DOOLHOF 3SZ6ZZ. BERNARD BRONDGEEST DOOLHOF EM. QUERIDO AMSTERDAM MCMXXI „My muse by no means deals in fiction, She gathers a repertory of facts And thafs one cause, she meets with contradiction, For too much truth, at first sight, never attracts". Byron. INGANG. De natuur, geliefde, is goed en goed is alles, waarin zij zien uit. En toch, mijn hart, hoe vaak heb ik je gezien, zóó dat ik twijfelen moest aan haar al-goedheid. Wanneer je zat, het teere lijf gedoken in mijn grooten armstoel, wanneer je wangen zilver glansden in hun bleekheid en je lange, donkere wimpers den koortsgloed in je oogen niet konden dooven; als wilde, flitsende gedachten je hoofd omkransden, dan, geliefde, was het, dat donkere twijfel in mij te spoken kwam. Als in het kwijnend licht, waarin de aarde zich hult, ten tijde dat de duisternis zachtkens opkruipt naar den nog helderen hemel, als in het groezelige waas het rottend vuil begint te leven, met open muil den vuilen adem wijduit doet gulpen en de aarde wellustig slurpt het stinkende drek en geil, dat uitgeworpen ligt, en daardoor vettig zweet, nog ïodderzieker wordt dan ooit,... zooals dan, geliefde, de dood rondwaart en zich verheugt, dat hij den schoonen glans verduisteren kan, zoo gelijk mestvliegen je zachte huid met hun Kwijl bekussen, zóó was mijn twijfel, dus kwam hij in me spoken, zooals dit al geschiedt, ter ure, dat net licht van ons wijkt. O, hoe vaak heb je me verontrust, dat ik bijkans machteloos was, je te volgen, je mee 9 te voelen. Ach, die twijfel, die vaak trachtte, mij daartoe onbekwaam te maken. Maar, zie, ik heb je Hef, omdat ik het schoonste zag, dat in je is. Zoo is het, mijn hart, en doordat ik je liefheb, kon ik in je blikken. De natuur, geliefde, is goed en goed is allés, waarin zij zich uit. Zij maakt geen sprongen en blijft zichzelf gelijk, maar, is zij daarom slecht? 10 VOORHOF. Jonker Hein van der Hoop stond wijd en zijd rondom het oude landgoed bekend als de mooie Jonker. Wanneer hij, als kind, aan de hand van zijn stijven, hakkenklakkenden, maar statigen lakei aan het hek stond, bij den grooten weg, dan bleven de boerinnen, die ter markt gingen, staan; ze lachten hem toe of gaven hem een bloem, een vrucht, die de lakei dankend in ontvangst nam. Ze waren verheugd, hem te zien, want hij was de mooie Jonker: zijn goudblonde haren deden haar denken aan de vreugde, zijn groote, vragende oogen aan den lach, die verkwikt, zijn slanke lijf aan den wellust. Hij was de mooie Jonker en slechts de lakei, die met hem stond, stijf en strak, deed haar in hem zien den zoon harer meesteres, den toekomstigen meester, voor wien zij eerbied moesten hebben. Wanneer hij aldus daar stond, de jeugd, de schoonheid zelve, te vergeefs omschaduwd door de donkerte der dik-bebladerde, zware boomen rondom hem, wat kon dan den voorbijgangers de geruchten, de vuile praat schelen, die, gelijk de schaduwen, de stroeve nijdigheid van den lakei, om zijn stralend wezen heen slopen? Dan vergaten zij, dat de waard van „de Vergulde Hand" fluisterend den nieuwelingen verhaalde, hoe Jonker Heins moeder Hef de opvatte voor den slanken, 13 blonden koetsier, dien zij in haar dienst nam, eenige maanden voor den dood van haar echtgenoot, den ouden, strammen van der Hoop; dat de koetsier kort na dezen stierf en J onker Heins moeder in droefheid en slecht verborgen rouw den mooien Jonker baarde. Dan letten zij er niet op, dat oude boeren aarzelend en voorzichtig dit alles bevestigden. Maar de wereld is slecht en bezoedelt, door het kind der liefde te bekletsen, de liefde zelve. Jonker Heins moeder, de oude Barones van der Hoop, kreeg men slechts te zien, als zij uit rijden ging, statig neergezeten in haar landauer, het voorname, zilver-grijs omkransde hoofd minzaam naar rechts en links buigende. Droefheid en de jaren hadden te ouwelijke, stroeve trekken op haar gelaat geteekend, doch de hartstocht flikkerde nog in haar donkere, heldere oogen. De boeren, die haar voorbij zagen rijden, namen vol schuchteren eerbied de petten af en bogen, maar wanneer zij keken naar den mooien Jonker, die gedwongen naast haar zat, als zij zagen, hoe de Barones met koude gestrengheid hem vermaande, omdat hi) zijp. hand te ver naar buiten stak om het dochtertje van den groentenman toe te wuiven, dan schudden zij het hoofd, als de meesteres het niet meer zien kon. 14 „Wat is hij mooi," mompelden ze dan, „moge hij even goed worden als hij nu mooi is en zijn moeder streng." Aldus groeide Jonker Hein op, aan banden gelegd door zijn moeder, uit vrees voor de buitenwereld, bespied en beknibbeld door zijn Gouverneur en de bedienden. Zoo werd hij vijftien jaren en de oude Barones stierf, hem heel haar ontzaglijke vermogen nalatende, dat bestond uit het groote landgoed en belangrijke sommen aan pachten der omliggende landerijen. Reeds lang had een ieder de oude vrouw gemist op de dagelijksche rijtoeren, men werd nieuwsgierig en toen op zekeren dag twee malen het dokterskoetsje door het groote hek de lange oprijlaan van het landgoed had opgereden noodigde 's avonds de Notaris-vrouw vele menschen te visite. De dokter vertelde toen, dat het met de Barones niet zoo erg j tr°k een keel ernstig gezicht en de Notaris-vrouw schudde vol medelijden het hoofd, doch den volgenden dag vertelde heel het dorp, dat vroegere hartstochten de lichaamskrachten ondermijnd hadden en de waard van „de Vergulde Hand" mompelde iets van misstappen, die zich wreken. n^6 begrafenis was indrukwekkend, maar alleen door uiterlijke plechtigheid; de predikant verloor zich in zijn lijkrede in de uit- 15 legging van een bijbelvers, dat hij met geweld op de lieve afgestorvene van toepassing wilde doen zijn, en toen men de eerste schoppen aarde in de open groeve had geworpen, liep een ieder weg en waren de weinige verwanten die de begrafenis bijwoonden, verheugd, dat zij Jonker Hein het beste konden toewenschen en naar huis mochten vertrekken. Het landgoed werd gesloten, de bedienden allen met ontslag weggezonden en de mooie Jonker uitbesteed op een kostschool ergens op het platteland. Hier kwam zijn voogd, een armelijk man met een kaal hoofd en vossenoogen, hem af en toe bezoeken. Hij was dan steeds blij te zien, dat men daar van zim pupil niet veel meer maakte dan een wilden droomer, die zich alleen dan in allerhande vreemde en fantastische vertooningen uitleefde, als hn de banden, waaraan men hem steeds legde, ook op de kostschool, het minst voelde. „Ge begrijpt," zeide dan de voogd met de vossenoogen tot den opvoeder, „een kind der liefde, ge moet hem tactvol leiden; zijn hersenen zijn niet zoo heel sterk." Maar tegen den mooien Jonker zeide nu, dat hij zijn best moest doen, daar zijn opvoeding zoo veel geld kostte, zonder er echter bij te vertellen, dat het grootste gedeelte van dit geld in zijn zak terecht kwam. 16 Andere verwanten vermoeiden zich nog minder met het bestaan van Jonker Hein: zij vonden het het gemakkelijkste, te doen alsof hij niet bestond, waar hun wensch, dat dit inderdaad het geval mocht zijn, nu eenmaal niet in vervulling kon gaan. Doch, gelijk de palm tegen de verdrukking in groeit, zoo groeide ook de mooie Jonker, omdat zijn eigen, buitengewoon sterk en fantastisch geestelijk leven het zwakkelijke lichaam vermocht te schragen. Zoo werd hij meerderjarig en toen was uit het engelachtig mooie ventje, dat aan de hand van den hakkenklakkenden lakei, bij het hek van het oude landgoed door de voorbijgangers bewonderd werd, een tengere man geworden, met weelderige goud-blonde haren, groote, vragende oogen, die door hun hartstochtelijkheid aan die van de oude Barones deden denken; een teerhartig, bijna vrouwelijk wezen, wien het concrete der wereld bang maakte en afmatte, doch die des te sterker in zijn fantasieën leefde en zich verlustigde. Zijn voogd stelde hem nu het beheer van zijn eigen vermogen ter hand en wees hem er op, dat dit weleen weinig verminderd was door de dure opvoeding, welke de mooie Jonker genoten had; doch deze vreesde de herseninspanning, het financieel gereken, om 2 17 de mate van deze vermindering te kunnen vaststellen en nam eenvoudig aan, wat zijn voogd hem voorrekende. Stelde het overgeblevene hem niet nog in staat, te leven, zonder zich te behoeven vermoeien met de beslommeringen van een of ander beroep? Waren met nu de banden, die hem steeds gebonden hadden, verbroken en kon hij nu niet leven, zichzelf uitleven, zoekende naar de werkelijkheid zijner wenschende dagdroomen? Het buitenland zou voortaan zijn groote woonplaats zijn, omhuld nog met het lokkende waas van het onbekende; daar alleen konden zijn fantasieën waarheid worden. Jonker Hein besloot naar Duitschland te gaan en stelde het beheer van zijn vermogen in handen van zijn gewezen voogd, die dit immers reeds zooveel jaren lang en zoo goed gedaan had. De man met de vossenoogen verklaarde zich minzaam bereid, deze zorg op zich te nemen en kon niet anders doen, dan het besluit van zijn gewezen pupil toejuichen, gesteund door de meening van de verwanten, die in Jonker Heins voornemen, in het buitenland te leven, het zekerste middel zagen, om hem binnen niet al te langen tijd ten gronde te laten gaan zoodat het groote fortuin hun deel zou worden. 18 Hij vestigde zijn oogen strak op die van den mooien Jonker, boog zijn kaal hoofd naar hem over en legde zijn hand op den teeren schouder. „Ga, mijn jongen," sprak hij en zijn stem klonk als ophitsende, verleidende wellustmuziek, „wees nooit bang voor jezelf of voor de buitenwereld. Je bent de smid van je eigen leven. Ik ken je en wat jij noodig hebt, is jezelf mt te leven. Ga, mijn jongen, en doe dat: leef het volle leven door gehoor te geven aan iederen wensch, jij en jij alleen kunt je droomen, je wenschen tot werkelijkheid maken. Maar, vrees daartoe de buitenwereld en wat de menschen kletsen niet, want daardoor ga je jezelf vreezen en je kunt dan niet doen, niet zijn, wat je graag wilt." Hij had hem niermee een wijze levensles gegeven en toen hii hem een oogenblik door zijn venster nakeek mompelde hij: „Wat is de j'ongen^mooi, wat een prachtige prooi voor hetleven!" en in zijn vossenoogen flikkerde het. De mooie Jonker vertrok naar Berlijn, in den geest, in de zoete hoop zijner verwanten reeds gestorven, maar naar zijn eigen wil en gevoelen herboren, ontwaakt, als iemand, die, door een zonnestraal uit zijn diepen slaap gewekt, zijn lichaam rekt en de krachtige armen strekt om het nieuwe leven te omhelzen. 19 En Jonker Hein kuste en omstrengelde zijn nieuwe leven, gelijk men omhelst een wonder-schoone vrouw, die men geheel tot zichzelf maakt, en het leven kuste en omstrengelde hem, maar het was de verraderlijke kus, het was de drukkende omhelzing van een slet, die de oppervlakte zinnelijk beroert en het innerlijk vergiftigt. Hij haastte zich aan al zijn wenschen, al zijn impulsies gehoor te geven, al zijn wilde droomen, door de jaren niet getemperd, tot werkelijkheid te maken en de man met de vossenoogen, die zijn vermogen beheerde, Hield niet op, hem steeds meer en meer geld te sturen. Van de eene Diele leefde hij in de andere, van den eenen roes in den andere, slechts nu en dan ontnuchterende om weer nieuwe genietingen te ontdekken. Altijd maar door het hij zich nemen en vervoeren door wilde hartstochten, doordrenkt van drankwasem en de geuren van in wellust zweetende vrouwen: hij het zich wiegen door ditleven, dat hem begeerde, want nog altijd was hij de mooie Jonker. De deernen verafgoodden zijn mooie lijf en begonnen geil te lallen als zijn groote vraagoogen haar aankeken of zijn stem haar ruw bespotte. De dronken zwabbers, oud en uitgeleefd, voelden zich tot nieuwe braspartijen 20 sterker, als «Jonker Hein met hen aanzat; iedere dronkemans-stamtafel wenschte hem als lid. Aan een dezer stamtafels was het, dat hij, diep in den nacht en geheel door dronkenschap vervoerd, de dwaasheid beging, zijn zinnen te zetten op het nauw huwbare dochtertje van den ouden weduwnaar Herz, het meest verzopen lid. H erz gold voor den grootmeester in de kunst der ontucht, doch Trude, zijn dochtertje, leefde voor haar romantische droomerijen, vol lieflijkheden, leefde voor haar boeken, die zij verslond, en, voor den spiegel staande, hardop declameerend las, tot haar de tranen in de oogen sprongen. H erz was heel ingenomen met de huwplannen van den mooien Jonker, nauwelijks beseffende, dat het hier zijn eigen dochter Êold en Trude zag, verblind door de schooneid, den rijkdom en den titel van den Jonker, in haar aanstaand huwelijk de verwezenlijking van een der door haar gelezen romans. De verwanten waren verheugd, toen zij van dit trouwplan hoorden. „Dit zal het einde zijn," meenden zij, „want deze dochter van een dronkaard zal hem vernietigen en hij haar," en zij wreven zich de handen. De man met de vossenoogen schudde zijn hoofd, vond, dat 21 zijn gewezen pupil de levensles goed na kwam en ging voort, geld te zenden. Zoo trouwde Trude met den mooien Jonker en, daar zij zich verbeeldde, slechts te kunnen leven in de bosschen of op de heuvelen van het oude landgoed der van der Hoops, omringd door wazige vergezichten, bewoog zij haar echtgenoot met haar naar zijn geboortegrond terug te keeren. Het oude landhuis werd weer betrokken en Trude leefde, los van haar man, in de bosschen, die het omgaven, haar eigen leven, romantische tooneelen droomend, of op de heuvelen voor de voorbijtrekkende wolken verzen declameerend. Drie jaren leefden zij zoo en kregen een zoon, dien Trude Anton noemde, omdat de dorpskerk, welke zij van af de heuvelen zag, den heiligen Antonius gewijd was. Zij zwierf met het lcind, dat zij met overdreven vrome liefde omgaf, door de tuinen en dichtte gebeden, welke zij zich verbeeldde, dat Anton zijn verheven Peet toezong. Toen echter was het, dat het leven den mooien Jonker los ging laten uit de stijve omhelzing, het bezoedelend stempel echter achterlatende. Ongebreideld als hij geleefd had, zoo bandeloos leefde nu zijn hchaam verder, door geen medicijn in bedwang te 22 houden. Langzaamaan besloop hem de ziekte, waarin zich zijn leven beloonde. De spieren weigerden ten slotte iedere samenwerking en schietende pijnen kluisterden den Jonker aan zijn ziekenstoel. De dokter, die zijn' reflex onderzocht, hem op zijn kniespier klopte, schudde het hoofd, mompelde iets van ataxie bij tabes dorsalis en vertelde Trude, heel omzichtig, dat hier geen genezing meer mogelijk was. Hartstochtelijk wijdde Trude zich nu aan de verpleging van haar man, den kleinen Anton aan de middelmatig goede zorgen van een kindermeid overlatende. Eindelijk, toen het gezicht den mooien Jonker begaf, doordat zijn oogleden niet meer bij machte- waren zich te openen, was zij de wanhoop nabij en overtuigde zich, dat alleen de godsdienst haar geheel kon troosten. Slechts één jaar was noodig, om Jonker Hein dood te martelen en hij stierf, te laat echter naar den zin zijner verwanten, uitgeput en blind: zijn eigen leven van ontucht en dronkenschap had hem, nog vóór de dood dit doen kon, de oogen toegekust. Trude's smart was hevig, want in de jaren van haar huwelijk, waarin de mooie Jonker haar volle vrijheid gelaten had te droomen, haar romantische, zoete fantasieën in de lanen 23 van het landgoed af te breken en weer op te bouwen, gedurende deze tijden van onwezenlijk leven was zij van den labberlot gaan houden, hem in al zijn wellustgrillen gaan waardeeren, daar zij in hem nooit haar echtgenoot, maar steeds den held van een harer ridder-romans zag. . Trude's smart was aangrijpend, want het viel haar zwaar een ideaal, dat zü verwezenlijkt meende, te zien wegrukken. Lang nog na de begrafenis zat zij dagen aaneen op een stoel voor haar raam en keek en staarde de oprijlaan in, als wachtte zij een nieuwen held, den aanvang van een nieuwe sproke, waarin zij weêrom de vorstin zou zijn. Om den kleinen Anton gaf zij niets: als de kindermeid, die voor hem zorgde, hem bij haar bracht, keek zij met verwarden blik naar het schreeuwende wicht, dat de dunne armpjes naar haar uitstrekte. „Schaff" ihn fort", bracht zij dan weifelend uit, „weint der Junge doch immer!" En de kindermeid ging hoofdschuddend weg, om Trude, weer naar buiten starende, achter te kten. 1 TM V. 's Nachts, wanneer het eindelijk tot haar doorgedrongen was, dat de blauwzwarte duisternis onder de boomen haar belette, iets te zien, om haar gemijmer te leiden, legde zij zich eenzaam in het groote bed ter ruste. 24 Dan stortte zij haar van smart vervulde hart in gebeden uit. O, zij smeekte den heiligen Antonius, naar wien zij haar kind noemde, dat het niet zoo zou zijn als het nu was; hartstochtelijker steeds bad zij, totdat zij uitbarstte in een hysterisch geween, dat haar zachtkens voor den slaap toegankelijk maakte. Zoo leefde zij voort en sliep en droomde wakend. Doch hierdoor vervaagde geleidelijk haar verdriet, overwoekerd door de scheppingen harer verbeelding verloor het zijn omtrekken en loste langzaamaan geheel op, om plaats te maken voor nieuwe idealen. De vroomheid harer smart bleef over, toen het verdriet zelf vergeten was en Trude las godsdienstige werken, besprak met den geestelijke van het dorp, dien zij vaak bij zich noodigde, bijbelsche onderwerpen. Zij ging aan weldadigheid doen en liep den ganschen dag de straten van het dorp af, om de armen met gaven te steunen, de zieken met woorden te troosten. Doch de wereld bevunsde haar edele doel en beschouwde den kleinen Anton, met wien de kindermeid langs de straten wandelde. „Zie het arme wicht eens," fluisterden babbelzieke vrouwen, die bij elkaar schoolden op den dorpel van een huisdeur, „winkels vol ondergoed en sokken geeft ze weg aan vreem- 25 den en haar eigen kind laat ze krepeeren met lompen aan het lijf.' En Trude ging voort, aldus te leven, totdat de man met de vossenoogen, die het vermogen van den mooien Jonker en later het hare beheerde, plotseling stierf. Het was een harde slag, een ruwe schok, die Trude uit haar droomleven wakker riep. Met onweerhoudbaar geweld kwamen nu andere zorgen op haar aandringen en het was, als schudden dezen haar op uit de weeke onwezenlijkheid van het leven, dat zij tot mi toe geleefd had. Haar energie, die zich steeds met hysterische overdrijving uitte in allerlei uitmiddelpuntigheden, heteerstnoodzakelijke over het hoofd ziende, zette zich thans in verstandige daden om. , Vastberaden en zonder droefenis aanvaardde zij het feit, dat het onmetelijke fortuin van haar overleden echtgenoot, dat haar in staat gesteld had, haar vreemde leven te leiden, belangrijk geslonken was. 111 j Het schokte haar geenszins, ja, het bekoorde haar eerder door het waas van nieuwheid, dat zij voortaan van aanmerkelijk kleinere middelen leven en haar kind grootbrengen moest. De vraag, of haar dit niet te zwaar zou vallen, drong niet tot haar door en bijna met vreugde in het hart Het zij het oude landgoed met een 26 groot gedeelte der bijbehoorende landerijen verkoopen; het oude landgoed, in welks lanen, naar zij meende, zij uitsluitend kon leven, welks boomen met hun donker gebladerte haar dagdroomen nafluisterden! Van onnoodig veel deed zij afstand met koortsige drift, die scheen te verraden, dat zij haakte naar de bekoringen van een armelijk leven. Met Anton trok zij zich terug in een naburige stad, waar zij, dicht bij een volksbuurt, de bovenkamers van een onaanzienlijk buis betrok. Hier leefde zij verder, met wonderlijke kloekheid de, naar zij meende, schamele rest van het fortuin der Van der Hoops beheerend, zich in bijna alles te kort doende. Haar omgang, ja, haar vrienden zocht zij uit de menschen van de volksbuurt. Rust nog duur had zij, om zich armer voor te doen dan zij was. De vuilste sloppen en stegen trokken haar aan en het was haar een vreugde, daar te wandelen, haar inkoopen te doen. Meer en meer verloor zij de rust, welke haar leven van mijmeren haar vroeger gaf. Soms brak haar dit leven in de enge, vuns-walmende straatjes op en dan drong een wilde trek naar de oude droomerijen haar naar buiten, naar de velden en de bosschen. Dan bleef zij weken lang toeven op het platteland, zonder zich eemge beperking in haar genieten op te leggen, 27 om plotseling, uit hevig verlangen naar haar zoon, dien zij zoo lang uitbesteedde in de volksbuurt, naar haar bovenhuis terug te keeren. Anton groeide inmiddels op tot een zwakke, asthmatische jongen, die, in zichzelf gekeerd, weinig om zijn moeder gaf en zich nooit vermoeide om haar onrust. Zonder nadenken aanvaardde hij het feit, dat Trude soms weken lang uit de stad ging en dan schooierde nu zijn maal bij de vrienden uit de volksbuurt, bij wie hij vond, wat hij bij zijn moeder miste: de gezelligheid, waarnaar hij steeds verlangde. , ., Doch het was de burgerlijke gezelligheid, welke hij bij hen vond; de gezelligheid van een bedompte huiskamer, waar het eten nawalmt, mannen in hun hemdsmouwen hun pijp rooken en vrouwen in iakken koffie slurpen. Meer echter verlangde hij niet, hooger geneugten zocht hij niet, omdat hij ze toch niet zou kunnen begrijpen. Het beetje kennis, dat hij bezat, had Trude hem doen geven op de volksschool en toen hij deze afgeloopen had, deed zij hem in de leer bij een kruidenier, daar zij inzag, dat zijn arm hoofd veel wetenschap niet kon bevatten. Het kind, dat zij eens, in gewijde stemming, vol grootsche verwachtingen naar den heiligen Antonius noemde, was verstandelijk als een lek vat: wat hij 28 met veel zuchtens en verdriets leerde, ontging hem bijkans geheel, zonder dat hij bij machte was, bet vast te houden. En gelijk het leege vat aan waarde wint door het vocht, dat iemand er in giet, zoo kon ook Antons waarde gemeten worden naar wat anderen in hem legden. Zónder eigen fond, had hij een karakter, dat hem tot een gemoedehjken niet maakte, gezellig in een burgerlijke huiskamer, waar aüedaagsche en onbelangrijke dingenbelabbeid worden. Wanneer hij s avonds Bij juffrouw Heijboom en haar dochter zat te kletsen, zuigende aan zijn sigaar, achter de ramen, waar op de kozijnen portretten van familieleden en vaasjes met bloemen tegen de voorbijgangers stonden te pronken, wanneer hij daar zijn koffie lurkte en de oude juffrouw Heijboom met zijn volste overtuiging in alles gelijk gaf of de jonge Lena, als hij heel ondeugend was, toelonkte, dan uitte zich dit, zijn allerhoogste genot in een zucht van innerlijke behaaglijkheid, die een glimlach met zich voert en de armen en beenen zich lekkerlui doet strekken. Juffrouw Heijboom ontving hem graag en heel vaak, want hij was een nette man en met hem, die het minste tegenspreekt, praatte zij het liefst. En haar dochter, het eenige, wat zij nog 29 op de wereld bezat, de knappe Lena? Ach, was Anton geen man, die haar behoorlijk vond, nooit lastig was, en, bovendien, was hij niet een Van der Hoop? Achter deze ramen met nun kleine-luidenpronkerijen was het nu, dat Anton grootelijk behagen begon te scheppen in Lena. De oude juffrouw Heijboom maakte het tot regel, geheel in overeenstemming met Anton, dat hij iederen avond, vaak ook met Trude, zijn praatje kwam maken en toen men hem overtuigd had, dat Lena een goede huisvrouw voor hem zou zijn, huwde hij haar. Het bovenhuis telde nu één bewoonster meer, zonder dat dit veel verandering in het dagelijksche leven te weeg bracht. Lena paste zich snel bij haar nieuwe omgeving aan, zij wist Trude in haar rustelooze buien te kalmeeren en vulde voor Anton aan, wat deze aan energie en doorzicht miste. Toen zij echter al gauw bemerkte, dat Anton veel meer middelen ten dienste stonden, dan Trude en dus ook haar zoon in hun dagelijksche leven wel deden voorkomen, zoodra zij wist, dat het oude fortuin der Van der Hoops nog niet verdwenen was, beving haar de zucht, hooger op te willen, ging zij meer naar weelde verlangen, gelijk dat bij vrouwen van haar afkomst net geval pleegt te zijn. Zij wist voor Anton 30 op een handelskantoor een schrijversbaantje te krijgen en besloot in een kleine villa buiten de stad, vlak bij de bosschen, te gaan wonen. Trude maakte hier eerst bezwaren tegen, daar zij in haar stijfhoofdigheid niet wilde bekennen, dat zij en Anton te armelijk leefden, doch ten slotte zwichtte zij voor de aantrekkingskracht, welke de vrije natuur nog steeds op naar droomgrage karakter uitoefende. Rustig en heel gelukkig leefde hier het drietal verder. Lena bestierde de huishouding en nam ook de noodige financieele beslommeringen op zich; zij Het Trude over aan haar genoegens van het bewerken van hun kleinen tuin, zorgde er voor, dat Anton, als hij 's middags thuis kwam, zijn maal bereid vond en 's zomers kletste zij met hem voor hun huisdeur. Later nog vertroetelde zij de twee dochtertjes, die zij Anton schonk: Geert en Mien. Zij was in alle opzichten de regulateur, die het onbestemde leven, dat Trude en Anton vroeger leefden, in kalme en rustige regelmaat bracht, zij was het geluk, dat die twee, onbewust eens misten. Doch de rampspoed stond als een mager spook voor de deur van hun villa te wachten en greep toe, zoodra Lena haar zorgen minder goed na kon komen. Het was, toen zij Flip, op wien zij trotsch 31 hoopte te zijn, ter wereld moest brengen, dat het ongeluk den vunzen, naar het graf stinkenden klauw uitstak en Lena vastgreep, opdat zij den dood niet kon ontvlieden. Antons zoon kwam ter wereld, doch Lena stierf er door en het onheil lachte, daar het hier iemand weggenomen had, die het allerslechtst gemist kon worden. Gewend aan het rustige en gelukkige leven, dat zijn vrouw hem geschonken had, begon Anton na Lena's dood te kwijnen; hij was niet bij machte, zich boven zijn smart te verheffen en zijn anders zoo zwakke geheugen vergat den slag niet, die hem getroffen had. Vvel deed Trude, die nu voor de drie kleuters zorgde, al haar best, hem het geluk in zijn kinderen terug te doen vinden, maar hij was te traag, te futloos om dit te kunnen. En de levensadem, die slechts onvast zijn vest in Antons beklemde borst had kunnen bouwen, moest op den duur wijken. Trude voelde, dat de dood gestaag door het venster gluurde; o, hoe trachtte zij hem den weg te versperren tot het bed, waarin Anton hijgend lag. Zij sloot deuren en vensters in haar wanhopig trachten, den zwarten rouw buiten het huiske te houden. Maar, toen op een najaarsavond de tuinman het hekje van den tuin achter zich sloot en, de zeis op den rug, weg- 32 ging tusschen de goud-bebladerde boomen, die te droomen stonden in de paarsige avonddampen, toen was het ook, dat de zwakke adem Antons lijf voor altijd verliet. En Trude sloot, stom van smart, het gordijn voor het raam van de sterfkamer; zij zag hoe de man met de zeis over den rug zich langzaam verwijderde: een donkere gedaante nog in den wazigen avond. Stil droeg zij haar verdriet, zij had geleerd te dulden en de moede oogen in haar grijsomkransde hoofd konden niet meer weenen Het was, als strekte haar thans het beuken van het noodlot, zij stond pal en trachtte te vergeten, door zich vol teederheid te werpen op het grootbrengen van haar drie kleinkinderen: Geert, Mien en Flip. 3 33 EERSTE DOLING. Een koekoek in het open veld had heel den nacht geroepen en toen het ochtend werd leek alles grauw en vaal. De zon deed al haar best om het wolkendek te scheuren, maar slechts door flauwe spleten nog kwam het lichte blauw heengluren. En toch, ja toch, ofschoon de koekoek riep en van geen zwijgen wist, voorspelde al het groen;< in zachte zuchten geurenóC dat straks de grijze goorheid tot goud verkeeren zou. In het vroege morgenuur lag nog de weg te slapen, zijn langgerekte rug te midden van het gras gestrekt. De koelte danste in het rond en hielp de vogels zingen. Heel ver weg, waar het gras te lange sprieten toonde, klonk af en toe met helderen klank het schuren van ■ den strekel langs het zeismes van een maaier. Het brandde daar in het veld: een hoopje dorrig vuil, waarvan de blauwig grijze rook omhoog ging, log, in vette kronkelingen. Ach, het wilde niet te best! Moest dit de pretdag worden, waarop de zon in gloeiend witten brand hun koppen bruin zou stoven? Zie, was soms die rook, daar ginder in het veld, niet even vaal als de ochtend? Hoe, was dan de zon vandaag wel opge- 37 gaan en had haar nachtgewaad van nevelen nog aan? 4 O, koekoek, booze koekoek, wil je dan altijd regen, sijpelend, lekkend vocht uit een looddoorvloden trans? Jij, regenbode, jij hield de zonne tegen, die blinken wou, maar nog niet dorst. Je lacht, vlak na je roep, maar wacht, straks lacht de zon: ben jij het wel, die zwijgt! Kleine Flip had lang getuurd naar den hemel en geloerd naar ieder streepje blauw, dat zich vertoonde, ja, hij had ze geteld en ach, als er een van weer onzichtbaar werd. O, dat drukte hem, dat hij er bijkans niet van loopen kon! Waren ze daarvoor dan zoo vroeg al opgetrokken, om in plaats van de zon, bij het eerste gloren slechts damp te zien, waarin de boomen zwommen? B't Komt vast wel van die koekoek!" zei hij en zus Geert begreep. Gerrit, Flips vriendje, die met de kleine beenen dribbelde en bij wijle huppelen moest, om de anderen bij te houden, werd kwaad: „Ja, enne Moe zeit, dat asse de koekoeks roepen, dat je dan vast regen krijgt. Zijn pooten zal ik hem breken, dood vallen most hij, want hij kan geeneens goed vliegen, heb meester zelf nog gezeid, niet, Mien? Zoo 38 doet hij maar, kijk, die verrekkeKng," en hij klapwiekte met zijn armpjes, telkens opspringende. Flip keek, maar zijn gedachten waren elders. „Ach, jó," kwam Mien bemoedigend vroolijk, „het benne maar dauwdampies, strakkies trekt het allegaar op. Gisterenmorgen, nou, toen..." „Kijk, daar, oei, daar, ik zie hem, op het hekkie!" onderbrak Gerrit en wees. Mien had een steen van den weg geraapt; snel huppelde ze naar het hekje: „Sjoe, sjoe, fort, naarling!" schreeuwde ze en wilde haar steen wegwerpen. „Niet gooien, Mien," verbood Geert en greep haar zusje bij den arm, „wat heb je daar nou aan?" Mien keek verbaasd, toen werd ze kwaad: „Laat me los, kreng, je zei toch zelf, dat het van die koekoek kwam." Ze weerde zich met kleine di^trukjes en keek Geert nijdig aan. De koekoek vloog op en streek ergens neer, waar hij niet gezien kon worden; toen riep hij weer tergend: „koekoek, koekoek!" ^ Ze Kepen verder, maar de vroolijkheid wilde niet met hen gaan en toen Mien begon te zingen van „zie het zigeunerknaapje eens aan , schrok ze eigenlijk van haar eigen stem, die vlak maar helder verklonk in de stilte. 39 Het was alsof alles om haar heen, de boomen, de velden, groote, verstoorde oogen opzette, omdat ze dorst te zingen op dit oogenblik, dat de dampige morgen streed met de zon, die wilde verwarmen. Haar stem werd er schuchter van, zachter zong ze nu en toen ze de anderen aanzag en bemerkte, dat niemand mee wilde zingen, hield ze op en zuchtte. „Ik word er moei van," zei ze en legde haar arm steunend op Gerrits schouder. „Barst," viel deze uit, „waarom ben je dan meegegaan, meid? Als je niet kan loopen, mot je met met ons mee naar het strand!" Pruilend haalde ze nu weer haar armpje van Gerrits schouder weg: ze Het haar lipje hangen en keek hem met nijdige stekeligheid in de oogen aan. Kon zij niet loopen? \Vas ze niet verleden week met Oma meegeweest op de wandeling, toen Geert en Flip te spelen waren verzocht bij Gerrits zuster? „Kan ikke niet ver loopen, Geert?" vroeg ze dwingerig en de tranen om Gerrits ruwe verstooting dreigden haar de keel te snoeren. Geert knikte haar bemoedigend toe; ze zou als een moeder op de anderen passen, had Oma haar gezegd, en ze wilde dus gekibbel vermijden. „ Laten we dan effies rusten," stelde Flip voor. Nu scheen Mien kwaad te zullen worden; 40 ze had niet gezegd, dat ze moe was en ze kon nog wel best naar Amerika loopen. „Gekkert," kwam Geert vroohjk, „Amerika ligt over de zee!" „Amerika is ver en ik kan nog heel ver loopen," verdedigde Mien zich en ze schudde beslistig met het hoofd. Toen maakte ze een paar sprongen. Gerrit werd er vroolijk van, hij rukte een takje van het kreupelhout langs den berm, greep Geert bij den arm en stoeide, al zwaaiend met zijn stokje, voort, Geert meesleurend. „Toe, Gerrit, pas op de boterhammen," zei ze bezorgd, want ze zou als een moeder op de anderen passen. Maar Gerrit luisterde niet en de vreugde drong hem den gorgel uit: „Ik was eens in het dorp, toen woedde er een storm. „Daar kibbelden vijf kiekens om slechts één regenworm. „En toen de regenworm verdween „En toen de regenworm verdween „Piep, piep, piep, piep, piep, piep, De storm was over, de kiekens gingen heen" zong hij en allen joelden mee. Zie, was het hun gezang, die de morgennevel verscheurde, of was het hun vrooüjk- 41 heid, die de zon hielp overwinnen? Het werd helderder en helderder en toen ze den laatsten duinrug overgeklommen waren, de zee zagen, blonk de dag zoo klaar, dat de kim een scherpe, blauwe lijn was, waarop een zeil stil stondte ronken. Ze gingen zitten op de glooiing en Heten de zweeterig warme lichamen rusten. Geert haalde de boterhammen voor den dag en in stil genieten schrokten ze met groote brokken de grove, dikke stukken op. „Kijk eens wat Oma ons gegeven heeft?" zei Geert bHj verrast, „jam, hjn, niet FHp?" FHp glunderde, hij knikte en zijn oogen waren groot van vreugde. Mien bekeek aandachtig haar boterham en trok haar neusje op. „ Jessis, ze heeft geeneens de korstjes afgesneden en ik had ook veel Hever kaas of koek gehad," zei ze afkeurend. „Het is bij jou ook nooit goed, zeg," antwoordde FHp. * * „Ik heb niks op mijn brood," joelde Gerrit er ineens tusschen door, „maar dat smaakt ook fijn!" Toch keek hij verlangend naar Geert, die smullend van de jam haar Hppen aflikte. „Toe, geef mij eens een stukkie," smeekte hij en Het zijn hoofd scheef hangen. 42 Geert had medelijden met hem: ze sloeg teerhartig haar arm om zijn nek en hield hem haar boterham voor. Graag hapte Gerrit toe, o, wat hapte hij, wel de nelft van het sneedje brood verdween in zijn open muil. „O, o, jgemeenert," viel Mien uit, „je slokt er meer dan de helft van op!" Gerrit lachte schalks; hij was goedig en hield dadelijk Geert zijn boterham met niets voor en het moedertje hapte toe. FHp sprong op, toen hij zijn brood gegeten had, hij schreeuwde het uit, al dansende, tot hij viel en toen Het hij zich rollen, de zandhelHng af. Nu was alles leven: allen ravotten ze hem na, het werd een wild gejoel en gedraaf in het zand, dat snel achter hun voeten naschuifelde. Ze renden het duin op en af en trachtten elkaar te krijgen. Hijgend en proestend vielen ze telkens neer, totdat ze allen te vermoeid waren, hun spel voort te zetten. Ze gingen zitten en bHezen uit, bij wijlen nog na lachend om de pret. „Weet je watte we motte doen?" stelde Mien na een poosje voor, „ring-ring-raaie!" „Hé, ja," stemde FHp toe, „jij mot aftellen, Mien!" Ze schoof het zilveren ringetje, dat Oma haar op haar jaardag gegeven had, van den 43 vinger af. Gerrit sprong op en rukte het haar uit de hand, luid lachende. „Toe, geef op, verrekkeling," nijdigde Mien en ze hield hem bij den arm vast, „Geert, hij gapt mijn ring!" Maar Gerrit Het niet los en samen worstelden ze de helling af. Eindelijk wist Gerrit zich los te rukken; hij holde het duin weer op en gaf snel het ringetje aan FHp over. Mien Hep hem na, ze wilde hem weer aanvallen, maar toen ze zag, dat broertje FHp het sieraad had, beet ze Gerrit toe: „naarling, stuipekop, meissiespester!" Maar ze ging toch naast hem zitten en streek haar rokje glad. „Nou, ga nou niet zitten," zei FHp, „je mot immers aftellen!" „O, ja," antwoordde ze, opspringende, „nou, allemaal de oogen dicht, nee, niet kijken, Gerrit." Allen knepen ze de oogen toe en hielden den schoot gereed. Mien stond voor hen, den ring in haar hand. „Ring, ring raaien, jij moet raaien „M^ie kan die ring naar Amerika toe zenden. „Is niet hier, is niet daar, is niet in Amerika." zongen ze en Mien legde zachtjes, zóó dat ze het niet voelen konden, den ring nu eens in dezen, dan in dien schoot. 44 Nog hielden ze de oogen dicht. Mien telde af, terwijl ze ieder op zijn beurt een tik op het hoofd gaf: „Wie kan zeggen, wie die sjeune ring bevatten kan?" De telling eindigde bij Flip; hij zei met dichte oogen: „Geert." Nu mocht hij kijken en, waarlijk, Geert had den ring. Het was dus zijn beurt van aftellen; hij stond op en Mien nam zijn plaats in.- Van voren af aan begon het spel weer, maar opeens onderbrak Flip het gezang. „Mien," zei hij kwaad, „;e heb gekeken!" „O," deed Geert verontwaardigd, „gemeenert!" „Nietes," verweerde Mien zich heftig, „je liegt het, valschert." „Nou, over," besliste Gerrit en ze sloten de oogen weer. „Ring, ring, raaie, jij mot raaie ..." zongen ze, maar andermaal brak Flip af: „Zoo, ik schei er mee uit, verrek, Mien, jij heb weer gekeken!" „Waarom doe je dat toch?" vroeg Geert vermanend. „Ach, het is nietes, meid, hij liegt het maar!" „O, welles, Mien, je heb gegluurd, ik zag het, zoo, kijk, je dee zoo!".... 45 Wat was dat? Wat kwam daar vallen uit de lucht? Het stortte neer en bleef liggen, vlak voor de voeten van Geert. Kleine drupjes bloed stonden als parelen op bet bekje. „Ach," jammerde Geert, «kijk eens, een vogeltje, hé, zielig." Allen drongen ze zich om haar heen, de hoofden dicht bij elkaar, de oogen strak gericht ■op het diertje, dat te zieltogen lag op Geerts blanke handje. Voor het laatst trok het met de pootjes en toen bleef het roerloos liggen, het Jtopje losjes hangend. „Zielepiet," zei Flip; in zijn stem trilde wezenlijk verdriet. „Hoe zou dat nou gekomen zijn?" „Hij heb er te hoog willen vliegen en toen is hij verbrand, niet, Geert?" „Verbranden ze altijd, as ze te hoog vliegen?" „Arm dier," zei Geert, terwijl ze bleef staren, met tranen in haar oogen, naar het teere vogellijfje. Eindehjk stelde ze voor, het te begraven. Ze stonden op en Gerrit begon met zijn handen een kuil te graven in het zand. Toen de groef diep genoeg was, legde Geert het diertje er zachtkens in. „Rust zacht, Hef vogeltje," zei ze aangedaan. FHp stond op een afstand te kijken, zijn 46 oogen waren vochtig, maar toch dorst hij niet te huilen, bang, dat Gerrit hem flauw zou noemen. De anderen wierpen den kuil weer dicht en bleven nog een oogenblik turen. „Vooruit, jongens," zei Gerrit, die het eerst zijn vroolijkheid weer had gevonden, „we motte dansen om het graf, net asse de Indianers doen!" Hij greep Mien en Geert bij de hand en begon een rondedans. „La, lala, lala," joelde hij, veel te boertig voor een lijkzang. FHp deed niet mee, hij voelde een onbestemd iets, dat hem belette, mee te springen. Mien rukte zich los en begon op het pas gedichtte graf te hossen. „Zal je dat laten, kreng, op het graf te trappelen!" kwam FHp nu heel kwaad en ingehouden tranen deden zijn stem trillen. Maar Mien lachte luidop en Het niet af te hossen. Dat was wel te erg en met zachte snikschokjes kwam het verdriet FHp de borst uit. 's Avonds, in zijn bedje, kon hij den slaap niet vatten. Stil lag hij op den rug te staren naar den Hchten kring van het nachtlampje, op de zoldering. En het scheen, als zag hij daarin het 47 doode vogeltje, dat hem aankeek, aldoor maar, met droeve, kleine oogjes. W^eer zag hij Mien op het grafje trappelen en stelde zich voor hoe het vogeltje plat gedanst werd. Toen kon hij zijn verdriet niet langer kroppen en moedig nu weende hij luid: „ Oma, Oma!" Trude, die te lezen zat in de kamer beneden, snelde naar boven. Flip strekte zijn armen uit, toen hij de lieve gestalte zag. „Oma," riep hij, „het dooie vogeltje, hu, hu," en het huilen maakte dat hij bijkans niet praten, kon. „Wat is het dan, mijn lieve junge," troostte Trude en klemde het ventje aan haar borst. Intuïtief en onbewust zijn zwakte voelend openbaarde hij in schokkend snikken Trude, die hem een moeder was, zijn smart. En Trude troostte, evenzoo intuïtief voelend de zwakheid, het zonderlinge karakter van het kereltje, dat haar Heveling was. „Als de dood hem zoo bedroefd maakt, ach, wat zal het leven hem dan smarten," dacht ze en weende zachtkens, o zoo zachtkens met hem. 48 TWEEDE DOLING. 4 Ofschoon men weet, dat iets, waaraan men gewend raakte, verdwenen is, mist men het toch nog gedurende eenigen tijd. Missen, zoodanig, dat men er onwillekeurig naar wil kijken, grijpen en dan ineens denkt: „o, ja., dat is waar ook!" „De stoelen, Lieve, de canapé, oei, oei, oei," zei Flip, toen hij wakker werd en Lieve op den grond, bij het raam zag zitten staren. „Idioot, die hebben de lellen uit het raam gesmeten!" En Flip dacht: „o, ja, dat is waar ook." Ze bewoonden samen één zit-slaapkamer bij Moe Satan, Flip en Lieve, beiden student. Deze kamer was zoo gunstig gelegen; van voren zag zij uit op den tuin met aardige perken en een oprijlaantje, van achteren op den buitensingel, die direct onder het zich daar bevindende raam in modderige traagheid vergeefs trachtte te stroomen; dat zij van zelf tot verzamelplaats van zwabbergragen werd gemaakt. Flip richtte zich op en bemerkte, dat hij, op boord, das, jas en vest na, nog geheel gekleed was. „Verdomme," zei hij, „ik heb een smaak in mijn mond, alsof ik een pas-geboren kind heb opgevreten!" „ \Vat zal Satan wel zeggen," peinsde Lieve overluid. 51 „Kijk in het buffet, of er nog brood is," ried Flip aan, „dan hoeven we haar niet binnen te roepen." Maar Moe Satan kwam binnen, ze maakte de deur open, zonder eerst te kloppen en zette een blad met thee-drinkgerei en een bord met twee haringen op de tafel. „Verrek, zei Lieve. „Zei u wat?" vroeg Moe Satan, „ik kon onmogelijk kloppen, heeren, mijn handen vol met dit blad. Het brood hebben de andere heeren in de piano gedaan, vannacht, ik zal het eruit halen voor de heeren." Geen spiertje vertrok er op haar vet-glundere gezicht. „De stoelen, Satan ..." „Hebben de andere heeren in den singel gegooid," vulde de hospita aan, „ik weet het wel, want ik was er zeivers nog bij, met het dansen, vannacht, en mijnheer de weduwe was strond-lazarus, hij hééft het gedaan. Maar ik heb ze op de rekening gezet..." „O, die Satan," joelde Lieve, hij sprong op en greep Moe Satan bij de armen, „aan je hier en daar, betalen doen we niet!" „Toe nou, kijk toch eens aan, mijnheer Lieve, je bent nog niet uitgeslapen; nou alweer dansen ?" Ze rukte zich los en wilde kwaad kijken. 52 „Joses, mijnheer Flip, je heb je geeneens uitgekleed, zonde, je broek heb ik nog pas zoo netjes opgeperst!" „Was het erg, gisteren, Satan?" „Och, jongens, jelui waren zoet, zie je, maar de anderen ..." „Maar jij was ook bezopen, dikke Moe, je hoeft er niet omheen te lullen." „Mijnheer Lieve, ik ben nooit bezopen, ik heb gisteren alleen maar effies meegedanst en ik was vroohjk, meer niet. Ik kan best een lolletje hebben, ik verhuur al zoo lang aan heeren studenten. Maar je moet niet zeggen, dat ik bezopen was!" „Satan, lieve Satan," smeekte Lieve, die bang was voor een kwade luim, „je bent onze Satan, de beste ploerterij met de beste zwabberkamers, o, lieve Satan ..." „Het is wel in orde, als de heeren maar de schade van gisteren avond ..." „Pas op, hoor," kwam nu Flip op een toon, alsof hij een hond verbood, „de stoelen en het canapé-bed van mijnheer Lieve ..." „Ja, ja, mijnheer FHp, als u maar weet..." „Lieve help, Satan, heb je ooit over ons te klagen gehad?" „Nee, mijnheer Lieve, dat zeg ik niet..." „Nou, lui dan niet en vertel eens hoe laat het is!" 55 „ Vier uur. Ik zal de waschtafel klaar maken; mijnheer Flip, komt u van je canapé, de dekens motten nog gelucht worden." „Satan, al vier uur?" „Ik heb de heeren maar laten rusten, op jelui leeftijd kan een mensch niet genoeg slapen." „Te laat voor encyclopaedie van net recht, Flip, te laat voor Romeinsch recht!" „Te laat voor alles vandaag, Lieve, kan het jou wat verdommen?" „Kom heeren, staat nou op, ik ga, dan kunt u je wasschen, smakelijk ontbijt. De dikke Moe Satan, die al zoo lang aan zwabberstudenten verhuurde en zelf met alle lolletjes op haar kamers meedeed, om te trachten, er een heel klein beetje orde in te houden en de schade niet al te groot te maken, ging de kamer uit, nadat ze zich vergewist had, dat haar heeren wezenlijk waren opgestaan. FHp en Lieve waschten zich aan de geïmproviseerde waschtaf el, waar over dag boeken op stonden, terwijl het waschgerei er onder, achter een van het blad neerhangenden doek verborgen was. Al twee jaren woonden ze samen, van den dag af, dat ze beiden aankwamen. Oude gymnasiummakkers als ze waren, hadden ze het heel natuurlijk gevonden, dat ze samen 54 kamers zochten. En in die twee jaren hadden ze elkaar nog beter leeren kennen, ze hadden elkaar stilzwijgend leeren waardeeren; als FHp een van zijn vele onbestemde, sombere buien had, dan legde Lieve de hand op zijn schouder, keek zijn vriend aan en trachtte hem aan het lachen te brengen. Als Lieve zich niet goed voelde, was Flip ongerust, zenuw'achtig en verdroeg hij de grofste uitvallen van Lieve's ziekte-prikkelbaarheid. Ze begrepen elkaar, er was een zekere verstandhouding tusschen hen, waar ze beiden soms over nadachten, maar waarover ze nog nooit met elkaar gesproken hadden, omdat ze haar, ieder voor zich, nog niet goed begrepen. Een verstandhouding, die maakte, dat ze naar elkaar verlangden, als ze eenige dagen achtereen van elkaar gescheiden waren; een, die groeide, hechter werd, naarmate ze langer samen leefden; een, die hun het hart sneller deed kloppen, het bloed naar de wangen deed stroomen, als ze erover nadachten, wanneer ze niet bij elkaar waren. Waarom?... „Lieve, wat drijft daar?", vroeg Flip, die op het kozijn van het buitensingel-raam zat, een sigarette rookte en naar buiten keek. „Ik geloof, dat het zoowaar onze stoelen 55 zijn, Flip," antwoordde Lieve toen hij naar de plek gekeken had, die FHp aanwees in den singel. „Dan moeten we ze er uit visschen, niet?" „Dat moeten we zeker, als we de rekening van Satan wat minder hoog wülen maken 1 . „Lieve, geef eens mijn wandelstok aan, misschien, dat ik er zoo bij kan komen." De wandelstok werd gehaald en ze gingen beiden uit het raam hangen, om te trachten, de stoelen op te hengelen. Toen klonk echter van het andere raam, uit den tuin, een luid getoeter tot hen door. „Jezus, Hein op zijn Keesje," zei FHp en hij hield op met hengelen. In de gang was een geroezemoes van stemmen; de kamerdeur werd geopend en Satan kwam handenwringend binnen, gevolgd door Hein en den weduwe. „Och, mijnheer Lieve," zei Satan huilerig, „zeg toch aan mijnheer Hein dat hij niet meer op zijn motorfiets hier komt. Nu heeft hij dwars door het bloemperk gereden. „Moet je eens luisteren," verdedigde Hein zich, „als jij je perk zoo aanlegt, dat de paden zoo krom zijn als lintwormen, is het jouw schuld als ik dwars door je bloemen rijd." „Ja, maar mijnheer Hein, mijn tuin is niet voor motorfietsen." 56 „M.ensch wat heb jij vandaag toch, je bent goddome zoo bezwaarderig als de pest," merkte de weduwe op. „Zegt u maar niks, mijnheer weduwe, nou is het toch al te bar, gisteren nacht..." viel Moe Satan uit en ze dreigde heel kwaad te worden. „Satan, heb je de schurft aan me?" vroeg de weduwe en hij sloeg zijn arm om haar middel. „Ga je weg, malloot, doe eerst je candidaats," zei Satan en weerde zich los, maar op haar gezicht glom alweer een lachje. „Satan,' riep FHp, die van deze opklaring onmiddellijk gebruik maakte, „kijk eens in den singel: je stoelen." „Och, gossiepiet, mijn stoelen," en de dikke Moe Hep vlug naar het raam, „ja, waarachies; gelukkig, dat er geen trijp, op zit, ze kunnen er tegen. Zie je, mijnheer weduwe, dat hebt u nou gisteren nacht gedaan, is het niet Godgeklaagd ?" „Nou, motten ze blijven drijven?" weerde Lieve af. „Och, gossiepiet," zei ze weer, „ik zal ze fauw gaan opvisschen," en ze Hep vlug de amer uit. Hein viel neer op de canapé, die tevens tot bed diende voor FHp, en waarop overdag 57 een mooie doek de dekens en kussens bedekte. „Lel Flip en lel Lieve," vroeg hij, „gaan jelui van avond mee; er is bal in „De razende Urker"." „Denk er niet aan," antwoordde FHp. „O jawel; weduwe, hij is weer de vertolker van het levensleed," legde Hein uit. „Ach, man, wees nou niet zoo lullig, drink nou eerst een borrel op de soos," ried de weduwe aan. „Jij, Lieve, ga jij mee?" Lieve aarzelde, hij antwoordde niet en keek verlegen naar FHp. „Hé, verdomme, jelui zijn net een paar meiden," nijdigde Hein, „als de eene niet wil, wil de andere ook niet. Toe, ga nou mee. ïAfeduwe, ze willen niet mee." .Maar de weduwe luisterde niet; hij keek aandachtig door het open raam naar buiten en zag, hoe Moe Satan haar stoelen opvischte. „Hierzoo!" riep hij haar toe. „Aan mijn daarzoo," klonk van buiten de relHge stem van Satan, „help me maar een handje; ze benne er allemaal.' De weduwe verdween en ging helpen. „Hij heeft ze allemaal te water gesmeten," zei Lieve en wees met zijn duim naar den singel. „Maar goed ook, Satan is verdomd smerig; er zaten vlooien in," antwoordde Hein. 58 „Zeker in het hout," becritiseerde Flip. „Zeg, lui, hebben jelui een borrel voor me; ik neb een smaak in mijn mond; overheerlijk. ^Vat was dat voor spul, dat jelui gisteren schonken?" „Satan, hebben we nog jenever?" vroeg Lieve door het raam. „In het buffet, heeren, ik heb nog net één kruik kunnen redden," zei de stem van buiten. Toen kwam de weduwe binnen en zijn wipneus krulde van genoegen, toen hij Flip borrels in zag schenken. „Nou, prosit, lui," zei hij en nam het dichtst bij zijnde glaasje op. „Hu, hu, ik heb hu," joelde Hein, „weduwe, ik mot van avond beslist dansen." „Vraag dan aan Satan, of ze eitjes bakt," stelde de weduwe voor. Lieve, die wat eetlust had, riep door de deur naar de hospita, dat ze vele spiegeleieren moest maken. „Genteren is bezig stellingen te fokken," zei Hein, „je lacht je dood, hij loopt iedereen af, de gekste dingen maakt hij tot stelling. Onder anderen wil hij het hebben over een intersexueele constitutie. «Je moet medicus zijn, om te begrijpen, wat hij er mee bedoelen wil; ik geloof vast, dat hij het zelf niet goed weet." De weduwe keek aandachtig naar zijn 59 borrel, toen slokte hij hem in één teug op: „Net iets voor Genteren, die intersexueele constipatie, of hoe noemt hij het ook alweer? Hij vindt dergelijke dingen verdomd leuk." „Dat is nog zoo gek niet," meende FHp, „over die heele kwestie valt nog een heele hoop te zeggen." „Zijn we er al weer," antwoordde de weduwe, „verdomd, FHp, ik geloof datje een vrouwenhater bent, je interesseert je verdacht veel voor dien rommel. Het kan mij niets schelen; weet je wat: lever jij Genteren nog een stelling op dat gebied." FHp bloosde onwdlekeurig, hij voelde, dat er iets in hem tegen de ruwe, maar gemoedelijke woorden van den weduwe in opstand kwam; hij raakte opgewonden en kalmeerde zelfs niet, toen Satan met een schaal spiegeleieren met ham binnen kwam. Vaak had hij bij zichzelf over Hef de nagedacht, als er iets in hem was, dat hem in een verheven stemming gebracht had, iets onzegbaar teers, dat hem naar buiten deed verlangen, naar de velden, als ze in bleek-gouden glans van de ondergaande zon schemerden en de rust van uit den klaren trans ter aarde neerdaalde. Dan had hij zich mijmerend afgevraagd, wat Hefde wel kon zijn en geloofd, dat net 60 een gevoel was zooals het zijne in zijn droomgrage en teere stemming. Dan tooverden hem zijn gedachten onduidelijke gestalten voor van vrienden, jonge mannen van zijn leeftijd, die alles voor hem over hadden, die hij begreep, geheel doorvoelde. En steeds weer dacht hij dan aan Lieve en stelde hij zich voor, hoe hij geheel voor hem zou willen zorgen. Zijn hart verruimde zich dan en een weldadige kalmte kwam over hem, die zijn als overspannen zenuwen bedaarde. O, ja, dat moest hefde zijn, zóó moest liefde zijn, heel intense, alles beheerschende vriendschap. Dan dacht hij ook aan Trude, die bij hem geheel de plaats innam van zijn moeder, die hij nooit gekend had, en hij kuste den heven glimlach op haar portret. Toch bleef hem steeds iets onduidelijk. Hoe kwam het, dat anderen, als zij over hefde spraken, de vrouwen noemden en hij slechts dacht aan vrienden en zich geweld aan moest doen, ook aan vrouwen te denken? Intuïtief begreep hij, dat het gevoel, dat hij Kef de noemde, anders was, dan wat anderen er onder verstonden. En telkens, als anderen hem met grove, maar hartehjk-rondborstige woorden zijn groote vriendschap voor Lieve verweten, als de weduwe hen spottend een liefdespaar 61 noemde, werd hij kwaad en verdrietig tevens en kon hij heftig tegen hem uitvaren, die er maar om lachte en zei, dat hij hem zóó graag mocht, maar dat hij het leukst was, als hij te veel op had. Nu ook krenkte hem het voorstel, Genteren een stelling te leveren, de spotternij van den lolgragen weduwe scheen hem door zijn ziel te snijden. „Onzin," verklaarde hij, „ik hoef Genteren niet te helpen, maar ik vind het verdomd laf van je, dat je over zoo iets spot. Je weet er zelf geen donder van af, maak er dan ook geen lol over. Ik weet ook niet, wat ze precies met een intersexueele constitutie bedoelen, maar Genteren zei me, dat het te maken heeft met innige vriendschap. En wat is daar nu het belachelijke in ? Iedere waarachtige vriendschap is mooi; als twee menschen zoo een intense hefde voor elkaar voelen, dat ze geheel in elkaar opgaan, één worden, is dat dan niet verduiveld mooi, is dat niet een uiting van de al-eenheid van de menschheid? Wat dondert het dan, of in zoo een geval die twee menschen beiden mannen zijn of vrouwen, dat is en blijft toch in alle twee gevallen iets dat geen sikkepit te maken heeft met wellust of een andere min of meer laagstaande uiting? 62 En dat jij nog te stom bent, om het mooie daarvan in te zien ..." ^Flip wond zich hoe langer hoe meer op, hij voelde duidelijk zijn onvermogen, om zijn gedachten klaar uit te drukken over dit ééne, dat hem zelf niet helder was, maar dat hij niettemin aanvoelde als iets heilig-verhevens en dat hij tegen profaneering wilde oeschutten. De weduwe lachte, knipoogde tegen Hein en schonk allen nog eens in. „Hap," zei Hein, „wat laat jij je toch gemakkelijk op stang jagen ..." „Speel maar eens wat piano, FHp," zei Lieve. Hij wilde de booze bui van zijn vriend voorbij laten gaan en zocht hem af te leiden. „Hé ja, toe vooruit, ouwe zaadbibber, speel Swanee," juichte Hein toe. FHp bleef nog kwaad voor zich uit zitten turen, maar Lieve stond op en greep zijn vriend bij de armen, om hem naar de piano te geleiden. „Drink nou eerst je borrel leeg," ried de weduwe aan en op zijn rond gezicht was een zoo komische trek, dat FHp niet langer ernstig kon bHjven en met ijver een one-step begon te spelen. De anderen joelden allen mee, dat zij bijkans de piano overstemden. De deur werd op een kier geopend en het reeds kalende hoofd van Genteren keek naar binnen. 63 „Ah, de dokter," brulde Lieve, „kom, wakker nou, ha, haa," en nog harder zong hij de wellustige melodie mee. Hein, die zich verbeeldde, al op het bal in „De razende Urker" te zijn, maakte koddige kuitenflikkers: „hu, hu, ik heb hu," raaskalde hij. FHp trommelde met een zekere vaardigheid den geilen step ten einde en kreeg toen Genteren in het zicht; hij schrok. „Goed zoo, FHp, nou Phi-Phi," zei deze en dronk hem toe. FHp antwoordde echter niet, hij voelde, dat hij somber werd. „Jezus, wat heb jij, mijn jongen, waarom zoo triestig?" „Stil, Genteren, niet luUen," pareerde de weduwe vlug, „toe, FHp, Phi-Phi, laat je nou niet bidden." De pianist vermande zich; hij speelde den verlangden step, maar met heel wat minder vuur. „Zeg, lui, hebben jelui een stelling voor me, ik moet er nog twee hebben," vroeg Genteren. „Hier," antwoordde Hein, die begreep, dat het pijnlijke onderwerp onvermijdelijk weer ter sprake moest komen, „FHp heeft een nevenstelling over jouw intersexueele constitutie voor je." 64 „Goddome, Hein, maak me niet razend," kwam nu Flip heel kwaad. „Stil, stil, ventje," doceerde Genteren, „Hein en de weduwe zijn verdraaid goede kerels, maar ze jagen je graag over je pis. Mijn stelling over de intersexueele constitutie is uitmuntend..." „Ja, ja, je kletst wel aardig," onderbrak de weduwe. Gensteren hief met leeraarsgebaar de hand op: „Zwijg, jij, rot-weduwe. De intersexueele constitutie is één van het drietal symptomen van homosexualiteit, bijna altijd gepaard gaande met een zekere irritabüiteit van het centrale zenuwstelsel, die wij Hystero-neurasthenie noemen. Zij is het, die personen van het eene geslacht veel van de eigenschappen van het andere doet hebben, die maakt, dat de jongen, b.v., zich beter thuis voelt onder meisjes en later slechts wezenlijke, diepe hefde voelt voor personen van zijn eigen geslacht. Zij is de basis, waarop wij de gehjkslachtige Hefde moeten verklaren en doet ons begrijpen, dat deze evenveel recht van bestaan heeft als de andere Hefde. Want de intersexueele constitutie is aangeboren en met haar de homosexualiteit; het is de natuur, die haar schiep en zij is daarom, met alles, wat uit haar voortkomt, natuurHjk, heiHg. 5 65 De maatschappij is het, welke de gelijkslachtige liefde profaneert, tot iets vuils maakt, wat zij in den grond niet is, evenmin als de ongelijkslachtige liefde vuil en laag is, omdat er noeren zijn en menschen, die den wellust willen om den wellust. Een andere vraag is het, in hoeverre er bij homosexualiteit van neuropathische dispositie sprake kan zijn. Een homesexueel individuum is niet wegens zijn homosexueele natuur gedegenereerd. Iemand is gedegenereerd, als bij hem verscheidene degeneratie-verschijnselen samengaan en de wetenschap heeft bewezen, dat die bij homosexueelen niet meer zijn aan te toonen dan biji heterosexueelen. Meestentijds spelen hereditaire momenten bij zulk een aangeboren verschijnsel als homosexualiteit is, een groote rol. Vele van deze menschen hebben een labiel zenuwsysteem, lijden aan overgroote gevoeligheid, zijn gauw overspannen, hebben neiging tot alcoholisme. Daarom mag men zich bij de bestudeering van het homosexueele individu niet tot diens geslachtelijke neigingen beperken, want deze zijn secundaire symptomen, de primaire wortelen in zijn geheelepsyche. Maar er zijn ook zeer vele volkomen normale homosexueelen, wat we nooit uit het oog mogen verhezen. De tegenwoordige maatschappij heeft de 66 ongelijkslachtige Hefde nu eenmaal tegen de norma verklaard, goed, noemen wij haar dus abnormaal; maar is zij daarom slecht, gemeen, vuil? Sinds wanneer zijn abnormaal en slecht synoniemen geworden? Pas de slechte, gemeene uitingen van de gelijkslachtige Hefde mogen en moeten we veroordeelen, evenals die van de ongelijkslachtige, maar verder mogen we niet gaan. Iedere intense vriendschap, liefde is mooi en vooral als zij zich mooi en goed uit. Zoo b.v. deze hechte band, dien ik tusschen onze vrienden Lieve en Flip zie. Ik zou willen beginnen met onzen FHp nader te beschouwen. Mijn jongen, heb je wel eens over je zelf nagedacht, over dat, wat je voor Lieve voelt en waarin je jezelf gegeven hebt, zij het dan ook onbewust? Ben je niet vaak bang geweest, dat anderen je om deze intense, deze mooie vriendschap, ik durf wel te zeggen Hefde zouden veroordeelen? En heb je niet uit laffe vrees daarvoor getracht dit gevoel te onderdrukken en bevonden, dat het er des te sterker door werd? Mijn jongen, je Hjdt, omdat je jezelf geweld aandoet. Je zenuwen, die toch al zoo ..." „In 's hemels naam, Genteren, houd op," brak de weduwe af, „je Hjkt wel een opengeslagen leerboek in zwarten band, zoo zwaar 67 boom je. Je bent natuurlijk bezopen, ik zie het aan je oogen." „ Het is waar, beste weduwe, men verwijt mij, dat ik slechts voor den drank leef," ging Genteren met kluchtige zwaarwichtigheid voort, „maar ik wil je bewijzen ..." „Schei uit, Genteren, toe, alsjeblieft; je bent duivelachtig," smeekte Flip. De woorden van den praatgragen aesculaap hadden hem te zeer jgeroerd. Stuk voor stuk had hij ze op zichzelf toegepast en het was hem gaan schemeren. Zou zijn vriendschap voor Lieve berusten op een intersexueele constitutie? Zou bij homosexueel geboren zijn? Ach, hij wist het, hoe meer hij zijn vriendschap, ja, zijn Hefde voor Lieve wilde temperen, des te sterker werd zij. Zouden er ook bij hem hereditaire momenten in het spel zijn? Weer zag hij het portret van zijn grootvader, den mooien Jonker, waarover grootmoeder steeds zoo geheimzinnig was. Zou het bijna vrouweHjk zachte gelaat, dat uit dit portret sprak, in hem als vrouwehjke natuur voortleven? Waarom toch was grootmoeder steeds zoo gesloten, als hij haar vroeg over het leven van zijn grootvader? Hoe kwam het, dat vader zoo vroeg stierf? O, het werd hem zoo bang, nu hü hierover dacht en de woorden van Genteren donderden 68 hem door het hoofd. Het was, als ontdekten zij hem zijn eigen wezen. Hij voelde, dat Lieve hem aan keek, zooals hij daar zat, blozend en buitengewoon zenuwachtig. Zwaar, bijna doordringend rustte zijn blik op hem en toch voelde hij er een zekere teerheid in ... Genteren had zich intusschen weer ingeschonken en dronk ieder afzonderlijk toe. „Verdomme, weduwe," schrok Hein eensklaps op, „weet je, dat het al negen uur is?" De weduwe rees energiek overeind: „ Op dan, mannen, naar „De razende Urker", op!" Maar slechts Genteren toonde zich bereid met Hein en den weduwe mee te gaan. Hij reikte FHp de hand en keek hem recht in de oogen. „Niet kwaad op me zijn, FHppie," zei hij, „en laat den weduwe maar lullen, hij meent het goed, ziet je alleen maar graag nijdig." Fifip drukte hem zwijgend en krachtig de hand. Even later klonk het lawaai van een te werk gestelde motorfiets: het drietal vertrok naar het bal, nageschreeuwd door Moe Satan, die Hein vermaande, niet weer door haar bloemperk te rijden ... „Lieve, ik ga naar bed," zei FHp somber. 69 „Ik ook, Flip, maar mijn canapé-bed staal nog te drogen. „Dan ga je op het mijne en ik maf op den grond." Even waren zij het met elkaar oneens, wie op het beschikbare bed zou slapen, totdat ze besloten, niet voor elkaar onder te doen en beiden op den grond te gaan liggen. Buiten was net volslagen donker geworden. Een trillende avondkoelte kwam door het kier-open raam naar binnen gulpen en streelde de beide gestalten der jongelieden, naast elkaar op den grond uitgestrekt, onder één dekendek. „Lieve," vroeg Flip fluisterend zacht, „ben je kwaad op me, omdat ik van je houd? Ik kan er niets aan doen, het is zoo." „Ik wist het, Flip, ik heb het gevoeld," antwoordde Lieve vol teederheid en znn gelaat naderde dat van FHp. Toen, onwillekeurig, kusten zij elkaar; in dezen kus was beider wezen vereenigd. Langzaam, met gelukzalige zoetheid kwam over hen de slaap... Midden in den nacht werd Lieve wakker en zag, hoe een zwak Hcht van de maan, die naar binnen gluurde, het gezicht van Flip bestraalde. De schoonheid van dit gelaat: de regelmatig gevormde mond, de Hppen, de lange 70 wimpers, het donkere haar, alles scheen in dit licht nog verhevener. Lang, aandachtig bekeek hij zijn slapenden vriend en Onwillekeurig herinnerde Eij zich het gedicht van Bilitis: Nous reposons, les yeux fermés; le silence est grand autour de notre couche. Nuits ineffables de 1'étél Mais elle, qui me croit endormie, pose sa main chaude surmon bras. Elle murmure: „Bilitis, tu dors?" Le coeur me bat, mais, sans répondre je respire réguKèrement comme une femme couchée dans les réves. Alors elle commence a parler: „Puisque tu ne m'entends pas," dit elle, „ah! que je t'aime!" Et elle répète mon nom: „Bilitis ... Bilitis ..." Et elle m'effleure du bout de ses doigts tremblants: „Elle est a moi, cette bouche! a moi seule! Y en a-t-il une plus belle au monde? Ah, mon bonheur, mon oonheur! C'est a moi ces bras nus, cette nuque et ces cheveux... 71 DERDE DOLING. Toen het zomer was geworden en de tuin voor en achter het huiske te kleuren stond en te geuren, toen de hoornen van het bosch aan den overkant weer diepe schaduwen wierpen, toen het al weer leefde om haar heen, was Trude ziek geworden. En niet kon zij het gelooven, dat langzaam aan al haar krachten het lichaam verlieten, zij, de sterke, die pal had gestaan tegenover het vele, dat de onspoed haar toewierp. Maar het ging slechter en slechter en ten leste verbood de dokter, dat Gerrit, de jeugdvriend van Flip, langer aan huis zou komen, om Mien pianolessen te geven. Zij zou dan maar zoo lang Trude ziek bleef, bij Gerrit op de kamer haar lessen ontvangen. Geert zag dit niet graag; zij kende het licht ontvlambare gemoed van naar zuster ; zij wist, dat egoïsme dit gemoed dreef, alles dienstbaar te maken tot het verkrijgen van dat, wat het meende, het geluk te zijn. En zij vreesde, want zij had opgemerkt, dat Mien, om het pianospel van anderen te beoordeelen, steeds en alleen dat van Gerrit, den pas gediplomeerden virtuoos, tot maatstaf nam, dat zij onrustig werd, als het uur naderde, dat de meester haar zou bezoeken: al lang van te voren zuchtend voor het venster stond en hem te gemoet Hep, als zij hem maar even, aan het begin van den weg 75 v? .jiei* k^S- Zij vreesde deze ontvlambaarheid, dit egoïsme van Mien, dat door het verstand niet te leiden was, want zij hield Gerrit met voor ernstig, voor te zeer een man van het oogenblik en haar ietwat te ouwelijke, sentimenteele geest, die neiging had, zelfs het vroolijkste van den schaduwkant te bezien, meende hierin onraad te bespeuren voor Mien, zij» evenals zij het Flip deed, met bijna moederlijke zorgen omgaf. En toch durfde zij haar zuster er niet op te wijzen, want Mien kon tyraniek zijn en dan drilde zij Geert, die te zwak was, om zich krachtdadig hiertegen te verzetten. O, hoe somber was zij in deze dagen. Zelfs niet de zonneschijn om haar heen, de opbeurende woorden van den arts konden haar de onbestemde, maar donkere gedachten uit het hoofd bannen. Zij spande zich in, sloofde zich uit, den geheelen dag, om Grootmoeder te verzorgen, die niet meer bij machte was, het bed te verlaten. Aan Mien had zij niet den minsten steun; deze was ongelukkig, prikkelbaar en ongedurig, omdat zij in de ziekte van Trude niets anders zag, dan een booze gril, die haar geluk, de zoete gemetingen, die haar het pianospel, de lessen van Gerrit bezorgden, kwam dwarsboomen. „Het is zoo erg niet, Geert, je overdrijft, 76 ja heusch," zei ze vaak geërgerd, „ik kan best mijn stukken studeeren.' Telkens als zij den naam van haar leeraar noemde, kleurde zij, draaide verlegen met het hoofd en begon met haar horlogeketting te spelen. Geert vermaande haar dan, zei, dat zij dat niet beoordeelen kon en dat ze wat meer voor Grootmoeder moest overhebben, die altijd zoo goed en Hef voor haar was geweest. Maar het hielp niet en telkens weer Hep Mien geprikkeld weg: „Jelui kon wel wat meer voor mij overhebben; om het minste geringste mag ik dit niet, dat niet. In aUes werkje me tegen!" zei ze dan en ging het bosch in, om te wroeten in haar verdriet. Boven lag Trude stil te mijmeren, zich niet volkomen bewust van den dubbelen last, welke haar ziekte Geert bezorgde. De oogen op het plafond gericht, dacht zij vaak terug aan de vroegere jaren en dan zag ze al de gelukkige, al de smarteHjke tijden weer aan haar voorbij gaan. Dan begon haar het hart te bangen, want zij wilde nog niet scheiden van het geluk, dat zij nu om zich had, zij meende nog niet te kunnen sterven, als zij dacht aan FHp, den jongen, die zoo zeer haar steun, haar leiding behoefde, omdat hem anders het leven 77 te zwaar zou vallen; Flip, wiens vrouwelijke zachtheid en teergevoeligheid zij zoo goed kende. Dan riep zij Geert bij zich en greep haar hand. „Mijn lief moedertje," zei ze, „zul je, als ik er niet meer ben, goed voor broer Flip zorgen, hem helpen in het leven, dat hem zoo moeilijk zal zijnf Zal je passen op Mien en je best doen, te maken dat het haar goed ga?" Tranen bevochtigden dan de oogen van Geert en zij kon niet spreken, niet zeggen, dat zij altijd als een moeder zou zijn voor haar broer en zuster, steeds in hun voordeel zou werken, in den geest van Trude, als deze gestorven zou znn. Want, ach, haar sombere gedachten, haar donkere voorgevoelens zegden aar, dat het met grootmoeder ten einde liep en onzegbaar smartelijk beroerde haar dit Zij vroeg zich af, of zij de kracht er toe zou bezitten, voor FHp en Mien te zorgen, beiden te leiden. Telkens, als grootmoeder angstig was, haar hand greep en haar dit vroeg, barstte zij in tranen uit en kuste den gHmlach op het magere en uitgeteerde gelaat en deze kussen waren herhaalde beloften. „Niet huilen, mijn kind," troostte dan Trude, „je bent nog jong en het leven zal nog zoo- 78 veel vreugde aan je brengen. Toe lees mij wat voor, lees een gedicht van Rückert." En zij las, maar haar stem wilde bijkans niet. Zoo gingen de dagen voorbij. Trude ging steeds meer achteruit, hoewel Geert zich uitsloofde. Eindelijk nam op zekeren morgen de dokter haar apart. Zijn gezicht stond heel ernstig en in zijn stem lag een ijzige kalmte, de voorbode van een ongelukstij dig. „Mejuffrouw," vroeg hij, „uw broer studeert in een andere stad, niet waar?" „ Dokter, ach..." „Kalmte, juffertje, u moet je niet overstuur maken. Telegrafeer hem dat hij nog vandaag overkomt. Het kan met uw lieve grootmoeder nog vanavond, misschien morgen ochtend afloopen. Ik kom na achten terug, mocht zij vóór dien erger worden, waarschuwt u mij dan oogenblikkelijk, maar weest u kalm, wat ik u verzoeken mag." Geert had dit verwacht, iederen dag weer en de koude beheerschtheid van den dokter hielp mede, haar plotseling te kalmeeren, zóó, dat ze dadelijk handelen kon. FHp had zij den ernst van Trudes ziekte verborgen gehouden; nu moest zij hem plotseling ontbieden en ze voelde zich schuldig aan 79 den schrik, dien den jongen deze tijding zou brengen. .Mien deelde zij in tranen mede, wat de dokter haar had gezegd. „Hij overdrijft, nij is veel te zwaar op de hand. Grootmoeder is taai en ze zal nog niet sterven," antwoordde deze. Ze weigerde, naar de ziekenkamer te gaan. O, zij haatte, verafschuwde den treurigen aanblik van het ziekbed, zij was er bang voor, onzegbaar bang, want zij zocht en kon slechts verdragen het genot, het geluk in het leven en ze trachtte zich wijs te maken, dat ze werkelijk geloofde, dat de dokter overdreef en met Geert den toestand veel te donker inzag. Flip kwam nog dien zelfden middag aan, hij was radeloos. Dadelijk stormde hij naar de kamer, waar Trude zwijgend haar leven lag uit te mijmeren en wierp zich, in krampachtig snikken uitgebarsten, voor het bed op de knieën. „Grootmoeder, grootmoeder," weende hij. Zacht legde Trude de hand op zijn donkere haar. Om zes uur begon de doodsstrijd. De dokter was onmiddellijk gewaarschuwd en verschenen. Mien, echter, sloop het huis uit, toen zij zijn ernstige gestalte zag komen. Een onmete- 80 lijke angst beving baar, en zij begreep, dat met den dokter de dood het huis was binnen getreden. Zij vluchtte, vol onrust, het bosch in. Volkomen kalm streed Trude haar leven uit, slechts haar borst bewoog zich onregelmatig op en neer, maar de oogen bleven gesloten ; zij sliep. De dokter telde de polsslagen en Geert wischte de stervende het zweet van het gelaat. Stom van smart keek FHp toe. Plotseling opende Trude de oogen en keek rond. „Du," zei ze tot Geert, „wo ist Mienchen? Sag' ihr, dasz sie die Milch kocht." Éven scheen het, dat ze weer insHep, toen keek ze weer op en zag FHp aan: „Mein Junge, mein armes Kind, du bist wie eine Frau," zei ze, nauweHjks hoorbaar. Dan ineens, richtte zij zich overeind en keek recht voor zich uit, als zag zij een verschrikkelijke gestalte voor zich. Krampachtig greep zij Geert bij de hand: „Da, da, da steht das Leben, das schreckHche, behüte... sorge... sorge... FHp —.." bracht zij stamelend uit en het leven verHet haar Hchaam voor altijd. 81 In een kleurlooze wijdheid, die noch zwart was, noch wit, noch donker noch licht, bevond zij zich. Zij stond niet en lag niet, zweefde, zonder vooruit te komen, naar het scheen, omdat er niets om haar heen was, dan de grijze eeuwigheid. Niets. Niets en de stilte. En dit niets, deze grijze wijdheid vervormde zich in alles beheerschend zwijgen. Deze kleurlooze eeuwigheid drukte zich tezamen; werd tot een wezen van vale vormeloosheid. Klein was dit wezen, onnoemlijk klein en telkens weer scheen het te vergaan, op te lossen als een schaduw, wanneer de zon zich verschuilt. Maar dan weer werd het groot, gruwzaam groot, scheen het heel de eeuwigheid te bevatten, dreigend van omvang en gezwijg. Totdat het weer klein, als een molecuul zoo nietig werd. Zoo wisselde het in voortdurende toonloosheid zijn grootheid en nietigheid, was het beiden te gelijk. Het draaide zich en wendde zich, vervormde meer en meer; eindelijk was het geworden tot een langen muur, hoog, heel hoog en grijs. Langs dezen muur zweefde zij, steeds verder^ 82 Niets was er dan deze muur, die geen einde nam. Geen poort, geen gat onderbrak deze rij van grijze onbestemdheid. Nochtans zag zij ten slotte door dezen muur been. Een vlakte bevond zich daar achter, een uitgestrektheid, zonder gezichtseinde, zonder oneffenheid. En over dezen bodem, waarop zich niets verhief, bewogen zich milliarden beesten, plat en onwezenlijk van vorm. Er waren daar, onmogelijk groot, gelijkend op oorwurmen, met duizend pooten. Anderen weer, waren zoo nietig, dat zij ze bijkans niet kon zien; kleine luizen geleken deze en zij vielen de grooten aan, maar werden verslonden. Dit zag zij door den muur heen, totdat het vale gekrioel ook weer tot niets oploste en de vlakte wijduit lag, wit van kaalheid. Om haar heen was weer de kleurlooze geluidloosheid, torenhoog en onpeilbaar diep. Niets en de stilte Toen zij den volgenden ochtend bloemen bracht op Trude's graf, de zon scheen en alles in levendige kleuren om haar stond, drong het droombeeld zich weer aan haar op en mijmerend aan dit graf begreep Geert, dat de slaap haar het leven had getoond, het leven in deze wereld en wat het is. 83 Zij begreep, dat zij dit leven had gezien, zooals een gestorvene bet ziet. Het werd haar bang om het hart, want dit beeld scheen haar te waarschuwen. 84 VIERDE DOLING. De kaarsen van de piano, de schemerlamp op de tafel zetten de kamer in een weifelend licht. Een licht, waarin de gedachten, onbelemmerd bijna, doordat het oog niet duidelijk onderscheiden kan, hun vrijen, wilden loop gaan en snel elkander opvolgen, een schemering, waarin de mensch begint, met aan iets bepaalds te denken en eindigt, met over alles te gelijk te mijmeren. Een vage, nauw waarneembare lucht van onbekende bloemen zweefde door het vertrek; een herinnering, een zoete gedachtenis aan een lieve gestalte. Gerrit snoof dezen geur op, haalde diep adem; onbeteugeld snelden zijn gedachten weg. Lui achterover gezonken in zijn stoel, mijmerde hij, dacht aan Mien. Hij zag zich weer terug als knaap, hoe hij met haar stoeide en vond, dat het leuk moest zijn, altijd zoo met haar te kunnen spelen. Door-mijmerde weer de oogenblikken, dat zij, wild, ruw bijkans als hij zelf, hem achterna zat in het krijgerspel, dat zij plotseling, in een onbeheerschte bui van sentimentaliteit, haar arm op zijn schouder legde en zacht, als doodelijk vermoeid, zuchtte en hem aankeek. Hoe dikwijls had hij haar dan ruw van zich afgestooten! En nu, hoe oneindig zacht, hoe lieflijk kwam het hem nu voor, deze 87 meisjesarm, zoo vol kinderlijke aanhankelijkheid hem om den nek geslagen. Het speet hem thans, dat hij haar toen zoo harteloos van zich afwierp. Immers moest haar toen reeds zijn kwetsende ongevoeligheid als een snijdende pijn hebben aangedaan. Vreemd, dat hij er eerst nu over nadacht, dezen avond, nu het groote gebeurd was. Had hij haar dan niet lief, deze schoone, ranke vrouw? Beminde hij alleen haar verschijning, verlangde hij alleen naar haar, om haar slanke lijf, de mooie, regelmatige lijnen van haar hals, haar gelaat, den zachten geur van onbekende bloemen om zich heen te hebben? Betooverde Mien dan slechts zijn zinnen, schudde zij ze slechts wakker tot een wellustig verlangen, maar Het zij hem geestelijk onberoerd? lederen dag weer verlangde hij naar het uur, dat hij haar les zou geven; dit uur, dat hij rekte en rekte. Waarom ? Omdat het hem de gedachten, de zinnen in een zacht droomwiegelen bracht? Om slechts telkens opnieuw deze schoone oogenbHkken te doorleven? Nu eerst, nu hij den eersten kus, dien van een man aan een vrouw, Mien gegeven had, dacht hij over dit alles na. Het begon reeds duister te worden, toen 88 bij haar deze maal naar huis begeleidde. Toen zij het bosch binnen gingen, was het over hen gekomen, deze zalige zinsverrukking. Weer als vroeger, toen zij beiden nog kind waren, had Mien haar arm op zijn schouder gelegd en hem aangekeken. Maar nu stootte ij haar niet van zich af, keek haar diep in de oogen en voelde zich als betooverd. „Kus mij, Gerrit," had zij hem zuchtend toegefluisterd. En hij had haar gekust, lang, lang, hartstochtelijk ; een kus, die bijna een beet geleek. „Je zult mij trouwen, nietwaar, Gerrit? Neem mij!" had zij hem gesmeekt. Ten antwoord had hij haar weerom gekust, haar lijf tegen het zijne gedrukt, krachtig en in zacht wiegelen. Ah, deze kussen; een gansche wereld, een gansch leven lag daarin verborgen....... Onberekend, onbewust stond hij uit zijn stoel op, als iemand, die in zijn slaap wandelt, bleek van kleur, levend in een ^ wereld van droomen. Hij zette zich aan zijn piano en speelde zijn mijmeringen uit. Luchtig gleden zijn vingeren over de toetsen en sloegen ze aan, nu deze, dan die, in wonderlijk vreemden samenklank. Het droeg, leidde zijn gedachten weg, ver weg, naar een leven met haar. De klanken regen zich aan elkaar, wilder 89 en wilder hepen zijn vingers over de toetsen. Ruwer werden de accoorden, schenen valsch en losten zich op in stoute en onverwachte harmonieën. Beminde hij deze vrouw; had hij haar lief met heel zijn hart en leven ? Een angst bekroop hem plotseling. Was het misschien slechts een zinnelijke beroering, welke Mien in hem teweeg bracht? O, het waren schoone oogenblikken, deze beroering, waarnaar hij telkens weer verlangde. Maar dan, als eens iets deze schoone oogenblikken verbrak, wanneer zij zijn levensgezellin geworden zou zijn, wanneer het dan bleek, dat het niets dan oogenblikken waren tusschen hen en van de bekoring niets blijvend was? Angst bekroop hem, want iets zegde hem, dat het zoo was. Maar dan, die betoovering, die van haar uitging? Het was waar, zij had zich zelf aan hem aangeboden. „Neem mij," had Mien hem gevraagd, maar had hij haar niet reeds lang, in gedachten, genomen ? O, deze schoone oogenblikken, dat zij tot eeuwigheid mochten worden. Ja, hij zou ze tot eeuwigheid maken; tot altijd, altijd. En rap gingen zijn vingers over de toetsen, 90 regen de klanken in schoone volgorde aan elkaar: de angst verdreven zij... voor een wijle. Mien had sinds den avond, dat zij Gerrit smeekte, haar tot vrouw te nemen, geleefd in een verheven gelukzaligheid. Het was, alsof zij zweefde. Wanneer zij Hep voelde zij den bodem onder haar voeten niet en scheen zij te glijden; haar kamer, de boomen van het woud, alles om haar heen verging voor haar oogen in een purper waas, een glansend waas, dat het rottend vuil zelfs in goud verkeeren deed. Niets zag zij meer, zooals het was. Hij, hij! Gerrit was alles, alles om en in haar was Gerrit. Het hart scheen haar niet te kloppen, het ging van zelf, het was haar, als ademde zij zonder adem en iedere zucht was een vreugde, die haar geluk intenser maakte. Geheel in zoet gepeinzen verzonken dwaalde zij uren lang door den tuin, door het bosch, glimlachend en zijn naam fluisterend. Stap voor stap liep zij rond, plukte de bloemen langs haar weg, berook ze even en wierp ze dan weer weg. „Gerrit, Gerrit," murmelden haar lippen, zongen haar gedachten en haar schreden 91 brachten haar naar den boom, waaronder hij haar gekust had. Gekust, zijn lippen op de hare gedrukt, zoodat beider adem één werd. Ah, deze man, die voortaan de hare zou zijn! Zijn mond zou haar toebehooren, zijn krachtige armen zouden haar steunen, zijn hand zou de hare omklemmen en zoo zouden zij door het leven gaan. Zij zou hem bezielen, haar geest zou hij in zijn muziek leggen. „Gerrit, mijn lieve," sprak zij zacht en langzaam en keerde terug naar huis, om verder te mijmeren in haar kamer. Zij omarmde haar zuster en kuste haar, met tranen in de oogen. „Geert," lispelde zij, „ik ben zoo gelukkig. Nog twee dagen en dan is de verlovingsreceptie. Nog twee dagen, hoor je, twee! Ach, ik ben zoo gelukkig." Geert glimlachte, maar in haar hart was zij bang, vreesde zij voor het geluk van Mien, meende, dat het niet wezenlijk kon worden. Zacht maakte zij zich uit de omarming los en zuchtte. Het kostte haar veel inspanning, zich te beheerschen, de vrees, welke haar kwelde, Mien niet bloot te leggen. Deze verheven stemming; waarom, waartoe zou zij haar bederven? Kon zij haar bederven? Immers, het zou vruchteloos zijn, Mien de 92 bezwaren, de bedenkingen, die zij tegen deze verloving had, te openbaren, "waarom zou zij dan niet met haar gelukkig zijn en hopen, dat het goed zou gaan, dat zij in Gerrit haar wezenlijk geluk zou vinden. FHp was reeds overgekomen en hielp Geert, het huis in orde te brengen voor de ontvangst der kennissen, die komen zouden, om getuige te zijn van Miens verloving. Ook hij was bHj, om zijn zuster en om het feit, dat zijn jeugdvriend voortaan nauwer tot hem in betrekking zou komen te staan. Hij herdacht de jaren, dat zij samen speelden, samen zich vermaakten en hij was bHj, dat deze vriend, met wien hij vreugde gekend had, zijn zuster gelukkig zou maken. Maar toch was er iets, dat hem smartelijk stemde: de gedachte aan zijn groote Hefde voor zijn studievriend, deze Hefde, die hij voor de gansche wereld verborgen moest houden, aan niemand mee kon deelen, alleen moest dragen in zijn hart, al viel het hein nog zoo zwaar. O, deze vunze maatschappij, die het schoone, het waarachtige en diepe van zijn liefde loochende... Geert had door eenige kinderen uit de buurt een bloemendans van haar eigen vinding doen instudeeren. Jongetjes en meisjes waren het; zij zouden voor het verloofde paar en de gasten 93 dansen en zingen, versjes, die Geert zelf op bekende kinderwijsjes gedicht had. Lang van te voren reeds repten hun moeders zich, om de costuums, welke verschillende bloemen moesten voorstellen, gereed te krijgen. O, ja, Geert was nu ook gelukkig, doordat zij voor Mien werkzaam kon zijn, voor het bloemenballet, dat haar zuster vreugde zou aandoen. Zij was gelukkig, want zij moest de kinderen hun liedjes helpen instudeeren, hun danspassen leiden en verbeteren. Heel in het geheim ging dit alles, aan huis bij een van de dansjongetjes. FHp begeleidde dan den zang op de piano, hij zou net ook op de uitvoering zelf doen. Het was moeilijk, den ernst in het kleine goed te houden, telkens weer dreigden de kinderen Geert den baas te worden, had zij moeite, niet met hen mee te stoeien; maar zij deed het graag, ging geheel in dit instudeeren op en verheugde zich al op de verrassing, welke Mien en Gerrit zouden toonen, als de kinderen hun door dit ballet geluk toewenschten. En Mien, die goede Mien, bemerkte in haar verheven stemming niet eens, dat Geert zoo uithuizig was en FHp telkens heel geheimzinnig een muziekboek mee nam naar zijn kamer. Hoe feestelijk zou het worden, hoe goed; zoo goed, 94 dat al het verdere in het leven van Mien en Gerrit wel even goed moest zijn. Zoo gingen de uren voorbij en de groote dag van de verlovingsreceptie brak aan. Mien was al den geheelen morgen in een uiterst zenuwachtige stemming. Zij joeg Geert van het kastje naar den muur; vroeg al een uur, voordat zij moest komen, naar de kapster en mopperde, dat dit volk altijd te laat was. Dan weer kon zij het tuiltje nagemaakte bloemen, dat zij op haar japon zou dragen, niet vinden en bracht de heele kamer in wanorde. „Geert, Geert," riep zij naar beneden, „nu zijn weer mijn bloemen weg, o, het is om gek te worden. Zoek dan toch, vlug, vlug!" En Geert, die beneden in de keuken de thee klaarmaakte en onderwijl het een en ander in het salon verschikte, of de achterkamer, waar de kinderen zouden dansen, nog eens nakeek, liep naar Miens kamer, steeds zenuwachtiger wordende. Zij vond de bloemen op het bed liggen en wilde weer naar de keuken gaan. „ Loop nu niet weg, help me met mijn japon, je laat me ook altijd alleen voor alles opdraaien," haastte Mien. Geert zuchtte, zij hielp haar, maar zelf had zij nog haar ochtendjurk aan. 95 Flip was al vroeg gaan repeteeren; van zijn zuster, die onmogelijk zelf de laatste hand aan de dansen kon leggen, had hij de noodige instructies gekregen. Marietje moest nog een beetje minder stijf buigen en Karei wat harder zingen. Het ging goed, de kinderen deden hun uiterste nest; net zou recht feestelijk worden. Alleen waren de kleuters zoo opgewonden, dat FHp vreesde, hen niet in bedwang te kunnen houden in huis, voordat zij moesten optreden, zoodat de verloofden ontijdig de verrassing zouden bemerken. Maar Geert zou helpen, ja, zij zou hen als een moeder vermanen, om stil en rustig te zijn. Zij zagen er snoezig uit in hun costuums. Een ventje met lange, goudblonde krullen, dat een blauw viooltje moest voorstellen en heel zuiver zijn versje zong, was FHps Heveling. „Zoo is het goed," zei hij telkens als het kereltje weer gezongen had „alleen nog een beetje duidelijker spreken;" hij pakte hem op en kuste beide wangen. O, wat benijdde bij de moeder, wier kind dit was... Eindelijk was het dan bij half drie. Aanstonds zou Gerrit komen. Geert hielp Mien de laatste schikkingen aan haar japon maken, hier een knoopje dichten, daar een plooi glad strijken. 96 Wat was zij mooi in haar zijden kleed, Mien, hoe gelukkig zag zij er uit. Behoedzaam Het FHp de kinderen door de achterdeur in de keuken binnen. Hij had de grootste moeite hen stil te houden. Steeds weer wilden ze zingen, dreigden ze te zullen gaan kibbelen, omdat een van hen tegen een anders japon aanHep. De spanning was hevig: beneden de kinderen, die met moeite hun vreugdeuitingen konden inhouden, boven de gelukzalige Mien. En tusschen, met hen Geert en FHp. Minuten nog slechts. Minuten. Secunden. Eindelijk, daar luidde de huisbel! Vlug Hep Geert naar de deur, om Gerrit te verwelkomen... er stond niemand op de stoep. Een oude man Hep strompelend en droefgeestig voorbij. Maar een briefje lag in de bus. Met trillende handen opende Geert het en las, las ... het behelsde niets anders dan deze regels: „Kan mijn leven niet aan het jouwe binden, ik vertrek, zoek mij niet. Gerrit.' Een troebel waas kwam haar voor de oogen; 7 97 zij stormde de trappen op, naar de kamer van Mien. Deze stond al voor de deur, een gelukkige glimlach was om haar lippen want zij meende aar geliefde aan haar horst te gaan drukken. Toen werd haar gezicht strak; zij ritste Geert het briefje uit de hand. Las, herlas. Een oogenblik was het, alsof zij in zwijm zou vallen, maar dan richtte zij zich hoog op en barstte in woede-snikken uit. Met wankele schreden Hep zij op Geert toe. „Jij, jij," gilde zij uit, „jou gemeene feeks, dat is jouw werk, jouw werk... loeder ... jij ... nooit heb je mijn geluk gewild ... gekonkeld met hem ... altijd ... tegenwerken kan je ... anders niet... jij, oh ...' In haar oogen flikkerde een vlam van den waanzin. Zij greep haar zuster beet en rukte haar de haren los. „Jouw werk is het... slet... slet..." Toen Het zij zich op den grond vallen, rolde zich in wild snikken om- en om, scheurde haar japon aan flarden, rukte zich de haren uit het hoofd. Geert vluchtte naar beneden, snikkend. Zij begaf zich naar FHp, die de vroohjke kinderen bezig hield, riep hem de keuken uit. „Het is verschrikkehjk," bracht zij uit, 98 „Gerrit is gevlucht, heeft Mien in den steek gelaten." Flip werd bleek van woede. Bloothoofds snelde hij de straat op, om zich naar Gerrits kamer te begeven, alsof hij hem thuis zou treffen. Geert deelde den kinderen mee, dat er iets ergs gebeurd was en het feest dus niet door kon gaan; zij moesten maar zachtjes naar huis terug. En de kinderen vertrokken, luid vragende, of er een ziek geworden was. Boven hoorden zij Mien gillen: „Slet... loeder... jouw werk ... en kinderen heb je gehuurd ... kinderen ... om mij te bespotten ..." De gasten, die kort daarop kwamen, vonden de gordijnen neergelaten en zagen voor een der ramen een bordje, waarop stond: verhinderd te ontvangen. Zij haalden de schouders op en verdiepten zich in gissingen. De dames staken de hoofden bij elkaar en fluisterden, hun vuile en lulgrage tongen hadden een nieuw onderwerp gevonden, om er op mondaine jours in opgeschroefde en gemaakte taal welwillend over te labbeien en te lasteren. 99 VIJFDE DOLING. Na hetgeen er gebeurd was, op den dag, dat Mien haar verlovingsreceptie zou houden, konden zij niet meer in hun villa blijven wonen. Scherpe tongen en hersenen, die in het kwaad denken van wat anderen overkomt, giftig en spitsvondig waren geworden, hadden al spoedig de waarheid ontdekt. Zelfs meer dan de waarheid. Op avonden, waarop dames en heeren bij elkaar komen, om al wat om hen heen is, elkaar en zelfs het heiligste te bekletsen, had men eerst gefluisterd, dat Mien Gerrit had gedwongen, haar ten huwelijk te vragen door allerlei sluw uitgedachte middelen en toen deze praatjes vasten vorm hadden aangenomen, toen men niet meer twijfelde over den aard van die middelen, had men het nieuws luide van het eene salon naar het andere overgepraaid, om dan hier of daar weer fluisterend de vraag op te werpen, of er een meisje of een jongen geboren zou worden. De kastelein uit „de Vergulde Hand" scheen herleefd te zijn en zich tot mondaine en deftige gezelschappen toegang hebben weten te verschaffen, om er te vertellen, wiens kind wel de grootvader van Mien was en er waren oude praatgragen genoeg te vinden, die alles beaamden, evenals vroeger de bejaarde boeren 103 in die herberg dat deden, alleen maar wat minder schuchter dan dezen. De zaak werd hoog opgehaald, alle kleinigheden sterk vergroot en de fantasieën breed uitgemeten. Geert had dit bemerkt, doordat zij ondervond, hoe sommige Heden haar met een geheunzinnigen gHnuach aankeken, wanneer zij zich een enkele maal op straat Vertoonde. Mijnheer Koog, een verwijfde nietsdoener, had plotseling met in het oog loopenden ijver naar zijn huissleutel gezocht, toen hij eens met zijn vrouw op straat wandelde en deze hem luid, zóó dat Geert het hooren kon, er op attent maakte, dat freule van der Hoop hen passeerde. Mevrouw Koog had buitengewoon minzaam gegroet, zóó als men alleen maar doet, wanneer men huichelt en dit opzettehjk negeeren van mi jnheer trof Geert diep. Op een der volgende dagen had mevrouw het uit zuivere belangstelling noodzakelijk gevonden, bij de dames Van der Hoop thee te gaan drinken. Zij trachtte toen Geert van haar meevoelendheid te overtuigen. Mien moest de hoop maar niet verhezen: zij kon haar het adres aan de hand doen van een arts, nu ja, Geert begreep dat wel, van een speciaal vrouwenarts, een uiterst bekwaam man. Dit was het toppunt! Geert zegde oogen- 104 blikkeHjk de huur van hun huisje op en betrok met Mien kamers in de stad, waar FHp studeerde. Zij vond deze schikking de beste, kon aldus beter toezicht houden op de studie van haar broer. Want het ging hiermee lang niet naar wensch. FHp ontweek haar herhaaldelijke vragen, wanneer hij examen dacht te doen, of gaf vage en onvoldoende antwoorden. Telkens als zij hem onverwachts bezocht, vond zij de twee vrienden luierende, uit het raam kijkende en cigaretten rookende. Zij maakte zich ernstig ongerust en Het Lieve op een keer 's middags bij haar thee drinken. Zij ondervroeg hem naar de studie van haar broer. Lieve had eerst verlegen gezwegen, maar toen Geert aandrong en er op wees, dat hij met haar voor het bestzijn van den jongen moest werken, bekende hij eerHjk, dat FHp al lang een sterke roeping voelde voor de schilderkunst. Aan capaciteit voor het studeeren ontbrak het hem geenszins; integendeel, Lieve had opgemerkt, dat hij geestelijk zeer begaafd was, maar het scheen, dat een geheimzinnige onzekerheid, droomerigheid of verstrooidheid en een al te sterk ontwikkelde fantasie hem in het ernstig beoefenen der wetenschap belemmerde. 105 Geert had aandachtig toegeluisterd en gezucht. Ach, hoe gaarne had zij gezien, dat haar broer een plaats innam in de wereld der geleerden I Maar toch, het onverwoestbare vertrouwen, dat zij in hem had, deed haar er van overtuigd zijn, dat hij ook in de kunst zou uitmunten en de geestdriftige verhalen, welke Lieve haar deed van de vaardigheid, die Flip reeds in het schilderen had, deden haar goed, sterkten haar in dit vertrouwen. Zij berustte er in, dat haar broer zijn studie geheel opgaf, om zich aan de kunst te wijden. Was het niet het beste, dat de jongen zijn roeping volgde? «Ja, hij zou een groot schilder worden en de rest van het oude familiefortuin zou maken, dat hij niet uitsluitend van zijn kunst behoefde te leven. Zij trokken immers nog pacht van sommige landerijen die niet destijds door grootmoeder met het oude landgoed mede waren verkocht? Een zekere terughoudendheid, die langzamerhand tusschen hen ontstond, was opgeheven, nu Flip wist, dat zijn zuster met zijn roeping vrede had. De vele muziekavonden, die Geert bij zich op de kamers arrangeerde en die Flip, Lieve en Genteren steeds bijwoonden, behoorden tot de gelukkigste oogenblikken. 106 O, zij had ze Hef, deze avonden, dat Genteren Lieve's gevoeHge vioolspel begeleidde en zij aandachtig kon luisteren, of datFHp opgewonden vertelde van het wonderschoone, dat hij in de natuur waarnam. Zie, dan scheen alles eindeHjk ten beste te keeren, dan voelde zij zich sterk, om voor het bestzijn van haar broer en zuster te zorgen. Deze avonden brachten een zoete rust over haar wezen, stemden haar vrooHjk, stil gelukkig. Toch was er een donkere wolk, die alles trachtte te versomberen. Het ging met Mien nog steeds niet beter. Zij was na het ongeluk, dat haar getroffen had, apathisch geworden. Dagen kon zij doorbrengen met stil te zitten droomen op een stoel voor het raam. In niets had zij lust, alles stond haar tegen. Zij Het Geert alleen staan, hielp haar iri niets, maar deed integendeel haar best, het haar zoo moeilijk mogelijk te maken, exploiteerde en beknibbelde haar, want nog altijd meende zij, dat zij de hand in haar ongeluk gehad had. AUerlei nukken wende zij zich aan. Zoo verbeeldde zij zich, dat zij blind werd en het dagHcht niet meer kon verdragen. Zij eischte van Geert, dat zij steeds de gordijnen voor de ramen neergelaten zou houden, Hep aüe oogartsen af en sloeg haar zuster, toen 107 deze haar op het verkeerde van zulke handelingen en inbeeldingen wees. De muziekavonden waren haar een doorn in het oog. Eenmaal in gezelschap van de jongelui, gedroeg zij zich eenter gemaakt vriendelijk, draaide met het hoofd om coquet te doen tegen Genteren en vroeg dezen om druppels voor haar oogen. Zij kwam dan dicht naast hem zitten. „Ach, dokter, heusch, mijn oogen zijn zoo slecht; ik geloof zeker, dat ik blind word, ja, heusch," zei ze en maakte schuchtere, korte bewegingen met hoofd en bovenlijf, „u moet me werkelijk eens goed nakijken, nee, dat meen ik, hm, hm, misschien, dat het in mijn gestel ligt." Genteren trachtte haar van dit dwaze denkbeeld af te brengen. Hij zag, hoezeer Geert onder de tyrannie van Mien leed en begreep, dat deze twee zusters naturen waren, die elkaar in het geheel niet verdroegen. Geert was echter te week, te goed, om tegen de vieze vazen, de kwellerijen van Mien krachtdadig op te treden. Als arts en belangstellend mensch ried hy haar aan, niet met iVLien te blijven leven, doch Geert kon er niet toe besluiten, alleen te gaan wonen. „Als ik niet bij haar ben," dacht zij, „wie zal haar dan leiden en helpen?" maar zij 108 begreep niet, dat zij, zwak en week-sentimenteel als zij was, de geschikte persoon hiertoe niet kon zijn. Zij had zich als heilige levenstaak opgelegd, voor Flip en Mien te zorgen en het kon niet tot haar doordringen, dat haar krachten hiertoe te gering waren. Zoo ging zij voort, zich af te sloven en de kwade luimen van Mien te verduren. Eens, toen zij Genteren, terwijl zij met Mien boodschappen deed, op straat had aangehouden om plannen te bespreken voor een toekomstigen muziekavond, was Mien wild geworden, had haar op straat uitgescholden. Doch zij brak eerst als een furie los, toen zij thuis gekomen waren. Weer had zij, als op den dag harer verlovingsreceptie, Geert de haren los gerukt, haar in het gezicht geslagen. „Slet, die jij bent," had zij uitgegild, „nu eerst leer ik je kennen zooals je bent. Een slet ben je, een ellendige hoer. Je tracht Genteren aan je vast te koppelen, hé. «Ja, ja, zeg eens, dat het niet zoo is! Ha, ha, Genteren en jij, ha, ha. Zij barstte uit in een hysterisch gelach. „Maar ik wil niet langer met je samen wonen, daar! Morgen nog zoek ik andere kamers: ik ga alleen wonen." Geert was diep bedroefd; arme Mien, wat 109 moest zij lijden onder haar eigen toestand! Zij trachtte haar van het besluit, apart te gaan wonen, af te brengen. Neen, zij mocht Mien niet alleen laten. Het was echter te vergeefs. Mien verhuisde; Geert vroeg zich evenwel af, of zij niet misdadig was geweest, nu zij haar alleen gelaten had. Aan den anderen kant kon zij ook weer niet loochenen, dat dit vertrek haar een opluchting was. 110 ZESDE DOLING. .Mien leefde alleen met haar ziekelijk wroeten in eigen smarten. Alles om haar heen scheen gestorven te zijn, zij zelf scheen niet meer te leven, slechts de zucht, zich te wentelen in haar eigen verdriet, groeide, bloeide en werd krachtiger. Zij had zich vast voorgenomen, nimmer meer naar Geert of Flip toe te gaan, zelfs niet te dulden, dat zij haar bezochten. Langen tijd volhardde zij in dit voornemen, had haar hospita Geert, die vaak bij haar aanliep, laten voorliegen, dat zij niet thuis was. riet deed haar goed, deze zelfmarteling. Telkens, als zij haar zuster of broer weg had doen zenden, lachte zij bitter en smartelijk. Maar dan scheen haar de borst dichtgeknepen te worden, dan werden haar oogen vochtig. „Zie," sprak zij tot zich zelf, „hoe ongelukkig ben ik. Niemand, niemand houdt van mij. Alleen sta ik op de wereld. O, God, o God, wat is er toch!' En net zoo lang herhaalde zij deze woorden, totdat zij er stellig in geloofde en zich verbeeldde, dat nooit iemand haar bezocht. De ochtend versliep zij, te lui, te willoos, om op te staan. Wat bracht haar de nieuwe dag, die aanbrak? 8 113 "Wat anders, dan smart en verlatenheid? Den dag bracht zij met zuchten door. Wat was haar leven zoo, misleid, vertrapt door iedereen? De dood zou beter zijn, ja, de dood. Zeker, sterven moest zij en daar het leven nog maar niet van zelf wilde wijken, moest zij het met eigen hand verdrijven als een walging, een smerig, stinkend vuil, dat men met geweld van zich afwerpt. Ja, sterven. O, hoe zouden Geert en Flip verschrikken! Zij beeldde zich in, hoe haar hospita, geheel van streek naar Geert zou loopen. „Juffrouw, o, juffrouw, het is verschrikkelijk, uw zuster is dood!" zou zij stamelen. En Geert zou aanstonds naar haar toe gaan, half waanzinnig van schrik. Ook Flip zou gewaarschuwd worden en komen. Dan zouden zij beiden staan in de slaapkamer, waar men haar te bed had gebracht. Daar zouden zij staan, de gezichten vertrokken van diepe, geluidlooze smart. Zij zouden staren op haar bleeke, maar wonderschoone gelaat. Dan zouden zij neervallen over haar neen, uitbarstend in huilen. „O, hoe slecht zijn wij voor haar geweest, hoe slecht!" zouden zij zeggen en zij lag daar neer, een lijk, maar een schoon wezen. 114 Hoe zou het hun berouwen, dat zij haar steeds verwaarloosd hadden. Duidelijk beeldde Mien zich dit alles in, de minste kleinigheden vergat zij niet. Zij ging voor den spiegel staan, om te zien, hoe naar gelaat zou zijn, als zij gestorven neer zou liggen en de tranen kwamen haar in de oogen bij het uitwerken dezer fantasieën. «Ja, zoo zou het gaan, dus zou het alles zijn en het zou Geert en Flip het leven breken, want zij zouden eeuwig met zich ronddragen het schrijnende leed, dat zij haar nimmer liefgehad, steeds verschopt hadden. Maar als zij nadacht over het middel, waarmee zij het leven uit zou bannen, dan werd zij bang. Vergif? Maar die hevige pijnen, die den dood dan vooraf gingen? Neen, zij zou ze niet willen verdragen, hoe kort zij ook duurden. Zij wond zich hoe langer hoe meer op, werd angstiger en angstiger. O, die strijd, die iederen dood voorafgaat! „Neen, neen, niet sterven," gilde zij dan uit en verviel in dof en doelloos peinzen. Zij trachtte geheel haar wezen in een slaap te brengen, die grondeloos diep was; aan mets, niets wilde zij denken. Maar haar wezen verzette zich en plotseling, zonder dat zij haar 115 kon tegenhouden, kwam de gedachte in haar op, om de menschen, Geert en Flip, te dwingen, hun aandacht aan haar te besteden. En opnieuw begon de strijd. Waarom zou zij hen niet dwingen? Zij stond op, liep haar kamer op en neer, verplaatste hier een voorwerp, wierp er daar een weg. Dwingen zou zij hen, met macht hen aan zich binden. Zij nam haar postpapier en wilde Geert schrijven, maar toen zij de pen op het papier gezet, een, twee woorden geschreven had, schudde zij het hoofd en verscheurde den begonnen brief. \Vas het niet veel nobeler, alleen te lijden, zoodat de menschen konden zeggen: „Zie, hoe grootsch is dat karakter!" Doch, hoe zouden de menschen dan weten, dat zij leed? Iederen dag streed zij, totdat eindelijk het briefje aan Geert geschreven en verzonden werd. Dadelijk na ontvangst was Geert naar haar toegegaan. Toen zij Mien zeide, dat zij haar al zoo vaak had willen bezoeken, maar steeds de vogel gevlogen vond, kwam een stroom van verwijten op haar af. Zij trachtte te troosten en noodigde haar 116 zuster uit, de muziekavonden weer bij te wonen. .Mien weigerde echter: het zou haar te zeer vermoeien. Neen, het was beter, dat zij thuis bleef en dan, haar oogen werden zoo slecht; zij kon onmogelijk het lamplicht bij Geert verdragen, neen, heusch niet. Maar toen zij wist, dat haar zuster op zekeren avond Flip en zijn vrienden ontving, kleedde zij zich met zorg aan, bleef lang voor haar spiegel staan, nam allerlei houdingen aan, voorname, minzaam-vriendelijke, begaf zich toen naar Geert en deed den ganschen avond smachtend. Zij zocht iemand te behagen, wilde beminnen, zelf bemind worden en toen zij thuis kwam was zij haar heele verdriet vergeten. Zij ontkleedde zich langzaam voor den spiegel en bekeek aandachtig en zuchtend van wellust haar naakte, slanke lijf. Op zekeren dag werden de kamers beneden haar verhuurd aan een jongen letterkundige. Het hart sprong Mien van vreugde op! Een kunstenaar, een jonge man, iemand van ruime, vrije gedachten. O, wat een ideaal moest het zijn, dezen man naast zich te hebben, met hem te spreken. Zij hoorde naar hospita uit, vroeg naar het uiterlijk van dezen man, naar zijn gewoonten, informeerde, of hij veel schreef, soms de nachten wakend en dichtend doorbracht. 117 Zij zat uren lang aan haar venster, in de verwachting, dat zij hem zou zien, als hij uitging; begaf zich vaak naar beneden, om met de hospita in de keuken te praten, hopende, dat zij den dichter in de gang tegen zou komen, dat hij misschien ook in de keuken zou komen, om de Juffrouw te zeggen, wat bij wilde eten. Maar het wilde niet lukken: de dichter verliet zijn kamer niet, als zij op hem wachtte. Op den eerst volgenden muziekavond bij Geert vertelde Mien met verrukking in haar stem, dat beneden haar een letterkundige, een jonge man was komen wonen. Hij was nog erg onbekend, Gorstenbed heette hij, had iemand ooit van hem gehoord, iets van hem gelezen ? „Zeker," zei Flip, „Gorstenbed ken ik tamelijk goed. Hij is een verduiveld knappe kerel, iemand, waar wat in zit, maar hij moet nog naam maken!" Mien geraakte in extase; zij zuchtte en draaide met het hoofd. „O, hoe toevallig," antwoordde zij blozend, „wat toevallig, dat je hem kent, Flip. Wij moeten hem op de muziekavonden uitnoodigen, nee, werkelijk. Dan komt hij onder de menschen." Genteren lachte. 118 „O, dokter," kwam .Mien weer, „kunt U niets voor hem doen? U spreekt zoo ontzaglijk veel menschen! Ik moet bepaald iets van hem lezen. Geert, laat Flip hem toch voor het volgende avondje uitnoodigen, dan kan hij ons iets van zijn geschriften voorlezen, o!" Genteren zette zich aan de piano en begon een Engelsche song te zingen: Ev'ry night your face I see When I m feeling lonely; Fairest in this world to me, For I love you only... Mien werd daardoor hoe langer hoe weeker gestemd. Zij had moeite, bij de sentimenteele melodie, de warm getimbreerde stem van den dokter haar tranen terug te houden. I have wandered near and far, Looking, dear, for you, And I shall find you even though I search the whole world through. O, hoe wonderlijk werkten deze woorden op haar, zij moest denken aan Gorstenbed. „Every night your face I see, when I am feeling lonely" ... Ja, zoo was het, het scheen geheel van toepassing op haar en hem... 119 Den volgenden muziekavond woonde de jonge letterkundige bij: Mien was in de wolken. Zij empareerde zich van hem en was heel dramatisch, onderhield hem over levensleed, zei hem, dat zij zoo ontzaglijk veel ondervonden had. De schrijver werd er verlegen en zenuwachtig door, zoodat Geert hem met moeite er toe kon krijgen, iets voor te lezen. Mien was van deze kennismaking verrukt en toen Gorstenbed haar naar huis geleid had, zij bij zijn kamerdeur afscheid namen, haalde zij hem er toe over, te beloven, een keer met Flip bij haar te komen koffiedrinken. Dien nacht sliep zij in het geheel niet en den volgenden dag viel zij Geert lastig met verhalen omtrent de gewoonten, het genie van haar onderbuur. Van het koffie-drinken bij haar kwam echter niets. Een paar malen had Flip verhindering en toen werd Gorstenbed ongesteld. Mien Het iederen dag vragen, of het niet al beter ging. Zoo leefde zij voort, den morgen verslapende, den dag en avond verdroomende, totdat zij op zekeren dag bemerkte, dat de weinige bezittingen van den jongen letterkundige het huis uit werden gedragen. Zij liep oogenbTikkelijk naar beneden, doch 120 zag Gorstenbed niet. De hospita vertelde, dat mijnheer betaald had en vertrokken was. Toen begaf zij zich naar Flip en vroeg, of bij wist, dat de dichter was weg gegaan. Om haar indringerige vragen naar nem te rechtvaardigen, zeide zij, dit te doen in het belang van de hospita, cue haar geld niet ontvangen had. Flip haalde de schouders op, zeide, dat Gorstenbed altijd zwierf, nergens rust vond en wel weer eens in de stad terug zou komen. Mien ging droevig gestemd weer naar huis. Hoe wreed was ook deze droom weer verbroken, voor bij nog tot werkelijkheid kon worden. Weer wera zij somber, nu zij zich zelf nog meer verdriet geschapen had, om er in te wroeten. Dat was dus haar leven, nimmer, nimmer eenig geluk! Het begon weer van voren af aan. Den ganschen dag tobde zij over vermeend onrecht, dat haar werd aangedaan. Zij achtervolgde Geert met haar klagen en begon weer met verwijten. Geen dag ging er voorbij, of zij had redenen, om haar zuster lastig te vallen en, als zij zich plotseling weer verbeeldde, last van haar oogen te hebben, dwong zij Geert, bij haar te komen. De herinneringen aan Gorstenbed waren de 121 onderwerpen van haar dagdroomen, zij verbond ze met die aan Gerrit. Zoodra het donker werd sloot zij de gordijnen voor haar ramen en in het weifelend licht van haar schemerlamp, als buiten in de duisternis de wind in snelle vaart overal tegen aan liep en als een waanzinnige joelend de ramen schudde, begon zij zich te bedrinken, alleen met deze herinneringen. Ieder glas, dat zij leegdronk, riep in haar een nieuwe gedachtenis wakker. Telkens en telkens weer schonk zij zich in en begon half luid te lallen, zichzelf toe te spreken. Nu eens murmelde zij met van den drank schorre stem een melodie, welke Gerrit haar vaak had voorgespeeld, dan weer reciteerde zij .verzen, doch haar bezopen hersenen maakten, dat haar tong de woorden niet duidelijk en in hun goede volgorde kon uitspreken. En buiten lalde de wind door de stilte van den nacht met haar mee, telkens in schrijnende tonen uitgierend. Iedere vlaag, elk rammelen van de ramen deden nieuwe smarten, nieuwe herinneringen in haar vernevelde brein opwazigen en dan neuriede zij luider haar eentonig dronken-wijvenzang, schudde met het hoofd en sloeg met haar slappe hand de maat. Hoe meer zij dronk, hoe vroolijker zij werd om haar verdriet. Eindelijk stond zij op, wan- 122 kelend, wierp stoelen omver en ging voor den spiegel staan, om te zien, hoe verleidelijk zij was. Zij dronk en dronk, totdat zij, geheel buiten zichzelf, zich ontkleedde en in bed rolde. Buiten bleef dan de wind doorjoelen, groote, inktzwarte wolken voortzwiepende langs den nachthemel. 123 ZEVENDE DOLING. In de kamer der zwabbergragen drukte een grijzig licht, vol triestigheid, alles in een gruwzame stilte neer. Het raam, dat op den buitensingel uitzag, stond op een kier open en liet de sombere avondkoelte naar binnen, om in de ernstige dofheid rondom de schemerlamp op de tafel geheel te verstarren. Voor het raam, dat in den tuin met de bloemperken uitkeek, zwegen dikke gordijnen als stroeve wachters, die ieder teeken van leven, ieder gerucht weren. De loodzware stilte drukte alles neer; van de zoldering af scheen zij neergegleden te zijn en waarde rond, als een spook, een zwarte schaduw, de zuster van den dood, die slechts een schimmig leven van zwijgen kent. Zij nep overal in de kamer rond, greep alles aan met koude, verstorven handen, dat het alles verstijfde; zij vulde de hoeken, waarin het kwijnende licht niet door dorst te dringen, en omvatte eindelijk de geheele kamer. Zij geleek een droom, een nevelachtige gestalte, die, vaag van vorm en kleur, zonder duidelijke omtrekken, 's nachts de kamer binnen sluipt, zacht, geluidloos, als een huivering in de donkerte van een woud, als de nacht het streelt, en den slapende, die hem schiep, aanstaart met groote, donkere 127 oogen, roerloos staande aan den rand van het bed. Ja, zij geleek haar broeder, den dood, die somber, als een zwerveling, door al wat leeft, veracht, gevreesd, ronddwaalt en aarzelend, gelijk een blinde, die op den tast zijn weg zoekt, de klamme hand uitsteekt, zoodat menschen en dieren, die zijn aanwezigheid voelen, zuchtend en zachtkens snikkend klagen. Zij zat daar neer, deze stilte, als een godheid, in wier macht alles is, hield in haar hand de herinneringen aan de uitbundige levensvreugde, die zoo vaak in deze kamer had rondgedanst, de vele avonden in gejoel doorgebracht; zij hield hen voor zich en bekeek hen, bestreek ze met haar killen adem, zoodat zij verstijfden en werden als klompen ijs, onwezenlijk van vorm. O, deze avonden, dagen van vroolijkheid, hoe veraf schenen zij te zijn!... Op zijn canapé-bed lag Lieve te slapen. Zijn door langdurige ziekte uitgeteerde gelaat vertoonde een angstigen, verwilderden trek. Star en strak was dit gezicht met de gesloten oogen, want de dood had het gestreeld, zonder bij machte te zijn, het leven te némen. Zijn borst bewoog zich regelmatig op en neer en de adem stootte in zware, diepe zuchten de neusgaten uit. Nu en dan bewogen zich de 128 lippen flauwtjes, dan werd de trek om den mond angstiger. Naast Rem, aan het hoofdeinde van het bed, zat op een stoel Genteren toe te kijken. Een diepe rimpel doorkHefde zijn denkersvoorhoofd en droevige ernst sprak uit zijn oogen. Iedere klanklooze murmeling van Lieves lippen zag, overdacht hij. Welk een beroep had hij gekozen! Deze smarten, die hij moest aanschouwen, dagelijks, immer weer de zwarte droefenis, waartegen hij moest vechten! Hoe angstwekkend, maar hoe schoon tevens was zijn beroep van strijd tegen ziekte en dood, hoe schoon, als hij wist, kans op ovei^ónning te hebben, maar hoe diep tragisch, als hij wist, machteloos te staan, geen redding te kunnen brengen. Hier was hij machteloos, de klare, logische wetenschap had het hem gezegd. Hij wist, dat Lieve of niet meer ontwaken zou, of, als hij ontwaakte, het verstand verloren zou hebben. Hij wist het, zoodra hij zeker was geworden van de geaardheid van Lieves ziekte en dit weten had hem tevens zijn machteloosheid getoond. Afschuwelijk was dit weten, dat hem zeide, dat hier twee levens verwoest werden en hij keek naar Flip, die, het hoofd tusschen de handen, over de tafel heen gebogen zat. Zachte schokken bewogen zijn schouders, 9 129 bij snikte. Door vele nachten, wakend door- Sebracht, lichamelijk bijkans uitgeput, kon hij eze crisis, die zijn vriend, voor wien hij de eenigste bezitting in deze wereld was, doormaakte, niet aanschouwen. Genteren had hem heel omzichtig medegedeeld, dat deze avond Lieve den dood zou brengen, of dien van het leven, of dien van het verstandelijk bewustzijn. "Waarom trof hem deze slag, die een einde maakte aan het schoone leven, dat hij met zijn vriend samen geleid had? "Welk een geluk had bij gekend, sinds zij zich aan elkaar geopenbaard hadden. Niets was er tusschen hen verborgen gebleven en in alles hadden zij elkaar begrepen. Zij hadden de wereld niet noodig, met elkaar en de goede bekenden vormden zij hun eigen wereld. En als soms de gore maatschappij, die hun natuur, hun zielenverwantschap en zuivere vriendschap door het slijk haalde, hen beleedigde, dan trokken zij terug tot elkaar. Wat konden hun dan de menschen om en buiten hen deren? Hadden zij niet elkaar en waren zij niet voor elkaar genoeg? Ah, deze jaren van schoonheid en rust, hoe hadden zij hem goed gedaan, hoe machtig hadden zij ingewerkt op zijn kunst! Hoe mooi nad Flip zoo het leven toege- 130 schenen. Sterk had hij zich gevoeld, sterk en moedig, gereed en uitgerust om de zware rampen te doorstaan. En nu? Nu hij moest strijden, dulden, nu bleek het hem, dat hij zwak was, een nietswaardige en zijn sterkte slechts ingebeeld, grootspraak tegenover zichzelf. Hij was als de hoogmoedige, als de leeghoofdige prater, die, zelf op beschutten grond staande, de wankelenden in het leven bespot en beoordeelt! Een zwakkeling vond hij zichzelf in zijn onmacht, dezen strijd te voeren, dit leed te dulden. Zijn geheele gemoed kwam in opstand. Een band scheen zijn hart en hoofd te omknellen, een ijzeren band, dien hij niet vermocht te breken. Waarom, waarom toch trof hem dit? ^Vaarin had hij gezondigd, hij, de zwakke? Waarvan was dit zwarte verdriet de straf? ^Waardoor had hij zichzelf deze boete opgelegd, want het noodlot is de schepping van de lafheid der menschen en bestaat niet! Zichzelf bereidt men zijn geluk en onspoed, alles heeft zijn oorzaak en de wijze waarop men verdraagt vormt nieuwe oorzaken, die noodwendig hun gevolgen achter zich voeren. Maar waarvan was deze tegenspoed dan 131 het smartelijk gevolg? Waarin was hij onmachtig geweest, niet te zondigen? Of waren er andere machten in het spel? Met ontzettende duidelijkheid kwam hem het portret van zijn grootvader voor den geest. Het zwakke gelaat van dezen labberlot grijnsde hem toe. Die oogen met de hartstochtelijke uitdrukking, zij waren de zijne, in zijn oogen waren ze herleefd. Van den mooien Jonker had hij zijne zwakte overgeërfd. Zijn zwakte, die hem onmachtig deed zijn, de moeilijkheden, die de maatschappij zijn zonderlinge natuur aandeed, de smarten, vele en diepe, te trotseeren. Nu zag hij ook weer de beeltenis van zijn vader, dezen zwakkeling, wien de vroege dood zijn stempel op het gelaat had gedrukt. Het duizelde hem en steeds drukkender voelde hij de knellende banden van zijn verdriet. Hij snikte... Moe Satan opende de deur uiterst zacht, bracht Genteren en Flip een kop koffie. Zij bleef voor het bed van Lieve staan en op haar vroeger zoo vetglundere gelaat lag een diepe groef van innig medelijden. De tranen sprongen haar in de oogen. Zij keek den dokter aan. Deze haalde zijn schouders op en zuchtte. „Is het niet verschrikkelijk, zoo jong nog! 132 En da-je niets kan doen!" fluisterde zij. Toen keek zij naar Flip en klopte hem zachtkens op den schouder. „Kom, mijnheer Flip, drink nou eens lekker je kop koffie," trachtte ze te troosten. .Maar Flip hoorde haar niet. Op dit oogenblik begon Lieve zachtjes te murmelen. Genteren greep vlug zijn pols en voelde. Arme kerel, dacht hij, hij zal dadelijk wakker worden en wat dan? \Veer werd de deur behoedzaam geopend. De weduwe trad binnen, op zijn gemoedelijkronde gezicht stonden angst en zorg te lezen. Genteren wenkte hem met de oogen tot zich. „Hoe is het?" vroeg hij fluisterend. „Afschuwelijk. Krankzinnig; twee levens naar den bliksem! Neem jij Flip bij je en houd hem de eerste weken. Hier mag hij geen oogenblik langer blijven en je weet, dat ik Geert naar buiten heb gezonden, uit de nabijheid van dat kreng van haar zuster..." Lieve sloeg de oogen op. Uit deze oogen sprak duidelijk de waanzin en om den mond verscheen een afschuwelijke grijnslach. De weduwe, die het zag, schrok. Hij 1 iep op Flip toe, die nog steeds, over de tafel gebogen, snikte. „Vooruit, ouwe jongen," zei hij en schudde 133 hem op, „wij gaan er uit, wat wandelen en hier 01 daar een strijkje hooren, je moet flinke afleiding hebben." Flip keek verwezen op. „Neen, om Godswil, weduwe, neen. Ik kan onmogelijk weg, denk aan Lieve!" Genteren wenkte Moe Satan en den weduwe, dat zij Flip de kamer uit zouden brengen. „Toe, beste mijnheer Flippie, ga nou," smeekte Satan met tranen in de stem. „Goddome," dreigde de weduwe, „je zult met me mee, anders trap ik je de kamer uit. Kom op!" Hij trok Flip, die vruchteloos tegenspartelde met geweld uit zijn stoel en verdween met hem naar buiten. • • • Men vertelde Flip niet, toen hij na een langen, diepen slaap, die zijn uitgeputte lichaam slechts ten halve verkwikte, dat Lieve naar het gesticht buiten de stad was gebracht. Genteren verbood hem, het bed te verlaten en op zijn herhaalde vragen antwoordde de jonge dokter, dat Lieve met het leven afgedaan had. Flip was bijna ontroostbaar over het ongeluk, niet eens zijn vriend, dien hij gestorven waande, te kunnen begraven. Samen met Hein trachtte de goedmoedige 134 weduwe hem op te beuren, aan het werk te krijgen, om hem af te leiden en toen hij voldoende was aangesterkt zond Genteren hem naar buiten, om bij Geert geheel te herstellen en den noodigen levensmoed terug te vinden. 136 ACHTSTE DOLING. Daar, waar het dorp met kleine, ouderwetsche huizen tusschen oude, grillig gekromde en dik bebladerde boomen in een langen, kronkelenden landweg uitliep, stond het huiske, dat Geert voor de zomermaanden op aanraden van Genteren gehuurd had. Het houten geveltje, groen geschilderd, werd beschaduwd door twee zware boomen, die ter weerszijde stonden. In het voortuintje met vierkante perken stonden gele bloemen te wiegelen in het zonlicht, vroolijk en helder van kleur, zoodat alles scheen te lachen. Zij keken naar den landweg, die aan den overkant begrensd werd door een wal van graszoden. De schapen, die lui-loom in het neergutsende zonlicht het gras van het achter den wal liggende weiland afschoren, kwamen af en toe met lodderige oogen den weg afstaren en verbaasden zich dan over het vroolijke geschater, het schelle kleurenspel van Geerts voortuin; zij keken stil en de bloemen, het donker-beschaduwde gevelke bespotten hen. Dan blaatten zij luidop, dat de warme vlakte om hen heen de droeve klanken ver weg droeg. Diepe, sonore klanken konden zij uitbrengen en soms antwoordde heel ver weg een ander schaap met vreemd klinkend, trillend geluid. De vlammende zon in den wit-heeten zomer- 139 hemel verhitte het land en teekende diepe, doorzichtige schaduwen onder de boomen voor de huisjes, deed de lucht sidderend opstijgen boven den grijs-stoffigen weg of de bruin-groene weiden, doorsneden van hooge schapenwallen. Als soms een wolk snel of traag voorbijtrok, verdonkerden groote plekken, waaromheen dan het schelle licht scheen te dansen en te springen om de sombere tinten te verjagen. Geert kon uren lang voor het raam zitten turen naar het landschap voor haar huisje. Zij keek naar de schapen, die over den wal heen gluurden en meende allerhande gedachten in hun dwaze, suffige oogen te lezen. Soms ging zij naar hen toe, om hen even te streelen; van haar voortuin uit lachte zij hen dan toe, maar als zij dicht genaderd was, keerden zij zich rukkend om en holden weg, zoodat hun dikke, vuile vacht log op en neer hobbelde. Dan schaterde Geert het uit en Flip, die met somber gezicht toekeek, moest wel glimlachen. Hoe dwaas wantrouwend waren deze dieren! ^Wie kon er wel zoo goed, zoo zorgzaam voor hen zijn als Geert? M.erkten zij dat dan niet, voelden zij het niet in de nadering van haar gestalte? Maar toch, moest hij, door zijn eigenaardige 140 inborst, tegenover de menschen niet zijn als deze schapen? Wantrouwend en in zichzelf gekeerd tegenover iedereen, zelfs tegenover Geert, die hem troostte, meevoelde in haar zorgzaamheid zijn verdriet over het verlies van zijn vriend, maar niet begreep, of zelfs vermoedde, dat zijn vriendschap voor Lieve meer, intenser was dan gewone toegenegenheid? AVas niet heel de wereld hem vijandig gezind, omdat de natuur hem dwong anders te willen, slechts anders te kunnen dan het meerendeel der menschen? Trad men hem niet in het algemeen met vijandschap in het hart en met walging tegemoet, beoordeelde men niet ook zijn goede daden met een maatstaf, dien deze walging en kwaaddenkendheid vervalscht had? Enkelen, zooals Genteren dat deed, breed denkend, hun eigen persoonlijk gevoel uitschakelend, konden hem en zijnsgelijken in die eigenaardigheden billijken. Anderen weer, als de weduwe en Hein, mochten hem graag lijden, waren met den slag, die hem getroffen had, begaan en hadden hem geholpen, getracht te troosten, maar konden hem in zijn teedere gevoelens niet volgen, begrijpen. Zij deden hiertoe ook niet de minste moeite, vroolijk, luchthartig en slechts vatbaar voor onmiddellijke impressies als zij waren, 141 doch te rondborstig, te weinig bekrompen, gelukkig, om hem met zijn innige aandoeningen, die hem, naar zij wisten, heilig waren, krenkend te bespotten. Doch, hoe velen waren er om hem heen, als Genteren, als de weduwe en Hein? Ach, hoe zwak voelde hij zich thans geestelijk. Hoe nietig en onmachtig om tegen den berg van vijandschap, haat en wanbegrip die hem aangrijnsde, op te worstelen! Alleen voelde bij zich thans staan en om hem heen waren slechts menschen, die bijna allen zijn heiligste, verhevenste gevoelens veroordeelden en verlangden, dat hij ze diep verborgen zou houden, een maatschappij, die hem tot een walgelijken leugenaar tegenover anderen en zichzelf maakte. Wat verlangde men dan van hem? Was hij niet eveneens een mensch en had hij daarom niet even zoo goed dit groote verlangen, zich uit te spreken, te biechten, alles, wat innerlijk beroerd en begrepen wil worden; zooals een kind wat het deed of ondervond bekent aan de moeder, die het begrijpt en troost, zoo gelijk grootmoeder hem eens begrepen en getroost had, toen hij haar zijn smart over net doode vogeltje uitweende! Zooals de zondaar biecht den wijzen priester, die de vergiffenis verkondigt, omdat bij weet, 142 dat de bekentenis, de oprecht gemeende smart om een zonde deze verzacht en de vergiffenis zelve bestaat uit de kracht, de gevolgen der zonde te dragen. Of, zooals men zich uitspreekt tegenover een geliefde! Iets moet de mensch hebben, om zich aan uit te spreken, zijn smart of zijn vreugde, zonder iets verborgen te houden, uit vrees, niet begrepen te worden. Dat was het juist, wat hem thans ontbrak en hem zich nietig deed voelen, dat eene! Zou hij zich uitspreken tegenover Geert? Nobel als zij was, zou zij hem niet veroordeelen. .Maar toch,, waartoe haar deze smart aan te doen? AVas het zoo niet beter, dat zij in hem geloofde, als in een, wien hetzelfde geluk deelachtig kan worden, als aan andere menschen? Neen, zij leed reeds genoeg door het verdriet, dat Mien en hij ondervonden hadden. Neen, zeker niet, Geert zou bij zichzelf niet uitspreken, dacht hij, maar reeds een oogenblik later voelde hij zich ook hiertoe te zwak en besloot bij, te bekennen. 143 Door het raam hunner achterkamer konden zij, over de groene haag, die hun achtertuin afsloot, ver over de velden zien. Langzaam Hepen dezen omhoog en het scheen, alsof zij een stapel waren van groote, onregelmatig gesneden, bruinige koeken. Als hoekige Hjnen doorkruisten hen de hoog opgerichte schapenwallen en naarmate zij meer het wazige verschiet naderden leken zij wild dooreen gesmeten te zijn. JMet groote krommingen, hier en daar achter de walletjes verscholen, Hep de geel-grijze landweg naar boven. Mij geleek een snede, die grillig door den stapel koeken heen Hep. Aan het einde van dezen weg, op het hoogste gedeelte van den heuvel stond de oude kerk, stijf en strak als de droefheid. De breede toren met zijn leien spits, die blauw glom in het Hcht boven het zwarte, driehoekige dak, diende den zeelui tot merkteeken. Zij zagen de oude kerk van verre, zagen haar somber om zich heen staren en wisten, dat zij zich verheugen konden, daar de moeiHjke tocht naar het van ondiepten omgeven haventje volbracht was. De blauwe toren scheen hen triest te wenken en de zeelui keken naar hem, voortdurend en met blijdschap in het hart, zoodat recht de steven van hun schip op de haven aanliep. 144 Zware, vet-bebladerde klimopslangen bedekten bijkans geheel de muren, lieten slechts hier en daar grijze plekken open. De hooge voordeur, zwaar en dik, was vervallen en hing moede in de verroeste, knokige hengsels. Door de week hield zü steeds het inwendige, waar de vochtigheid duf mufte, in een schemerlicht gehuld. De ramen, die door het glimmende klimopgroen met moeite heen konden gluren, Heten, stoffig en vuil als de kleine ruiten waaruit zij bestonden waren, bijkans geen licht door. Slechts nu en dan opende op werkdagen de koster de zware deur op een kier en achter hem Hep dan de oude, gebogen organist naar binnen. Hij keek dan eens rondom zich en schudde langzaam het grijze hoofd. ^Wat was zij kaal en vervallen, deze kerk! Hoe vaal in al hun stramheid stonden daar de pilaren, die de brakkige zoldering steunden l Hoe droevig grijs was dit inwendige, grijs van stoffige goorheid, maar toch, hoe nobel was deze kerk in al haar vervallen ouderdom. Hij schudde het grijze hoofd, de organist en begaf zich met den koster naar het orgel. Dan, als de balg vol lucht getrapt was, zette hij zijn vingeren en voeten op de toetsen 10 145 en speelde de droefheid van de kerk, die hem aangegrepen had, uit. Klagende, somber-dreigende klanken waren deze orgeltonen. Het scheen, alsof weerklonken de stemmen van duizenden menschen, die gedurende eeuwen in deze, nu zoo muffige en vervallen ruimte hun ziel uitgesproken hadden, en nu eens luide, in woede om hun smart dreigend uitbarstten, dan weer heel lieflijk vleiend en trillend smeekten om vergeving en verbetering. Overal drongen zij door, deze klanken, de kleinste hoeken vulden zij in de sombere ruimte, om de plaatsen op te zoeken, waar de gestalten, die hen eens bevatten, neergezeten hadden. Zij zweefden door de ruimte, langzaam en afgemeten-statig van rhythme, dan gleden zij door de kieropene deur naar buiten en zochten in den hof rondom het kerkgebouw naar de vervallen graven, waar deze gestalten rustten. Zij zochten overal in het rond, somtijds in luid geklaag uitbarstende. W^ant zij konden te midden van het wild opgeschoten gras en onkruid hun graven bijkans niet terugvinden. De aarde, nu eens verschroeid en verdroogd door de blakende zonnewarmte, dan weer verstijfd door de koude, was niet langer bij machte, vast te klemmen den steen, die, zelf 146 tot brokken vergaan, de lijken moest bedekken. Waartoe ook zou zij langer verborgen houden, wat niets meer was 7 Had zij zelf niet opgeslurpt de vochten en het stof, dat men haar te oedekken had gegeven, had zij het niet geheel in zich opgenomen, om er des te vetter en vruchtbaarder door te worden, zoodat het wilde groen, dat zij voedde, in den groei niet te stuiten was? En de aarde was verbrokkeld over deze graven, hield ze niet meer bedekt, zoodat de grijze goorheid in de kuilen zichtbaar kwam. ooms woelde de begeerige wind, als hij nieuws- fierig overal langs streek, in deze groeven en racht er halfvergane dingen uit te voorschijn. Verbleekte stukken van bladen uit heel oude bijbels bracht hij dan naar boven, doch weigerde ze verder mee te voeren, zoodat zij in het stof van den open kuil bleven liggen, totdat kinderen ze vonden en er mee speelden. En de klanken van lang verklonken stemmen, die de grijze organist weer tot spreken bracht, dwaalden in deze vervallenheid rond, zij zochten en zochten, maar vonden niet. Het was alsof de zielen, die eenmaal met deze stemmen spraken, hun rust niet konden krijgen, steeds nog haakten naar wat zij op aarde achter Keten, niet los konden laten, wat zij begonnen waren, doch niet voltooiden. UT Dus dwaalden de geluiden rond, maar veel verder dan den rommeligen hof om de kerk heen werden zij niet vernomen, want de adem der wereld, die vuns is en zelfzuchtig, weigerde de klaagredenen, die zij uitspraken en die behoorden tot vroeger jaren, zonder met den tijd veranderd te zijn, voort te planten. Geert en Flip wandelden vaak den landweg op en konden uren lang vertoeven tusschen de geheimzinnige bekoringen van het kerkhof. V ooral, wanneer de organist speelde, bleven zij lang luisteren en hun ziel werd geboeid door de klagende tonen. Zij stonden dan dicht bij de groote deur en keken recht voor zich uit, den heuvel af naar de grijs-bruine velden, die valer schenen, naar mate zij meer de zee naderden. De schapen, in kleine groepen hier en daar grazende, geleken hoopjes kalk, die uit grilligheid verstrooid waren opgeworpen. Zij keken over de fel-roode daken van het dorpje, die omgeven waren door diep-groene kruinen van boomen. Verder weg zagen zij als een stapel rommelige vodden van wondere kleuren het armelijke havenplaatsje. De lijn der ordeloos door elkaar geplaatste daken, paarsachtig van tint in de trillende waasatmospheer scheen zonder scherpen overgang over te willen loopen in de onbestemde kleur 148 van de zee, die geluidloos en zonder beweging wijd uitgestrekt lag te slapen, maar sommige, door het zonlicht wit-blinkende zeilen van een rij visschersschuiten vormden een heldere afscheiding. Kalmer en kalmer werd Flip gestemd, hoe langer hij keek naar dit vergezicht. Met iedere ademhaling scheen hem de rust van het landschap eigen te worden en zijn overspannen zenuwen bedaarden. Onwillekeurig kwamen hem dan de tranen in de oogen en Geert, die stil naar hem keek, was blij, dat langzaam het geluk tot hem terug kwam. Hoe schoon en waardevol scheen hem het leven zachtkens aan weer te worden! „Gaan je vingers niet jeuken, Flip, om dit vergezicht te schilderen ?" vroeg zij. „Zoo moet je het nemen, in dit licht; het is een symbool van de rust en de verhevenheid van het leven." „Het is een symbool van het geheele leven, Geert! De oude, grijze kerk omringd door de half-tonen van het landschap met enkele schrille contrasten als de onbestemde jeugd, waaruit de ouderdom moet groeien. En dan de zee in haar vaalheid met de fel-belichte zeilen als het lokkende bedrog, dat alles omringt. O, ja, Geert, het is een symbool van het geheele leven! Maar ik zou de grijze vervallenheid van de kerk tot hoofdmotief van het 149 schilderij nemen, als de smart, die het sterkste is in het leven, zooals het mij ten deel valt... „Zoo moet je niet spreken, Flip, dat is niet waar, kan niet waar zijn! J e hebt, fijngevoelig als je bent, natuurlijk ontzaglijk veel ondervonden van het verdriet, dat je aangedaan is, maar geloof je niet vast en stellig, dat er ook even veel goeds en gelukkigs te vinden is, als je er maar op let? Je moet op de smarten niet zien, Flip, draag ze, maar kijk naar het geluk.' „Ach, ik weet het niet, Geert, maar het schijnt mij toe, dat het goed is, een groote, diepe smart te hebben: men vergeet er de vele kleinere door." „Toch niet, Flip, ze komen, als je er te veel aandacht aan besteedt, alle weer terug, telkens en telkens weer, ze gaan zich voegen, al die kleineren bij die eene, groote smart. Maar je moet er niet op letten, Flip, je moet je somberheid overwinnen! Het is waar, Lieve, je boezemvriend heb je verloren en door je groote gevoeligheid treft je dit meer, dieper dan het anderen zou doen. Maar zie nu om je heen: moet je dan steeds maar naar die sombere kleuren blijven kijken en daardoor de heldere, vroolijke, die er vlak naast liggen, voorbijsden? Moet je zoo ook in het leven doen? Zoo ook in deze laatste smart, die je trof: 150 zeker, Flip, ook voor jou zal er een tijd aanbreken, dat je het moede wordt, alleen de smarten en de vreugden van je leven te dragen, dat je een vrouw vinden zult, die dit alles met je zal deelen, een vrouw, die één zal zijn met jou in heel je leven en wat het je biedt! O, Flip, ik wil je gelukkig zien en daarom geloof ik aan je geluk, geloof, dat je eenmaal haar vinden zult..." „Geert, Geert, waarom zeg je me dat?" stiet echter Flip opeens smartelijk uit. Hij had willen spreken, zich geheel uit willen spreken tegenover zijn zuster, maar nu zij zelf de groote tegenstelling, waarin hij tegenover de algemeenheid verkeerde, uitsprak, nu trof hem dit als een snijdend zwaard in het hart. Het doodde zijn moed, te bekennen, deed de oude somberheid met geweld op hem terugvallen: het gevoel een uitgestootene te zijn! Duidelijk kwam hem het beeld van Lieve voor oogen, zoodat het verdriet hem de keel toekneep! AVeg, weg van deze plaats! En hij ijlde terug naar hun huiske, den heuvel af, Geert verbaasd achterlatende. Gejaagd Hep hij voort, den landweg af, met zijn gedachten in onbestemde, maar van donkere smarten vervulde werelden. Sneller en 151 sneller liep hij, tot zijn moede beenen hem dwongen, rust te nemen. Aan den rand van den weg ging hij zitten, in de magere en kleine schaduw van een eenzamen boom, dien de zeewind krom gebogen had doen groeien. Ver weg, in het onwezenlijke waren zijn mijmeringen gevlucht en hij merkte niet, dat een hond, een zwerveling, op hem was komen toeloopen, het achterlijf van vreugde in potsierlijke bochten wringend, zwaaiend met den staart, den kop hoog opgeheven. Hij bemerkte het dier niet, totdat het hem de hand likte, toen zag hij de om wedervreugde vragende blijheid in de glinsterende zwerversoogen. Deze blik trof hem diep en met ontzaglijk geweld deed hij in hem een groot medelijden opkomen, een zich één voelen als levend wezen. Hij stak de hand uit, om het dier den kop te streelen. „Zoo, ouwe jongen, ben jij daar?" sprak hij en het was hem, als sprak hij tot een ouden, geliefden bekende. Toen stond hij op en liep op het huis aan; de hond volgde hem. Hij zette zich neer op de tuinbank, den rug naar het hekje van den ingang gekeerd en weer gaf hij zich aan zijn somber gepeinzen over. 152 De hond, echter, sprong tegen hem op, een aai, een vriendelijk woord verlangend. Vol teederheid zag hij het dier aan, deed het naast zich op de bank zitten en nam den kop tusschen beide handen. „Ben jij daar nog als maar^ hondje," sprak hij en met kracht voelde hij weer in zich opkomen het groote verlangen, zich uit te spreken. De hond kwispelde en keek hem recht in de oogen aan. „Jij volgt mij maar, hè, omdat jij voelt, dat ik je geen kwaad zal doen! Wat hebben de menschen met jou uitgevoerd? Hebben ze je maar aan je lot overgelaten, omdat ze vonden, dat je lastig was? En jij hebt ze vertrouwd, hebt niet in hun grof egoïsme en slechtheid geloofd, bent tot ze teruggekomen en ze hebben je weer weggejaagd! En jij, wat kan jij doen ? Jij kunt bijten, grimmig kijken en blaften als je meent, dat iemand je kwaad wil doen. Maar de menschen nemen een knuppel en slaan je op je kop, dat het bloed, je hersenen overal ronaspatten en zeggen dan: dat valsche kreng wou mij bijten! Dat is alles wat jij doen kunt, maar de menschen winnen van je, want je bent maar een zwakkeling, een stom dier, zooals zij 163 zeggen en daarom vinden de menschen, dat zij heer over je kunnen zijn. Hoor je het wel: heer! Maar dat zegt voor hen niets anders, dan dat ze geweld over je kunnen plegen, omdat grofheid hen heeft doen vergeten, dat het heer zijn over iets of iemand allereerst beteekent, dat men met hef de en goedheid moet handelen! Maar wat praat ik over de menschen? «Jij kijkt mi; aan en kwispelt maar. "Wat een gek is dat nu, denk je, zoo iemand heb ik nog nooit meegemaakt! Dat spreekt me over de menschen en zelf is hij toch ook een mensch; of... is hij soms hooger dan een mensch, verhevener: een halfgod, een godheid misschien? En je hebt gelijk, hondje. Wij menschen spreken meestal, als we iets, dat men verkeerd doet, veroordeelen met de grootste verwaandheid over ,de menschen' en doen, alsof we er zelf meters boven verheven zijn, alsof we engelen zijn en niet eveneens menschen! Waarom ben je zoo vroolijk? Zeg, vind je, dat ik gelijk heb en bespot jij dat rare goedje, dat mensch heet? Of meen je soms, dat ik, omdat ik je geen kwaad doe, je niet trap, geen mensch kan zijn, hooger moet staan/ Meen je dat? 154 Och, och, stel je voor: ik een soort van godheid! O, wat een rare godheid zou ik dan wel zijn in de oogen der menschen, wat een gemeen loeder van een godheid: een, die walging wekt! En dat zou niet best gaan, want volgens de begrippen van de meeste menschen is een godheid een verheven, goed wezen. Zeker, sommigen kennen ook kwaadwillige goden, maar die zijn ontstaan uit laffe vrees voor hetgeen den mensch benadeelt. Om dit kwaad af te leiden; stel je voor, afleiden, alsof je zelf niet de oorzaak ervan bent; om het af te leiden, is men hier en daar met echt menschelijke, kleinzielige vleierij te werk gegaan en heeft het kwaad tot een godheid gemaakt en is het gaan bewierooken! Anderen weer zijn gaan vloeken en razen tegen het slechte, hebben het duivel genoemd en willen het vernietigen, bekampen het. Maar het kwaad lacht daarom, wordt er steeds sterker door en grooter. Het moet er zijn, heeft recht van bestaan. En ook hier is het de kleinzieligheid van ons, menschen, die niet in kan zien, dat het negatieve de superioriteit van het positieve bewijst. "Wij bekampen te veel net slechte en kunnen nog niet eens wel het goede behartigen, laat staan 155 inzien, dat het kwaad er is, om ons op het goede te wijzen! En dacht jij nu, dat ik beter ben, dan al die andere kleine menschen? Weet jij eigenlijk wel, wat ik ben? Ach, jij weet niet, dat ik door die menschen om mij uitgestooten ben! Of ja, toch wel, jij weet het, omdat jij het gevoeld hebt en voelen, met het geestesoog, met de ziel zien, dat is het hoogste weten! Je hebt in mij den zwerveling herkend, daarom ben je als lotgenoot naar mij toe gekomen! Jou hebben ze weggetrapt, omdat je lastig was. \Velnu, mij ook! Ik ben ook voor de anderen lastig, omdat de natuur, met wie we allemaal een groot geheel uitmaken, mij zoo heeft doen zijn, dat ik niet in alle opzichten doen, voelen kan, als het meerendeel der menschen. Dat meerendeel wil, dat men als man alleen maar liefde voor een vrouw kan hebben en omgekeerd. En als die liefde nu weigert, door de natuur zelve, tot het andere geslacht uit te gaan en zich van man tot man begeeft, dan is men lastig, ziek, gemeen, slecht. Zij zwetsen over liefde, verheven liefde, als zij den lageren lust tot het lichaam van een 156 vrouw bedoelen en zien niet in, dat men als man evenzoo liefde tot een man kan Lebben, omdat deze man met ons een deel is van de al-eenbeid, van God. Maar het hoogere uit zich in het lagere. En deze uitingen, wat liefde betreft? Die zijn voor de algemeenheid, voor de maatschappij alleen maar het duidelijkst, wanneer men zich getrokken voelt als man tot de vrouw. Zoo niet, dan is men gemeen, liederlijk slecht, ziek! Stel je voor, ziek! Ik ziek! Maar in welk opzicht dan toch? Is die eigenaardigheid soms ziekelijk? Voel ik mij daarin dan niet gezond en gelukkig en zou ik mij niet juist in het andere geval ziek, ongelukkig voelen? Ach, wij spreken over mannen en vrouwen als twee glad tegenovergestelde begrippen, soms bekennen wij, dat er manwijven en vrouwmannen zijn, maar dan nog zijn deze woorden samenstellingen van twee begrippen, die elkaar volgens de algemeene begrippen tegenspreken. Gelogen, gelogen is het! Niet alle vrouwen zijn aan elkaar gelijk en niet alle mannen, niet alle vrouwen zijn tegenovergesteld aan alle mannen. De natuur heeft 157 steeds haar overgangen van het eene naar het andere, van metalen naar niet-metalen, van dieren naar planten, van zoogdieren naar vogels. Zou zij dan plotseling zichzelf vergeten hebben en tusschen man en vrouw een onoverkomelijke kloof gesteld hebben? De natuur zelf klaagt luide tegen zulk een beschuldiging 1 Beschouw het scelet van een mensch: nooit is met absolute zekerheid vast te stellen, of het een mannelijk, dan wel een vrouwelijk geraamte is! Neen de natuur heeft ook tusschen man en vrouw haar overgangen gemaakt, omdat zij nimmer sprongen maakt, en deze overgangen zijn niet tegen de natuur, maar bijzondere gevallen der natuurwet. Er zijn mannen, die half vrouw zijn naar den geest; vrouwen, die half man zijn! Maar de maatschappij is te lui, om zich biervan rekenschap te geven, en deze schandelijke luiheid is het, die gemeene huichelaars de gelijkslachtige liefde iets monsterachtigs, een laster, een ziekte doet noemen. Zij straffen deze liefde en handelen daardoor tegennatuurlijk, misdadig tegenover velen hunner medemenschen. En ik, met mijn zwakke zenuwen, die echter niet oorzaak zijn van die eigenaardigheid, want 168 al zou ik sterk en ongevoelig zijn als een bruut, dan zou die eigenaardigheid nog bestaan, ik met mijn overgevoeligheid, moet rampen torsen, welke de buitenwereld, die niet begrijpen wil, mij aandoet. O, dit leven, dat anderen tot gestage rampspoed voor mij maken! Ik beken je, hondje, dat bij mij de liefde zich uit, doordat ik mij getrokken voel tot iemand van mijn eigen geslacht. Zoo uit zich bij mij het hoogere in het lagere. «Jij kijkt mij maar aan en loopt niet weg! Vind je mij dan niet walgelijk, zooals het grootste gedeelte der menschen? Kijk, ik vertel je dit alles zoo openhartig, niet omdat ik weet, dat je het niet zult oververtellen, zoodat ik er last van ondervinden zal. Voor die lasten ben ik niet bang, die treffen mij toch wel. Neen, ik vertel het je, omdat ik het moet; iemand, iets moet mij hooren, al was het dan ook de wind... Eens, nog niet lang geleden, had ik iemand, die mij begreep. Hij was mijn vriend; zijn ziel beminde mijn ziel en mijn ziel had de zijne Hef. Deze..." Plotseling brak Flip af, hij meende achter zich een snik te hooren en geschuifel van snelle voetstappen. 159 Hij wendde zich om en zag Geert haastig het huis binnengaan. Hij ging haar na, gevolgd door den hond. In de voorkamer vond hn zijn zuster op de canapé gezeten, beide handen voor de oogen; het fichaam bewoog zich in schokken van een geluidloos snikken. „Geert, Geert..." bracht hij uit. „O... laat mij, Flip...," antwoordde zij met een stem, die dof was als haar snikken, „ook dat nog,... o, God, waartoe... het leven is een doolhof... waar, waar is het einde ervan en het begin van geluk..." In Flip kwam een diep-zwarte vrees opsomberen. «i Had hij dan niet alleen tegen de zwijgende natuur en den hond zichzelf uitgesproken? „Heb je ... gehoord, Geert?" vroeg hij stamelend en voelde zich verbleeken. Geert antwoordde niet. Hij stond stom geslagen! Ja, zij moest hem gehoord hebben, gehoord, alles, wat hij zeide en het moest haar gegriefd, het hart doorboord hebben! Hij kwam zichzelf misdadig voor. Ü,en latte misdadiger was hij, niet eens was hij zoo krachtig geweest, eigen leed in eigen hart te dragen, neen, uitgeschreeuwd had bij het in de wijde natuur, zoodat de wind het kon over- 160 fluisteren, lachend, aan een ieder, die vernemen wilde! O, hoe walgelijk laf scheen hij zichzelf toe: niet eens zijn zuster had hij zijn droefheid gespaard, die haar, zooals hij wist, besmetten zou! Haar, die in hem geloofde, had bij dit geloof ontnomen. Hij overdreef zijn eigen somberheid en toorn tegen zichzelf kwam krachtiger en krachtiger in hem op. Geert rees langzaam uit haar houding op. .Met betraande oogen kwam zij op hem toe en legde haar hand op zijn schouder. „Arme jongen," sprak zij en in haar stem trilde het nauw-bedwongen verdriet nog na. „Een ploert ben ik, Geert, ik heb jou niet eens gespaard, jou, die altijd..." „O, zwijg, Flip, zwijg, arme jongen. Ik ben slecht geweest, want ik heb afgeluisterd de smart, je zwarte smart, die je uitsprak! Ik wist, voelde het, dat ik je gekwetst had, daar bij de kerk. En ik ben je gevolgd, Flip, en ik heb geluisterd, gehoord wat je tegen jezelf en dien hond bekende ... vergeef me! Eerst nu begrijp ikje geheel, jongen, begrijp je groote verdriet. Toch vertrouw ik in je, Flip, in jou en je grootheid van ziel. Je hebt je aan jezelf bekend en dat is groot en goed..." 11 161 RUST. De natuur, geliefde, is goed en goed is alles, waarin zij zien uit! En toch, mijn hart, hoe vaak heb ik je gezien, zóó dat ik twijfelen moest aan haar al-goedheid. Wanneer je zat, het teere lijf gedoken in mijn grooten armstoel, wanneer je wangen zilver glansden in hun bleekheid en je lange, donkere wimpers den koortsgloed van je oogen niet konden dooven, als wilde, flitsende gedachten je hoofd omkransden, dan, geliefde, was het, dat duistere twijfel in mij te spoken kwam, zoo gelijk de duisternis zachtkens ópkruipt naar den nog helderen hemel, ter ure, dat het licht van ons wijkt. O, geliefde, hoe is je leven een doolhof geweest! Duizenden dolingen omslingerden je, sommigen schaterend in het vroolijke licht, dat heldere kleuren toovert, zoodat je ze volgen moest, zelf blij om de pracht, die je omringde. Doch zij Hepen uit in sombere gewelven, die waren als lange tunnels, waarin ongemerkt het Hcht in duisternis vergaat. Lange, oneindige tunnels, waarin je rondtastte, de oogen wijd open, spiedend overal heen, doch niets ontwarende dan het zwart van den nacht, dat je voeten deed wankelen, terwijl de handen naar steun rondgrepen. Tunnels, die steil opliepen en steeds lager 165 werden, dat je borst beklemd geraakte en de adem je baast verliet. Steiler en steiler, lager en lager werden deze donkere tunnels, waarin voor jou bet schoone en lichtende geluk uitliep. Nergens, mijn hart, kon je het licht ontwaren. En als ik je aldus zag dolen, geliefde, wanneer ik slechts met je mee kon voelen, maar niet kon helpen, dan, mijn hart, was het, dat die twijfel mij kwam verontrusten, dat ik bijna machteloos werd, je geheel te volgen. Maar zie, ik heb je Hef, omdat ik het schoonste in je gezien heb; zoo is het, mijn hart, en doordat ik je lief heb, kon ik in je blikken! De natuur, geliefde, is goed en goed is alles, waarin zij zich uit! Zij maakt geen sprongen en blijft zichzelf gelijk, maar, is zij daarom slecht? 166 NEGENDE DOLING. m Iederen dag, als de zon met felle kracht haar licht tusschen groote, voortjagende stapelwolken heen wierp, zoodat soms wijde, doorzichtig donkere schaduwen snel over de aarde heen vluchtten, begaven Flip en Geert zich naar de oude kerk. Voor de wrakke hoofddeur gezeten schilderde Flip het vergezicht, terwijl Geert een handwerk voltooide. Reeds dagen achtereen had de zon geschenen en Flip het gewenschte licht gegeven. Ingespannen, den geheelen morgen, nad hij geschilderd, kleur voor kleur aangebracht aan zijn groote werk, zijn eersten arbeid, dien hij zou tentoonstellen op de expositie, welke in het aanstaande najaar gehouden zou worden. O, het zou een groot en grootsch werk worden 1 Het zou niet slechts de weergave zijn van het landschap, dat hem en Geert zoo hef geworden was; het leven zou hij erin symboliseeren, het leven met zijn smarten en vreugden! En hoe dierbaarder hem het vergezicht geworden was, hoe aandachtiger, met geheel zijn ziel hn het telkens weer schilderend aanschouwd had, hoe meer hij er in was gaan zien, hoe meer het veranderde en ijler, subtieler werd. Rechts op den middengrond zag hij een 169 groep oude, zwaar bebladerde boomen. Zij waren hem Hef geworden, deze duiders, die daar jaren lang reeds stonden! Maar die lijnen? W^aren het voor zijn oogen geen sombere,. gebogen lijnen, die het afbeeldsel waren van et afsterven? Niet langer zag hij er boomen, stammen, takken en bladeren in, het schenen hem eindigende levens toe, schril van contrast met het jonge struikgewas op eenigen afstand daarachter. Daar was het jgroeiende, bloeiende leven met de lichtende kleuren van vreugde, met zijn ijle, nog onvolkomen lijnen. O, dat was wel het leven, het groeiende en vroolijk-jonge leven, naast het oude en smartelijke, er door overschaduwd soms, zoodat de kleuren, de lijnen ineen Hepen! Dat wilde hij weergeven op zijn doek. Deze tegenstellingen van het eene, alles doordringende leven. Op den voorgrond van zijn stuk schilderde hij twee naaktfiguren: zij verbeeldden den mensch te midden van de natuur. Vaak sprak hij Geert over alles wat hij zag. Maar als deze dan keek naar zijn doek, zette zij groote, verwonderde oogen! Was dat het vergezicht? Waren dat die boomen? Niets, zelfs de kleuren niet herkende zij. 170 En toch, Flip loog niet en schilderde anders dan hij zag. „Het is wonderlijk, Flip," zei ze dan verlegen, terwijl ze het schilderij lang en aandachtig bekeek, „welke kleuren, wat vormen en lijnen!" En Flip werkte begeesterd door. Dan kwamen de tijden, dat hij met de materie vocht! Die verven, wat een troebele kleuren, wat een modderige tinten gaven zij! Vervloekt, niets konden zij weergeven van wat hij zag en hij worstelde met zijn onmacht, de vergeestelijkte kleuren van een wereld, waarin zijn gedachten het wezen van het stoffelijke landschap aanschouwden, met aardsche middelen uit te drukken. „Het wil niet, Geert, die kleuren zijn vuil, allemaal," zuchtte hij dan. Geert werd verlegen. Zij begreep de schilderij niet volkomen en begon te twijfelen! Verlangde Flip niet het onmogelijke? Telkens weer opnieuw probeerde deze dan weer te geven, wat hij zag met het geestesoog, doch telkens ook smakte hij mismoedigd de penseelen neer. „Verdomme, het wordt niks; ik schei er mee uit, ik kan niet meer schilderen! Kijk me nu zulke tinten eens aan!" stiet hij dan kwaad uit. Geert zuchtte, sprak, om hem niet nog 171 kwader te maken, niets tegen, hielp hem zijn benoodigdheden bij elkaar te pakken en beiden mismoedigd begaven zij zich dan naar huis. Op een van zulke dagen was het, dat zij thuis een brief vonden van Genteren. Hij deelde mede, dat de weduwe en hij hen binnenkort zouden komen bezoeken. Hein Het zich verontschuldigen, daar hij hard werkte voor zijn -examen. Ook Moe Satan het Flip groeten en vroeg, wanneer hij weer terugkwam. Deze tijding bracht hun groote vreugde! Die goede kameraden, die ronde en gemoedelijke weduwe en de zorgzame Genteren, hoe hartelijk van hen, dat zij kwamen en het sprak van zelf: voor enkele dagen! O, het moest een feest worden. En Geert maakte reeds nu de logeerkamer gereed. Het werd haar vreemd te moede. Wat was het, dat haar zoo vaak als zij over FHp nadacht, naar Genteren als een steun en nulpe deed verlangen ? Wat bewoog haar zoozeer, dat zij van blijdschap zou kunnen springen, nu zij wist, dat hij hen zou komen bezoeken? Hoe werd het haar zoo warm om het hart, nu zij wist, dat zij zijn diepe, klankvolle en hartelijke stem weer zou hooren? .Maar dan dacht zij ook weer aan Mien en wat 172 deze haar in woede eens had toegevoegd. Neen, zij had zich nimmer moeite gegeven, Genteren voor zich te winnen! Toch, hoe gelukkig zou zij zijn, wanneer zij wist, door hem bemind te worden. Doch de gedachte aan Mien vertroebelde deze teedere gevoelens! Was zij niet zelfzuchtig, als zij aldus over Genteren dacht? Was zij dan niet al te zeer op eigen geluk bedacht? Ja, zij verwaarloosde Mien door zoo lang buiten verblijf te houden! Het was waar, al haar brieven aan haar zuster waren onbeantwoord gebleven. Mien was dus kwaad op haar, maar dat had zij aan zichzelf te wijten! Moest zij eigenlijk niet al lang naar de stad teruggekeerd zijn, om Mien niet alleen te laten/ Zij kon echter het land nog niet verlaten, dit wondere landschap, de schapen, de natuur, die haar iederen dag weer toelachte. En dan Flip! Neen, zij kon het alles nog niet vaarwel zeggen. Genteren en de weduwe brachten de goed- 173 moedige en kalme vreugde in huis. Eensklaps was de stroeve ernst, die te veel geheerscht had in dit landhuisje, dat lachen wilde, geweken voor de blijdschap. De weduwe met zijn voortvarende luchtigheid wist ieder schaduwke van soms dreigende somberheid te bannen. Hij vermaakte zich vaak met door het dorpje te wandelen, de meisjes toe te lonken of met de boeren en kleine handelaars lange, doch weinig diepgaande gesprekken te houden. Vaak ook zat hij met een groep dezer luiwammesen, die haast niet noodig hadden, te werken, omdat zij weinig behoeften hadden en de rijke bodem hun genoeg opbracht, in het eenige café van het dorp. Dan speelden zij allerhande minderwaardige kaartspelen, rookten pijpen en slurpten koffie of jenever. Zij kletsten zwaar over de koeien of de kippen en de weduwe zette zijn pet achter op het hoofd, sloeg zijn borrel smakkend om, blies dikke rookwolken uit en sprak met veel overtuiging mee, om meer uit de boeren te krijgen. Na enkele dagen reeds wist hij, wie het meeste land, de vetste koeien bezat, wie het rijkste was, of den meesten handel dreef. Gemoedelijk, een ieder, die langs kwam met 174 breeden handzwaai begroetende, liep hij langs de straten, vroeg de meisjes, of hij ze begeleiden mocht, als zij boodschappen gingen doen, gaf den kinderen, die huppelend op hem afkwamen, chocolade en sprong en stoeide met hen mee. Een ieder kende hem weldra, waardeerde hem en zocht zijn gezelschap. De meisjes deden schuchter en onbeholpen plomp, maar zij waren naijverig op elkaar, want allen wilden zij gaarne met hem boodschappen doen, of... s avonds een „buitenkantje pakken." Flip werkte 's morgens vlijtig en onafgebroken aan zijn doek, terwijl Geert en Genteren hem gezelschap hielden, Geert handwerkende, de dokter lezende. Het was een kalme rust, een vredig vertrouwen op het geluk, dat over hen gestreken was en tot in hun harten doordrong, een blijdschap, die zelfs de droevigste herinnerin- fen bij zich aanpaste en verkeeren deed tot alme berusting, tot geloof. Het een of andere geloof, dat het zwaartepunt van den mensch is, het onmisbare zwaartepunt. JMen kan aan God gelooven, of niet, als men maar gelooft! De vrouw gelooft aan den man, dien zij hef heeft, aan de Hef de zelve, aan het kind; 175 de man gelooft aan de vrouw, aan zijn wetenschap, aan zijn kamp om het leven. D och aan alles, waaraan de mensch wezenlij ke waarde hecht, aan alles, wat hij in zijn diepste ik waarachtig vindt, ligt het geloof ten grondslag en het geloof slechts brengt rustig geluk. 's Avonds zaten zij bij elkaar in de voorkamer, waar de piano stond. Dan kwam de avondkoelte in zacht geruisen de donkerte door het open raam naar binnen blazen en allen zwegen stil en luisterden naar de verre, helder verklinkende klanken van het leven, dat rusten ging. Vreemde, in de roodachtige, wordende duisternis onwezenlijk klinkende geluiden namen zij waar. Een schaap blaatte ergens in de verte en het was, alsof het in menschentaal iets uitriep. Het vertrilde wonderlijk in de stilte en scheen een woord, een zin, den mensch verstaanbaar, gelijk een dier, een plant of steen spreekt in den droom, of voor het kind, waarvan het waak-bewustzijn nog ongescheiden is van dat in den slaap. Zij zaten bijeen en vernamen de klanken van den avond. JVLet hun zielen, die intogen tot het al-eene der natuur, vernamen zij de woordlooze taal. Dan, als de duisternis overal rondvloog 176 met diep-zwarte vleugels, die zuchtend zich bewogen, dan plaatste Genteren zich voor de piano en zachte klanken streken door het raam naar buiten in den nacht. De nachtvogels, die de harmonieën hoorden, bleven stil op de takken van de boomen luisteren. En Geert, die stil te genieten zat, werd geroerd. Liever en liever was haar de jonge arts geworden. Zij trachtte zich vaak haar gevoelens voor dien man bewust te worden. Beging zij niet dezelfde fout, die Mien eens begaan had? Roerde haar slechts de muziek, die Genteren maakte, trof haar misschien alleen zijn stem, zijn rustig gebaar? Was het slechts kameraadschap, welke zij voor Genteren voelde? Neen, het scheen haar toe, dat zij, vrouw als zij was, voor dezen man geen vriendschap kon voelen, neen, het verkeerde bij haar tot liefde, tot de vrouwelijke liefde, de behoefte, één te zijn met hem, dien zij achtte, één met hem dat na te streven, wat zij noodig hadden: hun ideaal; liefde werd het, die geen scheiding, geen geheimen meer kende als de vriendschap, die net te zamen, maar toch op zichzelf afzonderlijk streven verlangt. Ja, met hem wilde zij één zijn! 12 177 Waarom ? W^as het schoonheid, die haar hiernaar deed verlangen? Was Genteren schoon, volgens algemeene begrippen ? Maar, schoon is alleen dat, wat een of ander persoon liefheeft, schoonheid is individueel, nooit algemeen. Vond zij Genteren dan schoon? Zij wist het niet, duidelijk was haar slechts, dat zij naar hem verlangde als vervolmaking van zichzelf, dat zij verlangde naar de eenwording met hem. Het scheen haar, als had zij geen behoefte aan schoonheid, neen, slechts wilde zij het mannelijke in Genteren. Telkens, als zij zoo nadacht, kwam haar dien eenen morgen in gedachte, dat Genteren haar had begeleid naar de boerin, van wie zij eieren kocht. Samen waren zü teruggeloopen naar de oude kerk, waar Flip zat te schilderen. De schoonheid van het omringende landschap had den dokter echter zoo getroffen, dat hij langs een omweg tot den heuvel wilde gaan en Geert was met hem meegewandeld. Plotseling bleef hij staan en greep haar, geheel onbewust, bij den arm. „Geert," riep hij begeesterd, „hoe mooi is 178 het hier, o, hier zou ik willen leven voor altijd, zóó voor altijd..." Éen zucht belette hem toen, verder te spreken en, geheel afwezig, had hij haar dichter aan zich gedrukt, terwijl hij staarde naar de pracht van kleuren en vorm vóór zich. Het was haar toen gaan duizelen, de schoonheid der natuur drong niet langer tot haar door! Ah, deze zinverrukkende aanwezigheid van dien man! Zij had hem stil aangekeken, zooals hij daar stond, rechtop en krachtig, oer-krachtig, wijd uitzettende de gewelfde borst om de zuivere lucht op te snuiven. Ja, zoo ook zou zij willen leven, steeds met hem. Zij zuchtte; zoo licht werd haar het hoofd, dat zij bijkans viel. Eerst toen had Genteren haar aangekeken, diep in de oogen, en bemerkt, dat hij haar tegen zich aangedrukt hield. Een óÜep-roode blos was toen over zijn gelaat getrokken en hij had haar plotseling losgelaten ; bijna van zich afgestooten. Schuchter, met onduidelijke stem maakte hij verontschuldigingen en Hep haastig door, plomp en verlegen met zichzelf. Gejaagd, als kon hij daardoor ontvluchten, wat hij gedaan had, was hij verder gegaan, zoodat Geert hem haast niet bij kon 179 houden en zwijgend, beiden, waren zij op den heuvel teruggekomen. Telkens weer dacht zij terug aan deze gebeurtenis. Beteekende deze blik, waarmede Genteren haar had aangezien, dat hij haar minde? Zoo scheen dan eindelijk het geluk weer te keeren en deed zijn intrede bij hen in dit huiske! Hoe gaarne wilde zij het hier bestendigen. .Maar, kon zij Mien alleen laten? Had deze niet het recht te deelen in dit geluk, dat haar en Flip omringde? Deze overweging kwam haar stille geneugten versomberen. Eindelijk ontving zij op zekeren dag een brief van Mien, waarin haar de bitterste verwijten gedaan werden. Zij verwaarloosde als altijd haar eigen zuster geheel, slechts denkende aan eigen vreugde! jNu was Mien ziek en ze vroeg Geert, of zij soms van plan was, haar alleen te laten krepeeren, om dan dankgebeden op te zeggen, omdat zij van haar afwas. Tranen sprongen Geert bij het lezen van dezen brief in de oogen. Ja, Mien had gelijk; ze dacht te zeer aan eigen geluk en steunde haar zuster niet in het groote verdriet, de moeilijkheden, die zij had. Zij kwam zichzelf als onplichtsgetrouw 180 voor. Had zij grootmoeder niet beloofd, voor Mien en Flip te zullen zorgen? En wat deed zij nu? Thans was Mien ziek, zooals zij schreef. Daar, bij haar zuster, was dus haar plaats, zij moest haar verplegen. En Geert besloot den volgenden dag naar de stad terug te gaan. Flip en zijn vrienden zouden nog eenige dagen blijven, totdat de schilderij gereed was, dan zouden zij ook vertrekken en het zou dan tevens tijd zijn, het doek voor de tentoonstelling in te zenden. De eierenvrouw had zich bereid verklaard, fedurende die paar dagen voor de heeren te koen en de verdere huishouding waar te nemen. Niets kon Geert van haar besluit afbrengen, zelfs niet de ernstige raad van Genteren, die bij voorbaat aangaande de ziekte van Mien niets ernstigs dacht. Zij vertrok en begaf zich, toen zij s morgens in de stad aangekomen was, dade lijk naar Mien. Hier trof haar echter de koele, bijkans onbeschofte houding van de kostdame, wier kamers Mien bewoonde. Had zij dan ooit deze vrouw onaangenaam bejegend? Verdrietig gestemd over deze ontvangst 181 ging zij naar de slaapkamer van Mien, die zij te bed meende. De kamer was echter leeg, maar zij vernam een zwak geluid uit het aangrenzend zitvertrek. „Mien," riep zij, „kreun je? Hier ben ik al, ik kom je verplegen!" Geen antwoord. Zij opende de deur en zag haar zuster hangend in haar stoel. Met haar hand wenkte zij, als sloeg zij de maat bij haar zwak en melodieloos gelal, of als riep zij een gestalte, die zij alleen voor zich zag: de beeltenis van haar drankzucht, lijkkleurig en afschuwelijk van gedaante, grijnzend met den wijden, stinkenden muil. Steeds neuriede Mien door, had het binnenkomen van haar zuster niet eens bemerkt. Nog begreep Geert niet ten volle; meende dat haar zuster een ongeluk overkomen was en schrik verstijfde haar een oogenblik geheel. „Mien," stamelde zij, „in Gods naam, wat is er gebeurd?" Doch het eenige antwoord, dat zij ontving was het bijna fluisterende gelal, het wenkende gebaar van de dronken-slappe hand. Toen verzamelde zij al naar krachten en liep op Mien toe. Onder een stoel zag zij een leege liqueurflesch en een gebroken glas. 182 „Dag," kwam het bezopen-vroolijk van Miens Hppen en een vuile drankwasem zoetigde Geert tegemoet. „Je bent ziek, Mien," stamelde deze, bleek van schrik. „Ziek?... Goddome, ziek?... Ik, nee... jovel...," brabbelde de dronkene terug. Toen werd het Geert plotseling duidelijk! In verschrikkelijke helderheid oegreep zij nu den toestand en hevige weerzin wekte bij haar een oplaaiende woede. „Naar bed ga je," stiet zij uit, zichzelf niet meer meester, „naar bed, slechte vrouw, die je bent!" en rukte met manlijke kracht Mien uit haar stoel op, leidde haar naar de slaapkamer en deed naar gekleed te bed liggen. „Ik was... eens in dorp, toen... woedde storm,... daar kib ... kib ... regenworm ... kieken om een... slechts een... regenworm... ha la la... la..." zong Mien en dacht aan Gerrit. Haastig Hep Geert de trappen af, wilde naar huis vluchten. De hospita hield haar echter tegen. „Nou nebt u het zelf gezien, juffrouw," kwam deze kwaad, „ik heb het zelf onlangs gemerkt..." „Och, zwijgt u asjeblieft, juftrouw, ziet u niet, dat het mij te erg kwetst?" snikte Geert. 183 „Zwijgen? Nooit, nou mot het er maar uit. Dag aan dag, iederen avond bedrinkt uw zuster zich, een kerel kan het niet beter! Ze breekt mijn heele boeltje af, als ze dronken is. Maar het gaat niet langer, dat zeg ik u, de buurt kletst er van. Nog veertien dagen heeft ze huur aan mijn kamers en dan mot ze 'er af. Ik heb haar gisteren al opgezegd. Nou weet u het, ziet u nou maar, wat u met die dronken zus van u doet..." Geert luisterde niet langer, zij rende de trappen af en begaf zich naar haar eigen kamers. O God, begon dan het doolhof weer? \Vaartoe weer deze smart, deze schande? In haar wanhoop viel zij op de knieën en riep Trude aan. „Grootmoeder," smeekte zij, „help mij, help mij, wat moet ik doen? Ik wil nakomen, wat ik u beloofd heb, wil zorgen voor JVLien! O, help mij...!" Slechts haar grijnzende smart gaf antwoord en klemde nog sterker. Den volgenden morgen was zij ziek en niet bij machte, het bed te verlaten. Het hoofd deed haar pijn en in de borst voelde zij bij tusschenpoozen hevige steken. * • 18M Toen Flip en de vrienden in de stad terug kwamen, was zij langzaamaan beterende; de dokter, die Genterens praktijk waarnam, vond het echter raadzamer, dat zij voorloopig«nog in bed bleef. 185 TIENDE DOLING. Moe Satan was opgetogen, toen Flip terugkwam. Zij wachtte hem op met een bouquet, dien zij op kluchtig-statige manier voor zich hield. „"Welkom weer op je kamer, meheer Flippie," riep ze en klopte hem vertrouwelijk op den schouder. Welke vreemde gewaarwordingen kwamen Flip bestormen, toen hij de zit-slaapkamer, de kamer der zwabbergragen binnen ging. Zi) kwamen op hem toe, de herinneringen aan het vele, vroolijke en smartelijke, waaruit de kamer gebouwd scheen. Maar de droevige, die hem eerst bijkans het hart hadden gebroken, waren door de berusting, welke hij gevonden had, verzwakt, zij deden hem nu slechts zuchten; die aan de vaak tusschen de wanden verklonken vreugde deden hem glimlachen. Hij dacht aan Lieve, die zoo lang met hem deze kamer gedeeld had. Nog voelde hij de ontzaglijke leegte, door diens afwezigheid ontstaan, maar hij begreep, dat in hem de kracht groeide, zich aan dit gemis geheel te wennen! En was daar dan niet Moe Satan, die hem met haar vet-glundere gelaat, haar drukdoende hartelijkheid omringde? De dikke hospita had den avond van zijn terugkomst een waar feestmaal aangericht. 189 In alle stilte had zij Genteren en den weduwe uitgenoodigd, zelfs Hein, die in afzondering voor zijn candidaatsexamen blokte, had zij weten over te halen, voor dien avond de boeken aan kant te zetten en mee aan te zitten. Flip, die van niets wist, was dan ook heel verbaasd, toen hij het drietal tegen etenstijd de kamer binnen zag komen. „W^at moeten jelui nou?" vroeg hij. „Hartelijkheid is toch maar alles," meesmuilde de weduwe terug, „vind je, dat je mijn smoel lang genoeg achtereen gezien heb, Flippie? Zeg het dan maar, dan donder ik meteen weer op!" „Toch zeker niet, voordat je een borrel op heb, niet, ouwe ? Satan, Satan, de borrels!' Aloë Satan relde uit de keuken, waar het siste en knetterde, dat zij dadelijk kwam. „Ach, gossiepiet," deed ze verbaasd, toen ze de deur in waggelde, „ik heb gerust niet op vesite gerekend, hoor, as-t-er nou maar drank genog is!" maar ze knipoogde tegen Hein. „We zijn niet welkom, lui, vooruit, naar huis terug!" plaagde deze. „Om den donder niet," antwoordde JMoe Satan, die toch bang werd voor al het lekkere eten, dat zij bereid had, „as-t-er niet genog is, zal er bijgehaald worden. Jellie zulle niet zeggen, dat je bij mijn dorst lijdt, jonges!" 190 Zij haalde de kruik uit de kast en toen zij de deur een weinig te ver opende, zag de weduwe nog een volle flesch achterin staan. Hij glunderde en greep de dikke Moe bij haar middel. „Vetzak, ouwe slobber, beste Satan," joelde hij en sprong lachend met haar in het rond. „Toe, laat je het, weduwe, lach as je begraven wordt," bitste Satan ruw, dat de weduwe ervan onder den indruk kwam. „Dat is nou gemeen, Satan, meen je, wat je zegt?" „Ook wat moois! .Meent u het dan, as uwes met mijn danst? U danst toch ook liever met een knappe, jonge meid dan met mijn, hé, zoo'n knappe meid, u weet wel... daar van het dorp, die eene, heele lieve meid, ja, ja!" De weduwe was verslagen, zijn ronde gezicht kwam in een kluchtig verbaasde plooi. „Barst," zei hij, „hoe weet jij dat?" „AVatte?" vroeg Satan weer. Toen schaterden allen het uit! Oho, hoe had hij zich nu verraden! Wie was het, die genade in zijn kieskeurige oogen gevonden had? De weduwe vloekte luid zijn beschaamdheid uit. Hij verliefd, hij in stilte verloofd met een boerenmeid? Maar de anderen joelden. Tot Moe Satan, verschrikt door een luid 191 gesis uit de keuken, plotseling ernstig werd. „Verrek, de arepels!" riep ze verschrikt en waggelde de deur uit. Even later kwam ze weer binnen, om de tafel te dekken. Flip was verbaasd, dat ze voor vier personen borden en verder eetgerei uitzette. „Zeg lui, als je maar niet denkt, dat je genoeg bij me te schaften krijgt," merkte hij op. „Als er niet genoeg is, laten we bijhalen," praatte Genteren de dikke Moe na, „hola, Satan, je vergeet iets, een bord en de verdere rommel voorlezelf." „ Meent de dokter dat ?" vroeg Satan verlegen. Ja, wis en drie meende hij het en de anderen met hem. Bij dezèn welkomst-maaltijd moest Moe Satan, de trouwe, de goede, mee aanzitten. Verguld met deze eer dekte zij voor zichzelf. Flip werd steeds verbaasder. Waar moest al het eten zoo snel vandaan gehaald worden? Eerst toen na de soep Satan den eersten, fraai opgemaakten schotel opdiende begreep hij de verrassing, die zijn hospita hem bereid had. Die hartelijke ziel! Hij was geroerd. Het werd een waar feest en tot laat in den nacht, nadat ettelijke dronken op de toekomst, 192 op den goeden uitslag van Heins examen, op Geerts spoedige beterschap en het succes van Flips schilderij uitgebracht waren, weerklonken de klanken der vroolijkheid in deze kamer der zwabbergragen, dat de somberheid, die nog in de hauverlichte hoeken huisde, geheel wegvluchtte. Zoo deed Flip weer zijn intrede en hij voelde zich thans veel krachtiger, om het leven opnieuw te beginnen. Over dag bezocht hij Geert, die weer het bed mocht verlaten en bij zacht weer wat mocht wandelen. Dan zochten zij samen kamers voor Mien en slaagden. 's Middags, wanneer het volle licht in zijn kamer viel, legde bij de laatste hand aan zijn kunstwerk. En de groote dag, dat de tentoonstelling geopend zou worden, naderde. Het was de avond voor den openingsdag der groote schilderijententoonstelling. 's Morgens had Hein zijn candidaats-examen met goed gevolg afgelegd; alle vrienden waren verheugd. Flip had zich reeds enkele dagen onlekker gevoeld. De spanning, waarin hij verkeerde, 13 193 had hem afgemat en het was, alsof een koortsgloed zijn gewrichten verbrokkelde. Maar hij hield zich op. Neen, hij kon nu niet ziek worden, nu, vlak voor de groote gebeurtenis. Zijn kunstwerk was aangenomen door de jury, nu moest dus nog het oordeel geveld worden. Het was dus eenigermate zijn examen, van welks uitslag veel afhing. O, mocht het afloopen als het examen van Hein, wien Flip, gelukwenschende, de hand schudde. De weduwe, trouwe kamergenoot van den nieuwbakken candidaat, voelde zich trots; hij week niet van Heins zijde en zag er uit, alsof hij zelf ook zijn examen had afgelegd. Zijn oogen glinsterden en weerspiegelden de stormachtige plannen, welke zijn brein in stilte voorbereidde. „Wij moeten natuurlijk fuiven, lui," verkondigde hij, „maar intiem: niet te veel menschen er oij. We zullen alleen maar Genteren vragen, anders kan Hein het niet betalen." „Wel zeker, bezopen worden van een andermans centen, nietwaar?" lachte de gelukkige candidaat. „Nog al wiedes, jij moet betalen, dat is nu eenmaal mos maiorum. Maar je krijgt van mij twee flesschen poepel en van Flip en Genteren ook, nietwaar, Flip, jij bent tock 194 van de partij ? Ik ga nu Genteren oppikken, hij houdt spreekuur en is dus thuis.' Flip wilde niet bekennen, dat hij zich ziek voelde, stemde dus toe. Bovendien, joeg men door vroolijkheid de ziekte niet weg, zooals de weduwe beweerde. Genteren gaf echter de boodschap mee, dat hij onmogelijk het feest bij kon wonen; hij had het heel druk gekregen door een geheimzinnige, soms snel doodende ziekte, die haar verpestenden adem over de stad uit had geblazen. „De arme kerel," zei de weduwe, „dat heb je ervan, als je de medicijnen tot studievak hebt verkozen: altijd in de rotzooi zitten. Wat ben ik blij, dat ik dat vak niet studeer." „W^at studeer jij nu eigenlijk wel?" vroeg Flip. De weduwe lachte verlegen; hij, hij bestudeerde de vroolijkheid in het leven. „Nou," kwam Hein, „weet je al waar we zullen eten?" Ja, de weduwe had reeds een heel programma vastgesteld. Hij stelde voor, eerst te gaan bitteren in den Ocean-bar, daar was het 's middags het gezelligst en daar was ook het beste strijkje. Dan zouden zij gaan eten bij Casorati, er was al een tafeltje besproken en de weduwe had den Spanjaard gezegd. 195 alles zoo gezellig mogelijk te maken en te versieren. De anderen waren met deze schikking ingenomen, men toog dadelijk naar den Ocean-bar. Tot bij zevenen bleven zij daar zitten en toen zij om half acht bij Casorati binnenvielen, begon de stormwind van hun overmoedig vroolijke stemming reeds te loeien. In de kleine, maar zeer weelderig ingerichte eetzaal, heerschte een zwoele, wellustige schemerstemming. Achter kleurig bewerkte schelpvormige kapjes gloeiden tegen den wand lampies met lokkend licht. Het strijkje speelde betooverende dansmuziek, slepend, met uithalen en toonvormingen, die klonken als het wellustig kirren van geile vrouwen. Rijk gemainteneerde hoeren zaten, de armen en schouders brutaal-naakt, met hun heeren te eten en dansten tusschen de tafeltjes, als zij moesten wachten op een volgend gerecht. Oude labberlotten met grijze, zorgvuldig opgemaakte haren, deden lui en onverschillig, keken brutaal naar het getrippel der rijkgeschoeide voeten. Bedwelmend was de stemming, die hier heerschte. Nergens week het schemerlicht voor helder schijnsel en de wellustmuziek krioelde overal rond, zoodat alle ingehouden vreugde uitbar- 196 sten en aanwakkeren moest tot onbezonnen geraas. Casorati stond achter in de zaal en bekeek, steeds glimlachend, zijn gasten. Als het met de vroolijkheid niet wilde, spoorde hij het strijkje tot wilder step-muziek aan en niemand was ten slotte bij machte, somber te blijven. Hij had bijzonder veel werk gemaakt van het voor de vrienden gereserveerde tafeltje: slingers van bloemen Hepen in sierlijke Hjnen over het helder-witte laken. Toen Hein binnen kwam Het hij het strijkje het bekende „lang zal hij leven" spelen en kwam hij persoonlijk gelukwenschen. Het drietal strooide Kwistig met tevredenheidsbetuigingen . Casorati boog, telkens opnieuw, doch hij bleef iet of wat geheimzinnig doen. „Maar beneden, ah, mon Dieu, beneden, Heve heeren, ah..." lachte hij en maakte koddige sprongetjes, om de vrooHjkheid aan te wakkeren. Was dit eigenhjk wel noodig? Zoodra de vrienden de zwoel-schemerige eetzaal waren binnen gegaan, was er over hen een verdooving gekomen, die alle beheerschtheid in had doen slapen en de bhjdschap barstte hier eerst recht los. De andere gasten, waaronder vele bekenden 197 waren, brulden hartelijk het „lang zal hij leven" mede; Casorati lachte tevreden. „Servez donc, vite, vite," riep hij een kellner toe; zelf kwam hij met de wijnkaart aanloopen. Het werd een klinken over en weer, van het eene tafeltje naar het andere, zelfs hem volmaakt onbekende personen kwamen Hein gelukwenschen, zoodat de weduwe jaloersch begon te worden en op goed geluk af een of ander persoon ging complimenteeren, om zelf ook gefeliciteerd te worden. Hij gunde zich bijkans den tijd niet, zijn bord leeg te eten. Zoodra weer het strijkje een step begon, stond hij op, zijn glas in de hand houdende, en vroeg een vrouw ten dans. Eindelijk waagde Hein het, hem aan zijn belofte te herinneren: „Zeg, weduwe, waar blijft de ..." „Poepel," vulde de danslustige, nog hijgend, aan, „Casorati, ouwe roover, de poepel, waar blijft die?" „Komt van het vervolg, mijnheer, de suite." „Neen, neen, niet van het vervolg, dadelijk,' joelde Hein terug. Het strijkje zette gevat het Schampus-Lied in. De weduwe wilde weer dansen, maar Flip hield hem tegen: „Dans nu niet eeuwig, drink nou het eerste glas met ons samen 1" 198 Ook bij hem regeerde nu de vroolijkheid. «Ja, de weduwe had wel gelijk, vreugde bant ziekte; geheel zijn ongesteldheid scheen gevlucht voor deze luidruchtige blijdschap, nij voelde er niets meer van en om het hardst zong hij met alle anderen het refrein mee: Heut' noch woll'n wir Schampus trinken, Heut' gehn wir nicht nach Haus; Wenn die vollen Becher winken Ist's mit den Sorgen aus. Noch heut', noch heut', noch heut', Noch heut' woll'n wir die Glaser heben, Heut' ist es einerlei; «Ja heut' 'ne frohe Stund' erleben, .Morgen ist's vorbei! De basviool streek, soms met knetterend bijgeluid, de grondtonen mee en deze klanken droegen het wilde gezang, wiegden het in een ophitsend rhythme. De weduwe hield een ietwat haperende toespraak tot Hein en Flip, waarin hij nogmaals gelukwenschte en het succes van Flips schilderij alvast verzekerde. Zijn stem was echter langzamerhand haast geluidloos van schorheid geworden. Eerst om tien uur begaf zich het drietal naar beneden, op den voet gevolgd door Casorati, die zich de handen wreef. 199 „Beneden, ah, mon Dieu..." mompelde hij. Inderdaad wachtte hun een verrassing. Casorati had ook hier het zaaltje in schemerlicht gezet, maar in het midden had hij den grooten kerstboom van verleden jaar weer opgetuigd. Vele lichtjes waren er in, die allerhand speelgoedvoorwerpen deden glinsteren. „Ben je belazerd, Casorati," kwam de weduwe verbaasd, „het is toch nog lang geen Kerstmis!" Casorati's ingenomenheid met zijn versiering verkoelde even. „Ah, pardon, mijnheer, ik weet het wel! Maar of Kerstmis of niet, n' importe, het maakt een weinig van de stemming, ziet u, ca, die lichtjes, ik dacht, de heeren zullen het charmant vinden!" „Maar het is schitterend, Casorati, ongelooflijk mooi," prees Flip. „Si, si, mijnheer, wat belangt of Kerstmis of niet, als er maar is van de stemming. En die was er. Allen kwamen zij langzamerhand onder den indruk van het geflonker in den kerstboom, dat, geholpen door den omringenden schemer, de gasten in een roes biologeerde. Ook hier werd het luidruchtiger. De weduwe wilde weer dansen, maar 200 Casorati kantte zich energiek daartegen: „Er is geen plaats, absolument pas, mijnheer, u gaat de menschen voor de buffet van de krukken af dansen. Geen middel, mijnheer, ik verzeker u." „Maar een solo-dans dan, Casorati," smeekte de weduwe. „Dat is een andere zaak, ca, dat is van de kunst; mijn établissement beschermt de kunst." „Heb ik altijd beweerd," riep een lallende vrouwestem terug, „Casorati is zelf artist. „Wie zegt dat?" vroeg de weduwe en hij spiedde rond, „Goddome, het is dikke Julie. Zeg lui, zullen we haar laten dansen?" Zijn gezicht kwam in een moedwillig-brutale plooi. „Casorati, je staat toch toe, dat Julie solo danst?" vroeg hij. „Si, mijnheer, madame Julie is artiste, stemde de Spanjaard toe. De weduwe maakte hier oogenblikkelijk gebruik van. „ Julie, Julie, liefste," schreeuwde hij, „toe, dans nog eens je Arabische dans. Of moet ik een knieval voor je doen?" „Casorati..." „Vraagt er ook om," vulde Hein aan. De door haar rijke leven dikke vrouw, die 201 graag bewonderd wilde worden, aarzelde nog even. „Jij mag solo dansen, altijd," moedigde een andere vrouw aan, „jij bent artiste geweest, hebt altijd bij Zoutman gedanst. Doe je het, julie r De muziek zette reeds in, Julie werd nu gedwongen. Het vette lijf in allerhande bochten wringend, slapjes de voeten verzettend, zoodanig, dat de enorme buik, die voor een ieder te verkrijgen was geweest, brutaal zich aanbiedend naar- voren kwam, begon ze te dansen. Zij bootste met kluchtige onvolmaaktheid na de bewegingen der dansvrouwen van Tanger, waar haar mainteneur haar eens gebracht had. Zij trachtte te doen als deze vrouwen, maar haar dikke lijf miste de aangeboren lenigheid en haar bewegingen werden tot belachelijke karikaturen der werkelijkheid. De gasten vermaakten zich met haar onsierlijk gedoe, klapten op Oostersche wijze de maat met de handen en zongen met de muziek mee, die zinnelijk de klanken rekte en sleepte: Sa alome, Schönste Blume des Morgenlands, Sa alome, 202 Wirst zur Göttin der Lust im Tanz! Sa alome, Reich den Alund mir, wie Blut so rot, Sa alome, Deine Küsse sind süszer Tod. De weduwe schaterde het uit om deze malle vertooning en zijn schorre lach klonk als het klapwieken van een haan, die kraaiengaat. „Ken lekkere Göttin der Lust im Tanz, zeg," zei hij, „verdomme, wat is die vrouw dik geworden, ongelooflijk. Göttin der Lust is ze, maar toch zeker niet meer im Tanz. Julie was heel gestreeld door het applaus, dat haar dans oogste. „Was hij niet goed, deze dans, Casorati?" vroeg de weduwe, maar op zijn gezicht stond te lezen, dat hij nog niet tevreden was. „Ik heb u gezegd, madame is artiste, vraiment..." „Zeg, ouwe," onderbrak de weduwe, „alles goed en wel, jij hebt daar nu dien kerstboom geplant, maar weet je, wat ik verdomd lollig zou vinden?" Casorati wachtte in spanning; wat wilde dit fuiftype nu weer! „Ik zou het nu er eens hartelijk vinden van je, als er aan dien boom een geschenkje voor mij hing." 203 „Mijnheer maakt grapjes; het is toch geen Kerstmis ?" „Daar heb ik je, ouwe roover. Zeg nu zelf; wat dondert het, of het Kerstmis is, of niet, als er maar cadeautjes aan dien boom hangen." „Maar, mijnheer, de andere gasten ..." „Kan me niets schelen, wat die zeggen." „ Vraiment..." „Eh, eh, niet tegenspreken, Casorati! AVeet jij wel, wat dit is?" De weduwe haalde een nikkel voorwerp uit zijn vestzak. „Zeker, mijnheer, ik weet. Dat is een champagne-tang, om de kurk van een champagneflesch los te maken." „Mis, man, dat is nou je reinste kersttang, om ermee de geschenken van den kerstboom af te snijden." Casorati boog. „Merci," zeide hij en ging weg. Even later bond hij echter een pakje aan den boom, toen ging hij naar het drietal toe. „Ik verzoek u, mijnheeren." „Hier, Casorati, de kersttang, knip jij de draadjes los!" Zij gingen achter elkaar naar den kerstboom en Casorati knipte het pakje los; een zakje met drie uitmuntend goede sigaren. Het 204 drietal boog en bedankte; Casorati lachte en ging weer achter het buffet staan. „Toch verdomd leuk van den vent," meende Flip, „dat hij op de grap is ingegaan!" „Ja," antwoordde Hein, „maar hij krijgt een pak op zijn donder, als hij me de sigaren op de rekening zet!" • Den volgenden morgen werd Flip wakker met hevige pijn in het hoofd en alle ledematen. De ziekte had hem dus toch niet losgelaten? Maar zij moest wijken; hij kon nu niet neer liggen, nu de tentoonstelling werd geopend, zijn schilderij beoordeeld. Hij bleef lang te bed liggen en zei Moe Satan, dat hij met wenschte te ontbijten. „Maar mijnheer," maakte deze zich ongerust, „ik heb net zulke fijne haring voor u... Gossiepiet, wat zie je rood,... man, je bent ziek, hoe komt dat nou!" Maar Flip loog haar voor, dat hij gisterenavond dronken was geweest. Neen, hij kon nu niet ziek zijn; zeker, hij wilde zich gezond voelen, het moest, o, het moest, om alles ter wereld. Eerst na den middag stond hij op en kleedde zich haastig aan, om naar de tentoonstelling 205 te gaan. Hij duizelde en een felle dorst verschroeide zijn lippen. Buiten woei net hard, de najaarsstormen kwamen, om met den regen het groen der boomen in goud te veranderen. FHp bakerde zich geducht in en worstelde tegen den wind op. Hevige steken in zijn rechterzijde deden nem soms ineen krimpen, doch hij beeldde zich in, dat dit door den storm kwam en liep moedig door. Eindelijk, dan, was de groote dag daar. Wat zou hij brengen? De tentoonstelling was tamelijk druk bezocht. Daar, links aan den wand hing zijn schilderij. Wat toonde het klein te midden van al die andere doeken, die bonte mengeling van kleuren. Was het wel zijn werk? Hij herkende het zoo bijkans niet meer. De menschen, die er naar keken, maakten hem verlegen, het scheen hem toe, als staarden zij hem zelf aan en beoordeelden hem. Hij trilde op zijn beenen en moest op een stoel gaan zitten. Dat hij zich nu ook zoo zwak moest voelen! Ach, het beeld verloor zoo bijna alles van de piëteit, waarmee bij het geschilderd had. O, die menschen, zij schenen al de vroomheid, al de herinneringen, die in hem dit doek wakker riep, er uit te lezen en weg te rooven! 206 Had hn maar niet geëxposeerd, want, was deze schilderij wel voor de menigte geschikt? Een jeugdige nieuwsgierigheid dwong hem, zich tusschen de kijkers te begeven. Wat maakte het ook uit, er waren immers geen bekenden bij ? Hier gromde een kwaadwillig gegons van stemmen. Een groep dames en heeren stond voor zijn werk stil. Hij luisterde. „Wat een vreemd ding is dat nu," merkte een oudachtig heer op en verschikte zijn lorgnet op den neus, „zoo iets heb ik nog nooit gezien.' „W^at stelt het voor, lieve?" vroeg een ander aan zijn dame, „ik zie eigenlijk niets dan gekke kleuren!" De dame sloeg haar catalogus open. „No. 17," zei ze, „ja, het heet: leven. Zegt niet veel, vind je wel?" „Ah, maar het is krankzinnig, dit werk," meende een gewild-artistiek uitziende dame, „zulke tinten bestaan niet." „De teekening is te zwak, je ziet geen groote, forsche lijnen, Anne," antwoordde haar gezellin, „zeker, het is gebrekkig, er is geen beheersching van techniek." ^Vie maakte er nu zulke schilderijen? Dat, daar, rechts op den middengrond, dat gekrioel van paars-bruine lijnen met groote klodders 207 blauw, wat stelde dat in Gods naam voor? Waren bet boomen? Neen maar, het was te gek, zoo iets; en dan die twee naakte menschen op den voorgrond. Wat deden die er nu bij en waarom waren zij naakt? Het was vuil, zoo iets te maken... Deze beoordeelingen sneden Flip door het hart als vlijmscherpe dolkmessen. Tranen kwamen hem in de oogen, doch hij hield zich sterk! Wat wisten immers deze menschen van schilderen af? Daar kwamen twee jongelui binnen, zij Hepen, vluchtig kijkend, de schilderijen langs. Toen zij Flips werk zagen, bleven zij staan. „Kijk hier nu eens, Willem," riep een van hen uit, „dat is wel het nieuwste van het nieuwste, zie je: paarse boomen, bruine lucht, blauwe lichamen. O, jawel, alles onderste boven!" M ... De andere keek, hij sperde zijn oogen wnd open en vertrok den mond in een minachtende plooi. Hij keek lang en aandachtig. „Maar," bracht hij eindelijk langzaam uit, „dit is een mietjes-schilderij, bah, walgelijk, en wat een bezopen kleuren, wat een compositie, misselijk, in één woord, waarom geen vrouwelijk naakt?" Hij sloeg zijn catalogus open en keek naar den naam van den schilder. 208 „Van der Hoop," zei hij, „ken hem niet, zeker een of andere miet, die zich in het hoofd gesteld heeft, schilder te worden! Ga mee, André, zien, hoe mijn doek het doet; ben benieuwd, of ik dit keer weer een prijs haal!"... F Dat was dus de beoordeeling van een zijner collega's! Fhp wankelde. O, het was duidelijk, al te duidelijk: zijn schilderij, dat hij met zooveel vromen ernst gepenseeld had, leed fiasco! Daar hing het en scheen te weenen om de strenge en afbrekende besprekingen. Welk een ploerten, deze menschen! Voelden zij dan niet, dat zij aldus het teerste in den schilder beleedigden, stukreten ? Hier in de zaal kon hij niet langer blijven! Naar buiten moest hij, alleen wilde hij nu zijn, alleen met de natuur, om zijn schande te overdenken! Zonder bepaald doel hep hij de straten door, voelde bijkans zijn ziekte niet meer. Zoo was dus het einde van al zijn hoopvolle verwachtingen, de bekroning van zijn ingespannen werken. De schande, wreed en grijnzend had hem gewacht! De menschen begrepen zijn schilderij niet terstond, deden zelfs geen moeite, te begrijpen IA 209 en verwierpen, bespotten daarom maar, uit louter gemakzucht. Hij Eep door, met haastige, groote stappen, voelde niet waar hij ging, zag niets om zich heen, en bemerkte niet, dat hij de stad uitgeloopen was en nu de begroeide duinen in hep. Het werd donker. De wind wakkerde steeds aan en de hemel trok geheel dicht met groote, inktzwarte wolken. De boomen rondom hem suisden, somber en geheimzinnig, doch Flip bemerkte het niet. In zijn hart was het even zwart als de donkerte om hem, die snel, met het slechte weer geworden was. Hij zette zich neer aan den voet van een boom, kon niet denken, zijn hoofd bonsde, zijn lichaam gloeide. O, deze schande, deze slag, die zijn idealen ruw verpletterde. Eindelijk ontwaakte hij uit zijn smartelijke verdooving door den regen, die zwaar neerviel en de boomen droef deed zuchten. Hij haastte zich weg, zocht naar een schuilplaats. Het was zoo donker geworden, dat hij bijkans niets kon onderscheiden en herhaaldelijk over uitstekende wortels struikelde. Ginds zag hij een lichtschijnsel. Tusschen de boomen door hep hij er op aan. Hij herkende het nu: het was de gasfabriek 210 van het krankzinnigengesticht, boven op een heuvel gelegen. De wijd openstaande deur deed het licht naar buiten vallen. Zij, die in deze fabriek werkten waren verpleegden en stonden onder toezicht van een fgezonden werkbaas, die hun stomme, redeooze werkkracht moest benutten. Flip liep haastig op het licht af; misschien kon hij daar schuilen. De gitzwarte duisternis, voortgezwiept door den huilenden wind, vloog overaïomhem rond. Een nachtvogel, die onhoorbaar rondfladderde, uitte een kreet; een langgerekten, valschen schreeuw, die angstig vertrilde in den nacht. Niets kon hij onderscheiden dan de verlichte deuropening, die daar was op den heuvel, als een lichtbaak te midden van het onheil. Er verscheen een gestalte, als een donkere schim, in deze deur. Nu vernam Flip ook een stem, een helder mannengeluid, dat den stormnacht te gemoet zong. Hartroerend zong de persoon in de deuropening, maar zijn zang was krankzinnig, zonder melodie, bestaande slechts uit langgerekte tonen, die nu eens klaagden, dan weer vroohjk losbraken. Flip bleef als aan den grond genageld staan! 14* 211 Kende hij dit stemgeluid niet, deze sonore klanken ? Was het niet de stem van Lieve? Geen stem leek zoo op die van zijn vriend! Die gestalte, zwart afstekend tegen het licht, o, God, het was Lieve, hij moest het zijn! Hij greep naar zijn hoofd, als twijfelde hij aan zijn verstand. Droomde hij, deed zijn toestand hem dingen zien, die niet waren ? De verschijning in het deurgat zong door, de vreemde klanken regen zich aaneen en de storm verslond ze. Ah, het was Lieve! Het scheen Flip, dat zijn hart niet meer klopte. Hij moest zich aan een boomstam vasthouden, om niet te vallen. Eindelijk hervond hij zijn laatste beetje kracht. „Lieve," stiet hij uit en zijn kreet schrilde door den nacht. De gestalte opende wijd de armen, als wilde zij iets liefs omvatten en zong door. Flip begreep thans. Ja, men had hem bedrogen ! Hij vluchtte weg, herhaaldelijk struikelend, zich de handen en het gelaat aan de struiken openrijtend. Zoo kwam hij bij Genteren aan en stormde diens studeervertrek binnen. Woede en koorts- 212 gloed deden zijn oogen als die van een waanzinnige fonkelen. Hij greep den dokter, die voor zijn schrijftafel zat, wild bij den schouder. „Jou ploert," barstte hij uit en zijn stem klonk schor, „jij, op wien ik vertrouwde, jij hebt me bedrogen. Lieve is niet dood, niet dood ... krank . .. ah . .. ah ..." Een plotseling opkomende benauwdheid belette hem verder te spreken. Zijn oogen vertrokken en bloederig schuim verscheen op zijn mond. Hij wankelde, het bewustzijn verliet hem. Genteren kon hem nog juist opvangen en legde hem voorzichtig op zijn onderzoekbank neer. „Arme kerel," mompelde hij, „ik had het je langzaamaan willen vertellen, als je krachtig genoeg zou zijn, en nu ..." Hij voelde Flip den pols en onderzocht hem. Zijn denkersvoorhoofd versomberde: ook dit lichaam had de verschrikkelijke ziekte in haar vunze klauwen vastgegrepen. Per brancard werd Fhp naar zijn kamer vervoerd, waar JMoe Satan, geheel verslagen, hem ontving, uitkleedde en te bed legde. „Och, Gossiepiet," klaagde ze, „ik zag het van morgen al, dat hij ziek was, dokter!" Genteren bleef waken, terwijl Satan Geert ging waarschuwen. 213 Deze kwam oogenblikkelijk. Vastberaden plaatste zij zich naast het bed. Alweer had zij te strijden, welnu dan, zij zou strijden, het noodlot mocht komen, zij zou het bekampen. Een kloeke kracht voelde zij in zich opkomen, zonder dat zij wist, van waar zij kwam. Twee dagen lang zat zij neer naast het ziekbed van haar broer, dag en nacht zat zij daar en wilde niet, dat Moe Satan haar afloste. De sombere stilte drukte weer alles neer in de kamer der zwabbergragen. Geert waakte en zorgde en niet wilde zij bemerken, dat zij zwakker werd. Als de zware koorts Flip deed ijlen en de wartaal der wanhoop uit deed schreeuwen, verschikte zij zijn kussens en diende hem zijn geneesmiddel toe. Zij zorgde, maar na den tweeden dag moest zij zich gewonnen geven: de ziekte, welke zij zichzelf langzaam had voelen aangrijpen, deed haar ineen storten. Toen Genteren 's middags kwam, vond hij Moe Satan bij het ziekbed. Het werd hem bang om het hart! Na zich van Flips toestand op de hoogte gesteld te hebben, begaf hij zich haastig naar de kamers van Geert. Hier bleek men hem reeds te wachten. Geert was 's morgens thuis gekomen, had 214 zich ernstig ziek gevoeld; tegen den middag was zij bewusteloos geworden. Genteren werd angstig, het scheen hem, alsof zijn borst dichtgeknepen werd. Hij vermande zich echter en begon te onderzoeken. Hij percuteerde Geert de borst, plaatste zijn stethoscoop op het hart en luisterde. Wat was dat? Kon hij dan geen geluiden meer onderscheiden? Hij duizelde. Als man kon hij deze smarten niet aanzien; zelf leed hij onder de ziekte van Geert. Het was hem, als flitsten in een wervelwind allerhande gedachten in zijn brein rond. Zijn handen trilden. O, hij zou den dood tegen willen houden, doch waar was nu zijn kracht, zijn wetenschap, zijn kalmte? Neen, hij kon deze vrouw niet behandelen! Hij riep de hulp in van een collega en studie-makker. Deze onderzocht Geert zonder de minste bijgevoelens, zuiver als object. Lang en nauwkeurig onderzocht hij. Toen keek hij Genteren verbaasd aan. „Het is die verdomde modeziekte, mijn waarde, ik dacht, dat je wel genoeg gevallen bij de hand gehad zou hebben, om je diagnose vast te kunnen stellen!" Genteren staarde hem aan. Door het groote 215 verdriet, dat zijn hart omklemde, voelde hij zich gebroken, hij, de sterke, die zooveel lijden kon verzachten. „O, God," bracht hij wanhopig uit, „ook zij, ook zij. Doe wat je kunt, collega, ik... ik vermag... hier niets... O, mijn God,... hoe heb ik deze vrouw hef..." en tranen snoerden zijn keel dicht. Een oogenblik verloor hij zichzelf, balde de vuisten tegen het bittere noodlot, krampachtig, zoodat de nagels hem in het vleesch drongen. „Mijn God, mijn God," weende hij, „vervloekt ..." Zijn collega boog het hoofd, zuchtte. Was hier redding mogelijk? Had hij niet duidelijk alle symptomen waargenomen van de als verderflijke complicatie bij deze ziekte optredende pneumonie? Arme kerel! Nog slechts korten tijd! o * • Vijf dagen verhepen er. 's Morgens bezocht Genteren Flip en 's middags begaf hij zich naar Geert. Maar de onspoed wilde, dat hij bij beiden iederen dag meer achteruitgang vond. Toen hij den zesden dag 's morgens bij Flip geroepen werd, vond hij Moe Satan weenend 216 bij bet ziekbed. Geheel alleen met haar smart stond zij bij den doode. „Ach, Gossiepiet," snikte zij, „Genteren, die arme Flip,... hij heb me niet eens herkend!" Genteren zuchtte, hier was zijn taak als arts afgeloopen, de dood had haar met zijn vasten greep verbroken. Als mensch, echter,... wat wachtte hem na dezen slag? Angst beving hem. Hij begaf zich oogenblikkelijk naar Geert. Hier trof hij Mien en zijn collega aan. Dadelijk begreep hij den toestand. Ook hier waarde de dood rond en tastte nog met zijn klauwen naar de zoo geliefde vrouw, om haar straks te grijpen, spottend met de wetenschap en den vromen wil te redden! Geert sluimerde haar smartelijke leven uit. Langzaam scheidde het van het vleeschelijke lijf, om zich te hullen in andere gewaden. Het stond naast het ziekbed, vreemd van gedaante, niets bond het meer aan het stoffelijke lichaam. Toen verdween het, scheen op te lossen in het al. Genteren stond bij het raam, bijkans buiten zichzelf van verdriet. Hij slikte zijn tranen weg. Verloren, zijn eerste, wezenlijke geliefde! Zijn collega drukte Geert de oogen toe. 217 „Et mors vincit," mompelde hij. Mien barstte in huilen uit. ,Oh, nu net, nu ik verhuizen moet en zij me moet helpen," snikte zij... Willemsoord, a/b. Hr. Ms. Wachtschip. Najaar 1920. 218