nieuwe Romans KONING ADAM VERTELSEL DOOR kees van bruggen MAATSCHAPPIJ VOOR GOEDE EN GO*EDKOOPE LECTUUR TE AMSTERDAM - 1921 i KONING ADAM VOOR MARIETJE, MIJN VROUW __ inieuwe romans]! I KONING ADAM! . , VERTELSEL KEES VAN BRUGGEN 1921 I : MAATSCHAPPIJ VOOR GOEDE EN GOED- \ H KOOPE LECTUUR, AMSTERDAM — 1921 \ I Hoog in den wijd-geblazen hemel ritselden de popels. Langs hun sidderende bladers gleed het spiegelend licht omlaag, 't vlinderde wemelend neer in het nieuwe emeralden gras. Extatische Meizoenen zagen verbaasd naar de zon, daartusschen huppelde een verwonderd geitje. Waar de gaard langzaam omhoog rolde tegen den aardrug, huiverde de dunne blauwte van een schaduw door de vederige varens; scheerlingen openden hunne gretige taanwitte schermen, daar was de verliefde blauwe innigheid van eereprijs. Berken, zilveren geringd, schetsten hun jonge grilligheid tegen de massa der donkre cypressen. Volgeloopen met aromen van duizenderlei gebloemten en geurend kruid, zwijmelde de zondoorstoofde lucht van de hooge bosschen, de heesterbocages voorbij en de prille weide, naar de laagte der beek; zij nam er een bad in het tinkelend water, buitelde mee de rotsen en steenen over tot aan den cataract, waar alle lucht en water samenstoof, en verreweg waaier-sprenkelde over de oeverhoogten, zoo berstens met bloemen belegerd als waren ze tuindersmanden. Daar konden de gewassen hun vreugd niet op, zij zaaiden zich elkander roekeloos in den weg, en wie het sterkst en het voorlijkst was, wies in het eeuwige voorjaar tot een brooddronken overladenheid uit, met zoete roken balsemend de vonkjes vocht en lucht, die gestadig wegsproeiden boven de beek, en zat van geur als een wierook dampten naar de van haar welig moederschap zalige zon. De jonge Adam zat in 't gezaaide tapijt. 6 Door zijn half ontloken brein mijmerde weemoed. Verzadigd van vruchten en den vloeienden wijn der druiven en bramen, was hij het leven begonnen uit den geheimen oorsprong van het altijd. Hij vond de geurende lucht voor zijn adem, de zachte koestering van het mos voor zijn rust, en in zijn schallende uitgelatenheid sprong hij dat het zilver der beek pletste bij breede geuten, en voor zijn trek had hij de noten en sappige wortels, de rijpe, zwaarzoete dadels en vijgen. Wanneer de wind lui werd de rijpe vruchten hem toe te werpen, sprong hij in de kruinen der kastanjelaars, als een dolle eekhoorn zat hij te grimassen in de volgebladerde takken, van zijn verrukkingskreten verstikt. Overal, in trossen, zwermden de vruchten om hem heen, met gretige handen greep hij ze, daar en daar, en sprong begeerig achter den oogst, en beet met felle raakheid de bolsters open, joyeus om zijn vlugheid en zijn kracht! Dan, uit den loovertuin, gliste hij snel langs den gladden stam, duizelend van zijn behendigheid, aanjagend, in een dronkenen lust, het rhytme zijner spieren, dat ze in een koorts springen en buitelen bleven en hij verbijsterd van blijdschap neerviel in het gras. Daar, uit den beemd, bleef hij verwonderd blikken naar de grootste vruchten, die nog hingen in het loof. Hij had diè, hij had diè, hij had die ginder vergeten! En gehitst door zijn onrust — verlangde hij de vrucht, of lokte hem het plukken? — sprong hij nogeensweer naar boven, hijgend achter de betooverde trossen aan, die dichtbij minder groot, minder verleidelijk leken, en zijn honger was gestild. Z'n hart hamerde, zijn hoofd barstte als een vrucht. Wat had hem opgedreven? Hoe verrukkend was het zitten hier tusschen de bladeren! Net handen waren ze! Hij spreidde de vingers vergelijkend. Maar zijn ongeduur wierp hem dan 7 naar beneden, en hij was vergeten wat hij moest. Het witte geitje snuffelde aan zijn rug. Rakker! Met een behendigen greep ving Adam het en schaterde. Wat wil je? Wat wil je nou? Daar, vreet dat op! Een handjevol jong gras losscheurend, drong hij het de geit voor, die stuipig den kop terugtrok. Nog eens schaterde Adam en liet haar los, aanlachend achter haar schichtige dwaze sprongen. Hij floot de vogelen na, die in den verschen morgen uittwinkelden naar de nieuwe zon. Langzaam rees hij op. De beek, reutelend over de steenen, trók. Aan den kant het hij zich neer, beturend de schuwe visschen, wanneer zij sprongen om frischte bij den waterval. Hoofdschuddend, in zijn dronkenen gang, kwam de grappige beer zich drenken aan den vliet. Hij had weer slecht geslapen. En allengs kwamen alle dieren van het bosch, de gulzige hond, de gluipende panter en het tevreden knorrende zwijn. 2'n jonge, van ervaring nog kuische oogen, zagen hen allen komen en gaan op hun beurt, levende gelijk de bloemen leefden, en het pijpend gras, en de vruchten, die rijpten voor den oogst, ieder naar zijnen aard. Adam, naar zijnen aard, leefde in een altoos eendere vredigheid. Hoe goed was alles! De lieve lichte ruimte om in te ademen, het water voor zijn levend gedartel, de vruchten om ze te begeeren, dat hij springen zoU als een fontein, om het genot van te storten en storten om zalig te herbeleven de heerlijkheid van het uit-zich-werpen, naar den hoog-gehangen oogst. En de zon was er! o, de koesterende zon; die hij vergeten hebben zou, zoo vanzelf spendeerde ze haar weldadigheid, ware zij niet telkenmale weggedoken achter de pijnen en weder gerezen 8 heel ergens anders tusschen de sierlijk verzwaaiende peppels. Zoo was alles geweest, tot aan den neveligen horizon zijner herinneringen. Hij glimlachte om zijn eerste geluk: een' vlucht meezen, nieuwsgierig gekringd om hem heen, en hij had geslagen met z'n vuistje, dat ze-opfladderden naar den seringenstruik. Daar bleven ze kijken, en zijn aandacht glipte naar een gouden hommel, die trillend aëroplanen kwam over zijn been, en wegvloog voor zijn grijpend handje, en zijn verwonderde oogen meenam in de lucht. Vreezen deed hij de hommels niet. Zij speelden met de zon en met de bloemen. Hij vreesde ook niet de tijgers en de wolven, wanneer zij, de lippen omhooggetrokken van grimmigheid, slopen naar de rivier om te drinken, noch de log-bolderende olifanten, die als rollende wolken waren, noch de listig schuifelende slang, die sissend uitschiet voor den voet. Ook vreesden de dieren Adam niet, of waren zij beducht voor elkander. Naasteen gingen zij allen hunnen weg, kwamen te drinken of graasden de vlakten af. Als een spel zag Adam hun gedoente, soms, nieuwsgierig, naderden zij tot waar hij stond, hij zag in hun nuchtere oogen, die vrees bevatten noch dreiging. II Toen begon zijn rijpende bloed aandachtig te worden op het getweeën zijn der dieren. Nevenseen traden de hinde en het hert naar de drinkplaats, aai streelden de koppen lieflijk gezamen, drinkende uit éénen kring. Fierder, ze buigend achterom tot aan den rug, hief de bok de geweitakken, door de zoete hinde bewonderd, en hinnekend draafde zij op haar gespitste hoefjes hem na, wanneer hij schielijk wegrende in het woud. , En alle de hoefdieren graasden in tweevoud, als hadden zij zich verdubbeld. In den slaap zag Adam spiegelingen van zichzelf. Was het de beek, die beguichelend met hem speelde? Waar zij in speelsche luimigheid met een sprong haar-drempels afgejaagd kwam, breidde zij zich uit tot een kalmer bekken van vloeiend licht. Hier had Adam in den opalen dag het schemerend raadsel van zijn tweede zelf aanschouwd; hij bleef geleund over den waterplas, verrukt van zijn rooden mond, zijn brandende blonde haren, zijn oogen vooral, zijn oogen die zagen, en uit de beek zagen terug, onverzadelijk lókten hem daarheen in verliefden lonk. Zou door zijn stillen slaap de beek spiegelend sluipen en hem het wezen van zijn wezen laten zien? Schuwer meed hij, luisterend uit den afstand naar haar schuifelend gerucht, dat een verleidende wijze zong. Nog weer dieper trok hij in het woud, tot in de donkerte der loovers, waar de groene wolken der linden en platanen toegeschoven bleven over het hemellicht. Daar, onder de stammen, gleed hij neer in zijn zoete mijmeringen, de aard' IO zonk onder hem weg, hij leefde alleenlijk in Zwevende gedachten. En Zie! het tweede wezen — was hij wel, Adam, dit zelf? — vergezelde hem onverpoosd. Het was beeld van zijn beeld, met oogen en lokken en lippen, maar van een zachter glans, van een zoeter makelij. Bewogen de lippen? Neen, dit waren zijn lippen niet, in milderen glimlach plooiden zij hun rijpe verlokking, en dit konden zijn oogen niet zijn, ih stiller glanzen verlangden ze, en in dit stroomende goud herkende hij zijn lokken niet. Hij sprong overeind — frutselden daar de struiken? Luisterend bleef hij stil, het oor gescherpt in de schelp zijner hand. Door de loovers zwol een ritsel en fluisterde uit. En hoor! hoor! nog waren de verre stemmetjes van het beekwater niet verstild...... wat wilde die lispelende verlokking? Vroeg in den morgen schuw sloop hij den oever langs. Over den stroom nog schimden de nevelen, en dansten tusschen de stuweelen en naar de heuvelen weg. Zie, daar weer glipte het, licht, vlug, aan den Zilveren overkant een verdwaalde glimp en was verdwenen. Toen ging de dag op en onder, en nog eens rees de dag omhoog en nog eens weer daalde hij, en Jiet visioen verscheen niet meer. Huilende van zijn verlangen, zocht Adam den beekoever af. Daar kwamen de wolven getweeën aan den stroom, een zwaluwpaar metselde ijverig aan zijn leemen oevernest, koolwitjes snipperden hoog en laag, elkander volgend in het gebloemte, als bond hen een draad aaneen, en Adam speurde hunkerend den oever af, grotten en bocages, nimmer zweeg zijn klacht. En zie! Nu verscheen het weder, en talmde, en leek wel te willen wachten II Maar was het dan toch zijn andere zelf? Van den overoever, fleemend, hoorde hij zijn klacht terug. Heen en weder, heen en weder, volgde hem ginds de glanzende schim. Waar hij stilstaan bleef, bleef zij stil. Zij naderde bij zijn nadering. Nu was hij zóó dicht bij, zij zagen in elkanders oogen. Dreigend, als schuwe wolven doen in hun vrees, lichtte hij den lip, toonend zijn blinkende tanden. De schim week niet meer. Een kreun van angst steeg uit haar op. Grimmig sprong hij dan in het spattende water, waadde over, rennend in bronstige vervolging. III Geboren in een vergleden droom, was Eva haar tijdeloos leven aangevangen temidden der rijpe oogsten van akker en woud. Waar zij haar handjes spelende strekte, reikten de ranken zwaarsappig ooft. Om haar leger geurden de naieve kamillen, die als kinderen zijn; de kwakers van den avond zeurden haar met hun verward vertelsel in slaap. Zij strekte de armpjes naar de wolken, die dreven aan en dampten weder weg, en keerden met den nieuwen wind. Verwonderd zagen haar oogen hen bedrijven, zij plukte eene druif, die zij te eten vergat; in een verloren glimlach bezag zij het roode sap, dat wegdrupte van hare vingers. En hoog-op lachte zij nog weer, zij klapte de handjes bijeen, haar lijfje sprong uit, als ging ze den hemel omhelzen. Nu stond ze, wat moest ze? wat zou ze? Haha! Hahahahal Dwalende achter haar pret, glipte ze een gouden horzel achterna, tot waar het gras in overrijken bloei hare speelsche voetjes sprenkelde, en zij nederviel, zwijmelend in de vochtige geuren. Hier gleed zij glimlachend over in den slaap, zij ontwaakte in het duister, vriendelijke sterren blonken, uit de diepte van het bosch loeide eenig beest zijn verlangen uit. Wat, nu, wou ze? Bij het schijnsel der sterren schemerden de grijze scheerlingen, er droop een cataract van gouden regen tot dicht bij haar hoofdje — ziel zij kon ernaar grijpen...... daar, nee, daar. hoe donker nu...... au! van avondvocht dropen ze! Kon ze nu ook de sterretjes grijpen? Die eene 13 was dichtbij, ze had hem al in haar handjes. Maar het lichtje doofde uit het ze hem maar weer gaan... daar schoot ie — recht naar zijn plaats terug. Ze verveelde zich een beetje, rekte, geeuwde, begon te lachen, en sprong nog eens op; luchtig, sluipsch, de schoudertjes achteruit, schreed zij door het ritselende gras, de voetjes kleumend van dauw. Onder de zilverwazen der maan gleed de schemerende beek. — Drinken? — Van den lagen oever kon zij scheppen met de hand...... alles begon te fonkelen, parelsnoertjes en zilveren schilfers. Zie, haar vijf gespreide vingertjes werden stralen in het water, dat gleed en glinsterde glippende Zwaluwtjes en kronkelende, glimmende slangen... O dit was een spelletje, een spelletje...... plassende, roerende, graaiende door den watervliet, vergat zij wat ze was komen doen. Nu stil! Uit den bodem borrelden zilveren korrels...... nog meer, nog meer waar zij roerde...... ze regen zich hunkerend aan elkander, trosjes en ristjes die mekaar niet loslieten...... Sommige zwollen monsterlijk aan, tot ze niet meer konden en open moesten barsten in de maan. O, daar had dus de maan haar licht vandaan?...... Of waren dat de sterren?...... O gleden in windnacht de sterren als bellen naar mekaar toe, verdronken die in elkander, en was dat de maan?...... Of was de maan zoo'n gezwollen lichtbel — kijk wat 'n kanjerd! — opgeblazen tot hij berstte? Ha ha! als hij eens berstte, de maan! Haar handjes roerden de lucht, of daar ook belletjes zouden komen. Maar de sterren bleven vast op hun plek, ze verveelden haar allang met hun strakke ge kijk, voor hare oogen hield zij haar handjes om ze niet te zien, toen waren ze gelukkig weg. 14 Al wat zij niet wilde zien, deed zij zoo weg met haar handjes, dat werd een grappig spel van zoozie-je-me, zoo-zie-je-me-niet! Ook was de beek verdwenen, de struiken, de steenen, de pad, die kol-oogend nieuwsgierig op zijn kluitje was komen Zitten, nu en dan natte geluiden pompend uit z'n gezwollen balgje. De pad was er nooit alleen, eventjes verder zat nog een tweede, soms kropen ze naar elkander, dan aaiden ze mekaar met de kleffe handjes. Zij had dat van andere beesten ook gezien, de katten rollebolden, het hert joeg achter de hinde op zijn dunne, snelle pootjes. Verwezen zag Eva de donkerten in, en een ouwlijk trekje vloeide over haar gezicht. Wat had ze daar in de oogen? Zeker een spat van de beek, of het verradelijk leksel der wolken, die ineenen water worden konden. Even huiverde zij in den nachtwind, haar dunne witte schoudertjes rilden en zij zocht een gedekte plek voor den slaap, die lang, lang en onwillig, talmen bleef, terwijl zij peinsde en verlangde in een vreemde verwondering. Eenmaal op een morgen meende zij een geluid van zeer verre te herkennen. Kon dit zijn haar eigen beklag, dat somwijlen uit haar zwol, het zuchten van haar zonderling verlangen? Welk verschalkend gedruisch, wind door de bosschen, beekgeruisch, of de luimsche echo, die zij wel kende, zond hare klachten terug? Zij luisterde...... Terwijl Eva luisterde stond de wereld ademloos stil Sidderend, een zoekende stem, voer het aan van de beek...... Daar, immers, koerden de dubbele dieren...... daar blonk de hemel nog eens een tweede maal terug...... daar vond het landschap zijn wederhelft, 15 als zag het zichzelven aan den anderen oever, de ritslende boomen, het schuifelend riet....... Toen zij nu eindelijk was aan de beek gekomen, vergleed een schim langs den overoever. Midden door de gaarde, tusschen de hooge, bloemenheesters torsende rotsen, weien en rietmoerassen, sneed het levend water koppig zijn weg. Waar zich de oevers verhieven, rezen zij steil aan beide kanten, en waar de weide lag onder haar duizenden, duizenden margrieten en gouden boterbloemen, deelde haar de stroon juist doormidden, zoodat ze was als twee helften van eèn geheel. Door de schuimend opstapelende kruinen der hooge geboomten, had de rivier zijn ravijn gegraven. Maar de hemel ook stond even wijd gewelfd boven den stroom als hij er zonk beneden, daar zwommen de tierige witte windwolken, en alle hommels en vlinders en vogelen die er avontuurden, toefden om hun tweede zelf te zien en kussen toe te nippen in den plas. Ja, daar was gewis zij zelve! In schuwe benieuwdheid naderde zij den oever. Zie je wel, 't andere naderde eveneens, het bleef staan wanneer zij stond, en het ging langs den oever waar zijzelve langs den oever ging. Verblijd daalde zij af om in het water zich te verfrisschen, en zag zich naderen, en toen heel dicht bij het in eigen behagen glunderend beeld. Toch bleef ook de schim aan den oever...... Nog weer vernam zij den roep van verlangen, en schrikte en vlood in het bosch. De zon ging omlaag, de zon ging omhoog, zij waagde niet meer zich in deze vreemde dubbele wereld. Eiken morgen beluisterde zij de stilte; op hun vliezen vlerken doorzoefden insecten het zwijgende bosch; zij onderscheidde het loeiend geroep van i6 den tijger, den hollen geweldstamp der neushoorns, zij herkende den loozen lokslag van den koekoek en het züvertwinkelend carillon der leeuwerikken. Toch wist zij dat ééne geluid voor haar bestemd, het deed haar flanken rillen van verwachting, zij rok zich en bezag de glijdende schoonheid harer trillende leden. Toen kon zij niet langer weerstaan, de toover trok haar naar de rivier, zij zag Adams bronstigen sprong, en smachtende dat hij haar toch vangen zoude, vlood zij de helling omhoog in het licht van den blinkenden hemel. IV In hoe tooverigen bloei braken de paradijzen toen open! Zóó heerlijk hadden de heesters nog nooit hun bloesems gedragen; onder bruidstooi lagen rozen en seringen, prille jasmijn en pralende sneeuwbal; vuriger, in grilliger uitgelatenheid glipten de jonge hagewinden van struiken naar struiken, de gretige hop smoorde in zijn heete omhelzingen alle gewas, en bandeloozer naar de verste, duizlende toppen, wierp zich de waaghalzige kamperfoelie omhoog. Met hun nieuwe, bazaargroene kaarsjes, illumineerden op klaren dag de sparren, als kón het niet op, zij schikten zich in feestlijke lanen, daar schreed het bruidspaar in stille verplechtiging door, de verschieten tegemoet der stijgende landouwen. Uit alle stammen schoten en sparkelden de nieuwsgierige lichtjes der versche loten, mos- en weidebloemen spoten uit den grond, zich offerend in een wilde extase aan hunne zalige voeten. Eva's graciele blankheid droop van parelmoerglanzen des hemels; als uit een bad, het licht in verliefde streeling gleed langs haar smalle, prille schoudertjes, en daalde langs haar arm, en spreidde zich met haar vingertjes tot een handje van licht, en van haar roze nageltjes spetterstoeide het weg, als uit diamantjes-in-goud, een gouden baan, die, haar flanken over, gleed langs hare heupen en dijen tot aan den luchtig tredenden voet. Adam bezag haar, en hij meende te begrijpen. Zij merkte het dieper glanzen zijner oogen, maar besefte den inhoud niet; verdroomd in een vraag, gaf zij zich weg aan zijn omhelzing. Zij kende thans Koning Adam. 2 i8 zekerlijk het doel van haar leven: Adam te behagen, hem volgend als haar meester waar hij goedvond te gaan, en naar zijn begeeren te glimlachen en te caresseeren wijl hij haar schoonheid en hare streeling zocht. Adam geleidde haar door de weelden van den overvloed, hij plukte haar de hooggehangen druiven, hij brak de harde noten met zijn scherpen beet, dat zij lachte en bewonderde, en de kernen zoeter vond dan tevoren ooit. Bij de hand, deed hij haar zitten, zij zag verwonderd naar hem op, maar in haar oogen de volkomen vervulling vindend, zweeg hij van wat hij zeggen wilde. Als de zon zonk, maakte hij haar een leger van dor blad en droge grassen — zie, het loof dorde en het gras bleekte tot rul zacht hooi voor Eva's leger! — Zoo meende het Adam te weten, al bouwende aan haar bed, hij bereidde zorgvuldig het droge gewas, een vederige, geurende zachtheid, en hij zat neder om te peinzen. Hij peinsde alwijl Zijn lief zich nederlegde in den slaap, haar vingeren bleven stil naasteen, als amandelen lagen haar oogeli*' toegeschelpt, geen gedachten gingen achter den glanzenden schijn van haar voorhoofd, geen raadselen vleugden troebleerend door het evene beeld harer droomen. Maar, in een teug van verlangen greep haar slapend handje zijn hand, zij trok hem naar zich henen, en verzaligd legde hij zich bij haar in den slaap. V De wereld om Adam was groot, ontzaglijk vol vragen geworden. Van zijn allereerste dagen, geleid door zijn lust, gelokt door hun zwangeren glans, het van rijpheid gistende sap, den zachten dauw, de belovende zwaarte, had hij de vruchten genoten, die alleweeg oiwiHpn Hi'i talmde niet lane en nimmer faalde ziin keus. Den harden honger had nii met gekend, cue n 't verzadigen waardeeren doet, den lust niet, die oefent tot hiner proeven en keuren. z,oo naa hu geleefd op het toevallig geluk van zijn geoaar, zijnen sprong, zijn speelsche ingeving; hij kende de vruchten van zijn voedsel, maar wist hunnen vorm niet, hun kleur, den smaak van hun sap, de vastheid van hun vleesch. ' Tot zijn troebel gebleven ervaring verhelderde opeenen nu hij voor Eva, voor Eva kiezen ging. Waar hingen de heerlijkste noten, melksappig en malsch van kern? Welke der even schoone perziken, schijnend als floersige zonnen onder het glanzend loof, zou wel de zachtste, de zoetste, de geurigste zijn? Hoe kende men onder de gelakte kersen, berstend van den wijn, de weligste, door geen worm aangeknaagd, door geen spreeuw met feilen snavelsteek gewond? Hij wrong zich in de vochtige, duistere spelonken van het loof, daar glansden geheimzinnig de zwammen, de frivole orchidee glipte met haar vogellijf de geheimste donkerten binnen. Aardbeien, bramen en frambozen gloorden er als nagloeiende lichten, 't rijpst gestoofd en gezwollen in de vochtige broeing der gewassen. In de boomen klom hij met 20 vermetelen sprong — praalden daar niet de blozendste appels dicht bij den top? En aan de beek, waar de bodem «acht was en vochtig, groeiden de malsche pulplooze worteltjes. In gelukzalige verwondering om al zijn doen, glansde de zoete Eva. Haar bijzijn omluisterde hem, hij ging in het aureool harer dociele veneratie als m een gouden bad. Enkel hém te vereeren scheen haar doel, en wel zoo nederig boog haar wezen voor hem neer, dat haar schoonheid zelf een offer werd aan zijn behoefte, haar te dienen in toegewijden zorg. Zelfs, plukte hij haar de gelezen vruchten, zij at ze in een nieuw ontlokene gracie van nemen en bewegen, — zoo werd zijn weldaad een geschenk aan hem, een verrukking, die zijn liefde voedsterde en hem aandreef in een gestadigen ijver tot haren dienst. Haar voerende bij de hand, deed Adam zijne " bruid opstaan, hij leidde haar door het land om haar alle dingen te toonen. Zoo wees hij haar de boomen en de zon, de schuwe schaduwen, die met het rijzen des lichts onder de kruinen schuilplaats zochten en eerst in het avond-worden te voorschijn slopen, fluisterende schimmen van den nacht. In de kleine wouden van varens en mossen deed hij haar knielen om de werelden te zien der geringe dieren, mieren en motten en kevers, en de stille vüeinige spinnen, die hun netten alleweeg hadden uitgezet. Hij het haar wandelen tot aan de beek; onder den schut der overhellende rots — het water was daar donker-doorzichtig tot den bodem toe — spiedden zij naar de züver-schichtende vischjes, de bezige kevertjes, tollend rond hun lomp lichaam, het tooverig gezwalp der waterkleurige gewassen. Eva, luisterend naar de sprookjes die het water ritselde, vroeg met geen woord — maar Adam zat vol vragen, waarop geen antwoord was. De beek 21 ging en ging. Ze gleed over de evene bedding, en breidde zich uit in een spiegelend vlak, waar de oevers ach verwijdden, en liet zich nijpen tusschen de rotsen, ginds, waar 1 geboomte in groene wolken zich stapelde tegen den hemel. Verreweg pletste de waterval op de steenen benêe. En de beek ging, ging, ging. Eva luisterde, zij glimlachte toen hij haar vragen wilde, en hij zweeg. Zij gleden in een tevreden slaap tot het heetst van den dag was geslonken. Eva voelde zich loom ontwaken, een zwaarte lag in haar leden, troebel was haar blik. Zorgend, schepte Adam water, hij koelde haar hoofd en haar handen, hij deed haar de druiven slurpen uit zijn hand. Zinnende zat hij bij haar, en zij ried zijne zorgen, glimlachend praatte zij van alle losse dingen. Zij vertelde nog eens hoe zij, onwetend, naar hem had verlangd, hoe, vreezende, gehunkerd aan dèn oever der beek, wanend een tweede zelf ginder te zien; zij ook deed het verhaal harer vormlooze, doeUooze in het onbekende tastende liefde. Bijen om honig uit, Zóó hadden zij elkander gezocht. Dan beiden lachten ze om hun bloode onwetendheid, hunne oogen vulden zich in elkander, zij kwamen zichzelf nu zeer wijs en wetend voor. VI Adam was een jongeling en Eva eveneens had haar kindertijd voleindigd, maar zij telden de jaren niet. Alleen in den keergang van dag en nacht ademde de tijd; zij merkten geen seizoenen, wijl heel het jaar alle gewassen te bloeien stonden, blad zetten en vruchten te rijpen droegen in de luwe zon. Soms rilde er een wind door de gedorde bladeren, schuchter zochten zij de aarde, de kruinen stonden gekuischter in hun eeuwige groen, en soms deed de hemel een zachte ruischende regen omsproeien, om al het dorstige gras te verzadigen. Dat gebeurde wanneer de maan hoog stond, een zilveren bolle lamp in den kruin des hemels, of ook wanneer zij allengs kleiner en smaller werd, of zich schuw verborg, zoodat de sterren levender glansden; het gebeurde op den dag en in den nacht, telkemaal naar den toevalligen wil, die alle dingen dreef en bestuurde, en niemand had kunnen zeggen naar welken lust of luim de koelten kwamen om de boomen te schudden, of de regens om ze te laven. 't Was altoos wèlgedaan. Want gedurig stonden bladeren tot vertrek gereed naar den bodem, die hun dorre leehjkheid opnam en verborg, en aldoor reikten de kelken der bloemen, de bladoksels, de lange scheeden der rieten en grassen naar vocht. Dan was er ook vroolijkheid bij de slakken en wormen, het watertje rende wat harder en de nevels dampten voller uit het veld, dat de beesten, die drinken kwamen, met de enkele ruggen golfden erbovenuit, de snuivende olifanten, en 23 de blaffende wolven, en al het gedierte dat was in de bosschen en in de velden, op de bergen en in de valleien. Zoo vloeide de tijd tijdeloos over de menschen heen, gelijk hij gedaan had van hun ochtendschemering af. Zoomin als zij hun ademgangen telden, telden zij hun dagen en hun weken, of de keertij der manen, of wisten zij den duur tusschen druiven en weder druiven, appels en weder appels. Het was nu 't seizoen dat de schapen lammeren wierpen, de zoete dierkens sprongen op vier steltjes tegelijk en kwamen tot moeder ooi om melk te zuigen uit haar borst. En de zware, waggelgangige zeug ging liggen en wierp meer jongen dan haar weelderig lichaam tepels had, zoodat de glundere biggetjes vochten en elkander beklauteren moesten om bij moeder aan beurt te komen. De kat, onrustig, beurde in de bek haar welpjes van de eene schuilplaats naar de andere, en de vogels kwetterden tegen elkander met booze bekken: de eiertjes lagen in het nest. In de kreek, waar het water afgevloeid was van den stroom, en een stil kommetje vulde, — daar leefde 't altoos overdadig van larven en allerhande onrijp gediert' — vierden de vorschen hun druk bezochte bruiloften, zij omarmden elkander zalig, vrijden met bolle oogen aan het troebel wateroppervlak en doken minnedronken onder om te doen gelijk de lust hun bevolen had. Adam had de teekenen begrepen, een groot wonder ging in hem open. Daar scheurde het lichaam van het rund, een zuchtend lauw kalf viel dampende in de klaver. Wat kreet er in de lucht? De ooievaar klepperde van zijn hooge horst, daar was een kindje geboren. En overal Zag Adam ouders bezig met donsjes en pluisjes 24 voor het nest, met voedsel voor de kleinen. Elkeen had het haastig en zag naar den ander niet om; wat gewichtigs gebeurde, voor elk weer wat eigens, of de wereld uit niets anders meer bestond dan dat ééne kleine in elks eigen nest: diertjes van dons of van pluis, of van zachte kleverige vliezen, en allen bijeen waren ze de vruchtbaarheid der aarde, die heenging, heenging en zich vermenigvuldigde. Ontroerd zag Adam den innigen moedertrek in Eva's gelaat, bespeurde hij het zwellen harer flanken, en dat zij zwaar werd en vaker rust noodig had. Hij gaf haar zijn teederheid zonder hiervan te spreken, een gewogen zorg voor haar leger en haar maal. En toen hij een dag het nuchter geluk speurde in hare oogen, het zwellen in een nameloos, vragenloos zalig moederschap, als het dragen eener taak te geweldig voor woorden, — toen zweeg hij van zijn weetgierigheid en beduchtheid voor het komende — koesterende bleef hij haar omgeven met zijn toegewijde zorgen. In den langen nacht, wanneer de slaap haar geen rust gaf, spiedde hij naar de sterren, en meende eenen samenhang te zien tusschen hun vaste eeuwigheid en 't geen hier benee te gebeuren stond. Eva ontwaakte, pijnlijk glimlachte zij, zij zagen ontroerd het leven zich bewegen in haar lichaam. Toen, in hun omhelzing, wisten zij. Hij voelde zich wassen: haar held, haar behoeder. Teederlijk zwoer hij zich, een verzorger te zijn voor het levende dat ging komen. Eva, aan zijn hart, ried zijn geheimenis. Een wijde, oneindige liefde, overzwol hare ziel, zij nam als een kind haar grooten, zekeren man in de armen, dat verbaasd hij te raden zocht den zin harer beschermende koestering. Aan haar zwellend hart zij voelde de wereld, 25 moeder der moeders, uit oneindigheid geboren. En voor het eerst was er een onoplosbaarheid tusschen hen. Adam wist zich nietig en nederig. Maar hij gaf de illusie niet prijs, haar heer en beschermer te zijn. VII Het vreemde leven in Eva bleef Adam verontrusten. Wanneer zij te rusten lag, het gouden hoofd in de buiging van haren arm, het rijke lichaam zwaar-welig uitgezakt over de malsche dij, bespiedde hij achterlistig de ademing van het komende daarbinnen. Hoe had hij zich verheugd in het jeugdig gedierte, dat allewege de weiden en wouden vulde, dat leefde in myriadentallen, wolken van larven in lucht en water, en hoe vol vreugde, had hij met Eva, zijn liefste, de teekenen harer vruchtbaarheid bespied! Dankbaarheid blonk in hare oogen, zij wijdde hem haar eerstgedragen vrucht als een dankoffer aan zijn kracht, zijn goedheid, zijn bescherming. Was iets in haar anders geworden? Zie, nog gaf zij in _het vertrouwen harer liefde gul zich over aan zijn hoede, haar onschuld voedde geen vrees, en straks wanneer zij ontwaakte, zou hem een glimlach loonen en een kus. Hoe vertrouwelijk ging zij aan zijn hand zich vertreden langs de gaarden, die berstten van ooft. Haar broosheid zocht zijn steun; haar arm, wanneer de zwaarte haar spoedig vermoeide, leunde op zijn arm. Kleiner dan hij, een hoofd wel, kon zij in een verliefde begeerte naar zijn overwicht, nederig wegkrimpen aan zijn schouder, ziende uit haar schamele liefdesbegeerte naar zijn oogen omhoog, biddend om zijn kracht, zijn meesterschap! Toch, het moederschap had haar leven anders gericht. Dragende bodem, wist zij zich onderdanig 27 aan de vrucht, waarvan zwollen hare borsten, waarnaar keerde zich haar volgroeiend wezen, van een wijsheid zwanger, naar het geheim waarvan Adam in armzalige afgunst hunkerde. Dit andere, dit levende wezen in haar, stond op zijn weg. Hij haatte 't, en wanneer hij het trappelen zag om ruimte, om leven, vreesde hij 't met een somberen angst. Hij zag naar de dieren die jongen hadden, het wijfje op het nest of zoogende, moederzalig gezwollen, de mannetjes in hun lachelijke overbodigheid aanlummelend met voedsel, pluim en dekking, die overal te grijp lagen, grimmig een houding zoekend in hunne waakzaamheid om vrouw en kind, tegenover een vijand die nergens bestond. Eva, ontwakend, richtte zich omhoog, haar hand streelde zijn wolkend voorhoofd. Welk verdriet, welke zorg vertroebelde haars meesters dagen? Maar hij wilde niet beklaagd zijn, hij duwde haar troost terug, stond op en ging heen om in eenzaamheid zijn rust te hervinden. Richtingloos doolde hij in de jonge natuur, gehinderd door overal gekwetter en gekweel, en het was of een snoer hem aan Eva vastbond, dat trok en knelde naarmate hij verder ging. Koppig volhardend bezwierf hij de beemden en bosschen, hij plukte vruchten, denkend: „voor Eva" en wierp ze in schaamte weder weg, hij scheerde met driftige hand de bloemen, die streelden langs zijn beenen, ze verwrijvend tot vieze, vochtige slierten, hij joeg naar de vogels en had schik in hun schrik. Toen merkte hij, in een kring ging hij om, Eva was in het midden van zijn weg, als in zijn gepeinzen. Op een aardrug in het struweel zette hij zich neer, mokkende in zijn grim. Met vruchten beladen, schooner dan zij ooit 28 er hadden aanschouwd, keerde hij bij Eva terug. Hij scheen zijn evenwicht te hebben herwonnen, en, wijs, vroeg zij hem niet. Zij sprak ook niet van de goudene hoop die in vervulling ging, het kindje van hen beiden, dat nu toch spoedig komen zou, het leefde immers reeds, zij meende 't te hooren kloppen. Met heel haar lichaam voelde zij zich rijk, gezwollen als een vrucht van zwaren barensdrang, met een blijde teederheid vervuld, die het wezentje dat ging komen zou koesteren en verkwikken. Soms, in een gouden droom, peinsde zij naar haar eigen kindsheid terug, en hoe zij zich vond, een bloem, in den overvloed der paradijzen. In weelden en weligheid was zij wèl gebed, doch vreemd, Zij vond in dit geheugen geen moederzorg, geen warmte van koesterende handen, geen geluksstraal uit een zoete borst, gelijk zij haar kindje eenmaal bieden zou. Hoe wonderlijk was dat! Zij durfde het ook aan Adam met vragen, die scheen op het kindje boos, of verdrietig wijl Zij eraan dacht. Mocht zij dit niet? Kon hij, haar hef, aan anders iets denken? Verteederd, droeg zij zich en haar kindje aan hem op. Alles zou veranderen en weder goed zijn, wanneer het eenmaal er was. Het kindje....!. Zij lachte haar wijzen, alwijzen glimlach. Het kindje schopte om ruimte in haar buik, en in een schrik ontdekte zij hoe zij van Adam afgezonderd stond, één met haar kindje als een appel met zijn pit. De nacht floerste, zij huiverde en vroeg om een schuilplaats. Langzaam ging Adam haar voor. Toen zij in 't leger gekomen waren, knelde hij haar 2Q in zijn armen, bronstig als den eersten dag van hun liefde. Zij weerde zich niet. En lang, met opene oogen, lag zij uit te zien in het raadsel, hoe zij gade van haar man en moeder van haar kindje ineenen kon zijn. VIII Aan het eind van den zuchtenden dag, waren grimmige wolken uit alle holten des hemels bij— eengeloopen. In trotsch geweld, gestadig, stapelden zij, — kudden almachtig dringende beesten, vuursikkels vlammende rond de gedrochtlij ke grijze ruggen en schonken — zich onwederstaanbaar overeind naar het sidderend zenith. In de schichtig lichtende bladlancetten der espen huiverde een angst. Over de beek stortte een guds licht, als één brok blinkend metaal, het schoof zich vooruit over de grijze wateren, slangen electrisch blauw sleepende achter zich aan en flitsende witte scheuten. Geslagen door een plotseling nedermokerenden wind, schuimden de golven, huilende honden, springend en bijtend elkander, gehitst in grimmige bloeddorstigheid, en er was een wild gezwaai van staarten, een woedend gebas, en loeiende kreten van gewurgde kelen. De ruggen teweer naar den wind, stond het rundvee, duchtend, op schore pooten; vlughoevig, een schielijke werveling, vlood de rotsen over naar de duisterte van het bosch, een kudde hinden achter den hamel aan; de meeuwen gilden in angstige vluchten hun stormschreeuwen uit, en al het gedierte der wateren driftig beet rond naar een prooi. Adam, zorgend, had met ranken van klimop en taaie kamperfoelie de toppen der heesters tot een looverhut saamgebonden; vervolgens ruigte bijeengesleept en toegestopt tot een dekkende voering. 3i Zachtjes greinend op haar leger van dorre varens en vrachten mos, lag de kraamvrouw de gebeurtenis te wachten. Haar lichaam, gezwollen als een zak, kromp bij vlijmende scheuten samen; het bloed hamerde in haar hoofd en zij voelde zich weerstandloos overgegeven aan de groote machten, die in haar werkten. Soms, met een vermoeiden glimlach, zocht zij Adam te troosten, die, de handen leeg, overbodig bij den uitgang stond. Deernis om haar zwol naar zijn keel. Hij kwam naar binnen, haar streelen over het klamme, gemartelde hoofd. Doch eer hij zijn liefkozing had voleindigd, wendde hij zich af. De smart flitste over haar gelaat, in een kreun sloot zij de zorgelijke oogen. Windvlagen berenden de ruimten. Zij leken de notelaars en kastanjes op te voeren; een tak, van den stam gerukt, ritste in de schors een bloedende wonde tot op den grond. Omhoog botsten de hoozen op elkander, dat de brokken, metaal-zwaar, nederstortten in de ruimte. Een inktblauwe poort scheurde open, van horizon tot horizon. Over den boog kruiden, rollende gevaarten, de verbijsterd zich zaamlende wolken. En opnieuw rukte ze een plotselinge orkaanvlaag uit elkander, de flarden driftig najagend den hemel over. Een franje van flapperend rag bleef trillen aan het massief. Dan vlijmde een metalen bliksem fel er doorheen...... de poort hield, in vlammen, een aarzling gespannen stand...... toen bolderend donderde ze in elkander, neersmijtend de waterhoozen als blokken rots. . In het nest lag de vrouw te kreunen om eigen afgezonderde smart. Toch weer, als Adam naar haar omzag, glimlachte zij bemoedigend. Achter het prieel begonnen de dieren angstig te stampen; een stier erbarmelijk loeide zijn benau- 32 wenis uit en een ezel, lang uithalend, snotterde zijn iha! De groote beesten des hemels, gieren en arenden, angstschreeuwend zweepten hun klaprende zwaarten boven hunne horsten, 't Getramnel der kudden gedrochtlijke sauriërs, uit hunne schuilspelonken gehitst, doordreunde de ontwortelde wouden. Opeens op de rots, geweldig tegen het wijkende licht, verscheen een schielijke hertebok en was meteen verdwenen. Druppelend kletterde achter hem aan de hoefjesregen zijner hindekudde. Onophoudelijk vlamden de klingen des bliksems, hieuwen de monsterlijke wolkendrommen uiteen, — brullende verstoven ze als razende gedierten den hemel over, kropen valschloerende langs den veihgen horizon, borgen zich in de gebergten en wouden. Maar bundels fh'kkrende stralen fel achtereen brandden los uit den kruin van het zwerk, loeiend in heete vervolging besprongen zij de vluchtende gedrochten. De hemel als een vulkaan barstte open, uitgudsend het persend bloedvuur zijns ingewands, dat stortte aan rivieren over zijn wanden en lava-goten. Nimmer eindigde de afschuwlij ke hoest van vlammende groen-en-sulfer beschimmerde braaksels, die sissend zich bluschten in den verdronken horizon. Adam, groot, stond beschermend voor de tent. Hij breidde zijn armen van tak naar tak, en heel den doorgang bedekkend, zag hij uitdagend in het verwoestende weer. Er kon geen kwaad gebeuren, geen kwaad zoolang hij daar was! Hij waakte. In het grijze, telkemaal open lichtende duister, verschoten de schimmen der trompetteerende olifanten; kudden hoornvee renden dreunende 33 voort; vossen golfden voorbij met hun snuivende snuiten en het wuivend gepluim van de ruige staarten; schichtige hazen in hun wedloop, stietten tegen de rivier, zwenkten af en zenuwig renden langs den oever om een overgang; een draf wolven, geleid door hun rekel, stortte zich in het water, bezeten blaffend den anderen oever berennend; kraaien en raven in een roetstuif schoten de ruimte over; een zwarte bui sprinkhanen verstoof, verdween, men wist niet waar. De hemel, door het schrikkelijk torment, was vaneengebarsten. Bliksems, giftig ontvlamd, zochten de leegten af; achter hen hing de sulfergeur der verschroeide oneindigheid...... Het was stil geworden. Adam hoorde de zwaluwen glippen onder de druipende kruinen. De regen het. af. Over de gudsende beek begon zich prachtig een kleurboog te bouwen, en weder wijder nog een. Toen wist Adam dat de woede dooneden- was, en hij ging naar binnen om te zien. In het stroo was het kindje geboren, het lag naast de kraamvrouw. Adam wist met wat hem werd. Hij haatte niet meer, en hij vreesde niet meer. Hij knielde bij het kindje op den grond en omving zijn hoofdje met zijn groote hand. De kraamvrouw, vóór zij ging slapen, glimlachte begrijpend. Koning Adam. 3 IX Dit was Adam's eerstgeboren zoon, en zijn naam Kaïn, gelijk daar geschreven staat in de boeken. Wanneer Adam de vrouw bezag met haar boreling, die, zuigende aan haar borst, geen andere wereld dan zijn moeder had, werd zijn blik zacht. Hij onderging een vreemde menigvuldige liefde, wijl nu was Eva een dubbel wezen, en hij vermeerderde de mate zijner zorg. Hij lette op de dieren, die in den paartijd en wanneer de jongen uitgekomen waren, deden gelijk hij, de nesten bouwden en teederlijk inrichtten, het broed hoedden voor gevaren en zich groote moeite gaven om voedsel aan te sleepen, het beste, dat van verre gezocht worden moest. Zij vonden daarin hun bhjkehjk behagen. Ook was hij dankbaar wijl, de tijd van Eva's bezwaring verstreken, zij zonder bekommernis zich overgaf aan zijn omarming. Wanneer de bronst hem alle wereld rondom vergeten deed» dan rees in zijn geest een wijd, niet te omvamen gevoel. Het omluisterde Eva, de geliefde, en ook het jong, dat zij gedragen had en gebaard en afgescheiden van haar lichaam, maar hèm, Adam, toegebracht gelijk een oogst van zijn oorsprong. Doch niet altoos zijn ziel kon dezen rijkdom bevatten. Menigmaal zag hij afgunstig toe, hoe Eva het jong hare weelde gaf; zat zoog het zich aan de lieftalligheid harer boezems, gekoesterd aan haar warmte en met wellust zich nestelend in haar oksel. Gemelijk wendde hij zich af, hij ging uit in de ruimte des velds om tot bedaren 35 te komen. Dan zag hij Eva's baring terug, en Zijn schaamtelijke overbodigheid daarbij, alsof dit een zaak was die hem niet aanging. Toen, in de grootheid harer moederlijke taak, in pijnen en krampen, schonk zij hem nog den aalmoes harer deernis, glimlachend uit haar nooden, alsof hij, de man en beschutter, hulpbehoevend, een armetierige stumper, vertroosting van noode hebben zou. Die glimlach schroeide in zijn ziel, hij voelde zijn grootheid als door een gif geschonden. Gramstorig kwam hij naar huis. Eva, den toorn in zijn oogen ziende, boog zich schuttende over haar jong. Een scherpe jalouzie boorde in zijn hart, hij lette op Eva's gebaar, dat hem krenkte. Hoe gaf zij aan den indringer zich over! Hoe omspon zij het jong met haar zachtste koesteringen, in bangelijk bezorgdzijn om zijn , heil, en weerde hem, een vreemde en een vijand, van hun geheimenis af! Wat richtte zij op hem haren blik? Waarom smeekten hare oogen? Wat wilde de hand, hem fleemend toegestoken? Had hij nog iets te maken in dit bevuilde nest, waar een ander zich koesterde als een koekoeksjong en alle ruimte vulde? Heengaande, zag hij nog om, en de schemer van Eva's bedroefd gezichtje bleef hem geleiden. Zwak, een smeekeling om hare gunsten, maar zonder het offer van berouw: uitgekozen vruchten of ambergeurend hout, keerde hij terug. Zijn armziehgheid trachtte hij in een meesterhouding te verhullen; hij eischte haar liefde, en eenmaal stonden zij met ontbloote tanden elkander tegenover, wijl bij het jong in bloedige afgunstigheid van haar borst had gerukt. Maar op zoete roken kwam het prille seizoen en 36 Eva's lichaam opnieuw zwol van't geluk der vruchtzetting. Kleine Kaïn had moeders borst verlaten, hij greep met gretige vuistjes naar de lage vruchten in het loover, de verholen boschbessen en de kruipende bramen. In het sapvloeiend murw der peren knaagden zijn glanzende tandjes, hij verzon glundere spelletjes met de bloemen die hij vond, plukte de arglooze kapellen, en had een eigen vraag in de oogen voor den duisteren, doorgrondenden blik, dien zijn vader hem toezond. Eva, in den bloei harer drachtigheid, leefde schooner uit met eiken dag. Zij ijverde in moederlijke zorg voor haar kleine en vond de vleiige caresse voor haar moeden, tobberigen beminde, wiens dartele gezellin zij wist te zijn op hun tochten door de beemd, verjagend met een streeling harer wijze vingeren de plooien uit zijne gedachten. Haar altijd eendere, noeste opgewektheid deed hem afhankelijk van haar zijn als een hulpeloos kind. Aan haar wijze gelijkmoedigheid phchtig, leed hij onder zijn voortdurend ongelijk tegenover haar effen, rimpelloos geluk. Als zijn vurige jonge bruid, had zij opnieuw zich hem aangeboden, toen de kleine niet meer vroeg om haar eerste zorg; haar lichaam begeerde 't herhaalde moederschap, zij reikte 't hem toe, gulzig van haar kostelijk verlangen. Dat waren weer nieuwe gloriën van geluk, waarin hij zich dompelde als een bader in grondeloos water, door geen grenzen, geen horizonten gehinderd. Hij, koninklijk bezield, speurde met in haar koestering ook de zachte, glanzende toegevendheid eener moeder, wanneer zij haar redelooseischende kind ter wille is; hij genoot de matelooze overgave van haar moederschap, ook voor hèm 37 bereid nu hij, kleine teleurgestelde tiran, daar niet buiten kon. En Eva wist. Met wijze lief koozing hield zij haar beide jongens in vrede bij elkander, suste de kleine geschillen, bereidde hun zorgend een vriendelijk huis, en in haar oneindige, vragenlooze goedheid, verblijdde zij zich in het kostelijk bezit van dit dubbele, aloverwinnende moederschap, groeiende praalrijk uit gelijk een vrucht in zon. Voor Adam werd de nieuwe verwachting een ontgoocheling. Weggeduizeld in de onbevademde wijdten van zijn bruigomsgeluk, beleefde hij als in zijn kindsheid het begeerteloos paradijs. Zoo groot' was de ruimte van Eva's goedheid en haar liefde, dat dèelen met den kleine hem niet meer verarmde; alleen die ervaring van vorige maal, toen zij, hem onttrokken, zich weer had overgegeven aan den komenden mededinger, leidde hem tot achterdocht. Hij begon nu oplettend toe te zien naar haar daad en gedraging, hij speurde in haar lief koozing de bedoeling, die er tevoren niet was geweest, en die hem beleedigde. Meende zij hem te paaien met opzettelijk geflikvlooi? En toen hij oplette, dat zij het kind niet anders dan hem bejegende, wees hl) haar grimmig terug. X Eenzaam waren van dien af zijn dagen en nachten. Aan de beek zat hij, turende naar de reppende wateren, die van nergens kwamen en nergens gingen, uit het raadsel van hun oorsprong naar geheim hunner bestemming. Was ook met zoo het geluk gevloeid in de verloren dagen zijner alleenheid, een stroom, verzaligd van het glijden en heenegaan zelf, zonder aanvang, zonder eind? Hij meende toen in tweeheid zijn vervulling te vinden: alle dieren, al het levende vond in verdubbeling zijn doel, en de wolken van den hemel, en de rotsen van den oever, en de gaarden, die uitglooiden naar het zondoorluisterd heelal, zij allen paarden en verdubbelden zich. De beek alleen scheen in haar enkelheid den gelukkigen oorsprong getrouw te blijven. Was dat zoo? Hij beluisterde den vreugdritsel des waters, turende naar de wemeling der visschen, die hun doei in doelloosheid verstonden; met deftige gracieuse gebaren, wentelden zij hun gladde lijven om, of schoten toe op een denkbeeldig aas, en reisden, ieder in hun bedaarde, raadselachtige doen. Adam bezon zich zijn voornemen, den stroom na te gaan, of hij ergens zijn wedergade vond, een doel van zijn rusteloos snuffelen, de heuvelen af en om de ritselende steenen. Onverwijld begaf hij zich op den weg. De wispelturige slingeringen volgend, besprong hij met sterke dijen de rotsen, kroop, lenig gepeesd, door de wildernissen van den vochtig 39 besprenkelden vruchtbaren oever, waadde door het knakkend riet, of het zich wagend af van de steilten, waar bronstige cataracten zich stortten omlaag. De zon daalde in haar bloed, en nog altijd volgde de beek haar grillige luimen, springend de beletselen langs, of kiezende tusschen twee kloven naar den lust harer avontuurlijkheid. Immer blijmoedig, als een jong dier, sprong zij de rotsen af, zong haar hooge leuterende wijs in de steenen eener evene bedding, en altoos, als tevoren, als immer, bleef zij alleen, in haar onbedachte zelftevredenheid zich reppende naar haar joligen lust. Gelegerd voor den nacht in een bedekte schuilplaats, ondervond zwerveling Adam de gelukzaligheid der rust, na vrijwillig naar luim en krachten genoten inspanning. Hoe vredig was het hier! Ruimer ademden zijn longen, hét bloed bruischte naar zijn kop en deed zijne oogen glimmen. Doch eer de slaap over zijn voorhoofd viel, peinsde hij zorgelijk terug naar Eva en haar jong, die ongerust zijn over zijn heengaan en angstig hem wachten zouden op het nest. Zijn terugweg was in den donker versmolten, en hij verweet zich, zijn ingevingen te hebben gevolgd, schaamachtig tegelijk over zijn laffe hart, dat zoo stumperig gebonden hing. Waarom begaven hem moed en manlijkheid? Had het leven met Eva in paarschap zijn krachten verkankerd, zijnen wil verminkt, zijn vrijheid als voos blad doen verweeren? Hij nam zich voor, sterk te zijn. Zijn' mijmeringen echter voerden hem aldoor terug naar huis, naar Eva, en ook naar Kaïn, hun kleine met zijn duisterradende oogjes, en hij kloeg luide in zijn verlangen, bij hen te zijn. Den morgen bij het rijzen van het licht, stond hij uit zijn leger op. Hij beklom een hoogte om den 4° terugweg te verkennen. Hij meende stemmen te hooren, die hem zochten, een schrik snoerde om zijn hart bij 't opeenen denken aan Eva's zwangerschap, en haar nederhggen misschien, in barensnood, zonder zijn bescherming. Zou zij het nieuwe leven, het tweede, kunnen voortbrengen zonder hem? Zinnend stond hij. Hoe leek hem dit een onmogelijkheid. En waarom? O, zijn taak was, daarbij te zijn, wakende, zorgende dat niets haar moeder-worden stoorde. Had hij in Kaïns geboortenacht niet het onweer van haar afgewend? Toen lichtte in hem een vraag, die tevens antwoord was. In een zoete bevrediging erkende hij zijn deel in baring en geboorte. Hij bezon zich hunne liefde en den vochtigen vreugdeglans in haar oogen, toen Eva haar kind hem scheen te bieden, het offer aan haar meester en haren man. Hoe waren in teederheid al zijn afgunst en onrust weggedooid! Hoe rijk zonk hij bij den kleine neer, zalig in zijn tranen! En een lente immers was weldra gevolgd, nog stralender van jongen bloei dan hun eerste! Had niet Eva, wier zoeten schroom hij vroeger overwinnen, bijna overweldigen moest, met glanzende oogen en uitdagenden lach — een lach die wist en verlangde! — voor hem gestaan, haar armen nijpend om hem heen, haar flanken, breeder en malscher geworden, blank-vleiend in het licht, dat de liefde als een druivenwijn soesde hém naar den kop? Hoe kon hij dit nooit tevoren hebben begrepen! Zijn hart immers wist, en de duistere drift van zijn daad wees als een onfeilbaar compas. En Eva, Eva zelf toch dankte in hem lofprijzend den vader, 4i biedend haar vruchten, een dankbare gaarde gelijk, en voor den nieuwen oogst reikhalzend naar zijn zaad! O, dwaze, geluksblinde god! Neen, langer niet voelde hij zich gekrenkt en overtollig, een nutteloos toeschouwer bij haar gezegend werk van kinderen baren, zijn meesterschap en zijn trots schragend in een belachhjke houding van beschermer! Hier, in de verwijdering, had hij zijn ware wezen ontdekt, geroepen vader, zooals zij geroepen moeder was te zijn! Zóó immers verstonden het alle nuchtere gedierten: het rund en de ezel, en de ooievaar met zijn kleppersnavel, en de verliefde kikvorschen, wanneer zij onderduiken in hunne lentezaligheid, en het bevruchte eierdril aan zilveren koraalsnoeren drijven komt in de kreek! Hallo-joe! Zijn kreet schoot jubelend de verten in. Hij klom nog hooger, nog hooger, daar reeds kon hij zien over de naaste klingen en heuvelen, en hooger nog — die rots op, — een vuist in den hemel gestoken! — hier vielen ook alle heuveltorens weg, en hij zag rondom waar zijn oogen gingen in groene glanzende valleien. Zie! zie! vloot daar niet de beek, in zilveren licht beslagen, de glooiingen om ? daar gudste zij wit van schuim uit de bosschen...... en wat was dat? — hallo-joe! — uit de andere heuvels...... een kling dwars door de vlakte geworpen, — zie! lianenrank zwierde er een andere beek — haar hunkerend gezochte vriendin! — Bruischende wierpen zij Zich in elkander...... Samen één leven, één doel, vloden zij rijker, voller weg naar den omnevelden horizon. Hij vond nu ook den korteren doorsteek naar het nest, al jubelend en zingend plukte hij onderreis geurende thym en kruisemunt en de vurige, bloedgudsende granaatappelen voor een wellekom-thuis. XI Eva vroeg niets. Zij liét den man gaarne zijn geheim, zich verheugend dat hij zoo handzaam geworden was. Hij hielp haar trouwhartig met al wat het huis gaf te doen, plukte bloemen voor kiemen Kaïn en noten om mee te knikkeren, hij rolde met hem door het gras, urenlang bezig, en scheen met zichzelf tevreden. Doch op den duur verdroeg hij Eva's gelatenheid niet. Vroeg zij niets? Wilde zij niets weten? Was zij niet om hem bezorgd geweest? Hij had toch kunnen verdwalen, zich verspringen en vallen, hij had evengoed, uit zijn eigen manlijken wil, verder kunnen gaan en nimmer terugkeeren. Begreep zij dan nooit wat er in hem omging? In zijn binnenste had hij groote, geweldige dingen beleefd — verlangde zoo'n vrouw daar nu niets van te weten? Al mijmerend in zijn raadsel, zag bij naar de zwangere Eva met haar gelaten gazellenblik en vond haar zeer minderwaardig. Geslagen met haar voortbrengingstaak, leefde zij bhjkehjk voor niets anders. Dom-gedwee wachtte zij het eind harer zwangerschap, de beroerte der verlossing. Allengs werd het hem te machtig. Hij begon toespelingen te maken op zijn tocht, dat zij ernaar vragen zou, vragen Eerst ging zij daar niet op in, hem ontwijkend in haar bezigheid. Haar wijs, moederlijk gevoel voor hem deed 43 haar echter verstaan, waar het schortte, dat hij hunkerde naar mededeelzaamheid. Als een melker den drachtigen uier, paaide zij zijn ijdelheid, en de gansche roman van zijn tocht brak opeenen los. Hoe hij de beek al stout klauterend was nagegaan, worstelend met haar grilligheid, dringend door haar geheime bocages, stijgend bij haar hoogste steilten, en in duizelingen weder dalende met hare vaart dan opnieuw, in onversaagde streving, de heuvelen, de bergen had vermeesterd.... hoog in den hemel stond hij, boven alle beletsel uit, dat hij schouwen kon over de verre landen, verder dan de nevelen, verder dan de droomen hoe hij het geheim der beek had ontgonnen, haar gretige saamstorting met een verheugden makker 1 Haar bewondering, loos-zwijgend, lokte de wijdste verbeeldingen los. Hij beschreef zichzelf, staande, uitdagend, op de rots, een ontginner van werelden en waarheden, ontroerd van eigen schepping en openbaring. Dan, ook, na een zwijgen, bekende hij in grootschen deemoed zijn verlangen, naar huis te keeren bij zijn zoete vrouw Eva en haar kleine malsche broed, wel vreezende dat zij angstig geworden zouden zijn om hèml En Eva, al-wijs, streelde zijn gaarne gepaaide praalzucht, stilletjes zwijgend van hetgeen hem krenken zoude. Zij had begrepen hoe hij zelf in angst en verlangen had gestaan, zijn vermetelheid moe, hunkerend weer te keeren naar de veilige omslotenheid van zijn huis. De armen breidend, nam zij als een kindje hem tot zich, suste zijn opgewondenheid, lei zijn verbeelding ter rust. En zoo, klein, versmolten aan haar borst, hield hij onuitgesproken zijn geweldigste ontdekking, in een schaamachtig besef, dat Eva zijn vaderschap altoos wel geweten had, en aan 44 honderd teekenen zich herinnerend, hoevaak zij hem dat had geopenbaard. Haar wijsheid had opnieuw zijn armelijk weten overduveld. Klein en onnoozel, moest hij zich stil bekennen, stond voor haar spottende oogen, hij, Adam, de Eerste. Van toen af vond hij zijn houding in een toenemend vertoon van gewichtigheid. Hij was de man die gereisd had en veel gezien, maar vooral het hoofd, de met denken begaafde, kennend van alles het waarom en het hoe. Het tweede kindje kwam in een rustigen nacht, en het was een leuterlief meisje. Niets gebeurde bij haar geboorte en alles bleef als ware er niets mee veranderd. Het vriendelijk zusje lachte tegen de sterren, het nestelde zich bij moeder, het zoog als een zoet potlam, en leek maar z'n best te doen zoo weinig mogelijk te storen en in den weg te zijn. Adam zag er zelden naar om; hij liet de vrouwen bij haar lot en bemoeide zich met Kaïn zijnen zoon. Gewichtig gingen zij samen wandelen, spartelen in de rivier, zien naar de nieuwe bloemen, de vogels bespieden in hun nest. Voor het eten heten zij Eva zorgen, als commensaals lagen zij bij haar thuis. Alleen als er water geput moest worden of versche varen gezameld voor het leger, deed Adam goedwillig zijn corvee. Hij verzon uit de gracie zijner manlijke welwillendheid verbeteringen aan hunne woning: een vlechtsel van bebladerde staketsels schutte voor den schralen oostwind; dagen achtereen ploeterde hij aan een dak van sparren en riet, dat, met leem bestreken, geen regen doorliet. Bewonderend zag hij naar zijn werk, en zag dat het goed was, en sprak ervan, herhaalde malen, tot zijn meerdere eer. De seizoenen wentelden zich van de haspelen des tijds, zij brachten hun gewassen mee, hun 45 vreugden, hun ongemak, en elkemaal wanneer de noten en kastanjes hagelden van den boom, dat de kleine Kaïn zijn vuistje vol grabbelde, legde Eva zich neder om zacht kreunend een kindje te baren. Zij noemden hunne namen Abel, en Henoch en Lamech, al om ze van elkander te onderscheiden. Maar Adam's voorhoofd fronste zorgelijker; hij vond in Eva's schoonheid geen behagen meer. Wanneer de lente 't geboomte van malsch jong blad voorzag; de bokken oefenden hun kracht in grimmige spiegelgevechten om den prijs van de mooiste, sidderende geitjes; de herten besprongen de binden en de vorschen kwaakten van zaligheid in de kreek, die stil was en goed om eieren te leggen, dan sloeg Adam's bloed weder vuriger uit, en een glans kwam in zijn oogen. En Eva, in een wijs aanvoelen van het komende, breidde de armen open, dat hij zijn bronst verzadigen en zij naar de wijze der vrouwen deelen konde in de oogstvreugd van het jaar. XII Eva, in haar prospereerende huishouden, vond de vervulling van al haar bestaan. Het broed gaf voortdurend te doen; er waren ziektetjes te beteren en twistjes te stillen, en wanneer Lia haar frissche reinigingsbeurt had genoten in de rivier, dreinde Lamech alweer om de borst. Kaïn werd al een helpertje om op te rekenen. Hij was een vurig kind, dat geen banden veelde. Wanneer men zorgde hem niets te vragen, deed hij alles vriendelijk eigener lust. Maar vaders bevel bracht hem in oproer. Met vlammende oogen en geknelde vuisten stond hij voor den dreigenden meester, gereed hem aan te vliegen bij een woord. Dan sprong moeder tusschenbei en ving den slag. „Je bederft hem met je poeteloerigheid," verweet Adam. „Hij wordt bij den dag onhandelbaarder." Eva zweeg. Straks bracht Kaïn bloemen voor haar mee en zeldzame, nimmer geproefde vruchten. Dan sprak ze zacht en overredend met hem, tot de tranen zijn oogen vulden en zijn hoofd troost zocht aan haar borst voor een onzegbaar leed. De dagen met hun eenderen gang verveelden Adam. Sinds hij dingen wist van verre landen en gedachten, vond hij zijn rust niet terug. Alles thuis scheen hem onaanzienlijk, de lastige kinderen prikkelden hem met hun eigengereide zelfzucht. Eva was, vond hij, log en zwaar geworden; met ieder jong werd zij onappetijtelijker. En toen Lia, die een ijdeltuitje was, zich mooi maakte met een bloem in de donkere haren, had 47 hij gedachten die hem verschrikten, zoodat hij heil ging zoeken in het bosch. Daar doorleefde hij een pijnigenden twijfel, waaroms die geen antwoord vonden. De zindering in zijn bloed bedaarde niet. Toen dacht hij aan zijn tocht langs de beek, aan de verre vreemde landen die daar waren, de bergen en de dampende blauw-lokkende vallei. Zou er in heel die wereld niet meer dan één Eva zijn? Hij stond stil om te peinzen. Wondehjk! hoe was deze gedachte niet eer in zijn brein gekomen? Wie had, toen hij de eerste maal uitging naar de beek, waar hij zijn afschijn zag en herkende als zijn wedergade, gelijk de bokken hun geiten, de herten hun hinden vonden, — wie had hem geleid en toegefluisterd: ga heen en vind uw weerspiegeling in de vrouw; gelijk gij één Adam zijt, alzoo zult gij één Eva vinden om tot uw vreugd te dienen al uw leven? Hoe was dit wonder van een durend geluk, een glans zonder ontluistering, een gloed zonder verluwing? De vrucht, die men at, nam af en verdween. Waarom zou hem verboden zijn te zoeken naar een nieuwe, even begeerlijk, lokkender wellicht nog dan de eerste hem was verschenen. Haastig rekte hij zich door het hout, behoedzaam glurend in de geheime kamers van het bosch. Was daar iets? Plechtig rezen de stammen, niets roerde. Ja toch — bewoog daar niet wat? Een glans gleed voorbij.... de zonneblankheid eener bruid? De rammen zochten niet lang vergeefs naar een ooi, noch de hanen naar een hoen, noch de doffer naar een zoete duive. 48 Wanneer hij zich zette op een tronk, wachtende, hij, Adam, de Man, — kwam daar niet straks een maghed voorbij een lachende rei, waaruit hij verrukt zijn gade kon kiezen? Het hoofd van verbeeldingen gezwollen, beluisterde hij alle belovende geluiden der avondstilte. Het glippende licht werd hem tot gedaanten, oogen, begeerende, zagen hem aan. Een gade, bloedjong, zou voor hem verrijzen, vragende om harer wenschen vervulling! Het werd avond zonder inlossing der belofte. Om de zilvergeringde berken gleden de gestalten van het maanlicht. Hijgende achtervolgde hij ze, beguicheld van zijn heftig verlangen. De vogels schrikten van hem op, angstig schreeuwden de apen in de loovering. Toen — dat was geen bedrog! — de heesters bewogen...... de maan, achter wolken, kon hem ditmaal geen spel hebben voorgeguicheld Listig, het hamerend hart bedwingend, sloop Adam nader, van stam tot stam. Zijn sprong En in zijn gretig grijpende armen hield hij de alweder zwangere Eva, die was gaan zien, waar bleef haar sukkel van een man. XIII Toch gaf de verzoeking Adam niet prijs. Hij bewonderde zijn lichaam, de schoone strafheid zijner spieren, de zekerheid van zijn stand en zijn gang. Welgevallig, in den spiegel der beek, bezag hij den zwier van zijn haardos, de jonge veerkracht zijner snorren, zijn arm spande en ontspande zich in een sierlijk spel van beweging. Kon een zóó heerlijk manschap aan een enkele schrompelende vrouw versmeten zijn? Wie was zij om dien dwazen eisch te stellen? Ja, jong en heerlijk had zij den eersten maal zich hem opgedaan — hield hij, eigenlievend, niet haar voor zijn wederbeeld? Toenl Zijn manlijke pralende schoonheid stond onverwelkt, de begeerte als een vuur was levend gebleven in zijn bloed. Onverzwakt, onontluisterd, schreed hij nieuwe hefde tegemoet. Zoo, pleitte welgevallig zijn logische geest, volgde uit dit verlangen reeds de mogelijkheid, neen de noodzakelijkheid der nieuwe vervulling. Trotsch op deze uitkomst van zijn denken, begon bij zoodra de dag was geklaard van voren af zijnen zwerftocht. Als een soeshoofdige lummel zwermde hij uit naar de vrouw, haar herkennend, haar treffend bij iedere wending van zijn weg. Hij benijde de hazenparen en de dartel zwirrende dubbel kapellen, en vond aanmoediging in 't bedenken, dat zij met zoo talrijken waren, niet één enkel wijfje voor één enkelen man. In het zoekende voortzwerven bezon hij de mogelijkheden: aan de beek zou zij komen baden en i Koning Adam. 4 5Q spiegelen, naar vrouwenaard, of zich legeren in de bloemenweelde met een dartele hinde, of schuw-smachtig zich bergen in het bosch. Al de glijdende uren door, al neurend en droomend, volgde hij de bedrieglijke verwachtingen zijner verbeelding. Heet begon de zon te branden; hij legde zich ter ruste in het lispelend wilgebosch aan den oever, de slaap omluisterd van een schoonen droom. Jonge gespelen, vonden hem in zijn leger, zij dansten in benieuwde nadering en schuchtere wijking rondom In zijn ooren kusten zij fluisterende geheimen, en verwijderden zich, en kwamen voorzichtig terug, om hare beloften te herhalen. Elkander de handen reikend, ringelreiden zij rond de plek der betoovering, waar hij sliep. Dan zich oprichtend, koos hij de schoonste van haar allen voor zich uit, aan zijn hand ging zij spelemeiend als een kind, en zij vertelde hem het raadsel harer eeuwig onverwelkte jeugd, want dat zij geen mensen, geen Eva was, maar een wezen, geboren uit de suizelingen van het riet. Zijn dochter, de behaagzieke Lia, stond voor hem toen hij ontwaakte. Zooals een doode ten leven verrijst, de vreugd der verwachting lichtend op zijn gelaat, schoon als den eersten dag zijner hefde en manwording, rees hij omhoog. Het meisje verschoot van zijn blik. — Vader! Zijn kind herkennend, kromp Adam van schaamte in elkander. Zwijgende volgde hij haar naar huis. Maar hij durfde niet zien naar den wiegenden vleigang harer al volwassen zwellende heupen. XIV De kennis was in Adam's hart en hij leed bitter. Abel, het hevelingetje, die een droomertje werd, zag met bevreesde oogen hoe Adam en Kaïn, zijn oudste broeder, naar de vroegrijpende Lia keken. Lia zag het ook en deed haar voordeel. Door moeder als welkome hulp-in-de-huishouding weinig naar haar goesting geëxploiteerd — zij was als alle voorbarige meisjes ijdel, besteedde veel aandacht aan haar keurigheid en had eindelooze uren noodig bij de beek om haar schoonheid te bewonderen — speculeerde zij gewiekst op vader's blijkbaar welbehagen. Den broeder ging zij voorloopig geringschattend voorbij. Hij had geen invloed. Maar hoe kon vader weigeren wanneer zij klauterde, een aanhalig kindje, op zijn knie om gezellig te krauwen in zijn baard! Soms, norsch, verleid tegen zijn wil en zich zijn onwaardigheid bewust, zette Adam haar'kort op den grond. Een deern van haar jaren moest zich nuttig maken. Moeders oog werd opmerkzaam. Wat mankeerde den Meester? Zij doorzag allang de bedoelingen van het nest en Adam behoefde zich niet aan te stellen of hij er niet van gediend was. Zoo trof haar snauw het verkeerde doel: ,,Doet dat kind je wat? — Kom Lia, ga spelen, ik heb je hier niet noodig!" Adam, verongelijkt — hij bedoelde 't zoo goed en men mocht zijn zelfoverwinning waardeeren — grauwde terug. Het was haar nooit naar den zin te maken, altijd grommen en brommen. 52 Martelaar, liep hij naar buiten zijn gelijk uitwerken, schopte een mol uit den grond, die onschuldig zijn zwarte hoop omhoog wroette, trok moedwillig aan een distel, bezeerde zich, ging zijn brandende hand koelen in de rivier. Daar zag hij, een eindje stroom-af de coquette kleine haar bekoring oefenen boven het water. Verholen, keek hij toe. En lette weder op hoe groot zij geworden was, een rijp meisje. En het gebeurde opnieuw dat de kennis was in Adam's hart. Hij dacht aan zijn kracht en zijn jeugd en aan zijn recht — vooral aan zijn recht — zich uit te leven. Terwijl hij zoo piekerde, kwam de haan voorbij, gevolgd van zijn gehoorzamen toom. Voorzeker had hij alle kipjes even lief, en zij beminden hem. Hij lokte, en niet één die bezig was bleef aan haar graantje of piertje, dat zij toevallig bepikte. Schielijk kwamen ze aanbeenen allemaal. Toen stak de haan z'n kop in de lucht, schoof den nek met twee schuifjes uit, leek met inspanning al zijner energieën zijn kop te willen afrukken en kraaide. Dit gedaan hebbend, schoof hij den hals als een binocle weder in, zocht in zijn toom een geschikt hennetje en veegde, zijn mannephcht vervuld hebbende, voldaan de vederen met de neb. Adam zag en schaamde zich nog eens. Hij was geen haan! Toch had het gebeurde zijn manlijke zekerheid versterkt, en dat was niet wonderlijk, want als het van dit niet ware geweest, zou 't van iets anders gekomen zijn. Daar had hij zijn Rede voor. XV In immer durende schoonheid, al genoten de menschen haar niet, benepen van hun zelfgemaakte zorgen, — in immerdurende schoonheid stond de wereld boven het bloeiende paradijs. Wat klei en water en licht en warmte hadden zich eenmaal in beweging gezet, daar groeide nu maar voortdurend heerlijkheid van: varens en boomen en al de bloemen in het gras en al de vruchten in den hemel. Wisten ze dat zelf? Weten is de hoogste zaligheid niet. Ze deden maar zoo wat nabij lag: ontstaan, er zijn, groeien, gedijen, van lust en zonnegloed zwellen en god zelf in de oogen zien. Zoo deed het geringste schimmeltje en de groote dikke palm, die telkens een ring hooger schuift, zóó waaghalzig gewaagd, dat hij bang zou worden als hij zijn eigen hoogte zag. Maar rustig wuift hij zich met zijn lange luie veeren de zuivere koelte van den hemel toe en belaadt zich met trossen zware nootgevaarten in de okselholten of 't hem niemendal schelen kan, hoe veel en hoe vol! Zie daar de kastanje. Is hij niet het feestelij kst,— de trotscherd! — van al? Vóór hij te groeien begint, meet hij de ruimte af, of er rondom wel openheid genoeg is voor zijn overdadige plannen. En liever gaat hij nog een eindje verder weg dan later plaats te kort te komen. Hij wordt met zijn breede, turnende takken altijd een stuk grooter dan iedereen denkt. In alle 54 ruimten reiken zijn groene handen, tastelend grijpend met hun wijde gretigheid, aldoor gereed te vangen, wat van den hemel vallen wil. Eer nog een boom het waagt, begint de kastanje zich te laden met knoppen. Dikke gistende knoppen, eerst jonge donsvogels lijken ze, dan nesten van vogels, bekervormig en gevoerd met zacht pluim, — maar geen vogel zou 't wagen daar zijn nest te betrouwen, — op eens, op een lauwen dag, vallen de vijf groene vingeren open, overal schuifelen de handen, zich rekkend en richtend door elkander, tot zij alle hun houding gevonden hebben. In een wijden omtrek wachten ze zoo, net kinderen, die met hun gretige handen den regen vangen willen. Dan komt het mooiste nog, men is er niet op verdacht, men heeft de kerstboomtoebereidselen niet gezien en staat verrast eenen morgen overal den pralenden boom met kaarsjes beluisterd te vinden, zoo recht en statig overeind gezet, dat er geen enkele druipt en alle vlammetjes als gebedjes naar den hemel gaan. Neen, geen boom is de kastanje gelijk, ook de popel niet, al kan hij deftig wuiven met zijn zwierige pluim als tot de huldiging van een koning; de eik bij verre niet, de frolokkende krachtpatser met zijn machtige tors en zijn hevig opgezette bicepsen; nog minder de vale wilg, al spelen er de kaboutertjes hun wimpeltjesspel; of de linde of de beuk, die hun bloeisel in het blad verbergen. Alleen de rozelaar mag misschien een kansje maken, wanneer hij in joyeuse overdadigheid jongleert met gloeiende ballen en er nooit een mist, of de kelken zijner aromen openzet, dat heel de schepping in verrukking ervan teugt, of zijn rose confetti langzaam laat vallen in de zware stilten van het najaar. 55 Och, om den prijs is 't ook niet begonnen. Wie zou daar rechter willen zijn, wie willen kiezen, wie begeeren gekozen te worden? Want niet om te pronken en prijs te winnen stellen zich de heesters, de struiken, de kleinste kruidjes, al het gewas dat uit klei en licht bestaat, in de feestelijke rij van het jaar. Ieder praalt er voor zichzelf, om de blijdschap van schoon te zijn, in eigen heerlijkheid zichzelf te verrukken. Wat zou er hooger loonen dan de innerlijke vreugd, een stralend zichzelf te zijn, uitgeloopen van groeikracht en levensbegeeren tot in den laatsten vezel, die den stengel steunt, de laatste , twijg, die een blaadje houdt naar het licht, den laatsten knop, die zwol naar zijn belofte en zijn woord gestand doet in een openbrekende bloem! Of, meent, ge, zou de appelaar zijnen oogst niet kennen, de. trotsche vracht zijner vruchten? Zie toch in eiken tak een athleet, zich beladend om de vreugd van het dragen, tot beven en breken toe, — maar hij houdt het! hij heft zijn zwangere vracht triumfant zonder wijken of wanken! Of hoort ge m de weemlende malschte der wei niet die duizenden, duizenden kreten aller verrukte bloemen, die waarlijk geen van allen vergeten willen worden: „Ik! — Ik! — Ik! — Ik! — Ik!" Zoo eigenwillig als zij allen zijn,— zij zouden geen keurmeester willen kennen! Uit den bodem trekt hen allen dezelfde zon; van den regen, den blauwen dauw slurpen allen hetzelfde water, zij bouwen geduldig hun celletjes langs de laddertjes hunner stengels, persen hun bloed door de vezels, ademen hun lucht door de blaasjes hunner bladlongen, elk doet het op zijne wijze, op zijn eigen eigenwijze wijs, elk het gewichtigst voor zichzelf. Zoo rekken zij zich naar hun hoogste vermogen, 56 reiken voor den duur van een uur of een eeuwigheid naar hun uiterste volmaking, sterven van overmoed! Ën stervend, al hun eigengerechtigheid, het wezen van hun wezen, de kracht van hun kracht, gaderen, persen zij in een enkele zaadpit, — geen granaat is zoo fel geladen, zoo oppergeweldig van explosieve almachtigheid! Zóó was de afspraak. Leven, niet meer. Leven, leven, niet minder! En waar maar één leemstofje water vangt; waar de wilg, groeiensmoe, één splinter verwaarloosd verwezen laat; waar in de schorsnaad van een eik, in den bladoksel van een palm stof zich vergadert, biedend een schijn van een kans voor groei en uitplooiïng, — daar nestelen vratig zich de kiemen: schimmels en mossen en zwammen, het komt er niet op aan: — op hun oogenbhk zijn zij er, met hun geladen macht, met hun onvermurwbaren wil, hun ontembare energie om te leven, en zij leven elk naar zijn aard en in aard milliardenvoud, zij roepen, zij schreeuwen hun zelfstandigheid uit: „Ik! — Ik! — Ik! —Ik!" Want leven is gisten van overmoed, juichen om niets anders dan het juichende leven zelf, toomlooze explosie van Ik-heid, heilig getuigenis van al wat, in hoogste verrukkelijke zekerheid, de boodschap ontvangen heeft! In onverloren milliardenvuldigheid stortte het paradijs de tresoren zijner levens uit. Nimmer hadden, onder de bloesem-stuivende boomgaarden, de ooien zooveel lammeren geworpen. Te tweevoud doken de vogelen in het nest om het overstelpend broedsel te dekken. En uit het water glipten te allen kant de zilveren vischjes als hadden ze geen plaats meer om te zwemmen. Hét dras leefde van vorschen en hagedissen; rupsen, bontverwig, dekten de dennenstammen met een kruipend 57 tapijt; om de loofkruinen zwermden de kevers als een regen. Zoo elkeen was er op zijn tijd en zijn plek, het leven schuimde, gistte in hen allen, dat zij 't uit moesten schreeuwen, op gevare van anders te bersten van geluk! XVI Adam, dit ziende, werd met een groote dankbaarheid jegens het leven vervuld. Ook hij voelde zich spruiten van geluk, het bloed spoot geweldig door zijn banen, tot in de vingertoppen trilde hij van vurigen liefdedrang. Maar hij vlood zijn woning uit, waar Eva in de zorg voor haar kinders zat; hij redde zich op den heuvel, vandaar kon hij wijde schouwen over de klaatrende landen en den springloop volgen der jubelende beek. De aarde lag van zaligheid hijgende. Hoe borst haar vruchtbaar lijf open in voortbrengingsbronst, hoe zette zij scheuten aan allen kant! Leek zij niet zelve ook een gistend gewas, uit welks poren een fluweel van grassen ontsproot? Lag zij niet zelf als een bruid woelende aan de zonneborst, dat zij bekend zoude worden met overvloed? — Zie! Zie! hoe verzaadde hunne hef de zich in den trillenden schemer der verten! Wees gegroet, gij minne-brandende aarde, gij zengende paar van geheven! Gezegend zijt gij voor het aangezicht des heelals! Wees gegroet, o gij fonkelend bruidsboeket der weiden en bocages...... de gouden regens en witte seringen reeksen hun tuilen tot een pralenden bruidsstoet...... huldigend Wuiven de zilver blinkende vederen der popels...... zie! onder zeegnende palmen staat de bruiloftstroon opgericht...... omzwaaid van hagerozen en wufte winden stijgt de stoet naar den heuvel onhoog. Hoe dansen frolokkende heesters in hun zomerbloei, jubelzwaaien de zilveren-blauwe wilgen, roosgloeiende bloesem strooien de appelaren over den 59 weg! Hoor, de wind staat stil in de boomen, een fluister gaat er van geluk......! daar slaat het carillon der vogelen uit, en de sterren zelf, verholen in het blauwe licht, beginnen als orgelen te zingen! De bruigom komt! O, bij komt als een held met zwaaiende zwaarden van zijn licht, daavrend doorwaadt hij de hemelen, alom pralende met de flonkeringen van zijn licht, hij slaat de afgronden open, als kraters barsten zij uit, en het licht, het dronkene oogdoorvlijmende licht klatert van alle kanten! Stil vallen hemel en aarde. Midden in de schepping staat het mysterie. Dan opeenen zetten alle orgelen aan in een stroomend alleluja! Geloofd zij de liefde in de hoogste hemelen! Adam herleefde in dat visioen het wonder der éénwording mede. Gleed daar niet zijn Eva smalheupig door het gewas? Gracehjk is ze als een graslancet, die zich wet aan het licht, haar coquette maagdehjke flanken slijpen zich aan den zonnebrand, in parelglanzen glipt hare zwevende blankheid achter het gouden bedgordijn van vergulde pril-groene heesters. Kom, mijn hef, kom! En ziet! daar is ze reeds te voorschijn. Achter haar sluiten zich de boeketten, zij staat in een waaier van groenfonkelende meien, — als de stralen van een pauwerad zijn de groen en gouden betipte meien! Goudene hchthommels zwalken daar overal heen en doorheen, een levend krioelsel opent zich op de rechte stralen van het rad, vol verglijdende vonken en schroeiende aureolen. Kom mijn hef! open uwe armen, mij te begroeten, uw bruigom! Ja, ja, de liefste verlaat hare schelp van licht, haar uitpralenden spiegel van licht, haar zweefsel- 6o weefselen van woelende zonnen, en, zelf nu opgeklaard in de klaarte van het licht, dat is tusschen het heesterbosch en den heuvel, in den adem die geurende kwalmt van de bloemen, nadert zij, een wierook die den god zoekt, gelijk. De droom breekt open opnieuw — Adam houdt den hemel in zijn armen gekneld. En hij ziet de dankbare aarde bevrucht met een overvuldig zaad. De ooien hebben lammeren geworpen, de nachtegalen warmen hun dubbele broed. Maar Adam's zaad overtreft het al, in duizenden dozijnen gaat het henen om de weligheid der aarde te bevolken. De wouden, de grotten, de dalen der rivieren en de toppen der torenende berggesteenten wemelen alle van gelukzalige paren! XVII De nuchtere Eva aanbad haren man en heer als den allereersten dag. Gestut van zijn vastheid, was zij naar leven en bestemming gerijpt, sinds het guldene bruiloftsuur. Haar oog behield, in dankbare uren, van hem slechts het ééne gevenereerde beeld. Hoe nog trilde in haar ziel de verrukking zijner allereerste nadering! hij vatte hare hand en als ware ze een bloem aan tengeren stengel, hief hij ze teederhjk en voorzichtig, en hij leidde haar voort, haar legerend in de zoete voorzienigheid zijner zorgen,, vlinder dien een windvlaag smeurt. Aan zijn kracht had hij haar onderworpen. Maar zij genoot zijn onstuimige heerschappij in de zalige nederigheid harer vrouwelijke wenschen. Zij begeerde gebogen te zijn, wanneer het hij was, die haren tegenstand brak. Zingende verwachtte, zij het jong, door hem gezaaid in haren schoot, — o, eer hij wist, wist zij! De mijmrende dagen door, lag zij gelegerd in de koesteringen van warmte en aroom, en in hare oogen ging een verlangenloos begrijpen om, en in haar hart neurde er een inhoudlooze wijs. Zoo groeide het welpje in haar binnenste, het klopte en wilde opengedaan zijn; — zij kende niet de gebeurtenis van het moederschap en zijn zwaarten en zijne smarten...... verwonderd zon zij hoe het wezen zou en moest gaan, en glimlachend gaf zij zich weg aan de zaligheid van het wachten — hoe lang? hoe lang? Dan glansde haar gelaat naar Adam haren heer, of hij vermoedde? En hij, zich nederzettend aan 62 haar flank, koesterend boog den arm om haar henen en twijfelde met haar. Ook in den stormnacht der geboorte brak haar bewondering niet. Onverschrokken, uitdagend, stond hij den orkaan en de bliksems, hij torste zijn deel, niet beseffend het grootere dat omging in haar. De spieren wrongen en het kleine leven stuipte naar buiten en het schreide van onverstand. En even, toen, sloot zij, Eva, de wereld af. Daarbinnen waren zij en haar kindje alleen. Dan droeg zij het Adam, haren meester, op, dat hij het zien zou en liefkozen en in zijn teederheid beschermen. In hunne oogen brak het hoogmoedig zeltbeset. Zij waren nog enkel toegewijd het hulplooze jong, het schreiende en spartelende naar zijn onbestuurden wil, zij rieden de wenschen zijner oogjes, de driften in zijn stuipende beentjes en rekkende armpjes, zij legden hunne handen goeddoend en eerbiedig op zijn ruig-vochtig hoofdje zooals men de hand om een eitje legt, het hart vol glansen van verteedering. Zij hoopte dat hij gelijk zijnen vader worden mocht! Dit hoopte zij in gedweeë bewondering van zijn kracht, het evenwichtig spel zijner sterke spieren, het beseffend leven zijner oogen, de wilskracht zijns handelenden arms. In de nesten der waterhoentjes, die laag aan den oever staan, had zij de kiekens gezien, hulpeloos in hun vochtig gele dons, die zoo ongelijk waren hun ouders met hun sterke bekken en krachtig wiekende vlerken. Enkele weken hadden hen veranderd. Zoo zouden de zachte malsche spiertjes van haar jong zich harden en vorm nemen naar den aard van hun daad, zijn mond zou zich klemmen naar zijn beradenheid, zijn oogen gingen zich richten naar hun vaste doel. 63 En nog eens zag zij Adam. Ja, aan Adam, haren heer, droeg zij haar kindje op, dat het hem verheugen zoude en hij haar zegenen voor de gift! Allengs begon zij aandachtig te worden. In Adamhergroeide begeerte. Hij bezag met floersige oogen het jong aan haar borst, maar hij zag alleen haar, zijne vrouw en bruid. Toen had zij zich geofferd aan zijn liefde, hem het feest van zijn verlangen bereid. Bloemgarve, geurende offrande, wierp zij zich hem toe, dat hij herdroomen zoude het festijn hunner allereerste lente! Was 't haar gelukt? Misschien zorgde zij bijwijlen om den kleinen Kaïn, die op zijn varens lag, en dwaalde weg naar zijn klein geruchtje in den slaap, naar zijn gewoel om een blaadje dat hem stak, een vlieg die hem verontrustte. Maar hij, Adam, hij vierde in een dronkenheid zijn gulzige feest, hij bezat haar geheel door de onstuimigheid van zijn wensen, hij nam wat zij niet gaf, jubelend in het rijk geschenk. Hij was zoo juichende dankbaar voor méér dan zij had geboden, — haar schuld vergrootte en met vlammende liefde zocht zij hem schaloos te stellen, aangelaaid zelf door zijn vervoeringen en zijn geluk. Aldus, opnieuw, werd hij haar eenige heer en meester, en zij droeg het kindje als op offertafelen aan hem op, het reikende met de armen, dat hij het zoude zegenen, een brandoffrande hunner liefde. Allengs echter uitputte ook haar liefdekracht. In gehoorzamen plicht volvoerde zij de taak van haar dubbel moederschap, soms hunkerend wel naar zijn bewondering en begeerte. Zij was den dronkenen blik niet vergeten van hun eersten Zonneschijn, en een enkelmaal zocht zij de heerlijk- 6*4 hcid te hervinden, zich dwingend tot extase. Haar verarmd lichaam, zij wist het, ontstak hem niet meer in verrukking. Met teeder vlijen en een gulle overgave van haar weelden soms, verraste zij hem in den slaap, of bij het ochtendontwaken. Dat werden feesten van staamlende dankbaarheid, en beiden, in hun sprakeloos geluk, herbeleefden de zaligheid des verledens, het schoone beeld aan de beek, hun wedervinden van zichzelven in elkander: — Adam! — Eva! XVIII Kleine Abel zat op een steen blazende uit zijn rietpijp. Z*n hoofdje was een beetje leeggeloopen van vertelsels, hij ried al de dingen die tusschen zon en nevel waren, daar wist hij verhalen van, die alles echt maakten voor de oogen, — maar nu had hij Wat anders verzonnen, een prettig spelletje voor de kleintjes buiten. En pinkelings gehaakt, de hoofdjes nog warm, waren ze naar het opene gerend, den boom om, die hoe langer hoe dikker werd, en weder dun...... la-la-lal...... hoe langer hoe dikker, hoe langer hoe dunner...... la-la-la! zongen ze, hun lijfjes vierden zich in het blij rhythmus uit — hupsa! daar stoven ze, losgelaten, over het gras. Je kon ze zoo gauw niet allemaal tellen, alleen het kleintje achteraan keerde telkens schielijk terug, het kon zoo vlug nog niet mee, dan liep het stiekumpjes over, dribbelig op de zware beentjes, en aan den anderen kant stond altijd een broer of een Zus die lachend zich liet foppen. Vischjesblank glipten ze in het licht voorbij — hopsa! hopsa! als met snel wentelende mesjes leek wel de klaarte gesneden door hun stoeien...... zon! en een vlinderend kindernaakt wiekte voorbij — zon! — zon! — wie buitelde omver in het gras? — oppassen! — zon! zon! — draaiende, dartelglunderende zonnetjes waren ze overal tegelijk. Daar was — in den beginne! in den beginne! — fluisteren! — in den beginne! in den beginne! — Koning Adam. 5 66 daar was de dauw, de glitsende blinkende morgendauw, en zat in het gras, en zwoof op de plas, en aarzelde, aarzelde en ging verloren, en ineenen daar was ineenen een jongetje geborenl Het jongetje liep in zijn hemdjen alleen en keek wat verwonderd, beduust en verwonderd, en zat erbij neer, en trok er zijn bibberend lipje neer, begon, begon te pruilen! Toen kittelde hem een blaadje in den nek en rolde hij om van het huilen! O zie, dit is een verdrietig geval, — kom hier met je traantjes van overal! — traantjes om te huilen! en zit nu allemaal in een kring rondomme, rondomme dat kleine ding, en hij in het midden heel alleen, en de traantjes biggelen langs zijn been, wij allemaal, allemaal huilen mee — owee! owee! met mondjes als een portemonnee, met neuzen als aarebeien, met hangende wangen als een peer, waarlangs de traantjes ghjen! En als we allemaal huilen gaan, de vuisten in de oogen, dan zien we niet eens het zusje staan — het zusje staan — vóórdat we de tranen drogen! 67 Een «usje, een kusje, een lussebusje, die pakt haar broer bij de hand, — daar staat hij weer op, daar pakt hij haar beet voor een patertje langs-de-kant. Ze dansten, ze draaiden, ze tolden om, ze rolden om, Ze zaten verbaasd te kijken! — en toen ze wisten wat dat was, wie Zat daar over hen in het gras? — dat zou weer een broertje blijken! Van falderaldi, van falderalda! Hoe rolt zoo'n jongetje in de sla? hij plet de madeheven! z'n billetjes benne dik en rond, hij 's overal roosrood en gezond, z'n haren bennen als koren — hoe komt dat opeens geboren! Geef broer een hand! geef zus een hand! aan eiken kant, en springen! springen! springen! ën kan hij niet op z'n beentjes mee, dan ééne-twee! dan ééne-twee! dan één-twee-drie met z'n beien, hem kakkestoelemeien! Allo! dat was een zware vracht, — we zetten hem in de blommen, — nu eventjes bekommen, van Jantje huilt en jantje lacht! van klap eris in je handjes, en van het booze bolletje, het snollebollebolletje, z'n mondje open, z'n mondje dicht — ik geloof hij krijgt al tandjes! 68 Wel sapperdekriek, wel papperlepap! wel heb ik nou van me leven! daar zit alweer een zusje meer, — wie zou me dat hebben gegeven? Zoo zijn we al met z'n vieren hier, en straks zijn we met z'n vijven, het regent, zegent kleutertjes, of regende 't ouwe wijven! Eerst één, dan twee, dan drie, dan vier en aanstonds zijn der wel zeven, en acht, en negen, en tien — misschien! — misschien wel duizend of honderd, wie ze tellen kan is een bolleboos...... er komen er — sapperdekriek zoo'n hoos! — een bruine, een zwarte, een blonderd! Eén is de duim, en twee is de pink, drie, vier is langeher en rinkie en slikkepot is de vijfde man, — dat doen we nog eens, daar duizel je van — tien-duizend-milhoen — wat denk ie? Dat wordt een partij om de heele wei — kruip-door, sluip-door in de bosschen — als de beek zoo lang, een lange slang, de wereld wel óm — is dat hossen! En zijn we dan eenmaal eerst zoo ver, dan springen we over naar een ster, 'n dichtbije — 'n wije — 'n vrije! — we stappen van trap op trap naar de zon, en verder nog wel als het verder kon, — dat leege, bhnkenke, blauwe, wat denk je, — zou het houwe? O heeremietje, o jeminee! de voorsten rollen al naar benee, een regen van engeltjes in de zee, — 69 maar achter blijven ze dringen — vooruit! vooruit! van de maan naar de zon, zóó uit het vuur in de koude bron, en zóó met een golf op het natte zand — niet breken! broer! geef zus de hand! — niet breken! niet breken! vast de rij! — van ondren! hiha! daar komen wij. Wat, ben je moe? — van voren af aan, door de wei, door het woud op den hemel aan, op den hoogen, den drogen hemel aan, — joehoe! — en naar lieve lusten! Wie moe is kan daar gaan rusten. Broeder Kaïn, op den rug een houtbos getast, kwam voorbij en de zon befloerste. Abel's schalmei zweeg. De rei viel. Somber ging Kaïn verder. XIX. Eva, als een tulpenbol bezet met haar glundere kleintjes, etaleerde haar geluk in de zon. Zij genoot met geloken oogen den roes van het moederschap. Waar was haar man, haar meester? Wat voerde hij uit? Waarom verzwierf hij den mooien dag tot den avond? Wat deerde hem wanneer vermoeid en onverzadigd hij thuis kwam? Meestal vroeg ze niet. Ze gaf hem zijn eten, gezellig was ze om hem heen, dat het getob van hem week en hij vredig met haar rusten ging. Van manne-dingen had zij geen verstand. In haar rijke breedheid baarde zij kinders met ieder najaarsgetij. Wanneer de konijnen hun tweeden worp verzorgden, en de duiven koerden voor hun najaarsmin, dan lag zij voldaan met haar jong aan de borst, de blanke menschengediertetjes van vorige oogsten krielend om haar heen. Allengskens ging er niets anders meer in haar om als moederlust. In kleine zuigjes trok de rose boreling den wellust uit haar boezem, haar lichaam had rust gevonden en herstelde zich. Zij ondervond de tevreden weldaad van het niet-baren, en het verlangen daaronder naar den nieuwen arbeid. Een breede vreugde golfde om haar henen, hare oogen dwaalden in innerhjke genietingen weg. Zij had de aarde lief, die weligheid uitschoot, mos en varen, voor de rust harer flanken. En zij had de dieren hef, de konijnen met hun nuchteren moederblik, de stille runderen, die hun loei heten om hun grazend kalf, dat het aangehupt kwam op zijn dikke stelten, en de zwaluwen had zij lief, 7i met provisie slippende naar hun rumoerig nest, de duiven in hun onveranderlijk minnekoeren. Al hen verstond zij in verholen verwantschap, het parende, het dragende, het barende en zorgende leven alleweg, het zoetekoerende van zwijmelende oogen, de zuchtende vruchtbaarheid van den moedergrond. Soms was er stoornis. Opeens, in den lauw paisibelen middag, ontrustte 't gefladder van den haan of de roestige lokschreeuw van een hertebok. Zij luisterde...... In de takken frutselde 't gerucht...... een worsteling. en de stilte...... De oogen look ze. Dan vloeiden daarbinnen glanzen die zaligheid waren, zij begon naar Adam's thuis-zijn te verlangen Het kereltje aan haar borst het de lipjes glippen...... een lauwe melkstroom bevloeide de blauwe vrucht harer borsten. Zij torschte den zuigeling terecht, gretig zette hij zijn mondnapje weder aan. Haar leven vloeide mild in hem over. De kleintjes rustten. Wat hadden zij zich dol gedanst! Nu lagen hun hjfjes diep met het gras gemengd: daar...... en daar nog een weer... zag zij Ze blinken. Waar nu wel Abel zitten zou? De jongen was haar lief om zijn blonde onnoozelheid. Hij kon droomend vertellen, dat anderen het zagen alwat voor zijn oogen stond Een vreemde wereld van dingen, die geweest waren of komen zouden, tooverde hij wonderlijk zichtbaar voor zich uit. Op de fluit bleef hij Kaïn meester, Kaïn die een fluit snijden kon, doch haar niet bespelen. Dan loerde de oudere uit zijn bosch voor dien blik vreesde Eva. Waar zou nu Abel zijn? Zij hief ongerust zich 72 op, speurende allerwege. Een glans van moedergeluk vloeide langs haar oogen en lippen weg...... daar lagen ze allen, en het kleintje ook aan haar borst was in slaap gevallen. Zij loste den gezwollen tepel, legde het knaapje naast zich; zij hief zich omhoog, zij tuurde den omtrek af. Nergens was Abel. Nergens was Abel. Zij ging, zij spiedde aan de beek. Nergens was Abel! XX Waar de wilde wingerd wulpsch zich overgaf aan trosdragende, geurende seringen, aan het dichtgestruikt knabbelravijntje van een watertje, dat met levenden ritsel zich haastte naar de beek, daar vond de zoekende moeder Abel haren zoon liggende in zijn rust. Zij roerde hem niet. De schaduwen overvloeiden als een blauw water zijn lichaam; wit en stil zonk het weg in de grassen, als ging het zich bergen in den grond. 1 Aan den oever zat zij en wachtte. En het lieve beeld ging in haar om van Abel's geboorte en zijn blijheid, de vertelsels bloeiden als rozen in hare herinnering, en de zoete verheugingen zijner schalmei. Zij dacht ook een oogenblik aan den ander, haar zorgenkind, maar drukte den kommer weg, en zag weer liefdevol naar Abel's rustigen slaap, al wachtende op zijn ontwaken. Door het groene hout kroop de zon, de lange schaduwen der populieren stroomden schemerig over het gras. In de weide hoorde zij het grut wakker worden, tierige stemmetjes riepen, echootjes spiegelspeelden met de lichte geluidjes, die van overal wederkwinkelden, of was er een vlucht vogeltjes aan den gang. Abel onbeweeglijk sluimerde onder de wake zijner moeder. Zij zag op, dekte den mond met waarschuwenden vinger. Twee groote kinderhoofden hadden de verdure opengedrongen, kiekeboe-den met guitig-gesperde oogen naar binnen. 74 „Stil nu, tweelingen! Wek broeder niet! Hij is moe van het zingen en fluiten, bij zal straks weer wakker worden voor het nieuwe spel." Verwonderd zagen de tweelingen toe. Wat was Abel bleek en hoe akelig lag hij stil! Zij dorsten niet meer bewegen een vergaten heen te gaan. Toen meer broertjes en zusjes benieuwd kwamen zwerven naderbij. Een klusje, stonden zij in het opene te zien, waar Abel lag, de handjes ineen, of de armen geschouderd over elkander, de zware groote hoofdjes genegen in den ernst. Zoo bleek, zoo bleek zag Abel! Abel sliep sinds zoo lang! En waarom met zouden ze hem wekken gaan, als de anderen, dat hij met hen spelen kon, hun liedjes zingen en vertellen? „Mogen wij hem met wekken, moeder?" „Laat hem slapen. Laat hem slapen, hij is moe." „Hij slaapt nog langer dan wij. Hoe kan hij moe zijn? Nooit is hij moe om te spelen met ons." „Sss! sss! Ga spelen, hij komt. Straks als hij wakker is speelt hij weer met jullie allen." En langzaam, langzaam heten zij zich gezeggen. Maar uit het gejoel, maakten er telkens zich los, benieuwde blauwoogen blonken overal in het lommer. „Moeder! Moeder, roep hem!" Wat was er, dat Abel nog niet in zijn slaap zich bewogen had? Wat was er, hoe lagen zijn leden zoo zwaar? Wat was er, verfden de schaduwen zijn schenkels zoo wit? Wat, wat was er, waarom schoof zijn adem zoo stil? Zijn buik hief zich niet in den adem, de zwelling zijner ribben had opgehouden. Wat was er, dat zijn lippen niet roerden? Wat, en die vlieg, leehjke gele vlieg, onbekommerd aasde naar zijn neus, zich wriggelend, telkens 75 met zetjes nader, naar zijn armelijk geloken oogen? Zoo nabij was de moeder nu...... zij boog zich boven haren zoon, zij streelde teederhjk zijn blauwe slapen. Had hij het koud? Nimmer kloeg hij, en lag zoo stil, en er was geen klop in zijn aderen, geen levende golf in zijn borst. „Abel!" — „Abel!" „Moeder! — Moeder ik zie nat in zijn haren!" Was hij gaan drinken uit de beek? Had hij zich willen wasschen in het kreekje en, vochtig nog, was gevallen in den zoo zwaren slaap? Moeder strook zijn haren, die waren vochtig, die kleefden akelig aan elkander. En ineenen, ontsteld, hief zij Abel's hoofd in hare armen, schoof zij haar knieën onder zijn zware schouders, torschte zij hem op den schoot, een slappen, lijdehjken last. Zij zag...... angst deed haar wezen stollen...... Waarom ontwaakte haar Abel niet? De kinderen drongen nabij, hun verwonderde groep stond gebeeldhouwd in den tuin. Een stak haar vingertje naar broeders been, dan trok het verbouwereerd terug. Wat was er met hun heven broeder Abel? Zoo koud — zoo koud...... fluisterden zij, en zoo wit en onbeweeglijk lag hij in moeders armen. „Moeder! Moeder wat zou er met Abel zijn?" In haar wezen vóórvoelde Eva. Den Dood. Maar zij begreep hem niet. Zij tastte in haar ervaring, maar zij vond hem niet. Zij zag haren zoon, hij was het met zijn blonde hoofd, dat uitlag op hare armen, hij was het met zijn evenmatig schoon lijf — geen was er zoo broos als hij! — 76 met zijn teedergelede handen, die de schalmei bezweefden in zoete minnarij, dat de toover der muziek ervan henenvlood, overal naar de weiden en wateren. Als hij schalmeide, vlinderden de verwonderde gazellen naderbij, de wolven leien Zich tam in het gras, de vogelen zwegen ervan om hem het zingen te laten! Dit was Abel, haar zoon, de schoonste, de zachtmoedigste onder hen allen. Nu moest hij met langer haar gedompeld laten in den angst, nu moest hij ontwaken. „O, Abel, open uw oogen, m'n jongen! Laat het licht van uw glimlach vleien om uw mond!" „Moeder! — Moeder, zie, hij beweegt!" Maar 't was een arm, de rechter, die neerviel van Eva's schoot, zoo zwaar of hij een steen geweest ware. Toen stilletjes, terwijl de kleinen angstig fluisterend deinden achteruit, schreide de moeder om het onbegrepene. XXI Reeds duisterde % toen Adam haar zoo vond. Hij had de gewoonte aangenomen veel tijd aan zichzelven te besteden. Den dag over zwierf hij door wouden en weiden, voerende als een luchtledig, waarin hij liep, overal zijner ziel eenzaamheid met zich mede. Alleen het ontluikend besef van eigen heerlijkheid schonk hem de vreugden van den hoogmoed. Van eigenliefde praatziek en in goed humeur, kwam hij thuis, bitterlijk belevend de teleurstelling, niemand aan te treffen. De kinderen leidden hem schuchter bij de hand naar de plek waar Eva kloeg om haren ontluisterenden jongen. Hij stond en zag. Hij zag in haar vragende oogen, maar vond het antwoord niet.. Zich buigende bij den ontzielde, vroeg hij haar, die van hem haar licht verwachtte. Te zamen in verwondering legden zij Abel gemakkelijker uit op de begraasde helling en zagen toe. Zij wachtten. Zij wachtten elk oogenbhk het leven te zien keeren, met de bevrijding van den adem, de begloring van den bhk. Gespannen tusschen hen stond de vrees, dat dit niet gebeuren zou. Waarom bewoog Abel-niet? Wat deed hem zoo vreugdeloos nederliggen zonder glimlach, zonder een hed? Als een stolp stond de stilte om den ontlijfde, als gestold lag hij in de versteven atmosfeer zijner levenloosheid. Zij wisten: dit zou nimmer anders worden. Maar zij hoopten nog, en begrepen niet. En ook Adam kloeg luidkeels uit, zijn jammer- 78 kreet scheurde den avond. Schuw weken de dieren in het duister weg, schaduwen dekten aarde en hemel, en aldoor schreide de jammerklacht van den vader om het onbegrepen leed. Dan hield ook die op, en de wakenden bleven toegevouwen in de stilte. Toen de morgen zich oprichtte in druilende nevelen, hurkten zij nog zoo. Eva woog de zware hand van haar zoon, en Adam luisterde aan zijn adem, er was geen verandering. De moeder snikte. Maar Adam stilde zijn smart, hij, man, wilde Weten. Hij begon zijn onderzoek van het beweginglooze lichaam. Aan het hoofd vond hij een vochtige wonde, als het bloedend opene, van een tak die breekt in den windvlaag. Zulk een tak, dacht Adam, dorde en zette geen kiemen meer. Maar de wonde genas en de boom bloeide verder. Wat was van Abel gebroken, dat het hem ging als een tak? Vanwaar was Abel gebroken, dat zijn leven dorde en in krachtloosheid verging? Want zie, het kind brak bloedende uit den moederschoot en leefde. De wonde genas en het kind genas, waarom heelde Abels wonde niet? Zij bielden hem in hunne handen, zij streelden zijn haar en baadden zijn hppen met hunne kussen, en hij was Abel hun zoon, en zij riepen zijnen naam: „Abel!" „Abel!" en hij antwoordde niet, hij bewoog met. Toen vond Adam in de struiken de schalmei, hij raapte haar op, hij zette haar Abel aan den mond. De mond ademde met, de fluit gaf geen geluiden. En moeder, al gissende of het daar aan lag, nam Abel's kille handen, en het de vingers glippen langs de luchtopeningen der pijpen. 79 De vingers nipten de sleuven toe en weder open, de fluit gaf geen geluid. Dit was toch...... dit was Abel hun zoon En weder riepen zij zijn naam: „Abel!" — „Abel!" En Abel antwoordde niet. XXII Het gewas kraakte. Forsch, een groote mensch, stond voor hen, Kaïn. Eva, in een schrik om zijn geweldigheid, wist. En Adam, haar aanziende, dan verbaasd naar zijn zoon Kaïn, vroeg: „Kaïn, Kaïn, wat hebt gij met uw broeder Abel gedaan?" . Kaïn, duister neerbhkkend, zweeg. Dreigender vroeg hem Adam de vader: „Kaïn, wat hebt gij met uw broeder Abel gedaan ?" Zwoegende ging Kaïn's borst. Hij zeide: „Ik weet het niet!" Adam wees naar den liggenden Abel. Hij wees naar zijn oogen, zijn zwijgenden mond, hij legde de hand op zijn stil gevallen borst, en hij schoof het blonde haar opzijde, waar Abel's leven was uitgebloed. Kaïn, de wonde ziende, week terug. Hij dekte met de handen zijn oogen, hoorend, hoorend moeders beklag: „Abel! Abel mijn bloemetje!" Eindelijk zeide bij, vooruittredend: „Hij Was gelukkig. — Ik heb hem geslagen." En zich omwendend, liep hij heen. XXIII Moeder zat de dagen door, de gesloten nachten door, bij haren zoon Abel, beidende tot hij ontwaken zou. Zij had de felle kleine wonde aan zijn hoofd met bladeren verbonden; het leven hield op te vloeien. Nu hoopte zij, zou hij genoeg behouden. Maar na twee dagen had het leven andere wegen gevonden, het vloot, onstelpbaar, uit hem weg. Zij dekte de leekende wonden met bladeren, zij wond de lange zwengels van rieten om de verbanden. En zij zocht kruisemunt, laurier en lavendel voor haren zoon. In den nacht sloop Kaïn nader; zijn moeder ziende, schrok hij. Haar bhk vroeg. Kaïn zweeg. Moeders blik, befloersd van haar tranen, vroeg, vroeg weeklagend. „Ik weet niet!" zuchtte Kaïn. „Ik weet niet!" Hij zweeg en moeder's oogen vroegen. „Hij was gelukkig......" Snikkende, zonk Kaïn samen in het struweel. De morgen brak open. Overal rondom krielden de kleintjes, ontwaakt met kreetjes van pret en van lust. Sommige drongen nabij, zien of Abel, hun speelnoot, ook wakker geworden was met den nieuwen dag. Benieuwd pepen hun groote oogen door de grassen en rieten. Maar van Kaïn schrikten zij, Kaïn die smartelijk klagend zich wrong in het gegroeide, en zij zochten een veilige plek om schielijk te vergeten. Adam, na zinnend doorwaakten nacht, trad nabij. Hij wenkte zijn zoon Kaïn, hem te volgen. Koning Adam. 6 82 Saam gingen zij zwijgende door het bosch. Toen begon Adam, zich zettende: „Ik weet niet wat met Abel mijn jongen is gebeurd. Ik heb in den nacht gepeinsd. Ik weet niet wat'met Abel mijn jongen is gebeurd." Kaïn, wroegend, gromde: „Hij was gelukkig. — Ik niet." Adam verwonderde zich over dit beklag. Hij vroeg: „Waarom is dit zoo?" Kaïn zweeg. Beiden zaten gebonden in hun warrende gedachten. „Nu zeg mij," vroeg Adam, „wat hebt gij met uw broeder Abel gedaan?" „Ik kwam," vertelde Kaïn, „vermoeid van mijn dag. Mijn bloed was dik, mijn hart somber, ik weet niet wat ik verlangde. Mijn lot is zwaar en zorgelijk en ik weet niet waarom. Waarom leefde hij licht en verblijd, of hij leefde in een gedurig feest? Waarom minde hem elkeen en week ieder schuw van mijn pad? Waarom dansten de jongskens op zijn schalmei? Waarom naderden hem de gedierten met vriendelijke onbekommerde oogen? Waarom werd de hemel blauwer om hem heen? „Waarom, vader, die ik uw eerste ben, draagt mijn gemoed dien zwarten sluier?" Adam zweeg langen tijd. De nacht ging open van Kaïn's gruwlijke geboorte, en hij sidderde. Hij zeide: „Wat wij zijn, zijn wij. Wie kan er zeggen hoe?" Kaïn echter kreet uit in zijn wilde verwrongenis. „Vader hij was gelukkig! Voor hem gedijde de Zon, en hij leefde den dag in verrukking van den volgende. Voor hem bloesemden de boomen, praalden de bloemen, zwollen de vruchten. Voor hem strooide het bruiloftend lentezaaisel zich open in de zwangere luchten. Hem, hem glorifieerden 83 de leeuwrikken in den hooge, de fluiters der bocage zwegen biddende voor zijn streelenden zang. Hem openden zich de wonderen, zij werden levend op zijn stem, zij straalden uit zijn verrukten blik op de tafelen der verschieten, dat alle oogen het zagen! „Zeg mij, vader, zeg mij waaromJhijfgelukkig was!" XXIV Adam, de vader, boog in zichzelven. „Zeg mij," kloeg hij somber, „waarom het geluk verdampt en vergaat. Waarom de gloed der jeugd bekoelt en het licht ontluistert. „Zie naar mij! „Geen sprekende tong vertelt mij de sproke mijner geboorte...... in glanzen van feilloos geluk werd mijn ziel ontvangen en ving het leven aan. „De zon, toen ik verrees, begon te stralen voor de eerste maal, en de beek, toen ik luisterde, ving te ruischen aan voor allen; in den troebelen hemel viel open de klare maan, de sterren regenden ieder naar haar vaste plaats. „In den beginne was Ik. De aard met haar krieuwelend leven, het leven der wateren en het leven der luchten, was een tafereel van mijn geest. Sloot Adam de oogen, zoo was alles niet, luisterde hij niet met verrukte oogen, .geen vogelhymne, geen windgeloei vond meer een doel. De vrucht verloor haar bekoring zoodra het mij inviel haar te versmaden wat beduidde het sap dezer zonzatte kers, haar malschte, haar glanzende zwelling, indien ik — Zóó — haar van mij wierp in het gras of te pletter op de gesteenten! Ik wist — en de landouwen bloeiden, de heuvelen schaarden als wachters zich langs de beek, het zinlooze kreeg zijnen zin. Overal traden de dingen in hunnen regel, de ordenende geest was ik, het midden der werelden ik, doel, bestemming, oorzaak en verklaring waren ik. Zonder verwonderd vragen schiep ik mij den hemel en de aarde, ik genoot en handelde naar mijn welbehagen, ik bevolkte ze naar mijn lust. En 85 uit de bron toog ik het beeld mijner gelijkenis, Eva uw moeder; door haar werd ik de kern der geslachten, een veelvuldig kroost welde uit mijn schoot. „Aan Eva's weligheid plukte ik velerhande vruchten. Kent gij den boom die peren en pompoenen draagt? „Vraag niet naar het anders-zijn van uwen broeder, naar uw anders-zijn, onderscheiden van hem! „Niet weten — o, niet te weten!" Beiden bleven zwijgende in hun gepeinzen. Dan zeide Adam: „Leef den dag zooals hij komt en vraag niet! Leef de wereld zooals zij is en vraag niet! Luister naar de stemmen des nachts, maar beluister ze niet! „Het weten is onrust, verdoemenis Hoe, van afgunst verschroeid, heb ik Abel's onnoozelheid benijd!" „Gij!" kreet Kaïn, gestoken. „Ook gij?" Adam, gravend in zijn wroeging, zat verzwegen, en Kaïn beleefde den gruwel opnieuw. Abel's verschijning had hem, zoo plotseling vóór hem waar hij loerde, van ontsteltenis doen verstijven. De schalmei in z'n hand, luisterend naar de verklinkende echo, waarin het geluid nog leefde, stond de broeder voor zijnen broeder. „Wat moet jij bier?" „Ik wandel, broeder, en ik pijp op het goed geluk der echo's. Luister." „Ik heb anders te doen dan te luisteren." „Waarom, broeder?" O, hoe haatte hij dit nuttelooze geluk! Hoe, ook, benijdde hij 't den schoonen jongen, den jongergeborene met zijn meisjeslach en zijn zekere oogen. Hoe vermaledijde hij zijn triumfantelij k gehjk! Want gehjk had hij, die zorgeloos ging — en 86 zei het niet Adam?—nemende van den overvloed als een mier of een bij. Wat was hij, Kaïn, een lastdier bij hem! Hij zwoegde aan zijn onverklaarbare zorgen, aan de troebele raadselachtigheid van zijn wezen. In storm en kolkend geworstel was hij geboren: vader had het hem veelzeggend verteld, en moeder uit haar evene wijsheid geglimlacht — wat bedoelde zij? Waar haalde ook zij de zekerheid: — zijn leven immers was een worsteling en een storm! Kaïn wist op Abels vraag geen antwoord en toornvlammend om zijn ongelijk, hief hij den knuppel, sloeg...... Hij zag Abel vallen. Hij zag om en zag Abel vallen. Van angsten achterjaagd, repte hij naar zijn huis. Wat had hij gedaan? Waarom had hij het gedaan? Waarom had hij het gedaan! Leefde de jongen met zijn geluk hem in den weg? Duizendmaal, duizendmaal verdiende hij de liefde en de neiging der jongeren. Wat zou hem trekken naar Kaïn, hem? Voor wiens vreugd leefde hij? In troebelte van rampspoed gingen zijn schreden, de doornen ritsten zijn enkels, het pad zoog slikkig aan zijne zolen. Wat, wat had hij gedaan? Zonder een kreet, zonder een zucht was Abel's lichaam neergezegen in de struiken. Het viel niet zwaar, de takken vingen hem in hunne armen op. Een verwildering van geurende bloemen was om hem heen, daar lag hij bloesemblank gevleid in het wellustig groen, de schaduwen van den avond wademde hem toe. Toch — Kaïn wist! Hij wist dat iets vreesehjks was gebeurd. De korte slag van den knuppel dof knalde in zijn gehoor...... geen geluid meer 87 volgde...... geen kreun van pijn of angst...... geen roep om hulp 3$ Kaïn waakte op zijn leger, luisterend in den den avond. Eindelijk jammerde Eva's noodkreet. Hij had gewacht gewacht! Dit was de verlossing. Eindelijk een antwoord uit de ellendige stilte zijner misdaad. En het geklaag bleef, bleef in zijn ooren, die niet slapen konden. Moeder's erbarmelijke noodkreet kraste in zijn geweten, dat niet slapen kon. Hoe verduurde hij 't tot den morgen! Bij het eerste lichten rees hij van zijn leger. Zien! Er bij zijn, wat het ook was! Zoo stond hij schuldig voor de lamentabelen. En zij, zij wisten op het eerste gezicht. XXV Adam, verdwalend langs zijn gedachten, vroeg niet meer. In afgunst had de broeder den broeder geslagen op het hoofd. Wat nu verder? De slag, die pijn deed, dit lag binnen zijn ervaring en bevatting. Maar wat anders, wat meer, was er met Abel? Waarom vloeide uit zijn schedel het leven weg? Wat werd hij zonder leven? Wat anders dan hij tevoren geweest was? Dit was Abel, was zijn lichaam, zijn gezicht, dit waren zijn mond en zijn haren. Wanneer men de gesloten oogleden lichtte, zag men het wit der oogen. Zij zagen omhoog, — wat daar zagen Abel's oogen? Wanneer deze Abel rees, zich weder rechtte op zijn beenen en de schalmei vatte, die nevens hem lag in het gras, en speelde, — dezelfde Abel zou het zijn van altoos. „Mijn zoete jongen Abel, neem de schalmei en speel voor mij!" Kon hij het niet? Waarom kon hij het niet? Levend, in zingende schoonheid, had hij de moederschoot verlaten, een jubelende jeugd sinds zijn oorsprong, — waarheen nam hij thans zijn stillen weg? Adam bezon, dat er binnen in Abel iets wezen moest, wat hij niet kon zien. Hij had vuur zien branden, wist hoe het gonzende rees bij droog voedsel en daalde en verglom wanneer de spijze 't ontbrak. Was dit als het vuur? 8g Hij kende het bruisende water, dartel en wagend zich werpend van de rotsen. In evene bedding stond het levenloos stil. Was het dit? Hij kende den brekenden tak, door orkanen bloedend gescheurd en tot dorren gedoemd. Was het dit? Hij kende het blad dat rul verging." Was het dit? Kaïn rees, een moe, verslagen man. Hij stond stil om te zien in zijn ledige hoofd, hij wendde zich en ging. Ook Adam stond op, maar hij volgde hem met. Hij keerde naar de plek, waar Eva nog klagende hurkte bij haren zoon. Abel was iets afschuwelijks geworden. Een pestilentie walmde om hem heen. Zij droegen bladeren aan en zand, om hem te bedekken. En den anderen dag, als de beesten kwamen, zich gulzig verzadigen aan zijn lippen, dan dekten zij ook zijn hoofd. De appel, die ter aarde valt, peinsde Adam, rot en vermengt zich met den grond. Een volgend seizoen en men vond hem niet terug. Was het dit? Was het dit? Maar de appel zong geen lieflijke wijzen, hij omluisterde zich niet met den toover van schoone sproken, dat alle kinderen nader kwamen met opene mondjes om te luisteren. Adam ging onder de kinderen hooren. Wat zeiden zij? Hun spel viel stil. Zij fluisterden onder elkander, als om iemand niet te storen. Een hunner echter zette zich op een steen en vertelde Abel's vertelsels. Het leek of Abel nog was onder hen, die het Zelf vertelde. XXVI Adam zag kinderen van zijn kinderen, hij zag dat zij schoon waren, en hij was nog niet een oud man. Hij zag kinderen van de kinderen zijner kinderen, in alle bocages waren zij als vogelen genest. Wanneer hij met versomberd neerzat in zijn raadselen, verheugde Adam zich in het leven. Hij voelde zich jong en vaardig, hij schuwde den wedloop met jeugdiger mededingers met, en de prijs was niet zelden hèm. Alleen Eva's blik verdriette, wanneer zij hem nakeek met verwijt en verlangen. Dan vertroebelde zijn ziel van schuld en de vreugd was bedorven. Maar nog treffender sloeg zij hem wanneer, meestal, zij hem gelaten het gaan, alsof 't haar niet raakte wat hij uitvoerde. In die uren hield zij hem met onverschilligheidsbanden vast, zijn kracht was gebonden, zijn lust in machteloosheid verlamd. Hij meende zichzelven te zien als een kranige figuur, mansvast van wil, heerscher over allen die zijn kinderen en kindskinderen waren. Zijn domein overschouwend, voelde hij zich een keizer, machtig en geducht. Dat kon nu niet altoos, overmits de zwakheid zijner zinnen. De schuchterheid die zich verbergt, de schalkschheid, lachende vhedend, lokten zijn lust. Schoone bloemen gaarde hij neuriënd verhèfd in den glanzenden morgen, en de sappigste vruchten zamelde hij voor zijn huldigend geschenk. Hij zocht de triumfante zelfviering van den zekeren overwinnaar. Ook, nog, bij Eva, zijne gade. Zij was, al kinderend, een matrone geworden, 9i zwaar van bestel, liefst omleuterd van blinkende kleinen, dorstende naar haar borst. Uit de aarde gegroeid, kon zij in kaatsende zonnebrand gelukzalig zich wentelen met haar spartelend broed. Hare oogen waren zacht als melk. En zij leek, in zulk een staat, verzaligd haar wereld gevonden te hebben, kindermoeder, omrollebold van haar welpjes. Dan Adam glimlachte minzaam haar toe, streelde beschermend haar blond, en de teedere hoofdjes harer hevelingen; hij voelde zich goed en mild, rijk als een gul schenker van weldaden. Tegehjkwenschtehij dat zij zich hem onttrekken zou: het gemakkehjk bezit deed zijn begeerte verflauwen. Hij wilde zijn heerschappij, betwist, telkens bevestigen door de daad. En onvoldaan om haar gelaten hulde, keerde hij zich van haar af. Nauwelijks uit het zicht, begon hij te fazelen aan zijn zelfverwijt. Het was toch niet goed wat hij deed, en zij, zij liet hem maar begaan. Hield zij dan niet meer van hem? gaf zij om hem minder dan om de welpen, die toch hij haar geschonken had? Hij keerde op zijn gangen terug. Hunkerend stond hij achter 't gebladerte toe te zien op haar welige moederlust. Soms dacht hij haar, zoo verjongd bij haar kleinen, weder jeugdig en slank als in den gouden tijd hunner bruiloft. Dichterlijk, in zijn verlangen, zag hij haar beeld zooals het toen, en nu weder scheen: de haren in vergulden val, Zwierden om hare smalle schouderen, haar flanken ademend deinden, haar jonge lichaam glansde van begeerte. Was zij nu gelukkig? Zonder hèm? Zonder den bruidegom, dien zij eenmaal in verzaliging had ontvangen? 92 Zij dacht niet aan hem. Hij had vrijheid te gaan waar hij verkoos, te doen wat hij wilde. In martelenden twijfel bleef hij toezien. Deze vrijheid was zijn keten! Waarom, bij de hand, hield zij hem niet tegen? Waarom, met smeekende oogen, verteederde zij hem niet, dat hij zoude blijven trouw bij zijn huis. Hij begon haar te verwijten, dat zij hem niet te gaan verhinderd had. Hoe zou hij, fier, in het sterk besef van zijne zelfheerlijke meesterschap, haar hebben terecht gewezen! Ja, dan! Tegen deze haar weeke gelatenheid kon hij niet op. Zij ontwapende zijn kracht, op tegenstand gescherpt. Weerstand was haar noodig als een voedsel, de reden zelf van haar bestaan — wat was kracht zonder tegenkracht om te worstelen! Gemelijk liep hij heen. De fut viel uit hem weg, de zon stak, hij ging op eenen steen zitten murmureeren. XXVII -tiet geboomte ritselde, daar brak de duistere Kaïn door. Adam meed zijnen zoon; hun stemmingen divergeerden; hij stelde vragen waarop geen antwoord was. Kaïn voorkwam zijn vlucht; hij zette zich bij den vader; hij vroeg: „Vader, waarom heb ik Abel verslagen?" Adam zag grimmig voor zich uit. Soms was hij Abel vergeten, soms drong de naam in hem op, met alle afschuwelijkheid, met alle raadselen daarmee verbonden. Angst greep hem wanneer hij daaraan dacht. Adam meende te weten wat het leven was, met den dood had hij zich niet kunnen verzoenen. De dood was iets walgelijks en een raadsel. Want de doode Abel was vergaan; men vond bloemen op zijn aardplek, zooals er wehger groen uitschoot op de plaats waar een rund zijn mest had geworpen. Maar dit kon toch Abel niet zijn geweest, die Zong en verbeeldde! Hingen zijn lied en vertelsels niet nog onder de kinderen, zij zongen zijne wijzen, zij dansten op zijn maat, zij herdichtten zijn dichtselen als leefde hij nog onder hen, onzichtbaar aanwezig. Wat deed de jongen te vragen! „Vader, vader, waarom heb ik Abel verslagen?" Adam zag zijnen zoon in het gelaat. Zijn wezen was oud geworden, hangende zijn oogen, neergetrokken zijn mond. In zijn haren glinsterde het grijs, zijn Aardige baard slierde verwilderd over zijn verbukte borst. 94 „Wist ik het! Wist ik het!" kloeg hij in zijn radeloosheid. „Ik zou de gedachte kunnen verdragen indien ik begreep!" En een vreemd waterkleurig licht schoot in zijn oogen. „Hij was goed, vader!" Adam knikte. Hij was goed en schoon, Abel. Maar leek het niet of zijn goedheid en schoonheid gebleven waren? of datgene wat Kaïn verslagen had niet meer was dan een vat, een hulsel om den eigenlijken Abel heen? Adam trachtte voor dit begrip woorden te vinden. „Kaïn, mijn zoon," sprak bij mild, de hand op zijn schouder leggende. „Abel leeft onder de kinderen. Ik weet niet of gij Abel verslagen hebt." Grimmig schudde Kaïn het hoofd. „Ik heb mij dat wijs gemaakt," zeide hij. „Ik heb mij daarmede geleurd en getroost, mijn wroeging gestild, mijn geweten gereinigd. — En al had ik niets doen verloren gaan, al ware mijn broeder nog in leven onder ons — maakt het verschil voor mij? Wat deed mij begeeren hem te dooden? Indien hij leeft onder de kinderen, zijn vertelsels en zijn schalmei, — zal dan ik niet leven onder hen als zijn moordenaar?" Adam bleef stom van ontzetting. Voor het eerst zag hij in de schakelen der toekomst: de kinderen die weder kinderen kregen, en die opnieuw. En in twee sporen het lot van Abel onder hen en van Kaïn: de geloofde, gevierde, geprezene; de gedoemde, vermaledijde, gevloekte. Hij fluisterde: „Onze begeerten? Van onze begeerten weet ik niets." Heftig vatte hem Kaïn bij de pols. „Gij antwoordt niet op mijn vraag!" verweet hij. 95 „Zal ik nog leven, als de verworpene die ik ben? „Hoe lang? „Ik ken den weg des doods. Mijn knods kan treffen op mijn schedel, zooals hij Abel getroffen heeft. „Sta ik daarmede anders? „Zal men dan minder zeggen: „Kaïn was de moordenaar!?" Hij doodde zijn broeder, hij doodde zich zelf!?" „Hoe ontkom ik aan de roeden van die lange, lange rij? Zie, zij gluren mij aan, zij wijzen met de handen naar mij, zij schreeuwen: „Moordenaar!" „Moordenaar!" „Ik wil weten waarom? — Waarom was hij uitverkoren, ik verworpen?" Adam zag terug in den donkeren storm, dien nacht toen zijn eerste zoon Kaïn hem was geboren. — Wie wist! Maar hij sprak de gedachte niet uit. En ontsteld "hoorde hij Kaïn hervatten, in razende zelfbeschuldiging. „Storm woedt in mijn bloed! Schichten verscheuren mijn hersens, blinden mijn geweten. — Vader, vader, waarom deed gij mij toen geboren worden!" „Wij weten niets," zuchtte Adam, geroerd tegen zijn gemehjken wil. ,,De vrucht brak bloedend open, — en moeder glimlachte." Een lange poos zweeg hij. Dan opstaande en heengaand, ried hij: „Mischien,.., misschien weet zij." XXVIII „Moeder!" vroeg Kaïn. Hij had zijn moeder gemeden, van den vreesehjken dag. Nu was hij haar nader geslopen, het hart brandend van berouw. Weten wilde hij! En zijn aarzeling overwinnend, fluisterde hij, in een snik: „Moeder! moeder, zeg het mij!" Ontsteld zag Eva hem aan. Het kindje aan haar borst begon te schreien. „Waarom, waarom?" jammerde Kaïn, „waarom doe ik de kinderen schreien waar ik nader?" Zijn wanhoop brak over hem uit. Als wolvenklachten, grimmig en wee-duchtend, huilden zijn kreten in den avond. „Waarom?" Was er verwijt in moeders oogen? Schuwde zij van hem? Zou ook zij hem van zich stooten? Naderend, deemoedig, bedrong hij haar met zijn klacht: „Gij kent het geheim immers mijner geboorte, moeder. Gij moogt met zwijgen. Om erbarmingswil, gij moogt niet zwijgen. „Zie mijn ellende. „Zie de wroeging mijn ziel met felle nagelen verscheuren. „Ik doe boete. „Ik heb het gedaan, zie, ik heb het gedaan! „In uw oogen zie ik het — zie ik de beschuldiging. In alle oogen staat het, alle oogen "aanklagende zien mij aan, verwijt en afschuw beloeren mij waar ik ga. „Ik heb het gedaan, ja, ik heb het gedaan! Geen zondaar kan wroegender bekennen. 97 „Wiens oogen, moeder, zouden branden in feller schimp en afschuw dan Kaïn's oogen! In zijn borst beukt het genadeloos verwijt. Er komt geen rust, geen verpoozing. Het hitst mij, loerende, schreeuwende, wraaktierende. „In mij is de vijand, heet van wraakzucht. „Hij is binnen in mij. „Kaïn is Kaïn's genadelooze vijand!" Zijn borst zwoegde in zware ademslagen, hij wierp de handen op de oogen, krijtend in zijn wanhoop. „Zeg mij, moeder, in mijn miserabel zelfbeklag: „Kent gij het geheim mijner verdoemde geboorte?" En Eva, voorzichtig, legde het kindje weg van hare borst, dat slapende nawoelde in het gras, dan tevreden in zijn verzadiging rustig liggen bleef. Zij zag naar Kaïn, haren zoon, en zij strekte de armen, openend voor hem haar boezem. Jammerend viel Kaïn aan haar borst. De onzekerheid van den avond vloeide het late licht binnen. In korte wisseling volgden rood en violet en wit, door het grijze. De dreigende boschfiguur tegen den hemel week in den schemer, de lichten der kamillen en scheerlingen gingen uit. En een enkele ster kwam uit zijn afstand vragen, vragen...... Toen Kaïn gestild was, zeide zijn moeder, hem streelend in de haren: „Je bent niet slecht, jongen. Je bent immers niet slecht! Dat wist ik." Verwonderd beurde hij zijn oogen naar haar op. „Moeder, heb ik niet mijn broeder vermoord!" „Wij weten niet," antwoordde zij, en het was of hoorde zij zichzelve spreken uit de stilte binnenin haar. „Wij weten niet van Abel. Wij zien hem niet meer uitgaan in den morgen, wij hooren niet meer Koning Adam. 7 D8 zijn stem, hij speelt niet onder de knapen en meisjes en hij brengt niet de versch-geplukte vruchten van den zomer. „Wie zal ons zeggen, waar hij gebleven is! „Wanneer wij verheugd zijn, dan hooren wij nog zijn hed, wanneer wij bezinnen, luisteren wij nog naar zijn sprookjes. „Hoe kunnen wij weten?" Kaïn ademde diep. „Maar ik, moeder! Ik hoor zijn zuchten en mijn oor gromt van zijn beklag." En nog stiller fluisterde zij, Eva: „Dan is ook voor jou, mijn jongen, Abel niet gestorven. — Zoo zeide ik toch." Kaïn kreunde, onrustig. . „ „Hoe innig, innig goed zijt ge, mij te misleiden, zeide hij. „Ik sloeg hem op het hoofd, wijl ik afgunstig was van zijn geluk. Ik doodde hem, wijl mij zijn leven hinderde. Gij allen droegt vreugde over hem, ik alleen bitterheid en wraak. Al hadde hij geleefd als te voren, ongedeerd door mijn slag, zou niet mijn schuld dezelfde gebleven zijn? O, mijn hart is wrang als een slechte vrucht. Ik draag de fout mijner geboorte, krom is de steel waaraan ik ben gegroeid, steenig is mijn vleesch." Donkerder was de avond geworden. Troebel verstold omhulde de ruimte bosschen en bergen. De ster bloedde uit in haar verloren licht. Vaster drukte Eva haren jongen tegen zich aan, dat hij, zich warmend, mocht voelen hoe zij hem droeg in haar liefde. „Je geboren worden," fluisterde zij en het klonk als uit verre verten een verhaal, „je komen was mijn rijkdom. Het vervulde al mijn verlangen. Een oogenblik stond de wereld stil. Alleen jij, jij was er. Mijn zoon!" Turende in haar heugenis, zweeg zij even. 99 En teederder zochten hare handen Kaïn's huiverenden schouder. „Ben je nu slecht, m'n jongen? Ik had Abel hef... o, ik had Abel lief! — Maar jij, m'n eerste, de geboorte van mijn moederschap! „Beweenen wij hem samen!" XXIX. Beschroomd ging Kaïn onder zijn geluk, als droeg hij een kerstlicht in zijn hart. Er leefden dingen in hem die geen gestaltenis hadden; hij wierp zich op de goede aarde om haar te omhelzen, uitjubelend tot de klank z'n beteekenis verloren had. Was het moeder? Hoe brandende voelde hij zijn liefde tot de aarde, de moeder zijner moeder, aan wier schoot hij ontboren was! Voor het eerst durfde hij weder recht-op te gaan. En het leek hem dat zijn vader hem een groot ongelijk aangedaan had, hem in zijn aard miskend, een onderscheiding geschapen, die hen voortaan tot vijanden maken zou. Vader, zelfingenomen, neigde tot een krenkende heerschappij. Dat had hij met Abel gemeen, den zondagsjongen, die de liefde niet verdroeg, de genegenheid om het welgevallen waarmede de broeders zijn liederen en verhalen aanhoorden. Hij ging van zichzelf iets denken, waarop hij geen recht had. Abel was bij hem gekomen met een hooghartig woord: „Wees als ik," had het beduid „zie naar mij hoe ik zing en uitblink en hefde als een tribuut gewin." En de slag was gevallen. Indien vader zoo tegenover hem durfde staan eenmaal...... Het driftige bloed sloeg door zijn krampende hersens. Onder zijn sluik haar glinsterden Kaïn's oogen met een ghtsend vuur. Maar de gedachte aan moeder terug bracht hem 101 rust; in zijn hals ging haar streelende zachte hand, en juist daar waar zijn brein berstte van verdikte gedachten, van haat, van broeiïge afgunst, daar legde zij den zachten druk harer palmen, dat de knuwel zich ontwond, het gestremde bloed weer te vlieten begon en een vrede, zoeter dan storelooze vrede der gezondheid, zijn wezen doordrong, vrede, voelbaar door de balsemende verlichting die hij gaf. In het nest hurkte Kaïn's vrouw over het zuigende kindje, zij lichtte de oogen en vroeg niet. Zij zag dat haar liefste den vrede gevonden had, zoo week de zorgelijkheid ook van haar. Een jonge wolvin gehjk, die den troep verlaat om den roependen rekel, zoo in schromend verlangen, was zij den somberen Kaïn toen haar tijd kwam gevolgd. Dit, zoo, moest zij. Nu zou er geen andere wereld meer zijn dan met hen getweeën, zij ziende door zijn oogen, ademend naar den klop van zijn hart. Een wereld was geschapen voor hen beiden, voor hen beiden alleen: de regen, de oogst, het stille geheimenis van den avond was voor hen beiden geschapen, zij ondervonden het in eendere ontroering zonder dat noodig was ervan te spreken. Onder den doem van Kaïn's daad leefden zij in den schaduw van een onbegrepen berouw, gemeden door anderen wier vroohjk gezelschap hen verontrustte. Onder deze ontbering kloegen zij niet. Zij hadden een kindje tezamen, om zijn hoofdje hing een troebelen luister, als in de voorbestemdheid tot iets sombers, en zij beiden hadden het daarom hef, wijl het den doem droeg van hun omfloerste leven, en zij het beschermen zouden tegen het onbekende. Het avondde; koude huiverde om Kaïn's schouders; hij ging binnen een vuur maken van sprokkelhout. Langen tijd tuurden zij in de vlammen, het 102 werd stil in hen, 'de gedachten legden zich als tevreeë beesten. Het suizende fluitje van vocht, dat kookte en verstroomde in de levende houten, stoorde het kindje; het keerde zich in den slaap, het zag met ledige oogjes en sloot de leedjes weder in de genoeglijkheid der rust. De moeder streelde zijn achterhoofdje, glimlachend naar den vader. Hij ook glimlachte; hij greep haar hand, die hij vasthield, al turend in de vlam. Kaïn bebouwde een kleinen akker bij zijn huis. Zijn eenzelvigheid deed hem mijden op zwerftocht te gaan naar verder dreven. In den omgewoelden grond groeiden de knollen en granen vlugger dan ergens anders; hij kon hen voeden met verwezen blad, de woekering werend van onkruiden en distels. Er was altijd genoeg en het arbeiden een vreugde. Eerst meende hij in den arbeid een vreugd te vinden om het loon van den oogst, allengs echter leerde hij onderscheiden dat het arbeiden zelf den lust schonk, hem, die in dans en Spel geen vermaak vond voor zijn ingetogen aard. Zoo scheen de volle, barstende oogst een zegen daar boven op, gehjk het zoete kindje een zegen was boven hun liefde. In dien zin ook meende hij Eva's woorden te verstaan: de aarde en de liefde schonken het rijkelijkst geluk aan hen die tevreden waren en niet naar meer verlangden. Toen eens, stond zijn broeder voor hem, Seth was zijn naam. „Geef mij wat van uw vruchten," vroeg hij. „De pruimelaren zijn ver, en ik mis ongaarne het spel mijner makkers." Kaïn zag hem aan, hij ging hem voor naar den hof, plukken de grootste en rijpste der pruimen. Zonder te danken liep toen de ander weg. io3 Na dien dag kwamen bij herhaling de broeders en zusters in Kaïn's gaardje plukken wat zij geen lust voelden verre te halen. Zij gedroegen zich als meesters, vroegen niet eerst en zeiden geen dank. Eindelijk een dag kwam Henoch met zijn gebiedersstem:„Kaïn, ik moet granaatappels hebben." Kaïn zag ernstig op van zijn werk. „Gij moet?" „Kom, geen dwaasheid. Je boomen staan vol. Waarvoor anders teel je als voor ons?" Kaïn's vuist zwol in drift. Hij bedwong zich echter en vroeg: „Broeder, wilt gij granaatappels brengen aan Eva mijn moeder?" „Doe dat zelf," sprak Henoch trotsch. „Ik ben niet uw dienaar." „Ben ik uw landbouwer?" Hoog zag de ander hem aan. „Wie zijn broeder gedood heeft, moet niet een groot woord voeren," zeide hij. In onduldbare fierheid ging hij heen. Kaïn zonk peinzende op de zode. Welke waarheid was in deze trotsche verachting? Had de daad over hem een vloek gelegd, waaronder hij zich niet meer oprichten kon? Hij voelde den last des gewetens wegende op zijn schouders, zijn dag was vaal, zijn gang gebogen. Hun trots te verdragen, hun blijheid en hun overmoedig woord, was dat nu de boete? Maar in zachte wijsheid ontspande zich zijn gelaat. Wat deden een paar granaatappels! Wat schonden hem woorden! Zie, hij leefde in een zoete liefde met zijn liefste, xo4 en kun kindje was gezond, en hun arbeid loonde een rijker oogst dan zij konden verteren. In Moeder Eva's liefde was hij de gelijke van allen. En hij vergaf, wie blijde en overmoedig waren, hun blijdschap en overmoed. XXX Maar niet altoos was zijn wezen tot zachtheid en vergeving geneigd. Een spottende bende verwilderd rondsprong in zijn tuin, rukte er boomen aan stuk, vertrad de zaailingen van den oogst. Al roepende: „Kaïn! Kaïn, heeft zijn broer vermoord! Kaïn! Kaïn geef wat ons behoort! Kaïn pas op je tuin! Je appels loopen weg, pas op! Je kersen bloeden stuk!" Uit zijn huis schoot Kaïn los, gewapend met de knots, die Abel sloeg. Als vederen stoven de sarrende bengels weg. Een bloedglans lag over Kaïn's oogen, toen hij zich terugzette aan den haard. Zijn ziel was wrang geworden. Hij voelde de zuiverheid van zijn borst als gestoken door een doorn. Een stug, wars gewas, wondvleesch, woekerde eromheen. Wat baatte 't, zijn ziel tot gedweeheid te buigen! Was hij een zoet melkdier, naderend op een vingerknip, om zich te laten streelen, dat bevredigd met een sappig twijgje weder heengaat op zijn bestenuningloozen weg? Waarom koesterde hij de wonde in zijn hart, daar geslagen tegelijk met Abel's leven, dat zij zich sluiten zou en onvindbaar genezen? De tergers uit hun rumoerig geluksland, reten telkens de verbanden uiteen, ritsten de wond met doornen van hun spot, rukten, trokken, dat de gereten vleezen zich heropenden, vlammend van versch uitgudsend bloed. Moest hij tot Adam zich wenden in een smeekend beklag? io6 Wat kon bij verwachten van vaders hoogmoed? Indien de aarde twee spruiten voortbracht. En een ervan gleed in jonge kracht naar het licht, rijk van bladeren en bloemen. Maar de andere ontmoette eenen steen in den grond, moeizaam wrong zich de stengel naar boven, zijn krachten uitputtend om te leven alleen, zonder vreugd te dragen van bloesem Of indien in een worp lammeren een geplekte geboren wierd...... Was hij — en waarom? — zulk een bloemenlooze stam? Was hij — en waarom? — de geplekte uit de kudde? Wie het kwaad zochten, — vinden zouden zij het! Maar weder dacht hij aan Moeder, wie allen waren ontgroeid, gehjk het gras aan de aarde. Zachtheid zalfde zijn hart, en hij ging naar binnen om den knuppel, die Abel sloeg, op den mutserd te verbranden. XXXI Adam met zijn stokje porde in het zand, en de mier, zich wriggelend uit den kruimelenden afgrond, snuffelde naar zijn pad. Omhoog, omlaag, zich windend en wendend op het rare toeval, onkenbaar en toch wonderlijk gekend, hasardeerde de heirweg der mierencolonne door de accidenten van het bosch. Over wringende wortels en ravijnen, onder de donkere loovers heen en dwars door de woestijnen van het zonneheet verkorrelend zand, liep het tracé, door het ingenieursvernuft van den eersten mier gevonden, van overgangen en bruggen voorzien, beklauterbare hellingen, trappen, op- en neerwaartsche slingers. En achter dien eersten aan, hun wil stellend tegen eiken hindernis, elke dwarste, glinsterden de levende roggekorrels in hun voortgezette worsteling om den afstand. Een poos had Adam op het gedoente toegezien. Toen nam hij een takje, wipte de mier, onder zijn waardelooze dennennaald wankelend, van zijn weggetje weg, en een eindje terzijde, waar zij korter en met minder moeite haar doel zou kunnen bereiken. De mier, versukkeld zonder het reukspoor, waggelde langs de witte korrels van den bodem, eerst zoo, dan anders, ze daalde bij een knoest af, maar grabbelde er wanhoopig weder langs op, ze snuffelde en knoeide en eindelijk had ze haar vorige plek hervonden. In herkenningsvreugd hen zij driemaal zoo snel als tevoren, zoo kwam ze te buitelen onder haar last en sloeg, naar Adam meende, een belachelijk figuur. io8 Adam zocht den zin des levens in dit zinloos gedoe. Hij vroeg: „Mier/' vroeg hij, „wat is die dennetak u waard?" „Ik weet niet," zeide de mier. „Hij moet naar het nest." „Waarom, mier, moet hij naar het nest?" „Stommerd!" zeide de mier. „Weet je dan niet dat het nest uit louter zulke balken gemaakt is?" Adam lachte. De mier had gehjk. En hij zag toe, zinnend op een nieuwe vraag. „Mier," zoo vroeg hij, „waarom ga je langs dien weg?" „Ik weet niet," zei weer de mier. „Je weet niet, en toch ga je aldoor dien weg?" „Hij ruikt lekker naar mijn voorganger," zei de mier. „Wie zegt je," spotte Adam, „dat je voorganger een goedganger was?" „Ik weet niet," antwoordde de mier. Het begon haar te vervelen. „Er is een korteren weg." „Zoo," besloot de mier, even pauzend. En zich gereedmakend: „Deze leidt immers naar het nest." Voortkrabbelend met haar vracht, het zij Adam zitten. Deze mier, zon Adam, gaat den weg der andere mieren. Zij volgt waar anderen voorgingen. Zij leeft en doet zooals anderen leefden en deden. De rest weet zij niet. Hij zag op naar den boom, rijzend uit zijn wortel. „Boom, waarom leeft ge?" De boom zweeg. Hij zweeg, maar een windsiddering ging hem door de kuif. Eenige doode bladeren ritselden 109 omlaag; wat groen was en sterk, bleef hangen. En nogeens vroeg Adam: „Boom, waarom ritselt gij?" In plechtige somberte bleef de boom zwijgen. Adam besloot: De boom Zwijgt. Hij weet met waarom hij leeft. Hij weet niet waarom hij ritselt. Misschien is het uit vrees voor den wind. Hij raapte een blad op, bezag het van nabij. Een rups beklauterde den schrompeligen rand, telkens zich vastklevend op de kleffe pooten en den losgehchten kop omrondwendend als een taster tot het verkennen van den weg. Driemaal keerde Adam het blad in de vingers om, en driemaal wendde zich de rups langs den omtrek, angstig om het evenwicht. Adam vroeg de rups: „Rups, waarom leeft gij?" „Ik weet niet," antwoordde de rups. „Rups," hernam Adam, „waarom knaagt gij aan dit blad?" „Aan dit blad knaagde ik niet," knorde de rups, gemelijk geworden. „Het blad is dor, dat ziet ge." „Indien ge niet knaagt aan het dorre blad," bleef Adam aandringen, „waarom beklimt ge het dan?" „Het is dor gewórden wijl ik den stengel afknaagde. Dat ziet ge toch," zei de rups. „En ik zocht een verder blad om weder den stengel af te knagen; daarbij verloor ik mijn zit en viel."...... „Dus leeft ge," vroeg Adam, „om stengels af te knagen?" „Neen," preciseerde de rups, gevat. „Ik leef van het knagen der stengels." „Is dat niet hetzelfde?" 110 „Wat cct gij zelf?" vroeg de rups. „Ik? Noten en wortels, en sappige druiven." „Is dat het doel van uw leven?" „Neen, ik geloof het niet." „Wel, is dan het doel van mijn leven, stengels af te knagen? Hoe komt ge daarbij?" „Ge hebt gehjk, rups," gaf Adam glimlachend toe. „Maar doet ge nog iets anders?" De rups zweeg. Vervolgens bewoog zij weer zoo zoekende den kop. „Sta mij toe," vroeg ze, „dat ik op den wortel overstap. — Zoo, dan ga ik bij den stam weer . omhoog." Adam hielp haar naar haren wensen. „En wat gaat ge doen?" „Stengels knagen." „Ge doet dus niets anders?" „Stik!" zeide rups onbeleefd. En haar lichaam oplichtend en strekkend, dat ze telkens een kleesje verder kwam, ondernam zij de reis naar boven, die een uur zou kosten van haar bestaan. In dien tijd, vatte Adam zijn overpeinzingen saam, kan zij toch geen stengels knagen. Dat zal dus wezenlijk het doel van haar leven niet zijn. Maar een ander kent zij niet. Hij sprak het eekhoorntje toe, dat aansprong, door twee rosse jongen gevolgd. De kleintjes grepen nog onhandig met hun pootjes en verwarden hun sprongen in hun formidabelen staart kwast. ' „Eekhoorn," sprak Adam, „gun mij een woord." „Ik heb het te druk met mijn jongen." „Wat doen ze?" vroeg Adam. „Zich oefenen in 't springen." „Is het daarvoor dat ge ze in 't leven bracht?" „Waarvoor?" „Om te springen?" III De eekhoorn hield stil om te denken, den kop op de voorklauwtjes. Toen zei ze: „Nee, daarvoor niet. Maar ze moeten-het toch kunnen." ■ „Dus wanneer een eekhoorn nietspringen kan... ? „Is hij geen eekhoorn, da's vast," zei de eekhoorn wijs: „Hoe zou hij ook noten uit den boom kunnen halen?" „Is het daarvoor dat gij leeft?" vroeg Adam. De eekhoorn werd boos. „Ik heb geen tijd meer voor zotte vragen," gromde ze. En haar jongen roepend: „Kom!" glipte zij schielijk in de bladeren weg. Zijn feiten verzamelend, vond Adam met veel Zaaks. Dat gedierte leefde maar. Ze wisten van niets anders. Maar vlamhelder zag hij nu ook, dat weten en niet-weten hem van de dieren scheidde, en dat, zoo ergens, daarin zijn koningschap gelegen moest zijn. Hij had dit altijd wel geweten en begon nu naarstig en met zelfvoldoening zijn koninkrijk uit te bouwen. XXXII In den beginne was Adam. Wie zag het licht, wie de bergen, wie de wouden vol geheimenis? Wie ontdekte de gouden sterren in den nacht? Voor wien loeiden de winden, bruiste de beek, — de tak, die van den stam, door stormslag gerukt, naar beneden scheurde — voor wien kraakte hij? De aarde was een schilderij van zijn geest. Sloot hij de oogen, zoo was ze immers met, en luisterde hij niet met verrukte ooren, geen vogelhymne, geen bladgesuis had meer een doel. De vrucht verloor haar bestemming zoodra 't hem inviel haar te versmaden, geurloos werden de rozen en jasmijnen, wees hij hun offerand af. Geen twijfel of het beeld was als een offer hem opgedragen, opdat hij het nemen zou naar zijn lust en welbehagen, roemen naar zijn luim, oordeelen over rang, plaats en bestemming aller dingen. Geboren van geenen vader en geene moeder, was hij uit de aarde zelf gerezen, opdat hij haar geheim verstaan, haar koninkrijk beheeren zou. Alle ding had een oorzaak, een geboorte uit vorig leven, een ontstaan uit vroeger niet-bestaan. Hij alleen niet. Hij, Adam, stond voor de verschieten der eeuwigheden als verklaring der schepselen, gemaakt naar hunnen aard, onderscheiden naar zijnen wil. De vonk van zijn kennis, oversprankelend op alle zijn nazaten, zou als laatste oorzaak der dingen bhjven leven, als uiterste belichting der schepping, die door dit hun weten bestaan en beteekenis ontvangen zou. ii3 Toen zag hij zich als vader der geslachten. Het kennende was uit hem. Als een kool, die blad na blad gevouwen tot in het hart, wonderlijke knop van kiemen, de vruchtbaarheid omsloten houdt, zoo lagen in hem de geslachten geknopt, geen den ander gehjk, wezensdrommen van eindelooze verscheidenheid en variatie bij gelijken naam en oorsprong. Ook dit was zijn wonder. Reeds in zijn zonen Kaïn en Abel had zich zijn geest in tweeërhande deeling verdubbeld: Kaïn de sombere, de weter en peinzer, Abel de droomer, wiens geest in eigen inhoud schatten vond — tusschen de woorden zijner vertelsels zagen de luisteraars een wonderhjke beelding van het paradijs, en hoe de bloemen geboren werden, en de vruchten, en hoe al 't gevogelte in den hemel kwam, en al het gedierte in de wouden, de visschen in de beek, de wormen en mollen, die het onderaardsche bewonen. Het rund, telend, wierp zich een rund, de ezelin voelde een spartelend veulen het lijf zich ontglijden. Maar aan Eva's vruchtbaren schoot had hij, Adam, twee wezens van zijn wezen geoogst. . Herbegon hij den schouw over den ruimen worp zijner kinderen, hoe krielden en kibbelden zij in hun wezensverscheidenheid, geen twee hetzelfde! Zoovele, ongetelde, wezens had zijn flank omvat; de aard van zijn aard was van ,zoo welige menigvuldigheid, — in verder teelt zou het zijn als de verschietende kleuren des gespleten lichts, talloos van veelheid en schifting! Hij besefte: er bestond minder onderscheid tusschen een vogel en een mier, een visch en een hinde dan er zijn zou tusschen de telgen van zijn broed. Verrukt van zijn ikheid, begon hij zich af te scheiden van het heelal,een afzonderhjkscheppings- Koning Adam. 8 ii4 centrum, een bron van leven naast, tegenover de schepping. De luister van zijn koningschap straalde naar binnen in zijn hart, er barnend als een zon van zelfverheerhjking. Zijn eigenmachtig geschapen grootheid begon hij als een heldendaad te ondervinden, waarvoor hij zelf in aanbidding lag. Zij stelde hem eischen van fierheid en luister, waaraan hij zich trotsch voornam te voldoen. Zijn goddelijkheid duldde smet noch vlek, uit zijn eigen wezen was hij de volmaaktheid zelve, waaraan hij anderer onvolmaaktheid meten kon. Maar hij moest zijn eeredienst zuiver houden, grootheid ontleenend aan zijn grootheid, venerabihteit aan zijn veneratie. Aldus allereerst zichzelven aanbiddend, eischte hij aanbidding van anderen, zijn kinderen, en stichtte het Gezag. XXXIII Het geval was lastig en zonder precedent. Maar uitgaande van en terugkeerende tot zichzelven, bereikte Adam toch vrijwel wat hem voor den geest had gestaan. Allereerst stelde hij de verhouding vast tusschen den stamvader en zijne kinderen, primair deze eerste, secundair, iets afhankelijks uiteraard, de laatsten. Uit welken rechtsgrond kon hij hun zijnen wil opleggen? Niet langer was hij de sterkste, als toen zij klein waren, gering ook in getal. Aan een gezag met den sterken arm, hoewel het hem aantrok, wilde hij niet meer denken. Hun geboorte dan? In zoover het bestaan een lust was, konden zij hem erkentehjk zijn voor hun leven, de vreugden die zij eruit genoten, ook voor de vroegste zorgen, aan hen besteed, toen zij nog hulpeloos onvolwassen waren. Hun eerste noten leerden zij kraken van hem. Doch daar was Eva, die htm de eerste melk te drinken gaf. Welk recht kon zij daaraan ontkenen? Adam wist wel: zij stond op geen recht, zij scheen al haar genoegen in geven te vinden, en met bewondering merkte bij soms hoe zij liefde en vereering grootelij ks won uit dat zaad. Neen, met haar zou hij geen moeite hebben. Ter zake echter van het recht: neen, Eva was niet zonder meer opzijde te zetten. Want had zij de goede gewoonte, zich te effaceeren, zij behield toch de kwade gewoonte, er te zijn. Dit zijn was iets passiefs en daardoor te onverzettehjker. Men kon er niet tegen strijden, wijl iedere slag in de xi6 lucht terecht komen zou, noch kon men het op zij zetten, wijl het geen substantie pm aan te vatten had. Men kon het niet schenden, krenken, vernietigen, wijl het er was om zoo te zeggen door niet te zijn. Zij was als een imaginaire figuur, die men nalaten kon te imagineeren, maar die er evenwel was, Zelfs door het feit der ontkenning. Adam kreeg hoofdpijn van het denken over dit geval Eva. Het denken leek een pleizierige bezigheid, maar het resultaat verdrietelijk. Men kan met een bal sportief te keer gaan, haar wegstooten, schoppen, afwerpen, stompen, buiten 't gezicht slingeren, desnoods voor eeuwig verwijderen uit het gezicht, doch de abstractie: bal laat zich niet aldus behandelen. Die blijft, wat men ook met haar beginne. En zoo was Eva: niet-zijnde was zij een macht, bloot door te bestaan, zonder weerstand, zonder gehalte, zonder substantie, lichaamloos, daardoor onverwoestehj k. Met deze denkbeeldige mogendheid het gezag deelen, viel Adam met in. Hij besnuffeldehaar zooals een wolf de buit besnuffelt, die hij niet goed aandurft. Dan besefte hij: toebijten was het beste. Het gevaarlijke wezen erkennen en voor de practijk negeeren. Zoo het het zich gereedehjk behandelen. Zij had ontvangen, gebaard, gezoogd, gezorgd, de luiers gebonden, de billen gedroogd: zij had op haar manier haar zeer wezenlijk aandeel gehad in de productie van het nageslacht, een veel tastbaarder aandeel — van dit nageslacht zelf uit ziende — dan zijn eigen, wijl immers zijn genetische werkzaamheid in een verleden lag, voor hun ondervinding oncontroleerbaar. Aan Eva, de moeder, waren zij gebonden. Zij «7 hechtten zich aan haar, zij groeiden van haar gehjk de cellen eener koraalkolonie; zij en haar worp, met de worpen harer worpen en de worpen weder van die, geleken een veel-cellig collectief wezen, iets van sponzen en schimmels, waar welbezien alleenlijk, hij, Adam, minder toe behoorde dan ieder ander. Hij was een tweede kernpunt, waar niemand van merkte. Om Eva stonden ze allen als vergeet-me-nieten op een kluitje, als kuikens om de kip. Maar het hij, vereenzaamde haan, eens kraaien, geen kuiken keek naar hem om. Dit mocht nu hard om te dragen zijn, ontmoedigen deed het hem niet. De rede was er om de feiten te corrigeeren. Mits hij maar voorzichtig bleef, geen feiten ontkende, waarneembaar met de zinnen, kon bij, commensaal in het Eva's huis, er meester blijven gehjk gerechtigd was en wenschelijk. In zooverre hij toch de stammoeder domineerde, domineerde hij allen. Voor het oogenbhk kon hij daarop gerustelijk bouwen. Doch zijn suspicie zeide hem, eeuwig zoo duren zou het niet. Eva was haar eerste decenniën van liefde en verlangen te boven, hij stond haar voor weinig meer debiteur. Beschaamd moest hij erkennen, dat haar tegenpost van dankbaarheid, die haar bij hem in 't krijt hield, minderende was. Hun rekening het ternauwernood meer een saldo; zijn schuld raakte afgedaan en haar cijns van erkentelijkheid achterop. Voor de toekomst hepen daarmee de zaken scheef. Het ouderschap zelf zou een slechte bron blijken voor het recht des gezags, dat Adam voor zichzelf, en minder voor Eva, wilde vestigen. Eenig positief beginsel dus ontbrak. Hij besloot daarom zijn fortuin in het negatieve te probeeren. Op die wijs vond hij een redeneering n8 uit het ongerijmde, volkomen voldoende aan zijn doel. En wel zoo. Hij stelde zich voor: de kinderen waren hunnen vader gehoorzaamheid verschuldigd. Zeker. Maar indien zij dit nu eens niet erkenden? Dat gaf een zedelijke schok! Hoe, het kind zoude niet meer gehoorzamen aan zijnen vader! Zóó stellig manifesteerde zich in hem het gevoel van onthutsing en verontwaardiging bij die ondraaglijke gedachte, dat hij zich ervan bewust werd, in dit negatief criterium een zeer positief te hebben gevonden. De kinderen verschuldigden hunnen vader eerbied en gehoorzaamheid, wijl het absurd, revolteerend, ongehoord zou zijn, indien zij het niet deden. Wie zou daarop wagen af te dingen! Wie in verzet komen tegen een zóó evidenten kinderplicht! Aldus, uit hoofde van die ontdekking, begon hij, als op een pedestal hecht bevestigd, zijn zaad te beheerschen. Hij deelde regelingen uit én bevelen, verwachtend gehoorzaamheid en onderworpen liefde van elkeen die geboren was uit zijnen stam. De gedachte alleen dat iemand zou wederstreven, deed hem razen. En een enkelmaal toen een der dochteren, Mira, de eigenzinnige bakvisch, verwend door de jongens, coquetteerend weifelde bij het volbrengen van zijn bevel, stond de gansche oudere familie in zoo eendrachtige verontwaardiging tegen haar op, dat Adam's oogenfrons zelfs te laat kwam, — schoon zij nog dienen kon tot beteugeling van het jonge volk. De deugdelijkheid der principen bewezen, werkte Adam hen uit tot een wet, bestemd tot het verre, verre nageslacht te dienen: „Eert uwen vader, opdat het u welga!" 119 Om de toevoeging, „opdat het u welga!" rekende Adam zich een beleidvol man. Immers zij verbond aan het eerebetoon eenen prijs, zachten dwang opleggend aan hen, die daarzonder zich mochten willen onthouden. Ook meende Adam wel in goeden trouw, dat eerbied aan zijn gezag, gehoorzaamheid aan zijne wetten, vanzelf het welvaren in zich hield. Wie ook aan de doelmatigheid zijner raadsbesluiten twijfelde, niet hij. Gehjk hij dus de vader was der menschengeslachten, voelde hij zich ook de vader aller wijsheid. De vreeze hems, was het beginsel aller wijsheid. Wie, handelend naar de leer, zijn kinderplicht goedwillig volbracht, die zou daarom zekerlijk op loon en zegen mogen rekenen. Zoo was het, onscheidbaar, causaal verbonden. Nu peinsde hij echter: „eert uwen vader?" Vader alleen? En de moeder? Hij zag Eva, hij zag haar gelukkig als een moederzeug met haar kleintjes in de zon, en bij miskende niet de teederheid, die de kinderen aan hunnen oorsprong binden zou. Leek hun relatie met hem, den vader, eemgszins academisch van aard, een niet te bewijzen afstamming, die met apodictischen klem den nazaten moest worden verduidelijkt, — een natuurlijke, traditioneele, een historische band verbond het kind aan de moeder. Hoe onwijs zou het zijn, deze feitelijkheid te negeeren! Zoo het gebod kracht hebben moest, de toepassing ervan ook op de vrouwelijke afstammingslijn kon het slechts te steviger bevestigen. Voegde hij dus het element „eert uwe moeder" eraan toe, om zoo te zeggen als een nieuwen rechtsgrond voor het ouderlijk — met inbegrip dus van 120 zijn, Adam's — gezag, in de practijk zou hij het vrijelijk kunnen verwaarloozen. Hij, de vader, behield immers het uitvoerend en het politioneel gezag aan zich: in Eva zou het niet opkomen zich zelfstandig te laten gelden. Zij genoot met gedweeë oogen de warmte in het moederschap. Meer wenschte zij niet. Door het loon aanlokkelijk, door de erkenning der moederlijke rechten"menschkundig verstevigd, luidde dus zijn eerste beginsel: „eert uw vader en uwe moeder, opdat het u welga" en het leek in den kinderlijken aard te liggen, daarnaar te handelen, zoodat het princiep gemakkelijk in zede overging. Aan het eenmaal geworden-zijn, het gevestigd karakter, ontleende het nu weer nieuwe kracht, het voedde zich aan zijn eigen gevolgen, gehjk de waringln doet, die uit zijn takken wortels naar omlaag zendt, om zich de sappen van versche aarde, ver van den oerstam, toe te eigenen. Zulk een breede bescherming ging ook van'den stamvader uit, die zich zelf welgevallig verbeelden mocht, een wijd uitgebreide kroon te zijn, waaronder de creaturen zijns geslachts veilig honk konden zoeken. XXXIV Zoo deed Kaïn, deemoedig in zijn schuldbesef. Hij, de eerste die beschutting noodig had, was feitelijk de eerste om den nieuwen staat van zaken te bevestigen. Adam ontving hem met milde vaderlijkheid, toonde een tegemoetkomend begrip voor zijn klachten; teeder ontroerd van eigen welwillendheid, beloofde hij den zoon een machtige bescherming. . Al wie Kaïn, zijn gezin of zijne bezitting krenken dorst, zou den toorn des vaders gestrengehjk ondervinden. En Kaïn, huiswaarts keerende, prees zijnen vader machtig en wijs, hij roemde van zijn grootheid, hij zamelde een tribuut van vruchten, de allerbeste uit zijn gaarde. Wat was er dat daarbij zijn hart verontrustte? Handelend naar zijn gemoed, een erkentelijk vazal, duchtte hij dingen die geen gestaltenis hadden. Schaamte, schaamte vooral neep als een hoepel om zijn borst. Op een dag zijnen vader de eerstelingen brengend van zijn oogst — de jonge peren die nog vast en van zoet sap gespannen waren — merkte bij in Adam's oog een verandering, in zijn houding een hoogheid die hem onduldbaar leek om te verduren. Hoogmoed troebelde in Adam's blik, bij scheen in een afwezig zich-zelf te zien, en ternauwernood groetend, nam hij zonder een woord van dank de heerlijke gave zijns zoons in ontvangst. Kain meed het verder verkeer, en toen eens een euvelmoedige bende z'n gaarde had vernield, het 122 hij zijn beklag achterwege. In nog verslotener eenzaamheid borg hij zich op, oefenend zachtheid des gemoeds en toewijding voor zijn-gezin en den zoeten, immer loonenden arbeid in het veld. Op een dag werd hij tot Adam gedaagd met de boodschap: „waar de vruchten bleven?" Overmoedig, een verwaten kwajongen, stond de boodschapper voor hem. „Ge zeidet de vruchten?" vroeg Kaïn. „Je weet heel goed, Kaïn, dat je een tribuut van vruchten schuldig zijt om het dooden van je broeder Abel." Kaïn weerhield zijn toorn. Hij zeide: „Kan een daad als het dooden van een broeder met vruchtenoffers worden geboet?" „Vraag dat je geweten," antwoordde de boodschapper, schamper. „Wat ik verlang, uit Adam's naam, zijn de vruchten." „Ge kunt uit mijn gaarde van mijn boomen nemen zoo veel het vader behaagt," gaf Kaïn, zich beheerschend, terug. „En voor moeder, voor Eva, wil ik de allerschoonste wel uitzoeken. Maar kom met geene eischen, ik zal ze niet dulden, ik zeg u dat ik ze niet dulden zal." „Wie recht heeft te eischen, vraagt niet." Schamperlachend ging de broeder heen. En dienzelfden dag kwam een bende Adamieten met manden in Kaïn's gaarde en roofde er den oogst en vernielde vele boomen en gewassen. Zij spotten: „Kaïn! Kaïn! broedermoordenaar! Van nu af ben je slaaf! Hahaha! Van nu af kun je werken voor ons, in Adam's dienst, als slaaf!" Een der mannen kwam op Kaïn toe. „En dat je 't goed onthouden zult," gromde hij, „hier zijn zeven slagen tot je herinnering. Zoolang de builen etteren, zal het je heugen. Zoolang de 123 litteekens jeuken, zul je weten van dezen dag/' Hij hief zijn knuppel. Maar Kaïn's gelaten blik ziende, sloeg hij niet toe. „Sla toe! Sla toe!" hitsten allen die met hem waren. „Waarom aarzel je?" De ander deed een schrede terug. ,,Hh' is weerloos," mompelde hij. „Ik sla geen man die zich niet verdedigt." Zijn ziel was groot van bewondering, maar dit zeide hij niet. De gezellen hadden de manden gevuld, jubelend droegen zij ze weg. Maar Kaïn, hen naziende, voelde zich sterk, zonder zijns vaders bescherming al het komende te dragen. XXXV — De noten — de noten — de noten zijn rijp! — Waar? Waar? — Ze hangen, bol, in de oksel der bladeren. Ze hangen als druivetrossen. Daar, en daar, en ginder...... vijf...... acht twaalf twintig! — Ze zijn groen! Zeker, ik zie ze: groen en gedoomd zijn ze. — Kijk daar! — En daar, en daar, en daar! — Aj! Je kan ze niet tellen. — Ik hou van geen noten die groen zijn als gras! — Hou jij van geen groene noten? Hoor hij! Geen groene noten! Hoe moet je ze dan? — Wel Wel, bruin immers, in den dop. — Kom zelf uit je dop, man! Hahahaha! Kom zelf uit je dop met je bruine noten. — Niet plagen! Hij komt pas kijken. Den vorigen oogst was hij nog maar zóó. — Ik gooi met een knuppel, daar! — Mis! — Nog eens! — Je moet draaien met je hand, dat hij wentelt, de knuppel. .Geef hier! — Zoo wentelt ie! — Hij raakt! — Hoera! Zag je dat? Prachtige worp! — Ik heb er een! Ik heb er een! — Zoek, zoek in het gras! — Denk om je hoofden! — Van één — twéé — drie! — die kneppelt de takken. — Sakkerloot, overal vallen ze nu! Overal liggen ze, zie! Hier! Hier! — Je hebt ze maar zoo voor het rapen! 125 — Deze is gebarsten. — Kijk, broer. Welke kleur heeft nu een noot? — Bruin? Een bruine noot in een groene schil — dat wist ik niet. — Onthou het nu goed voor volgend jaar. Hoor, zal je? — Maar. — Ik, ik ga in den boom! — Voorzichtig! Voorzichtig! — Laat hij maar. Als een eekhoorn kan hij klimmen. — Als een kat! Als een aap! — Kijk, hij is er al bijna. — Vliegt hij niet als een vogel? — De tak buigt. Voorzichtig! Voorzichtig! — Ik ga ook. Aj! de stam is dik! — Hij met zijn korte armen! — Maar hij vordert toch. — Nee hoor, ik mik liever den kneppel. — Pas op! Pas op dat je hem niet raakt! — Daar zijn de kleintjes ook. — Hé, kleintjes, rapen! — Rapen! Rapen! Het gras ligt vol. — Wat moeten we rapen? — Noten — zie je niet? — Noten? Noten? — Waar? — Wel, daar, en daar, en daar! — Wij zien geen noten. — Die groene — Zie je? — Zijn noten groen? — Niet groen? Hoe zijn ze dan? — Noten zijn wit. En niet rond. Noten zijn immers heel anders. — Hahahaha! Hahahaha! Het lieve, lieve melkmuiltje! Hoor hèm: noten zijn wit! Je bent 'n schat! Ik wil je zoenen! — Kijk 's hier, broer. — Wat is dit? 126 — Een groene bal. — Nu breek ik hem open. — Wat zie je? — Hé — dat is bruin. — Je bent er nog niet. Nog eens breek ik. Ziedaar de noot in zijn vliesje. En voorzichtig, voorzichtig nu met de nagels...... Wil je 'm? — Heerlijk! Heerlijk! Zoo zoet! — Broertjes, zusjes, noten zijn groen! Noten zijn groen als het gras. Raap ze bij handen vol! — Ik kraak er een met m'n tanden — zóó! — Ik kan het zóó — twee in de hand. Krak! Zeggen ze. — Ik neem een steen. Met een steen op een steen...... — Ze klauteren tot boven in de boomen — Ze slingeren zich op de zwaaiende takken... — Ze verdwijnen in de kruinen...... — Een regen van noten — hou op! hou op! — Hou op! — Au! op me knikker viel die. — Ik kreeg er een op me hand. — Ik net boven op me neus! — En ik, ik kan ze vangen — Hoepla! Kijk in me hand. — Nu inzamelen — niet eten! — bewaren op een hoop. — Kom allemaal! Hier in den kuil. 't Wordt een berg. Een ontzaglijke berg! — O, kijk hoe veel! Griezelig veel! — Rapen! — Hier! Hier! — Ik wist niet — ik wist niet dat er zóó, zóóveel noten in de wereld waren! XXXVI Adam, benijdend, zag toe Wat deed hem in onbehagen zich af keeren en den weg kiezen over den heuvel om alleen te zijn? Zijn hart woog zwaar. Zuchtende zette hij zich onder den val der gouden regens. Hij zon in de leegte. Raakte zijn jeugd gedaan? Overzag hij de geslachten van vroeger en later oogst, er waren reeds grootouders, rijpe schoone menschen met hun ernstige gelaten, er waren ouders van groote kinderen, in den bloei hunner hoop, .en jonggepaarden niet hun eerste bloed aan de borst. Sinds Eva de laatste maal had gebaard, het was alree vele tijdkringen geleden, had hij haar als een oude vrouw beschouwd, bedorven van het dragen, een vrouw zonder gloed en verlangen. Voor hemzelven, Adam, rekende hij echter geen tijd. En thans, voor het eerst schrijnde de vreugd, wier schal hij hoorde in den afstand, aan zijn ooren. Hij wilde niet luisteren, maar luisterde toch, en toog nog verder om het vroolijk oogstfeest uit zijn gedachten te verhezen. Waarom? Hij bezag zijn leden, die hard en sterk waren als gestaald gereedschap. Wie achterhaalde hem in den draf, wie borst uit zijn greep wanneer zijn pezige hand den arm omvatte? De geluiden van het woudleven, geen onderkende ze scherp als hij. Op wien, bij het zamelen des oogstes, behoefde hij afgunstig te zijn, — wie zóó raak onderscheidde de noot in haar bladnest? 128 Maar de triumfante genoegdoening gleed uit hem weg, de glimlach stilde op zijn gelaat. Werd het reeds tijd om zijn rekening te maken? Waarom twijfelde hij? Hij bedacht: vele zijner kinderen werden reeds oud en gemakzuchtig. Gebreken, ziekten kankerden aan hun kracht. Om Kaïns erven lag de somberte der eerste gewelddaad en deed hen stille gaan als zieke beesten. Doch neen! Hij, Adam, bleef van hun plagen vrij. Hij was uit geen mensch geboren, zijn bestaan had geen ontstaan, en nimmermeer een einde. Welde met onverzwakt, onuitputtelijk de rivier? Verloor de storm aan kracht? Zijn leven was als stroom en wind, zichzelf scheppend in eeuwigduurzame herschepping. Een ritseling in de gewassen brak zijn denken. Zijn oor, in aandacht, scherpte zich...... Een bert? Stuursch richtte hij zich op. Hij stond als een boschgod overeind, turende in de wemeling der heesters. De vleeschschittering eener jonge vrouw verglipte in het licht. Oho! Oho! de glans van jonge vurigheid! Oho! zijn brandende, smachtende, levende jeugd! Wie had gezegd dat hij ouder werd en troebel van bloed? Gulzig wierp Adam zich in de donkere struweelen om de verlokking te volgen...... Zijn saterkracht overweldigde, knakte de takken, de striemende stekels braken af op zijn gespannen spieren. Als een zwaar, bulderend water stortte hij zich in de afgronden en spelonken der gestruikten, schoot begeerig de tunnels door der zon-schitterende verdure. In de lichting geland, bleef hij ademend stil. 129 Niets bewoog. Maar dichtbij ving hij het klateren van haar lach, het verloksel dat hem verder leurde, verder van bosch naar bosch, telkenmale hem sarspiegelend verschalkend. Nog eens hield hij halt, loerend door de loovergrotten. Blauwe gezwollen bramen reikten er hun geheimzinnige pareltrossen, de vlugge winde slingerde op haar speelsche arabesken. Een roes van natuurgeuren, droesemzwaar, sloeg over zijn adem, met vlammen brandde zijn bloed. Hij drong naderbij, hijgend, en het schalmeiend gelach vlood nog weer verder voor hem uit. Verwezen toen, zat hij een poos in de druipspelonk der gewassen. De trilling zijns lichaams legde zich; een zwaarte en vermoeienis legerde Zich over zijn leden. In schielijke teugen bonste Zijn hart ledig. Korter reutelde zijn borst. Nooit! . .. , Wrokkig kracht-zamelend, hief hij uit zijn loomte Zich op. De deerne! Zij was blank en malsch als de jonge wortels, die aan den kant des waters staan, lokkend en glippend als een echo. Zij was de eerste die hem ontgleed. Hoor haar schalksche triumfeeren! Opeenen was de stilte gevallen. In de bocages trilde de warmte. Een blauwe zonnepijl schoot door de lucht. . Hijgend nabij kruipend door het fluisterend gewas, zag Adam zijnen kleinzoon Jered de willige buit overwinnen. Koning Adam. 9 XXXVII Afgunstig deinsde Adam terug. Hij vond in den langen mijmermiddag geen rust, geen berusting. Aarzelings had hij zich geborgen voor die twee, angstig voor hun triumfantelijken spot; eerst als hij een ver eind had afgelegd, voelde hij zich veilig. Nog dieper viel de eenzaamheid om hem heen, een regen van stilte. Als met gordijnen was zijn alleen-zijn afgesloten, het leek of de stilte als een stolsel stond om zijn huid. De wereld was nu enkel hij. Hij zag alleen zichzelven, en de hoon van zijn nederlaag, en de vernedering van afgunst, waarmee 't was begonnen, bij het oogsfeest benee in het opene. Waarom? Hij kende het afsterven der kleine heesters en gewassen. Ontluiken, botten, bladzetten, bloesemen, vruchtdragen en in een wulpsche zaadstorting vergaan. Zoo was hun lot. Maar de forsche woudboom, een ceder, kende geen dood, geen verzwakking. Ieder jaar zwol zijn omvang, zijn wortels kronkelden machtiger in den grond, vratig drongen zij den vochtigen opgewoelden bodem binnen, hem uitroovend, afmergelend, dat het gras in den omtrek nauwelijks een schrale rest vond om van te leven. Hoe niets-ontziend geweldig rees de stam uit zijn berooid roofdomein omhoog, ruig gedrochtelijk wezen, de monsters gehjk, waar eenmaal Abel van fabelde. Hoe almachtig, als vuistende armen, breedde hij zijn takken, en elke tak weder opnieuw werd een wereld van dringend, woest I3i leven, onstuimig uitschietende aan allen kant in zij-armen en loten en twijgen. Hoe viriel vonkten de groene scheuten in het lentelicht, hoe bonsté de groeislag der sappen ze open, wijd-open dat als bekers ze stonden van licht! Hoe weidsch óverwelig laadde de kruin zich met gebladerte overal, trossen bij trossen, een overzenuwde vruchtbaarheid zonder mate, zonder tal, zonder verzadiging! Dit werd een iedermaal weelderiger voorjaarsfeest. Waar een knop zich gehecht had, openbrekend in de zonnepraal, rijpend tot groene luchter, dan in den wijn des najaars gedoopt, langzaam sidderend verstierf, dorde en schilferend afviel,— daar in het bloeitij zette een moedige twijg zich vast, zelf weer een paaschpalm van vroolijke verdeeling. In verbijsterende gulzigheid klokten de 'wortels, dieper wroetend tot het binnenste der aarde, de voedselsappen uit den bodem, — pulseerend door den stam, sproeide het leefvocht in fonteinen uit langs alle aderen der bijstammen en takken en vergaffelingen en twijgen en loten, goot ook de gulzige scheuten door, die fel als jonge vogels ernaar aasden, praalrijp in één dag. Ja, heel de monsterlijke kruin leek een zwerm van jonge vogels, vleugelend in hun leefvreugd, zingende van het hcht! Zoo, Adam, vader der menschen, stond hij in zijn alleenigen oergroei uit den moedergrond. Hij ook wierp zijn groeiweelden uit, takken en takken van takken, een hoos, rondwaaierend, van levende wezens. Zijn kinderen droegen kinderen en kindskinderen, zij bevolkten wemelend de heuvelen en weiden, alle bosschen leuterden van hun min, menigvuldig als de lammeren vermeerderden zich hunne worpen. En de stam, het voedend beginsel van dit al, was hij. 132 Hij! Langzaam vulde avondtroebeling de stille luwteder lichtingen. Adam zag op. Boven hem rees het oermachtig gevaarte van den ceder dreigende over zijn hoofd. Hoe was hij nietig! Hoe had hij zich durven vermeten tot een gelijkenis, die hem nu angstig maakte! Wat beteekende hij, klein gedierte aan den voet! Maar allengs weer zwoL zijn zelfvertrouwen. Ja, hij was de stam der menschheid, uit geen anderen kiem waren zij allen gewassen. Hij stond in hun midden als hun oorzaak en hun idool. Nu met zekerder hand bouwde hij het beeld omhoog zijner uitverkorenheid. Met hem waren hemel en aarde geboren. Het uitspansel hing over de wateren der beeken, de grasscheuten en gewassen leefden van het licht zijner oogen. Zijn dagen mat de rijzende en dalende zon, zijn weken de wassende en weder tot het niet verzwindende maan. Wanneer de zon in den hemel hing, noemde hij het: dag, wanneer de maan en de sterren hun zilveren dauw vlieten deden over de verduisterde aarde, noemde hij het: nacht. Tot zijn behagen en naar zijnen wil bevolkten de wateren zich met glinsterende visschen, glipten de vogelen in den hemel om. Het vee graasde en wierp zijn drachtigheid af tot een overvloed op zijn bevel, het kruipend gedierte loerde om een blik van zijn oog, opdat het ontstaan en leven zoude in zijn voorstelling. Hij, hij was de wüler, de bezieler, de schepper, en, omgekeerd, het welbehagen van al wat daar krielend leefde boven en beneden de aarde! Hij, Adam, schiep den mensch. Hij schiep hem naar zijn beeld, dat al het geschapene zin ontvangen en in lengte van tijden behouden zoude. Zij waren de kleine boomen aan zijn boom. Zij 133 waren beeltenis van zijn beeld, adem van zijn adem. En hij peinsde erover, dat hij Jered met een knuppeling dooden kon, gelijk Kaïn Abel had gedood: een straf voor zijn hoogmoed. Die gedachte deed hem huiveren. Toen eenmaal Kaïn tot hem kwam, beladen met den vloek, wist hij geen antwoord op zijn vraag: „Waarom, vader, waarom heb ik Abel gedood?" Wist hij het thans? Stond hij thans hand aan hand met den gevloekte zijns stams, het gallige blad, dien het bloed aan kloeg, in wiens oogen het licht der vroolijkheid was gedoofd? Weg de afschuwlijke gedachte! Hij zou Jered aanzien, of hij wist. Wist de vernedering, die hij zijnen grootvader had aangedaan. Wist Jered ? En indien hij wist — de daad van Kaïn? En indien niet......? XXXVIII In dien avond naderde Jered vertrouwelijk tot zijnen grootvader, en nam hem bij de hand, en zeide hem: „Grootvader, ik heb mijn vrouw gevonden, gehjk eenmaal gij Eva hebt gekozen, wijl zij schoon was voor uw oog en begeerlijk voor uw hart. „Zie, hier is zij, slank als een berk, blank als de manestraal, die ghjdt langs de rieten van den P „Zie, haar hoofd is als een schelp, vol lokkende beloften, zie hare haren zijn geweven uit glans, zie hare oogen dorsten naar hef de gehjk de lehe naar regen dorst! „Zie, zij is heerlijk, mijn geliefde! Haar jonge borsten zijn als bobbels van melk, als zwellende bobbels van jonge melk zijn hare borsten! Langs hare flanken schittert de verliefde nachtschijn hare flanken glanzen in opaal voor mijn dronkenen blik mijn omfloerste oogen zien niet meer waar zij is noch waar zij niet is...... in een betoove- ring zwemert zij voor mijn zwijmelend gezicht! „Hare beenen, hare jonge schuchtere beenen, stijgen als twee rieten die elkander vergezellen op iederen adem van den wind. Hare beenen zijn als stelen die tezamen een bloem dragen. Zij zijn als de slingers van de winde in hun joyeuse wispelturigheid. .. „Zie, ik vlei mij aan haar voeten, zij kan mij betreden en mij haar slaaf maken, zij kan mij vernietigen met een trede van haar voeten. „Wanneer zij naar mij ziet, vloeit de wil uit mij weg, wanneer zij mij roept ben ik een vogel in 135 hare hand, wanneer zij mij kust, ben ik van goudene hemelen omgeven. „Open uwe armen, o gehefde, dat ik stervende opga in uwe eeuwigheid! Open uwen mond, o gehefde, dat mijn adem uw leven voede! „Zie, mijn vader, zegen ons, hier is de bruid mijner verrukking. Hier, vader, is mijn lot, dat gij het zegenen zult en begenadigen met uw heilwensen!" Het meisje, aan Jered's hand gevoerd, stond voor den patriarch. Vorschend was zijn bhk in hare onbedeesde oogen. Wist zij? Had zij hem gezien, hem herkend, die jaagde, hijgende door het bosch? Maar zij verdroeg zijn vraag. Van zaligheid om haar gewonnen bruidegom beefden hare lippen. Adam zegende. En terwijl Jered hem de handen kuste, dankbaar om het kostehjk geschenk, zag hij naar de bruid, naar hare oogen, haar sidderend naakt. En hij wist dat zij wist, en dat zij triumfeerde. XXXIX Sindsdien begon zich Adam moeite te geven om het fundament van zijn meesterschap te versterken. In kregelen weifelzucht, werd hij bemoeiziek, bezwaarlijk met zijn raad, uit elke aanleiding ving hij aan verhalen te doen van zijn jeugd en te stoffen op zijn ervaring. „Vader wordt oud," zeiden de jongeren. Zij luisterden met een half oor, bereid door respect te vergoeden wat zij aan aandacht te kort schoten. Doch menigeen liep een vermaning op, die hem nog verder vervreemde. Begeerig van zichzelf te spreken, riep Adam de menschheid bijeen van zijn bloed, en ook Kaïn met de zijnen werden uit hun eenzaamheid genood. Waneer de bezigheid russte van den dag, de rosse zon nog wat treuzelde in de lage struiken, lagen zij allen gelegerd op de ampbitheateren van den heuvel, de wachtende gezichten opgebeurd naar het licht. Adam, patriachaal naar haren en baard, verhaalde van zijn wijsheid. Hij wist van alle gedierten de namen en de gewoonten, van alle vogelen des hemels kende hij de nesten en den trek, van alle sluipende en kruipende dieren en de visschen het wonderlijke leven. Hij wist den tijd en de vindplekken der rijpe vruchten, hij noemde de planten alle bij hun bloem, elke vlinder die in de troebelte van den avond omdwalen kwam, volgde hij in zijn vlucht, in zijn leven van ei tot eierbaren. De lichtkevertjes gingen aan, de groene sterrehemel van het gras, en schemerig over de begroeide ruimten zaten of lagen Adam's kinderen in hun luisterzwijgen. 137 Als een gevierd acteur groeide hij in zijn tot leven en werkelijkheid geworden verbeddingen. Zijn wijsheid omgolfde hem als een koningsmantel, wier vouwen hij weidsch en statig rond wierp, een hermelijnen sneeuw om zijn grootsche statuur. Zijn voorstelling ontschoot alle maat en werkelijkheid, een demon rees hij daarin over de kleine sidderende aarde, heerscher van een zelfgeschapen heelal. Hunkerend beidden de kleinkinderen ieder woord van zijn hppen, hun verlangen zuchtte zwaar in de stilte. Om méér, méér, riepen de jongsten, wanneer hij, van de gedrochten der voorwereld verhalend — monsterlijke sauriërs die uit nevel rezen en in zon zich oplosten — Abels fantasieën overtrof. Het slapensuur naderde en de vertelling dreigde tot een eind. Verlangend, met knippende oogen, talmden de kleintjes aan moeders knie, dwingend om te blijven, te blijven luisteren naar grootvader's wonderbaarhjke vertelsels. Toen deed Adam het verhaal van zijn leven, opdat er eerbied zoude zijn voor zijn macht en zijn daden. Eert uw vader en uwe moeder, opdat uwe dagen verlengd worden. Dat is: opdat ook u eerbied deelachtig zij van uwe kinderen en nazaten. Dan somwijlen roerde verzet door de rijen, stemmen murmureerden ontevreden, prikkelend tot krakeel. Een grof woord schold door het duister, haat en verwijt bliksemden onheilzwaar over de groepen. Geduchtig, met vlammende woorden, met decreten als hamerslagen, fulmineerde de aartsvader zijn leer, dat een elk zwijgen mocht van zijn plaats, een elk onderdanig zijn aan hem. Wie waagde zich te verzetten? Wie durfde aantasten wat hij in opperste wijsheid had ingesteld? Hooger, dreigender bouwde als uit rotsblokken i38 Adam het afgodsbeeld zijner aanbiddelijke eenzelvigheid. Hij aanbad zichzelven, hemelen en aarden en wateren waren uit hem geschapen. De winden wapperden naar zijn wil, de regengudsen stortten zich op zijn wensch in de leegten der van echo's bulderende ravijnen. En eenmaal op een avond het onweer naderen ziende, hanteerde de stamvader het schrikkelijk mouvement der felverspleten bliksems en grommende donders als zijn rhetorisch wapen. Blauw aangevlamd van het schichtige licht, zaten zij die luisterden onder hem neer, en de donkerte rolde in ontzaglijke zwaarte van wolken over hen uit, en Adam bezwoer het hcht en de dreigende duisternis, en Adam scheurde den hemel open, dat de waterplas viel. Vehement loeiden de stormen door de schuddende kruinen der boomen, regens van blad en vrucht, vóór den tijd hunner welking en rijpheid, kletterden omlaag, bliksenslangen brandden 't heelal aan flarden, door de leegten des hemels na iederen straal stortte de donder lawinen, rotsgebergten gehjk, die reuzen slingeren in hun verbijsterden strijd. Angstig persten de vrouwen haar kinder kens aan de flanken, de kleine meisjes zaten stil gehurkt met in hun oogen vragen van schrik en verbijstering, de jongens zonden uitdagend hun manlijke bhkken den hemel tegemoet. Kudden wolyen schuchter verkropen door de huiverende struiken naar de beschutting der wouden. In twee helften keilde het licht de wereld: een gruwhjk geweldig schaduwdier wentelde 't logge lichaam om, wervelend, over boomtoppen en rotsen, dan brak het duister in blakke klaarheid open, het tevoren verholene kwam als in sciopticonschijn uit den afgrond naar boven. Groene phosphorfhtsen schoten langs de bladerwanden, als ijzel dropen de schijn- 139 seis van stammen en toppen, kraters, vuurbrakend, besulferden met hun giftige spuwsels, de leeggekrompen ruimte. Van comediantenwaan bezeten, bezwoer Adam, de stamvader, hemel en aarde en hun geweld. Hij balde de vuist naar de bliksems, zijn mokerende slag schudde de donders uit de hemelruimten los. Op zijn bevel renden de woeste wolkenhorden in ontzinde vaart van einder tot einder. Huiverend beidde 't heelal zijn verlossend wachtwoord Dan werd het stil. En als een hymne van duizend suizende stemmen, begon de bedaarde regen te ruischen over de bladeren, aanzwellend, en weder zachtjes wegdeinend in een suizelend point d'orgue. En het ontzag beefde in de harten voor Adam den vader, die dit alles had gewrocht! XL Van nood tot deugd: om de kilte zijner kleumsche oümannetjesleden, had Adam zich met een hamelsyel bekleed. Hij bezag zichzelf daarmede en hij rekende zijn ontdekking ten zeerste 't bewonderen waard. De glans der voldoening droop over zijn gelaat. Doch navolgers vond hij niet, en toen hij toevallig eens omzag, leek 't of een troepje kleintjes zich meer vermaakte dan hun spel te verklaren gaf. Gewoon evenwel, de ommewereld naar zijn persoonlijke goesting te bezien, maakte hij propaganda voor zijn systeem. „Ziet," zeide hij, „hoe de vacht eens dooden boks mij tot een nut en behagen wordt! Hullen niet alle gedierten zich in hun haar? Het schaap in zijn ruigte, de kat in haar stralende pels, het paard in zijn kroezige vacht, de vogelen alleweg in hun bonte pluimaadjen? „Alleen de mensch, zou hij kleumen in den wind, zou de nachtkilte hem houden uit den slaap?" „Gij doet verstandig," zeide hem Jered. „Wanneer uw lichaam rilt in zijn naaktheid, ik zie niet in waarom gij het niet bekleeden zoudt met het vel dat de doode bok met meer 'behoeft." Adam knikte zelfbehagelij k. „En gij, doet gij ook alzoo?" vroeg hij. „Mijn bloed is jong," gaf Jered ten antwoord, zich afwendende. Adam toomde zijn drift. Hij dacht aan Jered's overwinning, waar hij moeilijk over spreken kon. En vaster nam hij zich voor, zijn exempel tot een *4* wet te stellen. Indien vlugheid, kracht, schoonheid en jeugd hem ontvielen, hij ontleende aan zijn ouderdom een overwicht en dacht dat te behouden. Als nu zijn ingenomenheid niet werd gedeeld en zijn voorbeeld geen navolging vond, begon bij de noodzakelijkheid te prediken van kleeding voor schaamtebedekking. Hoe was dit, dat de jonge vrouwen ontbloot gingen voor de oogen der knapen en mannen? Hoe was dit dat haar schoonheid hen in temptatie bracht, hen hinderde bij het werk? En wanneer zij droegen en kinderen Zoogden, waarom beschutten zij niet haar zwangere lichaam, dekkend haar afzichtelijkheid tot de dagen waren vervuld? Desgelijks: waarom gingen de jongelingen schaamteloos rond? Vreemd, dat hij daarover vroeger nimmer had gezonnen. Sinds de vrouwen hem niet meer be-' geerden, de jonkvrouwen schuchter zich borgen voor zijn verlustigden blik, was hem naaktheid een gruwel geworden. Hoe had hij eertijds met vreugde zich geweid in den tuin zijner blanke creaturen! Nimmer glipte caresseerender licht dan om glanzende maagdelijkheid, geen geheim lokte zoeter dan de wellust der liefde, die jonge vrouwen borgen in haar belovende rijpheid. En thans? De vreugde was vervaagd, een vale herinnering; een onvoldaan verlangen kroop door zijn vleesch, en hij oordeelde dat de vrouwen en meisjes bedekt moesten gaan, opdat geen onzedige gedachte het leven zoude verontrusten. Hoe lag zijn paradijs onduisterd! Maar de jongeren begrepen hem niet. Zij hadden de heerlijke praling van hun naakt nimmer als een zonde begrepen. Verrukt van hun schoonheid, zwelgden zij in de rhytmische volkomenheid hunner leden, en wanneer de liefde paaiende met 142 hare zoete handen hunne harten streelde, schreden zij, dronken de oogen, haar zuivere blijdschap tegemoet. Wie daar onkuischheid in zag, wel moest hij slecht zijn en onrein! Zoo geviel het dat alleen ouderen Adam's leer begrijpen konden. Moeder Eva, willig, liet zich bepraten te doen naar zijn wil. Het witte pluimbont van een beer, die, in een kuil gevallen, omgekomen was, streelde haar schouderen en heupen. Voor de eerste maal bemerkte ook zij de verkilling van haar bloed, en dat bekleeding aangenaam was en geriefehjk. Van haar bekeering ging een grooten invloed uit. Men eerde de moeder als zuiver en kuisch, wat zij zeide moest goed zijn. Zoo werd het een schande voor de vrouwen onbekleed te gaan, zij hulden zich schielijk in vellen. Daarbij deden zij de onverwachte ontdekking, dat kleeding haar nog meer welbehaaglijk deed zijn in de oogen der jongelingen. Boven den spiegel der beek bestudeerden zij den schoonen val eener witte dons om de welving harer borsten, het geheim der verholen deeling, de wellustige zwelling van den hals in het omhulsel der koesterende pelzen. Met elkander wedijverden zij in keuze van kleeding, zij speurden de macht der verhulling en beoefenden die, valsch op elkanders welslagen, als een kunst. De waan, de waan dreef Adam verder. Voor al zijn gebreken en tekorten vond hij remedie en hij meende daardoor een beter en een rijker man te zijn. Zoo zag zijn stramheid geen kans meer in de boomen te reiken naar het hooglokkend ooft. Adam vond den gebonden ladder van hanen. Hij vond het middel om droog te gaan tot den overoever 143 der rivier: stammen over den stroom gesloten, door lenige rieten verbonden. Vergeten den dag toen hij, vurig minnaar, de schuimende kolking in sprong om Eva te volgen, zijn lokkende bruid, vergeten de frissche sparteling na zomersche hitte, toog hij van steen tot steen, thans omzichtig, vreesachtig voor den val, het uitglippen zijner verstevene voeten. Een triumf leek hem het droog en onbezeerd bereiken van den anderen oever. Hij gispte de knapen, die in overmoedig gespartel pletsten door den vloed, — hun schelle lach sneed hinderlijk in zijn ooren, hun jonge waaghalzerij joeg hem de woede in 't gelaat. En toen eenmaal Henan, zijn achterkleinzoon van Seth's wege, uitglipte, maar lenig als een visch met het bruischende water de versnelling afgleed, tot waar hij de rots omklemmen en zich weder oprichten kon, schaterend van leefpret terugkeerend onder zijn juichende kameraden, — toen ontving hem Adam met een zware vermaning, wijl toch de brug daar was om over te gaan en alleen dwaasheid dezen bezwaarlijk gevaarhjken weg kon verkiezen. Adam voorzag zijn hut van stammen met een rookafvoer voor het vuur. Zijn voetzolen beschermde hij tegen de doornen met dik varkensvel. Maar zijn trots was, dat hij den ever daartoe verslagen had met een stok. XLI Hij leerde nu, dat de dingen der natuur terwille van den mensch waren geschapen, de bloemen om hem te behagen, de vruchten tot zijn lafenis, de dieren, zoo zij hem nutten konden, tot zijn bekleeding. In Zijn nieuwe emperium zou de mensch ontginner zijn van alle schatten der schepping. Hij moest zich daartoe gewennen tot den arbeid, tot een vermeerdering van zijn bezit, een verrijking hierdoor van zijn lust. Daarom knotte de wetgever Adam het vrije spel der knapen om hen te oefenen in het stelselmatig gebruik van wapenen en werktuigen. De meisjes zette hij aan haar taak om vellen te bereiden, of met draden te verbinden tot kleeding en allerhande huisgerief. Alwat niet dadehjk nut afwierp, werd verboden beuzeling; in strenge scholen hielden de matronen hare kinderen en kindskinderen gebonden, dat zij richtig opgroeien zouden in maatschappelijke bekwaamheid. Na den arbeid eerst, kwam het vermaak als een verdiend loon, en menigen knaap bestierf de sturelooze zang van de lippen, menig maagdje voelde de droom breken in haar hart. De dieren, schuw geworden in de vijandige , nabijheid der menschen, beloerden kwaadaardig de kampen, gelokt door den reuk van het slachtbloed. „Ziet ge," zeide Adam, „boos zijn zij van nature en den mensch vijandig. Hoed u voor den wolf en den plompen beer, begeef u zonder wapenen niet in het bosch. Al wat tanden heeft aast op den 145 mensch, maar de mensch wist zich een vuist te ballen en den stok te breken om den belager te bestrijden." In schuwe bloeddorstigheid weken de dieren in aldoor wijderen kring terug; om nooddruft en veiligheid togen de sterke mannen uit om hen te jagen. Zooals de arbeid, werd alras de jacht een doel, om zichzelf nagestreefd; het voortrennen achter vos ' en ever gold als een vroohjke ontspanning, de voldoening, na langen draf het dier gestrekt te hebben, maakte de mannen uitzinnig van geluk. Zij snoefden op en prezen elkander om het belang hunner buit, zij bewaarden schedels en hoornen, de scherpe gebitten der vraatzuchtige beesten, de pluimen van moeilijk te belagen vogels, de geweien der schiehjke herten en gemzen. Daar vonden zij hun trots en glorie in; de vrouwen roemden hun dapperheid, als vaandelen hoog hingen zij de tropeeën in hun huis, tot een prikkel der aanwassende zonen, zóó roemvolle jagers te worden als hun vader! Door roemzucht tot naijver gezweept, gingen de mannen ook elkander in het gevecht te lijf. Aanvankelijk deden ze dit als een spel, wie winner mocht blijken in behendigheid en kracht. Want wie het schielijkst kon verschieten voor een dreigend wapen, week den woedenden ever het veiligst uit den weg; wie den gestrekten draf in sterken adem het langst volhield, achterhaalde het vlugge hert; wie met den sterksten arm kon zwaaien de zwaarste knots, was het zekerst van den beer. Zoo, in een wederzijdig spel van aanval en verweer, oefenden zij hun jagersbekwaamheid, sloegen bloedige wonden en strengelden zich gulzig hijgende in elkander om het meerder- en meesterschap. Hierin ook woekerde 't middel uit tot doel: machtige krijgers bekampten elkander om nijd, «haat en bloedveeten. Koning Adam. 10 146 Vrouwen, schoon en begeerlijk, werden den slaafschen inzet van het spel, of beidden angstig popelend den afloop, wie der in minnenijd op dood en leven worstelende mannen zij gedwongen zouden zijn te volgen. En nog eens gulzigde 't bloed naar bloed: wraak om een gevallen vader of broeder, vergelding om vrouwenroof, krachtmeting om de krijgsmanseer van geslachten. Stammen scheidden zich af, bouwden wrokkig hun dorpen aan gene zijde der rivier of verder weg in de ontoegankelijke bosschen. Binnen hun vlecht- en graafwerken zochten verslagen horden hun veiligheid. Een. geklaag van vrouwen en angstige kinderen ging op in den nacht. Op hun legers lagen mannen te sterven aan hun gekorven wonden. Meer en meer in deze noodzaak van weer en verweer, wier oorzaak niemand meer speuren, noch door vreedzaam bedenken verklaren kon, meer en meer raakte dusdoende krijgsmanskracht, sluwheid, behendigheid in uitzonderlijke eere. Den knapen werd geen hooger doel meer gesteld: in ieder familieverhaal, dat 's avonds bij den haard werd verteld, stonden de veeten met bloed geschreven. De nachtelijke lucht schudde van krijgsgezang; de oudste van den stam toog zich in 't schrikkelijk roofdiervel, met hoornen op den kop, om den roem te gedenken der helden, den smaad te doen striemen als een zweep over de nog arglooze harten. In stilte, vuistenballend, zwoeren de jongelingen bloedige vergelding. De waan, de waan deed deugden zien in verwildering en smaad. Zachte, teedere vrouwen reikten hare hefde aan den dapperste. Ook hare harten waren bedwelmd van den heldenzang, zij zagen den jongeling rijzen van het vuur, groot, in de gespannen welving zijner spieren, blakend het 147 oog, trotsch de tartende heffing van den kop. Hij breidde zijn gebeitelde armen uit tot bescherming. En zoet-vertrouwend sloten de maagden aan zijn borst hare oogen, — vergetend de zangerige stem van den dolenden gehefde in het woud, vergetend het hed dat haar lokte, het woord van heiligheid dat haar bond. In den avond gingen de zachte minnaars en schreiden. Wie zou zulk een Jan Gat zich toevertrouwen! Barschheid was in vaders mond, verwijt in moeders oog wanneer zij zwijgzaam keerden naar huis. Bah! de lafaards. De zusterkens scholden hen voor suffers, en de meisjes van het dorp giebelden in 't voorbijgaan haar schampere verachting. XLII Op eenen dag verscheen Kaïn, — hij was getrokken, schichtig van het krijgsrumoer, als een zacht gedierte dat zich niet weren kan, in zijn zoeten drang naar veiligheid en rust, — was hij met vrouw en nazaat getrokken naar een verwijderd land, waar de oogsten mager waren en de grond Zwaren arbeid met schraalheid loonde, — hij verscheen en vroeg zijnen vader rekenschap. „Hoor," zeide hij, „waarom hebt gij mij veracht en vervolgd toen ik mijnen broeder Abel in drift versloeg? „Waarom vervloektet gij mijn booze inborst, waarom doemdet gij mij buiten de gemeenschap der deugdzamen, waarom stiet ge mij in den poel der wroeging? „Wrange walging beet mij in het zeer, ik geeselde de wonden mijner zelfkastijding, mijn ziel was van litteekenen melaatsen. „En aan mijn galhgen kommer, als aan een schimmel, liet ge mij ten prooi, uw hand duwde mij in afschuw weg, gij brandet mij met het merkteeken van misdadigheid zonder wederkeer. „Gij en uwe zonen zonderden zich van mij af, ik was goed genoeg u tribuut te brengen, en wanneer ik tekort schóót, kwaamt gij mijn gaard berooven als uw wettig eigen erf. „Gij doemdet mijn vrouw en mijne zonen, dat zij hunne afkomst vervloekten, gij rukte mij uit uw hart als een valschen angel, gij knauwdet mij van u als een dier doet met een ontstoken, venijnig geworden lid. „Wie zeide u mij te treffen met de bliksems van 149 uwen toorn, met den kanker uwer aanklacht, met uwen laster en uw verachting, als ware ik een schurftige hond? „Wie deed de kinderen omloopen als ik hen tegen kwam, spelensmoe en onder-een-schaduw alleen reeds op mijn gezicht? „Wie wierp mij uit de gemeenschap der vrouwen, een vertredene buiten lieflijkheid en zoete dronkenschap? „Wien was ik een jicht in het vleesch, een warse kwast in 't gebeente? „En gij, die alles over mij bracht, wie, Adam, zijt gij? „Merk op het vuil zaaisel van uw leer, hoe het opschiet in onkruid, hoe het geil woekert in kwaadaardige distels. „Vol vermaledijde schimmels is uw tuin, de zwammen kwalmen ten hemel, het stinkt van vunzige woekersels in alle voren! „Uw oogst is een walg in den dag. bekropen van duf gedierte, een rotte mesthoop, verwezing van de besmette, in pestilentie gebaarde, kiemen aft „Herinner u de wereld gelijk zij was en zie of ik onrecht spreek. „Waar staan de goud belovende boomen, die hun rijkdom van vruchten zaaiden overal? „Waar schuilt de zoete braam, waar de van zonnegloed bruischende, gistdronkene bezie? „Waar huppelen de lieflijke lammeren, die eenmaal weidden vreesloos nabij uw streelende hand? „Waarheen dreeft gij de hcht-schichtige hinden, als zonne-glanzen ghpten ze over de rotswei, als ertsen monumenten hieven de bokken de boomen hunner geweien in het dunne hemelhcht. „Waar joegt ge het rund, dat onnoozel grazen kwam uit uw gulle greep? „Waar zijn de kluchtige konijntjes gevlucht, ge 150 stond stil, u vermeiend met hen een twijg van de wilgen te reiken, een jonge, zilveren loot, die zij beknabbelden met geestige sprongen van vroohjkheid? „Waarom heeft zich de goedige beer van u gekeerd, wiens koddige dans u behaagde, waarom trompen de elefanten niet langer in uw bosch, waarom bouwen de bevers hun dijken niet in uw stroom? „Wie verschuchterde de visschen, dat zij den waterval mijden voor uw deur? „Wat deed de vogelen verwaaien in uwen hemel, angstig en schuw, als dor blad in herfstvlaag? „En zeg mij, Adam mijn vader, wat bestellen uw vroohjke kinders, de blanke lammeren uwer kudde? Zij plachtten als sneeuw te plekken in de wei, tusschen de margrieten en levkojen. „Hun struische groei was een vreugd voor het somberst oog, — o, de eeuwige wroeging om hun onbekommerd geluk! voor hem, die eenmaal luiterend naar zijn boozen aard, geluk en jeugd had verspild! „Wie thans onderscheidt onder Adam's zaad de goeden en de boozen? „Zie, de vaders zamelen den oogst van hunnen stam, zij wapenen hun onderhoorigen met knotsen, onder geruchtig krijgsgedruisch trekken zij uit. „Tegen wien trekken zij uit? „Wie, vader, werpt op mij nog den eersten steen? „Doende gehjk eenmaal ik deed, — gaan zij ook als ik in schaamte en verdoemenis rond, vermaledijd schaduwgedierte, dat men met voeten vertreedt? „Wie hunner schaamt zich zijn wapenen, zijn krijgskunst, zijn geweld, zijn broedermoord? „Zeg mij, is het, sinds welken dag dan, een eer geworden zijn broeder te dooden? „Zie, zie toch hoe zij openlijk zich topnen in het i5i licht, en hun koppen zijn godenkoppen, en hun oogen dagen de zon in den hemel uit, en hun schreden gaan in fierheid geheven! „O, schoon zijn zij, Adam, uwe zonen, en geducht! „Uit hun gohathschoenen rijzen zij als palmen uit hun scheede. „Van den grimmigen stier leenen zij het scherp, dubbelduchtig gewei, de rulle pels, die den beer schrikwekkend maakt, rilt over hunne ruggen, hun beenen zijn als stammen van ceders, hun borsten hijgen als de flanken van den vuurberg. „Zie naar hunne armen, als de armen van eiken zijn ze, — maar op hun bracht dragen zij geen vriendelijk wuivend loof. „Zij zwaaien den knuppel, en wie leerde hen den knuppel geducht te zwaaien? „Wie indien niet gij, en hoe zoude het niet goed zijn, te doen wat gij leerdet, hoe zou het te laken zijn, te handelen naar uw handel, — uw wapenhandel, Adam, mijn vader! „O, hoe zeker wist gij uw houding toen ik viel,— en hoe onwraakbaar gewis wéét gij uw houding, o vader, nu zij, mijne broeders, krijgshaftig zich oprichten! „Strijdende boomen zijn zij geworden, Kaïn's broeders, uw zonen en achterzonen; hun kracht is onmetelijk, hun sluwheid geslepen, hun moed vermetel, hun doel, — o hun zekere, gewissehjke doel, — wel stellig het loven waard! „Gaan zij niet uit ten broedermoord op het helder klaroenen der bazuinen? „Zou men iets beters kunnen vieren dan den tocht der helden van Adam's ras? „Heil! Heil! de helden, tijgend tot den krijg! „Met festoenen, maagden, zult ge hen omwinden, met jubel, kinderen, hen omhelzen, en vrouwen, gij die verkoren zijt tot hun zoet gezelschap, 152 bruischt niet uw bloed van hoogmoed, wilder dan de beek? „Heil! Heil! Zie hoe zij schrijden met geweld van knodstorsende pezen, hun armen sidderen van drift, hun flanken zwellen als buffelflanken, de grond dreunt van hun mokerenden stap! „Straks — o het schoone beeld! — straks keeren zij, rookende van bloed! „Heil, heil die het broederbloed kwalmen doen tot een offerrook! „Heil, die de schedels brijzelen als spattende granaatappels — een gehuil is rondom van weduwen en weezen! — heü de helden die keeren uit het vroolijk vlammende bloed! „Nu zingt hun gezangen, nu reikt hun fier de teedere hand, o maagd, — zij is nog rood en dampend van het bloed! „Heü, Adam, in uw zonen, die gezegevierd hebben tegen uw zonen! „Gij held, vader van overwinnaars, — gij martelaar, vader van overwonnenen! „Zie, zie hoe leerden zij uw les, hoe handelden zij in eerbied, hoe gehoorzaamden zij uw bevel, hoe heiligden zij uw leer! „Honderd zijn zij uitgegaan en dertig, — dertig keeren zij terug? „Welk een heil voor die dertig! „Welk een openbaring, stralend, hunner kracht, hunner macht, hunner meerderheid! „Welk een teelt van helden! — zoo zaait de landman zijn zaaisel uit, en ziet! wanneer het opkomt, rukt hij de tengerste lootjes weg, dat de overige plaats winnen en voeden den grond. En nogmaals weer, in 't vorderen van den oogst, leest hij de stumperige plantjes eruit. Dan groeien, dan schieten, dan gedijen de overgeblevene tot een laaienden, zwellenden overvloed! i5£ „Heil, heil de gewassen uit het beste zaad, de rijkst gezegende1. „Heil de helden die voluit gedijen kunnen naar het zonnelicht! „Met hen, met hen, helden, telen de maagden, — Adam's zaad zal duizendvoud vermenigvuldigd zijn! „Maar gij, vader," — aldus, met dalende stem sprak Kaïn tot Adam — „waarom hebt gij mij vervloekt — zeg mij — toen ik tot u kwam met mijn klacht?" XLIII Adam had Kaïn laten uitspreken. Zijn gram, zijn afkeuring en zijn hoon. Maar toeluisterend, hoorde hij niet. De waan sloot zijn gezicht, het blikte als een blinde spiegel. En toen werd het stil. Hij zag naar zijn wanen, en hij voer uit: „Ziet ge niet, ziet ge met hoe wij stijgen, wij en onze kinderen, boven het redelooze dier? „Beluister de stem van den Geest! De geest beheerscht de wereld. En de geest zal rijzen hooger dan de vogelen, hooger dan de wolken, hooger dan de hemel! „Het licht is begonnen!" Kaïn bij de hand grijpend, trachtte hij hem zijn wonderwereld te doen aanschouwen. Voor zijn verbeelding rees de mensch in zijn ongetelde milliarden, in iederen mensch een kiem van duizenden, die weder duizendeh geneerde. Een krieuwend mierenvolk aloveral over de aarde, hieuw uit de rotsen de kostehjke gesteenten, dolf het hout uit de nimmer uitputtehjke mijnen der wouden, bouwde zijn stad in pralende amphitheaters. Tamme dieren, paarden, ossen en elefanten, zeulden gedwee aan het zeel de zware vrachten naar boven, slaaf geworden van den overwinnenden mensch. Uit den berg, waar hij 't hoogst stond, rees naar den hemel een toren, van steigers, vol krielend werkvolk, omkluisterd. De vogelen reeds kringden om zijn top, maar in heeten ijver sleepten duizenden, duizenden bouwers het hout en de steenen aan voor 155 zijn voltooing hooger dan de wolken, hooger dan de hemelen. Kaïn, verstomd, zag den gesloten bhk des vaders naar het visioen geheven. Hij begreep niet. De heerschappij des geestes wat kon Adam bedoelen? „Ik begrijp niets van uw bedoeling en zie niets van uw heerlijkheid," zeide hij somber. „Maar zie hoe het paradijs zich gesloten heeft voor de menschen. „Hunblikkenversomberen,hun ruggen krommen zich onder het juk van den zelfopgelegden last, hun handen verklauwen in den arbeid. „Wie het meerdere begeert, verhest het vele dat hij heeft. Ik, ik kan ervan praten, die Abel uit afgunst doodde! „Onder uw volk, o vader, waar glanzen nog de oogen, waar danst nog de trede der bhjheid? „Zingen de maagdekens nog van loutere verlangens, hoor ik de knapen nog jubelen van vreugd om het enkele zijn? „Keer terug, vader, van uw dwazen waan! Op dezen weg ontmoet ge slechts uw verderf!" Hierop borst Adam in een wild geschreeuw. „Mannen! Mannen!" riep hij, „Kaïn is teruggekeerd! „Hij lastert onzen arbeid, hij vergiftigt ons geluk, hij bezwaddert onze eer! „Hij zwaait het wapen, dat Abel doodde! „Dood aan Kaïn! Dood! Dood!" Van allen kant 'stormden de mannen nabij, zij Zagen Kaïn staan en hoorden de wraakroep zijns vaders. Dreigende omsingelden zij den broedermoordenaar. Doch Kaïn rustig stond in hun midden. „Den dood," sprak hij, „vrees ik niet. Hij is mijn 156 vriend, dien ik heb in de beproeving gewonnen. Doet met mij naar gij wilt." Maar zij zeiden: „Hoor, hij sloot een verbond met den dood! Hij sloot een verbond met den vijand der menschen! Aan een die zijn eer verpandde, vergrijpen wij ons niet. Wij zullen onze reine handen niet besmetten." En Adam riep, Adam riep luidkeels achter zijn wanen aan: „Doodt hem! Doodt hem, die den Geest oordeelt! Doodt hem, den ontkenner der menschheid! Doodt hem, den broedermoordenaar!" Seth, die de oudste was, trad naar voren. Hij oordeelde: „Wij zullen hem binden in slavernij. Hij en de zijnen zullen dienstknechten zijn tot in lengte van dagen." „Ja! Ja!" kreten de stemmen. „Hij zal ons dienen, hij en de zijnen!" „Zoo zal hij," vervolgde Seth, richtend, „den Geest toch dienen dien hij verwierp. Hij zal het heil bewerken dat hij verdoemde. Hij zal met zijn geslacht de heerlijkheid maken, haar aanschouwen en in eeuwige eeuwigheid zuchten buiten haar genot." „Doodt hem! Doodt hem!" bleef Adam eischen in zijn angst. „Wraak en verderf over den beschuldiger!" „Het leven," vonniste Seth, met grooter gezag zich stellende aan het hoofd der dreigende mannen, „het leven in eeuwige doemenis zij de straf hems, die zeide den dood te hebben overwonnen. Hems en zijns geslachts. „Voer hem af naar de steenen die het graan vermalen en bind hem aan den draaaibalk, en laat hem in 't zweet zijns aanschijns den zwaarsten arbeid verrichten. — Hem en zijn geslacht." 157 Toen zwol de toorn in Kaïn's hoofd. Het driftige bloed vlamde naar zijne oogen. Maar hij voelde eene hand de zijne vatten, en opziende zag hij Eva, die door den drom gekomen was. Zachter, een gedweeë mensch, het hij zich wegvoeren. En onder daavrend geklapper op de schilden, met durvend oorlogsgedruisch, trokken de broeders naar Kaïn's kamp, om er zijn zonen te rooven, de de vrouwen en de telgen zijner generatie, en hen te voeren in slavernij. Door de jaren, door de eeuwen die volgden XLIV. Oma Eva had alle kleintjes te gast. Onder de grijze, van vuurbijtjes ijverig omzwermde houtasch, smurkten de reinetjes. Straks waren ze gaar en smeuig doorzoet van versuikerden honig. Niemand kon appeltjes zoo lekker poffen als Oma! In de kern, uitgeboord, stopte zij den honing, dat de heele holte binnenin vol zoetigheid werd, die wegsmolt in den zachten, doorstoofden appel. Niemand kon dat als Oma zoo goed. En onderwijl mochten de gastjes doen al wat ze wilden, er sprongen er tusschen de hagen een wilde tikkieloop, en er was een spelletje van listig boompjesverwisselen aan den gang. Ineens daar lag Evaatje, de kleinste van Enos, die van Seth was en naar haar overgrootmoeder heette, spartelend op haar buikje. Ze schreeuwde geen gebrek! O o o! ze ging tekeer, en de heele kring stond erom heen. Dan aan het handje van twee broertjes, het kleine speelgoed dat ze was, kwam ze'aangewaggeld naar Grootma, nog altijd schreiend met groote tranen, nu en dan, om een vergeten reden. Toen begon ze nog eens van voren af, het hoofdje aan! Eva's borst, de anderen bleven staan in verwondering er omheen. „Ga jullie nu spelen, kinders! Oma zal het met Eefje wel vinden — niewaar Eef?" Eefje snikte ongelukkig en de kleinen gingen heen, ze stonden alweer hoog-lachend tusschen de| [grappige wilgen met hun dikke kroesebollige hoofden. 159 „En vertel me, wat is er nu Eef? — Pijn gedaan? Die stoute, stoute grond ook!" Eefje, aan elk oog een traan, zag in Oma's ge: zicht. Nog wel erg zielementig om haar zelfje, trok ze een lip, onzeker trilden haar mondhoekjes, of ze nog eens zouden beginnen. „Nu niet huilen, anders kunnen we zoo moeilijk praten samen," suste Oma. „Willen we den stouten grond slaan?" Dat was iets. Oma het eerst, sloeg met de vlakke hand in het gras. Eefje sloeg den boozen vijand dapper mee. De strafoefening werd een pleizier van belang, schateren tusschen de rollebolle traantjes om den . stouten grond, die zoo klappen kreeg, en beduust niemendal terug durfde doen. Toen had Eva een 'geheimpje. Stilletjes en niets aan de anderen zeggen, hoor! Stilletjes aan niemand. Ze purkte met haar geschroeide berkenrijsje in het smèulvuur, de lichtbijtjes snorden razend in de grijze aschhoop, en eindelijk, eindelijk kwam er een bruin gerimpeld appeltje uit rollen. „Niet zoo haastig, niet naar grijpen met je handjes!" Eefje, verschrikt, trok de handjes terug. Warentig kwam de huillip ook alweer. „Maar kleine meid, dat vuur is heet. Het appeltje zou je branden!" Zonder begrip, zat Eefje begeerig te kijken naar den appel. Ze wist dat hij heerlijk was, lekker warm en zoet doorstoofd. Van branden wist ze niets af. „Als je het appeltje aanraakt," waarschuwde Oma, „doet het pijn." „Pijn?" „Jazeker. Heete appeltjes doen pijn." i6o „Pijn?" zei Eefje nog eens, en staarde in de leegte haar vraag achterna. „Wil je voelen met je vingertjes?" Oma nam Eefje's handje, dat willig genoeg meeging naar het onbekende. Maar dicht bij den appel begon de kleine te rukken, gillende van angst. „Zie je wel," lachte Oma. „Nu durft ze niet." Zuinig bleef Eefje kijken naar het ondeugende appeltje. Een vaag wazempje guifde uit de opening waar het klokhuis was weggeboord, en er vloeide een bruin kleverig vocht. Met haar stokje rakelde Oma het lekkers naar Zich toe. „Nu stilletjes, dat de anderen het niet merken!" Met heimelijke pret keek Eefje om naar de spelende anderen, zich dichter schurkend bij Eva. Den appel vertrouwde zij nog niet...... hoe zou die pijn kunnen doen? „Doet ie nu geen pijn meer, Oma?" „Oma doet ie geen pijn. Oma weet hoe het moet." Verholen zag de kleine toe, hoe Oma den appel opende, dat hij in twee helften lag, gesmeud wittig, met het gouden stroopje van gebranden honig. Een walmpje sloeg eraf. „Nog éven, éven wachten!" Daar had je de anderen al. Een heele tros, draafden ze in wilde sprongen aan, ze schreeuwden: „Oma! Oma! Zijn de appeltjes al gaar?" „O heden!" riep Oma. „Daar is het al te laat. Nu zal uitkomen dat we valsch gespeeld hebben." Schielijk stak Eefje haar handje uit om den schuldigen appel te pakken. Au wat heet! Toch hield ze goed vast, verborg het lekkers vlak bij haar beentjes, waar ze het beschermen kon. Lamech, die zoo'n robbedoes was, vond echter de andere helft. Hij stak haar triumfant in de hoogte, roepende: i6i „Kijk! Kijk! Zoo wouwen ze ons foppen!" Van allerweeg zwierden nu de belusten naderbij, alle spelletjes vielen stil. „In een kring, allemaal, dan krijg je wat." Eefje, afgunstig, bewaakte nog steeds haar schat. Ze wilde haar apartje niet afstaan. „De andere helft hebben ze al opgegeten," verried Lamech. „Niet waar! Niet waar!" deed Eefje, jokkerig. En iedereen wist dat ze jokte, maar er waren appeltjes genoeg, niemand zou tekort komen. Toch begonnen sommigen Eefje te plagen om haar gejok. „Jokkebrok! Jokkebrok!" Verbouwereerd, wist ze eerst niet hoe zich te weren. Ineens dan, greep ze besloten den appel uit het gras onder haar bibs, stak hem omhoog. „Zie je wel! Zie je wel! We hebben lekker nog niks gehad!" Waarom lachten ze nu allemaal? Ze schaterden van pret, tot Eefje moest denken dat ze wat doms had gedaan, en Lamech haar troosten kwam met haar eigen appeltje. Middelerwijl was Oma begonnen het vuur weg te rakelen,aan alle kanten rolden de gare, stoomende appeltjes eruit. Niemand, nee niemand kon zoo lekker appeltjes poffen als oümoeder Eva! Koning Adam. n XLV Het was dien avond, dat Adam onwel zich voelde, en zich strekkende op zijn leger, zag hij den Dood in het aangezicht. Aanstonds herkende hij hem, want de vreeze reeds had het beeld geteekend voor zijn oog. Hij was aan het leven gaan hechten: —wie aan het leven hechten, vreezen den Dood. Eva zat bij hem. Zij hield zijn hand, rustig zooals een moederjioet. De wijze glimlach was met van haar gelaat. Zwoegende lag de zieke in zijn angst. Stamelend vroeg hij: „En gij?" Eva's hand het die. des zieken los. Hij voelde de streeling op zijn hoofd. Hij begreep niet en herhaalde, dringend: „En gij, Eva?" „Het leven," zeide zij toen, „is zoet geweest. Wij hebben de vrucht in alle heerlijkheid genoten." Wars rukte hij zich om. Hij verzette zich. Na een lang, wrokkig zwijgen: „Ik wil nog niet!" kreet hij. „Ik wil nog niet, verstaat ge! Mijn taak is nog niet voleindigd. Ze is eerst begonnen." Haar wijsheid en berusting prikkelden hem. Dat zij niet vreesde. Vooral: dat zij niet treurde om hèm. Voelde zij 't niet? Zou zij gelaten bhjven wanneer hij haar ontviel, haar man, haar meester? Hij verdroeg de gedachte -met, dat zij hem zoo wemig missen zou. En hij vreesde, vreesde kinderlijk den Dood. i63 Dan liet hij allen aan zijn bed komen, Seth en zijn kinderen, en alle de kinderen Eva's en hun • kruislingen. Van wijk tot wijk, naar alle dorpen van het rijk ging de boodschap: Vader, vader Adam was ziek, hij zou sterven, en wenschte alle kinderen om zich heen. In schrik en plichtsbesef kwamen zij allen, zij zaten bij hem geduizenden en hij voelde zich aanzienlijk gebeterd. Doch hier sprak hij niet van. Hij had meelij met zichzelf, wijl hij, zoo zielig ziek, aan den Dood had moeten denken. Hij begon een beklag, dat elkeen hem beklagen zou. Toen zeiden de kinderen: ■ „Ziet, vader is beter geworden, hij luistert naar onze stemmen, hij antwoordt op ons gesprek. Morgen gaat vader weer onder ons." „Vader," spraken ze, „morgen zult gij hersteld onder ons gaan om ons te leiden." Adam echter, in bittere erkenning van de waarheid van hun zeggen, belgde zich zeer. „Gij zijt schobbejakken!" verweet hij hun. „Gij zijt ongevoelig, dat gij spot met uwen zieken vader." „Wat wilt gij dan?" vroegen zij. „Zullen wij u beklagen terwijl gij geneest? Zullen wij wenschen dat gij ziek zijt, terwijl gij betert?" Opnieuw hadden zij gehjk, maar hun gehjk verdroeg de zieke niet. Wat wilden zij? Hij wenschte zeer ernstig ziek te schijnen om te worden beklaagd. „Laat mij met rust!" beval bij, hun den rug toekeerend. Allen gingen heen. Alleen Eva ging rustig in het huis, een drank bereiden van verfrisschende vruchten voor zijn drogen mond. 164 Adams grimmige oogen ontspanden zich eerst in den sluimer. Doch zijn rust was vol stoornis. Hij droomde van zijn dood, die een verglijden was in zwarte donkerte. Men zou hem baren op de baar, de vrouwen zouden weeklagen drie dagen en drie nachten. Gehjk dé gevallen krijgers zou men hem bekleeden met de tropeeën van zijn' heldendom. Een wacht van jonge helden zou zich plaatsen te hoofd en te voet van zijn sponde. In den droom verheugde hem deze grootheid, hij voelde eenen trots om de heerlijkheid van al dit, en dat hij heenging als een eerste krijger en opperste van zijn stam. Nu brandden de maagdekens reukhout aan zijn baar, de vuren wapperden op de vaten en de rooksheren zwalpten in kunstige sierselen door de om zijn doodheid stille lucht. Buiten was een groote rumoerigheid van mannen. Zij bespanden de kar, het zeswielig roltuig van stammen, met twaalf ossen aan lederen riemen. In de staarten van het trekvee waren bloemen gevlochten, de witte levkojen van den rouw, en de blauwe violen der herinnering; aan de halzen hingen zij gongen van verlederde vruchtschalen, die een somber rouwgeluid maakten bij elke schudding van den warsigen kop. Hunne hoornen droegen rood wingerdloof, het teeken van den herfst, het getijde des stervens, en van hunne schoften droop de sluike rouw der treurwilgen. Straks gingen de dragers de baar op de schoeren tillen, zijn heldengestalte praalde in het licht. Van alle zijn zaailingen omgeven, de vele duizenden, toog de wagen naar den gedolven kuil. Daar klaagden de schalmeien en sloeg de hólle trom zijn bonzende tomtom. Hij zag den in zijn dood gehuldigden krijger — 165 hem, Adam, vader der vaderen zelf — nu opnieuw getorscht op de hooge schouderen; in licht badende, droeg men hem naar de grafstee. Ineenen was alles donker. Met zoden en takken werd de opening overvlochten, hij zag zichzelven onder het dek, de bruine aard pulverde over zijn gelaat. Buiten kloegen luid de vrouwen, de harde mannen sloegen klinkende op hunne schilden van gedord rundervel. Men hakte den ossen, die getrokken hadden, de verzenen door, dat zij nimmer na dezen tocht meer Zouden gaan; zwaar op de knieën stortten de dieren, in genade afgemaakt met kolven en knodsen. En Adam glimlachte in den slaap, glimlachte om het geluk der eere. Dan gleed tegelijk door zijn droombewustzijn het beeld van den man in het graf, den man die hij was, Adam! Met een schreeuw werd hij wakker. Eva, mild, reikte hem den verfrisschenden drank, en terwijl verheugd zij sprak van zijn ongedacht welzijn, beet hem hare heve gelatenheid als een zuur venijn in de ziel. „Laat mij! Ik wil niet geholpen zijn. Je lafenis is gal." Grimmig sloot zich zijn gelaat. Wat had Kaïn gezegd? Zijn voorhoofd ontspande. Wat had Kaïn gezegd? Had hij den Dood overwonnen? Noemde hij den Dood zijn vriend? „Eva!" „Voelt Adam zich beter nu?" „Eva, is Kaïn hier? Kaïn mijn zoon?" „Ge weet waar Kaïn is. Kaïn. uw zoon." „Ik vraag geen oordeel." Wroeging wroette in zijn borst. Hij zag den i66 verdoemde in zijn slavenrad, en nóg duchtte hij zijn aanklacht. „Zeg mij, heeft Kaïn gesproken? Wat heeft Kaïn gesproken?" „Ik weet niet wat hij gesproken heeft. Kaïn is mijn zoon. Mijn armen staan open voor hem, mijn hart heeft voor hem geen verwijt." „Heeft hij gesproken? Heeft hij gesproken van den Dood?" Eva zweeg. Adam vreesde. Vreezen doen kleinmoedigen. „Waarom," vroeg zij meelijdend zacht, „waarom zou Kaïn vreezen voor den Dood?" „Hij vreesde niet! Hij zei dat hij den Dood niet vreesde. Hoe kan iemand den Dood niet vreezen! De Dood, zeide hij, was zijn vriend." „Wij kunnen het blad niet sparen wanneer het verschrompeld is," troostte Eva. „Alleen de vrouw, die geen ziel heeft, sterft als het blad!" gromde Adam, wars. „Hoe rustig zal het dan zijn, te sterven!" „Ga en laat Kaïn halen. Ik wil wat met hem spreken over den Dood." XLVI In zijn banden, werd Kaïn gebracht. Zijn hoofd stond hoog, zijn oogen blonken. De broeders rukten hem aan de polsen, zij bonsten hem met vuisten in den rug. Zij schimpten hem met vernederende woorden, maar zijn trots breken konden zij niet. Toen zij hem nog eens den vloek „broedermoordenaar!" toespuwden, stond hij stil, schamper belachend hun wapentuig en kurassen. „Hij beleedigt ons!" riepen de mannen. „Hij krenkt ons met zijn blik! Geen krijgsman kan schimp op zijn wapenen verdragen! — Doodt hem! Doodt hem!" „Laat ons" — ried een der broeders, bezadigder, „laat ons hem tot onzen vader brengen gehjk hij bevolen heeft. Die zal richten over zijn leven." Hun knuppels kneusden zijn vleesch, hun banden worgden zijn polsen. Aan zijn vaders voeten wierpen zij Kaïn, hunnen broeder, in het stof. „Vader, zie, hier ben ik." Adam langen tijd bleef in zijn zwijgen. Troebel zag hij naar Kaïn. Dit was een vreemde. Waarom had hij dezen vreemde geroepen? Zijn geboorte alreeds was een vijandschap geweest, en hij had zijn heil gezocht, afgezonderd van allen, in vereenzaming en zelfgenoegzaamheid. Alle ramp, alle twijfel in het evene leven des paradijzes, was gekomen van hèm, de broedervloek en de broederveete van hèm, die niet meedeed. . En thans, daar was hij weer met zijn hinderlijke gelatenheid, het zwijgende verwijt zijner slavernij, een kanker aan de zon. i68 Zou deze weten — wéten? De vreeslijke angst, smoorde Adam's keel: dat hij sterven zoude, sterven en hij wist niet te sterven! „Laat ons," gebood hij, „alleen." Mompelend voldeden de broeders aan het bevel. Een hunner weifelde. „Vrees niet," spotte Kaïn schamper. „Hij is een dood man. Wie kan een dood man kwaad berokkenen!" Nog eens, ijzig van ontzetting, gebood Adam, hen alleen te laten. Hij voelde zijn gezag bedreigd en dat hij zonder vrees zich toonen moest. Nu rees hij majesteitelijk overeind, maar de houding vermoeide hem. Kaïn sprak altoos niet. „Wat wilt ge?" vroeg Adam eindelijk, neerzijgend op de rustzode. „Hebben slaven een wil?" Kaïn had zich gericht; groot stond hij voor Adams oogen. „Gij hebt mij laten roepen, ik ben hier, wat wenscht gij dat ik zeggen zal?" „Zeg mij " Des vaders stem brak samen. Geslonken, een klein armzalig man, zat hij tegenover zijn verdoemden zoon. Klagend ging zijn stem: „Hebt gij uw vader hef?" Hoog stond Kaïn. Zijn hart werd van deernis bewogen. De harde trots viel van zijn hart. Maar met vaste woorden zei hij: „Kaïn bemint zijn moeder. Zij is goed en eenvoudig, zij leeft naar de waarheid, gehjk een plant. Maar de hoogmoed die zich verheft, fladdert in weifelende ijlte, als een te hoog gestegen vogel." „Ik vraag u dit niet," gromde Adam. „De arenden, die in hun hooge horsten wonen," 169 zeide Kaïn, „hebben sterke vleugels. De mammoeth heeft sterke pooten om den weeken grond te stampen, waarop hij staat. Wij moeten allen sterven. Waarom verschrikt u dit?" „Het is niet waar! Gij liegt!" kreet Adam. Schrik starde op zijn gelaat. „Gij rekent naar uzelf. Alwat geboren werd sterft, Adam alleen niet. Adam is op geen dag en geen uur, Adam is uit eeuwigheid geboren. Zijn rijk duurt zoolang de eeuwigheid duurt." „Gij zijt hoovaardig, vader," sprak Kaïn zacht. „Er was eenmaal een eeuwigheid zonder u, er zal eenmaal wederom een komen. De waterdruppel heerscht niet over den stroom." „Ben ik den stroom met zelf, ik Adam? Zie, uit mijn lichaam zijn de zaden geboren, die de zaden dragen der komende zaden voor alle eeuwigheid. Gij raaskalt. Weerhoud het getal...... eer weerhoudt ge den vlammenden bhksem. — Adam zal leven!" „Adam zal leven zooals Abel leeft," antwoordde Kaïn. „In de heugenis der geslachten." „Gij lastert! Abel is dood. Gij zelf versloegt hem." Kaïn grimlachte. „Versloeg ik zijn lied, zijn vertelsel, de wereld van wonder die zijn oogen zagen? Gij zondagskinderen houdt hem in leven zoolang gij leeft. Maar wie alleen het geluk zich herinnert, vreest den Dood. Daarin heb ik u overtroffen, Kaïn, die leeft in uw vloek. Het leed dat gij mij aandeedt, heeft mij gezegend. Ik alleen vrees niets. Niets. Geen ding. Niemand." „Niemand?" „Wie de nedrigheid wint, overwint den Dood." „Wie de nedrigheid wint......" „Zoo zeide ik." 170 „Slaaf zult gij zijn tot in alle eeuwigheden!" Kaïn, meelijdend, lachte: „Slaaf van uzelf, hoe ontkomt ge ooit uw ketenen! „Uw hoogmoed stelt ü voor den afgrond. Uw oog, ten hemel gericht, geeft de blinde voet aan de sprenkels sprijs. Uw begeerigheid maakt den overvloed arm; wijl ge schoonere begeert, hangen alle schoone vruchten u te hoog. 1 „Gij zult ons knechten, en wie alles verloren hebben, zij zullen de heerschers zijn. - „Wij maken het brood dat gij eet, maar gij zult de slaven zijn van onzen arbeid. „Wij bouwen de huizen die gij bewoont, maar gij zult in vrees leven voor instorting van het dek. „Wij smeden de wapenen voor uw macht, maar gij zult ze behoeven tot onze overheersching. „Door het offer van zichzelf wordt de droppel een stroom. Zoo ge macht begeert, Adam, leer nederig zijn. Zoo ge te leven begeert, leer zonder vrees te sterven. „Ziedaar mijn geheim...... . „Waarom grauwt in ontsteltenis uw gezicht? Waarom sidderen krimpend uwe handen?" Schreeuwend in zijn angsten, zwoer Adam de wachten nabij. Sidderend beval hij: „Gij, verdubbelt zijne ketenen! zorg ervoor dat zij niet breken. „Stel een wacht om hem heen en laat zijn mond nimmermeer spreken. „Hij bezit waarheden, die de zon dorren doen!" XLVII Adam, weerbarstig, stond van zijn leger op en hernam het leven. De schaduw echter bleef over hem heen: hij vreesde. Teederder, naarmate zijn vrees groeide, kweekte hij de dierbaarheid van zijn heilig ik. In duizelenden hoogmoed verzon hij, hoe de wereld er uit zoude zien zonder hem. Alwat hij met zorg en voorzorg omhoog had gebouwd, zijn vindingen en wetten, de wijsheid zijner vele jaren, dit alles zou krachteloos verzinken en vergaan! Want geen sterveling kon in staat zijn hem op te volgen, het allerminst, vreesde hij, Seth, de ingebeelde erfgenaam, op wiens ijdele aartsvaderlijkheid de nieuwe generaties hun voos betrouwen stelden. Wat, indien het vreeslijke gebeurde, liet hij na? Hij dacht aan Abels vertelsels, aan zijn zangen en verbeeldingen, en zag het levende aan den doode, waarvan Kaïn had gesproken. Hij zelf, Adam, zou een wetgever zijn. Hij zou de regelen zijns bestaans vastleggen tot een eeuwig erfelijke inzetting voor alle menschheid, die kwam na hem. Dit hield hem geruimen tijd in zelf verzon kenheid bezig. Hij bespiedde de menschelijke zwakheden, — belustheid naar andermans goed en andermans gade, de zucht naar roem, tot liegen, tot veinzen en valsch getuigenis geven, — om daaruit wetten te maken die bonden en beteugelden. Inzonderheid hield hij zich bezig met Kaïn's daad. Hij onderscheidde diens driftige handeling van het ordelijk en naar gestelde regelen der eer 172 belagen van anderer leven in den krijg. In kron kelende sophismen legde hij het onderscheid vast, maar het wilde niet tot zekerheid komen in zijn brein. Hij nam zich voor, op die zaak terug te komen, zoodra zijn verstand helder was, doch de herinnering aan Kaïn voerde hem telkens naar andere gedachten. Hij zag hem voortdurend van den Dood vergezeld, die naar hij zeide zijn vriend was. Geen rust en geen zorgeloosheid heten hem meer de martelende vragen. Hoe, hoe overwon men den Dood? Terugspeurend in het perspectief van zijn lange leven, vond hij geen middel. Langs eenen weg van voorspoed en luchthartigheid was hij gegaan, in paradijsvrede hing zijn ziel als in een balsem. Waarom thans dan niet meer? Van dorrend blad had Eva gesproken. Zij, ook, scheen het geheim te kennen. Zij ried ieder geheim, zij was wijs als de aarde, een woordlooze zaligheid omluisterde haar. Elkeen die haar naderde, werd weder sterk en goed. Zou zij, Eva, het hem kunnen verklaren? Maar neen; vrouwen leefden in den afgrond der onbewustheid. Als het dorrend blad, waarvan zij gesproken had, rul en machteloos, zou zij ondergaan wanneer haar tijd was gekomen. Doorvhjmd van een felle afgunst, zag Adam de jongeren van zijn stam, die hun leven nog voor zich en met zich hadden. Hoe in elkander verzaligd gingen zij geparen in de dreven, maagden met lokkende beloften in de oogen, jongelingen, duizelend van lust. Verholen in spleten en prieelen, beloerde hij hun geluk, luisterend naar hunne zoete gesprekken; zijn valsch benijdende blik volgde de streelsche liefkozingen hunner handen. O hoe zeer wenschte hij weder jong te zijn! i73 Zijn in vlam gezette verbeelding dreef hem dan op minnejacht. Hij, nog, wilde bekoren, vervoeren! In schuchteren eerbied luisterden de meisjes naar hem, den aartsvaarder, en hij meende te winnen, hij meende te bezitten. Nog was de kracht der jonkheid hem niet ontvallen! Doch in schaamte ontglipten de jonge vrouwen zijn toegrijpende hand. Op de wandeling, in den schemer des avonds, zag hij ze gniffelen om zijn onmacht, elkander het broeiend geheim toefluisterend van zijn nederlaag. Of, soms, trok hem een tartende lach naar het bosch, leurend zijn gluipende wellust, en schaterde in euvelen overmoed om zijn seniele machteloosheid. Hij, keizer der menschen, kleumde in de schamelheid des ouderdoms. In den raad luisterden de mannen naar hem met Zware, genegen hoofden, maar met altoos handelden zij naar zijn zin. De daad ontglipte zijn hand, men venereerde zijn ouderdom, maar ging vele malen eigen wegen. En de jongste bloei van hefdes lente meed hem, spotte met hem, glunderde om zijn verlangen, dat zijn zwakheid was. Soms schemerde in zijn wassen hoofd het besef: deed hij afstand van dit nog levend verlangen, — hoe zou hij aan eerbied, aan aanzien nog kunnen winnen! Bekoorde de schurftige vos nog het wijfje? Doch dit was Kaïn's raad. Beduidde niet afstand doen de jeugd uit zijn lichaam scheuren, zijn ziel verlaten in verschrompeling? "• Neen, hij wilde leven, leven met alle kracht zoolang hem nog adem geschonken bleef! Dit was zijn strijd tegen den Dood, den gevreesde. „Vader wordt oud," zeiden de mannen elkander. 174 Zijn denken schemert, zijn verlangen grijpt sidderend naar onbereikbaar genot. Wij zullen hem rust geven, voegend naar zijn jaren. Toen echter de oudsten bij Adam kwamen, voer hij uit, zoodat zij het niet meer waagden hem te benaderen. In vereenzaming weggezonken, vermijmerde hij zijne dagen. Men scheurde hem de kroon van het hoofd, men wrijtte tegen zijn gezag. In alle struiken sloop de vervolging, in alle winden schaterde de hoonlach, uit de hemelblauwte blikkerden hem spottende gelaten tegen, het schichtig wegschuwen van een vogel of van een wouddier deed hem sidderen van angsten. Hij hoorde stemmen en hij zag verschijningen. In een fier verzet schreed hij ze tegemoet, vorderde met trotsche, uitdagende gebaren rekenschap. Hij toornde tegen de lucht, zijn oogen fixeerden grimassende gedaanten, gedierten die geen dieren, menschen die geen menschen waren, hij zag staarten slingeren uit de boomen, gedrochten zich over den grond bewegen op den kop. De hemel bewolkte zich met gluipende, phosphoresceerende monsters, wier gepohjste horens scherp mikten naar zijn borst. Nacht viel plotseling over den zonneschijn, en in de duisternis van den slaap gingen draaiende zonnen op, die schroeiend schroefden in zijn hchaam. Bij wijlen meende hij zonder armen en beenen te zweven door de ruimte, hij bewoog zich in dansmaat; buiten wil, als door koorden getrokken, gingen zijn knieën, zijn wonderhjk licht geworden rhythmisch zwevende armen. Daarbij schemerden paradijzen voor zijn bhk, waarhenen hij opging in een verzaligde verrukking. „Ziet ge niet" — zeide hij tot Eva — „ziet ge niet hoe mij alle dieren gehoorzamen? De mieren spreken tot mij, en de musschen der iepen verstaan 175 mij heel goed. Zij zijn niet onverstandig, zij zijn verstandiger dan menschen. Menschen staren naar mij met hun groene gezichten,ikzal ze nederwerpen, ik zal ze keilen naar den afgrond, ze vertreden tot bloedig moes met een stamp van mijn hoef. Kom, mijn heve vogeltjes, ga met mij in de zonnewarande, wij zullen het rijk stichten dat het leven met het leven verbindt! Kom, mijn heve vogeltjes, ga achter mij aan. Er is geen vroeger en er is geen later, en er is geen komen en geen voorbij. Het leven stroomt in het leven!" Met kruimkens ging hij uit, en alle vogelen kwamen uit de takken naar hem toe, zij ghpten op zijn schouder, en op zijn bevende handen, die reikten naar zijn visioenen. In het gras tusschen de madelieven genesteld, speelde hij met de konijntjes en als de kindertjes stoeiden dien kant uit, streken zij bij hem neer en' vonden hem een heven grootvader. Maar menigmaal jaagde hij onstuimig hen allen weg, de vogels en de beestjes en de kinderen, zijn vuist balde naar zwarte wolkschimmen, zijn vloek rolde verschrikkelijk als een onweer. Hij klom met gesloten oogen — niemand verstond hoe hij niet stortte — plantte zich op de hoogste rots vóór het licht. Daar, overschouwend hemel en aarde, weidde hij zich aan zijn rijk, het keizerrijk van zijn almacht en heerlijkheid. XLVIII Tot Adams eere bevolkten zich hemel en aarde. Het midden was hij, Adam, de eerste mensch, uit wien alle menschen stamden, het onuitputtelijk vruchtbeginsel, a van het alphabeth der geslachten. Hen, de spruitelingen uit zijn zaad, zag hij gelegerd in heerlijke amphitheaters van blonde schoonheid en jonge kracht. Over het welvend tapijt der hoogten lagen ze, rond zijnen heuvel waar hij troonde, in een schoone gestaltenis van groep en menigte. Naast zijn knie, het dichtst nabij zijn genade, rustte de teedre Eva, en haar gouden haar was zilver geworden, maar een onverwelkte glimlach omspiegelde haar vriendelijk gelaat, dat zij dankbaar omhoog hief naar zijn keizerlijke meerderheid. Alle kinderen, uit haar schoot geboren, omstoetten haar in wonderlijk getal. Ook Abel was er weder, de lieflijke, jong gehjk toen hij heenging, met het trotsche hoofd en den zangerigen mond. Hij alleen, zoo dichtbij, was een schoone jonge knaap; de anderen, Seth en de zonen van Seth, en de zonen weer zijner zonen, zich reeksende in een ver perspectief, naar den rang hunner geboorte, allen zij anderen waren ze bejaarde mannen met ernstige gelaten, en zij waren moeders met groote knapen aan haar zijde, en zij waren rijpe jonge vrouwen met haar eerste boreling aan de borst. Alle kinderen waren daar, die Eva geboren had, en al het zaad van Adam uit zijn zaad, — als over den geploegden vruchtgrond gestroomde tarwe 177 had het wortel geschoten, wassend gewassen tot een gezegenden oogst, zwaar van halmen, gul opnieuw zaaiende van hun zaad. Blinkende als het licht, waren zij een leger van vroede mannen en vurige strijdbare knapen, breed geheupte, in vruchtbaarheid zwellende vrouwen, bruiden schoon van hun blauwoogig verlangen, kinderen, gouden kinderen als fijn gesmede sieraden zonder getal. Ook Kaïn's zaad, ontelbaar, was er, gelegerd in schaduwen en krochten. Wroegend en kommervol bewroetten zij de zwaarste aarde, zij hieven zich op de knieën, smeekende om erbarming, en wierpen zich opnieuw op den grond, een verdoemd geslacht, beidend het oordeel. Adam, hunne stemmen vernemend, wendde zich niet om; zijn rug was hard en zijn ooren kenden geen erbarmen. Zijn oogen zagen alleen de heerlijkheid van den zonneoogst, gulzig gewassen uit de voren der tijden, gestegen tot pronkende halmen, fonteinen sproeiende van gouden vruchtbaarheid tot aan der tijden einde. Als een stroom, stuwend en kolkend uit ondoorgrondelij ken drang, dromden de kinderen Adams, van de onmeetlijke breedte des horizons tot aan des aartsvaders gebenedijde voeten, een golvende oceaan van ruggen en buiken, — het licht schitterde op hun rollende flanken, het schichtte pijlfel langs hun uitgestoken armen, hun beenen...... en een woelend schuim was er van kinderen, de kleinste der kleinen, lieflijke stoeiers, van hun onnoozele levensblijheid dronken. Adam was het midden. Zij allen, de ongetelden, bleven geprosterneerd voor zijn al-eenigheid, en elk hunner was een fontein van aanbidding. Aan ieder hunner ontstroomde een stroom, en zich Koning Adam. 12 i78 deelend oneindigvoud, deed ieder stroom stroomen van zich vloeien, en elk deel nog eens deelen en deelen van deelen onuitputtelijk. Zoover het licht ging, stonden de schoven van Adams zaad! Gehjk een knallend gevaarte spat en zich spreidt, in onvatbare menigvuldigheid, en elke menigvuldigheid is opnieuw een spattende wereld, en élke wereld is het verloren midden van werelden, werelden, — zoo breidden zich Adam's kinderen onder zijn gezicht en de galm ging uit hen op hunner aanbidding. Adam, indachtig dat elk dier menigtlingen een koning over koningen was, en hij hun oorsprong, werd zich bewust van zijn heerlijkheid en aanbad zichzelven. Dan leek het, of hij niet meer verheven stond op den berg. De aarde steeg om hem henen te allen kant, in een bekken van glans lagen allen, ongenoemd en onnoembaar, aanbiddend. Een decor opende zich op den achtergrond van alle geboomten des paradijzes. De lange, trillende peppels stegen in veerenstatigheid langzaamhjk naar den hemel; als de steigers een toren, geleidden hen de slingrende hoppen en kamperfoelies. Omwrongen van rotans, achterhaalden hen de wemelende tjemara's, wier toppen stijgen tot de droomen des lichts! Tegen hun blonde wemelingen, inktzwart, stelden zich de ernstige cypressen, wouden van cypressen waren ze, hun sombere bladerranken stortten als shjkfonteinen omhoog, terugklaterend in zichzelven. Springende zwarte gedierten waren zij op de zilveren teederte der populieren, wier sidderende toppen zóó hoog in den hemel stegen, dat het was of de trillingen des lichts uit hen hun oor- 179 sprong namen. Boven het zwoegende zwart der cypressen rezen de looveringen der pluimgevaarten, de ruimte zwaaiende als een wind om hen henen. Hun, in de glorie van licht en zilveren schubben palmend, gewuif scheen hem, Adam, te bedoelen; het geboomte zwaaide eenen verren groet naar hem over, gebogen in eerbiedigheid. En schouwende uit zijn welwillendheid over de blinkende ruggen zijner volken, waarboven suisde een gebed van eerbied en onderdaanschap, reikte Adams blik naar nieuwe horizonten, waar op de steilten de mastwouden stonden ingepoot. Uit een wilden drang spoten ze uit den grond, roodkoperen dennen, torschende hun donkere looverscherm; als één voor één uit den bodem stegen de sparrenpyramiden; de larixen, ruig behaard met een hangend gevederte of waren ze reuzig neven elkander gestreken zwaarmoedige gevogelten. Naar verschieten eindeloos donkerden de wouden, klein van den afstand, plekken onaanzienlijke ruigte op het onmetelijk lichaam der aarde. Alles was er tegelijk en alles enkel voor enkel: Adam omvatte in één bhk de wereld in haar gezamenlijkheid èn ieder levend individu dat de menigte maakte. Hij hoorde de zuchten van het groeiend gewas, het ademen der bladeren, het kloppen der sappen in den stam. Hij wist den mensch het doel van al dit noest leven, dat hij zijn woning bouwde uit de stammen en zijn knuppel sneed uit den tak, zwellende van harde harsen en taaie knoesten, om beter den mensch te dienen in zijn doel. De zilverzeevende eik, ontzaglijk in Zijn ruimte, een bokser, die naar alle kanten om Zich stiet, breidde Zijn majesteitelijke breedte tot een rustplek in het luwe getij. De dag werd schemerig onder zijn kruin en de zon, in hchtsnippers, stak niet meer. i8o In het verstrooide licht hadden de varens hun uitverkoren plaats, de gevederde palmen van den mosgrond. Maar onder hun waaierende raderen, pauwestaarten in pronk, schuilde de schuwe boschbes, borg zich het zedig kruid. Hoe was het dat alles op eenen, uit de diepten der spelonken en de steilten des hemels, gelijkelijk hem voor oogen stond? Adam, keizer des heelals, overzag in een wapenschouw heel de schepping zijner milliardenvuldige wereld. Zie, zij waren er allen, allen op hun verkoren plek: de lispelende wilg, zich wringend uit zijn dras, de wijnroode beuk, wiens gegiste droesem de geelgroene feestvreugd der linden en kastanjelaren stijgeren doet in den roes, de ceder, die als een wolk is, geworpen in het uitspansel, de droomsche palmen met hun melancholisch waaierende gevederten. Zie! zie, de jubelende bloei der appelaren en kersen! Als een wierook walmen de bloesems. Zóó dik is hun aroom, dat de lucht ervan kleurt, de reukengeltjes dartelen roosrood door het weifelend blauw. In milliarden gloeiende retorten gestookt, rijpen de peren en pruimen, dadels tn vijgen en granaten — allerhande beloften bruiloften in de beladene boomen, de takken torschen het niet meer, ze laten hun berstende oogsten neerdruipen naar het gras. Elke boom was een feest van sappige vervulling en walmende belofte. Daar reikte de wingerd zijn overdadige trossen, zwaar, beladen wijnzakken, verdrongen de vruchten zich aan het veeltakkig stelengewei; een haag omzoomde den -bongerd, brandende van roode bessen; moerbeziën, in de geheime prieelen van den groenen boom gestoofd, waren als wijntrossen gedijd; de framboos bloosde in haar schuchtere maagdelijkheid tusschen 't geschulpte blad. x8i Onder hun monsterlijke mandarijnen en gezwollen kolven bezweken de wispelturige meloenen en kalebassen, lichtzinnig gewas, verrast door de zwangerschap zijner avontuurlijkheid; tomaten als opgeblazen wangen glommen in hun verlakte pret, en als neuzen van rare kobolden staken de kromme komkommers uit hun blauwe groen naar buiten. Een zwerm van vurige bijen wierp de goudenregen uit, pioen en dahlia gloeiden om een prijs, er woei een geur van maagdhjke tuberozen en jasmijnen, en de sneeuwbal, die openspat in groenbleeke sterren, glorifieerde in haar bloei als een japansch vuurwerk. Daar spalkte ook de madelief, het kinderliefje, zich duizentalhg open, haar hart was een zon; de , blauwe geurende viooltjes zochten een knus gezelschap aan elkaar; frisch en vochtig was de grond waar zij bloeiden, eereprijzen waren daar ook en de geborduurde stipjes der sterremuren. Maar eenzelvig in hun geheime zeldzaamheid, bewoekerden orchideeën pulverendetakoksels, verwezende schors, zonderling verkrompeld van verdorven passies. O, alle bloemen waren er, en alle geboomten, en alle gewassen die vruchten dragen! De bloedvolle granaatappel, de bananen, die als grijpende handen zijn, vijgen, zakken vol vruchtbaarheid, de oranje, een uier van zoete sappen en aromen. En in hun joyeuse uitbundigheid schoten de grassen en granen overal gul uit, de wiegelende haver, die haar oogst sidderende strooit, de beladen maïs, zwanger van melksappige goudkorrelen, de zwijgzame, ernstige rogge, de schriele armetierige boekweit, die al haar bezit verdoet aan haar zoete bloesemweelde! Daar zijn de grassen met hun trillende carillonnetjes van zaad, de uit hun kracht geschoten riet- l82 scheuten, zoo haastig naar den blauwen hemel gerept, dat het fut ontbreekt de lichte panache te dragen, daar de zwaarhoofdige, jammerende bies. Een vuurwerk, zoo zwermt de bamboe uit den grond en buigt zich neder in deftige zelfbewondering. Brem, de gouden vlam der heide, verovert in vratige woekering alle randen der zandrotsen en kloven, waar 't knaaggedierte huist. Ook zwermen daaromtrent de reusachtige hommels der zonnebloemen, en ziet! de stokrozen pronken juist met hun risten papieren klokken, als versierde rupsen kruipen ze omhoog. De duizendschoonen krioelen van wemelend vuurgevonk; hane kammen, bloedend, wringen in wulpschen hartstocht de broeiende wonden hunner gerafelde kronen; begonia's slaan hun passioneele vlammen open; witte papavers sidderen vhesjesteer op den huiver der aanbidding. Want Adam, Adam aanbidden alle creaturen! Jachterig, gretig, fel om erbij te zijn, stulpen de vegetaties den grond uit: de weeke aarde, de rotsgesteenten, het zand, de vochtige humus der bosschen, de veendrassen der kreken. Een jubelend strooisel van waterpest heeft aloverwinnend den poel bezet; daar tieren de schurftige russchen der paardestaarten; de maagdlij ke lelies spouwen nieuwsgierig open, te pronk drijvend op hun ronde tabletten; pijlkruid schiet spichtig de stille zwarte wateren uit. Alles is er middelpunt voor zichzelf en opgenomen, tegehjk, in het al-rhythme der aarde! In een hijgende overgave, brengt ieder gewas — het piepend gras, en de gedrochtelijke vijgenboom van het oosten, de waringin, die als een druipcaverne is boven de aarde, als een kudde mammouthen — allen brengen het offerande van zichzelf aan den eersten, eenigen, hoogen mensch, mensch der menschen, heerscher der werelden, Adam! i83 In elk heelal van vegetaties leeft een wereld van krielende creaturen. Zie het rustloos gewoel der apen, in de boeket der oerwouden. Een stilte van grijze stammen schraagt de dichte draperie, lianen, rotans, wringen met worgende slangekracht zich om de takken, de orchidee loert uit haar schuilhoek, elke boomreus wordt een pedestal, waarop varens en mossen, zwammen en kruiden woekeren, hangende druipsels van blad en bloemranken, blauwe, roode regens druipen omlaag, gepeesde worgslingers in Zwijgen elkaar omkronkelen, worstelen, smoren, heet elkander betwisten hetzelfde voedsel, dezelfde ruimte, dezelfde hchtscheut tusschen de dikke lommers. Apengelaten, al glimoogende nieuwsgierigheid, gluren uit de grotten der gebladerten. Aan staarten gehangen, slingeren de kwajongenslichamen, roezerommelend heen en weer, — ze houden niet op, gejaagd door hun hysterische ongeduur; dan, de grijphanden grissig gereed, klauwen ze aan een anderen tak,en nog weer,hinderlijk al schreeuwende en schaterend, slingeren zij zich verder, en hooger, en werpen zich op den grond en grimassen onder gekrakeel weer naar boven, waar in de groene flonkering van het druipend gewas een wijfje te loeren zit. Onverstoorbaar, aan zijn twee vinnige haakvingers, hangt de sluimerende aai en verroert zich niet. Hij, in zijn onvervaarde zwijgen, is het leven temidden van opgekropte plantendood. Men voelt zijn zwijgen, men voelt zijn luiheid, maar zijn hamerend hart, en de stille zuigende ademteugen, doen zijn pels gedurig zwellen en krimpen. In wijze onbeweeglijkheid staat ook de vederige uil, eenpootig op zijn grijpenden klauw, de oogen scherp, als in doppen gesloten, maar zijn enorme 184 brillen, die saamdringen tegen den scherpen neus — een nagel — hjken starende alles te zien, en het is of zij luisteren meteen. Om een tak, griezelige liaan, spillewentelt een vlekkig serpent; op het stramien van zijn glitzerig vel staan patronen gevlochten; zijn kop, te klein, in luie beweging draaiende als een ongedurige slinger, spert zich telkemale vaneen, dan flitst de tweenaaldige tong naar buiten, die hjkt op een dubbelgespogen vlijmscherp gif. Een klisje vogeltjes, rijstbuikjes, grijs, rosege' snaveld — als roze amandeltjes hun snavels — dringt in elkander op een rechte twijg. Ze persen zich aan elkander als moesten ze zóó verpakt en verzonden worden. Een enkele wringt zich los, schudt zich, gaat verzitten tusschen de anderen, die zich wegdringen laten. Zoo vult zich het reeksje weer, net vruchten, die een voor een niets en tezamen een tros zijn. Zwaluwen, electrisch lichtend, en luchthartige vliegenvogeltjes ghppen uit en in de verdure; een groene papagaai maakt toilet met zijn nijptangsnavel, hij heeft heel den dag geen betere bezigheid; en daar diep in de hoogte zit een roek met geloken oogen naar zijn bef te staren, die al aan 't grijzen is voor den winter. Dan plotseling ritselt een eekhoorn langs den stam en begint, meer staart dan beest, de noot te kraken, die hij ergens heeft geroofd. De slaperige boschkat, gekernd in Zijn excentrisch stralende haren, opent de zonnetjes zijner oogen, maar derangeert zich niet. Nu regent het zwarte druppen; een leger spreeuwen, hongerig zaaisel dat een bodem zoekt, snippert door de bladeren, valt ergens aan, schreeuwerig geagiteerd, vindt niet zijn geding, stuift weder op, keert om een verloren reden nog eens terug, blijft dan wat langer en is verdwenen. i85 Een brommerige machine gehjk ronront — of is 't het ademsnorren van een kat? — de bijenknoet. Op elkander geplakt als dadels, hangen zij van den boom, een atmosfeer van gonzende dwalers zanikt er queruleerend omheen, men weet niet waar het begint en ophoudt. Onder de mossen, diep, wriemen de milliarden gestalten der mieren. Een vadsig, lijmerig beest heeft zich ergens gezet op hun heirpad, likt met zijn schielijken kleeftong, telkenmale eenige gelederen ertusschen uit, slikt walgelijk, en doet opnieuw zijn behjmd wapen, glitsen tusschen de dringende legers. In zijn zandkuil gluipt de valsche mierenleeuw, wachtend tot een werker in zijn korrelenden afgrond stort, om hem aanstonds te grijpen en te kraken in zijn kaken. Midden, temidden van de wereld der dieren en gewassen, zat Adam, verheerhjkend zichzelven. Want alles was er om hèm gemaakt, dat hij zijn lttst en profijt erbij hebben zou. Voor zijne oogen gebeurden de wonderen als vergroot en versterkt, de geheimen gingen open, en het al scheen slechts een enkel doel te hebben: hem te eeren, het begin en einde aller dingen! Uit den poel wrong zich schuddend de puisterige krokodil, zijn ingezakte pooten repten zich onder zijn log lichaam mee, zijn loensche oogen tuurden vettig onder de gerimpelde hoezen uit. Zijn bek scheurde open, een rat worstelde in de klemmen der schuingespietste tanden. Een slok — het werd stil. Daar begon een schilfer van den bodem te drijven... nog een, en nog een: drie schildpadden sleepten hun zware karkassen naar een veldje frissche watersla. Met tastende papillen zocht een i86 slak denzelfden weg, voor de terugreis achterlatende zijn slijmerig Ariadne-spoor. Vorschen, om alles nerveus, vonden onophoudehjk voorwendsels tot een sprong, dan zaten ze baloorig rond te zien naar een nieuwe reden. Ineens sprong een pier om eenig onraad uit den grond, rekte tot zijn dubbele lengte zijn naakt lichaam uit, stiet zich krimpend aan een steen, —zoo lag hij lang en langdurig, dik-gezwollen, een denkbeeldig gevaar af te wachten, tot een vlugge mees uit den boom kwam vallen, hem opstekende met zijn scherpe snavelpincet. Dat was alarm in de meezen kolonie, een kwetterende jacht zette in op de wringende worm. De stukken, weggereten van hier, van daar, werden doelpunten van den wedijver, de boom ruischte van het vlerkengezwerm, overal schenen ze in onnoembaar getal, veelvuldig als bladeren, naar beneden te ruischen. Plotseling waren ze verdwenen. Uit de loovers, benee, te halver lengte nog verholen, rekte zich een tijger. De kop, gekliefd in een afgrondwijden geeuw, strekte aan den langen geringden nek zich uit tot de schoften; schuins schoorden de voorbeenen, met ingetogen nagels op kussens in de mosmolligte gezet, terug, — dan golfde het gestreepte hchaam, gerimpeld goud, te voorschijn en met gesperde snorren snuffelde het roofdier den omtrek af. Stilte. In de loovergrot rilde geen blad. De spanning in wijde kringen stond om den tijger heen, een aureool van duchtigheid. Dan langzaam, langzaam sloop het beest den reuk eener geit achterna, het onzichtbare, van hem alleen gekende spoor. Ontzag bleef hangen achter hem in de leegte. Tot een kwieke specht, spijtig om tijdverzuim, ijverig te hameren herbegon in een harden stam, en van verreweg de schalksche koekoek zijn onvindbaar geluid deed schallen door de spelonken van het bosch. i87 In hun ongelooflijken, toovrigen rijkdom openden zich voor Adam's droomende oogen de loofbrokaten van het woud, grotten, druipende van bloemen en guirlanden, van hchtjuweelen twinkelend doorschicht. Vogeltjes en insecten flonkerden in hun roode en goudene couleuren, emeralden parkieten, schreeuwende climax in het alomme groen der plantaadjen; hartstochtelijke cacatoa's mét hun prismatisch opengebroken lichtglanzen; roodborstjes in hun pantser van brandend brons; paradijsvogels in de negligeant uitgehangen guipure hunner sluiers geheimzinnig schuilgaand als frêle bruiden onder haar tooi; de pauwen, glorierijke monstransen, bezeten, duizelig van hun heilige pracht; de futiele fazanten ook, pronkerige dames • met haar geparelde stroomende sleepen; de zwarte ridders raven in hun gloedblinkende Spaansche pantsieren. Alle edelgesteenten des wouds barnden, flonkerden in hunne vindnesten, verholen en plotseling blinkende in hun pracht van amber, smaragd, bloedlevende robijn, electrische saffieren, broos, bevrozen kristal. En wijder en wijder, als door een deesem uitgedreven, openden zich de spelonken der gebladerten, open braken ze tot aan de bloemrijke, met allerhande tooisel bestrooide kruinen, en over de toppen, verdronken in het licht, scheerden de groote vogelen in hun vlucht: de slungelige reigers en schollevaren, de als pijlprojectielen losgeschoten albatrossen, dronken van hun vaart, de scherpspiedende valken en arenden, prooiende lammergieren op hun flapperende vlerkflarden, de trotsche eenzelvige condors, thuis op de zwarte rotsen, plevieren en eenden en rotganzen, verstoven van hun nest, en in vreemden toover getogen door de magneet hunner geheime verlangens. i88 ' In uitzinnige jubel, een dolgeworden carillon, fonteinde de leeuwrik omhoog, tot waar de luchten tjuiken en het licht danst. Wielewalen en gaaien, plomp verzittend, maten van boom tot boom den afstand, kraaien, ruzieënd om niets, bef lodderden met hun zware lichamen de hoogste takken, en een zwerm meeuwen zocht verbijsterd de schuimende watervlakten, de klotsende ruigten der blauwe wateren. Verlaten, toeterde de roerdomp over melancholieke moerassen. Was niet aldit schepping naar zijn wil en drift? Adam kende de namen en wist de gewoonten en heerschte over het zijn en niet-zijn der dieren. Eenwonderhjk uurwerk, sprong het kleine leven voor hem open, de geringe wereld die in scheerling of netelstruik haar cosmos heeft: gelakte lieveheersbeestjes klauterden om den prijs van een groene bladluis, onverstoord, van gevaren onkundig, gezogen aan zijn zoeten stengel; wespen, de tijgers van het varenwoud, schoten scherploerend naar hun prooi; als een adem zwol en krómp een nerveuze mus kietenzwerm; wantsen verborgen hun platte walgelijkheid tegen een blad; aan de vervoosde wortels, pluizig van vuns en zwamepiteel, wriemden de gore keldermotten. In iederen spriet, in elk spruitsel der gewassen leefde een heelal van gedierten, met hun prooizucht, hun angst, hun nijd en hun verlangen, met hun felle verbetenheid op elkander, gereed met dolkscherpe angelfhtsen, met scherpe giften en nijpende klauwen, met verwoede zaag-vhjme kaken. De hefde vond er een kus en een omhelzing, in teedere gebaren bekenden walgelijke monsters, onzienbaar klein, elkander hun verlangen, in gedrochtelijke moedermin boorde de sluipwesp haar i8q jong in het sappig rupsenlijf, of kokerde een vratige kever zich op in vuilnis en verweering om larven te leggen. Spinnen, kunstige belegeraars, spanden hunne draadvallen boven lokkende bloemen en op den weg naar, een verleidelijk aas, met zekerte trokken zij de gedraaide kabels om hun prooi, kille beulen met hun vreesehjk octogoon van tangen en de scherpe folterboren hunner bekken. Ieder dier, behoedzaam, borg zich om het gehefde leven, de moskleurige uilen tegen den ruigen stam, de doorschijnend groene luizen op het blad, de rupsen in hun knoestige wrattige uitsteekselgedaante geënt in twijgstand, op een tak. En Adam beleefde het schrikkelijk prooien der geweldige gedrochten van woud en water, het omgaan, onbeluisterbaar, van den gluipenden, woestijn-gelen leeuw, de heete wacht van den luipaard, die van achter springt, het slange-kruipend naderen der vossen, wier oogen scherp als gesteenten zijn, wier tanden dorstig naar lauw bloed, de gulzige vratigheid van den snoek, het vileinig rondgrijpen met gewapende schaarnijpers van kreeften en krabben. Hij beleefde 't in een visioen, waarin alles tegelijk en alles monsterlijk duidelijk was, hij zag de schepping als een uurwerk van binnen, de heimelijke mechanismen van haar werk, waar doel in doel greep, oorzaak in oorzaak, en alles was doel in zichzelf, maar hij alleen, Adam, de hoogste uiterste bestemming van het al! Zoo geleek de schepping een kunstwerk, aan hem opgedragen op nederige knieën: de hymnen der vogelen richtten zich tot hem, de vruchten braken voor hem open, de oogsten aller gewassen werden ter keuze aan hem geboden, het wreede vervolgingsspel der gewapende wouddieren ge- igo schiedde als een vertooning voor zijn vermaak en genoegen. Dan brak ook als een vuurberg de hemel vaneen, het licht viel in gouden strengelen omlaag, serafijnen, gouden, in goud, wemelden in den openen aether. Waar de gouden afgrond barstte, zat op zijn troon een gouden god, en de aarde droeg hij in zijne handen. Alle schepselen van den hemel, de zanggloriënde engelen, die daar glanswentelden in de gouden en blauwe kolkingen des lichts, drongen tezamen om zijn, Adams, zaligheid uitzimug uit te jubelen. Toen wentelde ook de aarde zich om. Als in een straling van parelmoer, getourmenteerd van glanzen en couleuren, rezen alle schepselen, de gedierten in grassen en plassen, die kropen op de buik, en de sluipers van het kreupelhout, de machtige roofkoningen der wouden, de vogelen, jaspis en turkoois en cornahjn en amber en chrysopaas schitterend, alle edelsteenen in de nesten der bocages, de hardgesnavelde roovers Van de lucht, die als wilde zwarte vlammen zich werpen op hun prooi, — allen dromden zij bijeen tot een polyformie ontzaglijk. En alle Adam's kinderen, de kinderen zijner kinderen, hun kinderen en kindskinderen, het ongetelde zaad dat hij uit Eva had geoogst, — zij allen aanbaden het hcht en den glans en de heerlijkheid van den in hemelsbrand gezetelden! Als in een afgrond, kristalklaar, zag Adam zichzelven, en hij zag dat hij God was. God! XLIX — Maak voort! Maak toch voort! Wij komen te laat! — Niemand komt te laat. De stoet is lang. — Ik zie nog mannen die zich haasten overal. Er zijn vrouwen met haar kinderen aan de hand. Een met haar tweeling aan de borst. Haha! Dat is sjouwen. — Daar is Hiram ook, de kreupele. Een beer beet hem den voet af. — Iedereen is er om Kaïn te begraven. . — Iedereen! — Zou het waar zijn wat ze zeggen? — Wie zeggen? — Die van Adam? — Wat die van Adam zeggen is nooit waar. — Ze zeggen dat hij, Kaïn, den vader...... — Leugen! Adam is verrekt in zijn hoogmoed. Hij lag dood op den heuvel. Daar vonden de aartszonen hem dood en gestorven. — Nu ja! — Geloof den laster niet. — Heel het bosch is vol volk! Heel het bosch is vol verzworven volk! Van alle landen komen ze. Van alle werelden. — Hebt ge gezien Adams begrafenis? — Ik waagde niet te komen. — Alle zonen en zoonszonen waren bij bekkenslag genood. Tot in verre gewesten. Alleen Kaïn's zonen niet. Alleen Kaïn's verdoemde zonen niet. — Verdoemd zij, die verdoemden! 192 — Ik zag, — verholen in een spelonk, waar ze langs moesten. Ik zag den schitterenden stoet. De baar droop van bloemen. En er waren twaalf ossen voor den wagen. — Welk een dag! welk een dag! Ik zag uit den veihgen afstand van een hoogte. Mijn oogen zijn goed, ik zag alles of ik erbij was. Duizend krijgsknechten sloegen donderend op de schilden. Dreigend dreunde 't gerucht tusschen de heuvelen om. — Ik zag, gezeteld in een hoogen dichten boom. Seth reed vooraan op een blinkenden hengst. Seth is nu koning. — Seth is een bedrieger. — Sss! sss! — Maak voort! Wij naderen. — Waarom noemt hij Seth een bedrieger? Hij durft veel. Als een man zonder karakter dat hoort! Waarom noemde hij Seth een bedrieger? — Wie was er de oudste van Adam's zonen? — Meent hij het zoo? Kaïn was de oudste. — Wat is dan Seth, wanneer hij te paard als een koning gaat aan het hoofd van den stoet? — Ja dat is waar. Maar Kaïn is nu dood. Laat ons niet te veel erover spreken. Kaïn is dood en wij gaan hem begraven. — Overal, overal zijn menschen. Ze stroomen als water. Lammen, blinden, zieken en melaatschen...... overal zijn menschen. — Waar komen zooveel menschen vandaan? Ik wist niet dat er zooveel menschen waren, 't Is of ze bijeenkomen om elkander te tellen, hoeveel. Uit alle holen, uit alle bosschen, als kakkerlakken kruipt Kaïns verdoemde zaad. — Er is geen mensch verdoemd, die uit een 193 anderen mensch geboren werd. Niemand werd in smetten geboren. — Wel, ze zeggen toch dat Kaïn zijn broeder heeft gedood. — Ze zeggen. Er is veel gelogen. Er moet veel gelogen worden door Adam's kinderen om de uitverkorenheid te behouden. — Kaïn heeft het nooit ontkend. Hij deed boete. Zijn leven was boete. — Kaïn was een edel man. Wie sprak daar tegen Kaïn? — Niemand! Niemand! Niemand sprak tegen Kaïn. — Wij gaan Kaïn begraven. Wij zullen getuigen van zijn goede hart en zijn edelen aard. — Dat getuigenis kan je den hals kosten. — Er zijn zooveel bijlen niet om al die halzen af te snijden. Wij getuigen met ons groot getal. — Duizenden! duizenden! — Wij zullen zwijgend getuigen. Allen die zijn uit Kaïn's bloed. — Dat kunnen ze ons niet afnemen. Met duizend Zwaarden niet. — Ik hoor daar iets vreesehjks. — Wat? Wat? — Maak ons niet bang zonder reden. Wat is er voor vreesehjks? Ik zie nergens onraad. — Heb jullie 't van Eva gehoord? — Van Eva? Van Eva wat? — Eva, zeggen ze, is gestorven. — Eva? Is onze moeder Eva gestorven? — Wee, wee, wat 'n dag! Wat 'n verdoemde dag! Is onze moeder Eva gestorven? — Als een lamp ging zij uit, wier hcht is overbodig geworden. Toen zij hoorde van Adam's dood. — Alleen op het bericht van zijn dood? Koning Adam. 13 194 — Hij werd gedragen tot voor haar deur. Zij trad naar buiten om hem te zien. Als een slachtvee stortte ze op de knieën. — En toen? En toen? — De dood streek den glimlach van haar gelaat. Met zijn vaste, zekere hand. — Glimlachte ze dan? Eva? — Eva .was de aarde. Zij glimlachte om het goede leven. Zij glimlachte ook om den goeden dood. — Zij was ais een boom, die voortdurend vruchten draagt. En bij zijn oogst alweder met knoppen pronkt. Zij vereenigde lentebelofte met herfstvervulling. — Eva is aan Adam geboren, zij is aan Adam gestorven. — Rouw om onze verloren moeder! Rouw om haar voorspraak, die ons ontviel! — De zon gaat niet meer op. — Eeren wij onze zuivere vrouwen om haar! — Maar van Kaïn! Van Kaïn! Hoe kwam Kaïn aan zijn dood? — Hij was losgebroken van zijn boeien. Zoo heb ik gehoord. — Ik heb niet gehoord. Ik heb zelf gezien. Op de grafplaats was ik. — Jij? — Hoe heb je 't gewaagd! — ik ben als een sukkelaar meegeslopen. Heb me verdienstelijk gemaakt bij den stoet. Zie de striemen op mijn rug. — Ja, de striemen op zijn rug. In dat schrift schrijven Adam's zonen. In dat schrift alleen schrijven zij. Dat moet een waar getuigenis zijn, daar op zijn rug. — Zij heerschen in de wereld met geweld. Zij steunen hun meesterschap op slavenschouders. 195 — Bah! Wie anders wou meester zijn, indien er geen slaven waren. — Is het noodig, meester te zijn? — Dat is zeker, de slaven zijn wij. — Dat zijn we. Waarom? Hoe lang? Als ik 'die duizenden zie...... — Stil! Stil! Verzegel je mond. Laat hij van de grafplaats vertellen. — Ik kwam er, geleidend een driftigen os, die niet voort wou dan gestreeld door mijn hand. Een zweep is niet altijd onfeilbaar. — Voor ossen niet! — Zwijg nu! Hij vertelt! Laat hem spreken! — Ik zag twee baren van zilveren berken. Adam en Eva, schoon nevens elkander. Hun gezichten waren rustig, maar hij keek met open oogen in de zon. — Met open oogen? — Wijl hij toch dood was. Adam is altijd goeie vrienden met de zon geweest. Maar Eva, onze moeder, rustte uit van het vele baren. Ais een verstilde kraamvrouw lag ze...... mijn eigene lag zoo toen ze van haar eerste was verlost — Vertel! Vertel nu! — Ik zag ook het graf. Ik zag de ruischende takken leggen over hen heen. Ik zag de zoden die het deksel vormden. Toen plotseling...... — Wat? Zeg het! — Plotseling in het midden van allen stond hij. — Wie? Wie? Laat ons niet raden. — Kaïn, wie anders? Kaïn stond in het midden van allen. — Het is een wonder! Kaïn aan Adam's graf? Kaïn in het midden der doodsvijan- dige broeders!....... Kaïn was gebonden aan den. molensteen, hoe had hij zich los kunnen wringen? ig6 — Ja, Kaïn was gebonden op Adam's bevel. Adam verdroeg de waarheid met. — Wie heerschen, verdragen geen waarheid. Om het te kunnen, moet men een wereld scheppen uit den schijn. Een wereld die niet is, maar die men maakt naar zijn voordeel en welbehagen. En wat dan in de wezenlijke wereld anders uitvalt dan in die...... — Stil! Stil met je geleerde praat. Laat hem berichten. — Kaïn had kracht gevonden, zijn boeien te verbreken. Een sterk recht, zegt men, geeft kracht. Fier stond hij, rechtop, en aan zijn polsen hingen de flarden. Een uitdagend man was hij, een koning geboren, en hij vroeg: „Vreest gij mij? Ik ben Kaïn, uw broeder." Waarop zij begonnen te schelden naar hunnen aard: „Kaïn? Zijt gij het werkehjk, Kaïn, de broedermoordenaar? Zijt gij Kaïn de slaaf? Ge ziet dat wij u kennen bij uw naam en bijnaam. Wat zoekt gij hier?" Doch Kaïn — hoe bedwong hij zijn drift! — sprak rustig terug, ieder woord, scheen het mij, een wapen: „Zeker," zeide hij „de broedermoordenaar ben ik. De slaaf ben ik. En uw oudste ben ik. En uw koning ben ik." Geslagen stonden zij allen om hem heen, en Seth, die opsteeg om te spreken, smeet hij met een bevel van zijn hand in het zwijgen. „Straks gij!" wierp hij hem toe. „Wanneer ik mijn boodschap gedaan heb. Ik weet hoe Adam is gestorven." — Wat zegt gij? Zei hij dat? Te weten hoe Adam was gestorven? Is het dan waar wat ze zeggen? Is dan hun aanklacht waarheid: heeft Kaïn Adam verslagen gehjk hij eenmaal Abel versloeg? — Niet dus, broeder, niet dus. Dit niet hoorde ik hem zeggen. Kaïn heeft tegen zijn vader de hand niet opgeheven. Hij zeide 197 — Hoort! Hoort! Wecst allen stil en luistert. Wat zeide Kaïn? — Hij zeide: Adam is aan zijn hoogmoed gestorven. — Wat meende hij daarmee? Aan zijn hoogmoed? Hoe kan men aan hoogmoed sterven! Gaf ij verder rekenschap? Hoe verklaarde Kaïn zijn woorden? — Wie in de zon gaan, sprak hij, hebben hun schaduw naast zich. Wie het paradijs bezitten, leven in vrees het te verliezen. Wie zich opblazen, barsten in de ledige lucht. — Dat was kloek gesproken. Wié zich opblazen.... Herinnert ge u Adam's wetten, die van hemzelf hun oorsprong namen? Zijn eigengerechtigheid? Zijn vizioenen van macht en wijsheid, naarmate hij ouder werd en strammer van leden en kranker van geest? Ik geloof dat Kaïn gelijk had. Allen die zich opblazen en in hoogmoed gaan, zullen eenmaal barsten. — Het zij Zoo! Het zij zoo! — En wat zeide Seth? — Seth, in wilde gram sprong naar voren. „Wat," kreet hij, /Juistert ge naar het geraaskal van een slaaf! Aan zijn polsen hangen nog de flarden zijner boeien, waaraan gij hem bondt op Adam's rechtvaardig bevel. Welke waarde heeft zijn getuigenis? „Een koning," zegt gij?—„ha>een koning, gezalfd met Abel's levend bloed." Hij drong op Kaïn in, en zijn zwaard was hoog in zijn handen, hij hief het boven Kaïn's hoofd. Deze lachte. „Broedermoordenaar?" spotte hij, dat Seth getroffen steigerde achteruit. Men meende dat Kaïn Seth geslagen had en schoot te hulp. „Doodt hem! Doodt hem!" kreet Seth, „doodt die uw koning verslagen heeft! Doodt hem die Adam doodde!" En in de verwarring viel een slag op ig8 Kaïn's hoofd, men weet niet vanwaar. Zoo stierf hij. — Hij stierf een vrij man! Laat ons gaan zitten, er is nog tijd om over Kaïn te praten. Hij legde mij eenmaal uit hoe de hoogmoed in Adam kwam. De hoogmoed kwam van zijn gebreken. — Van zijn gebreken? Hoogmoed? Hoe kan dat? — Dat zal ik je vertellen zoo goed als het gaat, want ik ben geen geleerde en zeg het maar zooals ik het begrijp. — Wie nu haast heeft moet weg gaan, maar wie luisteren wil, moet gaan zitten. — Ja, ja, vertel ons van Adam's hoogmoed. — Dat was niet zoozeer van hemzelf, als wel van zijn gebreken. Toen Adam jong was, leefde hij in een paradijs als een visch in zijn water. Geloof je dat een visch aan het water denkt? Welnee. Hij zwemt maar, net zooals hij wil, heen en weer. Hij gaat pas aan het water denken, wanneer om zoo te zeggen het water niet meer bij hem past. Als het te koud is of te vuil, of de bodem is droog geloopen. Dan pas denkt de visch aan het water, en niet eer. — Wat heeft dat met Adam te maken? — Dat heeft, als je geduld hebt, alles met Adam te maken. Met Adam en het paradijs. Want toen Adam paste voor het paradijs, toen paste het para-, "^S^Tvöór Adam. Dat is te zeggen: toen hij jong was. Maar toen z n beenen stram gingen worden en zijn oog begon te schemeren, en zijn oor werd betoeterd door geluiden die nergens van daan kwamen...... begrijp je? — Maakte hem dat dan hoogmoedig? — Je moet me goed verstaan, zooals Kaïn het me vertelde. Zoo ging het precies. Toen alles volmaakt was, was ook Adam volmaakt. Daaraan raakte hij, natuurlijk, gewend. En opeens begon hij 199 te merken: het klopte niet meer. Er waren dingen die hem onpleizierig aandeden: allereerst de kou, en dat de jonge deerns niet meer van hem wilden weten, en dat hij niet zoo hoog meer grijpen kon om de lekkere vruchten. Nu moet je bedenken, hij was met alles verwend. Je moet niet vergelijken met jezelf, wij waren van onze jeugd af in de verschopping en al tevreden als het ons niet te slecht ging. Voor Adam was dat anders. Hij had geleerd, daar was zijn leven naar, zichzelf als de volmaaktheid te zien. Wat doet nu de volmaakte mensch wanneer je 'm teleurstelt? Hij zoekt de fout bij een ander. Ja! — Juist! — Zoo is het! Hij zocht de fout bij een ander. — Wij die onvolmaakt geboren zijn, wij zoeken de fout in de eerste plaats bij ons zelf. Bij hem, bij Adam, ging het juist andersom, vat je? Zoo kreeg van de kou de wind, van de zure vruchten de boom, van de liefde de vrouw de schuld. Niets was meer goed in zijn oogen. En terwijl hij zichzelf in berenhuiden kleeden ging, moest iedereen huiden aantrekken, de mannen voor de kou die zij niet voelden, de vrouwen voor de onkuischheid, waar zij toén eerst aan gingen denken. Op die manier werHen zij allen de slaven van Adam's gebreken. — Maar de hoogmoed de hoogmoed? Ge zoudt van zijn hoogmoed vertellen. — Wel ik zei toch alreeds: wie zijn gebreken lapt en denkt dat hij heel is, wat zal hij anders zijn dan hoogmoedig? De menschen in Adam's rijk werden listig in het bepleisteren hunner wonden en waren dan trotsch op hun pleisters. Loopen ze niet als koningen in bedelaarsdekens? Aan dien koningswaan — zoo heeft Kaïn het bedoeld — is Adam gestorven als een kikker die barst aan zijn opgeblazenheid. 200 — Stil! Stil! Dat woord kan je 't leven kosten. — Daar gaan verklikkers van Seth voorbij. — Laat ons opstaan en voortmaken. Anderen komen ons voor. — Verdoemd dat wij nimmer zeggen kunnen wat in ons omgaat! — Wij kunnen het denken, kameraad! — Neen, ik zeg je, de meester is de slaaf van den slaaf, immers hij behoeft een slaaf om meester te zijn. Wie het meeste behoeft, is de slaaf van zijn behoefte. Behoeft hij meer dan hij zichzelf kan verschaffen, dan wordt hij zijner slaven slaaf. — Zoo zou de slaaf meer meester zijn dan de meester. — Ei, zoo is het, en goed dat gij het weet. — En de meester meer slaaf dan de slaaf. — Zeker, want hij blijft uw schuldenaar zoolang hij leeft, en het is een hard lot de schuldenaar van een slaaf te zijn. — Niet allen zijn zoo de slaaf van hun schuld. — O neen, verharding leert het dragen, zooals de voeten verharden in een slechte laars. Zie hoe zijn hart, het hart van den meester moet ge weten, Zwelt van een valsche trots. Hij dankt u niet voor uw werk, hij groet u niet voor uw eerbied, hij werpt u het brok, dat hij over laat van uw arbeid, nadat hij u voor het zijne bestolen heeft, als een aalmoes toe. Hij walgt van uw bestaan, maar die walg is zijn wroeging. Hij redeneert zóó, en zus, en weer anders, en nog eens recht, en scheef, om het goed te praten dat het is zooals het is en blijft zooals het blijft, maar zijn eerlijke hart hjdt het niet, en zijn redeneeringen zijn als alcohol, prikkelend tot een ongezonde lol en dan verdoovend met haarpijn op den koop toe. Ik zag niet gaarne 201 den strop alle dagen een beetje groeien, waaraan ik eenmaal hangen zal. — Om het te zien, moeten wij door onze eigen strop heen kijken. — Wij zijn aan hangen gewend. — Komaan vrouwtje, geef me je kind, dat ik het draag op mijn schouder — het is niet meer ver. — Gaan wijl Gaan wijl L — Vader, vader wat wil die stoet van sombere menschen? — Dat zijn de Kaïnieten, zij begraven hunnen vader. — Breng mij vanhier. Ik ben bang! — Bang? Waarom hen vreezen, mijn zoon. Laten wij ons stellen aan den weg, waar zij langs gaan, om hen te trotseeren. — Ziet! met duizenden, duizenden zijn zij. — Het slechte zaad teelt het weligst, moet ge denken. — Wij zouden er kwaad bij staan, wanneer zij niet met zooveel duizenden waren. Wie smeedde ons kuras, bouwde ons brood, haaide onze kleeren, timmerde onze huizen? —r- Zoo gezien, deed Kaïn een weldaad met zijn broeder te vermoorden. Hij gaf ons een reden, scheiding te maken tusschen ons en hen. — Dat is lang geleden. Zeer lang geleden. Wie weet of Kaïn wel zijn broeder vermoordde? — Dat is een geloofsartikel. Wij moeten er niet aan twijfelen. Waar bleven we, indien we onze Zekerheid op losse schroeven zetten! — Bovendien heeft hij, zegt men, het zelf erkend. — Het is verkeerd zulke dingen te onderzoeken. Twijfel maakt zwak. Twijfel verwoelt als een mol den bodem, waarop onze inzettingen steunen. Wij moeten het fundamentin zijn wezen laten, dat zijn we aan de inzetting zelf verplicht. Kaïn heeft Abel vermoord. Indien niet: bij hebbe hem vermoord. 303 — Zeer juist! Zeer juist! Het huis staat op palen in den modder. Jammer voor hem die paal is! Tant pis! — Ik zou er geen willen zijn, om alles ter wereld niet. Maar gelukkig zijn zij talrijk, zoo staat ons huis sterk. — Het gezag doet er verkeerd aan, die menschen hun gang te laten gaan. Deze samenscholing bederft het genot van de wandeling. Dit is een slecht begin van Seth's bestuur. — Seth gaf een hef ding zoo hij 't kon verhinderen. Zij doen niets, dat gaat tegen de wet. Zij begraven hunnen vader. — Dan moet de wet worden veranderd. Niet aan iedereen kan maar veroorloofd worden zijn vader te begraven. Deze begrafenis stelt haast Adam's begrafenis in de schaduw. — Bah! Zij hebben geen helmen en pantsers, zij hebben geen speren, geen zwaarden, geen tijgervellen, zij hebben geen wagens om te rijden, geen ossen, geen steigerende paarden. Wat vreest ge van deze zuur kijkende verschoppelingen? — Vreezen niets. Maar er gaat een zekeren indruk van uit. De menschen, bij zooveel tegelijk, gaan zich voelen. Ik houd van meer bescheidenheid. — Voor hèn! — Bescheidenheid is een deugd voor wie bescheidenheid het best past. — Zoo is het! Naar mijn geest gesproken. — Daar komt eindelijk de baar. — Zij wordt gedragen door mannen. Bah! Zij wordt gedragen door mannen. — 't Lijkt of zij 't een heilige handeling vinden, hem zelf te dragen naar het graf. — Poeh! Dat is de grootste eer die zij Kaïn bewijzen kunnen. Wie met de handen werkt, 204 rekent die het aanzienlijkst deel van zijn lichaam. Zie de groote, groffe knuisten. — Maar sterk destemeer. — O, ze dragen minstens zoo goed als ezels of ossen. — Ik moet bekennen dat het me wat doet! — O, 't is aardig, zeker. — Het heeft een zekere wijding. Er is in hun zwijgend schrijden iets plechtigs. Men kan niet bepaald zeggen wat, maar het roert de ziel. — Pas op, dat ze u niet houden voor een Kaïniet. — Een plebejisch gevoel, met duizend vermenigvuldigd, kan toch menschehjk werken. — Ik zou het als schoonheid willen zien. — Philosoof! — Aestheet! — De vrouwtjes! Welja, ze hebben zelfs hun vrouwen niet thuis gelaten. — Een heve attentie voor ons. — En......? — Ik wist niet dat dat slechte bloed zulke prachtvrouwen teelde. — Geneer je niet.' Maar denk een beetje om mijn fatsoen. — Zie die daar! Wat 'n oogen, wat 'n lichaam! — Als je deze ziet, zijn onze vrouwen te zoet. — Geef niet af op onze nymphen. Ze dansen, ze spiegelen zich, ze — Juist. Ze voeren niets uit. Ik zou ervoor zijn — dit in aanmerking genomen — dat ze gingen werken. — Pas op je hart! — Het moest mogehjk zijn. Ik gaf voor die prachtige, struische meid de helft van m'n leven. — Hou de helften bij elkaar. Je encanailleert je. 2Ó5 — En nog geen eind aan den optocht! Nog in lange geen eind. Mannen vrouwen ook de kinderen, 't Is of ze er allen zijn. — Er zit iets dreigends in dat getal. — Getal vraagt groepeering. — Wie groepeering brengt, bezit de macht. — Dat duurt nog. — Ja, dat duurt nog. Onzen tijd wel uit. — Laten we 'n borrel pakken op Seth s gezondheid. — Seth? — Seth had die demonstratie moeten verbieden. Daar blijf ik bij. (I 1921 ROMANS EN NOVELLEN 1921 jl è VERSCHENEN BIJ DE MIJ. VOOR GOEDE EN GOEDKOOPE £ ij LECTUUR (WERELDBIBLIOTHEEK) TE AMSTERDAM || R Alle prijzen zijn geteekend in guldens. j' j :": I = ingenaaid, C = carton, L — linnen, O i: K = keurband. J.; (Zie belangrijke mededeelingen achteraan) : | [1 NIEUWE ROMANS |] II In deze welbekende serie verschijnen elk jaar !! ij een aantal nieuwe, oorspronkelijke romans, het jj Ij beste, werk van de meest bekende Nederlandsche I] — een enkele maal ook vreemde — auteurs. Men P. \ i kan zich abonneeren op de loopende reeks van tien Ij. F: (of van acht voor de abonné's der Wereldbibl. die h ü iwèe van het tiental reeds in hun W. B. abonne- i"l ment ontvangen) en betaalt dan slechts 85 % van |"| c:j den gewonen prijs. \K<*' *& !! De loopende reeks 1920—21 begint met Nr. 33. \\ \\ Ook bij een keuze van tien uit de Nrs. 1 —32 ij •;j geven wij dezelfde korting. O II HENRI VAN BOOVEN: De Scheiding. [j fi Ing. ƒ 2.65, Keurband ƒ 3.90 H ■I'- „Van Booven is onder onze prozaïsten misschien d e sug- }i X gestiefste. En vooral in het weergeven van beangstende stem- X, :: mingen, met middelen, somtijds onbegrijpelijk eenvoudig, is |'| hij sterk als wellicht géén ander. Daarom had niemand beter JA ■': dan hij ons nogmaals kunnen doen gevoelen de beleedigende, :: II .de helsche, de walgende kwelling, die de oorlog is. Ik zou aanhalingen willen geven, détails die als uitspattin- II gen zijn van suggestiefheid; maar het is toch vooral de dwin- j j O gende opeenvolging, de meedoogenlooze overstelping ervan, C: :: welke hun die wurgende werking verleent. X Het is noodzakelijk, dat niemand Van Booven's oorlogs- J% sj boek ongelezen laat.' Carel Schorten in De Telegraaf. jj „Zal er iets heilzaams uit deze gruwelijke beproevingen j: H voortkomen, dan behooren wij, de menschheid, niet al te H |: willig weer te vergeten, maar dankbaar te zijn, als de sug- :: .O gestieve taal van een kunstenaar ons dit alles in zijn ontzag- O :: lijken ernst nog eens voor oogen stelt." k Frans Coenen in Groot-Nederland, q April 71 - 5000 A 2 2 j CARRY VAN BRUGGEN: De Verlatene, i i (5e dr. 9de duizend) Ing. ƒ 3.15, Keurb. ƒ 4.40 j : „In de Verlatene heeft C. v. Bruggen op meesterlijke wijze : geteekend het leed der Joden-ouders, die hun kinderen zien : afvallen van het oude geloof." Tijdspiegel. \ „Het is een buitengewon mooi boek, deze „roman uit het : joodse leven," zeker een der beste, die in de laatste jaren j in ons land geschreven zijn. Een boek, dat diep grijpt in het : leven. Een boek, dat niet bang is voor grote middelen, maar : dat toch prefereert in de regel eenvoudig te zijn,' zich niet j 'op te dringen, zo een boek, dat geschreven is in de over- I tuiging, dat alles wat werkelik leven is, de moeite waard j blijken zal, ook al is het niet omtooid van duizenderlei op- j zettelikheden, die „effekt" moeten maken, i Het is de trouwe historie van een joodse familie, die uit j d'r aloude eenheid langzaam wegbrokkelt, waar het moder- ! ne leven aan vreet met z'n koele bewustheid en alleen de ■ vader onaantastbaar, onwrikbaar vindt in hardnekkige toej wijding aan de oude tradities van het geloof.", Het Volk. 3; KEES VAN BRUGGEN: Het verstoorde = M i e r e n n e s t (4e dr. 8ste duizend) Ing. ƒ 3.70, Keurband ƒ 4.95 : „Dit werk is de rake te boek stelling van een fijne medi- : tatie, die fantasievorm aannam. ... Het heele boek is een : werk van hoogen humor." Het Vaderland. : , „Dit is een buitengewoon belangwekkend boek. Wij heb- I ben hier onzen Swift die den Gulliver schiep, onzen De Foe, | onzen Jules Verne in den heer Van Bruggen. Een boek, in : groote tijden, van groote visie." Rott. Nieuwsblad. \ „Het Verstoorde Mierennest is eigenlijk een waar sen- | satieboek, vol van de grilligste tooneelen die iemand zich I ter wereld kan voorstellen." Tijdspiegel. ■ ,,Een roman zooals er in onze taal nog maar weinigen i bestaan en die in het soort herinnert aan de sociologische ! fantasieën van Wells." Vox Studiosorum. I „Een bijzonder oorspronkelijk schrijver, wiens werken de • meeste aandacht verdienen... een heerlijk boek." Vlaamsen Heelal. j „Deze vernuftige en speelsche fantasie".... [ Nieuws van den Dag. 4 ! KEES VAN BRUGGEN: Een goed Huwe- i 1 ij k (2e dr. 6de duizend) j Ing. ƒ 3.15, Keurband ƒ 4.40 1 „Een zeldzaam moedig boek van een zeer moedig schrij- | ver." fs- Querido. - : „Dit vol bezieling geschreven boek geeft zoo schoon moge- j : lijk een voortdurenden innerlijken strijd weer van iemand : : zonder wil en schetst wat er woelt in het bewogen diep, : : in de roerselen van het leven van een heen en weer ge- : : worpene, een speelbal van hooggaande golven." . f 1 j Vox Studiosorwn. \ 1 „Met dezen roman beweegt de schrijver zich in een : nieuwe richting. Het satyrisch bezien van de maatschappij : : met haar zoo gauw tot mode verwordende strevingen is nog \ • wel een element in dit boek, maar 't verdwijnt naar den : i achergrond ten gunste van het psychologisch uitwerken van j I één bepaald motief. In casu het spel van kat en muis." Onze Eeuw. \ \ „Ik ken alleen Strindberg die een boek van even giftige • bitterheid over een vrouw zou kunnen schrijven. Wreed en : scherp als het is, een der voortreffelijkste romans die ik in j den laatsten tijd heb gelezen." Henri BoreL ■ I ! KEES VAN BRUGGEN: De Zondvloed. 1 Ing. ƒ 2.65, Keurband ƒ 3.90 I ■ „Deze nieuwe roman van Kees van Bruggen onderscheidt ■ • zich van zijn vorige. Er steekt iets Barbussiaansch' in, iets • j van „Le Feu" en „Clarté." Door een roman als deze heeft • j ook Holland zijn oorlogsboek. En zooal niet van een oog- ; getuige dan toch van een ziener. . . De Hofstad. \ \ „Nadat Kees van Bruggen ons verraste met de fantasie j j van zijn Mierennest, heeft hij bewezen ook in geheel anderen : I : denk- en verteltrant zich te kunnen onderscheiden." : j Nieuwe Rott. Crt. \ j „Bij v. Br. geeft het sterk visionaire van den opzet een \ : persoonlijk karakter aan het werk, de onmeedoogend kriti- : : sche ontleding der menschelijke figuren een filosofischen : : ondergrond." j ■ : „Zijn nieuw boek is een nieuw bewijs van zijn auteurs- \ ' j talent. Zondvloed is ontegenzeggelijk een knap en een \ : machtig werk..,. werk van een gerijpt talent, werk waaruit j j een groote zekerheid spreekt, die 't aandurven van zulk • : een onderwerp verklaart en rechtvaardigt." Avondpost. \ H CYRIÉL"'BUYSSËV''D'e "roman van een i ! S c h a a t s e n r ij d e r. I I \ Ing. ƒ 2.65, Keurband ƒ 3.90 I j „IJs en schaatsen wekken frissche jeugdherinneringen op j I bij den schrijver! Zoo ontstond dit stuk autobiographie, waar- j j in sport en liefde schering en inslag zijn. Heel de jeugdige, j l 1 I 3 i levenslustige openluchtbeweging is telkens een aanleiding om : ï de natuur liel te krijgen en de meisjes: Tr eldeken, de ,onk- I vrouw van 't kasteel en Maud, de Amerikaansche. I D^Roman van den Schaatsenrijder is doorweven> met den | | weemoed der herinnering, maar met blijden, luchtige^, be- | 1 randen weemoed. Wonderzachte en fraaie blad^en^telt | 5 dit boek." ' \ 't Leuke van z'n schaatsenrijden is dat hij er altijd avon- | 1 „Vertelwerk van een meestér-verteller." JV. Roti. Crt. II \ ":De Roman van den Schaatsenrijder is opwekkend' als het I ! geliefde vermaak op een helderen winterdag. jj ; : M LOUIS CARBIN: De verliefde Passa- |j ï gier. Ing. ƒ3.15, Keurband ƒ4.40 :| ï Een fantastisch idee, dat toch niet buiten de innerlijke 1 we'Skheid van het menschelijk hart ligt, « het thema I van dezen boeienden roman: de man (Van.Berkel)die, Ter- i liefd is op een droombeeld, maar■ zoo ™llrfdJ^™' \ öedurende een zeereis van Indie naar Holland, een dag- :- boek houdt over zijn ontmoetingen en gesprekken met de 1 d^J!2^SeÏÏn mond van dien Van Berkel dan ook 5 zéér vele en veelzijdige opmerkingen over Indie, over de : reis het reisgezelschap, de tijdsomstandigheden en tijds- j ! stroomingen; wij krijgen zeei-kleurige beschrijvingen yan wat , i er aan boord van een mailboot, op zee en aan wal — op | de aanlegplaatsen - te zien is. Zoo werd dit reis,ournaal j een werkelijk, interessante lectuur.... Xl'A.ïL : De gesprekken met Betty vormen een aangename, geestige j lectuur.... Snoezig is Carbin zelden, pittig W.^o^ | I „Met een uiterst fijn miniatuur penseeltje is Louis "= Carbin aan $ werk geweest.... een heel boeiend boek | met veel moois en innigs...." De Nieuwe Courant. 8j JOSEF COHEN: Zonnedauw. : Ing. ƒ3.70, Keurband ƒ4.95 I „Pas heb ik dit zware boek uitgelezen, of ik zit wederom I opnieuw in het begin te neuzen, en za me « w'^1*? voor ik het ten tweede male uit heb." Vlaamsch Heelal. 4 5 B 1 „Een boek, dat niet verveelt, ook wel spant en dat ook j i wel amuseert. Een boek met veel ironie en veel maatschappij- j : kritiek," De Avondpost. \ \ „Dat Josef Cohen schrijvers-talent bezit, blijkt ook uit dezen j : roman van hem, die buitengewoon vlot geschreven is.' I : Gelooi en Leven. \ \ „Een boek, met liefde geschreven door_ iemand die het j : leven kent en de gave van vertellen heeft." De Standaard. \ \ „Het is een goed boek dat Josef Cohen ons heeft ge- j I geven. Zonnedauw is een aanwinst voor onze literatuur.' j j Opr. Haarl. Courant. I 9 ! JOHN GALSWORTHY: De F r e e 1 a n d s, ver- I ! taald door Carry van Bruggen, met portret van ! I den schrijver. , Ing. ƒ 3.15, Keurband ƒ 4.40 ! 1 Dit boek heeft in de geheele Engelsch sprekende wereld j = grooten opgang gemaakt en den naam van Galsworthy, voor = I zoover die nog niet bekend was, een wereldreputatie ver- ; I schaft. Laten wij dadelijk zeggen, dat die vertaling op zich ] j zelf een mooi stuk letterkundig werk is géworden; zelden : j of nooit hebben wij in dit opzicht zoo iets knaps gezien; j j geen oogenblik komt men onder den indruk met een ver- • | taald werk te doen te hebben. Prov. Overijss. en Zw. Crt. \ „Een greep uit het leven is dit boek, uit het volle, heden- j j daagsche leven onzer... buren aan de overzijde van het j I Kanaal; maar daarom niet minder interessant voor ons, bij | wie de scherpe conflicten, die daar uitgevochten moeten j \ worden, vrijwel onbekend zijn." Tijdspiegel, j 10 ! ADA GERLO: Herinneringen van een j I onafhankelijke Vrouw (9de dr. 12de i j duizend) Ing. ƒ 3.15, Keurband ƒ 4.40 I = „Een boek van rauwe oprechtheid, die sidderen doet. Het \ \ is de openbaring van het lijden, niet van een enkel meisje, j ! maar van een heele klasse moderne vrouwen, Zin voor zin j I zou men willen overschrijven, om de vlijmend fijne, de wreed- \ I felle eerlijkheid, het waarachtig grandiose van deze biecht \ j aan te toonen. Met onbarmhartige nauwkeurigheid is hier een : I zeer karakteristieke psychologische analyse gegeven, zooals j j er in Holland geen andere van dien aard bestaat." : j De Nieuwe Gids. \i I ADA GERLO: Daadlooze Droomen (2de ! j dr. 6de duizend) Ing. ƒ 3.70, Keurb. ƒ 4.95 I 6 : ' „Ge vindt in dien bundel, Lezers, allereerst een zee' van humor, die de vaak triestige gegevens nooit somber laat wor- j den, die, geloof ik, van al deze verhalen zelfs de ruggesteun \ en de draagkracht is." De Wereldkroniek. : „Het boekje van Ada Gerlo is, als „document humain," : voor het vraagstuk „de liefde in de moderne wereld" van j belang. I Neen, Ada Gerlo is niet ondergegaan in den ziekelijken • maalstroom dezer jaren, noch in de angstvallige daadloos: heid van haar „Herinneringen." Zij betoont zich hier het i vraagstuk goeddeels te boven, en het is naar de daad en ! naar het leven, dat de schrijfster dezer „Daadlooze Droomen" ■ haar lezers met overtuiging leidt." j Corel Schorten in De Telegraaf. \ „Binnen de grenzen die de schrijfster zich gesteld heeft, j is er een kunstwerk ontstaan, zoo subtiel, (dialectisch en j emotioneel), zulk een psychologische openbaring, als er j weinig in onze taal geschreven zijn." Frits Hópman in De Gids. i ....„ook voor wie na ons komen is het werk belangrijk : als een zuivere spiegel van voelen en denken in dezen tijd. : , Tijdspiegel. 12 j G. VAN HULZEN: De Liefde der Zinnen : (Aan het Lichtende Strand) Ing. ƒ 3.15, Keurband ƒ 4.40 } „....de man op jaren, even in de vijftig, de voldragen I man die bovendien artiest, schilder, is en het meisje van j rijpenden. leeftijd, innerlijk de vrouw, de 'hartstochtelijke, zinnelijke vrouw, die ook durft uitzeggen wat zij is. Zij heb\ ben elkaar gevonden in een nieuw ontdekte badplaats en daar te midden van het burgerlijke, schijn-adellijke nietsdom, • ontwikkelt zich dat „geval." = Van Hulzen laat hen aan het woord en als een geraffi! neerd operateur hanteert hij het mes; ieder woord, iedere : gedachten en iedere handeling van deze twee menschen j ontleedt hij en legt ze ons voor in al hun volheid van geI beuren." Leeuwarder Courant. I „De schrijver is goed waarnemer en ervaren ontleder. Ook | de natuur werkt mee als decoratief element, soms als inwer- j kende kracht. Het moge dan al of niet waar blijken dat de | moderne Nederlandsche liefdesroman zijn einde nadert, „Aan j 't Lichtende Strand" behoort tot den schoonen nabloei." Avondpost. '4 i MARIE KOENEN: De Andere. j 2e druk 3e duizend Ing. ƒ 2.65, Keurb. ƒ 3.90 7 II | „Vol is dit boek van ontroerende fijn-menschelijke trekjes. \ \ Heel dit boek is er de gave, voorname, welbeheerschte com- j positie van." De Maasbode. I : „Liefde en vroomheid ademt deze roman van Marie : Koenen, liefde in zijn oorspronkelijke primitieve vorm, zoo- S als wij die in ons gecompliceerd ontredderd leven haast : niet meer weten te bestaan." De Wereldkroniek. { „Het is alles zoo diepmenschelijk. De tragische strijd tus- : schen het oude en het nieuwe, de strijd tusschen de beter en : slechter natuur, het tijdelijke besluit weer man te zijn tegen- : over hooggeboden liefde, en het droeve hervallen in de armen ' j van „de andere" tot eindelijk de kerk weer het betere : boven helpt, is krachtig, ja, geweldig weergegeven. : Heel het verhaal is daarbij zoo eenvoudig en echt, zonder j aanstellerigheid en overdaad, zoo innemend om zijn opene : eerlijkheid, van de vrome teerheid van ons roomsch gods- ; dienstleven diep doortrokken." De Standaard. ; „Hier is dan werkelijk de devotie, die zoo zeldzaam is in | onze tegenwoordige literatuur, hier is de stille, vrome aan- j dacht, en de mediteerende contemplatie." Henri Borel. 14 ! MARIE KOENEN: Pare i val. Ing. ƒ 2.65, Keurband ƒ 3.90 I j „De talentvolle schrijfster toont ook in dit genre een be- : wonderenswaardige habiliteit. De romantische Dichtung van : den „reinen Thor" vond een in litterair opzicht onberispelijke : amplificatie, die ons den riddertijd in zijn eigen coloriet en : in de telkens verschietende tinten van dat bonte leven voor : oogen voert." De Maasbode. • „Een zeldzaam mooi en fijn geschreven boekje, waarvan : de inhoud en de vorm met elkander wedijveren om den : voorrang. Met welk een liefde en teederheid is het ge- ? «chreven!" De Hoeksteen. \ „O wondersproke, waaraan de dwalende wereld, trots zon- : de en smart, blijft gelooven, hoe liefelijk treedt ge te voor- : schijn in Marie Koenens bewerking! Hoe zoet is de roke der { bloemen, waarmede zij u omweeft! Mogen veler handen zich ! I : naar u uitstrekken en de Graalsage met haar diepe betee- : kenis doordringen in veler harten.' De Tijdspiegel. : „Zelden las ik in den laatsten tijd een boek met zooveel i | stil genoegen en in zoo groote bewondering." j De Hoeksteen. 15 I JOHAN Ï)E MEE STER: ï) ë Z o n d e i n ' t ! ! deftigeDorp (3de herziene dr. 7e duizend) \ Ing. ƒ 2.65. Keurband ƒ 3.90 j ■ „Ook in dit boek is de menschelijkheid van de Meester"s i e : kunst niet minder dan in Geertje, al heeft deze zich om- : j heind met het meest doornige rasterwerk van zijn spottenden f \ geest.... Een meesterlijke arbeid." Is. Querido. \ \ „In zijn eigenaardigen, vlotten, als gejaagden trant, ver- : ! wonderlijk levendig, teekent hij hier de dorpsmenschen en de \ ■ vreemden in den lande, pittig, scherp, sommigen daarvan niet r I sine ira et studio, want aan het platte, het vulgaire en het 9 j kleinburgerlijke heeft deze auteur een onverbloemden hekel." 3 : De Telegraaf. \ „Wat knapheid, stofbeheersching, compositie aangaat, is | 1 dit boek misschien het beste, wat de Meester nog heeft §i | geleverd." Annie Salomons. I | „Er zijn in het verhaal hoogtepunten van fijnen humor, :: : gelijk de Meester, naar mijn weten, nog nergens zoo had 1 : geschreven.... Luchtig, niet zonder hoogheid van ironie, zijn 3 j deze zeer doorleefde scènes neergezet. Als ik naar verge- ; I lijkingen zoek in onze literatuur, vind ik eigenlijk niet veel." i Frans Coenen. I 16 ! IS. QUERIDO: De Jordaan I (10de dr. 14de l i duizend) Ing. ƒ3.70, Keurband ƒ4.95 ! = „Querido moet, vóór hij aan de conceptie begon, zich wel | I heel sterk in zijn werk, in het leven, het dagelijksch doen en : ! laten van hen, die hij ging beschrijven, hebben ingedacht. En \ \ met een verbazingwekkend aanpassingsvermogen moet hij : I zich ingeleefd hebben in de sfeer van denken en voelen dezer : I menschen, in hun haat en hun liefde, hun drankzucht, vaak : I moreele verwording, maar ook in het hoogere, dat in veel : I van deze achterbuurt-mannen en vrouwen leeft. En waar dit : I boek zeer sterk den indruk geeft van een volkomen bezon- j I kenheid, van een staan boven de materie, van een geheel j I doorschouwen van het onderwerp, daar treft het even zeer j | door het absolute meesterschap over taal en vorm, waarmee het is uitgewerkt." Arnhemsche Courant \ „De Jordaan is groot werk. Een figuur als die van Neel : | Burk is waard dat een heel volk haar leert kennen. Wij ver- I heugen ons over eiken volgenden druk, die medewerkt om dat te bereiken." Alg. Handelsblad. 17 ï IS. QUERIDO: De Jordaan II (Nes en Zee- \ \ dijk) (8ste dr. 11de duizend) 1 Ing. ƒ 3.70, Keurband ƒ 4.95 i „Mijn groote bewondering voor Querido's Jordaan, eerste I deel, gaat onverzwakt over tot het tweede, dat alle hoedanig- ! heden bezit waardoor het eerste is gekenmerkt We lezen i dit buitengewone boek met steeds grooter, steeds ongedul- 9 (: diger makende belangstelling. ... als hongerigen, onverzadig- : baar, blijven we ervan genieten, avonden lang, halve nachten. : Het is een boeiend boek; en overweldigendl" Frits Lapidoth. : „De letterkunde mag dankbaar zijn, dat een van haar bes- : ten een geweldig onderwerp als dit aandurfde om het tot : een kunstwerk van zoo wonderen rijkdom te vereeuwigen." Het Volk. : „De wereld die hij er in beschrijft, heeft Querido in haar : realiteit gezien, natuurlijk, maar wat Jiij ons er van heeft • weergegeven is de aanschouwing van een visionair. En die ■ visie is in zijn rijke, kleurige taal, in zijn plastisch vormende _ | zinnen, tot een groot kunstwerk geworden." Alg. Handelsblad. 18 j IS. QUERIDO: Menschenwee. Nieuwe, ge- pM heel omgewerkte uitgaaf. Ing. ƒ 3.70, Keurband ƒ 4.95 : „Sinds Balzac en Toergenjew is geen tweede meester op- ! gestaan als Querido." Edwin Markham. Bi"I: „Querido is een van de meest buitengewone persoonlijk- | heden van den modernen tijd... In zijn episch beeldend ver- I : mogen streeft Querido onder alle levende auteurs Balzac het I dichtst op zijde." Herbert French. I ,,'t Is alsof al de helden der wereld-litteratuur een oogen- \ blik verbleeken, als ge verzonken zijt in dit geweldige boek, I I de helden der strenge klassiek en der fantastische, speel- : sche romantiek, Achilleus als Claude de Frollo, Antigone : als Childe Harold; 't is of dat alles tijdelijk kleurloos en : mat wordt tegenover zulk een klettering van kleur, zulk een : zwaar zwoegend beweeg van levensadem, zulk een hijgende : begeerte, zulk een benauwende werkelijkheid. : Als deze bandjir in zijn sombere dreuning is voorbijgerold, I : ziet ge aan de overzijde wel ook weer dat andere zuivere, \ \ rijke leven in eigen klaarheid en schoonheid; hoog en onaan- ; : tastbaar staan de statelijke toppen omgord door wijde wou- : den. Maar de schoone herinnering blijft aan het machtig grootsche, dat daar voor uwe oogen voorbij is getrokken, de voortreffelijke kunst van den epicus Querido.' [ Prof. J. Prinsen Lzn. pi LITA DE RANITZ: Als de droom in droom vergaat. I \ Ing. ƒ 2.65, Keurband ƒ 3.90 ^ j „Dit eerste grootere werk van Lita de Ranitz is in rus- I tigen, eenvoudigen, en vooral beschaafden, zéér beschaafden I stijl geschreven.... men weet, dat Lita de Ranitz over een Bji I fijnen en zachten humor beschikt en over een vloeienden, ( |. gelijkmatigen, echt vrouwelijken verteltrant. De titel van het 10 : boek is suggestief en het verhaal evoqueert op subtiele wiize • den weemoed van den droom, die nimmer werkelijkheid | wordt, maar ook weer vervluchtigt in droom." j De Nieuwe Gids. | „Het zeer bijzondere in dit boek is zijn eenvoud, is ook dit : dat het een veel misbruikt motief bewerkt tot een einde dat : verrassend is, wijl zoo waar en zoo geheel in strijd met het- j geen de meeste schrijvers van zulk een motief maken zou- : den ... Het verhaal houdt u voortdurend vast, al leefy het j ook simpel en strak in een menschenziel die niets heroïsch : heeft, maar veel menschelijks." De Nederlander. [ „L. de R. zal vele lezeressen aan zich hebben verplicht. Er zijn niet veel gezellige „oorspronkelijke" romans van dit : genre." De Nieuwe Courant. : „Er is in dit boek iets rustigs, dat weldadig aandoet, en voornaam." De Avondpost. „Een knap geschreven, 'boek, natuurlijk, vlot, los en prettig I verhaald." De Tijd. Hi' : „Er gaat een bekoring van dit vlot geschreven boek uit, : dat onder de romanliteratuur een goede plaats verdient." Indische Mercuur. 20 j JEANNE REYNEKE VAN STUWE: IJ d e 1I h e i d d e r IJ d e 1 h e d e n (2de dr. 6de duiz.) j Ing. ƒ 3.15, Keurband ƒ 4.40 j. Een uiterst boeiende roman uit de Haagsche hooge krin- ; gen, zuiver en scherp geteekend in hun wufte liefdes- en : huwelijksverhoudingen. 21 j C. en M. SCHARTEN—ANTINK: Een buis I vol menschen (10de dr. 14de duizend) j Ing. ƒ 3.70, Keurband ƒ4.95 j : „Een Huis vol Menschen is de arbeid van optimisten. Wij : weten geen Fransche «chrijvers dezer dagen, die zoozeer j optimist en tegelijk zoo literair zijn, zulke volledige artiesten." Johan de Meester. : „De schrijvers zijn van het zuiverste ras. Het werk is fijn- { eenvoudig, zonder gezochtheid, met schoone, kalme beslist- | heid geschreven. Volbloedschrijvers, die de taal meesterlijk j gebruiken, die met levendige volzinnen het verhaal een, ik weet niet welke, frissche bekoring en kracht verleenen. 't Is : Hollandsch op zijn best 't Is alles wonder levend, alles | belangrijk. Het verschijnen van dit boek is een gebeurtenis • in onze letterkunde." Vlaamsche Gazet. ■ „Al het luchtige, geestige, dat de Parijzenaars kenmerkt, lp i gaat hier gepaard met den scherpen werkelijkheidszin van j de Hollandsche kleine meesters." Vlaamsche Gids. 11 \ C. en M. SCHARTEN—ANTINK: D e V r e e m- j ] 11I de Heerschers. Een verhaal van de Ita- I liaansche Meren. 4de, in overeenstemming met j i de Fransche bewerking herziene druk. j 65e/75e Honderdtal Ing. ƒ 3.70, Keurband ƒ 4.95 j I j „Aldus is de wijze waarop men dit uitgebreid werk genie- ; ten moet. Men dient allereerst te begrijpen, hoe het schrif- : verspaar Scharten—Antink daarginds leefde en werkte, Hol- [ . : landsche letterkundigen, en nog wel zeer van de naturalis- j : tische soort, inniglijk bekoord door het vreemde land, nieuws- • : gierig en belust op al wat maar het leven van menschen en ■ : dingen daar te zien en booren bood. Alles, ook het gewoon- : ste en minste, is hun belangrijk, omdat het zoo vreemd en ■ | : vreemd-mooi aandoet. Hoe kon het anders bij een Margo I I & Antink, die het aandoenlijke in een „Catherine" en „Sprotje" • : vond, bij twee schrijvers, die in „Een Huis vol Menschen" van I i . : het zeer banale Parijsche klein-leven een vuurwerk wisten te | : fabriceeren dat op verrassende en haast ongeloofelijke wijze i : ons zooveel hoofdstukken achtereen bezig houdt." De Gids. ■ : „O, doet dit alles niet huiveren van ontroering: van schoon- j : heid-genieten en medelijden? Wat dit boek zegt, dat zegt het voortreffelijk."- M. H. v. Campen. j 23 ! C. en M. SCHARTEN—ANTINK: T y p e n e n j i Curiositeiten uit Italië (2de dr. 6de I ! duizend) Ing. ƒ2.10, Keurband ƒ3.35 j I „Hoe zouden zij (de Concourts) genoten hebben van de : : rust, de soberheid, waarmede in den bundel der Schartens j II : dichterlijke ontroeringen van zonne-natuur en zonne-men- : I j schen, doch ook de indrukken of herinneringen van allerlei : ![: j ongewoons worden geboden." Johan de Meester. \ „C. en M. Scharten—Antink hebben zich, ook in groote : j romans als b.v. „Een Huis vol Menschen" (eigenlijk een serie j : tot èèn geheel aaneengeregen kleine schetsen) meesters ge- j toond in wat men ten onrechte wel eens „kleine kunst" \ 't i noemt, en in die zoogenaamde „kleine kunst" hebben zij zich : : meermalen groot getoond. Ook in dezen bundel „Typen en j j Curiositeiten" zijn zij groot. : • De Schartens geven in deze verhalen nu en dan humor van ■ I • de voornaamste soort, die humor waarin lach en traan tot i I • één verrukking samensmelten." Henri Borel. \ 11 24 | C. en m. SCHARTEN—ANTINK: 't Geluk j ! hangt als een druiventros ] 5e druk 10e duizend Ing. ƒ 4.20, Keurband ƒ 5.45 i | „Nu wil ik enkel maar vervuld zijn van het genot, mij op j : dezen pralenden Aprilmorgen tei mogen neerzetten, om te ; : zeggen hoe lief en hoe mooi ik het gevonden heb, dit boek • : met zijn pralend stouten, zijn zuidelijk levenslustigen titel. _ j : Dit is de innige, de diepe, de goede levenslust. Dit is de • : levensbeheersching en de levensliefde der-groote en sterke : : zielen, die van ons allen Jacobus van Looy het krachtigst en [ ' [ volledigst bezit." Herman Robbers in Elzevier. \ : „Ik ben niet beschroomd de verwachting uit te spreken : : dat dit boek van den grooten stylist Scharten en de subtiele : ! levensbegrijper Antink zal blijken onsterfelijk te zijn. En wij : I behooren boordevol te wezen van vreugde en dankbaarheid, : I dat ons volk in zijn letterkunde nog in staat is tot een zoo : I machtige, zoo ranke, zoo menschelijke kunst als dit verhaal!" J Utrechtsen Prov. en Sted. Dagblad. „Een heerlijkheid dit boek!" ; De Indische Mercuar. \ I „Dit behoort tot het allermooiste, wat ik ooit van deze \ auteurs las." Henri Borel. j 25 j m" SCHARTEN—ANTINK: Sprotje. Nieuwe, j I geheel omgewerkte editie, met illustraties van j ! J. Pollones. (2e druk 3e duizend) Ing. ƒ 3.15, Keurband ƒ 4.40 \ I „Het meesterwerk, het levenswerk van onze geniale schrijf- j j ster Margo Scharten—Antink. Sprotje, de figuur, die on- \ I sterfelijk voortleven zal. En heel Nederland mag er trotsch j I op zijn in Margo Scharten—Antink de schrijfster te bezitten, \ * | die aan zijn litteratuur dit vlekkelooze kunstwerk heeft toe- { I gevoegd." De Nieuwe Gids. \ \ „De schrijfster van „Sprotje" — zóó heeft de warme be- j : wondering der spraakmakende gemeente Mevrouw Scharten- j j Antink gedoopt. Zulk een hulde mag streelend en vleiend \ j heeten, zelfs voor een groot auteur als Mevrouw Scharten is, : j zij beteekent immers roem-èn populariteit." M. H. v. Campen. \ j „In dezen omslag zal het boek dus rustig-aan klassiek wor- : I den. Want de innigheid en de warmte die er bij de eerste : j lezing in te genieten waren, werden bij herlezing steeds : ! warmer en vertrouwder..." De Telegraaf^ : 1 .jSprotje is Sprotje, ze is onvergelijkbaar, ze is eenig." : Af. Nijhoff. I 26 | NICO VAN SUCHTELEN, De Stille Lach, j i (10e dr. 14de duizend) \ Ing. ƒ 3.70, Keurb. ƒ 4.95 { 12 13 I i „Dat deze roman een zoo stijgenden bijval vindt, is een I \ -van de verheugendste verschijnselen in de Nederlandsche 'i t 'iétterenwereld. Het is inderdaad een van de hoogste werken I 'r ia heel onze literatuur, waar de vloed doorheen gaat van ons I I .aller diepste zielswoelingen, en grootsch in al zijn intimiteit, i r 33en boek, dat u lang doorduizelt met een ver geluk." w ï Ons Vaderland. I :■' ,/Een meesterwerk van taal, van stijl, van inhoud." I. Het Vlaamsch Heelal. I l ,een van die werken, waaraan we in twijfelmoedige stemming 1) denken, waaraan we ons omhoog heffen." i Den Gulden Winckel. „v. Suchtelen's roman is een mooi en boeiend boek, dat I : rrnen van het begin tot het einde met stijgende belangstelling I leest..." Willem Kloos. 27 ! INICO VAN SUCHTELEN: Demonen. | Ing. ƒ 3.70, Keurband ƒ 4.95 j „Dit boek is belangrijk als kenteringsteeken in onze mo- !: vderne literatuur. Hier geen schildering van zielsconflicten f' Ê zonder meer, geen milieu-teekening om de teekening, geen 'f j: kunst om de kunst; maar een strekkingsroman in den goeden zin van het woord, s Het ethische en reiligieuse wordt niet op zij gezet, het j -speelt weer een rol en geeft aan zijn personen de groote j beteekenis. Vandaar de typisch-cultureele beteekenis van l| I dezen roman. Een nieuwe periode wordt door dit boek inge- L luid. Dit boek zal door bijna iedereen gelezen worden omdat * bet en boek voor iedereen is. ' < % Van Suchtelen is een sterk kunstenaar, misschien meer nog : als dichter dan als romanschrijver, maar toch is hij in zekeren • zin de eenige, die met zijn romans in de behoefte van onzen tijd voorziet." De Hervorming, ï „Een werk dat, hoewel één zeer belangwekkende persoon- i lijkbeid het middelpunt vormt, heel iets anders biedt dan de i door velen gewraakte één-persoons-analysen, met erotiek zon- ï der meer." Avondpost. \ „Het grootsche is niet na te vertellen. Daarvoor is de com- I I positie te fijn, te mooi doorwerkt." Dagblad van Z.-Holland. \ „Ik noem Nico van Suchtelen den grootsten romanschrij- : ver van het hedendaagsche Nederland." j Orgaan v. d. Politiek-economischen Bond. 28 | HERMAN TEIRLINCK: Het Ivoren Aapje j I (7de dr. 10de duizend) ' ! Ing. ƒ 3.70, Keurband ƒ 4.95 I I „Als romanwerk is Het Ivoren Aapje van 't beste dat we j j in Vlaanderen hebben." De Standaard. \ \ „Het is een waarlijk zeldzaam genot, een boek als dit te j : kunnen lezen." De Nederlander. I \ „Herman Teirlinck is een der kranigste en vernuftigste \ | prozaïsten van Jong-Vlaanderen." Is. Querido. \ \ „Het Ivoren Aapje is een uiterst merkwaardig en bijzon- • : der boek, het is werk met prachtige kwaliteiten; het is een = : zeer onderhoudende, ja boeiende en in hooge mate bekoren- ! j de roman. Een magnifiek kunstwerk, tezamen gesmeed en j opgericht tot een lust voor oogen en handen, geest en gevoel, j j Als psycholoog, als menschenkenner, zal Herman Teirlinck I : zich met zijn Ivoren Aapje voor goed een grooten naam j j maken." Herman Robbers. \ 29 j HERMAN TEIRLINCK: De Nieuwe Uilen- j j spiegel of de Jongste Incarnatie i ! van den Scharlaken Th ij 1. 1 j Voor hen die zich abonneeren op de Vlaamsche ! 1 Bibliotheek is de prijs van dit werk ƒ 2.75 of frcs. j I 11.— ingenaaid. Voor niet-abonnés is het uitslui- j | tend verkrijgbaar in onze serie Nieuwe Romans j \ a ƒ 4.20 ing. en ƒ 5.45 in keurband. : „Wie zou den Vlaamschen schelm wel beter kunnen : [ wederbelichamen dan Tedrlinck in zijn sappig en smeuïg : I . proza?" De Hofstad. \ : „....alle bewondering voor T.'s vlot vertellen, zijn weel- ; : derige, komische of ontroerende schilderingen en het fijn I IJ ironische dat er steekt achter zoo menig grappig verhaal." I I De Avondpost. \ „Teirlinck's wonderbaar mooi boek..." | I Oprechte Haarl. Courant. \ 30 | ANTOON THIRY: Het Schoone Jaar van \ \ C a r o 1 u s. Ing. ƒ 2.65, Keurband ƒ 3.90 j : ... .„het schoone jaar," vol avonturen, vol verrukkingen en j j bitterheden; met bedoeling, ondanks het vele rampspoedige : : dat er in voorvalt, toch: het schoone jaar genoemd door dezen : : auteur, die het Leven onvoorwaardelijk, in zijn meest ver- : scheiden uitingen, met pestilentie en uitbundige feestvreug- 14 I den. met droefenis, dood en liefde bont dooreen, aanvaardt \ 1 en lief heeft." Hendrik van der Wal in Het Vaderland. \ I „Thiry is een woordvoerder, die weet aan te toonen dat de j ! taal het mooiste instrument is, dat men kan bespelen. : H. A. Th. Lesturgeon in Dagblad van Zuid-Holland. : \ „Dat Carolus, even als Pallieter, veel en gaarne zal gelezen : I worden, dat is zeker." Raf Verhulst in De Tijdspiegel. \ \ Het boek is geschreven met liefde en talent — met veel j j talent zelfs." J. H. Stratemeijer in De Avondpost. : 31 \ FELIX TIMMERMANS en ANTOON THIRY: j I Begijnhofsproken. Keurband ƒ 3.35 j I : „Er gaat een bijzondere bekoring uit van deze antieke ver- j | halen over „het simpele gedoe der witgekapte begijntjes," j i zooals de schrijvers in hun „Binnenleiding" zeggen." : Delftsche Courant. ■ „Ondanks zijn argeloozen eenvoud heeft echter toch dit j ! boek een schoone levensdiepte. Indien wij ooit in literatuur j ! zijn nadergebracht tot het wezen der roomsche vroomheid, j ! dan is het door deze Begijnhofsproken." : | ütrechtsch Prov. en Sted. Dagblad, j ! „Zuiver en sober, zonder iets van overspannenheid of j ! geforceerden nadruk, gelaten en blank, zou men zeggen, j ; staan deze nieuwe verhalen van een oud eeuwgetijde hier j : opgeteekend, elk gebeuren in de eigen sfeer, waar wonder j [ en werkelijkheid tot eenzelfde realistisch plan zijn opge- j j heven, gelijk in oude schilderijen." Groot Nederland. \ 32 | AUGUSTA DE WIT: De Wake bij de Brug, j f H en andere verhalen. I j 1 Ing. ƒ 2.10, Keurband ƒ 3.35 j „De schier vlekkelooze en gedragene schrijftrant — ge- j ' j, dragen immers omhoog tot één gelijkmatig-schoonen bloei \ Ij de edel-geharmoniseerde schrijftrant dezer Indische ver- ; ! halen, of liever gedichten, is in waarheid een lust voor oogen j ! en ooren en hart." Carel Scharten in De Telegraaf. \ ! „Uit dit wondere verhaal van de brug stijgt een geur van j zoet mysterie, ruischt een frissche windstroom van samen- : I werking en vertrouwen. En de zoete, gevoelige verbeelding : van het landvolk slingert zich om dit wonderwerk van : \ westersche kennis en vernuft, spint er de symbolen uit voor : j wat droomt en speelt, zwelt en steigert in hunne ziel, zuch- j •• ten en verlangens, lieve, vrome droomen, weeft legenden [ i en zangen, waarin hij, de Bouwer, de Westerling met zijn •; I kennis, zijn vertrouwen, zijn liefde de vergoddelijkte held is. j : Prof. J. Prinsen Lzn. • 15 ! ZOO JUIST VERSCHENEN . j | als Nrs. 1, 2 en» 3 der nieuwe reeks van tien: \ 33 j HENRIETTE ROLAND HOLST—VAN DER j I SCHALK: D e Held en de Schare. 1 Ing. ƒ 4.20, Keurband ƒ 5.45 j : De schrijfster, die reeds met haar boek over Jean Jacques j j Rousseau bewees een zeldzaam talent te bezitten om histo- j : rische figuren voor ons te doen leven, geeft in dit lijvige : : werk het levensverhaal van den grooten Italiaanschen volks- : : held: Giuseppe Garibaldi. Een biografie, maar toch de be- j : schrijving van een leven, romantischer dan dat van menigen : : romanheld. : „En als ik nu aanstonds noemen mag wat dit boek groot : : en gedragen maakt, dan is het de diep-menschelijke toon, j j die op ieder van deze vele bladzijden gehoord wordt, dan is ! : het de klare, innige en zuivere menschen-liefde, die uit het i : hart van deze eerlijke vrouw oprijst, dan is het de warmte van i j deze door het lijden der menschheid bewogene en ontroerde, j : die grijpt en niet loslaat, dan is het haar klare stem, die gij i ï overal hoort, dan is het het zuivere groote hart, dat gij voelt i : achter haar woorden en zinnen." De Hervorming. \ 34 j FENNA DE MEYIER: Z o n d a r e s j e. ! J Ing. ƒ3.15, Keurband ƒ4.40 j 35 1 CARRY VAN BRUGGEN: Het Huisje aan \ 1 d e S 1 o o t. Ing. ƒ 3.70, Keurband ƒ 4.95 j ; Verder zullen o.a. verschijnen : | KEES VAN BRUGGEN: Koning Adam. I G. VAN HULZEN: Minnebrieven. | W. VAN OUDSHOORN: Verhalen. I M. SCHARTEN-ANTINK: In den vrijen j j Amerikaan, Koen van Wessu m's j \ H a a g s c h e j a r e n. Ook in abonn. Ned. Bibl.) ! j ANTOON THIRY: De Droom er. 16 17 ANDERE ROMANS EN NOVELLEN ' | a. nederlandsche I E. Bekker-Wolpp en A. Deken, Historie van Me juf- I \ frouw Sara Burgerhart, met portret en gravures; i I inl. door Prof. Dr. L. Knappert (7e dr. 26/30e ! I duizend) 2 deelen tezamen in één band I. 1.80 C. 2.30 L. 2.45 K. 3.30 j i Em. de Bom, Heldere Gezichten. \ \ I. 1.00 (voor België frs. 4) j ! Henei van Booven, Tropenwee (4e veel vermeerder- | I de en> voltooide uitgaaf) I. 2.00 C. 2.50 K. 3.25 j i „Een groot visioen, misschien'wel de beste koloniale ro- • : man, dien we in onze litteratuur bezitten." : • André de Ridder. \ „Van Booven's beschrijvingen van Tropenlandschappen j : werden niet overtroffen." De Boomgaard. ■ I Sproken (2e dr.) I. 0.75 C. 1.25 ; „Het is te hopen dat uit den voorbijtrekkenden zwerm I i „eendagsvliegen" die de litteratuur ons de laatste jaren i : oplevert, dit boek gegrepen zal worden en bewaard als iets j ! teeder-bizonders". J- de Meester, j } Henei Borel, Een Droom (Van Tossari) (3e dr. | \ 10/12e duizend) L 0.75 C. 1.25 tEen droom van exotische vroomheid droomt uit ! zijne werken op, verwant aan de sferen van het Oosten, I waarin de auteur een levensopvatting heeft gevonden, Ten tweede treft mij altijd weer in zijn werken \ de subtiliteit van beschrijving, waardoor hij elke verschij1 ning van natuur tot een openbaring van schoonheid maakt . I Herman Middendorp. I A L. G. Bosboom-Toussaint, Majoor Frans (2e dr. S 7/lle duizend) I. 1.40 C. 1.90 K. 2.65 ; Het Huis Lauernesse. Met Inleiding en Aanteeke^ ningen van L. S. en portret van de schrijfster I 2e dr. 7/8e en 9e duizend) I. 1.80 C. 2.30 18 | Eene vertelling aan de Kaptafel, en andere \ novellen. I. 0.75 C. 1.25 j Inhoud: Inleiding,- Eene vertelling aan de kaptafel - Lady I Maria Gray - Een scherts van Philips II - De republiek : moet gehoorzaamd worden. : „Ook deze verhalen getuigen in rijken eenvoud voor j zichzelf. Zij worden in onze Letterkunde gerangschikt onder I het beste wat onze Klassieken ons aanbieden." : De Tijdspiegel. \ BOSBOOM-toussaint, BüSKEN HüET, S. gorter, Drie | Vergeten Novellen (2e dr. 6/8e duizend) L. 1.20 (Een nacht in een armstoel. — Dokter George. — Een \ praatje). \ „Drie novellen, hier als „vergeten" betiteld, en wanneer : de titel waarheid bevat, een herdruk overwaard." ! M. H. van Campen, Biüoerim (2e dr.) I. 1.20 C. 1.70 L. 1.85 : i Inhoud: Blinde en droomertje - Van voorheen - De verloofden - Japie - Ontgoocheling - Zoon van het oude volk De schaakspelers - Paaschavond. „Men proeft hier zin voor zin en geniet er stil en lang van. Hij heeft aan de schildering der personen gewerkt zooals een oud-Hollandsch schilder aan zijn genrestukken." Alg. Handelsblad „Hier is waarlijk een „zoon van het oude volk" aan het woord, vol eerbied voor de heilige traditie, voor de over■ leveringsschatten van het ras." J. de Meester. \ Ernest Claes, De Witte (met 12 penteekeningen van j J. Leonard) I. 1.— (voor België frs. 4) | Alpons de Cock, Vlaamsche Sagen uit den Volks- \ mond. I. 1.50 (voor België frs. 6) j Albertine Draayer—de Haas, Vrouwen. I. 0.55 C. 1.05 L. 1.20 j „Dit boekje heeft de bekoring van het eeuwig-vrouwelijke. \ Achter menig eenvoudig verhaaltje voelt men een levens- \ tragedie." De Nieuwe Courant. \ J. Eigenhuis, De Jonge Dominee. Een roman (3e dr. ! 6/8e duizend I. 0.75 L. 1.40 I „De jonge Dominee is een mooi, maar vooral een goed* \ boek — een van die weinige boeken van dezen tijd, die j weldadig aandoen, die ons wat sterker maken ook voor de | taak in ons eigen leven." De Arnhemsche Courant, j 19 De Ruige Hoeve (2e dr.) I. 0.95 C. 1.45 j „Wij kunnen ons begrijpen dat deze mooie roman een j 2den druk beleefde. De schrijver heeft niet de bedoeling j gehad een anti-alkohol roman tè geven; toch is de Ruige j Hoeve van het begin tot het einde propagandistisch voor j onze beweging." De Geheelonthouder. \ Marcellüs Emants, Afgestorven. I. 0.55 C. 1.05 j „Emants is hier, als in zijn meeste werk, de koel ont- : ledende pessimist, die diep doordringt in het gedachte psy- j chisch proces. Zijn schildering van toestanden en omgeving : is raak en rustig." Avondpost. \ S. Falkland, Kleine Vertelsels (3e dr. ll/15e duiz.) I L 0.75 C. 1.25 L. 1.40 ; Inhoud: Causerie - Moos komt - Grootmoedertje - Droom- j paard - Warrem - De Mof - Baard - Dag hij Sien - Reis- \ verhaal - Corrie - Hevig avontuur bij tante Mijntje - Fondant j Angstavond - De zanger - Mijn begrafenis. Anna van gogh—Kaülbach, Moeder (5e dr. 9e duiz.) i I. 2.— C. 2.50 j „Een werk van beteekenis, een der beste Nederlandsche : romans van de laatste jaren." Herman Robbers (Elsevier). \ „Een roerend pleidooi voor het geestelijk moederschap, j een welsprekend betoog voor de vrouw in haar huis, bij en j met haar kind." De Vrouw. \ \ Sam. Goudsmit, In de groote Leerschool. I I. 0.75 C. 1.25 L. 1.40 j Inhoud: In de groote Leerschool - Hoe de kleine Sjimmie \ • Neeter burger werd - De onverbeterlijke - De Hengelwed- j ! strijd - Moeder Zijpe's verjaardag - Kinderen - In de Engte. \ „De verrukkelijke beelding van Chajim en Sjimmie's tocht j • naar de fabriek, van Sjimmie's zielsontroerend afscheid van : | vader, is prachtig van echtheid, heerlijk van de innigste j j doorvoeling." M. H. van Campen in De Gids. \ \ Zoekenden. I. 0.95 L. 1.60 \ „Een familieroman met goede karakteristiek van het leven : : eener Joodsche familie in een provinciestad." Avondpost, j : G. van Hulzen, Getrouwd. Een Roman (5e dr. 12/14e i \ duizend • I. 0.95 C. 1.45 L. 1.60 K. 2.20 j i Wrakke Levens. K. 2.20 j De Ontredderden II. L. 1.60 1 Liefdes Tusschenspel (2e dr.) || I. 1.20 C. 1.70 I „Over het algemeen dus is dit werk een der beste en aan- \ \ trekkelijkste, die ik tot dusver van Van Hulzen las." \ I Willem Kloot. '■ \ Zwervers I. 0.75 C. 1.25 j : „Schrijver schetst ons zijn figuren met de realiteit van : : onze oude schilders.... Het doet weldadig aan, te voelen : : hoe mededoogen dezen geheelen bundel doortintelt." : ! Tijdspiegel, i ! Aart van der Leeuw, Sint Veith en andere vertel- ï \ lingen. I. 0.95 C. 1.45 \ „Zoo zuiver van uitbeelding en zoo wisselend van ver- : i rassende stemmingen is het geheele boek." Delftsche Courant. \ „Uit alle verhalen licht de schoone verbeelding op en j | zingt de taal van den poëet." Henri Borel. j ï Multatuli, Max Havelaar (10 dr. 47/58e duizend) I p I. 0.75 C. 1.25 L. 1.40 K. 2.— j j Duizend-en-een-Specialiteiten (2e herz. dr. 7/9e = duizend) I. 0.75 C. 1.25 L. 1.40 j Deze uitgaaf is voorzien van een aantal tot heden nog j : nooit uitgegeven noten van Multatuli en een voorwoord : : van Mevr. Douwes Dekker-Schepel. : I E. J. Potgieter, Jan, Jannetje en hun jongste kind - \ Het Rijks-Museum. Met inleiding en aanteekenin- | I gen van L. S., portret van Potgieter en 42 illu- | I straties (4e dr. 15—19e duizend). ! I. 1.40 C. 1.90 L. 2.05 \ \ Liedekens van Bontekoe - Blaauwbes - 't Is maar \ ! een Pennelikker! - Marie - De Ezelinnen - Hanna. \ \ 4e dr. 12/16e duizend) I. 0.75 C. 1.25 L. 1.40 j i Is. Querido, Kunstenaarsleven, 2 deelen I I. 4.— K. 6.— \ \ Annie Salomóns, Langs het Geluk (3e dr. 10/lle = 1 duizend) I. 0.55'C. 1.05 L. 1.20 | I . „Met sobere, maar waarlijk precies het doel treffende j ; middelen van woordkeus en zins-rythme is hier telkens een j 20 brok menschenleven opgeheven tot een hooger plan, waar : het ligt, doorzichtig van schoonheid en omwaasd van stilte,' | Herman Poort \ M. Scharten—Antink, Sprotje (5e dr. 16/18e duiz.) j I. 0.55 C. 1.05 ! Sprotjes verder leven (3e dr. 9/12e duizend) I. 0.55 C. 1.05 j Vier Vertellingen. I. 0.55 C. 1.05 L. 1.20 j ,juist die soberheid is hier vol epische kracht." [ De Tijdspiegel. { Angelina's Huwelijk. I. 0.55 C. 1.05 [ „Een eenvoudige geschiedenis, maar verteld met een j zachte innigheid die bekoort." De Tijdspiegel. \ „Angelina's Huwelijk geeft de schrijf ster _ in haar volle j gaven; als uitbeeldster van de Schoonheid, die immers een- j voud is en opperste pracht tevens." Dordsche Courant. \ Arthur van Schendel, Verhalen (2e dr. 7/9e duizend. 1 I. 1.20 C. 1.70 L. 1.85 j „De uitvoerige en minutieuse kennis van tijd en volksaard, : en die van ernstige studie getuigt, is er niet het voornaam- : ste! Wat boeit en bekoort, en wat aan deze proza-vertellin- ! gen de waarde van een gedicht geeft, is de psychologische : sfeer waarmede de schrijver zijn onderwerp als het ware : omhult, de fijne böhandeling, de subtiele beschrijvingskunst, : de diepe visie van dingen en menschen, ook van de inner- : lijke roerselen van het menschelijk gemoed." N. v. d. Dag. \ Stijn Streuvels, Reinaert de Vos. Naar de middel- j eeuwsche handschriften' herwrocht (3e dr. 10/12e I duizend) L 0.95 C. 1.45 j i Nico van Suchtelen, Quia Absurdum (4e dr. 8/10e | | duizend) I. 0.95 C. 1.45 K. 2.20 j „Quia Absurdum dankt aan zijn inhoud een bijzondere j belangwekkendheid voor dezen tijd, maar enkel en alleen : omdat het een schoon kunstwerk is, zal het, met dien in- : houd ook nog belangstelling inboezemen, wanneer men over : • , wat thans veler gemoederen roert, lang zal heen zijn." : ; 1 Johan de Meester. \ \ Frans Verschoren, Jeugd. C. 1.25 L.l.40 j „Dit is een heerlijk, frisch, fijn en levendig verteller: in \ \ dit boekje leeft de sappige weelde van den Vlaamschen ■ 21 : buiten en de zorgelooze vreugde van een gezonden = I knaap" • N. R0tt. Courant. \ \ J. L. WALCH, Machten en Menschen. I. 0.95 C. 1.45 ï : „Een merkwaardige bundel. En alle iets zéér bijzonders." j ■ Algem. Handelsblad. \ | „Wat deze verhalen aantrekkelijk maakt is het diepe ge- j j voel, is de lach en de traan, de humor." Onze Eeuw. \ b. buitenlandsche j ! 1. Duitsche. , I I Ludwig Anzengruber, De Schandvlek. Een roman, i j Vertaling van Mevr. Van Uildriks (3e dr. 8/lle ! j duizend) L 1.20 C. 1.70 L. 1.85 j I „Anzengruber, zelf uit de volksklasse herkomstig, heeft '• Y wel de ziel van zijn volk leeren kennen. In zijn werk ont- • | moet men altijd de vermenging van humor en gevoel. Het i j leven van het onechte kind, en hoe zich tusschen haar en j • den man van haar moeder al sterker een band vlecht van : j liefde en trouw, waar zijn eigen kinderen hem verwaarloo- j j zen, vormt een even pakkende als weldoende lectuur." j j Josef von Eichendorfp, Uit het leven van een Dag- \ j dief, vertaald door Anna van Gogh—Kaulbach. i j I. 0.95 C. 1.45 j : „Een der fijnste juweeltjes uit de overgangsperiode van : : de romantiek tot de nieuwere kunst." . : „Hij vertelt prettig, humoristisch en door en door fantas-i tisch.... men is met zijn gedachten nergens anders dan bij • dit gelukskind." N. v. d. Dag. I Een der schoonste monumenten van de vertelkunst." j : Het Tooneel.l j Ludwich FlNCKH, De Rozendokter. Vert. van Mevr. I i M. van Vloten. Versiering van Mevr. Midderigh- i j Bokhorst (3e dr. 9/lle duizend) I. 0.55 C. 1.05 I ; „Een zeer fijn, teer werkje, geurig van buitenlucht, bosch : : en bloem, van stille aandoeningen, ingehouden en onder- : : drukt." ! I Wolfgang von Goethe, Zielsverwanten. Vertaald I j door Nico van Suchtelen. I I. 0.95 C. 1.45 L. 1.60 K 2.20 j : „Een eeuw geleden de beroemdste roman, maar ook voor j : den modernen mensch nog vol bekoring, schoonheid en j ' ] wijsheid." 22 23 ! Wilhelm Hauff, Süsz, de Jood. Vertaald door G. A. j j Brands. I. 0.55 C. 1.05L. 1.20 j , leert den schrijver kennen als een uitnemend novef- : I len^schrijver." Arnhemsche Courant. \ ! Heineich Heine, Het Boek Le Grand. Vertaald en i ! ingeleid door Nioo van Suchtelen. Met portret. \ j t 0.55 C. 1.05 j ] „ . .. .ook die, zeer moeilijk in al hun frischheid over te j • brengen fragmenten, heeft de vertolker prachtig in onze taal j. | overgebracht. Waarbij hij ons verblijdt met een prachtige, ; | volkomen sympathieke inleiding over Heinrich Heine's j : Romantiek, een diepgaande, keurig geschreven studie, zoo- j : als alleen een dichter over een anderen dichter een essay j : schrijven kan." Frits Lapidoth. \ \ E. T. A. Hoffmann, De Gouden Vaas. Een Sprookje \ \ uit den nieuwen tijd. Vertaling Karei Wasch. | | I. 0.55 C. 1.05 L. 1.20 ; „Men kan in dit sprookje al de mooie qualiteiten vinden, : I die Hoffmann zoo boeiend maken: den fijnen humor, de j 1 weergalooze kunst van vertellen, het zacht-sentimenteele, j j het fantastische...." Herman Middendorp. \ Bernard Kellermann, De Dwaas. Uit het Duitsch I i door Marianne de Voogt (2e dr. 7/9 duizend) I j J. 1.40 C. 1.90 L.2.05 j : „Waarlijk een zeer kostbaar boek, een gedachtenvol ge- I dicht." Hofstad. \ \ Peter Rosegger, De Landsvorstin (Martin der \ \ Mann). Vertaling J. Kuylman. I I. 0.95 C. 1.45 L. 1.60 j „Martin der Mann" neemt in Rosegger's literairen arbeid ; een zeer bizondere plaats in." Utr. Sted. Dagblad. I Ernst Zahn's Werken : Het gezin van Lucas Hoch- j j straszer. Vertaald door Mevr. A. van Gogh-Kaul- i bach, met een voorrede van Augusta de Wit I j 5e dr. 15/16eduizend) I. 0.95 C. 1.45 L. 1.60 j „Hard als graniet zijn de bergboeren door Zahn getee- ■ kend, hard en grootsch als de kolossen, waartusschen zij j : leven. Stug en hardnekkig in 't kwade als in 't goede. Oer- j ■ naturen. En tusschen zijn boeiende vertellingen vlecht hij j I wondermooi geteekende natuurtafereelen. Men leert door j ; hem land en luiden grondig kennen en zooal niet liefhebben j ; dan toch eerbiedigen, hoogachten, bewonderen of veraf- j schuwen. Verschrikkelijk als de natuurkrachten kunnen deze j menschen optreden, maar nobel, wars van alle zelfzucht, zijn j ; hunne motieven. Iets van de helden der oudheid kenmerkt j de karakters dezer bergvolken." De Tijdspiegel. \ Clari-Marie, vertaald door J. Kuylman (3e dr. 9e, I j 10e en 11e duizend) i. 0.95 C. 1.45 L. 1.60 j i Eenzaamheid, vertaald door Annie de Graaff (3e i j dr. 9/13e duizend) I. 1.20 C. 1.70 j De Vrouwen van Tannö. Vertaald door Annie de I ! Graaff (2e dr. 7/9e duizend) I. 0.95 C. 1.45 \ Een Manestraal. (Vertelling). Vertaling Anna I ! van Gogh-Kaulbaeh. I. 0.10 i \ Menschen. Vertaling van Annie de Graaff (3e dr. i ! 12/16e duizend) I. 0.55 L. 1.20 j ! Onderstroom. Vertaling Annie de Graaff (3e dr. I j 15/20e duizend) I. 0.55 C. 1.05 j | Albin Indergand, een roman uit den tijd van j ï Napoleon, vertaald door Free Hart (2e dr. 6/7e i i duozend) I. 0.95 C. 1.45 L. 1.60 { j Wat het leven vernietigt. Vertaling van Anna i van Gogh-Kaulbach (3e dr. 9/10e duizend) j I. 1.60 C. 2.10 | i De Apotheker van Klein-Weltwil. Vertaling van | J. Lourens. I. 1.20 C. 1.70 j i Levensstrijd. Herziene vertaling van H. C. Knap! .pert-Jansen (2e dr. 8/12e duizend) I. 0.95 C. 1.45 ! Wat Zegeviert (Novellen). Vertaling van A. van I j Gogh-Kaulbach. I. 0.75 C. 1.25 L. 1.40 j I Inhoud: De Moeder - De Schaduw - Perpetua's dag - j j De Weduwnaar. i De Liefde van Severin Imboden. Vertaling van ! i Anna van Gogh-Kaulbach. I. 1.20 C. 1.70 j 24 25 i Nacht. Vertaling van E. Ruempol. • | I. 0.95 C. 1.45 L.l.60 | i Het Tweede Leven. Vertaling Anna van Gogh- ; I Kaulbach. t 1.20 C. 1.70 L. 1.85 I 1 2. Engelsehe | i Charlotte BRONTë, Jane Eyre (De Wees van j I Lowood). Vertaling J. Kuylman. Inleiding L. S. | { (2e dr. 7/9e duizend) I. 2.85 C. 3.35 L. 3.50 j „Het werk van een krachtigen, ernstigen geest met iets j ■ mannelijks, 'als het pseudoniem der schrijfster (Currer Bell) j ■ maar innig-vrouwelijk om de gemoedsontleding. Een onge- j I meen boek." Het Nieuws v. d. Dag. I | Charles Djckens, Kerstlied in proza. Vertaling J. I Kuylman. Inl. L. Simons (3e dr. 10/12e duizend) ! j| ïl 0.55 C. 1.05 L. 1.20 \ '■ L. Falconer, De Geheimzinnige Gouvernante (2e :: I dr. 8/17e duizend) I. 0.25 I „Een boeiend verhaal van een Russische nihiliste." I Charles Lever, De Avonturen van Algernon \ \ Sydney Potts. I. 1.40 C. 1.90 L. 2.05 j j „Ik hoop dat spoedig van Charles James Lever meer : j zulke juweeltjes in de Wereld-Bibliotheek zullen schit- j j teren".... De Hollandsche Lelie. \ i George Meredith, Rhoda Fleming. Vertaald uit het j i Engelsen door Dr. W. van Ravensteijn. " \ t 1.60 C. 2.10 | „In het oorspronkelijke moeielijk genietbaar, was zijn • ■ werk juist een dat een overzetting vroeg. Een groot, ont- ■ \ roerend en tevens boeiend werk. .... „Er zijn grepen, subliem van doordringendheid. Een i H boek dat moderne verfijning doet samengaan met een bijna j : klassieke breedheid van opzet." De Telegraaf, j j Edgar Allan Poe, Een tiental vertellingen. Vert. [ l door J. F. Ankersmit en ingeleid door H. van \ i Booven. Portret van den schrijver (3e dr. 10/lle I ! duizend). I. 0.75 C. 1.25 L. 1.40 | I R. L. Stevenson, Het zonderlinge geval van Dr. \ I JekyU en den heer Hyde. Vert. door Mevr. G. v. ! i Uildriks. Inleiding L. S. (2e dr. groot 10.000 ex.) ! | , I. 0.20 j : „De Britten houden van het griezelige, en Stevenson j : heeft in Jekijl en Hijde een geval uitgewerkt met het mees- \ : terschap van den volmaaktsten griezelverteller." j j Oscar Wilde, Het Granaatappelhuis. (Vier Sproken: j j De Jonge Koning - De Verjaardag der Infante - j 1 De Visscher en zijn Ziel - Het Sterrekind). Ver- j 1 taling Liane van Oosterzee. Vier illustraties door \ | J. en B. Midderigh-Bokhorst (2e dr. 6-8e duizend) i | I. 0.75 C. 1.25 j „Een viertal prachtig beschreven symbolische verhalen, die zoowel boeien door hun mooie taal als de diepe gedach- j j ten die er in gelegd zijn." Ons Land. I : De Profundis. Ingeleid en vertaald door P. C. i | Boutens (3e dr. 9/lle duizend) I. 0.75 C. 1.25 ; I J. Zangwill, Het groote geheim van Bow (2e dr. I | 9/18e duizend) I. 0.30 j „Dit spannende verhaal van het groote geheim van bet j : Londensche stadsdeel Bow, dat heel Engeland, ja heel de j : wereld bezighoudt." j 3. Fransche ; j HoNORé de Balzac, Het Gevloekte Kind. Vert. en j 1 Inl. van C. en M. Scharten-Antink, met portret \ \ (2e dr. 7/9e duizend) L. 1.20 { i De oude Goriot, vertaald door S. Goudsmit en I. I I Lopez Cardozo. • I. 1.40 C. 1.90 L. 2.05 j „Dit boek in zijn uitstekende vertaling lezend, hernieuwt j '• zich de. overtuiging dat Balzac een der kranigste prozaïsten \ is uit de Fransche literatuur." Delttsche Courant. \ 26 I JOSEPH BéDlER, De Roman van Tristan en Isolde. \ \ Vertaald door dr. Marie Loke (2e dr.) bezorgd | i door Annie L. Oppenheim. I. 0.75 C. 1.25 L. 1.40 j :• „Het is Béd iers schoone bewerking, welke door Dr. Marie \ l Loke in even schoon Nederlandsch werd vertaald. Ook de I j voorrede van Gaston Paris werd bij de vertaling opgenomen." I i Benjamin Constant, Adolphe. Een kleine roman, j i Vertaald en ingeleid door Cd. Busken Huet. C. 1.05 L. 1.20 j • „Er ligt een onschatbare verdienste in de daad der W. B. I j Constants meesterwerk Adolphe aan breeder kring bekend ! [ gemaakt te hebben." De Hofstad. \ I Neel Dofp, Dagen van Honger en Ellende. Uit het ! Fransch door Anna van Gogh-Kaulbach. Met in- i | leiding van F. M. Wibaut. I. 0.75 C. 1.25 L. 1.40 i „Een document van grootestads armoeleven in krotten, : : een document van de onmaatschappelijke vernietiging van i : wat er moois is en mooi had geworden aan gaven van geest * : en gemoed." : I Georges Eekhoud, Kees Doorik of een bloedig half- j \ vasten. Vertaling Aug. Peeters. I. 0.75 C. 1.25 j : „Het geeft het boerenleven zooals het is met al zijn ruw- I : heid, maar toch ook met al zijn kracht en hartstocht." Dordrechtsche Courant. \ „Vol kleurige, krachtige beschrijving, vol leven en passie." j Avondpost. \ j Mad. De la Fayette, De Prinses de Clèves. Inge- j { leid en vertaald door Hélène Swarth. \ l j 0.75 C. 1.25 L. 1.40 j „De Prinses de Clèves was de eerste psychologische \ \ roman, en zoo sterk en blijvend is de bekoring, die van na- ! : tuur en waarheid uitgaan, dat dit teere en edele werkje na I j 2% eeuw nog steeds herdrukt en gelezen wordt." I j Edmond Haraucourt, Daah, de oermensch. Uit het i Fransch vertaald en met een inleiding voorzien, j 27 \ door Herman van den Bergh en Martin Penny's, j I. 0.95 C. 1.45 „Een boek dat psychologisch knap ontwikkeld, met veel i fantasie is opgezet: de levensschets van de eerste men; schen." Nieuws v. d. Dag. „Een boek dat den lezer wonderlijk ontroert." j Uirechtsch Dagblad. I Prosper Merimée, Carmen. Vertaald door Dr. J. de Jong. L 0.55 C. 1.05 L. 1.20 1 „De oorspronkelijke novelle, waaraan Bizet's opera is | ontleend. Een klare taal, die scherp het geziene, gebeurde i weergeeft; een levendige verhaaltrant." De Hervorming. I Jules Renard, Natuurlijke Historietjes. Vertaald I door Carel Scharten, met teekeningen van P. Bon\ nard en caricatuurportret van den schrijver j d. Sem. I. 0.75 C. 1.25 L. 1.40 ) „Hier is de natuur bespied; door een geestig waarnemer,, ! een fijn opmerker, die ons een boekje geeft om stillekens i| ! uit mee te genieten".... N. Rotterdammer.. ! Alain RENé le Sage, De zonderlinge lotgevallen i \ van Gil Blos van Santillano, de Spaansche Avon-"= turier. Met ill. naar houtsneden van Gigoux. Tweee j deelen. Tezamen I. 1.80 C. 2.80 L. 3.10) f „Le Sage was een onderhoudend en geestig schrijver, en a j zijn hoofdwerk is niet klassiek in dien zin dat ^iedereen denal naam er van kent, terwijl niemand het leest." -; [ Herman Middendorp.ii „Het is in hooge mate boeiend, ook amusante ayonturenn' j en de heele 18e eeuwsche Fransche samenleving is er in.i, ! Maar er is méér in: het leven van alle tijden." : Kees MeijerA ï 4. Noorsche-Deensche - Italiaan scheej j - Hongaarsche - Poolsche - Griekschee j - Russische ï boccacio, Decamerone. Bloemlezing met Inleiding^ ï var W. G. van Nouhuys (2e dr. 6/8e duizend) j I 0.75 C. 1.2E5 28 29 „Deze tweede druk toont aan dat Nederlanders uitheem- ; : sche vrucht wel degelijk weten te apprecieeren.... Van : Nouhuys heeft de rechte • manier van serveeren, ontdekt." = : Utr. Prov. en Sted. Dagblad. \ I F. M. Dostojefskiej, Witte Nachten. Sentimenteele ) j roman. (Uit de herinneringen van een droomer). \ \ Uit het Russ. vert. door Z. Stokvis (3e dr.) j t 0.55 C. 1.05 L. 1.20 j „Een buitengewoon fijnzinnig verhaaltje. Het leven van : : een droomer zooals alleen Russen droomers en fantasten : kunnen zijn. Een juweeltje van fijne psychologie." j Minerva. \ „Zijn kleine novelle is een groot en geheimzinnig gedicht." j Nieuws v. d. Dag. \ Arne Garborg, Bij Moeder Thuis. Een roman uit I = het Noorsch, door Mej. A. Zeeman (3e dr. 5/7e I j- duizend) I. 1.20 C. 1.70 L. 1.85 j „Een werk dat ons diep laat zien in het jongemeisjes- en j : vrouwenbestaan; geestig, onderhoudend en tragisch, vol van j ; het zoeken en worstelen van dezen tijd." j | J. P. Jacobson, Niels Lyhne. Uit het Deensch ver- I = taald en ingel. door Henri van Booven. j j I. 0.95 C. 1.45 ; : S „Een subtiele ontleding van een zoekende manneziel, tas- : j tend naar geluk, dat, vaak nabij, haar steeds wreed ont- j : vliedt." : I Carl Larsen, De Biecht eener Vrouw. Naar het j : Deensch door Betsy Nord (4e dr. 5/8e duizend in ! j W.B.-uitgaaf) L. 1.20 j „Een zielstudie is dit boek. Brandes heeft niet te veel • | gezegd met dit boek een meesterwerk te noemen." N. R. Ct. ■ \ Andreas Latzko, Menschen in den Oorlog. Vertaald I ! doër A. van Wijnkoop (4e dr. 9/10e duizend) j f I. 1.20 C. 1.70 L. 1.85 | „Een van die boeken die als een eeuwige aanklacht tegen ; ) onzen tijd zullen voortleven." \ : „Dit kleine boekje is een juweel. Het doet met zijn ont- i j roerende bewogen taal en prachtig strakken stijl de gruwe: lijkheid van den oorlog beseffen,' Delftsche Courant. j M. Lermontof, Een held van onzen tijd. Uit het i ] Russisch door Annie de Graaff. I. 0.55 l j Longos, De treffelijke Historie van Daphnis ende \ j Chlo'è, naar de Fransche bewerking van Amiot, | ï vertaald door J. Brouwer, I. 0.55 C. 1.05 j „Deze vertelling is een der bekoorlijkste, die ooit ge• schreven zijn." Aart van der Leeuw. \ Andrej Strug, De Geschiedenis eener Bom. Een [ verhaal uit de Poolsche Revolutie, vertaald en in- ■ geleid door Mevr. C. de Jong van Beek en Donk. ; I. 0.95 C. 1.45 L. 1.60 „In deze bladzijden geeft Strug niet meer de psychologie i der Poolsche revolutie-beweging alleen, maar ook de psy| chologie van alle revoluties die eenmaal waren en komen : zullen." I I. S. Toergenjew, Vaders en Zonen. Vertaling en i Inleiding van Else Bukowsky. j I. 0.95 C. 1.45 L. 1.60 „Daar „Vaders en Zonen" 't allereerst het Nihilisme tot : onderwerp van bespreking gemaakt heeft, bezit het een zekere kuituur-historische waarde; het bezit echter ook een j : groote literaire waarde.... een merkwaardig en mooi = boek." Frans Netscher. \ Klara Militsj. Vertaling van Else Bukowsky. I. 0.55 C. 1.05 L. 1.20 „Een verhaal als dit zal zijn naam nog meer populair | maken." Delftsche Courant. j „Een der beste vertellingen van T., waar het diepe in- : dringingsvermogen van den grooten Rus zich wel op het I aller overtuigendst toont." Rott. Nieuwsblad. i Graaf Leo Tolstoj, Iwan de Dwaas en andere ver\ tellingen. Uit het Russisch vertaald door J. Brandt; 30 en Dr. D. C. Hesseling, met portret (4e dr. 13/15e duizend) I. 0.75 C. 1.25 _„Deze bundel leert ons den echten Tolstoj kennen met zijn christendom, zijn anarchisme, zijn menschenliefde." Kaukasische Vertellingen (2e dr. 6/15e duizend) I. 0.20 Ant. P. Tsjechop, Een toeval. Uit het Russisch door Z. Stokvis. I. 0.55 „Tsjechof's beschrijvingen zijn de bioscoop van het heele Russische ambtenaars-, burger- en boerenleven." Xenophon, De Geschiedenis van Abradatas en Pan- thea. Vertaling Dr. M. B. Mendes da Costa. fc. | 0.55 C. 1.05 L. 1.20 I ....„Dat alles is van buitengewone fijnheid".... Algemeen Handelsblad. PROPAGANDA-PAKKETTEN Voor hen, die hun boekenvoorraad uit ons Fonds I willen aanvullen, doch onze prijzen voorloopig te hoog I vinden, wijzen wij op de gelegenheid een keus te I doen uit onze PROPAGANDA-PAKKETTEN. Men vrage onze gespecificeerde opgaaf. ONZE ARBEIDERSJAARREEKSEN Ten behoeve van sommige groepen onzer lezers, in ! het bijzonder de arbeiders, hebben wij uit onze ver- ! schillende jaargangen nieuwe abonnementen opgesteld, I z.g. jaarreeksen, die zoodanig zijn ingericht dat de j eerste zeer „eenvoudige" lectuur bevat, de tweede iets I „zwaardere". Het is ons gebleken dat deze reeksen j bij een groot deel van het publiek buitengewoon in I den smaak vielen en wij raden daarom ieder die voelt \ dat hij zich nog tot de lectuur van het hoogste en j moeilijkste moet „opwerken", ernstig aan het afzon- ! derlijk prospectus aangaande deze negen jaarreeksen ! bij ons aan te vragen. Leden van vakvereenigingen ! genieten een aanmerkelijke reductie. 31 I MEDEDEELINGEN VAN DE WERELDBIBLIOTHEEK ] : Volledige prijslijsten van werken der onderstaande rubrieken: { worden op aanvrage gratis toegezonden. : a. Romans em Novellen. : 6. Tooneelspelen. \, : c. Gedichten, Bloemlezingen, Brieven, Taal- en Letterkunde,; j Kritiek, Levensbeschrijvingen, Woordenboeken) Boeken voor: I jongeren. . VI \ d. Maatschappijleer, Geschiedenis, Criminalogie, Recht, Poli-j | tiek, Land- en Volkenkunde (Reizen en Trekken), Geneeo-[l kunde, Hygiëne, Sport. : e. Godsdienst en Wijsbegeerte, Zedenleer en Opvoeding, Ziel-: ' kunde, Beeldende Kunsten en Muziek, Natuurkunde,: : Biologie, Plant- en Dierkunde. : f. Technische Werken (Vakbibliotheek en andere technische * : uitgaven). | j g. Encyclopaedie in Monografieën | Vraagt ook prospecti van: j I Onze goedkoope Jaarreeksen voor arbeiders — Onze Propa- ■ : gandapakketten (86 meesterwerken voor slechts ƒ 27.50 — Het j ; j Multatulipakket — Oaze Isografiëen (goedkoope reproducties]i I • en andere plaatwerken — Het Instituut voor schriftelijk onder-j ' ■ wijs „Jacob van Campen" — Onze verschillende abonnementen1 i (Wereldbibliotheek, Nederlandsche Bibliotheek, Vlaamsche' : Bibliotheek, Vakbibliotheek) — Onze tijdschriften (Leven en | Werken, Regeneratie). j Wie voortdurend op de hoogte wil blijven van al onze uitgaven 1 j abonneere zich op ons Boekennieuws voor slechts 35 cents! : per jaar. I Leveringsvoorwaarden bij rechtstreeksche bestelling. Binnen ■ land: franco na ontvangst van postwissel of betaling op post I I rekening 1677. Onder rembours 40 cents verhooging. Builenlana I I en koloniën: verhooging met de vrachten. Levering alleen nel : ontvangst van het bedrag. l m 32 VOOR DE PRIJZEN ZIE INLIGGEND LIJSTJE M. SCHARTEN-ANTINK: Sprotj*. nieuwe, geheel omgewerkte uitgave, geïllus' raerd. • 2e drukt, JEANNË REYNEKE VAN STUWE: IJdelheid der IJdelheden. Haagsche Roman 2e druk - 6e duizendtal , e-.n boeiend koek, Jat je met pleizier doorleest." Minerva. NICO VAN SUCHTELEN: De Stille Lach 10e druk - 14e duizendtal. IDEM: Demonen HERMAN TEIRLINCK: Het Ivoren Aapje 7 e druk - 10e duizendtal. „Dit boek van Teirlinck is een magnifiek kunstwerk, ezamen gesmeed tot een lust voot oogen en handen, geest en gevoel. Voor al wie werkelijk ut*, i j*uü houdt, een waarlijk zeldzame délice*'. HERMAN ROBBERS IDEM: De Nieuwe Uilenspiegel of de Jongste Incarnatie van den Scharlaken Thijl ANTOON THIRY: Het schoone jaar van Carolus FELIX TIMMERMANS en ANTOON THIRY: Begijnhofsproken AUGUSTA DE WIT: De wake by de Brug en andere verhalen 2e druk - 7e duizendtal. IDEM Natuur en Menschen in Indië 2e druk - 7e duizendtal