plaats terug, beheerscht gezeteld achter zijn bureau ministre. „Laat die jongen loopen," pleitte Lund, gehinderd om de bedorven lol. Hij wilde doorgaan met zijn weddenschap. „Hij is verliefd op de tikketik-juf," spotte Burgermeyer met een grimas. „Met kalveroogen zit hij den heelen dag te kijken, 'k Heb het wel gezien." Joost, onmachtig tot de daad waartoe zijn bloed drong, als in een droom klemde iets vast in zijn hand. In tranen van woede brak hij samen. Voldaan over zijn welgeslaagd chefschap, hield Boldering zijn kornuiten in toom. Van de weddenschap, dat Lund er binnen veertien dagen in slagen zou de tikjuffrouw naar de bioscoop en „uit" mee te nemen, verkoos hij niets meer te weten. In eigen glorie groot, verdroeg hij dat de anderen hem een vervelenden kerel vonden, die bij den terugkeer van mijnheer Stufkens en De Leeuw een houding aannam van de anderen aan het werk te zetten. Voor Joost leek de wereld een leegte. Hij durfde niet meer te leven. Maar uit de wetenschap dat hij niets te verhezen had, haalde hij een wonderlijke zekerheid, toen oom Willem hem dien middag onderhanden nam over zijn gedroom, zijn slechte werk en zijn toekomst. „Ga zitten," zei oom kort. Midden in den kantoorkubus op den hem aangewezen te grooten bezoekersstoel, zat Joost als op een verhevenheid. De atmosfeer werkte op hem in, de ledigte achter hem, die de andere patroon, ooms compagnon, vulde, verzette zich tegen die hem vijandig imponeerende stemming. Zijn gewone bedremmeling week; weerspannig en stug, tot stekeligheid bereid, wachtte hij wat komen zou. Oom begon niet dadelijk. Hij kende de werking van zwijgen. Als afwezig verschikte hij een paar 110 papieren op zijn overladen tafel, trok zijn lederen stoel dwars, rukkend en nogeens rukkend alsof 'ter precies op aankwam hoe die stond, strekte zijn beenen om bedachtzaam zijn in een vouw gestreken broekspijpen op te trekken, boog dan eerst zijn knieën, een voor een zijn voeten plaatsend met tergende zorgvuldigheid naast elkaar, en scheen nu eerst goed te zitten. Joost lette alles aandachtig op, in een naïeve verbazing over ooms gladde gele schoenen en het reepje van zijn bruine sokken daarboven, waardoor zijn been van terra cotta gemaakt scheen. Een glimlach glansde onbeschaamd over zijn gezicht. Oom, zijn toespraakje voorbereidend, was te veel met zichzelf en zijn gewichtigheid bezig om het te bemerken. „Je bent hier nu zes maanden," begon hij. „Ik heb je gelegenheid gegeven op ons kantoor te werken... een begin te maken ... te zien hoe het gaan zou..." En plotseling, als een uitval: „Erg dankbaar ben je er me niet voor geweest." Oom zweeg. Hij graaide naar het kistje en pafte een sigaar op met gespeelde verstrooidheid, zooals zijn politiek was. Hij rekende zich om die politiek een goed koopman. Bedachtzaam inspecteerde hij het vuurrandje langs de asch. „Wat zeg je?" vroeg hij. Joost, die niets gezegd had, keek met koele verwondering op. Toen begon oom weer: „Andere jongelui van jouw leeftijd," mopperde hij, „zouden den hemel danken wanneer ze gelegenheid kregen op een kantoor als van onze firma te beginnen. Wij zijn niet de eerste de besten, dat heb je wel gemerkt. Het is lang niet onverschillig waar je de eerste schrede zet..." Bij die „eerste schrede" voelde oom zich literair. 111 met zijn oratie. Hij had dien jongen beter willen treffen, hem het besef geven van zijn onbenulligheid, hem brengen op reëele basis, of althans zoover vernietigen, dat hij geen antwoord meer wist. Iets grootsch was in hem aan komen zwellen, een besef dat hij een taak had te vervullen aan dit jongmensen, in wien hij, bij gebrek aan kinderen — zijn verdriet, de teleurstelling van al zijn welgelukt zakenmansleven — op dat oogenblik zijn opvolger wilde zien. Vóór Jopst iets had kunnen antwoorden, hervatte hij in meer vaderlijken toon: „Kijk 's, kerel, ik wil niet hard tegen je wezen. Je weet niet beter op jouw leeftijd. En ikzelf... ik ken dat zoo goed, ik heb ook mijn moeiten gehad. Jongejonge, als je zoo met zeventien, achttien jaar in een pakhuis wordt gezet om brieven te copieeren en postzegels te halen... ik heb ook wel wat anders gewild. Maar zie je, dan pak je aan, dan grijp je niet met je handen naar dingen die in de lucht zweven; je zét je voeten stevig op den grond — zóó — en je zorgt dat je langs de ladder komt toch waar je wezen wih Vliegen kunnen we nu eenmaal niet in de wereld." Hij stond op. Het onderhoud was geëindigd. Groot en dik stond hij voor Joost overend. Oom legde zijn vleezige hand op Joost's schouder, sentimenteel-beschermend. „Dat blijft dus afgesproken. Je zorgt dat we meer pleizier van je beleven. Als aanmoediging — nietwaar. Krol?" wendde hij zich tot den zwijgenden compagnon — „als aanmoediging zullen we je veertig gulden per maand geven. In de hoop dat je ze verdient." „Zei je wat?" vroeg Krol, opziende uit zijn diplomatiek menuet met de zinnen. „Veertig gulden hadden we toch gezegd," bracht oom in herinnering. 117 „O ja. Goed." Joost zag het gladde gezicht van den compagnon weer naar beneden gaan. Hij streed met zijn wezenlijke dankbaarheid om de veertig gulden, die hem een fabelachtige schat leken. Hij bedankte niet. Onvredig ging hij heen. Oom bracht hem naar de deur, keerde teleurgesteld naar zijn stoel terug, waar hij even peinzen bleef in het verleden. Dan langzaam teekende hij de brieven, die al een poos lagen te wachten. 118 bij waagt en rekent, hij heeft zijn pakhuizen, zijn kantoren, zijn bedienden, hij moet toch ook voor zijn risico en zijn winst de redelijke belooning hebben. Dat lijkt alles waar, maar wie een beetje goed kijkt, ziet de onwaarheid dezer waarheid, en dat al zulk gedoente niet anders is als de handigheid van een goochelaar, die uit zijn rechtermouw de dingen te voorschijn toovert nadat hij ze in zijn linker heeft weggesmokkeld. Die goochelaarshandigheid is onschuldig en aardig om te zien, misschien zou het goochelen van den handelaar ook aardig om te zien zijn, als zij het leven niet duur maakte zonder noodzaak. Bovendien, te zien hoe een mensch zijn dagen, zijn ziel aan schadelijke beuzeling verdoet, is zeker heel wat minder pleizierig dan naar een handigen goochelaar te kijken. Ik zou geen koopman willen worden. Het dagelijksch leven in knoeierij en geheimzinnig wegkonkelen van dingen die het licht niet mogen zien, bederft een mensch. Nog meer bederft hem het samentrekken van zijn leven op het geld, waarbij alle waarden van een hooger bestaan hun glans verkiezen. Wie het geld neemt als zijn levensdoel, zal vooral waarde hechten aan dingen die met geld te koop zijn, aan lekker eten, aan weelde, aan kleeren en automobielen. Wat het meest kost lijkt hem het meest begeerlijk. Maar ik zeg u, oom, er zijn schatten die een mensch rijker maken en die voor geen geld gekocht kunnen worden. Voor die alleen is het leven de moeite van het leven waard. Daarom dank ik u, waarde oom, voor uw veertig gulden in de maand, en nogmaals voor uw goede bedoelingen, en verzoek u mij te helpen iets anders te doen, waarbij ik meer naar mijn idealen leven kan. Wat dat andere is, weet ik op het oogenblik niet. 122 Maar zoo kan het niet langer. Ik stik op uw kantoor, ik veracht en haat uw bedienden, het is of mijn keel wordt dichtgeknepen. Oom, als u een hart hebt, red mij nu het tijd is! U weet hoe het mijn vader is gegaan. Ik ben als hij. Ik voel hem leven in mijn bloed. Het is nacht en koud. De klok slaat. Ik moet weer naar bed. Vader zou goedkeuren wat ik nu doe. Vergeef mij dat ik u zoo lang ophoud en gister niet dadelijk mijn antwoord vond. Wanneer u met aandacht dezen brief leest, zult u beseffen, dat mijn langer verblijf op uw kantoor geen van ons beter maken kan. Het zou mijn dood zijn Hiermede viel plotseling alles uit. Zijn hoofd was moe, en Joost had het gevoel, toch weer niet gezegd te hebben wat hij bedoelde. Bij 't herlezen viel de brief aan woorden stuk. Dit alles, precies zoo, meende bij almeer gelezen te hebben, niets had zijn beteekenis meer, de redeneering spande niet, er ging geen kracht meer van deze zinnen uit, alsof ze de zinnen van een ander waren. De hartstochtelijke onderstreepingen leken eer zwakheid dan kracht te openbaren. ' Zoo zou hij oom nooit kunnen overtuigen. Ongelukkig om zijn machteloosheid, ging hij op zijn bed liggen, alles nogeens over denken. Soms, in een helderheid, zag hij precies voor zich hoe het moest, de zinnen vormden zich opnieuw, hij sprong op om ze schielijk vast te leggen. Doch voor de pen waren ze vervluchtigd. Er bleef maar één noodzakelijkheid: weg-zijnl Hij moest vluchten. Niet in hoofdzaak om dat met oom... dat was nietig bij al het andere. Een zoete weedom droop zijn ziel binnen, al het vele dat hem ten doode bedroefde. Hoe kon hij nog langer leven in de atmosfeer waar zij woonde, die uit haar hoogte 123 was neergestort! Hoe met al die ploerten op het kantoor, geboren voor hun koeliebestaan? Ploerten! ploerten! Ploerten! — het woord stiet hij in een razernij van zich, alsof het hem iets had gedaan. Het vloeken en schelden gaf hem lucht. Dan brak bij samen in een hartstochtelijk schreien. Den volgenden ochtend lag de brief als een vreemd ding op de tafel. Hij dorst hem niet meer herlezen. Zóó als het was moest het maar goed zijn. Niet sturen? En het figuur slaan zijner walgelijke lafheid? Neen, hij moest de daad aandurven, zijn lafheid ten minste goed maken met woorden. Bij het binnengaan van de kantoordeur, deed hij zijn zorgvuldig „persoonlijk" geadresseerden brief in het schuifje van de bus. De tijd werd nu een vacuüm. Hij wachtte. Hij verwachtte ieder oogenblik zijn oom te zien binnenkomen om hem driftig, beleedigend, ten aanhoore van alle bedienden de deur uit te vloeken. Hij had geen berouw. Hij zou hem te woord staan. Zijn houding, heroïsch, was klaar, bestudeerd. Hij zou alléén het hoofd opheffen, hem aanzien met zijn minachting, en kalm, met waardigheid, naar den uitgang loopen. Of hij stelde zich voor: de patroon zou schellen: of hij, Joost Welgemoed, even wilde komen. En nogmaals, in zijn kantoor, zou hij hem onderhouden, misschien rustig, misschien op zijn paaiende menschkundige, patriarchale manier, of razend, scheldend, scherp tegen scherp, om ten slotte woedend, wijl zijn geklets geen vat op Joost had, met een mislukte statelijkheid hem de deur te wijzen. Overzenuwd wachtte hij tot het gebeuren zou. Al zijn argumenten stonden in batterij gereed. Nu moest het maar gauw! Want met het vorderen van den tijd wist hij zich zwakker worden. Hij hield de spanning niet uit. Het 124 gedurig wachtend op den uitkijk staan sloopte zijn krachten. In den lichtkubus van het tweede kantoor lachte de type-juf om Lund's grimassen. Lund had zijn pogingen om haar te winnen niet opgegeven. Hij meende om de weddenschap, maar hij was, in de stemming van het geval, wezenlijk verliefd geworden en deed voor eigen rekening zijn best. Joost leek het of hem dit heelemaal niet meer aanging. Het geheele kantoor, al dit geestelijk plebs, was hem één geworden, een minderwaardige bende waar hij niet meer mee te maken had. Wat een burgerlijke tante eigenlijk! Zij ook. Het stak hem als een pijn. En zielig afgunstig zat hij naar Lund's gedoente te kijken, en naar het juffie, dat hij tegelijk verafschuwde en idealiseerde. Goddank, nu zou toch weldra de verlossing komen. Ze zouden hem uit zien gaan, al zijn minachting, zijn beleedigende hooghartigheid als een nimbus om hem heen. En hij wachtte... hij wachtte ... Toen eindelijk kwam de boodschap door de telefoon. Voor hem. Of hij even bij mijnheer zelf wilde komen. Hij voelde zich loopen. Iedereen lette op hem. In een dikte doorschreed hij de kubieke ruimten der kantoren, gespannen in zijn zekerheid en zijn angst, een ter dood veroordeelde, die vóór de beul hem het hoofd afkapt, nog iets gewichtigs te zeggen heeft. Verglaasd tikte hij aan het derde kantoor. Daar zat de compagnon in zijn cijferderij verdiept, de ruigte van zijn haar boven de woordenboeken uit, die op zijn lessenaar stonden. Oom ook was druk in zijn werk. Hij leek niet dadelijk te merken dat er iemand binnen gekomen was. Vergeten dat hij gebeld had, ging hij voort met zijn bijziende oogen, snorrend langs de tafel, papieren te zoeken, die hij daarop dicht bij 125 zijn neus bracht, bekeek, met een ontevreden gegrom even verder weer neerlegde. In het mandje zag Joost den brief liggen. Zijn brief. Nu zweefde oom's hand in die richting ... daar ging het komen ... Hij zou den brief opnemen, hem aanzien, en dan... Joost wist: opnieuw zou hij als een schooljongen er bij staan, onbekwaam tot verweer. Doch er gebeurde niets. Uit zijn halfstaande zoekhouding ging de patroon weder zitten. Dan zakelijk nam hij een gereedliggend pakje kleine papiertjes op, die met een elastiekje aan elkander gehecht waren. Toen zich nogeens in zijn stoel bevestigend, draaide oom in automatische langzaamheid zijn gelaat omhoog, argeloos beginnend over de zaak van die papiertjes. Er was den afgeloopen winter veel strenge vorst geweest. Tot diep in Maart lagen de wateren stijfgevroren. Daarbij was de schipperij in verwarring geraakt, schuiten en booten bleven halverweeg liggen, waar de nacht ze instolde. Op hun kantoortjes aan de kaden, in herbergen en pakhuizen, waren de schippers maanden lang niet meer te vinden. Van veel verzonden goed, dat onder rembours naar de afnemers in de provincie ging, bleek het geld nog steeds niet binnengekomen. Het werd een hopelooze boel, en moeielijk bij elkaar te zoeken. Maar nu had het voorjaar het water opnieuw losgemaakt, Joost zou zeker verlangen hebben naar frissche lucht: moest hij er nu niet eens op uit, al die schippers te zoeken, de gelden te innen? Dat was juist gezond werk voor een jongen van zijn leeftijd, en wanneer het Joost genoegen deed, kon hij rekenen op een premie voor alles wat hij binnen kreeg. Oom reikte Joost het pakje remboursbewijzen met de toppen zijner witte vingers: het was afgeloopen. In de wijdte van het plotseling weder stil en ledig gevallen kantoor bleef Joost staan met zijn zonder- 126 linge taak. Hij voelde zich vernederd: loopjongen! kassier 1 Nogeens zag hij naar den brief in het witte teenen mandje: zijn brief. Zou hij spreken? Een geëmailleerd plaatje op het mandje gaf te lezen: „lettres a répondre". Oom zou er toch niet over denken hem schriftelijk antwoord te geven? In elk geval volgde geen dadelijk ontslag. En juist dat had Joost zoo vurig begeerd: groot, geweldig, iets onoverkomelijks, een ramp! Niemand meer lette op hem; hij kon heengaan. En terwijl de onstuimige voornemens gistten en gonsden in zijn hoofd, zat hij den verderen dag in boekjes en dienstregelingen al die schipperskantoortjes op te zoeken, zijn remboursbewijsjes rangschikkend en de volgorde van een regelmatigen loop door de stad. 127 X. In het rondslenteren langs de havens en kaden vond Joost zijn gelukkige persoonlijkheid terug. Wrokkig was hij begonnen, gekrenkt in zijn eigenwaarde om het hem opgedragen looperswerk, dieper nog gewond om het negeeren van zijn protest, dat hem achteraf bezien een belangrijk tractaat over het wezen van den handel voorkwam te zijn. Maar een pittig voorjaar zette de stad open; alle mooie huizen stonden een voor een in hun rij, het water tintelde met gelukkige glanzen. Joost, aan geen kantoortijd nu gebonden, maakte weinig haast met het incassowerk. Zonder moeite vond hij de houten kantoortjes van een paar groote veeren, waar de boeken in orde waren en hem door gemoedelijke administrateurs, menschen die van het varensleven de rustige evenheid hadden aangenomen, reêweg het verschuldigde werd uitbetaald. Bij den een informeerde bij naar den ander, zoo kwam hij verder. Doch niet altoos ging het zoo gemakkelijk. Vaak waren de kleine beurtvaardertjes nog uit hun winterverstijving niet weg, hun kantoortjes stonden vijandig afgesloten, niemand was in de buurt die iets van hen wist. Aan den havenkant hing het licht ruim om de dobberende schepen. Hunne rompen, door het grijze water getorst, wrongen zich eigenzinnig tegen den wal of tegen elkander; dan kreunde 't daaronder met een gezellig gewrijf van zwaar hout, en de zon glansde gul in de stoere rondingen der geteerde scheepsborsten. Klein zeilgoed gleed, de mastjes gevaand, krielig de wijdten in, overal heen gestrooid, tot waar het zilverde aan den overkant. Toeterend schoven zeebooten door de middengeul; dampende barkasjes en havenstoomertjes vloden schichtig uit den weg; onverzettelijk in hun onbestuurbaarheid 128 het vluchtende meisje zijn oogen. Nu zag hij haar niet meer. Hij trachtte te volgen, werd overspoeld door een menschengolf. Eerst in de zwerm, die vastgeklonterd was rond een hoofd-van-Jut, waar een kerel met naakte hemdsmouwen krachttoeren stond te patsen, kwam hij vast op de beenen. De volte suisde in zijn ooren; het meisje was weg. Maar bij zijn doelloos verder zwalken door de zeulende, joelende menigten, vond hij haar vanzelf. Drijfhout als hij, raakte zij willoos dicht in zijn nabijheid. Hij ving het licht harer oogen; zonder groet of aanmoediging lichtten die oogen toch een tijdflits voor hèm. Hij was daar zóó zeker van, dat hij zonder aarzeling zich wrong tot in haar nabijheid en haar een hand reikte. Zij toonde zich niet bevreemd. Er bleef een geheime lach om haar mond en haar oogen, een lach van raadsels en beloften, en zij liep met hem mee als een kameraad. Weldra waren zij buiten de menigten, gaande naast elkander in de stille duisterte der achterstraat. De lantaarns brandden tusschen de huizen en de grijsgeverfde tenten, maar het felle, rookende vuur der nabij tierende kermis sloeg ze donker. Geen van hen beiden sprak. Het meisje, zoo naast hem, leek maar stil voor-zich te loopen glimlachen. Dat glanzen van haar gezichtje voelde Joost eer dan hij het zag, er gleed een lieflijke en zachte schemer van uit, de weldadigheid eener koesterende warmte. Het maakte rustig en goed. En zonder inleiding van „wie ben je?" of „waar woon je?", kameraden van altoos, begon hij te praten. „Laten we' buiten de drukte gaan." Meteen hepen zij van een plein af de breede kruisstraat binnen, waar boomen stonden geplant in de kale eenzaamheid. „Waarom sloeg hij je?" vroeg Joost. 140 Zij toonde geen verbazing, zij wilde ook geen opheldering. Had hij haar dus gezien? Toen al? En zij meende ineens hem ook gezien te hebben op dat oogenblik, en ze lachte. „Och..." zei ze. Daarmede was het ook meteen afgedaan. Joost voelde dat, en samen liepen ze langzaam verder, gelukkig in een zacht elkander begrijpen. In de breede straat gingen weinig menschen meer, of misschien dachten zij beiden dat maar zoo. De nabijheid der gudsende kermisbende, wier gedruischen nog even, als een droesem, hingen in de atmosfeer, deed de omgelegen wegen in een zoete stilte verschijnen. Er was daar een net van open straten, die allen op elkander geleken. Nog half nieuwe huizen stonden er vervelend nevenseen, alle eender met hun door overbodige toogjes afgewimperde vensters, waarnaast telkens om de twee een deur kwam. In een schraal plantsoentje op een kruispunt pletste een irriteerend koud fonteintje ih zijn schunnig gietijzeren kommetje ; dan ving aan den anderen kant de straat weder net zoo aan, zonder reden voor een begin of een einde. Toch had in zijn leven Joost zich zoo gelukkig niet gevoeld als* in dit zwijgende loopen. En hij mijmerde teederlijk langs verhalen gelijk hij er wel gelezen had, waarin menschen maar gedachteloos handelden naar hun hartewenschen, zonder zorg om voedsel of drank, om koude of kleeren, om een huis voor de rust of een bed voor den nacht. Die helden had hij altoos onnoozellijk benijd. Zij stegen te paard en reden de zon tegemoet, zij wendden den steven naar verre, verre landen. Welke? En die zon, zou zij niet eenmaal ondergaan, ook voor hen? Daaraan dachten zij nimmer. Aan de herberg laafden zij zich met een beker wijn, den waard met een lied dankend voor de hartige teug. En soms vonden zij aan de poort 141 der avondlijke stad een zoetelief, zij nam hen mede naar haar woning, waar een grijs moedertje zoet te spinnen zat bij het knetterend houtvuur in de kuische kamer, Hoe heerlijk was het in deze dingen te gelooven! — en Joost was van degenen niet, wien het gelooven moeilijk valt. Toch had zijn leven hem te zeer met nood en brood bekommerd om hem onbevangen te laten mijmeren en genieten. Indien eens een booze waard weigerde den pittigen dronk in de middaghitte? Indien de berg te steil werd voor de voeten, de zon in de westelijke zee vóór het voor den nacht geborgen zijn verdronk? Aan dat alles wilde hij nu niet denken. Hij ondervond de vreemde zaligheid, dat hij er nu niet aan denken hoefde; strubbeling en tegenslag maakten zijn hart niet ongerust, zij verinnigden eer zijn tegenwoordig geluk, als een pijn wier geweken-zijn voelbaar is gebleven in het gelaafde hoofd. Hij verlangde niet dat het meisje spreken zou. Naar haar ziende, bemerkte hij hoe zij doorgloord was van een gelukkig makenden, gelukbrengenden lach, waarin hij zijn gezegend deel had. Hij ging nevens haar in zachte schijnsels van geluk. Op het toeval maar sloegen zij een straat zij-af, en weer een andere, en alle overal waren de nieuwe straten eender, met hun eendere huizen, als om uit te drukken dat daar alle dezelfde onverschillige menschen woonden, in wier woningbehoefte door machinale confectie naar hun aller tevredenheid kon worden voorzien. Maar die cijferdorre eenderheid leek te behooren tot hun nieuwe geluk. Aan den hemelstrook tusschen de daklijsten stonden geen sterren. Het licht der lantaarnbollen gleed over hunne hoofden weg; zij zagen het enkel voor zich uit, soms tellend zonder doel, zes, zeven, tien van die lampen, nog weer 142 verder weg waren nog eens andere, maar daar hadden zij, in hun verloren rekensom, al niet meer mede te maken. Geen van hen beiden wist dat zij bij het park met de zwanen zouden geraken; zij traden er binnen en het werd plotseling zoo gezegend ruim en lichtloos om hen henen. Toen zij zaten op de bank, kwam het wit in den vijver langzaam drijvende naderbij, het had de gedaante van een sprookje en langzaam gleed het verder. Joost vroeg: „Heeft hij je pijn gedaan?" Het meisje zeide niets. Langzaam vulden zich haar oogen met tranen, en de glimlach bleef om haren mond. Joost legde zijn arm bevende om haar heen, en zij gehoorzaamde zijn schuchter gebaar, dat haar hoofd aan zijn schouder trok. Zoo zeer langen tijd zaten zij. Nogeens zag Joost den witten sprookjesridder op zijn paard rijden de zon tegemoet. En hij schaamde zich om zijn honger en om de pijnlijke stijf te in zijn schouder, dien hij niet verroeren dorst. Met Rosetta — zoo vertelde zij hem te heeten gleed Joost vanzelf het kermisleven binnen. Zij bracht hem in den laten avond mee; hij was in het hotel zijn koffertje gaan halen, en hij bleef in het volkslogies, waar de kermismannen logeerden, die hem zonder veel verwondering aankeken en als honden doen, die wat beters hebben voor hun belangstelling, zich afkeerden om aan hun kaarten en dobbelsteenen te gaan. Een paar vrouwen, een met haar zwart kindje aan een lange, slungelende borst, toonden meer nieuwsgierigheid. Joost hoorde ontzet een gekijf achter de deur, waar Rosetta was binnengegaan, Den volgenden ochtend, een Maandag, werden al vroeg de kramen opgebroken. Joost hielp de houten op bont beschilderde wagens laden; hij voer, op een stapel kisten zittend, mee langs den denderenden straat- 143 weg naar een plaatsje niet ver, waar wat later de kermis gehouden werd. Rosetta hield zich bij de vrouwen, het leek of hij nauwelijks meer voor haar bestond. En starende in de beklemming van den aldoor zich vernauwenden boomenweg, hield Joost zich bezig, met verwonderde oogen, naar den aard van zijn toekomstig leven en vooral naar den man, die Rosetta mishandeld had. Hij scheen nu wel niet te behooren tot de kudde, want allen bejegenden haar met een gelaten vriendelijkheid, die soms op schuwen eerbied geleek. Zou hij haar vader geweest zijn, of haar minnaar? Was hij 't misschien, die jonge kerel, mankgesprongen athleet, die met zijn geweldige armen twee binten tilde tegelijk, terwijl anderen moeizaam een voor een ze weglichten konden uit de verbindingen van de tentkap? Hij lette op zijn omgang met Rosetta; zij schenen elkander niet te zien. Een andere man oefende een zeker gezag. Hij kon misschien een vijftiger zijn, de versletenheid zijner diepgeplooide gelaatstrekken gerekend, al was zijn pezig lichaam licht en slank als een jongenslichaam. Zag hij gelijkenis? Kon hij haar vader zijn? Joost wilde Rosetta vragen naar de raadselen waarin hij leefde. Hij had zich voorbereid op een verhoor, een begrijpelijke belangstelling naar zijn persoon, zijn herkomst, zijn bedoelingen. In het logement had hij nog zelf met zijn laatste geld kunnen betalen, maar niemand vroeg hem iets of maakte bezwaar toen hij, bij de halte aan een zandweg onder wat bezemachtige boomen, zijn deel uit den smoorpot meepikte, door Rosetta vriendelijk aangemoedigd. Ging, als in zijn verhalen, alles onder deze goede menschen vanzelf? Of dankte hij het Rosetta, dat hij zonder bezwarenis opgenomen werd, één van den troep, van rechtswege op zijn plaats door de gunst van het meisje? 144 's Avonds kwam Rosetta bij hem. Zij zette zich met hem afzonderlijk aan den boschrand, waar braam in witten bloei stond en de gele bremnageltjes vinnig klauwden uit de nog dorre struiken. Daar nam zij z'n hand, zij trok zijn hoofd aan haar borst, zij begon hem te streelen en te kussen. Schaamachtig verwonderd onderging Joost haar verleidende doen; het was de eerste maal dat hem een meisje kuste. Hij het toe dat zij hem opstaan deed, hem medevoerend naar het gesloten bosch. De roode avond vloeide uit, het was weldra donker geworden, en hij gleed aan haar hand een wereld binnen, waar alle onuitgesproken verlangens werden vervuld. In een gevoel van ontzaglijke dankbaarheid leefde hij verder, de dagen en de nachten. Rosetta was gedurig in zijn nabijheid, met haar wonderlijk stillen glimlach, haar lange, streelende handen, haar oogen die zacht glansden over al zijn gedachten. Zij leidde zijn gedrag en nam uit den omgang met de overige menschen van den troep stroefheid en bevreemding weg. Haar wensch, hem bij zich te hebben, scheen hun allen een voldoende verklaring voor zijn aanwezigheid, en hij toonde zich gewillig in het werk, volgzaam in het volbrengen van zijn aandeel in den algemeenen plicht. Van dorp naar dorp trokken zij verder, gebolderd op hun bontgeverfde wagens, die door schrale paarden getrokken werden, overal met wantrouwen nagespied aan den weg, maar in de dorpen ontvangen met verwachting. In de oogen der kinderen en der menschen zag Joost de blijde glanzen van het geluk, 'het bevrijd worden uit den alledag, de verrukking van het opgaan in romantische verbeeldingen. Van die romantiek voelde hij zich een deel, al neep soms teleurstelling in zijn hart om het banale, alledaagsche» zwoegende waaruit ook dit zwalkersleven weder bleek 10 145 te bestaan. Alle leven was gewoonheid. Wat zou er zonder Rosetta's liefde van Joost's verbeelding geworden zijn! Ja toch, het zwervend verder trekken naar telkens andere verwachtende menschen, door akkers die onder het koren te zuchten lagen en bosschen zonder geluid... Dan 's avonds, bij ontstoken lichten, de pret, de verwonderde oogen. Maar hij moest zich bekennen, ook de vreugd daarom ging slijten, en vele zijner nieuwe makkers, aan dit leven gewend, droegen het met lustelooze gelatenheid als ezels hun vracht. Rosetta! Hun liefde was geluk zooals zonneschijn geluk is of koesterende rust. Wanneer zij bij hem zat. zijn handen zacht houdende in haar lange, streelsche handen, of speelde met zijn haren, was het leven een vanzelf sprekende zaligheid geworden, zonder groote stormen van vreugd, van hartstocht. Met gestild verlangen leefde hij naast haar voort, nu wel verder geen enkel ding meer wenschend. Zijn dorst naar grootheid, heerlijkheid en avontuur kwelde langer niet. Soms kon hij meenen zijn bestemming gevonden te hebben in deze harmonie, die iets negatiefs was, een ontdaan-zijn van begeerten en verdrietelijkheden eer dan een vervulling. Rosetta's gebaar was zacht, glijdend en afwezig, en soms meende hij de bezieling in haar streelende hand te voelen afdwalen naar iets anders. Hij vroeg haar. De dwaze vragen van een minnaar: of zij nooit een ander had hefgehad, of haar liefde hem trouw blijven zou? Zij glimlachte. Er was een fijn geheim, dat zij voor zich hield, en er was een wijsheid, die haar alleen bleef toebehooren. Nogeens, driftig, vroeg hij haar welke man had gewaagd haar te mishandelen, als vuil haar weg te stooten den kermisavond in. Haar vingertoppen lagen op zijn lippen. Niet meerl 146 Hij moest een lieve jongen zijn: lieve jongens vroegen niet. In haar oogen zag hij het dwalende licht, en hij meende vocht te proeven in haar kus. Maar zij rees op en aan haar hand zwierf hij mee de verholen paden in, achter niets anders aan als de neuriënde innigheid hunner jonge liefde. In ledige uren mijmerde Joost, of dit leven het bereikte leven-onder-broeders zou kunnen zijn? Broeders?... Hoe weinig had hij met deze menschen gemeen! Onder hen, was hij niet een van hen. Zij duldden hem in hun troep, en hij voldeed zijn burgerlijke schuld door voor zijn brood, gelijk zij allen deden, te werken. Onder elkander hadden zij ruzies, kijfpartijen over vrouwen, loerende vechterijen soms met messen en karwatsen. Hun solidariteit was niet meer dan een gesloten gemeenschap tegenover politie en veldwacht. Die hadden met hun zaken niet te maken. Acht dagen lag de lange Jonas met zijn kerfwond aan den hals te zieltogen in het verborgene van een der wagens, angstig voor den dreigenden dood. Men. sloot zijn slaaphok af en riep geen dokter voor hem. Hij, ook, in zijn vrees, wilde geen dokter. De vrees voor inmenging overheerschte zijn lijden. Zoo bestond hun gemeenschap, hun trouwe broederlijkheid, in een zwermenafzondering binnen den korf hunner gemeenschap. Het negatieve verbond hen. Doch in het uitleven hunner hartstochten, liefden, bloedvervreemding, eigenzinnigheid, droomzucht, bleven zij elk vereenzaamd met zichzelf. De wereld die, aanvaardend het vermaak dat zij brachten, henzelf verschopte, dreef hen bij elkaar, een kudde jachtwild. En zoo leerde hun instinct behoedzaamheid, defensieve organisatie, phalanx-bewapening. Voor de rest, menschen, waren zij als alle menschen. In zijn critisch misprijzen kon Joost hen allen namen 147 geven uit zijn vroegeren kring. Waarin waren zij onderscheiden van Boldering. Lund, Pietje Burgermeyer, met hun laffe grapjes, hun ruwheden, hun loensche afgunst, hun schamperende benepenheid? Hij dacht ook wel eens aan zijn glorieuse liefde uit dien tijd. Daar werd de ironie in hem geboren, illusie die spette tot wrang, etsend vocht. Zijn ziel schaamde zich en zijn mond plooide zich tot een schamper verweer. Toch gelukte het hem niet, daarmede zijn zelfzekerheid terug te vinden. In de schemering van het verleden leefde zijn allereerste liefde. Wiesje 1 Zou hij thans minder zich vergissen? Gaf hij opnieuw zijn bestaan aan een waanbeeld, een vorm zijner wenschen? Wat beduidde de glimlachende wijsheid om Rosetta's mond? Welk geheim verborg zij? En wanneer zij hem leidde, aan haar veilige hand, met belovende oogen naar hun geluk — hoe kende zij zoo zeker den weg, welke ervaring leerde haar zoo groote stelligheid? Zou hij er haar naar vragen? Weten zou beter zijn dan gissen. Argwaan liet hem geen rust. In zijn vrees, haar te krenken — zij kon zoo hoog, zoo fier zijnl — koos hij de kleine middelen der achterdocht. Hij ging haar na. In jeukende jaloezie bespiedde hij hare wegen, lette op haar omgang met anderen, beloerde de blikken der mannen, die haar bewonderend volgden. Van haar ontrouw vond hij geen spoor. Zij coquetteerde niet, zij duldde geen toenadering, noch lokte die uit, zij scheen, van alle ijdelheid ontdaan, zoo in haar zuiverheid tusschen hen te wandelen, lijdelijke schoonheid, als een vaas. Toch heten de argwanen hem niet los. En hij vroèg, niet in staat het te harden, wetend dat hij verwoesten ging. 148 van haar gevoel, met leelijke namen noemen. Hij zelf had die leelijke namen in den mond, en hij schaamde zich in zijn diepste hart dat hij nu als de menschen werd, want zoo wilde hij niet zijn. Maar zijn liefde bloedde uit groote wonden. Er was wrangheid in zijn ziel. Hij zocht naar redenen om te vergeven en hij vond ze niet. Toch besefte hij in Rosetta's wezen een reinheid, waarvoor hij aarzelde in ontzag. Er was geen leugen in haar blijdschap en in haar kus, als zij vurig hem tegemoet sprong. Heel den dag konden zij samen zijn zonder een vermoeden van bedrog, onkuischheid, onzuiverheid. Dit wist hij. En eer hij den naam valschheid er aan gaf, wilde hij denken en begrijpen. Doch zijn in trouw gebonden hart tobde om een verklaring. Wanneer bij zich voorstelde, dat hij zelf gehandeld hebben zou gelijk zij, schold hij zich een misdadiger, breker van reinheid, trouw en vriendschap, meineedige, een tempelschenner die roekeloos aantastte 't allerheiligste zelf. Neen, hij wist het zeker: zoo zou hij nimmer kunnen zijn! En dus... dus... Opnieuw in vehemente verwijten viel bij uit tegen haar, die zijn schoonheid verbrijzeld had. Haar bedrog was monsterlijk, zonder herstel; de vlek ervan zou voor eeuwig smetten in zijn ziel. Dan, razensmoe, stelde hij zich hare oogen voor, die niet logen, haar mond die onbevangen de bittere waarheid sprak. Niets had zij verheimelijkt. Niets hield zij verborgen, dan om der wille van zijn best — wijl bij zoo'n armzalige grutter was, die geen groote waarheid verdroeg. Hoe wist ze 't! Hoe kende zij met haar trotsche hoogheid zijn kleine benepenheid van ziel! Met grove woorden bulderde hij zijn ploertig vonnis, niet anders dan oom Willem 't zou hebben gedaan, en de brave benepen zusters, en allen die 156 hij ontvlood en verachtte en trapte in den drek. Bah! hij kerel van niks. Nu verscheen zij hem als de reine waarheid zelf» Tranen vulden zijn oogen, en in de troebelten der straatverschieten zag hij haar verdrietig gezichtje van martelares. Toen zag hij ook Govert voor zich... zijn roode drankoogen, de triumfantehjke verachting van zijn pesterigen glimlach. Hij had den kerel van meet aan gehaat zonder te beseffen waarom. Kon hij vóórgevoeld hebben, dat Rosetta hem met dien vagebond bedriegen zou? Misschien wel was hij de kerel van dien avond, de brute ellendeling, die Rosetta mishandelen en uitdrijven dorst? Was hij het geweest?... Of wie anders?... Zijn vuisten nepen zich aan bloed. Hij moest stilstaan om den adem te herkrijgen. Achter zich hoorde hij een zwaren, hol-slaanden stap. Een politieagent — was het dezelfde? schreed hem voorbij, boorde in hem met zijn strengen, onderzoekenden blik. Joost werd zich het wantrouwen der wereld bewust en hij huiverde. Het koude licht in de verlaten straten won allengs aan gloed. Ergens moest de zon opgekomen zijn. Vroege arbeiders gingen geeuwend naar hun werk; er ratelde een kar, die in een dwarsstraat verdween; schafthuizen hadden reeds hun etalages van gebakken visch en worsten in zuur geopend. Voor het groote gebouwlichaam van een hotel stond Joost verwonderd stil, toeziende hoe de huisknecht een gepelsten gast uitliet, die haastig zijn handvalies overnam in het opengeslagen rijtuig en wegreed. De deur was reeds lang weder gesloten, toen Joost daar nog zoo stond. Hij keek verbijsterd naar den 157 Inmiddels was hij blijven staan voor de smakelijke schotels van een schaftkelder. Botergele gebakken • visschen, zilveren gespouwen haringen, malsch wit van eieren, bieten, fleurig rood en sappige augurken in azijn stonden te pralen in den gouden luister van het overdadig lamplicht. Eerst in het armetierig verder gaan besefte hij zijn honger. In de stoffige voeringpunt van zijn broekzak was nog wat kopergeld. Hij zwierf, al tellende, rond, onzeker hoe het te besteden. Zoo eenige straten in en uit, raakte hij bij een gepleisterden muur; een poort stond erin wijd-open. Op de cour, daarbinnen, klonk het zingen van een manne-stem. In zijn mouwvest van gestreept katoen, zag Joost denzelfden huisknecht van zooeven opgewekt staan schoenpoetsen. Blijde glanzen gleden uit zijn reppenden borstel over de laars aan zijn meppenden linkerarm. Boven blonk tegen den gevel nogeens in goud de naam van het: „Hotel du Soleü". Een gerucht van in de waschteil stuntelend vaatwerk, wat heen-en-weer van stemmen, het gezang van den schoenpoetser en de blinkende goudletters tegen den witgekalkten, door de vroege zon roze beschenen muur, maakten de cour vroolijk en vriendelijk. Joost bleef staan toezien; reeksen van allerlei schoenen stonden onder een afdakje te wachten; de poetser liep even weg, en hij kwam weder terug, en hervatte plaisantelijk zijn werk. Toen bemerkte hij Joost en lachte. „De ingang is vöör, professor!" Een goed gehumeurd spotje klaterde na in zijn lachende keel. Joost voelde zich verlegen en belachelijk met zijn sjofel koffertje. „Of kom je diensten aanbieden? — Hé makker, loop niet weg. Escalier de service — om je te dienen!" En opnieuw klokte de lach vroolijk uit z'n keel. 159 drukte rumoerend gedoente van een naar 't scheen talrijke reizigerstroep vulde de vestibule. Hooge vrouwenstemmen flitsten, lachten, kreten in hysterische opgetogenheid-om-niets, en heel de zwerm kwam aangeherried op de lift. Joost knipte zijn lichtjes op; een drom perste in het mahoniehouten kamertje. Terwijl hij aandachtig bij zijn schakelbordje bleef, gereed de lift op de verlangde verdieping te doen stilstaan, voelde het groene livreiknechtje den blik van een der dames. Meteen wist hij. Hij had reeds geweten: Wiesje! Hij deed de lift stoppen, opende het deurtje en stelde zich parmantig beveiligend bij den uitgang op, zooals zijn taak was. In Wiesje's oogen was, toen zij langs ging, een lach van verrassing en uitdaging. Joost, correct, weerde gemeenzaamheid af. Al het bloed sloeg hem in vlammen uit. Toen de laatste gast met den kellner, die hem geleidde, uitgestapt was, repte hij zich met de lift naar beneden om de heeren te halen, die waren achtergebleven, voor de tweede vracht. In zijn kleine wachdogetje bleef hij zitten het uitdenken. Wiesje, die een dame geworden was, een dame op reis, met een druk gezelschap, en veel koffers en pretentie. Er was geen reden ooit geweest het anders te verwachten. Hij had zich dat nimmer voorgesteld, maar het lag in de rede der dingen, dat zij een schitterend meisje worden zou, een zooals hij nu, wist dat al zulke meisjes zijn, bedorven door veel gevleid-worden, ijdel door zichzelf veel vleien boven de maat van innerlijke waarachtigheid, gezwollen door een gedurig vervalschen van alle waarden. Een schitterend kipje-zonder-kop was ook Wiesje geworden^ 165 opgepronkt met veeren en linten en uitbundigheid van ledigen lach. In zijn hart kon Joost nog Wiesje van vroeger terugvinden. Zij was daar uit kiem van zijn eerste liefdesverbeelding gegroeid en had niets met het meisje van nu, ook weinig met het kind van toen, te maken. Hoe had hij leed gedistilleerd uit zijn dwaze kinderfantasie! Hij schaamde zich zijn jonge liefde niet, hij schaamde zich de geringe aanleiding. Hoe verachtte hij het jonge, fleurige wezentje boven, dat hem had herkend en de heete sensatie genoot zijner kennelijke verlegenheid. Verder zou ze hem wel negeeren, en hij verlangde niets anders. Neen iets anders verlangde hij niet. Hij wenschte zoo innig dat zij hem negeeren zou, de deern met haar flodderigen zwier en haar waaierige manieren, dat hij wantrouwig zijn gevoelens bezag. En nog eens sloeg het schaamtebloed zijn wezen uit bij de bekentenis: hij was Wiesje nog niet ontgroeid! Eerlijk in zich peizende, moest hij tot de erkentenis raken: nimmer zou hij Wiesje ontgroeien. Zij was zijn schepsel, een vorm van z'n zijn. Zoolang hij z'n eigen inhoud hebben zou, zou Wiesje daar wezen, en ook Rosetta, voor wie hij zich minder schaamde dan voor haar. Dien middag, met groot gezelschap rumoerend naar de eetzaal, liet Wiesje den liftbediende onopgemerkt. Doch zoodra allen boven waren gegaan voor een siësta, kwam zij alleen de trap langs naar beneden, het beluste glimlachje op 't gelaat van stout meisje, dat lekkertjes wat verkeerds gaat doen. Zoo drentelde zij in de buurt van zijn kooitje in de vestibule, zoemde zoo'n beetje, kwam ineenen dichtbij, hem aanvallend: „Zeg! ik ken je wel!" Beleedigd, sprong hij op. „U deed beter, juffrouw, u niet met den liftjongen te bemoeien." 166 Als een vreemde liet hij haar uit op de tweede verdieping, waar haar kamer was. Deze ontmoeting, door het vroegtijdig vertrek van Wiesjes reisgezelschap den volgenden ochtend kort afgesloten, bracht Joost's bewustzijn tot een versterkt zelfbesef. Vele dingen stonden veel klaarder in zijn begrip. Hij leek wel eerst man geworden door dit brute aandringen der vrouwelijkheid op zijn wezen. Wiesje had, een trotsch meisje, gevierd en verwend, hem uit een sterken hartstocht begeerd. Dat beteekende een wijding zijner persoonlijkheid, hoezeer hij de onwaardigheid zijner dame moest erkennen. Haar verachtend met een bittere, bijtende minachting, soms haar vloekend als een kloosterbroeder de satansgezante, die zijn vleesch bekoort, streek hij evenwel de eer zijner uitverkiezing op, een hem vleiend, welgevallig tribuut. Rosetta's gedeelde hefde had zijn mannetrots beleedigd; door een meisje als Wiesje begeerd te zijn, paaide zijn ijdelheid, en hij zag zichzelven in een nieuwen schijn, die zijn zelfbewustheid ten goede kwam. In deze glorie verdroot hem zijn nederige betrekking, waarmee hij tot dan tamelijk tevreden was geweest, levend naast de wereld der hotelgasten, die hem boeide en amuseerde. Hij kwam er nu toe ook de andere wereld van het hotel, die waartoe hij zelf behoorde, critisch te bekijken. Hoe had hij ooit zijn daling naar deze dienende slavenbende kunnen verdragen 1 Zou op den duur ook hij de kwade kansen loopen te geraken tot de potsierlijke, serviele hoogheid van een oberkellner of een portier, die in steltvogelig zelfbehagen rondliepen en hun majesteit verkochten voor een kwartje? Het vermaakte hem te bespieden, hoe zij zich verhielden tegenover de fooi, htm door vertrekkende reizigers in de hand gedrukt, een opeenvolging van curieuse gemoedsbewegingen: de vernedering van het vleien, 169 de hooge onderdanigheid van het danken, het onmiddellijk daaruit terugveeren in een ijdelheid, die vergoeding zocht te zijn voor den onderganen smaad. Alles aan deze menschen was of te boog of te laag, alleen de besten gelukte het, de tegenstellingen in een professioneele effenheid af te polijsten. Zulk een lachwekkend gedrocht te worden, zou toch hèm bespaard geworden zijn! Ja, hij was er zeker van. Doch hij weigerde met zulke menschen geëerd te worden, onder hen te leven, een dienstbare zelfs te zijn beneden hun dienstbaarheid. Zoo verraste hij den gérant met zijn plotselinge ontslagaanvraag, en de hotelier, die van den beschaafden, bescheiden en naar wel bleek ontwikkelden liftboy verwachting had, trachtte hem te behouden. Hij zou voor kellner kunnen leeren, of misschien een plaats krijgen bij den boekhouder, een kantoorbetrekking. Joost glimlachte gevleid. Men stelde op zijn blijven prijs, men begon hem te tellen! Maar wegzwaaiend op zijn gestegen eigendunk, gaf hij zich het air van iemand, die dit alles niet noodig heeft, vrij te gaan of te blijven naar hem best dacht. Hij stapte de deur uit met een maand salaris in den zak en dure neigingen in zijn levenseischen. Zeer spoedig merkte hij bij zijn uitgaven: het hotel had hem een mijnheer gemaakt, hem verfijnd en vertroeteld. Het eten. in een goedkoop restaurant smaakte hem niet, het kamertje, dat hij met zijn middelen huren kon, klein en onzindelijk, leek hem het leger van een beest, te vernederend voor een mensch om in te wonen. Evenals bij zijn aankomst in het vreemde land, had hij zijn vat op de samenleving, zijn plaats in haar verloren. Nergens hoorde hij bij: iedereen ging zijnen weg, had zijn bezigheid en bestemming, hij alleen avontuurde zonder doel in parken, vaak luid-op, in zijn behoefte aan gezelschap, sprekende met zichzelf, 170 de vogels, de zwervende honden, met wie hij soms sentimenteel zich vergeleek. Et je men vais au vent mauvais qui m'emporte... hoe prachtig was Verlaine! Maar meestal voerden zijn verbeeltenissen hem op tot heldenwaardigheid: hij was de hoofdpersoon van allerlei verhalen, waarin plotselinge dingen gebeurden, toeval dat hem rijk maakte, of voornaam, of hem de liefde deed winnen van heerlijke, trotsche vrouwen. Het verhaal zijner zonderlinge ontmoeting met Wiesje, het meisje uit zijn jeugd, ging honderd meden in zijn denkingen om, opgesierd, omluisterd met wonderlijke wendingen, arabesken van zijn gaarne schoonomguichelenden geest. Hij werd een groot man en hief haar uit vernederingen op, of hij weigerde trots de hand, die zij hem aanbood, knielende aan zijn knieën. Genadig schonk hij haar vergiffenis voor haar jeugdige coquetterie, haar krenkenden aanval op zijn ongenaakbaarheid. Maar zij, zij had hem hef, o zij had hem lief, zij kon niet leven zonder heml En in zijn genade deelde ook Rosetta. Haar violette oogen zagen in tranen smeekend naar hem op, zij baden om vergeving voor de zonden van haar arme wispelturige wezen. Haar natuur nu eenmaal was zoo, zij zou niet meer zich weren of verdedigen; zij zou zich laten leiden door hèm, Joost, die alles beter wist en naar zijn goedvinden mocht wenden. Doch andere malen verzonk hij in diepe zwaarmoedigheid. Hij wist zich alleen in zijn wereld, broederschapshanden werden hem niet toegestoken. Het land, waar de menschen elkander vriendelijk in de open oogen zagen, dat land scheen niet te bestaan. Onverwacht werd het licht! Op zijn doellooze tochten nam hij nu hier dan daar zijn maal, onverschillig wat hem werd gereikt voor het weinige geld dat hij bezat, rampzalig om materieele eischen, die hij had leeren stellen en die hij verachtte. 171 Hij beschouwde het eten als een abjecte noodzakelijkheid, de schamelheid van zijn maal echter als een boetedoening, bij het verrichten waarvan zijn geestelijke persoonlijkheid won, in de sublimatie van den martelaar. Zoo alles in zijn nederigheid voerde tot zelfverheffing. Doch zij gaf hem geen steun en hij zonk in al diepere neerslachtigheid. Op een dag nam hij in een groot volkseethuis tusschen werklui plaats. De helderheid der sterk-lichte, vierkant open ruimte deed levenwekkend aan, en hij hoorde tot zijn blijde verwondering de eters en de bedienden met „kameraad" elkander aanspreken. Hoe! was het een kameraad, die hem de bestelde kom soep daar brengen kwam? De man beviel hem, met zijn open gezicht; het was een groot, wijd gezicht, als van een bloem die zich uiteen strekt in de zon. Hij droeg een wit linnen schort over zijn mouwvest en hij zeide, bij het nederzetten van de dampende kom: „Smakelijk eten, kameraad!" Verbaasd zag Joost al etende om zich heen. In het buffet tinkte telkens een heldere bel, zoo helder leek hij nooit een bel te hebben hooren tinken — dan kwam een der bedienden, er waren er wel twaalf in de vierkant geopende zaal, haastig de kommen en schotels ontvangen en dragen naar de witgedekte tafels aan de op banken gereekste eters, telkens met hun wensch, waar Joost blijmoedig op wachtte, hem aflezend van de lippen, hem hoorend uit den versten afstand door al de vroolijke drukte heen: „Smakelijk eten, kameraad! smakelijk eten!" „Kameraad" noemden ook al die mannen elkander, bij 't groeten, bij 't overreiken van een zoutvat of een mosterdpot, bij de gesprekken, die vroolijk leken te zijn overal, zoodat een prettig gegons over de witte ruimte der tafels ging, waarin de buffetbei helder speelde als een carillon. 172 vind! En louter om het pleizier van te spreken, vriendelijk te zijn, wat vriendelijks te hooren, vroeg hij een overbuur het zout, verrukt van zijn: „Alsjeblieft, kameraad!" dat de houten zoutnap vergezelde. Wat 'n ploert moet je toch zijn, bedacht Joost, om je vriendelijkheid te verkoopen voor een toegeworpen geld! Hij kende alle schakeeringen van voorkomendheid en gedienstigheid, die in 't hotel naar de fooien werden afgemeten, of het crediet van toekomstige fooien, bij voorbaat getaxeerd naar het bont en de juweelen der vrouwen, de overhemden, dasspelden der mannen. Er was een trap van serviliteit te maken naar het aantal koffers, dat een reiziger medesleepte. Welk een berekende onderdanigheid, beroepsnoodzaak geworden, hield deze dienende heeren in een schaamteloos gedragen vernedering! En het monsterlijkst leek hun fierheidsbesef, uit knechtschap geboren, zooals veerkracht uit samendrukken ontstaat, dat hen zich oprichten deed in ijdel zelfvertoon na iederen knieval om den gulden op te rapen, door een veracht weldoener gemelijk geworpen op het tapijt. Hier dienden deze menschen beter, vlugger, om liefdes wil. Hoe scheen 't hun een vreugd, al dit kostelijk eten naar de hongerigen te dragen! Met graagte lepelde Joost zijn portie, nog nooit had hij zoo heerlijk gegeten. Opstaande, bezag hij de schilderingen, las de belovende spreuken aan den wand. Hij rekende af met zijn broeder, den kameraad, wel zich hoedend hem te krenken door de slaventoegift van een fooi, zei goeiendag, en hoorde nog eens, in innige verheuging, die de tranen in zijn oogen springen deed: „Goeiendag, kameraad!" 174 XIII. Drie dagen later zat Joost onder het gehoor van den grooten spreker der Partij. In de te kleine zaal wrongen zich de onfrissche, dampende menschen; hun rook en kwalm steeg dicht naar de nuchtere spantjes van gietijzer, die de kap droegen van troebel draadglas. Op aaneengeregen stoelen, onverschuifbaar en ongemakkelijk, persten zich de hoorders man aan man. Het geschreeuw der colporteurs met vliegende blaadjes en partijgeschriften, verlevendigde een beetje de dompheid van het lange wachten; zij schoten groeten en grapjes naar verzittende bekenden, hunne oogen glansden naar de meisjes, de vroolijke leerlust was om hun doen, die Joost ook in de restauratie reeds had gevonden. Hij kwam daar telkens terug, verheugd met zijne ontdekking dezer wereld van prettige menschen, bevriend alreeds met zijn kameraden de kellners, van wie hij den raad had gekregen, de propaganda vergadering vooral te bezoeken, wanneer hij meer wilde weten van de Partij en haar doel. Het publiek stelde hem teleur. Dit waren geen vroolijke, opgewekte menschen. Maar hij bedacht, dat zij een langen, zwaren arbeidsdag achter zich hadden, dat zij moe waren en verwaarloosd, en hun slechte gewoonte, benauwde lucht nog meer met rook van pijpen en sigaren te bederven, niet konden afgewennen. Wanneer bij op hen lette, bemerkte hij aantrekkelijke typen onder hen: een schoon man met heldere oogen en een langen breeden baard, dien hij welgevallig telkens bestreek; dat jonge paar, het meisje met haar licht-getuit verwonderd mondje, de jongen recht op een sterken hals zijn kranigen krulkop dragend; ~ zij hielden elkander bij de hand, aldoor, 175 aldoor, terwijl zij in verwachting zwegen, teederlijk streelend met de verliefde vingers. In 't midden van een kring om zijn nabijheid zich groot voelende aandachtigen, zat een vent, wiens gitoogen glinsterden achter zijn berookte brillen; hij mikte grappen en grollen met een spuwbeweging van zijn dunne, naar den eenen kant wat scheefgetrokken mondje, alsof bij pruimesaus uitspoot, daarbij zelf onbedaarlijk lachende, aangestoken door zijn lol. Maar barsche, geduchte menschen zag Joost in de menigte ook, begraven in hun grim; of wrokkige, met smeulende oogen, de magere kaken stevig geklemd op elkander. Het bestuur ging zitten op de verhooging, en er was een geschuifel van verwachting. Nu verscheen ook weldra de spreker, zakelijk, zijn papieren in de hand geklemd, negeerend het wilde getrappel en geroep, dat hem bedoelde bij voorbaat te huldigen, dan, met een energieken knik om stilte, wachtend zich opstellend achter zijn lezenaar, tot de kleine voorzitter zijn optreden had ingeleid. Nagenoeg onverstaanbaar, om de zaal tot aandacht te dwingen, begon hij, allengs groeiende in stem en gebaar, zich opwindend in de kunst van zijn woord, bouwende aan zijn rede als een dichter aan zijn drama. Joost gespannen luisterde toe. Hij ondervond de vreemde sensatie of hij dit alles, juist zoo, nog eens vroeger had gehoord. Hij meende zich te zien zitten in deze zaal, en naast hem dezelfde menschen, die dezelfde gebaren hadden en lachten wanneer de spreker geestig werd en klapten, sloegen, stampten in onbeteugelbaren daaddrang bij ieder woord van verheffing; hij had dien voorzitter, hetzelfde spitsbaardige mannetje met den scheeven linkerschouder, daar precies zoo tevoren zien meppen met zijn houten hamertje; nevens hem zat datzelfde stel bijzitters; bij kende die groene lakensche tafel, waarachter hun 176 In de vergaderingen was Joost een vechter, een opposant geworden. Querulant, behitste hij de besturen met zijn ctitiek, zijn pesterige vragen, zijn vileinigen spot. Hij kreeg een aanhang van lachers en negatief gerichte geesten; op het groote partij-congres deden zij een aanval op het program, in een onverzoenlijke motie klievend den samenhang der organisatie. De bedaarde, laksche massa schoof het giftige ding met een veilige meerderheid opzij; rumoerig verheten de insurgenten de vergadering, dezen boemeltrein naar de toekomst, zooals Joost in een schatering van hoon haar noemde; zij trokken dadehjk naar een andere zaal, de minderheidspartij stichten. Als stekende vliegen zaten zij de Partij op het logge lijf. In elke samenkomst waren er eenige van hen, het debat zich usurpeerend met geschreeuw en chicane, opgejaagd door hun haat van teleurgestelden, weldra vol zuur rancunegif ook om grieven, nederlagen, persoonlijke antipathieën. Uit hun blaadje spoten zij hun bijtend venijn, opposanten quand même, altijd negatief om het positief der anderen, altijd reê met een „neen" op hun „ja". Het kijven, het debatteeren, het schendgescheld, het lasteren en afbreken werd om zichzelf een doel; schaterend sneden de hitsers tegen elkander op van hun successen, improvisatoren van hun eigen spijtigen esprif d'escalier, kramers met geestigheid, die zij hadden willen zeggen. Zij beraamden hinderlagen en listen, loerende naar de zwakke plekken hunner vijanden als stierenvechters naar de kwetsbare schoften van den stier. Een langen tijd vond Joost in dit tergen en brandstichten zijn voldoening. Heel zijn wezen was een wond, smartelijk reageerend op elke aanraking. Hij voelde zich beloerd, persoonlijk gekrenkt, belasterd en belegerd, door de politie vervolgd, door zijn vroegere geestverwanten walgend uitgesmeten. In zijn werk kon men hem niet handhaven; hij verloor 207 zijn huis, dat de coöperatie onder zijn voeten weg aan een ander verhuurde. Dat werd een cause célèbre. Eruit gaan zou hij om de bliksem niet. Bij een sluw practizijn ging hij leeren, weldra geslepener dan zijn meester in het vinden van chicanes om de executie uit te stellen. De andere partij daartegenover weerde zich met plaaggeesterij, dichtspijkeren van ramen, wegbreken van het dak, dat de kou en de regen naar binnen vlaagden. Sabientje kreunde om haar boeltje, en met ongelukkige, hulpelooze oogen zat de kleine kleumerig in zijn stoeltje. Had hij dan geen hart? Moest het kind een ongeluk krijgen? Maar krengerig, verwrangd van haat, met duivelsche lusten en geniepig pestpleizier, sarde Joost zijn belagers. Den langen winter over hield hij 't uit. Toen was er iets gebeurd dat hem verloste. Iets met Sabientje, die als een dood, wars stuk hout wigde in zijn leven. Wanneer hij haar gaan zag in haar door alles heen voortreffelijk gedaan huishoudentje, het smetteloos schortje voor, dat haar al wat overdadig lichaam omspande, redderend aan het eten, aan den kleine, aan de glad geboende meubeltjes, — zoo was zij het model van de gedegen redelijkheid, die zijn ongedurig hart verfoeide. Zij had altijd gelijk, met een koppige gelijkhebberigheid, die geen kamp geeft, die er ook nog is wanneer zij wijkt, die voor geweld opzij gaat, maar toch blijft, eeuwig eendér beschuldigend, triumfeerend aanwezig. Op haar had niemand vat; zij was knap, gezond, degehjk, een model-huisvrouw, zorgzaam moeder, en bij alles wat ze was nog een gewaardeerde partijkracht, met haar stelselmatige avondjes van kousencultuur en propaganda. Was Joost in zijn ongeduren allang tot een glas bier en een stukje vleesch op z'n tijd teruggekeerd, zijn vrouw droeg onverzettelijk de bescheiden demonstratie van 208 haar blauwe knoopje en at boonen zoolang de winter leed. Dat langzaam kauwen van boonen dat ze deed, kon hem doen barsten van opwinding, van een gekropten, wrokkenden haat. Evenals de Partij met haar geduldige, arrogante gelijkhebberigheid, bracht zij met haar eigenzinnige kalme volmaaktheid hem tot razernij. Hij haatte omdat hij had liefgehad. Hij haatte de verloren rust, het ontluisterd ideaal. Toen, in een natuurlijke wending van haar lot, gleed Sabientje Welgemoed met haar genegenheid naar een braaf partijgenoot over. Hij was een onderwijzer met zachtenlauwe oogen. Bestuurder der ontwikkelingsclub, waar de jonge vrouw haar ijver aan gaf, kwam hij menigmaal thuis met haar overleggen. Joost, door zijn voortreffehjkheid geërgerd, had impulsies, hem de deur uit te zetten. Zijn redelijkheid kreeg met moeite gedaan, dat hij den gast en geestverwant zijner vrouw in haar huis met vrede het. Soms vluchtte hij voor zijn onstilbare begeerte, scherpe dingen te zeggen. Hij wilde geen filiaaltjes van de Partij in zijn huis. Hij duldde geen spionnen. Ze konden voor zijn part een zaaltje huren endaar samenspannen. Kreunend van moeilijk zelfbedwang liep hij weg, zich ontladend .op den vrijen weg. En Sabientje werd nog braver, wanneer zij zoo alleen gelaten was met den dierbaren geestverwant. Zij beiden wachtten de kristallisatie. Zij voelden zich zweven in hun zalig geluk, maar de schok, die alles vast zou doen worden, was er nog niet. En zakelijk deden zij hun regelingen af, gaven elkander de hand, „met partijgroeten", zooals het in brieven deugdzaam heeten zou. De schok was in die afscheidsoogenblikken gekomen. Een seconde bleven de handen te lang in elkander. De meester wachtte. Sabientjes hoofd gleed aan zijn schouder. Zij snikte. 14 209 Den volgenden dag kwam de candidaat bij Joost het in alle eerzaamheid vertellen, als kwam hij voor de regeling van een boedel. Joost, onder een impuls den kerel bij z'n lurven te nemen, schamperlachte. Hij het zich alles nogeens vertellen en wees toen naar de deur. „Dan blijft ons niets anders over dan te vluchten," zei de gewezen partijgenoot, bleek. Het scheen hem een onaangename gedachte. Op dat oogenblik kwam Sabientje binnen. Zij ging aan de tafel zitten en bediscussieerde haar recht van heengaan wanneer zij het verkoos. Zij deed het met waardigheid. Het debat was niet beneden peil. Beiden voerden de nieuwe geheven om de beurt het woord. Het was voortreffelijk. Joost zat er ten laatste met pleizier naar toe te zien. Hij had zijn welbehagen in dit waarlijk welversneden debat. Zelf sprak hij niet. Zijn oogen beglinsterden goedkeurend de argumenten, dirigeerden met een blik van verwachting of een vraag om opheldering den beurtzang, en de glimlach was niet van zijn sardonischen mond. Maar boven ontwaakte het kind, en er viel een stilte. Alle drie bleven ernstig als beschuldigden zitten. Joost trok de wenkbrauwen op tot een vraag. „Van mij!" besliste Sabientje, zeker. „Natuurlijk!" bevestigde, wat uit het veld geslagen, de minnaar. „Dan heb ik niets meer te zeggen," zei Joost. Hij stond op en ging de deur uit, vechten met zijn gevoelens en vergeefs pogend zich te beschuldigen van plichtsverzuim, verzaking zijner vaderlijke taak. Hij had gedaan wat hij kon. Maar het kind hoorde bij haar. Het was haar kind. Groote God! Ontredderd kwam hij thuis, vond alleen een briefje. 210 XVÏ. Uit zijn huis gezet, grimmig bewilligend in de ontbinding van zijn gezin, versmeten en aan lager wal, leefde Joost voortaan in bij een oud geestverwant, die een boekwinkeltje had. Hij leerde letterzetten, peuterend aan de brochuurtjes en manifesten der nieuwe partij. Opsteller, zetter en drukker, op het trap-persje in het naar inkt vettig stinkend kamertje achter den winkel, alles was hij tegelijk. Dan zelf ging hij erop uit om de waar schreeuwend te venten of om-niet in vergaderingen en opscholingen te verspreiden. Zijn patroon en gastheer heette Brummels. Ongeneeslijk revolutionnair, had zijn instinct hem telkens opnieuw gesmeten bij de jongste, onverzoenlijkste groepen, wier vader, wier guit en wier drukker hij was. Zijn persen stonden altijd klaar. Men kroop bij hem binnen in het stoepje-op gelegen winkeltje met de kleine groene ruitjes, en behoefde maar wat gedurfde woorden van een program te doen flikkeren voor zijn oogen en vond een grooten handdruk, die vriendschap sloot alsof het voor eeuwig was bezworen. Dan stond hijzelf met zijn kippige oogen te turen in den letterhaak, smullend van den tekst, dien hij had te zetten, en niemand kon zoo gevat de zinnen, de woorden, de exclamaties eruit zoeken, waar effect in zat, voor de groote letter. In zijn rommelige zetkasten vond hij de bestofte houten en metalen typen warrig door elkaar, erin graaiend als een timmerman in zijn spijkerkist met altijd zekeren greep. Niemand wist den boel te vinden, niemand kon dat anders doen als hij, en zoo werd ieder ronkend biljet, met zijn groote en kleinere letters een meesterwerk en een triumf voor hem. Verzorgd door Nans, Brummels' huishoudster, een goedige grommerd, van wie niemand wist of ze zuster, 211 Het antwoord ontmoedigde den vreemde niet. Hij was ongenoodigd gaan zitten, zette de vingers gespreid tegen elkander en begon, bedaard. „Tot mijn spijt," zeide hij, „kan ik u niet te veel inlichting geven. Tenminste, zoolang u op de voorstellen, die ik u doen zal, niet bent ingegaan." Hij nam een pauze. „Men heeft mij," hernam hij, „en de persoon die mij zendt, gezegd, dat u gaarne wenschen zoudt een leven te beginnen naar uw idealen. Ik bedoel naar de practijk van uw ideeën, als ik mij zoo mag uitdrukken. Een zekere onwennigheid in uw aard, overgevoeligheid misschien voor de hardheden, de tegenslagen van het practische leven, plaatsen u eenigszins — vergeef mij de uitdrukking1— buiten de maatschappij." Weder wachtte hij, ziende naar Joost, die ongeduldig toehoorde. Er kwam geen antwoord. Leurend begon de vreemde daarom opnieuw: „Iemand van uw stand en opvoeding kan zich in dit milieu, dat het uwe niet is, bezwaarlijk op uw plaats voelen. Zoo ten minste," vergoelijkte hij zijn vrijpostigheid, „zoo ziet het er van onzen kant gezien uit. Maar u hadt niet te kiezen... heeft men ons verteld." Zenuwig trommelde Joost met de vingers op de knieën van zijn als vetleder glimmende werkbroek. Hij wachtte nog. „En... ?" „In een maatschappij als de onze," vervolgde dé vreemde heer, „is voor allerlei soort menschen plaats. Help een zakenman in den stijgbeugel, en hij zal binnen zekeren tijd slagen en millionnair worden... Kunstenaars, nietwaar? hebben vaak aan wat aanmoediging, materieelen steun, dien zij later vergoeden, de ontwikkeling hunner artistieke persoonlijkheid te danken... Iemand als u, mijnheer Welgemoed, zoudt op uw manier, naar uw aanleg en begaving, een als 221 ik 't zoo noemen mag: sociaal kunstenaar kunnen — en willen — zijn... ook een verbeelding realiseeren... op sociaal gebied..." Joost glimlachte schamper. Wat ging de vent voorstellen? Hij zeide: „Zulke verbeeldingen zijn te gevaarlijk om menschen, die steun te geven hebben, aan te lokken. Ze rendeeren niet." „Misschien," viel de bezoeker bij. Met beteekenis het hij volgen: „Wanneer nu toch het geval zich eens voordeed?" Joost sprong op. Een wijd verlangen leefde in hem omhoog. Hij beefde. „Wat wilt u zeggen?" „Wanneer het geval zich voordeed dat iemand, die belang in u stelde... en de middelen bezat om u te helpen... wanneer zoo iemand door mij u aanbood ..." ■ „Wat staat er tegenover?" viel Joost opgewonden uit. Hij hoopte, hij beefde van verwachting en wilde zich niet bloot geven, niet toegrijpen. Men moest niet denken dat hij voor een koopje zich prijs geven zou. „Wat staat er tegenover?" „Niets!" zei de mijnheer, blank. Maar hij het fijntjes volgen: „U schijnt toch meer commercieelen geest te hebben, dan men geneigd zou zijn van iemand als u te verwachten." „Dat leeren wij van u," gaf Joost uitdagend terug. Pleizierig zat de bezoeker in zijn stoel. Knus spelend met zijn zwarten, zilvergeknopten wandelstok. Blijkelijk deed de discussie hem genoegen. „Ik geloof niet," zeide bij langzaam, „dat u geheel juist doet, mij als een representant van de maatschappij, de door u verfoeide maatschappij, te beschouwen. Ik ben, in ieder geval, op het oogenblik niet meer dan een tusschenpersoon. En laat ons preci- 222 seeren: het gaat niet om geld. Bij u natuurlijk niet. En bij mijn commitente ook niet... Voor haar is geld, wanneer het om ideëele dingen gaat, van weinig belang." „Voor haar?..." „Mijn geheimhouding strekt niet zoo ver, dat ik zou moeten verzwijgen, dat een dame mij heeft verzocht tot u te gaan." „Welke hysterische tante wil een pias van me maken?" Hoonend viel de jonge man uit. „U permitteert mij, op dezen toon niet verder te gaan." De vreemde stond op, gereed te vertrekken. Doch hij ging opnieuw zitten. »U zoudt niet wezen wat u zijt," pleitte hij met ironische toegevendheid, „wanneer u de gewoonte niet hadt, al te schielijk te reageeren. Menschen met sterke affecten doen zoo. Zonder de bedoeling u te krenken, mag ik misschien opmerken, dat, zij die mij zond, blijkelijk den juisten man heeft gevonden. In hoeverre uw persoonlijkheid daarbij betrokken is, weet ik niet... in ieder geval zij voelt voor uw idealen. Of juister misschien: voor uw kansen dat ideaal uit te leven, het om te zetten in werkelijkheid." Plechtig ~ nu kwam het ~ vouwde hij de handen op z'n knieën saam, en op ieder woord nadruk leggend: „Daarvoor stelt zij tot uw beschikking, een... blanco crediet." Wat was dit! Groote hemel, was deze man dwaas geworden? In welke wereld gebeurde dit! Waar leefden die menschen, die een idealist, een uitvaagsel, een versmetene der maatschappij, hun rijkdom kwamen aanbieden voor zulke proeven? Men bazelde veel van Amerikaansche mogelijkheden, — op deze zonderlinge paradox was Joost niet voorbereid. Was dit alleen bluf? Maar bij bedacht dat in dit wonderlijke land naast geldzucht en zelfzucht hun onmiddellijk tegen- 223 wetenschappelijke vondsten, machtig kunstgewrocht. Interessant was alles wat men weten moest om „bij" te zijn, maar niet behoefde te weten met de ziel, met het geweten. Interessant was heel de burgerschoolonderwezen wereld, de wereld van algemeene ontwikkeling en oppervlakkigheid, van practisch en kalm en vanzelfsprekend georganiseerd egoïsme, waarin ieder zijn weg ging, duwend, elbogend, ongegeneerd om er door te komen, de eerste te zijn. Walgend ging Joost naar huis. Maar de tegenstand stelde hem een taak. Hij moest deze inertie overwinnen, deze leege levens een inhoud geven, deze uitgeputte mijnen van menschelijkheid ontginnen, opnieuw, de kostbare ertsen der verborgen lagen brengen aan het hcht. Hij, Joost Welgemoed. Hij kon hier een zendeling, een dooper, een apostel zijn. Welberaden zette hij zijn campagne op. Veel had het verleden hem geleerd. Het had hem de gevaren leeren kennen van vele oude, ingevreten ideologieën, litteekenen der ziel, die bij aanroering onmiddellijk het gevoel in de gewende banen leidden. Hij zou zijn kracht niet in den zinkput vermorsen. Indien hij een hemelvuur zegenend te schenken had, hij zou het ver houden van de bliksemafleiders van sleur en conventie. Hij kende den invloed van godsdienst, standsvooroordeel, hcht aanvonkende fantasmen. Hij vreesde in één lijn en één achting te komen met godsdienstdweepers, zooals er velen in de Staten zijn, van allerhande letter, met gezondbidders en marktprofeten, met tafeldansers, reinlevers, geestdrijvers, dansfakirs, duimdraaiers, droogleggers, vleeschbevechters en hongerpropagandisten. Alle verschaalde en verstane idealismen hadden onder deze mammon-godisten gewerkt, benauwende walmen sloegen van de gistende gewetens, die in schellen lach en krijschenden triumf kreten om vergetelheid. Hoe zou hij onder hen gaan? Salon-socialist...? — 239 een ironie, van huilenden lachspot zeker. Toch — hij zou de benaming een nieuwe, andere beteekenis geven. Hij zou, als gelijke onder hen, die hij bekeeren wilde, eerbied afdwingen. Als een zendeling onder de onwetenden, zou hij zich assimileeren met hun leefwijs, hun gewoonten, hun begrippen, hun business. In een bitteren ghmlach dacht hij aan Louise's chèqueboek. Hoe had hij verachtelijk het afgewezen! En dat was goed. De man, die een milhoen afwees, had crediet. Dit crediet zou zijn uitzet zijn. Naar de zede des lands zou hij verdienen, van onderop beginnend, al 't geen hij om te leven en te werken noodig had. De lompenplunje was zijn eerste profetenmantel. Het bleek een attractie. Men bestelde hem ermee, als een liedjeszanger in zijn Montmartre-pak. Weldra hadden zijn spreekbeurten genoeg opgebracht voor een betere kleeding. Hij schafte zich ook de gladde manieren aan van de kringen, waar hij verscheen. Gentleman als zijn hoorders, droeg hij zijn meeningen voor met het hoog, glimlachend dédain, dat hier mode was bij alle ernstige dingen. Men luisterde het best naar een mondainen predikant, wiens vagevuurtje smeulde met een geur van geparfumeerde cigaretten. De verschovelingen in het krottenkwartier, dat hij verlaten had, scholden hem voor een renegaat. Welk een vuile, stinkende bourgeois als de rest, nu 'them goed ging!' Hij liet hen schelden. Door kleine Zoor, die hem aanbidden bleef, met weeke beschuldigende oogen, steunde hij den sjofèlen Jood, haar smeekend geen woord te zeggen. Uit besmeurde handen zou bij geen geld willen nemen. Zij, Zora, wist immers beter. Maar Zora sprak niet. Zij ging met het geld, en haar oogen bloedden van verwijt. 240 Waarheen dreef hij? Een impresario bood hem vast salaris voor een rondreis. En toen hij den man, die het maar niet begreep, tenminste aan het verstand gebracht had, dat hij op zijn contract niet ingaan zou, bezon hij weemoedig, of hij niet zelf verviel in de fouten zijner vroegere geestverwanten in Europa. De maatschappij besmette. Wie haar genezen wilde, moest zelf zich vrij houden van hare ziekten. Zoo immers had hij zelf geleeraard in felle dwarsdrijverij en haat tegen partijleiders, die heeren werden, in gevestigden doen, die betaalde zetels bezetten in openbare lichamen. Hun doel werd allengs: de kamerzetel, hun ideaal de ministersportefeuille. Waarin onderscheidde hij zich thans van hen ? De vraag pijnigde hem, wanneer hij in zijn kantoor de documenten bijeen scharrelde, materiaal voor zijn lezingen, zorgzaam gerangschikt in loketten. Twee dame-secretaressen waren met het bijhouden der loketkasten geregeld bezig; bij employeerde verder een type-juffrouw voor de correspondentie en een goedgedresseerd liftjongentje voor het ontvangen of afwijzen der talrijke bezoekers. Tot het aanstellen dier bedienden was hij eerst na lange aarzeling overgegaan. Hij had gepoogd zooveel hij kon, zelf te werken, aanvoelend de belachelijkheid van zijn allengs tot een beroep wordend propagandistschap. Doch de papieren stapelden zich op; hij vond geen tijd meer voor zijn brieven; zijn redenen leden onder materiaaltekort, zij werden oppervlakkig geredeneer, handig en met groote routine gesproken, waarbij lyrische zelfopwinding vaak het gebrek aan zakelijkheid moest dekken. Soms voelde hij zich daarbij een kunstenaar, oreerend om de heerlijkheid der woorden, om de bezieling die zich in hem ontvierde. Het spreken, het spreken was een scheppingweelde om zichzelf. 16 241 En ook hierom reden tot mismoedige twijfelzucht. In bitteren zelf hoon kon hij zich bij een comediant vergelijken. Was hij een mooiprater geworden? een beroepspreeker ? een dominee? Met zelotenijver zuiverde hij zijn redenen, hield beeldstormend huis in het gesierde gebouw zijner welsprekingskunst, legde asketisch zich toe op het zakelijk gegeven. Hij verzamelde, las, hield de kranten bij, bond aan bij de gebeurtenissen van den dag. Het succes achtervolgde hem. De overstrooming van uitnoodigingen was niet te bedwingen. Na de belachelijkheid van het propagandakantoor met klerken en archivarissen, dreigde ér een andere, toen van overal geestverwante, of zich zoo noemende, volgers zich aanmeldden. Zijn „richting", zijn „school" breidde zich zoo verwonderlijk uit, dat het stichten van filialen en plaatselijke broederschappen nauwelijks scheen te vermijden. Anderen spraken in zijn naam, zonder opdracht of scholing zich zijn leerlingen noemend, en een profeet ging rond om zijn richting te „verklaren", onder toelichting van raadselachtige dansen door tien welmeenende juffrouwen, die niet beter schenen te weten of zij dansten de menschheid van het boos verleden naar de schoone toekomst. Tegenover die caricaturen van zijn leer, werd het noodig regelend, controleerend in te grijpen. Zou de „Welgemoed-school" een business moeten worden, met bijkantoren, agenten, reizigers, als een affaire in puddingpoeder? Iets van een engros-zaak in idealiteiten of een maatschappij van geluksverzekering? Er loerde nog een ander gevaar. Tot zijn ontzetting moest Joost ervaren, dat hij dagelijks toenam in vermogen. Het spreken-om-niet had bij even principieel moeten afschaffen als hij het vroeger principieel had gedaan. Reizen, het kantoor, en ook zijn persoon vorderden uitgaven. Hij was niet meer de zwerver in de wormgangen der armoestad, geen 242 paria; bij had zich tot taak gesteld een heer te zijn onder heeren, als een gelijke den Amerikaanschen gentleman, of wat daar het surrogaat van was, te benaderen. Zijn kleeding, zijn woning, zijn verzorging stelden eischen. Zoo leek het een natuurlijk uitvloeisel van zijn socialen opzet, dat hij geld rekende voor wat hem geld kostte. Doch er kwam winst. Om zijn spreekbeurten te beperken, had hij het middel: verhooging van honorarium toegepast. Men bood hem weldra het dubbele, het drievoudige. Op geld kwam het, wanneer men de echte waar kreeg, niet aan. Zoo zat hij gevangen in eigen strik. Onder de markt werken beteekende zijn waar bederven. Alleen als duur spreker werd hij gewaardeerd. Nu raakte hij in den vicieus en en onverantwoordelijken toestand van zoovele rijkaards in de Staten: hij kon zijn inkomen niet meer op. Het stapelde zich op zijn giro-conto, hij zag zich genoodzaakt het te beleggen in effecten, die, daar hij behept scheen met een gelukkige hand, speculatieve winsten afwierpen. Uit het verre Westen, Californië, kwam een schenking voor zijn werk: honderdduizend dollars, en zoodra dat in de bladen met het predikaat „koninklijk" werd gemeld en geprezen, volgden meer andere, 't Leek of heel stervend Amerika had saam gespannen tegen den man, die eenvoudig en een redder der menschheid wilde zijn. Wie spotten wilde, had aan Joost Welgemoed zijn dankbare stof. Met genoegelijke kwaadsappigheid kwam men uit den bijbel bewijzen, dat alle echte profeten simpele en bovenal arme menschen waren geweest. Sprinkhanen was hun gerechte voedsel, een kemelsharen kleed hun geëigende bedekking. Méér bad ook geen hunner behoefd. Wie wist iets van de woestijnjaren af van dezen gentleman-messias in zijn smoking en lakschoenen? 243 Belagers, spotters, ook concurrenten kwamen Joost het leven verzuren. Welgemoeds levensleer kwam vervalscht aan de markt; in allerhande kwakzalverskwaliteiten werd het gewilde artikel gedetailleerd. Het leek noodzakelijk, het veritabel fabrikaat te waarborgen, te stempelen, te echten. Iedere verweermaatregel bracht den sukkelaar verder van zijn doel. Hij werd de risée in gefingeerde interviews; men fabriceerde portretten van hem in gefantaseerde kleedijen, met een langen witten baard, dien hij nog maar juist bezig was te kweeken en in schrik afscheren het, in Nazarener-costuum, met Tolstoi's toegegespten boerenkiel. Toen hij weigerde zich te laten filmen, filmde men een acteur in zijn plaats. Op een dag bracht de post een briefje van Louise. Het bevatte enkel een spotlachje: „Lieve vriend 1 Wanneer zie ik je nog eens op mijn tea? At home eiken Dinsdag. Wiesje." Deze enkele woorden openden hem voor zichzelf. Hij stond ten voete uit voor den spiegel zijner zelfcritiek; schaamte als een zee stortte over hem heen. Hij gaf zijn personeel vacantie, sloot het kantoor, vertrok. Zijn verdwijning werd de sensatie van den dag. Doch allengs sloten zich de golven weder en raakte Joost Welgemoed, ook Joost Welgemoed raakte vergeten. 244 XIX. Niemand kende den grooten Joost Welgemoed in het nietig zeeplaatsje, waar hij, zwervend langs de rotsen en stranden, eindelijk kwam tot rust en besef. Hoe had hij waarheden, die voorheen zoo richtend in hem hadden geleefd, in zelfverblinding kunnen overzien ? De maatschappij besmette! Wie aan haar dokteren wilde, moest de handen houden rein van hare pesten en kankers. Geen parlementaire actie, geen zetels, geen politieke handel en gekonkel, — maar dan ook geen assimilatie, geen propaganda met handschoenen, geen Heilslegertactiek. En gloeiend van zijn nieuw inzicht, werkte hij onverdroten een nieuw schema uit, dat hem zuiveren zou van maatschappelijke smet. Utopia! Hoevelen reeds vóór hem hadden ervan gedroomd. De wonderlijke waarwording eener schoone verbeelding: de wereld zonder fouten, de wereld der eeuwige heerlijkheden, der zaligmakende broederschap! More, Fourier, Owen, de Saint Simon, de stichters der Waldens, van in de schemering der wouden begonnen volksplantingen, die in trieste teleurstellingen waren verloopen! Rees dit visioen nog eens in hem? Het was hem een levende waarheid, -tastbaar voor zijn verrukte oogen. Het scheen hem toe, dat thans hij bij machte zou zijn, het vast te houden wat aan alle anderen was ontghpt. Bergen verzettend geloof, daaraan had het bij hun allen ijver ontbroken. Het geloof dat hem, Joost Welgemoed heilig ontstak! Opnieuw, als in de dagen zijner jeugd, rekende hij verkregen wat hij alleen nog maar wenschte. Het doel verscheen als een dadelijkheid, het greep zijn wezen aan, vermeesterde het, vervulde het van zijn kracht, dwong het tot zijn werktuig. Hij, Joost Wel- 245 gemoed was de menschwording van zijn ideaal... het schreed met hem mede waar hij ging.. . het vulde de wereld overal waar hij trad. Langs de verlaten baai, een gehallucineerde, sjouwde hij, redevoerend tegen de winden. In de wolken, die zich stapelden over de zee, zag hij zijn stad verschijnen, de stad met haar werkhallen en vergaderhuizen, haar torens en haar tuinen. Alles had zijn doel en zijn symbool. De toren der Éénwording, de koepel der Omvatting, de tuin der Verteederingen, de dwaalpriëelen der Liefde. Zou het een levende stad kunnen zijn? - O, het stugge, wars weerstrevend menschen-materiaal, dat pak vol ongeduur en slechte instincten I Op hoeveel duizenderlei begeerten, belangen, droomen, overleveringen, neigingen reageerden zij. Hoeveel erfelijkheden staken hen als zweren in het slechte bloed, kankers die, schuilend gewoekerd, op het onverwacht zich uitzaaiden, levens vernielend vol wil en daad. Erfzonde ? Wanneer zij kozen, hoevele malen kozen zij het onrechte! Wie wist wat hem dreef, wat hem lokte, hem vervoerde, duister, blindgeboren gedierte in den afgrond? Met welke zeeën zwalpte dit plankton mee, opgekolkt en neergezogen, gerukt van land en kaap, verloren in de oneindigheden van woelende, warrelende, duistere en doellooze stroomen 1 Menschen!... Menschheid!... Hoe velen wilden er goed? Van die goed wilden, hoevelen meesterden zelf hun richting, belandend daar waarheen zij stuurden? Wie kon den ander dienen tot een veilig compas? Wie kon de dolenden verbinden, dat zij gingen in één vreugde één en weg, daar waar de blijdschap leefde en de vrijheid, en een helderheid van louter geluk over, tusschen hen, scheen, dat zij rondom gebaad stonden in haar hcht, blijde, glanzende menschen der vrijheid en der broederschap 1 O. nog eens, nog eenmaal zou hij gelooven 1 Hij 246 zou gelooven in de enkelen, uitverkorenen. Met hen zou hij telen het zaad voor generaties van edeler bloed. Zijn stad zou hij bouwen voor weinigen, niets dan het huis-voor-hen-allen, het gemeenschapshuis, voor het zelfgemaakte brood, het zelfbereide bed! Zóó was de grondwet, de hoeksteen waarop hij richtte zijn heilige stede. Niemand zou bezitten méér dan het werk zijner handen. Niemand zou nuttigen anders dan het brood van zijnen oogst. Robinsons zouden zij zijn op hun eiland, de cellen, de reincultuur eener wereld van edelen. Hij geloofde. Ja, hij geloofde! Ditmaal zou het kunnen, gelijk nooit tevoren. Hij wilde het gelooven, geschoord door de zekerheid van zijn éénwording met het schoone beeld. Hij had slechts zichzelf te verwezenlijken. Hijl hij was sterk, vast, onverzettelijk. Hem zou de ziekte der samenleving,- die hij overwonnen had, niet meer deren. En moedig keerde hij, als uit een heelend bad, tot haar bederf terug. Maar in zijn afwezigheid waren de zaken berooid achtergebleven. De bedienden kwamen om hun loon, de verhuurders om hun achterstallige termijnen. In goéden wille afrekenend, hield hij nauwelijks iets over voor zijn eerste bestaan. Een brief uit zijn geboortestad viel plomp in zijne zorgen. 't Was zijn oudste zuster Coba, die hem vleide om zijn succes, en dat hij een beroemd man geworden was, over wien de kranten spraken. \Vel begrepen zij niet alles. Zij hadden gehoord van zijn betrokkenzijn in een samenzwering, en dat hij ternauwernood aan de gevangenis ontkomen was. Dat had hun veel verdriet gedaan, maar van hém konden zij toch niet aannemen, dat hij schande over de familie brengen 247 zou. Toen was het een opluchting geweest, uit Amerika zulk goed nieuws te hooren. Oom Willem, wiens gezondheid er niet beter op werd — hij liep nu ook in de zeventig — oom Willem had een krant ontvangen met zijn portret erin, en alles over zijn werk, dat daarginds toch ook zeker wel hoog zou worden gewaardeerd. Nu zou hij ook zeker graag over hen iets vernemen. Zij maakten het allen goed, tante ook, maar met de zaak liep het maar niet te best. Johanna was getrouwd en bezorgd, die deed wat zij kon, Marietje bracht extra kosten mee, ze hoestte, en de dokter, bang voor een ziekte die men liever niet noemt, stuurde haar naar buiten. Zoo zou hij begrijpen, dat niet alles ging zooals het moest, en haar niet kwalijk nemen, wanneer zij een beroep deed ook op hem. Had men elkander misschien niet altijd even goed begrepen, dan was dat nu voorbij. Zij waren nu ook een dagje ouder en hadden ook wel ondervonden hoeveel er aan de samenleving en de menschen te verbeteren viel, en menigmaal wanneer de zusters zoo 's avonds stilletjes bij elkander zaten, hadden zij daarvan gesproken, wat er veranderen moest in de wereld, en hoe mooi het was, wanneer idealisten zich daarvoor opofferden... Enzooverder, enzooverder, enzooverder... Joost huiverde van den langen, teemerigen brief, vleiend om zijn verachte duitjes, en hij maakte zich eraf door een telegrafisch postwissel van duizend dollar, alsof hij een millionnair was. Maar deze zekerheid, dadelijk afdoende hulp gebracht te hebben, verloste hem van het kliemerig terugdenken aan deze bleeke, schimmelige menschjes uit zijn verleden. Toch heelde de wond niet dadelijk. Een knagende hermijmering benam hem den levens- en idealenlust. Hoeveel jaren was het nu reeds? Zijn kleine Joost zou opgegroeid zijn, een jongen van veertien, die een 248 vader noodig had. Wat was er van hem geworden in dat gesteriliseerd milieu? Hij herzag de blonde moeder in haar volmaakte rechtvaardigheid, met domme zelfbewustheid redderend de modelboerderij van haar huishoudentje, en tijd overhoudend om clubjes te leiden van partijrecruten. Met hoeveel plompe gewichtigheid, de mindere van niemand, ging zij naar haar catechisatie en keerde terug in de zalvende voldoening eener volbrachte roeping, die voor de toekomst vruchten zou dragen, haar vruchten, welke haar eenmaal zalig zouden worden toegerekend in de celeste statistiek van ieders deel aan den modelstaat. Daar was voor zijn oogen ook de leeggeloogde schoolmeester, argumenteerend hoe alles het beste ware te regelen, ordelijk en plichtsbeseffelijk, alsof hij bezig was aan een modelsom. De stilte viel. Het werd als een stolling van schrik in zijn hoofd. Het kind dat boven wakker werd, het kind, dat hij ging verhezen, overgeven aan dit afschuwelijk wecktoestel van een achter hem in elkaar gefroebeld ideaalhuishouden. Waren er andere kinderen bij gekomen? Broertjes en zusjes om mee te spelen? Welke invloeden hadden op zijn jongen gewerkt? Was hij een vent geworden om wat van te maken, of dreef hij met zijn ouders, <— ouders! de verdomde boel! ~ zalig rond in de grijze smurrie eener zatte partij-atmosfeer als boter in de wei? Zijn jongen! ~ hoe verlangde hij hem te zien, hem te kennen, zijn bloed te speuren in z'n wezen, oogen van zijn oogen, ziél van zijn ziel! Betreurde hij het verlorene? Had hij dan nog niet geleerd, alle teleurstellingen te verwerken, ze weg te drukken, souverein, naar den achtergrond van zijn leven? En aan den zilveren horizon der herinnering vergleden ook andere tafreelen... Zijn droomsche Rosetta met haar prachtige, jonge overgave van 249 het oogenblik! In wiens armen lag zij verzworven? Nóg stak hem de jaloezie. Was zij van hem minder echt en waar geweest dan van ooit iemand anders? Een stil geluk ging door zijn oogen en schemerde uit. Een willer, een durver, richtte hij zich op. Zijn naakte ziel gaf zich schitterend aan den nieuwen kamp met het leven, jonge Griek, moedbewust tredend in het krijt. Het leven, nogeens, stuwde hem terug. Het het zijn leelijkheid vallen als een gore aanslag over zijn stralende plan. Het stempelde hem met belachelijkheid. Zijn kolonie werd gefinancierd als een Business. „The Joost Welgemoed Ideal Community Company Limited". De statuten verschenen zonderling in het Staatsblad en de kranten. Voor de eerste maal directeur: Joost Welgemoed. Limited! Blind, met koppigen moedwil blind, begon Joost zijn cyclopenarbeid van voren af. Slaaf van de samenleving, die hij verachtte, haar aap, haar pias, wentelde hij zich in haar tredmolen, wanend den trap naar de vrijheid te bekhmmen. Van alle werkelijkheid sloot hij zich af. Doof en blind wilde hij zijn, een zwoeger op een andere planeet, wiens noest geweld eenmaal deze aarde zou bevrijden. Tien jonge volgers bouwden met hem het huis. In het bosch .hieuwen zij de opene plek, van de gevelde stammen stapelden zij in prindpieelen en zuren ijver hun muren op. Een groot, sober koloniehuis kwam gewassen uit den grond. Zoo was het goed. En moede van den arbeid, in rug en beenen gebroken, zaten zij elven des avonds om het vuur, zachtzinnig peinzende in het geluk. Dan bereidden zij het land, zij legden stallen aan voor het vee, dat komen zou met het voorjaarsgetij. In hun molen kneusden zij het grove graan, — het volgend jaar zou het wezen van hun eigen arbeid 250 de vrucht! — in hun oven bakten zij het brood. Zoo, levende in den eenvoud der dieren die aan de aard gebonden zijn, uit haar groeien, deelen haar vreugden en nooden, zoo voelden zij Zich wel zéér gebeterde menschen. Zij voelden zich gebeterde menschen, — zij voelden het elk voor zich. En wanneer zij na den arbeid te zamen kwamen, spraken zij daarvan met een gelaten minzaamheid, die was verborgen hoovaardij. Want zij rekenden 't zich allen tot een eere, zóó minzaam te kunnen zijn, terwijl zij toch zoo voortreffelijke menschen waren. Zij namen de minzaamheid op onder de kwartieren hunner voortreffelijkheid. Zij spraken dan veel en lang, zij forceerden het geduld hunner medekolonisten, overtuigd dat het belang hunner persoonlijkheid en van hun uiteendoening die geduldoefening wettigden. Zij kenden in dit opzicht geen pardon, vergaten dat de tijd en het geduld, en ook de beurt der anderen, kostbare goederen waren. Aan tijd en geduld dachten zij eigenlijk alleen wanneer en zoolang hun naasten aan het woord waren. Dan luisterden zij toe met een kwalijk bedwongen drang tot oppositie, zich verwonderend hoe iemand zóó lang achtereen en zoo van eigenwaan beneveld aan het woord blijven kon. Deze onbescheidenheid tolereerden zij alleen als een grondslag voor hun recht, even onbescheiden te zijn. Zoo werd een voorwaardelijke verdraagzaamheid weder vaardig over hen, zij spraken veel en luisterden naar evenredigheid; hunne debatten, wanneer verschil zich voordeed (en dat was altijd) werden van een academische tolerantie. Doch velen hunner verdroegen op den duur die sterke dosis niet; het overschot verzuurde. Allengs geleken zij een debatteerende synode van theologen, in naam des Heeren gebroeders, doch elk dusdanig zalig in hun eigen leer, dat zij niet anders dan met krampige inspanning hun bijterigheid konden vergeeüwen. 251 Joost, apostolisch, had aanvankelijk het overwicht. Hij leidde bij meerderheid van jaren, van ondervinding, van wijsheid, van idealiteit, ook een beetje vanwege het recht van den sterkste. Men zwoer bij zijn woorden, men lekte zijn wenken als zoeten honig op. Wanneer hij sprak in den kring, zwegen de anderen verrukt en bescheiden. Dat gaf hem op den duur het air van een dominee of een schoolmeester, die altijd gelijk hebben voor hun gemeente of hun klasse. Welke apostel ontkomt aan vaniteit! Wel, Joost voelde zich al redevoerend de lage aarde ontglissen en zich verheffen, een vliegmachine gelijk, naar verrukkehjke ledigten van rhetoriek. De trouwhartige heden onder zijn discipelen, wien de behoefte om te aanbidden aangeboren was, bewonderden hem daarom nog inniger. Doch enkelen, van scherper ónderscheiding, grepen hem bij zijn fouten als een dief bij z'n kladden, en er was in dit conclave ook wel een kardinaal, die paus wilde zijn. Het bedrijf liep niet naar de rekening. Het maakte geen rente, er moest gedurig geld bij als mest bij een te schraal begc Oom Willem had betaald om de eer aan de familie te houden — naar het kerkhof schoof, sloten zich allerhande wonderlijke menschen aan, die elkander schenen te kennen. Het waren sinjeuren met groote hoeden en uitbundige dassen, zonderlingen in steltenden hoogmoed, een dronkaard, de modder bijeenvegend met zijn oudmodische verschoten manteljas, een scherpgebrilde guit, wiens tronie zelfs op dit oogenblik de verzamelde wereld kritisch uitdagend bekeek. 277 HET LEVEN VAN JOOST WELGEMOED Hm ■■■■■■91 MODERNE ROMANS HET LEVEN VAN JOOST WELGEMOED DOOR KEES VAN BRUGGEN MCMXXI EM. QUERIDO AMSTERDAM Boek-, Courant- en Steendrukkerij G. J. Thieme, Nijmegen-Arnhem. I. Joost kwam lachende op de wereld. Dat was alvast zijn fout. Want vader had den zevende niet bedoeld, en moeder was te moe om er veel bij te denken. Maar bij haar won het de goede natuur. Toen het warme diertje aan haar borst lag, voelde zij zich dicht bij de aarde, bij de zon, bij al wat koesterend was. Zij zou dit zoo niet hebben kunnen zeggen. Het kwam over haar als een vloed, zalig verdronk zij erin en haar oogen bleven groot-verrukt openstaan toen zij stierf. De dokter zei: het was beter zoo. Men fluisterde: zij zou haar verstand verloren hebben. Veel, trouwens, had zij niet te verliezen. Zij was goed zonder erbij te denken; misschien wist zij 't zelf niet, ze deed maar zoo. Joost bleef lachen. Oudere zusters pasten hem op, de broers gingen een voor een de deur uit en kwamen weieens met snoeperij of een speelgoedje weer aan. Vader was een seiitimenteele man, te goed voor zijn zaken, die elkemaal fout gingen. Dan zat hij een uur of wat voor zich uit te kijken, te hoogmoedig om opnieuw steun te zoeken bij de broers in beteren doen. Ineenen kreeg hij de stemming terug, hij zong weer en deed luidruchtig, hij had zijn wereld terug gevonden, waarin het mogelijk leek voor zijn nieuwe plannen de verwanten, die hem reeds herhaaldelijk hadden moeten bijspringen, te interesseeren. Meestal geloofde hij in zichzelf. Hij droeg het hoofd recht-op en zag een blik of wat verder dan anderen. Men kwam hem, al faalde hij zelf, om raad vragen; hij bezat de gave, horizonten te verruimen. Ook zijn eigene stond ruim om hem heen, maar hij zag geen kans het vergezicht te brengen in de werkelijkheid van zijn dag. Geduldig luisterde hij naar 1 1 de practische adviezen zijner broeders, die goede handelslui waren, 't geen bleek uit de welvarendheid hunner zaken. Die adviezen werden hem nimmer bespaard zoo menigmaal als hij om hun steun kwam. Hij was 't met hen eens. Hij beloofde voornemens. En onderweg naar huis werkte hij solide degelijkheden uit. die zijn leven en bestaan op vasten grond zouden zetten. Ook, thuis gekomen, begon hij eraan. Doch in korten duur werd alles weder fantazie en vervluchtigde. Met kleinen Joost op de knie speelde hij vader. Hij het hem wippen in de maat van zijn schallende gezang, hij zong van de reuzen, die den hemel bestormden. Zij stapelden bergen op elkander als stapels kaas, zoo een trap bouwend tot aan de zon. Dit werd in Jooske's verbeelding een ontzaglijk terras van gele kazen, dat heel de aarde en den hemel vulde, en de reuzen met bolderende zevenmijlsstappen, zwaaiend hun knuppelen, stormden ertegen op. Die reuzen leken op vader. Zij waren een vermenigvuldiging van vader, zooals hij rood en onopgewonden te zingen zat, zijn groote neus, zijn verwonderde oogen, de ruigte van z'n baard en de wijde luidgeruchtigheid van zijn mond. Jooske zat dan niet meer op vaders .knie, hij steigerde tusschen de reuzen naar den hemel, overal waren reuzen: neuzen, baarden en brallende monden, en een overwinnend gezwaai van armen, tegen dien achtergrond van kaas, stapels aan stapels kazen, want bergen, waar het liedje van sprak, had Jooske immers nimmer gezien. Voor de reuzen was Jooske niet bang. Ook voor zijn vader niet, al was hij zoo groot en zoo dik en van een vervaarlijke hoogte wanneer hij den kleinen kerel opnam, zwaaiend hem door de suizende leegte langs de vestknoopen op z'n buik naar boven z'n hoofd. 2 Jooske kon dan met z'n hand tot de balken reiken, die geelgeverfd hingen onder de planken van den zolder. Waarom hingen er balken aan den zolder? Zouden ze niet neervallen ? Soms, wanneer hij in z'n stoeltje te droomen zat, viel dat allemaal naar beneden, getrokken door de zwaarte van die balken. Gelukkig kon je boven, op den zolder, de spijkers zien, die de balken vasthielden. Dat stelde hem gerust. Genoeglijk tevreegesteld, ging Jooske onder den zolder, die niet viel en de balken, die er zoo stevig aan zaten met glimmende spijkers, en hij was niet meer bang. Jooske was voor niets bang in het huis. Het stond om hem heen, de geelgeverfde huiskamer met bloemend behang, en de keuken die twee trapjes hooger was, en het tuintje, waar een groot raam op uitzag, met moesjèsgaas behangen. Door het floers van dat gaas stond daar alles een beetje zweverig voor je oogen. Er waren lelies, die den heelen zomer bloeiden met stijve lederen bloemen, oranje, van binnen gestreept, net als een bek. In het grasrandje rond het hartvormig perk stonden kortstelige meizoentjes; ze bleven dicht aan den grond getrokken net als de pluisjes in een matras en hadden roode randjes op hun gekerfde blaadjes. Toen Jooske voor de eerste maal ver naar buiten kwam en meizoentjes vond met lange stelen in het hooge gras der kanaaldijken, verwonderde hij zich zeer. Maar dat was eerst veel later. Voorloopig waren meizoentjes witte sterretjes met roode tipjes, diep in het gras gedrukt en die je plukte als pluizen uit een matras. Vader zei dat Jooske niet plukken mocht. Hij begon te vertellen van de bloemen en van allerlei meer, waar Jooske niets van begreep, maar zijn lieven vader daar zoo ziende vol ijver en met zachte oogen, viel Jooske hem verteederd om den hals, zijn hoofd druk- 3 kend aan vaders schouders. De groote man zweeg toen, en ze wisten het met z'n beien. En nimmer plukte Joost bloemen meer, maar keek vriendelijk naar ze en verwonderde zich dat hij er bijna bij schreien moest. In den tuin was nog meer, maar dat kwam allemaal later. Toen doemden er heel geen raadsels meer door het begaasde venster; alles stond vast en gekend op z'n plaats, scherp geteekend wanneer de zon scheen, druilig en onzeker in de negen maanden van het jaar dat het regende. Want, ja, het regende bijna altijd. Het leek ook wel een beetje te komen van de lage kamer met het enkele venster en het gemoeste gazen gordijn, dat er ijsglas van maakte. Voor den inkijk mocht dat nooit open, al kon er niemand ooit inkijken van den tuinkant. Joost's zusters leken wel bang voor de menschen, die aan den verren anderen kant van de gracht woonden, de gracht achter het huis. Joost vond dat vreemd en lachte. Hij lachte winter en zomer, onder zon en regen, want zijn zieltje lachte, het had niets anders te doen. Ondervinding maakt den mensch. Is dat zoo? Jooske had wel al een paar ondervindingen. Neen, van z'n moeder, die gestorven was aan zijn geboorte, wist hij niets. Ook weinig van de broers, die het huis hadden verlaten. Niets anders wist hij van hen dan het pleizierige dat ze soms ineens weer thuis kwamen met reepen chocola voor hem, en een tol, en een slagpiano'tje. Ook de zusters waren voor Jooske lief. Een van haar, Coba, zat vaak te huilen. Daarvan begreep Jooske niet veel, zijn oogen verwonderden zich. Coba was de oudste en haar zuster, Hendrika, twee jaar haar mindere, had zich verloofd met een meneer die alle dagen kwam. Toen gingen ze trouwen en was Hendrika niet meer thuis. Hierom schreide Coba, maar 4 Joost begreep daarvan niets. Hij vergat dan maar haar verdriet en zijn verwondering. Vader zag hij ook vaak anders dan opgewekt. Joost wist dan wel wat hij moest doen. Hij lachte en wuifde met z'n hand. Dat hielp altijd. Vader kwam bij hem, nam hem op de knie en vader werd weer vroolijk. Zoo had Jooske eigenlijk geen verdrietige onder» vindingen. Zijn leitje bleef schoon, of hij hield het schoon, dat zal wel hetzelfde wezen. Eens op 'n dag had men hem naar de bewaarschool gebracht. Daar waren meer kinderen bijeen in een lokaal met grijsgekalkte muren, waarop platen hingen. Naar die platen keek Joost tot het hem verboden werd. Ze mochten spelen en zingen, al naar de juffrouw het wilde. Wie niet deed wat de juffrouw wilde, was stout. Waarom? Hier zat Jooske een poosje over te peinzen. Het werd heel stil binnen in hem, en hij werd, heel klein in een groote ruimte. Toen was hij vergeten waar over hij peinzen zou en hij lachte weer. Juist klapte de juffrouw in de handen, ze moesten uit de banken komen en in de rij loopen. Dat was altijd erg pleizierig. Jooske voelde zich een groote jongen, zijn hoofd ging ervan rechtop, zijn rug strekte zich. In veerkracht verstrakten zich zijn beenen: ééntweé—één-twéé—één-twéé ... de juffrouw stond in het midden, gedurig klappende in de handen. Jooske verwonderde zich hoe zij zoo hard klappen kon, hij probeerde 't ook. Spichtig tikte het korte klikje zijner kleine handjes door het klaslokaal. Alle kinderen begonnen te lachen, maar de juffrouw vatte Joost bij den mouw van zijn blauwe morsschort en hij moest in den hoek staan. Dat was voor straf. Achter zich hoorde hij de kinderen marcheeren op de houten planken; hij had wel graag nog mee willen doen. 5 • Waarom mocht het niet? Waarom had hij straf? Weldra was hij zijn vragen vergeten. In den hoek staan was heelemaal niet onpleizierig. Op den muur waren grijze spatjes en vlekjes, dat ging allemaal leven wanneer je er lang naar keek. Een spin zakte aan een onzichtbaren draad van het plafond naar beneden. Op z'n rug droeg hij een prachtig kruis, en z'n klauwen takelden ijverig aan den onzichtbaren draad. Jooske kende de spinnen uit den tuin heel goed, ze maakten er netten tusschen de lederen oranje lelies; wanneer het regende bibberden daar blinkende druppels aan. Hij strekte z'n handje uit en liet de spin over z'n vinger loopen. De juffrouw zag het. Ze werd boos, ze bracht hem naar een anderen hoek, waar geen spin was en niets om naar te kijken. De tranen zwollen in Joosken's keel, hij moest ervan slikken. Toen kreeg hij ineenen een sterken wil om zich goed te houden en als een dapper ventje stond hij in z'n hoek, alweer blij met alles wat er binnen in hem was. Langzamerhand leerde Jooske wel wat stout was en wat zoet op school, maar begrijpen deed hij het niet. In de school was Wiesje. Wiesje zat in het bankje in het andere vak, en als ze naar grootte in de rij moesten loopen, bleef ze drie kinderen achter hem. Dat was niet pleizierig, want zoo kon hij niet aldoor naar haar kijken. Maar toch weer wel pleizierig* omdat hij nu telkens de verrassing had, wanneer de rij keerde of zich splitste, haar ineens te zien. Zijn keel schokte ervan, alles werd warm van binnen. Wiesje droeg een wit jurkje met strookjes, die rond haar schouders naar buiten stonden. Dat had hij het eerst gezien en mooi gevonden. Dan merkte hij ook haar groote volle hoofd, rondom in de blonde krullen. Haar oogen waren er ineens. Hij had nooit zulke ronde oogen gezien. Zóó wijd stonden ze, dat het 6 soms leek of er geen oogen waren, je keek zóó naar binnen. Maar soms dacht hij: het zijn net blauwe glazen stuiters. Hij kon naar niets anders kijken. De reep chocola, die bij zijn boterham was, stak hij naar haar uit. „Hierl" zei hij. Wiesje trok haar oogen van verwondering op. En haar neusje van minachting, en ze zei: „Ik heb jouw chocola niet noodig." Jooske voelde zich rood worden. Hij kon den heelen dag zijn geluk niet terug vinden. Toch bleef hij naar haar kijken, hij zag dat ze geheimzinnig smoesde met het meisje dat naast haar zat, die draak! en samen grinnikend zagen ze verstolen onder haar arm door naar hem. De juffrouw keek streng, een angstige stilte dreigde over de klas. Gelukkig zei ze niets. Den volgenden ochtend bracht Jooske een glanzend blauw lint mee van huis. Hij had het uit het naaimandje geroofd, waar de zusters hun prulletjes in bewaarden voor hoeden en handwerk. Ze waren daar erg zuinig op, en Joost vond zich bij het stelen een dief. Het lint vond hij prachtig, zacht om te beaaien, en dan prikte 't. Hij keek naar z'n vingertjes, en naar het gladde lint; er was niets te zien, en toch bleef je telkens haken. Wiesje zou het stellig mooi vinden. Hij was er gelukkig mee, zoo mooi als ze 't vinden zou, en alles leek hem gemakkelijk bij 't naar school loopen. Op z'n heup hing zijn broodtrommeltje te schommelen aan een koord, dat over zijn anderen schouder ging; hij had voor de eerste maal z'n jasje niet aan omdat het zoo zonnig warm weer was, en op z'n hoofd waggelde wat vreemd en te klein geworden zijn pas gewasschen strooien zomerhoed. Een beetje ongelukkig maakte hem die hoed. want alle andere kinderen, verbeeldde hij zich, droegen andere. Hij alleen had zoo'n breeden rand, die naar boven wipte. 7 Hij deed z'n best kinderen te vinden, die ook zulke randen aan hun hoeden hadden, want Wiesje zou het zeker gek vinden en erom lachen. Als hij dan in den zak van z'n bloesje het glanzende zachte lint voelde, was hij weer gerust. Misschien deed ze 't wel in het haar 1 Alle meisjes droegen immers linten in het haar, alleen zij niet. Ze zou zeker niet naar z'n raar hoedje kijken en wel naar het lint. Dan mocht hij haar vriendje wezen. Vlak bij de school ging hij langzamer loopen. Het was toch zoo makkelijk niet. Hij hoopte maar dat Wiesje er niet dadelijk wezen zou. Zoo ineens zou hij nooit durven. Met een arm handje tastte hij in z'n zak, waar het lint was. Meteen zag hij Wiesje aankomen, saamgestrengeld met die nare meid, die naast 'r zat en altijd geheimen had, en hij durfde niets meer. Dien ochtend kreeg hij tweemaal standjes van de juffrouw. Hij was zeer klein. Hij voelde zich veracht door iedereen, door haar, en verachtelijk, schamel in zichzelven. Toen hij nu eindelijk moed gevonden had, het kostbare geschenk aan Wiesje toe te stoppen, bleek het verfomfaaid en ontluisterd. Wiesje had hem in 't speeluur aangemoedigd. Daar wist Jooske niets van, hij dacht er niet aan, dat zooiets mogelijk zou zijn. Alleen voelde hij zich zielsgelukkig toen zij na de boterham alleen den tuin in wandelen ging, zoo maar zonder iemand iets te zeggen. Onder het houten afdak van de overdekte speelplaats, borend één hakje van haar laag laarsje, naar het wel leek, in de tegels, draaide ze als een tol rondom, viel toen neer op haar tweede been en hupte in het grind. Jooske meende dat ze in dien snellen draai naar hem gekeken had. Hij was er bijna zeker van. Heel zijn lichaam bonsde van z'n bloed toen bij haar volgde 8 Wiesje keek naar het lint, dat hij haar gaf. Tot zijn verwondering vond zij het erg mooi. Hij bedacht: ze wist ook niet hoe het geweest was, helder blauw en zonder kreukels, toen hij het uit het mandje had weggenomen. Liefst zou hij 't maar weer terug genomen hebben. Maar Wiesje hield het met de hand tegen haar wang, erlangs aaiende met een poezige overgave. Ze zei: „Zacht is dat!... Dank je wel." Nu stonden ze bij elkander en wisten niets meer te zeggen. Gelukkig klapte, in de tuindeur, de juffrouw driftig in de handen. Het speeluur was afgeloopen, ze konden weer gaan zitten, ieder met z'n verlegenheid en z'n geluk in het hart. Ook Wiesje? Jooske dacht daar nog niet over. Hij voelde zijn geluk als een positief ding, het koesterde als zonnewarmte. Dien heelen schoolmiddag door duurde 't, onder het matjesvlechten en bij het spelletjes spelen in het warme gymnastieklokaal, altijd maar door in zijn soezige hoofd, dat niets begreep, niet in staat was op te letten, zoodat de juffrouw hem bij zich riep om te vragen, wat hij toch had? Met de juffrouw zoo apart zijn, was altijd een heel ding. Zij zat op haar stoel, ze ging ervoor zitten om dichter bij je te zijn, en keek je met strenge oogen aan. Haar stem klonk dan vriendelijk en zei deelnemende woorden, waar die oogen heelegaar niet bij pasten. De meeste kinderen gingen erbij huilen, en de overige keken er benieuwd bij toe. De juffrouw was niet lief, maar ze dééd hef. Zoo bedacht Jooske veel later, toen hij onderscheiden leerde dat het iemands beroep kan zijn, hef tegen kinderen en menschen te wezen zonder de eigen innerlijke behoefte. Dien middag kon de juffrouw niet in Jooske dringen. 9 noch met haar strenge paedagogische oogen. noch met haar vleiend leurende stem. Hij hoorde niet wat ze zei, dat zag zij wel aan z'n oogen, die op hun eigen manier glanzen bleven. Toen zij was uitgepraat, stuurde ze hem boos in den hoek. En Joost voelde nieteens de onrechtvaardigheid van de straf, hij was alleen blij dat ze 'm niet naar huis gezonden had, zooals wel gebeurde met kinderen die ziek waren, hoofdpijn hadden of stuipen, zooals Adam Willekens een paar maal. Nu kon hij, onder 't spelen der anderen, zoo sluiks-weg op Wiesje letten, gelukkig wanneer ze telkens vlak langs hem kwam. In zijn geluk gekapseld. leefde Jooske naast de wereld verder. Hij deed alles in een droom, in een nevel, en leerde allengs zich daarin bewegen zonder fouten, zoodat er geen reden meer was hem te beknorren of ter verantwoording te roepen. Alles was blijmoedigheid. Maar hij zou niet hebben kunnen zeggen of dat nu door Wiesje kwam. Soms dacht hij heelemaal niet aan haar, tot hij dan boos werd op zichzelf om zijn onachtzaamheid en zich'dwong het weder goed te maken door voortdurend en opzettelijk met haar bezig te zijn. Hooghartig aanvaardde zij z'n huldeblijken, pakjes noga en een mooien glazen stuiter, waar alle kleuren in wentelden, en zilverpapier. Alles vond ze vanzelfsprekend, ze bedankte niet en gaf ook niets terug. Ook bemoeide zij zich niet bijzonder veel met haar ridder. Jooske had er geen verlangen naar dat het anders wezen zou. Hij vond zich met z'n eigen gulheid rijk beloond. Hij deed niets anders dan verzinnen hoe hij nu weer lief voor Wiesje wezen kon, wat hij kon vinden om haar te schenken. Eigenlijk was voor zijn geluk Wiesje zelf heelemaal niet noodig. Toen begon het hem toch te hinderen dat Wiesje 10 telkens met haar vriendinnetje over hem leek te praten. Zij stonden in een hoekje te gniffelen, ze keken en wezen soms naar hem, net of ze 'm raar vonden. Eerst schaamde hij zich diep. Z'n hoofd werd warm en rood, en hij bekeek z'n kleeren, z'n handen, of er iets vreemds aan hem was. Hij kon niets vinden. Toch was hij overtuigd dat het liggen moest aan hem. Dat maakte hem ongelukkig, en hij nam zich voor er over te praten. Dan dorst hij ook weer niet, hij zei domme dingen en Wiesje lachte hem uit. In den afgrond zijner schaamte zonk hij weg, hij durfde bijna niet meer kijken. Hij voelde zich onwaardig en verachtelijk. Snel liep hij de school uit, toen de bel eindelijk gegaan was, hij kwam een uur te laat thuis, beknord om de ongerustheid waarin ze allen hadden gezeten. Snikkende bleef Jooske bij vader, die niets vroeg en z'n best deed te vertellen en te zingen. Krampig hing Jooske aan z'n hals. Hij hield van vader — o, hoe hield hij van z'n vader! En in de tweeeenheid hunner wezens was er voor hen weldra niets anders als hun verteedering, waar Jooske eerst uit ontwaakte toen hij naar bed moest. Plotseling dacht hij aan Wiesje. Hij nam zich voor zich den anderen ochtend goed te wasschen en schoone kleeren te vragen, hij wou mooi en frisch zijn voor haar. Alles had hij zich zeker maar verbeeld. Uit z'n spaarpot, die boven op z'n kamertje stond, zou hij een kwartje rammelen, daar kocht hij dan een elastieken bal voor, zoo'n mooie, half rood en half groen, glimmend gelakt, met prachtige gouden banden. Van allemaal thuis hield hij nu weer evenveel als vroeger, toen hij dit besloten had. Hij pakte ze goeienacht, om de beurt, vader het laatst en het best. Marietje. die hem hielp uitkleeden op z'n kamertje en naaf bed bracht, kwam beneden vertellen van z'n omhelzing, waaruit hij haar niet loslaten wou. 11 Den anderen ochtend scheen Jooske's hart te barsten van blijdschap. Hij slikte in z'n keel van opwinding en zei alle dingen verkeerd. Omdat hij zoo lief geweest was, kreeg hij een zakje met vijgen in z'n trommeltje mee, van die heerlijke platgeperste, die zoo groot waren. „Voor Wiesje." dacht hij dadelijk. En weer, met heetbevlamde, schamende wangen, werd hij zich bewust van z'n ontrouw aan Wiesje, die nauwelijks een enkele maal in z'n gedachte was geweest, terwijl hij toch gedurig bezig was met zijn geschenk. Hield hij dan meer van vader dan van haar? Vader was zoo lief 1... In dit gevoel bleef bij hangen, het maakte hem rijk en warm, hij lag als in een leegte van geluk. De mooie bal kostte vijf centen meer; hij moest een minderen kiezen, een bruinen zonder kleuren, maar het elastiek was beter, zei de juffrouw. Dat nam bij zich voor aan Wiesje goed te zeggen: dat het elastiek veel beter was dan bij die bonte, geverfde ballen. En draaiende den gekochten bruinen bal in z'n hand, vond hij 'm mooi. op het laatst even mooi als de andere, die zoo vettig glommen, ja mooier nog wel 1 Hij maakte met den arm een werpbeweging ... wat 'n end kon je daarmee gooien! Nee, bij zou het niet doen. Dan werd z'n bal stoffig, en hij was nu juist zoo mooi schoon, hij rook naar nieuwheid, zooals alles in den bazaar. Wiesje... daar liep Wiesje voor hem uit. Het gaf een bons in z'n hart. Op haar blonde poppeharen had ze geen hoed, ze slingerde haar groen boterhamtrommeltje aan het band, heen en weer, van voren naar achter, en telkens stootte het tegen haar bloote been, dan begon het te wiebelen en te wentelen. Aan z'n verlangen gebonden, bleef hij achter haar loopen. Dichter, zoo dicht bij als hij kon zonder dat ze m hoorde. Dat was juist fijn. 12 Als ze nu toevallig omkeek! Hij hoopte maar, dan moést hij immers wel... Zou hij kuchen?... Hij probeerde, moedig, maar 't werd geen geluid, zijn keel was dichtgeschord. Toen begon Wiesje te huppelen, schoot ze een eind vooruit. Ze bleef staan voor een winkel. En juist als ze verder gaan zou, keek ze zijn kant uit, en z'n heele lichaam bonsde van schrik. Met haar opgetrokken nufneusje, lachte ze. Ging door. Zwaaide wat aanstellerig met haar trommeltje, Hield plotseling in, zonder om te zien, liep weer verder opnieuw, hief haar armen, om haar blond haar met volle handen naar achter te werpen, Jooske vond haar hoog en trotsch wanneer ze dat deed. Hij was heelemaal niet boos omdat zij niet wachtte. Hij voelde zich gering. Tegelijk warm van geluk, dat er iets was tusschen hen, tusschen hem en Wiesje! Het stukje straat, dat het scheidde, had iets bijzonders. Daar was een pad. Een pad van hèm naar haar, hij wist het zeker. Hij zag het. Hij had daar maar langs te loopen en zou bij haar zijn. Zouden andere menschen het zien? Neen, andere menschen zagen dat niet, het was hun eigen geheim pad. Toen liep iemand zoo maar langs, dwars over, tusschen hen beiden door. Nu was zijn pad bezoedeld! Even sneller — gelukkig, het was weer vrij! Nu was hij ook dichter bij haar. In z'n hand hield hij den bal, en de heerlijke vijgen in hun zilveren zakje, had hij uit z'n trommeltje genomen. Wanneer zij omkeek, zou zij het zien. Maar zij keek niet om. En in een plotselingen angst dat er andere kinderen zouden komen, vriendjes van de school, holde hij vooruit met z'n geschenken. 13 „Daar..." Hard liep bij weg. Dien eigen middag in het speeluur lachte Wiesje hem uit, terwijl ze met haar vriendinnetjes de vijgen vies deelde en uitzoog. Voor Jooske verging de wereld. 14 II. Maar de wereld zou nimmer voor Jooske vergaan. Zoo was zijn lot. Hij ging verder van Wiesje te houden, hij ging op z'n eentje verder, en alleen haar aanwezigheid in de school hinderde hem daarbij. Het best was hij met haar alleen wanneer zij er niet bij was, in het wandelen naar huis en van huis, vol van zijn verwachting en zijn namijmering, in den tuin bij de lelies en de gekoolteerde schutting, waar hij de spinnen bekeek, of in de troebele achterkamer met de warrelende bloemen in een rood zwart tegen een brandend gelen grond. Of in zijn bedje kon hij zich zoo gelukkig voelen, dan was er niemand, geen geluid in huis en niets om naar te zien. Allengs vergat hij. Wiesje er bij, en het was toch goed. Hij ging in een schemering van geluk, deed zijn werkjes, hobbelde op vaders springende knie, bij liep geduldig in de rij op de speelplaats, nimmer vergiste bij zich in links of rechts, en zijn griften hield hij zoo mooi geslepen dat de juffrouw hem prees: niemand kon zijn griften zóó mooi slijpen als Jooske! Dat was iets om trotsch op te worden. Maar niet lang. Die trots vereenigde zich met al het andere, dat er al was en hem gelukkig maakte. Die schat, hij telde haar niet en kende haar niet —• ze werd al maar grooter, om alles wat erin vloeide, sluips, ongemerkt, zoo maar zonder naam en zonder opzet. Zijn wezen zwol en straalde ervan, dat iedereen Joosje kende die hem tegenkwam en wat vriendelijks tot hem zei. Hij werd daar niet ijdel onder of veeleischend. Hij deed niets om de menschen te behagen, zoo iets zou hij niet eens begrepen hebben. Toen zijn vader hem eens naar de school bracht, over hem praatte met de juffrouw, en de juffrouw zei dat hij een beste jongen was, dat ze heel veel tegenwoordig van hem hield, verwonderde hij zich 15 daarover. Langen tijd bleef die verwondering in hem hangen, alsof hem iets vreemds overkomen was. Toen meende hij eindelijk een oplossing gevonden te hebben: hij was vroeger stout, verstrooid en ongezeggelijk geweest. Daarom hield de juffrouw toen niet van hem. Maar in die verklaring bleef iets troebels. Waarom was het noodig zulke dingen te zeggen? Hij vond de juffrouw een echte naarling, die hem belachelijk maakte met haar geklets. Soms lette hij aandachtig op haar, al haar doen bij het spelen van de klas, het matjes vlechten, het teekenen en het schuiven met de telraampjes. Zij deed, bevond bij, alles wat ze deed met opzet. Geen ding kwam zoo maar van zelf uit haar, ze leek voortdurend te bedenken: wat nu weer? en wat nu weer? Dit werd opeens heel gek. Alsof ze telkens stil stond en weer begon. Kijk 1 daar stapt ze van de verhooging af... één been... nog één been... en tusschen haar stappen is telkens een stilte als tusschen twee tikken van de klok. Je kan aan haar zien naar wie ze heen gaat. Toosje heeft gebroddeld met haar haakkantje, en de juffrouw weet het zooveel beter. Hè jakkes, wat wéét ze 't weer èrg véél béter! In een feilen haat driftte Jooske onrustig uit zijn bank, hij moest zich bedwingen van roerigheid. Zijn hoofd voelde gezwollen, hij zou haar met de vuisten hebben willen slaan. Hij gaf een kleinen schreeuw, die hem opluchtte. Gelukkig leek de juffrouw 't niet gehoord te hebben, ze ging naar haar plaats terug, tergend zat ze daar op haar stoel en alles begon van voren af hetzelfde. De juffrouw was Jooske's eerste haat, en geen oogenblik haatte hij haar feller dan toen zij, bij de prijsuitdeeling, hem een hef tikje op de wang gaf, zeggende dat hij maar goed oppassen moest op de groote school, waar hij nu heen ging. Die groote school was een schraal, liefdeloos 16 gesticht. Ergens een wet, die het gemeentebestuur voorschreef voor lager onderwijs te zorgen, had ambtenaren den plicht opgelegd lokalen te doen bouwen, waar dat onderwijs kon plaats hebben. Zij hadden een bouwkundige in vasten dienst opgedragen een zuinig ontwerp te maken, en dat ontwerp was door den laagsten inschrijver bij de aanbesteding, onder ambtelijk toezicht op de deugdelijkheid der materialen, uitgevoerd. Nu stond het gebouw daar vervaarlijk aan het zwarte sin telen plein, vierkant tegen de lucht, somber dreigend met zijn twee naar voren dringende paviljoenen. In het midden was de ingang. Twee deuren, die groot open gingen, maar toch klein leken bij de opstapeling van norsch-paarsen steen daarboven. Alle vensters waren gelijk en vierkant, met stugge hardsteenen dorpels en gemetselde hoogjes er boven, die geen doel hadden in den massieven muur. Van binnen was een school grijs. Tegen de grijsgekalkte muren hingen eindelooze reeksen kleerhaken, telkens onderbroken door de dik geelgeverfde klassedeuren, en weer verder. Op dien Augustusdag werden alle nieuwe kinderen door hun vaders gebracht. De schoolmeneer deed vriendelijk op dezelfde manier als de juffrouw van de Froebelschool, een vriendelijkheid die Jooske rillen deed, alsof hij iets dat vies was moest aanraken. Er was voor zijn vader geen tijd. Er waren zoo veel vaders. En toen de nieuwe kinderen allen te zamen stonden in het kantoortje, naast den ingang, bleven ze een poosje verwezen en eenzaam bijeen. In dien tijd dorsten ze geen van allen iets luidop te zeggen. Sommigen fluisterden, schichtig, alsof ze kwaad deden. Door de opengebleven deur loerden jongens van de. hoogste klas nieuwsgierig en plagerig naar binnen. 2 17 ■ Jooske's aandacht bleef bij een aan den muur gehangen plaat, die de gedaanteverwisselingen van den kikvorsch voorstelde. Hij wist niet wat dat was. Maar volgend de opeengereekste afbeeldingen van larven, donderpadden en het volwassen dier, voelde hij een groote verwondering in zich opengaan. Hij kreeg ineens het besef dat hij véél zou willen leeren. Een kleine meneer met een blond baardje, dat hem als een kwastje aan de kin hing, verschoof de deur verder tot ze geheel open stond en klapte in de handen. Hij was onzeker in zijn bewegingen, net of hij ook dien dag voor het eerst begon en niet goed wist wat hij doen moest. Zoo leek hij zelf in Jooske's verwonderd gevoel een van de kinderen. Hij ging hen voor naar de klas door de lange gang, waar op het kale grijs al de kleeren hingen; het laatste lokaal was voor hen. Zij werden er op de banken gezet, twee aan twee, een jongen die er al was achteraan. Hij leek een veroordeelde, gemerkt met de smet, niet opgepast te hebben, waarom bij was blijven zitten. Jooske kon zich toen niets ergers voorstellen dan te blijven zitten en hij kreeg een gevoel van schuld jegens den verstooteling, terwijl hij een oogenblik wegdroomde in diens toestand. Maar de meester stond voor de klas op de houten verhooging. pratende met zijn vriendelijke stem. Jooske hield ineens van hem. Hij had niet kunnen zeggen waarom. De meester praatte over dingen van de school, en dat ze goed op moesten passen, en rustig in de bank blijven zitten, niet praten, want wanneer allemaal tegelijk aan het praten gingen kon men niemand verstaan. Hij deed dit met een leelijk stadsaccent, dat hem verried als iemand uit de Vinkenbuurt. Jooske begreep, voor het eerst, waarom hij nooit met vriendjes uit die buurt had mogen spelen, maar hij vond den 18 meester toch niet naar, omdat hij net als die kinderen sprak. Eer leek het wel alsof hij daardoor nog dichter bij hem kwam, met zijn blauwe, vriendelijke oogen, zijn onhandig klein baardje, de linksche manier van zijn doen, als was hij geen groote man die alles te zeggen had. Hij deed op een schaamachtige wijze zijn best, niets van zijn spraakgebrek te laten merken, soms .zijn woorden halfweg afbrekend om ze te verbeteren, met een voortdurend verontschuldigend glimlachje. Ineens dacht Joost, dat hij van den meester houden kon zooals hij van zijn vader hield. Dat maakte hem gelukkig. Toen eindelijk de bovenmeester binnenkwam, viel er een angstige plechtigheid in de klas. Het was dezelfde groote, met nagemaakte vriendelijkheid aangekleede meneer, die met vader gesproken had in het kamertje bij den ingang. Hij kwam binnen alsof alles van hèm was, de meester zweeg onmiddellijk, plot-, seling veel kleiner geworden, en hij plaatste zich op de verhooging, met een wenk beduidend dat de les doorgaan kon. De kleine meester verontschuldigde zich: hij had de kinderen juist alles wat ze weten moesten verteld. „Zoo 1" zei de groote meester. Hij keek met strenge oogen de rijen langs, pikte Jooske eruit en, knippend met de vingers, zei: „Jij bent Joost Welgemoed, nietwaar mannetje?" Jooske wist niet wat hij moest. De kleine meneer beduidde hem, dat hij de bank uitgaan zou en bij den bovenmeester komen. Jooske stond op de verhooging. Voor hem was het groote lichaam van den meneer in z'n ruitjesgrijs; achter hem voelde hij iets dat hem verontrustte, een ruimte, een vijandigheid van oogen en van gedachten. De groote meneer neep hem vriendelijk in het randje van zijn linkeroor, zeggende dat hij van Jooske's 19 vader veel goeds over hem had gehoord, en dat hif Goedig beloofde Jooske. Hij wist dan niet'meer hoe op zn plaats terug te komen, vergiste zich^n itie'oSr- Cn h3d' Tn * eindehjk^desen! Waren 9r°°tCr en dichtcr ^ta Ook andere kinderen werden geroepen, zii krenen hetze fde vriendelijke neepje aan eeT oor of een pruikje haar, dat tot de minzaamheden van dS bovenmeester scheen te behooren Gelukkig duurde het bezoek niet lang. Maar zoodra aL5TTeeSSer fïch Wendde om te gaan, hij had, htrïfc i°01^ U1aen mencer' ^eds bijna de deur^ bereikt, hoorde Jooske achter zich een snik. en een klein jongetje brak in jammerklachten uit, z'n gezicht in een wilde wanhoop wrijvend aan de mouw. loen draaide de bovenmeester zich om. Hij lachte met al z n tanden. ' Dat werd Jooske's tweede haat. vedhoudS kkinen meCSter iD de WaS bIecf ^ Die wist alles. Die wist alles van de beesten en de planten, en van alle dingen in de wereld, bijna nog veel meer als vader. Je kon hem alles vragen en hu begon te vertellen met zijn wonderlijke zachte stem, die overal een sprookje van maakte. De meester vertelde graag. Hij scheen in niets een zoo groot pleizier te hebben als in de vragen, die de kinderen van huis of van de straat mee brachten. k^r?CS ° V6," waarheid. hun gissen naar onbekende dmgen Geduldig luisterde hij. sttk met een woord hier of daar het verward relaas recht, zooals een teekenmeester met ineens rake lijnen een leerlinawerk corrigeert, en wanneer hij dan genoea wist ging hi, er kameradelijk bij zitten, en allen bleven in stille genegenheid luisteren. 20 De kleine meester was niet zoo jong meer, maar een vrouw en kinderen had hij niet, en hij bleef aldoor in de laagste klas, terwijl andere meesters met hun groepje leerlingen opschoten, ieder jaar, of omwisselden in de hoogste en middelste klassen. Joost hoorde ervan thuis, soms op school van de onderwijzers, die erover spraken, of de kinderen, die iets meenden te weten. Hij begreep niet alles. Er was een geheimzinnigheid om den kleinen meester heen, waarom hij anders was dan anderen en men hem in fluisterende woorden besprak. Zoo'n woord ving Jooske op, hij peinsde er lang over wat het wezen kon, eindelijk vroeg hij den meester zelf, wat het was: een vegetariër. Mijnheer Boom zag hem langen tijd aan, of Jooske iets onbehoorlijks had gezegd, zoodat hij bloosde en angstig afwachtte. Toen schokte de meester zoo'n beetje zijwaarts met het hoofd, hij deed dat wel meer, wanneer hij uit zijn mijmeringen in de werkelijkheid terug kwam, een gedachte weg schuddende, die hem hinderde en afleidde. De klas zou juist beginnen. Jooske en meester Boom stonden in de deur, de meeste anderen waren nog in de gang, enkelen zaten al in de banken, slijpend aan hun griffels of krassend op hun ruitjesleien, die zoo heerlijk om figuurtjes te teekenen waren. De meester klapte in de handen, gaf Jooske een vriendelijk schouderduwtje naar de richting van zijn plaats, en toen ze allen zaten, klapte hij nog eens om stilte. Dan begon hij een mooi, heel mooi vertelsel van toen de menschen vrienden met de dieren waren. Sommigen noemden dat het paradijs, en anderen had» den er andere namen voor, later zouden ze dat beter leer en begrijpen, maar alle menschen waren het erover eens dat in een vroegeren tijd, heel lang geleden, langer dan de oudste menschen zich konden herinneren; 21 of de vaders, of de grootvaders van die menschen, — dat toen de dieren en de menschen vrienden waren geweest. Zoo was het immers met sommige dieren nog. Poezen en honden hadden hun vriendschap voor den mensch bewaard, paarden deden voor hem het zware werk, al werden ze er niet altijd zoo goed voor beloond als zij het verdienden, vogeltjes zongen voor hem, ook al vonden die het natuurlijk niet zoo pleizierig in een kooi als buiten in de lichte boomen, — begrepen ze wel? Toen in die oude tijden was dat allemaal nog veel mooier. Want zelfs de wilde beesten, die in den dierentuin zijn en zoo boos kunnen grommen, tijgers met hun bloote tanden, of leeuwen, die ongedurig loopen heen en weer om in hun kooi een opening te vinden, zelfs de verscheurende wolven, de beren en de jakhalzen, zij leefden in vriendschap voor den mensch en voor elkander. Geen hunner deed den andere kwaad, ook de menschen waren toen beter voor de menschen... De meester zweeg. Jooske zag hem slikken, dat de keelkop onder zijn baardje vreemd en angstwekkend omhoog schoot en weer viel. In verwachting zat de klas. Toen langzaam zagen ze den meester opstaan, hij nam den witten puntigen stok, waarmede hij gewoon was aan te wijzen, en het krijt, om op het bord de rekenles te beginnen. De stilte, om de klas gestold bij 't verhaal, dat zoo belovend begon, brak in rumoerigheid. Wat scheelde den meester? Waarom hield hij zoo plotseling op? In een angst zag Jooske naar de deur, of misschien het schoolhoofd komende was, die altoos de rust verstoorde. Zijn oogen gleden langs die van den meester; hij zag hem moeite doen een drift te bedwingen, en -achter zijn kaak een knobbel komen alsof bij beet op iets hards. Traag sleepte de aandacht aan achter de les. De middag duurde. En kort vóór het sluitingsuur ging de 22 meester weer zitten, alsof hij nu zijn vertelsel voortzetten zou. Hij zeide: „Ik zal jullie later weieens weer van de dieren en de menschen vertellen. Als jullie grooter bent." Hij klapte in de handen. „Nu allemaal netjes je boel wegbergen en in de rij." Jooske hield veel van den meester op dat oogenblik. Hij meende alles te begrijpen, al wist hij niet met woorden wat. En toen hij later allerhande vreemde dingen over den meester te hooren kreeg, dingen die men fluisterde, als waren daar vreeselijke geheimen aan vast, toen wist hij wel heel zeker dat hij goed had gevoeld. De meester, die altijd in de laagste klas bleef, werd door alle practische menschen als een zonderling beschouwd. In zijn vrijen tijd liep hij in een fluweelen jas. Daardoor stelde hij zich aan als een kunstenaar, een raar mensch die deed wat een ander niet deed Op zijn gedrag kon niemand aanmerking hebben; hjj woonde overhuis bij een bejaard familielid, een weduwe, die nog een half-volwassen zoon in huis had, met wien hij soms gezien werd op de wegen buiten de stad, verder, waar de bosschen waren en de duinen. Zij hadden botaniseertrommels bij zich, rugzakken met boterhammen, en hepen zoo maar blootshoofds. Vriendelijk was hij tegen iedereen. De kinderen hingen aan z'n handen bij 't van school komen. Maar onder zijn vakgenooten had hij geen vrienden. Men noemde hem hoovaardig en een dwaas, dat hij, man met hoofdacte en zelfs middelbare bevoegdheid, van alle promotie had afgezien. Sommigen hadden daar het woord „aanstellerij" voor, dat Jooske niet kende. Maar hij begreep er uit: het stond op één lijn met het aantrekken van een fluweelen jas en het loopen buiten blootshoofds, die dingen hoorden naar het scheen bij elkander. Ieder behoorlijk mensch droeg zijn petje of zijn hoed. 23 Tot meesters zonderlingheden behoorde ook het nieteten van vleesch en het niet-drinken van drank. In Jooske's huis werd vleesch eten als een weelde beschouwd ; een dag zonder vleesch was een arme dag, en wanneer er feest moest zijn, werd dit allereerst verkregen door een rollade of een braadstuk. Ook was er een enkelmaal wijn. Vader dronk, vóór 't eten gaan, „zijn bittertje". Het stond klaar wanneer hij van 't kantoor thuis kwam: een blaadje van Japansch lak met bamboesjes in goud erop geschilderd. Een groote kraf was er met de jenever, die Jooske akelig vond, hij wist niet waarom. Soms dacht hij dat het lag aan den naam. Maar in wijze oogenblikken kon hij heel helder zien, dat de naam zoo akelig klonk omdat het goedje zelf zoo akelig was, met z'n sjagrijnig zoeten walm. Hij bracht dat ook in verband met een prent, waaronder te lezen stond: „Ach, vader, niet meer!" Datzelfde goed dronk vader iederen middag. Het was een soort plechtigheid elkemaal, waarnaar allen zaten te kijken, Coba en Marietje, die het blaadje had neergezet, zóó van het buffet af, waar het gereed bleef staan: de groote geel-heldere kraf, het kleintje erbij, dat denzelfden vorm had, als een parmantig jong van de groote, maar gevuld was met donkerrood. Een vreemd etiket stond daarop, dat Jooske niet lezen kon, zelfs toen hij allang had geleerd te spellen, het woord „elixir". Hij wist niét hoe hij 't uitspreken zou, en iedereen thuis zei: „elikster". Koppig bleef zijn beterweten zich daartegen verzetten. Er stonden altijd twee glaasjes gereed, maar vader gebruikte niet meer dan één. Ja, eens, toen Hendrik, die de oudste en al koopvaardij-officier was, thuis kwam van zijn Indische reis, zaten vader en hij ieder aan een kant van het tafeltje, waarop het bittertje gediend werd, en het was een oogenblik plechtiger nog dan anders, toen vader de kraf ophief, de kris* 24 tallen stop eraf nam en voor hen beiden de glaasjes vol schonk. Zij kregen ieder een rood droesempje elixir na, keken een oogenblik in ernstig zwijgen toe, dan vatte vader zijn glaasje met twee spitse vingers bij den smallen voet, Hendrik deed hetzelfde, even tinkten de randjes tegen elkaar: „Prosit 1" zeiden ze allebei tegelijk, dronken met aandacht en in een stilte zetten zij de glaasjes weder neer. Deze dageUjksche handeling, door vader iederen dag verricht met de plechtigheid van een priester, gaf Jooske een indruk van groote gewichtigheid. Er hing iets geheimzinnigs rond het kleine blaadje met drinktoebehooren. Dat het scheen samen te hangen met de plaat van „ach, vader, niet meer 1" en ook met meester Boom, die niet dronk, verhoogde de romantische afzonderlijkheid. Ook dat vader alléén dronk, hij alleen, of enkel, wanneer er bezoek was, met mannen. De groote, lieve vader kwam menigmaal vermoeid en zwaarmoedig thuis. Zwijgend ging hij dan zitten bij het tafeltje, Marietje kwam er het blaadje voor hem neerzetten, hem streelend over z'n haar, alsof zij iets heel liefs voor hem deed. Hij keek zoo ernstig terwijl hij inschonk, en de eerste teug scheen hem goed te doen. Weldra werd hij weer levenslustig, begon te vertellen, hief Jooske op de knie en noemde hem zijn kleine vent. Wanneer het eten dan werd opgediend, nam hij vroolijk „nog eentje", dan smaakte 't hem dubbel goed. Dit drinken van vader bracht een gezelligheid in huis, waar allen hun deel van hadden, al dronken ze niet. Feestelijk begon de tafel, en na tafel kwam vader, van drinken en eten zat, een dutje toe, dat hem en iedereen opknapte voor den avond. Op de weldadige werking van dit alles begon Jooske eerst te letten, toen hij vernam, dat er menschen waren, mannen als meester Boom, die niet dronken. Hij had den meester graag opheldering 25 gevraagd, maar dorst het niet, in herinnering aan dien middag van het afgebroken vertelsel. Hij hoorde nu ook, erop lettend, dat er menschen waren die te veel dronken, en dit was de beteekenis van de plaat met het waarschuwend onderschrift. Op de straat zag hij mannen die iedereen nariep, de menschen bleven meewarig staan en spraken kwaad van hen. Zelf schenen die dronken mannen daar niets van te weten. Zij schommelden met doezig hangende koppen verder, bleven soms staan en spraken onverstaanbare woorden, dan gingen ze weer verder, geplaagd door de jongens van de Vinkenbuurt. Joost was bang van die havelooze jongens, en ook van dronken menschen. Hij vreesde dat zijn vader, die ook iederen dag dronk, in dienzelfden toestand zou kunnen raken, en hij lette op z'n oogen, die waterig werden, met schrille roode adertjes beloopen, op zijn soms beverige vingers. En op een dag, toen zijn lieve vader hem wipte op de knie. het hij verschrikt zich vallen. Hij had den drank geroken in vaders adem. Nimmer meer stond hij onbevangen tegenover dien grooten man. dien hij had liefgehad zonder vraag, zonder twijfel. 26 III. Ook in zijn hoogere klas bleef Jooske's vriendschap met mijnheer Boom behouden. Een poosje was dat met de meeste jongens het geval. Sommigen huilden wanneer ze uit de laagste klas weg moesten en namen van den vriend-meester een verteederd afscheid. Eenmaal hadden zij. klein als zij waren, zich verstout tot een gemeenschappelijk verzoek aan het hoofd: of mijnheer Boom mee mocht naar de tweede klasse. Met zijn bestudeerde paedagogische welwillendheid had de bovenmeester hen ontvangen en gezegd, dat mijnheer Keizer, die in de tweede klas les gaf, ook een vriendelijke man was, van wien zij veel zouden houden. Overigens moesten zij de regeling in de school maar aan de groote menschen overlaten, vonden ze zelf ook niet? Dat was het vorige jaar geweest, en de kleintjes berustten in hun ongeluk. De nieuwe mijnheer was een pedant, hoog, en meer dan recht-op, zoodat zijn rug er hol van stond. Zijn scherpe, glinsterende brillen keken altijd over de klas heen. Jooske moest aan den reus van Klein Duimpje denken: op het prentje greep een groote vuist Klein Duimpje beet en hief hem hoog op: net als een vlieg, zoo liep Klein Duimpje in de halfgesloten palm van de reuzenhand. en de reus keek met benieuwde begeerigheid naar hem. De meesten vergaten meester Boom heel spoedig. Maar Jooske mocht met hem wandelen wanneer de school uitging, hij praatte over planten en beesten en Joost luisterde, zonder verwondering dat hij alles, alles wist. , Want meester Boom wist alles. Men kon hem geen vraag doen waarop hij niet dadelijk het stellig antwoord gaf. Dat was heel pleizierig voor Jooske, die veel te vragen had 27 Hij kreeg altijd veel meer dan hij vroeg, en soms begon het hem te vervelen. Midden in meesters uiteenzetting kon hij dan over wat anders beginnen, en meester Boom keek eventjes vreemd. Zijn baardje hing onder zijn gezicht alsof 't er niet bij hoorde, zijn oogen stonden rond van verbazing. In plaats van Jooske's nieuwe vraag te beantwoorden, ging hij door met het betoog, waarmee hij bezig was. Want het was altijd een betoog. Joost's aandacht dwaalde af. En op den duur begon hij meester Boom minder aardig te vinden; hij praatte altijd over zichzelf. Neen. en dat ook weer niet. Hij praatte nooit over zichzelf. Met een zwaar gezicht peinsde Joost hierover na: dat meester Boom toch eigenlijk nooit over zichzelf sprak en het toch was of hij het voortdurend deed. Dit peinzen liet Joost in verwondering. Hij begon van mijnheer Boom minder te houden, al wist hij zelf niet waarom. Evenals zijn kameraadjes in de tweede klas, liet hij zijn vriend aan de kleintjes over, nog een beetje verwonderd, waarom de meester nooit een poging deed, de oude hartelijkheid terug te winnen. Misschien was Joost daar ook wel een beetje gekrenkt om. Er was door deze ondervinding iets gebeurd in Jooske s ziel. Zekere voorstellingen gleden gemakkelijker door zijn brein, blijkbaar hadden ze daar een reeds bereid plekje, zooals dat het geval is met een naam dien men gelezen heeft, of een gezicht, dat men heeft ontmoet, herinnerend aan een gelaat van iemand die men goed kent. Men heeft dat woord, dat gelaat meer gezien. En nu ineens blijken er veel meer menschen dan men vroeger wist dien naam te dragen: een schoenmaker, een adverteerende zakenman, een bruigom in het lijstje van den burgerlijken stand. Of allerhande ontmoete personen blijken een eender 28 gezicht te hebben, wat men tevoren zoo niet zag. Het was eerst zeer veel later in z'n leven dat Joost bewust zou weten van welke reeks ontmoete menschentypen meester Boom de eerste was geweest. Ze gingen achter elkander aan als de elkaar gelijke beesten in een mallemolen: één was er, tien waren er, en eigenlijk waren er geen individueele menschen, alleen typen. Jooske dacht: meester Boom is lang niet zoo aardig meer als vroeger, en het zou nog vele jaren duren eer hij het aandeel zijner eigen jong-schielijke genegenheid bij dergelijke teleurstellingen in aanmerking nemen zou. Na het wegslijten zijner vriendschap met den meester, bleef Joost alleen. Hij merkte daar niets van. Want hij was vol nieuwe dingen. Vooral zijn schoolwerk vervulde hem, de kleine sommetjes, die ingewikkeld leken en aldoor in eenvoudige uitkomsten uitdraaiden, net als touw, dat je uit den knoop haalde. Vooral ook de letters, die zich tot woorden samenvoegden. Woorden ontstonden plotseling, ze waren er ineens en dan gingen ze niet meer uiteen. Dan begreep je niet meer hoe je tevoren alleen losse letters gezien had, stuk voor stuk, net als de letters van Laurens Janszoon Koster, van wien de meester vertelde. Het uitvinden van de drukkunst leek Joost een eenvoudig spelletje. Hij zou het ook hebben kunnen doen. Er waren verschillende verhalen: een dat Koster in een boom de namen zijner kinderen uitgesneden zou hebben en de natte letters, kleverig van het witte bloed dat onder de boomschors zat, naar huis genomen in een papier, waar ze zich toen op hadden afgedrukt. En volgens een ander verhaal vielen de letters in het zand en lieten daar hun afdruk achter. Met verbazing zat de klas te luisteren. Ook van Gutenberg uit Mainz, die, knecht bij Koster, de uitvinding gestolen hebben zou en zoo zich de eer 29 toegeëigend, waar hij geen recht op had. Joost vond de Duitschers schurken, die in hem en zijn bedrog geloofden. Maar in Haarlem op de Groote Markt stond de bronzen Koster, dus was het waar dat hij de boekdrukkunst had uitgevonden. Joost deed het nogeens over in den vochtigen bast van wilgetakjes, peinzende als een zijn roeping-vóórvoelend Christuskindje op een schilderij. Hij zwierf bij de duinen om en langs de begroeide kanten der slooten, zooals meester Boom hem geleerd had en hij mijmerde over het dood- en begraven zijn op het kerkhof, dat achter de forten lag. Tusschen witte schelpenpaden lagen en stonden er de steenen, met scherpe letters waren daar de namen in gekerfd. Zijn moeder was daarbij. Jooske bleef langen tijd stil bij haar graf, bevreemd omdat hij niet bedroefd kon zijn. Hij meende dat hij nu had moeten schreien en stille bloemen leggen op den steen. Zoo deden anderen. En zijn hart was zeker ongevoelig, dat hij zoo bij het graf van zijn moeder kon staan, kijkende naar de spitsgehakte letters van haar naam in de grijze zerk, en naar de figuren die daarin waren, witte, doorgesneden straal- en sterdiertjes, alsof zoo'n steen een worst was. Verwonderd en triest ging hij heen. Hij wist zeker dat hij slecht en ongevoelig moest zijn. Toen Jan Ringel z'n moeder dood gegaan was. moest hij een week lang van school wegbüjven om te huilen. Jan keerde terug met roode oogen. De heele klas zat almaar naar hem te kijken, of hij niet nog verdriet had. Soms brak hij dan weer in tranen uit en meester lei de hand op z'n hoofd. Dan bleven ze allen stilschuldig zitten tot Jan was uitgehuild. Het gevoel, dat er iets gebeurd was, hing den heelen middag na. Niemand dorst hardop meer iets zeggen. Hij, Jooske, moest wel een ongevoelig hart hebben 30 om zoo gelaten te kunnen zijn. Nogeens zag hij naar het graf van z'n moeder om. Maar het was net als alle andere op het kerkhof, hij moest er apart voor terugkeeren om het nog te vinden. Toen ging hij heel expres een bosje leeuwenbekken halen, die in de malschte aan den waterkant groeiden, daar waar je niet meer wist of er land of water was. Hij keerde echter niet terug, zich wijsmakend dat moeder er toch niets aan hebben zou. Op den weg haar huis beschuldigde hij zich dan van vreeselijke dingen, heftig bewogen om zijn slechtheid. Allengs vloeide alle bewustheid weg in een zoete malancholie, die hem stuurlooze liedjes neuriën deed, tot hij plotseling verwonderd voor zijn woning stond. Twee belevenissen hielden zijn gedachten bij den dood. Aan het grachtje, dicht bij het plein van de kerk, stond achter sombere platgeschoren linden een laag huis. Het was daar altijd donker, door die boomen, maar ook door de donkergroen, bijna zwart, geschilderde luiken en de gedurig gesloten deur. Joost had die deur nog nimmer open gezien, maar dat wist hij toch niet zeker. In ieder geval bleef ze dicht en leek ze altoos dicht te zijn geweest toen- het bijzondere over dat huis was gekomen. Met angstig-ingehouden stappen ging Jooske er voorbij. Daar lag, binnen, een doode. Achter de zwarte gesloten luiken lag hij, en zou den vierden dag worden begraven. Den vierden dag. Dat hoorde zoo, had iemand gezegd. En nu waren het pas twee dagen, en de doode lag in de donkere kamer van het gesloten huis, dat toch altijd al donker bleef onder de schaduw der geschoren linden. Toen de doode begraven werd, was Jooske in school. Hij dacht er ineens aan onder de les: nu gebeurt het. Zijn hart bonsde. Bij 't naar huis gaan 31 keken de kinderen, die langs moesten, schichtig naar het sombere huis. Daar woonde nu een weduwe. Het woord „weduwe" was in Jooske's voorstelling voortaan altijd verbonden met het sombere huis, waarvan de luiken nog geruimen tijd gesloten bleven, als leefden er geen menschen. Een weduwe leefde in het donker. Zij droeg zwarte kleeren en lachte niet meer. Maar aan het stille, geheimzinnige huis schelde 's morgens de melkboer aan; een hand reikte de witte kan naar buiten. Was dit de hand van de weduwe? In Jooske's gevoel leek het onbehoorlijk van haar, nog langer te leven en melk te drinken. Plotseling dacht hij aan z'n eigen ongevoeligheid bij moeders graf en werd van schaamte stil. In de buurt was ook een verzekeringskantoor vol gouden letters en met een uitstalling van prenten. Zij deden Joost soms denken aan de ernstig-vermanende plaat van „Ach, vader, niet meer!" Men zag zeer bedrukt kijkende figuren, een vrouw met kinderen in rouw. Maar een zilveren engel stond lieflijk steunend achter haar en een vergulde zon ging stralend op. Vader had Jooske verteld, wat het beduidde, en van „levensverzekering" gesproken. Hij had begrepen dat je dan geld kreeg als je dood ging. Waarvoor ? Dat kon hij niet begrijpen, en hij bleef vader aankijken, of die toen ook niet meteen denken moest aan de prent „Ach, vader, niet meer!" Vragen dorst hij niet. Er was een geheim verband tusschen dit en dat, en vader, die tegenwoordig nooit meer vóór den eten z'n borreltje (zoo heette dat) dronk, maar soms rood en druk thuis kwam, was daarbij betrokken. De zusters zaten dan somber te kijken, er was een verlegen stilte, tot vader z'n handen wreef, breed voor z'n bord ging zitten en al etende de gedruktheid wegpraatte. Soms, ook, leek hij boos te 32 worden, en eenmaal had hij z'n servet aan een prop onder de tafel gesmeten en was de kamer uit gegaan. De zusters fluisterden, duidend op hem, Jooske. Niemand had kunnen eten. Over de levensverzekeringsprent sprak Joost dus maar niet veel met vader. Ze maakte ook eigenlijk geen indruk meer op hem. Vele dagen passeerde hij het kantoor op z'n weg naar school zonder het zelfs te zien. Tot op een zekeren morgen iets in de uitstalling •daar begon te leven. Er was een nieuw bord bij gehangen. En daar stond met zwarte letters dit te lezen: „Gemiddeld om de zes minuten sterft een Nederlander. Verzeker u nog heden." Jooske had geen besef wat „gemiddeld" was — het woord viel aan letters, die hij niet kon binden. Toch begreep hij ineens de bedoeling. Hij kreeg een gevoel of er druppels neerlekten, geregeld, uit een kapotte goot, en iedere druppel was een mensch. Hij telde tot zestig en dacht: één minuut! En voortloopend telde hij, naar zijn meening, zes van die minuten. „Nu gaat iemand dood 1" fluisterde hij. Angst neep in z'n keel. Hij dacht aan den doode in het huis van de weduwe, aan zijn moeder, die op het kerkhof lag. Dan moesten er zeker wel weer zes minuten voorbij zijn. „Nu gaat iemand dood!" herhaalde het. Een gevoel of er iets zwaars viel, als druipsels van een boom. In de school, bij 't kleeren ophangen in -de grijze gang, bleef zijn hand met z'n jasje peinzende uitgestrekt. „Nu gaat iemand dood!" Het was een even stilstaan van zijn hart, telkens onder de les, elke vermeende zes minuten. En Jooske wist niet wat het was: doodgaan. Het was iets dat gepaard ging met gesloten luiken en donkere kamers, met schaduwen en de stille plechtigheid van een graf. In zijn bed woelde Jooske om ruimte. Hij vermoedde achter het doen en zijn der 3 33 menschen somberten, samenhangend met stil-zijn, met schreien, met thuis blijven voor de begrafenis, den vierden dag, zooals Jan gedaan had toen zijn moeder gestorven was. Soms benijdde hij Jan. Die wist. Hij nam zich voor er hem naar te vragen. Maar Jan droeg een zwart strikje om z'n mouw, toen durfde Joost het niet. In den herfst was alles weder helder in hem geworden. Rukwinden voeren om de heesters in den tuin, alle blad viel van de linden, de spinnen scholen vernepen weg in een hoek van hun natte, sidderende netten. Van den wind ging Jooske altijd zingen. Hij vocht er dapper tegenin, met hooger geheven stappen en wijd-zwaaierige armen. Op z'n blazenden kop stond het hoedje wat los, hij moest het vasthouden, het diep in de oogen drukken, dat het klemde. Aj 1 daar ging het den wind achterna het kanaal in, het verdronk in de zware blauwe golven. En hij zong, Jooske, hij zong boven alle winden uit, z'n haren fladderend en z'n stappen daverend op de steen en. Dan liep hij maar door, altijd door, hij dacht aan het uur niet, hij dacht aan niets, zijn geluk was warm en voelbaar binnen in hem. Van wat er allemaal thuis gebeurde bemerkte hij nauwelijks iets: vader was zwijgzaam en de zusters gingen zorgelijk om. Zij berispten hem om het hoedje, dat twee gulden gekost had, en nu moest er een nieuw wezen. Dat deed Jooske even verdriet, om die twee gulden r— hij had geleerd alle tegenslag en zorgelijkheid in geld te berekenen ■—, hij luisterde met schaam tetroebele oogen wat er allemaal voor die twee nu nutteloos weggeworpen guldens had gekocht kunnen worden, inmiddels dreef zijn geest ergens anders heen. Belovend voortaan zijn nieuwe hoedje, een lang zoo aardig niet als het vorige was geweest, beter vast te houden, wist hij nauwelijks wat hij zei. 34 „Laat den jongen met rust," pleitte vader. „Hij zal nog gauw genoeg weten wat geld is. Dat eeuwige vervloekte geld!" Waarom liep vader dadelijk de deur uit, alsof hij iets verkeerds had gezegd? Dien middag was er geen vleesch op tafel. Coba, de oudste, die het huishouden deed, vond noodig Joost te zeggen: dat kwam door zijn afgewaaiden hoed. Je kon een gulden niet tweemaal uitgeven: voor vleesch en voor een hoed. Vader stond op, smeet zijn servet weg. Allen keken zwijgend boven hun borden. Na een stilte ging vader weer zitten eten. Hij at altijd veel, want hij had een groot lichaam, en hij kon erop snoeven: dat hij onder alle omstandigheden in staat was te eten en te slapen. Maar Coba en de anderen aten weinig. Het stond hun tegen de keel, verklaarden ze. Jooske voelde zwaar zijn schuld. Kwam dat allemaal door hem? Na den maaltijd, die niet lang duurde, ging vader liggen slapen op de canapé, de zusters ruimden de borden af. Joost zwierf de kamer uit, niet wetende waarheen. Eerst buiten, waar het woei, de watervlagen sloegen op de straat, buiten kwam hij tot rust. De handen gebald in de zakken, liep hij verder, het hoofd van gedachten leeg. Zijn lichaam werd warm van inspanning, allengs vulden zich ook zijn hersens weer, en bij 'scheuten begon zijn herinnering te werken. Toen verlangde hij ook naar rust om stil den draad van zijn peinzen vast te kunnen houden. Terug gekeerd, vroeg op zijn slaapkamertje, zat hij een poos verwezen op een stoel. Langzaam, met afwezig doen, kleedde hij zich uit en ging naar bed. Er zwierf aldoor een gedachte door z'n hoofd, die 35 er maar geen vat krijgen kon. Het was een beschuldiging en een bevreemding. Want er moest een ver verband bestaan tusschen het verhezen van z'n hoedje in het water en al het andere, het nare, akelige thuis. Alle naarheid en akeligheid hing altijd aan geld vast. Maar de slaap haalde hem in zijn afgrond. Den volgenden dag kon hij bezonnen nog eens alles afspinnen. Zijn kleine arme hersenen zochten de wegen af, raakten verdoold en verbijsterd, kwamen voor plotselinge muren en afgronden, duizelden voor grondlooze verschieten. Alles kwam eraan te pas. Er was een kachelvacantie; dan werd de school schoongemaakt alvorens de winter begon. Een paar dagen, die een grens trokken in de voortzetting der eendere najaarsweken. Bij het terugkeeren was alles veranderd; de ramen blikkerden in een ondoorzichtig zwart licht, de spinraggen waren uit de grijze muurhoeken heel boven in het klaslokaal verdwenen, de platen, afgestoft, blonken helderder in hun kleuren. En door het lokaal ging, aan draden gehangen, de lange pijp van de gepotloode kolomkachel, die altijd zóó stond dat hij zoo ver mogelijk van den schoorsteen bleef, anders dan thuis, waar de kachel met een kort stompje pijp onder den schoorsteenmantel was geschoven. Die paar vrije dagen dompelden Joost in een helder bad, meer verfrisschend dan de warme zomervacantie, die lang duurde, of de Kerstvacantie in dien tijd van grove blauwe koude of striemenden regen. Blij dat ze hem kwijt konden, in hun huishoudelijk sleurwerk, lieten de zusters hem gaan, alleen knorrig over zijn bemodderde laarzen wanneer hij thuis kwam, druipend in zijn natte jas, die over een stoel moest drogen. Hij werkte nu zijn geheele raadsel uit, bij brokken en vlagen, soms afgeleid door dingen van zijn weg, wind of de helderte zelf van zijn hoofd. Zouden er menschen zijn voor wie geld niet bestond? 36 Bij hen thuis was het altijd: rekenen, rekenen, bij alle dingen overleggen wat het kostte, en standjes wanneer iets brak — alsof je dat ooit met opzet deed. Alleen vader, vader bleef steeds dezelfde. Hij troostte, hij zong, en toen Jooske's eigen bekertje, waaruit bij z'n melk dronk, gebroken was, nam hij hem bij de hand en van de kijvende, zuurkijkende zusters weg. Hij zei: „Kom, we gaan een nieuw halen." Dat werd toen een prettige wandeling naar den grooten bazaar, ze zochten den mooisten kop uit, waar ook een schoteltje bij was, met roosjes beschilderd, erg mooi, en vader vroeg niet wat hij kostte. Dat was heerlijk geweest, dat vooral! Jooske was trotsch op zijn bezit van een eigen kop en schotel, den mooisten uit de heele winkel. Ze hadden immers alleen maar gekeken of hij mooi, en niet ook of hij duur was. Hij mocht daar thee uit drinken net als de groote menschen. Toen er aan de kas betaald moest worden, had vader geen geld bij zich. Even was het een schrik voor Joosje, die de schaamte voelde, in een winkel te zijn en iets te koopen, zonder geld te hebben om dadelijk te betalen. Maar vader was er niets verlegen mee, dat werd een nieuwe trots en heerlijkheid voor Joost. „Schrijft u het maar op," zei vader tegen de juffrouw. „Morgen breng ik de kleinigheid even aan." De juffrouw dorst geen „neen" te zeggen, al had Jooske wel gezien dat ze elkander aankeken, de juffrouw aan de kas en de juffrouw die had verkocht. Ook de juffrouw, die het pakje maakte, aarzelde even. Liefst had Joost alles maar in den steek gelaten. Er was toen een mijnheer bij gekomen. Hij fluisterde, trok bedenkelijke oogen, maar knikte gelukkig van ja. Toen deed hij erg beleefd tegen vader, zoodat Joost's geluk en vertrouwen weer terugkwamen. Groot, tegelijk toch een beetje opgelucht omdat het 37 gelukt en voorbij was, verliet Joost met vader den winkel. Toch was dat nog een ellendige geschiedenis geworden. Want vader had den volgenden dag niet betaald en leek alles weer vergeten te hebben. Weken later kwam de kwitantie en Coba was razend geweest. Coba en vader spraken niet tegen elkaar, een avond lang. Allemaal om zijn kopje met de roosjes, waar het oortje al afgebroken was bij het wasschen. Van het geld, dat hij weieens zelf bezeten had, hield Jooske prettige herinnering. Er waren zilveren dubbeltjes — de nieuwe, blinkende uit vaders portemonnaie kreeg bij — soms een kwartje, en wel een heele gulden op zijn verjaardag, waarmee hij doen mocht wat hij wilde. De dingen, die je graag hebben wou: een flets, een zaklantaarn, een gereedschapsdoos, kostten altijd meer dan je had. Soms wel tien gulden, of honderd, of duizend, dat wist Joost niet zoo goed. Tien of honderd was niet hetzelfde. Maar het verschil verstond Jooske niet; het was allebei „veel". En zoo bleven hem ook van z'n eigen rijkdom de teleurstellingen niet bespaard. Toch was het een heerlijkheid niet zoo'n zilveren gulden in je hand te loopen, heelemaal van jou, en het wonder te beleven van het wisselen: allemaal kwartjes en dubbeltjes en centen die werden op rijtjes neergeteld, en nog een pak chocola toe. Je had dan ineenen veel meer dan je gehad had. Maar de juffrouw in den winkel presenteerde uit de kristallen flesch nog een flikje met suikertjes, zij scheen dus ook blij dat je was gekomen. Overigens bleek aan geld niets dan ellende verbonden. Ruzies van vader met de zusters, vooral wanneer bij later thuis om te eten kwam, bange stilten, dreigende sombere wrokkigheid soms dagen achtereen. 38 Nooit zou Jooske den vreeselijken tijd vergeten, toen oom Willem alle dagen kwam, eiken middag was hij er weer en praatte met vader, en samen zaten ze te cijferen in een boek. Het leek maar niet uit te komen, net als een moeilijke som uit het boekje, telkens rekenden ze nog eens over. Jooske had er niets van begrepen, maar hij voelde de schaamte van zijn goeden vader mee, want oom Willem leek de baas Bij hen in huis, die commandeerde, en de zusters draafden voor hem om hem een kop thee te brengen. • Wanneer oom Willem weg was, kon vader lang achtereen door de kamer loopen, heen en weer, heen en weer. Jooske hoorde verwonderd naar een zacht geluid, net of vader liep te huilen. Maar mannen huilden niet. Jooske zag ook geen tranen. Hij begreep toch wel dat vader verdriet had, hij kwam bij hem, vatte zijn hand en hield die vast. Toen ging vader eindelijk zitten en nam hem op de knie. Nooit nog waren ze zulke goede vrienden samen geweest, nooit had vader zoo gezongen van de reuzen en gewipt met z'n knie, dat Joost bang was tot den zolder op te springen. Ineens — Coba kwam binnen met haar behuild gezicht — was het uit. Dien eigen avond bij 't naar boven gaan om te slapen zag Jooske zijn vader met een touw bezig... Plotseling had hij begrepen... bij wist niet goed wat... Vader, door zijn angstgeschreeuw verschrikt, het het touw vallen en ging naar beneden. Zulke vreeselijke dingen hingen altijd met geld samen. Er was niets waar zoo over getobd en gefluisterd werd. Wanneer het eten schraal uitviel, of er was gekijf, er kwamen brutale menschen aan de deur, die niet weg wilden, er waren nare boodschappen te doen, waarover lang werd gezeurd en getwist. 39 tot een van de zusters zei: „vooruit dan maar! ik zal wel", en met iets beradens in de oogen uitging, Jooske wist niet waarheen. En dan keerde ze weieens niet terug met het ding dat noodig was, men probeerde bij leveranciers waar anders niet werd gekocht, het werd een opluchting wanneer alles weer ging zooals het moest. Eens op 'n dag had Jooske vader de zilveren lepels zien inpakken in een servet. Een voor een woog hij ze op de hand, bekeek de merken. Met bedrukte gezichten stonden de anderen toe te zien, alsof er iemand op reis moest. Coba zei iets van een „schande", want dat het de lepels en vorken nog van grootmoeder waren. Maar vader, onder het grabbelen in de la en het samenpakken van al het zilver met groote zorgvuldigheid, zooals hij alleen het doen kon, vader werd almaar vrooiijker, en ten laatste scheen hij bepaald pleizier te krijgen in 't geen er gebeuren moest. Met een opgeheven hoofd ging hij de deur uit. Voor weken achtereen was er geen zorg meer in huis. Alleen deed het vreemd, van gele vorken en lepels te eten, veel lichter en veel ronder dan de gewone. Jooske merkte er het minste van, want zijn eigen stelletje, dat hij als kleine jongen gebruikt had, was thuis gebleven: dun, rondgeklopt zilver, met gegraveerde loovers en boogjes versierd. Hij vond de zusters zwaartillend en zeurderig wanneer ze klaagden nooit anders als „van zilver" gegeten te hebben. In het eten niet „van zilver" schenen ze een schande en een achteruitzetting te zien. Vader deed zulke boodschappen, die geld inbrachten, altijd zelf. Herhaaldelijk, met een zekere gedurfheid en zwier, als ging hij een pleizierig waagstuk ondernemen, pakte hij dingen van het huisraad bij elkaar, dan liep hij er zingende mee weg. Eindelijk begon Jooske te onderscheiden dat al die vroolijkheid niet van harte kwam. Het was of zijn groote vader zich 40 moed oppraten moest voor dat akelige werk. Zijn stem sloeg over en Jooske werd bang van de drukte die hij maakte om zich heen, terwijl alle anderen in huis wrokkig en stil toekijken bleven. Wanneer vader terugkeerde, was de kunstmatige vroolijkheid weg. Ze leek nu echt geworden. Vaak ontpakte vader kleine snoeperij, die hij gekocht had van het nieuwe geld. zakken met koekjes en vruchten; eenmaal had hij twee flesschen wijn meegebracht voor een feestelijken avond. .Vader is net 'n kind!" zei Coba minachtend, maar de "anderen vergoelijkten. Toen met den wijn vonden ze het allen te erg, Jooske hoorde voor de tweede maal het woord „schande", dat hij niet begreep. De wijn werd niet gedronken. Met een slag wierp vader de deur achter zich dicht, den heelen avond bleef hij weg. Eerst heel laat hoorde Jooske, uit zijn slaap, hem de trap op stommelen naar zijn kamer. Eens had hij vader naar de beteekenis van dat woord „schande" gevraagd. „Vader, wat is toch schande?" Dat scheen vader groot genoegen te doen. J°?sl«j moest dicht bij hem komen, op z'n knie. Hij hield veel, o! hij hield zóóveel van z'n vader. Op zijn vraag gaf vader Joost eigenlijk geen antwoord. Maar hij begon te vertellen van oude kooplieden in Lombardije, die wanneer iemand waren in onderpand gaf. daar geld op leenden tegen rente. „Onderpand", „geld", „rente", „leenen , en ook Lombardije, dat waren vreemde, verre woorden voor Jooske. Vader zag het aan zijn oogen, hij legde nog weer uit hoe dat alles was. Zoo leek het een prachtig verhaal, waarin niets van werkelijke dingen in voorkwam, want Jooske was te klein om werkelijke dingen te herkennen, en het gebeurde ook allemaal in Lombardije, waar de mannen lange baarden gedragen hadden veel jaren geleden. De manier van die 41 Longobarden was later in andere landen gevolgd, en of Jooske nooit van den „lommerd" gehoord had? Toen bloosde Joost, want de lommerd was een ding van schande, dat wist hij nu van Koosje de werkster, die hard sparen moest om er het zilveren horloge van haar man uit te verlossen. Het leek een soort gevangenis, maar voor dingen, niet voor menschen. Voor het eerst begon Koosje's verhaal nu ook wezen te krijgen. Verwonderd hoorde Jooske zijn vader toe. Een mijnheer aan het loketje nam de dingen aan, die je bracht, en schatte de waarde. Was het goud of zilver, dan toetste hij en bekeek de merken met een vergrootglas, maar er waren menschen die ook kleeren en fietsen brachten, of meubels, of alles wat maar waarde had. Op die waarde kon je dan een deel in geld voorgeschoten krijgen, niet alles, want zie je, die mijnheer moest zeker zijn dat hij, wanneer het geleende geld niet op den bepaalden dag terug kwam, voor het ding dat in zijn bézit was tenminste even zooveel kon krijgen om zijn schade te dekken. „Maar wat is dan „schande", vader?" vroeg Joost ineens. Zijn gezicht stond in verraste belangstelling; hij vond dien meneer een gierigaard dat hij het geld niet zóó wou geven. Want hij had toch zeker heel veel. Was dan de schande dat hij panden vroeg om te verkoopen? En weder deed vader een bladzij open van het groote, mooie boek. waaruit bij aan 't verhalen was. Hij vertelde van den koopman in Venetië, en van een wreed man, die als pand vroeg een pond van het vleesch van den koopman, dien hij haatte. En hoe dat alles nog net gelukkig afliep, omdat hij wel zijn pond vleesch, maar geen druppel bloed mocht hebben. Samen dwaalden zij uit Venetië weg naar nog veel 42 anders. Toen behield Jooske de voorstelling van een zeer oud kantoor, waar de dichter Vondel zat. die net als hij Joost heette, en het groote boek bijhield. Maar Vondel schreef verzen in het boek in plaats van te werken, net zooals Jooske zelf op school deed onder een vervelende les. Hij had een slecht rapport gekregen met de aanmerking, dat hij altijd teekende op zijn lei en zijn boeken kapot maakte om papierfiguurtjes te vouwen. Met vader samen had hij daarover een heerlijke pret. Vader gaf af op die malle schoolmeesters, en ze werden dolle kameraden. Nooit kon Jooske meer gelooven, dat vader iets slechts deed, wanneer hij dingen wegbracht om geld te halen, al begreep hij nog steeds niet hoe dat in z'n werk ging en waarom ze dien man niet in de kast zetten, wanneer hij de panden verkocht of geld afnam voor zijn moeite van menschen, die toch arm W Wanneer hij zijn zusters van „schande" hoorde spreken, werd hij driftig. Eenmaal gaf hij Coba een nijdigen klap op den arm. Toen vader dien dag thuis kwam, schold ze: mooie dingen leerde hij Joost 1 Vader lachte, terwijl hij Joost zachtjes vermanend aan de ooren trok. 43 IV. Zoo zou Joost een kerel van tien of elf jaar worden en niets, heelemaal niets, van geld begrijpen. Zijn vaders staathuishoudkunde was volstrekt onvoldoende. En op een goeien dag, toen hij een figuurzaagvoorbeeld noodig had, ging hij naar den winkel, zocht er een mooi met sierlijke loovers uit, en zei den mijnheer, dat hij het geld maar op de rekening schrijven moest. Een beetje verwonderd, deed de mijnheer toch wat Jooske vroeg. Later kwam de kwitantie voor een kwartje, die vader betaalde, schaterend: hij had er wel voor twee kwartjes schik om. Coba en Marietje's aanstaande, die op weg was een degelijk man te worden, vonden het „ook een opvatting". Jooske behield zijn onstoorbare vroolijkheid. Maar hij bezat een gevoelig hart, en al zulke opmerkingen krasten er verdrietelijkheid in. Zij zetten hem aan het mijmeren zoo vaak hij alleen was. Daarbij verliet hij dan weer gelukkig den grond der feiten, die ook menigmaal geen vastheid voor hem had. Hij onderging en onthield eerder stemmingen dan zakelijkheden: zoo hing iedere realiteit in een aureool te drijven als een zon, of werd schemerlijk omdroomd van schoonglanzende nevelen. Dat deed de dingen hun harde kern verliezen. Niets van buiten, eigenlijk, raakte hem heelemaal, wondde hem, of maakte hem rijk met een bloeiende genieting. Hij poëtiseerde zelf aan zijn leventje door, naar zijn aard tot een zachte genoeglijkheid geneigd, zoodat het gedichtje zijner dagen niet al te zwaarmoedig werd. Hij had een kameraad, een sterken, zakelijken jongen, die, zonder hem bewust te exploiteeren, leefde op zijn ziel. Jooske's knikkers, Jooske's potlooden, zijn rekensommen en zijn thema's waren voor Hein. Jooske 44 rekende daar niet over. Er zaten voor hem geen overwegingen aan vast. Hij schonk zonder zich het geschenk te realiseeren, en zoo dacht hij ook aan terugvragen niet. Ook voor den ander was het heel gewoon dat Jooske's bezittingen hem behoorden. Waarvoor anders waren zij vrienden? Hij gaf er zich geen rekenschap van, dat hij in die vriendschap wel poovertjes weinig zelf te schenken had. Geven was hem niet een natuurlijk gebaar. Geven was ruilen. Wanneer zij samen een dubbeltje van hem, Hein, te versnoepen hadden aan clandestiene dgaretten of kleverige nogabrokken, bleef Jooske voor vijf cent zijn schuldenaar. En dat vond Jooske vanzelfsprekend, al offerde hij zelf al wat hij bezat zonder rekeningcourant. Hoe die vriendschap zoo ontstaan was, zou Jooske niet hebben kunnen zeggen. Er zaten in de klas andere jongens genoeg, die hij aardig vond. Naar sommigen keek hij met een benijdend verlangen, omdat ze knap waren of zoo zeker in hun doen, sommigen van een laatdunkende fierheid, die Jooske toen imponeerde. Hij zelf voelde zich daar een beetje armoedig en verschoven bij. In Hein vond hij niets van dien aard te bewonderen. Die was „gewoon". Maar het „gewoon-zijn" van Hein was toch iets anders dan Jooske's eigen gewoonzijn, dat zag hij zeer goed. Toen ze nu toevallig zoo vrienden waren, vond Joost er een stil behagen in, voor Hein kleine offers te brengen: helpen bij 't schoolwerk, boeken leenen, snoepgoed deelen. Hein ontving op een eenigszins critische manier, net of het net goed voor hem was. Dat maakte Jooske's offer dan altijd waardeloos en ontnam er de glorie aan. In 't begin vond hij bij z'n schenkingen de heerlijk- 45 heid terug uit de dagen van zijn kleine vrijerij met Wiesje. Hij genoot van de vreugde van zijn vriend» die hij zich graag groot voorstelde, en hij hoopte op de dankbaarheid van stralende oogen of een verrukt woord. Hein echter verwende hem niet in dit opzicht. En zoo ging Jooske's klein tribuut voldoeningloos voorbij. Spoedig wende hij daaraan. Hein was immers zijn vriend. Ze hoefden elkaar niet telkens voor alles te danken. Toch somwijlen hinderde hem zijn terughoudendheid, zijn gemis aan gelijke gulheid, die onder vrienden — zoo meende hij het uit de kinderboeken, die hij las, te hebben begrepen — die tusschen vrienden moest bestaan. Soms brak hun vriendschap. Dan wachtte Hein rustig af tot Jooske hem weer opzocht, vol berouw en zwakheid, aan de vriendschap gehecht, die hem niets gaf dan den rijkdom van zich weg te kunnen schenken aan zijn vriend. Het duidelijkst bleek hem de waardeloosheid hunner kameraadschap, toen thuis die erge dingen gebeurden. Zij hadden aanvankelijk geen naam en geen vorm; iets dreigde, zooals donkere wolken dreigen kunnen met de onbestemdheid van een onweer, dat misschien nog afdrijven zal. Er kwamen vreemde meneeren in huis. Zij werden gelaten in de mooie voorkamer, alles was daar ongerieflijk van ongebruiktheid en ordelijkheid, en zij lieten er den viezen reuk hunner sigaren, waar Jooske hoofdpijn van kreeg, en een wanorde, die de zusters met gewichtige zwijgende gezichten weder wegruimden. Een van die heeren had Jooske in de gang beschermend door de haren gestreken en „krullebol" tegen hem gezegd. Zijn ziel driftte tegen die vriendelijkheid. Zij waren toen alle kamers binnen geloopen, hadden overal in gekeken, aldoor begeleid door vader, hen voorgaande als een gevangene aan kettingen. 46 Aan tafel werd gezwegen. Niemand kon een brok binnen krijgen. Tegen Jooske waren ze vriendelijk allemaal, of ze meelij met hem hadden. Hij had dien avond geen moeilijkheid om de straat op te gaan, en, laat zich aanmeldend om zijn boterham, kreeg hij geen standje. Vader keek hem in de oogen. Hij nam Jooske's gezicht tusschen z'n groote handen, alsof hij hem iets innigs te vertellen had. Maar hij zweeg. „Ga morgen maar niet naar school, Joost," riep hij hem na, toen Jooske al in de deur was om naar bed te gaan. Jooske lag tegen het donker aan te kijken. Hij begreep niets. Niet naar school ? Waarom niet naar school ? Hij dacht dat z'n vriend Hein er verdriet om hebben zou. Wat zou mijnheer Keizer zeggen? Die zou hem vragen of hij ziek geweest was, en allen zouden ze hem aankijken. En hij was niet ziek geweest. Wat moest hij dan zeggen? Van school blijven leek hem een ernstig plichtsverzuim, iets onbehoorlijks, dat alleen door hooge noodzakelijkheid kon verontschuldigd worden. Zijn overwegend gevoel daarbij was: hij durfde het niet. Dat zou hij vader morgen zeggen. Hij zag mijnheer Keizer, met een scherpen blik van zijn kristallen bril, hem aankijken, en alle jongens in de klas zaten in gnuivende verwachting: wat zou hij als reden opgeven? En de bovenmeester zou komen, hij moest hem volgen naar het kamertje, net als Simon, die gespijbeld had en daarna voor drie dagen was weggezonden als straf. Wat was er dan gebeurd? Ineens joeg een angst de klamte doof z'n haren. Was er iemand gestorven? Hij dacht aan Jan. toen zijn moeder gestorven was en moest worden begraven. Die had vrij gehad. Maar wie kon er gestorven zijn? Niemand. Wat 47 'n dwaasheid te denken, dat er iemand gestorven was, terwijl ze toch allemaal springlevend beneden om de tafel zaten. ■ Zeker hing het samen met de vreemde heeren, die in huis geweest waren. En Jooske voelde met zekerheid: dat hing weer samen met geld. Alle ellendige, verdrietige dingen hingen samen met geld. Wat was geld? Hij lag daarover te tobben in een groote helderheid van denken. Uit zijn cijferboekje kwamen de sommen voor z'n oogen te staan, bij kon ze uitrekenen alsof ze geschreven stonden op een bord. Maar toen wist bij nog niet wat geld was. En weer klemde zijn klein verstandje zich vast aan de enkele begrippen die het meende veroverd te hebben, waar dan een wreede schuldeischer bij kwam, die met wijdgetrokken grijns en een dikken tong tusschen roode laplippen op vader aandreigde en hoe langer hoe grooter en monsterlijker werd. In den nacht werd hij wakker. Ze zaten beneden nog op. Hij hoorde het gefluister der stemmen; een deur ging; en het werd heel stil. Nu zag hij hen allen weer zitten onder de lamp. Gele gezichten, ronde, gedrochtelijke gezichten in den nevel van licht. En vader gebogen in schaamte. Op z'n bloote voeten stond hij op het zeil in de slaapkamer. Er was geen geluid, geen stem. Toch de zekerheid van hun daar-zitten beneden, om de ronde tafel heen, de hoofden gezwollen in het gele licht, en vader in zijn schaamte gebogen. Hij durfde zich niet bewegen. Hoorden ze beneden zijn bloote voeten? Hij bedacht dat hij Hein z'n laatste kwartje uit z'n spaarpot gegeven had voor een hengel... het laatste kwartje... niemand wist dat hij listig 't eruit gepeuterd had met een mes... 48 Dit zwol tot een misdaad in zijn voorstelling. Hoeveel geld had hij uitgegeven in al die jaren... ? Bij Dolers, den koekbakker, en voor cigaretjes, die eigenlijk akelig smaakten, maar het stond zoo kinderachtig als je niet rookte, en ook voor potlooden en figuurzaaghout. Dat moest zeker bij elkaar heel veel zijn. Het was niet te berekenen. Op zijn koude voeten stond hij de cijfers te malen en te hermalen in zijn hoofd; zijn beetje rekenbegrip schoot los, het werden honderden en duizenden, aldoor wies de schuld, zijn schuld, aan de misdaad — zooveel geld te hebben opgemaakt. Het kwam hem voor dat alleen zijn verkwisting de ramp over zijn familie had gebracht; het geval van den weggewaaiden hoed verscheen in gedrochtelijke afmetingen voor zijn geest; hij zag hen allen daar zitten, de zusters met zorgelijke gezichten, Coba boos, snauwende dat het geld niet op haar rug groeide, vader, die zijn servet neersmijtende, overzenuwd de kamer uitliep. Joost probeerde te luisteren... Hóórde hij?... Wat zaten ze daar te bepraten zoo laat? Zeker hadden ze 't niet vergeten... alles moest zijn schuld, zijn schuld natuurlijk zijn. Groot schemerden de koppen in hun lichtkransen onder de lamp, wonderlijk rond en gezwollen, ze negen dicht tot elkander over de tafel heen, ze fluisterden en grijnsden. Toén hoorde hij stappen die naar boven kwamen; hij schuilde rillend van angsten weg in zijn bed. De volgende dag dompelde hem diep in de schande. Hij wist niet wat het was; het droeg een vreemden naam: vader was failliet. Niemand legde hem uit wat het beteekende, maar het woord had een angstwekkende klank. Johanna hoorde hij zeggen dat zij niet meer over 4 49 de straat dorst te gaan; het huis stond als in rouw, donker, alles gesloten. Vader bleef opgesloten, zwijgend, in zijn papieren en boeken; er kwam een vreemde mijnheer, de deur klapte schielijk achter hem dicht, alsof de menschen niet mochten zien dat hij binnen kwam. Hij deed koelbeleefd tegen iedereen en Jooske wist niet waarom bij hem haatte. Dagen achtereenvolgend duurde de druk. Men leefde als onder water, aldoor binnen het huis. Er waren ruzies, waarbij vader verweten werd dat bij de schuld van alles droeg. Oom Willem kwam ook. Hij had alles tevoren wel zien aankomen, hij bedankte er feestelijk voor nog meer van zijn kostelijke geld in den bodemloozen put te smijten. Hij vroeg ook waar het tafelzilver was, de dingen van moeder. Met roodgezwollen gezicht gaf Coba rekenschap: de mijnheer die het geld voorschoot en die in Lombardije woonde. „Bah!" viel oom uit. „Was dan liever bij mij gekomen 1" Toen kregen vader en bij ruzie, maar vader bleef ijzig bedaard, hij het zich niet opwinden. Jooske begreep niet waarom oom zoo verschrikkelijk kwaad werd, en Coba huilde. Telkens sprak vader maar enkele woorden in het brutaal gekijf van oom; hij leek pret te hebben in wat bij zei; hij werd hoe langer hoe vroolijker. Eindelijk nam hij zijn hoed om de deur uit te gaan. „In Godsnaam vader, wat gaat u doen?" Coba, in uiterste ontsteltenis opgesprongen, hield hem bij den arm. „Buiten. Lucht happen— 't Is me hier te benauwd." „Een schandaal om je te vertoonen voor alle menschen," meende oom. Vader bleef vroolijk. „Zal wel wennen." zei hij. „Jooske, we moeten 50 wat lucht hebben, ga mee. Deel de schande van je vader, jongen. Dat zal je goed doen." En zonder verder op hun geschandaliseerde protesten acht te geven, nam vader Jooske bij de hand, plakte hem in de gang z'n petje op het hoofd, ging met hem naar buiten in de frischte. De deur klapte zoo hard achter hen dicht, dat vader „hol" zei, als was hij er zelf van geschrokken. Het werd een lange wijde wandeling, de stad uit, die vader benauwde, langs de kweekerijen, den duinweg in, en heelemaal over de huiverende witte bergen tot aan de zee. De wind stond bol, flapperde aan den hemel, trok aan je kleeren, bedreigde je pet. Soms was het of je heelemaal opgenomen werd; dan spoelde aan alle kanten tegelijk de bolle lucht om je heen, je stond niet meer, maar was een wolk, midden in de zanden, de zee en de lucht, en vader, geruchtig, vroolijk, danste met groote passen verder, wadend in het zand, de eerste op een duin, als een dolle jongen weer dravend naar benee, Jooske meetrekkend aan z'n groote hand, dat hij vreesde in de vaart z'n beenen te breken. „Goddank!" riep vader, toen zij op het strand eindelijk waren. Heel zijn doen was in beweging, z'n armen zwaaiden, hij danste op z'n malle beenen, bij sprong, klapte in de handen, blies met volle wangen, alsof bij een benauwenis loozen wou, hij greep opeenen verschrikte Jooske bij de heupen en wierp hem hoog, hoog om er bang van te worden. Dan, z'n groote wangen nat van tranen, rood van den wind, drukte hij Jooske tegen z'n lichaam, zeggende dat hij vaders lieve, lieve jongen was, en dat hij niets, nooit iets gelooven moest van wat de menschen zeiden, want dat de menschen altijd hun best deden elkander te pesten, te donderen, te negeren. Het leven, Jooske, het leven was te mooi om je dat aan te trekken. 51 Toch kwam, die dagen, de zorg ook om vader. Wanneer de deftige meneer er was, werd vader altijd zeer klein; hij liet zich standjes geven en vermanen, leek het wel, net als kinderen moesten doen van den bovenmeester op school. Maar was de meneer weg, dan werd vader weldra weer van een heerlijke opgewektheid. Van de reuzen, die den hemel bestormden, scheen hij er wel een geworden. Rumoerig en geruchtig vulde hij het huis met zijn groote persoonlijkheid, lachte om alle wat de zusters in hun drukkende benauwenis zeiden, bleef niet-te-storen vroolijk en zette telkens z'n hoed op om naar buiten te gaan in weer en wind. Hoe was het mógelijk! Het stadje keek geschandaliseerd naar het huis van den failliet, den man, die z'n schulden niet betalen kon. Het volgde hem op straat met krenkende, verwijtende oogen, als ware hij een misdrijver, voor de gevangenis goed; het femelde achter gesloten vensters, in groezele binnenkamers, van zijn praats en bereddering, terwijl een elkeen wist hoe eigen slordigheid en lichtlevendheid hem in den nood hadden gebracht. Men fluisterde van zijn drankzucht, zijn brooddronken soupertjes in het restaurant der betere burgerij, sommigen wisten te fazelen van vrouwen, die met hem het geld hadden opgemaakt. Haar namen wist niemand, men kende zulke schepsels niet, noch Wist waar zij woonden, misschien wel in een andere stad. Maar dat zij er deel aan hadden stond stellig vast, zij ontbraken immers nooit in dergelijke gevallen, en Welgemoed, een hef heer in z'n jeugd, was geen man om zonder een vrouw te leven, <— een weduwnaarschap van nu al negen jaar. Het bewijs liep willig met de stelling mee: opmaken en vrouwen het hoorde bij elkaar. Zoo stond het voor iedereen vast: de drank, de vrouwen, de lichtzinnigheid en men zei zelfs het spel 52 hadden 't hem. gedaan. Al die praat kwam langs verdekte wegen naar het huis zelf terug, de zusters hoorden 't in haar benauwelijke schaamte, zij geloofden er in. Dit te gelooven behoorde tot haar eigen wantrouwelijke benepenheid. Zij geloofden in die dagen graag al wat verkeerd was. Haar hart behoefde een verklaring van haar ellende. En zagen zij niet alle dag vader in zijn lichtzinnige dronkenheid ? — Hij was niet wijs zooals hij deed: de menschen tarten en uitdagen, sjouwen met ooievaarsbeenen door de stad, z'n hoofd opgeheven boven z'n artistiekerige flabberdas. Heel zijn uiterlijk van schijn-artist was erop berekend aanstoot te geven; zijn haar in de krul, zijn hoed een rand of wat grooter dan alle gewone-menschen-hoeden, zijn zwart, losgeknoopt dasje van opengehaakte zij, zooals alleen dominee's en verwilderde schoolmeesters droegen — meester Boom droeg ze zoo, die de risée, ja de risée was van z'n stand, <—•. z'n lage schoenen met wilde zijden veters, zijn sokken met gekleurde streepjes onder een omgeslagen broek alsof hij een jonge kerel was van vijf en twintig. Alle giftigheid die haar burgerlijk fatsoen had opgezameld, schamperde nu uit, het leek of de dochters haar vader haatten en maar de gelegenheid zegenden om met haar schimp over hem los te vallen. Toen de bitse opmerkingen van de vrouwen niet bleken te helpen, was de aanstaande schoonzoon over het schandaal begonnen. In gepaste bescheidenheid, zooals hem, dat wist hij zeer goed, betaamde, rekende hij het toch zijn plicht, vader die daar niets van scheen te merken, op de hoogte te brengen, hoe de menschen over hem dachten. Begreep hij dan niet welken indruk hij moest maken op anderen, anderen die minder luchthartig oordeelden over de positie' waarin hij, waarin de geheele familie zich bevond? 53 „Welke positie?" vroeg vader geamuseerd, en de jongeman, die niet meer wist hoe bij 't in zijn gepaste bescheidenheid — dit woord, vooraf bedacht als dekking, herhaalde hij gedurig — zou klaren, mompelde iets onverstaanbaars. Gelukkig gaf vaders vroolijke houding hem gelegenheid zich ernstig gegriefd te retireeren, zoodat tegenover de zusters zijn houding iets heroïeks behield. Inderdaad, men vond dat hij zich kranig had gehouden, Marietje was zeer trotsch op haar man, en achter vaders rug, ■— hij was alweer de deur uitgeloopen, daar eindigde ieder onderhoud mee — zaten ze het geval in teedere solidariteit uiteen te doen. Het weer bleef in die dagen vlagerig, met vroege donkerten en onrustig achter elkaar aanjagende wolken, waaruit de koude regen nimmer ophield te lekken en te striemen. Vader, de kraag omhoog, de oude verslonsde hoed, die hij zonderling in eere hield, en tegen den wil der geschandaliseerde zusters telkens van de vuilnisbak redde, over 't hoofd gedrukt — wat leek hij wel 1 een versjouwde schooier — vader, glimmend van den regen, met doorsopte laarzen, slenterde den langen dag in het hondeweer om. Al de lawaaierigheid van den wispelturigen wind joeg achter zijn fantazieën; hij keerde naar huis vol vertelsels van in zijn woeligen geest beleefde dingen, die dan weer zelf, om hun gezwollen verzonnenheid, andere verbeeldingen wekten, dat Jooske soms angstig vragend zijn vader in de blikkerige oogen zag, bevreesd om zijn vreemde doen. Maar hij hield van zijn vader, o hij hield van zijn vader! Hij zag door al het wonderlijke, dat vreezen deed, zijn goede, lieve wezen, en hij ried de torturen van dezen opgejaagden man, dien een benepen familie en een vunze stad van menschen, hengelend achter hun geld, teleurgesteld in hun geld, straffend naar de 54 moraal van hun geld, met hoon, verachting en achterklap, opjoegen naar buiten de werkelijkheid, waar zijn verbeelding alleen het leven weer mogelijk maakte. Meer en meer viel de somberte over hun melaatsche huis. Ieder sprak schande van vader, of hij een misdadiger, een door eigen schuld besmette zieke was. Jooske moest weer naar school; hij leed de schichtigverwijtende blikken der jongens; Hein, zijn kameraad, draaide zich van hem af. Joost vond dat natuurlijk; het was juist zooals hij het zich had voorgesteld, gevreesd in die dagen van triestige afgeslotenheid thuis. Het was een boete om onbegrepen vergrijp, toch rechtvaardig en passend in den aard der dingen. Klein zat hij in z'n bankje, waar Koos, een notariszoontje, altijd bij hem afkeek, op hem teerde als een rups op een blad, onderwijl grimassen van afschuw trekkend naar de andere jongens. De meester deed hoog-beschermend, dat voelde Joost als het ergst van al; hij zou eerst later weten waarom. Stilletjes deed hij zijn plicht. Zijn vriendelijk gezichtje, dat lachende geboren was, lag onder troebelen ernst befloerst. Toen was het dat vader thuis uit zichzelf begon te spreken. Het leek of ook bij- behoefte had de schuld van zich af te praten, meenende dat Jooske evenals de zusters en al de brave vrienden en verwanten die 't zoo vanzelf met haar eens waren, — dat ook Jooske 't verwijt in zich droeg om al het onverdiende leed. Het was kort vóór vaders daad, den eigen dag ervóór. Joost zou het al zijn leven in scherpe teekening onthouden. Dien dag ging vader niet uit. Hij had op zijn kamer zich opgesloten, zeggend dat niemand hem storen mocht. Niemand hoorde iets. De zusters, nieuwsgierig, beducht om de verandering, die zij niet 55 begrepen, waren komen luisteren aan de deur. Soms riste bet knisteren van papier. Vader was nog bezig. En Coba, met de thee, had aangeklopt. Zij had duidelijk gehoord dat vader was opgestaan en weer gaan zitten. Open deed hij niet. Ook op de waarschuwing om te komen eten, gaf hij geen antwoord. Als onder een stolp zaten allen aan tafel. Er waren spercieboontjes en geen vleesch. Men moest door overdaad de zonde niet verzwaren. Niemand zou kunnen zeggen dat de familie niet het hare deed. Zoo, wijs, leeraarde Coba, en alle dagen leeraarde ze, en het eten smaakte wrang en ongegund. Joost kon dien middag nog minder dan anders. Vader bleef boven. Wat deed vader boven? In zwijgen zaten ze voor hun bord. Over de ramen hing een floers van wasem; het behang met z'n zwart-roode blommen in grel geel spookte. De figuren zetten zich uit en krompen weder samen. Dat gebeurde herhaalde malen. Joost kon er z'n oogen niet afhouden, Hij at het hem telkens toegeschoven bord niet leeg. Vader kwam eerst in den na-schemer beneden. Hij was zachtmoedig gestemd, vriendelijk tegen iedereen, alsof hij berouw had. Voor eten bedankte hij. En zachtmoedig, toen Coba wat korzelig aandrong, bedankte hij nogeens. Hij liep de gang in, z'n hoed opzetten, z'n jas aandoen. Toen, alsof hij iets had vergeten, kwam hij weer binnen. „Ga je mee, Joost?" Joost keek afwachtend, naar de zusters. „Me wat gezelschap houden, kerel?" „Maakt u het niet te laat?" waarschuwde Coba, een beetje onder den indruk. Jooske liep aan vaders hand. Hij liep verdronken in het duister van de straat, waar nog geen lichten brandden. Vader was groot naast hem. En het voelde pleizierig, of ze nu met z'n beidjes waren. 56 Dan begon de groote kameraad te praten. Hij was nu heel dicht bij Jooske, net als een eigen vriendje, waar je mee praat over vreemde dingen van de wereld, die nog geen naam hebben en geen vastheid, en waarnaar je samen raden moet. In die vertrouwelijkheid vroeg Jooske alles uit wat hem bezwaarde. Vader was niet boos, niet verdrietig, hij pakte niet, als anders meest, in gezwollen verhalen uit. Zijn stem was stil en vriéndelijk. Jooske kon ook weer wat zeggen, nogeens verder tasten met een vraag. Zoo ontdekten ze met hun beien het ongekende land. Het land waar de menschen wonen. De menschen leefden heel dicht op elkaar en ze waren elkander weinig genegen. Ze deden alles wat ze deden voor zichzelf. Ze dachten aan zichzelf, ze voelden voor zichzelf, ze leefden voor zichzelf. Wanneer ze zóó konden doen, en ze konden anders doen, dan deden ze nooit wat voor anderen goed en pleizierig was, maar ze zochten hun eigen voordeel en behagen. Leefden de menschen niet eigenlijk in voortdurende armoe ? Jooske. dacht aan geld en zoo. Hij begreep vader niet dadelijk. Armoe was: in stukke kleeren loopen, er vies uitzien, de hand uitsteken om een cent of om brood. Jooske kende Jim den bedelaar, die liep dronken te zingen van „Daar was ereis een vrouw—ieouw 1... en hij kende ook het bedelwijfje met haar lamme hand, die eiken Vrijdag een boterham halen kwam; zij had er ook verleden Vrijdag gelukkig nog een gekregen. Jooske was daar bang voor geweest — misschien wel uit schaamte. Langzamerhand zag Jooske ook die andere armoe open gaan, waar vader van sprak. Hij moest aan Coba en de zusters denken. Hij dacht alleen zoomaar. 57 Eigenlijk dacht hij zoo, wijl hij zichzelf heel rijk voelde naast zijn heven vader. Zijn hart zwol zoo groot dat het stuitte in z'n keel. Vader, die maar verder praatte in heel wijze woorden, begreep hij nu heelemaal. Er was geen geheim, geen verschil, geen afstand tusschen hen. Al wat vroeger weieens in groote dronken woorden was uitgesproken >—1 dan wist je niet goed of vader het meende, of hij niet van den wind zoo opgewonden was, misschien wel van het drinken dat hij (zeiden ze) nog altijd leek te doen ■— dat alles ging op het oogenblik heel gewoon worden. Of eigenlijk wondelijk kwam het vóór hem te staan, als iets aparts buiten hem, dat hij bekeek, het beeld van een bioscoopbestaan, iets wat je zag door een kijker. Of uit een boek met verhalen van verre landen en heel weer andere menschen, die alles anders deden en dachten. Sommige menschen waren niet wit, maar zwart of rood, ze droegen de haren gevlochten en aten elkander op. Daar las je dan prachtige boeken van, hoe blanke menschen onder die wilden verkeerden en werden vervolgd, en juist nog even ontkwamen wanneer rondom hen henen loerden de gevaren des doods. Door zoo'n land ging nu Jooske met zijn vader. Zij waren met hun beiden midden tusschen de vijanden, en hadden gelukkig elkander, — zoo konden ze zich heel veilig voelen. Vader wist van die vreemde menschen alles. Hij kende hun gewoonten, hun vreemde vraatzuchtigheid, die hen ertoe bracht in elkander alleen vijanden te zien, elkaar te belagen, te vervolgen, te verslinden. Menigmaal tevoren in zijn kleine leven had Joost het gevoel van afgezonderdheid gekend Anderen leken geheel anders te zijn dan hij, alles anders te doen dan hij. Bevreemd en afgunstig stond hij erbij. Hij rekende zich schuldig en gering. Dan nam hij zich voor ook zoo te worden als hij iedereen zag. 58 Hij bewonderde zijn vriendje Hein om zijn sterke zelfzuchtigheid, die hem altijd hield aan den winnenden kant. En hoe nederig had hij gestaan toen bij Wiesje, aan wier voeten hij zijn geschenkjes had neergelegd, met een angstig hart hopende dat zij maar goedgunstig genoeg mocht zijn, z'n offranden aan te nemen. Het navolgen had hij spoedig opgegeven. Hij kon niet. Al wat hij die anderen zag doen, vond hij leelijk van zichzelf. Zijn natuur was ingericht op schenken, op de minste zijn, op bewonderen en dienen. Daarin voelde hij zich het gelukkigst. Waarom ook zou hij probeeren anders te zijn dan hij was? Thans aan vaders hand, wist hij, dat zn beiden zoo stonden in de vreemde wereld. Voor de eerste maal voelde hij zich niet meer klein en zwak. Innige vrienden, kwamen zij laat samen thuis. Vader zoende hem goedennacht. Jooske ging naar boven uit de gang, zonder de zusters meer te zien. Kort daarop, hij lag nog in z'n heerlijke napeinzen, hoorde hij de buitendeur weder gaan. Den anderen ochtend werd vader opgehaald uit het kanaal. 59 V. Tijdens de ontbinding van het gezin werd Joost bij oom en tante te logeeren gedaan. Hij zou 't er goed hebben in hun groote huis en ging erheen met een nieuw gesteven boordje, dat wrong om zijn hals. Tante ontving hem met gestrenge vriendelijkheid. Zij was op haar hoede. Want Jooske, zoo gemakkelijk en handelbaar in z'n jonge jaren, bleek een vreemd, moeilijk te besturen element geworden. Natuurlijk kwam dat van z'n vader, die had zulke rare ideeën over opvoeding. Hij leefde met het kind als met een gelijke, een medeplichtige had oom eenmaal gezegd, en zoo was het. De laatste met wien hij gesproken had vóór zijn schandaligen dood. was Joost geweest. En Joost zweeg erover. Hij zweeg koppig. Met dit kind, dat geen. traan had gelaten bij z'n vaders dood en begrafenis, zou ze nog last genoeg krijgen. Het was zonderling. Anders deed Joost sentimenteel genoeg; hij kon grienen om een mug die je dood sloeg en hield redenasies waar je wee van werd over bloemen, die je niet plukken mocht, want een bloem wou leven in de zon. Ja, verbeeld je! Dat was nu een beetje over, sinds bij dien raren meester uit de eerste klas niet meer zag. Toch hield hij altijd een klap van de molen beet, iets aparts, waar geen ander mensch aan zou denken. Nu dit weer. Iedereen — het bleef toch ook een zielig geval met Geert's dood — iedereen had gehuild, zooals natuurlijk was en gezond. Ook tante. Want ze zou niet ontkennen dat hij ook wel veel goeds en liefs had gehad, al leefde hij er maar op los, niet lettend op z'n zaken en de belangen van z'n gezin. Tante had een zenuwsnik verborgen in haar zakdoek toen ze hem zag liggen in de kist, met zijn gezwollen gezicht. Dooien waren altijd akelig om te 60 zien. Bij Coba, Johanna, Marietje was ze achtergebleven toen de dragers hem weghalen kwamen. Joost ging mee. Joost zat, als een der naaste verwanten, in het eerste rijtuig met den rug naar de lijkkoets toe. Wit en hard, van was leek het, was zijn gezicht. De zusters meenden: hij zou ziek worden als hij niet huilde. Tranen gaven lucht. En goedig-meewarig hadden ze met hem gesproken, over vaders goedheid, over zijn lief, zacht karakter, waarvan ze allen, al had hij hun verdriet gedaan, veel hadden gehouden. Maar niets. Ook tante had hem aangepakt; brutaal was bij weggeloopen, had haar met de woorden in den mond laten zitten. Oom dacht: bij de begrafenis zou hij wel loskomen. En hij gaf bijzonder acht op hem. Toen de kist naar buiten werd gedragen ... toen ze gingen met de baar het kerkhof op en alles er zoo netjes uitzag ... toen Geert zakte langzaam in de kuil... de scheppen aarde ploften op de eikenhouten kist... Ontroerd, zelf, had oom Willem alle belangstellenden bedankt bij deze groeve, namens de familie, van wie een enkele te jong was om het verlies te beseffen. Daarbij had hij nog naar Joost gekeken. Joost stond er bij als een wassebeeld. Nu was hij daar met z'n nieuwe gesteven boordje. Hij zag er proper uit, de zusters hadden als flinke meisjes keurig voor hem gezorgd, In de huiskamer, die een koud licht uit de zonlooze serre ontving, zette tante hem neer; zij ging bij hem zitten en zweeg. Toen zei ze dat hij 't zich maar gemakkelijk moest maken; zij zocht haar werkmandje en begon aan iets kantachtigs te haken. Langen tijd wist Joost niets te doen. Wat beteekende: zich gemakkelijk maken ? De stilte perste van alle kanten op hem aan. Zijn handen voelden het 61 zoore trijp van den stoel, waarop hij zat, en zijn oogen telden de patronen van het roode tapestry op den vloer. Dan zag hij ook tante. Tante was een ingebeelde dame in goeden doen. Nog juist bijtijds getrouwd om voor het oudevrijsterschap bewaard te blijven, had zij haar beetje eigen existentie in de huwelijksgemeenschap gebracht, voortaan haar waardigheid ontleenend aan de positie van oom Willem, haar man. Naarmate zijn zaken vooruitgingen, hun welstand toenam, dijde haar persoonlijkheid uit. Het beperkte beuzelwerk eener correcte huishouding gaf haar genoeg te doen om haar gevoel van nuttig-zijn in zelfvoldoening om te zetten. Zij prospereerde met haar echtgenoot, bleef als zijn vrouwelijk complement hem volgen en rekende zich, in de domheid har er levensbeperking, niemands mindere. Haar meeningen had zij zoo goed als iedereen en zij zag geen reden er voorzichtig mee om te gaan. Aan haar welgevestigden burgerlijken staat ontleende zij haar recht over al wat in de conversatie ter sprake kwam het hare te zeggen, zonder een oogenblik van twijfel. Zij kende geen moeilijkheid, geen schroom en geen betamelijkheid. In den loop der huwelijksjaren raakte haar gemakkelijkheid van leven, zoo naar den geest als naar 't lijf, tot gezellige uiting in haar rond gezicht met de roode koontjes, waarboven haar oogen blonken, helder van verzekerde vitaliteit. In het langzaam vorderen van hun beider maatschappelijken welstand hadden tante en oom Willem zich glijdend aangepast bij nieuwe eischen. Zij groeiden voordeelig mee met het milieu dat zij konden betalen, zooals men meegroeit met nieuw levensgerief, dat naarmate 't wordt uitgevonden nuttig en weldra onmisbaar blijken zal. 62 Oom Willem, een werker, ontkwam daarbij aan de belachelijkheid, die, ongezien van haar zelf en haar gelijken, over tante's wezen was komen te liggen. Hij had, voor wat hij werd, gewerkt. Maar bij tante moest het vanzelfsprekend meeprofiteeren, zonder dat haar innerlijk wezen in actie gekomen was, tot tegenstellingen van innerlijk en uiterlijk leiden. Achter haar gewichtig voorhoofd raderden geen hersens. Dit maakte haar doen aanvankelijk ietwat onbewust en stuntelig, zoodat zij een apart deel van haar energie had in te spannen om zoo energiek te lijken als ze inderdaad was. Op den duur werd ook dat gewoonte en ging het buiten haar bewustzijn om. Ze hield bijwijlen over aan gewichtigheid zonder het zelf te weten. Joost, zoo naar tante ziende uit zijn stilte, werd daarvan iets gewaar. Hij raakte onder den druk van al het secure en positieve om zich heen, van de respectabele naar hun eisch onderhouden meubelen, van de dikke welvoldaan glimmende verf der deuren, het gepoetste van alle blinkende dingen en tante's onverdroten zelfverzekerdheid, die scheen te bevestigen dat het zóó goed was. Met een kraak van zijn stoel ging hij verzitten. Tante zag op, langzaam, liet haar rond hoofd tevreden weder neer boven haar haakgeval, zei rustig: „Morgen ga je weer naar school." Het was tegelijk een besluit, reeds gevallen tusschen haar en oom, en een mededeeling voor Joost om hem op z'n gemak te stellen. Tante voelde iets van zijn ongemak in de onrustigheid van z'n zitten en verzitten op dien zooren trijpen stoel, zijn verzwegen vraag of dat nu zóó duren zou moeten, tegelijk ook haar eigen oordeel, dat een jongen van dien leeftijd, wat er ook gebeurde, niet ledig loopen mocht. „Ja, tante," zei Joost, schaamrood van verlegenheid. Hij werd zich bewust van alle narigheid die hij nu 63 beleven ging: de hunkerige nieuwsgierigheid van de jongens, de benauwenis van weer onder hen te zitten als een vreemde, met wien zoo wonderlijke dingen gebeurd waren als het sterven van een vader, met al het schandelijks en verschrikkelijks daarbij. Klein, gekrompen, voorzag hij hun vragen, hun blikken, hun onbescheidenheid, hun minachting. Hij bedacht dat hij heftig moest zijn, hen met de vuisten op de kop timmeren als ze wat van hem wilden. Maar zooiets lag buiten zijn aard, en nu kreeg hij een gevoel van groote moeheid, of hij tegen het leven niet meer opkon. Waarom gebeurden al die dingen juist met hèm? „Ben je niet blij, weer naar school te gaan V vroeg tante. Neen, blij was hij niet. Joost dorst toch tante niet zonder antwoord te laten. Hij zei, wringend aan z'n nieuwe boordje, dat snoerde om zijn hals: „Ja, tante." Nu, hoopte hij, zou het uit zijn. „Het is niet goed," zette tante door, gedurig bezig met haar werk, „dat kinderen van jouw jaren van school wegblijven. Je moet leeren, om vooruit te komen." Joost zweeg. Tante zag hem onderzoekend aan. „Je vader..." Ineens voelde hij zich leven. Z'n vader? Wat z'n vader? Wat durfde ze van vader zeggen! Tante echter, afgeleid, lei haar haakwerk in het mandje, deed het mandje dicht, zette het in de kast, sloot de deur daarachter met gewende zorgvuldigheid af, en zei: „Je moest even naar boven gaan, Joost, je handen wasschen. 't Is half zes geslagen, oom komt zoo dadelijk thuis om te eten." Jooske had verdriet om zichzelven. Want toen hij. 64 na dien eersten schok, tante zoo secuur had zien doen, roet het haakwerk, het mandje, het deksel, de kast, de deur, was hem te binnen geschoten wat vader zeggen zou, vader dié altijd om pietluttigheden, zooals hij 't noemde, grapjes maken moest. Hij hoorde vader zeggen: „Dicht de pot, er zit paling in!" En hij hoorde 't zoo duidelijk, dat hij omkeek of daar niet iemand achter hem was die gesproken had. In een verbijstering van tegenstrijdigheden stond Joost's denken stil. Schaamte om zijn ongevoeligheid, die immers ook de zusters, en tante, en oom, hem hadden verweten... geen traan had hij gelaten bij vaders begrafenis, als een wassebeeld had hij er bij gestaan... de pijnlijke, stekende nawerking van het grapje, dat van vader was — en hoe had hij aan vader kunnen denken en grapjes maken!... het vage bewustzijn ook dat hij wat doen moest, iets wat tante had gezegd... Wat had tante gezegd? Hij was het vergeten. Alles werd dik om hem heen, hij wist niet meer waar hij zich bevond, de kamer leek te golven, en tante,, zich omkeerend terwijl ze de deur uitliep, herhaalde knorrig: „Kom jongen. Wat sta je daar te kijken. Ben je niet snik? —- Ga naar boven, je handen wasschen." Opgelucht, bevrijd dat hij het nu had, liep Jooske snel langs tante heen de kamer uit en naar boven. In zwijgende gewichtigheid aten ze. Gekrompen, zat Joost aan de ronde tafel tusschen die twee groote vreemde menschen in, angstig dat hij alles verkeerd zou doen. Hunne koppen leken veel grooter dan natuurlijk was en heel dicht bij. Ooms handen sneden het vleesch aan plakken; hij zag ze in zijn richting komen en van de vleeschvork een schijf schuiven op zijn bord. Toen ze allen hadden, de schaal met snijboonen was rondgegaan, en de aardappelen, toen Guusje, die 5 65 tikte en binnenkwam, het vleesch voor de keuken had weggehaald, begonnen oom en tante langs Jooske heen te praten, net of hij niet bestond. Hij voelde zich gekrenkt, toch hoopte hij maar dat ze niets tegen hem zeggen zouden, dan hoefde hij geen antwoord te geven. Alles gebeurde naast hem, afzonderlijk, alle dingen één voor één zonder verband. Zij spraken er ook van dat Jooske morgen weer naar school gaan zou. Oom wreef zijn servet langs den vetten mond. keek Joost aan. Hij zei, bedenkelijk: „Zóó!" Waarop hij in een broeierig zwijgen verviel. „Dat is het beste voor hem," meende tante langs Joost heen. „Ja, ja." Er was griesmeel met bessenvla. Joost moest zeggen dat hij daar zooveel van hield. Maar tegelijk met de griesmeel met bessenvla kwam er een gesprek over vaders zaken, en dat er niet uit z'n boeken wijs te worden was. De curator had van „bankbreuk" gesproken. Bij het uitspreken van dat woord keek oom Joost gestreng aan, alsof hij hém iets te verwijten had. Ook tante keek bedenkelijk, bedenkelijk zooals men kijkt wanneer men iets niet begrepen heeft en het toch heel erg vindt. Oom begon, terwijl Joost's stille oogen begrijpend glimlachten om tante's ingespannen aandacht, aan een populaire uitlegging. Joost hoorde dat zijn vader wanneer niet dèt... nu ja hij had zichzelf aan de gerechtigheid onttrokken en oom zou niet oordeelen... dat hij zeker in de gevangenis zou terecht gekomen zijn. Toen was het of Joost wat zeggen moest, iets schreeuwen, maar het kwam niet uit z'n keel. Tante keek met stekende oogen. Streng zei ze, dat hij zijn bordje moest leeg eten, dat was zoo 66 gewoonte onder behoorlijke menschen. En oom toette zijn eetmond met z'n servet, legde het daarop energiek neer, besluitend: „Enfin!" Dan stond hij op en de maaltijd was gelukkig afgeloopen. Op een van de volgende dagen had Joost, gesard, een uitval, die in een snikbui afliep, zonder dat bij iets had gezegd. Tante en oom spraken ongegeneerd over vaders gebreken, dat hij „gedronken" had en gespeeld, er was een rekening van „De Haringbuis" gekomen van wel driehonderd gulden aan soupeetjes, er waren fluisterende beschuldigingen, die Jooske niet begreep. 's Avonds kwamen de zusters, dan hielden ze ruzieïge conferenties. Joost hoorde zijn naam noemen en telkens weer, hij keek uit zijn boekje op of ze hem riepen, of hij misschien antwoorden moest, maar ze letten niet eens op hem, en schuw kroop hij weer in zijn alleenigheidje. Op school wisten ze. Niemand vroeg meer wat. De meester deed opzettelijk vriendelijk tegen Joost, die hem met een felle woede haten ging, want zijn trots verdroeg geen medelijden. Op 'n middag, bij 't naar huis gaan, liep een jongen met hem op. Het was Wout Robbers, dien hij anders nooit zag, met wien hij niet sprak en niet speelde, want Wout was veel grooter dan hij, een sterke, knappe, overwinnende jongen. Wout kwam naast Joost loopen, zijne lange schaduw plaste over den kleinen jongen heen, zijn stem kwam benauwend van boven. „Ik wou je zeggen," begon Wout, zeker van zichzelf, „ik condoleer je nog wèl met het verlies van je vader." „ ... Ja..." aarzelde Joost terug, tegelijk groote* menschen-achtig bedenkend dat bij „dank je" had moeten zeggen. 67 „Wat dééd je vader?" vroeg Wout, gewichtig. „Dééd...?" „Ik bedoel: hij was op een kantoor, niet?" „O ja,..." zei Joost, klein. Hij voelde iets als een schaamte. „Boekhouder?" bleef de groote jonge inquireeren. „Ik geloof van wel," meende Joost, nog kleiner, want hij vreesde nu dat Wout naar de schande zou vragen, naar het verdwenen geld, het spelen, naar al die dingen meer, waar hij geen verstand van had. Maar Wout zei, wijs: ,,'t Is een heele slag voor jullie." Dan liepen ze zwijgend naast elkander voort. Wout, groote jongen, met zijn zekere manier van doen, Joost zich werend tegen de ellendige gewaarwording, uitgehoord en beschermd te worden. Wat wou die jongen toch? „Wat ga jullie nu doen?" vroeg Wout, met zijn stellige woorden. „Doen?" „Ik bedoel: jullie moeten toch leven." „Zeker,..." giste Joost. Zwijgen. „Neem me niet kwalijk," hernam na eenige stilte de groote jongen. „Is er geld?" Joost keek van beneden hem aan. Wat bedoelde hij? Neen, er was geen geld, geloofde hij, maar wat ging Wout dat aan? Hij begon te vermoeden, waarom wist hij niet recht, dat de ander iets onbehoorlijks vroeg. Over geld werd altijd alleen gefluisterd of twist gemaakt. Toen meende hij fier te doen door te zeggen: „Wij hebben geen geld noodig." Wout keek: Joost lachte niet. Hij bleef zeer ernstig. En. Wout meende nu ook ernstig te zijn, een groote man die weet hoe het hoort, toen hij zei: „Zoo... Ik heb niet onbescheiden willen zijn... Adieu 1" 68 Meteen draaide zijn elleboog, waarin de boeken en de groote atlas in het zeiltje hingen, weg, en Joost liep weer alleen. Bevreemd ging hij in bijzonderheden het geheele gesprek na, zich al hun gezegden precies herinnerend. Hij benijdde Wout zijn zekerheid, maar hij vond van zichzelf dat hij goed geantwoord had. Wat men eigenlijk van hem wilde, begreep hij toch niet. Want wat kon het Wout of een ander schelen, wat zijn vader op het kantoor had gedaan, en of er geld was of niet? Toen nu echter een der volgende dagen een meester van een hoogere klas met hem opliep, juist zooals Wout had gedaan, zich opdringend in zijn vertrouwen, hem dezelfde vragen stellend, begon Joost iets te beseffen van een leelijke behoefte in die menschen om zich met andermans zaken te bemoeien. Hij voelde ook een toeleg, hem te vernederen door hem te laten spreken over dingen, die als een ramp en een schande over zijn familie gekomen waren. Alsof zij, die anderen, er grooter bij werden, wanneer hij klein werd van schaamte en verlegenheid. Vooral naar geld vroegen ze. Geld of geen geld, dat scheen verschil te maken voor achting of nietachting. Iemand die geen geld bezat, leefde ongeacht. Joost zag voor de eerste maal het woord „achting" bewust in zijn hoofd geteekend, hij zag het met de oogen. Het was een boekerig woord, bijna te geleerd voor hem om het te gebruiken, want hij had een soort van schroom, dien hij z'n leven lang niet overwinnen zou, voor geleerde en boekerige woorden. Maar het mijmeren erover bracht hem er juist toe, meer van zulke woorden te bezigen, woorden die naar voren kwamen uit de donkerten van zijn geest, waar ze allang waren geweest, wachtende op een gelegenheid om voorgoed hun plaats te krijgen in zijn helderder besef. 69 Zoo wist hij zich allengs een ernstig en dertig mannetje worden, oplettend en behoedzaam met anderen, zooals hij nimmer vroeger was geweest. Zij verhuisden uit hun oude huis met de schutting en de sombere achterkamer met het zelf-geplakte behang, waar roodbruine bloemen zwierden in laaiend goudgeel. De zusters, geholpen, begonnen een winkeltje van garen en band en een depot van Palthe. „Chemische wasscherij en ververij" stond op een ovalen uithangschild geschilderd met letters wit in blauw, die Joost een voor een had zien worden uit het trekpenseel van den verver, welk „depot" het onderwerp was geweest van wekenlange angstige kansrekeningen, tot de protectie het gelukkig had verworven. Dat „depot" bracht allerhande pakken in huis van vaal, vuil. en verschoten goed, die eens in de week door den wagen werden gehaald. Soms werd Joost met boodschappen belast. Hij deed ze ongaarne, in zijn onberedeneerden jongetjestrots. Toch besefte bij wel dat het moest; hij had geen recht zijn aandeel in het rampig bestaan der verarmde familie te weigeren. Zonder pruttelen het hij zich belasten met pakken stalen, die op zicht moesten, of gekochte dingen om „even aan te reiken". Zijn onbevangenheid leed erbij. Hij was bevreesd jongens van de school te ontmoeten, dat zij z'n nederigheid zouden zien, en meermalen, terwijl hij de pakjes wegmoffelde onder zijn bloesje of propte in zijn overjas, kwam hem het vorschend gevraag van den grooten jongen, Wout, in de gedachte, wiens minachtende inquisitie hij thans eerst geheel begon te begrijpen. Men had hem, na veel deliberatie over dehooge kosten, op dezelfde school gelaten. Oom nam het schoolgeld voor zijn rekening, zoogezegd om den gang van Joost's opleiding niet te storen. In waarheid 70 rekende oom zich tegenover het stadje verplicht de „eer" der familie door dergelijke middelen hoog te houden, een verplichting waaraan het hem niet licht viel te voldoen. Ook Joost beleefde matig genoegen van dit standophouden. Allereerst wijl men hem verplicht rekende tot dankbaarheid. Schoon zijn goedige, vriendelijke aard tot dankbaarheid jegens iedereen neigde, de vernedering eener verplichte erkentelijkheid droeg hij slecht. Hij gaf zijn blijmoedige genegenheid gul genoeg, maar men moest er niet om vragen, eischen nog minder. Dan sloot hij zich af, als een in zijn gang gestoord dier, dat minuten lang met ingetrokken zinnen liggen blijft tot men het met rust laat. Van die eigenschap zou Joost nog veel verdriet hebben, want hij leefde tusschen menschen wier vriendelijkheid rekende op dank. Niemand begreep hoe Jooske ineenen zoo stug geworden was. Het leek of iedereen maar verplicht was het meneer naar den zin te maken, die zich dat genadig Welgevallen liet. „Wat zeg je nu?" vroeg oom, wanneer hij, om Joost de ware verhoudingen in te prenten, hem zelf het schoolgeld halen het, dat eens in de drie maanden moest worden afgedragen. Joost zweeg. Hij klemde de zes rijksdaalders in zijn warm handje, staande voor oom, die zich omgekeerd had van zijn cylinderbureau. Tante wist hij groot, een benauwende dreigenis, achter hem. Het was alsof ze hem tusschen hun twee ontzaglijke broeiende lichamen hielden geklemd, hem persend dat hij „Dank je wel, oom" zeggen zou. Waarom kon hij dat nu niet? Waarom zei hij niet uit eigen beweging wat er van hem werd verlangd? Zeker was het toch mooi van oom, het schoolgeld te betalen — zes groote rijksdaalders, ze wogen zoo zwaar in zijn hand, dat hij z'n vingers vast klemmen moest om ze niet te laten vallen. 71 „Ik weet niet wat die jongen bezielt," zei tante achter hem. „Dat heeft hij van z'n vader. Die kon ook, of 't hem zoo toekwam... of je jezelf er een dienst mee deed..." Oom lichtte waarschuwend de hand. Hij zag iets hards in Jooske's oogen komen. Mild zeide hij: „Laten we van zijn vader nu niet spreken." Hij vond zichzelf gewichtig en wijs, toen hij Joost zijn afscheid gaf met deze vaderlijke woorden: „Je hebt drie maanden om na te denken of er geen redenen zijn... geen redenen... Verplicht zijn we tot niets, hè? Dat begrijp je." Tante bleef iets mopperen, terwijl zij Joost ruimte het naar de deur. 's Avonds nam Coba den kleinen vent onderhanden. Stug, gesloten stond hij voor haar. „Als ze maar niets zeiden ..." klaagde hij goedig. In zijn overgevoeligheid was het hem, of ze voor iedere boterham, voor z'n kleeren, z'n schoenen, dankbaarheid vroegen. Waarom ? Zeker, ze hadden ervoor gewerkt. Dat zeiden ze ieder oogenblik: dat zij. de zusters, en oom, en de broers die uit Indië geld stuurden nu en dan, dat zij allen er hard voor moesten werken. Joost raakte ervan onder den indruk en hij had ook wel hard willen werken. Waarom eigenlijk? Hij kon er de einden niet van aan elkander krijgen. Het leek alles weer met geld te maken te hebben, en alles wat met geld te maken had, was leelijk en verdrietig. Hij nam zich voor, met een heilige belofte, die hem warm van binnen maakte, later ook hard te werken om alles terug te betalen tot den allerlaatsten cent. Maar wanneer hij hun het geld gaf, alles terug en nog heel veel meer, zooveel als ze wilden hebben, zou hij niet vragen om hun dank. 72 Zoo behield hij in zijn daggepeins gelijk, een sterk, overwinnend gelijk, dat hem groot maakte en trotsch. Tegenover Wout echter en anderen bleef hij zich klein en misdeeld gevoelen. Zij behoefden zeker nooit „dank je" te zeggen, tegen niemand, wanneer zij niet wilden. Dat zijn tusschen gelukkiger, vrijer jongens, die allen een eenvoudig recht op hun leven schenen te hebben, was zijn andere bron van verdriet. Soms, meende hij, het zou beter geweest zijn hem niet meer naar die school te zenden. Hij voelde zich schameltjes gekleed, eenzaam tusschen hun pretjes, zielig tusschen hun zelfzuchtig, brutaal, luidruchtig geluk. Boos was hij niet op hen; eigenlijk benijden deed hij hen ook niet. Zij waren alleen van een andere wereld, waar hij buiten blijven moest. Soms dacht hij, dat dit alleen kwam van zijn armoedige uitzonderlijkheid, zijn leven onder schuld en schande, zooals de menschen het leken te noemen, gekleineerd door een beleedigend medelij. Maar hij wist ook wel, in helderder terugpeinzen naar vroeger: nooit zou hij als een geheel gelijke bij hen hebben gepast. Schoon hij, een aangroeiende knaap, in zijn vroege ondervinding al heel veel had leeren onderscheiden, hij bleef bij voortduring dupe van hen, die sterker waren, positiever, vooral zelfzuchtiger. Men kwam bij hem terecht om hulp bij moeilijke sommen, om een vergeten woordenboek, om strafwerk. Vele Woensdagmiddagen verschreef hij aan vervelende, in hun dwaze eenderheid eindeloos terugkeerende regels voor jongens, die moesten voetballen of met een roeischuitje uit. Vroegen zij hem mee, altijd bedankte hij. Hij kreeg den naam van een dooiediender, die nooit iets wilde, maar met wien toch iedereen goeie vrienden bleef om hem als 't noodig was te exploiteeren. Wie daarbij zijn overgevoeligheid krenkte had meteen, en 73 voorgoed, afgedaan. Met al zijn zoetsappigheid, zeiden de jongens, was hij te grootsch dat hij keek. Joost had een tijd, een zeer langen tijd. 'niet meer aan zijn vader gedacht. Zijn graf bezoeken, zooals de zusters op geregelde dagen deden, daartoe was hij niet te bewegen. Zij kwamen dan met verhalen aan, dat de violen door de nachtkou waren omgeknakt, het treurwilgje, met een schop mest aan het hoofdeind geplant, wou niet groeien. Beter zou het zijn, een steen op het graf te leggen, daar had je voor altijd wat aan. Zoo'n steen was duur. En weken, weken bleef dat een' probleem voor de familie, aan alle maaltijden, alle avonden doorzeurend: hoe het geld voor zoo'n steen te vinden, op een gemetselden rand. met een opschrift, zooals het stond in de prijscourant van den steenhouwer, dien Marietje den durf gehad had aan te vragen. Eindelijk kwam het ertoe. De steen werd geplaatst, allen gingen ernaar kijken, en kwamen met voldoening terug. Vader, al was zijn nagedachtenis niet ongerept, had wat hem toekwam. En weer begreep Joost dat de „eer" der familie in het spel was geweest, waarvoor oom een zeker bedrag had geofferd. Dit heen en weer getrek aan vaders nagedachtenis hinderde Joost met een knagende pijn. Het gaf hem overigens weinig aanleiding, meer dan gewoonlijk aan vader te denken. Opnieuw, en toen hij zich voor het steenen geval op het kerkhof niet bleek te interesseeren, verweet men hem zijn ongevoeligheid. Niemand gaf zóó weinig om vader als hij, van wien vader zoo veel gehouden had. Eerst maanden daarna, zonder verband met eenige gebeurtenis, voelde Joost plotseling zich sterk in vader leven. Of neen... het was vader die in hèm leefde, maar nu zoo, of hij werkelijk, met zijn groot lichaam en zijn gulle vroolijkheid, in hem, Joost, gevaren was. Joost kon het zich niet verklaren. Hij hep, zoo 74 vaak de school het toeliet, uit, de wegen en de duinen in, naar de ree, en hij liep met vaders beenen, hij zong met vaders liederen, hij verheugde zich met vaders van zon en bloemen verrukte oogen. Een groote heerlijkheid was in hem, jubelend genot om den wind, die het zand in z'n oogen sloeg en flabberde door z'n losse haren, om het felle verblindende licht, dat uit den wijden hemel gutsen kwam, om de witte, feestelijk zeilende wolken. Hij ondervond het alles als een wereld van zijn wereld, van vaders wereld; hij stelde zich voor, grooter geworden, zou hij lichamelijk op vader lijken, en een heerlijke in zijn verbeeldingen gelukkige mensch tusschen de menschen zijn. Zooals vader! Was hij als vader nu niet reeds? Bij al zijn vernedering om dingen van armoe en schaamte, bij zijn afhankelijkheid van de zusters, die weer haar plichtige nederigheid hadden voor oom en tante, bij zijn kleinmoedigheid onder de kameraden op school. — leefde hij niet in zijn eigen blijheid en trots, een eenzame in zelfgekozen afzondering, een dienende, vrijwillig, zoolang hij dienen wilde? Het geluk nam hem in bezit, bij zwierf in de ruimten van strand en hemel, tot het duisterde, en de zee dreigde met grauwe, bulderende hoozen, die als wolven sprongen op hem aan. En toen beleefde bij het, te zijn een heerscher over dit alles, een midden en doel van heel de ontzaglijkheid der winden en ruimten. Hij. Joost. Om zijn hoofd loeiden de groote geluiden, de woedende zee daverde verzwelgend naar hèm! Maar zijn strand stond vast onder zijn voeten, hij stampte, hij zwaaide met de armen, hij ontlaadde zijn wonderlijke geestdrift in luid klaterend gezang. Van dien dag af begreep hij veel meer dingen van zijn grooten en zwakken vader. Al zijn fouten. 75 waarover de menschen in harde woorden zonder vergeving spraken, al de zonden die hem stelden aan den anderen kant der wereld. O, hoe had hij de gedachte aan zijn vader lief! Hoe was hij hem zelf! In zijn hart was een zwellende vreugde, en hij bejegende alle menschen of zij zijn broederlijke gelijken waren. 76 VI. Joost was „voor den handel bestemd". Dat sprak van zelf. Zoo hadden de zusters de formule, die haar imponeerde, van oom ontvangen, en het bleef erbij. Niemand wist op dit stuk precies wat hij bedoelde. Er waren zoo vage begrippen van een „kantoor" en dat het aan hemzelf liggen zou om een schitterende, dat was winstgevende, toekomst te maken. Men had intusschen den tijd nog. Joost mocht eerst naar de Burgerschool. Heerlijk dat hij zóóveel leeren konl Was hij niet erg blij en moest hij niet oom hartelijk bedanken? De beroerde jongen was noch blij noch dankbaar. Hij aanvaardde alleen innerlijk verheugd het uitstel van beroepskeus, dat hem van den „handel" voorloopig verwijderd hield. Handel, dat was alles wat vader had gehaat en geminacht. Het was geld verdienen om het geld. Het was z'n leven doorbrengen in een gedurig azen op anderen, of zij misschien iets noodig hadden dat men hun duur verkoopen kon. of zij in geldnood murw waren en lichter te overreden. Handel was fuiken uitzetten, een loerbestaan, een diefachtig snaaien naar buitenkansjes. Handel was de liefdeloosheid onder de menschen. Elkander alleen zien van den kant van het voordeel, elkander achten om bezit, minder achten om bezidoosheid. De meeste jongens op school gingen in den handel. Zij waren daarom niet allen dieven en schooiers: Joost achtte velen van hen. Maar hun vaders hadden zaken, die zij als een rechtmatige erfenis over namen. Dat natuurlijk vooruitzicht scheen hen niemendal af te schrikken, zooals het Joost wel deed bij 't bedenken dat die aardige jongen van Hausmann, de vlugste van de klas in bijna alle vakken, in de kra- 77 merijenzaak van zijn vader terecht komen zou: „Kramerijen en speelgoederen en gros" stond er bij hem op de deur. Hausmann droeg een soort trots op die zaak. Hij nam Joost op een vrijen middag mee naar het pakhuis, dat aan een morsig grachtje stond, doodloopend in een van kroos en drijfvuil verstikt riool. Er waren daar alleen oude pakhuizen, hangende aan elkaar als een rij kleumende oude mannetjes. Het kaaitje, smal, en van het doorgaand verkeer afgesloten met een ijzeren hek, waarachter een bergplaats was van vaten en kisten, werd altijd versperd door opgeladen wagens, wier paarden suf te droomen stonden onder hun gestreepte dek. Om elk pakhuis heen was een bedrijvigheid van lossen en laden en hijschen. Ieder-voor-zich hadden zij hun sfeer, een melaatschheid van roetigen of witten aanslag, kankers van weggevreten steen en rotte kozijnen, schurftigheid van pruiken pakhooi, wier en kreukelige papieren. Een enkel gebouw steeg reusachtig tusschen de andere op, daar was een nest van allerhande bedrijfjes: een kuiperij, een matrassenbergplaats, eejJ timmerwinkel, een verffabriek. wier kwalmen de heele buurt zette onder een zwaren stank, het vuns bedrijfje van een lompenman, velerlei obscure trafieken achter de donkerte der fomfaaierig in hun hengsels zwevende luiken en deuren, Hausmann's pakhuis stond, net in de verf, stevig nog in zijn opbouw van zwartgetaanden baksteenmuur en bentheimgele kozijnen. Naast de vernieuwde toegangsdeur was een zwartglazen bord met gouden letters. Maar wie de deur opende, werd als teruggeduwd door een steile, rond-afgesleten trap van dikke treden en een kwalm van molmend hout, die eraf strbomde. Bij het klimmen leek die trap oneigenlijk lang, of er nimmer een eind aan zou komen. Joost, achter' zijn nieuwen vriend Hausmann aan, die op den op- 78 getogen toon van een verrukten impresario bemoedigingen naar beneden riep, bereikte met handen en voeten klauterend een versch betimmerd portaal, waar een venstertje was en in de deur van het kantoor een loketje. „We zijn hier op de tweede verdieping," legde Hausmann uit. „Het luik, dat je gepasseerd bent, is de eerste. Daarom is de trap zoo lang. — Heb je je vuil gemaakt?" Joost klopte wat spinrag van zijn knieën. Het ging nogal, vond hij. „Daar moet je aan wennen," meende Hausmann, en het was Joost of met die paar woorden zijn heele toekomst werd ontsloten. Wennen aan deze atmosfeer van steile pakhuistreden en vunze molmluchtl Het verlichte kantoortje viel intusschen mee. Joost vond er Hausmann's vader, een vriendelijken tevreden Duitscher, aan wien hij werd voorgesteld, en ze kregen, de jongens, verlof het magazijn te gaan zien, mits ze geen rommel maakten en niets overhoop haalden. Joost, een beetje geïmponeerd door de kantoormeneeren, die hun billen van de leeren stoelen oplichtten .bijwijze van eerbiedbetoon aan den jongen Hausmann, volgde zijn vriend naar de lange lage zolders. Ze waren met rekken volgetimmerd; in afgepaste vierkanten stonden daar telkens een bepaalde soort doozen en pakken. Allerhande snuisterijen lagen opgestapeld in hoeveelheden waar Joost geen denkbeeld van had: kindertrompetten en roode geverniste bromtollen, mondharmonika's, dan weer dominospelen in velerlei soorten, die Hausmann Joost deskundig liet bewonderen, pronkende met zijn reeds verbijsterende vaardigheid in het ontcijferen der geheime teekens. waaruit de inkoopprijzen te weten waren en de verkoopprijzen. Alles „en gros" zei Hausmann met een zekeren trots, want „en detail" verkochten ze niet. 79 Het kwam Joost voor dat zijn vriend reeds een volleerd koopman zou blijken, wanneer men hem de zaken overliet. En waarlijk voelde de jonge Hausmann zich tusschen al deze opgestapelde waar rijk en gelukkig worden. Hij speurde reeds alle waaroms en hoe's van het koopmanschap, herkende alle kwaliteiten, wist de herkomsten en de bestemmingen, niet door aangeleerde kundigheid, maar uit een intuïtie, die hem een soort scheppingsgeest gaf, alsof de wereld hem ruimer en wijder werd. Uit een behoefte om hem dit geluk mede te deelen, had hij Joost meegenomen, zooals een knaap die van de natuur houdt zijn vriendje meenemen zal naar de kevers en visschen en bloemen, temidden waarvan bij zijn heerlijkheid vindt. En Joost genoot mee. Er waren zolders vol hobbelpaarden, sleden, wagens, groot speelgoed, in papieren gewikkeld of met stroo omwonden; dan ook mandjes, doosjes, lichte prullewaar, die men „galanterieën" noemt om den kermisgalant in zijn ridderlijke romantiek tegemoet te komen, blikken trommels, huishoudgerei, emailgoed, porselein, alles met een zekere ordelijke elegance in de ruimten opgetast, alsof het geen zwaarte had, vond Joost. Magazijnbedienden waren handig bezig dat alles in en over te pakken, zij kenden allen den jongen Hausmann, groetten hem met iets prettigs in hun blik, alsof ze het pleizierig vonden dat hij hen kwam bezoeken. Joost bewonderde ook de vaardigheid van zijn vriend in het beetpakken, uitwikkelen, toonen van een ding. Zijn zekerheid van doen teekende een soort van roeping, waarvoor Joost groot respect kreeg. Hausmann leek iemand, die zijn bestemming had gevonden; zijn leven stond afgelijnd in dat gebaar van handig toegrijpen, ontpakken, etaleeren. Klokjes van Zwitsersch knutselwerk kwamen uit hun doosjes, sloegen op een wenk hun vriendelijken 80 koekoekslag, sommige met een vogeltje, dat uit zijn luikje dook; weermannetjes, op kunstmatige atmosferische verandering van Hausmann's gespannen blazen, wandelden langzaam hun huisjes uit; magnetische visscherij, waarzeggende wijzers, menigvormig mechanisch speeltuig demonstreerde zijne kunsten. Licht en vroolijk was de pakhuiswereld geworden, vol wonderen, vol mogelijkheden. „In den handel" zijn leek Joost thans niet meer het afschuwelijke dat hij er zich van had voorgesteld. Gul en open schonk hij Hausmann zijn vriendschap, leefde mee in zijn sterke werkelijkheden, in zijn zekerheid en zijn toekomstvertrouwen. Zij deden samen hun best, kwamen met elkander werken, wandelden, radend in warm-gevoelde vriendschappelijkheid naar de raadselen, die van hun leeftijd waren. Deze tijd kostte Joost de mooiste postzegels van zijn album. Hij merkte het niet. Hij verbaasde zich !n dag dat ze weg waren, z'n beste bladen ontluisterd. En heftig vergramde hij tegen Johan. Zijn wrok bleef, toen hij zich in eerlijk terugdenken bekennen moest, dat bij zelf hem de zegels geschonken had. Neen, Johan had geen schuld. Toch, — waarom kon hij nu niet meer vriendschappelijk aan hem denken? Hij hield onder alle redeneering door een gevoel, of zijn vriend hem bedrogen had, misbruik gemaakt van zijn gulheid. Zoo'n sul, zoo'n Joris Goedbloed als bij ook altijd wasl Maar ook zijn zelfcritiek bleek niet houdbaar. Hoeveel genoegen had het hemzelf gedaan, iets voor Johan te kunnen doen, iets voor hem op te offeren. Neen, Johan had stellig geen schuld. Hij nam zich voor, aan hem goed te maken wat hij in gedachte aan hem had misdreven. Een poos was hij daar gelukkig mee, met dat besluit. De ijdelheid zat niet ver. Een zalige zelfbeschuldiging hief hem naar 6 81 gelukkige droomen. Hij zag zich edelaardig vergeving vragen voor in gedachte begane aantijgingen. Wat zou Johan zeggen? Johan zou vragen of hij gek geworden was, dat zou hij'zeker. O verzenuwd van strubbelende gevoelens, bleef Joost in zijn gehavend album bladeren. Die mooie Engelschman van één pond — weg. Die ouwe Elzasser *- weg. Dat zeldzame opdrukje van Transvaal — weg. Neen, Johan had dat allemaal niet mogen aannemen. Er waren grenzen. Nu zag hij ineens den jongen die „in den handel" moest. Die ervoor was geboren, niets beters verlangde. Zou hij net worden als oom? Maar zijn vader, de oude Duitscher in het pakhuis, ~ dat was toch wel een mooie middag geweest, vol vreemde verwonderingen — zijn vader leek een vriendelijk, warm man gebleven. Joost dacht aan zijn eigen lieven vader, hoe die in zoo'n pakhuis tusschen al dat speelgoed... Die zou er zeker geen handelswaar in hebben gezien ... Die zou als een kind zelf met zijn voorraad zijn gaan spelen en bij de eerste Sinterklaas alles aan arme kinderen hebben weggegeven. Zoo was vader. Vader was anders. En hij, Joost, was anders. Niet om die paar postzegels. De postzegels konden hem niet schelen. Driftig legde hij het album in de la, om uit te peinzen wat het dan wel was. Op straat moest hij nu juist Johan tegen komen. Hij wenkte met de hand. Maar Joost, warm van z'n schaamte, sloeg een zijstraat in, riep alleen uit de verte „bonjour!" omdat hij 't niet goed kon laten. Hij maakte een gek figuur. Johan stond op den hoek hem na te zien. Joost voelde 't in zijn rug. ... „Joost 1" 82 Niet omkijken nu. Hoe schaamde hij zich! Wat was hij een lamme knul! Wat 'n kerel! Johan liep hard achter hem aan; hij hoorde 't gedaver van zijn stappen. Wat wou hij toch? Joost had geen zin met hem te praten. Hij wilde niet gedwongen zijn. Ja, dat was het: hij wilde niet tot vriendschap gedwongen worden. Door de lange straat draafden ze achter elkaar. „Zeg, jö, —• wat heb je?" riep Johan uit de verte. „Loop niet zoo idioot hard weg." Joost rende harder — harder. Wat 'n flauwerd was hij! Wat 'n haas! Tegelijk wist hij: als Johan hem achterhaalde, zou hij 'm op z'n kop slaan. Hij mocht hard loopen wanneer hij wilde en zacht loopen wanneer hij wilde. Daar had niemand wat over te zeggen. Johan was grooter, had langer beenen, haalde hem in. Met booze, warme koppen stonden ze tegenover elkander, beiden dreigend. Hun armen schermutselden, ze raakten elkaar met de vuisten. „Flauwe vent, wat heb je toch?" riep Johan, Joost's pols beetpakkend, „Ik laat me door jou niet dwingen! — Door niemand!" Met een nijdige wrong rukte Joost z'n arm los en ging opnieuw aan den haal. De vriend bleef toen staan. Hij schold. Zij bleven van dien dag af vijanden. Zij vroegen nauwelijks meer waarom. Zij zagen alleen het slechte in elkander, het afkeerwekkende, het vervreemdende. Een stuk zelfzucht, verwaandheid, lompheid in z'n opgeblazen levenszekerheid, — zoo zag Joost zijn vroegeren vriend. Hoe had hij ooit met dien proleet kunnen omgaan! De schaamte vlamde in z'n hoofd, 83 wanneer bij dacht aan alle dingen, die zij samen hadden bepraat. Alles aan hem: zijn oogen, die te stellig stonden, de manier waarop hij zijn hoofd droeg, z'n loopen, stond Joost tegen. Vooral walgde hij van z'n onverdraaglijken lach. Hoor dat geiterige geschater 1 En nu verbeeldde hij zich ook, dat hij Johan niet uitstaan kon om zijn Duitsche afkomst. Zelfs de heerlijke middag in het pakhuis en de aardige herinnering, die hij aan den vriendelijke vader had, werden aangetast. Wat had de vent zich uitgesloofd met z'n lorredingen! Echt 'n kerel om z'n leven lang in zulke rommel te zitten, die Johan, — Johan ...? hij kon dien lummel niet meer bij den naam noemen. Hoe ooit had hij 'tgekund! Wat 'n poen eigenlijk om hem daar mee te sleepen, hem te lokken, want wat hij had niet gezeurd en gezanikt met die ellendige vleistem, — om hem al die prutserij te laten zien of het wonderen waren, zich aanstellend tegenover de bedienden, als aanstaand patroon, die er alles al bij voorbaat te zeggen had. Of hij, Joost, nooit eerder griftendoosjes en Janklaassenkasten gezien had! Heel die geschiedenis van het middagbezoek in het pakhuis, van de romantiek ontluisterd, kwam in een hatelijk, leelijk licht te staan, ieder gebaar ervan was bedorven, iedere vreugde zuur en wrang. Johan liep hem voorbij met een lomp lichaam. Als twee hemelbollen die niet met elkaar te maken hebben, rolden zij langs elkander. Zou hij omkijken? Toen Joost zich omkeerde, draaide Johan snel Zijn hoofd terug. Beiden ergerden zij elkander met hun schamperen lach. Het contact was verbroken, elk middel verloren om weer met elkander in aanraking te komen in vriendschap, in waardeering. De oorlog was verklaard en iedere uiting verdacht.' 84 Deze plotselinge onberedeneerde haat was eert poos lang de positieve kant van Joost's leven. Hij besteedde er koppig al zijn energie aan, als viel er niets beters te doen dan zijn ellendige vijandschap te kweeken, te documenteeren, goed te praten. Johans lichamelijke aanwezigheid in de klas hinderde en ergerde hem, prikkelde zijn zenuwen. Hij voelde hem daar achter zich zooals men een hinderlijk lichaam voelt. „Wat heb jullie toch? Jullie waren zulke dikke vrienden," vroeg een jongen. „Met dat mispunt? — Vrienden? — nooit geweest 1". voer Joost uit. Maar hij liep weg om zijn hinderlijke schaamte te verbergen. Deze ervaring maakte hem. een stuk ouder. Toen hij weer tot zichzelf kwam, bleek er iets in zijn wereld veranderd. Hij zag de jongens om zich heen, de menschen in zijn omgeving, als iets afzonderlijks, een wereld buiten .zijn wereld, wier wetten en beweegredenen hij wel nimmer in staat zou blijken te begrijpen. Zij schenen bewogen door iets van binnen-in, dat hem verborgen bleef; zij hadden iets afgeslotens, waar niemand toegang had. Niet alleen meer Johan, hen allen voelde hij als vijanden. Met bevreemde oogen zag hij toe, niet anders dan hij naar een wereld van spinnen en torren zou gekeken hebben, met hun geheimzinnig gedoe van pooten, tasters en sprieten. Hij meende zeer eenzaam te leven onder vreemden, zooals zijn vader had geleefd. Want nu zag hij diens levensuitlaaiing, al de lyrische luidgeruchtigheid zijner fantazieën en stemmingen, als het verweer van een eenzaamling, buiten de wereld gesloten en aangewezen op een wereld uit hemzelf. Zoo meende hij te zijn. Maar hij was niet luidruchtig en zong niet en deed geen dwazernij met zichzelven, als in dien vroegeren tijd, toen hij gelukkig 85 zich voelde. Hij bleef neerslachtig, afgezonderd, tobbend over zijn trieste raadselen. Tot zeer langzamerhand het floers van hem werd geheven en hij, zonder daarvan het bewustzijn te dragen, het goedvertrouwend jongetje weder werd dat hij in z'n wezen altijd was geweest. In die dagen begon hij ook het meisje weer te zien. Het was iets vriendelijks en liefs, dat hem aantrok en verbijsterde. Iets boven hem. Het vulde hem met schroom en onwaardigheid. Soms ook met schaamte, waarvoor hij geen reden wist. In stille mijmeringen liep hij zijn gewaarwordingen af te spinnen, daarbij kwam hij nooit tot een eind, de draden verwarden zich, en alleen een heerlijkheid bleef over van verlangen, dat geen naam had en geen vorm. Een bepaald meisje was er niet. Hij lette op andere jongens, die zusjes hadden en kameraadje waren met haar vriendinnetjes. Zij vertelden hem hunne heldenfeiten. Hij dacht: „Ik ben niet waardig dat een meisje mij aanziet." Meteen kwam zijn ziel daartegen in opstand. Waarom bij niet en die andere jongens wel? Was bij minder ? Hij vond vrede in de verklaring, die voor hemzelf het gunstigst uitviel: zij sneden weder op, zij waren onverdraaglijke ophakkers met hun verhalen 1 En het sprookje bleef onveranderd mooi voor hem, van de ongenaakbare prinses, tot wier heerlijkheid noch hij noch anderen werden toegelaten. Toch zag hij soms wel hoe andere jongens durfden en bereikten, en dat maakte hem verdrietig. Hij worstelde om het sprookje te behouden. In nederigheid en zelfverachting verzonk hij, toen een jongen, geheim fluisterend, hem vertelde van zijn liefde voor Guusje Melchers, en dat de meisjes zelf ook wel 86 wilden, en dat Guusje hem een zoen gegeven had. „Een zoen?" vroeg hij verbijsterd. „Natuurlijk!" pochte de ander triumfantelijk. De verschrikte schichting in Joost's oogen ziende, vroeg hij, schamper: „Vind je dat zoo erg?" „Och nee..." Joost droomde weg; de jongen liet hem staan. Bah! wat 'n suffe vent! Mij zal nooit een meisje zoenen, mijmerde Joost, en al verlangende, hoopte hij dat het ook nimmer zoo wezen mocht. Een groote gebeurtenis naderde. De leeraar voor Nederlandsche taal, op zijn manier een letterkundig enthusiast, deed de jongens van de hoogste klassen een oud kluchtspel instudeeren. Maanden achtereen werd het gelezen en tot in z'n vezelen verklaard; dan kregen de besten hun rol, die zij reeds bijna uit het hoofd kenden. In het gymnastieklokaal werd iederen vrijen Woensdagmiddag repetitie gehouden. Joost deed mee met een klein knechtsrolletje, een paar woorden maar, waarvoor hij geregeld de repetities meemaken mocht, die een hooggestemd pretje waren voor allen. Bij 't naderen van de voorstelling kwamen ook de Zaterdagmiddagen erbij, toen nog weer sommige avonden, en er was de gespannen heerlijkheid der generale repetitie, op het tooneel van een danslokaal, waar twee dagen later de vertooning wezen zou. Thuis waren de zusters vervuld met Joost's onderscheiding. Hij had óók een rol. Er waren toch jongens genoeg die géén rol hadden. Rollen kregen alleen de besten. Zij deden hun goedige best voor Joost's costuum, gaven hem kleingeld voor de limonade en het gebakje van de generale repetitie, leefden geestdriftig de familiegebeurtenis mee van Joost's eerste optreden. 87 Bij dat alles voelde Joost zich in de sfeer der genade, alsof bij hem wat voor zijn kameraden vanzelf en spelende ging, zwaar moest wegen en met expresselijke dankbaarheid worden betaald. Niets sprak ook vanzelf. Aan alles hing het looden gewicht der opzettelijkheid en omstandelijkheid, dat al zijn vreugden dicht drong. Hij wilde dankbaar zijn, o ja, hij wilde wel. Het lag in zijn karakter dankbaar te wezen, dankbaar en tevreden. Mits daar maar niet op werd gerekend, en hij niet altijd in woorden zijn natuurlijke gevoelens behoefde te zeggen. „Nooit kan je dien jongen eens 'n pleizier doen I" klaagden de zusters, wanneer hij met een korzeligheid zich van hun bezwarenis bevrijdde. Het was de avond. Het was, na de opluchting der dan eindelijk uitgezuchte voorstelling, het bal. Op dat bal beleefde Joost het meisje. Een beetje alleen, in de roezemoes der triumfante hoofdrolspelers, trok hij zijn knechtspakje uit, ontdeed zijn gezicht van het snorretje, dat de kapper met zalvige vingers erop geplakt had. Als weer een gewoon jongetje stuntelde hij het donkere, naar stof en verf riekende, gangetje door naar de zaal, waar ergens, achterin bij de palmen, de zusters wachtten aan haar tafeltje. Een stoffig licht sloeg op zijn oogen toen hij de groote ruimte binnen kwam, een nevel van gedruischen was om zijn hoofd, alles leefde in agitaties en zenuwachtigheden, waartusschen hij verloren zijn weg zocht. Ineens stond zij voor hem. Groot was zij vóór hem; het leek of haar gezicht boven het zijne stond; hij schrok en wilde weggaan. Maar zij lachte tusschen haar blonde pagelokken, ze vroeg: „Ken je me niet meer?** In een vreugd, een opspuiting van geluk, dat zij hèm nog kende, juichte hij: 88 „Wiesje!" Zijn handen maakten een gretig gebaar, dat haar spotten deed: „Vlieg me maar niet aan! Maar dan zwegen allebei. Wat hadden zij elkaar te zeggen? Haar hand aan zijn arm, trok Wiesje hem mee door het gedrang. n „Laten we hier niet in die volte blijven. Zij nam hem mee naar de aangrenzende zaal, waar bedienden met tafeltjes en stoelen bezig waren. Hij was een klein jongetje achter haar aan. Hij kon niet bedenken dat dit Wiesje was, die hem meevoerde, Wiesje voor wie hij zijn presentjes bewaarde en de lekkere reepen chocola... Het leek wel eer of een van de zusters hem meenam, hij wist niet waarheen en met welk doel. Maar een juichende heerlijkheid deed iets in hem zwellen. Het leek van zijn arm uit te gaan, van de plek waar zij z'n arm vast hield met haar hand, die Wiesje's hand was. Wiesje's eigen hand! Wat wilde ze? Het ging als in een verhaal. Geheimzinnige boden of schoone vrouwen namen den held mee naar een plaats, die zij alleen kenden, en ze zeiden nimmer waar ze heen gingen en wat ze voor hadden, dan was het later zooveel heerlijker, wanneer het bleek. „Ik had je dadelijk op het tooneel gezien en herkend." Wiesje's stem juichte, of dat een blijde verrassing was. n „Jij was die knecht met dat snorretje. En uit haar heerlijke, groote bescherming zei ze: Joost inwikkelend in een wolk van verrukking: „Ben je nog net zoo'n lief jongetje als toen — je weet wel?" Wat was ze veel grooter, veel zekerder dan hij, — 89 Wiesje! Tusschen de vallen van haar pagehaar stond haar gezichtje aldoor blakend lachende, en hij zag nu eerst haar roze jurk, die met twee strikjes van satijn op de schouders hing. Haar hals was bloot en haar twee lange armen. Een gevoel van gelukkige dankbaarheid vulde Joost's wezen; hij had het liefst zijn oogen gesloten en zich maar laten doen. Wat moesten ze hier in deze halfdonkere ruimte... wat deden die menschen daar met die tafeltjes en stoelen? Nog altijd was Joost te bedeesd om te spreken. Een ongemakkelijk vermoeden bekroop hem: dat hij nu handelen moest, zooals die andere jongens hem verteld hadden. Hij moest optreden, „cavalier" zijn. „Mag ik je nu wat aanbieden?" stotterde hij. Iets spottends lachte hoog uit haar keel. Dan zei ze: „Ja. Je bent nog dezelfde malle kleine jongen. Daarom hou ik van je. Daarom heb ik je de eer aangedaan je op te merken, — vat je?" En weer lachte zij zoo. „Ja..." stamelde hij. In de leegte van zijn hoofd was het, bleef het, een zingend geluk. „Daarom hou ik van jel... daarom hou ik van je!..." God! hoe kon dat waar zijn! Wiesje scheen met haar pooveren cavalier weldra teleurgesteld. Afwezig, zag haar gezichtje rond, of ze iets zocht. Toen ineens hield zij hem haar balboekje voor met het dunne, zilverige potloodje: „Als je zoet bent, mag je een dans van me." Joost had geen dansen geleerd. Hij durfde er niet voor uitkomen. Hij voelde zich stumperig. Duizelend schreef hij zijn naam in het boekje achter iets Fransch, wat daar gedrukt stond, en de naam van een dans scheen te zijn. 90 „Niet vergeten, hoor!" riep Wiesje, meteen weg in het licht van de andere zaal. In dat licht moest Joost nu weldra volgen om de zusters te zoeken, die in breede burgerlijke afwachting zaten te kijken naar al de menschen en kinderen, zich gereed makend voor het „bal na". Liefst zou hij stilletjes heen zijn gegaan om te mijmeren over de volheid van z'n hart. Telkens moest hij diep zuchten. Wiesje hield van heml Wiesje hield van hem! Die zekerheid leek hem een zoo groote vervulling, dat hij heel niet verlangde naar het feest, dat straks nog komen moest. Marietje, de jongste zuster, die was gaan zoeken, kwam hem ophalen uit de volte, tegelijk zijn jasje bekloppend, waar wolkjes poeder achtergebleven waren, en met drukken lof hem prijzend voor zijn rolletje. De zusters schenen erg met Joost ingenomen; iets van trots klom over haar gezichten. Voor het eerst zag Joost haar burgerlijke leelijkheid; hij schaamde zich haar gezelschap. Bij zijn duf glaasje limonade lieten ze hem gelukkig met rust. Hij zou moe zijn na het spelen en de repetities. Door een nevel hoorde Joost de zusters over hem praten; dan duizelde alles weg en hij was alleen. Al het gebeurde gebeurde nog eens over. Op zijn arm rustte de hand van het groote meisje, zij trok hem mee door de menschen. Om hen heen was leegte. Wat had zij gezegd? „Je bent nog dezelfde malle kleine jongen... dezelfde malle kleine jongen... Daarom hou ik van je.. . Zijn hart bonsde. Hièld ze van hem? Hield Wiesje van hem?... De menschenvolte scheen tot bedaren te komen. Er vormde zich een staart. De muziek maakte sleepende geluiden; bezemend veegden de gelijke beenen der dansers den stofflgen vloer. 91 Hield zij van hem... 'Wiesje? Hoe kón dat? Rood besloeg zijn gezicht, om het herdenken zijner onhandigheid. Zij zou hem zeker uitlachen. Maar daarom juist hield ze van hem... Daarom juist?... Voorbij zijn oogen zeulde de lange polonaise-drom. De zittende menschen wezen elkaar hunne kennissen. „Moet je niet kijken? Joost?" Juist toen hij opzag, was Wiesje vóór hem. Aan den arm van een grooten jongen, een mijnheertje al met een kneveltje, schoot zij in schaterpret voorbij. Joost verbeeldde zich dat zij naar hem omkeek en hèm uitlachte. Hij wist het zeker. In een woede sprong hij op. Wat moest hij? Zijn houding vergeten, ontvluchtte hij haastig de verstikkende zaal. 92 VII. Oom Willems kantoor, waar Joost na zijn volbracht eindexamen zijn „opleiding voor den handel" zou ontvangen, was niet, als het kantoor van Johans vader, een gribus, getimmerd in een vervallen pakhuis. Het bestond uit een reeks van drie vierkante, gelijke vertrekken in een bankgebouw, kubussen van licht, van elkaar gescheiden en met elkaar verbonden door halverhoog glazen wanden, waardoor de gezamenlijkheid het aanzien kreeg van een drievuldig aquarium. Wie in een der lokalen was, zag door een dunne troebelte van glas heen de figuren in de andere bewegen; het verste vertrek nog weer eventjes meer verschemerd, zoodat wat daar leefde zich voordeed als langzaam vorderende waterwezens. In de eerste ruimte, die als algemeene toegang diende, zaten de klerken onder de hoede van mijnheer Stufkens, een man van eenigermate dubieuse positie, wijl hij noch boekhouder noch correspondent heette en den graad van chef de bureau was gepasseerd zonder het te worden. Men noemde hem „mijnheer Stufkens" overmits zijn leeftijd, ontzag hem om dezelfde reden en wijl hij in den reuk stond een aanbrenger bij de patroons te zijn. De tamelijk lage bezoldiging, die zijn diensten loonde, zou zijn gezag aanmerkelijk geschaad hebben, indien men het bedrag had gekend. Doch een gelukkig gevonden onzekerheid hield de heeren op dat punt verdeeld, en zoo zwemerde om mijnheer Stufkens het aureool van een met de jaren zeer hoog opgeloopen inkomen, dat hij zich ook het air gaf te verdienen. De jongere correspondenten en boekhouders, die in het middenkantoor zaten, waren den oudgediende met hun diploma's voorbijgedrongen; zij droegen fijne boorden en goedgeborstelde jassen; zij gingen door 93 voor een jeunesse dorée onder de kantoorbedienden, dien roep onderhoudend door een weelderige voorziening van hun koffietafel, waarvoor Leur, de strompelige loopknecht, zorgde. Door de beide voorafgaande lokalen tegen ongewenschten oploop beschermd, hadden in het derde kantoor de heeren patroons, oom Willem en zijn compagnon, zich achter de geweldigheid hunner lessenaars verschanst. Joost moest „van onder op" beginnen. Men gaf hem dus een tafel in de eerste kantoorkamer, evenals al het andere gemeubelte van onberispelijk eikenhout gemaakt, machinaal en glad, met iets te glazigs en gepolijsts erover, als het uitdrukkingloos zakengezicht van een clean-shaven beursman. Er is weinig wat Joost in z'n leven zoo bitter gehaat heeft als die tafel. Alleen in het eerste begin imponeerde ze hem door haar deftigheid en het ongewone dat hij een eigen schrijftafel voor zich alleen had. Hij was inderdaad bang voor de eerste vlek, die hij op haar smetteloosheid maken zou. Wanneer in troebele dagen het kantoorinterieur op een aquarium geleek, werkte de vettige glazigheid der machinale meubelen daartoe mee. Het gele hout had het weerloos tegen de overmacht der machinerie afgelegd, die het sneed en schaafde, ploegde en stak op maat, sleep, keepte, ineenzette en afpoliistte. Zijn eigen materiaalkarakter het het daarbij vallen; het was van boom tafel of stoel geworden, met dozijnen andere tafels en stoelen van eender maaksel, dingen om te dienen, van een hartelooze practischheid. Slaafs deden zij hun werk. In koperen opstanden gevat, stonden boeken van hetzelfde levenloos aspect, inventarisstukken van een modelkantoor, gelijk het op een smetteloos catalogus naar glad-opgespoten afbeeldingen werd verkocht aan de firma Zoo en Zoo en iedereen. Al die firma's konden hetzelfde gebruiken. 94 De wanden, waartusschen al dit koude gedoente stond, waren bekleed met lincrusta, een bruin, in ellendige ornamenten verkracht papierpreparaat, dat op leer moest lijken, tot aan het eikenhoutje lijstje, dat gelegenheid gaf voor het ophangen, aan koperen haakjes, van kalenders en reclamelorren. Daarboven was de muur van roomig gesausd cement, tot aan de zoldering, die uit betonbalken en daartusschen suf van een egaal materiaal gegoten velden bestond. Joost onderging van dit alles langzaam den vijandigen invloed. Hij bewonderde aanvankelijk het kantoor om de zakelijke, opene helderheid die het had. Het was een andere helderheid dan thuis in de door de zusters welonderhouden woning, of bij Tante, die een knecht en drie dienstboden hield. Het vrouwenhuishouden is een complex van met het gemoed bijeengebrachte zaken, nuttigheden en onnuttigheden, uit een behoefte aan gezelligheid te zamen geplaatst en onderhouden. Een worsteling, zichtbaar en levend, tusschen den zindelijken, ordelijken zin en het dilettantisch geklungel met overbodigheden en onsierlijkheden. In het familiehuis strijden honderd onnoodige dingen voor hun recht, er te zijn. Het is een geheel vol toevalligheid, ongewachtheid, verrassing. De dingen, in hun door genegen zorgen verlangzaamde ontbinding, behouden een ziel. Maar waar zakenmenschen hun verblijf inrichten, moet elk voorwerp zijn bestaan verantwoorden door practisch nut en voor dat nut aangewezen vorm. Gemaakt om stofschoon te blijven, onderworpen aan een zakelijke behandeling, die voor consideraties geen tijd laat, heeft elk meubel, elk gereedschap zijn in vorm en voorkomen uitgedrukte bedoeling, zijn vijandige gladheid, zijn machinaliteit, zijn levenloos verzet tegen onreinheid, slijtage en schoonheid. Want het is niet waar dat schoonheid uit doelmatigheid alleen zou kunnen ontstaan. Het welonderhouden model- 95 kantoor is een operatiezaal. Men opereert er zaken. En koudzielige klerken assisteeren er den professor, die gaat van object naar object met vóór beurs en na beurs getelde uren. In de overmaat van kalkig gestolten licht leek alles met een plechtige helderheid te gebeuren. Joost zat aan zijn tafel witte vellen vol te schrijven uit een groot boek. Hij maakte de copie daarvan in evenzoovele zindelijk metroode lijntjes afgerasterde tabellen, daartusschen pasten precies zijn eigen teekentjes van letters en cijfers, gelijk de andere deden in het boek, dat mijnheer De Leeuw bijhield uit een zeker onbegrijpelijk privilege, waar hij fier op scheen. Mijnheer De Leeuw volgde in aanzienlijkheid op mijnheer Stufkens; dan kwamen mijnheer Boldering en mijnheer Lund, tusschen wie een voortdurende onbesliste strijd bleef bestaan om hun rang, en nog Pietje Burgermeyer, een jongeling met gladde wangetjes. Burgermeyer een paar jaar ouder dan hij, Joost, was dus zijn directe „chef", al heette hij tevoren, evenals Joost nu, „jongste bediende". Een debat was daarover gevoerd bij Joost's komst en ten faveure van mijnheer Burgermeyer beslist. Mijnheer De Leeuw dan, zat den geheelen dag met het boek voor zich, waarin hij, uit losse papieren, die hij van een stapeltje nam en na gebruik op een pen reeg, zijn aanteekeningen maakte. Onder het gespannen schrijven met twee rechte vingers naast elkander op een dikken penhouder, hield hij het groote, wat kalige, als schurftige hoofd scheef, en in de aandachtsconcentratie zijner securiteit, kwam een puntje van zijn bleeke tong tusschen zijn witte, dun-saamgetrokken lippen te zien. Dit versterkte dan nog het eigenaardig effect, dat mijnheer De Leeuws gezicht maakte, alsof het niet uit spieren was saamgebouwd, die ieder hun functie hadden, maar met spieren overtrokken, zooals men een kruk met leder overtrekt. 96 Het tongetje, dat telkens in de spanning zijner calligrafische keurigheid naar buiten glipte, geleek een weerbarstig puntje, dat de stoffeerder vergeten had af te knippen. Wat mijnheer De Leeuw zoo'n heelen dag inboekte, schreef Joost den volgenden over, zich verwonderend over de gelijkmatige letterteekens van zijn voorganger en de smettelooze perfectie zijner bladzijden, die als gestreken zakdoeken voor hem lagen. Hij deed zijn best in diezelfde perfectie door te werken, maar zijn eigen kinderachtige ongevormd handschrift bleef springerig en wispelturig het papier ontsieren, onwillig zich te voegen binnen de traliën der fleurig-roode kolomlijntjes. Zoo bezig het facsimile van zijn werk te maken, leek Joost in zijn voorstelling als door geheime draden met mijnheer De Leeuw verbonden. Het groote hoofd, waarover de huid strak en glad als een trommelvel gespannen stond, werd hem het geladen middelpunt, waaruit de geheele gespannen kameratmosfeer emaneerde. Soms, wanneer de grauwe Octobermiddag in de vensters stond, leek deze man aan zijn boek op een in barnsteen gestolten kever, zooals Joost er eens een had gezien in de uitstalling van een pijpenwinkel. Al het andere wat de kamer bewoog, werd van een secundaire werking. Maar op heldere dagen scheen het licht met brutaal geweld de drie achtereenliggende vertrekken ineens te vullen, zich persend tusschen de figuren van zittend en loopend bezige menschen, overal tegelijk onder een hoogen druk aanwezig: op de valsch-glimmende tate s, de linealige koperen opstanden, de kristallen mktkubussen, die iederen dag opnieuw door werkvrouwe° werden voorzien. Dan vulde de gedegen zakelijkheid van al wat het kantoor bevatte Joost met een grimmigen haat. dien hij, bij zijn aanvankelijke verwondering onder al dit nieuwe en vreemde niet 7 97 dadelijk verklaren kon. Vooral de schrijf- en telmachines met hun knoppenhoeveelheid en de rake slagvaardigheid hunner hefboomen, had hij met ontzag en nieuwsgierigheid bekeken. Tot ook hun dor mechanisme, dat alleen tot een enkele telkens herhaalde handeling in staat was, hem afkeerig en vijandig voelen deed. In 't begin, onder den indruk van zijn nieuwe aanwezigheid, het neefje van den patroon, was het eerste kantoor plechtig stil geworden. Alles ging zijn mechanischen gang. De bedienden spraken elkander aan met mijnheer Zoo en mijnheer Zoo, zij deden beleefd en vormelijk, en wanneer zij elkander iets te zeggen hadden, fluisterden zij dicht bijeen. In het nevenlokaal schemerde een dergelijk automatisch leven door, men had kunnen denken aan een gezelschap op het tooneel. Maar gewennend aan de atmosfeer van het kantoor, begon Joost te merken, dat de menschen om hem heen ook lééfden, zooals. menschen die langen tijd met dieren omgaan, ten laatste hun gezichten en eigenaardigheden gaan onderscheiden. Weldra raakte ook hun schroom overwonnen; zij fluisterden niet meer, spraken soms luid genoeg of waagden het te lachen, of, met een waakzaam loertje naar het chefskantoor door de ramen heen, vertelden elkander de laatste schuine mop. De heeren Boldering en Lund bleken den kleinen bloswangigen Burgermeyer in te wijden in hunne avonduitgangen. In een bargoensch, dat Joost niet altijd even gemakkelijk verstond, een halfgedraaide van sportsuperlatieven en slagwoorden a la mode, herinnerden zij elkander aan de belevenissen en heldenfeiten van den vorigen avond. Joost hoorde namen van nachtkroegen en muziekgelegenheden, van bioscoophelden en soms ook van vrouwen. Al dit kwam los voor zijn geest te rellen, zooals de beesten van een mallemolen, eer een gezamenlijkheid van schitte- 98 ring en vreemde betoovering onder den dreun eener opwindende muziek dan een bepaalde voorstelling van vast-omlijnde dingen. Burgermeyer was klaarblijkelijk een aannemelijk leerling, want de beide vrienden hadden veel schik in hem. Zij vertelden van zijn vorderingen ook aan de andere heeren: De Leeuw, die met een glundere rimpeling van zijn overtrokken gezicht korthoorig zat toe te luisteren, en zelfs den ouden mijnheer Stufkens met zijn tactiek van stiekum toeluisteren zonder erbij te zijn, en dan opeens, meesterknecht, aansporen: „Toe, heeren, we zijn hier niet in de sociëteit." Even viel dan het wrokkig zwijgen, en ieder ging naar zijn plaats terug, behoedzaam, of de chef, in het andere, verste kantoor het niet had bemerkt. Wanneer die dan weer zat, kon de gezelligheid van voren af beginnen. De in grappen, korte uitroepen, toespelingen, heimelijkheden altijd half verhulde verhalen openden Joost geen andere wereld. Alles bleef te ver van hem ai. Hij had geen herinnering of ervaring, waarbij hij aanknoopen kon. Toch werd zijn fantasie erbij in vuur gezet, en de anderen hadden er hun gnuifenden schik van wanneer zij hem met zijn rood hoofd zaaen luisteren. Op een dag was er met Burgermeyer iets gewichtigs gebeurd. Men sarde hem den heelen ochtend, smoesde glimlachend over hem, vertelde het rond, en hijzelf, zn wangetjes nog rooder dan anders onder z n verrletste oogen, grinnikte goedwillig mee. Joost scheen het, dat hij 't niet onaardig vond, dat gepkag; hij voelde zich blijkelijk groot en gewichtig, en Boldering en Lund verzuimden geen gelegenheid om hem in schaamte te brengen. Wanneer het hoofd van een looper met wissels aan het loket verscheen, en Burgermeyer hielp, werden zij geestig, elkander aanhitsend in onstichtelijke zelfvoldoening. De man 99 aan het venstertje, verlegen, niet op de hoogte, lachte complaisant ook mee, en Burgermeyer, gevleid, zeurde: „Toe, schei nou uit, flauwe kerels I Waarop hij over zijn gemeenzaamheid en ongepaste insubordinatie een vriendschappelijk standje kreeg. Maar toen Leur, de kantoorknecht, rondkwam om de boodschappen voor de koffie, was er pret over harde eieren, die Pietje moest eten, vooral wat stevigs, versterkende middelen moest hij hebben, caviaar en biefstuk. De knecht, goedmoedig-impassibel, grijnsde zachtjes wétend mee, stiekum den gulden opstekend dien Lund hem toestak om voor mijnheer Burgermeyer vooral „wat goeds" mee te brengen, er was een menschenleven mee gemoeid. De brullende uitgelatenheid toen Leur met een schotel huzarensla terug kwam, trok ook in het andere kantoor de belangstelling. Mijnheer Zandock, de eerste correspondent, kwam even meelachen. Schaterend ging hij met z'n nieuws naar het middenvertrek terug; de heeren kwamen allen kijken voor het vensterschot, en mijnheer Ram, de tweede boekhouder, riep in de open deur Burgermeyer, schudde hem stevig de hand, lachende: „Van harte hoor, Burgermeyer, van harte l Joost voelde zich buiten deze gezamenlijke pret een uitgestotene. Hij vond zichzelf onnoozel. Hij begeerde te weten wat er gebeurd was, en waarom zij allen zoo genoten, tegelijk in schaamachtigen trots zich verwerend tegen de gedachte aan gemeenzaamheid met dit schunnig kantoorplebs. In den middag werd het eindelijk stil. In suizende zwijgspanning zaten allen te werken. Tot dan Lund zoo noodig Burgermeyer wat zeggen moest en hem met den vinger wenkte. Uit hun smoezelig gesprek hoorde Joost een vrou- 100 wennaam, en dat de bedoelde Burgermeyer het éérst gezoend had. Lund grinnikte vies en Burgermeyer keek onweerstaanbaar. Maar Joost bleef boven zijn papier mijmeren over de mogelijkheid van dien zoen. Kon dat waar zijn?... En het was nog minder zijn taxatie van Burgermeyer dan zijn twijfel aan de mogelijkheid van dit wonder: een vrouw zich uit haar hoogheid neerlatend om met een kus te zegenen, die Jooske met zekerheid besluiten deed: Burgermeyer lóóg! Waaronder de deprimeerdende waarheid lag, dat Burgermeyer niet loog. 101 VIII. Joost leefde naast het kantoorleven zijn eigen bestaan, Er gingen heeren weg, er kwamen er weer terug, van reizen, van vacantie, hij wist het niet goed, het maakte geen verschil. Alles ging toch eender z'n gang. Joost was een zoo gering deel van het kantoormechanisme, dat hij geenerlei onderscheid waarnam. Toen was op een ochtend, dien Maandagochtend met de nieuwe week, in het tweede kantoor een verandering. Niemand van de heeren, die er zaten, scheen er iets van te bemerken. Zij zaten er gewoon, aan hun tafels en lessenaars, allen hadden boven hun hooge boorden dezelfde onbewogen gladgeschoren poppegezichten. Hadden zij er niets van gezien? Hoe kon dit mogelijk zijn? Tusschen hen in was aan het lage schrijfmachinetafeltje een meisje komen zitten. Van zijn plaats kon Joost haar zien, de glanzende luistering van haar blond hoofd, en haar blouse, die gemaakt was van een zacht, roomkleurig flanel. Zij ook, bezig, scheen in het zitten daar niets vreemds te vinden. Zij was er, wat vroeger dan de anderen, binnengekomen, had haar plaats ingenomen achter de schrijfmachine, gepreludeerd op de toetsen om de vingers te oefenen en haar werk begonnen zoo vanzelf of het in de wereldorde lag. En Joost had gezien, dat zij nauwelijks opzag bij het binnenkomen, het groeten der heeren. Tien minuten over negen lag het kantoor overal in zijn overgeleverde doen. Als was er niets gebeurd... Maar Joost kon dien morgen niet denken, niet werken. In den waterschemer van het tweede lokaal zag hij gedurig van zijn copiïstenplaatsje af het witte meisje, bezig aan de schrijfmachine, wier rikketikketik, 102 nu hij zoo opmerkzaam erop lette, zijn ooren niet meer kwijt raakten. Zijn bewondering van het meisje was een zacht aangehouden bidden. Het volgde, het omspon haar geheele zijn, zooals zij zat, in den glastroebelen afstand, te hameren op de machine; om iedere harer bewegingen dreef het met een glans van glijdende wademen; zij stond op en zijn devotie gleed met haar mee, zij ging weder zitten, zij peinsde, zij wierp zich op haar werk, en in zoetmoedige rust vouwde de vlinder zijner aanbidding de vleugelen te zaam, levend voortaan voor de eene bestemming, naar haar, als een magneet naar zijn pool, zich te richten. Aanvankelijk had het hem verwonderd, hoe de anderen daar onmiddellijk in haar heilige nabijheid hun onbewogen gang konden gaan. Zij speurden haar aanwezigheid niet. Zij merkten niet alles van haar: haar in het zilveren nest der haren schemerend gezichtje, het zachte, stille wit harer kleeren, den slag harer vingers op de toetsen, die was als een dansende muziek. Niets zagen ze, niets merkten ze, niets ondergingen ze. Hij begon hen nog woedender te haten, om hun gladde, monsterlijke onverschilligheid. Wat was hij dom 1 Waarom had hij zich verwonderd ! Zij zagen niets als hun boeken, hun papieren, hun kantoor, hun zaken. Altijd en niets meer anders zagen ze, doorleefden ze, als zaken. Zij leefden om het geld en voor dat geld kochten ze hun glanzende witte boorden, hun uitgestreken gladde vesten, hun broeken met een plooi, om er net zoo uit te zien als hun mede-zakenmenschen, om op de beurs met die anderen, die net zoo waren en deden en leefden en bedreven, nog weer zaken te doen, altijd meer zaken om altijd meer geld, waarmee —i welk ander doel kon het hebben in dezen cirkel van hebzucht en zielloosheid? — nog alweer steeds meer zaken, zaken, zaken konden worden gedaan. 103 Hoe heerlijk had hij dat van zijn heven vader leeren zien 1 Wat kon die uithalen, zijn gulste schater» uit, zijn geestigste schamperheden, en zelf, met een breed vermaak, erom lachen 1 Ja, zijn vader, de schooier, de drinker, de bankroetier — moest hij niet alle dagen het verwijt, te zijn als hij, voelen, het hooren in de zware waarschuwingen van zijn oom? — zijn vader had deze menschen in hun gedrochtelijkheid gezien, hen geminacht gelijk zij verdienden geminacht te worden, hen bejouwd en gehoond. Lachend, schaterend om hun triumf over hem, had hij zijn vrijwillig einde gezocht. Was het zoo? Joost scheen het zoo toe. Hij voelde zich zeker, even triumfant als zijn vader, en in zijn stille doen van bezig kantoorjongetje, glansde, glitterde de hoonende schater. Alle dagen, en van alle dagen de uren, waren vervuld van den glans Harer aanwezigheid. Hoe heette zij ? Wie was zij ? Wat deed zij ? Waar was zij tevoren geweest? Joost schroomde het te vragen. Hij leefde maar droomend verder, zich spinnend in de cocon van zijn geluk. Soms, in het stil wegdampen der uren, voelde hij Zich haar ridder. De tranen van zijn geluk sprongen naar z'n oogen, hij richtte zich omhoog, vaardig tot daden van ongedachte pracht. Soms, meende hij, zou hij liever haar dienaar willen zijn. Hij was haar dienaar, uit zijn geringe nederigheid zat hij naar haar te zien, storeloos genietend in de stilte van het middagkantoor. Met haar spreken? Haar mededeeling doen van zijn nederig bestaan? Een enkelmaal, als hypothese, stelde hij zich die mogelijkheid voor. Dan werkte hij uit hoe het zijn 104 zou: zij zou opstaan en iets vriendelijks zeggen, en gelukkig zou hij blijven staan, niets meer wetend, niets meer kennend als zijn duizelend geluk! Maar ook meende hij wel, dat dit een groote aanmatiging wezen zou, een heiligschennis, alsof men het wagen zou God zelf aan te spreken. Misschien besefte hij ook wel zijn eigenlijke lafheid. Hij dorst niet! hij dorst immers nietl Zij was jaren ouder dan hij, een dame. Ook hierin voelde hij zijn onaanzienlijkheid. Zij zou hem zeker een kleine jongen vinden, misschien hem krenken met een onvriendelijk woord of medelijden. Maar hij durfde niet en dat, erkende hij moedig, was de hoofdzaak. Dan stelde hij zich voor dat Lund en Boldering wel zouden durven. O ja, die wel. Ook Burgermeyer, maar een paar jaren ouder dan hij. Zij waren grof en onbeschaamd genoeg om te durven. De ellendelingen, de ordinaire proleten I Hoe grover, boe onbeschaamder hij in z'n voorstelling hen vond, te meer groeide hij weer in zijn hoogheid. Neen, grof en onbeschaamd was hij tenminste niet! En verrukt in den luister zijner meerderheid bleef hij droomen: een ridder, een page, een dichter. Met hun vlegelachtige grollen, sarden hem soms de anderen. Burgermeyer, door zijn oudere vrienden aangestookt, die stiekum het effect beloerden, kwam in welwillende kameraadschap vragen, met hen uit te gaan. Hij had er de jaren voor. De vent fluisterde van dingen, die Joost niet verstond, aldoor in ruggespraak met Lund en Boldering, proestende achter hun handen om zijn geestigheid. Joost, om zijn antwoord verlegen, zag plotseling de situatie. Alle drie schaterden om zijn verbijsterd gezicht. Zijn geheim, gelukkig, kenden zij niet. Hij bewaarde het in zijn eenzaam gemijmer, en borg het in een dagboek, dat hij 's avonds volschreef met zwellende 105 lyriek. Woorden die hem tevoren gezwollen, opgeblazen hadden toegeschenen, woorden van dichters, boekenwoorden, kregen gewone verhoudingen voor hem, hij schroomde niet meer ze te gebruiken, hij zocht er andere van nog machtiger dracht, nog statiger houding. Een korte kreet, een enkel woord soms kreeg verheven en diepzinnige beteekenissen. Bij later doorlezen had het zijn bijzonderen glans meestal verloren. Maar hij verzon nieuwe woorden, betere voor hetzelfde gevoel, hij vulde de leege woorden met zijn volheid, hij dreef zich op tot extazen, die alleen nog woordloos uitgedrukt worden konden. Stippels en uitroepteekens markeerden zijn beminnelijke machteloosheid. De schaamtelooze verhalen zijner collega's striemden zijn ziel tot penitentie. Zij smetten zijn reinheid, pijnigden zijn overgevoeligheid, zij deden hem van naakte schaamte krimpen. In heete boetedoening beleed hij zich de zonden des vleesches; een asketische ijver overmeesterde hem; met gretige, heilige handen reikte hij naar het ideaal. Hij meende nog altijd de schoonheid en heerlijkheid zijner dame te dienen. Zij was hem een durende inspiratie, een radium, waaruit de geheimzinnige lichten stegen zijner droomen en verdichtsels. Hij had haar hef met alle vizioenen zijner mijmerende verbeelding, met alle liederen van zijn biddenden, zingenden mond. Zij troonde verheven boven woorden, boven benadering, boven den kus, die bij verheerlijkend had gedicht in het aureool harer haren, de lichaamlooze zinlijkheid, die werd tot extaze, tot symbool. Allengs, stijgend tot waar zijn gevoel geen steunsels meer vond, leerde hij te vreezen voor tdeuretelling, die hem nederstorten zou in den afgrond. Soms waagde hij het niet naar haar te zien, uit angst dat zij gewoon zou blijken in z'n oogen, iets leelijks doen, zou spreken met de mannen in het tweede kantoor. Liever hief 106 hij haar beeltenis in het licht zijner aanbidding. Als een extatisch geloovige klemde hij het gesneden beeld zijner smetlooze in zijn handen, schreeuwend—in pijnen van vertwijfeling om de onwaarde zijner waarheid ~ zijn halleluja! halleluja! Dan, in zoete mijmerstilte tot rust gekomen, bouwde hij weer langzaam aan het hoog idool van zijn betrouwen. Onbevreesd zag hij haar aan. En ziet! iedere trek van haar wezen lijnde zich in een zuiveren adel uit. Hij las van Gretchen, van de heve Julia, en stamelde in verrukking de aanbiddelijke beden harer minnaars na. Hij meende te sterven in de paradijsheerlijkheid zijner liefde. Op den duur putte zijn schat zich uit. In een wanhoop tastte hij naar weelden om zijn rijkdom in stand te houden, bouwsteenen voor zijn hoogen tempel. Smartelijk bedacht hij weieens dat hij alle kosten alleen droeg. Daarop kon hij zich verwijten dat hij het zoo voelde. De schuld lag bij hem. Want zij, was zij niet dezelfde gebleven? Opnieuw zamelde hij zijn materiaal. Hij verheerlijkte haar gezichtje, dat als een broos en teederlijk levend eitje was in het glanzend nest harer haren. De beeldspraak boeide hem, hij tuurde erop tot zij alle bekoring, alle waarde voor hem verloren had. Als uitgecinderde asch vielen de woorden uit elkander. Arm en wanhopig staarde hij in de leegte die overbleef. Hij beschuldigde zich van trouweloosheid, van verraad. In welk opzicht, opgeblazen droomkop, was hij meer en beter dan Lund en Burgemeyer, die eiken avond uitgingen om den kost voor hun liefden op te schooien! Wanneer zijn eigen ziel, zijn armzalige ziel, zijn leege bedelaarsziel dezelfde behoeften had, zich moest laten vullen als een vuilnisvat, — hoe kwam hij dan aan de durf, zich hun meerdere te wanen? Hij walgde van zijn verwaande zelf. En mismoedig begon hij nogeens uit het puin zijn 107 afgodsbeeld samen te voegen; de mortel hield niet meer. In bange zelfbeschuldiging schreide hij over zijn machteloos dagboek. De bladen lagen leeg en vaal, geen woord droeg meer, glansloos, verdwaasd stonden ze er naast elkander, vergeten wat ze eenmaal beteekend konden hebben. Den anderen dag vermeed hij te zien. Hij bleef den geheelen ochtend over zijn werk, zich secuur bepalend tot het afschrijven der lijsten uit mijnheer De Leeuws boek op zijn losse vellen, al zijn ijver gespannen op het preciese schrift. De lucht leek om hem heen dicht geworden; hij zat als afgesloten door een laag kussens; niets drong er doorheen, geen stem, geen geluid. In het koffieuur kwam er ontspanning. Boldering, Lund en hun creatuur, de onweerstaanbaar lacherige Burgermeyer, losgelaten zoodra de heeren de hielen gelicht hadden, hinderden als jonge honden. In het naaste kantoor zag Joost de typiste opstaan, haar manteltje aandoen, heengaan zooals ze alle dagen deed. Het gebeurde alles in een bijzondere nuchterheid, niets was er meer verheven aan en bovenaardsch. Maar Joost had voor het eerst het duidelijk besef, dat hij haar als een man zielig beminde. Hij verlangde naar haar mond, naar haar handen. Hij rilde toen zij door hun kamer kwam en met een groet: „dag heeren" door de loketdeur verdween. Verbijsterd, durfde hij zich zijn gewaarwordingen niet te bekennen. Ik ben, dacht hij, net als die anderen. Ik ben als die anderen 1 Zijn hoofd gonsde. Maar opeens verrasten hem de stemmen der kantoorvlegels; hij hoorde hen grollen en lachen. Had hij goed gehoord? Hoorde hij haar naam? ïets had hem wakker gemaakt. Nu wist hij zeker: het was haar naam, dien zij genoemd hadden. Overbewust, als verhelderd, zat hij toe te luisteren. 108 De drie klerken besmoezelden met half vermoffelde stemmen hun lolletje. Pietje Burgermeyer schaterde uit. „Verdomd!" zei Lund. „Ik wed om een kistje fijne sigaren." „Die heb ik verdiend... Koop ze maar vast," triumfeerde Boldering, zijn lippen aflikkend, die dropen van zijn te vet belegde boterham met ham. „Hou je tegen?" ,,'K heb nooit zoo gemakkelijk een kistje rookertjes verdiend. Wat jij, Pietje?" „We zetten 't op schrift," stelde Lund zijn condities. „Schrijf op." Aldoor grinnikend van zijn onbedaarlijke lol, haalde Burgermeyer papier van zijn tafel, zette zich gereed tot schrijven. Boldering dicteerde, telkens geïnterrumpeerd door Lund, die de voorwaarden goed vastgelegd wilde hebben. Plotseling stond Joost midden onder hen, wit van woede. Z'n hoofd was zonderling leeg, niets wist hij meer van de woorden die hij zeggen wilde. Verbouwereerd keken ze hem aan. Wat moest dat jong? „Geef hier!" stamelde eindelijk Joost. Hij rukte het papier uit Burgermeyers hand, het frommelend in zijn genepen vuisten. Een nevel walmde om hem heen. En in dien nevel zag hij Boldering oprijzen, zijn magere bleeke gedaante hoog boven hem uit, en hij hoorde de treiterige autoriteit van zijn stem: „Zeg 's, jongetje. Weet je wel tegen wie je spreekt? Wat heeft dat te beteekenen, hè?" „Hij is niet snik," meende Lund en wilde nog wat zeggen. Maar Boldering, chef nu, de oudste, vatte het geval formeel op en beduidde hem autoritair, de zaak aan hem over te laten. Joost, versteend in zijn woede, zijn angst, de dreiging van het groote dat met hem gebeurde, sprak niet. „Kom 's hier," wenkte Boldering, gaande naar zijn 109 Het was zijn gewoonte, nu en dan naar hij meende ongewone woorden te gebruiken en zich daarvoor te bewonderen. Zelf behaaglijk ging hij voort: „Ik meende, wanneer ik je een voet in den stijgbeugel gaf, op je dankbaarheid te kunnen rekenen. Dat je tenminste je best zou doen.** Weer zweeg hij, Joost aanziende, die nog altijd het vervolg wachtte. „Zeg jij niets?" f „Wat wilt u dat ik zeg, oom?" hoorde Joost zich zeggen. Meteen had hij de sensatie of hij van achteren bekeken werd. Hij wendde het hoofd half om en zag den compagnon, die een beetje verstoord boven zijn bureau te kijken zat. „Je permitteert, amice..." verontschuldigde oom zich. „Ik wou mijn neef, nu hij hier zes maanden is... wij spraken erover, hem een klein salaris te geven..." „Zeker, ga je gang," stemde de compagnon zakelijk toe. Joost hoorde hem opstaan, naar de deur loopen, dan weer terugkomen en gaan zitten. „Pom poml" zei hij, en er was de stilte. „Als je geluisterd hebt, begon oom opnieuw tot Joost, „zul je gehoord hebben wat we voornemens waren. We dachten je voorloopig een klein salaris toe te leggen, een eigen zakgeld dat is pleizierig voor een jongen van jouw leeftijd. Maar dienen nu ook te weten of dat geld goed besteed is." „Vin je niet, amice?" wendde oom zich tot den compagnon, die er niet bij was, verdiept in zijn zoeken naar bezigheid. „Ik zeg..." En hij begon de les nog eens met deftigheid te herhalen. Joost hoorde hem uiteenzetten, dat in zaken alleen productieve uitgaven gedaan mochten worden, geen improductieve, dat was tegenover de zaak niet te verantwoorden. Want een zaak was geen werk- 112 verschaffing, geen instelling van weldadigheid. Een zaak was om zaken te doen. En daarom..." oom keerde zich weder in 't bijzonder tot Joost, wien het niet aanging, omdat hij op het prentje van een briefhoofd zat te staren, waar een fabriek was afgebeeld met veel schoorsteenen, die hij, telkens en telkens zich vergissend, trachtte te tellen ,en daarom." oreerde oom, „heb ik je laten roepen om je te zeggen dat we dat eerste halfjaar heel niet tevreden over je zijn. — Wel amice?" De compagnon, gestoord, want hij was eindelijk een brief begonnen, die niet goed vlotten wou, ventileerde zakelijk, tusschen twee moeizaam-listig bewerkte zinnen, die bij afwoog met zwevende handen: „Ik laat de zaak geheel aan jou over," waarop hij zijn dansbeweging hervatte. Oom schoof nu zijn stoel dichter bij Joost. Zich tot hem overbuigend, vatte bij zijn hand, met vaderlijke bedoeling. En terwijl bij zich innerlijk een groot paedagoog voelde, blies bij den jongen een welsprekende vermaning toe. Joost moest begrijpen dat bij geen kind meer was. Hij had verplichtingen tegenover zichzelf, tegenover zijn familie. Een jongen als hij moest zich voornemen vooruit te komen in de wereld, een flinke kerel te worden, die later zijn zusters de zorg afnemen kon. En — daar mocht hij, oom, wel over spreken. Joost zou begrijpen hoe hij 't bedoelde — ook de nagedachtenis van zijn vader legde hem een taak op ... nietwaar?... Oom werd lyrisch, richtte het hoofd met rukjes overend, als om de maat te slaan bij zijn proza. Alleen door hard werken, vooruitkomen, zich een positie veroveren, kon Joost zich doen respecteeren. Het hoofd weer opheffen, jongen! Joost antwoordde niets. Hij verwonderde zich over zooveel pathetiek bij zijn oom, die hem tot dusver als de dorre zakelijkheid zelf verschenen was. Met 8 113 iets van ontroering, drukte oom zijn hand, en er was warmte in de stem, waarmee hij nogeens vroeg: „Niewaar, jongen?" Een stilte stond tusschen hun twee naar elkander genegen gezichten. Ooms lyriek was uitgevierd; hij verwachtte „weerwerk" van den anderen kant. Maar de jongen bleef altijd even koppig en raadselachtig. Hij had van zijn vader die onverdraaglijke hoogheid, een béter-weten dat nooit uitleg gaf, een gevoel van meer-zijn, dat zich niet verwaardigde in discussie te treden. Oom, die zich specialiteit waande in de kunst ieder mensch op zijn eigen wijze te behandelen, — hij beschouwde dat als zijn groote gave voor het koopmanschap — oom had gehoopt in zijn redevoering het gouden sleuteltje tot Joost's geaardheid te vinden. Nu het slot niet draaide, werd hij boos. Hij stond op om in een kamerwandeling zijn onverstandige drift uit te vieren. Toen hij weder, dreigend geladen, tegenover Joost zat, had die zijn verweer gereed. Hij zou het maar zeggen. „Ik deug niet voor den handel, oom. Ooms dikke lichaam schoot omhoog. Hij riep zijn compagnon als getuige. „Hóór je dat?" „Ja, ja..." zei de compagnon, afwezig. „Hij deugt niet voor den handel 1 Hij deugt niet voor den handel I 't Is godbewaarme of ik je vader hoor. Waar deug jullie dan wèl voor, hè?" „Ik deug niet voor enkel geldverdienen," zei Joost ferm. Hij wilde tot een oplossing komen. Niet weer beginnen over vader. Maar zijn vader zat daar opnieuw lijfelijk voor den oom, met zijn koppig verzet, zijn inbeelding, zijn glimlach van uitdagende meerderheid. Hoeveel maal had oom zijn zotte, loshangende frazes weerlegd, zijn 114 absurditeiten met feiten, feiten gesteenigd en altijd was het geëindigd met tekorten, verliezen die bijgespied moesten worden. Daar zat de jongen, en hij leek op z'n vader, hij had z'n vader letterlijk in zich. In hem was een nieuwe oppositie gerezen tegen ooms geheele bestaan. Oom geloofde in den handel. Hij was opgevoed in een van die ouderwetsche kantoren, door heeren met bakkebaarden gedreven, waar de dichterlijke tradities van het mercantiel bedrijf nog in eere gehouden werden. Zijn patroons gingen niet zonder gewichtige hoogehoeden naar de beurs, zij hechtten aan de deftigheid hunner oude firma's en aan den „breeden blik" in zaken, die indirecte middelen als het subsidieeren van wetenschappelijke expedities en uitwendige zending niet in hun beteekenis miskende. Ook hing om hun bedrijf de verbleekte poëzie van gesteendrukte liasborden, waarop de Mercuriussen en Neptunussen afgebeeld waren, die men in marmer gebeiteld terugvond in hun tuinen en waterpartijen aan de Vecht. De overlevering van een Maecenaat, dat roem ontleende aan de dichterlijke pluimstrijkerij van brooddichters, was in hun familie; zijzelf waren den gecalligrafeerden lof nog niet geheel te boven. Het is pleizierig ook nog iets te zijn in z'n afstamming. Ooms vroegste kantoorherinneringen illustreerden briefhoofden met mythologische emblemen en inktkokers, waarop ijzeren ankers stonden, van wier forsche helmstokken de kabels stroomden omlaag. Zoo leefde ook hij van een zekere poëzie omguicheld, die hij, naarmate het dagelijksch handelsleven daar een minder passende omgeving voor werd, in zijn eigen inborst te bestrijden had. Tollens was zijn God, Potgieter zijn argument. Zijn dwaze broeder, die hem geld kostte, maakte den strijd gemakkelijker. In hem had hij in zeker opzicht het geoutreerde beeld voor oogen van wat hij 115 zelf ■— het moet je maar gebeuren! — had kunnen zijn. Wat ervan kwam wanneer men de solide werkelijkheid verliet, vond hij in hem waarschuwend zich voorgehouden. Middelend tusschen zijn practischen zin en zijn ook alevel niet van verbeelding misdeelden geest, had oom zich gevormd tot een amateur menschenkenner en een van eigen bijval voor het mooie woord verzekerd rederijker. Hij vindiceerde in zijn handeldrijven een kunstzinnig element, en had veel op met staathuishoudkunde, die er een element van wetenschap aan scheen toe te voegen. Een aldus omluisterd bedrijf leek hem voor hoon en minachting te goed. „Enkel geldverdienen!" viel hij uit. „Daar heb je weer dezelfde leuterpraat. Het leven is geen spelletje, jongeman. Het leven is geen spelletje. Als je dat van je vader geleerd heb, behoef je hem niet te bedanken. Eerst wanneer je een solide basis onder je hebt, een basis van geld — ja geld, geld, zet niet zoo'n vies gezicht, jullie doen allemaal of geld stinkt — eerst dan kan je verder doen wat je verkiest. Jullie maakt van een handelsman liefst een bruut, een proleet, een stommerd die niets anders kan en niets doet als naar de beurs gaan en koffie verkoopen. Nietwaar, dat is je idee ervan. Laat me je allereerst zeggen dat koffieverkoopen ook zoo gemakkelijk niet is, jongmensch. Daar hoort een heele dosis energie en kennis en ervaring toe. Maar ik ken menschen genoeg die goeie zakenlui zijn en in hun vrijen tijd doen aan muziek, aan boeken, aan schilderijen. Hier, mijnheer Krol heeft een prachtige verzameling miniaturen, je moet maar eens vragen of je die mag zien, als 't hem eens gelegen komt. Nietwaar, Krol?" De heer Krol knorde iets toestemmends, gestoord in zijn puzzle. „En jij — wat wou jij dan?" Dreigend zag oom Joost aan, toch niet zoo tevreden 116 IX. Dien dag, den avond door, sarde Joost zijn esprit d'escalier. Nu ineens vond hij, zonderling inwendig verlicht, alle heldere, scherpe, flinke, idealistische antwoorden, die hij zoo innig verlangd had oom in 't gezicht te smijten. Ook oom's gevatheid daartegenover, en weder zijn eigen triumfante geestigheid, om geen ree argument verlegen. Tot dan oom-de-patroon zoo helsch werd dat het Joost z'n nieuwgebakken betrekking kostte van veertig gulden in de maand. Hieruit groeide dan een heerlijk martelaarschap, een verrukt verzinnen van de meest gedurfde mogelijkheden, alle bij elkander uitloopend op een goddelijke vrijheid in als zalig ondervonden armoede. Wat 'n ellendige blaaskaak was hijl Want niets, niets van dat alles had hij immers werkelijk gezegd. Als een sufferd, een lummel had hij zich laten wegsturen, hij met zijn veertig gulden, hem bijwijze van aanmoediging, maar eigenlijk van hoon, toegedacht, dat hij verder „in den handel" zich bekwamen zou, een koopman worden — om te schateren, nee om te grienen! — een koopman even flink als oom er een was, en zijn compagnon, blijkens hun bloeiende zaken. Bij het nachtlampje op zijn kamer, beproefde hij alles in een brief te zetten. Verdampt waren de mooie zinnen, de rake, snedige, snijdende gezegden, de felle argumenten, die oom zouden bitsen tot razernij! Walgend van zijn onmacht, wierp hij zich op het bed. Maar midden uit den slaap, als gewekt door de plotselinge helderheid in zijn hoofd, ging hij toch, bevend in zijn slaapgoed, zitten schrijven. Hij schreef de volgende verhandeling over den handel: 119 Waarde oom! Na ons gesprek van gisteren voel ik de behoefte u het volgende te zeggen. Met volle waardeering voor uw welwillende woorden en uw aanmoediging in den vorm van een maandsalaris groot veertig gulden, moet ik herhalen, dat ik naar mijn innige overtuiging voor den handel niet deug en de handel niet voor mij. Wat is handel? Handel is de kunst, winst te maken om spoedig rijk te worden. Dit kan op allerlei manieren gebeuren, maar nimmer op een eerlijke manier, omdat de handelaar leeft als een parasiet op den voortbrenger en den kooper. Hij doet noodzakelijk een van, hen, in de meeste gevallen beiden, te kort. De handelaar neemt den producent zijn waar af tegen een te lagen prijs. Daartoe maakt hij gebruik van de onkunde van zijn slachtoffer, zijn goede trouw of zijn verlegenheid, en noemt de listigheid om die onkunde te explöiteeren, die goedé trouw te verschalken, die verlegenheid op te speuren en uit te spelen voor zijn doel, — dat noemt hij zijn handelsgeest. Wanneer iemand niet weet welke waarde zijn bezitting heeft, behoorde iedere weldenkende hem te waarschuwen, en het is een klein, maar een gemeen kunstje ze hem tegen te geringen prijs afhandig te maken. Zoo deed de Oost-Indische Compagnie met de specerijen der inlanders, ze ruilend tegen spiegeltjes en waardelooze snuisterij, terwijl ze in Europa goud opbrachten. Het staat in de geschiedenisboekjes te lezen. Wanneer iemand eerlijk is, kan een oneerlijk man hem gemakkelijk bedriegen. Maar wie dat doet is een schurk en moest door de politie worden opgepakt. 120 De derde, en misschien wel in den handel meest gebruikelijke manier is, dat men den bezitter eener koopwaar een bod doet op het oogenblik dat hij in geldverlegenheid zit. Hij laat zich dan willig overhalen om zijn bezitting af te staan tegen een te lagen prijs. Het verschil tusschen dien prijs en de eigenlijke eerlijke waarde, is de winst van den handigen koopman, die zich op zijn menschkundigheid laat voorstaan. In gelijke verhouding stelt zich de handelsman tegenover den afnemer. Men zegt in de boeken dat zijn economische functie is, den voortbrenger en den afnemer tot elkander te brengen, — hij doet juist het tegendeel: hij houdt hen zoo ver mogelijk van elkander gescheiden. Konden zij bij elkander komen en als eerlijke menschen praten, de handelaar zou overbodig worden en zijn winst ware, economisch begrepen, uitgespaard. Hieruit volgt het belang van den handelaar om zaken die, eenvoudig konden zijn, zooveel mogelijk te verwikkelen. Hij brengt de elementen der productie en consumptie niet bijeen; hij handelt met ieder van hen afzonderlijk en in 't geheim. De afnemer mag niet weten voor welken prijs zijn leverancier de waar zelf heeft gekocht, en de verkooper niet voor hoeveel hij haar weder van de hand doet. Daarom geeft de koopman zich een schijn van gewichtigheid, laat met omslag van schepen en wagens de goederen naar zijn pakhuis komen, doet alsof al dat gesleep noodzakelijk was, en uit de geheimzinnige stapels van het pakhuis ontvangt de afnemer weder zijn goederen, onkundig van de kosten die erop drukken. In de verwarring van dit alles steelt de koopman het zijne, zijn zoogenaamde winst. Ik weet wel dat er honderd redenen zijn om die winst goed te praten, oom. En men zou eenvoudig kunnen zeggen: die handelsman zit toch niet stil, 121 zeulden logge zandbakken in een sleep, of vlotten, uit den afstand alleen kenbaar aan de huisjes der vlotters, na een wekenlange reis stroomaf achter hun bedaarde trekbootjes aan. Joost was dit alles niet vreemd; hij hield van het water en kende uit zijn jongenstijd de velerhande groote en kleine vaart. Van de kade af stond hij te kijken of aan het einde van een ver in het water uitgetrokken steiger, waar het gesloten kantoortje was, en voor het eerst schikten al deze dingen zich te zamen tot een totaal, waarin niet langer het water er was, en het licht, en de steigers, en de groote en de kleine vaartuigen zoo en zoo alle afzonderlijk, maar alleen de atmosfeer van leven, beweging, vrijheid en een melancholieke blijmoedigheid, die hem zangerig maakte zoo stilletjes voor zich uit. Vergeten zijn taak en zijn zorgen, mijmerde hij maar wat, al slenterende over de lange kaden. Er keerde een als voelbaar geluk in zijn wezen terug, het geluk van de jeugd en de duinen. Daar gleden de afzonderlijke dingen in onder, al wat er schrijnde en er neep. Een groote heerlijkheid was in hem wordende. Het goedmoedig varensvolk, de lente, het licht, — of was het maar zijn vrijheid, nu weken al iederen dag? — alles had zijn verlangen geopend naar werelden waar de menschen blijmoedig leven zouden met elkander, — en hij rekende het nu mogelijk in zijn geluk, en hij rekende 't in zijn zingende verrukking dicht nabij 1 Het doorgloeide hem als een warmte, in verlangen strekte hij de handen er naar uit. Diep teugden zijn longen. Om zijn borst lag een band van geluk. Ver zag hij in de helderten en tranen blonken in zijn oogen. Het hing met alles samen. Het hing zonderling samen met zijn liefde, die geen liefde meer was voor een toevallige kantoorjuffrouw aan de schrijfmachine 9 129 van zijn oom, met haar banaal rugje, dat schokschouderde om Lund's natuurlijk flauwe grappen, — een liefde, hangend aan geen enkele der levende menschen van zijn dagelijksche omgeving, zijn huisgenooten, de voorbijgangers in de straat Het leek een soort abstracte genegenheid, die misschien wel uitging van zijn vader, zijn lieven vader met wien hij soms in een storting van hevig geluk, zich één kon voelen, dien hij liefhad, thans eerst, in het terugdenken aan al zijn eigenschappen, aan zijn kinderlijkheid, zijn warmte, de blijmoedigheid zijner liedjes, zijn hulpeloosheid in het leven. Vaders heerlijke blijdschap kon als een bad over Joost heen vallen, dan wist hij zich versmolten met hem. hij voelde met zijn blijde ziel, hij wandelde met zijn groote lichaam. De geringe ergerlijkheden van het kantoor, het kleinburgerlijk armoeleven thuis, waar de zusters, weinig fortuinlijk soms in haar zaakje, op zijn inkomsten rekenden, de tegenspoeden bij het werkje dat hij deed: dronken schippers die met hun groote lichamen voor hem stonden en niet begrepen, lallend met hun naasten en knechten, wat hij moest, die hem bevalen terug te komen, ze hadden op 't oogenblik geen geld, of in vrijgevige buien uit hun dikke beurzen voor hem een fooitje meetelden, — al deze kleine ergernis kon hem niet meer raken. Een wind van verblijden ging door zijn wezen reinigend heen. Zijn verlangen voerde hem in extatische abstracties. Hij wist uit zijn geringe ervaring van de menschen weinig feitelijk goed of kwaad; de wonde plekken zijner ziel, waar hij zich aan hen gestooten had, schenen genezen. — hij wilde dat zij genezen zouden zijn. En onbekommerd om al wat neerdrukte of belemmerde, rees hij naar een wereld van loutere schoonheid op, waar de menschen elkanders broeders waren, allen van een heerlijk wel-willen bezield. Uit welke bron hun verheerlijking vloeide, wist hij 130 niet: zij was er, overal was zij, zij lichtte de zielen door, en allen zweefden opgenomen in hare glanzen. In woorden was het niet te begrijpen. Want neen, het bestond niet in het formuleeren van bepaalde dingen, een zich rekenschap geven van het wezende, een reinigen en subhmeeren van al 't geen wellicht zoo ideaal zich niet vertoonde, het was ook geen ontkenning van de wezenlijkheid — de wezenlijkheid raakte hem niet... zij werd niet in hem bewust, en nauwelijks zag hij de menschen om hem heen, de schippers die hem wantrouwend en aarzelend het geld toetelden, de dronken sjouwers in de kroegjes, de loerende jenevertappers achter hun toonbank, dé vette wijven die met „wat mot je?" hem verschuchterden, — hij merkte de jongens niet die hem achterna nepen: hé lomperd 1 — kijk-uit, sufferd! Droomdronken vond zijn log lichaam den weg... zijn voeten leken vanzelf hun richting te vinden, niet bestuurd door zijn wil... hij wist nog nauwelijks waar hij liep of bedoelde te gaan... hij slenterde in het lauwe nevelende licht der bevruchte lente, onder de doezelig makende geuren van teer en olie en water, en de koopwaar die gelost en geladen werd... en er was een wereld buiten de wereld, daar waar hij midden in liep. die hij schiep en scheppend hield voor de eigenlijke wereld, in hem en uit hem. In den achtergrond bleef de schaamte om zijn nederig werk, de verachting voor oom. die niet antwoordde op zijn brief, misschien hem wilde beleedigen met deze luchtkuur, de desilluzie zijner liefde Om dit alles drong een hevige noodzakelijkheid hem weg uit zijn tegenwoordig bestaan. Als een veilige haven stond er dat andere. Het waren menschen vol hartelijkheid en genegenheid, zij heetten den vreemdeling welkom in hun midden, gaven hem een plaats aan hun tafel, en, wijl hij een werk hebben moest om van te leven, ook 131 een bezigheid, die loonde, zoodat hij zijn onderhoud zelf verdienen kon. Misschien waren die menschen vreemden. Ja zeker, zij spraken een andere taal. zij woonden in een ander land. Maar hij zou onder hen leven als een van hen, en juist het andere, het vreemde zou hen nader brengen tot elkaar, wijl zijn vrienden immers zoo anders waren dan alle menschen in zijn tegenwoordige leven. Zij hadden immers niets gemeenzaam met Boldering en Lund en hun avondlijke sjouwpartijen, met de zusters, die hun armetierig leventje miezerig uitziekten in een sieperig winkeltje, zij stonden ruimer, grooter tegenover het leven dan oom met zijn hebzuchtig geldverdienen, waarin hij zijn eenig bestaansdoel vond. Misschien... indien Zij had gewild... ? O ja, zij was hem anders dan alle anderen verschenen. Hij geloofde, hij geloofde nog in het heiligenbeeld dat hij van haar maakte, en de tranen schoten in zijn gemoed om de verloren illuzie. Dan heldenmoedig verstevigde hij zich, zijn vuisten spanden, hij voelde zich loopen fermer en vaster... een sterk man. Groot en belovend stonden de verschieten voor hem open. Een zwaargeladen kar donderde de brughelling af. In zijn rug greep een groote hand en rukte hem naar de veiligte van het trottoir. „Verdomme!" zei de man. „Hij had er zóó onder gelegen!" Om hem heen zamelden zich al wat menschen, benieuwd of er wat viel te zien. Achteruit schold de karbestuurder over zijn bok. Door zijn emoties opgeschokt. van alle kanten verward, met zingende ooren, waggelde Joost als een dronkeman verder. „Dankjewel H hoonde de man die hem had gered. En Joost keerde zich om. niet goed wetend wat hij vergeten had. hij zag den man aan, glimlachte in in zijn verlegenheid. Toen stak hij de hand uit, maar de man weigerde. 132 „Verrek I" Dadelijk werd het een relletje, waar Joost zich haastig uit redde. Het vizioen was weggeneveld, maar een groote vastheid stond voor hem. Hij moest weg. Nog drie dagen eer de maand om was, dan kreeg hij zijn geld, dat voor de reis moest dienen. Hij zou tevoren een koffertje klaar maken, wat goed, het allernoodzakelijkste, en zonder afscheid zou hij vertrekken. Dan bedacht hij hoe ongerust de zusters zouden wezen wanneer hij niet thuis kwam; hij dicteerde zichzelf een langen brief om alles duidelijk te maken. Aan oom moesten ze maar vragen, waarom hij genoeg van dit leven had, waarom hij vluchtte, vluchtte voor altijd. De romantiek van dit alles maakte hem dronken. Maar midden in zijn ontwerp voor de schoone wereld waar hij heenging, trof hem de twijfel. Waar reisde hij heen? Waar bevond zich zijn wereld? Daaraan wilde hij niet meer denken... aarzelen zou hij niet. En nogeens zag hij zich opgenomen door de broeders in den vreemde, zich zitten aan hun haard, een wèlgekomen gast. Hij besloot ver weg te gaan, zoo ver als zijn geld hem kon brengen. Dan mocht hij ook hopen dat ze hem niet achterhalen zouden. Zijn afscheidsbriefje werd kort, zonder uitleg. Hij zette in stuggen wil zijn besluit door, wrokkend tegen onzekerheid. Niets stond meer vast. De schippersbriefjes en het den laatsten dag ontvangen geld legde hij in een enveloppe in zijn lessenaar op het kantoor. Hij had geschreven waar men alles vinden kon. Toen haalde hij zijn eerste loon bij den kassier. Aan het station postte hij zijn brief, met een gevoel dat nu alles voorbij was. Hij was thans onherroepelijk. Hij moest. Nog aarzelend tusschen twee landen van 133 belofte, nam hij aan het loket zijn kaartje naar het verste. Een derde van zijn geld ging ermede heen. Droomende zat hij in den trein, poëtiseerend afscheid nemend van zijn land, dat hij ineens besefte zeer hef te hebben. De weiden zweefden onder den nevel, langzaam verdrinkend in het donker van den avond. De grens gaf hem een schok: nu is het uit! Het voor het eerste maal geziene douanegedoente vulde met zijn anecdotische bereddering de leegte van zijn verlaten ziel. Even mijmerde bij aan een brok betoog: wat wilden grenzen tusschen menschen en menschen? Hongerig kocht hij een broodje en lette op de vreemdelingen, de luidruchtige commis-voyageurs, de overzenuwde vrouwen. Sommige menschen benijdde bij om hun bedaarde, geroutineerde dóen. De sperring werd opgeheven; hij zocht zijn coupé terug, waar een familie was komen zitten: de man, de dikke mevrouw met het githoedje, de twee dochters, die de vreemde taal spraken. Een der meisjes zag uitdagend terug naar zijn benieuwd kijken, zij lachte met haar oogen. Een warmte vlamde in Joosts lichaam; hij vond haar honderdmaal heerlijker met haar frissche lippen en haar felle levendheid dan alle meisjes van zijn land. Verwonderd ondervond hij dat hij van hun gesprek niets verstond. Alleen losse woorden, die uit het verband schoten. Maar de trein stopte, zij stapten allen beredderig uit. Het meisje zag nogeens naar hem om en lachte. Joost, ridder, vocht tegen zijn begeerte, hen achterna den trein uit te springen. En bazige conducteur, die hem imponeerde, sloeg het portier dicht. En in zijn leeggevallen coupé sufte Joost, dronken van het gedender, door den nacht het beloofde land tegemoet. 134 XI. Het vreemde land ving zijn bestaan niet eerst aan met Joost Welgemoeds komst. Het scheen niet op hem te hebben gewacht. Toen, bekomen van de stationstierigheid der groote stad, en eindelijk onderdak in een niet al te zindelijk hotelletje, welks waard en waardin hem weinig vertrouwbaar voorkwamen, hij aanknooping zocht, vond hij overal menschen, wier gewonen leefgang hij stoorde met zijn bezoek en die zich zoo schielijk mogelijk van die stoornis ontdeden. In zijn verheven voorstelling hadden deze aanrakingen den idealen vorm aangenomen van een elkander in de oogen zien en broederlijk herkennen. Misschien wist hij in nuchterder oogenblikken ook wel dat de wereld zoo niet was — zij had hem tot dusver weinig aanleiding gegeven, haar eerlijk zoo te zien. Maar hij stelde zich gaarne eene wereld voor, waar alles wel wezen zoude als hij het zich verbeeld had, en die wereld moest ergens anders zekerlijk te vinden zijn. Waarom nu zoo precies daar waar hij heenging, dat zou hij zeer moeilijk hebben kunnen verklaren. Had hij de plaats zijner bestemming niet maar willekeurig zoo gekozen? En even goed had hij aan een andere de voorkeur zijner ingeving kunnen schenken, en zou er in dezelfde blijkleurige verwachtingen zijn heengegaan. Het was schoon te loopen op den weg zijner vertrouwende droomen! Ook een ander ding van nuchterheid was hem ontgaan. Hoe zou hij ginds aan zijn boterham komen? Hij geleek een beetje op den held, die aan 't eind Van een idealistisch drama uitgaat in storm en nevelen den berg op. Heeft hij zijn knapzak wel gevuld? Staat daar ergens een herberg om hem te laven in honger en vermoeienis? Geen nood! Met vaste 135 schreden beschrijdt hij de rotsen, het dronken oog omhoog gericht, en aan zijn hand gaat de reine gezellin. Een beroep? Welk beroep verstond Joost eigenlijk? Kantoorbediende geworden door de keuze van anderen, verlangde hij niets met meer vurigheid dan verlost te worden van het kantoor. Alles, alles zou beter zijn dan dat. Zeker. Doch thans ging hij ondervinden, dat dit „alles" zijner negatieve wenschen alreeds zich bevond in de handen van anderen, die niet waren van zins, het goedschiks los te laten. Ieder had zijn bestemming, ieder stond op zijn plaats, en voor hem scheen er geen ruimte meer over te zijn, die toch bereid was „alles" aan te pakken. Het liefst stelde Joost zich als een kunstenaar voor. In zijn dagboekje vond hij de argumenten. Daar had hij allerhande gedachten opgeschreven, van welke sommige, bij 't in mijmerend nalezen hervinden, in waarde verminderen of ook wel alle waarde verloren, zoodat hij om zijn naïefheid lachen of om zijn argeloos overdreven gevoel blozen moest, — toch echter ook eenige wel stand hielden voor zijn critisch geworden zin. Om deze behouden waarde in zijn notities, meende hij zich een dichter te mogen gevoelen. Er waren ook verzen bij, de opzet zelfs van een drama, dat wonderlijk in elkander was gebrokkeld, naarmate hij er verder mee kwam, totdat hij in zijn tobberig zoeken naar een oplossing moed en energie verloor. Vooral zijn exclamaties over de Liefde, die hij nimmer zonder hoofdletter schreef, en een bitter tractaat over de Vrouw, dat er de terugslag van was, stelde hij nu hoog. Hij had daarvan wel een en ander naar een tijdschrift gezonden en het met een voorzichtig welwillend briefje van de redactie prompt terug gekregen. Toch las hij in dat briefje geen ontmoediging. 136 en zooiets was juist hetgeen de listige redacteurs wilden, stellig niet uit welmeenendheid jegens jonge talenten, maar om in een houding van vriendelijke reserve voorloopig van hun jeugdig gezeur zich af te maken. Zij, die redacties, hadden den tijd. Op grond van dat allerminst voor hemzelf dubieus geworden kunstenaarschap, vond Joost den moed zich aan te melden bij een bibliotheekbeheerder, een geleerde van letterkundige allure, wiens naam hij weieens in tijdschriften had ontmoet. Deze heer ontving hem met een geoefende reserve, coupeerde zijn omstandig verhaal omtrent de redenen, die hem van huis en naar hier gedreven hadden, met zijn kortaf: „dat is niet interessant." Plotseling was het stil in de groote ruimte tusschen de boekenkasten, en in die stilte stond de geleerde op, stak den jongen de hand toe: „Nu, mijnheer Welgemoed, u begrijpt... Laat mij eens van u hooren wanneer u geslaagd bent" Bij een schouwburgdirecteur, aan wiens huis hij bellen dorst, in een moedige verzekerdheid van zijn roeping voor het tooneel, trof Joost het niet beter. Tusschen de schreeuwclausen van een rumoerig gesprek met een vrouw binnen in het huis, een kijfpartij die tegelijk met een lucht van gebakken uien naar buiten kwam, deed de opgewonden man op pantoffels hem af in de gang. Een groote gelakte deur ging dicht en in walgelijke nietigheid stond Joost weder op de stoep. Moedeloos staakte hij zijn pogingen en ging droomen alle dagen in een parkje, waar, tusschen kunstrotsjes in een krakelingvormigen vijver, wat zwanen dreven op de toevallige roeibewegingen hunner onzichtbare vliespooten. Het was al heerlijk aan 't zomeren, en de zon veel zachter in dit zuidelijker land. Mooie kindertjes speelden met zandschepjes onder toezicht van vrouwen in linnen, wier witte mutsen de frissche blankheid harer gezichten releveerden. 137 Joost zweefde tusschen een verleden en een toekomst, die in een blijmoedig evenwichtig heden elkander ophieven. Hij onderging een lauw geluk, waarin enkel wat onrust om de snelle ebbing zijner geldmiddelen hinderen bleef, een zoete melancholie schaduwend over zijn stillen, gelaten dag. Op een avond was hij een breede straat in geslenterd, gelokt door het verre gegons en de lichten eener kermis. Hij nam zich ernstig voor, daar werk te gaan zoeken, zich wijs pratend dat hij met het wonderlijk fantastisch volk der tenten en spullen gemakkelijker aanraking zou kunnen krijgen dan met de vale burgerwereld, waar ieder, in zijn welbesteld huis geborgen, argwanend turen bleef naar het lotgeval van anderen. Het bereikt-hebben van al die menschen, meende hij ondervonden te hebben, stoorde hun ontvankelijkheid. Zij zagen in hun naasten geen broeders, maar vijanden, mededingers, indringers, of op z'n best vreemden, die ze met eigendunkelijke voortreffelijkheid schamper naspionneerden. Joost had het beleefd geroutineerde zich-eraf-maken van den museumbeheerder, het in zelfbezigheid gestoorde afpoeieren van den schouwburgdirecteur zeer wel doorschouwd. Hij verachtte die menschen daarom niet; zijn gevoel was niet ver van medelijden. Hij doorzag meewarig hun gemakzuchtige nietsnuttigheid, het dood-zijn voor al wat nieuw en storend zijn kon. Als spinnen zaten zij onder het stof, bezig met hun eigen bezigheid en voor niets anders toegankelijk. Met het kermisvolk zou het anders gaan. Hij bouwde zich opnieuw een schoone romantiek te zaam van verhaal-flarden, dierbare legenden, eigen verbeelding en verlangen. Vol hoop ging hij die nieuwe wereld binnen, zeker van zijn kansen. Aanvankelijk verstrooide hem het wonderlijk spel van kleuren en lichtschittering, het woelen daarin der vermaakdronkene menschen, het woest gedrang voor 138 een schiettent, de scheurende lol van een mallemolen. Maar om zich te vermaken kwam hij immers niet. Weldra vermoeide zijn belangstelling — wat had hij te maken met deze dolle, pret zoekende menigte! Van een zekere hooge welwillendheid uit zag hij toe op het bedrijvige doen, de armelijke fraaiheid, de poovere spelletjes, waar al die kinderen zich aan deden te goed. Wat, eigenlijk, moést hij hier zoeken? Toen werd hem de geslotenheid duidelijk van ook deze andere wereld, waar geen weg van zijn wegen immers heen liep. Een parade van bontheid en glans, een masker sloot haar af. Daarachter grijnsde een hem vreemd en vijandig wezen, welks ziel hij verkeerd begrepen had. Hij liep achter de kramen om; grijs en donker stonden zij in hun afzonderlijkheid naast elkander. Als een krater gromde en laaide de kermis, haar erupties van gloed en lawaai uitgulpend telkens waar een dwarsstraat de kramenbuurt onderbrak. Joost gaf het spoedig op, van dien kant de gesloten wereld te benaderen. En weder liep hij tusschen de blakende maskers dier huizen van snoepzucht en wulpschheid en getier en onnoozele verbijstering, en voelde zich diep vereenzaamd en ongelukkig. Tot dan, toevallig, waar hij het glop inkeek tusschen een grijze tent vol etalages van oliegeel gebak en een tintelende kermis van prulspeelgoed, het kleine drama hem trof van een meisje dat schreiende naar buiten vluchtte, achtervolgd door den gelaarsden voet van een kerel, die met een smak de houten deur achter haar dicht trok. Het meisje, verbijsterd, redde zich in de volte. Het loltumult, even gestremd waar enkele voorbijgangers het korte voorval hadden gezien, sloot weder zich ineen en Joost, staan gebleven, moest zich op zijn plek weren tegen de kolking van opdrijvende kermisgasten.. Wonderlijk trok het kleine hoofdje van 139 Met haar stillen, geheimen lach zag zij hem aan. „Waarom vraag je daarnaar, jongen?" „Omdat..." stotterde hij Ik wil het weten! Ik moet het weten!" „Zou je dat gelukkiger maken?" Hevig beet hij toe: „Er is dus iets! Zie je wel, er is iets!" Kalm ging zij uit zijn weg. „Dwaze jongen, merk je wel dat het je niet gelukkiger maken zou ? — Waarom moet je dan zoo vragen ?" Haar hand legde zij lang en liefkoozend op zijn hand, verstilling en rust gingen ervan uit. Hij voelde zich deemoedig. „Je bent zóó mooi! Je bent zoo rustig! Ik wil dat je van niemand bent als van mij!" Weer glimlachte haar wijsheid. „Ik bèn van jou." Zijn oogen werden groot. „Waarom zeg je dat?" „Het is toch zoo." „Je zegt het met een voorbehoud! Je zegt het zoo of je óók van mij bent. Ook van mij, — en van anderen!" Haar oogen streelden zijn star-vragenden blik. En zacht zei ze: „Daar zul je immers nooit, nóóit iets van begrijpen." Heftig weerde hij zich. „Dus is het zoo!" „Wat is zoo? Jongen?" „Dat je..." Het schrikte hem plotseling af. Wat ging hij doen ? Haar verdenken, een verdenking uitspreken, waarvoor hij geen andere reden had als zijn redeloozen argwaan ? Zij zeide: „Nu durf je immers niet." „Het is zoo vreeselijk 1" klaagde hij. „Het zou zoo afschuwelijk zijn. — Als je wist wat je voor me bent... zoo mooi... zoo hoog!" 149 Spelend ging haar hand over zijn haar. Hij genoot de gewende streeling van haar pols over z'n achterhoofd, die hem rustig maakte en zwak. „En waarom, jongen, zou je daar dan verandering in brengen?" Weer ontweek zij dus. Hij kreeg nooit een recht woord uit haar. Maar de ontroering had hem vermoeid, hij kon niet meer vechten. Willig gaf hij zich aan haar bedwelmende liefkoozing weg. Toen zei ze nog: „Lieve, liève jongen! — Zul je nu nooit meer vragen naar dingen die je toch niet begrijpt? — Ik ben van jou. — Voel je niet dat ik van joü ben? — Dat is immers genoeg." „Ja ... ja..." stamelde hij. Maar zijn proevende argwaan had reeds weer onderscheiden, dat hare woorden wegvluchtten evenals haar blik. Haar changeante wezen gleed telkens van hem weg. Nimmer zou hij zeker kunnen zijn van zijn bezit. Diep vragend zag hij in haar oogen, trachtte binnen in haar te zien. Er was geen terughouding in haren blik, geen actief verweer ook, dat hem trotseerde. En snikkende in hare armen, smeekte hij vergiffenis in een bittere belijdenis zijner schuld. Dien avond zag hij Rosetta niet weer. Eerst den anderen dag liep zij hem vroolijk tegemoet, haar beide lieve handen gestoken naar hem uit, en zoende hem frisch op den mond. Hij pruilde een beetje. „Waarom..." Met een guitig vingerneepje in zijn lippen, sloot zij z'n spreken af. „Ssss! —• Stoute jongen 1" Toen, alsof zij woorden zonder beteekenis sprak, zei ze: „Govert had me meer noodig dan jij." 150 De slag deed hem duizelen. Het draaide en druischte in zijn hoofd. „Govert... ? 1" Heet uitdriftend in een opeens inslaand besef van haar afschuwelijke bekentenis, greep hij haar polsen: schreeuwende: „Meid! — Wat heb jij met Govert te maken? — Hè? — Hè!" Zij verdroeg zijn aanval als iets heel gewoons, iets verwachts. Haar gezichtje verstarde, en ze zei, teleurgesteld: „Nu ben jij net als de anderen." Een ondraaglijke zekerheid sloeg op zijn hart. De anderen! Het waren dus anderen! Er waren anderen, anderen, anderen, en hoeveel wel? — Wie? — Hoe lang? En kleine jongen die hij nog was, barstte hij in schreien. Hij weigerde niet haar moederlijken troost... dit jammerlijke leed leek niet van haar te komen... het zou niet te dragen zijn zonder haar liefde, haar streelende teederheid. Rosetta deed hem zitten op een zandrichel aan den wegberm, zij zoende zijn oogen en hield haar koele handen als een verkoelend compres op zijn schokkende hoofd. Plotseling walgde hij van haar gewenden troost. „Ga weg! ga weg! — Ik spuw op je!" Opnieuw brak hij in zenuwende snikken samen. Rosetta zat naast hem, de handen in haar schoot, in gedweeë wijsheid wachtende tot hij gedaan hebben zou. Het duurde. In tranen zwommen haar paarse, peinzende oogen. Zoo roerloos bleven ze. Zoodra zij Joost in staat tot luisteren achtte, begon Rosetta haar afschuwelijke biecht. Nu was hij als de anderen... Zij had zoo gehoopt dat hij anders dan de anderen wezen zou. Waarom juist van hem? Zij 151 dacht mooi en groot van hem, wist hij wel? de teleurstelling deed haar veel verdriet. Verbaasd, door zijn tranen, zag hij haar aan. Wat kon zij bedoelen? „Nu zit je me vreemd aan te kijken, of ik iets wonderlijks zei. Ik had zoo verlangd dat jij me zoudt begrijpen, jij alleen. Daarom hield ik van je." Zij leek zich even bewust dat ze iets moois en kostbaars zeide, zoo met de echte woorden voor zich uit: „Ik hield van mijn verwachting dat jij me zoudt begrijpen. Daar heb ik van geleefd..." Zich werend tegen de bekoring, ruw, brak Joost uit: „Wat bedoel je met die mooie woorden? Wat wil je? ■—■ Je zit me te bedotten." Pijn trilde om haar mond. Zij fluisterde: „Het is mij meer gezegd dat ik mooie woorden sprak. Ik kan het niet anders, soms... Geloof toch niet dat ik comedie speel. Mijn gevoel is zuiver... geloof het toch, jongen. Doe ons beiden geen verdriet. Ik spreek misschien met woorden die ik anders niet vinden zou. Kun je dat niet begrijpen? O, als je maar eerlijk naar me luisteren wilde..." Het woord stak hem. „Eerlijk! Jij!..." Het meisje, even zenuwend in de mondhoeken, den blik geslagen in een groot wee, behield haar kalmte. De fijne, gelaten kalmte die haar eigen was, alsof ze, door veel ervaring wijs, alles reeds wist wat kwam en komen ging. „Nu moet je niet probeeren me te beleedigen. Waar dient dat voor? Alles was zoo mooi. Ben ik op het oogenblik minder voor je dan gister, dan eergister? Ben ik veranderd?" Met verwonderde oogen zag hij haar aan. Kon het? Begreep zij dan niets? En, hij óók in zijn gevoel wijs en bezadigd ineens, 152 begon haar uit te leggen wat ze deed, wat ze lichtzinnig bedorven had. Hij leek veel ouder geworden. De vreemde dingen der hefde, hem eerst door haar geopenbaard, stonden helder voor hem open. Hij schouwde er in met een zekerte, die zijn hoofd helder maakte en zijn hart ruimer. Hij sprak als een dichter, geïnspireerd. Het hoofdje genegen, bleef Rosetta naar hem luisteren, den fijnen melancholieken glimlach van het weten om haar mond, de oogen in hun donkerte gekeerd. Langzaam zwollen haar tranen. Toen zei ze: „Jij bent een man. Waarom kunnen mannen het niet verstaan? Ik zal je nu vertellen wat dien avond gebeurde. De man die mij sloeg... die mij de tent uitschopte als een vuile vod, — het doet er niet toe wie hij was, hoe hij heette, hij was als jij. Hij had mijn hefde ontvangen... ik was alles voor hem geweest... en hij deed dezelfde ontdekking als jij." Joost sidderde. Hij sloeg de handen voor de oogen. „Wanneer ik daar geheimzinnig mee doe," ging Rosetta met haar preciese woorden voort, „de dingen vóór mij houd, wanneer ik heg als het noodig is, — dan doe ik dat om jullie te sparen. Om jullie. Jullie zijn allen eender. Laf en zelfzuchtig. — Je kunt niet deelen, omdat je bang bent daar arm van te worden." Een gouden zekerheid glansde in haar stem. Zij zeide: „Maar ik ben rijk genoeg voor jullie allen. Ik ben onuitputtelijk..." Joost wilde spreken. Met haar schielijk toegrijpende hand, dwong het meisje het woord in zijn mond; „Zeg dat woord nietl Het zou je zoo spijten. En ik verdien het niet. — Laten we, als het anders niet kan, tenminste de herinnering mooi houden. Vin je niet?" Hij zweeg. God! hoeveel malen, hoeveel malen zou zij dit al hebben gezegd! Ditzelfde. Met die mooie, 153 gladde, van buiten geleerde zinnen. Juist zóó moest zij het met anderen... Nu nam zij z'n hand. Zij smeekte: „Joost...! M'n jongen ..." Maar hij stond snel op en ging heen, stikkend in zijn ontroeringen. Den volgenden ochtend was hij niet meer bij den kermistroep. Met een klein bundeltje kleeren in zijn haastig gepakt koffertje, zonder iemand te zien en te groeten, had hij het wagenkamp verlaten. Hij hep in den nacht over den verloren straatweg. Honden blaften ver uit de boeketten der slapende boerderijen. In de nevelzeeën der weiden waadde gedrochtelijk het vee. Bij het scheiden van den nacht stond hij voor een rijzende stad. De huizen sliepen nog. Maar een politieagent, die langs het trottoir sloop, bleef staan om den zwerver verdenkend na te oogen. 154 XII. Want het wantrouwen regeert de menschen. Het regelt hun verhouding, het bepaalt hunnen omgang. In hunne oogen staat gedurig de vraag: Wie ben je? Wat moet je? Wat voor- of nadeel kan ik van je verwachten? Men poogt te lezen in blikken, die zich versluieren in verweer. Men begint met aan te nemen: jij bent een dief, een belager, een defraudant. Men beschermt zich met politie, honden, hekken. Men beschermt zich ook met geslotenheid, deftigheid, hoogheid, reserve. Vóór men verstaat, volgt men zijn natuurlijke neiging tot misverstaan. Menschen, die zich samendoen tot overleg, zijn als gauwdieven die elkaar beloeren, belagen, aleer zij het eens worden over een streek en de buit. Pour discuter il faut être daccord. Mais pour être daccord ïl faut discuter. Niemand zonder verweer geeft zich over. Niemand duldt een ander in zijn tuintje. Met gesloten armen, gesloten oogen, gesloten zielen staan de menschen voor elkaar. En Joost vond in de nieuwe stad geen beter menschen dan in de oude. De eerste dien hij ontmoette was de politieagent, staangebleven in den schemer, om hem wantrouwend na te zien, welken weg hij zoude gaan. Den weg, dien hij ging, wist hij immers zelf niet! Zijn dwalende voeten brachten hem door de gebruikelijke knekelwijk der arbeiderswoningen het stadslichaam in, overgelaten aan zichzelf, want zijn geest doolde om in andere dingen dan het zoeken van den weg. Hij mijmerde over Rosetta, en alleen het zwarte, van slecht wasdoek geplakte, koffertje, wegende aan zijn hand, stoorde met een koppigen moeheidsprikkel zijn redeloos terugkeeren op aldoor dezelfde gedachten. Hij wist, dat de menschen wat Rosetta deed: haar gunsten verleenen naar de wispelturige ingevingen 155 gevel met alle eendere slaperige gordijnen, naar de hooge deur, naar de koperen schel, naar het naambord! „Hotel du Soleil". En traag verder slenterend, nam hij zich voor, daar straks terug te komen om te zien, of men werk voor hem had. Als een verloren iemand, treuzelde hij nog een paar straten om. Vaag dacht hij, of Rosetta hem weer terug nemen zou... ? Naar deze stad zouden zij komen, hij zou kunnen naar haar vragen 's avonds aan de tent. In een jubeling sprong zij naar z'n hals, en alles zou wezen heerlijk als tevoren. Warm werd zijn wezen bij 't herdenken en voorvoelen der nieuwe zaligheid. Hoe goed, hoe gastvrij was deze gemeenschap van uitgeworpen kermismenschen voor hem, zwerver, geweest! Geen had er gevraagd of zich verwonderd. Of men hem had gewacht, zoo was hij ontvangen, zoo was hij opgenomen als een van hen. Kon dat niet weer? Het wonder van zijn terugkeer verscheen levend voor zijn verbeelding. Hij zag zichzelf in dit tafreel, vergevend in zijn grootmoedigheid; hij vouwde de armen om Rosetta's kleinheid heen, haar, arme vogeltje, beschermend tegen de kwellingen en de wroeging die zij zichzelf berokkende. Tegelijk besefte hij helder, dat hij tot dit leven niet behoorde. Rosetta deel en kon hij niet. Uit een nobele hoogheid wilde hij wel haar vergiffenis schenken, begrijpen dat zij handelde naar haar verdoolde, ongedurige gevoelens. Maar hij stelde zijn eisch: niet deelen, en haar oogen vermeden vertroebeld zijn strengen blik. Dan wendde hij zich af, zijn houding van trots begaf hem, twijfel deed hem wankelen. ... Misschien was Rosetta zijn meerdere... ? Daar zou hij op het oogenblik geen beslissing in nemen ... Later... Later... 158 Een vette vrouwenschater volgde van binnen uit het huis. Ineens viel alles stil. Midden in die stilte stapte • een stijf gevoed heer over de binnenplaats. De platte galonpet op zijn breeden kop, waaronder de oogen heerschend genepen stonden, voltooiden Zijn wezen van burgerlijk officier. De statige man bewoog zich uit de keukendeur, schuin over de plaats, naar een ingang naar den anderen kant. Halverwege bleef hij staan, veranderend van richting. „Hij stevent op mij af," viel het Joost in, duidelijk herinnerd aan dat woord „stevent" uit jongensverhalen. „Als je werk zoekt, kom dan binnen," zei de man. Hij legde de hand op den koperen knop om de deur te sluiten. Joost trad in, om zijn geluk verwonderd. Hij stond nu binnen in de gesloten cour; hij voelde gezichten aan de vensters. De huisknecht poetste in zwijgenden ijver aan zijn schoenen verder. „Wat ben je?" vroeg de gesteven machthebber. Joost wilde niet liegen. Hij riskeerde den tegenslag, bever dan zich uit te geven voor wat hij niet was. „Ik heb nooit in een hotel gewerkt." De man, op het hooren van zijn stem, interesseerde zich. „Je bent niet hier vandaan?" informeerde hij. „Als je fatsoenlijk bent en wil aanpakken, kunnen wij 't met je probeeren. Er komen hier veel vreemdelingen; wij hebben graag menschen, die de taal goed spreken. Wat ben je van je beroep?" „Kantoorbediende." Joost's wangen sloegen in vuur. Waarom bloosde hij ? Hij ondervond zijn beroepsopgave als een bekentenis, iets waarvoor hij zich te schamen had. „Ga maar mee. Misschien kunnen we je gebruiken voor de lift." 160 Joost klein volgde den man in huis, door een deur, waar „office" boven te lezen stond. Hij werd aangenomen en bij den gérant gebracht, een dik heer, die hem een oogenblik aankeek, dan, hem volmaakt negeerend, over andere dingen sprak met den chef, vervolgens al zijn aandacht in de telefoon verloor. Een joggie met een wassen meisjesgezichtje, waarin de bovenlip eigenwijs omhoog tuitte, leerde Joost het mechanisme van de lift, al op en neer jagend welsprekend over zijn vooruitzichten, nu hij tweede chauffeur werd bij een rijke dame. Zij was op hem verliefd, blufte hij, daarom had ze hem genomen. Leer dat van mij: de eenige manier om in een hotel carrière te maken is ~ enfin! Maar je niet encanailleeren, behoud je reserve met de meiden en kamermeisjes, anders ben je zóó weg. De kunst van de liefde — aldus onderwees hij Joost verder — bestond in aanmoedigen en je bijtijds retireeren. Dan hepen ze je achterna. Als kippen. Wie zich gaf, werd genomen en weggesmeten. De laan uit. Foetsj! Hij, Pierre, had hoopen kamermeisjes bijgewoond, die weg moesten. Een fatsoenlijk hotel kan ze niet houden. Ook een kamerkellner ging dien weg, die 't met een mevrouw aanlei, denkende dat ze ervan gediend was. Zij was er ook van gediend, als hij haar het initiatief maar gelaten had. Maar hij overhaastte zich, toen werd ze hoog en de jongen was voor de piladoosjes. Zoo de straat op met een slecht getuigschrift. Ja, je moest politiek zijn in het leven. De kans kwam maar ééns. Statelijk tikte het jog met de twee vingers aan zijn groen petje, terzijde tredend voor een dame in veel wit bont. Bont in den zomer ? verwonderde zich Joost. Zij stapte in het liftkastje en het zich naar de eerste etage brengen. „Premier," riep het galon-aapje, weer tikkend aan zijn petje. Toen heet smoesde hij Joost in het oor: „Dat was ze 1" 'n Fregat van 'n vrouw. 11 161 en alles correct van beide kanten. Zoo hoorde 't. Volgende week tufte hij weg: Parijs — de Pyreneeën. Hij had alle mogelijkheden in de hand. Joost, half geïmponeerd toch, minachtte het verwaande jog. Hij had hem den langen dag bij zich, 's avonds op de kamer in de zolderverdieping, die zij samen moesten deelen, aan tafel in de eetzaal van het personeel. Hij zelf had nog geen beteekenis, geen plaats, geen persoonlijkheid, zelfs geen nummer. Hij was, in den tijd zijner stage, Pierre's bijvoegsel. Toch, terwijl Pierre in zijn kopstemmige manlijkheid zich verwaardigde te grappen met de bewonderende meiden, bemerkte Joost benieuwdheid ook naar hèm, wat hij waard zou blijken als kameraad, als minnaar. Een verwonderlijk leven ging voor Joost Welgemoed beginnen. De wereld had zich van hem en zijn soortgenooten afgezonderd achter glazen wanden. Daar leefden vreemde wezens hun verwijderd bestaan, zich bewegend met oneigenlijke wendingen, heden die spraken en aten, en zich opsierden en paaiden, en alles langs hem heen, buiten hem, terwijl hij gedurig toch de hand aan den handel hield om hen te liften naar hun kamers, naar eetzalen, baden, vestibule, waar gewacht, geconverseerd, geluierd werd. Deze menschen kwamen van ergens aangedreven, met koffers, waarop hotelkaarten en reisbiljetten waren geplakt ; zij heten zich omhoog voeren naar hun apartementen, een poos daar levend tusschen vreemde meubelen, zich erbij aanpassend als mannequins bij een vreemd costuum; zij verdwenen dan weer op een dag met hun altijd eendere bagage naar voor hun levenswaarde even onverschillige oorden. Soms leek het Joost als zat hij zelf in zoo'n glazen klok en zag de dingen vertroebeld door de wanden. Maar hij kon zich niet vergissen. Hij voelde zich, leefde, was een mensch. Hij droeg in zich afschuw 162 van zijn vroeger bestaan, zijn liefde voor Rosetta, die onuitgesleten in een zachte melancholie bleef sidderen in zijn wezen. Hij, Joost Welgemoed, was. Hij keek de ontbijtzaal binnen, daar zaten aan hun tafeltjes de mannen met boorden, met jassen van alle eenderen snit, hun manieren waren alle dezelfde en hun gladde uniformiteit leek alleen gerimpeld door de kaakbeweging van hun gelaten gekauw, als was dit een compromitteerende noodzakelijkheid, die eigenlijk bij hun wezen niet meer behoorde. Joost zag de dames, statelijk aanwandelend als kalkoensche hennen het haar toeffen voor de spiegels, eer zij kunstig gingen zitten, haar precieusemesjes-en-vorkjes-manuaal, haar lipjestippen dedaigneus met een tuitig servetje. Bij kleine gesneden hapjes verdween het ontbijtbroodje in haar nuffe-nippenden mond... dat geleek het gelijkmoedig gelaten waterhappen van goudvisschen; soms peinzend zaten zij boven hun kopjes zorgzaam uitgegoten thee, vergeten ervan te drinken. Allen zoo deden ze eender, behoorend tot de eendere soort. Zoo doen, dacht Joost, de beesten ook: eenden, of meezen, of spreeuwen, vliegen alle achter den eerste aan. Den eerste die niet weet, waarom hij doet wat hij doet, en zij geen van allen weten het waarom van hun doen, maar een hunner doet voor en zij allen doen het over. Joost ook lette op het hartstochtleven dier wonderlijke hotelgedierten. In zijn impassibel hoog en laag schuiven van de lift, voerde hij hen naar hunne kamers, minnaars die werden gewacht en vrouwen met fonkelende jaloezie-oogen achter haar schunnige echtgenoot en aan. Jonge menschen zaten smartkrampend den brief te wachten, waar zij meenden dat hun geluk aan hing; er werd gerekend en gebouwd aan zaken die fortuinen maakten en vernietigden; er werd beschikt over levens en vrijheid en dierbare geestelijke bezitting. 163 Ieder had mogelijk zijn eigen weg, zijn eigen doel, zijn eigen loketje, waarin hij mensch was, voor zoover de verschijning naar buiten hem de gelegenheid ertoe liet en de omgang met anderen hem niet had genivelleerd tot eenling in een school van goudkarper of spiering. Joost had er pleizier in, die drijvende hotelwezens bij visschen te vergelijken; hij zag zakenmenschen die op kabeljauwen geleken met hun slokkige eetbekken, met rokken en sjaals waaierende vrouwen als zwaaistaartende sierbarbeeltjes, pronkige knorhanen van matronen, beladen met kostbaarheid, glijdende alen van jongelingen, glad gekapt en met over het lijzige lijf als gestreken kleeren. Het schouwspel nu en dan vermaakte hem; een ironische kennis van menschen gleed zijn hoofd binnen ; maar meestal leefde hij vreemd verbijsterd alsof dat wat hij zag niet de wereld was, veeleer een afschijn van zonderling verworden wezens, wier gaan en komen had geenerlei zin, alleen scheen te gebeuren om het leven langs-elkander-heen in doellooze pronkzucht en ijdele emotie-zoekerij. De gedachte, dat hijzelf een dier wezens was, of ooit zou kunnen worden, gruwde hem ontzettend. En in zijn vervelenden dag met geen andere verstrooiing als dit aquariumleven van dwaze gedrochten, mijmerde hij in zielig verlangen naar den troep kermiszwalkers terug, temidden van wie hij Rosetta meende te zien in een gesublimeerde vrouwelijkheid, alom begrijpend, lenigend met een glimlach van haren mond bij tragisch betraande oogen, schenkende overal heen zonder ooit armer te zijn. Toen, een dag, kwam een schok zijn bespiegelend droomleven storen.' De hotelomnibus reed aan voor den ingang; op het scherpe sein van het coureursfluitje repten de bedienden zich naar buiten, een omvangrijk apparaat van ontvangst; het op Joost's afstand als kippen- 164 Zijn uitval scheen haar te amuseeren. Zij slingerde het eeuwige damestaschje aan de zijden koorden rond en rond, als schoolmeisjes doen met een springtouw; toen zei ze, nesterig: „Als ik wil, stap ik in de lift, en gelast je mij naar boven te brengen. Maar dat doe ik niet. «•* Hoe kom je zoo hier verzeild?" Gestuwd tusschen woede en schaamte, vond hij scherpte: „Ik vervoer hier beesten. Aquariumbeesten." Wiesje lachte. „Wat ben ik er voor een?" „Jij? Een stekelbaars." Onverschillig, als had hij niets meer met haar te maken, ging hij zitten op zijn stoeltje. Doch het meisje bleef. Meesteres van den toestand, verkoos zij zich met den onhandigen jongen te amuseeren. „Hoffelijker ben je er niet op geworden," taquineerde zij, aldoor vervelend spelend met het bengelende taschje. „Ik mag je zoo eigenlijk liever dan vroeger. Wat was jij 'n zoeterd —■ bah! Weet je nog dat je mij declaraties maakte met flikjes en reepen chocola?" „Bent u van-plan mij dat te redproceeren?" schamperde Joost terug. Zijn lippen trilden. „Goed zool goed zool" prees het meisje. En omziende of er niemand in de vestibule was, naderde zij met haar tartend gezichtje zeer dicht het zijne. „Weet je wat ik zou doen als we hier alleen waren? Weet je? Ik zou je zoenen 1" Temmend, zag zij hem in de oogen. „Nou? Wat zeg je?" Zich voelend óndergaan in haar stérkere persoonlijkheid, weerde hij zich wanhopig. „Wat is dat min van u!" Haar taschje slingerde hinderlijk. Zij was dicht 167 voor hem blijven staan. Blijkbaar had zij pleizier in z'n verlegen bitsheid, voelend dat zij won, dat zij hem er onder kreeg. Met haar heerschende lok-oogen drong zij hem in zijn hoekje. „Wel, ik heb aan je gewonnen. Dat zoo iets van m'n kleinen, verlegen ridder Joost zou groeien, kon ik me niet denken. Wie// roaced, lion —> versta je Engelsch?" „Ga weg!" Hij schreeuwde het bijna, bang voor haar toenadering. Wiesje bleef lachen. „Avonturen gehad? Een volmaakte Don Juan geworden, natuurlijk, een Don Juan van de lift? Ik kan het begrijpen. Je ziet er snoeperig uit in je groene pakje. — We gaan morgen weer weg, dat is maar goed. Anders kon ik m'n hart nog aan je verliezen." Plotseling knapte haar pret af. Kwam daar iemand ? Er spraken menschen in de vestibule. Met geroutineerde beheersching fluisterde Wiesje haar bevel: „Gauw! Breng me in de lift naar boven. Versta je niet?" De stemmen verwijderden zich. En haar uitdaging van heerscheres hernemend, sarde zij: „Of durf je niet?" Joost stond snel op, opende de lift, knipte de lampjes aan, het, correct naar zijn plicht, het meisje voorgaan. Ineens, onder 'n snelle stijgen, sloeg het licht uit. Joost voelde Wiesje's handen aan z'n hals, haar zoenen op z'n mond. Ondergaande in haar wilde hartstochtelijkheid, weerde hij eerst zich niet. Maar plotseling schoot een helder besef in hem open van hun onwaardige verhouding. Driftig wrong hij zich uit de omhelzing van het meisje los, zette de lift kort stil, liet het kamertje weder volloopen van den brutalen glans der electrische lampen. 168 Op de wanden waren plaisante schilderingen aangebracht; daar zag men tafereelen eener gelukkige wereld. Meisjes dansten er met meien in de gespreide handen, er schreden stoere knapen een feest tegemoet: mannen en vrouwen waren er met ernstige, vertrouwende gelaten, vooruitziende naar verschieten van bergen en zonnen wonderschoon. Er stonden op banderollen spreuken bij, voorspellend de zekerheid van die blijde werelden, en Joost scheen het toe alsof die hier alreeds schoone werkelijkheid waren geworden, in dezen vriendelijken overvloed van gulgereikte spijs en vroolijke gesprekken. „Kameraad!" riep hij, bevreemd van zijn eigen stem. De bediende naderde, haastig, of hij gretig was hem een dienst te doen. „Kameraad, geef mij nog een bord van die heerlijke soep." „Gaarne," zeide de man met het witte schort, zich reppend door de feestelijke volte. Verbijsterd zag Joost hem na, terwijl hij vaardig het buffet bereikte, aldoor zijn wijd gelaat in het geluk gebaad, dat over al die menschen scheen gekomen. Weldra zonk een lift, en bij de dampende kommen was ook de zijne, hem met een hartig „smakelijk eten" weer gereikt. Die menschen, redeneerde Joost van zijn hotelervaring uit, zullen zeker een groote fooi verlangen. Hij zag naar anderen, die afrekenden, hij lette erop: sommigen zag hij betalen met geld gepast, en de bediende bleef even vriendelijk en blijmoedig, hij zei luid zijn „goeiendag, kameraad 1" alsof hij het hartelijk meende. Er leek een licht te glanzen om al deze menschen en hun openbaarlijke kameraadschappelijkheid. In welke verkeerde wereld was ik dan geraakt! peinsde Joost, vergelijkend dit met de bedelatmosfeer in zijn groote hotel. Hoe dwaas dat ik dit nu eerst 173 beenen en buiken weggeborgen waren, zoodat uit den rookneveligen afstand hun afgesneden rompen op het blad leken te bewegen; juist zóó zweefde boven hen het witte pittenlicht van een dubbelen gasarm. Al wat hij hoorde klonk hem bekend; toch schoot hij mede in de geestdrift der menigte, deelde in haar vreugde, lachte met haar om de grappen van den spreker, schoon hij, Joost, ze alle wel reeds kende en herkende uit een juist zoo verschijnend vroeger bestaan. Het meebeleven van deze vergaderingsvreugd, van dit bekwame, met kunst gevoegde woord, van de saamhoorigheid der luisterende congregatie, schonk Joost een groot genot, onverminderd de gewaarwording der wonderbaarlijke herhaling, alsof men hem „goeie moppen" nogeens vertelde. Hij leek daarbij in gemeenschap met den spreker te zijn, diens wil was zijn wil, diens belang zijn belang, diens succes het succes van hun beider poging. Hij voelde zich een meebedrijver van heel deze schoone vertooning: menschen die na hun werk, dat zij in eenzeivigen wrok verrichtten, bijeenkwamen om hun broederlijke saamhoorigheid te ondergaan: „proletariërs aller landen vereenigt u." gelijk hij in de eetzaal in letters, die als een guirlande waren, had gelezen. Schoon, buiten wat zottepraat in zijn kring en wat lallend misverstand in de kranten, hij nimmer van de Partij iets vernomen had, wist Joost zich tot haar te behooren, van huis uit wezen van haar wezen. Alle dingen, waarover de spreker handelde, waren zijn dingen, hij droeg die gevoelens juist zoo in zijn hart, hij zou ze, bezat hij de bekwaamheid van het woord, evenzoo hebben uitgesproken. De menschen klapten; hij was al mijmerend den draad kwijt geraakt... gespannener, zette hij zich tot luisteren, het hoofd in een heerlijke helderheid nu, die alle dingen van den spreker, het meeleven 12 177 der menschen, dit wonder der éénwording voor hem openzette. De redenaar had zijn tafreel ontworpen van de bestaande maatschappij: heerschers en beheerschten, de onwaardigheid van het misbruik, de verstomping van het dulden. Een paar maal, in den hartstocht zijner beelding, overschreeuwde zich zijn keel. Heesch stikten de woorden. In een angst viel alles stil. De harten ademden. En als uit een laagte, aarzelend, kwam nu met zachter trekken het nieuwe beeld opschuiven. De wordende maatschappij. Dat werd al schoonheid, milde menschelijkheid, een evening aller verlangens. De strijd was gedelgd. De handen elkander reikend, naderden elkaar de menschen. Geen was meer meester of slaaf. Geen verworpen om zijn aard, zijn gewoonten, zijn geboorte. Rechtvaardigheid vloeide als een bron, uit natuurlijken drang, als had zij nimmer anders gedaan. Maar gelijk aan het einde eener symphonie, dook nog eenmaal het strijdmotief omhoog. Een vlammend „te wapen!" hitste tot den laatsten beslissenden kamp. Dan gleed het schoone woord van den spreker-dichter over in den gebalsemden vrede. Voor Joost waren de eigenlijke bronnen van zijn leven opengegaan. Zijn hart neigde naar dit licht. De bewustwording van zijn leven deed hem al zijn aandriften herkennen, al zijn begeerten, verlangens, drijfveeren, stonden open voor zijn verhelderden blik. Voor het eerst was het wijde huis zijner ziel zijn eigen eigendom. Hij klapte niet mee. Hij verfoeide het barbaarsch gekrijt en getrappel, dat den bijval der menigte duidelijk maken wilde. Een vereenzaamde, maakte hij uit de langzaam leegdringende vergadering zich los, en ging zijn eigen weg. Weldra joeg een spijtige bekentenis hem een straat terug. Hoe, was zijn eerste daad in het nieuwe leven. 178 de gemeenschap zijner kameraden te ontvluchten? Men had, herinnerde hij zich, een betooging beraamd, een optocht van veel menschen, die eerbied afdwingen zou door het zwijgend getal. Wat deed hem zich daaraan haastig onttrekken? Wat dreef hem tot alleen-zijn? Wroegend repte hij zich terug. Maar het vergaderlokaal stond reeds verlaten; een dikke vent kwam geeuwend de deuren dicht meppen, met een dreigend nagerucht van grendels. Joost ondervond het als sloot men de gewonnen gemeenschap van hem af. Had die vent niets gevoeld? Toch vond hij vreugde terug der heerlijk geopenbaarde waarheden. Juichende spoedde hij zich door de avondlijke straten. Hij liep en hij hep en raakte naar den buitenkant der stad, volgend nu een donkere laan, die van wat verstrooide, naargeestig gebouwde burgervillaatjes de landelijkheid poogde voor te stellen. Zekerheid groeide in hem, grooter en hechter: thans had hij den wortel zelf des levens gevonden, de verbroedering onder de menschen, het hand-inhand gaan met dronkene oogen, van wie elkander na zooveel eeuwen dohng hadden leeren voorgoed verstaan! Met de nederigen zou hij zijn, want deze waarheid hadden zij eerst in bekommernis kunnen ontdekken. En het was licht 1 De sterke deesem hunner nog weinig talrijke gemeenschap zou eenmaal breken door alle belemmering heen, zooals tevoren de deesem der christelijkheid was opgebloesemd uit de catacomben. Hoe gulzig begeerde hij in het nieuwe leven zijn deel te hebben, er te werken, zijn warme bloed in te storten! Wat was daar? In de duistere diepte ginds schemerde een rood licht, en nog eens een. Het leek verwonderlijk hoe 179 snel hij het was ganaderd; onverhoeds botste hij op een woonwagenkamp, rustende onder wat boomen bijeen. Een hond sloeg aan. En aan de stem van zijn bassen herkende Joost: Jim! Hier was zijn vroegere gemeenschap. Rosetta! Een ontferming steeg in hem op om dit poover ideaal van zijn nog zoo jong verleden. Maar in zijn hart jeukte jaloezie. Rosetta: wien maakte zij thans gelukkig? De vraag scheurde een wond in zijn ziel. Waarom wilde hij weten? Wat bond hem nog aan haar en deze horde? Een vage zucht naar vrijheid beving hem; onverklaarde ontroeringen vervulden zijn hart, hij had moeite zijn heerlijkheid van zooeven terug te vinden, die hem reeds luisterloos en verflenst begon toe te schijnen. Wie hield in zijn armen Rosetta?... De hond keef aan zijn beenen; hij stilde streelend zijn rullen kop, en goedwillig bleef het beest, hem herkennend, vleien aan zijn knieën. „Koest Jim 1 — Ja, je bent een brave hond. Je bent een zoeterdl" In den lantaarnschemer schetsten zich twee menschen. Een meisje nam van haar minnaar afscheid. Zij floot den hond, die zich weghaastte. Joost met bonzend hart vluchtte. Grif, toen hij zich aanmeldde, den volgenden ochtend, op het vriendelijk kantoor, gaf men hem een plaats in de keuken van zijn beloofde restaurant. Hij werd aandrager en leerde de koks als genooten kennen, weldra een beetje teleurgesteld toen zij gewone menschen bleken. Nergens had hij ooit zooveel krakeel om kleinigheden beleefd. Model-inrichting eener groep, die zich een modelmaatschappij als haar doel stelde, was het eethuis de organisatorische volmaaktheid zelve. Iedere ver- 180 houding stond er verlicht en uitvoerig gereglementeerd. De gezellen genoten er de hoogste loonen der stad, den koristen arbeidsduur, de stelligste privilegies van vrije uren en vrije dagen. Wanneer de klok schaften sloeg, liet ieder zijn bezigheid vallen en greep naar zijn boterham. Sommigen zorgden er voor, van te voren het aan te leggen zóó, dat zij klaar waren op dat oogenblik. Niets bleef bij hen staan onafgemaakt, in gevaar van bederven of aanbranden. Maar de meesten stelden hun recht hooger dan hun werk, het reglement boven het doel waarvoor het was aangelegd. Zij heten desnoods een rijzend deeg in elkander vallen of haalden de pannen van het vuur, om het eten niet te laten schroeien, maar toch ook niet zelf zich te kort te doen door in „rusttijd" te „werken". Joost verwonderde en verontwaardigde zich over zulke principieele sabotage. Die menschen voelden niet voor hun doel, hun gemeenschap; zij stelden daarboven zichzelf. Op het kantoor vond hij weldra gelegenheid het» zelfde op te merken. Met uitzondering van den directeur, die een enthousiast was en de volle maat van zijn dag aan de onderneming gaf, deed niemand een streep werk meer dan hem vormelijk opgedragen was. De directeur leek Joost een voorbeeld om heerlijk te volgen. Hoe jong, hoe vol prachtigen ijver dreef hij alles achterna. Hij offerde er zijn gezinsleven aan op. En al zijn avonden waren bezet met vergaderingen en besprekingen. Joost hoorde dat velerlei besturen hem hun secretariaat hadden opgedragen; hij gaf ook nog cursussen, hij administreerde fondsen, hij redigeerde mee aan een blad, dat de beginselen der coöperatie, een der hoeksteenen van het partijprogram, vóórstreed. Voor dit vele en nog meer vond mijnheer Joosten, dien uit eerbiedige bewondering niemand „kameraad" dorst noemen, tijd. Later werd ook deze toewijding voor Joost ont- 181 luisterd. Hij leerde den chef kennen als een ambitieus man, zonder talenten voor de politieke loopbaan, toch halsreikend begeerig een spreker te worden, een zetel te hebben in het parlement. Hunkerend achter zijn kansen, sloofde hij zich uit bij alle verkiezingen, bezette eindelijk een genadig hem toegewezen plaats in den gemeenteraad, vond daar een tribune voor zijn wezenlijk uit studieusen ijver op peil gebrachte sociale beschouwingen. Alleen in de eetzaal vond Joost de atmosfeer van plaisante menschelijkheid, die zijn naïeve ziel behoefde. Doch ook deze glorie mocht niet blijven. Hij bemerkte het in de veelvuldige herhaling verstijfd gebaar, de stroeve stem en dat ook zelfs de kellners, zijn heerlijke kameraden de kellners, hun glundere kameraadschappelijkheid als een métier beoefenden. Toch leek het nog wel, of de lichte vroolijkheid der hooge ruimte, de beschildering met haar ideale tafreelen, al het blinkende van buffet, tafeltjes, stoelen en lampen, een edelen invloed oefenden op de menschen daar: kunstenaars hadden zich die atmosfeer gedroomd. Doch er was iets kunstmatigs in de wijze, waarop de menschen der practijk haar uitvoerden, een kunstmatigheid, niet aanstonds te onderkennen voor wie de eerste maal kwam. Joost, eenmaal opmerkzaam en argwanend, ontdekte haar op een dag ineens. Het eten smaakte wrang, hij ademde in vervalsching en bederf. Zoo had hij reeds vroeg zijn bittere teleurstelling. Hij poogde die te verzetten door hard werk, door een noesten ijver ook in zijn geestdrift voor politieke en sociale actie. Hij wilde niet worden ontnuchterd. Hij wilde den luister behouden om dingen en menschen, nederig bewonderend, heilig ontvlamd. Wat leelijk en slecht en klein was in de oude gemeenschap, het fata morgana eener heerlijk dagende nieuwe deed het dragen, het ontkennen zoo het moest. Het egoïsme 182 zou van de menschen vallen als een leelijk kleed. Zij zouden hun persoonlijkheid offeren om het ideaal te dragen. Hoe meer thans bedorven bleek, des te meer viel eenmaal te winnen. De wetenschappelijke toelichting ook van het systeem, waaraan hij zich had verknocht, leerde eenen troost. De menschen waren het voortbrengsel van hunne wijze van voortbrengen, de som hunner omstandigheden. Veroordeelend, kon men niet anders als aanvaarden dat zij de fouten droegen hunner samenleving. Was het niet reeds véél, den glans der hoop te zien in veler oogen, den ijver der overtuiging in hun doen, de blijde verwachting in hun hart? Joost wilde daarin gelooven. Hij wilde het met al zijn kracht. Niet in de glanzende toekomst alleen, ook in de menschen die haar bouwen zouden. Ja, vooral in hen! Hoe minder zij het vertrouwen schenen te verdienen, hoe vaster werd zijn vertrouwen in hén. Indien hem ook dit ontviel... I En zoo ging hij voort, een bezielde, een doorlichte, glanzende van profetische schoonheid. Hij zou de incarnatie van het ideaal nog op een andere wijze beleven. 183 XIV. Zij was een zacht, zoetemelksch meisje, dat Sabientje heette. Met haar open mondje zat zij in de vergadering en de schoone droom gleed door haar oogen. Wanneer de spreker pauze nam om zijn effect uit te vieren, schoten haar oogen in vlam. Haar handen klapten kletterend, als kinderhanden, van blijdschap. Heel haar wezentje trilde en danste van blijheid. Joost, met zijn bundeltje brochures zwervend door de vergadering, had op haar gelet. Telkens was zij voor zijne oogen. Zij geleek op de zoete figuren der verheerlijkte voorstellingen in de eetzaal der coöperatie, zij had ook in haar losse kleeding dien snit. Haar hals was open, een jonge'blankte blonk ervan uit. Over de schelpjes harer roze ooren lag het korenblond haar in weligheid gebonden. Uit zijn luisterhoekje, toen 't was begonnen, moest hij aanhoudend zien naar haar nederzinken in den zoeten droom, haar dan zich oprichten in een delieerenden bijval, of haar lijfje vliegen ging van vreugd. Haar vader was een letterzetter, haar moeder ging uit werken. Hoe leek het Joost een heerlijke taak, haar op te beuren uit den staat van arbeiderskind naar hoogten, waar het schooner wonen was 1 Joost was niet hoo vaardig. Maar hij geloofde in iets beters in hem, dat hij bezat boven andere menschen, en misschien deed zijn kleinburgerlijke afkomst hem toch nog een beetje leven in zelfverheffing boven den anderen, „arbeidenden" stand. Om zich heen zag hij geen andere voorbeelden trouwens. Was in 't zich leider, aanvoerder, opvoeder, wanen niet reeds een gelijke hoovaardij ? Zoo kon Joost zijn tot-zich-nemen van Sabientje niet anders denken dan als haar verheffing. 184 Zij gingen wonen in het modelkwartier eener bouwcoöperatie: een kamer, een „mooie kamer", een slaapvertrekje, een keukentje. Alles daaraan was zooals goedmeenende architecten, van hun werk een roeping makend, het zich ijverig hadden uitgedacht. Licht en gerieflijk leek de woning wel. Zij onderscheidde zich van eigenbouw-confectie door een prettige gedegenheid aller onderdeelen en materialen. Bn gezelligheid zouden zij, meubelend, er brengen. Door een vergehjkings-tentoonstelling met cursussen en demonstraties onderricht, gingen Joost en Sabientje uit om samen huisraad te koopen. Ook hierin zochten zij naarstig degelijkheid en rationeele constructies. Stoelen die het eindproduct waren eener logische bespiegeling, kasten, vierkant in stijl en regel, zwaar op de pooten en log van voorkomen, tafels wier soliditeit werd gewaarmerkt door zichtbare penverbindingen. Dergelijke idealen vonden zij alleen in de zaken van geestverwanten, die 't erop gezet hadden, de arbeiders geen prullen te verkoopen, gelijk het in de groote kapitalistische warenhuizen gebeurde. Het ensemble van al deze welwillendheden had een tijdlang hun echte bewondering. Ieder ding, dat zij hadden gekocht, het zich gehoorzaam volgens lijnen van logica ontleden. Er bleef geen droesem. Noch aan de vierkante, in de hoeken gepende en van zichtbare hangeinden voorziene lijsten met prenten van Crane en Steinlen, noch in het geduldig wederkeerend vlinderpatroon van hun karpet, of in de geklonkenheid van hun kubiek in elkander geknipte theestoofje, dat cartonnage van bladkoper geleek. De geest kon over alles voldaan zijn. Iedere hunner mobilaire bezittingen was een probleem geweest, gelijk ook de woning zelf, en iedere dier problemen was opgelost. Zoo kon de bewondering beginnen telkens bij het voltooide ding, gelijk het zelfverzekerd daar stond, de rechte lijn volgen zijner wording tot aan het uit- 185 gangspunt, en terugkeeren vandaar tot de voltooiing in een tevreden rationalisme. Maar in den duur begon die analytische genieting duchtig te vervelen. Dat bekenden zij zich en elkander niet. Zij wilden, met genegen hoofden, het mooie zien waar het was, waar ieder beweerde dat het wezen moést, alle geleerde uitleggers op de cursussen, alle bekwame kunstenaars en kunstkundigen, die verhandelingen schreven over zulke dingen en tentoonstellingen organiseerden voor het volk, waar het massaproduct der bazaars aan de verachting werd prijs gegeven. Zij vergaten te trouwen, toen zij hun huisje betrokken. Zij vonden het zoet hun vereeniging in een hun eigen geheim te bewaren. Niemand had met hun liefde noodig. En zoo was alles goed. Geen stuitende feesten of stroeve formaliteiten hinderden hun idylle, het was al jonge vreugde van samen een nestje te bouwen voor het dierbaar klein leven, dat reeds komen ging. Zij bemerkten niet hoe al hun doen werd beheerscht door een op negatie gerichte opzettelijkheid. Gedurig waren zij bezig met het uitwerpen van stoornis, en wanneer zij daarbij, even poozend, nadachten, rekenden zij dat een belangrijke positieve taak. Zóóveel leelijkheid in de tegenwoordige menschheid moest worden opgeruimd, vóór een vrijer geslacht de schoonheid des levens kon beginnen 1 En zonder ophouden lagen zij naar die leelijkheid op de loer, haar speurend bij elke schrede, die zij gingen. Maar soms, bij de kleine schemering van het theelicht, dat uit zijn koperen huisje door de venstertjes keek, woonde de verveling tusschen hen. In een triest heimwee zaten beiden te mijmeren in de ledigte hunner verlangens. Dan sprong Joost omhoog uit zijn stoel, hij speelde den flinkerd, den frisscherd 1 Dansende op zijn beenen en wrijvende de handen, stelde hij moedig voor: 186 „Laten we gaan wandelen." Alvast, terwijl zwaarder geworden Sabientje traag haar huishoudentje rechtzette en zich tot kleeden gereed maakte, begon hij de verrukking van vroegere wandeltochten te herdenken. Hoe zwierven zij de buitenwegen af, den honger hunner knagende magen verslaande met apenootjes en vijgen, hoe hadden zij gezwalkt langs den avondlijken dijk zóó ver, almaardoor volgend de verloren kronkelingen der rivier, tot Sabientje niet meer kon, haar voeten brandden, en zij moesten met den trein, ergens nog ver in een polderdorp, terug. Wist ze nog? En van den veldwachter, die hen, verdenkend, beloerde in het gras? En van den hond, waartegen hij ■— geen hondenheld anders — haar had beschermd? En herinnerde zij zich dien avond... toen was het eigenlijk gekomen... toen hadden zij loopen zingen bij den weg, zingen om hun verlegenheid, en hun handen vonden elkaar door een eigen wil, en zij waren blijven staan en hadden de maan vergeten over hun kussende hoofden, tot dan een boerekinkel vroolijk: „Wel moge *t je bekomen!" zei. Wist zij het nog? O, hij wilde dat zij alles nog wist, zich alles herinneren zou van hun vroegste ontroeringen, hun vreugde om elkaar, hun verdronkenheid in de wijde zaligheden der liefde! Zeg, weet je nog, Sabientje, weet je nog? En zij wist nog, blij met zijn opgewondenheid, gelukkig met zijn vreugde; zij verlieten het huis en kwamen in een bierhuis terecht, waar zij met partijgenooten tot in den laten avond zaten te zwetsen. O, Joost wilde, hij wilde dat hun leven schoon zou zijn! Op hun weg naar huis betoogde hij, wat doezig van het drinken, dat ze dit toch niet meer moesten doen. Hij hield niet van zwammend biersocialisme. Hadden zij aan elkander dan niet genoeg ? 187 geen afleiding van vergaderingen, cursussen, tentoonstellingen, volksconcerten, hun werk? Moesten zij de enkele vrije avonden daartusschen niet genieten van de volheid hunner hefde, gelukkig, met elkander alléén te zijn? En nu ging ook het kindje immers worden geboren... Het kindje was de langzaam zwellende knop zijner hoop. Joost moest zich bekennen: van Sabientje's opvoeding, haar verheffing was niet veel gekomen nog. Lag het aan hem? O, hij had zijn uiterste gedaan. Geen gedachte in zijn hoofd, die hij niet had gedeeld, geen ontroering, die niet gul zijn hart overstroomde, dat zij het hare ervan opscheppen kon. Bewonderend zag Sabientje naar hem op. Hoe groot en goed was hij! Hoe zeer haar mooie, sterke man, wien zij zich gaf en overgaf in een zalige verwachting, dat alles, alles schoons en heerlijks, komen ging van hèm! Verteederd, groot, klemde hij haar hand en beiden hadden vol tranen de oogen. In het portaaltje hunner woning stonden zij even stil, gezwollen van voornemens in hun hartstochtelijke omhelzing. „Malle meid!" grapte hij, en schoof haar naar binnen. Het kindje, hoopte hij, het kindje zou hun geluk komen redden. Want hij wilde gelukkig zijn. Hij wilde het, en het kon immers best. Wanneer bij zich te binnen bracht wat hij bezat en gewonnen had, vond hij zijn vrouwtje de liefste, de zachtste van alle die hij kende, een trouwzorgend huiswijfje, bedrijvig in haar kamertjes, dat ze altoos helder en ordelijk waren, hem wachtend met een witgedekte tafel, belangstellend voor zijn nieuwtjes van de partij en de menschen. Neen, dom was Sabientje niet. Glimlachend om zijn superioriteit — hoe ijdel was was weer zoo'n keuring van haar verstand met dat 188 welwillend oordeel! — zamelde hij bewijzen voor haar goed begrip, haar zuiver oordeel, haar waarlijk goedig bewonderend om haar fijne manier, soms, van zich uit te drukken, alsof zij geen kind van arbeiders was, maar een delicaat, gevoelig dametje, uit den adel van haar aard beschaafd. Zijn teleurstellingen in de practijk der partij, verwerkte hij in gesprekken met haar. Nauwelijks bemerkend hoe hij daarbij gedurig zelf het woord hield, legde hij haar uit, met geïnspireerde oogen, warm en levend van zijn dweepzucht, die haar bewonderend luisterend hield naar dingen, waarvoor haar belangstelling, sinds zij huisvrouwtje en groeiend moedertje was, verminderde. Zij zag alleen haar man, zij vereerde hem, vond hem groot en lief, en wanneer hij had uitgesproken, zei ze niets, maar vond hij haar handje, dat zijne stilletjes neep, alsof ze een geheimpje samen te verstoppen hadden. Dan was hij teleurgesteld en gelukkig. Verrukt trok hij haar .aan zijn hart, zoende haar kleine, passieve mondje, haar oogen, die leefden uit hun droomerigen dommel op, zooals zij vroeger gedaan hadden bij het luisteren naar de sprekers. Toch bleef de leegte in hun kameraadschap voelbaar. In zijn idealisme en vertrouwen wilde zij de genoot zijn, vrouwelijk tot bewondering voor haar man en makker genegen, in zijn teleurstellingen nam zij echter geen deel. Soms opkijkend uit zijn brochure, welker inhoud hij slechts met moeite begreep, zag hij dom haar zitten met haar stopkousen, een meisje als iedereen. Hij bespiedde in haar gezichtje, in de te ronde, volle lijn van haar wangen en haar hals, den ordinairen trek, het aanranden in domme vervetting, zooals de meeste vrouwen deden in haar stand, wanneer zij rijpten tot het moederschap. Dierlijk dociel wachtte zij haar lot. En radeloos wanhoopte hij, of 't hem gelukken zou, haar afstamming te over- 189 winnen, vooral van moederszijde een arme, burgerlijke zieligheid om van te huiveren. In die avonden richtte hij zich op in zijn verwachting van het kind. Het zou toch een kind van hen-samen zijn! Hij, ook, had zijn deel, en het zou zijn stempel dragen, hij zou het kunnen sturen naar het model van zijn persoonlijkheid, alle fouten mijdend, die eenmaal op zijn geluk, zijn ontwikkeling nadeelig hadden ingewerkt. Zich verheugend op die taak, behield hij den moed in de aldoor nuchterder wordende werkelijkheid van zijn leven. Hij leerde de ziellooze leegte proeven van alle emblemen der beweging, die naar een schooner toekomst der menschen voeren zou. Haar liederen klonken dof en vermoeid, versleten door reeds langdurig gebruik, het rood harer vaandels verschoot, de fiere schrede harer optochten matte af, vaal sjouwden de in rijen gedrilde betoogers door de van politiewege voor hen vrij gehouden straten, de kracht harer argumenten sleet door moedelooze herhaling, de pees, die naar de toekomst mikte, slapte af. Oogen vielen dof van het lange staren naar de leege horizonten der toekomst; de geestdrift, onder wilsdwang op spanning gehouden, verflenste, het gebaar, dat nieuwen aanhang won, had zijn overtuigingskracht verloren. En niemand geloofde het meer, en ook niemand had het van noode om tóch te volgen. Want als in een winkel, die eenmaal zijn stand en reputatie heeft, kwamen de klanten vanzelf. Er viel geen gevaar meer, geen broodeloosheid te duchten, niets wat de stoutmoedigen en avontuurlijken lokken kon, niets wat de moedigen in hun levend daadverlangen trók. Hier hadden de durvers niets te zoeken. De flauwe, armhartige massa der middenmenschen werd door haar belang automatisch onder de roode vaan gedreven. Zij gaf er de meerderheden van de 190 helft-plus-één, die de bestuurders noodig hadden en „democratie" noemden, met een woord dat nog even de romantiek, de suggestie had van het vreemde, begeerde, dat waarvoor gestreden was. Maar wie haar zag in haar werking, de democratie, een ontluisterd uitverkiezen van middelmaat om middelmaat te behagen, die keerde wel ontnuchterd zich af. Moest ieder bereikte doel zóó zijn glans verhezen 1 En ook de leiders der durvende dagen, de mannen van brandend bloed en hartstocht, sterke geloovers eenmaal met doelgerichte oogen en uitdagend geheven halzen, zij sleten in 't ouder worden als het bergpuin slijt in den stroom, zij werden glad en rond, het ging hun goed, zij waren zat en bezadigd geworden, voor de felle tegenstanders van hun kemphanentijd mannen om mee te praten. Vaker, toen het thuis zoo armelijk ebde, vaker dan hij verlangde, werd Joost meegetroond in de kofflehuisklets. Hij leerde er de biertafelpolitiek kennen in haar duffe, tweedehandsche verschaling. Dikke, satisfait geworden mislukten zaten te boomen in een kring van jongeren, elk met hun eindeloos herhaald theorietje, dat overal op paste, de luisteraars imponeerend met namen en stellingen, waar die zoo dadelijk niet van thuis waren. Soms kwamen daar ambitieuse jongeren tegen debatteeren, hardwerkende arrivisten; ook zij hadden zich de boekjes aangeschaft, met belachelijk verhaspelde Duitsche termen en vakwoorden stonden zij hun partij. Menigeen van hen zag Joost in korten tijd tot onvermoede belangrijkheid stijgen; de Partij had behoefte aan ijveraars voor haar propaganda, haar zetels in bestuurslichamen, coöperaties, vakvereenigingen. En wie een helderen kop had, overwon ook wel spoedig de onwennigheid der vreemde lectuur, vele malen bleken het kerels om respect voor te hebben, die hun te kort aan opleiding goed maakten 191 door een verbazenden ijver, talen leerden, zekerheid! kregen in den omgang met het professioneel bargoensch. Het lag ook niet aan hen, wanneer het geheele bestel weinig verder kwam. Niet allen hunner zochten zichzelf. Doch menigeen weerstond de verleiding niet, op de plaats waar hij met zooveel moeite, die recht en aanspraak gaf, was heengeklommen, zich onmisbaar, onvervangbaar te achten. Voor iedere functie had'zoo de partij haar specialiteit en haar autoriteit; zij begon topzwaar te worden van het overwicht hunner gewichtigheid, dat haar oude beenen moeilijk meer konden dragen. De nieuwe massa's vonden het bed gereed en beslapen. Waar niets meer te arriveeren viel, arriveerden er weldra minder. De plaatsen waren bezet, reeds lang tevoren besproken; de promotie in het leger stond stil. En de officieren, vastgegord in hun zadels, keken over de menigte heen, waanden dat alles begonnen om hèn. De groote massa bestond om door hen te worden aangevoerd, zij had dan ook den plicht, hen te dragen op haar meerderheid, hen te kiezen en gekozen te houden, hen, waar zij waren, te handhaven. In een dommen drang schoof de massa uiterst langzaam naar de toekomst. Zij het zich schikken in gelederen, zich leiden langs aangewezen wegen, traag schreed zij vooruit met de gelaten onverzettelijkheid van een mierentrek. Alle avontuur, alle verrassing, alle uitblinkende kennis en wil en hartstocht ging onder in dezen taaien stroom, alle vurigheid werd automatisch in zijn lauwe wateren gebluscht. Men maakte zich nergens druk meer om, en wilden soms jongeren, compromitteerend uitbundig, léven gaan, dan kwam een partij-ironicus en kneep hen goedmoedig dood. Een tijdlang was het niet ongewoon geweest, dat menschen, die, vóór zij zich voegden bij de Partij, 192 hun eigen beteekenis hadden of meenden te hebben, een openbare verklaring schreven waarom zij tot de daad der aansluiting overgingen. Vele malen had men zulke bekeerings-geschiedenissen als aanwinsten voor de progaganda beschouwd. De getuigenissen lokten elkander uit, zij releveerden het intellect dat toetrad en in den nieuwen kring met een gegons van tevredenheid werd ontvangen. Niet zelden traden zulke belijders al spoedig weer terug. Zij hadden niet gevonden wat zij zochten, en het pamflet getuigde tegen hen: zij hadden zichzelf gezocht. Enkelen maakten nog gerucht door opnieuw de menschheid te derangeeren met de gewichtigheid hunner redenen van uittreding. Doch met het martelaarschap raakte de gewoonte versleten; niemand behoefde socialen of geestesnood om zich aan te sluiten, en niemand, in deze welgevestigde maatschappelijke instelling tot voorbereiding eener betere toekomst, had reden af te zien van de onmiskenbare voordeelen harer reeds verkregen machtpositie in het heden. Joost deed zijn best, z'n illusies zuiver te bewaren. Zijn lectuur had hem vrede doen vinden met den langzaam georganiseerden aanval op de oude maatschappij. Maar zoomin als zijn welbedacht huisraad en zijn bezonnen woning, verdroeg dit redelijk systeem zich met zijn schoonheidsgevoelig wezen. Zijn gemoed leed honger. En in zijn snakkende begeerte naar een uitzicht, een perspectief, wachtte hij reikhalzend het kind, het kind dat komen zou en hem een doel stellen voor de toekomst. Toen kwam er alweer verdrietelijkheid zijn verlangen ontluisteren. Sabientje was zwijgzaam geworden. Teedere bekommering om haar komend moederschap trok dieper lijnen in haar gladde gezichtje; haar oogen, aandachtig ingekeerd, peinsden naar het nieuwe gebeuren in haar zwellend lichaam; het gebaar harer handen was trager geworden. Joost vreesde soms dat 13 193 zij ziek worden zou. Maar het gelaten antwoord op zijn bezorgde vragen ontkende. Er was niets. Ja, ze voelde zich wat moe en zwaar, dat zou er wel bij hooren. En in een vleug van liefheid zag zij hem in zalige verwachting aan, dat hij er tranen van in de oogen kreeg en geroerd haar drukte in zijn armen. Toen zij uit zijn omhelzing zich losmaakte en zitten ging, was het starende floers alweer over haar oogen. Daar gebeurde iets. Daar gebeurde iets, maar bij kon niet ontraadselen wat. Zwijgend zaten zij langen tijd bij elkaar. Toen, driftig geworden, drong hij aan: „Zeg me dan toch wat je hebt!" Geen woord gaf ze. In een stille smart bleef ze roerloos zitten, de handen bedoelingloos in den schoot. Zwaar rolden twee aangezwollen tranen over haar onbewogen kindergezicht. Geërgerd liep Joost de deur uit, keerde dadelijk terug, drong, met klem van berouwvolle woorden, teederheid, welmeenende goedheid in haar. Zij reageerde eerst op zijn nieuwen driftuitval. „De menschen kijken er me op aan... Ik durf het huis niet uit... Niet eens .een ring..." Joost verneep zijn felle teleurstellingspijn. Hij wilde goed en groot zijn. En alsof 't hem weinig kon schelen, gaf hij dadelijk toe. „Maar kindje... als 't anders niet is gaan we trouwen. — Wil je morgen?" Een plotseling licht glansde in haar wezen. Zij snikte haar dankbaarheid uit, kuste haar man, trok hem als een troetelkind aan haar hals. Opgewonden, in jonge zondagsvreugde, sprak zij meteen alle bijzonderheden met hem af, ongeraakt door zijn gemelijke reserve, die hij in goedheid trachtte te verbergen. Hij was nog niet vrij in zijn doen, er moest naar huis geschreven worden om papieren. In ieder geval zou het in orde komen, stelde hij gerust. Het beteekende niet meer dan een formaliteit. 194 „Je hebt me beloofd!" „Ja, ja, ik heb 't je beloofd. Maar de wet hebben we zelf niet gemaakt, is 't wel?" En hij ergerde zich over de wet, die hem verhinderde een vrij man te zijn. Nu volgden regelingen met haar kleinburgerlijke familie, waarbij Joost den indruk kreeg, dat van die zijde de inbreuk op zijn gezinsleven gekomen was. Men sprak van rijtuigen en een feest. Dat wees hij beslist van de hand, en er viel een stilte in de kamer, waarin Sabientje zachtjes begon te snikken. Joost zat onder vijanden; allen keken hem met stekende verwijtoogen aan. Toch hield hij vast. Er zou géén optocht en er zou géén feest zijn. Wanneer er dan getrouwd moest worden, voor het kind, om de menschen, zou dat gebeuren met niet meer omslag dan strikt werd gewenscht. Daar maakte hij een beginsel van. Men moest begrijpen welk offer al reeds van hem werd gevergd, hem sparen in zijn gevoelens. Daar had hij recht op. En tranen waren geen argumenten, het hij driftig volgen. Een vijandig zwijgen was in zijn huis al dien tijd. Ver en vreemd leefden Joost en Sabientje naast elkander. Zij hadden geen vreugde, geen verwachting, geen taak of doel meer gemeen. Joost meed de gespannen zwijgavonden door veel uitgaan naar vergaderingen, een koppig zich inspannen voor cursussen en bestuurswerk. Hij wilde, hij wilde niet teleurgesteld worden. Hij wilde iets houden om in te gelooven, om voor te leven. Na twee weken kwam de brief van oom Willem, die voogd was. Hij luidde aldus: Waarde Neef! Uit het levensteeken, dat Gij ons eindelijk, na vijf jaren van afwezigheid, hebt willen geven, bemer- 195 ken wij met genoegen, dat het U goed gaat. Tenminste dat maken wij op uit Uw voornemen om te trouwen. Wij waren van Uw tegenwoordig leven niet geheel onkundig gebleven. Wanneer men in iemand belang stelt, komen de berichten van zelf. Zoo hadden wij wel vernomen van Uw aansluiting bij die partij en van Uw samenleven met een vrouw. Ik behoef U niet te zeggen, hoe wij dit meisje, of wat het is, beoordeelen. Een vrouw, die haar reinheid prijs geeft, verliest de achting van ordentelijke menschen en wij kunnen niet goed begrijpen, hoe zij aan den moed komt er aanspraak op te maken opgenomen te worden in een fatsoenlijke familie. Gij zult het, waarde Neef, in mij op prijs stellen dat ik dit zoo onomwonden zeg. Gij waart altijd een vriend immers van de waarheid. Indertijd, toen wij het voorrecht genoten U nog bij ons te hebben, spaardet Gij ons evenmin. Herinner U slechts den brief dien Gij schreeft kort vóór Uw onverhoedsch vertrek. Eerlijk gezegd, begrijpen wij niet, waarom Gij en de vrouw die bij U woont niet voortgaat Uw vrijheidstheorie in practijk te brengen. Wat is er veranderd? Leef er maar op los, zonder wet en gebod, en komen er kinderen van, wel die zullen in Uw nieuwe maatschappij immers welkom zijn! Wat doen ze met het eenmaal versmade stempel van den burgerlijken stand! Gij zult na het bovenstaande begrijpen, dat wij beslist weigeren onze medewerking te geven aan een bevestiging van de verhoudingen, waarin Gij door Uw toedoen zijt gekomen. Wanneer ik dit zeg, spreek ik niet als voogd voor mijzelf alleen, maar namens de geheele familie. Wij hebben geen plaats in onzen kring voor iemand, die door de achterdeur is binnen geslopen. Natuurlijk weet ik 196 wel, dat de wet mij geen middel aan de hand doet om Uw voorgenomen verbintenis te verhinderen. Doch ik wil op mijn manier het mijne hebben gedaan, overtuigd hiermede voor Uw bestwil te bandelen. Misschien komt Gij nog tot bezinning. Wat verder de levensopvattingen betreft, waarvan Gij door Uw aansluiting bij die partij hebt blijk gegeven, daarover zullen wij niet twisten. Ik heb van die dingen natuurlijk geen verstand. Maar ik zou zoo zeggen: nimmer zullen de menschen allen evenveel kunnen hebben. Wanneer Ge vandaag alle bezittingen onder allen hebt verdeeld, zult Ge morgen weder ongelijkheid vinden. Een luie dronkelap is niet gelijk te stellen met iemand die werkt voor zijn brood. Ook kan men den prikkel van het eigenbelang niet uitschakelen. Dan voeren de menschen niets meer uit, dat kan een kind begrijpen. Genoeg daarover. Ik verwacht niet, U met deze enkele zinnen te kunnen overtuigen. Wanneer Gij ouder geworden zijt en rijker aan ervaring, zult Ge mij gelijk geven. Tot slot mag ik niet onvermeld laten, dat het de Zusters niet gemakkelijk in het leven gaat. De zaakt brengt weinig op, verschillende pogingen om haar meer klanten te bezorgen, hebben tot geen verbetering geleid. Onder deze omstandigheden zou een flinke, oppassende broodwinner, zooals Gij had kunnen en naar Uw plicht had moeten zijn, wanneer Gij niet de voorkeur aan leegloopen gegeven hadt, een uitkomst zijn geweest. Evenals Uw vader indertijd, zult Gij er U afmaken met de bewering, dat Gij zoo noodig Uw fantasie moest uitleven. Ja, dat is gemakkelijk, en een ander draait voor de gevolgen op. Nu, waarde Neef, Gij kent thans onze meeningen. Wij wenschen U toe dat het U goed mag gaan, al 197 hebben wij daar weinig vertrouwen in, wanneer Gij bij uw voornemens blijft. Achtend Uw Oom Willem. Pt Joost las dit zielig schrijven onder de lamp, terwijl Sabientje verwachtend op hem lette boven haar stopkous. Hij lachte grimmig, terwijl hij den brief in den zak stak. „Ze geven géén toestemming,** zei hij alleen. Daarmede was zijn voornemen, de zaak door te zetten, juist verstevigd. Dwingen het hij zich niet. „Ik zal Lucas vragen wat ik doen moet, die is advocaat. Ik ga er dadelijk heen. Maak je maar niet ongerust." Met haar leeg peinsgezichtje bleef Sabientje zitten. Zij voelde, dat alles nu zeker was. In angst had zij den brief afgewacht, hem bevend bewaard den dag over, tot Joost eindelijk thuiskwam. Zij had beproefd boven den wasem van de ketel het envelop los te weeken om te zien, te weten. Het papier scheurde in. Bang voor Joost, die zoo hard en scherp kon zijn, wanneer hij haar op iets leelijks betrapte, herstelde zij de sluiting. Gelukkig merkte hij niets. En juist wat zij gehoopt had, stond in dien brief. Een weigering. Want nu ging het hard tegen hard; dan was hij sterk en besloten. Zij trouwden. Het kindje, een jongen, werd wettig geboren. De moeder wilde dat het naar Joost heeten zou, om van zijn hefde zeker te zijn. 198 XV. Joost Welgemoed zong niet meer. Hé, wat was dat vreemd! Hij merkte het op een dag aan de stilte. Hij merkte *t toen hij van zijn werk naar huis ging en niets was er meer vroolijk in zijn hoofd. Zie, de zon scheen, en hij ging naar zijn huis, en er was niets wat hem blij deed zijn. Was hij dan nu al een verloren man? Het vermogen, zijn leven in idealiteiten te zien, een altijd eendere blijmoedige, die wat vóór zich heeft, — had hij het verloren? Als een zingende vogel liep hij vroeger langs de paden van zijn bestaan, overal leefde wat moois, wat warms, wat begeerlijks. En nu?... Hij had zijn geregelde taak, zijn inkomen, voldoende om naar hun eenvoudige behoeften te leven, hij had zijn huis en zijn huwelijk. Hij had zijn vrouw. Hij had zijn zoon. Die woorden luidden vreemd. Zijn vrouw... Joost Welgemoeds vrouw?... De krankzinnige nonsens van een Mevrouw Sabientje Welgemoed, wettig zijn ega! Dat kon geen werkelijkheid zijn, dat leek ergens uit een boek te komen, een zonderling verhaal van menschen die geen menschen waren, alleen maar er voor speelden. Hij naderde zijn huis. En naarmate zijn gedachten afsponnen over alles wat aan het getrouwd-zijn vast zat, zijn plichten en taken en gevoelens, kwam het hem hoe langer hoe raadselachtiger voor, een vreemde, onmogelijkesituatie, waarin hij, Joost, de potsierlijke echtgenoot was van iemand, die het recht had zich „zijn" vrouw te noemen. Het drukte. Het leek een niet-te-dragen verantwoordelijkheid, zedelijk en maatschappelijk. Hij besefte dat bij, ze voelend, aan zijn ketenen rammelde. Hij had behoefte aan ruimer adem. 199 En zijn zoon... De geboorte van den kleinen Joost had hem niet verblijd. Soms bij het wiegje toekijkend op het kereltje, dat trappelde of met zijn vuistje smeet, was hij zich duidelijk ervan bewust, zijn vadergevoel op te bouwen uit een verteedering om de eenvoudige hef heid, die van zoo'n kleintje uitging. Het was er niet vanzelf. Hij droeg geen warmte, geen drang om hef te hebben, dat kindje toe. De kleine Joost zelf moest zijn vader elkemaal nieuw veroveren, meer met een beroep op zijn sentimentaliteit dan op zijn gevoel. Het woord „vader" zeide hem niet meer dan het woord „echtgenoot" had gedaan. Het herinnerde hem vooral aan zijn plichten, plichten, die zijn leven vastbonden, zijn toekomst verstopten. Sabientje was een burgerjuffrouw geworden, die haar avondcursus voor handwerkende proletaartjes bad opgeschort tot haar kleintje van de borst zou zijn, en straks in dorre deugdzaamheid van voren af zou beginnen. In een zachte voorzorg bestuurde zij haar gezin, degelijk huishoudster in altijd een schoon mouwschort wanneer haar man thuis kwam. Zij kookte vegetarische pot, gelijk het hoorde. En omdat het hoorde. Gegiste drank kwam niet in huis. Gelijk het hoorde. En omdat het hoorde. Een nieuwe kleinburgerlijke conventie was in hun omgeving wet geworden. Het leven lag platgestreken in zijn vouwen. Alle huisraad verveelde Joost allang door zijn perfectie. Alle prenten, lijsten, stoelen, lampen. De electrische zindelijkheid der menage walgde hem, als moest hij leven in gesteriliseerde lucht, van gekookte melk en gedistilleerd water. Soms moest hij terugdenken naar Ooms kantoor, maar daar waren tenminste menschen met gebreken. Hier niet. De partijgenooten op bezoek waren allen even eender. Zij geleken gepasteuriseerde menschen. Zij waren voortreffelijk. Zij waren voortreffelijker dan andere menschen, die wel- 200 eens raasden of zich. bedronken. Zij wisten alles. Zij wisten het alleen. Zij hadden zooveel cursussen geloopen en brochures gelezen, zij waren doorvoed met hun voorgekauwde volksconcerten, tentoonstellingen, tooneelvoorstelhhgen. Zij lazen een krant. Dezelfde krant. Hun krant. Zij demonstreerden in optochten als cijfers in een optelsom. Hun getal was groot. Zeer groot. Het behaalde meerderheden. O ja. zij werden een groeiende macht. Maar niets leefde, niets borrelde, niets bruiste. Joost zag zijn welvarende vrouw, gezeten met haar eendere genooten, als een rek eieren. In een lachscheut was hij op een avond weggeloopen, zonder iets te zeggen. Ze vonden hem een rare. Maar de straat ook verveelde hem, de wereld verveelde hem. Goeie God, van meel bakte je brood, meel was goed, meel was nuttig, maar hij bedankte voor meelkorrel-zijn 1 In grimmig pleizier ging hij in een koffiehuis zitten, zijn oom het antwoord schrijven op dien lang vergeten brief. Gierend van zijn sarcasme, gaf hij hem gelijk op alle punten, 't Was om te brullen. Dien brief verscheurde hij na het pleizier, hem geschreven te hebben. Hij liep eruit, den helderen avond in. Het was herfst, de koele lucht prikkelde. Ah! een vrij man te zijn! Met grimmige zelfbespotting inspecteerde hij zijn ketenen. Wat lag hij heerlijk vast! Voor zijn oogen zag hij het kind in zijn wiegje, het grabbelde naar de ruimte, en het was zijn kind, het eischte kost en onderhoud en opleiding en alles. Ook zorg en hefde. Kon hij dat geven? In een grootsche zelfbewondering beloofde hij zich: alles zou het hebben, zijn kind, zijn eigen kindl Maar zijn liefde had het niet... Waarom niet? De zoete, teedere oogjes vroegen. Dat kind, ook, had een recht op zijn vader. 201 Recht — recht — alles had récht op hem! En hij gruwde van het leven, dat hem onder plichten begroef. Hij gruwde van de effenheid van zijn bestaan, geregeld en afgepaald, banaal als een sloot, tot in de lengte zijner dagen. Op een avond viel hem, jonger partijgenoot, de onderscheiding te beurt, uit een bestuursvergadering huiswaarts te wandelen met een van de groote mannen der beweging. De romantiek eener vechtende jeugd, dapper doorleden, onder vervolging en steeniging, hing om zijn persoonlijkheid. Dolk had voor de zaak „gezeten". Dat hadden velen, maar Dolk was in den hartstocht van zijn jongen tijd beklaagde geweest in dat groote proces der bommenwerpers, die de vervloekte wereld met geweld van explosieven hadden willen scheuren uit elkaar, een puinhoop stichtend als fundament van het menschelijk geluk. Men citeerde gedurfde woorden van hem, hoon aan zijn rechters, uitdagingen aan de maatschappij, die sidderend toezag, hitsende dat strenge gerechtigheid zou worden gedaan aan haar belagers. De aanleggers schreden naar het schavot, sommigen broedend op hun laatste woorden, die nog van een extatischen haat getuigen zouden. Een hunner lachte toen de beulen hem wierpen onder den vreeselijken bril, en de schater uit zijn gebonden lichaam was als een lont, die hersens ontstak. Dolk, jong. meegesleept, smeet men voor vijf jaren w h°k* ^en aans^a9 tot ztfn verlossing mislukte. Maar zelf, vermetel smid, brak hij zich vrij. En ongenezen van zijn haat, sloeg hij opnieuw in de wonden der maatschappij. Doch de tijd ging kenteren. Men vond de parlementaire actie uit. Langzaam, langzaam slorpte de moderne massabeweging het laatste heete bloed der veteranen. Dolk was thans een partijheilige nog onder zijn roep, doch geen boeman meer voor de geordende 202 burgerij, die den wijzen bonhomme na 't uitvallen zijner wilde haren een plaats gaf in haar ongevaarlijke bestuurscolleges. Zijn adviezen werden er „gesteld op hoogen prijs", naar men zonder ironie bij feestelijke gelegenheden durfde verklaren. Joost hield van den trouwen makker, die gaaf en gul was gebleven, niets ontkende van zijn verleden, en ook van zijn heden en zijn toekomst niets. Naast hem aanstappend, luisterend naar hun pittige mannenstappen in de koel-open avondstraten, kloeg hij hem zijnen nood. , Zwijgend toonde de ander zijn sympathie. En bij sprak niet dadehjk toen Joost zijn teleurstellingen had verteld. Eindelijk zeide hij: „Ja — jongen. Wat wil je dan?" Joost wist geen antwoord. Nogeens stamelde hij omstandig zijn bezwarenissen uit Tot zijn makker hem coupeerde: „Zeker, zeker. Ik ken dat allemaal heel wel. Laten we beginnen bij het begin. Dus je huwelijk is niet gelukkig." , „Mijn huwelijk... ?" Verbaasd zag Joost in het gebogen profiel naast hem. „Die dingen beginnen gewoonlijk bij jezelf, kerel, legde de wijze man uit Zijn stem was hartelijk deelnemend, een volle, warme stem, om vertrouwend naar te luisteren. „Alle dingen, en ook zulke dingen, beginnen bij je zelf. Je bent met ons niet gelukkig omdat je thuis niet gelukkig bent. Je vindt geen vrede, omdat je van binnen geen vrede hebt — Je vrouw is een hef, zacht vrouwtje... ?" Hij zei dat ineens, als om te verzoenen. Maar Joost weerde korzelig af. „Ik geloof óók wel dat mijn vrouw zacht is en hef. Dat staat buiten het debat. Dat heeft met alles niets te maken." 203 „Wanneer het je niet aangenaam is daarover te praten... Ik had in mijn jaren een pittig wijf, ze deelde alles met me. Dat heeft me staande gehouden." „O, ik heb geen moeite, staande te blijven," viel Joost uit, schamper om zijn ongelijk. „Ik zou kunnen vechten als een kerel en het heerlijk vinden. Maar tot je nek in de modder zitten ... tot je nèk ...!" „Zeker, misschien is dat nog moeilijker om te dragen. Des te meer... We zouden daarover niet praten..." En met een schalksche ironie, zonder bittere plaagzucht, toch met de bedoeling te prikkelen, ging Dolk voort: „Je kunt toch moeilijk van de beweging verwachten, dat zij zich richten zal naar de hartsbehoeften van haar jongste proselieten. Alles heeft z'n tijd. Menschen worden oud, en ook een beweging wordt ouder, bezadiger, rijper..." „Oudewijvigerl" viel Joost, gestoken, uit. „Als het op je hart brandt, het zoo te zeggen, ga gerust je gang. Mij hindert het niet. En onze beweging kan er tegen." „Dan moet ze naar een besjeshuis 1" De andere lachte, vermanend. „Met zulke geestigheden van den kouden grond zullen we toch niet verder komen. Luister nu eens bedaard. Ik ben het ^gesprek niet begonnen en maak een beetje aanspraak op je toegevendheid Kijk, makker, dat hebben menschengroepen met menschen gemeen, dat ze niet eeuwig kunnen staan met het gebaar van de gebalde vuist." „Zoo. — Dan moet er geslagen worden 1" „Goed zool Zeker. Zeker. En wanneer slaan niet helpt? Met slaan heb je geen andere wereld, beste jongen. Ik zelf heb — niet om me erop te beroemen — van m'n leven heel wat geslagen. Maar als het geen nut en geen zin heeft, wordt het rederijkerij. Het gebaar loopt leeg, de houding wordt een pose, en 204 je raakt er ook een beetje moe van op den duur. Zoo ga je dan zachtjesaan bedenken, of er ook niet andere middelen zijn om je doel te benaderen. En hoe verder je in het leven komt, hoe duidelijker je beseft: alle wegen loopen langzaam. Je kunt niet recht tegen een berg op. En kerels van jouw slag willen maar dadelijk naar den hemel." „Dat hoort bij me," zei Joost eenvoudig. „Ik kan niet leven zonder een geloof en ik kan niet gelooven zonder een hemel.'* ,11 „En je kunt den hemel niet binnen zonder vleugels. En die heb je niet." „Doodvallen is ook mooi!' Dolk stond stil om hem wijd aan te kijken. Je bevalt me," zei hij toen. „Niet om wat je doet, maar om wat je wilt. Ik begrijp het precies. Wanneer je er nu zoo in je eentje vóór stond, zou ik zeggen: „val dood!" Dat is voor velen een oplossing. De oplossing. Maar ja, zoo is de beweging niet. Die is, of moest zijn. continu. Dat stroomt aan en stroomt af, en er slijt en brokkelt en poeiert voortdurend wat van weg. en ze dondert ook weieens in een afgrond, kapot, maar voegt zich altijd weer samen, om verder te gaan. In dat proces komt geen einde. En t is mooi ook, als je op den goeden afstand staat. „Wij staan er midden in. En 't is modder. „Beste jongen," hernam de oude man. „Ik kan je niet weerleggen. Wanneer ik jouw partij speel, zeg ik: je hebt gelijk. Jij zit in de modder, ik niet. Voor mij is dit tempo precies geschikt en de weg, dien ik terugkijken kan, is nog wel zoo lang, dat ik tevreden mag wezen over de bereikte resultaten. Jij die alleen vandaag en gisteren ziet, zegt: we schieten niet op. het moet harder. En er is veel waar je je aan ergert. O zeker. Dat is mij evenmin als jou ontgaan. Wat doe je eraan! Ben je met z'n tienen, dan kan je allemaal vurige kerels zijn, pootelingen die wat dur- 205 ven. Maar ben je met z'n tienduizenden, met honderdduizend, straks met een millioen, dan loopen er ook lammelingen onder. Dat het idealisten als jij er een bent, te benauwd wordt, kan ik begrijpen. De heele democratie heeft als haar tegenkant: logheid. Geen mooie eigenschap, maar ze hoort erbij als schaduw bij licht." Hij hield op, stond plotseling stil, .legde de hand hartelijk op Joost's schouder. „Ik moet die straat in; we loopen niet verder samen. In onze gedachten niet, ook op onze voeten niet. Mag ik je een goeden raad geven, dan zou het deze zijn: Kijk eerst van binnen, in jezelf, en redder de boel bij je thuis. Misschien zit de fout toch dichterbij dan je denkt. En wil je er per se uit •— met Gods zegen, mejongen. Je zult niet alleen wezen." Een groote, pleizierige greep vatte Joost's hand, en hij stond alleen. Nogeens weer begon hij de worsteling, dreef het bloed in de slap pulseerende vaten. Voor zich alleen droeg hij al het geluk en de blijdschap van het gezin. Hij zong weer, hij speelde, thuisgekomen, met kleinen Joost, die een stil, binnenvetsch lachje had, dat zelden buiten zijn oogen kwam en tot schateren nimmer uitsloeg. Dan knuffelde en kittelde de vader, en deed hem paardjerijden op de knie, en zwaaide zijn jongen de lucht in, tot boven in de kamer, waar zijn handje de balkjes raken kon, hij achtervolgde hem met groote zevenmijlsstappen of deed hem schrikken, plotseling opduikend achter een deur vandaan, en met zijn klein, een beetje zelfvoldaan glimlachje reageerde het stille ventje op al de pret, of was het vlammetje van zijn leven te gering om uit te laaien. Ontmoedigd, zette Joost den kleine neer, — hij moest maar naar z'n bedje. Opnieuw dan zaten zij, Sabientje met haar brave stopkous, onder de lamp in hun ledige stilte, waarin ieder woord valsch, vol vijandige bijbedoelingen klonk. 206 vrouw of maïtresse was, woonde Joost op het kamertje boven de drukkerij, dat uitzicht gaf op een siepelende snijding. Er was daar een vies vertier van ratten en torren, fantastische teekeningen stonden, door weer en water gebeten, in den kalken muur van het andere huis. Hier, bij hem, hield de groep haar bestuursvergaderingen, een ruzieïg getier van botsende individualiteiten, genotuleerd door den uitgeloogden secretaris met zijn ros baardje, die onverstoorbaar met lange calligrafenhanden onder 't rumoer schrijven bleef, nu en dan met zijn heesche stemmetje smeekend om eventjes te staken, want dat hij dit onmogelijk zoo bijhouden kon. Dan wachtten ze tot hij had uitgeschreven, en meestal bleek meteen het onderwerp afgehandeld en kon men overgaan tot een volgend punt. Behalve aan den boemeltrein der oude Partij — ze heette niet meer anders — besteedde men ook weer aan de rotte samenleving zelve gulle kritiek. Men noemde dat de positieve actie. Het onsmakelijk cadaver der maatschappij werd in iedere zitting opnieuw op de snijtafel gelegd om zorgvuldig te worden geseceerd. Al zoo doende raakten de genooten met elk onderdeel bekend, steeds vaster ook in hun overtuiging, waarmede zij trouwens reeds waren begonnen, dat er absoluut niets meer te redden viel. Afbreken, sloopen was het eenige. En zoo kwamen zij als in den ouden tijd tot de ijverige studie van explosieven, tot het kunstig construeeren van bommen, waarvan de recepten in kabbalistische teekens werden mee- en overgedragen. Niets ontbrak aan de romantische Quand on conspirestemming, die deze geesten aangenaam bezig hield en bevredigde. Voor Brummels was dat alles reeds voorbij. Hij kon met zijn glundere schalkengezicht erin smullen. 212 wanneer de jonge makkers zoo gewichtig bezig waren, en dan liet hij, midden in de heete opgewondenheid, een koel straaltje vallen: „Ja. Net als in 't jaar zes en zeventig." Het leed niet lang of ook Joost keek het geheimzinnig gedoente meer onbevangen aan. In welk een zoodje was hij geraakt! Onder een stel wonderlijke maniakken trachtte hij stuur te houden, te richten, maar telkens trokken ze ergens anders heen. Ieder aan zijn kantje, aapachtig grimassend aan zijn idee fixe. Ieder voor zich was een ontoegankelijke wereld, een holle spiegel, die alleen het eigen middelpunt weerkaatste. Keihard waren ze als rotsen, niets groeide erop, niets kon erin wortelen. Met Brummels praatte hij daarover, beiden in hun lange blauwe jassen voor hun zetbok. Den langen lieven dag praatten zij erover en kwamen tot geen eind. Want de oude was zoo heerlijk in z'n sas dat hij de jongens in z'n huis had, z'n persje liep gedurig, het schoof opgewonden, verboden dingen af, en hij vond zijn zalig pleizier in dat geheime revolutiestoken, vrijwel onverschillig voor wat er het doel van was. Zeker, de jongens waren niet anders dan vroeger. Dat zag hij ook wel. Er bleven altijd van die snuiters in wier zwarte koppen de bliksem was ingeslagen, warme, kijfzieke kerels, met een eeuwig en erfelijk gelijk. Zóó mocht hij ze! En tegenover de vooze vervreten wereld, in haar eigen ontbinding stinkend, hadden ze zoo-en-zoo immers 't ook altijd bij het rechte eind. Niemand kon iets anders doen dan waarvoor hij was bestemd. Wat dan ? Parlementaire actie en baantjesjagerij ? Een goed revolutionnair moest buiten de maatschappij staan als een timmerman buiten z'n hout. Op 'n dag deed de politie een inval, ■— als ratten schoten ze allen naar hun hoek. Het oproerig zetsel lag reeds aan pastei op den grond, en niemand, ook 213 niet de brigadier, die zich een Sherlock Holmes allure gaf, kon er uit wijs meer worden. Joost werd boven in zijn kamertje bevonden, schrijvend aan een tractaat over bouillonblokjes. Twee barsche agenten eischten het papier op. En Joost, pesterig naar zijn professie, hield zich alsof hij iets bijster gewichtigs te verbergen had. De kerels rukten het beschreven vel uit zijn handen, speurden met dom-leepe gezichten achter ieder woord een tweede beteekenis. Joost had zijn pleizier. Het document werd in beslag genomen; bij zou er nog wel van hooren. De inval had een onverwacht bij-effect. Een obscure jongen, getroffen door een scheut van het revolutionnair hemelsvuur, nam op z'n eentje wraak voor het optreden der openbare machten. Hij legde een lont bij het politiebureau; het ding knalde zonder schade toe te brengen in den nacht Maar de aanleiding was gegeven, naar alle kanten arrestaties te doen: Brummels, die met zijn lachende onverschilligheid als van ouds geroutineerd zich meeduwen liet, nogeens genietend van de zalige sensatie, de lijzige, gelaten secretaris, de nerveuse jongen, die bijna gek van opgewondenheid was blijven staan kijken naar het effect van zijn bom. Joost was weg. Men hield hem voor den hoofdschuldige en zocht langen tijd, ook toen de anderen reeds waren in vrijheid gelaten. Men bleef zoeken, om hem weg te houden, nu hij blijkbaar buitenslands was gevlucht. Liever dan hem als gevaarlijk vreemdeling over de grens te zetten, hield men hem op een afstand door bangmakerij. De wereld wentelde onder Joost voeten. Men wist hem weldra te New-York en het hem daar met rust Rust had zijn ontreddering bitter noodig. Het leven, dat hij had Willen beklimmen, rees als tevoren voor zijn oogen als een burchtmuur vol vijandigen dreiging en geheim gevaar. 214 Hier, in dit land van zakelijkheid, hoefde hij zich voorshands geen illusies te maken. Hier zag hij de menschen om zich heen allen bezeten van een vasten -wil, zich reppend naar een doel, dat al hun energie scheen te vorderen, als dwaze microben in een krijg van bloed tegen bloed. Vijandiger dan ooit stootte het leven hem uit. In het walgelijk schuilnest eener melaatsche wijk had hij een honk gevonden. Obscure klanten, die zich zijn geestverwanten noemden, avontuurden er door hun verbitterd bestaan; twistende hysterische Polen, verluisde joden uit Galicia en Kieff, hielpen hem op de been, de opbrengsten hunner duistere zwerftochten zachtzinnig met hem deelend. Als schimmels parasiteerden zij op de wereld, die zij verachtten. Wanneer de booglampen stralend hun lichtkogels wierpen over de rijzende stad, schoven zij verlompt onder de reppende menigten, hun haat voedend aan de blinkende etalages der winkels, de ploertige weelde der koffiehuizen en restaurants. Als hoeren joeg hen de politie op, hen dwingend met een aangematigd gezag de zijstraten in, sarrend hen opdrijvend tot in de duistere buurten waar zij nestelden. Hier deden de constabels telkens invallen onder het gesimuleerd voorwendsel eener bevolen huiszoeking wegens ergens een diefstal of moord, maar nimmer vonden zij iets anders dan hun armzaligen rommel, boeken, revolteerend alleen door beschrijving der bloote feiten, zooals de groote Russen en Franschen ze schreven, eenvoudige tractaten eener zachtzinnige, lijdelijke christelijkheid. Joost leerde zachte wezens kennen, wier bestaan hij nauwelijks had vermoed. Daar in de spelonken onder het donderend wereldstadsleven, in de schaduwen der brutale klateringen van weelde en van macht, leefden armen van geest, aan wie de zaligheid, naar het heilige woord, was geopenbaard. Deze 215 menschen waren gegaan door vervolging en jammer, opgedreven door nauwelijks meer begrijpbaar geweld, hardhartig geslagen om hun geloof of hun vertrouwen, als vuilnis saamgebezemd in de havenplaatsen van het Europeesche continent. Philanthropie, die allereerst aan reinigen, aan uitzuiveren der ordelijke samenleving dacht, hielp hen aan het dollarsommetje, dat de Republiek als minimum bezit eischte van allen, die binnengaan wilden in hare vrijheid. Berooid en verhavend wierpen de schepen hun lading uit op de kaden; als vee werd het menschenmateriaal, zooals de statistieken het noemden, gekeurd, gereinigd, gestald uit vreeze voor pestilenties; dan eindelijk omdat de wetten geen verweermiddel meer deden aan de hand, losgelaten in de jachtende stad, die het automatisch uitwierp op de armenbelten der buitenkwartieren. En hier openden teedere zielen hun mystieke kelken; in het schemerend halflicht ontplooiden zij hun zweemende schoonheid van zwammen en schimmels, geheimzinnig glanzend in de gouden misten der spelonken. Hier in de duisternis brandde het heilige, gebenedijde licht, hier werd het aangebeden met nimmer doovende oogen, hier glansden de zielebloeisels van een opgespaarden schijn, die de herinnering aan wat eenmaal was geweest en de hoop op wat eenmaal in gewisse heerlijkheid komen zou niet verloren. Daar vond Joost een onvermoeid reiken naar schoonschemerende idealen, er was niets anders wezenlijk en belangrijk. Hij verwonderde zich, van hoe weinig deze menschen leven konden; soms leken zij aan zingen, aan lezen, aan beschouwen of ook wel aan bidden genoeg te hebben; er waren er die huisbazen, deurwaarders der belastingen en zelf» politiespeurders stilden door hun zachtzinnigen schijn, die brute blaffers beschaamden door hun gelaten lijden van onrecht en verguizing. Zij voerden niet God in den mond; den god, die hen had vergeten. 216 kenden zij niet meer, maar zij waren van Gods volk en droegen zijn lieve waarheden in hun bloed. Onder deze menschen kwam Joost tot rust en bezinning. Hij leerde er een geest van opstandigheid kennen, die niet was het metterdaad zich richten tegen de maatschappij. De tergend brutale zakenpatserij der Staten dreunde in een machtige verwatenheid voor de deuren. Uit den bodem schoten de reuze-kantoren met geysergeweld te voorschijn, spuitend in een wedstrijd om de grootste hoogte; het kunstlicht der magazijnen en koffiehuizen schreeuwde door de troebele stad; gedonder, gedruisch, daasmakend gejacht van karren, van treinen en auto's, vulde als een dik stof alle ruimten; over de straten, die mist en fabrieksrook geklemd hielden in hun benauwelijke spleet, loeiden de sirenen, de schorre, overschreeuwde fluiten der stoombooten in de rivier. In de jacht naar rijkdom verzopen de menschenzielen; alleen de lichamen nog bleven jakkeren, strubbelen als natte vliegen om drijvende te blijven. Tegen dit druischend materialisme was geen opstand opgewassen. De kamp van elk tegen elk, had de natie, of wat daarvoor doorging, in enkelwezens versplinterd die ieder voor zich geen beter doel kenden dan te blijven bestaan en tot macht geraken. Macht, omdat onmacht beteekende slavernij, niets minder. Wie het tempo van den arbeid niet mee bepaalde, maat sloeg met karwats en kneuzenden gummistok, die werd van het tempo het offer. De tredmolen, meester geworden over zijn bewegers, mat het menschelijk vermogen. Zonder zich rust te gunnen tot ommezien naar de gekneusde, kreunende afvallers, jakkerden de overigen voort, gedreven door hun drijven, niet bij machte nog iets anders te ondervinden als hun eigen behoudenis. Zoo bleven de getrapten afgezonderd, onbekwaam tot opgaan in een sterkende gezamenlijkheid. En 217 telkenmale brachten de booten versche immigranten aan, desparados uit alle landen, undesirables hier en overal, besloten of genoodzaakt hun schrale kans te wagen, jagend een paniek in het reeds aanwezig leger van wanhopig vechtenden, deze hel van wringende, worstelende verdoemden in hun waan van arbeid en geldmakerij. Onder dit kaf en afval bleef het vuur smeulende. Het vonkte onder de asschen in kleine cavernen van wonderbare pracht. Daar leefden de teederste glanzen en lichtspatten vielen sparkelend uiteen, gesternten van zuiver dóórschijnenden glans. Niets echter zou machtiger blijken dan deze koppig aan haar eigen waarheid en schoonheid telkens zich ontstekende energie. In dit neergeëbd leven onder puinen en slakken, had de ziel zich verscholen, veilig voor het rumoer en de warende smet. De godslamp brandde... brandde... En met zoo strakke, verzekerde heiligheid, dat de Herodesen des gezags haar duldden, schuw voor haar glans, als wilden die de vonk duchten, waar een wereldvuur aan ontbarnen kan. Joost woonde overhuis bij een Jood uit Kisjineff en zijn dochter Zora, een meisje van veertien jaar, het eenig uit een woedegericht gespaarde kind van een talrijk gezin. Achter Israël Joessoefs gesloten oogen gebeurde onophoudelijk de kindermoord opnieuw. Zij droegen hun blik naar binnen. Om zijn neus en den mond waren plooien van weggetrokken smart. Die gingen er niet meer uit, gefrommeld in de verweerde huid, geboetseerd in den val der spieren, die naar lijden stonden. Maar de ziel, die nog stil reageerde op herinnering van geleden jammer, had alles vergeven. Zij kloeg niet, zij klaagde niet aan. Zij leefde zonder wrok. In het meisje had de afschuwelijkheid der aanschouwde dingen als een vuur gewoed. Haar gemoedsleven trilde. In haar verhoogde emotionaliteit 218 onderging zij elke levenservaring als een groote ramp of een hoogere blijdschap, zoodat zij van tranen in gierende uitbundigheid schoot, uit geringe aanleiding danste en klapte in de handen van een overmatige vreugd. Zij hechtte zich met een klemmende liefde aan Joost, wiens handen zij van dankbaarheid zoende, en al wiens doen zij kon volgen met een religieuse extase. Soms prikkelde hem dit, doch hij deed zijn best, toegevend en zacht te zijn. Haar verdrietelijkheden kwam zij uitschreien aan zijn schouder, en in haar explosies van drift, haar gillende krampen van niet te weerhouden razernij, wilde zij alleen door hem wezen gesusd. De vader was daar erkentelijk voor; hij achtte zijn huisgenoot en bewees hem ceremonieus de beleefdheden, toekomend aan een geeerden gast. Met mattenvlechten en het knutselen van klein keukengerief verdienden zij een karigen kost, waarvan altoos overbleef voor wie zwierven rond hun woning, minder zekér in hun inkomsten dan in hun ideaal. Een verholen bloei doorgloorde al die menschen. Zij spraken van een broederschap, die zonderling geleek op het saamleven der Christen-martelaren in Roomsche verdrukking, en achtten soms in het wonderlijk geluk hunner innige saamhoorigheid, de tijden vervuld en de dagen gekomen. Joost, schuw door zijn ondervindingen, bleef schuilgaan in deze armetierige kolonie. Hij zag ook zijn weg en zijn taak niet daarbuiten, bevreesd voor het razen der stad, het woeden der egoïsmen. Nergens scheurender schreeuwde het rad van fortuin. Verdoofd door het razen dezer stad, verblind door haar lichten, verbijsterd door haar onbegrijpelijke rijkdommen, die gewonnen en versmeten werden, leefde hij als aan den oever eener wilde zee, verheugd om zijn veilige schuilplaats in den storm. Hij durfde niet meer. Hij durfde niet meer zijn persoonlijkheid stellen tegen- 219 over deze uitdagende wereld, haar zien in de drieste oogen, vragen naar gelijk of ongelijk. Moe, verschuchterd, bleef hij in zijn honk, — opgejaagd beest in zijn leger. Toen, op een dag, kwam het wonder. Het wonder was reeds eenige malen in zijn leven gegleden, en het kwam met nieuwe verlokking terug. Een mijnheer, niet meer jong, met het correcte in voorkomen en houding,- dat zij aannemen, die andermans zaken behartigen, wekte op een dag de nieuwsgierige verbazing van de wijk, waar Joost zijn woning had. Hij bezat zijn naam en adres, volledig, blijkbaar tevoren goed geïnformeerd, en behoefde zich geen moeite te geven om te zoeken. Behoedzaam, argwanend, rees Joost uit zijn werkstoel op. Wat wilde men van hem? De mijnheer, vriendelijk, begon Joost ter inleiding zooveel van zijn leven te vertellen, als wilde hij den persoon, die voor hem stond, met zichzelf collationneeren. Iemand, die in mijnheer Welgemoed veel belangstelling toonde, had hem opgedragen, zich met hem in verbinding te begeven. „Tot welk doel?" Glimlachend zette de vreemde zich over Joost's vijandigheid heen. Hij scheen die te hebben verwacht en tot het uiterste conciliant te willen zijn. „In de eerste plaats," zeide hij, „met het doel u te helpen. — Wanneer u dat zoudt wenschen..." Joost antwoordde niet dadelijk. Hij zette zich traag weer op zijn stoel, en liet onverschillig vallen: „Ik wensch niet geholpen te worden. Door wie? Waarvoor? Wat verlangt iemand terug, die zich de moeite geeft mij te helpen?" Hij vatte het mandje op, waarmee hij bezig was, draaide het een paar keer om en om, zette het weder neer. Gemelijk trok hij de schouders op. 220 deel woonde: dweepzieke godsdiensten vonden er hun veld, droomende utopieën, alsof eenzelfde oorzaak naar twee zijden tegengestelde gevolgen in het leven riep. Toch vreesde Joost nog dupe te worden eener dwaze bevlieging, van een vrouwengril, en scherp formuleerde hij zijn voorwaarden: „Ik kan niet treden in de voorstellen van onbekenden. Ik verlang een zakelijk contract." Bedaard, de man uit het sprookje, trok de vreemde een boekje uit zijn binnenzak te voorschijn. Een chequeboekje. „Wanneer u erin toestemt, dit boekje voor uw plannen te accepteeren... het geeft u een crediet, waarvan ik niet denk dat u de hmiet in de eerste maanden bereiken zult... wanneer u toestemt zal ik morgen het genoegen hebben u aan mijn lastgeefster voor te stellen." Het ruischte om Joost heen. In een schemer zweefde het boekje voor zijn oogen. Hij nam het aan uit de handen van den met hoffelijk bedwongen ironie glimlachenden vreemde. „Schikt u morgen?" „Morgen." „Ik zal met de auto voorkomen. — Vier uur. Is dat goed?" Joost knikte en leidde den vreemde uit. Alleen gebleven, liet bij de hand met het millioenenboekje langs het lichaam zinken, met een gevoel zich te hebben verkocht. 224 XVII. Louise schreed in de schemerige zilverstraling van het kunstmatig avondlicht op Joost toe, de hand strekkend verwelkomend naar hem uit. Bleek, bevende van ontroering en drift, stond hij dicht voor haar. „Jij...!" Zij lachte. Zij lachte overwinnend, met de leelijke zelfverzekerdheid der onweerstaanbare. Hoog-blond en vol was Wiesje geworden, een prachtige vrouw voor wie in zulke dingen kenners zijn. In de schemeringen achter haar, als op een gobelin dat daar hing, zag Joost een leven van menschenfiguren in het schijnsel van matte lampen. De woede om 't bedrogen-zijn zwol vlammend naar zijn hoofd. „Wat heeft dat te beteekenen ...!" Vleiend lachte vóór hem de schoone dame. „Mag Wiesje niet meer belang stellen in haar ouden vriend ? Kom, wees een hoffelijk man, bied mij den arm en breng mij naar mijn gasten terug, die verlangend zijn je kennis te maken." Kleinburgerlijke schaamte verwarde Joost's houding. Hij had haar waardig en scherp zijn verachting willen zeggen, den hoon van een paria haar spuwend in het geschilderd gelaat. Waarom ontbrak hem de moed? Gering, wankel voelde hij zich staan in de weelderige ruimte, tusschen marmers en goud en kristal, hij in zijn slonspak van halfsleten fluweel, dat hij uit fierheid aangehouden had. Uit fierheid. Het had hem een flinke daad geleken, zijn eerste neiging om nieuwe kleeren te koopen, zich aan zijn geheimzinnige beschermster te presenteeren in de kleeding, die men bij zulke gelegenheden draagt, te bedwingen. Hij verdomde 't, opzittend en pootjesgevend te naderen, ■ais een hond dien men dresseert en veracht Hij zou zichzelf blijven, schooier die hij was, in de lompen. 15 225 passend bij zijn verachte plaats aan den rand eener verachte maatschappij. Een ironische glundering was gegleden over het gelaat van den strakken dertigen bemiddelaar, die hem met zijn auto had opgewacht. Thans herinnerde hij 't zich. Hij was toen onzeker of dit goedkeuring of misprijzen beduidde. Thans zag hij den triumf. Ezel die hij altijd was! Hij had zich voorgenomen, niet door gestolen rijkdom zich te laten intimideeren. Wat voor wonderlijke streken men ook met hem voorhad, bij zou zich toonen die hij was. En op stuk van zaken verwarde hem dit beetje weelde, het onverwachte feest, waartoe men hem genoodigd scheen te hebben, terwijl hij zich op een eenvoudig onderhoud had voorbereid. Ook dat de vreemde malloot, die zich voor hem interesseerde, Wiesje blijken moest, dezelfde Wiesje van zijn jeugdilluzie, het perverse kind dat hem overrompelde in de lift! Zij leek zijn verlegenheid niet te zien. Zonder verwondering noodigde zij hem naar het schemerlicht salon, drie drempels omhoog, waar, in het kunstmatig avondschijnsel bij gesloten gordijnen, de mooie dames en heeren paradeerden bij hun „tea". Hij hoorde eengeruisch van voorstellen, namen, uitroepen, fluisteringen, en hij zat, op een donzen poef zonder leuningen, midden in de ruimte tegenover het gezelschap. „Als een lorre op zijn stok!" dacht hij verachtelijk. Men had hem hierheen gelokt om hem als rariteit te vertoonen. Nu goed, ze zouden hun zin hebben, zoodje dégénérés, geblaseerde nietsnutten! Een heer, in wandelpak, met slobkousen, het banaal: type van den zakenman in goeden doen, kwam haastig, wat laat, een paar sandwiches mee-eten, zooals hij, de goede bekenden rond groetend met een vollen mond, zei. Louise stelde Joost voor. Haar man. Een, scherpe stilte stond tusschen hen beiden. Mr. Hobbes 226 stak de hand uit, iets mompelend van „welcome", en ging over tot zijn derde sandwich. Zijn vrouw moest zelf weten wat ze uitvoerde. En met een algemeenen groet repte hij zich terug naar zijn zaken. Joost kreeg weldra de onaangename gewaarwording, dat hij het gezelschap bijzonder voldeed. Hij antwoordde scherp, kort-driftig, op Louise's animeerende vragen, trachtte te kwetsen, te beleedigen, zijn verachting te toonen voor dit vergulde plebs. Maar hij bleek een groot succes te zijn. Hij het zich meeleuren in beschouwingen over wereld en menschen; een neuswijs jongmensen, met de dandy-achtige vernuftigheid van geslachtsloozen, lokte hem in een philosophisch debat, waar hij de domheid had ernstig op in te gaan, zich warm makend, pleitend, uitleggend, causeerend, dat de dames, de dames die thee slurpten en gebakjes lepelden, het „very interesting" vonden. Toen bemerkte hij opeenen Louise's glorieusen triumf, en hij wist. Hij wist, dat hij als het wilde beest werd vertoond en gedemonstreerd, als de gek uit het oude dolhuis, op Zon- en feestdagen ten vermake van de menigte losgelaten; hij joeg rond in den vicieusen cirkel: hoe scherper hij zich uitliet, hoe meer men zich met hem vermaakte. Wat 'n buitenkans voor die mooie dollarprinses om zoo levend en versch het beest te halen uit zijn leger, zóó als het was, ruig, niet eens voor de gelegenheid opgedirkt, — een malende nar, een delireerende Jan Klaassen! En rond hem heen zaten ze, honden achter een stuk grof wild, gulzig op zijn weerstand, om een mooie jacht, hitsend dat hij toch vooral bijten en woeden zou om op het juiste moment van hartstocht hem minachtend dood te bijten. Dat pleizier, hij gunde het hun niet. En in een gelukkige helderte de situatie overziende, dwong hij zich tot kalmte. Hij trachtte zich de snob-allure te 227 geven van al deze dames en heeren, zooals zij smakelijk converseerden over de maatschappij, haar wonden, haar perfiditeiten, haar ongerechtigheden en haar leugens, als over een mondain boek of een schunnig nieuwtje, met een leege alwetendheid, een gereed oordeel over alles, een aanvaarding van afschuwelijke werkelijkheden in gelaten ironie, met als oplossing een grapje. Zoo trachtte bij een der hunnen en niet langer hun interessant speelgoed te worden. Het jongemensch bleef hem steken en sarren met spitse vragen, geestigheden, hem niet zonder een vaardigheid, die Joost bewonderen moest, negerend als een stierenvechter zijn beest, en anderen hielpen, hielden hem de roode lappen voor, prikten hem vaantjes en vuurwerk in de schoften, hitsend naar de apotheose, dat hij opspringen zou en in een razenden uitval hun vermaakt gezelschap ontvluchten. Doch niets gebeurde. De gesprekken rekten... rekten... De stier beet niet, brieschte niet, maakte zich niet boos naar zijn aard, ging alles minachtend voorbij. De eene verveelde gast na den andere nam zijn afscheid. Met Louise bleef Joost alleen. De schoone dame zag er vermoeid en betrokken uit; haar tea met de verrassing was geen succes geworden. Radend dat een verwijt, waarop zij zich weren kon, haar lucht zou geven, liet Joost dat verwijt tergend opzettelijk achterwege. Ditmaal was hij overwinnaar. Overstuur, öp van haar gastvrouwplichten, zat de jonge vrouw te draaien aan een kwast van haar fauteuil. Het viel haar in, interessant te doen; zij staarde met groote oogen in het aureool van een lamp, daarbij in concentratie denkend aan iets treurigs. De gewenschte tranen verzamelden zich. Lijdend vroeg zij: 228 „Waarom mishandel je mij?" Waren alle vrouwen dan eender? Joost zag Sabientjes domme oogen, die staarden, water makend, in de lamp. Ook de trieste romantiek van Rosetta's viooltjesblik. Een vloek driftte in hem op. Hij zeide, zijn stemming ontwijkend in onverschilligheid: „Mevrouw... hoe heet je man ook?... mevrouw schijnt het goed te gaan in de wereld." Hatend staken haar oogen. „Dat is geen antwoord. Ben ik geen antwoord waard ?" „Wij zullen daar niet over praten," besliste hij kalm. „We zijn nu, hoop ik, volwassen menschen. Jij bent mooi geworden, en rijk, een vrouw in haar bloei. Ik misgun je dat niet. Maar beroep je niet op dingen die geweest zijn, eenmaal, toen wij kinderen waren. Je wilt immers excentriek zijn, wees dan niet banaal. — Wat had je ermee voor, mij hier te lokken, om mij als een aap te vertoonen?" Zij herwon haar tact en zelf beheersching. Gelaten zei ze: „Het is hier bon ton, op society-samenkomsten menschen uit te noodigen, over wie men spreekt." „Ieder van je woorden is een valschheid," sprak hij wrang. „Je kunt het niet eens zeggen in één taal. Ik handhaaf de kwalificatie: aap. Ik heb bijtijds je toeleg gezien om je visite te bederven. ■—• Schaam je je niet?" In lichte verwondering antwoordde zij: „Waarvoor ? Schamen ? Ik begrijp je niet. Je zoudt, voor wat ik je geboden heb, mij tenminste terwille kunnen zijn. Niet?" „Wat je mij geboden hebt... ?" „Je memorie is kort. Ik liet je een crediet aanbieden, grooter dan jij je kon voorstellen ooit te zullen krijgen." Het raakte als een slag. 229 „Een crediet... ? Is je dat ernst?'' „Wanneer je het gewild had, zou je handteekening op de bank met een fortuin gehonoreerd zijn," Grimmig lachte hij. „Zóó! Een fortuin? — Het is tegenwoordig methode, gekken niet meer gevangen te houden. Ze mogen den muur niet meer zien waarbinnen zij opgesloten zijn. «~ Op hoeveel, weldoenster, had je mij geschat? Een milhoen? Twee? Ergens moet de grens toch komen." „Er is een grens aan het vermogen van mijn man," discusseerde zij, zakelijk nu. „Natuurlijk. Maar hij betaalt veel om mij pleizier te doen. Wat mijnheer Root je uit mijn naam heeft voorgesteld is reëel. Ik méén het." „Met dat chèque-boek ?" „Het advies is naar de bank." Joost dacht even. „Origineel is het tenminste," zei hij aarzelend. Maar, tegen weifeling zich wapenend met zijn grim, bedoelend te wonden, het hij volgen: „De gelijkenis met den aap houd ik vast. Je dacht het wonderexemplaar in den natuurstaat te demonstreeren... iets als bij Hagenbeek?..." Haar oogen knipperden. Sentimenteel klaagde zij: „Je bent zoo veranderd... Hoe kom je zoo wrang?" Hij lachte. „Wrang? Dat is een slechte hebbelijkheid van menschen zooals ik, die te gevoelig op de wereld gekomen zijn. Onze huid is niet dik genoeg. Litteekenpijn, anders niet. Let er niet op. Alles komt terecht met de jaren. Ik ben nog niet oud genoeg voor berusting, zooals mijn kostheer, die zijn zeven kinderen bij een pogrom heeft zien slachten. Zeven! Dien moet je zien te krijgen voor een volgende tea. Hij voldoet zelfs, wed ik, voor een soiree. Een Russische Jood, met krullen, en een ongewasschen baard. Echtheid gewaarborgd. Succes verzekerd vooreen apachen- 230 bal of zooiets. Het ongedierte kan je bijgeleverd krijgen." Hij was opgestaan. Een bediende kwam ruimen. Louise wenkte hem, heen te gaan. Zij hield Joost terug. „Nog even." Met uitgestoken handen, als in iets verheugends, kwam zij hem tegemoet. „Wil je mij een genoegen doen?" „Nog meer genoegen?" Zijn spot achtte zij niet. „Wanneer je wezenlijk in nood mocht komen..." Even stond hij, op zijn weg naar den uitgang. „Wel, dat is tenminste vriendelijk gemeend," zeide hij, haar hand aannemend. Hij trok het chequeboek uit zijn binnenzak, legde het op een tafeltje. „Laten we daarmee beginnen. Voor vanmiddag is het genoeg." En met een veerenden tred, die hem als kunstmatig en hoovaardig hinderde, verliet hij de kamer en het huis. Kleine Zora hield niet op: Joost moest vertellen. En het werd een sprookje. Hij vertelde van menschen, die in groote, groote huizen wonen, waar de vloeren van marmer zijn en de wanden van kostbaar hout met verguld en zijden behangsels. Dag en nacht bhjft het daar, ook in den winter, heerlijk warm, en des avonds worden de fluweelen gordijnen toegeschoven en overal tintelen lichten uit kristallen luchters, veel mooier dan de sterren, mooier dan de zon. Als een kunstig, duizendvoudig vuurwerk is het. Al 't geen zij wenschen, wordt de bewoners van die huizen nagedragen, de mooiste kleeren, fluweel en bont, de schitterendste diamanten, die zoo groot -als noten zijn, het fijnste linnen. Zij baden in water met roze-aroom, zij laten door aparte dokters hun nagels snijden in den modevorm — want er is mode 231 in zulke dingen — en polijsten dat ze glimmen als kostbaar email. Zij eten de kostelijkste spijzen, zoo kunstig bereid, dat niemand meer onderscheiden kan van welk vee de vleezen komen, met welke specerijen de groenten en welke lekkernijen de vlaas en taarten zijn bereid. Nog vóór de vruchten zijn gerijpt, pronken zij op hun tafels; de jonge groenten worden in de kiem van hun wortels gescheurd, en al wat niet duur en zeldzaam is, wordt door deze menschen versmaad, al zou het ook nog zoo lekker zijn. Zora, de oogen wijd als wonden, luisterde, luisterde. Zij wilde niet spreken, zeggen dat het toch geen pret is, onrijpe groente en groene vruchten te eten, — niets zeggen om den toover van het vertelsel niet te storen. En Joost ging verder. De menschen in die groote paleizen hadden alles wat zij wilden en daarom waren zij niet gelukkig. Wenschte een 'n diamant, hij ging naar den juwelier en kocht den steen, en wenschte hij een zijden tapijt, hij liet er honderd van den handelaar komen om het allermooiste uit te zoeken. Met eigen schepen reisden zij naar Europa, dat niet voor iedereen een wereld van jammer is; zij zagen alle steden, en alles wat in de museums was en alle schoone bosschen en bergen; zij zagen het Oosten, waar de zon de menschen stil en edel brandt; zij zagen de wonderen der woestijnen, het fata morgana dat is als een droom, en de piramyden, waar groote koningen het geheim bewaren hunner macht, en de sfynxen wier grimmige klauwen wacht houden over het geheimenis van God; zij zagen de paleizen der Romeinsche keizers, beheerschers van werelden, de theaters der Grieken, het eenige volk ter aarde dat ooit tot beschaving reikte, de in weelde pronkende kerken van Italië, en de tempelruïnen in de heilige landen, waar Mozes de wetten gaf en Jezus wandelde over het meer. Alles zagen zij, en toch waren die menschen niet 232 gelukkig. Want iedere hunner wenschen vond een dadelijk gehoor. Zij zochten en zochten het geluk over de gansche aarde, het geluk van een onvervulbaren wensch, maar vonden overal enkel hun onrust, hun brandende onverzadelijkheid, als leschten zij met de zee hun dorst. En in den waanzin van dien afschuwehjken dorst, met hun geld alles bereikend wat zij konden bedenken, verzonnen zij dingen te koopen die onbereikbaar waren. Zij wenschten den grootsten diamant, de zeldzaamste schilderij, het weelderigst paleis, het edelste paard. Zij begeerden alles zóó te bezitten als niemand anders het zou bereiken kunnen. Zij grepen naar kronen en ridderorden, en ook deze kregen zij, want kroon en eerbetoon zijn voor geld te koop. Zij stichtten hoogescholen om zichzelf te kunnen sieren met de titels der geleerdheid. Maar ook dit kon hun honger niet verzadigen, hun dorst niet lesschen. Zij wenschten te koopen wat ter wereld het hoogste is. Zij wenschten menschen hun eigendom te noemen. En bij menigte kochten zij hun bedienden, hun knechten en lakeien, hun secretarissen, schrijf juffrouwen, de chauffeurs hunner auto's en vliegmachines, de varensheden hunner jachten. Zij kochten ook geleerden voor hun boekerijen, bouwmeesters voor hunne landhuizen, kunstenaars voor hunne portretten, hun meubelen, hun huisraad. En nog, nog hadden zij nimmer genoeg. Nog zonnen zij zich moede: hoe krijgen wij wat anderen niet hebben? Zie. zeiden zij. al wat met geld te bereiken is, hebben wij bereikt, — wij en alle anderen. Wij bereiken slechts wat ook anderen bereiken. Thans willen wij bezitten, wat nog niemand bezit 1 Wij willen koopen een waarachtigen vrijen mensch 1 Het meisje, driftig ontroerd, had Joost's pols gegrepen ; zij perste de nagels in zijn vleesch. Wild en 233 zwart brandden haar oogen in het witte gezichtje. Joost lette er niet op. Hij voelde haar hartstocht vallen en verhaalde rustig verder. Toen zonden, verhaalde hij, zij menschen uit om voor hen te zoeken. Den vrijen, onkoopbaren mensch. Overal zochten de ronselaars. Zij zochten in de buurten der beschaafden en ontwikkelden, zij zochten in kerken en scholen, in musea, kantoren en parlementen. Zij zochten waar zij maar bedenken konden. Overal vonden zij wat hun meester reeds bezat. Al wie tot aanzien en welstand gekomen waren, bleken voor aanzien en welstand te koop, en reeds langen tijd het bezit der rijken en machtigen. Ook zij die in den dienst der gemeenschap heetten te staan, de gemeenschap die niets anders was als de machtigen allen te zamen. Hun was het stadsbestuur en de regeering, en het leger, dat de macht handhaafde waar zij zich bevond. Hun waren, in beschermde veiligheid, de monopolies, de voorrechten, de rechtspraak, de kerk. Als dienaren der gemeenschap bezaten zij alle macht en vermogen, en zoo waren zij de dienaren van hen, die de gemeenschap vormden en richtten. Verder en verder zochten de afgezanten. Zij daalden af in de schamele buurten der armen. En zij vroegen aan ieder huis, zij spiedden binnen iedere poort. Maar allen, die daar woonden, hingen aan hun brood, en hun brood was een gave der rijken. Zij allen bleken den rijken gehoorzaam en plichtig. Den vrijen man vonden de ronselaars nergens. Tot dan zij kwamen bij de gebannenen der samenleving, zij die alles geleden hadden en alles verloren. Zij ook konden niet leven zonder brood. Maar zij verkochten er hun ziel niet voor, noch hun meening, noch het recht te zeggen wat zij dachten. Soms zwegen zij, en hun zwijgen was van een macht, die het spreken overtrof. Hun zwijgen maakte de rijken 234 beducht, dat zij angstig in de stilte ernaar te luisteren zaten. Hun zwijgen was als het zwijgen van een vuurberg, die schrikkelijk zich voorbereidt tot de ontlasting. En het geld der rijken was onmachtig tegen hen. Sommigen waren gezonken in hun leed, zij leefden enkel nog terug, en hadden niets noodig van het heden. Sommigen leefden op hun verlangen. Zij droomden toekomstige dingen tegemoet, dingen die waren van hun eigen wensch en maaksel. Ook zij hadden geen begeerten, die het heden vervullen kon. Zij openden hunne deuren voor den afgezant der rijken, zij weerden hem niet. Maar hun wezen deed hem ontwapend heengaan. Hier was de vrije mensch, dien hij zocht, en voor geen geld of aardsche dingen te koop. Met ledige handen keerde de ronselaar naar hen, die hem hadden gezonden. Het verhaal was uit, Roerloos, in haar aanbidding, had het meisje toegeluisterd. Zwijgend hield zij Joost's ontspannen hand. Ineenen flikkerde het vuur uit haar oogen. „Was zij mooi? — Was zij schitterend? ..." Zij trof Joost's droomende gedachte. Zonder antwoord te geven, bleef hij gedompeld in zijn zwijgen, terwijl het kind erbarmelijk snikkende zich drong tegen hem aan. 235 XVIII. Methodisch kapselde de samenleving daarginds Joost Welgemoed, den vrijen mensch, in. Zij nam er den tijd voor en had een griezelige voldoening van haar werk. Zij maakte hem tot haar groote attractie, haar moderedenaar, haar profeet. Zij ving hem door hem au sérieux te nemen, naar hem te luisteren, hem de voldoening te schenken van een succes. Joost's botte weigering, hem te woord te staan, had een dagbladman niet verhinderd, eer, naar den aard van het bedrijf, opgewekt, een paar romantische kolommen over hem vol te pennen. Een voortreffelijke beschrijving van de armoestad der mislukten en vagebonden, onder het goedgevonden hoofd: „De droomers van New-York ging vooraf. Zij bracht den lezer, in een aangenaam aandoende schaamte, naar nimmer bezochte buurten; kankerwonde huizen leunden daar hulpbehoevend op elkaar, menschelijke wezens leefden er als mijten in een schurftige kaas. ' In een van die huizen woonde Joost. Geen naam.' Een donker vervallen gang. Een deur. Zoortje deed open. Zoortje en haar oude vader, de verjammerde Kisjineff-Jood, leenden zich tot een pittoreske stoflage. Hun zachtmoedigheid weerde den vreemdeling niet. Ieder was welkom. Maar Joost, thuiskeerend met materiaal voor het sjofele matten werk, waarvan zij leefden, had den indringer naar het doel van zijn bezoek gevraagd, hem dringende reden gevend de kamer inderhaast te verlaten. Nu las hij heel zijn leven van thans en vroeger, zelfs al zijn gedachten, in de krant. De schrijver bleek een man van wezenlijk talent. 236 goed begrip en een juist speculeerend gevoel, die hij serveerde als goed-gekorde oesters. De gewoonte, in getemden staat te leven, had hem vrede doen vinden met zijn kevie. Hij bleef er tot zekere hoogte zichzelf, een zingend vinkje, zich veredelend aan de goede behandeling en het verzorgd, geregeld leven. Joost, sinds de publicatie van dat artikel, werd met uitnoodigingen vervolgd. Men scheen het sein maar te hebben afgewacht. Aanvankelijk liet hij alle brieven onbeantwoord, wees alle bezoeken af. Tot bij begon te denken: waarom niet? Hij kon immers altijd bijten van zich af, evenals hij gedaan had op Louise's afternoon tea. Met zorg en principe zocht hij een uitnoodiging uit. Zij beloofde geen geld, geen roem, geen zoetheid des harten. Zij was uitgegaan van een genootschap, dat zich de zedelijke verheffing der menschen ten doel zeide te stellen. Men het hem vrij in het onderwerp. Men kon geen honorarium toezeggen, wijl de statuten dat principieel verboden. De zaak werd bier gediend om de zaak, gelijk uit bijgaand exemplaar van wet en huishoudelijk reglement bleek. Toen Joost voor het auditorium stond, vond hij een zich gaarne „uitgekozen" noemend pubhek. Waren die menschen hd van een van zóó hooge bedoelingen topzwaar genootschap? Hij herkende er eenigen, die hem op Louise's tea gehinderd hadden, en hij wapende zich tegen de onaangename ironie der situatie. Hij zou spreken over „zedelijke zelfverheffing". Met academische leerstelligheid, een wijs en bedachtzaam leeraar, trok hij zijn teekening op van een maatschappij, die het geld had gemaakt tot zedelijke waarde en waardemeter. Men lachte. Men scheen zich genoegelijk te amuseeren. De spreker raakte uit zijn kalmte. Hij trachtte zich te beheerschen, voelde zich gaan in onbedoelde 237 ironieën en sarcasmen, die hij had willen vermijden. Hij had deze menschen zijn ziel niet willen geven. De wonden niet, en de wondpijn niet, die hem schreeuwen deed van opstand en verzet. Maar zij lachten. En nogeens rees hij, subliem in zijn zelftemming, een hoog man, die zijn vurigheid teugelde als een schoon rijder zijn volbloed. Waarom lachten deze menschen ? Waarom bleven zij lachen? Begrepen zij niet? Tartten zij hem uit met hun tergenden spot, met hun alles-beter-wetende gelatenheid? Hij voelde een lust te vechten, man aan man. Met zijn haat overzag hij de vergadering, glad gekapte en gepolijste koppen, kerels, die hem aan het kantoor van zijn oom deden denken, aan de practische kantoormeubels en het kille, ijzige licht. En de woede daarover ging er met zijn ingehoudenheid vandoor, een aanvaller werd hij zonder genade en ontzag. Hij striemde, hij sloeg, hij karwatste de menschen en hun samenleving, mokerde hen een voor een zijn waarheden in de hersens, ontledend dat collectieve beest: publiek tot zijn componenten, die hij ieder voor zich, oog in oog, zijn verachting, zijn schrobbeering gaf. Hij kletste zijn hoon, zijn schroeiende sarcasme, om hun koppen, hun glimmende in scheidingen opgemaakte koppen, waaraan hij hen kende en herkende als een soldaat zijn vijanden aan den helm. Zij lachten. Zij lachten of hij goeie moppen vertelde. Toen het uit was, klapten zij in de handen bij het speechje van dank, dat de voorzitter toegaf voor zijn zoo interessante rede. „Interessant", — dat was het woord, waarmee gelatenheid, onverschilligheid hoffelijk werden verbloemd, aleer deze wezens overgingen tot de orde van hun dag. Interessant waren de dagbladberichten van bloedige catastrofen, van dreigende oorlogen, 238