aanstoot. 17 aantoonen. aanstoot, m. = SfnftoB, bas «rgernis; a, geven (algemeen) «nftofj, Ergernis erregen, gebeniem. a geven = einem 9fnft. (ob. ein SJtqemis) geben, bet einem anftofjen, einen arqern■ neem geen a. aan die woorden = nehmenSte'f einen «t btefen SBorten, qrgern Sie [id) nidjt nber btefe SBorte; een steen des aanstoots * «nri3teer,reiofn?tnrt06eS; ^ a' '«den " aanstooten, h. = anftofjen; iem. met den elle- !n°!tia; r ne" 'nit &cm ffi"»ogen onrt.; hij stiet tegen een steen aan = er ftief) an einen Stein (an); hij stoot met det ongaan = aJ^UmiLb^ 3u"3C °": st00t aan! = ftojjeu Ste (ftofif) an! aanstooting, v., zie stoot, schok aanstoppen, h. = onftopfen aanstormen, z.: op iets a. - gegen etro on- jtitrmen; op den vijand a. = auf ben geinb losfturmen, gegen ben geinb anft aanl r°3Utlen', =, f'aue". aufammenftauen. :S3i* (cmcn) anmmn' (ei™'> "ïÖfe roerSen.£anb aanstrepen, h. = anftreidjen, anseidjnen, an» merten, unterftreidjett ' aanstrijd, m. = bie ainfedjttmg, bte SBerfuajungik heb er geen a. van = es Iöf)t midj lalt ftdjt mtdj nidjt an. ; ' aanstrijken z.: komen a. = (woest) angetannt nTn!e\'vistatig) f)«anftol3iert (ommen; (oon ■Bögeht) (ber)an-, (herjjugeflogen fommen a., h.: een muur, een lucifer, een snaar a. =, eine JJiauer, em 3ünbhöl3d)en, eine Saite anftreidjenzie ook a a n p 1 e i s t e r e n . aanstrompelen, z.: komen a. = angeftolpert, ' angebumpelt fommen. 1 v ' aanstroomen, z. = anftrBmen, sufliefjen, in ™* berbetfommen; (aanslibben) anrdjróem. aanstruikelen, z.: komen a, - angeftolpert alniSi,*686" 'ets \= an (9t"-> 4t°Ipern. aanstuiven, z = anroefjcn; zand, sneeuw stui- : ven a. = Sanb, Sajnee roeben an, roeben s 3ufammen, baufen fid, an; een ruiterbende l kwam a. = eme SRetterfojar, faufte, ftürmte beron. aanstuiving, v. = Sanbanhaufung s aansturen, h: t schip stuurde op V haven aan = bas Sdjtff fteuerte bem (auf ben, Safen aansukkelen z : komen a. = (ber)ongefd,Ien. a bert, angejottelt fommen. aantal, o. = bie ïtnjabl, bie fDtenge, bie 3ahl- i a a. uren enz. = bie Stunben3abl ic J ' ' 3 aantastbaar = angreifbar. aantasten, h -angreifen, ergreifeu, (plotseling ot hartstochtelijk) onfallen; (zelden) antafteir »• den vijand a = ben geinb angr.; onverhoeds t a. = unnerfehens angr., onfallen; iem. van i zijn zwakke zijde a. = einen bei feiner fdjtoadjen a; Seite foffen; je hebt hem in zijn zéér (zijn I zwak) aangetast = bu boft ibn peiniid, ge. at troffen, oerlekt; ik kan t niet a„ 't is te heet = a td, ann es ntdjt anfafjen, es ift 311 heifj; -f a i ' \ T ba5 ■S,opimI onareifen; die 'lekte heeft hem erg aangetast = bot ibn ■ ehr (arg) angegriffen; 'theeft zijn gezond- as "■'• erg aangetast (nok)es rjotfeine«efunbnett ( Knrf mitgenommen; zuren tasten de metalen , ''■■< Sauren greifen (frcffen) bic Uietallc au; a VAN OEtUBRBN, Uuitlek Woordenboek, II. ™ hij is door een hevige ziekte aangetast = er n, rotirbe oon einer fdjtoeren flranfbeit angegriffen s) ergriffen, befollen; 'tvuur heeft •thoofdgem bouw met aangetast = nidjt angegriffen, nidjt m ergriffen; tast hem maar eens flink aan = t)t gtb es tbm nur mal tüdjtfg; je hebt zijn goe- - den naam aangetast = bu haft ibn an feinent fluten Jtamen angegriffen, bu I,aft fetnem SRuf (guten alamen) gefdjabet; 'tis een heet ijzer S™djean " eS 'ft d"e ['eifdc' bor"''!le 3- aantaster = Slugretfer n; anj1tatnti1gi v' ,T oer «nortff. bas SIngretfen, n bie Serlebung (ber Sitten), bie Slnfreffung ral aangrijpen. - aanteekenaar =- atusleger, ffrflörer; Slnnterfcr ainfdjretber, 2ln3eid,ner, Stufjeidjner aanteekenboek, o. = iTiotisbudj aanteekenen, h. - nnmerfen, (ou)uotieren, aufsetdjnen, anseidjnen; (in een register) ein. 0 fdiretben emfragen: tecken dat aan ----- notieten Sie ftd, bos; iets op den kant a. - etro auf bent Wanbe anmetfett, notieren, bemerfen- een ) bnef een pakket laten a. = einen SBrief! ein ÏJafet emfdjretben Iaffen, refommanbtereu laffeu , refonimonbierett; protest (verzet) tegen iets a.' ™„ïS« ffi,nÏPrua) 9egèn etui. erfjebeu, (ook) - proteftieren, yBerroobrung einlegen: wanneer zullen ze a.? = roaun roerben fie fidj (auf bem ; Stanbesamte) einïcbteiben laffén, meiben' de , aangeteekende brief = ber etnaefchriebene Bnef, bil.llin aantooner. 18 aanvaren. aantooner = 3etger; Darlcger; vgl. aantoonen. aantooveren, h. = (etnem etro.) anjoubern. aantorsen, h. = (ber)anfchleppen. aantrappen, h : aarde a. = f£rbe ontreten, feft= tteten; (vlug trappen) eiien, fid) beeiicn; (van fietsers) (tüdjtig) juftrompeln, surabeln. aantre(d)e, v. = Stufenbreite, Srtttftufe. aantreden, z.: dansers, soldaten treden aan = ïanjer, Solboten treten an; op iem. a. = auf einen gutreten. aantreffen, h. = (personen) antreffen, treffen, (ook) finben; (zaken) finben; ik trof hem niet aan = idj traf ibn ntdjt an; waar treft men nog trouwe dienstboden aan? = roo trifft man nod) frette JMenftboten an, roo finbet man noaj . . .? in dit bosch treft men veel wild aan = finbet man, finbet fid) oiel SBilb. aantrekkelijk = (bekoorlijk) anjiebenb, reisenb; (uitlokkend) einlabenb; (gevoelig) empfinblidj: (prikkelbaar) reijbor; ('t)aantrekkelijke, aantrekkelijkheid, v. = ber 9iet3, bas 8lnjie|enbe; (Empftnblidjfeit, SReijbarfeit, vgl. aantrekk e 1 ij k. aantrekken, h. = anjieljen; de magneet trekt 't ijzer aan = ber ÏUiagnet jiebt bas (Sifen an; den knoop wat a. = ben Snoten ftraffer ans.; (Strümpfe, Sd)tif)e, fileiber) ons.; een stuk grond bij een tuin a. = ein ffirunbftikf an einen CSarten sieben, mit etnem 03. uerbinben, nereinigen; ik voel me door (tot) hem aangetrokken = id) füfjle mich oon (311) ihm an. gejogen; de stoute schoenen a. = fidj erman. nen; trok de deur aan (als je er uit gaat) = Sielje bie Xüt an, madje bie ïi'tr hinfer bir 3U; zich a. = fid) ansiefjen, fid) onfleiben; trek 't u niet al te zeer aan = nebmen Sie es fidj nicht all3ufet)t 3u gersen, laffen Sie es fid) ntdjt 311 tief 311 gersen gel)(e)n; hij trekt zich alles zoo aan = es gef)t ihm alles fo na!)e; ik zal 't me niet erg a. = (ook) idj roerbe mir barüber feine grauen gaare niadjfen laffen; hij trekt er zich niets van aan = er fümntert fid) nld)ts barum, es lafjt ibn fait; ik trek me er niets van aan = id) madje mir nidjts barous; dat behoef ik me niet aan te trekken = bas braud)e id) nid)t auf mid) 311 be3tef)en, bos gebt nidjt auf mid); hij trok zich ('tlot van) die weezen aan = er nal)m fidj biefer SBaifen an; a., z.: op de stad a. = onf bie Stobt onge30gen fom> men, anmarfdjieren, gegen bie Stabt ans., angesogen fommen; de kachel trekt aan = ber Ofen fitngt 3u btennen an. aantrekkend = anjiefjenb. aantrekking, v. = Slnjiebung (eig. en fig.); ber 9teis; scheikundige a. = Sfffinitat, djemi'jdje «Bert» anbtfd) aft. aantrekkingskracht, v. = 5tn3iebungsfraft, au3iebenbe Straft. aantrekkingspunt, o. = ber Sdjroerpunft, ber atnjiebungspunft. aantrippelen, z.: komen a. = angetrippelf fommen. aantrouwen, li. = anbeiraten; zie ook aan- huwen en aangehuwd, aanturen, h. = (einen) unoetroanbt anblideu onftorren. aanvaarden, h. == ontreten; een reis, de re ceering, een ambt, een erfenis a. >= eine 9!eife. bie 91egierung, ein Simt, eine (Erbfdjaft antr.; niet a. =» oersidjten auf (91ff.); een erfenis onder beneficie van inventaris a. = eine eMifdiofl rum y.nrfMu iiiveuiarii antr.; ik aanvaard de gevolgen van mijn daad = id) neftme bie golgen meiner Zat auf midj, idj ftefje für bie golgen ...; een taak a. — eine Slufgobe übernehmen; een wissel a. = etnen Süedjfel af3epfieren, annebmen; je hebt te zwijgen en te a. = bu boft 311 fdjmeigen unb 3U afseptieren, unb f)insunef)men; zijn eigendom a. = fein Gigentum in SBcfik nebmen; dadelijk te a. = sum foforttgen Slntritt, per fofort; aanvaard de verzekering van mijn achting = geneljmigen Sie bie SBcrfidjerung meiner 9ld)tung. aanvaarding, v. = ber Slntritt (einer 9ieife te, zie a a n v a a r d e n); a. van de regeering, van een ambt = (ook) ber 9iegierungs», SHmtsantritt; a. van een huis = SBefibnabme eines gaufes. aanvaart, v. = ülnfunft; af- en aanvaart = Slbfabrt unb Sünfunft. aanval, m. = Mngriff; (plotseling) Slnfall; (hevig en krachtig) Slnfiurm; ruiteraanval = bte Slttarfe; een a. doen, doorstaan = einen 91ngr. modjen, ausljalten; a. van koorts, van beroerte = gieber-, Sdjlogaufall; a. van waanzin, van geelzucht «= Hnfall oon 9Babnfinn, oon ftjelbfudjt; a. van woede = STButonfalI 3ornausbrudj; een lichte a. van kiespijn = eine Slnroanblung oon 3obnfdjuter3. aanvallen, h. = angreifen, (plotseling en hevig) anf allen; den vijand, een vesting a. = ben geinb, e'ne geftung angr.; de roover valt den reiziger, de wolf de schapen aan = ber 9iüuber fallt ben 9!eifenben, ber ÏBolf bie Sdjafe an; a., z.: op de spijzen a. = über bie Speifen herfallen, fidj über bie Sp. hermoehen; val maar aan (om te eten)! = greife (lange) nur 3u! ze vielen van alle kanten op me aan = fte flelen Don allen Seiten über mid) her; een bewering a. = eine SBebauptung angr.; (ein ïeftament) anfedjten, angr. aanvallend = angreifenb; a. .e oorlog, a. verbond = ber aingrlffsfrieg, bas .bünbnis; a. en verdedigend verbond = Offenfio'. unb Dcfen> fio'bünbuis, [ïrtttj. unb Sdjiikbünbnis]; a. optreden = angriffsroetfe attftreten aanvallenderwijs = angriffsroeife. aanvaller = Slngreifer. aanval'lig = reiscnb, Heb, Iieblid), Ijolb, liebens. roürbig. aanvalligheid, v. = Steblidjfeit. £ie< benstoürbigfeit. golbfetigfett. aanvalsilkolonne, v.; -plan, o.; -punt, 0 = ïïngrtffsllfolonnc; ber .plan; ber .punft. aanvalsllwapen, o.; -werk, o. = bie SlngriffsP- maffe; .roert, aanvang, m. = Sfnfang, SBegiun; een a. nemen = einen 3lnf. neljmen, anfangen, zie ook begin, aanvangen, h. = anfangen, einen Slnfang nebmen, zie ook beginnen, aanvanger = «nfönger. aanvangs gronden, mv.; -letter, v.; -punt, 0.; -snelheid, v. = ainfangsiigrünbe; ber .bitrij* ftabe; ber .punft; .gefchroinbigteit. aanvankelijk «= (adj.)anfanglid); (adv.) anfangs, anfaugtidj; a. onderwijs. a..e snelheid = ber ainfangsunterridjt, bie .gefdjminbigfeit; a. salaris «= Slnfangsgebalt, anfcinglirijes'Ojcbalt. aanvaren, z.: op iets a. = auf etro. 3ufabren, 3ltfegcln; op de haven a. m bem (nuf ben) gaf en 3itfal)ten; ergens a. = roo anfahren, einen Ort anlaufen; komen a. = angefabren fommen; tegen iets a. = an (9IH.) anfahren: een schip a. = mit einem Sdjtffe sufamtnen» ftofjen; tegen elkaar a. ■= jujammenftoBert. follibteren; aangevaren worden - (.«//,-) onaf aardmeter. ; aardl|rneter; -meting, v. = Grb||tneffer (Selb. 'neffer, (Seometer); .oermeffuttq. aardmolm, o. = trodene, lodere Grbe, ber fülober "Wriiirnos, o.; -muis, v.; -nabijheid, v.; -noot, v. ^tgr&Mtixoos; -mous; -natje (bas sperigaum); aardioIie, v.; -oppervlakte, v.; -peer, v. = bas lol (bas petroleum); .oberflad)e; -birne. "arailpek, o.; -pool, v.; -rijk, o. = Grbllpeaj; al! :.Voi' 'reW' e s e h r ij v e r enz. aardrijkskunde, v. = (Scogtapbie. aardrijkskundig = geograpbifd). aardrijkskundige = (SeogtapI). aardrol, v. = adertoalje. aardrook, m. = Grbraud). aardsch = irbijdj, roeltlidj; a. leven, a. paraa.'ls = irbifdies fieben, i.. es 'f'0^ °" "fnlt3 <°er .fnll). «arantor, v.; -varken, o.; -veil, o. = ber Grbn. fater (ber fiauff&fet); ber .toiHjler (ber MmeifenTOarrer); ber =efeu (ber (Bunbermattn). (Svïerf' v-i -verschuiving, v.; -vlakte, v. = „^"llfnrbe; ber .rutfdj; .flüdje. rels ï 00' v.; -vorming, v.; -vrucht, v. = ber an»J? fl°b; ■Wlounq; -frudjt. «aro|iwaSj 0 . _werkj 0 _werker „ (Erbüroodis; °le -arbeit; -arbeiter. ardiiWinde, v.; -worm, m.; -zak, m. = Grbll- rombe (adertoinbe); -rourm; -jad. "ananderveensch (of Aarleveensch): op z'n Aa; = 'ölpelhaft, plunip, fdjroerfallig. «aron = sjloronj a,ron 'ïlnbere anders': dat 'S Wat *' "* ba5 eft0' aartaai!'sJ m- = oex Stoere, Slfter, arfdj. wis bedrieger; -bisdom, o.; -bisschop = aai*'F.e'ruger (.gauner); .bistum; -bifcfiof. aarubhSsclioppellik = erjbifdjöfüch. artsiiboosdoener (-booswicht); -deken = (Staii- Dolero,d)t. -bedjant (Slrdjibiatonus). aarLdeugniet; -aief = m-: "gek; -geweldenaar = fafer; -fliege. aasvretend = aasfreffeub, aqsfrafjig. aaszak, m. = ftnapp-, Sdjnappfact.'bas 9tan3el. A. B. (aurea bnlla, go-inlen hal) - golbene 9ïuIIc AB, o. = Slbc, «93G, St-SB-E, SUbéce. abacus, m. = 9lbafus, (Sapital)DedpIatte. abaliënatie (vervreemding, overgang van eigendom), v. = Slbalienation. abaliëneeren, h. = abalienieren. abandonneeren (prijsgeven, verlaten), h. = obati" abandonnement (afstand, overgave), o. = ber 91baubon, Slbanbonnement. abattoir, o. = abattoir, Sd)Iodjtbqus, ber Sd)Iaajthof. ABjbank, v.; -boek, o.; -bord. o. = Sibcilbanf; .budj (bie ftibel); bie -tafel, abbé (wereldlijk geestelijke in Frankrijk) = Slbbé. abberdaan, zie labberdaan. ABC, o. = 9lbc, a93G, a-SB-G, abece; 't ABC van de wetenschap = bas abc ber SEBtffenfdjaft. abces, o. = ber abfjefj. Abderiet (iem. vit A bdera, fig.: onnoozele bloed) = Stbbertt. abdicatie, v. = abbifation, abbnnfung. abdiceeren, h. = nbbisieren, abbanfen. abdij, v. = abtei, abdis v. = Stbtin, Stbtijfin. abeel, m. = bie abele, rocifje spappel. bie Silberpappel. abelspel, o. = ernftes Sranta (tm SDltttelalter). abelmoseh, v. = ber abeInto|dj. aberratie (afwijking, afdwaling), v. == aber- ration, abtoeidjung. AB Ijongen, m., -kind, o., -knaap, m. = abc|i. fdjület, -fojük, abecebarter. ablatief, m. = ablatio(us). ablutie (afwassching), v. = ablutiou. abnormaal = abnotm. abnormiteit, v. = abnormitat. abolitie (aiscliaffing, opheffing), v. = aboiition, Slbjdjaffunq, aufbebtmg. abominabel = abfdieulicf). abominatie, v. = ber abfcheu, ber (Sreuel, 93erabfdjcuung. abonné = abonnent. abonneeren zich, h. (op een courant, een werk) = (auf eine 3eituttg, eiu Sitetf) abonnieten. abonnement, o. = abonnement; een a. op een krant hebben = ein 9X. auf eine 3eitung baben; een a. op de opera hebben — im Opetuljaufe abonniert rein. abonnementsikaart, v.; -prijs, m.;-voorstelling, v. = abounementslifnrtc; -preis; >oetftelIunf) abonnent == abonnent. a bout portant = mts nadjfter 91«l)e, (opeens) aus bet ÏSiftole. abracadabra. 24 acht. abracadabra, o. = 91brafababra. Abra(ha)m => 9tbrabam; hij weet waar A. den mosterd haalt «= er roetft roo SBartel (ben) 9Jïoft tjolt; hij zit in Abrahams schoot = er fikt in Stbrabams Schoft, abreviatie, v. = 9Ibbreoiatton, 9tbfür3ung. abreviatuur, v. = 9Ibbreoiatur, 9Ibïür3ung. abreviëeren, h. = obbren(i)ieren, abfür3en. abrikoos, v. «■ ütprifofe. abrikozeüboom, m.; -pit, m.; -schil, v.; -vla, v. <= 9lprif of enllbaum; .jtein; .fdjale; ber .flaben. Abruzzen, mv. = 91bru33en. absces, zie abces. absent = obfent, abroefenb. absenteeren, h. = nbjentieren, entferneu. absentelijst, v. = 9tbfenienli[te, fflerffiumnislifte. absentie, v. = 9tb[en3, 9Ibrocfenf)eit. absint, v. = ber 91b[intf>. absolutie, v. = aibfolution; volledige a. nolltommene 9Ibf. absolutisme {onbeperkte fieerschappij), o. = ber 9lbfolutismus. absoluut = abjolut, unbebingt. absorbeeren (in-, opzuigen, opslorpen), h. = obforbieren, oufnebmen, einfaugen. absorptie, v. = 9lbforption. abstinentie (onthouding, vasten), v. = 9lbftiueu3. abstract = abftratt. abstractie, v. •» 9tbfttaf. fion; in abstracto = tm 9tllgenteinen. abstraheeren, h. = abftrahieren. absurd (ongerijmd) = abjurb. absurditeit, v. = 9lb(urbitöt. abt, m. -— 9tbt; zoo de a., zoo de monniken = roie ber 9Ibt, fo bie SDlöndje of roie ber Sjerr, fo ber Sicner of roie ber 9J!eiftcr, fo ber RIetfter. abuis, o. = 93erfet)en, ber gtrtum; per a. = aus SBerfetjen, irrtümlid)(erroeife), falfcbiid); jc hebt a. = Sie irren fid), Sie finb im jrrtum, abusief = uertefjrt, falfdj. abusievelijk, zie per abuis. Abyssinie, o. = 91beffinien. A. C. (Anno ühristi) = im 3al)re unfres Jierrtt, im 3abre bes §eils. a. c. (anni currentis) -= lattfenben 3at)res; a. c. acacia, v. = 9Ha3ie. acacianout, o. = 9lfo3ieiüjol3. acade'mie, v. = 91fabemie', god)fdjule; militaire a. 9-ltiIitiiratabenue; a. voor wetenschappen, voor beeldende kunsten = 9It. ber SBtffen. fdjaften, ber bilbenben ftünfte. academieburger = afabemifdjer 93ürger. academiellleven, o.; -stad, v.; -vriend = Xtnioerfitittsilleben; =ftabt; .fretmb. academisch = atabeutifdj; academische graad = afabemifdjer ffirab. acatène, v. = fettenlofes gabrrab, 9Icatene. accelerando = acceleranbo. accent, o. = bet 9If3ent. accentuatie, v. = 9tï3entuation. accentueeren, h. = af3entuteren, betonen. accept, zie acceptatie. acceptabel = afseptabel. acceptant = 9tt3epfant. acceptatie, v. = bas SIfsept, atnnabme; a. ter eere = bie (Ehrenllannalpne, bas .afjept; ter a. aanbieden = 3ur 9tnn., 3um 9H3. oor3eigen, prafentieren; de a. verkrijgen = bie 9Inn. erlangen, beforgen; van a. voorzien = mit 9H3. 'oerfeben; a. voor een gedeelte = ber 'Teil., 93artialat3ept; telegrafische a. = bas Urafjtafacpt. telegrafifdje 9(nn. (einer Offerte 8. 93.). acceptkredit, o. = bei Stfjeptarionsïrebit. accepteeren, h. = atjeptiereu, annefjmen. acceptie, v. = 9luffaffung, ber Sinn; bie 9tn> nabme. acces, o. = ber ïtïjeg. accessit (loffelijke vermelding), 0. = 9tf3effit. accessoir (bijkomend, bijbehoorend) = atjefforifdj; de accessoiren = bas 3ttbel)ör, bie SReguifiten. accidenteel (toevallig) = afjibentell. accijns, m. = bie Stfjtfe; vrij van a. = aï3is= frei, fteuetftei; vrijdom van a. = 9tt3isfreil)eit; a. op 't geslacht en 't gemaal •= bie Sd)lad)f. unb SDlablfteucr. acctjnsllbiljet, o.; -kantoor, o. = ber at^isi'aettel; >amt. accijnsplichtig = afjisbar, afjispftidjtig, 30II. pflidjtig. accfjnswet, v. = bas üttsisgefefc. acclamatie, v. = 9ifflantatton; bij a. aannemen, herkiezen = btttdj (per) 91. (burd) 3uruf) annehmeu, roieberroöblen. acclimatizatie, v. = 9(tfIiinattfatton, 91Hlitnati> fterung. acclimatizeeren, h. en z. = afflimatifieren. accolade, V. = (omarming) 9IHo!abe; (haakje) 9IffoIabe, Slammer. accommodatie (aanpassing), v. = 9tïtommobation. aceommodeeren, h. = aïiontmobieren. accompagneeren, h. = atiompagnieren. accompagnement, 0. = 91Hompagnement. accompagnateur, m. = 9tttontpagnift, 93egleiter. accoord, zie. akkoord. accordeeren, h. = aitorbieren; 3iifammenfttm< men; einen 93ergleidj eingeben; übereinfommen. accordeon, o. = 9IHorbeon. accouchement, o. = 9Hfoud)ement, bie ïiieber. fuuft. accoucheufr, -se) = 9IHoudjeu(t, .fe), ©eburtsbelfer(in). accountant, m. = (neteibetet) 93ud)reoifor, 93üd)erreoifor, 9tedjnungs!!reoifor, .fontrollcur. accrediteeren (volmachtigen), h. = affrebttieren, beglaubigeu. accreditief (geloofsbrief), m. = bas ïllftebitto, flrebitbrief, bas SBeglaubiguugsfajretben. accres (toeneming), o. = ber 3uroadjs, bie 9tttres3ett3; netto a. = ber 9tein3uroad)S. accumulatie, v. = Stffumulation, éaufung. accumulator, m. = 9lttumuIator, Sammler. accumuleeren, h. = aftumulieten. accuraat = atturat, genau, pünftlid). accuratesse, v. = 9H!uratcffe, 9Jünttltd)teit, fSettautgfeit. accusatief, m. = 91tïu[atio. acetyleen, o. = 9t3ett)len. achl = acht ach en wee roepen = 91d) unb 9Beb fd)teien. Achilles = 9IdjtlI(es). Achilleshiel, m. = bie 9Id)iIIesferfe. Achilleskruid, o. = ïldjillenfraut. Achillespees, v. = 91d)iIIesfef>nc, .fledjfe. achromatisch = adjromatifdj, farbenlos. achromatisme, 0. = ber 9(tijrotnatismus, bie fjarblofigfeit. I. acht, v. •= 9Id)t; a. geven (slaan) op = adjt' geben, adjtbaben, adjten auf (9IH); geen a. op iets slaan = etro. aufjer adjt laffen, nidjt beadjtcn, unbead)tet laffen; a. slaan op (nauwkeurig waarnemen) = beobadjten; iets in a. (= aanmerking) nemen = etro. beadjten, tn 93ettad)t 3iel)en; zich in a. nemen = fidj in ad)t nebmen, fid) (feine Ojefuubheit) fd)onen; fidj l)üten; zieh voor iem, in a. nemen = [idj oor einem tn adjt nebmen, büten; de wetten, de vormen in a. nemen «* bte fSefeke, ben 9Inftanb beobadjten; (kommondo) geef a.1 9(djtung! acht. tt. acht (telw.) odjt; een a. >= eine 91djt; 'n een dag ot a. — in etroa adjt ïagen; met de a. rijden = mit achten fafjren, adjtfpannig ïahren; ze zijn met hun achten = fie finb 311 adjt(eit), es finb ibrer acht; we liepen met ons achten = roir gingen ju adjien; iets in achten deeleu = etro. in adjt ïeile nettellen; 't loopt baar achten = es gefjt auf ad)t (Uht); 'tis bij achten = es ift gleidj adjt (Itfjr); 't is na achten = es ift adjt tfhr norbei (burdj), nadj adjt; de trein van achten (van acht uurj = aJ« «djtubr3ug. acntbaar = adjtbar, eljrenljaff, efjrcnroert; a. huis = adjtbares Saus; a. man, gedrag = ffjrenljaftet SJlann, eljrenbaftes Senehmen; a. hoofd der stad = eljrenroertes Stabtfjaupt. achtbaarheid, v. = üldjtbarfeit, eijrentjaftigfcit. *cht||beenig; -bladig; -daagsch; -dubbel = adjt. beiniB (.füïjig); .blatt(e)tig; .tagig; -fadj (-faltig) *chtehalf = adjteljalb. achteloos = (zorgeloos, slordig) nadjlüffig, fafjr= . affig, unadjtfam; (onoplettend) adjtlos. achteloosheid, v. = Sladjlüffigteit, SahrlSjfiqïcit, «nadjtfamfeit; Mdjtlofigfeit. aphten, h. = adjten, ftijaken, glauben, meinen, !'alten für, eradjteu; iem. a. = einen adjten, '«Jatten; iem. niet a. = (ook) einen geringfcbaken; jk acht dat verkeerd ~ idj balte bas für oer. ïebït; iets raadzaam, overbodig a. = etro. 'at ratfam (geraten, ratlidj), überflüfflg Ijalten; 'k acht den tijd gekomen = id) glaube (meine), °ajj bie 3eit ba fei (ift); dat acht ik beneden mj = bas halte idj (für) unter meiner SBürbe; ik acht hem beneden mij = id) adjte ibn ju rJJntS; ik acht mij gelukkig = idj fdjatje midj Sbidlidj; op iets a. = auf (9lff.) adjten; geachte "tiend = roerter, nerebrter, gefdjökter greunb; aeh? 8eacfite firma = ein geeïjrtes gaus. entenswaard(ig) = ad)tungsroert (-roürbig); adjtbar, ehrenhaft, geehtt. achtenswaardigheid, a ; = ïldjtungsroürbigfeit, Cr-btentjaftlgfelt. [,".ter = fjinter (Ijintet bem Saume fteljen, ''dj hinter ben SJaum ftelleu); er steekt, zit, °cbuilt wat a. = es ftedt etro. baljintet; ik ben er ï ,'dj habe es roeg, Ijeraus, babe es fapiert, (ook) labe es ausgeforfdjt; a. de waarheid komen = "ntet bie SBabrtjeit fommen; a. iem. aanloopen 7° hinter einem bergeljett, berlaufen; van a. boomen te voorschijn komen = hinter beu faifmen tjer (jum iöorfdjein) fommen; 't orloge loopt a. = geljt nadj; hij woont a. = r tooljnt hinten; ten a. zijn = tm SRüdftanbe kil' 3urüd [ein; bij zijn tijd ten a. zijn = achf !einer 3eit sutikl !emic ■ ï,aan' = nQn3 hinten (im (Bange, im Sdjranfe ( hij liep geheel a. == er ging ganj jubintetft; i}'1 laatst") julekt; zie eerder de samenstelmet achteraan. ach^''aanblijven, z. = jurüdbleiben. in,^aankomen, z. = nadjtommen; (Ha- ook) aei" Sintertreffen fein. aJnJeraankomer ^ Sladjjügler. acü. raanstellen, h. = Ijintanfeken, hintanftellen. aej";eraanstelling, v. = gintanfekung. aCnïei'aanzicht, o. = bie ginteranfidjt. zint = hintetrjer; nachtraglid); hij houdt £ a- = er fjcïlt [idj fern, bleibt beifeite; a. heb J* er spijt van = binterber tut es mir leib; las.*,,da* gemakkelijk te zeggen = nachtr. aêhti flS om leitbt faaclt- iieratbuurt, v. = entlegeues (abgelegenes) aeh,'ao'merteI. "« Stabttetl. '«erafsteeg, v. == ber Sltiufelgang. 'chtei 25 achtereen. achteras, v. gintetachfe. achterbaks(ch) = hetmlidj, iusgeljeim, oerftedt; (soms) Ijinterrüds; iets (ot zich) a. houden = etro. ((idj) oetborgen.. jurüdbaiten. achteryband, m.; -bank, v.; -been, 0.; -beslag, o. = bas gintetllbanb; ber =fttj (ber ÏRüctfitj; aan een ar: 93ritfdje); .bein (bet .fufj); .elfen. achterblijven, z. = jurüdbleiben; ver bij anderen a. = roeit [jutter aubern jurücfbl.; de weduwe bleef met drie kinderen achter = bie 9Bitroe rourbe mit brei itinbern fjhitetlaffen, blieb mit. . . jutüd; de achterblijvenden = (nagelaten betrekkingen) bie gtnterbltebenen, ginter» laffenen; (achtergeblevenen, op den weg bijv.) bte 3utüdgebllebenen; mijn koffer is achtergebleven = ift jurüdgeblieben; zie, ook achterwegeblijven. achterblijver = Stadjjügler. achterllbout, m.; -buur = bas gtnterllolertel (bie .feule); =nad)bar. achterbuurt, v. = geringes (Stabt)SBiertel, -er Stabtteil. achterjjdeel, 0.; -dek, o. = ber u. bas gmterllteil; ■bed (Sldjterbed). [achterdenkend, zie achterdochtig.] achterdeur, v. = gintertür; een achterdeurtje open houden = fidj eine gintertür (ein ginter. pförtdjen) offen laffen. achterdocht, v. = ber ütrgroofjn, ber Süerbaöjf, bas JJlifjtrauen; a. krijgen, opwekken = 9!rgto. fdjöpfen, ertegen (gegen, auf enten), achterdochtig = argrobbnifd), mtBtrauifch. achterdochtigheid, v. = argroöbnifdjes 9J3efen, ber ülrgrootjn. achtereb, v. = Stdjterebbe, ginterebbe. achtereen' = binteretnanber; acht dagen a. = adjt ïage Ijintereinanber, nadjeinanber; (aan één stuk) in einem fort; (onafgebroken) uit» ausgefekt, unablitffig. achtéreenvol'gend = aufeinanberfolgenb. achtereenvolgens = bhttereinanber, nadjetnanbet. achtereinde, o. = ber, bas gtntetteil, ber bin> tere ïeil. achterelkander, zie achtereen, achteren = binten; naar, van a. = nadj, oon hinten; naar a. gaan = austreten, Ijinausgeljen, auf ben gof geljen; ten a. zijn = im Siüdftanbe (jurüct) fein, (met betaling e.d. ook) im Süetjug fein; ten a. (ge)raken = In 9tüdftanb getaten; van a. (aanvallen e. d.) = bhtterrüds; van a. gezien (lig.) = bel nafjerer SBetradjtung. achtererf, o. = ber bhttere gof, ber gintetljof. achtergaan (van een klok), z. = nadjgelj(e)n. achtergalerij, v. = fjintere Seranba. achtergang, v. = ber gintergang, Ijinterer ïeil eines (Sanges. achteriigebouw, 0.; -gedeelte, o.; -gestel, o.; -gevel, m. = ginterilgebaube; ber, bas «teil; .geftell; bie .front (ber .giebel), achtergrond, m. = gtntergrunb; op den a treden, (ge)raken, dringen = in ben ginter- grunb treten, geraten, btaugen; op den a. blijven = int gintergrunbe bleiben, fidj im g. Ijalten. achterha'len, h. = eintjolen, (en vangen) er. bafdjen, ereilen; de waarheid achterhaalt de leugen = bie aUabrbeit ereilt bie Cüge,(spreekw.) fiügen baben tutje SBeine; de schade a., zie inhalen. achterhand, v. = giutetbanb (ook van 't paard); in de a. zitten = in ber ginterljanb, Ijinter ber ganb fiken. achterheen: achter iem. heen loopen = hinter achterhoede. 2G achteruitdeinzen. einem t)ingeb(en); achter iem. heen zitten = emen antteiben, hinter einem her [ein; ze zitten er a. = [ie betreibcn bie Sadje energifdj. achterhoede, v. = 91qd)l)iit, ber 9ïarfjtrab" bas gintertreffen. achterhoef, m. = gintetfjuf. achterhoek, m. = entlenene ÜSegenb, eutlegener (abgelegener) Sffitntel; de A. =' ber 9[djterijoef achterhoofd, o. = ber ginterfopf. ach'terhouden, h. = 3itrikffjalten; U mag me niets a. = Sie biirfen mir nidjts uerfdjroeigeir iets voor iern. a. = etro. nor einem, einem' etro. oerbergen, oerijeinilidjen, oerbeken. achterhou'dend = guriidljaltenb (gegeu) oerfdjloffen, referoiert. achterhoudendheid, v. = sutüdhaltenbes oerfdjlojfenes 9Uefen, ajerfdjlojfenbelt. achterhouding, v. = 3urüttf)o!tung, bet 9!üdIjalt, fflerfdjloffenljeit, Stefetoiertfjeit aehtenihuis, o.; -ijzer, o. = gtntetübaus; -eifen achterin = hinten ijerein; auf bem gmterfift; gan3 bmteu (im (Sange, tm Sdjranfe) achter,ikamer, v.; -kant, m. = bas ginterli3immer (bie -ftubc); bie -feite (bie Süirtfcite; van huizen ook: bic «netfront). achterkasteel (van een oorlogschip) o = gintertaftell (bie Sampagne). achterkeuken, v. = gintétfüdje. achterklap, m. = übïe ïlnduebe, bie Serleumbung, bie 9tfterrebe. aehterkleinüdochter; -kind, o ; -zoon = Hrllenfelin; ber -enfel; -entel. achterkousig = jurfutbaltenb, mtRtrauifd), arqroöhnifdj. B achterillader, m.; -land, o.; -lap, m.; -last m = gmterlllaber; -lanb; -fled; bie -laft achterlastig (van schepen) =-= hmterlufttq adjterlaftig. 1 a' achterlaten, h.: een weduwe, schatten, een bevel a. = eine amtroe, Sdjüfie, einen ülcfehl ijmterlaf'fen; (sporen, indrukken -= Spuren lïmbrütfe) 3uriitfla[[eu; (uit vergeetachtigheid of met opzet niet meenemen) surürflnffcn; de achtergelatenen . bic «ötttterlaffenen, Aittterbhebenen. achterlating, v. = 3urüdlqffunq. achterJleen, o.; -leenman = 91fter|ilehcu; -lebensmann. achterlei = adjterlei. achterliggen (bij iem.), h. = hinter einem juriutftehen, btntangefefet roerben. achterlijf (van insekten), o. = ber ginterleib. achterlijk >= geiftig fdjroadj, jurfletgcbliebeu mrfftanbig; a. zijn = (ook) 3urürfbleibcn; achterlijke = 3uriidgcbliebenc(r); 't kind is a. = ift (geiftig ob. förperlid)) suriUf; a. in 't betalen, in 't werk = im SKüdftanb mit ber 3af)Iung, mit ber 9lrbeit. achterlijkheid, v. = bas 3urikfbleiben- SRutf. ftanWgteit. achterlbopen (van een klok), h. en z = nadi. gel)(e)n. 'u; achterifooper (poot van een haas bijv ) m ■ -man; -mast, m. = giuteriHauf; .mann; Intaf't' achtermiddag, m. = 9!adjinittag. achterna = nadj; hinterbrein, binterijer; hij kwam a. met een nieuw voorstel = Ijinter- brein, uadjtragltd) fam er mit einem neuen ïlorfdjlag. achterna ikijken, h.; -loopen, z.; -schreeuwen, h.; -zenden, h. = (einem) nadjilbliden ('feljeu); -laufen (.geben); -fchreien; (einem etro.)-fdjiden ("fenben). achternazetten, h. •» (einem) itadjfeheti, (einen) oerfolgen, Ijinter einem ber [ein. achternazitten, h. = Ijinter (einem) fjer fein. acnterineet; -nicht = (Srojjüueffe; -nidjte. acnterom = binten berutn. achteromkijken, h. = 3itrüdbliden, -fdjauen; fid) umblicten, fidj umfeljen. achteromvaren, z. =. um Sdjottlanb unb grlanb herum (nadj Oftmbten) fegeln. achteronder, o. = ber 9ldjterunter, ber ginter- raum. achterop: wie stond a.? = roer ftanb hintenauf? hij kwam me a. = et tam mir nadj, holte mid) ein; nu is hij nog a. = jetjt ift er uodj roeiter oom 3iel; dat is a. = bas ift gerabe oerteijrt, Ijinteruorn; hij is a. met de huur = et ift mit ber ïllliete im Stüdftanb. achteropgang, m. = gintcraufgang. achterover = suriid, uad) Ijiuten; ze leunde a. in haar stoel = fie lel)nte fid) im Stuf)! 3urikf; 't paard sloeg a. = überfd)lug fidj; a. vallen = Ijintenübet fallen; bij wierf) 't hoofd a. = er roarf ben Jtopf suriid. achterplaats, v. = (achter 't huis) ber ginterl)of; (anders) ber ginterfttj. achtewplein, o.; -poort, v. = ber ginterliplatt; bas -tor. ■ ' achterpoot, m. = giuterfufj, bie -pfote, bie •fatje (vgl. poot); hij staat dadelijk op zijn achterpootjes = er ftellt fid) gleid) auf bic giutcrfüfjc, brauft fogleid) auf. achteri.raam, o.; -rad, o.; -riem, m.; -ruim, o == ginter ifenfter; -rab; bas- gefdjirr (ber Sd)roa'n3riemenj; ber -raum. achterschip, o. = ginterfdjiff, Sldjterfdjiff, bei' u. bas ginterteil; hij raakte in 't a. = er fam heronter, gerief in grafje illot; ze zijn in 't a. = !ie finb heruntergetommen, fitjen in ber Slemtne. achterst = tjinterft. achterstaan, h.: a. bij = Ijinter (einem) suriicfffefjeu ob. uadjftehen; de arme gebrekkige jongen moest altijd bij de anderen a. = ber arme Strüppe! rourbc immer gegeu bie anbcrti hintanqejefet ob. Deruad)Id[figt. achterstaand = nadjfteljeub, umftebenb achterstallig = rüdftaubiq; a . . e rente — rudftanbige 3tufeu (931.): a.. e schulden, gelden - -liudftanbe; a. zijn = im «Otfftanbe fein, im SUcrjuge fein; a..e coupons = überfallige Stupons. achterstand, m. - SRüdftanb. 9iiidftanbe (931.). achterste, o. = bet bintere leil. bas (ber) ginterteil; (zitvlak) ber gintere; hij is de a. = ber lekte; 'ta. tegen de krib zetten = puberfpenftig fein; 't a. voor = bas htnterfte oorn; bij doet 'ta. voor = er tut (mad)t) alles gau3 oerfehrt. achterstel (van een wagen), o. = fiintergefteüachterstellen, h.: iem. bij een ander a. = einen hinter einen anbern 3urüdfeken, einen bint' anfehen. achterstelling, v. = 3urüdfetjung; gintanfekung. töeriiigfdjatjung. achtersisteven. m.; -straat, v.; -stuk, o. = ginter ij'eoeü (9Id)tcrficoen); -ftrtifte; -ftiief. achterftrap, v.; -tuin, m. = gintcr,,treppe; -gorten. achteruit = suriid, rüdroarts; a.l = rüdroftrts' ons huis heeft geen a. = [jat teilten gin'er', ousganq. achteruitboeren, z. — 5utücfgerj(e)n, surfidrotn' fdiafteu, oerlieren, armer roerben. achteruitdeinzen, z. =■ surüdfaljien. achteruitgaan. 27 action de jouissanee. 'chteruitgaan, z. = 3urüdgelj(e)n, rüdroarts 9el)(e)tt, tm SlerfuII [ein; ,1e zaak «raat achteruit * (ooi-) bas (Sefcbaft geht hinler ftdj; ze zijn neel achteruitgegaan = [te [ittb aanj herunter. Befommen; 't gaat met hem (hard) achteruit * es ge!)t (fdjnei:) abroiirts (rikfroarts) mit "Int; de zieke gaat (hard) achteruit = (ook) es aiür 'md) fdjltmmer, [djlediter mit bent Htcmfen ■"-nteruitgang, m. = Mütfgang; bas Sinten, »er ïlltebergang; er komt a, = es tritt 9ïürt aXJn3 ein; zie. stilstand, "cnteruitkrabbelen, h. = fid) Bututfftiehen, nidjt «tan mollen, fflebenten madjen, briidebergern «enteruttleeren, h. = bümmer roerben, 3uriid. a»eij(e)n tm Sernen. cnteruitloopen, z. = riidroarts.. jurüdlaufen; aéki on4er achteruitgaan, ^«teruitraken. z. = surikfgeljeu, in SRerfall «eraten; juriirt bleiben; verder = achter- " i1 g a a n. enteruitrijden, z. = rüdtoörts (3urürf) fal)ren «nteruitslaan, h. - (binteu)ausrdjlagen; (Ho.) iT'.ï'L ben Stnajel löden (leden); (schroei) ^"Wfcblagen. aeh!r'J!!va.r,en' ?- " ""''n'ötts (surüd) fabren. ^teruitwijken, z. = surücfroeidjen. ^teruitzetten, h. = (eine Hljr, einen ïtfdj) 3'irtUf|te|Icn. (verongelijken) surüdfeken, hint..".lelt; die spekulatie zal hem a. = roirb a'9b Surürtfeken. merivenster, o.; -vertrek, o.; -vierendeel, o.; metg' v.'; -v'eufel, m. = gtnterllfenfter; .3im. acitl' '0lertc|; "ftaflfle; -ftüpel. mervoegen, 1,. = (hinten) anfefcen, antjonnen, «tervoeging, v. = ainfekuug u. f. ro. 5SEse1, °' = Suffiï' 3ln6anafd- °ie ï&,rV0i,gen' h' = D«foIgen, (einem) ntttt). ein. ' ?a!lb auf eiter ganb, oom görenfagen, achtl bmtentjerum. (Sa,.„!vagen' m' -wand, m. = gintetlHoagen ach,J;"™""irocigen); bie .roanb. r*attfi^?^b!«ven, z. = unterblei'ben, nidjt Per,,mbe"- aU5=- fortbletben; (van of als van achter«,''") J'* swriidijalten. !fttj b.ie=fihouden, h. = nicht oorseigen, für 'chter '• tgtfc„We?elaten, h. = bietben [afren, unter. ach fï' 'oeglatfen. tra,, , k' °- = (zitvlak) ber gintere; een ,"lte'rab; (fia.)bet 91eid)sta!er. ^Stobtoierte[V' = b"5 af>nclefene (entlegcne) ^teS'ilk,elJ.n'-: _zak' m.; -zijde, v.; -zolder.m. a3°0en. ; bie 'ta^c' "feite (Jïürffeite); ,chth«jlr' ,= «djietjalb. acht&lg = o-thtmamttn. 5cht"hekL.m- = b«* 9ldjtecf. ^^■WS?*' -Honderd - ndjtlledig; achting, v. = 9trbtung; a. voor iem. = 9ld)tung für einen, oor etnem; iem. a. toedragen = ülcbtung oor einem empfinbeu, für etnen hegen; met a. = ad)tungsooII. bodjqd)tenb; met de meeste a. = tnit befonbeter godjoajrung; hij geniet de algemeene a. = er erfreut fidj ber allgc. mefnen 9tdjtung, geniest bie ïldjtung ber fietite. aehtingswaard(ig). zie a c h t e n s w a a r d (i g). aehtijarig; -kant(ig); -lettergrepig = odjtiliatjrfg; -fcitig (.fantig); .filbig. acht lmaal; -maal herhaald; -maandelfjks(ch); -maandsch = ndjtllmal; .malig; .monatltdj; .monatig. achtümannig; -oogig = adjtllntannig; form). Acropolis, v. = Slfropolis. acrostichon (naamvers), o. = ïlfrofttdjott. acte, v. = ber ïlff (bedrijf); zie verder akte. acteur = Wteur, Sdjaufpieler. actie, v. = ber 95ed)tftteit, ber ÏSro3efj; (in drama) gqnblunq; („beweging") SUfiion; een a. beginnen = eine ÏI. unternebmeu. anfangen; een a. tegen iem. instellen = einen 'tirojcf; gegen einen anljangig madjen, anftrengen; eine itlage gegen einen erbeben, anftrengen; zie verder aandeel. I. actief (adj.) = aftio, taftg, enetgifdj; actieve schuld = SUtiofdjuIb; actieve affaires = Slftiugefdjöfte. II. actief, o. = bte ÜtftiDa, bie Ülftioeu, ber Slfiobfftanb; („saldo") 9lfticum. actielhandel, actieve handel, m. = 9lftiobonbel actionair, actior.aris = 9lftirnar, 2etlfoler. action de jouissanee, v. = ber (Benuftfdjein. afdrukken. c im Snubc, eines «tidjcs, Stidu's); zie aak overdruk. afdrukken, h. = abbrucfen (ein Siegel in ÏUadjs, eme 3eitung); iets (in een krant, in een cirkiüaire, brochure enz.) a. = etro. (in einer 3eitung !c.) obbr., (ook) 3um ÜIbbrucf bringen; (fot.) fopicren; a! (op drukproeven) = imprimatur, imp. (fann gebrueft roerben). afdruksel, o. = ber atbbrud; 't woord is 'ta van de gedachte =f bas SBort ift bas ïtbbilb bes (Sebantens. afdruppelen, afdruppen, z. = (bet)abtraufeht .tröpfeht, •ttiefen. afduikelen, z. = I)erab([)eruntet)put'3eln. afduiken, z. = (pon einem erfjöljten iBunrte) fjinunterfaudjen, ben Stopffprung madjen. afduwen, h. = (bas Sdjiff oom £anbe) abrtofjen; (emen oon feinem flatje) abbrangen, abftoften. afdwalen, z. = (oom rechten ïüegc, oon ber ffiefellfchaft) abirren, abfommen; van 't onderwerp a. = oom Hjema abf ommen, abfcf)roeif en; hij dwaalt altijd al' = er febroeift immer ab, macht immer Slbfdjtoeife; (zedelijk) a. = auf ^rrroegc, Slbroege geraten; van 't geloof der vaderen a. = oom (Slaubeu ber ïliiter abroeiajen. afdwaling, v. = (van 't onderwerp) bie 31b< fdjroetfuug; (zedelijk) SBerirrung; (van 't licht) «broeidjung, Stbirrung, ïlberration afdweilen, h. = (mit bem ÏBafcfj-, Sdjeuer. lappen) abroafdjen; (ben SBoben) aufroafajen. atdwmgen, h. = (einem etro.) absroingen, ab. bringen, abbrangen, abnötigen; (etro. oon einem) erjroingen. afeggen, h. = (bas Unfraut) abeggen. afeisehen, h. = (einem etro.) abforbern afeisehing, v. = fflbforberung. afeten, h. = abeffen; de rupsen eten den boom geheel af = bie SRoupen freffen ben SBaum gans ab (fahl). affaire, v. = bas (Befdjaft, bie ganblung, ber fiabeu; (voorval, twistgeding ook) ïiffcire affectatie (gemaaktheid.), v. = Slffeftation affecteeren (veinzen), h. = affeftieren. affectie (genegenheid), v. = Sfffeftion. affiche> °- " oie «ffidje, ber ïtnfd)lag(3ettel). afficheeren, h. = affidjieren. affietsen, h. en z. = ()tnab., Ijcrabrabeln. affineeren (edele metalen louteren), h. = affi. nieren, abtteiben, frifdjen. affiniteit (verwantschap), v. = ïlffinitat affodil, v. = bas «ffobill, (Selbrout3, Sdjopfiilie. affolen, h. = abqualeu, abplagen. affolteren, h. = abmartern. affreus = affrös, abfeheulid). affront, o. = ber Stffrout, ber Sdjimpf, bie SBeleibigung. affronteeren, h. = affrontieren, beleibigen, befd)impfen. affuit, v. en o. = bie fiafette. affuit as, v.; -boom, m.; -haak, m.; -kist, v • -staart, m. = fiafettenlladjfe; bie .ftange; =f)afen; ber .faften; .fdjroans. affutselen, h. = (einem etro.) entroenben, ab- fd)roiubeln, abludjfen, abroenbig madjen- ab. fifdjen. afgaan, z. = abgeljen; („een mal figuur slaan") abfallen, fid) blamieren; wanneer gaat de boot af? = roann get)t, fcifjrt ber Bampfer ab? (van engagement: Serlobung) 3urüdgef)n; (van geweer) losgchn; dat gaat hem nog niet handig af = bas geljt ihm nod) nidjt leidjt non ber ganb, er bat ben redjten ffiriff nod) nidjt beraus; wat gaat, hem dat handig af! = roie gefdjidt et 32 afgetrokken. bas anfangi, macht! alles gaat hem even handig af .= er ift gefdjidt in allen Dingen; (van koorts) abnei)inen; 't mooie gaat er af = es oerliert feinen Sietj; daar gaat niets af (ook van den prijs) = baoon gebt nidjts ab; op iem. of iets a. = auf einen ob. etro. 3U=, los. gebit; recht op zijn doel a. = gerabesroegs auf [ein 3iel losgebn, losfteuetn; op iems. woorden a. = fid) auf jents. Sllorte oerlaffen; als ik afga op 't geen hij zegt = roenu idj urtetle (banble) nadj bem roas er fagt; de trap a. = bie Ireppe biuab-, binuntergefju (.fteigen); er is een knoop van mijn jas afgegaan = mir ift ein itttopf oom iHotfe abgegangen; van school a. = (oon ber Sdjule) abg.; van een voornemen a. = oon einem fflortjaben abg., es fabren laffen, es auf geben; van 't goede pad a. = oom guten *fifabe abroeidjen; van zijn vrouw a. = [eine fjrau oerlaffen; ze zijn van elkaar afgegaan (man en vrouw) — fie finb (leben, oonfeiuer gran fdjeiben; gefdjieben. afgaande maan = abnehmenber flJionb; af¬ gaand water = bte (sbbe. afgang, m. = Strujlgang; bie Slbnafjme, bas 9lbnebmen, vgl. afgaan, afgeblik'semd.afgeblik'sems = I)ölli[cf)(falt3.93.), zie ook afgedokterd. ' afgebroken woorden = abgebrodjene SBorte. afgedieft' = iiuftetft, rounber... afgedok'terd, afgedon'derd, afgedraaid' = oer. teufelt, oerttadt, oetfludjt. afgedragen, zie afdragen, afgedriedok'terd, afgedriedon'derd, afgedriedui'- vekaters e. d. zie a f g e d o k t e r d. afgeknot = abgeftuntpft; a .. te kegel, piramide = ber ftegel. $ntamibenftuntpf. afgelasten, h. = abbefebten, abfagen, abbeftelleu. afgeleefd = abgelebt, altersfd)roadj. afgelegen = abgelegen, entlegen; hij woont a. = er roobnt an einem abgeïegenen £)rte. afgeloopen jaar = oetgangenes, ootiges, ab- gelaufenes, oerfloffenes 3af)t. afgemat = ermübet, ermattet, abgemattet. afgematheid, v. = (Ermübung, (Srtnattung. afgemeten = abgemeffen (oon (Bebitrben, 9Jeben, ©ang), gemeffen; met a. pas(sen) = mit abge- me[[enem(nen)Sdjtitte(n), gemeffenen Sdjrittes. afgepast: a. geld = abgesabltes ffielb; a... e doeken = abgepafite ïüdjer; (Hg.) abgemeffen, beredjnet, zie ook afpassen, afgera'zend, zie afgedokterd. afgericht, zie africhten, afgescheiden = getrennt, abgefonbert, abge« fdjieben; a. hiervan = ftieroon abgefeben; a. gemeente = die Separatgemeinbe, die Sctte; een afgescheidene = ein aiusgetretener (aus ber ftirdje; in Sollanb: ÏDiitglieb ber fog. Chrift' Iidj-reformierten (Semeinbe). afgesloofd = abgearbeitet, abgequölt, abgeradert; („uitgeput") etfdjö-pft. afgesloten: a. kring, ruimte = abgefdjloffener «reis, SRattnt; een a. geheel — ein gefchloffe* nes (Sanjes; („omheind") amjaunt, eingefrie. bigt, abgefperrt. afgeslotenheid, v. = «bgefojloffenbeit. afgespen, h. = abjdjnallen. afgestorvene, m. = 5!erftorbene(t), §ingefd)ie> bene(r). afgeteerd = abgesehrt. afgetobd, zie afgesloofd; (van verdriet) aogenarmt. afgetrokken: a. begrip = abftrafter S3egriff; hij is erg a. = fel)r 3erftreut, traitmfelig; in 't 34 afkijken. (ook) je nodjbem; niet afhangende linten = mit 6erab(6erunter)6anflenben SBSnbem. afhanger abbangtnet (SDÏenfdj). afhankelijk = abljftngig; a. zijn van (,,'( moeten hebben van") angeroiefen [ein auf (aff.j. afhankelijkheid, v. = abhangigfeit. afhappen, h. ' abbetfjeu, a'b>', roegfdjnappen. afhalen, h. = (intr.) abljaaten; (trans.) abhatert. afharken, h. = abljarfen. afhaspelen, h. = (garen) abf)ofpéIn, abfpulen, abroinben, abroideln; (een redevoering) abIjafpelu, heruntcrplappern; (werk) übers itnie bredjen; (een twist) 311111 Stusttag bringen. afhebben, h. = fertig, beenbigt Ijaben; fertig fein mit. afheinen, h. = abgaunen, ein-, umaaunen, eiufriebigen. afhellen, h. = ab[d)ü[[ig (abl)angig) fein; fid) neigen, abf allen; een vrij sterk a ... de straat - eme aiemlid) (ftarf) abfallenbe Strafte; zacht hellend = fauft genetgt. afhelling, v. = Mbfdjüffigtcit, ber SIbhang, ber Mbfall, Sfieigung. afhelpen, h. = (I)er)ab[)elfen (einem uon einem hohen Sik 3. 33.); (einem ben ÏUÏantel) abt).; iem. van zijn stuk a. = einen irre madjen, aus ber gaffuug bringen; ik zal je er a. = idj roerbe bidj baoon befreien, bir oen bem flbel abljelfeu; iem. van zijn geld a. = einem uon feinem (Selbe Ijeifen, einen um fein (Selb bringen. athengelen, h. = abfifdjen. afhijschen, h. = l)in(ber)unterbeben, doffen. afhoeken, h. = abeden. afhoeven, h. = fertig 311 fein braudjen, fertig miiffen; de hoed hoeft niet af = braudjt nidjt abgenommen 3U roerbeu, man barf ben üjut aufbeljalten. afhollen, z. 'en h. = (bie ïreppe) hiuunter-, Ijtnab-, berunterftürmen. afhooren, h.: iem. iets (heimelijk) a. = einem etro. ablaufdjen; iem. de les a. = einem bie flettion ab-, überl)ören; getuigen a. = 3eugen obI)bren, oerboren, afhouden, h.: iem. van zich a. = ooit fidj ahhalten, fernbalten, (ook.) fid) jcmanbs erroel)ren; de handen van iem. a. = einen nicht antü()rcn; (hij kan de oogen) niet van haar a. = nidjt oon ujr abroeuben; iem. van zijn werk, van onbezonnenheden a. = einen oon ber ïlrbeit, oon Unbefonnenleüen abhaltcn; hij laat er zich nier van a. = lafst [id) nidjt baoon aurüdtjalten; van de kust a. = oom i'anbe abljalten; iem. zooveel a. = einem fooiel abaieljen, ooit bet Summe fürjen; iem. van zijn loon a. = etnem am floljne Hitsen, (te kort doen) abbredjen. afhouwen, h. = abbauen, abfajiageii. af huichelen, h. = (einem etro.) ab[)eud)eln; (etro. oon einem) erfjeudjeln. afhuilen, h.: heel wat a. = faft fortroaljreub «einen, (grienen.) flennen; mandje ïrane taffen. afhuren, h. = (abjmieten; (einemjetro. abmieteu afhuurder, m. => SJfieter. afijlen, z.: de trap a, = bie ïrcppe Ijerab(Ijinab)-, I)etunter(I)inunter)eiIeii. afjachten zich, h. = fidj abjadjtern. afjachter, m. = grobe, rattl)e abfertiguug. au[djnau3er;iem. een a. geven = einen abfdjnau3en. afjagen, h.: iem. van 't erf a. = einen oom ijofe fortiagen; (een paard) a. = obtreiben, ab> I)et)en, 3ufd)auben reiten; een hert a. = einen Sjirfd) abhegen, abjagcn; (een veld) abjagen; zich a. hem af prallt oon (an) iljm ab. afkabbelen, h. — obbrbdcln, untetf)Bt)len. afkakelen, h. = sufominenfdjroatjen, .ploubern- afkalken, h.: een muur a. = ben Kalt oon ber illtauer abbauen, abfraken; (Sdjularbeit) abfdjreibeu, abljauett, abtlauen; de muur kalkt af = bie SÜlauer fdjiefert ab, ber italf fallt ab. afkalven, z. (van oevers) = abbrödeln. afkammen, h. = abfammen; iem. a. = (uitbrander geven) einen abfanseln, abtapitelu', (een schrijver, akteur enz.) Ijertmtcrmadjeii, abjdjlodjtén. afkantelen, z. = abfippeit. afkanten, h. = abtanten; schuin a, --- abfdjrfigen. alkapen, h. = (roeg)tapcru, (rocg)ftibiheu, (roeg)' maufen. afkappen, h. = abfjauen, abfdjucibeu; (een touw, een mast) abtappen; (een letter) roeg» laffen; (een woord) apoftropljteren. aïkapping, v, = Stieglaffung, fflpotope. alkappingsteeken, 0. = aBeglalfungsjeidjett, ber 'ilpoftropb. afkeer, 111. = (volgens Hitmix) bie abneigttug, ÜBibctroilIe, abfdjeu, (Hel; een a. van iemof iets hebben, opvatten = eine abn., einen atiiberroilleu gegen einen, oor einem ob. etroIjaben, faffen: a. van spinnen, van 't liegen = abfdjeu oor Spinnen, oor bent fiügen; avan rouw vleesch = (Etel oor rotjent gleffdjei ik heb er een a. van = es efelt midj on. afkeeren, h. = abroenben; ('t hoofd) abro.; (de oogen) abro., roegroenbeu; (een stoot) abro-, parieren, oblenfen; (een gevaar) abro., ablenten; de verdenking van zich a. = ben 3Jerbad)t oon fid) ablenten; zich (van iem. of iets) a. fid) (oon einem ob. etro.) abro. afkeerig -- abgencigt abljolb; bij is a. va" vleierij = et ift ber Sdjmeidjelei abg.. bic Sd)ineid)elei ift tf)m 3uroiber; hij is niet a. va" een glas wijn = er mog gern ein (Bias SUciti ttinten; ik ben niet a. dat te doen _ td) btt nidjt abg. bies 3u tuit, alkeerighoid, v., zie afkeer. afketsen, h. = oerbiiibern, Dereiteln; een voorstel a. = einen antrag ablcbncn; a., z. *° fel)lfd)lagen, fdjeitem; alles ketste af op zij" traagheid = alles fdjlug fcljl burdj feine 2tatV Ijeit, fdjeiterte an feiner Xragbeit. afkeuren, h. = (iems. woorden, daden) inifi' billigcu, tabelu; (streng a.) rügen; hij heeft altijd wat af te keuren = er fjot au alle»1 etro. oussufeken; hij keurde alle plannen af * oerroarf alle !BIaue; (vleesch) für untaugti* erflaren; voor den dienst a. = für bieuftuit* tauglid), für bienftunfaljig erflaren; (een schil'' lokomoticven, paarden van 't leger) ausran' gieren; (schip ook) fonbemnieren; (woning! für unberooljnbar erflaren. . afkeurend = tabelnb, mifjbilligenb; a. oordef = abfalliges Ifrteil; zich a. („onaangenaain' over iem. uitlaten = (ook) fid) mifjliebig iil'c' einen aufjern. afkeurenswaardig = iabelnsroert, tobelljaft. afkeuring, v, = ïtllihbilliguug, ber label, (scherp" a.) SRüge; (schoolterm) [djledjte Slote, be' ïabel; betuiging van goed- of afkeuring ^ SBeifalls. ober ÏUiifjfallsbeseugnng; votum va" a. = ïabelsootunt. afkijken, h. = (einem ein itunftftüddjen) af)reub. "'kladden, h. = abtledfen, ab-, binfdjnüeren. "'klaren, h. = (SBein, 3"dcr) abfliitcn; (91edj= Hungen) begleidjen. "•klaring, v. = ïlbflarung. "'klauteren, z. = berab([jeruuter)IIetteru. "rklemmen, h.: zich een vinger a. = fidj einen jï'nger abflemmen, abguetfdjen. "'kleppen, h. = (burcfj (Slodengelaitte) abbeafölen' ablauten; nerfünbigen, befannt madjen. {kletsen, h.: heel wat a. = allerlei aufammen- 'djinaken; (beim Sdjmiebe) abfiujlen. "'Kleuren, h. = abfarbeu. "'klimmen, z. ~ berab(beruuter)fteigen; zie "<* afdalen, "'klinken, h. = (einen Strcit) beim (Slafe been.Men, beilegen. "'kloppen, h. = ('t stof van de jas, de jas, ketelsteen) abflopfeu; iem. a. = einen burdjprügclu, ."•auen, abflopfen; de kapelmeester klopt af = er ftapelltueifter flopft (om ie beginnen) auf, (om "2> te houden) ab; ('t biljart) a. = referotcreu; ?•' (om de booze geesten te bezweren) — un« a?erufen! unbefdjrien! ^ K opping, v. ~ Itadjt (9)rügel). «miven, h. = abfnaupeln, abnagen, abbtab- a?etn. abelen; abfreffen. 'knabbelen, li. = abfnabbern, abnagen. " Knagen, h. = abnagen. "{«lakken, h. en z. » abfnideu, abbtedjeu. „ifnallen, z. = ablnalleu, abtuatteni. ^nappen, h. en z. = (alg.) abbredjeu; (als ari," knoop) abplaften; (als een tukje) abf naden. afW?auwen> *>•> zie af k 1 u i v e n. nat-evelen' "■ = (einem etro.) aoqualen, ahPi, "Ben, abjroangen, abaroingen, (etro. oon aSli,erpteffen. ^■uobelen, h. = (einem etro.) abaroadett, afknnappeu; ("(dingen) abfeilfdjen. Wat n' h' = a6t»eifen; iem. van zijn loon 3tonrfa' = etneTn Don feinem Sofjne etro. abS*2fn' abfnappeu; een schip a. — einem afkni1'^ oe" SUinb abfneifen. eirk 1e"' h- = abfajueiben; (biljet van een taald e0"!10"3) abtrennen, ablbfen; (meQj, Iclraden) abtnipfen; (met vinger en duim) lam "Pegfdmellcn, roeqfdmippen, abtnipfen; (de aïkm-v> Puhen. «fkn!P'el' °- - «bfdjnikel. tem- n' h- = (bie Sdjulmtfgaben u. a.) bin- afkn„taittc) abfdjaben; (een brief) Ijintritielu. (na- sehrijeend) (abjfrikeln. afkrabsel, o. = 91bgefrut)tes, 91bfdjabfel. afkrassen, h. = ab'frakcn. afkrijgen, h.: een tafel de trap niet kunnen afscheiden. 40 afschrijver-ij. afscheiden, h. = obttennen; 'thoold van den romp a. = ben fiopf oom SRumpfe trennen; tijzer uit 'terts a. = bas (Shfen aus bem ferje ausfajeiben, (ab)joubern; de levert scheldt de gal af = bie fiebcr fonbert (fdjeibef) bte (Salie ab; (het minderwaardige) ausjonbern; een tuin van den weg a. = abtrennen; (buraj eme Süanb) abtrennen; 'tkaf van het koren a. = bie Spreu oom «ome trennen, fonbern; een deel van 't geheel a. = einen ïeil oom (Sanjen trennen; vloeistoffen, die zich a = glüfftgfeitett, bie jidj (oon aubern Stoffen) ausfdjetben, (ab)fonbern; zich van de wereld a. fid) aus ber SBelt surikijieljen; zieh van de kerk a. = fid) ooit ber fiirdje abtrennen; lielgië heeft zich van Nederland afgescheiden = SBelgien bat fid) oon £>ollanb getrennt, ab. geloft, losgeriffen; «ie ooi afgescheiden afscheidend = abfonbernb. afscheiding, v. = Slbtrenntmg, ïrennung, bas abtrennen; aiusfonbetung; fiosreifmng vgl afscheiden; (uit klieren) abfonberung; (tusschenschot) Sdjeiberoonb, ber SSerfdjlag; die sloot vormt de a. tusschen hun weiden = treunt, fdjeibet il)re SBiefen. afscheidingslllijn, v.; -muur, m. = Sdjeibepliuiebte .roanb (binnen), .mauer (buiten). alscheidingsllorgaan, o.; -vaten, mv = ab. fouberungsllorgan; .gefafje. afscheidsilbezoek, o.; -brief, m • -dronk m = ber abfojiebsljbefuch; -brief; .jr'unf ' afscheidsügroct, m.; -geschenk, o.; -kus m . atbfd)iebsijgtufj; =gefd)enf; .fufj. afscheidslied, o.; -maal, o.; -preek v = abfdjiebsjlieb; .mal)I; .prebigt afscheidsreceptie, v.; -rede, v.; -uur, o.; -woord, °roort aI°fd'ie£'s!lemPfang; -rebe; bie .ftunbe; afschellen, h. = berunterflingeln; zie verder afbellen. afschemeren, h. einen fdjtoadjen fiidjtfdieiu oon [td) geben. afsehemering.v. = (fdjtuatfierjSdvintmer, fdjroacbei ütbglanj. afschenken, h. = oJbatefjen, abfdjenfen- afgeschonken thee = abgcfdjeufter Zee afschepen, h. = (waren) einfdjiffen, oerlabentem met mooie praatjes a. = einen mit [duinen «ebcnsarten abfpetfeii; iem. kort a. = einen furs abfertigen, abblitjen laffen afscheping, v. - (Sinfdjifftmg, SJerlabuug. atscheppen, h. = abfdjöpfen (eig. en ƒ«/.); 't'beste (den room) a. = (ooi) bas ÏSefte abfifdjen alscheren, h. = (bie SüoIIe, ben Sart, ein Sdjaf) abfajereu; (ben SBart aud)) abtafieren, abneh. men, abfdjnetbcn; (heggen: geden) ftugen, befdjnetben. afscherven, z. = abfdjiefern (fid)). atsehetsen, h. = (oen teekening) fliidjitg ent. ujerfen, [filteren; (vreugde, ellende, angst) fdjtlbern, befdjretben, (ab)molen afscheuren, h. = abteifjen; iem. iets a = emem etro. entreifjen; zich van iem a = fid) oon einem losreifjen. afscheuring v' = bas abreifjen; (kerkelijk, zie: scheuring) afschieten h. « obfthfefien; een pijl a. = einen iCfeii (auf emen) abfd)., abbriiden; de zon schiet stralen a. = fdjiefjt, roirft Strahien(em (Seroehr, eine ftanone) abfdj., abfeuenr een vogel van een tak a. = einen Sjogel oon S,ltem,-J..aIfte betunter(berab)fd)ie[5en, (beim SSogelfdjteBen) ben Siogel ab[d).; op iem. of iets a. = auf einen ob. etro. aufdjiefjen, fiaj auf ftütjen; 't water schiet de helhng a. = fdjiefjt (ftüt3t(fid))) oon bem abhaitg herunter; een kamertje a. = eine Santmer abbielen, nbfd)Ia gen; afgeschoten kamertje •> ber Serfnjlaa afschijn, m. = ber abglana. afschijnen, h. = herabfdjeineu (van de sterren bijv.); leudjtett (van een lamp). afschijnsel, o. = ber Slbqlqnj, ber ÏBibetfchein(soms) aibbilb. afschilderen, h. = (eig. en fiy.) abmalen; (jig) fdjilbern, abfdj., befdjretben. afschildering, v. = Sd)ilberuug, Sarftellung afschilferen, z. = (fidj) abfdjiefern, (fidj) abblattern; (na ziekte vooral) fidj abfdjuppen; de huid schilfert af = bie .<öaut fchiilt (bldttert fdjuppt) fidj (ab). afschilfering, v. = abfdjiefertmq, abblötterung. afschillen, h. = abfdhalen; (boomen ook) ab. rinben. afschitteren, h. = (van de sterren bijv.) tjer. abglöujen; (van een licht) glöiuenb Ieudjteu(schitterend afsteken) fidj glangenb abheben' afschoffelen, h. = ab<, roegfdjaufeln. afschommelen, z.: de trap a. = bte ïreppe berunterroadeht, .roatfdjeln. afschooien, h. = abbetteln. alschoppen, h. = mit einem gujjtritt btnunterroerfen; hij schopte hem de trap af = er gab ihm einen gufjttitt, baf) er bte ïreppe btnunter. fturjte; van zich a. = fidj mit ben güfsen j (nut gujjtritten) roefjren. afschouwen, h. = [djauen, ein Sd)auen halten. afschraapschaar, v. = (SIas[d)ere afschraapsel, o. = abfdjabfel, Slbfdjnttiel abgefraktes (bas Slbgefrakte). '-»«>> afschrabben, h. = abfdjaben, abfralten abfdjarren; (visch) abfdjuppen. afschrabter = abfdjaber ic., vgl. afschrabben; bas abfdjabeifen, bas abttafceifen. afschrabsel, zie afschraapsel. afschrapen, h.: iem. geld a. = einem (Selb abfdjroinbeln; verder = afschrabben afschrappen, h. = (door-, wegstrepen) ftreidjen, burdj., ausftretdjen; (aanstrepen) anfeetdjen, an>, bejetdjnen; verder = afschrabben. afschrapper = afschrabber af schrapsel = afschraapsel afschreeuwen, h.: iem. de ooren a = einem bie Cljreu ooll, bie Oljren oom Hopfe fdjreien; de uren a. = bie Stunben abfdjreien; zich de keel a. = fidj ()eifer fd)teien, fid) bie fiehle (ben fiats)abfdjreien; zich a. == fidj abfthreien. afschrift, o. = bie abfdjrift, bie Kopie; in a.= abfdjrtftltd); voor eensluidend a. N N; = bic gleidjlMltenhe abfdjr. bejeugt 31 31; authentiek a. = beglaubigtc, oibimierfe Stbfdjr.; een a. maken = eine abfdjr. nebmen. .".fsehrifteboek, o. = Kopierbudj. afschrijfgeid, -loon, o. = bie abfdjreibeqcbübr. afschrijfster = 9tbfd)reiberin. afschrijven, h. = abfdjreiben; een brief, order som geld a. = einen SSrief, auftrng, eine (Selb' fumme abfdjr.; iem. a. (dat men hem niet kan ontvangen, of niet bij hem kan komen) = etnem abfdjr.; een minnaar a. = einen £ieb. baber abbqufeu, ifjm ben fiaufpaf) geben; (eineu Siefudj, eine (imlabimg) abfdjr.; een pen, zijn vingers a. = eine geber, fidj bie gittger abfdjr. i ik moet eerst den brief a. = iet) muf; oorbel (erft) ben Stief (311 (fnbe, fettig) fdjreibeu, oollenben. afschrijver = 3tbfd)reiber. afschrijverij, v. ^ abfdjreiberet afschrijving. afschrijving, v. = Slbfdjreibung. afschrik, m. = Sdjrect, Sdjreden; van a. terug deinzen = nor Sdhred 3tirüdfaljreu; iem. straf fen tot a, van anderen — einen ftrafen al< abfdjterfenbes SBeifpiel (für anbere), um nnberi nb,iuf_d)recten. afschrikken, h. = (einen oon etro.) abfdjreden (bang maken) etnfdjüdjteru; zich niet laten a _ Itdj ntdjt ob-, surüdfthrecfen, ehtfdjüdjtern laffen afschrikkend = abfdjredenb; a. voorbeeld = ab..es SBeifpief; iem. als a, voorbeeld later dienen = einen ols a. . es SJeifpiel aufftellen afschrikking, v. = Slbfdjredung. afschrikwekkend = obfdjredenb. afschrobben, h. = abfdjrubben, abfdjeiteni. afschroeien, h. en z. = abfengen, roegfengen. afschroeven, h. = ab=. Iosfdjrauben afschubben, h. = abfdjuppen. afschudden, h. = abfdjütteln; 't (school)stoi a. = (ook) beu (Sd)uI)Staub abftreifen; ('t juk) abfdj., abroerfen; een hond schudt zieh af ... fdjüttelt fid) (ab). afschuieren, h. = obbürften. afschuimen, h. = abfdjöiimeu; (smeltend erts, lood) abfdjladen; de zee a. = Seeröuberei treiben; a., z. = fidj [rhnumenb binunterffflraen. afschuiming, v. = aibfdjaumung. afschuimlepel, m. = (3Ib)Sd)aumIBffeI. bte .felle atschuinen, h. = abfdjragcn. afschuiven, h. = (einen ïifdj oon ber SBanb) abrüden, obfdjieben; (SKieqel) 3tirüdfdjieben; iets van zich a. = etro. oon fid) abfdj., (ter sluiks) fid) oon etro. brilden; alles van zich a. = alles oon fidj abroaljen; de verantwoordelijkheid van zich a. = bie SBerantroortlidjïeit ablehnen; schuif wat van de tafel a. = rüden Sie ein toenig oom ïifd)e ab; (geld geven, over de brug komen) bledjen, berappcu, mit bent föelb berausrüden; 't kind is van 't kussen afge schoven = oom Siffen (I)cr)abgerutfd)t; (van deelen van dijken, bergen e. d.), obrutfdjen. atschuiver, m. = Stbfdjieber; hij is geen a. « rüdt nidjt gent mil bem ffieibe Ijerous. aischuren, h. = abfdjeuem, abfcbleifen; (met Puimsteen) abbimfen; (met schuurlinne.nl al), lajmirgelti; (afschaven) abfdjaben, abretben. "«schutsel, o. = ber SBerfdjlag, bte Sd)eibe., Jjrot[djcn=, Querroanb; ber Sdjirm, ber Sdjutj. aischutten, h. = (kamers) obbielen, burdj eine «djeiberoanb trennen; (einen tleinen SRauin) ab. "telen, obfd)Iagen; (een tuin) ab3aunen, ab. iPerren; ('t water) fperren; den wind a. = pegen ben 2Binb fdjütjen. "'Schutting, v. = (tussehen kamers e.d.) ber ^ierfdjlag; (heining) ber 3aun; (afsluiting) abfperritng. «ischuursel, o. = 9tbgefcheuerte(s). "•schuw, m. - Slbfdjeu; een a. van iets of 'em. hebben = einen Stbfd). oor einem, gegen emen ob. etro. Ijaben; zie ook afgrijzen afAk e e r' «rschuwelijk = abfdjeultdj, fdjeuBIidj, grafjlidj, ajauberljaft; (walgelijk) eleujaft; (als bijwoord £ grmd) abfdjeuHdj, fdjauberbaft, qraftlidj. Afschuwelijkheid, v. - Mbfdjeulidfeit te "'seinen, h. = (per Braljt) abmelben. "•sijpelen, z. =, (ber)obfideru, (I,cr)abtraufelu. "'Sjouwen, h. = Ijeruntcr(ljerab)fcljleppeu; zieh tö*"* ftd) abfdjleppen, fid) abafdjent, fidj ab. Jaderit, fidj abqualen. 'b!3?!1' h' "° at|fd)Iagen; iem. tien hoed, 't hoofd, bloem van den steel a. = einem ben JSut "<-n Stopf, bie Stume oom Sticle qbfrhl.; ("beu 41 afsluiten. geinb, emen ütngriff) abfdji., 3urüdfdjlqgen; tstof van de kleeren a. = ben Statib oon ben itleibern abfdjl.; een aanzoek, iem. een verzoek, een voorstel a. = ein (Eefud) einem eme fflitte, einen SQorfdjlaq abfdjl., ablebneneen aanbod, een huwelijksaanzoek, een geschenk a. = ein atnerbicten, einen jjerotsantraq (eme SBetbung), ein ffiefdjenf ausfdjlaqen', abletjnen; visch a. = gifdjeintSlbftreid)oerfaufen; van zich a. = fidj roebren; a., z. = links rechts, op zij a. = linfs, redjts, feittoütts ab' btegen; de weg slaat hier rechts af = hier gel)t leurt ber SBeg red)ts ob; de man is van de ladder afgeslagen -= oon bet ieifet (her. unter)geftür3t; het brood is afgeslagen = ift abgefdjlagen, im fieben; iem. iets of iets van iem. a. = etro. oon einem erfleben, erbitten. afsmeeker = 9tnrufer, ïlnfleber. afsmeeking, v. = 9tnrufung, 9tnflel)ung, Kr. fleftung. afsmelten, z. en b. = abrdjmelgen, roegïdjtuelaeu. afsmeren, h. = abftreidjen (ein SÓleffer, bic Sdjrüje 3. 93.); (gett, 93utter u. a.) abnebmen; iem. a., zie aframmelen, afsmijten, h. == (een jas, een hoed) abfdjmei[;en, abroerfeu; een Iandlooper van 't erf a. = einen Strolcf) oom Sof fdjmeifieii; (Sliiffe) abroerfen; (einen oon ber ïreppe) binuntetfdjmeifjeu. afsnauw, m. = 9tnfdjnau3er, raube, fetjroffe 9tbferliguug; iem. een a. geven = iem. afsnauwen, afsnauwen, h. = einen abfdjnnujeu, artfdjnau- 3en, abfappen, abtrumpfen, (einem) iibets SJiaul fafjren, (etnen) übermaulcn. af snellen, z.: op iem. of iets a. = auf einen ob. etro. sueileu, Ios=, aurennen; van een hoogte a. = oon einer Sftlje herabeilen, herabrenneu. afsnijden, h. = abfdjneiben; den vijand a. = ben geinb a.; den vijand den terugtocht a. = bem geinbe beu SHUfsug a.; iem. den pas, den weg a. = einem ben 93af3, ben SBeg oer. treten, Derlegen, einem 3uoortommen; iem. (van de gemeente) a, = einen (aus ber (nemeinbe) ausftofjen. afsnijding, v. = bas 9tbfdjneiben. afsnijdsel, o. = 9lbfdjnikel, Sdjnitjel. afsnipperen, h. = abfdjnippeln, abfdjnippeu, (&0I3 oom Statutu) abfdjnikeht; een uurtje a. = fidj ein Gtünbd)en abmiigigen. afsnoeien, b. = (takken e. d.) abfdjneiben, roegfdjneiben, abl)auen, abfappen; zie eerder snoeien. afsnoeisel, 0. = ber 9lbfaII, abgefappte 3roeige, bas 9lbfd)nihel. afsnoepen, h.: de suiker van iets a. = ben 3ucfer oon etro. abnafdjen; iem. iets a. = einent 3Uoorfommen, einem etro. abgerohtnen, abfifdjen. afsnorren, z. (van een pijl) = abfdjroirren, abfurren. afsnuiten, h. — abpukeu, abfdjneujen. afsnuitsel, 0. = abgepuhte Sidjtfdjnuppe. afsollen, h. = (einen) abmüben; afgesold ge slacht = entlrftftctes Ojefdjiedjt; de afgesolde kiel = bas oon ben 9Bogeu arg mitneuommeuc afsoppen, h. nbtimfen. |'Sdjiff. afspannen, h. = (bie 93ferbe, ben ÜBagen, ben 93ogen) abfpannen; 'melen) abfpannen. afspanning, v. = 9(bfpaunung. afspartelen, z. = ab3appeln. afspatten, z. = (van bloed, water, slijk e.d.) abfpriken; (van vonken) abfpriujen. afspelden, h. = abfteden. afspelen, h. = (in alle bet.) abfpielen; (ook) 311 (Snbe fpieleu; zich a. (lig.) — fidj abfpielen, oor fidj geben. afspeten, h. = abfpieRen. afspiegelen, h. = atfpiegeln, miberfpiegeln; zich a. = fidj abfp. afspiegeling, v.= 9tb[piegehmg, 9HiberfpiegeIung. afspirinen, h. = abfpinnen, 3U ffinbe fptnneu: zich a. = fid) abfp. (ook tig.); die dat spel gerokkend heeft, mag 't a, = met bas (bie Suppe) cingebrodt bat, mag es (fie) auseffen, af spitten, h. = abgraben, (mit bem Spaten) abftedjen. af splijten, h. en z. = abfpalten; (in kleine stukjes) abfplittern. afsplinteren, h. en z. = abfplittern. I. afspoelen, h. = ab., roegfpiilen; (ein <5Ias, einen Tifdj) abfp., abroafdjen; de rivier spoelt de oevers af = fpfilt feine Ufer ab; de zee spoelt stukken land af = fpiilt Stikte oom flanbe ab (roeg), fdjroemmt.. roeg. TT. afspoelen (a/winden), h. t= ab'fpulen. afspoelsel, o. = (9lb)Spü!id)t. afsponsen, h. = mit einem Sdjtoamme ab. roifdjen, abroafdjen. afspraak, v. = ïlerabrebung; (overeenkomst) Ubereinfunft; een a. maken = eine 9Jerabr. treffen; volgens a. = ber 9Jerabr. gemafs, roie oerabrebet, oerabrebetet maften; dat is tegen de a. = bas ift toiber bie 9(brebe (SBetabr.). afspreken, h. = oerabreben, übereinfommen; iets met iem. a. = etro. mit einem oerabr.; afgesproken 1 = abgemadjt 1 ('t blijft) afgesproken = es bleibt babei; zooals afgesproken was (is) = oetabrebetetrnafteu, roie oer. abrebet; afgesproken werk = eine abgetartete Sadje, ein abgetartetes Spiel; wc hebben 't samen afgesproken = roir Ijaben uns (baljin) oerabrebet; hij kwam op den afgesproken dag = er tam am feftgefeijten Tage; oi> de afgesproken plaats komen = fidj einftellen. afspringen, z.: van den muur a. = oon ber 9J!auer Ijerunter(Ijerab)fpriugeu; van 't paard a. = Dom SCferbc (ab)fpringen; de pijl sprong op den knoop af = fpraug oom ftnopfe ab; het vernis springt er af = ber girnts fpringt ab, Iaftt los; op Iem. a. = auf einen 3u>, losfpringen; 't huwelijk is afgesprongen = ift rüdgöngig geroorben, ift 3urücfgegangen, fjat fidj serfdjlagen; onderhandelingen zijn afgesprongen = finb abgebrodjen, baben fidj jerfdjlageu. afspuiten, h. = abfprihen. afstaan, h.: de kroon, zijn rechten a. = bie JTrone, feine 91edjte abtreten; ik sta u gaarne mijn stoel af= id) iiberlaffe gijnen gern meinen Stul)l; koopwaar a. voor ƒ ... = 9Bare fiir f... überlaffeu. erlaffen, ablaffeu; de aardappelen staan al lang af = fteljen fdjou lange oom geuer; de boom staat 5 Meter van 't huis af = ftefjt 5 m oom Saufe ab. afstammeling = 91adjfomme, 9IbfBmmIing. afstammen, z. = abftantmen (oon); dit woord stamt van 't Latijn af = ftamntt oom fiateini' fdjen ab, ftamntt aus (oon) bem S. (her); hü slaml al van bel bekende geslacht der .. = afstamming. ' Jx Ftammt aus bem befannten ®e[d)leajte ber . Sert™™!™6' V' = mltamm>*M- Wunft, afstompen, h. = abftampfen. atstand, m. = ('t afstaan) bie Slbireiunfl- (van een recht) bie atbtr., bie Überlaffunq, bic U-iiiou(distantie) bie (Enrfemuug, bie Diftong, 8lbftonb: (eind weegs, waters) bie Strede; a. doen van de regeering, van de kroon = abbouten, (ook) bte .ftrone rrieberlegen; a. doen van zijn rechten S auL fe,"ie 9iccI,tc u«3id)tcit, SRer3i'djt [einen, lente SRedjte abtreten; a. doen van (alle genot van) de wereld = (allent Oöenuffe) ber STCelt ent[aqcn; op eenigen a. = in ehtiqer gntfer ntntg, Diftong, in etnigem Slbftonb; de a, van de maan tot de aarde = bie (Entfemunq, ber -abftanb bes , Sdjqbe1:. bauf; .baum. afstooten, h. = nbHofjen; een bal van den band a. = einen 93aII uon ber 93anbe abft, abfpielen; iem. van zich a. = einen gutiidftojjen, oon fidj ftofjen; iem. a. = einen abft., gutüd. [tojjen; gelijknamige polen stooten elkaar af = gleidjnamige SBole ftofjen fidj ab; huiden a = abft., abfdjaben, abfleifdjen; iem. de trap a = einen bie Steppe Ijtitunterftofsen; zijn horens a. = fidj bie èörner abftofjeit, (Hg. meestal) ablaufen; a., h. en z.: (van den wal enz.) a = abftoRen; zie ook afstuiten. afstootend = abftofteub, gurürtftofjenb. afstootijzer, o. = atbftof)., «bfdjabeifen. afstooting, v. = atbftouung. afstormen, z.: de trap a. = bie Steppe herimtct([)inuntet)ftürmen, .ftürgen; op iem. a. = auf einen losftürmen. ifstorten, h. en z. = Ijindjerjimtccftürgen. hm. (I)er)abftürgen. Jfstorting, v. = ber atbfturg. ifstraffen, h. = güdjtigen, burdjpriigeln; (met woorden) einen abfan3eht, abtapitcht, abfilsen. ifstraffing, v. = 3üdjtigung ir. ifstralen, h. en z.: de zon straalt licht en warmte af == bie Sonne ftratjlt Sidjt unb aUiirme aus; t licht, dat afstraalt van de zon = bas oon (her)abfirahlt, I)crabgl;iu3t; de vreugde straalt afstraling. 44 aftreden. zijn gezicht aC = bie greube leudjtet ihm aus bem ©efidjt, aus ben Slugen, (als met hemelsehen glans) oerflört jein (Sefidjt; do maan straalt haar licht op 't meer af = roirft jeine : leudjtenben Straljleu auf ben Gee herab. afstraling, v. = ïlbftraljlung; (fig.) ber «balans. ; afstreven, z.: op zijn doel a. = feinem 3tele ; suftreben, auf fein 3iel losftreben. : afstrijden h.: iem. iets a. (betwisten) = einem etro. abftreiten, ab.eugueu, beftreiten; (fidj, einen) im fiampfe abmüben. afstrijken, h. = (een maat) abftretdjen; op iem. a. = auf einen Iosfteuern; iem. de kleeren a. = einem bie Jtleiber abftreifen, Ijeruntet" ftreifen; (een lucifer) attjiinben, anftreidjen; (strijkgoed: SBafdje) abplatten, abbügeln. afstrijkhout, o. = 91bftreidjbol3. afstrompelen, z. = Ijerunterljumpeln, -ftolpern. af stroomen, z. = herabftrBmen; af- en aanstr. = ab" unb 3uftrBmen; (wegspoelen) abfttömeu, rnegfpülen. af stroopen, h. = abftreifen; een haas 'tvel a. = einem Safen bas geil absieljcn, abftreifen, einen Safen abbalgen; (einen ïlal) abftreifen; • 't land a. = bas fianb oerI)eercn, ausplünbern. afstudeeren, h. = ausftubieren. afstuiten, z. = abpralleu; („mislukken") fdjeitern (an, Dat); de kogel stuit op.'tpantser af = prallt (fprtngt) oom Jjaujer .ab; de laster stuit af op zijn deugd = bie Süerleutnbung prallt an feiner ïttgenb rnirfungslos ab; alles stuit af op zijn besluiteloosheid = alles fd)eitert an feiner Hnfdjlüffigfeit. afstuitend, zie a f s t o o t e n d. afstuiven, z.: 't zand stuift van de duinen af = ber Sanb ftiebt oon ben Dünen ab; ze vochten dat de haren er afstoven = baf) bie Saaie ftoben; op iem. a. = auf einen jufliegen, fosftürmen, suftürjen. afsturen, h.: van den wal a. = oom llfer ab=, roegfteuern; recht op 't vijandelijke schip a. = gerabe auf bas . . . Iosfteuern; (afzenden) abfdjtden, abfenben; (verwijderen) fortfdjitfen; (fig.) op iets a. = auf etro. binlenten, Iosfteuern. afstuwen, z.: af- en aanst. = ab- unb 3iuoogeu. afsuffen zieh, h. = fidj mübe benfen (über etto.), fidj abgrübeln; een afgesuft grijsaard = ein [djroadjfinniger (Sreis. afsukkelen, z.: de trap a. = bte ïreppe I)er. untet(l)erab)fdjlenbern, "trotten, =fdjlottern; hij heeft heel wat afgesukkeld = er bat lange gefranfelt. afsullen, z. = fjetuntet(berab)gleiten, -glitfdjen, .rutfdjen. aftakelen, h. - (een schip) abtaïeln; afgetakeld (ontredderd) schip = ramponiertes Sdjtff; hij takelt af (fig.) = es geht abronrts mit ihm; sedert zijn laatste ziekte is hij erg afge takeld = ift er arg abgentagert; zijn laatste ziekte heeft hem erg afgetakeld = hat il)n arg (übel) mitgenommen. aftakeling, v. = «btafehtng. aftakking, v. = ütbsroeigung. aftandig = sahnlos. aftandseh: a. paard= spferb, l bas bie ftennung oerloren t)at; a. (van personen) = (jinfalltg. aftapkraan, v. = ber abranhafm aftappen, h. •= abaapfen, ablaffeu, abftedjen, abaieljen; wijn uit een vat a. = 2Bein mts einem gaffe ab3apfen, abft.; wijn in flessohen a. = auf glafdjen siel)en.,'ftillen; wijn (tut 't eene vat in 't andere) a.=«SBern ablaffeu, abaieljen; iem. bloed a. = einem IBfut nb3apfen, einen jur Stber laffen; een vijver a. = einen Sekt) ablaffen, ab3iebett, abftedjen; afgetapt bier = SBier oom gaffe. aftapper - 9Ib3apfer. aftapping, v. =. fflbjapfmtg, SIbftedjung ic., vgl. aftappen, aftafnen, h. = abtrennen, lostrennen. afteekenaar = «baeidjner, 3eidjner. afteekenen, h.: (een bloem, een vesting) a. = ab3eid)iten; naar t leven a. = nadj bem fieben seidjncn, abbilben; met de slaglijn a. = ab= fdjuürcn; iem. zijn weg a. = einem femen SBeg ooraeidjnen, beaeidjneu; scherp afgeteekende trekken = fdjarf geaetdjnete 3üge; eer. pas a. = einen ifJaf, Difieren; (ein ttonnoffement) inboffieren, gitieren; de boom teekent zich tegen den nachtelijken hemel af = 3eidjnet ftd) gegen ben ïladjttjimmel ab; haar gedaante teekent zich af op den witten muur = thre CSeïtalt seichnet fid) an ber toeifjen SBanb ab. afteekening, v. = ïlbseidjmmg, illbbtlbutig, 3eidjnung; (van een akte, pas) bas SBtfa, bas SHfutn. afteisteren, h. = abplagcn, abfoltem. aftelefoneeren, h. = abtelephonieren, telepbO' nifd) abbe'lellen, abfagen. aftelegrafeeren, h. = abtelegrapDiereu. aftellen, h. = ab3öï)Ien (ook bij kinderspelen); (aftrekken) ab3iel)en, ab3ablen; afgeteld geld = abge3al)ltes ©elb; een bidsnoer a. = etnen SRofenfrans herunterbeten. aftelversje, o. = ber 3U>3aI)Ioers. afteren, h. en z. = abaebren; (van verdriet) fid) abharnien, fidj abgramen. aftiegen: (alleen in de verl. tijd) hij toog af = er sog ab. aftikken, h. - abïlopfen, vgl. afkloppen, aftillen, h. = abbeben, berab(t)erunter)I)eben. aftimmeren, h. = ab3inintern; 3ured)t3imntern. aftippen, zie afpunten, aftobben (zieh), h. = (fidj) abmuben, (ftd)) abmüben, (fid)) aböfdjern, (fidj) abplagen; (in verdrietige gedachten) fidj abljarnten. aftocht, m. = 9lb3ug, 9!üd3ug; den a. blazen = 3um 9Ib3., 9!ütt3. blafen; den vijand den a. afsnijden == bem geinbe ben 9Süd3. abfdjneiben; vrijen a. toestaan = freien 51133- geroabren. aftochtsein, o. = 9tüd3tigsftgnal. aftonnen, h. = (ein gabrroaffer) abbafen. aftoomen, h. = ab3öumen, abfdjtrren. aftooveren, h. = absaubent, abfjesten. aftoppen, h. = (ab)fBpfen, (ab)tappen. aftornen, zie a f t a r n e n. af torsen, h. = I)erab(berunter)tragen. aftouwen, h. = abgetben (eig. en fig.). aftrap, m. (voetbal) = ber «nftofi. aftrappen, h.: iem. de kamer a. = einen mtt gugttitten binaustuetfen; iem. de trap a. = einen mtt einem gufjtritt bte Steppe binuntcrroerfen; zijn schoenen a. = fid) bie Gdjube abtreten; van zich a. = fidj mtt gufjtrttten roeljren; de stootkant van een japon a. = bie Stofjtante eines Aleibes abtreten; a. (voetbal) — anftofjen. , aftreden, z.: de minister zal a. = roirb 3tttild> i treten, abbanfen; 't ministerie zal a. = roirb abtreten; als lid van 't bestuur a. = als snorftanb5ntitglieb ausfdjeiben, 3tirüdtteten; alle -1 jaren treedt een derde deel af (van de kamer) s =■ .. . fetjeibet ein Dtittel aus; de aftredende, ï de afgetreden direkteur = ber ausfdjeibenbe, ; ber ausgefdjiebene Direftor; volgens den rooster ; a. = nad) bent 'luruus ausfdjeiben; van 'ttoot neel a. == oon ber Sühne abtreten. 't aftreden. 45 afvlakken. 'altreden = aftreding, v. = ber SRücTtrtrl (eines ïflinlfters u. 8.); ber abgang (cittes Sel)vers):bie ausfdjeibung (eines SBorftanbs u.ft.), JM atustritt. aftrek, m. = absug; abfatj; na a. van alle "nkosten = nad) 8(03. aller (uon allen) Stoften, abjüglid) aller Stoften; veel, gereeden a. vinden = guten abf., abgang ftnben, gnte 9I6naf)me, willige abnefjnter fiubètt, rafd) ab-, uieggeb(e)n; vorbazende a. = reifjenber abf.; met a. van één maand preventieve hechtenis = unter anredj. juing oon 1 SDtonat Unterfudjungsbaft. "'trekken, h. = absicljen; iem. van de bank a. - einen oon ber Sanï (.Ijerun(er)3ieljen; (ein 'Serocljr) abfd)icfjcu, abfeuern; hij trok af ('t 8e\veer nl.) = er brüdte ab (los); zijn handen van iem. a. = feine Sonb oon einem 063., abtun, abroenben; iems. hart van iets a. = fcnts. 6et3 oon etto. ab3., abroenben; iems. aandacht van iets a. = iems. Slufmetffamfeit °on etto. ab3., ablenfen; iem. van zijn plan, 2Ün plicht a. = einen oon feinem SBorljaben, ?on feinet iCflidjt abs., abbriugen; iem. de kleeren van 't lijf a. — einem bie Sleiber oom Seibe reifjen, serren; iem. 't masker a. = einem "te JDtaste abj.; een deel van 't loon, de larro Jan 't brutogewicht a. = einen Teil oom fiobne, "ie Sara oom SBtuttogetoidjt abs., in 21b3ug "tingelt; hij trekt 't van mijn loon af = er 3iet)t es mir oom (am) Sotjne ab; 4 van 8 a. = "ier uon ad)t abg., fubtrabieren; een dier 'tvel *• = einem Siere bas geil ab$. (zie ook: af'iroopeB); prentjes a. (dekalkeeren) = «Uber ab3.; kruiden a. = Ströuter abfodjeu; veiicii-.) (rusjieben, estraljieren; a., z. = ab=, Jbeg3iel)en; ze trokken den Rijn af -— fie J.u Ij r e n ben SHfjetn I)inab, (langs den Rijn) l'c 3 0 g e n ben ïibein binab; 't onweer trekt at = bas (Scroitter oersieljt fid); [zieh laten a. = fid) pI)OtograpI)iereu laffenf; zie ook .? t g 0 t r o k k e n. ""'rekker, m. = (een persoon, een spier) ab= J]eber; (in de rekenk.) Subtraljenb. "'trekking, v. = bas ab^feben, ab3ictjung, ber ~5b3ug (vgl. a ftrekk e n);(rekenlt.)Subtrattion. ""treksel, o. = ber aufgufs; ber ausjug, Eïtraft; JJ? ook afkook se 1. "'trekseldiertjes, zie afgietsel.... "'Jrektal, o. = ber SDlinuenb. "'.treuren zich, h. = fid) abgrömen, fid) abrjarmen. "'trippelen, z. = f)erab(beritnter)trippeln; Ijinab. Jbhtunter)trippeln. "'-roeven, h. = abtrumpfen (eiej. en fig-); (Hga?°fc) abfappen. "Uroggelen, h. = (einem etro.) ablifteu, ab. aïïfdjjen, abfuöpfen, abfdjroinbeln; abfdjmeidjeln. "rommelen, h. = (einen S3efetjl) austromln.em; (ein ajlufitftüd auf bent Stlaoier) berunter"hnpern, -trommeln; (einen SJlarfdj) abfrom'"ein; een parade a. = eine jfjarabe (mit Trom- ,l!,i;l[djlag) abbcfeljlen. a{, "mpetten, h. = austrompeten. "roonen, h. = (einem etro.) abfdjmeidjeln; em. de klanten a. = einem bie Runben abfülj. :en. abtoettbig madjen; iem. van zijn werk yi' "= einen oon feiner arbeit ab-, roegloden. a;;''0ssen, h. — abbeeren, rebeln. "H'Sen, h. - (ein Sdjiff) abtafeht; (ein SBferb) iffiOTirren. UJj'im.elen, z.=:f)erab(f)erunter)piir3eln,=tatinieln. S'tuhjen, h. = absaunen.j jf'bren, h.; een laan a. = eine allee übetblicfen. •aardigen, h. - (iiertreter) aborbnen, ent. "aardigen, h. [enben; (Sloten) abfdjkfeu, abgeljen laffen, ab. fenben, entfenben; zie ook afgevaardigde, afvaardiger = abotbner. afvaardiging, v. = abotbnung; abfdjidung ic. vgl. afvaardigen. afvaart, v. = abfabrt; plaats, sein, tijd van a. = ber abfaljrtsplaij, bas -fignal, bie -3eit. afvagen, h. = abroifdjen. afval, m. = (in alle bet.) abfall; (dikwijls meerv. in de bet. van „overblijfselen") abfallc (bes .Sebers, oom gleifdje, in ber ttüdje); (slechte waar) ausfdjuf), Sdjunb; (afgevallen boomvruchten) bas gallobft. I. afvallen, z. = abfallen, berab-, tjerunterfalleu; de kalk valt van den muur, 't blad van den boom af = ber .Halt fallt oon ber Sïïlauer, bas 93Iatt oom SBaume ab; (van) de trap a. = bie (oon ber) Steppe berunter(bimmter)fallen; van een partij, 't geloof a. = Don einer Spartei, oom (Slauben abf., abtrünnig toetben; (van een schip) abf., abtreiben; nu vallen ze mij af = je|t laffen fie midj itn Stidj, roerben fie mir untreu (abfallig); valt er voor mij niets af? = fallt (babei) für midj nidjts ab? bij valt met den dag af = er roirb mit jebem Sage fdjroadjet, mageret, er nimmt mit jebem Sag ab; afgevallen = abgemagert, (abgefallen); dat valt mij af, zie tegenvallen; afgevallen boomvruchten = bas gallobft. II. afvallen, 0. = abfallen. afvallig = (van 't geloof, de partij e. d.) abtrtlnnig; (van) iem. a. worden == einem untreu, abfallig roerben. afvallige = ber, bie abttünntge, ein abtrünniger; Julianus de A. = Julianus apoftata. afvalligheid, v. = ber abfall, abtrünuigfeit. afvalllprodukt, o.; -stoffen, mv. = abfall!!ptobuft; -ftoffe. afvalwater, o. = abroaffer. afvangen, h. = einem etro. ab-, roegfangen; iem. een vlieg a. = einen überbieten, es einem 3Uoottnn; een hert a. = einen Sitfdj abfangen. afvaren, z. = abfatjren; de rivier a. = ben glufi hmabfaljren. afvechten, h.: we zullen 't a. = roir roolien es ausfampfen; zieh a. = fidj nuibe fampfen; (van kwajongens) fid) abbalgen. afvegen, h. = abroifdjen; abfegen; zijn handen a. = fidj bie Sönbe abro., abtrortnen; zijn tranen a. = [idj bie Trimcn abro.; iems. tranen a. = jems. Sröuen ttoctiten; hij kan zijn mond a. (d.w.z. hij krijgt niets) = ba fann er fidj bas SJlauI abroifdjen, er bat bas Sltadjfeljcn. afvellen, 'zie ontvellen. afvergen,h. = abforbern, aboerlangen; je vergt me te veel af=bu fotberft, oerlattgft 3UOieI oon mit. afvertellen, h. = auser3aljlen; heel wat a. = redjt oiel etgablen. afverven, h. = abförben. afvezelen, z. = fidj abfafern. afvijlen, h. = abfeilen; (fig.) ausfeilen, polieren. afvfjlsel, o. = geiiidjt, ber geilftaub, geilfpane (SPI.). afvillen, h. = (bie Saut) abjiebeu; (ein Stet) abljauten, ab3ieben, abbeden, abfdjinben, abbalgen, afvilder, zie vilde r. afvissehen, h.: een vijver a. (leegvisschen) = einen Seidj abfifdjen, ausfifdjeit; een gracht a. (om iets terug te vinden) — überall im itanal (nadj einem (Segenftanbe) fifdjen; ('t beste) ab. fifdjen. T. afvlakken (vlak maken), h. = cb(e)nen, abplatten, abplatten. afvlakken. 46 afwerken. II. afvlakken, zie wegvlakkon, uitvlakken. afvleezen, h. = (huiden) abfletfdjen. afvleien, h. - (einem etro.) abfdjmeidjeln, ab fajolteten, nbïofen, (etro. non einem) erfdpneid)eln. afvlekken, h. = abfdrbcu, abfdjimifocn. afvlieden, z. => fliefjen oon. afvliegen, z. = abfliegen; roegfliegen, fottfliegen non, beta6(6eïuntet)fliegen; zijn hoed vloog hem van 't hoofd af = flog ibm oom Stopfe ab; de postduif vloog af = bie S3rleftaubc flog ab; op iem. (iets) a. — auf einen (etro.) jufliegen, sucilen; op den vijand a. = [idj auf ben geinb [tiirjen; de trap a. = bie Xrcppc [jer(l)in)unterfHegen, >eilen; vechten, dat de lappen er a. = ftd) [djlagen (fidj taufett), baf) bie Stilde f liegen, baf) es gelten gibt; af-en aanvl. = ab- unb juf liegen. afvlieten, z., afvloeien, z. = (Ijerjabfliefjeu. afvloeiing, b. = ber Slbfluf;. afvloeipijp, v. = Slbflufsrüfjre, bas atbflufjroljr. afvlotten, h. = (Sols) abflöfjeu; a., z.: veel hout vlot den Kijn af^tnirb beu 'Jlbein binabgcflöfit. afvluchten, z. = flieljcit oon; den heuvel a. = ben (oom) Sflgcl l)inab(ljcrab)flie(jen. afvoe(de)ren, h. = abfüttern. afvoer, m. ~ (van hout, goederen) bie Sfbfubt, bie SUerfenbung; (van water) ber Slbfluf), bic Stbleitung, bie SXbf&frrang. afvoerbank (trekbank), v. = ber Slbfübrtlfdj. afvoerbuis, v. = (anat.) ber Slbfübruugsgang, ber .reeg; (machine) bas SlbfltiRroljr, bas Sluslafvroljr; (waterloop) Slbfallröbre. I. afvoeren, h. = abführen, roegfilljren; (water, gal) abf.; zand in kruiwagens af- en aanvoeren = Sanb tn Sd)iebïarren ab. unb anfaljren; dat voert ons te ver van ons onderwerp af = bas fütjtt uns 311 roeit oon unferiu (Segenftanb ab; van de lijst a. = oon ber Ciftc fttetdjen. II. afvoeren, zie afvoe deren, afvoerend = abführenb. afvoerllgeul, v.; -greppel, v. = Stbflu&llrinne; ber .graben. afvoerkanaal, o. = (anat.) ber Slbfütjrungs. gang, ber Slbfübrungsrocg; (machine) ber Slb= fltiftgrabeu, bas Slbflujjróljr, bie Slbfliifnïnne. afvoerpijp, v. = bas Slbflurirobr. afvorderen, h. = nbforbern, aboerlangen. afvragen, h. = (einem etro.) abfragen; iem. een verklaring a. = eine Erflarung oon einem forbern, oerlangen; iem. een geheim a. = einem ein (Seljeimnis ab-, ausftagen, ablodeu, einen aust)olen; ik vraag me zelf dikwijls af, of = oft frage idj mid), ob . . .; zoo vraagt uien den boer de kunst af = fo fommt man bahinter; lem. rekenschap a. = einen 3ur SHcdjenfdjafi aiefjen. afvreten, li. = abfreffcu, roegfreffen. afvriezen, z. = abfrierett. afvuren, h. = abfeuern, abfdjlejjen, losbrennen afvuring, v. = bas Slbfeueru te. afwaaien, z. = abroeljen, berabroefjen; mijn hoed is afgewaaid = ber SCinb bat mir beu Sut roeggeroelji, mttgenommen, oom Stopfe geriffcu; de wind waait van 'tland af = toeljl oom jJnnbe ab. afwaarts = abroörts; oen afwaartsche bewe ging = eine abro. geftenbe, abro. geridjtett Seroegung, Slbroartsberocgung. afwachten, h. = abroarten; we zullen hiei 'tonweer a. = roir mollen bier bas (ficroitlct abu>.; ik kan mijn tijd a. = idj fann (meinf 3cit) abro., id) fann (ab)roarten; een bezoek a. = einen Sjefudj erroarten; laat hem komen, ! ik zal hem a. = lafj ibn lommen, id) roerbe tfjn I er=, abroarten; dat behoef ik niet van hem af te wachten = bas braudjc idj mir nidjt ooit ihm gefalleu, bieten 311 Iaf[en; zoo iets wacht I ik niet (meer) af = bas oetbitte id) mir; een afwachtende houding, politiek = eine abroat' teitbe Saltung (Stellting). 'Bolitil; uw antwoord afwachtend = in CErroartung 3f)rer (gef.) Slntroort; wij wachten zijn antwoord af (ook) roir finb fciner Slntroort getoSttig; zie ook h o u d i n g. afwachting, v. = (êrroartung; in a. = bis auf roeiteres; in a. (van) — in ffirroartung (©en.)- afwaggelen, z. = I)crnb(I)erimter)toadeln; (als ganzen) .roatfdjeln. afwalken, h. = abroalten. afwallen, h. = imtroarien, (mit einem SBall) eiufdjliefien. afwandelen, h. = ab., roegfpasiercrc; heel wat a. = ntandjen Spajlergaug madjen; links, rechts a. = (beim Spa3iereu) nad) linfs, redjts abbtegen; op- en a. = auf= unb abfpajiereit; (een heuvel) I)iu(I)er)abfpa3ieren. afwapperen, h. = (l)erab)roel)eu, .flattern. afwasschen, h. = abroafd)en (in alle bet.); ik wasch er mijn handen van af ~ idj roafdjc meine Sanbe in linfdjulb. afwassching, v. = Slbroafdjung, bas Slbroafdjen- afwateren, z. = fid) eutroaffern; de polder watert af op de rivier = ber SSolber entrofiffert fidj iu beu glufj, bas SBoIberroaffer roirb in ben glufj abgefüljrt. afwatering, v. = (ïntroaffetuug, SBaffetableitung- afwateringsllbuis, v.; -kanaal, o. = bas Knt' roafferuugs.roljt (Slbfallröbre); ber .fanal. afweeken, h. cn z. = abroeidjen, Iosroeid)en. afweer, m. => bie Slbroebr. afweergeschut, o.; -kanon, o. = Slbroeljrll' gefdjüh; bie .fanone. afweg, zie z ij w e g. afwegen, h. = (waren) abrotegen, abroiigenj zijn woorden a. = feine SCorte abro., abroagett abnteffeu; iems. waarde naar zijn geld * = jems. SBert nadj feinem ©elbe abro., ab' tofigen, abmeffen. afweger = Slbroleger. afweiden, h. = abroeiben, abgtafcn; de herder weidt een veld af = Ijiitet ein gelb ab. afwenden, h. = abroenben (in alle bet). afwending, v. = Slbroenbimg, bas Slbroeubeit- afwenken, h. = (einetn) abroinfen. afwennen, h. = (einem, ftd) etro.) abgeroBhneit' (einen, fid) oon etro.) entroöbnen; (id) babc rf# ujm bas Spielen, Slfpeln, Stottern ic. <*' gerobljnt; id) Ijabe mid) oon geiftigen ffictranW' bes Staudjens entroötjttt); ik was 't lar-tn" afgewend = idj batte bas fladjeu oerlerut. afwenning, v. = Slbgeroöljnung. , afwentelen, h. = abroöl3en (eig. en fig.); I' t afgewentelde eeuwen = bte oetfloffenen 3a' bunbcrte.J afwenteling, v. = Slbrofilsuitg- afweren, h. = abroel)ren, (fig. ook evenals^ 't HoU.) parieren; een stoot a. = (pareercW = parieren, abroenben; den vijand a. = " toeljreit, abfdjlageu, surüdfdjlagen. afwering, v. = Slbroebr, bas Slbroebren. .. afwerken,h. = abarbeiten; (een schuld) abarb.;'1-1 taak a. = feine Slufgabe oollenben, erlebig.6'' fertig mad)en; meubelen, een schets a. = Sui8* ' eine Slissc ausatbetten; iets netjes a. = ctn_' nctt ausfiibreu; een paard, werkman a- afwerking. 47 afzeggen. a&arbeiten, abradern; (ein Sdjiff oom Stranbe) ".V110-, abbringen; afgewerkte stoom = ber abbcmtpf; zicli a. = fidj abarbeiten. "Werking, v. = Slbarbeitttng; SBoIIenbunn, ah» BunB; nette a- = nette Stusfübrung. 'werpen, h. = abroerfen; f)erab(bfnab)u>eifen; !'en mantel, 't juk, een last, de ketenen, T masker, appels (van den boom), voordeel "■=ben SJJÏcmtel, bas 3odj, eine 93ürbe, bie ftetten Wfein), bie 9J!asïe, fflpfel, SBorteil, abro.; de Jerantwoordeliikheid van zich a. = bie Serant» "'ettlidjfeit abïeljnen, 3urüdroeifen; een boek zich a. = oon fid) to erf en; iem. (van) de vn , a' = cirien bie ïreppe t)tnunter(binab). oerfen; 't paard heeft zijn ruiter afgeworpen = een SUeiter abgeroorfen, abgefekt; zich van ^en rots a. = Fid) oon einem geben (hinab.. ^unterjftirrjen* t™ewn: iem. iets laten a. = einem abfagen !°lfen. afWetten, h. = aoroefcen, obfdjlclfen. 'weven, h. = abtoeben; zijn taak a. 'fig-) = rl«ne 9lufgabe oolleuben, erlebigen. [afwezen, zie a f z ij nj. '"'Wezend], afwezig = abtoefeub (ook fig.); *™t: „vermist") oerfdjollen; de afwezigen ebben ongelijk = bie atbroefenben befommen af, dj'- ."Wigheid, v. = Sfbroefenbeit; JJerfdjoIlenbeit, afwezig; a. (bij 't appel) = bas ejeljlen; ™Pr zijn a. schitteren = burd) feine 9tbto. a?lct»3en. af*!?den, h. = abjaten. ber ?n' z' = (nom 2J3ege, oom (Sebraudje, in ,pl, weinung ooneiuanber) abroeidjen; (oom biem," ÏBe8e' DDn bcr aBaljrtjeit) abro., abgcljen; 9u -.,'Q9netnabeI, ein Stern roeidjt ab; (it'ugcln, afwiu!e) i^eidjen, fdjroeifen ab. afwtk?nd = «Droeidjenb. „. "k'ng, v. =. Stbroeidjung; a. van den ruggeliew = aterbiegung bes SKüdgrats; (van 't K™W) <)\oa)., aibirruug, alberration; a. van af»inn,llenyerp Slbfdjtneifimg oom Thema, -taïKJnSs[[cirkel, in.; -kaart, v.; -kompas, o.; «bel, v. = aibroeid)ungsi!ïreis; .farte; bet atfeaB; 'W*1 bb-fivt' " abroeifeu, surüdroeifen; (Ieife, <'Xn ab'el)nen; iem. aan de deur, op een ah', a- " einen an ber Tür, int ffimmen ïdu ■' °e» verzoek a. = eine Hitte abl., ab. Eie,U; een "'"'bod a. = ein atnerbieten ^ S'agen, abl.; een voorstel a. = einen .1 "*'tt9 abl., 3urüdto.; een geschenk, dienst «tistvi, e'n ®efd)enf', einen Dienft abl., 3titüdto., réwï?'Q9en; dank a. = Danï abl.; (voor 'tge- abm . ?en eisch a- = emm mit feincI s,aflc Snvs' lem- een eiseb toe- of n. — einem eine afcPeniiig 3u, ob. abetlennen. 'hen 1 d antw°ord = abfdjlcigige Slntroort; ih' 'Jeeft a. op ziju verzoek beschikt er fcii, !,, 'eim't Sittc abgeroicfen morbcn, (ook) "jfiKi itte h- abtoideln (eig. en fig.); (eig. atw l,Jelu>g, v. - 9tbtoid(e)Iung. afw "cn. 1'. . abtoollen. eitp™pe'en> n' - abfagen (burd) altisfteden afwinc. «lagge ob. Sabue); (fig.) abroinïen. nt, n' n' ~ (8al'en, ook last met een windas) gu ""rombeii; (van een haspel, klos), abhafpclit, '"ein, nlmuubcit. afwinder = atbroinbet. afwinnen, h. = abgeroinuen; 'tiem. in vlugheid a. = einem an e5eroanbtt)ett überlegen fein; 't iem. met schaatsenrijden a. = es einem beim (int) Sdjlittfdjulaufen abgeroinuen. afwippen, z. = berab(berunter)büpfen; a., h. = betab(berunter)roippett, .roerfen. afwisschen, h. = (Tranen, gleden, ben Tifdj) abroifdjen; iems. tranen a. = jeins. Tranen trodjten; (fig.) abro., tilgen, austilgen. afwisselen, h. = abroedjfeln; elkaar a. = mit» ehtattber abm.; elkaar bij 'tvoorlezen a. = im 93orIefen tniteiuauber abro.; zang en dans wisselen elkander a. = (Sefaug unb Tauj toed)feht ab; 't groen der dennen wordt afgewisseld door 't bruin der beuken = bas 33raun ber 93udjen toedjfelt mit bem (Srün ber Tannen ab. afwisselend = abroedjfelub (ook van 't'rijm, de koorts); a. weer = oeranberlidjes, (ab). roedjfehtbes 9Better; met a. geluk = mtt toedj' felnbent tSIüd; a. landschap = abuiedjf(e)lungsoolle Sanbfdjaft; a. met linden en beuken beplant = abro., roeobfefroeife mit £inben unb ajudjen befekt (bepflanjt). afwisseling, v. = 9lbroedjf(e)lung; de a. der jaargetijden = ber 9Bed)[eI ber 3abtes3eiten; a. in iets brengen = 9lbro. in (Akk.) bringen; dat landschap treft door de rijke a. van kleuren = burd) bte reidje aibto., 9J!annigfaIttg= feit bet garbeu; ter (voor de) a. = 3nr 9lbro.; bij a. = abroedjf(e)Iungstoeife, roedjfeiroeifc, abroedjfelnb; een leven vol a.^roedjfeioolies fieben. afwitten, h. = abtündjen; (intr.) abroeifjeu. afwoekeren, h. = (einem etro.) abroudjern; eenige oogenblikken van zijn tijd a. — einige atugenblide oon feiner 3eit abmüfiigeu. afwoeien, h. = abtoüblen; (van kinderen) de deken a. = fidj bie Sede abftrampeht. afworgen, h. = abroürgen; iem. de keel a. = etnen abro., einem bte ftebte abro. afworstelen, h. — abringen. afwrijven, h. = abreiben. afwrijving, v. = aibreibung. afwringen, h. =• abringen (eig. en tig.), nbbrehen. afwroeten, h. = ab«, tuegtoiiblen, ab=, roeg< fd)arren. afwurgen, zt'e afworgen. afzadelen, b. = abfatteln. afzagen, n. = abfagen; zie ook afgezaagd. afzakken, z. = (ber)abrutfdjen (im 33ett 3. 33.); kousen die a. = Strümpfe, bie I)erabl)angeit; zich aan een touw laten a. = fidj an einem Seil berunterlaffen; een rivier n. = einen glufj I)tnab(berab)fal)ren, .fommen; 't water van deze rivier zakt naar zee af ^ fliefjt bent ïuteere 311, nad) bent ÏJieere hhtab; op den stroom a. = auf bem Sttome abtteiben, (in schipperstaal ook: abfaden); de menigte zakte at' = trolite ab, oeritef fid); zijn vrienden zakten één voor één af = madjten fidj einer nadj bent anbern baoon.brürtteu fidj einer nad) bem aubern. afzakkertje, o. = (filasdjen simt 3ufpigen, ber Tropfen. afzanden, h. (beu Sanb) abgraben, abfahben. afzanderlj, v. = Sanbgtube. afzeemen, h. = (mit etnem mafdjlehetnen fiap. pen) abroafdjen. afzeepen, h. = abfeifen. afzegelen, h. = abftempeln, oerfiegeln. afzeggen, b.: liii heeft laten a. = er bat abfagen laffen. bal fid) culfdpilbigcn laffen; een orde afzegging. 48 a. = eine Orber roiberrufen, abbeftclleu; iem. laten a. = etnem abf. laffen. afzegging, v. - atbfage, EbbefteBung, Kouterotber, bet aCiberruf. afzeilen, z. — abfegeln; op de liaven a. = bem Sttfen, ouf ben Safen 3u[egeln; op een schip a. =- cutf ein Sdjtff jufegeln; de rivier a. = ben giufi binabfegeln. afzenden, h. = abfenben, abfdjkien, abgefjeu laffen (an); (goederen ook) fpebteren; do goederen zijn aan TJw adres afgezonden = bie SBoren finb an Sie (an 3bre Stbreffe) abgefdjidl, abqoqaugcu; ik lieb er iem. op afgezonden = idj'ljabe einen bingefdjidt; zie ook afsturen. afzender = aibfenber; (bij expeditie) aierfenber. afzending, v. = aibfenbung, bet SJetfanb, vgl. afzender. afzengen, h. = abfengen. afzet, m. = aibfafc, £ebtt. afzetbaar = abfekbar. afzetbaarheid, v. = aibfegbarfett. afzefigobied, o., -markt, v. = bas aibfaljlgebict, bas «felb. afzetpaal, m. = atbftedpfaf)!. afzetsel, o. = bie Sdjeibernanb, ber aierfdjlag, bie aibfperrung; (garneering) ber aïefah; (loot) ber atbfenfer; (evenbeeld) bas atbbilb. afzetten, h. = abf eken; den hoed, den bril, 't geweer, een ketel van 't vunr, een ambtenaar a. = ben §ut, bie SBrllle, bas (Seroeljr, einen .Heffel oom gcuer, einen 83eamten abf., (einen aSeamten audj) entlaffen; (een arm) amptttieren, abnebmeu; iem. ergens a. = einen tno abf., ausftcigctt taffen; iem. a. (te kort doen) = ptellen, überoorteilen, befd)toinbeIu, („snijden") [djnetben; iem. iets a. = einem etro. abfdjroinbeht, (gemeener) einen utn etro. prelleu; een kleed niet kant, met hermelijn a. = ein itleib mit Spiken bejegen, borbteteu, mit Serinelin oerbronnen; hij kwam op ons a. = er fam auf uns ju, fteuerte auf uns los; een lijn op een andere a. = eine fiinie auf einer anbern abtragen; een schip van den wal a. = ein Sdjiff oom Hf er abftofjen, abfeken; de rivier zet slib af = fetjt Sdjlamm ab; de straat met politie a.==poIi3eiIidj abfperren; de heele straat werd met militairen afgezet = tn ber ganjen Staafje rourbc Spalier gebtlbet; (een terrein niet piketpaaltjes) abfteden; een terrein met een schutting a. = ein (Srimbftüd abfdjlieften, abfperren, unrsSunen, (met palen) umpfaljleu; de stoelen van den muur a. = abftellen, abf.; een gedachte van zich a. = fidj einen ; feine 3rrtümer, bas ïrinfen) nbidjrooreii, beginselen a. = feine (Sruttbfake oerleugn eiblidj rofbemifen; den vorst a. = bem ijf>11' nbfdjro., ben (Sibfdjrour fünbigen. , j„ II. afzweren, z. = abfdjroaren; roijii.f%,. afgezworen - bet Stage! ift mir abgimhn afzwering, v. » aibfdjrobtung; ajetleugt ftünbigung bes ffilbfdjrours; vgl. a f zwei afzwerven, z. = abitten, abfdjroeifcu. „„afzweven, z - l)erabfd)roeben; dju'ebcn l, afzwoegen, h. - (fidj) abarbeiten, (WK „, inüben, (fidj) abguiilcn, fidj abradern: ei f]1, etto. müfjfain ,111 ifnbe bringen, fertig lu agaat. 49 akoniet. agaat, o. = ber adjat. agaataehtig = adjatarttg. agaat hoorn, m.; -kleur, v.; -slak, v. = bie Ndjatiimufdjel; .farbc; .fdjnerle. agaatlislliper; -steen. m. - 9ld)atiifd)Icifcr; .tiefel. agapantus, m. = bie fitebesblume. agaten = odjaten; adjhnt..: a. broche = achat- 6rofd)e. Agatha = Slgcitbo, agathe, agatizeeren, h. = adjatifieren. agave, v = agaoe. ageeren (.handelen, te werk gaan), li. = agieren, banbefu, toirfen. agenda, v. = agenba, iagesorbnung; op de a. staan = auf ber %. fteljcit. agent » «gent; plaatselijk a. = jpiagageiit; a. Yan politie = 93oIt3eibtencr, =agent, 93oIi3tft, ^djufjinanit; stftle a. = Spifcel; agent provocateur = Sodfpifcel. agentesse = agentin. agentschap, o., agentuur, v. = bie Stgentur. agentuurzaak, v. = bas agenturgefdjfift. agglomeratie, v. = agglometgtioit, 3ufamtnen« b«IIung; ('trezultaat) bas UIgglometat. "Sglomereeren, h. = agglometieten. «ggregaat, o. = «tggregat. aggregatietoestand, ra. = aggregatauftanb. JSW. o. = agio, aufgeib. agwtage, v. = SIgiorage, bas SBBrfenfpiel. agioteur = Stgloteur. agitatie, v. = agitation, Sluftegung. agitator = Stqitator auftoiegler. «giteeren, h. «= agitieren, ouftegen. p'aja (een van de 3 gratiën, naam van mode- W«to(), v. aglaia. .suaat (bloedverwant van vaders zijde) = 9tgnat. «|nes = agnes. ?|0nie, v. = agonie, ber lobesEampf. Afftfe.i v. = 81'graffe, Spange; Klammer. Srariër (lid van de landbouw-, of landjonker- ™rtjj in ouitschl.) = agrariër. Sfarisch (landbouw.. ., akker.. .) = agio- 'Md), agrar. . . V*ment, o. = ber SBefafc, bas 93cfagbanb; aenfr .**•) mc Seigierung. .sressief (aanvallend) ~ aitgreifenb. Spina = «tgrippina. ^'.onoom = agronom, Sanbtpirtfdjaftslunagurl oomehmtun, fid) ^ ''Pielen; bij neemt 'ta. van een artiest aan [pj 'r fpielt fid) auf ben artiften hinaus, et alsof ' als c'n Stttift auf; hij nam 't a. aan, zj' ' ■ ■ ■ = er gab fidj ben Sdjein, als ob .. .; ajakt**, a e w i c h t. a!eriïs! aiasses! ■ babi pfui! pfui Seufcl! njttj?tonda (Mal.: mineraalwater), o. = S0!inera!= ajuii11 c ;' iour' (stoften) biirdjbrodjen. ^uinL'hV Me 3u>tebel. aiuinï" 'S = Stoiebelartig, snüebelig. lH,[',t)ed, o.; -bol, rn.; -bouw, m. = 3unell03udjt. ajuinvormig = stoiebelfiSrmig. ajusteeren, zie j u s t e e r e n. akademie enz. zie academie enz. akant(us) (bereklauw, een plant), v. — ber atantljus, ber (Stad)el)93arentlau, ber SBartfd). akantusblad (aan 't Corinthische kapiteel), o. = atantbusblatt. akefietje, o. ^ ein (fdjönes) Stüddjen airbeit, eine fdjöne SBefdjerung. akelei, akolei, v. = atelei, ber f5rauenfd)ul), bas 95autbffeld)en. akelig = (smaak, reuk) unangenerjnt, loibrig. etlig, eteltjaft; (verschijning) unljeimliaj. gtaufig, gtufelig, fdjeuBÜd); (geluid) unbeimlid), unan= genelpu; (weer) unangeneljm, traurig, uutjeim. lid); akelige vent = trauriger, roiberlidjer, etliger SDtenfd); ik word a. = mir loirb fdjledlt, roei), übel; a. bleek = fdjauberfjaft, jammerlid) blaé; a. veel geld = unfjeimlid) oiel ©elb. akeligheid, v. = Unanneljmlidjieit, llntjeimlid)" ieit, ÏBibetlidjtcit, ©rafjlidjteit, vgl. akelig; (persoon) ber (Stel; allerlei akeligheden = allerlei (allerljaub) aOiberroartigleiten. Aken, o. = atadjen; Keulen en A. zijn niet in één dag gebouwd = SRom ift nidjt in einem Xagc gebaut (etbaut) roorben. Akenaar = aadj(e)net; Akensch = aadj(e)ner. 1. aker (e i k e 1), m. = bie (Eidjel. IT. aker, m.=fletnet eimer, spfiigeimer, bie ?püt)c. akevietje, akkefietje, zie a k e 1' i e t j e akker, m. = aider; Gods water over Gods a. laten loopeu = ben lieben ffiott einen guten ajlann [ein laffen. akkerllbouw, m.; -bouwgereedschap, o.; -distel, v. = aderjlbau; =baugerat; «btftel. akkeren, h. = adetn. akkerllgereedschap, o.; -klaver, v.; -klis, v. = aidetllgeriit; ber =flec; =flette. akkeriikool, v.; -land, o.; -leeuwerik, m. = ber arierlffobl (JJelb*, 9!aiufobI); >Iaub;bic detdje. akkermaalshout, o. = Unterholj, Sdjlagbolj. akkerllman, na.; -veld, o.; -voor, v. = aderlj. mann; =felb; 4nrdje. akkerllvrucht, v.; -werk, o.; -wet, v.; -winde, v. = aderllfrudjt; bte =arbeit; bas .gefetj (bas atgrargefeb); >roinbe. akklamatie, zie a c c 1. . . akkolade, zie ace... akkoord, o. = (muz.) ber atlorb; (overeenkomst' verdrag) bet ajergletd), ber aiertrag, ber 91., aibiomnten; gerechtelijk a. = geridjtlidjer aierg!., ber 3roangsoergIeidj; een a. maken, aangaan, voorstellen einen Setgl. treffen, eingebeu, oorfdjlagen (in 93orfd)Iag bringen); aangeboden a. = ber oorgefd)Iagene (ange* botertè) 33ergl., ber ajergleidjantrag; tot een a. toetreden = einem aiergl. beirreten, fid) einem atetgl. aufdjliefjeu; ('tis) a. = ftimmt; a.! = abgentadjt! einperftanben! a. bevinden = ridjtig beftnben; ik ga met u a. = id) gel)e lonform mit Sbneit, bilt mit 3()ueu einoer= ftanben, einig, (oo/c) 3I)re 91ed)itung ftimmt. akkoordbevinding, v. — ber SUdjtigbefunb; na a. = nad) 9i. akkordeeren, h. *> aHorbieren, avrangierett; voor (i0°/,, a. -= mit 60°/,, atf., arr. ; akolei, zie a k e I e i. | akoniet (monnikskap), v. bas aifonit, bet t£ffenf)ut, bet @turmf)ut. aks. 50 aks, v. = 9Iït. akte, v. = (oorkonde) afte, Urfunbe; (bedrijf) ber aft; („stuk", algem.) atte, bas attenfrflctj een a. opmaken, passeeren=eine Slïte ouffehen, ausjtellen; notarieele a. = notarielle afte, bas Siotariatsinftrumeitt; bij notarieele a. = mitiels notarieiler Slïte; onderhandselie a. = ip'rroat. urfunbe, Uorioatatte; authentieke a. = bffent« Itdje, autljeutifdje ït., II.; a. van overdraclit = ber ttbertragungsi'djeht; &. van vennootschap = ber (SefeUfdjaftsoertrag; a. van verkoop = Serfaufsurfunbe; a. van onderwijzer, van bekwaamheid = bas Schrei-, gabiglettS' biplom.; a. van beschuldiging = anflageafte, (.Jdjrtft). aktief, zie actief enz. akustiek, v. = afuftif. al = alt(er, -e, -es); („reeds") fdjon; al zijn geld, al de wijn = all fein (Selb, aller SDSeht; wat bij al niet weet! = roas ber nidjt alles roeif;! zeg oneens, wie daar al(zoo) zitten = toer ba alle'.; fit;t ; met hun allen, (met z'n allen) = insgefantt, alle jufammen; allen zonder onderscheid = allefamt, famt unb fonbers; met dat al = trok allebem, trotjbem; hij is al mijn vreugde, al mijn trots = meine gan3e gteube, utein gairser Stolj; in alle opzichten = in jeber öiuficht; te(n) allen tijde = 3U jeber 3eit; dat is al! = metter nidjts! met schil en al = tnit Sant unb Sjaal, ttngefdjalt; hij las datum, jaartal en al voor = er las Datum, 3abres3aljl unb alles nor; hij sprong gekleed en al te water gan3 gefleibet, gctleibet mie er mar; al tc erg = gar 311 (all3u) fdjltmm; 't eene is al even ongepast als 't andere = gerabe fo unpaffeub toie; al naar stand en leeftijd = je nad) Stanb unb SUier; dat is toch al heel toevallig = benn bod) redjt sufallig; daar zaten zeveu kikkertjes al in een hoeresloot = es fafien fieben gröfdjeleiu roof)I in bem (Sraben cinft; al dan niet = rooljl ober nid)t; ik zie 'tal = id) fetje (es) fdjon; al wel! = fdjon gut! nog al niet = nod) immer nidjt; hij praat al maar door = in einem fort; ze zit al maar te breien = fie tut nidjts als fttiden unb ftitdcn; al grooter en grooter = immer gtöfier; al fluitend = pfeifenb; al lezende vergat hij 't middageten = über bem Sefen oergaf)...; al doende leert men = ïtbung macht ben 9J!eifter; al zoekende = iubem man fudjt; „en 'tkind ook al!" riep ze uit = „llnb bas fttnb audj nodj gar!" ...; ik weet niet, wat al meer = . . . roas fonft; en als hij zich al eens inspant dan ... = unb menu er fidj rotrflldj mal auftrengt, fo...; ze zijn, zoo al geen rijke, (dan) toch welgestelde lui = ... roemt audj (roo) nidjt reidje, (fo) bod) . . .; al moest ik ook geweld gebruiken = meun idj audj ffieroalt gcbraudjeit müftte; al was 't maar voor de afwisseling --= fdjon bet 3lbroed)fIung roegen; al was 't zoo = unb roenn (es) fdjon (fo roüre); ik wandel niet langer dan een half uur, als ik al wandel = . . . roenn id) überhaupt fpa3ieren gebe; zie ook einde, geval, goud, hout e. a. alaan = forttuabrenb, immer roieber. alant(27teni),v.cri m.=ber aiant, bas globfraut. alang-alang (Ind. rietgras), 0. = Dlobrgras. Alarik = alartd). alarm, o. = ber alarm, bet Satm; a. blazen, slaan = ai., £. blafen, feblagen; valsch, loos a. = blinbei SSim. alarmbel, v. = alarm-, Snrtnglorfe. alarmblazer vnrntblöfcr. alarmeeren, h. = alarmieren. alarmeering, v. = ailarmierung. alarmülluit, v.; -geklep, o.; -geschreeuw, o. = aiorm-, Sarmlipfeife; bie -glode; -gefdjrei. alarmist (alarmmaker, oploopstichter) = aiarmtft. alarmlikanon, o.; -klok, v.; -kreet, m. = bie alarm-, Sarmllfanone; -glode; bas -gefdjrei (-ruf). alarmllpost, m.; -schot, 0.; -signaal, o; -toestel, 0. = alarm-, Satmüplah; ber- fdjufj; -fignal; bie -oorridjtuttg (ber -appatat). Albanië, 0. = aibauten. Albanees = aiboneje, attbanter. Albaneesch, Aibanisch = albaneftfdj, albanifdj. albarmhartig = allbatmber3ig; de Albarmhartige = ber ailbarntljer3ige, ailerbarmer. albast, 0. = ber aiabafter. albasten = alabafteru, aiabafter.. . albatros, m. = albatros. albe (koorhemd), v. = albe. albedil = Tablet, Srittler. albedril = Sjans Dampf in allen (Saffen. albeheerscher = ailbeljerrfdjer. albehoeder = ailbebüter, ailoater. Albert, Albertus = aibert. Albertina = aibertine. albeschik, zie albedril. albestuur, 0. = bie ailmadjt. albestuurder = ailmadjtige(r). albezielend = allbefeelenb, allbelebenb. Albigenzen, mv. = aibtgenfet. Albigenzisch = albigenfifdj. albinisme (kleurloosheid big mensehen en dieren), o. = ber aibtnismus. albino (witte), m. = aibtno. Albion, o. = aibion. Albrecht - aibredjt. album, o. = album. albumine, v. - bas ffllbumtn, ber Kiroeiftftoff. alcalde (Spaansche dorpsrechter) = altalbe. alcali (loogzout), o. = aitali. alcalisch = allalifdj. alcaloïde, v. = bas ataloib. alchimie (goudmakerskunst), v. = aidjimie. alchimist = aidjimlft. alcohol, m. = aitoljol. alcoholhoudend, alcoholisch = aHohoItjaltifli altobolifd). alcoholica, m. = nItol)olifdje (Setrante. alcoholisme, 0. = ber aifobolismus. alcoholist = aHoholMer, altoljoltft. alcoholizatie, v. = aifobollfation. alcoholizeeren, h. = alfoljolifteren. aldaar = bafelbft, ba, bott; de agent a. «• ber bortige agent. aldra = alsbalb, balb. .. aldus = alfo, auf biefe SBcife; de brief luidt a. = lautet folgenbermafjen. ale (Eng. bier; spr. eel), v. = bas ale. aleer beoor, ebe. Aleid(a) = abelljeib, abele. Alemannen = alemannen. Alessandria, 0. = aieffanbria. ulevel = bennodj, trokbem. Aleoeten (eilanden) = aieutcit. Alexander = aierauber. Alexandra = aieranbra. Alexandrie, o. = aieianbrlen. Alexandrijn (persoon en vers), m. = aieianbrnte ■ Alexandrljnsch = alermtbrinifdj. all, zie c 1 f I. alfabet, zie a 1 p h a b e 1. Alfred atfreb. Alfoeren. 51 alles. Alfoeren, mv. = atfuren. Alfoerscn = alfurifdj. alg, v. = Mine. alg. (algemeen) = allgemein. algebra, v. = algebra; dat is a. vooi hem » bas [inb ihm bötjmifdje Dörfer. algebraïsch = algebralfdj. algeheel = ganjiidj, oöllig. algemeen = atlgemein; in 'ta. = tm allgemeinen, („over 't geheel") überhaupt; met a .. e stemmen = einftimmig; a..e staten, a. .e vergadering, a . . e repetitie = (öeneral|!ftaaten, -oerfammhmg (Sauptoerfamniluug), -probe; a.. e staking = ber ffieneralftteit, -ausftanb, Mlaffenftreif; (eenige en) a . . c kennisgeving = ftatt jeber befonberu (ftatt bcionberer) ïlnjeige; SBefajeib bet. „antwoord als besluit", meer in 'ta,: „inlichting op vragen" = Siefdjeib bebeutét „antroort als (Entfcbeibung", »erallgemein(er)t: „ausfunft auf gragen"; ik rook over 't a. weinig = idj randje überbaupt a>enig; 't werd a. goedgekeurd ~ es rourbe allerfeits gebilligt; a . . e bijval, afkeuring = tttlfetttgc 3uftfmmunB, SJlihbilItgung; a. bekend, a. bemind, a. geldig = allbefannt (allgemein befannt), -beliebt, -gültig; van a. nut = gememnühig, gemeinnüfilid); 'ta. belang = bas pffentlidje 3ntere[[e; 'ta. welzijn = bas öffent«djc SBobI; 'ta. = bas ftibltiunt; tot nut Jan 't a. = jum gemeinen 9!uken. "'gemeenheid, v. <= ailgemetnbeit. a'gemeenmaken, h. = nerallgemeine(r)n. aigenezend = alles fjeüenb, nlujeilenb; a. middel «nioerfalmtttel. ï'genoegzaam = allgenugfam. 2 gerijn = algieret. Algerfjnsch = algierifd). {VSiers, o. = (staat) algerien; (stad) ïllgier. Jgodertj, v. = ailgötterei, ber 93antf)eismus. «'goed = allgütig; de Algoede = ber ailgütige. ■J'nambra (paleis ia (iranada), o. = ailbambra. alhier = bier; den Heer N a. = Serrn 31 I)ier; h- = alimeutiereu. «f,r Nieuwe regel), v. = bas alinea, ber alizi;^ art' 7' »!• 2 - S 7> »fah 3. bas q (meekraprood), v. = bas atigatfrt, ber o IaWrot. alizariwortel (meekrap), v. = an; , «'ijari, bic Jtrapprpurjel. aikali 00rd^he vogel), v. = ber aii. alkoh f112-' zia a 1 o a 11 enz. alknü? nnz-> zie alcohol enz. alko?aV'.= bet Wt™™- alff." «Hot). allêdai06) = Deioe' ollebeibe. aijr^SOh = olltöglidj; a. mensch, gezicht = (itI [aaslimenfd), -gc[id)t; a .. e koorts = bos ,1 'a.flsfiebcr, töglid) toieberlefjrenbes gieber; 1 18 zoo a. = fo allt., fo fabc, [o abgefdpuadt. alledaagschheid, v.=ailtaglidjteit, bai ailtagltdje, gabbeit, abgefdjmadtbeit. allee, v. = allee. alleen = (ad?.) allein, blofj, (adv.) blofj, lebiglid). nur; een ongeluk komt zelden a. = .. allein; de gedachte a. doet me huiveren = ber Mofje (Scbanïe...; a. op 't hooren van zijn stem beefde men = fdjon beim Sjbren, beim blofjen Öören ie.; je hebt a. maar ja te zeggen — bu boft blofj, lebiglid) ia 311 fagen; ik wil je a. maar waarschuwen = id) roill bid) Blofj (nur) roarnen; enkel en a. = einsig unb allein, lebig- hdj; met a. . . . maar ook = md)t uur (blofi) . . . fonbern aud). alleennhandel, m.; -heerschappij, v.; -heerseher = aileinllbanbel (bas SJlonopoI); -berrfdjaft; -Ijerrfdjer. alleenig, zie alleen, alleenlijk = nur, blofj. alleenspraak, v. = ber 93!onoIog, bas aileiit- gefprödj, bas Selbftgefpradj. alleenverkoop, m. = ailcinlloerfauf, -oertrieb, -oerfdjleiB. alleenllstaand; -zaligmakend = alleinilftebenb; -feligmndjenb. allegaar = olie jufautmcn, insgefamt. allegaartje, 0. = Durdjetnanber, ber ftflifdjmafdj, Sammelfurium; (ook) (Sefellfdjaftsfptel; ge- mifdjte, sufammengeroürfelte (Sefelifd)aft. buntes SHIerlei. allegorie, v. = allegorie. allegorisch = allcgorifd). allegretto = allegretto, allegro = allegro. alleluja, zie halleluja. allehens = alle SDtann; zie ook hens. allemaal: we zijn a. gezond = alle, [amtttdj, allefautt gefunb; a. gekheid = alles Unfinn, alles 33offen. alleman = alle SDlann, jebermaun; Jan en a. = jeber §tU3 unb itun3; („plebs") Sretbi unb allmadjrtg, allgeroaltig; a. God = allmadjtiger (Sott; zoo waarlijk helpe mij God a. = [o tuahr mir ffiott Ijelfel al(lo)macb(ig mooi! = riefig, geroaltig fdjbn. Almachtige = aitmöd)tige(r). almanak, m. = aimanad), ftalenber; a. leugenzak = Salenber [inb fittgnet; a. voor 't Schoone en 't Goede = 3abrbudj für. . . almede, almee = aud), ebenfalls, gleidjfalls. !almogend, almogendheid, zie almachtig, a 1 m a c h tj. aloë, v. = aioe. aloë Haf treksel (-extract), o.; -pil, v.; -struik, v. = ber aioellausjug (ber .extraft); -pille; .ftaubc. alom = allenthaiben, überall, (overal in 't rond) ringsum. alorribekend = allbefannt. alomtegenwoordig = altgegenroartig. alomtegenwoordigheid, v. aitgegemnart. alomvattend = alles umfaffenb, nllumfajfenb. aloud = feljr alt, uralt; nltbergebradjt; van alouden tijd = feit unbenflidjeii 3eiten, aus utaltet 3eit. alp (berg), m. = bie aip(c). alpaka (een weefsel), o. = ber, bas aipafa; ('(dier) bas aipafa. Alpen, mv. alpen. Alpenjager; -herder; -hoorn, m.; -klokje, o. » aipenüjager; -tjirt (9tlper, Seuu, Senner); bas .Ijorn (bas 9llpborn); .glöifajen (ook de plant). Alpenikraal, v.; -pas, m.; -plant, v.; -roos, v.; -spoor, o.; -stok, m.; -viooltje, o. =» 9l!penil= Iriibe (.bobde); .paft; •pflanje; -rofe (bas 9iljo= bobeniron); bie , ber anfang unb bas tenbe. alphabet, o. = aipbabet. alphabetisch = alphaberifdj. Alphonsus = aifons. Alpijnsch = alpin, alpiuifdj. ahee, aireede, alreeds = fdjon, bereits. alruin (plant van geheimzinnige werking, geheimzinnig wezen), v. = ber airaun; bas ©algeuinanncheit, bas SffiuraebtiSnndjen. alruinwortel, v. = airaunuiurjel. als: wit a. sneeuw = tneifj mie Sdjnee; (een man) a. hij = mie er; a. de wind = tote bet SBtnb, roie ber 9311b; (hij schreeuwde) a. een razende = roie ein 9iafeitber; (ik behandelde den vreemde) a. een broeder = roie einen 93ruber; (hij stierf) a. balling = als 93erbanntet; (de brief luidt) a. volgt = tote folgt, folgenber. mafjen; (versclullende kleuren) a. (of als daar zrjn): rood, groen enz. = als (ob. als ba finb) rot, grün tc.; a. 't avond is = roenn es abenb ift; net man a. hij was = feiner 9Jlann, beter roar; a. was er niets gebeurd = als toare nidjts gefdjeljen; als 'tware = gleidjfam; a. wanneer = toeil bann; in toeldjem galle. alsdan = bann, ba, alsbann. alsem, m. = iUermut; (de pen) In a. doopen = in (Salie tatidjen. alsemllbeker, m.; -bitter, o.; -druppel, m.; -zuur, o. = ÏBermutllbedjer; .bitter; -tropfen; bie .fciure. alsmede = fotoie, roie audj. alsnog = immer nod), anuodj; bis jeht. alsnu = turn. alsof = als ob, roie roenn, als roenn; a. hij 'tniet wist = als ob er es nidjt uuifjte, als roüfjte er es ntdjt. alt, v. = ber 9llt; aitftimme; (de zangeres ook) aitiftht; tweede a. = ber «ontraalt, tiefc aitftimme. altaar, o. = ber aitar; voor haardsteden en altaren strijden = für öaus unb ijerb fampfen; een vrouw naar (voor) 't a. geleiden = juni aitare fübren. altaardienaar = aitatbiener, SDiefiner; (priester) aitatift. altaardoek, m. = bas aitartudj, bie 9tltarbede. altaargeheimen(issen), mv. = bas heilige abenbmabl. altaargewaad, o. = 3.liefjgetoattb. altaariischilderij, v. (-stuk, o.);-tafel, v.;-tooi, m. = bas aitariibilb (bas .gemafte, bas =ftüd); bas =blatt; bie .befleibung. altegader, zie allegaar, altemaal, zie allemaal, altemet = („soms") mitunter; („bijgeval") oiel' letdjt, etroa. alteratie (ontsteltenis), v. = aiteration, attfregungaltereeren, h. = alterieren. I. alternatief (afwisselend) = altetnatto. II. alternatief (dwangkeus), o. = bie 9IIter< uatioe, bas (Snttoebet.obet. althans = roenigftens, jebenfalis, immethirt; geef hem een flinke som, of a. zooveel, dat . . . ober bodj (toeuigftens) fooiel, baf). .. althéa, althee, v. =. aitbee. altheestroop, v. - ber aitheefdjleim, ber -faftaltijd, altoos - immer, ftets, jcberjeit, beftanbtg; ik zeg maar a. . . = idj fage es ja immer . . ■; ik ga mee, altijd als mijn ouders 't goedvinden nömlid) (bas beiftl). toenn . . .; voor a. e für (auf) immer. altijddurend, altoosdurend. 53 altn?durell(1> altoosdurend = tmmerrnahtenb. » zie a 11 ij d. 9e» ;me (belangstelling in anderen, 't tegenaltst van Wiïsme), o. --- ber 9lltruistuus. aiïï??**1» m-i -stem, v.; -viool, v.; -zangeres = SÏJWÜliel; .jtimme; -geige (93rntfd)e, Stokt); UnK8erin (St'tiftin). aio ï' v- = oer atlaun. "'«aarde, v. = Sllaunerbe, aluinachtig = alnbiïlarti8. alaunig. aluinbad, o. = ütlaunbab. ,u nhoudend = alaunhaltfg. aHen = «nilpoeder, o.; -steen, m.; -water, o. = aliïï?-Uanm> °- = aluminium. b"minaud)< alvn ,el' bcr Pantreatifche Saft. a"rens, adv. = norber; (konj.) = beoor, elje; *\J? schrijven = ebe nian [ajreibt (e. bufchreibft). alwM " u'°- ttjofelbft. ah„„?ei'. alweer = fdjon roieber, roieberum. aC end = ollroiffenb. alwii ndneid' v- = 9lIltoiffenl)elt. alii,8s. ** ollroeife: de Alwijze = ber ailroetfe. „jWrisheid, v. = ailroeisbeit. ala|r??aar 2tlt3ütiae(r). afid = ollfebenb. oer,-,1? = allfeltig; a. ontwikkeld. = allf. affsheid, v. = ailfeitigfeit. nu" = aljo, auf biefe 9Bei[e; (das, derhalve) tatj"' wttbin, baber, foigiid); [ba, roeit], a. ?? lanig, zie, z o o d a n 1 g; alzulk, zie zulk], jt n- 'amiea manu, op adressen) = burd) A«eunbesbanb. A.m' ™no mundi) =■ im 3abte ber 9Belt (a.m.) Li-' ("rtium magister: Br. in de letteren en meerle) _ SDfeiftet ber Hünfte (A.M.). amali6"5 = «mobeus! q »ama (mengsel, in 't biz. kwikmengsel), anian; -Imalgam. *tosi. atie> v- - Slmalgamation. Arnai- meeren> h- = amalgatnieren. Arna, I' Amella = StmoHa, «malie. arnan ia,; Amandus = amanba; amanbus. bel SS1' v- = SDlanbel (vrucht en klier); (pit) ama„f!nnbelte'». oer Sern. am'a!,de achtiS = manbelartig. bjanaelübloesem, m.; -boom', m.; -deeg, o. = amLj f?'rbelllt)Iüte; -baum; ber -teig. %an,delj!gebak, o.; -melk, v.; -olie, v. = ber a*anrt«l',!l,?fn, ('«ebad); -mild); bas .61. 3Sb„l ^ntstekinS' "Pas> v- -taart- v- - «CS ™"t; l anaphoor, anaphora (herhaling run 'I *** woord), v. - anapber. ne( anarchie, v. - anarchie, anarchisme, o. = auard)ismus. anarchist = anardjift. anarchistisch auordjifd), aunrduftifd). anathema, o. = anathem, ber «aunfluójanatomie, v. » anatomie, anatomisch = anatomifd). anatomizeeren, h. nnntoiuiereu. ut. anatoom, anatomist = auatom, anato"' anatomifer. ,H(. anciënniteit, v. = Mnciennitdt, bas 2Imtó»"!, bas Dienfialter (rf/t ImiMe .;.>/ in 'I Andaluzië, o. = aubalufien. Andaluzier anbaluftet. Andaluzisch «. anbalufifdjandante (langzaam) anbaute. andantino (ieheul langzaam) aubuutim1- ander. 55 arm = anSi;t' („verder, overig") fonftig; ten an., re" = sroeitens, anberfeits; om den Otti rfen = 'nedjfelnieife, einer um ben onbern; bem • andercn da8 = einen log um ben an» lebeu smetten Xag; des anderen daags = Ql'i onbern ïag; in 't andere geval = im oeru galle, anbernfolls; pennen, potloodcn Nandere artikelen =, geberu, 93Ieiftifte unb wer ff (anoete) 9lrtitel; iem. naar de andere cim. • heIPen = etnem ben (Soraus madjen, ae n 1,15 3enfetts beförbem; een rumoer van tate1"liere wereld = ein büHifdjer £nrm, Sped= Unb • 'ce" eu a- ~ eines 11110 005 onbre, bies een lenes; '*een o£ a' = irgenb etroas; de ond a' == e'ner ooer Del' nnoere, irgenb einer; een 1 a1"1'"'"" ""ter nuberm, tmtcr onbern; anti' anderen keer "-- ein onbermai. aM«taaagsche koorts, v. = breitiigtges gieber. attHeets = anbernteils. hau 8" = onbertbaib; a. uur, pond, andera0il!e(n) dag=onbertbaib Stuuben, spfunb.ïage. ajj^maal = nod) einmal, jum aroeiren iUial, artd""1013, lmeberum; een en a. = eittige ïölole. «ruif1 ans = nnbrer Seute; 'tis goed riemen j Jijen van a. leer = aus frembem (aus anbrer an|ute) Cebcr ift gut Wiemen fdjneiben. Oevof ~ (°p a'ull:re wijze) anbers, (in 't andere attb/' °v m'derm tijd) [onft; iets a. = etro. C l)re$; dat is wat a' = Das W etto. onbres, „ b ltel)t auf einem nubern Slatt; er zit niets bier = es ulei6t nid'is anbres iibrig; 't kan Uur ti. dan u nadeel doen = es ïaun 3bneu anlr, Idjaben; iem. a. = jem. anb(e)res, ein h e(e)rer; hij doet dat a. = er tut (mottjt) ifj anbers; dat is nu eenmaal niet a. = bas a , mnt einmal nidjt anbers; hoe zou 'took de »0 65 tbnute fa nidjt aubers, roie benn nidjt! es hal< is ''«el a. = bie Sadje liegt ganj anbers, a lat batnit eine gan3 onbte SBeroaubtnis; wie etKe mJ' = mex all°ers, roer fonft (als er); 1 f1 a. ^ anbersroo, irgenbtub anbers; ergens Orth = onbersrooljin; ergens a. vandaan = fonrrsmober; zooals a. = roie fonft; a. niets = tofif! nidjts; hij is a. heel vriendelijk = er ift foitjt bt freuhblidj; werk, a... = arbelte, anfeSaenkend = anbersbenfenb. Umtsom: iets a. keeren, leggen enz. = etro. *«cW n; ^llist a- = flerabe ttutgefeljtt. *bder?0.ort'£ = onberattig, anbersattig. ("en/ s = (°P een andere wijze) anbers; Wr overigens) fonft; als a. = unb anbcre(s) *uier„ 11110 bergleiajen met)t. 'aderïlfrt. zie andermaal. Abri»,, I(is = anb(ejrerfeits, anberfeits. atirttf L (neb.), mv. = ïluben. 9tjrt v|e, v. = (Snbtote. *bd„\,lesalade, v- - ber (fnbroienfalat. Ke?«' ï1/- 3ieft' Ar,j'=as, Andnes = ïlitbreas. ""ekdf"' Andrieskruis, o. = ainbrcastreuj. Obops ' v- — ï'netbote; een oude a. = eine *tj6n.eorofdjene 91., (ook) ein 9Jïeibinger. ï'lut,?0"' v- = 9Inemone, orterblume, iltututfs^rnu' 005 ÏBinbrbsdjen. a^eter)6(barometer), m. « bns 9lneroib(baro. (o5(D1, ■= Stadjel (van insekten); gaten "Voet Vlsscben, oo*j bie 9lngel; Tsoms voor «>n i 8e'": oie gujjangel, bas .elfen); lem. ^Im'it a' lirÜ8en = einen erangeln; daar (bOTtTll(CM-T "" 0nCler = ^e<,f Cft"' °nI)illter ankereeld. Angelica = 9lngelifa. angelllhaak, m.; -riet (-roede), v. = 9lngelt[. halen; =rute. angelllsnoer, o.; -spits, v. = bte 9Inget||teme (bie.fdjnur); ber -haten. Angelsaksisch = ongelfadjfifd). angelsteek, m. = (Stad)el)Stid). Angelus, o. = 9lngelus(gebet), 9luge!us(lauten). angelvormig = ftadjelförmtg. anglaise (een dans), v. = 9lttglaife. Anglicaan = 9lnglitauer. Anglicaansch = augltlanifd). anglicisme, o. = bet ainglijisntus. Anglomaan = Stnglomane. Angorallkat, v.; -wol, v. = 9lngora||fake; bas ■baar. angst, m. = bie 9lngft, bie gttrd)t, bie9)angig= tett; a. des doods = bie ïobesangft, ïobes. gttalen; (9JI.); in doodelijken a.*~ in töblidjer 91.; keur baart a. = 9BabI mad)t Cttal; duizend angsten uitstaan == taufenb Stngfte ausfteljen, tn taufenb 3lngften fein; ik ben in a. en vreezen (om o; voor hem) *» mir ift angft unb bange (um ilpt); iem. a. veroorzaken = einen ftttg. ftigen; heb maar geen a, = attgftigen Sie fid) nur nidjt; gevoel van a. = 9lngftgefühl; vol angst —■ augftooll. angstllgeroep, o.; -geschreeuw, o. = bet Stngftll" rttf; .gefdjrei. angstig = bonge, angftlid); (bedeesd) fdjüdjtern; a. verlangen = bonge Seljufttdjt; een a . . e droom = ein banger Iraunt; a. voor iets zijn bange, angftlid) oor etro. fein; ik ben zoo a. = mir ift fo bange; hij is a. van aard er ift b. , ö. oon 9!atur. angstvallig angftlid), peiniid) genau; (schroomvallig) jagbaft. angstvalligheid, v. ^ 9tugftlid)feit, 93etu!id)teit. pelnlidje (5eroi[fenl)aftigteit; (sehroomvalli»heid) 3ogbaftigfelt. angstzweet, o. = ber 9lugftfd)toetfi. angstwekkend = angftetregenb, angftigenb. anijs, m. = 9lnis. anijsllappel, m.; -beschuit, v.; -olie, v.; -zaad, o. = 9lnlsl|apfel; bas =brot; bas =51; ber .fanien. aniline, v. = bas 9lnllin. anilinellgroen, o.; -olie, v. = 91nilinl!grün; bas .81. animalisch = aniinalifdj, tierifd), belebt. animeeren, h. = anintieren, er«, aufmuntern anregen, anfpornen. animo, v. = £uft, üebbaftigteit. animoziteit, v. = 9lnimofitöt, (Beretatfjett, Ërbittentng. anizette, v. = 9lulfette. anjelier, anjer, v. = 91elfe, (Srasblume, bas 9tfigeldjen. anker, o. = (in alle bet, eig. en fig.) ber 9luter; (in een muur ook) ber 9lttferboljcn; 't a. wer- ■ pen; 't a. lichten, opwinden; 't a. kappen ben 91. (aus)roetfeu, fallen laffen; ben 91. lidjteu, aufjieljeu, embolen; ben 91. lappen; voor a.gaan. ten a. komen = oor 91. geb(e)u; voor a. liggen; rijden = oor 91. liegen; reiten; 'ta. slipt = ber 91. fpringt aus; voor 'ta. drijven = ben 9t. fdjleppen; zoo vet als een Spaanscb a. = fo mager roie ein Stodfifdj. ankerage, v, = bas 9lntergelb, ber -30II. ankemarm, tn.; -balk, m.; -blad, o.; -boei, v. 9lnler||arm; .balten; bte «banb (bie .ftiege, bie ■fajaufel, bet .flügel); .boje. ankeren, h. en z. = antern. ankerllgeld, o.; -grond, m.; -haak, m. == 9tttlei||. gelb; grunb; -balen. ankerhorloge. 56 ankerllhorloge, o.; -ketting, m.; -kruis, o. = bie SInferllubr; bie .lette; .freuj. ankerllplaats, v.; -smid; -spil, v.; -stok, m. = ber anterllplah; .fdjntieb: .tombe; >ftod. ankerlltalie, v.; -touw, o.; -voering, v. = anfer|[. talie; .fau; .fütterung. Anna = Stutta, Slnne; daar loopt Iets van St. A. onder = bie Sadje ift nidjt gebettet. annalen = annalen, gafjrbüdjer. Annemie, v. = annemarie. annex = bamit nerbunben; (als korrespondentie- term) anbei, ongebogen, beigefd)Ioffen, in ber SBeilage (Slnloge); in de a. . en = in ben 33eilogen (SInlagen). annexatie, v. = atniterion; a. door den staat = Sietftaatlidjuttg. annexeeren, h. = anneftieren. anno = anno. annonce, v. = annonce, airjeige. annonceeren, h. = amtoncieren, atraeigen. annotatie, v. = annotation, anntertung, auf. jcidjnung. annotceren, h. = annotieren. annuïteit, v. = annuitöt. annuïteitsrente, v. = anttuitatsrente. annuleeren, h. = annullicreu, für mdjtig erflaren. annunciatie (M'aria boodschap, 25 Maart), v. = ÏJloria.SSerfüubigung. anomalie, v. = anomalie, abtoeidjung. anoniem == anonpm. anonimiteit, v. = anout). mttat. ano'nymus = anonpmus. anorganisch = anotganifdj. Anselmus, in. = anfelm. ansjovis, v. =-- anfdjonis, anfdjooe. Ant,Antje = annd)en, ïfndjcn, antonia, antonte. antagonisme (vijandschap), o. = bet anto. gorttsmus. antagonist, m. = autagottift; (de spier ook) (fiegettniusfel. antecedent, o. = antejebent; (vroeger geval, voorbeeld) SBrösebens, ber fpritjebetrsfall; (gramm.) !Be3iebungstoort; iems. antecedenten = iems. antejcbetijien, ïBotleben. antedateeren, h. = antebatieren. antediluviaansch = antebiluoianifdj, oorfünb. flutlid) (ook fig.). antenne, v. = antenne (zool: ber gübler, bas SübUjorn; telegr.: ber Suftbrabt). anthologie, v. = anthologie, ausnmhl, SBIumen» (efe. anthraciet, o. = ber antbraatt, bie O51an3toble. anthropologie (mensehkunde), v. = antljro. pologie. anthropoloog = autbtopolog(e). anthropophaag = antl)ropopl)ag(e), SBlenfdjen. freffer. antichambre, v. = antid)ambrc. antichambreeren, h. = ontidjambticreu. Antichrist = antidjrift. . anticipatie (vooruitneming, voor uillooping), v. — anttjtpation, aüoiroeguabme; bij a. = anti. jipanbo, im ooraus, oorroeg. anticipeeren, h. = antijipteren, oottoegnebmeit. anticritiek, v. = antitritit. antidateeren, zie antedateeren. antiek = antif. Antillen = antillen; de grootc en de kleine A. = bic CSrofjen unb bie .wiemen antillen. antilope, v. = antilope. antimakassar, v. = ber antimataffar. antimonium, o. = anttmon(tumj, ber Splef;. gfon3. . antinationaal = antinaiional. Antiochlë, o. = antiod)ia, antiodjien. antipathie, v. autipatf)ic. apekop. antipathiek = antipatbifd); hij is mij a. = (ook sterker) er ift mir juroiber. antiphona, antiphoon (wisselzang), v. ----- anti» phonie, bas antipbon. antipode, m. = antipobe. antiquaar = antiguar. antiquariaat, o. antiguariat. antiquarisch = antiguartfd). antiquiteit, v. = antiguitat, altertümlidjes SBerJ; antiquiteiten = antiguitiiten, altettümer. antirevolutionair == antireoolutionar. antisemiet = autifemit. antisemietisch = antifemitifdj. antisemitisme, o. = ber antifemitismus. antiseptisch = antifeptifd). antithese, v. = antitbefe. antithetisch = antitljetifdj. Antje, zie A n t. Anton = antoit(ius). Antonia = antonia, antonie. Antoniuskruis, o. = antonfusfretts, ïaufreua. Antoniusvuur (een. ontsteking), o. — antoniuS' feuer, bie SRofe, ber Hiotlouf (Erysipelas). Antwerpen, o. = antrnerpeu. Antwerpsch = anttoerp(en)er. antwoord, o. = bie antroort, bte (irtoiberuug. bte ffntgegmmg, vgl. antwoorden; ant' mortfdjreiben; (van bestuur of korporatie als besluit) ber SÓefdjeib; in a. op uw brief = ols antro. auf 3bten ÏBrief; in Crrotberung, in SBeantroortung, antroortlid) 3bres Siricfes; verzoeke a. = um antto. toirb gebeten (u. a. to. g.)< ten a. krijgen = sur antto. beïommen (erljal' ten); a. op iets geven = antro. auf (atf.) geberti ten a. geven, zie antwoorden; een weigerend, afwijzend a. — eine abfdjlögige antto.; a. betaald (lt. P.) = antro. bejablt (SR. Sp.ji briefkaart met betaald antw = antroort' (poft)fatte, SCofttarte mit bejabttet antro., m" SKüdantro.; zie ook adres. antwoorden, h. = otttroorten; (als antw. teruggeven of terugdoen) erroibem; (inbrenger; tegen) entgegnen; (met levendigheid a.) oer> feften; a. op = auttoorten auf (aft.) etu>erroibem, erroibettt auf (atf.); hij antwoordt op den naam van . . , = er tjört auf beu Sfamen . • • anus, m. = anus, aftct. aoristus, m. = aortft. aorta (lichaamsslagader), v. = aorta. A. P. (Amsterdamsch peil) --- amfterbante1 'Vegel, a. qjeil. A. P. of A°. P . (anni passaio of anno passato) •* bes uorigen 3abres, im oorigen 3al)re (o. P)-- apanage (jaargeld rau prinsen), o. = bieapanage- apanageeren, h. = apanagieren. , apart = apatt, beifeite; (afzonderlijk) cinae'm sprioat. ..; aparte ingang = 'fjrtoateingang, aparte uitgaaf (van een geschrift) = Sepora attsgabe. apartement, zie apparteme n t. , ■ apathie (gevoel-, lusteloosheid), v. = apatl)'^ apathisch = apatbifdj, teilnabmlos, gefübl108' ftumpf. ,( ape;ibakkes, o.; -broodboom, m. = bic affe"' fralte; .brotbaum. ,,,, apegapen: bij ligt op a. = et liegt tn beu leBj6,, 3flgen, pfetft auf bem letjten üod), es t|( rm ihm ïWattbai am lekten. apegegezicht, o. affettgefid)t, bie affenfrosj; apekool, v. = ber Unfintt, ber girteiau.i, ••<«' fan3crei, Blattfen (pi.); alles a. = f?,aUI bas, SjSoffeu bas. ((c apekop, m. = affenfopf; (fig.) (Stason ViintiiH'1. ^djliugel, foiisbub. apekuur. 57 aSiUur' v- = "orrifche (Svitle. "Penland, 0.; -liefde, v. » affenlikmb: .fiebe ji^Wtersartlidjleit). wmelk, v. = ber Sdjnapsgrog. P" en dependentiën = bas (bie) gatt3c 3uBetj8r, «""es (roas) bruin unb brem (ift). "Pennijnen = apennineit. "PMlj, v. = Sfferet, bas affenfpiel. an«*p?'' °- = Affenfpiel, bie .fomöbtc, bie .poffe. ann ' : s 3»o(lofltfd>er Korten). Pnaeresis {weglating ann 't begin eau een a.nh°ï.d)' v- = «IPbörefis. aS?e|ium (zonsafstand), o. = apbelium. *»bome, zie a f o n i e Pnorisme (korte gedachteuiting), o. = ber 'ifootismus. ^ta = afL= m°limh f°tmeIb°fr- a?l*neeren, h. = applanieren, ebnen, ausgleldjeu. ™mb, o. = ber aplomb, bie Gkherljeit, bie ^"■'«fidbtlicbieit. jj^PPfi (afkapping achter aan 't woord), v. = ^"^tiseh (op stelligen toon, onweerlegbaar) = ann» 1'cf)' onroiberleglid). aook fum (aardafstand), o. = Slpogaum. üi^a'ypse (Openbaring van Johannes), v. = •J'Pofalripfe. MVT*?01 = opoïrr)pf)(ifd)); apokrlefe boeken = annm'W™- .TOUinisch (aan, van Apollo) = opollimfdj. SS?.1* = apoiio. vo ogeet = apologet, ajertcibiget. aDnnig/e' v- ~ «pologie. ^Plektiseh = opoplettifd), 311111 Sdjlagflufj annii 9Ï' "o'IPlüt'9- ann?, le> v- = apoplexie, ber Sd)Iag(flufs). Xaa. = apoftat;abttüünige(r). apos e,zie' v- = atpoftafie. ane } = «Poftel; de Handelingen der H. ^stelen = bie apoftelgefdjidjie; een rare a. = lal Q'ul>berltd)er Stelliger; een ruige a. = ein aoo« i würtcr. Iteberlidjer (Sefelle (DJienfd)). a"sl«l]lambt (-schap), o.; -lepel, m. = apofteI||. 3Sll,aaraen: °P rtc a- = 3u gufj, auf bent Sa, , 'Pfetbe, auf Sdjufters Jlappcn, auf tuin) ^ets 9iöo'eiu, per pedes (apostolo- aPpolei!zalf' v- = Stpoftelfalbe. aPOstnfn0ri (achteraf) = a posteriori, tjinterber. 'leirf? 1 (apostelambt, bisschoppelijke waardigWstnV0' = apoftolot. ^ loiisch = apoftolifd); de apostolische stoel = aPoStrnnï.tolifd)e' oer P*Pffl*e Stubl. fttonh" ' v' = (!ifkappingstceken) ber apo> apostr ' (toespraak) bie apoftropbe. Whl Pueeren> h- = apoftropbteren. a»ot„fik' v- = Slpotbetc. 41 Zker " «Potbeter. -rek^.Msiibediende; -boek, 0.; -gewicht, o.; 50tb,, g' v' = «POtbefer||gei)iIfe; .bud) (bie aPother,llln); 'Qeroid)t; .reehnuug (eig. en fig.). ï&pS6' v- = s»P°tl)eofe. apparrat' °- = P« apparot. 3irn,7.ment' °- = appartement, ber Silattm, appèl r' «emadj, bie SJJobnung. n. bét0/ ~ (naamafroeping) ber appell; onder 5«ben r 1.= an öer £eine, an ber Sd)itut, am tien I.l,al,eu; (rechtsterm: beroep) bie appella. "* SBe j°etufung; a. aanteekenen, in a. gaan s -oerufung einlegen, appellieren; hot van bet appelfaüonsbof, bas .gerid)t; een a. a propos. doen aan (of op) = appellieren an (alt.). appel, m. = apfel; apfetbaum; (van een degen) Degenfnopf; door den y.uren a. büten = In ben fauern apfel beifjen; de a. valt niet ver van den stam = ber apfel föllt nidjt roeit oom Stamme; voor een a. en een ei = fpottbillig, für ein Spottgelb, für ein (£i unb 33uttetbrot; een schip met zure appelen = ent beronsiebeubes gagelroettet; gezien als een rotte a. bij de groenvrouw = beliebt roie bas Sdjroeiu im 3ubenl)aufe. appelaar, m. = apfelbaum. appelbeignet, v.; -bloesem, in.; -bol, m.; -boom, m.; -boomgaard, m.; -boor, v.; -drank, m. = apfelilfdjnitte; bie .blüte; .fttubel; .baum; .garten; ber .ousftedjer (ber .bobrer); .toein (.moft). appelflauwte, v. = etbetid)elte Otjnmadit, (Se. legenl)eitsol)nmacbt. appelgrauw = apfelgrau appelgrauwtje, o. = ber apfelfdjimmel. appelllhout, 0.; -koek, m.; -moes, o. = apfelü- (boum)t)0l3; .tucben; .mus. appellant, m. = appellant, appelleeren, [djto. (b.) — appellieren, S3erufung einlegen. appelschijfje (gedroogd), 0. = bie apfelfdjnike. appeltaart, v. = apfeltorte. appeltje, o. = apfeldjen; een a. voor den dorst bewaren = einen SHotgtofdjen (Sflotpfennig, eine ÏHrne für ben Durft) aufbeben, jutüdlegen, auf (paren; Ik heb een a. met je te schillen = idj fjabe ein &übnd)en mit bir ju rupfen (pflüden), ein (Et mit bir ju fd)alen; ergens een a. van opgooien = etro. roie beilöufig jur Spradje bringen, etro. anregen. appelvink, m. = Stirfd)(!erit)beif)er. appelvrouw = apfelfrau. appelwijn, m. = apfelroein. appendici'tis, m. = bic appenbijitis, bic33linb. barmentjünbung. appendix, o. = ber appenbte, ber anbang. apperceptie (bewuste opneming), v. = apperjeption. appetijt, m. = appetit. applaudisseeren, h. = (einem) applaubiercn, Setfall tlatfdjen (fpenben). applaus, 0. = ber applaus, ber Sieifaü. applicatie, v. = appltfation, antoenbung, ber gleig. applicatuur, v. = applitatur, ber (Jmgerfak. appoint, o. = ber appotnt, ber abfd)hif;roed)fel. apporteeren, h. = apportieten. appozitie, v. = appofition. appreciatie, v. = STOütbigung. appreekeren, h. = toürbigen, (311) fdjaken (roiffen) appreteeren, h. = appretiereu, suridjten, glansen, appretuur, v. = appretut. appretuurmethode, v. = bas appretutoerfabren. approbatie, v. = approbation, (Senebmigting. approviandeeren, h. = oerproolautteren. approximatief = approximatio, annöbernb. A. pr. (anni praesentis) = bes gegeittoörtigen 3obres, biefes Sabres. April, m. = ber april; A. doet wat hij wil = ber april madjt roas er roill; op den lsten A. stuurt men de gekken, waar men wil = om erften april fdjidt man bie SParren l)in, toobin man roill; zie ook bril. Apriflgek; -grap, v. = aprilllnotr; ber -fdjers. a priori = a priori, apriorifdj, oon oornberein. a propos = apropos; om weer op ons a. te apulië. 58 armbestuur. komen = um roieber auf befagten gammel, auf unfer Ibema 3U fommen. Apulië, o. = apulien. atjua(e)duct, o. = ber aguöbitfr, bie Waffcr leitung, ber SBrütïeitfanal. aquarel, v. = bas aquarell. aquarium, o. = aquarium. I. ar, v. -■= ber Schellen-, SPferbefdjlitteu. [II. ar: in arren meede = iirgcrlid), unmillig]. arabesk, v. = arabcsfe. Arabië, o. = arabien. Arabier = araber. Arabisch — arabifdj. arak, v. = ber arraf. arbeid, m. == bte arbett; zie, verder werk. arbeiden, h. = arbeiten; zie verder werken, arbeidende stand, klasse = bie arbeitenbe «laffe, bet arbeiterllftanb, bie -Elaffe, ber illtibrftaub. arbeider = atbeiter, atbeitsmann. arbeidersbeweging, v.; -commissie, v.; -kaart (spoor), v. = arbeiter||beroeguug; ber 'aus> fd)ufj; 'fabrfarte. arbeiderslikwestie, v.; -partij, v.; -raad, m,; -stand, m. = arbeiterjjfrage: -partei; -rat; -ftanb (bie -fdjaft). arbeiderslverzekering, v.; -volk, o.; -vraagstuk, o.; -woning, v. = arbciteri|oerfidjerung; .ooit; "frage; -rool)nung. arbeidsbeurs, v. = arbetterbörfe, ber arbeits- nad)roeis, arbeitsnadjroeisftelle. arbeidsllcontract, o.; -duur, m.; -lieden; -loon, o. — ber arbcitslloertrng (-oerböftnis, ber Stierf- ber Dienftoertrag); bie -bauer; -leute; ber -Iolut' arbeidsüman; -markt, v.; -tijd, m. == arbeitsü- mann; ber «matft; bie -jeit. arbeidster = arbeiterin. arbeidsveld, o. = arbeitsfelb. arbeidsvermogen, o. = (in phys.) bie Énergie; a. van beweging = SBeroegungsenergie; a. van plaats = (£. ber Sage. arbeidswillige = arbeitsroillige(r). arbeidzaam = arbcitfam, fleifjig. arbeidzaamheid, v. = arbeitfafnfeit, ber glelg. arbiter = Sdjiebsmann, Sd)iebsrid)ter. arbitrage, v. = arbitrage, arbitrage-hof, o. = ber Sdjiebsbof. arbitragerekening, v. = arbitrageredjnung. arbitrair -- arbitriir, ruillfürlid). arcade, v. = arfabe, Sogenljalle. Arcadie, o. = arfaoien. Arkadisch = artabifd). aroanum, o. = arfanum, (Seljeimmittel. arceeren, h. = [djraffieten. arceering, v. = Sdjraffierung. archaeoloog = ard)delog(c), aitertuntsfeunet. archaeologie, v. = ard)öoIogie. archaeologisch = arujfiologifdj. archaïsme, o. -> ber ardjaismus, altertilmlidjet ausbrud. archief, o. = ardjiu. archipel, m. = archipel, architect = ard)iteft. architectonisch = ar- diitcftonifd). architecturaal (bouwkundig mooi) = ardjitettural. architectuur, v. = arrhitettur architraaf, v. = ber ardjitrao, ber 8ttibe«' Hnterbalfen. archivaris = atdjioar. archont, m. = ardjont. Ardennen = arbennen. Ardenner Woud, o. » ber arbennenroalb. arduin, o. = ber Quaber, ber Quaberftein. arduinen = aus Quaber, Quaber. .. are, v. = bas (ber) ar; drie A. = brei ar. arena, v. =■ arena, ber itampfplag. I. arend, m. = ablcr; (poël.) aar. II. Arend = amolb. arendsijblik, m.; -klauw, m.; -nest, o. = ablerllblid; bie -flaue; -neft (poet. ber -borft). arendsllneus, m.; -oog, o.; -vleugel,m.;-vlucht, v. = bie ablerlluafe; -auge; -flügel; ber -flug. arenpalm, m. = bie 3nderpaline, bie Sagroirc palme. areopagus, m. = areopag. argeloos = arglos, abuungslos, ohne argiool)tt, oerttauensfelig, barmlos. argeloosheid, v. = arglofigfeit ic, vgl. argeloos. Argentinië, o. = argentinien. Argentijnsch = argentinifd). arglist, v. = = ïiide, arglift. siintcrlift. arglistig = tüdifd), tjinterliftig, argliftig. Argonauten = atgonauten; tocht der A. = argonautenjug. argot, o. = argot, bie ©aunerfpraehe. argument, o. = argument, ber (33eroeis)(Srunbargumentatie, v. = argumentation. argumenteeren, h. = argumentieren. Argus (eigennaam en -= scherp waarnemer) ' argos, argus, argusoogen = argusaugen. argwaan, m. = argroohn (anf ob. gegen eineit)i Üierbadjt (auf ob. gegeu einen); a. koesteren a. Ijegen; a. krijgen, opvatten — a.. 21- fdjöpfeu; a. opwekken = S). erregen. argwanen, h. = argroöijnen. argwanend, [argwanig] = argmfthnifdj. aria, v. = arte. Ariaan (aanhanger van een chr. ketter sekte) arianer. Ariaansch = arianifd). Ariadne = ariabne; de draad van A. = bet ariobnefabcn. Arit,r = ariër, aristocraat = ariftofrat. aristocratie, v. = ariftofratie. aristocratisch = ariftofratifd). arit (Ind.), m. = bie Sid)el. arithmotica, v. = aritbmetlf, ;-Jal)lenIcI)rc. arithmetlsch =■ aritljmetifdj. ark, arke, v. = ard)e; a. JMoachs = a. i>load)(5)' a. 9toa; a. des Verbonds = ïBunbcsIaöe. I. arm, m. = arm (ant Jtörper, eines gtuffe*' eines Sronleud)ters, eines gebels, einer iBage). een kind op den a. hebben = ein ftinb aM bem arm baben; a. in a. loopen (gaan) f arm in arm, untergefafjt ge[)(e)u; iem. »' den a. nemen = fid) jeins. States (eb. JjuW oerfid)crn, jeins. Slat (ob. gilfe) in anfptuw itel)mcii; iem. onder den a. nemen = einen Uttttfl ben arm nebmen, einen unterfaffen; vorste" hebben lange armen = Surften baben te"»* arme, ganbe; iem. met open armen ontv»n gen = einen mit offenen armen empfanfl?; II. arm (adi.) = arm; de armen = bie armeni een arme drommel = ein armer ^eUL. Sajluder; a. aan woorden = arm au *ork' ' de armen van geest = bie geiftig armen: I arm als een (kerk)rat = arm mie eine Ht«w' „ mans; a. als Job = arm roie gioh; a. rijk reid) unb arm; arme ridders (een IP'O1 - armeritter; zie ook arme. armada, v. = armaba. ,,,,[, armadil, m. = bas atmabill, bas ®ürteltw. armiiband, m.; -been, o. = bas armll»«n -bein (adjfelbein). 0j; armilbestuur, o.; -bestuurder; -bezoek, j, -bezorger = bie armen||nern>altung (bie l" tl.( tion. bie -faffe); -oerroalter; ber -befiidi; st (•pfleger). armblaker. 59 Hjtilblaker, m.; [-borst, m.] = Mriullleuchter; JXe =bruft. af?ïuidel> m., zie a r m e n z a k j e. njbus, v. = «rtnenbürbfe, ïllmofenbiidjfc, ,™ de kerk) ber fiird)enftod. me = ïïnner. ber ïlrnie; ze trekt van de itllncn = w"'° QUS bet Strmenfaffe unterftünt. *rmee, v. = «mtee. arïeekorPs> o- = «rmeeforps. aXe,r,3n> h- = armieren. S4k = <",ubid. arS ,llk *= örtnlidj. biirftig. ié?,. ,!skind' "■ = °™er ~e"te «i"ö, Mrme. arn? fl"°- 'belasting, v.; -buurt, v.; -dokter - arm»le"llfteuer; bas -inerte!; -arjt. Arm„n™nds, o.; -geld, o. - ïlrmonjfaffe; -gelb. ni?, f> °- = Mrmenten. Armeniër = 9Ittne= armf' Armenisch = nrmenifd). v,lenükamer, v.; -kas, v.; -praktijk, v.; -schooi, bioW ItmenllDerroaltung (-toffe); -laffe (911= Sev i, rle); .praxis; >fd)ule (liever zegt men arrnee "tebere Sürgerfrïjule e. ediir «etftes. „ ed, Vr, avmlid), (iets sterker) biirftig: a. [i?lci°et- n ed =" armlid)es Sleib, Hrmlid; 'e- bii'vfn """'dige omstandigheden = arm. "oeltje _'npe «erijaltuiffe, llmftiinbe; een a. arlmoedie I"e atni(id)e SUirtfihofl; hü heeft liet ah50edier rT es Qebl tlci ''»"' oi>rftig, tnapp 3tt. atrï^aaie, * °as bifidjeu airmttt. affMaat, v *. m'. =' Sungerieiber. arnJScl>ool „■' *r,ne. m. = SIrmllFchiene; .ring. CS*», ó t armenschool. bjj'isteun ' ~ Slrmlod), gtrmellod). ath,,, "rmilftiil;' "st°el, m.; -vijl, v • -vol, m. ^ aCLeS' ' 0 5trtnenl!pfleger (.oogt); fii a 'S = 3ausl)altnngs=, 9Birt[djaftsgegeu. ftaubc, .arttfel. artikelbrief, m. — airtifeibricf (SUIarinebieuft. reglentent). artikelsgewijs = artttelroeife, abfrijnittroeife, paragrapbenroeife, vgl, artikel, artillerie, v. fflttillerie; riidende a. rei. tenbe ïlrt. artillerieüpark, o.; -school, v.; -trein, m.; -vuur, o. = ber 91rtillerie||parf; =[d)ttle; .train; .fetter ((Sefdjiittfeuer). artillerist - «rtillerift. Artis (Zoölogische turn in Amsterdam), V. 9trtis, joologifdier ©orten. artisjok, v. Strtifchode. artist(e) - 9lrttft(in), «tinftler(in). artistekamer, v. = bas Sünftlerjimmer. artistiek = tünftlerifd), artiftifdj. arts = atrjt. artsenij, v. atrjnet, iljlebijin. artsenij bereider; -bereiding, v.; -bereidkunde, v. - Slrtueinbereiter: .berettuttn: .bereittinasfunil. artsenij kruid, o.; -kunde (-leer), v.; -menger airjtici Itraut; .fttnbe (4ehte); .berciter (.mifdjer). I. as, v. ~ 91d)fe; (aan machines om beweging over te brengen) SBelIe; tier as = per SIdjfe. auf ber SIdjfc. as. 60 atmospherisch. 1T. as, v. (muz.) = bas As. asarm, m. = adjfcnarm. asbest, o. = ber afbeft. asbestükarton, o.; -weefsel, o. = bie aifbeftüpappe; .getoebe. asceet (boeteling) = 3ts3et, Slsfet. ascendenten (bloedverwanten in opgaande lijn), mv. = atfsenbenten. ascetisch 'streng zelfonthoudend en vroom) = assetifd), asfetifd). asch, v. = aifdje; in de a. leggen = in atfdje legen, eiuafdjern; tusschen twee vuren in de a. zitten = groifdjen jroei Stüblen (tgen; in zak en a = in Sad unb at.; zijn assehe ruste in vrede = fanft rube feine at. 1, griebe (fei) feiner at.!, bie Crbe fei ihm leidjt! aschachtig = afdjig. aschllbak, m.; -bakje, o.; -belt, v.; -bus, v. = atfdjenflfaften; bet .bedjet (bie 'fdjalej; .grube (ber .ablabeplab); .urne (ber -trug). aschhlond = afdjblonb. Aschdag, in. = afdjennittroodj. asclvemmer, m.; -gat, o. = atfdjenileiiuer (bas .gefaijj; ber -fait. aschgrauw = afd)grau, .farbig. aschlihok, o.; -kar, v.; -kleur, v. = aifdjenllloch (bie -grube); «bet .torren (ber Söiüllïarren); .farbe. aschkleurig = afdjenfarben, .farbig. aschükolk, v.; -kruik, v.; -kuil, v. = bas atfdjenl!. loef) (ber -fall): ber .ïrug (bie mme); .grube. aschman = ïfflüllfal>rer. aschüregen, m.; -schop, v.; -trekker (tourna- lijn), m ; -vat, o. = aifdjenllregen; -fdjippe; ■treder; .geföfj. I. asem, zie a d e ni. II. asem (Ind., een plant), v. = ïtrmorhtbe. asemstroop, v. = ïamarinbenüutonabc, ber =faft. asfalt enz., zie a s p li a 11 enz. asjeblief, zie believen, askruk, v. = aid)fenfurbel. As'modee, Asmode'us (booze geest), ra. = ais. uio'bi. aspect, o. = ber atfpeït, bie atnfidjt. asperge, v. = ber Spargel. asphalt, o. = bet aifpbalt, Krb.. ^ubeupedj. asphaltbestrating, v. = bos alfpboltpflafter. asphalteeren, h. = afpbaltteren. asphaltHindustrie, v.; -vloer, m. = 3Ifpl)alt!|. inbuftrie; =(fuf;)boben. asphyxie, v. = alfpbpae, ber Sdjetntob. aspidistra, v. = aifpibiftra. aspirant, zie a d s p i r a n t. aspireeren, h. — afpiriereu, on», beboudjeu, ftrebeu' nad). aspunt, o. = ber atngclpunft, ber spol. assaut, o. = bet Sturmlauf, ber .angriff; bas aitettfedjteu. Asschepoester = bas (ber) afdjeubröbef, .puttel, assegaai, v. = ber aiffagai(e). assessor (bijzitter), ui. ■ 3'ffeffor. assignaat, o. = bie atffiguate. assignatie, v. = aiffignation, antDeifung, t>as SUlanbat. assigneeren, h. = affigniereu, anioeifeu, eine atnroeifung erteileu (auf, alff.). assimilatie, v. ■ afftmilatton, atitgleidjung. assimileeren, h. ■■ offimilieren. assises: Hof van a. = ber affifenfjof. assisteeren, h. = offiftieren, betftehen. assistent <= aiffiftent, ffieljilfe. assistent-resident Slffifteitt SUefibent. assistentie, v. = atffiftenj, ber SSeiftanb; tot a. in de huishouding = jut Stutje ber gausfrau. assnelheid, v. = 2BeIIenge[d)rninbigfcit. associatie, v. = aiffojiation, Sanbelsgefellfdjaft, SBerbinbung. associé = aiffocié, So3io, Sogius, (Sefellfdjaftef, Xeihjaber. associeeren zich, h. = (idj affojiiereu. assonantie (klankgelijkheid) v. = affonanj. assoneerend rijm = affomerenber üieim. assorteeren, h. = afïortieren; goed (ge)ansor- teerd = roobl afforttert. assortiment, o. = aiffortiment, bie atustnaftl. ber ïlorrat. assuradeur = alffeturant, 33erfid)erer. assurantie, v. = aiffefuronj. 33erfid)erung; ee» a. sluiten = eine 9lf(., SB. abfdjliefjen; ztf verder verzekering, assurantierekening, v. = Stffeturonj., SBet' ficherungsredjnung. assureerèn, h. = affeïurieten; zie verder v e v zekeren. Assyrië, o. <= atffprien. Assyriër = atftprier. Assyrisch = af(r)ri(dj. aster, v. = atfter, Sternblume, asteroïde (kleine, planeet), v. = ber afterott: asthma, o. = aiftlpna, bie (fitgbrüftigfeit, i>'e aitemnot. asthmatisch = aftbmottfd). . astraal-licht (zwak sterrelieht), o. = atftrallid)1. Astrakan, o. (stad) = atftradjon; a. (stof) * ber aiftradjau. astrant = breift, tmuerfdiamt, ied. astrantfer)» heid, v. = Dreiftigfeit, Hnoerfd)amtbeit. astrolabium (werktuig om de hoogte van de. sV' ren te meten), o. = aiftrolabium. astrologie, v. = aiftrologie, Sternbeuterei. astroloog = atftrolog(e). astronomie, v. = ïlftronomie, Sfernfunbe. astronomisch = aftronomifdj. astronoom = atftronom. Asturië, o. = aifturten. Asturiër = aifturiet. Asturisch = afturifd). asyl, o. = aifpl, Obbad). asymptoot (niet-raaldijn). v. = atfpmptote. asyndeton (weglating van 't verbindingswoord), atap (dakbedekking van droge nipa of alangbladeren), v. = 3üap. atavisme, o. = ber aitanismus. atelier, o. = atteliet. .„, aterling, m. = SRudjlofe(r), ajertudjte(r), be(r), Unmenfd). atheïsme, o. = ber attbeismus. atheïst = attbeift. athenaeum, o. = Sltbenaum. I. Athene (stad), o. => aUben, II. Athene (godin) = aithettc. Athener = aitheuer, (athenienfer). Atheensch = atbenifd). (atbenienfifd)). athleet = atti)let. athletisch = atbletifdj- . atjar (Ind.) = Sflidels. Atjeeseh = atfd)inefifdj. Atjeh, o. = aitfdjin, attjin, Sltjcf). Atieher = itttdjinefe. ^ Atlantische oceaan, m. . atlontifdjet O} •. i. atlas (kaart-, plaatwerk), ie. Sttlas, 9t' 11. atlas (stof), o. --= ber aitlas. atlasilformaat, o.; -gebergte, o.; -vlinder, tm Stttlas ■formol; .gebirge; -fdjmetterling. atmosfeer, v. = aitmofpljare. atmospherisch atm of phiirifd). atomisme. 61 a'omisme (leer dat alle lichamen uit atomen °" een a. auèti11 = eine geben. au„, Pnaris =. 9tuftionatot. auajii \>- v' = ©olborange, 9tutuba. a lehtie, v. = 9ïubien3; a. aanvragen, om g' Verzoeken = um eine 9tub. nadjfudjen; a. Jut ar' vel',eelle" = 9tub. erteilen; op a. gaan = p«L?ub. 8e')(e)n; in a- ontvangen = in 9lub. auJfangen. audit ezaa'>v- — Del ïtubienjfaal, bas •jlmmer. J,*ur(-milita;r) = 9J.ubtt.eur, Stubitor, ftricgs. audii*t,stat' o, °rium, o. = aubitorium: ber SSBrïaal; bie aue !i,r«Waft. ■!nu,ï an' m''> -hoen, o.; -os, m. = 9iuer||[)abn; Au ' sod)s AufS"131- ni. = 9(ugiasftall. auSPSSCh = augsburgifd). A«SUst' V' oT ®urfeAuSnlï "° «aanjt. A«lust«n= ^"a'ifta, augutte. 5lu ï;.t?n = auguftin. Augustijner (monnik) AUa„yt,ner- Augustinus = auguftinus. aula ib m- = Stuguftus; (maand) ber 9(uguft. aureYtt0™^. v = a«reoni a' v- = aumi bul,a' flolbene SBuile. Aurora _'■ aureole, ber Seiligenfdjein. a«stïaa!r(^*^ = aujtral, auftrai. . . AUsSlcht; °- = aufttallidjt, Süblidjt. autaar" ?h =\ o»M*. auteur' = 'a'ulola a r- ^ürSt °; - Me «"torrdjoft. »5«o^?s?„,°- -■<■'"«■' Wrt)eberredjt; (biz.) tedjt -^rtogsredjt, litcrariidjes (ïigentuiuc ^Uh-h148'*' v' " MutbentUitfit, autbcuiie, avondgezelschap. authentiek = authentifd), ed)t. authentizeeren, h. = autbentifijieten, autbentifieren, beglaubigen. auto, v. = bas 9tuto. autobiographie (eigen levensbeschrijving), v = 9Jutobiogropbie. Selbftbiograpbie. autochthonen (oorspr. bewon.ers) = autocbtbouen. autocraat (alleenheerscher) = 9tutotrot. autocratisch = autotratijdj. auto-da-i {pleehtioe keltertereeldstellittg), o. = autobnfé. autodidact (tft'e zieh zeli ontwikkelt) = autobibait. autograaf (eigen Imnbrttrllh kopiéernntchine), v. = bet, bas 9tufograpb. automaat, m. = automat, automatisch = automatlfdj: jetbjttSrig; roilleulos. automobiel, v. = bas 9lutomobiI, ber Gelift- fabrer, ber firafttuageu, ber 99iotorruagen. automobilist, m. = autoinobilift, 9tutïer. automobielrit, m. —- bte 9tutontobiIfahrt, bte SJlotormagenfabrt. autonomie, v = autonomie, Selbftanbigteit. autonoom = atttonom, felbftanbig. autopsie (lijkschouwing), v. = 9ttttopfie. autorizatie, v. = 91utottfation. autorizeeren, h. = autorlfieren, ermad)tigen. autoriteit, v. = autoriteit; (bevoegde) a. = (juftflnbige) SBeljotbe. aval, o. = bet 9(pal, bie 9Bed)jeIbürgfd)aft; een voor a. geteekende wissel = ein aoalierter ïfedjiel. avance (winst; voorschot; tegemoetkoming), v. = 9Ioante; iem .n . . s maken = einem 9(. . n mad)eu. avanceeren, ■/,. = aoancteren. avaneement, o. = aoancement. avans, zie avance. avant-scène, v. = aoantfjene, SBorberfsene. avarij, zie a v e r ij aveelzaad, o. = ber 9iaps. avegaar, m = Gtangenbobrer, 9laber. Ave Maria, o. = 9toe 9J!ario. avenant: naar a. = oerbaltnismftgig. Aventijnsche heuvel, m. = 9toentini[d)er ftügel. avenue, v. = allee; aoentte. averechts = oertebtt, oerbretjt, jtoedtoibrlg. averij, v. = Saoorie (ber Geejdjaben); a. Ioopcn = ëao. erleiben; particuliere a. — bejonbere, partifulare S>ao. averijberekening, v. = gaoarieberedptung. ïispadje. averijgrosse, v. = Saoaric groffe, grofje, ge- mciujdjaftlidje SïaDorie. averijgross omslag, tn. = Saoarieoerteiluug. averoën, averuit, v. = Gtabmurj; wilde a = 'oer Selbbeifug. aviatiea, aviatiek, v = aoiatit, glugtechnif. aviatieus = 9loiattfer gtugtedjnifer. avocasserie (advocatestreek), v. = Stabuflfterei; Gdjitane. avond, m. = 9tbenb (ooit fig.); van a = beute abenb; in den a., des avonds = obettbs.jbes 9tbenbs, ant abenb; 'tliep tegen den a. es lief (ging) auf ben 9lb., gegen (ben) ab.; ik kom voor den a. niet terug = . . oor ab ; de a. daalt (valt) = bet ab. fallt; te a. of morgen = feinerjeit, geiegentlidj. avondiibezoek, o.; -bijeenkomst, v.; -blad, o. = ber abcubübefudj; .oerfammlung; .blatt. avondlldienst, m.; -eten, o.; -gebed, o. 9tbenb gottesbicjjft; .effen (»btot); .gebet (bie :|gefcHfd)afi; dirdie: glode. avondkoeltje. avondllkoeltje, o.; -kost, m. = 9Ibenb||Iüftdjen; bic -foft. avondkostaum, o. = bet ©efelirdjaftsi'ansug, (voor dames) bie 'toilette, bas gottesbienft; «ganger (=gaft, ftommimitant); ber .ttfdj. avondmaaltijd, m.; -muziek, v.; -pauwoog, o.; -permissie, v.; -rood, o. = bie 9Ibenb!lmal)l3cit; ■mufir; =pfauenauge; ber .urlaub; bie .röte (bas =rot). avondllschemering, v.; -school, v.; -ster, v.; -stond, v. = Sibenbubammerung; =fdjttle; ber •Rem; .ftunbe (abenblid)c Stunbe). avond'lstreek ('t westen), v.; -tafel, v. = Stbenb.' gegenb; ber e[fen). avondtoilet, o., zie -kostuum, avondl uur, o.; -vermaak, o.;-wandeling, v. = bie ïlbenbllftunbc; bie -unterhalttmg (.betufrb gung); ber .([pa3ier)gang. avonturen, li. = magen, risfieren. avonturier = atbenteurer. avontuur, o. = aibenteurer; op a. (ult)gaan = 62 baarblijkelijk. auf 91. ausgeb(e)n; op a. varen — auf gut ffilüd faftren; allerlei a. hebben = allerlei 3t. befteben; 'trad van a. = bas SRab ber gortuna, (SIfldsrab. avontuurlijk = abenteuerlidj. axioma, o. = Slïiom. azalea, v. = Stjalle, atsalea. azen, h.: a. op = („leven van") ftd) ndljreu uon; („loeren op") nadjffellen (Dat.), lauertt auf (ÏIH-). Aziaat = 9Itiat. Aziatisch = aftatifcf). Azi8, o. = atfien. azijn, tn. => üffig. azijnaaltje, o. = Sfflgüldjett. azijnaether, m. = ffifïigfltber. azijnen, h. =» tuit (fffig autnachen. azijnllfabriek, v.; -geest, m.; -lucht, v.; -makerij. v = Kffigiifabrit; «geift (bas Stjeton); bet .gerild); •bratterei. aztjnllmoer, v.; -smaak, tn.; -zuur, o. = Cffigll' mutter ('fjefe); .gefdjntad; bie 'faure. azijnzuur (adj.) = effigfauer. azimut (toppuntshoek), o. = ber 3l3imut. azimuthoek, m. = ytsimutaltuittlel. Azoren, Azorlsche eilanden = 9l3oreu. Azteek (Amerik. stam) = aijtete. azuren, azurig = asum, ajurfarbig. azuur, o. = ber 9l3ur. azuurblauw •» ajutbfau, a3um. B, v. bas 33.; b-majeur = B«5)ur; b-mineur = B-Suiolt. ba! = bah! pfui! paf)', hij zei boe noch ba = er fagte rein SterbensroBrtdjen. baadje (ook: baaitje), o. = ÏCains, bie 3ade; op zijn b. krijgen = Jadenfctt, etro. auf bie Slappe befotnmcn; ik zal hem op zijn b. geven = ibm bie 3aie (ben SRüden) oolf-, austlopfen, ibn burdjroantfen. T. baai (wollen stol), v. ber SBoi; (lig.) ber SRotroein, ber SRotfpon. II. baai (zeeboezem), v. = S3ai. III. baai (tabaksoort), v. = ber SBaitabat; (minachtend) ber jfneller, ber Jt(a)nafter. baaien = boien. SBoi..; een baaien rok = ein SBotrod. baaiwever = 33otoeber. baaierd, m. = bas Chaos, ber SBuft, ber SBirrtoarr. baaitabak, zie baai IIT. baaitje, zie b a a d j e. baaizout, o. = SSalfals, SBoifats. baak, v. = 33afe; zie verder baken. Baal (afgod), m. = SBaal. baal, v. = ber SBallett. baaidoek, o., -linnen, o. = bie ^fjocïlcittvortitb. baan, v. = 33abn, (ffiis-, 9Maneten)93at)n; ber 3Beg, ber 93fab; zich b. breken = fid) SBabn bredjen; ruim b. maken = 93Iak utadjcu: dag en nacht op de b. zijn = Stag unb Sradji befdjfiftigt jein; op de lange b. schuiven = auf bie lange SBanf rdjieben, biuausfrijieben, t)inaus3ieben, in bie Snngc jtebcn; de baan ruim maken = bie Gd)toierigteiteu (§inberni[fe) beifeite fdjaffen, ben 3I!cg frei madjen; ztV, 7.*n.k op de oaan brengen = aufs Slapet, aUf bie SBalpt bringen, anregen; iemand van o,. t.. Knik¬ keren = einen ausfted)en; hij is 't katje van de b. = ber Sauptbabn; hoeveel banen heb je noodig? = toieoiel SBrett en, SBabnen brandje" Sie • ze loopt op de b. = fie ge()t auf ben Strid). baanbreker = SBaljnbredjer. baanderheer = SBanuerhcrr. baanderij, v. = Seilerbabn, Seilerei. baandraaier, m. = Slabbteljer (in ber Seilerbabn)- baangeld, o. = ilolntgelb (für ben (Sisfeger)- baanhond, in. oerlaufetter vjunb, oerl. Söter- baanspinner = Seiler, Seilmadjer. . baantje, o. = (unbebetttenbe, ttntergeorbitetej Stelle; 'tis me een b.! = ein fd)bnes fficfdjiif1voordeelig (vet) b. = eine fette SBfrüube, eine eintrüglidje Stelle. baantjesjager = Stellenjager. baanvak, o. = bie SBahnftrede. baanveger = Kis-, SBahnfeger. baanwachter = (afc.)SBabnrnarter, (biz.) Strede"' marter. baanwachtershuisje, o. = S3abnroartert)aiisd)eu- I. baar (eig. iem. die pas uit Italië kond) . SBaar, Sfteulhtg, Oteuangefommene(r), 91eue(')> (fig.) llnerfal)rene(r), ffirünfdjnabel. II. baar (golf), v. = 3Boge, SBelle; oji de baren (ook) auf beu Jrluten. h III. baar (staaf), v. ™ Stange, 93arre; een goud = eine (Solbbarrc. IV. baar (draagbaar), v. = 93a[)re. V. baar, adj. = bar; b. geld = baret. al mijn b. geld = meine gan^e 93arfdjaft; ze^. ding in b. geld = 33arfenbung; bare onzin reiner, beller Wnfinn; [offen, itadt, offenbauzie ook zee. baarblijkelijk, zie. klaarblijkellj k. baard. 63 baard, m. = SBart (ook van visschen, oesters, sleutels); (van een veer) bie fïabne; (van Korenaren) SBart, bie ©ranne; in den b. bromfnen = in ben Sart brummen; om 's keizers b. spelen, twisten = um bes jtaifers SBart Welen, Ftreiten, (id) janien; hij heeft den b. [n de keel — er tuedjfelt bie Srimme; zijn b- laten staan = fid) ben SBart roadjfeu laffen, "en$3. fteben taffen; baarden (van den walvisch) , ~ Statten. jjaardeloos = barilos, unbartig. aardhaar, o. = SBartbaat; (van visschon) bet i'öttttfaben. Paardig = hartig. aardscheerder; -schrapper; -visch, m. = K-°art'[[d)eter; -fraker; .fijd). Saarkleed, o. - SBabrtud). "aarlijk: de b...e»duivel = ber Ieibhaftine bïeufel. ïaarmoeder = CBebörmutter. gaars, m. = SBarfd). aarsch: een b. voorkomen = tappifd)es 9Ius. Jei)en; zich b. gedragen = fid) linfifd) beneljmen. ?as = itlïeiïter; kleine b. = Jtletnmeifter (zie f"»); b. timmerman = 3»niuermeifter; (opfehter) ÜBertführer, .meifter, atuffeher, 3nfpef°r, (in een drukkerij) gaftor; hij is de baas J* er ift ber SDleiftet, er bat ju befef)Ien; ik "en mijn eigen b. = mem eiguer §err; hij is mij Jje h. af = er ift mir überlegen, mir über; {Jen baas spelen = ben 9Jielfter madjen, (ook) IPeftaf elu, aufbegeljteu; de vrouw is hier de b. = vot bie £ofen an, fübtt hier bas «Regiment; een b. in 't turnen = ein Stüeifter im Xumen; »ezei]jgfi oude b. — ein qemütlidjer (famofer) Iiw Hna°e (Seri), altes Saus; vroolijke b. = '"Ittger SBtuber (Sjjatron); een lastige b. = Jn Ififtiger SBurfdje; hij ('t) is een uitstekende • = ein Spradjtmenfd), ein Sjauptlerl; dat is ejn baas (van een visch bijv.) = bas ift (mal) (3 Seri; een baas van een jongen = ein d"Jager 3unge, ein ganjer Seri; kleine b. = tem1 ftetl; altrJd b- lK)ven b- = 'eï>ec fiuï)et (, "en SÖJeifter; den b. over iem. spelen = einen bi,| ?rmunben, mit einem nadj SRUIltiir banbeht; banVs een baasje = ein Sauptbalpt. baat-chap' °- = öic SWieifterfdjaft. ttir' '-k virm er geen b' b't = e5 W (|li'!li) ieh, nitbt' bringt mir feine fiinberuug, id) tjabe «em s-"u6cn baoon; de gelegenheid te b. del n = Dve ®elegenl)eit benuken; alle midern n- te b- nemen = alle iDllttel auroenben, «etfen; zonder b. = obne ffirfolg, frudülos; *&Fk bate. 9K,B: alle baatjes helpen = ein lleiuer SBortelI baatzi"icb ' D*el ^örndjen madjen einen Sjaufen. •"aattifil^ Berolnnfüdjtlg. bef ,^ht> v- = ©eroinnfudjt, ber (Eigennuk, baaLfSoismus. ftitrf, bt'S = eigcnnüfug, geroiunfüdjtig, felb. Wt»;, t9°«[ti(d). baDhiUchtigheid, zie b a a t z u c h t. fte[,!'•'. baar b. gaat altnd = üjr 3)ïaul( roert) b. int,.a)t ftill, gel)t ben gangen Slag; ze Is een babbèia ein ^tappermaul, eine itlatfdjliefc. 111,. *" = SBlauberer, Sdjroaker, bas SBIapper. Siarl' ïtapelljans; (een suikergebakje) ber hai,hi ■ , sCaniaarster = Sptaub(e)rerht, Sdjroakerin, abbei ■ boft acb-tig = ptauberl)aft, gefdjroahtg, fdjroak. Jachtigheid, v. = spiaubettjafttfllett, (Se. bag. fdjroSklgteit, Sdjroakbaftigfeit, iRebfeligteil. babbelarij, v. = bas ©eplauber, bas (Beplapper, bas ©erofifdje; 5Clauberei. babbelen, h. = plaubcrn, fchroaken. babbelguichies, mv. leeres ©erebe, bei girlefanj. babbelkous, v. = jjjlanbertnfctje, Stlatfajllbafe, •Iiefe, .[djroefter, ICapelIiefe; (m.) SfJapelfjans. babbeltje, o. = iBtappetmauldjen. babbelzucht, zie babbelachtigheid Babel, o. = ïtabel; de toren van B. = ber lurm(bau) JU SBabel; zie ook Baby Ion. babijn, v. = Spule. babijnen, h. = fpuleu. baboe, v. = 33abu: inb. Sinbermabd)en, fiinber= frau, 3ofe. babok, m. = ïölpel, glegel, ©rütjfopf. babouohe (Turk. muil), v. = SBabufdje. baby, o. = SBabt). Babyion, o. = Sabplon; 't moderne B. = bas neue SBabel. Babyloniër = SBabpIonler. Babylonisch = babplouifcb; B..e ballingschap = b..e ffiefangenfd)aft; B..e spraakverwarring = b . . e SBerroirrung. babyschort, o. = bie SBabpfdjürse. bacchanaal (mv. ... nallën), o. = Sïacdjaual. bacchant (deelnemer aan een baechusfeest), ra. = SBacdjant. bacchante, v. = tSacdjanfin. bacchantisch = bacdjaniifdj. Bacchus (wijngod) = SBacd)us. Bacchuslied, o. <= sBacdjuslieb, ïrinflieb. bacil, v. = ber SBajillus. back (bij t voetbal), ra. = Stad, iH!alroad)tet. bacove, v. = SBafooe, SBanaue. bacovecultuur, v. = SBafooen>, SBananenfultur. bacterie, v. = ütafterie. bacteriologie, v. = SBafteriologie. bad, o. = SBab (in alle bet.); een b. nemen = ein S3. nebmen, fid) baben; de baden gebruiken = baben, bie iBciber gebraudjen, (ook wel) 93runnen trinïen. badibroek, v.; -dokter = 93abe|ll)ofe; =ar3t. baden, h. = baben; fidj baben; zich in weelde b. = im übcrflufi fdjroimmen, fid) im it. roaljcn; in bloed, tranen b. = in 93lut, ïrünen baben; in zweet b. = in Sdjroeifs gebabet fein; in zweet badend = in Sdjroeif; gebabet. Baden, o. = 93abeu. Badensch = babifd). Ba- denzer = 93abener. bader = SBab er. badllgast; -geld, o.; -goed, o. = SBabeligaft (Surgaft); 'gelb; >3eug. badhandüdoek, m.; -schoen, m. = bas SBabe», Srottterbanb.ltud); -fdpn). bad houder; -huis, o. = SBabellinbaber; 4)aus. badinage, v. -= bet Sdjerg, ber Spafi. badine, v. = bas Spa3ietftödd)en, (fpanijdjes) SRoljr. badineeren, h. = fdjerjeu, fpafjen. badjinrichting, v.; -kamer, v.; -knecht; -koets, v.; -kostuum, o. = SBabeüanftalt; .ftube; =fneajt (=biener); =3elle (ber .farren); ber -an3ug. badkuip, v.; -kuur, v.; -laken, o.; -meester == "jnibe roanne; =fur; .(alen (ber .mantel); .meifter. badplaats, v. = ber SBabeort, bas SBab; naar een b. gaan = ins SBab reifen. badseizoen, o. = bie SBabefaifon, bie >3eit. badspons, v. = ber 93abefdjroamm. badstoel, zie strandstoel, [badstoof, v. = Sd)roik>, SBabeftube, SBabe. anftalt.j badwater, o. = SBaberoaffer. [ballen, zie blaffen.) bag, zie b a g g e. bagage. 64 bal. bagage, v. ---- beis (gepekt. SBagc.ge; zijn 1>. aangeven «■ fein (Sepad aufgeben. bagageübureau, o.; -reeu, o.; -wagen, m. bie (Bepac3||annal)me; ber .fcfjein; =roagen. bagatel, o. = bie SBogatelle, bie Sleinigfeit; om zulk een b. = 'ook) roegen einer foldjeu Coppolie; (spott.) dat is geen b. = bas ift iein SBappenftiel. [bagge, v. = ber (Ebelftein, ber SRtng (mit Stcin).] bagger, v. — ber Sdjlamm; b. (de machine). m. = ber SBagger. baggeren, b. — baggern. baggerllmachine, v.; -man; -molen, rh.; -net, o.; -praam (-schuit), v.; -turf, v. = SBagger|!= ntafdviue (ber SBagger); «marot (SBagger); bic =mafd)iite; -nek; ber «pratvnt; ber am 3euge fliden; wie heeft je dat gebakken? = roer (jat bit bas eingebtodt? hij zal 't niet weer b. = er roirb es fid) nidjt roieber unter' fteheu; zijn brood is gebakken = er ift eb1 gematfjtet Sfjlaun; 'tbakt — es friert ftnrf; de sneeuw bakt = ber Sdjnee ballt [idj, badt; bij 't examen, zie z a k k e n. bakker = SBöder; hij is b. an = er ift abgefafjti geliefert, barau; beter bij den b. als bij den apotheker = lieber bem SBöder als bem STjoftot bakkerij, v. = SPöderct, SBarfftube. bakkersbedrijf, o. = SBödetbanbroett. bakkersbeenen = S.SBeine, Semmelbeine. bakkersiigezel; -jongen; -knecht = Jiftdei gefelle; «junge; >fned)t. bakkersüoven, m.; -schop, v. -= SBadllofen; •fdjaufel (ber >fd)ieber). bakkerstor, v. = Sdjabe, Stüdjenfdjabe. bakkersllwagen, m.; -winkel, m. = SBadWll' roagen; daben. bakkes, o. = tSefidrt; wat een b. I = toeldj' e/rakel houd je b. = halfs STOauI, balt üe Jtlappe; iem. op zijn b. geven = einem ein' Oljrfeige, eine SDtauIjdjelle geben, ttopfnüffe oei' abreiajen, einen maulfd)ell(ier)en; een lief bak' kesje = ein bübfdjes (6e[id)td)en, fiarodjen. bakmeester = SBadmeifter. bakliloon, o.; -oven, m. = SBadngelb; =ofen. baksel, o. = (gebak) (Sebad, SBadroerd; in één keer gebakken wordt) (Sebad, Öet Sdjub; (van steenen enz.) bet SBranb. baksgasten = SBadsgaften. bakslede, v. = s?lrt grofjer Sdjlitten, oielletaj' am beften su überfefen burd) „Sttogfdjlitten ■ bakilspier, v.; -stag, v. = SBadllfpier; bas =fta0' baksteen, m. =. sBadftein, 3iegel(ftein); 't regen1 baksteenen = es regnet SBinbfaben, SBauern' iungen, genfterlaben; hij zonk als een b. =* roie ein Stein. baksteenen = bad., 3iegel[tetnetn; aus SBaa'. 3iegelftein; SBadftein..., 3iegelftem baktand, m. = SBadenjabn. , baklltrog, m.; -visch, m. = SBadlltrog; •flfc" (SBratfifd)). bakvischje, o. = ber SBadfifdj; (eig. ook) De' SBrdtling. . bakvol, m. = ïlapf., Strog., fiübel-, bie Sdjü[[cl' ooll (vgl. b a k). bakwagen, m. = grofier slBagen; ftremfet. bakzeil halen, h. = gelinbere Saiten aufsieb6"' tlein beigeben, 3U Streu3e friedjen, eiulent'"' bie Sfjfeifen (bie Segel) einsieben. ... I. bal, m. = (speelb., biljartb., sneeuwb.) SB"'1,! (van hand en voet) SBallen; (anders, °°r kegelb.) bie Jtugel; wie kaatst moet den verwachten = roer fed)ten roill mufj ber Stretd) roarten; toet austeilt mujj aud) etto. einftede1': roer es einbrodt, mag es aud) auseffett; fid) nidjt beftduben roill, ber bleitje aus o6, SUlüble; met den bal spelen = SBall P^WJ je slaat den b. mis = bu bift im 3rrtutn, bent Solsrocge, (bas Ift) feblgefdjoffen; J II. bal, o. = bet SBall; b. masqué = ber 9M«€e'|| ball; b. champetre = Bal champêtre, ber im eJreieu; 'tbal openen = ben SBnll eröfft'e Baiaatn. 65 band. bal (een heidensch priester) = SBtleam. JManceeren, h. = balancieren; (fig. „weifelen") 'onoanteu; („tegen elkaar opwegen") (fid)) b"«Sflleid)en. C anceerstok, m. = bie SBalancierflange. "jans, v. = ('tgeheele weegtoestel) Sffiage, ^?gfd)ale; (evenaar) ber SIBagebalf en; (hantm « m) %ilanf> 'ets in b. houden - etro. bi» *'eichgeroid)t balten; de balans opmaken = ,e «tlong Sieben; geflatteerde b. = gefdjmetje'te, oetfd)lelerte, gefdjminfte, überroertete J'aam; verkorte b. - ber BUem8aus3iig: de bal» uit = oie ^'inns rtimmt, ift rid)tig.' kansrekening, v. = SBilansrecbnung. b? "0Bkie, o. = bie 10113-, SBallfarre. «aaig _ mutrofllig, ousgelaffen, übermiitig, ba n aJ-'Dia; B05l'af'- "'aadigheid, v. = ber aKutroille(n), bie ausr'affcubeit te., zie baldadig; (onbehoorlijke fe) ber Uufug. fiaki lin' °- en m- = °er SBolbadjiu. bala r UVoorsche Zonnegod) = SBolbtir. bS,etn' h- = toben, rafelt, Iörmen. bapP-oaleh', v. = (tnb.) SRubebanE, Diroan. SWf'. 7- ~ oas Sifdjbein; (in korset) bie u °.rlettflange, bas SBlanffdjeit. ba? n " fifdjbeinern, gifdjbein... jm' = ^a'B' We Saut, bos geil; (Intik) tó«dj, ÏBanft. 1 *&..• = SBalt. Cr J v- = Sdjraufe (bes e5erid)tsl)ofes); bas "rist " (einer Steppe, SBrüdc), (om aan Sdi f houden) fiaufftange; [Sdjlagbauni, Wau ' ^a^'ete]; bas SBarreau, bie ïlnroaltliij! ' b|i de Haagsche b. = im§oager SBarreau; %r%een sieraad van de b. = eine 3ierbe bes ben rP'eni'anbes; v00r de b. komen = oor 8 j.'«djranfen erfdjeinen. bet ae-^tobbe e-d->> v- = oer Sober, ber 3ttber, h^.aiie 6cI' bet 2t0B' bas SaD' (op 'tsch'P> bafe „.• = balien. ^le^lWver = (Edenfieber, iDlttfjigganger, SBttmni- Wjj?7nil> v- = ber Sffiafdjforb. J>r&.\ (a/n. = SBolfon. 1," SRei,orl°S'' m.; -schiereiland, o.; -staten, mv. Nkbrni ,1!iftiefl; bie ■holbinfel; -ftnateit. Sehrn' v' ra SBolfenbrüde. Nkeinrt*5, v' ïUictjeifuppe. Ken "?> °' = ber SBalfenfopf. WatrforntBal,0n: . °- = »er SBollon3ug. e' v- = sBallabe. , I °W.Dbrbn, Duitsch Woordenboek, II. ballast, m. = SBallaft; b. schieten = SB. einnebmett, ballaften; In b. varen = In SB. fabren. ballasten, h. = (oerjballafteit. mtt SBallaft oerfebeu. ballastschuit, v. = bet SBaIlaftIid)ter. ballen, h. = bollfpielcn; (bie gauft) ballen; gebalde vuist = geballte gauft. ballet, o. = SBallett. balletlidanseres; -meester -= SBaIIettl|tan3etiit; -meifter (ïanjartangeur). balletje, 0. = SBöIldjen; Sügeldjen; (keukenwoord) (gleifdj-, SBrot-)Alöfjd)en; een b. van iets opgooien = etro. ottfs ïapet btingen, etro. onregen; 'tb. aan 'trollen brengen = etro. ins 9iollen bringen. balletjesblauw, o. = jtugel-, Sollanber-, srCafdjblau. balling, m. = SBerbanute(t). . ballingschap, v. = bie SBerbannung; in b. zenden, gaan = in bie SBerbannung [djiden, gel)(e)n; zie ook Babylonisch. ballista, v. = SBallifte, Sdjleuber. ballistiek, v. = SBoIIiftif. ballistisch = balliftifd). ballon, m. = (van de lamp) bte (Slode; (luchtb.) SBallon; b. captif = geffelballon. ballotage, v. = Ballotage, Jtugelung, jtugel- rnabl. balloteeren, h. = ballotleren, lugeln (über einen). balnet, o. = Sallnek. baloorig = mürrtfdj, untoillig, oetbtleSlid), örgerlidj; roiberfpenftig, ungefügig. baloorigheid, v. = mürrifdj'es aüefen, ber Itn- rotlle, SBetbtiefilid)fett, ber Sjtrger; SIBiberfpeit- ftigfeit. balsamien, zie balsemien. balsem, m. = SBalfam (ook fig.). balsemachtig = balfamifdj. balsemen, h. = balfamieren, einbalfainteren. balsemilgeur, m.; -hars, o.; -hout, o. = SBalfamll- buft; -l)ar3; -bolj. balsemiek = bolfanüfdj. balsemien, balsemijn, v. = SBalfainine. balseming, v. = (v£in)SBalfamierung. balsemolie, v. = bas SBalfamöl. balspel, 0. = SBallfpiel. balsturig = roiberfpenftig, ttübetbaatig, ftbtrig, ftörrifd), etgenfinnig. balsturigheid, v. = SïBtbetfpenftigleit. Balthazar = SBaltbafar. Baltische Zee, v. = SBaltifdjes atleet, baltoilet, o. = bie SBoIItoilette, ber SBal!au3ug. baluster, m. = bie (t»eIönbet)SDode, bie (fse- laitber)Saule. balustrade, v. = SBaluftrabe, SBniftlebne,Srü[tung. balvormig = tugeljörmtg. bamboe(s), o. = ber Sombtts bas SBambusrobr. bamboesuiker, v. = ber sBambus-, Stolinuder. ban, m. = SBonn; (rijksb.) bie adjt; in den ban doen = in belt SBaitn tuit, in bie adjt erflaten, adjten; (rechtsgebied, bijv. de b. van Gorcum) bie SBannmeile; (bezweringsformule) ber SBann(fprudj); (van de schutterij) SDlilijtlaffc. banaal = bouai, alltitglid), fabe. banaan (vrucht) v. -= SBanane; b. (boom), m. = SBananeitboum, bie SBanane, bet spifang. banaat (gebied van een banus) o. = SBanat. banaliteit, v. =- SBonalitöt (zie. banaal). banbliksem, m. = SBonuftrabl; den b. slingeren = ben SB. fdjleubetn. band, m. = bas SBanb; (boekdeel) ber SBanb; b. van een boek = bet éinbanb, bie (Einbanbbede; (kalfs)leeren b. = ber gran3«, i'eberbanb; bandage. 66 banvonnis. haltïeeren b.= ber «ijalbfranjbanb; (aan '1 biljart) bie sBanbe; (van een wagenrad) bic Sd)iene; (van een vat) SReifeu; (strook) Stteifen; (van een rijwiel) (fluft)3ïeifen, SBneumattf, SUIantel; (liinuenb.) Sd)laud); banden van ijzer, stroo, zijde = SBanber non (Jijen te; banden en pezen = SBanber unb Sebnen; de 3 eerste banden (doelen) van dit werk = bie. . . SBanbe . . .; de banden des bloeds, der tyrannie = bie SBanbe bes SBlutes, ber ïrjtannet; zijn banden verbreken = [eine geffeln serrelfteu (fprengen); uit den b. springen = über bie Strciuge bauen, [djlageu; hij is heelemaal uit den b. = er ift aus Sïaub unb SBanb; aan banden leggen = mafjregeln, banbigen, 3waug antun; iem. in den b. houden = einen turj, in Sd)rauten balten; door den b. = burd) bie SBant; garen en b. = ©arn unb SB., fiursroarett (Sfll.); handel in garen en b. = bie Stursroarenbanblung; 'tmoet van den zak of van den b. komen = es tnufj notroenbigerroeife irgenbtoober fommen. bandage, v. = SBaubage, ber SBerbanb, bas SBerbanbgeug. bandagist = sBanbagift bandelier, m. = bas SBanbelicr, Sdjulterriemen. bandeloos = jügellos, unbünbig; Heberlid); bandelooze lof = mafjlofes üob. bandeloosheid, v. = 3ügelIofigleit. bandelotten, mv. = SBammeln. bandenleer, v. = SBönberlebre. banderol, v. >=> SBanberoIIe; ber SIBiinpel, bas bandgras, o. — SBanbgrns. [galjnlein. bandiet = SBanbit. bandijzer, o. = SBaubeifeu. bandje, o.=SBanbdjen; (om sigaren) bi efieibbinbe. bandjir, m. = SBanbiir, reikeube glut, bie ilbet- fdjtoemmung. bandrekel, m. = ttettemjunb; (Hg.) Slattgemdjts. band[lwever;-worm, m. = SBanbllioeber (.toirfer); -rourin. banen, b. = babnen (in alle bet.); zich een weg b. = fid) einen Sffieg b., fid) SBabn bredjen; 't gebaande pad volgep — auf bem gebabuteu SIBege bleiben (ook jig.), (meer minachtend) ben alten Sdjlenbtian fortgel)(e)n; den weg b. (lig-) — (ook) oorarbeiten. bang = bang, bange; b. zijn = fürdjteu, fid) fürdjten, Slngft baben; (angstig, vreesacldig zijn) angftlid) fein, Sïïngft baben; (schromen) fid) fdjeuen; iem. b. maken = einen (einem) bang(e) madjen, einen angftigen; ik laai; nie niet b. maken = id) laffe midj nidjt eiufdjudjteru, bange madjen gilt nidjt; b. voor bonden zijn = oor fmnben bange fein, fidj oor £>. fürdjteu, oor Sunben SHngft Ijaben; 't zal wel gaan, daar ben ik niet b. voor = es roirb fdjon ge!)(e)n, bafür (baoor) ift mir nidjt b.; ik ben b.. dat. . . = id) fürdjte, baf). . . of id) bin bang(e), bafs...; ik ben b. voor (nl. om) hem = id) fürd)te für ff)n, mir ift bang(e) um ifm; ik was er al b. voor = badjte id)'s bod), idj badjte es fdjon; wees daar maar niet b. voor ■ bas l)at feine 91ot, baben Sie besroegen feine Sorgel bangerd = SEngftbafe, SMugftpcter. bangheid, bangigheid, v. SBangigleit, Sllugft. bangmakerij, v. = ffiiufdjüdjterung, SBcaitgftigung, SBeunrubiguug. hangoor, zie bangerd. banier, v. = bas SBauner, gabne, Sianbarte; de b. der vrijheid = bas SBanner, bie gabne bet greiheit. banjer, m. = SBornebmtuer; den b. uithangen = ben grofjen Serrn fpiclcn, madjen. bank, v. « SBanf; (ooi een wolk, „ondiepte''i: (in. iial.t 'Jiubebanf, bas Stanapec; (in rtjtuig) ber Sik; b. van leening -= bas iieib-, SBfanb» baus, 'bas SBerfakaiut; (handel) SBant, bas SBanfgefdjaft; b. der beschuldigden = s?lnflage> bant; bij een b. deponeeren, in een b. brenger. = in eine SB. legen, biutetlegen; de b. houden doen springen = bie SB. balten, fprengen; ik steek 'tniet onder stoelen of banken = W madje fein &ebl baraus, td) oerbeimltdje es nidjt; ik heb met hem op de b. . en van 't gymnasium gezeten = idj Ijabe mit iljm bie SBante bes (Spmnafiums gebtüdt; door de b. = burdj bie SBant, burd)roeg; zoo vast (sekuur) als de b. = fo fidjer tole bie SBanl; [achter de bgeraken, komen, werpen = Ijinter bie »• fommen, roerfenj. bankaard, m. = SBanfert. banküaandeel, o.; -aanwijzing, v. = bie SBaun' afiie; -anroeifung. bankagio, o. «■ SBanlagio. Bankatin, o. = SBanfasinn. bankbiljet, o. = bie SBanfuote, ber -fdjein; «• van ( 100 = ber imbertgulbenfd)ein. bankbreuk, v. = ber SBanf(e)rott, ber sBanl' btudj; bedrleg(e)lijke bankbreuk = betrüglidjei (betrügerifdjet) SBanf(e)rott; eenvoudige b. ** einfadjet SBanl(e)rott. bankbreukig worden = bautbrüdjig luetbeu. S8anl(e)rott madjen. bankllbriefje, o.; -crediet, o.; -dijk, m. Slt SBanfllnote (ber -fdjeiu); ber -frebit (geconfff' meerd -crediet = beftailgter -frebit); beid) banken, h. = fidj aufljalten, oerroeilen, bleiben. (scheepst.) baufen; (spel) biinteln. banket, o. = SBanteit (ook in vesting!*.), fel'; lld)es (fiaftniabl; Stonfeft, 3udetgeböd; o'e SBanfette (= erl)öbter gu&roeg). banketbakker - ftoubttor, 3uderbader. banketbakkerij, v. = itonbitorei, 3uderbddcro banketeeren, b. = bantettleren, tafeln. bankethammetje, o. = lleiuet Sdjinien. bankgeld, o. = SBanfogelb. bankhouder = SBanfbalter. bankier = SBanlier. . bankiersllhuis, o.; -kantoor, o.; -vak, o.; -zaak. ; = SBanfllgefdjaft (SBanflerbaus); -tontor; 'tW' bas ■gefdjaft. bankinstelling, v. = bas SBanfinftitut. bankje, o. = SBaufdjen; bie SBantnote, ber -fdje"1' bet »3ettct. v bankilleuning, v.; -noot, v.; -papier, o.; -plaats, = SBantlllebne; -note; -papier; ber -»">«• bankroet, o. = ber SBaiit(c)rott, ber «onW»| b. gaan = SBanf(e)rott madjen, tn Sontu' geraten; (gem.) oerfradjen. bankroetier -= SBanlrotttetcr, galltt. 0 banknschroef, v.; -staat, m.; -transacties, 'nV b(,t ber SBant|][d)raub[tod; -austoets (Status SBant); -gefdjiifte (-operationen). bankwerker = Sdjloffer. bankwezen, o. = SBanfroefen. )t; banneling = SBcrbannte(t); Stageuneïemw vgl. verbannen. „i bannen, h. = bannen, oerbanneu, m ben -»u tun; (den duivel) bannen, befd)roören. ^a„, Banus (Hong. waardigheidsbekleeder) ' ® SBanus. banvloek, m. = sBannfludj. banvonnis, o. = SBerbannungsurteil; (KI!L lijk) bet SBannjptudj. baptist. 07 bastachtig. baptist = Baptift, ïaufgefinnte(r). "ar. (Baron) = Baron. bar: barre strand, rots = tablet, nactter Sttaub, Selfen; barre heide = bürre. uufrudjt. bare Sjeibe; b. weer = rauljes, furdjtbares SBetter; een b. heer = ein ftrenger (ook: uiür. tifdjer, untoirfdher) (Sefelle; barre koude = idjarfe, fdjneibenbe Stölte; 'tis bar! = es ift ïbjlimm ! 't is bar koud! = fd)auberf)aft fait I bar konservatief = furojtbar tonferoatio; b. veel geld = uubeimltdj oiel (Selb. f1- bar (spr. baar), v. -= Bar, Stetjtritttftnbe. "arak, v. = Barade; een oude b. =? eine olte ein alter Kaften. Parang (Ind.), m. = bas (Sepot!, Sadjen (pl.). "aratterie (bedriegelijke handeling, „schelmerij" l'an schipper of equipage ten opzichte van de ,vracM), v. = Batottcrie. Parbaar - Barbar. Parbaarsch = barbatifd). arbaarschheid, v. = Barbarei, Hnmenfdjlidjfeit, J'obeit. Sarbara = Barbara. Sarbaresk = Barbaresfe, Berber. barbarije, o. = bie Berberei. "frbarijsch « betberifd); Barbarijscbe Staten .^arbareffenftaatett. .«rbarisme, o. = ber Batbatismus. jprbeel, m. = bte Barbe. kptbertje, o. = Barbd)en, Barbel. tarbier = Barbier, (oudenv.) Baber. varbieren, h. = barbieren, rafierett. *rbiersi|jongen; -winkel, m. -= Barbier||aefeIIe 'ypebilfe); bie .ftitbe. hfcarolllle, v. Barfarole, bas (Sonbcllieb. & m =. Barbe. [{•"•enifled, o.; -zang, m. = bas Batbeulieb. S'dezaan (hellebaard), m. = bic fBartifane], baï Se» v- = bie. ocr Barege. S»n, h. . gebaren; zorg, veel verdriet b. = ^Dtge(n), oiel Berbrttft (grogen jUnniner) ''adjen, (vgl. verdriet); de tijd baart rozen = °'e> 3ett bringt 9ïofen, mit ber 3eit pflüdt Baltln «ofen. Crend = Betnbarb. {.pbsunood, m., -weeën, mv. = (Seburtstocbcu, .«itbesnbte (beibe SDI.); in b. verkeeren = baf!*' v- = bas Borett. bail (zwün), m. <= Bardj, Bord). baf!6' "argie, v. = Barfe, ber italju, bos Sdjiff. baff°?ns, o. - Jlauberroelfdj, ber 3argou. 'fteid;V = yia[,it)cit, Utadtbeit, Dürrc, Süaufjcit, baru'1"5' mütrikfjes 3Lic[ett (vil. b a r). bar!011' m- = Bariton, batir m' °- = Barrjum. bark' v- - (driemaster) Bart; (boot) Batïe. hr\Zn (Keweven stof), o. = ber Bardjcnt. batkasi-v- - Barlaffe. barrnlemp' 0 = bte masi' Bartfd)iff. Ij «hartig = barmfjerjig; b..e broeder barniif ^ruber. barmhartigheid, v. = Barmbcrjtgtctt. hri.?"'- in 'tb. der gevaren = in ber «fitte uCs?"0" «efabreu. barn?*611' °- = ber Bernfteiu. „i-steenen = bemfteinern, Bctttfteiu.. .; b. Mm^, Sernfteinpfeife; b. pijpje = bie Bern. ,*eri,n n,lkleur' v-i -vernis, o.; -zuur, o. = baroiU|tetnllfarbc; ber .firnis; bie -faure. baron, {?uiUos, grülig) - barod. "«eter, m. = bas (bet) Barometer; de b. gaat vooruit, achteruit = bas B. fteigt, fallt. barometerllbuis, v.; -schaal, v.; -stand, m. = Barometerllrbfjte (baS'torjt); .ffala; .ftanb. barometrisch = borometrifdj. baron = Baron; den b. spelen, uithangen = beu groften Serrtt [pielen, madjen. barones — Baronin; (baronsdochter) Barone[[e. baronet = Baronet, baronie, v. = Baronie, baroskoop (luchtweger), m. = bas Boroffop. barouchette, v. = Barutfdje. barrebiesjes: hij is naar de b. = er ift ausgc- fniffen, abgerutfdjt. barrevoeter, barrevoetbroeder=Bnrfüf3et(mönd)). barrevoets = barfuR. barrière, v. = Barrière, Sdjranfe, Spcrre, ber Sdjlagbattm. barrikade, v. = Barritabe. barrikadeeren, h. = barrifabieren; een deur b. = eine ïür oerrammeht; zichb. = fid) oer. barrirabieteu. barsch = borfd), taul); (stug) fdjroff; (norsch) untoirfdj, mütrtfdj. barschheid, v. = Barfrhbeit, Sajroffheit, miir. rifdjes 3ücfen. barst, m. = 9tifj (in een mum', deur, balk, kleed); Sprtutg (in een glas, kopje e. d.); bie ÏHije (in steen, metaal, hout); wijde b. = bie Spatte. barsten, z. — berfteu, plaljen, fpringen, SRtffc bctotnnteu, rifftg roerben; JUaubc berften; ber. ftenbes tïis; Siüten, [Jrüdjte berfteu; b. van lachen, nijd = berfteu, plagen oer Sadjen, 9leib; eine Blafe, Stnofpe, ein Doller Sad platst; S0I3, (Slas fprhtgt, betontmt Utiffc; buigen ot' b. = biegen ober bredjen; gebarsten huisraad =• briidjiger Sausrat; tot b . . s toe vol = 3ttm 3erfpringeu noll. Bart, Bartel = Bartljel, Bak. Bartholomeus = Bartholomaiis. Bartjes: volgens B. = nadj 9lbant Sliefc. bary!, 0. = bet Barpt. barytaarde, v. = Battjterbe, Sd)tueterbe. bas (instrument en stem), v., (zanger) = ber Bof). basbrommer, m. = Bafjbrummer. bascule, v. = Brüdentoage. base, baseeren, zie b a z .. . basfluit, v. - Bagflbtc. basilica, basis, etV lui... Bask, m. = Basfe. Baskisch = bnslifdj, basreliëf, o. = Basreliëf. bassa (pasja) = Baffa, 93a[d)a. bassen, h. = bellen, Haffen, belfetu. bassethoorn, tn. = bas Baffetthom. bassin, o. - Baffin, (Brunnen)Beden. bassist, m. =- Baffift. basüsleutel, m.; -stem, v. = Safj!!fd)Iu[[cl; .ftlmmc. bast, m. = bie SRinbe; (binnenste, zachte b. cun linden, b. van vlas; ook een soort zijde) Baft; (grove b.) bie Borle; zijn b. vullen = ftd) ben Balg, ben ÜUaitft füllen; iem. op zijn b. gevon=einem beuBudelfdpnleten, oollfdjlagen, bas geil getben. 1. basta (in 'l kaartspel), v = bic Bafte. 'II. basta! = baftol USunftum! Sdjlufi! bastaard = Baftarb; (zie ook bankaard); iem. b. maken = einen enterben. bastaardij, v. = SBaftarbfctjaft, Unedjiheit, une. belidje (Seburt. bastaardnachtegaal, zie b a s Ie r dn., bastaardvloek, m. uuedjtcr Slndj. bastaardwoord, o. = Srembtoott. bastachtig - rinbenorrfg, baftabnlid), rgi. bast. basterd. 68 bedaard. basterd, zie bastaard, basterdlldier, o.; -geslacht, o.; -nachtegaal, m. = Baftarbllticr; .gefdjledjt; bie .nadjtigatl (tSarten- fanget. bie Braunelle). bastérdl'plant, v.; -ras, o.; -soort, v. = Baftarb||. pfkutje; bie .raffe; .art (ïlbart). basterdsuiker, v. m ber Baftern. Bastiaan = Baftian. bastig = rinbig, baftig, vgl. b a s t. bastion, o. = bie (ber) Saftion, bie Baftet, BoIItoctf. bastje, o. = bie §ül[e, Sautdjen. bastonnade, v. = Baftonabe. basilviool, v.; -zanger = Bafillgeige; -fanget. Bataaf = Bataoe, Dlieberliinber. Bataafsch = batoüiid). bataljon, o. = Bataillon. bataljonsl[kommandant;-vuur, o. — BatalIIons||. fommaubeur; -feuer. Batavia, o. = Bataoia. Bataviaan = BataDianer, Bata'oier. Bataviaasch = Bataotafd), Bataoia . . . Batavier = SBa'taoer. bate, v. = ber SBortetf, ber Stuken; ten b. (van) = jutn iBeften, 311 (Sunjten, bebufs, 3U 31ub unb Rrommeu; baten en schaden = (Seioinn unb Beriuft, OTioen unb Baffioen; 9!u|en unb fiaften; zie ook baat. baten, h. = nühen, helfen, frommen; daarmee ben ik niet gebaat = bamit ift mir nid)t ge. bolfen; geen beloften konden baten = feine Serfpredjungen half en, ftudjteten, oerfiugen; zoo iets baat bij hem niets = fo etro. t)ilft, nükt IC, (ook) oetfdjtagt bei ibm nidjts. batliometer, m. = bas SBathometer, ber ïiefemeffer. bath-orde (laagste Eng. ridderorde), v. = ber Batborben. batig: b. slot, saldo = bet itbetfdjuf), ber (5e. roinnfalbo, ber Salbo 3U jems. (Snuften, batik, v. = SBatif. batikken, h. = batifen; gebatikte sarong •» bas SatHfarong. batist, o. — ber Battft. batisten = batiften, Batift... batonneeren, h. = batonnieren; 'tb. = bas Batonnteren, bas Stodfedjten. batonneerstok, m. = Batonttierftab, .ftod. Bat. rep. (Bataafsche republiek) = bataotfdje 5RepubUï. , ,. . , batterij, v. = Battcrie; galvanische, elektrische b. = galoanifdje, eleftrifdje 93atterie; van b. veranderen = ben ÏIngriffspIan tinbern. baviaan, m. = Baoian. bavianegezicht, o. « Baoiansgefidjt. bazaar, m. = Bafar, bas 2Barenl)aus. bazalt, o. = ber 33afalt. bazaltllrots, v.; -zuil, v.= berBafaltllfelfen; .faule. bazar, zie bazaar. bazeeren (op), h. — (intr. en tr.) bafieren auf (Dat.), (intr.) fid) grünben auf (OT.), beruheu auf (Dat.), (trans, ook) grünben auf (OT.). baze, v. = Bafc. Bazel, ó. — Bafel. Bazelaar ■» Baf(e)ler. hazelaar = gafeler, gafeHjans, Gdjroaher. bazelen, h. = fafeln, guadeht, guaffeln, fchroaken. Bazelsch = bafelifd). bazement, 0. = guftgerteli, Bafantcnt. bazig = berrifdj, gebieterifdj. baziliek, bazilika (kathedraal), v. » Bafihfa. bazilikum, o. = Baiilifum, Safilienfraut. bazilisk (kroonfiagedis, fabelachtige draak), m en o. = ber Bafilist. bazin = Olieifteiin; eine ganje gtau; ein tnahtct Xiragoner. _ . „ . bazis, v. = SBafls, (Stunblage, (ook) (Srunblime; wanneer men als b. aanneemt... = unter (mit) 3ugrunbetegung (oon ob. (Sen.). bazisch = bafifdj. bazuin, v. = $o[auue. bazuinen, h. = pofaunen. bazuinblazer = Bofaunenblafer, SBofauni|t. bazuingeschal, o. = ber Sfjofaunenfdjall, ber =ruf. B.c.D. (Bono cum Deo) =» mit bem gütigen (Sotte. Beo (banco) = Banfo. bdellium (een gomhars), o. = SBbelltum. bè! = ba! beaarden, h. = beerbigen. beaarding, v. = Beerbigung. beademen, h. = anatmen. beambte = SBeamte(r), Slngeftellte(r). beamen, h. = anertennen, 3ugeben, 3ugeftel)eu, einoerftanben fein mit. beaming, v. = sattetfennung, bas 3ugeftanbnis- beangst = bange, angftlid); b. maken = beangstigen, h. = angftigen, beunrufngen. beantwoorden, h. = (een brief, vraag, e. d-l beanttoorten; (vertrouwen, een groet, een grol heid, dus ongeveer: „terugdoen") errotbetrt, („overeenkomen met") enifpredjen; aan ere verwachttnft 't doel b. = ber Crroartung bel" 3toede entfptedjen; niet aan de verwachting b. = (ook) hinter ber (frioartung 3urüdbleiben. beantwoorder = Beanhoorter. beantwoording, v. = Beantroortung, Crtotbe rung; ter b. van, zie in antwoord opbearbeiden, h. = bearbeiten. bearbeider = Bearbetter. bearbeiding, v. - Bearbeiiung. beasemen, zie beademen. Beatrix - Beatrtï. beaumontgeweer, o. = Beaumontgetoebr. bebladerd - beblöttert, belaubt. , bebloed = blutig, beblutet, (minder ge woon) bun hebbeden, h. = bebluten, mit Blut befpritj6" ob. befdpnuken. « beboeten, h. - (einem) eine (Selbftrafe au erlegen, (einen) mit einer (Selbftrafe belcge' > (einen) beftrafen. . .,. bebolwerken, h. = mtt Bafttoneu oetfet)" befeftigen, oerfdjanseu. bebouwbaar = pflügbar, urbar. , bebouwen, h. - bebauen; (ben ?Idet) baue' bebauen, beftellen. bebouwer = Bebauer, Bauer. bebouwing, v. = Bebauung, Beftelluug. 6e, becijferen, h. — berechtten; b. op = (ook) jiffern auf (OT.). , . „. bed, o. — Bett; (in een tuin) Beei; naar gaan, brengen = 3U Bett gebfem bringen; *, tijd om naar b. te gaan = es ift AM a . ed)lafeugeben; te bed zijn = tm Bette « 't b. houden= bas Bett tjüten; uit b. süipl'c",,; aus bem B. fteigen; 'tb. opmaken =L00^ madjen; 'tb. vetsehoonen = bas -ö. 1 e; Über3ief)cn; 'tb. van eer = bas S. ber w Si éénpersoons, tweepersoons b. = etnfchiaT»'»^ jtocifdjlafrtges S.; hij is gisfefen te D. » „jj liggen = er hat fidj geftern 311 B. flelefltjj,, is aan zijn b. gebonden = er tft bettW0« ans Bett gefeffelt. bedaagd = betagt, bejaljrt. . f bedaard - ruhffl, gelaffcn; de storm 1» v- * . tjat uadjaelaffeu, bat fid) gelegt; een b. 1; 3 1, ein bebadjtiger fUlann; houd 11 b. = bedaardheid. 69 bedenken. Ste tubig; den dood b. tegemoet zien = bem -tobe gclaffen entgegenjeben bedaardheid, v - 91ube, CSeloffenbett, 93e. bad)tigfeit. bedacht: hij is altijd op zijn voordeel b. = er benft immer aiif(9ltf.). . ., ift immer auf (9Ht,). bebadjt; op alles b. (= attent) zijn = auf alles achten; op iems. belangen b. zijn = fidj jeins Jlntereffen angelegen fein laffen; daarop was ik niet b. (= voorbereid) = barauf mar idj nicht gefa0t. bedachtzaam = hebachtig, bebadjtfant, umfidjtig. bedachtzaamheid, v. = ber 93ebad)t, bie Se. bacbtfamteit. bodaken, h. = bebadjen. bedaking, v. = «Bebachung. "«dammen, h. = «b., einbiimmen. bedampen, h. = bebunften. ^dankbrief, m. = Danfbrief, bas Dantfdjreiben. "Manken, h.: iem. voor iets b. = fidj bei einem für etro. bebanfen, einem für etro banfen; (niet aannemen) ablebnen, ausfdjlagen; voor een uitnoodiging b. = eine ffiinlabung (bantenb) ablebnen, fidj entfdjulbigen (laffen); voor een ambtsbetrekking e. d. (waarin men is) b ■ = feine (Entlaffung einreidjen, um [eine (ïnt. 'affung aus einem 9Imte ic. bitten, eintommen, ein amt je. niebetlegen; (werklieden, beambten) entlaffen; ik zou je b. I = idj bante (für Obft unb Sübfrüdjte)! hij heeft (voor , t lidmaatschap) bedankt = er ift ausgetreten. "Bdanking, v. = bas 33ebanfen; bie (Entlaffung; , bas austreten, vgl, bedanken. "edankje, o. = ber (fdjöne) X>anf; hij heeft een b. gekregen = er bat einen fd)önen Sanf .oefommen. "edaren, h. = bembigen, befdjroidjtlgen; b., «• = fidj beruhigen,rur)ig(et) roerben; bedaar ! = berubigen Sie fidj, feien Sie rul)ig; de storm bedaart =» legt fidj, lafjt nadj; mijn dorst Is n;et te b. = mein Surft ift unlbfdjlidj, unftillbar; - J»e ook bedaard. rdarend = (fdjmerjjftillenb. uedaring, v.: iem. tot b. brengen = einen , "jrubtgen, befd)toid)tigen. ""dauwen, h. = betauen; (ook: bie SBangen ibttt ïranen b.). rdbehangsel, o. = ber 93ettbet)ang UB«dei ideken, v.; -flesch, v.; -goed, o.; -kleedje,o.; "kussen, o. = SBettilbetfe; .flafdje; >3eug; bie k"°°tlage (ber Settoorleger); .fiffen. "eade kwast, m.; -laken, o.; -maker = bie -öettjiquafte (bie -hobbel, ber aufbcber); =tudj .Walen); .madjér. ïBmönd); ber -orben. bedelstaf, m. = SBettelftab; tot den b. brengen = an ben 33. bringen. bedelven, h. = be-, oergraben; onder 'tpuin bedolven = unter ben ïrümmern begraben, uerfdjüttet. bedelivolk, o.; -zak, m. = 93etteII|Dolf; .fad. bedenkelijk: alle bedenkelijke middelen = alle erbenflid)en SDlittel; de zaak, de toestand is b. = ift miglid), beitel, bebenflidj, fritifdj; de zieke is b. = bet 3uftanb bes Kranten ift bebenflidj, fritifdj. bedenkelijkheid, v. = bos SBebenflidje, Kritifdjc, aniBiidje. I bedenken, h. = bebenfen, erroügeu, fidj über. legen, über etro. nadjbenfen; hij bedenkt niet wat hij zegt = er bebentt nidjt roos er fagt, er benft nidjt nadj über bas roas er fagt; heb je 'tgoed bedacht? = Ijaft bu's roobl erroogen? haft bu's bir rooljl überlegt? als men bedenkt, dat. . , = roenn man bebenft, erroögt, baf; .. .; eerst gedaan en dan bedacht heeft menigeen groot leed gebracht = Dorgetan unb nadj. bebadjt bat mandjen in gtofj ([d)on in) £eib gebradjt, bie SHette lomint geroöbnlidj 311 fpiit; (einen in [einem ïeftament mit etto.) bebenfen; (man bot fhn guf) bebadjl; („herinneren") ik kan zijn naam niet b. = idj faun midj auf feinen ïlatnen nidjt befinnen: iets nieuws b. = etro. 9ïeues etfinnen, erfinben; (einen spion) erbeufeu, fid). . ausbeufen; streken b. = Streidje ausfmneu, aueherfen; aPe middelen, die maar te b. zijn = alle erbenf'idien SJlittcl; hij heeft zieh bedacht en doet 't niet = er t)at ftd) aubers befonnen, er l;at [id)'s überlegt unb tut es nidjt; zonder zich te b. = ol)ne [icf) 311 bebenfen; tijd om zich te b. = bie SBebenf. 3eit; zich op iets b. = fid) etro. überlegen; zie ook bedacht. bedenken. 70 bedrag. II. bedenken, o.: zonder b. = obne SBebenten, obne SHnftanb. bedenking, v. = bas SBebenfen, (Eintoenbung, ber (Einrbanb, ber (Einrourf; iets in b. houden = fidj etro. überlegen; b. hebben, maken = SB. baben, madjen, tragen; (Eintoenbungen baben; ik geef 't u wel in b. = Sie mögen fichs rooi)! reiftid) übetlegen. bedenktijd, m. = bie sBebentseit. bederf, o. = SBerberben, bie gaulnis; bie SBer= berbnis, bie SBerberbtbeit (ber Sitten); („ondergang") ber sBerberb; b. in 't hout, koren = bie fjöule int gotse, int (Setreibe; aan b. onderhevig zijn = fautbar jein, bem SBerberben untettoorfeu, ausgefekt jein, unterliegen; tot b. overgaan = ut gaulnis übergeben; dat is zijn b. = jein SBetberben; dat is een b. voor de gezondheid = bas ift ber SBerberb ber ffiefunbtjeit; hij is een b. voor de anderen = eine SBeft für bte anbern. bederfelijk = oetberblidj, leidjt oerberblid). bederfwerend = 8rauInisroibrig, bie gauhtis hhtbernb, autifeptifdj. bederven, h. = (bie Sitten, bie SMugeu, ben .Sjanbel, bas Spie!, fid) ben 9Jlagen) oerberben; iems. pleizier b. = jems. greube ftören, oer. leiben, oerberben; een kind b. == ein ftinb oetjiebeu, ocrtoöbncn; hij heeft de teekening bedorven = ... oetpfufdjt, oerbunjt; 't heelemaal bii iem. b. - es ganj bei einem oer. herben, oerdjütten; b., z. = oerberben; (van hout e.d.) oerfattlen, oermobern; (van dranken) abfteh'en, fdjal roerben; zie ook bedorven. bederver = SBctberber. bedevaart, v, = SH3aIIfaI)it, Spilgerfal)rt; een b. naar Mekka doen = (ook) nad) SDieda roall. faf)r(t)en. bedevaartganger - 2BaIIfaIjrer, SBügcr, SBilgrim. bedevaartplaats, v. = ber tfBat.fabrtsort. bediigenoot, m.; -gordijn, v. en o.; -hemel, m. = SBcttügettofj; ber .be bang (bet .oorbang); •htmntel. bedienaar: b. ter begrafenisso = Seidjcnbittcr, •beftcllcr; b. des Evangelies (des goddelijken Woords) = SBienet bes (gbttlidjen) SlBottes. bediende = Jjicner; (in een zaak) SBebientc(t), ©etiilfe; (in den handel) Sommis, (öeljtlfe, Sontorift; (employé) SHngeFtelIte(r); (in een koffiehuis) ftellner; jongste b. = £el)tlmg, (ooi:) Stift. bediendekamer, v. = bas SBebientenjtmmer, bie SBebtenten., tSefinbeftube, bie .fammer. bediendekeuken, v. = SBebienten», mangein, bofmeiftern; hij bedilt alles = (ook) er bat an allem etro. aus3ufeken. bediller, zie bedilal, bedilziek = fritt(e)Iig, tabelfüdjtig. bedilzucht, v. = Stabelfudjt. beding, 0. = bie SBebingung; onder b. = unter (mit) ber SBeb.; zonder b. = unbebingt. bedingen, h. = bebingen, ausbebingen; voor- deelige voorwaarden, lage prijzen b. = oor- teilbafte SBebingungen, t)0be SBreife e^ielen; iets goedkoop b. = etto. billig erfteljen; dat is er bij bedongen = bas tourbe mit einbebungen, bas geljbrt mit unter bie SBebingungen; dat heb ik uitdrukkelijk bedongen = bas babe id) mir ausbrüdlidj ausbebungen. bedinging, v. = SBebingung, bas SBebiugen. bedisselen, h. = in Orbnung bringen; dat zal ik eens netjes b. = bas toetbe idj mal bübfdj beidjfeln, bredjfeht, emfabeln. bedisseling, v. = bas (Setue, sünorbnung. Bedlam (krankzinnigegesticht te Londen), 0. = SBeblam. bedlegerig = bcttlagetig, bettliegenb; hij is b. = er ift bettl., er bütet bas SBeft. bedlegerigheid, v. = bettlagertge itranfljeit. bedoeld: b. officier = ber betreffenbe, in SHebe ftebenbe Offisicr; b. persoon = ber SBetreffenbe; de b. partij = bie betreffenbe, errotnjnte, in SRebe (grage) ftebenbe SBartie. bedoelen, h. = meinen; (beoogen) beabfidjtigen; ik had niet bedoeld je te beleedigen = es roar nidjt meine Sllbfidjt...; ik heb er geen kwaad mee bedoeld = idj babe mir nidjts SBöfes babet gebadjt; ik weet niet wat hij bedoelt (waar hij heen wil) = ... roo er binausroill; een heldere, ik bedoel zuivere toon = ein [jeller, (idj) roill fagen, reiner Ion; zie bedoeldbedoeling, v.=SDieinung; Sllbfidjt, vgl. bedoelen; met de bedoeling Mn bet SUbf.; zonder bepaalde b. = abfidjtslos; zonder kwade b. = obne bbfc ÜIBf.; de b. van een spreekwoord = ber Simt... bedoen zich, h. = fidj befdjmuken, fidj betun; 'tis om je te b. = óf: es ift suntStollroerben öf: es ift 3um lotladjen, 3um Sdjiefien. Bedoeïen (zwervende Arabier) = SBebuine. bedompt = bumpf, bumpfig; (drukkend) fajroüt bedonderen, h. — aus ber gafftmg bringen, übettölpeht; (beetnemen) befdjummeln, be' mogeht; hij stond bedonderd = er ftanb pet' plei, gans haff (paff), tnie pot ben Kopf gefdjlagen; ben je bedonderd! = bift bu tolt, Detrüdti bedorven: een b. ei = ein faules (Ei; b. visch = abgeftanbene Sifdje; een b. man — ein oef Ionter STiann; een b. kind = ein oetjogettes Jtinb; zie, ook bederven. bedotten, h. = (beetnemen) anfüljren, afferfc juut beften Ijaben, befdjummeln, betnogehti (bedriegen) betrügen, prellen. bedotter = SBetrüget, Sfïreller. bedotterfj, v. = SBettügerei, ber SBettug. bedrag, o. — ber SBetrag; ten bedrage van = im SBettage (in &bbe) oon; tot een b. van ■* bis 3uut SBettage oon; gezamenlijk (totaal) ■ — ber ffiefamtbetrag; gedeeltelijk b. = bet Sleilbetrag. bedragen. 71 beduivelen. bedragen, h. = behagen, fidj belaufeu auf, fidj bejiffern auf, fidj [teilen auf (alle ÏIH.). bedreigen, h.' = (einen) bebrotjen, (einem) brotjen; (ernstig met gevaar) b. = geföbrben; iem. met straf b. = einem mit Straf e broben; (rechtst. ook) (einen) anbroben, (einem etro.) anbroben. bedreiging, v. = Srotjung, Slnbrobung (vgl- bedreigen), bedremmeld = beftütst, betreten, netlegen, oetroirrt. bedremmeldheid, bedremmeling, v. = SBe= [tiiqung, SBeriegenfjeit, SBerroirrung. bedreven = gefdjidt, fabig, getoanbt, etfafjren, beroanbert; b. arbeiders = gefdjidte, fötjtge 5ttbeitet; b. (handige) spuitgasten = gernanbte Sprtkenleute; b. arts = erfat)rener, fübigcr, gefdjidter, tüdjtiger atrjt; b. in de aardrijkskunde, in de korrespondentie = beroanbert in bet (Seograpble, in bet florrefponben3, bedrevenheid, v. = C6efd)idlichfeit, (Erfabrenbeit, Saljigfeit, (Seroanbtbeit, vgl. bedreven. bedriegen, h. = (opzettelijk) betrügen; (zonder of met opzet) taufdjen; (listig) bintetgeb(e)n; (op kwakzalversmanier) befdjroinbeln; liegen en b. = lügen unb betr.; iem. voor een groote som b. = einen um eine groge Summe betr.; die jongen heeft zijn vader altijd bedrogen ~ • •. immer betrogen, hintergangen; ik ben in mijn verwachting bedrogen = id) tourbe in meinen öoffnungen getöufdjt, meine Sjoffnung 'ft getöufd)t foorben; als ik me niet bedrieg = 0>enn idj midj nidjt irre (taufdje); schijn bedriegt Sd)ein trügt; ik heb mij in hem bedrogen = Ja) l;abe mid) in ibm geirrt, getöufdjt, betrogen; "ij kwam bedrogen uit = er batte fidj oerreebnet, et fanb fidj in feinen (Erroartungen getöufdjt, "etrogen, (volkst.) er ift aufgefeffen; de wereld , "vrtl bedrogen zijn = bie STBeIt toill betrogen fein. Dedrieger = SBetrüger; Sdjtoinbler, vgl. b e- .driegen. jjedriegelijk, zie. b e d r 1 e g 1 ij k. bedriegerij, v. = SBettügerei, bet SBetrug; ber ~d)tohtbeI, vgl. bedriegen; (afzetterij) ijberoorteiluug; 'tis alles b. = es ift alles u^djminbel. ""driegltjk = betriigerifdj, fdjroinbelbaft; („mis'eidend") ttügerifd), betrüglidj; b . . e hoop = j'ngerifdje Sjoffnung; b .. e gelijkenis = tau> Jojenbe Sttbultdjfeit; zie ook bankroet, jfrieglijkheid, v. = betrügerifdje sart; bos k??'rügerifd)e, bos Söufdjenbe, bas 33etrüglid)e. nttrijf, o.: een snood b. = eine rudjlofe lot; jjeugdzaam b. = tugenbljafte Sanblung; heldhaftig b. = bie loelbentat; dat is zijn b. = cm ajerf; onder deze bedrijven = unterbeffen, J°at)renbbeffen; handel en b. = Sonbel unb ?efd)aft (be)treiben; (akte) bet 9Iuf3ug, ber SHt'; u'oitatie) bet söetrteo. Ufal = finue iit nllen «allen afijfsbelastinff. v. = ÏSeroerbeiteuer. Cttr.rjtsgebouw, o. = aBirtfd)aft5geböube. .rfdfsiikapitaal, o.; -kosten, mv.; -materiaal, o.; fhddel, o. = !Betriebs||fopital; .tojteu; .matekfï"; ■mtttel. ,ttttjfs||onkosten, mv.; -storing, v. = SBetrlebs||. bïï^ïten; -ftörung. Lrfjfswet, v. = (Seroerbeorbnung. C'rjven, h.: een misdaad b. = ein SBerbredjen b 9el)(e)n, oerüben; rouw b. = trouern; vreugde hè t° froljloden, fid) ber greube bingeben; wat c't hij nu weer bedreven? = roas bot er jetjt roieber mal angefteïlt (angegeben)? bedrijvend = aftio. bedrijver = Hater, SBerüber; (als „veroorzaker") Hrfjeber; (van een misdaad) ber SBerbredjer. ber Sdjulbige. bedrijvig = gefdjüftig, rfihrig, emfig, arbeitfam. bedrijvigheid, v. = (Emfigteit, ©efdjaftigfeit; er heerscht groote b. = es berrfdjt ein lebbaftes SIreiben, grojjc Xatigteit, SBetriebfantleit; b. en verkeer = SBettiebfamfeit unb SBetfeljr. bedrilal, zie albedril. bedrillen, h. = (einen) mafjregeln; (etro.) an» orbnen, beidjfeln. bedrinken, h. = (einem) jutrinlen; auf (einen ob. etro.) ttinfen; zich b. = fidj betrinfen. bedroefd = betrübt, traurig (über, %ï\.\) hij is in een bedroefden toestand in einer ttauri» gen, elenben £age; 'tziet er b. uit = es fterjt jüinnterlid), flaglid), elenb aus; b. weinig = blutruenig, oeqroeifelt toenig. bedroefdheid, v. = SBetrübnis, Xraurigfeit. bedroeven, h. = bettüben, befümmetu, traurig madjen; men moet er zich over b. = es ift mirflid) betrübenb, traurig, es tut eiïtem roet). bedroevend = betrübenb, betrüblld), traurig; b. om te zien = betr. aujufebeu. bedrog, o. = ber SBetrug. ber Sdjrninbel; (misleiding) bie Stüufdjung; 'tis alles b. = es ift alles Sdhruinbel; b. plegen = SBetr. oerüben, üben, begeb(e)n; vroom b. = frommer SBetr.; droomen zijn b. = Straume finb Sdjaunte. bedroppelen, h. = betröufeln, betröpfeht. bedruipen, h. = bettaufeln, betröpfeln; zich b. = fein Silusfommen baben; fidj ernöbren, für fidj felbft forgen. bedrukken (met teekens enz.), h. = bebrudeu; bedrukt papier = bebrudtes liapier; bedrukt om verder ingevuld te worden = ootbebrudt. bedrukt = niebergefdjlagen, gebrüdt, traurig, trübfelig. bedruktheid, v. = 9ïieberge[d)Iagcnbcit se. bedruppelen, zie bedroppelen bedsermoen, o. = bie (Sarbinenprebigt. bedsponde, v. = bas üager, bas SBett. bedstede, bedstee, v. = SBettftatt, -ftiitte, bas iBanbbett. bedstroo, o. = iBettftrol). beducht = In gurd)t, betümmert; Ik ben b. voor hem = idj fürdjte für Ibn, td) bin befüm< mert (in gurd)t) um ibn (femettoegen); b. voor straf bleef hij weg = aus gurd)t oor Strofe . . .; we zijn b. dat. .. = roir fürd)ten baf) . . . beduchtheid, v. = gurd)t, Sorge. beduiden, h. = bebeuten, bcjeidjnen; dat beduidt goed weer = bas bebeutet gutes SBetter; een kruis beduidt „gestorven" = een Streuj beseiajnet (bebeutet) „geftorben"; 't heeft niets te b. = es bot nidjts 3u beb., roill nidjt oiel betijen (fagen); wat moet dat b.? = toas foll bas beb., beitsen? iem. b., boe iets in elkaar zit = einem erflaren (auseinauberfeken) roie etro. [idj oerbalt; iem. b., dat hij verkeerd doet = einem beutlid) madjen, bag et ucttebtt (untcdjt) banbelt; iem. b., waar men woont = einem beutlidj angeben, roo ... beduidenis, v. = SBebeutung. beduiding, v. = SBeseiajuung, (Erflarung. beduimelen, b. = befingern, abgreifeu. be< fd)muken. beduimeld = abgegriffen, befiugert. beduivelen, h. = (bedriegen) beirügen, be fdjummeln, bcmogcln; (verbijsteren) oerblüf» bedunken. 72 beenaarde. feu, aufier gaffung Dringen, oertuirren; ben je 1 beduiveld! = bift bu toil, oetrüdtl bedunken, o.: mijns bedunkens = meines lltacbteus, meines SBebüntens; nadj meinem SBebünfen. beduveld, zie bedui v e 1 d. beduusd = baff, paff, nerbukt. bedwang, o.: in b. houden = in 3mang, im 3oume batten, (gezag afdwingen) in lllefpeft balten; zijn tong in b. houden = jeine 3mtge im 3aume halten, bedwelmd = betdubt; (door sterken drank e.d.) beraujdjt; van schrik b. = ftarroorSdjreden, nor Sdjreden erftarrt. bedwelmdheid, v. = SBetaubung, SBeraufdjung. bedwelmen, h. = betauben, betaufdjen, erjtarren (vgl. bedwelmd); de hitte heeft hem bedwelmd = bat ibn beraubt (ook: benommen). bedwelmend = betaubenb, betau[d)enb (vgl. b e d w e 1 m d); b. middel = betaubenbes, nar« fotiicbes ajMttel. bedwelming, v. = SBetaubung, SBeraujojung; (roes) ber ijtaufd) (vgl. bedwelmd), bedwingbaar = bearoingbar, (be)aaljmbar. bedwingen, h. = (hartstochten, smart, dieren) bearoingen; (temmen) (be)aabmen, bdnbigeu; (een oproer) unterbrücren; ik kon mij niet b. — idj fonnte mid) nidjt beat»., midj nidjt Ijalten, nidjt an midj Ijalten. bedwinger = SBcsroinger, SBöubiger, Unter. brüder, vgl. bedwingen, bedwinging, v. = SBearoingung te., vgl. b e- d w i n g e n. beëedigd=beeibigt, neteibigt (SDlat let, Iranslator). beëedigen, h. = (einen 3eugen) be>, uereibigen, (eine ülusfage) beeibtgen; een verklaring b. (onder eede bevestigen) = eine (trllnrung bceibigen, etbltd) betraftigen, erljiirten. beëediging, v. = S!3e., SBereibigung, eiblidjc SBetraftigung, Cf rljnrtung, vgl. beëedigen. beetaal, v. = bet 3itteraal. beefesch, m. = bie 3ittereidje. beeiziekte, v. = bas 3ittern, bet Statteridj. beëindigen, h. == beenbigen. beëindiging, v. = SBeenbigung. beek, v. = ber SBadj. beekbezinking, v. = SBadjabfake (SBl.). beeklorel, v. = SBadjforelle. beekje, o. = SBadjlein. beekiipunge, v.; -wilg, m. =-- SBad)[|bitnge; bie •roeibe. beeld, o. = (standbeeld) Stanbbilb, bie Statue, bie gigur; (kleiner) bie Statuette, bie gigut; („tafereel, schets, zinnebeeld ") SBilb; Holland in b. gebracht = Sjollaitb in SBtlbern bargeftellt; een b. van een kind = ein bilbfdjönes itinb (ook ein SBilb uon einem Sinbe); God schiep den mensch naar zijn b. = éott jdjuf ben SUienfdjen 3bm aum SBtlbe; wassen, marmeren, bronzen b. = SÜSadjs» SDiarmor-, lirajigut; (groot, jorsch ook) SUiarmor., ttt3bilb; zie ook: SBubbljijtifdje gigur u. SBubbljabtlb. beeldaanbidder = SBilberanbeter. beeldenaar, m. = (op mun en) bas (Seprage, bas SBilb, bas SBilbuis; (verouderd in de bet. van beeldend kunstenaar: SBilbner; boek met afbeeldingen: illuftriertes SBud)). beeldende kunst, v. = bilbenbe Jtunjt. beelde(n)ndienaar; -dienst, m.; -galerij, v. ■= SBilOerijbiener (.anbeter); .bienft; .galerie. beelde(n)gieter w SBilbgiefjer. beelde(n)nstorm, m.; -stormer => SBilberllftutm; .ftürmer. beelderig = mebltd), reijenb, netf, Ijiibfd), rotmberfdjön. \ beeldigieter;-gieterij, v. = SBilblIgiefier; .gtefterei. > beeldhouwen, h. = SBilbljauerarbeit madjen; (in Imut) in £013 fdjnihen; 'tb. — bie SBilb. \ tjauerarbeit, bie «tunjt, bie SBilbljauerei. beelduhouwer; -houwerfj, v.; -houwerswerk- j plaats, v.; -houwkunst, v.; -houwwerk, o. = SBilblIIjauer (in hout: SBilbfdjuihet); >batierroetf« \ ftatt; j rei. j beeldspraak, v. = figürlidje, bilblidje Sproetje ob. SHebe, SBilberfpradje. beeldsteen, m. = SBilbftein. Ij beeldstormend = bilberftürntenb. i beeldiistormer; -stormerij, v. = SBiIber[|ftürmer; ber -fturm. I; beeldwerk, 0.; -zijde, v. = SBilblIroerf; .feite. j beeltenis, v. = bas ïBilbitis, bas SBilb, bas spot» j trat; in b. terechtstellen = tm SBilbniffe, im jj SBilbe, in effigie Ijintidjten. Beëlzebub, m. = Seelaebub. fc beemd, m. = bie Slur, bie Sllue. b been, o. = (een van de ledematen of „bot") SBein; (bot) ber Jtnodjen; (van een passer, een hoek) \ ber Sdjentel; (van een kous) ber SBeinling; armon en beenen = Sitrme unb spcine; zijn Ij b . . en onder den arm nemen = bie SBeine 1] unter bie SHrme, ben Hopf atoifdjen bie SBeine nebmen, fidj auf bie SBeine madjen; een blok t aan 't b. hebben = einen (Semm)iUob am SBeine \ baben, nidjt frei [ein; ik zie of vind cr geen b. t in tm idj madje mit fein (Êetoiffeu baratts; een f b. kluiven = einen Jtnodjeu abnagen; iem. een b. te kluiven geven = einem eine ba*16 J Stuf) au tnaden geben; b .. en maken (weg- t oopen) = fidj baoon, fidj auf bie SBeine madjen; 1 iem. b .. en maken = einem SBeine madjen; t door merg en b. = burd) SDIart unb SBein; met 't verkeerde b. uit 't bed stappen mit bem linten SBein (guft) auerft auffteben, feine SjJiiihe oerteljrt aufjekeu; op de b. helpen = (einem) auf (bie SBeine) Ijeifen; weer op de b. zijn, komen = roieber auf ben SBeinen [ebt t auf bie SBeine fommen; hij is al vroeg op de b. = fdjon frülj auf ben SBeinen, auf bett t Strümpien, bei ber üttbeit; zich op de j houden = fid) auf ben SBeinen, güften Ijaltertj I dat houdt hem op de b .. (en) = bas (er)l)0'! . ibn auf ben Stiften; op de b. brengen = am j bie SBeine bringen; bij loopt op zijn laatst* t b .. en = er pfeift auf bem lekten £odje, es tl' tuit iijtn SBIattljat ant lekten; op één b kan Je [ niet loopen = auf etnem SBein fteljt man niw* ! (ift nidjt gut fteijn;) bij klaagt steen en b. "* { er tlagt laut, idmmerlidj, etnem bie OWv l ooll; tzijn sterke b .. en, die de weeld» j dragen = es müffen ftarfe SBeine fein, 5' immer gutes Seben ettragen tonnen; goe* flink ter b. zijn - gut, flinf auf ben SBeine-" [ein; hij is niet goed ter b. (niet wel) ■= 4 ift nidjt gut bet SIBege; hij is vel over b. " er ift nur èaut unb ftnodjen; zie ook Pa°:' beenaarde, v. = jtnodjenafaje, -erbe, sBeinafd)e- beenachtig. beenachtig = fnodjenarttg, beinattig; b. vleesch v*" beiniges. fnodjiges gleifd). peenaangroeisel, o. = bet ttnodjenanfah. «snuasoh, v.; -bederf, o. - SBein., ttnodjenll. ,°-fd)e; bte .föitle. "eenbedekking, v. = bas SBein eber, SBeinbe. .eedung. ^nWok, o.^ = ber Semmfloh, bet SBengel, bet ^b«breker; -breuk, v. = SBeinllbredjer; ber ^enderllasch, v.; -huis, o.; -gestel, o. = SBein., ■ «nodjenilafdje; mv' = Semfdjrauben, fpanifdje beeJ!3$t (vaardeziekte), v. = ber Spat. beenlï',nt6r' m- = finodjenfplitter. beeS,? k' °- = Mc ^emfdjlene. %orh' °' 33 Belndien, Snödjeldjen, tleiner *ein ?*",' iem- een b- Iichten = einem ein IdiiSit, Icn: zi>n be8te b- vo°r zetten = ben 'ein SL Su» D0rou5 'e»en> Fein Vertes tun, btanbet,t 3 tes tUn' b'"over rij'den = bo1' .«Speeksel, .; -uitwas, o = ber SBein., beenSenifortfab; ber .ausroudjs. Niv m- = finochenfifdj. 'e«av 2 ' = bie ^tnodjenbaut. bbnrtfi"esontsteking, v. = Snodjenhautentjiin. = bein-, tnodjenffirmig. kVo- m ns< Eenwording, v. = Jtnodjenbil. ^bwi'nj erbeening) SBerfnBajerung. r6«Wor^els' mv- = ÏBidelaamafdjen. fe6n2aJ~ * m- = Snodjenrourm. SS v- = SBeinfage. Nïwe£' °' = 8ein"' «""djenfd)toat3. >. rn ' v' = «etnaefdjtoulft. o^annoc- (verscheurend dier, schuld) SBiir; /"ebr-7il.e?varken) C£ber; (watetkeering) bas \>uAt,T'blolO «ar, Sllammtioti, bic SHamme; , °t. ?v 2 Strebepfeiler, bie Strebe; (drek) ''Sefciu^j ou«elikte b. = ungeledter SBar, "achter, ungefrhüffenet, plumpcr TOcnfd); 73 beetje. de groote en de kleine B. = bet grofje unb ber ileine SBar; de huid verknopen voor men den b. gevangen heeft = bie £>aut oerfaufen ebe ber SBar geftodjen (gefangen) ift; de b. is los = ber Sput (fiarnt) ift los; een b. op sokken = ein £atfd)fuft; hij zit. dik in de beren (beer) = bis über bie Obren in ben Sdjulben; een b. maken = einen SBaren anbinben, einen SCump madjen (anlegen): een b. afdoen = einen SBaren abbinben; op den b. koopen = auf SBorg, auf SBump faufen. beerachtig = bürenljaft. beergesternte, o. = Stembilb bes SBaren. beerput, m. = bie Senfgrube, bie SHbfrittsgrube. beerrups, v. = bie SBar(en)raupe, ber SBar. beeruil, rn. = SBarenfpinner. beërven, h. = beerben; iem. b. = einen beerben; iets b. = etto. erben, ererbeit. beervlinder, m. = SBar(fd)mettetlhtg). beest, o. = Sier, SBieb; arm b. = armes Slier; een wild b. = ein toilbes ïier, eine roitbe SBeftie; je bent een wild b. I = bu bift eine SBeftie. ein SBieb ! hij beeft 20 beesten op stal = 3toan3ig Stüd SBieb im Stall; een b. maken (biljartspel) = einen gudjs madjen; b. zijn, worden, maken (in 't kaartspel) = labet, bete Tein, tnetben, madjen; de b. spelen = fidj fdjanblidj betragen, fpeftafefn. beestachtig = beftialifdj, oiebifdj, rdjanblid), Iieberltdj. zie ook beestig. beestachtigheid, v. = SBeftialitat; Sieberlidjfeit. beesteboel, m. = beftialifdje SJBirtfajaft. beestedokter = Stierarjt. beeste'kooper; -markt, v. = Siebtlbönbler; ber -marft. beestespel, o. = bie Slietbube, bie Sölenagetie beesteistaf, m.; -voeder (-voer), o.; -wagen, m. = SBieh'lftatI; .futtcr; .roagen. beestig = beftialifdj, oiebifdj, Iieberlidj, fdjanb. lidj; b. lui, koud = febauberbaft trage, fait; b. veel geld = odjfiges (Selb, unbeimlidj Diel (Selb. I. beet (plant), v. = Skunfeltübe, 3udettübe, vgl, beet w o r t e 1. II. beet (van bijten), m. = SBijj; (hap, brok) SBiffen; de b. van een hond, slang = ber SBifj eines ëunbes, einer Sd)Iange; in één b. = in einem SBiffe; hij krijgt er geen b. van = et befommt feinen SBiffen baoon; zie ook de samenstellingen. beethebben, h.: ik heb b. = ber gifdj beiftt (an) 'ook tig.); een drenkeling b. = einen (Ettrinfenben ergretfen, paden, faffen; een vluchteling b. = einen glüdjtling erroifdjen, ergreifen, faffen, fangen; iem. (leelijk) b. (voor den gek houden) = einem übel mitfpielen, einen anfübren, 3um beften baben; iem. geldelijk b. (afzetten) = einen [djneiben, rupfen, prellen; de hond heeft hem leelijk beetgehad = bat tfrn arg gebiffen, übel augeridjtet; ik heb 't leelijk beet = tdf babe es arg roeg, idj babe midj ftart eriaitet, es bat midj tüd)tig angegriffen, es liegt mir in allen (Bliebern; men heeft gauw wat b. = man bat gleid) roas roeg; iets b. (begrijpen) = etro. roeg baben, rapieren; heb je 't beet? = fapiert? hij heeft 'm beet ('m om)er bat einen Sdjroip(p)s; zie ook slag I. beetje, o. = bifidjen; een klein b. = ein Hein bifjdjen; een lekker b. = ein lederer SBiffen, (ber) Sederbiffen; van stukje tot b. ■= In allen Stnaeujettenj alle beetjes helpen «* man foll bas «lelne nidjt oerfdjmfiben, oiel ftbrndjen madjen etnen Saufen, tucuig 311 roenig madjt beetkrijgen. 74 begin. juletot oiel; bij beetjes = altmablict), nad) unb nadj. beetkrijgen, h.: ik krijg b. = ber gifdj bergt (an); b. (Ha-) = etro. ertoifdjen, erangeht; ik heb 't gisteren beetgekregen = idj babe es gejtern roegbefontnten, Ijabe midj geftetu crlnltct ic.; hij krijgt den slag beet = er belomint ben ©riff heraus. beetnemen, h. = (eig.) unf aften; (.fig.) anfilhren, auf3iehen, foppen; (vallest.) bemogein, betim-peln; iem. leelijk b. = einen bübfdj anfrUjrcn, einem übel mitfpielen. beetpakken, h. = anfafjen, anpadeu, ergreifeu. beetwortel, v. = Slluntelrübe; (voor de sinter) 3uderruntci, 3uderrübe; (voor voer) gutter= rübe: (voor salade) rote Jlübe. beetwortelsuiker, v. = ber SRüben3Uder. beetwortelsuikerfabriek, v. => ïRübenjudcrfabrif. bef, v. = bas SBeffüjen; met mantel en b. = mit SBeffdjeu unb ïalar, in SHmtstlIetbuttg. befaamd = tocitbeianut, allbetannt, berübmt, tenommiett; (ongunstig)betüdjtigt.übel (fd)Ied)l) beleum(un)bet. befaamdheid, v. = SBefannttjcit. befdrager = ©eiftlidje(r), SKidjter. beffen, h. == ein SBeffdjeu tragen; hij beft goed = bas SBeffdjen fieht il)m gut. befloersen, h. = bef loten; befloerste trom = beflorte, oerbüiltc, gebampfte Strommel. befranjen, h. = beftanfen. beg. (beginselen) = SKnfangsgtünbe, ©lemeute, Sprfttstpfen. begaafd = bcgabt, talentiert, talcutuoli, giürtiidj oetaniagt. begaafdheid, v. = SBegabung, ©abc; van groote b. = oon gtofier SBeg., oon gtoften ©aben; dichterlijke b. = biajterifdje SBeg., Didjtetgabe. begaan, h. ■■ (einen SIBeg) beget)(e)n, betreten; (een misdaad) begeb(e)n, Derüben; (een fout) begcb(e)u; laat hem maar b., hij speelt 't wel klaar = laf) il)n uur geroöbreu (madjen), et briugfs fd)on fertig; Iaat mij b.! - laffen Sic mid) (in SRuhc, tn gtteben)! ik heb dit pad dikwijls b. = dj bin biefen SBfab oft gegangen; een b. pad = ein begangener, betrctener Sfjfab; op den beganen grond = 3" ebencr têrbe; met den beganen grond gelijkmaken = bem ©tbbobeu glcid) madjen; ik ben met bem b. = er battert mid), id) babe SBlitletb mit ibm. begaanbaar = gangbar, paffierbar, toegfant. begaanbaarheid, v. = ©angbarfett. begapen, h. = (gapend bekijken) begaffen, angaffen; (in den mond nemen) bcroöltigen; hij begeert meer dan hij b. kan = bie SHugen finb ibm gtöfjer als ber OTagen; (fig.) iets b. kunnen = einer Sadje geroadjfeu fein, fie beroaltigen fönnen. [begaving, v. = fallenbe Sudjt, Obnmadjt, ber 3ufaII.j begeerbaar = begeljtenstoett. begeerbaarheid, v. = SBegeljrcnsroilrbigfeit. begeerd = begeljrt; gefragt. begeerder = SBegel)rlid)e(r), Sabfüdjtige(r). I. begeeren, h. = begeljren, oerlaugen roünfdjen; hij begeert (sterk hartstochtelijk) steeds meer = et begeljrt immer mcbr; meer begeer ik niet = mefjr oerlange idj nidjt; begeert u nog iets? = roünfdjen Sie nod) ettoas? ik begeer (eisch) dat hij gehoorznamt=idj forbere baf) er gebordjt; gü zult niet begeeren uws naasten vrouw <• lag bid) nidjt gelüften beines ï!üdjftett ÏBcibs. Cl. begeeren, o. = SBegebren, bie SBegehr, (Bet. langen. begeerend = begebrenb; 'tb. vermogen « bas SBegebnmgsoermbgen. begeerig (naar) = begierig (nadj); b. naar nieuws = beg. nadj SItadjridjt; b. naar roem = rubmfüdjtig; b. om te weten = beg. JU nuffen; b. naar genot, bloed = lüftern nadj ffienufj, SBIut, geuufifüdjtig, blutgietig; b. (gulzig) eten = bcgchrlid) (gierig) effen; begeerige (zinnelijk verlangende) oogen = gierige, lufterne begeerigheid, v. = Segcbrlidjfeit. £>abfudjt; (hevig verlangen) SBegierbe, ©iet. begeerlijk = (te begeeren) begebrensroert (van personen en zaken), erroünfdjt (van zaken), (begeerend) begebrlid), begierig. begeerlijkheid, v. = SBegebrlidjfett, Sabfudjt. (zinnelijk) fiüfternbeit. begeerte, v. = SBegierbe (nadj SRuIjm, sBermoge» u. ei.); (hevig) ©iet; rttstelooze b. = raftlofe SBegierbe, raftlofer Drang; wat is uw b.? roos ift 3br SIBunfdj, SBerlangen? lusten en begeerten = (®e)Süfte unb SBegietbcn; W brand van b. om te weten = idj febne mtd) banadj 3U roiffen; ik brand van b. om iets te doen = idj brenne Dor SBegierbe etto. 3U tun- begeervermogen, o. = SBegeljrungsoermbgen. begekken, h. ■> affen, 3um STiarren Ijaben, jut" beften Ijaben, aufsieljen, foppen. begeleiden, h. = begieiten; iem. tot de dein b. = einen bmausbcgleiten, (deftiger) einen' bas ©eleit geben; (muz.) begieiten, atfompaiv ïtieren; (mil.) begieiten, geleiten, esforticren, begeleidend schrijven = bas SBegleitfdjreibeib bet SBeglettbtief. . , begeleider = SBegleitec; ©efellfdjafter, giUjte • begeleiding, v. = SBegleitung, (muz. ook) SJK' fompagnement. begelukzaligen, h. m beglüden, befehgeu. begenadigen, h. = begnabtgen. begenadiging, v. = SBegnabigung, ber StraferiaB' begeven, h. = (Silntt, Stelle) oergebeu; (■<" zal u niet begeven = ©ott roirb bid) uw' oerlaffen; zijn krachten b. hem = oerlaffen Opt entfinfen itjm; zijn beenen b. hem = uerfage" ibm ben Dtenft; mijn geheugen begeeft me löfjt midj im Stid); zich b. = fid) begebcu. zich in gevaar b. = fid) in ©efabr beg.; zn op weg, op reis, aan 'twerk b. — [idj &® ben SIBeg, auf bie Wetje, an bie sjirbeit ma«S (begeben); zich op de vlucht b. = bie »WwJ etgreifen; zich in den echt b. = fid) in be Stanb ber ©be beg., tn.. treten; zich te> ruste b. = fid) 3ur SRube beg. begever = SBergeber, SBerleiljer. begeving, v. = bas SBergeben, SBetgebung, ï>6' leiljung. begevingsrecht, o. = SBetgebuttgsredjt. begieten, h. m begieften. begieter = SBegtet)e'' begieting, v. = SBegiefmng. m ... begiftigde - (ein) SBefdjenfter, (ber) SBefdjei tti* begiftigen, h. = befdjenfen (met, mit); ber anf. bom CEnbe; bij 'tb. van 't seizoen = (handeisl.) bei SBeginn ber Saifon. beginletter, v. = ber Sunfangsbudjftabe. beginneling ^, SHnfanget(in). beginnen, h. en z. = anfangen, (deftiger) be3innen; (van een toestand, die na een anderen intreedt ook) etnfeken; de huur begint met 1 Januari = bie STjlietc fiingt mit bem 1. 3an. on; te b. met 1 Januari = oom 1. 3anuat "n; een proces tegcjn iem. b. = einen SBro3efs üegen einen anfttengen; een eigen zaak b., voor 2ich zelf b. = ein eigenes ffiefajitft grünben, cröffnen; (een fabriek) in SBettieb fegen, eröffnen; een reis b. = eine STletfe ontreten; wie zal b.? jj™ roer foll onfangen (ben ïtnfang madjen)? wat "en ik begonnen I = roas tjabe idj angefangen taemadjt)! aan een werk b. = eine SHrbeit anf.; de beek begint daar = nimmt ba feinen Stnfang; "u ga ik b. = jetjt gebe idj baran, fange id) ?n; om te b., 't huis is te vochtig — erftens °ies (of id) roil es nur gieidj fagen). bas $aus ...; J>egin maar (toe maar)! = nur los I over politiek P-=oon SBoiitif anf.; hij begon met te vertellen, *'e .. = er fing bamit an, baf) er erjöblte, Set...; met iem. b. (twist) = mtt einem an. ntben; wees verstandig, begin niets = fei 'lug, lafj es bieiben; b. en eindigen is twee = t."nS)efangen ift uodj nidjt fertig. "sinner = Mnfanger; (in een twist e. d.) k»lt.f>eber. (3'npunt, o. = ber Stnfangspunït. J^'nsel, o. = SCrinjip, ber (Srunbrak; een aan van b . .(en) = ein prin3ipienl)after SOtann; SR man van nobele beginselen = non eblen [j[ünbfatsen; in b. iets aannemen = grunb» |n"''dj, prin3ipiell etro. cmnefjinen; (oen voorstel, ,g een vergadering b.v.) im 93rht3ip (im rlifu!,0tofj) etro. genetjmigen; hij wijkt niet van ab. * af = " 8Cbt nt3>' CDn o'efem SBr. ((5r.) , de vreeze des Heeren is 'tb. der wijsheid y °te fjurdjt (Sottes ift ber SBetstjeit Slnftmg; bOrh m b aanwezig = nur im erfteu SHnfang w ooen, rubtmentar. beginselen (van een 9cifi80hap> een kunst e- d.), mv. = 9lnfangs= Vnn ,e' Clemente, 03runb3üge; de eerste b. begin i Grieksehe kunst, = bie erften 9lnfönge ... df„, .e'loos = prin3ipien!os, ol)ne ffiruubfahe, InS W'erlos. beginselloosheid, v. = 93tiit3ipieu- begïïn lt' Etjarafterlofigfeit. 4'niisneiheid, v.; -toestand, m.; -traktement, o. bsjrT.^'tfongsllgefdjroinbigfeit; >3tiftanb; -getjalt. CTJl. h. =. belauern, oerftobleu bcobad)- *6»n'.«'"etjes) beaugeln. begluurder = Saurer. bel^men, h. = gummieren. belon 1' v- = Segonie, bas Sdjiefblatt. C,, Ten' h' = (einem) einen blauen XmnFt .(oej^idien; (einen) betüden, betören, Derftriden, Woih'f-ben' fassinieren. i^enbroet"8, v' = ïaufdjung, 3Hufton, bas feïen> li- = beroerfen (mit Sternen, mit , tönn. le, b- bunnen = etro. treffen, erreidjen Sra« /mrt cinem Steirt 3. 93.). L*ea7iplaats' v- = ber SJrieb-, Aitdjtjof, ber begraasHmspm*' ber *ott; ber ®ottesader. atan?,„ ^T. be8toft, grafig; begraasde duinen = "Be -Uuncn. begrafenis, v. = Beerbigung, bas SBegtabnis, SBeftattung; dag van de b. =^ Seerbigungs-, tBegrabnistag. begrafenisbidder = iieidjen», SBegrabnisbitter. begrafenisfonds, o. = bie 93egrSbnis=, Seidienlaffe. begrafeniskosten, mv. = Segrabnistofteu. begrafenismaal, o. — ber fietdjenfdjmaus. begrafenisplechtigheid, v. = 93egröbnisfeier= (Itdjleit), SBeetbtgungsfeier. begrafenisstoet, m. = £eid)en3ug. begrafenisvereenlging, v. = aeidjenbeftattungs'l. gefellfdjaft, ber "Oeretn. begraven, h. = ('t gewone woord) begtaben, (plechtiger) beerbigen, beftatten; onder puinhoopen b. worden = unter Irümmern begraben, nerfdjütfet roerben; een schat b. = etnen Sdjc.k, petgraben (einfdjarren); zich in een dorp b. = fidj in ebt -Dbrfdjen 3urüd3iel)en; de kermis b. = bie Sirmts 3U Csrabe tragen. begraver = Xotengröber. begraving, v. = bas SBegraben, Segrabung. begrensd = Begrenjt; („beperkt" 00*) befdjtantt. begrensdheid, v. = SBefdjranttbeit, SBegren3tbett, vgl. begrensd. begrenzen, h. = begrepen (ook fig.); (beperken) einfdjranten; ons land wordt ten oosten door Duitschland begrensd = unfer Sonb gren3t öftlidj an Deutfdjlanb. begrenzing, v. = SBegren3ung, (Einfdjriinlung, vgl. begrenzen. begrepen: de kosten er in b. = bie llnloften mit einbegriffen, eingeredjnet; einfd)liefjlidj ber UnI.; b.? (gevatl) = oerftanben? fapiert? zie. verder b e g r ij p e n. begrijpelijk = begretflidj, oerftaubltd), fafjlid); [ook soms voor ,,vlug van l>egrip" = oer» ftanbig, intelligent]; licht b. = letdjt begr., faBlidj; iem. een gedicht b. maken = einem ein (5ebid)t oerftönblid) (beutlid)) mad)en. begrijpelijkheid, v. = SBegrciflidjfeit, Rafilicbteit, Slierftaublidjfett. begrijpen, h. = begretfen, faffen; met zijn eenvoudig verstand kon hij die zaak niet b. = tuit feinem fdjlidjten Slerftaube tonnte er bie Sadje nidjt b., erfaffen; ik begrijp iem., iets niet = td) begretfe einen, etro. nicht; ik begrijp (vat) den zin van zijn woorden niet = idj be> gteife (faffe) ben Simt feiner SBotte nidjt; ik begrijp er mets van = (ook) id) fann mir feinen Söers baratts (barauf) ntacben; TJ begrijpt wel. . . = Sie begr. . . .; ik wil niet, begrepen? = idj roill nidjt, oerftanben; iem. verkeerd b. = einen migoerfteben; 't ontbreekt hem aan goeden wil, begrijpt u = feben Ste; hoeveel maal is 3 in 24 begrepen? = roieoielmal ift 3 in 24 entbalten? hij heeft het op mij niet begrepen = er ift mir nidjt grün; daar heb ik 'tniet op begrepen = bas mag idj burd)aus nidjt, bas gefallt mit gat nidjt; dat kun je begrijpen ! ^ roarum nidjt gar I (ójott) beroabre 1 ba brennft bu bid) 1 begrimmen, h. = grimmig anfehen, bebrobeu. begrinten, h. = befiefen, mit itics beftreuen. begrip, o. = ber SBegriff, bie 3bee; (zienswijze) bie 9tnfdjauung; (begripsvermogen) bte fjaffungs Iraft, bie Suffaffungsgobe, SBerftanbuts; (samenvattend overzicht) bet ülbrif;; (meening) bie 91nfid)t, bie SDteinung; zich een b. van iets maken (vormen) = fid) einen SBegr. (eine 3bee) oon etro. madjen; hij heeft er geen flauw b. van = er I)at feine (blaffe) 9i[)itung baoon; dat gaat alle b. te boven = bas übetfteigt (get)t begripsbepaling. 76 beheer. über) alle Segtiffe; dat gaat boven zijn b. = bas überfteig't, flebt über jeinen Setftattb, über [einen Sorijont; vlug van b. zijn = [djnetl fa[fen, begreifen, ein gutes Serftanbitis baben, [djnell uon Segriff(en) [ein; moeilijk van b. zijn = fdjroer non Segriff(cu) [ein lc.; tot recht b. van den toestand = Slim ridjtigen Serftanbitis bes 3u[tanbes; welk b. hecht u aan dat woord? = meldjen Segr. oetbinben Sie mit bie[em SBorte? kort b. van de vad. gesch. = Snbegriff, (furaet) aibtig ber Slat. «5. begripsbepaling, v.; -leer, v.; -ontleding, v. = SBegriffsllbeftimmung; .ielire; .jergiieberung. begrips lvermogen, o.; -verwarring, v.; -woord, o. = 33egri(fs|ioermögen; .oerroirrung; .roort. begroeien, h. en z. = beroarbïen; een rollende steen begroeit niet = toabjenber Stein be> grajet nidjt. begroeten, h. = begrüfjen; iem. gaan b. = einem [eine atuftoartung madjen; iem. met gejuich b. = einen mit (Bejaudjse begrügen, be. roilltomm(n)en, aujnebmen, empfangcn. begroeting, v. = Segrügung; ber tSmpfang. begrommen, h. = [cbelten. begrooten, h. (op) = fdjahen, anfeken, (oer)= anfdjlagen (auf. atti.); de kosten b. = einen ftoftcnanfdjlag madjen; dat begroot mij = bas ift mir 3u teuer. begrooting, v. = ber ftoftenanfdilag, ber SBoran. fdjlag, (rijksb.) ber Cftat, bas Subget; boven de b. = über ben (ftat btnaus; de b. opmaken = ben (Etat (bas 33ubget) aufftellen. begrootingsdebat, o. = bie CStatsberatung, bie .bebattc. begrootingsjaar, o. = (Etatsjaljr, gintmajabr. begrootingsperiode, v. = ffitatspertobe. begruizen, h. = befdpnuhen, befubeln. beguiehelen, h. = anflUjten, betrügen, überliften. begunstigen, h. = begünftigen; („voorthelpen") Sorfctjub leiften; iem. met iets b. = einen mit etro. beg., beebren; 'tlot, de omstandigheden kunnen' iem. b. = bas £os, bie tlmftaube tonnen einen beg., beoorjugen, einem günftig fein; de begunstigde = ber ïBeoorjugte; 't weer kan een feest b. = tann ein gcft beg., einem gefte günftig fein; (in handel) iem. met een order b. = einen mit einem atuftrag beg., einem einen ïluftrag juroenben, jutoeifen. begunstiger = Segünfiiger; (beschermer) ffiönncr (van iem.), gürberet (ber Stünfte 3. ».); (in handel) ftunbe, atbneljmer; onze begunstigers = unfre Kunbfdjaft. begunstiging, v. = Segünfttgung; onder b. van 't maanlicht = unter Segünftigung bes SDlonbfdjeins; onder b. van de duisternis = unter bem Sdjuhe ber XHmf elbeit; (bevoordeeling) 33eoor3ugung. behaaglijk = bebaglid), gemütlid), beimlid); zich b. voelen, uitstrekken = fidj bel), ftthlen, binlegen; b. gevoel = SHJotjlfjefiitjl; hij voelt zich heel b. = ibm ift redjt rooljl (3U Utute), rooi)l in feiner £>aut; b. bij elkaar zitten = gemütlid) beifammen fein; zich ergens b. voelen = fidj roo beimltd) füblen. behaaglijkheid, v. = Sebaglidjfett. behaagziek =- gefallfiidjtig, tofett. behaagzucht, v. - (Sefallfudjt. behaard = bebaatt, Ijaarig. behagelen, h. = bebageln. I. behagen, h. = behagen, gefallen; als 'tu behaagt=roenn es 3bnen gefallt, bel)agt,tedjt ift; 't behaagt mij hier wel--es gefnllt mir bier gans gut; zooals 't u behaagt = roie es 3bnen gef bilt, beliebt; 't heeft H. M. behaagd ons te zeggen..- 3bre ajlejeftat baben gerubt uns 311 fagen... II. behagen, o. = Sebagen, ber (Sefalleit; b. in iets vinden, scheppen = (Bef. an (Dat.) finben; hij schept er b. in, mij te plagen — er finbet einen (Befallen baran, mid) 3U gualenj hij schept b. in zotte beweringen = er gefall' [idj in uartifdjen Sebauptungen; naar zijn ohandelen = nadj feinem Seh, ®ef. banbeMbehakken, h. = bebauen, (hout) bebaden. behalen, h.: de overwinning b. (op iem.) = ben Sieg (über einen) baoontragen (befedjten, ertampfen); denprijsb. = ben ifjreis getoinnert, baoontragen; roem b. = 9?ul)tn entten, fidj ferroerben; winst, een groot sukces b. = (Seroinm einen grogen (Erfolg etatelen; aan (0/ met) hen) is geen eer te b. = mit tbm ift feine (£bre 3U holen, an ibm ift Sopfen unb ïflata oerlorenbehaier = (Setotnner. behalve = auger (X>at.), ausgenommen; alle» b. hij = alle aufjer ifjm; allen leven nogbde vader = ausgenommen ber Sater (ben Sater ausgenommen); er waren 10 personen; b. de kinderen = bie jlinber nidjt mitgered)net' hij is alles b. rijk = nidjts toeniget als (alle» efjer benn) reidj; en b. dat is hij eigenzinnig f, unb augerbent ift er eigenfinnig; b. dat hij »u is, heeft hij nog... = aufjer (abgefebei' baoon) bag er...; zij gelijken volmaakt op elkaar, b. dat de éen wat grooter is dan d» ander = nur ift ber eine...; hij heeft alle8 opgeofferd b. zijn eer = . .. nur [eine (fbte ntajt behameren, h. = bebammern. .. behandelen, h. = bebanbeln, oetfabren trit»> Ijalten; iem. vriendelijk, als vriend, rechtvaardig b. = einen freunblidj, als greune. geredjt beb.; 'em. streng, waardig b. = *,n'. ftreug, roürbig bel).; flreng, toürbig mit einen» oerfabren; (zijn ondergeschikten) goed b. " gut bel)., gut halten; (een zieke, een onder werp) bebanbeln; deze stof laat zich genta» kelijk b. = Iögt [idj leidjt beb., beatbeiten. behandeling, v. = Sebanblung (eines «5*9*';, ftanbes, einer grage, eines Jtranten, ber U"te: gebenen); b. van de wapens = éanbbaburtS' gübrung ber SIBaffeu; b. van 't penseel gübrung bes Sjjinf els ;zie verder behandelel' behandigen, zie overhandigen, behang, zie behangsel. . ,t behangen, h.: een kamer b. = ein 3,rn ^ tapesteren; een muur met portretten b.~\ eine lllanb mit Silbern behangen; de kerk ,w! zwart b. = roar [djroars ausgefd)lagen, befleto*> (de opening met een doek) oerbiingen, bebeae j behanger = ïapeaierer. e, behangerfj, v. = bas ïapeaierfad), bas -toe aieren; bas Xapeaierge[d)a[t. behangsel, o. = bie (UUanb)Iapete; bie %aVefX rung. behangselpapier, 0. = lapetenpaP'*. bie Sapiertapete. beharen, h. = bebaaren. . ê. behartigen, h.: iems. belangen b. = 1*' s, 3nteref[en roabrnebmen, roabren, [idj I*"„ 3ntere[[en angelegen fein lafïen; iems. raad }■ )(j iems. Slat beber3igen, beadjten; een waarD6J) b. = eine 31'abrbett bebersigen, [idj eine 2I'o1' heit au 6er3en nebmen. behartigenswaardig = beadjtenstoert. .„.-o; behartiging, v. - aBal)rnel)iuung. ffiabr"™. Sebersigung, Sead)tung; vgl. behartie: 5, beheer, 0. = bie Serroaltung (eines SeV.fs 1 geus 3. «.); bie Scitung, bie gübrung (CI gen beheerder. 77 beiaard. tScfdjöftes); in eigen b. =• in Selbffoetroaltung, in eigener SBerro., SRegie, Seitung; raad van b. = SBertoaltungsrat; kosten van b. -= SBer» loaltungsfoften. beheerder = SBerroalter. "eheeren, h. = uernialtcn. leiteit, fübren, vgl. beheer; een vermogen goed b. = 'ook) . nxit... gut toirtfdjaften. "eheerschen, h. — beberrfdjeu (in alle bet.); , ïich b. = fidj bcl)ert[chen. Peheerscher = Sertfdjer, SBeherrfcher. Peheersching, v. = SBebetrfdjung. "eheien, h.: een terrein b. = ein (Srunbftüd auspfaljleu. ?eheinen, zie omheinen, beheksen, h. = beheren; zij heelt hem be.hekst = 'ook) [te Ijat's ihm angetan. "ehelpen zieh, h. = [idj bebelfen; [idj (Dat.) helfen; we moesten ons erg b. = roir mufjten ,uns tümmeriid) bebelfen. ?ehelzen, h. = entbaiten. *memot (groot vierv. dier, nijlpaard), m. = l*ehemot. "ehendig = geroanbt, 'vooral in 't hanteeren van instrument e. d.) gefdjidt, (vlug) bebenbe, flinl. behendigheid, v. = (Setoaubtljert, (&e[chtdltdjfeit, i-Bebenbigleit. ?ehennoot (van een O. I. plant), v. = SBeljennuft. behept; met allerlei kwalen b. = mit allerbanö . «bein bebaftet. u?hoeden (voor), h. = betjüten, betoaljreu, dliitjen (nor, Dat.); God behoede u = (Sott bebüte bidj; ik zal u voor gevaar b. = oor v*efabr fdjiitjen. ^hoeder = SBeljüter, Sdjüket. U6hoedzaam = behutfam, bebiidjtig, umfidjtig, h^tfam. enoedzaamheid, v. = SBeljutfamïeit, tt., vgl. vRe h o e d z a a m. "hoette, v. = bas SBebütfnis; ber SBebarf; J is hem een b. geworden = es ift ibm üunt Jgebutfnis getoorben; b. aan frissche lucht = Jebütfnis nnrf) [rifdjcr fiuft; ik heb dringend S; aan eenig geld = idj Ijabe ein briugenbes "eoürfnis au (Selb; td) brandje (bebarf) brhtgenb f'*- Selb; aan de b. voldoen = bas SBcbiirfnis "efriebigen; dit boek voldoet aan, voorziet in ?en b. - entforidjt einem SB., tjilft einem SB. ab; J!. iems. behoeften voorzien = für iems. SBe» h'ftiffe forgen; b. aan goederen = SlBareit= p!ttt'i b. aan scbeepsruimte = SBebarf an fldl'ffstaum; volgens b. = nadj SBebarf; de C^elijksehe b. = ber STagesbebarf. ™°eftig = biirftig, armlidj; de behoeftigen W "ie Dürftigen, bte Sjlotleibenben. kpfjoettigheid, v. = Dütftigfeit, Sttrmut. tn°eve: ten b. = 3um SBeljuf, bebufs ((Scn.); tWt b' der armeu = 3Utu SJluken ber Sjlrmen; St doe ik te(n) uwen b. = 3U 3breut SBeften, jWetroegen; ten b. van t verkeer = bebufs belin ^ettetjrs. ,K°even, h. ^ braudjen, bebütfen, nötig Ijaben; i behoef u dat niet te zeggen = idj braudje ornien 0a5 n'djt 3u fagen; ik geef 'tbem, btn 5* hii 't behoeft = roeil er es nötig Ijat, (e«t «ebarf; dat behoeft verklaring «= bas •)fotbert (Ertlatung, bebarf ber IE.; U behoeft i>Ü« te bel'en = Sie braudjen nur 3U (Sie behorf" nur) «ingeln; zie ook wijn. [ich n> — (toebehooren) getjöreu; (betamen) 3U[ Behoren, fidj gesiemen; bij elkaar b. — * p'nengeljören; zij b. tot deze gemeente »e getjöreu in biefe (JU biefer) cóeincinbc. geljören biefer (Semeinbe an; zij b. bij ons = fte geb. m uns; dat behoort er zoo bij «= bas gebört 3ur Sadje; dat behoort hier niet (thuis) = bas geljbrt nidjt bierljer; breng 't waar 't behoort == . . too es bmgebört; de schoenen b. niet op de tafel = gel), ntdjt auf beu lifdj; zooals 't behoort = roie fidjs gebört; naar b. = tote fidjs geljött, geljörig; dat behoort niet tot mijn vak = bas fdjlagt nidjt in mein fjadj (ein); de tot mijn vak b . . de bezigheden = bie in mein Sadj ein[djlagigeu(einïdjlagettben)03efdjafte. behoorlijk = geljörig; b. loon = geböriger üobn; de behoorlijke eer = bie gebübrenbe (Ebre; b. rente = geljötige, genügenbe, btllige 3infen; een b. inkomen, salaris = ein ausfömmlidjes (ftnfommen, (Sebalt; zichb.gedragen [idj orbentlidj, anftctnbig benebmen; iets behoorlijks (flinks) = etto. Orbentlidjes; iem. b. onder handen nemen = einen orbentlidj (geljörig) ins (Sebet nebmen, oorneljmen. behoorlijkheid, v. = Sdjidlidjbeit, ber SHnftanb, (Bebörigleit. behoud, o. = („in-stand-houding") bie »(£r< Ijaltung (bie (Erf), bet SIBelt); b. van arbeidsvermogen = (Erbaltung ber (Energie; de partij van 't b. = bie tonfetoatioe Spartel; dat is zijn b. = bas ift feine Sjlettuttg, bas rettet ibn; zijn b. in de vlucht zoeken = fein &eil in ber giudjt [udjen; met b. van salaris = tuit SBetbetjaltung bes (Sebalts. behouden, h. = bebalten; beibebalten; behoud 't maar = bebalten Sie es nur; zijn gewoonten b. = [eine Ojerooljnljeiten beibebalten; iem. (iems. leven) b. = einen (am fieben) erljalten, einem bas fieben retten; in b. haven aankomen = rooblbeljaltcn anfommen, int fidjcrn föafen anfommen; zie ook houden, behoudenis, v. = (Erljaltung, Siettung; Seclig» ïeit, bas Seelenbeil. behoudens: b. de verplichting... = unbe= frtjabet ber SBerpflidjtung; b. enkele uitzonderingen = eiuige S!lusnaljmen nidjt mttgeredjnet; b. goedkeuring = oorbebaltlid) (unter bem SBotbetjalt) ber (Seneljmigung. behouder = (Erbalter, Skettet. behoudsman = jfonferoatioe(r). behouwen, h. = (alg.) bebauen, (meer speciaal op 't. vormgeven wijzend) jubauen. bebouwing, v. = SBebauung. behuild = oerroeint, oerfjeult. behuisd: klein b. zijn = befdjranft rooljuen; goed, ruim b. zijn = eine gttte, getaumige sffioljnung Ijaben behuizing, v. = SBeljaufung, SlBotjnung. behulp, o. = bie §ilfe, (stetm) bie Stüke; met b. van een woordeboek = mit 6ilfe (ook: unter Sttijilfcnaljme) eines SIBörterbudjes; tot b. van de huismoeder = jur Stüke ber öausmuttet (ber SJaüsfrau); 't is maar een b. = es ift nur ein STiotbebelf. • behulpzaam = bilfreid), bebtlflidj; (gedienstig) gefallig, bienftfertig; iem. (bij, tot iets) b. zijn = etnem (bei, 3U etro.) bet), fein; iem. de behulpzame hand bieden=einem bilfreidje ganb Ieiften. behulpzaamheid, v. = Dienftfertigfeit, (Sefülligfeit. behuwdbroeder = Sdjroager. behuwd!idochter; -moeder; -vader; -zoon «• Sdjroieger'dodjter; .ntutter; =oater; -fobn- behuwdzuster = Sdjroagerm. behuwelijken, behuwen, h. =■ erbeiraten. I. bei, v. = SBeere. II. Bei (vorst van Tunis) = SBei, SBetj. beiaard, m. bas (filortenfpicl. beide. 78 bekkenbeen. beide = bcibc; we zijn met z'n (ons) beiden roir [inb unjev snoei, roie jinb ju stoeien; alle b. = alle beibc; non beide zijden = SU Deiben Settelt; ons beider vriend, moeder ~ uufer beiber greunb, SDluttcr. beiden, li. - Ijarren; ons beidt een treurig lot uuïcr Ijarrt. . .; zonder b. = of)1te 3aubcrn. beiderjjïhande], -lei = beiberlei; van b. kunne = beiberlei (öefdjled)t(t)s. Beier = SBatjer. beieraar — (Slorteufpieler. beieren, h. = bie ©loden fpieleu laffen; lauten, [djromgen; (met armen, boenen) fdjlenfern. Beieren o. = sBaijern. Beiersch = baprifd). beijveren zich, h. = fid) bemüben, fid) beetférn, fid) befletgtgen; zich b. om iem. te voldoen ■= fid) bem., bécif., nuflrcugcn einen su befttebigeu. beijzelen, h. = mit (fdatteis bcbeden, überei'fen. beitel, m. = STieifjel, (steekb.) bas Stemmetfen. beitelen, h. ■= metgein. beitelvormig = meifjelförinicj. beitelwerk, o. = gehauene, geftodjene Slrbeit. beitsen, h. = beijen. bejaard = bejaljrt; hij was reeds b. = ... be» ialjrt, bei Jiabren. bejaardheid, v. = befjes SHlter. bejaën, h. = beiatjen. bejag, o. — Stteben, Xradjten. bejagen, h. — ftreben nad), trachten nad); (einem Diitge. ffiljrouftellcu 3. SB.) nadj jagen, nadjftreben, tiadjtradjten; (auf., Sjlft.) Jagb madjen,(nadjetro.) iageu; een boscn b. ~ einen ÜOalb bejagen bejammeren, h. = bejammern, heilagen, be» bauem; (beweenen) beroeinen. bejammerenswaar(dig) = bebcötems", bejam mcrusroert. bejegenen, h.: iem. vriendelijk b. einem ftetmblid) begeguen. einem fr. befjanbeïn; wat is u bejegend? = rons ift 3l)iten begegnci. roiberfabren? bejegening, v. = SBebaublung; (ontvangst) S!luf= natjtne. bek, m. = (van een vogel) odjuabcl; (van honden, beren en andere groote dieren) bas STjlauI, bie Sdjnause; (van een pen) bie Spltjc, Sdjna» bel; (van een goot) bie Sdjnause; (van bankschroef e. d.) bic SBadc, bas STJlauI; hou je b. I = balt's SUlaul! iem. den b. snoeren — etnem bas STJIaul fiopfeu; een gegeven paard moet men niet in den b. zien = einem gefdjentteu (6aul gudt man uid)t ins SUlaul; dat paard is hard in den b. = ift bartmSuIig; geen spekje voor jouw bekje = nidjts für beiueu Sdjuabel, bekaaid: er b. afkomen = übel anlaufen; fd)Icd)t. fd)limm, übel roegfommen; abgeblikt fein. bekaamd (schimmelig, van bier, azijn e.d.) = fabmig. bekaden, h. = einbanuneit. bek-af zijn totmübe, bis sum Umfallen mübe, bunbsmübe, roie serfdjlagen jein. bekalken, h. = befalten; (met witkalk) be< ründjen. bekallen, h. (etro. barmlos) beplaubcm; (einen fdjimpflbh) befdjmahen, beflatfdjen. bekamen, z. -= falpuig roerben (zie. b e k « » in d). bekampen, h., zie b e s t r ij d e n. bekappen, h. = (einen SBaum) ab-, betappeu, (ab)töpfen, lappen; (eine 3Jlauer) uertappen. bekassine, v. = SBefaffine, Sumpffdjnepfe. bekeerde - SBefel)rtc(r). bekeerder = SBctebrer. sprofehjteumndjer; b. der heidenen iieibcubefehrer. bekeeren, h. (einen Sünber, einen snm Sbriftentum) beïehren; iem. tot een andere meening b. einen su einer aitbent Sulcimiml bef., einem eine SUleinuug betbriugeu. bekeering, v. sBeteljrung. bekeerings geest, m.; -ijver, m.; -zucht, v. ' SBeieljruugsilgeift; =etfet; »fud)t. bekeerling = (STlcu)SBefebrie(r), Sflrofelrjt. bekend befannt; zicli b. maken = fid) betmathen; iets b. maken = etro. (allgemein) beb madjen, bef. geben, (gcroiffeu SBetfonen) ausci gen; lioo is dat b. geworden? = roie ift bas bef. (rud)bor) aeroorbcu? met iem. b. worden == jems. (mit einem) SBefanntfdjaft madjen; b. met alle kantoorwerkzaaniheden ■ = in allen jtbtt* turarbeiteu beroanbert; zooals b. (is) = be» fauntlid); een b. staatsman (een st. van naam) — (ook) ein nntuljaftcr Staatsmaun; b. staan als = bef. fein als; b. als de bonte hond = bef. roie ein bunter £>unb, roie bas fdjtedjte (Selb; naai1 den bekenden weg vragen - nadj befaunter Sad)e frageu. bekende = SBcfanittc(r), eine SBefauutfdjaft; ta den kring van onze ltekenden =- in unferi'1 SBettmntenlreife. bekendheid, v. .•- SBefanutljeit: 't, Is van alge- ene b. = es ift allbefanut, allgemein O** laiiui; b.met de verordeningen == (bie) Stennt' nis ber SBerorbuuugen. bekendmaken, zie. bekend. bekendmaking, v. = SBefanntmadjung (im mei' tefteu Srcifc), SHnjcige (int eugern Slreife). bekendstaan, b. = befannt fein. bekennen, h. = (uit eigen beweging) bclcuue»(meer oj min gedwongen) gefteben; de aangc' klaagde heeii hekend — hat betanut, geftai>' ben; (kleur, garbe) befeuncn (ook fig.); moet b., dat 't niet billijk is = id) muf! geile fjen, id) gebe su,...; zijn ongelijk b. K" llnrcd)l (ciujgcfteljcti; ik beken, dat ik duidelijker had kunnen zijn = idj gebe su, baf; bekentenis, v. bas SBetenutnis, bas ©e* ftfinbnis; een b. afleggen -. ein (Beft., ein *«'• ablegen, gefranbtg feilt, beker, m. (in olie gebruikswijzen) SBedjer. (gouden, zileeren ook) Sfïolal. bekeren, h. — aedjen, bedjetn. bekenlglas, o.; -klank, m. sBcdjerllglns; .ttan* bekennen, h. = betptmmetn. beker||spel, 0.; -vorm, m. *■ SHedjetlifpiel; 011 =form. bekervormig bedjerförntig. bekerwedstrijd, ra. = bas Spotalfpicl. bekeuren, h. = (gegeu einen) ptotofolltete»' SBrotofol! gegen einen aufnebmen, madje"bekeuring, v. = bas fBrotofott; een b. opl°°' pen = ein SBr. betommeu. bekijk-, zie b e k ij k s. bekijken, h. = beguden, be-, anfetjen, betrachte" • hij bekeek hein van achteren en van voren er begudte il)it uoru unb binten; iets nauwkeurig b. = fidj ( Dat.) etro. genau anfelje"' bettadjtcn. bekijks: veel b. hebben aller SBlkfe atti Pfi sicbeu, groftcs sjtuffeljeu madjen (ertegen): l"c IBeJfndjet, 3ufdjaucr 3ieljen. bekijven, h. aussaufen, crusfdjimpfen. bekje, o. edjuabeldjcii, SDlüuldjen; Jliigdn"' Sülauldjeu; een aardig b. ein uicblid)1'" Ijiibfdjcs (fiefidjtdjen, Satodjeu; zie ook bet bekken, o. = SBeden (in alle bel.); (van een 1"" tein e. d. ook) SBaffin; de omroeper slaat "j zijn b. ber s!lttsrufcr fcljlögt an fein 93*°* bekkenbeen, 0. bet Süertcnlnodjcn. bekkeneel. 79 bekoren. bekkeneel, o. = bet Sdjöbel, bte girufdjalc. bekkeneelberg, m. = bie Sdjabelftötte. bekkenholte, v. - Bcdenbohle. bekkenist = S3edenfdjlüger, 33edenift. pekkenvormig «=> bedenförtnig. beklaagde = 31ngeïlagte(r), SSelIagte(r), Sier. tktgte(r), Sluflefdjulbigte(r), Jeklaaglijk «• bellagenstoert, Ooglid), traurig. bekladden, h. = befcbmieren, bef leden; (vooral niet inkt en verf) befledfen; (jems. Stamelt, tphte) beffeden, (etnen) oerlöftent, oerleumben. beklag, o. = bie SUage; reden van b. = (Srunb Sur ftlage; zijn b. over iem. (iets) doen = fid) "ber ciiien (etui.) heilagen, befdjtoercu, filage (Sefdjtoetbe) über einen (etro.) fübreit (an. "tingelt); in b. staan = bemitletbet toetben; *en woord van b. = ein SBort bes ïBïitleibs, , bes Sïebauetns. * beklagen, h. = beftagen, bemitleiben, bebauem; Wok = aanklagen]; zich over iem. b. = hd) über einen bcfdjtoeren, befl.; hij zal 't zich Je laat b. = er roirb es su fpiit bereuen. "eklagenswaard(ig) — bellagensroert, bebauerus. ïPert; Ofigltdj; hij schreide b. er roeinie .bniniterlidj; b . e toestand paglidjer 3uftaitb. ?klant = ftarfbefudjt; een goed heklanfe zaak 'ebben = eine grofte Suubfdjaft, grofjeu 3ulauf k'^bett. beklanting, v. = fiimbfdjaft. Cl aPPen, h. — angeben. beklauteren, h. = be-, erlletteru. °?klautering, v. = bas S3e=, fertlettern, bie ffir= hiïfletung. "kleeden, li. betleiben; een ambt, betrek,'ng b. ein Simt befl., inueljabcn; oen voor''ame plaats b. onder .. . = eine Ijeroorra. flenbe Stelle cinuchmcii unter (Dat.); oen muur [ït hout b.-cine SBanb octtleibeu, (uctjtafeln; ~tetiif)Ie) über3iel)en, be3tcljeu (tnit fieber 3. S3.); rijtuig mei ziide b. mtt Seibe befl., aus= b',> ogen; (ein Sdjiff) heil., fütteru, oerbauten. CjJeeder-,S)etIeibet; (sfoiteerder) SMfterer. feeding, v. - SJetleibung; ber Uber3tig (oon iffj'illleit u. a.); siertleibinig, Sicttafehmg (ooit janhen); ïBerilctbttiig, (fMetalIjSaut (eines heffes). \R,eedsel, o. ■ SBelleibung, bet ttberjug, bas , oaitter. ^lemd = bellemmt, beflommen (ooit bet Skuft, 111 Serjeu); ik ben 1). op de borst = bie „1,'lt ift mir beflemmt; beklemde breuk = b6S8eïIentmter SBrudj. ^'erndheid, v...S3ef[emiuuiig (bes Sersens, beki BtuFt); 33etIommenl)eit (bes Sersens). bekt mmen, h. = beflemmen. J^envming, v. — Seileninutug; recht van b. bej,,.beklemrecht, 0. = (Stbpndjttedjt. [SVen> h. = bmterhaft [ein, gebethen, bauer» bek i " ©nbrud madjen. lammen, h. = (S3erg, ïljron) befteigen; een (ein b' " a"F eineu S3aunt [teigeit, flettetn, 53 'e ailauet) be=, erfteigen; (ben Cfiipfel eines Ij ,c3es) erfteigen; den kansel b. = bie Ranjel bek i'tc"- befteigen. b.'Pp'ng, v. = SBefteigung, Gtfteiguitg, vgl. beklim, 1111 m e n. (/ta ï ' ''• " (oer)nteten, befliufeit; gei, »mk b. = eine Sad)e juftanbe brilt. °ti7tnrablnnct)cit, abtun, erlebigen; auf (SUS.) mócht ; ue Zii;lk is beklonken = ift abge> belt].''' erlchigt, obgetatt, perfeft. «ali»en' h. = beftbmufcen, beHunfemjmit HCmm> «ot befptiken. ^PPen, h. beflopfen. beknabbelen, h. = benogen, omtogen, befnabberu, beknagen, h. = beitageit, annagen. beknauwen, h. = befnabberu, befnaupeln, au= beigen. beknellen, h, = etnïleinmeit, einpreffen, em. 3toünget!. bekneldheid, v. = SBcrlcgcnbelt, 3roangsIage. beknibbelen, li. = befnoufetn, abfnappen; iem. op zijn loon b. = einem oom (om) fioljne ob> fiiappcn, ab3toadett, abfuauferu, abfmdern; (bü koop e. d.) hij laat zicli niet b. = et Uifst fidj nidjts nbïjanbcht, abfetlfdjen. beknijpen, b. = befueifctt; ook = beknibbelen. beknopt = fur3, bünbig, gebrangt, furjgefafst, tnapp; b. leerboek = furjgefajjtcs ficljtbudj; (oom Stil) bünbig, gebrangt; b. verhaal™fur3e, fursgefofjte (Sefdjidjtc; b. verslag = turaer (limpper)33eridjt; b. wonen = befdjranft tooljneu. beknoptheid, v. = Sür3e, Slünbigfeit, (Sebrang*. tjeit, Sefdjranfttjeit, vgl. beknopt. beknorren, h. = fdjelten, aus3onfen. bekocht zijn = 311 oiel bejatjlt, 311 teucr gefauff Ijaben; (sterker) übcroorteilt, geprellt fein. bekoelen, h. = abfüljlen: b., ■/,.: zijn ijver bekoelt = fein CSifer erfaltet (Iaf;t nadj); zijn drift bekoelt - fein 3otn lafit nadj, legt fidj, oerroudjt; laat hem eerst maar b. = laffen Sie iljn nut etft etro. rttfjtger toerbeu, fidj.... abfiiljlcn; 't weer is bekoeld = hat fid) abge> füljlt. bekoken, h.: een zaak laten b. = eine Sadje reif roerben laffen. bekomen, h. = betontmeu; alhier te b. = Ijier ju Ijaben, 3ti bef ommen, ctljaltlidj; b., z. = (gut, fdjledjt) bef.; wel bekome 't 11 - rooljl betomme es (Jhnen); die spijs bekomt mij niet goed = befoinmt mir nidjt gut; van den schrik b. = fidj oom Sdjred erljoleu. bekoming, z. = (ïrbaJfung, (Erroetbuitg. bekommerd befümmert, bettiibt (über etro., reegeit einer Sadje); met b. hart = mit triibem, beH'iniiuertem Set3en. tekommerdheid, v. = Sorgc, Hnrtilje, bet Slimmer. bekommeren, h. ■= (einen) befümmern, einem ftummer, Sotge madjen; zich b. =» fidj (be)füm. ment; bekommer u niet om mij — (be)f. Sie fid) nid)t um midj, madjen Sie fidj um mirt) feine Sotge; wat bekommer ik mij er om! ~ roos fümmert's midj 1 bekommering, v. = Jtümmernis, SBetflmmetnts; met b. => mit Si., 33.; tutumerooll. bekomst, v.: zijn b. eten = fidj fatt effen; ik heb er mijn b. van = idj Ijobe es fatt. bekonkelen, h. = abfarten. bekoopen, h.: iets met den dood b. = etro. mtt bem fieben be3ableu (erfaufen), bas fieben babei eiubügeii; liij heeft het duur moeten b. = et hat es tener bejafjlen müffen, fdjtoet bafür bügen müffen. bekoorder •» 33c3auberet; (verleider) S)crfud)er, Slerfüljrer. bekoorlijk = reijenb, reijooll, Iicblidj. (zachter) anmutig; (poët.) Ijolb. bekoorlijkheid, v. = ber ïlleis, ber fiiebreis, SInmut bekoren, h. anretjieii, reijen. (verrukken) eutjüden. (lieflijk tnemloen) anmuteu; dat kan mij niet b. «• bas fann mid) nidjt rei3en, mir nidjt gefallen; H's stukken kiinnen me niet b. = S's Stilde fagen mir nidjt 311, Si's Stilden faun idj teinen (Sefdjmad abgeroinnen; 'tgeld heeft hem bekoord hal ibn gercijl. oerlodl. bekoring. 80 belang. bekoring, v. = bet SKeis, atntnut, fiieblidjfeit; ber 3ouber; (in ongunstvgen zin) Serlodung, Setfudjtmg; een b. voor 't oog, voor 't oor — (ook) eine 3Iugen>, Obrenroeibe. bekorten, h. = (eine SRebe, einen Srief) ab> tiirjen, tütjen, türjer madjen; (Jems. Cobn, ÏKeöjte) nettüt3en; zich b. = [idj futj faffen. bekorting, v. = jtütjung, Ïlbfür3ung. bekostigen, h. = bie ftof'en bejoblen, bcftreiten. bekostiger = (5to[ten)3cujler. bekostiging, v. = Seftteitung, SBejoblung bet Unfoften. bekouten, h. = beplaubern. bekrabbelen, h. = beftagen; (einen Stief bogen) betriijeln; een bekrabbeld gezicht = ein be. fratjtes (fiefidjt. bekrachtigen, h. = befrüftigen, beftütigen, genehmigen; met een eed b. = mit einem éibe befritftigen, eiblidj erhötten: de koning heeft de .benoeming bekrachtigd = bat bie CSrnennuiig beftötigt; (einen Settrog) beftötigen, genehmigen, ratifijieten. bekrachtiging, v. = Seftötigung, Sefröftigung, (Seneljmtgung, SHatififatton. bekrammen, h. = (een dijk: einen Tieid)) beframpen, betrippen. bekransen, h. = befranjen. bekransing, v. = Sefrönjung. bekrassen, h. = befrahen. bekreten oogen = nertoeinte ïlugen. bekreunen zich, h.: ik bekreun er mij niet om = idj (be)fümmere midj nidjt bnrum, id) madje mir nidjts bataus, idj f rage nidjts banadj; hij bekreunt zich om niets=er fümmett fidj um nidjts. bekrijgen, h. = (ein Soit) befriegen; (ein fianb audj mit Strieg über3ieljen. bekrijten, h. = Ictttt beroemen; bekreten oogen = netroeinte ïfugen. bekrimpen, h. = einfdjranfen; (feine ïiusgaben) einfdjr., befdjranfen, oerminbern; zich b. = fidj be-, einfdjrcinfen; fidj behelfen. bekrompen — betdjranlt; (naar geënt en gemoed ook) borniert, fpiegbürgerlidj, engljerjig; (karig) farg; b. leven = tnapp, eingefdjranft leben; b. wonen = befdjranft (enge) roobnen; een b. beurs, b. middelen * bürftige Sötfe, SOiittel; b. verstand = befdjrönfter Serftanb; b. omstandigheden = befdjrftnfte Sertjaltniffe, bilrf. tige (fümmerlidje) Umftanbe; b. konservatisme = engherjiger Sonferoatismus. bekrompenheid, v. = Sefdjranfttjeit, Jjürftig. feit, ftnappbeit, CEngberjigteit, Sarghett, vgl. bekrompen. bekronen, h.: iem. op een tentoonstelling b. = einen bei einer atusftellung pramiieren, ibm eine SDramie, einen SfJreis, eine Slusaeidjnung erteilen, mit einem Sreife ausjeidjuen; met goeden uitslag bekroond = oom beften Ërfolg getrönt; die daad bekroont het werk = biefe Zat fekt bem aBerfe bie itrone auf; bekroonde verhandeling = preisgefrönte atbbanblung, jfjreisfdjrift; bekroonde prijsvraag = gefrönte fpreisfdjrift; hij zag zijn moeite bekroond = .. . feine ïfftüfje belobnt. bekroning, v. = itrönung; (van een werk) SBreisftBnung; dat is de b. van 'twerk •> bas fetjt bent iCerfe bie ftroue auf. bekruipen, h.: een muur b. = eine SJlauer befriedjen; de lust bekruipt me = bie fittft fommt midj (mir) an, roanbelt midj an, idj befomntc Suft; een gevoel van wantrouwen bekroop me = ein (ftefübl bes ÏJliftttauens befdjltd) mid), itod) mid) nu, überfdjlidj midj. bekruisen zich, h. = fidj befreujen, ftd) befreujigen. bekuipen, h. = (ein atntt) etfdjleidjen. bekwaam = (handig, bedreven) gefdjidt; (flink, degelijk) tüdjttg; (begaafd) föl)ig; (nuchter) nüdjtern; voor alles b. =■ ju allem faljig; voor geen enkele betrekking b. = ju nidjts anfteliig; hij is niet b. voor zijn betrekking = er tjat bie nbttgen, erforberlidjen (erforberten) gabtgïeiten 3U feiner Stelle nidjt, er ift ben atnfotberungett feiner Stelle nidjt geroadjfen; hij is b. om het te doen = er ift imftanbe es 3U tun; te bekwamer tijd = 3U gelegener 3eit; te bekwamer plaatse = ant geljörfgen Orte (flatje); met bekwamen spoed = mit gehöttger (Site. bekwaamheid, v. = (Sefdjidltdjfeit, ïüdjtig» feit, JrSbigï eit, vgl. bekwaam; (kunde) Stemttnis. bekwamen, h. = (311 etro.) befiibigen; (für eine )fjrüfung) uorbereiten; fidj (in feinem §anb roert) attsbilben: zich in 'tDttisch b. = fidj im Deutfcben üben. bekwijlen, h. = begeifern, befabbern. bel, v. = (Slode, filingel; de bel luidt = bie (Slode lautet; aait de b. trekken = bie Slingel 3ieben; (aan de arreslee, narrekap) tSdjefie! de bellen (van arreslee e. d.) = (als kollektief) bas OSelaute; (van lucht, water etc.) Slafe; (in 'toor) bas Obrgebange; de bellen hangen er bij — bas ftleib i)angt itjr in fjeken; zie ook aanbinden. belabberd elcub, mtfetabel, etbarmlidj. belachelijk = ladjerlidj, laebbaft; iem. h. maken = etnen ladjerlidj madjen; hij maakte mijn woorden b. = er 3og meine SBotte hts Sachet' lidje, madjte fie ladjerlidj; b. goedkoop " ladjerlidj billtg, fpottbiliig. belachelijkheid, v. = ïadjerltdjfett. belachen, h. = (etnen) ausladjen fidj über (einem etro.) luftig madjen; (jems. Stoljungen, tW' matjungen, lorbeiten, einen jprabler) uerlad)en; ik belach hem wat = id) pfeifc itjm roas. belachenswaard = larbensroett, ladjerlidj, lad)' haft, 3um £adjen. belaching, v. = Serladjtmg. beladderen, h. = mit Stutmleitern befteige"' erfteigen. beladen, h. = belabeu (eig. en fig.); (bevracn ten) befradjten. belagen, h. = (einem) nadjftellen, SdjlimW legen, (es auf einen) abgefeben baben, (etnen' bebtoljen. belager = jltadjfteller; geinb. , belakken, h. = (einem) Übles nadjfagen, (eine"' anfdjroatsen, perleumben; (eig.) lattieren, B' laden; (einen Srlef) nerficgeln. , belanden, z. = lanben, anlanben; (fid-) w"f» is hij beland? = roobin ift er geraten? roo « er bingetommen? hij is daar goed beland ' er ift ba gan3 gut untergefommen, tjat fl" 3tmmer, eine gnte Stelle befommeu u. a. . belang, o. = 3nteteffe; bte ÏBid)tigfeit; van gn« b. = oon grofjet aGidjttgfeit; de zaak is zond' eenig b.. van geen b. = oljne (irgenb roeldje)» beutung; in uw b. = in 3btem 3ntereffe; in " eigen b. = 311 3brem eignen Siütjen (Sorteil). 3brem eignen 3ntereife; in 'tb. van den han" heeft men ... - bcljttfs bes Sattbels " man....; dat Is zeer in 'tb. van den ha del = bas ift bem gaubel fetjt fötberüdj;.', stel b. in die zaak = bie Sadje intereln^J midj (maakt mijn belangstelling gaande). • intereffiere midj für bie Sadje (Iracht baai belangeloos. 81 beleggen. ^vorderen); ik heb b. bij die zaak *■ idj bin bet ber Sadje intereffiert, babe ein 3ntereffe Qb ber S.; hij stelt er in 't geheel geen b. in = et nimtnt gar feilt 3ntereffe baran; 'tis zeer |?an b. te weten of... = es ift im bod) [ten ®rabe rotdjtig ju roiffen ob .. .; hij heeft niets ^an b. meegedeeld — nidjts oon SBebeutung; ! t is) van b. 1 = ba bor (feb) mal einer an I v»je STOögudjteit! y'angelóos = (onzelfzuchtig) uneigennühig, Jelbftlos; (zonder betaling) unentgeltlid). ,'angeloosheid, v. = llneigennükigteit, Selbft» b'»Iigfeit. gangen, b.: wat mij belangt = roas midj hPytrifft, anbelangt. , e angende, zie aangaande. C angesfeer, v. = 3uteceffenfpbare. ranghebbende - 3ntereffcnt, SBeteiligte(r). ^ejangloosfheid), zie b e 1 a n g e 1 o o s (h e i d). zangrijk = roidjtig, bebeutenb, erljeblidj, nam. ?nft, intereffant; een b. bedrag = ein bebeu. J?nbcr, erijeblidjcr, betrödjtlidjer, nambafter „etrag; een b. verschil = ein roidjtiger, beb., ,'■>• ttnterfdjieb: b. bericht = roldjtige, C'eteffante STiadjridjt. ?'angrijkheid, v. = iBidjtigfeit, SBebeutung, be,*5 Snteteffe. j'angstellend: hij is zeer b. = feljr tellnemenb; ?• gehoor = atifmerffames Sïïubttotiuitt; de „•■e lezer = ber aufmertfame, ber geneiate p\iet; b. informeeren = fidj angelegentlidj b6v'llnbigen. langstelling, v. = bas 3ntereffe; 'deelneming) ^etlnabme; de b. wekken, gaande houden = 3; erregen. rege erljalten; met b. iets Gnomen = mit fjnt., mit teger Sleilnaljtne no. erfatjren; b. in iets = 3. für etro.; hij h'°nt geen b. voor (in) iets (iem.) = er bringt hit aar •= (van zaken) fteuerbar (van per- bjS ™ zaken i fteuerpïlidjtig. bej*ybaarheid, v. = Steuerbarteit. *sten, h. = beauftragen; befteuern; belaften; bei, < !al lk er mee h- = rocn ï°n bamit nuf r- ' zicn me* iet,s b' = eiw' tiberneb'men, z\v', ' nebmen; (waren, artikelen) befteuern; vraM D' = fted) befteuern; (met gewicht, (ju .™) belaften; te zwaar b. = übermafjig C»L*a'er) belaften; erfelijk belast = erbtidj, belast St belaftet. bela« ren, h. = oerletitnben, (sterker) oetlüftem. t>cts mlnS' v- = Serleumbung, SBerlaftetung; bela«i ctlcuinben, bas SBerlaftern. ïteiT;™*' v- = Steuer; (de handeling) SBc "?C h tfl' ewicht d-) SBelaftung; 'bbtreft' a 8 * c n; direkte, indirekte b. = birelte, Vrg., tte Steuern; vrij van b = fteuerfrei; = Jï"n van b. = bie Steuerfteitjeit; b. heffen fefit ertjebett; in de b. vallen = fteuerpfltdjtig op .' Jllr St. berangejogen roerben; b. leggen beiWiJ°e|tcuern; b. opleggen = St. attf(er)Iegeit. iaar Slaansla8' m- -biliet> "■'> -consulent; L^ie " bte Steucrjlnctanlngung; ber .jelfel belas«'lc"l)aub; .jatjr. v.. "bgilkantoor, o.; -kwestie, v.; -ontduiking, 'biiilö? ■ enSst' v. = Stcuerllantt; .frage: "Wtbung; ber etlrng. •"^bujiKKN, Duitse/, )Y,mrdml>oek, 11. belastingpenning, m. = (voor honden) bie Steuermatfe; (geld) 3insgrofdjen. belastingplichtig, -schuldig = ftetterpflidjtig. belastingwet, v. = bas Steuergefeh. belatten, h. = belatten. belazeren, h. = bemogeln. befdjummeln. belboei, v. = (Slodenboje. beleedigen, h. = (einen, bas (Sefübt, ben (Se. fdjmad, bas OI)r jc.) beleibigen, („krenken, kwetsen") oerleken; de edele deelen zijn niet beleedigd = bie eblern Sïeile finb nidjt oerleht (roorben); biefe SBotte o. midj aufs aufjerfe. beleediger = SBeleibiger. beleediging, v. = SBeleibigung, SBerlehung. beleefd = böflidj; hij is bizonder b. = über. aus böflidj; zich b. gedragen = fidj böflidj benebmen; u is wel b. = fie finb febr gütig; ik dank u b. = idj banfe oerbtnblidj(ft); hij is altijd b. (gedienstig) = et ift immer geffiltig. aufmerffam. beleefdheid, v. = $Bftidjteit; dat eiseht de b. = bas forbert ber Sjlnftanb; beleefdheden bewijzen = ïtufmerffamfeiten, (Sefalligfeiten erroeifen; dat laat ik aan uw b. over = bas flebt tn 3btem SBelieben; hij zei haar allerlei beleefdheden = allerbanb Strtigfeiten. beleefdheidsakeept, o. = (Sefalligfeitsafsept. beleefdheidsbezoek, o. = ber Söflidjfeitsbefudj, ber Stitftanbsbefudj, bte ... oiftte. beleefdheidsformule, v. «* göflidjfeitsfottnel. beleefdheidshalve = auftanbsljalbet, bbflidjfettsbalbet. beleefdheidsvisite, v. = zie .bezoek. beleefdheidsvorm, m. = (gefellfdjaftlidjet) Stn. ftanb; (in brieven e. d.) bie §Bflid)feitsform; de beleefdheidsvormen in acht nemen = ben Stnftanb beobadjen. beleenbaar = oerfekbar, oerpfciubbat; (eftekten e. d.) beleibbar. beleenbank, v. = bas fieitjljaus, bas iöerfakamt. beleenbriefje, o. = ber Seib>, SPfanbfdjein. beleenen, h. = (effeHen e. d.) beletben, lombar, bieren; (in de lommerd) oerfehen, in SBerfak geben; (in 'tleenstelsel) belebnen. beleener = SBfanbleiber. beleening, v. = Seletbung, Serfehtmg, ber SBerfak, vgl. beleenen. beleg, o. == bie Selagerung; 'tb. voor een stad slaan = eine Stabt einfdjlief;eit, belagern, bie SBel. etner Stabt etbffnen; 't b. opbreken — bie SBel. aufbeben; 'tb. doorstaan = bie SBel. ausbalten; in staat van b. verklaren = in (ben) SBelagertmgssuftanb erflaren, (oer)feken, ben SBelag'etungssuftanb etfldren. oerbftngeu über (SHff.); den staat van b. afkondigen = ben SBelagerungsauftanb erflaren. belegbalk, m. — Querbaifen. belegen (wijn e. d.) — abgelagert; (ook) Sager... belegeraar = SBelagerer. belegeren, h. == belagern (ook fig-)- belegering, v. = SBelagerttug. belegeringsüarmee, v.; -artillerie, v.; -batterij, v. = SBelagerungsllarmee; .artillerie; .batterie. belegeringsligeschnt, o.; -kunst, v. = SBclagc rtmgsllgefajÜB; .ftinft. belegerihgsipark, o.; -troepen, mv.; -werken.mv. = ber SBelagcrimgsüparf; .tttippen; -toerfe («arbeiten). beleggen, h. «* belegen; anlegen; den vloer met matten b. •= ben Ruftboben mit SDlatten belegen; een plaats b. «= einen spiak bel.; zijn geld In een bank. in buizen b. ™ .. in einer SBanf, in gfiufern anlegen; een vergadering belegger. 82 belletuig. b. = eine S!er[ammlung jufammenbcrufen, an. beminnen, anfehen; 't b. van gelden = bie Stnlegung (bie ïlnlage) oon (Selbetu; een belegd broodje = ein belegtes (ttluftriertcs) SBröidjeit. belegger ik'legcr, inleger, 91nberoumet (vgl, beleggen). belegging, v. = SBelegunq (mit ïUatten tl. &); «Inlage, ülniegung (oon ffielberu); 3ufammeu. berufuug, Stuberaumung, ainfekung (einer SLserfamntlung). beleggingsfondsen, mv. = Slnlagepapiere. beleghout, o., -klamp, v. - bie (S3eIeg)SIantpe. belegsel, o. = ber SBefah. belegstuk, o. = bie Unterlage. beleid, o. = (voorzichtigheid) bie llmftdjt; (t>erstandig overleg) bte (ïinfidjt, bic ftlugbeit; (handigheid) ber Zatt; (officieel) b. (van den minister) = bie ülmtsfübrung; (van burgemeester, wethouder e. d.) bie SBetroaltungs. tattgfeit. beleidvol = umfichtig, utufirtjtsooll, ciniidjiig toftooll (vgl. beleid). belekken, b. = beleden. belemmeren, h.: den doorgang b. ben Duid) gang oetfpetren; 't uitzicht b. = bie 4lusfid)t bebinbern, benebmen, netheden; de spraak b. = bie Sprad)e beeintradjtigen, ftören; iem. in zijn beweging b. = einen an feiner Stetuc gung binbern, bebinbern, Ujm bei (in, Dat.) ijhtberlidj fein; b . . d voor den handel = bem .vianbel binberlid); 't verkeer b. — beu ÏSerteljr ftören, betuinen, („afsnijden") unterbinben; in den groei b. = im SUadjstum binbern, auf haften; („geheel doen stilstaan") (toefen. belemmering, v. = ajetfperrrung, sjerbedimg, bas §inbernis, Storting, Sentmung, Stodung (vgl. belemmeren); b. in de spraak = Spraajftörtiug, Spradjbefd)toetbc, Sdjrolcttgfcit iu ber Spradje. belemniet, m. — SJelemnit, (Domterteii, £eufels< jiitger). belenden, h. grenjen, ftofjen au (8HÏ.), belendend = augrenjeub, anftofjenb. belending, v. = SBegreujung. bei-esprit = Selefprit, Sd)öngeift. belet, o.: doe ik u ook b.? = fomme id) 3hnen oielletdjt uitgelegen? vanavond heb ik b. = Ijeute abenb bftt id) oettjinbett, ljabc id) anbertoeitig 311 tun, tann idj (Sie) nidjt empfangen, babe idj ïlbbaltung; b. laten vragen = (an). fragen laffen ob einer 311 fpredjen fei, ob er S3efud) annebme; b. geven =■ nidjt 3tt Saufe geben, fidj oerleugnen laffen; we kregen b. = roir rotirben nidjt ootgelaffen, empfangen. bel-etage, v. = SBeletage. beletsel, o. = (alg.) Sinbetuis; (wat den voortgang belemmert) &emmnis; de beletselen uit den weg ruimen = bie ötnberniffe bcfeiligeu. beletten, h. = binbern, oerbinbetn, abhalten; iem. b. te werken = enten am 5lrbeiteu binbern; einen binbern, abb., oerl). 30 arbeiten, 0011 ber Slrbeit abb.; ik kan 'tu niet b. = idj tann Sie nidjt ()■; dat zal, kan niemand 11 b. (ook) bas bletbt 3bneu uubeuomnien; iem. den toegang b. = einem ben 3ntritt uerioebteu. beleven, h. — etleben;. genoegen b. aan greube erl. an (Dat.); ergens een goeden tijd b. = roo eine gttte 3eit oerlcben; daar zul je wat van b. 1 = ba roerben Sie etro. erl. 1 ba roirb es etro. feken 1 I. belezen, b.: iem. b. einen überreben, bereben, befdjtoagen, hetöten; (door tooverij) befpredjen, berttfen, befd)teien; (einen ©eift, bek ïeufel) bannen, befdjrobren. II. belezen (Adj.): hij is zeer b. = febr belefeubelezenheid, v. — lüelefenbeit. belezer = SBefdjroörer, (ffieifter)iBanner. belfort, 0. = ber SBctgfrieb (ber SBelfrieb). Belg = SBelgier. belgen, h. = argetu, oerftimmen; zich b. * fid) argern, fidj etsümen. België, o. = SBelgien. Belgisch = belgifd). Belgrado, 0. = Selgtab. belhamel = (eig.) fieitljamtnel; (fig.) Wabels' ffihrer, Stnfufjter. Belial (satan) = ïBelial. belichamen, h. = oertörpern. belichaming, v. Sertörpetttug. belichten, h. = (afer.)beleiidjten, (/ofojrr.) belidjterb belichting, v. = SBeleudjtung; 33elid)tung. beliegen, h. ■ bcliigen; iem. b. = (ook) eine" aulügen. !. believen, h. = belieben, roünfdjen; bij doei alles wat hem belieft = roas ibm beliebt; «■> zal doen wat 11 belieft = roas Sie roünfdjen; zooals ('t) u belieft = roie Sie roünfdjen, ron es 3bnen beliebt; belieft u nog een kopjeV belieben Sie nod) eine ïaffe, nod) eine Za\r gefallig? (in een winkel) wat belieft uV = u*K roünfdjen Sie? roas beliebt 3bnen? roas 'I' (3bnen) gefallig? (na een niet verstane vraat' wat belieft u? = roie beliebt? roas gefallifl' roie nieinen Sie? bitte? ik doe 't 0111 hem te b-/* idj tue es il)itt 3uliebe; als 'tu belieft (asjeblieft) -r-- bittc gefalligft (gef!) gaat (u) £l" 'tu belieft binnen = bitte, geben Sic huifW' neem plaats a. 11 b. bitte nebmen Bie 'tMo.finebmen Sie gefalligft ^Clak; is bij rijk? — alslc' blieft = unb ob! bas roill id) meinen! , 11. believen, o. = SBelieben. bet aBille; »S 't uw b. is, dan ... = roenn es 3br Siülle '] (roemt Sie es roünfdjen) fo . ..; naar 1>. = nad) Belieben. ., belijden, h. betonnen; zijn schuld b. P* fdjulbig bef., feine Sdjulb bef.; zijn geloof b. J [einen ffilauben bel.; een godsdienst b. — f™ 3U einet ilieltgion bef.; Jezus Christus b. " 3e[tim eijriftum bef. belijdenis, v. bas SBetenntnis; zijn b. doen fein ffilaubensbeteniitnis ablegen; b. van zond';; = bas Süiibetibefenntuis; van welke b. is WJ • = su roeldjct 9!eiigtou belenut et fidj. roet®' flirdje geljbrt er an? belijdenisschriften, mv. = SBelenntnisfdjrrfteri' belijder = SBefenner. . belijmen, b. mit Vcini iilier;,ie[)cn, (bejlciin'i belijnen, h. = liuiieccu; scherp b. = i")" abgteii3en. belikken, h. - beleden. belklank, m. (Slodenflang. f belknop, m.; -koord, o. = Sliugel 3ug l in»"",' ■griff, ffilodensug); bie .fdptur (bie ffilodenfdjni»'' Bella - iMelIa. s„fi belladonna, v. = SBelIabonna, ïoIHir(dje, D°' 'Xollfraut. bellen, h. = flingehi, fd)clleu; bie Stliugel 3u'bcl ' aufdjellen; de meid b. = bem iUiabdjeu tl.;0' de meid b.ranadj bent ÏOlabdjen [l.-.defietó6* b. bic SRabler lituten. , , belletje, 0. ffilbddjen, bie ftingel; b. trekl-" = Sdjelleniuniindjeu (Sdjellcim'iulcs) mad)1-'"' bellettrie, v. «ellettiftil. bellettrist = Selletrift. bellettristisch = bellctriftifd). belletuig, 0. Sdjeffenilgciaute, -gefchirr. Bellona. 83 bemoeien. Pellona 'godin van den oorlog) = ajellotta. .leren, k. = ticlouctu, (attent auf (SHf.), Mpn\)m. .ofte, v. bas SBetfptcdjcn, bic ljufugf; ecu doen, houden = ein ÏSetfpr. geben, Ijalten, e*tullen; een b. nakomen = einem SBerfpredjen '•ddjtommen; allerlei beloften doen = allerljanb ""erfpteajungen madjen; met mooie beloften Paaien = mit leeren iBerfpredjungen tjiuljalten; b- maakt schuld — 33et[pred)en madjt Sdjulb, *as man ocrfpridjt mug man halten; 't Land vMt b. = bas (Selobte (Serbcifjcne) fianb, v00* fianb ber aierljeiftung. J'oken Pasehen - SBeifscr Sonntag (Somt. l^a nadj Oftetn). ïeommerd = befdjattet, fdjattig. je ommeren, h. - befBjatten. i! «rnmering, v. = Sjefdjattung. °'°nken, h. = Deaugcht, beliebaugeln, Heb. u?uaeln mit. !°onen, h. - belofjnen (einen für etto. b.; JWe Sltbeit b.J. "fboning, v. = SBelohnuug; een b. uitloven = k!{ne fel. ausjegen; ter b. = sur SBel. , °°P. o. = (van een zaal:) bet aSerlauf; (vorm ,9« ee» schip) ber ÏBelauf; dat is 's werelds ?• = bos ift ber fiauf ber aBelt, fo geljt es in °et aBelt; een zaak op baar b. (blauw, blauw) i»tcn eine Sadje auf fidj beruljen lafren; zal 't maar op zijn b. laten (zooals iwil) = jjt, roerbe ber Sadje üjreu freien va«f laffen; (van een rekening) ber 93e(auf, b«,et «etrog. ,.!°open, h.; de rekening beloopt ... = be. 'auft fidj auf (91H).. . .; 't verlies beloopt 1000 «kui = bclauft fid) (bcjiffert fid)) auf 1000 jUiaiui; is,'brp werd door een storm b. .-= oon einem jfhtrtite übetfalleu; zijn oogen zijn niet bloed h' *■ luit Shit untcrlaufen; de weg wordt veel e' *» uiitb oiel begaugen; ik kan dat alles niet b:.=" bns tann id)'nidjt alles 311 gug abmadjen, (ilot9en, all biefc ffianqc Innn idj nidjt madjen w5°rgcu). t'0ven, h. oetfptedjcn; hij heeft beloofd [../hllon komen (op een uitnoodiging) = er ei, Sugefagt; iemand gouden bergen b. = (hn slotbcne SBerge oetfpredjen; b. en doen fii,°vlu011) zijn twee = iBerfpredjen unb Salten f„ ? 3toeicrict; de oogst belooft veel = oer. (£i'?)t biel; dat- belooft wat! = bas tottb roas ba? r 5 roerben! hij Is rijk, dat beloof ik je = jc,7 loae id) bir; „is hij tijk?" „dat beloof ik helm " bas mtll id) meinen, unb ob I belrn s' v- = -1iofc> ber Jtotiauf, bos ffirrjfipelae. heii?°.saehtig tofenottig, totlaufartig. t. fjSJe, v. = ber Sdjelleitfdjlitten. ^aa'lt = t'et ^m^en' "jdjenqrube; zie ook ij Belt, m = 3!elt. de Groote en de Kleine beli...,', bet (örofjc 1111b ber Mleine 23. Hiiaier' "'• «Knflel-, SdjcIIenjug. Oelojijten, b. —. (ciucm) 311 Koa! e liiutcu. beluicrmar £aufd)Ct, Sordjer. L»«i itïm' h- belaufdjen, beijordjeu, Ijordjcn belu'y'tt.). b. ' - begierig (nadj, auf); lüftem (nadj); et tu * = begierig, lüfteru madjen; ik ben tb-on b' op = id> t,abe tcine Suf' ba3U; erg belV(U- etPidjt auf («ft.); zie eerder b e g e e r i g. .bet mre' °. = 33c!oebete, bic (fd)öne) aiusfid)t, bemaSu-!5!icl't5t,-lr'»- lia^tlgen, h. = fid) (eines Dinges) beiuiidj. "> beineifteru bemaehtiging, v. = Scmadjrigiing, 23emeifterung. I. bemalen, h. = entroöffern (mittels iBofocr. miibleu). II. bemalen, zie beschilderen, bemaling (bij b e m a 1 e n I), v. = entroafferitng. bemannen, h. = bemannen. bemanning, v. = SBemannung, ïllanufdjaft, odjiffsmannfdjaft, (van oorlogschip ook) SBe. fatjung; Equipage. bemantelen, h. = (bewimpelen) bemdittcht, oetfdjleieru; (verbloemen) befdjönigen; (verbergen) oertjeimlidjen; (eine Stobt) befeftigeu, ummauern. bemanteling, v. = SBemönteluug te., vgl. b c- mantelen. bemasten, h. = bemaften. bemasting, v. = 53emaftung; (alle masten ook) bas STJlaftroert. bemeesteren, zie bemachtigen, bemerkbaar = roabrneljmbar, bemerfbar.incrflidj. bemerkbaarheid, v. = ïBaljrnehmborfeit, SBe» merfbarfeit. bemerken, h. = bcmerfen, gematjr roerben, geroaljrcu, etbliden. bemerking, v., zie aan- en opmerkin g. bemesten, h. = bünqen, miften. bemesting, v. = Düngung, bas Düngeu. bemestingsmiddel, o. = Düngemittel. bemiddelaar = SBermittler, bte ITOittels., 3roi- [djenpetfoit. bemiddeld = rooljüjabenb, begütert, benüttelt. bemiddelen, h. = oermittelu, ÏJlitielsperfou fein; een verschil (geschil) b. = eine Differen3 oerm.; een geschil b. = einen Streit beileqen; een zaak b. - eine Sadje fdjlidjten. bemiddelend optreden = oermittelnb eintreten, fidj ins 93!ittcl fdjlagen (legen), bemiddeling, v. - ï!etmitt(e)lung, Sutetoention. bemiddelingsvoorstel, o. = bet a3etmitt(e)= lungsoorfdjiag, aüorfdjlag 3ttr (6üte. bemind: hij is zeer h. = fehr beliebt; zich b. maken = fid) beliebt madjen. beminde = (Seliebte(t), bet Sdjat). beminnaar van de wetenschap = Steunb, Vubhabcr ber STBiffeufdjaft; b. van de kunst = Sluitftfrcunb. beminnelijk = Hebenstnütbtg; („aangenaam") gefallig. beminnelijkheid, v. = fiiebensroürbigfeit. beminnen, h. = Iieben, liebhaben, gent Ijabeit; hij bemint do vroolijkheid = (ook) er ift ein SJreunb oon SeiterEeit. beminnenswaardig = liebensmürbig. beminnenswaardigheid, v. = fitebensroürbtgtett. beminner, zie beminnaar. bemodderen, h. = befdjmuken, be|ptikeu. bemoedigen, h. = etmutigen. bemoedigend = ermutigenb. bemoediging, v. = Cêrmtttiqunq. bemoeial = 2Jtenfdj, ber fidj in alles mifdjt; .ïians (Dampf) in allen ISaffeu; bij is een b. = et ftedt bic Sllafe in alles, mifdjt fidj in alles. bemoeien zich, h. met = fidj (be)füntmeru um, fidj ntifdjen in; bemoei tt met uw eigen zaken en niet met de mijne = (bc)tümmerc bid) um bcine eiqenen Sadjeu unb ntifdje bid) nidjt in meine; met die lui bemoei ik me niet = gebe id) midj nidjt ab; de direkteur moest er zich mee b. = ber Direltot mufste baaroijdjeu treten, fidj einnüfdjen, mufjte eingreifen; ik bemoei er mij niet mee = idj toill nidjts bamit 3U fdjaffen Ijaben; hii bemoeit zich veel met zijn kinderen marïrt fid) oiel mit. . . 311 fdjaffen; waar bemoelelijken. S4 benepen. bemoei je je mee? =■ roas aeïjfs bief) au? bemoeielijken, h. = (eine ïlrbeit, ein (Seldjaft, eine spflidjterfüllung) erfdjroeren; (einen) be= laftigen, moleftieren. bemoeielijking, v. = (Erfdjroertmg, SBelafUgitug, SJJÏoIeftierung, vgl. b e m o e i e 1 ij k e n. bemoeienis, zie bemoeiing, bemoeiing, v. = bas SBenüUjen; b.. en = SBemiujuitgen; ik dank u voor uw b. (moeite) • für 3(jre SDlüberoattung. bemoeilijken enz., zie b e m o e i e 1 ij k c n enz. bemoeisel, o.: bemoei je met je eigen bemoei- sels = (be)iümmere bid) um beine eigenen Sadjen. be-mol (muziek: j?), m. => bas SBémoI. bemonsteren, h. = bemuftern; bemonsterde offerte = bemufterte Offerte, bemorsen, h. = befdjutugen, fdjmttkig madjen, befledem, befdjmieren. bemost = bemooft. bemuren, h. = bemauern, ummauern. ben, v. = ber Jtorb, ber §enfetforb; door de b. vallen = fidj oerraten. benaaien, h. = benriben; iem. bewasschen en b. = jems. SBöfdje beforgen. benaarstigen zich, h. = fidj befleifjigen, fein SBeftes tun. benaasten ete. zie naasten etc. benadeelen, h. = (einem, einer Sadje) fdjaben; (einen, etro.) beeintradjtigen, fdjabigeu, be» nadjteilen; (einem) (Eintrag, SHbbtud) tun; (jems. illedjte) fdjmalern; (einem in feinem SKedjte) (Eintrag tun. benadeeler = SBeeintradjtigcr. benadeeling, v. = Sdjabigung, SBeeinttüdjüguug, Sdjmalerung, vgl. benadeelen. benaderen, h. = (konfiskeeren) tonfisjieren, einjiehen, mitSBefdjlag belegen, befdjlagnafjmen; (ongeveer bepalen) anttabcmb berecbnenjdjahen. benaderend ™ nnnaljernb, approxmatio. benadering, v. = (konfiskatie) Sonfistation, SBefdjIagnaljme. (Einjiebung; (ongeveere bepaling) annöbernbe SBeredjnung, Sïïnnaberung, Sdjakung, SHpproximation; bij b. = annabernb, annaberuttgsroeife, approrimatio. benaming, v. = (benoemen en de wijze van 'tb.) (alg.) SBenennung, (karakteristiek) SBeaeidj. mmg; (naam) ber ïlame(n). benarde omstandigheden = bebrangte Um ftanbe, bebr. Sage, bie SBebrattgnis. benardheid, v. = SBebrangtljeit, SBebröngnts. benauwd: 'tis hier b. = es ift Ijier fdjroül, brüdenb; een b. zaaltje — ein enger, bttmpfer Saai; benauwde zwoelte = beengenbe, brilden' be, beflommene Sdjroüle; hij kreeg tb. = (onwel) ibm rnutbe idjledjt, übel, (bang) il)m rourbe Stngft, er befam (es mtt betjSlngft; hij is te b. om alleen te zijn = 3u angftlid) um .'. .; een benauwde droom «= ein bbfer, banger Straunt; mijn hart werd b. = mir rourbe 'bellommen, enge ums Ser3; ik ben zoo b. op de borst = bie SBruft ift mir fo beïlemmt (beflommen); hij is b. op de borst = er ift engbtüftig. benauwdheid, v. = (zwoelte) Sdjroüle; (bedomptheid) JJumpfbeit; (angst) SHngft; (benardheid) SBebraiiguts; hij zat in de 'b. = er fafj in ber (Enge, ftlemme, (volkst.) Sjjatfdje; (op de borst) SUtemnot, SBeflemmung. benauwen, h. = bcflemmen, brüden, angftigen, bebrüngen, vgl. benauwd (hei d). benauwend - fdjroül, brüdenb, öngftigenb, be. tlemmenb, bange, böfe, vgl. benut wd. bende, v. « SBanbe (SPiebc, SHufriiljrer. 3igenner u. a.); ber §attfe, Sdjar, SBanbe (Sölbner tt. a.)bendehoofd, o. = ber SBanbenfübrer. bendelgaren, o. = ber SBiubfaben, bas (Sarnbendi(e), v. (Ind.) = SBenbie, SBattbt), ber £alb« roageu, ber Sorbroagett. beneden, adv.: (naar) b. = htn-, heruntet; (daar) b. = brunten, unten; hier, daar b. ö hier, bort unten; hier b. (op aarde) = bienieben; wij wonen b. — roir roobnen parterre, unten; b. aan de trap = unten an ber Streppe; kinderen van 12 jaar en daar b. = oon 3tobIf 3al)rctt unb barunter; b., prep. — unter (met dat. en akk.); unterljalb (met gen.); dat is b. mij " unter meiner ÏBürbe; b. den prijs = unter bet" SBreife; zijn laatste boek staat ver b. zij" vroegere = ftebt tief unter feitten frübern; b' alle kritiek = unter aller Srttif. (gem.) unter ber Stancite; b. den wind = unter bent SHMnbe; b. den grond = unter(balb) ber (Erbe; de Ma»s b. Rotterdam = bie Solaas unterhalb SR.; tM ook onder. benedenbewoner = SBatterreberootjner. Beneden-Egypte, o. = llnteragtjpten. benedeneinde, o. = (bas) untere (Enbe. benedenhuis, o. «= (Erbgefdjofe, bie SBartert'" rooljmmg. benedenkaak, v. = ber Hnterfiefer. benedenkamer, v. = bas S13arterte3immer. benedenlanden: de Padangsche b. = bas Spa' bangidje Untetlanb. benedenloop, m. = ber untere fiauf. Beneden-Rijn, m. = Stieberrbein. benedenrand, o. = bie Sffielt bienieben, bas (Erbentunb. benedenst = unter, unterft; de b .. e trede = bie uutetftc Stufe; de b .. o treden=bie unter" Stuf en. benedenllstad, v.; -venster, o. = untere Stabt; uutetes SJenfter. benedenverdieping, v. = bas untere Stodroett bas SBarterre, bas (Erbgefdjofs; (boven eef souterrain) bas £>odjpartcrre; zie ook benede11, benedenwaarts — abroitrts, tab ftromabroiirts. nadj unten. benedenwaartsch = abroörts (nadj unte"' geljenb, geridjtet; b..e druk = ber X>r"ff nad) unten. benedenwoning, v. =» SBartetreroobnung. Benedict(us) = SBettebttt. benedictie (zegening, zaligspreking), v. = SBe"c' bittion. Benedictijn = SBenebtrttncr. benedijen, h. =* benebeten. benêen, zte beneden. benefice, o. = (voorstelling e. d.) SBenefw' (voordeel) SBeneftsfura. beneficiant = iBenefisiat. beneficie: onder b. van inventaris = uitte' (mit) bet ïtiedjisroobltat bes 3noentar(ium)5' sub beneficia ineenlarii, mit 3noentarredjt- benefiet, o. = SBenefij. benemèn, h. = benefjmeit, nebmen; iem. deJJ moed, den lust, den adem b. ~. einem "CJ Sïïlut, bie Suft, ben ültem (be)nel)inen; iem- 1 uitzicht b. = einem bic Slusfidjt beuebme1 ■ uerfperreu, rauben; iem. het leven b. = eine1" bas fieben nebmen, einen ums fieben bringCTj untbringen; zich 't leven b. = ftd) bas fiebe' nebmen, Sanb an fid) legen. benepen = uetlegen, fd)üajtetn; enge; 't kW»" er b. u't = er fagte es (es flang) gans flein'01": een b. stemmetje = bünnes, fd)üdjter"t Stimmdjen; b. wonen = enge roobnen; een benepenheid. 85 (bekrompen) hart =- eine rlemliche Seeie; b. bi stijl = fieifer, angftlid) gefeilter Stil; een b. ^beangst) hart = ein öngftlidjes, Der3agtes, b i^eilonnuenes èerj. Jbepenheid, v. = SBerlegenheit, Schüdjternbett, b h^e'angtbeit, (Enge ic., vgl. benepen. b Knevelen, h. = oetbunfelu, ttüben, benebeln. b Theveld = (eig.) neblig, bunftlg; (van 'toog, b } kerstand) gettübt, umflort, bcnebelt; (dron- b k?en> henebelt, beroufdjt. ^nevens = nebft, (amt. jT^aalsch = bengaiifdj; B. vuur = benga= Jbdjes fjeuer. Sfngaal = SBengale. » kVbgalen, o. = Bengalen. « ^"gel, m. = We (Blode, (klepel) ftlöppel; (perJoon) «engel, Schliiigei, Cümmel, ïaugentdjts. b ï?ngelachtig = beugel-, fd)llngel>, lümmeU)oft. ,"Selen, h. = (van een klok) Iauten. (van I geine klokjes) bimmeln; (slingeren) baumeln, b Jdjlentern. » r™gelkruid, o. = SBlngelfraut. "?nieuwd = neuglerig. begierig (311 erfabren); b 's ben b. wat hij zeggen zal = es [oll mid) t roUnbetn (oerlangen), roas..; we zijn b. te n°oren, hoe 'tu gaat = roir fiub oerlangenb t »e(s sterker: begierig) su erfabren roie ..; b. naar t ?en uitslag = neugierig nad) bem ïlusgang, napb bem (Ernebufs; zeer b. naar = gejpannt h*u! <«H.). "«nieuwen: 't zal mij b. of = es joll midj rouu. t eern (oerlangen), ob; 'tzal me b. wat er van "em terecht komt = (ooi;) id) tnBdjte mal ben-i ma* aus bem roirb. vrjjjjdbaar, zie benijdenswaardig. "enijden, h. = beneiben, mifjgönnen; iem. iets, 1 j™ iets b. = einem etro. ben., mtfjg., einen !"n etro. beu.; beter benijd dan beklaagd = Set (3ebu) Sdeiber als (ein) SDlltletber, bejfet pJilBgunft leiben benn Slïangel; hij is te b. ^ 1 beni-L' 311 ben., er ift beneibenstoert. 1 ho„H aflnswaardig = beneibenstoert. Mfor = siieiber. gj'tjpen, h. = beflemmen, einengen. ^bjamin = SBcnjamin; B. af = nidjt mebr CLlü"9fte ï'eblinfluenne, v zie ben n^netje/o.'= ftörbdjen. benn0 = S'enno, SBernbarb. l noembaar = ernennbar. ï!n°emd getal = benannte 3abX Kiemde = ber (Ernannte, ber Mngeftellte. "POemen, h.: iem. voor een betrekking b. = ,;ncn 3u einer Stelle (einem ïlmte) ernennen; (',nen juni fieljrer) em., (als Sebret) anftellen; «men Sriidjlcr, (Erben) einfeken; tot erfgenaam, F1 kommissie b. = als (Erben, eine Jtommiffion mietjen; eene stad naar iem. b. = nad) einem bennen; zie benoemd. ^"oernrng, v. = (Etnenuung, (Einfegung (vgl. h e 11 o e m e n); (bij stemming) Wat)l; recht v. benn' ^tnennungsredjt. "oennngsbrief, m. = (Ernennungsbrief, bie bèn^nnu,,asurtunbe, bas Diplom. bSn°™neren, h. = numerieren. "oodiga = benüligt; ik ben 'tb. - id) braudje h.' babe es nötig; de benoodigde gelden — be etforbcrlicben, bie benöligteu (Belber; (nat.) h.','J arbeid, energie e. d. = ber Slrbetts-, ben„J»ergiebebarf. b"°°mgdheden, mv. -SBebürfniffe, (als kollektiel) ,1, s*ebarf; (voor kleermaker, schoenmaker e.d.) eo°rfsartifeI; (..vereiscbteu") (Etforberniffe. bepaald. benoorden', b. de linie « uörblidj oom «quator, oon ber fiinie. „ • bent, v. = Sippfdjaft, Sippe, (Ellgue. 3unft, Samerabfdjaft. bentgeest, m. = 3unfK SBarteigclft. bentgenoot = 3unftgenof). bentgenootschap, 0., zie b e n t. benting (lnd.), v. = bas gort, bas SBollroerl. benul, o.: hij heeft er geen b. van *= bafiir bat er gar fein SBetftanbnis, baoon bat et feine blaffe JSbee; ik was mijn b. kwijt * idj batte bie gaffung oetloren, mar gan3 aus ber Saffung. benummeren, h. = numerieren. benutten, benuttigen, h. = betuigen, beuuken, ausnutjen, nüklid) gebraudjen, oerroenben. benuttiging, v. = SBenuftung ic. vgl. benuttigen. B. en W., zie burgemeester, benzine, v. = bas Seusin. benzinedamp, v.; -motor, m. = ajenjtnllfampe; ■motor. benzoë (lnd. reukhars), v. = bas, bie S3en3oe. benzoïne (kamfer uit de olie van biltere amandelen), v. = bas SBensoin. benzol, v. = bas 33en3ol. beoefenaar - roer eine flunft, eine 2Bif[en|djaft treibt, pflegt;.. .befliijeue(r): b. van de muziek, van de bouwkunst enz. = SJlufif', S8aubefli(iene(r) te. beoefenen, h. = tteiben, pflegen, ftubieren, fidj in (Dat.) üben; muziek, talen b. = JJiuftf, Spradjen tteiben, ftubieren; een wetenschap b. = eine ÜBiffenfdiaft tteiben, pflegen; de deugd b. = bie ïugenb üben. beoefening, v. = bas Irciben, bie SBflege, bas Stublum, vgl. beoefenen; in b. brengen = in ïlusübung, 3ur Sünroenbung bringen, praftlfdj anroeuben, pr. ausüben. beoliën, h. = ölen, einölen. beoogen, h. = beabfidjtigen, be3toeden; lnj beoogt altijd zijn eigen voordeel = bat immer [einen eignen SBorteil im ïïuge. beoordeelaar «= SBeurteiler. beoordeelen, h. = beurteilen; anderen naar zichzelf b. = anbere nad) [idj beurteilen, oon [Idj auf anbere fdjliegen; iets (naar waarde) b. (naar waarde schatten) = etro. roürbigen. beoordeeling, v. = SBeurteilung. beoordeelingsvermogen, 0. = ÏSeurtetltmgs. oermögeu, bie >ltaft. beoorlogen, h. = (einanber, ein 33olf) befriegen, (ein fianb audj) mit Srieg übersieben. beoorloging, v. = bas Sefriegen. beoosten: b. de Schelde - 0|tlldj oon ber Sdjelbe. bepaalbaar = beftimmbar; befinierbar; feft> jufehen, vgl. bepalen, bepaald = beftimmt, feftgefekt; butdjaus, unbe. bingt, eutfdjieben; geroif); gerabesu, orbentlidj, fötmlid), [djled)tetblngs; op den bepaalden dag = am beftimmten (feftgefekten) ïage; op den b . . en tijd = 3ur beftimmten 3eit; een b. getal, b . . e regel = eine beftiuimte 3nbl, SRegel; een b. besluit = ein beftimmter (fefter) «e., ffintfdjluS; b..e afkeer = entfdjiebeite, ausgefprodjeue Jtbnetgung; 'tis b. noodig, dat - es ift beftimmt, burdjaus, unbebtttBt, 1 eutfdjieben ubtig (uotroenbig), baf); lüj doet 't b. = er; tut es gans geroifi; b. (gewoonweg) onmogelijk - gerabesu, fdjledjterblngs uuinögitdj; 1 'tis b. koud - es Ift orbentlidj (formlidj, ) gerabe3U)faIt; b. verrukkelijk = (ooAOfdjlanfroeg eut3üdenb; dat zal ik niet b. beweren = bas bepaaldelijk. artfl id) nicht gcrabesu bebaupten; ik had b. een tegenzin = id) füljlte einen fBrmlid)en iBtbetrolIlen. bepaaldelijk daarvoor bestemd, gebouwd = eigens baju beftimmt, gebaut; en wel meer b. = unb jroar befonbers. bepaaldheid, v. = SBefttmmtljett, (Setoifjbeit. bepaarlen, h. m beperlen. bepakken, h. = bepaden, belaben. bepalen, h. = beftimmen, feftfebeu, anfehen; bcfdjranfen; (£>rt unb 3eit) beft.; (ben SBteis) feftf., beft.; een vergadering op den 20en b. = eine SBerfdmntlunfl für (auf) ben 20. anf. (anbe= raumen); 't middageten is tegen (op) drie uur bepaald = ift auf brei Ufyr angefegt; een termijn b. = eine grift anf.; we zullen vooraf b., dat = ruit mollen oorber feftf. baf); (door onderzoek, berekening enz.) ermitteln; zich tot enkele opmerkingen b. = ftd) auf elnige SBe« merfungen befdjr.; vraag en aanb. b. den prijs = grage unb Stngebot bebingen ben ;> t£rro.; na kort b. = nad) furjent SBeb.; iets i" b. nemen = etto. in (irtuagung aieljen. fidj eWübcrlcgcn; iets in b. houden _ fid) etro. (nS6«" übetlcgen; tijd van b. = bie SBebenfjeit; in bstaan ra mtfdjlüffig fein, fid) nidjt entidjeibe» fBnnen, noch uaentfdjteben fein, mit fid) 3u SKg'e gel) en. beraadslagen, h. heraten, fidj heraten; over iets b. = eine Sad)c heraten, fidj (miteiuanber) über (VS), beratett. beraadslagend ra beratfdjlagenb, beratenb. beraadslaging, v. = Setatung, SBeratfeblagunO; b. over 't burgerlijk wetboek = Seratuttü bes bütqerlidjeu ffiefeljbudjes, über bas bu1' gerltdje tBcfetjbud). beraden zich. 87 bergafwaarts. *! beraden zich, h. = ïidj bebenfen, [idj (mit nnj felbft) heraten, fidj (etro.) nüber überlegen, {bit fid) 311 State geben; ik heb me b. = idj Mbe midj anbers (heffer) befonnen, id) babe trs mir anbers (heffer) überlegt. £• beraden (adj.) = befonnen. Jeradenheid, v. = SBefonnenbeit, (Entfdjloffenbeit. pramen, h. = (een plan) entroerfen; een tochtje b. = einen Stusflug plauen; middelen b. = auf SDttttel [innen; de kosten b. = bie .boften oeranfdjlagen. Peramer = (Entroerfer. ïeraming,v = bas ffintroerfen; zie ootrarain g. ïerapen, h. = (eine SlJiaucr) berappen, beroerfen. erberis, v. « Berberis, Berberike, ber Satier. ."otn. jjercan, o. -- ber Betfan, ber Sardjent. "erceau (prieel, boomgewelf), o. = Berceau, bte i*-aube, ber fiaubengang. ^rde: iets te b. bréngen = etto. aufs ïapet, ,3rtt Spratf,e bringen, etro. ootbtingen. Rechten, b. = (bie Sunben) bebienen; (einem totetbettben) bie lekte Ötuug geben; (eine Slffare) vQcrtd)tIid) bebanbeln. jeredderaar = «llerroeltsmann, Sltnotbner. "«redderen, h. = madjen, in Drbnung bringen, ^borbnen. "reddering, v. = Stttiorbnung, ïtbmadjung; ï»t een b.! (drukte) = roas für (toeldj) ein , *tttbel 1 "«reden = beritten, reitenb; b. politie = be> Jittene, tcttenbe SBoItjei; b. officier = betittener mP'3ier; b. paard = 3ugerittenes, efhgeritteucs k-^terb; druk b. weg = ftatt befabrener STBeg. "eredeneerd: een b. man = (ogifdj benïenber, "etftanbiger SDtann; b. verslag = begtünbeter. i!?tioietter Beridjt; b. overzicht = ertlarenbe h^betfiojt. ?reaeneeren, h. = crörtem, auseinanberfetjen; ^«oet (5ltt.) reDen. (etpj.) begrünben. tóï!&nen> h. = beregnen. "•eid = bereit, etbbtig; alles is tot zijn ont(ar»gst bereid = 3U feinem (Empfange bereit; 5™ ie b. om het te doen? = btft bu bereit n; ?u tun? gaaruc tot wederdienst b. („mij *iDhiedend") = 311 ©egenbienften gern bereit, 0pv^en, h. = (bas itllabt, einem eine ftreube) „ifetten; (ruwe stoffen verder b.) beteiten, betftci,lten' Suridjten; (vervaardigen) anferttgeit, irtmialng'tv- = Bereitung, 3ubereitung, 3utid). berótji ^nfertigung, getftelrong, ejibereideu. •eidingswljze, v. = Beteitunqsart, Serftel. C'n.95att. beSs = beretts, fdjon. ln?.«lvaardig, -willig = berettroillig; (vriende- WeiH,neföIIi9- lei' , Enigheid, -willigheid, v. = Berettroillig. (nnltjriendelijkheid) (Sefcilligfeit, bas lEutgegcn. ^("Jbten. Kt'tS' = ber Bereid); dat is boven zijn b. Silo** il)n ntdjt erreid)bar, fteljt nidjt in feiner SoriT' "berfteigt feine Strafte, geljt über feinen b 'Sent, überfteigt feine ,,o[[uitgslraft; buiten 'tb Van door) = über alle Berge; buiten buitel? den vijand = oor bem Reinbe fidjer; ^eteiü, tb- van de kogels = aitfiet (aus) bent hij olS ber Sugeln, aufjer edjtiBioeite; als srxjlJ"fnaer mijn b. komt = roenn er mir in ben van V ^"B) iommt; buiten 't b. van de stem, ,Serei!i00K = anïier SöBr., Setjroeite. aufjer bem ber Stitume, bes Sflugcs; binnen 'tb. van de stem = int Bereid) ber Stimme, inner» tjatb Sörroeite; binnen 'tb. van 't mogelijke = im Bereid) bet SUlbglidjïeit. bereikbaar = erreidjbar. bereiken, h. = (ein bobes Stlter, [einen 3roed, [eine Sïibftdjt, bas 3iet feiner ÏBimfd)e) erreidjen; ik kan het plafond niet b. = idj fann nidjt bis an bte SCede (betan)teidjen; daarmee bereikt (verkrijgt) men niets = bamit erreidjt, ersielt man nidjts; 't voorstel beeft de kamer bereikt = ber SKntrag ift ber Soinmer 3uge= gangen. bereiking, v. = CEtreidjung. bereisbaar --- ju bereifen. bereisd: een nog niet b. land = ein nodj uid)t bereiftes, oon SReifenben nodj nidjt befudjtes fianb; een b. man = ein oielgereifter (bereifter) !Dtann. , „ bereizen, h. = (bie STOeffen, ein fianb) beretfen. berekenaar Beredjner. berekenbaar = beredjenbar, 3u beredjnen. berekend: voor zijn taak b. zijn — feiner ï!ltif> gabe geroadjfen fein; voor zoo iets is hij niet b. = "su fo etro. ift et nidjt tmftanbe, fo etto. übetfteigt feine ftreifte; voor iets b. zijn = (ook) 311 etro. berufen fein; een koud berekend man = ein fait beredjnetet (beredjnenber) SBlann. berekenen, h. = beredjnen; verpakking wordt niet berekend = Berpadung roitb nidjt be= tedjnet, nidjt in Sjlntedjnung gebtad)t; een op effekt berekende fraze =-= eine auf (Effeft bc= red)nete SBtjrafe; een koud berekenend menseh = ein fait beredjnenber STJlenfdj. berekening, v. = Bcredjnuug. ftalftifaiion; b van den prijs = (voornl) Aaltulation; een b. opmaken = eine B„ «. aufftellen; globale b. = ungefabre Beredjnung; (begrooting) bet itberfdjlag. t«,rolfnn ,n = SRnrenfanf. beren, h. - auf = unb abgeb(e)n; („lawaai maken") fpeftatclu, lnrnten; (stud.: „b. maken") puutpeu. bere(n)lldans, m.; -druif, v.; -hok, 0.; -hol, 0. = Barenütanj; .trattbe; ber =3rotnger; bic djoljlc. bere(n)huid, v. =^ Barenbaut; de b. verkoopen voor de beer gevangen is =- bie Barenbaut oerfaufen beoor man ben Baren [jat. Berenice, v. = Berenicc. bere(n)IIjacht, v.; -klauw, m.; -kuil,v. - Baren jagb (»betje, ber =fang); bie =tat.ie (plant: bie (bet) .flati, bas Seitïraut, ber SMtantljus); grube. bere(n)llleider; -muil, m.; -muts, v. = Sarenll= fül)rer; >rad)en; .tnüge. berennen, h. = berennen. berenning, v. ■» Berennuiig. bere(n)!'oor, o.; -vangst, v.; -vel, o.; -vet, o. = Biirenllobr (ook de plant); ber .fang; .feil (bie .tjaut); =fett (ber .fdjinafe). berg, m. = Berg; de b. heeft een muis gebaard = bet Berg bat eine SBlaus geboren; iem. gouden bergen beloven = einem golbne Berge oerfpredjen; daarvan reizen je de haren te berge = babei fteben einem bie §aare 3U Berge, bas ift tjaatftraubenb, babei ftraubeu fidj einent bie $aare; bergen en dalen ontmoeten elkander niet, maar menschen wel = Berg unb Stal lommen nidjt stifammen, roobl aber bic SDlenfdjen; een b. van bezwaren = ein Berg (ebt Stileer) oon Sd)toierigleiten (SBeberrlen). bergllaarde, v.; -academie, v. = bas Bergllgelb; .alabemie. bergachtig = bergig, gebirgig. bergader, v. = Bergaber. bergaf (waarts) betgab( rodrts). bergamot. 88 berkoen. bergamot, v. = Bergamotte. bergamotolie, v. = bas BergatnottenBI. bergl'artillerie, v.; -batterij, v. - braun (bie llmbraerbe); .fultur. bergden, in. = bie fiegföbre, bie flatfcbe. bergen, h. = bergen; (bewaren) aufbeben; de zeilen, schip en lading, gestrande goederen l>. = bie Segel, Sdjiff unb fiabung, gertranbete (Süter bergen; („bevatten") entbalten, faffen; ik kan ze allen b. = idj tann alle untetbringen; 't is goed en wel geborgen = es ift beforgt unb aufgeboben; hij is geborgen (goed af) = er ift geborgen, ein gemadjter SDlann, („invefligbeid") er ift in Sidjerheit; zich b. = fidj baoon macben, fidj retten, fidj aus bem Staube madjen; berg je I = aus bem Wege | toeg ba 1 Bergen, o. = (in België en in Noörw.) Bergen. bergengte, v. =» ber fengpaft. bergeppe, v. = ber SBergeppidj. berger = Berger. berglifazant, m.; -forel, v.; -geel, o. = Berg||= fajan; .forelle; .gelb (gelber Oder). hergllgeest, m.; -geit. v. = SBerglIgeift; -3iege. berggeld, o. = SBergegelb. berggesehut, o. = (Sebtrgsgefcbük. bergllgevaarte, o.; -gewas, o.; -glas, o.;-god, m. = bet Bergllïolof;; -geioadjs; -glas; .gott. bergllgroen, o.; -haan, m.; -hars, o.; -helling, v. = Bergllgrün; .fafan; -bars ((Erbbarj); ber =abbang (oberb. u. poet.: =f)albe). berghok, o. = bie SRumpelfammer. berghol, o. =* bie (Sebirgsböble. berghoog = bergbodj. berghouten = BergbBtser, Barfbölser. berghut, v. = Bergbütte, ffiebitgsbütte. berging, v. = SBergung, bas Bergen, bergings lboot, v.; -maatschappij, v. = ber Bergungsltbampfer; .gefellfdjaft. bergje, o. = tleiner Berg, öügel Bergletn. bergketen, v. = fjjebirgs», Bergfette. bergklimaat, o. = Bergllima. bergkloof, v. = Betg.((6ebirgs)ïluft, .[djludjt. bergknoop, m. = (Sebirgsfno'ten. bergükristal, o.; -kruin, v. = ber Bergllfriftal; ber .gipfel (bie .fptke, bie .fuppe). bergland, o. = (Sebfrgslaub. bergloon, o. = ber Berg(c)Iobn. berglllucht, v.; -man; -mannetje, o.=Bcrg||Iuft ((Sebirgsluft); -roerfer; •mönndjen (ber ftobolb). bergmassa, v. = ©ebirgsmaffe, ber (Sebirgs. ftod. bergjmeel, o.; -meer, o. = Sergllntehl; ber .fee. bergllmuis, v.; -nimf, v.; -olie, v. «. Bergl]. mans; .nrnnpbe; bas .öl (Bettoteum). bergop(waarts) = bergauf(roarls). bergllpartfj, v.; -pas, m.; -pek, o. = (staatk.) Bergllpartei (uitstapje: -partie); .pafj ((Sebirgs. paft); .ped) (ber Slspbalt, ffirbpedj). bergplaats, v. = (alg.) ber atufberoabrungsorl; (zolder) ber Boben, (loods) ber Sajuppen, (magazijn) bas 3Jlaga3tn; zie ook berghok. bergllrat, v.; -rede, v.; -rug, m. «• Bergllrake (bas itljurrneltier); .prebigt; 'tüden (tficbirgs. famm). bergrook (veendamp), m. ■= £>eraudj, jpBben. raitdj, öaarraud). Bergschot = Bergfdjottc, öodjlcinber. bergllslede, v.; -slot, o.; -spits, v. «■ ber Betgl|. fdjlltten; fdjloft; .fpige (ber -gipfel). bergllspook, o.; -spoor, o.; -stad, v. = ber Bergll' gefft; bie -babn; -ftabt. bergstelsel, o. = ffiebitgsfpftem. bergllstorting, v.; -streek, v. - ber BergllftuB (ber .fad); .gegenb (ffiebirgsgegenb). bergltstroom, m.; -talk, v.; -teer, o.; -tochtm.; -top, m.=Berg||ftrom; ber .talg; ber .teer(bas (Erbpedj); bie .tour (bte -fabrl, bie .erfurfion); «gipfel (bte -fptfje, bie .fuppe, vgl. top). berglltuin, m.; -verschuiving, v.; -vlas, o.; -volk, o.; -water, o. = ber Setgügarten; ber .tutfdj; ber -fladjs (ber ïtfbeft); .oolf; -maffer. bergwerk, bergwerker, zie mijnwerk etc. berg Iwilg, m.; -zout, o. = bie Bergllroeibe; .fafe- beriberi (Oostind. ziekte), v. = Sèriberi. beriberilijder = Beriberifranfe(r). bericht, o. = bie (münblidje, telegrapbifdje, fd)tiftlid)e) 9!adjridjt, bi' OTitteilung," bie Wel' buttg; (ook) ber Bericht; (van geboorte, huwelijk, dood c. d., van ontvangst, afzending e. d.) bie 9ln3eige; volgens b. = lout Bericht; b. aan den lezer = 31adjrid)t für ben fiefer, 3ur Sriadjridjt; iem. b. brengen = einem 9tad)rid)t bringen, ïnünbliajen Sefdjeib geben; iem. b. zenden = einen benadjrirhtigen, einem STIadjridjt erteilen, fenben, (einen etto.) roiffen lafren, (einem etro.) fagen laffen; b. van afzending = bie Berfanb., 91bfenbungsan3eige; b. van ontvangst = bie (Empfangsan3eige, bie (fmpfangsbefd)einigung> ber SRitdfdjein; (beurst.) op b . . en uit Londen = auf fionbon. berichten, h. = betichten, meiben, an3eigen, mit' teilen, vgl. bericht; bii dezen bericht Ik TJ, dat... = btermit melbe. betichte te. idj 3bnen, benadjriebtige idj Sie. baft...; de ontvangst van een brief b. = ben ffimpfang eines Briefes an3eigen. berichtgever = Beridjterftatter, Sorrefponbent. berieken, h. = beriechen, befdjnüffeln. berijdbaar = (voor ruiters) reitbar; (voor voertuigen) fabrbar. berijden, h. = (te paard) bcreiten; (met een wagen) befabren; een paard b. = ein Bferb reiten. berijder = ÏKeiter, Bereiter. berijdster = SReitetin. berijmen, h. = (be)reimen, in SReimc bringen; berijmde psalmen = gereintte Bfalmen. berijmer = SReimer. berijming, v. = basBereimen; de b. van Datheen = bie oon D. gereimteu Bfalmen. beril (een edelgesteente), m. = Berpll. berin — Bdtin. beringen, h. = beringen. berispelijk = fabelhaft, tabelnstoett. berispelijkheid, v. = ïabelbaftigfeit. berispen, h. = tabeln (einen roegen, über etro.); (scherp b.) rügen. berispenswaardig, zie b e r 1 s p e 1 ij k. berisper = labier. berisping, v. «• ber label, SRüge; ber Berroeis. berk, m. » bie Birfe, SDlaibau'm. berk aan, zie barkan. berkenblad, o.; -boom, m.=Birteni|blatt; .bauntberkemeier, m. == Botal, Bed)er, ÏBillfomt"' (bedjer), SCeitt. berken = birfen, Birfen.. . berke(n)libosch, o.; -hout, o.; -loof, o.; -oIiö> v. = bet Birfenlltoalb; -1)013; .laub; bas 'B'berke(n)||rfjs, o.; -roede, v.; -sap, o. Bit' feitnreis; -rute (bas .reis); ber .[aft. berkoen (schoor, stut), m. «= bie Strebe, bie Slütje, Sttebcbalfen. Berlijn. 89 berucht. {Nun, o. = Berlin. Berlljner = Berliner. "frlrjnsch = berlinlfdj, Berliner (Berliner Blatt, „Hinb; er fpridjt Berltntfdj). Fprlijnsehblauw, o. = Berlitterblau. jgnine 'licht rijtuig), v. - Berline. fwlinisme, o. = ber Ber(o)linlsmus. ^«n, m. = (algem.) bie Böfdjuitg; (van een P-'Jk ook) bie Berme; (van een vesting) ffljo.11. h°bjag, bie SBctme. ernagie (een bladgewas), v. = ber Botteifdj ft°os (surfentrout. genard = Bernbarb. («rnardine = Bcrnljaröine. S'bt) Bern(h)ard, m. = (Sonft-) Bernljarb. hol!1 ' Bern(hjardshond, m. = Betnbarbiner. ?°™ernd = berübmt; renommieri. ï?toerndheid, v. = Berübmtbeit. goemen zieh, h. ai zich op iets b. = jid) einer jpodje riibmen; daar behoef je je niet op te P; = borouf braudjft bu nidjt ftolj ju jein, ^«btit... nicht bid su tun, nicht ju prahlen. Tr°ep, o. = (alg.) ber Beruf; (ambacht, bedrijf) jKtnbroerE, f&eroerbe; (benoeming) ber llittf, "ie Berufuttg, (van een geestelijke) bie atiatif; en b. uitoefenen == einen B. treiben; hij is ynuerwijzer van b. = et ijt üeljrer, er ift non J?eruf ein Üeljrer; een geleerde van b. = ein -"eiehrter oom gacij; zonder b. = oljne toeroerbe, wetsaoena) gefchaftslos; als b., voor zijn b., 'JWtjze van b. iets uitoeienen = getoerbsiiiaf)ig c- betreiben; de belangen van 't b. = bie gjbetbliojen 3ntereffcn; naam en b. (op lijsnZ' = aiome unb Stanb; ik doe een b. op 31™ toegevendheid = id) oppelliere on 3bre hul )t; h'j (10et voortdurend een b. op iems. ien Vaai'digbeid = et nimmt foriroatjrenb (6ef ' ^efalltstctt in Slnfprudj, ruft... jems. „ *n; 't ministerie deed een b. op 't volk bas S0Hnifterium berief fid) ouf bos Bolt; lau?;ltse"jder van b. = Berufs([d)litt[djutj)= = sn ' (van een mnnis) in (hooger) b. gaan pülfetufung einlegen (gegen ein Urteil), op. deeiu cn' ln hooger b., in hoogste b. veroor3nitLwordeQ = 111 3b)eiter Snftnnj, in lekter '•Henen3 ueturteilt roerben; raad van b. = ber beiu.- icm5rat; recht van b. op... = 5lp. beroe ""'15"*' an (!UH->bat J,oaar = (benoembaar) entennbar, roal)I. de « , beroepen; (binnen 't bereik van berogï?) errufbar, tn sjbrroette. tt)n er'th' • hlJ is vau llier te b. = mon fonn °iflet: ,, - n; ee" Predikant b. = einen Bte. Uni0„v?'polen; (einen ju einem ïlmt, on eine op lri"IWat) berufen; zich b.: k beroep mij btein»iVl.atsten briet = id> bejielje mid) auf «egsml ,Wm *rief; zich op de wet, op zijn ceroS,b- = fi(h auf bas töeFcÖ, auf feinen kScliai) i a,m berufen; ziclt op de oude vriend- "«roeninj; = an bie aite o'teunbfcbaft appellieten. vb e r nf' Y- = ^erufung, ber Stuf, aUatjl, vgl. berood t, ^toense>nï'sheaen' mv- = Berufsgefdjafie. beroeu^nsu' = «erufsfonful. béUf^tonaV,°0nte' V- L b" Ö^broerts-, S8e. b«toeDsSÜtfive - berufsbalber. k"ne.b (t^' V' "n«d' " Berufs[|roal)I; b6roen,S?nbroertsnetb). htuWrS ' m;; -™ls> v-; -rijder . bie SBe. b?roerd,"5t;, -reife; -laufer (.reiter). ?e,t. nerfn«t V". m,nmerlidj, oerflud)t, oetsroei. 'eibige !,„f; ta'al; aie beroerde vent - ber 3e. «erflufhtc, ocrfliite Aerlj een b. boel » eine elenbe, jéimmetlidje ic. ÏBirifdjafi, (in anderen zin) bjefcbidjte. beroerder = ïlufroieglet, tttgitator, SKubcftorer. beroerdheid, v. = bas ffilenb, 3ammerlid)feit. beroeren, "h. = (bie iBoIfsmeuge) aufroiegelu, auf beken, ouftüi)ten; (pott.: bie Seele, bas (Semüt) beftig beroegen, aufrüt)ren; de gemoederen b. = bic (beifter, (Semüter aufregen (aufrüi)ten). beroering, v. = heftige SBeroegttng, Untid)e, «uftegung; kommunistische beroeringen = fommunifttfdje Umttiebe; b. maken = Sufnibr [tiften; in b. brengen = aufrübren, zie ook beroeren, beroerling = elenöet, oerfludjter jterl, flump. beroerte, v. = ber Sd)lag(fluf3); aanval van b. = ber Sajlaganfall; een b. krijgen = oom Sdjlage gerübrt roetben; hij kreeg (had) een b. = (ook) er batte einen Sdjlaganfall; [hist. voor: onlusten, oproer = llnruben (pl.j, ber ülufrubr; Kaad van Beroerten = SKat ber Unruben, bes Süufrubrsj. beroesten, z. = beroften. berokkenen, h.: iem. schade b. = einem Sd)aben jufügen, einem [ajaben; iem. moeite b. = einem iulübe madjen, oetutfad)en; verdriet b. = Stummer bereken, madjen. berooid = fdjabig, bettelbaft; het huis was in berooiden toestand = in ocrfallenem 3uftanbe; een berooide kas - eine leere «offe; b . . e baron = nertommener SBaron. berooken, h. = beraudjen, anraudjen, oerbloteu; berookt plafond = beraudjte, oerbloite Dede; berookte muren=angeraudjte, petblatte ilianbe. berooven, h. = (etnen) berauben; iem. van iets b. = einem etro. rauben (einen eines Stnges berauben); de schurken hebben hem van alles beroofd = (ook) Ijaben iljn ausgeplüubett; iem. van zijn geld, van zijn goeden naam b. = einen feines üjelbes ber.. um fein l&elb, um feinen guten Stomen bringen; iem. van 't leven b. = einen umbringen; van alles beroofd = üjrer (feiner ic.) gansen £>abe beraubt, oon allem entblöfjt. berooving, v. = SBeraubung. berouw, o. = bie SKeue; (wroeging) ©eroiffens. biffe (pl.); b. over Iets hebben = etro. bereuen; heb je nu heelemaal geen b.? = boft bu benn gar teine roeroiffensbtffe? b. gevoelen = SReue empfinben; ik heb b. van mijn geld = mein (Selb teut mid); beb daar maar geen b. van = lafj bid) bas ntdjt gereuen; niet weerdoen is 't beste b. = nicht rotebertun ift bie befte «bbitte. berouwen, h. = reuen, gereuen; 't berouwt mij, dat... = es reut mid), bof)...; dat zal u b. = bas follen (roerben) Sie bereuen, bas roirb Sie gereuen. berouwhebbend = reuig. berrie, v. = (Xrag)!8abre. bersaglieri (spr.: bersaljeerie: /taf. scherpschutters), mv. = SBerfagiieri. berserker (woest strijder) = SBerferter. berserkerwoede (blinde woede), v. = Berfer. terrou.. berst, bersten, zie barst, barsten. Bertha = Berta. Berthold == Bertolb. bertram, v.: wilde b. = Sumpfgarbe, bas Sliefe. traut, ber Bertram. Bertrand = Bertram. Bertus = aiberi. berucht = berüdjtigt; Derrufen; een b .. e dief, b. boek = ein beriidjtigter Bieb, berüdjtigtes beruchtheid. '.XI beschieten. Sud); b. huis, b .. e streek = oerrufenes (be« rüdjitgtes) Sjans, oerrufene (Segenb. beruchtheid, v. = ber üble SRuf; ber SBemif. beruiken, h. = beriedjen; (besnuffelen) befdjnüf. fein, befdjratppetn. berusten, h. = beruben (auf, Dat.), fid) grütt. ben (auf, SlfE.); fid) ergebeu, fid) fügen; tn Sjerroabruug, in SBerroaljrfam, bepontett [ein; uw meening berust op een misverstand = 3bre SDtetnung beruljt auf einem, grüubet fid) auf ein Sïïlifjoerftanbnis; in zijn lot b. = fidj in fein Sajidfal fügen, (er)geben; in Gods wil b. = fid) in ffiottes SBilten ergebeu; daar kan ik niet in b. = bas Eann idj mir nid)t gefallcn laffen; ik moet er wel in b. = id) mufj mier) ja fügen, gufrieben geben; ik zal 't er bij laten b. = idj roerbe es babei betoenben laffen, bte Sadje auf fid) beruben laffen; dat recht berust bij den vorst = ftel)t bem gürften 0u; de stukken b. bü den notaris = bie Sitten finb beim STIotar in SBerroabrung, in SBerroabrfam, beponiert, ber Jlotat I)at bie Sitten in SBetroabriing. berusting, v. = (frgebung (in fein Sd)idfal), (£rgebenl)eit; SRefignation; de stukken zijn onder mijn b. = bte Stïten liegen (finb) bei mit in Sjerroaljruug, id) babe bie 91. tn SBerro.; iets onder zijn b. nemen = etro. in SBerro. neljmen. berzie, v. = ber SBirrroarr, bie i5ctbenroirtfdjaft. I. bes (bezie), v. ~ SBeere. II. bes (oud vrouwtje), v. = bas SUiüttetdjen, altes SlBetbdjeu, Spittelfrau. besachtig = beerenattig. beschaafd = gebilbet, sioilifiert; een b. (ontwikkeld) man = ein gebilbeter SBlanu; b .. e taal = gebilbete Sptadje; b .. e manieren = feine SJlanieren, ber Sdjliff; de b . ..e wereld «= bie 3ioilifierte SIBelt; een b. volk » ein Jtultut. uolf; hij spreekt b. = er bat eine gebilbete Sprad)e; dat is niet b. (net) = nid)t manierlidj. beschaafdheid, v. = üebeitsari, aiianicrlidj. teit, ber Sdjliff. beschaamd = befd)amt; (bleu) oerfdjamt, fd)aml)aft; uw goedheid maakt mij b. = 3ljtc (öüte mad)t mid) uerlegen, befdjamt mid); ik ben b. = idj fdjiime midj; hij stond b. vóór hem = er ftanb befdjamt (betreten) oor iljm; die kleine jongen maakt al zijn medeleerlingen b. = befdjamt all feine SJJiitfdjüler; hij is altijd erg b. = immer febr oerfdjamt, fdjiirijtern; met b .. e kaken staan = ganj oerfdjamt bafteljcn. beschaamdheid, v. = SBerfdjamtljcft, Sdjam, Sdjantljaftigteit. beschadigd = befdjöbigt; b. goed = befdjiibigte, fdjabljafte SBaren; b. ooft = fdjabbaftes Obft. beschadigdheid, v. = SBefdjüöigung, Sdjabljaf. tigteit; vrij van b. (bij de zeeverzekering) = frei oon SB. beschadigen, h. = befdjabigen; (bederven) oer. berbett; 't rijtuig is niet beschadigd = ift nidjt befdjöbigt, bat feinen Sdjaben genommeu etlitten; (schade toebrengen) fdjabcn (Dat) beschadiging, v. = 93efdjübigung. beschaduwen, h. = befdjatten; beschaduwde tuin = fdjatttger (êarten; bescliadttwde weg = befdjatteter SBeg; vgl. belommerd. beschaduwing, v. = SBefdjattting. beschamen, h. = befdjümen, befdjamt madjen; iems. verwachtingen b. = jems. i&offnunaen, (Erroartungen taufdjen. beschamend = befdjütnenb. beschaming, v. = sBefdjamung. beschansen, b. = oetfdjansen. beschaven, h. = (ontwikkelen) (aus)bilben; (een volk) jioiltfiereu, gefittet madjen; (do zedenoetfeiuetn; (een plank) beljobeht; (een dicht) stuk e. d.) (aus)feilen, ausfdjleifen; zie ook beschaafd. beschaving, v. = SJilbuug, .ftultur, 3ioiIifatiott, (Sefittuug, SBerfeinetung (vgl. beschaven). bescheid, o. = bie Slntroort; ber SBefdjeib; b. geven = Slntro., S3efd). geben, antroorten; iemand b. laten weten = einem 93efd). fagen laffen; iem. b. doen (bij 't drinken) = einetn 33. tun; de officiëele bescheiden = bie of ff' Siellcu Dofumente, Sdjriftftüde, Utfunben. 1. bescheiden (adj.) = befdjeiben, anfprudjs' los; een b. prrjs = ein mixBiger SfJreis; b. winst = befdjeibcner (Serottm; b. in zijn eischen = aufprudjslos; een b. woning = eine einfadje, befdjeibene SBoIjuung; naar mijn b. meening — nad) meiner unmafjgeblidjeu SBIetnung; aan ieder zun b. deel = jebem bas Seine, jebem ber (ben) ibm gebübrenbe(n) Sftnteil. [TI. bescheiden, h. = (ontbieden) befdjeiben; (toebedeelen) befdjeiben; hij heeft mij hier b: = er bat midj Ijerbefdjieben; dat geluk was mij niet b. = roar mit nidjt befdjiebenj. bescheidenheid, v. = SBefdjeibenljeit, SInfprudjS' Ibfigfeit, SUiafjigtcit, (Einfadjljeit (vgl. bescheiden 1). beschenken, h. = (begiftigen) befdjenfen; zie ook beschonken. bescheren, zie beschoren. bescherm... = Sdjuk... beschermilballon, m.; -beeld, o.; -bril, v. " bie Sdjufjllglode; -bilb (SBallablum); .brille- beschermeling, m. = Sdjüfcling, (6ünftling. Sdjuljbefoljlene(r), SBrotégé. beschermen, h. = fd)ütjen, befdjüiien; (in hooger stijl) befdjirmeu, [djtrnten; voor wind en weer b.=oor, gegen SIBinb unb SBctter fdjütjen; iem. tegen zijn vijanden b. = einen gegen feine (oor feinen) geinbe(u) befdjühen, in Sd)u8 neljmen, befdjltmen; door de wet beschermd =* gefeklid) gefdjükt; de brug wordt door een hoofd beschermd = bttrdj etnen SBtüdenfopf befdjükt- beschermend=fdjügenb, befdjükenb, Sdjuk..-; een b. gezicht zetten=eine (Sönnetmiene annel)' men; b. omhulsel = bie Sdjujjljülle, fdjüjenbe -fiiille; b. recht = ber Sdjuflsoll; b. stelsel "" SdjukjoIIfrjftem; voorstander van b..e rechten (protektionist) ■> Sdjukaöllner. beschermengel, m. = Sdjukengel. beschermer = Sdjüket, Sefdjüket, SBefdjtttner. ïBerteibtger; („weldoener, kunstbeseltermer' > tsönner; voornaam b. = Ijobet iSönner; den b. over iem. spelen = einen begönnern. beschermgeest, m.; -god, m.; -heer = Sdjuéll' geift; .gott; -Ijetr (Sdjirmljerr, SBrotettot). beschermilheerschap, o.; -heilige = bie Sdjuftll* Ijetrfdjaft Oprotettorat); .Ijeillge(r). bescherming, v. ■= (meest) bet Sdjuk, (sontf) bie SBefdjüJung; iem. in zijn b. nemen = eine» tn (feinen) Sdjuk nebmen; de b. van de verdrukten op zich nemen = bte SBebrüdtett Sdjuk neljmen; onder b. van de duisternis -f unter bem Sdjuhc bcc gtnfternis; b. van «e wet gefefjlidjér Sdjuti; een traite in de aanbevelen = eine Iratte einer guten SWf naljnte empfeljlen. . beschermster = SBefdjiikertn, (SiJnnerin beschermer). beschermvrouw = Sdjufifrau, Befdjüljeri" SBtotettotin. I. beschieten, h. = befdjiefjeu (eine geftu«8* 3. 83.); een geweer b. = eine glinte nuidjicije11' beschieten. j Sen' V -ten mmlr b-=eine Wano DeI?IcetIben' i aner'j\ = «norbner, SBefotger; de b. beschiklL» = bcr Sc!'ellfer nSes (Sutcii. (r«««^i'r \ = «erfügnng, Dispofition; hthJl -""orbnuug; ik ben te(r) uwer b. =, er ton,, eV rteI,lcn; h" heett ai'es te zijner b. = : rrdni«tr u«fü9en ««"es fteht 3u feiner ScmkS steneele b- = ntinirterieile SB.; bede Vo„ 8™ maken - «• • en treffen; b! van h*0rFebSem,8h«id " SrDtóung gügung ber SehiiHoi9' laatste b..en = lehte St. .en NSte' h- = bemalen, übermalen. besehimminf' v- - «emalung; STOalerei. liVerleReni mkx= edvimmfejlig, nerfdjimmelt; "eschbS \ blebe, oerlegen. b^mmeh, Z' = r*imm(e)Iig verben, oerbes0ttenPen' h' " befdjimpfen, oerhB&nen, oer= ^eifSSiï = «efdjimpfer, SBerhöhner. besCt S|?)"iipfV' " Sef*imPfunS. SBethöhnung, 15» rnf^ïi-^een oe.ver) bef leiben, bühnen; >bnen T"L,b,- = ,emen sd>«*t oerfletben ,SchOeiïn„«fdjalen; (een paal) befdjühen. nl mten,le ',v-, = fefleibung; (van in elkaar 6scho<.ib, plan^n) Spnnbroanb. be1c[)|; 'b^iemI' "Plank' V' = SpUnb|1" bekért11 = 6ettunten, trunfen, (licht) an, beesn')eitkenheid' v- = Settunfenheit, sXtun. i^nirht r?ati?tlllk was ''em niet b. = roar l^es o be «lcbe»; «elk lot is hem b.V = Lbeschnt '* li,ln 3uteil getootben? "a3. biè ö=.\auï (k = befdiaulidj, foniemplatio. 7** en ,= (bekijken) befehen; (den- [ y^keurJemacnA^ betradjten; (zorgvuldig, H '«o;; 1, vernemen) beobadjten; (poel • "oor besch. en overdenken) befdjaucn- 1 (11 beschutten. t we b. hem als een vriend = roir bettadjtcn ttjn als (balten iljtt für) einen greunb; iem. als - eert dweper b. = einen für einen Sdjroörmer t anfeben; alles wel beschouwd waren 't frazen ■ r. ?IIes u,c,b' erroogeu, genauer (bei Sidjte) befehen (betradjtei), redjt betradjfet, toaren es SBbrafen; zie ook keper, beschouwend - Befdjaulidj, fontemplatio, fpe. ] fulatto. . ( beschouwer = SBefd)auer, SBetradjter, SBeobadjter, | vgl beschouwen; (toeschouwer) 3ufd)auer. M beschouwing, v. = SBetradjtung; b.. en houden = SBetr. .eu anftellen; buiten b. laten = aufjer SBetradjt (unberüdfidjtigt) laffen. beschreeuwen, h. = erfdjreieu. beschreien, b. = betoeinen, bejammeren; rood beschreid = rot oertoeint. beschreienswaard(ig) = beiammetenstoert,(=roür. btg), beroeinensroert. beschreven, zie b e sc hr ij v e n. beschrijïen, h. = een stuk grond b. ein (Snmbftüd abfdjreiten; [een paard b. - befteigen]. beschrijf(e)lijk = befdjreiblid). beschrijven, h. = (eine Sïene, eine Sfjerfon, ein Dreted, eine SBabn, ein SBlatt Spapiet) befdjreiben; tets treffend b. = etto. angreifenb befdjr., fdjtlbern; we kunnen hem niet b. (weten zijn adres niet) =■= roir fönnen ibn fdjriftlid) nidjt crretdjeu; (bijeenroepen) fdjriftlid) berufen; (fojriitltdj) feftfeken, beftiminen; een boedel b. = em 3noentar aufnebmen; een beschreven recht = em oerbrteftes SUcdjt; de b. vaderen = bie oetfammelten SBater. beschrijvende meetkunde, poëzie befdjrei» benbe ©eometric, Sf3oefte. beschrijver =• SBefdjreibct. beschrijving, v. = SBcfdjtcibnim. Schilberuna; SHufnabme (rgl. beschrijven); 't gaat alle b. tc boven =.- es fpottet allct (jeber) SBcfdjr geljt über alle (jebe) SBefdjr., übertrtfft (über. fteigt) alle (jebe) SBefnjr. beschrijvingsbiljet, o. Uiufdjajiuugsforniular. beschrijvingsbrief, m. bas CEinberufunqs. fajreiben. beschrobben, h. = befdjrubbeu. beschroomd = fdjüdjtern, blöbe, oetlegeu, [djeu; b. zijn (om iets te doen) = fid) fdjeuen. beschroomdheid, v. = Sdjüdjteruljeit, SBIBbtg. feit, SBerlegenljeit. beschuit, v. = ber 3roiebad. beschuldigde = (gerechtelijk) S)lngeflagte(t); (niet gerechtelijk) SBefdjulbigfc(r). beschuldigen, h. = (niet gerechtelijk) bcfdjiib bigen, be3idjtigen; iem. van iets b. = einen einer Sadje befdj., einem etro. jut fiaft legen, etnem etro. in bie Sdjufje fdjieben; (gerecïitehjk) antlagen; iem. b., dat hij een ander heeft omgekocht = einen befdj. er babe einen aubetn beftodjen. beschuldiger = SBe[djuIbiger, siiufiager (vgl. beschuldigen), beschuldiging, v. = SBefdjulbigung, Slutlage (vgl. b e s c h u 1 d i g e n); akte van b. = ber Sdit. flageaft; b. tegen iem. inbrengen = SBefdj., «lage gegeu eiitcn erljeheu; iem. in staat van b. stellen = cincit in S!lnflage(3uftanb) oerfeken. beschut (voor, tegen)=be., gefdjükt (oor, Dat., gegen); een b. plekje = ein laufdjiges SBlakdjen. [beschutsel, o. = ber Sdjugj. beschutten, h. (voor) = bcfdjüljeit, fdjühen (oor, Dat.); door een boseh beschut - burd) ciucu siBalb gefdjügt (gebedt). rv f i. '1 , r"^'.J^ — ^ui mu ujigei? 4>mijujcu. [beschutsel, o. = ber Sdjuk]. beschutten, h. (voor) = bcfdjüljeit, fdjiiken (oor, besluit. beschutting. 92 beschutting, v. = bet Schub; dat dient hem ter b. tegen de koude = bas fdjüht ibn gegen bie (oor bet) Steilte; onder b. van, zie b e s c h e r- bèsei"o. - ber Begtiff, (SeftibI, Beroufjtfein; („inzicht") bie (Erténntnts; hij heeft geen b. hoe men zoo iets doet = er bat gat feinen Begr. (feine Slbnung) banon, roie..; niet 't minste b. = nid)t bie leijerte Slbnung, ïeine blaffe'Sujnuug; al een flauw b. = (d)on eine bömmernbe Slbnung; 'tb. van zijn toestand = ber Begr., bas Sero. jeines 3uftanbes; 'tb. van zijn meerderheid, van geluk = bas (Bef., Bern. feiner ilberlegenbeit, bes ffilüdes; hij heeft geen b. meer = tetn Bero. mebr. beseffen, h. = begreifen, faffen. einfeben; Inne roerben; (in allen omvang) ermeffen. besefloos = beroufitlos, abnungslos. besissen, h. = (einen) fid) betrinfen laffen; besist = befoffen, besopft. I. besje (kleine bezie), o. = ïleine Beert, Beer. djen. II. besje, o„ zie bes tl. besjeshuls, o. - Slltroelberfplttel. beslaan, h. = befdjlagen; met ijzer, koper, zilver b. = mit (Elfen, ftupfer, Silber bejdjl.; een paard b. = ein Bferb befdjt.; met spijkers b. = mit Slögetn befdjl., benageln, (schoenen) oernageln; een rad (wiel) b. = ein SRnb befd)I„ befdjiénen; een vat met boepels b. = ein gaf; mit SHetfen befd)l.; iem. in'tgoud b. = einen in 03olb faffen; de zeilen b. = bie Segel befdjl., cinjiehen; meel b. = SOtetjt anrübren, einteigen; deeg b. = ïeig eintübrcn; kalk b. = fialf ein. rübren, anmadjen; plaats b. = Blak (SRaitm) einnebmen; goederen die veel plaats b. = Sperrgüter, fperrige ütüter (SBaren); goederen b„ zie beslag leggen op; b., z.: de ruiten, de muren b. = bie Scbeiben, bie SBanbe befdjl. (fidj), laufen an; spijzen of dranken laten b. = abfüï)len laffen; (goed) beslagen ten ijs komen = roobl befdjlagen aufs (Eis fommen; in zijn vak goed, slecht beslagen zijn in feinem Sadje gut, fdjledjt (übel) befdjlagen fein; de ruiten zijn beslagen = finb angelaufen, befdjlagen; beslagen tong = beIegte 3unge; [b. = ablaufen, gelingen.] beslabberen, h. = befdjmufteu, befubeln, be. fd)labbetn. beslag, o. = bet Befdjlag; ijzeren, koperen b. = ber (Elfen., fiupferbefdjlag, (ook) bie ©arnitur; (al) 't beslag (van een deur, een boek e.d.) m bas Befdjlage; b. van meel = ber leig; (bierbr.) bie 931affdje; (op de tong) bet Beleg, ber «ber. sug; b. leggen op = Befdjl. legen auf; goederen in b. nemen = SBaren mit Befdjl. (Slrteft) belegen, befdilagnabmen, pfanben, fegueftrleren; 'tb. opheffen = ben Befdjl. auftjeben; b. op schepen = bas (ber) (Embargo; iems. tijd e.d. in b. nemen = jems. 3eit u. a. In Slnfprud), (in Befdjl.) nebmen, beanfprudjen; de aandacht In b. nemen = bte Slufmetffamfeit in Slnfprud) nebmen, blnroegnebmen; de zaak (van handel) heelt baar b. gekregen = bas eSefdjaft ift abge. fdjloffen; een zaak (kwestie) haar b. geven = eine Sadje (einen Streit, eine grage) gum Slustrag bringen, beenbigen, erlebigen; de zaak krijgt haar b. = fommt aum Slustrag, juut Slbfd)Iuf), roirb beettbigt, etleblgi; [b. vaniets maken = oiel Stufljebcns oon etro. ïnar^eg, mtt etro. praljlen]. beslagen, zie beslaan. beslagkuip, v. (bierbr.) = ber ajtaifdjboittd). beslaglegger = Befdjlagnebmer, SJfanber, Slu»' pfanber. „ beslaglegging, v. = Befdjlagnabme, ber SIrreft, Bfanbung. beslag! Illjn (op schepen), v.; -nagel, m. = Be- fdjlagHlelne; .nagel, beslagwerk, o. = Befdjlage. beslapen, h. = befdjlafen; ik zal er mij een» op b. = idj roill's mir (mid) barüber) befdjl.. (ook) guter SRat tomnit über Siadjt. . beslechten, h.: een twist enz. b. = einen Stiet' ic. fdjlid)ten, beilegen, jum (gütlidjen) Slustrag bringen. beslechting, v. = Scblicbtung, Beilegung, bei Slusttag. ,, beslijken, h. = berdjmugen, mit «ot (Sdjlamttt' befprigett, lotlg (fdilammlg) mad)en. beslijkt = totig, fdjlammig. . beslissen, h. = entfcbeiben; („tot een einaf brengen") jum Slustrag br.ngen; gerechten)» b. = gerlehtHd) entfd).; dat beslist = bas em fcbeibet. gibt ben Slusfdjfag; over Iets b. = ubej (Stft.) en'tfdj.; nu wordt mijn lot beslist = ie? entfdjeibet fidj mein Sdjidfal, roirb über me"' Sdjidfal entfchieben. beslissend = entfdjeibeub; b..e stem = em fd)eibenbe Stimme; een b . . en stap doen einen entfdjeibenben Scbritl tun; een b.uitspraak = ein entfdjeibenber, enbgtiltifle Slusfprudj. .n beslissing, v. = (Entfd)eibung; een b. neme» = eine (fntfd). treffen, einen Befdjlun \!?>Itcn,en; dat beeft mii doen b. = bas Ijat nuaj beftimmt; dat heeft mij doen b., u te «Wijven = (ook) bas bat midj oeranlagt, 3bnen óu Idjreiben; hij is nog niet besloten = et bat "aj nod) nidjt entfdjloffett; wat kan men daaruit •• — roas ift baraus 3u fdjliefjen, 3u entneb' n„n' 3u folgern, roeldjer edjluf) (roeidje gol. jerung) ift baraus ju 3leben? daarmee werd !'e avond besloten = bamit rourbe ber Slbeitb »e|djlof[en, beenbigt; zie ook besloten. j^stnelde (een plant), v. = Seermelbe. besm6ren' h- = befdjmieren. ffl = oerfeudjt; augeftedt; b. verklaren = , mr oerfeudjt erflaren; zie verder besmetten, ^mettelijk = (van ziekte en fig.) anftedenb; , • ■ e ziekte onder 't vee = ffliebfeudje; b. zijn bZT stoffen) = leidjt fdjmuken. [imtettelljkheid, v. = anftedeube Straft (33e. 'Wfenbeit, Statut), Slnftedunqsfüblgfeit, Sin. besm "^straft, int? i n' h- = (met ziektestof en fig.) anfteden, ferm i n' (bevlekken) befleden, befubeln, be. leer' ' besmet met de dwalingen van die ïterf.1*5 ,""t ben 3trtüment jener fiebre ange. besm!;*.,n9ctranïelt- fie* in$' v- = ainftedimg, 3nfeïtion; 33e= besrnïl101 besmetten. (besm„y,e/klaring> v' ~ 3nfettiottserfiarung. besS ?n> ^«besmeren.] 6efi°gernn' h' = befdjntugen, anfdjntubbeln, besntS'^berooken. besrnu i = beimlidj, oerftotjlen. fdnniiik '. h- = befdjmutjeit, be[d)mieten, an. besn"l|bbelit, oerfttbeln. b«snS' h'. = befalten (eig. en fig.) besneS„zle besnijden. sneem i ' h- = befdjneien, überfdjneien; bevïdineern»» la™n = (M<7.) befdjneitet ffitpfel, (fig.) besnijden 6ïs sau',t- den i„7 ,*_."• = befnjneiben; een fraai besne- fle tïi„ nst°el = ein fdjön gefdjnihter Sebnftuhl; ^Jtunb esneaen mond = bet fein gcfdjnittene ^snoeten'8'! v' ~ «efdjneibung. ^einit ".',1'-, = («dunte, Seden, 3J!ün3en, ben ^ einè,,, r .bejdjneibett; iems. inkomsten b. befdmeiis n ^intommen [djntalent, Dcrminbetu, . fd)maler„ i. l?J}s- maoht b- = Iems. SOiadjt besnoeiing' einF*ranfen. "esnuffBi£;v'T®efd)ue bungtc.,vgl. besnoeien. b(oot föf' h- = befdjnüffeln, befdjnuppem ^spStnen' /'' = ebtbringen, ersielen. "en- fei„L li T (etnen attaqcn, Stogen) befpan. hen- (.'"f *eige mit Saiten) bejfeben, befpan. iet üe vingers) abfpannen, umfpatmen; een met 6 paarden b. rijtuig = ein mit 6 93f erben befpannter (ein fedjsfpimniger) SBagen. bespanning, v. = SBefpannung, (van paarden) Slnfdjirruug. besparen, h. = erfparen, (o'verleggen) eriibri» gen; (ffielb) (erjfparen, eriibrigen, suriidlegen; (einem SGtütje, Stoften, 3eit u. a.) erfparen; iem. de moeite b. = (lioogere stijl) etnen ber SJiiiljc überljebcn. besparing, v. = ('( besparen) ffirfparuug; ('( bespaarde) (Erfparnis; b. van kosten, van tijd, van materiaal enz. = stoften», 3e f', SHateri" alerfparnis te.; ter b. van kosten = 3ur (£r. fparung oon Unfoften; b. van ruimte (plaats), van port = ïHaum=, Bortoerfparung. bespatten, h. = (mit «ot, 93Iut, ÏBaffet tc.) befptitjen, (meer „besprenkelen") befprengen. bespatting, v. = Sefpriktmg. bespelen, h.: de viooi, de harp, de fluit b. = (Seige, Jjarfe, glöte fpielen, auf ber (Seige tt. fpieleu; dit biljart is niet meer te b. = auf biefem S3iIIarb fann man nidjt tnetjr fpieleu. bespeler = Spieier. bespeling, v. = bas Spie!; b. van 't orgel = bas Orgelfpiel. bespeuren, h. = (met 'toog) bemetteu, geroalj. ren, oerneljnten; (begrijpend of gevoelend) uier. Een; (gevoelend ook) fpüren. bespieden, h. = belauern, beobadjten, (einem) aufpaffen, auflauern; (einen, etro.) ausfpabeu, etfpül)cn, (met 'toor) belaufdjen, („nagaan") int ïluge Ijaben; de natuur b. = bie Slatur beobadjten, belaufctjen. bespieder == Spaljer, Spion; SBeobadjtet. bespiegelen, h. = [pefulteteit, gtübelu, 93etradj> tungen anftellen. bespiegelend: b .. e wijsbegeerte == fpetulatioe iUbtlofopljte; b. leven = befdjaulidjes aeben. bespiegeling, v. = S3etradjtung, (met de ziel) S3efdjauung. bespijkeren, h. = benageln, 3unageln. bespikkelen, h. = fptenfeht, befprenfeln; (stippelen) tupfen, tüpfeln, punftieren. bespioneeren, h. = ausfpioniercn, er-, aus. [pabeit. bespoedigen, h. = befdjleunigeu. bespoediging, v. = Sefdjleuuigung. bespoelen, h. = befpülen. bespoken, li. = (ttgenbroo) fein saiefeu tteiben. bespottelijk = ladjerlidj, beladjensroert; tötidjt. bespottelijkheid, v. = üadjerlidjfcit. bespotten, h. = befpbtteln, oerljöbnen; (scheldend) fajmabcn. bespotting, v. = fflerfpottuug, Sjerljbljuung, ber Spott, ber Sóoljn; een voorwerp van b. wordenra 3unt (Eefpbtt roerben. bespraakt = berebt. bespraaktheid, v. = SBerebfamfett. bespreekbureau, o. = ïagcsbureau. besprek, o.: met iem. in b. zijn over iets =. fidj mtt einem über eine Sadje befpredjen, über etro. mtt einem unterhaubeht, in llnterbanb. Iung fein. bespreken, h. ra (ein Sud), ciue Sluffüljtuug, ein (Semalbe, eine Segebenljeit) befpteefjen; een zaak met iem. b. == fid) mit etnem übet eine Sad)e (ein fSefdjaft) befpted)eu; een kwestie b. ra eine grage befpredjen, (toelichtend) erbr. tem; plaatsen b. = SBIakc belegen, beftellen, referoieren; een loge b. = eine Soge mieten; ('t biljart, de krant) belegen; iem. iets (bij testaii^nt) b. = einem etro. (teftanictttaiifdj) oetinadjen; iem. b. = einen beftellen; leen ziekte bespreking. 94 besteek. b. = befpredjeul; zij is al besproken (voor een dans) = fie ift (hat fid)) fdjon oetfagt; b csproken plaatsen m referoiette Spiahe. bespreking, v. = Befpredjung (einer Sadje); („diskussie") SBeratung; Sliiseinanbetfehting; l(ntett)anbltmg (über etro.); („onderhoud") Hn= terrebung; (van plaatsen e. d.) Belegttng tc., zie bespreken; een voorstel in b. brengen ra einen Slntrag jur Xiebatte ftellcn. [besprengen], besprenkelen, h. = befprengen, (be)fprenieln; (S15afd)e) be», einfprengen. besprenkeling, v. = Befprengung. bespringen, h. ra befpringen; (fig.) übetfalfen, angreifen. bespringer = Slngreifer. besproeien, h. = (SBlefen) beroaffern; (bie Strafje) befprengen; (ben (Snrten) befprengen, beglegen; (mtt Iranen, mit ïau) beneken. besproeiing, v. = Betoafferung, Befprengung, SBegtegung, Benetjung, vgl. besproeien. besproeiingsifkanaal, o.; -systeem, o. = ber Beroafferimgsllfanal; •fpftent. besproken, zie bespreken. bespugen, zie bespuwen. bespuiten, h. befpriben. bespuwen, h. = befpuden, befpeien, (niet de. bijgedachte van verachting) anfpuden, anfpeieu. besseboompje, o. = ber 3obamttsbeerflraud). besselldragend; -etend = beerenlltragenb; «fref. fenb. bessegelei, v. = ber Sobattmsbeergelcc. Bessemerstaal, o. = ber Beffenterftabl, bessensap, o.; -wijn, m. = ber 3obannisbeerlj= faft; =roein. I. best (superl. bij goed) = beft; hij is mijn beste vriend = mein beftet greunb; mijn beste man is ziek = mein befter (btaoer) SDiann; beste vriend (boven een brief) = Heber (befter) greunb; hij teekent zoo goed als de beste = trok etnem, (trok bem Beften); de eerste de beste = ber erfte befte; beste koffie = beftet «affee; in zijn beste jaren = in feinen beften 3al)ten; zijn beste kleeren = feine beften itlcibet, feine geiettagsllelber; naar mijn beste weten = nadj meinem beften, nadj beftent SBiffen; (zie b c s t ekamer); 'tb. = ant beften; 't zou 'tb.zijn = es roette bas befte, am beften .. .; hoe gaat 't? — niet te b.=nidjt sum beften; hij beeft u belcei I ig< I, best, maar dat is geen reden . . . = er bat bid) beleibigt, fdjon gut, bas ift aber .. .; (als goedkeuring van een mededeeling, een antwoord e. d.) fdjöu, oortrefflid), ausgeaeidjnet u. a.; 'tis mij b. = mit (ift's fdjon) redjt; ik zag b. wat hij wilde = idj fat) gang gut. . .; ten beste schikken = 3Utn beften fügen, febreit, roenben, lenfeu; op zijn best maakt hij een slechte kopie = bödjftens, allenfalts(beftenfalls,im günftigften galle)...; ik had op zijn b. gegoten = idj batte faunt gefpeift; zijn b. doen = fein Beftes, fein m8gltchft.es, alles möglidje tun, allesattfbicten, fid) beftreben; hij kan goed zijn b. doen (bij 'teten nl.) = er fdjlögt eine gute (braoe) SUinge; hij liep al zijn b. = .... aus allen Straften; 'tis voor uw b. = es ift 311 3brem Beften; iets ten b .. e geven = etto. jum beften geben; van twee kwaden 't b . . e kiezen = oon stoei ilbeht bas lichtere toablcit; 't beste 1 = abteu! <6oti befoljlen ! lebcn Sie tooljl 1 (meer lellerl.) CSlüd 3UI oiel ftjlüdl II. best, v., zie b e s II. I. bestaan, h. = befteljeit, esEtftleten; lebeu; zóó iets bestaat niet = fo etto. "ïljii;;* nidjt, beftebt nidjt, gibt's nidjt; 'tplan bestaa' man bcabfidjtigt; er bestaat geen reden orS te... = cs liegt tein tSrunb oor 3U...;hS kan goed b. = er bat eine gttte.eine ausföntim lidje Êstiftens, fein gutes Slnsfommen; waarvan b. de menschen in die streek = tooooii nöbreit fidj, lebcn bie Ceute..; b. uit = befteben aus; b. in = befteben tn; zoo beslaat hij niet = fo ift er ntdjt (geattet); 't heeft geen recht van b. es l)at feine Tafeiii!' I£3tiften3bered)tiguug; voor den rechter kunnen b. = befteben fönnen; elkaar in den bloede b. ra Blutsoctroanbfe feilt; ze b. elkaar in den tweeden graad = fie finb Betroanbte 3toeiteit ffirabes; [b. = (wagen, ondernemen) roagett. unternehnten; (duurzaam ?//») befteben, baiiec haft fein, ftanb halten]. 11. bestaan, 0. - Dafetit, bie CEiiftenj; 'tbAan geesten ra bas Dafein (bie ffir.) oon (Seiftern; de strijd om 'tb. = ber Stantpf nu'5 Dafcin; hij heeft een verzekerd b., een armoedig b. - eine gefidjerte Eïift., ein bütftige-5 Slusfommcn; middel van b. = Subftftensmitfe'. (ook) ber ffirroerbs3roeig; een stout b. = eb' fühnes SBagnis, eine ïütjne Zat; vgl. bestaan I. bestaanbaar: dat is niet b. = fann nidjt befte!)", ift ntdjt mBglid), gibt's uidjt; zoo iets is nie' onze zeden niet b. = oertragt fid) nid)t tl"' unfetii Sitten; niet b. met het gezond verstand = uid)t oernunftgemajj; b. getal * reelle 3abl bestaanbaarheid, v. = aïïöglidjfeit (baf) etu>criftiert, bag es etro. gibt). I. bestand, o. - bet SBaffenftillftanb; b. hebben, houden = Beftanb baben, bauetbaft fcin- II. bestand (adj.): tegen een vijand b. (oT gewassen) zijn = einem geinbe geroadjfeu feit1; tegen de hitte b. zijn => bie Sike ocitrage» töniten; tegen de verleiding b. zijn = bei Slcrfübniug toibcrftcljeit liSnnen, ftaubbaft gege" bie S. fein; tegen 't weer, 't vuur, de kogelde tropen b. = toetter., feuer-, fugcl», tropen' feft (ook: locttcr , fcucrficftanbig). bestanddeel, o. = ber SBeftanbteil. bestaren, h. = anftarren. bestarnd = geftirnt. bestedeling = SBffegtfng, SIrmenbausIer. bestedelingehuis, 0. = Sltmeubaus, Berpt''' gungs-, Berforguugsbaiis, bic -anftalt. besteden, b.: moeite, zorg. tijd aan iets b. ** SJIübe, Sotgfalt, 3cit auf (Slff.) (für etto.) tt» roenben; (oiel glelf), alle SOtfibe, oiel (Selb, aU» Sttafte) aufroenbeu; zijn geld voor iets nutöP b. = fein (Selb 3u eüo. StTtglicbem oerroeitbei'. zijn geduld voor (aan) Iets b. = feine (Sebui 3u etro. anroenben; (zijn tijd goed, slecht) 0' btaud)eu, ucrroenbeit; hij weet zijn tijd nuttwj voordeelig te b. = et oetfteljt es feine 3e« L benuhen, 3U oetroerten; zijn tijd met "1C' doen b. = mit Slidjtstun oerbrlngen; welke prijs wilt 11 b.? " ... mollen Sie anlcfl?'' bc.tablcu? veel geld aan boeken 1). = '. Büd)ct tntsgeben; een jongen bü oen baas ■ ra (bei) einem ïDleiftet in bie £el)te geben (b111;; iem. in de kost b. = etnen in Stoft geben;.'1' grap is niet aan hem besteed _ er wei» <.''".',( SBifo nidjt 311 toürbigen; al uw moeite is nj' aan hem besteed ra aü beiue SUlühe li" ift nmfonft, an il)iu ift Sjopfen unb ill!a!3 "e lorett. besteedster == (Befiitbeociimctetiu. besteek ('/,. N.), m. = (Seburtslag, bas "> burtstagsgefdjenï. bestek. 95 bestrijden. oeStek, o. =- ber Baitanfdjlag, (met de, voor-ivaar*e») Serbtngungsunterlagen (BI.); in een Kort b. = ratj sufammengefagt; dat ligt "uiten mijn b. = nufter meinem 93Iau; dat S'Mt buiten liet b. van dit boek ™ bos über» Khteitet beu iHaljmen biefes SBudjes; (zeem.) i'l). opmaken = bos Befted madjen. ï*stekamer, v. = bet Stbttitt, ber ülbort. esteken, h.: 't vleescb met kruidnagelen b. = JJiit (SetDÜtjnelfen hefteden; [ik zal het zoo = id) rnetbe es fo einrtcfjten; een bestoken , werk = eine abgefartete Sad)e], 'stel, o. " 'maatregel) bie iülaDnat)ine; (opJjdf)tenb, beftanbig, immerfort. bestendigen, h. = fortbauetn laffen; iem. b. (in zijn betrekking) = etnen bclaffeit (im 9ïmtc). bestendigheid, v. — Beftanbigfeit. bestendiging, v. = bas gottbaucrnlaffen. besterven, z.: 't woord bestierf op zijn lippen = bas 9Dort erftorb ttjm auf ben Hippen; 't (versche) vleesclt laten b. = erf alten laffen; hij zal 't b., als .. = es roirb fein lob fein, roenn...; van schrik b. = oor Sdjreden tobesblaf) roerben, 3U Xobe erfdjroden [ein; zie ook bestorven. bestevaar = BSterdjen, ffirofjoater, vgl. bestemoer. bestgoed, o. - Beftgut (bie obern ïobafsblattet). bestiaal = beftialijd), oiebifdj. bestialiteit, v. = Beftialitat. bestier, o., zie b e s t u u r. bestiering (van den hemel, 't lot), v. = Sdjiditng, gügung. bestijgbaar = erftcigbat. bestijgen, h. = befteigen, erfteigen; een paard b. = ju Bferbe, aufs Bferb jtefgen, auf fitsen; (den troon) befteigen; (de kansel) befteigen, betreten; (einen Betg) befteigen; den hoogsten top b. = ben bödjften ©ipfel erfteigen. bestikken, li. = (eig.) befteppen; (met parels e. d.) befteden. bestippelen, h. = betupfen, tupfen, tüpfeht, punttiereh. bestje, o.. zie bes II. bestoken, h. = (beu geinb) beuurubigen, boraffteren, angreifen; (bem geinb tc.) batt sufetjeu, audj: (irgenb einem) bte öblle beig madjen; (ein flanb) bebroben; (einen Boften) Ijeftig befdjiefieit. bestormen, h. = (eine igeftung, ein ilager) ftürmen, berennen; iem. met vragen, verzoeken b. = einen mit gragen, Bitten beftütmen. bestormer ra Beftütmer. bestorming, v. ra Beftürmung, Bereunuug. bestorven = totenblafj, "bleidj; dat woord ligt in zijn mond b. == bos ift bei ibm eine ftöit» btge iUebensatt, biefes 9Dott bat er iiitmet im JJiunbe, bas ift [ein brittes SBort; b. vleesch »= mürbes gletfd); een b. meisje = ein 9J!abdjen, bem eine Srbfdjaft 3ugefallen ift. bestoven = beftaubt, beftöubt, (geheel en al) oetftaubt; geheel met meel b. = ganj mit Bleljl beftaubt, eingeftaubt; (dronken) angebeitert, beraufdjt. bestraffen, h. = bejtrafen (einen für etto.); (met woorden) tabeht (einen toegen einer Sadje). bestraffing, v. ra Beftrafung, Sttafe; (berisping) ber label, ber Bertoeis. bestralen, h. = beftrablen (ook met X-stralen), beleudjten. bestraling, v. — Beftrabiung. bestraten, h. = pflaftern. bestrating, v. -- ('t bestraten) Bflafterung, bas ipflaftern, bas Bflajtcrlegen; (materiaal) bas Bflafter. bestrijden, h. = betaiupfen, beftreiten, (gegeu etto.) anföinpfen; (min of meer boosaardig) anfeiuben; (ben geinb, eine SJleinung) bef.; 't zedebederf b. = bie Sittenoetberbnts bef., gegen bie... ant.; de juistheid van een bewering b. = bic 3!id)tigteit einer Bebatlptung beftr.; dat wil ik niet b. = bas roill id) nid)t beftr., nidjt in 9lbtebc ftellen; de kosten b. = bie Sloften beftr.; iems. aanspraken b. = cuteni [eine 9lu[prüd)e ftrcittg madjen; (ein ïeftament, ein Urteil, eine Wcinuitg) nnfedjten. bestrijder. 9(5 beteekenis. bestrijder = SJetfimpfer (ader SBillfür, bes S03ialismus); [fBeftreitet]; wie waren zijn bestrijders? = ... [eine (Segner, SBiberfaajer ? bestrijding, v. — SBefampftmg; Siefttettung, vgl. b e s t r ij d e n. bestrijken, h. — beftreidjen (in alle. bet.); 't kasteel bestrijkt de vlakte = bas Sdjlofj beftreidjt, beljerrfajt bie (Ebene. bestrijking, v. = SBeftreidjung. bestrikken, b. = bebinbern, (mtt SBanbem, Sdjleifen, SBIumen) fdjmilcfen. bestrooien, h. = bcftrcuen (mtt SBlumen, 3uder, 3)iel)I, Sanb, iuiinen). bestudeeren, h. = ftubieren; (een rede e. d.) einftubieren. bestuiven, h. = (intr.) beftauben, (trans.) beftitubeu; zie ook bestoven. bestuiving, v. = S3eftaubung. besturen, b. = (eine Slnftalt, einen Siere n) leiten; (bie Süirtfdjafi) füiyren; (ein fianb) tegieren; (beim Sdjteiben jems. sjanb) füljren; (jems. gcber) fübren, leiten; (ein (befdjaft) füljren, leiten; (ein finnbgut, eine Slnftalt) oer» roalten; ('t toezicht hebben over, aan 't hoofd staan van) Dorftehen (X>at.); (ein Sdjiff) rteuern, (ongewoon) lertten; (einen Slfagen) lenfen; God, die alles bestuurt = loott ber alles lentt, regiert. bestuur, o. = bie Stegierung (bes Sieiajes, ber Stabt); ber Siorftarib (einer Slnftalt, ebtes S3ereins, einer éanbelsgefellfdjaft); bie Siertoaltung (eines routes; einer Stnftalt); 't binnenlandsch b. = bie innere (StaatsjïBerroaltung; centraal b. = bie 3entralbebörbe, .oerroaltuug; 't b. hebben = bie fieitung, bie gübrung baben (vgl. besturen); 't goddelijk b. = bie göttliaje gübrung (fientung); 't dagelijksch b. = (van een stad) ber Stabtrat, bet SUlagiftrat, (anders) ber Sjerroaltungsrat; plaatselijk b. ~ oer -Orisoorftanb, bie Ortsbeböröe; stedelijk b. = bie Stabtoerroaltung, bie Stabtobrigfeit, ftabtifdje SJeborbe; provinciaal b. = bie SBrooinjialbeljbrbe, bie .obrigfeit; hij had 't b. over zijn banden verloren = bie fneroalt über (Slff.). bestuurbaar = lenfbar; b .. e ballon = ber fientballon. bestuurder «= gübrer, Setter, SSerroalter, S!or= fteber, (vgl. besturen); (lid van 't bestuur) Sjorfteljer, bas Siorftanbsmitglleb; gübrer (ber lïleftrifcbeu, eines glugjeugs u. a.); fienfer (eines fiuftfdjiffes); de bestuurders van de stad = bie Ortsoorfteber, bie trtsbeljörbe. bestuursambtenaar = SSetroaltuugs-, Sieglerungsbeamte(r). bestuursiilid, o.; -tafel, v.; -vergadering, v. = SJorftanbsilmitglieb; ber -tifdj; -fthung. bestuursvorm, m, = bie illegieruugsform. bestwil: een leugen omb. = eine Siotlüge; voor uw b. = ju 31)rem SSeften, su 3brem SBoljI. besuikeren, h. = judem, bejudern. betaalbaar = jablbar; b. aan toonder = jablbar an ben 3nljaber; b. op zicht = a Sitfta bei ïiotaeigung, auf Sidjt, nad) Sid)t saljibar betaalbaarstelling, v. = 3ablbatftellung. betaald, zie betalen. betaaliibriefje, o.; -dag, m. =. bie 3aI)Iungsl|. anroeifung; >tag (3at)Ifag). betaalllkantoor, o.; -meester = 3at)lliamt; -meifter (Slenbant, jtafjenrenbant). betaalmiddel, o.; -termijn (-tijd), rn.; -vermogen, o. -= 3ablungsi|mittel (3al)lmittel); •termin (bie -frift); bie .faljigteit. betakelen, h. = betatein. betakeling, v. = SBetafelung, betalen, b.=(alg.) jahlen, bejablen; (niet 't oog °f de verplichting, de schuld) bejablen; (een dee' van 't verschuldigde) anjaljlcn; („uitbetalen") aussaljlen; („afdoen") entridjten; ik zal u b= id) roetbe Sic bes.; ik zal 'tu b. = id) roerbe es 3bnen bes.; kontant b. = bar saljlcn; bet, honorarium b. = bas Sjonorar entridjten, be3.; (eine ïratte) bes„ einlöfen; hij is slecht van b. et ift ein fd)led)ter 3<*hler; 't gelag moeten b. = bie 3edje (ben lanj, bie GupPe' besatjlen müffen; hij zal 't gelag wel weet moeten b. = ba roirb er roieber Ijerljalteji müffen; den tol aan de natuur b. =» bas 3e"J lidje jegnen, bie Sdjulb ber Slatur besaljlen; tot den laatsten cent b. = bei Sjeller uit" Söfennig (bejsaljten; met gelijke munt b. mit glèidjer SJiünse saljlen; wijze van b. " 3al)luugstueife; betaald = (onder rekeningen) 33etrag erbalteu; iem. iets b. zetten = cinet" etto. f)eimjai)len, eintranten, roettmaehen. betaler = 3at)ler. betaling, v. = 3abluug, Siesaljluug. vgl. b et a 1 e n; de betalingen staken = bie 3aljluu9c' eiuflelleit; voorwaarden van b. = 3aljluu85' bebiugungen; uitstel van b. ■= bet 3al)tun9*' auffdjub, bie 3aljlungsfrifi; b. doen = 3aWf leiften; gedeeltelijke b. (bij koop), b. op aI' rekening = Slbfdjlagsjaljlung, ïlnjat)Iung; tegf* b. bij ontvangst = gegen Sladjualjme; b. 10 termijnen = Siatenjaljlung; b. ter eere " (fbtensablung; in b. nemen = in 3a')'lMi< neljmen; in geval van niet-b. = im Slidj'' Saljhmgsfall; plaats van b. •= ber (frfüllungsor'' betalingseonditiën, mv.= 3abluugsbebingunge'.'e betalingstermijn, m. = 3aljlungstermiu, ■frift. betalingsvoorwaarden, mv. = 3ablungsbebtb gungen. betamelijk = gejiemenb; (billijk, redelijk) 8', büljrlidj; (netjes, fatsoenlijk) fdjidlidj, anftünbtS' meer dan b. = über tsebübr. , betamelijkheid, v. = ber Sluftanb, bie Sch^ lidjfeit; de b. in acht nemen = ben Slnfta" beobadjten; tegen de b. zondigen = geöc" ben Slnft. oetftofjen. betamen, h. = (fidj) gejiemen, (fidj) 3icwC'j fid) fdjidcn; 't betaamt u te zwijgen = t, (gejjtemt bir (es (ge)3iemt [idj für bid)) L fd)toeigen; dat betaamt ons niet = bas |d)1 ^ fid) nid)t für uns; meer dan betaamt = (°° über (Sebüfjr. betasten, h. == betaften. bete, zie b e e t II, „■ beteekenen, h. = bebeuten, betijen; be3enid)«y een t beteekent „verouderd", „gestorven . bebeutet „oetaltet", „geftorben"; wat moet o» b.V = roas [oll bas bebeuten, Ijeigeny 't ,j niets te b. = es (jat nidjts 3U beb., nidjts a fidj; 't beteekent niet veel met hem = fl(( ibm ift es nidjt loeit ber; weinig beteekene bericht = roenig fagenbe (bebeutenbe) 9ia $ ridjt; een vel papier b. = einen foy^ bejeidjnen; (rechtse.) iem. iets b. = einem CI ti notifi3iereu (infinuieten); iem. een eXD[[eg; dagvaarding b. = einem eine fiabung 3"^ -„e, beteekening, v.=SJe3eidjnung; (rechts.) S'l, s (/, 3nfinuation, 3uftellung, $3efauntmad)ung, w beteekenen. jvc' beteekenis, v. - Siebeutung; een woord .j, b. = ein bebeutungs[d)roeres, -ooiles, ntt 0 fdjroeres SBott; dat is van veel b. = D0L||i oon grofjer SDidjtigteit, Siebeutung, oon et0%n (öcroidjt, [eljr bebeutenb, toidjtig u. «.; beteekenisvol. 97 betreffende. mau van b. = ein bebettteitber SDlaiui; in de volste b. van 't woord = in bes ÏBottes oer. biegeuftcr Bebcuttmg; strekking en b. = 3roerf unb Simt; zaken van b. ---- toidjtige XHitgc, PWchttges. beteekenisvol = bebeutuiigsooll, .fdjroer, in< Jjaltfdjroer, "etel' (blad v. d, betelplant, Mal. sirih), v. = ,er Betel, ber Betelpfeffer. "etengelen, h. = belatten, befchinbelu. "Ster = be[[er; de patiënt is veel b., en bijna Weer b. = bet «attent fül)lt (befinbet) fid) oiel beffer unb ift faft gans roieber ijetgeftellt; do j'ieke, 't weer wordt b. — beffert fid), es "effert firl) mit bem Stronten, mit bent 'Uicttcr; de zieke wordt beter = (ook) bet Siranfe roirb wiebei; hij is er niet b. op geworden = es jjit ihm nicht geljolfeit, geitükt, er tjat fid) oabtiraj nidjt oerbeffert; veel is sedert dien Wd b. geworden = oieles ift feit bet 3eit beffer geroorben; hij is er 10Ü gld. b. op geworden = er l)at fid) um IOU (SIb. oerbeffett; "j heeft het nu heel wat b. dan vroeger = er pot es jekt bebeutenb beffer als frütjet; bij krijgt ['et nergens b. = er roirb es nirgenb beffer TOben; tegen b. weten in = roiber befferes giffen; aan de betere hand, zie beter1 a n d; ik wist niet b. of hij was uit de stad = oojel id) roufjte toar er oerreift, id) glaubte "djt anbers als baf) er oerreift toitre; bij gebrek ian b. = ba uid)ts befferes 3tt Ijaben ift, in J-.fnangeluug eines befferu; ik geef 't voor b. = c'elleidjt toeifi eiu aubrer es beffer. Jeren, z. = fid) befferu, roieber gefitnb toer. ,en; b., h. = beffer madjen, befferu; zijn even. b. = fid) befferu; God beter 't = föott ■?* geflagt, Oóott beffere's; ik kan 'tniet b. !5e bet eren; zien b. = fid) beffern. hg™ ren, h. = teeteit, beteeten. jerhand, v.: aan do b. zijn = auf (bent SBege) bet»-!?effening (in ber 33.) fein. bete 0D = bilüger, tooblfeiler. H. erscnap, v.--.«effening (eau ziekte enijedrinj); I, yensch u b. = . .. gute Befferuug; hij üri, b. beloofd = (ook) et Ijat oerfprodjen be"~em' [^«gelen, h. = (feinen 3oru, feine fielben(leb 3i*9em> bejithmen, im 3aume Ijalten, fin! i iSuuge) im 3aume Ijalten; zich b. = betiteling, v. - Besabmimg; bas 3ügeln. beiti " = oetlegen, befangen, uerolüffl, beti.Jir3t, betreten, oerbukt, petpler, tonjtis. ,™meraheid, v. = SBeftürjtbeit, Berlegenucit, 8etbi''"ll'beil, Bettctenheit. '''the emiet (i/nssiet, ook naam eau een aeestebefjjh '''dderorde) Betl)lel)Cntit. vWheïfV h' : besidjtigett, befebufbigen, (deitin) bet./"'1 met tien.). bei>jén g' v' Besidjtiguug, Befdjulbiguitg. iljn !}» h.: laat hem maar b. — laffen Sie 6tirnrn 8etDai)rerl> ntadjen. tgfjiJPeren, h. (lambrizeeren) töfelu, oer» b. .(mit Jjols) oertleiben; Iems. uitzicht "etboi einem bie Vlusfidjt bcnetjmen, bas üidjt .^leoè •"' oater. betraand trciiteubeuegt, oertoeiitt; met betraande oogen = mit oerroeiiiten Stugen. betrachten, h. = ([eine Bflidjt) etfüllen; de waarheid, de deugd b. = bie SJJaljrljeit, bie Xugeub beobadjten, roabrljaft, tugenotjaft [ein, Sugertb üben; zijn voordeel b. = feinen Bortcil loaljruebmen, feinem uadjgeljen. betrachting, v. = CÊrfüIlung, Beobadjtuug. betraliën, n. oetgittern. betrappen, h. ermppen, betteteu, (snappen) ettoitojeu, (ook) betreffen; op heeterdaad b. ~ auf frijdjer lat ett.; iem. op een leugen b. = einen auf (bei) ciuer tUige ett., bett. betreden, h. betreten; Schiller heeft den /.witsersehen bodem nooit b. = S. [jat nie bie Sdjioeis betreten, nie ben gufi auf [djioeiserifdjeu Bobeit gefelst; (bic .Hanscl) betr.; do b. weg ('t b. pad) = bet bettetene (attsgettetene) iTBeg. betretlen, b. betreffen; wat mij betreft toas midj bettifft, anbelaugt; wat, de betaling betreft toas bie Jatjluug aubetrifft, betreffs. iubetreff, rüd|id)tlidj, t)iit|id)tlid) ber 3aljlung; waar 't zijn voordeel betreft, is hij niet traag — too es fidj tint feinen Borteil ljanbelt. .. betreflende = betreffs, iubetreff, rüdfidjtlidj, hiuficljtlid) (alle mit (fieu.); betteffenb (Slff.); alle betrekkelijk. IK beukenoot. 'I, vak 1'. werkzaamheden « alle in bas Rad) eiufajlagettbe ïlrbeiten. betrekkelijk: op hem b. auf ibn bejüglid), fidj bejieljenb, SBejug ijabettb, iljn betreffenb; („relatie/") perl)ciltnismüfjig, relatio; met b . . e juistheid «. mit Derhaltnismabïger SKidjtigfeif; alles is b. = olies ift oerbaltnismagtg; b. weinig = oerbaltnismagtg roenig; b..e meerderheid = relatioe (einfadje) SDtehrhett; b. voornaamwoord = SKelatiopronomen, Sllelotioum, be3iel)ettbes gürroort; 't besluit, b. de kontrakten, zie betreffende. betrekkelijkheid, v. = SRelatioitat. betrekken, h.: een huis, een wachtpost, zijn waren b. = ein §ous, einen Boften, [eine SBoren bejietjen; iem. In een zaak b. = einen mit in eine Sadje (etnen jjanbel) bineinsleijen, oettnideln; iem. in iets onaangenaams b. = einen in IDütleibenfdjaft jieljcn; hij was niet in (bij) de zaak betrokken = an (bet) ber Saaje beteiligt; [iem. voor den rechter, in rechten b. = einen gerid)tlid) belangen, oertlagenj; de lucht betrekt = bet Simtnel über. 3iel)t [id), (ook: umslebt, bejieht, trübt [id)); haatgezicht betrok = itjr (£>e[id)t oerfiufterte (oer« büftette) [idj; zie ook betrokken. betrekking, v. = SBesieljung, bas SJerhalbtis; (dienst, ambt) Stelle, Stelltmg, ber Blak, ber Boften; b. tusschen den patroon en den knecht = bos Bethaltnts, bie Beaieijung stoifdjeu (Dat.); dat woord beeft b. op = bcateljt fid) auf (ïltf.); alles, wat daarop b. heeft = olies toas fid) barauf bcaicht, toas barauf Seaug I)at; deze beide zaken staan niet tot elkaar'in b. = fteben In feiner Bes. jueinonöer; vriendschappelijke b. (met Rusland bijv.) = fteunbftfjaftlidjes SBerhfiltnte (gu SRuftlanb 3. B.); inet b. tot = in Be3ug auf («ff.), bcjiiglid), iubetreff (wen.); b .. en aanknoopen = Bc= 3icl)ungen anfuüpfen; alle b. afbreken = alle Bciichuugen abbreajen; zich met lem. in b. stellen = ftd) mit einem In Bes. [egen; met lem. in (handels)b. staan = tuit einem in (f»efd)afts)ïictbinbitng [teljeu; in geen b. tot iem. staan = in feinem «etfj. 311 einem [teljen; iems. betrekkingen = jems. Bertoanbtc; naai een b. solliclteeren = fid) um eine Stelle be. roerben; een b. zoeken = (eine) Stelluug, Stelle [iidjcn; zijn zuster gaat in b. = geljt in Stelluug; een b. hebben bij de Amsterdam sche bank = bei ber Slmfterbamer Bant angeftcllt fein; buiten b. zijn = obne Stelle, ftellenlos, btenftlos fein; b. van onderwijzer, boekhouder = i'el)rer--, Bud)I)aitetftcIlc; „b. gevraagd" = Stelleugcfud); zie ook nagelaten. betrekkingswtjzer, m. = Berljnltuisauseiger. betreuren, h. = bebauern, betrauern, betiageir wij 1). 't, dat hij zich teruggetrokken heeft = roir beb., baf) . . .; een afgestorvene b. » etnen Bcritorbeiteu betr., beroemen; dit gebrek aan ijver is te b. - ift 3U bebauern, 311 befl ift bebauentstoert; ik betreur dien stap (min mijzelf) biefer Sdjritt teut mid), id) bereue bicfeil Sri)titt, (run mijzetj en van een ander) id) bebauere... betreurenswaard(ig) => bebauernsioerl. betrokken: b. lucht = bebedter Siiiuuel; de b. ambtenaar = ber betreffenbe Beantte; de b. partij •= bie Bcteiligteit; er b. uitzien = (triest) ttautig, ftnfter, trübe, (flets) abgefpannt ausfeljen; betrokkene (bij een wissel) = Be3ogeuc(r), ïraffat; zie ook b e t r e k k 0 11 betrouwbaar = 3nucrlöffig. ocrlnffig, uerliiii lidj, oertrauensurilrbig. betrouwbaarheid, v. = 3uoerIüf[igfeit. I. [betrouwen, o. = (toeverlaat) bie 3uüerfidjt; (vertrouwen) Berttaueit.] II. betrouwen, b. = (door huwelijk krijgen) erljeiraten; zie verder vertrouwen. betten, h. = betijen, anfeudjten. betuigen, h.: hij betuigde mij 't niet gezle" te hebben = er oer[id)erte, beteuctte mir, e5 nidjt gefeheit 30 Ijaben, of bof) er ..; dat ka" ik b. = bas tann id) bejeugen; iem. zijn dan* b. = einem feinen J)aitf ausfpred)cn, cinetn Sant fagen; iem. zijn instemming b. = einenj beiftlmmen, beipflidjten; zijn instemming b. met iems. voorstel = 'jems. Borfdjlag beipflidjten. betftfmmen,fichbeif6IHg au [ems.Botfdjlag aufs""- betuiging, v. = Berfid)ertmg, Beteuctung; van vriendschap = greiiitbfdjaftsbeaeimmnl•bcaeigung. betuilen: laat hem maar b. = laffen Sie ü)n nut getoat)ten, madjen. [betuinen, h. = umjöunen.] Betuwe, v. = bie Betati. betweter = (Saus) Snberedjr, ftlügling, Beffer- toiffer. betweterij, v. = SRechthaberei, Beffcttoiffere'- betwijfelen, h. = be3toeifeht, tn 3toeifcI jicljctti dat valt niet te b. = bas unterliegt leinen' 3metfel, ift nidjt 3u bestu. , betwistbaar = beftreitbar, aufeajtbar, (nW1uitgemaakt) ftaglid); vgl. betwisten. betwisten, h. = (bie 9iid)tigfeit einer Wiisfag1' beftretten; (etnem beu Bo'rrang, einen SBefw [treitig madjen; (ontkennen) abfprcdjeu; ie1?' iets „ontstrijden" = einem etro. abflreitcn;(e"' ïeftament, einen Urtetlfprudj) anfed)ten; da1 moet ik u b. = batin mug id) 3bncn toibc1 fptcd)en; 't betwiste punt ber jtreitige Bun ber Streitpuittl. betwister = Beftteiter. betwisting, v. = Beftrettung tc, vgl. betwisten. beu: Ik ben 't b. = id) habe es fatt, Mn 1S überbrüffig. beug, v. = i'angleine; (auf ber 3uiberfee einc Slrt) bas Sdjleppnejj. beugel, m. = (stijgbeugel, van een geweer, «"! een mand, van een taseh, van elektrische In"11' Bugel; (handvat) Jiiug; (beim Spiel) Bogc"' (voor kromme beenen e. d.) bte Sdjicnc llV kan niet door den b. = bos tann uid)t bu™ ben Baum getjeu, bos fann nid)t pafiWjS; bas gel)t uid)t an, bas ift uii3ula[[tg, unftatthat>> dat kan nog net door den b = bas mag <"■"', j mtt burdjgehn; zijn voet in den b. hebben,»' stijgbeugel. beugeltasch, v. = Bügelta[d)e. ... I. beuk (boom), m. = bie Budje, bie SHotbud)'' (b. ook wel voor beukenoot); bruine bei' = bie Blutsbudje. II. beuk (van een kerk), 111. . bas Sdjiff- . [Hl. beuk, v. = (Brille, fiaunc; een b. hebbe1 = einen Spatten (311 oiel) baben]. beukeboom, 111. = bie SBudje. beukei, m„ zie beukenoot. beukelaar, m. = Sd)ilb. . t. beuken, h. = fdjlagcu, Ijijmmetu; er op b. -~~ brauf lospriigehi, =[d)lagen; (vlas) bleuelu, ' 11. beuken (van beukehout) = budjcii, bW ' beukenhout, o. = Bud)eubol3. ... beukenoot, v. = BudjnuB, «itdjel, Budjeae 1 Bitdjetdjel. beukenlaan. 99 p^uneniaan, v. = '«uctjcitauee. beuker = Iraftlger ftnabe]; ook = beukhamer,™. Sleuel, Sdjlagel, filöpfet. °eul = jjenfer, Sdjarfridjter; een b. voor zijn ondergeschikten = Sabar, llnmcnfdj, Smal* lleift für feine llutergebenen; zoo brutaal als jde b. = fred) (grob) mie Soljnenftrol). «Uien, h. = (einen) guSIen, [djiuben, plagen; ibdj guiiten, fidj plagen. Ruling, v. = Sdjlactourft, Seberrotitft. ejilsambt, beulschap, o. = genfermnt, Sdjarf. i*iajternmt. j>Hshand, v. = Senïersbcmb; door beuls.bandon = burd) Seutersljanb. geulsknecht = Senfeisfnedjt. fe"lszwaard, o. = Sjenferfdjvoert. '.beun, v. (in een vijpcherssehuit) = Sünn; >f*e ook bun. J- beun, v. = er()»l)(er fyitgbobeu. ^bnhaas, m. = SBnbafe; (in teetensehup en JMnxt ook) Sanaufe; unbeeiblgter fBlaïleï, b<«intehuafter, «fufdjer. ^«nhazen, h. = pfufdjen. '«nhazerij, v. - Sfufdjeret, Sanaufie, nol. j' e u n h a a s. ( beuren, h. = Ijeben; zich b. = fid) erljebeu; ]"Jelb) löfen, empfangen; („innen" ook) erljeben. hB- beuren, zie gebéuren, «brs, v. = SBrfe, ber Bentel; (gebouw) SBrfe; Wudiebeurs) bas Sttpenbiutn; de koorden van 'e b. houden = ben Seutel füljren. beu Stuopf ;m bem Seutel baben; 't gaat uit een ruime b. aus einem reidjeu Bentel; goedgespckle Welvoorziene) b. = rooljlgefpidter Seutel; in o)Jn b. tasten — in ben Seutel greifen, ben ^eutel jicljcu, (Selb Ijerousriiden; de b. snijden {, ben Seutel fdjneiben; uit een b. studeeren = „I" Etipenbium Ijaben, Stipenbiat fein; met floten b. betalen = tuit gefdjloffenem Bentel t c)3aI)Ieu; b. voor efiekten, voor granen — (Sf. Irten., (SetteibebBrfe; de b. was levendig, stil, «at ra b(e SBBrfe umr lebljaft. rtill, matt; op be.. b. spekuleeren = auf ber SBrfe [pefufieren. u"rs|affaire, v.; -beambte; -belasting, v. = be|s «Btfenllgefdjaft; .angeftellte(r); .fteuer. «.".rsilbericht, o.; -blad, o.; -crisis, v. ™ ber j.°Jlen||beridjt; »blatt (ber -turier, ber Surs- bl^el); -frifis. ben n ' überreif, molfd), mol)I, tetgig, tcig. h^rsgehouw, o. = SBrfengebaube. (^gebruik, o. = ber SBrfenbraudj; naar btoS'Sens) b. = (ook) börfenmftfiig. beJIrJeskruid, o., zie h e r d e r s t a s c h. beurtan, m- = BBrfenmann(>Ieute), SBrfianer. „ rsnoteering, v. = ber ïagcsïurs, ïïiotierung C,b,cr «Brfe. Polis, v.; -prijs, m.; -reglement, o.; -spe- ■m , ' = Börfenllpolice; .preis; bic .orbntmg; WhPtl|lo"t. *T iil?Pel, o.; -term, m.; -tijd, m.; -vakantie, v. b(e •"brfcuiifpiel; .ausbrud (bie .besetdjnuttg); 6Ur«"?oi'; =ferien (Banffeiertage). bei ï^keer, o.; -waarde, v.; -wezen, o. = ■tn,, ërfenlluerfeljr; ber "toert (mv.: «roette. Ö'ere); .toefen. ibpuVf Vl = beitje; b. om b., bij beurten = Vo^leltueife, umfdjidjtig, ber 91. nadj, relljum; ;i;m J's de b., op de b. = ber 9t. nadj; bij is *te s2e b-> 'tis zrJri b- = er ift au ber 9teilje, lle h an 'bm' et W barau; hij komt aan b(e i~ bte Sleibe tommt on ilju, er tommt an %. ,'etlje, er fommt baran; nu was 'tzijn b. te Wachten e. d. - niiu mar bas Iffiarten bevattelijk. an ihm; iem. een b. geven = einen an bie 91. lommen laffen; hij krijgt ook wel een b. = er roirb aud) fdjon baranfommen; wacht je b. af = tuarte bis bie 9teibe an bir ift, bis bu gefragt mitft, bis bu baran birt, !C., (ook) [éi nidjt [o oorlaut; niemand spreekt vóór zijn b. «• ungcfragt fpridjt feiner; vóór je (zijn) b. = (ook) 3tl frülj; dan zeg ik op mijn b. *» ba fage idj Ijinroieber(um), nteinerfeits; te b. vallen == 3iitefl toetben; aan de b. van aftreding zijn = nadj bem ïurnus ausfdjeiben müffen; een b. vervullen (in de kerk) = einen Dieuft roabritebmen, erfüllen. beurtelings = bet 9!ei(je nadj, einer nadj bem (um ben) anbern, abtoedjf(e)Iuitgstoeife, toedjfel» aieife. beurtgezang, o. = ber aBedjfelgefaug. beurtman, -schip, o. = BBrtiitamt. Böttfdjiff, 9!aitg., 9!eiljefdjiff. beurtschipper = Börtfd)iffer. beurtvaart, v. = Sört., 91ang=, SRetbefdjiffabtt. beurtzang, tn. = 9Bedjfelgefang. beurzesnijder = Beutelfcijneiber, Xnfdjenbleb. beurzig, zie b e u r s c h. beuzelaar = unuüker Sdjtoöher, Sleinigfeits» trainer, ïaubler. beuzelachtig = (laf) fabe, lappifdj, tanbehtb, unbebeutenb; (nietig) getingfügig. beuzelachtigheid, v, = llnbebeutenbljeit, (Sering, fügigfeit; ook = beuzeling. beuzelarij, v. = (geleuter) fabes, lappifdjes, leeres (Sefdjioatj; (nietigheid) ianbelet; (kleinigheid) itletntgfèlt, flappalte. beuzelen, h. = (leuteren) fafehi; (zieh niet nietigheden bezighouden) tchlbeln. beuzelgeest, m. = ISubelgeift. beuzeling, v. = ïünbelei, ftlehtigleit, fiappalic. beuzelpraat, m. = fabes, lappifdjes (Befüjtoak; leere SBorte; albernes. bummes 3eug. beuzelwerk, o. = ïanbeltoetf. bie lanbelei. bevaarbaar = [djiffbar, fatjrbar. bevaarbaarheid, v. = Sdjiffbarfeit, "wbrbarfeit. bevaarbaarmaking, o. = fdjiffbarmadjung. bevallen, z. = (behagen) getallen; die betrekking bevalt mij niet = gefftllt mir nidjt. fagt mir nidjt 311; 'tis mij goed b. = es tjat mir gut gef allen; zij is van een zoon b. = fie ift mit einem Soljne ntebergeïottrmen, oon einem Soljne (etnes Sobnes) entbunben toorben, genefen; zij moet b. = fie ift in gefegneteu (in anbetn) Untftanben. bevallig = anntutig (Bilb, Saltung, Setoegung, ÏJIufit); retjenb (SDjabdjen, (Segenb); een b. knikje ein llebensroürbtges, einnebmenbes -Jiirtcu; lleibfam (§ut, SDtanteldjen). bevalligheid, v. = Stnrmit, Siebensroiirbigieit, (ftra.lie, ber 9!ei3, vgl. bevallig. bevalling, v. = 91ieberftmft; ontijdige b. = bie tyrüljgeburt. bevangen, h. = befoflen; befemgen; siddering beving hen = 3>ttetn bef iel fie; vrees beving ben = roanbelte fie au, überfam fie; door den slaap b. = oom Etijlafe übermannt, befattgeu; door de kou b. = oon ber italtc betaubt, benommett; in eigenwaan, in vooroordeelen b. = in (Eigenbüttfel, in Borurteilen bcfangen; bev. (als adj.) ---- befaugen, clngeuommeu. bevangenheid, v. Befangenbeit. I. bevaren, h. = befaljren, befdjiffen. II. bevaren (adj.): een b. matroos ein befabtenet 9Jtatfofe. bevattelijk: een b. kind = eiu geleljriges, tn» teltigentes, fluges, wtftfinbtges Stinb, ein ft. bevattelijkheid. 100 bevoordeelen. bas fduiell begreift; (van een boek, uitlegging) begteifltd), beutlidj, fafilid), ïlar. bevattelijkheid, v. = (akMef) ffielehrigfeit, 3"- teliigenj, Stuffajfungsgabe; (passief) SBegreif» lidjfèit ic, zie b e v a 11 e 1 ij k. bevatten, h, = (inzien) fajfeu, einfebcn, begrei* feu; (inlwVAlen) enthalten; („ruimte hebben voor") = fa|jen. bevatting, v. = Stuffaffungsgabe, bas =ocrmo. gen, fjaffungsïraf t; dat gaat boven mijn b. = über meine g., (gew.) über meinen SBer- ftanb. §ori3ont; zie ook begrip, bevattingsvermogen, o. = sjluffaffungsoetiuo. gen, bie straft, bie gaffuugstraft. bevechten, h. = befampfen; (beu Sieg) erfed)ten, ertampfeit, baoontragen. bevederd = befiebert; b .. e hoed = geberl)iit. beveiligen, h. = fdjiiken, bcfdpiheu, ftdjern (oor (Dat.), gegeu). beveiliging, v. = bet Sdjuk, tBefchügung; onder b. van den nacht «= unter bem Scbttge ber 3!ad)t. bevel, o. ^ ber SBefcIjI, ffieljeifj, rul. b e v e 1 e n; 't bevel voeren = ben SBefehl flUjren; op zijn b. = auf feinen SBefehl, auf fein (Sebeiu; op uitdrukkelijk b. = auf ausbriidlidjen SBcfcbl; op boog b. = auf l)öbem Üefeljl; op b. („bij beschikking") = (ook) auf SUnorbnung; onder b. staan van iemand = unter jems. 33. ftehen; b. tot aanhouding = bet S3ert)aftungsbefel)I, (schriftenik met signalement, enz.) ber Stcdbricf; b. tot huiszoeking = ber $ausfud)uugsbefel)l. bevelen, h. = (gm.) befehlen, (.edeleren sterker) gebicleu. heigen; zijn ziel aan (!od b. = feine Seele (Sott bef.; roer bas ïliedjt baju I)at bc= fieljlt; roer bas SRedjt unb bie Oïetoalt l;at gebietet einem etto.; jebcrmauu faun einem anbern etio. l)eif)eu; zich b., zie aanbevelen, bevelhebber = S3cfel)lshaber. bevelhebberi,schap, o ; -sstaf, m. = bie 33efel)Is- baberüfdjaft; -ftab. bevelschrift, o. = Sefret, bie 3)erfügung; b. tot betaling = bie 3aI)1uugsanroeifung. bevelvoerder = SBefelshaber, ïlnführer. beven, h. =- beben, (trillen) jittern; (schokken) erbeben; van koude, vrees b. = nor Steilte, Rurdjt beben, jittern; de aarde heelde =erbebte; angst en b. == 3ittetn unb 3»9en. bever, m. -= (dier en stof) 33ibet; (ook) bas SBiber- Ijaar; (een soort laken) Düffel. bever ibont, o.; -geil, o.; -haar, o. = berSBiber (pel3); -geil; -baar. beverig jitt(e)rig; b..c stem - jitterube Stiinntc. bevernel (een plant), v. - -- 33iberuclle. bevervel, o. = 33iberfcll. beverven, h. — fiirben, beftreidjen, befdpiiteren. bevestigen, li. = (ein SBrett an einen SBaiini) befeftigeu; ((Slaubeu, 3roelfel, ben Staat, eine Stabt) befeftigeu; je woorden bevestigen mij in mijn meening = beftatïen mid) in (JJat.). . .; 't gerucht is niet bevestigd = Ijat fid) ittdjt beftatigt; uitzonderingen b. den regel = SUusnaljinen beftatigeu bie Stegel; een bewering (onder eede) b. = eine SBeljauptung (eiblid), mtt einem tEibe) erljarten, befrafttgen; b. en ontkennen = bejal)eu unb oetneinen; een bevestigend antwoord = eine bejabeube Slntroort; (in ber Storrefponben.ï) beftatigeu; (feinenSïiibm) begrünben; (einen ffieiftltdjen) etnfegen; kerkelijk b. = tonfirmieren, ehtfeguen. bevestiging, v. = SBefeftigttng, SBeftartinig, !8e. ftatigung, sBeïraftigung, SBejahüng, têinfetpmg, Siüitfirmation. (Sinfcgmmg, vgl. b e v e s t i g e n bevestigingsbrief.m. - basSBeftatigungsfd)reiben- bevestigingskunst, v. = SBefeftigungsfunft. bevestigingspreek, v. = (f-infckuugsprebtgt. bevestigingssehrijven, o. lïeftatiguugsfdjretbeu- bevind: naar b. van zaken « (ie) nad) ben lint' ftanbeu, nad) 33cfiubeu, (je) nadj SBefuub. bevinden, b. " finben, (ondereinden) erfabren. (..konstateeren") befiubeu, feftftellen; in orde b. in Orbnuug (be)finbeu; Iemand waardig b. om.. = einen tuiitbig finbeu; zich b. ö id) befiubeu; ik heb er mij wel bij bevonden = id) babe mid) ipoI)I babei befunbeu; de zich bier bevindende boeken = bie bier befiublidjcn 33üd)er. , bevinding, v.: wat is uw bevinding in dezen^ roas ift 3bre l£rfal)ruug in biefem «Buutte ik deelde hem mijn b. mede = id) teille til'" mein SBefinben, meine SBeobadjtuugeu mit, teil" ibm mit, roie idj bie Sadje gefunbeu batte(„beriiul run zaken") ber SBefuub; na akkoord-O= nad) 9!id)tigbcfunb. beving, v. = bas sBeben, bas 3trtetn. bevingeren, h. = befingcru. bevisschen, li. befi[d)eu. bevitten, h. = befrittelu, beuüiteln, bentangen" bevlakken, bevlekken, b. ^ (feine Sianbe tu'; SHlnt, feinen ebrlidjcu alamen) befteden; (feu": SUeiber) befdjmukeu; (mit STinte) betledfe". niet bloed bevlekt = (ook) S3lutbefledt. bevleugelen, h.=beflflgeln, (edeler) befd)toingei" bevlieging, v. = Slntoanbfang. bevlijtigen zich, h. = fid) befleifiigen, fid) be mübeu. bevloeien, h. = beriefclu, beroafferit. bevloeiing, v. = SBeriefeluitg, SBetoafferuug. bevloeiingswerken, mv. = SBericfelungs-, »e tuiifferuugsiocrte. bevloeren, h. = (met bout) bcbieleit, ausbteieu ■ (met steenen) pflaftcnt; met tegels b. = "" slSIatten belegen. , , ... bevloering, v. = bas (sBe)Dielcn, (SBejSicIunfl' Spflaftetuug. bas Sèflaftcr (vgl. bevloeren/bevochtigen, h'. = befeudjten, einfeudjten; (even' bcnetjeu, aufeudjten. bevochtiger = silufcudjter. bevochtiging, v. = SBefeudjtung, ic, zie » vochtige n. mY bevoegd ■> befugt, toiupetent (ju urtcileu j. - • beted)tigt, autèrifiert; (op grond eau c/«i>" e.d.) befal)igt; volledig b. - oollbcfabigl; bevoegde macht, beambte, rechter — .,■ 3uftönbige S3el)örbe, ber 3. SBeamte, sKtd)" ' niet b. 0111 zaken te doen = -gefdiaftsuuia»^, bevoegdheid, v. = sBefuguis, Stompeieuj redjtignug, S3efal)igung; bewijs, diploma > b. = bas SBefal)lgungs3eiignis, .biplom; b. 't geven van onderwijs = Siebrbereojtig1" aebrbefabigung. bevoelen, h. - befühlen, betafteu. „. bevolken, li. beoblfem; de Theems, zoo vi t lijk, zoo bevolkt = bie ïljemfe, fo bellerbèlebt; bevolkt = (ook) oolfteid); een " volkte streek eine ooltreidje (Segenb. a; bevolking, v. = sBeoölterung, (ftnmobnMWit dichtheid van b. =-= SBcoblferungsbtajttgi bevolkingsregister, 0. = bie SBeoöltcni"» ,. tiinuiobnerlifte, bas 3ioilftanbsregtfter; ( reau) (ïiuroobucrmelbcamt. bevolmachtigd, zie gevolmachtig "wni bevoordeelen, h. beoorjugen, begünin»^ iem.' boven anderen b. einen oor au „. beo., incbr als anbre beg.; zieh b. - fid) i"10 fid; einen (Serornn bcforgeh, oerfdjaffen. bevooroordeeld. 101 bewateren. bevooroordeeld = (oorjeingenommen, in SBor. urteile befangcn. ^voorrechten, h. - (einen oor einem anbem) r™ot3Ufleu, beoorredjten; be voorrechte oeoorjuot, beoorred)tet, beoorredjtigt; bevoorrechte schuld = Sprioritatenfdjulb. wvoorrechting, v. = SBeoorsugung, SBeoorijeo)tuno. wvorderaar = gBrberer; (SBnner (vgl. b e. ^ c h e r m e r). "«vorderen, h. = (sïBiffenfdjoft. ftunft, öanbcl, gJHeljr)fBrbem, beben; (SBerbauiiuo, mcnefuug, SJuIer) beförbem; iem. tot inspektenr b. = b», i 3um 3«Ft>eHot befBrbern. "vordering, v. = prberunq, Sjebung, SBefBrbe'"iig (egl, bevordere n); b. van 't vreemoenngeverkeer == Sjebung bes grembenoer. im b. van de algemoene welvaart -= (nol:) h«oI)Ifortspflege. "evorderlijk = fBtbetlidj, nüklid); b. voor de bern* d = bet (5eJll"bl'eit 3utrög(id), förbevorens = (adv.) Dorber; (kom.) beoot, ehe. grachten, h. = (ÏBogeu, Sdjiff) befrodjten; , wkken zijn met sneeuw bevracht = mit "Ojnee belabcn; 't bevrachten (vaneen schip), «ie bevrachting Craehter SBefrodjter, SHblober. Pevrachting, v. = SBefradjtunq. eyagen: te b. bij = Sjtoberes bei... niUjere bel Llmft ertcilt ■ • • f,"enigen, h. = (einen) befriebiqeu, 3ufrieben= nellen; (SBegierbe, SBunfdj, SBebürfnls) befrie. jj'Sen; (Stabt, Sanb) betubigen; hij is heel h»v~.V,e b- = (o<*> er ift febr genügfam. hI,e?!Send = befriebigenb. jufriebenfteflenb. evrediger sBerubiger; Sriebensftifter. e/rediging, v. = SBefriebigung, SBerubigung bevl b e v r e d i g e n). rèw m ' b- = befremben, rounberu, über» o|d)eu; 't bevreemdt mij = es befrembet, __unkett midj; ik keek eenigszins bevreemd fT. 'dj fd)outc ettuas überrafdjt. befrembet auf . W brein). bev mdend = befrembeub. befremblidj. °»reemding, v. bas' SBefremben. (zelden) j°erteinbung; 't wekt b. = es etregt Befremben; jjJ Bat zijn b. te kennen = er gab fein SB. (feine bji°errafd)ung) ju ertennen. dc. b- z'in voor = t'd) fürdjteu oor; voor Jjen dood b, zijn = ben lob fürdjteu; b. zijn, ho,™ ' ■ • = fürdjten baf) ...; vgl, bang. feesdheid, v. = 5urd)t. hen ~ befreunbet; een bevriende mogend- I*1 = eine befreunbetc S).ltad)t; een bevriende and greunbesljaub; b. worden = fid) mit b«, i?m be=, anfreunben. bevHeSbaar = aefrierbar. frezen, z. = (vast worden) gef tieren; (dood riejen) erfrieren; 'tis om te b. = es ift 3um „ F'eren; de gracht is bevroren = ift (311). aerroren; de ruiten zijn b. = finb gefroren; be,,^roVon vleesch = ffiefrierfleifdj. Cezmg, v. bas tSefrierèn. bevr w '"Sstemperatuur, v. -» (Sefriertemperatur. „.'toen, h. = (einen aus bem tSefanguis, oon he'™'-i befreien, erIBfen. be, - ,r = ^efreier, lïrlBfcr; orde van den eviyder Simon Bolivar Orben ber SBiifte be3-ts bcs «efreiers. K^d!ng' v' «efreiung. bevrijenngs?0^°S. m:. - sBefreiuugsfrieg. bevroeden, h. = begreifen, dnfeben; ook zooveel als vermoeden = abnen. bevruchten, h. = befrudjfen. bevruchting, v. = SBefrudjtung. bevuilen, h. = befdjmuken, (besmeeren) be» fdjmieren. bewaaien, h. = beroeben; (met een waaier: bewaaieren) befadjeht. bewaakster = ÜBarteftau, siBatterin. bewaarder = SBeroabrer, SBerroaljrer; (oppasser) SÏBartcr; b. der hyptoiicken = Sjtjpotrjefeube- roabrer (in Daiis,gd. iegelijk: CSrunbbudjbe» antter.) bewaargever = Sjinterleger, Deponent. bewaargeving, v, = SBetroabrung. bewaarheiden (en bewaarheden), h. = beroabr» beiten, beftatigeu; 't wordt bewaarheid = es bcftotigt, beroabrbeitet fidj. bewaarloon, 0. = Sogergelb, fiagergebübreu (Spt). bewaarnemer - SBenoabrcr, iepofitor. bewaarplaats, v. = (alg.) ber SKufberoabrungs- ort; (depót) ber SBerioabruugsort, inieberlage- ftelle, bas Sager; (voor kleine kinderen) SBe- roa()ranftaït; (voor/eerp om iels in Ie bewaren) bas SBebSItnis. bewaarschool, v. = Stleinfinberfdjute, ber .«in- bergorten, ftlinnfdjule. bewaarschoolhouderes = Stinbergürtuerin. bewaasd == überboudjt, angebaud)t. bewaken, h. =• bemadjcu. überroadjen; (acht geven op) beobadjten. bewaker = („oppasser" in 'I alg.) Slüörter; (meer om te ben-aken) iffiadjter, sïittcr. ((6efnngnis)= Stttarter; vgl. w a c h t s m a n. bewaking, v. = SBcroodjuug. Hbenuodjuug. bewallen, h. umroallen. bewalmen, h. - bequabnen; (eenigszins roetig) beblaïeu. (sterker) uerblafen. bewandelen, h. ^ (einen SBeg) begel)(e)u, (auf einem SIBege) fpaüiereu gch(e)n; 't pad der deugd b. = beu (auf bem) «fob ber ïugeub roaubeln; den gerechtelijken weg b. = ben 5Red)tsroeg befdjtetten. bewapenen, h. = berooffnen. bewapening, v. = SBeroaffnung. bewaren, h. = beroabren, aufbetuabreu, ouf> beben; heerc bewaar me! = ((6ott) bernabre! bebüte! bewaar me voor mijn vrienden = bcroabre, behttte, fajütie mid) oor meinen Srcun. ben; 't stilzwijgen b. = bas StiII[d)rocigeu beobadjten; een geheim b. -- ein 03el)eimnis büten, für fid) bebalten; die munten zijn goed bewaard (gebleven) = Ijabeit fidj gut erbaltcu; 'tevenwicht b. = bas ffilcidjgeiuidjt bebalten. fid) im 051. balten; (Speifen, grüdjte, ©üterj aufbetoabren, aufbeben (zie eerder); daar is 't geld goed bewaard — gut ottfgeboben; iets voor iem., voor later gebruik b. ~ etro. für einen, für fpfttern (êebraudj aufberoabreu, (zoolang opbergen) aufbeben; wie wat bewaart, heeft wat = fpare roas. fo tjaft bu roas. bewaring, v. = SJlufberoabrung; (meer ..depót") SBerroohrung; in b. geven = in SBerro. geben, 3ur SBerro. übergeben; in verzekerde b. nemen = in fid)ern (Seroabrfam nebmen, oerbafteu; huis van b, = (Streis-)(6efangnis. bewasemen, h.: de ruiten zijn bewasemd finb angelaufen; (beademen) antjaudjen. bewasschen, h.: iem. b. = fetns. slBcifdje bcfor. gen; zich b. = fid) roafojen. bewassen, h. en z. = beroadjren; zie ook begroeien. bewateren, h. (een akker) bctociffern. beriefeht. bewatering. 102 bewilligen. bewatering, v. = Beroaffcruug''tt. beweegbaar = 'meest) beroeglid), (ook) beroegbar. beweegbaarheid, v.; -grond, m. = 83etneg||« Iirt)teit; -grunb (bas SBlottD). beweegkracht, v. = Seroeg(imgs)fraft, bcrne« genbe Straft; (drijfkr.) Setriebsfraft. bèweegH|k=beu.cglid): (fig. ook) unnujig, tübrig, quedfilberig. beweeglijkheid, v. = Serocglidjteit, linntbc tc., zie b e w e e g 1 li k. beweegloos = beroegurtgstos. beweegreden, v. = ber Scroeggrunb, bas SJiofto. beweenen, h. = beroemen; (einen loten) bent., betrauern. bewegelijk, bewegeloos, zie b e w e e g i ij k, beweegloos. bewegen, h. = betoenen; (Slrme, Seine, eine Saft) bero.; hemel en aarde b. = Sjimtnel unb Erbe (of alle Söebel) in Scroegtmg feiten; wat beeft bem daartoe bewogen = toas hoi ibn b03tt betoogen, ocranlofjt; ietn. b. (om) iets te doen; einen.00311 bero. (beftimmen), etui. ju tun; tot tranen toe bewogen = bis ju Irönen gerührt, betoegt; zich b. =.fidj bero., (zachtjes) fidj regen; bij bewoog zich niet = er beroegte, rüljrte, regte ftd) nidjt; geen blad bewoog = iem Slatt regie [idj, beroegte; niets beweegt = es regt fid) nidjts; zie ook bewogen. beweging, v. = Seroegung; in b. komen, raken brengen, houden = tn Bero. tontmen, geraten, fekett, etbalten; in b. komen = (ook) anfangen fid) ju regen (vgl. bewegen); zich in b. zetten (stellen) == fid) in Bero. feiten; b. nemen = fidj Bero. madjen; 'thecle huis was in b. = root in Bero., in Slufregung; b. over iets maken = ftd) über etro. aufregen (opwinden), oiel aiufljebens (ophef), grefjeit Patin (drukte) oon etro. madjen; menschep van gelijke b. = oon bcrfelben gefellfdjoftlidjeit Stelhmg; traag van b. zijn = ttöge in feinen Beroegungen fein; ait eigen b. = aus eigner Bero., aus eigneiu sllntriebe, aus freicn Stilden. bewegingloos = beroegungslos, tegungslos. bewegingloosheid, v. = Beroegungsloftgfeit, SRegungsiofiglett. bewègirigmaker, zie cl r u k t e m a k e r. bewegingsleer, v. = 33eroegungslel)te. beweiden, h. = beroeiben.' beweldadigen, h.: iem. b. = einem SBobftatcn errocifen; einen befdjenten, bebenfen. [bewelkomen, zie verwelkome nj. [bewelven, h. = überroblben.j beweren, h. = beljauptcn; dat durf ik niet voor vast b. = bas fann id) nid)t für geroifj beb.; hij beweert 't gezien te hebben — et roill es gefetjen baben; de beweerde mishandeling = bie angebltdje, (voorgewende) oorgefajiikte SDligbanblung. bewering, v. = Sehauptung; hij houdt zijn b. staande ^ er bleibt bei feiner Bchaupliing. bewerkelijk = fdjroer 311 bearbeiten, oiel Slrbe'it erforbemb. bewerken, h. - (ftelb, tsifeu, S0I3, Sudj, SBübler) bearbeiten; een denkbeeld b. = einen tSebanten ausarbeitcn, cntroidcln; (veroorzaken, tot stand brengen) l)crbcifül)ren, Ijetoorrufen, beroirteit; hij heeft weten te b., dat = er bat es baljitt 311 bringen gerougt, baf;; dat heeft bij bewerkt = (ook) bas hiit man ihm 311 oerbanfen; smaakvol, solide bewerkte meubels gefdjmadooll, [olib geatbeitetc ïljiiibcl; bewerkte produkten = oerarbettete Brobutte; bewerkte goederen = Shmfttoarên, jjabrtfate. bewerker — Bcarbelter (eines Sttajes); (veroorzaker) ttrbeber. bewerking, v. = SBeatbeitung; meubels van uitstekende b. = Dorsüglid) gearbcitete BIBbel; de b. (afwerking) laat niets te wenschen over — bie Slitsfühnmg lafst nidjts 311 roünfdjen iibrig. bewerkstelligen, h. - beroetfftelltgen, suftanbe bringen, bcroitfen. bewerktuigd = organifdj. bewerktuiging, v. = Orgonifotion; die fijne b. van geest = biefe feine (Beiftesbilbung. bewerpen, h. = beroerfen. bewesten: b. den Rijn = roeftlidj oom 9!l)eiit. bewierooken, h. = (einem) SBeibtaudj ftreueu, (minder gew.) (einen) betoeil)raud)cn, berauajertt. bewijs, o. = (alg.) oer Beroeis; (waardoor achteraf iets duidelijk aangetoond wordt) ber ffïndjwets; (bewijsstuk) ber Beleg, (ook) bie Befd)eiutgung; (recu) ber Sdjein; bewijzen aanvoeren = Beroeife Bei-, et-, aufbtingen; b. geven, leveren — Beroeife geben, liefertt, érbringen; b. inr echten = juribifdjer Bero.; b. door 'getuigen = bet Beroets burd) 3eugen, ber 3eugenbcroeis; tot b, strekken = jum Bero., als Beleg bienen; ten b. daarvan = 3um Bero. bafüt; b. van vriendschap, van moed — Bero. ber greunbfcfjoft, oon Blut; sprekend b. = fdjlagenber Bero.; klinkend b. (geld) = flingenber Bero.; 't b. (van een diefstal, van betaling e. d, ook) ber Jladjroeis (zie boren); 'tb. leveren, dat Iets werkelijk zoo is, of dat iets in orde is = ben ïiadjro. fübren über (9lff.), etro. uadpoeifen; b. van bekwaamheid, van bevoegdheid = (abstr.) ber Sefal)igungsnad)roeis, (konkr.) bas JMpIont; b. van toegang = bie CElntrittsforte, bas -billett; b. van ontvangst = bie èmP' fangsbefdjetntgung, ber -fdjein; b. van oorsprong = Urfprmtgsjeugnis; b. van opslag = bet flagerfdjein; b. van aandeel = ber Slnteilfdjein; b. van goed gedrag = Sitten',1 Seumunbs-, Unbefdjoltenbeits-, (milit.) 8üb' tuugs3eugnis, -atteft; b. van onvermogen = (tsïuk) ber Jlrmeufojein, (de aantooning) ber 9ïad)ro. ber Bcbürftigteit; b. van adeldom = bie Mbneuprobe; b. van den dokter = arstlidjes 9ltteft, 3eügnis: een klein b. van baard, hoop = ein (fd)atten[d)tuad)er) Sd)imiuer uon Bart, ooit Sjoffnung. bewijsbaar = beroeisbar, beroeislidj; (00^ nadjroeisbar, vgl. b e w ij s. bewijsbaarheid, v. = Beroeisbarfelt. bewljsexemplaar, o. = Belegeiemplar. bewfjsje, o., zie (klein) bewijs. bewijsügrond, m.; -kracht, v.; -middel, o. == Beroeisiigruub (bas Sltgtimeut); -ttnft; -mtttel' bewijsnummer, o. = bte Belegmtmmer. bewijsplaats, v. = Beleg-, Beroeisftclle. bewijsstuk, o. = ber Beleg, ber Belag, DofU' ment, Beroetsftüd, bie Beroetsfd)tift. bewijsvoering, v. = Beroeisfübrimg. bewijzen, h. — betoeifen, nadpoeifen (vgl. b 0 w ij,'** ermciicn ; (..duidelijk ii/i//,-en")bartuii; een slelli,i!ï b. = einen Satj berocifeu; iems. schuld b. = jeinsSd)Ulb bero., nod)ro.; iem. oplettendheden b. = einem Stufmerlfamfeiten bero., ern'-: (einem einen Dienft, bie legte trlpe) erro.; (einem [eine Danfbarteit, (Slirfurcl)t) beseigen; (i,e Snhrraber Ijaben in bem Burenfrieg unfojSgbof ricufte) gcleiftet; hulde b. aan de waarheid " ber ÏUa[)rl)eit bie KI)te geben; iem. hulde b. einem bulbfgen. bewikkelen, b. = beroldcln. [bewilligen, h.: in iets b. = tn (?lff.) einroillig''"' bewimpelen. 103 bezien. fempeI?n' h' = Berotmpeln; (/w.) uef^önfm oet6ulIen' D"itecte"; («rtte») ^Wiiiel, o. = bie SRegierung, bie Serrfchaft 5SS5!"KJ| ^ S56™'11*"»»; voorloog 'b 11' «ODifotilfhe SRegterung; 't b. over iets hebben = faL,,0","-!0"6'1' bie «etroaltting über (ïUft.) Riften; VOere" = te9iecen' oas -piment fer!dhebber = »*"«ot. SBotrtehet. HwSh maï = ^«""'ter, bie «egierungsperfon b6W08len. h. = (seheepst.) beroulen. sJPSen: b. stemming = fRiüjrung, betnegte ^"nmung; hij was b. _ gcrüljrt; ik ben „jet WÓ ken 1 ' il,n' ec btmert mi«- C/-t ' hs = beaiülfeii; de lucht werd bemit im„n be!' Stmmel beroölfte fid,, rourbe " Jöoifen uberjogen; een bewolkt voorhoofd W„ me beroölfte, umtoöltte Stint. ^onderaar = SBerounb(e)ter; (van een meisje) inï>(e)rer' «ereljrer, «nbeter. b wonderen, h. = berounbetn. ^wontlereiiswaardig = betounbernsroert, .roür. Oewrl <-Jerbazemi) erftaunlid). wondermg, v. = iöerounberuug, SBerehruug, b^onen, h. == beroohnen. t^Woner = SBerooljuer. ^eS8' = ^^"bitung; („woning-) b6Wn Luit3; KwMvf) bet «ufeitihnltl ba.,P„''baar = bcroohnbar, ruol)itbar; in bowoon.Wh", toestand brengen, b. maken = in be- Son„a.tcu 3uJtanB felie"' oem- '"««en. b»^°nster = SBeroobnerin. C°rrmg' v- =. ^Borte (?»•); in warme bea^dingen = tn mannen iBorten; volgens bes o va" ' kontrakt = nad) bem ïüSortlaul kVd l"alttsl (,,redaktie") gaffung; de verou- bevn.V; ,1 ,= ÖIe Deraltete «usbtudsroeife. febih *,b- gB-val = ber betreffenbe, in Sïebe 9eitn ï ï' bemuBte orall; (meergemeld) erroaïjnt, ttt) 7,beregt; ik ben mij geen onrecht b =. Wul\ mu',lcm,f "nred)ts (nidjts Unredjtes) nicht'lk be'!, tm'J nict b. = id) bin mir-s bth" beroufit; ik beu mij niet b„ dat = idj bQs m» md)t beroufjt, baf]; 't bewuste leven = .btit t „UB'e «"-ben; met bewuste kracht = b6vJ' l«lb|tbemufjter Straft, bleef ,l00e = betntifjtlos; oljnmadjtig; hij k*««i » rhg8e?. = ec blicb b. liegen; (onbe- beWti » unbetouijt. ^taerjt l00sllei<1' v- = «eroufjtlofigfeit, Oijn- be^ngtfeit', V' = baS 8emuBt.ein, bas Selbft» !i*|U'iS??• °' = «etDUfjtrem; 't b. teruglcrijgen = iStoéli ff öt" 3UC «eft.muua, juin SBe- ?eï (i , ' m ftdl lommen. e««a e,? Tm dm vom mn Tunis) = «ei, SBen beioen ~; 1 (ei"cn befiten; (bestrooien) iW' u6^a«". beftreueu; met sterren be- Saan "ut s'«uen befnt. Saa,'.v- - ber Sefan. Van?000m' m' = «efaitsbaum. KJW. '"■; -stag, o.; -want, o.; -zeil, o. = 62i>S ' bezabberen, h. = befabbetu. I'bitio i," s>',ialui "verleggend) befouneu, gleid). tijd L ueb"d)tig, uüd)tern; op bezadigden lee!sl>reke, "" aefegteu, bebud)tigen Mlter; b 111 = rubig (gelaffeu) reben. ' bezadigdheid, v. = «Befomtenyeit, SBebadjtiafeti, i ber (bletdjmut, (6cfektl)eit, (Selaffenljeit (val bezadigd), bezanden, h. = befattben. bezeeren, h. = nerlehen, oerrnunben, uetfebreuzich b. = (ook) Sdjaben nebmen, fid) hcfdifi. btgeu. ' bezeering, v. = SBerlefemtg, SBefdjftblguag. bezeeveren, h. = begeiferu, befabbern bezegelen, h. = befiegcht, fiegeln, uerfiegeln(lig.) befiegeln. J ' bezeild: b. vaartuig = befegeltes Sdjiff; een wel b. sclüp = ein guter Segler. bezeilen, h. = befegeln, bcfabren, befdiiffeneen haven b. = einen Sjafen anfegeln; er is geen land (haven) met hem te b = mit ibm ift iem «ustommen, nidjts antufaugen. bezem, m. = SBefen; nieuwe bezems vegen schoon = tteue iBefen tebrett gut bezemen, h. = icljren. bezemnbinder; -kruid, o.; -maker; -rijs o = iBcjeu ibiitber; ber =ginjtcr; «binber- -reifig bezemscüoon = befenrein; fauber gefeijrt' bezemsteel, -stok, m. = SBejenftiel; bij beeft een b ingeslikt = et bat ein Sdjeit, einen SBefett|ttel int Siüden. bezending, v. = «SegenftanbejSenbuiig; (fig) een beele b. = eine gaujc ajicuge; '(gezantschap) (befanbtfehaft, Seputatton. bezet, zie bezette h. bezeten: ben je b.1 = bift bu perrüdt tolO schreeuwen als een bezetene = fd)reieu mie etn «ejeffener, roie befeffeu; zie ook b e z i 11 e n bezetten, h. = befeljeu (in bijna alle bet), b v • tm itjeater mar alles, maren alle Blage bcfektbte iJugange befegen; eine Stabt, b'ie «bijen (bef. mtt ;UtilititrJ bef.; tuit Spikett bef • all meute otunben finb gut belegt; bie ilioiteit bte ïBarheii finb gut bcfetjt; (im Spiel) idj batte beu .Honig befegt; met franje b. = (ooi-) bc= franfen; eeu stad aan alle kanten b. = einfdjliefjeu; ik ben van avond bezet = id) Ijabc beute abenb ju tun, btn . . . Derfagt; ik ben erg bezet = idj bin feljr befdjafttgt, meine 3eit ift fetjt (|tart) tn atnfprud) geitommeu; 'tis na bezetten tijd = nadj SjJoIlaetftunbe bezetting, v. = «efegung (einer j.jölje, eines Buitens, etner lllolle); (garnizoen) iBefagung, Ojarmfon; hij heelt een b. op de borst = er letoet au einer IBruftbetlemnuing. beztentigen, h. = bcjidjtigeu; beb je de teekemngen al bezichtigd = (ooi) Ijaft bu bit bie 3etajnungen fdjon angefeljeu: zij zijn te b = (ook) | te liegen jur lüeiidjtigung aus. bezicntiging, v. = SBefidjtiguug; ter b. sturen = anr ülniidjt fenben, fdjidcu. bezie, v. = Beere. bezield: bezielde stem = feelennolle Stimnteb. redenaar = begeiftetter «ebner; met dé beste voornemens b. = mit beu heften «leid) ten befeelt (etfüllt); 't bezielde marmer = ber belebte, befeelte iUlanuor. bezieien, h. = befeelen. beleben; zijn blik bezielde mij = begeifterte midj; dat werkt bezielend = beget|ternb; wat bezielt je toch! = roas treibt bid) beun! roas Ijaft bu beun! ,10111. inet moed b. = einem 9.l{11( ciuflöfjeu. oeztenng, v. - SBefeeiung, sBegeifterung, *c. IcOimg (zie bezielen en bezield), bezien, h. = befeljeu, (beschouwen) betrachten; (bekijken) fid) (etro.) anfehen; 't staat nog te b. = es ift nod) bie grage, Cs ftcljt nad) baljiu. es gt nod) nb.uunartcn, tomnti uod) botauf an; bezienswaardig. 104 bezuipen zich. wel bezien is 't... =- bei fiidjte befehen, roenn nuttis ttcifjet (geuauer) betradjtet; op bezien(s) = jut Stuftd)t, auf Siefidjt. bezienswaardig = feljensroürbig. -roert. bezienswaardigheid, v. = Sehensroütbigleit, bezig •= befdjaftigt; ik was juist b. een brief te schrijven = idj roar eben babei einen . ..; hij is b., stoor hem nict = er ift bei berSlrbett, I ftbre ibn nidjt; aan zij:i opstel b. zijn = mit feinem Sluffatj befdjaftigt fein; b. zijn m 't lmishouden = 'alg.) rorrtfdjaften, (met dit en dat) in ber roittfdjaft bantieten, befdjaftigt [cm; druk b. = fleigig bei ber Strbett, feljr befdjaftigt; hij is weer b.! = er gebt roieber ins roefdjirr 1 b. houden = befdjaf tigen; zich b. houden met = fidj befdjaf tigen (befaffen) mit; hij kan een heel gezelschap b. houden = uutetljalten, in Sltem Ijalten. bezigen, h. = (etro.) gebraudjen, fidj (einer Sadje) bcbtenen, (etro.) anroenben, uerroenben. bezigheid, v. = (werk in 't alg.) Siefdjaftigung, (op zich zei/ staand ook) 3Jerrid)tung; bezigheden = roefdjafte; hij kwam voor b. in-den Haag = er tam in (Sefdjaften nadj §aag; ik heb b. = idj babe (Sefajüfte, bin befdjaftigt. bezighouden, zie bezig. bezijden = neben; dat is b. de waarheid = nidjt ber SBaljrljeit gemaft, unroabr. bezingen, h. = befingen, bezinken, = fidj fetjen; [idj abjeljen; de wijn bezinkt = fetjt fidj; 't slijkt bezinkt = jejjt [idj ab, fdjlagt uieber; 't water laten b. = fidj f laten, fidj fetjen Ia[[en; b. (/is/.) = jidj (abjfliiren; zie b e z o n k e n. bezinksel, o. = ber Siobenfak, ber Slbfatj, ber Sak., bas Sebiment. bezinnen, h.: bezint, eer gij begint = etft roag's, bann roag's; erft befinn's, bauu beginn's; zich b. = 'nadenken) uadjbenteu, [idj bejiunen, fid) bebeuten; (van gedachten eeranderen) [idj anbers befinnen, feine iUleinung anbern. bezinning, v. = SBefinnung, bas SJerougtfcm. bezintuigd zijn-Sinnesorgane, Siunesroerfjeuge Ijaben. bezit, o. = bet SBefig; iets in h. nemen = etro. in Sief. neljmen, Sief. oon etro. neljmen, ergreifen; in iems. b. komen = in iems. Sief. lommen; in 't bezit van iets treden = in ben SBef. einer Sadje lommen, treten; in 'tb. van iets stellen = in ben Bef. einet Sadje [eken; partikulier b = ber fkioatbe[itj; in 'tb. van uw schrijven... = tm Siefike 3brer 3ufdjrift...; ta 't volle b. van zijn geestvermogens = im Solllbefttj feiner (Seiftesttüfte. . „ bezitilnemer; -neming, v.; -recht, o. = Siefttjll» neljmer; maljnte (.ergreifung); -redjt. bezittelijk voornaamwoord bcfitjanjeigenbes gitrrooit, SJoffeffioum. bezitten, li. = befitjen, Ijaben, inne Ijaben; de bezittenile klassen = bie befitjenben ftlaffen; bezit uw ziel in lijdzaamheid = faffet eure Seele in Ooebulb; van den duivel bezeten = ooin ïeufel befeffen. bezitter = SJefitjer; (gegoede) S3e[itjenbe(t); (eigenaar) ttigcutümer, ISiguer; 3nljaber. bezitting, v. ----- Bcftkuug, bas Siefitjtum; (landgoed) bas I6ut. bezoar(steen) (versteening in de maag van sommige dieren), m. = S3e30ar(ftein). bezocht: een druk bezochte plaats = em ftatt (feljr) befudjtet Ori; zie ook bezoeken. bezoden, b. = berafen. bezoedelen, h. = befubeln, befdjtuukeit; (feme $>aube mit 331ut, fein Ojerotffen, feinen Slamat) hefteden; (iems. &)te) befubeln. bezoek, o. = ber Sjefudj; iem. een b. brcugeu = einem einen 33e[udj madjen, abftatten, etnen befudjen; op b. komen = 3" 23. lommen; we zijn bij iem. op b. = roir finb bei einem 3U »•> ik heb de tentoonstelling eens een b. gebractw = idj babe bie Slusftellung mal bcfudjt; b. van rouwbeklag = ber Sieileibsbeftidj; er is b. MJ hem, hij heelt b. = es ift S3ef. bei thm, er hoi Sief.; bij ontvangt geen b. = er nimntt ietnen bMoèken?nh. = (Sdjule, SBÖrfe, SRarfte, greunb, Krante) befudjen; (bij iem. aankomen) bet enten oor[pred)en; (formeel) einem feme Slufroat tung madjeit; de goden, ziekten b. lem. [udjen einen Ijeim; zie ook bezocht, bezoeker = S3e[udjer (eines 9Jlu[eums); fw< een b. aandienen ^ einen ïBefud) anmelben. bezoeking, v. = getmjudjung, (^vroewmi 93tüf ung; (gem.) 't is een b.! = es ift ettteBlage ein Sreujl je bezolderen, h. = (tn etnem jttumer) bie vea anbringen; (met planken) (aus)bteleii. bezoldigen, h. = beloften, falarieren, besome"; bezoldiging, v. = Siefolbung, bas (Seljalt; o» Salat; (van bedienden, arbeiders) ber i'orji • bezondigen zich, h. = fidj oerfünbigen; oco aan iem. b. = fid) an einem nerf.; (iron.) zn aan te groote beleefdheid b. = fid) 311 gr0" éöflidjfeit jufdjulben fommen laffen. bezondiging, v. = Sletfünbigung. bezonken (fig.) - (ab)getliitt. bezonkenheid, v. = Slbgetlattljett. bezonnen - befonnen, bebadjttg. bezoomen, h. = umfaumen, etnfajfen, (garn* ren) befeken. „. bezorgd = befotgt; (sterker) betummert; (zo" zuam) fotgfant; voor (om) iem. b. zijn = einen bef. [ein; zich over iem. b. maken um einen Sorge ijaben, in Serge [cm; in»» 11 daarover niet b. - baben Sie besteeg' feine Sotge; al zijn kinderen zijn b. = I' Derforgt; daar is bij goed b. = gut aufgeljo»1bezorgdheid, v. = S3e[orgnis, SBelümmerm bezorgen, h. = be[orgen; („doen toekom'»' „ter hand stellen" ook) 3tiftellen; (als tussen* persoon) den aankoop, de levering b. - ie Slnf auf, bie Uiefertmg oerniitteln; (in brengen, afmaken, ook) befdjaffeu (vgl. ' „. brengen); iem. een boek, een kaartje ( = einem ein Sittdj, ein Siillett bef.; een . aan zijn adres b. = an feine Slbrejfe 1 .„ goederen b. = SBaren abttefern; zal ik t» f) b. (in winkel): = foll idj es 3bnen (ms»a»„ fdjtden? iem. een betrekking k = «"^Ui einer Stelle oerljelfen, etnem eme Stelle [djati 't b. van = bie Siejorgung oon. bezorger = Siejorger, Siotfdjafter. bezorging, v. = Sieforgung. bezuiden = [üblidj oon. „„mif1'' bezuinigen, h. = [paren, erfparen, otcm^U ren; op zijn uitgaven b. = [eme «usg» J etufdjriinten; op 't budget b. = am -»« [paren; uit den mond b. = am SJlunbea" ben, abfparen; zich b. = [paren, [td) fdjtanten, jidj Sjefü.rauluugcn auf er legen, (.( bezuiniging, v. = (de daad) eittfdjrantuug. resultaat) (Stfparnis. n$ bezuinigingsmaatregel, m.=bie (Erfparungs1' : bezuipen zich, h. = fidj befaufen, fidj befdjml"-C" bezuren. 105 bieding. bezuren, h.: iets b. == für etro. büfjen, ben Sermoen ttagen; een .ander moet het b. = mufs , es ausbaben. bezwaar, o. = bie SBefdjroetbe, bie Sdjroietiglett, oie ajluhfnl (ook bas STA.); bas SBebenfen; (gewetensb.) bet Simpel; de bezwaren van een 'eis, van 't leven = bie SBefdjroerben Sdjrote«nietten einer Slieife, bie SWübfale bes Sebens; jk heb geen b. (bedenking) = Ijabc (trage) jem SBebenfen; b. maken, opperen tegen = «ebenleu tragen gegeu; dat heeft geen b. = °as madjt feine Sd)ro.; bezwaren opperen, uit "en weg ruimen = SBcbenflidjfeiteit ootbrin» 9en; SBebenfen, Sdjroierigfeiteu befcitigeu; op bezwaren stuiten = auf Sjinbemiffc. Sdjroie«gfeiten ftofjen; dat levert b .. en op == bas bat feine «djro .. eu, babei ftBSgt man auf «d)n> . . en; bezwaren in den weg leggen = todnotertgfeiten in ben SBeg legen, entgegenleben; zonder b. voor 's lam Is schatkist Sonrte„Sd'abC" fÜt bk Staatsta"e' a"f eigne ^Zwaard: met een b, gemoed = mit fdjroerem fetjen; zich b. gevoelen = (Seroiffeusbiffe über jntt.) baben, fid) ein (Seroiffeu aus etro. madjen; "et huis is met hypotheek b. = auf bem Sjaufe Wtet eine ijppotbef, bas Saus ift nut einer -obp. bclaftet; met schulden b. , mit Sdjul- . °en belaftet; zie ook bezwaren "ezwaarlljk = (adi.) befdjroerlidj, fdjroer, inülj. ,imi Ia"ia' rdjroerlidj, faum, niütjfam u "d)t Ieidjt. .ezwaarschrift, o. = bie SBefdjroerbefdjrift. "zwachtelen, h. = uerbinben, beroideht. einvDideln. gezwadderen, h. = begeifern. «Walken, h. = (Hg.) beflerfen. befubeln;fdjiin i"en; (eig.) trüben. ezwangeren, h. - fdjroangerit; de lucht is t"et . . bezwangerd - bie Suft ift mit . . geJwodngert. ezwaren. h. = befdjroeren; iets met een geu!"i". met een belasting b. - etro. mit einem Jetotdjt, mit einer Steuer befdjro.; zich bij iem. : ;er mts b. = fidj bei einem über (SJIft.) befdjro. ;■ , "i. b. (beschuldigen) -- einen befdjulbiqcn; met 'Mmtheek b. = mit §rjpotf)el belaften; dat , '-waart de maag = liegt fdjroer im aflagen; err2Vulende voorwaarden, omstandigheden = cttjroetenbe SBebingungen. tlmftanbe; dat is bezwarend voor iein. met een klein in ,"men „ [el,r befdjroerlidj für....; zie ook lje e z waard. «Weet = in Sdjroein; b. raken = in Sdjroetfj •lccateu, fommen; hij was geheel b. = et roar 'CL'3 befdjroiht. nafj oom Sroeifj, mit Sdjroeifi bederft, in Sdjrocift gebabet. ^weren, h. - befdjroören; iem. b. iets te doen biP e„men befdjro. etro. ju tun; (feine Hnfdjulb, 6e tierfaffung) befdjro.; (böfe tSeirter) befdjro., (5.,"C1', („oproepen") beraufbefdjroören; (bie ,-'"')ri befdjro., abroenben; (ben Sturm, ook ' befdjro., befdjroidjtigen; ik bezweer 't (doe W», n eed °P) = 'dj fdjroöre es. »ezw r!ng> v- = a'efdjroörung. ii}w-rmSsf°rmule, v.. -formulier, o. = bie SBe- bw en' 7- erliegen. uuterliegctt; voor de 0tY'hacht b. x- bet Übetmadjt erl., unter!.; iciiti, oen Ia3t b- ~ «ntet einer fiofl erl., ju(5c '"'enbredjen; onder 't verdriet b. = bem '.iel '.erl.; de deuren b. ■= geben nadj; de IS bezweken ift gcfforbcn, hat ausge- fatnpft, bat es überftanben: van dorst b = oor Surft umfommen. bezwijmden, z. en h. = obnmödjtig, beroufrf. los roerben; obnmödjtig (terottf-jtlos) madjen. bezwijmen, z. = tn Dbnmadjt fallen, obnmödjtig roerben, bie SBefinnung (bas SBeroufjtfein) oerlieren; [b. - (ook) fdjroinben. erlofdjen]. bezwijming, v. = ©Ijnmadjt. Bianca, v. = SBiaufa. bibberen, h. = jittern. fdjaueru, (huiveren) frieren, fröfteln. Bibl- (biblia) = SBtbel (Bibl.) bibliograaf (boekbeschrijver) = SBibliograph bibliografie, v. = SBibiiograptjic. bibliografisch = bibliograpljifdj. bibliomaan = SBfbHomane, SBiidjeruarr. bibliophile = SBibliopIjile. SBüdjerlicbtjaber bibliothekaris = SBibliotbcfar. bibliotheek, v. ™ SBibliotbet. biceps, m. = SBijeps. bWconcaaf; -convex - billlonfao; -tonoe* bidllbankie, o.; -cel, v.; -dag, m. = ber SBetllfdjemel (-puit); -jelle (-lammer); -tag. bidden, h. = (zich met een gebed tot een hooger wezen richten) beten; (smeeken, verzoeken) bitten waakt en bidt = roadjet unb betet; bid en werk = bete unb atbeite; den rozekrans, 't Onze Vader b. ben ïltofenfranj, bas SBatetunfer beten: zijn morgengebed b. - feine SBiorgenanbadjt oerridjten; nood leert b. = STtot leljrt beten; iem. om iets bidden = einen um etro. bitten; na lang bidden = nadj oicl(em) SBitten; wat (of als) ik 11 bidden mag = roenn idj bitten barf; nu bid ik ul = aber idj bitte Sie 1 bij laat zieh t. - er Inftt fidj nStigen t en smeeken bitten unb fieben. bidder = SBeteitbe(r); SBittenbe(r), vgl. bidden; (aanspreker) "cidjenbitter, -beforger. -beftattcr -aufager. bidet (een klein zitbad), o. = SBibet. bidhuis, zie bedehuis, bidsnoer, o. = ber Jlofenfranj. bidijstoel, m.; -stond, v.; -vertrek, 0. Bet ftuljl; -ftunbe; -gemadj (-jimmer). bie, zie bij. biecht, v. = SBeidjte; te b. gaan = jur SB. getj(e)u; iemand de b. afnemen -- (eig.) einem bie SBeidjte abuetjmen, abljbreu. (fig.) etnen in bie SBeidjte nebmen; bij den duivel te b. gaan ^ bem gudjie beidjten. biechtbriefje, o. = ber SBeidjtjettel. biechteling, m. = bas SBeidjtlinb. biechten, b. = beidjten, SBeidjte ablegen (oo7.fig.); iemand laten b. = (fig.) einen in bie SBeidjte nebmen. biechtIkind, o.; -penning, m.; -stoel, m.; -vader = SBeidjtllfinb; -groïdjen; -ftuljl; -oater. bieden, h. = bieten; geld, veel, weinig enz. voor iets b. = fScIb, oiel, roentg ic. für etro. b.; iets te koop b. = etro. jum SBetfauf anbieten, etro. fetl b., ausbietcn; op iets b. = ein (Sebot auf (S1H.) tun. auf etro. b.; hooger b. = ein fibergebot tuit, (eineu) überbicien; wie biedt er geld voor? = roer bietet an? looven en b. = forbern unb b.; tem. het hoofd b. = einem bic Spike (bie Stitn) b.; iem. een arm b. = einem einen ?ttm b.; iem. de hand b. = etnem bic- §anb reidjen. b.; iem. 't welkom b. - einen roillfommen Ijctfjeu; tegenstand b. SlBibcrftanb leiflen; zie ook behulpzaam. bieder -= SBietenbe(r); hoogste b. - sjjieifl. bietcnbc(r). bieding, v. = (Fiebot; zie b o d. biefstuk. 106 biefstuk, m. •= bas Sleeffteaf. bier, o. = Bier; liclit, donker, bruin, wit, dun, zwaar b. = [eidjtes (belles), buntles, brauncs roeifjes, büunes. [cbrncres 33.; wit, dun b. = (ooi) SBeifs-, Dünnbier; boven zijn b. zijn = ntigcbcitett, angetrunlen, bejedjt ïeiu, einen 3opf. einen Spih baben. bierllaceijns, m.; -azijn, m.; -bank, v.; -belasting, v. = bic Biefllafjife (bie-fteuer); -effig; -banï; -fteuer. bierübottelarij, v.; -brouwer; -brouwerij, v. = ber Biet'lfdjanf; -brauer; -broiietei. bierllbuik. tn.; -drager; -drinker = Bieröroanft (.bruber); -fchroter; .trinter (.brubcr). bieren, h. = Bier trinfen; zitten te b. = beim Bier fitsen; gaan b. = ju Biete gel)(e)n. bierenbrood, o. = bie Bierfalt(e)fd)ale. bierllglas, o.; -hal(le), v.; -huis, o.; -huishouder, o. = Bierüglas; -balie; -Imus (bie -roirtfdjaft); .mirt. bierkaai, v. = [ber ïBieroblabepIahj; vechten tegen de b. = uetaebens qeaen etro. anfiimpfeit, [idj umfonft anftrengen. bcmiibcn; dat is vechten tegen de b. = bas iü oerlorene £iebesntfll)e. bierkan, v.; -kelder, m.; -kroes, m.; -kruik, v. = Bierüïanne (ber -frug); -teller; bie -fanne; ber -frug. bier'pomp, v.; -soort, v.; -steker, m.; -tapper = ber Bierilbrunupparat; bie -[orte; -Derleger (-japfer); -japfer (-roirt). bierüton, v.; -vat, o.; -wagen, m. = Bier|]lonne; .faft; -magen, bies, v. - (plant) Btnfe, ber SRufd); (als koliek- tief) bas Sdjilf: (aan kleeren) Sreffc, bet Bat- pel, ber Bafjepotl. Bie[e, ïige, edjnur; zijn biezen pakken = [eine Siebenfadjen paden, [ein Bünbel [d)nüren, [eine Bfelfen einftedeu; fid) aus bem Staube madjen. fid) hullen, abeifen. biesbos(ch), m. en o. = ber Binfcnbüfdjel, ber -bufd); ber Sdjilfbufd). biesgras, o. = Biufengras. biesje, o. = ber «afpel, ber Baffepoil, bie ïige, bie Sdjuur. bieslook, o. = ber Sdjmttlaud). biest, v. = ber Bieft, Bicftmüd). biet, v. = SRunfelrabe, Suderriibe, Bete, ber SJlangoIb; zie bietekroot, bietebauw, m. = Stinbetfreffer, Biikenmann. «opanj; (ook) Brunuubiir (brombeer), bietebouw, m. == SRüben(an)bau. bietekroot, v. = rote siübe. bieiwortel, zie beetwortel. I. biezen (adj.) = binfen, Binfen. . .; b. mat = Binfenmatte; b. dak = Slobr-, Sdjilfbadj. II. [biezen, h., zie sissen, s ij f e 1 e n, b 1 a- bifureatie, v. = Bifurtntion, tSabehmg. big(ge), v. == bas gerte!, bas SJfilajfdjroein. bigamie, v. - Bigamie, ïioppelebe. biggekruid, o. = Jfcrtelfraut. biggel, v. — ber Stiefel. biggelen, h. — rollen, lolleru; de dauw biggelt op de blaren = perlt auf ben Blattern. biggen, h. «= ferteln, föunge) roerfen; (van 't wilde zwijn) frifd)en. bigot (schijnvroom. kwezelig) = MQ.ott, ftömmelnb. bigotterie, v. = Bigotterie. t. bij, v. = Biene. 1T. bij (prep.). in de. meeste gevallen --- bei; maar dikwijls door andere prepozities of op andere wijze vertaald; hier volgen eenige voorbeelden; voor de rest zie men de woorden waarhij 'l voorz, behoort; an: lem. bij den neus hebben einen an (bei) ber Bafe beruinfübren (ook: einen aufübren); bij 't vuur, 't raam gaan zitten = fid) an bas ?}euer, an bas fyenftcr feken; hij 'tvuur, raam zitten = am ft-ener. am ffenftêt fitsen; gezant bij 't Fransche hof = (Sefanbter am franjöfifcben gofe; iem. bij de band nemen = einen an bie fianb nebmen; iets bij de baren erbij slcepen = etro. an (bei) beu Santen hordei jiohcn; bij dag=am (bei) lage; bij de tafel zitten (om te werken b.v.) = am Xifdie liften, (bei ïifdje = aan tafel); bij de 100 personen - an (bie) 100 Berfonen; je bent er bij vriendje = bu bift baran Crcingefallen, gcliefert), guter ffreimb; zeil bij zeil = Segel an Segel; auf: bij zijn mcening volharden = auf feiner SBletnung bebarren; bij minnelijke schikking = auf gütlldjem SBege. auf bem SBege bes Berg1eid)es; bij inschrijving = auf bem SBege ber Submiffion; bij zijn besluit blijven = auf y feinem Sntfdilufj befteben; nu8: bij gebrek aan = nu8 «Jiauget an (Dat.); bij ongeluk, bU vergissing ^aus Bcrfebcn; bij ondervinding = aus (Srfabruna; bij de gratie = aus ©nabcn, bei: bij iem., bij de kerk wonen = bei etnembei ber Slirdje roobnen; bij Parijs = bei Ban5; slag bij Sedan = Sdjlodjt bei Seban; dicht bij de rivier = bidit bei bem fïluffe; iem. M een bankier akkrediteeren = einen bei einem Bantiet . . .; iets bij zich hebben = etro. bei fidj baben; 't kind bij zijn naam noemen f bas Slinb beim Siauien nennen; bij kas zijn = bei Staffe. bei Oóelbc fetn; bij alle heiligen; bij mijn eer I = bei allen Seiligcn! bei meinet ffihtel (auf ffil)rel); bij zijn leven = bei feinen Sebjeiten (feiner jjeit); bij iem. les nemen = bei einem Stuuben nebmen; burd): bij akkl». matie = burd) 3uruf (per SIHIantation); VB de wet bepaald = butdj bas (Befeg (gefeklia)' beftimmt: negen: bij de 100 personen = gege« 100 Berfonen (zie boven); bij hem vergeleken = gegen ibn; her, hin: dit hoort bier met du = bas gebört nidjt bterher (bierbin); hintetin kennis bij iem. achterstaan = an Steunt niffen binter einem jutüdfteben; er zit nier bij == es ift nid)ts binter il)m (ook: mit tb'1' tft's nidjt roeit ber); in: bij de vleet - in Su"! unb güHe; bij de roes = in Baufdj unb Bogen. bij voorbaat = im Boraus; bij overtreding " im nbcrtrctuugsfalie; iem. bij de reserve pla»1. sen = einen in bie Befetoe ftellen; mit: dezen = btermit; nad): bij de el, bij 'tg"wicht, bij 't dozijn, bij de 100 stuks verko" pen - nadj ber (Elle, nadj bem ffierotrhte, nW bent Tmkenb, nad) 100 Stüd oerf.; iem. ■» naam kennen = einen bem Siamen nadj tenue' » feit: bij menschenbeugenis = feit Blenfdjen gebcnlcu; itder: vlijtig bij 't werk " fleifsig über (bei) ber airbeit fein: altijd brj-M boeken zitten = immer über ben Biicbern fi8<" j bij de preek inslapen = über ber «rema, eiufd)Iafen; um: om en bij de 50 = um berum (ungefabr 50); altijd bij iem. (een zie», bv) zijn = immer um einen fein; wontoeval = oon ungefabr; bij de gratie ("oafm,, oon föottes (Snaben; ju: jiassen bij = palle , ftlmmen ju; bij iem. gaan zitten = fid) i, einem feften; bij iem. komen = (ju emem tv je men; hoe komt u er bij? = roie fommen <-> t baju? behooren bij = gebbren ju; een WV» 4 bii 5 = etn 'Xeppicb I ju 5; 2 bij 8 is ld ^ 2 jti 8 mndjt 10; water bij den wijn gieten ,t «Boffer ju bem SBeine giefsen; brood bi) y vleeseb elen « Brot jum ?dci[d)C effen. bijaldien. 107 bijeenrapen. t begin, bij 't einde van 't jaar «= ju 2Infang, 3U (fnbe bes 3al)tes; iets bij zich steken = etro. ju fid) fteden; bij honderden, bii dozijnen •= 3U fiunbetteu, ju Dugeuben; iets bij de hand hebben = etro. jur fianb baben; bij de. theorie ook de praktijk leeren = jur Iljeorie aud) bie ïBraiis lemen; bij tijden = ju 3eiteu; N geluk = jum (6Iüd; bij voorbeeld = jum -peifpiei; zonder prep: by de vleet = bie üjfenge (vgl. boven); bij toeval = jufdllig (id.); bij vergissing - irrbümlid)(errocife) (id.); bij 't dozijn, JJiJ boopen = buhenbroeife, [jaufenroeife; bij den dag, bij de week huren = tagroeife, roodjen. roeife mieten; bij gelegenheid = gelegeut. «dj; bij de hand zijn = gefdjidt, geroaubt fein; -Uevrouw is nog niet bij de hand - bie gnübige «rau ifl nod) nidjt ju [pteajen; je bent er bij, noor = bu bift getiefert, ba bift bu 'reiugefallen, ,°.ü baft's roeg, roas? zie ook boven. "Ualdien = falls, im galle baf), roofem. "1.las, v.; -baantje, o. = 3ieben||adj[e; -amt (bie h'befd)aftigiing). "«bank, v. = Sanrfiliale; (van de njk»b.) SReichsh»nnfnebenftelle.bauf°elmS' V' = ^ebenabfidjt, ber SJlebenge* bjjbehoorend = bajugebörig. "Übel, m. = bie SHbel; school met den b. = .Hoiifeffioiisfdjule. iSb,elIblad, o.; -boek, o.; -genootschap, o. = hMk ?Ubla,t; *"* ^ie SBibel); bie -gefeilfdjaft. "•Jbelükenner; -kennis, v. = S8ibeH|tuubigc(r) h ;fcmicr); .funbe. ÏPelleer, v. = biblifdje Seljre. "JJbelilezer; -lezing, v.; -oefening, v.; -plaats, biik T Stbeljllefer; ber -obrtrag; -ftuubc; -ftelle. PSbelseh = biblifd). "Hbel ispreuk, v.; -taal, v.; -tekst, m. = bet kS'belHfpmd); -fpradje; -test. Peliuitlegger; -uitlegging, v. = asibetjlausbug" ("ertliiret); -auslegung (.erlldrung). JPelvast = bibelfeft. yoei verspreiding, v.; -vertaling, v. = 5Bibe(|ihl.rbfeitung; -überfehuug. ■telwoord, o. « OSottes ilBort, fietlige Sdjrift; blik1 b- = ein SBibelroort. kPepaling, v. = iltebeubeftimmung. h^etalen, h. = jujablen, uadjjablcn. bHhLallns' v- == 3i«al)lung, ber Sladj-, 3ufd)u[). b ih? eekenls' v- = Stebenbebeutung. "JOlad, o. = (einer 3eitung u. ö.). SBeiblatt, Wa" *fla"3e) 3!ebenblatt, Slftctblatt, ber SBIari- IJJii'», z. = (gelijk blijven) mtt einem Sdjtitt ^•'en (ook fig.); (in bet Sdjute) mitfommen; *t zal mij altijd b. = bas roerbe id) nie oerblen ' bcl5 luirb mir immer in ber ffirinuerung ^'Pfn; dat tooneel is me altijd bijgebleven bibJ'! mir nod) immer gegenroartig. b„h°e,k- °- = aiebenbud), fiilfsbudj. ««gei h' = (i" Me md>et) eintragen, nadj- »enteten' b' = aujablen, nadjjablen; (opknapLie^weber in Orbnung bringen, roiebert)cr. ■sjpiw, m. = bas SUebengebaube, 21nbau, Mfö.ou- bil?puwen, h. = anbauen. bK^ssen, h. = beibraffen. Mfip"18;!"' b- =■ beibringen; (SBeroeife, 3eug> ffihr ^ntfdjulbigimgeu, JBeifpiele) beibr., an. bet,.' Oeugen) beibr., ftellen; (iets ter verering) beibr., beitragcn; iem. iets b. (doen kennen) = einem etro. beibr.; ik kan 'tniet b. (betalen) = id) fann es ntdjt erfd)roiugen, befdjaf feu; (een bewustelooze) roieber ju fid), jum iBeroujjtfeiii biingen. bijcirkel, m. = Slebeiitreis. bijcultuur, v. = Sliebenfultur. bijdehand, zie bij (onder ju en zonder prep.) bijdehandsch paard = Ctlinksehe) Satteïpferb, bas linte Jpferb. bijdenkbeeld, o. •= ber Sïebeugebanïe. bijderhand, zie b ij d e li a n d. bijdoen, h. = binjufügen, beifiigen, binjutuu; hij deed er een lijst bij = et legte (bem Sudje) ein SBerjeidjnis bei; nog wat ïiout er b. (bij "t vuur) = nod) etro. fiolj nadjlegen, (kolen), nadjfdjütteu. bijdraaien, h. = (seheepst.) betbreben, beilegen; hij zal wel b. = er roirb fdjon einlenten; dat draait wel bij = bas gibt fidj (madjt fidj) bijdrage, v. = bet Seitrag (an 05elb, ju einer Staffe, ju einer 3eitfdjrift); b. in geld = ber (Selbbeitrag, SBeifteuet (jur ileiljilfe); vrijwillige bijdragen = freirotllige SBeittöge; (van mijnaandeelhouder* voor 't onderhoud van de mijn) 3ubuge; (ook) «Ibhanblung (opstel); SBortrag (voordracht). bijdragen, h. = beitragen, beifteuem; in de kosten b. = ju ben Stoften beitr., beift. bijenangel, m.; -boer, m.; -brood, o.; -cel, v = SBienenlIftadjel; -mann (.oater); «brot; -jelle! bijeen = jitfnmmeu; beifammen (biefes nur für örtlid)es Beieiitanbctf e t n), beieinanber; zie de werkwoorden met b ij e e n of die met samen bijeen ibehooren, h.; -behoorend; -binden, h. » jufammenilgeljören; «geljörig; .binben. bijeenblijven, z. = beifammenbleiben (ookjufammenbleiben). bijeenilbrengen, h.; -doen, h.; -drijven, li = jufammetiiibiiitgeit (.tragen); .tun (degen •fügen); -treiben. bijeenildringen, h.; -flansen, h. = jufammenll. btangen; .ftideu (.fdjmteten, •ftoppeln, -Ilittern) bijeengaren, h. = jufammenltagen, .bringen, fammeln, (van hier en daar) jufammenftop' peln, (voor later) jufammentjamftern. bijeengooien, h. = jufammenrocrfen bijeenngroeien, z.; -hangen, h.; -hebben, h. = beifammen roadjfen (zie oo* aaneengroeien); .Ijaugeu (-gangen); .(jabcn. bijeenhouden, h. = sufaiumenljaUen, .beljalteu('tbaar met een kam) jufammcitljaiten; ('t bijeengebrachte) jufammenbebalten. bijeenjagen, b. = jufammenrretben. bijeenkomen, z. = sufammenfommen; (om te vergaderen officieel) jufammeutreten, tagen; (elkaar tref/en) Jtifammeutteffen. bijeenkomst, v. = 3ufammentunft, bas '-jufammeutreffeii (vgl. bijeenkomen); "sionfereuj, USefpredping, sBeratung. bijeenilkrijgen, h.; -kruipen, z.; -leggen, h = aufammcnllbefommen (-bringen); -triedjen' ;Iegen. bijeenliggen, h. = jufammeiiliegen (-ruljen); (ook) beifammen . . ., beieinanber .... bjjeenloopen, z. = jufammenlaufen. bijeennemen, h. = jufamiueniiebmeii; alles bijeengenomen = alles in allem, alles ju- fammengenommen, -geredjnet. bjjeenpakken, h. = jufainmeitpaden; zh'n boeltje b. = (ook) feine Siebenfadjen jufammen- trainen. bijeenplaatsen, h. =- jufautmenftellen. bijeenrapen, h. = sufammentaffen; zijn laatste biicciirekenen. 108 krachten b. = [eine lebteu Strafte jufammenr.; (van alle kanten) bijeengeraapt (oon allen Seiten) 3ufammcngcioilrfelt. bijeen tekenen, ie; -roepen, h.; -rotten, h. 3U[ammeni|red)iten; -berufen (-rufeu, etube rufen); fid) -rotten, bijeen scharen, h.: -scharrelen, h.; -schikken, h. = 3ufantineni[d)aren; -ftoppeln (-febarren); -orbnen (-[tellen), bijeen scholen, h.; -schrapen,■ li.; -schreeuwen, h.; -sprokkelen, h. = fid) 3ufammeu notten (ftd) anfammeln); -fdjarren (-geijen); -fdjreien; -fudjen (-lefen). bijeenstaan, h. = bei-, uebeneinanber fteljcn, belfammenfteljen. bijeensteken, h.; -trekken, h. = (bie Stöpfe) 3ufamnten;!fteden; (Snippen) -jfeben. bijeenvergaren, zie b ij e e n g a r e n. bijeenverzamelen, h. = jufommenbrirtgen, -tragen, fammeht. bijeenvoegen, h. = jufamiuenfiigen; zich b. = fid) 3., fidj oerbinbeu, (su gemetnfdjafuichem 3roecte) jufammentreten, bijeenwonen, h. = 3ufamnten=, beifammen- rool)nen, ïtebeneinanberroobnen. bijeenzamelen, zie b ij e e n v e r z a m e 1 e n. bijeenzetten, h. = jufammenftellen, -[eken. bijeenjzijn, z.; -zitten, h. = betfammenllfetn; -figen. bijeenzoeken, li. - jufammenfudjeTt. bijeileter, m.; -houder; -huis, 0.; -kap, v. = SBienemlfreffer (-roolf); -3üd)ter (-tnann,=ineiftcr); djatis; -tappe. bijeikoningin; -korf, m.; -stal, m.; -teelt, v. = Sienetiijtönigin (bet -roeifel); -torb; -ftanb; >3ud)t. bijenwas, 0.; -zwerm, m. = SBienenlltoadjs; ■fdjroarm. bijtiguur, v. = sjlebenfigur. bijgaand -= (mij. en adv.) beiliegeub, inliegenb. beigebenb, beifolgenb; (adv.) anbel, in bet iBetlage, in ber Slulage. bij Igebouw, o.; -gedachte, v. =- atebem gebaube (bij een ttoeve of een landgoed: 2Btrtfd)aftsgebaube); ber -gebanfe. bijgelegen <= nabe(gelegen), augrenjenb, anliegeub. bijgeloof, u. — ber ïlberglaube. bljgeloovig = aberglaubtfdj. bijgeluid, o. = ber Stebenlaut, ber Jliebeutou. bijgenaamd = mit bent SBeinameu, jugenauitt; Hindoe b. = mit Spiknanien Sinbu genaunt. bijgerecht, o. = Üleben-, «ei-, 3toifdjcngctid)t. bijgeval = 5ufafttg(erroeife); ,oielleid)t, ettoa. bijgeven, h. = tjirrjugeben. bijgevolg = folglid), alfo, bemttad), mftbtn; bemgemag. bijgieten, h. = su-, beiaetgen; aufgiegen. bijgooien, h. = (kolen) auffdjüttcu, nddjfdjiit- ten; (in 't kaartspel) beigeben. bijgroeien, z. — (oon Sjaaten, 3toeigen u. a.) toieber anroad)[en; (oon einer JBunbe) oenoadj- [en, 3uroad)[en. bijhalen, h. = beton- betbct3iel)cu (on ben sjaaten, mit bem fjernroljr); (ïetlnehmer, 3ettgen) suoiehen: («elege) anfübren; (bos Segel) beiholen, bctfeken; dat baalt er niet bij bos ift nicht bomit 3U oergleidjen, ift nidjts bagegen. bijhangsel, o. = atnböugfel. bljharken, h. = suredjtljarfen, jufammenhatfen. bijhebben, h. = (Segel) belgefekt baben. bljhebbend = bojugebörig: met b. gezelschap ~ nebfi (Sefolge. bijlappen. bijhelpen, h. = (in etnem Mkrfc etnv) nadj' befferu, flideu, ausbeffern; (einen) rotebet 311111 SBeroufjtfein, roieber 311 ftd) bringen. bijhoorig, zie b ij b e h 0 0 r e n d. bijnoortgheden, mv. = bos 3ttbeljbt; bie Ülebengebaube, bie 3nbauteu. bijhouden, h.: iem. b. = mit etnem (gleidjen) 3djritt Ijalten; (bij 't dikteeren e. d.) etnem nadjtomnten, mit einem mittommen; ik kan n niet b. = idj fann ntdjt uadjt.; zijn bord, glas b. = [einen teller, fein (Bias Ijiit-, Ijcrbalten; de boeken b. = bie SBiidjer füljren; men moet zijn zaken b. - man muf; fidj auf bent ijaufenben erljalten; de vakliteratuur b. " bic gadjliteratttr uerfolgen. bijkaart, v. = SRebenlorte, Spesialtorte; (tm ttartenfptel) $3ciïarte. bijkamer, v. = bas iltcbcujintnier, bie -lammer. bijkans' - faft, beiualje, naljeju. bijkantoor, o. = 3roeiggefdjöft, bie %\\\a\e, bie ülebenftelle; (in lettert, bet.) Slebentontor; (van post en tel.) bic 3toeigftelle. bijker (diul. voor bijehouder) = SBienenjüdjter, 3utter. bijkerk, v. - gilialfirdje. bijkeuken, v. = ïCafdj-, Spüllüdje. bijklank, m. = 'Jlebenlaut; (In dc fonetiek) (Sleitlaut. bijkleur, v. = ïiïebenfatbe, ftomplemeutarfarbe. bijkn.ppen, h. — befdjneiben, juftugen, 3»' fdjnelben. bijkok = llnterfodj. bijkomen, z.: waar wat is, komt wat bij ■— too roos ift, tommt toas ba3u; roo ïouben finb, fliegen tauben Ijln; ik kan er niet b. = idj tann nidjt b'nlangen; (toeschietelijker morden) eiulenfen, uadjgebcn, nadjlaffen; (ge,dijen) ftiirter roerben, beffer ausfeljen; (uit een ongesteldheid) [idj erljolett; (uit een flauwte) ju fidj fommen, fidj erljolen; iem. b. = einen einljolen; dat komt er niet bij = bas ift nidjts bagegen; dat komt (past) er goed bij = bas ftimmt, pakt gut basu; dat moet er nog b. 1 " bas feljlte nodj (gat) 1 boe kom je er bij? = roas fallt bir ein? rote tomntft bu ba3tt? bijkomende omstandigheden » illcbenttmftanbe, «egleilumftanbe; b. kosten = giebcufpefetb -toften; b. verschijnselen (bij ziekte) begleitcnbe, (jinjutreteube Srjmptome. bijkomstig = nebenfctdjlidj, Siteben. . . bijkomstigheden, mv. = 9tebenfadjltdje(s). bijkrabbelen, z. — fidj (langfam) erbolen, roieber auftommen. t bijl, v. = (met korten steel) bos ïBeil; (nier langen steel) Slït: de b. ('t bijltje) er bij neerleggen -bte giinte lus Stom toerfen, aufljören, ik heb al lang met dat bijltje gehakt = <°{ babe midj [d)on lange tuit biefet Slrt oon Mlrbt-' befdjaftigt, idj teutte bas; cr met de brecin(ruwe, grove) b. inhakken rol), fdjomutflsW»: rüdfid)tslos oorgel)(e)n, ju Werfe get)(c)n, («*»' es grofjartig tteiben; op een ruwen kw;1^, past een scherpe bijl = auf einen grobett Stiel' gebört ein grober Steil, bijl. (bijlage) =- SBeilage, zie b ij 1 a g e. bijlaan, v. - ïleben-, Seitenallee. bijlage, v. = SBeilage; (fin-, 3n-, 9lnlagc; (beW stuk) ber SBeleg. bfjlange(na) niet =. bei roeitem nidjt, burat aus nidjt. „. bijlappen, h. = (er bij) Ijiujufllden, hln8"«"nJ (..hippen") flideu; een zieke b. = einen ftrnnt' ein menig flideu. bijlbrief. 109 bijtijds. SJJlbrief, m. = SBetlbrtef, £BieI6rief. OTbundel, m. = Slftorenbünbel, gaf3cs. t-bijldrager = Sappeur.] "Jjleeren, h. = julerueu. "'Heggen, h.: een geschil h. = einen Streit, cine Differen} beilegeu, [djlidjteu; een misverstand b. = ein ÏOltfjrjerftanbiiis attsgleidjen; hij .jjjoest er geld b. = (selb sulegen, jufeften. "".legging, v. = Sdjlidjtung, SBeilegung; poging Im' = (ook) Ber ffiinigungsnerfud). tMleman = Sappeur.1 "Mieveren, fdjrn. (1).) = nadjliefem. ?!llhamer, m. = SBeilIjammer. PljUcht, o. = Seitenlid)t. "ijliehten, h. = (einem) [eud)ten; iem. b. als bij de trap afgaat = einem bie Steppe tjinUnterleudjten; iem. b. (ironisch) = einem ben . {?tanbpunft flat madjen, einem beimleudjtcu. "JJljggen, h. = (zeem.) beiliegen; 'tligt me bij (ik heb een voorgevoel), dat. . . idj aljuc, l°j Ijabe eine Slbnung, bag; er ligt me iels bij Van (ik herinner me duister) ... = es fdjwcbt rffit etro. nor oon . . . IMloo! = bei (Bottl) "«loopen, h.: spits b. = fpihig julaufen; 't loojit k«,el bij = bas madjt [idj. "Jlooper = Satellit, Sd)lepp(en)trager, 93ei= aufer; (soms klaplooper) Sdjmarotjer, Xeller» u fder. btjloopertje, o. = ïaufbürfajdjen. °M steen, m. ™ SBeilftein, Stepbtit. ÏPie, o. = SBeildjen, 2tïtdjen, vgl. bijl. SSntaan, v. = ber SJlebenmonb. vSmengen, h. = beimijdjeu, beimengen. JUntenging, v. = sBeimtfdjuug. 'Jjnetselen, h.: een muur b. (nis reporntie) Kf/^ SJiauer nadjbe[[ern. 'ma beinalje, f aft, naljeju; b. niet te gehoon = faum glaublid). Min en' ''■ " an"' 3una[)en- Jtnaam, m. Sleiuame, (min of meer spotbii'"'.' 3uname, Spiijname. filmer, v.; -omstandigheid, v.; -oogmerk, o.; Jfbrzaak, v. Sicbcitjnicre; ber «umftanb; bijl =abUcI)t> 'urïQ*e- bilï 1 °- r «üou, Suujcl, Sletnob. SWwie, v. SBijoutctie; bijouterieën -b» 'l°uterieu, Sdjmud[adjen. biin ?r*' "■ — Sanbpferb: (ook) Sicieroepferb. bim ' °' ber Stcbcitpfab; ook = toepad. bn%n n> b. = jujatjlcn, uadjjatjlen. ' Planeet, v.; -prijs, m.; -produkt, o.; -reden, v. ,~tiiber StebeniipTanet; .preis; >probuft; ber '>it,n'tenen> h. = binsutedjnen: (meetellen) MJ^$,nen' mi«ien. niet v' 1 ('t bijrclcetwa) Sinjuredjnung; ijin van ,le koate" ■ jujüglidj (unter £ "suredjnung) ber Spefen; een groote b. = biir- ■ nroHc ï'lebenredjuung. bfiVJK' v- ber Stebenflug, ber 3"flu[S. biuS?aiuw> v. = ber SJiebenfdjatteu. .'«naven, h. = 3uredjtljobeIit, betjobelu; (eerMhZen9 "«djljobeln. [*e,,fnken> b. - (nod) eho. SBaffct) Ijinjit bbsehitn; n"'»iefiea (ÏBaffer jum ïee 3. SB.). 2. en h. = nabcr rüdeu; bij schikte ï£ bij = er fegte [id) gleidj mit 3u Xifdj. bflsoii!i.,kena' Zle nevenschikkend. bnsehl'leren' = aufmalen, übetiua'leit. 8uSeV.ii °^ T bie llntetfdjrift (unter einem biisehVu aSctfdjrift, bic Stottj, bic Slumcrfung. «schrijven, h.: wil je nog b.? toillfl bu nodj beifdjreibeu, etro. Ijiirjufiigcn? de rente b. = bic 3infeu eintragen; de boekeu b. = bie sBüdjer in Orbnung bringen. bijschuiven, h. = italjer riiden, naljcr [djiebcu, (einen StuljD Ijeranrüden. bijslaap, m. -sBeifdjlaf; SBeifdjlafer; SBeifdjiaferin. bijslag, in. = 3u[djlag, 3ufdjufi,bic sjlufbejferung. bijsleepen, h. ljeran=, [jetbeifdjleppen; (an, bei ben fiaaren) tjerbei3ie[jen. bijslijpen, h. == 3u[djIeifcn,(nog wat) nadjjdjleifen. bijsluipen, z. = ((idj) fjetan=, Ijerbeifdjleidjen. bijsmaak, m. = sBeigefcijmad, S)!ebenge[djmad. bijsnijden, h. == sujdjneiben. bijspelen, h. = beigeben, 3tigebeu. bijspijkeren, /.. = roieber auftommen; (van een leerling) beffer roerben. bijspringen, z. = einem beifpringen, einem mtt etro. ausljeifcn. einem Ijilfteidje |>anb leifteu. bijstaan, h. = einem beifteljen, SBeiftanb leifteu; iem. tn iets b. = einen in (lat.) unterftütjen, einem in (Dat.) SBorfdjub leifteu; de bijstaande personen = bie Untfteljenben; (oon ben toegetn) beiftehen. bijstand, m. = sBeiftanb, bie Sfiilfe; b. verleenen, bieden = SBeift. leifteu, gerofiljren; geneeskundige b. ^arstlidje Sjilfe; kommissie, van b. == ber SBeiftaubsausfdjufj, bie «ïommtffton. bijstander, m. = 3ufd)auer; (mv. ook) l(m« [teljenbe; [(assistent) Seiftanb, Seifteljet]. bijstelling, v. = Sttppofttton. bijster: 'tspoor b. zijn = fidj oerirrt ijaben. auf bem Sjoisroege fein (ook fig.); de honden zijn 't spoor b. = baben bie Spur, bie Sahrte oerloren; iem. 't spoor b. maken = einen auf ben §o(3ioeg, auf 3trroege füljren, irre madjen; niet b. gelukkig = nidjt eben, gerabe, befonbers glüdlidj; b. geleerd -aufjerorbeutlidj, nufjerft geleljrt. bijstorten, h. ---- (kolen e. cl.) nadj', attffdjüiten; (gehl) 5U", uadMaljlcn; we moeten b. = roit müffen notrMahlen, Sjladjfdjufj (illadjfdjüffe) leifteu. bij streek (op 't kompas), v.; -stroom, m.; -studie, v. = ber alebenilftridj; «ftrom ('flufj); bas -ftubium. bijt, v. = SBuIjnc, sBuIjtte, (in bas tóis gebauenes) üod); een vreemde eend in de b. = eine frembe (£nte im Sodj. bijtachtig = bifftg. bijteeken (muz.), o. - SBeiacidjen. bijteekenen, h. (eig.) beiaeidjuen; (fig.) fidj (für fürsere ob. langere 3eit) roeiter oerbinben. bijtellen, h. = hlnsujahten; („optellen") abbieten. bijten, h. = beigeit; (chemisch) beijen, agen; op zijn lippen, zijn tong b. = [id) auf bie sjtppen, auf bie 3tmge beigen; op zijn tanden b. (van woede, pijn) = bie 3a(jne 3U[ammcu=, nufeinanber betBen; in 'tzand b. = ins tnras beigen; om er in te b. (zoo verlokkend) — 311111 Sünbeifjeu; dat bijt op de tong == bei&t auf bet 3unge; dc visch bijt = betgt an; hij wou niet bijten — er roollte uidjt anbeifieu; van zich af b. = fidj roeljren, um fidj beifsen; van 't hondje gebeten (zijn) — auiuafjeub, eiugcbilbet, büufelljaft (fein); blaffende honden b. niet = bellenbc öunbe beigen nidjt; doode honden b. niet = toter öunb beigt nidjt meljr. bijtend = betfjettb (ook fig.); fdjarf; (chemisch) beijenb, iikenb; b. loog, b. vermogen = (ook) Stglauge, «kfraft. bijter = SBeifjer (ook van een btjtachtigen hond). bUterig, zie bijtachtig. bijtertjes (tandjes) = SBeigetdjcn. bijtijds beijeiten, frülj3eitig, redjtjeitig. bijtmiddel. 110 billijk. bütmiddel ajcij-, Kfcmittel, bic Slcije. bijtoon, m. =. Slebeit., Obet=, SBeiton. bijtrekken, li. - [)inju., berbeisieljeu; ijiiiju Jöblen; b., z.: dat trekt wel bij = bas n'cid)t fid) aus. bijv, 'bijvoorbeeld) = juin SBeifpiel (3. 93.). bijvak, o. = Slebenfadj. bijval, m. = S3eifall. bijvallen, z.: iem. b. = einem betjtlmmen, bei. tteten, jems. SJartel nehnten, ergreifen, fid) auf jems. Seite fdjlageu; iem(s. meening) b. = jems. SDletnung (Slnfidjt) beitrcten, beipflidjten; 'twil me niet b. = es roill mir nid)t einfallen. bijvegen, h. — (3ufammen)teljreit. bijllverdienste, v.; -vertrek, o. = bet sjlebeniloerbieaft (bet .ertoerb); bie .lammer (.jfmmer). bijverven, h. = aufmalen, überuia'len, auf., nadjbeffern. bijvoegen, b. = (er aan toevoegen) biu3ufügen; (een lijst, tabel, rekening c. d.) boifügen, beilegen, bijgevoegd, zie b ij g a a n d. bijvoeging, v.: b. van zout = (ber) 3ulalj oon Sal3; wijzigingen, bekortingen en bijvoegingen = Sïnberuncjen, Stürsungen unb 3ufake; zonder b. van wien je 't geboord hebt = ol)ne bmzn-fügen . .; b. van 10 = (ber) 3u[d)Iagoon 10' „; onder (met) b. van 10'„ = 3U3iiglidj 10°/0; onder b. van de stukken == unter SBetfiigung ber Dofuniente; vgl. bijvoegen. bijvoeglijk naamwoord -= Slbjeftlo; b. voornaamwoord = abjeftioifd)es gürtoott; b..e bepaling = attributioc SBeftimmuug. bijvoegsel, o. .= SBeiblatt (einer 3eitung); bie SBeilage (bei STfftenjtuden u. ii.); (toevoegsel) ber 3ufai, bet Siadjtrag. bijvoet, m. = SBeifufj. bijvoorbeeld = 311111 SBeifpiel (3. SB.); (,,bijgeval") ettoa. bijvorm, m. = bic Sïebenform. bijvullen, h; = nadjfüllen. bijvulling, v. = Siadjfüllung. bijwagen, m. = SBeiroagen; (van tram e, d.) Slnljangetoagen, Slnljauger. bijweg, m. » sjlcbeu., Seitentoeg. bijwerk, o. = (konkreet) Stcbemocrt; (abstrakt) Slebetibcfdjaftigung. bijwerken, h. = (bei Sanbtoetlen) etro. (auf irgenb cine SBcife) bearbeiten, jtirichten; (opknappen) nad;., auf befferu; (aanvullen) ergan= 3en; (ein SBilb u. a.) überarbeiteu; een boek tot op heden b. = bis auf bie ©egenuiart fortfübren; (taufm.) de boeken b. = in bie Sïüdjer nadjtragen. bijwijf, 0. = SBeirueib. bijwijlen = juroetlen, bisroeilen, ab unb 3u. bijwitten, h. = uacfjbcffcrn, tibertüudjcu, nad). tiindjen. bijwonen, h, = beirooljnen; een feest, een voorval, een vergadering b. = einer SJeier, einem SBorfall, einet SBerfammluug beirooljnen; hij heeft nooit zieken bijgewoond = er tjat nie mit Stronten oerteljrt; zoo iets heb ik nooit bijgewoond = [0 etro. babe id) nie crlebt, ift mir nod) nie oorgefomincn. [bijwoner = "? gangbare munt), o. = ber (bas) SUIlon: W ook b i 111 0 e n. billen (een molensteen), b. ^ pideit, billen. billijk -= billig; een billijke wenscb, prijs ein billiget SBuufdj, Spreis; niet meer dan b. f nldji meljr als (tedjt unb) b.; om b. te M* el ik zeggen ... um getedjt ,)u fein . • • ' billijken. 111 binnenlandsch. k |«. h. - büHaett. iiïnï^™ = billigertnetfe. billijkheid, v. = toxKES; ™'Kens recht en b. = nadj SRedjt >»» Stlltgleit. billijkheidshalve . billigertoetfe. bh iV"6*' 3,1 fein- b iiklng' v- = «HHfiung. uioen (millioen maal millioen; in Frankrijk bil«* i enka: daizend milliom), o. = bic SBilIion biKl' ^umpfteaf, SRumpfftfld, bic Stugel. »'lzenkruid, o. = élfenfraut. £ ?m * bimbant. o. = ber iBimetalfismus, bie >S|S«Tfntbalk. bé,' h' = binben (in alle b.); schoovcn, afcm ' noten. ie™, do handen, iem. aan een fcS,ïaak b' = ®flthen, SBefen, STtoten, einem bte fiKC\cmen an cinc Berabrebuna binben; den t"ï 6mocrt. einbmbert; aan een'prijs, aan an i- 1 ' door «e» belofte gebonden zijn = oeh«nïu s*reis' a" oic 3eir. butdj ein IDetfptedjen ffintrï S." fei": bindende beslissing = binbenbe bmi'djetbunct; zie verder gebonden, .binber = s;8inb" (ooi bloemebinder), «ttdj. J^feinberêl ^ ve>or bloemen), b!nfln?r8n' °- = °et Sinbfaben. binS'.v, = «'"buiig; bas SBtnbeflUeb. binrtmi.?.ael> »• = «mbemtttel. binnSi ms> m- = bas «Binbrobr, Sinbrottiug. L T' = (scheepst.) SBanbfel; (anders) HnL?mb- ber ftnouel. bindl, en' SBinb(e),tetn, SBinber. binditïV" «'"'berin. ■bn„;eken' °->" "teen. v. = SBinbeiiaeidjen (ber binnt "); ■roeibe (SBinbqerte). bind«iiUW' °- ra bct «utbfoben, bic Sdjttur. binqw''eJ' ?• = bie «inbebaut. binnwnefsel' °- = «inbc, 3elIgetoebe. bloeSt8'.™- = bie »otb=, Jïledjt', <8anbtoeibe. bint . Pld' °- = SingeHraut, bie Spedtnelbe. r- b- steken = bie Sdjule fdjroanaeit. ((6e, ?en (*r»p.) - (plaatselijk) innerbalb «W ' m (Bc 'tsobiP is b- - 'f' l!'i bas t)abe id) intus; binnen ! = "bauflmit zondcr Moppen = eintreten ol)ne hï !T'l;-naar b- - bin--, berein; naar b. s'e „~ l) "e"!3el)(e)ii; kom maar b. = fommen 'f'herèh, rem; ue °°8st is b. - bie (Entte Pterfdi Mrf?,anr •'•la''ln' "'erken (spijs) » berlc()Iiitae ' :lu"roeu, binabfdjlingen, oet. "'beriU.' -7an b- ~ (D0") innen, inroenbig, bent unb ausroenbig; te b. schieten = einfallen; zijn woorden schoten mij weer te b. = (ook) .. . tarnen mir aurikf; ik kan 't mij niet te b. brengen = id) entfinne midj nidjt barauf; b. in de stad = im 3nuent ber Stabt; van b. naar buiten = oon innen nadj aujjeit. binnenbad, o. = SBab im Saufe. binnenband, m. (van fiets) = SBneumcrttf, Sdjlaudj. binnenbekleeding, v. = innere Sjcfieibung. binnenbrand, m. = 3immerbranb, bas '.ftleinfeuer. binnenbrengen, h. = Ijerein», bineinbringen; (einen) bereinbringen. .ffthren. binnendeur, v. = tsnueutiir, innere ïür. binnendien = iitamifdjen, eiuftioeilcn. untetbeffen. binnendijk, m. = Siniieubeid). binnendijken, h. = einbeidjen. binnendijks = innerbalb bes Deidjes. binnendoor: we gaan b. = burdj bas Saus (btnburdj), of roir nebmen einen SKtd)troeg ( pfnb), of roir reifen burdj bas 3nlanb. binnendringen, z. = (jereiit-, bineinbringen in; dieven, die 't huis b. = bie in bas Saus (ein). bringen. binnengaan, z, = l)ineingeb(e)n, eintreten. binnengaats = im (tn bas) Seegatt, im (in ben) Safen, innerbalb ber Slugmünbung. binnengalerij, v. = Snnengaterie, innere tSalc- rie, bas ittUttelaimmet. binnengang, v. = innerer (Bang. binnengedeelte, o. = innerer Oeil. binnengoed (van sigaren), o. — bie vïinlage. binnenhalen, h. = ber(ein)boIen; (bie Cfintc) (Ijerjeiubringen; (einen fvürften) einholen. binnenllhandel, m.; -haven, v. = SBinneitübanbel (innerer, heintifdjer Sanbel); ber .bafen. binnenhoek, m. = innerer SJSinfel. binnenhof, o. = ber Sof, ber Sofplatj. binnenhouden, h.: de kinderen b. = 'bieilinber im Saufe (be)balten; (woorden) aurüdbalten; (eten) bei fidj beijalten. binnenhuis, o. = bas 3mtete eines Satifes; fyamilienleben, bie Sauslidjfeit, Sutetieur. binnenin- 'im jgrneru: („daar binnen") brinneu. binnenkamer, v. = inncres 3imnter, bie Stam. uter; (bijb.) bas Stantmerleiit. binnenkant, m. = innere Seite, gnnenfeite. binnenkomen, z. = (in ein 3itnmer, Saus) bereinfommen, eintreten; (van schepen) ein. laufen, anfommen; (van gelden) emgeb(e)n, etnloufen; 't b. = bas Sereinfommen, bas Sin. treten, ber ffintritt, bas ffittlatifen, ber tfin. gang, t.\i7/. 't werkw. binnenkomst, v. = bas (fintteten, ber (Eintritt. binnenkoorts, v. » bas Sdjleid)fieber, iuneres fïieber. binnenkort = in (binnen) futaent, bemuadjft. binnenkrijgen, h.: hij kon niets b. = lonntc nidjts binuntetbriugen; water b. = ÜBaffer fdjluden. binnenland, o. = (teg. met „buitenland") 3ulanb; (teg. met „kustland") SBinuenlanb; b .. en = bas 3nlanb, bas 3nnere; de b . . en van .Hri ka = 3niterafrila, bas innere ïlfrita. binnenlander = Ginroolntct bas 3nlanbes; (ook) _(£ingcbor(e)ne(r). binnenlandsch = (handel, produkten, verbruik) inlnubifd); (handel ook) beimifd). inner en SBhf ««».'. .; (planten, produkten. naren) cinbei* binnenlandsvaarder. 1 12 bitteraarde. nttfd); Binnenlandsehe Zaken ~ innere Sluge= ergens b. = (ook) too anfommen; onverwacht Iegenheiten. Blinifteriitm bes guuern; b. ver- bij iem b. = bei einem bereinfdjneien. keer = ber 33inncnoerfe()r; b..e vaart = binnenverkeer, o. = ber Blnncnuerïebr. Biuneuichiffabrt; b . . e stad = Binnen', £aub= binnenvetje, o., binnenvetter, m. = 3"fle" jtabt; b . . c onlusten = innere tfmuhen; b .. e tnbpftefr Blenfd)). oorlog Bürgerfrieg; b. verlof (in Indiè) = binnenvliegen, z. = hiueiu-, betêinfliegen; komen Hrlaub fürs Jnlanb; zie ook briefkaart. b. = bereingeflogcn fommen. binnenlandsvaarder, zie b i n n e n s e, h i p p e r. binnenvloeien, z. = ber=, hineinfltefjen ber.. binnenlaten, h. = f)ereiu=, bineinlaffen; „daar biueinftrbmen; 't b. = bas Cwrtfttegen, hos ffiiro is meneer P" — ,,laat memoer binnen!" ^ jtrömen. ..ba ift Serr B" — „id) laffe bitten!" binnenwaarts(ch) = cmtoörts, nad) innen, binnenleiden, h. = (ber», I)in)einfül)tcn. binnenwand, m. = innere SBanb. binnenleiding, v. = jhtnenleituna. binnenwater, o. = Binucnroaffer; binnenwatebinnenloods (persoon) «*> Binitenloife (Strom>. ren = Binucngetoaffer. Saff=, SKeoierlotfe). binnenweg, m. = fyclb., 3Balb=, 9ïid)troeg. binnenloodsen,!]. - (hin)einlotfen, in ben Safen binnenwerk.o. — bte innere SIrbeit.bns 3nncrc Ibtfen, binnenloften. een vesting) 3unemoert; (ook roor) öausarbeit. binnenioopen, z.: komen b. = tjinetn*, berein. binnenwerks = im fiidjten; breedte, hoogte qclaufen fommen; nog even bij iem b. = nodj enz. b.. = £td)tenbreite, d)öl)e K. einen SUugenblid bei einem eiu=, oorfpred)en; binnenwerksch = fiidjten. ..; b .. e maat, wijdie (van scheiicn) binuenlaufeu, (in einen Safen) enz. = bas fiichtenntaf), bie .roeite tc. einlaufen, (einen Safen) anlaufcn. binnenzak, m.=innete iafdje, bie 3nnenta[d)e. binnenmeer, o. = ber Binnenfee. binnenzee, v. = bas Binnenmeer, binnenmeid = bas Stubeumabdjen, bas Saus- binnenzeilen, z. — (in ben Safen) cinfegcln, mnbdjcn. binnenzijde, v. - Jgmenfettc, innere Scite. binnenmuur, m. = bie Bintten., 3nneu=, 3toi. binnenzool, v. == Binn=, Branbfotjle. fdjenmauer. binocle, v. = bas Binofel, bas Opernglas. binnenpad, o. = bet Wdjtpfab, ber but; «treuss *&"■' nad) aufien; in 'tb. van mijn ziel = in tieffter bisschopsi'muts, v.; -stad, v.; -staf, m.; -stoel. Seeie, im tieffteu Jinnern. m. = Bifdjofsilmüke; =ftabt; .ftab; -ftuljl. binnenstad, v. (landslot/) Broninaial', fianb., bisseeren, h. = roiebertjolen, dakapo fingr'f- Binuenftabt; ('t binnengetleelle van een stad) Ustouri (eltirufgiseh me*), v. — ber (bas) SBiftom"'' innere Stabt. bit, o. = fsebifi. . , binnenstappen, z. (t)er)eintreten. bits - biffig, fdjarf, fpit)(ig), berb, (sniMmll binnenstijds, zie b i n n e n t ij d s. fdptippifd). binnenstormen, z. « bereinftürmeu, ijerein. bitsheid, v. = Biffigfeit, Sdjarfc, Spigigtc"' ftürjen. Serbbeit, Serbigfeit. binnenstroomen, z. ber>, bincinftrBmen; 't I. bitter = bitter; een b. beetje, b. vernis binnenstroomende water == bns einfttbmenbe ein roiujiges bifjdjeu. blutiocuig; b. voor deP SBaffer. mond is voor het hart gezond bitter tm binnentijds, zie t u s s c b e n t ij d s. SBluiib ift bem SDtagen gefuiib; b. als gal binnentreden, z. (ber . [)in)efntreten (in. SSff.): gallenbittcr, bilter roie SïBermut; b. schreien 't b. = ber (Êintritt. biUcrtid) meinen. binnentrekken, z. . - ciu.iiebcu in (Sltt.). i 11. bitter, o. » Bitter; een b . . tje, een glas ■•• binnenvaart, v. Binnen--, (fluBfctjiffabrt. = ein Bitt(c)ret; (einen Bltteru trtnfen). binnenvallen, z. (in einen Safen) ebilaufen; bitteraarde, v. Bittererbe, fHlagnefia. bitterachtig. 113 bifech% = bitternd). bltS'6,1' "'• = «'«eroPfel- te h e'ncn Sittetu trinten; ze zitten •"Itterfi.^ Jic f'*!en Beil" ®d)naps. bitSrh.Hh' v' = mtet'' Scbnopsflafdjc. (6eirf7WO'," «Ittcrteit, (wfterpr & ) Sjerbigfeit bitKalk> v- = bet SBittettait. Verkoel'-v' = *ttterfreffe. n"^«*e °- = 6ittcte smafro,,e; «Met- 8bp- ««««*■ bittervl'1- oi" *itKe)tet; zie bitter II. bitte? °°m' m' = ®itterliu0. »arier le-r' °-; -ymS> m.; -wortel, m. = 93ftteri|. bitter2ofit vmfib«:.b'c 'tourj «Enaian). ïüi! hf?„„ bitterfüj; b. {plant), o. = BtttctbitfcU . 'Jllprante, bie Gaitrcbc. bfcUt' "' - «Wta**. biturnfj?' °' = «Munten, (Erbped). bivfo".1"6"^ biruminBs. til™' o- — Siroaf; zijn b. ergens opslaan bivaill' "flcnbtuo nieberlaffen. bivakkeefen» h- = Mrootieten. biwak s' v —Sd)Iupffappe, ber ftopffdjlaudj. bizar ™z"' zie bivak enz. 'mrnenf. h-]ian' lm|itbetlid), [ouberbnr, feltfom, bizon boft. biz°ni Sifon. li* „• " befonbcr; (eigenaardig) eiflentflm. übern,, C'V '"crtroürbig; (in hooge mate) feljr, *o0„; ',s,' bcfonbers. augerft: Uitzonderlijk, pereiiUeb,„ Ci,"3el"; de b ■ ■ 0 Bewesten = bie WtK« ïwoinjen; 't b. belang = bas Kinleber f 'v ieder 111 'tb' = icbcr bcfonbers. jelite.',1/ ' '• 'cbct ins befonbere, jeber (Ein. 'licht 't, ïeteu was niet b. = bas (Effen roar ("ol') .'°''bers; (ben je tevreden?) niet b. = ««hut*» nberinafjig; 't gaat hem b. = es befohl,,'", mxi uortrefflid); 't ga je b.! = (Sott 'talS' we' ®IM! (61ü(t 3U! 't b..e en !U>iiieh, e = bas «efonbere unb bas 3UI< bisbetr,i in 't,b- (inzonderheid) = bcfonbers. 'Wh , rc' bifonberbett, nameiitlid); b. onb'e -fch,'i sebool = ber Brioatuntetrldjt, 'lat ;? » b • . e belangen = Soitberintereffeit; eiite n„ een beel b . . e zaak bamit l)at es 'Iers s c,a"c Setoaubtuis: hij is niets bizonïoeit tL" ,'ft nicr,t5 s,icd)tes, mit ibm ift's nidjt ."iAt ,,.', "at is niet veel bizonders bas ift bi*OndiSfc U6"' bat nidjt oiel auf fid). "'"/•■/£ "*'?> v- =- (iVd'til) liinsclbeit; (iets ''izon,i,"",s) Sefouberbeit; verdere of nadere «teen rrM '•- Stöheres, bas SHübere; ik weet ni = Seite (S.). Papier V= f'öttdjen (einer «Pftmije); b. fektien," be't «oflen, bas tBIatt SBapicr; -«rii "0|'<1 (su \\ ber -teller, ïablett; bij iem. in een "bel) I?fi b- staa" bei einem gut (fd)Ied)t, einen ,ï;3.e|djriebett fein, eine gnte ülumnter, <0ln)B,m ","u ®tett bei einem baben; 'tb. is ?e»énh„tCTC '"' bas fWatt (iBIattdjen) bat fid) ""Ofte Viieife'"""' " ei«e '"dot ge- l'bl,liEKt;N, Ihillseh Woordnilioek, tl. bladschrijver. blaag, m. en v. = ber u. bie Statige, ber Balg, bas tat; .balg. blaasbreuk, v. = ber Blafettbrud). blaasinstrument o. = Blafeiitftrunteuf. blaasje, o. = BlSsdjen. blaaskaak, m. = SBfnbbeutel, Sdjmabroneur, Sluffdjneiber. blaaskaken, h. = prableu. fd)toabronieten, bidtun. blaasontsteking, v. = Slafeueittsiinbunq. blaaspijp, v. = bas Blaferoljr. (van loodgieter ook) bas 1'iVtrobr; (om propjes Ie schieten) bas Buftrolrr. blaasroer, o. = (fnd.) bas Blaferobr. blaassteen, m. = Blafenftein. .gtief;. blaastoestel, o. = (Sebkïfe, ba't Blafeapparot. blaasworm, m. = Blafeutournt. blad, o. = (van plant,' zaag, biil) Blatt; (dag-, week-, maandjb. = Blatt; (van een tafel) Blatt, bie B'atte; losse bladen van een schuiftafel (Einlcgebretter; b. papier = bet Bogen, Blatt; (van koper, tin, karton e. d.) bie Blafte; b. karton enz. bie Bapplatte tc; (van 'l anker) ber Sliigel, bic fvltcae. bic £d)aufel; (van een schroef) bic iSdjatlfel; van 't b. zingen, spelen = oom Blatte ftngcn. fpieleu; in 'tb. komen - Bintter bctommen; in 'tb. schieten = in Blattet (ook wel ins Straut) fd)iefiett; geen b. voor den mond nemen = fein Blatt oor ben SOlunb nebmen; wandelend b. = roanbehtbes Blatt, bie fjangbeufdjrecfe-, beven als een b. = aittetit roie' (ffpenlaub; bij is omgekeerd als een b. op een boom = gans anbers geroorben, roie oetroanbelt, roie ausgetaufd)t, roie ausgeroed)felt; bij 't b. betaald worden = nadj bem Bogen bejablt roetben; zie ook blaadje. bladaarde, v. » Blötteterbe. bladachtig = blattabnlid), artig. bladdeeg, o. = ber Blfittcrteig.' bladder, zie blaar. bladerdak, o. = üaubbad). bladeren, h. = blattern (in einem Badje). biaderig blött(e)rig, (als schillers „eer elkaar ook) fd)ief(e)tig. bladerkroon, v. = Blatterfrone. bladerllloos; -rijk blatterjilos; .teid). bladgoud, o. = Blatfgolb. bladgroen, o. Slottetgtiin; (schetk.) Blattgrim, Ctjorophnll. bladgroente, v. = bas Blattgemiifc. blad ijzer, o.; -koper, o. = Blattieifen ((Eifen. bledj); -fupfer (ftttpferbled)). bladluis, v. = Blaftlaus. ' bladmaag, v. ber Blattertnageu. bladplant, v. = Blattpflaitse, bas Blatlgctoad)s. bladroller (kleine vlinder), m. = (Blattjsmdler. blad!;scheede, v.; -schijf, v. Blattlfdjeibe; -fpreite. bladschrijver Bogenfdjreiber. bladstand. 114 blazen. blacblstand, m.; -steel, m. = Me Slattllftelhtnq; -ftiel. bladstil = totenftiil, oBItiq roinbftill; (zeem.) Wadjfttn. bladtin, o. = SBIcdtstmt, Stnnniol. bladversiering, v. = Slattetoersierunq, ber =[djmnd; (eig. en bcmwk.) bos SIatt>, fiaubroerf. bladvlinder, m. s= Blattfdjmctterling. bladvormig = blattförmiq. bladvulling, v. = ber ftuJenbüfjer; dat is maar t>. = bas bient nur jur ïtusfüllung. bladwerk, o.™Slattcrroerf, Slattroctf, faubroerf. bladwesp, v. = Slattroefpe. bladwijzer, m. = bas jsnbaltsoerseidjnis. bladziekte, v. = BIatt>, Saubfranfbeit. bladz., bladzijde, v. = Seite (S.). bladzilver, o. = Slattfilber. bladzwam, o. = ber SBlfttterpilj, ber «fdjroamnt. blaffen, h.=(im alle bet.)itllm;(keffenook)m^ fen; tegen de maan b. = ben Blonb anbellen; zie ook b ij t e n. blaffer, m. = Sunb, Beller, «laffer; Sdjreier, Brabler; bas Sleqifter. blakstil, (zeem.) zie bladstil. blaken, h. = brennen, qlüljen; de zon blaakt = bie Sonne brennl; van liefde, ijver, woede b. = qlüben, brennen Dor Siebe ic.; (een schip) brennen, abbrennen; (schroeien) fenqen. blakend = ftrohenb (oor (Befunbljeit); in Wakenden welstand = oolïommen rooï)l; in de b . . e zon = in ber qlühenben, brennenben Sonne. blaker, tn. = (Sanb)£eudjte. Stafer. blakeren, h. = brennen, fenqen; (een schip) brennen, abbrennen; geblakerd gezicht = fonnenoerbranntes (Befidjt; de zon blakert de huizen = brennt auf bie fjaiifer. blameeren, h. blamiereu, tn Serritf brinqen, blofjftenen. Blanea = Slanfa. blanc-manger (een soort puddinggelei), o. = Slancmanqer. blanco --- blanfo; in b. = in blanfo; een vel b. inleveren = einen roeifjeu Soqen einliefern. blanco-krediet, o. = ber Slanfofrebit, offener Strebtt. blancoverkoop, m. = Slanfooerfauf. blanda (lnd.) = ÏBeifiC(r), éoIISnber. blank = blauf, rocifj; b. poetsen, schuren = bi. puken, fcfjeuern; b. zwaard = blanfes Sdjroert; (Don Bionb, fr-Ioden, Saut) roeifceen, de blanke = ein ÏBeifjer. ber Bicifie; 'tveld staat b. = ftetjt unter Hüaffcr, ift überfdjroetumt; Uw conto staat b. = 3bt ftonto ift unbelaftet; b. wasschen = rein roafdjen; de rivier is b. = ift eisfrei. blanl; tien blanke daalders = jebn harte ïaler; b. vers = ber Blanfoers. retntlofer Bers; blinkend b. = blinf unb blauf, bfihbkmf. blankbek, m. <= (Selb=, (Btünfdjnabel. blanketsel, o. = bte Sdjmtnie. blanketten, h. = fdjminlcn, Sdjtuinfe aufleqeu. blankheid, v. = Blanfbeit, ber (Blans; bei atteifje, toeifjer ïeint; ïllcinljcit. blankofficier = toetfjer Offijier, etlaoenattf. feber (eljemals in Sttrinam). blanko, zie b 1 a n c o. blankvers,' o. = ber Blanfoers, zie blank, blaren, zt'e bladeren en blèren, blasfemeeren, blasphemeeren (lasterlijk spreken van wat heilig is), h. <= blaspljentteten. I blasfemie, v. ■ Blaspljetuie, (fioiteslfiftcrung. blaten, h. = (Sdjafe) bIBten. (3ieqen) medern. j I. blauw blau;ib. bloed = blattcs Blut; 't b. verschiet = bie blaue Rerne; blauwe boonen = blaue Bobnen, Billen; b. idealisme H blaucr 3bealismus; lem. bont en b. slaan = einen braun unb blau ob. blifcblau fdjlaqeTt, einen abbleuen, burdjbleuen, (nog sterker) bleuen; iem. een b. oog slaan = etnem bie atuqen braun, blau fdjlaqen; b . . e kringen onder de oogen = blaue SUnqe um bie Sluqen; een b .. e scheen krijgen = einer 5)orb betommen I hij is van de b . . e knoop = er ift ein BlaU' fnopf, ein lemperan3ler; b .. e knoop (ee* plant) = ber ïettf elsabbijj; een b . . c Maandag = eine furje 3ett. ein paar ïaqe; b .. e bliksem = SDtebI= unb.ffl3a[fer(fpeife); iets b.-b. laten = etto. auf fidj beruben laffen, (Bras über etroroadjfen laffen; de blauwen in do West = bie Sdjroarjen in ÏBeftinbien. U. blauw, o. = Blau; bie Blaue (Stmmel, gerne); in 't b. (gekleed) = (in)Blau (qefleibet): Berlijnscb b., Pruisisch b. = Serlinerolatt, Breufjifdjblaii- blauwachtig = blaulid). Blauwbaard «■ Blaubart. blauwbekken: staan b. = in bet Jfölte ftel)e«> frieren. blauwlibes, v.; -boek(je), o.; -borstje, o. -f SBtaullbeere (Sdjroarjbeere, Seibelbeere); .budjl ■fehldjeit. blauwdruk, m. = bie Blaupaufc. blauwen, h. = blauen (ber fnmutel, bas Afleer blaut); (opdoemen) auftaudjen; 't blauwen» oog = bas blaue atuqe; (blauw maken) blfiuertl staal b. m StabI blauen, blau anfaufen laffe"- blauwer = Blauer, Slaufarbcr. blauwgrijs = blauarau. blauwheid, v. = Blaue. blauwllhout, o.; -keeltje, o.; -kiel (Belgisch soldaat in 1830), tn.; -kous, v.; -kuip, v. =* BIattllbol3 («ampefdjebol3); .tehlcfjen; bie "jade; ber 'ftrumpf; =ïiipe. blauwoogig = blauftuqiq. blauwschuit, v.: \vroeger voor sclietttbui" = ber Sdjarbod, ber Sforbut]; voor de tegen»'bet. zie blauwe schuit. blauwsel, o. = bie Blaue. blauwspecht, m. = Blatifpedjt. blauwtje, o. = (vlinder) ber Blaultnq; (ban*' Inliet van f 10) Blatte(t); een b. loopett (halen'' geven = einen Sorb befommen (trieqen), qcbet'- blauwtjes = qleidjqültlq, tübl, fait, 'ftoftlq. blauwverven, h. = blaufarben. blauwverver = Blaufarber. blauwzuur, o. = bie Blaufaure. , blazen, h. = blafen (in bijna alle bel,); (gen\-\ puften; (Bias 61.( bas Sjotn, bie ïtompete bl.' op den hoorn b = ins Som bi., ftofjen; °/ de trompet b. = auf bet Itompcte bl.; 11 de bus b. = in bie Büdjfe bl„ bledjett: >'>"; iets in 't oor b. = einem etro. in bic Ob1^ bl.; (in 'I. damspel) puften; ('tis) geblazen"" fort, Dctfd)rounben, futfd); hij is geblazen '* er ift über alle Serge; ik zou je b. = idj bial« pufte, bufte bir roas! den kraaiemarsch b. " auf bent leliën fiodje pfeifen, abf abten; C" tDÜtenben lieren, fiofomotioen ic.) fnudje''' bl.; bellen b. = eeifenblafen madjen; (6e»" eiliqeu Saufen unb Spredjen) fdjnaufen; \ de handen b. = fidj In bie Sanbe puften; stof ergens af b. ~ ben Staub o"on etro. (roeq)cl |' (roeq)puflen; hij kon geen veer van den nWn b. - et fouute nidjt 3ipp faqen; lui weet v» toeten noch b. « er ift fo bnntut roie bic iflawj' roelft roeber (Bids nodj (Bads; zie ook a f t o o 1' al ar m. blazer. 115 Isfafer " m^x> (dnc 2Itt Sifd)erboot) ^ótni» -foppen, auappeufdjilb. i b&eren> h- - blafonieren. alert»'i adï- = Dlaf*' <«*"*«■) Weid); zoo bleek *oo h 0(,d = tobbleidj, -blaft, totenbleidj,-blaft; «eliiin. , e,en doek = freibcroelft; b. licht, 11 H - blaffes Sicht, blaffer Sdjèbt. «weg, y- = Mf sB[etcf)e (zoowei 't bheken bloot Meekveld). bi Pa°h''f = blaftltdj; b. blauw, rood enz. zie »leekiiwk b 1 a u w enz- "leeken ÜW; i)ruia = blaftllblau; .braun. ®S «: 7 Dleid'en; 'tgoed ligt te b. = bie * oSm1-169* ouf oer ÜSIeldje; gebleekt linnen bleeks !etd,te Seintoanb. Ckeïd^ SBIeicber- b'eekerii ieen mjn)' m- = «teidjert, SBIeidjart. hSleid)anftiit " S ei*c' W fcb!,Ud>; ^ 'W-W,,) heiter; b . . e dag, blik, dschap ftoh'J' ftl, ?a°' f*"**. freubige «olfajaft, 'baker,1 r°0'id)e Snadjridjt; b. zijn (over iets), b. '!< be " fro[' feiu ("ber, ««.), frol) madjen; oen r mee = es frcut mit&i 200 b-zijn «»ie eiü fi'lg,el = fid' fteuen roie ein Sdjneefönig, «aan V "• '■,,n;lst'. b. den dood tegemoet cbta»^ TteubiB überrafdjt. frcubig bem ïobe S(i; L"gel)(e)n; b..e stemming = (jeitete 'i'ool 9; 'tb . . e groen = bas beitcre tSriin; ,* a e n ? ? " e u r * e n i s, 1 n k o m s t, v e rl- bliia 1 n K- k,S*leuh!* v' = a,al'iïte, Sdjleuber, SButf., 'iieinfii v' Sreube, fJrBl)lid,teit. k^ttSe v' tc«9«ei"ifd); b. treurspel .= bie blii|eesf!gu= ftobfinnig, beiter. S «hart igheid' v- ber gtobfinit. Shïdg = fro[)> ftbblid,, beitet. 'et ^fnv^•. = greublgfeit, greubc, Sjeitertelt, k?"es « ''bint; vrijheid, b. 1 - fjreibeit über bl«W eJ linb fr°b' °ie Br'nh" ®eroeis, bas 3eid)en; (ttaaltfa) Sicbe' t' b" b- van "efde == 3eidjen oon «evep' „te b .. e van «= als iBeroeis für; b. t. "bben a onwetendheid = llntoiffeitbeit be. '«kbaar an be" %aa ieneu, oerraten. 1 augenfdjeinlicb, offenbar, [idjtHdj; blijven. b. verrast = aug., off., [idjtl. überrafdjt; b .. e leugen = angenfdjelnlicbe, offenbare £üge; 't is b., dat... = es ift beutlid). flar, baft . . . blijken, z. = beutlid) fein, Har fein; fid) seigen; 't nut moet nog b. » ber Jlugen muf) ftd) erft aeigen; 't blijkt nu, waarom = es 3eigt fid) jeljt, roarum . . .; je moet er niets van laten b. = bu mufit bir nidjts merfen laffen; ze was ongeruster dan ze wilde laten b. = als fie merfen laffen roollle; hij bleek niet de man te zijn, die . . . = es jeigte fid) (ftellte fid) beraus), baft et nidjt ber iBlann roar, ber ...; 't is onwaar gebleken = es bat fid) als falfd) tjerausgeftellt (ertoiefcn); hieruit zal u b. = baraus roerben Sie erfeljen; hieruit blijkt = baraus erljellt, ergtbt ftd), gel)t betoor; 't middel is proefhoudend gebleken = bas ilJHttel ijat fid) bctodbrt; trouw moet b. = Ireue muft fidj beambten, fid) betatigen; hij bleek een monnik te zu'n = (ook) er entpuppte fidj als einen SJtoudj; bij onderzoek bleek "t, dat. . . = bie llutetfucbung ergab, baft . .., aus ber U. ergab fidj, baft . . ., bas Srgebuis ber 11 toar, baf). . .; van zijn scherpzinnigheid doen b. <= feinen Sdharffiun jeigen, betunben, SBetoetfe feittes Sd)arfftnns (oon feinem Sdjatffiitn) geben. blijkens = laut, gemaft (Dat,), ju urtetlen nadj, roie fidj aus ... ergibt. blijmare, v. = frobe SBotfdjaft (bef. für „(Eoau. geitunt"); ftoljc 9tadjrtd)t, ftunbe. blijmoedig = frobmütig, beiter; wees b. = fei froben allures; b. 't kruis torsen = freubig bas flreu3 tragen. blijmoedigheid, v. = bet grobfinn, èeiterfeii. blijspel, o. = Suftfpiel, bie ftomöbie. blijspeldichter = i'uftfpielbidjter. blijven, z. = bleibett; 't bleef bij beloften = es blleb bet 33etfptedjungen; Ik blijf er bij, je hebt ongelijk = id) bleibe babei. . .; *t blijft er bij = es bleibt babei; bleef 't daar rnaar bij = toeun es babei nut fein «etoenben Ijittte; bij zijn meening b. = auf feiner SJÏeinuug bebatren; bij zijn onderwerp b. = bei feinem tBegeuftanbe, ïijema, bei ber Stange bl.; buiten spel b. = aus bem Splele bl.; er blijft me nu nog te verklaren = jegt bleibt mir nodj au ertlaren (übrig); er blijft een winst (een verliesj van = es ergibt fidj ein toetoinn (ein Slcrluft) oon; zich gelijk b. = ftd) gleid) bl.; (in brieven) . . . blijf Ik hoogachtend = bleibe (oetbleibe) idj tjbdjadjtungsooll; 't blijft onder ons = es bleibt unter uns; dat blijft 'tzelfde = bas bleibt fidj gleid); blijf me daarmee van 't lijf = bleibe mir bamit oom £eibe; 't blijft de vraag = es bleibt bie grage; waar blijft 'tgeld? = roo bleibt bas (Selb? ik weet niet waar ik b zal van de hitte = idj toeift mid) nidjt 3U betgeu oor ber Sitje; waar zijn we gisteren gebleven (bij 't lezen bijv.)? = mo finb tuit geiten; ge blieben? blijf nog wat = bl. Ste nodj etro.; 0 van 10 blijft i = O oon 10 bleibt (bleiben) 4; (met een infinitief) b. hangen, liggen, staan, steken, zitten = hangen, liegen, fteljcn, fteden, fikcn bl. (de rijtuigen bl. staan = ook: . Ijalten an); (ook met) haften, fieben, ftodeit, rooljiten; (met andere infinitieven op andere wijze): b. huilen = nidjt aufljoten 3u flennen; b. (door) werken = fortfaljren ju arbeiten, roeiter arbeiten, bei ber airbeit bl.; b. tegenstribbelen = fidj nodj immer ftrauben; b. weigeren — bei (auf) feiner SBeigerung betjatren, auf . . . befteben; een eisch b. volhouden — auf einer gorberung befteljeu; b. sukkelen = blijvend. 116 bloed. foriumhratb friiitfelu; b. wachten = toartcn, unausgefegt roarten; zo b. leven = fie bleibeit am £eben; hij kan die kleeren niet h. dragen = nidjt langer tragen; zijn ambt b. waarnemen = fein Simt fortoetroalten; zijn naam zal b. leven = roirb fortleben; we b. logeeren = roir bl. 311 Befudj; blijft U vanmiddag eten? bleibeu Sie heute sum Olïittageffen? dat kon zijn geest niet b. boeien = nidjt bauernb feffein; iem. b. liefhebben j= einen iteb bebalten. blijvend = bleibenb; (mendsehap, nut, gesteldheid) bauernb; (indruk, geluk ook) bleibenb; (werking) bauerbaft, nacbbaltig; („duurzaam") bauertjaft; geen b .. e plaats - feine bletbenbe Statte. blijver = Sleibenbe(r). I. blik (oogopslag), m. = Sliet; een bl. op iem. werpen = einen Slid auf einen roerfen; bii den eersten b. = auf ben ctften Bl.; met een enkelen bl. = mit einem Slid; een helderen b. hebben = einen rid)tigen, [djatfen 331. baben; een b. op Iets slaan = einen SI. auf («ff), roetfen, ben SI. auf (3lff.) rid)ten; een b. van verstandhouding = oerftanbnisiniiigcr. .ooiier SBItct. II. blik (metaal), o. = aBeif.bled), Sled); (vuilnlsb.) bie Sebrfdjaufel, bie Sd)ippe; (voor verduurzaamde levensmiddelen) bie Bledjbüdjfe, bie «f' guügcu Ieudjtet iljr aus beu alugen. blinkerd, iu. = roeifje Düne. , bloc: en b. verkoopen =» en bloc, in Saul"' unb Sogett oerfaufeu. I. bloed, o. Blut; bl. tzweeten, storten (vet gieten), spuwen Bl. fdjroihen, oeraicü0!!, fpeien; hij beet zijn lip aan ('t) b. - er wb fid) bie ijippc blutig; dat zet b. aan ---gibt aifdje in bie SfJinfe; blauw, edel, burji1'; liik b. = blaues, abliges, bürgerlidjcs goed en b. opofferen = ffiut unb SI. opfer"' in zijn b. baden = in [einem Blute [chnjimm/1! (baben); in koelen b .. e = mit faltem BW'".' dat zit hun in 't b. = bas liegt ibnen im hij kreeg een kleur als b. =~ er rourbe bb". rot; 'tb. kruipt, waar 't niet gaan kan *** bloed. 1 17 bloemist. oerleugnet fidj ntdjt, 100 bos 81. nidjt Ijin> .""ft, ba ftiedjt es bin; dat zet kwaad b. = Sl05 madjt böfes SB.; er \iitzien alB melk en ?■ *= ausfeljen roie SBctldj unb 81.; Calvinist 'n merg en b. = ftaloinift in SDtorl unb 8ein, «tflefleifdjtcr ft.; met b. bevlekt = blutbe"ectt; nieuw b. = neues 81.; de stem des b .. s bie Sttntme bes 81utcs; 'tb. stijgt hem ! aar 't hoofd, naar 't gezicht = bos 81. fteigt jjf 3U ftopfe, ins (Seficht; de prinsen van den °.- • e = bie SBrinjen non (Sebiüt; zijn eigen "'eesch en b. = fein eignes gletfdj unb 81.; g vloeit b. = es f liegt 81.; vorstelijk b. = Wtlidjès 81., (Sebiüt; zie, ook aderlijk. j? an d, bestaan, s 1 a g a d e r 1 ij k. ■ bloed, m.: een arme b. = ein ormer Xropf; .eQ goeie b. = ein guter Sdjluder; een jonge ,.- = ein junges Blut; die arme bloeien van "aderen = bie armen blutjungen ftinber, bie k?c,nen, fleinen Dinger. k "edaandrang, m. = Blittanbrang. k rachtig = blutobnltdj, -artig. '°edl!ader, v.; -afgang, m.; -agaat, m. = SBItttft- blnnJ^ 'o680ng; -adjat. bin Sarm (in beide = blutarm. b ne5armoede, v. = 81utarmut, ber 8Iutmangel. ^Wlibad, o.; -beuling, m.; -braking, v. = ?nut||bab; bie -rourft; bos -bredjen (ber >aus= bi Utf>- i°edilbruiloft, v.; -diarrhee, v.; -doop, m.; ,a°rst, m.=8Iutibod)3eit;ber»louf (ber "jutong); blöL'taafe; -burft. b0BdH°rstig - blutbütftig. bin ddr"PPel, m. = 81utstropfen. bin 2eloos = blutlos. blutleer. bu^kiosheid, v. = 81utIofigfeit. ",eden, h. = binten (ooi- fig.); dood b. = oerwuten, fid) 3u ïobe bluteu; dat zal wel dood ^ *= bos ift balb oetgeffeu; zijn neus bloedt jT.et blutet aus ber Stafe, ihm blutet bie Siafe; §3 hart bloedt, 'thart bloedt mij = bas bot" °'utct m'r; bij moet er voor b. = er mufs taia bluteu; een doekje voor 'tb. = eine dj",™ ^ntfdjuibigung; tot bloedens toe =» bis &^r'gU= blutig. (3Sallgeld, o.; -getuige, m. ■-- Bhttllgelb; =3cuge Cdn!,6^ ~" bhdgietig. bloed- d' "'■ «lutbunb 'ook Hg.). bhi(M> = blutig; bloedige tranen, ernst = bit";8e Xranen, blutiger (Snift; b . . e spot = 9Jlm-.er ®P0tt; b..e striem, daad = 'ook) blmVWWme. -tot; b. zijn best doen = es fidj bloM- uet merben taffen. bloM-ng' v- = 8Iutung; ber Blutflug. Ö°kng blutiung. -lnn„ ur> v-! -koraal, v.; -lichaampje, o.; =lovgi,out' °-> -Plakkaat, o. = 8lut||farbe; bloed" i' *tbrP«djen; .lougenfab; -ebift. e, Plaa, m.; -prijs, m.; -raad, m.; -regen, "le8en «batüfadje; .prefs (bas -gelb); -rat; "'oed-^J.' "rood ™ blutllreidj; -rot. m . I,schande, v.; -schuld, v.; -sinaasappel, -stènJsom'00P. m.; -spat, v.; -spuwing, v.; ■UtMZ'I0' = 8Iut||[djonbe; -fdjtilb; bie -orangc; ber rUf; bet "flect'. bos -fpeien (bet .ausnJUtf, b'oeds iV13' ias =bredjeu); .ftetn. bCdstend " blutftillenb! vWoffiSS" oet mm^"i' ber .etgtig; blosriTt, ?l£'(e") bos Blutoergieften. ü81stuwing, v. «fnfdjoppung. bloedllvaan, v.; -vaten, mv. = Blutlifobne; •geföge. bloedvateleer, v. = Slutgefafilehrc, Sttierteljte. bloedvatestelsel, o. = Blutgefagfpftem. bloedvergieten, o. -vergiftiging, v.; -verlies, o. = 8lutlfoergtegen; =oergtftung; bet =oetluft. bloedl[verwant, m.; -verwantschap, v. = Blutsü. oetroanbte(r) (.freunb); -oerroonbtfdjaft. bloedjvin, v.; -vink, m.; -vlag, v.; -vlek, v. = Blutllblafe; -fint; .fabne («flagge); ber =fled (bos »3eichen). bloedllvloeiing, v.; -vonnis, o.; -vorming, v. = ber Blutllflug (ber =ftur3); nirteil; •etjeugung (■bilbungj. bloedllvormend; -warm = blutüetseugenb (-bil- benb); 'toornt, bloedllwarmte, v.; -water, o.; -worst, v.; -wraak, v. = BlutHroarme; 'toaffer (bie £r)mpl)e); ■rourft; 'radje, bloedzuiger, m. = (dier) Blutegel, (Slutigel), (dier en persoon) Blutfauger; bloedzuigers zetten = Blutegel onfegen. bloedzuiverend = blutreinigenb. bloedzweer, v. = bas Blutgefdjroür, ber Blut- fdjroaren. bioei, m. = bie Blüte; (bloei en groei) bas (Sebeitjen; in b. staan = in 81. ftehen; de b. van 't leven=bie Blüte, bieBIüte3eitbes Siebeus; de handel komt tot b. = blütjt auf, gelangt 3ur Blüte; tot buitengewonen b. komen = fidj 3ur oollften BI. entfalten; de pereboomen staan in vollen b. = fteben in ooiier Blüte, in oollem ffrlor. bloeien, h. = blüben (in alle bet.), (ook) gebeifjen, vgl. bloei. bloeimaand, v = ber Blai, bet Blumen=, ÏBeibe-, SBonnemonat. bloeitijd, m. = bie Blüteselt. bloeiwijze, v. = ber Blütenftanb. bloem, v. = Blume; bladeren en bloemen = Blötter unb Blüten; de b. der natie = bie Blüte ber Station; mannelijke, vrouwelijke b. <= münnltdje, roeibltdje Blüte; b. van meel = bas SIttS3ugs=, fternmebl, bet Slus3ug; b. van zwavel = Sdjroefelblüte, =blumen; gemaakte b. = fünftltdje Blume; (de heele, plant, plant en, pot ook) ber Blumeuftod; rbetorische bloemen <= rljctorifdje glosfeht; vol bloemen = bluntig. bloemaarde, v. *> Blumenerbe. bloemachtig = blumenartig, .aljulidj. bloemjbak, m.; -bed, o.; -blad, o. = Blumen!= fiibel; =beet (=ftüd); =btatt. bloembies, v. Biufe, Simfe. bloembol, m. bie Blumenjroiebel. bloemdier, o. Jtorallentier. bloemdragend = blumentragenb. bloeme(n) corso, o.; -geur, m. = Blumenli» fotfo; =buft. bloeme(n)honing, m. = Bliiteuljonig. bloeme(n)llliefhebber; -mand, v. = Bluiuenij- freunb (.IiebhaberJ; «forb. bloeme(n)|imarkt, v.; -taal, v.; -tafel, v. = ber Slumenlltuarft; «fpradje; ber «tifdj. bloeme(n)i!teelt, v.; -tijd, m.; -tooi, m. Slu- menllsudjt (ber -bau); bte -seit; -fdjmurf (=fIor). bloemetje, o. = Blümdjeu, Blümleiu; de bloemetjes buiten zetten = Ittftig fein, fidj güt> lid) tun; zie ook bloempje, bloemilgewas, o.; -godin; -hof, m. - 8tumen!!= geroödjs; »gbttin (glota); -gatten, bloemig -— bluinlg; (aardappelen) meblig. bloemist — Slumfft, ftunftgartner. bloemisterij. 118 Woemisteru, v. = (Barinerei, ttunftgartneret. Woemilkelk, m.; -knop, m.; -kool, v. -= iMumcu'lfeld); bie «luofpe; bet -fot)l. bloem korf, tri.; -krans, m.; -kroon, v = 23lumenlltbtb; -trans; 'ftone. bloemkunde, v. = Slumiftiï. bloem kweeker; -lezing, v.; -perk, o = 93lumenlfofidjtet; -lefe (ïBlüteulefe); -beet (.ftüd) bloempje, o. = SBlümdjen; rhetorisohc bloempjes - thetorifdje glrsfeht; exumenbloempjcs = ffiïamen Witten; zie ook bloemetje bloempjesthee, v. = ber Slumentee bioemilplant, v.; -pot, m. = bos ÏUumenlIgeroudjs (.pflanje); -topf. bloemrijk = blumenreid) (ook van taal); bloemrijke dreef = SBlumenau. bloemjjriet, o.; -ruiker, m.; -scheede, v.; -scherm o = SBlumenilrobr; -ftrauft; .fdjelbe; bie -bolbe (ber -fdjirm). bloemjschilder; -sieraad, o.; -stamper, m ; -stan- a®ï> m' ~ «lurtienllmaler; ber .jierat; -griffel; -ftanber (bas -gefteil). bloem isteel, m.: -stempel, m.; -stengel, m- ,*8~L,°- JZ* «Inmenllftiel; -ftempel; -fteirgei (-fchoft); -ftüd. bloemltafel, v.; -tuiltje, o.; -vaas, v- -ver- kooper = ber Sluiitenilttfcb; -bünbel (Strauft- djen); -oofe; -fjanbler. bloemvormig > blumenförmig, -öbnlidj. bloemuwerk, o.; -zaad, o. = Slumcmimerl- ber -famen. bloemzoet = honig-, juderfüfj. bloesem, m. = bie ÏJlüte. bloesemen, h. = SBIilten tteiben, blühett bloeze, v. = SBtufe. blok, o. = bet S3lod (hout, steen); 'tb. marmer = bet SJlatmorblocf; (om op te houwen) ber Slod' ber «lok; (katrol) ber 93lod; (huizen) ber smotf, ber Sauferfompleï; (stuk brandhout) odjeit, ber «log, ber ftloben: (uit bouwdoos) ber «log; (van 't aambeeld) ber Stod- (van de sehaaf) ber «aften; iem. in 't blok sluiten = emen in ben «Blod (Stoet) legen. fdjliefjen; (van lood enz.) bie (80113, bie ajlulbe; (offerbus) ber «Innen-, Opfer-, SUmofenftorf; hij lag daar als een b. = mie ein Stod; (vierkant in weefsels) ber SBürfel; (spoorw.) ber «loet, bie «lotfflclle bet Sttecfenblod; zie ook boen. blokjhout, o.; -huis, o.; -ijs, o. = Slochjbola; -bnus (spoorw.: bie -Ijütte); -eis blokkade, v. «■ lölodabe. blok kadebreker = illorfabebredjer. blokkedoos, v. = bas «ubttsfpiel. blokkeeren, h. = blodieten, (abjfpettett blokken, h. = fdjaujen, buffeln, odjfen, efeltt blokker = Sdjan3er, S3iiff(e)ler, Odjfet, bas Jtamel. blokfood, o.; -maker = ÏJ[od||bIei; -madier blokschaaf, v. = ber Sdjlidjtljobel blok ischijf, v.; -schip, o.; -signaal, o. = iBlodjl. cbetbe (.robe); -fcljiff (ber, bas guit); -fig„ai biokiistation, o.; -stelsel (-systeem), o L bie 43lod!|ftation; ■(ftgnaljfnftem. blokiltin, 0.; -wagen, m.; -wachter = Slocfii. 3mn; -toagen; -toarter. blom, zie b 1 o e m. blond = bloub, heil; b. uitzicht = blonber ïelittb. en blauw, zie blauw; een blonde = einé 331onbiiie, Slonbe. blonde (zijden kant), v. = SBIonbe blondgelokt; -harig = bloublllodiq (-gelodt)-baang. blondheid, v. - IBlonbheii bluffer. blondine — Sloitbine. blondje, o. - iBlonbdjeii. bie Slonbtne, ber 23Ionbfopf. bloo -= [d)üd)tern, oeriegen, blöbe, furdjtfam; een bloode bond wordt zelden vet = eiu blöbe' Sunb roirb feiten feit; beter b. Jan als do" Jan - beffer feige als tot. bloodaard = geigling, gafenfuft, bie feige Sfrcetrtffl* bloode, zie bloo. bloohartig = (laf) feigljersig; (schuchter) fchüch' tern, blöbe. bloohartigheid, v. = getgljeraigfeihSdjüdjterit' bett, vgl. bloohartig. blooheid, v. = Sdjüdjternhett, SerlegeubeH; (lafheid) geigbeit. bloot = nadt, blofj; naakt en b. = nodt unb blofj; met 't bloote hoofd = mit bloftem (W bloften) Sopfe; op 't b . . e lijf = auf bent bloften Selb, auf ber blogen §aut; 't b . . e zwaard " bas blofte (nacfte) Sdjtoert; onder den b . e» hemel = unter freiem (bloftem) ötmmel; onder den b . . e hemel slapen = (ook) bel Hintte' ttjrün fdjlafett; met 't b . . e oog = tuit Mofjet" Jlluge (mit bem Wogen 2luge); b . e nieu*s' gierigheid == blofte Slcugierbe; een b toeva' - em Wojjer (reiner) 3ufall; een b. vermoeden = eme bloge «etmutuug; b. toevallig = WO», rem aufdllig; de b . . e waarheid = bie naefte SIBcujrbeit; een b .. e vorm = roeiter nidjt* als eme fjorm, bluf) cine Kerm; meer dan ec» b. geleerde = meljr als blofj ein tSelchrter; '» kind heeft zich b. gewoeld = hat 'idi blo» gefttompelt. [blootelijk = lebtglidj]. blooten, zie, ploten. blootgeven, h. ~ überlaf'fen, preisgeben, aus' feljen; zich b. = fidj preisgeben, fidj ausfegf*' (vat op zich geven) fidj bloftftcllcn, fidj eine ölöfte geben. blootleggen, h. = bloftlegeu, offen legen- ( ,op<">' buren") aufbeden. blootshoofds = batljaupt, mit bloftem (int bloften' ilopfe. blootstaan, h.--ausgefekt fein, (flarter) prcisge' gebeu fein. blootstellen, h. = ausfekett, (sterker) preisgeben! . („blootgeven") bloftftcllen blootsvoets = batfug. b)??5 m\nÏÏ bie !,iöte- lli*t5 mefir baben. muts, v. -™ SBeuIe, Quetfdjung; (in metalen wrwerpen) SBeuIe, ber SBudel; (in boom en) h?ert'e; zis 00k blut Djulsbh, zie blut. hei' n- = guetjd)en, rnunb fdjlagen; (een 8.Mm,,e-d ' «aller'SBeuIen, budlig fdjlagen. nor (bealae menaeriae: zaliger gedachtenis) besneten süubenfens. h„t Z( " (slang) SBoa; (bont) bie (bet) SBoa, B-erJPeljlragen. bnva, irges ("eftig ijveraar. bijb.) = SBnebargem. baki, °P '= ridfopf:BnrbeiRer, gïegel, (firobian. (n, f'i m- - (""f bent SBaiter 3. SB) bie SBIafe; *,Lbcm ai'enc) ber Sudel; (auf ber §aut) bie bnhik ,005 S'ütdjen, bie ginne. bohn6 ,n' '»■ = Platfdjern, riefeln, fprubeln. bnï?er(d) = Sider; zie ook b 0 b b e k o p. Weren, h. = 3ittern. cr?.!|b (garenklosje), v. = SBobine, ïlolle, bas „„^'djen. bobben, h. -= ((Sarn) roinben. zich m- = 5,uciel (°ok de persoon), göder; fift. .een b. lachen = fid) einen SBudel ïadjen, ^ budlig ladjen; iem. wat op zijn b. geven r»» ncm ben SBudel noll fdjlagen, ben SB. fdjinie- biirh ■ : wat kan 'bmij b.: = roas fiimnterts bocv?,.it,l Pfeifc roas barauf. Ij^jJoen, m. = SBudliger, (spottend) SBude- Wp^ht, v. = (kromming van een rivier, een ton, Siegung; (kronkeling van een slang, 'Unn w,'a) aHinbung; (aan zee: abstr.) SBudjWrin' (konkr-) SBunjt; zich in allerlei bochten brei,1' (5n verlegenheid) = iid) roinben unb rj. ,Kn, fid) frümmen unb roinben; de b. van bom ~ = ber a3ufen (ber - jjfje|no5 = gerounben, ooiier SDJinbungen, fdjlünb0°(jKh;er, o. = SBodbier. e(g ,2- =' (Sebot; een b. (naar iets) doen = qb[)alf 0t (au' ettD-> tlm' bieten; (lig.) um etro. een „ ' Nd) um etro. beroerden; 'thoogste. bate,1,"""1"'''* b- bas bódjfte, ein annebm9ebot ®ebDt; een hooger h. doen = ein Überjtbei (einen) überbie'ten; twee aan b. = ?,Uleb^"!1!eid); wie is er aan b. ? — roet bat bodn 8 "ebolen? zie bieding. (Van* ,(<"" ) 8ote; (bi*.) SBoftbote. SBrieftraqer; ^erirf,, 1 stadhuis, 't gerechtshof) 91atl)aus-, crtühr'kiener (-bote), Slmtsbote; SBolc (bes SB0)'mi<8s, bes ïobcs); de b. op Zeist = ber bod4aa"f.3- sa ('eynhais). v. . sBobegu. bodem, m. — (van een vat, een zak, een wagen, een sluis, een schip e. d.) SBoben; vruchtbare, zandige b. = frud)tbnrer, fanbiger SB.; (van de mijn) bie Soljle, ber SBoben; een vat den b. inslaan = einem gaffe ben SBoben ein-, aus» fdjlageu; aan verwachtingen den b. inslaan = ëoffnungen ((Erroartungcn) taufdicn, oereitefn. sunidjte madjen; tot den b. leegdrinken = bis auf ben SBoben, bis sur Slleiqe Ieercn; een vat zonder b. = ein bobenlofes g., ein g. obne SBoben; (van de zee, van een rivier) SBoben, (Srunb; b. van de zee = SDleetesgrunb; op den b. van 't hart = auf gersensgrunb, im innerften gersen; vaderlandsehe b. = oaterlanbifdjer (beimifdjer) Cêrunb unb SBoben, bei' matlidje (Erbe; een vloot van 15 bodems = pon 15 Segeln; een Engelscbe b. = ein englifdjes Sdjiff; op den b. van de geschiedenis staan = auf bem SBoben ber (Sefdjidjte fteben; zie ook botertje. bodemen, h. = (ein gafj) ausbbben, bbbmen, oetbobmen. bodemerij, v. =» SBobmetei; geld op b. opnemen = (Selb auf SBobm. leiben, ein Sdjiff oetbobmen. bodemerijbrief, m. = SBobmereibrlef. bodemloos = bobenlos; bodemlooze afgrond = bobenlofe Tiefe. bodin = SBotin. boe! = bhu, pab, pub: geen b. af ba zeggen = nidjt mudfen, fein Sterbensroörtdicn fagen; hij weet van b. noch ba = er ift ftrohbumnt, ift ein (Einfaltspinfel, ift fo buntm baf! ibn bie (Sanfe beifjen. Boeddhabeeld, 0. = SBubbbabilb. Boeddh(a)isme, o. = ber SBubb!)(a)ismus. Boeddhist = SBubbbift. boedel, m. = fiab unb (Sul; bas SBefiktum, bas (Sut, bas 3uocntar, bas SUlobiliar; (erfenis) bie (Srbfajaft, 3!adjlafi. bie gtntettaffenfajaft; failliete, b. = bas infoloenie (Sut, bie (iufoloente) sjjlaffe, bie Stonfutsmaffe; zie ook aanvaarden. boedelafstand, m. = Crbfchaftsabtretung. boedelbeheerder = Stonfurs-, SBlaffenoerroaltet. boedelbeschrijving, v. = (abstrakt) ^noentarifation; onder voorrecht van b., zie beneficie; (de lijst) bas GrbtdjaftsDerjeidjnls, bas fMteroetjeidjnis, bas 3noeutar(ium). boedelscheiding, v. = (alg.) SHusetnanberfefcung, (biz.) Erhteilung, ïladjlafjauseinanberfegung, Sjlarijiaffeufdjaftsoerfeilung. boedelveiling, v. = SladjlaRauftion. boef = Spikbube, SBube, Sdjurfe, gatunfe, Sdjuft; (gevangenisboef) 3ndjtb buglabtu. boegseeren, h. bugfieren, iits Sdjlepptttu boegseerder. 120 boekje. neljmen, fdjleppen; (lig. ook) bugfiereu, lotfen. boegseerder m SBugfierer (man en boot). boegseerüboot, v.; -lijn, v.; -touw, o. = bos SBugfterllboot (bet-bampfer); deine; -tau C-Teit). boegspriet,m. = bas SBugfpriet; (gymn.) Sdjroebe» baum. boegsprietkussen, o. = bie SBugfprletbade. boegsprietloopen (een volksspel), 6. = Sdjroebe. baumlaufen. boegilstuk, o.; -tent, v. = SBugllftüd; bas -jelt. boeha, o. = ber Sarnt, ber ïumult; veel b. over iets maken = uiel Sfirnt über (SIM.), oiel Slufbebens nou etto. madjen. boehamaker = Sdjteier, SBidjtigmadjer. I. boei (om te binden), v. — ge[fel; (mv.) geffeht, Settelt, (edeletnaiyScmie; (hand-,beenb.)&anb>, Sjeinfeffel, 4djelle; iem in de boeien slaan = in sgeffeht (ftetten, SBanbe) fdjlagen, legen; in boeien — (ook) in Gifen; zijn boeien verbreken = feine fjeffeln, Setten jetretften, jerbredjeu, fprengen; iem. de boeien aandoen == einem bie Sjanbfdjellen (gcffetn) anlegen. II. boei (baken), v. = SBoje, SBafe; een kleur als een b. = Ijodjrote (Seftdjtsfarbe; hij kreeg een kleur, hoofd als een b. m er rourbe purpurrot, eine Ijeftige Slöte ftieg itjm ins (Seftdjt. I. boeien (binden), h. = feffeln (ook lig.); zie ook in boeien slaan, iem. de boeien aandoen (onder b o e i I.); de aandacht b. = bie Slufmerlfamteit feffeln, in Slnfprud) nebmen; de toehoorders b. = bie 3nljbret feffeln; een boeiend boek — ein feffelnbes, fpannenbes, unterbaltenbes SBudj; een boeiende rede = (ook) eine binreigenbe jRebe; de tong b. = bie 3unge laljmen. II. boeien, h.: een schip b. = ein Sdjiff bujen, bie Seiten eines todjiffes mtt SBIanfeu belegen, erbbben. boeier, m. = iBojer, bie Sttftjadjt. boeireep, v. — bas sBojereep, SBojeleine. boeisel, o. = bie SBetfdjalung, bie S3retterbcflei= bung (eines Sdjiffes). boek, o. — SBud) (ook. koopmansboek en boek papier, bladgoud); 'tgulden B.= bas (Solbeue SBudj; oud, stoffig b. = (altet) Sdjmofer; waardeloos, oud b.—-bte (alte) Sdjartefe [koopman in oude boekeu - Slnttnuar. SBüdjer* tröbler; te b. stellen -- ju SBudje, ju sBaptete bringen; auffdjteiben, nieberfdjreiben; men zou er een b. over kunnen schrijven — barüber liefje fidj (fbuitte man) ein S3ud) fdjreiben; altijd met zijn neus In de boeken zitten = immer über beiiSjüdjern Ijoden, fitten, liegen; bij spreekt als een b. = er rebet (fpridjt) roie ein SBudj; dat spreekt als een b. bas oerfteljt fidj oon [elbft, bas ift fonneitflat; een gesloten b.. een b. met zeven zegelen — ein SBud) mit fieben Siegeln; de vijf boeken Mozes -= bie fünf SBiiajei SJÏofls; de boeken houden = bie SBiidjet füljren (halten); bij iem. in 'tb. staan = bei einem int (ju) SBudje, in bet Streibe fteljn; te b. staande vorderingen = SBiidjforberungeit, Slufteuftönbc; de gebouwen staan voor E.. . te b, = bie (Sebdube fteben mit gl.. .. ju SBudje: bij staat te b. als (voor)... = er ift befannt als (für). man [jalt ibn für ...; hij staat hier goed te b. = er fteljt (ift) bier gut angefdjrteben; zie ook boek j e. boekaankondiging, v. = SBüdjeianjcige, „oom SBüdjertifdj", „neue SBüdjer". boekachtig «■ fteif, budjönlid), roie ein SBudj. boekanier (zeerooeee i„ '/..-Am. in de 17c eeme) « S'ulnniet. boekband, m. = (SBudj)lEinbanb. boekbeoordeelaar «• SKejenfent, SBüdjetrldjtet. boekbeoordeeling, v. =» Slcjenfiou, SBefpredjung. SBeurtellung. boekbeschouwing, v. = SBüdjerfdjmt. hoekbeslag, o. = Siefdjlage. boekllbinden, o.; -binder; -binderij, v. SBudji!' binben (bie >bittberei); -binber: -binberei. boekbinderslinnen, o. = IBudjlinnen, SBudjleineii. boekcel, v. = SBüdjerjelle, Stubiet-, Slrbeits* tammer, bas -ftübdjen. boekdeel, o. = ber SBanb. boekdrukken, o. = SBudjbrudeii, bie SBudjbrurfe- rei; de kunst van b. = bie SBtidjbriiderfiiiiftboekdrukker; -kerij, v.; -kunst, v. = SBudj' brudüer; >erei; >ertunft. boekeboom, -noot, zie b e u k e. .. boekedebrij enz., zie boekweitebrij en' boekeilgek; -hanger, m.; -kast, v. = SBüdjetlf' narr; «regal (bas ■geftell, bas >brett); ber «fdjraitlboekekennis, v. = SBüdjerfenntnis (4unbe); (soms ook voor' kennis uit boeken) = SBiidjet' fenntniffe. boekenkist, v.; -kraam, v.; -liefhebber = SBüdjetïi' fifte («hutje); bet >ftanb; =liebljabet (=freuub)boeke liefhebberij, v.; -lijst, v.; -maker; -markt. v. — SBüdjerllliebljaberei; bas regal). boekerij, v. = SBüdjerfaiumlung, SBibliotljet. boeke 'schrijver; -stalletje, o.; -taal, v.; -tasch,v'; =-SBüdjerllfdjreiber (.madjer); ber .ftanb; .fpradjc' dafdje (ber ïornifter, Sdjultafdje). boekeverzamelaar enz., zie b o e k v e r z. . • boekewfjsheid, v. = SBüdjerroeisbeit, .gelei)' fatuteit. boekeworm, boekewurm, m. = SBüdjerrourinboekerig budjcibulidj. Slüdjer.. . boekügeleerde; -geleerdheid, v.; -geschenk, o. y S)ud)'gelet)rte(t); .geleljrfamfeit (SBüdjergelel)1' fomteit); -gefdjenf. t\ boekhandel, m. = (alg.) SBudjljanbel; («W?' bie SBudjbanblung; tweedehandsche, oude = bas Slntiguariat; beurs voor den b. SBud)l)anbIetbbr[e. boekhandelaar = SBudjljaubler. Boekhara, o. = bie SBudjarei, SBofljara. s,c I. boekhouden, h. = SBudj füljren (Ijalten), D' SBüdjer fiibren, bie SBudjaltung fül)ten. . p II. boekhouden, o. = bie SBudifübrung, bie '"r tung; enkel, dubbel(Italiaansch)b. = cinfa™'' bep'pelte (italicnifdje) SBudjfüIjtung ob. boekhouder = SBudjljalter. SBudjfüljrer; bette» king van b. = SBudjljaltetftelle; b. bij verscm lende personen == SlBanberbnd)l)alter; b. v'. de reederij = Sdjiffsbisponent, Sdjiffsbirene ' fiorresponbentreeber. boekhouding, v. = SBudjfüljrung, 0eld)id)te! een wilde b. - eine folie SlBlrt[d)aft, c^'benrotrtfdjaft; den b. in de war sturen = ",c (Se[d)id)te (bas Spiel) oerberben, bte Suppe h ?°'3en; Ik heb nog een b. te doen — id) wbe nod) oollauf 3U tun, alle ganbe ooll 3U % V ')ak ln t,en b-! ra VJncfe beine Siebenfaajen! kost de beele b.? = bet gnn3e Sliummel, rS^ttinbel? v-.boel (persoon) Siebfter, i'iebfte; (Seliebter, JJeuebte; SBuble. boeleeren, h. (om iets) = Cfc/um exw-yi („.'soett, o, = (konkreei) Sjnoentar, SUlobiltar, 4,r«:!l,e" <*l.); (abstrakl.) bic SBerfteigerung, bie boelr, on- bni,n-uis' "• = bic SBerfteigerung, bie Sïluftion. CliVn' v- = «nlien. boer"skruia' °- ™ bec adet-> Oberntenuig. bnct ' °- • z'in b. pakken = feine Siebenfaajen boem' 'ein Sitnbel fcbnüreu; ook bij boel 11. ÏÏS,,, n = ftiuberfrcffer, SButjbul), SBuljeumanu, btfc»il, Srampus. boom 1 aan de b. zijn, zie boemelen. fchm~aar = SBummier, (ongunstige]') SjladjtkC»iH, Sdjtoiemler. fein 1 » b- = bummeht, fdjtoieineln, lieberlid) boern' ït mpeu' boenbn??'1}' m- = SBummeljug, sperfonen3ug. biirit el> boender, m. = bie SBol)n-, Sd)euerboenen' robner. .»,,;. ', '• ••• ('»'''■ «w) boljnen, roidjfen; (sehoon boeniii'ln («enern. B(ori«ü,adis):WaS' °- " *ot'nlilawcu; 'waA* Boeo,!!' °- = sBbotien. Boeotiër = SBöotier. boer Sch böotifdj. 'tka,t. Bauer, SBaucrsmanu, flanbmann; (in den h pel) 93u6e> Untct> alie"3el; met't. pak 9eh(cv_' 0Pgaan = mit bem $ad 3U Canbe (oBwiï' Transvaalsche it. - ïransoaaler SBur; (BrobtnSJiiuPs; 'ouipe b. = SBaucr, den h i <*Ie8e'; eel» b. laten — rülpfen; op op j • leven = auf Sllegimcntsunfoften leben; auf j° b. loopen = auf bem SIBurftroagen, Seffr»» "i"urft reiten; wat weet een b. van tan3e' " = roas oerfteht ber SBauer oon SfJome. ibiitu h'«10as n,etR ber Óchfe oom Sonntag, toas b0Atiaftul),ffliuS,at^ nl,S = bau(e)rifd). boerde, zie boert. boerderij, v. » ('t bedrijf) sBauernrotrifdjaf 1; ('t huis enz.) bas (Seljöft, ber Sof, bas sBauemgut, bas -roefeit. boerearbeider = Canb-, gclb-, SHderarbeiter. boerebedrieger = SBauernfauger, Sdjroinbler, iturpfufdjer. boerebedrijf, o. = bie i'anbroirtfrbaft, bie sjlderroirtfd)aft. boerebedrog, 0. = bie SBaucrnfangerel, ber Sdjroinbel, bie Quadfalberct. boerebond, m. == SBauernbtmb. boereboon, v. = Saubobne. boerenbrood, o.; -bruiloft, v.; -dans, m.; -deern(e) = SBauerui|brot(£anbbtbt); -Ijodjseit; -tatt3; -bime. boerendochter; -dorp, o.; -dracht, v.; -erf, o. = SBauernlltodjter (bas -mabdjen); -borf; bas ïafojel-, Sftfenuigfraitt, SBreittafdje. boerenkiel, m.; -kinkel; -knaap; -knecht = SBauerntlfittel; -liimmel (-flegel, (Srobiau, ftnote); -fnabe; -tnedjt (sHrferfnedjt). boerekool, v. = ber Sraus-, slBinter-, (Srüttfobl. boerellkost, m.; -krfjg, m.; -leven, 0. = bie SBauermifoft; -frieg (im 16. 3abrbunbett in Sübbeutftblanb); -leben (fianbleben). boereleenbank, v. = (lünblidjer, 9laiffelfenfd)er) SDarlebnstaffenoerein, ber SHaiffeifenoerein. boerelieden, mv. = SBauersleute. boerenlummel; -meid; -meisje ■= SBauernitölpel (-lümmel, Stnote); -magb; -mabdjen. boeremensch = SBauer, sBauersmann, -frau, SBauerln; boeremenschen, mv. = SBauersleute. boeren, h. = bauen, (als SBauet) toittfdjaften; hij heeft goed geboerd (ook fig.) — et bat gut geroirtfdjaftet; (oprispen) rülpfen. bóerenachtegaal, m. = Sperling, Spak; (kikker) 3-rofdj. Boereoorlog, m. = SBauernfrieg (in Deutfdjl. 16. 3al)rb.), SBurenfrieg (in Siibafrifa ± 1900). boerenpaard, o.; -plaag, v.; -plaats, v.; -pot, m. = SBauernilpferb (Slderpfetb); -plage; bas -gut (bas (Seböft); bie -toft. boere pruim, v.; -pummel; -sjees, v.; -stand, m. = SBauerniipflattme (Sdjlebe); -tölpel (-trampel, Snote); -cbalfe; -ftanb. boerellstulp, v.; -taal, v.; -trots, m.; -volk, 0. = SBauernnipitte (in S)!orbl)ollanb: -toobnungj; .[pradje; =ftol3; -ooit. boerenvrouw; -wagen, m.; -werf, v.; -werk, o. = SBauetnlifrau (ïBauersfrau, SBauerin); -roagen (Sanbroagen); bet -Ijof; bie -atbeit. boerenwoning, v.; -zoon = SBauern "toobnung; -foljn (iunger SBauer). boerezwaluw, v. = iRoudjfdnoalbe. boerin = SBauerin, SBauersfrau, sBauetufrau. boersch = bau(e)rifdj; op zijn b. = bau(e)rifd), nad) SBauet(n)art. boerschheid, v. = 'Blumpljeit, bitutifdjes slBefen. boernoes (kapmanbl), m. = SBurnus. boert, v. = ber Sd)ers, ber Spafj; ber 3uï; [boerde; ber Sdjroanf, bie Sdjnutre, bie SBoffe]; ernst en b. = (ïrnft unb Sdjerj. boerten. 122 boerten, h, = fdjerjen, fpaften. boertig = toiuiidj, poffierlidj, fpaftig, fdjnurtig, tursroetllg. boeskool, zie buiskool, [boet, v. = ber Scfjuppen, tleiner Stoll, ber ftoben.] boetbazuin, v. = SBugpofaune. boete, v. = (Selbftrafe, Strafe; 3cllftrafe, (Zuidd. ook) (05elb)S8uf;e; (zedelijk) Sufte, Bühneeen b. opleggen = eine (S., SB. auferlegen; b. betalen = Str. be3al)len (erlegeu); iem. tot een b. veroordeelen = einen 311 einer = ausfdjaien. Mn„\- ber Sloi, bet SBofus. Siegelerbe, b°'vorm- } ber !Bo,,l5• » = tugelförmig; bolvormige driehoek .bietina5 Hngelbreied. bolvormige-driehoeksbolWe¥> v- = FPbSriicbe Irigouoinetrie. H,f' ePi'J' «ffen); een h. geld = ein t' Uit ,1 ,Ib; (hoUe ko»el) Sombe; als een r^etm 1»uoht vallen = toie ein SBIik aus '"'«) I1CP„- "uittel fallen. (van een plotseiingen ï bie «„"«efdiiteit fommen; de b. is gebarsten inlaten c ift fWaJt; duizend bommen en X"ettev ^ Poll Slomben unb (granaten, alle brfliib' ^euner unb Soria; (in een vat) ber be?bam' " t3aPfen; (schip) bas gifd)erboot. n„mbamm„= 6in'. bami b^ara?,"; h- = bimmeln, lauten. bannbardLrlwnl!'cs';'i!'t'' v- = Sombarbe. b^ai-E^11; ''• " benibarbicren. "bmha^11"" °' a,bmtlarbe,"cnt' ble ®om- b0n5tb*i Mi,„s makcn = Diel ""fbebens, bomïa«, '°Ker> -schopper = aBiitbntadjer. boS?astisch = ?°'"bnil. SffiortfcbrnaH, Sdjrouirt. bomkaz'in ,,= boiubaftiidi, fd;uuilftig. v bazHnèn =« bcr Sombaffn, ber SBardjcnt. born;r,riK * C boi»bofi„eu, SBombafin. ..; b. w?at, b b0= «ombofinfutter. ïi'e èPÜnbln* ''('" toren' Stbaltodj! (In een botnjjbe"Iod, ' (door een bom veroorzaakt) bSMèi; * SbDIeis. bimen. h ®°mbenfeffel, ajlörferj. qci„pf idjallM, |b,,m,"en, bummern, bungen], "; (mSi?™ bumpfen Scball oon fid, mn>) ballen; 'I.kun me niet b. Idj madje mit nidjts baraus, es ift tulr SBurft; zie, ook klinken en vat. bomschuit, zie bom II. bomvrij = bombenfeft, .[idjer, .frei; fugelfrei. bomwater, o. = SBungenroaffer, bie .fudjt, bic ïrommel', ïl'inbfudjt. bon, m. = SBon, (Siutfdjein, Sdjeiu, bie Hnmeifimg; (van broodkaart e. d.) bie 9Jlarfe. bona fide (te aocder trouw) = bona fide. in gutein (fdauben. Bonaparte = Sottaparte. Bonopartist - SBoncrpartrlft. Bonapartistisch = bonapartiftiftij. bonbon, v. = ber, bas 93onbon. bonbondoosje, o., bonbonnière, v. = bie 33ou> bonniere, bie Roufeftbbfe, bie .fdjale, bas •ffiftdjen, bas Sllafdibösd)en. bas .laftdjen. bond, m. = 23unb, bas SBünbnis (vgl. verbond); SBerbanb, iBerein; (zoov. ais „gilde") bie 3unung; de Noordduitsche B. = ber ïiorbbeutïdje 33unb; soeiaaldemokratisehe b. = fojialbemofratifdjer SBunb, ïlerein: wielrijders-, boekdrukkersbond = 9!abfal)rer=, SBudibruderoerbanb; b. van kleermakers = bie Sleibermacberiunung; een b. oprichten = einen Suub etrid)ten grünben; een b. sluiten = einen SBunb (ein SBünbnis) [djlieficn. bondboek, o. = SBunbesbuaj, ber speutateud). bondbreuk, v. = ber SBuubesbrud). [bondel, zie bundel]. bond genoot; -genootschap, o. = SBunbesl|> genoffe (SBerbünbete(r)); bie .genoffcufdjnft (Süiubnis). bondig = bünbig, feft, beftiiiimt; (van den stijl) bünbig, marlig. qebiegen; (antwoord) bünbig, fursgefafjt. beftiinmt; kort en b. = fur3 unb bünbig, flipp unb flar; kort en b., ie gaat = fur3 (unb qut), bu gebft. bondigheid, v. = SBüitbigfeit. SBcftimmtbeit. bondkist, v. == SBuubesIabe. bondsllakte, v.; -dag, m.; -kanselier = SBunbesll. aïte; -tag; =fait3ler. bondsMeger, o.; -lid, o.; -raad, n .; -regeering, v. = IBiinbesllbeer; .mftglteb (SBerbaubsmitglieb); ■rat; --tegietung. bondsllstaat, m.; -stad, v.; -troepen, mv.; -vergadering, v. = SBunbesHfiaat; .ftabt; .fruppen; .oerfamntlung (Duitschl.: .tag). bongerd, zie boomgaard. bonheur du jour, m. — bie Spiegeltommobe. bonhomie, v. = «Bonhomie, (Sirtmütigteit. Bonifacius = SBonifa3(ius). bonis: in b. = rooblbabenb; een man in b. = ein rooïilbabenber, gemad)tcr üllann. bonjour! = abieu! (bij 't komen) guten Tag (aud))! bonjouren, h. = (einen) abfertigen, (einem) ben Caufpafj geben; zie ook 11 i t h ó n j 0 u r e n. I. bonk, v. = bas Stüd, ber SBroden; (been) ber ftnod)en; (paard) Srade, ber ffiaul; (persoon) raul)er fterl, rauber SBurfdje. II. bonk, m. = Stof), Sfluff, Sajlag, (op de deur) Sd)Iag, bas Sllopfen. bonken, h. = flopfen, f)5mmern, fd)Iageu. bonkerig = fttodjig. bonket, m. = bie ftugel. bonkig = fnodjig. bon-mot (kwinkslag), o. = SBonmot, SlMntDOtt. bonne = SBonne, Sinbetrocitterin, érsieljeriu. bonnefooi: op de b. = auf gut(cs) (Slüd, aufs (oerateroobl. bons. v. = ber Sfumps, brbbnenber Sdjlag, Stog; iem. de b. geven = einem ben Paufpafj. bont. 124 boonisluiten. geben, (einem Siicbljaber) ben ftorb, ben £aufpaf; geben; b.! = bumsl I. borit (.adj.) = bunt. farbig, fdjedig, buntfdiecïig; een b .. e vlinder = ein bunter Sdjmetterling; een b .. e tijger = gefledter, flediger, fdjediger Xiger; b. paard = bie Sdjede; b . . e kleur' = bunte garbe; b . . e kleeren = bunte (farbige) ftleiber; b .. e menigte = bunte, buntfdjedigc SBienge; b . . e rij = bunte Sjïeilje; b . . e kraai = SJÏebelfrabe; bekend als de b . . e bond = befannt roie ein buntet jjuttb, roie bas (d)Ied)te l&elb; nu wordt 't, maak je 't te b. = jegt roirb es, madjft (treibft) bu es ju buut, 0u fraus; men noemt geen koe b., of er is een vlekje aan = es roirb feine «ui) SBIeffe genannt, bie nidjt einen roeigeu gled norm ftopfe bat; één b . . e kraai maakt nog geen winter = e i n e ftröbe madjt feinen SBinter; zie ook blauw. II. bont (katoen), o. = ber Drudfattun; b. schort = bie SBIaubrud[djür3e, blaue Sdjiirje. III. bont (pelswerk), o. == Sfjelsroerf, bie «Beljs Kürfd)iterroare(n); («lof. kleedingstuk) bet SBetj; (kraag) bet SBetsttogen; met b. gevoerd = mtt iCcIj gefiittert; handschoen met b. = SBet3Ijanbfdjub. bonten: b. kraag, mantel, muts = ber Sfjeljtragen, ber -mantel, bie -uiüke. bontgevlekt = buntfdjedig, -gefledt. jdjedig. bontheid, v. — SBuntljeit. bontje, zie bont II. bontkleurig = (buutjfarbig. bontwerk, o. = SBel3-, SRaudjroerf, bie SBeb)-, Slürfdjiter-, iKaudjroare. bontwerker = Mürfdjuer. bonus, m. = SBonus (Sloljnsufdjug). bonvivant — SBonoioaut, Sebemann. bonzen, h. = fdjlagen, ftoRen, bamment; op deduur b. = gegen (an) bie ïür bumjeu, (jiimmeru; mijn hart bonst = mein §er3 podjt laut (ungeftiitn), Ijaiuiuert; tegen elkaar b. = 3UjammenftOfjen, -prollen. bonzing, zie b tt n s i n g. boodschap v. = Sladjtidjt; ber Süuftrag; bte 93ot[djaft;, boodschapjien doen = ffluftröge be[orgeu, (Bange. SBeforgungeu madjen; (voor 't eten e.d.) ebtijden; iem. om een b. sturen = einen mitetnem Stuftrag fortfdjiden, einen einen ffiaitg fdjiden; zijn b. goed doen = es ridjttg beitellen, bie SBeftelluug genau ausridjten, ben Sluftrag ridjtig ausfütjren; een goede b. = eine gute, SJladjridjt, ftunbe SBotfdjaft; ik zal u een b. zenden = id) fenbe (jdjide) Sbnen Sïadjridjt; hij liet de b. achter, dat wij nict op hem moesten wachten == er Ijlttterlieg. roir [oilteu . .; Maria B. = solaria SBetfiinbigung; de Blijde B. — bas (Eoaugeliunt; oppassen is de b. = bier Ijeifjt es auf paffen; een groote, kleine b. doen = ein grojjes. fleittes (Befdjaft madjen. boodschaplooper = flaufburfdje. boodschappemand, v. = ber (Einljolfotb. boodschappen, h. = oetfünben. boodschapper = SBote. boog, m. = SBogen (in alle bet.); den b. spannen = ben SBogen fpanuen; pijl en b. = SBogen unb ïpfeil; een b. beschrijven — einen SB. befdjretben; b. van een venster, van een gewelf, van een brug = genfter-, (Beroölbe-, SBriideubogen; meer dan één pijl op zijn b. hebben = nteljrere Seljnen an feinem SBogen Ijaben; de b. kan niet altijd gespannen zijn = man foll beu SB. nidjt 3" fetjr fpanuen, alljuftraff gefpannt jerfpriuqt ber SB.: b. des hemels = bas fiimmelsgeroblbe, bas gtrmamciit. boogerd, zie boomgaard, boog'brug, v.; -gewelf, o.; -lamp, v.; -licht, o-, -pees, v. = SBogcnlIbrüde; -geroölbe; -Iatnpc-lid)t; -feljne. ., boogiraam, o.; -schieter; -schot, o. = SBogeni fenfter; «fetjiibe; ber .fdjuf). boogschotsafstand, m, = bte SBogeufdjutuoeite* op b. = innerbalb SB. boogllschutter; -stelling, v. = !Bogenlifdjitfic' bas -aerüft. boogswijze (boogsgewijze) = bogenroeife. boogvenster, o. = SBoaenfeufter. boogvormig = bogeufbrntig. bookmaker = SBudjtuadjer. I. boom, m. = SBaum (ook: slagb., wevers"-' haeenh.); (schippersb.) (Sdjiffet)Siafen; (»«»' Sflfaljl; (aan een overweg) SBaum. bic SBarrtet': bic Bdjranfe; (dissel) bie Deidjfel, ber SBaum(lui den slager) Sffiellbaum; (in Indie ook) e» iollamt: zoo boog. sterk als een b, = baumb^'j ftarf; de b. der keimisse = ber SBauiu °' ffirfenntnis; b. des levens = SB. bes 2eben»i een kerel als een b. = ein ftammiger. ban» tjoljet fterl; aan de vruchten kent men ne b. = ben SB. ertennt man au feiner gruw ; zoo b. zoo vrucht = roie ber SB. fo bie gruw » booge hoornen vangen veel wind = ein bob SB. föngt oiel SjBinb; een b. valt niet mei «' eersten aarteu. boomgeld, o. = Sperraelb (am Jiafeii), _,ntj| boomgewas, o. = tSeböfj, bie SBaumpfla™" (vruchten) Obft. boom'lgroei, m.; -groep, v.; -hakker (een■ ■ m. - SBautuilrotidjs; >gruppe; =Ijader (»«" houthakker, zie ald.). , ja.! boom "kever, m.; -kikvorseh, m.; -kJ5B / ötjti1'' -kruipertje, o. = SBaumnfafer: .frofdj <■*■ frofdj): bie -grille; .lüufer (.trtecher). * boomllkweeker; -kweekertj, v.; -leeuwerik, ^t). SBaumilgartner; -fdjule (.gartnerei, abstr. -o bie « ' SBaumlllaus; -marber; .ameife; .nioos. kKertl": boomllnimf, v.; -olie, v.; -pieper, m.; -P1^, (»»o. = SBauiuilnmnpbe (ïnjabe); bas Olioenbl); -pieper; ber -bader. ua" boompje, o. = SBauntdjen; zie verder boomrijk = baumreidj. bauinig. > v. SBobne; groote 1). = Saubolpic; ouger maakt rauwe boonen zoet = jjuugct '("«n)t tube SBobnen füg, Sjuuger ift ber befte ;'°d); voor spek en boonen meedoen = nur '° "ebeiüjer laufen, nidjt mitadblen; dat is een .-.l» een brouwketel = ein ïropfen auf einen ' Uien Stetu; ik ben een boon als 't niet waar ,V . 'd) roill ein Sdjelm, Saus beiüeu.roenn ...; '■! 's in de boonen = er ift gans nerrnitrt, hn-lx' 'f* auf bemSoIjroege; zie ook blauw I. °.°neiakker, m.; -bloesem, m.; -dop, m. = kn^bneulioder; bie .blüte; bie .fdjote. ""b^kruid, o.; -soep, v. = Sobuenüftaut bon^ïfMtaut); .fuppe. "nestaak, m. = bie SBobnenftauge; (fig.) bic S„,Pwiftange, lange Stauge, lange i'atte, bon StQ,s- booüeiveld' °- = Sohneufclb, ber .ader. 'têiiig0ek' m'; "koninS = Sobnenllfudjen; ^ooïfr' °' = Sobndjen; b. komt om zijn L, '[{e = llnredjt fajlagt feinen eignen Setrtt, ch, Sedjt finbet feinen aiïeifter; een heilig b. = 1 "„^"genbbolb. 't hür' v- = ber SBobrer. bo0rt,or. ('Handstof), o. = Sor. boord ' v' = Sobrbanf. Stekt m' " (balsb.) Kragen; staande b. = 'lub? , !1e"'> ÜKiicnde b. == Umlegetragen; ^«tib. h' = Steb-ltmlegef ragen; (rand) bet 0ldeu va" een rivier = bie Mfer eines zijn v' (van 't schip) SBorb; aan b. gaan, aan') be" = o" fleb(e)n, [ein, baben; lem van de TromP = "" Sorb bes Irouip; ei)le' °°rtdurend met iets aan b. komen = mit ctn 'u/tn)cibrenb mit etro. fommen, einen Hiei • belafiigen. oerfolgeu; kom me daarmee over ï" b- * bleiben Sie mir bamit oom üeibe; l»erfci, werpen, zetten, vallen - über SBorb .ben »• tig.), fetjen, fallen; aan b. klam- C0°rdbanHa a n k 1 a m p e n. k0orabeseh °' " «SinfoBbonb. °°tden i mer (doek), m. = ftragenfd)oner. «.befehp,! ;.= borbieren. borticren, tuit SBorte(tt) S0»rdevoi |aum,e."- boordje = ms an ben mani UDl1' flefüllt. eet, = (kleiner) «ragen, flragekben;(aan k°et (hLm"™10«w bijv.) SBanbdjen, SBünbdjen, k00r'i int „Gueber' S0or«p2fnk • ~ «mfaftbonb. bordsel ' v' = ber DaI)lborb. "iet c„' ?■ = bie SBorte, bie Ireffe. ber SBefak; i*c" betibt " boc"'dsels omzet = mit (Solbbor. °°r!!t;at 'machina0' -1Jzer, o.; -kever, m.; -kruk, v.; w'iëfer- ,,',v-j -meel, o. = SBobrüIodj; -etfen; i0°tmós5«i eI; ="mfdjiue (ber .apparat); .met)I. r0rscha»f' v' =: Steinbattel, SDteerbattèl. Pborsche, *• v- =" bet Saljbobel. bo»rsel *• v- = «obrntufajel. ' u- = «obtmebl, «olpfpaue (9JI.). boort (diamanlsiijpsel), o. = ber SBort, boortap, v. = ber (Seroinbebobrer. boortje, o. = fleiner SBobrer. boortoestel, o. = ber SBoIjrapparat. boorwater, o. = Sorroaffer. boorworm, m. = 93ot)r>, «Bfablrounu. boorilzalf, v.; -zuur, o. = SJoriifalbe; bic =faure. boos = böfe, übel, fdjltmm, fd)ted)t, arg; b. weer = bbfes SBetter; een b. wijf = ein böfes ïüeib. eine bbfe Siebeu; 't b .. e oog = bas böfe Slttge; b .. e plannen = b. 9tbfid)ten; b . . e tong = b. 3""ge; de b . . e wereld = bie b. SUJelt; b . . e geesten b. (Seifter; b. (ktcattd, nijdig) zijn = b. auf einen fein, einem b. fein, argerlid) auf eineu fein; b .. e gevolgen -- üble. fdjiimnic Rolgcn; b. . c zweer — bijfes (fdjlhnmes, fd)led)tes) (Se[d)mür; b . . e tijden = b.,fdjlimme 3eiten; hij is niot zoo b. als hij er uil ziet — er ift nidjt fo fdjlimm (bbfe) roie er ausfiebt; zoo b. was 't niet gemeend = fo bbfe (fdjlimm, übel) roar . . .; b . . e streken = bbfe Stniffe, (d)Ied)te Steid)c; b..c inim, bui = üble, fdjled)tc i'auite; erg b. zijn = febt aufgebradjt, uiige, balteu fein; iem. b. maken = einen b. titadjeil, einen aufbringeit: zich b. maken=fidj ereifetn, fid) erbofeu; b. kijken = Derftört breinfdjauen. ausfeben; iets b. opnemen = etro. übel auf= nebmen; de 1!. . e = ber iBöfe, bet Sltge; iets is uit den b . . e — etro. ift oom Übel; de wereld ligt in 'tb..e = bie SBelt liegt int aitgeit. boosaardig — (van natuur) bösartig; (uit neiging en lust om te hinderen of te krenken) bosbaft. boosaardigheid, v. = S3osbaftigfeit, Sösattigfeit, vf/l. boosaardig. boosdoener = Obeltütet, greoler, SBerbred)er. boosheid, v. =- SBosbeit; een kind In de b. ein Sinb in ber >8. booswicht = S8öferoid)t. boot, v. = (stoomb.) oer Daiupfer, bas Jjaiupf' [d)iff, bas Dampfboot; (roei-, zeilboot) bas SBoot, ber ftahn, (minder gebr.) ber sJ!ad)en. (ook voor de zee) iBarfe; een b. uitzetten = ein 93oot ausfeben; eerst in de b. keur van riemen — ber erfte int SBoot bat ÏBabl oom Sluber, roer juerft fommt, mabb 3uerft; juweelen bootje (aan een halssnoer) = "Juroeleu. fd)Iöfidjen. bootlengte, v. = ïBootsInuge. bootsgezel ■= SBootsgaft, SJlattofc. bootsihaak, tn.; -man; -mansfluitje, o.; -mansmaat = iBootsilbafen; -tnann; bie =maiins. pfeife; -maunsinaat. bootsvolk, o. = Sdjiffsiuaitnfcbaft. bootwerker = -öafcnarbeiter, Eodarbeiter. boraebït (een delfstof), o. •= bet SBorajit. borat (liefde geweven slot), o. = ber 33urat. borax (een zout), v. — ber 33ora.ï. bord, o. — (tafelb.) ber Zeiler; (schoolb.) bie ïafel, bte ÏBaitbtafel; (voor bekendmakingen) bie 2afel, bas SBrett; (dam-, schaakb.) SBtett; (naamb. e. d.) Sd)ilb; (schoep) bie Sdjaufel; (bordpapier) bie Sflappe, ber Starton; op 'tb. schrijven = an (auf) bie ïafel fdjretbcn; een b. voor 't hoofd hebben = ein SBrett oor bem Slopfe baben; diep, plat b. = tiefer, fladjer leller; 't zwarte b. = bie fdjroarje ïafel. Bordeaux(wijn), m. = SBorbeau»roein. bordeel, o. = Sorbell. bordedoek, m. = SJBaubtafellappen. bordeelhouder = SBorbelIroirt. bordereau, o. ■» bie Sdjlufmotc; ook --- borderel. borderel, o. = (lijst) SBorbeteau, SBerjeidjnis; bordes. 126 bos. („speciebriefjc") 93orbereau, ber Sortenjcttel. bordes, o. = bie greiteppe, bie ïlortreppe; (balkon) ber S3aIfon; (trapportaal) ber Slbfak, bet «Bobeft. bordje, o. = ïellerdjen, ïafeldjen, Sdjilbdjen, Slrettdjen (vgl. bord); de bordjes zijn verhangen = bas 33Iatt hat fidj getoenbet; van 't bovenste b. = oom SWerbeften. bordpapier, o. = bie 33appe, ber Stnrton, (bij boekbinders) ber 93app(en)bedel. bordpapieren = oon (aus) spappe, dou Station, sJ3app. ..; b. doos = S3appfajad)tel, Sd)adjiel aus S3appe. borduren, b. = ftftfen; (lig.) ilbertreiben, auf» putsen; met goud geborduurd = (ook) golbgeftirft. borduurder, -ster = Stider. Stiderin. borduurllgaren, o.; -machine, v.; -naald, v. = Stidlgam: -mafdjute; -nabel. borduurpatroon, o.; -raam, o. = Stidllmuftcr; ber .rabmen. borduursel, o. = bie Stiderei; (kantje) bns SSefabbBrtdjen; (aan gordijnen) bie 93orbüre. borduurwerk, o. = bie Stidarbett. bie Stiderei. borduurlwol, v.; -zijde, v. = Stidliroolle; -feibc, Boreas (goordeo-iod) m. = Sïoteas. boren, b. = boljren; een sebip in den grond b. = ein Sdjiff in ben Cfirunb boljren, ein Sd)iff oerfenfcn; iem. iets door den neus b. = einem eho. abtnbpfen; iem. in den grond b. = einen juarunbe ridjten; (mijnw.) naar kolen, ijzer b. = auf Stotjle, Elfen boljren. borg. m. = (die b. blijft) S'ürge; (Christus) Erlöfet; (onderpand) bie SBürafdjaft, bie Satttion, bie Sid)er(;cit; (krediet) Hora; (sebcepst.) Sjorg; b. blijven = einftcbcn. 93'ürgc fein, burgen, haften, fid) oerbiirgeu, Slürgfdjaft leifteu, gut. fagen, gutfteben; b. stellen = Staution ftellen; een b. stellen = einen SBürgen ftellen; 't stellen van een b. = bie SBürgfdjaftslelftung; ik sta u b., dat 't waar is = idj bofte für bie Suahrbcit, ftelje für bie STB. ein, oerbürge bie SB.; ik sta b. voor hem = idj oerbürge midj, bürge, bafte für lint; op den b. koopen, nemen, geven = auf 53org faufen, nebmen, geben. borgen, h. = borgen; b. baart zorgen = borgen mndjt Sorgen; b. is geen kwijtschelden = (lange) geborgt ift nidjt gefdjenff. borgra, v. = SBorgrafje, Sleferoerabe. borgstelling, v. = 83ürgtd)aft(s(ciftung), Slaution, Sid)erbeit; b. geven — Sid)erl)ett leifteu. borgtocht, m. = bie SMrgfdjaft, bie ftautfon, bie ffieroabrleiftimg; b. stellen = 33., Jt. ftellen; persoonlijke b. = perföntid) [jaftettber 33ürgc; zakelijke b. = fadjltd)e 33ürgfd)aft, bas gauftpfanb; onder b. ontslaan = auf 33ürgfd)aft entlaffen. boring, v. •= 33obrung, bas 33obren. borneeren, h. = bornieren, befdjranfen; geborneerd = borniert, befdiranft. borrel, m. = bas (Blasdjen (Sdjnaps, SBrannt» mein), Sd)naps, Sdjoppeu, ïropfen, Sdjlud; (vóór 't elen) grülifdjopperi; we zullen een b. nemen = nur ojollen eins nebmen, triutcn. borrelen, b. = fprubelu, ftrubeln, mallen, (van kokend water ook) bullern; (drinken) ttinfett, nippen; beim Edjoppen. beim (Blafe fttjen; 't water borrelt uit den grond op fprubelt, quillt aus ber (Erbe beroor. borrelflesch, v. == Sd)napsflafdje. borreltje, o., zie borrel. 1. borst (lichaamsdeel), v. == Slruft; iem. aan de b. drukken = einen an bie 33ruft brilden; een kind de b. geven einem Stinbe bic IBrufi geben, ein Slub ftillen; een kind aan de l>hebben = ein Jtinb an ber S3ruft baben; een sterke, zwakke b. = eine ftarfe, [djtoad)e S3r.l ik heb 't op de b. = id) babe es auf ber S3t„ es liegt mir auf ber S3r„ idj leibe auf ber S3r.; in zijn b. tintelt een heilig vuur = in feinem S3ufeu, in feiner S3r. glüljt ein beiliges genet; zij stak den brief in haar b. = in ibren SJiifenj een hooge b. opzetten - fid) in bie ilruft roerfeu, fid) brüften; uit volle b. = aus oolteff Salfe, aus ooiier fteble (93ruft): zich met dc bop iets toeleggen = fid) mit ffrnft, mit alle"' Eifer, mit ganjer Seele legen auf (Sltf.); 't stuit me tegen de b. = es ift tïiir juroiber, es totbet* ftrcbt mir; nog heel wat voor de b. hebben = nodj ein gutes Stüd Strbeit oor bet Stlingc bnbeit- II. borst (persoon) — S3utfdje, junger ftilan"> 3ünglbtg; een kloeke b. = ein früfiiger. banbfefter S3urfd)e. borstaandoening, v. = angegtiffene S3ruft. borstüader, v.; -balsem, m.; -beeld, o.; -been, o * SBruftiteber; -balfaut; -bilb (bie 33üfte); -bei"; borstübeklemming, v.; -bezie, v.: -bonbon, *•> -drankje, o. = Sruftllbetlemmung (-befdjroerbe); -b'eere; ber (bas) -bonbon; ber -tranf. borstel, m. = (haar) bie S3orftc (eines Sdpoet' nes, 3gels); (werktuig) bie SBürfte. borstelachtig (stekelig) borftig; (plant- «" dierk.) borftenartlg. borstelen, h. - bürften. . borstelig — borflig; (baard, ivenkbrauwen ook' ftrupptg. borstelmaker => 53ürftenblnber. borstelvormig = borftenabnlidj, -artig. borste'.worm, m. == Storfteurourm. borst harnas, o.; -holte, v.; -honing, m. = bet Struftübarnifd); =I)BI)Ie; -Ijonig. ,. borstig: b. geluld = ber S'rufilaut; zie °on aamborstig, borstkanker, m.; -kas, v.; -kleed, o.; -klier, v.f 83rufti!frebs; ber -faffen (ber -forb); -fleib (bft -lat,); -brüfe. borstkoekje, o. = Sruftïüdjeldjen. borstkreupel (van een paard) — buglabn'borst kruiden, mv.; -kuras, o.; -kwaal, v. °f S3ruft||frauter; ber -Ijarnifd); bas .leiben (.tram' rteit). t( borst Hap, m.; -leer, o.; -lijder = SJruftH'11" (voor schermers: bas -leber, -fled); *lebe ' •tronfe(r) (leibeube(r)). borst! Imiddel, 0 . -ontsteking, v.; -pillen, mv. 33ruft|imittel (bie -arjnei); -entjiinbuua; 'P'S borstplaat, v. = (harnas) 33ruftplatte, 'bas -ft'10, (van bode) bas -fajilb; (lekkernij) 3udervla bos, m. - ber (bas) SH"ifd)cI isjnmc, i'1'1" bosch. 127 bottel. 5ebcm). ,grogte h ) aiu[d) (Saat)j 33,mb (SRoIn. jL -o-). bas «Büitbel < aietfia, Spargel, «llabtes. |W, Strolj, gebern), bas SBunb (Sd)lüf[el, Sh,P"' 3iciii3. Scharren); b. sleutels = (ook) bas bd^wHelbuub; b. hout = bas Steifig., Soljbünbel. rean °' = 061 ÏBalD; (-poH-' oec €w»t«5 "oor de j'acAf, houtopl/r engst of dergelijk St* i onder!'°uden b.) bet gorft; (»roo(e ttttyefeWe boschstreek) bie OUalbuitcj; met b. bebo«°£ia - (»"*) roalbbebedt, .beu>adj[en. b"schaehtig = toalbig. boS.llem°on, v. = SlBalbancmone. h m- = SBalbboben, bic Utlalbung. bQsehi sn' °- = SlBalbljuIjn. bet 'i6» o- = SBalbdjeu, (Seljiibj, (struikuehti-n fcoseht ««büM»; bet §atn. b0seh ,esman(nen) = SBu[d)tnanii (.ntannet). b'tat3e nt' m'; "kat> v- = Söolbütanb (-faum); boseni001' zi° houtskool. .Oto^nsch, m. = SBufdj., slBalbmenfdj, ■."mei ?ier' v-; -muis, v.; -opzichter = «ffialbil. b°Sch ni;lnau5; -nuffeber (-l)ütet, gorftmeifterj. . Pfab. ' °-> "Partij, v.; -recht, o. = bet s"Balb[|< K^chrü?111»6; -red)t (gorftredjt). ?°scbsn,- = roalbig, rcid) betoalbet, hofetetdj. °SchüUu ' V' = «"selfpinne. h^alb !eu, 'n'J -varen- v- -vin". m. = »ie °sCh'lw?rts = toalbtoatts, toalbein. k"ttlifïeha!cnter; "weS> m- = aBalbllhütet Hdjüge, "bsehwet ' 'bclai|fer); -toeg. hl^deh' ? ba6 8°r[tge[elj; overtreding ^Seh*e?B„ = bec gerftfreoel. ft°>> o ™' S',= gerftmeict. h7si6sman~ ^"lebeldjen tc., zie bos. g°snt(j 8a> ^ = «osfett, Suftoalbdjen, ber &ain. l>0sbisch * ~, ®°snieu. Bosniër = SBosnier. h°sPorus = bosnifdj. bossingrevn- b- - bojjeltereu. ÖbstoJ 'bet ^anbmm') 4lb!d'l:a8una; ( h. = SBoftou [pielen. t?e b. vero'i7- = berSButt, SButte, bet glmtber; l i b°t (k«„ ;en = (tv-) bas Spiel oerberben. tv' bot (tZp\' v' = «no[pe. !■ bot:Cbem).. °- = ber Stnodien, 33ein. b 'srtette,,:-7i7nleren (geven) = (eig.) ab[ieren, V \3iiael S?.,u»ton b. vieren - feinen Süften i -b°': bot ),eBen laffen <[■ frbneu). » 1 leinme„Viln8en - not eine oerfchloffene Vj tb beton.;'l'e,ltmJ,b 3U öau'e '"Jfe"! cinen £ bot (ay, \ ■ I,d) eil,en Worb balen. -é 9em) ;!', °7 (niet scherp) ftuntpf; (van CSt AuZflu^' ftumpffiltnig; b.Van '*«ntpf,, blobftnntg; b. tegen iets aan- loopen = fd)nurftrads. [rbnurgerabe gegen eüo. anrenueu; b. tegen den wind in = gerabe tn ben ÏBinb; hij heeft 't wel wat al te b.gezcgd = er bat es bod; etro. alljtt jdjroff gefagt. botaf = glatttoeg, fdjlanftoeg. botanicus = SBotauiter. botanie, v. = 33otaniI. botanisch = botaniid). botaruzeeren, h. = botanifiereu. botboer = gifcbböfer, .oerfattfer. boter, v. = iButter; b. (geld) bij de visch = gleitt) (bar) bejablen; stuk b. = ber SButtet. roed; 'tis b. aan de galg = ba ift Sopfen unb SJialj oerloren; met zijn neus in de b. vallen = 3ur guten Stuttbe fommen, gerabe gunt §nnb. ïuf; lommen; zie ook braden. boterachtig = butteral)nltd), .attlg. boter,ibanket, o.; -biesje, o.; -bloem, v. = S8ulteri]gebadene(s); .roedd)eti; .blume (ber ÖabnenfuB, bet SKanuntel.) boterilboer; -boor, v. = SButterübauer («monn); ber •ftedjer. boteren, h. = (brood) tnit SButter beftreidjen, ftreldjen; (spijzen) mit SButtet juberettett, SBui> ter binsutun; b. (f ig). = buttetn; 't wil niet b.= es roill nidjt buttetn, nid)t gelingen, nidjt tcdjt Donftatteu gelj(e)n. boterilfabriek, v.; -gebak, o. = SButterllfnbril; •gebadene(s). boterham, v. = bas sButterbrot, Stullc, SButter. fdptitte; een aangekleede b. = ein belegtes (illuftriertes) Sutterbrct. boterhampapier, o. = SButtetbrot., Stuffenpapter. botenIhandel, m.; -handelaar; -karn, v. = SButterl|ljanbel; ■Ijanblet; bas .fafj («tonne); boterllkleursel, o.; -koek, v.; -koeler, tn.; -krakeling, m. == bie SButteillfarbe; ber .fuajen; •abtuljlcr; bie .brejel (.fringel). boter land, o.; -letter, v.; -markt, v,; [-melk, v.] = SButterylanb; ber •budjftabc; ber -marft; -mtldj. botenlpeer, v.; -pot, m.; -saus, v.; -spaan, v. = SButterllbirne; "topf; -fauce; ber .ftedjer (bcr .fpatelj. botertje, o. = bte SButter; 'tis b. tot den boom man tönitte es fidj nidjt [djönet (beffer, glüd> lidjer je.) uiüufcijen, ber ijtmmel Ijangt (ibm, utir tc.) ooll (Belgen. boterilton, v. (-vat, o.); -vlootje, o.; -winkel, m. (-zaak, v.); -zuur, o. = bas SButteriifaf;; bie -bofe (bie ■büdjfe, .fafjd)en); .labeu (bie •Ijaublung); bie «faure. botheid, v. = Stumpfbeit; ber Stutupffmn, SBlöbigfeit, bet SBlöbfinn, SBcfdjtanltljeit, Sdjrbff. Ijeit, vgl. bot fV. Bothnië, o. = SBottnten. Bothnisch = bottntfd); B .. e golf = sBottnifdjer aiieerbufen. botje, o. = (visch) tleiuer SButt, tletne SButte; b. bij b. doen = ((Bclb) jufammenlegen, JU" fammenfdjicfjeu. botmuil, m. = XJuntmetjan, ïiummrian, (Bim= pel, Simpel, botsen, h. = ftofjen, fdjlagen; tegen elkaar b. jufammettftofjeu, an«, gegeneinanbet (an). prallen, jufamnieuptalleit; (fig.) an, gegen, roiber etro. anftofjen. botsing, v. = ber 3ufammenftog (ooit 3ügen, £djij|en, Iruppen u. &.), (oon 'ïruppeu audj) bas 3nfammentreffen, ber sjluprall; (fig.) ber 3tt[ammenftofj, ber fiouflift (3roi[d)en Sper. jouen 3. SB.); in b. kouten — in ftonflift gc raten, iu ÜUiberftreit feilt, bottel, v. = (van de roos) Sagcbutte; [glafdje, -Buttel, «Bubbel, SBufte], bollelaar. 128 boven. bottelaar — ftleimjfiitMet mit SBier. bottelarij, v. = Stlehujanbel mit SBier; (op schip) «Bottlerei. bottelbier, o. = glafdjenbier. bottelen, h. = (ouf glafdjen) (ab)3ici)cu, (ab)> füllen. bottelier = StcIIermeifter; (op schip) bottelier, SproDiantmeifter. botteliersmaat = sBotteliersinaat. bottelroos, v. = èae ebuttenrofe, gunbsrofe. botten, h. = ausfdjïaaen, tnofpen, (proffen. Stnofpen treiben. botter, m. = gifdjerfalju, bas gifdjerbobt. botterik = Summerfan, Dumintian, Sdjafs» topf, Mmelad, (Simpel, Simpel, bottine, v. = Stiefelette, bas itiefcldjcn, ber Sjalbftiefel, ber 3ugftiefel. botvieren, zie b o t i V. botweg = glattroeg, fdjlaufioeg; qcrabcju, gerabeans, einfadj, mir nidjts bir nidjts. boud = breift; (sterker) led, oerroegen; (vol zelfvertrouwen) juoerfidjtlidj. boudweg = brei|t, oljue llmfdjtoeife. boudeeren (pruilen), li. = ftijmollen. Boudewijn = SBalbuin. boudoir, o. = SBouboir. bouttante, v. = bas &alstud); ber Sdjal. bougie, v. = SBougie. bouilloir, v. = leeinafdjine, ber üBaf[er=, ïee< leffel. bouillon, in. = bie «Bouillon, bie gleijdjbrülje. boulevard, m. = SBoulenarb. bouquet, m. = bas SBuiett, Straug; (van wijn) bie SBiume, bas SBufett. Bourbon = (plaatsn.) «Bourbon; oen 13. = ein SBourbone. Bourbonsch = bourbonifdj. bourgeois (gezeten burger) — «Bourgeois. bourgeoisie, v. = iBourgeoifie. Bourgogne, v. = bas SBurgunb. bourgogne(wijn), m. = SBurgunber(ioein). Bourgondte, o. = SBurgunb. Bourgondisch ■ burgunbifdj; 11. kruis = SB .. es itreuj, silnbreastreuj. bout, in. (van ijzer of hout) «Botsen; (van hout ook) «jSflodj (grendel) SJliegel; (voor deur of raam) bie Stange, bie Spaniolette; (in strijkijzer) SBoljen, Staljl; (van schapen, gevogelte, ook boutje) bie Steulc; een lekker b . . je = ein lederer SBiffen, SBraten. boutade (wonderlijke inval), v. = SBoutabc, Sanne. boutijzer, o. == (eig.) «Boljeneifeu, (in strijkijzer) ber «Blattftabl, ber «Botjeu. boutje, 0., zie bon t. boutscnieter = (Entenjager. I. bouw, m. = (van koren, aardappelen, hooi; van een huis, brug e.d.) SBau; (van een /ons e.d. ook) bie Sonftruftion; („maaksel") bie SHrbeit, bic ftJiadje; slank van b. = oon fdjlantem SB. (siUudjs), oon fdjlantet ffieftalt; de b. van een zin = ber SB. eines Sages, ber Sagbau; b. van een nieuw huis (een nieuwe b.) = «Jleubüu. II. bouw (akkermaat op Java), v. ber «Bouni. ber SBau, bcr SBaufj, bcr SBalju. bouwbegrooting, v. ----- ber SBauaufdjlag. bouwblok, o. = (uit bouwdoos) ber sBaullolj. bouwcommissie, v, = «Baubeputatiou. .lommif» fion, bas .follegium; lid van een b. - = ber SBaurat. bouwcontract, 0. = ber SBaunertrag. bouwaoos, v. = ber SBautaften. bouwen, h. = bauen; aan een kerk b. = an einer Stirdje b.; op zand, op iem. b. = al1' Sanb, auf einen b.; (de) zee b. = bie Sec b" bas «tlleer befaljren, 3ut See faljren; zee kunne" b. = feeliidjtig fein. . bouwer = «Bauer; (die een huis laat bonnen! SBauljerr. bouwerij, v, = ber üaub», Sufetbau; bas «Batte* bas «Baufadj. bouwgereedschap, o. --■= sBaugerat. bouwgrond, m. = «llderboben, bas -lanb; («'"' geitouwen, de soort) SBaugrunb, (de plaats) on SBaufladje, SBauplag. bouwheer = SBauljerr. bouwhoeve, v. — ber SBaiicrnljof. bouwknecht = «jldertuedjt. bouwkosten, mv. = SBautoften. bouwkunde, v. — sBautunbe, SBautimft. , bouwkundig bauoerftanbig; b..e sela* = SBaufdjuIe, >atabemie; b . . e vakschool ** SBaugeroerffdjule; b. ingenieur =. SBaumgciik'i'1 bouw kundige;-kunst, v.; -kunstenaar - Ban oerftanbige(r) (.lunbiqe(r)); .tunft; .tünft»1 (SUrdjitett). bouwkunstig = baiitünftlerifdj. bouwland, o. = «llderlanb, ber SUderbobeu. bouwlieden, mv. = (voor huizen) SBauleiut>' •Ijanbroerter; (voor 'tland) «llderbauer. .lel»* Sianbleute. bouwlust, m. = bic sBauIuft, bie .fudjt. bouwmaatschappij, v. = «Baugefellfdjaft. bouwman = SBaumann, «haubroerfer; 8lae' mann, -bauer, 1'anbmaim (vgl. b o u w 11' den). bouwmaterialen, mv.; -meester; -orde, v. , SBau!]materialien; ■meifter (Virdjitett); -art (°e bouwplan, o. = bet SBauplait; (van steden, wijk"1' straten) ber SBebauungspIan. , bouwllpolitie, v.; -steen, m.; -stijl, m. = SBa"» poli3ei; •f*ein; =ftil. . bouwiistof, v.; -terrein, o.; -toezicht, o.; -tr»"' m. = bet SBauyftoff (bas •matetial); 'terra1' (bie 416116, ber -plag, bie . raam b. de deur = bas genfter ü. Bev j -( 't hoofd b. water houden = ben Stopt, fu 'pic SUSaffet Ijalten; do eilanden b. den wind == „, 3nfcln über bem siBinoc; 't klonk b. den sto^ uit = cs Stlang über ben Sturm tjinall5'.eJ1 part = über Slïari; iem. b. 't hoofd groc b = einem über ben Stopf roadjfen; dc ba"1 .„ de oogen houden = bie ijaub über bie s,"'\. balten; dat gaat b. alle beschrijving, verW» ( ting, mijn krachten, begrip bas geftt alle SBefdjreibung, alles tettoarteu, meine »™j meine SBegriffe of bas überfteigt alle s8e|W ^ bung ic.; de uitgaven gaan b. (ie begrootiOK ^ . . itberftetgen beu «llnfdjlag; dat gaat bl) '„ct\ b. alles = bas gebt ibm über alles; u-|0i)ei> lof verheven zijn —- über alles üob erl) ( fein; hij is b. de 40 = ej ift über 4Ü Wu'e, Ijiuaus ;5 b. de gewone maat = über bas ^ robbnlidje «Blafj Ijiuaus; een opvoeding "■ boven. 120 bovenschrift. *and = eine ffirsieljung über feinen Stanb '"itaiB; hij steekt b. allen uit = er ragt über a|le binaus (über alle eiupor); er weer b. op «omen = miebet auf bie SBeine lommen, (van r^n ziekte ook) burdjfommen; iem. er b. op ''elpen = etnem aufbelfen, (van een ziekte) emen burdibringett (vgl. bovenop); 'tligt finaar b. op = es liegt uur an ber Oberftödje; ïïl is b. zijn theewater (zijn bier) = er hat einen jj°Pf, I)at [djief gelaben, bat einen Stropten 3u ^el, zie ook bier; Arnhem ligt b. Dordrecht Stmbeim liegt obetI)alb D.; iets b. een ander IiS" ''ebben = etro. oor einem attbern ooraus (W'eu; 'teen b. 'tander verkiezen = bas eine ,em aubetit oorsieljeii; hij is weer b. Jan = et Ij" roieber obenauf. boven (adv.) = oben; (in lnd. ook) broben, ' bie (ben) SBerge(n); van b. tot onder = oon , eii bis uitten; b. wonen, blijven = oben vuo"iten, bietben; als b. = roie oben; b. aangewent oben angefiil)tt (erinabnt); naar b. [jPengaan = fid) nad) oben (aufroatts) öffneit; Ka naar b. = id) gebe htnauf, nad) oben, lnd. ook) id) reifc in bie SBerge; kom b. lommen Sie betattf; de muur is van b. ^Uuin ™ ift oben fdjriig; derde regel van „; = britte 3eile oon oben; b. op de kast = jj'h auf bent Sdjranfe (zie ook bovenop); ■„!' 'Iaar b. = Der oben, Der broben; alle olj,,e" komt van b. = aller Segen tommt ooit Sol ' de vaal't van Arnhem naar b. = bie cjw uon SHrnbeim aufroürts, ftrontauf, 311 L 9i dat gaat mijn verwachting, begrip te b.= (ivfi "berfteigt ïncine (Ertoartung, meine SBegtiffe ^t". boven I); alle beschrijving te b. gaan H «ber alle SBefdjreibung gcl)(c)n (id.); alle ltj 'miikheden te b. komen = alle Sdjunerig. t 'en überroinben; die ramp komt hij nooit ta = über biefes Unbeil tommt er nie Ijin. (ftö°'.we «ün 't te b.=u»ir Ijaben es übetftanben 't01, ucI)t), ftub barüber binroeg; alles gaat boven rste b. = alles geljt btuntèr unb brüber. naan = obenan; b. zat het jonge paar S»Ven "' al" Saupteube faf) bas junge -fiaat. bovRi:aangehaald = oben angefilbrt (afitert). b"Ven arasch = übetirbifd). v°Vennf terkamer, v. = oberes Sinteraimmet. 5°Venai van l>' = ucm ouen berab. "0V«üa " uot allem, oor allen Dingen. Jbic f?1™, m.; -bed, o. = Oberllarm; -bett ,ov6nbeitb,?« h. = oben(auf) fdvtoimtneit; de h'errfAr'Pende partij = bie (jerrfdjenbe (oor. °Verlebe) *artei- ,Oü<.) moe, o. = oberes Kube; (van de la/el NveL^'iPteube. Vebffelte' °- = ber °bere Steil. Ct*flbitt /*' "genoemd; -gezegd = oben||. "flefc,'," (■gemelbet, obig); .gennnnt (bbig); V (°big). ber|[badeit. 3al)it; .fleib (.geroanb). bovenkomen, z. = Ijerauf., htnauf {ommen; kom b. = lommen Sie Ijerauf; ik zal niet b. = idj roerbe nidjt Ijinauff.; zijn betere natuur kwam weer b. = feine beffere Sjlatur fam roieber nadj oben; de ongelukkige kwam niet weer b. = tam nidjt meljr über SlBaffer. bovenkorst, v. = Obetrtnbe. bovenlaag, v. = obete Sdjidjt. ■ bovenlllaken, o.; -land, 0.; -lander = Ober||. laten; =lanb; .lanber. bovenlandseh = oberlaubifdj. bovenillast, m.; -le(d)er, o.; -lichaam, o. = bie Oberülaft; debet; ber .fftrper. bovenlllicht, o.; -lfjf, o.; -lip, v. = Oberl|Itd)t; ber .fötper; -Iippe. bovenloge, v. = obere fioge. bovenllloop, m.; -lucht, v. = Obet||Iauf (oberer üauf); =luft. bovenmate = über bie SBlafjen, überaus. bovenmatig = überinafjig; b..e blijdschap, vriendelijkheid = nufierorbentlidje, überfdjroeng- lidje greube, Rreunblid)feit; b. rijk = ü.,üb'er bte ^Ulafjen, aufietbrbentlidj reid). bovenmeester = SHettor, Sd)tilootftanb. bovenmenschelfjk = überntenfdjlld). bovenmouw, v. = ber Oberarmel. bovennatuurkunde, v. = SDtetapbijfif. bovennatuurlijk = überuatürlid), ntetapljtjfifdj; überfinnlid). bovenom = oben bentin. bovenop = obenauf; (een zieke) er b. helpen = bitrdjbringen, itjm aufbelfen; iem. er weer b. helpen = einem roieber aufbelfen, einen roieber auf ben Daiutn bringen; een onderneming er weer h. helpen = einem ltntcr= neljmen toieber aufbelfen, ein U. fanieren, auf. befferu; (lelt.) hoe kom Ik daar b.? = tuie tointne idj ba Ijinauf? bovenportaal, o. = ber obere Rlur, ber obere vtfjfalj. bovenraam, o. = Oberfenfter. bovenrand, m. = oberer SKanb. bovenrangen (in schouuimrg) = obere Sjlauge, ilieiben, STJIatie. bovenürivier, v.; B-rijn, m.; -rok, m. = ber Oberlllauf; nljeiit; >rod (flletberrod). bovenruimte, v. = ber obere SKauiu. bovenschrift, o. - bic flbcrfdjrift. 9 bovenslagsmolen. 130 brand. bovenslagsllmolen, m.; -rad, o. = oberfdjlüd) tigl c SJliUjle; -es SKab. bovenst oberft; b..c verdieping o . . cr Stod; b . . o trede = o . . e, Ijödjfte Stufe; b. best = allerbeft, oorjiiglidj, unubertrefflid). bovenstaand = obig, oorfteljcnb. bovenstad, v. = obere Stabt. bovenstandig (plaulk., eleklr.) obcrftfinbig. bovenstem, v. = Oberftimme. bovemistuk, o.; -tand, In. = Ober!|ftücf (ber obere leil); --iabn. boventoon, m. = (eig.) Oberton; den b. hebben = (prS)bominieren, oortjerrfdjen; den b, voeren (,,'! hooi/etc u-oord hebben") bas ijrouc SBort füljren; (..inrloed hebben") hij voert duur den b. fein SBort übctroiegt ba, gibt ba beu Slusfdjlag. bovenuit = obenaus, obeuljiuaus; zijn stem klonk er b. = . . über alles binaus; hij steekt er b. = er ragt barüber binaus. bovenIvenster, o.; -verdieping, v. — Oberll fenfter; bas •gefdjoi; (ber )Unbend)ugo,ittor: (/mstbo.r) bas ($oft)5adj. boycot, m. = Stoijtott. boycotten, h. = boijfottiereit. br. (broeder, breedte SSrllbcr, Sïrcilo). br. .'. (l-roeder vrijmetselaar grciinaurerbui. ber, Cogeubrubet). braadllaai, m.; -lucht, v.; -oven, m. = i)rntil= aal; bcr .gerud) (ber SSratcubuft); .ofen. braadilpan, v.; -rooster, m.; -spil, o.; -spit, o. = SBratllpfanne; >roft; -fpill; bcr 'fpieg. braadIspitdraaier;-vet, o.=33raten|lrocnber; fett. braadworst, v. SUatunirft. braai — brao, bieber, redjtfdjaffen, (oor)trefflid), ebrlid); een brave kerel ■= ein (porjtrefflidjei SterI; brave ouders braoe, trefflidje, au-, ftanbige tfltcru; een b. meisje brbcntlidjes SJiöbdjeu; b. gebundeld 1 = brao gcljanbclt! b. drinken inadcr, tüdjtig trinlen; b. oppussen fidj brao, orbentlidj auf füljren; b., man! = brao, redjt fo, mein greunb! braafheid, v. S3raol)cit, SUebcrfcit ic, zie h ru u I. I. braak, v. (inbraak) ber (Einbrudj; (vlasbraak) SUedje; (omwerken en onbebouwd laten eau een akker) SI radje. II. braak (udi.): b. liggen brad) liegen (oid: fin.). braakakker, m. SBradjader, bas iBradjfclb. braakllbeweging, v.; -drank, m.; -ijzer, 0. Sjredjlibeioeguug; .trnuf; -elfen. braaklljaar, o.; -land, o. Siradjjabr; -lottb. braakliloop, m.; -machine, v.; -middel, o. <" bie 33redjl|rubr; 'mafdjbte; .mittel. braakilnoot, v.; -poeder, o. = 83red)!|uufj; .puloerbraaksel, o. ber Slusroutf. braaklwijn, m.; -wijnsteen, m.; -wortel, m. Sïredj'toeiii; .lueinftebt; bie .uuir}(el). I. braam, v. «. (bes en struik) Sïrouibeen'. (doornstruik) ber Xibrnftraud). II. braam (aan de snede van mes, schaar e.d.)' v. = ber S3art, ber cnrat, ber ftnben. braambei, -bes, -bezie, v. iBronibcere. braambosch, 0. bcr Dombufdj; Brombeer" geftr&udj. braamstruik, ra. = SBtombeerftraudj, bte .ftauo». Brabander Slrabanter. Brabant, o. SBrabam- Brabantsch - brabantffdj. . brabbelaar ■ Sdjlabberer, bas SdjlabbermoUii .staubercr. brabbelarij, v. — bas Jtaubenoelfdj. brabbelen, h. plappern, fdjnattetu, faubctuielfd) rebcit; l-ïanseh b. granibfifdj V1rabebredjen. , brabbeltaal, v. = bas ftaubermelfdj, ber (b«5' (Sallimatljias. bracelet, m. ■ bas Slraffelett. . brachyilcephaal (kortsehedeiige); -grafie 0\"r\' schrift), v.; -logie (kortheid run uitdrttkkii'jn v. SBradjtjIlsepIjnlc; .grapljie; «logie. braden, h. - bratcn; de gebraden duiven vlie gen iem. niet in den mond = bie gebratene1 lauben fliegeu einem nidjt in beu SBlunb (WJ iUlaul); bij braadt er de boter uit = er ma«» fidj gute lage, tut fid) bene; we b. hier '» de zon = mit b. Ijter in ber Sonue; gebrad'; vleesch = ber SJraten; gebr. rund-, kalkj'' recvleesch enz. « ber Sïiuber., SUilbs-, Sleb' brateu ic. • ,„ [brageeren, h. praljlen, grofjtun, bram»1 bafiereu. | Brahma Slrnljnui. Brahmaan Sïraljntiue, iBraljmauc. .-„ I. brak, m. (hond) Slrad(c), Uaufljunb, Sd)u>f'l> buub. II. brak (adj.) = brodig, brad; b. water SBradrodffet. brakachtig bractig. , braken, h. (intr.) fid) erbredjcii, fid) übergei'1 ' oomieren; (trans.) ausbredjen; bloed b. S31ut ausbredjen, fpeien; lasteringen b. Uafteruugen ausftofjeu; (asch, laea e.d.) locrfen, (aus)fpcieit; (vlas) bredjen. brakheid, v. bas ïBradige, bas Saljige. braking, v. bas ffirbredjen, bas SBredjem brakkig bradig. .. ,J [brallen, h. praljlen, prangen, fidj M"1 ..-„ Bram Slbraljam; een li. = ein SBrabW^,, Stttger, Sluffdjneiber; (niet omjunstiu) ein 'a «dj fer Jlcrl, .Viauptferl; den lï. uil bungen ' mopfifl madjen, beu grofjen èerim nif"n fpieleu; br. (zeil) IBramfegel. ,te, bramjra, v.; -streng, v.; -zeil, o.; -zetlsk°e ( v. 3ïrani"ra!)c; [teuge; .fegcl; -fegellj":'., brancard, m. bie ïragbaljre, bie ftranfennt»1 «rantciilorb. ,fjg, branche, v. SBrancbe, (ook) bcr (BefdjciftsS0" ber §anbels3u>eig. . ,.jr)\ brand, in. ïBranb (uw* huid en koreu:1' '^ bas (ïcuer, bie eteucrsbruiift; (brandstal) Rcueruiig, Slreuuftoff; in b. zeilen. ^\cV. rak. 11, slaan in Slr. fet|cn, fteden (mMltl,gi'. ansünbeu), geraten, fteljcu; b. sliehlen „n' ftifteu; een sigaar in b. steken cine .»«' brandalarm. 131 brasserij. «nbrennen, in «Braiib [ek.cn; ik zal den b. er eens in steken = id) roill ui.nl nubrenncn; Bevaar van b. = bic geuersgefal)t; er is l>. = ^ brennt; waar is de b.? . run ift bet «Br., eis getier? urn brennt es? uitslaande b. = «rofjfeuer; plaats van den b. = SBraubftiitte. °er .piatj; b.I = genet! SJeuerjol moord en .'■ schreeuwen ;jeter unb SDlorbio fdjrefen; b den b. zitten = in ber SBatfdje fitjeu; iem. '"t den b. helpen - etnem ons bet ^atfdje 'elfen, einen hctausictgon; iem. in den li. men einen im Slidje laffen; zoo helder als een b. = öufjcrft reinlidj, uugerft fciubct, i."j'Hfauber. r*nd!|alarm, o.; -assurantie, v.; -assurantiemaatschappij, v. = ber gcucrlllarm ('tlorxM: °er -mêleer); .ocrJirijcruug; =ocrfirhci niiac- ■8eFeIird)aft. * jandbaar brennbar, ent3ünblidj. f.andbaarheid, v. «rennbarteit, ifuipiub b'd"eH. kj.jnd: bijl, v.; -bijt, v. bas geuetübcil; =uiuljnc. k!»ndblaar, v. = Branbblafe, -blaffer. /ndbluschiigereedschap, .; -granaat, v.; -midl'1! ». - geuerlbfdjliflcrat; .granate; .tnittel. ■*nd!bluschtoestel, o.; -blusscher, m. = ber h'w'iier üöfdjapparat; .|öfd)et. ifmibom, m.; -brief, m.; -deur, v. bic kjr'aub boinbe; .blief; -tiit(e). bJ,anWuur, tn. bie SBrennbauer. tbr aemmer, in. Tyciicr-. Vüfdjciiucr. (jjandemoris, m. = SBranntroeinl. ^"aen, b. brennen (in Injiin uil,- het.); b. als lier br. mie cine Sier je; van verlangen, ."Beduid enz. b. - oor SBerlangen, Ungebulb „V. br.; van verlangen b. (ook) fid) fcl)licn; j'Jii vingers b. (fin.) fid) bie giugcr oef- iw '"en; ik hen ia- niet op gebrand ■■ id) hnbe j, teine i'uft bn.ui, bin gar nidjt barauf crpidjt; t!' -d verlangen - Ijeiftes iBetlaugen; b . . de ''slic, vtaag br .. be grage; br. en blaken bta lengen unb brennen; zie ook bil. %""er, m. („mi inmp) iHrcuucr; (schip) btan "ber; (Persoon) «renner. Ijiiaerig (reuk. smook) branbig, brenjfe). bt&J-'wgesteldheid) branbig. brSSerij, v. 'Htcuiierci. bta'aewijn, m. ïBrminttoetii. bran,fes' "■ *remt.. Steugas. (ih M&at, o. (),„/, feu nrojektiel) iBtaublod); 'anti''" '"i".) Srenitlod). ,aeu , geroep, o.; -gerucht, o.; -gevaar, o. ber «anni ,,r"f; ber .alarm (ber .liirni); bic .sgefaht. W°slas> o. = SBrennglas. Snrtkranaat, v. = IBtanbaranate. Sgnfek. ni. geuerhnicn. ,'ith- , laei' blikfaubcr, iiuficrft fauber, rein. Snik."dblanf. Snok0 orn> bic gcuerbupc. NhrfilZer> ■ «reitncifen, «rcunmeffcr. SrldL 8, v' «ranbung. a"akaS; v- «wmbtttflp, geuerfojictat. bt^'bfdjta V' ')e* fcllerfcf'c Sdjremï, ber J^ndkIokï v- SBranb-, geuerglocfe. !'ar>d !k ' '"' bic vBraubUigel. Jloijii: aan, v.; -ladder (-leer), v. bcr genet W*adluoM " («ronbleiter). , bdiin, ' v- — braubiget, breitïligcr cècriidj. ('bit„ "eester; -merk, o. = S3ranb||metfter .mal (ook fig.). brandmerken, h. branbmarfen (ooi fig.) brandmiddel, o. = Srennmittel. brandmuur, m. = bie SBrtmbmauer. brandnetel, v. - SBrenneffcl, Sleffel. brandoffer, o. SBranbopfer. brandolie, v. = bas «Brennbl. brandpaal, m SBranbpfobl. brandpiket, o. ■ geuerpifett. brandplek, v. bet Uranbfled. brandpolis, v. geuerpbltce. brandpunt, o. = bet SBtennpuntt; (van ziekte. hesehiiriin/ enz.) ber föerb. brandpuntsafstand, m. SBrennpunftsabftanb, bic SBrennujelte. brandraket, v. afranbratete. brandreuk, in. = braubiget, brenjliger (Seritdj. brandsas, v. = ber iBrnubfak. bas ï'vmi,0)cmi. brandschade, v. — ber iBroitb m- = Spieloerberber, Stöteitftieb. K'ng. v. = «Bredjung. "leKingsiias, v.; -exponent, m.; -hoek, m. u^recbungsllacbre; .eïponent; -toinfel. rent, v. = t,er (Binfter; (bezembrem) bet SBcfen-, göolmenftraucl); zoo zout als b. = fal3iqroie «PBfel. g™men, o. = «Breinen. Bremer = SBremcr. ?remerhaven, o. = «Bremerbafen. ".ernraap, v. = Sominerrour3, ber fffiürger, jMer öeiurict). "jems, v. = SBremfe, spferbefliegc. u'ernstruik, m. = (Sinftct, bie ©tafterftaube. U'emzout == [djtedlidj fabjig, [aljig roie «Betel, jengen, h. = bringen; op 't papier, op schrift ö 3ü «papier br.; iets voor den rechter b. = ?™>. oor ben «Kidjter br.; 't gesprek op iets b. = "(is (Befptadj, bic «Kcbe auf (Slff.) br.: 't gesprek "1' iets anders b. = bas (Sefprad) auf etro. itibtes binüberlenfen; ik kon hem er niet iib b' = 'd) fonnte Hut nicht baju br., beroegen, "etreben, beftimmen; wat heeft u daartoe „-bracht? roas bat Sie bagu gebracht, oer. "''act, beroogen? iem. er toe b. dat hij... ^ (ook) einen bal)in br., baf) er..; ten einde b. °7 8U (Enbe br., fübten; iem. tot rede b. = «nen jur SBernunft br.; op dreef b. = in (Bang in eere b. = 3U (Ebreu br.; tot staan i " 0 3Um Ste[)eu bt.; aan 't weifelen of wanke(ci. = 3Um' ins atianfen br.; hulde b. = Vè/'" Surften) §ufbigung barbringen, (iems. .-«dvtigicit) ülnerlennung sollen; in druk b. = (jj, ~tud geben; een mode ergens b. = eine irgenbroo einfübren; zie verder de woor- bren met b r e n g e n een uitdrukking vormen. b "nger , flnjerbrlnger; b. dezes = Ü. biefes. br!n8schuid, v. = SBriugfdjulb. ie*> v.- = SBrefdje; (in de gelederen) Siiirfe; voor bte sn tle br- springen = für einen in (oor) k -8. [pringeu, treten. für etnen eintreten; Brw„cmeton in = 33- fdjte&en in (MH.). bte7agne, o. = bie SBretagne. breuw' v' = oet Öofentrager. UR> v. = ber SBuid) (in alle bet.); gewone b' & gemeiuer, gerobljnlidjer SBr.; tiendeelige ig'j'' Dcjimalbruct); een b. verkleinen = einen a-' furSen; drie en een b. = brei unb eine breiulfv"; zie ook beklemd, bc^'band, m.; -bandmaker - bas sBrudjll b'entii /baiibocrfertiqer (SBanbagift). 'tl«ch ' m ' ~vlak' °' = S8rud)l|ftein; bie brevft brevo} v' = bas SBrcoe, papftlidjcs Sdjrciben. sdje'' °' = S'reoet, Diplom, «patent; ber onv ' daarmee geeft bij zich zelf een b. van \i. i !'''"iogen = bamit ftcllt er fidj felbft einen bfeva',,'3eie"3id)Oin aus.' Wevarium> °- = SBteoiarium, furje ïlbetfidjt. bricnii" (ne>vdeboek\ o. = SBteoier. brief en (M' 't biljart), h. = brifolieren. Sbr' (?' = «Brief; uw b. van den lOden = 3eiiP„ " 3br Sdjrciben, 3bte 3ufdjrift, 3bre rest V0'" 10.; open b. = offener SBr.; poste(aun blicvcn -= poftlagernbe SBricfe; b. met h '''gegeven) geldswaarde -= (Belbbr., Sfflertbr.; beu-'"1 ''"""'beklag «Bcilcibsbrief, bas .fd)rei= (Ie ,; c, " spelden u, ein «Br. ütabeln; lui heelt StnföinSe brieven = er bat bie altefteit ïRccbte, ben « tc; een b. in de bus doen - einen SBr. iu brie(e-Vn[tcit rocrfeit (tun); per b. = bricflid). briefis m' "• Briefnefjeimnis. °b e.' °; SBriefdjen, ber 3etfel; iem. iets ïrtjviiti'-, ; Keven = (eig. en fig.) einem etro. l""d) (fdpunrj auf tueif)) geben; (geld) ber Sdjein; b. van / 10 = ber 3et)ngulbeitfdjeitt. briefkaart, v. = «Boftfarte; geïllustreerde b. = illuftrierte «13., «jlnffdjtslartc; binnenlandsche br. = Sp. fürs 3n!anb: buitenl. br. = SB. fürs «jluslanb; zie. ook antwoord, briefllomslag, m.; -port, o.; -priem, tn. = SBriefll- umfdjlag; .porto; .ftedjer. brief schrijver; -stijl, m.; -vorm, m.;-wisseling.v. = Briefllfdjteiber; .ftil; bie .form; ber .roecfjfel (Sorrefponbenj). bries, v. = SBrife; fiüblte; zwakke matige, stijve b. = flaue, magige, fteife (ftratume) SBr. brieschen, h. = (roie sjöroen) brüllen; (roie SBferbe) fdjnauben, [djnaufen; b. van woede = [djnauben oor SBut. brievenbesteller; -boek, o.; -bus, v.; -dekker, m. = SBtiefllttager (Sj3oftbote); (koopm.) «budj (tooj- beelden: ber .fteller); bcr .taften; --befdjroerer. brievegaarder = spoftagent. brieveühouder, m.; -maal, v.; -post, v. = SBriefll- baltet; ber .[ad (ber .betitel); «poft. brievelltasch, v.; -weger, m.; -zak, m. = SBriefll- tafdje; bie .toage; .fad. brigade, v. = SBrigabe. brigadier = SBrtgabier. brigantijn (lieht vaartuig met laag boord, twee masten), v. = SBrigantiite. Brigitta — SBtigitta, SBtigitte. brij, v. = bcr SBrei; veel koks bederven de b. = oiel Söd)e oerberben ben SBr., oerfalscu bie Suppe. brijachtig = breiarttg. brijberg, m. = SBrciberg, SBerg ooit ted)roierig. feiten; vgl. r ij s t e b r ij b e r g. brijen, h. = btetig madjen; (met de keel r spreken) fdjnatren; b., z. = breiig roerben. brijn, v. = Sole, bas Sabjttiaffer. brijnpot, m.; -schotel, m. — SBtci'itopf; bie ■fdjüffel. [brijzelen, zie v e r b r ij z e 1 e n.j brik, v. = (seleip) «Brigg; (rijtuig) bcr SBreaf, ber 3agbtoagen; (steen) ber SBadftein, bet 3ieael(ftein). briket, v. = bas SBrüett. briksteen, m. = Stetnfdjutt. bril, v. = «Brille; (van 't privaat) «Brille, bas Cfiefaf); (Hg.) iem. een b. opzetten, b .. len verkoopen — einem eine «Br. auffeken, SBr . . n Derf auf en; iets door een anders b., cloor een gekleurde b. zien = etto. burdj eine frembe, burdj eine geförbte SBr. feben; op den Istcn April verloor Alva zijn b. = am 1. Sjlpril oerlor «Hlba feine SBrill' (b. b- Den Briel). brilduiker, m., -eend, v. = SBrillenente. I. briljant, m. = SBrillant. II. briljant (adj.) = brillont, glüit3enb. brille doos, v.; -glas, o.; -huisje, o. = bas 'Brilleullfutteral; .glas; -futteral (.gebaufe). brillenmaker, -man = SBrtftenlImadjer, .Ijanblcr (iem. met bril: .guder). brillen, h. =' eine SBrilIe tragen. brilleslijper = SBrtllcnfdjleifer. brilslang, v. = SBttlIcnfdjlange. brink, m. = (erf) §of, Sofraum; (in een dorp) Dorfplak. brisant: b .. e stof = brifanter Stoff, bcr Sprengftoff. Brit = SBrite. brits, v. = «pritföje; (een kind) voor de b. geven = (einem tttnbe) etto. auf beu ötntem geben, ben Sintern oollbauen, oetfoblett. britsen, b. = beu Siutetit pritfdjeit, fdjlageu, vgl. brits. Britsen. 134 brom. Britsch = brtlifd). Brittanniametaal, o. = SBritautiiainetalI. Brittannië, Brittanje, o. = SBrittmnfen. broeaat, zie brokaat, broche, v. = SBrofdje, SBorftectnabel. brocheeren, li. = (weverij: bloemen e. d. in de stof loeven) brofdjicren, butd)uür'feii; (boekb.) btofdjieten, beften, brochure, v. SBrofdjürc. broddelaar SBfufdjer, Sbbler, Subier. broddelarij, v., zie b r o d d e ! w e r k. broddelen, h. = pfufdjen, ftümpem, froheln, fubeln; 'naaiwerk e. d. vooral) ptubeln. broddelwerk, o. sjSfufdjcrei. Subclci, öubelei, Sèrubclei, vgl. b r o d d e I e n. brodden, zie b r o d dele n. broed, o. = (alg.) bie Slrut; een b. eieren '(ook) ein tóebrüt (Her. broedcel, v. = SBrutaelle. broedei, o. = SJrütei. broeden, li. bruten (ook fig.); over (op) iets (zitten) h. = über (nuf) (Slff.) br.; zie ook b r o e i e n. broeder — Sjtuber (ook voor zlekeeerpleger); b. in den Heere, in Christus -•• SBr. int fierrtt. in lEbrifto; Moravische 15 . . s = SDtabtlfdje"sBriiber; hij is de minste der b . . en niet = er ift ber gciïngftc unter beu Slrübcru nid)f; hij is de « are b. ook niet = er ift bcr befte Sir.. and) nidjt; mannen b . . s! Sjiüuucr unb SJiitbrübcr! b. van 'I gilde - 3uuftbrubcr; vroolijke b. = luftigcr Str.. Sir. Vuftig: halveb. = jjólbbritbcr; br. Jonathan (Amerikaan) Str. Jjouatl)au; Ji . . s des gemcenen Levens (Irroederseliup in de I'1de enne door (leert tiroutc in ons laad gesticht) S'rüber bes gcmcinfnincit Vcbens; (spijs) jopf-, Sl!npftud)cn; zie ook l> roert ie. broederband, tn.; -dienst, m. bas ilruberllbaub; -bicufl. broedergemeente (Hernhutters), v. Sirübcr gemeinbe. broeder hand, v.; -haat, m. SBrubet ;honb; -baft. broederhuis, o. S3rübcr-. graterbaus. broeder kus, m.: -liefde, v. Urubctvtnf;; -licbe. broederlijk brttbetlidj. broeder lmin, v.; -moord, m.; -plicht, m. = SBrrtberllHebe; «niorb; bic -pflidjt. broederschap, v. SBrüberfdjafi (in alle bet.); b. drinken Stnibcrfdjnft trintcu, (stad.) Sd)mollis trinfen; b. sluiten Slrüb. madjen, fdjIieHen; gelijkheid en b. (fileid)bcit unb Strübcrlidifcit. broeders dochter; -kind, o.; -vrouw; -zoon = SBrubers todjter; -finb; -frau; -föhn. broedertje, o. bcr fttapfen. broedertwist, m. Strubctjiuift. broedgebied, o. Struigcbiet, Strutrcuier. broedhen, v. Slrutbenne. broeding, v. SBrfltung, bos Sttütcn. broedmachine, v. - SBrütiuad)iue, bet -appatat, bet ofen. broedplaats, v. SBrutort, SBrutftfitte. broedsch brütig. broedsel, o. bie SBrut; («om») (Bebrüt. broei, m. = bic SBrut. broeibak, m. bos SDtift», Rrül)-, ïretbbeet. broeien, h. - brillen; (Turken») obbriibcu; (mtm) ansbtüben; er broeit een onweer-- es ift ein (Semftter lm SHnjug, ein ®en>. btütet, es liegt cine ifictoitteridmuiie iu bcr t'uft; 't broeit in de Incht es ift fdjtuül (in bet Suft), es ift brüdenb (,uihi trrftidcu) heifj; op iets b. = (Hg.) über '(SUL) b. broeiend heet = erftidenb [)eif|, brutbcift. broeierij, v. = SBrut., SBrütauftatt, .ftarte, bas -I)atis, (ubstr.) bie SBriituiig; kunstmatige b. -~ tünftlidje sBrutuug, Slrütauftalt. broeihitte, v. = Srrittjtge. broeiig fd)ioül. btüdeub beift. broeiing, v. « l£tt)ikung; (run eurkeus) Slb- brül)inui, (van vuten) Sliisbriibimg, zie ook broeding. broeikas, v. — bas (6eroad)sl)aus; warme b. = bas SBatiitl)Oiis, bas SXrcibl)aus; koude b. = bas Staltbans. broeikasplant, v. = ïrcibhauspflan.u'. broeiilkooi, v.; -machine, v. ber Sluit-, SBrütll' löftg (bas Sedbaucr); -inafdjtne (ber -apparat, ber -ofen). broeinest, o. = bic S3rutftattc; b. van ziektes e. d. SBrutftatte, ber §erb uon .«rauthcitcnbroeiraam, o. - Xrcibfenfter. broeitijd, in. bic Strttt-, Siriitseit. broeivat, o. ber Slbbrübteffei. I. broek (kledingstuk), v. Sjofe. 5>fcit (Sèl.). SBeinfleiber; een pak voor de b. -- "cine iradjt Sèrüqel; iem. wat \oor zijn b. geven — einetfl bie 3ade ausflopfen; in de b. komen Sie Öofen anbefoiumcu; zij heelt de b. aan " fie bat bic Sjofeu an; (puurde!uig) bie S3ud)[eib bas >3intcriu'fd)iir: iem. achter He b. zitten einem auf bem SA-ber fitten, auf bcr Vmubc fitten, binter einem her fein. II. broek (groenland), o. Sirud). broekachtig brudjig. broekllbeschermet' (van fietser), m.; -emani -galg, v.; -gesp. v. Siofcn fdjoner; -trotii" peter (-mali); bcr .triiaer; fdptalle. broekig brudjig,- broeking v. - (eau zeil en kanon) ber Siraof. broekje, o. (eig.) .sjüsdH'ii; (lig.) bcr ftudin» bicroelt. bcr Hicfiubiemell. broekland, o. - SBrudjlanb, ber bobcu. broeksuband, m.; -knoop, m.; -pijp, v. ba* Sjofcitlbaub (-nurt); -fuopf; bas '-bciti(.rbl)re). broek veer, v.; -zak, m. fiofcn ■tlamnter; bie -tafd)c. broer, zie b r o e d e r. broertje, o. S'rübcrdjcn; bij heell er een b. aan dood = es ift ilpn (in beu ïob) .iiuuibcr. etclt il)it au. bamit hal er fid) ben Sliagen oetborbcu; dal is een l>. en een zusje W>* ijl sSefc mie 3ade, SJiaus toic S.lluttet. brok, m. - Stroden, bos Stüd; bas Bragmcittj (run eten ook) S'iffen. (run brood in 't Int--) Stodcn; bij stukken en b .. ken broden' meife; hij kijkt iem. de br . . ken uil den mondei 301)11 einem bic S'iffen in beu Uitlub; een vette, lekkere h. ein feller, ledercr Stiffc"'' de overgeschoten br . . ken = bic übrituioblü' benen SBtoden, bie ftberbleibfei; in stukken e» br . . ken in Irümmer(n). brokaat, o. Strolat. brokje, o, iBriktdjen, bcr SBiffen, vgl. brok! (iron.) een lief b. = ein fauoeret Sjogel, ein faubetcs (uetics) ftrüdjtdjen. brokkelen, h. en z. brödeln. brokkelig - brcrf(c)Iig, (bros) fptöbe, (W* gebak) tnufperig. brokken, h. - broden; hij heelt wal in 11,1 melk Ie br. er hal mus iu bic ajlild) 311 brodenbroksgewijze brocfenroeife, brud)ftiidtueife. brokstuk, o. Sirudjftürf, giaaiuent. brom, in. - bas tftcbnimm(e); hij heeft cc" b. in » er bat einen 3opf, Spil). Sd)unp(l')1'' SHffen, safer, Xmfcl. brombas. Jronibas (muz.), v. = bet Brutum», Sd)iiarrbafs. "[ombeer, in. Brummbar, Slcrgler; oude ,'>■ - (ook) Stnafterbart; zie ook brompot, bromide, o. = Bromtb. Promium, o. = Brom. "tommen, h. = brammen (in alle bet.); hij 'tioet b. = et muf) br.; op iem. b. = (auf) emen fdjelteu, fdjiinpfen; hij heeft b. gehad er (jat Sdjclte gcfriegt, befommen; iets 'iissehen de tanden b. — etro. in beu Bart, 3>nifd)cu beu 3al)iteu br.; wat ik je brom] ■ «temt id) es bir fage! Jfommer = Brunuuer (in alle bet.). "tommerig, brommig brummifl, miirtifdj, ,Huotr[d). r°milpot, m.; -tol, v.; -vlieg, v. = SBrummlH "ar (Aliurvtopf, tftriesgram, 'Jlluffel); bcr -freifel; i'fliege (ber Brumnftr). toh, v. = Guellc, (soms ook nog bcr Gtiell); (Put) ber Brunnen; b . . neu van den Nljl = j*U . . n bes Siils; b. van licht, van genot f"t. bes t'idjts, bes ffienuffes; geschiedkundige 'J ■ . neu gefd)id)tlid)e Qu . . n; b. van bestaan, 'in inkomsten -■ tSrroerbsqtielle; minerale b. s* 'JJiincralquelIe; (gezondheids!»-.) bet Briiuuen; iv"rnie, heetc b. = beige Qu., (gene.eskracM.ig) °cr ftodjbrunneu; uit goede, betrouwbare b. = prs gitter, juoerlftffiger Qu.; de b. is opge- ,'b'noK,| . bie Cu. ift ucrfiegt. '"nader, v. = Quelb, Brunnenaber; (fig.) .Qiieilc. J0narts Brunnenarjt. r°hchitis, v. : Bronchitis, belgas, o. = aïatur., ffirbgas. kJ°«godin Quelhtnniphe, Slajabe. '°nkuur, v. Brunnentur; een b. doen = br '""uiicn triuteu, ben Brunnen oebraudjen. '^bnestudie, v. = Quellenforfdjuüg, bas .ftu- b{°ns, o. = bie Breide; (metaal) ffirj. ( bs.igroen; -kleurig = btoii3e;iqtiiu; ■farbeu brc,Vb'9>- ,,,nrs!lmachine, v.; -poeder, o. Brou()icr b»ne; -putoer. I. hnst. v. (jagersl.) Brunft, Brunft. Il ï°ns tijd, in., -tijdperk, o. bic Broitjejeit. br0nDronst tijd, m. ------ bic Brunft», Brunftjeit. r,-!1 water, o.; -wel, v. Btunnenllroaffcr ^'"•'lleiuuaffer); .guellc (Quelle, fig. vooral: I l. tttgucll). \:i "tonzen (adj.) = btonjen, Bronjc. . .; b. II ,1' brcn.vene üantpc, Bronjelainpc. brrm °nzen, h. bronsteren. morfen; krui Hieltjes is ook b. = man foll bas Sllcine iiiajt oerfnmhen; wiens b. men eet. diens woord men spreekt = uieffen Br. td) effe, beffen SJieb id) fiugc; de nienseb zal bij b. alleen niet leven --- ber 'jjienfd) lebt nid)t oom Br. allein; zie ook dood; dat is voor hem gesneden brood, zie, koe k. broodllbak, m.; -bakken, o.; -bakker = Brot||= fotb; .bacten; -bader. broodybakkerij, v.; -bereiding, v.; -bon, v.; -boom, 111. = Brotnbarferei; -bereituug; =marfe; .(frudjt)baum. broodideeg, o.; -dief 'ber Bretiiteig; .Web. brooddronken » üppig. übcrmütig. ausgelaifcn. brooddronkenheid, v. 1'lppigteit, siusge. laffenbeit, llugebuubculjeit. broodeloos -= brotlos (00A: van, kunst). broodlleter; -heer Brot efferj =I)err. broodje, o. Brbtdjen, bie Semniel; zie ook bakken. brood kaart, v.; -kast, v.; -koek, m.; -korf, m.; -korst, v. = Brotlltarte; .fdjranf; .tudjen; •forb; -rirtbe (=frufte). broodkorstje (onderkorstje), o. - 'Kanftdjen. broodkruimel, v. = Brotfruiuc, (rneere. ook) Brofamen; de b . . s steken hem u» ber öafer ftidjt ibn. broodmager = mager roie ein §013, [d)inbel«, tlapperbürr. broodilmand, v.;-mes, o.;-nijd, 111. ber Bint torb; Miteffer; =neib. broodnoodig unentbebriid), fo nötig roie bas liebe Brot. broodjpap, v.; -plank, v.; -prijs, m.; -schrijver = ber Brot brei (.fuppe); ber .teller; .prots; .[djreiber. broodsgebrek, 0. > ber Srottnangel; b. lijden = Slinger leibeu, bie grögte slot leiben, am SJungettud) nagen, oerbungern. broodilslijter; -soep, v.; -studie, v. = Brotlloerfdufer; -fuppe; bas .ftubtum. broodsuiker, v. ber gutjucler, ber Brotsuder. brood [trommel, v.; -vraag, v.; -vrucht, v. Brot topfél; -fragc; -frudjt. brood wagen, m.; -winkel, m.; -winner = Brotlilanen (-magen); .laben; -oerbiener (ffiriuiljrer; sehee/isl, - .(ge)minner). broodwinning, v. ber Beruf, bas öanbroerl, (meer lelt.) ber Broterroerb; dat kan een b. worden bas tauu eine tfrmerbsauelle loerbeu; geen br. maar een geldwinning tein Broterroerb, foubern ciu (ficlöerroerb. broodlizak, 111.; |-zetting, v.| Brot ifad (-betitel); l-tarej. broom, 0. = Brom. broom kali(um), o.; -zilver, 0.; -zuur, 0. — SU'otu taliuni; -filber (Brotuit); bie .fiiiue. ■ I. broos (tooneetbiars), x. bcr 5ïutl)uru. I I. broos (adj.) (van a/as, ijzer) fprbbe; (anders) (leidjt) jerbredjltd), brödelnb; (tig. van t leven, den roem e. d.) l)iufa!lig; (van den menseli) gebredjlid). fd)iuad); zie ook bros il. broosheid, v. = SproWgfetl ic.. vgl. broos II. I. bros (priem), v. Slljle. 'fliiieme, bcr 'fSfrient. II. bros (adj.) (eau besehait e.d.) inufperig; brosheid. 136 brunette. (sa» een taart e. d.) ïnufperig, mürbe; zie eerder b broos li, . brosheid, zie broosheid. D brouilleeren, h. = broutllieren, oeriiitcnugen, b entstoeten; met mijn broer ben ik gebrouilleerd = mit uteinem SBrubcr Ijobe id) midj enijrocit, 0 mid) überroorfen, midj oeruneinigt. ï brouillon {klad), o. = SBrouillon, bie Slobbe, brouwen, h. = (Sier, ffifftr:, SBranntroein) brauen; onheil, kwaad b. = Xtnbeil, SBefes br., ftiften, l anrid)ten: twist b. = §anbel anjetteln; er wordt weer iets gebrouwen = es braut (id) roieber etro.; iem. iets b. = einem etro. om 1 3euge flidcn; (met de keel-r spreken) [djnotren. brouwer = SBrauer; waar de b. zit, kan de bakker 1 niet liggen = roo ein S3taul)aus ftebt tann fein SBadbaus fteben. 1 brouwerij, v. = SBrauetei; dat brengt leven in de b. = bas bringt üeben in bie SBttbe, in ben SBetteKad. . ' brouwersgilde, o. = bie SBrauersunft, bte -gtlbe, bic .innung. 1 brouwerspaard, o. = SBratterpfevb, ber SBrabau. ter, bet jjollfteiner. brouwerswagen, m. = SBierroagen. brouwllketel, m.; -kuip, v. = SBraitllïeffel (bte .pfanne); ber .bottidj. brouwsel, o. = (eicr.) ber (bas) SBrau, bet (bas) SBrau, bas róebrau(be); (tig.) bas ©enitfdj. Brouwershaven, o. = S8rouroerst)a[en. brr! = brr! brug v = SBrüde (ook op 't schip en fig.); vaste, beweegbare b. = fefte, betoegtidje SBr.; (gymnastiek) ber SBarren; (van een brugbalans) SBr., Pattfotm; een b. slaan, leggen = eine SBr. fdjlagen; iem. een gouden b. bouwen = (eertijds: bent geinbe) golbne SBrüdcn bauen, (nu) einen bejtedjen; over de b. komen = bledjeu, berappen, mit bent Oóelbe Ijerausrüden; men moet geen ho roepen, voor men over de b. is = jcbrei nid)t jud), el)e bu nid)t über ben (Sraben bift, — man foll ben Slag nid)t oor bent abenb loben. brugilbalans, v.; -boog, m.; -bouw, m.; -dek, o. = SBrüdenlItoage; .bogen; od)' Scitsllfeft (bte -feter); -gaft; -fleib. bruiloftsllkoets, v.j -kosten, mv.; -kroon, v; = ber §od)3eits||roagen (poêt. voor: bas -bett). -foften; -Irone. , bruiloftslibed, o.; -maal, o.; -pak, o. - Som Seitslllieb; -maljl (ber -fdjutaus); ber 'Ottjuf bruiloftsllplechtigheid, v.; -staatsie, v.; -taf™ v. = Sod)seits||feicr; bet «ftaat; ber -tifdj (ot* ■tafel). , M, bruiloftsllvers, o.; -volk, 0.; -zang, m. = »oai acitsllflcbidjt; .oolf(.Ieute); -gefang. . bruin = braun; licht en b. = üid)t unb Sdja» ten §albbunfel; de b..c ('t paard) = »eJ SBtaune; 'tb. ='bas SBrattn; B. (de beer) (in de fabel) SBrattn, (anders) ber SBek; dat K*» B. niet trekken = bas faun id) ntdjt be3at)le*" ift mir su teuer. bruinachtig = brüunltdj. bruineeren, h. = brilniereu, brbusieren. bruineerilpoeder(-sel,) o.; -staal, o ; -steen, 11' = SBriinier-, spolicrllpuloer (=mittel); -effen (o* .ftaijl); -ftetn. I. bruinelle (vogeltje), v. = SBtatmelle. ... II. bruinelle (plant) v. = SBrunelIe, SBraunem; bruinen, h. en z. = braunen; door de zon » bruiud = fonn(eti)gebrauitt. bruingeel = braungelb. bruinharig = braunljaarig, brünett. 1 bruinheid, v. = SBraunljeit. 0, , bruin'lfjzersteen, m.; -kool, v.; -koolbekken, = SBraunlleifcnfteiu; -fobie; -foljleubcdeu. ^ ; bruinkoolllbriket, v.; -gebied, o.; -olie, v. t; 1 bas SBrauutoIjleulIbtifctt (Sprefjioljle); •flel" bas "81. 3 bruinlloogig; -rood = braunllaugig; -rot. , bruinsteen, m. = SBraunftein. set t bruintje, o. - (paard) ber SBraune; (beer) SBraun, bet «Beg, vgl. bruin. 5 bruinvisch, m. = SBrauufifdj, bas SUleerfdjü'1 - bruinzwart = brauufdjtoars. ,lot&) 1 bruisen, h. «. (van zee, vind, bier, wij», " uft, braufeu; de zee bruist = bas SDleer bta |t; toft; b . . d van woede = fdjöuiuenb ooi - ,||, b . . de vroolijkheld = fprubehtbe §ette* bruispoeder, o. = SBraufepuIoer. brulaap, m. «- SBtüIIaffe. .„ale"' !- brullen, h. = brüllen; (oor SIBul) brüllett, Dcl ,f(. ■ Brumatre (23 Oct—20 Nov.), v. = ber SBrum» 1- [brummel, zie b r a a nt(b e s).j e brunel, v. = SBraunelIe. brunette SBrüuette. Bronswijk. 137 grunswijk, o. = «Braunfdjroeig. grunswijker = «Srminfdjroeiger. "runswijksch = bratmfdjroeigifd). .rusk (brusque) = britst, batfdj, heftig. bruskeeren h. = btüsfieren. wusquerie, v. = Seftigfett, «Barfdjbeit. «russel, o. = «tuffel. Brusselaar - «Brüffelcr, -Brugler. Brusselsch = «Brüffeler, (ook) brüft . jertfdj; B . . e kant = «Brüffeler Spiken. "rutaal = fred), uuoerfd)amt; (minder ongunstig) fee!, breift; (durvend) ïecï, oertoegeu, liibu; brutale aap, vlegel = gted)bad)s; iéts b, volhouden = etro. led, breift, ttogig bchciuplcn, "ei . . . bebatren; b. als de beul = qrob wie ,-Boljnetiftrol), brutaaltje, o, = ber gredjbadjs. Prutaalweg = breijjroeg. "rutaliteit, v. -= gred)beit, Unnerfdjamtbeit tc., "fd. brutaal; waar haalt hij de b. vandaan, 'fat te zeggen? = roie ïann er fid; erfred)en, Jtd) erbreiften bas 311 fagen? "rutaltzeeren, h. = (einen) ftedj, tmoerfdjiimt, «tob aureben (bebanbeln tc.), fr., uito., gr. gegen enten fein; ik laat, mij niet b. = id) bulbe téiue .«ttoerfdjamtfjeiteit, gredjijeiten, ffirobbeiten. "ruto = brutto; b. bedrag, gewicht, ontvangst = bet SBruttobetrag, bas .gemidjt, bic .einiia[)iue toofc «Rol)betrag, .geroidjt tr.); b, voor netto . == «Brutto für SJlctto, Sad füt «IBate. ?fuusk, zie b r u s k. ?'0. (bruto = brutto, blo.). "Ucentaur (monster: half mensch huif stier), -ta. = SBusentaur. °heephalus (paard van Alexander den (hooien), m = SBujepbalus. Jbckskin, zie bukski n. "JJdget, o. = «Bubget, (in Duitschl, officieel) °er^(Stat, (van den Staat) ber Staatsl)aust)alts= wjjfeetrecht, o. = «Bubgetrcdjt. ""'lel, m. = «Buffel; Kaapsche b. = fapifdjer een lompe b. = ein grober, pfumper «B.. J'.'i (Srobian. ïnelachtig = plump, grob, rol), ungefdjliffen, hffiPï'W! <"'>■> büffetöhnlid). h,,' elen, h. = fdjuabulieren. "flelllhoorn, m.; -huid, v. = bas SBüffelllhorn; buffel||jacht, v.; -jager; -le(d)er, o. = «Büffel!|= bS8°: ",a»et; -Ieber. Ct r' m- ~ S«eri staat, m.; -stang, v.; -veer, v. = «Buffert b»; -Ftangc; feber. "«et, o. - «Büfctt, bet Sdjenftifd); (in herberg t,"°*> bie Sd)enfe. Ci'ethouder = «Büfetiet. butf 'juffrouw = bas «Büfettfrauletn. busmaatschappij, v. = «Büfettgefellfdjaft. bttpY (licht rijtuig), v. = bas «Buggr). <£?in' = ber Sdjauer; (zeem,.) «8ö; (fig.) üaune, ^"be, «Jlatipc, Sdtrulle; een booze b. hebben ^_ ubler Sanne fein; een goede b. hebben bj, fltit aufgclcgt fein, bei gttter Cautie fein; („ ,b . . en = abroed)feluö, ab unb 3it, rtidioeife, ef V ie nad) ber Satitte; hij heeft b . . en = ,1 'ff tinbeftaubig, unftet; iiij deed 'tin een I, '"'«en b. = . . ., als er bettunfen mar; de i- afwachten = bas ïiBetter, bas Hugerottter, 1, «Jiegenfdjauet k. abroarten; Maartsebe Si,j„,'" «itprillroetter; zie ook r o v a a I. S\A ' '"■ «Bentel; zie ook buil II. bUi"e|ldier, o.; -rat, v, = «Betttclntier; .ratte. °°aar = biegbar, biegfam, (fig. ook) gefdjntei. buikstuk. big; (gramm.) biegungsfabig, flexibel; bef linierbar. buigbaarheid, v. = «Biegbarteit, SBiegfanifeit; (fig.) ffiefdjtuetbigteit; (gramm.) gIeriottsfaI)igfeit. buigen, b, = biegen; (plechtiger) beugelt; (intr.) (fid)) biegen, fid) beugen; (een Imiging maken) fid) oerncigeu, fid) oerbetigen; (bukken) fid) büden; (gramm.) biegen, beugen, fleftieren, bef liniëren; (hout meiaal) biegen; (den nek, de knie, iems. karakter, 't recht) biegen, beugen; de weg buigt om een heuvel = btegt (fid)) um einen Sügel berum; de weg buigt naar rechts = biegt fid) nad) tedjis; b. voor de autoriteit van den Bijbel = fidj beugen oot . .; onder een zwaren last b. = fid) tintet einer fdjtoereit i'ait biegen; uit 't raam b. = fidj jum gen. ftet binaus biegen; diep voor iem. b. = fid) tief oot einem oertteigen, oerbetigen, fidj Hef büden; gebogen neus = gebogene «Jïafe; van ouderdom gebogen = oor «JHter gebeugt, ge> blieft; diep gebogen — ttefgebetigt; b. en krui¬ pen = fidj biegen (büden) unb fdjmiegen; b. als een knipmes = jufainmentlappèn toie ein ïafdjenmeffet; zie ook barsten. buiger, m. = «Beuger, SBeugemusfel. buiging, v. = (beleefdfieidsb.) SBerbeugung, «Ber. neigung; (minder deftig) bet SBüdling, ber Anids; (gramm.) «Biegung, gleiion; (techn.) «Biegung; aan een b. van den weg = an einer «Biegung bes «JBeges; (van 't licht) «Biegung, Difftafiton; (van 't hoofd, naar rechts bijv.) «Biegung; een b. maken = fidj oemeigen, fidj oerbetigen, fid) neigen, einen Snids, eine SBetbeugung roadjen, zie boven. buigingsllleer, v.; -uitgang, m.; -vorm, m. = glerions-, «Bicgungslllebre; bie -enbung; bie .fornt. , buigmachine, v. = «8ieg(e)ntafdjine. buigspier, v. = ber Seugemusfel, ber «Beuger. buigiitang, v.; -wals, v. = «Biegelljange; .roaljc. buigzaam = biegfam (ook fig.); (in allerlei richting en vorm, eig. en fig.) gefdjmetbig. buigzaamheid, v. = 'Biegfamfeit, (5efd)tneibig. feit, vgl, buigzaam. buiig = unbeftchtbig, febr abroedjfelnb; (fig. ook) toettertoenbtfd), Iauncnboft; (zeem.) bbig. buik, m. = «Baud) (et'<;. en fig.); hij krijgt een buik(je) = er friegt, befontmt einen «8., er legt ftd) einen «8. ju; 't zijn twee handen op één buik = fie fteden (fptelen) untet einer Sede, [ie finb jroei ginger an einer Sanb; zijn b. vasthouden van 't lachen = [idj ben «B. balten oot Sadjen; ik heb er mijn b. vol van = idj babe es bid, id) babe es bis an ben §als [att; zijn oogen zijn grooter dan zijn b. = bei bem finb bie «itugen gröjjer als ber «Blagen; praatjes vullen den b. niet = bungriger «Blagen bat feine £>bren. buikband, m. = bie «Baud)-, Ceibbinbe. buiken (van een muur bijv.), h. = ausbaudjen, etnen «Baud) madjen. buikllgordel, m.; -holte, v. = «Baudjllgurt; .t)5I)le. buikig = baudjtg, baudjig. buikje, o. — «Baudjiein (ook de persoon). buikkramp, m. = bas «Baudjmeipen, bas .grint. men. buiklijder = «Baud)tranfe(r). buikloop, in. = Dutdjfall. buikilpijn, v.; -pootige, in.; -riem, m. = bas 'Baudjliocl); .füfjler; .riemen (.gurt). buikilspreken, o.; -spreker; -stuk, o. = S8aud)ll" rebcn; .rebuer; .ftüd. buikvin. 138 buitenissigheid. buik vin, v.; -vinnige, m.; -vlies, o. = SBaudjllfloffc; -fioffer; .feil buik Ivliesontsteking, v.; -waterzucht, v.; -zaag, v.; -zenuw, v. = BaiuJjIlfelIeiitaünbiiug; -waf. fcrfudjt; -fage; bet .nern. buikziek = baudjrranf; (ran vruchten) teigiq, tetg, utolfdj. buikzwam, v. = bet StauAptlj). I. bui! (gezwel), v. Beide; (op metalen voorwerpen) Bucïcl. II. buil, lil. = (panieren enk) bie ÏUte, bte liite, (mee/zeef) Bentel, bie Seutelmafdjine, bie =utül)le. buildoek, o. Beuteltiid). Sicbtud). builen, li. = beuteln, OUichl) fidjten; gebuild brood = gebeuteltes Brot. buil 'gaas, .; -kist, v.; -molen, m. bie Beu IcMgnjc; ber -taffen; bie iniiljle (bie -mafdjiuc). i. buis, v. - Büfe, bus fïifdjetfabrseug, bas ■boot, bas Sjeriitgsboot. II. buis (pijp), v. == bas »toI)t. (als onderdeel meer) ;)|öl)rc; glazen, looilen b. -- bas (Slas=, Bleiroljr, bic ©los--. Blciröbrc; b. van Torricellie = ïorricellifrije ïlibljre. III. buis (kleedingstuk). o. - bic Jade, Mams. buis aanleg, m.; -afsluiting, v.; -leiding, v. = bic aioljr aulnae: bcr -ocrfcbhtfs; 'Icituuq. buiskool, v. ber ttabis-, «appesfobl. buiskraai, v. Slebcltrabe. buisvormig roljreu». robrförtnig. buiswand, m. bic iHobrroaub. ' buit, m. = Beute; iets b. maken efm. crbeutcit. buitelaar = (Routier, Sciltanjer, «Burjler; (duif) Burger. buitelen, b. en ■/.. =■ purjeln; over 't hoofd (kopje over) b. = einen sputselbaum fdjtegen, fojlo. gen, niadjen; (fig.) ik beb menigeen zien h. - id) babe iitand)en (()immter)pur,;clu. (tiirjeu fcljen. buiteling, v. — ber Burselbauut, dia. ook) bcr Rail. bcr Sturj. I. buiten (buitenplaats), o. V anbljaus. II. buiten (prep. en adv.), zie behalve de volgende voorbeelden de woorden, die met b u i t, e. n een bepaling maken: oiljicr (T>at.): 1). 't bereik van de wet, == aujjer bem Bcrcidje bes (fiefcljes; b. dienst auficr Tienft (iUiojor a. 3).);' b. betrekking - auficr Stelle, ftellenlos, bicuftlos; b. slaat zijn = auftcrftanbc, nidjt iinjlaubc. unfaljig feilt; b. de wet stellen = attftet bem Sdjuge bcr (Ocfego ftellen; b. westen = (in de war) aufjer Rnffung. aus bem Sjiiusdjen, «lis bein Stonjept, ganj nerroirrt, (sterker) uon Sin» ncn, (heioustelaos) betmifitlos; b. zieb zelf auficr fid); b. gebruik raken auficr (ïiebtaud) fommen; b. adem = ailfier Sltcill; b. gevaar zijn onhoi ivcfnlir jein ; b. hem ken ik niemand = aufjer iljm (iljti) fenne id) nletnanb; nu» (Dat.): laat hem er b. = laffen Sic ilju aus bent Spiele (aus bcr Sadje;) b. spel blijven aus bem Spiele Meiben; aufterliallp ((6ett.): Ie de stad wonen auftcrhalb ber Stabt tttbl). neu; t'l)tte: b. mijn weten, (voot)kennis. toedoen, schuld = obne mein SBiffen, 3utun, meine Sdjitlb; b. den waard rekenen V- bic Dtedjnung oljue beu SBtrt madjen; über: b. verwachting = über (alle) (frtoartuug; b. boord zetten - über Borb fegen; b. de oevers I reden austteten, über bie Ufer treten; b. de fakulfeit om (iem. bel men bijv.) über ben Jlopf ber ,\atullüt; Uur: b. de deur. de poorl eer bcr (bie) £ür, oor bem (bas) Tor: mtfjcit: een invloed van b. ein bJiufliig nou augen; van b. rood = (oon) atifieii rot; van b. af = oon augen fjer; van b. ziet 'ter netjes uit nuficn, nou auficu, auficrlidj ftel)t es Ijiibfd) aus; naarb. zijnde betrekkingen gunstig nadj auficu finb bic Bcjieljungcn günftignaar b. merkt men daar niets van = nadj auficu Ijiu bemertt man nidjts baoon; brnttfjen' b. is het koel brengen ift es liiljl; Ik hooi b. Iets idj bó'rc brauficn (aiiften) etto.; t|itt«tl«> licrniis' Ik kóm b. idj fothme hiuaus; kom b. = lommen 'oio hcraiis; naar b. kijken binaus-, l)ctausfel)cn, -bliden, .fdjaiieu, -gurteu; dat, gaat de perken (alle jierken) te b. bas gebt über alles Ijiuaus, su roeit, rgl, perk; op andere wijze: hij zet zijn Ma-ten naar b. - er [egt feine ftiific mistuiiris: ik kom van ''■ = idj fomme non nusrofitts; ze wonen b. fie mohucn nuf beul t'aube; b. zijn ('s zomers) iu bcr Somiuerfrifdjc fein: naar b. gaan = aufs £anb gelj(c)n, (om den zomer te natieles) iu bie Sommerftifdjc gelju;.een meisje van bein SDlfibdjen oom i'nnbe; zieb te b. gaai' (met eten of drinken) = fidj (im (Effen ober ïriitfcu) übcrneljmeit; hij gaat zich aan wij" te b. er bcttinft fidj in 'JUciu; ik blijf er b= idj niifdjc midj nidjt Ijiuein, roill nidjts bani" ju tun, ju fdjaffen baben; dat is er b. * bas ift nidjt mit ciubcbcgriffcu; een gedielu van b. Ieeren, opzeggen, kennen : ausroenbig Ier' non. berfagen, fönnen (nuffen); ik ken' he"1 van binnen en van b. = idj fenne ibn inroenbif! unb ausroenbig. buitenachtig = Ifiublidj; lanbgutaljnlidj. buitenaf aufietljalb; van b. ooit attsioarlsbuitenband (van fiets), m. iUiantel. bic Saufbedebuitenbedrijfstelling, v. Stugerbetriebfegunflbuitenbeentje, o. - unebelidjes. augerchelid)1"Stinb. buitenberm, m. bic Slufienbofdjuitq. buitenbezittingen, mv. = nieberlanbtfdje ofttr>' bifdje Bcfitjiiiigen auficr Jnoa : Sluficiibefiluiugimbuitenblind, o. - bcr Winblabcu. buiten buurt, v.; -deur, v. - bas Sluficn oic1' tel; -tür (Sjaiistiir). buitendeurs - auficr bem gaufe; oor bcr (o"' bte) TJir. buitendien ougerbem. buitenlldijk, m.; -dijksland, o. Stuften öoidb ■beidjslanb. buitenechtelijk atifieteljelidj. buitengaats_ auf Ijoljcr (offener) Sec; ouBeI Ijalb bes Scegattcs. . buitengasthuis, o. Borftabllranteuhaus, 'W pitnl. buitengemeen ungemein, aufterorbentltw' buitengerechtelijk atifiergcridjtlidj. buitengewoon = aitfierorbentlidj, aiifiergeroOTj lid); (bizonder) nicrfioürbig. auffalkmb. e\'\W'\ tiet); b. hoogleeraar = miftcrorbontlid)cr 'tlr fcf!°r' >ct buitengoed, o. fianbgut, Sanbbaus, s fianbfig. r buiten^gors, v.; -gracht, v.; -haven, v. "3 Stuftenilgrobcn; ber -graben; ber .l)afeu (D Borljafeu). „ buitenhoek, m. (meetk.) Sliifienrointel: C' '( oog bijv.) bet öufiere Vlüntel. . buitenhuid, v. - (eau ecu schip) Vlufienbo"; buitenissig nbfoubcrlidj, ungeroBbnlid).01,1 trifdj, bisatr. buitenissigheid, v. Slbfonberlidjtcil >(■■ D,,,,i tenissigheden (,«ik) Stllotria, b, ulth»1 - SBH. tteiben. rnnrt fr sje' °- '" "nerroarteter Serotnn uner S?s«"%!ffïteffer'bct raSS^ = bie «NWnfeite; bic Ober .«ufe^4 's aan lle» »■ = bas tft nu fiSnds,ch »"»Hmbtfd&, austoartig; fretnb b Jk,i',-e 00r,l08 = ausro..er ttrieg mism f «', , ^mirter (SBtniftettttm) bet Parten,' \\ y(,HieIc.1ct.i,citc,i; Ministerie (I)o- "iltenS ' &as auswjrtige Simt. Janb°Ven' °' - «onMeben, fieben nuf bent Sni'1," ausioartigcs !»Jiitgiicb; (iro„.) b&uictt S! z"" = (inm- 00*)ciu 3cmn° bmte!!]1neM °"'m"f'>. = *»*«"■; Seelotfe. buiten\ 'l ~' SonbIeute. Stenmin' °' l &n^mt Caben' b" 2B1nbIaben. buiten"11 Scmbmann. b"i e mi',6 k iUH'r bio iUiai!OU- "b'-rcttts. b-'eutéT eh Ctmbt,en""jnsr, .mann (SBI. b«terS„dlL= eï,r\ ^oek - feirabbfe. krfbertn' (aU6et b" **** aol>nm^ h^TSin^tt bi° ■,"|H""»nuer; ,e„„ bbiten„ Umf«Ffungsmauer. b« &„m ,.ml»c" "eruiu. t>nt?,foeh,e> VJ "Partij, v.; -plaats, v. - ïit & ■»• '«ugenpofber, .fog. h^'ono^t1' v' ,„bn* auletc Iotkuitenrinri «uHcnpoitctt, bie «uftciiftatibit. "b'tensï?-' '"■ mmerer Sïaub. h'"5 Sten.? s ta"ïfCl' bcl" &allïe' im Tvreien, kW<»nsin^,braUïiC,1; b' ute" ' misuniuts effen. buiteSiï?Sel. in. «iif.cnqrobcu. " Si t s ' auger i'anbes, tm (ins) «us= b^sntorts. Cm Srmbe; naar b' " uati' uusfuii'b,;ten' ''• = nusfpenen; (eig. en fig.) b^&fe.,lut' " ""»«•"•» kll"'le'h,.Mng '"'berlriebeu, iibern.nma, (i woo« Snnói^ >at ?.°n&he,10/ v: nbertreibuitg, ffiïtrabh^'B bet ïi """''"'H"'"'> *M*f*rrtti.iW. ber "bttenst ■• U"fu» ('h' "ll'r" '■>"■'■'<■) b ■5 ■,iuf!er'"'in': (""'''''",ite"s')fil|B'-l»j'i; i>. . e hS«bteu) e5 -, a»BenFtebenbe(r), uneingete«(s tiM^illfcl,lul0r' Outfiber, Slufienfeiter. ^ «naeitifl. U"9ele9e"' <" mutelegeuer buit0t''eb«r >!nf,C"- b"SW«; bundel m bas Bünbel; b. stralen = bas Sttableitbunbel, ber u. bas .büfd,el; b. gedichteni... Saunulimg (f,cbid,te. bunder, o. = èettar. bungelen, h. = baumeht; (slungelen met de beeneu e, ,/.) fd,lehtcru. bunker, m. Bunte bunkeren, h. bunfem. Bunsenbrander. 14(1 buur. Bunsenbrander, m.; -element, o. = Bunfenfl" brenner; bie =3elle. bunzing, m. = 3(tis. burat, zie b o r a. t. burcht, m. = bie SBurg. burchtllheer; -poort, v.; -verlies, o. = 33urg||ijerr ISaftelIan); bos -tor; -ocrtiefj. burehtilvoogd; -vrouw; -zaat = SBurglInogt; -frau; -faffe. bureau, o. = (schrijftafel, kantoor, bestuursafdeeling) Sjureau; (officieel: bestuurs-, gerechtsaf deeling) Simt, bie SImtsftuhe; b. van den burgerlijken stand = Stanbesatut; b. voor statistiek = ftatiftifcf.es Sluit; (van politie) Bolfsoiamt, bie ïBoltjei; (in schouwburg) bie Suffe; (enn blo,feu) bie Grpebition, bie <5e[*aftsftefte. bureaullambtenaar; -chef; -craat; -cratie, v. = S3ureauilbeamte(t); -d)ef (-oorfteljet); *at; ■fratle. . „ bureaukosten, mv. = SJuteau-, Slmtsfofteit, vql. bureau. bureaulist = ftoffier, Safficrer. bureau-ministre, o. = ber £ipIomateu(ïd)retb)= Hf*. bureel, o. = S3ureau. buregerucht, o. = ber Sten, bcr Speeltafel, ber Sfanbal, ber Unfufl. buren, h. = (beim Sladjbar) oorfprechen, zie ook buurten, burg, zie burcht. burg. (burgemeester = 83ütgermcifter; burgerlijk = bütgerli*). burgemeester = S3ürgermeiftcr; kollege van b. en wethouders = SDlaflffttatsIoIlegfum, ber SJiagiftrat, ber Stabtrat. burgemeestersambt, burgemeesterschap, o. = SJürgermelfteramt. burgemeesterlijk = biirgeriucifterlidj, Sutger» meifter. .. burger = Sjürger; b..s en buitenlui = S3. unb i'aubleute'; b . . s en soldaten - 3lni!iften unb bas fMlitar; dat geeft den b. moed = bas niad.t einem SJlut; liii Is daar b. = er tft (filmt fid,) ba 311 öaufe; in b. = in 3inu. burgeravondschool, v. = S^urgerabenbfdpile, s5ortbiIbungsfd)ule. burgerbestaan, o. = bürgetli*e (Eriftens. [burgercompagnieën, mv. = Süirgergarbe]. burgerlldeugd, v.; -dochter; -eed, m. = SBiirger||. tugenb; >stod)ter; -eib. [burgeres = S3ürgerinj. burgergeneesheer = 3iuilarat. [burgerhopman = 33ürgerl)auptmannl._ burgerllhuis, o.; -huishouden, o.; -ij, v. <= Sjürgerllbaus; -t.ausroefen (bie .-toirtfebaft); .fdjaft. burgerlljongen; -juffrouw = SürgerUfuabe; bas -fraulein. burgerkeuken, v. = bürgerlidjc, elufadje Rü*e (. . Soft), Sausntannsfoft. burgerklasse, v. = ber Siürgerftaub, bie -tlaffe. burgerkleeding, v. = bürgerltd.e Sleibuug; in b. = tn 3iotl. burgeniknaap; -koning; -krijg, m. = S8utger||. fnabe; >fönig (in 'tbiz. Louis Pbilippe); -frieg. burgerllkring, m.; -kroon, v.; -lieden, mv. = S3ürger||freis; -frone; -sleute. burgerlijk => bürgerlid) (ook van recht, bouwkunst, jaar, drama c. d.); b .. e stand = bcr 3loiI-, «perfoneuftanb; (bureau van den) b . . en stand - bas Stanbesamt; b. huwelijk = bie 3iot!cl.e; b . . e huwelijksvoltrekking) (ooi-) 3ioilttauuug; b. recht = b . . es S!cd)t. 3imlred)t; b . .c overheid = 3ioilbel)brbe; b. wetboek = b . . es (Sefekbud); b..c beleefdheid = ber Slnftanb, Sliiftanbsfotiucu, gefellfdjaftlidje fjormen; b. jaar = Salenberjabr; zie ook ambtenaar, rechtsvordering. burgerlijkheid, v. = S3ilrgerlid)feit. burgermaatschappij, v. = bürgcrlidje (êefellfdjaft. burger jman; -meisje, o.; -oorlog, m.; -plicht, v. == S3ürger||5iiiann; =mabd)cn; -trieg; bic -pflidjt burgerpot, m. = bie Sausuiaiinsfoft. burgerpraktijk, v. = 3ioilpraris. burgerrecht, o. = SMirgerreeht (ook van vreemde woorden). I. burgerschap, o. <= SMirgerrecbt, -turn. II. burgerschap, v. = S3ürgerfdjaft. burgerschapsrecht, o. = Staatsbürgerredjt. burgerschool, v. — S3ürgerfd)iile; hoogere b. = I)öl)ere 33ütgerfd)ule, SJlittelfdntle; hoogere b. metvijfj. kursus = Slealfdjule. burgerttstand, m.; -trots, m.; -trouw, v. = Sïürgerllftanb (bie -flaffe); -ftolj; -treue. burgerlltwist, m.; -vader; -vendel, o. = bte SMirgerlljroift (innere Unruben); -pater (-meifter); bie -tDeljr (.roa*e). burgerllvrouw; -wacht, v.; -weeshuis, o. =f Slürgerllsfrau; -roehr ((£imuoI)nerrneI)r); »u>at' [eni)aus. burger!Iwoning, v.; -zin, m. = S3ürgerllmo()nunfl. •ftnn. „ burgllgraaf; -graafschap, o.; -gravin = SBurgll"' graf; bie -graffdjaft; -griifin. burlesk (koddig) = burlesf, poffeul.aft. burleske, v. = Sjurlesle, Sloffe, burnoe, zie boernoes. burrie, zie. berrie. bus, v. = sBfidjfe; blikken b. = 8led)biid)f'• (voor brieven) ber (S3rlef)Saften; den briel 1" de b. doen = .. . iu ben Safteu hm (merfen). einrun, cinfteden; de b. lichten = ben SSrict' faften (aus)Iecten, ausheben; (voor groenten, vleesch e.d.) Sïled)büd)fe, -bofe, S3üd)fe; vlcesc» in b . . sen = Siüdjfenfletfd); (omnibus) be» Omnibus; (ziekefonds) (Sranleu)Saffe; hij f in een b. = er ift in einer Saffe; (slemb.) (s-!t,a$Vc Urne; met de b. loopen = mit ber Sfüdjl» l)erumge!)(e)n; dat sluit als een b. = bas I lo Pi (voie ein l;ö(3eruer «pantoffel), bas ift lltpp i"1" Har. buslibode; -dokter = Saffeuilbotc; -at3t. busgroente, v. = bas S)üd)fengemüfe. buskruit, 0. - Süjief.puloer, iBuIner; hij hee» 'tb. nict uil gevonden = er hat bas SB- etfuubeu; opvliegen als b. - gleid) aufbrauie'' gleid) getier fangen, toie iB. fein. bitskruitilfabriek, v.; -kist, v.; -lading, v. - SJuloetjlfabtif; bet -faften; «labuug. ^ buskruitllvat, o.; -verraad, 0.; vlag, v. " «Buloerllfaft; bie «oerfdjroörung; -flagge. f, buslichting, v. = (Slus)fieerting (ber faften) [busschieter = 8u*,enf*ügej. „-„t,clbussel, m. = ber u. hns 8iij*el, bas 8ürm* bussen, h = (een brief) In beu Safteu toerfe tun; (thee) in bie «iidjfc tuit. einbüdjfen. buste, v. = S3üfte. .„r.rtdjt. but (spr.; buut), o. = ber 3roed, bie -u'',„'1; butoor (roerdomp), m. = bie SRobrbomm («,;.) glegei, Xölpel. ee0 buur ----- Siad.bnr; beter een goede b onu verre vriend = ebt guter 91. tft beffer als femer greunb. buurkind. 141 Californisch. '""•nikind, o.; -lieden, mv. = Wadjbars'ifinb; •Jeute (SKadjbarn). ""-Urtnan SBadjbar, JlatbborsmcBtn; al te i» I). . s gek = 311 ciut ifl ein Slikt uon «er fiüberltdjteit (oon ber Durnntbeit), ali3u f" i|t buntm, mir fid) mifdjt unter bie Hleie bfn freffen bie Süue. "urmeisje, o. = 3!acbbarmiibdjen, bie 9!adj- • "arm. bttrpraatje, 0. = bie SBIaubetei; een b. houden == • Maaibent, Hatfdjen. "«rschap, v. ïladjbarfdjaft; (nabijheid ook) ,">he; (dek) ileine Ortfdjaft, bev sloeber; goede b„j!°"(len = guie sjtadjbarfdjaft halten, nadj bu. ;ltb '"iteinnuber oerfel)ren. •ntrt, v. = SRadjbarfdjaft, illalje; een arme b. T em armer Stabtteil, arntes Sltiertel; (gehucht) "et- aUeiier; de dorpen hier in de b. = bie ^orfer bier henlui; hij woont hier in de b. = tooijnt in biefer (Segenb, (jier [jeriiiu; blijf 1 n ,° b- = Meiben Sie iu ber iltalje; dat is ver bu ,'Le b- = ift roeit ooit Ijier. bünw ezoek' °- = nadjbatlidjer SBefudj. iv. ''■ = eiuen nadjbarlidjen SBefudj madjen, cl' SJladjbar befudjen, zie ook buren. buurtmeester = S5e3itfsootftetjer. buurtschap, v. = ber ÏBeiler, Heitte Ortfdjaft buurtspoor, o. = bie S0i3inal-, fiolat-, STSorort-, Seftmbarbaljn, ber -3itg. buurtverkeer, o. = ber fiofal-, SBorortoerfebr, ber Dïaboerïebr. buurtweg, m. = 5!i3inal-, Sladjbarroeg. buurvrouw = Slïadjbatin. B. V. (Beata Virgo: gebenedijde Maagd = gebeuebeite 3ungfrau; bene vale: vaarwel = lebe rool)l; bene vleit: hij heeft goed geleefd — er bat rooljl gelebt; buitenlandsehe vijand — auslanbifdjer, ausraartiger Retub). bv., bijv. (hijeoorbeeld = 311111 SBctfpiel: 3. SB.) B. W. (Irarg. wetboek = bürgerlidjcs tficfeftlmd): SB. 65. SB.). 'O' Byroniaansch = sBrjronfd). byssus (een zeer lijn linnenweefsel), o. = ber SBnffus. Byzantijn (lipzantijnsch geschiedschrijver) = sBtjjantiner. Byzantijnsch = brjsanttnifd). Byzantinisme (kruiperij voor vorsten e. d.), o. — ber SBi)3autinisnui5. Byzantium, o. = SBr)3an8. O. Zie ook K eii S. O'. — bas E; (muz.) O; C-majeur = Obur; rj "','neur C-moII; (Itom, cijfer) O (100). (,' "-elsius, Cuvier). lub' r{cum "nne.cis: niet, teut er biibehoort = Ca ' JubebBr). Caj) y£ca = ungefabr, etroa: ca.). cabnia ' sl"'.: kèb = vigilante), v. m bas dab. eahaii (huurkoetsier) = dabman. «ahi?', zh kabaal. caC' °- = «abarett. cabreuS/^.v- = Sabotage, Süfteufaljrt. sol,.,. (d)er> o. - 3iegeulebcr; c .. en handCa°Hoï.en,/-~, ®l«cé(janbfd)ul,e. CE>brin„, {Ul'M r>jtuig), v. - bas Sabriolett. Caean > zw kapriool. brtu,| boo,m, m.; -boon, v.; -boter, v. - flafaoüeacaö ' ;6ol>ne. 'butter. -schj r' v '' "Plantage, v.; -poeder, o.; 'fdjaie , ,r .«afaollfultut; -pflaitjtmg; -putoer; cachp' « Idjbte). °ach.et ' m- " ba5 K«djcne3, bas Salstudj. «Utt »A'7 ("le'niiel) 'fictfdjaft; (zegel) ïiegcl: OCtoitte ïc ee." Zel 3üfur. café, o. = (Xafé, Maffeebaus. café-chantant, o. = Cafédjautant. caféhouder, = tXafctier, Saffce(Ijaus)roirt. cafeïne, v. = bas ftaffein. cahier, o. = (faljier, §eft; c. de charges (voor- waarden run een koncessie, e. d.) = C. des Charges, i'aftenljeft. caisson, m. = (Xaiffon: Senffaften; (mil.) SJlunitionsroagen. Calabrees = Stalabrefe. Calabriè.o. = Ralabrien. Calabrisch = falabrifdj. calamiteit (ellende, ramp), v. = italamitat. calamiteus (ellendig, gevaarlijk) — falantitBs. calangeeren (benaderen, bekeuren), li. = tuit SBefdjIag belegen; (gegeu einen) ptotofollieten. calcineeren (tot kalk branden, gloeien), b = tatsinieten. calcium, o. = .Ral3ittnt. calculatie, v. = «allulation. caiculeeren, b. = falfulieteu. calèche, v. = «alefdje. Caledonië, 0. = ftalebonien. Caledonisch = (alebonifdj. calembourg (woordspel), m. = (ialembottrg, Stalauer. calico(t), o. = ber flaltfo, ber Jirudperfal. Californië, o. = Stïftfomten. Californiër = «alifornier. Californisch = laliforitifd). calligraaf. 142 Zie ook K en S. castrccrcn. ealligraal (schonns.-hrijrer) vUilligrapI). calligrafie, v. .vtnlligraphic. calligrafisch talligrapbif*, call money, o. (beurst.) tiiglid.es 0>clo. calorie (wurndeeeuheld), v. .UaUuie. calorifère, m. = bie Halorifere, bie $ei3Pt>)> ridjtung. calorimeter, m. bas «alorimeter. calorimetrisch = laloriinetrif*. calorisch -— talorifd). calque, v. - £ur*3ei*nung, sBaufe. calqueeren, enz., zie k a-1 k e e r e » enz. Calvarieberg, m. Maluarieuberg, bjolgatlja. Calvinisme, o. ber Kaloïnismus. Calvinist - Jtaloinift. Calvinistisch - - latointftif*, camarilla (invloedrijke hofpartij), v. . .Vlaiuaril.fa. camée (steen met eerberen snijwerk), v. tfaince. camelia, v. = ftamelte. camelotte (weefsel eau kemelshaar), o. — ber ftameloit. camera, v. Kamera; c. obscura ■ Camera obfcura, Dunfelfammer. campagne (landgoed; veldtocht; lijd eau 't jaar, waarin sommige, fabrieken werken), v. Sampagne, fflctriebsjeit. campèchehout (eerfhonl), o. - Slampeidjebolj. Canada, o. = ftctnaba. Canadees s-Umnbicr. Canadeesch - («nabij*, canaille, o. bie (ïauailie. canard, m. bie Ertte, bic 3eitungsente. Canarische eilanden = ftanarifdje 3nfeln. cand. = candidaat Hanbibat; c. in de rechten = 5Ked)tstailbibat; e. in (Ie theologie, in de medicijnen Haub. ber ïbcologie, ber iUlebj. ,ïiu; (bil 't examen) -Briiflittg, (Êtamtnanb; iem. e. steUen cineu (als) «..en aufftellen; zieb c. stellen = faubibieren, (id) aufjtelleit. candidaatsexamen, o. ftanbibatenprüfung. candidaatstelling, v. Stanbibatenaufftellung. candidatelijst, v. ftanbtbatenlifte, („voordracht" ook) Horfd.lagslifte. candidatuur, v. = jtaubibatur. canneleeren (uitgroeven), b. huiuelievcu, ausfebien. cannelures, mv. = Saimeliiren. Ca'non (mualstuj, richtsnoer, regel, ketllngzang, grondrente), m. = Stanon. canonicus, zie k a n u n n i k. canoniek (door de kerk erkend, volgens de kerkelijke regels) - tauonifd). canonizatie (heiligverklaring), v. - Maltoni' jation. canonizeeren, h. = fanonifieren, cant. (cantor = Aantor, &orfanger). cantate, v. - Mautate. cantharide, v. ftantbaribe, [panif*e ftlicgc. cantille (gedraaid goud- en zilverdraad), v ftmttille. cantor (zanger) - Manlor, iSorfönger, canule, v. Manüle, bas ïKöbrdjen. caoutchouc, o. -.'ber, bas Maulfd.uf, ffiummi. caoutchoucartikelen ftautfdjutoaren. cap. (eaput bas Mapitel, bcr 8lb[*nitt). capabel tapabel. fiibig. capaciteit, v, Hapaaitfit. cape (spr.: keep), v. Cape, bcr Umbang, bcr Mrageu. capillair = taptllar, ftapillar. . .; e . . e buis (haarhuis), v. bas Mapillarrohr. capillariteit, v. - Mapillaritat. capitonneeten, h. auspolftcm. Capitool, o. - ftopitol. capitulatie, v. ftapitulation. capituleeren, h. — lopttulieten. Cappadocië, o. )tappabo3ien. Cappadociër Stappaboster, Cappadocisch tappabojff*. caprice, v. = Maprice, Jiaune. capricieus fapiïjiös, lauuenbaft. capriole (bokke-, luchtsprong), v. = Mnpriolc. capsule, v. Aapje! (ook voor medicijnen)- captie, v.: e . . s maken (uuumerkingen) riinmeubungcu, (fiuiuürfe madjen, (chiennes) fdjifauieveu; (twist) Stveit, Vuinbel [udjeu. captief: ballon e. bev fyeffelballon. capucijn enz., zie k a p u c ij n enz. Carabas: Markies van ('. Üraiuarbas. caracal, tn. Maratal, ailüftcnludjs. Caraïben, mv. Staraiben, ftariben. Caraïbisch tar(o)ibijd); ('. . e eilanden. Ce zia: - A.. e Snfeln, S! . . es Weer. carambolage, v. Aarambolage, bas Maraut' bolieten. carambole, v. Marambole; bcr ftarambolbaui Aarambolpartie. caramboleeren, h. fdrambolieren (ook fiff-h caramel, v. bcr ftaramel. carbid, o. Aarbtb. carbidlamp, v. Aarbiblampe. carbol, o. Marbol. carbolzuur, o. bie Aarbolfdure, ïlhenol. . carbonizeeren,h. "forboiiificrcn.ocrtohleu (lctijenJcarbonpapier, o. Mol.Icti., Wgmetttpapitf' carg. e a r g a d o o r. carga, v., cargo, m. bic (Sdjiffs)fiabungi bcr Marge. cargadoor Sdjiffsmatler. cargalijst, v. aBareneinfubrlifte. cargo, zie e a r g a . carillon, o. <£artlIon, öjlottenfpiel. Carlist = Marlift. carnaval, carneval, o. ber Marneoai. carnivoor, m. Aarntpore, gleifdjfreffer. carotte (bundel lubuk eoor den snuifmolen), v. Starottc. Carolina Aatolina, ftaroiine. caroussel, o. Aaruffell. Cararisch marmer larratifdjer SOlarmot. carré, o. Marree. carrière, v. .= Slarriere; c.maken ». ma*'"carteziaansch duikertje = (artejianij*er. leut» 1 ïaudjer. cartouche, v. = ftattuf*e. cascade, v. ftastabe, bcr SBaiTetfall. casco, o. ftasfo, bcr S*iffsrumpf; 1 " legen 2»„ verzekeren auf «. 2% oerfid)cr' caseïne, v. bas Jtajetn, ber Stnfeftoff. casino, o. = .rtafino. ,. cassa, v. ftaffe, ftaffa; per c. = V" bar, foutaitt. cassarekening, v. bos Snffafouto. ict cassatie, v. Staffation; bol' van c. ~-.Z,y Haffationsljof, (in Duilsehl.: bas ilieid)sgeriw"' voorziening in e. -., ber ilaffatiousrefiif»-; casseeren (eerulellgeu: ontslaan), b. I«fl'*!tf|, cassonade, v. = Maffouabc (gereinigtet '■" juder aus 3uderrohr). castagnetten, mv. ■ Jtaftaguetten. castorolie, v. = bas SHijinus», Slnftoröl. ^ castraat (gesuede) .Uuftrat. castratie, v- Staftration. castreeren, h. tuflriereii- casualiteit. 143 V,\ k K en S. ceremonieel. acafferfan; J^ualiteit, v. = ftofuolirat, caS ,T 3"failig; fonberbar, merfroürbig. "suist (iem. oeireleneermteil wéét I "'«ineen) = Rafuift. gsiustiek, v. = ftofuirtif. CasUcq/° "ortontmcnbenfails, gcgcbencn Rails « sVX•''"„' ""«'"''«O. in. «ofiie; e. belli cataw ' n"l'n5fnl1; m basu = In bicfcin Kalle «ja ogtzeeren, h. fatalogifieren gtalogus, m. = ftotalog. ' r»ja onië, o. = ftatalonien. yataloniseh = fatalonifch. Sract- v. = ber Ratornft, ber iWafferfalf Ca SnteratKe), grauet Star. 1 CathS'»,r?Phe' VA < «"taftrophc, bas Ititbeti. Cafi,arina «ntbarinn. Ratljartne. «uiinarisch ((„Ie) ,,„„ rvtffff»») fattlinatifdj. y„,aal (oorzakelijk) - foufal, Raufal. . .; e. ^a.'i'V = bcr fia"Fal3uïammenbaTtg, ber 'jniilalneriis. tiirSaa,nexus' m- = «aufalneais, Raufal. Sfjiteit, v. = ftaufatitat. ^ ™et-,il'J'l"z''''i'xl''ert"'-'' "■ = (ïoftitiu. «se celebre (opzienbarend prores), v. = eartse célèbre. ea«!erle' v- " ttaufcric, SCIaubetei. a«seuse «,/«•), v. = Ea.ifeufe. ffi«3. v- " ftaitttoit; e. stellen « R. ftellen » "iften. eavab, v' = Saualfabe, ber Keiteraufaug. "vaerie, v. = flaoallerie; lichte, zware e ta»,}c'*tc, [djroere «. vaierie||aanval, m.; -officier; -paard, o • =off-ment' °; - «ouollerici'anflriff (bte Httarfe); bavJi3t?t; =Pferb; -regiment. 6avanlst «amtllerift, «etter. e *'« «aoalicr; haar e. (op hal, feest Cava tbr R. Cav«! ne (lie'l)- v- SoDfltine. CavTJ6"' ''• = (ODieren, bürgen. CeS!"'ePeper, v. ber Ratjénnepfcffer. 'edel lïacilia. ESctlie. c6d«ire™' ''• acbicreu, abtreten, ttbertra'nen ^Im ceel' «ede? ' '"' 3ebent oedeeren). l)oi : '"' = b'e 3eber; ('t hout) bas 3cbernte cee|'S. bas .ol; ber .toolb. °»s/J\ : bet Settel, ber Sdjeiu; (nm aoedere«/> bcr SJagerfd)cin; een licele c, ' eine cei„!u SRetbe. "eint. Ur' v- - ber Cóürtel. oei lUul'baan, v. Mingbnljn, (Siirtelbabn. CelCn„ . 3ellc (j« «'Ze bet.). celehTs,ructie' v- bcr 3clleubau. Celehi nt' 3elebrant, Uleffclefer. ï.6lehrf.C-?n' h- .lelcbricrcu, fcicrn. » V'o'b,e.ti„fbri,fil- ^mtheil, cei&us EBleftin. «eiibï,; °' bcr, bas 3BIibat CeHeh>-air, rniunncfcllc. Jiaacfloli. c«l getier ;ic!lc,d.rubcr. ^Ülst ISSl' "■ .!ellcnfi,fte,n. c«l]o eelliFt«eiluL ,; bas Cello. ** - «ellulor; c . . e gt-vanawiii. bü-. 3elleu(icfanfliiis; (de straf) zie celstraf celluloid, o. 3eIIuIoib. ' celluloze (eehb,f). v. 3cIfulofe. Celsius (felfins. 'a -straf, v.; -systeem, o. - ber 3eIIcn iloft; l,ett (ti-iu.)elhnft); [„'ftetn celvormtg jellcitfiirintq. ] celweefsel, o. = 3cHciifletoebc cement, o. ■-- bcr 3emen( cementatie, v. ~ 3ementotion cementeeren, h. = sementieren cementeer!loven, ui.; -poeder, o -lementierN ofen; .putoer, cement staal, o.; -steen, m. = bcr 3ementi|flofjf; cenotaaf, cenotaphium, o. = 3enotapbium (zie dit woord Dl. I). censeeren, h. - jenfieren, beurteilen censor = 3eufor. census, m. = 3enfus. censuur, v. = 3enfttr. cent, in. - IXcnt; dat is geen e. waard (ei,/) bas tft feinen (£. (feinen ficllcr. ^fennia) toert (f„>.) bebeutet itidits. iii tciitcn -llfifferliun toert Dat nidjts nuf fidj. ift finbcrlcidjt; vijf pér c =' fiiuf projent; iem. tot den laafsten e betalen ^ ciiicn bei getier unb ifjfennig be.tahlen; vgl. centaur (piturdmensch), m. = 'fentnur Rentaur centenaar, m. = Sentner centenaarsiast, m. = bte 3entnerfóft; er ligt, me een c op de borst = cs liegt mir sentnêr. fchtocr auf bem öerjeu. centerboard, o. = ftielfojroertbooi centerboor, v. ber 3cntrtimboIjrer. centtüare, v.; -gram, o.; -liter, m. = bas ientfll. at; .gramm; bas .liter, centime, v. bcr Eentime. centimeter, m. = = bas 3entimetct. centraal = sentral, 3entraf...; c bestuur e bureau, c. gezag, c . , e mogendheden c piinl c . c verwarming = bie 3entro!l!oertoaltung b'e .beljorbe), bic .ftclle. bie .getoall. nuidjt'c (ii.lottchmidjte). bcr .punft, .fjeijimg. Centraal-IAfrika, o.; -Amerika, o. = Sentroltl- afnfa; .amerlfa. centraafIspoor, o.; -station, o.; -zon, v = bie 3entral||baf)u; ber .baljnljof (voor ele'ktr zie t eobjemh art.); .fonne. centrale, v.: elektrische c. = eleftrifdje '•jcntralc bas Elettrijitntstoerf. cleftrifdje .ioutralftnlion' centrahzatte, v. 3entralifation. eentralizeeren, h. = aentralificrcn. centreeren, h. - 3enttieteit. centrifugaal kracht, v.; -machine, v.; -pomp v ; -regulator, m. 3enrrtfugaf|Hraft; .ma. fdjtue (3eutrifuge); .pumpe; .regulator centripetaal 3enrrfpetal. centrisch - 3eutrifdj. centrum, o. 3entrum. centurie (troep run looj. v. fentnrie cephaiide (hoofd- en oorbedekkimi). \ 'tephn. libc, bcr Cljrmarrner. cephalopoda = 3ep(jaIopebcu, Ropffügior ceramiek, v. - Rermnit, ïöpfetfunft. cerealiën (nrtuinenorteu; crrextmi) {ercaiicn cerebraal-stelsel, o. 3crebralfi)Fleni fm-uneroenneg.ceremonie, v. 3eremonie. ceremonieel seremoniell; 'i e bas |ere ceremoniemeester. 144 chloroform. Zie ook K cu S. ceremoniemeester = 3eremonieniueifter. ceremonieus = seremouiös, förmlicl). Ceres {godin van den landbouw) = Geres. cerneeren, h. = aemteren, einfd)Iieften, utnJtncjclu. eert. = certificaat, o. = 3crtififat, bet Scheut, 3eugms, (ook) Sliteft; c. van oorsprong = Urfprrinflsjeugnis, -3e.tififat, ber geimatfdiein; c. van aandeel = Süttienjertififnt; (voor ziekte) ftranfhettsatteft, ber ttranfeufdjein; een c. verleenen = ein 3- ausftellen. certificeeren, h. = sertifijieren. cervelaatworst, v. = 3etoefatrourft. cessie, v. = 3effion, ïlbttetuug, übetttagung. cessionaris (overnemer) = 3effionar. eetaeeeën (walvischachtigen) = Cetacea, SUofe. Cevennen = Geoenneu. Ceylon, o. = (£et)Ion. Cf. (eonjer, conferatur: men vergelijke = oer- gleidje, fielje: cf(r).). chagrijn, o. = (verdriet) ber GI)agrin, ber Sier. bruf., ber Rumnter; (leer) zie s e g r ij 11. chagrijnig = mürrifd), uetbtiegltd). chais, v. = Gbaife. chaiselongue, v. = Gbaifclougue, bas iRubebett. chalcedoon, o. = ber etjahjebon. Chaldea, o. = Cljalböa. Chaldeeuwsch = djalbaifdj. chale, zie sjaal. chamade (signaal van overgave), v. = Sd)anmbe. Chamieten, mv. = gamiten. chamotte, v. = Sd)amotle, feuerfefter Ion. Champagne = (land) bie Champagne; (wijn) ber Gbampagner, ber Seft. champêtre, zie b al IL champignon, m. = (eetbare puddestoel) Gbampiguon, !Bil3, ï>ricfd)Iing; (persoon) Gmportömntling. Champy (slang voor Champagne) = bet SOlumni. Changeant (weerschijnzijde), m. » Changeant, chansonnette, v. = Chanfonette, bas Siebd.en. chansonnier = Ehatifonnier, iMeberfanget. chantage, v. = Chantage, ber ffirpreffungsuerjud). chanteuse = Cl)anteu[c, Sangettn. chaos, m. = bas Chaos, chaotisch = djaotifd), roitt, ungeotbnet. chaperonneeren (een dame begeleiden), h. = djapetonieren. chapiter, 0. — Chapiter, ber (Sefprad.sgegenjtattb, bas (-)Ibema; iets op 't ch. brengen = etto. jur Spradje, aufs Slapet bringen; om op ons ch. terug te komen = (ook) um roieber auf befagten gammel 311 lommen. ehar-a-bancs, m. = Gl)araban(cs), Sanftoagen. charade, v. = Sd)arabe, Silbenratfel. charge (lading; ambt; overdrijving), v. = Cïjarge; getuige a ch. = 33elaftungs3euge; (aan-, uitval) bet Slngriff, ber ïuisfall, [Charge]. chargeeren (laden, overdrijven, aanvallen), h. = d)argieren. charivari, o. = (katte-, ketelmuziek, allerlei door elkander) Clwrioari; (sieraad) bet ttljrfettenbeljaug, l'tnbangfei, bie Somntclage. charlatan = Sdjarlatatt. charlatanachtig = [djarlatanljaft. charlatannerie, v. = Sdjariatanerie. Charlotte = Charlottc, fiottdjen. charmant = fd)armant. charme (bekoring), v. = ber 9teij; dat is zijn h. = bas fdjarmiert ilpt, bas tjat's if)m angetan, bas ift jein Sdjtoarm. charmeeren (bekoren), h. = fdjarmieten. charteren (huren, bevrachten), h. = djarterfl' charterpartij, zie 0hertepartij. chartreuze, v. = Chartreufe. Charybdis, v. = Gt)art)bbis; van Scylla in Ch- komen = aus ber S3t)Ila in bie Cf), (omme* chassepotgeweer, o. = Cbaffepotqeroebr. chassis, o. = bie Saffette. chassinet, o. = bemattcr genjteroorfak. chauffeur = Chauffeur, Sftttomobilfiibrcr, rval'tc1'; chauvinisme (dweepziek patriotisme), o. = ber Ehauoinismus. chauvinist = Ci)attoinift. check, v. = ber Sdjed. check boek, o.; -rekening, v.; -wet, v. = SdjedC' bud); bas -fonto; bas -gefek. chef = Cl)ef: (patroon) «fSrinjipal, (hoold) iW' ftanb. chef-machinist = Ober-, gauptmafdjinift. chemicaliën, mv. = Gbemifalien, djeutifdje Stuff1-'chemicus = Cbemifer. chemie, v. = Chemie, chemisch = d)emifd). chemisette, v. = Cbentifetlc, bas Cbemtfet1, chenille, v. = Gtjeuille. chèque, zie, c li e c k. chertepartij, v. = Certepartie, GbartcpatW' cherub(fjn), m. = Cherub, chevaiaresque = cheoaiaresf, ritterlid). chevalier d'industrie = «iliirfs-, rmbufirierittt1'' god.ftapler. chevelure (lijubbnlerige plant), v. = bas Afrotte" baar, bet gaarfatn. chevron, m. = Gbeoron. chic = fd)id. Chicago, o. = Gbitago. chicane (rechtsverdraaiing). v. = Sdjtfatte. chicaneeren, h. = fdpfanieren. chicaneur = Sdjitmieur. chicaneus = fd)ifnuös. tanfefikhliq. chiffonnière, v. = Chiffonnière, Stomm»118' chignon, m. = Cbigtton. chijl, v. = bet Gbijlus, ber SDlflchfaft. ,.„. chljm, v. = bcr Gtmmus. bet Spcifcbrci C" SDlagen). Chileen = Cbilette. Chileensch = d)i(enifd). Chili, o. = Cljili. ^ chiliasme (leer van 't duizendjarig rijk), 0. " ber Cbiliasmus. chiliast = «Xljitiaft. chimpansee, m. = Sdjitnpanfe. China, o. = China. Chinees = Cbinefe. ^ Chineesch = djinefifd); chineesche schim (d)inefifd)e5) Sdjattenfpiei. chinine, v. = bas Gbiuin. chique, zin c h i c. n chiromant (waarzegger uit de lijnen van de l"lf = Chiromant. chiromantie, v. = Chiromantie. ju; chirurg = Cljirtttg. chirurgie, v. = i£I)i""!' chirurgisch = djirurgifd). chloor, o. = Cblor. chloorachtig = djlorig. (j< chloorllkali, o.; -kalk, v.; -metaal, o. = £»jh). fali; bet -falf (bet SBIeidjfalt); -ntctall chloorllnatrium, o.; -water, o.; -zuur, o. - C*' natrium; -maffer; bie .fa-ure. , .M. chroral, o. Cbloral. chloraat, o. 6t)>°' chloride, 0. - Gl.lotib. chloriet, o. == ber Cblorit. chloroform, v. = bas Chloroform. chlorofoniiecrcn. 145 Zie ook K en S. civet. «Woroformeeren, 1). = c&Ioroformteten, «noeo aadje, o. = Sdmfolabenpfahdjen. «bocolade, v. = Sdjofolnbe. "■nocoladel[fabriek, v.; -ketel, ra.; -kleur, v ^Sthofolobenllfabrif; .feffel (bie «ïanne); chocolade|[melk, v.; -tablet, v. = Sdjofolabenll. ''"Id); .tafel (-tablette). galera, v. = Cholera. ''oierayepidemie, v.; -lijder = Cholerailcpi. "etiue; .franfe(r). cS° er!ne (lichte cholera), v. = Cbolcttne. "Olensch („rit-MUiar) diolciifd); ch. niensch „.%(««*■) Gholerifcr. """Ouambus (een , vers: w—w_ | | ch~~—m. = Kfjoliambus. "ariambus (een versvoet: ——), m = (rno. .Jambus. ' "^tomathie v. = Gbrefiomatble, SHustoabI, ^risam, chrisma (R.K.; mijdingg-, zalfolie), f GI)rifam, Chrisma. chns elijk = cbrirtlidj. ^nsteiijkheid, v. = tthrtftlid.tcit. gisten = Ebrtft. "Nstenitdom, o.; -heid, v.; -mensch, ra. = >btifteu|ltutu; -l)cit; .ineitjd). «nstenziel, v. = Cljriftenfccle; geen chr. = «'«me ctjr. r?ristiaan = Gbriftfttn. ch«si,en' Chris,illa - -ïbrirtine, Gbrtrtiane. afi.stm = Cf-riftin. ^«stoffel = ilbriftopt). Snstofiemetaal, o. = fihrlftoflemetalt, (eine cilr.t) STleufilber. nristus Gbrift, Cl)riftus; na, voor Chr. = Chïfi Dor Gbrifto (Cbrifti (Seburt). b ik t/u,^llbeeld' i -k°P>m- '• -orde, v. = Gbrifttisjl. Chrnjb,\e,*fi!,llc' Vljl beeld);-fopf; ber-orben. c,'romatiek, v. (£l)romalit, garbcnlenre. ch'™matisch - djroniatifdj. chr^oli.th°Sralie' v- = ebromolitbbnraljpie. ehfnmsch = «rouiid). c,'onogram (jaartelvers), o. = Chronoatamm. ■onologie (tijdrekenkunde, tijdsorde), ' V. = chf't0l,0lDn'e- chronologisch = chrouologifd). (..ronometer, m. = bas (ber) Chronometer. chJ. m' °- = Ebrom. roomilgeel, o.; -le(d)er, o.; -zuur, o. = CI)rom||. eïlri, ' ''eber; bte .fciure. %u a!)temum, v. = bas Gf)ri)fantem(um). eibrV0 let goudsteen), m. = Cf)rt)[oIitl). eica„le ('tostievaas), v. = bas 3iborium. eicel6' v' " 3irpe, 3«abe. Cie(,.one : Ekerone, grembenfübrer. oichn-laansch = ckeronianifd). ïn,?.1?'' v- = 3id)orie, (naam van de plant ook) cioiï'e, ïBegmarte. «id». 0 = Gicisbeo, gausfreunb. C,,m' = 3iber. 5jj \eonvpagnie ■ Compagnie: Gie. u. Co.). K.',..i """ rfisl" hisnraneo, trcight: inkoop met ïtrr ," Vlln assurantie en vracht = Sloften, «•?LiUai,3> '"a&)x: cif.) «ijler ' V' = 3igarette. -.leur °' ™ bi" 3iffer; (voor schoolwerk) bic , Hir. bie iliote; een laag e. cine fd)led)te bn M|."v Wotr); hij is een nul in 'te. = er ift nC), 'be Slitll; hier volgen ile e . . s = I)ier fob benj««,C 3ablen; c.,s bewijzen = 3oI)Ieu ""*'|en; een getal van ö c.s = eine fed)sVan OELPEitEN, Duitsch Woordenboek, II. ftelltge 3aI)I, eine 3aI)I oon fedjs Stellen; onder c .. s brengen = 3ifferinafsig barftellen. cijferen, h. = redjnen. cijferkapel, v. = ber Slbmiral. cijferkunst, v. = Stritbmetil cijfermeester = 91ed)enmeifter, Strtilpnetifer cijferschrift, o. = bie Cf)iffre(fdjrift), bie (Scl-eint. ?d>rift; in c. schrijven = d)ifftieren, cijns, m. = 3ins, 30II, ïribut; c. der dank- baarheid = Iribut, 30II ber Daufbarfeit cijnsbaar, -plichtig = 3iusbar, tribut-, 3ins- pfIid)tiB. eikade, v. = 3irpe, 3ifabe. Cilicië, o. = Gilicien. Cilicisch = cilicifdj cilinder enz., zie c y 1 i n d e r enz. cimbaal, cimbel, v. = Simbel cinemaiograat, v. = MtnematograpI). Cingalees = Ciugalefe. cipier = ffiefangntsroarter, flerfernteifter, Stod- meifter. circa = 3irfa. Circassië, o. = 3irlafften, Circassiër = 3ir- tafficr. Circassisch = 3irtafftfd). circensische spelen = 3ir3enftfd)e Spiele. circulaire, v. = bas 3irfular, bas Stunbfdjrei- ben, bas llntlauffrhreiben. circulatie, v. = 3irtuIatton, ber Hmlauf; in c brengen = in 3., tn Uml. fetjen. circulatiebank, v. = Sloten., (Sirobauf circuleeren, h. = sirfulieren. circumferentie, v. = 3irfutnfercn3, bet Um. fteis, bet Hmfang. circumflex, o. = ber 3irfumfleï. circus, o. = ber 3irtus. cirkel, m. = «reis, (ook wel) 3irfel. cirkelllbeweging, v.; -boog, m.; -gang, m.; -lijn, v. = Srcisllbcttieguna; -bogen; -gang; -linie cirkelllomtrek, m.; -sektor, m.; -segment, o; -vlak, o.; -vorm, m. = ber Rreisllumfang (bie SBÜrtpherte); -ausfd)uitt; ber -abfdpiitt; bte -fladje; bie -form. cirkelvormig = fteisfötmig. cirkelzaag, v. = flreisfögè, 3irtularffigc. CIS (e-kruis), v. = bas Cis. cisalpijnsch - 3isalpin(ifd)>. ciseleeren (beeldsnijden), h. = jifelieren. ciseleerwerk, o. = bie 3ifelierarbeit. eisleithaansch = sisleitljanifd). citaat, o. = 3itat. citadel, v. = 3itabeIIe. citatie (dagvaarding), v. = 3itatiou, Sotlabung. citeeren (aanhalen, dagvaarden, oproepen), h. = sitieten. either, v. = 3itber. citherllspel, o.; -speler = 3itl)cr!lfpiel; -fptelet (-fd)Iager). cito (vlug, dadelijk) = jito. citroen, m. = bic 3itrone, bie i'imone; zie ook knol. citroenjiboom, m.; -geel, 0.; -kapel, v.; -kleur, v. = 3ittonenJlbaum; .gelb; ber .folter; .farbe. cttroenlllimonade, v.; -olie, v.; -pers(er), v. (m.) = 3itroncn[|Iimottabc; bas -Bl; bcr' -bnbrer Iber,enplM,^r\ citroenüsap, 0.; -schijfje, o.; -schil, v; = bcr 3itroitcn||faft; bie -fdjeibc; -fdjalc. citroenlspiritus, m.; -viinder, m.; -zuur, o. = .ülioncn/fpiiilus; -falter; bie .[aure. citroenzuur zout, o. 3itrat. aitroitenfoiires Sal3. civet, 0. - ber 3ibet. civetkat. 146 Kli k K en S. commandite. civetkat, v. = 3i6etratoe. civiel = jioil; c..e prijs = 3. . er jprcis; cc I>c< 1 iciiiiiobfcur, gellbunfel. clandestien bcimlidj. claque (gehuurde toejuichen), v. Claque, claqueur = Claqueur. Clara = «Inra. classicaal bestuur (Hem. kerk: it.ixtri.-tx..) bie ft.affifnlbcbörbe; zie ook k I ;i s s i k n e I. classis, v. = «laffis. clausule, v. = Mlaufcl. claviatuur (toetsebord), v. Mlaoiatur. clearing (spr.: kliering), v. Clearing, ïterred)-- ttunq, Stbredjnung. Clearing-House, o. Clearing-House, bleuringbaus, bic aibredjnungsftelle. clematis, v. ÏBalbrebe. Clemens ftlemens. clementie, v. Oênabc, miitc; zich in iems. c. aanbevelen - au iems (Suite appellieren. Clementine Rlementhte. clerezie, v. Mlerifci, bcr Mlcrus, (fieijtlid)teit. clericaal ■ («bi.) llerital; (Subjt.) ftlerifale(r). clerus, in. Slems, bic Cseiftlidjlcit. cliché, o. = «lifdjec. cliënt = filicnt. cliënteele, v. ftunbfdjaft, Miiubcn ( c. verdrag (e. kontrakt) Mollcttiouote. •nCt' trag; 'tc. bas ftoIIeftU>(um). collega = ftollege. college, o. bas Mollco(iuiu): e. van regcij' ben bcr sllcrroaltttugsrat; c. loopen <•'!' ft. börcn: een c. over l'ilozofie geven f". St. über SPhüofophie geben, holten, lefeit; zie ooi" • • U h e in e <■ s te r. st e f f e r. collegehengst, m. SRüffcl. collegiaal fbllcqial(ifd)). colli (eig. mv. van collo: ,„//■). o. ftalM' collier, m. == bas «ollier, bie galslette. collizie, v. Mollifiott. bcr ^ufatnmenftOf). collo, o. ftollo, Rrndilflüd; per e. pro 31""' colonnade, v. ftoionnabe, ber SSulengow colonne, v. ftolonne; in c. iu ft.; in c . • iu gefthlojfenen ft .. n. colophonium, o. ftolophonium, bieiaculi"" coloradokever, in. Molorobofiifor. coloratuur (levendige, beweeglijke zangstem), v ftolotatut. colosseum, zie c o 1 i s e u m. ,. colportage, v. Solportage, bcr gaufierhanb' ■ colporteeren, b. folporlieren, baufierencolporteur ftolporteur, sjaufierer. columbarium (grit/gewelf met nissen, raar urnen), o. ftolutnbarium. combinatie, v. ftombinotion. combinatiellgave, v.; -leer, v. = ftombinotion8 gabc; .Iclire. cómbineeren, h. fombinieren. comestibles, mv. (alg.) ftonieftibilien. loarcn, (biz.) Xielifateffcu, Sciuloitumrcu. ,( comfort, o. ■ bet Komfort, bic SBequemIidl'e comfortabel => fbinfortabcl. comitaat (Hang. graafschap), o. = Mom» comité, o. ftomttee, bcr Musfdjufj; klein = eugerer sïïusfdjufj. comitevergadering, v. Slusfdjugftgung. .(;ir. commanditair Moininanbilift. Moniiuano' , fliller icilliuber; <• . . e v.amools.'liap >\c( rt. manbilgefellfdiuft: e. vennoot Mominain"' commandite, v. ftommanbite. bas ,l11" gefdjaft: (anders) Momiuaubitgcfcllfdjaft. commentaar. 147 Zie ook K en S. compositie. pnmentaar, in. Rontmeittat. 'Onimentator ftommentator. Jornmenteeren, li. toni m en tieren, "otnmerciëel fommetsiell, Sonbels. .. l°rnmies (uan 'I. ministerie, de posterijen enz.) . - Hcnmte(r);. (in 't biz. bij de post) Oberpofl lefvelflr; (aan 't spoor) ïBabnaffiftent. lommissariaat, o. ftommiffariat; c. van politie = -ijolijeiaiiit, -bureau. e°mmissaris - Siomiuiffar; e. des konings (der Koningin) töniglidjcr ftomiuiffar (Cborprafi °eut); e. vim politie '(.ioli.ieiiuipeftor; c. van "i'de - Otbuungsfoiuiuiffar, (meer biz.) (ScftJUrbiter; (run, een bank) Das 9luffid)tsmtutü Mteb, aiiiffidjismt: (college, rund van) oommis«iritmen - ber aiuffidjtstat. l°mmissie, v. (opdracht) tier «intron; (perionen met opdracht) Hommiffioii, ber «us|d)m;; won) ftoitimiffion; (boodse/utji) matig, ïBefotBUitg; goederen in e. nemen ïltarcn in ft. belmieu, eiu ftomiuif[ionsgcfd)afl überuel)iueit; "oederen in e. «even einem auf SBaren .Hom''nffiou geben, erteilen; c, van toezicht = ber «nffidjtstal; e. van beheer - bcr ilermaltumis«Usfdjufj; c. uit den raad =- bet' Stabtoerorb"eteiiausfdjufi. j°mmissieboek, o. ftommifftonsbud). w°mmissie boekhandel, m.; -boekhandelaar, m. |*= Sortiment-:, budibnnbcl (de triakel: bic -bud) wanblung); -bucbhaubler (Sortiincutcr). erntnissieigoed, o.; -handel, m. Stonintii- "ousjgut (ftoiibiliousniit); -i)anbcl(bas -aefdjiiftj. "mmissieHoon, o.; -wissel, m.; -zaak, v. = joiiimiffiousijgebüljrcn (bic .Vïouuuiffioii, bie ^rooifion); *io -ttatlc; bas -gefdjaft. "rnrnissionair ftoinmiffiouar; <•. in eiiekten E. (Effettentnatler. ^himissoriaal loiumifforifdj. ?jnrnis-voyageur &anbluttgsteifenbe(r), 05e< JWtsreifcnbc(r), (foniims ooijageur. t"mmittent ftommittent, SHuftraggeber. "mmode, v. ftommobe. "btrnodore (Hun. gezagvoerder run een eskader) tó. ftommobore. (.."Jbiunaal tommunal, ftomntunal. .. "irnunard (eau de l'arijsehe Commune in WJ) jg. ftontnumarb. ^btniune, v. = ftommune. rnniunieant (/.'. li.: ueondmaule.ierder) Stomcl"l>iilaiit. SUbenbmablsgaft. Jhtnufiicatie, v. ftommunifation; Söerbin> (.„"'tfl, SDtitteilung. ■Ptnunieatiemiddel, o. Vtommuuitatious Cc, 'U'L bltnuniceeren, h. fommuntaiereu; e . . .Ie «fiS? ■ ' • ■ »e v- = Compagnie. s Pagnieschap, v. êanbluugsgefellfdjaft, tOrnill;tftt; i» c. - gcfellfdjaftlidj, gcmeiufdjafllidj. iu'.PaSnon Mompagnou, Xetlbaber, ïeil«Oh?'lu:'', 5o(!iu>, If.efcllfdjuftct. 'Parant «mupareiil. comparatie, v. ftomparation, Steigerung. comparatief, m. ftomparatio. compareeren, h. - tomparieren, oergleidjeii: c, z. (mor 'l gerecht) = por Oóeridjt erfdjeinen. tomparieren. comparitie, v. = ftomporena, ftamparition, bas Erjajetnen (oor ©eridjt). compartiment, o. = Stipee, bas (bet) SSfbteil. compendium, o. - ftompenbium, fiartbhudj, bcr SHbriB. compensatie, v. ftompenfation, Stusgleidjung, bcr SHusgleidj, (Entfajabiguug; („sehuldeergrlij- king") «itfredjitung. compensatieslinger, m. - bcr, bns ftompen« fatiouspenbcl. compenseeren, h. = fompenfteren, ausgleidjen; auf rechtten, egl. c o m p e n s a t i e. competeeren, h. = fompetieren, jufteijen. competent fompetent, befugt, Bufranbta, vgl. bevoegd, competentie, v. ftompetenj. 3uftanbigfeit. competitie, v. bet -lietbanb; (hoofdklasse ook:) i'iga. competitiewedstrijd, m. - bas SBerbanbfpiel, bas üigafpiel. compilatie (sameulezing). v. - .«.oiupilation. compilator ftomptlator. compileeren, h. = fompilicreu, jufaiumeuftoppeln, -tragen. compleet = fomplett. Dollfifinbig; (graaduitdrukkeiid) gevabc,tu. fbtmlid). complement, o. ftoniplenient. bic Irrgaujiutg. complementaire kleur Momplcnicntatfarbe. complementshoek, o. - Somplenteuttoinfel. eompleteeren, h. = tomplcttieren, oeroollftdnbl' gen. etgau.jeu. complex, o. bcr ftompleï. complexie, v. (gestel.) «binplcvion, SRatur; (tint) ber Xeint. complicatie, v. ftomplifation, i!ertoid(e)Iuug. compliceeren, ie tomplijiereu. Derrotdeln. compliment, o. Stompliment; o. van vader en of u eens bij bent komt = ein ft. oom Sater, Sic mödjten mal ju ihm lommen, — bet ilater [Sfjt [djiüt bitten. Sic . .; mijn e . . en aan uw va.Ier gtitgen die Jljrcu gerrn -Jïatet oou mir, empfeblen Sie mid) Jljreiu ficrtu Hater, (eenvoudiger) c. aan vader tempfchluug au beu Stater; ik moet u de e . .en van mijn moeder doen (id) foll ,M)ucu) eiuc limpfchjung oon meiner Jl.liuttcr (misrid)teu); u moei wel ,1e e . . en hel.laat van mijn zuster meine Sdjtocftcr liigt beftens griigen; ik maak u mijn e. - id; madje 3biien mein ft.; geen c.. en afwachten nidjts auf fid) [ommen laffen, fid) ntdjt bofmetftern laffen; maak geen e . . en madjen Sic feine Umftanbe; zonder e . . en = oljue Umftanbe; zonder e . . en (zonder aarzeling) = oljue (oiel) Seberlcfeus. complimentatie, v. SBegrifgung. complimenteeren, h. [omplimentieten; begrügcu. complimenteus umftanblidj; hij is c. = (ook) et ift eiu .Uoiuplintcntcnmadjet. componeeren, h. tomponleren: (.// fomprimteren. compromis, o. = ber (bas) fiomptomifj, bie tlbereintunft. ber SHusgleidj. compromittant = ïompromittant. compromitteeren, h. = ïontpromittiereit. comptabel = tomptabei, oeranhuortlid). comptabiliteit, v. = Romptabilftat. comptant, zie contant, concaaf (holrond) = lontan. concentratie, v. == ftoujentration; (ra» geduchte» ook) SBertiefmtg. concentreeren, h. = tonsentrieren. concentrisch = foii0entrifdj. concept, o. = Soujept, ber rfntrourf. concept-contract, o. = ber SSertragsentrourf. concern, m. = ftonaern, bie 2rabrit(ant)engruppe, ber sliing, bie 3ntete,fengmelnjd)aft. concert, o. = Sonsert. concertmeester; -stuk, o.; -vleugel, m. = Soujertllmeifter; .ftüd; .flügel. concert!Izaal, v.; -zanger = ber ftonsertllfoal; .fanger. concessie, v. = („vergunning") Ronjeffiou; („'t toegenen" meeat) bas 3ugeftciiibnis; c. ver- lecnen, (ver)krijgen, intrekken, verlengen — St. uerloiljcii (crtcilcn. geben), erlangen, einjieljeit (fliirudiiehmen), oerlnngern; c. aanvragen = um 51. nadjiudjen; e . . s doen = St . . en, Jiigeftaubuiffe iuad)en. concessieliaanvraag, v.; -duur, m. = bas Ron- aefftonsügefudj; bie -bauer. concessionaris = ftonjefftonSr. conchyliën, mv. = Stondjrjlien, Sd)altiere. conciërge = SBortier, gausmeifter; (aan school) Sdjulbiener. conciliant lonsUiont, oerföbulid). concilie, o. Rontil, bic siirdjeuoerfammfimg. concipiëeren, h. = fonjipieren, entroerfen. conclave (plaats en vergadering, waar de kar- dlnulen ecu hieuwen paus kiezen), O. = Stonflaoe. concludeeren, h. = fontlubieren, fdjliefjen. conclusie, v. = ftonffufion, ber Sdjlug, êvolgc rung; (in rechtszaken: een stak) (oorbcreilcn bcr) Sdjriftfah. concordaat (verdrag tusschen staat en kerk), o. — ftonïorbat. concours, o. bet SBettfampf, ber Konfurs; een c. uitschrijven (soms) eine .«onliirren i attsfdjreiben. concreet = toulret. concubinaat, o. = Stoutubinat. concubine ■= Ronfubtne. concurreeren, h. = tonfitrriereu; c. kunnen = (ook) fonfutrenjfabig fein. concurrent = Ronfurrent, tSefdjaftsgogucr, slUettbetnerber, iuiitberoerber; c..e schuld eiselier = (Blöubiger oljue Sllorredjt, itidjlbeuor redjtigter Ojlöubigcr, 5tonfursgIüubiger, ttljiro» grapljargliiitbiger. concurrentie, v. = Slonturrcitj, bet SBetthemerb; c. aandoen — St. tnndjeu; oneerlijke e. unlautere R., unlouterer üü. condensatie, v. = Ronbeitfation, SBerbidjtunfi. condensator, m. = Ronbenfator. condenseeren, z. en h. ■= tonbenfiereu. conditie, v. = Sloubitiott, SBebingung; ber 3jt' ftanb; Stelle: op c. dat... = unter ber SB., bof) . . . conditionalis, m. = Stoubitiounlis. conditioneel = (ülbi.) fonbtttonal, (slibu.) bebiit' gungstoeife. conditionneeren, h. = behingen, bie SBebingunS madjen, fidj (etro.) ausbebiitgen; goed gecondltionneerd zijn = rooljl fonbitioitiert, trt beftem 3uftaube fein. condoleantie, v. = ftonboleuj, SBeiletbsbejeiguull- condoleantiellbezoek, o.; -brief, m. = bcr fton' boleuj-, SBeileibsllbefudj; .brief. condoieeren, h. (met) = (einem) fonbolietett (311), etnem fein SBeileib besettgen; wel gecondoleerd =- ber0lidjftc Roubolaftoit. condor, in. = stonbor. condottiere, m. = Ronbottiere, Sjlotteit-, SBanbert' fütjrer. conducteur = Stoubuttetir, (ftijt spoorweg geWJ Sdjaffuer. conductor = Sloubuftor. conduitelijst, v. = Ronbutten*, giitjrungslift^ (in Jhiltsehland nu :) ber Qualifilatiousberidjt' conf., zie cf. confectie, v. = Ronfeftion. confectiemagazijn, o., -zaak, v. = Ronfeftions' laget, -gefdjaft. confederatie (hond, in 't biz.: statebond), v. ** Sonföberatioit, bcr SBuub. confedereeren, h. = fofobeiieren. confereeren, h. = touferiereu, beralen. conferencier, m. = (fonfereucier, Sprectjeti Spredjroart. conferentie, v. = Ronfercnj. SBctatung. confessie, v. = Sionfeffiott. confessioneel = tonfeffionell. confetti = SUmfctti. confidentie, v. = Ronfibeit3, oertraullcfje ït"' tcilung. confidentieel = tonftbentiell, ocrtraulidj. confirmeeren, h. = foufirmieren, beftatigc11, confiscatie, v. = Ronfisfation. confiserie, v. = stonbitotei. confiseur = Slonbitot. confiskeeren, h. = fonfisjiereu. . confituren, mv. = Stonfitüren, (banket) Stoufeft. confiturier = Stonbitor. confituurtaart, v. = ber Brüdjtefudjen. conflict, 0. = ber Stouflift; in e. komen - in R. getateu. conform = toitfotm: gleiójloutenb, gIeici)förni»Sg übcreiuftinuueiib; voor cojsie c. N N = 1,1 gleidjlautenbe «bfdjrift bejeugt 9! SJl; c. P1»' met = fonform geljeit mit. conformiteit, v. = Slunforntitat. confrater = (geestelijke) Sloufratcr; (lig.) J" bruber, cócfaljrtc, tfiefelle, Stollege. confrontatie, v. = Aotifrontatto'u, tJ5egenübe ftellung. , confronteeren, h. = foufrontieren, eina'11 sllttge in sjtugc gegeu itberftelleu. confusie, v. = Sloufufioit, süeruurrung. coniuus tonfus, oerunrrt. congé, 0. = ber sjlbfdjieb, Eongé; iel zij» congestie. 149 Zie ook K en S. continentaal. ■ Keven = einem feinen sjibfdjicb. beu Sjoufpaft scbcu. en5eestie' v- = Aongeftion, ber SBIutanbrang. r1?lomeraat, o. = Aonglomcrat, bie 3»!«m* c^enboilung. ^PSregatie (geestelijke broederschap), v. —■ «ongregntion. "bgres, o = bcr Aottgrefj. Crmgruent *= fenqruent. «„„S/uentie, v. = Rougruen3. „„„''eren, mv. = ftoniferen, Sjlabelljüfscr. Cn„!Sch = tonifdj, feqelförtuig. t„nlectuur v. = Aouieftur, SJermutung. c„"]ugatie, v. - Ronfugation. e"nJugeeren, li. = tonjtigieren. „„„junctie, v. = Sonjunftion, bas SBinberoort. ^«junctief, m. = Aonjimltio. "Junctuur (samenloop van omstandigheden; %nzieht in zaken), v- = Aoniuttftur. ion x'e* v- = Aonneriou, SBerbinbuug. „Jmossement, zie cognossement, „""rector = ftonreïtot. e?™8- (consul = Aonful). (.„■jsciëntie, v. = bas ffieroiffeu. c„nsciëntieus = geroiffenbaft. (""scriptie, v. = Aonffriptiou, SHusIjebuug. c"bsecratie (Jl.K. wijding), v. = Aonfeiration. c„nsecreeren, h. = tonfetrtereu, voebjen. „bsent, o. = bet Aonfens, bic (Erlaubnis, bie c"JC'teI)migung. (,0!jsenteefen, h. = foufeutiereu, eiuroilligen. tunsequent = tonfequeut, folgeridjtig. Cunsequentie, v. = Aonfequens. ton rt> °- = uie Aonfevue, eingentadjte(s). Crinservatie, v. = Aonferoierung, (Erbalrung. conServatief r= ronferoatt». nservatoire, conservatorium, o. = ftonfer* C'otiun,. Cot> valor = Aonferoatot. c0'serveeren, h. = fonferoieren, erljalten. dn'^rven, mv. = Aonferoen. ton l^erabel = tonfibetabel, betradjtlidj. »,!s'derans, v. (Erroagung, bcr SBerocggruub, c0Jnio.Uuienmg. i'^'deratie, v. = ffirroüqung; SRÜctfidjt; iets « °- nemen = etro. in Giro.,in SBettadjt jicljen, ,W. betudfidjtigeu; iem. met c. behandelen --c'eij rüdfidjtsooll, mit SRüctftdjt bebanbeln; »'„«wulken - - nad)fid)tig [etn.sjiurtfidjt ncl)inen; c0*!'er c. = obne 9tüctfict)t, tücl[idjtslos. con,- ereeren, h. = betradjteu, erroagen. Ilf S1ênatie (tenverkoopgeving van goederen: jn ''all,,,„gin,, rml troepen), v. = Ronfignation; COm.-' geven, nemen = in A. geben, neljmen. Hji'Snatiellboek, o. ; -goederen, mv.; -reke'(gttj,v' = Aonfignationsllbudj; befehl geben, abbefeljlen. contrescarp, v. ftoutcrestarpc. SliiBeiibiifdiiimi contrtbuabel ftcticrpflicbliq loulrihnnbel ' contribuant Kontribiicnt. contribueeren, li. feiitvibuicrcu. bcitrnaen bci|tciiern, Sleitraq leifteu. contributie, v. ftonfttbution, Beifteuer ber Slcitroii, Sicitrnnslcülitiiq. controle, v. ftontrolle, aberroadjung ütufftdjt controleerbaar fontrollicrbur. controleeren, h. fontrolliercii, übcriuudicn beauffidjtigen. controletoestel, ... bcr ftontroilapparat controleur ftontroDeur. controverse, v. ftontrooerfe, Streltfroge contubernaal SBohnungs«, Stuhengenoffe, conus, m. . ftottus, Regel convalescent £ReIon»aIef3ent, (Senefenbe(r). convalescentie, v. SRefonDalefsena convenabel paffenb, ftfjidlid), fouoenabel. convenance, v. ftonucnient, SdiidlidiU''1' aBohlanftanbigfett, bet Slnftottb. conveniëeren, b. touoeuicrcii. paffen, qeleget> fommen (fein). convent, ... bcr ftonoent, bic Sterfoanmur» RIofter. conventie, v. Ronoentfon, ber 3»ertro0> abereinfunft. conventioneel fonnentionell, berfömmlidj. convergeeren, b. luuocrqicrcn, fid) cinaiibe1 nahem. convergentie, v. Ronnergens. conversatie, v. ftonoerfation, Uiiterbaltuml' veel e. hebben piel Hniqaua habeu. conversatieles, v. Ronoerfationsftunbe. converseeren, h. fonoctficren, fidj unterbalten; c. met - umgebfejn tnit, oerfehren mtt. conversie, v. - Ronoerfion, Ronoertierur* Umroonblung. converteeren, h, = lottoertteren, umroanbel* convex = tonucr, erhabeu, gcroBIbt; c.e Ier» = bie ftouoe.tltnfe, bie önnnnelltufc convictie, v. Itberjeuguug. convocatie, v. ftonoofettton; etnlabtrnW ;iiifaiunienbctufuiiii, (fiubcrufumi. convocatiebiljet, o. = bie (Einfabung, ber « (abungsaettel. convoceeren, h. (onooateren, aufamntel1' convooi, o. bcr Ronooi, bas (Beleft bic bectung. convooilooper Sd)iffsntatler. convooischip, o. !BcqIcitfd)iff. convuisie, v. Jtoutnilfi.ni. Jurlunq. convulsief loiuuilfieifch. trampfbaft. coöperatie, v. Rooperatfon. coöperatie! tooperntio, Rooperatio. . .; c. voreoniging ciuqetraqcnc ffienoffenfdjaftcoördinaten, mv. Roorbinaten. coördinatie (««*w/■'< -pers, v. bic ftopietütintc; .mofdiine; .popi** prejfe. copieus topiös, reidjlid). copist, copiist Jtopiff. copra (gedroogde kokosnoot pit), v Jtoprocoquet enz., zie k o k e t enz cordaat betabaft, toacter. cordaatheid, v. 5>crtl)oftiqfcit. cordon, o. bet Rorbon. Corinthe, o. Rortntb; brieven aan .li.' v'"' i'. .Uoriutbefbriefc, Sltiefe nu bie ftoriutlP'1' Corinth(i)er = Rorinther. Corinthisch iorinthifd). cornac, He k o r a a k. cornea (hoornvlies), ,,. vtnrnbnul .Woriie'1' Cornella ftomelia, Rornelie. Cornelis Rorneliue corner (benrslerm), in. bic £d)iuau,ie, Siorin'1: cornet (blaasinstrument), V. bas Rotn1'"' * l'iston Cornet ;i piston, Jioruell. corporatie, v. Rorpomtion, Sïbrrerfdjm1' corps. 151 Zie ook K en S. cricket. J5?f, °- ftorps; c. diplomatique = biplo'Wetjes ft.; en e. - rille 3ufommen, alle mtt. c„ini>"ber. cn2s?eest' 111 ftorpsgetft. "rpulent Eorpulent, bcleibt. opulentie, v. ftorpulcuj, iBclcibtljcit. >us „. «„rpus. (,„//-,■/. ..Uobuum") üo»JUlrpor; ; *'■ ,l,,,iHi = Rmpusbelifti. CSU .}"mn- mie es fid, gcljört. ,™e«heid, v. ,- ftottcttljcit, SRidjtigïett, ©e. °?,rr,ctie' v- ftorreftion; (»im . Cotapo. ' ber ftaffce., bcr Tccuniriucr, u.lïiiijo. °oterie ' v- ftotemgente. c°wllon )■ «otcric, Sippfdjaft. e°Uchef*dam>< '"• ftotillon. C°Want ' »v' = -s°ie' bas- ScttMjcu). C°blisse ~ 'lnn'' entgegenfomtuenb; (mak) flott. de „ » v- = fttlliffe (ook beurst.); achter c°bloir ' = binter ben R . . n. ^'SngT C0Ul°ir' 8Peerèn ,b'oil' «bteilung. < b„'r,' '''- , tupieren: oerbinbem; (in ,'•'"")'/ievVVK dbljeben, ubueljmcn; (spoorS% °u«btodjen. F'IBUr> -euse .infdjucib er; .erin. couplet, o. = bic Stropbc; (liedje) Couplet, coupletzangcr, m. Couplet', fiteberfemger. coupon, v. bas ftupon. ber 3insfdjcin; c . . s knippen = ft . . s abfdjneiben, ablöfcn. coupon belasting, v.; -blad, o.; -boekje, o. ftupon.. Couponllfteuer; ber .boeien (ber 3ius- fdjciubogen): -l)Cft(-bud): nok: Aarfdjcintjcft). coupure, v. Coupure; (ean ejjeklen nnk) bcr Stbfdjiiift. cour, v. = Cour; de c. maken - bic t£. ntadjen, (schérU.) bie (£. fdjneiben. courage, m. bic Courage, t. courant (adj.) furant, gangbar, imirtt- giiitgig; Nederlandseli e. uiebcrlünbifdj ftu. rant, nicbertttnoffdje Sffi&fjrung; ' 100. Ned, c. 100 ffitb. uicb. fturant. (00 ©Ib. niet).. er SEafjrung; c. geld = fturant. II. courant, v. ■■ 3eitung, bas ïagebtatt; «andelende e. Sleufgfeitstramer. courantenartikel, o.; -bericht, o.; -brenger bcr 3eitungs||artifel; bie =nadjridjt; .trager (■bringer). courante bureau, o.; -drukkerij, v.; -jongen bic 3eituugs e.rpcbitiou; .bruderci: .trailer (.junge). courante llezer; -looper(-man); -nieuws, o.; -schrijver 3cititiigs'|Iefcr; .triiger; bie •neuigteit; .fdjrciber. courantier - 3cituugsfdjreiber; ocrlcger. courtage, v. Courtage, '.Uiatlergebüijr, bcr iljiaflerloljii, Scnfarie. couvert, o. - ftuuert, bcr iBriefiimfdjlag; («/< lujel) ©cbed; per c. unter ft.; onder c. in einem tliufdjlag, fuoertiert. C. q. (ca.s-w, guo. zie e a s u i| u oj. crank (aan fiets), v. = ïrctfurbcl. crayon, o. Craijon, ber (a*lci>, Rretbe)6tift. crayonteekening, v. Craijonjcidjnuug. creatie, v. ftrcation; (tooneel) rnrftcllnng. creatuur, o. bic Rreatut. crèche (bewaarplaats raar zuigelingen), v. Crèche, Rrippe. cred. cre'dit (tegenover d e l> e tj. o. Mrc'bit, Sabeu; op 'te. stellen in bos ft, (yiabcn) bringen (voor crediet zie krediet). credifeeren, h. frebitiercu. gutfdjrciben. er fennen; iem. (voor) een bedrag e. einen für etnen 'Betrag Ir., erf., einem etnen Setrog gutfdjreiben, gutbringen. crediteur ftrebitor, inliinbigcr; commissie van c. . en = ber ffilaubigerattsfdjup; vergadering van c .. en = bcr ©ïöubtgertermin. crediteureboek, o. ftrebitoreubtid). creditzijde, v. ftrebitfeite. bns Siabcn. credo (,,ik gelooi", geloofsbekentenis). o. ftrebo. creëeren, h. trcieren, fdjaffen: (tooneel) barftellen. crematorium, o. ftrciuatorium. crème, v. ■ bie Crème; c. (Adj.) crème. Cremor-tartari (wijusteenroont, een gt nees/ulddel), cremortart, o. ftremortartari, creool, ni. = ftreole. creoolsche ftreofin. creosoot (bederfwerend middel), o. Sreofot. crêpe de Chine, o. CrjtnoJrepp. crepeeren, z. - frepferen, oerenben. cresc. crescendo (toenemend) cresrciibo. cretin (idioot, kropmensrh) ftretiu, ftretiuc. cretinisme, o. ber ftretntismus. cretonne, v. ftretonne. criant vervelend ibbltdj Iungmcilig. cricket, o. fttidci. " crime. 152 Zie ook K en S. daadzaak. crime: 'tis een c. = es ift (aber) fdjlimm, eine Sdjanbc. criminalist = Srimfricdift. criminaliteit, v. = Sritninalitnt. crimineel = friminal, Srtminat...; trimtnell; c. recht, c . . e rechtbank, c . . e wetten = Srtntinal||ted)t, bas •jcridjt, =gefeke; c. weer = fdjauberbafi.es ïïBetter; een c . . e kerel — eiu nerfhtdjter, Dertcufclter, Dertraclter, ucrfli.rtcr Seri. crinoline, v. = Sriuoline, (Meeding ook) ber 31eifrod. crisis, v. = Srifis, Srlfe. crisistoeslag, m. = Xeuetungs3ti[djlag. Crispijn = Srifpin. criterium, o. = Sriterium, ber «Brüffteltt. criticaster = Srttifafter, Srtttler, Silbciiftcd)cr. criticus = Sritifer. critiek, v. = Sritit; c. op iets uitoefenen = Sr. an (Jiat.) üben; beneden alle c. = unter aller S., (gem.) unter bet (aller) Sanone. critisch = ïritifd). critiseeren, h. = fritifiereu. Croaat = Stoate. Croatië, o. = Sroatien. Croatisch = froatifd). Croesus = Sroftts, Sröfos. croquet, o. = Srodet. croupier (aan de speelbank) = (Croupier. cruciferen, mv. = Aruaifeteu, ftrcusblütler. crucifix, o. = Srujifir. crypt, v. = Srpple, (fsruftfiraje). cryptogamen, mv. = Srpptoganien, Sporen* pflan0en. ert. (courant (adj.), zie a 1 d.). C. s. (cum suis: met de zijnen — tuit ben Scb ninen). ct. (cent, centenaar, courant,, zie deze, woorden). culinair (op eten en drinken heirekking hebbende) = fulinarifd). culminatie, v. = Sulmittatiou, fSipfehtng, ber hbajfte Stanb. culminatiepunt, o. = ber ftulmtnationspunft, bcr sjBtjepuntt. culmineercn, h. = Eulmtnieren, (tig. meest) fllpfeln. cültiveeren, h. = tultinieren, pflegen, Ijeqen. cultus (eeredienst), m, = Sult(us). cultuur, v. = Sultttr; geschikt voor c. = fulturfitljig. cultuurhistorisch = lulturbiftorifdj. cultuurgeschiedenis, v.; -gewas, o.; -stelsel, o.; -volk, o. = ftultur||gefdjidjte; bie ■pflattse. (-gerofinjs); ■fpftem; =oólf. cumulatief = fumulatio, anhfiufenb. Cupido = Stupibo, 9Imor. Curacao (eiland), o.; (likeur), m. = SuraC»0' ('t eiland ook (Xtttaffao). curateele, v. = Suratel, SBormunbfdjaft; ondeI c. stellen = unter S. ftellen, entmüttbigett. curator = fiuratot; (in een, faillissement) S""' futsoetroalter, SJlnffenoerroalter. curatorium, o. = Suratorium. curie (omgeving van den paus), v. = Sur''' lioomsche c = fHömifdjc, SPapftlidje St. curieus = futios, feltfam, metfrniirbig. curiositeit, v. = Sutiofitat, bas Suriofitut. cursief = furfio; Surfiu... cursiefletter, v. = Sturfio, Surfinfd)tift. cursist = bet ftutfift, bie ftutfiftin. cursiveeren, h. = mit Surfio bruden. cursorisch (voortgaande) — furforifdj. cursus, m. = Sutfus. curulisch = furulifd); o..e stoel = f--1 Stuhl, l.. et Seffel, (zie Dl. I.). curve, v. = Suroe, Srumme. custos = Sttftos, aiuffeher. cyaan, o. = 3nan. ,. cyaanllkalie, o.; -zuur, o. == 3i)au||tali(«""' bie =faute. Cycladen, mv. = 3t)flaben. cyclame, v. bas 3nflamcn, bas Mllpeuocildj6"' cyclisch (als of van een cyclus) — jpflifd). cycloide, v. = 3t)fIoibc, ÏUablinie. , cyclometer, m, = ber, bas 3pfIometcr, üliegnteffer. cycloon, m. = 3tjfIon, aUirbelfturm. cycloop (eenoogigc reus) — 3r)tlop. cyclus (kring, reeks, tijdperk), m. = 3hth,$' cylinder, m. = 3plinber. cylinderllbureau, o.; -horloge, o.; -machine, v;! -vlak, o. = Snllnberllbuteau (ulolIfcl)roit)P»llt" bte .ui)t; .mafdjine; bie =flad)e. cylindervormig = jplinbcrfbrmig. cylindreeren, li. jpliiibtieren. cylindrisch — splinbtifd). cyniek, cynisch = 3t)uifd), [djamlos. cynisme, o. ^ ber 3r)ttismus. cypersch, Cyprisch = srjprtfdj; c.e kat 3t)petfake. cypres, m. = bie 3DPreffe. ,,; cypressellhout, o.; -laan, v. = 3t)pre[[eiillir" ■allee. Cyprioot = 3t)ptiot. Cyprus, o. = 3npetn. ^ Czaar - 3nt. Czarewitsj (zoon van, den Czaar i 3arenutfd). Czarina (gemalin van den Czaar) 3arin, 3ari3a. Czechen enz., zie, Tsjechen enz. I >. D, v. m bas T>; (muz.) D; JD-majeur = B-bttr; D-mineur = D-ntoII; (Som. cijfer) 11 (500). daad, V. fXot; den wil voor de d. nemen ben ÏBtllen für bte X, nehmen; iem. met raad en daad bijstaan — einem tuil -.Kat unb X. beb ftebeit, au bie Sjanb ge()(e)n; van woorden kwant 't tot daden uon itSorten lam es 3U laten (latlidjfeiten); de daad bij 't wo"rJ voegen = bent ïMorte bie I. folgen laffe»: (door) daden bewijzen beledigen; in eet' 1 '0J; (in daden) niiizcfl.cn betüligen; zie I' e I t a ii i daadwerkelijk tiitlid,. daadzaak, v. = Xatfad)e. daagt/e. i 53 dag. tó,e' °' = bcr ïa9- ygs = tags, taglidj, jeben 2ag, am lage, bei C")e(ebeu baoon, baft... ^r,he(d)e = bamit. daarna = banadj, barauf, bann, nadiljer; kort d. = furs barauf, tutj nacbber. daarnaar «= banad); daar vroeg ik naar = banad) fragte id); 't verlangen d. = bas üier- langen banad); daar luistert hij niet naar = barauf Ijört et nid)t. daarnaast, daarnevens = baueben; in een kamer d. = tn einem 3tmmer nebeuan. daarom = barum, besroegen; waarom? — daarom! = roarum? — roeil barum! d. is geen reden = barum ift fein Jtafebrot. daaromstreeks = boberum. daaromtrent = (om die streek) ba bemin; d. kan ik nog niets zeggen = barüber faun . . . ; mijn meening d. = (ook) meine biesbejüglidje SDieinuug, ïlnfidjt. daaronder = baruntet; de kosten d. begrepen = einfd)liefjlid) ber Jtbften; de kosten zijn d. begrepen = .... finb mtt eiubegriffen. daarop = barauf. daarover = barüber; wees d. niet bezorgd = baben Sie besroegen feine Sorge, feiett Sie barum (besroegen) nidjt befotgt. daartegen = bagegen. daartegenover = bent gegenüber, au ber attberit Seite, brüben; d. beweer ik = bent gegenüber, bagegen bebaupte id). daartoe = baju; hoe komt u d.? — roie fommen Sie basu? d. is 't gekomen = fo roeit, bal)in ift es getoiuineii. daartusschen = bajroifdjen. daaruit = baraus. daarvan = baoon; wat zegt u d.? = toas fagen Sie baju? wat denkt tt d.? '= roas Ijalten Sie baoon? wat moet d. komen? = roas foll baraus roerben? d. boud ik niet = bas mag idj nidjt. daarvoor = bnfür, bauor; (voor dat doel) basu; d. (tiooj- die som) geef ik bet niet = bafür gebe id) es nidjt; d. is er geen middel = bafür (bagegen) gibt es iein ïTJÏtttel; God beware je d. = baoor bebüte bidj (Sott. daarzonder = oljne bas (benfelben, btefelbe tc). daasvlieg, v. = Stemfe. da eapo (nog eens) = da capo; 'td. = bas Dafapo. Dacië, o. = Dasien. Daciër = ïiasicr. dactylus (tierseoet: —-^^), m. = Daftrjltts. dactyliseh = bafüjltfdj. dadel, v. en m. = bte ïiattel. dadelüboom, tn.; -bosch, o. Sattelilbaum; ber .roalb. dadelijk =s gleid), fogleidj, fofort; d. daarna= gleid) uad)l)cr, gl. barauf; d . . e hulp = fofortige, fdjnelle §tlfe; d. bewijs = uunüttelbater, biretter iBemeis; zie a a n v a a r d e n, d i e n s t. dadelilkern, m.; -olie, v.; -palm, m.; -pit, v.; -pruim, v. = ï)attel|]fern; bas =öl; bie .palme; ber .tem; -pflaume, dader = later; (veroorzaker) lltljeber; [d. des woords = %. bes Ütlortesf. dading, v. = ber SJergleidj. daemon, m. = Dömon. daemonisch = bantouifdj. Dafne = Dapljne. dag, m. = Xag; (binnemverksehe maat) bie i'idjte (d. van een venster = t'idjte, i'idjtöffnung eines genftets); aan den d. brengen = au bett ïag (ans fiidjt) bringen, 311 ïage förbern; 't komt aitijd aan den d. = es fommt immer an beu X. (ans üidjt); aan den d. komen (van neiging, aanleg e. d.) = (jeruortreten; moed aan den d. leggen — 9.liut 3cigeu, nu ben X. dag. 154 dak. legen, feinen Wint betatigeu; al mijn d.. en '»•'• Ik ""' >••!* "'ei gezien mein Vcbtag habc...; verschillen als d. en nacht — oer> fdjieben fein mie %. unb Slacht; zoo kkmr als de d. fonnentlar; bij d. en nacht = bei X. unb (bei) Dlad)t; hij den d. leven = aus ber SSaub iu beu lljiititb lebcn, (zoneloos) in ben X. bitteiu lebcn, oom X. lebcn; dezer d . . en (eededen) biefer Iaec,(,,in den laatstee tijd") iicitcrbings, (toekomst) biefer Xage, nücbfter lage, nadifteus, (tegenin.) bcutjittaqc; elke d. heelt genoeg aan zijn eigen kwaad ---- es ift genug, baf) eiu jcglidjer X. feine eigene Page fjabe; den godganschen d. - beu licbcn longen X„ beu ganjen Iiebeu X.; goeden d. I =i (bij 'l komen) guten X. 1 (bij 'I gaan) abicu ! de d.des Heeren -= ber X. bes Sjetru; d. in d, uit tagaus tagcin; een gat in den d. slapen = bis in beu bellen (lid)teit) i. biuciu fd)lnfcu; iu den d. (binnenieerks) int Vkhtetl (zie honen); de jongste d., de d. des oordeels bev jüuaftc X.; 'tis alle d . . en geen kermis = cs ift tUdjt alle lage ftitdjroelh, Sonntag; 'tis klaar d. = es ift beller X„ tagbell; op klaarlichten d. am hellen lidjten (am bellidjten) Xage; na vandaag komt nog een d. = cs ift nod) nid)t aller Xage «beub; morgen komt weer een d. ■--= morgen tft aud) nod) ein X.; om den anderen dag = alle groei Xage, jeben jtoeitcu X.; op een goeden d. eines fdjönen Xages; op welken d.? = an toeldjem XageV op zijn ouden d. iu feinen alten lagen; voor den ouden d. = füt (auf) bie alten Xage; over d. ant lage, (den heelen eueralbefel)l). dag [pauwoog, v.; -ploeg, v. bns lag pfaucii' augc; .fdjidjt, dagregister, o. ïugesregifter. dagreis, v.; -ronde, v. Xage'lrcifc; .runWdagschool, v. Xagfdjiile. dagschuw togfdjeu. dag signaal, o.; -slaper (eogel en marmot), m. = lag figual; fdjlüfct. dagstuk (bouiek.). o. ^ Cneioüubc. dagtarief, o. = bcr Xagestarif. dagteekenen, h.: d. van = (fid)) batieren ootl (ook lig.). dagteekening, v. - bus Datum; onder d. va" den 2den unter f, oom jroeiten (oom -■>• dagtoorts, v. Xaqesfudcl. dagtour, v. = Xagestour. daguerreotype (lieidbee/d), v. = bas faguer' rcotgp. daguerreotypeeren, h. baguerrcotnpicrcit. daguerréotypie, v. f oqucrrcottjpie. dagvaarden, h. oor cöerid)t labeu, jilierei'- dagvaarding, v. - (Sor)fiobung, 3itatio.1t; iel»; een d. beteekenen einen oorlaben, (o" tSetidjt) jiticreu, einem eine fiabung .jiiftcllci'- [dagvaart, v. bcr Sinubtan. bic IngfnquiHH dagverdeeliug, v. Ingescintcihmg. dagverhaal, o. Xagebudj. dagvlieg, v. (Eintagsfltege. dagvlinder, m. Xagfolier. dagvorstin, v. Xagcsföuigin, .fürftin, Sonrt£ dagiwacht, v.; -werk, o.; -werker = lag (c)' madje; ■(e)toert (bic .esarbeit); .arbeiw' ( (e)ISbner). dahlia, v. ■ faljlic, cöeorgine. Dajakker fajaf. Dajaksch bajatifdj. dak, o. fad); leien, rieten, pannen .1. ' Schiefer., iKoljt.. 3icgelbodj; onder .1. breng''" unter f. bringen, (lig. ook) uuterbrimn-'i1; gastvrij .1. toirtlidjes, gaftiidjes f.; *r zijn veilig onder d. mir finb unter f, Sad); hij is onder .1. er ijl geborgen, gemadjtet Söiann; geen d. hebl™. zonder 'L; zijn obbadjlos, obne Obbadj, obne f • wnf AUd) fein; iem. op zijn d. komen ein* aufs f. fleigcn; iets van de .1 . . en preeke». verkondigen etio. auf allen fiidjern )"''; bigen, etro. iu alle uier SUiube btnau* febreien; de inussehen roepen 'f van de il . • bic ©paften pfeijcu cs auf bem f.; er Is* op 'thuis! (,,wees ' voorzichtig") cs !",. Sdjinbeln auf bem fadjel bic Sonne f*1'"',' iem. iels op zijn tl. schuiven = etnem c" dakbalk. 155 danig. bt bie Gchuhe fdjieben; dar krijg ik op mijn d. dau 00 mnoe 'd) betljaltcu müffen. "■"kj'balk, m.; -balken, mv.; -bedekking, v.; "bint, o. yndjilbnlfcn; bas .gcbülf(e); .bcdung: ö?£r -binber. ?kilbord(je), o.; -dekker; -drop (-drup), m. - jJc Dadjllfajinbel; >beder; bie .traufe. ^Kereeks, dakerij, v. f iid)crfludjt. ^ goot, v.; -gootpan, v.; -haas, m. = fadjlj. dail'Uc 'bas "r"br); ber .traufcnjiegel; =Ijafc. JfJe, . Heines fad). fndjcldjcn; (afdak) g'Wbad); als van een leien d. mie nod) iaiïai' luic flefdpuictt, mie am Sdjnilrdjen. kamertje, o.; -kap, v.; -lantaarn, v.; -lat, v. 7 bie Dad)!itotnmcr (.ftflbnjcn); ber .ftuljl; daWruc o.; -pan, v. bie fad)illufc (-jeujler); öakï, ''5i0fld- .."Pansgewijs bodj3ieoeIortig (übeieinanber *&!3' 8->- •tvPUP. v.; -riet, o.; -ruiter; -spaan, v. Ö.U "'"'O 'bas -roljr); -roljr; .reiter; .[djiitbel. bev ??r' v-; -st08'. m.; -stroo, o.; -venster, o. Öak|.,.f40d)!|fparrcii; .ftubl; ,trof); .fenfter. boé' -vorst, v.; -werk, o. = bte fad)||> jJp'Pe; firfte; mort (bie (\Hb)fadniug). itijk0; lol; over berg en d. über SBerg 3albev,i'1l; "e '"' ^lem er loIbetDobner. ï>gj. : "'"'""!' »•'">» '.'''!/'"«'), in. ''alen'""1' bie iliegcutciuooljnung. („,"' (;■«») fiolen; («em»/) finten, fallen; qcii/;','"' iinien, fallen, l)criintcrael)(e)n, jurüd„„/; >"; (in 'tuml, in iems. aebliu,,) finten; btebeS ' 'nlk'"' i'"fc"; (''"" <'■ <'•> tot se> lnnu'" I de. temperatuur w as van -li)" \v:;riV wdaald mar uon 211° anf 8" flcfallon; (lirii,1. '(■ '" Pi'i.is Waven fallen im i'.rcife: u'rnb'r''t ('oc" ''• ',u"u s'"ten bringen, Kolf r-'en; (prijzen, koersen ook) toekhen; iti', ""'st, stem rijst en .laait « SBellc, «ruft. I: ; 10 hebt unb fcuft fid); de weg daalt J'tfj In,',"'t' ber Weg fallt lamifain ab, fenft '\ fahnatieu. Dalmatiër = Dab f'Wsm. alisEh balmatifdj. t l"tbbett °' = bcr ïn,ton'5"ul6. bic fjarben» 'j'l'tverp,(uuferkeeriun) famiii; ecu d. }etjen- . , (einet Sadje) einen f. eutacaeu !I'J<'> 'ba ml -is ae" ''■ bas Selb ift' ftci; c er Ut.], i öaltcu mcljr; als er één schaap nt ®djaf f' i ''rug) is, volgen alle andere [f'«tier. T0'at bem nnbein; (penant) Scnftcr *arn (,„ ,, .1 .fPiele . >"'l)' v- Vamc; d. spelen u'' hal,,,, ":"'r'i '•• eine portie f.; r^asceen' ïïe ®- madjen; (V famfpicl. t„ '"«sjciipv *ai"as3ener. Damascener (m/j.) da^,crtli ,,' ' 'L kl'"g, staal, zwaard fantas. li^seeeren A°' "f,nl». bcr .fabel. Ijkten. elawmia maken), h. bamas. °' - ^«-"'5. ' ~ ber f omoft. damasten = bamoften, famaft...; .1. tafellinnen - f amafttifdjseuci. damastlinnen, o. bic Samoftleinrbonb, lei. nenet famaft. dambord, o. = fambtett. dame f ante; jonge d. ^ juitge f., bas rvran lein; d . . s! -= meine f .. n ! damescoupé, o.^ Brauen., f mnenfupee, fjrauen-, f amenabtetl; damesfiets, v. = famenrob. dameskleermaker famenfdjneiber. damesmantel, m. = (keert) bos Jactett; (liallluiig) '4-Salctot; (tut op de roeten) 'lliantcl. dametje, o. = f iiindjcu. damhert, o. = ber famhirfd); vijfjes d. = damhinde f amfub. Damiate, o. = f anticttc. Damiaatjes = famict. tenglbddjen (in Haarlem). dammen, h. = famc fpielen, bamen. dammer = famcr. faiufpielcr. dammetje, o. fümtndjen. Damocles: zwaard van I). f amotlcsfdjmcrt. damp, m. - (uit, den urond, run koten, spije. leuter, tabak) fampf; («ik bram/en,Ie stoften) fampf, 3!aud); (walm) Oualm; (ueeil, mist) ïlfcbel; (eoc/itiue <(.) ftinft, vKrobcm; giftige,be. ilvelmemle d . . en- giftige,betaubenbe fünftc; iem. de d . . en aandoen = etnem allen lort unb fampf antun, einem bas Ceben fauev madjen, cineni bas gebrannte SJergeleib antun. damp bad, o.; -dichtheid, v. f nmpf'ibab; =bidjte. dampen, h. bampfen; de lamp dampt bic t'onipe crualmt, fdjmaudjt; hij dampt geducht er fdjmaudjt, paffi tüdjtig. damper = IKaudjer, Sdjmaudjcr. dampig neblig, buuftig (verschiet); bampfig (vertrek); (kortuilem'ui. run een puurd) biinipfig. [dampkogel, m. bic fanipftugcl], dampkring, m. bic Sltuiofpljate. ber Tuuit ircis. dampkringslucht, v. atinofphürifdje Suft, dampmeter, m. - - f ninpfnicffer. bas (ber) S8tano> meter. dampvormig — bampf=. buuftföiinig. dampvormig, v. = fampfbilbutig. dam schijf, v.J -spel, o. = bet fam ftein; >fpiel. dan (adv.) bann. beun, ba, fb, balb; (kou/.) als; (soms) bber; (ook) erft; eerst jij. d. ik bu erft, bann idj; hoe d.? roie bann?; kom d. (toch) ^- fomtu beun; hij heelt 't .1. ook gedaan — er Ijat es beun audj getart; nu en d. <= bann unb roann; d. heb je nog niets verloren ... ba (bann) baft bu . .; als bij 'I zegt .1. is 't waar menu er cs fagt. fo iit cs aud) toabr; nu hier d .laar balb bier balb bort; (na een kmnparutief) als. (leeUuideuiIbeidsliulee ook) beun; anders d. - aubers als: niets .1. nidjts als; ik weel niet, of hij .lom is. .1. (wel) of hij niet wil id) mciij uidjt, ob er bumtn ift, ober ob er nidjt roill; en d. (■--- vooralj zoo een - unb erft fo einer; beter als buur d. als gast = beffer als 'Jlndjbnr beun (mie) nk. maft. Danaïden; vat der D. fjog ber Banaihen, f anaibenfafj. dandy fanbn, eiuher. (tftigerl). Daniël fcuiicl. danig . tüdjtig. orbentlidj, gcmaltig; hij beeft zich d. geweerd er hat [id) orbentlidj, red)t> fdjaffen geuicljtt: zieh .1. vergissen fidj arg irrcu: d. uitlachen, airanselen — meibltd) aus. IgAen, uetbaucn (burdjpïügeln). dank. 156 dauwdroppel. dank, m. = Danf; in d. ontvangen = bcmienb, 311 D. ethaltcn; in d. terug — mit D. jutiid, retour; tot d. voor = jum D. für; d. zeggen = D. fagen; iem. d. zeggen voor = (ook) fid) bei einem bebanfeu für; iem. iets d. weten = einem etro. (für etro.) D. toiffett; mijn besten d. = beften, fajöneit, Dieleu, oerbiublidjftett D.; God zij d. = (Sott fei D., tSottlob; d. zij den regen = bant bent Slejen, D. fei es bent 9ïegeu; ik neem 't in d. van u aan = idj neljtne es banfbar (mit D.) oon 3t)tten an; ik heb er geen d. van gehad = man Ijat es mir nidjt gebanït; tegen wil en d. = totber SOillen; zie ook afnemen, betuigen, stank e. a. dankadres, o. = bic Dnnïabreffe. dankbaar = banfbar. dankbaarheid, v. = Danfbarfeit. dankbetuiging, v. = ber Danf, Danïbe3eigung, .bejeiigung; (schriftelijk, dus: brief van tl.)ba» f anffajrcibcn; onder d. = bantenb, tuit Danf. dankdag, m. = Danftag. danken, h, «■ baitfen; iem. voor iets d. = 'einem für etro. b.; dank je de drommel 1 = bas baufe bir ber Seufer 1 dank u zeer (beleefd, vriendelijk) = bauïe recht feljr (baufe fdjön, beflcits, ucrbinblidjft, ergebenft); niet(s) te d. = bitte, bitte [el)t, nidjts ju b.; ik zou je d. 1 = id) bantc (für Obft unb Sübfrüdjte) 1 bb. (morgen brennen:) Sproftt 4JJIat)ljeit! ob. id) pfeife bir etto.! iem. iets te d. hebben = einem etro. 3tt b. baben, etm. oerbanfen. dankenswaardig = battfettsroert. dankifeest, o.; -gebed, o.; -lied, o.; -offer, o. = Danfllfeft; .gebet; -Iieb; -opfer. dankzeggen, h. = Danf fagen, banffageu. dankzegging, v. = Dauffagung. dans, m. = lanj; den d. openen = ben 'X. er= öffnett; hij is den d. nog net ontsprongen = er ift nod) eben bem Xanje entfptungen, et tft mtt einem blauen 9luge baoongelommen; hij zal den d. niet ontspringen = er roirb nidjt fo baoonfommen, cr roirb baran glnuben müffen, mit au beu Xanj müffen; cr gaat geen d. voor eten = esffeu getjt oor allem. dansant: the d. = Xljé banfaut. dansclub, v. = ber Xanjoerein. dansen, h. = taujen (ooi: van schepen op de (inleen, muggen in de tucht enz.)\ naar iems. pijpen d. = nadj ems. Jpfetfe t.; daar bad je de poppen aan 'td. = ba ging ber Speftafel (ber Xanj) los; als we niet komen, dan heb je de poppen weer aan 't d. — (ook). . . bann gibt's roieber Jtradj; ik heb beelcmaal geen lust om te d. = mir ift gar nicht tiinjerlidj ju SDtute; hij danste de kamer uit (met trippelpasjes) — er taujelte jum 3immer Ijinaus. danser(es) = Xanjcr(in). dansllfiguur, v.; -gezelschap, o.; -huis, o. = Xanjllfigur; bet .oerein; .lofal. dansje, o. = XSnjdjen; een d. maken = ein X. madjen, bas Xanjbein fdjroingeu. dansikunst, v.; -les, v.; -lust, m. = Xatijllfunft; .ftuube; bie «tuft. danslustig = taujluftig. tanjetlidj. dansjmeester; -meid (lnd,); -melodie, v.; -muziek, v. = Xanjüleljret (.meifter); bas .miib' djen; .melobie; .mttfif. dansllpartfj, v.; -pas,' m.; -rei, m. •> Xatrj[[. gefellfdjaft; .fdjritt; =reigen. dansllschoen, tn.; -school, v.; -vermaak, o. = Jaujllfdjnlj; .fdjitle; .oergnügen. dansllwoede, v.; -zaal, v.; -ziekte, v. = Xanjll' rout; ber -faal; >ftaitltjeit. Dantisch (naar üante) = bautifdj, bantcsf. Dantzig, o. = Eanjig. Dantziger = Danjiger; I). goudwater (» zoete drank) = D. (Solbroaffer. Daphne = Dapljne. dapper = tapfer (in alle bet.) dapperheid, v. = Xapferteit. dar, v. = Droljue. t Dardanellen (de) = (bie) Darbauellen; str»» der D. = Datbauellenfttafje. darm, m. = Darm; groote, kleine, kronn" : vette d. == grojjer, tleincr, frummer, fetter blinde, dikke, dunne, kromme, twanlfvtagefjs, d. = asiinb-, Did>, Dittttt., firumm=, 3m°", fingetbarnt; rechte d. = SJiaftbarut, gerao1 D.; kronkel in den d. = bie Darmoerfdjlimv" V darmübeen, o.; -bloeding, v.;-breuk,v. = Dar"111 hein; .blutung; ber .btudj. L, darmllfistel, v.; -kronkel, m.; -kanaal, p. Darmllfiftcl; bie .oerfdjliugung (bie .timfd)" gung); ber "tcmal. darmllklier, v.; -net, o.; -ontsteking, v. == Dam11 brüfe; «netj; .cntjüubung (ber .fatarrlj). ^ darmllpijn, v.; -sap, o. = ber Darntllfd)i'% (bas .roelj; kramp: bas .gtitnmen); ber .I"1 darmscheel, -seheil, o. = (Sefröfe. darmscheelsklier, v. == (Sefrbsbrüfc. .c[ darmllslijm, o.; -snaar, v.; -steen, m. Daruillfdjleiui; .faite; .fteiu. + darmïltering, v.; -vernauwing, v.; -vlies, o- Darmüfdjroinbfudjt; .oerengerung; bie >fdjicl dartel' = luftig, mitittet, ausgelaffen, ïniitn"1'"]! tolt; (ongunstig) üppig; zoo d. als een vct = [o munter mie ein SDtaitagdjen, roie ein gelaffenes SMIen. ,; dartelen, h. = (bewegen) ftd) tummeln, tju (stielen) tönbcbt, fpieleu; (schetsen) fdjm ,i( dartelheid, v. = Suftigfeit, SOlunterfeit tc d a r t c j. tsUM^ Darwinisme (leer van de teeltkeus en 't om» der soorten), o. = ber Darroinisiutts. Darwinist = Dattoinift. ^.„m, I. das (halsdoek), v. = Saisbinbe, ftrat»» (om te strikken) bcr Sdjlips. II. das (dier), m. = Dadjs. . < dashond, tn. - Dadjstjunb, Dadjfel, ^JldV dasselihaar, o.; -hol, o.; -jacht, v. = f" baar; bcr -ban; .jagb (ber .fang). , g dasseüval, v.; -vel, o. = Dadjsüfnllc; 'I - lte) I. dat (pron.) = (ber, bie) bas; (iener, KjU) fenes; (foldjcr, fold)C) folebes; (roeldjer, <»" roeldjes. o)"'' II. dat (konj.) = bafi; (na tijduuwen "™lia,'H op 'toogenblik, dat = in bent ^UJ blid, roo. .. dat. (datum = Dattiiu). data (gegevens) = Data, Daten. fi« dateeren, h. = batteren; (intrans. mee' i-^a batteten; onze kennismaking dati-ci efcfjf" van den vorigen zomer = unfere Sefattn batiert (fidj) erft oom Dorigen Soiumet. datgene = (ber-, bie-,) basfenfge. datief, m. = Datio. . mioi'C dato = balo; drie maanden na d. brei bato. ,v „ datum, m. = bas Datum; d. postmerk (Datum) bes 'poftftempels. dauphin = Daupljiu. Dauphiné bie Daupbiné. dauw, m. - ïau; zie. d n g. dauwachtig tauiiljnlidj, tanig. dauwdroppel, m. = ïautropfeu. dauwen. 157 deegachtig. ^attwtrappen h. = frütjuiorgens einen Suft» jwng aufs fianb madjen (namenttidj am 3ujeiteu . Hfittgfftage): „tautreten". "auwworm, m. = bie Rlcdjte, bie Sdjroinb. .tledjte; bet (Srinb. £a.v. (daaraanvolgeml = barauffoigenb). "Veren, li. = bonnern, brbtjnen, crbröljueu; Y'tid klinken) fdjallen, erfdjallen; d..e toejuiching = fdjallenber, ftürutifdjer S'cifall; een 5 •. e slag = ein bröbnenbêt Sd)laq; de lucht jbayert = bic Suft crfdjallt. {Javiaan, m., zie D a v y-1 a m p. yavid = Daoib. ï?Vids (op schepen), mv. = Xiaoits. jpvy-lamp, v. = Daorj-Sampe. j' c. (da capo: nogmens = da capo). •, d. (de dato: erin den dag run uitgifte = de jOato: d. d.) ï'• U. (domini = !fjaftoren). ï' ~ bet, bie, bas. & (debet = bebet). ^ballotage, v. = Dcballotage. ^.alloteeren, h. = bebaliotietcn, abroeifeu, rtï°0t amtefjmen. jebarkeeren, h. = bebatïietcn, auslabcu. ,.at, o. = bie Debntte, bie Sisfuffiou; leven- Ul8 d. = lebbnfte £>.; 'td. over iets openen j? bic X)eb. über etro. erBffnen, etro. jut 2)eb. Jb'Nen, bvingcn; 't d. sluiton=bie f eb. fdjliefjen. jrpatteer-coliege, o. = bie Debattictgefellfdjaft. rt'batteeren, h. = bebattieteu. "bet, o. = Debet, Sul!; d. en credit = D. unb ''reb.t, S. unb SJabcn; aan iets d. zijn = an fdjulb fein; op (in) 't d. brengen = in r.f £>. (Sol!) bringen; ik ben in uw d. = d) tók le in 3brcut D., S. d„?.t2ijde, v. Debetfeite. 'biet, o. = ber Slbfak, -Debit; een groot d. „ebben (van waren) = gillen, reifienben Wbfat), ,'"Slang finben, teifjenb abgelj(e)n; (van koopdele". m waren) guten, reljjettbeu 31. Ijaben. dek. belasting, v. = limfahfteuer. d°?'ant = SBetiaitfer, Setaillift. "tteeren, h. = (in 't debet brengen) bebitieren, Matten; iem. voor een bedrag d. = einem bet S betrag bebitieren, einen für einen Betrag tm t ' bebitieren; (verkoopen) bebitieren, oer. »e i "' uinfegen, umfdjlagcu; (meer in 't klein) .^tteiben; moppen d. = 2Uik.e teifjen; leugens rtehï«r, Süaen auftifdjen. leb. ur = Sdjulbner, Xiebitor. déJ'Ieu-reboek, o. = Debitorenbud). (fe,i > °- = (uitgang uit een pas) JVboitdjé; Sehi.i n bundel) Slbfakgcbict, ber -roeg. iteh„i?nt = Debfltant. 1ebn!fieren' h. = bebiitierett. Vc ,*>• = 3)ebüt. A*.*:^ December = ïiejember). ^aderJ' r ïle!abe' 3ef)n3af)I. eer!}- e (verval; in de literatuur: richting van zenuwachtige ziekelijkheid), v. = decaa n3' ^cafc11 = Detabettt. tg 5;am, o.; -liter, m.; -loog (tien geboden), Öecaim, ^etnllgramm; bas (ber) .liter; .log. deCa ,ï:6.eren' z« d e k a 1 k e e r e n. bieti? '?r' m.; -stère, v. = bas (ber) Defalh Wmj bet 'ftor. flecat'^ren, h. = befantieren, abgiefjeti. Oecernk n <*»*•>» krimpen), b. = befaiicren. ^rnvw', 'D' ™ bet 35e3ember. "r (henmun) = X>e3euioir. decemviraat, o. = Dejemoirat. decennium, o. = Desennurm, bas Sabrsebnt. decent = bejent. anftattbtg. decentie, v. = Descns. decentralizatie, v. = Sesentralifation. decentralizeeren, b. =-= besentraltfferen. decharge, v. = Dcd)argc, (Eutlaftuug; getuige ad. = (Eutlaftungsjeuge; d. verleenen — Dedj., (Entl. erteilen. dechargeeren, h. = bedjargicren, entlaften, Decharge (tSntlaftimg) erteilen. deciare, v. = ber (bas) Dejiar. decideeren, h. = bejibiereu, entfdjeibeu, einen CBntfdjIufj faffen; gedecideerd = bejibiert, ïurj entfd)to[feu, beftimmt, entfdjieben. decillgram, o.; -liter, m. = Dcsiügramm; bas (ber) diter. decimaal = bejitual; ïiejimal. ..; d . . e breuk, d. stelsel = bet Dejimalbrud), bas.frjftem; een getal met 2, 3 enz. d. . en = eine jroeb, bretftellige tr. TiejimaljaljI. decimeerén (dunnen), h. = bejimieren. decimeter, m. = bas (ber) Decimeter. decisie, v. = Desifion, tSntfdjeibung. bcr l£nt= ïd)Iuf). decisief = bejifio, entfdjetbeub. decistère, v. = ber Desifter. deel. (declinatie - JJeflination). declamatie, v. == Dcflamation. declamator => Detlantator. declameeren, h. = beflamieten. declarant = Detlarant. declaratie (verklaring: opgave ran goederen, van onkosten e. d.) — Detlaration, (ook) 3olIbctIa. ration, 3ollerfIarung; (ook voor) Siebeser. tlarung; een d. opmaken = eine J). ausferiigen. declareéren, h. = beïlarieren. declinatie, v. = Delltnatlon. declinatiellcirkel, m.; -tabel, v. e. d. = fetli. natiotisllïreis; .tabelle u. a. declineeren, b. — (verbuigen) beflinierctt; (anders) geringfdjatiig, geriugfügig beljanbeht. décolleté, o. = ber 'llusfdjuitt. decolleteeren zich, b. = fid) betolletiereu. decor, o. == ber Defot. decorateur = Deforateur. decoratie, v. = Detoratiou (ooi: voor „ridderorde": bet Orben). decoratief = (adj.) betoratio; d., o. = bie Defo. ration. decoratieschilder = Deforationsmoler. decoreeren, h. = beïorieren (ook met een orde). decorum, o. = Deforum, ber '2Inftaub; 'td. bewaren = bas D. roaljren. decreet, o. = Delret, ber (Srlag. decrescendo = becrescenbo. decreteeren, h. = betretieren. dedaigneus = uerödjtliaj, geringfdjatiig, [djnialj. lid). dédain, o. = bie rSeringfdjahung. dedicatie, v. = Bebifatiou, SBibmung. deductie, v. = JJebttffion, vgl. deductief, deductief (uit 'talgemeene 'tbizondere afleidend) = bebuftiu; deductieve methode = Sebiit» tiumethobe. I. deeg, o. = ber Xeig; ze zijn alle van één d. = fie finb mts bemfelben %. gefnetet (gebarten); 't is een koekje van uw eigen d. = bas ift SBroi nou bètnem eignen Stom; dat is geen koekje van zijn eigen d. --- bas ift nidjt auf feinem fDlift getoadjfeu. II. deeg (gdj. en adv.), zie terdege, deegachtig = tcigartig, teigig. deegbal. 158 degenkling. deegbal, m. bie ïcigtugel; (spijs)bie iliubel; (om ijunzeu te mesten) bie Stopfmibel. deegrol, v. Xoiprolle, Teigroalje. I. deel, v. - (plank) (aio.) bat. Brett, {vloervlaai; vooral) f iele; (zeer dik) Bofjlc; (dorseh vloer) lenite. II. deel (gedeelte), o. - bev Teil; (boekdeel) bet SBanb; Klroe/)) bie iuienge, bie SSanbej; voor een deel ju etnem X., jum ï.; ten d . . è - jum 1.. zie. ook deels; voor 't grootste d. juni grftfttcii T.. grBfjtcutcils; iels vuil iein. ten ,1. etui. roirb einem jtitcil; elk zijn d. = jebem fcin(en) jebem bus Scinigo; hij heeft er geen d. mm er bat [einen 3. baran; hij heelt er part noeh d. aan er ijl gat nid)t babei bcteiligt; .1. in iels hel,hen feinen (ïln)ïeil nu (Vat.) Ijaben; wij willen ook ons d. van den rijken oogst -■= mir mollen audj unfern T. ntt ber reidjen eivute; je hebt in allen d . . e gelijk ---- bu baft in jeber SSin ficbt redjt; in geenen d..e - fcincsrocas, butdjnus nidjt; zij heeft '[ beste d. gekozen fie hot bus befte J. crtuüljlt; hij maakt d. uit van 't bestuur er ift SBorftanbsmitgtteb, gchbrl jum SUnftanb: een boek in (wee d . . en = ein ïBudj iu jmei 'Uiinben. deelachtig- teiujaft, teiujafrig (C3en.); iels ,1. worden eines jjhtges I. roerben; iem. iels d. doen worden eineu eines Dinges t. roer. beu laffen, einem etta. julcil roerben laffen. deelbaar feilbar, deelbaarheid, v. leitbarfeit. deelen, b. teilen; (rekenk.) bioibicrcu; in gelijke deelen, in tieren d, in ijlctdje lede. in uier lelie teilen; gelijk oj> d. ju glefdjen ïeilen geh(e)n, glcidj teilen; 't verschil, een meening d. - bic Differenj, cine ;i)leinung (SInfiajt) teilen: iems. vrees d. jems. Slcfürdj. iungen I.; den buit d. bie SBeute (fidj in bic SBeute) t.; in iems. verdriet d. |ems. .«um. titer t, an jems. .nummer Icilueljiucu, üluteil nebmen; in de winst d. am (ficminu ülitteil baben, partijipieren; iem. in de winst laten d. einen nut meminu tcihieljinen laffen; 6 op 720 d. = 720 burdj (i binibferen. deeler, ui. --. (persoon) Icilcr; (rekenk.) Dinifor, Xciler; de grootste gemecne il. bcr ijröfjte iicmciufdiaftlidjc letter (f.). bcr grögtc 'tfieite. rnlbiutfor. deelgenoot (hand.) teilbaber, (Sefellfcbafter; (fig.) iem. d. van iets maken ; einem etro. mtttetlen. etnen ooit ctm. iu Renntnis regen; einen mi einer Sadje tcilnchuicu laffen. deelgenootschap, o. bie ïcilljuberfdjaft. deelhebber ïciltjabcr, >Bcteiligte(r). deeling, v. Icihiug; (rekenk.) Diuifion. deelnemen, h. fidj beteiligen, teilnetjmen, partijipieren au (Dat.); d. aan (een les) (ook) cine Stunbc mttttetjmen; in iems. verlies d. an jems. Sicriuft t.. «ntefl nerjmen. deelnemend - tciluchiucnb. inilleibig. deelnemer ïcilneljmer, Xeilhalicr, -jïetci Itgtefr), -jiortijipient. deelneming, v. = ïBetciligung; (helunnsie/liua) ïeihtabtne; bij voldoende d. bet genifgen» ber Set.; iem. zijn (1. betuigen eiuem feine ï. hcjeigett. deels teils. jum Jeil. deelstreepje (->, o. Icilimgsjcidjcn. Tiuis. deeltal, o. = bcc Einibenb(us). deelteeken, o. Xrctinuugsjoidjeu. Jrenin; (rekenk.) ber T appel pilllll. deelwoord, o Sparti5ip(tum), „SBlittetoort"; 1 tegenwoordig .1. 'jinvt. 'pWcntis (erftcs Dart.); verleden d. >;tart. Sperfetfi (troeite* spart.). deemoed, tn. bic Detnut. deemoedig bemütig. deemoedigen, h. bemütigen. Deen = Dciue. Deensch = bituifdj. Deensche = Dünitt. deerlijk = taniincrlidj flSglfd); d gewond fdjroer ueruumbcl; zieh d. vergissen -- fid) flc* tuaitig. j. irren. deern(è) --- (minae/deml) Tune: (anders) b"5 SDtabdjen. deernis, v. bas SDiiiletb, bus erbarmen. deerniswaardig bebauernsrnert, .roilrbig, iSW merlidj, iammerrjall. deerniswekkend = mitletberregenb, erbfirmli* elenb; ook = d e e r ri is w a a r il i g. deesem, m. ... Sauertctg (ook Ha.). deesemen, h. = faiteru,' garen laffen. defect ((/elrrek. tekort), o. bcr Tcjcti. bas Tof' Jit; (adi.) bcfeft, fdjabhaff, defectief - bcfcltio, mangelhaft, fdjabhaft. defensie, v. Defenfion, Slcrtcibigtinq. defensief befeufio, Dcfcufio. . .;'d. 'optrede1' = bie Defcufioe ergteifen; d. verbond 'olC Defenfioallians. defensielijn, v. Dcfenfionslinic. deferentie, v, Dcfcrcnj, IHjrfurdjt. deficit, o. Dofijti.bcr Teten.ber Hotfeubefel'- défilé, o. (en ,te) Dcftlec, bic lïngc, ber Ifml' paft; (rnil.) Dcfilce. oarnbciuatjigcr ''lorbcimarfaj- defileeren, h. beftlieren, definiëeren, h. befiuicreu, beftimmen. definitie, v Dcfiuilioii 'Hcgriffsbeftimmunfl' definitief beftnitio, enbgttltig, deftig: d. voorkomen flattlidjes -.Mit-fctjc"• (in hondeten. optreden) roürbcuoll, magoo"; ootnebm; d..e gang roürbetioller (Batt0' d . . e huurt - oorueljiuev Sfabttcil; van d • • e" huize oen uorueljiuer Pfomtlte; d. oud toürbiger, ftattlirijcv aller fperr; een tl. $? baar = chic feierlidje öanbbenjegung; '"' d . . e burgers bic SSouotaliorcit; 't gaat heel d. toe . cc gcljt bn gar oorttebm (ft1'1' ju; met d . . en treil, stap niil grao'tatifdl''"1 (abgcnicffcucni) Sdjritt; de ooievaar stapt <• voort fdjreitet grooitiitifdj einljer; iem. de deur uitzetten einen iu aller gomt Pjj bie jiir fehen; d uitlachen gehorig, tof'1' lidj ausladjen. ., deftigheid, v. - Stattlidjteit, 'Hovnehiul!1'"' SBürbe tc., zie d e f t i g. , degel (plaat eau een handpers), m. liOll,.' degelijk gebiegen (Cbaralter, ftenntnt[fe'! d. geleerde tüdjtigcr (grünblidjer, gcbicgci"'' (Selebrter; folib (Bou, .Hoiiftvutfioii); wel gnuj eutfdjieben. gnnj beftimmt. allerbiiul"; ik heb 't hem wel d. gezegd id) habc ibm gnuj entfdjieben gefagt; ik heb 't wel °' gezien id) babe cs aauj bcfliiuml gefeb''.' ' degelijkheid, v. (Bebiegenbeit, lüditiü"' (fivüublid)feil Solibitnt. ra), degelijk. degen, m. ■ . Degen; blanke, bloote d. L,w ter, bloftcr V.; d. trekken, kruisen, opstel-1'' opeisehen, hanteeren D. jieben (jia'h'1 j tvcujen, etnfteden, nbforbcru, fülircn; met ("1 den il. (luelleeren fidj OUf D. fdjlago"- degene - ber», bic , basienige. degeneratie, v. Tiegencrotiou. tfiitortuitPdegenereeren, z. en h. begenerteren. .cS degenllgevest, o.; -houw, m.; -kling, v. " Degenllgriff (.gefbg); -ijicb; =tlingc. degenknop. 159 demontage. .Eenüknop, in.; -koppel, m.; -punt, v. = DegenllÖfi.Me -toppet; .fpifte. .seninem, m_. -scheede, v.; -slikker, m.; -fjP .s' v- ' bns Dcgcn||banb (bas .gcboiitl; deïd,c,be; blader; -fpiije. Sfen steek, in.; -stok, in.; -stoot, m. = Deqenl|. dl'?' Htoft); -jtod (Stodbcgcit); -ftoft. duo ant begoutant, (Stel crreqcnb, roiberlidj. ^gradatie, v. = Dcqrabation.OgPadeeren, h. = begrabicreu. rtOfs (buitenkant, biiltenieerken enu cesliwien, iMnrliJke «•'"». ]1IV- Detjors. h.nen, h. leiïe auf. unb nicbevtbogeu, (zeem.) dJnir,g» v, = Dünung (Deinung), "zen, h. en z. roeidjen, surüdtoeidjen, .fal). rjej'• 2te t e r u g d»e i n z c n. sttte (natuurlijk, op rersluudsgrouden berm- dó,', 'lodxi/eltmf), o. ber Dcismus. Heb. ' Betf' deïstisch = beifttfd). j jeuneeren, h, frübftüden, bejeuniereu. dek ner' °' Sfrübftüd, Dejeuner, to' °' ~' (s''bi'i'l'xd.) trailerm) Ded, (/««er d- ' (nebeepst.) au, auf D., (ander») ^'T bem Ded, SI.; zonder dak of d. = oiine deu* keer en, h. befallieren, abjieljen. deSi erPapier, o. Defalfierpapier. (j «aikeerplaatje, o. = Slbjicbbilb. 4ekk °- = Detalpi, Defan. dewSaik> "'• = Dedbalfcu. dekkP! o- Cbcrbett, bie Bcltbede. ) nu1' °- - Dcdblatt. 9et?ken ( °-l -hamer, m. =. Dcd[|< dew' "!""; -hommer. Ji)ölentSSt X1Crt=' 3u*t=' 'SpriimDeiioFt, »e- "ekkill'3' °-; "hut> v- = Deojlbaus; -bütte. i„ ,"• 'I- beden (/» «(/,. (.et.); ((( v-; -mantel, m. ber Dedll,,V'"-'.Vbclv D>ad)fcl)iefer); bas .gcfinis (-leifte; Hrnat ïlH'P[eute); .mantel (ook fig.). HioftfVv- Sttoh.. iKobrbecfe. /riet , ler; -PU»», v.; -plank (op schip), v.; ^Wh^i -edioffijiei'; .platte; plaufe; .rol)r. HsCnng',v' . e>eiuiifefdjü[fel. j^edfdjilb ms«*te»), o. - bie jylügelbede, J""Se«,M ? bcr ^edel; (blikken d, op een kook•ie SBeii -ser Stlu'.'; (kleeding) bie üebedung, °' er n. * na; er is ««'en pot zoo seheei', ,s Poht nebmen. demoralisatie, v. = Detnoralifation. demoralizeeren, h. = bemoralifieren. dempen, h. = (een sloot e. d.) juroerfen, aus> rullen; (een oproer) unterbrüden; (slem, lie/d) batupfeit; zie ook kalf. demper, m. = (sorMne) Dautpfet, bie Sorbine; (van_ een oproer) Hnterbrüder. dempig, zie dam p i g. demping, v. = bas 3uu>erfeii, «usfülluttg, llnterbrüduug, Dainpfung, vgl. dempen, den, m. = bie ftiefer, bie göbre (.ook voor grove d.); (dikwijls ook) ïanne. denaturalizeeren (ï burgerrecht ontnemen) h = bettaturalifieren. denatureeren, h. = benaturieren, ungeniefibar madjen. dendriet (mineraal „iet plantaardige teckenim), ra. = Denbrit. dendroliet (versteende boomgom), m. = Denbt rolitl). Denemarken, o. = Düuemart. denkbaar = beufbar; (te bedenken) erbeutlidjalle d . . e middelen = alle erbenrlidjeii ffjiittel; dat is bijna niet d. = bas ift faum b. ' denkbeeld, o. = ber (êebanfe, ber Segriff bie SJorftelluug, bie 3bee; 't d. alleen 'doet je huiveren = blofj ber ffieb., ber bloge ffieb mad)t eineu [djaubem; zich een d. van iels maken = fid) einen !Begt., eine SSorft. oon etui niaojeu; een verkeerd d. = ein falfdjcr SBegr ' eine falfd)e Söorft.; hij heeft er geen (flauw) d. van = ... feine 3bee, feine (blaffe) Sltjnung .. denkbeeldig etngebilbet; nid)t loirtlid), iiua> giuiir; d. gevaar = eing .. c (Sefaljr. denkelijk °» roaljrfdjeiulidj, oielleidjt; d. wel (ook) id) glanbe toobl. denken, h. = benten; aan iem. d. = an einen b., (ooi:) fidj jems., fid) an einen eriuuereu; waar denkt U aan? (d. w. z. hoe kunt TJ daaraan d.?) roo b. Sie gin? er valt, niet aan te d. = batan ift gar nidjt 311 b.; geen d. aan = nid)t baran 311 b.; ik denk er niet aan = (ook) bas fallt mir ttid)t (lm ïraume) em; eer men er aan denkt = el)e man fidj's oer[iel)t; denk eens aanl = b. Sie fid) nur 1 dat heb ik al gedacht! -= bas Ijabe id) mir gebad)t! badjte idj's bodjl ik dacht bij mezelf = tdj badjte bei mir; IJ kunt wel d.,dat = Sie fönnen fidj (rooljl) b., baf). . .; ik denk er 't mrjne van = idj benfe mir bas üJieinc babei, mein ïeil; zoo of zoo over iem. d. = fo ob. fo über einen b.; 11 moet er maar niet verder over d. = b. Sie roeiter nidjt baron; als men er goed over denkt = roemt man es redjt bebeitlt; bij denkt over andere maatregelen - er beuft auf anbere Mngregolit; dat is niet te d = bas lafjt fidj nidjt b., ift taum beufbat; bij denkt te komen=er beuft (gebenft) JU fommen; dat geeft te d. = bas tófit Hef bliden, bas gibt Stoff jum Sffadjbenfcn; waf denkt tl daarvan? = roas Ijalten (b ) Sie baoon? roas meinen Sie basu? zoo gedacht zoo gedaan = gebad)t getatt; gaat lui mee» — ik zou 'tniet d. = ..? id) giaube faunr zou je d.? = meinen Sie? dat zou ik d. = bas roill id) meinen! unb obl unb roie! denkend = bettfeitb. denker == Dcnter. denkkracht, v.; -oefening, v.; -vermogen, 0 • -wijze, v. — Denbifraft; .ftbung; «óermbgen (bic -faljigteil); iiugsart (Sinnes'nrt). denneappel, m. = fttefernapfel, =3apfen. denneboom, m. = bie itiefet, bie fjogre. dennellbosch, o.; -groen, o.; -hars, o.; -hout, o. * ber Kiefemllroalb; -laub; 'ijars; =Ijol3. dennehouten, dennen = tiefern, fötjren, jtte» fetn.. ., fjöljreit. _ _ dennennaald, v.; -pijlstaart, m.; -spinner, mil -stam, m.; -tak, m.; -wortel, m. = 5tiefer(n)il' nabel; .fdpoariner; «fpinuer; .ftaium; =aft; bie «rottrsel. denominatie, v. = Denomination, SBe>, Ift' nenuung. denominatief, o. = Dcnonüiiatio(itm). densiteit, v. = Denfitat, Didjtigfeit. dentist = Dentift, 3aijnar3t, 3al)niüuftler. denunciateur, in. ^ Dettuttjiaui: SHngeber) 2lnfISger. denunciatie, v. = Deutm3iation, Slnseige. denunciëeren, h. = benunsieren, angeben, onteigen. dep. = departement, o. = Departement; d. van Binnenl. Zaken enz. — Dep. bes 3tuterit IC, zie minister; dat behoort niet tot mijn d. = bas ift meines SHnttes nidjt; (van vereenigingen) ber 3roeig=, !Be3irfs>, jianbesoereiit departementaal = bepartemental, Departentcm tal...; d..e school = Departcnteutnlfdjul''. SBejirtsfdjute; d. bestuur = bcrSBesirfsoorjtaitb- depêche; v. = Depefdje, ber Dratjtberidjt. deponeeren, h. = beponiereu, in aierroaljruml geben, tjtiiterlegen; (een fabrieksmerk) anmelben, eintrageu laffen; gedeponeerd merk = eilifle,' trageue iljlarfc; wettig gedeponeerd gefcljliW gefdjügt. deponent = Depoueut, Winterleger, deport (koersajtrek bij prolongatie), o. — ber Depott. deportatie, v. = Depottation. deporteeren, h. = beportieten. depositaris = Depofttat, Depofitür, aterroaljret deposito, o. = Depot, Depofitunt; gelden '° d. = Depofitett(gelbcr); in d.geven -. ijiitterlegei'depositobank, v., -kas, v. = Depofitenbafl1' 'faffe. depöt, o. = Depot, bie ïliieberlage; in d. geve" = (einem etro.) iu Depot, in SBertoabrung, 'f SBerroaljrfam geben, (etro. bei einem) beponierej:1 vgl. deponeeren; in d. houden = im beljalten; (filiaal) 3rociggefdjaft, bie fjiliale, ot' SRtebettaffung, bie SJtiebetlage. depothouder Skiebetlagenmrjaber. depravatie, v. = Deprapation, (fntartung. depraveeren, h. = bepraoieren, fdjledjter itiadjr"' oerberben. depreciatie, v. = (Etitroettuug, SBertoeriuii'5' rung, Serabfeijung, Depretiation. „. depreciëeren = (ben SUert, beu Jturs) ¥ra [etteu, bepretiteren. depressie, v. = Depreffiou: 9ltebergcfd)Uuic' Ijeit, Sentutig, bcr ïiefftanb bes SBaroitiete"" depressiegebied, o. = Deprefftousgcbiel. deprimeeren, h. = beprimieren, uieberbrtio» entmutigen. dept. (departement, zie ald.). ,rj deputaat, m. = Deputiettc(r), ïlbgerobnetei deputatie, v. = Deputation. „cdeputeeren, h. = beptttierett, aborbnen; Jc( deputeerde Staten -= Deputiettenftaaleit (± SPtootnaioIausfdjuS). derailleeren, z. = entgleifen. déraillement, o. = bie' ttittgleifuitg. „Jtt derangeeren, h. = beraugteceu, ftiireu; <•■'''"r,si geven") bciiiüijeit; derangeer 11 niet Derbywedrennen. 1G1 mïi\ILtlVili*,LftB,c"' (-"due 'Jeen moeite") b bert? 1 Sle f'* m>t aerd7wedsre»nen = bos Derbrj.SJiennen. (in -il X, (b!fvbas) britte; bas Xivitte StLtka"-rtsvel) bie Iers; d. stand = britt «ShaIf = britt(e)ljalb. *»SShJ' V- 7 ,btitte *ote,,3' finbifjol] /«i^ffiMsT ' m' = bic *mt™n*. b Önaaagsehé koorts = , breitcigiges Siebe bas 'rr w ft?,aben (ï>at-); dat deurt "iet = Fajahl7<,bet wat deert "them? . tua ■Ci' "': ""WSflt es ibm? uias f timmert ci'-.bem deert altijd wal - il)m fcljlt iiiime et»,-' ","'f,s ka" ''«in d. nidjts tann ihr ■ttoiis ,at,elI; ,11,;'"aud werd gedeerd = nie = '£' miirbe oerlegt; wat niet weet, deert nie brei!?» "la" 'ueiB' mnd)t etnem nicfii heifi . = (voor 'tmeerv.) beraleidjen, (voo Volk * «" '*""'«:'-'•) bljnlidj, berortifl, foldj; ,1 Wfe.== bcrarttges, foldjes üloll, berartigi beril ' ?" d • ■ e = unb bergl.; iets d . . s = ^fha i; 0hu' ber SIrt' f" etl"- «bitlidjes. ')alb ? = "u bemnodj, folglidj, alfo, bes V,VC6u,cae"- "errie bermafjen, in bent inlage, berarf d°et Dreef" 5 Sdjuiefelinoor; (vuü) ber ftot, &n. = 'brei3ebn. Wkïï? ,? bev breiseljnte; lode^eifebnle.^9 *' r..en; de d 41*» baben Utibben = bk> bc' 1)i,lt" bem 4ftatfet J ^"iuiger; een goede d. = ein guter, 4ertSarig; -maal bteigignjaljtig; .mol. ^^igTgrte" (b'e' b<,5) Örei'iinfte; ided) dinit "è'JV , 7 entbeljren; ik derf iets = (ook) Tvinl 9eI,t cto" mil Beljt ett». ab. de 'biifte = ^"beljrung; (verlies) ber SJerluft, è^bbbel b<<0i"' bür",in; her" u" d * ^*isch lJ"ari- bergeftalt. I ertuifjj) (Mohammedaanselie bedelmonnik) -■ tf ^bfe' s";" de' het en, dat) - bes; d. te um ïol,eIfet- iiNueer5'nn ■ »i**sbeftomeniger, trogbem. ^SegT ; biesbejiig.ig. CbeWust (b"Suj befugt. tNoent ' beiïe" tH'u"'rltJusïjb'jtrtg " Sefaenbent, SJladjfomme, 9lb. S&ÏÜe0"8' ï-„= »ef3eitbeit3, aibftommung. ilitï^ren beffrtptio, befdjreibeub. Sjgja tnetben befertimn> ""««'Ben, fabnen. ""''"iqóir). ^eferleur, Vltisreifter, Ralmeii V^j, ^ vaiidvloeiin,/) Vlbgüngcr. 'tDEREN, Duitsch Woordenboek. IT. determinisme. e- desertie, v. - Sefertion, Saljnenfludjt. desespereeren, h. = oer3ineifeIn; „ende desespereer met!' = nur nidjt ocrjmeifeln! I; desgelijks - besgteldjen, gleidjfalls, ebenfo ec desgevorderd = erforberlidjenfalls, menn er. forbedicb. deshabillé, o = Desljabille: öausfleib, ber S^brgeiirerf, 91ad)tgeroanb l. desideratum, o. = Defiberat(um), (Êrmüiifd)te(s) ie desinfectie, v. = Eesinfeltton. desinfecteeren, h. = besinfijieren f. deskundig = fadjoerftaubig, fadjrunbig; d. onder= 'f Jf Itnterfudjuug burd) Sadjoerftiiubige s SïpettiFe; deskundige = Sadjoerftanbige(r) s Sad)funbtge(t). J ' r desniettegenstaande = beffeitungeadjtet, bemun. i gcadjtet, trogbem. J tl^S =s ;iItia<."f<ïIfs. 3ur 3lot, allenfals. t .desolaat = befolat, obe, troftlos; desolate hoedel i. = erblofes (5ut. r desondanks, «fedeBniettegenstaan d e . desorgantzatie, v. = Sesorgonifatiou, Muflbfumi' : 3erruttung. desorganizeeren, h. - besorgauifieren, aerrütten auflöfett. ■ desperaat = befperat, oerjmeifelt despoot = Defpot. despotiek, despotisch = befpotifdj despotisme, o. = ber Defpotismus. dessa_ (Jav. dorp), v. = Deffa. dessein, o. = (voornemen) Scffeiit, bie «bfidjt- (teekenimj) zie dessin, dessert, o. = Seffert, ber 91ad)tifdj. dessin, o. = Deffin, bie 3eid)nung, SJlufter. deste, zte d e s I. destijds = banials, ber^eit, [einencit destillateur = Defttllateur. destillatie, v. = Eeftillatton. destilleerderlj, v. =» «Breuiterei. destilleeren, h. = beftillieren. destilleerllhelm, m.; -kolf, v.; -toestel, o • -vat o = Deftillietllljelui; ber .folbeu; ber -appatat-' ■gefög. destmatie, v. = Deftiitation, «eftimmiing desttneeren, h. = beftiniereu, beftimmen ' destitueeren, h. beftituieren, abfeben destttutie, v. = Deftirutton. destructief = beftrultio, jerprenb desverkiezende, desverlangd = loeitit man cs oorjtebt; auf iBunfaj, enuiiufdjtcrntafieu. deswege = besmegeu. detacheeren, h. = betacfjieren, entfeubeu detachement, o. = Detachement, detail, o. = Detail; in 13. = im D.; en d. = en b.; in d. verkoopen = betatlliereu, im'D. oerfaufcn (oertreibeu); verkoop in d. = Detail, oerfauf; de d . . s = bie D . . s, (£iit3elljeiteu; in d . . s uiteenzetten = int D., in allen (Ein. jclhciteu batlegen; in d . . s treden = fidj auf SMebdjen; altijd 't zelfde d. = immet bas alte Siieb, bie alte Seier, bie alte Ojefdjidjte. deur, v. = Xiïr; glazen d. = (Slastüt; looze d. ™ blinbe X.; bekleede cl. = Spolftertttr; met de d. in huis vallen = mit ber X. ins Öaus fallen; iem. de d. voor den neus dicht gooien = einem bie X. oot ber 31afc jufdjlagcn; iem. de d. wijzen = einem bie X. roeifen; lem. de d. uitgooien = einen 3ur X. f)inausroerfen; zitting met gesloten d. . en - Sikung bei uctfrijloffeneti X . . en; Paschen staat voor de d. Oftctit ift (ftehtj oor ber X., [teljt bcoor, ift natje; voor alle misbruiken de d. openzetten = allen ÏUüfjbraudjen Xor unb X. Bffnen; ik kwam voor een gesloten deur — oot cine uerfdjloffene X.; ik kom geen d. uit = idj toinnie gar nidjt aus bem Saufe; voor zijn eigen d. vegen = oor feiner (eignen) X. feljten; dat doet de d. toe = ba(mit) Ijbrt alles auf, bas gibt ben «usfcfjlag, bas cittfdjeibet, madjt bas ilJlafj ooll; eie ook deftig, plat. deuribel, v.; -beslag, o.; -hengsel, o. — Xiirlllliugcl (.glode); bet -befdjlng 1 bcfdjlüge); .bittib. 162 diakotiessehuis. deurliketting, m.; -klink, v.; -klopper, m. bie Xürlllerte; 'tlinte; •ftopfer. deurllknop, m.; -koord, 0.; -kozijn, o. = Ju' gtiff; ber -aufaug; .geriift (-geftell). deurllkruk, v.; -opening, v.; -paneel, o. = bet lilrügriff; >öffnung; bie .füllung (-paneel)deurplaat, v. = gfingerplatte. deurllpost, m.; -schel, v.; -stijl, m. = ïflflr pfofteu; .glode (.ilingel); .pfofteu. deurtje, o. . lürdjen; (loket) bcr Sdjnlter. deurvleugel, m. = Xürflügel. deurwaarder = (Seridjtsoollaieljer, bote. deurwaardersexploot, o. = 3"ftelluiias.urtiittöe' deurwachter = lürljüter, .ftefjer. Deut. = Deuteronomium, o. — Deuterouoiuiu1"' deuvik, in. = 3apfen. deuviken, h. = sapfen. devalvatie (verlaging van muntwaarde), v. 50 Deoaloation. deviatie, v. = Deotatioit, «btueidjung (v0 ber iBatjn). deveine (ongeluk in 't spel e. d.), v. = ö<" ilnglüd, bas ïjled). ,( devies, o. = bie Deoife; („leus" ook) ber StOT ÏPrudj. devolutie (overgang of oeerdraeht van een recht) peoolution. devoot = beoot, frontnt, uuterroittfig. , devotie, v. = Deootiou, SBereljtung, f ton"" Mnbadjt, jjtngabe, llntetroürfigteit. [dewelke = tocldjer, -e, -es], dewijl = toeil, ba. 8 dextrine (zetmeelgom), v. = bas Deïtrin, D Stariegummt. , ( dextrose, v. = Deactrofe, bet Xraubeii.n1"' Dey (van Algiers) = Del, Detj. „, deze — bief(er, -e, -es); d. dient.. . oiju,.o toarttges Sdjrciben (of alleen: bicgcnioartin p Ment...; bij dezen = Ijiernitt, bterburdji '.5 llden dezer = ben 11. biefes ÜJtouats * 9JÏ.); dezer dagen, vgl. dag; zie ook br g e r, toonder. .,,) dezelfde = beo, (bie-, basjfelbe, ber, (bi''",,, naiutidje. dezelve = bet (bie-, basjfelbe, lD bte-, basfclbige], dezerzijds(ch)"= biesfeiis; bicsfeitig. dezulke(n) = foldje, biefelben. 1)L,n D. G. (Dei grut ia; door Cods genode = ffiottes ©uaben: D. G.). dgl. (dergelijke = aljulidje.) , „i,\). D. H. (Doorluchtige Hoogheüi = Durdjla11"' d. h. (dut heet = bas heifjt: b. Ij.). fc). d. i. (dat is = bas ift, bas [jeifjt: b. i„ ö' ' diabetes, v. = Diabetes, Siatutuljr. diabolisch - btabolifdj. dei diaconie, v. = airnieitoerioaltuug; hij is aanjijgt. ~ er mirb uon ber Strmenoertoaltung unten diaconieschool, v. = ïlttuenfdjule. diaconus, zie diaken, diadeem, tn. = bas Diabem. nüref'*' diaeresis (splitsing van lettergrepen), v. -''V',,i/v diaetetiek (gezondheidsleer van de roea middelen), v. — XJiatetff. diafaan, zie d i a ji b a a n. ^ diagnose, v. = Diagnofe; de d. stellen D. ftellen. , „nI,(.l«' diagonaal = O'lbj.) biogonal; d., v. diagram, o. = Diagram, ber SRig, bie » zie ook. drudenvoet. diaken = Dtaten, Diatontts. diakones = Dintouiffe, Dinloniffin. f1' diakonessehuis, o, Dialeuiffcuhau" anftalt. [63 dienen. diakoon. dakoon = Diafon, Diafonus. ï «eet, o. = ber Dialed, "aectisch = btaleftifdj. „logisch = Malogifdj. H >'.. - Dialog! Öant' "'• = Diamant. dhSanten = biamanten, Diamant. . . arnant;igruis (-poeder), o.; -klover; -slijper = dgwnant||(en)pulDer (.bort); .[paiter; .fdjleifer. ÏPa?-!lslijpertj, v.; -uitgave, v. Diotnontlldi^1 "ei; .ausgabe. diam i ' '"• " Diameter, Durdjiueffer. metraal = Mametral, (ook zooveel nie) gernbe- dff» « Diana. SPason, m. = bas Diapafou, bie ©ftaoe, ber 1iaoh"mert0"- diaifjaan binpljau, burdjfdjeittenb. "iatn • ' v- " Eia"höe- 1 g-"!fch (" = Tidjter(iu), (Doet(in). 3'ehtMi,-,0"' '»• bie Didjterguellc, ber .bom. [L'ehS^ bidjterifdj, poetifdj. H!c«t»J»'= Didjtergabe. 'ebtB00tschap, o. = bic Didjtergefellfdjaft. ,,."<'of' v- ' = Dtdjtljeit, Didjtigieit (ook van *!"titlirt, elkaar zillen gnuj ualjc unb ged'cWuL ei!Q,n,neu fikeu. fehtkuSS?' v. = tpoetif. 3'cbtrnaV?4n(i = Poetifdj, pocfieliebenb. n chtrnï('',v- = bas SBersmaf;: in d. = in Sierfen. ^rege eIen' h' = Sumouern, permauern. S^'stneL1"' r bie Stets3eile. SCrten' h' = 3UjdjmeI3en. ' ffWiik' ' " Didjtgattung, Didjtatt. '!cht'ietenn: de V",'K<'" d. = bie fjugen oer= « vCen' "' ' 3ufnlt0"' «tvmir 1 ''- = srifrierett. C?'werk' "■ poctifdjes jsoucr, Didjtcrfeuer. Ci^t, „' °- = bie Didjtung, Did)t(er)merf. «'schrift mtat' (sc',rin) Seft. clatot mlt> o- = HoIIegieiibcft. ~ £>tttator. dictatoriaal = biftatorifdj. dictatuur, v. = Dtftatur. dictee, v. = bas Diftat. dicteeren, h. = biftieren. dictie, v. = Diftion, ütusbtuds-, Siotttagsroeife, dictionnaire, v. = bas SBörterbudj, bas Dif= tionar. didacticus = Dibaftiter. didactiek, v. = Dibaftif. didactisch = bibaftifdj. die = (aanw.) bet, jener, biefer; berfefbe; (betr.) ber, lueidjer; Meneer 1). en'D. = £>err Sounbfo. Diedenhoven, o. = Diebeuijofeit. Diederik = Dietridj. dieet, v. == bie Diat; volgens d. leven = nadj ber D., biatmaf;ig lebcn; iem. op d. zetten = einem D. ootfdjteiben. dief = Dieb; (aan de kaar*) Dieb, Üüiuber; de gelegenheid maakt den d. = (fjelegenljcit madjt Diebe; ieder is een d. in zijn nering jeber fudjt feineit eignen Siorteii; 'tis d. en diefjesmaat = eine ittalje ijadt ber aubeiit bie Slugen nidjt aus; houd den d.! = balt ben D.! diefachtig = biebifdj. diefachtigheid, v. = biebifdje Sltt, Üiatur. diefstal, m. = Diebftaljl; eenvoudige d. = ein» facfjer D.; d. met (in)braak = Diebftatji mit Kiitbrud), einbrudjsbiebftaijl; verzekering tegen d. = Diebftafjtsoetfidjetung. diegene = bet., (bie-, bas)ienige. diemet, diemit, o. ^ Dtmitij, (cine Slrt) geföperter S3ard)ent. dien (Hot en Ace. van die) = beu ic. dien. (dienaar = Diener). dienaangaande = barüber, iu biefer öinfidjf, biesbejügltdj. dienaar = Diener; [Kuids, Diener, bie Sicrbeugungj; Uw dr. = 3br D.; Uw onderdanige 'd. = 31jr gcljorfamer (ergebcttfter, untertauigfter) D.; Uw dtenstwUllge d. = 3br bieuftmilliger (ergebener) D. dienares = Dieneriu. [dienaresse, v. = ber Strdcfs, 33etbeugungj. diender -= SPoIijetbiener, «djutjmaun. -beliiiii. dienen, h. = bietten; zijn zuster dient = feine Sdjmefter ift in Dienft(en), iu einet Stelle, iu Stelluug, Ment; 't geluk dient hem . . . ift iljm günftig; dit diene als antwoord bies Mene jur Stntruort; iets dient als voorwendsel = etro. Ment als Sibiroanb; bij de cavalleric d. = bei ber Staoallerie b.; waarmee kan ik u d.? = roomit fann idj (3()neu) b. (aufroarteu)'.' roas ift Obtren) gefftllig? roas fteljt 311 Dieufteu? om u te d. = 3U b., 311 Stefcljl, auftutootten; een stoel dient om er op te zitten = . . . Went jum Siken; iem. behoorlijk op iets d. = einem geljörig auf (SIH.) b.; u dient te weten = fie müffen nuffen; dat dient iedereen te kunnen = bas foll iebcrntattn fbnnen; kinderen d. iets te leeren ... folleit, müffen etro. Iernen; dat diende hij toch tc weten = bas foftte cr bod) roiffen; voor welke doeleinden dient dat toestel? = 3U roelajen 3medett Ment biefer Slpparat? daarmee ben ik niet gediend batnit ift mir nidjt gebient; ik ben niet van uw aardigheden gediend ~ id) oerbitte mir 3l)te Spöfie, 3ljre poffen; ik wensch er niet van gediend te zijn .= man bleibe mir bamit oom t'eibe, idj roünfdje bamit uerfdjout 311 bleiben, bas oerbitte idj mir; dat is niet ter zake dienende =* bas bient nidjt jut Sadje; wind en weer d..de = SUinb unb StJettet btenettb; dienovereenkomstig. 164 diererijk. dienovereenkomstig = bentgemaft, bentent. fpredjenb. dienst, m. = Dienft; („betrekking" nok) bic Steile; („vriendelijkheid" ook) bie ©efaftigiett, ber (gefallen; (in de kerk) ©ottesbienft; geschikt voor den d.= bienfttaugtid), ■fftljig; ongeschikt, voor den d. = bienftuntauglid); ik heb d. = td) babe (ben) D.; bij iem. in d. zijn = bei einem in Dienften (in jems. Dienften) ftei)en, bei einem in s)(rbeit ftcben; ze heeft een goede d. = fie bot eine gnte Stelle; in d. nemen = in 35. nebmen; iem. een d. bewijzen = einem einen D. (eine (Siefalligfeit) be>, erroeifen; die mantel heeft mij goede d . . en bewezen = bot mir gttte 3). . e getott (etroiefeu, geteiftet); 'tis tot uw d. = es ftebt 3bnen au Dienften, au S3efel)l; tot uw d. = au bienen, au 23efel)I, (na een dankbetuiging) bitte fef)r; tot uw d. bereid = 3'i 3bren D . . en bereit (crb«tig): iem. niet van d. kunnen zijn = einem nid)t belfen tonnen; alle middelen die mij ten d . . e staan = bie mir au ffiebote fretjen; ten d . . e van handelsscholen = 311111 (Sebraudje tn § belsfd)tilen; wat is er van uw dienst ?— mos ift (3bnen) geföIligV mos ftel)t 311 Dienften? roomit faun id) Obnen) bienen? roas ift (3buen) gefallig? (vgl. dienen); mijn beencn weigeren mij den d. = bie SBeine oerfagen mir beu D.; officier van d. = bienftbabenber Dffi3ier; officier in aktieven d. = oftioer Offi3iet; in aktieven d. zijn = tu attioetu D . . e fein; li ij gaat, (reedt in (onder) d., neemt d. = er nitntrti D . . e, gebt unter bie Solboten, roirb Solbat; iem. om êen d. verzoeken = einen um eine eècfalligleit, um einen D. bitten; in d. treden — einen D., cine Stelluug, ein Simt ontreten; om dadelijk in d. te treden = 3um fofortigeit CÈintritt, per [ofort, für fofort; zijn d. waarnemen = feinen D. oerfeben, tun, oenidjten; tot den heiligen d. toegelaten worden = bie SUiirbe eines (Seiftlicbeu erlangen, orbiniert roerben; Kamerheer van d. = bienfttuenber Stammerberr; hij heeft 40 jaar d. = er bat 40 Dienftjabrc; de eene d. is den anderen waard = ein D. ift bes onbern roert, chic i'iebe ift bcr onbern roert. dienst aanbieding, v.; -aanvaarding, v. = bas Dienftllanerbieten; ber •ontritt. dienstbaar bienftbar. dienstbaarheid, v.; -betoon, o.;-betrekking, v.; -bode; -bodekamer, v. = Dienftllbarfeit; bie =Iei= ftuttg; (de verhouding) bas «oerfjaltiits (de dienst: .ftelie); lol)n. dienstmaagd, -meid, -meisje ■- Dienftniagb, •mSbdjen. dienstorder, v. ■» ber Dienftbefehl. dienstpersoneel, o. » Dienftperfoual, bie Dic= uctfd)aft, (Sefinbe. dienstllpet, v.; -plicht, m. = Dienftllmübe; bte = Xferllonbeter (>biener); »oerebrung; ber "'„ety diere/beschrijver; -beul, m.; -epos, o.; J„5; grafie, v. = Xicrllbcfdjreibcr; .guölcr; ■geograpbie. r\tstf dierengevecht, 0.; -huid, v.; -klasse, v. — gefedji; -baut; =flaffe. ^ jteb'' dierenkweller; -kwelling, v.; -offer, o. = qualer; -gualetei; «opfer. .. v, # dierenpest, v.; -plaag (-plager); -plagerU» Sierllfeudje; .guöler; .quölerei. . «jie1"' dierellras, o.; -riem, bi.; -rijk, o. = bte raffe; .(reis; >reid). uieresage. 165 diligent. dierensage, v.; -schilder; -temmer = £ier||[age; =maler; =biiubtger. dierentuin, m.;-vel, o.;-verspreiding, v. = xteci|- garteit (aoologtfdjer (Sorteu); .feil; •nethreitunn. dierenwereld, v.; -ziekte, v. = ïierllraeft; -frani> heit. diergaarde, v. = ber joologifdje ©arten, (zelden) ber SXiergarten. tdiergelijk, -halve, zie d e r g e 1 ij k, -h a 1 v e] dierkunde, v. = lierfunbe, 3ooiogie. dierlijk = (van voedsel, lichaam/, eleklrieiie.il, a'armlr, en ook eau begeerte, hielen e. d.) tietifdj. dierlijkheid, v. = tierifdjes SBefen, basïierifdje. "lerllmensch, m.; -plant, v.; -sage, v.;-soort, v.; -vorm, m. = srterümenfdj; .pflnn3c;=fage; ■gattung; bie 'ferm. diervoegè: in d. = bergejtolt, berart, ouffoldjc .jöetfe. dies = besroegen, barum; en wat d. meer zij = unb betgleidjen, (tuefjr), unb flhnltdjes. unb anbres meiir (u. a. tn.). "iets: iem. iets d. maken = einem etro. roeis. .madjen, aufbinben. IDietsch, o. STHeberlanbifdj (Slnmifd) im irjiif. telalter).] a'eve||bende, v.; D-eilanden;-fluitje, o. = Die. .besilbanbe; nnfeln (fiabronen); bie .pfeife. aievellgebroed, o.; -gespuis, o.; -gezicht, o. .?ie Diebesllbrttt; .geftnbet; .geftdjt. dievegge = Diebin. "'«veliherberg, v.: -hol, o.; -lantaarn, v. = Die"esntncipe (SBerbred)ertueipc); bic »böl)[c (meft); '«terne (SBleublateruc). n!«ven, li. ftcblcn, [tibiken, bicben. «levepak, o. = Diebesgeffrtbet, .pad .poll. Weverij, v. = Dieberei. u'eve!| streek, m.; -taal, v. = ©tebeeilftrcidj; .'iprndjc (CSaunerfprad)c, bas SHohoelfdj). rt evewagen, m. fi>cfaiigen(cn)roageti. ï ' ereeren, h. = biffcrieren. " Herent (adj.) biffcricrenb, oerfdjiebcn; (klein gVrsehü) bie Unetnlgteit, bie Differertn. ï "erentiaal, v. ... Dtfferentiale. uJ"erentiaal|irekening, v.; -stroom, m.; -thermometer, m.;-vergelijking, v. = Differentiat'. . j-amuiig; .ftrom; bas .thermometer; .gleidning. 2 '«entte, v. = Diffeten3. u «erentiéel = Differenttal. . .; d. tarief, d . . e dim', = bcr Differenttal itarif, .3öIIe. diff» eI bimi bhiccr, peiniid). mfSi.' -!. Wfform> mifigcftaltet, uuförinlid). fbrnSei't v' = raff»rmttat, TOfsgeftalt, Un= difwtie' v- = Dtffraftion, Strahlenbred)ung. flit uns' Vé ::„siffnfion: 3eritremmg, !)Jlifd)ung. dim,™ =" btffus, serftreut. dilese,eren' h- rs bigerieren: oerbauen; auflbfen. dtlest ^ v- Uifiejtion, SBerbauuug. dfllWrï,utfraut 5 ®"**W, bas aifress!? = S'Bnttar, SlBütbeutragcr. dij. v I' = fifireffiou, Slb[d)toeifiutg. «Ij been el' (°ber)Sd)enïeI. b.«™ua?);"breuk'v- = (Ober)Sdjentelllbetn; 'W.'m ' feIte"' «"fbuellen. aan denTi Sm,m|: dat. zet «een zo.len bie Suri, Li '. bf'."md)t bas ttrnttt (beu Stohl. to«PPe) utdjt ett, bas gibt feine «fdje n bic SBinfe; iem. aan den d. zetten = eiiteiu ben Stubl oor bie Stür jeben, einem ben Smifpafj geben, einen entlaffen. dijknage, v.; -baas; -bestuur, o.; -bouw, m.; -breuk, v. = Dctdjllarbciten (01.); .metfter; bie .oerroaltung; =bau; ber , sreurftlippe. dikniippig; -lijvig = bitffltipptg (uuirftlipaig); ■leibig. diklijv'igheid, v. = Didleibigfeit. [dikmaals, zie d i k w ij 1 sj. dikmuil, m. = bas Did-, SBurftmauI. dikineuzig; -schalig; -snavelig = bid luifia; ■fdjaltg; =fd)uab(e)Iig. dikte, v. -= Didc; (meer op den inhoud) Störfc; een d. = eine Oóefd)rouIft. dikntongig; -vloeiend; -voetig; -wangig = biefUjungto; .fliiffig; .füfjtg; .bödig (nnangig). dikwerf, dikwijls . oft, bfiufig, offmais. öfters. dikzak = Ditfer, Didroanft. dilemma, o. = Dilemma. dilettant(e) Dilettant(in). dilettantachtig = bilettantifd). dilettantisme, o. = ber Dilettautismtts. diligence, v. = Diligence, SBbftfutfdje, ber SBoft. roagen. diligent = (bifigent), tiitig, fieif)ig;d. blijven = talig bleiben. diligentie. 166 dissertatie. diligentie, v. = Diligent Sorgfalt, ber 5'eiH- dille (een plant), v. = ber Dill. diluviaal = büuniol, Diluoial.. .; diluviale vorming, d. ontwikkeling = Diluoinlbilbittig. diluvium, o. = Dtluoium. dimensie, v. = Dimenfion, ïlbmeffung, Stus. beljnung. diminuendo ■= biminuenbo. diminutief, o. = Dttninu'io(uni). Dina = Dina. dineeren, h. biuiercn, (311 ÏUiittagjeffcu, [peifen. diner, 0. = Diner; familiaar d. = cinfnd>e» D. ding, o. — (alfi-, zoowel van personen als van zaken) Ding; (meer ia 't biz., vooral als tegenst. van persoon) bie Sadje; elk d. heeft twee kanten = jcbes D. Ijeit 3mei Setten; de drie beste d . . en in 't leven zijn . . . = bie brei beften D . . e int Seben finb . . .; geld is een mooi d. = (Selb ift ein fdjönes D., cine fdjöne S.; ik gaf een lief d., als ... = td) göbc ruas barum, roenn . . .; aardige d . . en (kinderen)^ arttge, liebe Dinger; nog één d. ontbreekt u = es feljlt bir nod) (£tns; wat voor d . . en verkoopt men daar? =. roas für Sadjen . . .? alle goede d . . en bestaan in drieën = aller guten D . . e finb brei; („ber §immel, bte (Srbe, bie gim> melsförper finb Dtnge, aber feine Sadjcti"). dingen, h. «. (bij 'tkoopen) feilfdjen, niarttcn; naar een betrekking d. fid) um eilte Stelle beroerbeu; naar de band van een meisje d. = um bie fjanb eines SJiabdjens (um ein SDtabdjen) toerbcu, anbalten; naar eer d. = nad) (£f)re tradjten. dinges: Meneer D. = $>exv Dtugsba. dingetje, o. = Heines Ding, Diugcldjcu; (roede) ber $iepl)al)tt; 'tis me een d.! = eine fdjöne ffiefd)id)te! dingetjes = fleitte Dinger, Dinger. djen, vgl. ding. dingloon, 0. bev Sebtnflêlobn. dingsigheid, v. =. bas Ding, bie Sadje. dingtaal, v. = gut gefprodjen; ein fraftigcs ÏBort; (ook) Sjtojcfjafte. Dinsdag, m. Dienstan; D..s = am D., b . . s; 1.) . . selie markt = Dienstaguiarft. diocees, o. =. bic Diöaefc. Diocletianus = Diofletiau. Dionysisch bionpfifoj. Dionysus = Diourjfos. diopter, o. = Diopter. bic Seljfpaltc. dioptrie (eenheid ran lichtbreking eau lenzen), v. Dioptrie. diorama (kijkspel). ,,. _ Diorama. Dioscuren (Cantor en l'ollw.r) ■ Diosfuren. diphteritis, v. = Dipljtberie, Dipbtberitis. diphthong, m. Dipbthong, 3toieIaut. diploma, 0. Diplom, 3euguis. diplomaat Diolomat. diplomatie, v. = Diplomatie. diplomatisch biplontatifdj. diplomeeren, h.: iem. d. = einem ein 3cugnis, eiu Diplom ausftcllen; gediplomeerd onderwijzer gcprüftcr I'eljrer. direct bircft; gleid), fofort; d . . e levering = [ofortige Siefetung; d..e verbinding = b . . e 'licrbinbung; d , . e belasting = b . . c Steucr, ISrtragsfteuer. directeur = (meest) Dtreltor, (ook) SBorftetjer; (van een vennootschap ook) Sefdj&ftsfütjrer. directeur-generaal Seneralbirettor. directie, v. Direftiou, aietioaltuug, (in 't biz. de personen) bas Dircttoviuiu. ber T.orftanb. directoraat, 0. = Direftorat. directrice Dtreftorfn. dirigeeren, h. = btrigieren, leiten. dirigeerstok, m. = laftftod. dirigent = Dirigent, Direttor. Dirk = Dietridj; dc d. (direkteur) = ber Dirct; d. (scheepst.) = ber Dirf. disagio, o. = Disagio, disc. (disconto Disfont), discant (hoogste stem), m. =. Disfattt. diseh, m. = Xifdj, bie lafel. dischgenoot = ïifdjgenoffc. .genoffin. discipel =. Sdjüïer; d. van Jezus rsünger Ehrifti. disciplinair = bisjfplinatifdj, Dtssipltitar. ..; d . . e straf = Disjiplinarftrafc; d. geval (vergrijp), d. onderzoek = bcr Dissiplinotfall, bic .untcrfudjung. discipline, v. -> Disjipliu, 3udjt. disciplineeren, h. - bisjiplmieren. disconteeren, b. - bisfoutiereu; gedisconteerde wissels ■- bisfonrierte ÏBedjfel, Dislonten. disconto, 0. = ber Disfont(o), (korting, rabat) bas Sfonto; ('(percentage) ber Disfout. ber Distontfal), ber Disfontfuf).. discontobank, v. Dtsïont(o)battf, Distonto toffe. discoureeren, h. = bisfuriereit, fid) befpredjen, ucrljanbcin (über ctm.). discours, 0. = bev Disfurs, bie Untertebuns, bie 9!ebe. discrediet, o. ber SDttfjtrebtt, bcr Dislrebfti in d. brengen = bistrebitiereu, iu Ét. bringen, [jerabtoiirbtgeit, iu tibleit SKuf bringen. discreet = bisfret, tierfdjroiegon, riirffidjtsooll. discretie, v. Distrction. discretiedagen, mv. = Siefpeftlnge, (zelden) Disltctioustagc. discus, m. Disttis, bic Wurffdjeibc. discussie, v. = Disfllffiou, (in rergadering. in de Kamers) Serotunfl. discuteeren, b. — bisluticren, erörtcrn, heraten. vgl. d i s o u s s 1 e. disharmonie, v. = Disharmonie. disp. (dispozitie « Dispofition). dispache, v. Dispnd)c, sjaoericberedjuunfi- dispacheur Dispad)eur. dispensatie, v. = Dispetifatiou, bev Dispens. dispensatorium (apothekersboek), o. Dispen' fatorium. dispenseeren, h. = bispenfieren, befreien. dispenskast (lnd.), v. = bet Spetfefdjraiit. dispersie, v. = Difperfion, 3erftrcuung. disponeeren, h. = ötspottiereu, oerfügett, anorb' nen; goed, slecht gedisjioneerd gut, fdjledn bisponiert; over een bedrag d. einen ÏSctrag crljeben. disponibel = btsponibel, oerfiigbar. dispozitie, v. = Dispofition: Stevfiigung, 16'"' teiluug, bcr %}\an; ter d. stellen jur D-, P" 3). ftellen. disproportie, v. Disproportion. bas Allift»1-'1' Ijöltuis. disputatie, v. Disputation; (etrijd) bet Dispwt disputeeren, h. = bisputieren. dispuut, o. = ber Disput. . dissel, m. = (aan een wagen) bic Deidjfel; O'"11 bijl) bcr Dedjfel, bet Derel, bas Dódjsbeil. disselboom, m. = bie Deidjfel. disselllhaak, m.: -paard, 0.; -pin, v.; -wagen, m. = Deidjfelüljofen; »pferb; bcr .nagel; tpage»- dissenter (andersdenkende: in ling.: afgescheidene) = Diffenter. . , dissertatie, v. = Differtntion, Slbljaubluug, (blZJ T eltorarbcit. dissident. 167 doek. dissident = Diffibent, anbetsgltobtae(i). J'ssonant, m. = bic Diffouaitj. mssoneeren, h. = biffouieren. wstantie, v. Dtftana; zie ook afstand. a|stantievraeht, v. *» Diftanafradjt. mstel, v. = Diftel; gezegende d. -- - Sjeilbiftel, °as SBeuebiftentraut; men leest geen viigen Van d . . s = D . . n brinneu feine Seifleii; orde .van de d. = ber Diftel., Stnbteasorben. mstelaehtig = biftelartig. atstelhaak, m. = bas Diftetcifcn, bie .harte a stelig - biftelig; fig. zie n e t c 1 i g. «stelvink, m. == Diftelfiuf. Stieglitj. mstichon (tweeregelig vers), o. - Diftidion ber -.iroeiaetler. «jstillateur enz., zie destillateur enz. " stinctief, o. = Diftintttonsaeidjcn, Slbaeidjen, flwnts3eidjen. Hstingeeren, li. --= biftinguieren, unterfdjeiben, dnuS3eidjiien; gedistingeerd - biftiuguiett. mstractie, v. . . Distraftion, 3erftreuung, 3er> d 'retitljeit. distrait = aerfireut. u stribueeren, h. bistribuietcn, oertctlen. ^«ributie, v. = Distribution, SBerteflung; (biz.) *-'bensmittelnerteiIung, SHatioiiicrung; ('f kanA"'or) bas üebensmittelamt. u'strikt, o. ber Diftiift, ber Sieairf, (in bosch- " ui, uitrezen) Sleoier. '"triktsneommissaris; -hoofd, o. = Dtftrifts=, Öws||,OTnmi»01: ,"(,u'5i ^ J'riktsschoolopziener = Jtreisfdhulinfpettot. bief(er, -e, 'CUet) t'bJlyi5mbe 'mria loflied), v. = Ditljtjrambe, abt. -Dithrirambus. rtufwambiseh = bitbnrambifdj. öitrn: a,Uerlei d . . s en datjes = nllerljanb Sadjeu. diti" ' = biesntal. «v r bit,°. bit0' be"o- ai»; -li»idend ^. Dioibenbe). livL ie nctriee> = Mo»- <ÜvnSeeren' h- - hinagieren, umber°, abfdjroeifen. divem m' = £-n>an. um,/ ,eren' ''• — bioergiereu, ausetnanber. div»!Seeïentl' divergent = bibergent. diveïfent'^ v- " -Dtoeraen». "■verLr Ö10els' "«fdjieben. "Uvert. ' mv- = SJetfajiebeues. fieren ren' ''' = bi°ertierett, beluftigen, amiU Afeten6ment' °- = Dtoettiffetnent, bie i'ufttmtffi Seluftlgung, ïlergnügen, bie «Betaividenri 'htke,', °\,= bie Dioibenbe; 't d. bepalen, „i,, ren bie D. beftimmen, uerteilen (aaljlen), bet I, ng Vttn 'td- = Sertellung (Husaabtung) /est T0«»looplg d. = Stbfdjlagsbioiboubc; 5'Videmihl ïd- ra bie «eftbimbenbe. 2'vinatie ewi,s' °- = ber Dtoibenbenfdjein. «Vinf/3 v- - Dioination, Slbnung. divizie v' ' Sininitat, (6BttlidjIelt. §*ffh »v~ Stntfion. i- ï- (deze, KJ8** * biïi' '* bale flefptodjen. *!?« (iZ " bieJÏ? 3al)res: b- 3-). o-^iatibols ' ' = ;Cia"; bas %eat't Zict', ^iViT; V' = uris nlriusque: doctor in de l> rechten Tottür ber lH,jhnl SJj rf, a'b>- (del- «' maand. biefes SBlonats: b. S.U.) do. (ittfo = bitto). dobbel: hij zal een heele ,i. hebben cs roirb ihm fdjroer fallen, et roirb ciucu fdpucrcuilanh babcu. dobbelaar = Spieier, SBtirfler dobbelarij, v. = bas (SBürfel)Spiel, bas SBiirfeln bas ijafarbfpiel. dobbelbeker, tn. = SBürfelbed)er. dobbelen, h. = roiirfeln; wc zullen er om d. = tuit roollen barum ro., bie SBürfel feilen ent- fdjeiben, dobbelhuis, o. = Spielbaus. dobbelkroes, tn. SBürfelbedjer. dobbelspel, o. = SBiitfcb, tblüds», ijafatbfpiel. dobbelsteen, m. =. SBiitfel (ook van brood e d ) dobbelziek = [pielfüdjtig. dobber, m. = bas glog; (Slngel)Sorf, Sdiroim. mer, bic (SlngeljSpuIc; (boei) Vo\c: ook = dobbel. dobberen, b. = (auf bem SBaffer) [djroimmen, tteiben, (auf beu SBogen) fdjaufetn, tanaen; tusscben hoop en vrees d. atuifd)eu ölltïht unb öoffmmg fdjuicben; (onzeker zijn) fdjuianlcu (ook van prijzen). dobbering, v. = Sdjroanfung; (iBteisjgfluf. tuation, («BreisjSajroanfung. doceeren, b. = begieren, docent = Dosent. doch = aber; jebod); allein. docht, v. Dudji, Sluberbani. dochter = ïoebter; jonge d. = bas SDtabdjen, 3nngfer, 3ungfrau; wie de dochter wil hebben, moet de moeder vrijen « rotllft bu bic 2 ban, fiel) auoor bie SJiutter an. dochtertje, o. = XBd)terd)eu; (als aanspraak) mein X., liebes SJlabdjen, liebes ftinb. doctor = Slottor; (in de wedieiinen ook) «rjt; Doctor (Dr.) P. =. Doftor (Dr.) SJ.; Dr. in de letteren, de medicijnen, de rechten = d ber *pbilofopbie, ber SJlebiaiu, ber ïHedjte (d' 3nrts). doctoraat, o. = Doftorat. doctorandus = Doftoranb. doctoreeren, b. = boftorieren, feinen Doftor madjen. doctorschap, o. = Doftorat, bie Dottonnüibc. doctrinair (bekrompen aan leer oj stelsel r-isthoudend) = bottrinitr. document, o. = Dofument, bie Urtunbc. bic Slfte; (/,/;' goederen ook) bcr SBegleitfdjein. documentair = bofumentarifdj; d..e wissel = DofumenhBedjfelj SBcdjfcl mit aitgeljeftetcu (angeb5ngten) Dotumenten. documenteeren, h. = bofumeutieteu, bent. funben. dodaars, m. = 3roetBfteijjfufj. doddegras, o. = Siiefdjgras. dodderig = (soezlg) fdjlafrig, bBjtg; (snoezig) reijeub, nieblidj. dodecaëder, m. = bas Dobcfaeber, bas 3roölf. flad), 3ttiB(ffladjner. dod-ei, o. = fattles ffii. dodijnen, b. = (eiu)roiegen. doedel(zak), m. = Dubelfad, bie Sadpfcifc. I. doek (stof), o. Xudj, bic fieinroanb; op d, schilderen = auf i>. (%.) malen; op ('t)d. brengen — malen. II. doek (voorwerp), m. = bas Xudj; (sehiideriï) bas cóemalbe; een d. voor de oogen eine S3inbe (oor ben Slugen); zijn arm in een d. hebben ben Slrm in einer 2d)Iinge tranen; zoo wit als een d. treibeweift. toeifj roie bic SBonb. doekje. 168 doen. doekje, u. = Xüdjeldjen; hij wint er geen d . . s om = er [)ölt bamit nicht Ijinter bem Serge, er fagt feine DJtelnung unumrottnben, gerabe Ijeraus, er nimmt fein SBIatt pot ben DJtunb; zie ook bloeden. doel, o. = 'eindpunt, wit) bas 3tel; (bedoeling) ber 3roed, (soms) bie Sfbftdjt; 't d. treffen, bereiken, missen = bas 3 i e l treffen, erreidjen, oerfeljleu; recht op zijn d. afgaan = gerabe aufs 3iel Iosget)(c)n; op een d. mikken, naar een d. schieten = nadj einem 3iele fdjiegcn. auf etro. 3ielen; zich een d. stellen = fidj ein 3iel fteden; wat beeft hij zich ten d. gesteld = roas hat er fid) als 3iel geftellt; naar een d. streven = nad) einem 3iele ftrebeu, ein 3iel oerfolgen; 't d. voorbijschieten = übers 3iel (I)irtaus)fd)iefjett; d. van een bezoek = 8 to e et eines 23e[udjes; die muur heeft ten d. = bie SJlauet i)at juut 3ro . . .; welk d. hebt IJ daarmee? = tuas beabfidjtigen, bcjroeden Sie bamit? deze brief heeft ten d. U te waarschuwen voor . .. = biefer SBrief hat ben 3ro. Sie ju roarnen por...; 't doel heiligt de middelen = ber 3ro. heligt bas ïlliittel; met dat d. = 3U biefem 3ro., 3U biefent SBehufe; met welk d. zegt U dat? = in roeld)er abfidjt fagen Sie bas? roas beabfidjtigen Sie bamit? zijn woorden missen hun d. niet = feine SBotte oerfeljleu iljren 3ro. (il)te ÏDitfung) nidjt; aan iems. beleedigingen ten d. staan = jems. ïBeleibtgungen ausgefeht fein, bie 3ielfdjetbe feiner ïBeleibigungeu fein; zijn woorden troffen doel = feine DBorte roirften, oerfet)lteu iljre ÏBirfuug nidjt, batten lêrfolg; voor dat doel = 3U biefent 3to., 3u biefent SBeljuf; voor een liefdadig doel = 311 einem rooljltatigen 3roed; wie 'td. wil, moet ook de middelen willen roer beu 3u>. roill, mug .. .; geheel zonder d. = oljue 3ro. unb 3iel. doeleinde, 0. = ber 3roed, bie Slbfidjt. J. doelen, b. — (mikken) 3ielen; (fig.) jietcn, fidj be3iel)cn, gcl)(e)n; doelen op (fig.) = (ook) golfen. II. [doelen, m. = bas Sdjügenbaus, ber -Ijaf.] doelloos = 3ioedIos, oljue 3rocd unb 3iei; frudjtlos.nttglos; dat is d.^bas hat feinen Jtocd. doelloosheid, v. = 3roedIofigfcit. doelmatig = atoedmolifl, btenttdj, -entfpredjeub. doelmatigheid, v. = 3roedmafjigteit. doeltreffend = roirffatu, angemeffen, jroert. btenltdj. doelwit, o. = bas SBeifje (in ber Srijeibe); (fig.) 3iei, ber 3roed; bic Slbfidjt, Slugenmerf. [doem, m. = llrteilfprudj.J doemen, h. = oerurteilett, oerbanimeu; tot eeuwig twijfelen gedoemd = jum eroigen 3roeifelu oerbammt; ten vure d. = 311111 gfeuertobe oerbanimeu. doemenswaard = oerbauimcusroert. doemvonnis, o. — ber Öerbammungsfprud), bas 'Urteff. doema, v, = Euma. 1. doen, h. = tuit, madjen; 1. tuit: dat doe ik niet = bas tue id) ntdjt; schrijven doe ik hein niet = fd)reiben tue id) it)m nidjt; lhj doet, alsof... = er tut (ftellt fidj), als ob ...; een eed d. = eineu (£ib tuit (leifteu, fdjroöteit); iem. een genoegen d. - einem einen ö>e« fallen tuit, ein Slergniigcn madjen; doe nog wat water in den wijn = tue nod) etro. Süaffer in beu SBein; hij moest wel water in zijn wijn d. (fig.) = er niuftte nadjgebcn, geliubere Saiteu OUfjieljeu. Hein beigeben; een portret in een album d. eiu 'fiortrui iu eiu Sllbutn tuu, fteden; zijn brood in een stuk papier d. = . . iu ein Stüd SJapier tuu {rokteen); dat doet me leed = bas tut mit iteib; weten, met wie» men te d. heeft = roiffen, tuit roem man CS 3U tuu tjat; 'tis me er om te d. = es ift mir barum 311 tun, es Ijanbelt [idj barum; 'tgeld doet 't hem niet alleen = bas CSelb allein tut's nidjt; zich te-goed d. = fid) giltltdj tun; dat doet er niet toe = (bas) tut nidjts (3ttr Sadje); doe wel en zie niet om = tue redjt unb fdjeuc ntemanb; iem. iets d. weten = etnem etro. 311 roiffen tuit (mttteilcn, meiben), einen etro. roiffen laffen; iem. zijn zin d. = einem feinen (ben) SBillen tun; zus en zoo d. = fo unb fo tun; vriendelijk, bedroefd, jireutsch, lief d. = freunblid), betrübt, fpröbe, fdjöu t.; zoo gedacht, zoo gedaan = gebadjt getan; 2. m n rtl c n: wat is er aan te d.? = roas ift ba 311 madjen? er is niets aan te d. = ba (es) ift nidjts 3U madjen; ze d. er een beetje, aan politiek = fie madjen ein roenig Spolittf; een aanslag op iems. leven d. = eineu Slnfdjlag gegen jems. tieben madjen; iem. beloften, een mededeeling, voorstel d. = einem ïBerfptcdjungeu, eine illiitteiltmg, eineu SBorfdjlag madjen; iem. d. beven, lachen, schreien einen aittcru, ladjeit, roeineu iitadjeo; examen, een ontdekking, een poging d. = fetrf (fronten, eine ffntbectung, eineu Sicrfudj niadjen; iem. iets d. gelooven = etnen etro. glauben madjen; hoe doet 't katje? — 't katje doet „miauw 1" = roie tiiadjt bas Jtagdjen? — b°5 Stagdjen niadjt „mtaul" hij doet in wijn/f er madjt iu (Ijanbelt mit) iBein; ik heb niets gedaan (seliooljongensiiitdr.) = id) l)itbe nia)'6 geinadjt; de deur open, toe d. = bie Xür aub 311 madjen; iem. plezier, verdriet d. = einetn greube, itummer madjen; een reis, uitstapjft wandeling, de ronde d. — eine Jleife, ein6" Stusflug, etnen Spajicrgaug, bte Dtunbe tnadjetj; van zicli d. spreken = ooit fidj rebeu tnadjety dat doet 't hem = bas ift bie llrfadje (W; boven); wat zal ik daartegen d.? = roas P>' id) bagegen madjen, tun? teniet doen -- 3'' ittdjte iuad)cu, rürtgangig madjen, oufbebe'' roiberrufen; zoo doet hij nu altijd = fo rrtow; (treibt) et es nun immer; 3. op andere wiJze' aan muziek d. «= iUluftt treiben; ik kan \ niets aan d. = id) tann nidjts bafür; er niets meer aan te d. = es lagt fid) baran "toj mel)t attbetn (vgl, boven 2); iem. iets aan B hand d. = einem etro. mi bie Jjanb u1'1 ' een betaling d. = eine 3of)Iung leifteu: bij een baas in de leer d. = eineu einem in bie SJeljrc geben (ook 311 einem DJ!. ''' L . £. tun); een boodscbap d. = einen tUufn™ bcforgen (eineu (Bang tun); zich d, geldenfid) oeltenb madjen, [idj CBeltung oerfdjoib ' groet je broer 1 — dank je, ik zal 'td. . . . .bante, td) roerbe beftellen; een houw l1' ij stoot d. = einen ijieb, Streidj (Sdjlag). ., füljren, tuu; 'thuishouden, de keuken d. bie SUirtfdjaft, bic ilüdje beforgen; voorWJjj 't huishouden d. = einem bie ®'2)T, nn ,»fii,c a»ortc, de Pn"5' an memc SB^rte; >'cn postzegel op IE* d = eine SBofrmarïe anf ben Cll 9 .(b05,Sl"'«« «üben; een iongen op t gymnasium d = .. aufs (Spnmafium Kfjide, dat ffil>mn'. t^cit; ik deed bem opmerken baft "'.7 maa}te it,n barauf aufmerffam, een 'hV.L T' d-.sehrtkken = einen erfdjrerfen wat f pPringen = eine ïlrürfe fprengen Wat te ' ^ 'e IV «as «ft ba tos;' maak jé geven, = V'?* ?'r Ci" ®ef«aft; de kinderen rloffeu. • 661 ?e/1',= mathc" ei"cm "iel 311 Wfett; tem. tets d. verliezen = eineu um » ' bringen; uw brief deed me vertrekken Vreezer,"? f"f! mi«, «baureifen; dat doet me baf, ! £at . = bas Ififtt mid, befiird)ten, Qilt 7;," r«a£ d?et de zalm vandaag? = roos Va , (, "eUte ber Salm? W!lt doet dit buis SewxJlT.l = 2"e, f,°* 'ft bie SJÏicte biefes inkln rW?0rd d' = bas mor' fflbren; d. 'w,//- ,fC",fen' ,l!m Sm,<;" bringen; w, C?'"* "f"" •»*> "«^"'en; zoo men doet, biticiSe-T TLroie man in beu Wnlb b 1, *rrc,,.%f?• fd'aIIt 05 wieber Ijeraus. — roie e" m r* F° '?i blr; — 'tis mij gedaan = es S"*." nefdjeljen; 'tis „iets gedaan = bift h,, i'rs - »'»'"•* ««daan? = e rtb , nIbsfCtt'fl? "« llPcft' •< "Ibijd gedaan ]I dn»lmbI,d) nb?eW; 2>> «ok gedaan. *t •« ,,, J",!: gewone d. , basfelbe, d jewbtjnltdj; dan is men uit zijn gewone (oir s lf m?" 0115 bei" fiemoljnleu tr.eleife «0 aen'ï fe.mofjn en i'cbenstoeife) fjeraus; „ au - , „ "',■■ s|c"'tmtes 9Ius(omnten baben, ïn ' b 'lttrbC;\r-in; 'td' en ,aten = bas b«s ai , ■ " i' ■ 1S geR" manier van d. = Van SMamer; volgens deze manier d. - „ :Jl".d' b,cfem «erfabren; 'tis 'toude van d 'fts ,c ,C1,,C fef«tdjte; dat heb ik niet "etig- v„ bf' 6T*e ,d> nid,t' [»abe nidjt tbre °n IV"Ld-Vrwonen ze aar aardig L ""endè' ,a,rMtn'ffe tooljnen fie bn Ijiibfdj. H,n«d,t be,festi?nfn3t; a d' 'eert ™en = "bting Sniet nJ2.!trier; * «* tietwelk. "benink = 3i,d».!5 "er, !»liiftigg«nger, ffaulenaer. es iff ,,„/■• niet d. = Oel,t' „ '1 ""Slbdj, mdjt tunlidj, nidjt 3u tun, es Ha"<)el ' (a-n ; voor ?oovcel d. = fo roeit es "0erali ' D,cI wie möglidj. rtber êim,n,(r0M'l> bie (Ba"5' ©ansdjen; (man) 3°ezeh'mptI' b" ïrop , ber iftmfer. ^ezen"' h\r wtfdjen. "of , ~ <"* l 'J""M bufelig; (anders) neblig. , lf' SBaufcf) *"ff' moMW<"1 1 (eTJ\r,^n' fltan3l05; («»» ö-to»») ( 9Ianslo. ,""k) buiupf; '«0017) maft blatt-,, ' lcbIos; (»«» spiegel, glas) blinb tk beg ;,'" fanhooi» = bumpfc Sicrjroetfluug; 0 bk „of.0ld- m t,>l00fd = mir 'f' ber itop t Jetben' ' verguld mntt oergolbet, matf' bla«w ,„„«!„,„ i dolgat. ■ doffen, h. = ftofjen, puffen; baufrijcu, vgl d o f I e doffer = lauber, 2auber(idj) ' ! wTV d=o^r'0WEit' !ü!ntH,Cit' 5 do?'.7' = ^"djt. 9!uberbaitf. t dofwit = mattroeif). i, dog, m. = bie (ber) Segqe. P dogeart, m. = Dogcart. t doge van Venetië = Doge oon Sienebia ! d0Se^bt<,0ggerb°0t' - - bet S"M«' b, Doggèrsbank, v. = Doggerbanf , dogma, o. = Dogma. ! I. dok (voor schepen), o. = Dod; droog d . trodenes p., ïtorfenbod; drijvend d = i fdjtntmmenbes D., Sdjuumniborf; nat d' = i naffes Dod, Sïïufjeubod. ' iLd°,a Wiïvanstroo), v. = (StvoIj)Dode. i dokgeld, o. = bie Hoclgebüfjr, Dortgelb dokinrichting, v. = Dodanlagen (dj) l. dokken (.w/iepe» d.), h. = boden, einbodeu ins Dod bringen, legen. H. dokken (betalen), h. = bledjeu, berappen mit bent ffielbe Ijerausrüden ' dokter = Doftor, airjt; onder d . . s handen zrjn = firsfl dj behanbelt merbeit, in ar tlidjer «ehanblnng fein; ee ,nijs van ,en drs"7" arjtltdjes 3eugnis, mte^. dokteren, h. = („,„ den doHer) ooHcm. , doklS'f'* *m™.: 8^»* behanbelt roerben aoktersgang, m : mijn gang is geen d. = idj Irmn ia (leicbf) mal mtebertommen, foldj eiu (fiang madjt mir nidjts aus bev ?llk«et"' v'; -lening, v.; -visite, v. = bcr Doftor iroagen; .redjnuug; ber .oefudj dokument, zie document dokwerker, m. = Dodarbeiter, Doder rDuffe)!T&^. = I,DlrC"' Me = /e". rafenb; (m„ 't kompas) mtlbfdjromgenb; d..c hond, streek, inval te„L$"nr' fid, ,„,= dolboord, o. = ber DoIIborb. dol&i^litWn6'"6 Stt,rm'6e) ii6"brC',,endoldriestheid, v. . 'aroimifjnfjeit. do driftig « jiibsornig, [jigföpfig. dpleeren h =, fid, befdjroeten'; (ba.) 3u einer eparattftt djen (Bemebtbe geljèren, Sepa?a«ft ehtnSdepa?attf?.rk = ™Ca"»' een d .. de i dolen, h -= irreti, Ijerumirren; dolend ridder = faljreubcr (frrenber) Stlittcr dolfijn, in. Dclpljiu. dolgat, o. Dolleulodj. dolgraag. 170 dondersteen. dolgraag = rcd)t gern, letbenfdjaftlidj gent! iets (1. eten = etro. für [eiu Sieben gein effen, dolheid, v. = ïoltheit, SRafcrei, SBut; (van honden) Xollrout. dolhuis, o. — XoI(I)aus, 31arreitt)ait5. bie grrcn« onftolt; verpleegde in een d. = ïotlhüueler. dolik, v. = bas XoIIfom, ber (Sdjmtnbel', XaumeOfloId). dolk, m. = Doldj. dolkmes, o. Doldjmcffer. dolkop, m. = Soilfopf, gthtopf, SetDfpc-rn. dolkoppig = tbllföpfig. {jtfenpfig. dolkruid, o. = ïoltfraut, ber SRadjtfójorteTt. dolklsteek, -stoot, m. = Doldjüftktj, =ftog, dolksteekduif, v. = Doldjftidjtaube. dollar, m. = Dollar. dolle-hondsbeet, m. = Sift eines tollen sjmnbcs. dollekervel, v. = ber XoIIferbet, ber Sdjierling. dolleman = XoIIfopf; zich als een d. aanstellen = fid) roie ein SBerrüdter (mie eiu ïollhöuslet, tote foll) gebörben. dollemanspraat, m. = Unffnn, oerriidtes oóc= roitfdj, toiles (oerriidtes) 3eug. dollemanswerk, o. = bie Xollljett, ber SUabnfiun. dollen, h. = fdjerjeu, fpafjeu; (in 'I, biz. van rersehillende seksen) fd)öieru; met iem. d. = eineu neden, jum beften baben; ik dol niet = id) fd)er3e nid)t; een os d. = eineu Ed)[en mit einer Stelde (mit einem sïamutcr) töten. dolligheid, v. = XoIIbeit, ber lln[iuit, toiles 3eug. dolman (huzurelntis), m. = Dolman, dolomiet (bitterkalk), o. = ber Dolomit. dolzinnig ■ roabufmiiig, unfinntg, nSnifch. dolzinnigheid, v. = ber ÏBabnftnn, (ïitraoagan,). I. dom (hoofdkerk en van stoomketel), m. = Dom. II. Dom (Port.ua.: Heer) =. Dom. III. dom (adj.) = buntm; (onnoozel) olbem; d. schepsel = bumme Cóans, ciufiiltige SfJerfon; hij is zoo d. niet, als zijn muts wel staat = cr ift nidjt fo bumtn, tuie er ausfiebt; hij is te d. om voor den duivel te dansen -- cr hai iBohnen gegeffen, — er ift f O bumtn, baf) Üjn bte (Sönfe bcifsèn. er ift fo buntm roie SBobnenftrol); zie ook domme. domdeken = Dombedjant. domein, o. = bie Domcine; publiek d. - effent üctic'5 (figentum. domeinllbèheer(-bestuur), o.; -goed, o. = bie DomSnenlIoerroaltuiig; =gttt (Dominiolgut). domheer = Domberr. domheerlijk = botuberrlid). domheid, v. = Dumnüjcit, vllbcrubeit, vgl. dom III. domicilie, o. Domijil, ber SfBobnfig; een plaats tot zijn d. kiezen, ergens d. kiezen = fein D. itgcnbroo auffdjlagcu, irgenbroo feinen ilBobltfih, toilblen; d. van onderstand = bet ilntetftügiingsroolmfik,. domiclliëeren, h. - bomrjtlieren; gedomicilieerde wissel = boiuijiliertcr ÜBedjfel, Doiui' 3ilroed)fel; de gedomicilieerde ber Doniijiliat. domiciliëering, v. = Domfêilieruug; (de aanleekening op den wissel) bet Dotiiijiloermcrf. dominant (groote kwint), v. = Dominante. dominee — (als herder en zielzorger) )Baftor; («I» hoofd ran parochie) SJlfatrcr; daar gaat een d. voorbij es getjf (fliegt) eiu tingel bui'd)S 3tmmer, es ifi gut Safer [den, (ook) eiu Seutnartl bejaljlt feine Sdjnlbeii. domineeren, h. = bominieten, (oor)herrfdjen; (spel) Domino fpieleu. domineesbriefje, o. bcr ftirdjenjettei. Dominicaan (predikheer), Dominicaner monni k Dominifaner, )Brebiaerinc-nd). domino, o. = (masker) bet Domino; (spel) bas Domino, dominollspel, o.; -steen, tn. = Dotninollfpieb .ftein. domlljiiffer;-kapittel, o.;-kerk, v. Domllfrnii, •fopltel; .firdje. domkop, m. = Ditmuilopf, Sdjafsfopf, Durn' merjait, Dummrian. .. . domme: bij houdt zich van den d. cr loji' fid) nidjts merfen; zie ook dom III. dommekracht, v. = 3af)iiftangenroinbe, Daum' fraft; (voor rijtuig) UUagcutoinbe; (fig.) bumnw* Slraftntcnfd). dommel, m. t= Dttfel. Sjalbfd)Iaf, Sd)luiunierdommelen, h. = bttfelit, brufeltt, fdjlummcnidommelig - [djlafrig, fdjlaftmntcn, bufetm dommeling, v. = ber Salbfdjlaf, Ieidjter edjlm"' met. dommerik,domoor, in.— Dunnuctimi. Dummrian, (Biflglopf, ediafsfopf. , dompelaar, m. = (vogel) Saudjet; (dir. sekte) Ximfer. , dompelen, h. = (ins SBaffer) taudjen; in srnftfj d. in Xraiter oerfehen; in armoede, ellende d. = in Mrntut, ins ffileub fturjeu. dompeling, v. = bas Xaudjen, bas llntertaudiei1- dompen, h. = bampfen, IBfdjen. domper, m. = bas i'öfdjbotu, Dampfer, ba» 1'Bfd)., »id)tl)iitd)en; (fig.) Rtnftcrling, Obffuron'- dompig = bumpfig, btimpf. dompigheid, v. = Dumpfigfeit. domproost = Dontpropft. Don (Sp.: lieer) => Don. Donna (Sp. en Hal.: Mevrouw) Donna. donateur = Donator. Donau, m. = bie Douau. Donaulanden, mv. Donnutatiber. Donau-vorstendommen, mv. Donau.ffttften titmer. ,e donder, m. — Donnet (ook van 'i gesehut); u d. rolt = ber D. gtollt (oe)k: rollt); daar Kt' je d. op zeggen — bo fatinft bu ©ift barau nebmen; duizend Donuerfifd). , donderaar - (dupiler e. d.) Donneten ('"', schreeuwer) 'jloltercr; (van een gecsbiri'' Slanjelpaufer. j, donderllbaard, ra.; -bui, v.; -bus, v. Doum' bort; .roetter (bas (Seroittcr); -büd)fe. ^ Donderdag, m. = Donnerstag; witte !>• (firiinbonneistag; vgl. ook Dinsdag. (). donderen, h. = boiineru (ook van. ''e., (ook) ttefblau, .braun tc. «onkere-kamerlamp, v. = Duntelfamuterlainpe. «onkerheid, v. = Sunfelljett, bas Dunfel; (aloeheele. d.) giufternis. donkerrood - bunfelrot, tiefrot. u°ns, o. Salinen (331.), bic glaumfeber, ber 'ilninn; bed van d. = Daimenbett; 'td. aan aen buik van vogels = bie glaumfeberu, ,Dau> „'"•_ Dutten; 't d. aan zijn kin = ber Slatint "n fetnem «inn; 'td. van de perzik = ber 'Vlniim ber SBftrfkb; zacht als d. = flautmoeid,, ."Jcid, roie Slatint. ^hsachtig = baunig, flaumig. onzen ^ bannen, Dauiten. .; (donzig) flaumto, jOIOUm. d. bed = Dattnenbett. «onztg -. flaumig, Slatint. .. • aood, m. = Xob; een natuurlijken d. sterven ~ eines uatiirlidjcn Xobes fterben; ter d. ver '"'deelen » gum %.. e. ueritrteilett; ter d. ftrengen = biuridjtett; op straffe des d .. s = t,y '-lobesftrafe; dal gaf hem den d. ™ bas mar lcl" X., bas gab il)nt beu Sicft; op den d. liggen auf ben X. liegen, auf ben X. frant fein, (op ,,'''<•»■) tu ben Icgten 3iigeu liegen; zoo bleek de d. = tob-, toten-, tobesblafj, Meid,; bij dei ,m'j de" <'• aan = « ift mein X.; een kind Hief ? " 9 = cin ftbtb bes X .. es; om den d. a ! ' bcileibc nid)t! den een zijn d. is den «rn* ï'in 'n'ood " bes eineu X. bes onbern b ot, bes eineu tieib ift bes anbetn Rrcub, h ar' etnen fein Srfjab ift bent nnbcrti feilt Stutje; ' '-"'t. er uit als de d. van Yperen = er fietit Suin bot z- oou ïlpern, roie bem X. fein le' ' mK bie fieben teuern 3eiten; zie ook tt ri n' kal = (»» bijna alle bet.) tot; d. kapi¬ taal -!p?or = '--e5 «opital, ©leis; d..e a= K~ * • ■ e Sprctdje; geld in de d . . e hand C/tln ber ' • •c'11 Sanb; d. punt - t.. er 9J!eer.' " ïotPimft; de D . . e Zee = bos X . . e big- <'• dan levend _ mefir t. als leben- ergérer, , ', riouden = fidj t. ftellen; zich d. t. kniezen, lachen, werken e. d. = fidj beiten' ■' ,3'obe) argern, gtanteit, Iad;en, ar«eilen- t' , ,d' vervelen = fid) töblid) lang. "efte firii "llj£fc °P een halven cent d. » er = ro Sc"*i5üen jPfwmifl Fdjinben; «I. vleesch J!iPPgeie1tW.eW; d' 8et« " bic ïllippflut, bie lBofrer-3n•■' Waïïer> Stillrooffer, Stou9,an8 b'eaTem " °0i,B B.emak " aan3 9emad)Iid), 11 ■ • e sqt"„";; een d00'e kerel = ein bber «erl; u"g) t „ ; rSnttgaffe, (in andere, opvatzb'i = ft'eri', ,otcitf"l|e. »be Strafte: d. van slaap fterben oor Sd)laf; zie ook broertje! 171 doodkramp. doodaf = tobntübe. doodakte, v. = ber ïotenfdjein. doodarm = bettelorm. blutarni. doodüattest, o.; -baar, v.; -bed, o. = ber ïotenll- fdjein (bie ïobeserHfirimg): bahre: bett t2*er bebett). doodbedaard = aujjerft tubig. doodbericht, o. = bie -Eebesanjeige. doodbidder = ïotenmelber, v'tnfager, feidteu bitter. doodbijten, h. = tot (su ïobe) beigen. doodblijven, z.: ineens d. = auf ber Stelle tot bleiben: zie ook dood II. doodbloeden, zie bloeden, doodboek, o. = ïotenbud). doodbranden, h. = (een wonde) tot», ausbtennen doodceel, v. = ïotenlifte. dooddoen, h. = faulenjen, bie 3eit totfdjlagen. dooddoener = bas SJ(ad)t=, Sd)Iagroort, ber s.Ulad)t[ptud). doodrukken, h. = tot (ju Xobe) brüdett. er- brilden. doode = lote(r); zoo bleek als een d. = toten- bleid) ic, zie dood I. doodeenvoudig = ganj einfad); (gemakkelijk) Httberlefdjt, fpottleicbt. doodeerlijk = grimbebrlid). doodekop, m. = bas (ber) Stolfottjat, bas 5ta- putmort, cnglifcb(es) Slot. doodelijk = töblid;; d. vervelen .-. t. Iattgroei. len; d. schrikken = töblid) erfd)reden, einen heillofett Sd)rcd friegen; d. verschrikt = bis jum ïobe er[d)roden; d. verliefd (op) = fterblid) oerltebt (in, Slff..); d .. e angst = ïobesangft. doodrn, h. = töten, umbringen; den tijd d. = bic 3eit totfdjlagen; 't vleesch (de lusten) d. = bas fjfleifd) (bie i'iiftc) abtöten. doodend = tötenb; töblid); d..e kritiek = oernirbteitbe Jtritif; dat is d. voor = bas ift ber lob für . . . doode(n)||dans, m.; -lijst, v.; -marsch, m. = ïotcilitanj; -lifte; -marfd). doode(n)l|mis, v.; -rijk, o. = loteulimeffe; -reidj. dooder = ïöter. doodergeren, zie dood II. doodeter = Bber SItenfd), Xrauertlofj; (ook) SJüifiiggangcr. doodfamiliaar = gatt3 (fo redjt) bauslid), ein. fad); oljue Umftanbe. doodgaan, z. = fterben. doodgeboren = totgeboren, doodgemakkelijk =■ finberleicbt. doodgewoon = ganj einfad). doodgoed = burd) unb butd) gut, feclengut, grunbgütig. doodgooien, h. = totroerfen. töten. doodgraver = (persoon en tor) lotengröbcr. doodhongeren, z. - oerbungern, oor Snmger fterben; d., h. = oerbungern laffen. dooding, v. = bas Xöten; (van 't vleesch, de lasten) XBtung, SIbtBtung, doodjagen, h. = (een paard) jufd)anben, 311 Xobe reiten; (anders) ju Xobc betjett. doodjammer = iantmerfdjabe, utorbjdjobe. doodkist, v. = ber Sarg, Xotenlabc; hij is een nagel aan mijn d. = cr ift ein Stagel ju meinem Sarge. doodkistemaker, m. = Sargfdjreiuer, -tifdjlcr. doodkleed, o. = Sarg-, i'eidjentudj. doodüklok, v.; -kloppertje, 0.; -kramp, m. = loten glode; bie -ufjr (bcr violjuuinu); .frantpf (Starrfrautpf, letonos). doodkruid. 172 doop. doodkruid, o. bte SBoIfS', Xolllirfdje. doodlachen, zie dood IX doodlaken, o. = Sarg», üeidjentud). doodleuk = ohne eine SJliette 311 nerjiebcii, mit bet gtbjjten Seelentuljc. doodlied, 0. = Xotetdieb. doodloopen, h.: iem. d. = etnen üherholen, er« [djbpfen; een schip d. <= ein Sdjiff totlttufen (totfegeln;) zich d. = ftd) tot (311 Xobe) Icutfen; die beek loopt dood = . . . oerlciuft (fid)) im Sonbe; die straat loopt dood = bte (Soffe ift ein (enbigt in einen) Sart. es ift eine Sartgaffc. doodmaal, o. = Xotenmabl. doodmak = lammfromm. doodmaken, h. töten, untbringen. doodmoe(de) = tobmübe. doodnuchter = gans nüdjteru. doodongelukkig = tobimglürtlidj. doodop = ganslid) erfdjöpft, mie scffd)lageii. totmübe; de man is d. = (ook) ... ift f)tn. doodouderwetsch = im I)öd)ftcn (tirabe alttnobifd), red)t altfrantifdj. doodrijden, h. = 3u Xobe, 3ufd)anben reiten, iagen. doodsangst, m. = bie Xobesatigft; d . . en uitstaan = Xobesüngfte (Xobesgualen) ausftcljen. doodsbang = tobbang (ook: tobesbottg); d. zijn voor honden = eine töblid)e SIngft oor JJunben baben; hij is d. om te laat te komen — er mag um alles tn ber SBelt nidjt 311 fpiit lommen. doodsbeenderen, mv. - Xotcitgcbciiic, -Fnodjett. doodsbenauwd = (eig.) juut crrftiden beflonimen; (fig.) zie doodsbang. doodsbericht, 0. = bie Xobcsatraeige. doodsbleek = tob-, toten., tobesbleidj, =blafj. doodsch = (van een straat, stad e, d.) öbe; d . . e straat = (ook) tote, tmbelebte Sttafje; d..e stilte = Xotenftillc, Xobesftille; d..o kleur 2ei djenfarbe, -blaffe, (fig.) fa()le. matte garbe. doodschamen zieb, h. = fid) tot (311 Xobe) fdjömen. doodschheid, v. £be, Xotenfttlle. doodschieten, h. totfdjiefjen, erfdjiefseu. doodschoppen, b. -. mit flrugtritteit töten. doodschouw, v. Seidjenfdjou, Xotenfdjau. doodschrik, tn. = Xobesfcbred(en); een d. krijgen = töblid) etfd)reden, eineu Ijetllofen tod)red triegen. doodschuld, v. = bas Xobesoetbredjeu. doodsllengel, m.; -gevaar, o. = ïobesllengel; bie -gefabr. doodsgewaad, 0. = ïofenfjemb, Setdjen., Ster. betud). I. doodshoofd, o. = ber Xotentopf (ook een vlinder); bet Xotenfdjabel. II. doodsllhoofd, o.; -hoofdblok, o. (scheepst.) Doobsllhoft; ber -tjoftblod. doodsllkleur, v.; -klok, v.; -kloppertje, 0. Xotenüfarbe (fleidjenfarbe.üeidjenblifffe); -glode; bie -uljr (ber Sjotsrourtu). doodskopvlinder, m. = Xotentopf. doodslaan, h. = erfdjlagen, totfdjlagen (dit ook van den tijd, run geld e.d,); menige flesch d. = mandjer Jflafdje beu Sjals bredjeu. doodslaap, m. = Xobesfrhlaf. doodslag, m. = Xotfdjlag; SJiotb. doodslager ïotfdilfiger (man en voorwerp). doodsnik, m. teister Sftemaug. doodsnood, m. - bie Xobesttot, Xobcsgtinlcu (331.); als een uil in d. = jwifdjen 3U>ci Stiihlen, gans ratlos. doodsteek, m. = Xobesftoft; dat gal laan den d. bas gab il)m beu X., beu SReft. doodsteken, h. « erftedjeu, totftedjen. doodstil totenfttll, tobftill, iiiausdjenftill; ftottftill. doodllstonde, v.; -straf, v.; -strijd, m. Xobeslj» ftitnbe; -ftrofe; -tampf. doodstroom, m.: (fig.) 'tis bier d. = t)ter gel)t nidjts um; (eig.) zie doodtij, doodstuip, v. = ber Xobesframpf. dnndsliuur. o • -verachting, v.: -vrees. v. = bte lobes. inntbe; aiernd)tung; .furd)t. doodtij (dood getij), o., zie dood II. doodtrappen, h.; -vallen, z. -= totlltreteu (3et' treten; zie ook -schoppen); -fallen. doodverf, v. = (sehilderk.) tfiruubfarbe; (fid' Xoten-, üeidjenfarbe. doodverven, h.: iem. met een ambt d. = jeins. Stomen nennen für ein Simt; ze d. u als zijn opvolger = man beseidjnet (neitnt) Sie als [einen Sladjfolger. doodvijand, m. = Xobfeinb; hij is een d. van liegen = bas üügen ift il)ut in ben Xob oerljafit doodvonnis, o. = Xobesurteil. doodvreter zie -etc r. doodvriezen, z. = erf vieren, totfrieren. doodwa(de), v. = bas Xotenbentb, bas -tletb, bas -geroanb. doodwater, o. = Xottoaffer, totes ÏBaffer. doodwerk (van een schip), o. — totes 213erf. doodwond, v. = töblid)c SBunbe, Xobcsrouitbej 't is geen d. = es ift nidjt fo fdjlimm, bas tl' roeitcr tein Unglüd. doodzeilen, h. = (ein Sdjiff, beu Stront) tm' fegeln. doodziek = tobftanf. doodziekte, v. = töblidje Ktaufljeit. doodzonde, v. = Xobfünbe. doodzwak = tob(es)fd)tüad), töblid) fdjioarf). doodzweet, O! = = ber Xobesfdjtocift. doodzwijgen, b. = totfdpneigen. - doof = taub; zoo d. als een kwartel |b10 laub; aan één oor d. zijn = auf einem D! t. fein; zieh d. houden = fid) t. ftellen; "s'' indisch d. zijn --■ bide Dljrcn baben, fob»'' in beu DIjten baben, Sd)altsoI)r fein, bjj Xaubcu fpieleu; aan dat oor is hij d. = bal" bat er tein Obr; doove kool = ï!öfd)tol)"" taube Moblc; zijn vingers zijn d. van koude t. oor fiftlte; doove netel = taube SReffeli *Jj voor goeden raad zijn (blijven) — t. atf. (für) guten Slat fein (bleiben), ibn mitiaidK' Oljren anl)ören; zie ook doovemans. (( doofachtig = ein menig taub, bartbörig, [d)u'B t)örig. doofheid, v. = Xaiibtjeit. . „ doofpot, m. = «oblenbninpfer; (fig.) iets in 00 d. doen = etui. oertufdjen. doofstom = tattbftuinni. ,., doofstomme(n)instituut, o: = bie Xotib»»' menanftalt. doofstomheid, v, = ïaubftummbeit. ^ iat dooi, m. = bas Xauroetter; de d. valt in — Xautnetter tritt eiu. wt dooien, h. = tanen (es taut); 't ijs dooit — rris taut. dooier, m. — Dotter. dooiweer, o. = Xautnetter. , ..ui.) doolhof, m. = Strgarten, bas aabt)tintb; "w bas iiabprintb, aUirrtoart, bas (öetuirr, doolweg, tn. 3rrnieg. (fig. ook) öol3ll)en' doornen, h, = biinfteit. doornig = feiid)t. ,/.); doop, m. bie loilfc (ook eau er/op. jitf een kind ten i . houden eiu ftinb »ocl doopakte. 173 doordraven. X. halten; d. onder de. linie = bie Stnientaufe. "oopiakte, v.; -bekken, o.; -boek, o. = ber ïauf ifdjeht; -beden; -budj. "oopceel, v. -= ber Xauffdjein, ber -geitel; iems. d. lichten = jems. Sünbcnrcgiftet auffdjlngcn, tolfmadjen. .oopdeken, v. = Xaufbede. ^Dopeling = Xaufling. "nopen, h. = (een kind, heiden, klok, sehip, matroos, wijn) taufen; hij is Piet gedoopt <= er rourbe (auf beu 81ameu) gieter aetauft; brood «n de melk d. = 93rot in bie lljlild) tttnfen. Jhihmten; dc vingers even in 't water d. = bte gfinger ins UBaffer tupfen. "Ooper = Xaufer; Johannes dc I). = ^oljan- „Nes ber X. ""opilfeest, o.; -formulier, o.; -gelofte, v. ri°ie Xaufllfeter; bie -fotntel; bas .gelübbe. a°opi!getuige; -goed, o.; -heffer = Xattfljeugc; „=3eug; -gcuge Opatc, (öeoatter). ï°°P:[hek, o.; -hemd, o. = Xaufllgitter; -benul. ï°oping, v. = bas Xaufen. Xaufe. u°,°Plljurk, v.; -kan, v.; -kapel, v. = bas Xaufllrt"eib; .fanne; -tapelle. a°op!lkelk, m.; -kind, o.; -kleed, o. = Xaufll/eldj; .finb (ber Xaufling); -tleib. 3°°pkussen, o. = Xauf.. Stedliffen. U0Ppllmaal, o.; -moeder; -naam, m. = Xaufl"feu (ber •fdjmaus); -patin ('patin, tfieoatterin); d'Name. 7°P!lpIeehtigheid, v.; -register, o.' Xaufllrt'etcrdicljfeit) (-hanblungj; -regifter. Stopsel, o. = bie Xaufe. °°Psgezind = taufgeimnt; ü..e = X. . e(t), ^«nuottit. °°P:lvader; -verbond, o.; -vont, v.; -water, o. ï laufllpnte (93ate, ©eoatter); ber -buub; bas feecteu (ber -ftein); noaffer. i j "Por 'dooier), m. = Dotter. y door 'prep.) = burd) (Stfl.); iets (van iem.) , • de vingers zien- (einem) etro. b. bie Siuger 'ben; de ontdekking van 't radium d. 't eeiitJaNr Curie = bie ffiiitbedtmg bes SRabtunts (h; ■•; d. dezen deel ik u mede = hterbureb ).''erniit) feite.:.; 'teen d. 't ander gereej,, > d. elkander genomen = biirdjfdjniltlidj. iitin '"'5 a"bere geredjnet; d. middel van = b(I '"'ttels (ften.); den heelen nacht d. = b \un\? Stadjf tjinburd); d. alle eeuwen heen = doo 3al)rl)uuberte biuburd); den heelen dag 'thr ~ ben gangen Xag über; d. al de boomen 'jg"!'™'1' niet zien - oor lanter SBöumen beu "dór n'd)t feljeu; d o o r in lijdende zinnen oiff/,'1/'1 'eerkelljken. dader ooit, vóór 't n,/ . ~ burd); door te vóór injiniliet 'ltbe'1' "bnrd) git"; d. te werken = burd) bie Werk ' luc,tn ma" arbeitet tc; door veel te 'enig';',' ' burd) oieles ïtrbeiten; d. zoo te b'eife 'i' t""'c,> biefe (eine foldje) gnnblungs"eiFu''. nem wat te heioven = burd) eiu etro djen, menu man (bnburd) baf) man) iljm ,l,e>'fprid)t ic.; d. met 'tbloote hoofd op "eep t luoJ,en = baburd), baf) cr . . .; d. er tbenn . gaan, doet u hem een genoegen ----- Ui, „ó'"bent Sie [)tngef)(e)n, tuu... bNtch„,F ("dr.): hij is er d. = (examen) er ift tiq .'«etonuucu, (door d ieerk) er ift bamit fcrfr ift s "■'<•) er hat es überftaubcn buten, i <*""' een boek) er f)at bas 'iiudi "nfl lil en ''■ "at, liberaal = burd) unb burd) f'evjr, '"ernl; d. eri d. verwend = grünbttd) 'bi; j ;.'lat 'ion ff nog 'I. bus gehl nodj Jl kan er tüet mee d. bu-:, laan man nidji t)ingef)(e)n laffen; hij is er van d. er ift über alle 'Berge, auf unb baoon, ift oetbuftet; de schoen, de zweer is d. = ber Schut), bas bn'ïdjmür ift burd); 't engagement is er door = bie aterlobuug ift perfeft geroorben; in éénen d. (aan één stuk d.) = in einem fort, tinausgefekt e. d. zie verder de samenstellingen. dbora'derd = burebabert. door'llarbeiden, h.; -babbelen, h. = roetter, forti!arbeiten; -plaubern. door'bakken, h. = toeiter baden; doorbak ken, h. = burdj'-, aus'baden. door'barsten, door'bersten, z. = entgroei berfteu, gerberften. door'bijten, h. = burdjbetgen (ook van bijlende middelen); (stukb.) eutgroetbeifjett. door'bladeren, h. == (geheel doorloopen) butdj'bfattern, (vluchtig) burdjblat'tern. door'blazen, h. = roeitet blafett, nidjt aufljöreu gu bl., (een pijp) bitrdjblafeu. door'bloeden, h. = nidjt aufböreu gu binten, nod) immer bl. door'boren, h. = (burd) etio.) btircljbobreu; toeitet bot)ten; doorbo'ren = burdjhoh'reu (ook jig.); (gaten maken in) burdjlödjern. doorbo'ring, v. = Durdjbol)rung; Durdjlodjerung. door'braak, v. = ber Durd)brttd). door'braden, h. = burdjbraten; (anders) toeiter braten. door'branden, h.: de kachel brandt door = ber Ofen brennt Xag unb 91ad)t (toeiter); brennt nod) immer; 't vuur moet beter d. =» muf) beffer brennen; een draad d. ~ einen J/aben entgroeibrennen; (een pijp) burdj'brcunen. door'breken, b. (stukbr.) eutgroeibredjen; (eine Xür in eine SJiauer) butdjbredjen; d., z. (run tanden, dijken) burdj'bred)en; de zon breekt door — bridjt (aus ben StBoIten) Ijeruor; de zweer is doorgebroken = bas (Sefdjroiir ift aitfgebrodjen, aufgegaugen. door'brengen, h. — (den dag) gubrtngen, hinbringen; (den lijd met niets doen, of zoo goed als) uerbringeu; (ergens een aangenomen tijd) gubriugeu, oerleben; (eerkieistend) burdjbringen. doorbrenger = 33urdjbringer. door'buigen, z. = (van Inuggen e. d.) burdjbtegen; d., h. = (stukb.) eiitgtoeibiegeu. dóorbuiging, v. = Durdjbieguntj. doorcognossement, o. = Durdjfonnoffetueut, burdjgeljenbes (bireftes) .Uouuoffemeut. doordacht' burdjbadjf. door'dansen, h. = roeitertangen; (stukd.) burd)tangen. doordat = baburd) baf;, roeil. door'deelen, h. == oerteilen, iu Stüde teilen. door'denken, h. = (etui.) butdjbenfen; ik wil er niet over d. = idj roill (mag) nidjt loeiter barau beulen, barüber nadjbenfen; als ik maar bad doorgedacht, dan ... ~ roemt id) nur nadjgebadjt Ijatte, fo . . . doordien' = toeit, ba, baburd) bag. door'doen, h. = (doorladen) burd)., ausftreidjen, (iem.) ftreidjen; dat (een. plan bijv.) kun je wel d. = batons roirb itid)ts.. doordraaien, h. = roeiter breljen; (slakdr.) entgrocibreljen; (boemelen) butunteln, fdjmie- iitelit; hij heeft cr zich doorgedraaid — cr Ijat [idj [jetausgeriffen. door'draaier .= Summier, Sdjuüem(e)Ier, Durdj- göuger, loderer fflogel, Saufeioiitb. doordraven, z. toeiter trabeu; (fig.) ins «latte binebt rebeu, rafonieten, fdjiunbroniercu. doordraver. 174 doorkomen. door'draver = SRafoneur, ©djuwibroiienr. doordrijven, h.: zijn zin d. Feinen MHUen burdjfegen, burdjfübren. door'drijver: hij is oen d. cr fegi alles burdj. doordring'baar => burdjbringlidj, -bar. doordringbaarheid, v. = £urdjbriitgltd)feit. door'dringen, z. = burdj'bringcu (ook. fig., van de waarheid bijv.}, einbritigen; fid; biirdj'bran» gen; tot in 't vijandelijke kamp d. = bis in bas feiubiid)e Üager burdjbtingen; zij dringen er door = fie brangen [idj burd); in een land ver d. = in ein Üanb roeit oorbringen; 't Fransch, de elektriciteit is ook bier doorgedrongen == ... ift aud) bier eingebtungen, butdjgebrungen; doordringen, h. => burdjbrin'gen. doordrin'gend ~ (van vegen, koude, blikken, kreten) burdjbringeub; d. verstand = [djarfer SSerftanb. doordringing, v. = Durdjbriitguug. doordron'gen van iets = ooit etro. butdjbrungeit. door'druipen, z. en h. = burdjtröitfcltt, .tropfeu, ■triefeit, =fideru. doordrukken, b. == burdjbrüden; (boekdr.) roei' terbrttdeu, (er door dr.) burdjbrüden; (met doordrukpapier) burdjbrüden; dat papier drukt door = . . lögt burdj; (stakdr.) entjtoeibrtlden; zie ook doorgedrukt. door'dutten, h. = roeiter fd)Iafett, fd)Iumnietn, brufelit. door'duwen, h. (cine Sdjcibe) burdjbrüden. dooreen' = burdjetnanber; d. genomen = burd)» jdjitittlidj, eins ins anbre gcred)net. dooreenhaspelen, h. = burdjeinattbet roetfen, oetroirren; (sprekend) alles d. roirres 3eug reben. dooreenschudden, _h. = burd)'rütieln (in een rijtuig bijv.). dooreenstrengelen, h. = DetfdjHngen. dooreenweven, b. ■= tniteinanbet oerroeben. door'eerlijk grunbebrfid). door'eten, h. — roeiter effen; eet wat door = mad) roeiter; (staketen) burd)fref'feit. door'gaan, h. en z.: de stad d. = burd) bic Stabt gel)(c)n; 'tbosch d. = burd) ben IBalb ([jmburdj)geh(e)n; die regel gaat niet door = trifft nidjt (immer) ju; cr van d. = auf unb baoon gei)(e)n, fid) ans bent Stattbe madjen, fid) auf bie toodeu madjen; bij is er van door gegaan = er tft batrdjgegangen, zie ook door III, (met de noorderzoo vertrokken) bitrctjgebtaimt; de paarden zijn er van doorgegaan = finb burdjgegangen; de wet gaat er door bas (oefek geljt burd); onder den naam van suiker d. = unter bent Stomen 3uder gclj(c)n; voor een kenner d. = für einen fienner gelten, gehalten roerbeu; 't concert gaat niet door = roirb leinen gortgaug ijaben, fiubel nidjt ftatt; de zweer is doorgegaan = ift aufgegaugen, ift burd); dat. kan ik niet zoo laten d. (toet,den) = bas tann id) nidjt fu (oljue toeiteres) Ijim gelj(c)tt laffen; d., h.: een rekening nog eens d. = eine ïliedjnuug nod) einmal burd)nel)nten, burdjgeh(e)n. door'gaand = fortroüljrcnb; gerobljnlidj; d. rijtuig, d . . e trein = btitdjgcljcubcr Wagen, 3ug; d. biljet, bireltcs SHItett; d . . e regel = allgè. meine, iiunter jutreffenbe ïKegel. door'gaans = tueifteus, geroöljnlidj, faft innner, iu bcr Sfiegel, burdjroeg. doorgang, m. — Durdjgang (ook van Mereurius urdj[ted)un8- doorgroeid' = burdjroadj'fett. door'groeien, z. « roeitet roadjfen, auftoadjfe»' doorgron'den, h. = ergriiubeit, burdjfdjau'ett. doorgron'der = Ktgrünbcr. doorgron'ding, v. (£rgrüubiiug. door'hakken, h. = bttrdjljauen, entjroeiliaiiciiden knoop d. = beu Snoten burdjljaueu, log'"; door'halen, h. = (de wasch) blauen, abblauerti (papier) nnfeudjtcit; iem. eens flink d. = cine" gehorig torant nebmen, oorueljnien, abtait3ci|1; abtapitclu, —einem ben Stanbpuntt tlarutadjek' de recensent heeft hem erg doorgehaald ~'~ Ijat ibn arg utitgenouimen; (een woord, regfl> (aus-, burajjftrcidjen; (ook: einen 3Jofteu «Bud), eine Sdjulbfotbenntg, bett 31amen ein£ ejirma im Dlegtftcr) löfdjen (uitdoen); W? kandidaat bij verkiezingen, een zieke) er a' = einen burdjbtingen; de zieke zal 'ter *e d. = . . roirb fdjon butdjtoiuinen. door'haling, v. => ber Xmrdjftridj, Dutdjftrcidiii|l!' doorheen' Ijiubitrdj; zich er d. slaan, wa*' = fidj butdjfdjlagen, «arbeiten; we moeten d. mir müffen Ijinbuvdj. door'heet - burdj unb burdj Ijeig. K. door'helpen, b. = (einem) burdjbelfen; dc 0,uidjl burdjt., er holt es nidjt burdj; de W'J doorkoud. 175 doorschrappen. komen door = bredjen burd;; de westmoesson £omt door = ber SBeftmonfun rekt ein; er is b1'1'» d. aan (in 't gedrang Ujv.) = cs ijl iiid)l ""tdjjiif ommen; leven alsof er geen d. aan is °J leben, als ob es nidjt alle roerben föunlc. aisoh es ni(i)t 3U ffinbc j,el,(e)n föttnte. dnï -.k0Ud = butd> unb burcI' taIr„P' Krabben, 1>. = burd)., ntisfralteu; (npenkr.) oiiffraben. ""■"krijgen, h.: iem, er d. = einen btttd)brin. ;,."; Inj kon geen stukje d. ---- er bradjte feinen 0„'hen [jinunter. j°°™rui'den, h. = burdjwür'jen. u°r kruipen, /,. = Ijiuburdj friedjen, bttrdjfricgen; d., li.: zijn knieën d. = fid) i'ödjcr in , c Httiee friedjeu; doorkrui'pen, h, en z. = ^'rdjfrie'djen. tlonSrui sen' h- J nurdjfreu'gen, burdjgue'ten. ""r kwellen (van water door dijken), z, = d»urd)ficfe,n. donï-h4' '"• ■* »»"*l<*. ,,,,r,aPPen, li. = burdjbtingen, nerttin, ner= d™lameiiticreit. V°r «laten, h.; -lekken, h. en z.; -le'ven, h. = "rtfjllloffcn; .leden (-Iropfcln. .fideru); .madjen don - e"' «leben). (,or Wezen, h. = (een brief, boek) btird)Iefen; bilrfS"?* van a tot z d- = bie 3ettung burdjtyen? wiIt D d'? = ,D0,Ie" sie metter &'!iggen> h- = Hdj ""f"' burdj., nnmbliegen. öoorethe»,V,atid)iereii; ze, zullen hier d. = [te SrW, n^ bitrd)inar[djieren. %rmeïSch' Tuirdjmarfd). l^rrnkfF"" h' : burdjmi'fdjen. bert m " entstoei, niitteit entjroei. *= ctirt' T "^°m; hij is mij een d. In 'toog 'I , , 'n mtr ein T>. im Stutje; geen roos zonder biet o " fc,"e Slofc obne D . . en; zijn weg is beffit. ', : en bezaaid - feiu SBeg ift mit D . . en h °tne) techniek 'tmeerv.: Dötner, soms ")°r'naa'ien i, , L' ~ n*V. ' metteritaljcu; zijn vingers 'iaai'e''(1 °" «vinger tounb-, biivdjimbon; door>aehtè b',rd,ua-I,e„. rt ' ' kisol B J bovnarttg. boiniibnlid); d. uitbrna'gelen I' ~°r"fertfaB. '"'djbbh , ' h' burchimgclii, mil Süigelu doornappel, m. = Stedjapfel. door'nat «« pubelnaft, naf) bis auf bie JSnodjen, burdj unb burdj nafi; biirdjufifit; d. maken = butdjtinf'fcit, .net'jen. doornbes, -bezie, v. = Stadjelbecre. doornüboom, m.; -bosch, o. = Dorn'lbautn; ber .bufdj. doornekroon, v. = Doritenfrone. doornen = bonten, ïiorn... door'neuzen, h. = burchfajnüf'fefn. doornllhaag (-heg), v.; -haai, m. = 3)orni|. (en)l)ede; djoi. doornig - boruig. Doornik, o. = ÈorniF, ïournai. doornllstok, in.; -struik, m.; -uitsteeksel, o. = Sornüftod; .ftraudj (.bufdj); bcr .fertfok. doornvormig = bomaijnlid). door'pappen, h, = fortfnhren tuit SBreium> fdjlagen. toeiter sBreiumfdjlage auflegen; iets d. (open doen gaan) = etiu. aufbcil)en. door'peuteren, h. = tocitcrboffeln; iets d. = etm. burdjfto'djcnt. door'ploegen, h. lociterpflügcu; den akker doorploe'gen ben SIder burrbpflü'gen, .fur'« djen; (fig. van 't voorhoofd) biirdjfiirdjen. door'praten, h. = roeiter plaubern, roeiter fdjtoagen; hij praat maar door = er plaubert in einem fort. doorprie'men, h. - biirdjfte'djen, .fpie'fjen. door'rammelen, h. = in einem fort fdjitattem; iem. d. = (schudden) einen burdjrütteln; (ranselen) etnen burdjprügeln, oertjauen; 't rijtuig rammelde steeds door = ber SPoacn ratterte (raffelte) nur immer roeiter. door'razen, h. = roeiter toben, >f8rmen, .roettern. doorre'gen ^- burdjroadjfeit. door'regenen, b. = roeiterregticn, nidjt attf« hörctt ju tcgncn; 't regent hier door = es regnet Ijier burd). door'reis, v. = Burdjreife. door'reizen, z. = (irgeubtoo) burdjreifen; dag en nacht d. = ïag unb S!ad)t (bi)ttc Unter- bredjung) reifeu; doorrei'zen, h. = burdjrei'fcit. door'rljden, z. = roeiterreitett, .fatjten; burdj (einen Ort) reiten, fatjten; (stukr.) burd)., munbreiten; zich d. = (ook) fidj eineu SBolf reiten; flink d. = fdjarf jureiten, jtifaljteii. doorrij'gen, h. = (eineu) burdjbolj'ren, .fie'djeii, -fpie'fjen. door'rijp = burdj unb burdj retf. door'rit, m. » bie luirdjfaijrt. door'roeren, h. = bttrdjrüljren. door'rollen, z. = burdjrolleu; roeiter rollen; hij zal er wel d. = er roirb fdjon bitrdjtontnien. door'rooken, h. == roeiterrnudjen; (eine ffjfeife) onraudjeu; doorroo'ken, h. = burdjrau'djeit. door'schemeren, h. = (eig.) burdj'fcbtmmern, burd)- [djeinen; hij liet, d., dat = er beutete an. lief) burdjblirten, baf)..; daar schemert iets van wantrouwen door = bas lafit etro. toic iUiifj- tranen burdjblidcn. door'scheuren, hu - entjroei rcifjeu; (stuk) jerreifieit. door'schieten, h. en z. toeiter', fortfdjiefjen; (er door sch.) burdjfdjicfjctt; (ra», planten) iu;. «taut fdjicfjen; doorschie'ten, h. burdjfdjie'fjCU (oofc een i,oek). door'schijnen, h. burdi'fdjeinett. doorschij'nend burdj'fdjeiueub. door'schommelen, h, = roeitet-. fortfdjaufein; doorschom'melen, h. = burdjftbbern. doorllschou'wen, h.; -'schrappen, h. burdfjll- fdjait'eii; .'ftreidjen (aiisfttcidjen). doorschrijfboek. 176 doorvracht. doorschrijlboek, v. = Eurdjfdjrribebudj. door'schrijven, li. = fort., roeiterfdjreiben; iem. d = einen aMSftretdjen. nidjt Icingcr cttoartcu; zijn vineers d. ftd) bie ginger tounb (djtetben: (met kidkrerpuiner) burdjfdjreiben. door'schrokken, li. - Ct brood) Ijinunterfdjltngen. door'schudden, h. = (bic Ratten) mifdjen; (einen) butdjrüttetn. door'sijpelen, z. = burdjfktern, .fintem. door'slaan, h.: 't papier slaat door = bas papier fdjlngt burd); hij is aan td, = et rebet, plaubett in beu Stag (ins Slaue) Ijinetn; (van een machine) biirdjgelj(e)u; (van een balans) nusfdjiaqen; een muur d. = eme SBanb burdjïdjlaacn, burdjbredjeti; (shtksl.) ciitjroei fdjlagen; hij slaat er alles door = er bringt alles bind), oerpofomentiert alles; zich er d'. = fid) burdjfdjlogcn; hij zal er zich wel d. = er roirb fid) fdjon burdjbetgen. door'slaand: d. bewijs fdjlagenber, tttfttger SBeroeis; d..e deur = Sdjroingtür. - doorslag, m. = (van de balans) Stusfdjlng, (ooi- Ha.) dat geeft den d. «= bas gibt ben Sltisfdjlag: (,.'/'"'(( gewicht") --- bas (Sutgcuudjl; (in den kleinhandel) bas (lbcrgcroid)t, (van smeden enz.) Diirdjfdjlag, üoajer, bas üodjetfeu, bic i'odjftanse; (soort zeef) Tntrdjfcfjlag; (van de sehriihnaehiue) Turdjfdjlag. doorslecht = burd) unb burd) fdjtecbt, gritnb. fdjlcdjt. door'sleepen, h. - (binjbutdjfdjfeppen. doorsle'pen = gerieben. biirdjtricben,- raffi= niert oerfdjlagcu, mit allen Sunben getjekt. door'slijpen, h. = roeiterfdjleifett; (stnksl.) | butdjfdjtcifcn. entjtDeifdjleifeu. door'sifjten, h. = abtragen, abnugen; d., z. = oetfdjleifjen, fidj abnuljen. door'slikken, h. - ocrfdjlurtcn. himuiterfdjludeii. doorslin'geren, h. fid) [djlangetn burdj; burdj. fdjlin'gcn, .roin'ben. door'iislippen, /..; -sluipen (-sluiken), /.^-snappen, z. = burdj., hiiibuid) idjlüpfcn; .fdjleidjen; .fdjliipfen (fid) .fteijlen) door'snede, v. = bcr -Durdjfdjnttt; tn d. = im $., burdjfdjuittlid); dwarse d. *■ bev Wtcr fdjnttt; tcekening in d. = Dutdjfdjnittssefdjnung. door'sntjden, h. burdjfdjneiben; doorsnij'den.h. = burdjfdjnei'bcn. doorsnij'dend = biirdjfdjuei'benb, =bolj rettb. door'snuffelen, h. = burchfdjnüf'feln, burdjftö'beru. doorspek ken, li. == fpiden, burdjfptdeu. door'spelen, h. = toeiter fpieleu. door spiet sen, h.; -splij'ten, h.; - spoelen, b. = btirdji|fpie'[)eu; .'fpaïteu; -'fpülen. door'sporen, h. en z. = roeiter repen, roeiter fafjren, roeiter bampfen. doorstaan', li.: gevaar, examen, vergelijking d. = (Befaljr, SBrüfiing, Sterglcid) beftetjen; de proef d. = bte SBrobe befteben, atishalteit; ziekte, gevaar d. = Rranlljeit, Oóefaljr über- fteben; beleg d. = SBelagetimg austjalten. doorstappen, h. en z. = roeiter getj(e)tt, ro. fdjreiten. door'steken, h. = burdjftedjeu, -ftodjcrii; zie onk doorgestoken; doorste'ken, h. = erftcdjeu, burdjfte'djcit. door'stekertje, o. bcr Vfeifenröttmer, .reiniger, door'üstikken, h.; -stooten, h.; -stoo'ten, h. - bnrdjüftcppen: .ftofjen; -ito'ficu door'stralen, h. burdj'Ftrahlen, .'Ieudjten; hij liet .1 . dal ... er lieg biirdjblirteu, boft ■ ■ • doorstralen, h. burdjfttrab'Ién, [ettdj'ten. doorstraling, v. = aiuslccruug, Stuhletrt' leerling, bcr Stutjlgang. doorstren'gelen, h. - btird)fd)Iin geit, bttrdl- roiit'ben. door strepen, h. - burdj'ftrcidjen. door'strijken, h. (een woord) burdjftretdjci ■ ausftreidjen; (auf ber SBiotine) toelterftreidjen, (at'öfdje) rociterbiigclit, .platten. . doorstroo'men, h. - burdjftrc'inen. -füe fjetb door'studeeren, h. = roeiteiftubietcit; (cm SBud)) burdjftubieren. , ... „ doorsturen, b. tocitetfdjidcu, fcnbcn. beiotbcim doortasten, h. = burdjgreifeu, energifd) oer fafjren; (feine Xofdjen) biirdjfu'djen, -fto berm doortastend burrbgretfenb, energtfd). doortimmerd: een goed d. huis = em foll" gebaittes Saus. doortintelen, h. = butdjbrtn'gen, «glii be"< fpru'bclit. Doortje = Dordjen. ... doortocht, m. = Durdjjug (bcr Snippen, bcj fttnbet Sfraels burdj bas SKotc ïKeer, ber £HT' burdj ein 3immer). doortrappen, h. = (eine Stflr) eintreten; rocttci rabeln, «ftratnpeln. . . doortrapt' = gerieben, abgefetmt, rafftntcro btird)trieben. doortraptheid, v. - (Beriebenbeit ic.. . doortrekken, h. = (etro. burd) eine Offnung buiïbiichon. binbunhucljcn; (staklr.) cutjtt» tcificn: 'timard wil niet d. = ... roill ind . onjiefjen; d., z. - burdj'jicljcn, .ntarfdiicn (cine ViniOrocttersiebett; (cine 3oidjmiug) oim paufcit; doortrek'ken, h. - btird)0ie'tjeit, butm brin'gcn, etfüllen; zie ook doortrokke' doortrillen, h. = bttrdjsittern, .bc'beu, .fdjo» ern, (Sleifdjbitrdjfuljr) ift oerboten; verbod van Euüjfubroerbot. „«• doorvoerbiljet, o. = ber Durdjgangs., » futjrfdjein. doorvoeren, h. = burdjfuljreit; (met burdjfüt'tem. ^„td)' door voerllhandel, m.; -rechten, mv. ~_|K). fuljr , 'TrntifilNhmibel; ,)olb' (TaitïhgnnflW door'vracht, v. ïiurdjfradjt. DUW eri0 door'vracht, doorvragen. 1/7 doppen. doorvragen, h, = tocitetf ragen; lem. den heelen cathcchismtis d. = einen beu 00113™ fttrthedjismus btitnjf ragen. doorvreten, li. = rociter'freffen; doorvreten, h. = outdjfrêf'fen. doorwaadbaar = ju burdjtoaten, burdjtontbar, untlef, feidjt; d . . e plaats = feid)te Stelle, gutt. doorwaden, h. == burdjrnoteu. doorwaken, li. = burdjtoadjen. door'wandelen, z. en h. = roeiterfpairteren, "fléf)(e)n; fpajieten burd) (beu SJlialb 3. SB.); de stad eens d. = mol eineu Spajietgang burd) bie Stnbt madjen; doorwan'delen, h. = burdj. roan'bctn. doorwarm = burd) unb burd) toornt, doorwas (een, planfi, v. = bas öafeuobr. "oorwa'semen, b. = (met geuren) burdjbuf'teu; (met dam.)>) bufdjbunftcn, blirdjbünfteu. doorwassen burdjroadj'fen. "oorwee'ken, h. = burd)roei'ri)cn; burdjnfif'fen; dc weg was doorweekt . . . . roar aufaerocid)t. Ooor'werken, h. = roeiter., fortarbciteu; een doorgewerkte doek = ein bttrd)roirfter Sdjal. doorwerken, h. = (met zijde, goud e. d.) burd). fitten; een goed doorwerkt opstel = ein wioijt aus=. bttrdjgeorbeiteter Dtuffah. doorweven, h. = burd)roe'bett, .róir'ten; (fig. °ok) oerftedjten. doorwoelen, h. burdjtoüb'len. doorworstelen, z.: den winter d. fidj burdj ben aiüntcr burdjfampfen, =fri)lagen. reibcn: doorworstelen, li. iibeiftc'Ijen, ausljalten. «oor'wrtjven, h. = burdj'telben. doorwrocht' = aus», burdjgearbcitct, iicbiegcn, bollenbet. 'oorwroe'ten, h. = burdjroüb'Ien, (tig. ook) bttrdiftö'bern. "oorzaa'ien, h. = befden, butdjfü'en, beureuen, >ird)ftreu'en. "oor'zakken, z. = (door 't ijs) cinbredjeu; niet ^."orgezakte knieën = mit fd)Ioffeu Snien; «e ooi; doorgezakt. "oorzagen, h. = burd)=, entstoeiftigeu. u°°r zetten, h. = burdj'fegen, .füljren; („vol- don,'.*'"") ausharren, mutig fortfobren. °r zenden, b. = roeiter beförbem, roeitet a„D„er>fenben. ".or zending, v. = ÜBeiterbefBtberung, ber *£fe«*rDerfanb. ""zicht, o. = bie (Stnfidjt, bas Xtrteil; iem. een goeil d. eiu cintidjtsoollct ffllann; dïïï2i*y*) bic Surdjfidjt, bcr Durcbblkf. "ooïzlS^^u burd)fid,tig (ook fig.). don? ?H "Sheid, v. - JJurdjfidjtigfeit. door>!CntKunde' v' =! 'perfpeftioe. 3. SB \*n'..h' ~ burrh'feben (eine SRedjnung 4 nj ' bü keek mij aan alsof liij mij d. wilde door»-"1' cr "lid> bnrdj unb burd) fet)cu roollte; fdjou- '. h. = (einen, feine ajlflne) burd). fein» eix.' ik doorzie de zaak niet. = id) aabc doorziiSnficl't in bie Sadje. doorboek, m. = bos Seüjtudj. dOor'ïiT6!1' h- = btirdj'fetijcu, filtrieren, filtert!. dOor',i Pelen> zie doorsijpelen. ooor;,L,n> = (f'd). etro.) tounb tigen. • d°orzo°ck ' h. = roeiterfudjen. blltrfiB-??n' ''. ' bUrdjfU'dien; (ibsirsniijleleu) door,'1'" beru. aOor2n,,.,ns' v- = ïurdjfudjimg. d0o^l'tenn' * °"r*N8en. U°orzweI."' h' Ww.) fpkten, btitdjfptden. ^babet 110113 burdjgefdjmiltt, iu Sdjioeifj VAIN o «HiDBREIï, JJuilsch Woordenboek, II. door'zweeten (van muren), h. = fdjroil)cu. door'zwelgen, h. = (eig.) oetfdjlingcit; (fig.) oerpraffen; de nachten d. = bic SPndjtc burdj. [djtoergen, bttrdjfdjlem'men. doorzwemmen, z. = roeiter., fortfdjtotmmen; doorzwem'men. h. = burdjfdjroim'men. doorzwer'ven, z. = burdjfdjroei'fcn, .ftrei'feu; (ook) burd)... Ijerumfdjroeifeii, burdj. .. [jer. umftreifen, fidj beruiutteibcit burdj ... doorzwie'ren, h. = burdjfdjroar'nien; zie, ook zwieren. doorzwoegen, h. = fidj immer roeitet plagen, guiilen; 't leven d. = fidj btitdj bas tieben biirdjplagen, .pladen, .quoten. doos, v. = (van spaan of karton roor hoed bijv., ook voor lucifers, pillen e.d.) Sdjadjtcl; (plat roor snuif, pillen e.d, ook) Hofc; (hoogrood, voor peper, kruiden e. d.) SBiidjfe; (met, vaste, stevige icnnden, vooral met, vlakke zijwanden. bi',r. naaidoos, ook voor kragen, manchetten e.d.) ber Safteu; (met papier) Saffettc; kartonnen d. '•Pappfdjadjtel, ber Sarton; Jilikken d. = SBledj. bofe, .biidjfe; d. bonbons = eiu Sarton mit Sonfeft, eine Sdjadjtcl (mit) SBonbons; d. van 1'andora = SBüdjfe ber Sf3anbora, 'p'anbora. biidjfe; uit de oude d. = alt, altftaiififdj; bij zit in de d. = er fikt int £od), im Safig; iem. in dc d. stoppen = einen einfteden. cinfperren; iets in de d. stoppen zie, doofpot. doosje, o. = Sdjadjteldjcu, ïiösdjen. Heinc Dofc ic. vgl. doos; hij ziet er uit, alsof hij uit een d. kwam = er fiebt aus, als ob et aus ciitein Sdjadjteldjen fcime, roie aus bent (SM gepellt (gefdjalt); in de kleinste d . . s is de beste zalf = in beu fleinften Bofen finb bie beften Salben, fïein aber rein; de wereld in een d. = bie ÏBelt in einer ïPiitjfdjale. doosvrucht, v. = Sapfelfrudjt. doove = lauber, lattbe; dat zul je aan geen d. gezegd hebben = bas roill idj mir binter bie Oljren fdjreiben; voor d..n preeken = (oor) taubeti Obreit prebigen. doovekool, zie d o o f. dooveman: aan d .. s deur kloppen = fein ®et)Br betommen, (nor) tatibcn (ooifc: für taube) Oljtett prebigen. dooven, h. = löfdjen; d., z. = oerIöfd)Cit. doovenetei, v. = taube 'Heffel, laubncffel, ber SBienfaug; witte d. ■= roeifje %„ roeifjer Snug; paarse d. = rote %., roter Saug. doovig = etro. taub, hart=, fdjroerljörig. doovigheid, v. = f>art=, Sdjroertjörigfeit. doozemaker = Sdjadjtelmacber. dop, m. = (van ei, noot) bie Sdjale; (van erwt. boon) bie Sülfe, bie Sdjale; (van pijp) ^edel; (dekseltje) bas §ütdjen; (bij diamanlsHiperii) bie Soppc, bie Dogge; (7ioed) Bedel, '.Bibi; liooge cl. = bte ïlngftröbre, ber 3tjlinber; hii komt pas uit den d. = er bat bie ffiietfdjnlen nod) Ijinter ben ©breit, ift faum aus bent Gi gefrodjeu; een schoolmeester in den d. = ein lünftiget Sdjulleljrer; beter een half ei dan een leege d. = ein balbes Si ift beffer als eine leere Sdjale; ik beb 't in de d . . pen =. idj felje es; iem. in de d . . pen krijgen = einen geroaljr roerben. doperwten, mv. = Sdjotenetbfeu, grime (Srbfeu. dopheide, v. = Suiupfljeibe. dopje, o. == ï)cdeldjen (einer fBfetfe); ber (Sier. bedjer; vgl. verder d o p. doppen, ii. (noten) fdjilïcu: (boonen. erwten) ansbtllfen, fdjalcu, palen; („groeien") hedebt (oor einem). 12 dor. 178 draadleiding. dor = biirr, troelen; (verdord) roeif; d . . re ' wereldbeschouwing = öbe, bürre SBclto.n. fdjauung; d. hoek - trodeitcs, fcfjales SBud). dorheid, v. = Bürre, Irotfenbelt, übigfeit, egl, d o r. Dora = Dora. Dorado, o. = Dorabo, (Slborabo. Dordrecht, o. = Dorbreljt; synode ven D, Dorbredjter istjuobe. Doriër = Botter. Dorisch = borifdj. Dorothea = Borotl)ea, Dorotbee. dorp, o. - Borf. dorpachtig - borföfjulid), -gemog. lunblid). dorpel, m. = bie Sdjroelle; hij zal niet. weer over mijn d. komen cr joll mir uid)t roieber über bie S. lommen; ann den d. der weten schai) staan - an ber S. ber Sffiiffenfdjaft fteljen. dorpeling - Bötftiug, Bötflet, BBrfer, Dotf- bcrooljner; (meerv. ook) Borfleute. [dorper = SBauer; (adj.) büuerifd). dorperheid, v. = baueiifdjes ÜBefeti, (Semeinfieitj. dorpje, o. = Bbrfd)en. Dovflctn. dorpsllbarbier; -bestuur, o.-bewoner;-bruiloft,v. = Dorflbarbier (.baber, vgl. b a r b t e r); bic oerto altmul (bie -betjörbc); -berootjner; -bodjjett. dorpsch " bauerifdj, lanbltdj. dorpsllgeestelijke; -genoot = Dorfllgciïtlid)e(t); -genoffe. dorpsgewijze botfaemfiB. dorpsherberg, v.; -hoofd (lnd.); -jeugd, v. = Borfllfneipe (Noordd. ook: bcr .«rug); -(jaapt- Iing: .jugettb. dorpskermis, v. Hitdjroeih, i oifhrmes dorpsllleven, o.; -lui; -meisje, o. - Dotflllcbeu; -leute; -mfthdjen (iiaubmabdjen). dorpsllpastoor; -pastorie, v.; -school, v. = Dorfllp.farrer; -pfarre; .jdjuic. dorpsschoolmeester;-schout - Dorfufdjullctjrer; .jdjultijeijj (.jdjttloe). dorren, /.. tocllen, oerroelten. oerttoditen. dorsch (kleine kabeljauw), m. = Botjdj. dorschen, h. = brefdjen; (/ii7.) booi (stroo) d. = leeres Strolj br. dorscher = Bretdjcr. dorschilmachine, v.; -tijd, m.; -vlegel, m.; -vloer, m. = Brejdjiltuofdjiue: bic -3cit; -flcgel; bic (Oïenne. dorst, m. = Surft (ook. lig.: d. naar = B. uad))- d. hebben. Inden, lessehen : B. tjabcn, ieibeit, löfdjen (jtillen); zie ook appeltje, dorsten, h. = butften, bürjteu; mij dorst. -= midj bürftct; naar wraak d. uad) «Radje bürftcn. dorstig - biirftig, (lig. en sterker ook) Ied)3eitb. dorstigheid, v. - Durftigteit. dorstlesschend,-stillend = butjtlojdjenb. .ftillenb. dos, m. » Sdjntud; Staat; bic «Icibung: d. der lente = Sajm. bes grüljliugs; Zomlugsehc d. Sonntagsftaat. dos-a-dos (rijtuigje en soja), m. = Dos-a-dos. dosis. v. = Bofts. dossen, h. - lleibcn, antun; (tomen) jcljiuuden. dot, v. = bcr ftnftuel, ber SBall (Watten ,). SB.); ber SBüfd)cl (Saare); (voor zuigelingen) ber Stutfdj', Saug-, 3ielj., Sutfdjbcutel, ber SdjnulIer, ber 3ulp; d. van een kind = bas 3urfer püpprijeu, ^erjdjcu; dot („lieveling"), zie s s en snoesje. dotatie, v. -■- Bouatiou, Sdjeiiiuug. doteeren, h. — botleren; befdjenten, ausftatten. dotje, o., zie dot. dotterbloem, v. = Dotter-, 33uttet>, SdjmoJS' blume. douairière = SIBitroe, SBerroitroete. douane, v. = Douane, bas 3oIIamt; (als publiekrechtelijk orgaan) 3ol!bef,»rbe; (beambte) 3oIIbeamte(r), Bouanier, róreujrondjtet, t6ren3s jager; vanwege (door) de d. = .lollamtlid). douanellbeambte; -formaliteiten,mv.;-kantoor,o. = 3olH|bcnmte(t); -atigelegciiljeiteii; -amt. dottanellkotter, v.; -kruiser, v.; -recht, o. ber 3oII||futter; ber -freu3er; bie -gebuljr. douanellstelsel, o.; -verklaring, v. = 3olW fijftem (-roefen); -bcllaraiiou (--angabc; ■tnhalts' crtlërung, -papiere). , doaunesluiting, v.; onder d. - unter 30H' douanierf 'm. - Bouanier, 3ollbeomte(r), bjreu3' iager. ,,. I 'doublé (bij ■< biljart), m. = bas Doubh11. doublé (zilver met, goud), o. = Bitblee. bte Bubleeroare. doubleeren, h, = bublferen, buplieren. doublet, o = bie Bublettc, bas Doppelftud. doublure (voering en opslagen aan tint torntb v. = Dubliire. douceur, v. — bas Douceur, bas 'Irintgeio. douche, v. = Dufdje, Sraufe; een d. nemen = eine B., eine SB. nehiiteu. douchebad, o. — Bufdjbab, SBraufebab. douwen, zie d u w e n. dozijn, o. = Bukenb; bij 'td., per d. = bugenO' roeife, tm Bitkènb; bij tl . . en - 3" D .. enbiihenbroeife.Dr. phil. (Dr. philtrsophiue Dottor bev -jUiUC" Dr.^'theol. (Doctor theologiae = Dottor W> Ihcologic). dra = bolb. , ..„, draad, m. = (gesponnen en van gesmolten stut' e.d.) Raben; (van metaal, jiikdr.) Dra!)!; (''< " vleesch, hout) bie ffafer; (run mes. scbunls) Rabetij córat; zijn leven hangt, aan een zijden dr. hoiui an einem gaben;dr. van Ariadne Wriabnefabem ik heb geen drogen 'Ir. aan 'I lijf = idj O" feinen trodnen gaben au mir, am fietbe; ge' dr. aan lem. heel laten loiiten guten 5abe"" fein gutes «aar an eiucin lagen; de dnm1 van een zaak in handen hebben ••« bic ,vliH in ber &anb Ijalten; een dr, in de naald tl»1''' steken - cine Mkibcl einfiibeln; den dr. ()■' 't verbaal e.d.) kwijt raken = ben $af' uerliereu, oom 31jenia abfomiucn; langs >,b dr. knippen nadj bem gaben fdjucio1-', met den dr. = nadj bem Stridj. nad) ot , Saben; per dr. = per Bratjt, btaljtlid); antwo"' per dr. = bie Bral)tauttoovt; dat loopt er t» een roode tlr, door = bas 3iel)t iid) roie ,„ rotet eïabeu binburd): tegen tien dr. g^(,„ ben Baben, gegen bon Stridj; hij is allii'l ., den dr. = er ift immer roiberljaarig. uul' g botftig; met iets voor den dr. komen . ,„ etto. tjetnustürtcn; kom er maar mee vooi' dr uur hevaus bamll (mit ber Sproot^ . draadllbank, v.; -bericht, 0.; -borstel, "i. , ; Drnljtlbnnl (3iti)bout); bcr -bcnd)l (bte ridjt); bic .bürflc (bic ftrakbürfte). draadgaas, o. - bie Braljtgase. draadijzer, . = Braljt-, 3tebetfeu. 1 draadje, 0. fvabdjeu; gafetdjen (egl. tl r»• alle .lagen een tl. is een hemdsmouw 111 t. )»• j,| oiel stbrucr modjen einen Sattfen, roents roeuig madji julekt oiel. draadkabel, m. bos Braljtfeil. .„„• draadkogel, m. bic Drabt-, tolaugcn"draadlciding, v. Draljtleituttfl. draadloozc. 179 drachtig. draadlooze telegrafie = braljtlofe ïelegrapbic, tïuntentelegrapbic; station voor d. = gunfeiu (toleginptjenjftation; draadloos tclegrafeeren — funfen, braljtfos telegrapljieren; draadloos telegram = gunfentelegramm, ber gunifprud), btabtlofes Xelcgramm. draadmikroskoop, m. = bas gabenmttrojlop. draad tnolen, m.; -nagel, m.; -net, o.: -pop, v. - bie Drat)tümül)Ie (bie -bürte, >bantmer); ■Ftift (.nagel); --neg; -puppe. draadischüier, m.; -touw, o.; -trekken, o. = bie DrahtllbÜtfte (bie fltagbiirfte); «feil; =3icljen. draadljtrekkerij, v.; -vorm, m.; -weefsel, o. = ï)ral)t|!3iebevei; bic .ferm; .geroebe. «raadllwerk, o.; -worm, m. = bie SDroIjtüarbcit (Riligran); -rottrnt. }• draagbaar (adi.)"'= tragbar. tt, draagbaar, v. = Xragbal)re. Xrage. draagbaarheid, v. = Xragbarfett. draagnbalk, m.;-band, m.; -berrie, v. = Xragll(c). balten (Xtager); bas -banb (bretel: ber .vjofcit. trager); -baïjre. draag!jboom, m.; -hemel, m.; -juk, o. = Xtagll- baum; =l)immcl; =fod) (bie Xtage). draagkoets, v. Sönfte. draagkorf, m. == Xrag(e)torb, (Noordd. ook) bie niepe. draagkracht, v. =-- (van wapenen, gedachten e- d.) Xragroeite; (eau schepen,, hal ken, belastingbetalers) Xvagfüljigfett, .fraft, bas «oer.'kogen. Jjraagkussen, o. = bcr Iragring, ber .roulft. draaglijk ertraglid); dr. gedicht . Icibiidjes s®ebid)t. nraagllloon, o.; -riem, m.; -spaak, m. = ber .-«agllloljn (ber Xriigerlohn); .riemen; «baum. raagl!stoel, m.; -stok, m.; -vermogen, o.; -zeel, -zuil, v. Irag'fcffcl (-ftuljl, bie Snifte); "baum (bas .Ijolj); bic fiiljigteit (vgl. -k r a c li t); 'baub; .fiudc. 'bat, m. . bic richting, bic SBenbung; (van Sf/, rivier) bie ÏSiequng, bie .vtrtitntttuitg, bie J~c"btmg; hij geeft er een dr. aan ■ . er gibt ?et Sadje eine SQJenbung; hij neemt zijn dr. te ""'t cr uicnbct 311 Iui'3; een d. om de ooren eitte ©Ijrfeige, eins hinter bie Dljreu; (fig.) IJ neemt zijn d. ■-- cr fdjtocntt; hij heeft zijn jj:.- er ift im 3uge, aufgefragt, in feinem OÈffe; .'1 kan zijn d. niet krijgen «■ = er tann nidjt ®ang (ommen; er met een d. achter komen ..."fit einer tiift, auf Itmroegeu baljintet toiunieit; ,'■] is aan den tl. = et madjt fid) gute Xage, draMl1neIf. idjroarmt Ijerunt. draftKS' v' 1 Dreljadjfe. vatbaar btcljbat, biel)...; d. tooneel dtaii,ïrebbühne; d .. e kraan . bcr Treijtrun. boV,V ?5k' v-: -bas- v-i -heitel, m. - Dreblldra^J^redjfelhanf); -hofje; -meifjel (-ftatjl). vaat||boom, m.; -bord, o.; -brug, v.; -deur, ■brbi 05 Srefjllfreua; bic .fdjcibc ((ïilüdsrab); fraaie6' dra,;-,' h,\en = breljeu; fid) breljeu; (op de bern t k) bredjfelu, breljcn; („talmen") 3autafte'. ïe,lb«n, rrbbeln; 't orgel tl. ben Ceiereine V- 5t,en' eon zaak been en weer d. uienb, 'e ''in unb tjer breljeu, breljcn unb -'üidei, lem- den rug toe d. = einem bon = s'(I3ubre[jen (sitfeljren); touw, pillen d. *ind !' ^iHen breben; de weerhaan, di' btebt t)^ait = bie aBettcrfaljnc, bev 'Jbaub bet,rt Ij0)', 't gesprek draaide 0111 de ge[itlj „,, ,van den dag = bas (Sefprad) btetjte bas Xagcsctcignis; alles draait met me in 't rond - alles brctjt fid) mtt mir bcruni-; mfjn hoofd draait = ber Sopf bteljt, mirbclt mir; met alle winden d. = ben Sülantel uad) bent SBinbe brchen; hij weet niet, hoe bij zich dr. of keeren moot = er roeif) nidjt, roie cr ftd) feljren ober roenben foll; hij draait altijd = er mndjt immer STJtnfel3ügc; hij draait er om heen = er macht Umfdjroeife, er geljt roie bie Jtakc um beu Ijeiften SBrei; iem. een rad voor de oogen dr. = einem etnen blauen Duttft uormadjen, etitem etro. ootfadeln. draaiend " brehenb, (teehn. veelal) rotterenb, Drefj...; d .. e beweging =-- brebenbe (rotierenbe) Sicroeguug, Dtebberoegung. draaier = Bredjfler, SDreber; (jig.) unsuoerlafftger, iiuaufvidjtiger llieufdj; bie ÏBetterfabne; (talmer) Xröbler, 3aubrer. draaierig = fdjroinblig. draaierij, v. = Srcdjflerei, Dreljerci; (fig.) Um- [cbroelfe, aöinfeljüge, SKönfe (alle drie mv.); zich niet d . . en ophouden = U„ 213. madjen, mit SR . . n umgeljen. draaigat, m. (en v.) = ber Guirlarfdj. draaiilgewricht, o.; -hals (een vogel), m.;-hek, o. = Sreljllgelcnt (SRollgelenl); -Ijols (SBen- bctjols); -ïrett3. draaiing, v. = Dretjuitfl; iBcubuug SBieguug, «rümmuiig, vgl. draai; d. om een as = Sücrj- fenbtebung. draaikever, m. = Xiretjfafer. draaikolk, m. — Strubel, Srebtolt. draaikooi (voor eekhoorntjes), v. = ber XJtilltüfig. draai kraan, m.; -kruk, v.; -krukje, 0.; -kunst, v.; -licht, o. - Dreljütran; -turbel; ber -fdje- mei; .huift (Eredjfelfunft); -feuer. draaimolen, m. = bas Staruffell, bas s)!ingel- fpiel, -rennen. draaillorgel, o.; -paal, 111. = bie Dreljllorgel (ber Veierlaften); -pfabl. draaillpunt, o.; -rad, o.; -reep, 111. =^ ber Sreljllpuntt; -rab; bas -reep (ülufboler). draaillschijf, v.; -spiegel, m.; -spil, v. = SreljN. fdjeibe; -jpiegel; bas -fpill (bte SIBtnbe). draaispit, 0. = ber SBratenroenber. draaistroom, m. = Bretjftrom. draaitol, m. = .Ureifel; (fig.) een echte d. = eiu redjtet Ouirl, auirlnrfdj. draailltolletje, o.; -vuur, o.; -werk, 0.; -wissel, m. = ber Tuelj roürfcl; -feuer; bie -arbeit (bie JJredjfelavbcit; ï)red)felroaren); bic .roetd)e. draaiwind, m. «= SBirbelroiub. draaizaag, v. = «reisfuge. draaiziekte, v. Xucbfranfheii draak, m .» Dradje (ook xterrel,eeld, elieger en echel,l,eo„rd); (looheelsluk) bas Sdjauevjtücl; (scherts, scheldnaam eoor kinderen) bie Jtrbte, bic ftrabbe; den d. met iem., iets steken = feinen Spafj mit einem, etro. tteiben; fidj über einen tuftig madjen; hij steekt er den d. mee ... er fpagt. drab(be), v. = ber (SBobenjSalg, bie §efe. drabbig = bidflüfftg, Ijefig; (wijn) triibe. drachme ((Ir. mant, thans ± ƒ 0,50, ook apothekersgewieht), v. = Dradjme. dracht, v. (in bijna alle let.) SIradjt; eenvoudige d. = einfadje Xr.; d. (icat in één keer gedragen wordt) hout, water — Xr. .V10I3, Waf fcv; d. slaag = Xr. sprügel; honden van één d. = !.juube uon einer Xr.; d. van een akker = Xr. eines 9lders; tl. van een balk Iv. eines SBalfens; (van een geweer) Xtag-, tdjugiticite; (eon een iconde) ber Critct'. drachtig iriiebtig. drachtlijn. 180 drenkeling. drachtlijn, v. = Xieflablinte. draconisch = braionijdj. draderig, dradig = faferig, fafig. I. draf ('f draven), m. = ber Xrab; in d. = im X. (geben, fobren); in d. brengen = in X. feiten; in gestrekten d. = in geftredtem X.; in d. rijden = Ir. reiten; op een (i . . (je) = fdjneil, bttrtig, roie ber avtinb. II. draf (veevoeder), m. = Xreber (ipl.). dragant (plant en gom), v. = ber Xragant. dragen, li. = (in Injna alle bet.) tragen; zorg, verlies, rouw, de wapenen, een opschrift, de schuld, de kosten, geld bij zich d. = Sotge, aterluft, Xrauer, bie ÜBaffen, eine Stuffdjrift, bie Sdjulb, bie Stoften, (Selb bei fid) tr.; iem. op de handen d. = einen auf Jjanben It . ieder moet zijn eigen pakje d. = jeber muf) fein eignes ijjaddjen tr.; zijn kleeren d. de sporen van een verre reis = feine Stleiber tr., 3eigen bie Spuren einer metten «Heife; 't geweer draagt 1000 M. = bas ffieroebr tragt 1000 m, tragt auf 1000 m; den titel van prins d. = ben Xitel eines «Btinjen tr., fübren; die stof blijft goed in 't d. = biefes 3eug fjftlt fid) gut; 'tijs draagt = bas l£is t)ölt, tragt; de wonde draagt=bie aBuube nöftt, fliefjt; 't einde zal den last d. = bas bide OËtibe fommt nad). drager = XrSger. dragoman (Turk. tolk) = Dragoman, Dob ntetfd)(erj. I. dragon (plant), v. = ber Dragon, ber (Ss> bragott. II. dragon, v. = Degengttafte. dragonade, v. = Dragonabe. dragonder = Dragoner; vloeken als een d. = ffudjen roie eiu Dr., roie ein aSootsmamt, roie ein Xürfe, roie ein .§eibe; zij is een d. = fie ift ein roabrer Dr. drainage, v. = Drönage, Dranierung (ook Drain...). draineerbuis, v. = bas Drau>, (Jnrroflffetungsroi)r. draineeren, h. = brameren (ook braiu...). draineering, v. = Dranierung, Driiitage (ook Drain. . .). draisine (een soort lorrie), v. ----- Drafine. drakenbloed, o.; -bloedboom, in ; -knoop, m. = Dradjenllblut; =blutbattm; =fuoten. drakenkop, tn.; -kruid, o.; -staart, m.;-wortel, m. = Dradjeuüfopf (ooi- de plant); .fraut; =fd)roait3 (•fd)roeif); bie >rour3. dralen, h. -- (aarzelen) saubertt; (talmen) jögcrn, faunten, brudfeu; (treuzelen) tröbelu, trenbeln; zonder d. = oljue 3auberit, obne 3ëgern. draler = 3aub(e)rer. draling, v. = bas 3attbern, 3ögeruug, bas 3Sgetn. drama, o. = Drama. dramatiek, v. Drantatif. dramatisch = bramatifdj. dramatizeeren, h. = bramatifieren. dramaturg (kenner en leeruur van de dramatische kunst) = Dramaturg. dramaturgie, v. = Dramaturgie. drang, m. = Drang; in den d. van 'toogenblik = im Dr. bes aiugeitblids; onder den d. van de omstandigheden = unter bent Dtauge, Drilde ber Umftanbe; storm- en d.-periode = Sturm« unb Drang.stleriobe; d. naar daden = Xrieb, Dr. 311 Xateu, Xatettbraug. drangreden, v. ---- siuiugenber tfiruub, brittgenbe llrfadje. drank, m. = bas ©etrSnt, Xrant; Bpijs 111 d. = topeife unb Xr.; (uit de apotheek) Ir., bas Xranfdjen, bie 9Jlirtur, bie Smebi3in, bie «ranet; water is een gezonde d. = ift ein gefunbes (netrüuf; alkoholisehe, sterke d . . en = alfo* bolifdje, ftatfe (getftige) ffietrönfe, Spirituofen; aan den d. (verslaafd) = bent Xruttfe ergeben-. drankaccijns, v. = Sranntroeittfteuer. drankbestrijder = ailfoljolgegner. drankbestrijding, v. = aiétantpfuug bes 9llfO' [jolisntus. drankflesch, v. = a3ranntroeiu=, Sdjnapsflafdje. drankhuis, o. = bie Sdjenfe, bie Sdjeitfroirt' fdjaft, ÏBirtsbaus, Xrinttjaus. drankje, o. — Xranfdjen, bie Allirtur, bie Slicht' Jttt, bte airsnei. drankverkooper = Sdjnapsljaubler, aBirt. drankwet, v. = (aius)Sdjanfgefeh,. drankwinkel, m. =-- Sdjnapslaben. drankzucht, v. = Xrunffudjt. drankzuchtige = ïrtnfet, Xruutfüdjtige(r); herstellingsoord voor d..n — bas Xriuferafijb jpettanfialt für Xrtmtfüdjtige. drapeeren, h. = brapiercit, raffelt. drapeering, v. = Drapiertiug. draperie, v. = Draperie. dras = fumpfig, fdjlammig. drasland, o. = Suntpf', ajiarfdjlaub; ber. b"" airttdj. drassig, zie dras. drastisch (sterk/verkend, pull-end) = braftif*' draven, h. — traben, [dufen; Xrab reiten. draver = Xraber. Dravida (volksstam), mv. = Draroiba. dravik (grassoort), v. = Xrefpe. dreadnought (spr.: dridnot), v. = ber Drens' nougbt. dreef, v. -- Xrift; (laan) 9lllce; veld en d. . " Kelb unb Rlttr; op d. zijn = im cóaug(e), 1" 3ttg(e), int Sdjufj fein; op d. helpen, breng1'' = in (Saitg, iu 3ug bringen (feljeit); (einetu) o"! bie Sprüitgc, auf bett Sd)rottug belfcn; op'ü d. zijn = guter Coune, gutaufgelcgt. iu feiiu'" tóffe, iu feinem gatjrumffer fein; de zieke kou' weer wat op d. = föngt au fid) 311 erboie"' erbolt fid) fdjon roieber. dreg, v. = Dregge, Dragge. dreganker, o. = ber Dregganfer. dregge, zie. d r e g. dreggen, h. = breggen. dreghaak, m. = Dregljafeu. dregnet, o. = Sdjart-, Sd)leppiick. dregtouw, o. = Dreggtau. dreigbrief, m. = Dtöi)btief. dreigement, o. = bic Dtofjung. . „r dreigen, h. broben; iem. (metiets)d. °"'loc (mit etro.) br.; bij dreigde te stikken cr b''L™ . 3tt erftiden; 't. huis dreigt in te storten L sjans brol)t etnjuftürsen, brot)t ben tsiuftittv dreigend brohenb; d. gevaar, dr . . e " „ stand br . . e (fiefnl)r, Vaae; d . . e wo"1'" - br. . e. bebrohlfdje 9Borte, Drohmerte. dreiger Drober. dreiging, v. Drobung. dreinen, h. (plutien) giiülcn, oerieren; t" zen) nuengeht. drek, m. = Drcd, «ot; SBlift. drekk(er)ig = bredig. . pim' drempel, zie dorpel; (run een sluis) Drempel. drenkbak, m. = Xrauftrog. ,ggj< drenkeling tfrtrinfeube(r), t£rlriiitleue(r); |(n glüdlid)c(r); Wlcufd) (ber im, >JUnffer gel'1 ift ober fid) ertrdnten roill). drenken. ^jonken, h. = tranten (in alle bet); (techn. ook) jWipraanieren. "Wnking, v. = Xranhmg; (techn. ook) 3mprag< ilfemnfl. Wenkplaats, v. = Xrönïe. "renktrog, m. = Xrüuftrog. "entelaar = Xrenbier, Xröbler. "fbntelen, h. = trenblen, fdjlenbern, herum- Jbngem. ï?"ïen, h. = quengetn. jrenzerig roeinertid), quengelhaft. "resseeren, h. = breffteren.abrlcbten; (een paard ook) jureiten. ïjessoir, m. = SKnricbttifd), Sdjenftifd). Jjessuur, v. = Breffut. feumes = ftnirp*, Drettafebod), Böuinling, . -"-afchentrebs. J*un, m. = Stoft, bte ffirfchiittertmg, basBröfjle't; (bij '(spreken en lezen) Siltgfang; met ^en a. lezen, spreken im Singfattg' [efett, .mredjen. reunen, b. brobnett, (minder alg.) erbrötj'■eit, erjittem, evfdjüttert locrbcn; (van geseind \d.) bonnern; 't d. = bas Stolpten tc.; ber penner. /eutting, v. = ffirfdjütterung, bas Drbtvnen. J'eutel, zie dreumes, reutelen, h. -= fröbelen, sögern, ttenbeln. /^utelaat' = Xrenbier, Xröbler. evel, m. - bas Bupcifcn; (voor buizen) Bontvu>an-ei) Bübel; ook '= doorslag (van ^""■den enz.). irthS1."' h- = bomen, Iodjen, burd)fd)Iaqcn. .'"bel, dribbelaar!ster) Xrippler(tn); (kind) df'u bier. a"bbelen, h. = trippelu. ièv '*" ''■ : einc Sr-; a- aan et- = CL°rei unb brei; hij kan geen d. tellen = er b""m nid)t bis b. jöblen; regel van d . . en = toiu CfleI bc tr'; ik zet 't je In dr.. ën = td) ~ette (jeim gegen eins) bu fanuft es ttid)t; in , '1 dag of d. -= in etroa. b. Xagen; ze zijn niet, bun d . . en = fie finb 311 b . .(en), es finb üjrer we hepen met ons d . . en — mir gingen 311 iets' 'n' "let'''' '''i'ie" = breifpannig fa[)ten; teii "' ■ ■ ™ deelen = etro. in b. Xeile oer. (Uur,1 1"',|.'t naar d • ■ en = es gel)t auf b. W>, t is luj d . . en = cs ift gleid) b. (Ubr); ^'..<}a (over) d. = es ift b. llljr oorbei, burd), g Mi uad), über b.; de trein van d. uur (van flriea'i!!? " ber Dreiubrjug; zie. ook ding. "fiei-? tste maat' v- = ber Breiadjteltaft. ^«fmig; -beenig - brci,:armiq; beiuiq. «t eki ?• °- : ■ Dreiblatt. °rieh dig breiblütt(c)riq. b1,,,x0nd (/'««*•*/.. (loslenr. en ft), m. = Brei. ari' °' Dreioerbanb. IrieSgsch; -deelig breiHtagig; =teiliq. „ "«kker, in. (se/dp, steek) Breibeder; (lig. »rie(|',,''''"«w) Braqaner. •bied ., j breifdjidjtig, breifnd), brciboppelt. Sdrï?r !"• Drillid), Drild), Breibral)t. HdnhKd,cn breibrabtlfl. unbbel breifad) (-boppelt); d..e kroon uf'W)c Sirene; hij kan 't d. betalen = er SMriijl As boppelt unb breifad), reidjlid) bejablen. h^eeni? -, brciciuig. Kêt^lld' v' fveieiuigfeit. "tie&gheidsieest, o. Xrinitatisfeft. blij,,'natide; -ërlei; -fazig; -gestreept; -heileg ' breiüerhanb; -erlei: -prjaffg (Brcipluv ri!!hn„i rtefiridjeu; nmnitiq. °ek, „1. bus Brcicd.' 181 drift. driehoekig = breiedig. driehoeksmeting, v. - Xriqonometrte. driejhoevig; -hokkig; -honderd; -hoofdig = brei|l3el)ig; .fqdjerig; .Ijuubcrt: löpfig. driellhoornig; -jarig - brei böruiq; .jahrig. I. driekant, o. = Brcied. II. driekant, driekantig = breifeitig, breiediq; d . . e vijl = Breifantfeile, breie'diqc Scilc; d . . e hoed = breiediqcr Snit, Breifpit), Bvci = utafter, Breibeder. drieklank, m. = (muz.) Breiflaug; (taidk) Sripf)tl)ong, Breilattt. drieklauwig = breiflauig. .fing(e)rig. driekleur, v. = ïrifolorc; (Ned). rotnocig.blaue èvabue, bie Siof.roeig.blaue. driekleuredruk, m. = Breifarbeubrud driekleurig = breifarbig. Driekoningen(feest), o. ^ Breifönigsfeft, ber 'tag, Breifönige. driellledig; -lettérgrepig = brei!|glieb(e)rig; .fiibig. drieling = Brillittg. drieluik, o., zie triptiek, drielllobbig; -maal; -maal herhaald = brei||. lappig; .mal (-maal is scheepsrecht, = aller guten Binge finb brei); -matig, driellmaandelijksch; -maandsch == breillmonat- lid); -mottattg (beide ook Breiinouats. . . ). driellman; -manschap, o. Xriuutlloir; .oirat. drieümaster, m.; -ponder, m. = Brei[[tuafter; -pfünber. drieüponds; -puntig; -regelig; -ribbig = brei[l= pfuubig; -fpitjig; .jeilig; =rippig. Dries = Slnbreas; zie. kouwe'lijk. drieschalig = bveifdjalig, -tnbpfig.' drieschijfs ... = breifd)eibig. drieslag, m. = Breifojlag. driespan, o. = Breigcfpamt: met een d. riiden - brelfpSnnig fatjreu. driellspleet, v.; -sprong, m. = ber Breillfdjlil) (ïiighjpbe, bcr Xriglripl)); -tueg (Sd)eiberoeg). driest = breift, led, anoetfroren; (sloot) tühn, oerroegen. driestal, m. = Breifujj, bas Breibein. driestemmig - breiftimmfg. driestheid, v. = Breiftigteit. «cdljeit tc, zie (1 r be s t. driestrengs brefftrahntg, .ftrattgtg -brübti.i drielltal, o.; -tand, m. = bie Brei|l3at)l (een -tal dagen brei Xage); -3ad. drielltandig; -teenig; -urig breilisiutiq (>3adiq); =3ei)ig; -ftiinbig. drielvakkig; -vlokkig brei fiidjerig; -flftd)ig. drievoet, 111. - Breifug, bas Breibein; (slaliej) bas Statio. drievoetig = breifügig. drievoud, o. bas Brcifadjc, ein Breifad)es. dreivoudig = breifad). drievoudigheid, v. = Brcifad)l)eit, Bvciheit drievuldig - breifad); (bijl.) brciciuig, .fiiltig. Drievuldigheid, v. .= Breieiuigfeit, '-faltigféit. drieweg, 111. Dreiroeg, Sdjeibeioeq driewegs ... Breiioeg, .. driewerf breimal; (adj.) breiuialig. driewieler, m. = Breirab driezijdig breifeitig, -edig. drift. v. =. (opvliegendheid) ftitje, bcr 'iem, ber .wlnorn; (gentagdheid) Mail; (hurtslnrht) J!ci» beufdjaft; (kudde) yierbe, ber 3ug (tficinfe); (drijlreeht) Ivift; (van een schip) Dl'btrift; (run water) Strbutuug, Xrift; (van wolken) bas Xreibett; zet er wat d. achter bceile bid) eiu toenig, mod) fttfnell; in d. zijn, raten im 3otn fein, in 3orn geraten. driftig. 182 drinkhuis. driftige aufbraufenb, btgifl, aufïahrenb.jafjsornig; (gejaagd) tjaftig; d. van natainr zijn-cin fjigiaes Xentpetantcut. Ijeigcs Sint t)obcn; niet tc d.! = nid)t ju tjigtg! d .. e woorden = bcftige, jormge ïüorte; maak je niet d. = cteifre bid) nidjt, regc bidj nidjt auf; hij wordt dadelijk .1 = et roirb gleid) heftig, brauft qleidj nuf; iem. d. maken = eineu roütenb, tolt mndieu; (van schepen) ttiftig. driftigheid, v. = Seibenfdjtrftlfdjteftj bcr 3otn. Öihe; Sjaft, vgl. d i i f t. driftkop, m. = Sraufefopf, Sikfopf, fieifjfpoin. dnftrecht, o. = Xrifrredjt driftstroom, m. = Xriftftront, Xrift, Ircib ftrömung. drijtiiankèr, o.; -beitel, m.; -bout, m •> ber Xreibllanfcr; bie .pnnje; .boljen. drijflldeur (van sluizen), v.; -haard, m.; -hamer, m. = bas Xreiblltor; =ijerb; .[jammer (van kuipers: Xriebel). drijfllhout, o.; -ijs, o.; -ijzer, o. = Xreib||[joIj (van kuipers: ber Xriebcl); =eis; -etfett drijf lljaeht, v.; -kracht, v.; -kunst, v. = Xreib|[. jagb (bas .jagen, bas Xretben); .traft (gew.: Iricbfraft); *tnft (3ifeliertunft). drijfmachine, v. = Stntriebs., Scttiebsmafdjinc, drijfnat = ttiefuafj, flitfdjnafj, fabennaft.p abel nag, triefeub nag. drijf net, o.; -rad, o.; -riem, ra.; -stang, v. = Xreibiinct); .rob (Xricbrab); .riemen; .ftange (Xrieb=, Jfjleuelftauge). drijfsteen, m. = Sdjroeiumftein, Simsfaubftein drijftol, v. = ber Jtreifel. drijfton, v. = Xonne, ïlnfertonne, afntetboje drijfveer, v. Xriebfeber (ook fig.). drijfwerk, o. = (aan machines) OSettiebe, Xrieb. roert, Xreibtucrf; (kunst) getriebeuc ÜIrbeit. drfjfwiel, o. - Xreib., Xriébrab. drijfzand, o. = bet Xreib., Xrieb=, gluajanb. drijven, h. . trciben, (op eloeisioj ook, fdjroitu men (intr.), fdjrocnuncn (tr.); drijf niet zoo = tr. Sie nidjt fo; 't lichte drijft boven = bas üeidjtc fdjroimnit oben; de golven d. („sjioe Ion") iets aan land = fdjroeninteu etro. ans £anb; handel d. = §onbeI tr.; 't vleesch drijft in de boter = ber Staten fdjroimnit iu ber Sutter; prijzen in de hoogte d. = «preife in bie gblje tt„ fdjrattben; iem. in 't nauw, op de vlucht, tot 't uiterste, tot wanhoop d. etnen in bic (Sngc, iu bie gludjt, 311111 ütufterftcn, jut SBersroeifltiug tr.; wind, stoom drijft, den molen -- ÏUinb, Dampf treibt bie jijiüljlc; 't schip drijft naar 'fc strand = treibt nadj bem Stranbe; naar de open zee gedreven worden = uad) bcr boljen Sec oerfdjlagen roer. beu; 't schip drijft op de golven fminiinl, treibt auf ben ÜUellcit; op eigen wieken d. = auf eig(c)nen «Oftcit ftelju, für fidj felbft fbrgcit, fidj felbft Ijclfen; spijkers in 't bout d. Hagel ins S0I3 tr.; den spot met iets d. feinen Spott (feinen Spafj) mit etro. tr., etro. oer(potten; je moet er den spot niet mee dr = bie Sadje ift nidjt 311111 Sdjerjeu; door stoom (door elektriciteit) gedreven (als bepaling) tnit Dainpfbetrieb (mit eleftrifdjciu Betrteb); den tol tl. ben .vtreifel tr.; 't te ver d. = es ju roeit tr.; iets tot 't uiterste (op de spits) d. = ett». auf bie Spijjc tr. (vgl. boren); de vloer drijft van 't water, van 't bloed = ber Soben fdjroimnit oon SBoffer, iu Shit; vee naar de markt, naar tle weide d. = Siefj.nad) bem fOlarfte, auf bic -ntcibc tr.; wolken tl. door de lucht . . . [djroebeii burdj bic Cuft; een zaak d. = ein (oefdjeift tteiben, betreiben, «/ (als leider) füljren. drijvend - treibenb, fdjtointntenb; tl . . e mi.bleien = treibettbe Sliittel; d..e batterij, tl..1-' spuit = Sdjroimmllbatterie; .fpritje; tl. nat, «»« dr ij 1' tt a t; zie ook dok. drijver — (van vee, bij de jacht, aandrijver, *•*»pcrsiverkluvg) Xreibct; (van '< nachtlicht) Sdjrointmet; (godsd. en politiek) bijcrer, ftane' titer; (volksberoerder) Slgitator, ilbjljlcr. '.'tuf* roiegler. drijverij, v. ^ Xrciberei; (geestelijk) Sdjrofir' merei, ber ffiifer, ber ganatismus. drijversstok, m. = Xreib(er)ftod. I. dril, m.: op den d. zijn = bentiiifdjroarttteii; ze gaat op den tl. = fie geljt auf ben Stridj- II. dril (boor), m. = Drillboljrcr. III. dril (gelei), v. = (Sallerte. IV. dril (stof). 0. = bcr DrcII, ber Srildj, ber Drilltdj. drilllboog, 111.; -boor, v.; -huisje, o.; -kunst» (mil.), v. Drillübogen; ber .bohrcr; .Ijüu5* djeit; .funft. drillen, h. = (draaien, boren, rekruten ocftW"' brillen; ze zullen hem wel d. = fie tiierbc" ibm beu flopf fdjon suredjtfegen, il)it fd)onti'rC madjen; (dreunen) bröljnen; (als een gelei'' leiachtige massa) quabbeln. jittern. drilmachine (bij 't onderwijs), v. = bcr ïlliir"* berger Xridjter. drilschool, v. = 93reffc. dringen, h. en z. = (intr.) bringen, (lrans:{ btiingeu; door de menigte d. = burd) b'1 aJïeugc (btnburdjjbrtngen, fidj burdj... (i)'11! biirdjjbrangeu; iem. van zijn plaats tl. ein1'" oon feinem SCIalj briiugeit, (fig.) eiucu oerbrö1.1' gen; er werd hevig gedrongen — es roar cl' fitrdjtbarcs löebrcingc; zich in iems. gunst «■ fid) iu jems. ibunft bronnen; tle tijd, 't goc»"1. dringt . bic 3eit, bie ffiefaljr brimgt;ik v°f, me gedrongen 11 dit te zeggen = idj fn™ mid) gebriingen (oeranlagt) fijnen bas 311 fag^: door den nood gedrongen = notgebriiitgcl zie ook gedrongen. dringend = (van gevaar, verzoek, telegram. .'<'';'v e.d.) bringenb; (urgent) bringlidj; kradi"; d. = eitibringlidj; d..e reden juüugci'' tSrmtb; ik verzoek 11 d. - id) bitte Sic 11 gelcgeullid)(ft), bringenb, inftünbtgft, einbrh™ lid); tl . .e zaken (ook) Xuinglidjes. drinkbaar - trinfbar, geuiejibur. drinkbaarheid, v. = Iriittbartcil. drinkllbak, m.; -bakje, o.; -beker, in. = H'"1'1), uapf (tioor dieren ilrtinftrog); -uapfdjen ('!lü!l uapfdjen); .bedjer. ,., drinkebroer = Xrintcr, Xrinfbruber, 3^ 3edjbrubcr, uaffer Sruber, Sümmelbruber. . drinken, h. = trtnlen; op iem. tl. : auf il'%t StDobl tr.; iem. onder de tafel d. = eineu i|1'',„ ben Xifdj tt„ eineu niebertrinfeu; tl. a'? Ui tempelier = tr. roie ein Xentpler, faufen n"cll,i; Silrftcnbinbcr, roie ein üodj, roie ein 5djn) . lt. bier is een goed d. = Sier tft ein gutes e»" drinkensbakje, o. = Xriutuapfdjeu. drinker = Xrinfet, 3edjer. .,,|). drinkersbaas = ftorfcr Xrinfer, Siitifer, J bniber. . (j|< drinknfontein, m.; -gelag, o.; -geld, o. = Ir brunneu; -geloge; .gelb. . g '» drink glas, o.; -hoorn, m.; -huis, o. -'L'' glas (met deksel: Dcdelglas); bas .bont: (bic .Ijallc). drinkkan. 183 droomen. drinkllkan, v.; -kroes, m.; -lied, o = Jtfnlif. tanne (bet «rug); .bcdjet; .Heb. drmklllust, m.; -nap, v.; -partij, v. = bie Xriufli. lttft; ber .nrtpf; bas .gelage. drinkplaats, v. Xriinie, aitaffetftclle ber -ïtanfbrunnen. drinkschaal, v. = Xrintfdjale. drinktrog, in. = Xrönftrog. drtnkllvat, u.; -water, o. = Xrlnfllgefaft; -uiaffor. drinkzucht, zie dr crhV i ? jongmi ein SBlltjjunge, eiu ucrflivlcr °ronk fcIter) 3u"hC ein bfehifdjer fterl. «eg ', '"■ Smul; (leng) 3ug; (slok) Sdjlud; '•ki„ïi Water = ein Xr. ÏBaffer; een d. op iem. «htei „" r cme tSefunbheit (eineu Xoaft) auf ll|,,,,|. "''^ringen; hij heel'l een boezen (kwellen) ,!"ium','vroolijkcn dr. » er trtttft einen ()gt -Vi'9'n ÏBein, er hat einen sanftfrhett Waufch, ,ir»bk^el! 6eitct" «aufdj. t°hkw?rd - Xrunfenbolb, Siinfcr. c|»anspraa(, v. lollestficiuafdj.lollcs 'leng. dronkemanswaanzin, m. = Satifcriuahnïiuu dronken = betrunfen, bernufdit; een d. man ein SBettunfeiter; d. van vreugde, van geluk = truuteit non (oor) Rreube (freubettunfen), 0011 (oor) CSIüd; d. van slaap fruitten oor Sdjlaf, fdjlaftruufen; zoo d. als een katrol = betrunfen (befoffen) tuie eiu Sojroeiu, roie eine Smientroie eine 3iabel)ade. toll unb ooll. dronkenschap, v. = (toestond) SBetrimfcnljcil ■ (als kwaal) Xtuuffud)t. droog <• troelen; (dor) bürr; droge stijl = troduer Stil; droge kerel = trortner, Bber leberner Seri; droge min = Xrodenuiumc Sinberntu()iuc; droge hoest trodner .vjufteu: hoog en d. zitten = gul oufgeboben ein im Xtodnen, meid) unb ftili, rein unb meid) fitsen zijn schaapjes op 't droge hebben = fein Sdjnfdjen int Xrodnen habeu; 't schip zit op 't, droge = bas tedjiff figt auf bent Xrodnen, auf bem Sanbe; nog niet tl. (nog nat) achter tle ooien = nod) tticfjt tr. (noch nnfj) Ijmtct ben Obren; hij zei 'f zoo tl. «eg cr fagte es fo troden, nüdjtern, fo gang gelaffen. glcidjiuhtig■ zoo droog als kurk = fó troden roie Sanb! fnod)entrorteii; droog houden ! (op kisten e d ) oor Jltiffe 3tt fdpiljeit! zie ook d o k, tl r ;i ;i tl droogüdoek, m.; -dok, o.; -heid, v.; -hek, o = bas Xrodlenlltud); -bod; djeit; .geftell. drooghouden, h. — trodenljolten; zie ook tl r o o g droogje: op een d. zitten = troden ftgen. droogjes = troden, niid)tetn. droogkamer.v. «Xrodenitube,=famiuer,ber =raitin droogleggen, h. = trodenlegcu, entrotiffetn droogülegging, v.; -lijn, v.; -machine, v. = Xrodenülegung (ffintrndfferung); =!cinc (3üafd)= leine); .mafdjine. droogmakerij, v, = Xrottenlegung (abstr. en konkr,), droogmalen, h. » ttorfenmnbleu, ausmohlen trodenlegen. droogltoven, m.; -plaats, v. ïrortcn ofenber •plak. droogpruimer ^ leberner, faber, öber Seri droogrek, 0. = bcr Xrodettftanbcr, bet aitöfdie trodner. droogrekje. o. » (fot.) ber Xrottenftönber. droogscheerder = Xudjfojeter. droogschuur, v. = ber Xrodenfdjuppen. droogsmonds = mit troducni SDhmbe droogstok, m. Xrodenftangc. droogstoppel, m. = TOdjteritng, Stliftcr. droogte, v. - Xrodenbeit; (van weersgesteldheid, en wat daarmee samenhangt vooral) Biirre; (plek) trodene Stelle. droogtoestel. o. ber Xrodenapparat. droogtouw, 'o. = bte Xrorfcn., Jffiafttjleme. droogvoets = trodnen gufjes. droogwoner, m. = Xrodenrool)ner. droogzolder, m. = Xroden., gdngeboben droom, tn. = Xraum; 't leven is ecu tl bas £ebeu tft ein Xr.; in d . . en verzonken tu Xraunie oerloren; tiiiju tl. komt, uit, tuciu Xr. rottb roaiir. erfiillt fiaj; d . . en zijn bedrog = Xraume finb Sthatitne; iem. uit den d. helpen i= ellie,n aus bem Xr e Ijelfen, einem feinen abatjn beiiebmen, einen aus bent ^rrtunt jieljett droomlibeeld, o.; -boek, o. ïraumllbifb; -budj. droomen, li. - traumen (ook fig.); ik het van 'I examen gedroomd - id) Ijabe (mir hat) oon bent (Vromen gctiautut; wie had dat kunnen d.? ~ toet bijtte fidj bas tr. laffenV slaap wi l en droom prettig = fdjlafen Sie roobl unb laffen Sic fid) etro. aiiigcnchiucs tv. droomer. 184 druk. droomer = Xtfiunter, bic Sdjlafmüke, bas Xraumbitdj; (peinzer) (Srübler. droomerig = trattmertfdj, fdjlfifrig. (soezia) bbfifidroomerij, v. -= Irauntcrct; (gepeins) (Srübelei. droom Jgezicht, o.; -god, m.; -uitlegger = Xraiitullgefidjt; =gott; -bcnter (-attsleger). I. drop (timp), m. = Xropfen; bie Xraufc; wc staan onder den d. ----- mir ftebeu untet bcr Xraufe; hij houdt wel van een dr . . (je) = er trinft gern einen Xropfen; van den regen in den d. = aus bem Stegen in bie Xraufe. II. drop (zoethoutsap), v. en o. = bie flafrikc. dropje, o. = Xröpfdjcu; zie ook drop I. droppel, m. — Iropfeu (ook als medicijn); tot den laatsten d. — bis auf ben letvten X.; ze gelijken op elkaar als twee d . . s water = fie finb einanber fo nljnlidj roie ein Xr. bem onbern; een vallende d. holt eindelijk een steen uit = fteter Xr. [)öt)lt ben Stciu (aus); dat is een d. in de zee = ein Xr. ins iDleer (ein Xr. auf einen beifien Stein). droppelen, h. = trbpfeln, tropfen; (aldoor en als verbonden) riefeln; 't droppelt = cs tröpfelt, cs ttopft; 't zweet droppelt van zijn voorhoofd = bcr Sdpeif) tröpfelt (tropft), ricfclt ihm oon ber Stirn. droppelfleschje, o. = Xtopfflfifchdjen, >gliis< d)eu. droppelings, droppel sgew ij ze = tropfeurocife. droppeltje, o. - Xrbpfdjen. droppelnvorm, m.; -vorming, v. = bic Xropfenll» forin; 'btïbung. droppen, zie d r o p p e 1 e n. dropsteen enz., zie druipsteen enz. drops = ijrucrjtbonbons, Drops, dropwater, o. = ïafrigenroaffet. drossaard, zie dros t. drossen, z. = austeifjen, ausftagen, fid) brilden, burdjgel)(e)u, fid) baoonmadjen. drost = Droft, Sdjlofjoogt, SBogt, (Seridjtsljetr. drostambt, o. = Droftamt, bie aiogtei. drudenvoet (een tooverteeken: ra. — Drubcit" fuf), bas iBentagramm, druïde (Keltisch priester) — Druibe. druif, v. Xraubc (ook knop aan een kanon), (elke hes afzonderlijk) SBeinbcerc, Xraubcm beere; de druiven zijn zuur = bie X..11 finb faner; men leest geen druiven van distelen = oon Deinen faun man feine X . . n tefen. druifgezwel, o. = bie Xraubengefdjtoulft. druifluis, v. 'Jieblaus. druifvorm, m. bie ïraubenform. druilvormig = traubenfbrtnig. druil, m. = (zeil) bas DrüII; (persoon) zie d r u i 1- druilen, h. lungetn, berumlungern, tröbeln, jaubern, beu Stopf hangen laffen; (van 't weer) 't druilt = cs ift trübe, finftet, es fieljt nad) lUegen aus. druiloor, m. = bie Sd)Iafmüke; Ropfbattger, Jliaulljanger; (i»in of meer onbetrouwbaar) Dud= maufer. druiloorig = langfam, fdjlfifrig, fthlafmtigig, maub, fopftjiingerifd). druipbad, o. = Xropfbab. druipen, z. en h. - ttiefen, trbpfeln, tropfen, ttaufeltt; (afgewezen worden) bnrchfalleii, zie ook ■1. a k k e n; de goot druipt = es tröpfelt, ttopft oon ber Dadjriune, bie Dadjiinitc trieft; de kaars druipt = bas Siidjt rrfiufelt, trieft, tropft; lui druipt van 't zweet et trieft oom SdjtDCtfjC; 'I geld druipt hem door de vingers = bas (Selb fdjliipft i()iu burd) bic Kiugcr, er oergcubct alles; 't zal hem In zijn oogen d. = cr roirb bafür büfjeu müffen, roirb nidjt Icidjtctt fiaufs baoonfommen; hij ziet er uit, alsof lui van de galg gedropen is er fieljt aus rote 00111 (Salgen gef allen, (abgefcilt), er tjat ein (Salgeitgeftdjt, cine (Salgeu imcnc;«ieook mand. druiper, in. = Xrippcr. druipnat, zie d r ij f 11 a t. druipneus, m.; -oog, o. = bie Xrieflliiafe; mnu'. druipstaarten, h. = beu Sdjtoanj etnjiebert, d . . d wegloopen = (fia.) fidj befdjiimt, roie en' begoffener 'ftubcl roègfdjteidjen. druipsteen, m. = Xropfftein; (onder de goot) Xraufftein. druipsteengrot, v. = Xropfftcinljöljle. druischen, h. = raufdjen. druivenblad, o.;-bloed, o.;-boom, m. = SRebertlr blatt (SBcitiblatt); .blut (Xraubcnblitt); .batH" (trop. plant: bic Seetraube). druivegelei, v. = bas Xrauben», aBeinbccrgelee, •mus. druivegod = SRehengott, SBeingott. druivekorf, m. = Xraubcn», ÏBtn3erforb. druive!Hezen, o.; -lezer = bie SHJefnlIIefe; -H'K'' druivemand, v. = ber Xrouben., aiUujerïorf■■ druivemoer, v. = SBetntreber, «treffer (beide «"'■,:' druiveümoes, o.; -most, m.; -nat, o. = Trntibenll- mus; «moft; ber »[aft (ber ïlicbciifaft). druivenoogst, in.; -pers, v. = bie SÖSeinllerrti (bie >lefe); «preffe («felter). druivepit, v. = ber Xraubem, aBeinbeerfero' druiveplukker = aBeinlefer. , druivensap, o.; -soort, v.; -schil, v. = Xraubenllfaft (bcr Webeitfaft); .gattung; =b"" (•fdjale). druive isteel, m.; -steen, m.; -suiker, v. Xraubenllfticl (.ftengel); -ftcin; ber =}tidet. druivetreder — Xrauben., fieltertreter. (e druivetros, m. = bie Xraubc, bie 2Beintroiro^ druivenvocht, o.; -wijn, m.; -zuur, o. == fJi Xraubcullfaft (ber illebenfaft); .roeinjble i'1"' i. druk, m. = (drukking, boek-, kutoendr.) DU ; (uitgave) bic Stuf Inge, bie atusgabc; d. ^; , de hand = Dr. ber öanb, sjanbebrud: d. . de belastingen = Dr. (bie X'aft) ber Ste«e" j de cl. van de geestelijkheid bcr -r^.rl|(T (Sciftlid)feit; cl. uitoefenen op = eineu ausübeu auf (9IH.); hooge, lage cl. s-1L'DL'i' Stticberbriirt; uit den dr. helpen = ou- ',]C SBebröitgnis, ïtebrüdung, Slot ob. (gem.) Wïïe helfen;'een mooie d. = eiu fdjöncr Dr.: mc" d. neue Sluflage, Sleubrud; derde .'"^„dj britte aiufl.; een boek in d. geven — ein - c!1, in Dr. geben; een vel d . . s = ein Biue1"''flj II. druk' (adj.): cl. babbelen - lebhaft, "hg, plaubern; d. (iu zijn bewegingen) - s= berocglid); jappclig; cl. . ke bezigheden ^ brfngenbê, jnljlrcidic (Scfdjaftc; een ' ' ,'pcr dag = ein fd)roercr Xag; (ook) eiu aufref!' Xag; d . . ke dienst = fdjrocrer Dienft; 'Ajjjl, 't erg d. (met werk) = idj bin fehr befdjai ï{n tjabe oollauf 311 tun, babe bie öcïnbe D. jV0'* feljr iu ainfpriid) genommen; die zaak (je 't d. = in bicfetu (Scfdjaftc gcljt oiel ttJ»J 3U kinderen hebben 't te d. = Ijabcu ,P' 1 ,,. tuu, finb überbürbet; ze hebben 'ter cl. f fte vcben oiel (Iebljaft) baoon; 'tis <■• fj,orf; veel werk) cs gibt oiel airbeit. cs gein. [j ,gii'tis hier (in deze zaak) tl." hier echt „jet geljt es f!ott(w/(. beneden); 't is me hier tc r jufdl ift 111 ir au oiel etirm, es ifi mir Ijicr su f!et,f)crf' uoll, 3U taut; 't is tl. op straal CS li' drukcontract. 185 dubbelslag. (ook uitnnjig) auf ber Strafje; d. kantoor btelbefdjaftifltes ftontot; d. kind = rüljriges, «nruhtges, betueglidjes fitnb; d. (in kleeding) - uumeuuuuen; u. . Ke Kleuren = gtelle, lajreienbe gatbeit; d. leven en beweging «ges i'eben unb 33erfef)r; d. heen en weer Joopen = gefdjiiftig (eifrig) Ijiu unb Ijer loufen; maak je niet d. = regen Sie fid) nidjt auf, yeifern Sie [idj nidjt; hij maakt 't zich niet = er iibcrarbeitet fidj nidjt, lafst cs (idj nidjt auer uierben; de markt was d. bezocht = luat ftarf befudjt; een d. moedertje = ein aefdjaftiges ttibriges ïDtütterdjen cp .1 kin «and = in beleblet (befter) i'age; d. . ke «raat - beleble Strafje; in den d . . ken tijd J»oor hotels, restaimants e. d.) iu ber Sjodjfaifbu, ™ zaken) in berflotten, citiueu Jcit ;"d. verkeer ~= reger, lebljafter aSetteljr; d. verkocht worden .r flott abgetjn; d.. ke zaak = ftort befudjtes, I ott ge[)cnbcs, bjefdjiift, tficfdj. um oiel umgeht. urbk|icontract, o.; -fout (-feil), v.; -hefbo'om.m.; «Kt, m. = ber Drutflfontratt; bet .fetjler; di-litif1' olc "farbe (bie Druderfdju)ür0e). Okken, li. (drukking uitoefenen) brilden; J'erseu) proffen; (boek, katoen enz.) bruden; A'h. de hand, iem. iets in de hand d. = einem "' Viaiib, einem etui. iu bie £-iaub brilden; iem. zijn hart d. = einen ans (au fein) jjcrj .^«deu, preffeu; zijn zegel op iets d. ( fig.) frk •m Siegel auf ettu. bruden, etui. unter» 'Weibeu, gutljeifjen; dat drukt den prijs = "sbriktt beu ajreis; 't drukt hem als lood lii, ' hart = es briirft itju mie ein Slip, es 5\, 'hm bleifdjiner (aentuerfdjroer) auf bem 30,1 > °P 'ots in 't bizonder d. (nadruk ,1.'"'") - ettu. bcfonbers betonen, Ijeruorljcben ; g, ''elast in gen d. zwaar op de burgerij = bie i( "-iiern lafteu (brilden) [d)tuer auf ben aiiirgerit; bet» VHl;tstappen d. = in jems. gufjftapfen an' nJ tem. iets op 't hart d. = einem etto. alK4rf*y k>!,c"' 311 ®eniüte füljren; bij liegt ik'v , Bedrukt was = et lügt roie gebrudt; Keg.", mo gedrukt = id) füljle midj gebrüdl; tun' • ' "knecht - Drudergefelfe, =ge. drukt,' "tnedjt. (lrukkm Iaam> "• = ber (iürefj)Dedel. ber <.g! v- = ber Drud; hooge, lage d. .Van i ,s' aiü'bcrbruct; machine van hooge, Qrukiio,Be ll' *odj., illicberbrudmofdjine. a^unst p (™ -knoop), m.; -kosten, mv.; rbkjlettoV' Drudllfnopf; .foften; -funft. jbbdjrtni. >v':-loon, o.; -papier, o. ... ber Dnuf.. rukpers ("'"-: =fd)iift); ber .erloljn; .papier, dr^blreiljeit. 35™«P«iT«; vrijheid ™ u- = ^ukProeïeglement' °- - SPteftrefllement. ("'''' ah V' ' ber 'torrctliirbogen, «orrettttr; fruf \ i, stauUje run drukkunst, dus „proefbrutj. ,'rndprobc; (wn gravure) ber a)robe- drukrre,tuteiu'eyeu(''' (<'orrig('>'"'") tbC?"1' °' =e'ber itopierroljmen. arl!kseiirift / Eruct'. aiuftragetualje, -rolle. ;bkte V' "■ bic Dtudfdjrift. '"Kt.it.- ii' , Sebhoftigfeit btefdjóftigteit, d r u I. II; (oielc) (f.efdj.iftc\ wal ereifetn Sie [idj nidjt; 'bij maakt 't zieh niet een d. op straat toeid) eiu l&ebtaiige, bjcloütjl auf bet Strafje; levendige d. = einfiges Xreiben; door de d. iets vergeten tm Drang (int Strttbcl) ber (Sefdjafte etro. oergcffeu'; allerlei d. ----- allcrljanb tf.cfdjafle; (geraas) bcr i'arin, ber Speftafel; (moeite, last) ajliilje, Sdjcrcrei; (herrie) ber Xtubel, ber SKiimntel, bas (Setreibe; (omslag) Umftanbe (lül.); (komplimerdeuze ot feesldruktc ook) ber Mliiubitit; veel d. van iets maken (voor niets) = oiel aiufbcbcus ocu etto. madjen (um nidjts), eine Sad)e aufbaufd)en (eig. opblazen); d. maken (pochen) -" bidtun, praljlen, auffdjneibeu; fidj ntaufig madjen; d. schoppen = Siabuu motdjen; flauwe d. = glaufeu; 't gaat in één d. door = es ift e i n aiufroafdjen. druktelegraaf, v. = ber Brudtelegraplj. druktemaker = Didruer, SfJeatjler, Stnffdjneiber; fjrlaufenmedjet. druktemakerig . überljeblidj, bidtuerifdj, btaufgüngerffdj. druktoestel, o. = bie ' Dritdoorridjtuug, bcr Drudapparat. drukvorm, m. = bie (ïrud)gorin. drukwerk, o. = bie Druderarbeit; (kollektlei) Driuftoeti; (post) Drudfadje. drup, druppel enz., zie d r o p I, d r o p i> e 1 enz. dryade, v. = Drtjabe, aUalbnrjiuphe. Ds. (Vominus = [pfarrer, aiaftor). d. s. (dal segno: van 'tteeken a) te spelen oom 3eidjeit an: d. s.). D-trein, m. = D>3ug, Jjurdjgaugsjug. dualine (een out plof jiugsstof), v. = bas Dualiit. dualis, m. = J)uol(is), bie SroeijaljI. dualisme (leer van de onontbindbare tweeheid in alle dingen), o. — bet Ditalisiuus. dualist Dualift. dubbel = boppelt; quitte (kiet) of d. = b. obet guitt; met d. krijt schrijven mit b . . er Jtreibe fdjreibeti: (ongunstig) .1. spel, d . . e rol = b . . es ' Spiel, b..e SloIIe; een d. mensch (ongunstig) — ein aidjfeltrager; d . . e adelaar, d . . e bodem, d . . e deur, d . . e greep ". ber Boppelabler, ber .boben, bie -tür, ber -griff; d. huwelijk, d. koor, d . . e loop = bie Dop. pelelje, ber =d)or, ber =lauf; d . . e rij = bie Doppeireilje; met d . . e rij knoopen = 3toeii'eüjtg; d . . e schroef, d. spoor, d .. e standaard = bie Doppelfdjtaube, bas -gleis, bie -roaljrung; d. tarief, d . . e wachtpost, d. weefsel = ber Doppeltarif, ber -poften, bas -geroebe; d..e tulp, anjelier - b . . c ïulpe, Sielfe; d. twee — boppelt jtuei; d . . e boord = ber Stetj-umlegehagen; bij kan 'td. en dwars betalen = er tann es b. unb breifadj bejaljlen; zie ook boekhouden, s 1 a a n. dubbele, zie. doublet. dubbeleeren (bij 'l drukken), h. fdjinitjeu. dubbelen, li. - boppcln (ook seheepst.). dubbelganger = Doppclgiinger. dubbelhartig boppclljet.sig, adjfefttöflerffdj. dubbelhartigheid, v. Doppelberjigleit, atdjfel- triigerei. dubbelheid, v. * Doppelljeit. dubbeling (van een schip), v. Doppeluug, ïpicterhaut. dubbelkoolzuur = boppeltioljlenfauet. dubbelkruis, o. Doppclfteuj. dubbelloopsch - boppelliiufig. dubbelloopsgeweer, o. = bic Doppelflinte, bie ■büdjfe. dubbeflpunt, o.; -slag, m, ber DoppeW' pillllt (leesleel.en ook Mnl.nl); -fd)lag. dubbelspaat. 186 duinzand. dubbelüspaat, o.; -ster, v.; -tal, o. bcrDoppol:jpat; ber .[tem; bie -3abl. dubbeltje, o. ~ Dubbeltje, 3toeijtübet<, 3chureutjtüd; 't ontbreekt ine aan de d'. . s = es jel)It mir an Kloneren; 't schip met d . . s = bas toelbfdjiff. dubbeltongig = boppcljitngia. dubbelvers, o. = bcr Doppeloers. dubbelzien, o. => Doppeltfeljeu, bic Diplopie. dubbelzinnig == jrocibeutig 'ook voor „ongepast"); boppelbeuttg, boppcljinuig. dubbelzinnigheid, v. = 3iueibeuligfcit; ber Doppelfinn. dubbelzout, o. = Doppelfalj. dubieus = bubiös, sroeifelljnft, unjidjer. dubio: in d. = im 3toeifeI, in dubio. dubium, o. = Dubiuin, ber 3n>etfel. dubloen (Sp. goudmunt , f 20.—). v. = Dublone. duedalf, zie d u k d a 1 f. duchten, h. = (einen, etro.) fürdjteu; (etro.) befürdjtcu; 't ergste is te d. = bas Sdjliiuiuftc ift ju bef.; U hebt niets te d. = (ook) Sie braudjen [idj gar nidjt ju fürdjteu. duchtig = tüdjtig, geljörig; iem. d. alranselen = einen t.,g„ roeiblidj burdjljaueu, burdjptügeln; iem. d. de waarheid zeggen ==eiiient geljörig bie HBaljrljeit fagen, ben Stanbpuntt Har madjen. duel, o. = Duell. duelleeren, h. = [idj buellieren. fidj fdjlagen: met pistool d. -■= fidj auf «Biftolen fdjlagen. duellist = Duellant. duenja, duenna, v. = Duenja, Duenna, jjüteriu. duet, o. = Duett. duf = biimpf, bumpfig; (sterker) mob(e)rig, muffig; (fig.) fabe. fdjai, abgefdjntadt. duffel, o. = ber Duffel. duffelsch: d. pak = ber Düffelaiuug. duffig, zie d u f. duffigheid, dufheid, v. •» Dumpfigfeit »t., vgl. d u t. duidelijk = (in alle deelen goed le onderscheiden) beutlid); (goed te doorzien) Har; (waarvan de beteekenis dadelijk te vatten is) oerftaublid). beutlidj; d .. c hand = bcutlidje ijanb(fdjrfft); d. spreken b. fpredjen; dat is mij niet d. = bas tft mir nidjt Har, nidjt beulf., roill mir nidjt einfeudjten; iem. iets d. maken = einem etro. b., tl., oerft., begreiflid) madjen; een d . . e wenk = ein b . . er, oerft. . er StUitf; dat is d. = (ook) bas liegt oot Dingen; iem. d. zeggen, waar 't op staat = einem ben Stanbpuntt Har madjen; 'tis zoo d. als tweemaal twee — es ift Hat roie jroeimal jroci tuadjt nier. duidelijkheid, v. = Deutlidjteit tc, zie dut d e 1 ii k. duidelijkheidshalve » beutlidjteitsljalber. duiden, h. = bettten, erflaren; nuslegcn; Beigen, roeiten; iem. iets ten kwade d. = eincni ctm. übel nebmen, einem etro. Derbenfen, ccrübeln; iets ten goede d. = etro. jum fStiten, 311111 Beften beuten. duiding, v. = Deutung. duif, v. = Xattbe; gebraden d. — (fig.) iiuet» toartctcr tSlüdsfalI, gefunbenes greffen; de gebraden duiven vliegen iem. niet in den mond bie gebratenen X . . n fliegen einem nidjt in beu JU! unb; onder iems. duiven schieten = einem ins éanbroetl (ine (Befdjdft) pfufdjen, einem ius (beljege fommen. duiihuis, o. = bet Xaubenfdjlag. bas Xaubenhans. duifje, o. Xfiubdjen (ook fig.); d. zonder gal - ï. oljue Salie, duig, v. - Doubt'; 't plan is in d . . en ge¬ vallen = bcr jpian ift gefdjeitert, ift 311 ÏTjajje' gcroorben, bat fid) .jerfdjlageu, ift in bic Srüo> gegaugen, aus bem 'filau ift uidjts gcrooibcn. alles liet in ,1 . ei, alles ift uerfeljlt. ift fel)'' gefdjlagen. duighout, o. = Daubenljo(3. duikboot, zie onderzeeboot. duikeend, v. =■ Xaudjeutc. duikelaar — )Uur3eImann; (watervogel) landje1' (duif) -jiurjeltaiibc. , duikelaartje, o. 'purselinaundjeu, bet totehun ' Slobniifdjen, ber ilUippermauit; Cartesiaans''" (I. (artefianifdjer Xauajer, f. Xeufel. duikelen, h. = purselu, eineu «Burselbauro fdjlageu (fdjiefjeu); (lig.) ftüt3en, purselu, (<™ '(examen) burdjfallen, purselu. duikeling, v. ---= ber 'flttrjclbaunt; (lig.) bcr Stn>> duiken, h. en z. = taudjen;' (bij 't zn-cnut"'" ook) beu Kopffpruug madjen; (buigen)fidj ïnidc"- duiker, m. — Taudjer (ook voor vogels); (soft ondergrondse/ie kanaal) Bütei'(DikfCf); wat .1.1 311111 öeufetl 311111 .Hiufudl alle lUtctter! duikerllgans, v.; -helm, m.; -hoen, 0.; -klok, v; -pak, o. ----- Xaudjetjgans (Xaudjgans); -hein» Ijuhn; -glbde; bev 'Oiistig. , duikerslui's, v. bas Siel, ber Düfet (DiUte'; duikertje, o..z/e il n i k e r en d a I k e 1 a a r f j'' duikertoestel, o. = ber laudjevappatat. duiking, v. = bas Xaitdjen; (van de kim) Diiai"-' (bcr ttiiuiit). , duim, m. = Dauuien; (maat) 3oII; (aan** deur) bie Xürangel, bie £>a[pe; (haak) Safen, SRagef; iein. onder den d. hebben einen unterm D. Ijalten; de jongens onder tl' d. hebben = (ooit) bie 3ungett in ber SchnUt1 Ijaben; iem. onder tien duim bontien ein' ben D. aufs üluge fegen, beu D. aufjegen; "' uit zijn tl. zuigen == etro. aus ben gtnp' faugeu; oji zijn tl. fluiten = leer ausgeM" nidjts bclbiuiucn; ik kon op mijn tl. iliiitc" idj [jatte bas 3tadjfetjcu; geen tl. breed vU> = feinen 3oIIbteit, tein gaatbrett toeidjeu- , duimbreedte, v. = Daumen-, 3olIbreite, '■' tl '•"' Deut; dat is geen d. waard bas $fi« nc" D. (feinen Breier, fig. ook: feinen , nrtertntfl) roert; dat is geen d. waard (ie heel ^i'ikkelijk) bns üt Hnberlcidjt: hij heeft (I ^n rooden d. -. - cr Ijat feinen roten sVHcr; een v ' 1 t zakje doen — feinen Senf, feinen Breier \J" qebeu; dat kost me een heelen d. = bas i„;l'! mir ein fdiroetcs (Selb, ein ëetbenflelb; een ,, "en d. verdienen einen [d)Bneit (6rofd)en C*'"; om de d . . en = roegen ber SRotteten, ,1 •Uiammoits toegeii, ums liebc (Selb; hij heeft ^e'.e.11 = er bat ÜJioos, Woiietcn; egl. ook 'Itith ' Jititpi3"; "• = ot'r Srofd)bifj. Stehe " *fenniflfurhrer, ffielbroolf. Stemater = ftelbmadjer. \t&uteri-' v- ='; «elbmadjerei. voo,vi- ,en ~ hts B..e überfekeu; 'ttegen5j..'«ige I). = bas heutige B.; zijn D. = fein K*f6t v ncet dat ln 'r *0? z'n) D.? = mie %s„.t>a5 nuf B. (tm B..en)V fCin ^-nefr) = ber (bie) Beutfdje, ein Beuttd)et ffvebelanei&> = Hetne Saubohne. 3ievehakïi "':; "e'> °' = ïaubeuüinift; -ei. &veh.ok5kleu»S - taubenbalfig, taubenfarbiq. ,'ve» o. = ber ïaubenfchïag. (Iiit! li! ;*? dJ = nIIe betten stitit gen- ,'VeC ' ,'Hu(,ucf! C% el' v' - bcr aaubcnferbcl, ber Crb. Si!&etuiil" ? Ieilfel. Satan, (verbloemend) (6ott = iS*t\L bci' SBfe. alle d .. sl = alle X.l alle 1» 4- har?"-31™ d- " ein ürr"cr X., Sdjludet; ,i dat» al )e.' = bol bid) bet X.l hoe d. weet e,,b d' i„ ro,e 3um X. roeiftt bu bns? hij heeft 'ijt> Lt C,'J,at ben 2' im ^cibe; de d. ic?' «aar . = bet ï- unb feine (Sroftmutter; $L*Z de" d,'! = '*«e 9ev 3um X.l 0ohtö)eii. T . d' wenschen - eineu sum I. Ckussen ledl«beid (luiheid) is des d..s 'O' ijl „,. - !l|ii'flt'lrtanq ift aller fiafter Sin. Hij! speelt ' ' 5 SRnhebanf; 't is of de d. er s6rle'. es rr -s 'f' 015 °b ber X, mit itu Spiele >>ii*t, „L llne "erheSEt; als men van den d. H, et) _ .li rammelen zijn beencn (dan is St't !", - i„. 1 !°" ben X. nidjt au bic SUanb tiin, wenn man ben aBolfnenut tommt er «oenn man oom SlBoIfe fptidjt, gudt 1 cr übet ben 3aun; bij den d. te biecht gaan = bem ftttcbfe beid)ten; 't is een d. van een wijf = fie tft ein X. 0011 einem JBeibe. fie ift eine ïeufelin; wat d. mankeert ie? = toas (sum) X. fiajt bid) an? de d. is niet zoo zwart als men hem maakt = ber X. ift nicht fo fd)ronr?, roie man ibn malt; zie ook dom. duivelarij, v. = ïeufelei. duivelbanner; -bezweerder; -bezwering, v. = ïeufelsübanner; =befd)toörer: 'befd)tobrung. duivelen, h. toben, roetfein; (einen) qua'leu, oerieten; lig niet te d.! = sum ficufcr mil beinem Hnfinu! duivelin =± ïeufelin, &e.te, böfe Steben. duiveljagen, zie d u i v c 1 e n. duivels! = sum ïcufel! nlle Xeufel! olie SBetler! duivelsbeet, m. ïeufels(ab)btjj duivelsbrood, o. = ber «pils duivelsch teuf(e)lifd), biabolifd); 't is om d. te worden = es ift um bes lettfels 311 roerben, sutn ïollroerben; een d..e kerel — eiu oertem felter Seri, ein XcufelsfcrI. artorbsferl. duivelslldienaar; -drek, ro. -- ïeufelsllbicncr=bred (asa fcetida). duivelskers, v. = iöunbsfirfdje, 3aun., (öidjtrübe. duivelsikind, o.; -klauw, v.; -kunst, v. = Xe\u felsütinb; =tlaue (plant en haak); .fmtft(Sdjronrse liuuft). duivelskunstenaar ^ Sd)roat3=. Jeufels., ïait« fcnbfünftler. duivelskunstenarij, v. = Ed)roat3e iUiuft. duivelslllist, v.; -melk, v.; -naaigaren, o.; -oog, 0. = ïeufelslllift; .mild) (Sllolfsmild)); bet "Sroirn (ber .fieïeusroirn); =auge (aiderrösdjen) duivelstoejager = «llerroeltsbnftler; Raftotittu: 93eiföufer. duivelswerk, 0. = ïeufelsroerl; uerteufelte SIrbeit. duivenmelker;-mest, m.; -paar, o. = Sauben||. 3üdjter (-jofel); »mift; .paar. duivellpost, v.; -slag, 0. (-til, v.); -valk, m » ïatibenijpoft; bet -fdjlag; -falfe. duizelen, h.: ik duizel = mit mitb (id) tuerbe) fdjtoinbltg (id) fd)toinble). mir fd)roinbelt; mijn hoofd duizelt = ber ftopf fajroinbett mfr. duizelend = fdjroinblig; zie verder duizelingwekkend,duizelig - fdjroinblig; d. worden = fdjto. roer. beu, ben Sdjrotnbel betommen. duizeligheid, duizeling, v. = ber Sdpohtbcl. duizelingwekkend = fd)roinbelerregenb, fdjioinb. lig; d. hoog = (ook) föjroinbclbod). duizend = taufenb; d . . en soldaten = X . . e uon Solbaten, duizendüblad, 0.; -bloemegeur, m. = ïaufenbil. blatt (bie (êarbe, bie Sdjafgarbe); bas -blumen. roaffer. Duizend-en-een-nacht ïaufenbunbeine Sladjt duizenderlei = toufehberfei. duizendguldenkruid, o. = ïaufenbqülbentraut duizendjarig taufenbjöbrtq; 't ri. rijk = bas J..c jlieid); (I. tijdperk =- bas ^nl)rtnti(enb, bas suilllennium. duizendknoop, m.; -koren, o.; -kunstenaar = ïoufenbjltuoteu (.fuöterid)); =forn; .tünftlet duizendllmaal; -maal herhaald; -pondig = tau. iciib mal; .maliq; .pfünbiq. duizendüpoot, m.; -schooni v. = ïattfenbüfufj (.fiiftler, bas -bein); bas .fd)öu(d)en). duizendste = ber (bie, bas) tnufenbfte; d. (deel) ~ ,ias ïaufettbftel. duizendtal, o. = bie Jntitenbsnbl; taufenb, bas anufcub; (in de rek.) ber 3aufenber. duizendvoudig. 188 duur. duizendlivoud(ig); -werf = taufenbiifadj; »tttalig (adv. •mal). dukaat (gouden i ƒ5,25; zilveren ± ƒ2,50), in. = Dulnten. dukategoud, o. = Dufotengolb. dukaton (zilveren t ƒ3,50), m. = iHitatou. dukdalf, m. = bic Düdbalbe, bic Ducbalbe. Dulcinea (geliefde, noren, van Don Quwhote) — Dulsinea. duldbaar = crtr5glidj, butbbar. duldeloos - unertragltdj, unausfteblid). dulden, h. bulbcu, Icibcn, cttragcn, ausfteljen; stil cl. = ftill b.; dat duld ik niet langer =■ bas bulbc, ertrage, Icibc idjt nidjt langer; iems. plagerijen niet langer (kunnen) d. = jems. aiedercicu nidjt ISitncr ertt., ausfteljen; nict langer (willen) d.= nidjt liinger ertragen; andere sekten worden hier niet geduld ■« . . tnerben Ijtcr nidjt gebuibet, nidjt 3ugclnffcn; dat duld ik niet = (ook) bas laffe idj mir nidjt bieten. duider Dulbct. dulding, v. = Dulbung. dun = bünu (in alle bet.); een d. inkomen = eiu toinsiges. gerittgfügiges (£iiifomnien; d. gezaaid = b. gejat; d . . ne darm = Dünnbarm, zie ook, dunnetjes en dik. dunbeen, tn. en v. ~ bas Dünitbeiu, bas Stordj» hein, bte lange üatte. dunbeenig = bfinnbeinig, dunbier, o. = Dünnbier. dunbladerig = büintblhtuejrig. dunbloedig = biiuubliitig. dundoek, o. bic ftlnggc, bie Rnljne. dunharig = biinnljantig. dunheid, v. = Dünnljctt, Dünnc. dunhuidig - btinnljattiig. dunk, m. -- bte illleiuung; een hoogen d. van zieh hebben - cine ijuijc UJ1. uon fid) Ijaben, fid) ettu. (Srofjes bünfcit, fid) für ettu. (grafjes Ijalten, ftarf oon fid) eingenommeu feta; een hoogen d. van zijn werk hebben- - (oo/')fid) etto. auf feine Dltbeit etnbtlben; ik heb geen grooten d. van dat boek == idj meine, bas 'Budj Ijat nidjt oiel auf fid); ik heb er geen grooten d. van (nl. van iets dat men nog moei, leemt kennen, van iets toekomstigs) = idj ftclle mir nidjt oiel baoon oor. dunken, h.: mij dunkt. = mid) (mit) bünft; me dunkt, we moesten naar huis gaan = idj boute, mir get)(e)n nad) £aufe; wat dunkt tt daarvan: mas meinen Sie ba3U? dunlijvig = bünuleibig. dunnen, h. = büuneu, bünu madjen; oerbün» nen; (ee»s boom) auslidjten, ausfdjneiben; (een boselt, de gelederen, de voorraden) Iidjtcn; (haar) ausfdjneiben. dunnetjes büuu; zijn examen was maar d. . . toar uur biirftig, bünne; iets d. overdoen etto. nodj einmal madjen, ein bigdjen roie» berijden; 't zit er (bij hem) maar d. op es fikt bet ihm nidjt bid. dunsel, o. = junger üattidj, bcr lOartenfalat. dunsnavelig = bühitfdjnablig. dunte, v. = Dünne, Dünnljeit. duo, o. = Duo. duodecimo (boekformaat van l vel in, 12 bladen, VZmo. of 1.2°.), o. — Duobej; een deeltje, boekje In d. ' eiu Duobeabanbdjen. duodecimo-formaat, o. Duobejfottnoi. dupe, m. en v. = bas Sdjladjtopfcr, bcr (bie) Düpe; ik ben er de d. van = id) muf) es ngs» baben, idj bin bas Sdjladjtopfcr, bcr Sünben» bod; bij wordt, is de d. van de historie = er muf) es fdjliefjlid) aushoben, cntaclle"dupeeren, b. = büpieren, tüufdjen, iiberltfte' ■ duplicaat, o. = Duplifnt. duplicator (versterker van elektriciteit), m. " DupHtatot, SBerboppler. |j, dupliceeren (van dupliek dienen), h. » bol Sieren. ,g dupliek (beantteoortliitg run repliek), v. - Dut» duplo: in d. = in duplo, in 3toei tïiemplot61' boppelt. durabel butabel, bauerljaft. duren, h. = bauem, lualjrcn; auftcljeu; i Ijalten, bauerljaft fein; 't, duurt ine te lang ■ es bauert (roaljrt) mir su lange; 't zal duren voor je mij weer ziet bu toirft " fo balb nidjt toicbctfcljeu, bu fauitft lange O» ten beoor (bis) bu midj roieberfieljft; 'f niet lang, of hij had weer gebrek aan 8 . " -= es bmtctte nidjt lange, ba (fo) Ijattc er. 't zal een heelen tijd d., voordat ... 'Tm niitb cine gemunte 3eit bauem (anfteben) rje (bis). . .; die vruchten kunnen niet d. ■' 1 „g rvriidjtc Ijalten fidj nidjt, finb nidjt [jalttmv. kan nergens d. = er I)arrt ntrgenbs auS, biljet duurt 3 dagen = . . . Inuft 3 (, durf, in. -■= (eigenschap) bie Rüljuhcit. •L". cn milt; (handeling) bas ÏBagnls, bic fUlhtW durfal DUagcljals; Icufels», «Bligietl. 6ic durfniet » Reigling, Sofenfufj, sjafcnljcW. SDtetnme. . Mit„e. durk (tn een schip), m. -= iüumpcnfob. bie -£>■ durra (negerkoren), o. = bte Ditrto. ^gt durven, h. = roagen, fidj getrauen, ben *t Ijaben, (in 't biz. tegenover meerderen) fid) m<' ficljeu; lui durft alles er toagt alles, 111 ct fteljt fid) alles; hij dorst niet naar binnen , magie, getrautc fidj nidjt ljincin; als je .lm' ,^1 menu bu es roogftl hij durft niet cr 1)0' jcii bns i'-icrs (bn3u); ik heb 't niet d. zeggen pcl. tongtc nidjt, gettoutc mir nidjt, hotte nW ÏBlttt es 3U fagen; (zwakker) ik durf h Cn. vast zeggen -= id) faun cs ittdjt beftimmt l1-' dus olfo. (Itiigrettlg) folglidj, mithtn. . f». dusdanig fotdj, iUjnlidj, betortig; («*»•' auf biefe (foldje) SBeifc, berart. . ..(,in: dusver = fotoeit; tot d. = bis foroeit, W S tot tl. verworven, verkregen, behaald. WfaM/h enz. = bisherig (bic btsberigett 3lad)r'w (Erfolgc tc). m$e.t'< dut, m. = Sdjltinnnet, bas Sdjlafdjett, ' cinitt den d. raken = einnkfen, einbujeim ^v fdjlafen; iem. uit den d. helpen - «n*'p bem araitnie Ijelfeu (vgl, droom); I» ",»rt»F heelen d. gedaan = idj Ijabe einen 9e(5.iof«J: Sdjlaf gcinadjt. eiu tüdjtigcs Stüd m'; dutje, o. - Sdjliifdjen, ber illider , $2550* een d. doen = ein S. madjen, ein -"' Ijalten. ,, , dutstoel, m. = Siidftuljl, (Stofioaterftuht dutten, h = fdjluuimetn, ein Sdjlofdjc» fllgiiieingenidt fein; hij zit tc d. »» (fig.) c\,,vcl"'\. boft, bammett ctn biftdjen, ift fleiftesa, flt,iitl 1 dutter Sdjlafer; (sufter) bie ©<<)'" Döfer, Dösfopf. veel K I. duur (adj.) = teuer (in alle. bel.); <••, tyil . ten veroorzakend" ook) foftfpielig;.'"'^.ger1',;,; teuere 3eit, (algemeene duurte) bic - tlllldil d . . der maken oertenctn, teiirer , 't (luurder-worden - bie «ericuerumi- II. duur, in. bic Dauer; op iW ' •,(„! %: bie D„ auf bie t'ange, mit ber 3e,t'uf »tei,jl zoo niet op den d. bas geljt fo ntd)t a i , n i.:: i....,,a ......f ,1..,.,. er lult O»* duurkoop. 189 dwarste. nod) ïHuIjc («Hutje nod) Stoft); dot zal nict van langen d. zijn = bns roirb nhöt non langer X>. [ein, nidjt lange battern; dat is niet van d. = bas tft ntdjt bleibeub, nidjt bauernb, nidjt oon ïiattet. duurkoop = teuer; goedkoop tl. = (alg.) SBoljb feil toftet oiel (Selb, (in een biz. geval) lullig abet fdjledjt. duurte, v. = (alg.) ïeuerfeit; Softipieligleit; ïeuerung (zie d u tt r I); (van de verschillende artikelen) bcr [)oi)c ïBrcis; ik zal er de d. niet W brengen = burdj mid) roirb es nid)t teuer toerben. Juurtetoeslag, m. = bic ïcuerungssulage. duurzaam = (ulg.) bauerbaft; („blijvend") bauernb; (eau- atollen, materiaal vooral) baltbar. duurzaamheid, v. => Dauerljaftigfjeit, Jöallbarfcit. duvelstoejager, zie d 11 i v e 1 s t... "Uw, m. = Stof), qjuff; (aan een kar e. d.) Sdjub; d. in de lenden = Slippeuftof); hij kan een . . (tje) velen = cr tann einen SJBuff oettrageu. ("Uwen, h. = ftofjen, brangen, brüden; (een wagen) Idjieben; iem. iets in de hand d. — cinent etro. 'n bie §anb btiiden. \ 3V- (dienstvaardig, zie dal woord). ?*• (dienstwillig, zie. dat woord). I dwaal, v. = Dede, ïifdjbede; bas Sanbtuct); rtbas fictdjentud).] taalbegrip, o. = folfdjer, irriger SBegriff, ber rt*rbegriff, bcr aBatjitbcgriff, bcr 3rrtutn. "Waalllgeest, m.; -leer, v.; -licht, o. = Srrqeifl; ö^[,rc; dicht (bcr 3rtroifdj). "waalspoor, o. = ber 3rrroeg, bic ocrlebrle iQlfdje) Spur; je bent op ccri dw. = bu bift '" 3rrtum, auf bent Soljrocg; iem. op een dw. 'lengen = einen itrcführeu; k laat me n'et °D een dw. brengen — idj laffe mid) iiid)t irrc SJodien. «"aalster, v. = bet UUanbelftern, bcr «pianct. (Taaltuin, m. = 3rrgarten. paalweg, m. 3trroeg; op een d. zijn nuf «ent 3rrroeg [ein (zie ook dwaalspoor); " en d. raken = auf 3rrrocge geraten; iem. 1' en d. brengen = eineu irrcfühfcu, itre i "odjeu '..dwaas, tn. = ïor; ingebeelde d. =» eingesj^beter 9!arr, (6ed; verliefde d. = oerliebter lJ- dwaas, dwaselijk (adj. en adv.) = töririjt, j "'idj; dom d. = olbcrtt. einföltig; een dwaze •J'val = ebt töricfitcr Ginfall; k ben niet zoo 3(' dat te gelooven ^ id) bin nidjt foldj ein 'ci bas ju glattbeu; wees niet d. = fei nidjt 'Talttg. (ook) fei fein Jlatt; een dwaze (min binniecr onaangename) geschiedenis = eine „-'"'.me (befdjidjte; zieh d. aanstellen = fid) bi, VIndjcrlid) bcncljiuen; ben je d.l = bift u*aa!L-ïnflc' bu toU1 >»S®ld'«,v- = ïor"cit' -''""De''; ta» 7«' aiattcfet; baal geen dwaasheden uit dwaandd)(c) feine Dummbeiten. tdwai„oofa' m- = ïolllopf, illatr. fdltné'f = 'tren; (rondzwerven) (t)erum)« (r/e„ °!'' (herum)ftreifen fid) hetumtreibcit; (ftdj) ! ' irten' '•'" 3trtum fein; (zich vergissen) 'L 'treu, int Jrrtitm feilt; d. is menschehjk emem sm lft menfd)lid); in een bosch d. = in l)eru,.,f, n'be tjcrumivrcil, (met een of ander doet) bWali"''"eifeu, fid) tjerumtreiben; zie ook dolen, ben J;' v' ~ ber 3rrtuin; iem. uit zijn d* helau5 j~ etneu oon retncni 3trl. abbringcii, einem °em ïtauiuc helfen. dwang, m. = 3roang; iem. d. aandoen = einem 3ro., (Seroalt antun; zich zelf d. aandoen = fidj 3ro. antun, fidj jufammcnttchmeit; de d. van 't rijm = bie Reffel (ber 3ro.) bes Jtetmes; onder d. = unter 3n>., sroangsroeife. dwangüarbeid, m.; -arbeider; -bevel, o.; -buis, o. = bie 3roangsi!arbeit; =arbeiter; ber =bcfcbl (soms ook: ber 3nI)IungsbcfcI)I); bie .jade. dwanglldienst, m.; -koers, m.; -middel, o. = 3roangsj!bienft (bie .fton); -turs; -mtttel. dwangnagel, m. = 5Jïeü>. Sliebnagel. dwangilopvoeding, v.; -plicht, m.; -recht, o.; -systeem, o. (ekonomisch); -wet, v. = bic 3abber; [vrouw) Scl)ïampc, lieberliojes graucnjiiumer, Xurttc. dweilen, h. = (ben Soben) tuafdjen, crufwflfdjen, fdjeuent; (stud.) funipfen. dweilstok, m. = tocbroabbcrftotf. dwepen, h. = fdjroarmen; met iem. of iels d. = für einen ob. etro. fd)ro. dweper — Scbroarmer; (godsd, vooral) Sana tifer, (Eifercr; (droomer) ïphantaft. dweperij, v. Sdpoiirmeret, bcr gianatismus, vgl. dweper, dwerg — 3njcrg: (spottend) Muirps, Döuiuling; £iliput(att)er, Stafdjenfrehs. dwergachtig jtoergbaft, -nrtig. dwergüachtigheid, v.; -boom, m.; -eend, v. 3merg]|f)aftigteit; -baum; .entc. dwerglleik, m.; -gestalte, v.; -palm, m.; -volk, echteloosheid. o. = bic 3roergl|cid)c; »gefialt; bie «palme; ■ooit. dwingeland - ïnrontt, Sefpot. dwingelandij, v. «• 3trrannci, ber Dcfpotismits- dwingen, h. = jroingen; (minder met geteeld) nötigen; (van kleine kinderen) bröngcu, qticn« gein, triejett; zich d. = fidj jroingen, [td; 3roou0 outun; zie ook gedwongen. dwingend = jtoingeub. dwinger ** iprann; Dranger, Gueugler, vgld w i n g e n. dwingerig = ouetigelbaft, quehgelig. dwingerfj, v. = Quengclei. dynamica (leer van de bewegende krachten), v. T)t)uamif. dynamiet, o. Drmamtt. dynamietpatroon, v. = Drmamitpotrone. dynamisch = bpnautifd). dynamo, m. ~ bos Urvnonio, bie DrmamC mofdjinc. dynamometer, m. bas Brjnamometer, Sroft' meffer. dynast (klein, vorst) — SHjnaft. dynastie, v. = Drmaftte. dynastiek > bptiaftifd). dysenterie (roode loop), v. = Dnfcnterie, Stufjr, bev SBIutjroang. E. E, v. - bos (S; (muz.) K; D-majeur Kbttr: É-mineur = É.moII. E.A. (edelachtbare, zie abl). e. a. (en andere(n) = unb anbere) eau deüCologne, v.; -Javalle, v.; -Lavende, v. = ffiou bellGologne; .^aoelle; »Caoenbe. eau forte (sterk water, ets), v. = (Jou forte. eb, v. = (Ebbe (ook lig.); eb en vloed — (Ebbe unb Klut; als de eb begint = tuit (Sintritt bcr ffibbe. ebanker, o. = ber (Sbbanter. ebbe, zie. e 1). ebbeboom, m. = ffiben cljelid). echtelingen, mv. > (Êljeleute. echteloos «= ebelos. echteloosheid, v. = (Sl)elofigtcit. , echten. 191 een. echtS?'h'=lein ftteWlèatttmteten, nnerfennen. eenter = ober, iebodj; «Hein (dit aan ■//,,,;„ °an den zin). echtestaat, in. =. ©heftanb. echtgenoot = cóeinahl, ©atte; e .. (e) = (6e. mntjlin, ©attin. 1 ' t*6f. v- = «djtbelt, üluthenttBttat, vgl. ecfe'„.v- = £eauimati°n> ©betkhfeifserrlönmg. tth, u %> v'; "Paar' °- = bas ©bellbett; .paar ^scheiden, h. = ehefdjeiben, echtscheiding, v. = Gbefcheibunaj e. aaneinwidien. °Uf 8" n"lraBe"' eme SI«9e ««f «• 9ffk*J,^?!n?er; -ichending (-schennis), v. = ^be||[d)dnber; .fdjonbung. °ent!|verbintenis, v., -verbond, o., -vereeniging v 6oh»™Sic5f ;" , Wnbuiia bas ©hebünbnls. ttSTlSSK !"mJinderm)' v- = fiegitima. nou, (iljeltdjfeitserflaritng. ^^(veldverkenner) = (fflaireur, 3tufflfirer, ren^s %#'.ala,,t: aWnaenb, Muffetjen er. ecL9*-b' aurfaltig. ectieus (,/»! »a verschillende stelsels kiest, ' '>''' verschillende werken van edel 1x1 ■ literatuur), v. ... (£bbO bied ebe,; <«*«'7*> ab(e)tig; e. bloed, hart, "al .» ebles «tut, §erj, Wletnll; de e . é ïeiu11 van 't lichaam = bie eblen (ebletn) e "e bes Herpers; e. wild = (fbelroilb- de 'de'laa^- " ok' ^belu, bie «b(e)tiqen. 64eS'gu • ebelgefinnt, ebelftmtlg. , 4'umS1eid' v' " oet «W, bie eble , el|chtbaar = öodjrooblgeboren: zijn B..e i ^'[denkènH1-'1'' V' mad oi" b°d'c&lcr '"mti ,"d; "geboren = ebelnbenfeub (.gc= t ede]g';; -biirtui (uls titel: .geboren). ( geënte, 0. ™ (verzamelnaam) (fbclgcfteiu■ ( EdeiJ "''','"'<-> ber ffibelfteht. 6deihei?i°achtbaar &od)niohIgeboren. «fit- ,u' v- = bcr Mbel, SBortrefflbhfett; 3tbtfg. Jtte'r ;,t ' ''.ai ber èeraensobel; Uwe B.= ,6'"he« ' »üd)rool,Igeborei.. J'u'*- , "knaaP; -lieden, mv. bcr (fbel||. *llm' 'luobe; -leute. Melmoerii'„"marter' '"• = ffibelllntanii: .marter. fgeltnopSïê' ebclmütig. ebel. ^Cndlghiid. v. bcr CBbelmut. l6'ilstee?,end 6od)mohIIBbIfet)]. ÊH^I^ite ' mv _valk' '»•; -vrouw; -weisz, o. SS , "foltc; -frau; aoeifj. "•bour. aben. >l!aiobies. rs, o. = lêbinburg. . edict, o. = <£bi(t Edtth m (êbitl). editie, y = ffibition, ausgobe, (ooi) SHufloge, «?t. uitgave. Edmond = (êbmunb. . edoch = allein, aber. Edttard = (Ebuarb. . educatie, v. = rfr3iehung; zie verder o n v o ed ï n g. eed, in. =, CÊib; (fibfdjiour; een e. doen, afleggen = • enten (£tb ablegen. leipcn, fojroSren; ik doe er een e. op = id) befdpoöre es; ik zou er geen e op willen doen = id) niBd)te itidtjt barauf fd)robren; iem. een e. opleggen, opdragen, terugwijzen = einem ben (£ib ouferlegen 3tifd)tebeu, juriictfdjiebett; iem. een e afnemen ■ etnem einen ffib abneljinen, einen beeibtaeni zijn e. houden, breken = feinen tfib halten' bredjeu; onder e..e = eiblidj; onder e ê bevestigen = etbtid) (mit einem (Sibc) beftatigeu beftafttgeu, erljcirteu, etro. beetbtgen; onder e..e verboord worden = eiblicboemommen roerben; een e. afleggen in banden van den voorzitter = oon bent ïiorfifieubeii oereiöigt merben; e. van trouw, van gehoorzaamheid = (Etb ber Xreue, bes ffieljorfams; dure, heilige valsche c. = teurer, ijeiiigcr, faifdjer ffiib. ' eedjafiegging, v.; -afneming, v. = gibesi'. lelitung; .abnaljme. eedbreker = (Eibbredjer, tSibbriidjige(r) eedbreuk, v. = ber ©tbbtud); é. plegen = eibbrüdjtg roerben. eedformule, v. = (fibesformel. eedgenoot = ffiibgenofj. eedgenootschap, o. = bie ffiibgettoffenftbaft; t/witsersche e. = bie fcbroeijer'ifdje t' de toekomst") einft; (eensgezind) eiuig, c' l ueiftauben; op e. = auf einmal, mit ciilC_. illlale; er was e. — es mar einmal; in e- ^ mit einem ÏUlnle, auf einmal; in e. door in einem fort, iu einem Stüd; zoo in e. ' plötjlidj, fo Sluall uub goll; storting in e. = c ^ malige Vprüiuieii3nl)luug; bedrag, som in e- ^ SjSaufdjalfumme, ipaujtbalquontunt; e. voor 1» , ein für oliemol; (bijwijze eau aanroep) zeg ''■J', Sie (bil), jfobann; 't met iem. e. Wp mit einem eiuoerftnnbeu fein; ik ben 't e- 5 idj bin einuerftanbeu; we zijn 'te. . roir \ eiuig, einoerftanbeu, einer ÏJJIetuiiiig, (orer ^ koop e, d. ook) [jnnbelseiuig; 'te. w»nM<", p iets = über etro. eiuig roerben, [idj eiuig1'1 ';U|| ben 't met me zelf nog niet e. = id) bi" Lyp nidjt juit mir felbft eiuig; in dit opzicht ^ ze 'tallen niet elkaar e. = iu biefer V'! t ,. finb alle (miteinanber) einoerftanbeu (ev [ttmmen alle überein. gril' eenhschaduwig; -schalig (-schelpig) = fdjnttig; -fdjaltg. . . [eit«i eensdeels teiis, 311111 led, emestetls, ettie»i eensdenkend = gleidjgefinnt, gIeidjbenb'"L;.jii' eensgezind = eiitmütig, eiuig, eiutriidjtiflheilig, einftlmmlg. eensgezindheid, v. (Eiunnitigteit k. l)];i,ie. eensklaps plofelid), nuf einmal, mil einem ■• eenslachtig. 193 eercn. "Jhslachtig eingefdjledjtig. 'j'isluidend - gleidjlnutcnb, glcidjjörtuig, ton '"rut; c. blieken glcidjförmiq budjen; zi, .'' f s c h r i f t. ysnarig etnfaittg. "Jlspan, o. bev (iitifpanner. ""stemmig (eig. en fig.) einitimiuig; (fig e "*■) eininiitiq. ehthollig, eintrndjtig. ('"stemmigheid, v. (ïinftiminigfcit ic. mje: je bent me er e.! = bu bift mir einer nf, 2ulIen er e. nemen = tnir mollen eins 3wen, trinten; op zijn (mijn enz.) e. een!1'' Q'IC'"> eiufam. 66m0nig " eiutöitig, eiuförniiii, monotou. ,1,','ontgheid, v. ■ (Sintbjtigfoit. ik) einfad), Icidjt; e. verstand niidj. eiiif„ï' Winter Stctltnnb; e. maal fdjlidjtcs, «etr,,Udigneid> v- tEinfadjljcit, Sdjlidjthcit. v la)eibenl,eit, Stnfprudjslofigfeit, enl. e e n6ebzaa "; (''"" '"'""'"'"') Êinfalt. (tfoorf0 einfam; oerlaffen; suriidgejageu; h., "; '7,) obe: e..o o|)sluitin« (Eiujeltjaft. ■"iiheid, v. (riufamfeit; Slbgcfdjicbeuhcit 6eH2ajn cr al,eIt>> 3tirtidgc3oqciHjeit. •sfiSt ci,,fa,"i!i- 'irbi,.;!? omgelogen, iiirurlgejoacit, etn- bl); e,ai e. leven leiden ' eiu einfieb ^IlïiliS\ etngesogenes Veben füljren. S'hïiiiii eid' v- ttiimejogenljeit. Nid L .A ei'tfcitig («* //„.). 1. e^b'ghetd, v. tiiufeitigieit. *ófeï iï' tSIjre; de tafel e. aandoen = bet «hte™ if,'" Ti'd>c> e- «"tuit; iem. e. aandoen e,' eanri ""tuu, erroeifen, cv.jeigcn; 'finaal 'St ,- cs fidj gut fdjnicrtcit laffen; dat ?%m»t «"'"k <•' b"5 madjt 3hrcm V"«ni m .' lle '"""te e. bewijzen Si,l(J1" l'tite (£. ermcifeu; een wissel, traite >netTf'u(ri'al|e) c. bewijzen - einem SlSedjfcI ii'attc ,u;t0'-djii!t. guteSliifnoljmebercitcn, cine ?' babe l u,,r e"; ik heb de e. u te melden ~ ,<'i> ,|(, jn cv., bceljre midj 3b»ten 311 meiben; ik ,'■' beeft ,, z'jn id) babe bic e. 311 fein; li!,''- aan V" es (bas) madjt ihtu (£.; l£ "s uerma houden feine 63. vetten, fidj t,,'.,,v'inic„ '••>"». c. krenken jems. 'I ),,c es ,'„ k maak ''r mij een e. van = idj c nb oon fC e'= ''en man van e. ein te,,,- mit ,,,'i't',0",1 CÈhrenmann; met militaire ro'T S., ,, ""'tnrtdjeit li..,,; op mijn e. = CVe« I„"le,nc (bei meiner) iems e " t„e' Vai, ,V'!S' rnubeii, ftcbicu, nbfdjueibcu; eii l'il'ts ste ió„ Ste?d bie Stanbeseljrc; een )v,„',e- barein t i "* cinc am ctuJ madjett, l„' "dl "' b'lien; tot zijn e. et. gezegd 1> tot e 1,11 ïe.ncni fob muf)...; dat strekt 'ere!' a"''s ve.i !-«cidjt ibm 3ur (£■.; e. vereine L 'c zal ei. oerloreu, alles oer- b>etbP ' fe'n, ich .) (run /;;,/) cljer, friiber; (cam let/eiist.) eljcr, oiclmehr; (kanj.) elje, beoor; 't zal lang duren e. bij komt = es roirb lange bauem, elje (bis) er tommt. eerbaar = cljrbor, fittfam, leufdj, 3üdjtig. eerbaarheid, v. (fljrbarfeit ic. eer betoon, o., -betuiging, v„ -bewijs, o., -bewijzing, v. bie bjljrcn bociguug, bic >bc = jcugung, bic .ertocifung; militair -bewijs = militnrifdjc lfl)reneruieifimg, inilitarifd)es gott« eerbied, 111. (diep ueroel) bie tïljrfurajt; 'uiterlijk beu-ijs) bic tfljrerbictuug; (respekt ook) '.Kcfpctt; e. voor de wet = Md)tung oor bem fficfctj; den e. jegens iem. uit bet oog verliezen fid) uneljrerbietig gegeu einen beitetjmeii, bie tEIjrfurdjt oor einem aus ben Slugcu fetjen; e. afdwingend, inboezemend (Èljrfurdjt ge« bicteub; uit e. voor = aus (Sljrfurdjt, Dicfiictt. Sldjtung, iKüdfidjt oor (ï^at.); akte van e. = „förmlidjer atntrag eines grofjjahrigen Siitbes auf (Srteiltmg ber cltevlidjèn 3uftimmung 3iir SBerbeiratung" ïHefpeftsafte (in Duitse/d. onbekend). [eerbiedenis, \'.: mijn e. aan uw ouders empfehlen Sic midj Csfjrcit loerten Sltem]. eerbiedig ehrfnrdStsooII, cljrcvbietig; e. iets verzoeken ergebeiift. geljorfaiuft um etro. bitten. eerbiedigen, h. etjrcn, adjten; tefpeftiereu; zich d 1 o. fid) Mcfpett. Sldjtuttg oerfdjaffen; den ouderdom e. bas 'jllter eljren; de wret e. bas (ficfel) adjten; de wet doen e. bem ffiefetje bleltuitg oerfdjaffen; elke eerlijke zienswijze, meeiiing e. iebe eljrlidjc tficfiuuung, 'Jlufidjt adjten, refpèftiêren. eerbiedigheid, v. (iint/sd.) Ijeilige Sdjeu, fromme 9Iubad)t, Slnbadjtigteit; (meer ub/.) (£l)tfurdjt; (nuderduniubeid) (ürgebeuljeit. eerbiediging, v. ISljruug, 'Mdjtung. eerbiedshalve = aus t£lj'rfurd)t, aus Sldjtuug, aus SRefpeft, cl)rfiird)tsl)alber. eerbiedwaardig cljvtoürbig, adjtbar, tefpeftabel. eerbiedwekkend rfljrfurdjt gebictenb. eerder eljer, früljer. eerdief bjljrabfdjneiber. ttljrenriiuber. eere, zie e e r I. eere lambt, o.; -baantje, o.; -blijk, o. ffifjrenlb amt (bic .ftelle); bte .ftelle (ber .poften); bie .be3eiguug. eerellboog, 111.; -burger; -burgerschap, o. = rfljrenllbogcn (ïriumphhbgen); =bürger; =hiir. getredjt. eèreldegen, m.; -dicht, o. Ebrenllbegen; bic .bidjtuug. eerediens't, m. tBottesbienft, Stulttis; minister van e. ftultusminiftet. eereüdiploma, o.; -graf, o.; -krans, m.; -kroon, v. tSljvcn ibiploiu; .grabinal; .Iran,) (bic .ttoitc); «frone. eere kruis, o.; -lid, o.; -medaille, v. (-metaal, o.) cfhrcn treil,); .iiiitglicb; bic .inebaille (bie ■milnje, bas .freii3). eeren, h. ebreu; vader en moeder e. — Sinter uub ÜJiuttcr e.; iems. aandenken e. = iems. Slubenten iu Ebreu halten; God e. = (Oott t£ljre ermcifeu; waar men mee verkeert, wordt men mee geëerd fagc mir mit roem bu umgehft, uub td) roill bir fagen, toer bu bift; au bem (fiefelleu erfenut man bon (ücfcllcu; uw eerepalm. 194 effekt. geëerde van don ... = 30t (Beebrtes (gcehrtes Sd)teiben) oom... eerepalm, m. = floibcer. eereiipenning, m.; -plaats, v.; -poort, v. bic e (Efjrenlimünje (.pfennig); bet .ploft; =pforte. t eerellpost, m.; -prezident; -prijs, m. = Sbtenll' t poften (bas --amt); .ptafibent; .pteis (ook e de plant). eereilsabel, m.; -schot, o.; -schuld, v.; -teeken, o. ( = (Eljrenllfabel; ber •fdjufj; "fdjulb; ■jetdjen. ( eerelititel, m.; -trap, m.; -voorzitter = (£bren||. titel; bie .ftufe; .oorfiftenbc(r) (.pröfibent). I eereüwacht, v.; -wijn, m.; -woord, o.; -zuil, v. = t teljrenllroadje; -toein («trunf); >toort; «joule, i eenigeleide, o.; -gestoelte, o. = tetjrenllgelette i (.gefolge); ber =fift. eergevoel, o. = tefjrgcfübl. 1 eergierig = ebrgefjlg. eergierigheid, v. = ber teljrgeis. eergisteren = oorgeftern; dc krant, de vergui lering van e. = (ook) bie oorgeftrige 3citung, Siftuug. eerkrenkend = eljroerleftcnb, cljrcuviibrtg. eerkrenking, v, = ebrenttanfung. eerlang = in furjem, uacbftens, tnit nadjftcin. eerlijk -- (niet-oneerlijk, zonder ealse/iheid) eljrlidj, (opreehl, rechtschapen) reblid); e. man, e e strijd, bedoelingen, begrafenis = e . . cr Wamt, Hatnpf, c . . c 9lb(id)ten, e ., es SBegrab. nis; 'te. meenen = es e., reblid) meinen; ecne e . . e vent. = (ook) eine e . . e §attt; e. duurt 'I langst c. coahrt am Idngften; zoo e. als goud = golbetjtlid); ik wil je e. zeggen, dat - id) toill bir offen gejteljen, roill es gerabe herotts jagen, baft...; e. gezegd = offen geftanben. eerlijkheid, v. = teljrlidjteit, llleblidjteit, 9!edjt. [Aaffenbeit. eerloon, o. = bcr CHjrenlohn. eerloos . e()tIos, eljroergeffen. eerloosheid, v. = (Efjrlofigreit. eerllnaam, m.; -roof, m. = Ebrenllname; .raub. eerroovend = ehrenrüfjrig, cljteufdjanbcnfdj, cljt= oerleftenb. eerllroover; -schender - (Ebreu irftubcr (teljtab. fdjneiber); fdjauber. eershalve ehrenhalher, ehrenttjalhen. eerst = (adj.) erft; (van twee) erjtcrer; („van den eersten keer") erftmatig; (adv.: „aanvankelijk, vooraf, pas") erft, attfangs; 'teerst, in 't e. ■ 3tterft; de e . . e leerling = ber erfte Sdjüler; de e .. e viool spelen = bie erfte (Seige fpieleu (ook lig.); in de e . . e plaats = in erfter iMnic, au erfter Stelle,oor allen Xiingeu, sitnüdjfl: e . . e kwaliteit = erfte (prima) Qualitat, etfte (6üte; uit de e. .e hand = aus etfter &anb; met de e . . e post = mit erfter sBoft; een e . . e plaats beklocden = cine erfte Stelle einnehmen; voor den e . . en keer = 3utn erften D!ale; bij de e .. e vermaning bei ber erften, erftmallgeu Stmahuung; op 't e . . e gezicht = beim erften Slnblid, auf beu erften «lid; e . . e steenlegging ISrunbftetnIegung; de e . . e de beste ■» ber erfte befte; de e..e (van de twee) is al vrij oud - erfterer (ber erftere) ift fd)Ott jicmlid) alt; een e , . e deugniet = ein (Er3taugentd)ts, ein redjter Iougeilid)t5; de c . . en zuilen de klutsten zijn bic (Erften merben bic i'ctjtcu fein; zijn e. zoo heldere blik = fein erft (attfangs) fo flarer 'Mirt; e. wist, ik niet, wat hij wou = erft, attfangs, juerft toufttc ld) nidjt, toas . . .; e. wou hij, toen weer niet erft, juerft roolltc er, bann toieber nidjt; e. denken, dan sjireken = erft beutcu...; nu e. is 't me duidelijk nutt erfi ift es mir Uur. leudjtci es mir ein* in 'te. = attfangs, anfattglidj; voor 't cco-< - 3um erften mal, juerft; ten c . . e = erfter»' eerstaanwezend - rnngaltcft, t£t)ef. . eerstbeginnende = Slnfnnger, üieulmg. eerstdaags - nadjftens, bcmnadjft uadjftet Iiw; eersteling - terftting (ook fig.); bic (Erftlttul6 frndjt. eerstens = erfteus. fürs erfte. , eerstllgeboorte, v.; -geboorterecht, o. = tttiw geburt; .geburtsredjt. eerstgeboren = erftgeboreu. eerstkomend, -volgend = uctdjft. eertijds = eljenials, oormais, einftmals. eervergeten = eljroergeffen; (laag) tiiebc tradjtig, [djaublidj. fdjamlos. ,. eervol = eljrenooll, cljrenljaft; e . . Ie verrnB' ding = etjrenoolle tertoaljuung. Eerw. = eerwaarde = eljrtoürbig; (Uw) H- ' ((Etter, (Ero.) lEI)rioürbcu, Sodjroürben; ^ E. = SBohl», SodjiDürben; E. Heerl = mürbiger éerrl g eerwaardig = eljrtoürbig, eljtcnrocrt; e. grrjsa»' = ehrmürbiger Otreis; e.. e leeftijd -- e» toiirbiges Sllter. eerwaardigheid, v. = (Eljrmüvbigtcit. eerzaam eljrfam, cljrenljaft. . hB eerzucht, v. = ber (Efjrgei3, bic lEIjrbcgu'11 i eerzuchtig eijrgci3ig. eljrbegietig. eerzuil, v. = teljrenfaule. ,) eest, m. = bie Sarre (bas Darrbaus, bic tam"» eesten, h. = batreu, bövren, trodtten. j eetbaar = (volstrekt) eftbot, (ten opzichte den smaak) genicfjbat. eetbaarheid, v. = (Eftbatïeit, (Senieftbarfef» eetbak, m. = gtefttrog. , ., eethuis, o. - Speifeljntis, bic Spcifeuutii'" eetllkamer, v.; -lepel, m, = bas tijjlljm" (bas Spetjejtmmer); doffel. ,,t eetlust, m. = bie (Eftluft, Slppctit; da e bas madjt SI.; gebrek aan e. - bie W lofigfeit, eetservies, o. = lafelferotce. r- tttii'" eetllstokje, o.; -tafel, v.; -waar, v. = (El!"' djen; ber .ttfdj; .mare. eetzaal, v. = ber Speifefaal. „a(jf eeuw, v. - (tijdperk van 100 jaar) bos •> * Ijtinbert; (h'ja'j bas 3eitaltcr; de aislc ilLii bas jtoanjigfte 3.; de gouden e. = »%<,•&$£ bene 3.; de e. van Pericles = bas pcrim 3.; de e. van Frederik Hendrik Sriebrid) fieiuridjs; ik heb je in geen e. l-',)(it idj babe bid) feit einer lEmigtcit nitbt fl»L„-f > eeuwennheugend, -oud Ijuubcrtjaljrig, \w [junbert 3al)re alt. . aéÊ eeuwfeest, -getijde, o. [juubertjiiljrigc t ; bic Siitulavfcier, Jubilaum. o1" I eeuwig croig, fortroiiljrenb; voor e. .,ei eiuig, auf (für) immer; ten e . . en dage, > „n i en altijd = auf (für) immer uub emiB^t ; cmige 3eiteu; een c . . e babbelaar cm ^ c müblidjcr Sdjumftcr, (Er.ifdjuHiftci; 't is ''• j mer = es ift etoig fdiabc. „„e"1 ; eeuwigdurend = etoig, immerroafjreno, ^ t Ijbrlidj. gel m - eeuwigheid, v. (Etuigfeit; in der e. Ê., > ; iu (S. nidjt; van c. tot e. = ooit te. 3« I ) alle (£.; ik heb je In een e. nict gei , i e e u w. . S5fl ; eeuwlljaar, o.j -spelen, mv.; -zang, m. ; larlljoljr; -fpiclc; gcfaug. j; ï Efendi (Turk: ,.Heer") tefenbi. , # effekt, ". bet (Effeft; (hij ■thiba*1 effektebcurs. 195 eigendunk. op 'tc. werken = auf beu (Effcït I)iu arbeiten; nat heelt (doet) geen e. = bas toirft nidjt, tut (bat) feine fflirfuug (feinen (Erfolg), ift crfolglos >'■; zijn bal geen e. genoeg geven - feinem «all ju menig (Sffei geben. e«ekte!!beurs, v.; -handel, m.; -handelaar (Effeïteitllbbtfc; .[jnnbcl; .(janbler. elfekte:;koers, m.; -makelaar = (Effeftenllturs; 'maller (fjonbsmatler). e«ekten, mv. = (Effenen, fyonbs. SUertpnpierc, 'Uebitpapierc. el'ektel|rekening, v.; -verzekering, v.; -zaak, v-; -zegel, o. = lEffeften!!red)nung (bas. lento); ■oerfirfjcniiifi; bos «gefdjaft; ber .ffentpel. M'eköef - effeftio;■mirtlid); in e . . ven dienst m aftioem JMenft; 't e. = (hand.) ber (£ffet« nobeftanb, bcr Sftbcftanb; (mil.) bie effettiuc «tatfe, ber (Effcftiüftanb; e. vermogen (mech.) tnirfiidje i'eiftuttg; e . . ve kracht, (meeh.) -■ i'llltjfraft; e . . ve paardekracht effeftioc ""ektueeren, h. = effeltuteren, niisfiihreu, cv Jfoiflen, beforgen. «en = ebeit, nia», f loet); c. weg cb(c)iier j}>*8; e. land = fladjes, cb(e)ttes i'nub; e. "ater , . glnttes, ftilles, ruljiues Sünffer; (run ' "Hen.) eiitfnd), gin», cittfnrbig, tmgcmiiftcrt; .mit een o. gezicht = mit fnltcr, unerfdjüttcr= Wet, uüd)teruer SDltene, zie ook u i f g e s t r e« e e n; je bent zoo e. -_-= bu bift fo einfilbin; ,,■■0 rekening onderhoudt de vriendschap = ''eiiflc «edjuung gutc fjteunbe; e. is kwaad Uinrf " u fdjroer C5 einem feben redjt 311 1110 icu' ''• ,mlkc" (re» ww) ebiten, cben '««jen, (een rekening) begleidjen; voor effen elfen. v (' " zie dit '«oord. eh, n' ''• = ebiten, cben ntodjen; (kotten) ffben, gistten; 'tpad voor iem. e. = etnem »i, th?,d' v' = (Ebeutjeit, ©Iattbeit, Jluhe; eff''''.'bigtcit, (Statie, val. ellen, eftifft ' zie e v 0 n t) e s. \rn%fe.eelteniH): in e. verbranden = in effigie, e. „ -Btlbuis uerbrenneu. fbier ■'''''"'''< 'jratia: bijvoorbeeld) - 311111 «eieg ": e. g.). «gafj egal, glctd). "Ieidjenen' h' = C!Wüfierc"> flleidjmadjen, mis. &rf'v. = (Egalitat. egel he zee' v- = «gaifdjes SDlecr. ete6K . m. = 3geIsIoIben, .fopf. efgen 1 = e0«e- te ,,! • •"- eggen; niet hem is met te c. of 'ft ebl'K.S" ' : '"'* '')'" 'f "id)ts au,)iifaiigcu. *8gBr ' ""sfotumeii. eSoiSrn« ffiflaer' «SoSst B> °- = ber CEgoismus. ^ï«é ch - e«°wdj. iev»tis'eh = fBtjpten. Egyptenaar = ïtgrjpter. . ei; ,: , ogiiptifd). «t. ei ~ Qd)! a* f°! Wtó. ;..*= t(igt); .gejpontten (-gesponnen linnen ook: bie Sjausleiuroaub). eigenhandig cigenhanbig; e..e nnderteekening eig . . e Httterfdjtift; e. schrijven = eig . . 'et ï'ricf, (voornl vuu vorsten) $aubfd)rci° ben; e. testament =. eig . . es, [jolograpbifdjes ïejiantent. 1 eigening, v. = Stneignung. 1 eigenliefde, v. teigcttliebe. eigenlijk cigcntlidj; e. gezegd was 't nog anders genau gcuommeu mar cs nod) aubers; e. gezegd bad ik je verwacht offen geftaubcn. td) batte...; 'te. gezegde Scheveningen = bas eigeutlidjc Sd). eigenmachtig eigenmachtig. eigennaam, m. teigeniiainc(n). eigenschap, v. teigenfd)aft; (toestond) stVirljnf fenhcit; dat is een e. van hem =- bas ift cine teigcithcit. teigentiintlidjicit oon ibm; goede e. ' (ook) bcr Korstig. eigenst: op 'te., e oogenblik = iu cben bem. (fclbcu) SSugenblirl. eigenwaan, tn. teigcnbütttcl, Eihttel, (Einbib bung; vol e. - bünfclbaft. eigenwaarde, v. eigner SfBert, (gevoel van e.) Selbftadjtung. bas öclbftgefüljl. eigenwijs cigcufinuig, nafetueis, oorrotkig. eigenwijsheid, v. ber (Sigenftnn, iliaferoeis. heit, bcr Stormig, eigen iwillig; -zinnig - eigenijtoillig; .[innig, eigenzinnigheid, v. bcr (Etgenftnn. eik, m. bic teidje. eikappel, tn. » Eldjapfel. eikelbast, m.; -blad, o.; -bladroller, m. - bic CEirbenlIrtnbe; .blatt; .roidler. eikeboom, m. = bie teidje, (Eidjbaum. eike !bosch, o.; -galwesp, v.; -hakhout, o.; -hout, O. ber tSichjen unalb; .gallroefpc; .bid- bidjt (.gcftrüpp); .[jol. eikehouten - cidjen, bus. «Eidjc, cidjeiiljóljevu. aus teirfjonholv teichcu..; etrafel - bcr (Eidjentifd). eikekrans, m. = teid)(eu) 0113. eikekroon (orde van dc) = (ber Orbcit ber) t£td)Citfrone. eikel, tn. bie teidjcl. eikelaan, v. - teidjcnollee. eikeliieaeao, v.; -dop, m. bev (Jidjeiatofoo; bie .fappe (.feldj, bas .itapfajcn). eikeldragend eidjeltrageub. eikelkoffie, v. ^ ber teidjelfaffee. eikeloof, o. - teidjenlaub. eikelzwam, v. = bcr (Eidjelpilj. eikelmistel, v.; -mos, o. = tiidjeullmiftel; eiken, zie eike h o u ten; e. blok «• ber tSidjenblod. eike schors, v.; -tak, m.; -varen, v. » (Eidjettl!rhtbe; -aft; ber .fam (ber Saunifaru). eike wortel, m.; -woud, o. bic Gitdjenllimttjjel; bcr .uialb. eilaas, zie hel a a s. eiland, o. - bie 3nfel; c . . en boven den wind, e . . en onder den wind 3 .. n «bcr bem SHStnbe, 3 . . u unter bent «mbo. eilandbewoner, eilander - 3ufclbcroohnct, 3n< fulaner. eilandengroep, v.; -zee, v. = 3tt[elligruppe; bo•mecr. eilieve! = ei! rooljlan! bu i'icbcr! bitte! eiloof, o. = bet (bas) tefeu. eind, o. = tfnbe, Stüd, bic Strede; e. weegs . Stüd ÏDcges; een heel e. ein gutcs Stnm tenbe, eine gnte Str.; dat is een verschrikke MK e. van hier' = bas ift non ijicr ebt entjegltdje» (Snbc.etild; 'tis maar.aai kleine, (ook) es tft u1'1 ein Slahcnïprung; bij steekt een heel e. boy' , de anderen uit - er reidjt eiu gtttes Sta" über bie onbern Ijiuaus; zie ook e i n .1 e. eindaanzicht, o. bic teubanfidjt. , eindbesluit, o. bev CEnbbefdjlUB, bcr enbg»' tigc ïk'fdjlufj. , einddiploma, o. SReifeaeugnis, -.Uiafnrttot--- ■ (EntlaffungS', abituriënten., abgniigs.jeugt.'-' einddoel, o. = ber liubjmerf. einde, o. tenbe; (..uileinde, punt") bic wPUt : bas tenbe, 3. SB. bie beibeu Spitten. Uitbelt dc 'J.liagitctnbcl; door een ongeluk aan zijn e. kou1 =- burdj einen llufall ums Vcbon fommen; i';". 't kortste e. trekken --- beu füvjcvn jieb»; e. beurs ber SBörfenfdjItifj, gegen bij 't verkeerde e. aanpakken = ettu. ft', falfdjen te., etm. oerieljrt onf offen; iets . 't rechte e. aan|iakken etro. beim reoj' { 3ipfel angreifen, anfaffen; iets bij (aan) ^ rechte e. hebben ■ redjt baben; 't e. v dc geschiedenis (fig.) = bas te. 00111 e. goed, al goed * te. gut, alles gut; „j; kroont 't werk = bas te. ïriint bas '-1 • ,, 'te. zal den last dragen bos bidc te. lo' • nadj; een e. aan een zaak maken einet u»* ein te. madjen; maak er een e. aan . |t0, eiu te.; bij voelde zijn e". naderen - cr I"' ... bafj es mit iljm 3" te. gclje; 't loopt op ei .c. (ten e.) es gebt ,w te., nuf bic Sjleige; P» r, dezer maand per te. bicfes itlionots; 'I b"' "ts. lager e. van de tafel bns obere, unter» bes Tifdjes; tegen 't e. van de week, v' maand enz. gegen teubc (Sdjlitg) bcr -1 te bes 'JJlonats gegeu slüodjen-, SDtonatsfd)!'v „ dien e. ju biefent 3rocrtc (te.); ten >■[ . Kn te bewijzen . . . um 3bueu 311 bciocig'' t,,n e. lezen ^ 3u te. lefett; mijn geduld 1""'', 7iü> e bic bécbiilb gcl)t mir aus; ten e. ra. gi ,= nicht roiffen roo aus nod) eiu, fid) " ',u,g,i raten (311 l)c(fen) roiffen, in oblligct .'«' ^„ik' teil fein; ten e. toe bis 311 te.; tot aan r , bis mis teubc; iets tol een goed e. bren».,^, etro. gliidlidj 311 te.. 311 einem guten te. 1 lij de zaak is tof caai goed e. gek en ' ,\;ï>' ju einem guten te., 3lbfd)IuD gefommen- ^ is 't e. van weg = - ba ift gar fein te..aM' '(1„,i ■ (volkst.) ba ift 's tenbe oon roeg; lm 1- • ,U' daar is 'te. van weg cr ifi fo blin'^t?;' 311 fagen; klagen zonder e. Hlogen ,„.r •• Hingen unb tein te.; ketting, riem ... «;' cnblofe «ette, enblofer SRiemen .1' &\t : SR. obne tenbe); zie ook begin, e\\%\VtW eindelijk enblidj, 3«tegt, (ten slotte) l« eindeloos = enblos. . eindeloosheid, v. (Enblofigtett. [einden zie eindig e n.] „-„iloib1" ; eindexamen, 0. bic SOlaturitnt:. . v' Slbgaiias., Slbilurientcu . 'jicifepvo 111 «" eindig .icitlid), ftcrblich, oergöngHw> en lil.) enblidj. eindigen. 197 e«. eindigen, h. en z. ouben, enbigen, fid) cnbb gen; aiifborcn; boettbuicn, bccnbon; zoo eindigt i i' brief --: fo enbigt, fthliefit ber Strief; woorden die op t e. * TOSrtèr bie onf t ousgcbn me (fidj) nuf t enbigen; bier zullen we e. = Dier mollen roir nufijëren; de buis eindigt in een bol bns ÏRobr enbint in eine Singel; een twist e. = einen Stréit beenbigen;'de steking, 't faillissement is geëindigd = ber ttfretf, ber Sionfurs ift beeubigt. beenbet; 't kontrakl is geëindigd fff abgelOtlfen; tragiseli e. == em tragifdjes tfnbe neb'nien; ik moet e = tdj muf) nufl)., Sdjlufi modjen. eindigheid, v. ffinblidjteit; ïlcrgfinglidifcit, eindig, eindje, o. = ffnbdjen; e. kaars, touw = (E. Vtdjt (ber Stuinpf), li. -Biubfnben; dat e. loop ik bns tf. gctie (Inufc) td); e. sigaar = ber cStgnrrenftumniel; zijn e. vastbonden = auf etnem Virmfc heller,,.,, eindklank, m,; -klinker, m.; -Ietter, v -lettergreep, v. (fnb'ilnitt (Sd)Iu„taut); «nofal; ber .budjftnbc; .filbe eindloos = enblos. eindiimedeklinker, m.; -oogmerk, o. = lfnbi|. fotifonnnt (Sdjliififoitfoiiout); bie .abfidjt eind oordeel, o.; -oorzaak, v. r-, (fub urteil- ■urfadje. eindpaal, in. bns 3iel (bij wedrennen e.d.; o°k e. ..des lerens"). etnd iprodukt, o.; -punt, o.; -rijm, o.; -snelheid, »•; -station, o. linbiiprobutt; ber .puntt; %t,„"tejm> Hiefdnuiubigteit; bie .ftation (bte otelftotton). eindstemming, v. Sdjlufiabftint mung. eind uitslag, in.; -verklaring, v.; -vonnis, o. = bas (fub ergebuis; .crflarimg; .urteil (enb- Bülttges Urteil). eirond = eirtmb. oool; eifBrmig. ™s (noot), v. = bns tfis. "Wh, m. bte Rorberunn; bic tof orberurtg; wt t strafproces) Strnfnntrnn; (in 't burger;''*' i»'oees) bic «Inge; een e. inwilligen, terugenion eine Sorberung bcmilligcn. jurüd. jtneu (fallen Inffcn); van een e. afzien ■mtt enter ft. nbftcben; iem. hooge e . . en stelten = '""'e 31 ■ • cu (-mh' «nfprüdje) nn einen mucii; (roor een e.eamen) Stuf.; e. t o I schadeorgncding Sïl. nuf Sd)nbcncrfnk; een e schadciergoeding instellen - nuf Scha. ;>pnti Hagen; iem. zijn e. ontzeggen eineu mtt femer Hl. nbioeifcn; de e. is een jaar "Jstrafantrag inutct nuf ein 3obr; naar den eisehJ1 ',l""'c"b' lm* bjcbiiljr, mie es fid) gehort. no l ' ' forbern, ocrlattgeu; (aanspraak e séhew ">(> beanferudjen. eitje „(6S) ,r.«lb!l«(in). eivol' = ?'*en' eivorm oMeivnrÏÏ' '"■ bie tfifortu. «Wi m„g $èx-?»' eiw tstoh,tlg etoeifjartig. e k („• ,V b" biimcigftoff. ekonom;s' ,mm-. ekster - -' ''° " " "' ' '' ''"zmie ,'iT.' ,^'Hler: klapiien als eiui e. fdjiontjcn eWooe o' tranno tmbnerauge; iem. op zgn e . . en ekster,^' ' l''"c"' auf beu edjroniij treten. ""k I i Fe?ni]der Snihncinugcufchucibcv; :ie el, v ? 0 o r n. &k", bij de el nndi bcr (f.. nadj bem eilenmafj; drie en een halve el brei eiu balb tf . . n (brei unb eine bnlbe tf.); ridder van de el = (fllenrittcr. eland, m. -= bns iflen(tiet). (fidj, (fldjhirfdj. elandshoorn, m, --- bas tfldjljorn. elasticiteit, v. a» tflaftijitat. elastiek, o.- - tSumnti: (lint) elaftifdjes itanb, (Summibaitb; (band, strook) bcr (Ciiiiuiiuftrotffii■ e. (adi.), - elaftifaj. elastieken bal, kous = ber (fiunimiball ber .ftrumpf; vgl. gomelastieke n. elastisch = elaftifdj. eiateriet (elastisch aan/pek), o. = (flnterit. elaterine (purgeereitde hitlerstof), v. ■= bas tf late. rin, bas (Slatin, elders anberstoo, trgenbroo fonft. anbermef. tig; overal e. = fonft überall; nergens e. = nirgcnbino fonft; de klanten e. = bie ausmfir. tigen Stunben. Eldorado, o. (Slbornbo. ïlnrnbo electoraal « elettoral, (fleftoral.. ., furfürftltd). electoraat (keurrorstendom, keurvorsten jke waardigheid), o. = (fleftorat. electricien (flcftroterhnifer. electriciteit, v. = tfleftrijitat. electriek, electrisch = eleftrifdj. electrizeerbaar ■= cleftrifierbar. electrizeeren, h. = eleftttfieren. electrizeering, v. lilcftrificrung. electrizeermachine, v. (fleftrifietiiinajine. electrochemie, v. Sleftrodjentte. electroden « tflcftrobeii. electroidynamica, v.; -foor, mi; -lyse, v. = lileltvo bimainif; .pl)or; .Ipfe. electroiimagnetisme, o.; -meter, m.; -motor, ui. ber lilettro inagnctisnius; bas (ber) meter; .motor. electro scoop, m.; -techniek, v.; -technicus ^ bas tilcftroüftop; .tedjntf; .tedjnifer. electro therapie, v.;-typie, v. lilettro therapie • ■tnpie. elelantiazis (verharding ra verdikking van tle huid uun handen en voeten; ook een soort uitslag), v. = tflefantiafis. elegant = elegant. elegantie, v. ^= Iflegaus. elegie, v. (flegie. bas Jtfagcfie*. elegisch elcgifdj. elekt..., zie e 1 e k t,.. element, o. (Element (schelle, cleldr. en fig.); in zijn e. zijn = in feinem (E. fein. elementair (van of voor de eerste beginselen) elementar, elementetfdj, (Slemeutar...; e. on. derwijs - ber lileiucntnruntcrridjt. Eleonora tileonore. elevatie (poolshoogte, richting „uur boven), v. = ISIcoation, («ra geschut ,„,/,-) (frhöl)ung. elevator, m. - ifleoatot. elevator bak, m.; -ketting, m.; -toren, m. (ileoator bedjer; bic .lette; .turnt. élève = (Eleoe, (Eleoin. I. elf (berg- en aardgeest), m. en v. = bet (Elf. bie (fffe, bie (Elfin. II. elf (getal) = elf; in een dag of e. = in etro. c. Togen; ze zijn met. bun elven fie finb 311 e., cs .finb iljrcr e.; we liepen met ons elven = roir gingen 311 elften); iets in elven deelen ■= etro. in e. ïeile oerteilen; 't loopt naar elf, naar elven cs gel)t auf c. (Uhr); 't is bfj e. (elven) cs iit gleid) e. (llbr); 'tis na (over) e. cs, ift e. Uhr oorbci (burd)), nad) e., über e.; de trein van cben (van e. uur) = ber Elfubrsug. elfdaagsch. 198 empirie. elfdaagsch =* clfranig. elfde = ber (bie, bas) elftc; 'te. (deel) = bas (Elftet; ten e. = = elftens; zie ook uur. elf-en-dertigst: op Kifn e. = umftünblidj unb langfam, mit ber Sdjncrtcnpoft. elfhonderd; -jarig; -maal = elfiüptnbert; -iöl>= tig; "tnal. elft, m. = bie SHlfe, bie SBofe, Waififd); kleine e. = bie (vinte. elftal, o. = bie (Elfjabl; (voetbal enz.) bie Wamt. [d)aft; een e. dagen (ctrna) elf Tage. eifvoud, o. = bns Etffadje, eiu Elffadjes. elfvoudig = elffnd). elger, m. = bie «algahel. Elia = (Elio. Elias = (Elias. Elie = (Eli. elideeren, h. elibicreu. nusftoftctt, nuslaffen. eliminatie, v. = Eltntinafion, SBefeitigung. elimineeren, h. = elituinicren, befcitigen. elisie, v. = (Eüfion, SlusIaffUTig. elite, v. = (Elite, 9IusvoaI)t, SHusIcfc: de e, van den adel — bie Stuitte bes SIbcIs, een e.-«ezelschap = eine niisgcroöblte b'cfcllfdjoft, eine Efitegefellfdjaft, elixer, elixir, o. = Elbstr. Eüza = fflifn, (Elife. Elizabeth = tflifnbetb; de eeuw van li. ~ bas (Elifabetbifdje 3citnlter. Elize = (Elife. elk = jeber (jebe, jebes), jebermanu; voor elke tien woorden zooveel = für je jelju ÏUBrtcr foniel. elkaar, elkander = eincmbet; ze kennen «■. fie termen fidj (ehtonbcr); ze bedriegen e. fie betrügen cinanber; door e. gerekend eins ins anbere gerecbnet, burdjfdmittlid); bij e. komen = snfammen!ommen; bij e. zijn beifammen fein; dat is bij e. 10 gulden = bas madjt jufaminen 10 (fiulben; hoeveel hebben ze al bij e.? ■= mieuiel baben fie fdjon .tufani. men (gcbrndjt)V bij e., met e„ onder c. beieinanber, mtt», untereinanber. elkeen « ein jeber, jebermann. elleboog, m. = (Ellbogen; 'van buizen e.d. ook) bas SVnie. ellemaat, v. bas (Ellenniaft. ellende, v. = bas (Elenb, ber jsatnmer, bic SBoi; de e. van den oorlog = bcr jammer, bie Bratig. fale (5,11.) bes ftrieges; geen e. voor den tijd = teine Sotge uor ber 3eit. ellendeling (Elcubc(r), UrtQlflfllidje(t); (Ha. ook) erbSrmlktjer, niebfsrofltbiget ïtube, rud). Iofer (oerviid)tcr) :Ulenfd), Übfcmicbt. i'untp. ellendig = elenb, janimerlid); bij is e, aan zijn einde gekomen =* er [jat ein jammcrlidjcs (fubc gcnmiimcn; ik voel me e. = mir ift e. ju Witte, id) füljle midj furd)tbnr (redjt) uttoebag. lid); 't e . . e geld » bas e , . e Ojelb, ber e . . e (fajuöbe, Ieibige) SDintumou; die e..e hartstocht = biefe e . . e, Ieibige, unfcligc "cibeu fdjaft; die e . . e 10 gulden ■ bic lunipigeti 10 (Sulben. ellendigheid, v. - bas (Elenb, bic ^timmer. Hdjfeiï. ellenlang = ellenlong. ellepijp, v. (Ellbogcnröljre, bas lÈllbegcu bcin, (Ellc. elle ridder; -waar, v.; -winkel, m. = Ellen||< ritter (.prins); .mare (Sd)uilt. «ïisfdptittroare); bie =roarcni)anblung (bic SthnitftDarenbanbtung). ellips, v. Ellipfc: vluclnffuug; .(tegclfdjnittlinie. ellipsoïde, v. =. bas (Ellipfoib. elliptisch _ cllipttfch. Elmsvuur: St. E. = lEltusfeuet. elpenbeen, o. = (Elfenbein. elpenbeenen = effenbefnern, (Elfenbein. . . I. els (boom), m. = bie (Etle, ber (Erlenbaum, (bie (Eller, bie (Elfe); grauwe e. (Srauerle. lt. els (priem), m. • Sll)Ic, ber jfjfricut, (se/wepel.) bie Elfe. 111. Els (eigennaam) = (Êlfa, (Elfe, (Elsbctl). elsbes, v. = (Elsbeere. elsvormig = ablenfBrmfg. Elyzeescne Velden (bij l'urijs) (Elgfaifdje Péelbcr; (lil.gziuiu) clnf(a)ifd)e (Setilbo. Elyzisch (hemelsch, goddelijk) ... elgfifd). Elyzium (verblijf der zaligen), o. = = Ehjfhim. Elzas de, m. = bas (Elfaf). Elzasser = (Elföffer. Elzas-Lotharingen, o. = (Elfafj.i'otljringcn. Elzassisch = clfaffifdj. elzeliblad, o.; -boom, m.; -bosch, o. = Erlen!!' blatt; .baum (bic (Erle); ber .roalb. elzepboschje, o.; -hout, o.; -katje, o. ffirfeu - tufitbdjen (.gcbüfd), ber =bufd)); >t)ol0: .tagdieu. elzen crlcn, aus (oon) (EtIen()oIj, (Erlen. . • elzelak, -twijg, m. = (Erlcnaft, .jroeig. Elzevier = (Elsenier. Em. (eminentie = (Entinens; emeritus = (Eme. ritus). email, o. (Email, bte Emaflle, bcr SdjmelS. emailleeren, h. cmaillieren. email(leer)werk, o. emnillicrlc «rbeit. emanatie, v. Emanation: ïlusftrbmung, Slus* [tratjlung, bcr SSusffufj. emancipatie, v. (Emanjtpatton, SBefteiung. emancipeeren, h. emanatpteren. emballage, v, (Emballage, Serpadung. emballeeren, h. emballiereu, oerpaden. embargo (beslag op schepen), o. iSmbargo. embleem, emblema, o. (Eiublcnt, Sitmbtlb, Sicnmeidjcu. emblematisch eniblcmatifd). embonpoint, o. embonpoint, bic SD3oI)lbe> lcibt()cit. embouchure (mondstuk eau blaasinstrumenten, de aan-den-mond-zetting duurrun), v. (Eul; boudjure, bus SDtunbftüd, bcr Mnfag. embrasse, v. - ber (Snrbincuhnltor. embryo, o. bcr (Embrpo. ber grudjtfeim. Emer. (emeritus = (Emeritus), emeritaat (umbtsrusi „iet pension), o. (intcritni. emeritus (rustend geestelijke) (Emeritus: c.- predlkanl N N SfJaftoi emeritus SB Hl. emigrant ■-- (Emigrant, emigratie, v. = (Emigratiou. emigreeren, z. emïgrieten. Emil .= (Emil. Emilia, Emilie Emilia, Entftie. eminent eminent, beroorragcub. eminentie (Hiel run kardinalen), v. Smincn* Emir (Arab. vorst) =-= (Etnir. emissario (boodsehup pm-) tEuiiffiir. emissie, v. = (Emiffion: Wusgobc; «tisfeitbimSl- Emma Emma. emmer, m. - Eimer; 't regent, alsof 'l »"'• e..8 uit den hemel valï es regnet, als 0 man mit ÜJluIben göffe. Emmerik, o, = flftnmeridj, emolumenten, mv. Ëtnotumente, ;iichciu'ul' nahnten, Sttjtibensien. emotie, v. (Etuotion. SRffbrung. emphase, v. Emphofe, bet ïlladjbrud, SHetoittmfl' emphatisch entphntifd). empiricus (crcuringxmun) (Eiupirilcr, empirie, v. Empirie, Empirie, Erfabrunfl. empirisch. 190 entameereti. empirisch - cmpirifeïj. emplacement, o. = SBabnbofsempIaceraent; 'alg.) bev Jp'laii, c&rtiubftikt emplooi, o. = Stmt; bie SKolIe. employé = <8eamte(r), •s>tngeftcllte(r). emulsie (melkachtige vloeistof, waarin de beslnnddeelen van een uiterst fijn eerdeeld olieaf harsachtig lichaam), v. = Emulfion. en = unb; èn hij en zijn vriend foiooljl er als fein greunb. Enakskinaeren = Euatitev, SBljtte finaïs en bloc = en bloc, im gaiijcn, iu iBaitfdj uub ïlogett. encadrecren, h. = ertfabriereu, ernrahmen encanailleeren zich, h. = fid) eucanaillieren, [id) gemein madjen: en corps = en corps, tnegefamt encycliek (,««»•//;<• muilscheljeen). v = En- Stjtlita. encyclopedie, v. -= Enjijtlopabie, bos Stouoer. fatfonslerifon. encyclopedisch = ensijtlopabifdj. encyclopedist (medewerker uun de beroemde 1'runsebe eiici/clopedie: 1751—1780) = Ell)lJ. tlopabift. end, zie c i n d (e). endeldarm, m. SBlaftbatrin. endemie (ziekte uun een bepunlde streek eigen), v = ISnbemie. endemisch — enbemtjdj en detail = eu betail; e.-d.-liiindcl fianbel en betail, Uetatlhanbel; ftletothattbel. endosmosc (vermenging van gelijksoortige vloeistoffen door een vlies heen), v. - Enoosmofe endossant 3nboffnut, (Sirant; dc voorgaande (vorige), de volgende (latere) e. ber ïtnrniaiiu oer öiittermomi (iiladjiuanu). endosseeren (aan), h. = iuboffieren, girieren (au, Vltf.-); stuk, dat geëndossei'rd kan worden mboffables SPopter, Orberpapier; de geëndosseerde bcr Cfuboffat, (Sirat, 3nbof[atar. endosseermg, v. = anboffterung. endossement, o. = gnbofjament, ©ito. energie, v. = (Energie, energiek, energisch - energtfdj. eSfnace ~ cu f°ce- en ïleeren, h. » enföieren. e tm enftn, lurj, ie mm. 'S eng; een e. kleed = ein e .. es (inappes) •«etb; e. behuisd zijn = eng(e), bcengt, bcfdjriinlt worjnett; in e . . eren zin » im engerit Sinite; en»""'"'' 'l>'"''eliU") itiiljciniltd). 'sageeren, h. = enaagiereu, anjtellen; zich Cn„ fidj ocrlobeu. Jïagement, o. (Eugugenicnt: ber Siettft, enL„,°'elliiug; bic Sicrbiitblkblcit; bic Slcrlobmiq (set, ni. ----- Engel; gevallen e. = gefallenet (£•'; SS,.,,i" ce" ki"d Engel, .sier.jcusliubdjeu. e?_uj«heu, (bolbfuib. seiachtig citgclglcid), engelhaft; e. mooi, en.' ''■ ... eugclfdjon, niilb. Eno^htigheid, v. liugelbaftigtcit. EiiS„ k d.' °' tenglaub. Engelbrecht - «loert. Enfefii,ak' 111 Oltjinp, bas «.arabics, en^eiln ur,g «"'"e), in. bic Eugdsburg. b'feleigeduld, o.; -gestalte, v.; -goedheid, v. £ enüpi.^'iielsigcbulb; -geftoll; -güte. etro. ergeren h. drgern; (sterker) entriiften; (kren'" Irnntcu; een kleinigheid ergert bem = . e Mcinigfcit(bie?fliegc au ber aUnnb) iirgert berfV7'"" woor<|en e. mij = fciuc ÏUorte a., 'Uiiniuen mid); hij was geërgerd over zulk )t f'"rug er roar eutrüftct iibet fold) ein a metjrrten; zich over iets e. = fid) über (OT.) itirliV'~i' rr" ',aar "iet over ~ «• Sie fidj barüber over' 011 'id' Sos "W oerbriegen; zich nich,.'?w' behandeling e. - fidj über cine ciitri-r, , ' flc 'Behattbtung entriiften, barüber f,(6 abar em ^ Ethiopisch - ttttjiopifd). . ethnografie, v. = (Etbnogtctpbie, 338l!erbef(brei bung. ethnogralisch - ethnogtapbifd). ethnologie, v. =» ttthnologie, SMterturtbe. ethnologisch ethnotogtfdj, oöltcrttiublicbethnoloog (BtfmoIog(e). etiket, o. bic (Ettfette, ber 3ettel. etikette, etiquette, v. Etlfette. etiketteeren, h. ettJetrieten. ,, etmaal, 0. ■ Dtetunbaroantiq Sttmbeit, (sehcin ■ (Etinal. Etrurië, o. = (Etturicu. Etruriër, Etrusker Etrurisch, Etruskisch = etrustifdj. , .> ets, v. tilnbicrtiua, bcr Slhbrttd, bas «guaP '' etsen. h. = rabtc'reu, 8gen (dit ook **"»•' etser' Wobicrer, Slgunfortift, Stker. . , etslkunst, v.; -naald, v.; -plaat, v. w»1" Sttgllfunfi; -nabel; -platte, etswater, 0. — 'Jttuuaffer. ettelijk = etlid), eiuig. etter, m. = (Eiter. etterachtig = eiterig, eiterljoft. ««erl' etterllblaas, v.; -buil, v.; -dracht, v. L" Matter (Ifkiftel); -beule; bcr -ftuft. etteren, h. = eiterit. . «aietlP etterigezwel, o.; -vorming, v. bie L gefdjroulft; «btlbung. etterwonde, v. = eiterubc ÜBunbe. etterzak, m. = (£iter[nd. étude, v. - (Etübe. étui, o, Stuf, . h f etymologie, v. (Etmnelegie etymolog»"» elDiuologifd). etymoloog ttrnmoWBl*'' eubiotica. 203' eubiotica, v. = (Eueiotif, CBelttnbbcitctebrc i ev eucharistie (li. K. avonduiuutscbri,,.,) v ' t, eucfictrirtie. ' - e° Eugenia, v. = (Eugenie. ti Eugenius, m. = (Eugen. ev [eunjer, m. = bas (öefpenft, bic fjevc] evi eunuch = (Eunuch, Slerrdjntttenetr) c eupheniisnie, o. ^ bcr (Eupbcuiisiuus, milbcritbcr evi Musbrucl. evi euphemistisch = eupbemtfttfcb, milbernb, 6e. evi febortigenb, eV( euphonte, v. = (Euphonie, bcr smohHIana. ft euphomseh = ciipbottifd). n Euphraat, m. = (Euphrat. u, euréka („«• heb 't gevonden")! = heurefa' co Europa, o. = (Europa. p Europeaan, Europeer = (Europan- zi Europeeseh = cutopaïfct). 01 Euterpe (muze van de toonkunst) = (Eutcrpc ft I. euvel, o. - flbel; ber geblèr; aan een e' vv mank gaan = an einem a. leiben, mit einem fp U.. R- bebaftet feut; een ernstig e. - eiu di bebenflicbes a. x> II. euvel (ad), en adv.) = übel; iem. iets e. nc uiuden - emeiii etro. ü. beulen (nebmen), etnem ra ettu. niigbeuteit, oerbentcn, uerübelu eve euveldaad, v. = ftbel., Rreueb, iUüffetot. bas tja Slerbtedjen. m euvelmoed, in. -= bie SBosljaf tigleit, ber Rreoelmut. e. I- Eva = (Eua, (Eoe. II. eva. (schortje), v. = Sdbubfchürse. re evacuatie, v. = (Eoatiiation, 91usleerung. ülciu. ge iiuiiig. ' fa evang. = evangelie, o. (Eoonflelium (eig. eve; lig.); tl!, van Lucas, van Mntthciis ta bas (Eo. Suca, SJlatthrti. eve evangelisch = coangclifd). ml gvangelist = (Eoangelift. evei kvehne --- (Eocline. 00l Ven . (adj.) e. of mieven paar ober uitpaar, evei sierabc ober uugerabe; e. getal = bic gerabe evei onhl; (adv.) v. groot als = ebento grof) mie- evei Z Z!J" e- Broot » fie finb gleid) grog; een e. evei -'"ot gezin cine gleid) grogc Rantilie; maar im - (nnmreh.jks) iaunt; e 20 jaar trouwde gei 'J ^ (ook) mit roeitigen 20 3al)ren beiratete (et i. ■ (eventjes) eineu Slugeublid, cben; kijk e ba "e laat 'tis ----- bitte, fiel) mal nad), roieniel bei • t" es ift; zie. eens e. -- feljcu Sie mal Ijer; ttfc uii'ii""1 0,n 'te' 05 ift mir einerlei, mir evei roei ' Ci,aI; "m 'te' wie 'tzc8t = fjletajoiel -to (Bot « Ja,8'! bt zoo c. hier geweest = cr .pi evetiT.cn '"er; aaar e- = foeben. ever |U*VÏ,- = Oong v. d. balans) bic 3unge. pa: Ijdaas) SMagcbalten; (aard,:) Signator, (f.Ieidjcr, lin evenak""c' , , - evel; evetiarL"iC '"t0 ro,c' fl0mbc fo ote* oU'id> mie. ever üleidi r ■ (einem) gleicljeu. gleicblommen, ever Straf} Li ij "'"'■ '" kracht e. einem an ever einem • ™,,l,"""t" > "'"'• '" <'<'" kunst e. = bas etrei,i,„'," emer ftunf( gletcblommen, einen batin Evei evenCiï- Evei vader ' "' = Qtbenbtlb; hij is 'te. van zijn ever 6er i.ihTL'1 ift bas (EbenWIb feines SBaters, loft °aar i»Jr>c a!rtier; God schiep den monsch ever: §■"01 SRiix e' = "aa.t,^.,,,y, \„„e.ruuuu,t,ng , oas ïtergmtius; in e. van 't werk = nadj St. bet Slvbeit; naar c. van = im Si. ju; de prijs is naar e. verhoogd - ber SJreis tft entjpredjenb crl)0l)t toovbeu; rekenkundige, meetkundige e. = aritl)inetifd)e geotnctrifdjc SJt.; de e. van de doelen is verstoord - bas (Ebeumafs ber ïeile ift geftört eventjes = (tijd) eineu Stugctiblid; (graad) raum, cben nodj, gerabe nod). eventualiteit, v. = e-oeutualitat, Sjiöglidjfeit, möglutjer Rail. eventueel = eoentuell; (a.•,•,„• expeditie, v. Spebitiou, (nul.) lixpcbituii , op e. zijn cine (f.vp. mttmadjen, bei bet (££»■ fein. . , _ expeditieiboek, o.; -bureau, o.; -handel, m. ~ Spebittonsllbudj; .bureau (bie (Büterabferti gttiig(sftelic)); .Ijanbel. .. expeditie kosten, mv.; -zaak, v. epcbittonv fofteu (ïtaiisporltojteu); bas gefdiuft. i experiment, o. Experiment, bot 'IScrfud). » l Sptobe; een e. maken, nemen ent tf■ aultclK»; . experimentaal, ...teel cxperinicntal. e» rimentell, Experimeittal.. .; cxjh■riiueiit'< scheikunde, natuurkunde enz. Experiment» chemie, =pl)i)fit ic. 1)lcr, r experimenteeren, h. - eipertmenticvcu. «s« fudje macfjen. . _Jm t. expert - Expcrt(c), £ad)ect|ianbigc(r), SW r fuubige(r); 't oordeel van e..s vragen (fmtadjlcu uon Expcrten etrtbolen. ,c, expertise, v. E.rpertifc, Unterfuchung, gutathtung, bas (fiutaditcu. . c5 j expiratie, v. ber «blauf, 5«iligteti (em 'lycdjfelsj. explicatie, v. Explitotiott, Evtlatuug. expliceeren, h. = explijieren. exploit, zie exploot. .j,,,.». i. exploitatie, v. bcr SBetrieb; e. van n ,. van si rwegen enz. bcr mrubcu . <- n; balmbetticb tc.; (in ongunsligeu ,ri») 'Jlusbeiu uuiatselcijgiii tof H. van Staafssp «; -" .„; |. (Ccfcllfd)aft für beu «etrieb oon istaatsba , in e zijn in (im) «. fein; in c. breng' " :, iu 'li. [egen, bem ». übergeben; chel van • exploitatiekosten. 205 faam. Setriebsbireftor; verdere e.. = ber STBetterbetrteh exploitatieikosten, mv.; -maatschappij, v JHetticbsliroftcn; .gefellfdjaft. exploiteeren, h. - (f„hriet, onderneming e d) oetreiben, mijjbar madjen; (in ougaustigen zin wat. ai u-in) expl oil iereu, ausbeutcu. aiismikeit. exploot, o. = (,,!„.) gcridjtlidje Dlnjcige. (hit.) ote- Sobung, bie SBorlabung, bie 'jifatioir Kt stut in engeren zin) bie SobuitV-fdirift • iem een e. beteekenen einent eine S. ju-ellen; e. van executie bev Uiollftvcrfungs - befeljl; („daad") bic lat. exploratie, v. - Explotation, Erforfdjung. =xp oreeren, b. = explorieren. erforfdjen' explosie, v. Exploflon. exponeeren, b. etponicren: auscinanbcrfchcn- (enter fficfaljr) aasfegen. exponent, m. Exponent, exponentiaal = Exponentia! ■ e e ver- «elijkiuK Expoiicntialgletdjung. °xport, m. Export, bie Slusfufjr. xportarttkel, o. ber Export-, Slusfuljrartitel, °te .mare. xporteeren, h, - «portieren, ousfittjten. exporteur = Exporteur. «Port firma, v.; -handel, m.; -premie, v (fiachite.rij. v.; -waren, mv. Dlusfiiljr . wtportlifütma; .[janbei; .premie; .fdjlachteret; gjboren. "xposant = fttusftefler. xpose, «,. Expofé. bic Sarlcgung. ev™seeren, h. attsitclicn, expoiiiercn. fositte, v. ttrpofitiou; (tentoonstelling) eSJfneltung. lick , erpteij, bcfonbers, eigens, attsbtüd. ), (mei opzet) obfidjtlidj; nu e. «• jetjt erft ': x p re st r e i n; de e . . se be S, 'ïf bic Eilbeftellung, Exptcgliefetung, j.MUMluug burd) einen (filbotcn; „e . . se bestele '8 (als opschel il) .,burdj (filbotcn"; exn'rk*'' briet' Eilbrief. t'ote Se' '"' b^'Preiic: befonbercr.«otc. Eib ^*2!!J. '"■ . tt.rprefM.tg. eXDro. elljk eigens, bcfonbers, aiisbriirtlid). eXnSssle' v- bcr Slusbtud. exprnls!ef.. - e.rpteffio, ausbriulsooll. eXqui?n,atle' v- Expropriatiott, Eiiteigiiung. e*taze (""<"''ra'"> ■- erguifit, attsgeftidjt. 1***' v. Etftafe, SBer3Ütfung; ik was in e. «X V" or ent.jüdt. 'te mP°re extempore, aus bem Stegreif; bie'-t, as am bem Stegreif iïtorgclrageue. eXtemn'"brooifntion. "Poreeren, h. extemporieren. e.pr, exterieur, o. = Exterieur, bas Stufjere, bie iiiigere Ërfdjeinung; e . . s (een Spaanse/, hmh) - dufjere SRehte. extern - cïtern; e . . e = E.rtentc(r) extincteur, m. ttxtinfreur, SBranb., Ketter. Iöfdjer. extra ■** extra; e. duur, e. fijn = extrateuer ■fein (Ijodjfcin); e. dividend - Extrabioibcubo e. aanbieding Slusnnljnieoffette, E.rtrnofferle extraatje, o. = ber Extraprofit; Extrageridjt ic extrabijvoegsel, v. bie Sonber., Extrnbctlage extraboot, v. =- ber Sonber-, Extrabantpfer extract, o. = ber, bas Extraft, ber ülusjug, extractie, v. Extraftion, bas Slusjieljen extractiestof. v. bet Eïtrafrfoftoff extrafijn, zie extra, extrakosten Exitafoffcn, iliebenfofteu extraneus extraneus, Extranccr, ïBilbc(r) extra-ordinair = extraorbindr. extra :premie, v.; -reserve, v. « Sonber., Extrallpramie; .rüdlage (=refcroe). extratarra, v. - Extratara, Supertara. extratrein, m. Sonbcrjug, Exttajug. extravagant exttaoagant. übertrfeoen, aus. jdjuieifcub. extréme, o. = bas Extrem. extremiteit, v. = Extremiteit. exvoto (geloltegesclieuk), o, - Exuoto Ezechiël Ejedjiel, fiefefiel. ezel, m. = Efel; (schildersezel) bic Slaffelei (roor 1. se/ioolliord) bas (Iafel)(6eftell: bij is een e. = cr ift eiu E., Dumiutopf. Sdjafstopf; Kaajiscbe e. fiibafrittiuifdjcr tt.. bas ;jebra; zoo dom als een e. = [auhumm, Mfgbamm; een e. stoot zieb geen tweemaal aan denzelfden steen = ein gebmnntes .Uiub fdjeiil bas Setier; ecu. e. in een leeuwelmid ein tt. iu einer SBtoentjaut. ezelachtig - efeltjaft. ezelachtigheid, v. Efelei. ezeldrijver = Efeltreiber. ezelen, h. = odjfen, buffeln, fdjmijcu. cjclu ezelin = Efel in. ezelinnemelk, v. » efelsiuildj. ezelslibrug, v.; -distel, v. ttfels tmirfc; =biftel. ezelsdom = faubumm, blikbuium. ezelSiihoofd (scheepst.) o.; -huid, v.; -kinnebak,m. EfelS bautit: -bant: .Finnhnrfeii ez*ls:|kop, m.; -oor, o.; -rug, m. Efelsilfopf (oot )ig.); -oljr (ook jig.); .rilden (ook techn.). ezelsstreek, m. Efelftreiaj, bic Efelei. ezelsvel, o.; -veulen, o. bic EfcKsy'haut; •f tillen. ezelwagen, ta. Efetoagen. Ezra = Ejra. Zie ook Ph. tl""iiiiei,ï"S "*; (muz.) bas F; f-majeur = F-btir; ' [Iforii ti'-moll. f.eftiiti o\'.',l"rU' '• toegestaan gcunil)tt, |' feilt). 'Hg,; !,; '<■'"«/), i. bos 1'. bas ,va. etaat f. t-r fteljt auf ber Hippe, er fteljt fipplig, mit feinem mefdjiift tpadelt's; de zaak (alg.) staat f. bie sadje ifi mmttig- met zijn gez Ibeid staat 't f. ■ mil feiucr (bcfuubljeit martelt's. faalgreep, tn. fyeljlgriff. faam, v. (godin) gama; (mep) bcr -jiuf. bcr fabel. 206 Zie ook Ph. familieleven. Slome; 1« «owlor imam en f. Imkfiid zijn rcputierlid) jein, in gtitcni (iu oincni guten) SKufc ftel)en; tn slechter naam en f. hekend zijn = übel belcumbct (eiu, in übiem (tn etnem übeln) Slitfe fteljen; de honderdtongige f. - bos ()iiie berbjimgige (Setüdjt. label, v. = Rabel; bas ïüïörcben. fabelachtig = fabelljaft. fabelüboek, o.; -dichter; -leer, v. *■ Rabclilbnd); -bid)tcr; -lel)rc (ïDïi)tl)otogie). fabeltje, o. tlciue Rabel, ;l.liïird)en. fabricatie, fabricage, v. m Rabrifatioit, fflnfettt' gung, $erftellung. fabriceeren, h. = fabriceren, anfertigen, net. fertigen; wijze van f. = bie Sjcrflelliiitgsart. fabriceering, zie fabricage, fabriek, v. = Rabrif. fabrieken, b. = fabriceren, fabriekllgebouw, o.; -goed, o., zie f a b r i e l< s... fabriekimatig fabritnuifjig, fabritalotifd). fabrieksilarbeider; -district, o.; -gebouw, o. = Rabritliarbeiter; ber -bejirï; .gebiiubc (mv. ook: -anlagen). fabrieks! Igeheim, o.; -goed, o. = Snbrifilgcbeiiu- nis (S8etriebsgel)eimnis); bic -toate. fabrieks :meester; -merk, o.; -nijverheid, v. = Rabril■nuffeher; ,;cid)Cu (bic 3d)llli-, S.ionbcls- martc, zie ook deponeeren); -inbuftrte. fabrieks,prijs, m.; -school, v.; -stad, v. = Rabrifilpreis; -fdpile; -ftabt. fabrieks,iwaar, v.; -werker; -wet, v.; -wetgeving, v. = Rabrif lïroatc; -arbeiter; .orbuuug; -gefett- gebung. fabrikaat, o. Rabrilat, l£v,)cugnis. fabrikant - Rabriïant, Rahritbofil.iev. -hevr. fabuleus = fabelljaft. facade, v. = Raffabc^ face-a-main, v. Stteilotgnette, bos Stiel lorgnon. face'tte, v. = Rncctte, Siautenfladje. facie, v. — bas (5efidjt. faciliteit, v. = (irlcidjtcruug, begueuic SBebingung, Rajililat; f. . en toestaan (bijv.) - be guetuc 3abluugsbebingiiugen getoahrcu. facsimile, o, - fjfajjimïle. factie, v. Raftiou: partei; Slotte. factitief, o. Rattitiu(um). factoor, factor = Raftor (è (Befdjaftsführer, 3n)ifd)enmeifter). factor, m. - gattor; gewiebtige i'. ttüdjtigor, madjtiger R. factorij, v. - Rattotei. Slicbcrlaffung. factotum, o. = Rattctum. factureeren, h. = fattiitieren. factuur, v. » Rattur(a); origineelc f. = Orb giualfattur; consulaire f. = oom Stonful be- gloitbigte R. factuur [bedrag, o.; -boek, o.; -prijs, m.; -waarde, v. = ber Ratturallbetrag; -bttdj (Rottureubudj); -prcis; ber -toert, laecaliën, mv. = Rntolien. facultatief = fatultatio: freigeftelit; belicbig. faculteit, v. - Ratullat. fagot, v. bos Rogott. fagotttst Ragotttft. iaïence, zie f a y o n c e. lailleeren, z. = fallicreu, in ftonlurs geraten; een huis is getailleerd =-. 1)0 t falliert, ift tn Stoutuvs geraten; dc gefailleerde = ber Rallit, (fjcmcinfdjulbner. failliet - follit, bant(c)rott, sablungsunffibtg, in Slonfurs; f. gaan f. toerbeu, iu ftonlurs geraleu; I'. verklaren f. erlhiren, beu Hoiiliu'-' (über eineu) octhöugcn, erbffneu; zieh f. verklaren -- fid) f. (infolocnt) erflaren, ben Sloniurs anmelben, aufogen; f. . e boedel, massa " bie Stoutuvs-, Ra'llitmaffe; f. . e firma = follites §ous, fallite Rirma. faillietverklaring, v. = ffiröffnung bes «onttirs' oerfaljrcns. faillissement, o. = Rollimeiit, Rollijjemenf, bt> SHiuI(e)rott, ber Slonfurs; iem. in staaf van f. verklaren = beu Stout, bas .«oufursocrfatjvci' über einen erbffneu; 't f. uitspreken = ben Stomanmelben. faillissementswet, v. = ftonfursorbnung. fait accompli, o. —■ fait accompli, bic oolleubete ïatfadje. faki(e)r (lnd, bedelmonnik) = Ratir. lakkei, v. -- Rodel; 1'. van de waarheid, va» de tweedracht, van den oorlog = R. ber 8bW heil, ber 3mietrad)t, bes Strieges. fakkel dans, m.; -distel, v.; -drager; -jacht, v- - RodeÜHau,); .bijtel; lriiget; jogb tSlbcnbjago'- fakkellicht, O. = Radcllidjt, ber -fdjein; serenade bij t'. bas Rartclftatibd)en. fakkeloptocht, m. = Radcl.iug. lakt..., zie f a c t. . . t falen, h. -- fcljlcu; nüglingcn, fdjcilctu; "i'; kan niet f. bas tann nidit feljlen, ausbleibc"; onze pogingen hebben gefaald = uufrc SW* [ud)c [iub gefd)cileit. Falerner (tvijn), tn. = Rolerucr. lalie (kap, mantel), v. ber ;l.l!autel, bcr Ut"-' tuiltf; bic Sbipu.jc; lem. op zijn I. «.•ven eiuciii bie 3adc oolb, austlopfen, einem ?nrt fetf geben, etto. auf bic Slappe geben. ,., talikaht = ganj ocrtctjrt; 'tis f. uitgckoi" = es ijl gun,', ocvlehrt ausgctomnieit, (w»1™ umpen) bic Sad)c ift fdjicf gegangen. hiê [falkonot (klein eebhtuk), o. - Rolfouett, Rnltauue.] falsaris = Rölfdjcr. e, falset, v. bas Ratfctt, gljtelfttmme, Slopflti»11" Fama Roma. si fameus famos; wad f.l = fomosl potjtouje" ei ber Xaufeitb I ,,,1 familiaar = fnuiiliür, oertraut; heel i'. k°' theedrinken gnuj f. juut Xee fomincii- jti familiariteit, v. - Ranutiaiitiit, «ertroiilt*' . familiarizeeren (zich), h. (fid)) faiuilianl11' (fid)) oertraut mad)cn. vait familie, v. Raniitie, !ycrtoaubtjd)ot>; . goede f. = aus gutet R.; bij is f. van rau ijl ein Slctmaubtcr ooit mir, cr ift nut |Ul ,,jgc toaitbt; ik heb geen f. in A. = idj babe ^v Slermanbtcn in St; we krijgen f. over ==. jn bcfoiumen iBertoaubteitbefiid); 't blijft u> gi de f. es bleibt bod) in ber SJreunbfdjOl'' s ber SBermanbtfebaft; dat komt in de bes''' 0I, voor = bas foll in beu beften Ranulu" lommen. v, " familie[[aangelegenheid, v.; -bescheiden, ''it,fc)gromtlienllangelegenbelt; -botumcittc (-P0* familiebetrekking, v. = Slertoaiibifd)oft. lamiliellfeest, o.; -gebrek, o.; -gelijkenis. Rainilieullfeft; bcr -fel)lcr; -aljnlichfeit. t; y- tamiliellgezicht, o.; -goed, o.; -graf, o.; "' -gu' = Raiuilicnllgeftd)! (ber -jug); -gut; '"e» (bic -gruft); -fojüte (-l)üttc). ggitti' famiiieilkring, m.; -kwaal, v.; -leven, o. - (pt* Uenllfteis (Stcvumnblculteis); .tiatttt)c" febler); -lebcn. familienaam. 207 Zie ook Ph. feestelingen. familiellnaam, m.; -omstandigheden, mv.; -raad, .m. = jjmntlfenllnnme; .ocrljnltniffe; .rot. "amilie'iregeering, v.; -stuk, o.; -trek, m. = Raintlienlircgierung; .(eib)ftüd (ook .gematte); 'iUig. ■amilie trots, m.; -veete, v.; -verdrag o = «omtlienllftfllj; .feljbe (bcr «stuift); bev .oertrag .(bcr .pott). 'amilieilwapen, o.; -zaak, v.; -ziekte, v.; -zin, m. = fJamiHenlIrooppen; «angelegenfjeft Madje); 'tranfheit; .ffnn. 'atiaticus ganatifer, (Sifercr 'anatiek = fonatifdj. fanatisme, o. = bft Raitattsiuus 'ancy-fair, v. = bos 8toncr).fatr, bcr smohlratig. .'ettsbafar. andango (Sp. dans), v. = bcr Rcmbongo. fa5iare' v' = fanfare, ber ïufdj. "ntarekorps, o. = SBIedjmufiBorps, ïtompeter. fa 'frps, Siaferforps, bev sgtufiioerem. «"JJJaseeren enz., zie f a n t a z... unjasma, o. = spbemtaema, ïrugbilb. ntasmagorie (kunstmatige leroorsehljnroeping . au drogbeelden), v. : ■. Pjantusmagorie. CmS1 " Pboutoft. Jnïiimcr, Sdnoörmer. £ntasttsch pbantaftlfd). "•mazeeren, h. = (muz.) phontofieren; („oerta'?'''").'') phontofieren, erbidjtcu. fant Zle' v' " ^bantofie. "jazieartikelen, mv. = örancrjartttet, Kantalie. fanl Sd)tmirffad)cn. tantazieschortie> °- ^ bic ïanbelftfjürje. tariH?m:- °' " Vbantom, (fiefpenft, ïrugbitt. v. : Rnrabifation. OJlurocnbimg bcr (gbbultionselettrioitiit). ',schett «r«|er, 3ierbengei, 3icvoffe. ïWiobcnnvr, ataal' O(mob- atalisme fn,al' "-«bongnisnoll. atal s?16' °i - bcr Ratalismus. a'a sLeh ma}Watal tè tscn = fotallftifd,. a^-moró,' *" Bfatolltat. ats, vgrSana, v. RlltnMoi-gnnn.c-uftfptegelung. 'atsoen' n "nt,e (cin hlr3C5 ^ohefegety. ,'i'eiYn (!"'»amierd/ieiil) ber Sltiftonb; (van boei op','/'-' bic Roffon, ber Sdpiitt; hij heeft Zij0 > en r = ct [)nt nnr feincn sd,nff. ,„„ >it f ' 1 '!' bonden oitftanbshalber; man bij j„'( lrmhIauf(aubigor,uml)ler,togencr illlmtn; o1'" f h,,"1', z,i" ''• « bolt fchr 'onf «nftoiib; e)'«c,h ', !'," onftöubio fein, ben Stnftanb ""' , (beobadjten); ik kon met goed f. fa'l''b' lrm„ilv' »'d)i forlblcibcu. ■en, h. - foffonieren, formen, bitten. fatsoenlijk = anftcmbig, roobhinftüiibig, fein; (gepust.) fd)id(id); een f. bestaan = ein orbentItdjes Stustommen; een huis op f. . en stand = ein gents in novneljmev Umgebung; iem. f. de waarheid zeggen = einem gehorig, orbentlidj bte SBahrheit fagen, itjin geljörig ben Stonbpunft flav madjen. fatsoenlijkheid, v. = bet Jïïnftanb, ifnftanbig. feit, Sdjidltdjfeit. J fatsoenshalve = anftanbsljalbet. fatterig = gefdjuiegclt, ftntievijaft, gedentjaft. tattengheid. v. (Serfetiljoftigfeif. Sicrbengcfei fatum, o. * Ratitin, Sdjidfal. faun (Hom, boschgod), m. = Raittt, 'fflalbgott fauna, v. = Rauna, aicrroelt. fausset, zie. falset, fauteuil, m. = Rauteuil, ïetjnftuljl. faveur, v. = Ranetir, fsunft, ffiefalligleit. favorabel = faoorabel, günftig. favoriet = Raootit, iMuftlütg. favoriete = Raooritin. favorizeeren, h. = faoorifieren, begünftigen. fayence (aardewerk, half porselein), v. Rmjeitrc. fayencellblauw, o.; -fabriek, v. =- Rnmmc blau- «fabrtl (Steingutfabrlf). fazant, m. = Rafan; goudlakensche, zilvcrlaken- schc f. = (6oIb., Silberfofatt. fazantenhaan; -hen; -hok, o. = Rafannijaljn; bas .[jtiljn (djeuitc); .(en)[jaus. fazanteihond, m.; -jacht, v.; -park, o.; -veer, y. = Rnfanenllbellcr (.Ijiinb); .jagb (-beiae); bcr 4jof (bie Rafanerie); =feber. Febr. = Februari, m. = ber Rebruar. fee. ^ fecit („beeft 't gemaakt") = fecit (fee.) federalisme (verbondstelsel), o. = bet Röbevo. lismus. federalist = Rbbcraiift. federalistisch = föbcraliftifdj. federatie, v. = gbberatton, bet Huttb. federatief = föberatio, RöbcratiD... federeeren, h. = fBbcriereu. fee, v. = Ree; vriendelijke f. = gütigc Ree feeachtig = fcentjaft. feeëland, o. = Reenlanb. feeërie, v. --= Recrie, Reerei. feeësprookje, o. Reenmiivdjen. feeks, v. = böfe Sicben, ber (öctuejDracbe, bcr (3auf)TcufeI. ba-:. 3anteifeit. feeksig = 3autifdj. btfftg, bbsortig. feest, o. = (alg ) Reft; (plechtige, feestelijke nering) bie Reier; (feestelijke gelegenheid) bic Rcftlidjleit; veranderlijke f . . en = beroeg. lidje Refte; vaste f. . en = unbetoeglidje Refte; f. ter eere van Schiller = bie Sdjilierfeier; een f. organizceren = cine Reftlidjfeit oerauftolten; 't zal me een waar f. zijn = es roirb mir fcljv angenebm, cine roaljve Rrcube fein; bij Smit is groot feest = (grapp. volkst.) bei Smits ift grofjer Slimbtm, vgl. fuif. feestavond, m.; -banket, o.; -commissie, v = geftllobenb; .effen (.gelage); bcr .ousftbufi (bte ■ïommtffton). feestlldag, m.; -dos, m.; -dronk, tn.; -drukte, v. = Reftltng: .fdjiuud; -trunf (ook: bas Viodi); bev .(rubel. feestelijk - fefrtldj; f..e o,docht = Reftjug; iem. f. ontvangen = einem einen f . . cn CEmp. fciitfl berciten; f. herdenken (vieren) - f. be= gelicu; ik lank er f. voor = idj bonte beftens, (es) fiilll mir uidjl im ïraume ein. feestelijkheid, v. - Rcftlidjleit, vgl. feest, feestelingen, mv. = Reftleitte. feestgave. 208 fideel. Zie ook Ph. feest gave, v.; -genoot; -geschenk, o, geft tjohe; .genoffe (w.: .genoffiri); bie =gobe. feest gewaad, o.; -gezang, o.; -kleed, o. = geftll. gcroaitb; bet .gcfoitq; >floib. feest lied, .; -lokaal, o.; -maal, o. Reffllieb; ■Iofdl; «effen (.mahl, bet •fdjiiimis). feest rede, v.; -redenaar; -regeling, v. = Reft]|. rebe; -rebner; «orbiiuiiq. feest spel, o.: -terrein, o.; -tijd, m.; -varken, o.; -vermaak, o. -= geftllfpiel; ber .plak; bte .aeit; ber .[)ammel; bie .freube (.luftbarfeit). feest vierders, mv.; -viering, v.; -vreugde, v.; -zaal, v.; -zang, m. Refllcutc; =fcier (Reicr); .freube; ber .faal (--balie); »ge[aug. I. feil, v. - ber Reljler; zonder f. . en = feljler. frei. dos. II. feil, zie d w e i 1. feilbaar ™ fel)lbor. feilbaarheid, v. Rcfjlbattctt. feilen, h. fel)Ien, fid) irren, eineu Rcljlcr madjen (begéhen); ook wel = falen, feilloos fefjlerfret, feljierlos, tabellos, ein- manbfrei. feit, o. bie Satfadje. R-aftum; bie lat; 'tis een f. - es ift eine Xatfadje (eiu Rottum), latfaehc ift, es ift tatfiidjlidj (fatiifd)); voidongen f. oollenbete (oeHjogene) Xatfodje: een f konstatoeren eine Xatfodje tonftatieren; de f . . en verdraaien bie Xatfadjen bcrbrcljen. entftclleir roemrijk f. rüljiulidje Xat. feitelijk tatfiidjlidj. fnltifdj; 'l is f. 'Izelfde = es ift in ber lat (faftifd)) basfelbe; zieh f. aan iem. vergrijpen fid) tallid) an einem oergretfen. feitelijkheden, mv. XStlidjtcitcu. fel - ijeftiq, fdjatf, grimmig; f. . Ic koorts heftige;. Ricbcv; f. . e pijn heftiger, fdjarfer Sdjmcr.j; f. . Ie koude =■-■= heftige, fdjarfc. [djnctbenbc, grimmige Suite; f , . Ie slag heftiger (fdjarferj scblag (Htvcidj); f. . Ie strijd ijeiger heftiger, toütenber, fdjarfer fttrmpf; f . . Ie honger ■ heftiger, idjarfer, grimmiger .Menger; 1. licht grelles, fd)arfes. blcnbenbcs SJtdjt; f ..le kleur grcllc Rarbe; de zon schijnt f. = (dieint brenucub heift. brennt; l..e zon brertnenbe, fdjarfc Sonne; f. op iets zijn gierig, (eerzot) erpidjt auf (Sltt.) fein. felheid, v. iftefilgfeit, Sdjarfe, CSrimntigteit. fórellljeil, ïl'ut, (6ier, ml. f e I. felicitatie, v. (Sratulotiou, iïeglüduhinfd)iiug. bcr tfiliidtottufdj. felicitatiebrief, m. bos mliutuniufd)., wratti- loiionsfdjreiben. feliciteeren, h. - (citiem) gratulieren, (einen) beqlüduuiuïdjcu; iem. met zijn verjaardag f. einem ju feinem cóebuttstag gr. Felix - Relt*. fellah (Hunhier) Rcllob. feloek (kiistt■„mili 'ui iu (Ie Middelt, zee), v. Relittc. felonie (ontrouw ruit tien. leenman), v. Rolonic. fem. (ffminiuum: vrouwelijk tociblidj). femelaar Rtönnulet, üinbüdjtler, 'lUjarifiicr; (minder met tle geduchte tutu schijnvroomheid) ïMufler. «lurtcr, suipfhdnger. femelachtig = frömnilenfdj. maulfromm. femelarij, v. Rröiuntelei, Slnbachtelei; SDlude. rei, (f.cuuufel. .Uopljüngcrei. ml. tem cl aar. ïemelen, h, frbmmeln; mtttfeln, folbabern, vat. f e m e 1 B a r. lemelkous, v. grbmmlerin tc., vgl. i e tn e1 a a r. üt. femin isme, o.; -ist bet ,\-cnun tsitius; Fenian (lers-h omwentelingsmun) Romer, feniks, m. pljöitiv. fep, v. = Imuffudjt. Souferei. ptdjclct. bu Sttff; aan de f. zijn bent Suff, bem Stuw ergeben fein. feppen, h. = pidjcln, bcrijetn, jcdjeu, fottfen- Ferdinand Rcrbiunnb. ferm: f.".e ketel tiidjtigct. fchneibtgei )v-i>f..e jongen (uiterlijk) ljiibfdjcr. Irnjlig'-'i; (iunerliik) tiidjtigct Jmtge («nobel; I. karakK' lüdjtigcr. noblcr. gebicgeuer trijorotter; f . •1 houding' - [tromme, (lig.) tt'tdjlige. urne ï>o> tung; I'. . e slag, schop berber 3d)lng (Siico ■ Rufitvilt; f. grijsaard vijftiger «reis: l • • toon = entfdjtoffener. feftet 'Ion: f. optici1! = euergifd) nuftrctcn; zich f. houden I™ tiidjtig brao Halten; f. cr op los! frifdj bva" los! (hum/eist.) feft; koffie bleef f. = ttatP1" blleb feft int pteife. ferman (hevel. r. d, Sultan), m. = Rertnon. fermate (muz.: rnsttreken), v. Rermate. ferment, o. -« Rcvntent, bet ifmvftoff. fermentatie, v. Rernieutatiou. (ftiirung. fermenteeren, h. fetmeutieten, gareu. , fermeteit, v. lüdjtigtcit. Slaitbhaftigh-11- fiebiegcitbeit. ... fermoor, o. - bcr Stedjbeitcl. Rei -moor 'lïallciH'• iernambukhout, o. Rcruambuf., Ürafila'» SKothols. ,. „.g [ferronière, v. = bas Stirubanb (aus (Solb rfbetfteinen.j „s! festijn, o. Rcftcffcn. uiahl. bev fojmou» SBanlett. festival, o. SOiufiffeft. . v festiviteit, v. Reflioitöl, Rcftlidjleit, bcr bitn. egl. f e e s t. ., festoen, o. SBIuiiteu., Yniibgcioiubo. Wum" JJaubgeljiiitoe, bie cóirlaube, bcr Rcftou. .. .,. festonheeren, h. fcftoitieven, (ha-duren) ftial fêteeren, h. fetievcu, feiern, ebreu. ,(), fetisch (toorerdlng. dut goddelijk eeceerd "'<»' m. = Rctifd). „„i\(iY fetischdienst. m., fetischisme, o. ber r>e"i bieuft, bcr Rctifdjismus. feudaal feubol; Reubol. . . feuilleton, o. Rcuilletou. feuilletonist Rcuilletonift. fez (Turk. rood: trollen muls), v. bcr (bas) o feziken, h. tiifdjeln. hh,,t ff. (fortissimo = fortiffitno; Iceerunl: ■■<" 'i gemaakt" - feceruni). ide fiacre, v. = ber Riofer, ber SDIiettoageu. Srofdjfe. fiale, v. giale, bas Sptitürmdjen. ..„.jett; liasco: r. maken Riasto madjen; buret)!»' 't is «ui fiasko « es ift ein OTifterfolg. „e< fiat („■(geschiede")! fiat! gerohljrt! > ftaubeu! fiatteeren, h. .genehmigen, getofifjren. fibrine, v. ■ bos Ribrin. bcr Roferftol . riv fiche, o. . Rifdjdjen, Rid)C bic (tuel ;"'tefl, fichesdoos, v. - ber Zpioliunvlcn . Rgdjdji.ii" fichu, o. Ridju, &ot*., «ruittud). pa-> fictie, v. Rittiou, (ïrbidjtung; dat is t. ift fingiert, erfonnen, ift Stnbilbuug. ^ fictief ' fittio, fiugtcvt, crbidjtel; ficticM slr iniogiiiörer (f.cu.iuu; I. entrepot iBrinotnieberloge. (,,' litleel fibel, lullig, ocrguügl. heilet: cc vent - ein fibelcs yjotis. eiu iioiipth-"- SBrioatnieberloge. litleel fibel, luftig, vent - eiu fibeles fideliteit. 209 Zie ook Ph. finaal. fideliteit, v. gibelitnt. fidtbus, tn. gibibus. Fidsji-eilanden gibfrijbinfelit. fiducie, v. bns gtbus. ba» •Jletttottcn; geen f. in iet- hebben Fein g. p etto. baben. fiedel, v. giebel, bieige. fiedelen, b. fiebelu. qcigcu. fielt SJalimfc, Srtjuft, VJtintp. Jiubc. Sdjiirfc. fieltachtig nicbcrtviicljtig, luiupig. bflbifdj. bunbsgemetn. fielterig, zis f i el t a e li 11 g. fielterij, v., fieltestreek, m. bas sBubenftüd, bie tnüberci, bic ;)iiebcrtriid)ttgtcit. tier ftofj; nobel, Ijodjfbmig.' [jodjljcrjig. fierheid, v. -bcrStols; bcriibeifmu.ftodjljcraigtcit. Fietje giefdjen. fiets, v. bos ))ïab, bas gatjrrab. fietsband, in. Sfiabreifen. fietsbel, v. (Mode. fiets broek, v.; -cape, v. SRabfabr., 91abfohrer«, ïKabcliiljofc; bet «mantel (.pelerine). ttetsen, b. rabelrt, rabfaljrcn. fietser SRabler, Jtabfaljrcr. betsklub, v. bcr iriabfaljrtlub. tietskousen 9tabfaljr(cr)«, ÏRabclftrüiiipfc. fietslantaarn, v. galjrrablaternc. "etsüpak, o.; -pet, v. bcr Stabel-, ga[jrrab=. t,inbfo[)rerl|au,)iig; .müke. fietspomp, v. gabrtabpumpe. ■letsrijden. h, rabfabren. fietsrijder SRabfabrer. «etslaschje, o. bic Snttcb, atfcttieugtafdjc. "etstocht, m. - bie SRabfobrt, bte SRobelfabrt, me 91abtonr, (mei elkaar) bic iHabpartie, bie •kabel nart ie. ■jetszadei, o. bcr gahïtabfattcl. (figuur gigur: gig.: ibiiiurliik figür- fig.). pgaro : gioato. "gurant («,. liooueeh Siquraut, Statift, bic miinine JfSerfon; (alg.) giguraitt, fiidcubi'njcr. "SUratie (roorslellin,,; eerleeemliaiua. eereier ha/ ml>' "I muziekstuk door lujurcu), v. - gigu- ■jfotion. figuratief figuratie. f bUreeren, h. figurietcn. 'Sdur, v. gigur (in „He hel.): een kranige • cine nuidjtigc 'pcrfönlidjfeit; een goed f. f "''keu cine gute S. inndien; oon gek. dwaas » maken eine alberne, Irautige, flftglidje madjen, f pielen; een ongunstig f. maken S|, ente unoorieilhoftc g. madjen; een mal f. fich""' ,n"k> ftd) bluiuicreu; zijn f. redden tl* ';"'r Öoltunq geben, fidj nidjt blomteren, figu,H--,ra"'M'etk'n; droevig, suuriijk figürltdj, bilblicb: f..e taal - ffeinJL' ', 'c Spradje, llicbcroctfc. -nlsel, o. iHtlberrötfel, bcr (bas) iliebus. figuur,' "■ gigürcfien. 'lunï2-338' v- Soubjöge. [fy i rzaagwerk, o. bic SoubfSgenarbeit. ^.":z:! ,,,e laar, enz. ui,.,. ™ de meeste gevallen, bijv. eau goud, "•„e,./, *'."k,'r- »''>, irerk, trekken, kant. kam. ieiu- '< i/eeael. ,,miers ■lieiil, neus. smaak) ,f>ütè-)'"" "'aren „uk) prima, erfte Sortc, erfte j' ■ -''huid fcine, jarte öaut; fijn gehoor ?eiltUnir'h,.C,i!a,|L''' "',d'S,': wusehvronw fdlotffb' ,,cili,; 1 slaatsman f . . cr. fdjloiter. b(, h M Hiiicv Slanlsniotnt; I'. koud fdjitei v • lalt; f. versland f.. r, fdjarfer ÖBIaiEttEN, Vultxclt Woordenboek, 11. SBerftanb; f. van gehoor *= fcinböreub; 'tis een fijn beer!