verjaagd. Maar ditmaal raakte het haar bewustzijn niet en de rustige stilte in haar bleef onaangetast. Totdat het viermaal opklinkend schelgeluid haar naar beneden riep. Luuk had wel het hoofd gelicht van zijn werk met een half-afwezig: „Wacht maar, ik zal gaan," maar de daad was niet dadelijk gevolgd en Tine ging zelf al. Met een kille ontsteltenis in zich liep zij de trappen weer op, haar oogen niet weg van wat zij in haar haar handen droeg, haar denken verstard op dit éene: de kwitantie die Jantje's medicijnen begeleidde en tevens wat er nog stond omvatte. Hun schuld bij den apotheker, dat zij die zoo onbegrijpelijk had kunnen vergeten! Als een strieming, als een lichamelijke kwetsing brandden haar de scherpe forsche cijfers in het bewustzijn. Een diepe moedeloosheid maakte haar beenen als lood. Boven stond zij zwijgend voor Luuk's werktafel stil. Ze legde de medicijnen neer en hield hem zonder een woord de kwitantie voor. Hij zag haar aan, zwijgend, wat verwezen, of hij haar bedoeling niet begreep. Het striemde heftig de 22\ wanhopige nervositeit in haar op en met onbeheerschte stem, als een gebroken kreet, wrong ze eruit: „Hoe moet dat?! Moet ik dat betalen?!" „Nou ..." aarzelde hij, nadenkend even, „als 't niet gaat ja, stuur 'm dan maar terug. Maar... eh..." Hij keek naar haar op, zag de ontsteltenis over haar wezen, vroeg dan, met een zweem van verontrustheid nu ook: „hébben we 't dan heelemaal niet meer?" Jawel," zei Tine, en een machtelóos-makend wanhoopsgevoel overmeesterde haar. „Waar zouden we anders van moeten eten morgen?" Zijn wenkbrauwen trokken met een ruk zich samen, een scherper trek wischte het kinderlijke om zijn mondhoeken weg. »Welnou, betaal 't dan maar. Als 't er toch is! Of 't nu vandaag gebeuren moet of morgen... Dan ben je er af. En zooveel is 't toch ook niet." „Ja maar," verweerde ze in een moede wanhoop, „maar dan..." „Och, vandaag of morgen kómt er immers weer geld!" voer hij ongeduldig tegen. „Je weet 't toch zélf!" Ja.." zei ze toonloos. Toen zij het geld had weggegeven doorgloeide haar een brandende spijt, 't Was niet noodig geweest! Die apotheker kon 't beter missen dan zij! Hoe moest ze op zoo'n manier extra dingen voor Jantje koopen? Roerloos zat zij in den valen wintermiddag, te zeer uit haar evenwicht om nog iets te kunnen uitvoeren, en zag hoe de schemering vroeg de dingen kwam vergrauwen. Een eindelooze triestheid omspon haar. O God, was dit nu het leven, zóo, al die angsten en nooden, waaraan wel nooit Naar nieuwen Opgang. 15 225 een eind leek te komen ? Al die benauwdheid zonder hoop op een uitredding voorgoed? Wie kon dat dragen op den duur? Een brandende behoefte was er in haar om te schreien, maar zelfs al ware zij alleen geweest zou zij niet hebben kunnen schreien vanuit de doffe benauwenis van haar ziel. Dan oogde zij naar Luuk die in onberoerde rust in zijn werk verdiept zat .Een teederheid deed haar lippen trillen. O, hij was veel beter dan zij, een zuiverder en sterker mensch. Hij hield van het leven, zooals het was, met al zijn stijgingen en dalingen, hij aanvaardde alles, in een wijd en rustig vertrouwen. En zij, zij wantrouwde immer, zij droeg het leed morrend en kleinhartig en liet er zich al haar geloof in 't betere door ontnemen. Zij bezag zijn scherp profiel met het nu voorover vallende donkere haar over het ruime voorhoofd, het ernstige strakke kijken van zijn oogen en den in peinzen kinderlijken mond. „Och," dacht ze dan, „hij heeft er geen flauw begrip van hoe zwaar al deze dingen mij wegen. Hij wordt door niets van dit alles verontrust En dat is maar goed ook, want dan zou hij niet kunnen werken als nu en dan waren wij heelemaal ongelukkig." Zij dacht aan zijn drama, een stil verlangen popelde in haar op, een zoete, verheugende verwachting. O, als bij daarmee maar gelukkig was! Ze zou er hem nog eens naar vragen ; hij moest het niet te lang laten liggen. Dieper leunde zij in haar stoel terug, machteloos van een moeheid, die haar nerveus-bezige gedachten nog verhoogden. Toch dwong zij haar denken, eenmaal in deze richting, hierin verder, dezen weg voelend als een veilige wijkplaats, waar zij de kwellende dreiging tenminste een oogenblik ontging. En zijn ander werk ... Zijn beide studies voor „De Spiegel* 226 had zij gelezen. Ze had zijn bedoelen nagevoeld en, schoon niet uitschouwend zoo ver als zijn grijpen ging, had zij toch gezien den weg, dien hij wilde gaan en een zachte vreugde om wat hij ging zoeken te verwezenlijken had het in haar ontstoken. O, als hij maar rustig verder werken kon aan dit alles, als maar niets hem stoorde of den weg versperde... En plotseling bedacht ze dat hij op deze al eenige weken geleden aan „De Spiegel" verzonden studies nog altijd niets had gehoord. Als een vlijmende kilte doorsneed haar deze plotselinge ontdekking. Zij voelde den even geluwden angst weer opstuwen. Met zijn vorige studies daar was alles altijd zoo vlug en geregeld gegaan. Zouden zij misschien...? Haar oogen verwijdden zich bij de angstgedachte die haar vervulde. En wat, eerder al, boven de vage onbestemdheid van een toekomstvrees met de scherpe zekerheid van een voorgevoel was uitgerezen, dook dreigend weer voor haar op: het zou niet lukken met dit werk van Luuk, misschien om wat hij erin uitsprak, misschien ook wel om het schijnbaarwillekeurig afbreken van de vorige studie-reeks ... misschien om beide. Wreed kerfde in haar deze fel-vernieuwde zekerheid: dit was iets dat zij wist, en Luuk.. . Luuk vermoedde zelfs niet... Maar dan hield zij zich weer voor, dat het toch ook wel anders kon zijn, dat zij eigenlijk op losse gronden haar veronderstelling bouwde. En knagender wroette de onrust omdat zij nu niet meer zéker wist. Als een verlichting was 't plotseling in haar: ze kon er Leo naar vragen. „Als hij vanavond komt," dacht ze. „Ik móet 't doen. Ik moet 't nu weten." Maar toen zij 's avonds onder de rustige hanglamp tegenover Leo Martijnse zat in de kamer, waar de stilte suisde, 227 waarin ieder woord zwaar leek van beteekenis, wist ze dat ze het niet zou doen. „Ik kan hier niet naar vragen," dacht ze. „Ik moet maar wachten." Zij vertelde hem van Jantje en dat de dokter geweest was dien morgen. Het was haar weldadig er zoetjes met hem over te spreken, gedempt haar angst uitklagend, zonder als bij Luuk zoo vaak gesust te worden of afgewezen met een paar zoete woorden of een zacht verwijt Hij voelde de zorg met haar mee, zonder die door al te serieus-beklemtoonde woorden nog te verzwaren en sprak toch nimmer in een te luchtigen toon, die haar aan zijn wezenlijk meevoelen zou hebben kunnen doen twijfelen. „Maar je moet er je toch wat tegen in zetten, tegen die angst" overreedde hij met zijn rustgevende stem. „Je maakt jezelf anders heelemaal overstuur en kunt dan zéker niets meer voor je jongen doen." „Och, 't is zoo makkelijk praten, je tegen iets inzetten," zei ze moedeloos. „Dat zeggen de buitenstaanders altijd." Zij voelde hoe zijn oogen met zachtheid op haar rustten. Dan zei hij eenvoudig: „Och ... buitenstaanders... Allemaal op de beurt maken we hetzelfde door. Je moet niet denken dat ik niet begrijp wat er in je omgaat." „Dat doe ik ook niet" zei ze warm en ontroerd. „Ik weet wel dat je... dat ik met jou over allerlei dingen praten kan." „Doe 't dan." „Ik doe 't immers altijd." Hij zag haar lang aan en zweeg. „Ja," zei hij eindelijk, als vervolgde hij hardop een half afgesponnen gedachte, „wat 't diepst zit komt 't laatst naar boven." Dan nam hij zijn bril af, wischte de glazen 228 schoon en zette hem weer op. Op anderen toon nu zei hij: „Verleden jaar zal je wel meer plezier in de sneeuw gehad hebben toen je nog buiten zat." Zij antwoordde niet dadelijk, ontroering overgolfde haar gezicht. En wegturend naar wat zij innerlijk aanschouwde, antwoordde zij langzaam, met diepe stem: „Verleden jaar... toen was alles nog zoo anders..." „Betreur je het leven van ginds?" vroeg hij zacht, zijn donker, gebaard gezicht vol naar haar toegekeerd. „Ja..." antwoordde ze langzaam, nog weg in peinzing. Maar dan hernam zij zich, zij schudde wat haar omklemd hield van zich af. Een glimlachje nam den ernst om haar mond weg. „En toch is 't goed dat we hier zitten. Nee, ik zou niet meer terug willen, hoor! Weetje... Luuk was ginds... den laatsten tijd tenminste, soms zoo moeilijk, prikkelbaar. Alleen maar doordat hij daar niet goed meer werken kon en hunkerde naar een andere omgeving. Nu is dat uit. Nu werkt hij veel meer en veel beter..." zij stokte even, de gedachte aan Luuk's nieuwe studies en wat zij Leo daarvan vragen wilde, was verleidelijk dichtbij, maar zij het het weer afdrijven. Het had haar even stil gemaakt en weer verernstigd. „Dat heb ik hem toen al gezegd dat hij daar weg moest, dat het daarbuiten niet voor hem deugde. Ja, als je iets doet, dan moet je 't ook goed aanpakken en alle consequenties ervan aandurven." Hij keek omlaag op zijn handen, ineengevouwen op het tafelkleed, zijn oogen leken te versomberen achter zijn brüleglazen. Opziend, zei hij plotseling, haastig, als was hij bang er anders niet meer toe te zullen komen: „Ik heb hem dikwijls benijd." 229 Warm gingen Tine's oogen naar zijn verstrakt gezicht. „Jij? Waarom?" „Omdat hij leven kan zooals ik zou wenschen te leven. Vrij, zonder den dwang van dagelijks terugkeerende dingen, alleen voor zijn werk." Zijn stem klonk hard als sprak hij een beschuldiging uit. „En omdat hij een vrouw heeft die hem dat mogelijk maakt." Een gloed steeg naar Tine's wangen bij de tegenstrijdigheid van gevoelens die in haar dooreenwarde. „Een vrouw die hem dat mogelijk maakt," was zij dat? Zij die bijna bezweek onder het gewicht der dingen en nooit zichzelf en hem in een blijden moed wist op te heffen. Vrij noemde Leo dit leven, zonder beknelling van dagelijks weerkeerende dingen... Nee, o God nee, dat was 't niet, een slavernij was 't van onafgebroken zorgen. Maar dan weifelde ze weer. Voor haar was 't dat, ja, maar voor Luuk, die voluit durfde leven, was 't werkelijk de vrijheid. ,'t Hangt er maar van af..." zei ze wat kleintjes, „... voor de een is 't zoo anders als voor d' ander. Die vrijheid is maar zoo betrekkelijk, die is alleen maar voor... voor wie haar dragen kan. Ik... ik voel juist veel meer de onvrijheid door de zorgen die dit leven geeft, daar kan ik niet tegen op, die knauwen me. Luuk niet, die leeft erover heen. Dat kan ik niet, ik laat er me door neertrekken. En daarom," eindigde ze haast fluisterend, met een schorrige keel, „daarom ben ik juist géén goeie vrouw voor Luuk." Zijn glimlach was zacht over haar, toen hij antwoordde: „Toch wel, want hoe dan ook, je offert je leven aan het zijne." „Nee," zei Tine, haar gezicht verlevendigd in emotie, haar oogen wijd naar hem heen, „dat is niet waar, Leo! En als 230 't waar is, dan is 't leelijk, want 'n offer, nee, dat is de bedoeling niet in een samenleven, in een huwelijk. Niet dat de een zich willig wegcijfert, en óndergaat in de ander, maar dat je samen gelijk óp gaat, dat de een de ander stuwt en de ander de een... dat alleen is 't mooie, en dan alleen ben je werkelijk een steun voor elkaar. En zoo is 't..." ze haalde moeilijk adem, haar stem dempte zich, „zoo is 't bij ons niet... en dat is mijn schuld. Ik heb me door... allerlei dingen waar ik boven had moeten staan, laten neertrekken, laten weerhouden om samen met Luuk óp te gaan, om te leven zooals hij leeft.*' Even dwong een vluchtig opwellend zelfmedelijden haar hooggestuwd voelen omlaag. Een waas floerste voor haar oogen. „Ik kon niet anders, denk ik," zei ze zwak. Maar dan herwon zij zich, de pijngenepenheid van haar mond ontspande zich in een glimlach, in haar oogen vonkte de milde ironie. „Ach ja Leo," zei ze zacht, „we zijn allemaal toch maar rare zwakke beestjes. We weten zoo precies hoe 't moet... en we doen altijd maar weer anders..." „Ja," zei hij, stil onder haar glimlach, „ik heb ééns gedacht dat ik me heelemaal aan mijn werk moest wijden, dat dat zooiets als mijn plicht was. En ik heb 't niet gedaan. Uit zwakheid, uit halfheid, gebrek aan durf... ik weet 't niet meer. En nu heb ik een vrouw en twee kinderen... en nu is weer 't tegendeel mijn plicht geworden..." Zwijgend bezag Tine hem met een vreemd en nieuw gevoel. Voor het eerst gevoelde zij zich de sterkere van hen beiden. Het kort openbaringsmoment van zooeven leek een nieuw willen, een nieuw kunnen in haar te hebben uitgestort Een drang tot geven bloeide in haar op nu de behoefte om te ontvangen uit haar weg was voor 't oogenblik. 231 „Heb je spijt Leo, dat je indertijd niet... je aandrang hebt gevolgd?" Hem trof de warme zachtheid van haar stem, die zijn oogen tot haar op deed gaan. „Spijt... och... ja soms wel. Dat wil zeggen, wanneer het verlangen naar dat andere leven sterk is. Maar... op andere tijden, dan bevind ik mij heel wel bij wat mijn deel is, omdat ik goed besef wat mij bespaard gebleven is." Het ironische vonkje flitste op in Tine's oogen. Het klonk zoo nuchter-zeker; tot de bijna deftige-woordenkeus toe typeerde den man die de gelijkvloersche zekerheid gekozen had boven de ongewisse en gevaarlijke zwevingen in onbekende ijlten en wiens leven niet gebroken was al besefte bij zich het beste te hebben laten ontglippen. Met haar fijn glimlachje, zonder, scherpte zeide ze: „Wie zich aan een ander spiegelt, spiegelt zich zacht, nietwaar ?" „Niet altijd," antwoordde hij wat afgemeten. In de lange stilte die tusschen hen was, zonder een hinder te zijn, besefte Tine haar moeheid. Wat een vreemde dag was dit, wat een vreemde avond. Door laag en hoog was zij gegaan en wat was daarvan in haar ziel behouden? Zij trachtte te doorproeven wat van haar voelen het meest wezenlijke was, maar de veelheid verwarde haar. Het sterkst was in haar het verlangen naar Luuk, veroorzaakt door een gevoel als verlangde zij een tusschen hen gapende klove overbrugd te zien. En zwaar was over alles heen die loome donkere moeheid, de neerslag van de fel-doorleefde emoties. Alle behoefte om nog, bij wijze van verlichting of troost, te spreken over iets van wat haar beklemmend vervulde, was volledig uit haar weggegleden. 232 Eindelijk sprak Leo Martijnse' weer: „'t Is moeilijk om uit te maken hoe iets geloopen zou zijn als deze of gene omstandigheid anders was geweest." „Ja," antwoordde Tine vaag. „Soms denk ik wel eens," peinsde hij verder, „als ik niet getrouwd was zou ik dan ten slotte dien anderen weg zijn ingeslagen? En hoe zou alles dan nü zijn. En wat was beter?" „Dat weten we immers nooit," zei Tine, licht geprikkeld in haar moeheid door de opgedrongen denk-inspanning. En loomer: „Alles zal wel moeten zijn zooals 't is." Hij was opgestaan, bezag, wat bijziend, van dichtbij een schilderijtje aan den wand achter Tine. Dan kwam hij terug, bleef naast haar, zwijgend nog. Plotseling zei hij, korter van toon dan gewoonlijk: „Dat 's een dooddoener, waar je 's morgens als je frisch bent wel niet veel van meenen zult" „Ik weet 't niet," zei Tine, met een aanzweeming van bevangenheid, zonder tot hem op te zien. „Och, je weet 't wèl," drong hij aan. „Je tornt immers zélf aan de dingen zooeJs ze zijn." Zij hief het hoofd tot hem op, ernstig. „Ik torn alleen aan wat ikzelf verkeerd doe. "3 Abrupt zweeg zij, geschrokken van een vreemden gloed in zijn oogen. Zij wenschte op te staan en weg te loopen, maar een loome weerloosheid hield haar gevangen. „Ja, dat weet ik," antwoordde hij zacht, zijn stem trillend van innigheid. „Daarom is je leven een offering voor een ander." Dieper boog hij zich naar waar zij roerloos zat Zij voelde zijn nadering als in een droom, hjdelijk. „Maar verspil het niet, Tine." 233 Zij zat als zonder wil. Toen legden zich zijn warm-rustige handen om haar gebogen hoofd en hieven het. Zijn oogen gingen in de hare, nemend, sterk, en in de loome onwezenlijke verdwaasdheid, die haar bevangen hield, was plotseling als een lichamelijke schroeiing de heete zoen van zijn baardigen mond op haar bevende lippen. Hij liet haar bijna dadelijk los. Opgestaan, sprakeloos en vreemd-verwezen tegenover hem, zag zij in zijn wezen den gloed van fel begeeren slinken in een haast zielige grimas van diepe ontdaanheid. Onafgewend zag hij haar aan, zonder woorden; een diepe blos rees naar zijn wangen, vergrauwde snel. Dan stamelde hij, met bevenden mond: „Tine.. .* Nog was haar het antwoorden onmogelijk, al herleefden aan zijn plotselinge zieligheid haar zelfbesef en haar zekerheid. Zij zette zich weer, zweeg nog immer. Dan zag zij hem naar hoed en jas grijpen, stil en verbeten. Zij kuchte haar stem los, zei dan moeilijk, met voor haarzelf vreemd geluid: „Ga nog niet dadelijk weg nu." Hij talmde, legde eindelijk weifelend nog, zijn jas weer neer. „Ik wou ..." begon ze, maar stokte. Zij wreef haar klamkille handen over elkaar en bevochtigde haar dorre lippen. Ja, wat wilde ze gaan zeggen? In een suizing schoot de warrel van gedachten door haar kloppend hoofd. Zij trachtte ze te ordenen. Hoe was dit alles zoo gekomen? Het leek een eindeloosheid om te overzien de reeks van schakels die de keten vormden. En toch moest het zoo eenvoudig zijn. Het was ook eenvoudig. En ik heb van 't begin af geweten dat 't niet goed was, dacht ze. Waarom heb ik anders dit alles zoo geheimzinnig gedaan? Het móest zoo komen, zij 234 voelde het. Nu zag zij heel de keten van den aanvang af: het bij zich roepen van Leo, hem toonend haar afhankelijkheid, haar weeke behoefte aan steun; haar hunkering naar zijn komen, dat haar een nimmer verbloemde troostrijke vreugde werd; haar zachte vertrouwelijkheid, vragend en gevend, maar vragend vooral, naar hem uitgaand... bij hem had zij gezocht wat zij nooit bij hem had mogen zoeken, blind voor dit zekere, dat al ditzelfde: de innigste troost die de twee-eenheid geven kan, voor haar gereed lag, daar waar die de hare was, wanneer zij maar den juisten weg had ingeslagen om te erlangen wat zij behoefde. Haar adem ging dieper en rustiger toen zij hernam: „Ik wou je alleen maar zeggen dat dit alles... in de eerste plaats mijn schuld is.* «Ach, wat doet er dat toe," voer hij mismoedig tegen. „Ik ben het die het dééd." Na een aarzeling kon Tine zeggen: „Dat maakt niet uit. Ik liet 't zoover komen." Hij zat nu weer tegenover haar. Schoon met blijkbare moeite had hij zichzelf hernomen, zijn stem en wezen herwonnen iets van de oude zekerheid, al waren zijn oogen hun rustige helderheid nog kwijt. „ Het is heel nobel van je dat je de zaak zóo wilt voorstellen, maar aan mijn gevoel verandert het niets. Ik ben... ik heb mij gedragen..." Hij stokte, zei dan zacht, met een dieper trilling in zijn stem: „God, ik begrijp 't zelf niet meer!" Lang hing tusschen hen het zwijgen, zwaar van gedachten. 1*4 Is vanzelf gekomen, langzamerhand," zei hij eindelijk, uit zijn peinzing. „Ik weet nauwelijks meer hoe 't begonnen is of wanneer. De denk toen je me bij je riep en ik voelde dat je me noodig hadt." 235 „Dat is 't juist;" viel Tine snel in, stil, „daarom zei ik immers al dat het mijn schuld was." „In dat feit stak toch anders zooveel schuldigs niet," antwoordde hij met een flets glimlachje. „Ik voelde dat toen ook niet, maar later..." een blos begon zacht naar Tine's wangen op te kleuren, „later voelde ik soms flauwtjes dat 't anders werd... jij merkte 't misschien zélf niet en ik dacht er nooit verder over door, het ontging me weer, en ik vond 't prettig als je kwam en ik met je praten kon, zoo'n beetje vertrouwelijk. Dat hielp me soms. Die vertrouwelijkheid, dat is 't juist geweest denk ik..." „En nu heb ik wat goed en mooi was kapot gemaakt..." zei hij triest Even voelde Tine gehinderd het licht-pathetische van toon en woorden, het deed haar wat koeler antwoorden : „De dingen zijn niet anders geworden dan zij waren." Maar het gevoel van onbillijk te zijn ten opzichte van wat hij haar toch had gegeven en zij gretig als een troost en een steun had aanvaard, verzachtte haar. Milder sprak zij: „Je zult het misschien vreemd vinden, maar ik denk zoo, dat dit allemaal zoo heeft moéten komen... wat gebeurd is en heel dezen avond... Ik heb nog nooit zoo duidelijk in mezelf gezien en begrepen hoe alles is als nu. Ik zou zonder vanavond misschien nooit tot het inzicht zijn gekomen dat ik op een verkeerden weg was... Daarom moet je er nu niet meer over piekeren, maar het vergeten en ook niet denken dat het een schuld is die op je rust." Over de tafel heen stak bij haar zijn hand toe, in zijn oogen was niets dan de oude trouwhartigheid. „Vergeet het dan ook," vroeg hij alleen. „Ja," antwoordde ze. Vluchtig gleden haar gedachten 236 naar Luuk en ook, sterker, naar Henriet. Als in een flits zag zij het leven van haar en Leo. Het stelde haar zijn daad van dien avond en dat wat er hem in de voorafgaande avonden bijna onmerkbaar toe had geleid, in een klaarder licht, maar wanneer zij dacht aan het moederlijke kijken van de toch wel koele grijze oogen, dan zwol het medelijden óok voor die andere warm in haar uit En toen zij alleen gebleven was na Leo's afscheid, waarbij toch even een bevangenheid haar innerlijk had verstrakt was alleen nog maar in haar dit eene: dat wat achter haar* lag een afgesloten periode was, dat haar innerlijk was vernieuwd geworden .en dat zij, na deze kentering, het leven anders leven zou. 237 XI. Van een schraal winterzonnetje dat buiten scheen kwam een bleeke afglans de kamer vervullen.. Een fijn lijnenspel van ijsbloemen bedekte nog de ruiten schoon de kachel al snorde, door Tine vroeg aangemaakt wijl Luuk's gestadige en rustelooze werkdrift hem vroeger dan gewoonlijk al aan d'arbeid gedreven had. Zij liep haastig af en aan, vlug dien morgen met haar huiselijke bezigheden in de stuwing van haar geheven gevoel, geluidloos doende om Luuk's aandacht niet te storen. Telkens gleed haar blik even naar hem af, voelde zij het warme geluk van hem zoo innig-overgegeven bezig te zien en de zachte vreugde om het zich innerlijk nabij hem weten. Het leek haar toe dat de last der dingen voor het oogenblik van haar was afgewenteld. Iedere gedachte, die gisteteren nog haar verpletterende zwaarte had, scheen licht te dragen geworden en iedere vreugde, waarheen gisteren haar denken zelfs niet had durven gaan, leek nu mogelijk. Nu en dan boog zij zich over Jantje's wiegje, hij was rustiger dan gisteren, gewoner, wat haar beangst had vernevelde. Alles van den vorigen dag trouwens vernevelde voor haar besef. Terugdenkend aan het gebeurde van den avond, waar- 238 van ze, uit een soort nieuwsgierigheid, de sensatie in zich trachtte te herroepen, leek dit alles haar onwezenlijk-ver teruggegleden, ontastbaar en vreemd geworden als een droom. De in haar gerezen overweging, of ze Luuk vertellen moest wat gebeurd was tusschen haar en Leo, had zij intuïtief teruggedrongen. „Nu niet,- dacht ze. „Later misschien eens, als er eens een aanleiding is. Anders misschien nóg niet eens." Licht verwonderde zij zich dat heel dit gebeuren haar zoo weinig had geraakt. Alleen was nog onverminderd sterk in haar de vreugde om wat zij wist eruit gered te hebben. De uren van den morgen vergleden haar in een rust die zij sinds vele weken niet meer gekend had. Al wat haar de vorige dagen verontrust en gekweld had wijl het haar dreigend maande aan hun onafwendbare misère: het moeten uitgeven van meer geld dan zij berekend had voor dien dag te zullen noodig hebben, het snel opraken van de dure brandstof, nu zij om de felle kou zoo hard moest stoken, zonder het nóg voldoende warm te krijgen, het liet haar nu onberoerd. Zij voelde het met een stille blijdschap: er was een kracht in haar gevaren die zij tot heden niet gekend had; zij droég de dingen. Tegen etenstijd keerde Luuk, die nog even was uitgegaan om zich warm te loopen, terug. Hij kwam de deur in op hetzelfde oogenblik dat Tine vanuit de keuken de kamer binnentrad, en hield een brief in de hand dien hij bij het oploopen van de trappen, ongeduldig, al had geopend en blijkbaar reeds gelezen. Tine's argelooze gedachten stokten even toen zij de uitdrukking van zijn gezicht zag, waarvan de oogen nog naar het papier waren neergeslagen. Zonder een woord wierp hij het op zijn werktafel, hing hoed en jas weg, nam den brief weer op en las hem opnieuw. 239- Van „De Spiegel" wist Tine. Zij had een glimp van de enveloppe gezien, die zij herkende. Een bang voorgevoel kwam haar omklemmen, maar zich stalend vocht zij zich los uit den greep van wat haar te lang in zijn macht had gehad en, een oogenblik, weer bedreigen kwam. Rustig zette zij zich bij Jantjes wieg en wachtte. „'k Weet niet wat ik ervan denken moet," zei hij schouderophalend, den brief vouwend in al kleiner vierkantjes, „maar veel goeds zal het wel met beloven." Hij vouwde den brief weer open en reikte hem haar toe. Zij zag de versomberde uitdrukking van zijn oogen terwijl zij, tot hem opziende, het papier van hem aannam. Het doorsneed haar met een korte pijnvlijming, maar innerlijk bleef zij sterk en bereid. Dan las zij: „Geachte Heer Lorelius, „Gaarne zouden wij een persoonlijk onderhoud met „U hebben naar aanleiding van het prozawerk, dat wij „van U ontvingen. „Zoo U daartoe dezer dagen tusschen de U bekende „uren ten onzen kantore wilt komen zal Uw bezoek „ons aangenaam zijn." Zij zag naar de onderteekening en vond onder het stempel „Van Loenen's Uitgevers-Maatschappij" de kleine, fijn en duidelijk geschreven, bijna vrouwelijke handteekening van den heer Van Loenen. In ditzelfde oogenblik was alles voor haar beslist, geen twijfel bleef meer na. Het was mis met Luuk's studies voor „De Spiegel". Zij zag niet dadelijk tot hem op, liet haar 240 gezicht nog even in de veilige neergebogenheid over de woorden in het koele nietszeggende machineschrift. „Nou, wat denk je ervan?" hoorde zij hem vragen. Zij legde den brief voor zich op de tafel, hield, bewust, de rust van haar innerlijk vast. „Ik denk..." zij zweeg even, streek de vouwen in den brief glad. Dan hief zij het hoofd tot hem op, haar oogen gingen recht en sterk in de zijne. Maar ze wegwendend van zijn donker dringend kijken, schudde zij het hoofd, zei zachter: „Ze zullen ze niet willen hebben." „Onzin!" zei hij weerstrevend en ongeduldig, „dan zouden ze ze wel ineens teruggestuurd, hebben!" „Dat hoeft nog niet," trachtte zij te weerleggen, zich dwingend uit te spreken wat zij noodig vond te zeggen, „misschien vonden ze dat vervelend tegenover een vaste medewerker en misschien willen ze iets ervan bespreken met je en laten ze 't daarvan afhangen of..." Zij zwegen beiden, het onuitgesprokene stond groot en beteekenisvol voor hen. Schipperen! sneed het door hem heen, schipperen met zijn werk! Zou 't dat zijn wat ze van hem wilden? Een eigenzinnige uitdrukking maakte zijn oogen hard, zijn mond scherp en zonder het kinderlijke van zoo vaak. Met een ruk gooide hij zijn kop achterover. Maar dan gleed een zachter denken in hem. Och, misschien was 't niemendal, een kleinigheid, de een of andere onbenullige concessie die zij van hem wilden. En dan zou hij waarachtig niet zoo op z'n achterste beenen staan. Er moest nu toch ook weer eens geld zijn, hoognoodig. Tine zag de wisselende uitdrukking van zijn gezicht, haar voelen benaderde wat in hem omging. Een korte felle pijn Naar nieuwen Opgang. 16 241 neep haar hart samen bij de gedachte aan wat zij voor hem vreesde. Maar zij bleef innerlijk en uiterlijk rustig. Nü móet ik me ophouden, dacht ze, nu meer dan ooit. Ze vroeg: „Wanneer ga je?" „Vanmiddag maar dadelijk. Dan weet ik 't." Langs de grachten waar de aanvankelijk half gesmolten sneeuw door de plotseling invallende vorst tot een glasachtig-harde gore, ongelijke korst verstijfd was, maakte Luuk dien middag den bekenden loop naar de kantoren van Van Loenen's Uitgevers-Maatschappij. De huizengevels vlekten kleurloos-grauw onder de gesloten lucht, en de naakte boomen stonden zwart tegen het groezele wit dat den grond bedekte en waarin hier en daar donkere plekken kale steen openbraken. De gewelfde bruggen boogden zwaar boven het duistere diep der gracht. Hij oogde langs de gesloten gevelrijen, zoo onaantastbaar lijkend boven de bezoedeling van den weg, hooger gingen zijn oogen, door het kale takkengewirwar naar de egaalgrijze dreiging van de sneeuwlucht, „'t Zal wel uit zijn met de vorst," dacht hij, „daar zit nog een fiksch pak sneeuw in. En misschien blijft het er nog wel bij vriezen ook ..." Tegelijkertijd was er in hem een verwondering, dat hij zich hierin verdiepen kon terwijl hij vervuld was van dat andere. Loom plotseling, of iets hem tegenhield, besteeg hij de steenen trappen. Het viel hem op dat hij in lang niet hier geweest was. Hoe lang was 't wel sinds hij de laatste van zijn vorige studiereeks had gebracht? Terwijl hij moeizaam zijn gedachten hierover liet gaan, of er aan de beantwoording van de vraag iets gelegen ware, onderging hij den plotselingen indruk van de ruime kantoren, het gedempt geroes van veel 242 bezige menschen in de warme atmosfeer, waar een tweeof drietal reeds aangestoken lampen een al avondlijken schijn verspreidden in het grijze wintersche namiddaglicht. Alle los in hem omzwevende gedachten waren met een slag uit hem weggevaagd. Met een kleine opschokking van verwachting, terwijl hij, en uitsluitend nu, aan dat éene dacht, klopte hij aan de deur van het privé-kantoor van de Directie en trad er op een onmiddellijk gevolgd „ja" naar binnen. Het was de fijne kroezig-witte kop van den ouden heer Van Loenen, die van achter het groote bureau-ministre schielijk naar Lucas omhoog ging. In het zacht-overbloosde gladde gelaat — slechts wat fijne rimpeltjes lijnden als waaiertjes naast de ooghoeken uit — met de pluizig-witte snor, blonken achter den gouden bril de oogen met een glanzende, indringend-vriendelijke helderheid hem toe. Opgerezen, klein en tenger in zijn donker-grijs colbert-costuum, kwam hij haastig Lucas tegen, een blanke, haast vrouwelijkfijne hand naar hem uitgestoken. „Meneer Lorelius... hoe maakt u 't? Gaat u zitten. Nee, bier alstublieft... zoo." Hij zette zich weer achter de breede borstwering van zijn bureau, waarop de handen rustig-ineengevouwen neerlagen en waarboven zijn tengere figuur met het geestige, intelligente kopje, nog nietiger leek. Lucas had zijn hoed naast zich op den grond gelegd, voelde zich op den kleinen stoel in de stugge omvanging van zijn dikke winterjas wat ongemakkelijk en onhandig tegenover de dwanglooze zekerheid van den ander. Als immer imponeerde hem de rustige helderheid, het sterk-willend-persoonUjke, het verfijnd intellectueele dat diens wezen uitstraalde. Gespannener dan aanvankelijk, wat innerlijk-onzeker ook, wachtte hij. 243 „We hebben u in lang niet bij ons gezien, Meneer Lorelius i En dat nog wel, waar u een van de oudste schaapjes van de kudde is. U was de kooi wel heel plotseling ontloopen!" De zinspeling op het onderbreken van zijn vorige reeks studies als inleiding tot het gesprek, hoezeer ook met een glimlachende beminnelijkheid als een scherts uitgesproken, gaf Lucas een plotselinge sensatie van vijandige kilheid. Toch dwong hij zich nog innerlijk en uiterlijk tot een houding van vriendelijke wèl-gestemdheid, gelijk die men hem toonde. In lichten schertstoon klonk zijn antwoord: „Maar niet voorgoed, Meneer Van Loenen." „Nee nee, dat hebben we ook wel begrepen schoon we die plotselinge vlucht toch zeer betreurd hebben. En het verloren schaapje zou dan ook met dankbare vreugde zijn ingehaald bij zijn terugkomst, wanneer het niet tijdens zijn rondzwerving zoozeer veranderd bleek." Hij pauzeerde even, ook Lucas zweeg en wachtte. Toch was dit niet anders dan een wachten op de bevestiging van wat hij, zuiver-zeker, wist, den loop van het gesprek en zijn fataal einde. Desondanks klampte hij zich vast aan een vooze hoop, wilde, tegen beter weten in, nog niet verloren geven wat hij al bij voorbaat verloren wist. „En daarom Meneer Lorelius," twee felle flitsjes vlamden even uit de hélder-grijze oogen Lucas tegen, „daarom wilden wij u persoonlijk even spreken." „Juist," antwoordde Lucas met een lichte hoofdneiging. Het bleef even stil. Uit een la die hij openschoof nam de oude heer een pakje beschreven papier, dat Lucas onmiddellijk herkende als het handschrift van zijn beide studies, legde het voor zich neer. „Deze studies Meneer Lorelius," zijn fijne witte hand 244 betikte twee-, driemaal het papier, „hebt u bedoeld als de opening van een nieuwe serie, nietwaar?" „Dat was mijn bedoeling," zei Lucas, rustig uiterlijk, doch met een versneld hartkloppen, dat zijn stem diep-in onzeker maakte. „Waaruit putte u de overtuiging, dat wij deze nieuwe serie studies, zoo afwijkend in opvatting en inzicht van de afgebrokene, zouden aanvaarden?" Lucas zat een oogenblik sprakeloos onthutst. De vraag overdenkend voelde hij een scheipe,pijnlijke,bijnabeschamende verbazing, dat hij ze zichzelf niet reeds eerder had gesteld. Ja, waaruit? Dan wist hij te antwoorden: „Een overtuiging was mij dit volstrekt niet. Hoogstens een... niet al te onbillijke verwachting." Voortdurend, zelfs zonder dien kant uit te zien, voelde Lucas de indringende helderheid van de klare grijze oogen de zijne zoeken. „Meneer Lorelius, ik wil u eens iets zeggen. Uw studie, ik heb ze met aandacht en, tot op zekere hoogte, met groot genot gelezen, ik vind ze uitstekend, misschien breeder van opzet nog en serieuser doorwerkt dan die wij in de eerste serie van u plaatsten. Maar —", weer viel een pauze in zijn spreken, al het intense leven van zijn wezen concentreerde zich in de felheid van zijn grijze blikken, vonkend achter zijn brilleglazen, dan eindigde hij puntigbeklemtonend zijn gaaf-gezegde woorden: — „binnen het kader van wat „De Spiegel" blijven wil en moet: een louter artistiek tijdschrift zonder eenige politieke kleur, behooren ze niét." Half van hem weggewend, de handen in de zakken, het eene been licht wiegend over het andere geslagen tuurde 245 Lucas de kamer in, naar de ramen toe, waarachter de lichtlooze stervende winterdag stond. Schemeringfloersen kwamen de al ontkleurde dingen verhullen; langs heteikenhout van het bureau veegde nog een vale glimp grijzig schemerlicht. Wijd lag een leegte in hem uit, waaruit een wrange triestheid als een verloomende damp kwam opwolken. Hij antwoordde niet, wachtte op wat de ander nog meer zou zeggen. Zacbter, vloeiender van modulatie kwam de vraag: «Had u daar zelf heel niet over gedacht, Meneer Lorelius?* Er prikkelde hem iets in dien zachten baast beschermenden toon, bijna die van den welwillenden meester tot den eigenzinnigen knaap. Zelfs de overweging: „hij is een oud man* kon dit niet dadelijk verzachten. Scherper antwoordde hij: „Ik meen dat er verschil is tusschen politiek inzicht, geuit zonder verband met eenig ander ding en een algemeene wereldbeschouwing als grondslag van een essay, 't zij literair of kunst-historisch of wat ook." Hoofsch en onverstoorbaar wèl-willend kwam het antwoord: „Die meening zal ik allerminst 'bestrijden. Een vaste levens- of wereldbeschouwing als baas is juist dat wat breedheid van opzet aan een essay waarborgt, maar u zult mij toch toe moeten geven, Meneer Lorelius, dat in uw werk méér dan een breed, algemeen levensinzicht is blootgelegd, dat bier wel degelijk in is uitgesproken een zeer bepaalde politieke overtuiging, die juist in déze dagen..." „Die voor mij een levensinzicht beteekent!" sneed Lucas fel zijn woorden af. Hij hoorde met bijna voldoening den agressieven toon van zijn stem tegen het mild-betoonde van de woorden van den ouden man. Weer antwoordde deze met een haast onmerkbaar fijn glimlachje en zonder ook maar een zweem van gekrenkt-zijn: 246 „Een levens inzicht... och Meneer Lorelius, u is nog jong. En de stevig-gebaseerde inzichten, die komen gewoonlijk eerst aan het einde van de dagen — zóo ze al ooit komen." Verstugd nog zweeg Lucas, staarde weer weg uit de ramen in het al meer zich versluierende grijze buiten, waarin hier en daar de rosse gloed van een verlicht venster kwam opblinken. Rustig-gemakkehjk vervolgde weer de ander: „Ziet u eens... ik kan u natuurlijk niet afdwingen een vertrouwen, dat u mij uit eigen beweging niet schenkt, maar... ik zou bijna vragen hoe is zoo plotseling die innerlijke ommekeer in u' tot stand gekomen ? In uw vroeger werk was van deze — naar mijn gevoel anti-sociale levensopvatting toch geen spoor." Een gloed golfde brandend naar Lucas' wangen op, door de tegenstrijdigheid van gewaarwordingen die hem doorduizelde. In een flits schoot het eens zoo smartelijk-heerlijk fel doorleefde, in lange uren van diep-overgegeven peinzen uitgesponnene, aan hem voorbij. Kon hij dit verklaren aan een ander, aan een vreemde? Viel het überhaupt te verwoorden? Dan stak hem, wreed, even het woord „anti-sociaal". Maar dan was het juist deze zelfde uitspraak, waaraan hij innerlijk zich ophief, zich plots verrustigde. Want diep-in zich wist hij dit zijn levensinzicht een zoeken naar niet alleen logischer, maar vooral rechtvaardiger en schooner gemeenschap, zeker dus niet „anti-sociaal" en dit onaantastbare weten in hem verrustigde en sterkte hem eensklaps tegenover den man, die het vonnis over zijn werk had uitgesproken. Hij keerde zich geheel naar hem toe, sprak ingehouden, strak-rustig nu: „Ik kan u dit bezwaarlijk uitleggen. Niet door gebrek aan vertrouwen, maar u zoudt mij waarschijnlijk slecht begrijpen als ik u vertelde dat een „openbaring" mij het eerst dit nieuwe 247 inzicht bijbracht. Daarna had mijn nuchtere verstand maar te bepeinzen en te begrijpen wat ik in een oogenblik van helderheid... „gezien" had." Hij zweeg, voelde zich wat gehinderd en belachelijk omdat heel deze serieuse explicatie den ander ten slotte toch niets wijzer maken kon, terwijl hij zich toch ten eenen male onmachtig wist het met hem gebeurde anders of beter te verklaren. „Ja. .." sprak de oude heer, de scherpte van zijn oogen van Lucas afgewend, „over dié dingen spreekt het niet gemakkelijk." Dan, met zijn vorige levendigheid, een tinteling vonkend achter zijn brilleglazen, vroeg bij: „Maar zegt u mij eens eerlijk, vindt u 't zoo noodig deze overtuiging in uw werk uit te spreken?" Stom zag Lucas hem aan. Dan, met een heete opgloeiing in wangen en oogen zijn kop achterover gooiend, zei hij korthevig dit: „Kunt ü het licht zien en ervan zwijgen als u in 't duister spreekt?" „Misschien niet," antwoordde de oude man, zachter. Hij zweeg geruimen tijd, daarna plotseling het hoofd naar Lucas wendend, vroeg hij eenvoudig-zakelijk : „Maar had u nu niet beter uw literaire werk louter literair kunnen laten en uw... politieke meening, desnoods uitvoeriger, in eenig ander geschrift kunnen blootleggen? U zoudt op die manier uzelf allicht minder bemoeilijkt hebben." Een smartelijke grimas vertrok even Luuk's bewogen gezicht. „Neen Meneer Van Loenen, u begrijpt het nog altijd niet. Het is niet zóo maar een politieke meening die in me leeft naast al het andere... het leeft in al het andere. Mijn innerlijk leven is van dit nieuwe zien doordrenkt. Daarom zal ook iedere uiting van mij dit voortaan zijn. Hoe zou ik 248 kunnen spreken over wat mij het naast aan 't hart ligt: de kunst, het leven van een kunstenaar, zijn plaats in de samenleving nu, of in 't verleden, of in de toekomst, wanneer hetgeen ik daarover zeg niet mijn heiligst inzicht tot basis hebben mocht? Daarom was 't dat ik niet kon verder bouwen op het oude dat u en vele anderen goed leek, ik moést opnieuw beginnen na wat er in mij vernieuwd was." „Ja," zei de oude heer, en Lucas hoorde de diepere trilling in zijn melodieuse stem, „ik begrijp u wel. En ik respecteer uw standpunt." Hij nam het bandschrift op van het bureau, üet de bladen door zijn kleine witte handen glijden. „Ik had u willen vragen... uw werk te wijzigen, het in overeenstemming te brengen met wat wij vroeger van u plaatsten en ik had mij gevleid met de hoop u na ampele bespreking en een rustig overwegen daartoe wel bereid te vinden. Maar nu het gesprek zóo geloopen is... ik geloof dat ik hieraan geen woord meer behoef te verspillen." Lucas was opgestaan, knoopte zijn jas dicht, greep naar zijn hoed op den grond. Even schroeide hem een brandend spijtgevoel toen hij de hand naar zijn papieren uitstak en de ander ze daarin legde. .. Warm en een oogenblik vertroostend trof hem de zuivere sympathie in diens stem toen hij nog dit zei: „Het spijt mij jonge man. U zult geen gemakkelijken weg hebben." „Neen," antwoordde Lucas met een bitterheid die zijn stem scherp maakte, „dat weèt ik al." Door den dichten grijzen avond, waarin de lichten opkleurden boven den valen sneeuwgrond, ging hij huiswaarts. Uit de korte inzinking die op zijn onderhoud met den 249 ouden heer Van Loenen was gevolgd, had Lucas zich snel en volledig weer opgericht. Wel bleef hem aanvankelijk hinderend nijpen èn de onverwerkte ergernis om de gansch niet verwachte weigering, die hij in zekeren zin voelde als een hoon aan zijn werk, èn de teleurstelling die deze weigering, voorloopig althans, financieel beduidde, en zijn gedachten doolden dien eersten dag daarna onophoudelijk om het pas ervarene, overwegend, alsof dit nog van belang was, of in dit conflict zijn houding de eenig-mogelijke was geweest, of hij niets gezegd had, wat hij anders had kunnen zeggen en of hij mets had verzwegen dat hij had behooren uit te spreken. Ook stak hem nog even het feit dat Van Loenen over een verdere medewerking van hem met geen woord gerept had, maar dan bedacht hij weer: hij had immers zélf gezegd dat al zijn uitingen voortaan van dezen nieuwen geest doordrenkt zouden zijn, en kon dus bezwaarlijk verwachten dat de ander hem dan animeeren zou om nog eens wat te zenden. Maar toen hij den eersten hevigen indruk had verwerkt veerde zijn innerlijk vanzelf weer op, hij veegde de laatste restjes van nog hinderende gedachten uit zich weg en wendde zich met zijn ongeschokt argeloos vertrouwen in de dingen weer naar het leven toe. Wat uit dien eenen dag van stuurloos piekeren nog even in hem nableef was een spijtigheid vooral om Tine, wijl de verlichting van hun zorg door dit verschoven werd. Maar zijzelf was het die deze laatste schaduw uit hem wegvaagde door hem met een levendigheid, zeldzaam geworden den laatsten tijd, met een opgewektheid, die zijn even-ingezonken optimisme prikkelde, te animeeren de studies onverwijld ergens anders in te zenden. Haar eigen spijtige teleurstelling, nog grooter dan zij die mogelijk geacht had toen zij dit 25° alles toch al voorvoelde, verduwend, betoogde ze luchtiggewoon dat hij aan die Spiegel toch niet getrouwd was en ergens anders zijn werk allicht even goed of beter onder dak zou brengen. Hij nam haar smal gezichtje, waarlangs de fijne krullen omlaag krinkelden, en dat ondanks zijn ernst zoo ontroerend kinderlijk was gebleven, tusschen zijn handen, liet zijn oogen duiken in haar klare blikken en zei, verstild even in ontroering: „Lief geduldig vrouwtje van me... geloof maar in me. Alles komt wel goed. Maar ik kon niet anders hiér, ik kon niet..." „Stil," zei ze haastig, zijn mond sluitend, „zeg nu niets meer. Ik weet 't immers ook wel. Je kunt toch niet je ziel verkoopen voor een boterham!" Hij kuste haar oogen, zacht en voorzichtig, en heel dien dag bleef er een diepe vreugde in haar om zijn zoo zeldzame uiting, die haar heenhielp over wat zij zoo moeizaam bevocht: de weer rijzende beklemming en het in schrijnende spijt overwegen van het verloren voordeel, want zij kon niet deelen Luuk's optimisme dat het hem elders fortuinlijker zou vergaan, en al vónd hij eindelijk na lang zoeken en probeeren een onderdak voor dit werk, hoe lang zou hij dan misschien nog op plaatsing moeten wachten. Terwijl hij bij „De Spiegel" steeds gewend was geweest al wat bij zond binnen een of twee maanden geplaatst te zien. Met een korte felle nijping dacht zij ook even aan „Het Algemeen Nieuwsblad", dat ook niet meer, als vroeger, Luuk's wekelijksche causerieën dadelijk plaatste, in dit talmen als 't ware manifesteerend hun tegenzin om dit sterk veranderende werk nog te publiceeren. Luuk had dit feit blijkbaar — 't zij argeloos, 't zij opzettelijk — genegeerd en sinds de voltooiing 251 van zijn drama wekelijks zijn bijdrage ingezonden. Daarvan waren er echter pas enkele geplaatst, en Tine had, op een dag, een Zaterdagnummer van de krant in handen krijgend, toen men er in een winkel haar aankoop in verpakt had, deze wekelijksche rubriek door een ander vervuld gezien. Zij had er toen niet met Luuk over durven spreken en was steeds in twijfel gebleven of hij van dit feit op de hoogte was, dan wel meende dat men dergelijk werk nog slechts bij tusschenpoozen plaatste. Even was daar weer de oude kervende onrust: „En als dit alles misloopt wat dan? We zijn nü al bijna..." Maar zij liet deze gedachte niet eens toe zich af te spinnen, dwong haar innerlijk weer in de eenmaal verworven standvastige rust terug en zeide zich: „Och, dan komt er wel weer een andere uitredding." En er was een blijde verwondering in haar dat zij, nu eindelijk, dit denken kón. Het was ook nu dat zij Luuk over zijn drama sprak. „Waarom laat je het zoo lang liggen?" vroeg ze. „Je moet 't weer te voorschijn halen. En zeg..." zij glimlachte met een blosje, dat vlug naar haar wangen opschoot, drong haar oogen warm in de zijne, „lees 't me dan vóór. Dat doe je nooit meer en vroeger zei je altijd dat je juist dan het best een oordeel over je werk kreeg." Hij stemde zonder aarzelen toe, plotseling wonderlijk aangelokt door dit denkbeeld haar, in hun avondstille kamer, waar hij haar aandacht gaaf en volledig tegenover zich zoü weten, voor te lezen dit werk, waarin hij het diepste dat in hem was had zoeken uit te zeggen, te hóoren de woorden die hij in zijn beste en zuiverste momenten had gedacht, als buiten zichzelf om. Het werd hem een avond van een vreemd, onwezenlijk geluk, hij hoorde de woorden in zich 252 opklinken, hij zag de tooneelen voor zich afrollen, en opnieuw was hem dit de openbaring, zóo als hij die eenmaal kervenddiep, had beleefd, terwijl een wijde verwondering in hem rees om dit onbegrepene, dat hij ... dit... Tine tegenover hem, wit van een ontroering die zij niet kon uiten, sprak weinig. Eindelijk, dichtbij hem, met haar zenuwkoude vingers in zijn handen weggestopt, kon zij stamelen: „Ik ben zoo blij ... o Luuk, ik ben zoo gelukkig... dat je dit... dat je zooiets... hebt kunnen schrijven ...!" Hij zoende haar vochtige oogen, ghmlachend. „Nou nou... er zitten nog heel wat ongave plekken in ... Ik zal het eens doorwerken." Den volgenden dag stuurde hij zijn beide studies opnieuw in zee en nam tegelijkertijd met een blij-geprikkeld verwachten zijn drama weer op. Hij werkte er drie dagen aan, ingespannen en bijna onafgebroken en legde het toen weg met het zekere en rustgevende besef er nu niets meer aan te kunnen doen. Den avond van dien derden dag, in het prikkelend-vreugdige gevoel van een arbeid te hebben voltooid, nam hem de bruisende levenslust en toegevend aan de in soberheid lang geknotte begeerte zich te vóelen leven midden in het leven der groote avondstad, liep hij het huis uit, de stadsdrukte in en belandde na een korte omzwerving door de brandpunten van het vertier, in een klein mondain artistencafé, waar Job Vroeghe hem eens had meegenomen en waarheen te gaan hij zich sindsdien een enkele maal als een bizondere luxe had veroorloofd. Een blij en licht gevoel van superieure feestelijkheid viel over hem toen hij geruischloos over het geluidsmorende tapijt binnenging in het Empire-betimmerde en gemeubelde zaaltje, waar hij in het gedempte licht bekende en onbekende 253 figuren zag samengroepen. Hij groette hier en daar, zag zich teruggroeten, voelde, meer dan hij zag, met een vluchtigprikkelend behagen het kijken van een mondaine donkere vrouw, die tusschen een ouden geraffineerden cynicus en een langlokkigen, groot-oogigen muziek-jongeling, van onder haar breeden hoedrand zijn binnenkomen begluurde. Rondziende vond hij Job Vroeghe met een paar vrienden die hij ook wel kende, saamklitten in een hoek onder een dampige wade van tabaksrook. Men bleek hem, al vóór hij hen ontdekte, een plaats te hebben ingeruimd, en hij schoof in den kring met het behaaglijke gevoel van thuis te zijn. Een poos zat hij zwijgend, luisterend naar het gesprek waarin men zich door zijn binnenvallen niet storen liet. Het bleek een polemiek tusschen Job Vroeghe met den tweeden schilder van het gezelschap als éene, twee tooneellui, met al de levendigheid van woord en gebaar van hun soort, als andere partij. Het had dadelijk zijn belangstelling. De beide tooneelspelers propageerden met het vuur en den ernst van een geloofsovertuiging het denkbeeld dat het tooneel behoorde te werken met tot een mininum teruggebrachte, in elk geval streng vereenvoudigde en gestyleerde decors, waartegen de schilders, voornamelijk Job Vroeghe, zich verzetten met de bewering, dat, zoo ergens, bier het uiterlijke het symbool had te zijn van het innerlijke en de decors juist met al de hun ten dienste staande beeldende middelen den aanschouwer hadden te suggereeren de stemming, de atmosfeer, den geest, de bedoeling van het gespeelde. ,Wat jij Lorelius?" trok Vroeghe hem in het debat. „De waarheid zal wel in 't midden liggen," antwoordde Luuk, nog niet dadelijk glad op dreef tusschen de ontketende meeningsstroomen der anderen. De hem juist gebrachte *54 koffie roerend trok hij zijn gedachten samen, zei dan, langzaam, nadenkend: „De zaak is... natuurlijk moet hier het uiterlijke het innerlijke suggereeren ... zoo zuiver en zoo sterk mogelijk... maar óok zoo eenvoudig en zoo direct mogelijk. Daarom... geen overdaad van middelen, en ook geen zoeken naar zinlooze styleering, maar synthese, het brééd aanduiden, dat voor iedereen is." „Het tooneel zal een nieuwe phase ingaan," sprak na eenige afdwalingen van het gesprek Andersen, de oudste der beide tooneelisten, minder druk, maar blijkbaar dieper dan zijn jongere confrater. „Ik verwacht groote dingen van de toekomst, van een nabije toekomst... Meneer Lorelius sprak daar van synthese, van breedheid... dat is 't juist waar we naar toe gaan. Alles zal breeder worden, ook de uiterlijke dingen, de afmetingen, bedoel ik. Ik zie in mijn verbeelding al de tooneelzaal die niet voor honderden maar voor duizenden is... een amphitheater... een arena... (Getroffen, sterker geïnteresseerd zag Luuk tot hem op.) Het openluchttheater, dat is iets dat daarheen wijst. Maar we kunnen verder... we kunnen bouwen in strengen en monumentalen eenvoud: de grootsche beslotenheid. De tijden zijn er rijp voor." „En als we dan maar schrijvers hebben die er stukken voor willen schrijven!" riep met een luchtiger dartelheid de jongere tooneelspeler. „Hier zit de man!" viel prompt Job Vroeghe in, met een klap van zijn athletenvuist op Luuk's schouder. „Die heeft pas 'n ding klaar.. . ik heb 't niet gelezen, maar ik ken er den opzet van... Dat is wel iets voor jouw arena, Andersen!" Hij streek zijn rood-vlammend haar omhoog. Luuk voelde een donkere warmte in zich opstijgen, een 255 popeling toch- ook. De belangstelling omgreep hem opeens. En het was niet de verklanking van wat diep in hem in dit oogenblik toch leefde, toen hij als een scherts in den kring sprak: „Ja, daar heb ik me aan bezondigd." Het was het meest Andersen's diepere en bezadigde belangstelling die zijn antwoorden uitlokte, toch was het met een gevoel van schroom en weerzin, of hij met onheilige handen iets heiligs aanraakte, dat hij op de vraag naar den naam van zijn stuk, na een aarzeling antwoordde: „Het nieuwe Jeruzalem..." Andersen's belangstelling bleek een hechte basis te hebben. „Mag ik het stuk eens van u lezen?" vroeg hij. „Ik zoek al een heelen tijd naar iets dat is als ik veronderstel dat uw stuk zijn kan ... iets breeds... iets dat grootsch is en monumentaal... dat boven het „geval" uitgaat... De titel belooft zooveel!..." Hij maakte een wijd gebaar met zijn armen. „Ik hunker ernaar om nu eindelijk eens weg te komen uit het benepen gedoe van burgerlijke klein-kunst! Weet u," zei hij met plotselingen overgang van toon, levendiger, „ik heb 'n oom in Gelderland, die heeft twee jaar geleden een openluchttheater laten bouwen op een prachtige plek... een soort amphitheater werkelijk... enfin, u weet 't waarschijnlijk wel, verleden jaar heeft „het Groot Tooneel" het bespeeld... 't zou schitterend zijn geweest, als 't niet zoo'n beroerd stuk geweest was." „Jonkheer van Rijnewaarden meent u?" vroeg Luuk verrast. „Is dat uw oom?" „Juist. Kent u dat openluchttheater van hem?" „Niet anders dan van de afbeeldingen. Daarop maakte 't wel een ... grootschen indruk." „O, dat doet 't ook inderdaad... 't Is nog wel niet 256 heelemaal dat, maar 't geeft in elk geval de grootsche ruimte en een gedeeltelijke beslotenheid. Ik stel me voor, daar een modern stuk, ik bedoel iets dat werkelijk in dezen tijd staat... iets dat nu eens breed van lijn is, en dan voor iedereen 1 Ik zal oom wel weten te winnen als ik iets vind zooals ik bedoel. . .* Stil door den duizel van zijn gedachten zag Luuk hem aan. Zijn verbeelding zag de tooneelen, die zijn geest gedroomd had, levend geworden in het witte amphitheater onder een strakke hemelwelving. Wel ontveinsde hij zich niet dat er moeilijkheden zouden blijken te zijn, waarvoor juist deze omgeving bezwaarlijk een oplossing geven kon: niet alle tooneelen verdroegen deze zoo ruime omgeving, eischten daarentegen een engere omperking... maar toch... in groote lijnen gezien was 't wel dit wat zijn drama noodig had. O, hij wist wel dat dit alles nog maar schimmig en onzeker was, dat er misschien niets van kwam... maar toch ook, dat hier school een mogelijkheid, waarvan hij een uur geleden nog niet zou hebben durven droomen. „Ja." zei hij met trillend verdiept stemgeluid toen de jonge man nog eens aandrong, „ik zal 't u geven," en een glimlach als een grimas vertrok vluchtig zijn mond. Het gesprek dreef van dit bizondere naar algemeenheden af en schoon zijn belangstelling niet verflauwde, bleef èen gevoel van onwezenlijkheid vervreemdend over hem, zelfs toen bij een tusschen Vroeghe en Andersen gerezen meeningsverschil omtrent de positie van den kunstenaar in de maatschappelijke samenleving het sterk in hem levend inzicht fel kwam naar buiten breken en zijn plotselinge welsprekendheid, gesproten uit zijn brandende belangstelling, de anderen een oogenblik verstillen deed. Al de hevigheid waarmee Naar nieuwen Opgang. 17 257 hij dit onderwerp èn dat andere, waarvan dit slechts een onderdeel uitmaakte: de nieuwe maatschappelijke samenleving, had doorwoeld en doorvoeld, het uitzegde in de studies die hij onderhanden had, barstte in dit onverwacht debat naar buiten. Er was een verwarde losbreking van stemmen na de korte stilte, die op zijn woorden volgde. Job Vroeghe, in de grijze rookwolken uit zijn pijp, streek de roode vlammen van zijn haar omhoog, schuurde zijn machtig corpus in zijn kleeren heen en weer. „Als ik jou zoo hoor..." glimlachte hij, „dan zou ik denken dat we morgen aan den dag..." De andere schilder rookte zwijgend, zijn oogen verdonkerd in een plots gerezen peinzen, maar de jongere der beide tooneelspelers, driftig van opwinding, voer hevig Vroeghe tegen: „Morgen ... overmorgen... wat doet 't er toe? 't Komt!" „En als 't komt is 't goed. Amen," zei laconiek Job Vroeghe, en zijn lippen sloten zich weer om den pijpesteel. Maar Andersen, met een warmer glanzing in zijn oogen vroeg glimlachend: „Is dat uw nieuwe Jeruzalem, meneer Lorelius?" Zijn opwinding gezakt, voelde Luuk zich verstuggen, zich innerlijk dichtschrompelen, als had hij iets diep-verborgens blootgegeven voor ongewijde oogen. Hij verviel in een plotseling zwijgen en liet het praten der anderen over zich heengaan. Zijn kop achterover gesmeten, zijn oogen halfgenepen, zag hij rond in het nu volgeloopen zaaltje, waar in het versterkt stemmengeroes, waarboven soms een losgegooid woord uitschalde, een vrouwenlach ópkirde, de gestegenheid der stemming voelbaar was. Hij zag de verhitting in de gelaten onder den gedempten lampenschijn, de sensueele verhitting, de perverse èn de intellectueele. Een weerzin 258 brokte naar zijn keel op. „Verdomme, wat 'n rotboel! Tine heeft wel gelijk dat ze er de pest an heeft!'' Met 'n driftig woord riep hij een kellner nabij en betaalde, en met ternauwernood een beleefden groet voor wie achterbleven, vertrok hij. Buiten in de stilte van den nacht onder den zwarten hemel, waarvan de wrange kou sneeuw scheen te beloven, voelde hij zijn ergernis, waarvan hij zelfde bron nauwelijks meer vermocht na te speuren, wegzakken. Rust zonk in hem, en een wijd warm verlangen dat vreugde werd. Terwijl hij, zonder het zelf te bemerken, langzamer ging loopen, sponnen zijn gedachten aan dat wat in hem gestalte begon te krijgen: zijn roman; zijn innigst wezen ging tastend, liefdevol speurend om het wezen, dat hij, als hoofdfiguur, daarin opbouwde, verkeerde ermee in een plotseling en ontroerend contact. Vaag en vluchtig was in hem de verwondering: vanwaar eensklaps dit innerlijke leven, even tevoren nog onvermoed? Maar dit ebde snel weer uit hem weg; warm en gaaf bleef het geluk om het innerlijk ervaren van een leven, dat hij zich verbeeldde, met al zijn nog maar half vermoede stijgingen en dalingen. Thuis gekomen meende hij Tine naar bed te vinden, maar zij zat nog overeind, het dek om zich heen geslagen, en wachtte hem. In den onzekeren flakkerschijn der kaars, die vonken dansen deed in het goudbruin van haar gevlochten haar, zag hij de ontdaanheid van haar gezichtje. Schrik sloeg koud in hem neer. Maar zij stelde hem met een schoon vluchtig glimlachje gerust. Er w£s niets, alleen... ze had zich wat bezorgd gemaakt om Jantje, bij leek wat onrustig weer en had een paar keer gehoest. Maar het was ook zoo koud... met te stoken zooals zij deden, voorzichtigjes om 259 hun kleinen duren brandstofvoorraad niet te hard aan te spreken, kregen ze het nooit voldoende warm. Er moest besteld worden wat ze nog konden krijgen; het geld moest dan maar ergens vandaan komen. Het overpeinzen van dit alles had haar ineens zoo onrustig gemaakt, dat zij had besloten wakker te blijven tot zijn thuiskomst, om nog met hem te kunnen bespreken wat haar verontrust gevoel niet meer tot den volgenden morgen uitstellen kon. „Zullen we dan dadelijk morgen bestellen?" vroeg ze, fluisterend om Jantje die nu sliep. „Ja," beloofde hij, „direct." „Maar dan móet er geld zijn ..." zei ze, met eenvoudigen nadruk, zonder een accent van angst of beklag in haar toon, „want we zijn er bijna door." „Ja ja," troostte hij, wat vluchtig, „dat komt immers wel terecht." Het was hem nog onduidelijk hóe, maar daarin verdiepte hij zich niet. En Tine vróeg niet. Zij wilde hierover niet meer piekeren, hield een rustig vertrouwen in zich opgericht. Eéns moest er toch aan al hun tobberijen een eind komen. Dit was het eenige dat zij nog weten en gelooven wilde. Den volgenden morgen, drie dagen nadat hij zijn studies opnieuw verzonden had, vond hij ze dubbel gevouwen en gekreukt in een door de post gehavend couvert in de brievenbus liggen. Met een leeg verwezen gevoel in zich oogde hij, in de huisdeur staand, de wintersche straat in. Over de volledig tot modder verpapte sneeuw van de vorige week had het dien nacht opnieuw zwaar gesneeuwd en tegen den morgen was de vorst ingevallen, een felle vlijmende vorst met een wind uit het Noord-Oosten, die met schitter-broze, 260 zwaar en grillig gerankte, ondoorzichtige bloemfestoenen de ramen had gedecoreerd. Al voor hij boven was had hij de toch al ingescheurde enveloppe geheel opengereten en met de weeë walging die het weer terugzien van de bekende copie in hem óp deed kroppen, het begeleidend briefje eruit gefrutseld. Het was het gewone gedrukte formuliertje voor geweigerde bijdragen, echter met een enkel woord van de redactie daaronder, dat men de opstellen met bizondere belangstelling had gelezen, ze interessant achtte als utopistische verbeeldingen, maar ze als reëele literaire studies liever geen plaats wilde geven. Toen Tine hem zag binnenkomen met de onmiddellijk herkende gele enveloppe, wist zij nog vóór hij een woord gesproken had. Een kou van pijn en teleurstelling zonk in haar. De gedachte striemde haar: „Weer mis! Nog geen geld!" Maar grijpend wat haar dreigde te ontzinken staalde zij zich, rustig zag zij tot hem op en zij trachtte zich zelfs de pijn te ontveinzen, die zijn ontredderd gezicht haar gaf. „Daar zijn ze weer!" probeerde hij te spotten, maar de glimlach waartoe hij zijn lippen wilde dwingen werd een grimas. Nu sneed vlijmend en bewust de pijn door haar henen. Maar gewoon, luchtig bijna, sprak ze: „'t Is wel jammer... Maar, och... 't is ook wel te begrijpen, dat 't met déze dingen niet zoo vlot en gemakkelijk gaat Nu maar weer een ander, 't Zal toch wel ééns lukken. „Nee," weerde hij moedeloos, ,'t wordt niets. Dat zie je zóo ah" Het bond haar den adem af deze nieuwe pijniging van zijn inzinking, zijn doffe moedeloosheid. Toch wist zij zich nog op te beuren aan de zekerheid: hij zal er wel weer bovenuit komen, vanzelf, zooals altijd. 261 Maar noch dien dag, noch den volgenden kwam de verwachte en zoo vurig begeerde opleving in Luuk's stemming. Er scheen iets in hem gekneusd, zijn kinderlijke argeloosheid jegens het leven gefnuikt. Langzaam kroop een bitterheid in hem op, zijn trieste dofheid zwol tot een broedende nurkschheid die soms onverwacht in een ziedende driftgolf naar buiten sloeg. Dan liet Tine zwijgend, inwendig krimpend van een schroeiende pijn, de lawine van hoon en bitterheid over zich heen gaan en zij hield haar oogen waarin zij het leed voelde aansluipen, van hem wèg tot zij weer de bedriegUjke opgewektheid te veinzen wist, waarmee alleen zij hem tegemoet trad. Dan spotte zij zachtjes met een optinteling van den ouden humor: Jij arme stakkerd! Heeft het leven nu geen enkele mogelijkheid meer voor je na twee decepties?" Maar noch haar licht-ironische vermaning, noch haar klemmender aandringen vermochten Lucas er toe te bewegen zijn studies opnieuw te verzenden. Wrokkig-wantrouwend, het meest nog beducht voor een nieuwe teleurstelling, huiverde hij van een herhaalde poging terug. Litusschen, hij begreep het, schoon Tine hem er niet meer over gesproken had deze dagen, neep het met het geld. Hij zocht in zijn oude portefeuilles of dié nog iets draaglijks borgen, dat bij hier of daar zou kunnen inzenden. Hij vond een schetsje, nog vóór zijn trouwen onder een bepaalden indruk geschreven, niet slecht maar onbeduidend. «Niemendal!" hoonde hij het Toch nam hij het, hij knutselde er moeizaam nog een dergelijk dingske bij, met een spuwenden weerzin tegen het werk dat hij deed en zond ze beide naar een blad, dat dergelijke bij het groote publiek in den smaak vallende lectuur geregeld plaatste met een begeleidend briefje 262 waarin hij verzocht om, in geval van acceptatie, de helft van het honorarium dadelijk te mogen ontvangen. Hij wachtte het antwoord met een ongeduld waarom hij zichzelf verachtte, een ongeduld waarmee hij vroeger ternauwernood had uitgezien naar de gewichtigste decisies. Maar overwegende dat deze weinige guldens, zóo ze al kwamen, toch gauw genoeg op zouden zijn, zocht hij naar een andere mogelijkheid en vond: zijn ouden bijna voltooiden roman. Hij kón dezen binnen korten tijd tot een eind gebracht hebben, zou hem — en dan onder pseudoniem, een anderen weg stond zijn gevoel hem niet toe — gemakkelijk kunnen uitgeven. Met een weerzin al bij voorbaat zocht hij het oude manuscript, las het laatst geschreven hoofdstuk door met een stijgenden tegenzin, een al meer ontnuchterend besef van hopeloos vervreemd-zijn. Hij begon te schrijven, moeilijk zonder begrip en zonder overtuiging, maar na de tweede bladzijde de onmogelijkheid van zijn doen beseffend, gooide hij zijn pen neer en borg alles weer waar het vandaan gekomen was. En al deze dagen, als een aparte kwelling, woedde de felle vrieskou uit den bard-blauwen hemel, die als een meedoogenlooze koepel van ongenade over hun weerloosheid stond uitgespannen. Zij hadden het bovenlicht, achter den daartegen gespannen gelen doek, zoo goed mogelijk afgedekt met kranten, doch moesten ervaren dat een verdonkering van het vertrek vrijwel het eenige was dat zij bereikten, al gaf dan deze verdonkering een niet onaangename suggestie van warmte en beslotenheid. Rekenend op de bestelde brandstof stookten zij nu minder zuinig, maar de holle ruimte verslond onder deze kou de duur-gekweekte warmte. Alleen dicht bij de kachel en goed ingepakt in een extra wollen truitje en broekje durfde Tine Jantje uit zijn wieg 263 nemen om hem op een vierdubbel gevouwen wollen deken wat te laten kruipen en spelen. Meest zat hij dan maar zoetjes, zijn kleine wit ingepakte beentjes recht vooruit gestoken, zijn groote oogen dwalend door de kamer, terwijl soms een glimlachje vluchtig glipte langs zijn mondje, met zijn garnaal-dunne vingertjes vasthoudend een blokje of een wollen beestje om het plotseling te laten vallen en er verder niet naar om te zien. Tine, met hem spelend, zocht wat leven te lokken in zijn droomerige oogen, zijn stille mondje te doen kraaien, maar een zacht-kirrend „ta-ta" dat zijn vluchtig lachje begeleidde, was het eenige waaraan haar hunkering zich te laven kreeg. Dan zonken de donkere sluiers van het broedend peinzen om haar neer en terwijl ze door zijn brekens-broze vingertjes haar vingers omgrijpen liet, vroeg zij in bange nijping zich af wat van dit teere ventje worden moest in zulke beknellende omstandigheden, en verlangde zij met een smartelijke hevigheid naar het einde van den winter en van heel hun ondraaglijke misère. Dan zocht zij ook weer, voor de zooveelste maal naar een uitredding uit deze misère, een uitredding die met eiken dag dringender noodig werd. Luuk had den eersten tijd van literair werk geen geld te wachten, dan alleen van „Het Algemeen Nieuwsblad" en dit kon nog wel een poosje aanloopen. Een nieuwe ongerustheid neep wanneer hierheen haar gedachten gingen. Hoe stond het toch met die causerieën van hem voor „Het Nieuwsblad" ? Hij repte er nimmer van, zag geen drukproeven meer... er moésten er toch nog liggen die op plaatsing wachtten! Waarom ging 't niet meer als vroeger: iedere week éen en waarom het Luuk dit maar loopen of 't vanzelf sprak? Was 't omdat hij vermoedde wat ook zij wel voelde dat zij het werk dat bij den 264 laatsten tijd gaf, niet meer zoo gretig aanvaardden als zijn vroegere? Dan sloot zij even haar innerlijken blik, durfde niet verder zien in wat enkel zwartheid leek. Maar zich vermannend dwong zij zich weer tot de moeizaam verworven en bewaarde kracht en helderheid en trachtte na te denken over wat drong. Konden zij maar iets verkoopenl Telkens al was die gedachte in haar gerezen, hoe vaak ook om zijn schrijning weer verworpen. Trouwens, wat bezaten zij, dat waarde had ? Een paar oude doeken, een paar stukjes porselein, 't Was zoo volkomen ontoereikend. Wat dan ? Ergens leenen zij huiverde ervoor terug. Het feit zelf alléén: te moeten vragen, en dan de gedachte, dat zij hiermede al dieper in de schuld zouden raken. En dan, bij wie? Thuis?... In dit verband aan thuis denkend voelde zij eerst met naakte scherpte hoezeer zij na haar moeders dood van thuis vervreemd was. Leefde Moeder nog maar, sneed smartelijk de hunkering door haar heen, hoe anders zou dan alles zijn! Dan zou zij wel durven vragen! En toch, als 't moest om Jantje, dan zou zij ook nü... al was 't vreeselijk, tegenover Vader vooral! En zij dacht aan Leo, van wien zij nu niets meer hoorde. Na dat eerste vertaalwerkje had hij haar nog eenmaal wat copieerwerk gebracht; toen was het incident gekomen, dat aan hun ongedwongen omgang een gewelddadig einde had gemaakt en het was uit geweest met dit alles; ook van de kans op een leerlingetje had zij nu niets meer gehoord. Jammer was 't, jammer; misschien had hij nog eens iets en durfde hij nu niet komen om het haar te brengen, terwijl het toch zóo noodig was. Maar hem schrijven na wat gebeurd was, zelfs al waren zij schijnbaar onbevangen en als goede vrienden, gelijk daarvóór, uiteengegaan, zij voelde, dat ging niet. 265 Toch dacht zij niet met wrok aan hem terug, alleen met een dubbele spijtigheid dat alles zóo geloopen was. Zij had Henriet nog éénmaal gezien na dien tijd toen die haar op een middag haastig even kwam opzoeken met het oudste meisje. Lisetje lag ziek en zij kon slechts met groote moeite even uitbreken. „We zien elkaar zoo weinig," had zif gezegd met dat zachte kijken, dat ook in haar grijze oogen was wanneer zij op de kinderen neerzag. „Maar we hebben ook allebei wat ons aan huis bindt." Zij was maar kort gebleven — Hannie, op haar knietjes, speelde wat met Jantje — en had bij 't heengaan Tine's gezicht tusschen haar twee handen genomen en haar gekust. „Als 't zomer wordt," had zij troostend gesproken, „dan gaat alles beter. Dan zullen we wel wat vaker bij elkaar zijn." Het had een zachte warme ontroering in Tine achtergelaten en de gedachte aan het gebeurde met Leo schrijnde een paar dagen scherper. Of 't was op haar herhaald en sterker aandringen, dan wel of hij had gehoor gegeven aan een eindelijken impuls wist zij niet, maar op een morgen, een vijf, zes dagen nadat hij ze terug ontvangen had, had Luuk zijn studies opnieuw verzonden. Deze daad, een moeilijk bevochten overwinning op zichzelf, deed de verlamde energie weer in hem opleven en hij trok weer aan 't werk, durfde en kón weer werken, terwijl het hem in zijn neergeslagenheid van al die dagen, niet mogelijk was geweest. Dan was er schier een vrees in hem om iets aan te raken van dat blijkbaar in de wereld zoozeer gesmade werk. Nu, in de nieuwe verwachting was er weer durf en hij hoopte bijna op wat wel waarschijnhjk leek: een lang uitblijven van het antwoord om niet door een mogelijke 266 weigering weer te worden beroofd van wat hij zoo moeizaam herwonnen had. Hij zond nu ook, nog eens gemaand door een dringend briefje, zijn drama naar Andersen. Intusschen kwam het antwoord van het blad, waarheen hij de beide schetsen had verzonden. Men schreef hem ze gaarne te aanvaarden maar niet van de eenmaal gestelde betalingsvoorwaarden te kunnen afwijken. Een begin van ontmoediging dreigde, maar Tine's luchtige woorden van zachten spot hielden wat in hem verglijden ging nog staande. Den vierden dag daarna evenwel kwam 's middags, toen bij juist was begonnen te werken, een klopje op de deur tikken en op Tine's „ja" stapte een der kleine meisjes van de beneden-buren schuchter en met een zwijgend lachje naar binnen en legde een groot geel couvert op Luuk's werktafel. Een oogenblik staarde hij er naar, woordloos, met verwijde oogen, toen kwam een grimas van hoonenden haat, van vlammende pijn zijn gezicht verkrampen, hij wierp zijn pen weg, scheurde de enveloppe open en zocht er met sidderende vingers naar een begeleidend schrijven. Het bleek niet anders ditmaal dan een gedrukt formulier, waarvan de kille onaantastelijkheid door geen verzachtend of verklarend bijschrift werd verdoezeld. Zonder een woord schoof hij het papier weer in het couvert terug. Roerloos bleef hij zitten zonder naar zijn werk meer om te zien, zijn wit vertrokken gezicht tot een masker verstrakt. Bezig met Jantje, die zij een bruin-wollen beertje liet grijpen uit haar handen, naast hem gehurkt op de vierkant gevouwe deken, had Tine wat gebeurde gezien en in hetzelfde oogenblik begrepen. Toen de golf over Luuk heensloeg boog zij het hoofd, zij fluisterde wat verwarde hakkelige woordjes tot het kind, dat met kleine, slecht-bestuurde 267 beweginkjes greep naar het beestje, dat haar vingers vast omklemden. Een heete droefheid rees in baar, befloerste haar oogen. Toen zij eindelijk durfde opzien vond ze Luuk bij het raam staan, half van haar afgewend, in zijn achterovergegooiden kop lagen de lippen wreed-strak opeengenepen, zijn oogen tuurden weg in het straffe winterblauw, dat het dakenverschiet overspande. Een werveling van gevoelens doortuimelde haar, terwijl zij bevend-teeder het kinderhoofdje streelde en het beertje losliet in de grijpende kleine vingers. Een hunkering dreef haar naar Luuk om de armen om hem heen te leggen, om hem te zeggen... ja wat? Och wat deed het ertoe? Als ze nu maar bij hem was! Maar de onaantastelijke strakheid, de felle hatende afwering van zijn wezen weerhield haar, zelfs nog toen zij hem in een blijkbaar plotselinge beslotenheid naar hoed en jas zag grijpen. Met een enkel gemompeld woord was bij bij de deur, zij riep hem na, schielijk oprijzend, maar hij hoorde niet of wilde niet hooren en toen zij de deur openrukte, een schrede deed naar de trap toe, hoorde zij zijn voetstappen al diep beneden zich in het trappenhuis verklinken. In een. wijd-ellendig gevoel, te wijd voor de stille beslotenheid van tranen, hurkte ze weer naast het kind, dat met het beestje aan een oor gevat wezenloos voor zich weg tuurde. De leege strakheid van zijn kijken deed haar huiveren, zij kuste hem, deed het beertje voor hem op en neer dansen tot een vaal lachje zijn mondje openplooide en een klein glinsteringetje in zijn oogen bracht. Zij bleef bij het kind gehurkt en het het werk liggen, met een gevoel van rust en veiligheid in de nabijheid van dit kleine zwijgende wezen, dat haar behoefde en dat zij liefhad. In het stil met hem bezig zijn trachtte zij zichzelf 268 te hervinden en te hervatten, „dat ik weer sterk ben als Luuk straks thuis komt," dacht ze. Tot een gerucht van stemmen en voetgestommel op de trap haar opschrikte en zij, haastig opgestaan, achter de kamerdeur die zij openrukte, in een verbazing die haar plots verdwaasde, Gerry vond staan, Gerry in een chique mantelcostuum, met bont afgezet, een grooten fluweelen hoed op haar modieuse hoofdje, haar handen weggeborgen in een reusachtige mof. Een oogenblik stond Tine sprakeloos, dan, achteruittredend om haar zuster binnen te laten, overstormde haar plots al het opgekropt gevoel, al het weggeduwde, verbeten leed, al het schrijnend zeer van misère en alleenheid, bij het zien binnenkomen van dit oude, vertrouwdbekende in haar eenzaamheid. Zij voelde haar lippen trillen, een vloed van tranen naar haar oogen wellen, maar het snijdend noodzakehjkheidsbesef van nu geen ontroering te toonen die maar al te juist kon worden uitgelegd, hergaf haar een wrang zelfbedwang, dat een glimlach om haar lippen dwong, de tranen achter haar oogen verschroeide. Haar rustige zelf vond zij eerst terug toen zij met Gerry tegenover zich bij de kachel zat en luisterend naar haar zusters stem, moeizaam en met iets als verbazing, trachtte te doorproeven haar aanvoeling van wat leek de herleving van het lang verledene in dit wat nü haar leven was. Zij liet Gerry's rappe woorden over zich heen gaan en schoon de zin haar niet ontging, voelde zij toch hoe alles vèr bleef en niets ervan raakte aan wat haar het diepst en hevigst bewoog. Jullie hebt 't hier wel leuk, hoor!" snapte Gerry goedig, „al vond ik je huisje ginds natuurlijk aardiger. Maar 't valt me hard mee hier. Ik had gedacht, 'n zolder... maar je 269 merkt 't haast niet. 't Is net een zaaltje. En die hoek daar is zoo gezellig met die lamp erboven. Maar... e... warm is 't hier niet, zeg... Kan je 't hier niet warmer krijgen?" „Nee," zei Tine, en met een klankje van den ouden spot: „we doen 't er maar mee." Maar Gerry met de haar eigen vluchtigheid was alweer van het onderwerp afgegleden. „Papa gaat verhuizen ... weet je dat al? 't Was ook te gek, hij alleen haast in dat groote huis." Een glimlach zwol naar Tine's mond om den humor van dit contrast: dat zij niet wist hoe de volgende week brood te koopen en de huur te betalen terwijl zij een vader had, dien zij hoorde betitelen als „Papa". ■ „Zoo," zei ze alleen, „ja, ik kan 't me begrijpen." En zij luisterde vaagjes naar Gerry's verdere ontvouwingen van dit onderwerp. Tot zij ook daar weer afgleed, vertelde van haar en Nico, van Hermien en Lies die gebrouilleerd waren en zich geen van beiden meer lieten zien bijna, van Charles die in Parijs zat en wiens adres ze zelfs niet wisten. Een triestheid rees in Tine bij dit gepraat, zoo luchtig-weg vertellend van het uiteenbrokkelen van heel een gezin, als een huis dat eenmaal hecht geschenen had en nu tot puin viel. Zij zuchtte. God, wat 'n afstand toch van mensch tot mensch 1 Wat was je toch allemaal alleen met wat je droeg! Toen zag zij hoe Gerry zich overboog naar Jantje, zijn kleine handjes greep, en merkend het als beschroomde en bedwongene in haar zusters doen, zwol weer de warme deernis in Tine om wat zij wist het donkere leed onder veel lichte wuftheid in dit schijnbaar zoo zorgelooze leven. „Hij is wel gegroeid," zei Gerry, wat aarzelend, „maar hij ziet een beetje betrokken, dunkt me." Zij kwam overeind en 270 Tine, tot haar opkijkend, zag de twee scherpe lijntjes die langs neus en mondhoeken gegrift kwamen in Gerry's jonggaaf gezichtje. „Trouwens," praatte zij luchtigjes verder met haar gewone onnadenkendheid, „jij ziet er ook niet bepaald florissant uit." Tine voelde een blos naar haar wangen opgloeien. „Och," antwoordde ze onwillig. „Dat's de winter. Je weet dat ik daar nooit tegen heb gekund." Gerry knoopte haar mantel dicht, trok haar bont om zich heen. „Is 't al zoo laat?" vroeg Tine, langzaam overeind komend. Zij- voelde een groote moeheid zich over haar leggen. „Ja, want de trein waarmee Niek langs komt is hiefT.. ik geloof zoo iets van kwart over vieren, dus... 't Was nu net een aardige gelegenheid, nu ik zoover mee kon en hij me weer oppikt in 't naar huis gaan. En o ja," ze deed een stap naar Tine, „ik wou iets voor Jantje meegebracht hebben, maar de tijd was maar zoo kort en ik wist ook niet goed wat, dat kan jij beter doen." Ze legde iets vóór Tine op de tafelpunt, snel neerkijkend zag deze het vierkant gevouwen blauwe papiertje. Tien gulden! flitste het door haar heen met een dankbaarheid die haar schrijnde. „Koop jij daarvan dan iets voor hem." „Graag," zei Tine stil. „Ik dank je wel hoor." Zij voelde haar lippen beven gaan, een drang om te schreien zwol warm naar haar hoofd, om iets uit te zeggen, uit te klagen van dat alles, dat zoo onduldbaar was, hier, bij de eenige in wie zij zich nog den band met het verleden bewust was, het eenige wat nog restte uit het ouderlijke huis en waarvoor nog een genegenheid in haar leefde. Maar haar oogen Heten geen traan glippen, geen van de woorden die dringend welden spraken haar lippen uit. 271 „Ik ben blij dat we elkaar nog eens gezien hebben," zei ze, toen zij Gerry bij de deur ten afscheid kuste. Zij proefde den zwaren weemoed, die de woorden ademden. Ook Gerry leek wat verstild, haar oogen blonken vochtig. „Ja," zei ze, „zoo dikwijls gebeurt dat niet. We zijn nu zoo uit mekaar allemaal." Die diepe weemoedigheid bleef in Tine na Gerry's vluchtig bezoek, had voor 't oogenblik dat zwaardere in haar verdreven. Zij voelde zich innerlijk verrustigd toen zij Jantje in zijn wiegje legde, de gordijnen dicht schoof die den vroegen klaar-kouden winteravond buitensloten en het licht aanstak in de petroleumlamp. Maar naarmate de tijd vergleed kwam weer onrust in haar opjagen. Waar bleef Luuk nu? Al verscheidene uren was hij weg... het werd tijd voor 't avondeten en nog kwam hij niet Toch was 't, meer dan een reëele angst voor hem, het smartelijk besef van eigen eenzaamheid dat haar bewoog. Zij kwam er niet toe om voor zichzelf voor eten te zorgen. Zij had Jantje voor zij hem neerlegde zijn pap gevoerd en zat nu, met trage en koude vingers, zonder lust, te peuteren aan haar naaiwerk onder het te laag gedraaide licht der hanglamp. En wachtte. Maar onder de telkens in het huis opklinkende geluiden kwam geen voetstap de boventrap opgestegen om al bij voorbaat baar oogen te trekken naar de deur. Tegen tienen schrikte een viermaal-schellen haar op. Zou 't Luuk zijn die den sleutel vergeten had? Na een vluchtige aarzeling en een blik in de wieg, waar zij Jantje slapen zag, ondernam zij de reis langs de duistere trappen. De onderste trap afdalend zag zij iets lichts schemeren in de brievenbus, een schok doorbeefde haar, met nerveuse vingers frutselde zij uit het kleine kastje wat daarin vastgewrongen lag. 272 Boven in het licht, ademloos van het snelle trappenklimmen, onderzochten haar bange oogen, betastten haar vingers ... Van „Het Nieuwsblad" . . . géén brief, daar was dit te dik voor. Een oogenblik begreep ze niet, weigerde haar innerlijk te begrijpen. .. dan voelde zij de kou in zich opkruipen tot hij haar wezen verstijfde. Ze keerde zich af van de lamp, legde den brief op Luuk's werktafel en terugloopend zonder doel en zonder wil ging zij tot voor den divan, legde er zich neer, voorover, het hoofd in haar gekromden arm, en Het haar Hchaam weenen. Alles aan haar weende, haar hoofd, heet en bonzend van tranen, haar sidderende schouders, haar rillende rug, haar beenen, die optrokken als van een kind dat zich klein maakt, haar handen die zich wrongen als in een sidderend convulsief gebed. Nu aUe dwang van zich beheerschen, van sterk willen zijn* van haar afgevaHen, voelde zij zich neergestort in een diepte van de aUerzwartste eUende. Met lange hortende halen scheurden zich de snikken uit haar Hchaam los. Zoo lag zij, verloren in de hevigheid van deze losbareting, zonder ander besef dan dat van haar grondelooze eUende. Tot een klaagHjk klein geluid heendrong door het woeste gonzen in haar hoofd, een zacht pruilend huilgeluidje dat een verstilling zinken deed over de wUdheid van haar eigen leed. Langzaam en moeilijk, als verrees zij van een ziekbed, kwam zij overeind en stónd op haar wankele voeten. Zij zag de kamer rond, verdwaasd, als een die lang en ver weg is geweest. Toen zij het kind had gesust en goedgelegd, zette zij zich weer op den divan. Zij schreide nu niet meer. Een wezenlooze verstilling had zich over haar gelegd, een doffe, dompe moeheid, die haar de oogen deed dichtvaüen in het gezwoUen gezicht. Nu en dan deed de al meer aan- Naar nieuwen Opgang. 18 273 sluipende kou haar lichaam in een rilling schudden. Een hunkering was er in haar naar de donkerte, de rust, de warmte van het bed, maar in haar verlammende dofheid kon zij de kracht niet bijeen garen om zich zelfs maar tot opstaan te dwingen. Eindelijk, toen zij het buiten elf uur hoorde slaan, heesch zij zich omhoog. Zij zegde zich dat Luuk nog wel zoo lang uit kon blijven en zonder dat bij deze overdenking de vale dofheid voor een scherper gevoel uit haar week, draaide zij de lamp uit en ging naar bed. Na dien eindeloozen middag en avond van doelloos rondzwalken, toen Lucas in de eenzaamheid, alle menschelijke .nabijheid schuwend, de grondelooze diepte van zijn wanhoop had zoeken te ontvluchten, en hij den volgenden morgen, door Tine niet gewekt, eerst diep in den ochtend was ontwaakt, gaf hem het vinden van den brief van „Het Algemeen Nieuwsblad* ternauwernood een scherpere emotie in zijn verscheurd gevoel Schijnbaar rustig las hij het zakelijke briefje, waarbij men hem schreef zijn medewerking vroeger zeer op prijs te hebben gesteld, doch zijn laatste bijdragen voor deze rubriek absoluut ongeschikt, onmogelijk te kunnen plaatsen. Luchtiger werk verlangde het publiek en liefst wat actueel. Kon hij dit geven, dan zou men dit gaarne, als vroeger, weer aanvaarden. Men zond hem daarom zijn laatste inzendingen terug. Onder bijvoeging van het honorarium voor een nog niet verrekende geplaatste bijdrage. Terwijl hij, zonder er verder naar om te zien, alles in zijn la wegsloot, dacht hij: „Waarom voel ik dit niet dieper> De maat is vol. Er kan niéts meer bij.* Na het eten joeg hem de rustelooze eenzaamheidsdrang 274 de straat weer op. Loopend door de drukte, waarin hij eenzaam was, zag hij nog Tine's oogen, donker van leed, terwijl haar mond geglimlacht had, hoorde hij de zachte modulatie van haar stem toen zij hem vroeg of hij nu niet zoo laat nog scheurde door hem heen de grauw waarmee hij haar had afgebeten. Een schroeiende bitterheid scheen zijn innerlijk te verbranden, een felle opstandige haat tegen wat als een stompe stomme kracht hem den voet dwars zette. O God, die machteloosheid i Was het niet het beste van wat hij in zich had, dat hij wegschonk in zijn werk, het edelste en zuiverste? Actualiteiten ! Was dit, waaruitzijn werk bestond, niet het felst-actueele dat in de wereld leefde en groeide? Even gleed iets zachters m hem: Tine... O God, Tine en het kind! Er móest iets... maar wat? Verhaaltjes schrijven, leeg leugenwerk? Hij steunde. Zijn ziel verkoopen ...! Tevergeefs vroeg Tine in een stijgenden angst zich af waar Luuk al de lange uren van den middag en den avond doorbracht waar hij een beschutting vond voor koude en duisternis, waar hij zijn honger stilde, nu hij ook een tweeden dag, gelijk dien eersten, na het middageten haastig vertrokken, met voor laat in den nacht naar huis was gekomen. Den morgen van den derden dag, op den rand van zijn bed zittend toen hij ontwaakt was, boog Tine zich over hem, diép, dat haar hoofd het zijne raakte, en zocht zijn hand. Zij glimlachte met vreemd-glanzende oogen, fluisterde: „Lukie... ga niet zoover van Tine weg. Ze is toch altijd bij je." Hij Met zijn vingers haar haren streelen, zwijgend. Zij dacht: als hij maar week wordt vanbinnen ... als zijn hardheid maar breekt... 275 Maar later, toen zij Jantje voerde en zij zenuwachtig geworden, omdat het kind niet eten wou en almaar dreinerig huilen bleef, door een onhandige beweging het bordje met het kleverig voedsel op den grond stiet, voer hij uit in een plotseling onbeheerschte felheid en de meubels trilden onder de hevigheid van zijn schreden en het geweld waarmee hij de kamerdeur achter zich dicht deed dreunen. Tegen den avond zag Tine bij Jantje een plotselinge koorts opkomen. Zij stak vroeg de lamp aan om het gevoel van onzekerheid dat haar in de schemering besloop te verdrijven. Een gloeierig kleurtje beplekte zijn heete hoofdje waarop de haartjes vochtig kleefden, zijn klamme handjes die zich niet wilden laten toedekken, zwierven onrustig over het lakentje. Aanvankelijk zocht zij zich nog te sussen, zich inpratend dat hij wel eens meer zoo'n los koortsje had gehad den laatsten tijd, dat ook dit wel weer niets te beduiden zou hebben, maar al gauw, toen zijn brandend hoofdje al onrustig wrong op het kussen, zijn adem al méér werd een kreunen, laaide onweerhoudbaar de angst in haar op en joeg haar om iets te doen, om hulp te zoeken. Radeloos dacht ze: „Waarom ben ik zoo alleen? Waarom is Luuk nu niet bij me?" Dan, na een aarzeling, wijl noode weggaand van het kind, ijlde ze de trap af naar de buren van een verdieping lager, waar op haar haastig en heftig kloppen hetzelfde nurksche vrouwengezicht van immer, met een trek van nu sterker misnoegen om de spleet van de deur kwam gluren. Ze hakkelde er haar boodschap uit, haar handen ineengenepen, haar oogen, groot en donker en blauw-omwald in haar witte gezicht, in dringende smeeking geheven: „Elan uw zoontje... of iemand... even naar den dokter 276 voor me! Ik kan niet weg... ik kan hem niet alleen laten... mijn jongetje is zoo ziek geworden ... ik ben maar alleen thuis..." Zij wachtte hijgend. Een goedig medelijden scheen in de nurkschheid der andere te ontwaken. Meewarig vroeg ze: „Zoo ineens maar?" „Ik weet 't niet... misschien was hij al..." En dan feller angstig weer, drong ze: „Och, mag 't dadelijk alsjeblieft?" Het leek haar een eindeloosheid van uren die verstreken was eer het jongetje van beneden kwam zeggen dat de dokter komen zou, een even onduldbare eindeloosheid eer zij het gestrompel van blijkbaar vreemde stappen omhoog hoorde komen. De oogen niet wegwendend van de wieg rees zij op en deed een paar schreden, den dokter tegemoet. Bij het gaslicht, dat Tine nu ook ontstoken had en dat de eerst maar schemerig doorlichte holle ruimte plots in een helle meedoogenlooze klaarte zette, onderzocht hij het kind. Hij sprak niet, zijn donker, ernstig, wat stroef gezicht bleef ondoorgrondelijk. Toch stormde in Tine na de aanvankelijke verstilling die zijn bijzijn haar gegeven had, de angst opnieuw weer aan. „Dz kan er nog niets van zeggen," sprak hij op dien kleurloozen toon die niets verried. „Morgenochtend kom ik terug. Dan kan ik misschien iets voorschrijven. Maar compressen, daar kunt u alvast wel mee beginnen ..." Hij legde haar uit wat zij te doen had, zei dan plotseling: „Maar u moet harder stoken, 't is hier te koud voor een ziek kind." Tine vocht met haar ontroering die de woorden vastschroefde in haar keel. Moeilijk kon ze eindelijk zeggen: „We kunnen het hier niet warmer krijgen... we stoken wat we kunnen." 277 Een diepe groef sneed tusschen zijn wenkbrauwen, hij aarzelde even. „Tja... 't is hier ook zoo hol. U zoudt misschien een paar gordijnen kunnen spannen en zóo een kleinere ruimte afschieten. Dat verwarmt gauwer." „Ja," zei Tine, met een vreemden moeden duizel in haar hoofd: Gordijnen... we hebben geen gordijnen... zulke groote ...; een machteloos ellendegevoel deed haar denken samenschrompelen. De dokter had zijn jas weer dichtgeknoopt, zij voelde zijn oogen scherp op haar neerzien. Bij de deur al, vroeg hij: „Is u maar alleen? Is uw man niet thuis?" „Ja ... neen ... hij kómt thuis, straks ... aanstonds," antwoordde Tine haastig, hakkelend. Rustig klonken daartegen zijn effen woorden: „Dat is goed; u zult wel hulp noodig hebben." Die woorden bleven in haar snijden als messen toen zij weer alleen was en het kreunende kind verzorgde. „U zult wel hulp noodig hebben... U zult wel hulp noodig hebben..." Zag hij het kind zoo ernstig? Voorzag hij, dat een zoo zware taak haar wachtte? Maar misschien zocht zij een bizondere bedoeling waar er geen school, misschien meende hij alleen maar... Doch haar rustelooze gedachten zwierven weer naar iets anders. Half twaalf... nog Luuk niet thuis. Nijpender knelde haar weer de angst om hem, waar zwierf hij toch al dien tijd in deze snijdende kou? En als hij niet buiten was, waar was hij dan? Maar dan trok het kind haar aandacht weer tot zich, sloot al het andere absoluut voor haar buiten. Soms meende zij dat hij iets rustiger werd, dat zijn adem wat lichter en minder kreunend ging. Dan legde zij, als zijn dekentjes waren weggewoeld, om hem niet door een verschikken daarvan te 278 storen, met ademlooze voorzichtigheid een wollen sjaaltje over hem heen en in starre aandacht zijn kleine kopje bespiedend, bleef zij naast hem, roerloos, bijna vreezend te ademen. Lang nadat zij het twaalf uur had hooren slaan hoorde zij een gerucht van voetstappen die omhoogklommen. Snel en geluidloos stond zij op, doorijlde de kamer en vóór de deur van buiten werd aangeraakt had zij haar geopend en fluisterend Luuk gemaand tot stil zijn. Zij zag de duistere dreiging uit zijn oogen op haar neerzien, zag zijn wreed-verwrongen mond, terwijl alles in haar uitging naar zijn steun en zijn liefde. Eén oogenblik leek het haar of zij onder dit onduldbare ineen zou knakken, haar lippen beefden, grepen naar woorden, vonden geen klank. Eindelijk kon zij vertellen, moeilijk, duizelig-verwezen. Tot hem opziend terwijl hij over de wieg stond heengebogen, zag Tine het masker van wreede barre hardheid op zijn gezicht verschrompelen. Een hulpelooze ontdaanheid deed zijn mondhoeken trillen, verwijdde en verzachtte zijn oogen. „Hoe komt dit... zoo opeens? Wat zei... de dokter?" hakkelde hij fluisterend. «Hij kon nog niets zeggen. Morgenochtend." Zij trok hem van de wieg weg, opdat hij het kind niet wekken of verontrusten zou. Toen zij hem aanraakte voelde zij de versteenende kou van zijn handen in haar lichaam opkruipen. Een pijn van deernis zwol onder haar smart. „Wat ben je koud," fluisterde ze, haar leedzware oogen tot hem heffend. Hij schudde het hoofd, als afwezig, antwoordde niet. Dan, zonder haar oogen weg te wenden van het kind, dat nog altijd, schoon onrustig, sliep, dwong zij hem in een stoel, waar hij in een willooze verwezenheid neerzat, wreef zacht zijn 279 ijskoude vingers. Een teedere kracht rees in haar, gegroeid uit haar wroetend leed, een rijke volheid van zorgende beschermende liefde. „Voor twee moet ik zorgen ..." gonsde bet in haar denken, „voor twee.* Zij zouden dien nacht om beurten waken, om beurten zich op den divan een paar uren rust gunnen. Luuk nam de eerste waakbeurt. Hij nam zich voor het tot den morgen vol te houden en Tine te laten doorslapen, maar toen zijn tijd verstreken was voelde hij zich, afgebeuld door zijn zwerven in de koude en door de verterende ontroeringen, door een zoo verpletterende loomheid bevangen, dat hij, vreezende door den slaap te zullen worden overrompeld, Tine wekte. Zij schrikte overeind met een zachten kreet en in angst gesperde oogen. „Wat is er?... Is er wat... Oh..." Maar hij stelde haar gerust, bekende haar zijn moeheid. „Ik heb 't compres ververscht en hij is niet wakker geworden." „Goddank!" verzuchtte zij. „Morgennacht, als 't dan weer noodig is, dan zal ik wel langer waken..." beloofde hij, terwijl hij willoos en af als een kind zich door haar liet toedekken. „Maar 't was nu immers mijn tijd," zei Tine eenvoudig en zacht. Drie dagen duurde de strijd, drie eindelooze dagen van foltering, van zwenken tusschen kervenden angst en kortstondige bedrieglijke hoop. Zij stonden er bij en konden slechts aanzien hoe dat kleine broze leven nog opzwoegde tegen den dood, die het al had in zijn greep. Na dien eersten nacht was Tine van zijn bedje niet meer geweken, zij raakte geen eten aan, zij legde haar kleeren niet af, zij rustte niet. Zij sprak ternauwernood. Luuk stond er lijdelijk bij. Zij verzorgde hem, dwong hem tot rusten en wanneer zij een enkel noodzakelijk woord tot hem sprak dan was 280 haar donker-omfloerste stem zacht en teeder. Weerloos en willoos als een kind verzette hij zich tegen niets. Hij kon noch durfde denken. Als hij in zich keek was het éen gapende duisternis: als het kind sterft! .. . Het gebeurde tegen den avond van den derden dag. Langzaam-aan leek hij rustiger te worden, maar noch de een noch de ander misleidde deze schijn. Tine, bij de wieg gehurkt, haar eene hand, waarmee zij het kind niet meer aanraken dorst, als beschermend over hem gestrekt, zag hoe het zware ademen langzaam stilde, hoe een broze doode witheid zich spreiden kwam. Zij riep niet om een dokter, zij trachtte niet tegen te houden wat zij komen zag. Haar oogen, geklemd aan het stervende kind, kusten het éen eindeloos afscheid toe. Bij den onzekeren goudigen flakkerschijn van een kaars, terwijl buiten de avond groot en blauw achter de ruiten stond, wiesch zij het roerlooze kleine lijfje en kleedde het in een schoon hemdje en nachtponnetje. Stil en recht gestrekt in het kleine bedje, met het wassige doodenmaskertje zonder den grooten staar-blik der oogen, leek het een popje, immer aan alle leven vreemd geweest. In een langen zwaren verbijsterden blik omving zij nog eenmaal zijn kleine wezentje, voor zij het lakentje over hem uitspreidde. Zij schreidde niet. Een diepe benauwenis klemde haar innerlijk dicht. Waarom had hij niet mogen leven, hun jongetje? Waaraan was zijn kleine leventje verkommerd? Haardenken formuleerde geen antwoord, maar al de moeizaam doorleden ellende stond muurhoog en zwart voor haar op. Kon daarin een kindje opgroeien? Zij oogde snel naar den in schemer verdoezelden divanhoek waar Luuk zat ineengedoken, het neergebogen gezicht, waarvan zij de ontreddering wist, weg- 281 geborgen in zijn handen. Als een zengende schicht doorvlamde haar de gedachte: had dit alles niet anders gekund? Hadden niet zij beiden... o, als zij eerder ergens om hulp had gevraagd, thuis, of waar ook... of neen: als zijzelf niet kleinmoedig was geweest en benepen ... bang van hart, als zijzelf daardoor niet had geschapen die sfeer van moeite' en misère... Met brandende oogen staarde zij naar buiten waar het blauw van den naderenden nacht neigen ging naar zwart. De woelende schroeiende onrust van gedachten legde zich. Zwaar gonsde boven dit alles uit de eene smart-gedachte: Jantje dood . . . Jantje dood... Wat deed 't ertoe, waarom, wat deed alles ertoe? Haar handen knelden ineen terwijl zij roerloos uitstaarde. Zij dacht: Waarom huil ik niet? 't Is of ik niet bedroefd ben ... Ik begrijp 't nog niet Morgen ... morgenochtend als ik wakker word en ik weet dan ineens dat hij er niet meer is. — De pijn doorvhjmde haar wreeder, maar zij vond geen tranen. Dien nacht lagen zij naast elkaar in het duister van de kleine slaapkamer, voor het eerst na een drietal doorwaakte nachten. Geen slaap kwam hun oogen luiken. Roerloos lagen beiden, vermijdend het gerucht van ademing, een beweging, toch wetend de een van d' ander dat hij waakte en broedde over dat eene. En toch zochten niet hun handen elkaar onder het dek, noch glipte een gefluisterd gestameld woord van de een naar d' ander. Als een vereenzaamde, een verdwaasde, een vreemdeling in eigen woning liep Lucas rond in de kamer, die vreemdverstild leek en leeg zonder de toch zoo stille aanwezigheid van het kind. Een onwezenlijkheid die als een ondoorzichtig floers om alle dingen lag, scheen zijn zinnen te verdoffen. 282 Toch wist hij onder die dofheid, als vuur onder asch, de smeulende hevigheid van zijn smart. Als 't losbreekt, word ik gek! dacht hij. Met een angst die hem deed ineenkrimpen vermeed hij het door te denken over wat hij in zich als een duistere dreiging voelde. De smart-onrust die jagend opstak dreef hem naar buiten, naar de eenzaamheid onder de wijde luchten, toch duchtte hij die eenzaamheid om de openbaring die hij er voorvoelde; echter ging hij niet, daar hij in dezen tijd Tine niet alleen wilde laten. Vanuit zijn eigen innerlijke eenzaamheid zag hij naar de verbeten strakheid van haar gezichtje, meende haar gesloten in een pantser van droefheid gelijk hijzelf, zonder te vermoeden hoe haar ziel schreide naar de zijne en schoon hij hunkerde naar haar bijzijn als naar zijn steun en troost, zijn lafenis en heeling, wist hij niet de brug te vinden om te overbogen de kloof die het onuitgesprokene tusschen hen geslagen had. Den dag na Jantje's dood, toen de avond vallen kwam, kleedde Tine zich om uit te gaan. Lucas, weggezakt in zijn verdoffing, en nauwelijks opziend, vroeg haar niet waarheen zij ging. Zij nam de gaafste van hun drie porseleinen kommen van het plankje, wikkelde haar zorgvuldig in papier en met het pakje tegen zich aangedrukt daalde zij de trappen af, waar al de grauwe schemer hing. Bij een antiquair waar zij vaak alleen of met Luuk in hunkerend verlangen naar een mooi of aardig ding had staan kijken, maar nimmer had durven binnengaan, bood zij haar simpele waar te koop aan, bijna zonder woorden. Zij nam onmiddellijk aan wat men haar bood, zag ternauwernood naar wat zij kreeg. Dan, met dezelfde wél-wetende beslotenheid, die haar strak gezichtje nog roerloozer leek te verstarren, zocht zij haar weg naar 283 den naastbijen bloemenwinkel. De pluizige witte weelde van seringen, hoog en gaaf onder de helle spreiding van het electrisch licht, trok haar, deed haar al het andere voorbij zien. Zij wees naar de bloemen met een enkel woord, legde uit haar koude hand het geld neer, zonder dat iets haar starheid brak. Even beefde er iets in haar toen zij op de vraag van den bediende of zij lange takken wenschte, snel antwoordde: „Neen, kleine takken," en dacht: hij is maar zoo klein in zijn kleine kistje. De bloemen als broze kostbaarheden voor zich uitdragend, trad zij de kamer binnen, waar Lucas uit zijn gebogenheid opzag bij haar nadering. Zijn blik ontmoetend, stond zij stil een zacht beven begon haar leden te schudden. Haar oogen naar hem heen, als beantwoordend een vraag die hij gedaan had, prevelde zij toonloos: „Dit zijn bloemen... bloemen voor Jantje." En als hij niet antwoordde, slechts met wijden blik haar aan bleef zien, liep zij naar den kamerhoek waar het kleine kistje stond. Zij nam het deksel eraf, dan de bloemen beurend in haar arm, legde zij ze een voor een in de leege openingen naast het broze witte figuurtje. Naast de recht gestrekte beentjes, de smalle schoudertjes, om het was witte hoofdje, waarrond, als 't eenig-levende, de dunne krulletjes vlossig vlokten, heel de kleine ruimte vulde zij op met de luchtige geurlooze weelde der bloemen. Toen was het of er iets in haar openbrak, een heete golf van droefheid stuwde heftig in haar op. Haar oogen verwijdden zich, haar bleek gezicht vertrok in een kramp van smart. Of een plotselinge slag haar geveld had, knakte zij ineen en het hoofd neergebogen in haar sidderende handen liet zij eindelijk het lang-verstarde leed vrij in een zwellenden, heftigen, heeten stroom van tranen. 284 In hetzelfde oogenblik was Luuk naast haar, boog zich naar haar over. De dofheid, die zijn voelen en denken had omfloerst, vernevelde; rauw en schrijnend lag alles in hem bloot, opengeschroeid door de zengende pijn om haar lijden. Maar een schroom, een vaag aanlichtend besef van schuld weerhield hem haar te naderen. Bevend raakte hij haar schouder, fluisterde schor: „Tine... Tine..." Zij gaf geen teeken dat zij zijn aanwezigheid zelfs maar opmerkte, verloren in de overgegevenheid aan het overweldigende leed, haar lichaam schokkend in de passie van haar snikken. Hij trok zijn hand terug en wachtte. Maar zij bewoog niet naar hem toe, geen gebaar hoe klein ook, geen schor gefluisterd klankje tusschen haar snikken door riepen hem tot haar. Een oogenblik stond hij roerloos als in verwezenheid. Hij zag neer op de vrouw, krimpend onder de strieming van haar leed, op het kleine doode kind in de vlokkige witte bloemen. Dan trok een uiterste van smart, wanhoop, afschuw de spieren van zijn gelaat tezamen en een kreun wrong zich uit zijn keel. Langzaam wendde hij zich af, liep door de kamer als een die wandelt onder hypnose, nam zijn kleeren en kleedde zich. Zonder meer rond te zien opende hij de deur, sloot haar weer achter zich en, steeds met dezelfde koud-automatische bewegingen, daalde hij, zéker, de duistere trappen af en verloor zich in den menschenstroom van de straat. Tine, in de gonzende ruisching van haar tranen, hoorde zijn heengaan. Maar zij hief zich niet uit haar gebogenheid, zij wendde het hoofd niet om. Geen beweging, geen woord hem nagefluisterd, hield hem terug. In de woelende hevigheid van haar smart lag rustig en koel dit weten: Hij is heengegaan. 285 xn. Hij was de verst-uitgebouwde huizen voorbij en nu lag de stad achter hem, de stad die haar rossen walm van avondlicht boven zich spreidde als een aureool. Voor hem lag in het onzeker doorlichte duister — de maan was nog niet boven de kim geklommen — de weg met zijn twee rijen kale winterhoornen recht vooruit, Ter weerszij, donkere wegwijkingen naar de einders, de landen, van waarover een felle vrieswind hem tegenwoei, hem vlijmend sneed langs het gezicht. De handen diep in de zakken weggestoken, de schouders opgetrokken, liep Lucas langs den rand van den hard bevroren weg, snel, als een die gaat naar een zéker doel. Zijn voeten, als door een impuls van buitenaf gedreven, volgden het stormend rythme van zijn gedachten. Zijn oogen, die hij onwillekeurig half genepen had voor de felle snijding van den wind, zagen recht vooruit, zonder dat zijn bewustzijn van iets van het geziene een indruk kreeg. Diep in hem kolkte een warreling van gevoelens. De sluiers die hem het leven van zijn eigen innerlijk hadden verhuld en in het eene suprème moment door de aanschouwing van Tine's lijden waren verscheurd, hadden wat daaronder 286 broeide en smeulde bloot gelaten, maar wat bij, bij het schouwen in eigen binnenste ontwaarde, zwart en verschrikkend, wat hem had weggedreven uit zijn huis, waar het lijden heerschte, was nog chaotisch en onontwarbaar. Maar het was een dreiging van ontzetting en dreef hem den nacht in onder den hoog-zwarten besterden hemel, in de verstijvende kou der landenwijdheid, in de eenzaamheid. Boven hem gonsde de lange suizing van den wind die door de zwarte luchten voer. Die kwam ver en ging naar ver, ijlings en onzichtbaar, niemand wist vanwaar of waarheen. Die vlood als de dagen die kwamen en gingen, een eindeloos snoer van uren. Waar waren ze gebleven die lang voorbije, de dagen die nog niet wisten van dezen dag van leed? Maar terwijl langzaam zijn denken in het verleden teruggleed leek het hem of al de dagen van het komende waren vervuld geweest. Hij zag zijn omgang met Tine uit den eersten tijd van hun samengaan. Het leek klaar en eenvoudig, zonder moeiten of conflicten. Toch was er onrust geweest in de onzekerheid van zijn maatschappelijk bestaan dat telkens wisselde, nog naar vastheid zocht. Toen Molijn die tijd, die een opgang leek, het eindelijk gevondene... en dan, als de plotselinge vernietiging van alles: de breuk. Met verwonderlijke helderheid, nauwkeurig tot in de schijnbaar onbeduidende bizonderheden, herleefde in zijn denken die eene dag. Hij zag zich staan tegenover den ander, eischend, hard, bar. Niets was er in hem geweest dan zijn harde hatende verachting, die hem had doen breken, ruw en zonder scrupules, zonder eenige zachtere overweging van wat hij tévens brak met dit. Of was daar wél in hem geweest de gedachte aan Tine en het leed dat met deze zijn 287 daad voor haar een aanvang nam? En had hij deze gedachte lichtvaardig opzij geschoven? „Hier is het begin geweest," broedde het in hem, „het begin van dit alles." De maanden, de jaren, die dezen dag gevolgd waren schenen hem toe éen lange keten van leed te zijn geweest, logisch geworden uit die eene daad. Hij zag Tine, zooals zij in dien eersten tijd geweest was, gUmlachend en zacht, met haar milde oogen, haar zoeten mond, duldzaam voor zijn hardheid. Hij zag haar met een glimlach die haar pijn verborg met een stillen moed en zonder klacht den weg opgaan, waarvan haar nooit falende intuïtie haar het onvermijdelijke noodlottige einde voorzegde. O, waarom was zij zoo willig geweest dezen weg te gaan, waarom had zij zich niet verzet? Was 't omdat hij haar gedwongen had met het overwicht van haar liefde voor hem? In de rust die hier even in zijn denken viel werd hij zich opnieuw bewust zijn gaan in de duistere nachteenzaamheid, over den harden weg, waarvan de bevrorenheid onder zijn schreden kraakte. En plotseling was daar in hem de herinnering aan dien anderen avond, toen hij, evenals dezen, had geloopen door de zwartheid van eenzaamheid en kou, dien avond toen in hem alles was vergruizeld en tot puin gevallen en hij tenslotte als een openbaring het Nieuwe had zien dagen. Een fel-reëele smart doorsneed hem als een lichamelijke pijn. Want even, een flits-kort oogenblik, had hij de optinteling der vreugde hervoeld die hem doorstroomd, had bij deze zich nog twee malen in telkens klaarder en wezenlijker vorm herhalende openbaring van de vernieuwing der wereld, de vernieuwing van de menschehjke ziel maar het zwarte, meedoogenloos opstuwende schuldgevoel had de even aan- 288 vleugende lichtheid oversleurd en vernietigd. O God, door welk een zelfbedrog, door, wat een voosheid had hij zich laten misleiden, zich dien avond, een kentering in zijn leven, voorgoed en onherroepelijk den fatalen weg laten opstuwen 1 Want zonder dit, zonder dit had nog, zelfs in de richting die hij eenmaal gekozen had, alles goed kunnen komen. Het was na zijn aanvankelijk succes niet aan te nemen, dat hij met zijn werk maatschappelijk niet geslaagd zou zijn wanneer hij niet om der wille van dit eene alle mogelijkheden, met een ongeloofelijk koelbloedige lichtvaardigheid willens en wetens had vernietigd, zijn leven had vergooid. Zijn leven, dat van Tine en — als een vlammende dreiging uit zijn diepste binnenste opgerezen, stond het voor hem — het leven van het kind. Als buigend voor een slag kromp zijn hchaam samen, schrompelde zijn innerlijk ineen. Zijn gang, vertraagd bij de verlangzaming van zijn gedachten, werd zwaarder en moeilijker, de harde ongelijkheden van den weg leken tegen zijn voeten op te springen. Nu herinnerde hij zich de maanden, de lange lichte maanden van hun hei-eenzaamheid toen Tine het kind, zijn kind, gedragen had, hun wachten als op een nooit beleefd wonder. Dan de dag van zijn komen, die dag die een stilstand had geleken in den tijd en daarna die eerste maanden toen zij langzamerhand het leven in hem hadden zien ontwaken. En juist in dezen tijd had hij zijn wezen afgewend van wat hem het innigst-eigen, het diepst-geliefd had moeten zijn, had hij zijn ziel weggeschonken in de worsteling met wat hij als zijn armzalige taak had gezien. Waar was geweest zijn vreugde aan dit opgroeiende dat van hem was, wat warmte was er van zijn wezen naar uitgegaan, wat liefde Naar nieuwen Opgang. 19 289 had hij het geschonken? Toch was er diep-verholen en zelden geuit wel vreugde in hem geweest, maar het andere leven van zijn ziel had dit teedere overwoekerd. Hoorde hij niet nog het zacht verwijt van Tine: „je kijkt nooit naai hem" ? O, als een blinde had hij gezeten in een bloeienden tuin! De pijn van zijn nu langzaam gaande steenkoude voeten op den harden weg drong in zijn bewustzijn. Even verhaastte hij zijn gang om zich te verwarmen, maar zonder het zelf te bemerken viel hij dra weer in zijn tragen tred terug. Over de landen waarde nu een vage lichtschijn van de maan die stijgen kwam; tusschen de donkere grondkluiten plekte hier en daar nog de tot ijs gevroren sneeuw. Daarin in dien hard-gevroren grond, zou overmorgen een gat gegraven worden, o, een kleine kuil maar... want 't was maar een heel klein kistje dat erin geborgen worden moest... Jantje... Jantje ... Zijn lippen bibberden, een schokken voer door zijn onderkaak. "Klaar en rustig rees voor hem het beeld van zijn leven zooals het had kunnen zijn: vriendelijk van welvaart, doorkoesterd van een stil en zoet geluk, Tine, een kind dat speelde en opgroeide, zijn werk gegroeid, uit vruchtbare stilte en harmonie. En dit alles had hij versmeten, onherroepelijk en voor altijd, kapot gegooid als een baldadig kind een kostbaar ding. Een kreunende snik doorschokte zijn gebogenheid. O God, ging wel ooit iemand zoo diep onder schuld gebukt, zoo verworpen en verloren als hij? Bij een splitsing van den weg, waarvan het eene deel, naar links ombuigend, naar de stad terugvoerde, aarzelde hij even. Zijn lichaam, diep-in verkleumd door de versteenende vrieskou, uitgeput, hunkerde naar de koestering van rust en warmte, maar de gedachte aan de beklemming van huizen om hem 290 heen, aan menschelijke nabijheid vooral, deed een zoo heftigen afschuw in hem opsidderen, dat bij zonder éen weifeling zijn weg vervolgde. In zijn gedachten leek een verstilling gevallen of zijn brandendste wroeging zich voor een oogenblik gelegd had. Hij tuurde den weg af, waar, tegen de nu bleek doorlichte lucht, de zwarte naakte boomsilhouetten afstonden. Rechts van hem stonden in het veld wat huisjes, dieper weg een molen, maar links lagen, in de vaagheid verloren, de landen diep en kaal naar den einder uit. Even rees in hem de sensatie van de heide onder den grooten nacht, voelde hij zich gaan door de weerbarstige stugheid, zag hij de donkere golvingen van den grond onder de hooge duisternis, rook hij den kruidigen geur van grond en hei en dennenaalden. Een diep verdriet om de verloren weelden van dien eersten tijd daarginds rees verstikkend in hem op. Wat een rijkdom had hij bezeten, schatten die hem gegeven waren om niet, want waarmee had bij dat alles ooit verdiend? En wat was er van dat al gebleven? Niets, roekeloos verspild was 't, heel zijn levensaandeel 't zijne én dat van Tine. Tine... tot een schroeiende schrijning werd zijn pijn bij het fluisteren van haar naam. Alles had zij om hem geleden, het allerzwaarste had zij om hem geduld, van het liefste en beste afstand gedaan om hem. En geen verwijt had haar mond gesproken. Een zachte stille goedheid was steunend en helpend van haar uit blijven gaan. Haar mond had geglimlacht, haar oogen hadden hun mildheid niet verloren schoon haar hart in nood was. Zijn handen krampten dicht in zijn zakken, zijn hooggetrokken schouders schokten. Tine... Tine... hoe viel dit schrikkelijke goed te maken? Een ijzing, anders dan van de winterkou overkroop hem; als een Naar nieuwen Opgang. 19* 291 onwrikbaarheid lag in hem het weten: dit viel nimmer goed te maken, dit was het onherroepelijke. Want thuis, in het weifelende spaarzame licht, lag Jantje tusschen de witte bloemen, zijn trage handjes waren voor altijd stil, zijn groote dwalende oogen voor altijd dicht. Een gesmoorde snik, een klagende kreet wrong zich uit zijn binnenste op. Een hunkerend, woest-smartelijk verlangen doorbrandde hem dat toch aan dit alles een eind mocht komen. De rust... o de vergetelheid! Waartoe dit leven als het toch voor altijd was vermorst en verknoeid en er niets meer aan viel goed te maken? Uitgeput stónd hij, op trillende beenen, zijn lichaam ganschelijk verijsd, zijn verkrampt gezicht overstroomd van tranen. En zoo heftig doorwoelde, doorvrat hem het wroegend lijden, dat bij stilstaande, minutenlang, noch besefte zijn uitputting, noch het felle bijten van de koude, maar heel zijn armzalig verloren wezen vervuld voelde van de marteling van dit vergeefsche leed. Een trein die met een scherpen gerekten gil den nacht doorijlde bracht hem tot het besef van zichzelf terug. Wezenloos tuurde hij de rij lichte vensters na, die zich in de donkerte verloor. Daarbinnen was licht en warmte, daarbinnen waren menschen. En aanstonds kwamen zij in licht en warmte en gezelligheid en misschien ook wel geluk, of tenminste rust. Rust... Een schreiend verlangen kroop in hem op, zooals een verdwaald kind verlangt naar huis. O rusten, en niet anders dan dat! Hij keerde zich om, zag naar de verre lichtafschijning van de stad. Langzaam begon hij te loopen op gevoellooze strompelende voeten, zich krommend voor de strieming van de kou. Hij vorderde moeilijk; wijd in hunkering maten zijn. 292 pijndoende oogen den afstand naar de verre donkere samenscholing, waarboven vaag het rosse licht opwalmde. Verloren in zijn hchamehjke uitputting, zijn innerlijke gebrokenheid, leek de lange tocht hem een eindelooze, onduldbare marteling. Soms ging hij als blind en gevoelloos waar zijn voeten toevallig hem voerden, versuft, zijn hoofd diep neergeknakt op zijn borst, dan, als heftiger de hunkering rees naar het eindelijk einde, hief hij zijn oogen op en tuurde uit, verwezen en nauw den weg herkennend. Soms schoot een gedachte als een enkele felle straal door zijn dofheid. „Dit is de afrekening... de vergelding." Dieper boog hij zich in zijn verworpenheid. „Nu ligt alles gebroken..." Toen het carillon zijn hooge klare klanken uitstrooide en de metalen dreun van twaalf zware galmen langzaam uitzong over de nachtelijke stad, had Lucas de beslotenheid der nu verstilde straten teruggevonden. Na de eindelijke heftige losbarsting van haar smart was verstilling in Tine's ziel gevallen, waaronder al wat vele maanden lang haar met zijn heftige bewogenheid had vervuld, zich scheen gelegd te hebben. Alle dingen, ééns zoo anptig-beklemmend dichtbij, leken nu achter een gapende wijde leegte teruggeweken. Van al wat als een drukkende last gewogen had was niets meer overgebleven. Wanneer zij, vroeg klaar met wat er te doen viel nu zij Jantje niet meer had te verzorgen, de winterschemering voelde vallen over haar rust en zij met de handen ineengevouwen leeg voor zich heen mijmerde, dan vroeg zij zich met een even aanzweemende verbazing af waarheen alle moeiten en bekommernissen gevloden waren, die haar al die maanden zoo kwellend hadden bezwaard. Het dagelijksche 293 leven leek gemakkelijk en eenvoudig en geen hoofdbreken waard. Zij kon van den eenen dag in den anderen glijden zonder zich over iets te verontrusten, de dingen schikten zich vanzelf en het leek haar toe of haar leven een eindelijken vrede gevonden had. „Hoe heb ik mij door dit alles zoo laten kwellen?" vroeg zij zich af. „Waarom woog toen alles zoo angstig-zwaar? Maar dan wist zij: niet haar eigen lust of gemak had haar bezorgdheid gegolden ... om Jantje was al haar angst en nood geweest. En zij wist weer, krimpend in een plotselinge pijn, onder de schijnbare rust de bloedende rauwe wond. Niets van buitenaf vermocht dezen eersten tijd haar diepste innerlijk te beroeren. Alles Het haar in dezelfde kalme onaandoenlijkheid: het bezoek van Leo Martijnse en Henriet, merkbaar een kwelling voor hem, die zijn bevangen bewogenheid jegens Tine nauw meester bleek, het kleine briefje vol teederheid en verdriet van Luuk's moeder, die, sukkelend den laatsten tijd, in den winter niet reizen durfde, de brieven van „thuis", waarin zij, naast de deernis met haar leed, voelde het bedekte verwijt aan Luuk. In den brief van haar vader was dit verwijt trouwens onomwonden uitgesproken. Hij zond op Tine's verzoek, rustig-gewoon en zonder eenige zelfoverwinning gedaan, het geld voor Jantje's begrafenis, meer dan zij noodig hadden. Hij zond het „opdat zijn kleinkind behoorlijk begraven kon worden, zoo het al niet behoorlijk had mogen leven", en Tine besefte klaar dat de toon van zijn brief alleen getemperd werd door zijn ontzag voor haar verdriet. Toch waren het deze brieven die in haar voelen, leeg rondom dat eene, de kiemen legden voor nieuwe gedachten. Terwijl zij ze gelezen van zich afschoof, onberoerd door 294 wat baar vroeger een onduldbare schrijning zou zijn geweest, gleed haar denken af naar Luuk, naar hun samenleven van al die moeilijke maanden, van dezen laatsten allerzwaarsten tijd vooral. Hoe was hun leven geworden wat het was, vol moeiteen worsteling om van den maatschappelijken afgrond weg te blijven en nu gewond door dit allerdiepst verdriet? Haar vader was niet de eenige die Luuk de schuld toewees, zij wist maar al te wel de veroordeeling van wie die niet uitspraken. En was er schuld in hem? Een oogenblik leek baar denken stil te staan, dan rees met een plots schroeiend verwijt een breed verzet in haar ziel: neen, niet Luuk, niet Luuk... maar zijzelf, zijzelf was te kort geschoten, zij was niet altijd naast hem geweest, en juist niet in den tijd dat hij dit het meest behoefde. O, zij zag het nu in vlammende klaarte: groot had hij geleefd en sterk, naar het beste en edelste dat in hem was, eigen rust en geluk had hij verzaakt om te doen wat hij zag als het eenige, om zijn werk zuiver te houden en ongerept. En zij .. . o, inplaats van hem te steunen, naast hem te zijn had zij hem zwijgend tegengewerkt, had zij met haar benepen zorgen om de kleine dingen van het leven zijn rustigen moed zoeken te vertroebelen. En als zij anders was geweest, sterk en blij met hem de dingen aangedurfd had, hadden zij dan, samen, niet kunnen volbrengen, wat hem alleen te zwaar gebleken was en zou dan niet het leven anders voor hen geworden zijn ? Zou dan misschien... maar zij huiverde voor de gedachte die haar al eenmaal had doorzengd, toen zij, neergebroken bij baar doode jongetje zichzelf zijn dood verweten had. Scherp doorleefde zij nog eens die momenten van gebrokenheid in leed. Zij voelde Luuk's aanraking die haar doortrild had, hoorde zijn gesmoorde gefluisterde woorden, beleefde weer onder de heftigheid van 295 haar smart, zijn zwijgend heengaan. Waarom had zij hem laten gaan, met geen woord, geen gebaar hem tegengehouden? Met een brandende pijn wist zij het: omdat zij in dat oogenblik toen het lijden haar overweldigde, aan zijn schuld geloofd had. Zij wrong haar handen samen, dieper bewogen, feller gekneusd dan zij sinds die oogenblikken van opperste smart-uitstorting was geweest. Zij zag Luuk zooals hij sedert den dag van Jantje's dood geweest was: een in eigen leed verloren, gebroken man. Was het werkelijk alleen het leed dat hem gebroken had, vervreemd van haar, van zijn werk, van alle levensdingen ? Of was er meer? Weer pijnde het haar: God, dat zij, juist in dezen tijd, zoo ver van elkaar stonden, dat niet elke gedachte die de een beroerde door den ander werd nagevoeld! Maar toch wies allengs de zekerheid in haar: dit was méér dan het leed alleen. Was het zelf beschuldiging? Het vermoeden doorsneed haar met een plotselinge pijn, het liet haar niet meer los, het vervulde haar gedachten. Stil vergleden de dagen in hun oogenschijnlijke gewoonheid en ook Tine's in zelfverwijt opgejaagde gedachten hadden zich weer verstild.boven haar leed. Haar peinzing omspon wat haar had gekweld en bij het langzaam doorschouwen van de dingen verloren zij wat hun kern van waarde was geweest. Zij mijmerde: was het ook al weer niet klein dat getob over schuld? Viel er van schuld te spreken wanneer je geleefd had zooals je diepste aard je leven deed? Ach... al dat gepieker over de dingen... Was het niet zooals haar moeder eens gezegd had in die laatste verhelderde dagen van haar leven, dat toch altijd alle dingen komen zooals ze komen moeten en dus goed zijn? En ook: had eigenlijk wel ooit iemand de keus om zijn 206 leven te staren waarheen het beste was? En zoo hij die keus al had, zou hij weten goéd te kiezen ? Wie wist altijd te zeggen wat het zwaarste woog, wat het minder belangrijke was dat vergooid mocht worden voor het gewichtige dal behouden blijven moest? En wie zou niet, eenmaal aan hel einde, zijn keus betreuren,, wijl hij zich arm vond staan en met leege handen? En toch zou hij op dienzelfden dag weten dat hij zoo had moeten kiezen, dat hij had móeten offeren zijn rijkdom, ter wille van iets anders, iets blijvenders, misschien wel, ach... misschien wel temille van de menschheid ... Een tiental dagen na Jantje's dood, toen Tine en Lucas op een avond zwijgend samen zaten in de leeg-stille kamer, elk met een boek, waarmee zij voor elkander hun moeizaam gepeins zochten te verbergen, kwam een onverwacht bezoek hun gedachten-zware rust verstoren. Het bleek de tooneelspeler Andersen. Zijn levendig opgewekt gezicht kwam even vreemd-storend in hun sfeer, nog zwaar van leed. Na zijn eerste luchtige begroetingswoorden begon hij het al te gevoelen. „Ik stoor toch niét, hoop ik? Dan stap ik weer op." Maar Luuk hield hem tegen. „Nee nee, blijft u zitten. U stoort ons niet. Maar u vindt ons nog wat..." hij bukte zich over zijn boek, waarvan hij de bladzijden plat streek, tot hij zijn in ontroering vertrokken gezicht weer in zijn macht had. Dan vertelde hij kortweg: „Ons jongetje is verleden week gestorven." De jonge man sprong op, verbleekt in een snelle ontroering. „Wat vreeselijk!... Ach, wat spijt me dat, dat ik u dan nu kom storen! Ik wist 't niet, ik heb niemand gesproken den laatsten tijd..." »'t Is ook vrij plotseling gekomen," vertelde Luuk moeilijk, 297 „of eigenlijk... misschien... maar nee, ziek geweest is hij toch maar kort." Er was een stugge zware stilte nadat Andersen hun beiden de hand had gedrukt en weer zat, bevangen, als zocht hij angstvallig naar een woord dat hij nu, na dit, zou kunnen spreken. Het was Tine die het eerst die stilte brak. Gedempt, even omfloerst, maar innig klonk haar stem: „Meneer Andersen, u zag zoo opgewekt toen u binnenkwam; had u een goede boodschap soms voor ons? Onthoudt u ons die dan niet." Een pijnlijke glimlach vertrok zijn beweeglijken tooneelspelersmond. „Mevrouw... ja, het is iets aangenaams dat ik bespreken kwam, maar... nu ... het valt niet makkelijk nu over... zélfs daarover te spreken." „Het drama...?" aarzelde Tine vragend. „Juist," beaamde hij, met een blik naar Lucas. „Ik wou..." Hij haperde, zocht zijn woorden. Dan zei Luuk, heesch en kort, zijn oogen neer: „Laat dat maar..." „Ik zal terugkomen," zei Andersen zacht, met een beweging van opstaan. „Dat hoéft niet." „Luuk," smeekte Tine zacht, „toe..." Hij hief zijn oogen naar haar toe, brandend donker, en zweeg. Eenvoudig zei ze tot Andersen: „Zegt u nu wat u te zeggen hadt. Waarom zou u 't uitstellen?" En als de jonge man nog aarzelde, vroeg zij zacht: „Wou u . .. het drama spélen ?" Hij richtte zich een weinig op, een zachte glans blonk 298 in zijn oogen, die Luuk's donkere wegduikende blikken zochten te vangen. „Ja, dat is 't. Br ..." bij zweeg even, dan, zich hernemend, hervatte hij en sprak verder zonder onderbreking: „Be kan hiér wel over spreken al zit u in 't verdriet, want dit is niet een beuzeling of een frivoliteit, voor mij is dit iets van den hoogsten ernst. Ja, dit stuk zou ik gespeeld willen hebben! God, als ik dat bereiken kan, dan heb ik tenminste iets van mijn ideaal verwezenhjkt gezien: de wereld te toonen wat het tooneel den menschen geven kan." Dwingender gingen zijn oogen waarin de bezieling lichtte naar Luuk. „Meneer Lorelius, mag ik u zeggen wat mijn plannen zijn en wat ik al gedaan heb?" Diep weggezakt in zijn stoel zat Lucas half van den tooneelspeler weggewend, weerzin èn afkeer hadden zijn wit gezicht tot een stroef masker verstugd. Hij lichtte zijn neergeslagen oogen niet. Eindelijk antwoordde hij, met schorrige klanklooze stem: „Doet u geen moeite... ik heb mij bedacht... sinds dien avond dat wij erover spraken... Ik wil geen opvoering van dit stuk..." Een korte stilte viel. Tine, nog zwijgend, maakte een onwillekeurige beweging naar Lucas, hij zag het zonder op te zien, bleef in zijn roerloosheid gevangen. Dan kwam kort, gedempt-hevig, de stem van Andersen: „Dat méént u niet!" Een schichtige siddering als van pijn doorschoot Luuk's trekken, in zijn oogen die nu den ander zochten, kwam donker een dreiging opvlammen, als had hij zich te verweren tegen wat hem belaagde. Toch was onder de bijtende scherpte van zijn stem de diepere klank van het leed: 299 „De zeg u geen dingen die ik niet meent Doet u dus geen moeite meer om mij over te halen tot iets waar alles in mij zich tegen verzet." Teleurstelling verstrakte en sloot het gezicht van den jongen man, als om steun zoekend gingen zijn oogen naai Tine heen. Zij was opgestaan van haar stoel, boog zich naar Luuk over. Even raakte haar hand zijn arm. Haar gezicht trilde van bewogenheid. Zij vroeg: „Luuk, waarom wil je dit niet?" Hij had geen antwoord. In zijn ontdaan gezicht wrong de mond even als in pijn. Zacht en snel en zoo uitsluitend tot hem als waren zij samen, sprak zij verder: „Weet je dan niet meer hoe je er al die maanden aan gewerkt hebt? Wat het voor je beteekende en watje ervan gehoopt hebt? Dat was toch niet voor jezelf? Het was toch niet voor jezelf dat je dit geschreven hebt, maar voor... alle menschen! En het is dan toch ook niet voor jezelf wanneer het wordt opgevoerd, maar voor het geluk van veel anderen...?" Een smalende bitterheid trok een grijns rond zijn lippen. „Och... 'n phrase..." mompelde hij heesch. Bloedend-rauw schrijnde in hem de wond: voor het geluk van veel anderen... en ten koste waarvan? „Nee!" zei hij nog eens kort, hoofdschuddend. Een gloed schoot naar Tine's wangen, haar oogen glansden sterk naar zijn in afweer verstugd gezicht En met een diepe trillende orgeling in haar stem, drong zij: „Doe 't dan om mijnentwil Luuk... Ik vraag je erom." Een verwarring verontrustte de strakheid van zijn blik. 300 Tine, Tine die hierom vroeg ... Tine die pleitte voor wat de bron van haar lijden was geweest.. . Zij lachte hem tegen, onbevangener.tochleefdedeontroering nog in haar warmen blik. „Omdat ik 't vraag, hè Luuk?" Maar dan golfde de bewogenheid zwaarder in haar op, en terwijl haar oogen verduisterden, fluisterde ze met trillende lippen nog na: „Och... en omdat 't niet anders mag..." De verwarring sluierde nog over zijn denken terwijl hij luisterde naar de breede en zakelijke uiteenzettingen van Andersen. Wel drong elk woord dat deze sprak tot hem door, zag hij, schoon in vage verten verschoven, toch reëel, de tafreelen, in zijn geest geworden, vorm krijgen onder de suggestieve en beeldende aanduidingen van den jongen man, maar zonder dat hij het beletten kon voelde hij zijn aandacht weggetrokken worden naar wat dieper in hem gebeurde. De starre zekerheid die hem al die dagen in de knauwende onwrikbaarheid van haar greep gehouden had, wankelde. Want nu, opnieuw tegenover dit, wat zijn leven had beheerscht en geleid, het gemaakt had tot wat het was, dat hem in zijn diepste verworpenheid had geschenen zijn schuld tegenover het leven, nu opnieuw het aanschouwend van aangezicht tot aangezicht, wist hij, op wélke wijze het ooit zijn maatschappelijk leven mocht beïnvloeden, bedreigen, vernietigen desnoods, het nimmer te zullen kunnen verzaken. Het doorschokte zijn ziel, waarin het schuldbesef nog drukkend woog, met een vervarende verbijstering. Hij sprak weinig in den rustigen woordenstroom van Andersen, die, na de kalm-zakelijke mededeeling, waarin evenwel een verholen triomf onmiskenbaar was, dat het Geldersche Openlucht-theater van zijn oom, Jhr. Van Rijnewaarden, voor Lucas' stuk „Het Nieuwe Jeruzalem" zou 301 openstaan, van de opvoering daarvan in den aanstaanden zomer allereerst de technische bizonderheden overwoog. Een paar malen had Lucas hem onderbroken, wat aarzelend vanuit zijn innerlijke verwezènheid: „Maar het geld ... ?" Waarop de ander rustig antwoordde: „U weet dat Oom jaarlijks en zeker bedrag voor opvoeringen uittrekt... zonder dat zou zijn theater niet veel waard zijn, nietwaar? En uw stuk zal kostbaar zijn, dat is onvermijdelijk, maar ik reken óok op succes. Hier moeten de menschen naar komen zien, ik zal er zelf voor werken. Ik zal u zeggen hoe. De wilde de groote slotscène uit het derde bedrijf zelf spelen, declameeren, liever gezegd. . . dezen winter nog. Dan is de aandacht gewekt, ook van de pers. Die kan dan verder zijn werk doen tegen dat het van den zomer zoover is.* En nog had Luuk, in zijn zelfde verwezènheid gevangen, gevraagd: „Maar wie zullen er eigenlijk spelen... ? Uw gezelschap... heeft uw Directie al... ?" Hij kon de vele vragen die zich gelijktijdig in hem loswoelden niet meer formuleeren, overweldigd door dit plotselinge en door zijn eigen innerlijk beleven. „Mijn Directie is in beginsel bereid. Waarom ook niet. Die riskeert niets. Die moet zich nu maar verder met Oom verstaan en" — hij glimlachte — „met den auteur. Wat ik hier nu doe dat is maar officieus... ik moest toch eerst uw meening weten. Maar wat mij betreft," — in zijn oogen glansde het enthusiasme weer op — „sinds ik uw stuk gelezen heb en de eerste noodige stappen heb gedaan heb ik aan al deze zakelijkheden eigenlijk niet meer gedacht, maar 302 alleen aan de mogelijke wijze, waarop uw stuk op te voeren is. Er zijn moeilijkheden..." „Ja," zei Lucas. „Maar ze zijn te overwinnen," sprak de ander weer. Zijn oogen glansden sterk op. „Een kluitje voor een regisseur!" „Ja..." zei Lucas nog eens, als in een droom. Heel dit gesprek scheen hem een droom, zoo ver en zoo onwezenlijk. Of was dit de werkelijkheid en was het al het andere dat naar verre verschieten terugweek ? Alleen gebleven met Tine was het nog dezelfde innerlijke onzekerheid, hetzelfde wankelende en tevens onverklaarbaar verwachtingsvolle gevoel dat zijn innerlijk bevangen hield. Zonder te spreken zag hij haar aan, liet zijn oogen weer van haar wegdwalen. Maar hij had haar blikken, sterk en warm, in de zijne gevoeld. Toen, plotseling lag zij voor hem neergegleden, haar armen omsnoerden hem, hij zag haar gezicht, waarin het weemoed-donkere leed nog trilde om de teedergebogen lippen, sluierde over het goudbruin der oogen, diep-innig overglansd van ontroering. Ze vroeg: „Luuk ... ben je blij hierom?" Hij had zijn armen licht op haar schouders gelegd, zag peinzens-strak op haar. neer. Weifelend uit zijn ongeklaarde innerlijke verwarring, antwoordde hij: „Ik weet 't niet..." „Ja," drong zij, „je moét blij zijn hiermee. Is dit dan niet de vervulling van het beste?" Hij antwoordde niet. Toen vroeg zij, fluisterend bijna: „Luuk, waarom wou je eerst niet?" Pijn verkrampte zijn star gezicht. Al het zoo fel en 303 smartelijk doorleefde stond weer in hem op. Moeilijk, zijn oogen van haar weg, antwoordde hij: „De kon hier niet meer aan denken, niet meer van hooren sinds Jantje dood is.. ." «Had je dan... dit alles. .. willen loslaten?* Hij aarzelde, wist: neen, dat niet, en toch, nog had zijn ziel zich niet uitgeworsteld onder wat haar drukte als een schuldenlast Onzeker antwoordde hij : „Ik zou 't niet gekund hebben, denk ik, op den duur... Ik zou toch altijd weer terugkomen tot wat een noodzakelijkheid voor mij is. Dat is mijn noodlot. Maar ik wilde... ik probeerde... afstand te doen van het. .. van wat..." Zijn lippen trokken smartelijk, hij wendde het hoofd van haar weg. Het leek hem toe dat er een onoverbrugbare gaping was tusschen zijn gewond gevoel en haar begrijpend meeleven. Schor eindigde hij: „Het leek verkregen ten koste van zooveel en daarom wilde ik het niet meer..." Een milde ernst over glansde Tine's gezichtje. Zij trok zich hooger tot hem op, dwong zijn gezicht tot het hare terug. Trillend en diep was haar stem. „Hebben we daarvoor dan dit alles doorgemaakt, Luuk? Om nu te vergooien wat eindelijk komt... juist dat waarvoor we geleden hebben? O, ik zie 't nu zoo goed, zoo duidelijk... ik heb er veel over nagedacht den laatsten tijd, want ik zag wel wat er in je omging, maar ik durfde niet spreken, want jij zei ook niets en je leek zoo ver weg..." Zij zweeg even om het beven van haar lippen te bedwingen. Hij hield haar vast en roerloos omvat en zijn oogen waren niet weg van haar gezicht, waar hij de aandoeningen aflas. „Je moet niet denken, dat je anders hadt moeten leven... je kón niet anders... en ook niet dat de dingen 304 anders geloopen zouden zijn wanneer jij niet zóo geleefd hadt, heelemaal volgens je eigen innerlijk. Zie je, dat is een onzinnige gedachte, daar mag je niet aan toegeven... Je ziet het trouwens zelf wel in dat je niet anders kon, dat je zoo leven móest..." „Stil stil," fluisterde hij schor, „en jij dan?" Zacht zei ze: „Voor wat jou opgelegd wordt als een plicht heb ik ook te buigen." Nog streefde hij tegen: „Ik mocht mijn eigen leven wel ten offer brengen voor wat ik voelde als mijn ... mijn taak... maar met het jouwe en niet..." Een snik schokte in Tine op, haar oogen stroomden over. Bijna toonloos fluisterde ze: „Ja... tóch..." Hij klemde haar aan zich vast, een kreun wrong zich uit zijn borst. „De heb altijd anders gewild... voor jou, dat weet je» Maar ik kon niet... ik mocht niet..." „Je hebt geleefd zooals je moést Er was maar éen plicht die je te vervullen hadt... die héb je vervuld." Hij legde haar schreiend gezicht tegen zich aan en streelde het, zei zacht voor zich heen : „Het is bitter een plicht te vervullen ten koste van zooveel." Moeilijk maakte zij haar stem los: „Het zou je niet zoo bitter geweest zijn als ik niet... O, je sprak van een noodlot daarnet... ik heb 't je tot een noodlot gemaakt... De heb je alles zwaar gemaakt en moeilijk, inplaats van je te helpen. Nu pas, nu Jantje dood is,, heb ik 't ingezien, heb ik begrepen hoe ik had moéten zijn,. 305 wat ik te kort geschoten ben. Daarom heb ik gedacht, dat alles wel zoo moest komen, dat Jantje doodging ... om ons te leeren begrijpen..." „Kindje... kindje..." fluisterde hij ontroerd. „Maar jij kon dan toch ook niet anders." „Nee," zei ze, verstild, roerloos tegen hem aan, „we hebben allebei geleefd zooals we moesten. „Onbewust, maar nu hebben we leeren zien. Voortaan..." Hij zag in haar oogen, waarin een glans, zacht en teeder, herleefde, en wachtte. „Voortaan zal ik anders zijn. Zal ik naast je zijn..." „Kind je was naast me, je hebt me zoo vaak geholpen, zonder dat je 't wist. En nu, in deze oogenblikken, nu ik je 't meest noodig had, nu ik mezelf verloren had, mijn geloof in alles... nu alles onder me weggeslagen was, nu heb jij toch. .." Een glimlach lichtte aan om zijn mond. Alle bitterheid, alle hardheid was uit hem weggeschrompeld, zijn ziel, los uit den drukkenden last, weg uit de verwarrende beknelling, hervoelde de genezende vrijheid. Als een zoete vertroostende verkoeling legde zich over zijn smart-heete denken dit simpele zuivere weten: niet een schuld tegenover het leven had hij op zich geladen, maar gaande waar het leven hem gedreven had, had hij, onbewust, een plicht vervuld. Warm welde de dankbaarheid tot Tine, die hem eindelijk had doen zien. „Alles wat ik noodig had heb jij mij hergeven." Stil-weemoedig antwoordde zij: „Ik had 't je eerst doen verliezen." „Misschien," zei hij ernstig, „maar nu heb ik het bewust en dus voorgoed." 306 Zij zwegen, verstild in de innerlijke verrustiging van wat in smartelijke verscheuring hun zielen bewogen had, pijnigender dan het leed. Dan lichtte Tine het gezicht tot hem op. Een glimlach, donker van weemoed en zacht van innigheid, was over haar. Zij nam zijn gezicht tusschen haar kleine banden, hield zijn oogen vast met de hare. „Lukie, weet je nog watje zei, de avond voor we trouwden, toen we samen buiten waren? Dat de wereld van ons was... alles... want dat het beste van ons was ... de toekomst?" „Ja," zei hij, week in herinnering. Zij hief zich hooger tot hem op, sterker nam haar blik den zijne. „Dat is nog zoo Luuk. Nee, ik geloof dat het nu pas waar is. Toen zeiden we 't gedachteloos. Maar nu zijn we anders geworden. Nu wéten we." Zij ademde diep, een zachte lach dreef de tranen in haar oogen. „Toen zei jij 't en jij wist wel wat je wilde. Aan mij ging het voorbij... Daardoor ging mijn leven niet altijd naast het jouwe. Maar nü weet ik 't ook... de toekomst is van ons, Luuk. En nü ben ik 't die het zeg..." 307