: HÉLÈNE SWARTH | EENZAME PADEN van Holkema & Warendorf - Amsterdam EENZAME PADEN 1 rii EENZAME PADEN EEN BUNDEL VERZEN VAN HÉLÈNE SWARTH AMSTERDAM VAN HOLKEMA 6 WARENDORF 1916 I. Gelijk, wijl Moeder wou, een schamel kind, Van schaamte rood, de stroobedaakte hut Ontslopen komt, armzaalge kleine Ruth, Naar 't land, waar 't maaiersvolk de garven bindt, En vlijtig raapt en zamelt en beschut In 't lompenrokje de aren die zij vindt, Dat geen haar roov' de rukkend-wilde wind, Wijl voor een maal wel Moeder al benut; Doch klopt, van weerzin, 't hart haar in de keel: Eens noemde Vader 't zelfde graanveld zijn ^Vaar moeizaam nu zij raapt haar armöe-deel; Zoo lees 'k erinneringen, arm festijn, Van 't koornland mijner liefde. Er vallen veel Wel zware halmen, doch mijn trots lijdt pijn. 5 II. Erinnering is moeder van Verlangen, Verlangen, vader van Erinnering. Zoo ronden zij d'onzichtbren tooverkring, Waarin ik sta gebannen en gevangen. Zoo klinken zij rondom mijn hart den ring Van de ijzren keten, die 'k mij voel omprangen, Zoo branden zij witheet de foltertangen, Waarmee zij 't hart mij schroeie' in wreed gewring. De éen grijpt mijn kleed en hoont met lach en woorden En de ander zingt weemoedig-zoeten zang. 't Is me of van de éene de oogen mij doorboorden En de ander wijst mij tranen op zijn wang. De éen wil mij streelen, de ander wil mij moorden — Ik kan niet vluchten en mijn ziel wordt bang. 6 III. 7 Gelijk, bij noenzon, in de zandwoestijn, Den reiziger doorvlamt met feller dorst Dan kwelde alrêe zijn hijgend heete borst Erinnering aan wildverspilden wijn; Als éen, die arm werd, knagende aan een korst, Herdenken pijnigt aan een rijk festijn — Hij ruikt aroom van spijzen, kruidig fijn, Toen nauw geproefd, bij lied en lach vermorst; — Zoo hoont me Erinnring: '~ „Voed u met de spijs En laaf u met den wijn, die ik u lang!" Hart, luister naar die lokstem niet, doch wijs Dien beker van u, makend ééns zoo bang Uw hel van dorst, wijs af die bete, wijs. Die maakte uw brood nog ééns zoo tranenwrang. IV. Gelijk een reiziger, die rusten wil Aan d'eigen haard, doch nog niet slapen kan, Lang blijft verhalen — als in tooverban Zit elk geboeid, verwonderd, aêmloos-stil; In roemer groen, uit blinkend-tinnen kan, Vloeit geel de wijn en purper kleurt een gril Van 't vlammend vuur zijn kleed en vreemd geril Doorvaart de vrouw, bij 't luistren naar den man; — Zoo rest mij, lief, na levens lange reis, Te zeggen veel, aleer ik ruste in God. Laat mij verhalen, zacht, in avondgrijs En luister, lief, vol liefde en zonder spot. Ging 'k zwijgend slapen, 'k vond geen reine peis, Doch onder de aarde droomde ik van mijn lot. 8 V. O zie mijn haren, hoe ze, al ijl, vergrijzen! O zie mijn lippen, hoe ze, al bleek, verstroeven, Mijn voorhoofd, diep doorvoord van lijdensgroeven, Mijn oogen, star van dooden zien verrijzen! Neen, 't zal uw oogen al te zeer bedroeven, Neen, 't zal uw lippen al te bang doen ijzen, Uw ooge' en lippen, die de schoonheid prijzen, Die liever lach dan zilt van tranen proeven. Sla voor 't gelaat me uw sluier van ontfermen En zie mijn ziel van teedre liefde beven. Eer God kreeg meelij moest van lijde' ik kermen En lag verwoest de tempel van mijn leven. Tegen mijn wanhoop blijf mij trouw beschermen En neem mijn lied — 't is al wat ik kan geven. 9 VI. Ik leefde als éen, wie riep: — „Gedenk te stervenl'* Wel eiken dag het dreigend Leven toe. Ik dee' mijn taak gedwee, doch bleek en moe En zonder hoop, den hemel te beërven. En altijd voelde ik én de geeselröe Van Leven én den vleugelwind van Dood, verderven Leek doel van levensleed, een graf verwerven, Het eenig loon voor al mij wat ik doe. Toen kwam mijn Liefde en zalfde met haar zegen Mijn droeve ziel en zalig weenend vlood Ik in haar armen, in haar kussenregen, De heerschappij van Leven en van Dood. ~ Doch moet te zwaar mijn doem uw schoudren wegen. Laat los me, o Liefde! uw lijden waar te groot. 10 VII. 'k Heb al te lang geleefd in bleek ontberen, Voor brood van liefde kreeg ik steen van haat. Mijn droeve mond kan nu geen lach meer leeren, O lief! mijn lief! uw liefde kwam te laat. Doch wil van mij de grauwe schimmen weren, Die schreiend grijpen naar mijn grijs gewaad. Zoo gij mij helpt toch, kan geen schim mij deren. De schimmen vlieden voor den dageraad. Zij weven rond me een sfeer van zoele zuchten, Zij weenen zacht en smeeke' om medelij, Doch komt de zon, zoo móeten zij wel vluchten. De dag is heen, de nacht is zeer nabij. En 't bleeke rood, dat schemert door de luchten, O lief! mijn lief! is avondrood voor mij. 11 VIII. Ik zal niet slapen in mijn graf. — Met open Oogen zal 'k turen in de duisternis En wild verlangen door een morgenfrisch, Vol voogle' en meidoorn, lentebosch te loopen En roerloos treuren om het wreed gemis Van liedjes-neure' en op den hemel hopen. Ach! hoe van tranen droef mijn wangen dropen, 'k Wist niet, op aard, wat ware wanhoop is. Doch meest van al zal martlen mij het luistren Naar d'éenen stap in 't leven mij zoo dier, Waar 'k lig verlamd, in doods almacht'ge kluistren, O lief! mijn lief! al leidde uw liefde u hier, Al hoorde ik zoet u liefdewoorden fluistren En voelde ik vallen leelje en violier. 12 IX. 13 Den lauwer laat, de lelie en den palm, De rozen vlamrood, liefde's lied ten loon, Niet dauwnat vallen, waar, in de enge woon, Ten leste ik lig in doodsslaap droomloos kalm — Dat niet mijn ziel geloove 't leven schoon En blijv' verbonden door een teedren schalm Van liefde aan 't roerloos lijf en bevend talm, Om roze en lelie, palm en lauwerkroon. Zij dronk, in dorst, de kralen van den dauw, Geloovend elke een laten liefdetraan: Zij kón niet ópzweve' in het hemelblauw. Misleid mijn ziel niet: ééns toch wijkt de waan. Kniel liever stil en bid, vol groot berouw, Om wat uw zwijgen heeft mijn ziel misdaan. X. Wel loont mijn liefde nu geen mededoogen, Doch zoo verleen u maakt van vreeze laf; Verwijt te lezen in mijn wanhoops-oogen, Wil ik mijn oogen wenden van u af. Zwaar zijn de tranen, die geen lippen drogen, Zóo zwaar dat lijden lijkt der zonde straf. Doch zoo uw ziel te zwaar mijn tranen wogen, Zou mét mijn tranen 'k wégzinke' in het graf. De lenteknoppen springen vroolijk open, De loovermeien wuiven in den wind, Aromenrijk en mooi als bloemen. Hopen Wou nu mijn ziel en juichen als een kind. O kon ik u met al mijn tranen doopen Voor 't nieuwe leven, dat alom begint! 14 I. Vloek. In huiverkil bruin-dor Novemberwoud, Repte ik mijn schreden naar mijn veilig huis. In grauwen schemer vloog, met vreemd geruisch, Een zwarte vogel en de wind woei koud. Plots hoorde ik achter mij verward gedruisch Van klacht en dreiging en ik zag een oud Grauw bedelwijf, dat eischte een aalmoes boud En kijvend, bij een boom, die leek een kruis. Ik zei die heks hoe ik mijn beurs vergat, Maar morgen de aalmoes dubbel offren zou. Doch 't grimmig wijf zag d' angst, die mij bezat, En joeg mij na met hoonlach en gejouw. 'k Ontvlood haar vloek en, vliegende over 't pad, Spoedde ik mij heen, waar troost mij beidde en trouw. 15 II Doch toen ik, veilig aan onze' eigen haard, Mijn schrik-doorkilde leden warmde .— en zong. Voelde ik dien vloek, die koud mijn bloed doordrong, Voelde ik die klauw-hand, zwart als kerkhof-aard, Die rond mijn keel de kromme vingren wrong, Om mij te worgen. En 'k werd zeer vervaard. En 'k riep tot hem, die maakte levenswaard Mij 't leven nog, doch klankloos bleef mijn tong. Dien zelfden avond werd de vloek vervuld. Dien torste ik lang, geholpen door mijn trots, Doch door mijn liefde meest, in droef geduld. Ten leste viel te pletter op een rots Van harden haat mijn liefde zonder schuld. Nu lijkt die hoonlach mij de lach des Lots. 16 II. 2 17 Daar laaide een lentewind langs het land, Die stak het huis van mijn liefde in brand. Ei! 't was in den Mei! Nu is verloren mijn liefdehuis, Nu woon ik alleen in het boomgeruisch. i— Leven! mijn eenzaam leven! ■— Zie hoe 't azuur van den hemel lacht! O wat zoent de zonne zacht! Ei! 't was in den Mei zoo blij, Ei! 't was in den Mei. Daar woei een lenteroes door het land. Daar liet de liefste los mijn hand. Ei! 't was in den Mei! — „Wie zal het wraken, zoo 'k haar verstoot? Voor mij het leven, voor haar den dood! — Leven, mijn passieleven! — 'k Werp haar van mij als een doode vracht. O wat zoent de zonne zacht!" Ei! 't was in den Mei zoo blij, Ei! 't was in den Mei. II 18 Daar voer een lentestorm door het land. Nog hoor ik het woord, dat mij verbant. Ei! 't was in den Mei. Nu blijf ik tot den dood alleen. Je zal het niet hooren als ik ween. — Leven, mijn eenzaam leven! — Zal het niet weten zoo 'k je veracht. O wat ruischt de regen zacht! Ei! 't was in den Mei zoo blij, Ei! 't was in den Mei. III. Ik heb de liefde van mijn lief verloren! Een drieste vrouw heeft me uit zijn hart verdrongen. Mijn laatgevonden lief, zoo blij bezongen, Mijn lief, die mij voor eeuwig had verkoren! De zomerboomen met hun bladertongen, Met al zijn halmen 't winddoorsuizeld koren, Zij ruischen 't mij in de angstvol luistrende ooren, Zóo dat ik wel tot hooren ben gedwongen. En daavrend dreunt, in 't rhytme van de raderen, Bij elke wenteling der spoortrein-wielen, Dat droef refrein en, jagend door mijn aderen, Zingt zoo mijn bloed, dat wil mijn vleesch vernielen. En hoonend hoor ik 't fluistren mijn verraderen. «fjj O 'k zal 't nog hooren in het Land der Zielen. 19 IV. Als Hagar, wreed, op koninklijk bevel Van Abraham, werd ik, onvoorbereid En krank, in woestenij van eenzaamheid Verdreven met mijn teedere' Ismaël, Mijn droeve Liefde. — En 't moede kindje schreit Om laving en wij zoeken naar een wel, In dor woestijnzand, heet als vuur van Hel, Vergeefs — tot Liefde zich te sterven leit. O weet gij zelf wel wat uw wil misdeed, Toen gij mijn Liefde, waar zij sterven moet Van dorst, verbande naar woestijn van leed? In droomen zult gij wederzien het zoet Gelaat van onze lieve Liefde. — En 'k weet, Over uw hoofd zal komen 't schuldloos bloed. 20 V. 't Hoofd tjrotsch geheven, ben ik heengetogen, Ver van het huis waar 'k nooit meer liefde vind. Een adem Gods omstreek mijn brandende oogen, Rondom mijn weedom waait de westewind. Al 't blonde koren ligt voor hem gebogen En de oude boomen ruischen vroomgezind. O zing mijn ziel in slaap, uit mededoogen Met Gods verkoren, doch verloren kind! De regenwolken ballen bleeke vuisten, De pauwen schreien en de koekoek maant. O 't waar mij wél zoo kletterbuien bruisten In 't zwiepend groen, waar 't, als in mif, orkaant, Zoo 'k meelij voelde in wat de boomen ruischten En 'k van mijn wee kon weten: i— zij verstaan 't. 21 VI. Van uit het landhuis, blauw omrankt van bloementrossen, Waar 'k vlood, wen toorn en haat van d'eigen haard "mij [banden, Zie 'k, voor den maaier rijp, al geel de korenlanden En 't pluimelichte loof verzwart tot donkre dossen. Het tragisch avondrood komt vroeg al 't Westen branden En kleurt mijn wangen fel met blijvend-warme blossen, 'k Ben zelf niet sterk genoeg, wie zal mijn ziel verlossen Van al die onverbreekbre onzichtbaar-fijne banden ? Wijl de allerlaatste vreugd, die gij van mij verlangde, Was vrijheid, geef, in ruil, ook mij de vrijheid weder! 'k Heb enkel eenzaamheid, waarvoor ik bevend bangde. Gij naamt de vrucht der vrijheid uit mijn hand; verteeder Mij niet, zoo met het mes, dat gij, tot loon, mij langde, 'k Doorsnij' wat let mijn ziel te zinge' in zomerweder. 22 VII. 23 Nu rijze' uit vergeet-mij-niet-bedden, Die lijken voor englen gespreid, De tulpen van goud en scharlaken, Als vlammen van toorn en van nijd. Uit het hemeleblauw van mijn liefde Deed verrijzen je donker verraad Die hoogmoedige laaiende tulpen, Die vlammen van toorn en van haat. Maar je lacht om die machtlooze vlammen. Laat ze branden, ze deren je niet. Je wéét wel, ik zal mij niet wreken Omdat je mij trouw'loos verliet. O zie hoe de vlammen nijgen Naar het bloembed van hemeleblauw. Zij verbranden alleen maar mijn eigen Verleden van liefde en van trouw. VIII. 't Is me of ik hoor uw stem der booze dagen Mij vleiend-valsch, met wreeden haatlach, hoonen: I—! „Is 't u niet wél, bij ruischend woud te wonen, Ombloeid van meidoorn en van rozenhagen? „Bij koele schaduw, zoete vogeltonen, Azuur en 2on, hoe kan uw lied nu klagen, Ver van de stad vol zonde en vrouwen-lagen, Van listen ver, die lachende u onttronen?" Ach! onverzeld door velden gaande en lanen, Kan mijn verlangen vreugd noch vrede vinden, Van rozen morgen tot de zon gaat tanen, Hoor 'k louter klacht in zang van voogle' en winden. Mijn oogen branden in een mist van tranen, Die mij voor 't mooi van heeml en aard verblinden. 24 IX. Den milden Mei, dien alle schepslen loven, Heeft uw verraad voor altoos mij verdorven. Nooit maakt mij blij meer wat, bij volle korven, De blonde bloeimaand strooit in velde' en hoven. 'k Zal altijd weenen: — Had 'k mijn graf verworven Eer dorst die Mei voor eeuwig hoop mij rooven! Zie, gouden-regen bloeide als nu, daarboven Blonk blauw de hemel .— ware ik toen gestorven! O meiedoorn, seringen en violen En al de wilde bloeme' in 't gras verholen, Die langs de bermen blauwen, blanken, gelen, Die 'k vroeger liefde eh zocht, in zingend dolen, Ik kan niet meer haar kleure' en geuren velen. Ach! héél de lente is mij door u ontstolen. 25 9 X. Mijn blanke tent belommren donkre pijnen En lichte linden en de lucht doorkruiden Aromen zoet, waarmee de wind van Zuiden Mij zoel omwuift, ter zalving mijner pijnen. 'k Weet alle klanken hier van ver te duiden: De waterval ■— een fietsbel aan 't verdwijnen — Gehark van grint ~ gerekt gefluit van treinen En — waar 't voor mij! — de doodeklok aan 't luiden. Door de eikendreef, die saam wij planten zagen, Toen nog uw lippen om mijn kussen vleiden, Zie 'k blonde schoven laden op een wagen, Als in dien zomer, toen we ons hier vermeiden. Verloren lief, hoe zal ik leeren dragen, Nu nimmermeer uw weerkomst te verbeiden ? 26 XI. 27 Ik wil het gaan zeggen mijn zuster, 'k Wil weten hoe Vader het vond, Lief Moedertje moet het toch hooren, Ik wil het vertellen mijn hond. Mijn zusterken zal er om schreien, Zij die mij verdedigde als kind, Mijn Vader zal zeggen: — „Kom bij me!" Lief Moedertje weent zich wel blind. Meewarig zal likken mijn handen En droevig mij aanzien mijn hond. O God! maar zij kunnen 't niet hooren, Zij slapen zoo diep in den grond. XII. Mijn huis van liefde ben ik langs gegaan. Met al zijn oogen zag mijn huis mij aan. Met al zijn lijdensoogen, star en zwart, Zag droef mij aan mijn huis van liefde en smart. Neen, zie mij niet zoo streng verwijtend aan! Ik ben vol wanhoop van u heengegaan. En zie 'k uw oogen blinken, leeg en blind, Zoo moet ik weenen als een arrem kind, Een kind verdreven door een sterken man, Dat in haar woon nu nooit meer binnen kan. 28 XIII. 29 Al onder de knoppende boomen. Daar speelden wij met onzen hond. En elk sloeg een ander pad in — En dan rende hij, tot hij ons vond. Hij bracht ons weer trouw bij elkander En wuifstaartte blij om ons rond. Wij behoorden niet ver van elkander, Zoo vond er mijn wijze hond. Al onder de knoppende boomen, Verliet mij de liefste, o mijn hond! Jij kon het niet meer voorkomen. Jij sliep er al onder den grond. Al onder de knoppende boomen, Al onder den donkeren grond, Zal je dat wel zeker niet droomen, Mijn wijze, mijn trouwe hond! XIV. Wel duizend vinken juichen in de beuken. De koele wind omsuizelt me als een zegen. De gele trossen van den gouden-regen En 't groene koren aadmen lentereuken. Ik droom van 't brooze riet, dat stormen kreuken, Doch mild de Heiland opricht. — Angsten wegen Zoo zwaar. — God wenkte en wilde orkanen zwegen En rank rees óp het riet, na 't stormen-beuken. O God, aan wien ik wanhoopte in de steenen Gevloekte stad vol stank van zonde! suizen Hoor ik uw boomen — 'k weet al wat zij meenen. Zij zingen: — „Kom in onzen lommer huizen, Waar, luid en lang, ge uw weedom- uit moogt weenen Om liefde's dood na smadelijk verguizen." 30 XV. Ik zet mijn ziel voor zoeten Zomer open, Die streelt fluweelig met zijn zachte handen, Vol koel aroom van bosch en tarwelanden, De vlammewonden, die mijn krachten slopen. Doch 'k voel mijn wonden ééns zoo hevig branden. Hij wakkert aan verlangen zonder hopen. Wil leeljen blank in zalvende olie doopen, Leg op mijn wonden lelieënverbanden. O zoete Zomer! neem ze van uw outer, Leg ze op mijn hart, dan zal het wel genezen, Madonnaleeljen, ranke blanke louter (In oude boeken heb 'k er van gelezen.) Dan zal ik zingen, blijder weer en stouter En immortellen zal voor u ik lezen. 31 XVI. Wat zal mijn hart nu lieven nog ?— 't Is koud En liefdeleeg, 't werd door een man versmaad En door een vrouw verraden en nu haat Ik vrouw én man om twee, die 'k heb vertrouwd. Wat rest mij dan? — Den rozen dageraad Van kinderwangen tusschen lokkengoud, Den frisschen lach en de oogen rein en stout, De vogelkweelstem, blij van babbelpraat ? Neen, 't wreede Leven, dat mij al ontnam, Beloofde wel, doch gaf mij niet mijn kind. O als mijn kind me in de armen rennen kwam, Een meisje mooi, de haren in den wind, Me omstrenglend met haar liefde, als rond een stam Een jonge klimop groene ranken windt! 32 XVII. Ik lieve alleen nog zon, die ondergaat In rozevuur en zee van korengoud, De kleine bloemen en het groote woud, Den koelen wind, die met de boomen praat, De droeve woudduive en den leeuwrik stout En, bovenal, de heide in vol ornaat Van violet, den mantel, dien zij slaat Rondom haar ruige leden warm vertrouwd. O heimwee naar de heide wijd en frisch Leed ik in vunze grauwe stad van steen. — Nu lijd ik heimwee naar de wildernis Van gele duinen waar ik liep met éen, Die zei zoo zoet: „Mijn duive!" En ach! ik mis Dat verre duin, die verre stem .—■ en ween. 3 33 XVIII. De rozen welken en de blaadren vallen, De vogels zwijgen na hun minnekoozen. Ik zal niet toornen om den dood der rozen, Om voogl en herfstblad niet de handen ballen. Ik weet dat ééns de moede boomen loozen Hun looverpraal en dat geen liedjes schallen In 't winterwoud. — 't Is wet en welgevallen Van God, bedroeven zal 't mij, nooit verboozen. Doch wat beloofde Liefde mij te geven Moest onvervreemdbaar zijn mijn deel voor 't leven, Gelijk de manna blank door God gezonden Van uit den hemel, om mijn ziel te voeden, In deez woestijn van leed — Niet trouw bevonden Heb ik mijn Liefde, o wonden slaan haar roeden! 34 XIX 35 Nu ben ik arm, 'k heb alles u gegeven, Uw vrijheid ook — nu zijn mijn handen leeg, Nu zal ik lichter loopen door het leven, Nu 'k al omlaag liet en mijn leven steeg. Doch ook mijn leeftocht is omlaag gebleven En 't wordt mij bang, om de éene stem, die zweeg. En elk geritsel doet van schrik mij beven En elke schaduw maakt mijn aanschijn veeg. Neen, 'k wil niet stijgen, 'k wil in deemoed leven, In de enge woon, in 't klein, maar veilig dal, Waar, rijke ruil voor liefde hém gegeven, Mijn lief mij trouw zijn liefde geven zal. 't Was maar een droom dat hij mij had verdreven. Lief, roep mij wakker, zeg: — „Mijn lief, mijn Al!" XX. Gelijk een doode wil ik u herdenken. Als, loom getreden uit haar huis van rouw, In 't zwarte kleed, de bleeke weduwvrouw, Wil ik mijn doode louter bloemen schenken. De blauwe bloemen van geloof en trouw, De rozeroode, die met honing drenken, De slanke blanke, die ten hemel wenken, De zonnegele uit liefde's Mei-landouw. Ik laat mijn bloemen, vroom en droomend, vallen Op 't eenzaam graf, waarin mijn doode rust. Kapellen zweven, nachtegalen schallen En tortels klagen, droef van liefdelust. Slaap, doode, slaap! benijd er géén van allen. Zóo koel is de aard dat ze alle vlammen bluscht. 36 XXI. 37 Had booze dood gescheurd u uit mijn armen, Hoe zou ik, trouw, vergeten al mijn grieven, Herdenkend: — „Eéns toch waren wij gelieven, Die wilden blij elkander steune' en warmen." Doch wijl uw haat den heilgen band wou klieven, Wijl in uw ziel mijn ziel vond geen erbarmen, Zie ik mijn schat van heugenis verarmen Tot valsche munt, die nooit mij kan gerieven. Mijn hart was wijd, als slaaplooze oogen, open. Toen is de twijfel in mijn hart geslopen. Hij vraagt: — „Wanneer begon zijn liefde-veinzen?" Nu voel ik, bang, van afschuw mij bekropen, Die voor 't verleden mij terug doet deinzen. Waar vlucht ik nu? waar zal 'k die vraag ontloopen? XXII. Droomt hij van mij wanneer ik droom van hem. Gelijk weleer, wen wij 't elkaar verhaalden, Terwijl de ruite' in morgenschemer vaal den? Hoort hij mijn stem wanneer ik hoor zijn stem ? Ik droomde lest dat wij niet langer dwaalden Ver van elkander, dat hij vroeg: i— „O. klem Mij in uw armen! o vergeef mij! tem De wroeging-smarten, die mij achterhaalden!' En weenend, zwichtend voor zijn liefdegril, Voelde ik mij héél versmelten in erbarmen, Vergevend wat niet kón vergeven — Stil Van liefde lag ik in zijn óntrouwe armen. Om aan mijn hart zijn marmren hart te warmen En weder lieven was mijn een'ge wil. 38 XXIII. Wen héél den nacht ik neerlig slapeloos Of wakker schrik uit droomen van weleer, Flitst door mijn ziel met stagen wederkeer: — „Ik ben alleen wijl hij een andre koos." Hij wist hoe zacht en zonder wraakbegeer Mijn liefde bleef, al bleek zijn liefde voos, Al loonde hij mij elke liefderoos Met doorn van spot, hoe 'k liefhad, telkens weer. O 'k móest hem haten, wijl ik door zijn schuld Dit bitter leven eenzaam leven moet. En 'k weet dat nooit berouw hem zóo vervult Dat om vergeving hij mij valt te voet. Doch draag ik 't onverdiende in stil geduld. Wie 'k liefde leeft en hem is 't leven zoet. 39 XXIV. Hoe dus gij doen kondt aan uw ééns geliefde En slaan mijn hart, zoo teeder en zoo trouw, Met geeselen van haat! Ik vrees, berouw Zal klieve' uw hart gelijk gij 't mijne kliefde. Waar ver en diep ik in 't verleden schouw, Hoe wind van leed woei, doorn van toorn mij griefde. Een lenteblauwe sprookjesbloem van liefde Zie ik staan bloeien, nat van tranendauw. En gaf uw ontrouw elkéen recht tot smalen En zeg ik zelf: — „Die blauwe bloem verloor Hij in spelonken, waar hij af wou dalen, Wijl hij het donker boven zon verkoor," Nog zie 'k, in droom, omblankt van manestralen, Die blauwe bloem, die zingt mij verzen voor. 40 XXV. O zomerzon! o zoele wind van Zuiden! Strook' niet zoo kozend, als de warme handen, Die-zoet mij streelden en die wreed mij banden, Mijn wonde ziel — of 't liefde wou beduiden. Vol bosch-aroom en geur van boekweitlanden En duizend kleine in gras verholen kruiden, Zijn wind en zon als zweepen, die mij ruiden Op tot verzet, als vlammen, die mij branden. Mijn moede ziel verlangt naar koele winden, Naar bleeke luchten, die mijn oogen laven. Daar zal ik zalvend meegevoel in vinden. Maar heugenis van herfsten, die mij gaven Hun vreugdevrucht, zal ranken rond mij winden En 'k zal verlange', in sneeuw te zijn begraven. 41 XXVI. O Vader God! nu wilt ge zoet wel streelen Met al de aromen van den zomerwind. Nu wilt gij troosten wel met koren-gelen • En boomen-ruischen uw verlaten kind. Ge laat wel mooi de wolkenschaduw spelen Op zonnig land, waar 'n vrouwtje garven bindt, Ge laat wel lief een laten vogel kweelen En wilde bloemen zorgt ge dat ik vind. Ik zie uw hand wel strooien hemelrozen In westerlucht vol goud en karmozijn, Ik voel uw adem geurend naar frambozen, Ik zie uw oogen, die als sterren zijn. Maar waarom, Vader, hebt gij mij gekozen Om mij te wonden met zoo wreede pijn ? 42 XXVII. Neen, Vader God, 'k versmaad uw gaven niet, Uw luchtenblauw, uw licht- en wolkenspel, Uw malve hei, waar 'k U van mij vertel, Den zilvren stroom, die door uw velden vliet. Ook laaft mijn lievend-luistrende ooren wel Uw winddoorzongen stilte — een karrekiet Roept droef zijn naam — doch meest mijn eigen lied. Dat blijft me een reine koele troostewel. Maar, Vader God, zoo 'k voor die gave U dank, Vergeet toch nooit: de vreugd, die Gij me onthoudt, Was meer dan bloei van heide en hemelblank. O God! beo rijp mij •— k heb U zoo vertrouwd! — Zoo 'k uit uw handen ruk en bal in krank Verzet mijn handen, die zoo vroom Gij vouwt. 43 xxviii. Arm eenzaam hart, wat zal ik u beloven, Dat ge om verloren vreugd niet zóo blijft weenen? Zie, hoop en waarheid kan ik niet vereenen, Maar 'k wil met zachten zang uw pijn verdooven. Zal 'k zingen van de bosschen, die verleenen Mij vredig lommer of de landen loven, Waar 't rijpe koren geel al staat op schoven Of ruige heide met haar vreemde steenen? Maar als een kind, gespeend, dat van verlangen Moet schreien naar de borst, die 't placht te laven, Weent ge om uw liefde en overstemt mijn zangen. Zijn handjes heet verwerpen alle gaven: En rinkelbel én vrucht met rozewangen. — Mijn hart wil liefde — of dood zijn en begraven. 44 XXIX. Zooals een kind, in vreemde woon gebracht, Zoolang het dag blijft, flink zich houdt en groot, Maar, 's avonds, denkt aan Moeders warme schoot En 't bang verlangen uitschreit, in den nacht; Toch weet dat kind wel dat haar Moeder dood Op 't kerkhof leit en nooit meer zingt en lacht En mooi vertelt en streelt en zoent zoo zacht Haar tranen weg en al wat haar verdroot; — Zoo loop ik wel te zingen, in het licht, En toon de menschen wel een kalm gelaat. Maar wen de zon voor 't zwarte donker zwicht. Dan zwelt mijn hart van heimwee en ik laat De tranen vloeien me over 't aangezicht. — O 't is zoo koud, zoo eenzaam en zoo laat! 45 XXX. O vroeger, bleef hij van huis wat lang, Zoo voelde ik verbleeken van vreeze mijn wang. i— „Hoe stort er de regen met dondergèdruisch! Waar zou hij nu schuilen? o kwam hij maar thuis!" Maar ik wou mij niet toonen zoo droef, zoo bang En ik zong mij weer moed in met zoeten zapg. Nu ben ik alleenig al lang, zoo lang En weer voel ik van vreeze verbleeken mijn wang. Maar al stort er de regen met dondergèdruisch. Ik hoef niet meer te wachten: nooit komt hij meer thuis. En al zing ik mij moed in met zoeten zang, Ik blijf zoo verlaten, zoo droef, zoo bang. 46 XXXI. 47 Liet mij mijn lief alleen, voor luttel uren, Hoe leek me opeens de woning leeg en kil! Hoe leken de uren eindeloos te duren! Hoe bleek bezweek mijn zwakke levenswil! — „Doch als een doffer klapwiekt in d'azuren Doorzonden hemel naar de duiventil, Zoo rept alrêe mijn lief zich naar de muren, Waar binnen, droef van eenzaam wachten, 'k ril." Ik schikte bloemen in de ranke vazen, Wekte óp, in 't vuur, de roodgetongde vlam, Tuurde op de klok en door de ruiteglazen, Of niet mijn hart zijn verren tred vernam. En o die weelde! en o die liefde-extasen, Wanneer mijn lief mij plots in de armen nam! XXXII. Ik had u nog zóóveel te zeggen, lief, Dat stelde ik almaar uit, in waan: Nog leit Voor ons het leven, daarna de eeuwigheid. Hoe kon ik raden dat, gelijk een dief. Verraderlijk vermomd als éen die vleit Om loon voor 't brengen van een blijden brief, Doch loert hoe, sluw, hij 't weerloos hart doorklief, Mijn Noodlot naderde? — Ik was niet bereid. In 't warme goudlicht van de winterlamp Of wen de schemer beeft van innigheid En, blank besluierd van den herrefstdamp, De ruiten buitensluiten zonde en strijd, Wilde ik u zeggen — Als een wereldramp Kwam plots mijn Noodlot. Al bleef ongezeid. 48 XXXIII. 4 49 In 't berkenbosch van Rozendaal, Daar rijzen de ranke stammen, Nog zonder zilveren looverpraal, Als blinkende blanke vlammen. In 't berkenbosch van Rozendaal, Daar zwerf ik, alleen en verlaten, Waar ik wandelde vroolijk, de laatste maal, Met hem, die mij is gaan haten. In 't berkenbosch van Rozendaal, Daar luister 'k — of weer ik kon hooren De vleiende stem en de liefdetaal Van hem, dien ik heb verloren. In 't berkenbosch van Rozendaal, Verdwaal ik onder mijn zoeken En nu zie ik de boomen zoo dor en zoo kaal En zoo droef lijkt de roep van de roeken. In 't berkenbosch van Rozendaal, Niets kan ik er wedervinden En nu zie ik de lanen zoo leeg en zoo vaal En nu voel ik de kilheid der winden. Maar in 't berkenbosch van Rozendaal, Al tusschen het blank van de boomen, Zie ik blinken het blauw van de hemelzaal, Waar ik hoop dat ik éénmaal zal komen. Doch het berkenbosch van Rozendaal, Dat zal ik zien uit den hemel En 'k zal eenzaam zijn in de hemelzaal, Al tusschen het englen-gewemel. 50 XXXIV. De linden bloeien, ambrozijn-aromen Doorzalven zoel de lauwe zomerlucht. Een wilde woudduif roept roekoe en vlucht, Haar zijden vleuglen ritslen door de boomen. Hier sta ik, arm en eenzaam. Liefdezucht Van lindenbloei wekt óp mijn doode droomen. Neen, blijft maar slapen! — nooit zal wederkomen Uw duif van liefde met roekoe-gerucht. Gelijk de linden wou mijn liefde bloeien. Onzichtbaar zoet, doorzalvend héél uw sfeer. Doch in moeraslucht, waar venijnen broeien, Verdierven droef de aromen rein en teer. En 'k zag een boom, scharlaken bloeiend, groeien, Den Boom der Zonde, bij het Tranenmeer. 51 XXXV. Dien lindenheuvel kan ik niet vergeten, Mijn weer-verlangen kan ik niet betoomen. 'k Vermoedde niet dat nimmer vreugd zou komen Gelijk de vreugde, alleen in droom bezeten. In 't lichte lommer van de lindeboomen, Sprong blond een jongsken rond met jubelkreten, Clematis bloeide — O ware ik daar gezeten Nog hand in hand met hem, vol zomerdroomen! Ik vroeg: — „Mijn lief, wanneer mijn haren grijzen. Zal ik dan nog je welbeminde wezen ? 'k Heb van een man, wien grijzend haar deed ijzen En die zijn lief verliet, zoo bang gelezen Een droef verhaal." — „Hoe zal 'k mijn trouw bewijzen? O lief! mijn lief! 'k moet toornen om je vreezen." 52 XXXVI. 53 Wij hadden gezworve' op de heide, In het dalende zonnegoud. Toen moesten wij, zonder geleide, Door een donkerend sparrenwoud. Het rosse licht, aan het tanen, Viel laag langs de boomen neer. De eentonige sparrenlanen Geleken elkander zoozeer. Wij verdwaalden — En stervend, al bloedig, Vloeide 't licht langs de boome' aan weerszij, Maar ik voelde mij vroolijk en moedig, Met mijn lieven beschermer nabij. En wij dwaalden, 't werd donker — een heilig Gesuizel zeeg over het land. .— „O mijn lief! en toch voel ik mij veilig, Met mijn hand in je trouwe hand." Daar kwam, blaffend en dartel, ons halen — 'k Zag van verre zijn blanke vacht — De hond die, uit donker en dwalen, Naar de stralende woning ons bracht. En ik droom, nu ik eenzaam moet dwalen. Van dien avond, in droeve pijn. Tot, verlossend, de dood mij komt halen. Zal ik altijd alleenig zijn. O je hand heb je boos mij onttogen En je wil mij beschermen niet meer. En de tranen verblinden mijn oogen En mijn wegen, die donkren zoozeer^ 54 XXXVII. 55 Wij wandelden door de kerkhoflaan, In het kerkhof, daar riepen de raven. Maar wij zagen zoo teeder elkander aan En zoo verre nog leken de graven. Wij zagen nog niet in den akker Gods Onze eenige veilige haven. Wij schreden, op leven en liefde trotsch, Langs de dreigende zwijgende graven. Je beloofde zoo lievend: •— „Mijn lieveling, 'k Zal je hart met mijn liefde laven. Ik zal blijven je vriend, zoo de passie verging, Tot er éen van ons bei wordt begraven.' En ik leunde wel zwaar op je krachtigen arm, Om mijn innig vertrouwen te staven. En ik voelde je hart en je hart was zoo warm, En wij wandelden blij langs de graven. En wij lachten zoo hoopvol elkander toe, Als een kindeken aan kwam draven. In een ruischenden boom zong een houtduif: — „Roekoe!' En de zon, die scheen ook op de graven. En nu zwerf ik alleen door de kerkhoflaan, Waar je lippen beloften mij gaven. En het kerkhof ben ik binnengegaan En ik heb er mijn liefde begraven. 56 XXXVIII. Mijn arme lippen moeten nu verleeren De liefdewoorden en de liefdekussen. Ik lig gevangen in verlangen-lussen, Ik lig gewond, ik kan mij niet verweren. Wie zal de vlam van mijn verlangen blusschen, Die moet mij héél nu, lijf en ziel, verteren? Nooit zal mijn lief in liefde wederkeeren Om met zijn liefde leed in slaap te sussen. O t is te laat, mijn arme warme lippen, Om liefde en kus voor eeuwig te vergeten. Ik zal u dekken met mijn sluierslippen, Mijn arme lippen, dan zal niemand weten Hoe ik u laaf met tranen, die me ontglippen, Tot, wild van pijn, 'k den sluier heb doorbeten. 57 XXXIX. Ik lig te luistren naar den regen. Ik lig te luistren naar den wind. Ik doolde alleen langs donkre wegen, Van God en mensch verlaten kind. Ik klom wel hoog langs blanke bergen, Die steil omdreigen 't somber dal, Toen in haar mantel kwam verbergen Mijn warme hut lawine-val. Ik hoor alleen de wilde vlagen Van killen wind, die rond mij vleugt, Ik hoor alleen het wilder klagen Van 't eenzaam hart, dat schreit om vreugd. Ik hoor alleen het bange kloppen Van 't leedzwaar hart, in de eigen borst En 't ruischen van de regendroppen, Waarvan geen enkle stilt mijn dorst. 58 Ik zie alleen mijn droef verleden, Dat, bleek, op regensluier vlot. 't Vervolgt me — en 'k liet het toch beneden. Om óp te stijgen tot mijn God. En 'k weet, zoo hoog niet kan ik stijgen Dat smart mij niet bereiken zal Om de arme hut, die was mijn eigen, Om 't luwe plekje in 't enge dal. Ik voel zoo zwaar mijn hart mij wegen Gelijk zijn last een doodmoe kind. -* Ik lig te luistren naar den regen, Ik lig te luistren naar den wind. 59 60 XL. Ik zag, in droom, mijn lieve doode weer. — „En waarom", zei ze, „kom je niet bij mij? Je leed vond troost in zwijgen aan mijn zij, Nu deel mijn kamer, als je dêe weleer." — „O Meer-dan-Moeder, die 'k verliet zoo blij Voor wie beloofde liefde warm en teêr, Jk werd gebroken, na gebluscht begeer, Vernield als speelgoed, zonder medelij." — „O kind! mijn kind, ik kom ten laatste maal. Mijn kamer, kleiner dan een kloostercel, Is koel van vrede, ik kom dat ik je haal." ~ „Verzoek mij niet! de vijver lokt zoo fel En 'k mag niet sterven eer het droef verhaal Mijns levens uit is — weldra kom ik wel." XLI. 61 Al onder den bloeienden meidoorn, In den wuivenden lentewind, Daar zaten wij teederlijk samen En wij noemden welluidende namen En wij kozen den naam van ons kind. Al onder den bloeienden meidoorn, Bij lentelijk vogelgefluit. Zei de éene zoo zacht tot den ander: „Wie lieven wij meer dan elkander ? Jouw naam kies van allen ik uit." Al onder den bloeienden meidoorn, Waar zaten wij teederlijk saam. Daar heb ik wel eenzaam gezeten, Daar kon ik den Mei niet vergeten, Toen wij kozen voor 't kindeke een naam, Geen naam had het kindje van noode, 't Is zwijgend weer henengegaan. Daar dêe je wel wijs aan, mijn doode, Maar nü had ik wel je van noode Om de armen rondom mij te slaan. Al onder den bloeienden meidoorn, Zou je schreien van medelij. En mijn leed, dat zou heilig je wezen En mijn weemoed, dien zou je genezen En je liefde ware alles voor mij. 62 XLII. Oproerig hart, zoo droef niet schrei! Kom mee in koele boschvallei, Kom mee in berke- en elzenkom, Waar ruischt de wind u wellekom. Maar waar ik loom u henendraag, Mijn hart, dat maakt mijn schreden traag, Gij zoekt naar wat verloren is En vindt alom een heugenis. In 't koele boomen-heiligdom Ontmoet ik heugenis alom. Hier lag een tengre berkestam Ontworteld, tot de liefste kwam. 63 Die heeft met sterke en teedre hand De berkeloot toen weer geplant. De boom schoot wortel in den grond. Waar vroolijk hij weer voedsel vond. Nu leeft en bloeit die berkeloot. Die eens hij redde van den dood. Dat deed hij met diezelfde hand Die brak zoo ruw mijn liefdeplant. 64 XLIII. Hoe kón mijn lief, die vogels minde en bloemen, Mijn hart vol roze' en liedjes zóo verwonden? t Is me of een God mij, voor vergodingzonden, Bestrafte door de hand, die 'k blij wou roemen De hand van dengel, mij door God gezonden, Dat langer niet ik 't leven droef zou noemen. Hoe kón mijn lief tot eeuwge wanhoop doemen Mijn hart, met al zijn veezien hem verbonden? 'k Voel nóg de pijn van 't langgerekte scheuren. Doch 'k wil hem niet vertrotschen met mijn treuren. Is haat begaafd met magisch alvermogen? Kon niet door liefde een wonder dan gebeuren? Kon niet mijn hart, bestraald door liefdes oogen, Weer rozen drage' en nieuwe liedjes neuren? 5 65 XLIV. Je zorgde lief, als knaap, voor tengre plantjes, Je streelde warm je duiven langs de wieken. Je droeg, om troost te brengen aan de zieken, Een boek, te zwaar haast voor je kinderhandjes. Verpleegde vogels tooiden als relieken Rondom hun hals door jou gestrikte bandjes. Je stichtte stout al prille minnebrandjes, Die vlamden rood in liefde's morgenkrieken. Je was een droomkind, angstig voor het leven, Naar moederliefde schreide je verlangen En 't eenzaam kopje borg je bang in 't kussen. Dan — was 't je Moeder, die je troost kwam geven? — Voelde je een Engel têer je voorhoofd kussen En zacht de tranen wisschen van je wangen. 66 XLV. Verbleekend beeld van rozen en violen, Wier schoon mijn lief voor altoos wou bewaren! Hoe zoekt mijn hart, na zóóveel droeve jaren, Den zomermorgen, in uw bloei verholen! Door tranennevel blijf ik 't beeld bestaren — 'k Voorzag toen niet dat 'k eenzaam eens zou dolen, Zoo ver van huis, al hoop 'k de vuurge kolen Van mijn vergeving op vergrijsde haren. Hoe overleefden door zijn liefdezorgen Die éendagsbloemen liefde, wreed verdrongen! O de eigen tuin, dien blauwen zomermorgen! De rozen vlamden en de vogels zongen. Ik was zijn duive en hij, mijn engeljongen. Voor altoos waande ik .me aan zijn hart geborgen. 67 68 XLVI. — „Ik zal u zalven met mijn zachtheid, laven U met mijn liefde, u wiegen met mijn woord, U geven blij de bloem, die mij bekoort, U 't brood des levens brengen, als de raven Elias, zoo dat géén uw droom verstoort. In donkre grot van eenzaamheid begraven Leef ik met u, al dreunt van verre 't draven Der menschendrommen naar hun einddoel voort." O liefde is heilig, wee wie haar verstooten! Wij hebben elk een ander pad begaan, Vervreemd voor eeuwig, elk alleen vergoten, Ten hemel schreiend, meengen stillen traan. Vergeten niet, begrijpen doen de grooten — En bleek van meelij, zie uw zonde ik aan. XLVII. Wanneer weleer een woord mijn lief deed wrokken En hij de kamer uitliep, boosgebuid, Verborg ik huivrend de oogen in mijn lokken En weende alleen mijn bange weedom uit. Een doodsgedachte deed zoo droef mij nokken: — „Zoo ik vóór hem voor eeuwig de oogen sluit Hoe zal deez dag, verlore' in noodloos mokken, Hem dan berouwen!" En ik schreide luid. En toch herleefde en blonk, terwijl ik schreide, Een lach van hoop al door mijn tranen heen, Wijl ik weldra zijn wederkomst verbeidde, Wen, na de bui, weer zon van liefde scheen, Wen toorn al zelf verzoening voorbereidde. En voel je nu geen wroeging als ik ween? 69 I XLVIII. Nu zijn mijn Uren vrijgelaten slaven. Voor 't nieuwe leven vinden zij geen moed, Zij vallen weenend vreezevol te voet Hun meester. — „Laat ons dienen u en laven! Uw willekeur behooren wij voorgoed. O laat ons blijven op uw wenken draven, Tot we, in de schaduw van uw woon begraven, Nog droomen van uw lach, die al verzoet." Zoo wenkt hun heer, ze aanvaarden als genade 't Gewende werk en zingen blijgemoed. Een handvol ooft, een koele dronk, een wade Van warme kleur, zoo luttel loon lijkt zoet. — Doch met zijn hart ging niet uw heer te rade, Verlaten Uren, zwaar van slavenbloed. 70 XLIX. 71 Gelijk, bij nacht, een eenzaam wandelaar De hoog-geheimvol-blanke schoonheid looft Van ver een ster, op zijn geheven hoofd Voelt hij Gods liefdezegen wonderbaar; En, blij gesterkt door wat hij waar gelooft, Voelt hij zijn moeheid wegen minder zwaar, En zingt, niet wetend dat die afglans klaar Komt van een ster, al honderd jaar gedoofd — Zoo toog ik, zingend, langs mijn donker pad, Getroost door 't glanzen van uw liefde-trouw, Mijn late ster en de éen'ge, die ik had, Mijn troost, mijn vreugd, na bange reis vol rouw, Niet droomend dat de ster, die 'k vroom aanbad, Dreef als een doode in 't zwartend nachte-blauw. 72 L. Nu wil mij de éene troosten met mijn vrijheid En de andre met mijn wrok om hoon en smaad. Ik vroeg geen vrijheid, 'k vroeg de stille blijheid Van liefde-in-deemoed en mij lijkt de haat Gevaarvol, een tweesnijdend zwaard, terzij leit Het bang mijn hand: licht deê 't mijzelve kwaad. En op den weg, die, traag, ter gene zij leidt, Pooze ik en weifel — en ik weet geen raad. Ik hoor een stem: ■— „Herdenk uw weeldedagen Eén uur van liefde is waard een jaar van leed." Neen, heugenis-van-vreugde in smart te dragen Is zwaar als wroeging, de ergste hel, die 'k weet: Verloren weelde doet zoo droef mij klagen, Verloren liefde, die ik nooit vergeet. LI. Ik wil niet haten en ik mag niet lieven. Maar 't is mijn recht, maar 't is mijn plicht, te haten, Wijl mij zoo wreed uw liefde heeft verlaten, Moet booze haat mij 't eigen hart doorklieven. Neen, luister niet, arm eenzaam hart, laat praten De wijze menschen, wijzende op uw grieven. Zij willen rooven, als, in donker, dieven, De erinnringschat, door liefde mij gelaten. De ivoren beeldjes in de gulden nissen, De gouden munten met den koningsstempel, De blanke paarlen van mijn heugenissen, Ik berg ze in 't veilig%t heilig van mijn tempel, Zoodat ik nooit een parel zal vermissen En trouwe wachters waken op den drempel. 73 LIL Eerst leek maar lucht die muur van klaar kristal, Toen stiet mijn hart op marmerkoü van ijs. — „Onstuimig hart, neen, wacht nu, vroom en wijs, Tot lente laai, die 't ijs ontdooien zal. Dan stort die muur vóór Liefde-Paradijs En stroomt en bruischt gelijk een waterval, Dan zingt een blauwe vogel, in het dal Van blij vertrouwen, de oude liefdewijs." Zoo wiegde ik lang mijn hart en loodzwaar woog Het, wachtende op 't beloofde lentevuur. Doch altoos bleef het winter. En het vloog Klapwiekend me uit de hand om aan 't azuur Van d' ijsmuur wéér te kloppen. O bewoog Mijn hef dan nooit die hartklop aan den muur? 74 lui. 'k Zal nooit vergeten hoe gij mij verliet Zonder éen woord van afscheid. Hart aan hart Toch leefden we eens. Uw hart was marmerhard, 'k Ervoer het lang eer was 't verraad geschied. De schaduw van mijn liefde-ontgoochlingssmart Lag donker op uw leven, 't somber lied. Dat. leedgedwongen, 'k zong, ontroerde u niet, Doch wekte uw haat. — En al werd zwaar en zwart. Wel bleef ik lang gelijk den knaap, die loech Terwijl hij bloedde en niet zijn pijn verried. Doch wen een man zijn vijand wonden sloeg Verwijt die hém dat bloed de wonde ontvliet? Diep kwetste uw haat, uw ijdelheid verdroeg Het zien vervloeien van mijn hartbloed niet. 75 LIV. Hoe kon uw zelfzucht, honingdronken bij, Uit al de bittre bloemen van mijn leed, Die in den tuin mijns harten bloeien deed Uw eigen boosheid, honing zuigen blij ? De dauw, die vonkelt op haar somber kleed, Proeft ge er het zilt niet van mijn tranen bij ? En wen uw zelfzucht wégzoemt ver van mij, Geurt wrang de zeem niet, die gij smartvol weet? Mijn smart te kweeken tot uw honingwel, Werd dit alleen mijn armlijk levenswit ? Verblind door liefde, geeft een moeder wel Haar zoon, haar eenige, al wat zij bezit, Niets houdende over dan een leege cel, Waarin zij trouw voor hem, die heentoog, bidt. 76 LV. 77 'k Voel me als een knaap, die, plots, in vlammen fel De woon zag opgaan, waar hij vredig sliep. Ik hoor aldoor d' alarmkreet die mij riep, Ik zie aldoor die roode vlammenhel. De nieuwe hut, die 'k van wat planken schiep, Is ruim genoeg voor werk- en droomencel. Ik haal mijn laving uit dezelfde wel En 't zelfde woud geeft schaduw koel en diep. Doch wen de nacht is donker om mij heen, Sluipt heimwee binnen en verdroeft mijn droom, Zoodat mij wakker schrikt mijn wild geween. En héél den morgen zijn mijn leden loom En heet mijn oogen en ik haat mijn kluis, Vol krank verlangen naar 't verloren thuis. LVI. Nu heugt me een droom van ijzingwekkend wee. 'k Lag op mijn leger, krank, en zag, tot mij Kwam zacht mijn lief, die zangrig teeder zei: —- „O zie! wat breng ik voor de liefste mee?" Ik dacht, hij bracht mij bloemen, op mijn sprei •En 'k wilde lichten, lach- en dankensrêe, Het bleeke hoofd, doch, zwak en loodzwaar, glêe 't Weer in de peluw, waar het nederlei. Als 't fel geflikker van een bliksem, zag Ik even 't blinken van een blanke bijl, Die plots hij ophief, met een boozen lach, Tot vóór mijn oogen, wijd van schrik Een wijl Lag ik verlamd — toen velde mij de slag. 't Was minder wreed dan déze Parthen-pijl. 78 LVII. Ik hoorde een noodkreet in den zomernacht. O 't was die eens mijn hart zoo lieve stem, Die 'k moet vergeten leeren, o van hem Die mij verliet drong tot mij door die klacht. Neen, schrei niet zoo! 't bezeert mijn ziel, omklem Zoo woest van wroeging niet je peluw! — 'k zag 't Van verre. — O zeg, herdenk je nu hoe zacht Mijn hand is, hoe ik wilde wanhoop tem? Wen dageraad den hemel weer beroost, Vergeet je wel hoe kreet je ziel haar pijn. Dan zoek je in waan van nieuwe liefde troost En triomfeert, wijl thans wij vreemden zijn. Geef vrij maar weg wat mij was waardeloost, Vlucht waar je wil — je ziel blijft eeuwig mijn. 79 LVIII. Hoe zal ik zacht nu zalven en genezen De roode wond, die laat mij geen respijt? I— Door staag gedenken onverdiend verwijt, Uit bittre bron van wanbegrip gerezen? Ofwel in veld van ouden gouden tijd Me een kleinen tuil van blauwe bloemen lezen? — De wilde twijfel scheurt mijn trillend wezen, Zoo vindt mijn ziel geen vrede weer doch strijd. De zoete erinnring doet mij smelte' in weenen, De booze erinnring pantsert koud mijn hart. De éen' wekt verlang naar weelde lang verdwenen En de andre staalt mij, maakt mij sterk en hard. Doch wee mijn ziel, zoo beide zich vereenen! Ik weet niet welk mij slaat met grooter smart. 80 LIX. ; Mi,n liefste had mijn naam, die hem moest heilig wezen | Geschreven op de sneeuw van 't blanke woudepad ' Zoo kon in koude sneeuw elk oog mijn naam daar lezen, | 1 erwijl hem elke voet bezoedelde en vertrad. \ En 't was de naam der vrouw voor eeuwig uitgelezen, Wie hi,, in liefde-extase, om liefde-weelde bad Deed niet dat wreede spel prophetisch mij al vreezen II Dat hi,, die schreef mijn naam in sneeuw, mijn naam [vergat ? En plots, terwijl ik dwaal door lanen lang vermeden Ennneringenvol gelijk 't verloren Eden Hervind ik lentegroen die blanke winterlaan. Een siddering van smart doorhuivert mij de leden Her schreef mijn lief mijn naam, hier werd mijn naam Ner moest mijn liefdeheil gelijk de sneeuw vergaan^' 6 81 LX. Dien eersten kus, toen wij elkander vonden — Voor de eeuwigheid, zoo meenden wij te weten! Dien eer. ten kus, dien zal ik nooit vergeten, Waar we onder loof van Juli-boomen stonden. Dien laatsten kus — Mijn hart lag wreed versmeten En bloedde uit fel door u geslagen wonden. Het lag te sterven aan uw ontrouw-zonden In duistr en kou, alleen, vanéengereten. Toen, voor het laatst, wijl luttel ge u bezeerde. Kuste ik uw wang met trouwe liefdelippen. Uw wang bleef stroef, uw mond bleef toegebeten. En 'k voelde uw haat, die kil mij van u weerde En 't laatste pogen van mijn hart liet glippen. Dien laatsten kus, dien zal ik nooit vergeten. 82 LXI. Zoo zal ik altijd weerzien in mijn droomen Mijn lief van vroeger, bloemen op het stuur, Vlug wielende aan door d' eereboog der boomen, t Gelaat gebronsd van zomer-zonnevuur. Maar ach! hoe lang ik, tot mij tranen doornen Voor de oogen, door de boomgewelven tuur, Nooit zal 'k mijn lief zien lachend wederkomen, Met liefde en bloemen, blijheid en azuur. Van verre al voelde ik zijn geluidloos naderen, k Wierp wég mijn boek en zag hem lievende aan. Al t purperbloed ging zingen mij in de aderen, Wijl k hem zag komen door de boomenlaan. God. wil mij nu verzaamlen tot mijn vaderen. Ik leef vergeefs, mijn lief is heengegaan. 83 LXII. 84 Hij bracht mij lentebloemen blauw. En maagdepalm en mannetrouw Verwelkten in mijn handen. Hij bracht mij lischbloem en sering En 't bloemken van erinnering Aan hemels droomenlanden. Hij bracht mij zomerrozen rood. De rozen vlamden me in den schoot En schroeiden mij de handen. Hij bracht mij zonnebloemen goud En najaarsblaadren, die in 't woud Van purpren passie branden. Maar zonbloem. lisch en Mei-sering En rozen dunkten mij gering, Wijl ik verlangde een lelie. Ik weende en kloeg, de liefste vroeg: — „En breng ik bloemen niet genoeg?" Doch ik verlangde een lelie. Een lelie wel als Gabriël Maria bracht, een blanke wel Van hemelsche genade, Albasten kelk vol lafenis, Waar, wijl zij nog van de aardë is, Mijn liefde rein zich bade. Doch meidoorn bracht hij en jasmijn, Bedwelmend zoet als zware wijn En giftige tijloozen En orchideeë' aromenzwoel, Die geurden naar een donkre poel En bleeke tuberozen. Ook, tot bedwelming van mijn pijn. Papavers, die als kelken zijn Vol slaap en doife droomen. Van de orchideeën werd ik krank, Ik dronk papavers loome drank. Liet komen wat zou komen. 85 En nu mijn lief mij laat alleen, Van al die bloemen rond mij heen Bleef enkel de allerkleinste, Blauw bloemken zonder weelde-aroom, Als kindervroom een hemeldroom, De kleinste — en de allerreinste. Hoe bleef mij trouw vergeet-mij-niet. Terwijl de liefste mij verliet, Die langde mij geen lelie? — Ik weet het niet, 'k begrijp het niet, Maar blauw zal 't bloeien in mijn lied, Zoolang ik vind geen lelie. 86 LXIII. 87 Als wilde rozen bloeien blank de bramen, Koornbloemen blauwen en papavers bloeden, Lupine en thijm met paars en geel vergoeden Goü-regen, brem en Meiviooltje samen. De zomer toovert met zijn wichelroeden Wel duizend kruiden - 'k weet niet eens hun namen . En 't lijkt me of alle een lief komplot beramen Om mij Gods liefde leeren te bevroeden. Doch om de brandwond van mijn hart te heelen, Waar bloeit mijn heilkruid? ach! ik kan 't niet vinden. Die ranke plant, waar sterretjes aan gelen? Die blauwe bloem? _ *t Zijn tranen, die mij blinden, Doch juist wie lijdt moet koen zijn heilkruid stelen En zaaien 't zaad naar alle vier de winden. 88 LXIV. Ik had ten lest mijn lief alleen gewijd Mijn moederliefde, die geen voedsel vond In honig van die roze, een kindermond. Geen laving in de blauwe oneindigheid Van kinderoogen, wie aan 't leven bond Geen kinderhand, mij in de hand geleid, Dat ik haar veilig door gevaren leid, Geen zijden kinderlokken, zwart of blond. Ik lag verwond in levens woud, alleen, Toen raakte uw liefde me als een hazelrank, Die schatten wekt en uit uw oogen scheen Een heilbelovend licht. — „O nooit meer krank En eenzaam treuren! zoo ik ooit nog ween, O lief! mijn hef! 't zal zijn van liefde en dank!" LXV. Gelijk de onzichtbre lucht, waarin wij baden, Die ons geduldig draagt en laaft en voedt En drijft het levend purper van ons bloed — Wij bouwden nooit haar tempels en aanbaden Haar als een godheid, lovend haar als goed, In deemoed knielend voor haar liefdedaden: — „O Lucht! ik weet dat, zonder uw genaden, Ik niet kan leven, doch ik sterven moet!" Zoo baadde ik eens in atmosfeer van liefde En argloos dacht ik, 't was voor levenslang. Weende ik toen nog wen leed mijn ziel doorkliefde En loofde ik niet uw liefde in zang bij zang ? Ach! was het schijn van ondank, die u griefde. Uw wraak was wreed, ontbering is zoo bang. 89 LVI. Vrees niet mijn vloek, verloren lief, gezegend Heb 'k u te lang om thans u te vervloeken. Ik wil, verwonderd leerzaam kind, gaan zoeken In wijze boeken naar 't waarom, al regent Een zwoele bui van tranen op mijn boeken. Die mij verblindt, al beeft elk blad — bewegen 't Mijn zuchten? O 't waarom! Maar zij verzwegen 't. 'k Berustte beter zoo ik wist. — Verzoeken Kwam lust in mom van liefde en vrouwen lokten U weg van mij, terwijl ik, droef-geduldig, Wachtte op uw knielen aan mijn schoot: dan wrokten Niet lang mijn weenende oogen, hoe veelvuldig Mijn tranen vloeiden — en mijn lippen nokten Uw naam alleen en kuste' u weer onschuldig. 90 LXVII. Neen, wil mij niet mijn blanken paerel rooven, Dien redde ik nog toen zonk mijn liefdeschat, Die glanzend dreef op wanhoops branding boven, 't Geloof dat ééns mij lief mijn liefste had. Zeg niet: — „Hoe kan uw hart dien waan gelooven? Liefde is voor eeuwig en houdt al omvat, Liefde is een lichtbaak, die geen tijd kan dooven, Liefde is een god, niet d'afgod, dien ge aanbadt." Liefde is voor eeuwig: daarom weet ik leven Nog blanke liefde boven donkren lust. Liefde is een lichtbaak: daarom brandt verheven Nog licht van liefde op hartstocht-zeeë-kust. Liefde is een god, die d'afgod heeft verdreven Zoodra de ziel haar god in d'afgod kust. 91 LXVIII. O lang mij een rank tuberozen, Zoo blank als de wangen van Dood En anjers, die branden en blozen, Als de lippen van Liefde zoo rood. En strooi ze mij over mijn sponde En hecht ze me en vlecht ze me in 't haar. Leg de roode op mijn liefdewonde, Leg de blanke op mijn doodebaar. 92 LXIX. Gelijk de bange erinnering vermijden Den aanblik wil van 't eens zoo lief gelaat Eens dooden, wijl 't in zwart van wanhoop staat, Met starren lach, vermarmerd door zijn lijden; Dan, éen voor éen, de grijze dagen laat Hun bleeke neevlen van vergeten spreiden Over 't gelaat, dat gaf weleer verblijden, Wen 't lievend lachte in rozen dageraad; — Zoo zal ik eens uw jong gelaat vergeten, Wijl thans mij foltert met zoo wreede pijn 't Gelaat van hem, die heeft mijn hart versmeten. Dan zal verzinken diep in donkre mijn 't Gelaat van vroeger — 'k zal het niet meer weten En dood voor eeuwig zal 't verleden zijn. 93 94 LXX. O spelende kweelende Meiewind! En kom je nu met mij praten? Ik voel mij een bang en schreiend kind, In het donker alleen gelaten. O vleiïge zijïge Meiewind! Wat kom je mij nu vertellen ? — Dat alle de vogels zijn blijgezind, De bloesemen, niet te tellen ? O geurende neurende Meiewind! Waar kom je mij nu van zingen ? — Van de laantjes, door hem en door mij bemind, Die nu wit zijn van wilde seringen ? O vliegende wiegende Meiewind! Wat kan mij dat allemaal schelen? Zoek liever maar of je in de weien vindt Een bloem, die mijn hart kan heelen. O streelende veelende Meiewind! En wil je mij wezenlijk helpen. Zoek of je in de Doodsvalleie vindt De bloem,-die mijn tranen kan stelpen. 95 LXXI. O donkre boschjes in de bleeke duinen, Die waart weleer mijn weelde •— en weeëtuinen! Ik kom, vol heimwee, naar u henen snellen. Mijn droef verhaal, dat moet ik u vertellen. Mijn trouwe boomen schudden zacht hun kruinen, Meewarig weenend bladeren, die bruinen. Om mij te troosten voel ik ze óverhellen En loovertranen schreien, niet te tellen. Met herrefstblaadren dekken ze al mijn wegen. Mijn trouwe boomen, geef' me uw stervenszegen! 96 LXXII. Nu moet ik weenen, wijl ik niet mag sterven in de armen waar, in waan van liefde, ik snep, W eenzaam droef, mijn doodebed zal derven De stem, die mij ten liefdeleven riep. Ik droomde niet, den hemel te beërven Maar vóór het graf.zoo donker en zoo diep Voor t zielvernielen en het lijfsverderven, ' Beloofde uw liefde dat ze een hemel schiep Nog zag mijn Hoop in zee van lijdensvlammen ben morgenrood belovend liefde-azuur Een and vol klaproze' en vol hanekammen bn al de hanen kraaiden 't morgenuur. EÏzinVa°:ld; HO°£haar V,eU9lt* niet verla~ Hn zingend zweefde ze in het Vagevuur. 97 58 LXXIII. Mijn bange lippen leerde ik af te klagen, Doch in mijn oogen lag mijn ziel te kwijnen, 'k Moest zelve weenen, zag ik wederschijnen, In spiegelglas, die oogen, diep van vragen, Van wonder wijd en zwart van hartepijnen. En uw geweten kon niet meer verdragen Mijn ooge'en, wijl zij wekte' uw wanbehagen, Moesten mijn oogen uit uw woon verdwijnen. Nu zullen nooit mijn oogen u meer plagen. Voorgoed nu zijn zij uit uw woon verdwenen. Eén enkel woord volstond, hen te verjagen. En of zij nu verwijten, hoonen, weenen Of toornen om uw ontrouw en uw logen, Zij dere' u niet, voor eeuwig zijn zij henen. LXXIV. Nog kleurt de weerschijn van mijn eigen haard, Door ontrouw plots verraderlijk gebluscht, Mun aanschijn lang door vlammengloed gekust. Gehjk het rood van de avondzon bewaart Nog laat de hemel. ~ Was 't bewaken waard De haard dien k heilig waande? Zonder rust Voedde ik het vuur en 't bleef me een droeve lust Hoe eenzaam ook, mijn veil'gste vreugde op aard. Werd de Vestaalsche Maagd, die f vuur vergat, Gedoemd tot sterve in folteringen wreed, Hoe ze om vergeving en genade bad, Ik, die zoo trouw mijn tempeldienst toch deed Die voedde t vuur met al wat ik bezat Werd, levend nog, begraven in mijn leed 99 LXXV. Zooals een kind, in moedwil, durft bevlekken Een blank gewaad, dat was zijn moeder lief En breken 't beeld, dat was haar zielsgerief, Waarin, vermooid, de knaap herkent zijn trekken, Wreedaardig knakken, sluipende als een dief, Haar ranke roze' en tengre leliestekken En op haar duive', aan 't koere' en trekkebekken, Zijn pijl zoo mikken dat hij 't hart haar klief; -£j Zoo dorst uw hoon bezoedlen 't blank verleden, Zoo moordde uw toorn de tortels van mijn trouw, Zoo knakte uw haat de leeljen van mijn beden, De liefderozen in mijn hart van vrouw. Doch 't meest van al heb 'k om uw beeld geleden, 't Gebroken beeld is 't waar 'k zoo droeve om rouw. 100 LXXVI. 101 In ballingschap door de eigen hand gedreven. Die zoet mij streelde, hoorde ik duiven kermen, In t zoel aroom van de open roomen schermen Die, langs de paden, vlier hield opgeheven. Ik vroeg den wind, dien adem Gods, ontfermen, Ik zocht uw voetspoor in de zomerdrevem En 'k voelde een zweem nog van uw ziel me omzweven 1 ot gij beloofde een andre te beschermen. Nu bloeien kranke droeve najaarsbloemen, ;Hydrangea, de groenigbleeke trossen gwaarmoedig neer, de laatste bije' omzoemen .Dahlia, aster, amaranth, in dossen Van donker fulp. _ Mijn hart mijn smart verbloemen |van ik niet meer. nepn dnA . ■_• . o — ~— "ui vcnussen. 102 LXXVII. Zoo bruin en droef de boomen staan. De klokken luiden. De menschen traag met bloemen gaan, Die trouw beduiden. 't Was Mei toen ik mijn lief verloor, Nu, Allerzielen, 't Is me of 'k in 't graf hem schreien hoor Ik wil er knielen. 'k Breng bloemen mee van elk seizoen: Zijn blanke vlieren En, vlammerood als liefdezoen, Zijn anjelieren; Goudsbloemen, warm oranjegoud, Als najaarszonnen En zonnebloemen, stoer en stout, Die stralenbronnen; En passiebloemen purperblauw En tuberozen, Cypres van rouw en veil van trouw En roode rozen. Hoe weegt mijn arm die bloemenvracht! Waar zal ik strooien Nu al de bloemen, die ik bracht En 't graf vermooien ? Hoe treurig scheuren 't loover af De herrefstwinden! Ik zoek alom dat éene graf ■— En kan 't niet vinden. 103 LXXVIII. Hoe smeulde uw haat, bedolven onder asch Van blank fluweelen broederkalmte-schijn! Hoe, onder de aschlaag voelend gloed en pijn, Waande ik dat vuur geen haat, maar liefde was! En argloos hoopvol als een maagdelijn, Troostte ik mijn ziel: — „Eén zucht van liefde en ras Verstuift die asch, versmelt die kilte als was En héél de woning zal vol vreugde zijn." Doch soms, terwijl ik droomend beidde, schoot Uw haat een, vlam zóo fel van hellerood Dat vrees voor d' eigen haard mijn ziel beving — Tot plots de vlammen laaiden wijd en zijd En 'k zag de woning héél in asch geleid, Waar ééns gij me inleidde als uw lieveling. 104 LXXIX. Zooals een knaap met toorngebalde vuist Den spiegel trouw, die weergeeft zijn gelaat Gelijk het is, aan honderd scherven slaat En waant vernield zijn beeld, wijl hij 't vergruist. Doch stampvoet en van woede weet geen raad, Wanneer in 't glas, dat hoonend hem verguist, Zijn beeld, verkleind doch honderdvoudig, huist En hij temidden booze knapen staat; Zoo brak uw drift mijn hart, waar, trouw weerkaatst, Uw beeld bij u in ongena verviel. Doch aan bleef staren, rood van schaamte en schrik, Uit elke scherf uw eigen beeld en 't laatst Verlangen van uw bang vervreemde ziel Was vlucht, vérweg van 't honderdvoudig Ik. 105 LXXX. 'k Voorvoel het wel: in wanhoop zult gij weenen, Wanneer ten lest mijn moegeklaagde mond In aarde koel voor eeuwig is verdwenen, Wijl hij geen kus en liefdelach meer vond. Dan zult gij schreien: —< „Wee mij! ik dreef henen Die zachte ziel, die nooit mijn wil weerstond, Dat warme hart, dat wist wat tranen meenen, Ik reet vanéén wat haar aan 't leven bond." In bang verlangen zult gij handen-wringen En al de kussen, die mijn liefde u gaf. Zulle' u doorvlijmen, al de erinneringen Aan d' eigen ondank strieme' uw hart, tot straf, Mijn liefde groot, vergevende alle dingen, Zult dan gij roepen, maar die zonk in 't graf, 106 LXXXI. Gelijk, in 't woud, de wreed-doorwonde hinde Niet nederzeeg wen trof haar 't moordend schot, Maar bloedend vlucht, als kon ze ontvluchten 't Lot, En sterven wil verweg, waar veil en winde Haar hol omranke' en géén haar pijn bespot; — Zoo trof de vloek van hem, die ééns mij minde, Mij doodlijk-diep, doch 'k vlood nog, pijn-ontzinde, In 't ruischend woud, te sterve' alleen met God. Doch hitst de jager óp zijn vlugge honden, Die, bloedbegeerig, snuiven 't roode spoor, Tot de arme hinde hijgend wordt gevonden En héél de stoet — geen spel dat zóo bekoor! — Blij, rijkgedost, vermeit zich in de wonden, Als speelde 't wouddier hun zijn lijden voor. 107 LXXXII. Lang praalde uw Liefde in vorstelijk ornaat, Gelijk de schoone doode koningsvrouw, Op d' eigen troon, waar verven bootsten trouw Nog levens bloei op 't veege lijkgelaat. Zij leek te heerschen — goudbrokaten mouw Verborg de hand, die pleegde allicht verraad. Zóo stijf van steenen stond haar praalgewaad Dat trotsch 't haar recht hield. Geen vermoedde rouw. Zoo leek uw Liefde levend, ik alleen Wist dat zij dood was. — Huiverende pijn Van afschuw trilde door mijn leden heen Om heiligschennis en om levensschijn. 't Is om uw logen dat zoo droeve ik ween. Laat doode Liefde stil begraven zijn. 10S LXXXIII. Gelijk de koningsdochter over 't rood Verbloedend lijk van d' eigen vader reed, De raadren van haar zegewagen wreed In 't weeke vleesch dreef, juichende om zijn dood; Zoo met een hoonlach en een zegekreet, Verpletterde om het rijk, dat Trots haar bood, Uw Haat, dat kind van koning Liefde, snood Haar eigen vader, die haar leven deed. Nu praalt ze, in purper, op den koningstroon, In slaafschen deemoed dient heel 't volk haar wil, Bewondrend haar triomf en wanend schoon De booze Haat, in wufte volleksgril. En Liefde ligt in de allerlaatste woon, Zoo bleek, zoo weerloos, zoo voor eeuwig stil. 109 LXXXIV. Gelijk een jager jong een maagdelijn Verhaalt, aan tafel, hoe hij trof een ree, Maar niet verdroeg dien blik vol stervenswee: Hij moet vergeten zoeke' in lach en wijn; En 't simpel meisje, ontroerd en weenensrêe, Beklaagt en looft hem, wijl hij voelt zoo fijn En troost hem teeder over wreede pijn, Die hij dat weerloos wouddier lijden deê; i— Zoo vond uw hart mijn hart te moorden moed. Doch voor mijn brekende oogen deinsde laf Uw blik terug. Dies waant ge uzelven goed En vrouwelippen leiden zoet u af. Doch in uw wijn zult proeven gij mijn bloed En in uw droom mijn oogen zien, tot straf. 110 LXXXV. Wijl liefde was mijn zon, mijn wijn, mijn brood, Zoo moest mijn bevend hart terug wel deinzen Voor 't leven leeg van liefde en bang verbood Dit warme hart mijn rede koel het peinzen. O stierf zijn liefde? o liever ware ik dood! Een holle doodskop zie ik hoonend grijnzen. Doch geeft, in slaap, de ziel niet rein zich bloot, Een argloos kind, dat kan geen liefde veinzen? In droom — o luister! i— fluistert hij mijn naam Zoo innig teeder — 'k voel mijn tranen lekken En sla de handen voor mijn oogen saam. — „O lief! vergeef! o moog hij nimm'r ontdekken Mijn slecht vermoeden, waar 'k mij rood voor schaam." Ik dorst mijn lief — ik dorst mijzelv niet wekken. 111 LXXXVI. Dit brandt mij niet met de allerdiepste wond Dat, roekloos-ruw, de felheid van uw haat Mijn droeve liefde sloeg in 't rein gelaat, Tot u geheven of ze erbarmen vond, Doch hiermee deedt gij 't allerwreedste kwaad Dat gij de wel van mijn vertrouwen schondt Met doodend gif. .—>, Waar vindt mijn dorst'ge mond Nu laving nog na liefde's hoogverraad ? Zoo 'k treur en klaag, o weet, 't is niet alleen Om liefdewoorde' en kussen dat ik ween, 't Is niet alleen om d' ontrouw van uw hart, Doch om de waatren, waar de zon door scheen, Die bron van leven, troebel nu en zwart, Vergiftigd door de wanhoop van mijn smart. 112 LXXXVII. Wel moet gij zijn in alchimie volleerd Dat van mijn smart gij 't doffe grauwe lood tn t bleeke zilt der tranen, die 'k vergoot, In louter goud van eigen heil verkeert. Werp ze in uw smeltkroes, blaas de vlammen rood 1erwnl nog bloedt mijn hart, door u bezeerd Dit warme hart, dat elke vreugde ontbeert. Terwijl ik eet mijn eenzaam balling-brood. Mijn harteleed, mijn tranen ongewischt Door liefdes lippen, 'k gaf ze u willig, won Uw ziel er vrede mee, maar, alchimist, t Is toovergoud, 't zal niet weerstaan de zón Van uw geweten _ zie, aleer gij 't wist, Werd elke traan voor u een tranenbron 113 114 LXXXVIII. Gelijk het eeuwig Paradijs-genot, Dat, al herhaald, gewoon leek en gering, Verfijnd gekruid wordt voor den hemelling Door 't foltren der verdoemden zien, die God Verwierp — de Zaalgen vorme' een dichten kring Rondom den afgrond, waar het Duivlen-rot De zond'ge zielen martelt en bespot, En drinke' als wijn 't gekerm der pijniging; — Zoo mengt mijn wee in 't zeemzoet van uw lust Een bittren prikkel, frisch en ongemeen, 't Verstoort met wroeging niet uw blijden rust, Maar smelt harmonisch met uw vreugde inéén. En vroolijk buigt ge u, wreed en wélbewust, Over mijn hel van knarstande' en geween. LXXXIX. Ik hoorde een stem in droom: - „De man is dood Aan wien ge uw liefde roekloos hebt vermorst " En k nam, om vroom te vlijen aan zijn borst, Een tuil van rozen bleek, meer blank dan rood. En plots beving mij de oude liefdedorst Naar de arme lippen, die de dood nu sloot En naar zijn armen, die mij wiegde' op schoot. Un t werd mij bang, zoodat 'k niet weenen dorst. 'k Trad aarzlend binnen, 't Bed lag blank en leeg. Ik lei de rozen op de peluw neer, I Hield d' adem in en héél mijn leven zweeg. Toen werd ik wakker en mijn hart deed zeer t Was of berouwvol schreiend tot mij neeg Een bleek gelaat, dat me aanzag, droef en teer [8a 115 xc. Toen zag ik hem, die had mijn hoop verslagen En die mij liet alleen in wanhoops macht. Hij droeg een last, hij vroeg niet: — „Help mij dragen!" — 'k Trad zwijgend tót hem en droeg mee zijn vracht. Hij zag mij aan, doch dorst geen woord te wagen. En rond ons, donker, zonk de najaarsnacht. Ik zwoegde voort, vermoeid, doch zonder klagen En beidde een woord, dat schonk mij nieuwe kracht. En eeuwig leek die bange tocht te duren En 't leek een tocht door 't zwartste hart der hel, Door duistre wegen, tusschen hooge muren. En 'k hoorde alleen mijn hart, dat bonsde fel — Tot plots mij wekte, in Meiemorge-azuren, Der lentevooglen juichend liefdespel. 116 XCI. Ik dwaalde, in donker, door een wereldstad ■ Vol zwoel gewoel en wist geen weg alleen En wrong de hande', in radeloos geween, Wijl mij de liefste wreed verlaten had. Maar 't was eer, droom, die met den nacht verdween, k Ontwaakte plots in de armen van mijn schat, Wien, bleek van angst, ik om vergeving bad Voor zulk een droom, waarin hij ontrouw scheen. Mijn polsen bonsden en mijn hart deed zeer M.jn lippen brandden, dor van bangen dorst En telkenmale kwam die angstdroom weer En. wakker schrikkend, klemde ik aan mijn borst M,,n hef en, teeder ernstig, keer op keer Verweet hij mij dat zóo ik droomen dorst 117 XCII. Als Solveig, bleek van wachten en verlangen. Had 'k wel geduldig vóór mijn hut gestaan, Van morgenrood tot ijsblank licht der maan, De grijze haren geeslend de eigen wangen, Waar noordewind bevroor den tragen traan, In sneeuw en nevel — warm had ik omvangen Mijn wegemoeden lief en wiegezangen Gezongen zoet, tot week de levenswaan. Maar nu ik weet dat nooit zal wederkomen De trouwelooze, die mij wreed verliet, Wacht ik den nacht — hij komt alleen in droomen En schreit: „Heb meelij! vrede vond ik niet." Tot kraait de haan, in grijze morgendoomen En 'k weer alleen ben met mijn bleek verdriet. 118 XCIII. In Land der Zielen zal ik u ontmoeten. Zal dan mijn ziel zóo rein zijn en verheven Dat ze al haar lijden kalm u zal vergeven En niet uw ziel doe voor die zonde boeten? Of zal uw ziel voor mijn verwijt zoo beven Dat bang zij wégschuilt achter blanke stoeten Bevrijde zielen, die elkaar begroeten En. blij verwonderd, door den hemel zweven? Ontvlied mij niet! Ik heb mijn toorn bedwongen Getemde leeuw, die lamzacht lekt mijn voeten. Ziet gij een ziel, van vogelen omzongen, Zoo is 't de mijne, schroom niet, haar te ontmoeten. Zij zal meewarig zeggen: - „Arme jongen, Die mij op aard liet voor uw zonde boeten!" 119 XCIV. Zal ik Griseldis naïeve' in geduld, Vol slavedeemoed, zonder wrok, de hand, Die lang mij folterde en ten lest mij bant, Weer kussen, wen de tijden zijn vervuld En ik u wederzie in Eeuwig Land, Waar gij zult bitter weenen om uw schuld, Terwijl ge uw naakte ziel in nevel hult En zoekt vergeefs te koelen wroegings brand? — Neen, vond Griseldis eindlijk liefdeloon, Na wreed beproeven van haar vrouwetrouw, Gij vraagt mij niet vergeving voor uw hoon En kust mijn kleed, met tranen van berouw. Ik blijf alleen, in leege hemelwoon, Waar 'k eenzaam ween gelijk een weduwvrouw. 120 xcv. Nu woel ik droef in de asch van vroeger leven. De gouden vlammen zijn voorgoed gebluscht. Geen purpren vonk, wier gloed mijn oogen kust. Mijn haard is koud, mijn moede handen beven Vestaalsche Maagd, van eigen schuld bewust, Die 't heilig Vuur verliet voor rozendreven, Aan liefde's hand en, wreed gestraft, moet sneven Den tragen dood, doch, trotsch en kalm, berust, Ik droom van u! Hoe moet ik u benijden. Om hoogste vreugde aanvaardend laagste lijden, Als lang verbeide strenggerechte straf! Doch ik, om zonde niet door mij bedreven, — Bluschte ik het vuur of hij, die 't had gegeven? — Moet levend dalen in mijn donker graf. 121 XCVI. Zij hebben niet in moedwil mij verlaten, Mijn lieve dooden, maar door God gedwongen. De warme tranen, die me in de oogen sprongen, Omneevlen bleek verlorene gelaten: Een donker meisje, een blondgelokten jongen, Een grijze vrouw. Berustend, vroom gelaten, Draag ik hun rouw, 'k wil God er niet om haten. Ik voel hun bijzijn, heb ik droef gezongen. Nog komt mijn liefde, knielende op hun graven, De lieve dooden, die me in droom al wenken, Met bloemen troosten en met tranen laven. Doch bitter blijft dien éenen zij herdenken, Die, levend, dood voor mij is. — Allerzielen! De regen stroomt, de bruine blaadren vielen. 122 XCV1I. Uw liefde was gelijk den wonderboom, Dien hoog en plots de Yoghi doet verrijzen. Een nietig zaadje ontspringen ranke rijzen En 't goochelspel vervult met vromen schroom. Doch 't blijft een spel, waar Magiërs en Wijzen Ons Maja's macht door leeren: — d' eigen droom Aanbidden we en de bonte beeldenstroom Van Maja's sluier doet ons juiche' en ijzen. Toen week de waan voor mijn betooverde oogen. Was't al te laat. — Waarom, op Yoghi-wijs, Mijn argloos hart met wat niet was bedrogen, Mijn handen leeg, gelokt naar 't goochel-rijs? Was hoon of wijsheid doel van liefdes logen? — O 't spel was wreed, in wanhoop werd ik wijs. 123 XCVIII. Het woord, dat, wakend, nimmermeer 'k zal hooren: — „Ik heb je lief!" heb ik in droom gehoord. 'k Liet tot mijn ziel het dringen door de poort Van mijn verwonderd-dorstig drinkende ooren. Met kussen loonde ik hem, die sprak dat woord: Het klonk zoo zoet van lippen lang verloren. Maar 'k vroeg: „Hoe nu? 't wordt heil niet als te voren. Mijn lieve liefde heb je zelf vermoord." Mijn tranen stroomden, 'k weende opeens mij wakker En héél mijn leven leek een doodenakker, In 't regenbleeke winterschemerlicht. Hoe dorst je, in droom, 't ontwijde woord te noemen? Wek niet die schim! tooi niet met wroegings bloemen 't Vermeden graf, waar doode liefde ligt. 124 XCIX. De regen weent, de najaarswinden kreunen. De weg wordt donker waar ik daal berg-af. De donder gromt, ik hoor de rotsen dreunen. Voor welke zonde lijd ik deze straf? De sterke hand, die levenslang wou steunen, Die wendde zich vijandig van mij af. De krachtige arm, waar 'k veilig op zou leunen, Laat mij alleen gaan naar mijn eenzaam graf. Eens schrikt uw naam, in zwarten nacht, u wakker. — „Haar stem! een noodroep — en een stervenskreet! Nog ééns en nóg eens, verder al en zwakker — Zou zij nu sterven?" 'k Sterf dan aan mijn leed. t Is wél mijn stem, óntrouwe levens-makker, 't Is wèl mijn schim, die langs uw peluw gleed. 125 c. Eens zal mijn lief berouwvol tot mij komen En 't weenend aanschijn bergen in mijn kleed. — „Genadevolle, wie ik schreien deed, Wie 'k boos verliet, van wie 'k altoos bleef droomen, Erbarm u! 'k was onwaardig, laag en wreed. 'k Beloofde u al, ik heb u al ontnomen. De zoetste erinnring doet uw oogen stroomen, Uw liefste vreugd tooverde ik om in leed." — „Verwoeste liefde kan niet weder bloeien. Doch laat mijn tranen in uw tranen vloeien. 'k Leg op uw hoofd mijn handen, moederzacht." 't Was waan. Nooit zal hij voor mij nederknielen. Vervreemd voor eeuwig, zelfs in 't Land der Zielen, Zal 'k nooit hem weerzien. — Donker daalt de nacht. 126 Cl. Heeft — God of Daemon — de Onbekende Macht Deez vloek van 't lied, die heeft mijn lief verboosd. Als alvergoedende een'ge hemeltroost Mijn droef en eenzaam leven toebedacht ? Mij weegt te zwaar die zegen, ik verkoos 't Eenvoudig vrouw-zijn boven dichterklacht, Boven den lauwer, die mij wreed bevracht, Den rozehoed, die liefde's haar ombloost. Gods adem waait verwoestend rondom mij. In kouden stormwind stond ik lang alleen, Toen kwam de liefste en nam mijn hand en, blij, Wijl wij nu saam door 't leven zouden trêen, Boog ik het hoofd onder zijn heerschappij En liet mij leiden. —- Maar mijn lief ging heen. 127 128 CII. In de zoevende windevlagen, In den regen, die ruischt aan de ruiten, Is 't me of ik een stem hoor klagen: — „Ik heb je in mijn armen gedragen, Ik heb je met wanhoop geslagen En verdreven, in donker, daarbuiten. „En ten leste nu ben ik gestorven, Maar mijn vrede, dien kan ik niet vinden, 'k Heb den eeuwigen slaap niet verworven, Wijl je leven ik wreed heb bedorven. En nu heb ik zoo lang al gezworven, Op de vleuglen der zoevende winden. „Laat mij binnen! o wil, uit erbarmen, Zoo je liefde nog leeft in je droomen, Wijl ik éénmaal je warmde, mij warmen, Wijl ik éénmaal je droeg in mijn armen, Wijl ik nü ben den armste der armen, Wijl ik niet in den hemel mag komen." En mijn venster, dat wil ik ontsluiten — En toch moest ik, nu moest ik mij wreken. Maar de regen, die ruischt aan de ruiten En de winden, die huilen en fluiten En 't is huiverig koud nu daarbuiten En mijn hart, o dat klopt of't zou breken. — „Niet terwille van 't verre verleden, Eer jë ontrouw mijn vreugd had gebroken, — Zoo je lijdt, ik heb méér toch geleden — Maar terwille der lelie van Eden, In den dorren woestijn van mijn heden, Als een hemele-wonder ontloken.,. 129 cm. Gelijk een priesteres verbloemt de leemen voeten Van d'afgod, wien zij dient, met kransen blank en rood, Dat niet verstoren wreed die leemen voeten bloot 't Ontroerend blij geloof der vrome aanbidders-stoeten; — Zij weet, doch weet alleen. Deemoedig en devoot, Nog doen haar handen 't werk, dat zij volbrengen moeten, Doch laat de god haar wreed voor liefdelogen boeten: Hij valt verplet en slaat de priesteresse dood; — Zoo deed rondom uw beeld mijn hart zijn kransen ranken En droomde u edel, sterk en rein, haar schoonen god. — „O zie, mijn knielend volk, de extase-leeljen blanken, De liefderozen brande', als vlammen van genot! Hoe zal mijn brooze god voor zóóveel trouw mij danken?" — Hij valt, verbrijzelt mij .— en 'k hoor een lach van spot. 130 CIV. Mijn dichterziel gelijkt de wonderbron Waar bloem en blad, zoo teer van kleure' en lijnen Hun schoon vereeuwige' en verkristallijnen, Zoodat hun deren meer kan wind noch zon. Veel uren broos, gedoemd tot vlug verdwijnen, Heb ik gedompeld in die wel: _ zoo kon, Wijl die 't bederf van 't sterflijke overwon, t Verleden nooit verwelken, doch verreinen. i Leg bloem en loover droomend stil bijeen Naast roode rozen blanke bloesemtwijgen, Vergeet-mij-niet bij madelieven kleen. Hoe star versteend, zij blijven toch mijn eigen, Gezameld saam, in zalig liefde-zwijgen, Gezameld saam met hem, die liet me alleen. EINDE. 131