I dissonant j II J. HORA APE -'^Èl KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 2289 8735 4'k 7 /2>i/ L Een Dissonant Pathologische Karakter-analyse IN VIJF BEDRIJVEN DOOR j. hora adema. (OPVOERIWGSRECHT VOORBEHOUDEN VOLGENS DE WET OP HET AUTEURSRECHT VAN 23 SEPTEMBER 1912, STAATSBLAD 308). N. VEENSTRA -- 'S-GRAVENHAGE. PERSONEN. VAN HELDEN LOUISE WILLEM CORY VOSMEER TUIJL MATHILDE STOLWIJK KLAARTJE STAVAST Rentenier. Zijn vrouw. Hun zoon, luitenant bij de veld-artillerie. Hun dochter. Artiest. Artiest. Vriendin van Cory. Winkeljufke. Stukrijer. EERSTE BEDRIJF. Decoratie: Officierskamer, met sofa en stoelen netjes gemeubileerd, overblijfselen van een souper, Ieege en volle flesschen en glazen, een standaardlamp flauw brandend. Half licht. EERSTE TOONEEL. Willem, T u ij 1. WILLEM (door de half geopende deur den gang inroepend). Zeg, kras jullie nou waarachtig allemaal op? (gestommel achter de deur, dat zachter wordt, wegsterft ; eveneens geroep en spottend gelach). Ze. lachen ons op den koop toe uit, maar m'n champagne hebben ze er niet minder om naar binnen geslagen — eigenlijk toch verdomd egoïstisch tuig. TUIJL (op een kanapee liggend ; zacht neuriënd). Ich — hab — mein — Sach — auf — nichts — gestellt — nee, dat mopje wil er toch nog niet in. WILLEM. Ze gingen er alleen van door, omdat jij met dat verhaal op de vlakte kwam. Wat zei je ook haast weer ? TUIJL. Ich hab — mein — Sach — auf — nichts — ge3 stellt — drum — nee, verdomme ! WILLEM. Zeg nou, waarom gingen ze er van door? 4 TUIJL. Omdat 'k — vertellen wou — hoe 'k genekt ben geworden — WILLEM. — als — TUIJL. — artiest. Heb je dat nog niet gesnapt? Daar kan 'k nou eenmaal niet over beginnen, of vort zijn ze. WILLEM. Dan ben je daarmee stellig wat zwaar op de hand — voor die lui ten minste. TUIJL. Hoe zeg je dat zoo — voor die lui ? WILLEM. Wel, omdat je mij met vervelen zou. TUIJL. Dan, kerel, zet je schrap — maar geef eerst''s wat spreekwater — we hebben den heelen nacht al zitten hijschen — 'k ben nou suf. (Willem schenkt in, Tuijl drinkt) Zoo — nog een — vooruit — weet je wat — zet de flesch maar bij me — dat 's mak'lijker voor allebei (terwijl Willem de flesch Mj Tuijl neerzet) — zoo ! WILLEM. Dat 's alles goed en wel — drink wat je wilt, maar meteen je verhaal. TUIJL (naar Willem opkijkend). Meen je 't waarachtig ? — 'k Dacht — dat je ook al weg was. WILLEM, 'k Zit geduldig te wachten. TUIJL. Dan ben je toch heel anders dan die kerels. Die amuseeren zich met je zoolang je amusant bent, en , geven je den bons, als je gemoed begint te werken 5 en je vervelend wordt, wat voor die lui 't zelfde is. Dan heb jij 'n artiestengemoed, al ben je ook maar 'n luitenant. Zeg verdomme, of 'k geen gelijk heb. WILLEM. Dat heb je. TUIJL. Dan — zeg — we kennen meikaar nog zoo lang niet — 'k weet zelf niet, hoe 'k er toe gekomen ben je kamer zoo op te stormen. WILLEM. Dat doet er niet toe — we zijn nou vrienden — wou je me soms wat vragen ? TUIJL. Ja. WILLEM. En dat is ? TUIJL. Doe jij misschien ook wat aan kunst — omdat dit geval je zoo interesseert ? WILLEM. 'k Schilder — qnder leiding van Vosmeer —. Dan schrijf 'k ook nog voor 't tooneel. TUIJL. Zoo. Dat wist 'k niet. WILLEM. Ken je Vosmeer ? TUIJL. Zeker, 'k Spreek 'm nog al 's. 'n Op ende op methodeman, wel knap, maar zonder temperament — meer kunstfabrikant dan artiest — daarom 'n kerel, die nooit z'n kop verliest in artistieke uitbundigheden, nooit één stap doet, zonder te weten waar zijn voet neerkomt. 6 WILLEM. Eigenlijk 'n goeie manier. TUIJL. Dat zal wel zijn ! — te meer als je bent zooals hij, en je niet stoort aan de menschen, die 't altijd beter weten dan de artiest zelf. WILLEM. Doe jij dat dan ? TUIJL. Tot m'n ongeluk, ja. Als over m'n werk gesproken werd, luisterde 'k rechts en links, vergeleek 't met alles wat er over geschreven werd, vond vaak 't ongelijk aan mijn kant, nam me voor 'n volgenden keer wat methodischer op te marcheeren, billijke aanmerkingen te voorkomen, en verviel daardoor weer in andere fouten. En zoo ging het maar altijd door, totdat 'k 'n gevoel kreeg in m'n artistieke beenen, of ze niet verder wou'en. Toen werd m'n vrij vast opmarcheeren 'n dweilen — 'k werd op 't laatst 'n zwabberaar, 'n weifelaar, zonder een vonkje meer van zelfvertrouwen. WILLEM. Terwijl je naam al 'n goeien klank had ! TUIJL (zien meer en meer opwindend). M'n naam, ja — maar scheur 'n artiest z'n zelfvertrouwen uit de borst, en 't mooist talent zal hem niet kunnen redden. Dan bloedt hij dood. Ze rukken met zijn zelfvertrouwen hem zijn artistiek leven uit 't lijf. En dat gebeurde ook met mij. Daar kwamen ze aan, de knappe lui, met pennen, scherp als naalden; die staken ze op de plaats., waar dat leven in me opbruiste, zoo frisch en jong — en toen ze 't hadden vast en goed, rang ! — 't was er uit. Dat deed me pijn, je weet niet hoe! — WILLEM. Maar je hebt toch van je afgetrapt! 7 TUIJL. Natuurlijk, 'k Trapte om me heen wat 'k kon — 'k gilde, toen 'k voelde dat mijn mooi, jong artiestenleven uit me werd gerukt — toen wierp 'k, om me te wreken — kritiek op kritiek, en zag maar al te gauw wat oppervlakkigheid, domheid, ijverzucht,, teleurgestelde verwachtingen en zooveel meer, daar als kaf onder het koorn schuilt, WILLEM. En hielp dat je er niet boven op ? TUIJL. Nee, 't was te laat. WILLEM. Te laat is 't nooit! TUIJL. Zeg jij dat? Wacht maar 's, meneer de dilettant, word 's 'n man van 't vak — maak 's door, wat ik heb doorgemaakt, en vertel me dan hetzelfde nog 's. Och, 'k probeerde wel te werken, maar als 'k dan mijn werk overlas, deugde 't niet. De fut was er uit. WILLEM. En toen ? TUIJL. Verscheurde 'k alles op 'n goeien dag. Toen was 't fini. WILLEM. En nou ? TUIJL. Wel — ben 'k bezig 'met me er over heen te zetten. WILLEM. Zoo — daar doelt dan zeker dat mopje op (nettriënd) „Ich hab mein Sach auf nichts gestellt, drum geht 's so gut mir in die Welt". Ja. TUIJL. 8 WILLEM. Maar je komt nooit verder dan „Ich hab mein Sach auf nichts gestellt". TUIJL. Verder heb 'k 't ook nog niet gebracht, 't Heele mopje mot er in — mot m'n nieuwe levensfilosofie worden. WILLEM. Wel 'n tragische geschiedenis. TUIJL. Tragisch! — ha! ha! die 's goed! Denk je dat publiek er zoo over denkt ? Dan heb je 't heelemaal mis. Had 'k verdriet over 'n dooie tante, dan zou'en ze me wel snappen. Van alle kanten natuurlijk p. c. Maar nou ? Wat kan 't publiek verdommen, of er 'n armzalig artiest je naar den bliksem gaat. Er wordt 'n boekje minder geschreven, maar 'n ander schrijft 'n boekje meer, en daar is de zaak mee afgeloopen. Wat dondert het publiek, of de ander ook z'n hoop, z'n mooie illusies verschreit, van dag tot dag, van nacht tot nacht! Allo ! — 'n nieuwe flesch! — En nog wat anders ook ! — Zeg, waar is 't mooie jufke, dat je bedient ? WILLEM. Hoe kom je daar zoo in eens op ? TUIJL. Wel! die twee motte' er mij door heen helpen. Wein und Weib ! WILLEM. Schei nou maar uit! TUIJL. Als 'k zóó begin, wordt 't tijd dat ik ook opkras, hè? WILLEM. Waarom ? . 9 TUI TL. Zeg, denk je niet dat 'k snap, hoe jaloersch je bent ? WILLEM. Dus weet je — TUIJL. Van die soort liaison tusschen jou en haar ? Dat weten meer dan ik! (Klaartje treedt door de middendeur op; haar uiterlijk is brutaal, maar niet aanstellerig.) TWEEDE TOONEEL. Dezelfden, Klaartje. KL AART JE (Willem een dienstbrief overreikend). Meneer, dat 's gisteravond door den opperwachtmeester gebracht. WILLEM. Waarom heb je me dat toen niet gegeven? KLAARTJE. Dat ging toch niet! — met zoo'n pan ! TUIJL. Net of je daar bang voor bent! WILLEM (den dienstbrief openbrekend en hem lezend). Daar heb je 't nou, zie je — Ik mot m'n heel kwartaalwerk overmaken — die verdomde pennerij (hij kletst de papieren op zijn schrijftafel neer). TUIJL. Enfin — dan ga 'k er van door (neuriënd) Ich hab mein Sach auf nichts gestellt! WILLEM. Schei nóu in elk geval uit met je gezanik. 10 TUIJL. Ho ! Ho ! Zie 'k je van avond nog ? — Achter 'n potje bier ? — WILLEM. Dat weet 'k niet — 'k heb van daag nog dienst — en met die pennerij is ook haast bij 't werk. TUIJL. Enfin, mij vind je in elk geval; adios 1 (hij treedt door de middendeur af). DERDE TOONEEL. Willem, Klaartje. WILLEM (voor de schrijftafel plaatsnemend). Zeg, Klaar, breng me 's gauw 'n kop koffie — maar sterk. KLAARTJE. Wat wou je dan — nog aan 't werk gaan ? — En over 'n uur mot je bij 't uitrukken zijn. WILLEM, 'k Kan nog licht wat doen. KLAARTJE. Ei, malligheid! <— Kom liever hier wat bij me zitten {naar de sofa gaande, en daarop zitten gaand), 'k Ben expres zoo vroeg opgestaan om beneden alles gauw klaar te hebben, en wat bij je te kunnen komen. Je maakt je zoo nog meer overstuur dan je al bent Kom liever wat hier. WILLEM. Nou, 'n oogenblikje dan — misschien is 't ook beter dat 'k er van avond aan begin — met 'n frisschen kop (terwijl hij naast haar gaat zitten, de armen om haar middel slaat, en zijn hoofd op haar schouder legt) ja; zoo is 't goed. 11 KLAARTJE. Dat wist 'k wel. WILLEM. 'k Ben moe — als 'k zoo 'n poosje zat, viel 'k grif in slaap. KLAARTJE. Maar is dat ook 'n manier om den nacht door te brengen ? WILLEM (haar kussend). Daar 's eigenlijk wel wat van aan. KLAARTJE. En dat terwijl 't tusschien ons altijd zoo'n goeie boel is geweest. WILLEM (haar naar zich toetrekkend en kussend). Ja? 'k Weet zelf niet hoe 'k langzamerhand zoo van je ben gaan hou'en; net of 'kv niet meer zonder je leven kan. KLAARTJE (zich wat koket losmakend). Kom, als er maar 'n rijke, mooie dame kwam opzetten. WILLEM. Alweer de rijke, mooie dame, die altijd komen moet, en nooit komt! — Wat malligheid, Klaar, om daar zoo an te denken. KLAARTJE. Is dat mijn schuld? Je hebt me zoo veel verteld van die juffer Stolwijk, die eindelijk toch wel 's komen zal, dat — WILLEM. Och, schei uit — dat was uit m'n kindertijd op Rustenburg — wat zotteklap ! KLAARTJE. - Je hebt me toch wel 's verteld, dat je daar heel groot mee geweest bent. 12 WILLEM. Nou ja, als kinders, zeg 'k je. Maar toen ging 't al niet zoo bijster vlot. Zooals 'k nou ben, zou er stellig heelemaal niks van- terecht komen. KLAARTJE. Dus dan zul je altijd voor me blijven, wat je nou bent, hè ? WILLEM. Vast en zeker. KLAARTJE. Zoo goed ? WILLEM. Natuurlijk. KLAARTJE. Eigenlijk bedoel 'k — zoo royaal. WILLEM (opstaande). Maar zoo heb 'k je nog nooit hooren praten. Komt 't dan bij jou 't meeste am op geld ? — Dat kan toch niet ? KLAARTJE (hem weer naar zich toetrekkend). Nee, nee, je weet zelf niet hoe graag 'k je lijen mag, al gaf-je me ook geen halve cent. WILLEM. Maar dan — begrijp 'k heelemaal niet, waarom je daarover begint ? KLAARTJE. Dat 's ook wel wat moeilijk te snappen, als 'k je niet zeg wat er achter zit. WILLEM. Er — achter — zit ? KLAARTJE. Ja, als je 't dan weten wilt. 'k Ben bang, dat je op eens anders zult worden, als 'k je dat zeg. 13 WILLEM. Daar hoef je niet bang voor te wezen, Klaar, 'k Zal altijd voor je blijven, zooals 'k was. KLAARTJE. ja ? — Zoo echt royaal ? — Je hand er op ! WILLEM (de hand drukkend, die Klaart je uitsteekt). Daar ! KLAARTJE. Dan kunnen we verder praten. WILLEM. En ? — Wat zit er dan wel achter ? KLAARTJE. Iets heel beroerds, 'k Mot hier weg. WILLEM. Hier weg ? — en waarom ? KL AART J E (opspringend). Sstt! (Vosmeer treedt door de middendeur op.) VIERDE TOONEEL. Dezelfden, Vosmeer. VOSMEER. Wat 's dat hier? Willem, wat mot dat bedui'en? WILLEM. Dat zie je. VOSMEER, 'k Mot zeggen, 'n mooie boel! WILLEM (korzelig). En ik mot zeggen, dat als je met je gemoraliseer altijd weer van voren af aan begint —i ik ook op mijn beurt — 14 VOSMEER (terwijl Klaartje opruimt). Hemel, wat ben je weer prikkelbaar ! kom ! kom ! (hem op den schouder kloppend) 'k meen 't immers goed met je. WILLEM. Nu ja, maar — f$;„ VOSMEER. Heb jullie zoo den heelen nacht bij elkaar gezeten ? WILLEM. Nee, 'k was gisteravond van plan te werken, toen die lui daar op eens naar boven kwamen stuiven, met Tuijl aan 't hoofd. VOSMEER. Tuijl, die gore dweil — 'n artiest van niks ! . WILLEM. Dat zeggen ze, ja ! Nou, enfin — van morgen zaten ze hier nog. Tuijl heeft ze weggejaagd, je weet met z'n traditioneel gedoe, tot hij eindelijk zelf ook ging. Toen kwam Klaar hier even bij me praten. Voila tout! VOSMEER. Maar — laat me je dan toch 's goed bekijken — je zit daar zoo in 't half donker te morrelen (hij trekt de gordijnen open* waardoor het volle daglicht in de kamer dringt). Waarachtig — je bent niet uit je kleeren geweest — de modder zit nog aan je laarzen. Begin toch met die uit te trekken. WILLEM. Nou, als 'k je daar plezier mee doen kan — (in zijn oogen wrijvende) zeg, Klaar, trek me even die laarzen uit, als je wilt — er 's niemand, die 'm dat zoo handig lapt als jij (terwijl Klaartje zijn laarzen uittrekt). Is Stavast er al ? KLAARTJE. Hij kwam net toen 'k naar boven ging. Hij is nou aan 't schoonmaken van uw sabel en ander boeltje, 'n Smerige rommel! • 15 WILLEM. Dat 's minder. Wil je 'm dan meteen die laarzen geven, en zeggen dat hij ze poetst? KLAARTJE. Dadelijk — nog even die glazen in 't kastje. WILLEM (terwijl Klaartje verder eenige glazen opbergt). Wacht je dan even op me, Vosmeer ? — 'k Mot me wat gaan opfrisschen, dan hebben we aanstonds nog wel tijd, om 'n half uurtje wat te kletsen (hij treedt op kousen naar links af). VIJFDE TOONEEL. Vosmeer, Klaartje. VOSMEER. Zeg juffrouw of Klaartje, hoe mot 'k je eigenlijk noemen ? KLAARTJE. Zooals u wilt; 'k ben hier van alles zoo wat. VOSMEER. Ja, juist, van allés; tot zijn ongeluk. KLAARTJE. Och, malligheid ! VOSMEER. Je hebt 't slecht met hem voor, ontken 't maar met. Hij heeft me precies verteld hoe jij dat leventje hebt uitgelokt. KLAARTJE. Ik? — Kom! VOSMEER. Ja, dien nacht, toen je 't zoo slim aanlei om 'n melkkoetje van hem te maken, en hem meteen naar den duivel te helpen. 16 KLAARTJE. Hoe kunt u dat zeggen ! VOSMEER. Als jij nog maar van 'm hield, zoo als hij van iou — dan — KLAARTJE (spottend lachend). O, 'k ben dol op hem. VOSMEER. — dan was 'tnog wat anders, ja. Dan was 't een zaakje tusschen jou en hem. Hij 's rijk — hij zou zijn ontslag uit den dienst kunnen nemen, en dan zou'en jullie desnoods naar 't buitenland kunnen gaan en trouwen. Enfin — slecht zou dat in elk geval niet zijn. Wat je nu doet, is wel slecht. KLAARTJE. Wat 'k nü doe ? VOSMEER. Ja, want alles wat je aan verliefdheid toont is huichelarij, gemeene huichelarij. KLAARTJE (spottend). Meneer Vosmeer, u beleedigt me ! VOSMEER. . Hij 's prikkelbaar — je hebt dat misschien ook wel s ondervonden; maar hij is au fond toch een goedhartige vent, die geen flauw idee heeft van 't gemeene spel, dat je met 'm speelt. Want 'k zeg je • nog s! — je bent niet verliefd op 'm — je zou 't I met kunnen zijn, daar heb je geen hart genoeg voor. KLAARTJE (aldoor spottend). 'k Ben tot over m'n ooren verliefd. VOSMEER. . Je liegt, je liegt! Je bent met je fluweelen tong zoo sluw als 'n slang — maar toch niet slim genoeg om mij te verbergen wat je in je schild voert. 17 KLAARTJE. Zoo, weet u dat ? VOSMEER. Ja; omdat je er altijd veel te veel den mond vol van hebt, hoe goed en royaal, ja dat, royaal, je meneer Willem, voor je is. 't Is je altijd te doen geweest om geld, om anders niet. KLAARTJE. Och, och, hoe kunt u dat nu zeggen (vleierig zacht) Meneer Vosmeer I VOSMEER. O, haal zulk mal gedoe maar niet uit met mij, zooals met hem — dat zou je toch niet lukken. KLAARTJE (driftig). Dat zal 'k ook niet. VOSMEER. Ja, hou je maar groot, nou je niet anders kunt. 't Is je om z'n geld te doen zeg 'k je, en anders niet. Vervelend dat leven van winkeljufke, hè? Altijd achter de toonbank. Burgerjuffrouw worden, in beter doen komen, hè ? Maar daar hoort ook 'n man bij. Daarvoor hou' je 'n soort vrijer an — ja, ja, — 'n goed aardig klerkje, dien je ook gemeen voor den gek houtft. KLAARTJE. Hemel! hemel ! VOSMEER. 'k Sprak je zoo net van trouwen, en ik zei je dat ik daar persoonlijk niets slechts in zou zien. Maar 't zou tusschen jullie niet zoover komen ! — 'n Familie als de van Helden' s encanailleert zich niet met 'n winkeljufke, dat mot je niet denken. En je denkt dat ook niet ! KLAARTJE. Ik? — wel, 'k heb daar nooit over nagedacht. VOSMEER. Dat lieg je alweer. Je hebt hem er meer dan eens »ver gepolst, dat weet 'k, maar met nul op 't rekest. 2 18 Kans op die manier een goeie positie te krijgen, zat er dus voor jou niet an. Je most dus wat anders verzinnen — 'n positie zien te krijgen zonder hem — en hoe je daarvoor hebt gewerkt, dat weet je zelf 't beste wel. KLAARTJE. Nou enfin — al dat gepraat — wat wou u dan ? VOSMEER. Dat je van 'm weg ging, zonder dat hij te weten kwam, dat je hem zoo schandelijk bedrogen hebt. Wij zouden 'm dan wel aan zijn verstand brengen, dat een verhouding, zooals tusschen Jullie bestaat, toch op den duur op ongeluk moet uitdraaien. KLAARTJE. Ik weg ? — Waarheen ? VOSMEER. Waarheen je wilt. 'k Ben wel niet rijk, maar van mij krijg je dan toch 'n flinken dof. KLAARTJE. U 's niet wijs f VOSMEER. Dus je blijft? KLAARTJE. Ja. Daarvoor heb 'k te mooie plannen met 'm i u zult 's zien ! VOSMEER. Dus je voelt niet dat 't ergste voor hem te wachten staat als hij boort dat je nooit van hem gehou'en hebt? KLAARTJE. Och, malligheid. Dat hoeft hij niet te merken; 'k zeg 't hem eenvoudig niet. VOSMEER. Maar dan komt hij 't toch te weten. KLAARTJE. Laat dat aan mij over. 19 VOSMEER. 'k Vertrouw je niet; dan zal 'k hem ten minste voorbereiden. KLAARTJE. Hij zal je niet gelooven. VOSMEER. Dan zal 'k de huisjuffrouw waarschuwen. KLAARTJE. Die zijn de ooren al toegestopt door dat (de beweging van geldtellen makend). VOSMEER. Dan roep 'k de heele buurt bij elkaar. KLAARTJE. Die kent ook al 't naadje van de kous. Daar heb ik voor gezorgd. VOSMEER. Jij? KLAARTJE. Ei ja, zoo maar, voor de grap! VOSMEER. Maar snap je dan niet, dat je daardoor de heele familie in opspraak brengt? En stel je Voor, dat zijn kolonel 't eens te weten kwam ! KLAARTJE. Och kom — wat zanikt u toch vandaag ! (Willem's laarzen opnemend). VOSMEER. Dus je blijft bij wat je zegt. KLAARTJE (spottend), 'k Ben een man uit één stuk. VOSMEER. Ook al loopt alles voor hem op ongeluk uit ? 20 KLAARTJE (de middendeur uitwippend). Dat gaat buiten mij om. VOSMEER. Slet! — {Willem treedt op muilen van links op). ZESDE TOONEEL. Vosmeer, Willem. WILLEM. Slet? — tegen wie was dat? VOSMEER. Tegen wie daar heenging met je vuile laarzen. WILLEM. Klaar? — Dat kun je niet meenen. VOSMEER. Waarachtig meen ik 't. WILLEM. Wees dan wat voorzichtig, hoor ! — Je weet — zooeel als 'k van die meid hou. VOSMEER. Dat 's juist je ongeluk, kereL Dat maakt je blind. WILLEM. Blind? — Waarvoor? VOSMEER. Voor 't vuile en gemeene, dat ze heeft. WILLEM. Loop heen! VOSMEER. 't Is haar om je gèld, om anders niks te doen. 21 WILLEM. Dat 's niet waar. VOSMEER. Je zult 's merken, of ik waarheid spreek — misschien als 't te laat is. WILLEM. Onzin ! VOSMEER. Enfin, je moet dan maar door scha en schande wijs worden. Dat zal misschien ook wel 't beste zijn. WILLEM. Hoe bedoel je dat ? VOSMEER. Wel, 't zou anders misschien maar standjes geven tusschen ons (zijn handen beetgrijpend) kom, kerel, laat die meid toch voor wat ze is. WILLEM. Dat kan 'k niet! VOSMEER. Die wil, die kan ! WILLEM. Jij, ja ! — ik niét! VOSMEER Ze is als een slang, die zich om je heeft vastgewonden ! WILLEM. Nee, dat is ze niet, Vosmeer ! Laat 'k je eens duidelijk maken, wat ze voor me is — 'n soort medicijn, dat 'k noodig heb om in 't leven te blijven. VOSMEER. Neem me niet kwalijk, dat 'k daar geen jota van begrijp. WILLEM. Luister maar 's verder toe; dan zal 'k je dat 's aan 't verstand brengen. Zooals je weet, heb ik een ern- 22 stig zenuwlijden achter den rug. Daardoor kwam 't, dat 'k, au fond een lakse kerel, zoo senzitief en overprikkeld werd. VOSMEER. Dat 's mogelijk. Maar — WILLEM. Stil! 'k Zal je vertellen, hoe 'k zoo werd. Mijn vader, 'n stille man als je 'm ziet, maar woest driftig als hij begint, vond dat lakse in me erg vervelend. Toch sprak hij mij er weinig over, omdat de minste tegenspraak hem heftig maakt, en hij zelf doodsbenauwd is voor zijn uitingen van drift. Hij had dan ook tóen nog niet een bepaald slechten invloed op mijn gestel. VOSMEER. Zoo; wie had 't toen wèl ? — je moeder soms ? WILLEM. Ja, en 'k zal je zeggen hoe, dan heb je meteen mijn psychologisch wordingsproces. Hoe neutraler mijn vader zich hield tegenover wat hem in me hinderde, hoe meer mijn moeder deed om dat luie en lakse uit me te drijven, en er een soort van energie voor in me op te pompen. En had ze dat nu maar gedaan met mijn studievakken, en zoo aangevuld waarin mijn vader tekort schoot, dan zou het met mij niet zoo'n Vaart hebben geloopen. VOSMEER. 'k Begrijp je. Ze gooide 't op kunstvakken, hè ? WILLEM. Ja, en vraag niet hoe ! VOSMEER. Maar wat heeft dat met je passie voor mooi Klaartje te maken. WILLEM. Geduld wat. De familie van mijn moeder is één uitwas van dilettantisme. — Daar heb je oome Kees, 23 tante Fie, neef Koos, en hoe dat gespuis ook heeten mag. Daar heb je ook mijn moeder zelf. VOSMEER. Anders een beste vrouw. WILLEM. Zeker, en zoo lief voor me als maar mogelijk is. En toch hamerde zij er flink op los, om ook van mij te maken wat ze zelf was. Er was geen verjaardag of 't was — toe, Willem, teeken 's wat, of maak 's 'n versje; je kunt 't zoo mooi, als je maar unit. O, lieve God, wat 'n helsch gemoor ! VOSMEER. Dus je deed 't met tegenzin ? WILLEM. Ja; in 't begin spartelde 'k tegen wat 'k kon! 'k Zat maar liever zoowat stilletjes voor me heen te staren, 'k Weigerde dan — maar och, mijn moeder, was met haar zacht gevlei zoo lief — en 'k gaf toe. 'k Maakte rijmpjes, even bloedarm als 'k zelf was, teekeningetjes, die misschien beter waren, maar toch ook niemandal beteekenden. Dat was mijn verjaardagskunstproductie-stadium, ha ! ha ! VOSMEER. Zoo, zoo, en was 't vruchtbaar ? WILLEM. Eerst vrij steriel. Want och, alleen liefde voor mijn moeder deed me toen nog werken. Maar juist die bracht) me er toe haar steeds meer oogenblikken van moedertrots te bezorgen — harder te werken. VOSMEER. Dan moet er toch heel wat anders zijn bijgekomen, om je zoo overprikkeld te maken als je nu bent. WILLEM. Dat gebeurde ook. Gevleid als 'k werd, je weet niet hoe ! Dat wekte weer onwillekeurig de behoefte 24 in me op om gevleid te worden, en 't idee bovendien dat me dat toekwam. En eindelijk deed die gewoonte om gevleid te worden, me alles mooi vinden, wat 'k met verjaardagkunst-capaciteit produceerde. Zoo werd 'k ijdel, eerzuchtig, en kwam het streven in me op om me met werkelijke artiesten te meten. Dat was al wat om me voldoening te geven, maar spoedig was het al weer niet genoeg, 'k Zocht onder hen de eersten uit om me mee te meten, en zoo werd eindelijk mijn streven naar wat goeds een streven naar 't hoogste. VOSMEER. Dat is me duidelijk, ja. Maar we gaan al verder een zijweg op; we motten naar mooi Klaartje. WILLEM. Geduld 'n beetje. We komen ook bij haar terecht. Dat streven naar 't hoogste had een slechten invloed op mijn gestel, 't Prikkelde mijn zwakke zenuwen op onnatuurlijke manier en maakte me op 't laatst even prikkelbaar en susceptibel, als 'k vroeger lui en laks was geweest. VOSMEER. Maar nou toch naar mooi Klaartje, vooruit hallo ! WILLEM. We zijn er juist. Was dat geprikkelde in me in 't begin hinderlijk, als 'n nieuw jasje, waar je aan wennen moet, later werd 't één met mijn heele zijn — nog later 'n behoefte, waar 'k niet buiten kon. 'k Wou zenuwprikkeling, van welk soort ook — eindelijk ook op sexueel gebied ! VOSMEER. Tannhauser, in artillerie-uniform, ha! ha! ■ WILLEM. Ja, en met een sabel op zij. Al die bleekzuchtige Elizabetjes, vervelend, fatsoenlijk meisjesvolk, die banale praatjes, suffe courmakerijtjes, dat alles liet me volkomen stomp. Een bout de cour aan getrouwde vrouwen, waar bij ons het uitgaan eigenlijk uit be- 25 staat, merci ! Gehuurde liefde, 'k walg er van. Nee, passie zocht 'k — petilleerende passie, passie die als champagne opbruist en mousseert, die slappe zenuwen prikkelt, opscherpt als met een mes, passie die leven doet, en zonder welke geen leven mogelijk is. Die passie vond 'k vlak in de buurt, bij mooi Klaartje ! VOSMEER. Dus die passie houdt je in 't leven, denk je ? WILLEM. Ja, zooals de alcohol den zenuwslappen dronkaard. Zet 'n kerel, die gewend is een kan jenever per dag te drinken, in de cachot, en na een poosje vind je 'm dood. Ontneem mij mijn passie, dan zal 'tmij niet anders gaan. Dat is mijn levens-tragedie 1 (Stavast treedt met gepoetste laarzen in de hand door de middendeur op; hij is blootshoofds.) ZEVENDE TOONEEL. Stavast, dezelfden. STAVAST. Luit'nant, 'n boodschap van den ordonnans, en of u even op 't rapport wou komen. WILLEM. Altijd dat gezanik ! — maar heel lang zal 't niet meer duren. VOSMEER. Je hebt dat al zoo vaak gezegd l WILLEM. Dat 'k verstandig zou doen het eindelijk niet bij zeggen te laten, maar er uit te gaan. Of 't komt dat 'k zoo overspannen ben, weet 'k niet, maar 'k kanhec met de meesten van mijn chefs heelemaal niet meer vinden. Natuurlijk criant vervelende boel — dan de ouwelui, die van die dienstdoeneri} ook weinig moeten hebben — daarom hoeft er niets bij te komen, of — Stavast, m'n laarzen. 26 STAVAST (die met de laarzen in de hand bij de middendeur is blijven staan). Nog iets van uw orders, luit'nant (nadat hij Willem de laarzen heeft overhandigd) ? WILLEM. Dank je Stavast (Stavast treedt door de middendeur af.) WILLEM (door de middendeur roepend). Hei, Stavast, zeg aan juffrouw Klaartje, of ze dadelijk het ontbijt wil klaarzetten. VOSMEER. Maar hoor 's — om nog even op je plannen terug te komen. Wat zul je beginnen, als je 's uit dienst mocht gaan ? WILLEM. Vraag j$ dat? — Wel natuurlijk artiest worden zooals jij. Vind je dat zoo - gek ? VOSMEER. Dat hangt er van af. 'k Hoef je niet te zeggen hoe 'k daar over denk — je weet daar al genoeg van. Je zou een prachtige carrière kunnen maken als artiest, als dat abnorme streven je niet in den weg zat WILLEM. Kom f VOSMEER. Als teekenaar, illustrateur, hoe zal 'k dat noemen, heb je een geheel oorspronkelijk talent. Op dat gebied! ligt de toekomst breed voor je open. Bijna zonder leiding, met niets dan 'n enkel woordje van mij als toelichting, ben je artiest geworden. Als je daar nu maar bij blijven wou. WILLEM. Dat kan 'k niet, onmogelijk, nee 1 Dat streven naar, wat je noemt, 't voor mij onbereikbare is zoo één geworden met mezelf, dat ,'k het niet uit me zou kun- 27 nen scheuren, zonder dat 'tals een Nesseusmantel mijn vleesch en leven met zich nam. 't Houdt me als artiest in 't leven, zooals mijn passie voor mooi Klaartje me dat doet als mensen van vleesch en bloed, 'k Wil artiest zijn in de hoogste beteekenis van 't woord. VOSMEER. Altijd dat willen, waar 't kunnen je in den steek laat. WILLEM. O 'k weet 't; dat maakt mijn leven tot 'ri dissonant. En toch — ik kan niet anders ! VOSMEER. Dan moet je ook eindigen met ongelukkig te worden. WILLEM. Ongelukkig? Dat ben 'kalleen maar nü, omdat mijn kunnen onderdrukt wordt door dat baantje, dat me als een nachtmerrie op de borst ligt. En hoe is dat ook anders mogelijk. Dikwijls voel 'k dat ik kan, en dat 'k impressies krijg, je weet niet hoe sterk. Maar niet zet 'k me aan 't werk, of de gedachte alleen aan m'n métier slaat alles wat 'k aan stemming in me heb, kort en klein. Die druk moet aan kant — mijn kunnen stijgt — vormt met mijn willen een mooie, volle harmonie, en 'k ben er ! VOSMEER. Zelfbedrog ! WILLEM. Zelfkennis ! VOSMEER. Enfin ! (een schrijfboek in de hand nemend, dat op tafel ligt). Wat heb je daar? WILLEM. Oh — dat 's een tooneelstuk — daar werk 'k zoo wel 's af en toe aan. 't Is voor mij niets meer dan een dagboek — een brokstuk van mijn leven. VOSMEER. Hoe ben je daar nu weer aan gekomen? 28 WILLEM. Och, daar heeft mijn moeder me ook al toe opgezwiept. 'k Zei je, 'k moest vroeger wel 's gedichtjes maken, gedichtjes of stukjes voor kindercomedies. Nu zei ze voor 'n poos, dat ze 't zoo heerlijk zou vinden, als 'k eens iets schreef voor 't groot tooneel — iets uit eigen leven — dat zou voor mij niet moeilijk zijn, had oom Frans gezeid. VOSMEER. Oom Frans ! — maar kerel, snap je dan niet, dat ze je heelemaal kapot maken ? WILLEM (op somberen toon). Dat begin 'k langzamerhand te merken, ja ! VOSMEER. Hoor 's, 'k wil je niet opruien tegen je moeder en Oom Frans, maar je laat toch als 'n vent van niks met je omsollen. WILLEM. Daar is nu niets meer aan te doen. VOSMEER. Niet ? — 'k Zal je toonen van wel (hem het schrijfboek uit zijn handen rukkend). Geef mij dat vod. WILLEM. Wat wil je daarmee ? VOSMEER. 't Verscheuren. WILLEM (hem het boek weer ontrukkend). Dat zul je wel laten. Je treedt nu wat al te mentorachtig op. (Klaartje treedt met het ontbijtblad door de middendeur binnen en begint het ontbijt klaar te zetten.) 29 ACHTSTE TOONEEL. Dezelfden, Klaartje. KLAARTJE. Meneer Willem, hier is uw ontbijt. WILLEM. Zoo, zet maar neer (tot Vosmeer, terwijl hij aan zijn schrijfbureau gaat zitten). Nou, neem me niet kwalijk, dat 'kmijn gang maar ga. VOSMEER. Zonder even uit te rusten? WILLEM. Ja. Waartoe zou 'k uitrusten, 'k Ben niks moe, en voor mijn werk gedisponeerd, je weet niet hoe ! VOSMEER. Dat 's overspanning ! WILLEM (zich gemelijk afwendend). Wat praat jij van overspanning, methodeman ! VOSMEER. In elk geval — zóó kunnen we niet van elkaar gaan; in halve ruzie. WILLEM. In ruzie ? — waarachtig niet. 'k Geloof soms alleen maar dat we niet bij elkaar passen; dat je een te gezond type voor me bent. VOSMEER. Maar toch 'n vrind, die 't goed met je meent. Ik ga daarom niet weg, voordat je me een stevigen handdruk hebt gegeven. Je weet —.we gaan voor een week of acht van elkaar. 30 WILLEM (van zijn bureau opstaand, en naar Vosmeer toegaand, die dicht bij de middendeur staat). Dat 's waar ook. Je gaat naar Meersen — 'n kunstreis maken, hè ? VOSMEER. Ja (terwijl ze elkaar de hand geven). Met jouw hand in de mijne — en denk daar later ook aan als 't te pas mocht komen: ik ben je vriend. WILLEM. Dat apprecieer 'k natuurlijk; 'k begrijp toch eigenlijk niet, hoe 't mogehjk is. VOSMEER. Als je 't dan weten wilt — 'k heb diep medelijden met je, Willem, omdat ze je zoo almachtig ontredderd hebben, 'k Zou je graag willen hebben, zooals 'k zelf ben. WILLEM. Och, dat zit er bij mij niet aan. VOSMEER. Jammer dat je binnenkort op manoeuver moet, anders zou 'k zeggen: vraag 'n week of zes verlof voor herstel van gezondheid — en ga met mij — de lucht in ! WILLEM. Waarom ? VOSMEER. Om je moeder, in den tijd dat ik weg ben, te verhinderen je nog ongelukkiger te maken, dan je al bent.. WILLEM. Malligheid ! (hem de hand schuddend). Daar, flink de vijf! VOSMEER. Nou, 't beste dan ! — Je snapt wel wat 'k daarmee bedoel, en — blijf van de verfdoos af — goeien dag ! (hij treedt door de middendeur af). 31 NEGENDE TOONEEL. Willem, Klaartje. KLAARTJE. Ga je nou waarachtig nog an 't werk ? — heb je ooit zoo'n stijfkop gezien ? WILLEM. Ja, 'k ga toch an m'n werk (met zijn hand gejaagd over zijn' voorhoofd strijkend) — maar eerst wil 'k jou toch spreken, Klaar, over wat je me zooeven zei — dat komt opeens weer in me op — en met 'n angst — (opstaand, en, nadat hij op haar is toegetreden, haar woest hartstochtelijk beetpakkend). Wat kan mij dien anderen rommel schelen ! bij jou zijn, met en door jou leven, dat 's toch 't eenige, dat 'k vraag. KLAARTJE. Oho, wat ga je weer de lucht in ! (hem nog vaster aan zich drukkend). Kom liever nog wat dichter bij me. WILLEM (zich een beetje van haar losmakend en haar onderzoekend aanziend). Maar — wat je daar straks zei — dat je weg mot — dat kan toch geen meenens zijn. KLAARTJE. Dat is 't tóch. WILLEM- Heeft 't oudje je dan de huur opgezeid ? KLAARTJE. Nee — 'k mot weg — om 'n andere reden — snap je 't nou nog niet? WILLEM. Wat ? — Dat 's niet mogelijk ! KLAARTJE. Toch is 't zoo. 32 WILLEM. Maar — wat zeg je dat kalm ! — Net of je niet wijs bent, zoo vreemd en onverschillig sta je daar. Hou je dan niet meer van mij ? KLAARTJE (half spottend, zonder dat Willem 't merkt). O, 'k weet zelf niet hoe verschrikkelijk veel! WILLEM. Maar — wat wil je dan toch ? KLAARTJE. Laat me dat aan jóu vragen. Wat wil jij 1 WILLEM. Ik ? — 'k dacht er toch al over om uit dienst te gaan. Nou dit er bij komt, mot dat zeker, en wel zoo gauw mogelijk. KLAARTJE (wantrouwend). Om? — WILLEM. Wel, snap je niet? Om samen te kunnen blijven. KLAARTJE. En dan ? WILLEM. Dan, ja — je weet, trouwen gaat nou eenmaal niet. Breken met mijn ouwelui, vooral met mijn moeder, je zou zelf niet willen, dat 'k dat deed. KLAARTJE. Nee, en 'k zou 't ook zelf niet willen. WILLEM. Daarom ligt wat anders voor de hand. 'k Ga uit dienst — en naar 't buitenland. KLAARTJE. Dan ga je tóch van me weg. 33 WILLEM. Wel nee — jij gaat natuurlijk mee. Je weet, Klaar, 'k ben rijk — we gaan dan wonen, - waar en hoe je wilt. O, je zult 's zien wat 'n lekker leventje je hebben zult. KLAARTJE. Maar — l WILLEM. Je gaat dan gewoon mee als m'n maitres — KLAARTJE. Maar — WILLEM. — en je wordt dan een echt dametje, met chique toiletjes aan. Dat zou iets zijn' voor jóu, is 't niet ? KLAARTJE. Dat kan 'k nog zoo direct niet weten. Kijk, laat mij nou ook 's zeggen, waar 't bij mij op staat. WILLEM. Zoo je wilt — KLAARTJE (op ongevoeligen, harden toon). Luister dan 's goed. Er is tusschen ons 'n groot onderscheid. Jij bent rijk, ik ben arm. WILLEM. Maar — wat wil je daarmee zeggen. KLAARTJE. Wel, jij bent geborgen, ik niet. Voor alles moet 'k daarom an mezelf denken. WILLEM. Maar als er kwestie is van geld, dan — 'k heb je gezegd — KLAARTJE. Er staat wat anders tusschen. Als 'k niet mooi Klaartje was geweest, dan zou 't tusschen ons nooit zoover gekomen zijm. 3 34 WILLEM. Dat is zoo ; 'k kan 't niet ontkennen. KLAARTJE. Goed, nou verder. Geen vrouw zoo mooi, of ze wTordt leelijk en oud. Dat gaat met mij als met anderen. En dan ? — dan zou je me den bons geven. Nee, nee, 'k wil niet met je naar 't buitenland; 't is me lang niet secuur genoeg. WILLEM. Maar je hoeft er geen oogeniblik bang voor te zijn, dat 'k je zal laten loopen, ook al word je oud er» leelijk. KLAARTJE. Kom! jullie komt altijd aandragen met zulke praatjes. Malligheid ! WILLEM. Je zegt me op eens zulke ruwe dingen, dat 'k er niets meer van begrijp. KLAARTJE. Dat zou je misschien wel als 'k je zei, waar 't bij mij op stond. WILLEM. Heb jij dan 'n beter plan ?, KLAARTJE. Ja, en tienmaal beter dan 't jouwe. WILLEM. Dan maar op de vlakte er mee. KLAARTJE. Kijk, wij bezien dat gevalletje met onze oogen, maar mijn klerkje zou er anders over denken. WILLEM (opstuivend). Maar wat gaat ons dien vent an. Je hebt zelf nooit iets om hem gegeven. 35 KLAARTJE. Nou ja — 't is ook maar 'n smoesje, 't Is alleen — als hij 't 's hoog opnam — waar most 'k dan heen. zooals 'k hier sta. Daarom is er voor mij maar één weg op: dat 'k trouw met hem: Dan 's mijtn kind ten minste ook geborgen. WILLEM (haar woest beetpakkend) Jij — mijn mooi Klaartje trouwen met zoo'n kerel! Dat 's meer dan 'k zou kunnen verdragen. Nee, nee, dat nooit! KLAARTJE. Maar denk er toch 's kalm over na. 'k Mot toch ergens heen. WILLEM (zich van haar afwendend). En je durft met zooiets voor den dag te komen na wat 'k je zooeven voorstelde. Dan heb je nooit van me gehou'en. Dan heb je alleen zoo met me omgesprongen om 't geld, en ben 'k door je bedrogen zoo slim, zoo allermislijkst slim, als ooit 'n man door 'n vrouw bedrogen werd. Dat heb 'k niet aan je verdiend, versta je dat! KLAARTJE. 'k Heb gezegd wat 't beste was, en 'k heb gedacht aan jou alleen. Van 't andere was voor jou niks dan ellende en verdriet gekomen. WILLEM. Je liegt, ja, ja, je huichelt. Je hebt alleen jezelf op 't oog, dat snap 'k nou maar al te goed. KLAARTJE (zacht vleierig naar hem toekomend). Als je nou maar even kalmpjes naar me luisteren wou — maar heel, heel even (zij neemt voorzichtig zijn handen vast), 'k Trouw wel met dien vent, maar'k kom toch zoo vaak bij jou, als je maar wilt. Hoe vind je dat nou ? WILLEM (gemaakt kalm). Heel — goed — bedacht! 36 KLAARTJE. Dat meen ik ook. En nou de geldkwestie. Hoor maar 's even toe. Kijk, m'n klerkje verdient niet zoo bijster veel, en 'k wou toch graag langzamerhand 'n — 'n mevrouw worden. Dat komt me toch toe, is 't niet, nu we zoo lang samen zijn geweest. WILLEM (werktuigelijk). Zeker, en daar 's geld voor noodig, hè ? KLAARTJE. Of je 't snapt — en nou dacht me dertig gulden in de week met vrij wonen is toch niet te veel voor zoo' n rijk man als jij, en dan een duizend gulden om 'n affaire op te zetten. Dat kan er toch wel, dunkt me, op overschieten. WILLEM. Natuurlijk — je kunt rekenen — op zooveel geld je maar wilt. KLAARTJE. Beloof me dat dan — maar zwart op wit. WILLEM (volkomen apatisch). Ik beloof 't je — op m'n eerewoord — dat zal toch wel voldoende zijn. KLAARTJE. Nu, ja dan; maar zeg 's: vind je dat niet mooi overleid) ? WILLEM. Dat zei 'k je al daareven — meer dan mooi. KLAARTJE (hem wantrouwend aanziend). Je zegt dat wel, maar — je meent 't daarom nog niet. WILLEM (pijnlijk lachend). Waarachtig wel, 'n allerleukst idee ! — Maar je man ? 37 KLAARTJE. 'k Zei je zooeven al, daar motten we voorzichtig mee zijn. Hij 's lang niet zoo goedig als 'k dacht. Ze hebben 'm al verteld van dat gedoe tusschen ons. WILLEM. Zoo — oo ! KLAARTJE. Ja, en 't scheelde niet veel, of hij had' mij den bons gegeven — als 'k er niet wat slims op verzonnen had. WILLEM. Wat — slims — KLAARTJE. Ja, 'k heb hem net zoo vrij spel gegeven als jou — en nou weet hij niet beter of 1 t kind is van hem. WILLEM (na haar een oogenblik wezenloos te hebben aangestaard). Wat ? Jij ? — Weg, weg, of 'k trap je weg ! (op haar toeloopend, terwijl zij cynisch glimlachend blijft staan ; daarna met zijn handen voor zijn gezicht op een stoel neervallend). O, God! O, God ! TWEEDE BEDRIJF. Decoratie: een deftig gemeubileerde kamer. EERSTE TOONEEL. Mevr. van Helden, Willem. WILLEM (in uniform, zonder sabel of pet, de middendeur inkomend als het gordijn op gaat. Zijn houding jegens zijn moeder is niet zoo hartelijk als de hare jegens hem). Dag moeder; hoe gaat 't u ? MEVR. VAN HELDEN (die aan een tafel aan een handwerkje zit, hem tegemoet loopend en omhelzend). Wel, Willem, beste jongen, 'k Had je eerst morgen verwacht. Wat heerlijk dat je nu gekomen bent. WILLEM. U schijnt zich vergist te hebben, moeder. Voor-eergister was 't divisie-manoeuver, eergister en gister terugmarsch uit de kantonnementen. Zware dagen, zeg 'k u. MEVR. VAN HELDEN. Daarom zie je er zeker zoo slecht uit. Je zuh doocftmoe zijn, dunkt me. WILLEM. Nee, moeder, er zijn andere dingen, die me er zoo doen uitzien: verdriet, ergernis, opgekropte drift. — Is vader thuis ? MEVR. VAN HELDEN. Nee, gelukkig niet. Als hij je zoo zag ! 39 WILLEM. Dan zou hij zich ook niet goed kunnen houden, hè ? 't Is gek, als iemand driftig tegenover hem staat, schijnt dat te werken als een rooie lap op 'n stier. En dat terwijl hij in zijn gewone doen zoo kalm is. MEVR. VAN HELDEN. Schijnbaar kalm, je weet dat zoo goed als ik. WILLEM. Ja; 'k kan u niet half zeggen hoe kriebelig me dat soms maakt, 't Is me, of soms duizend spinnen op me omkrioelen. Nooit flink en rond te kunnen zeggen waar 't op staat! Kun je af en toe 'n aardigheid tappen, zooals Corij, dan slikt vader nog al wat — maar zeg je ook 't minste in ernst, zooals ik dat nu eenmaal niet anders kan, dan is 't mis, en heb je 'n lang gezicht ! — Dat kan 'k hoe langer hoe minder verdragen, en daarom — MEVR. VAN HELDEN. — ben je bang, dat — WILLEM. — 't tusschen vader en nüj nog 's zal uitloopen op 'n vreeselijke uitbarsting. Waarachtig 1 MËVR. VAN HELDEN. Niet als je altijd kalm zegt, wat je te zeggen hebt. WILLEM. Dat moet je maar altijd' kunnen. MEVR. VAN HELDEN. Als je 't in ernst wilt. WILLEM. Och, zie, 'k heb altijd thuis 't gevoel, of 'k leef in een dikke, onfrissche atmosfeer, die me 't leven moeielijk maakt, en me nog prikkelbaarder maakt dan 'k al ben. 40 MEVR. VAN HELDEN. Maar» is daar nu zoo'n reden voor ? WILLEM. Heel veel. 'k Weet zeker dat vader tevreden is als 'k maar 'n vroolijk gezicht zet, al verga 'k ook van ergernis en verdriet. Wat is dat nu voor kinderachtig gedoe ! — Trouwens u is in dat opzicht niet veel beter ! ' MEVR. VAN HELDEN. Dat moet wel; om de rust en vrede hier in huis te bewaren. Stel je 's voor, dat 'k dat niet deed! WILLEM. Wat zou 't dan nog! Elkaar zeggen waar 't op staat, daarna zonder rancune zijn, zoo moest onze omgang wezen. En wat is nu 't geval? 't Is hier alles zoo poeslief in huis, dat 't minste woordje de beteekenis krijgt van een uitdaging op leven en dood. Zie dat vind 'k nu om 't uit te gillen 1 MEVR. VAN HELDEN. Al is dat bij je vader ook 't geval, dan heb je toch nog altijd mij', om je gemoed aan uit te storten. WILLEM. Zeker moeder; in dat opzicht heb 'k u ook geen verwijt te maken. MEVR. VAN HELDEN. In welk opzicht dan wel ? WILLEM. In — och nee, niets ! 'k Ben te overspannen om daar nu met u over te spreken, en er is ook wel reden toe (terwijl mevr. van Helden, Willem vragend aanziend, de schouders ophaalt). Blijft vader nog lang uit ? MEVR. VAN HELDEN. O, nog wel 'n half uur. Je hebt dus tijd mij te vertellen, wat je zoo'n verdriet en ergernis bezorgt. Dat verdriet in de eerste plaats; waar heeft dat betrekking op ? 41 WILLEM. Och — we hebben er elkaar nooit over gesproken — maar — u heeft er toch zeker al van gehoord, hè ? —i van dat mooie jufke in den winkel, waar 'k mijn kamers heb. MEVR. VAN HELDEN. Ik niet, nee — misschien je vader. A ! — hebben we 't aan dat jufke te danken dat je opeens in je uitgaan bent blijven steken, en maar geen meisje uit eigen stand wou vragen ? — dat je niet eens je oud vriendinnetje Thilde Stolwijk te logeeren wou hebben? WILLEM. Ja! MEVR. VAN HELDEN. Dus je bent verliefd op haar ! — Willem, foei ! — op 'n winkeljüfke ! — hoe is 't mogelijk ! WILLEM (niet met volle overtuiging) . Ik was verliefd óp haar, moeder, en zóó dat 'k dlacht niet buiten haar te kunnen leven, 'k Zou haar nu wel kunnen trappen. MEVR. VAN HELDEN. En zoo op eens ! — Hoe 's dat dan gekomen ? WILLEM. Och, dat kan 'k u onmogelijk vertellen, 'k Heb 't land aan haar gekregen, toen me bleek wat 'n schandelijk slecht karakter ze heeft, en hoe ze mij ignobel bedroog. Niet alleen mij, maar ook den man' waar ze mee trouwen gaat. MEVR. VAN HELDEN. Dus — WILLEM.. Ja, moeder; alles is tusschen ons uit. MEVR. VAN HELDEN. Willem, o, dat neemt me 'n pak van 't hart. 'kBen nu weer vol vertrouwen dat je onzen zin zult gaan 42 doen, en je een vrouwtje uit eigen stand zult kiezen. Stel je voor, Willem, jij getrouwd met Thilde Stolwijk. O, wat zou dat heerlijk zijn (als Willem geen antwoord geeft, en voor zich uit blijft staren; op weifelenden toon). Dat jufke is nu toch voor altijd vergeten, niet? WILLEM. Dat kan 'k onmogelijk zoo vast zeggen, moeder, 't Is me niet mogelijk alles nu al te overzien — nrijn passie — mijn verachting — 't sterk makend idee haar flink de waarheid te hebben gezegd, en het deprimeerend berouw haar zoo ruw te hebben toegesproken. Dat alles woelt en vecht in me, u weet niet hoe. Is dat eenmaal uitgevochten, dan zal eerst blijken, of 'k het zonder die passie harden kan. MEVR. VAN HELDEN. O, daar ben 'k geen oogenblik bang voor. En zeg, m'n beste jongen — wat je ergernis geeft, slaat dat op je betrekking ? WILLEM. Ja, moeder. U weet wel, met mijn minderen op den besten voet, kreeg 'k het den laatsten tijd met mijn chefs al meer en meer te kwaad. MEVR. VAN HELDEN. Dat 's toch je eigen schuld.. Als je niet zoo prikkelbaar was — WILLEM. Is 't dan mijn schuld, dat ik zoo ben ? MEVR. VAN HELDEN. Natuurlijk. De mijne soms? WILLEM. De uwe ? — Och — MEVR. VAN HELDEN. Zie je wel, daarmee beken je ongelijk. Doe dat nu ook tegen je chefs, en er is niets meer te doen tue- . schen jullie. 43 WILLEM. Wat 'n logica. Ongelijk bekennen tegenover mijn chefs, dat doe 'k in geen geval. Zooals voor een paar dagen die ellendeling van 'n majoor me 'n kool heeft gestoofd! MEVR. VAN HELDEN. Hoe dat? WILLEM. Wel, 'k had bij m'n sectie 'n ziek peerd. 't Beest hield zich goed, tot op den laatsten dag, dat mijn sectie bij de voorhoede werd ingedeeld. Toen was de fut er uit. M'n batterijnkommandant, 'n kalme, goeie vent, met wien 'k nooit een enkel woord heb gehad', waarschuwde den ander — hm ! Om een ziek peerd 'n heele manoeuver te bederven — wat natuurlijk onzin was — dat ging niet an. Dan had 'k 't maar eerder moeten melden. Natuurlijk ook alweer een argu>ment om de schuld op mij te kunnen gooien als er 's 'n ongeluk gebeurde. Enfin, bij 't terugtrekken uit de voorhoedestelling struikelt 't beest, slaat met z'n stukrijder over den kop, met in vollen ren bespanning en alles er over heen — de stukrijders en kanonniers — de wagen met doorgeknapten disselboom — 't kanon met affuit — afschuwelijk! MEVR. VAN HELDEN. Natuurlijk ongelukken ? WILLEM (schamper lachend), U vraagt dat wel op kalmien toon—maar 't is waar, u was er zelf niet bij, u kunt er zich geen voorstel-i ling van maken, 't Kanon met de monding omhoog, boven op menschen en paarden, alles in elkaar persend — de staart van den affuit geboord door 't lijf van 'n achterpeerd, morsdood ! — het andere den ruggestreng door midden gebroken' door een rad van den voorwagen — de achterrijer en de rest er onder — 'n bloederige vleeschmassa, trillend en kreunend van angst en pijn — afschuwelijk 1 — O, 'k zou dat nooit} meer, nooit meer kunnen zien. 44 MEVR. VAN HELDEN. Dat mag ook niet, m'n arme jongen. WILLEM. En wat nou 't gemeenste van de kwestie is: — van dat alles krijg ik de schuld — en de ander liegt — al is hij ook duizendmaal m'n chef. MEVR. VAN HELDEN. Maar hoe weet je dat ? WILLEM. Dat heeft mijn regimentskommandant me vanmorgen op 't rapport wel duidelijk gemaakt, 'k Ben toen ook brutaal geworden — noemde 't van den ander 'n geméene streek — en heb gedreigd de zaak voor de krijgsraad te brengen. MEVR. VAN HELDEN. Dat zei je toch in drift! WILLEM. Natuurlijk. Me zoo uitlaten is de zaak wérkelijk voor de krijgsraad brengen, maar niet op de manier, waarop ik dat wou. MEVR. VAN HELDEN. Hemel, Willem ! — wat 'n schande 1 Na al die onaangenaamheden nog dat er bij I WILLEM. Er is nog wel 'n mouw aan te passen. In dienst blijiven kan 'k nu meer in geen geval. Wilt u niet dat de zaak voor de krijgsraad komt, nou, vader spreekt mijn regimentschef wel 's op de kroeg, en ik trek doodbedaard uit dienst. Zie dat maar van 'm gedaan te krijgen, en alles loopt met 'n sisser af. MEVR. VAN HELDEN. Nu goed — maar op één voorwaarde. 45 WILLEM. Dat 'k vroolijk zal kijken, als vader komt! — Ha t Ha ! (schamper lachend). MEVR. VAN HELDEN. Ja, dat, Willem. WILLEM. Maar u heeft nog iets — dat zie 'k wel aan uw gezicht. MEVR. VAN HELDEN. Dat heb 'k ook, Willem. Die geschiedenis met dat. mooie jufke maakt me banger dan al 't andere samen- WILLEM. En wou u daarom ? MEVR. VAN HELDEN. Dat je 'n meisje zocht uit eigen stand. WILLEM. Dus dat 'k weer begon met uitgaan. MEVR. VAN HELDEN. Dat 's niet meer noodig. Je weet zeker niet waar 'vader met Corij heen is. WILLEM. Hoe zou 'k dat weten. • MEVR. VAN HELDEN. Hij 's naar 't station om je oudi vriendinnetje Thdldie-. Stolwijk te halen. Die komt hier voor onbepaald logeeren. WILLEM (verbaasd). Wat? , MEVR. VAN HELDEN. In den tijd dat jij op manoeuver was, is Thilde's. vader door financieele deveine totaal geruïneerd. Je weet, een man als hij vraagt niet om hulp, een meisje als Thilde evenmin — toen hebben wij gevraagd of 46 Thdlde hier wou komen logeeren, alleen voor ons pleizier, en dat van Corij, die hier bijna heelemaal zonder kennissen is. Was dat niet slim door ons overlegd? WILLEM. En ze nam uw voorstel aan ? MEVR. VAN HELDEN. Ja! WILLEM. En de ouwe heer Stolwijk dan ? MEVR. VAN HELDEN. Hij zal zich wel door 't leven slaan, maak je daar niet ongerust over. WILLEM (iets opgewekter). Dus Thilde — komt — in elk geval? MEVR. VAN HELDEN. Ja, Willem. Maar 'tis — of je op eens wat opgewekter bent (zijn handen grijpend). Zeg, jongen, zou 't werkelijk kunnen zijn, dat je 't prettig vindt? O, wat zou me dat gelukkig maken ! WILLEM (droomerig voor zich uitstarend). 'k Weet niet, moeder, 'k kan dat nog niet zeggen. Herinnert u zich nog wel den tijd van vroeger, toen 'k heel anders was dan nu ? Zie — 't is of zich daar op eens een mooi panorama voor me ontrolt, vol voorjaarspracht en bloemengeur. Toen was 'k nog rein — als Thilde zelf — en 'k vond in die reinheid ook genot. En nu ? — en nu ? MEVR. VAN HELDEN. Je zult weer worden, zooals je toen was; geloof me, Willem. WILLEM (niet lettend op de woorden van zijn moeder). Dan speelden we, Thilde en ik; moe gespeeld vlijden we ons in een dennenboscbje neer, en zaten daar 47 band in hand. De houtduif kirde boven ons hoofd, vlinders vlogen om ons — 'n krekel piepte in 't gras, — 't was reinheid en onschuld om ons en in ons. Dan spraken we van trouwen, van nooit van elkaar te zullen gaan — en als ze dan, haar blonde krullen schuddend, zei, dat ze met niemand anders trouwen wilde dan met mij. — Wat is er van dat alles gekomen ? — Niets — niets. MEVR. VAN HELDEN. Dat komt terug, Willem, als jullie elkaar maar weer 's gesproken hebt. WILLEM. Als 'k was gebleven, die 'k toen was. Maar nü ! — MEVR. VAN HELDEN. Hou je dan heelemaal niet meer van haar ? WILLEM. Natuurlijk niet; wat wou u dan ? MEVR. VAN HELDEN. Maar zij heeft je stellig nog hef. WILLEM (kriebelig). Ach, moeder, wat is u toch verbazend kortzichtig. Denkt u dan dat een meisje als Thilde hier zou komen logeeren, als daar de minste kwestie van was ? MEVR. VAN HELDEN. Maar spijten doet 't je toch niet, dat ze komt ? WILLEM. Dat niet — je kunt niet weten — als 'k eens wat tot rust zal zijn gekomen, wie weet of dan haar invloed niet groot genoeg zal zijn om me weer te maken zooals 'k vroeger was, rein van gedachten, rein van voelen. O, moeder, als dat 's zoover komen mocht, wat zou dat heerlijk zijn. 48 MEVR. VAN HELDEN (hem een kus gevend). Laten we er maar op vertrouwen, Willem, dat 't eenmaal nog zoover komt — (naar< de middendeur gaande en die openend). Hé, daar 's vader met de beide meisjes. Nou, wat je beloofd hebt — 'n vroolijk gezicht, toe, ja! (De heer van Helden, Thilde en Corij treden door de middendeur op. Thilde is in reiskostuum, met een tasehje over den schouder). i TWEEDE TOONEEL. Van Helden, Corij, Thilde, dezelfden. CORIJ (die 't eerst binnentreedt). Dag, moeder ! Hé, dag Willem ! — wat 'n verrassing dat jij er bent. WILLEM. 'k Vind 't niet minder prettig dan jij. Dag vader, hoe gaat 't u (op kunstmatig vroolijken toon). Wel Thilde ! (zijn vader en Thilde achtereenvolgens de hand gevend). VAN HELDEN (ietwat stemmig Willem de hand reikend). 1 Zoo Willem; al van de manoeuvers terug ? WILLEM. Zooals u ziet. VAN HELDEN. En goed gehad ? WILLEM. Uitstekend. THILDE (naar voren komend, nadat Corij haar den mantel heeft afgenomen). Dag, mevrouw, hoe gaat 't u wel ? 49 MEVR. VAN HELDEN. Dag Thilde ; wat hef dat je gekomen bent. THILDE. 't Was lief van u om mij te vragen. MEVR. VAN HELDEN, 't Genoegen is aan onzen kant; is 't niet, manlief \f VAN HELDEN. Dat voelt Thilde zelf ook heel goed. CORIJ (tot Thilde en Willem). En hoe vindt jullie elkaar wel terug ? WILLEM (tot Thilde). 'k Geloof niet, dat je me herkend zou hebben, als je niet geweten had dat ik 't was, is 't wel ? THILDE. Nee, 'k vind niets in je terug van wat je vroeger was (hem lang aankijkend). Nee, niets — niets. WILLEM. Ik wel in jou; jij bent precies gebleven die je was. CORIJ. Wat gek ! — O, maar je zult zien, Thilde, hij zal worden zooals hij vroeger was — in dat dennenboschje achter Rustenburg, hé ? — (Willem lachend een duw gevend). Ha ! Ha ! VAN HELDEN. Corij, hou op met je indiscrete malligheden. Je kunt toch wel nagaan, dat Thilde en Willem die allesbehalve prettig vinden. CORIJ. Mag 'k dan nooit een aardigheidje zeggen ? — niet om de dikke lucht hier wat op te frisschen. Willem zei me voor een poos zelf, dat *k zoo'n goeie ventilator was. 4 50 VAN HELDEN. Als je maar binnen de grenzen blijft. — En Thilde, zeg me 's, waarom is je papa niet meegekomen ? We zou'en dat juist zoo aardig gevonden hebben, ouwe vrienden als we zijn. MEVR. VAN HELDEN. We hadden er ook stellig op gerekend. THILDE. Papa kon niet. Gister kreeg hij onverwachts een telegram om naar Londen over te komen. Daar heeft hij kans op 'nr mooie positie. Dat 's aanpakken, vindt u niet ? VAN HELDEN. Ja, ja; niet zachtjes. THILDE. En voor; mij is hij ook al in de weer. MEVR. VAN HELDEN (verwonderd). Voor jóu — Hoe — zoo ? THILDE. Wel, we vonden 't heel hef, dat 'k tijdelijk bij u mocht komen, maar 'k zal me in 't vervolg toch zelf door 't leven moeten slaan. Daarom moet 'k zoo gauw mogelijk 'n betrekking zien te vinden. En daar helpt hij me mee, wat hij kan. VAN HELDEN. Dat 's heel flink; maar over weggaan spreken we vooreerst nog niet. MEVR. VAN HELDEN. Wel nee ! Je "bent hier nu eenmaal, en we laten je zoo gauw niet meer los. Een oud vriendinnetje zoo maar onbeschermd de wereld in te sturen, daar wordt door ons niet aan gedacht. VAN HELDEN. In geen geval — maar Corij, wat doe jij daar aan 't raam ? 51 CORIJ. Niets, papa. Daar sta 'k 'wel meer als 'k voel dat de lucht dik wordt. Ik ventileer. VAN HELDEN. Och, altijd die flauwiteiten ! MEVR. VAN HELDEN (wat haastig; angstig naar haar man omkijkend). Zeg, Thilde, boe lang is 't wel geleden, dat Willem en jij elkaar voor 't laatst gezien hebben ? THILDE. We hebben elkaar niet meer gezien, mevrouw, sedert papa en ik in Velp zijn gaan wonen. Zoowat een jaar of tien geleden. MEVR. VAN HELDEN. En jullie hoorden in dien tijd niets van elkaar ? 't Kan toch raar loopen. THILDE. Zoo gaat 't, mevrouw. Oude banden breken, nieuwe worden aangeknoopt. MEVR. VAN HELDEN. Wat je toch zeker niet belet zal hebben om af en toe 's met weemoed aan dat heerlijke Rustenburg terug te denken. Zoo dikwijls loopen we er langs, hè manlief, en denken aan den ouden, goeden tijd. THILDE. Och, mevrouw, na den dood van mama kón papa daar niet langer blijven. Hij spreekt er daarom ook nooit over. Vooruit ligt de weg, zegt hij altijd, achterwaarts zien doet struikelen. WILLEM. Dat 's gped gezegd. Alleen heb je veel wilskracht noodig om dat te kunnen. 52 THILDE. Zeker. Daarom heeft papa nog 'n ander principe ; die wil, die kan ! WILLEM. Wel te verstaan: dat kan iemand, die niet meer wil dan hij kan. THILDE. Meer willen dan je kont. Dat 's ondenkbaar ! WILLEM. Misschien voor iemand, die psychisch gezond is. THILDE. Op dat punt ziek zijn is dwaasheid, meer dan dat! WILLEM (zich opwindend). Je vindt dus, dat als iemand, bezield met de beste bedoelingen, vecht tegen iets, dat in hem is, en hem dreigt ten gronde te richten — THILDE. — hij een lafaard is, wanneer hij in die krachtsaanwending te kort schiet. MEVR. VAN HELDEN (ietwat verlegen, terwijl haar man teekenen van 'ongeduld geeft). Ja — hm ! — jullie zijn ongemerkt afgedwaald — zoo op eens — en veel te ver. Weet je wat, Thilde — Corjj zal je je kamers 's laten zien. Vind je dat niet geschikt ? THILDE. Zeker, mevrouw, uitstekend, 'k Wou dan meteen zoo gauw mogelijk aan papa schrijven — en dan heb 'k nog andere brieven \e beantwoorden — u begrijpt —■ want papa wil natuurlijk graag dat 'k gauw 'n plaats krijg. MEVR. VAN DELDEN (spijtig). Daar is ook niets op tegen. Ga nu eerst maar 's met Corij naar je kamers. Ze zien uit op 't park. Je zult zien, hoe heerlijk je 't daar hebt. 53 CORIJ. Ga je dan mee, Thilde ? THILDE. Heel graag (haar mantel van den stoel krijgend , en deze over den arm nemend). CORIJ (ietwat spottend tot haar vader). Dag, papa ! (Corij en Thilde treden naar links af.) WILLEM (naar den achtergrond aftredend). 'k Ga even 'n luchtje scheppen (hij ziet onder het aftreden zijn vader .bedenkelijk aan, die stil voor zich .uit staat te staren). DERDE TOONEELi Van Helden, Mevr. van Helden. VAN HELDEN. Wat hebben we nu gedaan ! — Zooiets heb 'k in mijn leven niet bijgewoond. Zoo'n grove manier van omgaan is gewoon niet om uit te staan, 'k Zal 't niet kunnen uithouden. MEVR. VAN HELDEN (pijnlijk lachend; op vleierigen toon). Wie wil, die kan ! VAN HELDEN (ongeduldig). Och ! MEVR. VAN HELDEN. In 's hemelsnaam, manlief, blijf kalm, wat 'k je bidden mag ! 54 VAN HELDEN. Nou ja; maar 't beste zal toch zijn dat ze zoo spoedig mogelijk weer verdwijnt. MEVR. VAN HELDEN. Geef je den moed nu al op ? We zijn niet aan haar manier van doen gewend — zij niet aan de onze; maar waarom zouden we niet langzamerhand tot elkaar kunnen komen. Is zij niet aan eenen kant hard, ja, ruw, wie weet of wij daartegenover niet in 't andere uiterste zijn vervallen. VAN HELDEN. Hoe kom je daar in eens zoo op ? MEVR. VAN HELDEN. Och, Willem sprak me daar zoo net ook al over. VAN HELDEN (minachtend}. Willem ! — En wat wou je daarom ? MEVR. VAN HELDEN. Probeeren ons zooveel mogelijk met haar te vereenzelvigen — 't je vooral niet aan te trekken, als ze je soms ruwe dingen zegt. VAN HELDEN. Maar als 'k nu eenmaal op dat gebied aantrekkelijk ben ? MEVR. VAN HELDEN. Zet je er dan maar wat tegen in. VAN HELDEN, 'k Zal haar in elk geval zooveel mogelijk uit den weg gaan. MEVR. VAN HELDEN. Juist niet. Je moet met haar omgaan waar je maar kunt, en veel met haar discussieeren. Des te eerder wen je aan haar. VAN HELDEN. Dat 's te veel van mij gevergd. 55 MEVR. VAN HELDEN. Niet als je bedenkt wat daarmee voor Willem op 't spel staat. VAN HELDEN. Je bedoelt dat 't wel op 'n engagement tusschen 'Willem en haar zou kunnen uitloopen, als we 't samen eens konden worden, en ze hier zou willen blijven. Denk je dat ze 'n geschikte vrouw voor Willem zijn zou ? MEVR. VAN HELDEN. Ja, zeker, denk 'k dat. We mochten willen dat 't zoover kwam. Ook met het oog op nog wat anders. VAN HELDEN. Wat anders ? MEVR. VAN HELDEN. Ja. Weet je dan nog niets van de geschiedenis met dat mooie winkel jufke ? VAN HELDEN. Nee ! MEVR. VAN HELDEN. En van wat hem in dienst is overkomen ? VAN HELDEN. Evenmin. MEVR. VAN HELDEN. Dan zal 'k je dat op weg naar Thilde vertellen. O, 't is niet zoo erg als je misschien wel denkt. VAN HELDEN. Maar — wou je dan naar Thilde toe ? MEVR. VAN HELDEN (hem onder ken arm nemend). Ja. Kom maar mee; hoe minder lang je blijft mokken, hoe beter. (Zij gaan naar links af; Willem en Tuyl treden van den achtergrond op.) 56 VIERDE TOONEEL. Willem, T u ij 1. WILLEM. Kom binnen, amice. De ouwelui schijnen net weg te zijn. Toevallige ontmoeting tusschen ons, hè ? TUIJL. Niet zoo erg. 'k Was op weg naar je toe. WILLEM. Zoo. En ? — hoe is 't er mee ? Door 't overgangsstadium heen ? TUIJL. Zoowat. WILLEM. En met je lui weer op 'n goeien voet ? TUIJL. Och, zoowat. Nog eenmaal hebben ze me op hun manier te pakken gehad. Op 'n avond, in onzen bier knijp, waar 'k weer 's was gaan kijken, 'k Kreeg 'm om, begon zwaar te kletsen — dat — als je wérkelijk artiest bent, geluk 'n onbereikbaar iets is, omdat je nooit tevreden bent, en altijd hooger wilt! WILLEM. Geen gangbare kost voor dat slag lui. TUIJL. Dat merkte 'k, toen 'k vertelde dat 'k me als artiest ook altijd ongelukkig had gevoeld — WILLEM. — en dat je artiestenleven één deceptie is geweest. TUIJL. Ja, want toen brulden ze van alle kanten terug: decepties doen pijn, hè ? — pdjn in 'n subtiele artiestenborst, zooals de jouwe, waar 't publiek niets van begrijpt, omdat het daar te stom toe is. — Ronduit 57 gezeidi — zooveel ruwheid bracht me er toe de heele bende den rug toe te keeren, en daarmee allés om me heen. WILLEM. En eens zoover <— TUIJL. — leerde 'k de dingen gauw kalmer onder de oogen zien, ,en werd m'n. minachting onverschilligheid. In dat stadium ben 'k nu. WILLEM. Geluk er mee ! TUIJL. En toen 'k dat eenigen tijd later weer 's onder 'n potje bier an die lui vertelde, en met den noodigen pathos declameerde, dat eindelijk uit het nevelig-duistere van mijn onverschilligheid zal breken het licht der eenige, ware blijmoedigheid, een gevolg van een geestelijk niets willen — wat 'n plezier ze toen hadden, en wat ze lachten ! — maar zeg 's — hoe is 't met jou ? — je ziet er tusschen twee haakjes allerberoerdst uit. WILLEM. Daar 's ook wel reden toe. Je hebt zeker al van 't een en ander gehoord. TUIJL. Ja, uit de derde hand- 't Ergste is dat met mooi Klaartje, hè ? — Zoo stomveel je ook hieldt van die meid ! Kun je 't werkelijk nou buiten haar stellen ? WILLEM. Er moeten twee surrogaten voor in de plaats. Als die me er boven op helpen, dan kom 'k er. TUIJL. En welke zijn die surrogaten ? WILLEM. Het eerste is de kunst, beoefend zooals ik dat wil. 58 TUIJL. Als teekenaar — illustrateur ? WILLEM. Nee, als artiest in de uitgebreidste beteekenis van 't woord; dus ook als colorist. TUIJL. Zoo. En — heb je al wat klaar ? WILLEM. Nee, alleen 't sujet. M'n ouwe dienstdoeners, die 't genadebrood krijgen — op 'n stukje wei, en daar rondpantelen, ziek van heimwee naar hun ouwe batterij, 'k Denk Stavast 'r ook bij te nemen. TUIJL. Zoo. WILLEM. Op den achtergrond wat bosch, en lichtschampjes op de batterij zelf, als ze daar voorbij marcheert. Heimwee zal 't heeten. 'k Geloof dat 't onderwerp oorspronkelijk is. TUIJL. Meestal wordt 't luchtiger opgevat, zoo'n hippisch heimwee — als 'n ouwe huzaren knol, die, voor 'n melkwagentje gespannen, z'n ouwe vrinden over de hei chargeeren ziet, en ze met wagentje en al achterna holt. 'n Boerinnetje hoort er bij — natuurlijk — met de beenen in de lucht, ha! ha ! WILLEM. Dat vindt pubhek leuker, niet ? TUIJL. Zeker. Je moet rekenen, publiek tolereert graag andermans verdriet, als 't er zelf maar om lachten kan. WILLEM. Jammer dat ik 't ook zoo niet kan. 59 TUIJL. En zeg, je tweede surrogaat? WILLEM. We hebben onverwachts 'n logeetje gekregen — m'n oud vriendinnetje, waar 'k je wel 's over sprak. TUIJL. Aha! — en haar noem je 'n surrogaat ? WILLEM. Ja, en dat is ze misschien nog niet eens. TUI TL. Is ze dan zoo leelijk geworden? WILLEM. Wel nee ! 't Is 'n knap meisje, maar ze heeft niet 't diaboliek-sensueele van mooi Klaartje, dat iknoodig heb. Dunne lippen, 'n vaste, gedecideerde oogopslag, wat heb je daar nou aan ! TUIJL. Dus 'n blondine. WILLEM. Ja. TUIJL. En — niet gepassioneerd ? WILLEM. 'k Geloof — voor geen cent! — TUIJL. Maar kerel, dat 's juist wat je hebben mot. 'nStuk nevrose als jij, en 'n gepassioneerde vrouw er bij — dan kwam je stellig gauw in 'n gekkenhuis. WILLEM. Frans, niet zoo cru. We hebben 't over 'n fatsoenlijk meisje, vergeet dat niet. 60 TUIJL. Je hebt gelijk — maar zeg me 's, is ze hoogvliegerig — zoo boven lucht en wolken uit ? — WILLEM. O, nee! — de koude proza zelf, en praktisch als geen tweede. Och, als 'k me goed herinner, was ze dat vroeger al. TUIJL. Maar dat 's juist wat je noodig hebt. Om je bij je Icarusvlerken vast te houden, als je te hoog de lucht in zou willen. Wat heeft ze verder — laat 's hooren. WILLEM. Dan heeft ze iets steils, dat me bepaald kriebelig maakt. Want je moet weten — in principes schijnt ze sterk als 'n atleet. TUIJL. Zeg dat toch zoo ironisch niet. Voor 'n menschelijk weekdier als jij zijn principes zoo hard als keien, juist wat je hebben mot. Neem ze in —i als medicijn. WILLEM. En als ze me wat te zwaar in den maag liggen ? TUIJL. Neem er dan voor de digestie een dosis gezond verstand bij in. WILLEM. — 'k Geloof — 't een noch 't ander zou me iets geven. Ze heeft zoo'n vereering voor haar vader en voor alles wat die denkt en doet, dat ze niets dan antipathie kan hebben tegenover ieder, die er anders over denkt. TUIJL. Als dat zoo is, schiet er maar één ding over —■ te worden als zij, voila ! (tot mevr. van Helden, die van ■ links optreedt). Mevrouw ! 61 VIJFDE TOONEEL. Mevr. 'van Helden, dezelfden. MEVR. VAN HELDEN. Meneer Tuijl, ü hier ? TÜIJL. Als u 't me 'n oogenblikje permitteert, mevrouw (glimlachend een buiging makend). MEVR. VAN HELDEN (vriendelijk ; hem beziende). U ziet er veel beter uit dan voor 'n poos — als 'k dat zeggen mag — ook netter in de kleeren. Is u weer geregeld aan 't werk ? TUIJL. Pardon, mevrouw, daar heb 'k voor goed mee afgedaan, 'k Ben nu, wat men noemt, 'n mislukt artiest. MEVR. VAN HELDEN. Dan moet u zich toch diep ongelukkig voelen. TUIJL. Juist 't omgekeerde, mevrouw. MEVR. VAN HELDEN. Eigenaardig; en wat was de oorzaak van dat mislukken ? TUIJL. Gebrek aan wilskracht. MEVR. VAN HELDEN. Hoor je, Willem ? — (tot Tuyl). Dan zal hij je 'stoonen, meneer Tuijl, wat wilskracht is, als dat ten_ minste noodig zal zijn. WILLEM. Och, moeder, schei uit. TUIJL. 't Zal hem er niet gelukkiger om maken, mevrouw. Maar zoo u wilt — 'k wensen 't hem van harte toe 62 dat hij wilskrachtiger zal blijken te zijn dan ik (tot Willem). Begin je gauw aan je schilderij ? WILLEM. Natuurlijk. Zoo gauw mogelijk. — Na mijn ontslag. TUIJL. Dan kom 'k wel weer 's bij je kijken. Waarschuw me maar 's, als je ze afbebt (hem de hand reikend), en hou je maar taai, als je dan absoluut dien weg opwilt (tot mevr. van Helden). Mevrouw ! (hij treedt naar den achtergrond af). ZESDE TOONEEL. Mevr. van Helden, Willem. WILLEM (peinzend ; na een pauze). Als je dan absoluut dien weg op wilt. Maar moeder, in dat zeggen ligt toch opgesloten dat hij mijn streven naar 't hoogste — MEVR. VAN HELDEN. En wat dacht je daarom ? WILLEM. Of 't toch maar niet beter was wat lager bij den grond te blijven, 'k Kan ook dan toch naam maken als artiest. MEVR. VAN HELDEN. Dat is nu zoo inconsequent en weifelend mogelijk. Er was 'n tijd, dat je heel anders sprak. — Heb je dan werkelijk geen lust meer om zoo te werken als je je dat hadt voorgesteld ? WILLEM. Zeker moeder; maar 'k voel ook, dat 'k niet anders den raad van Vosmeer en Tuijl kan opvolgen, dan door dien drang met geweld den kop in te drukken. 63 MEVR. VAN HELDEN. En daarmee je eigen natuur geweid aan te doen! Wel 'n mooie raad die je gegeven wordt! WILLEM. Ja. 'k Kan daar niets tegen zeggen, moeder. Onnatuur kan nóóit tot iets goeds leiden. MEVR. VAN HELDEN. Als je dat maar begrijpt, Willem, dan ben je op den goeden weg. WILLEM. Ja, nu 'k er zóó met u over spreek, begrijp 'k, dat die raad verkeerd moet zijn. MEVR. VAN HELDEN (hem omhelzend). Braaf zoo, m'n jongen, en verstandig geredeneerd. Nu zijn we, waar we wezen moeten. Zie, als 'k aan de mogelijkheid denk, dat jij op die manier hadt moeten mislukken, en dat de eereplaats op kunstgebied , voor jóu bestemd, zou zijn ingenomen door een ander, — o, dat 's meer dan 'k zou hebben kunnen verdragen. WILLEM. Moeder, weet u wel, dat u me jaloersch maakt door me op anderen te wijzen ? MEVR. VAN HELDEN. Maar jongen, dat 's goed. 'n Artiest moet jaloersch. en ijverzuchtig zijn. Niets moet hij 'n ^.nder gunnen, omdat dat aanspoort tot steeds harder werken. WILLEM. En mijn gestel, moeder ? 'k Voel me den laatsten tijd toch al zoo overspannen. MEVR. VAN HELDEN. Dat komt, omdat je in 'n overgangsstadium bent Later komt alles weer bij je in orde, Willem, geloof me I WILLEM. En vader, wat zal die van die plannen zeggen ? 64 MEVR. VAN HELDEN. O, die zal alles goed vinden, als 'k er maar wat handig mee aankom. WILLEM, 'k Hoop 't met u. Waar is vader ?• MEVR. VAN HELDEN. Bij Thilde en Corij. WILLEM. Bij Thilde ? — is ü niet goed ? MEVR. VAN HELDEN. Juist bij haar. Ik kan je niet zeggen, hoe blij ik ben dat hij eindelijk 's iemand in zijn omgeving krijgt, die hem leeren zal hoe je heel goed flink en openhartig met elkaar kunt omgaan, zonder daarover rancune te hebben. O, wat zou 't heerlijk zijn als in onze huiselijke omgeving de omgang nog zóó 's werd! WILLEM. We zullen er ons best voor doen. Maar zeg, moeder — heeft u hem al een en ander verteld van dat, meisje — en van 't gebeurde bij de manoeuvers ? MEVR. VAN HELDEN. Ja. > WILLEM. En? MEVR. VAN HELDEN. Hij nam 't nog al goed op. WILLEM. Maar 'k zou graag meer gedecideerd willen weten, hoe hij 't opnam. Zou u hem met even willen laten roepen ? MEVR. VAN HELDEN. Zeker. Wacht dan maar hier (zij gaat naar de deur links, opent deze, en kijkt den gang in). O, daar is hij juist. 65 ZEVENDE TOONEEL. Van Helden, dezelfden. VAN HELDEN (vergenoegd in zijn handen wrijvend). Maar dat 's een heerlijk type ! — Ze zegt me de ergste dingen, en een oogenblik later begint ze over een heel onschuldig iets, alsof er niets gebeurd is ! MEVR. VAN HELDEN. En wat deed jij ? VAN HELDEN. Wel, ik heb me ook niet gegeneerd, en zoo gaven we elkaar troef op troef. Corij kroop eerst angstig in 'n hoek, ja, ja, 'k zag 't wel, maar later kreeg ze er zoo'n plezier in, dat ze zelf dapper meedeed, 't Geheel eindigde met 'n lachpartiji — en ze zei me toch zooiets, lieve hemel 1 MEVR. VAN HELDEN. Zeker meer dan je ooit van mij hebt gehoord. Ja, ja, 'n vreemde heeft altijd 'n streepje voor. VAN HELDEN. Toch niet jaloersch op je ouden dag ? MEVR. VAN HELDEN. Stel je voor. 'k Vind 't juist zoo heerlijk dat ze hier gekomen is. O, 'k wist wel, dat je zoo over haar zou gaan denken, als je eerst maar 's kennis met haar had gemaakt. VAN HELDEN. Ja, 't is 'n prettige eigenschap, die 'k nog bij niemand zoo sterk heb opgemerkt als bij haar. 't Is jammer dat jij niet altijd van die kracht bent geweest — en Willem (zich tot Willem wendend, die door een raam heeft staan uitkijken, droevig voor zich uitstarend) wat zeg je wel van die manier van doen? WILLEM (gedwongen lachend). Dat 'k ze allerkostelijkst vind. 5 66 VAN HELDEN. En hoe denk je anders over haar ? WILLEM. 'n Flink meisje; u vraagt dat zeker — om — dat —- VAN HELDEN. — omdat je moeder me daar straks iets vertelde van 'n -h winkeljufke. WILLEM. U heeft dat toch zeker niet zoo hoog opgenomen? VAN HELDEN. Je kunt toch wel begrijpen dat zoo'n historie alles behalve prettig voor ons is. WILLEM. Dat begrijp 'k heel goed, vader — maar. MEVR. VAN HELDEN. Hij schijnt zoo zielsveel van dat meisje te hebben gehouden, en — VAN HELDEN. Dat 's geen excuus; 't had zoover niet mogen komen. MEVR. VAN HELDEN. Manlief, word nu niet kwaad. Alles is uit tusschen dat jufke en hem — VAN HELDEN. Alles? MEVR. VAN HELDEN. Ja. Je weet niet wat 'n moeite hem dat heeft gekost. Zie 'm toch aan. Is 't niet of hij voor zijn leven gebroken is ? VAN HELDEN. Willem, heb je er zoo onder geleden ? WILLEM. U heeft me toch werkelijk maar aan te zien. 67 VAN HELDEN. Dan — dan zal 'k probeeren me over die kwestie heen te zetten. Thilde wijst me daarin den weg. WILLEM (zijn vader de hand drukkend). Dank u, vader ! VAN HELDEN. Maar dan verlang 'k ook één ding van je — je moet me onder eede verklaren, dat van liefde voor dat meisje nooit meer sprake wezen zal. WILLEM. 'k Beloof u, dat 'k mijn uiterste best zal doen haar te vergeten. Meer kan 'k niet doen, vader — wees daarmee têvreden. VAN HELDEN. Nu goed. Dan is er nog iets, dat we te bespreken hebben. Je moeder vertelde me van onaangenaamheden met je chefs — zelfs van de kans, die je hebt om voor 'n krijgsraad te komen, als 'k niet voor je bij je kolonel in de bres sprong. WILLEM. Dat is zoo, vader, maar mijn schuld is 't niet. VAN HELDEN. En als mijn tusschenkomst niet helpt? — insuborüonatie moet gestraft worden — wat dan ? WILLEM. Ja juist, vader, wat dan ? — Die straf alleen is zoo heel erg niet, en sprak de krijgsraad me ook vrij, dan zou 'k toch een volgend maal den dans niet ontspringen. Ik kan nu eenmaal niet meer de minste onbillijkheid van mijn chefs velen, 't Zou dus misschien eindigen, ja, de hemel weet waarmee. VAN HELDEN. En wat wil je daarom ? 68 WILLEM. Wel, alles coupeeren door eenvoudig ontslag uit den dienst te nemen. Zou dat eigenlijk voor u ook geen opluchting zijn? Zeg 's eerlijk. VAN HELDEN, 'k Kan niet ontkennen, dat 'k het nooit op dat officiersbaantje begrepen had; maar wat dan ? WILLEM. Voelt u niet wat 'k zou willen worden? MEVR. VAN HELDEN. Wat hij nu al is: artièst. WILLEM (terwijl van Helden zich een weinig afwendt). Vindt u 't soms niet goed, vader ? VAN HELDEN. Wat zal 'k daarvan zeggen. Wie weet vooruit of je als artiest zult vinden wat je zoekt, 'k Wil niet eens spreken van 't artiestenlèven — 'k heb daar heelemaal niet mee op — maar — WILLEM. Nu? VAN HELDEN. Mijn opinie is, dat men tegenwoordig mannen, die ten minste geleerd hebben wat tucht en orde is, op nuttiger wijze kan gebruiken. WILLEM. U zou dus willen — VAN HELDEN. Dat je b.v. solliciteerde voor burgemeester in een of andere kleine gemeente. MEVR. VAN HELDEN (vleierig en zacht). 'n Geboren artiest burgemeester worden ? Maar, manhef, hoe kun je nu met zooiets aankomen ! 69 VAN HELDEN. Wel, hij zou rustig door kunnen werken; de kunst beschouwen als amusement. MEVR. VAN HELDEN. Terwijl hij al op zoo'n hoogte staat 1 Je moet weten hoe Vosmeer en Tuijl roepen over zijn talent. Hoe kun je hem nu zoo aan 't weifelen brengen ! — hij heeft toch al zoo'n moeite om voet bij stuk te houden. VAN HELDEN. Kom ! Dat zal toch zoo erg niet zijn. WILLEM. Toch is 't zoo, vader. U kunt wel nagaan, dat 'k al mijn kracht noodig heb om in één richting door te gaan. Als de een me nu links trekt en de ander rechts, dan kan er zeker niets van me terecht komen. En behalve dat — denkt u dan werkelijk dat 'k geschikt zou zijn om als burgemeester op te treden? — Tegenwoordig toch al zoo'n prettig baantje ? VAN HELDEN. In zekeren zin, ja. Je hebt veel slag met minderen om te gaan. WILLEM. Dat 's ook 't eenige, dat me geschikt zou doen zijn — maar 't voornaamste dat zoo'n ambtenaar met al de verdrietelijkheden van zijn metier noodig heeft: een stalen kop — dat heb ik niet. Geloof me, 't zou met zoo'n betrekking gauw net zoo gaan als met m'n officiersbaantje. MEVR. VAN HELDEN. Willem heeft gelijk, manlief, heusch, hij heeft gelijk. Artiest kan hij zijn, en anders niet. 't Zou onverantwoordelijk van ons wezen als we'hem dwongen tot iets, in strijd met zijn natuur. VAN HELDEN (gemelijk). Onverantwoordelijk, ja; onder deze fatale omstandigheden zeker. Enfin — 70 MEVR. VAN HELDEN. Dus je ziet nu toch ook in, dat alleen de kunst hem er brengen kan ? VAN HELDEN (zich half afwendend). 'k Hoop ten minste, dat dit zoo wezen mag. MEVR. VAN HELDEN. Vertrdüw er maar op, dat kun je gerust. VAN HELDEN (spijtig). Zoo ! (ietwat ironisch) en Willem — heb je al plannen gemaakt waar je je zult vestigen als — artiest? MEVR. VAN HELDEN. Natuurlijk bij ons. Wij alleen kunnen hem teruggeven wat hij aan hef de verloren heeft. Ja, Willem, bij teleurstelling zullen we je troosten, je steunen bij tegenspoed, totdat je de hooge plaats zult hebben veroverd, waarop je recht hebt. WILLEM (zich aan de borst van zijn moeder werpend). Moeder! (op zochten toon ; de hand naar zijn vader uitstrekkend, die aarzelend door dezen wordt aangenomen). Vader ! — DERDE BEDRIJF. Decoratie: Rijk en smaakvol gedecoreerd schildersatelier met deuren links, rechts en op den achtergrond. In den rechterhoek een ezel met groot doek, waarover een groen kleed gehangen is. Aan de wanden en op een paar andere ezels fraaie, groote crayonteekeningen. EERSTE TOONEEL. W i 1 e m, T u ij 1. TUIJL (van den achtergrond optredend). Bonjour, mossieu 1'artiste ! WILLEM. Hé, Tuijl! TUIJL. 'k Ben zoo maar binnengekomen. WILLEM. Natuurlijk, als altijd) — vrij entrée ! TUIJL. En hoe bevalt je dat leventje wel ? WILLEM. Dat gaat nog al! TUIJL. Zoo \ (hem onderzoekend aanziende ; na een pauze). En je ouwe vrinden ? WILLEM. Spreek 'k zelden. Alleen de ouwe Stavast heb 'kbij me gehou'en. We gaan wel 's uit rijen; en als we 72 dan zoo over de hei dwalen, steken m'n drie oudjes nog 's den neus in de wind — herdenken de dagen van vroeger. TUI TL. Je spreekt er over, alsof je die dagen terugwenscht. WILLEM. Dat niet, maar natuurlijk ben 'k tegenwoordig met Stavast op vertrouwelijker voet dan vroeger, en spreken we nog wel 's over den ouwen tijd. Zooals hij er over spreekt, móet er wel poëzie in 't soldatenleven zitten. TUIJL. Voor zóó iemand misschien; voor jóu niet. WILLEM. Als ik 't maar beter met m'n chefs had kunnen vinden, dan zou 'k me in die betrekking wel gelukkig hebben gevoeld. TUIJL. Als, altijd dat als! Hoor 's Willem, je moet met Stavast niet meer over die dingen praten. Nu je niet meer met de sterke schaduwzij van dat leven te maken hebt, zou de zwakke lichtzij in jouw oogen allicht 'n valschen tint aannemen. Hoe ben je er toch toe gekomen om dat weer op te rakelen ? WILLEM. Heel toevallig. We draafden op 'n mooien morgen den weg van den Galgenberg af naar huis, toen we op eens onze ouwe batterij voor ons uit zagen, 'k Wou 'n ontmoeting vermijden, en ging in stap. Maar daar schettert op eens 't signaal: in draf, en of we wou'en of niet — met een paar galopsprongen waren m'n oudjes waar ze wezen wilden — bij hun vroegere kameraden. TUIJL. Waarschijnlijk 'n minder prettige ontmoeting voor jou. 73 WILLEM. En toch — die heerlijke voorjaarslucht, die dampende, brieschende paarden, dat hchtgeflikker optuig en kanonnen, die flinke, me zoo bekende soldatentronies — zie je, Frans, toen was 't of 'k berouw in me voelde opkomen dat 'k er uit was gegaan. Enfin, bij 't park namen we afscheid — maar na die ontmoeting rij 'k met m'n oudjes altijd 'n anderen weg op. TUIJL. Dat 's verstandig. Zooiets kan geen goeien invloed hebben op je werk. WILLEM. Juist wèl. 't Heeft me harder doen werken — om dat opkomend berouw uit me te drijven. TUIJL. Arme zwabberaar! — Zie mij daar nu 's tegenover ! WILLEM. Ben je er dan éindelijk heelemaal boven op ? TUIJL. Zoo goed als ja ! WILLEM. En voer je dan niks meer uit ? TUIJL. Nee ! — maar 'k kwam hier om 's naar je schilderij te zien. Is 't er mee — coup d'essai, coup de maitre ? WILLEM. Zooals de lui ten minste zeggen, ja ! — TUIJL (spottend). Oom Koos en consorten ? — Mag 'k's zien ? WILLEM. Zeker — ze staat hier in 'n hoek. 74 ' TUIJL (met Willem naar de schilderij gaand, en ze beziende, nadat Willem het gordijntje heeft weggetrokken). Wat 'n groot stuk! — daar heb je heel wat aan moeten hijscben t WILLEM (het doek weer over de schilderij hangend). Ja; overdag met 't penseel — 's nachts met m'n hersens 1 TUIJL. Zeker om klaar te zijn voordat Vosmeer uit Meersen terugkomt. WILLEM. Ja ! die zal nou niet meer zeggen dat 'k geen colorist ben, hè ? TUIJL (twijfelend). 'k Weet niet WILLEM. Zeg, nog wat anders heeft me zoo hard doen werken. TUIJL. Je moeder met — i WILLEM. 'k Wou zoo gauw mogelijk Thilde laten zien wat 'k kon. TUIJL. Wat? — En je moest mets van haar hebben. WILLEM. O, dat 's heelemaal veranderd. We zijn in dien tijd 'n heeleboel tot elkaar gekomen. Zij 's bepaald veel zachter geworden, en wij hebben van haar de kunst afgezien om elkaar flinkweg te zeggen waar 't op staat. TUIJL. Dat 's voor jullie zeker geen kleinigheid, en dus — WILLEM. Wat? 75 TUIJL. Wel, je sprak van haar als van 'n surrogaat. Is ze op weg wat meer voor je te worden? WILLEM. 't Ziet er werkelijk naar uit. Weet je wat me sympathie voor haar heeft doen krijgen? TUIJL. Nou? WILLEM. Dat ze 'n coeur d'or heeft; daar sukkelde mooi Klaartje niet aan ! TUIJL. Nee ! — En hoe ben je dat te weten gekomen ? WILLEM. Je weet, dat Stavast bij m'n ouwelui in huis is gekomen? 'n Beetje grof huiswerk is al wat hij te doen heeft. Nu kan hij door een van de knechts of meiden niet in de maling worden genomen, of Thilde springt dadelijk voor hem in de bres. TUIJL. En vinden je ouders dat goed ? WILLEM. Waarom niet. Ze houden tegenwoordig wel vancordaat optreden, en mij heeft 't werkelijk getroffen. TUIJL. Dat doet me plezier voor je, kerel l WILLEM. M'n beide ouwe dienstdoeners krijgen hier ook 't genadebrood.' En er gaat geen morgen voorbij, of Thilde brengt ze 'n klontje suiker, en aait ze over de halzen. — Zie, dat doet je goed, is 't niet ? TUIJL. Maar dan is 't werkelijk 'n goeie meid! 76 WILLEM. Zeker, 'k Heb dat nog aan wat anders gemerkt. Je zult er misschien wel om lachen. Ze heeft 'n oud kanarievogeltje meegenomen, stilletjes 'verstopt in 'n Mein kooitje. We merkten dat, toen ze op 'n avond in haar eentje er mee zat te praten, terwijl 't op haar vinger zat. 't Is half lam, blind, zingt niet meer — maar zpoals Tbüde voor dat beestje is ! — Teekent dat haar soms ook met ? TUIJL. Dat zal wel zijn ! — En je ouwelui ? WILLEM. O, die gaan geheel met Tillie mee. Ze dweepen met dat blinde vogeltje niet minder dan zij zelf. Hoe vind je dat ? TUIJL. Ronduit gezegd, 'n idylle ! Zoo als zich 't gevalletje het aanzien, vlak na die historie met mooi. Klaartje ! — toen was 't leelijk met je gesteld ! WILLEM. Dat is zoo. 'k Wil niet zeggen, dat alle gevaar is geweken — soms heb 'k nog 't gevoel, of die passie als 'n vuil beest op me loert — maar zooals 't er nu voor staat! TUIJL. Alleen — je zei vroeger 's — dat ze erg beredeneerd is. WILLEM. Dat is ze ook, en dat werkt m'n goeie plannen niet in de band. TUIJL. Wees dan des te voorzichtiger, en verknoei niet alles door te veel haast. Zoo'n bohémien als jij wil allicht te gauw, en dan zou je tegenover zoo'n beredeneerd menschje als zij alles bederven. Neem je dat in je op ? 77 WILLEM. Ja. TUIJL. Maar goed ? WILLEM. O, zeker ! TUIJL. Nou, dan ga 'k er maar weer 's van door. Kom me. 's gauw vertellen wat Vosmeer van je schilderij heeft gezegd (hem de hand reikend). Tot ziens ! hij treedt naar den achtergrond af). WILLEM (ietwat minachtend). Vosmeer ! — enfin — in elk geval — 'n paar streekjes, die zou'en er geen kwaad aan doen (zoekend) hé — m'n penseelen —i waar zijn die toch ? — Och ! (Hij treedt naar rechts af, terwijl mevr. van Helden,, daarna Gorij en Thilde van links optreden). TWEEDE TOONEEL. MEVR. VAN HELDEN (tot Thilde, dieeen vogelkooitje met vogel in haar hand houdt). Maar Thilde, dat beestje is allerliefst. THILDE. Och 't is leelijk, half lam en blind. CORIJ. Nee, maar 't is opvallend hoe hef je voor dat beestje bent. MEVR. VAN HELDEN. We hadden dat nooit achter je gezocht — 't valt ons werkelijk erg mee. THILDE. Dat vind 'k heel aardig, mevrouw. 78 MEVR. VAN HELDEN (een omslagdoek, die ze om had, op een stoel leggend). En we kunnen dat niet beter bewijzen, dan door je kleine lieveling een eereplaatsje hier in huis te gevenWaar wil je hem hebben ? THILDE. Natuurlijk 't liefst in de zon. CORIJ. Wacht, daar zit nog 'n klein spijkertje — daar is bijna den heelen dag de zon — hang 't kooitje daar op. THILDE (het kooitje ophangend). Ja — zoo — nou hangt 't mooi! — hei, hei, pas op ! (tot Oorij, die naar het kooitje ziende, achteruitloopt, bijna tegen den schildersezel aan) daar staat 'n schilderij. MEVR. VAN HELDEN (het groen gordijntje wegnemend). Wat? — maar dat wist 'k niet — die Willem — wat heeft hij dat goed voor zich gehou'en. Zie — ze is heelemaal kant en klaar — Heimwee ! — O, maar 't is prachtig mooi, hè ? — dat treurende, zieke paard — dan Stavast! — zie je wel Corij, en jij, Thilde, jij vooral! CORIJ. Zeker, mama. 't Is werkelijk magnifique — hoe heeft Willem dat zoo mooi kunnen maken ? — zoo glad, net 'n gekleurde fotografie ! En wat zeg jij er wel van — Thilde of — vind je 't soms niet mooi! THILDE. Ik weet 't niet. 'k Heb geen verstand van schilderijen, en wacht liever 't oordeel van 'n deskundige af. CORIJ. En zou je 't prettig" vinden als die zei dat 't goed was. THILDE. Natuurlijk. 79 CORIJ (zich mét Thilde een beetje afzonderend, terwijl mevr. van Helden voor de schilderij blijft staan kijken). Heusch ? THILDE. Zeker ? 'k Heb je immers al gezegd, dat 'k Willem 'n heel goeie jongen vind, alleen niet gelukkig voor zichzelf. CORIJ. Dat is zoo. Maar 't is toch of hij den laatsten tijd: tevredener is geworden. Dat 's jou goeie invloed, zooals je die ook op m'n ouders hebt gehad. THILDE. Kom, kom ! CORIJ. Zeg 's eerlijk ! — over die jongensliefde voor jou heeft hij nooit meer- gesproken, hè ? THILDE. Nee, dat was ook malligheid. CORIJ. ' Dat kan wel — maar zooals hij nou van je is gaan hou'en! THILDE (zich op eens van Corij afwendend). Mevrouw — waar 's Willem op 't oogenblik ? MEVR. VAN HELDEN. Hoe vraag je dat zoo ? 'k Geloof op z'n kamer. THILDE. 'k Vraag dat, omdat hij z'n schilderij hier wel met opzet zal hebben toegedekt. MEVR. VAN HELDEN. Wat wil je daarmee zeggen ? 80 THILDE. Wel, dat hij-'t niet prettig zou vinden,als hij er ons allemaal overheen zag hangen. CORIJ. Hij heeft 't er stellig zoo neergezet, omdat hij liever niet wil, dat Vosmeer 't dadelijk opmerkt. Want Vosmeer komt, de strenge meneer, om uit te maken of 't goed is. Je weet, van zijn oordeel hangt alles af. THILDE. Nu, zie je wel ? — zou'en we daarom maar niet weggaan ? CORIJ. Ja. Laten we dan wat onder de waranda van de tuinkamer gaan zitten. Als Vosmeer komt, kunnen we dadelijk bij de hand zijn om Willem te feliciteeren met z'n succes. Is dat geen goed idee ? THILDE. Uitstekend. Gaat u mee, mevrouw? MEVR. VAN HELDEN. Ja — (nog even naar de schilderij omziend) wat is 't toch prachtig — werkelijk geniaal. (Zij treden naar links af ; Willem komt, van rechts op.) DERDE TOONEEL. WILLEM (met de penseelen in de hand). Zie zoo — nog 'n paar streekjes, en dan — meneer de kunstrechter, wacht 'k je af (hij doet een paar streekjes, ziet dan naar Thilde''s vogeltje, en gaat er heen) — kijk — daar hangt 't al — in 't zopnetje — Thilde's lieveling, wat vreemd idee (hij fluit even heel zacht het vogeltje toe ; Thilde treedt van links op). THILDE. Zoo, sta je m'n arm vogeltje te amuseeren ? 81 WILLEM (even schrikkend). Thilde ! THILDE. Doet de priesteres der waarheid hier in huis je schrikken ? , > WILLEM. Volstrekt niet. 'k Zie haar juist graag. Is ër wat van je dienst ? THILDE (zoekend). 'k Kom hier om den omslagdoek te halen, dien je mama heeft laten liggen. WILLEM (den doek ziende en opnemend). Wacht — 'k zie 'm al — daar is hij. THILDE (den doek aannemend). Dank je. Zeg — was je bezig m'n vogeltje 'n nieuw wijsje te leeren ? WILLEM. Ik ? — Hoe kom je daaraan ? THILDE. 'k Hoorde dat je er mee bezig was. 'k Vind 't erg lief van je, maar je moet niet denken dat 't je lukken zal. Zoo'n oud vogeltje leert men geen wijsjes meer. WILLEM. Je schijnt veel van 't beestje te hou'en. THILDE. Heel veel, ja. 'k Heb 't al jaren. Als 'k jou was zou 'k me niet aan 't beestje hechten. WILLEM. Waarom niet ? THILDE. Wel, 'k ga hier immers toch weg — zoo gauw er 'n betrekking voor me open komt. 6 82 WILLEM. Je blijft dus werkelijk bij dat plan ? THILDE (ietwat aarzelend). Ja. Wat is er dat me tegenhoudt ? WILLEM (eveneens). Je — vogeltje misschien. THILDE. Hoe zoo ? „ WILLEM. Wel, als je toch ergens in conditie komt — er zijn heel wat lui, die niet hou'en van zoo'n muziekmakerij. THILDE. Kom ! WILLEM. Weet je wat, Thilde ? — Geef 't mij, als je in conditie gaat —' 'k zal er voor zorgen, of 't m'n eigen was. THILDE. Zou je dat willen ? WILLEM. Ja, heel graag. THILDE. Dan dank 'k je. 'k Wist wel dat je goed was, Willem, maar zóó goed had 'k me je niet voorgesteld. Dank je nog wel. (Zij druty hem de hand, en treedt met den doek over den arm naar links af.) WILLEM. Ze heeft meer gemoed dan men denken zou — ze is werkehjk 'n type, dat me er brengen kan. Nu maar geen stommiteiten, en — (Vosmeer treedt van den achtergrond op.) 83 VIERDE TOONEEL. Vosméer, Willem. VOSMEER. - Dag Willem ! — Hoe gaat 't jou ? WILLEM. Hé, Vosmeer. Welkom weer hier. VOSMEER. Merci. Maken je ouders 't wel ? WILLEM. Uitstekend. VOSMEER. En je zuster? — Jullie hebt in dien tijd ook 'n logee gekregen, hè ? — dat hoorde 'k zooeven van Tuyl — 'n juffrouw Stolwijk, is 't niet ? — Prettige logée ? WILLEM. Zeker. VOSMEER. Zoo — En — (nadat hij een oogenblik gezien heeft naar de schilderijen, die tegen den linkerwand staan, en waarover doeken zijn gehangen) Hé — wat is dat daar — zoo — soms verboden werk onder handen? Nu ja, verbóden voor zoover je dat noemen kunt. WILLEM. Dat zou 'k denken, hè? — 'k Hoef toch niet heelemaal m'n zelfstandigheid er aan te geven, en je te volgen als 'n blinde kip. 'k Heb er wat werk staan, waarmee 'k je verrassen wou, als je 't weten wilt. VOSMEER. En mag 'k dat niet zien ? WILLEM. Niet voordat 't af is. 84 VOSMEER. Waarom met (hem scherp aanziende). Je ziet aan zoo'n crayonstudie al gauw — WILLEM. 't Is olieverf. VOSMEER. Dus tóch ! WiEem, Willem, tegen m'n goeien raad in ! — WILLEM (korzelig), 'k' Zou nijdig worden als 'k jou was. VOSMEER. Niet op jou, beste jongen — je weet heel goed op wie 'k me razend zou kunnen maken, als 'k ze hier had. 'k Ben er al bang genoeg voor geweest, dat je hun geklets eerder zou opvolgen dan mijn raad WILLEM. Draaf nu niet door, voordat je iets gezien hebt, dat wèl af is, en waar je wèl 'n oordeel over vellen moogt. VOSMEER. Wat is dat dan ? WILLEM. 'n Groot doek: „Heimwee", waar 'k mee op de driejaarlijksche wou debuteeren — om naam te maken in één slag. VOSMEER. Jawel, jawel, niets minder dan dat. Dat willen er zoo'n heeleboel. — Waar is nu die coup de maitre ? WILLEM (met Vosmeer naar de schilderij gaand). Hier is ze, kijk ! — Dat had je niet verwacht, hè ? (Vosmeer bekijkt de schilderij, verlegen met zijn hand door het haar strijkend. Onderwijl treedt Corij van links heel zachtjes op, overtuigd dat Vosmeer er is, en treedt op dezelfde wijze weer af.) «5 VOSMEER (diep zuchtend). Nee, dat had 'k niet' verwacht. WILLEM (hem aanziende ; na een pauze). Maar je zegt dat zoo vreemd. Vind je 't soms geen coup de maitre ? VOSMEER. Dat hebben natuurlijk Oom Koos eh die anderen je weer wijs gemaakt ! WILLEM. Jij denkt er dus anders over. VOSMEER. Ja — Zeg, Willem — 'k weet 't — jij bent zoo aan die vleierijen gewend geraakt, dat 't je heel hard zal vallen aan te hooren wat 'k je te zeggen heb. WILLEM. Vosmeer ! VOSMEER. 'k Ben ruw, ja, wreed, als 'k je 'n ijdeltuit noem. Dat heeft dat dilettantengespuis van je gemaakt, en daarom zeg 'k nog te eerder waar 't op staat. Liegen zou in zoo'n geval 'n misdaad zijn. WILLEM. En dus — wat — noem jij — m'n schilderij ? VOSMEER. 'n Mooie prent — 't verscheuren rtiet waard. WILLEM. Maar dat 's brutaal! *— bovendien onzin ! VOSMEER. Dat jok je ! — waarheid, eerlijke waarheid ! WILLEM. Omdat waar moet zijn wat jij waar noemt! »** Jij, die naam hebt! Larie ! 86 VOSMEER. Dat meen je niet, Willem. Op zoo'n manier te spreken van mij, die met moeite en als eerlijk man kwam, waar 'k nu sta — WILLEM (Vosmeer de hand reikend). Dat meende 'k ook niet — 'k sprak in drift. Maar God, wat ben je wreed, wat ben je wreed ! VOSMEER. Minder wreed dan je denkt! Maar wat deksel! — heb 'k van die — schilderij geen crayonschets gezien — 'n brok mooie kunst ? WILLEM. Die heb 'k verscheurd ! VOSMEER. Wat dom ! WILLEM. Dat kan wel zijn, maar 'k wil alleen strijden en lijden voor wat ik 't hoogste noem op dat gebied. Alles of mets ! VOSMEER. Unglüoksel'ger Atlas I WILLEM. Kan zijn ! VOSMEER. Kerel, maak je niet ongelukkig! WILLEM. 'k Wil er toch mee op de driejaarlijksche debuteeren. VOSMEER. Dat wil je, omdat je nog niet ondervonden hebt wat het is, als in de kranten je naam wordt doorgehaald, bespot, en door wie dan soms nog ! — als jijzelf door familie en kennissen, die je een artiest vonden voordat de kranten spraken, achter je rug wordt uitgela- 87 chen ! 'k Spreek bij ondervinding, Willem; 'k heb toch ook 't mijne doorgemaakt. WILLEM. Nu ja — maar ik met mijn wilskracht! VOSMEER (terwijl mevr. van Helden en Gorij zacht van links optreden, gevolgd door Thilde. Zij komen blij lachend binnen, maar hun gezichten betrekken terstond als zij Vosmeer hooren spreken). 'n Zeepbel, Willem. Geloof me, je zult spoedig het oogenblik vervloeken, waarop je begonnen bent aan kunst te doen ! WILLEM, 'k Zeg je, niet zoo sterk als ik ben. VOSMEER. Zie, wat je zoo hopeloos doet streven naar iets, dat niet binnen je bereik is, wat toch dat kunnen en willen in je zoo scherp doet dissoneeren, ik weet't niet, ik weet 't niet. Is 't een lust om te voldoen aan te hoog gespannen verwachtingen — is 't een ziekelijk streven, dat kunstmatig in je is opgeperst, en ^ dat je heele natuur schandelijk heeft verkracht — is 't dit — is 't dat? — 'k weet 't niet — maar kerngezonde wilskracht is het niet. WILLEM. En dat 's dus je laatste woord? VOSMEER. Ja, je weet wat je' aan me hebt. 'k Ben eerlijk man. WILLEM. Je bedoelt als kritikus — je wilt me dus — VOSMEER. Afbreken dat er geen stuk van je overblijft. WILLEM. Zoover zal 't wel niet komen, 'k Weet, je hebt veel te zeggen in de Commissie. Van aannemen zal daarom al geen kwestie zijn. 88 VOSMEER. Juist wel. 'k Beloof je dat je zult komen te hangen — tot spot van iedereen, die weet wat kunst is. WILLEM. En dat — waarom ? VOSMEER. Om te maken dat je voor goed de nek wordt gebroken als colorist — versta me wel, als colorist Dag, Willem (de hand met geweld nemend, die Willem hem weigert). Nee, nee ! Zoo niet. Je hand — zonder rancune (Willem's havld met geweld in de zijne nemend) de hand van 'n waarachtig vrind (hij treedt naar den achtergrond af). VIJFDE TOONEEL. Mevr. van Helden, Thilde, C o r ij, MEVR. VAN HELDEN (fluisterend tot Thilde, terwijl Willem in gedachten verzonken staat). Thilde, spreek jij 'm 's een woordje toe. CORIJ (eveneens). Thilde, ja, 'n enkel woordje maar. MEVR. VAN HELDEN (eveneens). Niemand van ons heeft zoo'n invloed op hem als jij, Thilde, wil je ? — toe ! (Mevr. van Helden en Corij treden zacht naar links af, de eerste nog even naar Willem omziend.) Willem ! ZESDE TOONEEL Thilde, Willem. THILDE. 89 WILLEM. Thilde, jij ? THILDE. We hebben alles gehoord wat je vrind tegen je zei — je moeder, Corij en ik. WILLEM (op bitteren toon). M'n vrind ! THILDE. Ja, Willem. Als hij je vrind niet was, zou hij maar wat verteld hebben en heen zijn gegaan. WILLEM. Maar m'n moeder — laat die me dan zoo maar in den steek ? THILDE. Dilettanten hebben onder elkaar alles in te brengen; maar komt er 'n vakman bij, dan is 't mis. WILLEM. Je denkt dus, dat ze geen vertrouwen meer heeft in m'n kunst. THILDE. 'k Zeg je — ze was daar zooeven, heeft alles aangehoord en is heengegaan, zonder voor je op te komen. Dat zegt toch iets, niet? WILLEM: Ja — en de anderen — THILDE. Zouden nog wel erger gedaan hebben om hun schijntje van artisticiteit te redden. WILLEM. In elk geval — 'k sta dus alleen. THILDE. Ja. 90 WILLEM. Me 'n goeien raad geven, dat kunnen ze zelfs niet meer. Ha ! Ha ! — 't is toch 'n mislijke leuterboel! — Maar jij, Thilde, jij bent zoo sterk en toch met 'n diepvoelend gemoedsleven, zeg jij me daarom wat 'k te doen heb : zal 'k exposeeren met dat — prül! THILDE. Nee ! WILLEM. Maar — THILDE. Verscheur 't — en laat 't uit zijn met dat getob ! WILLEM. Dat kèn 'k niet. THILDE. Je moét. Ik zou 't kunnen, kun jij 't dan niet ? WILLEM. Jij bent gezond en sterk. Van mij hebben ze iets gemaakt — 'k weèt zelf niet wat. THILDE. Je kunt worden als ik, Willem, als je dat ziekelijk streven naar iets, dat onbereikbaar voor je is, maar van je af wilde schudden. Doe dat, Willem, toe ! WILLEM. Zou jij dat willen ? THILDE. Ja, Willem, ja; 'k smeek je er om ! WILLEM. Dan zal 'k het probeeren, omdat jij me helpen 'wilt En dat zul je te meer willen, Thilde, als je weet, dat daiar voor mij zooiets ernstigs aan verbonden is, dat heel m'n verloren leven er door zou zijn herwonnen. Zeg, Thilde, wil je daarom voortaan aan m'n zijde staan — als 't mogelijk is — als m'n vriendin — m'n — 91 THILDE (zich terugtrekkend). Willem — zoo — zoo bedoelde ik 't niet — zoo gauw al — en dan in mijn omstandigheden — WILLEM. Laat me uitspreken, Thüde, één oogenblik. 'k Heb in m'n jong leven veel geleden, meer dan je denken kunt — en niet alleen door eigen schuld. Maar dat is alles niets, Thilde, als jij me maar niet loslaat. Doe dat niet, Thilde, 'k smeek je er om. THILDE. Ie vraagt dat — zoo onverwachts. — Wie — had dat — kunnen denken. Je hadt dat niet moeten doen. WILLEM. Thilde als je wist wat me er toe bracht dat te doen, als je wist wat op me loert om zich op me te werpen — THILDE. Wat is dat dan, Willem, spreek vrij uit. WILLEM. Dat — THILDE. Antwoord me. 'k Ben 'n vrouw, die 't leven kent. WILLEM. Ik kan 't je toch niet zeggen. Laat 't je genoeg zijn, dat 't voor mij gaat op leven en dood. THILDE. Dan voor mij niet minder als 'k zoo maar blindelings met je meega. Daarom — is 't 'n slecht vrind? Of — . WILLEM. Dat niet. THILDE. Dan soms — 't spel ? 92 WILLEM. Evenmin. THILDE (lang zamer ; op ernsti- gen toon). Dan — en antwoord me even oprecht als je daareven deed — 't Is toch geen liaison ? WILLEM. Dat is 't, ja ! — Maar 'k heb haar niet meer lief, dat zweer 'k je. THILDE. Wie zegt me, dat die liefde niet meer bij je op zal komen. WILLEM. Dat kan niet, nooit! THILDE. Wie geeft me daar de zekerheid van? 'n Goeien invloed schijnt die liefde ook niet op je te hebben gehad, als je nagaat met wat 'n angst jij je aan me vastklampt. Dat meisje is dus slecht! WILLEM. Thilde ! THILDE. Je zou anders die liefde niet hebben genoemd iets monsterlijks, dat je dreigt omlaag te rukken. WILLEM. Nu niet meer ! THILDE. Maar als 't 's gebeurde, wat dan ? WILLEM. Onmogelijk, Thilde, als jij me maar niet van je stoot! THILDE. Nee, nee; de mogelijkheid blijft bestaan, en als 't gebeurde, waren we beiden er nog slechter aan toe. 93 Want ie zou je liever een kogel door 't hoofd jagen, dan je eer schenden als getrouwd man, daar ken fc je wel voor. WILLEM. thilde, maar — THILDE. Willem, 'k wil daar niet langer over spreken, 'n Ander zal 't wel doen voor mij. , WILLEM. Je bedoelt — THILDE. M'n vader. WILLEM. Maar hij is te Londen. Voordat hij 'n beslissing kan nemen, gaat er toch 'n heele tijd mee heen. THILDE. Dat zal zoolang niet duren, 'k Schrijf hem dadelijk wat tusschen ons is voorgevallen, en vraag 'm zoo gauw mogelijk over te komen, om alles met je ouders, te bespreken. Hij zal kiezen wat voor ons 't beste is. WILLEM. Ben je daar zeker van? THILDE. Ja. 'k Heb in m'n vader 'n vertrouwen, dat me de kracht zal geven me te onderwerpen aan wat voor ons 't beste is. WILLEM. Dus als hij — 't niet wenschelijk vindt — dat 't tusschen ons kwam tot 'n engagement —- dan zou je met die uitspraak genoegen nemen. THILDE. 'k Zou me er niet tegen verzetten. WILLEM. Dan — 94 THILDE. Maar dat zou geen reden zijn me van je af te wenden, Willem, o nee ! 'k Zou als je vriendin aan je zij blijven, om met je te vechten tegen wat zoo dreigend op je loert (hem de hand toestekend). Willem, zou je dat willen ? WILLEM (haar hand aannemend). Thilde ! VIERDE BEDRIJF. Decoratie: als in het tweede bedrijf. EERSTE TOONEEL. Willem, Tu yl. TUIJL (voor Willem staand , die op een sofa ligt ; Tuijl heeft een briefje in de hand). Wat is er nu weer aan de hand. 'k Krijg daar 'n briefje om dadelijk bij je te komen. WILLEM. .Beroerde boel! 'k Heb 'n stommiteit begaan — daarom wou 'k dat je even kwam. TUIJL. ' Wat voor stommiteit? WILLEM (gemelijk opstaande). 'k Heb me aan Thilde gedeclareerd. TUIJL (uitbarstend). Wat ? zoo op eens ! — en tegen m'n waarschuwing in ? WILLEM. Ja. Zonder dat ik 't eigenlijk wou — uitgelokt door 'n te vriendelijk woordje van haar. TUIJL. Maar verdomde bohémien die je bent — ben je dan geboren om alles in de war te schoppen? Want daar. is 't natuurüjk op neergedraaid. Dat zie 'k wel aan je ongelukkig gezicht l 96 WILLEM. Ja. 'k Had 'n oogenblik kans, maar toen 'k haar vertelde, wat er achter zat, was 't op eens mis. Toen bedankte ze er voor me 'n gedecideerd antwoord te geven. TUIJL. Natuurlijk. Wat wou je anders 1 zoo'n meisje kan zich toch niet over zulke dingen heen zetten. Hoe ben je er dan ook toe gekomen haar iets te Vertellen van die ouwe historie. Dat was toch heelemaal niet noodig — ten minste voorloopig niet. WILLEM. Wel nee — maar — toen 'k zoo aan't praten was — TUIJL. — ben 'k ongemerkt te ver gegaan. Ja, ja, dat kennen we, dat werken zonder remtoestel, dat vervloekte gemoedsleven, uitbarstend tegen je beste belangen in. 't Is jammer, verduiveld jammer — och, 't zou heusch geen schurkenstreek zijn geweest, als jij je dat niet had laten ontvallen. WILLEM. Enfin, dat kan wel zijn. Maar 't is toch eerlijker zoo. TUIJL. Én wat zegt Vosmeer er wel van ? WILLEM. Vosmeer spreek 'k heelemaal niet meer. Met onze vriendschap is 't uit. 'k Heb me er nooit over heen kunnen zetten, dat hij me zoo kras heeft aangepakt en er ook in 't publiek over gesproken heeft. Ronduit gezegd — vooral dat laatste heb 'k hem kwalijk genomen. TUIJL. 'n Heele eer, dat je mij nog als vrind beschouwt. WILLEM. Hebben wij dan niet veel punten van overeenkomst 97 tegenover een grover bewerktuigde wereld, en houdt dat ons niet bij elkaar ? TUIJL. Ja — en 'k wil ook graag je vrind blijven, als je me maar toestaat te vinden dat 'k die declaratie 'n idiote streek vind. WILLEM. Denk 'k er dan zelf anders over? TUIJL. En — heeft ze je boudweg afgescheept — of je nog hoop gegeven ? WILLEM. Het laatste, ja. Ze heeft me gezegd, dat ze zich verplicht voelde alles aan haar vader te vertellen. TUIJL. Daar heb je 't nu ! WILLEM. Je wilt zeggen dat haar vader nooit zijn toestemming tot 'n engagement zal geven. TUIJL. Natuurlijk niet. Of je zou. moeten probeeren hem 'n willekeurig verhaal op te disschen, wat toch ook niet mogelijk is. WILLEM. Nee, 'k wil voortgaan zooals 'k begonnen ben: stom — maar eerlijk I TUIJL. Dan is ze voor je verloren. Daar kun je vast op aan. WILLEM. Daar ben 'k ook bang voor. Ze heeft me wel gezegd, dat we dan toch altijd vrinden zou'en blijven — en 'k dacht ook 'n oogenblik, dat 'k daar wat aan hebben zou — maar och, wat geeft mij au fond zoo'n vischbloedige vrindschap. — Niets ! 98 TUIJL. Dan is 't uit! WILLEM. Ja. TUIJL. En toch — 'k dacht dat je haar wel apprecieerde — laten we eerlijk zijn — als surrogaat. WILLEM. ' Nu ja — tot nu toe — maar zie je, och, je weet niet wat 'n helsche warboel 't ih mijn hersens is. Want nog stel 'k me dat beredeneerd geschrijf met haar vader niet voor, of 'k krijg 'n gevoel van afkeer en onverschilligheid zooals vroeger, als m'n moeder bezig was een of ander bloedarm engagementje voor me in elkaar te schroeven. Nu 't niet kan zooals ik dat wil, met een, alle bezwaren voor zich uitjagend wild opbruisend gemoedsleven, zonder die mislijke, methodische formaliteiten, begint me 't zaakje alweer te degouteeren, voordat 't aan 't rollen is. TUIJL. Dan begrijp ik je heelemaal niet meer. 'k Dacht dat je den laatsten tijd veel normaler, kalmer was geworden. WILLEM (peinzend, een oogenblik voor zich uitstarend). Dat was '-k ook. 'k Voelde me rustiger, kalmer, 'k Begon te begrijpen dat wat 'k vroeger suf, banaai noemde, wat me stomp liet, wel degelijk goed was, en in staat me prettig aan te doen. Dat had 'k aan haar versterkenden invloed te danken (woest opstuivend) maar nü — nü me in mijn val eerst dat eene bouwvast door de vingers glipt — nu 'k merk dat ook 't tweede me gaat ontglippen, nu 'k voel dat daarmee dat onrustige, gejaagde, angstige, vooral dat angstige, weer in me opkomt zetten, nu — O, je zult zien, Tuyl, dat 'k nog veel verder achteruit word getrapt dan waar 'k wegkwam. 99 TUIJL. Dan komt ook die ouwe passie bij je boven (hem beetgrijpend). Zeg of 'k lieg ! WILLEM (zich zacht losmakend). Dat is zoo, Frans ! — Vervloekte meid ! — of alles wat 'k van haar weet, dat wreed ignobele, dat cynisch valsche me van haar af zal kunnen houden — ik weet 't niet! — ik weet 't niet — TUIJL. Dan — dan ben je heelemaal naar den duivel I Of je moest je heen kunnen zetten over wat mooi Klaartje deed. WILLEM. Dat kan 'k niet; dat zal 'k nooit kunnen. Daarom wil 'k niet toegeven aan m'n vuile passie, maar er tegen vechten tot 't laatste toe. Niet alleen om mezelf, maar ook óm Thilde, nu ze me duidelijk heeft doen merken dat 'k haar niet onverschillig ben. TUIJL. Oho, halt 's even; nou heb je 't over iets, dat niet op liefde wijst. WILLEM. Nee, op plichtbesef! -— Dat is m'n laatste houwvast. TUIJL. Dat is er een' van heel zwak soort — WILLEM. Dat voel 'k zelf heel goed. Enfin, als Ook dat me in den steek laat, dan — dan is er nog altijd iets, dat me verhinderen zal nog verder omlaag te tuimelen: 'n kogel door de hersens, dan 's alles uit ! TUIJL. Dat 's nou heelemaal niks voor jou. WILLEM. Dan — naar den duivel met haar — met mezelf — 100 naar den duivel met zoo'n leven (naar den achtergrond gaande). IPi TUIJL. Waar ga je been ? WILLEM. Ik ? — ik weet 't niet 'k Dwaal den heelen dag al als 'n gek door huis — kamer in, kamer uit. Kom mee, Frans, laten we de straat 'n eind oploopen — wat frissche lucht happen. TUIJL. Uitstekend. Alleen — je hebt je altijd zoo weinig mogelijk op straat vertoond om niet de kans te hebben mooi Klaartje tegen 't lijf te loopen. Laten we daarom Uever wat in den tuin gaan wandelen. WILLEM. Nee, daar houd 'k 't zoo min uit als hier — trouwens, Stavast zei me, ze woont heel aan 't ander eind van de stad — kom ! (Willem en Tuijl treden naar den achtergrond af. Corij en Thilde komen haastig van links op.) TWEEDE TOONEEL. C o r ij, Thilde. CORIJ (op driftigen toon). Thilde, hoe is 't mogelijk ! — Heb je Willem dat durven zeggen, toen hij zich aan je declareerde ? THILDE (op kalmer toon). Mocht ik in mijn omstandigheden anders doen ? CORIJ. Terwijl je van hem houdt ? THILDË. Dat heb 'k nog' nooit aan iemand bekend, en zeker niet aan hem. 101 CORIJ. Hij heeft 't toch heel goed kunnen merken. THILDE. Dat doet er trouwens niets toe. 'k Heb hem dat antwoord gegeven, omdat bij zoo eerlijk was mij te zeggen, dat er wat anders achter zat. CORIJ. 'k Zou vertrouwen zooals 'k liefhad. THILDE (na ook driftig wordend). 'k Vind je verbazend oppervlakkig, Corij. CORIJ. En 'k vind jou akehg beredeneerd —heelemaal geen jong meisje. THILDE (haastig, en zich opwindend). Je spreekt zoo, omdat je partijdig bent! CORIJ (eveneens). En jij doet zoo, omdat je met 'm speelt 1 THILDE. Dat 's gemeen wat je daar zegt, CORIJ. Anders had je 'm dadelijk genomen ! THILDE (na een pauze ; zich beheerschend en op kalmer toon). We schijnen over dde kwestie geheel anders te denken. Als je wist wat er achter zat, dan — CORIJ. En wat is dat dan ? THILDE. 'n Vrouw van niet goed slag, die hij vergeten wil en niet kan. Nu moet ik er voor dienen hem die vrouw te doen vergeten. Dat 's toch 'n bewijs, dat hij die 102 vrouw nog liefheeft, en niet mij, ten minste niet zooals dat moet. CORIJ (op veel kalmer toon ; na een pauze). Daar valt niets tegen te zeggen, dat moet 'k erkennen. En — wat — wil je nu ? THILDE (terwijl mevr. van Helden van rechts optreedt, en in de deur blijft staan). Meer zekerheid dat hij me werkelijk liefheeft, en me niet wil alleen voor steun. Is daar nu iets onbillijks in ? CORIJ (haar een kus gevend). Nee, Thilde. THILDE (mevr. van Helden ziende). En u, mevrouw, wat zegt u daar nu wel van? DERDE TOONEEL. Mevr. van Helden, dezelfden. MEVR. VAN HELDEN. Wat 'k daarvan zeg? Wel, dat 'k je toch erg overdreven vind, al is Corij 't ook met je eens. Willem is' 'n veel te goeie jongen om je te bedriegen. THILDE. *k Zeg niet dat hij mij bedriegt; 'k beweer alleen maar dat hij zichzelf bedriegt, als bij zich verbeeldt dat hij van me houdt. MEVR. VAN HELDEN. Zichzelf bedriegen, dat kan hij niet. THILDE. Wat 's dat nu ? Wie zou dat niet kunnen ? MEVR. VAN HELDEN. Hij niet. Dat bezweer 'k je als moeder ! 103 THILDE. Mijn vader zal 't in dat opzicht wel niet met u eens zijn. MEVR. VAN HELDEN. Je vader ? O, die is een te goed vriend van ons om daar anders over te denken dan wij. THILDE. Dan bedriegt u zich toch, mevrouw (naar rechts gaande), 't Is wel treurig dat 't hier tot zoo'n scène komen moet. CORIJ (Thilde naloopend). Waar ga je heen ? THILDE. Naar m'n kamer — 'n brief schrijven aan m'n vader en hem vragen, of hij zoo spoedig mogelijk hier wil komen. MEVR. VAN HELDEN. Meen je dat werkelijk ? THILDE. O, vast en zeker, mevrouw. (Thilde treedt naar rechts af; van Helden treedt van den achtergrond op.) VIERDE TOONEEL. Van Helden, Mevr. van Heldjen, Corij. VAN HELDEN (haastig). Wat is hiér aan de hand ? — 'k Kwam daar op straat Willem met dien vriend van 'm tegen — 'k geloof niet eens, dat hij me zag, zoo gejaagd als hij scheen. Wat is hem overkomen — is er iets gebeurd? — Ja, ja, ontken 't maar niet. MEVR. VAN HELDEN. 'k Zal 't je zeggen — als je belooft kalm te zullen blijven. 104 VAN HELDEN (ongeduldig). Nu ja ! MEVR. VAN HELDEN. Willem heeft zich aan Thilde gedeclareerd. VAN HELDEN. En ? MEVR. VAN HELDEN. Ze. heeft hem den bons gegeven. CORIJ (driftig op haar moeder aanstuivend). Dat is niet waar, mama ! MEVR. VAN HELDEN. Nu ja, maar ze heeft 't toch zoo in beraad genomen, dat er onmogelijk nog iets van terecht kan komen. CORIJ (eveneens). Dat 's ook niet waar, mama ! . VAN HELDEN (tot Corij). Houd je brutalen mond ! (tot zijn vrouw).Wat heeft ze dan gedaan ? MEVR. VAN HELDEN. Ze heeft Willem niet aangenomen, omdat ze er eerst haar vader over spreken wil. Dat wij de verantwoordelijkheid van een oogenblikkelijk engagement op ons willen nemen, komt er bij haar niet op aan. Verbeeld je ! — Is dat ons geen klap in 't gezicht geven ? VAN HELDEN. Dat 's werkelijk kras ! CORIJ (weer tegen haar moeder opstuivend). 't Zou kras zijn als stipt waar was wat u zei — maar u verdraait alles — alles ! VAN HELDEN (driftig). Corij ! 105 MEVR. VAN HELDEN. Haar vader is de eenige, met wien ze over deze kwestie confereeren wil. CORIJ (nog meer opstuivend). Zóó heeft ze 't niet gezegd — zoo heeft ze 't niet — VAN HELDEN (haar bij een arm pakkend en heen en weer rukkend). Corij! Corij ! Hou je mond, of ! — CORIJ (zich losrukkend). Vader, 'k wil spreken. Mama is woest op Thilde, en daarom geeft ze aan alles 'n verkeerde uitlegging. MEVR. VAN HELDEN. OIO! VAN HELDEN. Dat heb jij niet te beoordeelen. CORIJ. Toch is waar wat 'k zeg ! — 't Is waar ! —■■ 't Is waar ! VAN HELDEN (haar opnieuw beet- grijpend). Brutale meid ! Wacht! (plotseling bedarend, Corij loslatend, en op zachter toon). En waar is Thilde ? MEVR. VAN HELDEN. Thilde? (de zakdoek, dien ze te voorschijn heeft gehaald, voor de oogen brengend en stil weenend). — Inide — kamer — hiernaast — daar — schrijft ze — 'n brief aan haar — vader. VAN HELDEN (vrij kalm). Zoo, dan zal ik wel 's met haar spreken. (Hij wil naar rechts aftreden, maar tegelijkertijd treedt Willem van den achtergrond op). 106 VIJFDE TOONEEL, Willem, dezelfden. WILLEM (op bitsen toon). Vader, waar gaat u heen? VAN HELDEN (op vrij kalmen toon). je vrindb Tui? ^? En * UeP °P straatmet WILLEM. daFïLSh^*™^ ^ '^had er een voorgevoel van ™, nSÏ n fiV iets onaangenaams gebeuren Sr SrnTetwS? ' ^ ^ f* °P ^ ^ VAN HELDEN. Ja. WILLEM. Om? VAN HELDEN. — haar aan 't verstand te brengen, dat ze on«eliik heeft gehad je declaratie af te slaan. ° ] WILLEM. Dat is juist niet 't geval. Wij hebben schuld ! MEVR. VAN HELDEN. Wat? — hoe is 't —. VAN HELDEN (driftig wordend). Dat 's onze opinie gewoon wegcijferen ! WILLEM. Dat zegt u, vader, omdat men tegenover u nooit 'n opinie hebben mag. 'k Ondervind dat niet voor den eersten keer 1 VAN HELDEN. Willem — neem je in acht! 107 MEVR. VAN HELDEN (zich voor hem plaatsend). Manlief, in Godsnaam, hou je kalm uit liefde voor je eenigen jongen (zich tot Willem wendend). Willem , laat mij spreken, 'k smeek je er om! Zeg, wat zou je dan willen dat we deden? WILLEM (terwijl van Helden zich stug afwendt). Eerstens dat vader haar met rust het. MEVR. VAN HELDEN (de handen van van Helden in de hare nemend, en hem angstig in de oogen ziend). Goed. Dat zal gebeuren: WILLEM. Dank u, moeder ! — en — u — vader (terwijl deze stug voor zich heen blijft zien). MEVR. VAN HELDEN (tot Willem). En wat zou je verder willen ? Zeg ronduit wat je op 't gemoed ligt. WILLEM. Nu goed. Zie 's moeder, en u, vader, want 'k blijf ook tot u spreken, ook al wilt u 't niet. Wat 'k ben of niet, of 'k dat door eigen schuld geworden ben of door dien van anderen, 'k zal me wachten daarover nu 'n oordeel te vellen. Toch kan 'k in één opzicht zeggen wat 'k wèl ben : — 'n eerlijk man ! Wat met me is voorgevallen — 'k heb 't u alles verteld — de heele troublante geschiedenis met mooi Klaartje. 'k Heb daarna gevochten, gevochten om die vuile passie uit me te drijven, en dat zal me ook lukken als Thilde me niet den rug toekeert. Maar dan moet ook alles dadelijk beslist worden, en niet na lange morrelpartijen, die alles voor me zouden kunnen bederven. MEVR. VAN HELDEN. Goed; en wat hebben we dan te doen ? 108 WILLEM. Haar vader eerlijk zeggen wat er gaande is, alleen onder die conditie Thüde's hand vragen. Dan kan 'k misschien nog goed maken wat 'k door te groote haast bedorven heb. Moeder — vader — denk daar 's kalm over na. MEVR. VAN HELDEN (hem op het voorhoofd kussend). We zullen er over nadenken, Willem (hem zacht naar den achtergrond dringend), maar laat ons dan ook even alleen. WILLEM. 't Is goed — moeder — ik — ga (hij treedt langzaam naar den achtergrond af, hoofdschuddend naar sijn vader omziend, die, voor zich ziend, stug blijft staan). ZESDE TOONEEL. Van Helden, Mevr. van Helden, Corij. MEVR. VAN HELDEN (op vleierigen toon). We zullen doen wat hij vraagt, is 't niet? (terwijl de heer van Helden zwijgt). Manlief toe, zeg ja ! VAN HELDEN (ongeduldig). Och! MEVR. VAN HELDEN. De eenige manier om er nog wat van terecht te brengen, wijst ons Willem aan. Daarom toe — 'k bid je er om — schrijf dien brief — (na een pauze) toe — Uit liefde voor mij, daarom alleen. VAN HELDEN. Nou, als jij 'tdan wilt — zal ik 't doen — maar alleen voor jou ! MEVR. VAN HELDEN (hem een kus gevend). Dank je I — dank je ! 109 VAN HELDEN. Dan moet je Thilde ook even hier laten komen, 'k Wil haar eerst nog even spreken. MEVR. VAN HELDEN. Als je kalm wilt zijn, ja ! (na hem nog even te hebben aangezien, gaat zij naar de deur rechts, en roept :) Thilde ! (Thilde treedt van rechts op, met een brief in de hand.} ZEVENDE TOONEEL. Thilde, dezelfden. THILDE. Wat is er, mevrouw ? MEVR. VAN HELDEN. Meneer wou je nog even spreken, voordat we verder gingen. VAN HELDEN (vrij kalm). 'k Wou je zeggen, Thdlde, dat je optreden tegenover ons me bepaald heeft gegriefd. MEVR. VAN HELDEN. Maar — THILDE. 't Spijt me, meneer, maar u heeft daar niet de minste reden toe. VAN HELDEN. En dat durf je me zoo te zeggen? — in mijn huis? THILDE. Daar ben 'k nu toch den langsten tijd geweest, 'k Krijg juist brieven van m'n vader en van 'n zekere douairière van Beukenhorst uit Utrecht. Mijn vader schijnt uit Londen aan haar te hebben geschreven, toen hij toevallig hoorde, dat ze een gezelschapsdame zocht. 110 MEVR. VAN HELDEN. Zoo. En — wat schrijft die douairière? THILDE. Ze vraagt me zoo spoedig mogelijk over te komen. MEVR. VAN HELDEN. Voor al-tijd ? THILDE. Nee, mevrouw, voor een paar maanden, om 's kennis te maken, voordat 'k daar definitief in betrekking kom. VAN HELDEN. En je vader; wat schrijft die ? THILDE. Dat 'k zoo gauw mogelijk aan dat verzoek moet voldoen. VAN HELDEN. Zoo, dus haast aan beide kanten. MEVR. VAN HELDEN. Maar je doet 't toch niet — in omstandigheden als waarin we nu zijn. THILDE. Hoe kan 'k dat laten, mevrouw, als m'n vader 't absoluut wil. MEVR. VAN HELDEN. En Willem ! — wat moet er van hem komen als fii weggaat! 3 THILDE. 'tls immers maar voor korten tijd. Onderwijl kan mijn vader de noodige informaties nemen, en al of niet toesteniming geven tot ons engagement. In 't eerste geval kom 'k terstond bij u terug. MEVR. VAN HELDEN. En — hij 's heel streng — dat weten we. 111 THILDE. Dan — 'k zal me houden aan wat hij 't beste' voor me acht. MEVR. VAN HELDEN. Dus je gaat in elk geval ? THILDE. Ja, mevrouw. VAN HELDEN. Dan zeg ik je hier te blijven — uit naam van je vader, die niet weet hoe hier de omstandigheden zijn. THILDE. Daartoe heeft u niet 't recht. VAN HELDEN. Wat ? — dan zal 'k — (door drift verhinderd verder te spreken). THILDE. TT WPPf V5»n H.riO niot moor nrat 11 ^ont I VAN HELDEN (woedend). Dat kan wel zijn, maar 'k verbied je langer zoo tegen me te spreken. Je toon hindert me meer dan 'k je zeggen kan. THILDE. Omdat men u altijd naar den mond heeft gepraat; omdat niemand u ooit heeft durven zeggen, waar 'top stond 1 VAN HELDEN (op Thilde toetredend, maar tegengehouden door zijn vrouw). Zeg jij dat ? MEVR. VAN HELDEN. Thilde ! — in 's hemelsnaam — ga heen ! THILDE. Nee, mevrouw, nee 1 — ik — MEVR. VAN HELDEN. Dan — (Willem ziende, die gejaagd van den achtergrond opkomt, en strak op zijn vader toetreedt). ACHTSTE TOONEEL. Willem, dezelfden. WILLEM (zijn vader brutaal in de oogen ziende). U denkt dat 'k krankzinnig ben geworden, nu 'k zoo op eens weer voor u sta. — Daar 's misschien wel wat! van aan, MEVR. VAN HELDEN (zich aan haar] man vastklemmend). Willem, 't mag tusschen je vader en jou niet tot 'n, uitbarsting komen — dat wil 'k niet — dat wil 'k niet! WILLEM. Dat wil 'k ook niet. Daarom ging 'k zooeven heen j — maar onderweg gebeurde er iets, dat me tot spreken dwingt! 'k Heb mooi Klaartje terug gezien (kramp-1 achtig luid lachend). Ha ! Ha ! VAN HELDEN. Vervloekt! WILLEM. 't Is uw schuld, ja, uw schuld, dat dat er van gekomen is. U wilde dat 'k hier bleef, u had moeten I voorzien wat gebeuren kon, vroeg of laat gebeuren ] moest. VAN HELDEN. Zwijg ! zwijg 1 — of ! — WILLEM. Dat wil 'k niet! 'k Wil zeggen, alles, 'k wil den laatsten giftigen droppel waarheid uit me persen, die ] in me is. 'k Heb mooi Klaartje teruggezien — 'k heb I me van haar afgewend; — maar 'k heb haar toch nog ; lief! 112 113 8 VAN HELDEN. Vervloekt ! (tot zTjn' vrouw, die zich aan hem vast-* klemt) terug ! WILLEM, 'k Heb haar toch nog lief ! VAN HELDEN (zijn vrouw van zich afduwend, en op Willem afstuivend). Dan ! — WILLEM (terugwijkend). Vader ! VAN HELDEN (hem, sidderend van woede de middendeur wijzend). De deur uit, dadelijk ! — (Thilde, terwijl van Helden en Willem een oogenblik in deze houding blijven, wijkt terug naar de deur links, en klemt zich daar aan vast.) MEVR. VAN HELDEN (op een stoel neervallend, en schreiend haar gelaat in haar handen verbergend ; na een pauze). Moet dat nu toch het einde zijn ? (Onderwijl is Willem langzaam door de middendeur afgetreden, en laat van Helden de opgeheven hand met uitgestrekten wijsvinger vallen ; daarna blijft hij in dezelfde houding staan.) VIJFDE BEDRIJF. Decoratie: als in het eerste bedrijf. EERSTE TOONEEL. Willem, Stavast. STAVAST (die in de kamer bezig is, als Willem in reiskostuum van den achtergrond optreedt. Hij is in burger kleeding, maar met het militair uiterlijk van vroeger). Luitenant ! (hij plaatst zich in de militaire positie) — zoo onverwachts van de reis terug ? WILLEM (Stavast de hand reikend). Dag, m'n ouwe Stavast ! 'k Kom 'n dag eerder dan 'k geschreven had, hè ? — STAVAST. Zoo is 't, luitenant! WILLEM, 'k Had haast om thuis te komen. STAVAST. Zoo, luit'nant. Als altijd tot uw orders, luit'nant! — 'k Was bezig hier den boel voor uw komst in orde te maken; 'k wou liever niet dat 'n ander 't deed. WILLEM. Dat 's braaf van je. En hoe heb je 't wel, ouwe jongen ! STAVAST (terwijl Willem zich van zijn reisgoed ontdoet, en daarin door Stavast wordt geholpen). Dat kan niet beter, luit'nant; 'k heb 't in 'tnieuwe kosthuis opperbest. 115 WILLEM. Zoo mot 't ook, Stavast; ouwe peerden moeten goed verzorgd worden, dan kunnen ze nog lang mee — maar — waarom zie je me zoo ongelukkig aan? STAVAST. 'k Wou ook vragen — hoe — u — 't maakt — luit'nant — maar — [WILLEM. Nou? STAVAST. Dat hoeft niet meer, luit'nant. 'k Zie 't maar al te goed. De reis heeft u geen goed gedaan. iWILLEM. Zoo, vind je dat ? STAVAST. Ja. Met alle respect: u is in dien tijd 'n boel ouwer geworden. WILLEM. Dat ben 'k ook, Stavast. Als 't zoo met me doorgaat, is 't nog eerder met mij* gedaan dan met jou. STAVAST (terwijl Willem uit een I fleschje iets in een glas schenkt, en Stavast verbaasd toeziet). tKom, luit'nant! WILLEM. Heb je dan als remonterijder nooit peerden onder je gehad, die van chagrijn versleten waren voor hun tijd ? STAVAST. Ja, zeker, luit'nant. WILLEM. Nou, zoo'n chagrijnige remonteknol ben ik ook. Nog . jong, Stavast, en toch versleten — niet eens meer goed voor stappend werk i— 'n vildersknol! 116 STAVAST. Dat komt alleen, omdat u uit dienst is gegaan. Dat is toch wat anders dan dat suffe gepolitiek ! — Daar is nou heelemaal niks an. WILLEM (terwijl hij angstig rechts, links en achter zich ziet). Zoo — vind — je — dat ? STAVAST. Zeker, luit'nant. Ik kan niet meer — en u heeft 't opperbest met mij gemaakt — maar me er over heen zetten, dat 'k er uit most, dat zal 'k evenniin kunnen als m'n ouwe kameraden. Hoe sjokkerig we daar ook heen marseeren — als dan onze ouwe batterij voorbijikomt met al die goeie soldatengezichten, die dan ouwen Stavast ook maar niet kunnen vergeten — als dan de kap'tein in draf kommandeert, de rooie 't signaal er uit trompettert, zooals alleen de rooie dat kan, en de batterij in draf gaat — als dan m' n kameraden de ooren opsteken en met hun ouwe spatterige beenen probeeren op 'n sukkeldrafje te volgen en — niet kunnen — zie — (zijn grijzen knevel opstrijkend en meteen langs zijn oogen wrijvend) — en als we dan thuis kommen, geef ,'k ze ieder maar 'n stukje suiker tegen 't chagrijn. Dat helpt — want dan is 't net of ze met hun ouwe oogen willen zeggen — Stavast, stappen doen we toch nog goed — en dat 's toch ook wat. WILLEM. Dat 's niet waar, Stavast. STAVAST. Maar luit'nant. U 's toch niet kwaad? WILLEM (zijn hand met beide handen grijpend), Op jou, m'n goeie Stavast ? 1 STAVAST. 't Is toch hun schuld niet, dat ze niet meer kunnen geven. Ze hebben bij leven en gezondheid hun werk 117 gedaan zoo goed als 't beste achterpeerd (hem angstig aanziend). — U wou — toch — geen andere ? WILLEM. Nooit Stavast — mijn oudjes ben je, en zul je blij- . ven. Dat zal 'k je toonen. STAVAST. Nog meer dan u al deed, luit'nant ? WILLEM. Ja; je kunt nooit weten of 't noodig zal zijn. Daarom heb 'k m'n testament laten maken, en voor je drieën 'n flink kapitaaltje uitgetrokken. Dan zijn jullie ten minste geborgen ! STAVAST. God zegen je, luit'nant. Iemand die in z'n beroerdigheid nog denkt aan 'n oud remonterijer en 'n paar versleten dienstdoeners, die — God zegen je ! WILLEM (na de hand te hebben gedrukt, die Stavast hem heeft toegestoken). Nou goed, ouwe. Maar zeg 's — nog wat — waarover 'k je spreken wou. Je herinnert je toch wel dat jufke — dat me vroeger hier bediende ? STAVAST. Juffer Klaartje, luit'nant — heel goed — Mooi was ze, hè ? — en niet kwaad ook, ten minste voor den ouwen Stavast, want al maakte 'k het aanrecht in de keuken nog zoo smerig, 'k geloof niet dat 'k er ooit 'n hard woord over heb gehoord WILLEM (ttoijfelend). Denk je — dat ze goed was — zoo ! STAVAST. 'k Heb dat nooit anders gemorken, luit'nant. WILLEM. Dan zal 't je wel plezier doen als 'k je zeg, dat 'k haar óók geholpen heb, toen ze met dat klerkje trouwde. 118 STAVAST. Natuurlijk, luit'nant; waarom zou 't niet. WILLEM. — en dat 'k haar over die toelage — (op eens angstig omziende naar de middendeur) — was daar — iemand — bij — de deur ? STAVAST (verbaasd). Nee — ee — luit'nant. WILLEM. Dan toch hier in de kamer — (daarheen ziende en wijzend) bij 't raam — ja, daar ! STAVAST. Nee, luit'nant, nee (op angstigen toon). Maar wat heeft u zoo op eens 1 WILLEM. Zoo — wat ? — dat weet je zéker, hè ? — kijk dan 's goed — vooral achter me — STAVAST (kijkend). Er 's niemand, luit'nant — dat zweer 'k ! WILLEM. Dan — dan — we hadden 't over juffer Klaartje, hè ? — kijk — zoo denk 'k er nü over — je moet even naar haar toe, en vragen of ze hier komen wil (pij'n'lijk lachend). Ze kent den weg nog wel hierheen! STAVAST (iets terugwijkend). Luit'nant — maar met alle respect en — WILLEM. 'k Gelast 't je, Stavast, en daarmee uit. Je weet toch waar ze woont, sedert ze getrouwd is ? STAVAST (verward). Jawel, luit'nant — maar — dat affairent je heeft ze al lang niét meer — en zooals ze nou — 119 WILLEM. « Dat doet er niet toe. Je moet snorren tot je haar vindt. Ze moet hier kpmen, versta je; — maar niet voordat 't donker is. STAVAST. Als u 't verordonneert, luit'nant. WILLEM. Juist (terwijl Stavast zich hukt en een paar rijlaarzen en karwats in de handen neemt, die dicht bij hem in een hoek stonden). Wat heb je daar? STAVAST. Uw rijlaarzen en karwats. Die maak 'k in order zooals vroeger altijd, 'k Doe maar tousjour net of u er , nog met de batterij op uit mot — met de rooie voorop — in 'n sjas over de hei. Dat helpt me toch wat tegen 't chagrijn, al is 't niet veel. WILLEM. Enfin — maak dien boel dan maar wat schoon, en geeft meteen m'n kleeren 'n extra beurt. En daarna — zoo gauw mogelijk op weg naar mooi Klaartje ! STAVAST. Luit'nant (hij treedt naar links af, met den overjas van Willem over den arm, nadat Willem hem dien heeft overgereikt). WILLEM. . Dan ben 'k ten minste niet alleen (gapend en zich uitrekkend). Heeè — die dosis werkt ook al niet sterk genoeg meer — en 'k wil toch slapen, 'k wil er voor zorgen dat 'k frisch ben als mooi Klaartje komt. 'ks Wil slapen (zich op de sofa uitstrekkend) — en 'k kan niet — willen slapen en niet kunnen — (langzamer en op mijmerenden toon) willen — en — niet — kunnen — mijn ■ — levensdissonant — (na een pauze) dan maar weer 'n slokfle er boven op (hij schenkt zich weer uit het flesch je in) — zoo ja — hè ? (nadat hij gedronken heeft) — dat kalmeert op eens — zoo — *on — nou is 't weer — 120 of ik slapen kan — en dan — dat mooie liedje — er — bij — dat Tuijl me leerde — dan — ben 'k — ten minste — voor 'n — oogenblik — weer — (droomend en op zachten toon neuriënd). Ick hab mein Sach auf,nichts gestellt, Drum geht's so gut mir in die Welt. Zu Ende geht ruun Sang und Schmaus, Nun is das schöne Liedeben aus. (Onderwijl is Tuijl zacht van den achtergrond opgetreden, waar hij bij de deur staan blijft en glimlachend toeziet.) TWEEDE TOONEEL. TUIJL (zachtjes in de handen klappend). Bravo ! Bravo ! (terwijl Willem ontsteld overeind vliegt en wezenloos staart). Wat nou ? — Ken je me niet meer ? WILLEM. Wie ? — Wie ? — O, ja ! TUIJL. Dat heeft er niet veel van, onmogelijke jongen. Ik ben Tuijl, die je dat mooie liedje heeft geleerd. Je zong 't daarnet als 'n lijster, en 't zal niet lang meer duren, of je zingt 't zoo mooi als ik. WILLEM (verward). Dat — liedje — ken 'k, ja — Jou ken 'k ook — je bent Tuijl — de mislukte artiest. TUIJL. In eigen persoon ! WILLEM. ' De eenige, die nog wat — van me — weten wil. TUIJL. Daarom kom 'k ook dadelijk bij je. 121 WILLEM. . Wist je dat 'k — TUIJL. Je hebt 't me toch zelf geschreven, dat je mórgen kwam; toen heb je er nog 'n telegram over heen gestuurd, dat 'k je van daag verwachten kon. Herinner je je daar niets meer van? WILLEM (na een pauze). Nou je 't zegt, ja ! 'k Vind 't in elk geval erg leuk van je dat je dadelijk gekomen bent (opstaand, en hem de hand reikend). TUIJL. Zie zoo, nu ben je de ouwe weer. Maar — (Willem aanziende) wat zie je er uit! — Wat heb je toch! WILLEM. 'k Ben afgetakeld, hè? TUIJL. ja, _ vertel me 's, hoe dat toch gekomen is. Ook waarom je hier toch op eens zoo bent weggegaan ! WILLEM. Na die scène met m'n vader? — Wel, omdat hij me de deur gewezen heeft, en ik wist wat dat te beduiden had. 'k Moet dien dag ook wel volkomen abnormaal zijn geweest om zoo te kunnen optreden. TUIJL. En — is dat nog niet bijgelegd? WILLEM. Nee die rancune zit 'm in den weg, ook al vraag 'k duizendmaal excuus. TUIJL. En met je moeder — WILLEM. — ben 'k heel wel, per brief ten minste. Ze doet alle moeite om 't tusschen mijn vader en mij weer in 122 orde te maken, maar 'k geloof niet dat 't haar lukken zal. TUIJL. En weet ze, dat je teruggekomen bent? WILLEM. Nee ! TUI TL. Maar wat doe je dan eigenlijk weer hier? — WILLEM. Hoe bedoel je dat ? TUIJL. Wel, waarom ben je niet gebleven, waar je was. WILLEM. Dat — dat weet 'k niet. Ben ziek, hard ziek. TUIJL. • Geworden op reis ? WILLEM. Ja, en 'k zal je zeggen, hoe — dan weet je meteen, waarom 'k ben teruggekomen. TUIJL. 'k Luister, goed ! WILLEM, 'k Trok van hier eerst naar Parijs. TUIJL. Zeker om mooi Klaartje te vergeten. WILLEM. Dat is zoo, ja. 'k Wou — 'k wóu niet toegeven aan een passie, die ons allen naar den duivel heeft geholpen ! Daarom fladderde ik van de eene bloem naar de andere. Maar 't waren kunstbloemen van 't goedkoopste soort, en 't duurde niet lang, of 'k walgde er van. — Toen trok 'k verder. 123 TUIJL. Zeker naar 'n stillere plaats. WILLEM. Ta, naar Bagnères de Bigorre, je weet dat goddelijk plaatsje in de Pyreneeën. Daar pakte 'k m n tooneelstuk weer bij den kop, nadat 'k het schilderen er aan gegeven had. TUIJL (verbaasd). Dus toch nog — wel alle WILLEM. Omdat 'k wou, ha! ha ! TUIJL. — met de energie van 'n karrepeerd, dat 'n course van volbloeds wil, wil meemaken. WILLEM. 'k Werkte er 'n poosje met plezier, maar dat duurde niet lang. 't Reizen, 't krijgen van andere indrukken was voor mij zoo'n behoefte geworden; dat 'k er niet meer buiten kon. Zoo gooide 'k m'n werk er weer dij neer, en trok verder. TUIJL. Dus uit zucht naar verandering. WILLEM. Ja ja, en dan weer uit zucht naar rust — dan weer naar' verandering — dan weer naar rust — zoo altijd door en altijd door. TUIJL. Had mij maar mee laten gaan. WILLEM. Je moogt van geluk spreken, dat je niet bij me was. 'k Was gewoon ongenietbaar — en wat 'k leed — wat 'k leed ! TUIJL. Nu niet meer? ,*,'