118 I LIEDEREN EN BALLADEN | NEDERLANDSCHE I I LIEDEREN I I BALLADEN | C. M. B. DIXON ö Co. I APELDOORN | 1917 WOORD VOORAF eze verzameling beoogt het wekken van belangstelling voor volkslied en ballade in ruimer kring. Hofdijks klacht dat „de sage hier heur stil verblijf heeft verloren" geldt vrijwel noa evenzeer als de opmerking van Omer Wattez dat de Nederlanders minder bezield zijn geworden door hun balladendichters dan Scandinaven, Engelschen en Duitschers. Wil de volkszang nationaal worden ■— wat het streven van gelukkig zeer velen is geworden *f dan moet het volkslied gekend zijn; en ook de kracht die in de volksziel leeft, waarvan deze vorm van poëzie zoowel verwekster als draagster is. Deze bundel is saamgelezen uit wat in verschillende tijden door dichters aan ons volk geschonken werd, doch verschijnt zonder aanspraken wat typeering betreft. Levende, bindende kracht werd allereerst gezocht. Buiten deze zijn er evenwel nog tallooze andere die evenzeer meerdere bekendheid ten volle verdienen. Voor de> welwillendheid waarmede ons van verschillende zijden toestemming tot opname van gedichten werd gegeven betuigen wij gaarne onzen dank. DE UITGEVERS INHOUD Bladz. Th. van Am ei de, Dichterliefde 1 Seerp Anema', Avond vóór Heiligerlee . . 3 G. Antheunis, Ik ken een üed 4 A. P. de L., Het oude land 6 J. J. van Asten, Daar zoud er een ruitertje . 8 Beproefde trouw 10 W. B i 1 d e r d Ij k, De twee broeders voor Bommel 12 Marie Boddaert, Ballade 17 P. C. Boutens, Afvaart 20 G. Brandt, Scheepsbede 22 Daar reed er een ridder al door het riet . . 24 Daar was laatst een meisje loos 26 J. M. Dautzenberg, De berghwerker. . . 27 Prudens van Duyse, De monnik van Afflighem 29 Frederik van Eden, Het vizioen in Spanje 36 Familieoverlevering 39 Julius de Geyter, Het moederhart. ... 41 W. Graadt van Roggen, Waar scheeve wal 42 Heer Halewijn 44 J. P. Heye, De reddingboot 49 F. L. Hemkes, Morgen in 't vaderland . . 50 F. L. H emkes, 't Geuzenvendel op den thuis- marsch 52 Het daghet in het Oosten 54 Het lied van Roeland 57 W. J. Hofdijk, De reus van Spaernwoude . 64 W. J. Hofdijk, Het nachtveer 68 lek seg adieu - 71 P. J. Koets, Het Vrouwenzand 73 vni Bladz. D. }. van Len nep, Hollandsche duinzang 77 Aart van der Leeuw, De wonderbouw bij Dordrecht 83 Rosalie Loveling, Het huisje in de duinen. 89 P. H. van Moerkerken, De gouden harp . 93 Na Oosterland wil ik varen 96 Naer Oostland willen wij rijden. . 1 ... 99 W. N. Peypers, De ondergang van Oud- Naarden 100 E. J. Potgieter, De meermin van het Huis te Muiden 106 E. J. Potgieter, Het Grootje van Eemnes . 109 Th. van Rijswijck, De oude schipper . . 111 Albrecht Rodenbach, De zanger . . . 114 Albrecht Rodenbach, Op het slagveld . 116 H. J. A. M. S c h a e p m a n, De zeeslag bij Kijkduin 117 H. J. A. M. Schaepman, Legende . . . 120 F. Smit Kleine, Op de Veluwe .... 123 A. C. W. Staring, Ada van Holland. . . 124 A. C. W. Staring, Een Geldersch lied . . 127 Jan Jansz. Starter, Nieu liedeken tot lof van Vrieslandt 128 Hélène Swarth, Het Pinksterkleed ... 131 Totius, Vegkop 135 Twee zusters '136 Va 1 e r i u s, Waar dat men sich al keerd of wend 138 Van twee koningskinderen HO W. J. van Zeggelen, De burchtvrouw van Oud-Haarlem 143 TH. VAN AMEIDE DICHTERLIEFDE Een minstreel zong des morgens door 't gehucht. De wind woei blij den heelen hemel open, het was een dag om met een vlag te loopen onder de wolken als een vogelvlucht. Daar knarste een raam, daar neeg een edel hoofd, daar ging een oor nog half onwillig luistren, een oog schoot stralen: tpt een lieflijk fluistren kromp toen de windstem, 't zonlicht scheen verdoofd. Uit grauwen slotmuur wenkte een witte hand, De valbrug daalde en droeg den zwerver over: hij zingt en zwijgt en luistert, en de toover bevangt hem die de vrijste was van 't land. Maar ook haar licht sterk hart werd zwak en zwaar; hij week eerbiedig en vol schroom terzijde, en ging, toen hij gespeeld had, zoo bescheiden en schamel als een vreemde bedelaar. Een bedelaar, maar een vermomde prins: liet hij een oogenblik zijn lompen vallen, hij was haar meester, en haar trotsche hallen verschrompelden tot een verweerde stins. 2 Van heel haar fierheid schaamtevol begeven, kwam ze uit den bouwval bevend hem temoet en volgde zonder omzien, zonder groet zijn levend fluitspel door den dood van 't leven. Hij doet het niet: zijn koninklijkste gratie is arm te blijven, dat zij rijk moog' zijn, is lang te wijlen in verworpen schijn, opdat zij tronen moge in volste statie. Maar uit haar schat het flonkerendst juweel moest zij den zanger, die voorbijtrok, laten; de blankste honig uit haar donkre raten werd van zijn honger het gerechte deel. En 's avonds langs de wanden van zijn leemen hut speelt een glans uit diep-verborgen nis, en van zijn daaglijksch brood de bitternis kan fijnste zoetheid hem voor altijd nemen. Want hij is van degenen een, die weten dat schoonste werklijkheid den dag niet mint en als de draden is, die 't herfstwoud spint voor hem, die derven kan en niét vergeten. En zij? Terwijl zij zit en zwoegt en tilt moeilijk de zware zorg voor land en luiden, krinkelt een klankgang zonder veel beduiden haar door de ziel: zij peinst en lacht verstild. SEERP ANEMA AVOND VÓÓR HEILIGERLEE De warme voorjaarszon in purp'ren avondkleuren Zonk zwellend over 't dampend landschap neer Uitzaaiend vlokkengoud op wolkenveer bij veer Die langs den hemel fraai de schachten beuren. En op de heide, drijvend in de geuren Van kruidenolie, volgt een breede slang Van Dietsche ruiters langzaam haren gang; Het zongoud toovert op hun helle kleuren. Uit koper trillend sleept zich, stoot na stoot, Het heldenlied: „Als vrome Christ'nen leven" In echo's heen: ,,'t Zal hier haast zijn gedaan." Want achter 't vendel rijdt de blije dood In d'ooster nevels, waar gevaren zweven.... O God, uw arm I i— de reuzenkamp vangt aan! (Uit: Poëzie) G. ANTHEUNIS IK KEN EEN LIED Ik ken een lied dat 't hart bekoort, Ik ken een lied vol melodij; Ik heb het reeds als kind gehoord; Die tijd is lang voorbij Mijn moeder zong het bij de wieg Van haren eersten zoon; Het klonk zoo lief in haren mond, Zoo heimlik zacht en schoon O moederzorg 1 O moederlied 1 Mijn* hart vergeet u niet. Ik ken een lied dat 't hart bekoort, Ik ken een lied vol melodij; Ik heb het in mijn jeugd gehoord; Die tijd is lang voorbij Zij zong het ook, de blonde maagd, Die eens mijn liefde won; 't Was in het veld langs groen en loof. Bij lentelucht en zon O jeugd en liefde! O rozeblaan! Hoe snel verwelkt, vergaan! Ik ken een lied van zoete min, Ik ken een lied vol melodij; 5 Men zong het in mijn huisgezin; Die tijd is lang voorbij Nu zingt het niemand, niemand meer Den ouden, armen man; Geen vrouw kust mij de tranen af, Die 'k niet weerhouden kan Geen kind zingt 't liedje van voorheen 'k Ben oud, en gansch alleen. A. P. DE L. HET OUDE LAND Schoon zijt gij, Nederland, Mijn heerlijk vaderland 1 Daar, waar de zee uw vlakke kust bespoelt, Of waar de heide praalt in paarsen dos! Wie heeft, mijn land! uw schoonheid niet gevoeld Op duin en hei, in weiland en in bosch ? Sterk zijt gij, Nederland, Mijn moedig vaderland! Dat tachtig jaren lang met Spanje streedt, Door eendracht sterk en liefde voor uw vorst; Gij kunt herhalen, wat gij toenmaals deedt; Gloeit niet der vad'ren vuur in onze borst? Vrij zijt gij, Nederland, Mijn edel vaderland! Gij hebt die vrijheid met uw bloed gekocht; Zij is uw kostbaarst goed, uw dierste pand! Wat schoon en goed is, is door haar gewrocht; Bescherm, verdedig haar, mijn Nederland! Schoon, moedig, srerk en vrij, Mijn Nederland, zijt gij! Wie weet, wat u de toekomst brengen zal? 7 Geeft'antwoord, burgers! want in uwe hand Gaf God die toekomst. Zult ge in elk geval Den vijand weren uit dit schoone land? In elk geval? Hoe 't zij? Staat gij elkander bij, Wat tweedracht u verdeele, welk geschil? Zal geen partijschap breken uwe kracht? Maar zult gij, één van daad en één van wil, Als eertijds zeggen: eèndracht slechts maakt macht? Dan blijft gij vrij, mijn' land. Mijn heerlijk Nederland! Dan zal de krachtige "arm des vrijen mans Uw heil'ge vlag doen wapp'ren eeuwen lang! Dan stijgt nog eeuwen lang naar 's hemels trans Voor 't oude Nederland een lofgezang. (Uit: Studentenalmanak) J. J. VAN ASTEN DAAR ZOUD ER EEN RUITERTJE Daar zoud er een ruitertje vroeg uitrijen, 't Was om een landsheer zijn dochter te vriji Zoo ver aan gene groen heide: De landsheer doet hem gevangen, geboeid, Op een hoogen toren leiden. De ruiter heeft er zeer luide gezongen: Ik heb zoo menig stout ruiter gedwongen, En nu zit ik hier gevangen; De landsheer heeft gezworen mijn dood Dat hij mij zal doen ophangen. De landsheers dochter nog jong van dagen, Zij hoorde den ruiter zoo droevelijk klagen, En zij ging onder de muren: Stout ruitertje dat gij sterven moet, Ochl dat doet mijn jonk hart treuren. Mooi meisje kon jij er behouden mijn leven, Wat je begeerde zoud ik u geven, En ik zoud er u met mij leiden, En voeren u op mijn vadertjes slot, Daar ik nooit van u zou scheiden. 9 Stout ruiter uw bidden is al verloren, Mijn vader heeft er uw dood gezworen, Maar wilt ge mij, zoetelief, trouwen, Ik heb u, stout ruiter, zoo zeer bemind. Dan zult gij uw lijf behouên. Zij liet haars vaders wachter ontbieden En liet haars vadertjes komst bespieden, En zij liet den ruiter ontbinden: Die zadelde daar een appelgrauw ros En reed heen met zijn beminde. (Uit: Haarlemsche Winterbloempjes) BEPROEFDE TROUW Daar zou er een magetje vroeg opstaan, Om haar zoetelief te zoeken gaan, En zij zocht hem onder de linden, Maar kon er haar liefje niet vinden. Met een kwam daar een heer aangaan, Die zei: „kind wat doet gij hier alleen te staan, Of telt gij alle groene boomen, En al de geel gouden rozen?" „Ik tel er de groene boomen niet, En pluk ook alle gouden rozen niet; Ik heb er mijn liefje verloren En kan er geen tijding van hooren." „Hebt gij er uw liefje verloren, Kan je ook geen tijding van hem hooren? Hij is er op Zeelands douwe, En verkeert met and're schoone vrouwen." „Is hij er op Zeelands douwe, Verkeert hij daar met schoone vrouwen? Zoo mag de hemel zijn leidsman zijn; Met alle mooije meisjes die bij hem zijn." 11 Wat trok hij uit zijn mouwe? Een ketting rood van goude. „Die wil ik u, schoon kind, schenken; Wilt op uw hef niet meer denken." „Al ware de ketting nog eens zoo lang, Dat hij van den hemel op de aarde hang, Veel liever wil ik ze verliezen Eer ik een ander liefje wil kiezen." Doe ontroerde de heer zijn bloed. „Schoon kind ziet wel voor u wat je doet. Gij bent er mijn regte vrouwe. En ik wil er geen ander trouwen." (Uit een Blauwboekje) W. BILDERDIJK DE TWEE BROEDERS VOOR BOMMEL (In 1599) „Wie zijt gij, krijgsman zoo vol moed, Met wien ik gistren streed; Wiens arm mij reeds met d'eersten slag Het voorhoofd duizlen deed? 't Was de aftocht-roffel van de trom Die u mijn oog onttrok; Maar 'k voel den zwaardslag nog op 't hoofd, En, hier in 't hart, den wrok. Kom thands, vernieuwen wij 't gevecht, En toon we wie wij zijn. De kans moet tusschen ons beslist: Uw leven, of het mijn!" Dus sprak, voor Bommels sterken wal De stoute van der Zaan, Die onder Nassaus vaandels vocht, Een Spaanschen krijger aan. De Spanjaart ziet verwonderd op, En „brave makker, neen, (Dus zegt hij) niet om ij dien roem! Ik vecht uit plicht alleen. 13 Aan 't kalfsvel deed ik eenmaal eed: 'k Gehoorzaam als dat spreekt, Hoe smardijk me ieder bloeddrop valt Die van mijn lemmer leekt: Maar 'k neb geen vijand in dit land, 'k Behoor het toe, als gij; En 't is in weerwil van mijn hart, Wien uwer ik bestrij." — „Hoe? (sprak de Staatsche) Hollands bloed! Dat tegen Holland vecht!" — 'k Werd, kind, bij Span jaar ts grootgebracht: 'k Ben aan hun kerk gehecht." — „Is 't mooglijk! kind...! Aan Spanjes kust?" - „Nog nauwlijks derdhalf jaar En wees, door beider oudren dood, Hervond ik 't leven daar." — „Uw vader?" — „Was een stugge Fries, Een zeeman, nooit versaagd; Een schipbreuk wierp ons daar op 't strand. Doch waarom dus gevraagd?" ■— „Zijn naam?" — „Wat zou diens vaders naam Die 't leven mij behield, Diens naam nam ik als kweekling aan, Door dankbaarheid bezield." — 14 „O wist gij Neen, verheel mij niets, Ik verg dit, vreemdling, spreek! Mijn bloed ontroert bij 't geen gij zegt; Geheel mijn hart wordt week. Ja, wist gij.... vreemdling, nogmaals, spreek. 'k Weet zelf niet wat mij drijft; Maar, zeg mij, zeg me uws vaders naam? Geheel mijn bloed verstijft." rr „Zijn naam"—„ o, meld hem!"—„Van der Zaan—• „Gerechte hemel! hoe! Mijn broeder! — Heb ik wel verstaan? Mijn God, waar kwam ik toe!" Daar valt hij, zwijmende, als versteend, Den Spanjaart op het hart; Zijne armen klemmen om zijn borst: En deze staat verward. Een snik, een zielzucht geeft hem 't licht, De stem, den adem, weer. „Mijn broeder (zegt hij), dank zij God! Wij zijn geen vijand meer. Uw vader was de mijne mee; Eén moeder zoogde ons bei. Ik ben uw ouder broeder Wif, Die in uw armen schrei. 15 Gij zijt hun Egge, mij zoo waard Wanneer ik hen verliet. U voerden ze op het meer van hier En ach! zij keerden niet. God gaf me u heden dan terug! Hij altijd, wijs en goed! Hij heeft in dit gezegend uur, Een broedermoord verhoed! Kom, volg mij, deel uws broeders erf! Wat staat gij dus bedeesd? Wij beiden dienen eenen God, Die beider hart doorleest." ■— De Spanjaart drukt hem aan de borst, Met broederlijk gevoel: „Ach! (zegt hij) zoo ik 't hopen kon! ■— Neen, acht mijn hart niet koel. •— Maar 'k zwoer mijn kerk en koning trouw Die breken.... kan ik niet: En broeder! — "O, wat twijfeling! Wat vreeselijk verschiet! ,— Mijn hand — met broederbloed bedrupt In weerwil van mijn hart? Mijn hart — verzaker van zijn eed? — O duldelooze smart! 16 Neen; hemel 1 dat vermag ik nooit. Waar ik mijne oogen sla, 't Is vloek aan de eéne en de andere zij, En 't wroegen volgt mij na. O, dat ik in dit oogenblik. Een broeder, lang gezocht, (Dus zegt hij met een diepen zucht) In de armen sterven mocht 1 •— Ja, dat ik in dees teedre stond. Van uwen arm bekneld, In 't smaken dezer reine vreugd Nog schuldloos wierd geveld!" „Mijn broeder! (roept zijn broeder uit): Ja, gave ons beider God Te sneuvlen aan elkanders hart Door een en 't zelfde schot!" — Hij sprak. Het flikkert van den wal, En eer men 't buldren hoort, Heeft de eigen kogel uit een slang Hun beider borst doorboord. (Uit: Gedichten) MAPJE BODDAERT BALLADE Het schip voer af — Zij oogde 't na Het zonlicht ging met hem! Nog hoorde zij het laatste woord; Der jonge, diepe stem: „Tot weerziens» Moeder" en zijn kus Die op haar lippen brandt, Zijn blik, die lang den hare-zocht, En 'tJwuiven van zijn. hand, Zij bergt; het alles in heur hart; Geen dag, geen nacht gaat om Of voor haar oogen rijst zijn beeld: „Houd moed; ik kom weerom." Nooit dof is 't oog; nooit bleek: haas-wang Als zij/zijn) brieven leest; Die liggen altevoor haar neer; Zij leest den laatste 't meest, En prest haar lippen op zijn-naam En op zijn'jubelkreet: „Ik kom, terug. Mijn laatste brief; Houd huis en hart gereed!"' 2 18 Een kille, lichtelooze nacht Was 't leven zonder hem. Hij keert 1 De nacht heeft uit! Weldra Hoort zij zijn stap, zijn stem En drukt zij hem in d' arm en voelt Zijn kus en strijkt zijn haar Zijn donkre lokken van 't gelaat, Veranderd i— niet voor haar! Zij zit en staroogt uren lang Daar staat het reuzengroot: „Ik kom weerom!" — 't Wordt nimmer waar, Men zei: „Uw zoon is dood, Hij, stierf op zee," en nog veel meer, Zij heeft het niet verstaan, „Ik kom weerom", zoo fluistert zij, En kijkt U lachend aan. En iedren morgen wacht zij hem Dan gaat zij naar de ree En doolt de schepen langs, en tuurt Naar de eindelooze zee. En iedren middag wacht zij hem, En zet zijn stoel gereed, En toeft, een glimlach op 't gelaat, In 't feestlijk Zondagskleed. 19 En iedren avond wacht zij hem, En strookt zijn peluw glad. En luistert, — tot het laatst geluid Gestorven is in stad. — En als zij 't oog voor altijd sluit, Dan is 't, schoon bleek en stom, Als lispelden haar lippen nog: „Houd moed: ik kom weerom." (Uit: Aquarellen) P. C. BOUTENS AFVAART De maanlicht-overvloeide vloed Heft 't ranke spook van vlotte bom Boven den zwarten menschendrom Die vlekt het zilvren zand als roet. De ketting waar zich 't schip aan windt, Kreunt eenzaam als nacht-wakker kind. Geen andre klank begint of duurt. Het koele klikken langs de kiel, Nu 't schip in voller water stuurt. Reikt niet tot hier. Het slank profiel Verbreedt onhoorbaar-onverwacht Zich met der zeilen effen pracht. Van duistre plecht onzichtbre hand In driemaal-op-en-neder-zwaai Wuift licht vaarwel aan vriend en land En heel de manelichte baai. En donker wuift de kust weerom Van rijke vangst en wellekom... Ik blijf niet langer op mijn plek In 't avondduin. Mijn voet Voelt onder zich het weifel dek 21 Van schip te deinen op den vloed. En met nabije schaduw weet Ik lichtste licht bekleed. De breede ronding van de kust Deinst lamp-bezet, waar doodsch. Met geen sinjaal durft 'dtfnkre loods De stranden roepen uit hun rust... Waar schuilt de stille school van buit Waar vol meê keer' de leêge schuit? Of wordt in 't verre land en voor altoos Ons wild Verlangen schoon en Stil? — De zee is diép en eindeloos Zooals vertrouwen wil En Wilde toen 't aan 't veilig 'strand Te droomen -zflt van d' overkainti De wind bolt uit het ruime wak. Het schip helt op zijn breeden streek. Nog even maar is de einder strak En van kustlichten bleek... En nu — niets meer dan heem'1 en zee... De zeilen over! Reê! (Uit: Stemmen) G. BRANDT SCHEEPSBEDE O groote God, hoe ver van ons gescheiden, Door zoo veel luchts en hemels tusschen beiden, Een God nogtans van verre en van nabij, Geen onderscheid van plaatsen of van tijden, Geen land of zee kan ooit uw afzijn lijden: Waar gij me vindt, mijn God, blijf toch bij mij! Bewaar mij voor het dreigen der gevaren, Voor bank, voor klip, voor 't woeden van de baren. De Heiland, die de zee als land betrad, Die al 't geweld der worstelende winden, Toen 't-onweer wies, met woorden in kon binden, Stille onze zee en maak' de woestheid mat. Hij hoede ons voor vijandelijke stranden, Voor't roovend zwaard, voor pijn van slaaf sche banden: Zijn magt zette alle boosheid paal en peil: Zijn engel helpt het roer van 't schip bestieren. Zijn goedheid strekk' voor leidstar, baak, en vieren, Zijn geest en gunst waaije in 't voorspoedig zeil.. Zoo lande in 't eind' de kiel ter goeder haven, Zoo schenkt gij mij de vruchten uwer gaven: Zoo keer ik naar den grond van mijn geboort': 23 Zoo zal mijn dank ten hoogen hemel rijzen; Ik u verheugd in uw gemeente prijzen; Daar elk met lust den blijden lofzang hoort. (Uit Gedichten) DAAR «EED ER iEEN RIDDER AL DOOR HET RIET Daar reed er een ridder al door het riet. En hij hief op en zong een lied En een liedje met heldere stemme Dat het tusschen twee bergen klemde. En dat verhoorde een jonkvrouw fijn, Zij lag er op hare slaapkamer allein. En zij vlegtte haar haartje met zijde, Met den landsknecht woude zij rijden. De landsknecht had ze zoo lief en waard. Hij zette ze voor hem op zijn paard En voerde ze in korte wijlen Wel vierenzeventig mijlen. Hij voerde ze over een akker, was wijd, Dat was er met roode roosjes bespreid, Hij zeide: „vrouw maget, gij moet achterwaards staan. Mijn graauwe ros is er zoo moede van gaan." „Waarom zoo zoude ik achterwaards staan? Had ik er mijn vaders raadje gedaan. Daartoe mijn vrouw moedertjes wille, Ik had er geweest een keizerinne. 25 Had gij er geweest een keizerin, En ik er een markgraaf zijn zoontje bin, Zoo laat het u mooi meisje niet rouwen, Want morgen'zal Ik u trouwen. Eer ik was uw getrouwde wijf, Veel liever verloor ik mijn jonge lijf. Eer ik was uw getrouwde huisvrouwe, Ik liet liever mijn hoofdje afhouwen. Eer zij er dat woordje ten halve sprak Haar hoofdje al voor haar voeten lag, En met een al zoo scherp zwaarde Sloeg hij er dat hoofdje ter aarde. Hij nam het hoofdje ibij het haar, Hij wierp het in een fontein, was klaar, Een fontein, was diep van gronde: „Leg daar jou lachende monde. Leg hier, leg daar, jou lachende mond, Gij hebt mij gekost 200 veel duizend pond, En zoo menigen penning rood goude, Uw hoofdje is al afgehouwen." (Uit een Blauwboekje) DAAR WAS LAATST EEN MEISJE LOOS Daar was laatst een meisje loos, Die wou gaan varen, die wou gaan varen, Daar was laatst een meisje loos, Die wou gaan varen als lichtmatroos. Zij moest klimmen in de mast, Maken de zeilen, maken de zeilen, Zij moest klimmen in de mast, Maken de zeilen met touwtjes vast. Maar door storm en tegenweer, Sloegen de zeilen, sloegen.de zeilen, Maar door storm en tegenweer Sloegen de zeilen van boven neer. „Och, kapteintje, sla me niet,' Ik ben uw liefje, ik ben uw liefje, Och, kapteintje, sla me niet; Ik ben uw liefje, gelijk gij ziet!" (Volksliedje) J. M. DAUTZENBERG DE BERGHWERKER Diep in der aerde gheheimen schoot, Hamert en beitelt de cnape, Opdatti silver ochte loot Den meestere samenschrape. Dat lampkijn werpet door die mijn Een naer ende doodsch ghefloncker, Terwijl een heldere morgenschijn Opclaret sijns herten doncker. Hij peinset aan 's meesters bloeijende kint, Hij dencket dier schoone maghet, Die hi so tederlicken bemint Die hem so wale behaghet. Ende waer die clocke ter kercken luidt, Dicht bider groene linde, Daer biddet in anxten die jonghe bruut Veur heuren troubeminde. Dies duncket hem der aerde schoot Verwandelt in bloemighe dreven, Dies sietti met gout ende roosenroot Omgheven sijn jeughdich leven. , 28 Daer schietens op eens uten diepen gront Der wateren woeste golven — Die hebben dat blide herte terstont Met al sihe hope bedolven. PRUDENS 4. M. VAN DUYSE DE MONNIK VAN AFFLIGHEM De koorklok wekte hol van stem, In de oude abdij van Afflighem, 't Half: wakend klooster volk, Opdat, schoon- heel natuur nog. zwijgt, De galm van Davids harpe stijg. (V oormorgen-wierookwolk) Op daverenden mettentoon • Tot voor, des AUerhoogsten- troon. Nog had geen vogel in het woud: Der stilte zijn gezang vertrouwd, Waarin- hij d'Eeuwge looft; Nog dook de sluimringzieke stad, Van spel en reeknen afgemat, In dons het zware hoofd; En reeds las de Afflighemsche stoet Den Vader-ons en 't Wees-gegroet. Die stoet bezit eeoi Godsvruchtheld Wïen^'t hart van hemelwellust zwelt, Als hij in 't Godsrijk dringt; Wien zooveel i heerlijkheid verplet,-. Als hem in 't vurige gebed Een tranenstroom ontspringt. 30 't Is Felix, in het stoflijk kleed Verwant aan wie op starren treedt. Uit de enge cellen, langs de trap, Trad ieder met verhaasten stap En logger plof op plof, Een zwaren rozenkrans ter hand Doorgolfde een drom den duistren pand; En eer door 't kloosterhof / De klok ten tweeden male klom Knielde ieder in het heiligdom. Ontroerd bad de aandachtvolle schaar Voor 't prachtig marm'ren hoogaltaar, Versierd met rood fluweel; Met keur van Brusselsch kant getooid, En Kortrijksch linnenblank ontplooid; Verhoogd met een tafreel, Waar reeds de Vlaamsche kunst uit straalt, Schoon zonder olieverf gemaald. Met gouden rand en gouden top Hief zich het tabernakel op, Waarin 't nieuw manna ligt. Een englenpaar, uit blanken steen, Lag neergebukt (als in gebêen), De vleuglen voor 't gezicht, Aan elke zijde van 't altaar En ieder bad als 't englenpaar. 31 In 't midden van het hooge koor Hing 't lampvat op, welks heiige gloor (Als 't Christenharte) waakt, En in den schoonen eikendisch, Waar 't broedrental gezeteld is, Gaat waslicht op en blaakt, En 't orgel rijst, en rolt, en dreunt Dat d' eersten psalmtoon ondersteunt. En plechtig, met vereenden galm, Klonk door het kerkgewelf de psalm Vol goddelijk ontzag: „Wij snakken naar Uw woon omhoog! Heer, voor Uw aldoordringend oog Is duizend jaar een dag, Dien gistren de eeuwigheid verslond. Bij U is duizend jaar één stond." Eén stond zoo galmt het kerkruim : En daavrend klinkt het Gloria, Dat bede en danklied sluit; En broeder Felix hoort het aan, Blijft, opgetogen, luistrend staan, En weent; en lang en luid Weergalmt ook (als de zoete stem Eens engels) 't treffend woord in hem. Het orgel volgt op 't mettenlied. Het waslicht dooft, het duister vliedt; 32 De stoet trekt zwijgend heen, Eeo. enkle (Felix!) naar den vloer Gebukt, wiens ziel. ten hoogen voer. Verslonden in gebeên, Vroeg nog, met mijmerenden mond! „Is bij U duizend:jaar één stond?" En voor hij: zelf het; denkt of weet,. Verstrooid en zwaarnadenkend, treedt Hij kerk en: kloostermuur Stil uit ten woude, waar hij vaak Verpoosde van zijn dagwerktaak, Bij 't dalende avonduur. En biddend met ontylamden: zin, Stapt hij dees andren tempel in. De dauw heeft zode en loof bespat: De scheemring danst op stam en blad Met steeds verhoogden gloed; Het woud herleeft: 't gepiep, 't gejoel, 't Gefluit, 't gekweel en 't gewoel Wint veld, de vooglenstoet Begint de hymne der natuur, En heerlijk glanst het morgenuur! Daar zwijgt op eens 't gewiekte: heer. Een nachtegaal, uit hooger sfeer Gedaald, zweeft neurend aan; En zet zich op den naasten! stam; 33 Waarbij de monnik, peinzend, kwam; En onder 't wuift der blaan Verheft hij 't liefelijke lied, Dat over 't vooglenheer gebiedt. 't Verzwakt en zwelt, het stijgt en daalt, Altijd verwisseld, nooit herhaald, Met harpemelodij; Nu traag en sleepend, als de beek. Die murmlend, morrend, suizend, week, Van wind en wieling vrij; Dan vlot en vluchtig voortgespoed Als golven van d' onstuimen vloed. En broeder Felix heft het oog, Met sterk geschokte borst omhoog; En ziet den nachtegaal, En 't opgehelderd hemelplein, Nooit voor zijn blik zoo blauwend rein, En roept met teedre taal: „O Nachtegaal, wat zoet geluid! Het overstelpt mij: schei er uit!" Een wellustbronwel overgiet Zijn ziel die wegsmelt en vervliet In 't golvend keelakkoord Van d' onvermoeiden zangheraut 't Was hem als werd hij toevertrouwd Met vreugd van hooger oord, 34 Waar 't geestendom Gods stoel omkringt En de eindelooze hymne zingt. Maar, wijl hij naar den hemel staart. En zijnen voeten bosch en aard Ontzinkt, stort hij, bedrukt, Opeens vanuit die hoogte neer. Naar boven vloog de vogel weer. Die hem zoo had verrukt; De stilte heerschte weer in 't woud, En weg zonk luchtazuur en goud. De broeder voelt zich nu alleen; Hij trekt weer naar het klooster heen, Uit duistrend boschverblijf. En, Godl 't was op denzelfden grond Dat daar een ander klooster stond, Hoe hij zich de oogen wrijv'; Een andre toren, andre poort; Een ander hof in 't eigen oord I 't Is Afflighem nochtans 1 „Doe op, Portier!" En zijn verzwaard geklop Wekt spoedig wien hij riep; Zij kennen bei elkander niet, En wat de monnik hoort of ziet, 't Verbaast hem alles diep; En, tot den grijzen abt gebracht, Doolt Felix' brein in donkrer nacht. 35 „Wie zijt ge, zoon?" — „Uw lotgenoot. Die me aan een heilige orde sloot In 't roemrijk Afflighem." — „Wanneer verliet gij dit gesticht?" — „Nog heden voor het morgenlicht. Voor de eerste vogelstem. 'k Vertoefde in 't plechtig .bosch, en keer Tot mijn geruste celle weer." Nu schetst hij, wie het zwaard van 't land En wie d' abdijstaf had ter hand, Toen hij 't gesticht begaf. Men zoekt in 't oude perkament Waarop de feiten staan geprent Verzwolgen door het graf, En 't bleek, drie eeuwen reeds was hij Getrêen na metten uit de abdij. Al 't volk erkent Gods wonderwerk; En Felix stapt ter kloosterkerk Voorthuppelend; daar stuit Zijn blijde voet zoo onverwacht Op graven van het voorgeslacht! Met innig klaaggeluid Stort hij, en zegt, met veegen mond: „Bij U is duizend jaar één stond." F. VAN EEDEN HET VIZIOEN IN SPANJE Goed Holland's hemel leek laag en bleek, toen ging ik van huis, alleen, en week naar landen ver-weg gelegen waar geen nevel is en geen regen. Daar viel in mijn oogen, dien glans ontwend, verblindend het blauw van de luchte-tent — mijn lijf dronk het zongoud en diep azuur, mijn ooren ruischten, mijn bloed was vuur. De anjer brandt rood in het donker haar, schoon zijn de menschen met trotsch gebaar, ik wil dat hun oogen mij vriendelijk zijn. Hoe heb ik geleefd zonder zonneschijn! Door oleander en roze omringd, wil ik zingen den zang die men wiegelend zingt, het hoofd achterover, de oogen loom, van lust en kleuren en zwaar aroom. * * Toen zag ik op, en zag een schoon gezicht: <— daar rees heel ver in scheemrig morgenlicht — 37 't verschiet was violet, de lucht teer-grijs — een schoon matgoud en zilverwit'paleis. Ik zag abeele en wilgenloover, frisch «— zilverig blikkrend als een witte visch die wendt in 't water, — en de peppels staan zwaaien in wind, met wijd gehouden blaan. Vóór zag ik water en veel bleekgroen riet, waarover 't waaien zilver glijden liet, en blanke vonken dansten op en neer zacht op en neer, op het zachtgolvend meer. Dan kwam een weiland, schelste groen van al, met witte en gele bloemen overal, ook die bewogen met het windgetij en knikten door elkaar in 't gras der wei. Boven al uit rees 't wonderschoone huis, 't stond vast en stil in wind en loofgeruisch, het dak bleek-goud, de muren zilver-blank, daartegen klom zacht-roode wingert-rank. Veel grijze duiven vlogen af en aan, en spreeuwen zwart, wier fluite ik kon verstaan. De zon ging rijzen en haar roode brand gloeide door 't waas op gouden gevelrand. 38 In bloemen, bloemen stond het gansch gebouw, 'k zag winden wit en rose en donkerblauw, en zonnebloemen vlammend geel om zwart, en paarsche asters met oranje hart. * * * Ik zag 't maar kort, doch scherp en wonderklaar, 'k wist het een schijn, doch voor alle eeuwen waar, 'k herkende 't land, en wist met een waar heeft mijn lijf zijn thuis voor goed, zoolang het leeft. (F. van Eeden, Enkele Verzen. Uitg. W. Versluys, Amsterdam) Aan L. E. OVERLEVERING Jonkvrouw van Alerdinck, Freule van Voerst Lacht u het leven toe? Hoop dan nog, blij te moe, Wijl 't vroolijk liedje klink, 't oog onbefloersd. Hoop, bij der sterren pracht, lieflijke ster: „Weldra hij keeren zal. Liefde vermeeren zal." Hoop wijl de zonne lacht; zij liefste ver. Mijmer wel teeder nu, peins van 't geluk, Denk aan de zaalge stond Dat gij uw trouw verbondt; Kome hij dra die U in de armen drukk'. En Uw beloften zoet — lang reeds onthuld «— „Zegels van beider huis Kepers en Ankerkruis Streng'len ineen voor goed" worden vervuld. Voor nog die tijd verstreek Bentinck reeds kwam. Met zich hij 't zegel voer: „Le Diable emporte lAmour" 't Waarvoor de hef de week niemand vernam.... 40 Nimmermeer 't liedje klonk. De oogen befloersd, Droevig en stervensmoe Traden zij 't leven toe, Jonker Bentinck en d' Jonkvrouwe van Voerst. JULIUS DE GEYTER HET MOEDERHART Ze was een zoo slechte, zoo eerlooze deerne, Maar liefde maakt blind en hij zag ze zoo geerne. <-r „Gij," spotte ze „gij? Zoo breng dan het hart uwer moeder tot mij!" < Hij rukte zijn moeder het hart uit het lijf, En liep er mee weer naar het liederlijk wijf; Doch stronkelde, viel en verplette het hart, Dat sprak, ja, hoe vermorzeld het werd. Het vroeg, eer hij op was gesprongen: — „Deed ge u geen zeer, o mijn jongen?" Naar het Oud-Vlaamsen W. GRAADT VAN ROGGEN WAAR SCHEEVE WAL Waar scheeve wal en toorentop naar stille gracht hun zware kop vooroverbeuren, dwaal ik het liefst des avonds rond omdat ik nergens schóóner vond en teerder kleuren. Te staren van den ouden wal den avond in en het geschal van grijzen toren te hooren kwijnen over 't veld dat vér ligt in het zwart geweld van nacht verloren. Te 'staren van het rond bastion naar 't traag vervagen van de zon, den nacht zien komen, en dan te hooren 't nachtgeluid dat als een damp de velden uit komt óver stroomen. Als dan zoo stil de avond gaat zoo laat door 'n verlaten straat van d' oude stede, 43 dan is de rust zoó teeder — stil of héél de stad nu vrede wil... ... al 't leed geleden .... En mijn gedachten, mijmer-stil gaan zonder wenschen, zonder wil door d' avond trekken, zóó zacht dat ik wel slapen wou tot morgen-vroeg de jonge dauw mij weer zou wekken. Om dan t' ontwaken als verjongd als buiten bosch en akker blond is van de zonne, om dan te gaan, vol jongen moed den dag weer in, die overvloeit van vreugd' en wonne. HEER HALEWIJN Heer Halewijn zong een liedekijn; Al wie dat hoorde wou bij hem zijn. En dat vernam een koningskind, Die van hare ouders zoo werd bemind. Zij ging al vóór haar vader staan: „Och, vader, mag ik naar Halewijn gaan?" — „Och neen, mijn dochter, neen, gij niet; Die derwaart gaan en keeren niet." Zij ging al vóór haar moeder staan: „Och,- moeder, mag ik naar Halewijn gaan?" — „Och neen, mijn dochter, neen, gij niet; Die derwaart gaan en keeren niet." Zij ging al vóór haar zuster staan: „Och, zuster, mag ik naar Halewijn gaan?" — „Och neen, mijn zuster, neen, gij niet; Die derwaart gaan en keeren niet." 45 Zij ging al vóór haar broeder staan: „Och, broeder, mag ik naar Halewijn gaan — ,,'t Is mij al eens al waar gij gaat, Als gij Uw eer maar wel bewaart, En gij uw kroon maar recht en draagt." Zij is al op haar kamer gegaan, Zij deed haar beste kleed'ren aan. Wat deed zij aan haren lijve? Een hemdeken fijner als zijde. Wat deed zij aan haar schoon korslijf? Van gouden banden stond het stijf. Wat deed zij aan haren rooden rok? Van steke tot steke een gouden knop. Wat deed zij aan haren keerle? Van steke tot steke een peerle. Wat deed zij aan haar schoon blond haar? Een kroon van goud die woog zoo zwaar. Zij ging al in haar vaders stal, En koos daar 't beste ros van al. 46 Zij zette zich schrijlings op dat ros; Al zingend en klingend reed zij door 't bosch, Als zij te midden in 't bosch mocht zijn, Daar vond zij mijnheer Halewijn. „Gegroet," zei hij en kwam tot haar, „Gegroet, schoon maagd, bruine oogen klaar!" Zij reden met elkander voort En op den weg viel menig woord. Zij kwamen al bij een galgenveld; Daar hing er menig vrouwenbeeld. Heer Halewijn heeft alsdan gezeid; „Mits gij de schoonste maged zijt, Zoo kiest uw dood, het is nu tijd." *r „Wel, als ik dan hier kiezen zal, Zoo kies ik 't zwaard nog boven al. Maar trek eerst uit uw opperst kleed, Want maagdenbloed, dat spreidt zoo breed; Zoo 't u besproeide, dat waar mij leed." En eer zijn kleed getogen was. Zijn hoofd al voor zijn voeten lag, Zijn tong nog deze woorden sprak: 47 „Gaat ginder maar in het koren En blaast daar op mijnen horen. Dat al mijne vrienden dat hooren!" — „Al in dat koren en ga ik niet, Op uwen horen en blaas ik niet, Moordenaars raad en doe ik niet." „Gaat ginder dan onder de ga! ge En neemt daar een potje met zalve, En strijkt dat aan mijn rooden hals." „Al onder de galge en ga ik niet, Uw rooden hals en strijk ik niet, Moordenaars raad en doe ik niet." Zij nam dat hoofd al bij het haar, En waschtet in een bronne klaar. Zij zette zich schrijlings op haar ros; Al zingend en klingend reed zij door 't bosch. En toen zij was ter halve baan Kwam Halewijns moeder daar gegaan: „Schoon maagd, zaagt gij mijn zoon niet gaan?" — „Uw zoon, heer Halewijn, is gaan jagen Gij en ziet hem weer uw levens dagen. 48 Uw zoon, heer Halewijn, is dood, Ik heb zijn hoofd in mijnen schoot; Van bloed is mijne voorschoot rood/' En toen zij aan de poorte kwam, Zij blaasde den horen als een man. En toen haar vader dat vernam, 't Verheugde hem dat zij wederkwam. Daar werd gehouden een banket; Dat hoofd werd op de tafel gezet. J. P. HEYE DE REDDINGBOOT Wakkre jongens, Neerlands trots 1 Waar ons hart van kan verdagen. Als gij 't rappe lijf durft wagen In het woedend golfgeklots; Die gevaren vreest, noch dood, ' Als gij redden kunt uit nood! 't Grove buis om forsche borst Dekt een harte vol erbarmen Als ge een drenkling in uw armen Door de wilde branding torscht; Als gij wijf en kroost vergeet Bij des scheeplings bangen kreet. 't Is een stuk, Oud-Holland waard! Brave mannen in den lande. Trouwe wachters op den strande, Moog je lang nog zijn gespaard: Of geen mensch uw namen weet' 'k Denk, dat God ze niet vergeet F. L. HEMKES MORGEN IN 'T VADERLAND Rijk met Oost-Indië's schatten belaan, Stevent de schoener op Nederland aan; 't Gaat vóór den wind. Als de wimpel niet draait, En 't nog een poosje uit het regennest waait, Zal met den ochtend de Rembrandt van Rijn Morgen behouden in 't Vaderland zijn. De oude denkt: „Morgen in 't Vaderland. Dat is voorspoedig en mag in de krant: Zeventig dagen, ik noem het een reis; Wie er niet bij was dien maakt men 't niet wijs; Aanstaanden Zondag bij moeder de vrouw." — Wordt daar de lucht in het Westen niet grauw? Stuurman denkt: „Morgen in 't Vaderland, Dan dient vandaag nog de rommel aan kant, Alles geschrobd en geboend vóór den nacht; 'k Ben toch benieuwd, of mijn Klaartje al wacht." Zoo denkt de stuurman en neuriet een lied. <— Ziet ge die wolken daar ginds in 't verschiet? Janmaat denkt: „Morgen in 't Vaderland. Geld in den buidel en Grootje uit den brand; 't Oudje leed zeker wel honger en kou, 51 Maar 't is voorbij, want we zijn er nu gauw; Grootje, ge krijgt 'reis een stevigen duit." — Hoort ge den wind? Hoe hij giert, hoe hij fluit! 't Maatje denkt: „Morgen in 't Vaderland" Ziet Moeders huisje reeds vóór zich aan 't strand, Waar ze hem wacht met een lach en een traan: Vrienden en kennissen houden hem aan; Hij wil naar moeder, hij brengt haar wat mee. — Was dat de bliksem, die neerschoot in zee? Noodweer op zee! en de woedende orkaan Rafelde 't zeildoek, brak steng en bezaan, Maakte d' ontredderden koopvaarder prijs, Monsterde 't volk voor een andere reis. — Eindlijk was 't morgen; de schoener gestrand; Janmaat in 't vreemde, 't omnevelde land. (F. L. Hemkes, Gedichten. Uitg. E. J. Brill, Leiden.) F. L. HEMKES 'T GEUZENVENDEL OP DEN THUISMARSCH Zij kwamen na jaren uit Brabant weerom Met vliegend vaandel en slaande trom. En zagen de zon bij het zinken Op 't duin van hun vaderland blinken. Zóó rukken zij voort, — 't is de zee, die hen trekt, ~ Maar ginds, waar het gras hun gevallenen dekt, Is 't, of hun een „halt" wordt geboden En houden zij rust bij de dooden. „Kom, sla hier de trommel en steek de trompet! Maar langzaam en statig, als zij 't een gebed, En treed met ons vaandel naar voren: Zij zullen het Prinsenlied hooren." Zij zongen het, saam om den heuvel geschaard, Met de hand aan den hoed, met de hand aan het zwaard, En plechtig, ver in 't ronde, Klonk 't lied van Aldegonde. 53 Toen sprak nog de hópman een: „Broeders, goê nacht!" En 't vendel trok voort; aan de kim, als een wacht, Verhieven Hollands duinen In 't avondrood hun kruinen. (F. L. Hemkes, Gedichten. Uitg. E. ]. Brill, Leiden.) HET DAGHET IN DEN OOSTEN Het daghet in den Oosten, Het lichtet overal; Hoe luttel weet mijn lief ken Och waer ick henen sall „Och warent al mijn vrienden -Dat mijne vianden sijn, Ick voerde u uten lande, Mijn hef, mijn minnekijn!" „Dats waar soudi mi voeren, Stout ridder wel gemeyt? Ick ligge in mijns liefs armkens Met grooter waerdicheytl" „Ligdy in uws liefs armen? Bilo! ghi en segt niet waer: Gaet henen ter linde groene — Versleghen so leyt hi daerl" Tmeysken nam haren mantel Ende si ghinc eenen ganck Al totter ünde groene Daer si den dooden vant. 55 „Och, ligdy hier verslaghen, Versmoort al in u bloet, Dat heeft gedaan u roemen Ende uwen hooghen moet!" „Och, ligdy hier verslaghen, Die mi te troosten plach, Wat hebdy mi ghelaten? 50 menighen droeven dach!" Tmeysken nam haren mantel Ende si ghinck eenen ganck Al voor haers vaders poorte, Die si ontsloten vant. „Och, is hier eenich heere Oft eenich edel man, Die mi minen dooden Begraven helpen can?" Die heeren sweghen stille, 51 en maecten gheen geluyt; Pat meysken keerde haeromme, Si ghinc al weenende ut. Si nam hem in haren armen, Si custe hem voor den mont, In eender corter wijlen Tot also menegher stont. 56 Met sinen blancen swaerde Dat si die aerde opgroef, Met ha er sneewitten armen Ten grave dat si hem droech. „Nu wil ick mi gaen begeven In een cleyn cloosterkijn Ende draghen swarte wijlen Ende worden een nonnekijn." Met hare clare stemme Die misse dat si sanck. Met haren sneewitten handen Dat si dat belleken clanck. HET LIED VAN ROELAND De grootste van de helden Aan keizer Kareis hof Ligt roerloos op de velden, Waar hem de vijand trof. * Zijn bloed is hem ontvloten; Zijn horen en zijn zwaard En alle tochtgenooten. Ach, alles ligt ter aard! Hoort naar de klachte, die klinkt langs de velden Ach, keizer Karei weent luid om zijn helden! Der Saracenen koning, Marsiiie, hield nog stand; Vanuit zijn hooge woning Beheerschte hij het land. Op Saragossa's tinnen . Stond nog de Halve Maan. „Wie zal haar macht verwinnen, Haar standaard nederslaan?" Hoort naar de klachte, 'die klinkt langs de velden Ach, keizer Karei weent luid om zijn helden! 58 Toen klonken valsch de woorden, De woorden van verraad: „De Saraceen moog' moorden, Die hem bezoeken gaat, Ik wil mijn leven wagen Als keizerlijk gezant En schot en lot hem vragen, Als hulde aan Frankenland." Hoort naar de klachte, die klinkt langs de velden Ach, keizer Karei weent luid om zijn helden! Met zoete woorden praatte De valsche Ganelon, Die Roeland dood'lijk haatte En sluwen moord verzon. Of Kareis droomen meldden: „Hij brengt u in geween, En in gevaar uw helden," Ten vijand toog hij heen. Hoort naar de klachte, die klinkt langs de velden Ach, keizer Karei weent luid om zijn helden! Der Mooren koning luistert Met wraakzucht in 't gemoed Naar wat de booswicht fluistert Van stroomend Frankenbloed. Veel schatten laat hij voeren, Kameelen, volgetast, Tot Karei; maar blijft loeren, 59 Hoe hij hem snood verrast. Hoort naar de klachte, die klinkt langs de velden Ach, keizer Karei weent luid om zijn helden 1 De keizer, aan het wikken, Wie achterblijven zal, Volgt Ganelons beschikken, Die zint op Roelants val. En twalef paladijnen Met manschap houden stand; Zij zien het heir verdwijnen In 't schoone Frankenland. Hoort naar de klachte, die klinkt langs de velden Ach, keizer Karei weent luid om zijn helden! Nauw is het heir verdwenen, Of 't valsche krijgsgeluid Der snoode Saracenen Schreit hongerig om buit. Held Roeland steekt den horen! Zijn elpen Olifant Kom plots de rust verstoren Van 't heir in Frankenland. Hoort naar de klachte, die klinkt langs de velden Ach, keizer Karei weent luid om zijn helden! Turpijn, de bisschop, bleef er In d'ongelijken strijd; Ook Olivier, hij sneeft er, 60 Getroost ten dood gewijd. Maar Roeland blijft nog zwaaien Zijn blanken Durandal Die als een zicht blijft maaien, Den muzulman ten val. Hoort naar de klachte, die klinkt langs de velden: Ach, keizer Karei weent luid om zijn helden! Het schoon smaragd der velden Is rood van 't edel bloed Der Godgewijde helden, Gesneefd vol eedlen moed. Als treurende gezante Klinkt Roelants bange klacht Door elpen Olifante Naar Frankenland gebracht. Hoort naar de klachte, die klinkt langs de velden: Ach, keizer Karei weent luid om zijn helden! Held Roeland ziet hen allen Getroost ten doode gaan; In 't eind -moet hij ook vallen: Het keurheir is vergaan. Een laatste sprank van leven Gloort Roeland in de borst; Hem is getrouw gebleven Zijn strijdzwaard, dat hem torst. Hoort naar de klachte, die klinkt langs de velden: Ach, keizer Karei weent luid om zijn helden! 61 Een Saraceen komt azen Op blanken Durandal, En wil den horen blazen In 't stille Ronceval; Maar Roeland grijpt den horen En doodt den Saraceen.... Nu is de klank verloren, Gescheurd het elpenbeen. Hoort naar de klachte, die klinkt langs de velden Ach, keizer Karei weent luid om zijn helden I Held Roeland biedt nu Gode Zijn rechter handschoen aan; Een schitterende bode Des hemels neemt hem aan. Hij strekt zich op zijn horen En op zijn Durandal Zijn doodskreet gaat verloren: 't Is stil in Ronceval. Hoort naar de klachte, die klinkt langs de velden Ach, keizer Karei weent luid om zijn helden! De keizer droef te moede, Trekt met zijn legerschaar, Geprikkeld nu tot woede, Opnieuw in lijfsgevaar. Maar ach, bij zijn verschijnen In 't stille doodendal Roept hij zijn paladijnen 62 ■ Bij name in Ronceval. Hoort naar de klachte, die klinkt langs de velden Ach, keizer Karei weent luid om zijn helden! Geen antwoord klinkt hem tegen, Geen leven roert zich meer: Ontzield terneergezegen Vindt hij zijn helden weer; En met zijn grauwe vlerken Dekt hen de stille nacht, Die Kareis heir zal sterken Tot nieuwe reuzenkracht. »">°i "t- «\.iav_ixi.t, uk icinus ue veiaen Ach, keizer Karei weent luid om zijn helden! Verwoede slagen dreunen En daavren in het rond, De lucht is vol van kreunen. Van bloed doorweekt de grond! Marsilie's krijgers vallen Als halmen op het veld, Door Kareis duizendtallen In rijen neergeveld. Hoort naar de klachte, die klinkt langs de velden: Ach, keizer Karei weent luid om zijn helden! En zijn verslagen helden Voert Karei met zich mee; Hij vlijt ze in Blaive's velden 63 Ter rust in heil'ge steê. „Geef mij mijn helden weder, O, valsche Ganelon! .— Mijn Roeland!" roept hij teeder, „Wat baat mij, dat ik won?" Hoort naar de klachte, die klinkt langs de velden Ach, keizer Karei weent luid om zijn helden! De herfstwind schudt de bladen Der hooge boomen af, Als voor zijn snood verraden De vreeselijkste straf Wordt opgelegd te lijden Aan valschen Ganelon, Onteerd voor alle tijden Om wat hij boos verzon. Hoort naar de klachte, die klinkt langs de velden Ach, keizer Karei weent luid om zijn helden! „Hoe moeizaam is mijn leven," Klinkt Kareis droeve zucht. „Moet ik mij weer begeven In 't wilde krijgsgerucht? Ach, waren toch mijn leden Naast Roeland uitgestrekt; Dan rustten wij tevreden, Door één gewelf gedekt." Hoort naar de klachte, die klinkt langs de velden Ach, Keizer Karei weent luid om zijn helden. W. J. HOFDIJK DE REUS VAN SPAERNWOUDE De vesper ging uit op den dag des gebeds. " Het groepte om den lindeboom heen; De kleenen, uit vreeze, wat ver van den kring Die koutende en snappend den landreus omving. Wiens blik dien van elk overscheen. — „Landreus Claes!" sprak een visscher, en zag tot hem op Met een blik, half benijding, half schroom: „Ik verdubbel het loon voor een krachtig gerijf, Stelt ge uw arm mij ter dienst bij het moeizaam bedrijf Met de fuiken op 't diepst van den stroom," — — „Visscher Crijn! sprak de landreus, en zag op hem neer Met goedhartigen ernst, zonder spot: „Daartoe viel mij de kracht van mijn arm niet ten deel Om de winzucht te stijven met weinig of veel. Wees te vree met uw dagelijksch lot." — „Landreus Claes 1" sprak een veldman: „Bederf in het nat Niet de kracht van uw kostelijk Üjf! Gij hebt sterkte voor vier; ik heb arbeids genoeg: Over huis op den darsch; op het veld aan den ploeg — In mijn dienst vindt ge loon naar gerijf!" 65 — „Bouwer Borts I" en zijn oog viel met straffenden blik Op den rijzigen landbouwer neêr: ,,'k Waar een hartlooze dief, zoo ik 't werkloon ontstal Aan vier nijvere knechten, mijn tasch ten geval; En 't waar bloedschuld in 't oog van den Heer!" — .— „Makker Claes I" laat dien dorpers hun vrekkigen aart 1" Zoo ried hem een speerman van 't slot: „Het schubbejak past u wat beter aan 't lijf. In 't veld met de heirbijl, op 't huis met de schijf — Dat is een begeerlijker lot!" *k ■— „Al min ik de schijve en het werpbord een keer —• Uw schubbejak acht ik geen oort! Ter heirvaart was nimmer van Kyten een laf; Maar buiten de beurt leg ik 't wapentuig af: Ik vind geen geneuchte in den moord." — — Ook leidt daar een zekerder weg ter fortuin!" Zoo viel hem een schuitevaar bij: „De penning is zoet, die men wint buiten nood: 'k Voer u rond in mijn praam „O mijn harteken lief, o mijn bloemeken zoet, Zeg wat moeder voor Pinkster je geven moet." — „O moeder, dan maak mij een kleedje zóó blauw Dat een engeltje wel met mij ruilen wou." O wat zingen, op 't kerkhof, in 't ver verschiet, De zilveren wilgen voor weemoedslied? — „O moederken, moederken, naai toch gauw! 'k Verlang zoo te dragen mijn kleedje blauw." Droef is 't refrein van het wilgenlied: — „Vergeet ons niet! vergeet ons niet!" O daar komen ze, al zingend hun zacht refrein, Als spoken, geschoven in 't hoveken klein. En ze omringen het kindje en ze zingen: — „Kom mee!" En het kindje is niet bang, maar strekt de armen gedwee. ■— „O laat los toch, laat los toch mijn dochterken mooi! Ik gaf u al achtmaal mijn lieven ten prooi. 133 O laat los toch, laat los toch! neem mij dan voor haar! Maar eerst toch mijn taak nog... haar kleedje is niet klaar." Maar grijnzend en grijs, met hun tronken geknot, Lachen de wilgen en 't klinkt als spot: •—■ „O moeder, o vrouw, en herkent gij ons niet? Wij waren uw vreugde en uw zielsverdriet: Uw zeven zonen tenger en blond, Bij wier lijdensbed gij te weenen stondt; Uw blijde bruigom, uw minnende man, Wiens liefde de dood niet verminderen kan. 't Is beter dat een kindeken sterv' Dan dat een maagd op aarde verderv'." Toen slaakte de moeder een woesten kreet, Terwijl het kleed op de bloemen gleed. Het kindeken zat nu opgericht, Verengeld straalde haar aangezicht. Haar rechter strekte zij omhoog En diep en vreemd was haar brekend oog. De wilgen weken, instêe van die Kwamen eerst twee en dan tweemaal drie 134 Engelen blond als rijpend graan Rondom haar kleine rustbank staan. ■— „O vader! o broertjes! hoe blij ge ziet! En uw kleed is zoo blauw als vergeetmijniet. O moeder, nu doe mij mijn kleedjen aan, Dan zal ik met hen naar den hemel gaan." — „O kindeken, nog een steekje of wat, Dan is het gereed voor mijn bleeken schat." Tóen knielde de moeder, van tranen blind. Zoo knielde Maria voor 't Zalig Kind. En boven het hoofd van haar lieve lam Zag de moeder branden een blanke vlam. — „En laat ge dan moeder alleen met haar wee? O lieveken, lieveken, neem mij mee!" * Het kind heeft haar Pinksterkleedjen aan, Ze is, onder de wilgen, slapen gaan. (Hélène Swarth. Octoberloover. Uitg. P. N. v. Kampen & Zn. Amsterdam) Tonus VEGKOP Bleek blink die seile vér teen die hang, swart kom die kaffers met driftige drang, béwend omhoog rijs gebed en gesang — o so bang! Donkre gevaartes dondrend temet, blitsende flitse van pijle gewet, borend naar bowe die skietgebed: Heere red! Hoor die gebruis teen die wawiel aan! Hoor die geklots oer die seile slaan! Sug van vertwijfling die boesem ontgaan Heer dis gedaan! Vas lê die roer in die trekker sijn hand, fluks hou sijn vrou aan sijn sijde stand, weg vlug Kalipi weer naar sijn land •— vér oer die rand! Swart lê die kaffers; blom van die heir; „Samel bij hope die vijand sijn speer! God het gesegend man en geweer! Sink dan terneer! Hom sij die eer!" TWEE ZUSTERS Het waren twee zusters zoo ongelijk; De eene was arm, de andere was rijk. De arme klaagde de rijke haar nood, En vroeg voor haar kinderen een droog stuk brood. De rijke zei: „we geven niet meer;" En de arme ging bij haar kind'ren weer. De rijke haar man kwam uit de kerk, Begeerde te spijzen voor zijn werk. Hij vond een steen in plaats van brood; Het mes ook scheen van bloed zoo rood. Hij schrikte bij de wond're daan; Zag angstig toen zijn vrouwe aan. „Aan* wie hebt gij geweigerd brood?" — „Mijn zuster klaagt altijd haar nood." Haar man zag haar verwijtend aan, En zei: — „Gij hebt niet wel gedaan." 137 En toen berouwde zij haar daad En ging met haaste al over straat. Zij kwam al voor haar zusters deur, Haar zuster die kwam zelve voor. — „Zie zuster, hier is brood en geld!" «— Zij werd verstooten met geweld: •— „Ga, vrekke, met uw geld en brood; Mijn arme kinderkens zijn dood!" ADRIANUS VALERIUS WAAR DAT MEN SICH AL KEERD Waar dat men sich al keerd of wend. End' waer men loopt of staet; Waar dat me reyst of rotst, of rend, End' waer men henen gaet, Daer vint men, 't sy oock op wat Ree, d' Hollander end' de Zeeuw; Sy loopen door de woeste Zee, Als door het bosch de Leeuw: In koud' en heete Landen al, Gelegen Zuyd' of Noord', Of Oost, of West, op berg' en dal, Men van haer spreecken hoord. Sy krygen menig Schip en Boot Uyt 't Indiaenscbe Ryck, Daer zyn geen volcken, oock hoe groot, In veelen haers gelyck. Het drijft haer alles op de hand Hoe menig Schip en Schuyt Beseylter wel dit soete Land? Of tijd' van hier oock vyt? Wat vaerter menig of en an? Wat komt haer niet al voor? 139 Daer met s'haar handeldrijven dan De heele Werelt door. 't Vereenigd' vrij gevochten volck Maeckt Spanjen d' oorlog moe. Sulcx dat hy zynen vreden tolck Dit Land moet senden toe. Wie soud' oyt hebben dit gedacht, Dat d' hoogmoet van Papou, Dat so een groote trotse macht So buygsaem worden sou? Venetiaen en Savoyaard, Met and're volcken veel, Hadd' Spanjen oock al me verward, En sat haer op de keel; Hy meynd' hy soud' se slocken op, Gantsch dempen en verslaen: Waar 't Staten volck op Spanjaerts kop Daer self haest heeft gegaen. O Neerland 1 so ghy maer en bout Op God den Heer altijdt, U pylen vast gebonden hout, End' t' saem eendrachtig zijt; So kan U Duyvel, Hel, noch Doot, Niet krencken, noch vertreen, Al waer oock Spanjen noch so groot, Ja 's werelts machten een. VAN TWEE KONINGSKINDEREN Het waren twee conincskinderen, Si hadden malcander so hef, Si conden bijeen niet komen: Het water was veel te diep. Wat stac si op? drie keersen Drie keersen van twaelf in 't pont, Om daer mee te behouden 's Conincs sone, van jaren was jonc. Met een quam daer een besje, Een oude venijnde bes En die blies uit die keersen, Daer verdronker dien jonghen helt. „Och, moeder, seidese, moeder! Mijn hoofdjen doet mijnder soo wee, Mocht icker een cort half uertje Spanceren al langhes de see?" „Och dochter, seidese, dochter! Alleen en meucht ghi niet gaen, Weet op uw joncste sus ter En later die met u gaen/' 141 „Mijn alderjoncste suster Dat is also deinen kint, Si pluct maer al de roosjes Die si in haer weghen vint." „Si pluct maer al de roosjes En die bladertjes laet si staen; Dan segghen maer alle de heden: Dat hebben conincskinderen ghedaenl" De moeder ghinc nae de kerke, De dochter ghinc haren ganc, Si ghinc maer also verre, Daer si haers vaders visscher vant. „Och visscher, seidese, visscher. Mijns vaders visscherkijn! Woudt ghi een weinich visschen, 't Soud u wel ghelonet sijn." Hi smeet sijn net in 't water, De lootjens die ghinghen te gront, Hoe haest was daer ghevisschet Sconincs sone, van jaren was jonc! Wat troc si van haer hande? Een vingherlinc, root van gout; „Houdt daer, mijns vaders visscher, Daer isser den lone van jou." 142 Si nam hem in haer armen, Si custe hem voor sijn mont: „Och mondelinc, cost ghi spreken! Och hertje, waert ghijder ghesont!" Si nam hem in haer armen, Si spronk er mee inde see: „Adieu, mijn vader en moeder! Van uw leven siet ghi mi niet meer „Adieu, mijn vader en moeder! Mijn vriendekens alle ghelijc, Adieu, mijn suseer en broeder! Ik vaerder nae 't hemelrijc." W. J. VAN ZEGGELEN DE BURCHTVROUW VAN OUD-HAARLEM Wie 't onvolprezen feit Verbreidt Van Weinbergs kloeke vrouwen, Hem raad ik aan, Om eens naar Haarlems vest te gaan, (Licht zal de reis hem niet berouwen) Eh daar 't kroniekboek op te slaan. Schonk Bilderdijk een toon Aan 't schoon Van deugd en vrouwenwaarde, Wist hij dan niet Dat wat eens tierde op vreemd gebied, Een voorbeeld vond in Hollands gaarde, Wel waardig voor zijn geestig lied? De zaak verlokt me en 'k zal 't Geval Zoo goed ik kan verhalen; Hoewel 'k erken, Dat wie met Burgers losse pen. Het feit met kracht en kleur kan malen, Ik daar, helaas geen man voor' ben. 144 Oud-Haarlem, met zijn schans, Doch thans Vergruizeld en verstoven, Was 't riddergoed Van zeker heer uit aadlijk bloed Dien k, als men 't praatje mag gelooven, Als niet zeer pluis u schetsen moet. De man, dus werd verteld, Had geld, Maar ook een ruim geweten; Zijn lieve vrouw, Die andren 't hart bekoren zou, Kreeg van dien beul meer slaag dan eten, lot loon van onbezweken trouw. t Gaf lang, kwam hij zijn ga Te na, Geen aanstoot bij de buren; De goede ziel, (Dat iedre deugd voor Jobs-deugd kniel!) Kon zonder klacht heur smart verduren, Hoe zwaar haar ook het leven viel. Maar, wie in 't duister kwaad Begaat, Al blijft het lang bemanteld, Het loopt niet mis — Eens geeft het stof tot ergernis: 145 De steen wordt eindlijk weggekanteld, Waarachter 't kwaad bedreven is. Zoo kwam zijn boosheid vaak Terspraak Bij disch- of burenpraatje; De bullebak, Wiens wrevel uit zijn oogen sprak, Stond nergens in een gunstig blaadje, Schoon hij daar nooit het hoofd mee brak. Maar eindlijk moet hij wel; Want snel Verbreidden zich de klachten. Zijn zondengloed Verhitte spoedig andren 't bloed, Die, aangehitst, op middlen dachten, Tot straf van zooveel euvelmoed. Gelijk het meermaal gaat; Het kwaad Gedijt bij 't navertellen; Van mond tot mond Ging 't als een loopend vuurtje rond, Dat Satan 's nachts hem op kwam schellen, En open tafel bij hem vond. Een heerschap uit de buurt, Bestuurd 146 Door ongewonen ijver, Verzaamde een schaar Van strijdbre mannen bij elkaar, En bracht den snooden kwaadbedrijver, Ten laatst in nijpend lijfsgevaar. Daar sloot zich om den wal Een tal Met zwaard en piek en keien; 't Ging onverstoord, Met steeds hernieuwde krachten voort, En door het beuken en rammeien, Bezweken weldra muur en poort. Oud-Haarlems heer bezat Een schat Van windrig zelfvertrouwen: Maar in 't gevaar Werd hij, helaas, te goed gewaar, Dat op geen kracht meer viel te bouwen. En sloeg hij dol de hand in 't haar. Daar zat hij, 't hoofd vervuld Van schuld En tal van muizennesten! Van buiten ■— dood, Van binnen ~ zwakte en hongersnood; Geen mensch op wien hij 't oog kon vesten! Geen middel dat hem overschoot! 147 Hij wist voorzeker wel Hoe fel De vijand was verbeten; De vrees verblindt: Hij ving aan 't krijten als een kind, En bijl en zwaard werd weggesmeten; Hoe de angst ontzenuwt en ontzint 1 Hulp daagde er aan een zij, Waar hij Geen redding ooit vermoed had, Zijn beste schat, Die hij miskend, versmeten had, Wier levensweg hij nooit verzoet had, Bewees wat kracht haar deugd bezat. Een knaap toog naar het veld, Verzeld Van 's ridders droeve gade; De goede vrouw, Gehuld in 't kleed van smart en rouw, Bad aan den vijand lijfsgenade ■— Een bloedhond die dat weigren zou. Uit deernis met haar wee, Wier beê Zoo afstak bij zijn daden. Schonk men 't verlof Voor haar en wat haar 't naast betrof. 148 Zoo veel ze op eigen lijf kon laden, Van wat gehalte 't ware of stof. Nauw sloot men dit verdrag, Daar zag De vijand haar vertrekken; Maar 't ging niet vlug, Een groote kist droeg ze op den rug, En eer zij argwaan op mocht wekken, Verdween zij achter berg en brug. Den vijand viel 't kasteel Ten deel; Maar wie men 't eerst ging zoeken, Hèm vond men niet, Waarheen men 't oog ook weiden het, In donkre gaten, diepe hoeken. Tot men ten laatst het waagstuk ried. Ja, schoon haar wreed tiran, — Haar man Mocht ze in den nood niet laten: Want in die kist Waarin zij hem te bergen wist, Onttrok zij hem aan wie hem haatten; Wat zulk een trouw voor 't hart beslist! En vraagt ge 't mij ? Oprecht Gezegd — 149 Hij was die trouw niet waardig, Want menig zucht Door hem gewekt, riep wraak en tucht, En roem ik haar als edelaardig — Hém doem ik om zijn laffe vlucht. Wie 't onvolprezen feit Verbreidt Van Weinbergs kloeke vrouwen, Hem raad ik aan Om Haarlem niet voorbij te gaan; Daar kan men op de schoonen bouwen, Daar durft de trouw 't geweld weerstaan.