ts^g &Ws) g^sB^ @*g&»gj KALEIDOSCOOP HERINNERINGEN EN TIJDSBESCHOUWINGEN | . ' ; ■ 1 DOOR |——— ' J. A. BIENTJES ^ —1 AMERSFOORT , VALKHOFF #£-onderwijs door z^-leeraren, kan genoten worden. Begint men met de kinderen op hun twaalfde jaar op te nemen, dan kan men wel een vijfjarigen cursus verkrijgen, maar dan geeft men de beide eerste jaren een ietwat gewijzigd lager onderwijs. Daar waar de lagere scholen gebrekkig zijn, moge dit verdedigd kunnen worden — elders kan men zich m. i. zeer goed tot den driejarigen cursus beperken. De scholen waren en zijn nog de twistappels van de tegenwoordige wereld en bedreigen het bestaan der kabinetten. Toch is het gevaarlijk de aandacht ervoor in te roepen, want men begint dit onderwerp wel wat moê te worden. Eerlijk moet ik bekennen, dat de keuze van mijn titel slechts een litteraire krijgslist is geweest. Had ik geschreven: „Over hoogere burgerscholen met driejarigen cursus voor jongens en voor meisjes," wie zou zich de moeite hebben gegeven deze bladzijden te lezen ? Nu heeft wellicht deze of gene zich laten verschalken en een paar oogenblikken zijn aandacht aan eenige opvoedkundige vraagstukken gewijd. M. i. is het hoogst noodzakelijk, dat dergelijke problemen niet langer alleen in onderwijs-tijdschriften of onderwijs-vergaderingen worden behandeld, maar ONZE JONGENS EN MEISJES. 41 ook door het groote publiek onder de oogen worden gezien. Heb ik gefaald in mijne pogingen om denkbeelden aan de hand te doen ten einde de toekomst van onze jongens en onze meisjes te verbeteren — ik zal er mij gaarne van laten overtuigen. Wrijving van meeningen kan voor eene aanstaande herziening van de wet op het middelbaar onderwijs niet anders dan gewenscht zijn. Nog eens: wij leven in een crisis, wat ons voortgezet onderwijs betreft, en slechts het onverstand kan onverschillig zijn tegenover de pedagogische vraagstukken van den tegenwoordigen tijd. „Het is schier onmogelijk", schreef vóór eenige jaren de fransche pedagoog Legouvé,') „te beschrijven welke onmetelijke plaats Messieurs nos enfants, zooals ik ze in een mijner werken noemde, in het huisgezin hebben ingenomen. Deze omwenteling in het gezin is slechts het gevolg van de omwenteling in het staatkundige. Vroeger waren de kinderen niets, even als het volk — thans, zijn zij alles. Het geldt hier de huldiging van het beginsel der individualiteit. De hedendaagsche maatschappij heeft ten grondslag, dat de regeeringen zijn gemaakt voor de geregeerden en niet omgekeerd. Zoo ook zijn de scholen en de onderwijzers er voor de jeugd en niet het tegengestelde. „De politieke overwinning is van den staat naar het gezin overgeslagen. De kinderen worden niet meer beschouwd als aan hun ouders, maar aan zichzelven te behooren. Het ouderlijk gezag moet niet verminderen ; want zonder gezag kunnen noch gezin, noch maatschappij bestaan; maar het rust ob een anderen grondslag en wordt op "andere wijze uitgeoefend. Het ') Zie over de belangrijke artikelen en boeken van dezen eerste rangspedagoog het afzonderlijk opstel over dien Franschen schrijver in het vervolg van dezen bundel. 42 ONZE JONGENS EN MEISJES. heeft zijn oorsprong niet meer in het beginsel van het gezag, maar in dat van bescherming". De bescherming nu van onze kinderen moet ook hare uitdrukking vinden in de wetten op het onderwijs. De tijden worden zwaar; de strijd om het bestaan wordt steeds moeielijker. Het pessimisme en de hang naar anarchie wordt een gemoedsstemming en wetenschappelijke doctrine, waarmee te rekenen valt. Het is dus zaak onze kinderen zoo goed mogelijk uit te rusten in dien strijd van het leven door hun in de eerste plaats het stevigste aller wapenen te verschaffen: een gezonden geest in een gezond lichaam. VOOR ALLES EEN GEZOND LICHAAM! De klachten over achteruitgang van het lichaam tegenover de in vele opzichten merkwaardige resultaten van verstandelijke ontwikkeling, zitten sedert eenige jaren in de lucht. Zong niet o.a. vóór meer dan een halve eeuw onze „Schoolmeester" zijn populair geworden lied: „Ruige borst en breede schouders, Leeuwenhart en aadlaars oog; Rijzig kroost van reuzenouders Vorstlijk zaad, in adel hoog: Vol van bouw en moed en kracht, Onvergeetbaar voorgeslacht. Bleeke kindren, kranke moeders, Neven met een breukband aan, Scheele zusters, bochelbroeders, év. ' Vaders, die uit kuchen gaan, Ramlend vee, met kwik bevracht. Machtloos, mis'lijk nageslacht!" Nu, in deze dichterlijke verzuchting steekt overdrijving — wie zou het durven ontkennen? Maar er ligt ook een grond van waarheid onder; wie zou dit willen tegenspreken? Wil men zich met één weinig tijdroovend onderzoek van deze tegenstelling tusschen vóór- en nageslacht overtuigen, men plaatse zich gedurende een morgen voor de schilderij van v. d. Helst in het Rijks-museum van schilderijen te Amsterdam: de Schuttersmaaltijd en daarna wone men met een onpartijdig oog denzelfden 44 VÓÓR ALLES EEN GEZOND LICHAAM. middag een diner van tegenwoordige officieren bij. Met alle waardeering van onze tegenwoordige laydsverdedigers zal men toch moeten bekennen, dat die schutters uit van der Helst zijn tijd andere kerels waren dan onze tegenwoordige. Is dit geen illustratief voorbeeld? Doch waan niet lezer, dat ik speciaal over schutters en soldaterij wilde spreken. Een maatschappelijk vraagpunt heb ik op het oog. Het vraagpunt: of er tegenwoordig in intellectueele richting overspanning van den kinderlijken geest plaats heeft bij onze geheele wijze van opvoeding der jeugd, wordt gelukkig meer en meer eene question brülante. Wordt er door die opvoeding, van meet af aan, te veel tijd en te veel kracht besteed aan opvoeding uitsluitend in intellectueele richting, en worden daardoor de grenzen overschreden door de beperkte veerkracht van het menschelijk lichaam gesteld, dan moeten wij hervormen en, echt reactionnair, nog eens wat gaan leeren van onze voorouders, zooals trouwens onze westelijke naburen zich niet schamen te doen. Is dit niet het geval en kunnen we gerust op den druk onzer verstandsgymnastiek nóg een loodje leggen, m. a. w. kunnen onze jongens en meisjes nóg wat meer leeren dan tegenwoordig, dan moet dit geschieden, en dan mogen zij geen tijd verbeuzelen met niets doen, want het is volkomen waar, dat zij, als zij niets te doen hebben, kwaad doen. Het horror vacui bestaat, ook op zedelijk gebied. Zonder onderzoek, bij intuitie uit te maken, dat onze jongens en meisjes precies in de goede richting en juist genoeg worden ingespannen, kan alleen het gevolg zijn van zelfgenoegzame oppervlakkigheid. Het ware midden is ook hier de steen der wijzen, waarnaar zoo lang en vruchteloos is gezocht. Wat mijns inziens vooral plicht blijft, is eigen ervaring en die van anderen te vergelijken, en niet blind te zijn voor verschijnselen zoo klaar als de dag. VÓÓR ALLES EEN GEZOND LICHAAM. 45 We hebben hier overigens, 't valt niet te miskennen, een verbazend gecompliceerd verschijnsel en zijn op een uitgebreid terrein, waarop vooral voor verschillende ontledingen plaats is. De constitutie en de reacties van den kindergeest omvatten niet alleen het school-, maar het geheele maatschappelijk leven. Maar dan mogen wij ook gerust voorop stellen, dat wij over het algemeen genomen, in onze dicht bevolkte landen van WestEuropa, leven in overprikkelende maatschappelijke verhoudingen 'en dat het geen wonder is, dat onze kinderen den weerslag daarvan vertoonen in den vorm van verschillende afwijkingen van het ideaal van menschelijke lichaamskracht en schoonheid. Een klein geschiedkundig overzicht van deze materie is daarom niet overbodig, naar ik meen. Ik vind het te meer zaak om dat nog eens te geven, omdat in Duitschland, 't welk ons zonder eenigen twijfel in de laatste vijftig jaren bestendig tot model gediend heeft wat onderwijstoestanden aangaat, wel degelijk dergelijke terugblikken worden genomen en ook zelfs daar, waar men overigens niet voor een klein drukje vervaard is, een machtige beweging tegen overspanning der scholieren ontstaan is. Ik wil straks dan ook eindigen met als mijne overtuiging uit te spreken, dat wij van de engelsche natie veel kunnen leeren wat opvoeding van kinderen in algemeenen zin betreft, en dat wij goed zouden doen hunne uitmuntende zorgen voor de oefening en harding van het lichaam over te nemen, iets waarin de Duitschers ons trouwens, het moet gezegd -worden, door hun krachtig doorgevoerd turnwezen en door hun algemeenen dienstplicht nog verre vóór zijn. Reeds voor langen tijd hebben geneesheeren, belangstellende particulieren en onbevooroordeelde pedagogen hunne aandacht gevestigd op de gezondheid der scholieren. Scholen zijn nu eenmaal, even als concert- en schouwburgzalen, vereenigingsplaatsen, die wel een 46 VÓÓR ALLES EEN GEZOND LICHAAM. afzonderlijk onderzoek waard zijn, zoowel uit een algemeen-hygiënisch, als uit een nog veel meer speciaal opzicht, bijvoorbeeld uit dat van verzekering tegen ongelukken door brand. Het laatste vooral is helaas zeer in de mode, omdat te Weenen eenige honderden menschen te gelijk het leven verloren door gebrek aan gezond verstand en voorzorg. Waar 's menschen leven of 's menschen gezondheid niet in massa, doch ongemerkt en één voor één te gronde gaat, is het alarm minder groot, doch zijn de noodlottige gevolgen niet geringer. Dikwijls werden die pogingen om goede gedachten aan de hand te doen tegen het gevaar van overspanning, door de schoolmannen, die er öf door hunne eigene dressuur aan gewoon zijn geraakt, öf er belang bij hebben om de kinderen snel en veel te leeren, verkeerd begrepen en tegengewerkt, en het is dan ook slechts onder veel tegenwerking, dat de schoolhygiëne in de laatste tientallen van jaren tot een heugelijke ontwikkeling is geraakt. Die belangstelling gold in den beginne slechts het uitwendige, het waarneembare en tastbare: de vorm en inrichting der lokalen, hunne ventilatie, verlichting en verwarming, den vorm der schoolbanken, de hulpmiddelen voor het onderwijs. Eerst later, of althans in de tweede plaats, werd het publiek wakker voor den invloed van het onderwijs, in zooverre het tot overlading van den scholier zou kunnen leiden. Dit vraagstuk trad mede vooral op den voorgrond sedert het duitsche Verein für öffentliche Gesundheitspflege; dat uit eene verzameling van geneeskundigen, rijks- en gemeente-ambtenaren, schoolautoriteiten en particulieren bestaat, het in de jaren 1876 en '77 op de agenda van zijne vergaderingen plaatste. Voor de vergadering, te Neurenberg gehouden, had de Regierungsrath prof. Finkelnburg zich met het verslaggeverschap belast. Zijn referaat is met dat van den inspecteur van den VÓÓR ALLES EEN GEZOND LICHAAM. 47 geneeskundigen dienst, Marklin, onder den titel Einfluss der heutigen Unterrichtsgrundsatze in den Schulen duf die Gesundheit des heranwachsenden Geschlechts, bij F. Vieweg en Zoon te Brunswijk in 1878 als afzonderlijke uitgave, verschenen. Dit verslag moet allen, wien het onderwerp ter harte gaat, op het nadrukkelijkst worden aanbevolen, want inderdaad is hierin alles, wat over het onderwerp kan worden te berde gebracht, in hoofdzaak ten minste opgenomen. De eerste stelling van Finkelnburg, die door genoemde vereeniging met eenparige stemmen werd aangenomen, is deze: het tegenwoordige stelsel van onderwijs in onze scholen werkt in verschillende richtingen, vooral door te vroegtijdige en door te ver opgevoerde inspanning van het kinderlijk denkorgaan, bij betrekkelijk te geringe spiervermoeienis, storend op den algemeenen welstand van het lichaam, het meest op de deugdelijkheid van het gezichtsvermogen. Dit vonnis is ook buiten de grenzen van die vereeniging, van den kant der geneeskundigen, bijna algemeen als juist geprezen, en dit zal men toch wel willen toestemmen, dat medici het meeste recht van spreken hebben in de quaestie of de eischen van de school de gezondheid der scholieren benadeelen öf niet, en dat tegenover hun oordeel de beweringen van sommige onderwijzers, als zou er van overlading of overspanning geen sprake kunnen zijn, van geene waarde mogen geacht worden. Veel beweging heeft in dit opzicht een voordracht van den Medicinalrath Dr. P. Hasse, op het congres van geneesheeren aan krankzinnigengestichten, in 1880 te Eisenach gehouden, genjaakt, die met eenige bijlagen ohder den titel van: Die Uberbürdung unsrer Jugend der h'ókeren Lehranstalten mit Arbeit, im Zusammenhange mit der Entstehung von Geistesstörungen, eveneens in den boekhandel van Fr. Vieweg en Zoon (1880) verschenen is. Hasse heeft in een reeks van 48 VÓÓR ALLES EEN GEZOND LICHAAM. ziektegeschiedenissen den schadelijken invloed van de school aangewezen, doch is helaas wat eenzijdig geweest in de beschuldiging vooral van de gymnasia ten aanzien van deze ramp, terwijl integendeel uit zijne onderzoekingen blijkt dat voornamelijk het onderwijs in de realia, speciaal dat in de wiskunde, er toe geschikt is om een jeugdig denkvermogen te overspannen. Het moet erkend worden, zooals trouwens door mij reeds in den Schoolbode van 1877 is gedaan, dat zoowel in ons land, onder anderen krachtig, hoewel dikwijls in een wonderlijken vorm, door Vitringa, maar ook in Duitschland, reeds verscheidene malen in den geest van genoemde geneeskundigen is gepleit. En van jaar tot jaar neemt het aantal schoolmannen toe, die de klachten der medici recht durven doen wedervaren. Reeds in 1867 heeft de Oberschulrath Möbius de duitsche volksschool van overlading aangeklaagd. Van lateren tijd is vooral doctor Petermann te noemen, met zijn brochure: Die Schaden, hervorgerufen durch unsere heütige Schulbildung und Vorschlage zu ihrer Abhilfe, Brunswijk 1881. In ons land hebben zich herhaaldelijk stemmen, niet alleen van particulieren, maar ook van pedagogen, doen hooren, die vooral het programma van de hoogere burgerscholen vereenvoudigd willen hebben. In 1874 bijvoorbeeld diende de heer Versluys een zeer radikaal plan van besnoeiing der leerstof van het middelbaar onderwijs in, op eene algemeene vergadering van leeraren, te Rotterdam gehouden. Hoewel toen nog verscheidene docenten van geene wetswijzing wilden weten, en den toestand wenschten te bestendigen, heeft het voorstel van Versluys, en hebben de krachtige stemmen van andere leeraren, zoo als ondef anderen ook die van den heer Zaaijer, eene beweging ip het leven geroepen, die bijna tot 's lands vergaderzaal was doorgedrongen. De bekende Nuts-commissie deed in 1876 in hare beide rapporten belangwekkende voor- VÓÓR ALLES EEN GEZOND LICHAAM. 49 stellen tot inkrimping en algeheele reorganisatie zoowel van het lager als van het middelbaar onderwijs. Er zijn dan ook hier te lande geen kenners meer, die onvoorwaardelijk met den bestaanden toestand zijn ingenomen en de aandacht is voorloopig door allen gevestigd op verschillende onderwerpen, bijvoorbeeld op huiswerk, en men is nagenoeg eenstemmig in den wensch tot vereenvoudiging van het eindexamen der hoogere burgerscholen. Doch het middelbaar onderwijs niet alleen heeft zich aan een te groote uitgebreidheid der leerstof schuldig gemaakt, en heeft te veel de eischen van het lichaam miskend; ook het lager, maar vooral het gymnasiaal onderwijs, kon zich meer concentreeren en kon meer tijd voor gymnastiek en lichaamsspelen laten. De tegenwoordige overlading der scholieren vindt haar oorzaak en prikkel in de snelle toeneming onzer kennis in het algemeene en de hierdoor grootere eischen, die aan het weten van ieder individu gesteld worden, en verder in een sneller, koortsachtiger leven van onze geheele maatschappij. De gymnasia, waar men vroeger alleen grieksch en latijn leerde, maar nu op uitgebreide schaal moderne talen, mathesis, natuurwetenschappen en geschiedenis studeert, zijn zeer veel veranderd en eischen van den leerling ook veel meer tijd en veel meer kracht. Het is ditmaal niet mijn doel de verschillende vakken te bespreken en hun betrekkelijke waarde, het is mij hier te doen om algemeene slotsommen en een voorstel tot hervorming. De vermeerdering van leerstof heeft van den eenen kant ten gevolge, dat grootere eischen aan het opnemingsvermogen worden gesteld, en van den anderen kant, dat het huiswerk belangrijk moet toenemen. Indien schoolknapen dagelijks voor vier of vijf uren huiswerk krijgen, zoodat zij, de schooluren medegerekend, tien 50 VÓÓR ALLES EEN GEZOND LICHAAM. tot elf uren met hunnen geest arbeiden, dan is er geen twijfel aan of er mag van de schadelijkste overspanning worden gesproken, en het wordt zeer de vraag of geen schoolonderwijs niet de voorkeur zou verdienen boven zulk eene overdrijving er van. Helaas is er echter ook buiten de school eene gansche reeks van oorzaken, die deels het weêrstandsvermogen van den scholier tegen psychische inspanning verzwakken, deels rechtstreeks overspanning in het leven roepen, door dat zij de weinige vrije uren in beslag nemen. Tot die kwalen behooren bijv.: ongelukkige huiselijke omstandigheden, ontberingen — zooals slechte voeding — slechte kleeding, slechte woning, lakenswaardige gewoonten van verschillenden aard, en dan nog ten slotte privaatlessen om verzuimen in te halen, grootsteedsch leven, koffiehuisbezoek, te veel amusement van opwindenden aard, enz. Welke zijn nu de gevolgen van de overspanning onzer jeugd ? In de eerste plaats kan men opgeven! storingen van het gezichtsorgaan, wier hoofdvorm is: bijziendheid ; congesties naar het hoofd, die zich uiten in den vorm van hoofdpijn, neusbloeding, duizeligheid enz., storingen van de spijsverterings- en andere organen ; klierachtige gezwellen, die door onregelmatigheid van den bloedsomloop ontstaan; bevordering van den aanleg tot longaandoeningen; verkrommingen van den ruggegraat; neurastenie; zenuwachtigheid. Van alle in de school opgedane kwalen is zeker echter de ergste: uitputting en overspanning van het zenuwstelsel. Hei is helaas nog niet mogelijk om, even als over de bijziendheid der scholieren, statistische gegevens omtrent hunne zenuw-abnormaliteit te verzamelen, doch in de eerste plaats wordt sedert verscheidene jaren door medici en door geneeskundige genootschappen aan deze moeielijke taak gearbeid, en vervolgens gaat het niet aan om op de statistiek te wachten, waar eene bijna eenstemmige overtuiging VÓÓR ALLES EEN GEZOND LICHAAM. 51 van deskundigen aandringt op zoo spoedig mogelijke voorziening. In de nauwste betrekking tot zenuwachtigheid staan de zoogenaamde congesties naar het hoofd. Elk orgaan dat veel moet werken, wordt ten slotte met bloed overvuld. Daarbij komt nog, dat een zittende, voorovergebogen houding, eene onvoldoende ademhaling, het afvloeien van het bloed uit het hoofd meer of min verhinderen. Alzoo bewerken vermeerderde toevoer en verminderde afvoer in vereeniging met elka&r een chronischen overloop van bloed in de hersenen, welke, zich verraadt in de verschijnselen van hoofdpijn, neusbloeding, duizeligheid. Men heeft bevonden, dat op sommige scholen meer dan de helft der scholieren aan gedurige hoofdpijn lijdt; dat het getal der met hoofdpijn bezochte leerlingen van jaar tot jaar toeneemt; dat in Darmstadt bijv. tachtig procent van de leerlingen der hoogste klassen tot die patiënten behoorden. Wanneer nu langzamerhand het overspannen, met bloed overvulde orgaan moede wordt, treedt een toestand van chronische uitputting in, die van den eenen kant het karakter van zwakte, van den anderen kant dat van overgroote prikkelbaarheid draagt. Prikkelbare zwakheid kenteekent dan ook de zenuwachtigheid van kinderen. Zoowel op gymnasia, hoogere burger- als gewone scholen is het een door de meest ervaren opvoedkundigen waargenomen feit, dat bij verscheidene knapen en wel het meest bij oorspronkelijk zeer begaafde en vlijtige scholieren eene toenemende geestelijke vermoeienis optreedt, bij anderen weer eene oppervlakkige onrustige prikkelbaarheid met onvermogen tot een langdurig vasthouden van het geleerde. Met beide toestanden gaat een verlies van warmte en belangstelling voor en deelneming aan de natuurlijke bezigheden en levensuitingen van den kinderlijken geest gepaard, benevens eene in 't oog vallende onzelfstandigheid en onzekerheid van het oordeel in quaesties van het zoogenaamde 52 VÓÓR ALLES EEN GEZOND LICHAAM. gezonde menschenverstand. Menigvuldig zijn de overspanningsverschijnselen, welke zich kenteekenen door traagheid, slappe houding, matten blik, strakke, oude trekken. Dit ziektebeeld brengt dikwijls in verdenking van kwade en verzwakkende gewoonten, terwijl het inderdaad slechts de symptomen eener groote chronische hersenvermoeienrs zijn (Finkelnburg). Slapeloosheid of slaapzucht, zware, benauwde droomen, slecht humeur, heftigheid, neiging tot schreien, verdrietige zelfbespiegeling, zijn de verdere kenmerken dezer jeugdige zenuwzwakte. Het geheele wezen van den jongen mensen wordt haastig, rusteloos, onbestendig. Hij vervalt tot overspannen denkbeelden, denkt en handelt niet in overeenstemming met zijn leeftijd. Vele misslagen en dwaze streken zijn slechts uitingen van deze ziekte. De vaak beklaagde geblaseerdheid der moderne jongelingschap is meestal niets dan een verschijnsel van geestelijke vermoeienis; de jongelieden zijn als kleine kinderen in het late avonduur; niets vermag meer hen te boeien, niets brengt een blijvenden indruk teweeg, omdat hunne kracht is uitgeput. Deze geringere graden van zenuwziekte bij scholieren vormen slechts een voorbijgaanden toestand; dikwijls kunnen zij echter op het geheele leven van invloed worden. Het is een algemeen erkende wet, dat een te vroegtijdig gebruik van een orgaan een vóórtijdig oud worden er van tengevolge heeft. Wie de school met een verzwakt zenuwstelsel verlaat, zal stellig minder goed weerstand kunnen bieden aan de stormen van het leven, en zal onder ongunstige levensomstandigheden gemakkelijker in zenuw- en hersenziekten kunnen vervallen dan een ander. Het is zeker niet te veel gezegd als wij beweren, dat een zeer groot deel van hen, die bij de tegenwoordige organisatie van ons onderwijs dertien of meer jaren op de schoolbanken zitten, er iets van hunne werkkracht, van hunne oorspronkèlijkheid, van hunne levendigheid en van hun geestdrift bij inboeten. VÓÓR ALLES EEN GEZOND LICHAAM. 53 Onder hen, die iets groots in de wereld hebben tot stand gebracht, zijn opvallend velen zonder stelselmatig onderwijs opgegroeid en eerst later op rijperen leeftijd aan het leeren getogen. Alexander von Humboldt heeft gezegd: „Toen ik achttien jaar oud was, kende ik zoo goed als niets. Mijne onderwijzers wilden dan ook niet gelooven, dat er veel van mij terecht zou komen en toch is het goed gegaan. Ik weet ten minste wel, dat ik, wanneer ik in handen ware gevallen van het tegenwoordig schoolwezen, lichamelijk en geestelijk was te gronde gegaan." De mannen, die van onzen tijd gemaakt hebben wat hij is, hebben allen op scholen gegaan, die zich een veel bescheidener doel stelden dan onze tegenwoordige. De biografieën van eenige presidenten der Vereenigde Staten zijn ook zeer karakteristiek in dit opzicht. In het voorgaande is slechts het oog gevestigd op de meest voorkomende kwalen, zenuwachtige aandoeningen, als gevolg van schoolvermoeienis, evenwel in zoodanige mate, dat de toestand nog als die van gezondheid door kan gaan. Soms treedt de kwaal echter in heviger graad op en neemt de afmetingen van een ware ziekte aan. Gevoel van zwakte, leegte, pijn en drukking in het hoofd, ongeschiktheid voor geestelijke inspanning, gebrek aan eetlust, constipatie, vermagering enz., zijn de symptomen van dit ziektebeeld. Behalve deze neemt men echter nog wel andere, soms geïsoleerde verschijnselen in het zieleleven van kinderen waar, zooals bijv. gehoorsvergissingen en opgedrongen voorstellingen. Midden in den gewonen gedachtenloop dringen zich soms vreemde, afkeerwekkende voorstellingen aan den patiënt op, waaraan hij zich te vergeefs poogt te ontworstelen. Een van de treurigste verschijnselen in het knapenleven, gelukkig nog zeldzaam in ons land, doch in Duitschland meermalen voorkomend, is de zelfmoord van scholieren. Wanneer de couranten ons zulke be- 54 VÓÓR ALLES EEN GEZOND LICHAAM. klagenswaardige gebeurtenissen mededeelen, geven zij gewoonlijk als beweeggrond voor die rampzalige daden gekrenkt eergevoel of de een of andere bestraffing op. Ook al kan men toegeven, dat een onontwikkeld verstand de beteekenis nog niet vat van den stap uit het leven in den dood, en dat kinderrampen voor den kinderlijken geest de afmetingen van groote ongelukken aannemen, zoo verliest niettemin knapenzelfmoord daardoor niets van zijne onnatuurlijkheid. Ieder weldenkende zal van meening zijn, dat zulk een daad slechts mogelijk is bij een zieken toestand der ziel. Eindelijk kan overspanning en overprikkeling van kinderen (en die behoeft nu niet altijd door schoolwerk te komen) tot duidelijk uitgesproken krankzinnigheid leiden. Inderdaad is er geene scherpe grenslijn te trekken tusschen zenuwachtigheid en verstandsverbijstering, doch de gevallen van de laatste zijn betrekkelijk zeer zeldzaam en kunnen voor de beoordeeling van het schoolwezen als van veel minder gewicht gelden, omdat de ervaring heeft bewezen, dat hierin andere en verschillende factoren, waaronder vooral erfelijkheid, een groote rol spelen. Dat echter erfelijk gsdruk^ej knapen door schoolvermoeienis zeer veel verder kunnen gebracht worden op den weg naar het krankzihnigengesticht, evenals dat voor menige krankzinnigheid op volwassen leeftijd de grondslag op school gelegd is geworden, kan niet betwijfeld worden. Het is mij niet te doen om een sensatietafereel uit te werken van de gevaren, die onze jeugd zoo dadelijk boven het hoofd hangen; ik geloof, dat vele onzer vaderlandsche knapen en meisjes nog wel een redelijke mate van levenslust hebben en tot nog toe vrijwel de kunst verstaan om zich compensatie te verschaffen van een te druk schoolleven. Verschillende onderwijswetten bestaan gelukkig in al hunne consequenties slechts op het papier; doch wij moeten niet vergeten, dat er hier en daar van die letter van de VÓÓR ALLES EEN GEZOND LICHAAM. 55 wet door onverstandige pedagogen misbruik kan gemaakt worden en wordt gemaakt; vervolgens, dat wij op bijna elk gebied van het onderwijs de Duitschers zijn gaan navolgen, behalve in hun goede nationale gewoonte van turnen en zingen. Het onderwijs kan voor onze kinderen op die wijze slechts eenzijdiger en vermoeiender dan het hunne worden, omdat wij altijd nog eene vreemde taal meer te leeren hebben dan zij, en over het algemeen dat vreemde taalonderwijs toch ook al strenger opvatten. In Duitschland nu bestaan de bovengenoemde verschijnselen, zijn zij een goed geconstateerd medisch feit. Wie zich aan een ander spiegelt, spiegelt zich zacht. Laten we daarom trachten zulke ziekteverschijnselen eener eenzijdige en overmatige geestesontwikkeling te vermijden, maar allereerst ons best doen aan de jeugd een krachtig lichaam, opgewektheid, gezondheid, vreugd te geven. De weg, die daartoe leiden kan is m. i. niet ver te zoeken: hij is gelegen in vermindering van inspanning van den geest en vermeerdering van spierarbeid in de openlucht of in goed geventileerde lokaliteiten. De eerste kan alleen verkregen worden door verbetering der methoden van onderwijs en verhooging van het gehalte der onderwijskrachten. Daarmede verdwijnt van zelf het uitsluitend realistisch streven om de kinderen met een zoo groot mogelijk aantal feiten vol te proppen, en treedt het zoeken naar eene school op, welke, zich aansluitend aan het historisch gewordene, hare voornaamste taak vindt in ontwikkeling van 's menschen verschillende vermogens, niet in het aanbrengen van een afgemeten dosis positieve kennis. De scholier, wiens geest harmonisch is ontwikkeld, en die liefhebberij in het leeren heeft gekregen, zal niet alleen gezonder en krachtiger voor het leven, maar ook degelijker ik het leven blijken dan een ander, die wel is waar veel en velerlei geleerd heeft, maar daardoor stomp 56 VÓÓR ALLES EEN GEZOND LICHAAM. en moê geworden is. De ware leuze voor de toekomst, die ons heil kan aanbrengen, schijnt mij dan ook te zijn: vermindering der hoeveelheid leerstof, echt humane vorming en ontwikkeling, die niet alleen het ware in haar leergang opneemt, maar ook den nadruk legt op het schoone en goede. De tweede eisch : vermeerdering van lichaamsbeweging in het algemeen. Niet twee uren gymnastiek in een muffe zaal vol stof, maar dagelijksche overvloedige beweging in de open lucht heeft de jonge, in vollen groei zijnde mensch noodig. Dat eischt de natuur. En op dit gebied kan de opvoeding van de engelsche jeugd met hare spelen in de open lucht en ridderlijke exercitiën ons ten voorbeeld strekken. Cricket, crocket en voetbalspel, waarom zouden ze bij ons niet even goed kunnen tieren als in het engelsche klimaat? Er is gelukkig een begin gemaakt! Flinke en doelmatige spierbeweging sterkt niet alleen spieren, hart en longen, maar is ook het beste geneesmiddel voor het vermoeide denkorgaan. Wie verlustigt zich niet in het schouwspel van een echten winterdag op het ijs! — Weldadige bron van lichaamskracht, van sierlijkheid van beweging, van natuurlijke opgewektheid! Niet te verwonderen, dat de heer Charles Boissevain zelfs de surrogaat skatink-rink als terrein voor lichaamsbeweging aanbeval! Op sommige plaatsen van ons vaderland bestaan uitmuntende en volijverige gymnastiekvereenigingen ; wielrijders-clubs, voetbal-clubs, tennis-gezelschappen. In Amsterdam, den Haag en Deventer ziet men tegenwoordig ook vele jongelieden zich met het cricket-spel vermaken. De liefhebberij voor lichaamsoefening onder jongelieden is zeer sterk toegenomen en moet nóg veel algemeener worden evenals de lust om zich tot zangvereenigingen te constitueeren. Lust tot zingen (schreeuwen) is er wel! Het is niet te miskennen, dat de belangstelling voor VÓÓR ALLES EEN GEZOND LICHAAM. 57 engelsche sport in de lucht begint te zitten: Het is onverschillig in welken vorm, mits krachtig, zich die belangstelling uite: doch zooverre moeten wij komen, dat de naam van geen flinke, echte hollandsche jongen gemist wordt op de lijst van een algemeene Nederlandsche Olympia-Vereeniging, die zich ten doel stelt verpoozing en oefening aan het lichaam te geven en onze jonge meisjes tot een algemeenen zangers-bond,, te vereenigen^-^*^*^ ->~*~-qr t^ftMt Zulk een Nederlanasch Olympia zou een leerschool" van lichaamskracht en bevalligheid kunnen worden* voor de natie, het zou echt nationale feesten in de/! open lucht kunnen tot stand brengen, het zou voor ons kunnen zijn wat de „Turnfeste" voor Duitschland ent meer dan wat de wedrennen in Engeland zijn. Wed-, strijden van spelen in de open lucht, wedrennen, regattas, concoursen van wielrijders, zanguitvoeringen in/ de open lucht, dit alles zal ons goed doen en zal er<; de school- en kantoorlucht wat afdoen waaien. Schrij-/, ver dezes achtte het daarom noodzakelijk indertijd, dat er een Centrale Nederlandsche Olympia- Vereeniging'* ontstond om goed geregelde en algemeene Nederlandsche volksfeesten te organiseeren. Hij verklaarde^ zich met eenige mannen en vrouwen, die zich daartoe reeds bij hem hadden aangesloten, bereid, om bij genoegzame blijken van adhesie, de voorbereidende j stappen tot de oprichting van zulk eene Vereeniging te doen. Die „Olympia-Vereeniging" is wel tot stand _ gekomen, doch tot een 'krachtige centrale werkzaamheid is men niet kunnen geraken. Enkele plaatselijke Afdeelingen hebben nog weljnut gesticht; doch jaren daarna hebben de „Bond voor lichamelijke opvoeding'' en de „ Vereeniging tot Vereenvoudiging van Examens^ en Onderwijs" (V. E. O.) de bedoelde opvoedkundige taak op zich genomen. „WAARAAN LIJDEN WIJ?" De lezer zal zeggen: aan vocht, aan koude, aan gebrek aan tijd; duurte van levensmiddelen en woningen, wij lijden aan een overvloed van onbeduidende vermaken, aan overvloed van lectuur, ja waaraan lijden wij niet? Doch dit alles, hoezeer wij daaraan ook ongetwijfeld lijden, bedoel ik ditmaal niet. Als onderwijzer der jeugd heb ik in mijn heele leven mijne aandacht voortdurend gevestigd gehouden op de lijdensgeschiedenis van het onderwijs en ik durf den heeren kooplieden en fabrikanten, die soms meenen mochten, dat zij het alleen hard te verantwoorden hebben met hun beroep, de verzekering geven, dat er bij dat onderwijs veel geleden wordt, niet in die hoogere sferen waarin de professoren troonen en consultatieve en andere praktijken soms hoofdzaak zijn, maar in die lagere wereld, waarin het volk wordt opgevoed en onderwezen. Gij meent, dat ik over minimum-lijders wil filosofeeren? Neen, ook dat hebben we reeds gehad. Die quaestie is van de baan; de onderwijzerstraktementen zijn bij de wet op nieuw geregeld en als alles, wat bij die nieuwste onderwijswetten is geregeld, zijn nu ook de onderwijzersbezoldigingen in .orde. Als men hier te lande zoo iets aanpakt, dan — enfin — dan komt het in orde! w JkwwiHuA VtMtK■- Niettegenstaande er in den laatsten lijd zoo geweldig veel verbeterd is in den toestand van«ons onderwijs, WAARAAN LIJDEN WIJ? 59 is er toch volgens sommige mopperaars en zwartgallige lui nog veel, dat niet deugt. Zoo zijn er waarachtig menschen, die maar flinkweg zeggen, dat ons geheele onderwijs, zoowel lager, middelbaar als gymnasiaal, onzinnig is, veel te veel onnutte leerstof heeft opgenomen, daardoor lichaam en ziel van de jeugd bederft en ondermijnt en aan de maatschappij een geslacht van overprikkelde, gebrekkig gebouwde en vah onnutte kennis topzware menschen aflevert. Met het hooger onderwijs is men zeer tevreden, naar het schijnt. Amsterdam juicht al meer en meer in het bezit van zijn gemeente-universiteit, Nederland juicht al meer en meer in de groote professoren-teelt'en Rotterdam heeft nu ook zijn universiteits-wellust en dat wel in den vorm van een Handels-hoogeschool. „Waaraan wij lijden," schreef ik tusschen aanhalingsteekens en wel, omdat het de titel is van een brochure, die voor eenige jaren in Duitschland uitgekomen is. Nu weet ik wel, dat er in Amsterdam veel Duitsch gesproken wordt, doch of er veel Duitsch gelezen wordt, weet ik niet en ik dacht goed te doen ten minste op deze brochure de aandacht te vestigen. Te meer doe ik dat, omdat dit boekje geen geïsoleerd verschijnsel is, maar de tolk van een dagelijks toenemend aantal mannen, die zoowel in Duitschland als in andere landen, tot vereenvoudiging, beperking en systematiseering van het onderwijs willen overgaan. Dat er in Duitschland een waar ras van epigonen opstaat, die de verwoestingen van dat onderwijs willen keeren, die hun naar luid hunner tegenstanders, door den schoolmeester de zege heeft verschaft op de velden van Königgratz, mag wel als een merkwaardig teeken des tijds beschouwd Worden en daarom, hoewel wij, als goede lands-kinderen natuurlijk onzen toestand voortreffelijk vinden, willen we toch notitie nemen van het tobben van onze buren. In verscheidene duitsche tijdschriften van den laatsten tijd vond men artikelen gewijd aan „die Ueberbürdungs- 60 WAARAAN LIJDEN WIJ? frage unser Schuljugend." Sedert in 1877, op eene vergadering te Neurenberg gehouden van het Duitsche „Verein für öffentliche Gesundheitspflege-' de vraag naar den invloed der tegenwoordige onderwijsregeling op de scholen op de gezondheid van het opkomend geslacht, op de agenda is gebracht en daardoor allermerkwaardigste referaten door volkomen bevoegde medische autoriteiten als Dr. Finkelnburg uit Berlijn en Dr. Markim uit Wiesbaden zijn gegeven; sedert ook nog in 1880,'op de vergadering van Duitsche krankzinnigendoctoren, datzelfde vraagpunt door voordrachten en bijdragen uit de praktijk is toegelicht, is er een ware revival voor de zorg van het lichaam van de jeugd ontstaan en telkens hoort men de vraag: hoe kunnen we onze jongens en meisjes weêr gezond en stevig maken en hoe kunnen we de nadeelen van een al te opgeschroefd verstandelijk onderwijs beperken of te keer gaan ? Emil Hartwich, Königl. Ambtsrichter te Düsseldorf, was overtuigd van die al te groote complicatie, van de onnoodige opschroeving van het tegenwoordige duitsche onderwijs. Hij was, zooals hij verklaarde, met duizenden overtuigd, dat de tegenwoordige opvoeding der jeugd eene veel te eenzijdige is; dat vooral de oefening en sterking van het lichaam tot groot nadeel van de natie (en let nog wel van de duitsche natie, die veel turnt en verplichten diensttijd heeft) sedert jaren als stiefkind en asschepoetster wordt behandeld. Die duizenden, welke die overtuiging hebben, zijn echter nog niet in staat, zegt hij, om daarin verbetering te brengen. De massa van het volk staat nog te onverschillig tegenover de quaestie en daarom heeft hij zijn best gedaan en is hij er aanvankelijk reeds in geslaagd om een machtige Vereeniging in het leven te roepen, welke zich als ernstigst en „freudigst" doel stelt, alle pogingen, die op het gebied van lichaamsoefening en sterking door gymnastiek en spel worden aangewend, om WAARAAN LIJDEN WIJ,? 61 tot eene grootere lichamelijke welvaart te geraken, te steunen met alle wettelijke middelen en op alle plaatsen, waar dit slechts mogelijk is. Het boekje was en is nóg verkwikkelijk om te lezen. Ziedaar weêr eens een gezond en praktisch idealist! — Zijn 's mans woorden hier en daar wat kras, hij roept er bij voorbaat verschooning voor in, met de betuiging, dat de vuist, die ze heeft terneêrgeschreven, er aan gewend is, stevig toe te grijpen en dat die woorden niet voor zwakkelingen en verwende blauwkousen zijn bestemd. — Zijn hoofdstellingen zijn deze: De zegenrijkste maatregelen, die een volk kan nemen, zijn altijd die, welke tot bereiking van eene waarachtige verbetering in den toestand van allen slechts een klein offer vergen. Wanneer men ziet, hoe het goedgezinde en met aardsche goederen gezegende deel der maatschappij, onder het brengen van de belangrijkste offers, ontelbare paleizen en labyrinthen van gevangenissen, werkhuizen, gasthuizen, vondelingen-gestichten, oogenklinieken, krankzinnigengestichten, „sauferasyle" enz. enz. sticht en in stand houdt, allen slechts daartoe bestemd en toch niet voldoende, om allerlei slachtoffers van de ellende van eigen en anderer schuld in zich op te nemen, dan moet men onwillekeurig met bezorgdheid de toekomst tegemoet zien. Want het is duidelijk, dat de grenzen van het hiertoe noodige offervermogen reeds bereikt zijn of in ieder geval spoedig zullen worden; dat al die inrichtingen van de eene zijde aan de edeleren en krachtigeren de beste middelen onttrekken en van den anderen kant bestaande kwalen slechts doen voortwoekeren en gedeeltelijk zelfs in de hand werken. Bij dezen staat van zaken mag het wonder heeten, dat het eenvoudigste, goedkoopste, het meest afdoende en het meest moreele middel om verbetering aan te brengen, nog zoo weinig is aangewend : namelijk om den mensch van zijn prilste jeugd af aan, door rationeele lichaamsoefening gezonder 62 WAARAAN LIJDEN WIJ ? en sterker en dus meer bestand tegen den strijd om het leven te maken. De waarlijk gezonde en gezond opgevoede mensch heeft slechts weinig noodig om gelukkig te zijn en zal onder de moeilijkste omstandigheden wel zooveel kracht en energie bezitten om in zijn levensonderhoud te voorzien. Alle geneesheeren en physiologen van de wereld zijn het daarover eens, dat de krachten, die de mensch bezit, slechts door voortdurend gebruik en door aanhoudende oefening kunnen behouden blijven en vermeerderd worden, en dat het tegendeel vroegtijdige ouderdom, ziekte en te vroegen dood veroorzaakt. Millioenen menschen kennen deze groote waarheid; millioenen gevoelen haar instinctmatig en toch leeft het gros onbekommerd zijn gewone leven voort, dat daar niet op let, niet denkend aan de gruwzame straffen, waarmede eens de onverbiddelijke rechten der natuur, den schuldige en zijn nakomelingen straffen zal en er helaas! al zoo velen mede gestraft heeft. Een onzalig dogma houdt ons in zijn duivelachtigen ban bevangen: het dogma van „den alleenzaligmakenden geest"! Die afgodendienst, die slechts wierook plengt voor den geest en reeds de kinderhersenen volstopt met een overvloed van overbodige details en niet te onderscheiden weet tusschen zand- en goudkorrels. Deze eindelooze onderwijsslang, dit veelhoofdig, zich steeds vernieuwend monster, dat sedert eenige tientallen van jaren zijn vergiftigden grijparm om de lichamen van onze jeugd slaat en met onverzadiglijken dorst het frissche merg uit hunne weeke beenderen zuigt; het bloed slurpt van een jeugd, die meest toch al teêr gebouwd is en met de kiemen van verscheidene kwalen het levenslicht aanschouwt. Die vampyr, dat is de kwaal waaraan wij lijden, dat is de oorzaak van de meeste onzer treurige lichamelijke en zedelijke 'toestanden. * Om nog duidelijker te maken, dat ik citeer en dat WAARAAN LIJDEN WIJ ? 63 het moeielijk is de warme overtuiging van den schrijver in even welsprekend hollandsch te vertolken, zij de volgende plaats woordelijk overgenomen: Da sitzen die dann, stundenlang, diese bedauernswerthen Lernmaschinchen, Jahr aus Jahr ein, in geschlossenem Raume zusammengepfercht, über Tinte und Druckerschwarze gekauert, athmen sich gegenseitig die Lebenslust weg und zermartern ihr junges Hirn met einer Masse von Zeug und Kehricht, die sie sich beeilen, alsbald wieder zu vergessen, wenn sie dem eisernen Kafig für immer entschlüpft sind! Wahrend der Kaufmann, der Beamte und Bureau arbeiter taglich mit 8 Stunden wohlbekannter und mehr oder weniger routinirter und mechanischer Geistesarbeit ganz genug hat, muss solch in der Entwickelung begriffenis Wurm wahrend derselben Stundenzahl (hausliche arbeiten eingerechnet) in viel schlechterer Luft taglich neues Material in sich aufnehmen und zu ver-* arbeiten suchen. Es gehort nicht viel Grütze dazu, urn das Unsinnige solchen Verfahrens zu begreifen und zich nicht mehr zu wundern über das schauderhafte Leiden unserer Jugend, für das die Aerzte und Pedagogen bereits ein eigenes Wort erfunden haben, über die haufigen „Schul-Kopschmerzen" die schon eine ganz erschreckende Ausbreitung gewonnen haben." De instemming van vele hiervan overtuigde doktoren, ouders en onderwijzers kan hieraan niet veel doen veranderen. Het samenwerken van duizenden en nog eens duizenden, is noodig om verandering in onze onderwijsen examineerwoede te brengen. Schrijver gaat den geheelen kinderlijken ontwikkelingsgang na en vraagt al dadelijk: Waarom zoo vroeg begonnen ? Waarom zoovele uren P Waartoe reeds in de eerste jaren dat verderfelijke lezen en schrijven, in plaats van te streven naar vaste, klare begrippen, alleen door voordracht en aanschouwelijk onderwijs? Dan konden de kinderen ten minste gemakkelijk en recht 64 WAARAAN LIJDEN WIJ ? blijven zitten en behoefden zij hunne oogen, borst, onderlijf en ruggegraat niet te bederven. — Weet niet iedere boer, dat het kind reeds op zijn 5e jaar het grootste kunststuk in het leeren heeft vertoond, dat vertoond kan worden, namelijk het zich eigen maken van de moedertaal en in vele goede familiën nog één — twee vreemde talen daarbij en dat alles zonder „Tinte und Druckerschwarze." — Weet ook niet iedere boer, dat hij zijn veulen zoo lang mogelijk sparen moet, om later een des te beter paard te krijgen? En weet ook niet ieder beschaafde, dat deze boerenregel ook bij menschen de heerlijkste vrucht heeft gedragen en nog altijd draagt; dat namelijk mannen, die eerst laat hunne ontwikkeling hebben gekregen, de grootste weldoeners voor hun geslacht geworden zijn? Er volgt bij den schrijver en het is zeker niet overbodig daar nog eens op te drukken, een betuiging, •dat hij om Godswil de waarde van een goede algemeene ontwikkeling niet ontkennen wil, als zij slechts zoodanig is, dat lichaam en geest in hun verband blijven en dat niet het lichaam geheel verwaarloosd wordt op kosten van schijnbare voordeden van den geest. „Es ist daher ein sehr problematischer Reichthum Deutschlands, wenn dasselbe es dahin gebracht hat, durch fortgesetztes Vollerpacken des Tornisters ganze Legionen von halben Universalgelehrten zu besitzen, besonders wenn man an die haarstraubenden Wirkungen denkt, die dieser verschwenderische Abrichtungssport bereits auf die Gesundheit des Volkes ausgeübt hat, die Wehrkraft und die verkehrten geistigen Strömungen nicht zu vergessen! Das „Land der Denker" hat es namlich schon zu dem Ruhme gebracht, bei weitem die meisten Eingebornen zu haben, die ihre Nasen mit Brillen und Kneifern schmücken, wie dies die Statistik leider schlagend beweist. Schon setzen viele dieser Unglücklichen Brille und Kneifern gleichzeitig auf und sehen doch nichts Gescheidtes. Es wird die WAARAAN LIJDEN WIJ? 65 Zeit kommen, wo jeder Deutsche — ganz ernst gesprochen — einen Operngucker auf der Nase tragen wird!" — Het is een karakteristieke en hoogst achtenswaardige trek van voorname geslachten, dat zij er naar streven, voor eeuwen zelfs, bedacht te zijn op het lot van hunne nakomelingen. Van hen moesten de volken leeren, op welke wijze zij zich „edel" en „voornaam" kunnen maken. Doch helaas! denken de meeste menschen niet aan de toekomst; men leeft als de arme, van de hand in den tand, het oog slechts op den volgenden dag gericht. In Duitschland heeft het getal der afgekeurden voor den militairen dienst het respectabel cijfer van 88 pCt. der vrijwilligers, 44—50 pCt. der overige dienstplichtigen bereikt. Geen wonder, dat Hartwich zegt, dat het dubbel dom is van zijn volk, om zijn jeugd zoo te verwaarloozen, ofschoon het duitsche leger dagelijks in massa toont, wat men door lichaamsoefening in de vrije lucht van een mensch kan maken, omdat geen volk ter wereld zooveel reden heeft zijn zonen weerbaar te maken, als het niet al te rijke Duitschland; want dit zou wellicht de eenige weg zijn om langzamerhand den diensttijd te bekorten zonder de legermacht te verzwakken. Terwijl in Engeland nog vele grijsaards op jongelui gelijken, zien bij ons de jongelui (zegt Hartwich!) er als vroegrijpe, bleeke, moede grijsaards uit. — „Heiliger Scharnhorst! Hatten wir den groszen Riesendokter, unsere allgemeine Wehrpflicht, nicht, wir waren bereits ein bejammerenswerthes, verzweifeltes Geslecht!" Maar niet alleen de lichamelijke, ook de ethische zijde van het vraagstuk is de belangstelling overwaard. Het is toch een erkend feit, dat verstandelijke ontwikkeling nog geen borg voor zielenadel is. Terecht wordt op den maatschappelijken toestand van Duitschland gewezen, op de ook daar te lande rillingwekkende misdaad- en moraliteitsstatistiek en op de schrille ver- 5 66 WAARAAN LIJDEN WIJ? lichting van de sociale afgronden daar, door de verraderlijke schoten eens Hödels en Nobilings. Waarom brengt het zeer verbeterd onderwijs geen andere dan deze ongelukkige maatschappelijke verschijnselen ? — Omdat wij ouders, volstrekt niet alles doen wat in onze macht is, om een diep gemoedsleven in onze jeugd wortel te doen slaan; omdat wij alles aan de school overlaten en in luiheid toezien, dat op ons eigen kroost een verderfelijk sloopingsstelsel wordt toegepast. Van duizenden scholieren kan zonder overdrijving worden gezegd, dat zij, verstikt door walm van wetenschap, afkeerig door te grooten toevoer, slechts strevend naar bedrog van den onderwijzer en onvatbaar geworden voor het begrip van gezag, daar langs 's heeren wegen wandelen zonder innerlijke bevrediging en zonder eenige kennis aan geluk over eigen vooruitgang. Allerwege slapte door overspanning ! Men klage er toch niet al te hard over, dat onze tegenwoordige scholieren allerhande ondeugden vertoonen, dat onze gymnasiasten (een ironisch woord, wanneer men aan zijn oorspronkelijke beteekenis denkt!) in verborgen kneipen en spelonken ronddwalen en zich tot hun eigen groot verderf de genoegens van de hoogeschool vóór den tijd bederven.') Het zou niet zwaar vallen hen daar uit en naar buiten te lokken. Doch het woord „naar buiten" vreest onze moderne stof- en kamerpedagogiek, en zij kan den weg uit die kwalijk riekende lokalen niet eens meer vinden naar het vrije veld. Het is een feit, dat meermalen is gereleveerd, dat er in groote steden half volwassen scholieren leven, die nog nooit een bosch gezien hebben, die niet weten wat een bloeiend korenveld is, die ') Het is een Duitscher, lezer, die den toestand in Duitschland zóó in 1880 durfde en moest kenschetsen! Men heeft nu na dezen oorlog, de vruchten van het systeem geplukt! WAARAAN LIJDEN WIJ ? 67 zich maar haasten of gehaast worden, om spoedig den weg naar „de fabriek" in te slaan en dan, zooals Holtzendorf zoo treffend zegt, „óp de puinhoopen van een ingestampt en ten deele schadelijk onderwijs hun troosteloos leven op te bouwen". Ook op de hoogere school plaagt men de jeugd maar al te veel met onbruikbare ballast en onpraktische kennis: om een voorbeeld te noemen: men geeselt de jongens ten bloede toe om latijnsche en grieksche grammatica te leeren en die talen te laten schrijven, in plaats van ze in te leiden in den geest en in de rijke gedachtenwereld der terecht nog altijd zoo geroemde klassieken. (Die klassieken zelf hadden een eenvoudiger en meer rechtstreeks van de natuur afkomstig onderwijs gehad!) Wat bereikt men er mede ? De oude klassieken zouden zich omkeeren in* hunne graven, als men hun dit werk te lezen gaf en eenparig uitroepen: Kellnerlatijn, keukenmeidengrieksch! en zij zouden hun eeuwigen slaap op den buik verder slapen! Zoolang het de school niet gelukt de leerlingen voor wat er onderwezen wordt te interesseeren, warm te maken, in geestdrift te doen ontvlammen, zoolang voldoet zij ook nog niet aan hare bestemming; en zij zal daar niet aan voldoen, zoolang zij op de oude eenzijdige wijze werken wil. Dit geldt voor alle scholen ; en het wordt werkelijk tijd en het is onze heiligste plicht hierin verandering te brengen en vooral ook voor de armen naar een krachtigere gezondheid en eene vroolijker herinnering aan de jeugd te streven tegen den tijd, dat zij zich op den maar al te vaak donkeren levensweg begeven. De~taak der hervorming is echter zwaar, wij weten het! Onverschilligheid en alkohol zijn machtige vijanden. Slechts een~vurige ijver naast een onwankelbare overtuiging verleent ons moed om den strijd voor de rechten van het lichaam te strijden. Gezondheid en ziel bij het volk te onderhouden is de belangrijkste 68 WAARAAN LIJDEN WIJ ? van alle quaestiën, daartegenover wijken alle godsdienstige, politieke en sociale vraagstukken naar den achtergrond. Niet gemakkelijk komen de menschen tot het inzicht van het verderfelijke van een te hoog opgedreven onderwijs; eenige jaren van proefneming hebben sommigen reeds tot de fatalistische beschouwing overgehaald, dat de zaak niet meer veranderd worden kan. Men spreekt altijd van een „zekere" geheimzinnige mate van kennis (die men zich intusschen zelf willekeurig heeft op laten dringen), die voor het hedendaagsche leven noodig zou zijn. Intusschen is het volkomen waar, dat men vele, vele zaken nergens anders voor leert dan om er examen in te doen, en dat die geheele grap niet alleen zonder eenige schade maar tot groot heil van onze ziel of van ons lichaam achterwege blijven kon. Doch aan het groot publiek wordt gemakkelijk een rad voor de oogen gedraaid. Zelfs van het meest heillooze pompsysteem valt het gemakkelijk om, bij eenige routine, aan oppervlakkige ouders bepaalde resultaten te laten zien. De jongen blijkt immers meer te weten dan de vader: het schoolgeld is alzoo niet verloren; maar al te dikwijls de jongen echter wel, want zeer dikwijls heeft hij lichamelijk en zedelijk niet dien graad van wilskracht en opgewektheid opgedaan, die noodig zijn om een waarachtig gelukkig leven te leiden. Doch ook dan weet men dien vader te troosten en wordt hem toegevoegd : „bekommer u toch niet, mijn- goede man; een groote geest is meer waard dan athletenkracht!" En de goede man gelooft werkelijk dikwijls, dat grootheid van geest door middel van heimachines kan worden verkregen en wordt er niet van overtuigd, dat geest en lichaam eeuwig in evenwicht en harmonie zullen moeten blijven, zooals dat het geval was in de klassieke oudheid, waarmede zoo ontzaglijk veel geschermd wordt als het grammatikale quaestiën betreft. Physieke kracht is ja op het gebied der nijverheid op den ach- WAARAAN LIJDEN WIJ? 69 tergrond getreden, doch op het gebied van het geheele geestelijke en moreele leven is gezondheid nog altijd de conditio sine qua non van een gezonden en strijdbaren geest. Tegenover het dogma van den „alleen zaligmakenden geest" wil Hartwich dan ook het andere stellen: „de zorg voor het lichaam en voor het gemoed moet weer even groot worden als de zorg voor het verstand." Zijn parool en wapenkreet luidt dan ook: de vóórmiddag voor den geest, de ndmiddag voor het lichaam en voor het gemoedsleven ! Die namiddagen zoo nuttig mogelijk voor de scholieren te gaan maken, dat is de gemeenschappelijke taak, die Hartwich aan de school en aan zijne Vereeniging stelt. De rector van het Dresdener gymnasium en anderen hebben deze regeling reeds ingevoerd. Dat er op die wijze dan toch nog tijd genoeg overblijft voor de zuivereg eestes-gymnastiek (afgezien van de volstrekt niet verbeuzelde of verspeelde middagen) blijkt uit een eenvoudige vermenigvuldiging. Als een jongen van het begin van zijn zevende jaar de school bezoekt tot aan het einde van zijn achttiende jaar, dan besteedt hij, het schooljaar slechts op 300 dagen en den dag (het huiswerk er onder begrepen) op 7 leeruren rekenend, in het geheel 25200 (zegge: vijf en twintig duizend en twee honderd)uren aan de nuttige kundigheden. Wanneer den mensch in dezen tijd geene „algemeene ontwikkeling" kan verschaft worden, dan moet men de zaak liever opgeven en het raadsel voor onoplosbaar verklaren. Doch er zijn Goddank! voorbeelden te over van wat er door privaatonderwijs in zulk een tijd gedaan kan worden. Daar bij de toelichting van het streven van Hartwich's Central-Verein ook de nadruk is gelegd op de grondvesting van een rijker gemoedsleven in volk en school, neemt hij nog afzonderlijk de moeite om te verklaren, wat hij onder dat woord verstaat. Hij waarschuwt er vooral voor, om het woord „gemoed" niet met „ge- 70 WAARAAN LIJDEN WIJ ? moedelijkheid" te verwarren, waaraan in Duitschland reeds genoeg geofferd wordt en die helaas hare orgiën in de bierkneip viert. Onder gemoed verstaat hij dien gezonden aanleg en die gezonde richting van den wil, dien frisschen levenslust en levensmoed, die de menschen ontvankelijk voor de vreugde van het leven, veêrkrachtig en bestand tegen de dagelijksche zorgen en slagen van het lot maakt. Deze wilsversterking, deze opgewektheid, deze geestelijke spankracht zijn in den strijd om het leven en voor het levensgeluk van oneindig veel meer belang dan die overmaat van verstandsontwikkeling en die geheugenbelasting. Een zoo volgeladen hoofd doet ons altijd denken aan een kaleidoskoop, die bij den geringsten schok in onnaspeurlijke verwarring kan geraken. Om aan te geven hoe vroolijkheid en tevredenheid, en dus, zooals Hartwich het eigenaardig noemt, de „innere Halt" bij het tegenwoordige (duitsche) geslacht verdwenen zijn, herinnert de schrijver aan twee feiten: bij geen volk ter wereld komen de zelfmoorden zoo menigvuldig voor als bij het duitsche en wel speciaal nog het meest in Saksen en Thüringen, de landen, waar het onderwijs naar de schatting van de wereld het verst is voortgeschreden ; ten tweede aan de schrikbarende proportiën, die de sociale quaestie in de laatste 50 jaren heeft aangenomen, waarbij men het opmerkelijk verschijnsel waarneemt, dat de sociaal-democratie het meest is toegenomen in de jaren, waarin d& loonen tot het hoogste bedrag gestegen waren/De toëstand der arbeiders is "üoadank nu aanmerkelijk beter dan voor 20 jaren. Wat echter aanmerkelijk slechter en minder is geworden, dat is de tevredenheid en soberheid, de zin voor eenvoudig natuurgenot, geestelijk geluk, het idealisme. Het uitsluitend op industrieele productie gerichte streven van de laatste jaren heeft er alle klassen van de maatschappij toe verlokt, om het geluk slechts te zoeken in genietingen, die men WAARAAN LIJDEN WIJ ? 71 zich door geld kan verschaffen; het materialisme en de geeuwhonger naar geld heeft de menschen blind gemaakt voor de ouderwetsche en naïve levensvreugde, door de natuur, door het huisgezin, door huiselijke gezelligheid. Hartwich ziet er niet tegen op om onze geheele hedendaagsche geestelijke strooming en dus ook ons tegenwoordig schoolwezen aansprakelijk te stellen voor het ontstaan eener met materialisme, sociaaldemocratie en pessimisme bezocht geslacht. Uit dergelijke beschouwingen en uit een dergelijk afdwalen van de natuur moest een Eduard von Hartmann voortkomen, die onder den bijval van duizenden, welke alle mogelijke inrichtingen van onderwijs hebben afgeloopen, de stelling uit kon spreken: het leven brengt den mensch meer plagerij en kwelling dan lust. Alleen een ondergraven, voos gestel en een bedorven geest stemmen met dergelijke theoriën in en het geldt hier het zelfbehoud der maatschappij om die philosofiën en die opvatting van het leven uit te roeien. Ziedaar een résumé van den bestaanden toestand, vooral wat het onderwijs aangaat in Duitschland en wel geschetst door een levenslustig, goed patriot. Die schets stemme tot nadenken en de stap, die Hartwich gedaan heeft met de oprichting van zijn „CentralVerein fur körperliche Gesundheitspflege in Volk und Schule" stemt tot navolging in daden. Ik geloof zeker, dat ook hier te lande hetzelfde euvel bestaat n.1. overlading van het schoolonderwijs en verwaarloozing van de belangen van het lichaam. In October '81 heb ik de vrijheid genomen op sommige toestanden van het jongens- en meisjesonderwijs, speciaal wat het middelbaar onderwijs betreft, te wijzen, waarin dringend verandering noodig is. In dat stuk heb ik mij zorgvuldig voor overdrijving zoeken te vrijwaren: inderdaad was en is mijn wrevel tegen den bestaanden toestand grooter dan in dat stuk doorstraalde. Ik zou zoo ongaarne belangstelling voor het onderhavige onderwerp ver- 72 WAARAAN LIJDEN WIJ? spelen door overdrijving. Toch is mij nog die kwaal verweten, ofschoon ik in mijn ziel overtuigd ben, dat ik in de uitmeting van het gebrekkige onzer tegenwoordige schoolregeling beneden de waarheid ben gebleven. Een blad, dat zich N.B. „de Huisvrouw" noemde en dus zeker geacht mocht worden de belangen van aanstaande huisvrouwen te vertegenwoordigen, vond het denkbeeld om de meisjes 's middags vrij te maken van de school, nagenoeg ongerijmd en wilde mijn voorslag om de kinderen tusschen de gewone lessen lichaamsbeweging en afwisseling te bezorgen, afschepen met het bezwaar tegen het aan- en uitkleeden van de jonge juffrouwen; het verweet mij, zonder vorm van proces, niet genoeg over de zaak te hebben nagedacht en het blad plaatste deze refutatie van mijn Gidsartikel zonder de beleefdheid te hebben mij de nummers toe te zenden. Eerst na een paar keer schrijvens was de uitgever zoo vriendelijk mij de gelegenheid te geven met de bestrijding kennis te maken. Een hoofdbezwaar van „de Huisvrouw" tegen de mogelijkheid om het meisjes-onderwijs te vereenvoudigen en meer op het werkelijk leven in te richten, was de moeielijkheid om te voorspellen wie of er niet, wie of er wèl zal trouwen! Alsof onderwijzeressen ook geen gewone menschen zijn, alsof zij ook niet veel overbodig ontuig leeren en of zij niet algemeen behoefte hebben aan wat meer rationeele levenswijs! Het gaat niet aan om met ieder, die over het onderwerp zijne meening zegt, te twisten: veeltijds zou dit toch in niets anders dan in een kibbelarij over allerlei kleinigheden en misverstanden ontaarden, tournooispelletjes, alleen geschikt om een zeker deel van het publiek den tijd te verdrijven of te vervelen. Ik kan niet anders dan de meening deelen van den heer Hartwich in Duitschland en het trof mij dan ook bijzonder, dat ik juist na het verzenden van een artikel aan de redactie „Eigen Haard", waarin ongeveer voor WAARAAN LIJDEN WIJ? 73 dezelfde denkbeelden werd gepleit, de bedoelde brochure van dien geestverwant ontving, waaruit mij bleek, dat Hartwich zich niet wou beperken tot bestrijding in geschrifte van het dogma, waartegen hij zoozeer ijverde, maar dat hij krachtdadig met een goed georganiseerde Vereeniging dien zoogenaamden tijdgeest wilde bestrijden. Dit vormde nu juist een aanrakingspunt temeer in mijn stukje voor „Eigen Haard" (dat in het nr. van 27 Febr. 1882 verschenen is), dat ik aan het slot ook eene oproeping aan mijne land- en overtuigingsgenooten had geplaatst: om eene Algemeene Nederlandsche Olympia- Vereeniging te helpen stichten, welke zich ten doel zou stellen door navolging van de Engelsche natie lichaamsoefening en spel in de open lucht hier te lande inheemsch te maken en over het algemeen de nadeelen van een te eenzijdig intellectueel onderwijs te verwijderen. Tot mijn spijt heeft indertijd de Redactie van „Eigen Haard" goedgevonden dat slot van mijn artikel te schrappen, wellicht omdat zij zich zelve liever niet beschikbaar wilde stellen voor de propaganda van soortgelijke zaken. Deze was er m. i. belangrijk genoeg voor geweest. In ieder geval wij zijn met ons schoolleven nog niet waar wij zijn moeten en het is daarom, dat ik er langs dezen weg nog eens op terugkom. Hartwich's uiteenzetting en toelichting van de kwaal waaraan de Duitschers lijden, is geen alarmeerings- of tendenz-artikel geweest, dat alleen voor zijne landgenooten van belang was. Het ziekte-proces, waarop hij zijn aandacht heeft gevestigd, bestaat door algemeen maatschappelijke factoren, bijna overal elders en nóg! Daarom is het echter ook zaak om er met evenveel overtuiging en evenveel kracht tegen op te treden. Voor eenige jaren reeds zeide Disraëli op eene meeting te Manchester terecht: „Naar mijne meening is de verbetering van den gezondheidstoestand des volks die 74 WAARAAN LIJDEN WIJ ? sociale quaestie, welke vóór alle anderen behoort te gaan, en die in de eerste plaats de aandacht van den staatsman en staatsburger, tot welke partij hij ook behoore, verdient!" Het Engelsche volk en de groote Republiek der Vereenigde Staten hebben in den laatsten wereld-oorlog getoond waai en hoe wezenlijke zielskracht wordt gekweekt en als uitvloeisel daarvan met onverwinlijke energie voor een hoog ideaal van gezond volksleven wordt gestreden. De resultaten daarvan moeten wij bestudeeren en dat voorbeeld moeten wij navolgen! VERVOLG VAN DEN STRIJD. EENIGE CONFERENTIES VAN DESKUNDIGEN OVER DE URGENTIE VAN ONDERWJJS-HERVORMING IN NEDERLAND IN DE RICHTING VAN CONCENTRATIE EN BESNOEIING. In de laatste weken, dat ik dit Hoofdstuk bij- en afwerkte, kwam ik, dank zij de mededeeling van den man, die den stoot tot deze conferenties had gegeven (in 1888), tot de mij zeer verrassende ontdekking, dat er in het jaar 1888 en in de beide volgende jaren, te Utrecht belangrijke besprekingen over de urgentie van Onderwijs-hervorming hebben plaats gevonden in een intiemen kring van in levenswijsheid en opvoedkennis hooggezaghebbende en hooggeleerde heeren in Nederland. Helaas is van die samenkomsten en besprekingen nooit iets geëbruteerd in Nederland en als gevolg daarvan, naar ik vermoed, hebben die ook blijkbaar geen resultaat „naar buiten" opgeleverd. Dit is zeer te bejammeren, omdat zij er belangrijk genoeg voor geweest zijn. En waar het nu tot in het jaar 1903 geduurd heeft voordat eene Vereeniging tot Vereenvoudiging van Examens en Onderwijs (V. E. O.) is opgericht en het 1912 geworden is, vóórdat de belangrijke reeks brochures onder 76 VERVOLG VAN DEN STRIJD. redactie der heeren L. C. Bigot, W. Uiterdijk, Jan Ligthart, H. C Wirtz, C. L. van Balen, H. J. Horn, E. Heimans, e. a. door de Hollandia-Drukkerij te Baarn is uitgegeven, welke zeer belangrijke sporen heeft aangewezen, waarlangs eene te wenschen, ja broodnoodige hervorming van ons onderwijs is te bereiken, onder het motto: „Schoolhervorming is urgent", is het mij een waar genoegen geweest, dank zij de humane medewerking en toestemming tot publiceering van de hoofdzaken, van den geachten Secretaris dier conferentiën, Mr. W. H. J. Royaards te Utrecht (alleen nog in leven van deze groep van welwillende en tot oordeelen bevoegde mannen, mèt Jhr. J. H. Schorer, die ze bijeen wist te roepen), de quintessenz van die besprekingen te kunnen memoreeren. Die kring van mannen bestond uit de volgende heeren: Mr. W. H. de Beaufort, Lid van de 2de Kamer der Staten-Generaal, Conrad, Inspecteur van 't Rijks Waterstaat te 's Gravenhage, Prof. Donders te Utrecht, F. W. van Eeden, Directeur van het Koloniaal Museum te Haarlem, Dr. J. Menno Huizinga, arts te Harlingen, A. C. Kruseman, uitgever te Haarlem, A.J. Nijland, schoolopziener te Utrecht, Mr. M. J. Pijnappel Advocaat en Lid der Eeerste Kamer te Amsterdam, Dr. J. Rutgers, Rector van het Gymnasium te 's Gravenhage, Prof. Stokvis te Amsterdam, Prof. C. B. Spruyt te Amsterdam en jhr. Mr. Verheyen, Lid der Eerste Kamer te 's Bosch; terwijl later nog geassumeerd werden de heeren: Mr. J. P. R. Tak van Poortvliet, Oud-Minister te 's Hage, Dr. A. T. van Aken, Inspecteur van het M. O. te 's Hage en Mr. R. P. Mees, Lid van de Tweede Kamer te Rotterdam. Zooals men ziet: zeker niet „les premiers venus" in Nederland! In de eerste bijeenkomst, gehouden te Utrecht in het Hötel des Pays-Bas, op 10 Januari 1888, werd reeds dadelijk door Prof. Donders verklaard, dat naar zijne meening eene Vereeniging tot bespreking der noodige VERVOLG VAN DEN STRIJD. T7 hervormingen op het gebied van 't onderwijs heilzaam kan werken. Met een voorbeeld, aan den invloed van eene door de Koninkl. Academie van Wetenschappen benoemde Commissie ontleend, wees hij aan, dat samenwerking eener Vereeniging van deskundigen, die elkander verstaan, en wier naam zeker gezag heeft, wel degelijk verbetering in onderwijszaken kan brengen. Daarom stelde hij voor, dat de twaalf daar aanwezige heeren zulk eene Vereeniging zouden oprichten. Hij had echter door ervaring geleerd, dat groote vergaderingen dikwijls slechts langzaam en gebrekkig iets bereiken en gaf daarom ernstig in overweging deze Vereeniging niet te zeer uit te breiden, misschien tot een 16-tal te beperken en daarenboven voorzichtig te zijn in de keuze dergenen, die nog zouden uitgenoodigd worden. De heer Pijnappel kon zich niet geheel met dit laatste gevoelen vereenigen en geloofde, dat de behandeling van bepaalde punten der gewenschte hervorming door een goede pen meer invloed kan uitoefenen; In warme woorden drukten verder de heeren de Beaufort, van Eeden, Nyland en Spruyt hunne sympathie voor de zaak uit en hunne ingenomenheid met het plan tot oprichting eener Vereeniging. Als punf ter discussie op de eerstvolgende vergadering werd gekozen: „de veelheid der vakken en de methode van onderwijs op de Gymnasia," in te leiden door Prof. C. B. Spruyt. Op die tweede bijeenkomst, gehouden op 18 Februari 1888 bleek, dat meri daarin teruggekomen is^van het denkbeeld om een Congres over de hier te behandelen onderwerpen voor te bereiden, en wel op grond van de overtuiging, dat congressen slechts tijdelijk de aandacht op de aangelegenheid van noodige schoolhervorming vestigen en er niet de belangstelling voor levendig weten te houden. Daarop hield Prof. C B. Spruyt eene interessante 78 VERVOLG VAN DEN STRIJD. voordracht over „de veelheid der vakken en de methode van onderwijs op de gymnasia". In hoofdzaak kwamen zijne denkbeelden op het volgende neer: Onze studenten (men schreef toen 1888), hoewel niet minder vlijtig, hebben minder belangstelling voor belangrijke zaken dan hunne voorgangers uit vroegere generatiën. Die ervaring had hij geput uit de verhandelingen en disputen in het studenten-gezelschap „Panta Noèta". De reden daarvoor zocht hij ten deele in de hervorming van het gymnasiaal onderwijs. Zwakke leeraren, die de orde niet kunnen bewaren, luie leeraren, die hun taak licht opnemen, zijn er haast niet meer. Die op zich zelf heilzame omstandigheid, werkt echter in verband met de organisatie van het onderwijs, nadeelig op de gezondheid en den leerlust van de jeugd. Merkwaardig was in dit licht, naar spreker's herinnering de mededeeling van Prof. L. A. J. Burgersdijk op een Letterkundig, Congres over zijn leven als gymnasiast en zijn weg, die hem tot Shakespeare had geleid. Vóór 1876, in'Jhet oude^systeem (geregeld^ij Kon. Besluit van 1815), werd door de leerlingen der gymnasia slechts één hoofdvak beoefend en stelde men zich tevreden met enkele notie's van andere vakken. Kenmerkende eigenschappen van dat oude stelsel waren: le. dat het aantal vakken, behalve Latijn en Grieksch in geen klasse "grooter dan 4 mocht zijn; 2e. dat de docenten voor de „nuttige kundigheden" zooveel mogelijk tevens de docenten in de oude talen moesten zijn. In 1876 zegevierde het stelsel van het Rapport der Amsterdamsche heeren van 1809. (Van Swinden, Bennet) Valckenaar, en van Beek Calkoen). Thans hebben de leerlingen ieder uur een ander vak en bijna voor ieder vak een anderen leeraar. Een 12-jarige jongen, die thans op het gymnasium komt, krijgt de leiding van 7 leeraren ; het volgend jaar stijgt dat getal tot 9. De docenten taxeeren de waarde van hun vak ge- VERVOLG VAN DEN STRIJD. 79 woonlijk te hoog met het oog op den leeftijd der leerlingen. Zij stellen bij het onderwijs in Nederl. taal, in de geschiedenis en in de Natuurlijke Historie bijv., den leerlingen algemeene begrippen voor, vóórdat zij hun geleerd hebben hoe men aan die algemeene begrippen is gekomen. Bovendien eischen de vakleeraren, om hun gezag te handhaven, veel werk en velen hebben geen begrip van de betrekketijke waarde van hun vak. Dit geeft aanleiding tot bovenmatige krachtsinspanning in vakken, waarvoor men minder aanleg bezit en de gevolgen blijven voor die leerlingen dan ook niet uit: matheid, afkeer van boeken, ook van die, welke met de studie niet in betrekking staan, maar toch voor de vorming en ontwikkeling van het gemoedsleven zeer noodig zijn. Over het algemeen wordt de aandacht der leerlingen over te veel zaken verspreid en verdeeld. Als middel tot verbetering verdient mitsdien overweging: er moet gestreefd worden naar het meer op den vóórgrond treden van een hoofdvak. Dit kan (daar op het gymnasium) niet anders zijn dan het Latijn. Het Grieksch dient tot engere grenzen te worden teruggebracht ; 2e. is het wenschelijk dat het onderwijs in de geschiedenis, in de aardrijkskunde en het Nederlandsch, in de drie lagere klassen worden opgedragen aan den praeceptor in de oude talen. 3e. moeten er van regeeringswege nauwkeurige en scherp geformuleerde voorschriften worden gegeven omtrent omvang en indeeling der leervakken. Wat 't onderwijs in het Nederlandsch betreft, bepale men zich tot de zorg voor goede taal en stijl; bij het onderwijs in de geschiedenis behoeft geen kritiek te worden geleverd, slechts kroniek; wat aardrijkskunde betreft, is kennis van het beeld der in kaart gebrachte aarde voldoende, met eenige noties der cosmographie; 4e. kan de wiskunde voor de a.s. juristen enz. worden vereenvoudigd door het weglaten der stereometrie; 5e. dat de bevor- 80 VERVOLG VAN DEN STRIJD. dering der leerlingen niet afhankelijk worde gesteld van hunne kennis in de ^/vakken, alleen van die in het hoofdvak; 6e. dat er een uitvoerig voorschrift worde gegeven voor de methode van het onderwijs in de natuurwetenschappen. Onderwijs in deze vakken gedurende 12 uren 's weeks is voldoende, voor allen zeer wenschelijk; voor medici onmisbaar; 7e. dat bij het eindexamen tot studie in de wis- en natuurkundige en geneeskundige faculteiten alleen zij worden bevorderd, die in de 4e en 5e klasse voldoende cijfers hebben voor de wiskunde en natuurwetenschap, terwijl in de 5e klasse extra-lessen worden gegeven voor de a.s. medici in stereometrie, physica en chemie. De quaestie omtrent de 3 nieuwe talen is moeilijk voor ons land; misschien ware het wenschelijk slechts één taal (bijv. het Fransch) goed te leeren spreken en schrijven en zich, wat de beide andere talen betreft, tevreden te stellen met die kundigheden, welke noodig zijn voor het verstaan der litteratuur. De leeraren moeten aan de Academie gevormd worden. Evenwel moet dit laatste, naar Prof. Spruyt's meening, gepaard gaan met een wijziging der examina ter verkrijging eener acte middelbaar onderwijs en het terugbrengen van deze examens naar de Hoogeschool. Een levendige discussie sproot uit deze inleiding voort, waarvan het weergeven mij, door het beschikbaar bestek, onmogelijk is. Zij leverde echter het duidelijk bewijs van het goed recht en het nut der bijeenkomsten. De 3e Vergadering der vroeger genoemde heeren had plaats op 24 Maart 1888. Het punt ter bespreking voor deze bijeenkomst was: „het Middelbaar Onderwijs in zijn geheelen omvang" en de inleiding daarvan had op zich genomen de heer Dr. A. T. van Aken, Inspecteur van het Middelbaar Onderwijs. De heer van Aken begon met de vraag te stellen: Wat is Middelbaar onderwijs ? 81 In het rapport eener Commissie, in 1808 door Koning Lodewijk benoemd tot het doen van voorstellen voor de regeling van het onderwijs, wordt het eerst van „middelbaar onderwijs" gewag gemaakt. Tot in de 18e eeuw kende men slechts lager en hooger onderwijs en het heeft na 1808 toch nog meer dan een halve eeuw geduurd, vóórdat de Wet op het Middelbaar Onderwijs tot stand kwam (1863). In de Memorie van Toelichting tot die Wet komt o.a. het volgende voor: „Wanneer men het lager onderwijs zW/fo-onderwijs noemt in dien zin, dat het als eerste aanvang van ontwikkeling voor allen gelijkelijk bestemd is — en hooger onderwijs bestemd acht voor het klein getal van hen, die opleiding zoeken tot een werkzaamheid of 'betrekking, waarvoor geleerde vorming noodig is, dan omvat het tusschen-beide-in-liggend gebied van het middelbaar onderwijs, de vorming van die takken der burgerij, welke, het lager onderwijs te boven, naar algemeene kennis, beschaving en voorbereiding voor de onderscheidene bedrijven der nijvere maatschappij streven." Met deze verdeeling zou men zich wel kunnen vereenigen, doch... zij is niet in overeenstemming met de Wet zelve. Niemand zal toch ontkennen, dat de werkzaamheid en betrekking van een Ingenieur van den Waterstaat evenzeer geleerde vorming vereischt, als die van een doctor in de geneeskunde en toch wordt de school, waar eerstgenoemde onderwezen wordt (men moet nu zeggen: werd) bij het middelbaar onderwijs gerangschikt en de school voor laatstgenoemd vak bij het Hooger Onderwijs. Te vergeefs had spreker naar eene bepaling gezocht, die op de bestaande toestanden paste, doch het is hem niet mogen gelukken verder te komen dan deze bepaling: dat middelbaar onderwijs is, wat de Wet Middelbaar Onderwijs noemt. Volgens artikel 12 wordt M. O. gegeven op: 1. Burgerscholen; 2. Hoogere Burgerscholen; 3. 6 82 Landbouw-scholen; 4. de Polytechnische School. Spreker behandelde de karakteristiek dezer verschillende Inrichtingen van M. O., waarvan heden ten dage de „burgerscholen" reeds verdwenen zijn en de Landbouw- en Polytechnische school reeds zijn overgegaan tot den rang van Hooger-Onderwijs-Instellingen. Wij gaan deze uiteenzetting voorbij als van geen belang voor ons, in het verband van dit opstel. Slechts interesseert ons heden nog het antwoord dat Dr. van Aken gaf op de vraag, die hij daarna stelde, bij de bespreking der Hoogere Burgerscholen: „Is er overlading op te merken met betrekking tot de H. B. S. en zoo ja?... bestaat er dan mogelijkheid tot vereenvoudiging, die aan het wezen dier scholen geen nadeel toebrengen zal?" Bestaat er overlading, dan kan men die op drieërlei wijze beschouwen: le met het oog op het aantal wekelijksche lesuren, in verband met het huiswerk; 2e met het oog op het aantal leervakken; 3e met het oog op de hoeveelheid, welke in ieder vak onderwezen wordt. Spreker behandelde deze 3 punten uitvoerig en nam daarbij den toestand aan de R. H. B. S. te Utrecht, die vrij wel als norm kon dienen, als uitgangs- en beoordeelings-situatie. Het aantal wekelijksche lesuren bedraagt, voor de eerste klasse 30, voor de overige klassen 32, dat is Maandag, Dinsdag, Donderdag en Vrijdag 6 uren, Woensdag en Zaterdag resp. 3 en 4 uren. Voegt men hierbij nog een hoeveelheid huiswerk, dat door den langzaam werkenden leerling in 2'/2 uur kan worden afgemaakt, dan verkrijgt men, naar spreker's oordeel niet te veel uren. Andere heeren waren het hiermede niet eens en meenden, dat een dusdanige 8-urige werkdag met louter hersen-arbeid, „des Guten zuviel ist." Men heeft later aan verscheidene scholen, dit bezwaar erkennende, dan ook de lesuren van 50 minuten 83 ingevoerd, wat gelegenheid geeft om bijv. den vrijen tijd tusschen morgen- en middaglessen te verlengen, iets dat gebleken is geen ongunstigen invloed op de resultaten van het onderwijs uit te oefenen. De heer Nyland vond dit aantal werkuren te veel, ook omdat de leerlingen nog andere verplichtingen hebben na te komen, die eveneens tijd kosten en er moet toch ook tijd overblijven voor liefhebberij-bezigheid, voor godsdienstonderwijs, voor muziek, voor lichaamsoefeningen en voor omgang met anderen. Aan al die zaken kan bij de bestaande regeling en rooster van lesuren niet gedacht worden. De heeren Spruyt en Tak van Poortvliet protesteerden dan ook tegen de handhaving van dezen toestand als normaal en wenschelijk. 2e werd het punt behandeld: „Bestaat er op de H. B. S. „overlading" met betrekking tot het aantal leervakken?" Het zijn er, behalve de gymnastiek, 20. Naar de meening van den heer van Aken zouden kunnen vervallen: technologie, mineralogie, warenkennis, geologie, gemeente- provinciale- en Staatsinrichting, Staathuishoudkunde, handelswetenschappen, boekhouden en schoonschrijven. Van de 158 uren, welke aan alle 20 vakken worden gewijd, zijn ongeveer 'ƒ3 voor de beoefening der talen bestemd. Wanneer nu ééne der 3 moderne talen verviel, zou daardoor natuurlijk het aantal lesuren aanzienlijk verminderen. Zoo iets zou spr. echter nooit willen voorstellen. Wat wiskunde betreft, kan dit vak, zoo min als de mechanica, vervallen. Anders is het wat betreft de technologie; de noodzakelijkheid, dat iedere leerling onderwijs in dit vak krijgt, zag spr. niet in. De heer Spruyt geloofde ook niet aan het noodzakelijke van apart onderwijs in de mechanica. De heer van Aken meende nog, dat de leermgen der H. B. S. over het algemeen nog te jong zijn om een 84 vak als staathuishoudkunde te omvatten en dat het daarom reeds best kan vervallen. De heer Tak van Poortvliet bestreed ook nog het nut van het vak boekhouden en is overtuigd, dat dit het best en zonder voorbereiding aan de H. B. S., in de praktijk geleerd wordt. Over schoonschrijven ontspon zich nog een vrij uitvoerige discussie; Prof. Donders wees er op, hoe slecht schrift zeer nadeelig nl. vermoeiend voor de oogen is en wees er op, hoe de Engelschen ons vooral in dit opzicht vooruit zijn en over het algemeen een zeer goede hand schrijven, wat een noodzakelijke levensbehoefte is; doch dit moet reeds op de lagere school, niet eerst later op de H. B. S. aangeleerd worden. Een uitvoerige gedachtenwisseling had nog plaats over hand- en lijnteekenen, waarvan de slotsom was, dat de meerderheid de overtuiging had verkregen, dat teekenen vooral beoefend moet worden in verband met onderwijs in handen-arbeid. Als vak op zich zelf hebben hand- en lijnteekenen geen noodzakelijkheid in zich. In de 3de en laatste plaats ontwikkelde de heer van Aken zijne persoonlijke denkbeelden omtrent de overlading op de H. B. S. met betrekking tot de hoeveelheid van elk vak, waarin onderwijs gegeven wordt. Wat de Wiskunde betreft, kan alleen de beschrijvende meetkunde vervallen. Met het oog op de eischen, die voor Wiskunde op het Eind-examen gesteld worden, is vermindering van de overige hoeveelheid leerstof z.i. niet wel te verdedigen. Ten dezen opzichte en met het oog op dat Eindexamen stelt de hoogleeraar Spruyt thans de principieële vraag: „Welk standpunt wenscht deze Vergadering ten opzichte van de Hoogere Burgerschool in te nemen?" M. a. w. en juist gedefinieerd: Moet de H. B. S. zijn een kweekplaats voor „de algemeene ontwikkeling van 85 een breede- klasse der maatschappij, welke, het lager onderwijs te bovèn, naar meer beschaving en kennis dorst" öf moet zij meer en meer worden een leerschool voor meer speciale ambten, ambachten en betrekkingen? Ontegenzeggelijk hinkt de Wet op het M. O. van 1863 op twee gedachten. Denkt men zich voor haar het eerste doel, dan kan de hoeveelheid leerstof aanmerkelijk worden ingekrompen en vereenvoudigd; en het kwam dezen kenner van middel- en hooger onderwijs voor, dat de H. B. S. allengs meer en meer een technisch karakter had aangenomen, dat die spreker er liefst op den duur niet aan zag toegekend. Toen op deze vergadering, welke van 1 tot4'/2Uur had geduurd, dit onderwerp nog blijkbaar veel te overwegen en te bespreken gaf, werd besloten er nog een volgende vergadering aan te wijden, welke 4de vergadering dan ook weder te Utrecht gehouden werd op den 12den Mei 1888 en waarin Dr. van Aken zich bereid verklaarde weder de voortzetting der discussiën in te leiden, met het geven van een overzicht der resultaten van de eind-examina der H. B. S. over de paar laatst verloopen jaren, daarbij de verschillende maatschappelijke bestemmingen beschouwend, welke door de leerlingen waren gekozen. Uit dat overzicht bleek, dat slechts ongeveer '/s dergenen, aan wie het diploma van voldoend afgelegd eind-examen was uitgereikt, aan de Polytechnische School hunne studiën voortzetten, uit welk feit de heer van Aken meende te mogen afleiden, dat het een fout was van het M. O., dat het eind-examen derH. B. S. tevens toelatings-examen voor de Polytechnische School was geworden. Ook de heer Donders had er zich van overtuigd, dat een groot deel der leerlingen van de H. B. S. o.a. zelfs in één jaar, (1886), 55 van de 245, na het afleggen van dit eind-examen zich aan eene Universiteit tot arts waren gaan bekwamen. 86 Het was derhalve duidelijk, dat de H. B. S. ten onrechte alleen beschouwd wordt als een vóórportaal der Polytechnische School en dat het mitsdien zeer van belang is de vraag te overwegen, welk karakter nu eigenlijk de H. B. S. moet dragen en om een gevestigde meening te krijgen over het al of niet noodzakelijke eener reorganisatie van het Middelbaar Onderwijs. Na eene vrij uitvoerige bespreking van de H. B. Scholen met 3-jarigen cursus en de hoogere burgerscholen voor meisjes, waar van overlading naar spr.'s meening weinig sprake kan zijn en die wij dus hier (in dit verband) achterwege laten, werd door Dr. van Aken nog een uitvoerige beschouwing gewijd aan: „de acten van bekwaamheid tot het geven van M. O." en hier meende deze Inspecteur den vinger te moeten leggen op een zieke plek van ons M. O. Propaedensis wordt van deze candidaten niet gevorderd ; alleen kennis van het vak, waarvoor men acte wenscht te 'verkrijgen. Het gevolg hiervan is: groote eenzijdigheid en dat algemeene ontwikkeling niet zelden in zóó geringe mate wordt aangetroffen, dat men den gediplomeerden eigenlijk de geschiktheid om onderwijs te geven, moet ontzeggen. Zeer noodig is gebleken: het eischen van een propaedeutisch vóór het eigenlijke acte-examen of bijv. het bezit der hoofd-onderwijzersacte öf het diploma van eind-examen eener H. B. S. Voor de talen zal men de studie in het buitenland moeten bevorderen door toegankelijkstelling voor beurzen, daar verblijf in het buitenland een onafwijsbare behoefte ter vóórbereiding der verkrijging van bevoegdheid voor M. O is. Men denke aan de moeilijkheid, zoo niet de onmogelijkheid, om zich langs anderen weg het vlot spreken eener vreemde taal en een goede pronunciatie eigen te maken! Later is in den toestand verbetering gekomen door de vestiging van leerstoelen voor de moderne talen 87 en hare litteratuur te Groningen en te Amsterdam. Eindelijk besprak de heer van Aken nog de Landbouwschool (waarvan toen ter tijde nog slechts weinig gebruik werd gemaakt). Er waren nl. ca. 40 leerlingen op een nederlandsche landbouwersbevolking van ongeveer minstens een 100.000grootere en kleinere boeren; de zeevaartscholen, die veel beter moeten georganiseerd worden en thans niet aan de. behoefte voldoen, vooral wat het gehalte van 't onderwijs betreft en doordat zij niet voldoende gevestigd zijn in de plaatsen, waar wèl naar degelijk en goed zeevaartkundig onderwijs gevraagd zou worden; en ten laatste de Ambachtscholen. Deze scholen, die vooral later in grooter getale zijn opgericht, zijn grootendeels in de plaats getreden van de aanvankelijk opgerichte burgerdag- en avondscholen, hebben zeker een groote toekomst voor ons volk, doch hebben vooral met twee bezwaren te kampen; le bestaat er gebrek aan geschikt onderwijzend personeel en 2e schijnt het moeilijk te zijn de leervakken zoo te beperken, dat men „ouvriers" en niets dan „ouvriers" opleidt en dit is zóó waar, dat te Amsterdam, waar een goede ambachtschool bestond, de werklieden onder elkaar toch nog weer een andere ambachtschool, meer naar hun behoefte en hun eigen smaak, hebben opgericht. Deze wordt zeer goed bezocht, hoewel het schoolgeld er uit den aard der zaak hooger is dan op de gemeentelijke ambachtschool. Nu rees de vraag in deze vergadering: of na al het gesprokene eene algeheele reorganisatie van het Middelbaar Onderwijs wenschelijk of noodzakelijk moet geacht worden, öf niet. De tegenwoordige leden meenden de noodzakelijkheid daarvan wel te mogen uitspreken; de hoogleeraar Donders stelde vooral ook nog de wenschelijkheid daarvan in het licht met het oog de a.s. artsen en de mogelijkheid om de H. B. S. te doen dienen als voorbereidende inrichtingen ter opleiding van a.s. doctoren 88 in de natuurwetenschappen, zooals ook in Duitschland de „Realschulen" zijn. Bij ons heeft trouwens de Wet van 25 December 1878 (Staatsbl. n°. 222) reeds' in dien zin gewerkt. Een beslist oordeel over de noodzakelijkheid van reorganisatie uit te spreken achtte Prof. Spruyt eenigszins praematuur. Hij wilde eerst nog het Lager Onderwijs bespreken en dan in verband met die bespreking, ten slotte de vraag beslissen om ook détails van noodige verandering te kunnen aangeven. De heer Nyland, Districts-Schoolopziener te Utrecht stelde zich bereid om de behandeling van het Lager Onderwijs in te leiden. Dit geschiedde in een Vijfde Vergadering, welke gehouden werd op 11 Januari 1889. De heer A. J. Nyland behandelde in die bijeenkomst, welke, daar Prof. Donders ziek geworden was (welk ziekbed ook zijn sterfbed is geworden zoodat men helaas zijne medewerking derven moest) door Prof. Stokvis als Voorzitter geleid werd, de volgende-punten: 1. de bewaarschool; 2. het huisonderwijs; 3. die lagere scholen, welke hare leerlingen rechtstreeks aan de Maatschappij overleveren; 4. hetherhalings-onderwijs en 5. de Lagere scholen, welke hare leerlingen voorbereiden voor andere, hoogere inrichtingen van Onderwijs. Dat de bewaarscholen de aandacht waard zijn, bewijst het feit, dat er hier te lande (toen) ± 1000 van die inrichtingen zijn met ca. 110000 leerlingen, waarvan er 8000 boven de 6 jaar waren. Het bewaarschoolwezen is niet bij de Wet geregeld, nóch worden van Staatswege onderwijzeressen voor de bewaarscholen opgeleid of geëxamineerd. Het schooltoezicht heeft slechts toegang tot die Inrichtingen met het oog op de vraag, of de lokalen ook soms schadelijk zijn voor de gezondheid, of de ruimte voldoende is, of de leeftijd der kinderen ook boven de 6 jaar is en of er geen ander dan voorbereidend onderwijs gegeven wordt. 89 Er zijn vele zeer goede bewaarscholen, die uitnemend bestuurd worden, waar op verstandige wijze de Fröbelmethode wordt toegepast; doch het mag ook niet ontkend worden, dat er velen zijn, waar over exploitatie der kinderen wordt geklaagd. In plaats van de kinderen te leeren zien, hooren, spreken, armen en voeten behoorlijk bewegen, wordt op sommige dier kleine-kinderscholen te stelselmatig onderwijs gegeven en het kind te vroeg met lezen, schrijven, rekenen en het opdreunen van versjes gekweld. Op andere inrichtingen worden de kinderen slechts bewaard, opgeborgen; een negatieve overlading alzoo, die niet minder ongunstig werkt. Toen kwam aan de orde het huisonderwijs: dit is onderwijs, dat volgens de Wet aan kinderen van ten hoogste drie gezinnen gegeven wordt. Daaronder ressorteert dan ook niet het onderwijs aan armeninrichtingen, gods- en gasthuizen, Werkinrichtingen van openbaar nut; dit onderwijs wordt als schoolonderwijs beschouwd. Het regeeringsverslag van 1888 maakte melding van 74000 kinderen boven de 6 en beneden de 12 jaar, als geen onderwijs genietende; doch daaronder zullen er zeker ook eenigen, echter niet vele zijn, die wel huisonderwijs genieten. De hier aanwezige heeren hadden blijkbaar de overtuiging, dat in alle opzichten, behalve voor zieken, het j£/W/-onderwijs verre is te verkiezen boven het dagonderwijs. Nu kwamen aan de beurt voor een uitvoerige bespreking: de gewone volks-school en de school met uitgebreider leerplan, de vroegere „school voor Uitgebreid Lager Onderwijs". De 4124 lagere scholen, waarvan toen bijna 3/4 gedeelte openbare scholen waren, telden te zamen ongeveer 600000 leerlingen, 300000 jongens en 300000 meisjes, waarvan ongeveer een half millioen den leeftijd van 6 tot 12 jaar en niet daarboven, bereikt hadden. Met het oog op het vraagstuk van overlading, kwamen 90 nu de volgende punten in behandeling: le de leeftijd der schoolgaande kinderen; 2e het aantal en de duur der schooltijden en 3e de leerstof m. a. w. het aantal vakken. In 1886 werden nog 13700 kinderen beneden den 6-jarigen leeftijd op de scholen aangetroffen (vooral op „het platte land"); de heer Nijland herinnerde zich scholen te hebben aangetroffen, waar één onderwijzer 100 leerlingen voor zijn rekening had, die minstens in 6 afdeelingen verdeeld waren. Het gevolg was natuurlijk, dat van een schooltijd van 3 uren nauwelijks een '/2 uur aan de jongste afdeeling kon worden besteed en dat verveling het noodwendig bijgevolg werd. Van overlading kon hier dus natuurlijk geen sprake zijn: wel van noodzakelijke hervorming. Wenschelijk verklaarde de heer Nijland het, om de schooljaren te brengen tusschen den 6- en den 13-jarigen leeftijd, doch hij verklaarde er tevens bij, dat een dergelijke regeling in de praktijk te veel bezwaren schijnt met zich te brengen. Wat het aantal en de duur der schooltijden betreft, zeide de heer Nijland dat, als men in aanmerking neemt dat er behalve de 30 lesuren per week, vaak op de scholen 4 of 5 maal per week een avondles wordt gegeven van 1 of 2 uur en op vele plaatsen het onderwijs iri nuttige handwerken, aan de meisjes tusschen de vooren namiddagschooltijden of ook na die middaguren wordt gegeven, het aantal schooluren te groot wordt. De bepaling van het Kon. Besluit, regelende den bouw ' der scholen, van 12 Aug. 1880, waarbij de inrichting van een overdekte speelplaats werd voorgeschreven, is helaas! spoedig onder den invloed van bezuinigingswoede een doode letter geworden. Nu kwam de leerstof en het aantal vakken aan de orde. Voor de gewone volks-school begrijpt de Wet op het Lager Onderwijs het onderwijs in het lezen, schrijven, rekenen, de beginselen der vormleer, der 91 Nederlandsche taal, der Nederlandsche geschiedenis, der aardrijkskunde, de kennis der natuur, het zingen voor meisjes bovendien: het onderwijs in de nuttige handwerken. Deze vakken moeten op de openbare en kunnen op de bijzondere scholen onderwezen worden, Bij een onafgebroken 6-jarigen cursus meende de heer Nijland, dat het aantal vakken, stelselmatig behandeld, voor bijna alle scholen te groot is. Op het platte land is bovendien de hoogste klasse bevolkt door kinderen van 10 en 11 jaar, terwijl het schoolverzuim, de vloek van het Lager Onderwijs, een goede uitvoering der Wet zeer in den weg staat. Wil of kan de onderwijzer niet bijna al zijn tijd aan de hoofdzaken besteden, geeft hij zich af met de overigens zeer gepaste en nuttige kundigheden (art. 33): vormleer, geschiedenis, aardrijkskunde en de kennis der natuur, dan krijgt het doceeren voor hem èn voor zijn leerlingen een gejaagd en afmattend karakter, dat in zijn schadelijke gevolgen met overlading gelijk te stellen is. Den heer Spruyt zou voor de jongens-scholen verplicht onderwijs in de gymnastiek als pendant van het onderwijs in handwerken aan de meisjes zeer toelachen; tegen welke regeling de heer Nijland beweerde, dat hygiënische bezwaren bestaan, omdat de gewone schoollokalen dan ook voor dat gymnastiek-onderwijs zouden moeten dienen. Doch Prof. Stokvis beweerde, dat het voldoende zou zijn, als voor de leerlingen de gelegenheid bestond om tusschen de les-uren de spieren van armen en beenen en romp te bewegen zonder verdere systematische gymnastiek. Een acte voor gymnastiek-onderwijs voor minstens één der onderwijzers werd dan echter als regel noodzakelijk geacht. De heer Schorer gaf in deze bijeenkomst nog de vraag in overweging of het niet wenschelijk zou zijn in den zomer van dat jaar (1889) een „Congres international scolaire" in het leven te roepen; op welk congres 92 de denkbeelden zouden worden besproken, die ook hier deze bijeenkomsten bezig houden. Deze Vergadering toch had z.i. het voorrecht elementen vereenigd te zien, welke volkomen berekend mochten geacht worden voor de moeilijke taak, tot een dergelijk „Congres International" het initiatief te nemen en het welslagen er van te waarborgen. Door verschillende deelnemers aan deze bijeenkomst werd de twijfel geopperd, of de resultaten dezer besprekingen, hier gehouden, reeds voldoend'in aantal waren om nu reeds stappen te doen tot het in het leven roepen van een Congres International Scolaire. Het denkbeeld liet den heer Schorer echter blijkbaar niet los, want in de 6e Bijeenkomst, op 7 Februari 1889 te Utrecht gehouden, werd in een schrijven van Jhr. Schorer uit Berlijn medegedeeld, dat verschillende geleerden in Duitschland en Oostenrijk hem de wenschelijkheid van het bijeenroepen van zulk een Congres en dan bijv. te Haarlem, hadden betuigd '). Ook de heeren Professoren Stokvis en Spruyt gaven hunne meening over deze zaak te kennen. In 1884 had er nl. pas in Engeland een „Congres on Education" plaats gehad, waarvan echter hier te lande niet veel verluid had. De eenige Nederlander, die dat Congres had bijgewoond, was Prof. J. Bosscha, Secretaris der Kon. Academie van Wetenschappen en deze had verklaard, dat de eenige man, die z.i. aangewezen was om de leiding van zulk een Congres op zich te nemen: Lord Reay, thans niet in de gelegenheid zou zijn die taak te vervullen. Men ') De heer Jhr. J. H. Schorer, die au beau milieu van Berlijn zijn mooi Tijdschrift „Schorers Familiën blatt" gesticht had, zonderde daarin een aparte rubriek af voor dit onderwerp, waarboven hij het welsprekende motto „Gedenket euer Kinder!" gekozen had, en die met een fraai titelvignet (een leerende knaap bij een kachel) voorzien, een bloemlezing bevatte van uitspraken van allerlei gezaghebbende mannen en vrouwen in Duitschland en Oostenrijk over het ons hier bezig houdende Onderwijs-en Opvoedings-vraagstuk. Nóg merkwaardig om door te bladeren! 93 zou minstens tot 1890 moeten wachten, vóór 'dat aan een welslagen van zulk een Congres ware te denken. De heer Nijland zette in deze bijeenkomst zijn beschouwingen over het Lager Onderwijs, met het oog op overlading voort en besprak nu de herhalingsscholen, waar van overlading geen sprake was. Het was slechts met leedwezen te constateeren, dat het herhalingsonderwijs hier te lande niet wou tieren en dat slechts 16000 kinderen van dit onderwijs, dus zonder aanmerkelijk resultaat, wilde profiteeren. Toen besprak de heer Nijland in de 5de plaats de lagere school, die voorbereidt voor hoogere inrichtingen van onderwijs, gymnasia, H. B. S. de Militaire Academie, het Instituut der Marine te Willemsoord, de Veeartsenijschool, de Handelsschool en de Landbouwschool. Waar van overlading sprake is, heeft men het eerst aan deze soort inrichtingen te denken. Zij lijden meest alle aan die kwaal en de schuld ligt aan het karakter dezer scholen. Haar leerplan is tweeslachtig en wórdt bedorven door de eischen, welke van buiten komen. De schuld ligt ook aan At gebrekkige aansluiting tusschen de elkaar opvolgende Inrichtingen. De onderwijzer wil liever te veel dan te weinig doen voor de kans op toelating en de verslagen van de vorige toelatingsexamens brengen hem ook in de war. Het aanstaand examen zit hem steeds op de hielen en onderwijzer zoowel als leerling worden beide gejaagd, vooral in de laatste maanden vóór het toelatings-examen. Wordt het onderwijs aan een hoogere Inrichting uitgezet — en dat is in de laatste jaren zeer sterk het geval — dan moet men, om toch het doel te bereiken, de toelatings-eischen ook opschroeven. Niet zelden ligt ook de schuld bij de ouders, Zij hebben dikwijls te veel haast. Bovendien zijn vele toelatings-examens vergelijkend, en het aantal beschikbare plaatsen wordt in vergelijking met het aantal mededingers hoe langer zoo grooter. De boog moet 94 dus sterker gespannen worden en breekt wel eens of verliest zijn veerkracht. Die schuld van schromelijke overlading ligt ook wel eens bij de zoogen. „opvoeders", die hunne inrichtingen vooral als industrieele ondernemingen beschouwen, wier bloei afhangt van de nummers, die hunne kweekelingen bij de vergelijkende toelatings-examens behalen. Vereenvoudiging der leerplannen van de voorbereidende scholen moet door de school-autoriteiten tot stand worden gebracht. Prof. Spruyt verdedigde het denkbeeld om aan enkele scholen het jüs promovendi toe te kennen en een eind te maken aan dat examineeren van 12-jarige kinderen door vreemden. Interessant was nog de door de heeren Stokvis, Spruyt, en Menno Huizinga uitgesproken meening, dat helaas! de belangstelling in ons Lager Onderwijs en dus ook in de noodige hervorming ervan meer voortspruit uit politieke overwegingen, dan wel uit de overtuiging, dat schoolhervorming uitpaedagogisch oogpunt urgent is. De Voorzitter stelde daarom voor om later, als daarvoor de tijd gekomen is, de Regeering eene resumtie aan te bieden van het in deze bijeenkomsten besprokene. (Dit is helaas! nimmer geschied en ook daaraan ontleent schrijver dezer regelen het recht om gebruik te maken van de inzage der notulen van die belangrijke bijeenkomsten, hem zoo welwillend door den secretaris dier bedoelde bijeenkomsten verleend.) Een belangrijke Vergadering werd nog op 24 April 1889 gehouden, helaas! toen niet meer bijgewoond door den inmiddels overleden hoogst bevoegden hoogleeraar Donders. De heer F. W. van Eeden, Directeur van het koloniaal Museum te Haarlem, leidde daar het onderwerp in „het Onderwijs in Handen-arbeid als opvoedingsmiddel." Een bezoek aan de Huishoudscholen te Kopenhagen, vooral ook aan de zoogen. „Slöjd"-Inrichtingen 95 in Zweden met name te Naas bij Gothenburg, waar toen de heer Otto Salomon het denkbeeld in praktijk bracht, had bij den heer van Eeden de vaste overtuiging gewekt, dat het wenschelijk is in de Zweedsche „slöjd" een correctie te zoeken voor de vele gebreken, die ook ons onderwijs aankleven. Ten einde zoo onpartijdig mogelijk te zijn las spreker den hoofdinhoud van een werkje voor, dat toen kort geleden verschenen was, van de hand van den heer Fransen, leeraar in het handwerks-onderwijs aan het Seminarium voor Volksschoolleeraren te Lund en getiteld: „het handwerksonderwijs als opvoedingsmiddel." Fransen leidt zijn boekje in met te wijzen op twee begeerten, welke bij ieder kind gevonden worden: le de weetgierigheid, 2e de lust om bezig te zijn. Beide begeerten moeten bevredigd worden, opdat geen ondeugden gekweekt worden. Verder wijst hij op het feit, dat de school den geheelen-aanleg van het kind ontwikkelen moet. Zij ontwikkelt thans slechts verstand en geheugen en bevredigt niet de behoefte om iets nuttigs tot stand te brengen. Het is noodig, dat daartoe ook oog en hand worden geoefend en daartoe is het beste middel: lichaamsarbeid. Thans, onder ons systeem van onderwijs, mislukken velen geheel, die zeer goed door handenarbeid een uitmuntend bestaan hadden kunnen vinden. Ook uit een hygiënisch oogpunt zijn het nut en de beteekenis van het handwerkonderwijs zeer groot. Bovenmatige inspanning der hersenen alleen kan niet anders dan slecht op de gezondheid werken en prikkelbaarheid en zenuwachtigheid te voorschijn roepen. Uit een zedelijk èn uit een sociaal oogpunt verdient lichaamsarbeid, dus oefening daarin, evenzeer aanbeveling. De levensopvatting der kinderen laat vaak veel te wenschen over en het heil wordt al te veel in verstands-ontwikkeling gezocht en handenarbeid wordt te veel als minderwaardig beschouwd. Handenarbeid 96 nu wekt belangstelling daarvoor op'en houdt onreine en onzuivere verbeelding tegen, Luther, Calvijn en Pestalozzi waren alle drie groote vereerders en voorstanders van handenarbeid. Zoo moet dus de begeerte naar werkzaamheid van het kind worden bevredigd en in de ware richting geleid; een harmonische opleiding moet den geheelen aanleg van het kind ontwikkelen, dus ook oog en hand; moet handenarbeid een tegenwicht vormen tegen eenzijdige verstandsontwikkelingen een stilzittend leven; en zoo kan ook alleen lichaamsarbeid het kind achting inboezemen voor handenarbeid in het groot maatschappelijk complex, zoodat het respect krijgt voor allen eerlijken arbeid en de vele categoriën van ontwikkelde en bekwame werklieden als zijn broeders leert beschouwen. De conclusie van den heer Fransen was en daarmede ging de heer van Eeden geheel accoord, dat de invoering van den handenarbeid als noodzakelijk en volstrekt onmisbaar moet worden geacht en dus moet worden voorbereid. Het spreekt van zelf, datspreker niet bedoelde invoering van den „slöjd" als handwerk of ambacht (deze hoort op de Ambachtscholen thuis) maar als opvoedingsmiddel. Doch ook geen knutselwerk voor cadeautjes! Werkelijke arbeid, ruw werk voldoet het meest. Te Naasbij Gothenburg is door den heer Salomon ingevoerd het zoogen. „Naas-systeem", waarbij den kinderen wordt opgelegd het namaken van voorwerpen van huishoudelijken aard, opklimmend gerangschikt, zoodat het de krachten van het kind niet te boven gaat. Het handwerksonderwijs in bovengemelden zin is door den Finschen schoolveteraan Uno Gygnaeus uitgedacht, door den Directeur Salomons te Naas in praktijk gebracht en weldra over de geheele wereld verspreid. In Zweden is het exemplarisch te bestudeeren, vooral te Stockholm en te Gothenburg. 97 De heer van Eeden besloot zijn voordracht met een zeer verstandig woord; nl. zei hij: het Slöjd-onderwijs is geen universeel middel tegen alle kwaad; het zal niet alles vermogen en de wereld omkeeren, doch het handwerksonderwijs is een veelbeteekenend opvoedingsmiddel, van al te veel gewicht om zich er niet van te bedienen. Uit de notulen blijkt, dat de geheele Vergadering zeer eenstemmig en wel in volkomen aansluiting bij des heeren van Eeden's inleiding over dit onderwerp dacht. De heer Beyerinck, Directeur van „de Atlas" te Amsterdam, gaf nog zijne zeer gunstige ervaring ten beste met proefnemingen zijnerzijds in deze richting genomen, met een school voor de jonge werklieden van „de Atlas". Een groot gebrek van ons tegenwoordig onderwijs is ook z.i., dat er te veel contemplatief gewerkt wordt. De heer Spruyt vond eene invoering hier in Nederland zeer wenschelijk, doch ontveinsde zich niet, dat het denkbeeld bij onze hoogere standen nog weinig ingang zou vinden en meende dus, dat het terrein nog niet genoeg voorbereid was. Prof. Stokvis gaf zijne opmerkingen ten beste over de groote onhandigheid en onredzaamheid, die zelfs bij onze knapste werklieden dikwijls gevonden wordt. Het gevolg is duidelijk merkbaar: zelfs eenvoudige instrumenten kunnen vaak hier te lande niet vervaardigd worden. De heer Spruyt herinnert eraan, dat het vak „mechanische technologie" aan onze H. B. S. best vervallen kan en als er dan eene der moderne talen als verplicht vak wordt losgelaten, krijgt men reeds eenigen tijd voor Slöjd-onderwijs beschikbaar. Na deze bijeenkomst werd nog eens eene Vergadering te Amsterdam gehouden op 7 Juni 1889, waarin werd gediscusseerd over een Ontwerp-Adres aan de Tweede Kamer, waarin het doel dezer bijeenkomsten zou worden 98 uiteengezet. Dit zou worden ingediend bij de behandeling van het Wetsontwerp tot Wijziging der Wet op het Lager Onderwijs. Hiertegen hadden echter vele deelnemers aan deze bijeenkomsten bezwaar, vooral met het oog op hunne maatschappelijke positie. Wat daarvan zij — tot het opstellen van een Rapport of résumé der< Notulen en van een Concept-Adres, als bedoeld, is niet gekomen en zelfs zijn er na dat tijdstip geene bijeenkomsten dezer heeren meer gehouden, wat zeker zeer te bejammeren valt; want dat hier een keurbende van tot oordeelen en voorstellen bevoegde mannen bijeen was geweest, alleen gedreven door onbaatzuchtige drangredenen ter breede hervorming van ons onderwijs, laat zich niet ontkennen. Later (in 1902) is ontstaan eene Vereeniging tot Vereenvoudiging van Examens en Onderwijs (V. E. O.), die zich ongeveer op denzelfden bodem geplaatst heeft, als bedoelde heeren gedaan hadden. Zij werkt nog: men kan hare Statuten en Verslagen raadplegen en men zal mét die Vereeniging èn met de heeren van de brochuren-reeks der „Hollandia-Drukkerij" te Baarn moeten constateeren, dat helaas! nóg altijd: Schoolhervorming urgent is, niet alleen in politieken, doch vooral in pedagogischen zin. Voorloopig dacht ik er echter, na al het gebeurde en ook door mij geschrevene, thans het zwijgen toe te doen. De publieke opinie schijnt in den tegenwoordigen tijd overvloed van onderwerpen te hebben, die haar meer interesseeren. Wel te bejammeren voor zulk een zaak van allerhoogste beteekenis en belang voor een ware volksverheffing! Bij nader inzien heb ik gemeend mijne herinneringen omtrent deze materie niet achterwege te moeten houden, nu werkelijk eerlang de Wet op het 99 Middelbaar Onderwijs herzien zal worden, althans aan de orde is gesteld. Ik heb reeds ter loops melding gemaakt „van den arbeid of liever van het Rapport van de Staatscommissie voor de Reorganisatie van het Onderwijs", de zoogenaamde „Ineenschakelings-Commissiën" van het jaar 1910. Bij Kon. Besluit van 21 Maart 1903, no. 49, werd ingesteld eene Staatscommissie tot het voorbereiden van voorstellen aan de Regeering, tot reorganisatie van het lager, middelbaar en hooger onderwijs, voorzoover deze tot eene betere ineenschakeling van de onderscheidene deelen van het onderwijs noodig blijken. Zij bestond uit de heeren J. Woltjer (voorzitter), H. L. Drucker, Pater J. V. de Groot, W. H. Nolens, C. Pynacker Hordijk, B. Symons en J. Th. de Visser. De eerste zes zijn of waren hoogleeraren aan eene Universiteit. De voorzitter is lid der Eerste Kamer, Nolens en de Visser waren toen leden der Tweede Kamer. Twee letterkundigen, twee geestelijken, drie juristen. Als secretaris werd ten slotte aan de Commissie toegevoegd R. H. Woltjer, hoogleeraar in het Grieksch. Hordijk overleed 3 September 1908; op 8 Oct. 1908 werd in zijn plaats benoemd A. A. W. Hubrecht, hoogleeraar in de dierkunde. „Zijne benoeming kwam te laat om invloed van eenige beteekenis in deze te kunnen uitoefenen," schrijft iemand, die het weten kan, in „de Gids" Sept. 1910 blz. 409. De Staatscommissie begon met een leiddraad op te stellen, die niet gepubliceerd is, maar zeer geroemd wordt. Vervolgens benoemde zij. buiten haar midden subcommissiën voor lager, middelbaar, voorbereidend hooger, gymnastiek en vakonderwijs. Verder vroeg zij adviezen aan de faculteiten der Universiteiten {niet aan de Technische Hoogeschool of aan toekomstige hooge- 100 scholen) en aan nog veertien deskundigen. De gevraagde adviezen kwamen in van 24 Februari 1906 tot 22 Nov. 1907 en zijn meerendeels gedrukt als deel II, 980 blz. 4o. en zes platen. Het rapport der hoofdcommissie is gedateerd 25 April 1910 en beslaat, met twee afzonderlijke nota's, 840 blz. 4o. Het geheel is in Juni 1910 verkrijgbaar gesteld voor den prijs van f3,30. „Alzoo ruim 1800 blz. „schoolidyllen", zei Dr. J. D. van der Plaats in een zeer lezens waarde verhandeling over dat Rapport, in de Mededeelingen (No. 27 van 1910) der Vereeniging tot Vereenv. v. Ex. en Onderwijs. Het rapport is met groote zorg samengesteld, alle details zijn uitgewerkt, het vóór en tegen zorgvuldig en in duidelijke, eenvoudige woorden vermeld en afgewogen. Wij zijn in Nederland gewoon, dat in ons parlement slechts spaarzaam of niet vertegenwoordigd zijn: natuurwetenschappen, geneeskunde, techniek. Waarschijnlijk is zulks voor deze vakken geen nadeel. Men heeft betoogd, dat minister Kuyper ook vertegenwoordigers van die vakken, van het lager, middelbaar en vakonderwijs in de hoofdcommissie had moeten benoemen. Zij ware dan minstens dubbel zoo talrijk geworden, maar haar rapport waarschijnlijk niet beter of veelzijdiger. Ook is der Hoofdcommissie hare „zeer sterk geteekende classieke samenstelling" als een fout aangerekend. Doch het eenige lid, dat nimmer examens in oude talen aflegde, is juist gebleken in dezen een fanaticus te zijn. De bespreking van het Rapport door de Pers is nog steeds in gang. Algemeen is de wensch, dat de Wetgevende macht thans niet drale en het rapport laat verouderen—gelijk met tal van vroegere rapporten het geval is geweest — doch spoedig de reorganisatie van het geheele onderwijs aangrijpt. De Staatscommissie heeft geen samenhangend overwicht gegeven van den tegenwoordigen toestand van ons onderwijs. 101 Het onderwijs in Nederland staat bij dat in andere landen waarlijk niet achter, maar aan het geheel ontbreekt systeem. Incidenteel zijn, tengevolge van behoeften, die in den loop der jaren voorziening vereischten, de verschillende wetten en hare wijzigingen tot stand gekomen, zondereen plan van het geheel. — Niet zelden heerscht er ongewenschte strijd, zooals tusschen U. L. O. en 3 j. H. B. S., Gymnasium en 5 j. H. B. S., burgeravondschool en ambachtschool. Een behoorlijke regeling van het vakonderwijs bestaat nóch in Nederland, noch elders. De illusie, die ten grondslag lag aan de regeling in 1876 van het voorbereidend H. O , is door de ervaring deerlijk verstoord. De Universiteiten zijn wonderlijke amphibiën: in drie der faculteiten bestaat een groot deel der leerlingen uit toehoorders, die geen academische examens mogen doen. De technische H. S. heeft geen verband met de Universiteit. Bij het lager onderwijs zijn U. L. O. en M. U. L. O. geheel onvoldoende geregeld. Het M. O., in het bijzonder de 3 j. H. B. S., heeft niet in allen deele aan de verwachting beantwoord, doch blijkt na 50 jaren, ofschoon niet vrij van onvoorzienbare fouten, toch noch levenskrachtig en populair te zijn. In den warwinkel onzer tegenwoordige onderwijswetten tracht voor de eerste maal de Staatscommissie overzicht, regelmaat, aansluiting en zoo veel mogelijk volledigheid te brengen. Hare voorstellen zijn beknopt weergegeven. Lager Onderwijs. Aan 3 is in plaats van „herhalingsonderwijs" de betere benaming „voortgezet L. O." gegeven. Onder 4 U. L. O. worden in de eerste plaats bedoeld de scholen, die opleiden voor M. S. en Lyceum, en daarom in de 5e en 6e klasse Fransch geven. Maar onder dit no. zijn ook begrepen de algemeen bekende en populaire M. U. L. O. scholen, die eindonderwijs verschaffen aan duizenden jongens en meisjes, en daartoe 102 ook andere vakken in haar leerplan opnemen, terwijl zij dit aanpassen aan bijzondere omstandigheden en plaatselijke behoeften. Ten einde ook de kinderen in kleine gemeenten, waar geen U. L. O. school bestaat, de gelegenheid te geven om over te gaan naar M. S. of Lyceum, kan aldaar op de gewone L. S. in vrije uren of in plaats van andere lessen, een extra-cursus in de Fransche taal worden gegeven. Aan de L. S. zijn verder geschakeld de Lagere VakScholen. Zij omvatten talrijke bedrijven«) en kunnen zich plooien naar de plaatselijke behoeften. Overgang van de Lagere naar de Middelbare Vakschool is mogelijk, maar niet gemakkelijk. .... Middelbaar Onderwijs. De M. S. geeft een driejarigen (voor meisjes ook wel vijfjarigen) cursus van algemeen vormend eindonderwijs. Onder de Middelbare vakscholen sub 1 zijn ook begrepen normaalscholen, normaallessen en cursussen tot opleiding van onderwijzers en leeraren aan scholen van algemeen vormend en vakonderwijs. Onder 4 ook industriescholen en scholen voor nijverheidskunst. Voorbereidend Hooger Onderwijs. De Lycea zullen vervangen de tegenwoordige gymnasia a en § en de 5 j. H. B. S. Gedurende twee jaren ontvangen alle leerlingen hetzelfde onderwijs, waartoe behoort elk jaar 6 uren per week Latijn. Dan komt de driedeeling: A voert tot godgeleerdheid en letteren, B tot geneeskunde en wis- en natuurkunde. Voor rechtsgeleerdheid kan A of B gekozen worden. C bereidt vóór tot de Hooge Scholen. Behalve de Technische te Delft (die ' tot 1905 behoorde onder het M. O.) worden hiertoe gebracht de Land (tuin en bosch-) bouw-Hoogeschool te Wageningen en de Rijks-Veeartsenijhoogeschool te Utrecht, terwijl overwogen wordt de nuttigheid eener ~ >) De Staatscommissie onderscheidt verplegers van zieken, zenuwlijders en krankzinnigen, alsof de laatste twee geen zieken zijn! 103 Handelshoogeschool'). Toevoegen dezer hoogescholen aan de Universiteit acht de Staatscommissie niet gewenscht. Verder wil zij onder het hooger onderwijs opnemen: de Academiën van beeldende kunsten en van toonkunst. De beoefening der kunst in den hoogsten zin eischt algemeene ontwikkeling. Maar de kunstenaar moet evenzeer bijzondere gaven en talenten hebben; deze worden ontdekt op verschillende leeftijden; een afzonderlijke school tot voorbereiding is niet denkbaar. Het geheele Lyceum geeft in sommige opzichten te veel, in andere te weinig. De Staatscommissie acht 5 jaren Lyceum (met vrijstelling van wis- en natuurkunde) of 5 jaren B. B. S. voor meisjes voldoende. En in zeer bijzondere gevallen (die wel eens zeer algemeen konden worden) kan vrijstelling van deze eischen worden verleend. Bij de overweging, uitwerking en vaststelling dezer voorstellen moest de Staatscommissie een groot aantal betwiste punten onder de oogen zien. Zij behandelde ze met waardigheid en kalmte, zoo volledig en onpartijdig als eener Commissie mogelijk is. Ook wie met haar beslist van meening verschilt, zal haar in dezen hulde moeten brengen. Vier dezer strijdvragen worden hier beknopt besproken, het vóór en tegen dikwijls met de eigen woorden der Commissie. 1. liet Fransch op de Lagere School. Voor 95 % der kinderen geeft de gewone L. S. eindonderwijs. Niet weinigen verlaten ze op hun 13e jaar zonder de 6e klas doorloopen te hebben. Onderzoekt men eenige jaren later, wat er van het geleerde is blijven hangen, zoo komt men meestal tot bedroevende ') Het militair onderwijs viel buiten de bemoeiingen der Staatscommissie. Maar herhaaldelijk geeft zij te kennen, dat Lyceum C ook zal voorbereiden tot de hoogescholen voor officieren: Breda, Nieuwediep (blz. 544, 582, 602, 698, 809). 104 resultaten. Het onderwijs moet dus zoo eenvoudig mogelijk wezen: lezen, schrijven en rekenen, zang, lichaamsoefening, en vooral vorming van gemoed en karakter. Elke stelselmatige behandeling van aardrijkskunde, geschiedenis, kennis der natuur en spraakkunst blijve uitgesloten. Maar dan is dit onderwijs niet zoo goed mogelijk voor de kinderen, die over zullen gaan tot M S. en Lyceum en ook zij hebben recht op de beste voorbereiding (blz. 137 en II 352). Nu achten zoowel de Staatscommissie als hare subcommissiën voor L, M en V H onderwijs eenige kennis der Fransche taal beslist noodig voor de toelating tot de MS of het Lyceum (blz. 145). Tegen een voorbereidenden cursus aan deze scholen heeft de Staatscommissie overwegende bezwaren (blz. 83,149). Beslist wordt echter afgekeurd, dat reeds in de 4e klasse Fransch geleerd zou worden (blz. 142). De sub-commissie LO wenscht Fransch in de 6e klasse en inde 5e alleen lichte, voorbereidende oefeningen. De anderen willen in de 5e iets verder gaan (blz. 146). Fransch wordt onder de drie nieuwe talen de moeilijkste geacht; Engelsch is te vormloos, Duitsch staat te dicht bij het Nederlandsch (blz. 142). Ook een historische reden bepaalt de keuze: reeds thans wordt in meer dan '/s der Lagere Scholen Fransch onderwezen '). De Staatscommissie wenscht gedurende de eerste vier jaren het leerplan voor alle L. S. gelijk en daarna zoo veel mogelijk gelijk (blz. 143). In de praktijk zal het onderwijs ook bepaald worden door de beschaving en opvoeding, in het huisgezin verkregen. ') In 1903—1905 was voor Amsterdam werkzaam een talrijke commissie van deskundigen tot verbetering der aansluiting tusschen het L O en M O. Zij heeft in het bijzonder over het Frapsch uitvoerige besprekingen gehouden en een gedetailleerd programma voor den overgang tot de M S opgemaakt. 105 2. Aaneenschakeling van de M S. en het Lyceum. Wie voor een kind na de Lagere School verder onderwijs wenscht, staat tegenwoordig voor de keus: Gymnasium, 5 j. H. B. S., M. U. L. O., vakschool enz. Het kan van belang zijn om die keuze nog enkele jaren te verschuiven. (II blz. 388/9). Daartegen is een beletsel, dat in het stelsel der Staatscommissie Middelbare school en Lyceum geheel gescheiden inrichtingen zijn. Tegen een samengaan heeft zij groote bezwaren (blz. 42, 124). Het Lyceum heeft een andere strekking en verschilt in vele opzichten van het M. O., ook waar de zelfde vakken onderwezen worden. Het eerste duurt 6 jaren en dient als voorbereiding tot de zelfstandige beoefening der wetenschap. Hiervoor ^ijn bepaalde kundigheden, een zekere denkkracht en denkoefening noodig, die niet zonder langdurige en doelmatige voorbereiding worden verkregen (blz. 24,40). Het M. O. moet in 3 jaren een afgerond geheel geven aan hen, die voor den nijveren middenstand zijn bestemd. Slechts een kleine minderheid zal van de eene naar de andere school wenschen over te gaan, en aan hetgeen voor enkelen misschien wenschelijk zou kunnen zijn, mag het belang en de bestemming der groote meerderheid niet opgeofferd worden. Hiertegen wordt opgemerkt, dat het onderwijs aan kinderen van 12—14 j. wel in beide scholen het zelfde karakter moet bezitten en dat men de ouders in vele kleine plaatsen zonder Lyceum niet moet dwingen om hunne kinderen te jong uit huis te sturen. Aan gemeenten met eene bevolking van minder dan 20000 zielen kan dan ook worden toegestaan met een Lyceum een gewone M. S. te verbinden (blz. 546, 623, II blz. 392, 411, 499). 3. Welke plaats komt in het Lyceum toe aan de oude talen? Het kenmerkende van het hooger onderwijs kan niet meer in „de geleefde vorming," in de studie van het 106 Grieksch en Latijn als grondslag der opleiding, gezocht worden (blz. 40, 805). Integendeel, de oude talen zijn zoo weinig populair (II blz. 423), dat wanneer de wet kennis van het Latijn eischte van ieder, die Hooger Onderwijs wil volgen, de drang der openbare meening weldra een anderen weg daarnevens zou verlangen, b. v. een toelatingsexamen zonder Latijn, een vruchtbaar veld voor drilscholen (blz. 809). Reeds tegenwoordig richt het onderwijs in de faculteiten § zich meer naar hen, die eindexamen 5 j. H. B. S. aflegden, 'dan naar de eigenlijke studenten (blz. 583). De hoogescholen wenschen natuurlijk geheel vrij te blijven van oude talen. Juristen zijn met een beknopten cursus in het Latijn voldoende geholpen. De belangen en behoeften der meerderheid mag men niet ondergeschikt maken aan die van het kleine aantal theologen en literatoren (blz. 807). Hubrecht en Woltjer wilden beide oude talen handhaven ook voor de faculteiten 0 (blz. 825). De andere vijf leden der Staatscommissie erkenden, dat er niets anders overblijft dan het Grieksch op te geven (blz. 613). Maar zij eischen in den onderbouw Latijn voor allen, dus ook voor de aanstaande ingenieurs en officieren (blz. 605). De subcommissie V. H. O. meende, dat zoo iets in den lande een al te sterken tegenstand zou ontmoeten en reeds daardoor veroordeeld was. Zij wil dus het Latijn facultief stellen en voor wie het niet wenscht, meer uren aan lijnteekenen besteden. Op deze laatste voorwaarde hebben alle leden der subcommissie zich met die uitvlucht vereenigd, de classici omdat zij zich voorstellen, dat verreweg de meeste ouders, al is het met een zucht, Latijn boven teekenen zullen verkiezen (II blz. 390). Maar de eenheid van den onderbouw zou hierbij vervallen en een keuze reeds bij de komst aan het Lyceum noodig zijn (blz. 810). Daarom wil eene minderheid in de Staatscommissie het Latijn in den onderbouw geheel weglaten; debe- 107 oefening der oude talen door jongens en meisjes van 12—15 jaar acht zij een ernstig nadeel voor den groei en ontwikkeling van lichaam en geest (blz. 808). In de vier volgende jaren kan genoeg classieke vorming gegeven worden. De meerderheid der Staatscommissie verklaart dit echter voor onmogelijk; met minder dan 6 jaren Latijn gaat het niet (blz. 606). Verschil van meening genoeg. Maar hierover is men het wel eens, dat, zal het onderwijs nut hebben, het anders moet wezen dan tegenwoordig aan de meeste gymnasia. De Staatscommissie geeft (blz. 608—612) een uitvoerige schets hoe in de eerste twee jaren Latijn onderwezen moet worden. 4. Eenheid of verschil van bevoegdheid verkregen door de eindexamens der Lycea. De staatscommissie stelt voor drie eindexamens (blz. 666). Hierbij zijn de eischen omtrent Nederlandsch, Fransch, Duitsch en Engelsch voor allen gelijk. Voor B en C zijn natuur- en scheikunde gelijk. De subcommissie V. H. O. wenscht eenstemmig aan elk dezer eindexamens dezelfde bevoegdheid te verbinden. Deze volstrekte vrijheid van beweging tot het laatst toe, noemt zij de principieele grondslag, de sluitsteen van haar plan (II blz. 374, 385, 399, 400). In het bijzonder hoopt zij, dat hierdoor juristen van zeer verschillende opleiding zullen gevormd worden. Vier leden der Staatscommissie kunnen zich met die vrijheid niet vereenigen. Wie van studierichting verandert, zal zijn kennis moeten aanvullen en het geheele verschil zou loopen over één tentamen meer of minder (blz. 637, 815). Zij wil de wispelturigheid bij juristen niet bevorderen. Bij deze discussie is nergens de opmerking gemaakt, dat de gewenschte vrijheid vooral ten goede zou komen aan de toekomstige geneeskundigen en wis- en natuurkundigen. Zij zouden zeker bijna allen de latijnlooze 108 afdeeling C volgen en daardoor vier jaren later kunnen kiezen tusschen de universiteit of een der hoogescholen. Het Bestuur der „Vereeniging tot Vereenvoudiging en Verbetering van Examens en Onderwijs", bestaande in eveneens zeer bevoegde personen geeft als zijn eind-oordeel over het Rapport der bedoelde „Inéénschakelings-Commissie" het volgende referaat: „Als hoofd-indruk der gehouden besprekingen moet worden vastgesteld, dat de thans geboden gelegenheid, om te komen tot een wijziging onzer Onderwijs-wetten, die inderdaad de zoo dringend noodige hervorming van ons Onderwijs-stelsel kon brengen, door bedoelde Staats-Commissie geheel onvoldoende is gebruikt." De arts G. A. Ootmar heeft in hetzelfde nummer van de genoemde „Berichten en Mededeelingen" van de Vereeniging „ V. E. O." eenige hoogstbelangrijke medisch hygiënische beschouwingen gegeven over het rapport der Staatscommissie voor de reorganisatie van het onderwijs, waaraan ik (daar ik ze niet in extenso op kan nemen) het volgende wil ontleenen: „Kwam ik door mijn werkkring als geneesheer, mijne voorliefde voor paediatrie en paedologie en later als schoolarts vaak in aanraking met kinderen, hoe vaak werd ik niet getroffen door den blijkbaar ongunstigen invloed, dien het Schoolleven op het kind uitoefent. Verlangend zagen wij naar het rapport der aaneenschakelingscommissie uit, in de hoop, dat door haar voorstellen zouden worden gedaan, waardoor meer dan tot nu toe het geval was, aan medisch-hygienische eischen voldaan zou worden. Dankbaar dachten wij aan de maatregelen, die in de laatste jaren door den Bond voor lichamelijke ontwikkeling genomen zijn, om de weerkracht van het 109 volk te verhoogen, en de hoop was levendig dat, waar de dagen van heden van zoo meerdere belangstelling in het welzijn van het Kind getuigen, door de aaneenschakelingscommissie alles zou aangewend zijn om de school in waarheid te doen beantwoorden aan het doel,' dat de Commissie zelve aangeeft — n.1. dat ze, „de oefening der lichaamskrachten niet verwaarloo„zende, zich voor alles ten doel stelt de vorming van „zedelijke menschen, goede burgers en degelijke leden „der maatschappij." ') Intusschen blijkt, dat onder de voorstellen tot reorganisatie van ons onderwijs er, helaas, maar weinige voorkomen, die genomen zijn op mediSch-hygienische gronden en dat, waar de wenschelijkheid van menige wijziging op genoemde gronden zich voordeed, er bezwaren waren, bezwaren, die de commissie geen vrijheid deed vinden, wijziging voor te stellen. En toch ware dit tot welvaart van ons volk geweest. Ons geslacht gaat achteruit in kracht en weerstand tegenover vele ziekten. Men moge ook al roemen op zooveel geringer sterftecijfer in vergelijking met vroeger jaren — men vergete niet, dat de Hygiëne niet almachtig is, dat, waar ze wantoestanden van vroeger bestreed en zegenrijk het sterftecijfer deed dalen, daarmede hand in hand ging een meerdere zorg voor het minderwaardig leven tot geluk van het individu. En, waar dit door geen wet gebonden zich vrij en ongedwongen kon voortplanten, schiep het een nakroost, dat, zoo door één der ouders niet de minderwaardigheid van den ander opgeheven werd — noodwendig nog hoogere eischen aan de Hygiëne moest stellen — wederom tot zegen van het individu, maar naar veler meening ten koste van het welzijn van het ras. Wij bedoelen niet de zegenrijke vermindering van zuigelingensterfte, noch de onschatbare hulp, die de l) Rapport van de Staatscommissie, deel II, pag. 4. 110 geneeskunde bij de bestrijding van zoo menige ziekte verleent, noch zouden ook maar eenigszms willen geacht worden te behooren tot hen die, waar de Hygiëne de selectie tegengaat — haar den vrijen teugel niet zouden willen laten — maar 't is zeer zeker de vraag of de gemeenschap geen maatregelen moet nemen tegen die al meerdere verzwakking van ons geslacht. Het aantal kwalen van het menschdom neemt toe, naar 't oordeel van velen; de ontaarding is stijgende, het aantal ontoerekenbaren wordt grooter — zenuwlijden openbaart zich meer en meer. — En de middelen daartegen? Onder de vele, zeer zeker, in de eerste plaats, een opvoeding van het kind zoo hygiënisch mogelijk, opdat geen vermijdbare schadelijkheden het jonge leven kunnen deren — zijn vrije, ongedwongen ontwikkeling, zijn wasdom kunnen schaden. De school. — Haar zondenregister is groot. Want leeren de onderzoekingen van zoovelen, — waaronder die van Dr. Schmidt-Monnard een eerste plaats bekleeden, — ons niet, dat de school zoowel den wasdom als de welvaart van het kinderlijk lichaam schaadt? In het zevende leerjaar namen de kinderen aan gewicht toe zonder schoolbezoek, de jongens 2.2 K.G., de meisjes 1.9 K.G.; met schoolbezoek de jongens 1.5 K.G., de meisjes 0.6 K.G., terwijl aan lengte zonder schoolbezoek bij de jongens 7.4 cM., bij de meisjes 5.6 cM. gewonnen werd; bij hen, die de school bezochten waren deze getallen respectievelijk 4.2 en 4.5 cM. Een vermindering van lichaamsgewicht en lichaamslengte dus. Ik herinner u aan den grooten invloed van den lichaamlijken welstand op de lichaamslengte. Was in 1816—1848 de gemiddelde levensduur 41'/2 jaar, van 1881—1891 telde hij 50 jaar, terwijl de gemiddelde lengte der militieplichtigen en die 50 jaar 111 met 3 c.M. toenam. Vermeerdering van lichaamslengte, vermeerdering van lichaamswelvaart dus en lichaamsweerbaarheid tevens. En de invloed van de school? Een negatieve! In aansluiting aan bovengenoemde proeven noem ik u die van Porter, die bij zijn onderzoek van ruim 33000 schoolkinderen vond, dat bij kinderen van denzelfden leeftijd zij, die in een hoogere klasse zaten, gemiddeld een betere lichamelijke ontwikkeling bezaten dan de minder vergevorderde even oude makkers. Twee Russische onderzoekers toonden aan, dat de lichamelijk het best ontwikkelde kinderen op betere resultaten op school konden bogen, dan de lichamelijk minder rijk begaafden, gelijk ook Rietz in zijn studie „Lichaamsontwikkeling en geestelijke begaafdheid," tot dezelfde slotsom komt. Maar behalve een te kort aan lichaamgewicht en lengte — zoo nauw samenhangend met lichaamswelvaart, levert de school ook een groot aantal zieken. De genoemde onderzoekingen van Schmidt-Monnard gewagen van een ziektecijfer van 3 °/0 in 't eerste schooljaar — om daarna te stijgen tot 20 en 30 e/o en wijzen voor meisjes zelfs nog hooger getallen aan. Vinden wij bij het begin van een schooljaar onder de meisjes er 12% bloedarmoedig, aan het einde van het schooljaar bedraagt dit het dubbele, dus 24 °/0, om in hoogere klassen nog meer toe te nemen (bij knapen 4 % — na 6 jaar 25 °/0). Behalve bloedarmoede noem ik u — om eenige grepen te doen uit die bonte rij — nerveusiteit, hoofdpijn, slapeloosheid, gebrek aan eetlust, spijsverteringstoornissen, neusbloeden, toename van bijziendheid, scrophulose; aandoeningen, waarvan het aantal evenredig stijgt met het meerder aantal jaren, dat het kind de school bezoekt. 112 Axel Key vestigde er de aandacht op, dat in de eerste jaren van 't schoolgaan het aantal zieke kinderen gemiddeld 17 °/0) in latere jaren 30 en daarna 40% werd (4de leerjaar). Zoo sterk spreekt die vermeerdering van ziekten bij 't kind, dat de school bezoekt, zich uit, dat genoemde Axel Key vond, hoe, naarmate het schoolbezoek getrouwer was, het aantal ziektedagen steeg, als ware het een premie op getrouw schoolbezoek. Behalve de genoemde onderzoekingen zijn er nog talrijke meer van Vahl, Danemast, Malling, Hausen, Binet, Henri, Schuyten, Eulenburg en zoovele anderen, die allen aantoonen dat het schoolgaande kind minderwaardig wordt. En nu moge het zeker niet juist zijn om, steunend op de onderzoekingen van anderen aan bepaalde scholen, de school in 't algemeen een nadeeligen invloed op 't kind toe te schrijven, waar zóó verschillende onderzoekers experimenteerden op zoo verschillende plaatsen, daar wordt het moeilijk om niet te generaliseeren. Intusschen is voorzichtigheid in ons oordeel geboden — zoolang geen onderzoekingen over de school bij ons te lande in ruime mate verricht zijn. In afwachting van de resultaten dier onderzoekingen brengen wij datgene, wat in 't buitenland gevonden werd, op onze scholen over. Hij heeft vervolgens eenige algemeene stellingen uitgesproken, welke wij hieronder nog in 't kort weder willen geven. EERSTE (ALGEMEENE) STELLING. Waar gebleken is, dat het Schoolgaan op het lichaam van het kind een nadeeligen invloed uitoefent en de Staat er het grootste belang bij heeft, een zoo gezond mogelijk volk te doen opgroeien, is het de plicht der overheid, dien nadeeligen invloed zooveel mogelijk tegen te gaan. 113 TWEEDE (ALGEMEENE) STELLING. Waar gebleken is, dat het onderwijs bij een groot aantal kinderen tot overlading voert, een overlading, die zich in het latere leven door zwakte, — door zenuwlijden openbaart, daar is 't, waar de gemeenschap het grootste belang heeft bij gezonde, krachtige personen — plicht der Overheid, die overlading met alle kracht te keeren. DERDE ALGEMEENE STELLING. In ons vaderland zijn medisch-paedagogiscke onderzoekingen vrij wel aan het toeval overgelaten. Officiéele deskundige onderzoekingen van Rijkswege, een doelbewust onderzoek ter controle over den invloed van het onderwijs op het kind ontbreken. Het is echter te hopen, dat hierin spoedig verandering moge komen, opdat de tijd dra rijp geacht moge worden voor een doeltreffende organisatie van ons „onderwij's". VIERDE STELLING. (Eerste stelling in verband met het rapport der aaneenschakelingscommissie.) Waar de volksgezondheid en volkswelvaart te nauwste samenhangen met een goed naleven van hygiënische maatregelen, daar is het onderwijs in de gezondheidsleer op de scholen dringend noodzakelijk te achten en is het te betreuren, dat de Staatscommissie tot reorganisatie van ons onderwijs de hygiëne niet als leervak opgenomen heeft in 't leerplan van iedere school. VIJFDE STELLING. Tweede stelling in verband met 't rapport. Het is te betreuren, dat de commissie tot reorganisatie van ons onderwijs geen opklimmend aantal lesuren voor de lagere school heeft voorgesteld, te meer waar ervaring van eenige jaren in eenige onzer steden haar ten dienste stond. 8 114 ZESDE STELLING. Derde stelling in verband met 't rapport. Het is te betreuren, dat de commissie tot reorganisatie van ons onderwijs ket bewijs van „met goed gevolg de lagere school te hebben dborloopen " niet voldoende heeft geacht voor toegang tot het middelbaar of voorbereidend hooger onderwijs. Nochtans meent de Subcommissie, dat men op paedagogische gronden mag aannemen, dat 28 volle uren van 60 minuten voldoende zijn voor het 12 jarige tot 14-jarige kind. Inderdaad heeft de subcommissie ook met het terugbrengen van het lesuur tot 50 minuten zonder schoolpauzen na elk lesuur verplichtend te stellen, de overlading, de vermoeienis zeer vergroot. Met andere woorden. Waar 0 uur ingespannen arbeid per dag ie veel is voor het kind, wijzigt de Commissie dat in 6 x s/s uur ~r~ 3 uur huiswerk. ZEVENDE STELLING. Vierde stelling in verband met het rapport. Het is te betreuren, dat de commissie tot reorganisatie van ons onderwijs gemeend heeft aan het eind-diploma der M. U. L. O. als zoodanig niet het recht te mogen verbinden tot toelating tot die onderwijsinrichtingen, waar geen Latijn wordt onderwezen. STELLING VIII. De lichaamlijke opvoeding heeft hare rechten om zich zelve. Zij verdient als een zelf standige tak van onderwijs te worden beschouwd, welke met gelijke rechten naast de verstandelijke ontwikkeling behoort te worden behartigd. Het kind lijdt onder den druk eener ongeëvenredigde belasting. Het kan méér belast worden. O, stellig als het maar korter wordt gedwongen tot inspanning, als het 115 maar rusten kan wanneer het moet, maar als uur na uur inspanning gevraagd wordt, onafgebroken door, dan wordt uit het kind minder gehaald dan mogelijk ware, op voor het kind veel vermoeiender wijze. Dat bedenke men. Men kome niet met subjectieve meeningen en met gedachten, dat het zoo erg niet is, dat de joelende kinderschaar, die daar de school verlaat, niets heeft van een lijdende. Want men bedenke, dat de overlading, die zich in overmoeidheid uit, zich niet toont in het moeizaam gaan of drentelend voortbewegen, maar dat de nerveusheid, die zij oplevert en met onontkomenbare zekerheid zich vroeger of later uit in tal van abnormale daden en uitingen, zeer zeker voert tot een lichaams-minderwaardigheid, een minder goed bestand zijn tegen de schadelijkheden, die het kind in de school meer beloopt dan ergens elders. Die lichaams-minderwaardigheid behoudt het 't leven door. In zijn „Krankenhauswesen und Heilstattenbewegung" wijst Grossahn op de toenemende verzwakking van ons geslacht en al gaan wij niet mede met hem in zijn voorstellen tot verbetering, het zou van een blindheid getuigen, die tot diepe ellende der menschheid voeren zou, het niet openlijk te belijden, dat ons geslacht achteruit gaat in kracht en weerstand. Maar nog is het tijd tot keeren; nog kan een opvoeding, waarin aan de lichamelijke verzorging meer aandacht wordt gewijd, de fouten, die een vroegere tijd bij 't menschenkind deed begaan, te niet doen en een kloek menschengeslacht doen ontstaan. Meerdere uitgaven, meerdere sommen van rijk of provincie of stad komen niet in 't spel, want oneindig meer legt de gemeenschap ten koste aan hen, die lijdende zijn — en elke som hierop bespaard, is winst voor het individu en winst voor den Staat. Besprak ik hiervoor met u de lichamelijke opvoeding 116 — in verband met de geestelijke, over de huishoudelijke opvoeding — over opvoeding van 't meisje en van den knaap tot „huishoudelijke" deugden, sprak ik u niet. Maar dit was ook niet het doel, waarmede mij de opdracht verstrekt werd. Dat ik ze hier noem, geschiedt alleen, opdat mij bij alle lesuren, die de school vraagt — wij ook nog eenigen tijd vrij te houden hebben voor deze maar al te zeer verwaarloosde opvoeding. De arts Ootmar besluit zijne „Beschouwingen" met deze boutade, die ik gaarne onderschrijf: De bespreking van het rapport der Staatscommissie was 't doel van dit schrijven. Het was ons gegeven met waardeering te wijzen op veel, wat zij voorstelde of aanhangig maakte. De fouten die ze maakte, waren tekortkomingen, omdat zij, die een leerplan zou ontwerpen — het kind en daarmede den mensch tot zegen' strekkende — niet genoeg partij kon trekken van wat een wetenschappelijke kinderstudie ons leerde. Die wetenschap, de paedologie, is nog jong. Zij heeft den ijver der jeugd in zich maar — met de padagogiek gaat ze hand in hand — tot welzijn van het kind — tot zegen van het ras." Dr. R. A. Kollewijn de verdienstelijke zoon van een goed pedagoog, schreef in een drietal nos. van het Weekblad „de Nieuwe Amsterdammer (de „mosgroene"), een nieuwe bijdrage tot den strijd voor een Schoolhervorming, die hij tot titel gaf: „Revolutionaire gedachten over ons middelbaar Onderwijs". Hij leidt dat artikel in als volgt: Eén van de lessen, die de wereldoorlog ons heeft geleerd, is deze: dat het, hoe moeilijk het schijnt, toch mogelijk is, in korte tijd te breken met veeljarige gewoonte en sleur. En de vraag kan rijzen: zou het nü niet het geschikte oogenblik zijn om te overwegen hoe ons middelbaar Onderwijs op grondige wijze kan worden herzien ? 117 Och, overwegen kan men het natuurlijk wel. Maar is er kans, dat er iets gebeurt? Ik vrees Want in de eerste plaats: de velen, die niet betwijfelen dat we op een dwaalweg zijn, weten volstrekt niet welke richting ze moeten kiezen; en ten tweede: wij missen de kundige, krachtige man van gezag, die wij alle graag zouden volgen als hij maar voorging. En daarom vrees ik, dat het nog tientallen jaren lang modderen en krukkelen zal blijven. Maar dat is per slot van rekening toch geen reden om te zwijgen, voor iemand die (terecht of ten onrechte) vast overtuigd is, dat de oorzaak van het onvruchtbare der meeste pogingen ter verbetering is aan te wijzen, en dat het niet onmogelijk is uit de impasse te geraken. En_daarom: over een grondige wijziging van ons Middelbaar Onderwijs. Ik doel dus niet op het aanbrengen van kleine onbeduidende verbeteringentjes op moeilijkheidsverplaatsingen en wat dies meer zij, maar op ingrijpende diepgaande verandering. Dat het daartoe eenmaal moet komen, wordt door weinigen betwijfeld. Ook niet door de oprechte vrienden van het M. O., die weten dat de Middelbare Scholen in de ruim vijftig jaren van hun bestaan heel veel hebben bijgedragen tot de ontwikkeling van ons volk op velerlei gebied. In de 19e eeuw, vóór 1865, stonden wij wetenschappelijk niet op één lijn met onze buren. Dat de achterstand sedert is ingehaald, hebben wij voor een niet gering gedeelte aan de Hogere Burgerscholen te danken. Intusschen — wel niemand ontkent, dat er tegenover de lichtzijden donkere schaduwen liggen. Men heeft ze gezien zolang de H. B. Scholen bestaan. Daar is b.v. de betrekkelik weinige tijd, die voor de meeste vakken beschikbaar is, en waarin de leerlingen de moeilikheden niet voldoende onder de knie kunnen krijgen. Er wordt daardoor te weinig begrepen, te 118 weinig dóór en dóór gekend. In 't vooruitzicht van het eindexamen wordt het laatste jaar bovendien nog al eens gewerkt met het oog op hetgeen vermoedehk gevraagd zal worden. Wat natuurliker dan dat het de stille wens is van de meeste leraren om meer uren te krijgen voor hun vak! Dan kon hun onderwijs beter, degeliker zijn! Maar zij weten wel, dat de vervulling van die wens onmogelik is : immers krijgt het ene vak een uur meer, het andere moet er een missen Niet-te miskennen is het verband tussen deze grief en een tweede: het mislukken van een veel te groot percentage der tot de H.B.S. toegelatenen. Wie voelt de juistheid niet van de opmerking van Dr. D. Bos: „Vooral is gebleken, dat de maatschappij veel meer behoefte had aan specialisatie dan de wetgever van 1863 had vermoed"? Immers „een gansch ander geslacht is het, dat thans onze nijverheid en landbouw vooruitjaagt, onzen handel over de heele wereld uitbreidt, in wetenschappen en kunst onzen naam overal doet uitschijnen, dan dat voor vijftig jaar hier vreedzaam voortleefde." Het kan dus in het systeem van onze wet op het M. O. niet anders of vele leerlingen missen juist dat onderwijs, dat voor hen van het gróótste belang zou Z1JProf. Krabbe schreef onlangs: „In alle vruchtdragend onderwijs toch .... ligt niet alleen een bijbrengen van kennis en ontwikkelen van instellectueele vermogens, maar ook het vestigen van een religieuse, zedelijke en rechtsovertuiging.... En van deze beide onderwijsdoeleinden is het laatstgenoemde [dat op de H.B.School geheel ontbreekt] het belangrijkste." Maar ook zijn er vakken van geheel andere aard, die voor invoering'in aanmerking verdienen te komen. Daar is b.v. handenarbeid of sljöd. De Inspekteur van het Middelbaar Onderwijs. H. J. de Groot, acht dat 119 vak voor de H.B.S. en het Gymnasium „van nóg grooter beteekenis dan voor de lagere school", o.a. omdat de leerlingen het zo nodig hebben voor hun volgend leven. En Dr. Bos oordeelde niet anders: „De H.B.S. en het Gymnasium moeten allereerst worden bewerkt (voor slöjd). Daar, waar door overmaat van abstracte leerstof en groot quantum huiswerk de geestelijke overspanning het meest wordt gevoeld, moet handenarbeid krachtig worden gepropageerd als noodzakelijke factor voor de harmonische ontwikkeling." De allergrootste fout van de H. B. School ligt immers niet in een tekort maar in het te veel! Er wordt in zóveel vakken gedoceerd, dat de belangstelling voor ieder vak in het biezonder dikwels tot beneden 't toelaatbaar minimum daalt. Er zijn te veel lesuren. Er is, met één woord: overlading. Dr. D. Bos zei: „Wanneer men komen wil tot een harmonische vorming (op H. B. School en Gymnasium) dan moeten de onderwijsvakken, die overlading teweeg brengen, er uit en andere, die een betere harmonische ontwikkeling waarborgen, er in." De meesten, die overtuigd zijn van het „te veel" op de H. B. School zoeken dan ook in de eerste plaats verbetering te verkrijgen door afschaffing van het niet strikt noodzakelike en vereenvoudiging van het andere. Zij dringen aan op meer vrijen tijd voor de jeugd. Meer tijd voor openluchtspel, voor sport. De goede gevolgen daarvan zijn, zo geloven zij, voor karaktervorming, voor gezondheid, voor volkskracht, nauweliks hoog genoeg aan te slaan. Ik voor mij ben er óók van overtuigd: zoals de toestand nü is, komt de gezondheid van niet weinig leerlingen in het gedrang. Ik ga niet zover van te beweren dat de school een groot aantal zenuwzieken kweekt, maar dat de zenuwachtigheid er een vruchtbare bodem vindt, houd ik voor zeker. 120 Over het algemeen zou het geluk van de jeugd stellig gebaat zijn door minde'r schoolkennis en meer lichamelijke ontwikkeling. Maar heeft niet ook op de karaktervorming ons te veel omvattend onderwijs een ongunstige invloed ? Ik kom daar later op terug, en citeer hier alleen, met volle instemming, de volgende woorden van wijlen Mr. A. J. Immink: „Zij toch, die niet in staat zijn alles wat hun geleerd wordt in zich op te nemen en te verwerken, dus al degenen die niet uitmunten door bijzondere geestesgaven, leeren als het ware zich tevreden te stellen met halve kennis, en zoo neemt hun karakter een plooi van oppervlakkigheid en gebrek aan degelijkheid aan, welke hen ongeschikt maakt zoowel voor eigen zelfstandige studie, als voor anderen arbeid van eenige beteekenis. Daarenboven is aan die halve kennis, aan dat „de omnisbus aliquid" nog dit nadeel verbonden, dat de jongelieden, omdat ze van allerlei zaken een weinigje weten, zich lichtelijk gaan verbeelden al bijzonder knap te zijn en dientengevolge gaan lijden aan een zekere verwaandheid." Bij minder verplichte schooluren zou nog een ander buitengewoon groot voordeel komen: zij die het wensen, zullen veel meer dan nu in de gelegenheid zijn om zich te oefenen en te bekwamen in het vak van hun keuze — dat niet altijd een schoolvak is. Minister Cort van der Linden sprak op 1 Februari '17 in de Tweede Kamer: „Men moet de jonge man gelegenheid geven zich zelf te leren, zich zelf te ontwikkelen." Volkomen juist. Laat de jonge man en het jonge meisje voor een deel en altans meer dan nu, zélf beoordelen, wat hij of zij nodig heeft. Stel enig vertrouwen in hun initiatief. Zijt ge bang dat er velen zullen zijn, die ervan zullen profiteren om zich zo min moge-' lik met studie bezig te houden ? Ik niet. Maar al was het zo: die velen zouden voor de maatschappij, ook al dwong men ze tot de beoefening van vakken, waar- 121 voor ze 'geen belangstelling bezitten, toch weinig of geen hoge waarden opleveren. Maar staan wij met ons M. O. dan werkelik op het dode punt? Al wordt dit zelden of nooit met zooveel woorden gezegd, wij mogen aannemen, dat het een tamelik algemeene overtuiging is: Er kan niets af, en er kan niets bij, — Daaraan is het toe te schrijven dat ieder, die de wenselikheid betoogt en aantoont van het onderwijzen van een vak dat tot dusver op het programma ontbreekt, slechts platoniese bijval ondervindt; men zegt: ja, je hebt eigenlik groot gelijk — maar alles blijft bij het oude. Daaraan is het toe te schrijven, dat V.E.O. waar het het Middelbaar Onderwijs betreft, zo zelden aankomt met een prakties plan, en dat het, met al zijn dikwels zeer juiste en sympathieke pleidooien voor de gezondheid en de lichamelike ontwikkeling Van onze jeugd, zo weinig bereikt. Hij vervolgt dan: Niets staat een grondige verbetering van ons Middelbaar Onderwijs zozeer in de weg, als de waan dat de vakken die op de Hogere Burgerschool gedoceerd worden, uit een oogpunt van algemeene ontwikkeling onmisbaar zijn voor alle leerlingen. Toch hoeft men er niet lang over te denken, om in te zien dat algemeene ontwikkeling geenszins een vaststaand en duidelijk omlijnd begrip heten mag. Dit blijkt al dadelik uit het feit, dat jongelui die het Gymnasium hebben afgelopen even goed voor algemeen ontwikkeld doorgaan als oudleerlingen van de Hogere Burgerschool. Latijn en Griesch zijn dus blijkbaar niet nodig voor algemeene ontwikkeling. En even blijkbaar kan men volstaan met een geringere hoeveelheid wisen natuurkunde en moderne talen en boekhouden en teekenen enz. dan de H.B.S. geeft. Toevallige, onsamenhangende kennis is van geringe waarde, en iemand die in weinig vakken goed onder- 122 legd is, staat hoger dan een ander die, schoon zich beroemend op algemene ontwikkeling, van tal van vakken, niet meer dan een hap en een snap weet of geweten heeft, maar niets degelik kent. En zó worden toch vrij wat jongelui (met een einddiploma) door de Middelbare Scholen afgeleverd. Hebben we eenmaal ingezien wat we van de zogenaamde algemeene ontwikkeling hebben te denken, dan dienen we de vraag te stellen naar welke ware, echte ontwikkeling behoort te worden gestreefd. En m.i. is daarop het eenige juiste antwoord: naar de ontwikkeling die het meest strookt met iemands natuurlijke aanleg. Daar die aanleg individueel zeer verschilt, zal men vroeger of later hebben te breken met de gewoonte om aan jongelui met ver uiteenloopende talenten en gaven, tot hun achttiende of negentiende jaar zooveel mogelijk hetzelfde onderwijs te geven. Met andere woorden: er moet niet naar een eenvormige opleiding worden gestreefd; er dient juist meer specialisering te komen. Wanneer men verbetering zoekt in deze richting, schiet men weinig of niet op met vervorming en wijziging van het oude systeem. Daar zal men, hoe moeilik het valt, mee hebben te breken. Het onderwijs, dat aan alle leerlingen gelijkelik wordt verstrekt, het voor allen verplichte onderwijs, dient in ons nieuwe systeem te worden beperkt tot de volkomen onmisbare vakken; en de vrijkomende tijd moet deels worden bestemd voor lichaamsoefening, openluchtspel enz. en grotendeels voor onderwijs in vakken naar keuze. Zó alleen komt er ruimte voor natuurlike, gezonde ontwikkeling. Nu komt de vraag: In welke klas is het zaak met het systeem van de fakultatieve vakken te beginnen? 123 Mij dunkt, niet voor dat de leerlingen veertien of vijftien jaar oud zijn; dus in de derde klas. Maar daarmee is niet gezegd, dat het onderwijs in de eerste en tweede klas onveranderd zou moeten blijven. Met de eisch: meer lichaamsoefening, geen overlading, dient al dadelik rekening te worden gehouden. Wanneer men dan nu in de eerste en tweede klasse op Maandag, Dinsdag, Donderdag en Vrijdag 's morgens les geeft van 9 uur tot half twaalt (drie lessen van vijftig minuten) en 's middags van 1.20 tot 3 (twee lessen van vijftig minuten), en op Woensdag en Zaterdag van 9 tot 12.15 (vier lessen van 45 minuten, met een kwartier pauze tussen het tweede en derde of derde en vierde lesuur) dan krijgt men wekeliks een totaal van 28 uren. Bestemt men daarvan drie uur voor gymnastiek (en openluchtspel) en drie voor handenarbeid, dan blijven er 22 lesuren over, die b.v. op deze wijze te verdelen zouden zijn: Voor de tweede klas: Nederl., Frans, Duits, Wiskunde elk vijf, Kennis der Natuur vier, Geschiedenis en Aardrijkskunde (samen) drie. Voor de tweede klas: Nederl., Frans, Duits, Wiskunde vier, Kennis der Natuur en Geschiedenis- Aardrijkskunde drie. Op Maandag, Dinsdag, Donderdag en Vrijdag kon van 3—4 fakultatief onderwijs worden gegeven in Tekenen en Muziek (hoofdzakelijk zang). Te beginnen met de derde klas zou dan het systeem van de fakultatieve vakken worden ingesteld. Geeft men 's morgens van 9 tot 12.15 les, dan kunnen dat vier lesuren zijn van 45 minuten met een vrij kwartier. Wij hebben nu zesmaal vier, dat is 24 uur voor de „onmisbare"' of verplichte vakken. Welke als zodanig beschouwd moeten worden — daarover zal natuurlik weer verschil van opinie bestaan. Niet ieder zal het b.v. beslist noodzakelik vinden, dat jongelui 124 die M. O. ontvangen, altijd drie vreemde moderne talen leren. Zou een van de drie niet fakultatief kunnen zijn ? Ook over de minimumhoeveelheid wis- en natuurkunde zal men 't niet licht eens worden, en over méér niet.... De uren-indeeling die ik hier in alle bescheidenheid aan de hand doe, is dan ook niet meer dan een proeve van de wijze, waarop de zaak geregeld zou kunnen worden. . Drie hoogste klassen: Nederl., Frans, Duits en Gymnastiek: drie uren per week; Engels, Wiskunde en Kennis der Natuur (voorn. Natuur- en Scheikunde) elk vier uur. Samen 24. Alle middagen komen nu vrij. Natuurlik met de bedoeling, dat ze (behoudens biezondere omstandigheden) deels voor lichaamsoefening, deels voor het bestuderen van fakultatieve vakken bestemd zullen worden. Nu kan rekening worden gehouden met aanleg en andere individuele biezonderheden. Wie moeilijk leert kan een goed deel van zijn middagen besteden aan 't bijwerken van de verplichte vakken. Voor lichamelik zwakken zal ruimschoots gelegenheid bestaan tot beweging en rust en ontspanning in de open lucht. Wat de fakultatieve vakken betreft waarin onderwijs zou moeten worden gegeven, daarvoor zouden in de eerste plaats in aanmerking moeten komen die vakken, die op het programma van de tegenwoordige H. B. School in de hoogere klassen voorkomen, maar niet tot de verplichte van de nieuwe inrichting behoren. Dus geschiedenis en aardrijkskunde boekhouden, kosmografie enz., maar ook talen en wis- en natuurkunde voor wie hierin verder wil komen dan de ochtendschool hem brengen kan. En dan natuurlik Latijn, en beginselen der wijsbegeerte en letterkunde en nog heel wat meer van het vele op het gebied van wetenschap en kunst, dat wfcnselik of nodig geoordeeld zal worden. 125 Natuurlik dat in grote gemeenten een ruimer keuze uit fakultatieve vakken zal kunnen gedaan worden dan 'in kleine. Maar overal is voor verscheidenheid te zorgen. Het zal nodig zijn, dat de leerlingen niet geheel zelfstandig maar in overleg met hun ouders en b.v. de directeur van de school, hun keuze of deze of gene fakultatieve vakken vestigen. Hier toch moet met allerlei omstandigheden rekening worden gehouden; met aanleg, leerlust, werkkracht, toekomst, gezondheid. Een diploma zou dienen te worden uitgereikt aan ieder, die een voldoend eind-examen aflegde in de verplichte vakken. Daarop kon worden aangetekend in welke fakultatieve vakken onderwijs was genoten en met welk resultaat. Het spreekt van zelf, dat in verband met de verandering van de Middelbare School allerlei wijzigingen in de toelatingseisen voor verschillende examens en betrekkingen behoorden te worden aangebracht. — En hij eindigt zijn artikel als volgt: „Alvorens te eindigen wens ik nog even de aandacht te vestigen op twee uitspraken. De eerste is van de jurist prof. dr. Paul Krückmann, die beweert dat de Duitsche jeugd (en is ons M.O. niet zo goed als geheel op Duitsche leest geschoeid ?) voor het oplossen van praktiese vraagstukken bedorven wordt door het onderwijs; dat de Middelbare School de leerlingen onbeholpen en willoos maakt; dat de fijngevoeligen, de esteties aangelegden op de Middelbare scholen worden doodgeknepen; en dat het de leerlingen veelal aan de moed ontbreekt om rond voor de waarheid uit te komen. En in zijn Rede bij de overdracht van het Rectoraat in 1891 dringt prof. Hugo de Vries er op aan, dat men op de scholen zal trachten te ontdekken welke aanleg bij iedere leerling in het biezonder het best voor verdere ontwikkeling vatbaar is. Ten onrechte, zo vervolgt hij, 126 streven onze scholen naar een gelijkvormige ontwikkeling der leerlingen. Het voorrecht der Hogeschool, elke leerling naar zijn biezondere aanleg op te leiden, behoorde z.i. het gemeenschappelijk doel van het onderwijs te zijn. Ik geloof niet, dat men aan deze behartigenswaardige woorden van prof. De Vries de aandacht geschonken heeft, die ze verdienen. Men breekt nu eenmaal niet licht 'met een oude gewoonte. En toch — meer en meer zal men tot het inzicht komen, dat ons Middelbaar Onderwijs is een geestelijk Prokrustusbed. Er zijn er, die er in passen. Maar een groot aantal kleinbegaafden worden er zo in uitgerekt, dat ze hun veerkracht voor goed verliezen. En van sommige met een buitengewone begaafdheid — die evenwel niet in het officiële kader past; _ wordt vaak het beste deel afgehakt." Met groote belangstelling, waardeering en instemming heeft schrijver dezes dat artikel van Dr. R. A. Kollewijn gelezen. 1 Ik vind daarin aanleiding om de „revolutionnaire denkbeelden van Dr. Kollewijn nog wat aan te vullen met eenige gedachten over de noodzakelijkheid van voortzetting dier „revolutie" op het gebied van het Lager en Meer Uitgebreid Lager Onderwijs. Ik vind er ook aanleiding in om er eenige kantaanteekeningen op te maken en er een herinnering aan toe te voegen, dat de denkbeelden van Dr. Kollewijn Goddank! toch niet zoo revolutionair en nieuw zijn om er van terug te . schrikken en er opnieuw een veldtocht van middelbare onderwijzers tegen op te roepen. Deze zou, — ik weet dat zoo eenigszins bij ervaring! — niet zoo ondenkbaar zijn, omdat er „vakken" in worden aangerand en tegen hunne belangrijkheid bescheiden protesten worden uitgesproken. En dat kunnen „specialiteiten" dikwijls niet velen! Doch ter zake. 127 Het was in 1881, dus een goede 36 jaar geleden, dat ik, toenmaals leeraar is wiskunde zijnde aan de Rijks-Hoogere Burgerschool te Utrecht, in „de Gids" een opstel plaatste over Onze jongens en meisjes (aflevering van October 1881). Daarin wees ik, krachtens mijne ervaring als een der eerste leerlingen èn als leeraar bij het Middelbaar Onderwijs, op gebreken van dien tak van dienst, op gevaar voor en op reeds bestaande „overlading", op de behoefte aan meer lichaamsontwikkeling voor de jeugd, op behoefte aan concentratie, aan meer harmonische, dus ook meer gemoedsontwikkeling bij onze jongens en meisjes. Op dat artikel, dat „insloeg", mocht ik zeer vele blijken van instemming en goedkeuring ontvangen van vele der zake uitstekende deskundigen, o.a. van mijn hooggeachten Inspecteur bij het Middelbaar onderwijs, Dr. J. Bosscha, toen Professor aan en Directeur der Polytechnische school te Delft. Ook verscheidene „mannen van de praktijk" gaven mij met kaartjes, brieven en briefkaarten hunne instemming met mijn denkbeelden te kennen. Als kenschetsend wil ik maar enkele namen noemen: Prof. H. Snellen, Prof. W. M. Gunning, Prof. J. C. G. Boot, Prof. van der Wijck, Dr. Joh. Mezger, Prof. C. B. Spruyt, Mr. R. A. Kerkhoven, Dr. Ramaer, Dr. B. H. Everts, Prof. R. Fruin, Prof. B. J. Stokvis, Prof. J. J. Cornelissen, Dr. A. J. Vitringa, J. C. Deking Dura, H. G. Roodhuyzen, Jhr. Mr. G. de Bosch Kemper, Mr. W. P. L. A. Molengraaff, Joost 't Hooft, Mej. M. Maronier, Mr. van de Wall Bake, Mr. J. A. M. van Haaften, J. Hartsen, Ds. F. W. N. Hugenholtz, W. F. Margadant, Dr. H. C. Muller, Gerard Keiler, Charles Boissevain, Dr. Hugo Muller, Dr. J. W. Muller, J. de Koo, F. W. van Tuyll van Serooskerke, van den Bussche, Luitenant Schrek, Dr. Allebé, Dr. J. B. Kan, J. P. Goedhart, R. R. Rijkens, C. van Nievelt, Mr. M.J. Pijnappel, Dr. Polano, H. M. Esser, Prof. van Overbeek de Meijer, 128 D. C. L. Neelmeyer, Jhr. de Casembroot, Mr. van Naamen van Eemnes, C. Stoffel, L. Bouman, C. H. den Hertog, Dr. F. L. A. Abresch, Dr. J. G. van Deventer, Mr. R. C. Nieuwenhuys, Ds. P. S. Bakels, Mej. M. Engelmann, Prof. H. G. Hamaker, Mr. J. E. C. van Kerkhoff, H. A. van Beuningen, J. G. F. Riedel, G. A. Middelberg, Dr. J. Rutgers, Dr. R. A. Kollewijn en nog vele anderen. Men vergeve mij de opsomming hier ter plaatse van deze namen; doch zij geschiedt met een doel en wel: om te doen zien, dat toen reeds de bedoelde denkbeelden over noodige hervorming van ons onderwijs en onze opvoeding vooral in breede kringen der Nederlandsche samenleving van die dagen, en waaronder vooral medice, hygiënisten, paedagogen van beroep, en „mannen van de praktijk", gedeeld werden (en dat ik toen reeds, een kleine 40 jaar geleden, het genoegen had den heer Dr. R. A. Kollewijn als mijn medestander te begroeten). Zal men het mij euvel duiden, dat ik er in het belang der openbare zaak en als bewijs, dat „les idéés marchent!" — maar langzaam! —, een bijzondere satisfactie van heb op mijn ouden dag nog te beleven, dat die denkbeelden, welke iets later zoo door de beroepsonderwijzers (specialiteiten!) werden aangevallen, nu langzamerhand tot eene „communis opinio" zijn geworden ? Want ja, waarde lezer, hoe ongelooflijk het ook schijne, die gedachten over „ons onderwijs" en de noodzakelijke hervorming er van, zijn zeer venijnig aangevallen en in tal van tijdschrift-artikelen, zelfs brochures, bestreden. Men heeft echter het veld-winnen dier denkbeelden niet kunnen verhinderen; de meerdere lichamelijke ontwikkeling, althans het streven er naar, is gekomen! Men is in Nederland aan sport gaan doen en de praktijk bij het Middelbaar Onderwijs heeft, doch niet in wettige voorschriften belichaamd, verschillende misstanden reeds 129 gedeeltelijk en een weinig verbeterd. Ik zette mijn aangebonden strijd in 1882 en '83 onverdroten voort. Dit deed ik in verschillende Weekbladen, b.v. met name in „Eigen Haard" en in „de Amsterdammer". In het eerste plaatste ik een artikel Allereerst een gezond lichaam! In het tweede een stuk: Waaraan wij lijden* waarin een aankondiging werd gegeven van een belangwekkende duitsche brochure met denzelfden titel van den Düsseldorfer Ambtsrichter Emil Hartzwich, waarin met gloedvolle taal en heilige verontwaardiging een kruistocht werd gepredikt tegen de intellectueele „overlading" op de duitsche scholen, die, gelijk men weet, vooral wat de „Realschulen", de Realgymnasiën en andere inrichtingen van middelbaar onderwijs betreft, begrijpelijkerwijze voor Thorbecke de modellen waren geweest van zijn overigens zoo verdienstelijke schepping van het Middelbaar Onderwijs hier te lande in 1863. Ook daarop kreeg ik tal van instemmingsbewijzen. Doch een klein paedagogisch stormpje over den nederlandschen onderwijs-vijver brak los, toen ik de stoutmoedigheid beging een voorrede voor Sikkens vertaling van diebrochure te schrijven, getiteld: „Waaraan ook g lijden! Toen kwamen er verscheidene collega's en medici op mij af om te protesteeren tegen de overdrijving, waaraan ik mij schuldig maakte door te beweren, dat er ook hier in den lande, vooral aan de middelbare scholen, „overlading" met hersenarbeid bestond. In verschillende geneeskundige kringen (de „Geneeskundige Raden" van Gelderland en Utrecht en die van Friesland en Groningen) werd die overlading ontkend. De toenmaals nog zoo ijverige publicist Dr. Vitus Bruinsma schreef in de „Vragen des Tijds" (van September 1882) een artikel: „Lijden wij daaraan?" waarin zijn conclusie was, dat ik bijval verdiende voor mijn streven: „voor alles een gezond lichaam", naar meer *) Zie de opstellen in dit boek bladz. 43 en 58. 9 130 lichaamsoefening voor onze jongens en meisjes, naar vereenvoudiging van methoden bij het onderwijs; doch dat in de wijze waarop ik en mijn medestanders: Mr. Kerkhovfcn, Mr. Déking Dura en H. G. Roodhuyzen e. a. dit streven propageerden, schromelijke overdrijving was. Bruinsma ging zelfs zóó ver te schrijven: „Geen hervorming van ons onderwijs is noodig; slechts het moedig voortgaan in dezelfde richting wordt vereischt zoowel wat betreft de methode van onderwijs als de wettelijke regeling." Doch daarmede was de strijd slechts aangevangen. Dr. J. Menno Huizinga, Lid van den Geneeskundigen Raad voor Friesland en Groningen, en één van de minderheid bij de conclusie van zijn „Raad", gaf daarop een brochure uit: „En toch lijden wij." Uit den titel begrijpt men aanstonds het besluit, waartoe hij, na een niet alledaagsche studie en ervaring was gekomen, n.1. dat er wel degelijk „overlading" bij de jeugd viel waar te nemen, al kon zij nog niet met onweersprekelijk vaste statische cijfers en feiten (men bedoelde zeker inderdaad krankzinnig worden!) worden bewezen. Zijne beschouwingen reikten echter nog iets verder, hij schreef n.1.: De feitelijke toestand is, dat de lichaamsvorming blijft overgelaten aan het huisgezin en daar dikwijls op vrij gebrekkige wijze wordt behartigd: dat de karaktervorming aan het noodlot wordt overgelaten, uitgezonderd de geringe diensten, welke de kerk daarbij bewijst; de verstandsvorming aan de school wordt opgedragen, dus slechts gedurende eenige uren van den dag wordt behartigd. Van de zoo noodzakelijke harmonische ontwikkeling dier drie zijden van het menschelijke leven, is in de meeste gevallen geen spoor. „Een dergelijken toestand meen ik fataal te mogen noemen." Hij voegde er bij: „en weinigen zullen mij dit tegenspreken". Hier vergiste Huizinga zich helaas! Want er 131 was een groote drom van menschen, vooral ook onder de onderwijzers, van wien men meer inzicht in de strekking der zaak had mogen verwachten, die in de uitgesproken kritiek van de toestanden op het gebied van opvoeding en onderwijs, vooral ook „kwaadspreken" van het zoogenaamde „neutraal onderwijs" en dus gevaar voor de „openbare" scholen zagen. De „neutrale" school was toen nog de fetisch, het „Heilig Huisje", waar niets tegen gezegd mocht worden. Huizinga bleef de meening toegedaan, dat men moet breken met het systeem om ongelijke individuen aan hetzelfde algemeene régime te onderwerpen; met een systeem, waarbij niet de vorming van het lichaam èn van het karakter met die van het verstand gelijken tred houden. Hij zag ook m.i. terecht geen anderen weg om aan de bezwaren tegen de bestaande organisatie te ontkomen dan het onderwijs weer terug te brengen onder de macht van de natuurlijke opvoeders van het kind, de ouders. Slechts vanuit het huisgezin kan de harmonische ontwikkeling van het kind worden geleid. En dit zal nu, naar ik hoop, geschieden als de bijzondere school regel, de openbare uitzondering en aanvulling zal worden, gelijk in de toekomstige schoolregelingen te verwachten is. Aan lichaamsoefening is de Nederlandsche jeugd veel gaan doen, naar mijne bescheiden meening thans zelfs een beetje te veel! „Sport" is het modewoord onzer dagen geworden en voetbal- en lawntennisspelers vieren hoogtij, te veel hoogtij m.i. Doch zoo gaat het: de reacties op ieder gebied van menschelijk leven zijn altijd te sterk. De wedstrijd-manie is te ijverig geworden: de uithuizigheid is te hartstochtelijk gewassen, de aandacht welke de groote bladen aan de sport-praestaties zijn gaan schenken, zijn mij en vele anderen, te ruim geworden. Die ziekelijke uitwas moet weer worden 132 ingeperkt en dat zal ook wel gelukken, als de ver'standige paedagogen en .... de verstandige ouders er zich, gelijk zij bezig zijn te doen, mee gaan bemoeien. De denkbeelden zijn voortgeschreden. Er bestaat, zooals wij reeds gememoreerd hebben, een „Vereeniging tot vereenvoudiging van Examens en Onderwijs"; er bestaat een „Bond van lichamelijke ontwikkeling"; er zijn Rectoren van gymnasia en Directeuren van Hoogere Burgerscholen voor jongens (wij hopen, dat ook Directrices van meisjes-scholen eraan mede zullen werken, om bijv. de heilige belangstelling voor het edele „Tennissen met Kennissen" wat te temperen!), die zich tegen al te veel hartstocht voor uitsluitend spierontwikkeling gaan verzetten en die in goede banen willen leiden; er is de reeds genoemde uitnemende serie van geschriftjes verschenen bij de Hollandia-drukkerij te Baarn, onder leiding van de heeren L. C. Bigot, W. Uiterdijk, C. L. van Balen, den helaas! overleden Jan Ligthart, H. J. Horn, J. C. Wirtz, A. Hildesheim en E. Heimans, onder de leuze: „Schoolhervorming is urgent". In de laatste publicatie, waarvan naar ik vrees nog niet genoeg notitie is genomen, wordt gestreefd naar herziening en hervorming van leermethoden en daarin is een geweldige kracht in een goede richting gelegen. Want niet alleen ons Middelbaar Onderwijs is ziek en niet praktisch genoeg; ook en vooral ons Lager Onderwijs heeft, zooals de Utrechtsche Heeren zoo breedvoerig hebben besproken, zeer veel en groote gebreken, zoowel wat tint en kleur, als wat inhoud betreft. Daarover heb ik gehandeld in een artikel „Vragen van den dag" van Dr. H. Blink, van December 1915. Een eigenaardige kijk op de resultaten van het onderwijs en de opvoeding! — op de lagere volksscholen heb ik gekregen in mijn betrekking van directeur der RijksTuchtschool voor jongens te Haren. Hoewel men daar 133 uit den aard niet de „fine fleur" van de Nederlandsche volksjeugd krijgt, er komen toch ook kinderen, bijna volwassen kinderen, onder voor, die een lagere school hebben afgeloopen. En dan staat men verbaasd niet alleen over het feit, hoe weinig karakter- en gemoedsontwikkeling die beklagenswaardigen hebben gekregen, doch ook over het feit, dat er zoo weinig bruikbare kennis voor het leven zelf door het kind vergaard is en hoe spoedig het geleerde — dat dan ook minderwaardig moet geweest zijn, verdampt en vervloeid is, hoe weinig die kinderen hebben geleerd te leeren] Er blijkt te veel schijnkennis, onnut voor het leven, te zijn bijgebracht; er zijn kunstjes geleerd, er is aandacht besteed aan tal van zaken, die niet de moeite waard zijn te leeren; er zijn rekenrebusjes opgelost, er is aan een soort van taalkennis en grammatica gedaan in den trant van P. Kat's „Nederlandsche Spraakkunst", waarvan het voor de slachtoffers dier hersengymnastiek maar wenschelijk moet worden geacht, dat ze dat kostbaar wetenschapmateriaal zoo spoedig mogelijk maar weer vergeten. Wat dan ook natuurlijk geschiedt. Doch als dit nu nog maar alleen het geval was! Van zooveel zaken, die te weten, te begrijpen, en vooral te kunnen weten noodig zijn, kannen en kannen zij zoo bitter weinig en van ballast hebben zij zooveel opgeladen! Hoe weinigen nemen waarlijk in zich op, wat zij zeggen te kunnen lezen! Hoe weinig kunnen ze uit het hoofd rekenen! Welk een treurig gemis aan de eenvoudigste begrippen van natuurkennis, van aardrijkskunde, van geschiedenis, van de allereenvoudigste noties van een manier, waarop een „Staat" geregeerd wordt. En dan de „handigheid"? behalve in het „gappen" ... Er moestin de prille jeugd veel meer aan goede Fröbelarbeid, later van hun 8ste jaar af, aan goede slöjd (geen knutselslöjd) en van hun 10de tot hun 18e jaar aan handenarbeid worden gedaan. Wat zou het voor 134 velen, zelfs uit den meer gegoeden stand, een voorrecht zijn, zoo zij bekwaam en handig, hamer, bijtel zaag en vijl wisten te hanteeren! En is het nog niet voor vele anderen, als de soldaten, wenschelijk, dat zij zelf een knoop aan hun kleeren kunnen zetten, een scheur kunnen dichtmaken en een eenvoudige schoenreparatie kunnen verrichten? In Engeland is men zoo practisch dat aan de meisjes op de lagere scholen te leeren. Laat hen dat leeren in den tijd dat ze anders onnutte sommetjes maken, denkbeelden ontwarren en vooral in den tijd, dien ze anders aan Kat's „Nederlandsche Spraakkunst*' en zinsontleding besteden. Over al deze dingen hebben Jan Ligthart, Thijsse, Heimans, Dr. J. H. Gunning Hzn., R. P. Tutein Nolthenius en Scheepstra reeds vroeger zoo verstandig en overtuigend geschreven! En toch! en toch is het onderwijs een onderwerp van politieke krachtmeting, van haaien-taktiek en van een voortdurend schouwtooneel van onbeholpenheid. Men zoekt de bron van volksontwikkeling niet waar ze te vinden, is en de mannen, die 't moeten „doen" zijn er niet, omdat de opleiding der onderwijzers zelf nog zoo wanhopig-makend stuntelig en gebrekkig en in een verkeerde richting geleid is „Hervorming van ons onderwijs is urgent". Als de pacificatie zal zijn gekomen, wordt het méér dan tijd om aan de hoofdzaak te gaan denken, aan verbetering van ons onderwijs zelf en van onze leermethoden. Laat ons dan ook vooral bijzondere scholen voor vrtjdenkers op gaan richten: daar kunnen we nu ook subsidie voor krijgen. En dan moet er schoonmaak worden gehouden en moeten veel leerboekjes naar den rommelzolder verhuizen. Het onderwijs moet zaken- en natuur- en levensonderwijs worden. Men vindt misschien, dat ik mijn denkbeelden ietwat apodictisch en kort heb uitgesproken? Welnu, ik heb nog eens willen getuigen, óók van revolutionaire neigingen op het gebied van het onderwijs. Het nederlandsche volk moet wakker geschud worden. Het soest anders maar, gelijk het vooral in de politieke levensquesties doet en gelijk Mr. Wiessing het zoo kern- en teekenachtig heeft uitgedrukt, genoeglijk en bedaard over niet één, maar over allerlei afgronden voort. Aan de jongeren vooral zij een „A la rescousse!" toegeroepen. Gij die slapen mocht — ontwaakt in Gods naam, want de tijden dringen, ook op het gebied van onderwijs-hervorming. 135 ERNEST LEGOUVÉ, Nos filles et nos fils, scènes et études de familie. Les pères et les fils au 19ième siècle par Ernest Legouvé de 1'Académie Francaise. Een wonderlijk ras, die Galliërs! Beurtelings geprezen om hunne vlugheid en helderheid van geest, om hunne fijnheid van waarneming en hunne vindingrijkheid, om hun onbegrensde veerkracht en energie, om hun onverstoorbaren goeden luim (le bon rire Gaulois!) en gelaakt om hun kinderlijke wispelturigheid en lichtzinnigheid, om hunne geschiktheid niet alleen, maar om hunne bepaalde neiging om in allerlei uitersten te vervallen, blijven zij toch altijd de type der beminnelijkheid en der gracie tegenover hunne germaansche buren vertegenwoordigen. Zij mogen in een halve eeuw een dozijn regeeringsvormen kunnen verslijten, zij mogen parlementen voortbrengen waarin de leden elkaar om de ooren slaan, zij mogen offeren aan valsche goden, aan een naturalisme, dat aanspraak maakt op erkenning als kunst, terwijl het niets dan wetenschappelijke ontleding van treurige verschijnselen is: zij mogen door de „Kulterkampfer" voor een kappers volk gescholden worden; zij behouden niettemin de sympathie van het overige Europa, zij werken als nijvere bijën de nationale korf weer vol, zij bewijzen op wetenschappelijk, letterkundig en industrieel gebied immerdoor zooveel en zulke eigenaardige diensten, dat er voorshands geen vrees is voor het verlies van het prestige der Fransche natie. 137 Een wonderlijke letterkunde, die der Franschen! Naast den hoogsten ernst, de lichtzinnigste scherts, de diepst bedorven verbeelding. Intusschen mag men van de Franschen gerust verklaren: „Sie sind besser als ihr Ruf!" want we hebben het wel eens al te veel zien voorstellen alsof de Voltaire's, de Xavier de Montépin's, de Alexandre Dumas, père et fils, den hoofdtoon aangaven in de fransche letterkunde. Men vergete niet dat, om alleen van den laatsten tijd te spreken, Frankrijk ook zijn Michelet, den onsterfelijken schrijver van de bij uitstek idealistische geschriften „L'amour" en „la Femme", zijn Alphonse Daudet, de waardige evenknie van Dickens, zijn Ernst Legouvé, de man, die zijn volk sympathie voor opvoedkunde heeft ingeboezemd, gehad heeft. Zelfs op een gebied, waarop men zonder het te weten niet allereerst iets stichtelijks en goeds bij Frankrijk zoeken zoü, dat der kinderlitteratuur, staat men bij kennismaking verbaasd over den rijken oogst van de degelijkste, gaafste en aantrekkelijkste vruchten, van de schoonste bloemen ook. Busken Huet heeft eens treffend gezegd: „Zij ruischen vergif, indien men wil, die breedgetakte Mémoires du Diable en Mystères de Paris, die weelderig uitgegroeide Monte-Christo's en Juif-Errants. Doch in hunne doodelijke schaduw bloeit en geurt eene flora, klein maar rein, onschuldig en van hooger geest bezield: de erica's der fransche kinderlitteratuur'). Ik heb hier alleen een paar namen genoemd: het zal dan ook iedereen blijken, dat het mij niet te doen is om den lezer zich te doen verdiepen in een overzicht der fransche letterkunde, maar om hem dadelijk te plaatsen tegenover een al te zeer verspreid vooroordeel, dat de fransche letterkunde bij voorkeur en in het algemeen lichtzinnig, materialistisch en natura- ') Cd. Busken Huet, Litterarische fantaisieën. Nieuwe Reeks. Vierde deel. Over kinderboeken. 138 listisch kan genoemd worden. Het is mijn bedoeling om in de volgende bladzijden in groote trekken het beeld te teekenen van een beminnelijk en scherpzinnig fransch schrijver, die meer en beter dan iemand uitdrukking heeft gegeven aan de wenschen en eischen, die tegenwoordig op het gebied van onderwijs en opvoeding aan de orde zijn. Denk in Godsnaam niet waarde lezer, dat gij hier met een ouden, ietwat of misschien wel zeer „zwaar op de handschen" plakmonarch te doen krijgt; die U in slaap zal praten. Het is ongelukkig waar, dat het publiek, door ondervinding geleid, niet veel vertrouwen heeft op het onderhoudende van pedagogische Verhandelingen. Welnu, bij de kennismaking met de geschriften van Ernest Legouvé krijgt men de gelegenheid om zich te bekeeren van dat wantrouwen in pedagogische beschouwingen. Ernest Legouvé is een gezellig prater over opvoedkundige vraagstukken; hij heeft een eigenaardige methode om de aandacht van zijn publiek te boeien: hij noemt zijn schetsen dan ook: „scènes et études de familie" en zijn programma is het volgende: In plaats van het onderwerp zeer breed op te vatten heb ik het binnen zekere grenzen beperkt; niet tot algemeenheden heb ik mijn toevlucht genomen: personen heb ik opgevoerd. Een vaderlijk gemoed met zijn vreugde, zijn bezorgdheid en zijn vrees; daartegenover een kinderziel in haar onwetendheid, haar weetgierigheid en wat zij meer voor eigenaardigheden heeft, zijn de middelen om mijn denkbeelden te ontwikkelen. Dit boek is niets anders dan het dagboek eens vaders: zijn zedelijk leven door hem zeiven verhaald, en dat wel aan de hand der voorvallen in het samenleven van vader en zoon. Het is waar, ik vertel een feit uit het huiselijk leven, maar ik beproef dat te doen dienen tot de beschouwing van de groote vraag, die ons allen bezig houdt; ik schilder een vaderlijke ziel, een vaderlijk leven, maar ik streef er naar, dat 139 andere vaders er zich in herkennen en er zich aan spiegelen zullen. Ernest Legouvé, de even als Laboulaye door alle partijen geëerde schrijver, werd den loden Februari 1807 te Parijs geboren uit een patricische familie, waarin het letterkundig talent reeds sedert een paar geslachten erfelijk was. Zijn grootvader was de schrijver van Mémoires en van een treurspel Attilie, zijn vader de schrijver van een nog steeds gewaardeerd stuk Mérite des femmes. De wieg van den schrijver, dien wij hier behandelen, stond somwijlen in de vertrekken, waar een uitgelezen gezelschap van letterkundigen, artisten op ieder gebied, zich verdrong om zijnen vader, 't Was in den tijd, dat het kanon op de velden van Austerlitz en Jena donderde. Al wordt dan ook beweerd, dat de werken van zijns vaders vrienden niet tot de allereerste meesterwerken behoorden, zoo is het billijk er aan te denken, dat in dien tijd geen heldengedichten geschreven maar doorleefd werden; iets waarvan men later wel eens het omgekeerde heeft gezien. Was de kring waarin Ernest Legouvé geboren werd gelukkig te noemen, de omstandigheden zijn hem later hoe langer zoo gunstiger geworden. Zijns vaders en vaderlijke vriend Bouilly, die waakte over zijne opvoeding en daaraan de meest mogelijke zorg besteedde, was door gelukkige kapitaalbelegging in staat, zijn pupil op het oogenblik dat hij meerderjarig werd meê te deelen, dat hij een rijk man was, wat voor dien tijd zorgvuldig voor hem verborgen was gehouden uit vrees, dat bekendheid met deze omstandigheid min gunstig op den ernst van zijne studiën zou werken. Drie gebouwen waren Ernest Legouvé heilig en zijn dat zijn leven lang gebleven: de Académie Francaise, het Collége de France, de Comédie Francaise; treffend weet hij ons de indrukken te schilderen, die hij op verschillende oogenblikken van zijn lang leven, onder 140 het koepeldak van het Instituut heeft Ondervonden. Toen hij nog een kind was ging hij reeds mede naar de Academie, en hij hoorde daar Alexandre Duval de gebruikelijke lofrede op zijn vader houden. Na vele jaren werd er een gedicht bekroond: La découverte de l'imprimerie en de vrienden des vaders lachten goedkeurend den zoon toe, die aan den roem des ouden Legouvé herinnerde. Dertig jaren daarna werd de zoon zelf als schrijver van verscheidene verdienstelijke werken in den kring der 40 onsterfelijken opgenomen. Het Collége de France en de Comédie Francaise roepen bij den schrijver gelijksoortige herinneringen wakker. Op hetzelfde spreekgestoelte, waar de vader zijn Histoire morale des femmes voordroeg, heeft de schrijver van Beatrix gedurende twee jaren een cursus over hetzelfde onderwerp gehouden. In de Comédie Francaise hebben Louise de Lignerolles, Adrienne Lecouvreur, Bataille de Dames, Por Droit de Conquête een waardig vervolg geleverd op het succes'van den vader met La Mort d'Abel en La Mort de Henri IV. In een gelukkig huwelijk met de vrouw, op wie hij reeds op 18-jarigen leeftijd verliefd geraakt was, doch met wie hij eerst op 30-jarigen leeftijd, na een gedwongen reis van eenige jaren, in den echt verbonden werd, heeft hij de gelukkige bron en tegelijk den machtigen prikkel gehad tot zooveel verdienstelijken arbeid. Dertig jaren is de vrouw, die hem tot model van zijne dappere heldin in Guerrero, van zijngeestigen en rechtschapen gravin in Batailles de Dames, van Beatrix heeft gediend, zijn beschermengel geweest en ternauwernood is zijn sterke geeskracht toereikend geweest om de diepe smart over haar dood te boven te komen. Toch is hij weer aan het werk gegaan en heeft ons juist in de laatste jaren van zijn leven die keurige pedagogische artikelen gegeven, waaraan geheel Frankrijk en niet alleen de personen, aan wien hij de 141 grootere en kleine schetsen persoonlijk heeftopgedragen, zich heeft verkwikt. Van den vroegen morgen af acht deze eerwaardige grijsaard zich in hetzelfde studeervertrek, waar zijn vader zijn Mérite des femmes had géschreven, zijn geregelde dagtaak af te werken. Des zomers werkte hij in de open lucht op zijn liefelijke buitenplaats te Seineport, die de aanleiding is geweest tot het ontstaan van een schoon tooneelgewrocht. Toen hij nog aan het begin van zijn loopbaan was, kwam ineens het denkbeeld bij hem op om deze villa, die hij tot nu slechts gehuurd had, te koopen. Hij had veertigduizend francs uitstaan bij een vriend, een som waarvoor hij juist het huis kon koopen. Om twaalf uur besluit hij tot den koop en om half een komt zijn vriend hem mededeelen, dat een ongelukkige speculatie zijn kapitaal verzwolgen heeft. Legouvé is zijn veertig duizend franken kwijt. Toen Scribe, destijds zijn medewerker aan zijn tooneelproducten, dit uit zijn eigen mond hoorde, riep hij uit: „Des te beter! waarde vriend! Dat zal u noodzaken om te werken. Uw huis staat op het spel. Een coup de thécttre heeft het u ontnomen; een coupe de théatre kan het u weer bezorgen. Bezorg mij slechts een denkbeeld!" Een maand daarna waren de Contes de la reine de Navarre voltooid. Als nog voor weinige jaren, toen Legouvé dus reeds een oud man geworden was, zijn vrienden hem 's morgens niet in zijn studeervertrek vonden, wisten zij dadelijk waar ze hem moesten zoeken en wel in de schermzaal van den beroemden schermmeester Robert. Schermen met de floret was de liefste uitspanning waarmede hij zich vermaakte, wanneer zijn hoofd wat vermoeid was van het leggen van den een of anderen fijnen knoop in een tooneelgewrocht of van de teekening van een karakter in zijn werken. Als zoogenaamd conférencier, zijn terrein van werk- 142 zaamheid dus zoekend in hetgeen de Franschen zoo eigenaardig noemen de causeriepublique, heeft Legouvé zeker de meeste bekendheid en de meeste waardeering gevonden. Hij heeft door voorbeeld, woord en geschriften de kunst van voordragen geschapen. De indruk, die hij door zijn schoone voordracht te weeg kon brengen, moet overweldigend zijn geweest. Dat trouwens voordragen een kunst is, waaraan de letterkunde hare schoonste triumfen kan verschuldigd zijn, zal iedereen gezien en gevoeld hebben, die ooit Dickens en Cremer persoonlijk stukken van hunne novellen of romans of in lateren tijd den Zwitser Scheler genretafreeltjes uit de fransche litteratuur heeft hooren voordragen. Bijzondere aandacht en bijzondere waardeering heeft Legouvé als conferencier genoten, toen hij in 1870 opzettelijk naar Parijs is teruggekeerd, hoewel hij op het land vertoefde en niemand het dus onnatuurlijk zou gevonden hebben, indien hij daar gebleven ware, om Parijs, de geliefde stad, die hij slechts in dagen van vreugde en trotschheid had gekend, ook bij te staan in dagen der bezoeking en beproeving. Deze zijne voordrachten over de Alimentation morale pendant le siége, in het Théatre Frangais en in het College de France gehouden voor een talrijk publiek, waarin men nog meer uniformen dan zwarte rokken telde, waren meer dan een daad van plichtgevoel eens letterkundige: zij waren een daad van vaderlandsliefde, van geestdrift en van geloof in de toekomst. Die daad kan met het oog op den afloop, die we allen kennen, een glimlach om de lippen brengen, maar nooit anders dan aan de edelste hartstochten en lofwaardigste drijfveeren toegeschreven worden. Meer levensbijzonderheden van de belangwekkende persoonlijkheid, van wien ik heden trachten wil een eenigermate duidelijk beeld te ontwerpen, kan ik in het hier beschikbare bestek niet geven. Ik hoop evenwel 143 dat zij voldoende zullen zijn om mede door de kennis van de uitwendige omstandigheden en lotgevallen, belangstelling op te wekken in de wenken van dezen goeden vaderlander en benijdenswaardigen man. Met opzet heb ik bovenstaande bijzonderheden omtrent zijn levensloop medegedeeld, om een duidelijk beeld van zijn ouders, van zijn opvoeding en zijn eenigszins zoo niet adellijke dan toch patricische afkomst en levenswijze te geven. Des te meer treft het ons, als we die kennen, dat de man in geen enkel opzicht de neigingen van een behoudend man verraadt, dat hij zich nergens in jammerende en klagende beschouwingen verdiept over het verloren Paradijs van den goeden ouden tijd, dat hij met hart en ziel een vrijzinnig burger van de 19de eeuw was, met eerbied voor de veroveringen van de wetenschap, met waardeering voor hetgeen er in de maatschappelijke verhoudingen beters en rechtvaardigere is gekomen en vol goeden moed op de toekomst en hetgeen die ons nog verder brengen zal. De neigingen van menschen in omstandigheden als de zijne geboren, hellen nog al eens over naar vergoding van het verledene en zwartgallige minachting van het heden. Steeds is bij maatschappelijke vraagstukken zijn standpunt dit: wat historisch geworden is, wat uit de logica der feiten gegroeid is, heeft volkomen en onbetwistbaar recht van bestaan; het verleden is niet te herroepen: de meeste der nieuwe verhoudingen die in het leven geroepen zijn, zijn natuurlijker, billijker en beter dan de daaraan voorafgaande. Het eenige wat ons te doen staat, is die verhoudingen in haar natuurlijke gevolgen en van hare deugdelijke zijde immer uit te werken en te voltooien. Dat is ook zijn standpunt tegenover vraagstukken van onderwijs en opvoeding. Kenmerkend is in dit opzicht de aanhef van zijn Les pères et les enfants au ipième siècle: „In deze eeuw, waarin alles wordt vernieuwd, ken ik geen belangrijker 144 verandering dan die in de verhouding tusschen ouders en kinderen der hedendaagsche samenleving. De kinderen nemen tegenwoordig een veel grooter plaats in het huisgezin in dan vroeger; wij leven meer met hen en voor hen; hetzij men het toeschrijft aan verdubbeling van zorg en teederheid, hetzij men het duide aan zwakheid en verslapping van ouderlijke tucht, wij houden ons meer met hunne gezondheid bezig, wij waken meer over hunne opvoeding, wij denken meer aan hun welzijn, wij luisteren meer naar hunne meening. Zij zijn bijna de hoofdpersonen in huis geworden: een geestig man kenschetste dit feit door een enkel woord: „Messieurs nos enfants!" Zijn we daarbij op den goeden weg of op een dwaalspoor? Ik geloof van ganscher harte, dat wij het aan het goede einde hebben en den goeden weg opgaan; ik geloof, dat het huisgezin zoowel als de maatschappij tegenwoordig een verheven, hoog zedelijk doel najaagt in overeenstemming met de waardigheid van den mensch en met de bedoelingen van God. Maar met stappen voorwaarts, doen wij ook wel misstappen en begaan wij ook wel vergissingen, en ik heb juist dit woord: „Messieurs nos enfants" nog eens opgehaald, omdat het zoo kort mogelijk de beide kanten van het vraagstuk, zooals het tegenwoordig bestaat, nog eens aan den dag brengt. Het drukt de licht- zoowel als de schaduwzijde er van uit. Dat de kinderen persoonlijkheden zijn geworden in plaats van bezittingen hunner ouders, die desnoods ten eigen bate geëxploiteerd konden worden, is een zuivere vooruitgang, die door de fransche omwenteling zijn volkomen beslag gekregen heeft. Dat van sommige kinderen miniatuur-volwassenen zijn gemaakt, die caricaturen van jonge menschen zijn en door de ouders over het paard gebeurd en treurig vroeg rijp gemaakt worden — het is waar en het is de keerzijde van de medaille. Doch behoort deze noodwendig 145 bij het stelsel, of heeft men hier slechts te doen met eene ontaarding van een goed beginsel ten gevolge van het onverstand van ouders en opvoeders? Het geheele begrip van het vaderschap is dan ook veranderd. Welke grootere verantwoordelijkheid kan men bedenken dan die tegenover een menschelijk wezen, waaraan wij het aanzijn hebben gegeven, d. w. z. dat wij hebben veroordeeld tot de smarten, tot het lijden, tot de hartstochten, tot de ziekten, Xot de gebreken, tot de ondeugden, tot de misdaden zelfs misschien, die op den weg van het menschelijk leven liggen, en eindelijk tot den dood, den dood, die naar luid van de godsdienstleer, een eeuwigdurende hellestraf kan zijn? Inderdaad grootere verantwoordelijkheid is er niet te bedenken!" „Laat toch niet beweerd worden," zegt Legouvé, „dat de groote massa onzer tegenwoordige kinderen oneerbiedig, ondankbaar, verkwistend, slecht is! — Is de groote massa der vaders Soms vlekkeloos? Men spreekt maar altijd over de hartstochten van de jeugd, over de ondeugden en gebreken van de jeugd: heeft soms de volwassen leeftijd en zelfs de ouderdom zijn gebreken niet? Zijn er geen losbandige, onrechtvaardige, onverstandige, zwakke vaders? Legouvé's manier van behandeling van opvoedkundige vraagstukken is de volgende: „Het heeft mij toegeschenen", zegt hij, „dat de vraagstukken, die ons intiemste leven, het alledaagsche leven, raken, slechts nuttig en werkelijk kunnen bestudeerd worden in den boezem van dat leven zelf. Verhalen uit het verleden kunnen tot uitgangspunt, tot inlichting strekken, er de eene of andere bijzonderheid van toelichten, maar wat ons boven alles in de wijziging van het gezin belang inboezemt, is de omwenteling zelve; het zijn de vraagstukken van den dag, die zij opwerpt, de intieme en dagelijksche verwikkelingen, die zij aan den huiselijken haard in het leven roept. Voorzeker moet een beredeneerd 10 146 onderzoek naar beginselen zijn deel hebben in een dergelijke uiteenzetting, maar de bedoelde omwenteling is nog te weinig afgebakend en te veel nog in gang; zij brengt nog te veel onzekerheid en onbeslistheid in de harten en hoofden; de feiten en grondbeginselen komen nog te veel met elkander in botsing: de bijzondere gevallen en de uitzonderingsgevallen zijn nog te talrijk: de sympathieën en de antipathieën werpen nog te veel gewicht in de schaal, dan dat men nu reeds een leerstellige verhandeling over het onderwerp zou kunnen schrijven. Ik heb slechts als waarnemer, als moralist, als schilder van binnenhuizen en niet als leermeester op willen treden." Het „dagboek van een vader" begint met een „wetenschappelijke reis van een onwetende rondom zijn kamer". Hij leert zijn zoon op een eigenaardige, tot meerdere nieuwsgierigheid en nadenken prikkelende, tot onthouden dwingende manier, waar het ijzer vandaan komt, hoe het gesmeed wordt, waar het behangsel vandaan komt, hij leert hem de fabriekmatige bereiding van glas en al het groote nut daarvan in groote trekken kennen; hij leert hem begrijpen, hoe ieder voorwerp onzer weelde arbeid, gevaren, ongeluk, bloed, tranen, zelfs den dood van medemenschen vertegenwoordigt. Getrouw aan het woord van Pascal, die placht te beweren dat een der grootste gebreken van de menschen is, dat .zij niet thuis kunnen blijven, haalt Legouvé uit zijn eigen kleine omgeving allerlei nuttige, belangwekkende lessen uit de voorwerpen, die hij daar aan zijn leerling kan vertoonen. Het is zeer moeilijk om een duidelijk denkbeeld te geven van de wijze, waarop hij vele belangwekkende .opvoedingsmoeilijkheden schildert, ontleedt en er een oplossing voor vindt. Men zou zijn boekjes moeten vertalen: er uittreksels uit te geven is onmogelijk. Ik meen dat er hier alleen sprake van kan zijn, om tot kennismaking op te wekken, en dat geloof ik gedaan 147 te hebben, indien ik de reeks van onderwerpen, die hij behandelt, heb aangeduid, en indien ik van zijne manier een paar staaltjes heb gegeven. Na elkaar vinden we in zijn Les pères et les fils au rgième siècle dan gehandeld over lichaamsstraffen, de noodwendigheid om verbeelding te brengen in het kinderspel, om de kinderen met de minst mogelijke leiding te leeren zelf hun eigene spelen, niet onze spelen ter hand te nemen, opdat zij aldus, voor zoover hun mogelijk is, reeds aanvankelijk leeren zichzelf te helpen en zichzelf te beheerschen, wat het einddoel van alle opvoeding is; twee vijanden van den mensch (het vuur en het water) die door tusschenkomst van andere krachten tot vrienden kunnen gemaakt worden; de opwekking van liefde voor het schoone; de opvoeding van het geweten; vaders en onderwijzers; teederheid en tucht; liefhebberijen; de twee soorten van beleefdheid: de aristocratische en de democratische; de opvoeding van den moed; een Koning Lear op het platte land; onze „heeren jongelui;" tusschen haakjes moet ik bijzonder opmerkzaam maken op het gedeelte van dit stuk, dat over het comfort der tegenwoordige heeren jongelui handelt op pag. 6—9 van het tweede deel van „Les pères et les enfants au 19ième siècle;" arbeid en verdriet; zonen die „knapper" zijn dan hun papa; plichten en rechten van ouders; de kunst van voorlezen; de dienstboden; erfelijke eigenschappen; muziek en schermen; de liefde; over het lot der kinderen bij echtscheiding; over chveaux de renfort, ik vraag nederig verontschuldiging, maar deze schoone titel kan ik niet vertalen: er wordt in dit schetsje gehandeld over de middelen, die ons ten dienste staan om ons telkens nieuwen moed en nieuwe kracht te schenken, wanneer we somwijlen moede en uitgeput op een station van de moeilijke levensreis staan; ik kan bij deze gelegenheid de verzoeking niet weêrstaan om te vertalen wat Legouvé zegt over onze slaapkamer. 148 Zijn zoon had iets opgemerkt, dat hem verbaasde en dat was, dat zijn vader in zijn studeerkamer, zelfs in de spreekkamer, maar vooral in de zaal aan fraaie teekeningen, gravures, pleisterbeelden, statuettes, kunstvoorwerpen van allerlei aard een plaats gegeven had, maar dat men in zijn slaapkamer slechts portretten van zijn moeder, zijn vrouw, zijn kind, kortom van de menschen, die hij liefhad, vond; waarop de vader, blijkbaar er meê ingenomen, dat zijn zoon hem op een geliefkoosde gedachte bracht, antwoordde: „Voor mij is de slaapkamer hetzelfde, wat het geweten voor de ziel is, d. i. de burcht, het heiligdom, de vluchthaven. In de andere vertrekken leeft men met anderen; in de slaapkamer leeft men met zich zeiven. In de slaapkamer gebeuren de vier dingen, waarbij wij het meest op ons zelf worden gewezen: daar slapen wij in; daar ontwaken wij; daar zijn wij ziek; daar sterven wij. Ik zou er bij kunnen voegen: daar liggen wij wakker! O, op uwen leeftijd kent gij die kwaal niet, maar op den mijnen ziet men zich dikwijls door die gezellin van den nacht, de slapeloosheid, bezocht. Welnu, in deze vier tijdsgewrichten gevoel ik voor mij behoefte om allen rondom mij te verzamelen, die ik het meest bemin of heb liefgehad. Gij, mijn jongen, weet nog niet, wat ontwaken is; voor u is het ontwaken de oogen opendoen, de armen eens uitrekken en eens tot u zelf zeggen: jongens wat heb ik lekker geslapen! Het beteekent zich vroolijk van het bed los maken en vroolijk weer het leven beginnen als iets, dat ons behoort en bekoort. Maar als men de veertig voorbij is, wordt dit ontwaken van een geheel anderen aard. Naarmate de sluier van den nacht wordt opgehaald, treedt men weêr het werkelijk leven in, gevoelt men alle wereldsche zorgen weêr in zijn binnenste spoken; dan wordt het de ure waarin een besluit genomen moet worden, dat plannen voor de toekomst moeten geregeld worden; dan is het 'toogenblik waarop 149 ons een terugblik in het verleden het liefste is. Dan hecht ik er aan die lieve vrienden voor mij te zien, die mij weer aan den tijd doen denken, dien wij te samen doorleefd hebben, en om hun in die oogenblikken om raad te vragen. Wat zal het dan zijn als de groote beproevingen komen: als er diepe smart moet worden doorgestaan en het laatste uur moet worden afgewacht. Welnu, ik gevoel dat ik rustiger sterven zal, als ik omringd ben door die mij bevriende oogen en als ik den blik kan laten rusten op die bekende gelaatstrekken, mijne hand in de uwe! Begrijpt gij thans waarom ik deze muren voor die portretten bestem? De meesterwerken van de kunst kunnen overal hun plaats erlangen, maar de slaapkamer is het museum van het hart." Daarna handelt de schrijver over de opvoeding van den vader door den zoon; over de geldkwestie; over de tegenwoordigheid van dochters in huis, over den leeftijd, waarop men rust neemt. Den inhoud van het andere, niet minder belangwekkend boekje, dat ik aan het hoofd van deze bladzijden heb geplaatst, zal ik op dezelfde wijze niet aangeven: er wordt een te groote rijkdom van onderwerpen in behandeld: ik wil den eind-indruk kortelijk schetsen, dien deze stukjes op ons maken. Legouvé wil vooral het overwegend belang en de overwinning van het beginsel der liefde en der liefderijke opvoeding duidelijk maken; hij wil doen uitkomen dat een nieuw tijdperk, een tijdperk van persoonlijkheden is aangebroken; hij wil een nieuw en sterk licht doen vallen op de opvoeding van het kind door den vader, maar ook op die van den vader door het kind. Voortdurend wijst hij daartoe op het feit, — dat al die verschijnselen omvat en verklaart, — de hoe langer zoo meer duidelijk uitgesproken ontwikkeling van een gemeenschappelijk leven tusschen ouders en kinderen ')• Het is natuurlijk ') Men moet niet vergeten dat dit gemeenschappelijk leven tusschen ouders en kinderen in Frankrijk altijd veel minder 150 overal zijne bedoeling om aan te toonen, dat deze beginselen van het hedendaagsche familieleven, niettegenstaande alle bezwaren en schaduwzijden, niettegen staande al de moeilijkheden van de praktijk, verre boven de beginselen van het vroegere familie-leven staan? Hij wijst overal de kwade zijden aan, maar doet bij voorkeur de goede kanten uitkomen, ja hij zoekt die met ware scherpzinnigheid en met innig welbehagen op. Voor ieder opmerkzaam beschouwer kan het duidelijk zijn, dat het in het gezin gaat als in de groote maatschappij. In schijn raakt alles uit zijn voegen, doch in de werkelijkheid is dit slechts een questie van gedaantewisseling. Het is geen gebouw, dat in elkaar stort, het is een woning, die in herbouw is. Beschouw er slechts het meest in het oog springend bewijs van: er is niemand die met grond kan tegenspreken, dat het vaderlijk gezag vermindert en dat dit een betreurenswaardig verschijnsel is; maar wat is er de oorzaak van? Die is tweeledig: het overwicht, dat liefde en zorgzaamheid in de harten der vaders krijgt, het overwicht, dat het gevoel van individualiteit in het bestaan der jongelieden krijgt. Zijn die gevoelens van liefde en van persoonlijkheid nu volstrekt betreurenswaardig? Immers, volstrekt niet; zij zijn slechts een betrekkelijk kwaad d. i. een goed verschijnsel, waarvan wij een slecht gebruik maken; het zijn evenals vrijheid en gelijkheid twee uitmuntende doch nieuwe middelen, ontwikkeld is geweest dan bij ons, omdat tot bij de laatste wet op het middelbaar onderwijs in Frankrijk de kostschool regel was. De dagschool lag als 't ware buiten de zeden. Jonge kinderen werden en worden op het land gezoogd: later werden de kinderen er bijna uitsluitend op kostscholen opgevoed. Niettegenstaande dat, kan men toch beweren dat bij ons, waar dit internaat niet in de zeden ligt en het kostschoolleven altijd een noodzakelijk kwaad geweest is, toch ook de gemeenschap in het leven tusschen ouders en kinderen veel grooter is geworden. Of men wil of niet, men kan tegenwoordig niet meer zooveel als vroeger aan de dienstboden overlaten. 151 waarvan wij ons echter nog niet weten te bedienen. Laat ons leeren van die middelen gebruik te maken en zij zullen ons helpen om datzelfde gezag, dat zij schenen omver te werpen, op hechter grondslagen te vestigen. Dat dit werkelijk mogelijk is, toont Legouvé duidelijk aan met het beginsel van individualiteit, dat misschien nog het meest wordt bestreden, omdat het 't minst wordt gekend. Hij bewijst dat het gronddenkbeeld, dat hij met zijn geheele opvoeding najaagt, is, om zijn zoon zijn eigen heer en meester te maken, om hem de leer van de persoonlijke verantwoordelijkheid duidelijk en altijd te doen gevoelen. Hij wijst er op hoe geheel verschillend van aard macht en gezag zijn: geen souverein bijv. die meer macht en minder gezag heeft dan de sultan van Turkije. Weinig vaders hebben misschien ooit zulk een macht ontwikkeld als de markies de Mirabeau, die, zonder daartoe eenige ernstige aanleiding te hebben, zijn gehuwden, dertigjarigen zoon, die officier was, gedurende verscheidene maanden te Vincennes gevangen hield. Maar welke vader had ooit minder gezag? Hij bestuurde de daden, hij heerschte over het lichaam, over het uitwendig leven van zijn zoon; maar het aangrijpingspunt van het gezag, de ziel van zijn zoon, ontglipte hem door het natuurlijkst verzet. 1 : In een kleine verhandeling, getiteld: „Les cinq èducations" ontwikkelt Legouvé zijn opvatting van de mogelijkheid eener behoorlijke veelzijdigheid van het onderwijs. Hij vestigt daartoe de aandacht op vijf scholen in Parijs: ten eerste op de Ecole de Monge, ten tweede op de Ecole Tournefort, een gewone lagere school, waar de kinderen tot 12 uur het gewone lagere onderwijs ontvangen, doch dan zich naar verschillende werkplaatsen begeven: naar een schrijnwerkers-, een slotenmakers-, een boetseer- en beeldhouwerswerkplaats. Daar ziet men de leerlingen eensklaps veran- 152 deren in ambachtslieden; in plaats van de pen hanteeren zij de zaag, de hamer, de schaaf, de bijtel, in plaats van schrijfwerk maken zij er tafels, banken, kastjes en allerlei voorwerpen, die hun van nut kunnen zijn. Wanneer zij eenigen tijd daarmee bezig zijn geweest, leggen ze het gereedschap weder neer en begeven zij zich weêr aan hunne aardrijkskunde, aan hunne rekenkunde en geschiedenis, aldus zuiver verstapdelijk onderwijs met onderwijs in handenarbeid afwisselende, niet met de bedoeling om een Jeanjacques Rousseau na te volgen en van de kinderen schrijnwerkers te maken, teneinde hun een middel in handen te geven om in tijden van omwenteling hun brood daarmeê te verdienen, wat hun slecht zou afgaan; ook niet om er, indien zij als Robinson Crusoë op een onbewoond eiland wierden geworpen, nut, maar om er in het dagelijksch leven plezier, genot van te hebben, om de gelegenheid te verschaffen zich in de pauzen tusschen intellectueelen arbeid voor verveling en slechte bezigheden te hoeden en steeds nuttig bezig te zijn. Handigheid is van een scheppenden, en daarom weldadigen aard. Op de jacht, in het veld, bij het visschen, als soldaat, zelfs in het spel, overal komt zij te stade en bij al die gelegenheden is een handig man, die met zulk een gereedschap om heeft leeren gaan, de toevlucht, de weldoener van zijn kameraden. Als beroemde voorbeelden van bekwame liefhebberaars-werklieden haalt Legouvé aan: Saint-Marc-Qirardin, die een uitstekend schrijnwerker, en Victor Hugo, die in tijden van beproeving met een uitstekenden uitslag behanger en decorateur is geweest.') Na deze school Tournefort behandelt onze schrijver 1) De lezers en lezeressen zullen zich trouwens hierbij ook herinneren, dat het in de familie van het Pruisische Vorstenhuis der Hohenzollerns traditie is, dat de leden ieder een handwerk leeren, en dat de tegenwoordige ex-Keizer van Duitschland een zeer goed boekbinder van zijn ambacht is. 153 het Conservatoire, waar de opvoeding van de stem kan worden voltooid, dat orgaan, dat ons alle dagen in alle beroepen zijn diensten moet bewijzen. Men leert de jeugd zwemmen, dansen, gymnltiseeren, schermen, maar al te vaak leert men haar niet spreken noch lezen; wat erger is, op vele scholen van voortgezet onderwijs leert men het de jeugd weêr af. Men weet het reeds uit het voorafgaande: we hebben hier met het lievelingsdenkbeeld van onzen schrijver te doen. De ftkunst om goed te lezen is een zeer ernstige zaak voor / em en terecht; er wordt over het algemeen zeer weinig Ijof geen werk gemaakt van de beoefening dezer kunst, die toch voor velen een hoofdkunst, — het eenige middel om te overtuigen en te overreden is. In de eerste plaats mag deze dus voor de geleerde beroepen als die van advokaat, rechter, geneesheer, geleerde en industrieel van het hoogste belang heeten. In de vierde plaats leidt Legouvé ons naar de Jezuiten-school, die aan het einde der Rue de Vaugirard gelegen is. Daar in die Jezuiten-school vindt hij de uitmuntende gewoonte van de leermeesters om met hunne leerlingen te spelen bewaard. Bij die onderwijzers wordt nog werk gemaakt van de opvoeding der beenen: het is waar, op die scholen beschikken zij over de ruimte, die daarvoor noodig is, en die hebben wij niet, maar wat zij vooral hebben en waar het op aankomt, wat wij niet hebben is — heilig vuur voor die zaak! Als zij ternauwernood de kinderschoenen ontwassen zijn, worden onze kweekelingen ernstig en kalm; loopen zij twee aan twee, praten zij twee aan twee; bij de Jezuiten trekken de paters den priesterrok uit en spelen zij met hunne leerlingen. Een warm pleidooi wordt nu geleverd voor het spel, voor verre wandelingen, voor vroolijkheid en uitgelatenheid. De schrijver denkt aan de dagen zijner jeugd, toen nog aan de Sorbonne groote wandeltochten en spelen werden georganiseerd. „Wat voelden we toen 154 ons leven; wat bruiste toen het bloed door onze aderen! Wat hadden wij toen nog een open oog en hart! Wat waren wij onbezorgd en vrij! Wat lachten wij! Dat was een kracht voor het leven, zegt hij, en nog kan men het van beroemde tijdgenooten hooren (hij noemt in het bijzonder de Lesseps en Thiers) hoe zij verklaren veel menschen voor zich gewonnen en veel zaken tot stand gebracht te hebben door hunne vroolijkheid en hun onverwoestbaar goed humeur. „Een luide lach is een zonnestraal, een golf van zuivere lucht. Lacht, jongens! lacht, rent, speelt terwijl gij nog niet ouder zijt dan twintig jaar! Misschien, zal er u dan iets van bijblijven, als ge de zeventig bereikt hebt, en dat zal u dan helpen ze te torschen, die zeventig! Een lach is als een scheut heerlijken wijn, een lach is voor den grijsaard, wat de melk is voor een kind." In de vijfde en laatste plaats voert Legouvé ons naar het collége Chaptal, waar de bakermat van het ambachtsen industrieel onderwijs geweest is. Welnu, de stichter van deze eigenaardige school had een zeer eigenaardig denkbeeld van eene eigenschap, die zijn leerlingen ook aan moesten kweeken voor hun leven en dat was christelijke liefdadigheid; hij leerde zijn kweekelingen de armen van de buurt en de hulpbehoevenden in hunne wijk bezoeken. Ziedaar de laatste tak van opvoeding, die hij aan wil prijzen: de opvoeding van het hart. We zien hieruit, hoe veelzijdig Legouvé de opvoeding van het jeugdig geslacht wil maken en hoe afkeerig hij is van een stelsel, dat slechts tijd laat voor boekenstudie en voor verstands-oefening. In het laatstbedoelde schetsje laat hij zien, waarvoor tijd en plaats gemaakt moet worden, indien men een nieuwe strooming in ons tegenwoordig eenzijdig verstandelijk onderwijs wenscht. Met een zoo getrouw mogelijke, toch vrije vertaling 155 van een zijner beste en meest karakteristieke stukken wil ik besluiten, in de hoop dat ik daarmede sympathie en aandacht op zal wekken voor een schrijver die, naar 't mij voorkomt, meer dan anderen den onweerstaanbaren geest des tijds, ook in opvoedingen onderwijszaken heeft begrepen en van zijn idealen kant met talent heeft waargenomen en geschetst. Het heet: ARISTOCRATISCHE EN DEMOCRATISCHE BELEEFDHEID. Gisteren was ik te middagmaal bij een mijner vrienden, die advocaat en afgevaardigde en tevens zeer democratisch is. Onder de genoodigden bevond zich ook een mijner cliënten, voor wien mijn vriend gepleit en een groot familie-proces gewonnen heeft, namelijk de oude markies de Luxeuil. Na het eten gingen wij in een ander vertrek een kop koffie gebruiken, en naderde mijn vriend den markies met de woorden: „Waarom hebt gij mijn zoon zooeven met zulk een spottenden blik aangezien?" „Wel! mijn waarde," gaf de markies vroolijk ten antwoord, „hoe komt gij er toe om op mijn blikken te letten en van mij te eischen, dat ik u iederen glimlach zal uitleggen?" „Ja, die ken ik sinds lang! Zij hebben altijd betrekking op de een of andere linkschheid van onze arme democratische maatschappij." „Dus een reden te meer, om ze u niet te willen uitleggen! Daarbij uw middagmaal was zoo overheerlijk en volstrekt geen rupublikeinendiner, met uw verlof! Onderanderen heb ik een soort van gebak opgemerkt, dat stellig dagteekent van vóór '89. Gij begeert toch niet, dat ik tekort zal komen in de heiligste plicht der dankbaarheid, namelijk de dankbaarheid der gastronomen, door nu met u te gaan twisten over het be- 156 lachelijke in uwe tegenwoordige maatschappij op het oogenblik zelf, dat ik deze geurige koffie proef. Dat ware toch al te ondankbaar! Daarbij veel te langdradig! Laten wij wat over de oude keuken spreken, op dat punt stemmen we toch het meest overeen." „Geen uitvluchten, als het u belieft, gij hebt mijn zoon uitgelachen!" „Nu nog mooier!" „Ik heb het gezien! komaan, biecht op tot uw straf, en bereid u voor om mij te antwoorden; gij weet, dat ik niet bang ben om een lans met u te breken." „Noch met mij, noch voor mij," hernam de markies, terwijl hij hem zeer galant de hand toestak. „Nooit vergeet ik of zal ik vergeten, hoeveel eer mijne familie aan uwe welsprekendheid verschuldigd is!" „Wees dan zoo goed mij dat te bewijzen door mij kwaad te vertellen van mijn tijd, opdat ik dien verdedige, en van mijn zoon, opdat ik hem terecht brenge!" „Welnu, als u het dan volstrekt wilt," hernam de markies, „zal ik het u zeggen. Uwe familie behoort ongetwijfeld tot de achtenswaardigste, mijn vriend. Uw dochter is even bekoorlijk als hare achttien jaren. Uw vrouw bezit volkomen die fijne beschaving, die voortkomt uit een verheven ziel, en wat u zelf betreft, doet uw wel wat ruwe oprechtheid niets te kort aan de fijnheid van uwe gevoelens en uw woorden. Welnu, toch is de invloed van hetgeen gij met de nieuwerwetsche benaming, zoo ik meen, het milieu noemt, zoodanig, dat uw zoon reeds aangetast is door een zekere democratische pest." „Wel zoo, en welke ziekte is dat, als ik vragen mag?" „Door haar te omschrijven, zal ik ze u leeren kennen. Uw zoon zat aan tafel naast een bevallige jonge vrouw; hij wist haar niets te zeggen, noch haar te bedienen of haar gevallen handschoen op te rapen of te raden welke vrucht zij het liefste had." „Is dat zijn misdrijf!" hernam mijn vriend lachend, 157 „is hij linksch en beschroomd geweest tegen een mooie vrouw!" „Wacht even, dat is nog niet alles! Terwijl ik hem beschroomd vond tegenover haar, vond ik hem wat al te stoutmoedig tegenover u! Hij heeft uwe opinie bestreden, en de zijne vastgehouden op zulk een lossen toon en met zulke alledaagsche woorden, dat ik er verbaasd over stond, ik, die tegen mijn vader „mijnheer" zeide en in zijn bijzijn altijd mijn hoofd ontblootte. Na afloop van het diner heeft uw zoon een leuningstoel genomen, terwijl zijn moeder op een gewone stoel zat; hij plaatste zich midden voor het vuur, terwijl zijn zuster nauwelijks ruimte had om hare natte voetjes daaraan te warmen. Eene oude dame klaagde, dat haar stoel wat hoog was, maar" denkt gij dat uw zoon een tabouret voor haar heeft gehaald? Neen, ik, ik heb dat gedaan. Ik laat mij er niet op voorstaan, dat ik buitengewonen eerbied afdwing; dat zou mij ook maar half bevallen, want dat gevoel zou mij te veel aan mijn leeftijd doen denken, doch ik ben oud. Mijn titel, waarmee ik toch niet zoo te koop loop, behoort evenwel niet aan iedereen en geeft mij wel eenige aanspraak op ontzag. Welnu, toen ik met uw zoon eene vraag behandelde, waarvan ik beter op de hoogte was dan hij, aangezien ik reeds in mijn jeugd daarover hoorde, heeft hij tegenover mij een houding van gelijkheid aangenomen, die mij heeft doen lachen." „En die heeft mij doen blozen!" antwoordde mijn vriend; „ik heb hem dan ook onzacht de waarheid gezegd!" „Daarin hadt gij ongelijk! Ik houd hem voor een hartelijken en geestigen jongen, en de schuld ligt niet aan hem. Die ligt aan zijn eeuw, want deze groote eeuw, die zoover boven haar voorgangers verheven is, heeft stellig niet alleen voor zichzelf alle vorderingen willen bemachtigen. Eerst heeft zij ons onze bezittingen en onze rechten ontnomen, onze voorrechten ontfutseld, 158 toen heeft zij, om haar andere zusters ook iets te gunnen, dat ongetwijfeld zeer onbeduidend is, doch ons door niemand betwist wordt, aan ons de beleefdheid gelaten!" „Wat verstaat gij onder beleefdheid?" „Ik versta onder beleefdheid een hoedanigheid, die uit het hart voortkomt door welwillendheid, uit den geest door tact, uit het lichaam door bevalligheid, en die, naar gelang der omstandigheden, beurtelings humaniteit, minzaamheid, hoffelijkheid, ontzag en eerbied genoemd wordt. Er steekt ongetwijfeld weinig verdienste in, om in de maatschappij rekening te houden met ouderdom, sexe en rang; om geduldig eens anders opinie aan te hooren en nog meer geduld te hebben met het uitbazuinen onzer eigene; o|i de vrees van iemand te beleedigen zoover te drijven, dat men zelfs een vervelend mensch kan verdragen, en harde waarheden in een verzachtenden vorm kleedt, alleen uit begeerte om anderen aangenaam te zijn. Ik herhaal u, dat hierin weinig verdienste steekt, maar toch hield dit in het maatschappelijk verkeer een zekere bevalligheid en fijnheid van vormen in stand, waarvan ik het verdwijnen zeer betreur." „Dat zou ik met u doen, Markies, als men deze niet zoo duur had moeten koopen." „Koopen... en tot welken prijs?" „Wel, ten koste der oprechtheid!... Zie, gij zult toch niet ontkennen, dat er veel valsche munt onder die vroegere beleefdheid school? Was al die hoffelijkheid geen uiterlijk vertoon, en kon men al die beleefdheden niet samenvatten in één woord: fopperij?" „Stellig niet, het was geen beetnemen; ik beken, dat er veel overdrijving bij was, dikwijls meer dan de helft, maar men huichelde niet, omdat niemand er bij te kort kwam. Het was geen valsche munt, op zijn hoogst kon men het assignaten noemen." „Wij republikeinen, Mijnheer de Markies, wij wan- 159 trouwen niet zonder reden die assignaten. Laat ons de waarheid tot grondslag houden. Was het vroeger aantrekkelijk om beleefd te zijn, het is nu plicht om oprecht te wezen, en komt er eens een tijd, waarop mijn zoon zal moeten kiezen tusschen de twee personen uit den „Menschenhater", dan zal ik hem zeggen, wees Alceste als ge kunt, maar nooit Philinte!" „Maar de tegenwoordige menschen zijn reeds geweest zooals Philinte, zonder ooit Alceste te kunnen evenaren. Zag men ooit den rijkdom zoo aanbidden, of de macht zoo verheffen ? Wij bleven tenminste staande tegenover Turcaret; gij lieden voelt u alleen oppermachtig tegenover vrouwen." „Oh! Markies, hernam mijn vrouw lachende," „roem niet te veel op de beleefde manieren onzer voorvaderen tegenover de vrouwen!" „Wilt gij mij misschien vertellen dat de uwe beter zijn ?" „Beter niet, maar van een anderen kant valt er veel op de uwe aan te merken, dat is alles. Onze jongelieden zijn niet hoffelijk genoeg, dit beken ik gaarne, maar daarentegen zijn zij ook niet galant meer. Die eigenaardige bloemrijke kout, die zelfs is doorgedrongen tot in de meesterstukken onzer litteratuur, is zelfs aan het dessert niet meer gewild, Goddank! Niet alleen viel er al te dubbelzinnige grofheid op te merken onder het blanketsel van al die hoofsche manieren, maar in al die hoffelijkheid van de mannen mengden zich de begeerte en de berekening om de vrouwen niet precies op den goeden weg te houden. Dus, Mijnheer de Markies, sta mij, die het geluk gehad heeft zulk een goede vrouw te bezitten toe, dat ik vurig wensch, dat mijn dochters op haar mogen gelijken, en dat ik die beleefdheid die, wel beschouwd, alleen de zeden kon bederven, niet al te hard betreur." „O! wat zijn die kinderen van '89 toch verschrikkelijke menschen," riep de markies uit! „hunne grove 160 democratische zedeleer komt altijd zoo ruw, platweg neêrvallen te midden der teêrste vraagstukken, als een onweersbui op een mooien zomermiddag! Wel drommels, de wereld is geen klooster! Laat toch in's hemels naam iets over voor bevalligheid, voor onbezorgde vroolijkheid, voor fijne scherts! Als de goede God schoone vrouwen heeft geschapen, dan heeft hij dat toch zeker gedaan opdat men er vermaak in zou hebben om het haar te zeggen, en zij om het aan te hooren! Dat is geen misbruik! Ik kan u heilig verklaren dat, wanneer ik in gezelschap van een aantal schoone vrouwen, mijn best doe om haar het hof te maken, ik nog niet die afschuwelijke verleider ben, zooals gij mij daar heb afgeschilderd. Neen! dit is jeugd, liefde tot de jeugd, natuurlijke smaak voor lichamelijke schoonheid, fijngevoeligheid en geestigheid; genoegen om een lieven glimlach om een frisschen mond te zien, een levendigen blik in het oog van een twintigjarige schoone, in één woord, geluk om mij omringd te zien van een wereld vol licht en geuren, terwijl ik mijn deel heb aan die schitterende atmospheer!" „Dat is alles poëzie, Mijnheer de Markies". „In het geheel niet, dat behoort tot de geschiedenis! Vroeger kwamen wij in gezelschap om daar manieren te leeren; de jongelieden van tegenwoordig brengen daar slechts den lossen toon van hun eigen omgeving over. Zij leeren hunne eigenaardige uitdrukkingen aan een bevallig meisje, inplaats van haar kiesche taal over te nemen. Wie is hier de schuldige? Nogmaals wil ik het herhalen, de democratie. Onze eeuw mag een merkwaardige eeuw zijn, maar hare kinderen zijn desniettegenstaande zeer slecht opgevoed. Hieruit maak ik op, dat de democratische maatschappij geleerd kan zijn, machtig, nijver, zegevierend, dikwijls zelfs geestig, maar toch nimmer beleefd!" „Vraag wel excuus, Mijnheer de Markies," zei ik op mijn beurt vrij driftig. „Beleefd zooals u dit bedoelt, 161 kan zijn, maar er zijn twee soorten van beleefdheid." „Ik dacht dat er maar ééne was!" „De aristocratische beleefdheid, en die der democratie." „Hoe zegt u? Democratische beleefdheid? Die uitdrukkig is ten minste nieuw." „Die twee soorten zijn evenwel zeer verschillend. „Dat geloof ik ook." „De eene staat ver boven de andere." „Ook ik ben hiervan overtuigd!" „Ja, de democratische beleefdheid staat ver boven .. „Hoe bedoelt u?" „Staat ver boven de andere, tenminste wat haar grondbegrip betreft, even zoover als het wezen staat boven den schijn!" „Bewijs mij dat, in 'shemels naam!" „Dat is doodeenvoudig. Wat verstaat men onder de wellevendheid van de groote heeren van vroeger jegens hunne minderen? Is dit een plicht, die zij jegens anderen of wel jegens zichzelven volbrengen? Als gijzelt, Mijnheer de Markies, zoo hoffelijk zijt, vergeet gij dan uw rang? Juist niet, gij denkt er dan wel degelijk aan. En het bewijs hiervoor? Welnu, zoo even gaaft gij mij nog duidelijk te kennen, dat de beleefdheid uw wettig erfdeel is." „Ja, ja," lachte de Markies, „gij hebt wel eemgszins gelijk." „Nu sprak ik nog maar alleen van de beste onder hen, maar laten wij eene sport afdalen, en onmiddellijk verandert de wellevendheid in een zeker vertoon van bescherming, dat iedereen vernedert wien het schijnt te verheffen. De welwillendheid wordt inschikkelijkheid ,en dan blijft de brutaliteit niet uit! Heb ik geen gelijk?" „Ja, dat kan toch wel waar zijn!" „Laten wij nog verder afdalen en een kijkje nemen in "die kleine, hoogmoedige harten, die er altijd zijn te vinden; hooren wij dan niet deze ijdele toespraak 162 tot zich zelf: o God, wat ben ik toch wèlopgevoed! Hoe vriendelijk en welwillend heb ik met dien kleinen burger gesproken! Wat ben ik toch goed!" „Niet kwaad, niet kwaad!" antwoordde de markies, die onwillekeurig lachte. „Ik wil hen niet beschuldigen! Het is het noodwendig gevolg van het ouderwetsche stelsel." „A ha, gij wilt mij met gelijke munt betalen!" „Geenszins. Het oude begrip was gegrond op hiërarchie, er kan dus alleen hoogmoed uit voortvloeien. Daarentegen is de democratie gegrond op een begrip, waarvan eerbied voor anderen het noodzakelijk gevolg is." „En dit schoone begrip heet gelijkheid," zeide de markies lachend. „Ja, markies, gelijkheid voor de wet, die tot grondslag en tot kroon de gelijkheid der menschen heeft. De maatschappij heeft alle burgers als zoodanig gelijk kunnen verklaren, omdat zij moest toegeven, dat de burgers het als mensch ook waarlijk zijn, omdat de maatschappij, wanneer zij afziet van alle bijkomende en veranderlijke bizonderheden van stand, van geboorte, van fatsoen, hen alleen beschouwt als sterfelijke en vrije wezens. Alle menschen zijn alleen daarom gelijk voor de wet, omdat zij voor God gelijk zijn!" „Nu begrijp ik het anders!" hernam de markies. „Dat is geen democratie, mijn waarde heer, dat is christelijke leer!" „Welnu, wat is de democratie anders dan de christelijke leer, toegepast op de politiek!" „Waarom warén wij dan christenen en zijt gijlieden het niet?" „Gij waart katholieken, mijnheer de markies, maar christenen? Dat toch niet altijd, als het op beleefdheid aankwam. En het bewijs hiervoor is, dat gij bizonder beleefd waart tegenover uws gelijken in gezelschap, maar tegenover anderen? " 163 „Tegenover wie dan?" „Tegenover uwe schuldeischers bijvoorbeeld, die met stokslagen werden ontvangen." „Om iets te noemen...", zeide de markies vroolijk. „Welnu, de eerste beleefdheid jegens uwe schuldeischers is om ze te betalen." „Qeef daar nu eens antwoord op, mijnheer de markies," riep onze gastheer uit. „Uwe vasallen noemdet gij lomperds, uwe lakeien deugnieten, uwe leveranciers schelmen! En het volk werd bestempeld met den naam van kanalje, en de burgers waren oproerlingen! En al die verschillende uitdrukkingen van minachting vormden, naast die hooggeroemde beleefdheid, eene soort van brutaliteit..." „Hei, hei, mijn waarde," riep de markies komisch uit, „zeg maar niet te veel kwaad van de brutaliteit! ledereen kan nog niet brutaal zijn! Brutaliteit is een der fijnste producten der beschaving!... Om op zijn pas brutaal te kunnen zijn moet men zeer goed opgevoed wezen! De democratie kan onbeschoft wezen", voegde hij er vroolijk bij, „dat is zij ook, maar brutaal, dat geef ik haar te doen!" „Ik ook! Ik beroep mij op de klasse der werklieden, om ons van dat gebrek te genezen! Beproef eens om een man uit het volk zoo te behandelen als voor vijftig jaren? Tegenwoordig beantwoordt men den groet van een werkman, en spreekt men een boer als mijnheer aan". „Omdat hij kiezer is?" „Wel, juist geraden!..." Het algemeen stemrecht brengt de algemeene beleefdheid voort!... Men laat een koopman, die u een nieuw artikel brengt, niet meer op de vloermat staan; men dreigt een koetsier, die u verkeerd afzet, niet meer met stokslagen; nu is het dan ook waar, dat hij ze u terug zou geven!... „Is dit een weldaad?" „Men snauwt geen spoorwegbeambten af " „Dat geloof ik gaarne, zij doen het u." 164 „De beleefdheid neemt toe met het gevoel van menschenwaarde, De grooten zullen beleefder worden, naarmate de minderen minder nedrig zullen zijn; dan* zal het openbaar onderwijs het overige doen..." „Wanneer?" viel de markies in de rede. „Mijn waarde, •er ontbreekt nog een groote zaak aan de mannen van uwen tijd om goed opgevoed te kunnen heeten, en dat is de traditie! Als men spreekt van fransche beleefdheid, dan zijn daaronder begrepen twee of drie eeuwen van uitnemende gewoonten, van uitgezochte manieren en spreekwijzen, die evenmin verplant kunnen worden als honderdjarige boomen. Met deze welwillendheid is het juist gesteld, als met de fijne handen onzer hertoginnen; er zijn lange jaren van beschaving noodig om handen zoo teer te maken". „Als tijd het eenige noodige is, markies, dan zullen wij ons doel bereiken: want de tijd behoort aan ons. De democratie begint pas. Gijlieden zijt ook begonnen; voordat gij de groote heeren der Renaissance waart, en de schitterende edellieden van de monarchie, zijt gij de ruwe baronnen der middeleeuwen geweest. Toen waren uwe handen niet zachter dan de onze, en uwe zeden waren vrij wat ruwer. Herinner u slechts hoe Mme de Rambouillet zich beijverde om hare eeuw te beschaven. Uw aristocratische geslachtsboom heeft twee a drie eeuwen noodig gehad, om die bekoorlijke bloemen voort te brengen, waarop gij u terecht beroemt, maar gun onzen democratischen eik dan toch ook den tijd om op te schieten. Hij is nog jong; maar God zij dank, is de grond waarin hij geplant is, zoo vruchtbaar, dat niemand zeggen kan hoe hoog hij op zal groeien. De grondslag onzer zeden is: de eerbied voor de menschelijke ziel, de persoonlijke en zedelijke adel! Reken er op, dat die grond vruchten en bloemen voort zal brengen!" „Bravo!" riep onze gastheer uit. j,Nog één woord," hernam ik vol geestdrift, „wij 165 zijn nog ver van ons doel verwijderd. Zal ons geslacht dat doel bereiken? Ik zou het niet durven zeggen, maar ieder onzer moet er zijn best voor doen. Ik ben niet verwaand genoeg om te denken, dat ik mijn eeuw regeeren of verbeteren zal, maar ik kan ten minste mijn zoon opvoeden en er een fatsoenlijk man van maken; vooral markies, als gij mij daarin behulpzaam wilt zijn." „En op welke wijze?" „Als gij hem wilt toestaan veel naar u te zien, terwijl hij maar weinig naar mij luistert." „Hoe bedoelt gij dat?" „O, meen niet, dat ik niet weet of alles ontken, wat wij u te benijden hebben! Onze beleefdheid heeft zuiverder grondslag, maar de uwe is bevalliger van vorm, meer ridderlijk in haar vertoon. Er zijn twee dingen noodig om een mensch volmaakt beleefd te maken, namelijk dé grondslagen van heden en de manieren van vroeger. De eerste zal ik mijn- zoon leeren, help gij mij hem de laatsten te geven. „Welnu, mijn waarde, als gij wilt, dan treed ik dadelijk in dienst en verzoek ik u, een goeden raad te mogen geven." „Ik luister." „Aan het oude stelsel hebt gij de maatschappelijke wellevendheid toegegeven; welnu er is nog eene andere, die nog zeldzamer, nog uitgezochter is, en die gelukkig ook ons eigendom gebleven is, wel te verstaan de wellevendheid in het gezin. Hoe kunnen de jongelieden voor vreemdelingen ontzag hebben, als zij 't niet hebben voor hun eigen vader? Hoe kunnen zij tegenover vreemde dames kiesche termen en manieren gebruiken, als hunne moeders en zusters ze niet van hen hebben geëischt? Tegenwoordig zijn de ouders bang om hunne kinderen te kwetsen; moeders en zusters zijn niet vrij tegenover de zoons des huizes! En de eerste behoefte van dezen is om zich in het geheel niet te gêneerenl 166 Zoo luidt het eerste artikel van de wet der jongelieden ! Uit het gezin zelf is het kwaad voortgesproten, het gezin alleen kan het geneesmiddel aanbrengen. Ieder vader moest zijn kinderen leeren hoffelijk te zijn tegenover zijn moeder en zijn zusters, zóó alleen zou uwe maatschappij spoedig goede vormen aannemen. Ik ben er verre van af om deze te verachten en zoudt gij nu willen, dat uw zoon met die aan te nemen, tevens beminnelijk en natuurlijk ware?" „Ongetwijfeld, maar wat moet ik daarvoor doen?" „Gij moet hem leeren van vrouwen te houden! Ja, gij lacht reeds bij dit denkbeeld, maar versta mij wèl! Ik spreek niet van beminnen, daartoe heeft men geen lessen noodig. Ik bedoel hier den smaak voor het gezelschap van vrouwen. M. de Talleyrand, die er van op de hoogte was, hield meer van dames, dan van heeren. Die meester op het punt van netheid en distinctie wist wel, dat men alleen bij vrouwen die kiesche taal, die fijne vormen en die kunst om alles te zeggen vindt, wat te zamen het savoir vivre geeft. Er is vooral ééne klasse van vrouwen, die wij vereerden en gij minacht, bij wie wij raad en goedkeuring zochten en van wie gij het hoofd afwendt als gij ze voorbijgaat, dit zijn de bejaarde vrouwen. Gij hebt de oude vrouw haar kroon ontnomen en terzelfder tijd de beschaafde maatschappij omver geworpen. Ik zelf, mijnheer de democraat, wien gij van lichtzinnigheid beschuldigt, ik heb in mijn jeugd even lang aan de voeten en voor de breikous van de markiezin de Brissac gezeten, als aan de knieën der schoonste hertogin uit onze voorstad. Meen niet, dat ik uit eigenbelang haar het hof maakte; zij was toen vijf en zestig jaar. Maar wat mij tot haar trok, was eene bekoorlijke toegevendheid, 't was menschenkennis, liefelijke wereldwijsheid, teedere scherts, die men alleen bij rijperen leeftijd vindt. Eene oude wezenlijk beschaafde dame was eene koninginweduwe in de hoogere kringen gelijk. Met haar donker 167 toilet, gekleede muts, en dikwijls ook met haar spinnewiel, oefende zij in de wereld een heerschappij uit, die waarde had, namelijk de heerschappij van den smaak. Een blik, een fluisterende raadgeving, hare tegenwoordigheid alleen was voldoende om alles in bedwang te houden, zonder iets te dwingen. Zij vervulde in één woord in een salon de rol van een bekwaam orkest-directeur, wiens gebaren en blikken een heerlijke harmonie ontlokken aan de verschillende muziekinstrumenten. Dit is mijn advies, mijn waarde, en ik kan dit met een paar woorden omschrijven: „Er zijn misschien twee soorten van beleefdheid, maar voor beiden is maar één leermeesteres en dat is: de vrouw." EEN GENIAAL NEDERLANDER, DAGBLAD-SCHRIJVER EN PUBICIST. (Cd. BUSKEN HUET.) VADERLANDER OF WERELDBURGER? Bovenstaande vraag komt den belangstellenden lezer van Busken Huet's Kritieken en Fantasieën (de naam is met zeer veel tact gekozen!) voortdurend voor den geest; en mij komt het dan voor, dat het antwoord op die vraag niet anders te geven is dan met toe te geven: beide! — In Huet steekt bij den publicist een professor; hij is een wonderbaarlijk samenstel van den hoogsten ernst en de dolste kortswijl, en er schuilt 's avonds een zoo bepaald kosmopoliet in hem, als er 's morgens een zeventiendeeuwsch Hollander in hem geleefd heeft. Heeft hij pas den minst pedagogischen arbeid verricht, die er door een professer der letterkunde zou te verrichten zijn; heeft hij pas een nederlandsche vertaling gegeven van een onbeduidenden, leelijken, en lichtzinnigen franschen roman, Xavier de Montépin's „Koning der eeuw", en heeft hij een der meest snaaksche publicistenstreken uitgehaald, die er geboekstaafd zijn, door een artikel over een jong professor te schrijven, W. van der Vlugt, over welks ernst of over welks kortswijl sommige nauwgezette lieden het langen tijd niet eens zijn geweest, kort daarop vergast hij zijne landgenooten op een studie over Hooft, zoo ernstig, zoo degelijk, zoo — in den goeden zin van 't woord — professoraal, dat een door hem anders ook reeds gehavend vaderlandsch schrijver hartstochtelijk uitroept: 169 „voor dien man een leerstoel aan een van onze genoeg talrijke Hoogescholen!" De eisch voor een plaats aan een onzer universiteiten voor Busken Huet heeft eenigen tijd weerklank gevonden; en mij zijn ernstige collega's en bezielde academie-burgers bekend, die indertijd slechts op den eersten stap van een derde gewacht hebben, om eene nationale beweging op touw te zetten, hem een plaats aan het nationale hooger einde aan te bieden, die zijner talenten en zijner persoonlijkheid waardig ware geweest. De schalksche opmerking van Schopenhauer, dat het een vast kenmerk van de groote filosofen is, dat zij geen professoraat der filosofie aan eene Universiteit hebben waargenomen moge een feit zijn; het omgekeerde is niet waar, dat een professoraat aan de een of andere Academie iemand in den weg zou behoeven te staan, om zijn vak met ernst en liefde te beoefenen en in denzelfden wijden kring als vroeger nut te stichten. Het professoren-ambt in Nederland is somtijds een sinecure, die volstrekt niet alleen wordt uitgedeeld naar gelang van aan de wetenschap bewezen diensten. Een beetje tact, een beetje handigheid en en beetje menschenkennis „machen sich hierbei wunderschön," en het moet toegestemd worden dat, wanneer men op de zooveel zielen (en dat aantal is niet groot) een professor wil hebben, er onder het artikel wel meer dan eens een minder gaaf exemplaar moet voorkomen. Hoe dit zij, een professoraat aan een nederlandsche Hoogeschool moge dan al geen stralenkrans in den wereld-ether der wetenschap geven; het is niettemin een begeerlijke betrekking, die iemand een voldoend inkomen en een rustig, wetenschappelijk bestaan verzekert. Men moet, geloof ik, niet ijverig en niet vlug zijn, om in sommige vakken, in Nederland eens professor gemaakt zijnde, geen goed docent te worden. 170 Geen betere opleiding voor een professoraat in bedoelde vakken, dan een benoeming in de Staatscourant. Met den tijd en het ambt komen dan bij velen de talenten wel. Wat de eer aangaat van een professoraat in litteratuur- of kunstgeschiedenis voor Busken Huet, daar zou men m. i. dan ook nog zeer verschillend over kunnen denken; dat hij echter, niettegenstaande zijne publicistische neigingen en hebbelijkheden zeer in de termen viel, en er aanspraak op kon maken, om in den kring van Neerland's Hooggeleerden te worden opgenomen, is boven eiken redelijken twijfel verheven. Weinige beoefenaars der letteren hebben zulk een arbeidsvermogen ontwikkeld als Huet; aanschouw slechts den stapel, die zijne geschriften vormen. Het is moeilijk te zeggen, hoe iets geweest zou zijn, indien het anders ware dan het geweest is; het aantal factoren bij zulk een gang van zaken is te groot, om er het oog op te houden. Doch ik verbeeld mij dat het te betreuren valt, dat de Nederlandsche Regeering de kans heeft verzuimd om Huet professor aan de Leidsche Hoogeschool te maken. Hoeveel stoffelijk en geestelijk voordeel de journalisten loopbaan voor Huet moge hebben opgeleverd, het is blijkbaar, dat zij hem dikwijls heeft gelokt op een terrein waar hij niet thuis behoorde, en dat zij hem grillig, ondeugend, sarkastisch, cynisch, en oppervlakkig heeft gemaakt; eigenschappen, die hem bij eene loopbaan bij het Hooger Onderwijs waarschijnlijk bespaard zouden zijn gebleven. Enfin! Moleschott maakte men wel in Italië, niet in Nederland hoogleeraar. Een gevoel van miskenning of, hoe zal men het zeggen, van gemis aan waardeering heeft hem wrevelig gemaakt; zijn taak aan de Haarlemsche Courant begon hem te veel op een handwerk te gelijken; als romanschrijver had hij schipbreuk geleden; als medewerker aan de Gids had hij onaangename avonturen gehad; 171 na een succes de plume, bijna ongeëvenaard in Nederland had hij de reactie daarvan ondervonden, en had hij bespeurd, dat ook aan vrijzinnige lieden eenige gebreken en vooroordeelen kunnen blijven kleven. Het was of een andere geest over hem vaardig werd, of hem een andere genius werd meegegeven op zijn levenspad; een genius, die een verre neef was van den bij ons te lande welbekenden Robertus Nurks, Hildebrand's onaangenamen mensch in den Haarlemmerhout. Hier kwam een keerpunt in zijn maatschappelijk leven niet alleen, maar ook in zijn zedelijk leven. — Het was in 1867. Van dit oogenblik af aan is het Nederlandsche liberalisme hem te zeer naar „knoflook en tabak" gaan rieken en besloot hij de zedelijke en aestetische verjongingskuur te gaan doen in den verkwikkenden atmosfeer van „het land der zonne, 't land der kleuren!" Hij heeft er natuurlijk, met de bekende scherpzinnigheid en schalksheid gewapend, stof te over voor zijn rarekiek opgedaan, en heeft ons sedert dien tijd, met behulp van zijn esprit familier, menig fraai stukje laten zien. Het „niet veel zaaks!" van zijn vriend uit de andere wereld "zweefde hem voortdurend het eerst op de lippen, en men moest hem met Potgieter, mevrouw Bosboom, of Beets aan boord komen, om hem in goeden luim te brengen. Van „die zachte humaniteit," die men in feilentoonende vrienden en beoordeelaars van al die schakeeringen van geheel een volksleven zoo in de eerste plaats wenscht en zoekt, was later slechts in een enkel gemoedelijk oogenblik een spoor bij hem te vinden. Na in Indië ook farceur, voor wat hij den engelenbak van zijn publiek genoemd heeft *), geweest te zijn, *) Men leze bijv. zijn „Parlementaire rijmen, gevonden in de kazerne te Weltevreden". Zijn „lied van den Atjehschen Kraton": .Heb je van dien Satanschen Kraton gehoord?" enz. 172 is hij met een nieuwen voorraad minachting voor zijn vaderland gerepatrieerd — ja, doch slechts voor zeer kort, want al aanstonds werd het hem weêr te benauwd, en had hij opgemerkt, hoe alles hier sedert zijn vertrek nog was verbasterd. In een land te gaan wonen, „waar zoo weinig vertier is, dat men in het (?) goederen-kantoor (?) te Utrecht zou willen ontbijten van den vloer; waar men niet begrijpt hoe de menschen aan dén kost komen; waar negen-tiende boven hun krachten leeft; waar slechts een materieële geest heerscht; — zie, dat was hem natuurlijk wat al te min. Hij ging zich vestigen te Parijs, en slingerde ons uit dat middelpunt zijn litterarische grappen en zijn Kassandra-zangen toe. Hij verschalkte onze professoren (Mr. v. d. Vlugt) en onze deftigste tijdschriften in vormen, zoo onderhoudend en sarkastisch, dat men ternauwernood zijn „kortswijl" van zijn „ernst" meer onderscheiden kon. Hoe geheel anders die Cd. Busken Huet uit zijn jongere jaren, vervuld van een heilig vuur en een liefde voor de eer der vaderlandsche letteren, die misschien slechts te hartstochtelijk heeten mocht; die „ridder zonder vrees en blaam", die „ridder van den geest" in een nederlandsche pastorie, die aan een aandachtig en dankbaar publiek zijn evangelie der oprechtheid verkondde, en geheel een klein volk stichtte en boeide met zijn lieve verhalen, onder medewerking eener idealistische levensgezellin voltooid; en die zich, met De Genestet, aansloot bij het nieuwe letterkundige leven, door Potgieter en Bakhuizen van den Brink, kort na zijn geboorte, verwekt! Huet zal zich nooit kunnen beklagen, dat zijn arbeid in ons land niet naar verdienste is gewaardeerd geworden: hij is jaren in den benijdenswaardigen toestand geweest, waarop Heinrich Heine zich in het openbaar beroemen dorst: „nennt man die besten Namen, so wird auch der meine genannt!" In betrekkelijk korten tijd is hij de officieele kriticus van 173 Nederland geworden, de autoriteit, die in hoogste rechtspraak besliste over waarde of onwaarde van eenig lettergewrocht. Viel zijn arbeid ook toen reeds op het gebied der kritiek meer negatief dan positief uit, en werd hij geducht om de ware afbraak van „reputatiën", waarmede hij zich te omgeven wist; men hing hem aan, en liet zich door hem overreden, omdat men gevoelde, dat hij in ernst voor de eer der nederlandsche letteren gloeide. Daar is het valsch, het ziekelijk realisme, een soort van ongelukkig sensualisme ook, een geest van reactie over hem gekomen, en heeft dien oorspronkelijken geest overweldigd! Het perisprit van Robertus Nurks is in zijn ziel neergedaald, en heeft er duchtig huisgehouden. Dat ding heeft hem zijn Lidewyde ingegeven, heeft hem ingefluisterd het liberalisme den rug toe te keeren, en in Indië de pers te gaan breidelen. De vleistem van dien geest, zijn kwaden geest, heeft hem tot allerlei stappen verleid, die hij vroeger nooit gedaan zou hebben, en heeft hem van het Hollandsche volk en daardoor ook dit van hem vervreemd. Men vergelijke zijne Indische novellen met zijn eerste, en men zal opmerken, dat de twijfelzucht alle vertrouwen in de gewoonste zaken heeft verdrongen, en de hartstocht voor de smeedkunst van de taal in de plaats trad van hart voor alles, wat „bieder und fromm" is. Hoe weinig zekerheid in zijn oordeel! Wat een geven en nemen! Welke tegenspraken in zijn gevolgtrekkingen! Ook Nurks gaf zich niet meer: het was hem alleen te doen iets buitengewoons te zeggen, en het te verbergen als hij wat van zijn gading hoorde. Een toonbeeld van Huet's schaamte om iets natuurlijks en eenvoudig groots te bewonderen, vind ik in zijn studie over Dickens. Hippolyte Taine en zijn volkomen deterministische ontleding kan ik begrijpen; maar voor Huet's hinken op de twee gedachten der vereering en 174 minachting ontbreekt mij de sleutel, tenzij die de onwil is, om absoluut te waardeeren en te bewonderen, geheel zoo als Nurks. Of gaat het aan, op de eene bladzij toe te stemmen, dat een schrijver, „een dichter, een verteller zonder wedergade is geweest, tevens aandoenlijk en satiriek, vroolijk en weemoedig, een teekenaar van idealen en van karikaturen, gelijk vóór hem de Engelsche Letteren er nog geen hadden voortgebracht", en op die zelfde bladzijde te verkonden, dat die romans eigenlijk geen lectuur voor volwassenen behelzen en dat hunne helden in den ongunstigsten zin des woords, tooneelhelden en tooneelheldinnen, bijna marionetten zijn? Gaat het aan Dickens te kenschetsen als „machtiger door zijne pen dan de meeste vorsten door hun schepter, zooals hij dan ook als een koning over de harten zijner lezers geheerscht heeft, en een groot volk, welks taal in alle werelddeelen wordt gesproken, zijnen dood als een volksramp betreurde", en tevens te beweren dat er „geen diepte van zielkundige waarneming in zijn werken steekt, en dat er evenmin groote karakters in voorkomen, beelden van mannen of vrouwen, tegen welke de lezer opziet"? In die tweeslachtigheid heeft Frans Coenen hem, speciaal in zijn studie over Dickens onwaardiglijk nagevolgd. Het mag onmogelijk heeten, om den heer Huet, wien allerminst traagheid in 't voortbrengen te verwijten is, te weerspreken op alle punten, die hij gelieft ter sprake te brengen. Hij is een echte touche a tout. Hij heeft er steeds over geroemd, dat de studie der theologie en de praktijk van het herders-ambt hem met alle levensraadselen in aanraking hadden gebracht; de manier waarop hij echter over alle onderwerpen en nog wat, zijn vonnissen van zich slingerde, maakte een schriftelijke gedachtewisseling over al die vraagstukken tot een tijdroovende bezigheid. Wellicht is niets schadelijker voor den heer Huet en zijn onmiskenbaar groot talent geweest, dan dat hij 175 bijna oppermachtig den staf gezwaaid heeft op een door hem nagenoeg ontgonnen gebied. Betrekkelijk weinig weerspraak heeft hij steeds bij zijn uitingen gehoord; zijn gezag is van den beginne af te groot geweest. Alleen Potgieter heeft hem in vertrouwen, naar het schijnt, en Van Vloten in het openbaar, zooals gebleken is, meermalen de waarheid gezegd. Voor het overige: geloovige aanbidding öf onredelijke, stilzwijgende dooddoenerij. Het is jammer, dat Huet niet méér ter verantwoording geroepen is, wegens de vele voorbarige en niet altijd voldoend gemotiveerde slotsommen, die hij getrokken heeft. Het ware m. i. wenschelijk geweest, dat hij in een meer natuurlijke betrekking met zijn landgenooten ware gebleven, en dat hij zich had kunnen vergewissen van den indruk, dien zijn werken op zijn publiek in Holland maakten. Daartoe is geen banale uitroeping tot „erkend geniaal kriticus" voldoende; maar daartoe had men Huet ronduit zijn meening moeten zeggen. Het bestaan eener gëijkte, men zou haast zeggen, eener officieele kritiek, hetzij die dan kome van iemand die Sainte-Beuve of Busken Huet heet, heeft stellig, naast de groote lichtzijde een even groote schaduwzijde; vooral wanneer die kritiek tot een zelfbewuste, ja zelfbehagelijke, afzonderlijke kunst geworden is. Die schaduwzijde is reeds door La Bruyère gevoeld en weêrgegeven in de stelling, dat: „le plaisir de la critique nous öte celui d'être vivement touché de trés belles choses." Deze schaduwzijde trad o.a. ook duidelijk aan het licht door Busken Huet's kritiek op Vosmaer's Amazone. Reeds de aanhef er van is gezocht, gedraaid, gemaniëreerd. Zóóveel goeds en zóóveel lofs, besloten met de betuiging; „Amazone getuigt van een rijkenen rijpen geest", ziet men met diepen weerzin volgen door de volkomen Nurksiaansche herroeping van die eigen 176 meening: „dit alles geldt slechts en heeft slechts waarde, wanneer men van de nieuwste Nederlandsche letteren in het algemeen een zeer geringen dunk koestert; zoo gering, dat niet onleesbaar te zijn, geen bombast of geen wartaal te behelzen, nadenken en studie te verraden, van te voren als eene zeldzaamheid in een hollandsch boek beschouwd wordt". Het is weêr hetzelfde geven en nemen als bij de beschouwing over Dickens: aan het slot weer een betuiging, dat het boek „een onderhoudende, beschaafde, gedistingeerde lectuur aanbiedt", doch midden in een doorgaande loopjesnemerij. Er zijn trouwens vele lezers, die er Huet een verwijt van maken, dat hij meer een loopje met een schrijver neemt, dan hij zijn werk ernstig behandelt, en het aantal dergenen is toegenomen, die aan Huet's uitspraken geen kracht van vonnis in hoogste beroep toekennen. Onwaar en zeer onbillijk mag het heeten, om de natuuren plaatsbeschrijvingen van Vosmaer een geschilderd panorama te noemen; dit geldt veel meer van Huet's eigen reisbeschrijvingen, in zijn „van Napels naar Parijs" en in zijn „Land van Rubens". De Amazone, in guasi-halve (natuurlijk al weêr geen heele) overeenstemming met een appreciatieve nederlandsche jonge dame, als „lui, pedant en ziekelijk" te karakteriseeren is een staaltje van valsch vernuft, zooals de heer Huet in zijne beoordeelingen er helaas zoovele gegeven heeft. De achtergrond van Sjaalman doet even een treffend humoristisch beeld verrijzen; doch men gevoelt onmiddellijk, dat deze herinnering toch eigentlijk volkomen te onpas wordt opgeroepen. Wat zou de heer Huet in zijn oprechte oogenblikken zeggen van een Droogstoppel, die a propos van een vrouw, wier ziel blaakt van liefde en vereering voor de kunst, en die zich in gemoede verbeeldt, dat zij een geniaal beeldhouwer aan een hem passend en 177 elders niet te vinden model kan helpen, de verhevene redeneering ten beste geeft: „wat een mal wicht! welk een ziekelijk, pedant, hysterisch wezen, om zich in te beelden dat het haar roeping is, voor Amazone te poseeren; welk een onnatuur, die zich, de kroon vol aesthetiek, voor dit denkbeeld warm kan maken en zich verbeeldt, dat de wereld er niet komen zou, indien Askol's marmergroep minder schoon uitviel!" — Is dit filister-denktrant of niet? Het is den heer Huet zeer euvel te duiden, en hem als een blijk van gemis aan zin voor waardeering aan te wrijven, dat hij geen oog heeft voor de smaakvolle schoonheid en voor de artistieke stemming, waarin het tooneel van dat „poseeren" door Vosmaer is geschreven. Wie daarbij onmiddellijk Marciana's navel voor het geestesoog krijgt, heeft een