DE ZUSTERS DE OORSPRONKELIJKE ROMAN UITGEGEVEN DOOR J. M. MEULENHOFF TE AMSTERDAM IN HET JAAR MCMXXJ DE ZUSTERS Jjfï? ROMAN DOOR ANNA VAN GOGH-KAULBACH UITGEGEVEN DOOR J. M. MEULENHOFF TE AMSTERDAM AAN HET DAMRAK 88 VAN DIT WERK WERDEN GEDRUKT 50 EXEMPL. OP OUD-HOLLANDSCH PAPIER VAN GELDER, GENUMMERD == VAN 1 TOT 50 - HOOFDSTUK I. Eva Terweele lag languit op den divan in haar huiskamer, waar het vale licht van den grijzen winterdag vervroolijkt werd en verinnigd door de warme kleuren van een paar shawls tegen den wand en het kopergetinkel van de gewichten der oude klok, die in haar kalmen tik terugwees naar rustiger tijden. Het meubilair was van opzettelijken eenvoud, doch in kleinigheden had een meer luxueuse smaak zich uitgevierd: tusschen de statige bronzen beelden op den schoorsteen lagen op het effen goudbruine kleed bibelots gestrooid: antieke zilveren doosjes en oudIndische, weelderig bewerkte koperen lijfsierselen, ook een paar Japansche netsoeké's: groteske mannenfiguurtjes in vergeeld ivoor gesneden. Op het lage eikenhouten kastje, dat als buffet dienst deed, blijdde een bos witte en gele chrysanthemums, en de oudHollandsche knopstoelen droegen kussens van warmrood damast. Behagelijk rekte Eva haar slanke lichaam van gezonde jonge vrouw; strekte de armen boven haar hoofd, wond hare sterke vingers in elkaar en liet de zoo gevouwen handen zakken, tot zij 't rossig blonde haar raakten. Dit was de houding, waarin zij 't liefst en het vol- 7 komenst uitrustte tusschen de ochtend-uren van vermoeiend werken met heilgy mna stiek-patien t jes en den middag, waarin zij gymnastiekles had te geven op de meisjes-H.B.S. Haar oogen lodderden een oogenblik dicht en met genot voelde zij de rust haar lichaam doortrekken als loome, weldoende pijn. Haar gezicht met de geloken oogen was van een leelijke, bijna terugstootende onregelmatigheid; de groote mond met de dunne lippen onder den breeden neus gaf er iets grofs aan, maar nauw vergoed door de fijn blanke huid tint en de zachte ronding der wangen kinlijnen. De bleekheid van wenkbrauwen en oogharen deed het blanke voorhoofd, waarboven de volle rossige haardos kruifde, te hoog schijnen en te strak. Na een paar minuten deed zij haar oogen weer open, en deze, groot en roodbruin glanzend als dé huid van een kastanje, leenden het gezicht een glans, waarin het als gemetamorfoseerd werd. In de oogen school warme teederheid en diepe peinzing, maar vooral een sterke wil als een geheime kracht. Nog' bleef zij stil liggen, de armen nu omlaag langs haar lichaam en haar denken toefde bij de patientjes, dien mQrgen behandeld. Eerst het stumperige meisje van den schoolmeester beneden: armbloedig met de sporen van rachitis in haar beenderengestel. Arm kind ... 't zou niet veel goeds in het leven vinden 1 En de zwakke overwerkte moeder, die zich uitputte in dankbetuigingen omdat haar kind gratis behandeld werd I Eva schudde 't hoofd en een lichte blos sloeg haar over de wangen, als had zij zich ergens over te schamen. Gevoel van schaamte gaf het altijd als de hulp, die je geven kon 8 zoo onevenredig was aan den dank. Kracht kon zij 't zwakke kind niet aanbrengen en je durfde niet eens spreken van versterkende middelen, omdat de menschen 't zoo krap hadden. Gelukkig tenminste, dat zij zulke menschen voor niets kon helpen, al bleef er een bitter smaakje aan, dat toevallige liefdadigheid hier doen moest wat in een beschaafde maatschappij gemeenschapsplicht moest zijn: de zorg voor het zwakke individu. Voor haar werd het gemis van betaling goed gemaakt door de rijke patientjes, die zij te behandelen kreeg. Zooals Ru, de heerlijke bengel, die baasde over zijn Fransche bonne, maar die toch ook 't meisje hartelijk troostte met een zoen, toen zij haar vinger had gebrand! Eva glimlachte. Wat 'n schat was zoo'n jongen met zijn stralende oogen en zijn lachenden mond! Jammer, dat de behandeling niet lang meer zou duren: zij zou hem missen. En Elsje... 't fijne blonde meiske! 'n Elfje, als zij, het bovenlijfje naakt, zich achterover boog over de oefenbank, tot het spinragfijne haat den grond raakte. En die voetjes! gemaakt tot dansen! Zóó waren Lottie's voetjes ook geweest en zij hadden hun lenigheid behouden. Eva's hoofd gleed op zij en in hare oogen wemelde warm gouden glans. Hoe rijk waren de menschen, die kinderen hadden als Ru of als Elsje! of ook maar een arm zwak kindje, een wezentje om te verzorgen en lief te hebben! Dat was Lottie voor haar geweest, vroeger al toen zij, klein kindvrouwtje zelf, moeder hielp bij 't verzorgen van het zusje en meer nog later na moeders dood. 9 Nu ontgroeide Lottie aan haar zorg... zij was al twintig: de zeven jaar leeftijdsverschil schenen in den loop der jaren te zijn ingekrompen. Toen moeder stierf, was zij, Eva, twintig en Lottie dertien: een kind bij haar; nu waren zij beiden volwassen en moest de oudste blij zijn, wanneer de jongere haar het oude vertrouwen bleef geven. Eva rees op, liet zich van den divan glijden en stond een oogenblik stil rechtop om haar lichaam te doen wennen aan de veranderde houding. Onwillekeurig, door haar vak, gaf zij aandacht aan al hare houdingen en bewegingen en genoot in stille zelfvoldoening van het besef, een gezond, krachtig lichaam te hebben, in mooien evenmaat gebouwd. Dit gaf haar vergoeding voor het heimelijke verdriet omdat zij haar gezicht leelijk wist en onaantrekkelijk; als kind al had zij intuïtief gevoeld, hoe weinig vreemde bezoekers op haar letten: 't had haar gehinderd en vaak geprikkeld tot lastige uitgelatenheid, die haar straf bezorgde, maar tenminste de aandacht naar haar toewendde. Later, in haar ontwikkelingsjaren, had zij met vreugde den groei gevolgd van haar lichaam, zij vond er een zuiver, kinderlijk genot in, alleen, naakt, voor den spiegel te staan en gymnastische of rythmische bewegingen te maken, te zien hoe ieder gewricht en elke spier bij 't rekken en buigen zijn werking deed. De vreugde, die zij daarbij onderging, was enkel het argeloos genieten van vormenschoonheid aan een mensenenlichaam; later, toen met de verdere ontwikkeling van haar sexualiteit, erotische verlangens in haar wakker werden, waarvan het nieuwe en onbevredigde haar kwelde als een vreemde pijn, had zij, 10 in schuchterheid, niet durven toegeven aan het vernieuwen van die vreugde, die haar verboden lust scheen, totdat zij, volwassen geworden, die natuurlijke verlangens had leeren begrijpen en op hun waarde schatten. Toen had zij opnieuw en nu meer bewust, vreugde durven vinden in den schoonen bouw van eigen lichaam en met enthousiasme de gymnastiek als vak gekozen. Lichamelijke ontwikkeling naast de geestelijke was haar lievelingsidee geworden, waarvoor zij, meegaand met de nieuwe strooming van den tijd, propaganda maakte waar zij kon en waarvan zij de verwezenlijking voor zichzelf en Lottie nastreefde. Haar methode van heilgymnastiek voor kinderen, samenvatting van wat haar 't best leek in bestaande systemen, had de aandacht getrokken van medici en leeken: zij kon meer patientjes krijgen dan haar tijd toeliet te behandelen, want haar betrekking van gymnastiekleerares aan de meisjesschool wilde zij niet opgeven: die les gaf haar gelegenheid om onder de jeugd propaganda te maken voor harmonische ontwikkeling van het lichaam en schonk haar de vreugd, ongedwongen te verkeeren onder een troepjegezonde kinderen. Zoo vond zij voldoening in haar werk, zij 't geen volkomen levensbevrediging, want onvervuld bleef haar vrouw-verlangen naar liefde en moederschap, dat nooit had gezwegen sinds zij volwassen was. Haar natuur was er niet op aangelegd, eenig verlangen in haarzelve te verheimelijken of te ontkennen; klaar en open trachtte zij eigen innerlijk voor zich uit te leggen en te begrijpen en zoo ontweek zij ook niet de beken- 11 tenis van die machtige hunkering naar het volle vrouwbestaan. Doch de vervulling was nog uitgebleven. Nooit nog had zij diep en voluit liefgehad; de mannen aan wie zij soms gedacht had met vluchtige genegenheid, waren haar onverschillig voorbijgegaan, zonder dat dit haar heviger beroerde dan de ergernis over hun onverschilligheid, die zij ook reeds als kind had ondervonden; haar hart wachtte nog op het groote moment, dat haar leven tot zijn volheid zou doen uitgroeien. Dat oogenblik verwachtte zij met ongeschokt vertrouwen en waakzame oogen: het heenglijden der jaren bracht nog niet anders dan een lichte onrust in haar, die zij moedig onderdrukte. Zij wist haar lichaam krachtig en gezond, een vreugde voor den man aan wien zij zich in liefde geven zou; en zuivere bronwel voor nieuw krachtig leven, dat er in zou ontbloeien; daarnaast voelde zij haar hart vol van begeerte naar overgave in liefde en teerderheid, naar het moederschap vooral en zij weigerde te gelooven, dat dit alles bestemd zou kunnen zijn te verwelken zonder tot vollen bloei te zijn ge-' komen. Zóó . . . haar dagen vervuld van werken, wachtte zij in blijde verzekerdheid. Toen het dienstmeisje de koffietafel had gedekt, zat Eva een oogenblik aan de tafel te wachten op Lottie, die dadelijk thuis moest komen. Eva diepte een brief op uit haar taschje en las hem door. Wat schrijft vader gezellig! dacht zij, veel gezelliger dan hij praat Zij liet den brief zakken en zag in verbeelding haar vader rijden op zijn fiets langs de stille buitenwegen 12 om het dorp, waar hij dokter was; vroeger reed hij in een tilbury, maar sinds hij fietsen kende, deed hij dat liever, zonder dè vermoeienis te tellen. Misschien omdat hij zóó nog meer alleen kon zijn dan op het karretje met den koetsier. Hij hield zóó van de stilte. Bij zijn patiënten, praatte hij juist genoeg om het vertrouwen te winnen van de ietwat stugge boeren, die alle uitbundigheid haatten; men mocht dokter graag, zou hem niet willen missen voor een jongere. In de brieven aan zijn dochters vertelde de vader alles wat er op 'tdorp gebeurd was; Lottie stelde er niet veel belang in, maar Eva las met aandacht en een teedere genegenheid voor die herinneringen uit haar kinderjaren; zoo vreemd en onnatuurlijk leek 't haar soms, dat haar vader daar alleen woonde met de oude huishoudster, inplaats van bij zijn kinderen, te zijn, maar zij wist dat 't niet anders kón. Vader was vastgegroeid in het dorp en in zijn praktijk daar; Lottie en zij waren al vroeg dagelijks naar de H.B.S. in de stad getrokken; eiken morgen een half uur op de fiets naar het station om tegen den avond pas weer thuis te komen, 't Was of dat vele weg-zijn de kinderen reeds ongemerkt vervreemd had van het dorp en het ouderlijke huis, van den vader vooral: dit had Eva sterk beseft bij den dood van haar moeder. Vader, sloot het leed in zichzelf op, zocht er nooit troost voor bij de kinderen en de twee meisjes sloten zich vaster aaneen als zorgende en verzorgde. Eva volgde toen al in de stad een cursus voor middelbaar gymnastiek; Lottie ging op de H.B.S. maar haakte naar de muziekstudie en de jaren, die volgden, werden voor haar beiden tot een hunkerend 13 .wachten op verandering. Eva gaf na haar examen in het stadje enkele gymnastieklessen en werd naar buiten bekend door het schrijven van artikelen over lichamelijke opvoeding; Lottie ploeterde met tegenzin voort om de derde klasse H.B.S. af te loopen, wat haar vader eischte eer hij haar toe wilde staan, geheel voor de vioolstudie te leven. Toen dat punt eenmaal bereikt was, trokken de zusters als bevrijd naar Amsterdam en Eva vermoedde, dat niet zij alleen dat gevoel van bevrijding hadden. Uit een zeker plichtsbesef had zij er bij haar vader op aangedrongen, de prakrijk neer te leggen en mee te gaan naar Amsterdam, doch met de overtuiging, dat hij er niet op in zou gaan en dat het goed was zóó. Het komen in Amsterdam was voor de twee levens- , krachtige jonge menschen geweest als het binnengaan in een nieuwe wereld; Lottie dook onder in het geluk, te mogen leven voor haar muziekstudie; zij werkte met den gulzig en, koor tsigen ijver van hen, die voelen, dat zij een roeping te vervullen hebben; Eva, minder exclusief aangelegd, leerde er meer en meer het leven » verstaan en trachtte de oplossing te vinden van wat haar nog duister bleef. Zij zag bier de levensverhoudingen en levenstegenstellingen scherper toegespitst dan op het dorp of in de kleine stad van haar jeugd en leerde begrijpen, hoe die verhoudingen samenhingen met maatschappelijke toestanden en hoe de propaganda voor lichamelijke ontwikkeling, wilde zij iets beteekenen, tevens propaganda moest zijn voor opruiming van toestanden, die die lichamelijke ontwikkeling kunstmatig belemmerden; zoo waren haar artikelen in de vaktijdschriften allengs van wijder strekking geworden. Vier jaar woonden de zusters nu in Amsterdam, op een bovenhuis in één der stille straten achter het Concertgebouw; Lottie hoopte in den komenden zomer eindexamen te doen van het Conservatorium. En dan zou zij wegtrekken, naar 't buitenland om daar verder te studeeren. Eva dacht er aan met een zweem van weemoed om de scheiding, maar sterker met lichte verwachting van wat het zusje bereiken zou. Dat kind met haar groote talent, met haar levensmoed en haar zenuwkracht, zou zich een plaats veroveren in het leven; geen moeder of oudere zuster behoefde voor haar bezorgd te zijn. Lottie kwam thuis; rap en licht naderden haar voeten door de gang en als een muis zoo vlug glipte haar ranke meisjeslijf door de nauw geopende kamerdeur; de vioolkist in haar hand scheen 't eenige gewichtige aan haar. Haar ovaal gelaat blankte fijn onder de bonten muts, waar 't rossig blonde haar in rag gewirwar onderuit sprong, in zijn fijne spinsel 't licht ving en dit verwarmde tot gulden schijn; in de klare, openbloeiende blauwe oogen, sprankelden helle vonkjes van jeugd en levenslust, die ook levensdurf kon zijn, hetzelfde waar een trek om haar kleinen rooden mond van sprak: vertrouwen van de jeugd, die verwacht dat het leven haar niets zal weigeren. Tusschen de oogen, waar de donkere wenkbrauwen bijna elkaar raakten, lag een fijn lijntje als eerste aanduiding van waar de ernst later zijn rimpels zou groeven en de loop van dit embryonale rimpeltje schiep met de blanke huidtint en de zachte wang- en 15 kinlijn iets van gelijkenis tusschen de twee zusters, zoodat het zien van de éene gedachten opriep aan de andere, hoewel zij naast elkander gezien niet de minste overeenkomst schenen te hebben. Lottie gaf de oudere zuster een knikje, bracht haar vioolkist in 't hoekje bij de rustbank, gooide muts en mantel op een stoel, en stak haar handen uit naar de kachel. Hare bewegingen waren vlug en direct op het doel afgaand: het juiste gebaar, bij Eva meer bestudeerd, vond zij intuïtief zonder zelfs te weten, dat het juist of mooi was. „Akelig weer, niet?" vroeg Eva. „Akelig?" herhaalde Lottie en haar stem had dezelfde heldere, goed gearticuleerde klank van dieharer zuster. Zij begon te lachen. „Eigenlijk heb ik er niet op gelet," zei ze luchtig; Eva merkte met bevreemding op hoe een blos Lottie over de wangen sloeg. „Kom je zitten?" vroeg zij. „Je bent laat." Lottie keerde zich dadelijk om, nam haar plaats aan tafel in. „Heb je honger?" vroeg zij lachend. „Zoo iets wel. Als je nog 'n minuut langer was weggebleven, had ik 'n boterham verschalkt." „Had 't dan gedaan! Onzin eigenlijk altijd op mekaar te wachten." „Dat hebben we toch afgesproken? zooveel mogelijk samen te eten. Anders raak je alle gevoel van huiselijkheid kwijt." „Je bent de beste hoor!" Lottie steunde beide ellebogen op tafel, het het gezicht leunen in haar handen, staarde zóó lachend, met blinkende oogen naar haar zuster. 16 „Weet je waarom ik zoo laat kom? Wij hebben gedanst." „Wie tpijT' „Nettie en ik; Mevrouw Linthoven heeft gekeken. We hebben die Impromptu van Schubert geprobeerd, je weet wel, die zoo zonnig begint en dan zoo somber wordt." Zij stond op, neuriede de melodie, bief hare armen boven haar hoofd, bewoog zich op het rythme van haar zang. Heel haar lichaam nam deel in den dans, ook haar gezicht, dat overspreid scheen van lenteblijheid; plotseling, bij 't sleepender worden van het rythme, kromp de beweging, haar gezicht verstrakte, verouwelijkte als in leed, de oogen vergrootten zich in angstig voorvoelen. „Lottie!" . Eva riep 't ontsteld; en toen Lottie ophield, lachend omdat ze haar zuster zóó meegesleept had. zei de oudste met een zucht: „ik heb je nooit zóó gezien." Lottie het zich op de rustbank vallen. „Mevrouw Linthoven wil dat alles aan ons meeleeft in den dans: geen spiertje of zenuwtje mag er buiten blijven. Maar zeg nu eens eerlijk, hoe vond je 't?" «Goed, heel goed," prees Eva; zij begreep nu zelf niet meer waarom zij zoo ontsteld was geweest. „Heb je 't zelf gevonden?" „Heelemaal. Nettie en ik probeerden 't allebei. Mevrouw vond mijn uitbeelding de beste. En..." Lottie aarzelde, zij hield haar gezicht neer en een fijne blos sloeg haar over de wangen... „en nog iemand anders vond dat ook," vervolgde zij zachter. 2 17 „Iemandanders... wiedan?" Eva vroeg het haastig, verwonderd. Lottie sprong op, en liep naar Eva toe. Hare armen, eerst wijd uitgeslagen in vreugdegebaar, strengelden zich om Eva's hals. heel haar lichaam trilde van opwinding. „Hij... Ab van Dorsten ... mijn liefste, mijn liefste!" zong haar jubelende stem dicht bij Eva's oor. Over Eva's gezicht gleed zonnige glans, weerschijn van het licht, dat Lottie's gansche wezen omstraalde; haar oogen verdonkerden in moederlijk-milde teederheid. .En hij?" vroeg zij nog, maar vóór het antwoord kwam, had zij Lottie's wang gezoend en blij gefluisterd: „heerlijk voor je, kind! gefeliciteerd hoor!" • „Had je 't gedacht?" vroeg Lottie. Zij stond nu rechtop, haar rug geleund tegen de tafel, de ééne hand steunend op het blad achter haar, haar hoofd geheven in trotsch geluk. „Nee... ee, eigenlijk niet," bekende Eva. „Ik merkte wel, dat je den laatsten tijd „himmelhoch jauchzend" en „zum Tode betrübt" was, maar dat..." met een glimlach, „is niet voor 'teerst." „Zooals nu is het nooit geweest,", zei Lottie en toen Eva haar aankeek, geloofde zij dit zonder voorbehoud. „Ik had 't je honderdmaal willen zeggen, maar het wou er niet uit bij me. Omdat ik niet wist of Ab ook van mij... O, wat is 't heerlijk, zóó van iemand te houden!" Zij begon door de kamer te loopen met snelle veer- 18 krachtige schreden, de handen aan de neergestrekte armen tot vuisten saamgeknepen, als zochthaar sterke gevoel uiting in die sterke beweging. Eva volgde haar doen met de oogen. In verbeelding zag zij naast Lottie van Oorstens lange, magere gestalte met het bleeke hoekige gezicht, waarin de sterke kin opviel en de felle oogen onder het vooruitstekende voorhoofdsbeen; even schoot iets als spijt of ongerustheid in haar op, als had zij Lottie liever aan een man van zachter uitzicht toevertrouwd. Maar terstond drong daar bovenuit de gedachte, dat het immers genoeg was als Lottie hem liefhad en haar geluk in hem vond; bovendien: van Dorsten was een talentvol pianist, een serieus kunstenaar, die zeker zijn weg zou maken. Lottie ging weer aan de tafel zitten; haar vingers speelden met het mes naast haar bord; zij hield haar gezichtje iets neergebogen en om haar roode lippen speelde een glimlach als de herinnering aan een doorleefd geluksmoment. „Ab komt vanavond hier," zei ze, sprekend uit haar blijde gedachten. En opkijkend naar Eva, vroeg zij: „heb je hem eigenlijk wel eens gesproken?" „Zeker; op 't concert van Lydia Karen, toen hij begeleidde." „Dat was maar eventjes. Vanavond kun je beter kennis met hem maken." „Je gaat 't nieuws zeker gauw aan vader vertellen?" Lottie haalde lichtjes de schouders op. „Daar is zoon haast niet bij. Ik zal 't wel vertellen als wij weer eens in Breewijk zijn." „En als vader 't eer van anderen hoort...?" 19 Daar is niet veel kans op. Wie spreekt vader nu. die 't kon weten? We maken er ook geen officiëele verloving van met kaartjes en receptie en al die rommel. Dat's niets voor Ab." „En voor jou?" Lottie schudde 't hoofd. „Ik geef er ook niet om. Wat heeft de heele wereld er mee te maken, dat wij van mekaar houden? Als wij 't zelf maar weten!" Zij hield de handen gevouwen en strekte zóó hare armen uit over de tafel; in haar oogen blonk het geluk. „Wil ik 't aan vader schrijven?" vroeg Eva. „Ga je gang. Als vader maar niet met ouderwetsche dingen aankomt van mijn hand vragen of zoo iets. Niemand hoeft zich met ons te bemoeien." Eva glimlachte. „Ik mag 't wel erg op prijs stellen, dat je 't mij verteld hebt, merk ik." „O jij —." En warm: „jou moést ik 't natuurlijk direct vertellen. Abs moeder weet 't ook al. Zij was erg hartelijk voor me. Maar een beetje zenuwachtig, ze huilde haast." Lottie zweeg als dacht zij na over het vreemde van die zenuwachtigheid; Eva verwonderde zich in stilte over wat Lottie vertelde. Mevrouw van Dorsten, de zangleerares, leek uiterlijk te koel en hard om licht tot tranen geroerd te worden; toch... het gold hier haar zoon... Misschien ook was dat harde aan haar maar schijn; zij had een moeielijk leven gehad als weduwe zonder geld met een begaafden jongen, die veel kostte aan opleiding. Eva's gedachten, gewend niet spoedig een eenmaal 20 opgevat thema te laten varen, bleven nog een paar minuten bezig met Mevrouw van Dorsten; toen terug in de werkelijkheid, vermaande zij Lottie: „Eet nu eerst eens wat!" Lottie schudde 't hoofd. „Ik zou niet kunnen. Ik heb een gevoel of ik nooit meer eten zal! Alleen 'n glas melk, zóó. En nu . ... eventjes..." Zij sprong op, knielde neer bij haar vioolkist, nam het instrument er uit, en stemde het met nerveus bewegen, als was dit oponthoud te veel voor haar ongeduldig verlangen. Toen zij streek, de eerste noten van een jubelendteer Mozart Allegro, deed de blijde ontroering in haar hart de tonen vibreeren, maar zich beheerschend, dwong zij hare vingers tot zuiverder druk op de snaren en de arm, die den strijkstok voerde, hief zich en daalde zonder merkbare trilling. Eva luisterde, doch meer nog dan hare ooren, weidden hare oogen. Het zien van het meisje met haar viool, de innigheid van het gebaar, waarmee zij het instrument vasthield en de gradeuse buiging van den arm met den strijkstok, wekte altijd weer welgevallen in de oudere zuster, maar nog nimmer scheen dat welgevallen tótj* zulk een diep innerlijke vreugd gegroeid te zijn als \ in dit oogenblik. Lottie stond in het raamlicht, dat, kil waar het binnenviel, als verwarmd werd waar het haar raakte: haar gezicht, omwarreld door het gouden haarspinsel, in teedere aandacht gebogen naar de viool, hare bloeiende oogen en de blanke levende handen, lenige dienaars van haar kunstenaarsziel. Elke spier 21 en elke zenuw van haar ranke meisjeslijf scheen gespannen in dienzelfden wil: in muziek uiting te zoeken voor de bewogenheid van haar hart; soms, een seconde lang, bewogen zich hare voeten als konden zij zich niet bedwingen, het rythme te volgen. Eva dacht aan Lottie's woorden van straks: „zooals nu is het nooit geweest," en weer geloofde zij in de waarheid ervan. Wat nu in Lottie was opgestaan, was anders dan de kinderverliefdheidjes, die Eva van haar kende: vluchtige emotietjes, heftig soms, maar zonder diepte: dit was inniger en dieper, de macht, waarin het wezen van de vrouw eerst tot vollen groei komt. Die macht, die zij, Eva, nog niet kende, had Lottie aangeraakt; dat kind zou moeten toonen of zij opgewassen was tegen de vervoeringen en de smarten van haar eigen hart. Terwijl Eva luisterde, stond in haar een warreling van gevoelens op, die zij niet dadelijk wist te onderscheiden: er scheen verwondering in omdat plotseling heel het onderscheid in jaren tusschen haar beiden scheen uujgewischt en iets als vaag benijden van het jongere zusje, aan wie de volheid van het leven geopenbaard werd; ook drong in haar een warm verlangen, dat het kind gelukkig zóu zijn. Dit verlangen werd tenslotte het sterkste, groeide uit tot een bede aan het Leven zelf, zooals een moeder bidt voor haar kind. Toen Lottie viool en strijkstok het zakken en zich omwendde, zag zij in Eva's oogen zooveel gevende innigheid, dat zij op haar toeliep en als in haar kindertijd, zich nestelde aan haar borst. Eva vlijde haar wang tegen het gloeiende gelaat m 22 van de jongere en zóó in warm-gelukkige verteedering, bleven zij een paar minuten stil zitten. „Moeder zou er ook zoo in mee geleefd hebben," fluisterde Eva. En Lottie beaamde: „ja moeder zou ook gelukkig zijn geweest. 23 HOOFDSTUK II. In de groote, vierkante, ietwat holle kamer, waar zij hare zanglessen gaf, stond Louize van Dorsten bij den vleugel muziek uit te zoeken. Lang en slank zonder één grijs aartje in 't donker-volle haar. leek zij jonger dan haar zes en veertig jaren; ook het regelmatige gelaat, effen en blank, met de groote rechte neus en het hooge voorhoofd, duidde op jeugdige kracht en — in combinatie met de scherp getrokken lijnen naast mond en oogen — op een sterken wil. De oogen, lichtbruin en ietwat strak van blik, trokken zich soms door een invallende gedachte samen en kregen dan een felle uitdrukking als van iemand, die een harden strijd met energie vogrt en geen duimbreed wijkt. Mevrouw van Dorsten stond bij hare leerlingen en bij de leden van het zangkoor, dat zij dirigeerde, bekend als streng, rechtvaardig en hard. Men leerde wat van haar: wie uit gebrek aan ijver of aanleg, niet vooruitkwam, zond zij weg. Deze weinige plooibaarheid had hare levensmoeielijkheden onnoemelijk verzwaard: men wilde over *t algemeen geen muziekleerares, die geen geduld had met weinig begaafde leerlingen; aan den anderen kant werd haar oordeel vertrouwd en op prijs ge- 24 steld omdat het gewoonlijk juist bleek te zijn: zij bezat een sterken intuïtieven kijk op jonge talenten of wat zich daar voor uitgaf en spaarde haar critiek niet, noch aanmoediging of raad, waar dit pas gaf. Voor haarzelve was de muziek meer vak dan vervulling van haar leven; zij bezat een zuiver gehoor en een goede stem en had zich door onvermoeide studie weten op te werken tot verdienstelijke leerares, maar wat zij deed, bleef cerebraal, zonder diepe innerlijkheid. En dit was oorzaak, dat menig begaafd leerling zich ondanks hare vorderingen onbevredigd voelde door de lessen: het contact met de werkelijk muzikale ziel bleef ontbreken. Louize wist dat alles heel precies al hoedde zij er zich voor, er ooit — zelfs tegen haar zoon — over te spreken: te goed wist zij, hoe dat gemis aan innerlijkheid in haar kunst een tekort beteekende. Tenminste in 't oog van anderen: zijzeive had er vrede mee, verheugde er zich zelfs in, dat haar natuur vrij was van het nerveuze, golvende, geëxtasiëerde, dat zij zag in hen voor wie muziek het leven zelf beteekende, ook in haar zoon. Met innerlijke ongerustheid had zij zijn ontwikkeling meegemaakt van prikkelbaar, nukkig kind tot nerveusen, onevenwichtigen jongen, bezield met verlangens boven zijn leeftijd en tegelijk kinderlijk onbeholpen in wat iedere jongen van zijn leeftijd weet of meent jte weten. Later had haar,ongerustheid zich gelegd: terwijl Albert boven de bezwaren der puberteitsjaren uitgroeide, stond in hem taaie wilskracht op, erfdeel van haarzelve, die hem in staat stelde tot volhardend werken, en hem er toe bracht, in zijn 25 kunst troost en genezing te zoeken voor wat hem kwelde. Toen Louize eenmaal had ingezien, dat Albert zich .— en op gansch andere wijze dan zij zelve — wijden moest aan de muziek, werd het haar levensillusie hem het volgen van zijn bestemming zoo licht mogelijk te maken. Haar geest, weinig aangelegd op droom en en peinzen, spon voor haar jongen een leven van roem en geluk en van vrijheid van zorgen vooral, de geldzorgen, waarmee zij altijd had moeten vechten. Albert's liefde voor Lottie was haar een teleurstelling, zóó schrijnend, dat zij hare tranen niet had kunnen inhouden: dit meisje, zelf artiste en ongefortuneerd, was juist het tegenovergestelde van wat zij zich voor haar jongen gedroomd had: een vrouw, die gansch op zou gaan in hem en die door haar geld hem vrij zou maken van zorgen. Doch zij had niets van haar teleurstelling doen blijken, in het instinctmatige besef, door afkeuring of tegenwerking de zaak naar het onherr oepelij ke te drijven. En zoo had Lottie de niet te verbergen ontroering van Albert's moeder toegeschreven aan vreugde over zijn geluk. Door de gang naderden voetstappen: Louize luisterde en haar voorhoofd trok zich samen: Albert had Lottie weer meegebracht 1 Doch zij bedwong haar ontstemming, begroette Lottie vriendelijk, met het vage besef, dat het uiterst moeielijk, ja onmogelijk zou zijn, strak of op een afstand te blijven tegenover dat kind met haar warme oogen, dat zoo stralend op scheen te gaan in het geluk om haar liefde. Achter Lottie aan, een hoofd boven haar uitste- 26 kend, kwam Albert, en Louize merkte op, hoe ook zijn energiek, hard belijnd gezicht overtogen was van geluk. „Moeder, we komen wat muziek maken," zei hij. „Er is juist nog tijd vóór 't eten." „Ga je gang jongen; de kamer is vrij." Lottie nam hem de muziekportefeuille uit de hand en zocht er in; Albert stond achter haar als om over haar schouder heen te kijken wat zij deed; doch zijne oogen volgden de teere lijnen van haar wang en slapen; hij- drukte zijn lippen in haar hals, fluisterde een teeder woordje. Lottie richtte haar hoofd op, leunde het achterover tegen zijn schouder, liet haar warme meisjeslijf rusten in zijn arm, die haar heupen omving. Louize keerde zich naar de deur. „Iklaat jullie alleen, maak prettig muziek," wenschte zij met lichte ironie in haar stem, die Lottie ontging en Albert niet deerde omdat hij er geen beteekenis aan hechtte. „Kom mee lieverd," fluisterde hij. Lottie liet de portefeuille uit haar handen glijden en voelde zich meevoeren naar de bank, in een hoek van de kamer. „God! wat ben je toch mooil alles aan je is muziek, is zaligheid," bewonderde hij en zijn gretige mond vond de hare, die even geopend, wachtte op zijn kus. Zij voelde zich als verloren in hef de, in geluk; hare oogen, wijd open, vingen zijn vurigen, indringenden blik, die haar deed zwijmelen in een gelukssensatie, zoo overweldigend, dat haar denken er in verging. Toen hij haar eindelijk losliet, zat zij een oogenblik met gesloten oogen en zacht hijgenden adem; als een korte scherpe pijn schoot de gedachte in haar op, hoe 27 gansch zij van hem was, hoe hij haar niets zou kunnen vragen, dat zij weigeren zou en de pijn om dit besef van onmacht tegen eigen liefdedrang was tegelijk zóó streelend, dat zij later, in de eenzaamheid van den nacht, de heugenis er aan weer opriep. „We zullen dat Andante van Bach doornemen." Albert was opgestaan van de bank; hij sprak ietwat heesch, kortaf, als zocht hij door dien bevelenden toon voor zichzelf zoowel als voor Lottie wat kalmte te herwinnen. „Goed," stemde Lottie toe en terwijl zij zich bukte bij haar vioolkist, rees een lichte zucht als van bevrijding uit haar borst. Albert stond bij den vleugel, schikte er de muziek, zette de vioolpartij op den lessenaar er naast. Hij sprak niet; toen Lottie met haar viool in de hand nader kwam, gaf hij de a aan voor 't stemmen en Lottie bedwong de beving van haar handen en dwong haar ooren, waarin 't bloed suisde, tot rustige luistering. Albert had zich geheel beheerscht; breed en rustig zette hij de begeleiding in en toen Lottie een paar maal onzuiver streek, wees hij haar driftig terecht met een enkel ruw woord. Maar dit deerde haar niet; zij had ook den kunstenaar in hem lief en schaamde zich, dat zij hem hinderde door onzuiver spel. Met alle kracht zich dwingend, wist zij zich verder te beheerschen en zóó in nederige overgave aan de muziek, voelde zij den zegen van Bach's groote rust over zich komen; hare gedachten vervaagden, het bloed trok weg uit haar wangen, haar wil spande zich op wat zij haar instrument het doen. Toen Albert zich na het laatste accoord naar haar toewendde, zag hij een bleek gelaat met op elkaar 28 geklemde lippen, waarin de oogen groot en helder blonken. Hij sprong op, boog zich tot haar neer. „Lief, mijn lieveling, heb ik te veel van je gevergd?" Maar zij weerde af met een glimlach. „Nee, nee, 't was heerlijk." Doch toen zij een stap wilde doen, knikten haar knieën. ,,'t Is haast te veel, dat heerlijke ... dat wij... en de muziek..." stamelde zij en plotseling stroomden de tranen haar uit de oogen. Hij kuste ze weg met bevenden mond. In de zilveren schemering van een vroegen April' avond zaten zij met hun driëen bij elkaar; Eva, Lottie en Albert. De ramen van de serre stonden open en uit de tuintjes beneden steeg de geur van het eerste gras hun in den neus. Zij waren alle drie stil, als onder invloed van den aansluipenden avond, die de hoeken vulde met schaduwen. Eva zat op den divan, haar ééne elleboog rustte op een kussen naast haar; de andere hand hield nog 't boek, waarin zij had zitten lezen, zoolang het licht 't toeliet. Nu, in stil gepeins, liet zij hare oogen rusten op de twee tegenover haar. Albert lag half in een crapaud, zijn rug wat weggezakt langs de leuning, zijn lange beenen gestrekt; zijn breede hoofd rustte tegen de leuning en het gezicht met de sterke, hoekige kaken en het bijna overdreven gewelfde voorhoofd leek in de schemering uit hout gesneden. Zijn linkerhand lag in Lottie's schoot. Naast hem leek Lottie héél fijn en teer; zij zat op een laag stoeltje, dat met zijn leuningen haar heupen omsloot; haar kopje met 't warrelige haar 29 leunde tegen Alberts stoel en de handen in haar schoot omsloten zijn vingers in liefdoende koestering. Lottie's liefdesgeluk, waarvan de vervoering heel haar wezen scheen te bezielen, dreef in de oudere zuster telkens weer zacht moederlijke bewogenheid op, waarin zich soms iets kwam mengen van onrust, als kon uit die vervoering zelf een bedreiging ontstaan voor Lottie's geluk. Maar meer nog was Eva's ontroering vol teedere bewondering voor die groote liefde en tegelijk, haarzelve onbewust, doortrokken van iets als jaloerschheid, omdat aan dat kind nu reeds de volheid van het leven werd geopenbaard. Voor Albert voelde zij niet zoo warm als zij wel zou willen voor den man door Lottie uitverkoren; zij had eerbied en bewondering voor den kunstenaar in hem en de taaie onwrikbare wilskracht waarmee hij werkte en studeerde, wekte haar sympathie; zij zag zijn liefde voor Lottie eerlijk en vurig, maar toch was het juist 't egoïste in die liefde, dat haar ergerde. Hij vroeg nooit of Lottie moe was, lette nooit op hare stemmingen maar eischte altijd van haar een meegaan op de zijne; voor zijn ergernissen, zijn moeielijkheden en worstelingen zocht hij meevoelen en troost bij baar zonder ooit te vragen of zij misschien ook niet zijn sympathie noodig had in hare moeielijkheden. Zij gaf hem al wat hij vroeg met een vreugde, die van geen terughouding wist, en niemand behalve Eva merkte de nerveuse vermoeidheids trekken op Lottie's gezicht als zij, zelve doodmoe na inspannend werken voor haar eindexamen, nog zich moest inspannen om Albert op te wekken uit de gedrukte stemming, waarin hij dikwijls geraakte door het tobben met onwillige of onbegaafde leerlingen of door moeilijkheden in zijn 30 werk, die hij niet terstond wist te overwinnen. Nu ook — Eva merkte het met bezorgdheid op — zag Lottie er moe uit; het schemerige licht verdonkerde de schaduwen om haar mond en onder haar oogen tot diepe holten en hare handen schenen magerder dan vroeger. Lottie lachte plotseling. „Wat kijk je mij aan!" zei ze nog in haar lach. „Je ziet er uit of je eens vroeg naar bed moest," gaf Eva terug. „Ik roep Alberts medewerking daartoe in!" „Kun je begrijpen!" wierp Lottie tegen. „Ik heb nog een heel hoofdstuk muziekgeschiedenis door te werken." Zij zuchtte en leunde wat dichter tegen Alberts stoel; haar handen omsloten de zijne nog vaster. Maar hij trok ze terug, heesch zich op in zijn stoel en legde zijn arm om haar schouders. „Rust maar uit hoor, zóó," vleide hij in een kus. Lottie sloot de oogen en het zich een oogenblik gaan op het gevoel van rust. ,,'t Is ook allemaal zoo moeielijk!" klaagde zij; „al dat theoriewerk als je niets zoudt willen doen als vioolspelen en dan weer naar buiten loopen. Weet je wat ik wou? Dat 't de heele maand afschuwelijk weer was. 't Is gek, maar ik kan tegenwoordig haast niet in huis blijven." „Dat is de Lente, kind; die zit ons allemaal in 't bloed. Ik kan 't ook soms niet uithouden met naast mij een stom kind aan de piano. Dat is nog heel wat erger dan met je eigen werk." „Ja, wij zijn wel ver van de natuur afgedwaald," kwam Eva. „De Lente roept je naar buiten en wij zitten altijd maar binnen te ploeteren." 31 „Slachtoffers van de cultuur," spotte Albert „Als je 'tcultuur wilt noemen," ijverde Eva. „Ik vind, dat wij aan de werkelijke cultuur nog lang niet toe zijn. Dat dacht ik vanmorgen nog, toen 'keen troep kinderen van de volksschool zag. Wat een ongelukkige lichaampjes! heusch 'nbespotting van Onze zoogenaamde cultuur!" „O ja, als je daarover begint..." Albert haalde de schouders op... „dan breek je je nek over bespottingen van onze cultuur. Of wat is 't anders, dat ik me af moet beulen met les geven aan kinderen die nooit muziek zullen leeren... dat ik daar m'n mooie tijd aan moet verdoen alleen om de paar centen die ik er mee verdien? En dan moet je zooveel andere dingen willen! dan moet je haken en snakken om heelemaal voor je werk te leven! bah! wat 'n rommel!" Hij sprak heftig, met felle oogen en saamgeknepen vuisten. Lottie streelde zijn haar. „Stil! je zult enkel voor je "werk leven! Als ik maar eerst..." Zij zweeg en hield haar gezicht weggebogen in schaduw, dat de anderen haar blos niet zouden zien. Zij wou nog niet uitspreken, hoe het haar droom was, geld te zullen verdienen met muziekles geven om daarmee Albert vrij te maken. Maar dien nacht, toen Eva haar al lang in slaap dacht, zat zij nog met starende oogen en gloeiende wangen muziekgeschiedenis te studeer en: zij moest slagen voor het eindexamen! 32 HOOFDSTUK III. Den volgenden middag, in de lichte lente, liep Lottie van het conservatorium naar Alberts huis in de Valeriusstraat. Zij ging met jongen veerkrachtigen tred, hare gedachten vervuld van wat de dag nog brengen zou; ab glanspunt het avondconcert in het Concertgebouw, waar een groot violist Mozart's Concert in a dur zou spelen. Van alle componisten was Mozart haar 't liefst; de sterke, nooit banale levensblijheid, die zich uitsprak in zijn werk, wekte in haar altijd weer een lichte, wijde vreugd; de gratie van zijn cadensen, het lentelichte van zijn parelenden tonenval, vond weerklank in haar jeugd. Zij wist Beethoven en Bach grooter, geweldiger, doch haar jeugd antwoordde op de liefelijkheid van Mozarts werk; zij hoorde er de geluksverwachting in, die wijd openlag in haar eigen hart. Met Albert had zij afgesproken, in het middaguur samen de partituur van het Concert door te nemen; daarna had hij les te geven en zij wilde nog werken voor het examen, dat al angstig dichtbij kwam, nog maar enkele weken. Lottie zag er tegenop, maar tegelijk leefde in haar 5 33 de zekerheid, dat zij slagenzou; zij had hard gewerkt, ook in de bijvakken, die haar eigenlijk onverschillig Ueten, en op haar instrument wist zij meer te geven dan voor het examen vereischt werd. In de muziekkamer, waar Louize's dienstmeisje haar binnenliet, zat zij zonder ongeduld te wachten op Albert, haar denken vol van hem en van haar liefde; in haar gedachten aan Albert was geen troebeling van twijfel of bangheid: wat van hem kwam, wist zij goed te zijn. In haar zong een melodie, reminiscens van verschillende die zij kende, want haar geest bezat niet de originaliteit van den schepper; zij verlangde^die melodie te laten zingen op haar viool. Schuchter zette zij aan; misschien zou het Mevrouw van Dorsten hinderen, maar allengs vergat zij haar schuchterheid, Üet zich gaan, speelde naar begeeren. Den ganschen ochtend, bij 't werken naar den wil van wie haar onderwezen, had zij gehunkerd naar deze vrijheid: te spelen wat in haar opkwam. De eerste melodie ging over in een Mozart-allegretto, blij en licht met diepere gevoelstonen er doorheen zingend; toen greep zij Brahms,... „O... ben jij 't?" Louize van Dorsten stond in de deur; Lottie keerde zich om, legde snel haar viool neer en met een kleur als een betrapt kind, verontschuldigde zij zich... „Mevrouw, heb ik u gehinderd?" „Gehinderd? volstrekt niet, maar 't meisje had niet gezegd, dat je hier was." Lottie lachte. „Dan dacht u zeker aan een muzikale inbreker. Is Ab niet thuis?" 34 „Hij ligt op zijn kamer met hoofdpijn." „Och! Mag ik naar hem toe?" „Wacht liever even. Ik denk, dat hij wel op zal staan..." Louzie sprak aarzelend. „O, maar niet om mij. Als u denkt dat rust beter voor hem is, laat hem dan in bed blijven." „Hij is niet in bed. Hij heeft een moeilijke ochtend gehad. Dat lesgeven is niets voor hem. Hij moest vrij zijn voor zijn muziek." Lottie knikte. „Ja," stemde zij in, peinzend. En nog eens: „ja..." Toen, als onder een invallende gedachte o ver zonde een blij de trek haar gezicht; om haar mond kwam een glimlach. Louize merkte het op met iets als verbazing en wrevel. Begreep dat kind niet, hoe zijzei ve Albert een hinderpaal zou worden op zijn weg naar de vrijheid? „Een kunstenaar moet zich niet binden," hernam zij. Lottie scheen niet te luisteren; zij had haar viool weer opgenomen, streek peinzend met hare vingers langs de snaren. Louize kwam dichter naar haar toe: „Ik moet mij eens tegen je uitspreken, Lottie." Lottie werd opmerkzaam; met wijd open vraagoogen keek zij de ander aan. „Kom naast mij zitten," noodde Louize, ging zelf naar de bank. Lottie volgde op trage voeten; haar viool had zij weggelegd. Zij het zich neer op de bank met wat ruimte tusschen haarzelve en Alberts moeder. Er was een toon in Louize's spreken geweest, die zij niet begreep, maar die vage angst in haar wekte, als voor iets dreigends. 35 Stil wachtend zat zij, 't hoofd licht gebogen, hare bewegelijke vingers spelend met de loshangende einden van haar ceintuur. Louize zat rechtop, haar rug tegen de leuning van de bank. Toen zij begon te spreken, keek zij Lottie niet aan en haar toon was ietwat strak. „De vrijheid voor Albert om zich aan zijn kunst te geven, is mijn levensdoel geweest, zoolang ik geweten heb, dat hij geboren kunstenaar is." Lottie hief 't hoofd op en wendde het naar Louize toe; haar oogen kregen een warmen glans. Dus Alberts moeder had hetzelfde levensdoel als zij, droomde denzelfden droom voor zijn geluk... haar hart werd vol van sympathie: zij wilde iets zeggen, een woord van begrijpen, maar aarzelde tegenover Louize's strakheid. „Daarom had ik gehoopt, dat hij een vrouw zou krijgen, die alleen voor hem leefde, die niets zocht buiten zijn geluk. Jij bent zelf artiste..." „Daarom begrijp ik hem des te beter. Lottie gooide het er uit, fel als een kreet. Louize bleef onbewogen. „Misschien... Maar als artiste heb je je eigen verlangens. En 't is heel moeielijk, die op den achtergrond te schuiven." „Voor mij niet!" Met een plotselinge beweging schoof Lottie dichterbij en haar mond bij het oor van Louize, fluisterde zij vertrouwelijk, warm: „bent u bang, dat ik niet genoeg voor Ab zal zijn? Dan weet u niet hoe ik hem liefheb." Zij wachtte even; Louize hoorde haar snelle ademhaling, voelde de warmte van haar wang. En haar 36 oor ving de onstuimige betuiging: „ik zal zóó voor hem zijn, dat u tevreden over mij bent!" Een oogenblik hing stilte; Lottie had Louize's hand gegrepen, hield ze tusschen de hare als om zóó haar betuiging nog meer kracht bij te zetten. Louize vond den moed niet, zich verder uit te spreken, te zeggen, dat Albert vrijheid noodig had, dat elke band, elke geldzorg vooral, op den duur een hindernis voor hem worden zou en een belemmering voor de ontwikkeling van zijn talent; dus zat zij stil in schijn-ver trouwelijkheid naast het meisje, als waren zij vereenigd in de gedachte aan Alberts geluk. Na een oogenblik kwam hij binnen; om zijn mond lag een norsche trek en tusschen de leden blonken fel-stekelig de donkere oogen. „Wat een mooie groep!" spotte hij zonder vroolijkheid; „hebben jullie niets beters te doen?" Lottie sprong op, liep naar hem toe, hield haar gezicht naar hem opgeheven. Hij kuste haar vluchtig, afgetrokken. „Is je hoofdpijn nog niet over?" vroeg zij, hare vingers streelend zijn voorhoofd. „Hoofdpijn!" smaalde hij. „Ergernispijn! nee, die is nog niet over." Lottie voelde zich ongerust worden; nog nooit had hij een vraag van haar op dien toon beantwoord. „Wat is er dan toch gebeurd?" vroeg zij beklemd. „Gebeurd?" stootte hij uit. „Niets! als dat ik niet deug voor schoolmeester van een troep stommerikken!" Hij wendde zich van haar af, liep heen en weer, zijn tot vuisten verknepen handen in zijn broekzakken. 37 „Ik heb die ezels de waarheid gezegd en toen meteen mijn congé gekregen 1' „Van de muziekschool?" Lottie staarde hem verschrikt aan. Hij bleef staan, keek haar in de groote angstige oogen, en om zijn mond kwam een spottende trek: „Van de muziekschool," herhaalde hij met hemenden nadruk op elk woord. „Ik weet niet..." Lottie zei het zacht, weifelend, bang hem pijn te doen. Louize's koele stem kwam er hard en beslist overheen. ,,'t Zou een schande zijn, als je daar langer bleef. Jij moet leerlingen hebben met aanleg..." „O ja moeder! En die al een eind gevorderd zijn en die een ander niet bedorven heeft en die goed betalen. Ik weet ook wel hoe ik 't hebben wil. Maar daar begin je niet mee als je je brood... je brood..." herhaalde hij ironisch, „móet verdienen met kunst. Jezus! is er iets gekkers in de wereld denkbaar?" Hij sloeg de handen voor de oogen en stampvoette. „Ik hou 't niet uit!" schreeuwde hij. Maar toen stiller weer, 't bleeke gezicht strak met starende oogen; „en morgen ga ik zoete broodjes bakken, beloven dat ik mij beheerschen zal, vragen of 't bestuur het nog eens met mij wil probeeren. Natuurlijk: dat moet je wel! ... en dan maar weer je verbijten... verbijten." Hij zweeg abrupt, het zich in een stoel vallen, leunde 't hoofd in de hand. Lottie stond op kleinen afstand tegen den vleugel geleund; in haar lagen lieve woorden klaar, waarmee zij Ab zou willen troosten, maar 't bijzijn van zijn 38 moeder hield haar terug; zij voelde zich beschroomd, ab was hij haar vreemd. Louize stond op. Vluchtig keek zij naar Lottie. „Ik ga," zei zij. „Je wilt zeker liever alleen zijn» Albert." Lottie aarzelde. Moest zij ook weggaan? Zij had Ab nog nooit zoo gezien; mogelijk wist zijn moeder beter wat hij in zulke oogenblikken noodig had. Toch... zij wilde hem zooveel zeggen: al wat zij overdacht had, wat zij voor hem wilde zijn... „Moet ik... ook...?" vroeg zij zacht. Albert keek haar even aan, schouderschokte.zweeg. Louize wachtte bij de deur. Langzaam nam Lottie haar viool op, begon het instrument in de kist te bergen. Heel haar lentelichte vreugd was neergeduwd door zijn afwijzing: zoo graag zou zij hem willen opbeuren, vroohjk maken; 'tzongin haar van liefde en geluk, maar hij had haar niet noodig. Een paar tranen leekten langs hare wangen. Albert zag het en door de hardheid van zijn ergernis heen welde teederheid naar boven. „Blijf jij maar hier, hoor!" zei hij spottend; „als je er plezier in hebt, bij zoo n opgerolde egel!" Een lach overzonde Lottie's gelaat. Louize trok de deur achter zich dicht, iets harder dan zij gewoon was. Lottie zuchtte even in een gevoel van verlichting, waarvan zij zich nauwelijks bewust werd. Op zachte, vlugge voeten liep zij naar Albert toe, legde hare armen om zijn hals, vlijde haar hoofd tegen 't zijne. En in een lach, die scherp was door tranen, fluisterde zij: „ik ben niet bang voor de stekels." 39 Hij keek naar haar op, zag vlak bij hem haar bloeiende oogen met hun volle gevende liefdeblik; zijn wang raakte haar nerveus trillende mond en zijn lijf voelde de soepele warmte van het hare. Plotseling sloeg zijn stemming om: zijn heftige bewogenheid, zijn drift werd brandende begeerte naar de vrouw naast hem. Hij sloeg zijn armen om haar heen, trok haar op zijn knieën, fluisterde: „kom dan, kom!" Hij boog haar hoofd achterover in zijn arm, zijn mond kuste haar lippen, zoo heftig, dat zij 't voelde als brandende pijn, zijn hand tastte langs haar lichaam in wild begeer en. Een oogenblik verbijsterd door het onverwachte, Uet Lottie hem begaan; toen rees in haar een ijle angst voor de plotselinge overweldiging van zijn man-begeeren en tegelijk intuïtief verzet tegen dat in bezit nemen, zonder naar haar wil te vragen. Haar mond trachtte te ontkomen aan zijn kus, hare handen zochten de zijne tegen te houden, maar hij hield haar vaster, in zijn ooren de suizeling van het heet-jagende bloed. Toen, in eens, gaf zij een kreet, half gesmoord in zijn kus, maar zóó pijnlijk, dat hij ervan ontstelde en een oogenblik zijn hoofd terugtrok. En haar stem, bevrijd, smeekte angstig, droevig: „niet zóó Ab, niet zóó!" Hij het haar plotseling los, duwde haar ruw van zijn knie. „Dus toch bang voor de stekels!" viel hij grimmig uit. Zij poogde te lachen, maar het klonk als een snik. Even stond zij zóó, stil, met gebogen hoofd, de armen slap neerhangend. 40 „Ga maar weg!" stootte hij uit. Zij keek niet naar hem; op sleepende voeten ging zij naar de deur, haar viool in de hand. Met moede stappen liep zij door de straten; haar gezicht voelde bleek en strak. Albert's bruutte inbezitneming had iets in haar bezeerd, iets dat nauw samenhing met het geluk om haar liefde. Toch ... was haar liefde niet ook warm en verlangend zich te geven? „Maar zóó niet, zóó niet —" herhaalde zij nog eens en een blos als een vlam sloeg haar over de wangen. Thuis liep zij naar de slaapkamer, koelde er haar hoofd, ging toen weer naar beneden, trachtte te werken. Eva was niet thuis: zij had twee lessen in de stad, die kort op elkaar volgden, dronk dan koffie in een lunchroom. Lottie trachtte te werken, doch hare ooren suisden en haar keel voelde droog en beklemd, het was onmogelijk hare gedachten te bepalen bij wat zij las. Toen nam zij haar viool, maar haar vingers krampten zoo, dat zij telkens er naast greep; eindelijk, gelaten, in een laag stoeltje gezeten, gaf zij zich over aan de opdringende gedachten. De herinnering aan Ab's harde woorden, de ruwheid, waarmee hij haar eerst in bezit nam en toen wegstoot te, wekten een stekende pijn in haar borst; hoe kon hij 't doen? hoe kon hij? herhaalde ze in een snik. Maar allengs vond zij verontschuldiging en verklaring ... hij was buiten zichzelf geweest door het gebeurde op de muziekschool, had niet nagedacht... En vaag rees in haar een pijnlijk voorvoelen, hoe haar liefde veel zou moeten verdragen, ook in de 41 toekomst; doch het bewustzijn zelf van haar liefde en haar levensmoed, kwamen terstond de pijn verzachten. En de heugenis aan het gesprek met Albert's moeder, wrang door de dreiging, die zij er nu eerst ten volle in erkende, dreef tegelijk haar moed aan en den wil om Albert's vrijheid te verwerven. Haar kunst zou voortaan alleen bestaan om hem, zooals zij zelf wilde leven voor hem. Terwijl zij stil zat in de lentestilte om zich heen, werd het haar of zij voor zichzelve niets meer begeerde; of al haar droomen van roem en geluk en genot in haar kunst zich oplosten in dat éene verlangen: Albert gelukkig te maken. En vrij. Toen Albert een uur later bij Lottie binnenkwam, vond hij haar verdiept in een boek over klankleer. Aarzelend, met lichte verbazing, bleef bij staan op den drempel, eerst nu realiseerend, hoe hij verwacht had, haar verslagen of bedroefd te vinden. „Lottie!" fluisterde hij. Zij keek op en hij zag het rood der inspanning wegtrekken uit haar wangen; zelfs hare lippen werden wit. Maar zij glimlachte hem toe. stak de hand uit. Hij stortte op haar toe, het zich naast haar op den grond vallen, begroef zijn gezicht in haar rok. „Lieveling, vergeef 't me .— vergeef 't me..." Zij boog zich tot hem neer, tilde zijn hoofd op, legde haar gezicht tegen het zijne, fluisterde: „*tis niets! 't is niets!" Zijn oogen waren overvocht van tranen, heel zijn gezicht was als verzacht. „Ik had je moeten ontzien, wachten...," stamelde hij. Maar, zij met iets als pijn, deed hem zwijgen: „toe, 42 zeg liever niets meer daarover... toe... Kom naast me zitten." Hand in hand zaten zij en fluisterden kleine teederheidswoordjes; allengs voelden beiden zich verrustigen, het gebeurde leek klein en nietig tegenover de volheid van hun liefde. Zijn ergernis, Lottie's verdriet om wat Louize haar gezegd had, het slonk alles voor dat ééne groote geluksgevoel; stil zaten zij, zonder elkaar anders aan te raken dan door hun ineengestrengelde handen, gelukkig in dat stil-kuische bij elkaar zijn. Na een poos raakte Albert opnieuw met woorden aan wat de morgen voor hem bedorven had, maar hij kon er nu kalmer over spreken, als stond het ver van hem af. „Lieveling, je weet niet, wat ik uitstond met dat verdomde geknoei van die kinderen." Lottie streelde zijn hand. „Ik begrijp 'twel," zei ze zacht-troostend. „En ik had de heele nacht niet geslapen, gewerkt aan een nieuwe compositie, een ding dat mij niet losliet." Lottie veerde op. „Wat heerlijk!" zei ze verrukt En aarzelend, als was zij bang te veel te vragen: „Wordt het een groot werk?" Hij schudde 't hoofd met een ietwat hautainen glimlach. „O nee... een paar eenvoudige liederen maar." En spottend: „het groote werk ben ik al voorbij." „Wat bedoel je?" „Och kindje... toen ik zeventien jaar was, begon ik aan een opera en toen ik achttien was aan een 43 oratorium. Dan denk je, dat 't vanzelf gaat, dat je maar dadelijk het grootste kunt grijpen. Maar nu ik drie en twintig ben, weet ik, daar nog lang niet aan toe te zijn...." Hij zweeg even, zijn gezicht verstrakte, in zijn oogen herkwam de harde norschheid van dien morgen en tusschen zijn tanden stootten de woorden naar buiten: „Als 't zóó blijft, kom ik er nooit aan toe." Lottie vlijde zich dichter tegen hem aan. „Niet zeggen, dat niet zeggen," smeekte zij als een kind. Zijn hand streelde haar hoofd. «Jij weet niet wat 't is, je gebonden te voelen aan alle kanten... Ik heb 't nooit anders gekend." Lottie bracht haar mond aan zijn oor. „Je zult 't anders leeren kennen," beloofde zij met het optimisme van haar zonnige jeugd. „Als ik eenmaal klaar ben en les kan geven..." Hij luisterde niet: zijn gedachten dwaalden om eigen verlangens en teleurstellingen. Alleen de klank van haar stem drong tot hem door, wekte door zijn teederheid een ontroering in hem, herinnering aan de schaamte, gevoeld na haar heengaan dien middag. Zacht kuste hij haar mond, haar oogen. Toen Eva thuis kwam om vijf uur, vond zij hen verdiept in de partituur van Mozart's Concert: hare bezorgde oogen merkten terstond op, dat Lottie er vermoeid uitzag. „Hebben jullie muziek gemaakt?" vroeg zij. Zij wist, hoe het samenspelen met Albert van Lottie de hevigste inspanning vorderde omdat zij dan nooit minder wilde geven dan hij van haar verwachtte. 44 „Nee... eigenlijk niet" In Lottie's antwoord klonk verwondering door, als was zij er zelf verbaasd over, dat de heele middag zonder muziekmaken was omgegaan. „Willen wij nu nog wat spelen?" stelde zij voor. „Zet jij dan thee, Eef; we hebben nog niets gehad." Zij sprong op, kinderlijk vroolijk, maakte een paar luchte danspassen om Eva heen. „Toe ja, Eef: 't kan nog net vóór 't eten. Mina heeft kokend water in de keuken. Of... ben je te moe?" En met een lach: ,,'t is eigenlijk schandelijk! ik moest je netjes opwachten met thee: je hebt de heele middag les gegeven." „Ik ben niet moe hoor!" grapte Eva. „Ik laat de kinderen maar voor mij werken." „Nou ja, daar weten wij alles van, hé Ab?" Lottie knikte Albert toe. Hij was op den divan blijven zitten, volgde met genietende oogen Lottie's luchtig gracieus bewegen. Nu rees bij op, kwam naar haar toe, fluisterde: „Wil je nog eens voor mij dansen? Zooals laatst?" „Nu?" Hij knikte, fluisterde weer; „ik zou 't zoo heerlijk vinden. Zoo'n mooi besluit van dezen middag." „Goed dan." Haar oogen keken in de zijne, stralend, gelukkig. „Als Eva spelen wil," zei ze hardop. „Spelen? ik?" vroeg Eva, bezig met het theeblad. „Ik wou dansen voor Ab." „Nu in eens?" „Ja, waarom niet? terwijl jij thee zet trek ik m'n dansjurk aan." 45 „Kan Albert dan niet spelen?" Eva vroeg het onwillig; weer hinderde het haar, dat Albert niet op scheen te merken, hoe vermoeid Lottie er uitzag. „Nee; Ab moet naar mij kijken. Als hij voor de piano zit, ziet hij niets." Op vlugge voeten liep zij de kamer uit, neuriede in de gang een paar regels van Suzanne's lied uit de Figaro. Eva bleef een oogenblik naar de deur kijken, begon toen thee te zetten. Albert bladerde in de partituur. „Je vergt wel wat veej van Lottie," knorde Eva. Albert keek op. „Vergen? ze houdt van dansen." „Je vergeet wat een inspannenden tijd zij heeft voor 't eindexamen." Hij haalde de schouders op, maar een lichte blos veegde hem over de wangen bij de herinnering aan wat de middag voor Lottie aan emoties gebracht had. „Zij houdt van dansen..." verontschuldigde hij zich nog eens. En Eva gaf toe: „dat 's waar. En iets te doen waar je van houdt... dat werkt als een verfris schend bad." Lottie kwam binnen in een korte jurk van staalblauwe voile. De fijne armen en beenen waren bloot en boven de rond uitgeknipte jurk rees de blanke hals als een teeder gebogen stengel voor de bloeiende gelaatsbloem. Albert en Eva bleven haar een oogenblik zwijgend aanzien; Albert voelde zich gansch vervuld van zijn groote mannenliefde en van geluk omdat dat bekoorlijke kind van hem wilde zijn; even ook, als een vage pijn, herkwam in hem het schaamtebesef omdat hij 46 haar had willen nemen, eer zij spontaan zich gaf; in Eva rees de bewondering voor het mooie zusje en de vreugde, die het zien van een mooi lichaam altijd in haar wekte. Lottie lachte. „Wat kijken jullie me aan 1" Albert trok haar in zijn armen. „Je bent zoo mooi, zoo heerlijk, goddelijk mooi!" fluisterde hij. „Malle jongen!" Zij zoende in 't hoekje naast zijn mond, trok zich toen los. „Kom, laat ik nu beginnen, anders wordt het te laat." „Wat wil je?" vroeg Eva. „Die Arabeske van Debussy?" Maar Lottie, plotseling zenuwachtig, weerde af: „nee ... Debussy niet... nu niet." „Waarom niet?" verwonderde Albert zich. „Och —" En ietwat haperend, als bij een moeielijke bekentenis: „ik vind, dat Debussy niet gedanst kan worden." „Laatst heb je die Arabeske toch gedanst. En goed ook." „Goed? nee. Ik wou 't probeeren omdat jij 't wou. Toen dacht ik: een Arabeske, dat is iets grilligs, iets van gebogen lijnen, die wijken en weer in zichzelf terugkomen en zoo iets heb ik ervan gemaakt. Het rythme helpt je natuurlijk. Maar gevoeld heb ik 't niet. Ik bedoel, ik kwam met mijn dansen niet dichterbij de muziek: er bleef iets tusschen. En dan is 't verkeerd. Debussy kun je beleven en denken maar niet dansen, ik probeer 't nooit weer." 47 „Mooi! jezelf zijn, schat!" ' Albert trok haar in zijn armen en kuste zacht haar mond. „Laten wij dat Rondo van Mozart nog eens nemen;" stelde Lottie voor; „dat speelt Eef ook zoo goed." Eva lachte. „Wel ja, nu doe je 't nog om mij." Zij zocht de muziek, ging aan de piano zitten. Eva speelde technisch knap, met meer gevoel voor *t rythme dan voor den muzikalen toon. Lottie stond een oogenblik in luisterhouding, 't hoofd iets naar voren gebogen, de oogen rustig, als naar binnen blikkend, de armen vrij hangend, klaar tot bewegen, de voeten gespannen voor den dans. Dan ... een lichte deining van haar lichaam en plotseling een meeleven van heel haar wezen op het rythme der muziek: gelaat, armen, voeten, elk deel van haar soepele lichaam als gedragen door de muziek, zwevend, rustend in beweging, buigend en rekkend zooals het muzikale gevoel 't wilde en bestuurde. Lottie dook onder in 't genot van den dans: gedachten bestonden niet voor haar, zij het zich gaan, vrij en spontaan, zonder overweging hoe de anderen het vinden zouden. Toen de muziek zweeg, bleef zij een oogenblik staan met gesloten oogen, het zich toen naast Albert neer op den divan; zij voelde nauwelijks dat hij haar kuste, hoorde niet zijn hartstochtelijke bewonderingswoorden. Eerst na een oogenblik drongen deze tot haar door. „Vond je 't goed?" vroeg zij toen. De vraag wekte dadelijk in hem de critiek, die gezwegen had voor de eerste spontane bewondering. 48 „ Ja, veel moois, lieveling: alleen het middengedeelte is nog wat eentonig. Maar 't begin ... prachtig 1" Lottie lachte gelukkig. Zou je geen zin hebben, je heelemaal aan dansen te wijden?" vroeg Albert. Maar zij, abrupt, weerde af. „O nee, ik vind 't heerlijk voor mijzelf en om 't te doen voor jou. Maar ik voel toch, dat ik er nooit zoo heel veel in bereiken zal." „Ab je wou..." vond Eva. „Met jouw lichaam en je gevoel voor rythme..." „Maar ik wil juist niet. Ik heb mijn viool veel te lief. En daar kan ik... ja, ik weet 't niet te zeggen... maar ik voel, dat ik er bij blijven moet. Dansen is heerlijk, ab je uit wilt rusten." De anderen lachten, maar Lottie hield vol. „'t Is heelemaal niet om te lachen. Eef, jij weet best wat ik bedoel." „Ja, ja, zoo'n beetje wel" gaf Eva toe. „'t Is een soort van spier-massage." Toen Eva een oogenblik de kamer uit was gegaan, schoof Lottie dichter naar Albert toe. „Weet je..." begon zij schuchter, „waarom ik ook niet graag in 't publiek zou dansen? Ik wil niet, dat iedereen .. ." Zij zweeg plotseling, een heete blos sloeg haar over 't gezicht. Albert streelde haar zachten, naakten arm. „Zeg 't maar," drong hij aan. ,,'t Is zoo moeiehjk. maar ik wou 't je toch zeggen. Als ik vioolspeel voor de menschen, dan letten ze niet zoo op mezelf: dan kruip ik weg achter mijn viool... nee, niet werkelijk, maar zoo lijkt t me. En achter de muziek..." 4 49 „Maar je geeft dan toch het mooiste van je innerlijk." „Jawel, natuurlijk ... maar 't is toch anders. Als je danst, dan ben jezelf eigenlijk net als je viool: dan is je lichaam het instrument... en dat ...' Als een kind het zij haar gezicht wegschuilen tegen zijn schouder. En fluisterde bijna onhoorbaar: „dat wil ik alleen voor jou..." „Lieveling, schat, mijn goddelijk lief I" Hij wist geen woorden te vinden om in uit tezeggen, hoe zoet haar woorden hem waren. Dit, na zijn brute behandeling van enkele uren geleden, ontroerde hem als het ontvangen van een waardevol geschenk. Teeder kuste hij haar op de oogen. Toen Albert heen was gegaan — Lottie had hem, in haar dansjurk, niet verder gebracht dan de kamerdeur stond zij een paar seconden stil in de kamer, de handen gevouwen als in meditatie. Een zucht dreef tusschen haar lippen uit „Wat een heerlijke lange middag is dat geweest!" zei ze in dié zucht „Goed, dat je er „heerlijk" bij zegt" plaagde Eva. „Anders was 't niet vleiend voor Albert's gezelschap." „Och jij... ik bedoel maar, dat er zooveel... Ach nee, niks!" „Ga je je niet verkleeden vóór 'teten?" „Ik zal wel een mantel aandoen. Maar vanavond moet ik me toch weer verkleeden voor 't concert." „Wacht... ik zal een mantel voor je halen." Met moederlijk gebaar wikkelde Eva haar in het warme kleedingstuk. 50 „Ik heb niets aan mijn werk gedaan!" Lottie, verschrikt, greep een studieboek, bleef er, ondanks Eva's protest, aan 't eten in verdiept, tot zij nauwelijks meer tijd had om zich te verkleeden voor 't concert. Met vasten wil dwong zij hare gedachten, zich bezig te houden met het werk. Albert, onder het naar huis gaan, voelde heel zijn wezen vervuld van teedere liefde voor Lottie; in dit oogenblik scheen het hem als kon voor hem niets bestaan naast haar. Het was in zulk een oogenblik geweest, dat hij haar 't eerst gesproken van zijn liefde, die als al zijn gevoelens meedeinde op zijn wisselende stemmingen. In zijn golvende, tastende wezen was slechts één ding vast: de wil, in zijn kunst het hoogste te bereiken, of waar hij hierin faalde, tenminste zoo hoog te reiken als waartoe zijn aanleg hem in staat stelde. Ab kind, vóór hij zich die drang ten volle bewust was, maakte het verlangen naar dat groote, dat hijzelf nog niet kende, hem prikkelbaar en moeielijk in den omgang; later, toen hij wist waarheen zijn verlangen reikte, was hij bij afwisseling'vol juichende vreugd of neergeslagen in de diepste melancolie; man geworden, spande heel zijn wezen zich in die ééne richting. De kunstenaar in hem was de overheerschende, alle andere kanten van zijn mensch-zijn waren daaraan ondergeschikt. Zelf besefte hij dit maar ten deele, omdat hij bij oogenblikken kon opgaan in een stemming van liefde voor een vrouw, van bewondering voor de natuur of voor een schilderij of een boek, doch in waarheid telde dit alles slechts mee in zoover het de 51 ontwikkeling van den kunstenaar in hem niet in den weg stond. Louize zag bij zijn thuiskomst, hoe heel de stemming van wrevel en ergernis, waarin zij hem had achtergelaten, weggevaagd was; het wekte jaloerschheid in haar. dat Lottie dit bewerkt had, waar zij zeli machteloos was geweest; een lust stond in haar op, te peilen, of Albert werkelijk de ergernis had overwonnen of alleen weggeduwd om van zijn liefde te genieten. , Aan tafel roerde zij voorzichtig het gebeurde van dien ochtend aan. „Moet je morgen weer aan dezelfde kinderen van vanmorgen les geven?" Albert, met zijn gedachten bij Lottie s dans, trok even het voorhoofd samen, schouderschokte, als het de kwestie hem onverschillig. „Nee, 'tzijn dan weer anderen." „Ook zulke beginnelingen?" Een trek van lusteloosheid groefde zich om zijn mond. „Ja natuurlijk." Louize schudde het hoofd. „Dat die directeur niet ziet, wat er in je zit... zei ze als verwonderd. „Dat ziet hij heel goed, of liever, dat weet hij heel precies, maar wat heeft hij daarmee te maken? Hij heeft te maken met wat ik presteer als leeraar, als muziekmeester van stommerikken. Hij sprak driftig, al de verzonken ergernis welde opnieuw naar boven. Hij dacht aan zijn werk, zijn nieuwe compositie en voelde in eens spijt om den verloren middag. Plotseling stond hij op. 52 „Ik moet aan 't werk," zei bij gejaagd. „Nu in eens?" „Ik ben klaar met eten en ik heb al genoeg uren verlummeld vandaag." Louize glimlachte. „Goed, dat Lottie je niet hoort." Zijn gezicht verzachtte zich. „Zij zou 't'begrijpen." Hij liep de kamer uit naar boven. Op zijn werkkamer, waar hij ook sliep op een divan, tot bed ingericht, lagen nog de vellen muziekpapier, dien nacht door hem beschreven. Haastig, als in een koorts, greep hij ze, en staande in het raamlicht volgde hij in gedachte het rythme en den toon van het geschrevene. Zijne oogen blonken op in geluk: het kon goed worden, zou goed worden 1 Als deze liederen werden, wat hij ervan verwachtte, zou hij grooter werk ondernemen: een sonate, waarvan hij de opzet reeds langen tijd gereed had, doch die hij nog schroomde uit te werken. Toen Lottie hem kwam halen voor het concert — de Valeriusstraat lag in haar weg naar het Concertgebouw — vond zij hem aan de tafel zitten, gebogen over zijn werk. Hij knikte even tegen haar, boog toen zijn gezicht weer neer. Zij gaf hem een zoen, zei vroolijk: „Ik kom je halen." „Ik ga niet; ik blijf aan 't werk." „Hèl wat jammer," kwam zij teleurgesteld. Hij haalde de schouders op en viel driftig uit: „ja, daar moet je maar aan wennen. Ik ben nu goed 53 aan 't werk en morgen zit ik weer in die verrotte school..." „Ja, ja," suste zij. „ik begrijp 'twel." Zij beet zich op de lippen. Heel haar verheuging op den heerlijken avond was plotseling neergeploft. En zijn afwijzende toon bezeerde haar. „Vanmiddag dacht je toch te gaan," herinnerde zij hem. Hij keek op, zag den verdrietigen trek op haar gezicht en trok haar naar zich toe. „Niet verdrietig zijn," fluisterde hij en zoende haar lippen. „Vanmiddag wist ik nog niet, dat ik na werken moest. Begrijp je?" Zij knikte en zich dwingend tot opgewektheid: „natuurlijk begrijp ik *t. 't Was maar even een teleurstelling, maar nu is 't weer over." Zij drentelde een oogenblik door de kamer, sloeg een paar tonen aan op de piano. „Kon ik maar hier blijven..." „Ik kan niemand bij me hebben als ik werk," wees hij bot terug. „Als ik ook werkte ..." aarzelde zij, maar hij, heftiger, herhaalde: „nee, ik kan niemand velen." Lottie dwong zich tot lachen. „Malle jongen; ik kan niet eens blijven; ik moet naar 't concert." Hij knikte. „Ja, 't is tijd, geloof ik." „Da-agl" Zij sloeg den arm om zijn hals en fluisterde vroolijk: „ik zal voor ons allebei luisteren en misschien... misschien... kom je mij wel halen?" „Misschien," beloofde hij afgetrokken. 54 „Maar 't hoeft niet hoor!" zd ze, al in de deur. Hij zat een oogenblik in gedachte, de klank van haar laatste woorden nog in zijn oor. „Als ik aan 't werk ben, ga ik niet. Ze heeft er mij toch al uitgehaald." Zijn mond rekte zich in wrevel, maar langzaam aan kwam hij weer in zijn werk, arbeidde tot in den nacht. Aan Lottie afhalen dacht hij zelfs niet. 55 HOOFDSTUK IV. Lottie was geslaagd voor het eindexamen met het hoogste te behalen cijfer voor haar hoofdvak: vioolspel. Zij was naar het examen getrokken, niet als angstig slachtoffer, maar in popelende verwachting, te zullen bereiken, waar zij op aanstuurde, sinds zij zich van haar liefde voor Albert bewust was: de macht, iets te doen om hem vrij te maken voor zijn kunst. Voor zichzelve verlangde zij nauwelijks iets, dat buiten hem omging: haar jonge droomen van roem uit den tijd toen zij Albert nog niet kende, hadden zich opgelost in het verlangen, hem groot te zien, maar juist doordat zij niet meer dacht aan het uiterlijke van haar kunst, had haar liefde voor de muziek zelve zich verinnigd en verdiept. Al wat in haar licht bewogen hart jubelde en treurde, al wat zich daar rekte in verlangen, zong zich spontaan uit in haar vioolspel: het werd minder bewust dan te voren, en tegelijk persoonlijker, meer verinnerlijkt. Met bevreemding, als zag zij een nieuwe persoonlijkheid, had Eva op den examenochtend Lottie waargenomen : het leek bijna of 't kind naar een feest ging, zoo opgewekt deed zij. „Zie je er heelemaal niet tegen op?" vroeg ze, eer zij zelf wegging, naar een les. 56 Lottie stond bij de ontbijttafel in een boek te bladeren.. Even keek zij Eva aan en over haar gezicht trok een lichte glimlach, waarin de oogen opblonken. „Niet erg," antwoordde zij alleen, op een toon van verlegenheid, als durfde zij dit antwoord bijna niet geven. „Je hebt er bard genoeg voor gewerkt..." „Lang niet genoeg. Maar toch... nee Eef, ik ben niet bang. Ik voel, dat ik er komen zal: anders zou ik wel angstiger zijn." Eva glimlachte om het naïve van de redeneering. ,,'t Kan ook omgekeerd zijn; nu je je niet angstig maakt, heb je. alle kans er te komen. Zenuwachtigheid kan alles bederven." „O, maar ik ben wel een beetje zenuwachtig of misschien wel erg, maar 't is geen angst..." „Jammer, dat je alleen moet gaan, dat Albert ook juist les heeft." „Wel nee, dat 's niks erg. Jullie zijn toch bij me in je gedachte, en al de lui staan natuurlijk op de stoep als ik er uitkom. Was 't maar zoover 1" Zij zuchtte, maar licht, als in verlangen. * Eva overdacht, hoe Lottie toch wel echt haar zuster was; zij zelve kende ook dat vertrouwen op het leven, al was 't bij haar minder naïf, en daardoor vager, minder scherp omlijnd. Op het examen had het jong gevoelige van Lottie's spel de hoorenden ontroerd; die oudere mannen, zelve kunstenaars, beseften, in tegenwoordigheid te zijn van het wonder, dat zijzelve door ervaring kenden: die jonge vrouw behoorde tot de uitverkorenen van hun gilde. Eenparig kenden zij haar het hoogst te behalen cijfer toe. 57 Dit was Lottie's triomf, waarbij de mindere cijfers voor de bijvakken niet telden; een oogenblik, terwijl de warme gelukwensch van haar leeraar haar in de ooren klonk, voelde zij de zuivere vreugd om zichzelf in het behaalde succes; de vreugd omdat zij iets zou bereiken in haar kunst. Maar terstond bijna sloeg daar bovenuit die andere blijdschap: zij had het diploma in handen, waarmee zij geld kon verdienen voor Ab. Hij stond haar buiten af te wachten met een troepje vrienden en vriendinnen, leerlingen en oud-leerlingen van het conservatorium. Lottie hield haar diploma in de hoogte en 'twerd op de stille gracht een blij gerucht van jonge stemmen, vreugde-uitroepen en gelukwenschen en verwondering over het mooie hoofddjfer, waarin iets als jaloerschheid school. Albert kuste Lottie, roemde: „prachtig kind, prachtig 1" „Jullie wordt een beroemd paar menschenl" 'schreeuwde Joling, jonge hartelijke kerel, die wd wist, 't nooit verder te zullen brengen dan tot de waardigheid van een redelijk muziekonderwijzer. Hij gooide zijn hoed in de hoogte, lachte overdreven schaterend toen het ding werd opgevangen door van' Assen, bleeke jongen met felle oogen, waarin de eerzucht brandde. „Jij gaat zeker op voor de prijs van uitnemendhdd?" vroeg van Assen aan Lottie op den toon van een inquisiteur.' „Weet ik niet hoor!" Zij lachte, haar arm door die van Albert, dicht tegen hem aangedrongen, zoodat haar wang zijn mouw raakte. 58 „Dan hebben jullie 'm allebei," hield van Assen aan. „Kerel schei uit," weerde Albert lachend af en naar de anderen gewend: „heb je ooit zoo'n gek gezien? als je net 't zweetuur achter den rug hebt..." Lachen daverde op. „Net iets voor van Assen," vond Lenie Bergman, coquet meisje met zangerige stem, „die leeft bij prijzen. Kom Lot." Omstuwd door de anderen, werd Lottie thuis gebracht. Eva kwam juist aanloopen. „Waarom was je niet op de stoep?" vroeg Lottie met vroolijk verwijt. „Ik werd zoo opgehouden door juffrouw van Manen; zij gunde mij geen halve minuut: zoo was ik net te laat." Met hun drieën gingen zij naar boven: de anderen hadden beloofd 's avonds te komen fuiven. „Heb je al aan vader getelegrafeerd?" vroeg Eva. Lottie kleurde. „Heelemaal vergeten," bekende zij. Haar vader besloeg maar weinig plaats in haar gedachten. „Ikkan 't telegram meenemen,"zei Albert. ,,'kMoet toch direkt weg." „Nu al?" . Lottie's zonnig gezichtje betrok in teleurstelling. „Je weet toch dat ik les heb," zei bij ietwat kregelig. „O ja..." Zij rekte de twee korte woordjes en keek hem aan, een lachje om haar mond, als viel haar een blijde gedachte in. „Nu heb ik net zoo'n diploma als jij..." 59 „Ja; nu kan je ook kinderen leeren tokkelen," ironiseerde hij. Lottie maakte een paar danspassen, licht en spelend. „Ik heb een plan, ik heb een plan...." zong zij. Hij volgde met de oogen haar luchtig bewegen, vroeg lachend: „wat heb je toch in je hoofdje?" „PlannenI allemaal plannen!" Zij sloeg haar arm om zijn hals, fluisterde hem in 'toor: „Gaan wij morgen samen naar buiten? Als je vrij hebt om twaalf uur?" Hij trok haar dichter tegen zich aan. „Ja, naar 't Gooi," stemde hij blij in, en zoende haar warm-vochtigen mond. Dien avond — de kamer was vol jolig rumoer van vróolijke jonge menschen ~ kwam plotseling dokter Terweele binnen: forsche man, lang en stoer tegelijk, in het gebruinde gezicht een paar rustige donkere oogen. Even toefde hij op den drempel, als besluiteloos of bij wel blijven zou, maar Eva en Lottie kwamen beiden op hem toeloopen met verwonderde uitroepen. „Een onverwachte gast, kinderen!" hij zei 't licht ironisch, als, bespotte bij zichzelf omdat hij kwam binnenvallen in die kring van jeugd. „Een prachtig idee van u!" Eva's stem was warm van vreugd en ook Lottie roemde: .een eenig idee!" Zij zoende haar vader, trok hem verder de kamer in, liet zich door hem fehdteeren. 60 Ter weele keek even om zich heen. met iets als spijt omdat hij toegegeven had aan den inval. Lottie zelf te gaan féhdteeren. Maar diep-in wist hij: het was meer geweest dan een inval; verlangen had hem gedreven, heimwee naar Lottie's zonnige bijzijn, naar Eva's hartelijkheid, het hdmwee, dat hij zichzelf nooit bekennen wilde, maar dat heimelijk vrat aan zijn leven. Lottie stelde de vrienden en vriendinnen voor; Albert het laatst. „En hier is Ab; u heeft nog niet eens kennis met hem gemaakt." Lottie lachte ietwat nerveus. Het leek haar plotseling iets ongehoords, dat haar vader en Ab elkaar nog niet kenden. Maar zij was de laatste maanden maar weinig in Breewijk geweest en bij die enkele keeren had Albert geweigerd mee te gaan. „Ik ga niet graag op zicht,"' weerde hij af. „Je vader en ik zullen elkaar vanzelf wd eens ontmoeten." En Lottie had gehoopt op den zomer; als haar examen achter den rug was. zou zij Ab meenemen. Terwede het een oogenblik zijn oogen rusten op Alberts gezicht; geen nieuwsgierigheid of onderzoekend vragen leefde er in zijn blik: alleen kalme contemplatie. En ook zijn gedachten waren rustig beschouwend. Dus dit was de man door Lottie verkozen; geen salonjonker en geen slappe artist, de twee types, die Terweele niet uit kon staan. De gedachte gaf hem iets als blijdschap, al zou hij ook het gehaatte type gelaten aanvaard hebben. Het was een stuk van Terweele's levensovertuiging, dat volwassen kinderen recht hebben op hun eigen leven, zonder aan hunne ouders ver- 61 antwoording schuldig te zijn; al wat knelde in de verhouding tusschen ouders en kinderen was voor hem van tevoren veroordeeld: niets mocht er zijn dan ■—• van den kant der ouders — steun geven, zoolang het kind jong was, en — van den kant der kinderen — spontane hartelijkheid. Was die er niet, dan had men te berusten, zooals in heel het leven berusting eerste deugd en eerste plicht was. Eva trok haar vader naast zich op den divan; zij voelde zich dicht bij hem, als waren hij en zij hier de ouderen. Terwijl de anderen grappen vertelden of praatten over muziek en over types uit de muziekwereld, spraken vader en dochter op half gedempten toon over de bekenden in het dorp, over den hond thuis en de planten in den tuin. Lottie merkte het op en troonde Albert mee naar het hoekje bij den divan. „Toe, vader, schik een eindje op," vroolijkte zij. „Ik kom naast u zitten." Zij vlijde zich tegen hem aan. vroeg ook, met radde woorden, naar de praktijk, wie er ziek waren, en beloofde met Albert te komen den eersten mooien Zondag. Terweele antwoordde met weinig woorden op Lottie's radde vragen, als wist hij, dat zij vroeg zonder wezenlijke belangstelling; toen zij er over sprak, met Albert in Breewijk te komen, vroeg Terweele aan Albert: „houd u van de natuur?" Albert's antwoord kwam eerlijk. „Zooals een stadsmensch er van houdt, dokter. Als van een feestelijk gerecht." De dokter glimlachte. „Als men altijd buiten heeft gewoond, valt het moeielijk zich die mentaliteit in te denken..." 62 „U heeft het geval maar om te keer en; zooals u van de stad houdt." „Ik houd in 't geheel niet van de stad." De droge toon van het antwoord deed Lottie en Albert hardop lachen, zoodat de algemeene aandacht naar hen werd getrokken. Terweele schudde het hoofd, ietwat peinzend. Het lachen van de anderen verbaasde hem eenigszins, omdat hij geen grap bedoeld had. „'t Kan toch nooit hetzelfde zijn," zei hij ernstig. „Iemand houdt van de stad om wat hij er vindt aan genot Of gezelligheid; van de natuur houdt men om de natuur zelf." „Van de stad ook vader 1" protesteerde Eva. „Amsterdam is prachtig 1" „En óf," stemde Joling bij. En allen vielen mee in, roemden met warmte de mooiheid van een of ander stadshoekje, overboden elkaar in jong enthousiasme voor „hun stad." Terweele glimlachte weer stil voor zich heen. Lottie's vriendenkring viel hem mee; in hem rees een stille genoegelijkheid, voldoening omdat hij hier gekomen was, een gebeurtenis voor hem, en iets als trots op die twee gezonde jonge vrouwen, die zijn kinderen waren. Hij merkte op. hoe Lottie's mooiheid nog verfijnd was, hoe zij op scheen te gaan in haar liefde voor Albert en een herinnering schoot in hem op, heugenis aan den tijd toen hijzelf jong was en zijn vrouw als Lottie nu. Maar zelden het hij die herinneringen toe; zijn stille gedachten hielden zich meer bezig met de dingen om hem heen: zijn praktijk en de natuur, die hij kende en liefhad in al haar wisselingen van jaar- 63 getijden en stemmingen; maar nu, in de hem vreemde omgeving, vond hij er behagen in, in Lottie het verleden te zien herleven. Tot nu toe was zij hem vreemder geweest dan Eva; nu plotseling scheen zij hem dichter bij dan zijn oudste dochter, omdat hij in haar meer van het oer-vrouwelijke naar buiten zag komen: dat wat bij liefgehad had in zijn vrouw en wat hij in eenvoudiger vorm terugvond in vrouwen, die hij leerde kennen in zijn praktijk van boerendokter. Later op den avond, toen er muziek gemaakt werd, toen hij Lottie als verheerlijkt zag opgaan in haar vioolspel, scheen zij hem weer verder af, maar de manier waarop zij, terwijl zij haar viool neerlegde, haar arm om Albert's hals sloeg, maakte Terweeles hart opnieuw warm van teederheid. En nog eens was hij blij, gekomen te zijn. 64 HOOFDSTUK V. Albert en Lottie lagen in het heidekruid, boven hen de klare Meihemel en om hen heen de geurig-warme atmosfeer van den vroeg-zomerdag. Zij hielden de handen ineengestrengeld en de gezichten naar elkander toegebogen, zoodat hunne stralende oogen in elkaar schouwden. Over Lottie's wangen waasde teedere blos en hare vochtige lippen weken iets van elkaar als om den warm levenden adem vrijen doortocht te laten. Haar slanke lichaam in de witte zomerjurk verzonk halfin het heidekruid; onder de korte rok kwamen de fijne enkels te zien en de ranke voeten lagen roerloos. Als weldaad onderging zij de rust en de vrijheid na weken en maanden van onafgebroken werken; de ontspanning, tezamen met haar liefdegeluk, wekte in haar een gevoel van nauw te dragen weelde. „Ab," fluisterde zij, „*t is of wij, jij en ik, alleen maar bestaan op de wereld." Hij schoof nog iets dichter naar haar toe. „En de heele wereld bestaat om ons en om onze liefde." Hij kuste haar mond en zóó, monden aaneengesloten, lagen zij langen tijd stil, de straling hunner oogen gedekt door de leden; handen en lichamen elkaar beroerend in teedere streeling. 5 65 Toen zij weer spraken, waren het korte innige woordjes, tot klank geworden jonge liefdegevoelens. En deze korte woordjes groeiden allengs tot zinnen; het allerinnigste, dat geen woorden heeft, zonk weer weg, trilde alleen nog na in hun jonge ontroerde stemmen. „Ik heb een gevoel of ik een prijs heb gewonnen," zei Lottie. „Dat heb je toch: gisteren." „Maar vandaag pas gekregen. Die heerlijke vrije dag met jou hier buiten: zoo'n dag hebben wij nog nooit gehad." Hij schoof zijn arm onder haar hals en met haar hoofd tegen zijn schouder, sprak zij voort. „Wat hebben we nog een heerlijken tijd vóór ons; we hoeven pas laat in Amsterdam terug te zijn." „We gaan heelemaal niet terug." „Ik wou 't." Zij lachten allebei, als kinderen, die weten dat wat zij zeggen, maar een grap is. Na een oogenblik fluisterde Lottie: „Zeg, Ab ..." „Ja, hef...?" „Nu moet je eens hooren van mijn plannen. Ik wil jouw leerlingen overnemen." „Waarom?" Hij keerde zijn gezicht naar haar toe. „Dan krijg jij tijd om te werken en te studeeren. „O"... zij kleurde licht... „ik meen alleen de beginnelingen. Die kan ik pianoles geven. Ik neem 't dan voor je waar, begrijp je. Net zooals een dokter doet voor een zieken collega." „Lieverd... nee, dat zou ik niet kunnen aannemen." 66 „Waarom niet? Ik krijg nog wel een toelage van vader. En jouw werk, jouw mooie werk is toch van ons allebei." „En jij dan? moet jij je af gaan beulen met lesgeven?"Zij lachte. „Wat een vreeselijk woord 1 Zoo erg zal 'tniet zijn." „Maar jij wilt toch ook liever doorstudeeren. 'tZou toch zonde zijn, dat jouw mooie talent niet worden zou wat 't belooft..." Zij bracht haar gezicht zóó dicht bij het zijne, dat hij de afstraling voelde van haar warme wang. „Luister Ab. Ik heb over dit alles zooveel gedacht, sinds ik weet wat jij voor me bent. 't Is maar niet een vluchtig verzonnen plan; ik weet dat het niet anders kan, dat 't zoo móet gebeuren. Jouw talent is grooter dan het mijne en anders; jij kunt nieuw werk scheppen, jouw kunst is voor de wereld. Laat de mijne dan voor ons blijven, tenminste vooreerst; laat ik helpen om jou vrij te maken... toe, laat mij dat doen; anders ben ik niet gelukkig." Hij nam haar in zijn armen, hield haar tegen zijn borst, begroef zijn gezicht in haar haren. In zijn hart welde een groot gevoel van dankbaarheid waarmee hij het offer aanvaardde, want dat het een offer was, wist bij. Voor hen beiden scheen in dit oogenblik alles goed en de toekomst vol licht. Later, toen zij verder hepen langs het heidepad, begon Lottie nog eens over het plan. Zij wouweten of hij er geheel mede verzoend was. „Je moet er morgen dadelijk over spreken met 67 Mevrouw Luner, of zij goed vindt, dat ik Tineke voortaan les geef. „En als zij het niet goedvindt?" Lottie hoorde iets als ongerustheid in zijn toon; zij was gerustgesteld: hij zou geen tegenwerpingen meer maken. En lachend plaagde zij hem: .Dat vindt zij zeker goed. Tineke zal veel liever les hebben van een aardige juffrouw dan van zoo'n driftkop als jij." „Ik toon m'n drift nooit." „Haast nooit. En dan nog: denk je, dat je een lieve leermeester bent als je je zit te verbijten van ingehouden drift?" „Stouterd om dat te zeggen 1" Hij drukte haar arm vaster tegen zich aan. „Is het dan soms niet waar?" Hij werd plotseling ernstig. „Waar is het, misschien nog meer dan jij denkt. Die lessen zijn een marteling voor mij. „Dat wist ik," zei ze zacht. „Maar als de menschen opponeeren? Jij bent niet gediplomeerd voor piano als hoofdvak." „Ik heb er toch een goed cijfer voor. En beginnelingen kan ik zeker les geven. Op de muziekschool moet jij natuurlijk vooreerst nog blijven, maar laat mij er" eens over praten met de andere menschen. Ik zeg natuurlijk, dat jij je liever aan je werk wilt wijden, en dat ik graag lessen wil hebben. En dan vraag ik nederig of de menschen het met mij willen probeeren. Eerst maar voor een maand bijvoorbeeld. En langzamerhand, als ik vioollessen krijg, laat ik de piano weer schieten ... met vioollessen verdien ik meer, misschien wel zooveel, dat jij je ontslag kunt nemen 68 aan de muziekschool... o, ik heb 't alles overdacht." „Voor mijl" „Voor ons samen. Jouw werk is toch ook het mijne. Als jij iets groots bereikt, dan zal 't zijn of 't ook van mij is." „Dat is het ook. Jij leeft er in." Een poos hepen zij stil voort. Albert's gedachten toefden bij zijn werk, zijn groote compositie, waarvan hij met sidderende handen den eersten opzet had neergeschreven. Lottie's plan had hem het vooruitzicht geopend, wat uren te winnen van rustig werken en vrij te worden van veel ergernis, die soms voor den heelen dag de werkstemming uit hem verjoeg, omdat hij de kracht niet had, over de ergernis heen te komen. Zijn eerste aarzeling om haar aanbod aan te nemen, was vergeten: hij wist nauwelijks meer, dat zij hem er een offer mee bracht. In Lottie zong het geluk, omdat zij nu haar liefde tot daad kon maken, maar zij gaf er op dit oogenblik geen strak-onüijnde gedachte aan. Zij het zich gaan op het geluk van het oogenblik, de vreugde van hunne liefde en van hun vrije samenzijn hier in de Meilichte natuur; al de kleuren, de zonneschittering en het lied der vogels smolten voor haar samen tot één vreugdelied, tot één vervoering: die van haar Üefde! En in een zucht herhaalde zij hetzelfde van straks: „ja, Ab, wij zijn samen alleen op de wereld." Hij glimlachte, even nog toevend in zijn eigen gedachten, maar toen hij zijn gezicht naar haar toewendde en haar stralenden blik ving, voelde hij plotseling zijn borst zwaar worden van hartstochtelijk verlangen; hij trok haar tegen zich aan en zoende 69 haar mond in een langen wild-hunkerenden zoen. Haar liefde, gestemd tot volle overgave, werd ditmaal niet ontsteld door zijn passie; trillend van liefdeweelde onderging zij zijn kus, hare armen hielden zijn hals omklemd als trokken zij hem dichter tot haar neer. Toen zij weer verder hepen, bleef in hen de liefdesvervoering laaien als een gouden vlam; zij vonden geen andere taal als verliefde woordjes, stamelendarme klanken voor het machtige gevoel in hunne harten. Dwaze vragen deden zij naar het waarom hunner liefde, terwijl zij innerlijk wisten, dat er geen andere reden voor te geven was dan hun liefde zelf; dwaze betuigingen ook, dat zij nooit tevoren hadden liefgehad, terwijl zij als alle menschen vanaf hunne kinderjaren de liefde zelf hadden liefgehad en gezocht in anderen; maar zeker waren zij nooit haar wezen zoo nabij geweest als in dit uur. Als hunne voeten zich verwarden in het heidekruid, lachten zij zachtjes en hielden elkaar vaster omklemd; samen slopen zij door enge boschpaadjes zonder elkander een oogenblik los te laten en zaten onder de boomen van een buiten-herberg hun feestelijk maal te genieten. Daarna doolden zij weer weg, een zandig berkenlaantje in, dat hen langs een glooiing op een heuvel bracht. Op den top vielen lang en donker de schaduwen der boomen, die straks, in den vallenden avond, ineen zouden smelten tot een veld van duisternis, maar over de toppen der lagere boschjes aan den voet van den heuvel heen, zagen hunne oogen akkers en boerderijen nog vol overstroomd van zonlicht, waarin reeds 70 het avondlijke goud blonk. Hand aan hand stonden zij er naar te kijken met verrukte oogen om den glans van het zomersche land. „Wat prachtig, wat heerlijk I" jubelde Lottie. Toen, met verwondering om zich heen ziende: „Ik ben hier al meer geweest, maar 't leek mij nooit zoo mooi als nu." „We zijn er ook nooit samen geweest" Zij wendde haar oogen naar de zijne. „Ja, dat is 't," fluisterde zij vol overtuiging. Hij trok zijn hand uit de hare, vlijde zijn arm om haar heupen, boog zijn hoofd naar haar toe. „Kom," fluisterde hij met een lichte heeschheid in zijn stem. Zacht voerde hij haar mee naar den rand van den heuvel; zij bood geen weerstand: op lichte voeten ging zij, gedragen door een haar nauw bewust voorgevoelen, dat het hoogste moment van haar liefde ging naderen. Geen gevoel van weifeling of angst was in haar, niets dan zoet verlangen en gereede overgave; in een zwijmel van geluk voelde zij zich opgetild in zijn armen, haar hoofd tegen zijn borst. „Mijn lief, mijn vrouwtje..." Zij glimlachte gelukkig. Om hen heen zongen de vogels hun avondlijke bruiloftszang. Toen Lottie laat in den avond thuiskwam, vond zij Eva in de huiskamer aan 't schrijven. „Da-ag!" kwam Lottie vroolijk. En Eva, opziende van haar werk, groette terug: „da-ag! plezier gehad?" 71 „Ja..." Lottie zuchtte licht. Het was een heerlijke dag." „Zijn jullie naar Blaricum geweest?" „Ja. Laat me morgen vertellen." Eva lachte. „Goed hoor! je bent nu moe. Ga maar gauw naar bed en slaap morgen uit. 'n Weelde hé, dat dat kan?" „Nou!" Lottie strengelde hare vingers in elkaar, rekte zoo de armen boven haar hoofd en hief zich op de teenen als reikte zij naar iets heel hoogs. Om haar lippen trok een glimlach en hare oogen borgen een schittering als het tintelen van een diepe bron. Plotseling liep zij naar de piano, nam er haar vioolkist, sloeg het deksel open. 1 „Wat ga je doen?"'vroeg Eva verwonderd. „Even spelen. Dat kan ik niét laten." „En je bent zoo moe." „Ben ik moe? Eigenlijk heelemaal niet. Toe Eef, jij aan de piano. De eerste romance van Beethoven." „Ik ken 'm niet goed." „Probeer 't maar." Zij zette de pianomuziek op den lessenaar; Eva stond gehoorzaam op. gaf de a aan voor't stemmen; keek met ietwat weifelende oogen de muziek aan. „Ik ben bang, dat ik ga knoeien..." „Dan schei je maar uit. Nu..." Al na een paar maten, na Lottie's driftig: „fout!" gaf Eva het op. Lottie speelde alleen voort, liet haar teeder-sterke liefdegevoel uitzingen in de innige romance: een gevoel van weldadige ontspanning trok door haar heen, deed haar polsen minder snel jagen en haar ademhaling dieper worden. 72 Toen zij de viool neerlegde, was de brandende gloed weggetrokken uit haar wangen en de schittering van hare oogen verzacht; nu eerst voelde zij de vermoeidheid na den langen geluksdag. „Nu ga ik naar bed." Zij zoende Eva goedennacht en ging stil naar haar slaapkamertje. Vlug kleedde zij zich uit in een plotseling verlangen, rustig te liggen in donker; met wijd open oogen, roerloos liggend, staarde zij de duisternis in en doorleefde opnieuw den dag met het ééne sublieme moment, waarin er niets was geweest als haar liefde. Geen troebeling verstoorde de zoetheid der herdenking, zooals ook haar geluk stoorloos was geweest. „Nu ben ik zijn vrouw en wij weten het alleen," dacht zij en haar borst werd zwaar van geluk. Eva lachte verwonderd toen Lottie den volgenden morgen gehjk met haar aan 't ontbijt kwam. „Wat ben jij matineus! Je zou toch uitslapen." „Ik was om zes uur al klaar*wakker.'' „Je ziet er toch moe uit, Lotteke." Er lag moederlijke teederheid in den klank van het woord „Lotteke" en Eva's bezorgde oogen merkten op, hoe Lottie's gezichtje bleek was en strak. En ze was vermagerd den laatsten tijd door het ingespannen werken. „Nou ja, dat vossen voor je examen gaat je niet in je kouwe kleeren zitten. Zeg Eef... ik krijg leerlingen over van Ab." „Hoe dat zoo? 73 „De beginnelingen, waar bi) zoo'n hekel aanheeft. Tenminste als de menschen 't goed vinden. Ab moet tijd hebben voor zijn compositie." „Maar dan verdient hij toch niets." „Ik neem 'tvoor hem waar. Begrijp je?" Lottie kleurde licht in een plotseling besef, dat Eva tegen het plan zou protesteeren. „Maar kind! En je wou doorgaan met les nemen en studeeren!" „Dat doe ik misschien tóch of anders later," kwam Lottie luchtig. „Ik wou nu maar zien lessen te krijgen." En in een verlangen naar vertrouwelijkheid schoof zij dichter naar Eva toe, sprak opgewonden voort: „Ab moét vrij zijn voor zijn werk; Hij kan veel meer bereiken dan ik." „Weet je dat zoo zeker? Jij hebt toch ook je droomen van roem?" „Ik zou hoogstens een goed violiste worden, maar hij kan iets geven voor altijd, iets dat blijft. En ik houd toch mijn muziek voor onszelf... En misschien ... later..." Haar stem doofde in peinzing. Eva protesteerde niet meer: zij begreep, dat Lottie niet anders kon doen, en zij wist: zelf zou ze ook niet aarzelen als het ging om den man dien zij hef had. Lottie had haar gevouwen handen om haar opgetrokken knie geslagen, zat zoo in stil gelukkig peinzen. Zij verlangde naar Ab en haastte zich naar zijn huis om hem nog te kunnen spreken vóór hij om half tien les moest geven. Hij was in zijn eigen kamer. Lottie stak haar hoofd naar binnen, groette vroolijk: „goeienmorgen!" Hij 74 stond bi) de piano, keerde zich snel om en liep op haar toe. „Dag lief!" Terwijl zij hem kuste, voelde Lottie, hoe tusschen hen een nieuwe teederheid was geboren en grooter innigheid dan hunne liefde nog gekend had. „Ik wou je nog even zien vóór deles," zei ze lachend. „En ik dacht, dat je lang zoudt slapen. Anders was ik bij jou gekomen." „Ik geloof, dat ik in 't geheel niet heb geslapen," bekende zij. „Ik ook niet." En zachter nog, zijn lippen aan haar oor: „ik leefde maar in gisteren." Zij borg haar warme gezicht tegen zijn schouder. Hij fluisterde voort: „Eindelijk, tegen den morgen, ben ik gaan werken: ik wou een lied schrijven voor viool en piano: een heerlijk bruisend liefdeslied." „En is 't...?" Zij keek hem aan in verwachting. ,,'t Is er tenminste gekomen. Hier. Neem 'tmee, dan spelen wij 't vanavond." Lottie staarde op het blad. „Heb je dat... vannacht...?" „Ja... uit mijn denken aan jou en mijn verlangen. O kind! ik verlangde zoo naar je!" Een oogenblik zwegen zij in elkanders armen. Van beneden klonken zangoefeningen: helle zuivere trillers. Toen de voordeurschel. „Daar is Jettie Verdoorn om les te nemen," zei hij, en liet haar langzaam los. „Geef je hier les?" vroeg Lottie. „Ja. Moeder heeft de muziekkamer." „Mag ik er bij blijven?" „Mogen? ik vind 't heerlijk als je blijft. En je zult 75 je niet vervelen. Jettie is een leerling om plezier van te hebben." Lottie knikte hem toe; ze kon niets meer zeggen, omdat de deur al openging, doch hare oogen glansden hem tegen. Het meisje, dat binnenkwam, een kind nog van vijftien of zestien jaar, bleek, met hongerig-mager gezicht en helblauwe oogen, maakt een kniks voor Albert, toen aarzelend voor Lottie. „Zoo Jettie," welkomde Albert haar; en op Lottie duidend: „dat is juffrouw Terweele." „O ja, die ken ik wel," zei Jettie lakoniek, met een lach, die haar sterke tanden ontblootte. „We hebben elkaar wel eens op concerten gezien," zei Lottie tegemoetkomend en stak Jettie haar hand toe. Het meisje raakte ze even aan, liep toen naar de piano, keek in het voorbijgaan in den spiegel, schikte iets aan de strik in haar haren, een breede vlinder van flodderig schelrood lint. Bij de piano bleef zij aarzelend staan, de muziek in haar hand. „Ga je haast zitten?" vroeg Albert. Jettie liet zich neer op den stoel, keek om naar Lottie. Albert lachte. „Juffrouw Terweele wou graag eens hooren hoe je speelt," zei bij. Maar Lottie, voelend hoe haar bijzijn het kind hinderde, vond het schertsende woord: ,,'t Is voor mij ook een les, zie je; ik wou van mijnheer van Dorsten leer en hoe ik les moet geven." Zij keek Albert aan met een blik van verstandhouding: in hare oogen vonkte plaaglust. Jettie aar- 76 zelde oog, maar Albert duwde haar op den stoel. „Vooruit! geen kunsten asjeblieft!" gebood hij ruw. Jettie sprak niet tegen, doch haar gezicht behield een norsche uitdrukking, terwijl zij werktuigelijk vingeroefeningen speelde en gamma's. Lottie zat aan de tafel en bladerde afgetrokken in een boek; haar denken hield zich bezig met Jettie. Het meisje was een „ontdekking" van Albert; bij had haar gevonden in een tingeltangel, waar zij avond aan avond speelde met haar vader, een verloopen violist. Albert had ontdekt, hoe muzikaal zij was en hoe zij het vodderige spelen in de tingeltangel haatte; het was hem gelukt, van rijke menschen — ouders van zijn leerlingen — geld bij elkaar te krijgen om haar vrij te maken. Met innig genot gaf hij haar les, zonder er één cent voor te vragen, volgde het openbloeien van haar talent, verdroeg geduldig het lastige humeur van het vroeg bedorven kind. Nu weer ... hoe wist hij haar met een prijzend woord op te wekken, te overreden altijd en altijd weer dezelfde oefening te herhalen; geen enkele maal viel hij meer zoo uit tegen haar als straks. Die uitval had Lottie gehinderd: nu, terwijl zij zag hoe geduldig hij verder was, begreep zij, dat 't taktiek was geweest om Jettie's weerbarstigheid te bedwingen. Terwijl Jettie speelde: een eenvoudige sonatine, was zijn gezicht vol gespannen aandacht; even keek hij Lottie aan, in zijn oogen een glans van vreugde. Lottie knikte hem toe, en een oogenblik speelden hunne oogen een spel van liefde. Jettie hield plotseling op met spelen; midden in een loopje heten haar vingers de toetsen los en bruusk keerde zij zich op zij naar Albert 77 „U luistert niet!" viel zij uit; hare oogen hadden een schellen glans en om haar mond groefde zich scherp ouwelijke, woedetrek. Albert sperde zijn oogen open. „Wat zullen we nu hebben?" vroeg hij lachend. „U luistert niet!" herhaalde het kind. haar gezicht vuurrood overbloosd; „u kijkt naar haar!" Over haar schouder heen gaf zij een nijdigen hoofdknik in Lottie's richting. „Zeg eens," Albert's gezicht werd strak; „ik verzoek je geen praatjes te maken. Jij hebt te spelen en verder niets; verstaan?" Jettie boog 't hoofd; hare handen lagen stil in haar schoot. „Begin'daar nog eens." Albert wees naar het begin van den regel, waar Jettie was blijven steken. Zij verroerde zich niet. „Toe dan," drong hij aan. Toen zij nog niet gehoorzaamde, lichtte hij met zijn handen de hare op van haar schoot, legde ze op de toetsen. „Kom, bij dat accoord van a..." Zij sloeg een paar toetsen aan, luk-raak zooals haar vingers vielen; het gaf een schrille dissonant. Albert en Lottie maakten beiden een geluid als van schrik of afkeuring; Jettie's hoofd sloeg voorover op haar handen en zij barstte uit in wild huilen. Eer Albert haar aan kon raken, was zij opgesprongen, liep met een paar sprongen de kamer uit, sloeg de deur achter zich toe. Albert en Lottie keken haar na met verbaasde gezichten. 78 „Daar gaat ze," zei Albert schouderschokkend. Lottie kwam naar hem toe. „Ze kon niet velen, dat ik er bij was," zei ze gehinderd. Albert bleef onverschillig doen. „Dan zal zij er aan moeten wennen." Lottie lachte even. „Ik zal voortaan maar wegblijven als zij les heeft," zei ze. „Waarom? zij moet die kuren afwennen, 't Kind zit er vol mee. Maar muzikaal dat ze is! daarom kan ik alles van haar verdragen." Lottie sloeg haar armen om zijn hals. „'n Heerlijke man ben je!" zei ze bewonderend. Hij trok haar dichter tegen zich aan, nam haar mee naar den divan. „Die malle bui van 't kind'geeft ons nog 'n vrij half uurtje," zei hij gelukkig. „Straks begint 't gemartel weer. Freule van Ingerdèn... god! dan zit ik me te verbijten." Hij schoof iets van haar af, beet de lippen op elkaar. Lottie kroop naar hem toe; nestelde zich tegen zijn arm. „Laat mij die les overnemen," pleitte ze. Maar hij weerde af: „dat wil ze niet. Ze heeft een hysterische bevlieging voor me! Ik moet dicht naast haar zitten en dan knoeit ze en spant zich in en... o, dat begrijp je niet!" Hij sprong op, begon met driftige stappen heen en weer te loopen. Lottie keek een oogenblik stil naar hem; toen stond zij op, legde haar hand op zijn arm. „Kan je niet probeeren," vroeg zij zacht, aarzelend, „er om te lachen?" 79 Hij schudde het hoofd. „Nee. Omdat ik aan zoo'n malloot mijn kostelijke tijd moet verdoen! Omdat ik me aan moet stellen of ik dat geknoei van haar au sérieux neem! En omdat ik er geld voor moet aannemen! Bah!" „Laat die les dan loopen." Hij haalde driftig de schouders op. „Je weet niet wat je zegt! Ik moet toch geld hebben om m'n composities uitgegeven te krijgen. En om..." hij stokte plotseling, zijn handen, tot vuisten gebald, stootten in de lucht. »Ab!" Lottie's stem klonk smeekend; hij keerde zich naar haar toe. „Ons halfuurtje" herinnerde zij teeder. Zijn gezicht ontspande zich: in een paar seconden werd hij weer de jonge minnaar, voor wie niets bestaat als zijn liefde. „Ja, laten wij 'tniet bederven," fluisterde hij, zijn hppen op de hare. Een harde klop op de deur deed hen opschrikken; Jettie stoof binnen. Toen zij hen zag, dicht naast elkaar, als hadden zij juist elkander losgelaten, sloeg een golf van rood haar over de wangen, maar zij liep door tot ze vlak vóór Albert stond, stootte toen uit; haastig, afgebroken: „Ik ben onhebbelijk geweest!" Albert hield zijn gezicht strak. „Als je dat maar weet," zei hij streng. Lottie deed een paar stappen terug; zij voelde medelijden met het kind. „Ik zal voortaan wegblijven als je les hebt," zei ze goedig. „As ik les heb, ja!" driftte Jettie. 80 Vóór Albert iets kon zeggen, plofte zij vóór hem op haar knieën, nam zijn hand, drukte er haar mond op, snikte: „vergeving! vergeving!" Albert trok zijn hand terug. „Jasses kind! doe niet zoo theatraal!" snauwde hij. En terwijl hij van haar wegging naar de piano: „ik houd niet van die tingeltangel-manieren. Begrepen?" Jettie bleef nog een oogenblik op haar knieën liggen schreien: een armelijk, nietig brokje mensch leek zij zoo. Lottie wat aarzelend, ging naar haar toe, waagde het haar hoofd aan te raken. „Kom Jettie," vleide haar zachte stem; „er is immers niets. Toe, sta op, dan praten we nog 'n beetje" Jettie, plotseling gedwee geworden, rees op, het zich door Lottie meenemen naar den divan. Albert kwam nader. „Wat 'n duiveltje zit er toch in jou!" plaagde hij lachend. Jettie lachte ook, kort en ietwat gedwongen. „Ik weet toch niet beter," zei ze norsch. „Ik ben geen fijne dame." Albert lachte harop. „Nee;jebentnietsals'nondeugendkind,"spottehij. „Dat wordt wel anders; wat jij?" Lottie's gemeenzame toon deed Jettie goed. „Nou!" zei ze voluit, haar witte tanden bloot door een lachje. „Als ik maar eerst Fransch kan parlevinken." „O ja," kwam Albert; „hoe gaat 't met de Fransche les?" „Nou, niet erg; ik ken der geen bal van." „Daarom moet je 't leeren." 6 81 „Heb je les?" informeerde Lottie. „Ja." vertelde Albert; „van Kreuningen geeft haar les." . Lottie begreep: van Kreuningen. Abs vriend, gaf de lessen gratis op zijn verzoek. Albert deed niets ten halve. Jettie keek naar de piano. „Wat moet ik studeeren?" vroeg zij verlegen, als een bestraft kind. „O ja, dat 's waar. Kom maar hier." Albert wenkte haar bij de piano, gaf haar oefeningen op en een voordrachtnummer. Jettie boog zich naar hem toe. „Wil zij de volgende les asjeblieft weer kommen?" fluisterde ze. Albert lachte. „Vraag 't haarzelf." „Nee. u mot 't zeggen. Dan zal *k niet weer lastig zijn." „Nu dan ... Lottie, Jet vraagt of je de volgende les weer komt bijwonen." „Heusch?" Lottie vroeg verbaasd. n „Ja, en dan zal ze schitterend spelen. Nietr Jettie knikte. „Goed hoor; ik kom," beloofde Lottie. Met hun drieën gingen zij naar buiten; toen Albert een zijstraat was ingeslagen naar 'thuis van Freule van Ingerden, liepen de beide meisjes nog een eindje naast elkaar voort door de stille morgenstraten in den Meischen zonneschijn. Lottie ging met haar luchtigveerenden tred, als een prinsesje in 'twit van haar effen voile jurk en fijne panamahoed; naast haar 82 maakte Jettie een armelijken indruk in de povere chic van een slecht gemaakt mantelpakje van rose katoen en de roode stroohoed met waaierige linten. Lottie voelde het met iets als schaamte en het verlangen kwam in haar op, Jettie iets liefs aan te doen. „Speel je ook viool?" vroeg zij. ,,'k Heb der wel es een in m'n handen gehad, maar 'k ken der niks van." „'t Is zoo'n heerlijk instrument," roemde Lottie warm. „Ik ben violiste." „Zoo." * Jettie zei het korte woordje op drogen toon, als ging het haar niet aan, wat de ander was. Lottie hield aan. „Heb je lust om eens met me samen te spelen, viool en piano? Bij mij thuis, bedoel ik." Jettie haalde de schouders op, liet haar voeten in de grove witte schoenen een plomp draaiende beweging maken. „Nee hoor, daar geef ik niet om. Ik heb zooveel met me vader samen motten spelen tot ik der van kotsen kon." „Wij zouden andere muziek probeeren," waagde Lottie nog. Maar Jettie herhaalde vlug: „nee, hoor, ik mot niet." Stil liepen zij een eindje voort; Lottie zocht vergeefs naar een vraag, waarmee zij het meisje zou kunnen naderen. Het was plotseling een verlangen in haar geworden, Jettie voor zich te winnen; het scheen haar bijna plicht. „U gaat zeker met van Dorsten trouwen?" vroeg Jettie onverwacht. „Ja, we zijn verloofd." 83 Om Lottie's mond trok een glimlach als de weerschijnvan het geluk, omdat zij dat antwoord geven kon. Jettie kwam dichter bij haar loopen, boog zich iets naar haar over. „Denkt u dat hij je slaan zal as je z'n vrouw bentr vroeg zij half fluisterend. Lottie keek het kind aan; hare oogen wijdgeopend in verbazing. „Hoe kom je daaraan?" zij had een gevoel, alsof zij lachen 'wilde, maar niet durfde. Jettie's oogen glommen. „Hij is der net één om z'n vrouw te slaan. Der komt der* één bij ons thuis ... die hêt ook zooies in z'n gezicht en die slaat z'n vrouw ook." Nu lachte Lottie, doch haar lach borg meer verwondering dan vroolijkhdd. En ernstig weer betoogde zij: „Ik geloof niet. dat mijnheer van Dorsten zoo iets doen zal." „Nou ja... zoo erg zou 'tniet zijn," deed Jettie luchtig. „Die vrouw, waar ik 't daarnet over had, die maakt 'n misbaar van jewelste. Maar och..." langzaam, met ouwehjk-wijs gebaar trok zij haar schouders op, „die houdt ook niet van der man." En plotseling rad sprekend, haar gezicht overbloosd. gooide zij eruit: „as je van 'n man houdt, dan vin je 't niks erg as ie je ranselt!" Lottie knikte, onzeker van haar eigen gevoelens. „Ja," zei ze vaag. En nog eens, zachter: „ja." Toen Jettie het volgend oogenblik na korten onverschilligen groet in een zijstraat was afgedraaid, liep Lottie in gepeins verder. Wat 'n vreemd kind was datl Of... kind? ze had dingen gezegd, waar zij - Lottie - zelfs nooit aan 84 gedacht had. En ze had gelijk. Als je van een man hield, dan kon hij alles met je doen wat hij wou... ja, daar kwam het op neer. Dat Ab haar slaan zou... onzin! Zij glimlachte, maar tegelijk trok een besef door haar heen van iets dreigends. Het was kort, een flits, verdwijnend toen zij het nader wilde onderzoeken, maar het liet een gewaarwording na van pijn. En weer dacht zij: wat 'n vreemd meisje! 'n Stakker eigenlijk: ze had zeker al heel wat gezien en bijgewoond. Ze wist meer van 't leven dan zij -— Lottie. Gelukkig, dat zij haar muziek had. En dat Ab zich aan haar gelegen het liggen: Ab hoopte, dat zij veel zou bereiken. Wat gaf Ab zich een moeite als 't maar wezenlijk om de kunst ging! Lieve man toch! Wat 'n heerlijke dag was het gisteren 1 Vanavond zouden ze weer samen zijn, eerst zijn nieuwe compositie probeer en en dan samen zitten in den schemer. Eva ging uit: ze zouden heelemaal voor elkaar zijn. In rijk overwarmend geluksbesef bief zij het hoofd, bedwong met moeite de neiging, een paar tonen uit te jubelen of hare voeten te doen huppelen. Licht, stralend jong en blank, schreed zij voort in den zonneschijn. , 85 HOOFDSTUK VL „Lottie!" „Ja?" Lottie keerde zich om op de pianokruk, zag naar Eva, die uit haar geliefde rusthouding op den divan was opgerezen, nu rechtop zat, de handen om haar opgetrokken knieën. Vanuit haar al schemerigen hoek bestudeerde zij Lottie's gelaat, warm beschenen door het zacht violette licht, dat de Septemberzon vóór het scheiden pleegt uit te stralen. „Waarom tob je je toch zoo af met pianospelen?" vroeg de oudste. Om Lottie's mond groefde zich een koppige trek en het lijntje tusschen hare wenkbrauwen verdiepte zich. „Omdat ik wil," zei ze alleen. „Nu vraag ik weer: waarom wil je?" „Omdat ik les geef. Dat weet je toch. Ik wil bij blijven, mijn leerlingen de baas zijn." Lottie lachte nerveus, zonder echte vroolijkheid; met een ruk keerde zij zich weer naar de piano, trachtte een moeielijke figuur zuiver te spelen. Eva het zich van den divan glijden, kwam achter Lottie staan, boog zich over haar schouder heen. „Waarom blijf je niet bij jé viool? daar bereik je immers veel meer mee.' 86 Lottie's vingers verbroddelden de muzikale figuur. „Zeur zoo niet!" snibte ze. „Je lijkt wel een ouwe paai!" „En jij 'n onverstandig kind! Albert moest ook wijzer zijn." „Ik doe 't toch juist voor Ab." „Dat is het dwaze ervan. Jij verbeeldt je, dat je die lessen van Ab aan moet houden." „Dat verbeeld ik mij niet; dat moét ik." Lottie sprong op, stak haar arm door die van haar zuster, trok haar mee op den divan. Een oogenblik staarden zij zwijgend in den violetten schijn, waarin de bronzen schoorsteenbeelden zwaarder nog leken dan overdag en die de kleuren van kussens en shawls ineen deed vloeien tot een teedere mengeling van niet te benoemen tinten. Lottie's oogen verdonkerden zich in een diepen gloed, die van haar innerlijk wezen scheen uit te stralen en zij sprak met wijzen, weloverlegden ernst, zooals de oudere zuster ook wel placht te doen. „Hoor eens Eef; je moet dat eens en voor al begrijpen. Ik heb die lessen van Ab overgenomen; ik neem ze voOr hem waar. Hij heeft het geld noodig." „Maar je kunt immers meer verdienen met vioollessen." „Dan kan ik niet zeggen, dat ik 't voor hem waarneem. Dan wil hij 't geld niet van mij aannemen." Eva haalde de schouders op. „Dat is toch dwaasheid." „Misschien. Maar ik weet, dat hij 't niet zou aannemen. Hij wil nu al bijna niet" Haar stem beefde licht, als dacht zij aan iets moeielijks of droevigs. 87 Toen vlugger, in stijgende opwinding, sprak zij door: „O, 'tis dwaasheid 1 wat doet 'ter toe, wie van ons beiden 't geld verdient? Als hij maar vrij wordt om te werken 1 Kon ik hem maar heelemaal vrij maken!" „En jij dan? je illusies van verder studeeren en concerten geven?" Even zweeg Lottie. Toen zei ze zacht: „die heb ik opgegeven. Ik weet dat ik volgen moet wat 't sterkste in me is." Eva trok haar dichter tegen zich aan. „Ja," zei ze; „daar heb je gelijk in. Zóó moeten we leven, naar wat het sterkste in ons is." „Als het maar kon, heelemaal," zei Lottie. „Maar...", zij aarzelde even, „dan zouden wij getrouwd moeten zijn, geloof ik. En dat wil Ab nog niet; dat zou hem te veel het gevoel geven, gebonden te zijn. Dus ik moet zóó maar doorgaan." „Ab leek mij niet opgewekt den laatsten tijd," waagde Eva. „Nee.,.," Lottie aarzelde; toen in behoefte aan vertrouwelijkheid, boog zij haar hoofd dichter naar Eva's schouder. „Hij heeft in de vacantie veel gewerkt, maar nu zijn de lessen aan de muziekschool weer begonnen; die kan ik niet van hem overnemen. En ... hij is niet tevreden met zijn leven. Hij wil naar Berlijn om verder te komen. Dat is al drie jaar zijn verlangen, sinds hij van het conservatorium afkomt." „Waarom heeft hij het dan niet gedaan?" Eva vroeg het snel en door haar hoofd flitste de gedachte, dat dan Lottie hem niet zou hebben lief 88 gekregen. De gedachte scheen een wensch. Maar zij drong die weg. Benijdde zij Lottie haar liefde? „Hij had geen geld, altijd geen geld 1'' klaagde Lottie. „En hij wou probeeren hier naam te maken. Maar hij ziet meer en meer, dat 't toch niet wordt, zooals hij zou willen; hij voelt, dat bij noodig heeft naar 't buitenland te gaan. En ik begrijp' t zoo goed, zoo goed..." Haar stem daalde, zij sprak de laatste woorden als uit haar peinzing. Zelf had zij ook de illusie gehad, in Parijs verder te studeeren of in Berlijn. Daar het muziekleven te leeren kennen, daar beroemd te worden, het waren haar eigen droomen geweest van al de jaren, waarin zij van kind tot vrouw groeide. En nu schuchter, aarzelend, was de nieuwe droom in haar gewekt: samen met Ab te gaan en samen te leven in die groote wereld daarginds. Maar de droom scheen te schoon voor verwerkelijking. Omdat Ab hem niet meedtoomde. Dat voelde zij zonder 't zich te durven bekennen. Voor Lottie was de liefde niet meer zoo zonnig als in den eersten tijd: het geluk was heller geworden, verblindend, overweldigend soms als het licht van den bliksem, er waren oogenblikken van lichte vervoering, van heerlijke overgave, waarin alles verzonk wat niet haar liefdesgeluk was; doch ook waren er tijden, waarin haar liefde zich bezeerd voelde en als neergestooten. Maar zwakker was haar gevoel niet geworden, eer sterker, vaster, onwrikbaarder, en williger tot ieder offer voor den geliefde. De zusters zaten een poos stil, terwijl het daghcht overging in den korten schemer van den nazomer, Eva had niet geantwoord op Lottie's laatste woorden. 89 Lottie stond op, nam haar viool en speelde een fantasie van een modern Russisch componist. Er was vreemde droomerigheid in de muziek, gemengd met een diepe stemming van geluk, die schuchter maar ononderbroken meezong in de diepte. Lottie speelde in gansche overgave, als zong zij uit, wat in haarzelve leefde... haar gelaat leek een blanke vlek in den schemer, de contouren van haar lichaam vervloeiden in het grijs om haar heen. Met een zucht van voldaanheid legde zij tenslotte de viool neer; meer dan het zich uitspreken in woorden, had de muziek haar verlichting gebracht. Zij verlangde naar Albert, maar hij was de stad uit voor de bespreking van een concert, zou eerst met den laatsten trein thuiskomen en dan rechtstreeks naar huis gaan. Zoo zat zij samen met Eva te naaien aan een jurk voor haarzelve; zij waren beiden handig en er was een bijna Ongekende bekoring in voor de oudere, zoo alleen met Lottie te zitten, bezig aan hetzelfde werk. Want bijna eiken avond werd Lottie in beslag genomen door concerten of lessen of zij was samen met Albert, en Eva zelf had ook meestal werk in betrekking tot haar vak. Nu vond zij er genot in, de soepele crêpe de chine té plooien om Lottie's ranke lichaam en het haar rythmische bewegingen uitvoeren, nieuwe combinaties, die zij op hare lessen wilde invoeren. Lottie toonde zich een willig sujet; zij had Eva wat verwaarloosd den laatsten tijd, verweet zij zich. Later op den avond kwam Evert Joling oploopen met zijn zuster Mary, die voor arts studeerde: ernstig, wat ouwelijk meisje, gansch het tegenovergestelde 90 van haar broer, den gullen, hartelijken jongen. „Wat zitten jullie hier als een paar parkietjes I" kwam Joling druk. „Ijverige parkietjes dan toch I" schertste Eva terug; „lang geen luxe-vogeltjes 1" Zij mocht Joling graag en onderkende in zichzelf een duister verlangen naar zijn kloek, welgevormd mannenlijf; verlangen, sterk genoeg om zijn bijzijn tot een streeling voor hare zinnen te maken, en toch niet zoo hevig, dat zij zich bezeerd voelde, omdat bij haar voorbij zag. Want zijn genegenheid, zijn bewondering, gingen uit naar Lottie, maar zoo weinig telde hij zichzelf, dat hij zich nimmer illusies had gemaakt, haar liefde te zullen winnen: en sinds haar verloving scheen zijn eenige begeerte, zijn plaats van vriend naast haar te behouden. Als een verrassing was het hem, Lottie nu te vinden zonder Albert, bij werd uitgelaten vroolijk als een schooljongen, die een dag vrij heeft; vertelde wonderlijke verhalen van zijn pianolessen, hoe hij onwillige en ontalentvolle kinderen er toe bracht, plezier in zijn lessen te hebben: hij het ze snoepen, danste met ze, organiseerde muziekavondjes, verzon telkens wat anders. „Voor de volgende week heb ik een mooi plan," vertelde hij. „Ik huur een bioscoopje en wat films en draai die bij mij aan huis af; de kinderen mogen eerst de film zien en er dan muziek bij verzinnen; hoe doller hoe liever 1" „Wat 'n kattenmuziek zal daarbij te voorschijn komen I" meende Eva. „Dat heb ik ook al gezegd," stemde Mary in; 91 „maar Evert stelt zich voor, dat het buitengewoon amusant zal worden." „Voor de kinderen ja," viel Joling in; „en daar is 't me om te doen." „Wou je ze dan smaak laten krijgen in bioscoopmuziek?" vroeg Lottie verwonderd. „Smaak... de meesten hebben toch geen smaak. En voor de anderen hindert 't niet. En trouwens..." hij zweeg even, keek knipoogend de drie meisjes om de beurt aan en liet zijn stem dalen: „ik vind zoo'n illustratief muziekie verdomd lollig op z'n tijd." De anderen lachten. „Wat 'nbekentenis!" spotte Lottie. „Ja, 't is 'n bekentenis, maar ik schaam mij er niet voor. Ik kan toch niet helpen, datik benzooals ik ben?" „Je wordt nog een bioscoop-artist," knorde Mary. Joling klopte langzaam de asch van zijn sigaret, blies de vonk aan in het gloeiende puntje. „O nee zus," zei hij rustig, „daar hoef je niet bang voor te zijn. Ik blijf de muziekmeester." „Vind je 't heuseb prettig, kinderen les te geven?" vroeg Lottie ietwat verbaasd. „ Ja; ik vind kinderen zulke merkwaardige schepsels, dat ik er nooit genoeg van krijg." „Wat zal jij dan een goeie huisvader worden!'' plaagde Lottie. Evert werd rood en Eva voelde iets als een schok, als raakten Lottie's woorden aan iets in haarzelve. „Daar denk ik niet aan." Joling sprak plotseling ernstig; zijn oogen, groot en goedig, keken Lottie aan met iets pijnlijks in hun blik. Zij glimlachte verlegen. Waarom keek hij haar zoo aan? dacht hij iets van Albert? 92 „Ab houdt heelemaal niet van kinderen," zei ze plotseling. „Tenminste niet om ze les te geven." „Nee, dat is niets voor hem; hij is er te geniaal voor." Joling sprak warm, opgewonden bijna. „Goed les geven is een gave op zichzelf," kwam Eva's rustige stem. „Dat zeg ik ook," stemde Mary bij. „En finantiëel ben je nog niet 't slechtst af als je veel lessen krijgt." „Ik word nog rijk!" spotte Evert. Eva het Mary een nieuw uitgekomen werk zien over heilgymnastiek en zij raakten verdiept in een gesprek over anatomie en massage; Lottie sprak met Joling over een concert den vorigen avond bijgewoond. Er had een jong Hongaarsche violist gespeeld en Lottie had buitengewoon genoten; met glanzende oogen sprak zij er over, zong het thema na van een adagio, dat haar 't hevigst ontroerd had. „Na dat had ik 't gevoel of ik binnenst buiten was gekeerd... of er niets meer in me was dat die muziek niet had omgewoeld. Ken je dat gevoel?" Evert knikte flauw. „Ik geloof 't wel," zij hij onzeker, „maar ik vond 't nooit een prettige gewaarwording." Lottie lachte. „Och jij!... prettig! wat is dat voor 'n woord? 't Is zoo'n bijzonder gevoel, je weet zelf niet of het geluk of verdriet is." „Voor jou is 't natuurlijk geluk." Lottie ging niet in op zijn luchtigen toon. Zij zweeg even, peinzend, als zocht zij voor zichzelve de verklaring van wat haar vreemd was in haar eigen gevoel. „Ja"..., zei ze toen, „ja, natuurlijk is het geluk.'" 93 Ze keek hem vluchtig aan, zag iets als verwondering in zijn oogen. „Maar 'tis een vreemd soort van geluk," sprak zij voort in een, haarzelve nauw bewust verlangen, dat hij haar niet verkeerd zou begrijpen, niet zou twijfelen aan de stoorloosheid van haar geluk met Albert. 't Heeft niets te maken met je gewone leven; je voelt er je klein bij, zoo iets als lijdend voorwerp, of je vastgehouden wordt door iets groots en geweldigs, dat toch in jezelf is. En dat je nooit meer verhezen kunt, wat er ook gebeurt. Ik voel 't alleen als ik muziek hoor of zelf speel..." Zij lachte plotseling haar zonnige lach. „Ja, 't is iets geks eigenlijk..." ,,'t Is iets moois," zei Joling hartelijk. „En ik benijd dien Hongaar omdat hij 'tin je wakker maakte." „Daar hoef je die Hongaar niet voor te zijn; 'tis mij meer gebeurd als ik muziek hoor. 't Was alleen bijzonder sterk gisteravond; zeker was ik gepredisponeerd. Als Ab de Appassionata speelt, heb ik hetzelfde gevoel." „Ja, dat is buitengewoon van hem," viel Joling gul bij. En Lottie sprak door, warm, gelukkig: „'t Past zoo bij zijn temperament. Hij is heelemaal niet lyrisch aangelegd. En nog minder didaktisch." „Gaat hij concerten geven van den winter?" „Wij hopen er op. Maar 't is niet makkelijk om er in te komen. En als je zelf iets op touw zet, kost 't zooveel geld. De menschen willen altijd, datje naam hebt eer zij komen om je naam te bezorgen. Enfin, dat weet je allemaal ook wel." Joling knikte. „Ja, die klacht heb ik meer gehoord," zei hij ietwat spottend. 94 Lottie kleurde. ,,'t Is de waarheid," ijverde zij. „Natuurlijk. Alleen ... bij ondervinding weet ik 't niet." Lottie begreep: de spottende toon gold hemzelf, omdat hij niet durfde ambiëeren, in het pubhek te spelen. Zij voelde iets als medelijden met hem. „Ik bedoelde geen hatelijkheid," zei ze verontschuldigend. „Natuurlijk niet," viel hij gul in. „Jij en hatelijk! dat zijn er twee!" Zij glimlachte hem toe, maar wendde snel hare oogen af, toen zij zijn warmen blik ving. „Goeie arme jongen." dacht zij vriendelijk, met een gevoel, dat het prettig was, hem tot vriend te hebben. Laat op den avond «— Evert en Mary waren juist van plan, weg te gaan, kwam Albert nog. Joling voelde iets als ergernis, als was nu de vreugd, waarin hij heel den avond geleefd had, bedorven, maar terwijl bij Lottie's gezicht opleven zag in blijdschap, werd zijn ergernis weggedrongen door een gedachte, die hemzelf verwonderde en in de war bracht, als iets onbegrijpelijks. Zóó eerst, met die stralende vreugd in haar oogen, was zij compleet: de vrouw van zijn droomen, het meisje, dat hij liefhad met een stille liefde, zóó bescheiden, dat er geen plaats in was voor jaloerschheid. „Kom je nog? wat heerlijk!" Lottie liep op Albert toe en terwijl zij .haar mond naar de zijne hief voor zijn zoen, keken hare oogen in de zijne met onderzoekenden blik, als zocht zij terstond zijn stemming te kennen en te benaderen. Hij lachte haar toe, in zijn oogen lag rustige opge- 95 wekth eid, zooals zij den laatsten tijd maar zelden op zijn gezicht had gezien. „Ik kon de voorlaatste trein nog halen in Utrecht en ik dacht wel, dat jullie nog niet naar bed zouden zijn." „We hebben zwaar zitten boomen,"vertelde Mary. „Ieder over ons vak." „Dat zal een gezellige conversatie zijn geworden," spotte Albert. „Nu ja, je weet wel hoe ik 't meen." „O, 't zou zoo'n wonder niet zijn!" Albert ging op den divan zitten, Lottie schoof dicht naast hem. „Echte belangstelling hebben we toch allemaal alleen maar voor ons eigen vak." „Wat 'n benauwde opvatting!" wees Eva af. „Als dat waar was, zou ons leven al heel eng zijn. Ik voel 't tenminste lang niet zoo. En jij Evert?" „Nee," viel Joling bij; „ik streef er ook naar, in zooveel mogelijk dingen belang te stellen." Albert leunde achterover tegen de shawl achter den divan. „Als je iets bereiken wilt, moet er maar een ding voor je bestaan," zei bij hard. Lottie drukte stil haar hoofd tegen zijn schouder. Zij wist, dat hij zóó dacht en voelde: naast zijn kunst bestond er niets werkelijk voor hem. En als een felle pijn flitste de gedachte door haar heen: „ook ik niet, ook zijn liefde voor mij niet." Doch de pijn doofde onmiddellijk; Albert's vingers sloten zich inniger om de hare en zij verstond hieruit, hoe bij haar gedachte raadde en haar wilde beduiden, dat die gedachte een misvatting was, dat hij op een of andere wijze haar en zijn liefde voor haar, vereenzelvigde met zijn kunst, Zoo tenminste verstond haar liefde zijn handdruk. 96 „Wij gaan samen een concert geven in Utrecht." zei hij plotseling, zijn hoofd naar 't hare gebogen. Lottie keek hem aan met stralende oogen. „Heusch?" „Ja. Vandaag over vier weken, dat is 10 October. De Kunstkring neemt de kosten op zich en zal er propaganda voor maken." „Heerlijk!" Zij kuste hem in een groote lichte vreugd. „Wat spelen we?" Hij knipoogde tersluiks als om te beduiden, dat zij niet verder vragen moest. „Dat spreken wij nog af. Na de pauze speel ik in ieder geval een Beethoven-sonate." „De Appassionata l..?" „Daar dacht ik over, ja." „Gelukkige menschen!" lachte Joling. „Nu... zijn we dat niet?" Lottie lachte, vroolijk, uitgelaten bijna en drukte haar hoofd in Albert's arm. Toen Joling en Mary weg waren, zei Albert: „ziezoo, nu kunnen wij er verder over spreken. Ik wou wat werk van mijzelf spelen met jou: dat lied in d, je weet wel..."' „O ja, dat...!" zij neuriede de melodie. „En mijn Adagio voor viool en piano." Door de komende weken leefde Lottie in een wondere verwachting, als zou haar een groot geluk wedervaren. Nog nooit had zij met Albert samen in het pubhek gespeeld, zelf ook niet anders als op uitvoeringen van het conservatorium en op liefdadigheidsavonden, waar het publiek al tevoren gereed 7 97 was met toejuichingen. Dan ook al had zij de wondere Ontroering ondergaan van den kunstenaar, die, al gevend het innigste van zijn wezen, aan zijn bestemming voldoet, aan den geheimen drang, inherent aan de kunstenaarsnatuur, anderen mede te deelen van het beste dat in hemzelf leeft. Bij de keus van uit te voeren werken schikte zij zich blijmoedig naar Albert's wensch; zij zou graag Mozart gespeeld hebben, maar Albert oordeelde, dat na zijn eigen werk iets moest volgen van een modernen meester. En in een soort van genadeloozen wil, eigen werk te toetsen aan het allerbeste, koos bij een der grootste. Lottie begon met volle overgave Debussy's sonate voor viool en piano in te studeeren. En nu voor het eerst leerde zij den grooten moderne werkelijk begrijpen, voelde zij, hoe ook deze kunst iets in haar raakte en wekte, hoe in haar wezen iets leefde, dat antwoordde op den roep van die fijne, nerveuse, vurige kunstenaarsgeest, wiens gedachten als zonder intermediair tot muziek werden. Bang voor haar onmacht, ging zij bij het instudeer en hulp vragen aan Danker, die haar leermeester aan het conservatorium was geweest en hij, opnieuw onder de bekoring van haar spel, bezwoer haar, toch voort te studeeren om de plaats te bereiken, die aan haar talent toekwam. Hij had gehoord, dat zij lessen zocht te krijgen en waarschuwde haar, op te passen, dat niet de kunstenares op zou gaan in de leerares: „laat die lessen loopen of beperk ze zooveel mogelijk," raadde hij. Toen vertrok Lottie's mond in een glimlach en hare oogen werden donkerder, als blikten zij naar binnen, naar een diep Verborgen schat. 98 „Wij moeten leven voor wat 't sterkst in ons is," zei ze zacht, zonder eenige pathos. En Danker stemde levendig in: „juist! juist 1 En bij jou behoeft men niet te vragen wat 't sterkst is. Dat is wel zóó uitgesproken, kind." Lottie knikte. „Ja," zei ze alleen. En glimlachte weer omdat zij haar eigen heimelijke gedachte had. Bij het instudeeren van Albert's composities ging hare stemming op en neer met de zijne; was hij tevreden, vol illusie, dan leefde heel haar wezen op in geluk; maar dikwijls was hij onvoldaan, somber, omdat de uitvoering altijd bleef beneden wat hij zich gedroomd had; dan werd hij hard en veeleischend tegenover Lottie, deed haar ongemotiveerde verwijten, als was de teleurstelling om zijn werk haar schuld. Maar zij verdroeg alles zonder tegenstreven, zonder verdriet zelfs, omdat zij hem begreep. Sprak zich in die ontevredenheid nietuit de eeuwige onvoldaanheid van den kunstenaar, die tevergeefs tracht, zijn illusies vast te leggen in zijn werk, die in zijn werk nooit bereikt wat hij zich gedroomd heeft? Zij ook kende die teleurstellingen, wanneer haar spel ver bleef beneden wat zij er in bereiken wilde en het was haar vreugd, een deel van Albert's teleurstelling mee te dragen. Geduldig speelde zij één of andere passage, zoo dikwijls hij het verlangde. Dan gebeurde het wel, dat hij plotseling getroffen werd door haar toewijding aan zijn werk en door dat werk zelf, zooals zij het weergaf: in vervoering trok hij haar in zijn armen, kuste haar warmen gewilligen mond, stamelde woorden van laaiende passie, die haar in een roes van geluk brachten. 99 HOOFDSTUK VIL De avond van het concert bracht voor Lottie de zuivere vreugd van den kunstenaar die, in nederigheid zich gevende, voelt dat zijtt gave wordt aanvaard. In de eerste oogenblikkeh, toen zij met haar viool vóór het pubhek kwam, overzwaarde haar een sidderende bangheid, als voor een monster, dat zij moest bestrijden. Ranken kinderlijk in haar matblauwe crêpe de chine jurk stond zij; een paar seconden naast den vleugel, als aarzelde zij tusschen verder gaan of omkeeren; haar angstige oogen zochten die van Albert, vingen zijn aanmoedigenden kijk, terwijl hij zich neerliet voor den vleugel en met een paar lichte stappen, stond zij Op haar plaats, vóór op het podium. Even, met licht trillende vingers, stemde zij de viool na, beluisterde den toon; toen, tezamen met Albert, zette zij het „Lied" in, door hem gecomponeerd in den nacht na hun tocht in 't Gooi. De aanvang van het werk was in droomerigen toon gehouden, met eelt neiging naar het eentonig melancholische, zooals Slavische liederen wel in zich hebben, doch allengs' welde een onderstroom van hartstocht naar boven, diepe 'donkere tonen door de piano uitgestooten, terwijl de viool er bovenuit bleef zingen, tot 100 tenslotte droom en passie één werden in een bruisende juichende liefdesmelodie. Na de eerste paar maten was Lottie de concertzaal vergeten, hare gedachten hielden er zich niet langer in bangheid mee bezig, wat het publiek van haar spel zou denken; wel bleef, haarzelve nauw bewust, het besef haar bij, dat zij haar diepste menschelijkheid uitsprak in haar spel, dat zij zich gaf aan anderen en dat dat geluk was, zooals het geluk was geweest, zich in liefde te geven aan Albert. Albert, al meer gewend aan spelen in het publiek, onderging de sensatie ervan verstandelijker. En critischer. Hij ontdekte plotseling allerlei tekortkomingen in zijn werk, als werden die hem eerst geopenbaard, nu velen ze zouden opmerken; de compositie leek hem minderwaardig en onwaardig aan zijn reiken naar het hoogste; met iets als verwondering aanvaardde hij het applaus, liet het bijna uitsluitend door Lottie in ontvangst nemen, maakte niet dan een stugge buiging tot dank. In de artistenkamer, waar ze een oogenblik alleen waren, sloeg Lottie de armen om zijn hals. „Wat was 't heerlijk I" fluisterde zij. Hij voelde de warmte van haar wang tegen de zijne. „Ja, je hebt 't mooi gespeeld," prees hij gul. nIk was er heelemaal in; ik heb nog nooit gehoord hoe mooi dat lied is; 't was of ik 't voor het eerst goed hoorde," kwam zij opgwonden. Haar bewondering voor zijn werk deed hem warm aan; niet terstond vond hij daartegenover het woord „minderwaardig", dat hij in zijn eischen van het allerhoogste even te voren er op had toegepast. 101 Met iets als nieuwsgierigheid, als gold het werk van een ander, zag hij er naar uit, wat zijn Adagio doen zou in de concertzaal, in zijn eigen schatting vooral. En weer was het hetzelfde: hij zag de tekortkomingen sterker dan de kwaliteiten, erkende met bitterheid, hoe zwak het werk nog was, vergeleken bij wat hij zich droomde, vergeleken ook bij Debussy's werk, dat volgde. Een dwaas scheen hij zichzelve toe om die keus. • Voor Lottie bleef de avond vol van wonder geluk; zij voelde, hoe zij meer en meer de hoorders tot zich trok, hoe er een stroom Uitging van haar naar het pubhek en tot haar terugkwam als een warme golf van dankbaar begrip. In de pauze vonden zij in de artistenkamer Eva en Albert's moeder en enkele oude kennissen van het conservatorium. Eva voelde teedere ontroering toen zij Lottie zoo stralend gelukkig zag; Louize prees haar spel, ietwat ingehouden, zooals zij altijd was tegenover Lottie. Terwijl Lottie gecomplimenteerd werd door een paar bestuursleden van de Kunstkring, namen Louize's onderzoekende oogen Albert op. Hij stond dicht bij Lottie, maar scheen niet te luisteren naar het gesprek, dat zij voerde; zijn gezicht, boven het breed e wit van het rokoverhemd ietwat bleek er dan gewoonhjk, droeg de norsche uitdrukking, die Louize zich herinnerde uit zijn jongenstijd toen hij veel met zichzelf uit te vechten vond; zij begreep: hij was niet voldaan, hetzij over zichzelf of over Lottie. Lottie had buitengwoon goed gespeeld, erkende Louize: zij was een volbloed artiste. En daarom niet de vrouw, die Albert hebben moest. Albert behoorde 102 nog vrij te zijn om voor zijn kunst te leven ... Juist wendde hij zijn oogen naar zijn moeder toe, als had haar denken aan hem zijn aandacht gewekt, even keek hij haar aan, strak, onverschillig bijna, zonder haar glimlach te beantwoorden. Maar Lottie, plotseling, knikte Louize toe als in verstandhouding; zij voelde, hoe Albert's moeder mee moest leven in zijn succes. Er werd op de deur geklopt en schuchter gleed Jettie Verdoorn binnen; verlegen voor de vreemde menschen in de kamer bleef zij bij de deur staan; Albert, verrast, liep naar haar toe, stak zijn hand uit. „Ben jij hier ook al?" vroeg hij verbaasd. „Ja natuurlijk," antwoordde Jettie; „ik moest 'ttoch hooren." Albert's gezichts was plotseling minder gespannen; hij vond er iets grappigs in, dat de arme Jettie expres naar Utrecht was gereisd voor zijn concert. Hij nam haar hand, stelde haar voor aanzijn moeder; bracht haar toen bij Lottie, die haar vriendelijk welkomde, zich verontschuldigde omdat zij en Albert Jettie geen entrée voor het concert hadden gegeven. „Ik dacht, dat je toch niet gaan zou," verweerde Albert zich. Jettie trok een grimas. „En ik ben lekker toch gekomen," zei ze op straatjongenstoon. Die 't hoorden, lachten er om, maar Jettie trok zich daar niets van aan: zij was wel gewend, geplaagd of uitgelachen te worden. „Wat heb u fijn gespeeld!" zei ze tegen Albert, „en u ook," tot Lottie. „Dat eerste vond ik 't mooiste, dat was echt van u." 103 „Ja, ja," knikte Lottie en even, met luchtig liefkoozend gebaar, streek zij over Albert's mouw. Hij trok de lippen samen in ergernis; het „Lied" was hem plotseling gehaat geworden als een bewijs van zijn onmacht. En toen hij na de pauze Beetho ven's sonate speelde, in zijn spel trachtte te benaderen, wat die geweldige geest daarin had uitgestort aan diepe ontroering, aan bovenmenschelijke smart en titanische kracht tot dragen, toen voelde hij zich als vernietigd in zijn kleinheid. En het was de smart om eigen onmacht, de hoop ook op eenmaal verder reiken, die zich uitsprak in zijn spel; in hem stonden woeste verlangens op naar vrijheid en naar eenzaamheid, als een duister weten, dat het groote alleen groeien kan in de eenzaamheid en dat hij, om in zijn kunst het hoogste te te bereiken, veel klein-menschelijks zou hebben te verloochenen. 'Lottie, naast Eva op één van de voorste rijen in de zaal gezeten, voelde bij het luisteren naar Albert's spel, weer die diepe 'heftige omwoeling van haar innerlijk, waar zij tot Joling over gesproken had. Doch nu was er niet het geluk in, dat zij er tevoren bij ondergaan had, maar een felle pijn, als werden diepten voor haar ontsloten, die zij tot nu toe niet gekend had. Zij was nog te jong om heel de diepte te peilen van wat Beethoven aan geweldige smart in zijn. w^rk heeft uitgesproken, maar wel begreep zij intuïtief, door haar wijde hefde, hoe Albert eigen ontroeringen en eigen smarten uitsprak in zijn spel; het scheen haar, als greep hij met een soort pijnlijke vreugd, de gelegenheid aan om eigen gevoelens zoo grootsche uiting te geven. Zij had hem meer dan eens 104 de Appassionato hooren spelen, maar nimmer was zij er zoozeer door ontroerd als nu; zij zat roerloos met gloeiende wangen en starende oogen, als stond zij tegenover een onbegrepen wonder, en het was juist dat onbegrepene in zijn spel, dat een angstgevoel in haar wekte. Toen hij geëindigd had en opstond, zag zij zijn gezicht bleek en hard als van een strijder; strak, met afgetrokken glimlach, boog bij in de zaal, waar luid rumoer van applaus opkletterde. Het was Lottie of zij hare ooren moest dichtstoppen voor dat luide gerucht, of zij alleen moest zijn met Albert om hem te vragen: „wat is er in je, dat ik niet ken?' Toen zij bij hem kwam in de artistenkamer, nam zij zijn handen tusschen de hare en keek naar hem op met groote, bewonderende en tegelijk vragende oogen; de zijne behielden een uitdrukking van afgetrokkenheid, als leefde hij nog in zijn spel. Om hen heen was gerucht van vroohjke stemmen; Albert werd gelukgewenscht, men sprak van een mooi succes, van een heerlijken avond. En allengs voelde Lottie haar gelukkige stemming van vóór de pauze terugkomen; hoe heerlijk was het geweest, samen met Ab op te gaan in de muziek en al die menschen vast te houden door hun samenspel. Ab had later het pubhek meer nog gegrepen... En nu eerst vond zij de kracht, hem te zeggen: „prachtig was 'tvan je!" Zij zag ontroering beven over zijn gezicht; terwijl hij haar in haar mantel hielp, knepen zijn sterke vingers haar arm, dat het pijn deed. Maar de pijn gaf haar geluk alsof zij er naar had verlangd. In de treincoupé, die vol was met kennissen en druk 105 door levendig en opgewekt gepraat, zat Lottie dicht naast Albert; zijn hand hield de hare omsloten in nerveusen greep. Hij sprak weinig, maar Lottie werd al drukker; de ontroeringen, dien avond ondergaan, zochten een uitweg in uitbundigheid, waar toch haar eigenlijk wezen vreemd aan bleef en die bij haar thuiskomen alleen met Eva, omsloeg in een huilbui. Eva, begrijpend hoe overspannen Lottie was, sprak goedige bedarende woordjes, hielp haar bij hetuitkleeden en bleef nog een oogenblik aan haar bed zitten praten. Haar kalme doen bracht Lottie's opwinding tot rust en nu, in bed liggend, voelde zij zware vermoeidheid door haar leden kruipen. „Ik ben benieuwd naar de couranten morgenochtend," zei Eva. „Ik ook. Over Ab zullen ze wel heel goed zijn. 1 Wist je Eef, dat hij zóó kon spelen?" „Neen," erkende Eva. „'t Was werkelijk buitengewoon. Maar jij hebt me ook gepakt! Vond je 'tprettïg^_ in 't pubhek te spelen?" „Heerlijk!" kwam het antwoord voluit. „Net of je dan pas doet wat je moet doen." „En nu moet je slapen gaan. Ik wed, dat Ab morgenochtend al vroeg hier is met de couranten." „Ik ben bang, dat hij hoofdpijn zal hebben." Lottie zei 't aarzelend. „Vond je hem niet erg bleek na de Beethoven-sonate?" „Ja. Hij leek moe." „Moe? Ja, dat zal wel..." Tusschen Lottie's wenkbrauwen verdiepte zich het rimpeltje. Maar zij streek er met haar hand over. «Als hij niet vroeg komt, ga ik in ieder geval naar 106 hem toe: hij heeft om tien uur les, geloof ik," zei ze nog, wenschte toen Eva goedennacht. „Albert heeft hoofdpijn," vertelde Louize den volgenden morgen, toen Lottie binnen werd gelaten. „Maar hij heeft gevraagd of je op zijn kamer wou komen," voegde zij er plichtmatig achter. „Ik heb de couranten. Mevrouw," weesLottie; „de recensies over 't concert zullen hem wel op vroolijken." „Zoo? zijn ze goed? ik heb alleen die in 't Handelsblad gezien." „De Rotterdammer is nog veel mooier!" juichte Lottie. „Gaat u mee naar boven? dan hoort u ze ook, want ik ga ze aan Ab voorlezen." Zij stak haar arm door die van Louize, in een poging tot vertrouwelijk omgaan met Albert's moeder, dat haar altijd nog een beetje moeielijkviel. Maar als zij er tegenover Ab over klaagde, wees hij luchtig af: „wat doet 't er toe? tenslotte hebben moeder en jij maar weinig met elkaar te maken. Nu, in haar verlangen, de critieken te lezen, liet Louize zich meenemen naar Albert's kamer. Hij lag er op den divan, waarop hij gewoonlijk sliep. Het kleed was er overgelegd om den indruk van bed weg te nemen. Lottie naderde op zachte voeten, legde haar hand op zijn hoofd, beklaagde: „arme schat, heb je zoo'n hoofdpijn?" Zij zag zijn gezicht bleek met diepe wallen onder de oogen als na een slapeloozen nacht. „Ja, dat gaat nogal," antwoordde hij met een kort uitgestooten lachje. Toen verwonderd: „is moeder daar ook?" 107 „Ja; ik heb recensies meegebracht, die ga ik voorlezen aan jou en je moeder. En nu niet zoo slachtofferachtig kijken! je zult er van opkikkeren!" Naast zijn voeten op den divan gezeten, vouwde zij een blad van de Rotterdammer open, begon te lezen: prijzende woorden aan beide executanten voor 'tspel, dat verwachtingen wekte, aanmoedigingen voor den jongen componist, die vooral in het eerste nummer blijk had gegeven van goede intenties en macht om die intenties te verwezenlijken. „Macht!" schamperde Albert. „Ik heb me juist zoo geërgerd over mijn onmacht." Over de tweede compositie werd minder lovend geschreven: de recensent sprak van vage beloften, die lang niet in vervulling waren gegaan. Onrijp werk... noemde hij het Adagio om dadelijk daarop over te gaan in lovende, huldigende zinnen aan den pianist voor zijn vertolking van Beethoven. „Moge het nog twijfelachtig zijn of in van Dorsten een componist van beteekenis schuilt, over zijn toekomst als pianist behoeven wij geen oogenblik in twijfel te verkeeren. Er zijn teekenen, die op iets bijzonders in die richting wijzen." „Nu?" Lottie lachte hem toe. „Ben je er tevreden mee?" Hij lachte niet terug. „De man heeft gelijk; dat werk is niets," zei hij somber. „Niets, zegt hij niet." „Maar dat zeg ik. Ik heb 't zoo gevoeld gisteravond, juist omdat jij er je zoo heelemaal aan gaf, dat die dingen niets waard zijn. Krankzinnig leek het, ze te geven vlak vóór Debussy." 108 „Ja." stemde Louize in, „dat was misschien geen gelukkige keus. Maar Albert viel in, driftig, verbeten: „voor mij was die keus de toetssteen voor mijn werk. Ik heb nu gezien wat 'nprul 'tis. Goed voor de mesthoop 1" „Nee, dat mag je niet zeggen 1" Lottie boog zich over hem heen, fluisterde in zijn oor: „'tis toch óns liefdeslied!" Hij schouderschokte zwijgend. „Nu de volgende recensies," drong Louize aan. „Daarin krijg ik een bloemetje!" Lottie lachte, las met een blos de woorden van lof aan de jeugdige violiste, die reeds op het conservatorium blijken van een bijzonder talent had gegeven. En die met vlijtig, onvermoeid studeeren zeker een hoogen trap in haar kunst zou bereiken. - Over Albert's prestatie's waren alle recensenten ongeveer van dezelfde opinie. Het maakte hem driftig. „Hou maar op! ik weet 'tal!" voer hij uit. Toen Louize de kamer uitwas gegaan, rees Albert in zittende houding en trok met heftig gebaar Lottie tegen zich aan. „Blijf je niet liggen voor je hoofdpijn?" vroeg zij bezorgd. Maar bij weerde af: „die is zoo erg niet. Ik voel me alleen beroerd; ik heb geen oogenblik kunnen slapen vannacht." „Je hebt je overspannen gisteravond. Ik voel 'took nog: zoo iets of je een pak slaag hebt gehad." Hij knikte; zijn gezicht bleef strak. „Maar toch was 't heerlijk!" Zij rekte hare armen over haar schoot heen, staarde droomerig voor zich 109 uit in herinnering aan al wat haar bewogen had Toen zij dacht aan Albert's spel van de Beethoven, sonate, vertrok haar mond in vage smart en hare oogen verdonkerden zich. Hij zat voor zich uit te turen, trok langzaam zijt arm, die om haar heen lag, terug, liet zijn hander slap afhangen tusschen zijn knieën. „Je hebt wel gehoord, dat ik het te kwaad had toer ik speelde; dat móet je begrepen hebben." Hij sprak op verbeten toon, als kwamen de woorden ondanks hemzelf naar buiten. „Ja...," fluisterde zij met iets als bangheid. Zij durfde hem niet aanraken. „Ik voelde mij als een worm, die naar de zon wil.' Nu schoof zij dichter naar hem toe. „Je kwam bij de zon," fluisterde zij teeder; „zooals je gespeeld hebt!" Hij schouderschokte. ,,'t Is mijn illusie niet om pianist te zijn. Ik wil werk voortbrengen, dat blijft. En ik voel, dat ik dit zou kunnen..." „Dat zal je zeker; dat Lied..." „Hou daar je mond over! 't Is niets, 'nlor! en zoo is alles wat ik nog gemaakt heb." Hij sprong op, begon met wijde passen door de kamer te loopen. „Je begint immers pas," trachtte Lottie te troosten. Hij lachte kort, pijnlijk. „O ja, dat weet ik wel. Ik kan nog alles bereiken; ik kan naar de zon. Maar dan..." Hij stokte, het zich weer naast haar op den divan vallen, sloeg met woest gebaar zijn armen om haar heen. 110 „Ik wil je niet verliezen," zei hij hard, als hielden de woorden geen innigheid in. Lottie zat een oogenblik stil in zijn armen; zij trachtte zijn bedoeling te begrijpen, tastte mis. „Ben je bang, dat ik geen moed zal hebben om te wachten?" vroeg zij. En toen hij niet antwoordde, zette zij aan: „je moet niet denken, dat ik er veel om geef op concerten te spelen. Ik heb veel liever, dat jij bereikt wat je wilt; daar wil ik je bij helpen." „Je kunt me niet helpen. Dat moet een mensch alleen doen!" Lottie werd bleek. Wat bedoelde hij? Toen hij haar aankeek, zag hij in groote ontstelde oogen, die schenen te vragen, te smeeken bijna. Het gaf hem een schok en wekte warm verlangen in hem naar den troost van haar kus. „Lief hartje," vleide hij plotseling, zijn stem verzacht in een droeve teederheid, die tranen naar haar oogen drong. Langzaam bracht hij zijn gezicht bij het hare, zijn lippen op haar mond. Zijn kus was vol van een teederheid, die niet ver was van medelijden, maar terwijl hij haar warme adem ving, de streeling voelde van hare handen in zijn nek, week de teederheid voor een hevige begeerte, als moest hij zich vastklemmen aan haar om niet weggetrokken te worden door andere dwingende machten in hemzelf. Zijn zoen werd zóó heftig, dat hare lippen aan bloed sprongen, maar zij weerstreefde niet; zij wilde hem opnieuw laten voelen, hoe zij de zijne was zonder voorbehoud; in de verzekerdheid van haar jonge liefde meende zij hem te troosten door haar overgave. Hun één worden in liefde was nu niet vreugdig en 111 vervuld van stoorloos geluk als op den Meiavond in het Gooi; tezeer werkten in hen beiden gedachten van twijfel en een duister besef van een ander doel dan alleen het argeloos uitleven van hun liefdesverlangen ; Lottie's overgave was als gedrenkt in de behoefte tot troosten en Albert's nemen als een krampend zich vastgrijpen aan zijn gewoon kleine menschelijkheid. Na het oogenblik van vervoering lagen zij stil en moe in elkanders armen op den divan. Lottie streek met haar vingers door zijn haar. Zul je nog wat blijven liggen?" vroeg zij bezorgd. En hij antwoordde op gelaten toon: „ja; ik blijf vandaag op mijn kamer. Ik heb mijn lessen afgezegd." „Kom dan vanavond bij mij." „Misschien..." „Toe," drong zij hef aan; „'tis niet goed voor je hier aldoor te zitten piekeren." Zij dwong zich tot opgewekt praten, zoende zijn voorhoofd, maakte zich zachtjes los uit zijn arm. Een oogenblik later ging zij naar beneden. Terwijl Lottie overwoog, of zij al dan niet in de huiskamer zou gaan om Albert's moeder goedendag te zeggen —> een overweging waarover zij zichzelf verwonderde, van zoo weinig beteekenis scheen de kwestie — kwam Louize de gang in en wachtte haar beneden op. Lottie voelde zich kleuren, als werd zij ergens op betrapt, en dit verwonderde haar opnieuw: zij had zich nergens over te schamen. „ Hoe is 't met Albert ?" informeerde Louize. „ Komt hij niet beneden?" 112 „Nee Mevrouw; hij wou nog wat rusten." „Kom nog een oogenblikje binnen." Haar hand wees noodend naar de open deur van de huiskamer. „En drink een kopje koffie." Lottie was liever doorgegaan, maar voelde in Louize's nooding een dwang, die zij niet wist te weerstaan. „Ik heb om twaalf uur les," verontschuldigde zij zich nog. ,,'t Is nu nog geen elf," zei Louize kalm. „Kom in de serre zitten; daar schijnt de zon." Lottie liep naar de serre, waar de Octoberzon binnenscheen met zacht omnevelden goudglans. „Hè ja Mevrouw; 'tis hier heerlijk;" prees zij; zij rilde en voelde haar gezicht koud en strak. Louize reikte koffie en keek haar aandachtig aan. „Jij ziet er ook moe uit," zei ze bijna onvriendelijk. Weer kleurde Lottie, gehinderd door Louize's onderzoekende oogen. Zij zocht naar verontschuldigende woorden: „Och ja Mevrouw, 't was voor mij gisteravond de eerste keer; ik geloof wel, dat ik een beetje debuutkoorts had." „Dat gaat wel over. Trouwens, in je spel was het nu al niet te merken." „Toch trilden m n vingers bij de eerste noten." Louize glimlachte. „Misschien kwam dat beetje nervositeit je spel wel ten goede. Ab was ook zenuwachtig en hij heeft vannacht niet geslapen; ik heb hem telkens hooren loopen." „Ja, hij zei zooiets..." Lottie sprak vaag in het onrustige besef, dat Albert's moeder haar iets bepaalds zeggen wilde. 8 113 Louize boog zich over de tafel heen naar voren. „Ik geloof niet, dat zijn zenuwachtigheiduitdebuutkoorts voortkwam; het leven is niet gemakkelijk voor hem tegenwoordig." Lottie ontstelde. Plotseling herinnerde zij zich het gesprek met mevrouw van Dorsten, toen zij en Albert pas verloofd waren. Vond zijn moeder, dat zij toch te weinig voor hem was ? „Tegenwoordig?" herhaalde zij en hare oogen, licht en groot, vroegen in onrust. Louize antwoordde rustig, als constateerde zij eenvoudig feiten. „Hij heeft 't nooit gemakkelijk gehad voor zichzelf, telkens is er tweestrijd in hem; nu meer dan ooit." Lottie vroeg niets meer; zij wachtte wat de ander verder zou zeggen. Louize's toon werd warmer, als had zij haar zoon voor te spreken of zijn gedrag te verklaren. „Ab een man een meisje heeft, dan wil hij graag genoeg geld verdienen om een vrouw te onderhouden. Maar Albert..." „Voor mij hoeft hij niet te verdienen 1" Lottie zei 't snel, vast; heel haar gezicht leefde op in het verlangen, Ab's moeder te overtuigen. „Ik wil juist zooveel verdienen, dat hij vrij komt van lesgeven." Louize schudde 't hoofd. „Dat wil een man niet. 't Is eenmaal traditie, dat een man voor zijn vrouw zorgt..." „Wat kan ons de traditie schelen?" „Misschien meer dan je denkt. Wij zitten allemaal vast in tradities. Wij moderne menschen aanvaarden het al, dat de vrouw mee verdient, maar zij alleen... 114 neen! En bovendien, zou jij zooveel kunnen verdienen? Met lessen?" „Vader zou wel willen helpen. Hij wil mijn verdere studie betalen; dat geld kan Ab dan gebruiken." „En dacht je, dat Ab dat zou aanvaarden? Dat hij jou je toekomst als concertgeefster zou laten opofferen ? Dat zou hem immers een gevoel van hinder geven en van onvrijheid." „Als ik 't toch zelf wou...," hield Lottie vol. Louize keek haar in de oogen. „Dan zou hij het misschien aannemen," zei ze langzaam en met nadruk. „Maar na een tijd zou de gedachte hem gaan hinderen. Geloof me, hij moet zich vrij voelen om voor zijn muziek te leven." „Maar hoe...?" Lottie maakte hulpeloos gebaar. „Ik ken hem immers door en door," Louize sprak nu op meerderheidstoon; „ik heb hem waargenomen van kind-af. Hij is in de eerste plaats kunstenaar en dan pas mensen. Dat moet iedereen, die iets voor hem zijn wil, goed begrijpen." „Ja Mevrouw, natuurlijk," ij ver de Lottie. En warm, een blos van opwinding haar wangen overroodend: „ik zal nooit meer van hem vragen dan hij geven kan. Ik zou hem niet anders willen dan hij is!" „Goed, kind," zei Louize kalm. „Dan zul je zelf wel leeren begrijpen wat hij noodig heeft." Lottie knikte stil met een gevoel van onvoldaanheid. Op den terugweg naar huis voelde zij zich doodmoe en gedrukt, zooals wij ons bij 't wakker worden 's morgens wel kunnen voelen eer de oorzaak van onze gedruktheid ons nog bewust is. Maar toen zij 115 die oorzaak zocht na te speuren, vond zij niets bepaalds en dapper trachtte zij zichzelf ervan te overtuigen, dat zij alleen maar moe was, op na de spanning van gisteren. Thuis vond zij een paar gelukwenschen met haar succes en een bouquet chrysanthemuns van Evert Joling. „Goeie jongen 1" dacht zij en lachte omdat zij hare oogen vochtig voelde. „In een sentimenteele bui!" bespotte zij zichzelf; „kom, ik ga 't er uit spelen!" Snel nam zij haar viool, stemde en zette Albert s „Liefdeslied" in. Weer, ondanks Albert's smadelijke woorden, voelde zij zich ontroerd door het werk; het was goed, wat hij er ook van zeggen mocht. Echt en zuiver van sentiment. Niet het hoogst bereikbare voor hem, natuurlijk niet! maar moest hij daar dan nu al aan toe zijn? de eisch leek onmenschelijk. Terwijl zij voortspeelde, het allegro uit Mozart's d dur sonate, week de gedruktheid, die haar als een nevel beklemd had; zij voelde haar liefde sterk en groot. En — als het moest — bereid tot een offer. 116 HOOFDSTUK VIII. Van nu af werd hunne liefde geslingerd tusschen een wisseling van stemmingen en belevingen, die hen beiden uitputte en neersloeg als een noodlotsspel. Er waren lichte vervoeringen, die, schijnbaar vol geluk, toch nimmer zuivere vreugd nalieten omdat de ondergrond ervan smart was en angst te verhezen wat niet langer in stoorloos bezit te behouden was; daarnaast voor Albert donkere worstelingen naar bevrijding, die hem folterden met felle pijn. Want, waar hij eerst zich had vastgeklemd aan zijn liefde, rees allengs de erkenning in hem, dat hij zich los moést maken, dat hij alleen moest durven zijn. Doch zóó pijnlijk was hem dit denkbeeld, dat hij .altijd weer Lottie zocht en als een dorstende zich trachtte te laven aan haar gulle liefde. Lottie. van haar kant, bereidde zich voor tot het offer, waartegen de hunkering van haar hart zich verzette. Nog zocht zij naar uitwegen om er aan te ontkomen, maar met het besef, dat dit vruchteloos was. Met inspanning van alle krachten dwong Albert zich tot werken, tot studeeren, als kon hij daarmee ontkomen aan de dwingende kracht in hemzelf, die tenslotte sterker zou zijn dan zijn liefde voor Lottie; in slapelooze nachturen zat hij aan zijn schrijf- 117 taf el of gaf in een improvisatie stem aan zijn innerlijke verscheurdheid. Louize nam hem waar en haar koel observatievermogen, versterkt door moederliefde, begreep zijn tweestrijd; waakzaam wachtte zij op het juiste moment om zijn mogelijke besluiteloosheid een stoot te geven, doch voor het oogenblik toonde zij zelfs niet, hem te doorgronden. Ook met Lottie sprak zij er niet meer over; maar Lottie had niets vergeten van het gesprek met Albert's moeder op den morgen na het concert Zij gaf haar lessen, studeerde viool, praatte en lachte met de kennissen en ging naar concerten, doch werktuigelijk, als in een droom: haar eigenlijke wezen was als verzonken in angst voor wat onverbiddelijk naderkwam. Een Zondagmiddag in December waren zij samen in Albert's kamer; Lottie zat op den divan en luisterde naar zijn pianospel: hij speelde wat in hem opkwam: wilde fantasiën als de uiting van onsamenhangende gedachten. Maar de grondtoon van heel zijn uiting was innerlijke verscheurdheid, gebrek aan rust en harmonie. Lottie zat stil te luisteren; tenger figuurtje in het stervende daglicht dat in grauwheid onderging; tegen de ruiten tikten nu en dan fijne harde sneeuwkorrels, die verstoven op den ruwen winterwind. Zij keek even naar buiten en rilde of zij de kou voelde. Toen stond zij op en hep naar Albert toe, legde haar arm om zijn schouders. „Ab!" riep zij zachtjes zijn aandacht en toen hij zijn vingers rusten het, zijn gezicht naar haar toekeerde, boog zij haar mond naar hem toe. 118 „Ga met," zei ze half fluisterend. Hij stond gehoorzaam op; zij stak haar arm door den zijne, nam hem zóó mee naar de rustbank; vlijde zich tegen hem aan. Tusschen haar lippen dreef een zwakke zucht uit, als weldaad voelde zij de warmte van zijn lichaam. Hij sprak niet, wachtte lijdelijk af, wat zij zeggen zou. Zij glimlachte, ietwat moeielijk, als opzettelijk. „Vannacht kon ik niet slapen," zei ze, „ik dacht aan jou, dat jij je ongelukkig voelt. En in eens leek ons getob mij zoo gek: waarom zouden wij al dat moeielijke niet gewoner op kunnen vatten?" „Wat meen je?" Hij vroeg 't vaag, als interesseerde hem het antwoord niet. „Jij moet weg voor je studie, naar 't buitenland. Je moet niet geplaagd worden met lessen en geld verdienen. Ik kan een toelage krijgen van vader en ik heb wat geld van moeder... dat weet je..." „Voor je eigen studie," viel hij hard in. „Daar heb ik 'tgeld niet voor noodig; ik verdien met lesgeven en Eva wil me helpen. Waarom zou jij dan dat geld niet nemen?" „Nee, dat wil ik niet." Hij zei 't kort, afgebeten. „Waarom niet? 't is toch voor je werk? Denk eens aan anderen, aan Vincent van Gogh bijvoorbeeld; die nam altijddoor geld aan om te kunnen werken." „Van zijn broer, ja." „Kan jij 't dan niet van mij aannemen?" Zij gleed vóór hem op den grond, keek hem zoo in 't gezicht, trachtte in de schemering zijn oogen te onderscheiden. 119 ,,'t Beteekent immers niets. Wij storea ons toch niet aan de conventie." Zijn mond vertrok in een smadelijk lachje. „De conventie... nee. Hij beurde haar op in zijn armen, hield haar tegen zich aan. En zoo, voelend haar warme borst tegen de zijne, en terwijl haar adem zijn gezicht beroerde, sprak hij voor 't eerst duidelijk aan haar uit,'wat hij voor zichzelf al weken lang in smart en zelffoltering had erkend. „Ik moet alleen zijn, mij aan niets of niemand gebonden weten." Hij voelde haar lijf schokken; zij maakte zich los uit zijn arm, staarde hem aan met groote ontstelde oogen. „Dus wij... jij en ik...?" vroeg zij hijgend, de handen saamgeklemd in angst voor het onvermijdelijke. Hij beet de lippen op elkaar, schudde stil het hoofd, en uit zijn oogen lekten een paar pijnlijke, moeizame tranen. Lottie veegde ze af met haar hand. „Ik mag niet gebonden zijn," zei hij schor. „En niemand aan me binden ... dat had ik moeten bedenken. Maar jij... 't was alles zoo mooi... toe, huil zoo niet..." Zij had de handen voor de oogen geslagen, schreide zacht met smartelijke kreuning. „Wij kunnen toch wachten... tot later...," stootte zij uit. Hij vond geen moed, haar te zeggen, dat ook dat een band zou zijn. „Ik weet 't niet," zei hij dof. Lottie verstond zijn bedoeling. Met moeite bedwong zij haar schreien, veegde hare oogen af. 120 Toen stond zij op. „Laten we nog eens nadenken," zei ze zacht, „of er geen andere weg is." Zij stak haar hand naar hem uit; hij trok er zich aan op en kuste haar bevenden mond. „Ga je heen?" vroeg hij. „Ja; nu wel. Maar ik kom nog terug." Zij waren als twee geslagenen onder een vonnis. „Morgen kom ik bij jou." zei hij teeder. „Morgenavond is het concert van Strelenski," herinnerde zij. „Ja; daar gaan wij samen heen." Hij herademde, alsof hem uitstel van een vonnis was verleend. Toen hij meeliep naar de voordeur, zei ze: „breng mij maar niet thuis." Hij maakte geen tegenwerping en vluchtig, met iets verlegens, kusten zij elkaar goedendag. Terwijl Lottie voortliep in den guren avond, voelde zij, hoe langzamerhand haar denken helderder werd, als viel een beklemming van haar af. En weer, als in den vorigen nacht, leek het haar dwaasheid, wat zij gingen doen, dwaasheid ook, zich te buigen voor wat alleen noodlot scheen. Zij waren toch vrij, zich aan het vonnis te onttrekken, een uitweg te zoeken... Maar zij kon deze gedachte niet meer zoo overmoedig denken als dien nacht; te zeer had Albert haar doen begrijpen, dat er iets was dat hem dwong. Iets, dat in hemzelf woonde en dat machtiger was dan iets ter wereld buiten hem. Toch... zijn hef de voor haar was ook een deel van zijn wezen; kon hij dan niet...? plotseling kwam haar eigen uitspraak in haar op: je moet volgen, wat't sterkst in je is. 121 En allengs begreep zij, dat Albert niet te kiezen had. En dat zij het hem gemakkelijk moest maken. Als een innerlijk weten, sterk en onwrikbaar, rees dit besef in haar: zij had alleen nog te strijden om kracht, er naar te handelen. Kracht, die zij in haar liefde zelf kon vinden. Gedurende de volgende dagen, waarin zij en Albert bij hun samemkomen pijnlijke vragen en verklaringen ontweken, groeide in Lottie de vrouw die liefheeft, tot haar grootste kracht; alles in haar wat hunkerde naar jong warm liefdesgeluk, alles wat zich verongelijkt wilde voelen of beschaamd, wist zij te overwinnen tot er niets in haar over was als de zuivere gevende liefde, die alleen denkt aan den geliefde. Een avond, toen Albert bij haar kwam, nam zij hem mee naar haar eigen slaapkamertje, vriendelijk vertrekje in kinderlijk lichten toon gemeubeld. Het was er koud, maar dat viel hun geen van beiden op. „Eef is binnen," zei Lottie; „en ik wou je wat zeggen." Hij zag haar gelaat ernstig; hare oogen schenen verdiept. Stil ging hij zitten op een laag stoeltje aan het raam; zij schoof naast hem zonder hem aan te raken. „Toen wij Zondag van elkaar gingen, zouden wij nadenken," begon zij zacht „Ik hèb gedacht en... ik begrijp nu wat dat is in je, dat je dwingt om weg te gaan." Hij streelde haar hand in smartelijke verteedering. „*t Is sterker dan ik..." Maar zij, snel, viel in: „'t Is juist je sterkste ik, je echte zelf. En wat dat zegt, moet je doen. Anders ben je ongelukkig. O, ik begrijp 't nu heelemaal; ik zou 122 met je mee willen gaan, je leven meeleven, je bij alles helpen, maar ik weet, dat 't niet kan. Niet mag." Hij schudde het hoofd. ,,'t Is zoo vreemd," zei hij peinzend; „want ik voel ook, dat ik jou zoo missen zal." „We moeten dapper zijn... En niet weer teruggaan." Zij pausde even, zei toen als een zucht zoo zacht: „wat wij samen gehad hebben, kan niemand ons afnemen." Hij boog zich over haar heen. „„En jij?" Zij keek naar hem op. „Ik zal ook werken," zei ze vast. De rust in haar spreken verbaasde hem. Had ook zij misschien vrijheid noodig, om voor haar kunst te leven? „Jij zult ver komen," zei hij. Zij knikte. „Ik wil bereiken wat ik kan." Een paar minuten zaten zij zwijgend naast elkaar, doch de stilte tusschen hen, waarin tevoren hunne gedachten elkander vonden, maakte nu reeds verwijdering. Met iets als ontstelling onderkende Albert in zich een gevoel van verlichting, dat was als een voorweten van de komende vrijheid. En Lottie, gansch vervuld van zijn nooden en verlangens, begreep, wat in hem om moest gaan. En, dat haar offer-bereidheid hem alleen de scheiding gemakkelijker maakte; hij zou zich in ieder geval van haar losgemaakt hebben, ook al zou het haar 't leven kosten. En opnieuw, sterker dan ooit te voren, voelde zij, juist dat groote, dat maar half-begrepene in hem, 123 waardoor zij werd weggestooten, lief te hebben en te vereeren, ais leefde in de diepte van haar eigen wezen iets, daaraan verwant. Toen zij weer spraken, voelden beiden, dat in die oogenblikken van stilte de scheiding zich had voltrokken. Albert rees op. „Dan ga ik maar," zei hij ietwat stooterig. „Ja," stemde zij in. Een oogenblik blikten hunne oogen in elkander, als konden zij zich niet terstond losmaken; Albert nam haar handen tusschen de zijne, boog zich iets naar haar toe. „Dank je voor alles," fluisterde hij heesch. Lottie trok haar wenkbrauwen samen. Als een pijn schoot de gedachte in haar op, dat hij haar ook dankte voor zijn vrijheid. „Dag...," zei ze alleen, haar oogen overvocht van tranen. De zijne bleven droog en strak, hard bijna en een paar seconden klemde hij zijn lippen op elkaar in vastberadenheid. Hij besefte, dat, wat hij bereiken ging, de smart van dit oogenblik — Lottie's smart vooral «— waard moest zijn. Even, schuchter bijna, raakten zijn lippen haar voorhoofd; toen het hij hare handen los en zocht zijn weg naar de deur. Zij bleef roerloos staan, de hals iets naar voren gestrekt, de armen slap neer langs haar lichaam, zooals zij teruggevallen waren toen hij hare handen losliet. Zachtjes ging de kamerdeur open; op behoedzame voeten, als. bij een zieke of een sluimerende, kwam Eva binnen. 124 „Lottie! lieverd!" Haar stem was warm van moederlijke teederheid, hare armen waren om Lottie heen, haar gezicht vlijde zich tegen dat van de jongere. En Lottie, met een diepen snik, borg haar hoofd tegen Eva's schouder; haar lichaam schokte in lichte rillingen, als had de kou haar bevangen. „Kom, ga mee naar beneden, naar de warmte," overreedde Eva. In haar arm nam zij Lottie mee naar de zitkamer, deed haar neerzitten in een diepen stoel bij de kachel, spreidde een plaid over haar schoot. Lottie het lijdelijk met zich handelen; streelend voelde zij de weldoende warmte door hare leden trekken en naar haar hoofd stijgen als een vreemde ijle duizeligheid. Zij hoorde Eva iets zeggen zonder de woorden te verstaan, in hare ooren stak wild geruisen op, een wee gevoel beklemde een oogenblik haar keel, maar week onmiddellijk weer, de duizeligheid werd beviger, hare oogen loomden dicht; langzaam zonk zij weg in een zwarte diepte. Toen zij na enkele oogenblikken weer tot zichzelf kwam, zag zij Eva's bezorgde oogen vlak bij zich., Lottie trachtte iets te zeggen, maar zij voelde zich bevangen door zware loomheid en door een moede tegenzin, die loomheid te overwinnen. „Wat beter?" vroeg Eva's hartelijke stem. Lottie knipte met de oogen tot antwoord. „Blijf maar stil zitten." Eva trok de plaid nog hooger op en zag met vreugde, hoe over Lottie's doodswitte wangen wat rood te wazen begon. Zij ging naar het blad om thee te halen. 125 Lottie dronk het kopje leeg, gedwee of 'teen drankje was. Nog sprak zij niet en Eva liet haar met rust. Zij wist wat er gebeurd was, Lottie had haar daarvoor genoeg gezegd in de vorige dagen. Iets als wrok steeg in haar op jegens Albert, en tegehjk, uit haar diepste wezen, een stil benijden van Lottie, aan wie deze nieuwe levensopen baring werd gegeven. Haar hand streelde Lottie's hoofd in zwijgende teederheid. „Ab is weg," zei Lottie moeielijk. Eva boog zich dichter naar haar toe. „Voor goed?" „Ja... 't Had nog wel kunnen duren, maar ik wist, dat 't er toch toe moest komen. Hij kan niet gebonden zijn aan een vrouw." De zinnen hadden een droge opzettelijkheid als iets, dat zij zich met geweld had ingeprent. Maar toen Eva uitviel: „dat had hij eer moeten bedenken!" richtte Lottie zich op in haar stoel, bare oogen werden warm en de woorden kwamen haar vlug over de lippen in jonge verzekerdheid. „Hoe kon hij dat? Hij wist 't immers zelf niet. Tenminste niet zoo duidelijk als nu. En als je van iemand houdt, dan ga je niet overwegen en bedenken." „Dat heeft hij nu dan toch wel gedaan." „Nee!... hoe kan je dat bedenken noemen? Hij kon niet anders; 'twas iets in hem, waar hij niet tegenop kon. En ik niet. Daar moesten wij allebei voor bukken." Zij klemde de lippen op elkaar in pijn. „'t Is heel moeielijk geweest," zei ze plotseling dof. 126 „Maar toch..." zij bracht haar gezicht dichter bij dat van Eva... „zou ik niet willen dat wij elkaar nooit gevonden hadden. We hebben zooveel gehad." Eva knikte. „Ja kind," zei ze alleen en Lottie zag met verwondering, hoe een vluchtig rood Eva over de wangen sloeg als de weerschijn van een verborgen vlam. Had Eva een of ander verdriet? Hield zij misschien van een man, die niet om haar gaf? Lottie vond een oogenblik afleiding in die gedachte, maar zij voelde zich te moe, te veel ook vervuld van haar smart om er verder op in te gaan. Toch, in kiesch ontzien van Eva's gevoeligheid, vermeed zij het, nog eens te duiden op wat zij ontvangen had aan liefdesgeluk. Zij het zich door de oudere zuster vertroetelen, schreide tegen haar borst en riep haar hulp in om sterk te zijn. „Ik wil werken; Ab zal weten, dat ik niet... dat hij mij geen kwaad heeft gedaan." Haar machtige liefdegevoel en levensdrang beide wist zij niet anders te uiten als gegoten in de stameling van kinderlijk naïve zinnetjes. 127 HOOFDSTUK IX. Lottie vocht met haar leed, zwaarder nog dan zij 't zich gedacht had. Tevoren was zij opgegaan in den strijd om het offer te kunnen brengen; nu die strijd was volstreden, kwam de smart om haar verloren liefdegeluk ten volle over haar. En dit had zij alleen te dragen; zij moest het samenkomen met Albert ontberen, waarin, hoe vol van pijn het ook was geweest in den laatsten tijd, toch altijd iets lag van geluk, te kostbaarder sinds zij had gevoeld hoe dat geluk haar ontghpte. In dien strijd was leven geweest, hoogten en diepten: nu was er niets als de looden druk van de smart, waartegen zij alleen moest worstelen. Maar zij wilde niet ondergaan; haar jonge, levenskrachtige natuur verzette zich tegen den druk; het bewustzijn een roeping te hebben, deed haar verlangen naar leven, naar werken om iets te bereiken in haar kunst. Waar zij tezamen met Albert aan zijn kunst het offer had gebracht van hun liefdesgeluk, daar wildé zij diezelfde kunst dienen. Maar bovenal stond het vast in haar, dat Albert niet gehinderd mocht worden door de gedachte aan haar leed om de scheiding; elke gedachte aan haar moest hem een lieve herinnering blijven... 128 Moedig overdacht zij de toekomst en besprak met Dank er het plan, na de kerstvacantie weer les bij hem te gaan nemen, tot zij naar Parijs zou gaan; haar pianolessen zegde zij af, hield alleen de enkele vioollessen nog aan. Met taaien ijver wierp zij zich op de studie en waar het leed te machtig werd, zocht zij-bevrijding in het spelen van de muziek, die haar tot nu toe 't liefst was geweest. En zij ontdekte er nieuwe waarden in: Mozart's levensvreugd kreeg een nieuwe diepte voor haar, diepte van levensernst en overwonnen leed. Niet terstond kon haar geest tot die gansche diepte neerdalen, maar zij voorvoelde nieuwe schoonheden, nieuwe rijkdommen; met iets als bevende verrukking besefte zij, hoe de smart haar nieuwe wegen opende van geluk in haar kunst. Doch in den nacht, als zij opschrikte uit den eersten vermoeidheidsslaap, overkroop haar de smart met looden zwaarte; dan voelde zij het leven zwaar en donker en de toekomst leeg. En haar lichaam, niet langer bedwongen door den wil, die haar overdag sterk maakte, voelde moe en pijnlijk; in haar hoofd woelden vreemde zwijmelingen, alsof zij deinde op een woelige zee en haar hart schreide in kinderlijk verlangen naar de koestering van Eva's teederheid, die zij overdag, in afkeer van al wat week maakte, terugwees. Eens, in onbedwingbare hunkering naar die moederlijke koestering, sloop zij naar Eva's kamertje tegenover het hare en gleed naast haar zuster in het bed, dat nauwelijks plaats bood voor haar beiden. Als weldaad voelde zij Eva's arm om zich heen, nestelde zich huiverend tegen haar warme lichaam 9 129 en ving in haar oor de teedere moederlijke troostwoordjes, die Eva sprak. Met haar hoofd tegen Eva's borst schreide Lottie, stil en met overvloed van tranen als in haar kindertijd; en Eva hield haar tegen zich aan, streelde de warrelige haren, die, losgeraakt uit de vlecht, Lottie's hals en hoofd overhuifden. Lottie begon te klagen over moeheid en pijn in haar rug, over het vreemd-duizelige gevoel in haar hoofd, als waren die lichaamkwaaltjes het eenige wat haar deerde; en Eva ging op die klachten in: het haar Eau de Cologne opsnuiven en legde een zacht kussen in haar rug, stond op om een warme kruik te maken, toen zij voelde, hoe koud Lottie's voeten waren. En Lottie sliep ten laatste in, nog nasnikkend in haar rust. Den volgenden morgen bij 't wakker worden,voelde zij iets als schaamte omdat zij toegegeven had aan haar verlangen naar Eva's bijzijn; zij lag nu alleen in Eva's bed; de oudste zuster was al opgestaan en naar beneden. Lottie richtte zich op, zag een oogenblik duizelend om zich heen, drukte de handen in haar pijnlijke lenden. Zij voelde zich als gebroken en in haar hoofd lag doffe zwaarte; maar in moedig verzet tegen eigen verlangen naar rust, duwde zij de dekens van zich af en liet zich uit bed glijden. En terwijl zij huiverend naar haar kamertje terug ging, besloot zij, nooit meer in den nacht Eva op te zoeken; het was weldaad geweest, maar het verweekte. En zij moest sterk zijn. Toen Eva, vóór haar eerste les, boven kwam, ontstelde zij van Lottie's bleekheid. 130 „Waarom ben je niet in bed gebleven T* Lottie, met een gedwongen glimlach, antwoordde: „Wat zou ik in bed doen? Ik ben toch niet ziek." Zij kwam dichter naar Eva toe. „Als ik weer 's nachts bij je kom, dan stuur je mij asjeblieft terug naar m'n eigen bed," zei ze op half schertsenden toon. „Heb je dan niet lekker bij me geslapen?" vroeg Eva warm. „Jawel... maar ..." Lottie vocht met haar tranen. „'t Is niet goed," zei ze haastig. „Je wordt er lamlendig van." De vrienden en kennissen wisten binnen enkele dagen, dat Lottie's verloving verbroken was; zij deed haar best, er in rustige woorden over te spreken, als waren zij en Albert overeengekomen, dat zij niet bij elkaar pasten. Maar wie haar goed kenden, merkten haar bleekheid op en den trek van pijn om haar mond en in gul-jonge vriendschap deden allen hun best, baar afleiding te geven door hun gezelschap of de uitnoodiging tot een pretje. En Lottie nam het aan: zij wilde voor het uiterlijk gewoon leven, zonder eenige pose van verlaten bruid; zelfs vond zij de kracht, op den gewonen avond naar het Concertgebouw te gaan. En daar, op haar gewone plaats, waar het laatste jaar Albert bijna nooit naast haar had ontbroken, streed zij opnieuw om moed en kracht; stil en strak zat zij, met het pijnigende bewustzijn, dat Albert misschien ook in de zaal was, dat zij hem mogelijk in de pauze zien zou. Zij bleef op baar plaats met 131 Evert Joling, die haar de bescheiden troost gaf van zijn bijzijn. Hij liet thee voor haar komen, praatte nu en dan een woordje, zweeg dan weer als hij meende dat zij bever niets hoorde. En Lottie voelde zijn bijzijn als iets goeds, dat rust gaf; zijn regelmatig gezicht met de warm-vriendelijke grijze oogen en het hooge voorhoofd onder de blonde haarkuif, was prettig om naar te kijken en zijn stem had een warmen klank, waar zij van hield: iets teeder welmeenends was er in als van een zorgenden broer. Zij merkte op, hoe hij nu en dan tersluiks de zaal in blikte en zij begreep: hij speurde naar Albert om haar voor een pijnlijke ontmoeting te vrijwaren. Het verbreken van Lottie's verloving had in Joling een storm van gevoelens gewekt: woede tegen van Dorsten, die ditleedover haar brachten tegelijkietsals dankbaarheid, nu Lottie weer vrij was. Al de jaren op het conservatorium had hij van Lottie gehouden met de schuchtere eenvoudig-groote liefde, die zij eerst voor vriendschap hield en later, toen zij den aard ervan begreep, als iets beschouwde om medelijden mee te hebben. Zijn liefde voor Lottie, zijn verlangen naar haar bijzijn, hielden hem in Amsterdam, waar hij haar tenminste kon ontmoeten wanneer hij wilde; want met haar samen te zijn, ook al was zij van een ander, bracht hem 't grootste geluk dat hij verlangen kon, nu hij eenmaal wist, nooit meer van haar te zullen verkrijgen. Zoo was hij in Amsterdam blijven hangen, ondanks den raad hem door ouderen gegeven om zich als muziekleeraar in een provincieplaats te vestigen; hij, als goed musdek-paedagoog, zou daar zeker toekomst 132 hebben. Maar een toekomst zonder Lottie's vriendschappelijk bijzijn leek hem van weinig waarde. Hij leefde sober, armoedig bijna van de verdienste, die zijn lessen in Amsterdam en eenige cursussen in de provincie hem opleverden; 't was een bestaan zonder eerzucht, maar gansch gestemd op dat ééne alles overheerschende gevoel: zijn liefde voor Lottie. Nu, ondanks hemzelve, gloorde een zweem van hoop in hem: in elk geval deed het goed, iets voor Lottie te kunnen zijn in haar verdriet. In een kouden Januari-nacht schrikte Eva met hartkloppingen en bezweet voorhoofd wakker uit een benauwden droom: warreling van snel opeenvolgende beelden en toestanden, die den indruk nalieten van iets schrikwekkends, zonder dat zij zich de bijzonderheden duidelijk meer kon herinneren. Alleen stond haar voor, dat zij Lottie had te beschermen voor een of ander wild dier en dat zijzelve door dat dier — of was het een mensch? — een man? — werd gegrepen. In den angst van dat oogenblik was iets geweest als genot of wellust, waarvan haarlichaam nog scheen te trillen. ' Nu, bij het trachten zich den droom te herinneren, zag zij in verbeelding gestalte en gelaat van Evert Joling. Was hij de man uit haar droom? Het bloed schoot haar naar 't hoofd; zij duwde het dek van zich af.. Vóór 't inslapen had zij aan Johng gedacht, aan zijn hartelijkheid voor Lottie en — vaag — aan haar eigen verlangen naar hem. Nu dacht zij hier bewuster aan. Was het verlangen? Enkel maar verlangen naar 133 zijn mannenlichaam? Of... iets meer? Zij mocht hem graag... als Lottie's vriend, had zij tot nu toe gemeend. En bovendien was er dat onbestemde verlangen in haar... of was het iets meer? iets van het groote gevoel, dat zij verwachtte in haar leven? Eva was niet gewend, schuilevinkje te spelen met hare gevoelens; wanneer zij Joling liefhad, zou zij 't zich bekennen, en die zelfbekentenis zou geluk inhouden, ook al bleef haar liefde onbeantwoord. Gansch wakker nu, dwaalden hare moederlijke gedachten om Lottie; met warm meegevoel dacht zij aan Lottie's bleekheid, aan de teerheid van haar uitzicht en met iets als bewondering aan den moed, waarmee het kind vocht met haar leed, waarmee zij zich dwong tot werken en studeeren, tot meeleven ook in het gewone alledagbestaan. De zusters waren de Kerstdagen en Oudejaar in Amsterdam gebleven; Lottie had zich verzet tegen Eva's plan, de feestdagen bij haar vader te gaan doorbrengen; zij was bang voor de stilte daar, voor de sombere gedruktheid van het eenzame doktershuis. En Eva had er zich gereedelijk in geschikt, al hinderde haar de gedachte, dat haar vader alleen zou zijn die dagen. Zij had hem geschreven over Lottie's verdriet en hem gevraagd, de Kerstdagen in Amsterdam te komen, maar hij meldde, niet te kunnen; een vrouw, die haar bevalling wachtte, hield hem vast op het dorp. En Eva begreep: bij bleef liefst daar in de stilte; doch haar hart was bezwaard omdat zij hem alleen moest laten die dagen, waarin ieder gezelligheid zocht. De Kerstweek was voor Eva en Lottie voorbijgegaan zonder veel emotie; ze hadden met Mary en 134 Evert Joling een paar concerten bijgewoond en Lottie had een paar avonden bij van Arten op de kamer meegespeeld in een trio; schijnbaar was rij kalm geweest en vol belangstelling voor wat er voorviel en besproken werd om haar heen, maar Eva had opgemerkt, dat zij er vreemd uitzag met helblinkende oogen en een scherpen trek om haar mond. Haar zenuwgestel moest een hevigen schok ondergaan hebben; toch — rust zou 'tmisschien erger maken: daarom was het goed, dat zij na de vacantie begonnen was les te nemen bij Danker. Waarom moest dat kind al zoo lijden? Waarom had Albert niet gezwegen van zijn liefde? Toch... was het zijn schuld wel? Was het niet al vergissing geweest? Over het portaal schuifelden voetstappen nader. Eva richtte zich op, steunend op haar elboog. Kwam Lottie naar haar toe? dat had zij niet meer gedaan sinds dien nacht, een week of vier geleden. De deur werd zachtjes opengeduwd; in het weifelende maanlicht stond Lottie's gedaante in de lichte pyama op den drempel. „Eef!" fluisterde haar stem met een klank van angst. „Lot! kom maar gauw!" Eva stak haar hand over den bedrand; Lottie greep ze, schoof in het bed, lag een paar seconden roerloos. Eva hoorde hare tanden klapperen. „Heb je 'tkoud? Kun je niet slapen?" vroeg Eva, haar arm om Lottie heen. „Nee..." Lottie sprak op den toon van iemand, die meer wil zeggen, maar plotseling stokt Eva boog haar mond naar Lottie's oor. 135 „Wil je praten over..'. Ab?" vroeg zij warm. Lottiebleef nogzwijgen; toen, gesmoord, moeielijk, bracht ze uit: „ik moet je iets zeggen, Eef." „Wat dan?"vroeg Eva verwonderd; ondanks zichzelf steeg een ongerustheid in haar op, waarvan zij de oorzaak niet terstond ontdekken kon. Lottie sprak voort, dof, bijna onhoorbaar. ^ „Ik was Ab's vrouw. En nu wacht ik een kindje. Eva schokte op. „Lottie!" stootte zij uit, ontsteld. Een oogenblik hing stilte. Lottie's lichaam trilde. Eva overzag in een oogenblik wat dit voor Lottie zou beteekenen. „Weet Albert...?" vroeg zij zacht, verward. „Nee... hoe zou bij... ik weet 't zelf nauwelijks „Misschien... vergis je je." „Neen." Lottie sprak kortaf, twijfelloos. En Eva opperde geen twijfel meer; zij dacht aan Lottie's veranderde uitzicht, aan haar klachten. Lottie herbegon: „Ik heb 't langzamerhand begrepen .. wanneer ik er voor 't eerst aan dacht, weet ik zelf niet meer... ik heb gelezen in studieboeken van jou en van vader, die je hier hebt...' „Waarom heb je mij niet eer...?" ,,'tWas een geheim van Ab en mij, dat wij... man en vrouw waren, 't Was juist zoo heerlijk, dat niemand 't wist... niemand als hij en ik. Dat was zoo mooi..." Zij snikte, een diepe, droge snik. „Albert moet 't weten." Eva sprak .ernstig-besloten. Maar Lottie viel er terstond overheen met nerveus gestamelde woorden. 136 „Ik wist dat je dat zeggen zou. Maar ik wil niet, dat hij 't weet... hij moet vrij zijn." Eva trok haar dichter tegen zich aan. „En 't kindje dan?" vroeg zij zacht. „Moetdatzonder vader...? En jijzelf, weet je wat 'tbeteekent voor jou? Tegenover de menschen?" „Wat gaan mij de menschen aan!" Lottie maakte zich los uit Eva's arm en ging rechtop zitten; haar saamgeklemde handen op den deken. En haar stem had een diepen klank, als van een oudere en wijzere. Je denkt, dat ik dit onoverdacht zeg. Maar ik heb erover gedacht, dagen en nachten lang. Dit alles moet verdragen worden. Ik heb Ab vrijgelaten... dat zal ik niet half doen. Wij hebben geluk gehad samen, heerlijk groot geluk! Aan ...dit... hebben wij niet gedacht. Maar nu moet ik moed vinden om..." Zij, huiverde, maar toen Eva naast haar oprees en haar hand zocht, duwde zij die terug. „Neen... je moet mij niet week maken. Je moet mij helpen om sterk te zijn." En Eva, haar tranen wegslikkend, zei alleen: „goed." 137 HOOFDSTUK X. Lottie liet viool en strijkstok zakken; hare armen vielen slap langs haar beupen en een paar seconden lang sloot zij de oogen, haar gezicht verstrakt in bleekheid. Toen dreef een zucht — licht als een ademtocht — tusschen haar lippen uit; zij legde haar instrument weg, zakte neer in een stoel, zat er een oogenblik .roerloos in gansche ont-spanning. Afgemat voelde zij zich na een paar uur werken! En toch was het werk haar geluk: wanneer zij studeerde of speelde naar haar lust, daalde bevrediging in haar hart en door haar hoofd voer de oude lichte vreugde, hield er de plagende gedachten neer. Dan wist zij goed gedaan te hebben en niet alles te hebben verloren. Omdat zij haar kunst had, de nooit falende trooster. Alleen in haar muziek scheen zij nog haar vroegere zelf terug te vinden; overigens was zij als iemand, die is overgebracht in een ander land en er zich nog onthuis voelt. Haar leven was plotseling op een ander plan gebracht, en zij wist niet te ontwarren wat geluk was en wat leed in den nieuwen toestand. Zij wilde moedig zijn, niet wankelen of vreezen, maar soms scheen het of zij bezwijken zou en tot niets in staat zijn als tot schreien of klagen. 138 Albert was weg uit haar leven; zij had hem los gelaten en dat was goed: hij behoorde aan zijn werk, aan zijn kunst. Dat had zij aanvaard en moedig was zij begonnen haar smart te bestrijden. Maar het middel, dat zij tot dien strijd wilde aanwenden, ontglipte haar: zij kon niet vrij gaan leven voor haar werk, zooals zij zich gedroomd had: er was een nieuwe band, die haar bond, een nieuwe teederheid, die vol was van nieuw leed. In haar groeide het kind van Ab en van haar: de gedachte was zwaar van weemoed en tegelijk doorschoten van een vreemd angstig geluk. Zij het haar hoofd achterover leunen tegen den stoelrug en staarde omhoog naar het plafond, waar de wintersche zon zwak gulden schijn over uitgoot. Nog wist niemand het geheim van hun liefde: later zou iedereen er over praten; ze zouden op haar schelden of haar beklagen. En toch niets begrijpen van wat haar gedreven had. Dat hoefde ook niet. Als enkelen 't maar begrepen: Eef en een paar anderen. Zij lichtte het hoofd op en klemde de lippen op elkaar. Als zij en Ab getrouwd waren... hoe anders zou alles dan zijn! Dan zou iedereen 't geluk vinden, dat zij en hij een kindje hadden.- Zijzelf had er geen verlangen naar; zij had niet gedacht aan een kind... alleen aan Ab en aan haar werk... dat was genoeg om haar leven vol en rijk te maken. En nu zij hem had vrij gemaakt — op gansch andere wijze dan zij't zich gedroomd had —> nu was daar het kind als iets van hem, dat haar bond. Iets van hem, dat was het geluk dat er in lag! 139 Maar was niet zonder dat heel haar wezen reeds vervuld van hem? Onrustig schoof haar hoofd langs de stoelleuning, een beklemmend angstgevoel kneep haar keel dicht. Zij verzette zich, rees op, greep naar haar viool om verder te studeeren. Maarplagendegedachtenbleven door haar hoofd woelen; vermoedens van wat haar wachtte als iedereen weten zou. Tot nu toe had zij die gedachten nog weg kunnen dringen: nu stormden zij op haar in en zij wist, dat ze haar niet met rust zouden laten. De étude eindigde in een schrillen toon, als een noodkreet, een oogenblik stond zij roerloos met gebogen hoofd als onder een vonnis. Toen sloeg zij de handen voor de oogen, en in baar kreunde een stomme klacht, een kreet om hulp aan Albert. Er werd aan de deur geklopt; Lottie riep werktuigelijk: „ja!" nam snel haar viool in de hand om zich een houding te geven. Binnen plompte Jettie Verdoorn, spichtig en bleek in haar kalen bruinen mantel, de verfomfaaide veeren boa als een rasterwerk piekend om haar hals. Lottie ontstelde; dat was iets van Ab, dat naar haar toekwam! „Goeienmiddigl" groette Jettie. En terwijl zij zich in een stoel liet vallen: „ik wou het adres weten van van Dorsten." „Dat weet ik zelf niet," antwoordde Lottie snel, en voelde terstond, dat het woordje zelf hier niet op zijn plaats was. Jettie staarde haar een oogenblik aan, en tusschen haar puntig toegeknepen lippen kwam een sissend geluidje. 140 „O... zoo...." zei ze langzaam. En haastiger: „ze zeggen, dat hij na Berlijn is." Lottie knikte. „Dat weet ik." J e t tie' s oogen sperden open; haar blik werd stekend. „Waarom zeit u mij z'n adres niet?" vroeg zij vinnig. Over Lottie's wangen veegde lichte blos; zij voelde zich weerloos. „Ik weet het niet," herhaalde zij zwak, als in schaamte. „Dus 'tis uit tusschen u en hem?" Jettie vroeg het brutaal-weg als had zij recht op antwoord. Lottie knikte stom. Jettie veerde op van haar stoel en liep op de ander toe, boog zich naar haar over. „ U hield niet echt van 'm," zei ze scherp fluisterend. En radder doorsprekend: „anders had u 'm niet laten gaan." Lottie haalde de schouders op; zij voelde zich ver de meerdere van dat kind. „Ik had 'm niet laten gaan as ie eenmaal verliefd op me was geweest," sprak Jettie onvervaard door. „Of ik zou 'm opzoeken en bij 'm blijven. Nee, an mijn zou die geen makkelijke hebben 1" Zij lachte schel; Lottie voelde iets als weerzin en verlangen, dat zij weg zou gaan. En tegelijk de behoefte, Albert en zichzelf te verdedigen. „Hij moest weg voor zijn studie," zei ze ernstig; zooals een oudere tot een kind spreekt. Jettie gooide haar elboog in de lucht. „Lariekoek 1 As hij echt verliefd op je was, zou hij niet gegaan zijn en as u echt verliefd op hem was, 141 had u wel wat geweten om 'm hier te houwen of mee te gaan." Een oogenblik staarde Lottie in de helle stekende oogen van het meisje; de gedachte stond in haar op, dat zij een middel bezat om Albert terug te roepen. Als zij hem sprak van het kind, zou hij terugkomen... nog nooit had zij zóó gevoeld wat dat voor haar beteekenen zou: veiligheid en rust voor de plagende angstgedachten. Een snik wrong zich uit haar keel, maar zij bedwong die, slikte en zei op effen toon: „Jij begrijpt dat zoo niet; wij vonden het beter onze verloving te verbreken." En haastig vroeg zij: „van wie heb je nu pianoles?" „Van meneer Oosterman; die doet 'took voor niks omdat van Dorsten 't gevraagd hêt. Nou, ik ga maar." Zij stond op, maakte een kniks ten groet. Lottie stak haar de hand toe; bracht haar vriendelijk tot aan de voordeur. Langzaam, als stremden de zware gedachten haar tred, loomde Lottie terug naar de huiskamer; zij hield de handen saamgeklemd aan de strak gespannen armen, viel zóó neer op den divan, zat er vóór zich te staren met wijd open oogen. En altijddoor leefde de gedachte in haar: als Albert wist, dat zij een kind van hem wachtte, zou hij terugkomen 1 Zij sidderde in een verbeelding van groot geluk en sloot de oogen als voelde zij zich omvangen door rust en veiligheid. En hijzelf... was hij niet eenzaam zonder haar? zou het misschien niet goed zijn ook voor hem, als zij hem terugriep? Ontelbare malen waren deze gedachten en vragen in haar opgeschemerd, maar zij had ze teruggedron- 142 gen, zich vastgeklemd aan haar eerste bij intuïtie genomen besluit, hem niets te zeggen. Nu plotseling, nu zij die gedachten toeliet, voelde zij, hoe dat besluit, wilde het haar waarachtig sterken, de sanctie behoef' de van een grooten, sterken wil. Zij moest erover durven denken, het nog eens durven nemen nadat zij alles overwogen had. En moedig riep zij in haar denken al terug wat Albert gesproken had, al zijn woorden van innerlijke verscheurdheid en van smart. In haar rees vast en klaar de erkenning, dat hij alleen moest blijven met zijn werk, dat geen liefde hem gelukkig zou maken, wanneer hij zijn vrijheid missen moest. Hij was in zekeren zin meer dan een menschen in anderen minder: in een gewoon-menschelijk bestaan was voor hem geen geluk te vinden. In dit oogenblik van luciditeit begreep haar kunstenaarsnatuur de zijne als nooit te voren en opnieuw stond haar liefde klaar met gevende handen. Wat zij offerde, werd geofferd voor zijn werk, zijn kunst. En daarmee voor haar liefde. Haar hart sloeg hoog op in vreugdigen moed: nu kon zij alles dragen, alle moeite en allen smaad I Het werd als een nieuwe extase van haar liefde; in de komende dagen en weken ging zij met geheven hoofd en stralende oogen, als was haar nieuw geluk beschoren; zij kon beter dan te voren viool studeeren zonder moe te worden en had onverzadelijken lust, zich uit te spreken in muziek. Gedachten aan de werkelijkheid van haar komende moederschap kwamen niet in haar op; zij leefde als 't ware los van de realiteit en opnieuw gansch voor haar liefde; het bewustzijn, daarvoor iets te doen, doortrok haar van een 143 lichte vreugde: zij kon weer vroolijk zijn en lachen, zij 't zonder de jonge uitgelatenheid van vroeger. Waar Alberts naam toevallig in haar omgeving genoemd werd, luisterde zij gretig, zooals een verliefde luistert naar wat anderen over den geliefde zeggen, alleen om den naam te hooren. Een avond gebeurde het, dat zij in het Concertgebouw toevallig naast Alberts moeder kwam te zitten; het gaf haar een schok van blijdschap, die terstond doofde onder het oude gevoel van bevangenheid tegenover mevrouw van Dorsten. Aan haar anderen kant zaten Evert Joling en Lenie Bergman; Evert's bezorgde oogen keken Lottie tersluiks aan, maar zij ghmlachte als wilde zij hem gerust stellen. Louize voelde sterker dan Lottie het ietwat pijnlijke van de situatie, maarzij groette vriendelijk, vroeg vormelijk, als aan een vreemde: „hoe gaat *t?" En Lottie antwoordde met een gewonen beleefdheidsterm, praatte over het programma en de solisten, zooals zij vroeger ook met Albert's moeder gesproken zou hebben. In haar hunkerde een vraag naar Albert, maar zij durfde die nietover haar lippen brengen; misschien zou mevrouw van Dorsten denken, dat zij er een bedoeling mee had. En toch was het bijna niet te dragen, dat zij hier zat naast Albert's moeder, die alles wist van hem en dat zij zelfs zijn naam niet durfde noemen. Was het niet dwaas? Mevrouw van Dorsten begreep toch, dat zij nog aan hem dacht! Ze hadden toch samen zijn geluk gewild. Maar toen zij opnieuw poogde iets te zeggen, voelde haar keel droog en benauwd, zoodat zij geen geluid kon geven. Ingespannen betuurde zij de partituur in haar hand en hoorde als een bevrijding het 144 orkest inzetten: zij hief het hoofd en leunde iets achterover, gereed zich te laten gaan op de muziek. Langzaam, terwijl de klanken van Beethoven's Eroïcaop haar aanruischten, droomde zij weg van de werkelijkheid om opgenomen te worden in het land van schoonheid, waar ook haar liefde thuis behoorde. De treurmarsen dreef zelfs geen tranen in haar oogen: nooit zoo goed als nu, had zij er in gevoeld het heroïsche, dat te groot is voor tranen. Naast haar zat Louize tevreden te overdenken, dat alles toch goed geloopen was: Albert vrij en het meisje alweer alsof er niets gebeurd was. Zij zag er wel wat bleeker uit en magerder dan vroeger; nu ja, ze had verdriet gehad, maar een jong meisje bleef daar niet bij stilstaan. Albert woonde nu in Berlijn; hij schreef weinig, maar scheen voorloopig tevreden al had hij 't sober tjes van wat zij hem geven kon. Hij had al veel moois gehoord en met verscheidene beroemdheden kennis gemaakt, die hem voort wilden helpen; hij werkte aan een symphonie, studeerde hard en verdiende een kleinigheid met muziek copiëeren en transponeer en. „Alles beter dan les geven 1" had hij er achter gevoegd. En Louize wist, hoe waar dit was voor hem. Geen woord had hij geschreven over Lottie en ook weinig over haar gesproken vóór zijn heengaan, maar Louize begreep, dat hij zich vrij had gemaakt en geloofde zelfs, dat dit haar werk was. Zij, zijn moeder, had geweten, dat hij geen geluk zou vinden met dat meisje. In dé pauze sprak zij weer wat vriendelijks tegen Lottie, en toen het meisje weinig antwoordde, stond Louize op om een paar kennissen te gaan aanspreken. 10 145 „Gaan jullie ook mee wat rondloopen?" vroeg Lenie. „Als Lottie wil," aarzelde Evert. Lottie stond op. „Ik wil graag," zei ze haastig en terwijl zij de zaal doorliep, voelde zij zich zooals veelmaals den laatsten tijd, als in een droomwereld, vreemd en veraf van wat om haar heen was. Alleen als zij muziek hoorde of zelf speelde, was dat gevoel.weg; dan scheen zij thuis. Joling liep stil achter haar aan; hij vermoedde, dat Lottie zenuwachtig was door de ontmoeting met Mevrouw van Dorsten, maar dan wist zij het te verbergen; zij praatte op gewonen toon, klampte kennissen aan en lachte met hen om een kinderlijk flauwe mop. Danker sprak haar aan en noodigde haar uit, na afloop Npn het concert bij hem aan huis te komen napraten; Dularger, de solist van dien avond, zou er ook zijn. „Als je het volgend seizoen gevolg geeft aan je plan om naar Parijs te gaan, kan Dularger je stellig voorthelpen; hij doet dat graag," beloofde Danker. Lottie knikte en plotseling schokte de gedachte door haar heen, aan wat gebeuren ging. Het was als een snelle pijn, doch dadelijk weer verdwenen, teruggeduwd door haar wil, die, haarzelve nauw bewust, altijd op den loer lag om gedachten aan de toekomst te weren. Terwijl zij, al voortslenterend door de gangen, luisterde naar wat Danker verder sprak over Dularger en zijn connecties in Frankrijk, voelde zij in haar hoofd een vreemd geruisen aansuizelen en in haar 146 keel kropte benauwing. Als Danker maar zwijgen wou ... zij kón 'tniet meer aanhooren! i Doch allengs verrustigde haar innerlijk weer: zij wilde immers dit alles dragen voor Ab, voor haar liefde... en weer glimlachte zij en sprak over later, als zij stellig wel in Parijs zou komen. Zij had nog geen haast: eerst hier nog verder studeeren, haar techniek volmaken; de eischen waren zoo hoog; daar wist mijnheer Danker alles van. Danker beaamde dit. „Je hebt gelijk," gaf hij toe. „De meesten denken te gauw, dat zij er al zijn. En op een jaartje komt het niet aan." „Nee, op een jaartje komt het niet aan," herhaalde Lottie als in een droom. 147 HOOFDSTUK XI. De bezorgde oogen van de oudere zuster namen in deze maanden met bevreemding waar, hoe Lottie een ander scheen dan vroeger en hoe dat andere wezen zichzelf voortdurend gelijk bleef. Zij klaagde niet meer als in de eerste weken over lichaamspijnen, over vermoeidheid of duizelingen en studeerde ijverig; zij scheen niet bedroefd of ongelukkig, doch baar lach was stiller geworden en als verinnigd; zij praatte minder en zat dikwijls tijden lang in een stoel te droomen, maar nooit vermeed zij de kennissen of ontweek hunne vroolijkheid. Zij was als iemand, die gansch leeft in haar eigen wereld waar niemand toegang heeft, ook niet wie vroeger haar vertrouwen had. Dit hinderde Eva *t meest: Lottie sprak zich niet uit tegen haar! En de oudste zocht naar een reden, of zijzelf soms aanleiding was, maar vond niets. Nu Lottie nooit sprak over haar eigen toestand en nooit over het kindje, dat komen zou, scheen het Eva wreedheid dat aan te roeren; later zou er nog genoeg pijnlijks en moeielijks komen. Eva bepeinsde voortdurend Lottie's toekomst, dacht plannen uit, verwierp ze weer en zette nieuwe op; het scheen onmogelijk een schikking te vinden, die Lottie en het kind beiden 148 zouden vrijwaren voor leed. Het kind ergens uitbesteden, ■— het scheiden van de moeder, leek wreedheid; maar zou Lottie in staat zijn te dragen wat de wereld aan smaad uitstort over de ongehuwde moeder? En was het ook niet wreed al dat zware op te leggen aan dat fijngevoelige kind, haar te dwingen tot een leven van alleenheid, waarin zij al haar droomen van geluk en roem zou zien vergaan? Eva had op 't punt gestaan, Albert te schrijven, maar was teruggehouden door iets als schroom, als had zij geen recht hiertoe, nu Lottie zelf het weigerde. Eva voelde, hoe die weigering van Lottie en haar besluit om alleen het moeilijke te dragen, voortkwamen uit een groot gevoel, dat geëerbiedigd moest worden; daarin mocht geen vreemde hand ingrijpen. En er waren oogenblikken, waarin zij Lottie opnieuw benijdde, omdat haar al dat groote geopenbaard werd. Een middag in begin Mei kwam Evert Joling Lottie halen om een tentoonstelling te gaan zien in Arti; Eva het hen uit, keek hen een oogenblik na in de zonnige straat. En merkte met ontsteltenis op, hoe Lottie's slankheid verminderd was, hoe hare heupen breed schenen, zelfs onder het plooiende manteltje. Nu ja, dat was natuurlijk. Maar nog nooit had zij het zóó gezien als nu. Anderen zagen het nog niet, maar spoedig, over een maand al, zou het niet meer te verbergen zijn. Dan moest Lottie weggaan, naar huis. Haar vader wist nog niets van Lottie's toestand af; Eva zou het hem gaan vertellen en met hem overleggen, wat er gedaan moest worden. 149 Evert Joling bleef altijd Lottie zoeken. Arme jongen! hij hoopte natuurlijk, haar toch nog te winnen, dacht misschien dat zij Albert vergeten was. En Lottie het hem dat denken... dat was niet eerlijk! Plotseling stond in Eva iets als toorn op en wrevel tegen Lottie; zij trok zich terug van de straat, duwde de deur met krachtin het slot; liep met harde stappen terug naar de zitkamer. Een oogenblik stond zij er stil en keek om zich heen met het gevoel of zij in een leegte keek. Zoo eenzaam leek het hier. En Lottie liep naast Joling... het bloed vloog haar in een golf naar 't gezicht en haar handen beefden; in haar rekte het verlangen naar liefde, naar overgave aan een man, die haar zou begeeren. Joling! haar lippen spitsten zich en door haar lichaam trok de pijn van het verlangen. Zoo stond zij een oogenblik, in elkaar gedoken, als kromp zij voor een vreemde macht; toen hief zij het hoofd, haar saamgeknepen vuisten ontspanden zich en haar mond vertrok in een glimlach, die haar gezicht verleelijkte. Maar onder het voorhoof d straalden de roodbruine oogen, en de oude vertrouwende gedachte keerde terug: eenmaal zal de vervulling van mijn leven komen I Een paar dagen later, alleen in de schemering met Lottie, sprak zij over Evert Joling. Lottie zat aan het raam te lezen in Kellerman's roman Ingeborg; den laatsten tijd had zij veel gelezen, en haalde daarmee een verzuim in van de jaren waarin zij al haar tijd had moeten geven aan de studie van wat met muziek in verband stond. Het meest boeide haar de nieuwere romantiek; de schoone passie van Ingeborg's heide sleepte haar mee; zij plonsde 150 er in, dook er genietend in onder tot zij hare omgeving en zichzelf vergat. Eva lag op den divan met de armen onder haar hoofd; zij had een langen dag van lesgeven en masseeren achter den rug, voelde nu als weldadige pijn de rust door hare leden trekken. „Lot!" riep zij de aandacht van de ander. Lottie zag niet op. „Even dit uitlezen. Anders is 't donker." Eva zweeg. Na een oogenblik liet Lottie het boek zakken en staarde door het raam naar buiten, waar de gevellijnen der huizen zich oplosten in het grijze waas van den schemer. „Luister je nu even?" vroeg Eva weer. Lottie schokte op. „O ja... ik was nog in Ingeborg," zei ze met een flauw glimlachje. „Ik wou eens met je praten. Toe, kom een beetje dichterbij," vroeg Eva. Lottie kwam, gehoorzaam; ging op een laag stoeltje naast den divan zitten. „Je bent tegenwoordig nogal veel samen met Evert Joling...," zette Eva aan. „Veel?" Lottie vroeg oprecht verwonderd. „Ja. Denk er zelf maar over of 'tniet waar is. Gisteren naar 't concert, en eergisteren naar de tentoonstelling..." „Ik ga toch niet alleen met hem!" „Nee, maar hij haalt je af en hij blijft telkens hier..." Eva nam Lottie's hand in de hare. „Hij hoopt misschien, dat je Albert vergeten bent..." i Lottie's mond trok zich samen. 151 „Dat kan ik toch niet helpen...." zei zelicht kregelig. En dan is er... dat andere... je kunt niets zijn voor Evert." „Natuurlijk niet." Lottie trok haar hand terug. „'t Is zoo'n goede jongen," herbegon Eva. Lottie haalde de schouders op. „Nu ja...," zei ze onverschillig. Toen, warmer, denkend aan Evert's vriendelijk-bescheiden zorgen , voor haar: „Ja... 't is een goede jongen. Hij zou moeten weten dat ik nooit van hem kan houden.., maar hoe kan ik hem dat zeggen?" „Wil ik...?" vroeg Eva met een gretigheid, die haarzelf bevreemdde. „Jij? ja goed. Als je er iets van zeggen kunt..." Zij kleurde plotseling en wendde haar hoofd in de schaduw van de bank. „'t Zal me toch spijten," zei ze verdrietig. Eva zuchtte. Hoeveel vrienden zou Lottie nog verhezen! „Over een poos," zei ze weer fluisterend, „moet je kier vandaan gaan, naar vader." Zij boog zich over naar Lottie, streelde haar baren. Lottie antwoordde niet. „Dat wil je toch wel?" vroeg Eva zacht. „Als 't moét," gaf Lottie gelaten toe. En zat toen » weer stil in den schemer, haar denken bij het boek, waarin ze had gelezen. „Je moet Ingeborg ook eens lezen," zei ze plotseling. „Dan kunnen wij er over praten." Eva gaf niet dan een vaag antwoord. Sprak Lottie daar nu opzettehjk over omdat zij het wilde vermijden 152 over zichzelf te praten of was zij zoo weinig doordrongen van den ernst van haar toestand? Zij begreep niet, dat voor Lottie het eenige ernstige en waardevolle bestond in haar liefde en in het offer, daaraan gebracht. Dat de extase daarvan haar nog altijd ontoegankelijk maakte voor de gewone angsten van een meisje in haar omstandigheden. Lottie deed niets om Johng te ontwijken; Eva zag uit naar een gelegenheid om hem een wenk te geven. Het geviel op een Zondagmiddag, dat zij alleen thuis was toen hij op kwam loopen. Zij had zich juist gekleed om uit te gaan, zag er fleurig uit in haar wandelpak van pauwblauwe Shantungzijde met den grooten beige hoed waarvan een fijne schaduw afwaasde op haar gezicht en er de lijnen van verzachtte: een gezonde, mooi gebouwde jonge vrouw voelde zij zich. Evert wilde terstond weer weggaan, maar zij noodde hem in de serre. „Ik heb in 't geheel geen haast," zei ze hartelijk; „een vervelend bezoek kan altijd wachten. Ik wou een beleefdheidsvisite gaan brengen aan een dokter, die mij patiënten bezorgd heeft" „Laat ik je dan niet ophouden." Hij rees weer op uit den stoel, die zij hem had toegeschoven. „Ik zeg immers juist, dat je mij niet ophoudt" verzekerde Eva met nadruk en als een lichte bitterheid was de gedachte in haar: „als Lottie thuis was, zou hij zoo gereedelijk niet weggaan." Haar vingers tastten naar de hoedepen om die uit haar hoed te trekken, maar zij bedacht zich, hield 153 den flatteusen hoed op, ging zóó tegenover hem zitten. En zich iets voorover buigend naar hem begon zij op vertrouwelijken toon: „ik wou graag eens met je praten. En het treft, dat Lottie niet thuis is." Hij keek haar vragend aan, ontsteld bijna. „Wou je iets zeggen over haar?" vroeg hij haastig. Ze glimlachte. „Eigenlijk meer over jou dan over haar. Lottie leeft zoo afgetrokken tegenwoordig, daardoor ziet zij niet, dat jij verdriet hebt. Zij laat zich door je verwennen en denkt er niet aan, dat jij misschien ..." „Ik doe immers graag wat voor haar." Hij sprak warm, en ietwat ontroerd. „Ik ben zoo bang, dat... je je illusies maakt. Dat je denkt, haar eindelijk te zullen winnen ..." Hij kleurde fel. „Nu ja, is dat zoo dwaas?" vroeg hij benepen. „Dwaas niet, maar vergeefs. Lottie is geen natuur, die gemakkelijk vergeet." Hij zuchtte. „Nee, dat weet ik..." Even zweeg hij; toen, zijn gezicht verlevendigd, ging hij voort, vertrouwelijk, haastig, als iemand, die blij is zich uit te kunnen spreken: „Ze zou ook niet hoeven te vergeten; dat vraag ik niet. Als ze mij maar nemen wou en 't goed vond, dat ik van haar hield. Al dikwijls heb ik 't haar willen vragen, maar ik was zoo bang, dan alles tusschen ons te verstoren. Ook onze vriendschap, waar ik nu nog rijk mee ben." Terwijl Eva luisterde, voelde zij weer de bitterheid van straks. Zij bestond niet voor hem. En Lottie nam zijn liefde aan, zonder er iets voor terug te 154 geven. Dat kind had al zooveel gehad: een groote mooie liefde, die haar, de oudere, nog steeds was ontgaan. De gedachte beet plotseling als een felle pijn, zooals zij nog nooit ondergaan had: een trillend verlangen was het, een smartelijk hunkeren naar de vervulling van haar leven. Voor 't oogenblik was al haar levensvertrouwen weg, zij voelde zich vergeten, voorbijgegaan als in haar kinderjaren, toen niemand zich bemoeide met het leelijke kind. Lottie had een groote liefde gehad en zou moeder worden; al het droeve, moeielijke van dat moederschap telde voor het oogenblik niet in Eva's waardeering; het scheen haar, dat zij met vreugde haar lot voor dat van haar zuster zou willen ruilen. In die hunkering naar bevrediging versmolt heel haar moederlijk gevoel voor Lottie en elke verstandige overweging wat haarzelve betrof; zij werd zich bewust, hoe zij in dit oogenblik zich zou kunnen geven aan den eersten man, die haar vroeg. Hare oogen schenen te branden van een feilen heimelijken gloed; haar mond trilde. Joling merkte het niet op; hij sprak door op al ontroerder toon, hoe hij hoopte, eindelijk wel Lottie te zullen winnen; „als jij eens iets voor mij wou doen...,' pleitte hij. Eva schudde het hoofd. „Ik kan er niets in doen..." Haar stem klonk vreemd heesch. „Dan moet alles maar voortgaan zooals nu." „En je hebt er zoo'n verdriet .van..." Hij schouderschokte. „ik kan eenmaal niet anders." Toen stond in Eva iets op als woede en een lust 155 dien jongen tegenover haar, die niets zag van haar verlangen, pijn te doen. „Er zal voor Lottie ook veel veranderen..." Hij keek ietwat verrast op om haar nadrukkehjken toon. „Als zij naar het buitenland gaat..." opperde hij vragend. Eva trachtte tevergeefs zich te beheerschen, den wil in zich te onderdrukken, die drong om Lottie's geheim te verraden. De gedachte kwam in haar op: hij zal 't toch hooren, eenmaal; ik kan 't hem laten raden. Dan is meteen alles uit, voor hem is dat het beste. Zij onderscheidde niet meer of die gedachte, die drang, goed was of slecht: blindelings gaf zij er • aan toe. „Zij zal vooreerst niet naar het buitenland gaan, zij kan niet. Albert was meer dan haar verloofde..." Evert ontstelde: zijn gezicht werd wit... „Dat... dat... is dat waar?" stotterde hij. En toen Eva als bevestiging even de leden het zinken over de oogen: „Wat 'nschurk is van Dorsten!" / i <. „Hij weet er niets van," zei ze zacht. „Lottie wou niet dat hij 't wist... zij wil hem vrij laten." „God! god!" Hij sloeg zich met zijn vuist tegen het voorhoofd. „En wij kunnen niets voor haar doen?" Het klonk als een droeve vraag, ab verwachtte hij hulp van Eva. „Nee," antwoordde zij zacht. Een stilte viel tusschen hen, rekte zich minutenlang. Eva zat met de ineengeklemde handen tusschen hare 156 knieën; in haar was een gevoel van schaamtevolle bevrediging, iets wrangs en bitters, dat toch goed deed. Joling bebeet zijn lippen; zijn handen ontsloten zich, klemden zich opnieuw tot vuisten, gingen weer open. Hij hief het hoofd op en keek Eva aan, in zijn oogen een warmte, die haar drong de hare af te wenden. „Als zij wou...," begon hij aarzelend, „als zij mij... dan was zij niet alleen...," hij sprak de laatste woorden rad, als uitgestooten. Eva werd bleek; hare oogen sperden open. „Zou jij... nu nog... ?" vroeg zij verbijsterd. Hij bleef haar aanzien, zijn gezicht donkerrood overbloosd, waardoor het heel jong werd, het gezicht van een heven jongen. „Ja," zei hij met nadruk. „Als zij zou willen..." En warmer: „ik kan de gedachte niet verdragen, dat zij alleen al dat moeiehjke zou moeten doormaken. Ik zou haar willen helpen. Als wij getrouwd waren, zouden wij naar 't buitenland kunnen gaan en dan later terugkomen." Hij zweeg even, vechtend met zijn ontroering. Eva greep zijn hand. „Evert, wat houd jij van haar 1" zei ze, hare oogen nat van tranen. Hij schouderschokte, wreef met zijn vuist over zijn oogen. „Ik kan niet anders," stootte hij uit, heesch. En vroeg toen kleintjes: „maar zij .. . zou ze willen?" „Ik weet 't niet." Eva wist geen ander antwoord te geven; zij voelde iets als ontreddering of schaamte. 157 Evert boog zich dichter naar haar toe en als kon iemand buiten haar luisteren, zóó zacht fluisterde hij: „Zou jij 't haar willen vragen?" „Ik?" „Haar voorbereiden dan. Ik kan er niet over beginnen, zoo maar klakkeloos. Ik ben zoo bang, haar pijn te doen. God... hoe is 't toch mogelijk?" Opnieuw sloeg hij zich tegen het voorhoofd met een hem vreemde ruwheid in het gebaar. Toen deed hij een paar groote onbeholpen stappen van Eva af, keerde weer om, kwam naar haar toe en sprak op gejaagden toon voort: „Je moet zeggen, dat ik het niet doe voor haar. Niet om haar te helpen. Ik bedoel, dat ik niet denk iets voor baar te doen hiermee. Ik zou oneindig veel meer ontvangen dan geven als ik voor haar zorgen mocht en ze ging langzamerhand een beetje van mij houden . .. och, je begrijpt 't wel." Eva keek hem ernstig aan. „Denk je er wel aan, dat zij heel gauw niet meer alleen zal zijn? Dat je ook... haar kind zult moeten aannemen?" Zijn mond trilde; hij het zich neer in een stoel. „Daar gaat het immers om," zei hij eenvoudig. En Eva voelde zich een dwaze omdat zij die vraag gedaan had. Joling ging voort, op denzelfden een voudigen toon: „als Lottie mij wil aannemen, zal haar kind immers van mij zijn." Eva zweeg. In haar hoofd warrelden allerlei gedachten; een herinnering schoot in haar op aan iets, dat zij gelezen had in de Brieven van Vincent van Gogh, den man met het zuivere, bijna primitieve 158 levensgevoel. Met wat een heerlijke vreugde kon hij schrijven over het kind van de vrouw, die hij tot zich genomen had, toen zij arm was en verlaten, een mensch in noodl Tusschen die vrouw en Lottie was zelfs geen spoor van overeenkomst en toch moest Eva denken aan wat Vincent over haar schreef; hoe „zij een vriendelijk nestje moest vinden na zooveel pijn." En dat andere, diep ontroerende: „wat er ook in het verleden van Sien zij — ik ken geen andere Sien dan die moeder, wier hand de mijne drukte toen wij beiden onze oogen vochtig voelden worden, toen wij keken naar het kindje, waarvoor wij dezen winter getobt hebben." Hier was het wonder, dat ook voor Lottie en Evert kon gebeuren: het kind, dat het zijne niet was, kon toch een band scheppen tusschen hen." „Wil je het doen?" vroeg Evert. En toen Eva opkeek als iemand, die een vraag niet goed verstaan heeft: „Met Lottie spreken," bedoel ik. „Haar voorbereiden." Eva knikte. „Ja," zei ze op den zwaren toon van een belofte. En met iets als vriendelijke meerderheid: „Maar je moet niet ongeduldig Worden als het niet dadelijk gebeurt. Ik moet het goede oogenblik kiezen. Als ik met Lottie gepraat heb, kom ik wel bij je oploopen. Of ik schrijf je." „Laat zij het in ieder geval goed begrijpen," drong hij aan. „Ik wil een vriend voor haar zijn, iemand op wie ze vertrouwen kan. Haar laat ik vrij, absoluut vrij, ook al... is ze in naam mijn vrouw." „Zou je haar dat alles niet liever zelf zeggen?" Hij schudde heftig het hoofd. 159 „Dat zou haar te veel pijn doen. Zij moet eerst toestaan, dat ik er over spreek met haar..." Om zijn mond trok de zweem van een glimlach als overdacht hij, hoeveel hij haar zou zeggen in dat oogenblik. Toen hij heengegaan was, bleef Eva achter met een gevoel van afgematheid als na hevige inspanning. Verschillende persoonlijkheden was zij geweest in dit uur: de hunkerende vrouw, de moeder en... zij dwong zich tot de bekentenis: de jaloersche. Zij had Lottie benijd, zij benijdde haar nogl Fel schaamterood sloeg haar over de wangen, doch met den zin naar zelfonderzoek, haar eigen, dwong zij zich tot doordenken. Tot zij de natuurlijke oorzaak vond van die in schijn monsterachtige jaloerschheid. En zich die oorzaak durfde bekennen. Zij hunkerde er naar lief te hebben en zich te kunnen geven in liefde. Daf beteekende voor haar levensvervulling, en dan zou zij de gevolgen niet tellen. Lottie kende die hef de; daarom toonde zij zoo weinig angst voor wat haar boven het hoofd hing aan moeite en aan smaad. Eva begreep het plotseling. En tegelijk kwam twijfel in haar op aan Lottie's antwoord als zij hooren zou wat Evert Joling haar bood. Terwijl hij er was, had Eva niet getwijfeld aan Lottie's toestemming; het voorstel beloofde rust, uitkomst, geluk misschien 1 Ja, dat alles kon het zijn. Als Lottie wilde. Uit de warreling van gevoelens, rees in Eva het oude moederlijke gevoel voor het zusje omhoog en zij hoopte vurig, dat Lottie Evert aanvaarden zou. Zijzelve? Voelde zij iets voor Evert? Iets anders 160 dan wat zij voor iederen jongen man zou kunnen voelen, en dat niets was dan zinnelijke hunkering van de vrouw naar den man? Neen, iets anders was haar gevoel voor Evert niet; zij bekende het zich zonder aarzelen. Hèm gold haar jaloerschheid niet. Met iets als verlichting voelde zij, dat haar pleidooi voor hem bij Lottie warm en natuurlijk zou kunnen zijn. 11 161 HOOFDSTUK XII. Dien avond waren de zusters samen thuis. Terwijl de dag langzaam wegschemerde, speelde Lottie viool, de G dur sonate van Grieg, waarvan de lyrisch poëtische toon zich wonderwel aanpaste bij het scheidende licht. Zij stond midden in de kamer, omvloeid van den zilveren schijn, waarin haar hand, die den strijkstok voerde, een blanke vlinder leek. Over haar gezicht, met innig gebaar toegebogen naar de viool, lag rustige klaarte gespreid, geen spoor van angst of van verdriet zelfs. Eva merkte het op en opnieuw twijfelde zij er aan, wat Lottie's antwoord zou zijn op Evert's vraag. Tegelijk werd het verlangen, dat antwoord te weten, sterker in haar, groeide tot ongeduld: zij moést er vanavond nog over spreken. Haar oogen volgden de lijnen van Lottie's gestalte, de fijne buiging van hals en rug, de lichte zwelling der heupen en van de buik, waarin het kindje groeide. Ja, zij moést er over spreken; het zou voor Lottie ook goed zijn, een perspectief voor haar openen van rust. Want de rust, die zij nu bezat, zou onverbiddelijk omgestooten worden door de werkelijkheid. „Word je niet te moe?" vroeg zij bezorgd toen 162 Lottie een oogenblik pausde. En op Lottie's hoofdschudden: „je staat veel te lang achter elkaar. Dat is niet goed voor je. Je kunt toch ook zittend vioolspelen?" „Ik sta liever," zei Lottie kalm. „Maar 't is beter voor je, geloof me." Zij gaf opzettelijken nadruk aan haar woorden, om aan te duiden, hoe het ook voor 't kindje beter was, dat Lottie zich niet overmoe maakte. Maar Lottie merkte het niet op en speelde door, tot zij na de laatste noot van de finale, moe neerzakte op de rustbank. Een diepe zucht van voldaanheid dreef tusschen haar lippen uit. n't Is tóch prettig Grieg te spelen," zei ze. „Al voel je wel dat het niet 't grootste is. Ik krijg er hetzelfde gevoel bij als ik wel had in het vroege voorjaar, in de tijd toen ik nog op school ging en 't was zulk lekker zacht weer en 't licht zoo mooi en rustig: net of de heele wereld Zondag vierde. Dan kon ik 't in school gewoon niet uithouden. Weet je nog, dat ik eens ben weggeloopen?" „Ja ..." Eva zei 't vaag, afgetrokken. „Die woede van de Baasl Maar later begreep hij 't toch wel, geloof ik." Zij sprak op rustig kinderlijken toon, de handen stil in haar schoot. Eva had het gevoel of Lottie een vreemde voor haar was. „O ja," vertelde Lottie; „Holders heeft mij vanmiddag uitgenoodigd om in Arnhem te komen spelen op een liefdadigheidssoiree." „Wanneer?" 163 Eva vroeg haastig, „Zaterdag over veertien dagen." „En heb je 't aangenomen?" v „Ja. Van Asten gaat mee en Listerman en ze hebben een zangeres uit Arnhem zelf. We maken een trio van Mendelssohn en deze Grieg-sonate en wat kleiner stukjes voor cello en piano, 't Mag geen zwaar programma zijn.". Zij sprak opgewekt. Eva vond den moed niet, zelfs van Joling's bezoek te spreken op anderen dan heel gewonen toon. Lottie scheen weer gansch buiten de werkelijkheid te leven. Den avond daarop voelde Lottie zich moe en geplaagd door een knagende pijn in haar rug, die haar neerdrukte en lusteloos maakte. Ze lag op den divan in de zitkamer en staarde met strakke oogen de kamer in, waar Eva bezig was thee te zetten. In zulke oogenblikken, als zij zich lichamelijk minder sterk voelde, kwelde haar het verlangen naar Albert's bijzijn als een schrijnende pijn. Maar zij verzette zich tegen die kwelling: het had immers niet anders gekund 1 En dapper nam zij het boek weer op, dat zij uit haar hand had laten glijden: „La vie de Beethoven" van Romain Rolland. Eva reikte haar thee. „Voel je je niet lekker?" vroeg zij bezorgd. „Moe." Lottie's oogen werden nat van tranen en haar mond vertrok als in pijn. Eva trok een stoel naast den divan, het er zich op neer met iets onbewust ernstigs en plechtigs, dat Lottie met verbazing opmerkte. 164 „Lot... je moet eens naar mij luisteren," begon ze op warm-ernstigen toon. Lottie ging rechtop zitten. „Ja?" zei ze ietwat verwonderd. Eva schoof naast haar op den divan, dicht tegen haar aan, als viel het spreken gemakkelijker, wanneer er lichamelijk contact was tusschen haar beiden. „ t Is moeielijk voor mij, er over te beginnen," ging Eva voort. „Maar ik heb 't beloofd..." „Beloofd? aan wie?" Het bloed schoot Lottie naar de wangen. Kon Albert...?" Eva antwoordde niet rechtstreeks. „Ik heb je al gezegd, dat Evert Joling gisteren hier is geweest..." „O...Ja..." Lottie liet zich achterover vallen, als was de rest van wat Eva zeggen wilde van geen belang. Maar Eva legde haar hand op Lottie's knie en drong aan: „nee, ga nu weer zitten, zóó... Of ben je te moe?" „Onee,"deedLottieopdenzelfdenapatischentoon. Toen Lottie oprees, legde de oudste zuster met gebaar van innigheid haar arm om den rug van de jongste. En onwillekeurig haar stem dempend: „Evert en ik hebben ernstig gepraat. Hij is een goede jongen, een goed mensch, moet ik zeggen." Plotseling keerde Lottie haar gezicht naar Eva toe, in baar oogen iets als onderzoekende verwondering. „Eef...? jij...?" Eva schudde heftig het hoofd en er trilde iets als smart over haar gezicht. 165 „Je kleurt...," zei Lottie weer op den kinderlijken toon van plagerijen uit haar bakvischtijd. „Och nee, let daar niet op. Dat heeft geen beteekenis " Eva sprak met ernstig en nadruk. „Van mij is geen sprake. Wat ik zeggen wil, zeggen moét, geldt jou. En Evert." Lottie haalde de schouders op met onwillig gebaar. „Zeg 't dan ook," zei ze gehinderd. „Je weet, dat ik hem... een wenk zou geven, om niets van je te verwachten. Dat hadden wij immers afgesproken?" „Ja. Had hij er verdriet van ?" Zij vroeg nu warm, denkend aan Evert's vriendschap, die zij niet wilde missen, niet kón missen, leek 't haar plotseling. „Hij geloofde mij niet. Hij hoopte altijd je eenmaal te zullen winnen; en toen ik zei, daar niet aan te gelooven, toen wou hij, dat alles dan blijven zou als tot nu toe." Eva sprak stamelend, doch plotseling werd haar stem warm-overtuigend. „Hij houdt zooveel van je, oneindig veel... dat is iets zeldzaams, kind." „Ja," zei Lottie zacht. „Arme jongen." Even hing zwijgen. In Lottie donsde zachte teederheid jegens Evert om zijn vergeefsche liefde. Eva zocht moeizaam naar woorden om verder te spreken; het was haar, als ging zij nu haar eigen smartelijke hunkering belijden, die haar gedreven had, aan Joling Lottie's geheim te openbaren. „Toen hij 't niet gelooven wou... toen... heb ik hem de heele waarheid gezegd." 166 Lottie werd bleek. „Hoe kon je dat?" kreet zij. Een blos sloeg als een wilde vlam over Eva's gelaat. „Hij moest overtuigd worden,"... stamelde zij. Lottie knikte, plotseling gekalmeerd. „Ja," stemde zij toe. „Ja. 't Is goed. Hij zal er niet | met anderen..." Zij slikte, als was haar keel beklemd. Zwijgend maakte zij zich los uit Eva's arm, rees op van den divan en ging de kamer uit. Waarom zij het deed, wist zij niet, maar zij voelde, niet langer stil te kunnen zitten en Eva aanhooren. Werktuigelijk liep zij de trap op naar haar slaapkamer. „Ik zal een zakdoek halen," dacht zij, als zocht zij voor zichzelf een verontschuldiging voor haar heengaan. Hare handen beefden en nog kneep de benauwing haar keel dicht. Evert Joling wist dus, dat zij... ze dwong zich tot verder denken... een kindje wachtte... Heel haar gezicht brandde plotseling in feilen gloed. Anderen zouden het ook weten... ze zouden over haar praten ... Werktuigelijk zakte zij neer op den rand van haar bed. Dat was de oude angst... die was niet weg... maar zij wou dat alles immers dragen... om Ab ... ze had toch haar liefde... die bleef in haar zingen... die nam niemand haar af. Dat andere telde niet. Een snik kropte haar naar de keel, en tranen stroomden uit haar oogen, overvloedig, als bij een kind. Zij veegde ze af met wild gebaar en plotseling vastbesloten, ging zij naar beneden. Zij wou haar viool nemen en spelen; dat zou rust geven. 167 Eva zat nog op den divan; een oogenblik volgde zij zwijgend Lottie's bewegingen. Maar toen Lottie haar viool begon te stemmen, zei Eva zacht, bedremmeld bijna: „ik moet je nóg wat zeggen, Lot." Lottie schudde het hoofd. „Nu niet," weerde zij af. Maar Eva drong aan: „ik moét 't nu zeggen." Zij stond op, ontnam met vriendelijk gebaar viool en strijkstok aan Lottie's handen, fluisterde: ,,'tkan tot je geluk zijn." Lottie-schouderschokte. „Ik heb behoefte aan spelen," zei ze onwillig. Maar Eva voerde haar mee naar den divan, die 1 half wegzonk in avondschaduw. En besloten, vast, sprak zij het nu uit: „Evert houdt zooveel van je, dat hij je bewaren wil voor al het moeielijke, dat je te wachten staat. Als je — al was het vooreerst maar in naam zijn vrouw wou worden, dan had je kindje een vader... Lottie's oogen sperden open in ontstelling, „Zegt hij dat? durft hij dat te zeggen?" „Ja. Omdat hij zooveel van je houdt. Hij zal niets van je eischen; alleen maar, dat hij voor je zorgen mag... en dat je probeeren wilt van hem te houden. Of dat niet eens... als hij jou maar veilig weet." „GodI Wat gemeen!" 't Klonk als een kreet van wanhopige woede; Lottie sloeg de handen voor haar gezicht, snikte en wrong zich als in pijn. „Kind!" verweet Eva. „Je begrijpt 't verkeerd." j Lottie het haar handen zakken en keek Eva aan met fel blinkende oogen, haar gezicht rood door- vlamd. 168 „Ik begrijp 't zoo goed, zoo goed!" drifttezij. „Hij ziet een kans om me te krijgen!" „Je vergeet, wat er aan dat huwelijk voor hem vast zou zitten ,..,** zei Eva. „O dat! dat neemt hij op de koop toe!" Lottie's stem sloeg hoog uit als een kreet van pijn; wat bij een ander schamper zou geklonken hebben, werd bij haar tot felle smartuiting, die haarzelve wondde. Zij viel languit op den divan en barstte uit in wild onbedaarlijk huilen met kermende klachten er tusschendoor. „Dat! dat is 't! alles durven ze je aan te doen! alles! alles! Omdat je alleen bent! Omdat ze denken, dat je bang bent, bang voor al dat ellendige!" Zij sprong op. „Maar ik ben niet bang, ik wil niet bang zijn!" kreet zij wild. Eva poogde haar tegen zich aan te trekken. „Kindje," zei ze sussend, „kindje... je bekijkt 't verkeerd. Evert wil goed voor je zijn... hij wil je helpen en beschermen..." „En mij hebben!" „Als hij je man niet is, kan hij niets voor je doen!" Opnieuw bracht zij Lottie naar den divan, en begon zachtjes te spreken: „Heb je wel goed bedacht, wat 'n rust het zou zijn, als niemand meer iets op je te zeggen zou hebben? Als je je niet hoefde te schamen ..." „Ik schaam mij niet!" „Nee, voor jezelf niet. Maar voor de menschen..." „Die gaan mij niet aan. En al gingen zij mij aan..." zij sprak opnieuw heftig ... „ik zou liever getrapt 169 worden en uitgescholden dan... te doen wat Evert wil! Begrijp 't toch Eef, begrijp 't toch!" zij sprak nu hartstochtelijk en warm: „ik kan immers alleen maar van Ab houden, zóó houden tenminste..." „Maar tusschen Ab en jou is immers alles uit..." „Wat doet dat er toe? Daarom hóud ik toch evenveel van hem! daar kan ik niets aan doen": En zwaar, met een vreemden diepen klank in haar stem, als haalde zij de woorden uit de diepte van haar wezen moeizaam naar boven: „Dat zit in mijn bloed, dat is in me vastgegroeid, dat zal nooit veranderen!" Even hing stilte. Toen, ernstig, vroeg Eva: „Waarom schrijf je Albert niet, dat je..." „Hij moet vrij zijn. Voor zijn kunst. Daar lijden wij allebei voor." „Maar jij 't zwaarst." Lottie knikte. „Ja," zei ze gelaten. „Maar als bij eenmaal groot werk geeft, dan is alles goed." „Vergissen jullie je niet? Heeft een kunstenaar niet juist een groote liefde noodig?" „Hij mag niet gebonden zijn. Daarom mag hij niet weten van 't kind." Eva knikte. Ja, overdacht zij, wanneer Albert gedwongen terugkwam tot Lottie... dat zou geen geluk brengen. Voor geen van beiden. En voor 't kind niet. Het kind.., dat werd tenslotte slachtoffer... En weer begon zij te spreken, te overreden. „Je moogt dat andere, dat van Evert, toch niet heelemaal..." „Begin je daar weer over?" 170 „Ik moet wel. Er is iets, waar je niet genoeg aan denkt. Je kind. Dat zal lijden als 'tgeen vader heeft..." Een oogenblik zweeg Lottie. Toen klaagde zij: „waarom is dat zoo?, Waarom' is zoo'n kind minder waard dan een ander?" „De maatschappij is hard voor wie niet precies langs de voorgeschreven banen gaat... Daarom, moet je nadenken over wat Evert wil..." „Nee!" „Laat bij zelf nog eens met je praten." Lottie keerde zich af. „Waarom plaag je mij toch zoo ?" kreet zij. „Moet ik dat maar verdragen?" „Je zult nog veel meer moeten verdragen." Eva sprak nu op zacht medelijdenden toon. „En juist daarom..." Maar Lottie viel nerveus uit: „Wat anderen mij aandoen kan mij niet schelen. Maar dat jij... jij... en Evert... zoo doen, dat doet zeerl" Eva zweeg: Zij begreep, dat geen overreden mogelijk was. Lottie kon niet slapen: in haar rug stak knagende pijn, haar polsen hamerden met wilde slagen en in haar ooren suisde het bloed. Een warreling van gedachten woelde door haar brein en haar borst was zwaar van angst en van schrijnend verlangen naar Albert's bijzijn. Misschien zou 't haar rust brengen, wat viool te spelen... zij had niet gespeeld vanavond ofschoon zij 't plan had gehad... In haar rose kimono, de bloote voeten in zijden 171 slippertjes, sloop zij naar beneden; de gangkilte deed haar rillen en met een onwillekeurige beweging boog zij haar hoofd luisterend op zij, als verwachtte zij gerucht te hooren uit het stille huis. Er klonk iets... zacht kraken van hout en het ritsehge fladderen van een nachtvlinder ergens tegen een raam... nog een ander geluid, dat zij niet definiëeren kon... Zij bleef staan en luisterde scherper toe, als had het werkelijk belang voor haar, te weten wat dat geluid was. Maar plotseling werd zij zich ervan bewust, dat 't er niets toe deed en liep toen haastig voort naar de zitkamer, deed er het licht aangloeien, bukte naar haar vioolkist. Zij stemde, streek lichtjes over de snaren, toen vaster: de aanvang van Beethoven's G dur sonate... En allengs, terwijl zij voortspeelde, verrustigde haar stemming; zij leefde zich in in de muziek, alle plagende gedachten verdwenen. Na het Adagio stond zij een oogenblik in rust; de armen met viool en strijkstok neerhangend; zij voelde iets vreemds, een zacht kloppen in haar buik: de eerste beweging van het kindje. Een schok deed haar schouders trillen; bleek en roerloos wachtte zij of het zich herhalen zou. Nog eens voelde zij het, duidelijker nu; daar bewoog iets in haar, deel van haarzelf en toch een zelfstandig wezen. Met stil gebaren, als een verslagene, legde zij haar viool neer, het zich zakken op de rustbank, zat er stil met gebogen hoofd. Dat nieuwe, dat in haar groeide, dat eischte haar op, dat zou zich schuiven tusschen haar en haar werk: haar kunst, die rust moest brengen en troost om wat 172 verloren was. Angst schoot in haar op. een drang zich te verweren tegen het onvermijdelijke, dat dreigde; zij zou het weg willen dringen, dat vreemde en nieuwe, dat bezit nam van haar leven. Haar leven behoorde aan haar kunst, nu zij het niet geven kon aan Ab. Toch... dit... dat wat leefde in haar — dat was een deel van Ab ook; dat was haar kind... Heete schaamteblos overbrandde haar gezicht, haar hals; heel haar lichaam scheen er in te schrijnen... met een kermenden kreet viel zij neer op den divan, begroef haar hoofd in de kussens, klemde haar handen tot vuisten. In haar hart beet het smartelijke, scheurende, schaamtevolle besef, dar zij haat kind niet liefhad. 173 HOOFDSTUK XIII. Dokter Terweele reed op zijn fiets terug van een afgelegen boerderij, waar bij een patiënt had bezocht. Zonder de minste slingering stuurde hij zijn wiel langs het smalle zandpaadje naast het wagenspoor, zijn denken bezig met een ziektegeval, zoo juist geconstateerd. Om hem heen hing de warme rust van een zonnigen Augustusmiddag; het bosch, waardoor de zandweg voerde, ademde kruidigen geur uit en door het dichte loof kwam wat zonlicht spelen op den grond, waarin nu en dan het nikkel van de fiets opblonk. De tijd van vogelzang was voorbij; het bosch leefde nu van andere geluiden: donker insectengezoem en het ratelende geklop van een specht... en soms, uit geheimzinnige verten, iets als een piepende kreet: de stervensschreeuw van een haas of konijn, door een roofdier vermoord. Terweele onderscheidde elk geluid; hij deed het werktuigelijk als een gewoonte, door jarenlang verkeer met de natuur in hem gegroeid;,bier in de stoorlooze rust, de diepe verzonkenheid van de stille boschwegen, voelde hij zich in zijn eigen sfeer. Niet om er gedachteloos in te verzinken, doch juist om er zichzelf te zijn met zijn rustige, altijd bezige gedachten. 174 Deze gedachten waren nu minder placide dan gewoonlijk; er was inbreuk gemaakt op de rust van zijn leven, sinds Eva een paar maanden geleden hem was komen vertellen, dat Lottie zwanger was en thuis zou komen. | Zijn Ontsteltenis was zoo groot geweest, dat hij er door werd opgestooten uit zijn gewone levensgelatenheid; hij sprak er van, Albert te zullen schrijven en van hem te eischen, dat hij Lottie zou trouwen. Het werd een vreemde opwinding in hem, die hem in Eva's oogen tot een ander maakte dan zij hem altijd gekend had. Eva had zijn driftigen wil tegengehouden: een gedwongen huwehjk zou Lottie geen geluk brengen. En Lottie zelf wilde niet, dat Albert er iets van weten zou. Voor het laatste argument boog Terweele het hoofd: Lottie zelf had bier te beslissen. Het geval was blijkbaar gecompliceerder dan hij 't zich dacht, gecompliceerder dan de gevallen, die hij in zijn praktijk om zich heen zag. Onder de boeren was het bijna gewoonte, dat jong verloofden wachtten met den trouwdag tot het meisje zwanger was; niemand nam daar aanstoot aan, maar geen jongeman zou er aan denken, zich dan terug te trekken, wilde hij niet uitgestoóten worden. Terweele had een geval bijgewoond, dat een jonge boer, die getracht had zich van den trouwdag af te maken, door een troep jonge kerels was afgeranseld. Hij had zich onderworpen en was getrouwd met de moeder van zijn kind en die twee waren niet ongelukkiger dan andere paren, die hij kende: ze leefden hun sleurbestaan van werken, slapen en eten als de beesten op het land. 175 Een andere jongeman was in stilte weggetrokken, vóór het tot den trouwdag kwam, op zichzelf een buitengewone daad voor een boer, zoo gehecht aan zijn streek en zijn omgeving. Het verlaten meisje was een voorwerp van medelijden en vriendelijk beklag geworden en haar kind werd gekoesterd en verwend door de buren. Na een jaar trouwde de jonge moeder met haar buurjongen; ze kregen een groot gezin en niemand dacht er meer aan, dat het oudste kind een anderen vader had. Ook tragische gevallen had Terweele bijgewoond; een verlaten meisje, ernstig mishandeld door haar vader: gierige boer, bang een mond meer de kost te moeten geven. Maar ook hier was de algemeene sympatie voor de mishandelde en haar kind, mismaakt geboren tengevolge van de mishandeling. Niet dat de boeren iets daadwerkelijks voor haar deden; tot geven komt de boer niet licht, maar zij vond vriendelijkheid en aan haar vader werd ongezouten de waarheid gezegd. Dit alles borg een eenvoud van levensopvatting, die Terweele hef was. En hij wenschte, dat ook voor Lottie het leven zoo eenvoudig zijn kon, al wist hij den wensch zelf dwaas en niet te vervullen. Voor haar zou het leven moeilijk worden; zij had al veel moeten doormaken ... Wanneer hij zich voorstelde, hoe hij haar gezien had in haar mooie warme liefdesgeluk, stond woede tegen van Dorsten in hem op, een hem anders vreemde bewogenheid, die hem uit zijn rust haalde; en de ergernis daarover deed die woede nog groeien. Toch trachtte hij er naar, ze te onderdrukken: op 176 Eva's verzoek had hij zelfs Alberts naam niet genoemd tegenover Lottie. Maar in zichzelf schold hij op den artist, die Lottie gebruikt had voor tijdverdrijf of op zijn best in een voorbijgaande verliefheidsroes. Hij vond zijn beide dochters in de tuinkamer, groot vierkant vertrek, koel en schemerig achter de neergelaten jaloeziën. Het rook in die kamer altijd ietwat duf, want het huis lag laag en de kamer werd zelden gebruikt; de notenhouten meubels uit een karakterloos tijdperk vulden de ruimte met hun plompe omtrekken, gaven er iets aan van een verleden dat gestorven was, maar niet lang genoeg dood om schoone herinnering te zijn. Lottie had vroeger altijd intuïtieven afkeer voor die kamer gevoeld: „daar hangt een soort van lijklucht," had zij wel eens lachend beweerd. Nu, in een vreemden hang, zichzelf te dwingen tot iets, waar zij geen lust in had, vertoefde zij veel in die kamer. De zelfbekentenis, hoe zij niet met liefde dacht aan het kind, dat in haar groeide, had een pijnlijk besef van schuld en tekortkoming in haar gewekt en tegelijk smartelijke verwondering, waardoor zij de laatste maanden geleefd had in een vermoeiende warreling van gedachten en gevoelens, die tot een soort obsessie werden. Was het kindje niet geboren uit haar liefde voor Albert, uit hun beider liefde? moest het haar daarom niet dierbaar zijn als een tastbaar bewijs van die liefde ? Maar... zij had dit niet noodig, de hefde voor Albert leefde in iedere vezel van haar lichaam, in 12 177 iedere klop van haar hart... die bezielde haar vioolspel en zou haar doen stijgen tot haar hoogste kunnen. Waarom moest er dan dat zijn, die band, die belemmering om te stijgen in vrijheid? De vraag was door haar heengeschokt en dadelijk gevolgd door smartelijk schaamtebesef. Zij mocht zóó niet denken, zij moest denken aan haar kind en het liefhebben. Het had veel liefde van noode; de menschen zouden er op afgeven; het zou overal achteruit gezet worden omdat het geen vader had. In angstige aandacht voelde zij de bewegingen van het kind krachtiger worden; verlangen scheen het naar leven, een hunkering naar het licht; iets dat haar bang maakte omdat zij er zich niet in verheugen kon. En omdat leven voor dat nieuwe wezentje geen geluk zou beteekenen. Ih een nacht waarin zij niet kon slapen, had zij zich nog eens afgevraagd, of het niet haar plicht was, Albert de waarheid te zeggen. Zou.hij baar later het zwijgen niet verwijten omdat zijn kind er onder leed? Zij trachtte, niet te denken aan zichzelf, alleen aan het kind en aan hèm. En toen — opnieuw gansch opgaand in het offer har er hef de **» wist zij, dar zij hem niet mocht terugroepen. Dan was er het andere: Evert Joling I Zij had hem niet meer willen zien en een brief van hem ongelezen verscheurd. Maar na weken, toen haar opstandige stemming jegens hem en zijn vragen was gedoofd, schemerde twijfel in haar op of zij goed had gedaan. Had zij . niet, terwille van het kind...? De twijfel week, zoodra zij er in haar gedachten woorden aan gaf. 178 Diep en zuiver lag het weten in haar, dat zij hierin goed had gedaan, Zoo bleef over: zijzelf en het kind, zijzelf voor het kind. Dat moest doel worden van haar leven. In moeizame pijnlijke zelfstrijd trachtte zij zich hiervan te doordringen. Toen Eva vacantie kreeg, waren de zusters dadelijk naar Br ee wijk gekomen; Eva wijdde zich gansch aan Lottie, met iets als moederlijke voldaanheid omdat zij het doen mocht. Na het gesprek met Lottie over Evert, was Eva naar hem toegegaan en had hem eerlijk gezegd, hoe Lottie zijn vraag had opgenomen. Met warm medevoelen had zij zijn teleurstelling gezien. Zijn leed omdat nu ook de vriendschapsverhouding met Lottie vernield was, had schaamte en zelfverwijt in haar opgeroepen, als was zij er oorzaak van door haar openbaring van Lottie's geheim. Zij had gezocht naar troostende woorden, had zelfs aarzelend gesproken van een mogelijke verandering, later, en beloofd, hem vanuit Breewijk te zullen schrijven. Zij sprak als een oudere vriendin, hem kalm genegen en bespeurde met verwondering, hoe haar gevoel werkelijk zoo was... niets was er plotseling meer over van die vreemde pijnlijke hunkering. Dus in waarheid had deze niet Evert gegolden: zij had hem niet hef, nog kende zij zelfs dé liefde niet; haar verlangen naar levensvervulling had geen steunpunt, waaraan het zich hechten kon. Zij had zich te geven aan haar werk. En aan Lottie. De verandering, over Lottie gekomen, werd door Eva opgemerkt, schoon niet gansch in haar oorzaak 179 begrepen: de extase, waarin zij maandenlang geleefd had en die haar sterk maakte en moedig, scheen gedoofd; er was nu een schichtige ongedurigheid in haar houding, iets als bangheid, die soms neersloeg tot onderworpenheid aan wat anderen over haar besloten. Haar muziek lag verwaarloosd; als zij haar viool opnam, was er een aarzeling in haar doen, als deed zij iets ongeoorloofds. Zij werkte veel mee in huis met de meid-huishoudster en verdroeg geduldig de aanmerkingen om kaar onhandigheid. Soms nam zij een boek, maar Eva merkte op, dat zij nooit als vroeger zich gansch er in verdiepte. In waarheid smachtte 'Lottie er naar, onder te duiken in muziek of in een boek, maar zij kón niét: in haar moede hoofd woelden altijddoor kwellende gedachten en haar inner lij k werd geslingerd tusschen verschillende pijnlijke, schaamtevolle, bange gevoelens. Soms, als een droom, streek er de herinnering doorheen aan den gelukstijd van haar liefde; en in het droomend herdenken scheen de geluksglans lichtender nog dan de werkelijkheid was geweest. Eva en haar vader zagen met bezorgdheid, hoe Lottie er zwak begon uit te zien, hoe groot en hel hare oogen stonden en hoe om haar mond zich een trek groefde van bitterheid of leed. Eva, met haar sterk vrouw-moederlijk gevoel, hoopte, dat het kindje zelf troost zou brengen; zij duidde daarop, eerst in vage toen in duidelijker woorden en Lottie weerde haar niet af; in haarzelve brandde het verlangen, haar kind hef te hebben: haar kunstenaarsnatuur, levend bij extasen, worstelde om wat zij als plicht erkende, op te voeren tot een schoone extase. Dan alleen zou zij weer gelukkig kunnen zijn. 180 Nu, op den warmen Augustusmiddag, lag Lottie op de breede canapé in de tuinkamer; zij voelde haar lichaam zwaar en loom, doch hare oogen staarden groot, zonder de minste neiging tot slapen, naar Eva, die aan de tafel zat te naaien, Haar vader kwam binnen, zei een paar woorden over de warmte en dronk staande zijn thee, hem door Eva gereikt. „Gaat u er niet bij zitten?" noodde Eva. Maar de dokter weerde af met zijn kalm handgebaar: „Ik moet direkt naar de apotheek." „Zal ik u helpen?" bood Eva aan. „Als je wilt. Er zijn vandaag nogal veel poeders te vouwen." Terwijl hij naar de deur ging, streek hij even met zijn hand over Lottie's wang. „Moe?" vroeg hij. Lottie schouderschokte. „Och ja," zei ze mat. „Vanavond moet ze wat wandelen; is 't niet vader?" vroeg Eva. „Zij zit te veel in huis." „Ja, 't zal een lekkere avond worden," moedigde Terweele aan. „De temperatuur is niet drukkend; dat geeft een goede avond." Toen Lottie alleen was rekte zij de armen boven haar hoofd en lag een oogenblik de stilte te beluisteren. Het huis was zonder gerucht, maar door de neergelaten jaloeziën drongen wat buitengeluiden naar binnen: een zacht knerpende voetstap op het grint van den tuin, het hooge tinkelen van een fietsbel, en van heel ver ijl kindergezang: droppelende tonen zonder verband schenen het op dien afstand. Een heimwee over kroop Lottie, heimwee naar het vollere bewegelijker leven in Amsterdam, heimwee naar mu- 181 ziek vooral, naar gansch opgaan in muziek. En dan met anderen, of met één... zij dacht aan een dag in de vorige zomervacantie, toen zij hier in deze zelfde kamer met Albert muziek had gemaakt uren lang; ze hadden niemand willen zien, aan notabelen die zich aan heten dienen laten zeggen, dat zij studeerden, dus niemand konden ontvangen; hoe vol van geluk was toen haar leven geweest... Nu was het vol van plicht. En zij... zij kon niet-leven bij plichten: zij verlangde geluk. Haar hand streek langs haar buik, waar'tkindje groeide, zij borg haar gezicht weg in het kussen, klemde haar andere hand tot een vuist, „Ik wil ervan houden, ik wil," zeide zij zich. Na een oogenblik, in plotselinge behoefte aan beweging, stond zij op, begon ongedurig door de kamer te loopen, telkens iets anders iri de hand nemend als had zij 't voor zichzelve noodig, een doel te geven aan haar bewegingen. Op de tafel lag een courant; zij zocht er in naar de kunstberichten, schokte op toen zij den naam Albert van Dorsten las. „ Van onzen landgenoot, Albert van Dorsten, sinds den vorigen winter in Berlijn, zal begin September door het Philharmonisch Orkest te Frankfort een symphonie uitgevoerd worden onder leiding van den componist." Lottie las met wijde gretige oogen, over haar wangen waasde een blos, haar mond vertrok in een glimlach. In haar klaarde iets op, wijd warm geluksbesef trok door haar heen, verdreef het gevoel van malaise, dat haar wekenlang had neergedrukt. Ab had gewerkt, en hij mocht zijn werk geven I Nog eens las zij het bericht, met het gevoel, als had zij daar al lang op gewacht. 182 Toen Eva binnenkwam, stak Lottie haar de courant toe, en wees op het bericht. Eva zag den naam van Dorsten, blikte even ontsteld Lottie aan, eer zij verder las, zag met verwondering den glans in Lottie's oogen. „Vind je 'tniet...?" Lottie zweeg even, teruggehouden door de verwondering in Eva's oogen, toen kalmer maakte zij af: „gelukkig voor hem?" Eva knikte. „Ja, zóó moet hij er inkomen," zei ze strak. ,,'t Is zeker de symphonie in as dur waaraan hij verleden jaar al begonnen was. Van 't Adagio had hij ook een stuk af; dit is 't thema." Lottie neuriede de melodie; zij sprak levendig, had, als vroeger, haar arm door die van Eva gestoken in kinderlijk verlangen, de oudere zuster mee te voeren op wat haar bewoog. „Het orkest in Frankfort heeft een goeden naam; hij zal blij zijn!" Eva streelde Lottie's hand, die op haar arm lag; de vingers schenen dunner en fijner nog dan vroeger. „Lieverd!" zei ze moeder-teer. „Ik zou wel een paar gamma's willen spelen," zei Lottie plotseling. Eva haalde de vioolkist, die schier vergeten, in een hoek stond. Lottie stemde, streek, speelde een paar gamma's. „Slecht!" knorde zij; herhaalde tot zij voldaan was. Toen in eens overloomde haar een groote vermoeidheid ; zij werd bleek, en legde met stil gebaar de viool weg. Met haar vader sprak zij niet over het courantenbericht; zij kón tegen hem Albert's naam niet noemen. 183 Maar heel den verderen dag bleef haar stemming als doortrokken van een fijne geheime vreugde. In den avond troonde Eva haar mee den tuin in; stil en vol van groote rust lag de natuur om hen heen; de hemel glansde van sterrenlicht. „Zullen wij vader een eind tegemoet gaan?" stelde Eva voor. Zij liepen het kleine gehuchtachtige dorp door, waar de menschen, die voor de deuren zaten, hen groetten, den straatweg op, die ver uitlag in het schemerige licht. Fijn en kantig teekenden deboomsilhouettenzichaf. „'t Is of je zóó eerst ziet, hoe mooi een boom eigenlijk is," vond Eva. Lottie liep aan haar arm, stil, weg in gedachten. „Lot," zette Eva aan. „Ja..." „We moeten eens praten..." Eva sprak langzaam, voorzichtig voort. Lottie was num goede stemming, leek het haar. „Over jou. Over wat je doen wilt." „Doen?" Lottie vroeg loom, onverschillig bijna. „Ik meen, waar je zijn wilt als... het kindje wordt geboren." Lottie schokte op. Zij wilde afweren wat Eva ging zeggen, maar begreep te moéten luisteren. „Ik heb er met vader over gesproken. Het best is dat je naar Amsterdam teruggaat, in 't ziekenhuis... dan weet niet iedereen hier op het dorp ervan. En dat je dan mèt 't kindje hier weer komt, bij vader..." „Nee!" Lottie gooide 'ter uit als een kreet en plotseling 184 kwamen de radde woorden: „ik wil hier niet zijn! iedereen kent me en kletst er over, ik wil niet! Ik wil ergens alleen zijn, buiten, waar ik niemand hoef te zien!" De woorden smoorden in een snik. „Jij, ergens alleen buiten?" Eva herhaalde de woorden met verwonderden nadruk. „Ja. O, als 't niet was om Ab.omdatbij tnietweten mag, dan zou ik gewoon in Amsterdam blijven, ik zou me niet verstoppen voor de menschen 1 Maar... ze zouden er over praten en mevrouw van Dorsten zou 't hooren ... nee, ik heb er over gedacht, ik moét... verdwijnen." Eva trok haar dichter tegen zich aan. „Maar dan niet te ver weg. Dat vader en ik veel bij je kunnen komen." Zij zwegen een poos. Eva voelde zich gedrukt door stille treurnis. Moest Lottie's bestaan gaan verloopen in afzondering? Zou zij zóó kunnen leven, alleen, met niets als het kind tot troost? Het kind... En haar muziek! En haar liefde! Het scheen Eva plotseling rijkdom toe. „Je leven kan mooi zijn," zei ze zacht. Lottie antwoordde niet. Zij dacht aan Albert: hij zou bereiken, waarnaar hij streefde in zijn kunst. Dat zou ook haar leven mooi maken. En haar moed geven om alles te dragen. Zwijgend liepen de zusters voort onder den avondlijken hemel. 185 HOOFDSTUK XIV. Lottie. tenger bleek moedertje, stond roerloos vóór het raam van haar zitkamer en tuurde met strakke oogen naar buiten. Kil en grauw treurde de aarde onder de donkere winterlucht; de grintweg lag eenzaam als een grauwe lijn, mat-glimmend beplekt door de plassen; aan den overkant rees somber-hoog het dennenbosch met de stekelige warreling der jeneverstruiken. Achter zich wist Lottie de omsloten warmte der kamer met de vriendelijke kleurigheid van kleedjes en kussens en in den veiligsten hoek het wiegenestje, waarin haar kindje sliep. Maar zij verlangde niet, er zich heen te keer en; stil tuurde zij naar buiten in de grauw-sombere eenzaamheid, waarmee zij zich als vereenzelvigd voelde. Zóó geluidloos was de stilte om haar heen, dat zij duidelijk het zachte ademen van het kind onder- , scheidde. Een maand nadat het geboren was, hadden Eva en haar vader haar hier gebracht op het afgelegen dorp, waar zij voor een gescheiden vrouwtje doorging. Eva had met zorg kamers uitgezocht bij een beschaafde familie, waarvan de leden bescheiden bleken bij het doen van vragen en zorgzaam had zii 186 Ie kamers ingericht, zóó vriendelijk en fleurig als laste bij een jonge moeder. Terwijl zij het deed, leefde in haar een mengeling ran gevoelens; zij beklaagde Lottie en benijdde haar evens, want had Lottie niet het schoonste ontvangen, vat een vrouw kan ontvangen; een kind van den aan, dien zij liefheeft? Maar Eva betwijfelde of het voor Lottie wer:elijk het allerschoonste was en dan zou zij niet opjewassen zijn tegen al wat de ongehuwde moeder aoet dragen aan afgeslotenheid en aan smaad. Lottie, zwak en teer gebleven na haar bevalling, iad niet dan een moeden glimlach voor haar nieuw rerbhjf, denzelfden glimlach waarmee zij het kindje :on aanzien, de eerste weken in het ziekenhuis. Toen was er iets als teer stil geluk in haar geweest, :n een troostend verlossend besef, dat zij tóch het dnd hefhad, het kind van Ab, geboren uit een monent van schoone overgave. Doch in de komende maanden was dat geluksgevoel allengs begraven onder het besef van haar eenaamheid en onder de eentonigheid der dagen. Zij streed eerlijk en moedig; zij trachtte er naar, jelukkig te zijn in het bezit van het kind, in de vriendelijkheid der omgeving; maar zij werd verteerd door /erlangen naar het volle leven, naar muziek en naar nenschen, die haar hef hadden. Haar hart schreide en smachtte naar Albert's bijdjn, naar zijn veeleischende, vaak harde liefde en laar zijn muziek, zijn kunst, waarin zij zich eens opgenomen had gevoeld. - Heel haar innerlijke wezen lag ontredderd en verscheurd: zij kon niet genieten van het kind en niet 187 van haar kunst: het allersmartelijkste was misschiei wel, dat haar viool haar geen troost bracht. Als zij speelde, alleen in de stille kamer, stond altiji weer een duister besef in haar op, dat zij onrecht deed of iets gevaarlijks, dat zich wreken zou. Zij moch immers niet toegeven aan dat grootste verlangen: t< leven voor haar kunst. Want daarmee zou zij ver zaken wat haar plicht was: te leven voor haar kind Dagenlang nam zij haar viool niet in handen. Buiten schemerde de korte winterdag weg; in d< wieg werd, met zachte knutter-geluidjes, het kindje wakker. Lottie keerde zich om, stak de petroleumlamp aar en stond stil te wachten bij de wieg, beturend hei teere kinderkopje, dat als een bleeke bloem rustte ir het kussen. Langzaam pinkend lodderden de oogjes open, tot zij groot en donker blonken; een bhjde herkenning wemelde er in en het mondje vertrok tot een lachje, dat scheen te weten van een verre wereld. Lottie glimlachte terug en tilde het warme lichaampje op in haar armen, hield het tegen haai borst, kuste het donzige kopje. Weer stond de altijd terugkeerende gedachte in haar op: als Ab nu bij haar was, dan zou alles goed zijn; dan zou er geen verscheurdheid zijn in haar hart en geen twijfel.... Of misschien toch?, zou toch de twijfel in haar zijn, en strijd tusschen plichten en verlangens? Maar Ab zou haar helpen om den weg te vinden. Zij zuchtte als een doodmoede, die haakt naar rust. Zij wist uit de couranten, dat Albert opgemerkt 88 werd in Duitschland; zijn symfonie was geprezen als de openbaring van een bijzonder talent, dat echter juist door het bijzondere, in zijn uitingen niet terstond begrijpbaar was voor een pubhek, uit heterogene bestanddeelen samengesteld. Een deel van het publiek had bij de uitvoering een gereserveerde houding bewaard, terwijl een ander deel den componist warm had toegejuicht. Toen Lottie nog in het ziekenhuis dit bericht las, was hchte vreugd in haar opgelaaid: hij werkte, hij zou bereiken, waartoe hij bestemd was! dan telde 't niet, dat zij halverwege moest blijven staan. Maar daarna, terwijl zij hevig leed onder haar alleenheid, kon het haar wel onrecht toeschijnen, dat Albert vrij was en zelfs niet wist hoe zij was gebonden; bij oogenbllkken had zij op 'tpunt gestaan, hem te schrijven, maar altijd weer wist zij de verzoeking te weerstaan; het offer hunner liefde mocht niet vergeefs gebracht zijn. Nu, met het kindje in haar armen, overhuifde haar iets als koestering, een afschijnsel van het zachte geluk der eerste dagen in het ziekenhuis, toen haar lichaamszwakte alle gevoelens in haar ten onder hield, behalve het eenvoudige moeder-instinct. Kon zij het kind nog maar laten drinken aan haar borst! na de eerste weken had zij er geen voedsel meer voor. Nu, in haar overspannen toestand, scheen het haar toe of zij ook hiermee een plicht verzaakte, of haar wil schuld had aan dit tekort. Het geluksgevoel verdroefde tot medelijden met het kind, tot een veraf gevoel,alsgoldhet een wezentje, dat haar vreemd was. Terwijl zij het—verzadigd door melkuitdeflesch— 1S9 terug legde In de wieg, dwaalde haar schuwe blil naar den hoek tusschen raam en piano, waar de viool kist stond. Op aarzelende voeten sloop zij er heen, met bevendf handen nam zij het instrument op, legde het onder haai kin, stemde de snaren. Zij deed het als mechanisch gedreven door een onafwijsbaar verlangen, dat op doemde uit de diepte van haar wezen, daar waar d« oppervlakkige wil geen macht heeft. En in dat verlangen speelde zij: fragmenten uil werken, die zij kende, het vriendelijke Andante uiteer Mozart-sonate, een bruisend Con brio van Grieg, eer sonore, diepe Beethoven-klacht—het werd voor haai tot een feesting, een overgave aan de muziek, een losraken uit wat haar bond. Haar denken vervaagde, cerebraal wist zij niet meer wat baar belemmerde en bond, doch al haarleed, haai verlangen en haar strijd, kregen stem in haar spel en werden daar tot een diepe vreugde: de vreugde van den kunstenaar, die zich uit kan spreken. Plotseling gaf het kindje in zijn slaap een kreet, kort en scherp als van pijn. Lottie ontstelde, zij hield op te spelen, de extase vervluchtigde voor de werkelijkheid. Een oogenblik keek zij om zich heen met verdwaasde oogen, toen, met een kreet, knakte zij in elkaar, zakte neer op den grond. Daar met wijd gespreide armen, de viool naast zich, lag zij als een neergeworpene en snikte haar ellende uit, waarvoor zij in dit oogenblik zelfs geen woorden wist. In de wieg, omstraald door zachten lampschijn, sliep weer rustig het kindje. 190 Doch in dén nacht, op een ongewoon uur, schrikte het wakker, begon klagelijk te huilen. Lottie had nog niet geslapen; in haar hoofd woelden onrustige koortsende gedachten en kwellende verlangens, die zij zelfs niet durfde uitdenken: een smachten naar vrijheid, dat zij voelde als een donkere zonde tegen haar moederplicht en een drukkend besef van alleenheid, van verloren zijn voor het leven. Toen het kindje huilde, stond zij haastig op, het het elektrische nachtlampje aangloeien, boog zich over de wieg, tot zij de warmte voelde van het kinderlichaampje. Het kind woelde onder de dekens: het donzen kopje schoof onrustig over het kussen en de handjes grepen in de lucht met onzekere gebaartjes. Lottie tilde het op, hield het sussend tegen zich aan, nam het mee in bed. En terwijl zij het trachtte te kalmeeren met zacht geneurie van een teer wijsje, doortrok haar als weldoende warmte het balsemend besef, dat dit wezentje bestond, aan haar gehecht en van haar afhankelijk. Een poos, terwijl het kindje rustig werd, onderging zij er de koestering van, maar allengs stonden opnieuw kwellende verlangens op en angst voor eentonigheid der komende dagen. Uren lang lag zij wakker, het kind in haar arm. Tegen den morgen, toen zij het te drinken had gegeven en teruggelegd in de wieg, sliep zij zelf in: onrustig en opgejaagd door ijle droomen, zooals haar slaap veel was in den laatsten tijd. Laat in den morgen werd zij wakker en een vreugdige gedachte schoot door haar heen: Zaterdag 1 Eva zou komen. 191 En als elke week stond de wensch in haar op, haar angsten en nooden en verlangens aan Eva te kunnen uitzeggen. Maar zij kon aan dat alles geen woorden geven, durfde er geen woorden aan geven en zoo — opgewekt door Eva's bijzijn *— droeg zij dan onwillens een masker van opgewektheid, dat de oudere zuster bedroog. In den middag kwam Eva aan; het was een dag als de vorige: donker en grauw met een vreemde onnatuurlijke zoelte in de lucht, die naar prikkelende winterkou deed verlangen. Lottie wachtte aan het station met het wagentje, waarin haar kindje sliep. Toen Eva uit het hek van het perron kwam, en Lottie op een afstand zag, viel het haar op, dat zij bleek was en teer, broos bijna in den sluitenden groenen mantel. Een kind-moedertje leek zij met het fijne gezichtje onder de fiuweelen baret. Maar onder 't naderkomen zag Eva iets op Lottie's gezicht, dat zij niet kende of nooit zoo duidelijk gezien had en als een schrikkelijke openbaring flitste de gedachte in haar op: zij is overspannen of zenuwziek of diep ongelukkig I Een seconde later was Lottie's gezicht veranderd, opgeleefd in een lach van verwelkoming. En Eva lachte terug, vroeg naar het kindje, boog zich over den wagen. „Hoe vind je 'm?" vroeg Lottie. ,,'n Beetje bleek; bij verlangt naar de voorjaarszon." „Hè ja, de zon! die zien wij nooit meer." Lottie sloeg met gebaar van verlangen hare armen uit. 192 Eva legde baar hand naast die van Lottie op de wagenduwer. „Heb je 't erg stil?" vroeg zij meewarig. Lottie's mond vertrok in een pijnlijk lachje. „Ja natuurlijk," zei ze alleen. „Maar je kleine vent" ... waagde Eva. „O ja, ja, die geeft werk genoeg." Lottie lachte nerveus. „Vannacht was hij stellig niet goed in orde; hij heeft zóó gehuild, dat ik hem bij me in bed heb genomen. Maar nu is hij weer rustig." „Misschien een beetje kramp. Je was toch niet ongerust?" Eva vroeg lachend-goedig als een wijze moeder. „Wel nee...," antwoordde Lottie vaag. „Zal ik het karretje eens rijden?" „Nee; waarom?" Lottie's stem had een nerveuzen klank. Eva lachte. „Om mijn tanteschap goed te voelen. Toe, laat mij." Aarzelend, als gold het iets gewichtigs, nam Lottie hare handen van den duwer; toen Eva achter het wagentje hep, deed zij een paar passen ervan af, schopte met kinderlijk gebaar een steentje weg, en sloeg hare armen uit. „Gek," zei ze met een zenuwachtig lachje, „maar ik loop nooit meer zonder 't wagentje buiten. Ik weet niet, waar ik met mijn handen blijven moet. Zóó raak je vast." Eva keek naar haar met bezorgde oogen. „Dat is toch niet goed," knorde zij. „Als 't kleintje slaapt, kun je best eens uitloopen." „Waar zou ik naar toe moeten gaan, alleen?" Lottie kwam plotseling dicht naast Eva loopen. 13 193 „Dat zou heelemaal geen doel hebben." Zij rilde hebt en haar gezicht werd strakker. „Alken maar om een wandeling te doen." „In de winter? Ik zou niet durven." Zij zei 't zacht, als beschaamd. „Maar Lotteke," suste Eva. Lottie sprak niet meer; hare oogen waren nat van tranen. Na een oogenblik begon Eva te vertellen van de kennissen in Amsterdam; Lottie luisterde met groote blinkende oogen en haar mond vroeg, vroeg altijddoor naar al wat daar gebeurde in het leven, waar zij vroeger bij behoord had. „Weet je," vroeg zij plotseling, „dat Ab's Symphonie ook in Berlijn uitgevoerd zal worden? 't Werk trekt de aandacht, al kijken sommigen 't vreemd aan." Eva knikte, „Ja, ik heb 't gelezen," zei ze strak. „Hij gaat niet langs afgebakende paadjes. Hijneemt zijn eigen weg; daarom zal 't misschien lang duren eer ze hem begrijpen. Het pubhek, bedoel ik." Eva antwoordde niet. In haar was allengs een wrok gegroeid tegen Albert; het hinderde haar, dat Lottie op dien warmen toon over hem kon spreken. Uit eigen beweging noemde zij nooit zijn naam tegenover Lottie, vertelde niet, wat zij van anderen gehoord had over zijn leven in Berlijn, zelfs niet een anecdote, die onder de kennissen rondging, hoe hij twee dagen bijna zonder eten had gezeten en toch hardnekkig weigerde, een piano-arrangement te maken van een modern orkestwerk, dat hij er niet geschikt voor oordeelde. Ook wist Eva, dat Jettie naar hem 194 toe was gereisd; misschien door hem geroepen, overdacht zij in bitterheid: maar ook dit roerde zij niet aan tegenover Lottie. Ondanks haarzelve bleef Eva hopen, dat Lottie toch tenslotte Evert's vrouw zou worden, en dat dit tot haar geluk zou zijn. Toen zij samen zaten thee te drinken in de warm gezellige kamer, waar de schijn der schemerlamp zachte sfeer schiep van intimiteit, zette Eva voorzichtig aan: „Lot, ik heb een boodschap voor je... van Evert." Lottie bewoog niet, bleef in rusthouding in het lage stoeltje zitten. „Zoo," zei ze alleen. „Het hindert hem verschrikkelijk, dat 't zoo tusschen jullie gewórden is; daar kan hij niet overheen; hij lijdt er onder... En hij denkt, als hij je maar eens sprak, dan zou 't wel beter worden. Daarom... ab jij 't goedvindt, zou hij graag morgen komen." Lottie sprong op, haar gezicht overbloosd en glans in haar oogen. Evert Johng... iemand uit haar vroegere bestaan, iemand uit het volle leven! als een licht flitste die gedachte door haar heen. „Laat hem maar komen!" zei ze snel en toen, bang dat Eva haar verkeerde gevolgtrekking zou maken, legde ze uit met zenuwachtig mondbeven als een kind, dat wil gaan schreien: „Eef, je weet niet wat dat voor me is ... iemand van vroeger! ik voel me soms net of ik dood ben.' „Kindje!" kwam Eva ontsteld. Zij stak hare armen uit, trok zóó Lottie tegen zich aan. 195 Lottie, haar gezicht weg tegen Eva's schouder, gaf een snik. „Alles is hier dood," zei ze heesch. „En dat dan?" Eva knikte in de richting van de wieg. Lottie hield haar hoofd afgewend: een lichte rilling deed hare schouders schokken. „Ja... dat..." fluisterde zij. Maar plotseling, in een uiterste poging tot zelf beheersching, richtte zij zich op en wendde haar gezicht naar de wieg. Een paai seconden stond zij onbewegelijk; dwong toen haai strakken mond tot een glimlach. „Hij slaapt heerlijk," zei ze op gewonen toon en even streek haar bevende hand het lakentje glad. Eva keek met bezorgde oogen haar doen aan en weer schoot de gedachte in haar op: zij is overspannen of heel ongelukkig. Lottie ging weer zitten, een gevoel van gêne oi onbehagelijkheid rees in haar op, als schaamde zij zich haar blijdschap over Evert's komst. „Zeg Eef... je moet niet denken, dat ik Evert... dat denkt hij toch niet...? „Hij wil je alleen weer eens zien en spreken," suste Eva. „Goed; laat hem dan komen," zei Lottie zenuwachtig. „Moet je hem bericht sturen?" „Ik zou telegrafeeren." Lottie sprong op. „Laten we dat dan gaan doen. En meteen iets koopen voor de koffie morgen. Abbie blijft nog wel een uurtje slapen. Ik zal aan de juffrouw zeggen, dat ik even naar 't dorp ga." 196 Zij sprak plotseling druk als een kind, wien iets prettigs staat te gebeuren. En heel den verderen dag vertoonde zij die stemming van opgewekt verwachten; zij dreef die in zich op, tot zij er zelf in geloofde. Maar in den nacht, terwijl zij langen tijd wakker lag, overkroop haar vage angst voor Evert's bezoek. Het kon toch nooit meer zijn als vroeger: hij had haar liefde beleedigd door zijn voorstel... nóg voelde zij 't zóó. Als hij er weer van durfde reppen... maar nu was het kind er, het kind van Abl En een oogenblik scheen het haar toe, als was Albert zelf bij haar om haar te beschutten voor al wat dreigde van buiten-af. 197 HOOFDSTUK XV. Joling kwam tegen twaalf uur aan. De zusters wachtten hem thuis op; Eva was mei opzet niet naar het station gegaan om tegenover Lottie niet den schijn aan te nemen, als wilde zij hem eersl alleen spreken: hun ontmoeting moest zoo ongedwongen zijn als mogelijk was. Eva deed hem open en Lottie stond iets meer naai achteren in de gang; haar gezicht voelde strak en koud en in haar keel kropte benauwdheid. Maar zij beheerschte zich, vertrok haar mond tot een glimlach, zei een paar begroetingswoorden tot Evert, eenvoudig, als hadden zij elkaar kort tevoren nog gesproken. Hij ook zocht naar gewone alledag-woorden, maai zijn mond beefde in ontroering: hij zag Lottie vreemd en veraf, met een lijdenstrek op haar gezicht, die hij niet kende. Toen zij de kamer binnengingen, waren de oogen van alle drie op de wieg gericht; Joling, in een gevoel van gêne, wendde de zijne dadelijk af, zei iets over de kamer: „wat heb je 'thier aardig..." en „hè, 'tis hier beter dan buiten..." Lottie onderging een gevoel van hinder en schaamte, dat haarzelve pijn deed, als was dit, het schaamte- 198 gevoel tegenover Evert, juist datgene, waarover zij zich dieper-in had te schamen. Een paar seconden aarzelde zij; liep toen met een paar haastige stappen op de wieg toe, en knikte in de richting van het slapende kind. „Hier is kleine Ab." Haar stem was heesch van bedwongen zenuwachtigheid; zij stond rechtop en keek Evert aan met iets uitdagends in hare oogen. Hij begreep haar bedoeling. Zij voelde zich gansch verbonden aan den vader van haar kind: nooit zou zij hem toestaan, iets voor haar te zijn. De felle pijn, waarmede de teleurstelling door hem heen flitste, deed hemzelf tot de erkenning komen, hoe sterk hij in een andere verwachting had geleefd, maar terstond ook, in angst Lottie te bezeeren, wist hij elke uiting van pijn te onderdrukken. Hij kwam naast haar staan, en keek in de wieg. „Hij ziet er best uit" preeshij eenvoudig. En vroolijk bijna: „wat zoo'n jog lekker maffen kan!" Lottie's gezicht ontspande zich; hare oogen werden vriendelijk en om haar mond trok een teer lachje. „Ja, hij slaapt door alles heen; tenminste als hij wil; soms is hij balsturig: dan blijft bij uren wakker, wat ik ook doe..." Zij sprak druk, ging naar de tafel, waar koffiegerij klaar stond en verzette er wat schaaltjes, om hare handen bezigheid te geven. Als weldaad voelde zij, hoe de spanning van het eerste oogenblik gebroken was; terwijl Eva koffie inschonk en met Joling sprak over zijn reis, die lang en vervelend was geweest, zonk in Lottie iets neer 199 als rust, als was haar iets teruggegeven, dat zij lang had gemist. Evert trachtte er naar, den ouden gemeenzaam hartelijken vriendschapstoon terug te vinden; zonder opzettelijkheid vertelde hij van Amsterdam en de kennissen daar, van wat er omging op muziekgebied. Terwijl Lottie luisterde, werd haar hart zwaar van heimwee naar al dat vroegere; zij vroeg naar alles en Eva, die de hunkering hoorde in haar stem en hare oogen blinken zag in verlangen, begreep beter dan ooit te voren, hoe Lottie leed. En haar moederzorgende gedachten zochten naar een uitweg. Toen — na de koffie — het kindje wakker werd, kwam er opnieuw over hen drieën iets als gêne. Eva stond op. „Zal ik hem er uitnemen?" vroeg ze. Maar Lottie liep haar voorbij naar de wieg. „Nee; waarom? Kijk jij even of de flesch warm is; wil je?" Zij boog haar hoofd diep tusschen het gordijntje, haar ééne voet tipte licht van den grond en zóó bleef ze een oogenblik in gebukte houding, haar gezicht dicht bij het woelende kinderkopje, zoodat zij de warmte ervan voelde op haar wang. Eva was bezig bij het buffet, waar de flesch te warmen stond; Evert staarde uit het raam en zocht tevergeefs naar iets om te zeggen. Hij hoorde Lottie zachte kind woordjes fluisteren; toen hij zich omkeerde, stond zij tusschen de tafel en de wieg, haar gezicht gebogen naar het kindje in haar armen: een teeder blond moedertje, met de soepele gracie van een meisje. Nu hief zij haar hoofd op en even kwam in hare 200 oogen het uitdagende van het eerste oogenblik; toen, glimlachend, zei ze: „zeg ... als je 't soms vervelend vindt, dat kindergedoe, ga dan maar een eindje omloopen." „Goed, goed..." stemde hij toe enliepnaar dedeur. Maar keerde terug, keek naar het kindje, streek onbeholpen met zijn vinger over het dun behaarde kopje. „Wat zacht voelt dat aan," zei hij half verwonderd. „Nestdons!" grapte Eva. rj „Alles is zacht aan zoo'n kindje. Voel maar.' Lottie nam zijn hand,hetdieglijdenlangsdekinderwangetjes en de fijne armpjes, als was zij er op gesteld, dat hij zich met 't kind bezig zou houden. Hij, verlegen met zijn houding, bleef het zachte huidje streelen. Maar het kind begon al ongeduldiger geluiden te maken, en Lottie, in een zenuwachtigen lach, duwde hem weg. „ „Ga nu maar weg, je geflirt verveelt meneer. Hij ging zonder weerwoord. Eva reikte Lottie de flesch. ,,'t Maakt je zenuwachtig, dat praten met Evert?" vroeg zij. Lottie antwoordde niet; ze scheen al haar aandacht aan het kind te geven. Toen plotseling, stootte ze uit: ,,'t maakt me ziek. Maar toch wil ik 't hooren." „Hij had misschien niet moeten komen..." „Dacht je dan...?" zij stokte. Ze wou Eva niet zeggen, hoe altijd door het heimwee beet in haar hart. Zwijgend zaten de zusters te kijken naar het kindje, dat genietend de flesch leegzoog. Weer, als zoo dikwijls reeds, benijdde Eva Lottie ZUl het bezit van het kind. En verbaasde zij zich erover, dat Lottie in dat bezit geen vervulling scheen te vinden voor haar leven. In Lottie kwam een hinderlijke gedachte op. Evert moest den indruk gekregen hebben, als ging zij op in haar moederschap. En dit <— erkende zij — was de waarheid niet; het moederschap gaf haar geen echt geluk: met het kind van Ab in haar armen, hunkerde zij terug naar haar vroegere leven, waarin zij haar kunst had en Ab's liefde! De erkenning deed haar hoofd gloeien in brandende schaamte als over een leugen. Later op den middag deden zij een wandeling langs stille boschwegen, waar overheen reeds de grijze avondnevel zich te wazen begon. Tusschen de dennen hing de nevel als fijn violette sluier, waarin het koperrood der stammen verwaasde tot donkeren glans. Zij spraken niet veel, en wat zij zeiden klonk rustig en gewoon als bij menschen, die elkaar kennen en geen geforceerd gesprek behoeven te voeren, doch onder die kalm gewone woorden beefde hun innerlijke bewogenheid. „Wat is 't hier lekker rustig!" roemde Joling. En Lottie stemde in op half ironischen toon: „zoo rustig als het graf." „Kind, wat luguber!" lachte Eva. 't Is trouwens 's winters altijd of de natuur begraven is, maar in 't voorjaar, dan zal 't hier mooi zijn. Kijk 't hangt hier vol kamperfoelie tusschen de boomen." „Dat ruikt zoo kostelijk!" roemde Evert. Toen viel weer zwijgen tusschen hen, tot Evert plagend vroeg: „jullie weten den weg toch wel? ik laat 202 me maar goedig meezeulen; Jullie kunt me net brengen waar je wilt." „We komen dadelijk op de groote weg uit. Nee, ik zou hier niet graag in donker loopen." Lottie rilde licht en opgewonden begon zij te vertellen. „Weet je wat hier verleden winter gebeurd is? Op 'n avond, zoo'n stikdonkere avond als 't hier zijn kan, kwam een vrouw van 't station. Ze woonde maar tien minuten ver en wou een boschpad nemen, dat korter was dan de groote weg. Maar ze verdwaalde en liep de heele nacht in doodsangst rond. De volgende morgen vonden ze haar, doodziek en óp van ellende. En ze is er aan gestorven." „Koml dat is overdreven 1 Een romantisch verhaal, 't Kan haast niet." Maar Lottie hield vol: „'t is waar, haar zuster heeft 't me zelf verteld, 't Was de jonge vrouw Dullens; ze waspasgetrouwdenverwachttehaar eerste kindje.'^ „O, dan was ze daardoor bijzonder zenuwachtig," zei Eva. „Nu ja, natuurlijk. Maar stel je 't voor: de heele nacht in dat tastbare donker. Werkelijk in een graf. En die stilte om je heen. En de angst als 't niet stil blijft!" Lottie sprak opgewonden als een bang kind. Evert stak zijn arm door de hare, bleef zóó naast haar loopen. „Nu ja," zei hij nuchter, „als 'tniet stil blijft, hoef je niet bang te zijn. Roovers dwalen gewoonlijk niet op een winternacht in een bosch waar geen sterveling komt en leeuwen of tijgers zijn hier niet thuis. Erao moet elk geluid wat goeds beteekenen." 203 , Lottie en Eva lachten. „Dat overdenk je niet als je in doodsangst loopt te zoeken naar de weg." „Jij misschien niet. Maar zoo'n boerenvrouw, die hier thuis is..." „De angst heeft haar toch maar gedood." „Ik denk, dat 'tmeer de kou of de vochtigheid was." „Nee, 't was de angst," hield Lottie zenuwachtig vol. „Ik kan 't me zoo goed begrijpen; ik zou er ook van sterven." „Valsche romantiek hoor!" plaagde Evert. Maar zijn oogen, achter Lottie om, zagen Eva aan met bezorgdheid. Lottie lachte flauw. „Je bent 'n nuchterling," wierp zij tegen. „Gelukkig wel," beaamde hij droogweg. Lottie voelde het als iets prettigs, zóó, vertrouwelijk als vroeger, arm in arm met Evert te loopen. Het riep een verlangen in haar op, meer van dat vroegere opnieuw te ondergaan en aarzelend, schuchter, als betrof het iets buitengewoons, vroeg zij: „willen we vanavond wat spelen samen?" Hij ging er terstond op in, verheugd over haar voorstel; van Eva wist hij, hoe Lottie haar viool bijna niet aanraakte sinds zij uit Amsterdam weg was. „Graag! wij hebben de heele avond vóór ons. Ik logeer in 't „Bruine Paard" en ga morgenochtend gelijk met Eva terug." Zijn gretigheid deed Lottie weer aarzelen. „Ik heb in 't geheel niet gestudeerd... in lang niet," weifelde zij, maar Joling en Eva praatten haar aarzeling weg. y-' ^ 'v 204 De avond werd voor Lottie vol wonder geluk, dat tegelijk smartte als een felle pijn. Zij begonnen met een paar lichte stukjes, oude bekenden, die zij gemakkelijk in de hand had. Joling was als begeleider condëntieus en bescheiden, zonder initiatief zocht hij alleen zoo precies mogelijk de bedoeling van den componist weer te geven. Lottie speelde met vreugd; nu zij eenmaal hare aarzeling overwonnen had, duwde zij elke hinderlijke gedachte weg. Bij het a dur concert van Mozart, dat ze daarna inzetten, steeg de vreugd in haar tot de wondere wijde geluksontroering, die zij kende uit den tijd toen zij mocht opgaan in haar kunst: er kwam een juiching, een zonnigheid in haar spel, een diepe klare vreugd, waarin zich uitsprak haar eigenlijke wezen, dat wat voor 't oogenblik neergesmakt lag en vertrapt, waar zijzelve bijna het bestaan van was vergeten. Zij sleepte den begeleider mee op haar ontroeringen* hij volgde in bewondering en een besef van kleinheid zooals hij altijd tegenover Lottie had gevoeld en dat zijn liefde doortrokken had van iets als devoot opzien naar haar. Voor Eva bracht Lottie's spel een openbaring, het scheen haar of zij tevoren Lottie's talent had onderschat en of het een misdaad was, niet alle krachten aan te wenden om Lottie te doen leven voor haar kunst, een misdaad, haar leven te laten vergaan, hier in stilte en eenzaamheid. Maar het kind? was moeder-zijn dan niet het hoogste vrouwenlot, waaraan alles moest geofferd worden? Het Mozart-concert was gespeeld. Lottie stond 205 nog rechtop met groote donkerglanzende oogen. Een * 1 diepe zucht dreef tusschen haar lippen uit. „Heerlijk is dat!" zei ze met een beving in haar stem. Joling, nog vóór de piano, zag naar haar op. „Je hoeft tenminste niet te zeggen, dat je niet gestudeerd hebt." De vreugd op haar gezicht slonk. „Toch is het zoo." zei ze stiller. Toen, levendig weer, liep zij naar de kast, haalde er muziek uit. „Ken je deze sonate van Debussy? bijna zijn laatste werk?" Zij reikte hem de partij. „Ik heb 't wel eens gespeeld..." aarzelde hij. „Probeer 't dan maar." En terwijl zij haar partij op den lessenaar zette, praatte zij door, gewoon als vroeger: „die heb ik met Ab gespeeld verleden jaar in Utrecht." Hij knikte met een pijnlijk gevoel, alsof zij hem opzettelijk bezeerd had. Maar toen hij haar aanzag, gansch verdiept in de muziek, begreep hij hoe zij zelfs niet aan hem dacht op dit oogenblik. En rustig gaf hij haar den toon voor 't stemmen. Het spelen van Debussy's sonate werd niet in Lottie tot de klare vreugd van straks; te veel leefde de herinnering in haar op aan den avond met Albert; deze herinnering, die zij toch niet bewust uitdacht, werd tot een pijn, die doorklonk in haar spel, een fijne, ijle, priemende smart scheen het, die in de fijne ijle muziek naar buiten kwam met wondende scherpte. Het bloed week weg uit haar gezicht; zij kreeg een 206 gevoel of heel haar lichaam en elke zenuw pijn deed. En toch gaf die smart genot, omdat zij er uiting aan kon geven in haar spel, omdat zij haar willige viool ervan kon doen spreken in de nerveuze taal der fel priemende dissonanten, waarvan zelfs de oplossing nog vol pijn bleef. 1 Aan het slot het zij zich in een stoel vallen, zat er stil en bleek met brandende oogen en in haar hart de felle snerping, die diep-in geluk was om haar kunst. Zij sprak niet mee toen Eva en Joling een paar opmerkingen maakten over de sonate; na een oogenblik stond zij op en zocht opnieuw tusschen de muziek, reikte Evert het manuscript van Albert's „Lied." „Wil je dat nog begeleiden?" vroeg zij. „Als ik kan ..." ,,'t Is niet zwaar." Haar stem was koel; Evert voelde haar veraf en vreemd. Dien nacht hoorde Eva, hoe Lottie in het bed tegenover het hare woelde en kreunde als in pijn. „Slaap je niet?" fluisterde Eva. „Ik kan niet slapen." Het klonk als een snik. Eva het zich uit bed glijden, deed het licht aangloeien, ging naar Lottie's bed. Een paar seconden, onwillekeurig, stond zij in het voorbijgaan stil bij het bedje, waarin 't kindje sliep en even streek haar hand langs het gordijn; toen in warme bezorgdheid boog zij zich over Lottie. „Je hebt je te veel overspannen met vioolspelen, knorde zij. 207 Lottie rees plotseling op. Met heftig gebaar sloeg zij hare armen om Eva's hals en met haar gezicht tegen Eva's wang, stootte zij uit: „t Was zoo heerlijk, God zoo heerlijk Eef! maar dat is 't: 't mag niet, 'tis slecht!" „Wat is slecht, kindje?" Lottie trok haar in bed en daar, haar hoofd tegen Eva's borst, sprak zij alles uit, al haar leed en haar angst voor de eenzaamheid der komende dagen; haar zelfverwijt ook omdat zij haar kind niet hef had als een moeder, niet meer dan haar kunst. Als in een biecht, zeide zij alles uit zonder zich te sparen: het brandende hevige terugverlangen naar het \ leven van vroeger, en naar Albert, naar zijn liefde... „Toch, ik zou 't kunnen dragen, dat hij niet bij me is; als ik maar niet hier hoefde te zijn; als ik maar doorwerken kon ..." „Arm, arm kindje," beklaagde Eva. „'t Is slecht, dat weet ik," kermde Lottie, „Abbie moest me genoeg zijn. Maar soms... god Eef... dan voel ik iets tegen 't kind... iets of ik... nee, nee ik kan 't niet zeggen!" Zij borg haar hoofd onder de dekens, als kon zij zóó zich verschuilen, voor haar eigen gedachten. Eva zweeg een oogenblik in ontstelling. Zij voelde hoe hier ingegrepen moest worden; zachtjes tilde zij het dek iets op, bracht haar mond voor de opening, fluisterde: „Lieverd, kom, we zullen overleggen: ik wist niet, dat 't zoo in je was: dat heb je mij nooit gezegd." Lottie heesch zich weer omhoog en zacht, als was zij bang, dat iemand anders haar zou hooren: „Ik dacht, dat 't veranderen zou, dat ik er aan zou 208 wennen, als ik maar geen viool speelde. Maar ik verlangde er zóó naar, dat werd niet minder... en nu... nuik weer gespeeldheb... Eef watmoetik toch doen?" Eva zweeg, zoekend naar antwoord. Haar hand streelde troostend Lottie's hoofd. ,,'tls zoo moeielijk, kindje," begon zij na een oogenblik en haar toon was verontschuldigend, als vroeg zij Lottie vergeving omdat ze geen oplossing wist. „Als jemet'tkindin Amsterdamkon gaan wonen..." „Dat kan niet. Om Ab. Omdat hij 't zeker hooren zou. Anders... zou ik 't doen, wat er ook van gezegd werd. Dat is 't juist Eef, wat ik zoo ellendig van mezelf vind; dat ik dat alles niet beter kan dragen terwille van Ab. 't Is toch allemaal om hem. Maar ik kan 't niet; 't is of er iets in me is, waar ik geen macht over heb, iets dat me dwingt..." „Het kindje bij anderen geven, bij vader misschien ..." opperde Eva aarzelend. Maar Lottie weerde heftig af, „nee, neel Mina zou er niet voor willen zorgen. En bij vreemden... dat mag niet." Eva voelde stille treurnis, zacht teeder medelijden met Lottie en met het kind. Voor Lottie was de strijd te zwaar: als zij Albert's vrouw was, zou ook al de strijd zwaar zijn tusschen de moeder en de artiste, maar dan zou gemakkelijker, want meer openlijk, een uitweg gevonden kunnen worden. Maar nu... een gedachte flitste door Eva's hoofd, die zij verwierp, toen weer overdacht als een mogelijkheid. Terwijl Lottie schreide en woelde in zelfverwijt en in verzet tegen wat haar onontkoombaar scheen, groeide snel in de oudste zuster een besluit. 209 En plotseling, haar stem diep doortrild van ontroering, sprak zij 't uit: „Ik zal voor je kind zorgen." „Jij?" Lottie's handen omklemden Eva's arm in krampenden greep. „Dan kan jij verder studeeren, in 't buitenland of waar je wilt en ik houd 't kind bij mij, tot je ... terugkomt..." „Eef, jij... hoe dan?" stamelde Lottie. En Eva sprak door, rustig, vreugdig bijna, als was het besluit haar al niet vreemd meer en nieuw. „Ik ga bij vader wonen vooreerst. Verder maken we nog maar geen plannen." „En je werk...?" „Ja dat... geef ik op zoolang." „Nee, Eef, dat kan niet; dat mag je niet!" Even hing stilte; toen plechtig bijna, zei Eva: „Ik voel 'tals geluk, Lot, zul je dat goed onthouden?" En werkelijk voelde zij haar borst warm en vol, als was haar geluk geschonken. 210 HOOFDSTUK XVI. Door den licht neveligen Septembermorgen liep Eva in den tuin met kleine Abbie aan haar hand. Zijn tengere beentjes maakten onzekere stapjes en het bleeke kopje, naar Eva geheven, scheen van brooze teerheid met de groote donkere oogen en het smalle mondje als een scherpe matroode lijn in het wit er omheen. Hij babbelde vroolijk kabbelende woordjes, terwijl zijn vingertje wees naar wat zijn aandacht trok: een schitterend roode dahlia, een paar bijen, die stoeiend zoemden in de lucht en eindelijk wegdoken in een bloemkelk, een herfstdraad, glanzend in den nevel. En hoog tinkelde zijn fijne kinderlach, toen zoo'n herfstdraad zijn voorhoofd raakte. „Dat doet aaien, aaien!" juichte hij. „Ja; leuk hè ?' vroolijkte Eva, een lach in haar oogen. Haar gezicht, naar hem overgebogen, borg de innig warme aandacht, waarmee een moeder haar kind aanziet; zij voelde als een moeder voor dit kind, dat zij zoo langen tijd had gekoesterd en verzorgd en gesterkt in zijn zwakheid, tot zijn wankele beentjes hem droegen en hij levenskrachtiger 'werd dan in den eersten tijd. Nog altijd , scheen het voor Eva een vreemde, 211 bijna verbijsterende gedachte, dat haar bestaan gansch veranderd was door wat een ander ervaren had aan leed en aan liefde; deze tijd was voor haar in waarheid geweest als een vernieuwing van haar leven: sinds het besluit in haar rees, zich aan Lottie's kind te wijden, had zij nieuwe zoete vreugden ondergaan, die de vervulling schenen van lang gekoesterde droomen. Anderhalf jaar tevoren was Lottie naar Parijs vertrokken om daar te studeeren en het muzikale leven mee te leven; zij was gegaan in een nerveuzen toej stand vol innerlijke verscheurdheid, zonder zich te durven overgeven aan de vreugd om haar bevrijding; die vreugd toch scheen haar slecht toe, want loochening van haar moederschap. Doch tegen haar aarzeling in of zij de vrijheid mocht aanvaarden, ging het donkere, heftige onafwijsbare verlangen van haar diepste innerlijk, dat zij voelde als een vreemde dwingende macht, waartegen geen weerstand hielp. Zoo was zij heengegaan, zonder echte blijheid, gehoorzamend aan dien diepen drang en met den wil, nu ook te zullen bereiken in haar kunst wat met mogelijkheid voor haar te bereiken was. Eva had alles geregeld met kalme verzekerdheid en moederlijke zorg; zij had haar vader doen begrijpen, hoe deze schikking noodzakelijk was om Lottie te behoeden voor ondergang en hij, met zijn gewone rustige lijdzaamheid, had de dingen aanvaard, zooals ze tot hem kwamen. Hij zou Lottie een toelage geven voor haar verblijf in 't buitenland en Eva kon met het kind bij hem komen; voor het onderhoud van hen beiden kon hij zorgen, zonder dat het hem deerde. 212 Dit wist Eva en zoo durfde zij de nieuwe taak aanvaarden, die gansch haar leven ging veranderen. En toen had zich het wonder aan haar voltrokken: wat zij begonnen was terwille van Lottie, als een offer gebracht aan het zusje waarover zij van haar jeugd af had gemoederd, werd haar tot zoet geluk. Het scheen moeilijk zich los te maken uit haar werk en weg te gaan uit Amsterdam en vooral dit te doen onder een leugenachtig voorwendsel, dat door zijn ongeloofwaardigheid de kennissen van haar vervreemden moest. Zij vertelde, dat haar vader niet langer buiten haar kon, dat zij daarom besloten had, naar hem toe te gaan en, om zich een taak te scheppen, een weesje in huis ging nemen: kind van een nicht, gestorven bij haar bevalling. Zij vertelde den leugen met een ongewilde aarzeling, die de anderen aanvoelden en haarzelve een gevoel gaf van vernedering, maar zij hield vol. Lottie, in haar besluit, dat Albert het bestaan van zijn kind niet zou kennen, had Eva gesmeekt, aan niemand, buiten Evert, de waarheid te doen weten; en Evert had beloofd het geheim te bewaren. Ook op het dorp werd de leugen volgehouden; zelfs de huishoudster van den dokter wist de waarheid niet. Doch al wat voor Eva moeilijk en pijnlijk was geweest in dit alles, slonk weg voor het nieuwe geluk, waarin zij onderdook als in een nieuwe wereld. Zij gaf zich gansch en al aan het kleine wezentje, dat, zwak en teer, haar rustelooze zorg vroeg: meer en meer voelde zij het gansch en al van haarzelve, gaf zij er al haar gedachten aan, besteedde wat zij 213 geleerd had aan kennis van het menschenlichaam om het op te kweeken en krachtiger te maken, nam met moedergenot den groei waar van zijn geest, het openbloeien van de sluimerende ikheid in het kind. Het leven was voor haar vol en rijk en belangwekkend als nooit te voren; niets miste zij die eerste maanden, noch haar werk, noch de vrienden enkennissen uit Amsterdam, die — misschien in vermoeden van haar leugen — weinig van zich heten hooren. Alleen Evert kwam nu en dan. Dan praatten zij in prettige vertrouwelijkheid over Lottie en over wat er in Amsterdam voorviel. Nooit meer voelde Eva iets jegenshem watopbegeerteleek of liefde; trouwens heel dat pijnlijke verlangen van haar zinnen scheen gestild, als opgegaan in het geluk om het kind. Op het dorp werd gefluisterd: in den tijd toen Lottie's kindje geboren was en in de maanden daarna was Eva geen enkele maal thuis geweest; zoo begon men er op te zinspelen, dat het kind misschien van haarzelve was. Of van Lottie...? Maar dan zou toch de moeder er wel zelf voor zorgen of het uitbesteden; het scheen ondenkbaar, dat de oudste zuster daarvoor haar werkkring op zou geven. En Eva was blijkbaar zóó dol op het kind... Eva vermoedde de praatjes, voelde hoe er gespot en gevorscht werd of verontwaardigd gefluisterd achter haar rug. En met zelfverwondering ontdekte zij in zich iets als trots, omdat men dat van haar vertelde: het kind van haar, zij begeerd door een man, en kennend in haarzelve de liefde! Diep in haar wezen lag de wensch 214 dat het zoo zijn mocht, en die wensch groeide soms tot een werkelijkheids-verbeelding, zóó intens, dat zij zich als op voelde gaan in een groot geluk. Terwijl het kindje groeide en zich al inniger hechtte aan haar, effende de onrustige verwondering van den eersten tijd zich tot een toestand van rustig geluk, waar doorheen echter nu en dan weer gedachten opschoten aan het werk, dat haar lief was geweest; zij begon weer meer belang te stellen in de literatuur over haar vak en schreef een paar artikelen over kinderverzorging. Lottie schreef bijlange tusschenpoozen; haar brieven hadden een nerveuzen, soms gewild oppervlakkig vroolijken toon, als wilde zij niet raken aan diepere dingen. Zij was in Parijs goed gehuisvest bij een Hollandsche familie en werkte hard; haar leermeester, een beroemd violist, verwachtte veel van haar. Door zijn bemiddeling was zij den vorigen winter een paar maal opgetreden in een kring van muziekkenners en had er succes gehad; in den komenden winter zouzij meer kunnen doen inhet publiek. Overigens schreef zij bijzonderheden over haar uiterlijkeleven, roemde Parijs en wat zij er zag, maar raakte nimmer aan diepere dingen van haarzelf. Zij vroeg naar haar kind en Eva schreef bijzonderheden terug en zond portretjes, met een gevoel of zij hiermee aan een niet te ontkomen plicht voldeed. Eva ging met het kind op een bank zitten, tegen een groep coniferen aan en trok het op haar schoot, het het spelen met een goudsbloem. „Nee Tatie; Abbie wil loopen 1" 215 Hij worstelde om van haar schoot te komen, maar zij hield hem vast. „Geef Tatie eerst nog een kusje," vleide zij. En toen: „zeg eens Mammie." Hij lachte en zijn kopje op zij, een guitige vonking . in zijn oogen, zei hij zacht vleiend: „Mammie." Eva zoende hem nog eens; zij lachte ook als om een grapje. Als een spelletje was zij het begonnen, hem „Mammie" te laten zeggen, een spelletje dat zij telkens herhaalde om de streeling van dat woord. Soms begon Abbie uit zichzelf met het grapje en lachte er hoog schaterend bij. „Nog eens," vleide zij nu. Was zij ook eigenlijk niet meer zijn moeder dan Lottie? Was zij niet vader en moeder voor het kind? Aan Albert dacht zij nog altijd met wrok, waarin echter op vreemde wijze zich iets als dankbaarheid mengde, omdat bij haar dit geluk gegeven had. Uit de couranten wist zij, dat hij carrière begon te maken in Duitschland; zijn werk trok de aandacht en zijn naam was reeds genoemd als candidaat voor een dirigentsplaats; doch Joling had verteld, hoe hij 't nog altijd heel arm had. Toen Eva binnenkwam, vond zij in de huiskamer een brief van Lottie. Er was een portret ingesloten: Lottie in concerttoilet met haar viool. Eva bekeek het met onderzoekende oogen ... Ouder geworden leek het gelaat: de mond iets gerekt en de oogen met vreemden diepen blik, als bij iemand, die leeft in een eigen wereld. Vroeger had Lottie ook wel een enkel oogenblik zóó kunnen kijken... 't kon zijn, dat de photo juist een dergelijk oogenblik had vastgelegd. 216 Maar toch... er was iets anders, iets nieuws in het gezicht: het kinderlijke scheen er nu wel gansch uit verdwenen. Peinzend bestaarde Eva het. Het kindje trok aan haar rok, dwong: „Abbie ook zienl" Zij knielde bij hem neer, hield hem het portret voor. „Mooie dame!"lachtehij; streek met zijn vingertje over het gezicht. „Mammie," zei Eva snel. Maar het kind. schaterend, duwde zijn kopje tegen haar gezicht. „Jij Mammie toch!" Een felle blos sloeg Eva over de wangen; zij drukte Abbie dichter tegen zich aan, zoende zijn haar, zijn perzikdonzige halsje en voelde haar oogen nat van tranen. Haastig legde zij het portret neer. En uitdagend stond de gedachte in haar op: Abbie mocht haar moeder noemen, zij had er recht op. Zou zij niet voor hem moeten zorgen en hem beschermen als hij het leven in moest? Vijandig zou de maatschappij tegenover hem staan, hij, het onechte kind! ' Eva maakte zich geen illusies; men zou hem altijd houden voor het kind van haar of van Lottie.... en zij had den moed, dit moederschap te aanvaarden, wat het ook brengen zou. j Nog half in haar peinzen, vouwde zij Lottie s briet open; las hoe Lottie plan maakte, dien winter in Holland te komen, er eencóncerttournéetemakenmet van Eerden, een uitstekend pianist, dien zij in Parijs 217 had leeren kennen. Zoo mogelijk zouden ze een cellist ook meenemen om trio's te kunnen geven. „Dus wij zien elkaar weer. En ik zie Abbie," schreef zij. In Eva woelde een mengeling van gevoelens: vreugde over Lottie's komst en fel nijpende angst, als werd haar geluk bedreigd. AU Lottie naar het kind verlangde, als zij het bij zich wilde nemen...? Waar bleef dan haar recht? Zij klemde de handen samen in angst. Toen riep zij het kind bij zich, tilde het op en knelde het in haar armen tot hij boos riep: „Tatie pijn doen! Tatie stout 1" Maar toen zij hem neerzette, riep hij weer zijn vleiend-plagend: „Mammie!" Tranen hepen Eva uit de oogen, doch in schaamte, haastig, veegde zij ze af. 218 HOOFDSTUK XVII. In November kwam Lottie in het land. Zij zou *t eerst optreden in Amsterdam. „Kom mij niet afhalen," schreef zij; „laat ik eerst in Amsterdam gespeeld hebben: dan kom ik den volgenden dag thuis." Eva begreep, hoe Lottie bang was, door de emotie vanhet weerzien haareersteconcert te bederven: toch kon zij niet besluiten, in Breewijk te blijven, terwijl zij haar zuster in het land wist; in haar drong een hevig verlangen, Lottie weer te zien en haar tehooren spelen, te weten of zij bevrediging vond in haar kunst. En ook was daar het oude moederhjke gevoel, bezorgdheid, dat Lottie de emotie te sterk kon worden. Zoo waagde Eva het, naar Amsterdam te gaan en een plaatsje te zoeken achterin de zaal, waar zij haar gezicht kon verbergen achter den rug van wie vóór haar zaten. De kleine zaal van het Concertgebouw was voor driekwart gevuld; Eva zag veel bekende gezichtenen werd door verschillende kennissen aangesproken; ongerust overdacht zij, hoe licht Lottie kon hooren, dat zij in de zaal was» Evert kwam naar haar toe; hij praattezenuwachtig druk over het programma en de andere solisten; en 219 Eva gaf vage antwoorden, half weg in hare gedachten. Als Lottie geen bevrediging had gevonden in haar werk... als zij Abbie opeischte... die gedachte kwam telkens terug en maakte Eva moe. Zij voelde zich vreemd, verlaten bijna, als was zij langen tijd uit Amsterdam weg geweest: jaren schenen het wel. Zorgend dwaalde haar denken om Abbie heen, hoe hij haar missen zou, nu zij voor 't eerst hem niet naar bed bracht en hoe hij roepen zou om haar bij 't aankleeden morgenochtend. En in bevende aandacht verbreidde zij Lottie's opkomen. Het programma gaf na de pauze modern werk aan: Debussy's viool-sonate, pianistisch werk van Ravel en aan het slot een trio van Albert van Dorsten: „Nur Gedanken" was daarvan de vreemd aandoende titel. Dat moest Lottie's keus zijn, overdacht Eva met bitterheid; zij was de eerste, die zijn werk in Amsterdam bracht, zich waagde aan de afkeuring van het verwende publiek. Vóór het moderne uit gingen het eerste trio en de cello-sonate in a dur van Beethoven en — het scheen als overgang bedoeld — twee nocturnes van Chopin, door van Eerden voor te dragen. Toen Eva Lottie zag opkomen, voer een warme rilling van vreugd door haar heen, de zuivere blijdschap om het weerzien. „Wat is ze mooil En toch veranderd." Deze gedachten schoten tegelijk in haar op. En in het nauwer toekijken door haar binocle, ontdekte zij in Lottie de oude en de nieuwe persoonlijkheid. 220 Haar figuurtje had de oude ranke soepelheid en haar optreden de vroegere bekoring van kinderlijken eenvoud, die zich mede manifesteerde in de sobere makelij van haar kleeding: een effen jurkje van warm tango-roode zijde, met wat borduursel in lichtere tint als eenig siersel. Maar vreemd en nieuw was de nerveuze trek om haar mond en de ijlheid in haar blik, die over de menschen heen scheen te zien. Toen zij te spelen begon, den arm hief met het oude gracievolle gebaar, werd haar gelaat van een diepe ernst, die heel haar verschijning scheen te rijpen en ouder te maken; terwijl zij meer en meer opging in haar spel, verloor haar blik het ijle en zwevende, dat Eva in het eerste moment getroffen had; de oogleden zonken iets neer en de oogen verdiepten zich tot de rust, van wie zich verdiepen mag in de hoogste schoonheid. Eva kon niet in volle overgave luisteren naar het spel, zij lette nu ook op Lottie's partners, beide jonge mannen; Lottie moest veel met hen gespeeld hebben, zoo zuiver en elkander aanvoelend klonk hun samenspel. Zou Lottie niet voor één van hen iets meer voelen dan de loutere kameraadschap voor den mede-artist? Van Eerden, de pianist, had een nobel, fijnbesneden gelaat... toch, Albert's compositie op hetprogramma duidde aan, hoe Lottie nog van hem vervuld moest zijn. Na het Allegro van Beethoven's trio hing een oogenblik van stilte over de zaal, het publiek, geboeid door het spel, bleef een paar seconden rustig nadat de instrumenten zwegen. Eva's hart sloeg hoog op in vreugde en nu, bij het 221 Andante, liet ook zij zich meevoeren op de muziek. Het gelukte haar, een poos objectief te luisteren en te onderscheiden hoe volmaakt zuiver het samenspel was, en vooral hoe schoon, de viool, als onttogen aan de materie, haar juichende hemelsche lied zong altijd zwevend boven de stemmen van cello en piano. Warme tranen drongen Eva naar de oogen en haar hart werd zwaar van weemoedig geluk. Lottie was verder gekomen; wie dit kon geven was een gewijde, voor wie de kunst levensbestemming moest zijn. Terwijl de beide volgende nummers vóór de pauze werden uitgevoerd, zat Lottie in de solistenkamer. Zij was dankbaar, alleen te worden gelaten: zoovele gevoelens stormden op haar in, dat het haar moeite zou kosten, een gewoon kalm gesprek te voeren. De avond werd een succes, dat voelde zij: er was • contact geschapen tusschen artisten en pubhek. Er was warmte geweest in de toejuichingen na het Beethoven trio. De heerlijke cello-sonate zou zeker niet minder boeien; Remders, de cellist, was zoo'n volbloed kunstenaar, zijn spel echt muzikaal en innig doorvoeld. Trouwens, wat van Eerden deed, was ook nobel en vooral temperamentvol; zij was dankbaar, hen beiden te kennen. Goede kameraden waren zij haar geworden, vrienden bijna doordat zij veel samen musiceerden én elkander begrepen in hun werk. Vol was Lottie's leven geweest van werk, waaronder zij den eersten tijd haar leed zocht weg te drukken. Maar het stond altijd weer op en allengs had zij geleerd, het plaats te gunnen in haar arbeid; 222 de geleden smart kreeg stem in haar kunst, leefde mee in de vervoeringen van haar spel en gaf er diepte en schoonheid aan. Zij leed de smart opnieuw, maar in nieuwe gedaante en voor anderen. Voor wie luisterden naar haar spel. Want altijd bleef het haar verlangen, te geven aan anderen wat in haarzelf leefde aan schoonheid; zonder dat voelde zij zich onvoldaan. Ook vreugde had de tijd in Parijs haar gebracht: zij genoot van het muziekleven, van de musea, van de mooie, bekoorlijke, luxueuse stad, van al het nieuwe, dat zij om zich heen zag en vooral van de voldoening, die zij vond in haar muziek. Nieuwe perspectieven gingen voor haar open, het leven borg honderd mogelijkheden, Maar dikwijls nog werd zij gepijnigd door de verscheurdheid en onzekerheid, die haar heengaan van Abbie zoo moeielijk had gemaakt. En toch —- zij had moéten gaan, moéten gehoorzamen aan dat geheime, onafwijsbare, oppermachtige verlangen in haar hart. Ondanks nieuwe vriendschappen en genegenheden had zij zich vaak alleen gevoeld en vol schrijnend heimwee naar liefde en naar oude vertrouwde dingen van vroeger; ook naar haar kind. Want de band tusschen moeder en kind bleef: later, als zij genoeg verdiende, zou zij Abbie bij zich nemen. Vreemd, dat zij hier nu zat in de solistenkamer van het Concertgebouw en dat het haar concert was, waarvoor het publiek was gekomen. Een droom uit haar kinderjaren, die in vervulling was gegaan. Later had zij gedroomd met Albert samen hier op te treden; ook van deze droom had zich iets ver- 223 wezenlijkt: zij ging zijn werk tot het pubhek brengen. Hoe zou het ontvangen worden? Het was gebouwd op nieuwe overtuigingen en reikte naar nieuwe mogelijkheden, waarvan het nog de vervulling niet geven kon. Zou het toch niet te weinig doen na het vorige grootere. meer voldragen werk? Was het niet te zeer nog belofte inplaats van vervulling? Zij had doorgezet, het Trio op het programma te nemen, ondanks de bedenkingen van van Eerden en Remders, die het werk bewonderden, maar vreesden, dat het publiek er gereserveerd tegenover zou staan. Tenslotte hadden zij toegegeven: voor hen als executanten moest vóór het laatste nummer toch reeds het succes van den avond al of niet verzekerd zijn. Albert wist natuurlijk door den impressario. dat Lottie en haar partners zijn werk zouden uitvoeren; hij zou er uit begrijpen, dat zij hem niet vergeten was: het was als een groet en een bewijs hoe zij zijn werk hef had. En uit haar optreden zou hij weten, dat hun scheiding haar niet had gebroken, dat zij gewerkt had en iets ging bereiken, zooals hij reeds veel bereikt had van wat hij zich droomde. Veel verder nog zou hij komen: in zijn composities leefde een eigen nieuwe fijne schoonheid, verwant aan het werk der moderne Franschen en die Lottie juist door hem had leeren begrijpen en liefhebben. Ook als pianist werd hij geroemd in de Duitsche bladen; men zag voor de toekomst in hem den idealen Beethoven-vertolker en tegelijk dengene, die in staat was, de moderne Franschen tot het Duitsche pubhek te brengen. 224 Wanneer Lottie die berichten las. welde altijd iets als dankbare vreugde in haar op als had zij bijgedragen tot zijn bereiken. En ook shep diep in haar. nauw erkend, een vage verwachting, dat eenmaal het leven hen weer tezamen zou brengen. Zij gaf nooit woorden aan die verwachting, wilde ze zelfs niet uitdenken, maar in stille momenten onderkende zij, dat die verwachting er was, wazig en nauw voelbaar, maar levend. En het was die schim van een verwachting, die haar altijd het eerst weer omhoogtrok uit de tijden van moedeloosheid, door haar als door elk serieus kunstenaar te ondergaan. Lottie keek om zich heen in het groote, hei-verlichte Vertrek en vóelde zich plotseling eenzaam. Waarom zat zij hier alleen? Zij had aan een lid van het Bestuur gezegd, liever alleen te zijn, omdat zij het gezelschap van vreemden niet verlangde. Maar zij kende toch zooveel menschen in Amsterdam, vroeger. Straks in de pauze zouden ze wel komen, Evert Joling en anderen. En dan zou 't moeielijk genoeg zijn met hen te praten, terwijl zij innerlijk beefde van zenuwachtigheid vóór haar optreden. Jammer toch, dat zij Eva gevraagd had niet te komen; zij verlangde zóó naar haar. Die goeie Eef: die heel haar werk had opgegeven om vbor Abbie tezorgenl Zou zij er geen spijt van hebben? Morgenochtend bijtijds zou Lottie naar Breewijk reizen; zij had er op gestaan, morgenavond vrij te hebben om thuis te kunnen zijn. Thuis... zou zij er zich thuis voelen? Met blijdschap zag zij Remders binnenkomen; warm en moe, maar gelukkig met zijn succes. 15 225 Terwijl van Eerden zijn Chopin-nummer speelde, zaten zij samen fluisterend te praten en programma's op te maken voor de volgende concerten. In de pauze kwam Evert Joling 't eerst de solistenkamer binnen en Lottie voelde zich als omkoesterd door de warmte van zijn hartelijke begroeting en de vreugde, waarin hij haar gelukwenschte met het succes van haar concert. Toen zij haar handen een oogenblik tusschen de zijne het, werden haar oogen nat van tranen als bij een groote blijdschap; in dit moment besefte zij hoe er tusschen haar en Evert iets heel innigs gegroeid was. Een vriendschap voor het leven, die zóó alleen tusschen hen beiden bestaan kon; nooit zou zij tegenover iemand ter wereld datzelfde voelen kunnen. Geen nieuwe vriendschap kon hierbij halen, en geen man zou, hoe lief hij haar ook had, ooit datzelfde in haar kunnen wekken. Zij stelde hem voor aan haar partners, maar hij wist een oogenblik haar alleen voor zich te ' hebben. „Wat heb je heerlijk gespeeld!" bewonderde hij. Zij lachte zenuwachtig. „Mijn zwaarste werk moet nog komen." „Je moet hard gestudeerd hebben in die anderhalf jaar." „Dat heb ik," gaf zij toe. „Heerlijk hard. Anders..." Zij zweeg abrupt. Hij knikte. „Ja. Dat was natuurlijk het doel van je gaan naar Parijs. En nu... verlangde je naar Holland?" „Ik geloof wel, dat ik een beetje heimwee had. Naar velerlei dingen." 226 Hij keek haar in de oogen en sloot toen even de zijne zonder iets te zeggen. Zij had het gevoel, dat hij haar volkomen begreep. Terwijl zij oude kennissen begroette en warme huidewoorden aanhoorde van Danker, haar vroegere leermeester, gaf Evert's bijzijn haar altijddoor een besef van thuis te zijn, dat haar rustig maakte en de zenuwachtige angst deed bedaren. „'tis zoo gek," zei ze aan hem; „ik vind 'theerlijk in het pubhek te spelen en toch zie ik er altijd tegen op." „Van te voren, ja; maar als je eenmaal op het podium staat... je leek niets zenuwachtig straks bij het trio." „Toch was ik 't wel. Maar zoodra ik begin te spelen voel ik 't niet meer. Van Eerden heeft dat ook altijd. Niet?" vroeg zij den pianist. „Ja," stemde hij in. „Dat is iets wonderlijks. Je denkt, dat 't heerlijk is, alleen voor jezelf te spelen, maar als je voor het pubhek speelt, voel je in eens, dat je dat doen moet. Geven, geven, dat móet je eenmaal." „Het wezen van den kunstenaar. Een onderwerp om over te boomen," schertste Evert. Lottie lachte met haar oude zonnige vroolijkheid. „Hij kan zoo boomen!" zei ze aan van Eerden, met een knikje naar Evert. Hij lachte mee, gelukkig om haar vroolijkheid. Ook de nummers na de pauze brachten succes. Het pubhek, gunstig gestemd door wat voorafging en ontvankelijk voor het moderne, het zich boeien en meevoeren door de jonge serieuze kunstenaars: 227 omdat zij het kind achter moest laten. Het scheen haar nu een offer, dat zij bracht omdat Abbie beter hier was in de rustige omgeving; zij kon niet voor hem zorgen, nóg niet, erkende zij. Maar de erkenning bracht nieuwe verscheurdheid in haar hart. Eva bleef achter met de overtuiging, dat de dreiging donkerder was geworden en stelliger: zij zou Abbie moeten missen. Toen, terwijl zij streed om moed en nieuwen levenswil, kwam de liefde in haar leven. In Juni werd dokter Terweele overvallen door felle rheumatische koortsen, die hem dwongen in bed te blijven en een arts te zoeken om zijn praktijk waar te nemen. Onder de brieven, ingekomen op de advertentie, was er één van Egbert van Oerden, een naam, dien Eva en haar vader zich herinnerden als van een jongen, die jaren geleden eenige zomervacanties achter elkaar bij een boer in Breewijk gelogeerd had om door buitenlucht en beweging aan te sterken. Hij kwam in dien tijd geregeld in het doktershuis, maakte wandelingen en fietstochten met de meisjes, vooral met Lottie, die hem plaagde en met hem dolde in de volle ongegeneerdheid van haar bakvischjaren. Eva, een paar jaar ouder dan hij, had zich dikwijls gehinderd gevoeld omdat hij zoo weinig op haar lette. Nu scheen het haar en haar vader beiden prettig toe, iemand in huis te krijgen, die hun niet geheel vreemd was; vooral Terweele, in zijn afkeer van al wat de gang van zijn leven stoorde, vond er iets als een uitkomst in, dat van Oerden geschreven had: hij wist tenminste iets af van het dorp. 249 Van Oerden kwam op een somber-kille regenmiddag in de dokterswoning aan. Eva wachtte hem op in de tuinkamer, met eenige nieuwsgierigheid naar de ontmoeting en de vernieuwde kennismaking. Uit haar herinnering had zij een voorstelling van hem opgediept: een lange magere jongen met donkere schrandere oogen en een kleine mond, die gauw en hard lachte en graag moppen vertelde; toen hij binnenkwam, ontstelde zij even omdat hij zoo weinig aan die voorstelling beantwoordde. Zij zag een breed uitgegroeide jonge man met ietwat gebruind, gladgeschoren gezicht, die met een correcte buiging haar begroette. „Juffrouw Terweele, het is mij een genoegen, de kennismaking te vernieuwen, al is de reden ook van droevigen aard." Terwijl Eva hem de hand reikte en zijn vraag naar haar vaders ziekte beantwoordde, voelde zij hem volkomen als een vreemde; een ander dan de jongen van vroeger. En ook ondervond zij een zekere gêne om over dien vroeger en tijd te spreken, alsof hem dat vervelen moest van haar, die hij zich zeker nauwelijks herinnerde. „Het is voor vader een moeilijk ding, zijn praktijk niet te kunnen doen," zei ze inlichtend. Egbert knikte met een glimlach. „Dat begrijp ik. Als je er zooveel jaren inzit." „Hij gaat er heelemaal in op. Daarom wou ik u vragen, vader zooveel mogehjk te vertellen van de patiënten." „Bij rheumatische koorts is anders rust geboden..." zei bij ietwat bedenkelijk. Maar zij, rap, viel in: 250 „Juist. En rust heeft vader alleen als u hem er niet buiten houdt." Hij lachte. En nu in eens zag Eva iets in zijn gezicht van den jongen van vroeger. „Dit is de psychologische kant van de ziekte." „Die mag door een goed medicus niet verwaarloosd worden." „Daar heeft u gelijk in. Wij leeren daar te weinig van. En denken er dikwijls te weinig aan. Zoo heeft u mij al dadelijk een lesje gegeven." „Uw collega's kunnen er gewoonlijk niet tegen, lesjes te ontvangen." „O, ik wel. Tenminste wanneer ik 't er zoo gereédelijk mee eens kan zijn als in dit geval. Anders... nu ja, ik ben niet beter dan mijn collega's." Zij lachten beiden, terwijl Eva hem voorging naar de ziekenkamer, waar Terweele met gloeiend koor tshoofd en tusschen pijnkreuningen in, inlichtingen begon te geven over de praktijk. Eva vulde hier en daar wat aan en baalde een wandelkaart om daarop de ligging van de verspreide boerderijen aan te wijzen. „*t Is lastig met al die boschpaden," zei van Oerden. „Maar iets herinner ik er mij nog wel van, door mijn vacanties hier. En ik stel me voor, dat die herinneringen hoe langer hoe sterker zullen worden als ik weer op de oude plekken kom." „Hoe lang is 't geleden, dat u hier was?" vroeg Terweele. „De laatste keer negen jaar. Ik was achttien, nog op 't gymnasium. Ja, de jaren vliegen." Hij keek vluchtig Eva aan. Zij kleurde zonder te weten waarom. Dacht hij er aan, dat zij ook zoo- 251 veel ouder was geworden? Och.. .onzin! hij had haar bestaan natuurlijk volkomen vergeten. Zooals zij het zijne. Maar als een lichte pijn voelde zij de erkenning, hoe jong hij nog was. En zij ouder ... vier jaar ouder: één en dertig al! Laat op den middag, na zijn eerste bezoeken, kwam van Oerden aan Terweele's ziekbed verslag doen van de patiënten; Eva, die in de kamer zat te lezen, luisterde met voldoening: hij had er slag van kort en duidelijk te vertellen; juist zooals 't geschikt was voor den zieke. En zijn stem was prettig rustig om naar te luisteren. Er werd zachtjes aan de kamerdeur getikt en Abbie 's fijne stemmetje vleide: „Ta tie, Abbie is wakker. Abbie wil bij oom." Eva stond op, ging naar de deur en het het kind binnen. „Zachtjes!" vermaande zij. Op de teentjes kwam Abbie naar het bed toe, zijn vingertje op de lippen. „Ons pleegkindje," legde Eva uit aan van Oerden. Abbie keek met groote oogen den vreemde aan. „Zoo vent, geef me een handje," vroeg van Oerden. Abbie deed het als terloops, wendde toen zijn kopje naar 't bed. „Isse oom nog ziek?" vroeg hij, zóó zacht als een ademtocht. Terweele glimlachte. „Nog wel 'n beetje. Maar die mijnheer komt me beter maken." 252 „Lieve mheer 1" Abbie's vingertje streek over van Oerden's mouw. Later, toen hij met Eva en Abbie aan tafel zat, sprak van Oerden over Lottie. Hij wist, dat zij een violiste van beteekenis was geworden, en het had hem gespeten, geen van haar concerten dien winter te kunnen bijwonen. Hij herinnerde zich haar als mooi vroolijk meisje; leek zij daar nog op? Eva haalde haar portret te voorschijn. „Zij is erg veranderd, niet?" vroeg zij. „Ja. Maar toch... iets hgt er nog in." Hij bleef op het portret kijken. Eva zag de bewondering in zijn oogen. En voelde zich vreemd gehinderd. Zij begon plotseling in drukke woorden te vertellen, hoe zij en Lottie jaren in Amsterdam hadden gewoond en van haar werk daar. Egbert herinnerde zich een artikel van haar gelezen te hebben over hygiëne; hij vroeg belangstellend naar haar werk en zij sprak er enthousiast over, roerde ook de medische kwestie aan en de sociale. „U houdt veel van uw vak," merkte van Oerden op. „Maar Op 't oogenblik woont u toch hier, nietwaar?" „Ja." Zij poosde even en knikte toen tegen Abbie. „Ik heb nu hier werk gevonden. Dit kindje van een familielid kwam bij ons in huis. Och ja, zoo komen er soms dingen op je weg..." Even hing zwijgen. 253 Het leek Eva of haar woorden onwaarschijnlijk klonken. „Ik vind 't heerlijk, iets te hebben om geregeld voor te zorgen," sprak zij door. „En voor vader is 'took gezelliger, dat ik hier ben. 't Is hier eenzaam." „Ja," stemde van Oerden in. En maakte een grapje met Abbie. 254 HOOFDSTUK XX. Van Oerden kwam langs den straatweg terugfietsen van zijn bezoeken in Vijfhuizen, een gehucht in de buurt van Breewijk. De zomerochtend, al rijzend naar den middagtijd toe, was van gouden klaarte en de warmte, doorblazen van den frisschen westenwind, drukte niet. De straatweg, onzwaar belommerd door wuivende populieren, bood naar links uitzicht over warm bloeiende weilanden, waar veel zwartbont vee graasde; rechts waren boschjes van eikenkreupelhout, waar het Sint Jansschot lichte tinten in bracht. Egbert reed kalm, zijn ééne hand aan het stuur, de andere in de zak van zijn grijze colbert; hij was nu twee weken in Breewijk en voelde er zich op zijn gemak. De fietsritten naar de verre boerderijen in de wehge zomernatuur gaven op zichzelf genot en hij had er plezier in, al de oud-bekende plekjes weer op te zoeken en vergelijkingen te maken tusschen zijn zelf van toen en nu. Hij hield van zulke experimenten op zichzelf, evenveel als van een interessant ziektegeval. De huiselijke omgeving bij Terweele voelde hij aan als aangenaam rustig; de dokter was geen lastige patiënt: wanneer de jonge collega niets uit de praktijk 255 had mede te deelen, werd de zieke liefst met rust gelaten. Stil en gelaten verdroeg hij depijnen,diegewoonhjk mèt de koorts in hevigheid toenamen. Ben paar maal was er gevaar geweest voor het hart; Egbert had toen metEvagewaakttotdebenauwdhedenverminderdeU. Met Eva was van Oerden op een voet van prettige gemeenzaamheid gekomen, gevolg van hun dagelijks samenzijn aan de maaltijden en in de ziekenkamer; ook de gedachte, dat zij vroeger vriendschappelijk met elkaar om hadden gegaan, droeg bij tot die gemakkelijke gemeenzaamheid van nu, al was er zelden aanleiding over dien vroegeren tijd te spreken. Een bepaald oordeel had van Oerden zich niet gevormd over Eva en zij had tot nu toe weinig plaats ingenomen in zijn gedachten. Doch nu, op den terugrit van Vijfhuizen, hielden zijn gedachten zich met haar bezig. De onderwijzersvrouw, waar hij een doktersbezoek had te brengen, een drukke praatster, blij iemand te hebben om tegen te babbelen, had toespelingen gemaakt alsof Abbie het kind was van Eva. En nu Egbert er over nadacht, herinnerde hij zich, hoe ook anderen in het dorp aanduidingen in die richting hadden gedaan. Het scheen niet onmogelijk; in dit licht bekeken, leek het ook minder verwonderlijk, dat Eva het werk, waar zij van hield, had opgegeven om zich in Breewijk op te bergen met het kind. Wat zoo'n vrouw dan al ondervonden had! Zij leek er de persoon niet naar, om zich aan een avontuurtje te wagen; het zou wel een tragische liefdesgeschiedenis zijn geweest. Of misschien enkel 256 het verlangen naar een kind ? Neen, daarvoor waagde een verstandige vrouw zich niet aan het moeielijke lot van de ongehuwde moeder. Ook al niet terwille van het kind zelf. Maar zich geven in liefde en bedrogen uitkomen, dat kon ook een vrouw, die zoo rustig en verstandig leek als Eva. De man moest haar voorgelogen hebben of hij was een ploert; afschuwelijk voor een vrouw, te moeten erkennen, dat je je liefde verspild hebt aan een bedrieger of een ploert 1 In elk geval had die man haar eerst begeerd. Was zij eigenlijk een vrouw om te begeeren? Van Oerden trapte iets harder om sneller te komen op het punt, waar de straatweg zich verbreedde tot een allée; hier, in de zware schaduw van het beukenloof, nam hij zijn hoed af, het genietend de wind door zijn haren spelen en zijn voorhoofd afkoelen. Intusschen bleven zijn gedachten bezig met Eva. Zij was hem plotseling belangwekkend geworden; een vrouw, die iets beleefd had. En die door een man begeerd was geweest. Thuis wachtte Eva met de koffietafel. Zij verkeerde de laatste dagen in licht opgewekte stemming, waarvan zij zichzelf nog geen rekenschap gaf. Van Oerden's bijzijn bracht jonge frischheid in huis en afleiding voor de drukkende atmosfeer van de ziekenkamer. Ook nam zij met sympatie waar, hoe zorgzaam de jonge arts was voor haar vader en hoe voluit hij zich gaf aan de praktijk: de nacht, waarin zij angstig met hem waakte aan haar vaders bed, had voor haar gevoel iets warms en innigs tusschen hen geweven, als tusschen menschen, die tezamen een of ander gevaar onder de oogen hebben gezien. 17 257 Toen hij binnenkwam, stond zij in de open tuin' deur naar buiten te kijken, waar Abbie aan het spelen was met een klein wit poesje. Even keerde zij haar hoofd naar den binnenkomende, knikte hem toe, wees meteen naar buiten. „Hoe vind je die idylle?" vroeg zij. Hij bleef aan de andere kant van de tafel, keek zóó in de richting waar zij wees. Maar zijn aandacht toefde bij haarzelve; hij nam waar, hoe mooi behjnd haar lichaam uitkwam in het binnenvallende licht. Tot nu toe en ook vroeger had hij weinig opmerkzaamheid aan haar uiterlijk gegeven : zij scheen hem weinig belangwekkend toe, een meisje om voorbij te gaan. Maar nu, onwillekeurig, uit zijn denken over haar, vroeg hij zich af, wat den man, die de vader was van haar kind, aangetrokken kon hebben. Terwijl zij Abbie binnen haalde, volgden zijne oogen haar vlug lenige bewegen en zijn ooren onderscheidden voor 't eerst bewust den eigenaardig helderen klank van haar stem. En hij dacht: „zij heeft kracht om zichzelf boven verdriet uit te tillen. Dat vind je niet veel." Hij liep haar tegemoet en tilde Abbie, die 't poesje in zijn armpjes hield, hoog boven zijn hoofd. Het kind juichte schel-op en Eva lachte vroolijk mee. „Nu is 't een idylle in de lucht!" grapte Egbert. „Dat klinkt als de titel van een film. Die in een vliegmachine speelt," vond zij. Terwijl zij terug liepen naar huis, verzocht Eva hem, even bij baar vader te willen gaan. , „Vader wil je, geloof ik, spreken over dat typhus- 258 geval. Daar is hij nacht en dag mee bezig, 't Is ook verschrikkelijk, die vrouw met het groote gezin." „Ik hoop, dat ik er haar doorhaal," troostte van Oerden. Zij stonden nu in de kamer en een oogenblik hing zwijgen tusschen hen, toefden beider gedachten bij de patiënt. „Ja," sprak Egbert uit zijn peinzen; „dat is de donkere kant van ons vak. Je zoudt zooveel willen doen en kunt zoo weinig omdat je overal stoot tegen de economische omstandigheden. Als dat vrouwtje beter wordt, zou ik haar nog lang rust moeten voorschrijven; maar dat gaat niet: ze moet weer voort. Dat zijn dingen, die, je dol maken." „Ja, dat voel ik mee. Vader neemt dat alles aan met een soort gelatenheid. Maar mij maakt 't opstandig. En ik ben bhj, dat jij 't ook zoo voelt." Zij glimlachte hem toe, in hare oogen iets als verstandhouding. Terwijl hij nog een oogenblik doorsprak en zij belangstellend luisterde, viel het hem op, hoe mooi haar oogen waren. Die zouden kunnen lokken en boeien als zij wilde. Arme oogen! zeker hadden zij heel wat geschreid! „Je wilt toch eerst een kop koffie?" vroeg Eva. „Ben je ver geweest?" „Naar Vijfhuizen. Jufrouw de Leeuw verbeeldde zich ziek te zijn." Eva lachte. „Dat zie je precies zooals 't is. Die verbeeldt 't zich geregeld." Terwijl zij hem het kopje aanreikte, voelde zij hoe hij haar aankeek en volgde met warme oogen; het 259 bracht verwondering in haar en tegelijk iets als innige voldoening of vreugde, als werd haar iets gegeven, waar zij op gewacht of gehoopt had. Toen hij de kamer was uitgegaan, trok zij Abbie in haar armen. „'t Is hier gezellig de laatste tijd, hé schatje? zei ze en voelde haar wangen gloeien in een opstijgende blos. De dagen, die volgden, werden voor haar doortrokken van een nieuw gevoel, dat zij in trillend geluk voelde groeien in haar hart: allengs werd zij er zich van bewust, dat zij van Oerden liefhad, dat hij voor haar de man was aan wien zij verlangde zich te geyen zonder voorbehoud en voor het leven. Emdehjkdankendezijinzichzelfdathoogstelevensgevoel, en dadelijk was het voor haar compleet: hoogstelevensjubel. diebij oogenblikken.inzijnterugval, tot diepste levensangst werd. Want onzeker was het nog of haar liefde beantwoording vond; wat zag hij in haar, de vier jaar oudere, niet mooie vrouw? Doch zoo groot was in die eerste dagen haar geluk om eigen liefdegevoel, dat de angst er altijd weer door overjubeld werd; zij voelde zich jong en vol levenskracht, vol levensdurf ook, als kon zij nu met haar enkele wil het geluk veroveren. Van Oerden onderging de bekoring van haar fleurige persoonlijkheid en van de liefde, die hij zag uitgaan van haar naar hem. Er waren al veel vrouwen verliefd op hem geweest, zonder dat daardoor in hem meer gewekt was dan een vluchtig gevoel van streeling of van wederkeerige verliefdheid, even snel weggevaagd als ontstaan. Maar hier kwam iets bijzonders tot hem; deze 260 vrouw werd mooi en jong door de liefde voor hem; zij vroeg van hem genezing van leed en vergoeding voor levensteleurstelling. Zijn liefde zou een gave voor haar zijn, levensbescherming inhouden, levensredding misschien. Zijn groeiende genegenheid voor Eva werd doortrokken van hetzelfde sentiment, dat hem gedreven had tot zijn beroepskeuze: de drang, iets te zijn voor een ander, het verlangen te beschermen en te genezen. Maar nu werd het kind een bezwaar in zijn gedachten. Kon hij die levende herinnering aan een andere liefde aanvaarden? Leefde in Eva's teederheid voor het kind niet de heugenis aan den vader? En in bedachtzaamheid nam hij het besluit, te trachten Eva's vertrouwen te winnen, tot zij hem ingewijd had in haar geheim. Maar terwijl de dagen voortgingen en zijn genegenheid voor Eva won in warmte en diepte, had hij moeite zich niet uit te spreken, en te doen of er geen verleden bestond. Waarom kon hij niet aannemen, dat Abbie werkelijk haar pleegkind was? doch de bedachtzaamheid hield zijn liefdewoorden nog terug. Een maand na van Oerden's komst, kwam dokter Terweele voor het eerst weer in de tuinkamer. Het groote vertrek lag volgevloeid van gouden avondlicht en zoele warmte, die door de open tuindeur binnenviel. Aan Eva's arm schuifelde hij binnen, zwak nog en ietwat stijf, maar vrij van pijn; in stille voldoening keek hij rond in de oude bekende kamer en zijn magere 261 piano voor hem, bracht hem later met zorgende handen terug naar de slaapkamer. Egbert fietste in den zoelen zomeravond naar een afgelegen boerderij. De lucht was zwaar van hooigeur en de struiken en boomen langs de wegen hingen vol hooislierten en dotten, in de schemering verdicht tot fantastische spinsels. Terwijl hij werktuigelijk voorttrapte, toefde zijn denken bij Eva. Hij begreep, dat zij geraden had hoe hij wist, en er was angst in hem, dat zij zich bezeerd zou voelen of gehinderd. Nu moest hij haar zeggen, dat hij haar liefhad, en bereid was, vader te zijn over haar kind. Diep in hem verzette zich iets: de trots van den man. Hij moest eerst iets weten van dien anderen man, dat was zijn recht. Eva moest dat ook begrijpen: zij zou hem antwoorden als hij vroeg. Of... als zij dat niet deed? Als zij dat vorschen naar haar geheim voelde als onkieschheid, als iets dat haar liefde bezeerde? Wist bij wel zeker hoeveel die hef de verdragen kon? Zijn hart schokte op. Het was toch niet enkel medelijden, niet enkel drang haar te helpen, die hem dreef; zijn leven zou leeg zijn, wanneer zij zijn vrouw niet werd... hij had haar hef, waarachtig en voluit; hij kon haar niet meer missen! Deze erkenning van zijn liefde dreef de tweestrijd in hem nog aan, strijd tusschen wat hij als zijn recht beschouwde en het verlangen van zijn hart, dat niets vroeg als het bezit van de geliefde. Toen hij thuis kwam, laat in den avond, zag 264 hij, hoe uit de tuinkamer nog licht naar buiten scheen. Eva wachtte hem op met de avondboterham. Hij borg zijn fiets in het schuurtje en liep om het huis heen naar de open tuindeur toe. Even stond hij stil, bevangen in aarzeling. Toen, langzaam, kwam hij in de lichtstreep; Eva zat in de kamer te lezen, hief het hoofd toen zij zijn voetstappen hoorde op het grint. Zijn aarzeling vervloog plotseling: alleen het verlangen bleef. „Eva!" Zij rees op, verrast door den klank van zijn stem. En met blinkende oogen, haar gelaat geheven in verwachting, deed zij een stap naar voren. Hij stond bij haar. „Je weet wat ik zeggen wil," stootte hij uit; „ik houd van je, wij houden van elkaar. Word mijn vrouw." Hare oogen gaven het antwoord, waarin iets als verwondering lag, verwondering omdat hij niets meer vroeg. Eerst in zijn kus fluisterde hij: „Abbie zal mijn kind zijn." En voelde dit even als een bewaseming van zijn geluk. Het was Eva, als vermocht zij niet terstond zijn misvatting te herstellen. „Lieve man," zei ze alleen. Eerst na een poos, dicht naast hem gezeten op de oude canapé, zeide zij hem de waarheid. „Je vergist je. Ik ben Abbie s moeder niet. Hij is Lottie's kind." 265 Egbert duwde haar iets van zich af om haar in het gezicht te kunnen zien. „Is dat...?" wonderde hij. Zij glimlachte. „Ja." En met haar armen om zijn hals, fluisterde zij in jong gelukkige overgave: „jij bent de eerste man in mijn leven 1" Hij kuste haar, overduizeld, gelukkig. Toen Eva laat in den nacht naar bed ging, warm doorbeefd van haar geluk, stond zij een poos aan Abbie's bedje. „Ik geloof, dat jij mij het geluk gebracht hebt," zei ze zacht in een glimlach. En zorgzaam spreidden hare handen het laken over 't warme lichaampje. 266 kansel en de schoolkinderen speelden soldaatje op het dorpsplein. Toen, eind Juli, de beslissing met de hevige nieuwe bewogenheid van mobilisatie en angst voor voedselnood. Ook Breewijk had, als de grootere plaatsen, zijn eerste Augustusdagen metafscheidstranen en gerucht van doortrekkende troepen en bestorming van kruidenierswinkels: dat alles trok als een koorts door het land. Egbert moest opkomen als militair arts; Terweele kon met eenige omzichtigheid de praktijk weer opnemen. Eva voelde zich als geslagen: tegenover dit ontzettende gebeuren slonk haar geluksgevoel; zij durfde er zich niet meer aan overgeven, nu de wereld vol stond te worden van moord en verschrikking. Het gaf haar een gevoel of heel haar innerlijk bloedde in pijn; en zelfs de angst om wat Egbert kon overkomen, scheen die eerste dagen alleen onderdeel van die pijn om het geheel. Lottie geraakte in een vreemde verbijstering: plotseling was zij hier als gevangene: zij kon niet terug naar Parijs, niet naar haar vrienden daar aan wie zij dacht met angstige bezorgdheid. Velen van hen zouden soldaat moeten worden; al die jongens met hun fijne artistenhersens en artistenhanden zouden moordenaarswerk moeten doen en misschien zelf vermoord worden of verminkt voor hun leven. En Albert... zou hij terugkomen naar Holland? Of misschien zich mee laten sleepen door de oorlogsvervoering in Duitschland...? Maar terstond voelde zij deze gedachte als een smaad hem aangedaan. En haarzelve. Zou bij zich 272 wagen aan de kans, gedood of verminkt te worden, terwijl er nog zooveel voor hem te doen was? En ook... konden zij, kunstenaars, bestemd om geluk te brengen, menschenlevens gaan vernietigen? Toch... zij wist, dat velen van haar Parijsche vrienden zouden gaan, vrijwillig, wanneer zij niet geroepen werden. Zij kende dat vreemde, wilde enthousiasme, opgeweld uit een oerinstinct, geslachten door gekweekt, en dat, mistastend, den schoonen schijn van vaderlandsliefde leent aan wat uiting is van ruw geweld. De dagen op het stille dorp werden van vreemde drukkende stilte; hoog vierde de zomer zich uithoven de akkers en weiden, in klare luchten en laaienden zonnebrand en allengs, in die feesting van den zomer, terwijl het oorlogsgerucht zijn eerste felle verschrikking verloor, kwam over de menschen besef van rust en veiligheid. De gezichten ontspanden zich, men begon rustiger de voorvallen te bespreken, verheugde zich, dat het schrikkelijke buiten de landsgrenzen bleef en dat van voedselnood niets viel te bespeuren. Reeds kregen de oorlogsberichten iets vreemds en verafs, als lag er onmetelijke afstand tusschen dat wilde gebeuren en de zomersche rust van het dorp. Op de hoeven, waar de jonge mannen waren weggehaald, werd wel gevloekt en gemord omdat men met moeite den oogst kon binnenhalen, maar verzet laaide niet op onder het dom gemoedelijke boerenvolk van de streek. Men behielp zich met vreemde arbeiders, werkloozen uit andere vakken en de natuur, die in de oogstmaand veel zonnige dagen gaf, scheen te helpen, om het gemis aan werkkrachten minder voelbaar te maken. 18 273 Eva en Lottie zaten in den schemer onder de waranda van de tuinkamer; Abbie sliep en Terweele was naar een patiënt. Over de zusters hing de droomerige stemming van den zoelen zomeravond, die hun toevloeide uit den donkeren tuin. Eva had iets verteld uit een brief van Egbert; hij zou den volgenden zondag overkomen en er was kans op overplaatsing naar een fort in de buurt. Nu zweeg zij weeren zat met half dichte oogen te peinzen. Toen vroeg zij: „Heb je dat ook, dat alles wat daar gebeurt aan het front zoo veraf lijkt en zoo vreemd? En toch is het vlakbij." „Ja; ja, 't is vlakbij." Lottie sprak op nerveuzen toon. „Ik kan 't mij alles zoo goed voorstellen." „Omdat jij Frankrijk en België kent. Of misschien omdat je meer fantasie hebt. Of omdat je denkt aan je vrienden. Maar mij blijft 't vreemd. Nu de eerste schok voorbij' is. En dat vind ik ellendig. Dat wij menschen zoo vreeselijk eng denken en voelen. Er moet toch wel een weg zijn om uit die engte te komen." Lottie antwoordde niet. Zij voelde zich onrustig, de stilte van de dagen hier begon haar te drukken. Eva sprak door, als tot zichzelf. „Ik heb dien weg wel eens gezocht door te lezen over de sociale kwestie... maar ik wil er meer van weten, 't Moet geluk zijn, je verbonden te voelen aan de heele menschheidl" „Vooral als die menschheid één moordenaarsbende 274 is, zooals op 't oogenblik", spotte Terweele, die in de waranda kwam. Eva keek hem aan. „Ja vader. Juist nü zou ik willen weten wat de oorzaak is van dat moorden. Bert schrijft er ook over; hij voelt ook de behoefte om te begrijpen. Als je begrijpt, is het alles niet zoo troosteloos." „Denk je?" ijverde Lottie. „Voor mij is het wanhopigste, dat niemand meer voelt voor kunst." „O dat, dat gaat voorbij", troostte Eva. „De kunstenaars zullen hun schatten immers bewaren. Dat móeten ze tenminste." Lottie knikte; om haar mond trok een glimlach. Den volgenden dag voor het eerst begon zij weer te studeeren; Eva had gelijk: zij was één dergenen, die een schat te bewaren hebben. Haarzelve bracht het studeeren rust en een gevoel van stabiliteit, nadat heel haar leven plotseling zijn vastheid verloren scheen te hebben. Uit Parijs kreeg zij niet dan schaarscheberichten; vóór heel die wereld, waarin zij twee en een halfjaar geleefd had, die zij had gevoeld als haar eigen wereld, was plotseling een gordijn geschoven. Zelfs haar verbeelding schoot te kort om zich gansch in te denken in het leven daar, zoo onverwachts veranderd. Maar nu zij eenmaal weer aan het werk was, nu zij voelde, een taak te moeten vervullen, werd de kwelling der gedachten minder: zij begon verbinding te zoeken met andere Hollandsche artisten, evenals zij uit het buitenland teruggekomen, zocht hen op en maakte met hen plannen voor den winter. Van hen hoorde zij terloops, dat Albert in Amsterdam terug was en concerteeren zou met het con- 275 ccrtgebouw-orkest; het bracht haar geruststelling: hij was veilig. In October, toen het leven langzaam-aan weer eenige stabiliteit scheen te herwinnen, werd Lottie door een concertbureau uitgenoodigd, de volgende maand in eenige steden concerten te willen geven met Willem Overtien, een wat ouder Nederlandsen pianist, ook door den oorlog binnen de Hollandsche grenzen opgesloten. Lottie accepteerde: zij kende Overtien en wist, dat het genot moest zijn, met hem samen te spelen. De tournee begon met Amsterdam; weer, als een jaar te voren, stond Lottie op het podium van de kleine zaal in het Concertgebouw. Zij voelde zich nu anders dan toen: minder angstig, zekerder van haar succes, maar tevens doorbeefd van diepe vreugdige ontroering, omdat zij temidden van het oorlogsgeweld de bhjde boodschap der muziek mocht brengen. Toen zij de zaal goed gevuld zag, sloeg haar hart hoog op van vreugde: zij vergat, hoe weinig dit kleine hoopje menschen beteekende in het geheel en hoe van deze weinigen nog maar een deel werkelijk uit innerlijke behoefte hier was gekomen; zij was zich alleen er van bewust, dat zij door deze toehoorders iets van schoonheid geven kon aan de wereld, dat zijzelve met hen, die naar haar luisteren wilden, iets vast zouden houden, dat niet verloren mocht gaan in den wereldbrand. En diep in haar hart trilde nog een andere vraag: zou Albert haar misschien komen hooren? Met innerlijken strijd was zij tot het besluit gekomen, ditmaal geen werk van hem op het programma te nemen: nu hij in de 276 „Bij Mina boven." Lottie liep de gang in, riep Abbie en zoende hem hartstochtelijk tot hij verschrikt worstelde om los te komen. De morgen daarop bracht aan Lottie een brief van Albert. Stil wees zij Eva zijn naam op de achterkant van de enveloppe; toen nam zij den brief mee naar haar slaapkamer. Daar, neergedoken In een lagen stoel, las zij. Lottie, Ik heb je gehoord gisteravond. Misschien heb je mij gezien, misschien niet; ik deed mijn best, mij voor je te verbergen. Maar ik moest je hooren en ook je zien, jij... neen, dat is voor straks. Eerst wil ik zeggen, hoe gelukkig ik ben om wat je bereikt hebt; het zal niet zijn, wat je je gedroomd had, want dat — wij weten 't allebei — blijft het onbereikbare, dat vlucht wanneer wij er naar grijpen. Maar wat je bereikt hebt en nog bereiken zult, is toch zooveel, dat het een heel leven waard is. Dat je dat hebt gekund, dat je niet ondergegaan bent in leed of in teleurstelling, dat is mijn vreugde. En tegelijk de angst, die mij drukt als een nachtmerrie. Heel den nacht heb ik gepeinsd en gewroet in mijzelf om te weten wat ik doen moest: wegblijven uit je leven of je naderen met mijn biecht. En nu ben ik besloten tot het laatste; ik wil biechten; biechten aan jou, mijn liefde! Want zóó nog noem ik je. Mijn liefde! En nu 279 eerst doe ik het met vol besef van wat dat beteekent voor mij: het leven. Misschien — en dit is de angst die in mij woelt «— ben ik jou niets meer. Neem dan toch dezen brief aan als de biecht van een mensch, die weet, dat hij mis heeft getast, toen hij jou heen liet gaan uit zijn leven. Want ik heb het geleerd in deze jaren: wij, die leven willen voor onze roeping als kunstenaars, moeten veel klein menschelijks verzaken, veel kleinmenschelijk geluk en klein-menschelijk behagen, maar aan het groot-menschelijke moeten wij ons vastklemmen. Dat deed ik niet, ik het het groote los: de liefde, die de drijvende kracht is van ons leven. En dat heeft zich aan mij gewroken. Ik heb gewerkt, gezwoegd en geleden om mijn werk in eenzaamheid; ik heb doorgemaakt wat wij moeten lijden om de vluchtigheid onzer schoone visioenen en om onze liefde tot wat voor ons het onbereikbare bhjft; dat alles moet jij ook kennen, anders had je niet kunnen spelen als gisteravond. Ook het vervoerende geluk om die visioenen zelf heb ik gekend, maar wanneer het vervloog, bracht de eenzaamheid mij geen troost. Ik heb geleden als een mensch, die de zachtheid heeft weggestooten uit zijn leven; toch... wat er lieflijk is en zacht in mijn werk, daarin leeft de herinnering aan jou en aan je gulle liefde. Ik weet niet of wat ik nu zeggen ga, je pijn zal doen, maar ik moét 't zeggen, omdat ik in deze brief mijn biecht geef, mijn biecht aan jou, waarin ik niets wil achterhouden. Als ik voelde, hoe mijn krachten uitgeput raakten. 280 opgezogen werden door mijn werk, als ik de eenzaamheid niet langer kon dragen, zocht ik wel genezing en opwekking bij een vrouw, die op mijn weg kwam. En tegenover twee vrouwen, die mij werkelijk genegen waren, ben ik schuldig geweest; ik gaf haar niets van mijzelve en ik wist terstond hoe zij mij in waar- . heid niets waren. Want ik kon mij niet losmaken van jou; in mijn hart, in heel mijn wezen, leefde jij als mijn schoone vlammende passie zelf; als mijn levensmuze, waarvan ik de dienst verzaakt had. Maar ik meende oprecht, dat de eenzaamheid mijn rijk was en zoo bleef ik volharden in mijn dwaling. Tot gisteravond. Tot ik je weer gezien heb. Nu weet ik, dat ik tot je moet komen als een biechteling en je smeeken, mij iets te geven van wat eens in volheid het mijne was. Is je liefde weg? Kan jij alleen zijn gebleven, jij, zooals ik je gisteren zag: een mooie vrouw in vollen levensbloei met de glorie van je kunst op je gezicht? Toch... nog eens, maar nu bewuster dan vroeger, leg ik mijn leven in je handen; je kunt ermee doen wat je wilt. Wanneer je mij opnieuw een plaats kunt gunnen in je leven, zullen wij samen den weg zoeken om te gaan. Hoe wij die in het materiëele zullen vinden... ik weet 't niet; mijn plaats als dirigent heb ik verloren door den oorlog. Maar in mij is niet langer de dwaze vrees om op 't gebied van geld iets van je aan te nemen; tegoed weet ik, hoe dat niet telt, bij wat je mij geven zoudt in jezelf, in je genegenheid, je liefde. 281 Je liefde 1 dat is de lichtende mogelijkheid, de gulden belofte, waarin ik toch niet durf gelooven. Antwoord mij, zoo spoedig je kunt. Maar als je weifelt... wacht dan nog, bedenk dat je mijn hart in je hand houdt. Albert. Lottie zat roerloos, met het laatste vel van den brief in haar trillende hand; langs haar wangen, wit en strak van ontroering, leekten tranen. Zij veegde ze af, haar oogen blonken op en zij strekte de armen in verlangen. Terstond schreef zij terug: Lieve Ab. Kom! ik wacht je met onze jongen. Lottie. Zij leefde nu in een vreemde innerlijke vervoering, waarin zij de werkelijkheid om zich heen aanvoelde als iets onwezenlijks, waar zij buiten stond. Den dag daarop kwam een telegram van Albert: hij zou in den middag komen. Lottie wachtte hem op in de salon, die, zelden gebruikt, doortrokken scheen van den geur van verleden dingen. Over de ietwat verbleekte meubels viel het kille licht van den grauwen Novembermiddag, maar om het haardvuur warmde gulden schijn. Lottie voelde er zich heen gelokt; een oogenblik zat zij stil op de chaise longue, die noodend bij het vuur stond geschoven; toen weer, opgejaagd door innerlijke onrust, sprong zij op, stak haar voeten uit naar het vuur, keek met groote verwonderde oogen om zich heen in de kamer. In huis was het stil; Abbie deed zijn middagslaapje. 282 In verbeelding zag Lottie hem liggen in zijn bedje; straks zou Ab hem ook zien. Haar hart werd vol van machtige vreugd: zij zou willen zingen, doch haar keel voelde droog en benauwd. Eva kwam binnen en zoende haar stil. „*t Is nu bijna tijd," zei ze troostend. Lottie knikte. „Goddank ja...," fluisterde zij. „Ik kan 't wachten bijna niet meer uithouden." „Ik zal hem dadelijk hier binnenlaten. „Jij? dat houdt hem misschien op." Eva glimlachte. „Ik zal niets zeggen. Alleen maar hem wijzen, waar je bent. En als je wilt, dat Abbie komt, dan trek je maar aan 't schelkoord." „Nee, nee, ik zal 'm zelf halen." De voordeurbel ging over, Eva haastte de kamer uit, trok de deur achter zich dicht. Lottie deed een paar stappen vooruit, stond toen weer stil, de hals naar voren gestrekt, de handen gevouwen voor haar borst. Haar polsen joegen in wilde vaart, heel haar wezen spande zich in verwachting. De deur ging open, Albert stond in de kamer. Iemand sloot de deur achter hem. Lottie zag zijn bleek en hoekig gelaat, met de felle blinkende oogen: een paar seconden scheen het haar vreemd, zwijgend nog stonden zij tegenover elkander en het was alsof in die paar stille seconden de vier jaren van scheiding nog eens werden overgeleefd, als trokken zij zich samen tot één verwondering om wat in dien tijd geleden was. Toen, met een zachten kreet, stortte Lottie zich in 283 zijn armen; zijn lippen, warm en begeerig, waren op de hare. Alle heugenis aan leed week op dit oogenblik uit hunne harten; in zwijmelend geluk, oplaaiend tot vervoerende passie, rus tt en zij borst aan borst en hunne hijgende liefdewoorden smoorden in kussen. Even, in de overmaat van hun geluk, klonk iets op als een zachte kreet of een snik, zonder dat zij wisten wie van beiden die had geuit. Later, tegen elkaar aangeleund op de chaise longue bij het vuur, spraken zij over het kind. „Waarom heb ik dat niet geweten?" Albert vroeg in tastende verwondering. En Lottie, haar hppen aan zijn oor, fluisterde: „je mócht 't niet weten. Je moest toch vrij zijn." Hij keek haar in de blinkende oogen, zag hoe een blos haar wangen overbloeide. „Wat 'n moed had jij!" erkende hij eerbiedig. Maar Lottie, met baar hoofd tegen zijn borst, zegde alles uit van den verscheurenden tweestrijd in haar hart. En voelde plotseling in een vaag besef van pijn, dat die tweestrijd blijven zou, ook nu in haar geluk. Maar tegelijk wist zij, dat de strijd minder zwaar zou zijn nu Albert hem mèt haar zou strijden. En Albert erkende, hoe zij in deze jaren meer en bitterder had geleden dan hij. „Ik zal je zoo gelukkig maken, ik zal zoo goed voor je zijn," innigde hij. Na een poos maakte zij zich zachtjes los uit de omstrengeling van zijn armen. „Ik zal Abbie halen. Als hij wakker is." Hij liet haar noode los. „Kom je dadelijk terug? Anders denk ik, dat ik droom." 284 „God ja... 't is als een droom." Een oogenblik staarde Lottie voor zich uit; toen, in nieuwe laaiende verrukking, sloeg zij de armen om zijn hals en haar even geopende lippen ontvingen zijn kus in niet te verzadigen lust. Eerst na langen tijd gingen zij tezamen naar de slaapkamer, waar Abbie in zijn bedje lag. Hij was juist wakker geworden, zat rechtop en staarde met groote verwonderde oogen naar den vreemde. „St... nog niets zeggen", waarschuwde Lottie. „Hij moet eerst tot zichzelf komen." Albert zweeg, stond stil aan het bed, keek met iets als nieuwsgierige bevreemding naar het kind. „Is 't geen schat?" vroeg Lottie. Hij knikte. Terwijl zij kleine woordjes spraken tot het kind, dat Lottie in haar armen had opgetild, voelden beiden een verteedering, die zacht streek over den laaien brand van hun passie; in dit oogenblik, met het kind tusschen hen in, "beseften beiden de onwankelbare innigheid en de diepte van hunne liefde. „Madonna", fluisterde Albert, als zag bij haar in een nieuwe gedaante. En zijn zoen was vast en innig. In Lottie's oogen dofte iets als weemoed, een voorvoelen van moeiten die wachtten, maar toen weer lachte zij hem toe met vertrouwenden glimlach. Laat in den avond zaten de zusters samen in de tuinkamer bij de kachel. Terweele, moe van den dag, was naar bed gegaan. Albert had moeten vertrekken om den volgenden morgen op de orkest-repetitie te kunnen zijn. 285 „Ik had 'n gevoel of ik hem met kon laten gaan" zei Lottie. „Hij komt gauw terug," troostte Eva. „Ja; morgen avond al. En dan ga ik met hem mee naar Amsterdam; wij blijven nu bij elkaar. Ik moet overmorgen in den Haag spelen. Niets geen zin heb ik er in: ik zou maar willen droomen van mijn geluk. Maar als ik eenmaal op 't podium sta, dan... speel ik misschien beter dan ooit. 't Zal nieuw zijn, mij een gelukkig mensch te voelen I" Eva streelde haar hand. „We moesten nu naar bed gaan," moederde zij. Maar Lottie weerde af: „toe, asjeblieft niet. Ik slaap toch niet. Ik heb zin nog wat viool te spelen..." „En je wou droomen van je geluk!" „Ja; op mijn viool." Eva streelde Lottie's haar. „Nu hebben we allebei ons geluk gevonden," zei ze innig. Lottie knikte. „Ja; maar mijn geluk zal heil anders zijn als 't jouwe. Niet rustig zooals wat jij zult vinden. Rust is eenmaal niet voor mij, mag ook niet voor mij zijn." „Als je maar bevrediging vindt." Lottie sloeg de handen uit; in het gebaar lag iets van hulpeloosheid of onwetendheid. „Misschien zal ik nooit bevredigd worden. Misschien zal ik altijd het gevoel houden, ergens in te kort te komen. Maar Ab en ik zullen samen de verzoening zoeken. En vinden, voor zoover het mogelijk is." Zij vouwde de handen achter haar hoofd; om haar mond trok een glimlach. 286 „Eef, mijn geluk zal heviger zijn dan 't jouwe. Niet zoo vast misschien, maar voller, heerlijker, bewogener." „Ik verwacht met Egbert mijn volle geluk te vinden." ,,'t Jouwe, ja. Maar ik heb iets anders noodig. Ieder heeft iets anders noodig om gelukkig te zijn. God Eef... 1" zij zweeg en de heugenis aan het geluk van dien middag deed haar gelaat stralen van innerlijk licht» Met heftig gebaar stond zij op en haalde haar viool te voorschijn, speelde tot diep in den nacht. Eva, rustig in den grooten stoel bij den schoorsteen, luisterde in stil genieten en vage verwondering, zooals een moeder, zelf bevredigd in het leven, luisteren kan naar haar kind, dat zingt van vlammend geluk en bange weemoed, van stralende levensverrukking en donkere smart, tot zij eindelijk boven alles uit de stem hoort van de Liefde, die zij verstaat. EINDE. 1919—1921. 287 in Debussy's fijn geslepen vioolsonate gaf Lottie zich volkomen: zij had geleerd ook die muziek te doorleven tot zij haar even lief was geworden als Mozart en andere klassieken. Aan het publiek dacht zij niet bewust; zij gaf eenvoudig het beste en schoonste wat zij in zich had, zoo goed en zoo gul als zij in staat was het te geven; bewust leefde in haar enkel het verlangen recht te doen aan den meester, wiens werk zij vertolkte. Gesecundeerd door de piano, of ondergeschikt aan deze, waar de partij het verlangde, zong de viool in fijne, ijle, soms onaardsche klanken en Lottie's gelaat, meelevend met haar spel, scheen als vergeestelijkt. Eva, in gespannen opmerkzaamheid, nam er elke emotie op waar. Het had haar zelfoverwinning gekost, in de pauze niet naar Lottie toe te gaan en gretig had zij Evert gevraagd naar zijn samenzijn met haar; straks, na het concert, zou zij naar haar toegaan. Eerst viel nog Albert's trio aan te hooren. In de paar seconden stilte, die de uitvoering vooraf gingen, blikte Eva om zich heen naar het pubhek, waaronder zij veel bekende gezichten zag; menschen, die met Albert omgegaan hadden of bekende types uit de muziekwereld: ook Albert's moeder zat achteraan in de zaal. De viool zette in: een fijn motief als een scherp priemende gedachteflits, straks door de andere instrumenten overgenomen en uitgewerkt tot een donkere fantasie, gedachtebeeld van een zoekenden geest, die al worstelend om klaarheid, zijn leed en onzekerheid neer had gelegd in schrille dissonanten, waarvan de oplossing in mineur bleef. Tot eindelijk, ijl nog en 228 veraf, maar toch als een klare vreugd, de heldere stem van het waarheidsbegrip opklinkt, het bhjde vermoeden van den weg, die gevolgd moet worden. Er was aandachtige luistering in de zaal, al stond een deel van het pubhek ietwat af keerig tegenover dit jonge werk van een nog worstelend kunstenaar. Men voelde in ieder geval: deze componist had iets te zeggen, dat nog maar voor een deel tot rijpheid was gekomen, maar dat beloofde uit te groeien tot een machtige stem van den nieuwen tijd. Na de laatste tonen, helder als goudglanzend middaglicht, gedempt door verren weemoedsklank van de cello, klonk applaus op, ietwat gereserveerd in het eerst; daarna, als protest tegen die aanvankelijke gereserveerdheid, sterker uit een deel van het publiek. En toen de artisten terugkwamen, zwol het applaus aan, als wilde men — hoe gereserveerd ook tegenover het werk — aan de executanten voluit hulde brengen. Lottie boog met glanzende oogen en een glimlach om haar mOnd; haar adem hijgde en haar hart sloeg hoog en warm in haar borst: Albert's werk was tot zijn recht gekomen! Het was haarzelf tot een openbaring geworden. Als in een roes, zonder de woorden te onderscheiden, hoorde zij, dat van Eerden haar iets influisterde en nam de bloemen aan, die haar gereikt werden: j fijne rosé anjers en een tweede grootere bouquet van roomgele chrysanten. Toen, in de artistenkamer, was daar Eval Lottie voelde Eva's armen om zich heen en Eva's kus op haar mond: een snik drong naar haar keel, zij voelde zich als een kind, in moeders armen geborgen. 229 „Ben je toch gekomen?" En Eva: „Ik kón niet wegblijven. Kind, ik verlangde zoo." „En thuis? Vader? En — Abbie?" „Alles goed." Eva zei 't haastig en plotseling, nu Lottie den naam noemde van het kind, scheen voor beiden iets afgebrokkeld yan de vreugd om het weerzien. Anderen drongen om hen heen: er was warrelig gepraat van velerlei stemmen. Lottie zag Albert's moeder, die haar de hand drukte en —• in nieuwe verwondering, Jettie Verdoorn: spichtig-bleeke jonge vrouw met groote vermoeide oogen in het gepoederde gezicht. „Van dat trio heb ik van Dorsten zelf de pianopartij hooren spelen," zei ze met een scherp lachje. „Jij... U?" Lottie vroeg verbaasd, ontsteld bijna. „Ja, in Berlijn. Ik ben er geweest met 't strijkje. Ik speel in 'n strijkje tegenwoordig." Lottie kon niet verder vragen; zij had te luisteren, te praten met anderen: het leek alles vaag en onwerkelijk als in een droom, waarin de beelden voorbijschieten eer de droomer ze kan grijpen. Eerst in den nacht, toen zij alleen lag in de stille hotelkamer, ordenden zich hare gevoelens. Daar was de vreugd om het succes van den avond en de trots op Albert's werk en op haar liefde voor hem, die zij in dit oogenblik opnieuw voelde als een geluk, als iets dat haar sterkte om onvermoeid voort te werken. Doch het geluk lag overhuifd door de smart om hunne scheiding. Hoe zou het geweest zijn, wanneer zij met hem samen zijn werk had kunnen spelen...? 230 Zijn moeder was op het concert geweest. Lottie herinnerde zich niet meer wat er tusschen haar beiden was gesproken: een paar gewone beleefdheidswoorden, scheen het haar toe. Mevrouw van Dorsten zou zeker aan Albert schrijven over het concert, misschien couranten sturen met kritieken. In ieder geval zou hij die lezen, dus weten, dat zijn werk goed ontvangen was. En dat het met toewijding werd gespeeld. Want dat zou de critiek moeten erkennen. Uit de diepte van haar wezen, waar de vage verwachting sliep, schoot een flitsende gedachte op. Als Albert haar eens schreef na dit. Doch zij wees de gedachte terug, sterk en onverbiddelijk. Evert... hoe hef was hij voor haar geweest. Had zij hem bedankt voor de anjers? Ze stonden hier in de kamer: zij rook den kruidig en geur. Lieve jongen... hij. Zij kende niemand, die zoo hartelijk was en zoo weinig vroeg. Niemand ook voor wien zij zoo'n innige bijzondere vriendschap voelde. In Parijs hadden jonge mannen met haar geflirt of hare genegenheid gezocht, zonder iets in haar te wekken, wat op warmte leek, ook de kameraadschap met van Eerden en Remders was gansch anders: buiten hun werk waren zij haar bijna vreemd, ondanks den kameraadschappelijken toon, waarop zij met elkaar omgingen. Heerlijk, dat Eva was gekomen 1 Morgen zouden zij samen naar huis reizen. Dan zag zij vader weer. En Abbie 1 Haar hart werd warm van verlangen naar het kind en tegelijk pijnde haar bet oude schaamtebesef als had zij haar moederplicht verzaakt. 231 Toen dacht zij aan Jettie Verdoorn, die naar Berhjn was gereisd om Albert te zien... Onrustig schoof haar hoofd heen en weer in het kussen... het meisje was teruggekomen, teleurgesteld zeker en ontnuchterd. Zij zag er uit als een vrouw van de straat; die zou naar beneden gaan, onvermijdelijk. Had Albert daar schuld aan? Of was er te veel in haar bedorven door de vroegere omgeving? had zij den aanleg tot een minderwaardig leven geërfd van haar ouders? Moeielijk te doorgronden dat alles. En vol duisterheden het leven. Toch... als je alles begreep, zou 't minder mooi zijn. Er moest veel geheims blijven, veel „muziek in de schemering" zou van Eerden zeggen. Langzaam aan, verrustigd, zonk Lottie in slaap. 232 HOOFDSTUK XVIII. Zoodra Eva en Lottie de gang binnenkwamen van het doktershuis, deed Mina de kamerdeur open en op vlugge voetjes kwam Abbie er uit dribbelen, zijn kopje naar voren gestrekt en de armpjes wijd. „Tatiel tatie!" kwetterde zijn hooge stemmetje en Eva, neergehurkt, ving hem in haar armen, zoende het warme gezichtje. Lottie had zich ook neergebogen; in haar schoot een plotselinge vreugd op, als was nu vlakbij, waarnaar zij lang had gehunkerd. „Kijk, daar is nog 'n tante," zei Eva aan het kind. En Lottie, in trillende verwachting, trok hem naar zich toe. Abbie keek haar even verbaasd aan, knikte toen en het zich gewillig kussen. Lottie duwde haar gezicht in het fijne halsje, de geur van het kinderlijfje steeg haar als een zwijmel naar het hoofd. Een snik wrong zich uit haar keel, haar lichaam beefde van een vreemd nieuw geluk. Abbie worstelde om los te komen van de vreemde en klemde zich vast aan Eva's rok. Met groote blinkende oogen keek Lottie naar hem. „Wat is hij gegroeid 1 Wat is hij heerlijk geworden 1" jubelde zij. 233 Eva knikte haar toe. „Ja, hij wordt steviger ook. En hij is gezond." ' Een glimlach trok om Eva's mond en in haar oogen warmde voldoening. „Kom schat, we gaan naar binnen," zei ze en tilde Abbie in haar armen. Lottie liep er dicht naast, haar hand streelde het kinderhandje op Eva's schouder. Plotseling duwde Abbie zijn kopje tegen Eva's gezicht en zijn schalksche stemmetje vleide: „Mammie!" „Malle jongen," weerde Eva af, verlegen. ,,'t Is maar een grapje," zei ze verontschuldigend aan Lottie. Lottie zweeg. Over haar gezicht flitste een trek van pijn. En in haar hart beet het oude zelfverwijt. In de huiskamer stond Mina haar op te wachten met een bestudeerde welkomsgroet en een bos witte chrysanten uit de tuin. „En wat zegt u van het pleegkindje van juffrouw Eva? Dat had u nog geen eens gezien." Lottie lachte hoog op. „Maar veel ervan gehoord, 't Is 'n schat!" Zij deed plotseling nerveus druk, vroeg naar allerlei, bekeek alles ih de kamer, sloeg een paar akkoorden aan op de piano, met een gevoel of zij zonder dat drukke uiterlijke doen de innerlijke spanning niet zou kunnen dragen. „Wat ziet u er goed uit!" roemde Mina. „Wel 'n beetje moe, maar zoo groot geworden!" „Groot geworden?" Lottie en Eva lachten beiden, maar Mina hield ernstig vol: 234 „Ik meen: gevulder. U lijkt nou geen kind meer. Maar 't staat u goed. U zal heel wat mannen gek hebben gemaakt daar in Parijs." „Wat denk je van me?" grapte Lottie. „Nu maar jij ziet er ook best uit. En juffrouw Eva dan!" Het viel haar plotseling op, hoe goed Eva er inderdaad uitzag: jonger leek zij en fleuriger dan te voren. En in haar oogen lag zoo iets warms en innigs. Kwam dat door Abbie? En zij, de moeder, was niet gelukkig geweest toen zij leven kon voor 't kind... Maar nu voelde zij hoe zij 't gemist had: er was toch een band, onverbrekelijk, tusschen moeder en kind. De middag was gevuld met bezoeken van kennissen uit het dorp: zij leken Lottie volkomen vreemden geworden. In den avond, toen zij alleen zat met Eva, in de haar vreemde rust van het stille dorpshuis — de dokter was nog uitgehaald bij een ernstigen patiënt ~ voelde zij behoefte, zich uit te spreken tegen de oudere zuster. Maar zij tastte vergeefs naar de beginwoorden: zoo langen tijd waren zij van elkaar geweest, hadden elk geleefd in haar eigen wereld. Eva zat op de canapé; naast haar lag een jurk van Abbie, waaraan een kleinigheid te herstellen viel. Doch hare handen lagen werkeloos in haar schoot en haar oogen waren gericht op Lottie, die onder de lamp zat, bladerend in een tijdschrift. Terwijl haar hand de bladzijden met platen omsloeg, staarden hare oogen er over heen, als toefden haar gedachten in een eigen wereld. Eva dacht aan de woorden van Mina: „wat bent u groot geworden!" 235 Die gaven in hun onbeholpenheid iets weer van de waarheid. Lottie leek inderdaad gegroeid tot een rijpe jonge vrouw, ook al had haar lichaam de soepele slankheid van het meisje behouden: het portret, aan Eva gezonden, bleek meer van haar uiterlijk vastgehouden te hebben dan een vluchtig moment. Het fijnerimpeltje, te voren nauw zichtbaar tusschen de wenkbrauwen, was nu een duidelijke lijn geworden en de oogen leken donkerder en dieper glanzend dan vroeger, als bij een mensch, die veel verkeert in een innerlijke wereld. De mond, iets gerekt, zooals Eva al bij de photo had opgemerkt, was omstreept door naaldfijne lijntjes, die in hun bewegelijkheid duidden op nervositeit. En de handen, fijn en blank met de lange dunne vingers, vertoonden in hun tasten en toegrijpen een soepele en toch energische bewegelijkheid, als instrumenten, precies gehoorzamend aan den wil van wie ze voert. „Dans je nog wel eens?" Eva deed de vraag onwillekeurig, als natuurlijk gevolg van haar beschouwingen over Lottie's uiterlijk. „Soms. Voor mezelf of een paar vrienden. Maar nooit voor vreemden. „Dat deed je vroeger ook niet." „Nee. Ik heb altijd gevoeld, dat ik er nooit iets wezenlijks in zou bereiken; 't is alleen prettig voor mezelf. Vioolspelen moet ik eenmaal, daar kan ik niet buiten. En wat ik daarin kan, moet ik aan anderen geven." Zij zweeg een oogenblik, peinzend; praatte toen weer voort met 't gevoel, als moest zij zóó, in intiem 236 zich-uitspreken, Eva weer naderkomen; den weg banen voor nieuwe vertrouwelijkheid. „Gek eigenlijk, die drang om je uit te spreken voor anderen, voor vreemden toch... En dan alles uit te zeggen, wat je in je hebt, al je vreugd en al je leed... dat allemaal telkens weer door temaken voor anderen. Of voor jezelf... Alleen omdat je moét..." Weer hing een oogenblik zwijgen. Eva's stille gelaat leefde in meevoelende luistering. Over de tafel gebogen, sprak Lottie weer voort, zacht en vertrouwelijk, zooals zij vroeger wel met Eva kon praten: „Vroeger dacht ik, niet in' t pubhek te willen dansen, omdat ik in de dans te veel van mijzelf moest geven, van m'n lichaam. Vioolspelen wou ik wel, omdat ik mij verbeeldde, dan weg te kruipen achter m'n instrument. Wat een onnoozel idee, niet? Net of ik als ik speel in 't pubhek, niet veel meer geef van mezelf; van m'n innerlijk... dat is toch van veel meer beteekenis." ' „In de dans kun je ook je innerlijk geven." „Ja, als dat m'n bestemming was geweest. Maar ik dacht enkel aan 't uiterlijk. Daarom is 't alleen maar een aardigheidje. En een afleiding soms." Nu, plotseling, raakte zij aan wat leefde in beider gedachten. „Eef, ik moet je nog bedanken voor alles wat je doet voor 't kind." „Jij... mij?" „Je hebt er toch alles voor opgegeven, je werk en..." Eva's oogen verwijdden zich; haar gezicht leefde op in blijdschap. 237 „Dacht je, dat dat mij moeite kostte? Dit is immers veel heerlijker, een kind om je aan te geven 1" Lottie's voorhoofd trok zich samen. „En ik dan? zei ze zacht, kleintjes. „Ik kan er niet mee tevreden zijn." ,„Jij bent eenmaal anders. Alle menschen zijn niet hetzelfde." Eva sprak vaag; hier was inderdaad iets dat zij niet begreep in Lottie. Omdat in haarzelve verlangen naar het moederschap sterkste levensdrang was. Lottie het Eva's woorden over zich heengaan; droomerig, uit haar peinzen, sprak zij voort: „Toch heb ik zoo naar 't kind verlangd. Dat weet ik nu pas, nu ik 't weer gezien heb. Ik dacht, dat Tc alleen maar naar Ab verlangde, maar nu weet ik hoe ik 't kind heb gemist. En dat ik er toch niet buiten kan."' Eva schokte op; haar gezicht werd bleek van spanning. „Zou je dan...?" Lottie haalde de schouders op. „Ik weet 't niet Eef. Het lijkt me nu of ik gelukkig zou zijn, ergens alleen met Abbie. Maar tegelijk weet ik, dat 't niet zóu kunnen. Dat weer die onrust over mij zou komen, die me zoo ongelukkig heeft gemaakt vóór ik naar Parijs ging." Eva haalde diep adem; een zucht van verlichting leek het. „Dus je laat hem hier?" „Ik moet wel. 't Is zoo vreemd... Als ik hevig verlangde naar 't kind, vond ik troost bij m'n viool; maar ik weet niet of 't omgekeerd ook zoo zou zijn. Misschien als..." zij stokte en haar gezicht verstrakte; toen, haar stem verdiept in leed, ging zij voort... „als 238 Ab ook bij me was, dat dan alles goed zou zijn of tenminste gemakkelijker." Zij zweeg; Eva streelde haar hand. „Lottie voelde het medelijdende van het gebaar. Haar stemming, altijd vol verrassingen, sloeg plotseling om. „Je hoeft mij niet te beklagen," zei ze energisch. „Ik heb zooveel geluk in m'n werk en in mijzelf ook. Ik kom vooruit, ik zal iets bereiken 1" „En dan..." zij hief het hoofd op, haar gezicht ontspande zich, werd plotseling vol kinderlijk-zonnige vroolijkheid. „Waarom zouden wij niet met ons drieën in Parijs kunnen wonen? Over een tijd, als ik meer verdien? Dan doe jij de ménage en wij hebben Abbie...! Zeg Eef, dat is een prachtplan 1" Eva knikte langzaam, aarzelend. „Zou dat gaan . ..?" opperde zij bedachtzaam. „Twee moeders... ?" „De moeder ben ik!" Lottie zei 't heftig, maar als ontsteld door den klank van haar eigen woorden, boog zij het hoofd, zat zoo een oogenblik roerloos in schaamtevolle houding. „Laten wij nog niets afspreken." Eva's stem klonk gedempt. „Nee, dat is beter," gaf Lottie toe. Doch diep in haar stond het voornemen op, eenmaal, over niet te langen tijd, het kind bij zich te nemen. Of was dat wreed tegenover Eva? En Abbie... was bij niet beter hier? Eva sprak het uit. „Voor 't kind is het beter bier buiten te zijn. Hij is niet sterk..." 239 Lottie knikte. „Ja... 't mag niet misschien." En in het oude gebaar uit haar kindertijd, viel zij Eva om den hals, duwde haar gezicht weg tegen de borst van de oudere, snikte: „God Eef, wat is dat alles moeilijk!" Eva vond geen troostwoorden, stil streken haar handen over Lottie's haren en Lottie voelde dit moederlijk troostende gebaar als weldaad. In Eva was bitterheid gerezen, een besef Van onzekerheid in wat haar geluk uitmaakte: het geleende moederschap. Nu reeds dreigde het haar ontnomen te worden. En de dreiging zou werkelijkheid worden; opnieuw zou zij alleen zijn en wachten op de vervulling van haar leven. Maar nog niet, nog niet! Als een gebed, zoo vurig rees de wensch in haar. En stil, in nederige smeeking vroeg zij: „Laat mij 'tkind nog wat houden, Lottie, toe." Lottie's antwoord kwam snel, hijgend. „Ja, ja, hij is hier beter; beter bij jou!" Lottie's tournee door het land werd een triomf voor haar en haar partners, vooral voor haan want critiek en pubhek onderscheidden haar als de meest begaafde van het trio. Kunstgevoeligen onderkenden, hoe hier een kunstenares tot hen kwam, in wier ziel inderdaad het leven zelf met zijn vreugden en smarten en ervaringen tot muziek werd, en die tevens macht had, haar instrument te doen zingen en jubelen en treuren naar haar begeerte. Iemand ook, die de groote meesters verstond en bereid was, hen te dienen en tot anderen te brengen. 240 Een criticus, wiens oordeel Lottie hoog stelde, had geschreven, hoe hij in haar spel verkristalliseerd vond wat in haar moest wonen aan levensbewondering en geluk om schoonheid. Ook anderen vonden in haar spel de weerklank van innerlijk geluk meer dan van leed. Dit scheen Lottie het wonderbare. Had zij dan niet haar smart uitgezongen altijd weer? Of steeg daar boven uit het geluk om haar werk, om haar liefde ook, dat zij ongerept bewaard bad door den tijd van scheiding heen? In een nacht, toen zij wakker lag in de stilte, vond zij het antwoord: diep-in wees haar natuur de smart af als richter van haar leven; daar woonde geluk, onwankelbaar en lichtend en onberoerd door uiterlijke omstandigheden, dat was het geluk door haar meegedragen uit haar kindertijd, dat er altijd geweest was en dat zij niet verliezen kon, omdat zij altijd weer moest gaan, waarheen haar diepste verlangen haar stuurde. En wat zij naar buiten gaf in haar kunst, werd juist geboren in die geheime, lichtende diepte van haar wezen; daarom klonk het als een zang van geluk. Nu de critiek prees, werd ook het groote pubhek guller nog met bijvalsbetuigingen dan den eersten avond; in de grootere provinciesteden, waar men gaarne toonde op de hoogte te zijn van het muziekleven, was men zelfs enthousiast en niet tevreden vóór een toegift geschonken werd. Gewoonlijk kozen de uitvoerenden daarvoor iets licht aansprekends uit de moderne literatuur; kleiner werk, dat bij het aanhooren geen inspanning vroeg en vriendelijke herinnering naliet. 16 241 Albert's Trio hadden zij, behalve in Amsterdam, alleen in den Haag op het programma genomen; ook bier was het door 't publiek met reserve ontvangen, doch door de critici erkend als werk van een veelbelovend, hoewel nog niet gerijpt kunstenaar, een talent, dat zijn eigen weg zocht en opgemerkt diende te worden. Vóór haar vertrek naar Parijs kwam Lottie nog twee dagen in Breewijk. Als weldoende rust na de vermoeiende tournee omkoesterde haar de stilte van het oude huis; zij had deze weken geleefd in een spanning, waarin de gewone dingen: reizen, vreemde menschen ontmoeten, tot iets onwezenlijks werd, iets dat zij werktuigelijk deed. De avonden waren haar eigenlijke leven: het succes, het besef van contact tusschen haar en het pubhek was haar bijwijlen als een heerlijke roes naar het hoofd gestegen: zij voelde den drang, altijd meer te geven, en in dien drang werd haar spel meer en meer als vergeestehjkt, meer en meer uiting van wat, haarzelve nauw bewust, in haar leefde aan geluksbesef en levensverwachting. Eva wachtte haar op met bloemen en Abbie, blij met 't bezoek, sprong haar tegemoet. En haar vader, door het bijzijn van Eva en het kind wat opgeleefd uit zijn zelfverzonkenheid, vroeg naar allerlei van de afgeloopen concerten. In de huiskamer, volgevloeid van gouden lamplicht, zat Lottie in één van de oude bekende stoelen met Abbie op haar schoot; zij liet hem chocolaadjes snoepen uit een kleurig zakje, vleide telkens om een stukje, voelde met genot zijn warm-zachte vingertjes 242 tegen haar lippen. Een zoete vreugd donsde in haar omdat dat kind van haar was; het was als een schat, voor haar bewaard en die zij kon nemen wanneer zij wilde. Terweele vroeg naar Lottie's partners; „zijn zij ook tevreden met de kritiek?" Lottie's voorhoofd trok zich samen. „Van Eerden niet", zeidezij gehinderd. „Hij vindt dat er niet genoeg over hem geschreven wordt. Of te veel over mij, wat op hetzelfde neerkomt." „Jalousie de métier, dat is onder jullie artisten schering en inslag." De dokter lachte, zijn kalme, zuinige lach. „Nee, zoo moet u 'tniet noemen," ijverde Lottie. ,,'t Gaat niet om 't métier. Maar van Eerden voelt, dat hij evenveel kan als ik. Of meer misschien. En dat is ook zoo." „Waarom geeft hij dan niet evenveel?" „Hij studeert niet genoeg; hij laat zich te veel gaan op stemmingen. Soms studeert hij dagen of weken lang niet... dat doet zijn techniek kwaad. Of liever 't maakt, dat hij later te veel aan de techniek moet denken." Zij zweeg even, ging toen weer voort op neerslachtigen toon: „Ik geloof, dat 't uit is met ons samenwerken. Jammer genoeg. Zoo gaat 't dikwijls: we zijn allemaal zoo gevoehg en zoo gauw bezeerd." „En Remders?" „O die ...?" Lottie glimlachte. „Die is van een meer philosofische natuur: „ik doe wat ik kan en daarmee uit." Zoo redeneert hij. En gaat zijn eigen gang. Maar van van Eerden spijt 't mij heel erg." Zij zuchtte licht. 243 Eva keek baar van terzijde aan. Voelde Lottie voor van Eerden misschien iets meer of iets anders als vriendschap? Och zij... altijd aan 't koppelen in haar ■ gedachten... Maar kon Lottie dan verder alleen blijven? was dat denkbaar? . Zoo, met het kind in haar armen, leek zij een mooie, jonge, volmaakte moeder. Eva's borst werd zwaar van bekommernis. Abbie zou van haar weggenomen worden, later, spoedig misschien. Wanneer het zijn moeder zou behagen. „Ik ga misschien het volgend najaar een tournee door Amerika maken," vertelde Lottie. „Dierens, de impressario, sprak er van." „Denk je er over?" Eva vroeg gretig, gespannen. „Ja; als ik met een goede pianist kan samenwerken, 't Lokt me wel aan: wat nieuws zien en een spaarpot maken." Even sloten haar armen zich vaster om Abbie, die ingesluimerd was op haar schoot. Het was een onwillekeurig gebaar, maar Eva merkte het op. Zij wil sparen voor Abbie. Om hem bij zich te nemen, dacht zij. Toen de zusters alleen waren, zei Lottie: „Eef, als Abbie grooter wordt, is hij beter bij mij. Hier zal er te veel over hem gepraat worden." Eva knikte stil. „Ja," gaf ze toe na een oogenblik. „Dat is zoo. Maar nu ..." „Nu zou ik hem nog niet kunnen meenemen. En toch ... ik zou willen." Zij keek naar het slapende kindergezichtje tegen haar borst en hare oogen werden nat van tranen. 244 „Wat 'n schat, zoo'n kindje," fluisterde zij. „Als ik veel verdiend heb in Amerika, kan ik hem misschien dan al bij me nemen .. ." „Jij... in je onrustige leven?" „Misschien wil jij dan ook ... Nu ja, we zullen zien. Maar zoo lang als nu blijf ik niet weer van hem weg." „Laat me hem nu naar bed brengen." Eva's stem had een klank van gejaagdheid; zij had het gevoel of zij, om het kind te behouden, het niet langer in Lottie's armen mocht laten. „Goed," gaf Lottie gereedelijk toe. Zij kuste het warm donzige wangetje, ademde een oogenblik den geur in van het hoofdje, stond toen op en gaf het kind aan Eva; deze nam het vast in hare armen, liep er vlug mee de kamer uit. Lottie keek haar na, haar hart vol warme dankbaarheid jegens de oudere zuster. Eef gaf zich gansch aan het kind; als het moest, zou zij er voor willen werken en dat geluk vinden. Zij niet; zij begreep het geluk niet, dat werken voor een ander geeft... haar werk zelf was haar geluk. Of toch ... vroeger, toen zij pianoles gaf om Ab vrij te maken ... ja, ook daarin was geluk geweest. En dat zou zij weer kunnen als het ging om Ab gelukkig of vrij te maken. Toch ... het werk doen waartoe je bestemd bent was mooier; dan eerst leefde je. Ab leefde nu gansch voor zijn werk:... zou hij niet eenzaam zijn? niet verlangen naar liefde, zooals zij verlangde naar hem? En weer, vaag, onderkende zij de sluimerende verwachting in haar hart. 245 HOOFDSTUK XIX. Na Lottie's vertrek bleef ia Eva een onzekerheid; het rustig geluksbesef, waarin zij den laatsten tijd geleefd had, wankelde. Altijd wel was in haar dè vrees geweest, dat Lottie eenmaal haar kind weer bij zich zou willen nemen, en het was die vrees, die, haarzelve nauw bewust, haar dreef om contact te houden met alles wat haar vak betrof; maar de duidelijk uitgesproken gedachte er aan liet zij niet toe. In haar woonde kracht om op te gaan in de weldaad van het oogenblik, zonder zich te laten storen door verre mogelijkheden. Maar nu was de mogelijkheid zekerheid geworden en voelde zij de dreiging ervan als een aanslag op haar geluk. Met de eerlijkheid, die zij uit haar aard steeds tegenover zichzelf moest betrachten, erkende zij hoe deze tijd niet meer was geweest in haar leven als een episode; hierna zou zij terug moeten keer en naar haar vroegere werk.' En moedig dwqng zij zich, meer en meer gedachten te geven aan het werk, zich er opnieuw in te leven en zich te herinneren, welke vreugden en voldoeningen het inhield. Maar altijd wist zij, dat het oude werk haar minder zou bevredigen dan vroeger en dat haar levenswil 246 en levenslust zwaarder strijd te strijden zouden hebben. Ook omdat zij alweer een paar jaar ouder was geworden. Eén en dertig jaar! haar jeugd was voorbij, maar het verlangen naar liefde was gebleven en zou haar weer kwellen met de oude pijn van onbevredigdheid en hunkering. Als een verlokking wenkte Lottie's voorstel; zij zorgend voor Lottie en Abbie beiden, maar door de verlokking heen flitste de vrees voor botsingen, die de liefde tusschen haar en Lottie zouden schenden, en het kind tot dupe maken. Want zij had gezien, hoe in Lottie het moedergevoel was wakker geworden; dat zou groeien tot een kracht, die in zou grijpen in Lottie's bestaan en in haar hart een taaien strijd aanbinden met de begeerte om gansch te leven voor haar kunst. Lottie zou niet rusten vóór zij die twee drijvende krachten in zich verzoend had; niet langer zou zij de ééne helft van haar wezen willen verzaken. In de komende maanden werd Eva's liefde voor het kind, doortrokken van een voorvoelen der scheiding, grooter en warmer nog dan te voren. En vol van bijna smartelijke overgave. Het kostte haar meer moeite dan vroeger, hem niette verwennen en het gaf haar meer vreugdeen trots, wanneer zij merkte, hoe men haar voor de moeder hield. Hoon of spot in die richting deerden haar niet; juist omdat zij de moeder nier was, kon zij die onbewogen . - langs zich heen laten gaan. In Mei kwam Lottie weer over: zij verlangde naar Abbie en wilde een paar weken uitrusten, vóór het seizoen op de badplaatsen begon, schreef zij. 247 Deze dagen werden voor de zusters vol pijnlijke schrijning: buiten hun wil schoven zich telkens oneenigheden tusschen haar, die opkwamen uit den heimelijken strijd om de hefde van het kind. Lottie, nerveus en prikkelbaar na het afmattende concertseizoen, wilde Abbie voor zich alleen hebben en verwende hem met lekkers en uitgangetjes, die hem moe en verdrietig maakten, waarvoor hij intuïtief rust en troost zocht bij Eva. Lottie begreep dat: het kind zag in Eva zijn moeder, maar het wekte een vage verdrietigheid in haar, die zich uitte in een licht bezeerd doen tegenover de oudere zuster. En Eva van haar kant, had moeite haar vreugde te verbergen, wanneer Abbie haar verkoos boven de lieve, gulle, vroolijke „tante." Eens, toen hetkindzijnguitig-vleiend „Mammie" aan Eva zeide, voer Lottie uit: „Gemeen van je, hem dat te leerenl" Eva kleurde en even stak een pijnlijk schaamtegevoel in haar hart. Maar toen stond in haar het besef op, hoe zij recht op die naam had verworven en op luchten toon, om Lottie niet te kwetsen, wierp zij tegen: „Och... hij weet niet eens wat 'tbeteekent." Lottie zweeg. Met moeite hield zij de woorden in: „dat zal hij van mij leeren, zoo gauw ik hem bij me kan nemen." Maar de gedachte maakte haar doen en gezindheid zóó, alsof zij de woorden gesproken had. En Eva begreep ze, ook waar ze onuitgesproken bleven. Nog vóór de twee weken om waren, ging Lottie terug naar Frankrijk: de stilte van het oude huis mèt de spanning tusschen haar en Eva, maakte haar onrustig en joeg haar op: zij haakte er naar, weer aan 't werk te komen. Zij ging met droefheid in haar hart 248 hand streelde 't hoofdje van Abbie. die zich tegen zijn been drong als een vleiend poesje. Van Oerden welkomde den herstellende met een hartelijk luchtig woord en de gemeenzaamheid, die dagelijksche omgang en gemeenschappelijk werk spoedig geeft. Eva bracht haar vader naar zijn leunstoel en vroeg zijn aandacht voor de rozen, uit den tuin geplukt. „Abbie ook gepukt!" riep het kindje de aandacht. En speelsch nam hij een roos uit de vaas. streek er mee over Terweele's gezicht; een doorn schramde... en Terweele, moe door het aankleeden, duwde het kind hard weg: „je doet me pijn, kind, laat dat!" viel hij uit. Abbie stond een oogenblik verschrikt stil; zijn lipjes trilden . . . toen uitbarstend, huilde hij: „Tatiel" En borg zijn gezichtje in Eva's rok. Zij suste hem, tilde hem op haar schoot, trachtte uit te leggen, dat hij oom pijn had gedaan. Zóó, met het kind in haar armen, keek zij naar Egbert als om hem te vragen ook iets te zeggen, wat Abbie kon troosten. Zij ontmoette zijn strakken blik en in eens. in wondere luciditeit, raadde zij, hoe hij haar voor de moeder hield. Het gaf haar een ondragelijk gevoel van gêne, zij werd rood, zocht in haar ontstelling vergeefs naar iets om te zeggen, iets dat de spanning zou breken. Tot hij een opmerking maakte over den tuin. Maar in de gewone woorden hoorde zij den vreemden klank van zijn stem, alsof ook hij ontroerd was. Later, toen zij Abbie naar bed ging brengen en het 262 kind hem goedennacht zei, ving Eva Egbert's oogenkijk: er was een even sluiten van de leden als wilde hij haar toeknikken of geruststellen. Zij beantwoordde den blik niet, bleef hem strak aankijken met groote, bange oogen. Maar toen zij alleen was met het kind in de slaapkamer, rees verwondering in haar. Hoe was het mogelijk, dat zij er niet eer aan gedacht had, hoe de praatjes uit het dorp ook Egbert zouden bereiken? Hier was misschien de oplossing van zijn aarzelen en zwijgen, dat haar moe maakte en angstig. Zij zou hem de waarheid zeggen; dan eerst zou hij zich vrij voelen tegenover haar. Weer voelde zij de gêne van straks, een hinderlijk besef van minderwaardigheid in zijn oogen. Of... was zij niet trotsch er op geweest als men haar voor Abbie's moeder hield? zou zij misschien niet juist meer in zijn oogen zijn, ondanks haar maatschappelijke minderwaardigheid ? Een vrouw, die niet was voorbijgegaan... Toch... het kind kon beletsel zijn voor hem om haar tot zijn vrouw te vragen. Of toetssteen van zijn liefde? Zij dacht aan Evert Joling; hoe bereid was bij geweest, Lottie te trouwen, alleen om haar te bewaren voor moeite en schande. Eva kon niet terstond den weg vinden in hare gedachten; maar zij voelde, hoe de beslissing nabij was. Toen zij terugkwam in de tuinkamer, was van Oerden uitgehaald. Uiterlijk rustig, terwijl haar hart hoog opsloeg in angstige verwachting, zat zij bij haar vader, speelde 263 HOOFDSTUK XXI.' In de komende weken voelde Eva zich omhuld door haar geluk als door een gulden sfeer; heel haar wezen leefde er in op: zij was jong, sterk en vol levensverwachting en levenskracht. • Het kwam haar voor, als had zij tot nu toe in embryonistischen toestand voortbestaan; nu eerst zou haar leven zich vervullen, nu zij zich geven ging in liefde en zij hopen mocht op het wonder, dat nieuw leven geboren zou worden in haar schoot. Haar levens-enthousiasme, de extase van haar verwachting, sleepten Egbert mee; hij besefte, hoe hem iets bijzonders was geschonken in Eva's bezit, hoe zij een vrouw was, die den man van haar liefde een geluk kon geven, bestemd om door de jaren heen te groeien in innigheid en in diepte. Een geluk, dat levenrust zou brengen en levensbeaming. Op een morgen, onverwachts, kwam Lottie over; door een toeval vrij gekomen van een paar verbintenissen, had zij de gelegenheid aangegrepen naar Holland te komen; zij verlangde Eva te zien in haar geluk en de kennismaking met Egbert te hernieuwen; ook naar Abbie haakte zij en naar haar vader, dien zij niet had kunnen bezoeken in zijn ziekte. 267 „Er was zooveel, dat mij trok; ik kon niet langer wegblijven," verklaarde zij opgewonden. „Het leek mij of alles bier veranderd en vernieuwd moest zijn." Met wijde, helblinkende oogen keek zij rond in de oude kamer: naar haar vader, bijna weer op krachten, die haar verwelkomd had met een warmte, zooals hij zelden naar buiten bracht; naar Eva, fleurig en jong in haar lila zomerjurk en naar Abbie, die zich bhj tegen haar aandrong. En plotseling overwaasde haar een vreemde matheid als na groote vermoeienis; zij voelde neiging tot schreien, verlangen om, als in haar kindertijd, zich te laten gaan in een huilbui. Maar zij bleef glimlachen met vochte oogen en kuste Eva nog eens, stond een oogenblik tegen haar aangeleund in de oude vertrouwelijke houding. „Waar is Egbert?" vroeg zij met vreemd haperende stem. „De polder in naar patiënten; tegen de koffie komt hij thuis. Je had even moeten seinen, dat je kwam." „Waarom ? ik vond 't veel leuker zóó, onverwachts. Voor mijzelf was 't ook een verrassing: gisteren hoorde ik, dat een paar concerten vervielen. Toen ging ik direkt, zóó van een matinee in Auteuil. Eerst naar Parijs en vandaar met de nachttrein." Zij keek haar vader aan. „U ziet er heusch niet slecht uit." „Dat raakt je de koekoek! als je niets uitvoert en de heele dag met eten en drinken wordt nageloopen. Maar ik ben er miserabel aan toegeweest; Eva en Egbert hebben heel wat aan mij te kalefateren gehad." Terweele sprak rustig, maar in Lottie welde het 268 besef, dat haar wegblijven in de dagen van zijn ziekte, onhartelijkheid moest schijnen. „Ik verlangde zoo, naar u toe te komen, toen Eef schreef van uw ziekzijn. Maar ik zat vast aan alle kanten." Terweele knikte. „Ja kind, dat begrijp ik. Je hebt 't ook trouwens geschreven, 't Is al heel wat, dat je nu komt. „De onkosten van de reis!" Lottie schouderschokte. „Och... dan neem ik maar een jurk minder." „Hoe lang kan je blijven?" vroeg Eva. „Een dag of tien. Twee Augustus moet ik in alle geval terugzijn. Tenminste... als de oorlogsgeruchten geen beteekenis hebben..." „Hoor je daar veel van in Parijs? „Je hoort niet anders. De stad is er vol van. De lucht is er mee geladen, 't Is angstig dikwijls..." Eva werd opmerkzaam. „De couranten hier moeten er ook vol van staan. Maar ik heb zóó in m'n eigen wereld geleefd deze weken, dat 't alles over mij heengaat. Ik dacht ook eigenlijk, dat 't niets beteekende. Oorlog! 't lijkt zoo iets verafs en vreemds, iets buiten onzen tijd. En toch is 't altijd voorspeld. Maar dat 't nu in eens komen zou..." Even hing zwijgen. Terweele stak zijn hand uit naar de courant; Lottie trok Abbie naar zich toe. Eva dacht nog over de oorlogsgeruchten, het geweldige, dat in de lucht hing... Maar zóó onwezenlijk scheen de gedachte er aan, nu in haar geluksstemming, dat zij ze terstond weer wegduwde. 269 „Lotteke, je zult wel moe zijn, zei ze bezorgd. „Ga wat liggen vóór de koffie. „Ik heb uren geslapen in de trein; dat kan ik best altijd. Maar wel wil ik me graag opfrisschen. Zal ik maar in jouw kamer gaan? Hier, berg jij mijn viool goed op?" Eva lachte. „Maar niet al te goed. Je zult toch wel eens spelen? Egbert kan uitstekend begeleiden, tenminste als hij durft tegenover jou." „Verbeeld je!" Lottie lachte ook en in eens schaterden ze allebei op in dol-nerveuze uitgelatenheid; Abbie dolde mee, tot Lottie hem optilde in haar armen en met hem in 't rond draaide. „Ga je mee? ga je mee met tante?" zong ze en zoende zijn warme gezichtje. Toen, in geluksbesef, droeg zij hem naar de slaapkamer. Eva en Lottie voelden in de komende dagen, hoe tusschen haar beiden opnieuw de oude innig vertrouwelijke genegenheid warmde. Niet langer, als in het voorjaar, stond het kind tusschen haar als een scheidende macht. In de oude vertrouwelijkheid zegde Eva haar geluk uit en Lottie sprak over de moeiten en worstelingen van haar leven als artiste en als vrouw-alleen. ■ Maar over haar liefde voor Albert, die zij door alles heen ongeschonden bewaarde, sprak zij niet. Omdat er niets nieuws over te zeggen viel. Lottie en Egbert vonden terstond in hun omgang den toon van gemeenzame vriendschappelijkheid, die 270 bij hun verhouding paste; zoo werden de eerste dagen doortrokken van rustige behagelijkheid. Die Lottie onderging als weldoende rust na het drukke enerveerende leven, dat zij in Frankrijk leidde. Dat leven, vol van de schoone vervoeringen, die de muziek gaf. vol ook van geluk over slagen, naast bange teleurstellingen om wat niet te bereiken bleek, het meer en meer een gevoel in haar van gemis en eenzaamheid; het eerste jaar was vervuld geweest van verwachting en van zwaar werken, om die verwachting werkelijkheid te doen worden; nu veel ervan zich vervuld had, onderkende zij, hoe in haar hart een leegte bleef en een diep besef van ontbering. En vaak rees de gedachte in haar, of zij niet beter deed, zich te geven aan één van de mannen, die verlangden haar te winnen. Daar was Remders, de goede gemoedehjke kerel, eerlijk en talentvol kunstenaar ook; hoe gelukkig zou zij hem kunnen maken! En voor Abbie zou hij een hartelijk vader zijn. Of Evert Joling, haar vriend, die trouw schreef: innige hartelijke brieven, waarin zij vaak troost vond in een neerslachtige bui...? Maar zij wist, dat zij niet zou kunnen, omdat zij geen macht had, zich vrij te maken van haar liefde voor Albert. Wat zij eenmaal gezegd had: „die zit mij in 't bloed," bleek onaantastbare waarheid. En diep in haar, wazig maar levend, sliep de verwachting. De oorlogsgeruchten groeiden aan in kracht. Nu was ook Breewijk er vol van: in de verspreide boerderijen, in de herbergen, werden bij koffie en borrels de kansen besproken; de dominé sprak er van op den 271 stad was, zou het kunnen schijnen of zij hem daarmee lokken wilde of herinneren aan haar bestaan. Maar hij wist natuurlijk van haar optreden. En ondanks haarzelve stond iets als hoop in haar op, als zou hij komen. Dan wilde zij spelen, zooals zij nooit gespeeld had, want hij moest ervaren, hoe ook zij gewerkt had en geworsteld in haar kunst. Het programma bracht werken in chronologische volgorde: een paar fijne oud-Fransche werkjes van Couperin, door Kreisler gearrangeerd, dan Mozart's A dur sonate en na de pauze een sonate van César Frank en kleiner werk van Paganini en Wieniauski. Lottie speelde in volle overgave: de bewogenheid van haar hart leende een gloed en een innig-teere gevoeligheid aan haar spel, die het pubhek als onder betoovering hield; men voelde, hoe hier een rijk begaafde kunstenares sprak, die zichzelf wilde geven zonder eenige terughouding. Overtien, zelf onder den indruk van Lottie's spel, volgde haar intenties als een gelijkwaardige die begrijpt: hij, oude kunstenaar van reputatie, behoefde niet angstvallig te dingen naar zijn deel van hetsucces: gul leende hij zijn beste gaven om de jongere naar voren te brengen; Lottie voelde, hoe zij haar succes mede aan hem dankte. Aan het slot van het programma, na Paganini's Caprice, werd enthousiast geapplaudiseerd; Lottie dankte, schoof ook haar partner naar voren, nam bloemen aan, die haar toegereikt werden. Toen, achter in de zaal, tusschen wemeling van menschen, die zich gereed maakten om heen te gaan, zag zij Albert's gezicht, bleek en strak tusschen de 277 gelaten om hem heen. Als een visioen was zijn verschijning haar: dadelijk verdwenen, als ondergegaan in de menigte. In verbijstering toefde Lottie nog, de bloemen in haar. hand; toen, met een vage buiging de zaal in, haar mond vertrokken in een onwezenlijken glimlach, volgde zij Overtien. Als in een droom zag zij de menschen om zich heen in de artistenkamer, zij reikte handen, praatte, glim- ° lachte, doch in haar hart leefde maar een hunkering: alleen te zijn. Heel den nacht, in het vreemde hotelbed, lag zij wakker; de vage verwachting diep in haar, stond op ten leven 1 Telkens weer doorleefde zij het moment, waarin zij Albert gezien had; was hij den hedenavond in de zaal geweest? Was hij 'twel werkelijk geweest? Had niet haar verbeelding in overspanning gewerkt? Zou zij van hem hoor en, straks? In de komende dagen? Zij wilde naar huis, zoo gauw m o g elijk, naar Abbie... in het kind zou zij iets vinden van Ab, zij zou het aan haar hart nemen en niet meer los laten. Berst over drie dagen moest zij in den Haag optreden: zij had tijd om naar huis te gaan! tijd om uit te zien naar tijding van Ab! juichte 'tin haar. Vroeg in den morgen al reisde zij naar Breewijk; Eva ontstelde toen zij haar zag, bleek en als uitgeput van vermoeienis na den doorwaakten nacht. „Br is toch niets gebeurd? Je had immers succes?" vroeg zij. „De critiek in het ochtenblad was prachtig." Lottie knikte. „Ja, 't was een mooie avond. Waar is Abbie?" 278