s EILAND VAN GELUK EDUARD COENRAADS EILAND VAN GELUK EM. QUERIDO - 1920 - AMSTERDAM VOOR MIJN VROUW EERSTE HOOFDSTUK. Op het verveloze houten balkon stonden ze te turen in de diepte, waar de weg in gele windingen slingerde langs het geweldige bergmeer. „De bus is laat vandaag," mompelde Leo, tusschen twee trekjes aan zijn grote houten pijp. „Ik hoorde hem toch daarnet." Free keek nog eens naar het punt links in de verte, waar de weg achter de grote rots verdween. Weg, rots, meer en lucht kwamen daar in één punt saam. En uit dat punt moest, geel, opeens de auto-bus springen. • „Waar is Albrecht?" „In z'n atelier." „Kan 't hem niks schelen?" „Natuurlik niet." „Hoe is 't mógelik," filosofeerde Leo zachtjes. „Hoe is het mógelik...! Snap jij dat Free? Het enige evenement dat in dit dooie, dooie Ronco sinds zeven weken gebeurd is. Het evenement dat Jules komt, de grote sonnettendichter Julius Caesar Imperator Höpfher." Free's bedachtzaam baardje wipte even op: weer meende hij van de sneeuwbergen aan de overkant van het Lago Maggiore 7 de echo van het motorgeratel te hooren; hij stak zwijgend een luistervinger op. „Hm. Nou hoor ik 't ook." Meteen flitste om de hoek bij de rots de gele auto-bus. Het grote dal vulde zich met het moedwillig gerucht van het wagentje dat een lomp gevaarte zou worden. „Onbeschoft ding is 't toch," zei Leo geaffekteerd. „Als een oorlogstank bij ongeluk op een kermis verdwaalt en daar geel weer vandaan komt, omdat de boeren hem dronken gevoerd hebben..." „Met benzine zeker." De bus joeg onder hen voorbij, ze keken tegen de grijze kap, waar drie koffers op vastgesnoerd waren en een reserveband. Dan, wat verderop bij het smalle postkantoortje, gebouwd op de glooiing tussen de weg en het meer, hield hij stil. „Porte-Ronco," riep de kondukteur. „Schorre kip," schold Leo van de berg naar beneden. Toen drie minuten later het gele gevaarte weer wegschonkte, werd een jongen met lange blonde haren zichtbaar, een no-hatter naast een bruine koffer. Koffer en jongen waren door de bus stiefmoederlik in de steek gelaten. „Dat is 'm," zei Free. „Daar sta je nou 8 met je koffer; dat hoort er hier zo bij. Haha, nou weet-ie geen raad." „Zo hebben wij ook eens gestaan: met onze koffer onder de eenzame hemel. Gelukkige kerel die nog niet weet dat er een Battista bestaat die je koffer de berg opsleept. Ja waarachtig: dat noem ik 'n gelukkige vent. Ik wou tenminste dat ik Battista nooit gezien had en Ronco nooit en 't hele Parasitenheim nooit." „Niet kankeren. —■ Zullen we hem maar laten staan?" Free en Leo hadden op het balkon niet gehoord, dat de deur van de kamer opengegaan was. Een groezelig-estetiese juffrouw tussen de veertig en vijftig stond nu op de balkondrempel en keek ontevreê haar beneden. „Is-t-ie nou eigenlik gekomen, ja of nee?" zei ze ongeduldig. „Daar staat-ie," antwoordde Free droog. „De heer Julius Höpfner, Zwitserland's grootste sonnettendichter, staat naast een bruine koffer voor 't postkantoortje. „En Errina's hart klopt sneller."" „Ga hem maar liever 'ns even helpen. De jongen weet heg noch steg. Maar daar ben je natuurlijk te lui voor." „Ja. Daar ben ik veel en véél te lui voor. 9 Er is geen haar op me hoofd, dat daarover denkt, lieve Errina." Free was intussen de kamer uitgelopen: één minuut later zag men zijn kleine, minne figuur het pad der rotsblokken af-trippelen. dat de villa Errina met de grote weg verbond. „Hij doet 't natuurlijk weer, — niet jij." Leo had zich achterover in de schommelstoel laten vallen; hoog trok hij de wenkbrauwen op in het bleke gladgeschoren gezicht, knikte haar toe met een tergend lachje, zonder iets te antwoorden; zocht dan de lucifers op, om opnieuw zijn pijp aan te steken. „Vertel me liever eens: wat eten we van middag, Errina?" „Vegetaries hè? 't Is vleesloze dag." „O got-o-got." „Schijngehakt, aardappelen en kastanjes. En een extra-dessert omdat 't de eerste dag is dat Jules hier woont." „Ja. Misleid hem maar, Errina. Je hebt ons allemaal misleid, — verleid, >— hoe moet ik het noemen..." „Als je niks anders weet te kletsen dan onzin, dan zal ik maar 'ns naar Jules gaan kijken." „Die is anders nog lang niet boven. En Battista is niet tuis om deze tijd." 10 „Als z'n vrouw maar tuis is. Die moet er toch op alle manieren voor opdraaien." „Ja, echt Italiaans. En heel wijs. Heel, heel verstandig van Battista." Errina liet zich niet verder prikkelen, ging weer de kamer uit, Jules en Free tegemoet. 11 TWEEDE HOOFDSTUK. „Jules, als je nog van die kastanjes wil: je bedient je maar hoorl Ja, ik zeg maar Jules, omdat we hier niet meneeren, en mevrouwen; dat is te lastig. Ik heet ook maar Errina. «— Kende je de andere lui hier al van vroeger?" „Ja," zei de blonde jongen, nog een beetje verlegen. „Free kende ik van naam; bij de Debrits hoorde ik over hem praten; en Bolivare's werk had ik gezien op de tentoonstelling in Bazel..." „Zeg maar Albrecht. Die achternamen is ook niks. En hier Leo?" „Nee," lachte Jules, „die kende ik heelemaal niet." Leo deed diep verontwaardigd. „Maar meneerrr... meneer Höpfner. Mijn naaktstudie, mijn landschappen, mijn stillevens! Hoe is het mo-ge-lik...!" „Ik wil nog wat van die aardappels hebben," norste Albrecht. „Hier jongen." „Maar Jules," begon Errina weer. „Hoe hoorde je eigenlik dat er hier een plaats open was bij de parasieten?" „Door Debrit in Lausanne ook weer. En die wist het van meneer Weckerlin zelf." 12 „Wij hadden Hermann Ganz hier willen hebben, de auteur van „Morgen", zei Leo. „Wat hoef je dat nou te zeggen, wat doet dat er nou toe," vinnigde Errina zachtjes. „Wat? Is dat soms een geheim? Jules kan toch zó wel snappen, dat we hem niet woucn. We kenden de heele Jules niet!" „Nou ja..." „Zag je er niet tegen op om hier naar toe te gaan?" „Hoezo?" lachte Jules verbaasd. „Nou..." hernam Leo, „het zal je hier niet meevallen, 'n Sigaret? O nee, Errina geeft nog 'n dessert vandaag; geweldige royaliteit, — allemaal ter eere van jouw sonnetten. Het valt natuurlik niet mee hier. Dat lijkt verdomd mooi, rein, onbaatzuchtig en zo. Twee rijke patsers hè, zo als des Voeux en Weckerlin stichten hier uit louter liefde voor de kunst een asyl waar- drie of vier veelbelovende artiesten onbezorgd zich kannen wijden aan... heet dat niet allemaal zo ? Nou, dat is prachtig, dat is mooi, dat is nobel; zalig voor mijn part. Maar dat draait natuurlik neer op verrottigheid, op absolute slavernij. Ze zeggen dat de maatschappij niet deugt, <— ik heb dat nooit gevonden. Ik heb geen 13 geld om er in te leven; wat ik had, heb ik opgemaakt. Maar hier aan onze samenleving, aan deze van-god-verlaten villa Errina deugt geen bliksem! Niks, versta-je? Het is door en dóór voos en verrot. En dat zit 'm niet in de mensen, want Tschudi in wiens plaats jij gekomen bent, was 'n model-kerel en toch is-t-ie ten onder gegaan. Albrecht heeft 'n hart van goud..." „Spreek maar voor jezelf, en laat mij er buiten." „Free en Errina zijn brave zielen. En ik doe geen schepsel kwaad, als ze me maar niet tergen. En toch... ten onder gaan we, allemaal, onvermijdelik. Dat ligt aan het systeem, aan de hele stommiteit van het geval. Snap je dat?" „Hoe wil die dat nu al snappen?" riep Free. „D'r valt niks te snappen. Het is allemaal nonsens," bitste Errina. „Ja, jij verdedigt desVoeuxenWeckerlin natuurlik. Die mensen zijn niet te verdedigen, lieve Errina. 't Zijn ezels. Goeie, goedhartige ezels voor mijn part. Maar ezels. En daartegen moet je enkel maar zeggen: Ezeltje strek je. Daarvoor zijn ze op de wereld." Het betoog sleepte Jules mede. „ Waarom H schilder je ze niet uit in die houding, zeg. Levensgroot en ze dan hier in de eetkamer hangen!" „Wat zou des Voeux daarvan zeggen, Free?" Free stond van tafel op, haalde een oude lorgnet uit zijn zak, zette die op z'n neus, kneep z'n oogen daarachter dicht als iemand die kippig is, deed als een oude fijnproever, die een schilderij bewondert. „Aardig," bromde hij — met des Voeux' stem. „Aardig en tevens eigenaardig, 'n Beetje aan de kubistiese kant, hè? Maar dat mag ik wel. Dat kan de aanloop zijn tot meer stijleenheid. Aardig, heel aardig." Zelfs Albrecht, de stugge moest meelachen. „Ken je des Voeux?" vroeg Errina; en toen Jules van nee knikte: „'t Is 'm precies. Free doet 'm prachtig na." Toen Free weer aan tafel zat en zich aan Errina's citroenvla te goed deed, ging Leo door met beweren. „Het systeem, — daar draait de kwestie om. Het deugt niet. Absoluut fout. Je moet geen artiesten opfokken. Je moet ze eenvoudig laten verrekken. Dan komt er veel meer van terecht. Neem mij nu bijvoorbeeld. Denkt iemand dat er iets van mij terecht komt, nu ik hier in de broeikas zit, een 15 broeikas waar 't bovendien tocht als de hel; dat komt er nog bij. Errina, doe de balkondeur 's dicht." „Ja, ik ben je keukenmeid." „Maar jongen, als ze jou maar lieten zwemmen kwam er immers ook niks van je terecht," zei Free. „Nou ja, dat is 'n mop, een boutade I" „Haha," schamperde Albrecht in zijn hoek. „Op geen enkele manier komt er van jou wat terecht," lachte Free en met een lichte nabootsing van Leo's geaffekteerde beweertrant: „En dat zit 'm niet aan 't systeem, ■—■ maar aan den mens. Aan den Mens met een hoofdletter M." „Hè god Leo, neem nou niet zoo veel van die vla. Je ziet toch dat Jules nog hebben moet," bitste Errina. „Jeugdige Jules, je maakt al veroveringen. Merk je 't?" „Maak 't maar gerust op, Jules: ik hou altijd nog wat achter. Want hoe meer je ze voorzet, hoe meer ze vreten." „Fi donc! Wat 'n woord," klaagde Leo met een hoog stemmetje. „Wat moet die Jules wel denken van Parasitenhéim..." „Jules zal denken, dat het hier een groot gekkenhuis is. En als-t-ie dat denkt heeft-ie gelijk." 16 „Denk je dat Jules?" vroeg Free. Die wat onthutst: „Nou... niet direkt." „Het systeemJ.," begon Leo weer tegen Jules. „Hou nou op met je systeem", snauwde Errina. „Wat er hier voor beroerds is, zal Jules zelf wel zien." „Niet kankeren," quasi-suste Free, met .de duivelse bijbedoeling het vuur nog wat aan te porren. „Je erkent dus dat er beroerds is!" „De heele wereld is beroerd. Maar gaan jullie nou naar het balkon, dan kan ik hier afruimen." Albrecht stond op, liep de kamer uit naar zijn atelier. De anderen slenterden naar het balkon. Eentonig avondgelui van de simpele stenen dorptorens vulde het dal. Dan bimbamde de klok van Ronco een paar malen, dan antwoordde de klok van de overkant van het meer; eindelik uit de verte die van Brissago, datlagrood-van-goud in de avondzon tegen de helling. Heel het lange, lange Lago Maggiore met de twee eilandjes brokkelig er midden-in, was al in lichte nachtschaduw gedompeld; ook de dorpjes nederig aan de rand van het meer. Maar hoger strekte zich over de 2 17 zware hellingen de zachte horizontale schaduwlijn, waarboven een goud-rode zon nog zijn late stralen gaf: de aardkorst van de berghellingen ging omhoog als een warme paarsgouden heiglooiing: tot waar, heel hoog de sneeuw kil tegen de blauwe hemel blonk. Die sneeuwtoppen werden glorieus heel ver links, boven Locarno: daar slóegen de rosse vonken eraf als in de smidse van een vreemden ijsgod. „Prachtig is dat," zei Jules zachtjes. Free knikte. „Ga daar maar zitten, dat is mijn stoel die met die gebatikte kussens. Doe 't maar gerust, — ik ga toch zo weg: naar beneden om de post te halen." „Zie je," zei Leo, toen ze op het balkon samen waren, „je vindt het hier natuurlijk mooi en prachtig. Het „heerlijke Lago Maggiore," — enfin, we kennen dat. Misschien lang in de dalles gezeten daar in Genève... ?" Jules knikte toestemmend. „Nou, dan vindt je 't hier de eerste tijd natuurlijk fijn! Maar goeie-god, — als je eerst eens 'n half jaartje verder bent." „Jullie doen wel je best om 't me hier zo zwart mógelik voor te stellen. Na al wat ik aan tafel heb gehoord stel ik het me zowat voor als de gevangenis." Leo had zijn pijp weer opgestoken en 18 dampte, turend naar de rode zon, die als een grote vader nog wat solde met de kleine wolken voor 't naar bed gaan. „Ach, je hebt eigenlik gelijk," zuchtte hij gewichtig. „Het is beter niets vooruit te horen en zelf maar te beleven. Maar die Errina maakt iemand gek en aan Albrecht heb je niets; dat is eenvoudig 'n Bolsjewik. Schiet over Free die met iedereen mee praat en waar je dus onmogelik ruzie mee kan krijgen. — En sinds vandaag: jij." „Hoe was Tschudi?" „Tschudi, tja... wel 'n vent waar wat bij zat en waar je mee kon praten. Maar 'n walgelike kankeraar, zie je. Eeuwig schimpen op al wat er hier was. En wat roddelen betreft deed-ie zelfs voor... is daar iemand?" Jules knikte stiekum-toestemmend. Errina was de kamer binnengekomen. „Als Jules nou even meegaat, kan die z'n kamer zien en zal ik hem de boel zo'n beetje wijzen." In de holle stenen gang van het lichtgebouwde huisje, klonk Errina's stem nog scherper dan anders. „De trap op; het is boven, naast, die van Leo. Beneden heb ik mijn kamer en dan is er het grote atelier van Albrecht natuurlik, 't Hele huisje heeft maar zes kamers, hè?" Zij sjouwde de trap 19 pp en nu pas zag Jules hoe verwelkt ze er uit zag. „Asjeblieft, 't Is klein: maar toch een mooie kamer, uitzicht op het meer." Ze zei het op den toon van een pensionhoudster. „Stenen muren natuurlik: maar dat weet je nou eenmaal hier. En het is best gezellig te maken." ,,'t Is heel aardig!" „Och wel ja, 't is allemaal zo beroerd niet. Al die flauwe kul van Leo." Opeens sloeg ze een fluistertoon aan. „Hij en Tschudi hebben 't hier verpest met hun geroddel en hun lamme humeur." „Die kast kan ik gebruiken en die kapstokken ?" „Alles, 't Schrijfbureau natuurlik ook." Plotseling Free's stem door het trappengat: „Een brief voor de heer Jules Höpfner." „Anders niks?" riep Errina terug. „Enkel de krant.'' 20 DERDE HOOFDSTUK. Een nieuwe zonnige dag trok binnen als een lachende prins; 't was Goede Vrijdag. De hagedissen wisten dat het vuur aan den hemel stond. Ze koesterden zich in de zonnewarmte, ritsten schielik weg als de stap van een voorbijganger hen opschrok uit de zonnedroom. Halverwege de berghelling, waar het oude dorpje Ronco-boven lag, bloeiden de vruchtboompjes al tierig, en de fijne dorpstoren stond tussen heel die bloeseming als een jonge sterke bruidegom te midden van honderd bruiden. Op Palmzondag lag er 'n paar honderd meter daarboven nog sneeuw; maar nu was die sneeuwgrens als weer hooger geschoven en enkel de kruin had nog zijn grote witte baret op, zwart gespikkeld met schaarse denneboompjes. Hoog gebouwd daarboven: de hemel, teerblauw. Tegen de helling, tussen Porto Ronco aan het meer en Ronco-boven, snipperden wat huisjes: enkele oud en boers, opgebrokt van struise bergsteen: 'n paar rose en witbloeiende vruchtbomen op het omringende erfje; andere nieuw bizarrig of bazarrig met bruin of slechtgroen-geverfde balkonnetjes: Casa Errina. 21 „Tante grazie," zei Free tegen de postbode. „Buon giorno," — de oude slofte weer naar beneden, mopperend dat hij op Goede Vrijdag, 's ochtends elf uur, nog naar boven had moeten klimmen om die éne expresbrief. Free herkende de hand van Weckerlin aan het adres al. „Waarde Winkler. — Daar de post in deze feestdagen zóó langzaam gaat, deel ik je maar even per expres mee, dat de heer des Voeux en ik van plan zijn den Dinsdag na Paschen naar Ronco te komen. Ge wilt dan wel zorgen, dat het kasboek, de rekeningen etc. in orde zijn, opdat de gewone controle vlug kan afloopen. Met besten groet ook aan juffrouw Errina en de anderen, — Uwdw., Traugott Weckerlin." „O god," zuchtte Free, „daar heb je 't gedonder alweer." Hij slenterde naar het balkonnetje, ging daar zitten op zijn stoel met de batik-kussens, tuurde ontevreden over het meer, zonder iets in zich op te nemen van de wonderen die de Goede Vrijdag had heengespreid over de dorpjes 22 aan den overkant: Magadino, Gerra en op de spitse hoek van de laatste berg, vlak bij de Italiaanse grens, het zonnige Auressio. Nog eens las Free de ellendige brief over: de twee Maecenassen, schutspatroons, beschermheiligen waren in aantocht. Dinsdag al. Je hele Pasen bedorven door dat vooruitzicht. Free bedacht dat hij de anderen wel mocht waarschuwen: Leo, die natuurlik geen lor had uitgevoerd; Albrecht... questo non fa niente; die dorsten ze toch niets te „maken". Jules Höpfner was hier pas. Maar Errina natuurlik voor de andere helft van het huishouden. Het kasboek... de laatste keer dat de „regenten" geweest waren, hadden ze 2000 francs voor de huishouding gegeven; of was het 2500? Nee, 2000. Toen had hij, zo als altijd, om te beginnen honderd er af gegapt. Vijftig voor hem-zelf, — vijftig voor Errina. Dat had hij toch in dienst als menagemeester ook altijd gedaan. Sprak van zelf. Sinds gisteren waren de overige 1900 op, — schóón op! Hoewel er van de maand nog maar drie weken om waren. Het kasboek zei: uitgaven H65 francs. Hoe in godsnaam die boel kloppend te maken; waar die 535 francs vandaan te toveren...! Verleden jaar had Pisoni, de 23 - timmerman, eens een hele rekening voor hem gefingeerd. Luzato, de kruienier had dat ook al eens voor hem gedaan... Maar dat foefje kon je toch niet telkens herhalen. Je werd zoo af hankelik van die lui. Luzato rekende hem meer voor de risotto en de zeep en de macaroni dan andere klanten. Dat wist hij. Maar hij durfde er niets van te zeggen, vooral niet in deze oorlogstijd. Wie nu ruzie met zijn kruienier maakte, was wel een ezel. En als Luzato een brief aan des Voeux schreef..." „Ben jij 't, Errina?" „Ja, maar ik heb 't erg druk hoor. Straks maar." „Jawel, maar de regenten komen." „Ben je gek? Wanneer?" „Dinsdag." „Ajasses. Ook dat nog. — Zeg Free, heb jij de sleutel van 't schuurtje ook gezien? Ik zoek me mal. Och toe, zoek nou 's even mee zeg. Je ziet toch dat ik niet voort kan." Langzaam stond Free op, kwam weer binnen de koele schaduwkring van de kamer, lichtte een krant op, en een boek, nog een boek, trok een la open. „Je zult hem wel in je zak hebben." „Onzin. De sleutel is weg. Leo heeft m natuurlik zoek gemaakt." 24 „Neem deze sleutel maar even, die past er ook op. Maar kom je straks even praten over... je weet wel?" „Twaalf uur. Vóór die tijd kan ik onmogelik, hoor." En ze sloofde weer de kamer uit, naar de tuinman, die op haar stond te wachten. Hoe krap en zuinig het ook ging, tweemaal in 't jaar moest die er toch aan te pas komen, want dat tuinieren van Free was toch niks. Terug in de keuken stond daar de melk over te koken. Zij vloekte, vloekte dan nog eens omdat ze zich herinnerde dat Free gezegd had: de heren uit Zürich komen. Wat moest ze te eten geven in deze tijden. Spaghetti met tomatensaus, — hadden ze de vorige keer al gehad. Cotelette a la Milanese: te duur, kostte te veel vet. Hoe zou Free met z'n kas staan? Beroerd natuurlik. God, god, dat liep nog 'ns in de gaten. Ze zou het hem straks maar eens ronduit zeggen: dat-ie zijn lange vingers tuis moest houen. 't Ging niet zo op den duur. Jawel maar... dan zou hij weer zeggen, dat zij zelf óok iedere maand stiekum vijftig francs... „Wat eten we van middig?" „Hè kerel, wat doe je me schrikken. Zal je wel zien hoor." 25 „Aimable, aimable als altijd. Lieve, tedere Errina, ik heb zo'n honger. Heb je ook wat extra's voor je troubadour? Ik heb trek in een voortreffelike... Charfreitagszauber. Zo'n hele vette, zo een van vóór de oorlog." „Waarin?" „Ach arme geest, 't Is waar, jij spreekt niet in simbolen. Ik zal maar weggaan: je geeft me toch niks. „Schenk m r was, Schenk m'r was, I bin 'n armer Buab ..." Neuriënd liep hij weg en verwenste in zijn hart Errina om haar gierigheid. „Leo!" Zij riep hem achterna. „Ja schat? Heb je tóch wat voor me?" „As je maar weet, dat ze Dinsdag uit Zürich komen." „Wie... des Voeux en Dinges?" „Ja Free heeft daarnet de brief gehad." „Nou — prachtig." „Ja prachtig, maar God hoort je brommen: net zo goed as mij." Leo liep naar zijn atelier, deed de deur achter zich op slot. Hè, — die ongelukkige visite van die twee kunstpapa's! En waar- 26 achtig Dinsdag al weer. Maar die kerels waren toch pas geweest! Wanneer was dat ook weer... Doet er niet toe. Ze komen: ze komen Dinsdag en hij had niks klaar, geen snars uitgevoerd sinds hun laatste bezoek. Nu ja, een krabbeltje van Giulietta met 'n waterverfje opgewerkt, — maar dat kon je ze toch niet voordraaien. Daar lopen ze niet in; ze zijn niet helemaal simpel. Och maar ... 't was een mop van Errina. Ze zei het enkel om hem te pesten. Even naar de grote kamer, kijken of Free er was. „Was er wat?" „Nee, ik zie het al. Je bent zo intens aan je kasboek bezig, dan is het wel zo." „Ja; Dinsdag inspektie voor de bataljonskommandant." Weer terug in z'n atelier, ging Leo aan het open raam staan dat uitzag op de tuin. Aan de rechterkant kon hij ook nog een hoek van het meer zien. Een boer met een grote zonnehuif over zijn bootje stond aan de riemen en duw-schokte langzaam zijn vrachtje door het schitterende zilverblauwe vlak. Nu zwenkte het bootje even, zag hij duideliker de twee witgeverfde roeiriemen aan weerskanten. Het leek nu een witte waterlibel die behagelik zich 27 wendde in de zon. Hoor ... door de wijde stilte van den Goeden Vrijdag kon je hier de riemen horen plassen in het water. „Buon giorno, signore'." „Buon giorno, il vecchio. Come sta?" „Mi trovo cosi cosi..." De oude tuinman hield op met werken, begon over de oorlog te praten, wetend dat Leo ook het land had aan die vervloekte Duitsers die de schuld waren van alles. Of Signor Leo van nacht het kanon niet gehoord had aan de Piave. Niet? Oh, het was toch zo duidelik geweest en bij ieder schot had hij, de oude, gedacht: Kon ik maar even de grens overwippen; wat zou hij ze neerknallen, dat boeventuig. Waarom hielp Zwitserland de Italianen toch niet? Was het geen schande? Maar de zaak was natuurlik zó, dat de politiek in Bern gemaakt werd, en daar waren het allemaal moffen. Treurig, treurig... En hij schudde vol ergernis het grijze hoofd. Leo beloofde hem de overwinning. Wacht maar, de Amerikanen deden nu mee en dat waren duivels, waar geen mens tegen op kon. Hij kende ze, hij was in Amerika geweest. En... Maar opeens kreeg Leo een geniale ingeving. „Kom toch eens even binnen, ouwe." 28 Nee, nee, dat ging den ouwe te ver. Hij moest weer doorwerken, andets kwam de tuin niet klaar. Maar Leo wist hem na veel praten te overtuigen, dat de tuin als hij vandaag niet klaar kwam, morgen wel gereed zou komen. De ouwe moest werkelik binnenkomen. Leo wou hem uittekenen, heel even maar. De oude tuinman kwam binnenstommelen en mopperde onderwijl dat hij wel wist hoe dat ging bij de heren. Meneer die hier vroeger was, had hem ook eens uitgeschilderd en dat had bijna twee weken geduurd. Aldoor stilzitten, — en meneer was boos geworden als hij dan nog in slaap viel. Ach, dat was heel wat anders, verklaarde Leo. Schilderen was heel wat anders dan tekenen. En van meneer Tschudi was 't heel verkeerd geweest om boos te worden als de oude giardiniere insliep, heel verkeerd. Dat deed er niets toe. Een goed schilder kon net zo goed iemand uitschilderen die sliep, als iemand die waakte. Dan porde je naderhand met het hout van het penseel die ogen maar weer open, snap je? En kort dat dat bij Leo duurde! Dat zou il vecchio eens zien; in 'n half uurtje was hij al 'n heel end. Wat? Niet goed vinden? 29 Wie ? Signor Winkler ? La signorina Errina ? Ah, geen nood! Die lééfden voor de kunst, die zouden het juist 'n machtig aardig idee vinden, dat il vecchio met zijn mooi zilvergrijze haren weer eens tot zijn rechtgekomen was. Hoe, geld? Ja, meneer Tschudi was rijk... dat was heel wat anders; maar Leo zou zien, hij zou zien. De dingen liepen altijd mee in de wereld. Maar hoe het mógelik was dat iemand van zeventig jaar die zo veel had meegemaakt hier in Ticino, hoe zo iemand nog zulke prachtige zilveren haren kon hebben, — dat was een raadsel, gewoon een raadsel. Kijk, wat schoot dat al hard op: de hoofdtrekken van de kop had hij al. Nee niet opstaan, rustig blijven zitten. Straks mocht hij alles zien. Prachtig, prachtig die zon op die grijze haren... O maar je zou eens zien, als de Amerikanen aan de Piave kwamen. Dan bleef er geen stuk van heel! Ongeloofelike kerels. En ze vinden net precies uit wat ze willen, 't Nieuwste was nu een oorlogsschip zo groot als drie Italiaanse schepen, dat meteen vliegen kon. Over de Alpen heen naar Berlijn als 't moest. Ja zeker! Meer naar links, — het hoofd iets meer naar links draaien. Juist zo. Waar of die knappe dochter van de ouwe tuinman toch was. Och kom, was 30 ze in Lugano, in een van de grote hotels! In welk ? Savoy ? Dan ging hij er bepaald eens logeren, haha! Ja ja, maar „il vecchio" was ook een ondeugd geweest toen hij jong was. Beneden in Ronco wisten ze daar nog wel wat van te vertellen. — Prachtig die haren in het jonge morgenlicht, — uniek. 's Middags om half vijf was Leo nog aan het schilderen, nog aan het zwetsen. II giardiniere vecchio sliep als een roos. 31 VIERDE HOOFDSTUK. Hoe vroeg Pasen dit jaar ook viel, — de mimosabomen en de vruchtbomen stonden al heerlik in bloei. In de kleine tuin die hoorde bij het landhuis van de Harmsen's, halfweg Ronco en Brissago, stonden drie mimosaboompjes en de fijne takjes waren zó dicht gestrengeld, dat het huisje van den weg af haast niet te zien kwam. Het leek een stukje van de licht blauwe hemel die door de milde gouden mimosatakjes ophelderde. Line in haar lichtblauw-mousselinen jurk brak een takje af met voorzichtige vingers; nog een en nog een. De gouden trossen wogen aan de twijgen. Nu vlug naar hem toe. Want de afspraak was: om negen uur bij het haventje van Ronco, en als ze vóór dien tijd hem de bloemen op het atelier wou brengen,(moest ze nu gaan... „Line!" „Ja Moeder?" „Ga je al?" O jee, als dat maar geen boodschap was. „Ja, ik sta op 't punt om weg te gaan." „Als Elly en Giulietta soms van middag hier willen komen tee drinken, dan is dat goed hoor. Maar broodkaart meenemen." 32 „Ik zal het ze vragen." Gelukkig, dat was alles. Zrrt! ritselde een kleine groene hagedis aan haar voet door 't hoge gras. Wat zo'n klein, slank diertje toch vrij was, heerlik vrij. Geen moeite los te komen van een taaie kerkgang op Pasen met Vader; geen leugentjes om naar Albrecht's atelier te slippen; geen uitvluchten waar je zelf draaierig van werd. Hoe zou Albrecht het vinden dat ze weer zo gelogen had? 't Maar niet aan hem vertellen ... Ja, wèl vertellen! Tegen hem geen gedraai. Zrrt, rrrt! Wat ritselen ze door dat lange zilverige gras. Kijk, daar zit-ie op de kale rots, hij koestert zich in de lekkere zon. Kopje naar links, naar rechts, 't puntige staartje kwispelt even, — wat roert en wat leeft-ie snel, die kleine slanke salamander. Dag diertje! Vlug tripte het blauwe meiske de rotstrappen af, de gele bloemen in de hand. „Je vindt 't wel 'n beetje vervelend, dat — Zullen we hier maar blijven? Ik heb zo'n meelij met je." „Met mij?!" „Eigenlik heb je niks geen zin om helemaal naar de overkant te roeien. Zeg eens eerlik ... ?" „Ik doe alles wat jij graag wil." „Hè, wat 'n brave Hendrik. — Nee, laten we maar hier blijven. Roei maar naar dat hoekje, daar waar die bomen zo over het water hangen." Zij waren nu dicht onder de wal, roeiden langs het stenen aanlegsteigertje, waar een grote oude bel op een paal troonde, als bij een pontveer over een rivier. Tussen hoog-opgaand geboomte, lag daar vredig en sierlik de tuin met zijn vreemde subtropiese planten en tere heesters. „Polenta." „Ja, ze heeft van alles in die tuin. Polenta is heel gewoon hier en die palmen ook. Maar ze heeft citroenen en zeldzame vijgebomen, granaatappelen, alles. Als je zo langs het witte huis kijkt, zie je 'n lange oranjerie, echt fijn." „Dat zo'n miserabel mens al dat moois moet bezitten, hè?" „O, maar voor haar planten en bloemen heeft ze erg veel hart." 42 Albrecht had de riemen ingehaald: de boot spiegelde in het heldergroene water langs de wal en een witte poes kwam langzaam aangewandeld over het kaaimuurtje, nieuwsgierig wie daar haar rustige Paasmorgen op het eilandje kwam storen. Het witte huis, met zijn oude diepe ogen en tevreden trekken, keek ernstig neer op het Lago Maggiore, waarop in 'n héél fijne, zilverblauwe nevel twee zwarte roeibootjes in de verte zich afstipten: Chinese schim. De sneeuw, hoog boven op de geweldige bergbonken was het enige dat nog van den winter een heugenis had. Alom was het lente. Het was alsof de zonnestralen zongen... „Kom je naast mij zitten?" „Wel zeker — en 't roer dan?" „We varen nu toch niet...." „Wat krijg ik dan van je?" „Een zoen natuurlik." „Dat is niet genoeg. Ik kom niet." „Als je niet gauw komt, — dan haal ik je. Eén... twee..." „Albrecht, je laat het hoor! De boot is zo licht. Hij slaat vast om." „Ik kan zwemmen. En de poes haalt jou wel uit het water." „Poe! Alsof ik niet zwemmen kan..." 43 Ze kwam al naar hem toe, voorzichtig over de roeibank heentippend met de lichte voetjes in de bruine sandalen. Mooi zo. En nu mijn eerste zoen van van morgen.'' „O wat 'n slecht geheugen heb jij! Je krijgt er nooit meer één." „O ja... bij mij in 't atelier, toen je die fijne mimosa bracht." Boe! loeide de autobus in de verte. De echo aan de overkant bouwde hem onverschillig na. „De auto van half twaalf al." Bruut geratel van het gevaarte, drong tot hen door. Zodra het even stilhield, stamelde de echo het gevloek nog even na. „Heerlik dat je dat ding hier helemaal niet ziet." „Nee, hij zit lekker achter de bomen van het eilandje." Ineens sloeg zij de armen om zijn blote hals. „Jij bent mijn grote, lieve, sterke jongen. — Dat ben je! Daar, daar daar!" Zacht en innig gaf hij haar kussen terug. „Kleine, wilde poes," zei hij halfluid, „Wat zeg je daar voor stouts? Ik een poes?" Zij zette haar nageltjes heel zacht in zijn nek en verborg haar hoofdje aan 44 zijn borst. Hij lei zijn arm om haar middel, drukte haar vaster tegen zich aan. „Ja zeker, een wild katje met scherpe nagels. — Maar een erg lief katje. Nu goed?" Stil fluisterde hij dan aan haar oor: „Ik ben zo blij met je bloemen. Dat felle geel van mimosa..." „Maar je mag het niet op je doek smeren, hoor." „Jawel." „Nééé." „Au! Katje krabt en bijt." „Als je me nog één keer katje noemt... Maar zeg joch..." „Wat is 't?" „Als het nu 'ns kón... dat mimosa-geel op een schilderij, zou je 't dan doen?" „Misschien wel." „Ik heb eens wat anders gelezen." „Wat dan?" Langzaam, half aarzelend of hij 't wel mooi zou vinden, begon Line te vertellen; stak haar voelhorentjes uit. Pas toen het zwijgen haar aanmoedigde, dorst zij verder te gaan: „Van een schilder dié met zo'n bizondere kleur rood schilderde dat iedereen zei: hoe komt hij aan dat prachtige, warme rood. Het was een zwakke man, hij werd hoe 45 langer hoe bleker en ellendiger. En eindelik... langzamerhand — stierf hij weg; en pas na zijn dood ontdekten de mensen dat het zijn eigen bloed was waarmee hij geschilderd had." Zij hield op; dan, als een nieuwsgierig kind, vroeg zij: „Hoe vindt je 't?" „Nou... als je niet boos bent... ? 'n Beetje èrg lief." „Hè, je bent niks aardig. Hier: pats, pats, en nog een op je linkerwang. Je krijgt lekker slaag. Wil je nog meer hebben?" „Nee, nee: 't is al lang mooi. n Poeslief sprookje. Au... schei uit, je doet me pijn. — 't Is vast door een ouwe juffrouw geschreven." „Ja, ja, brute gemene jongen, het is door 'n juffrouw geschreven; het staat in „Dreams" van Olive Schreiner." „Zie je nou wel... Au!! — Nou zal ik er toch eens even een eind aan maken hier: handen op de rug. En nu boei ik je met de ketting van de boot. Zware handboeien." „Nee Albrecht, toe doe nou niet. De ketting is zo vies en zo roestig!" „Net goed, verdiende loon. Je hebt mij gebeten, gekrabd, geslagen, geplaagd..." 46 „Geplaagd...? Jij hebt mij geplaagd!" „Hoor je de ketting rammelen?" „Weg met dat vieze ding. Ik roep de tuinman hoor!" „Die is niet eens op het eilandje. — Maar ik zal de ketting weglaten, als je genade zegt." „Genade? Tegen jou!? Nooit!" Zij klemde de lippen vast op elkaar. „Nou ben je net Jeanne d'Arc. Handen op de rug, gevangen en met de martelaarstrek op het bleeke gelaat." „Poe! Jouw sprookjes zijn ook niks mooi, hoor!" „Zal je 't nooit weer doen?" „Wel ja, ik ben 'n stout klein kind. Hoe durf je 't mij te vragen!" „Een zoen in je halsje, hier; en nog een..." Zij rukte en wrong zich om los te komen. „Ik wil geen zoen van je hebben; wel als ik vrij ben, maar zó niet." „Haha!" Spijtig om haar machteloosheid, rukte zij nog eens, —■ maar met zijn sterke handen hield hij haar dunne meisjespolsen bij elkaar op den rug. De tranen spróngen haar in de ogen, maar Albrecht merkte pas, dat zij boos werd, door de trilling in haar 47 stem toen zij hijgde: „Toe... toe dan toch... laat me los, nare..." Toen liet hij snel de polsen glippen, en stapte heen over haar roeibank, om Line in de ogen te kunnen zien: die waren vochtig van lichte woede. Hij schrok ervan. „Maar Lietie..." Zij verborg van schaamte en verdriet haar hoofd in de handen, huilde zachtjes, voorovergebogen. „Lietie, —- Lietie-lief..." „Och, laat me maar." „Lietie, ik wist heus niet dat ik je pijn deed. Toe, je bent toch niet boos...? „Neen, och nee..." huilde zij. ,,'t Is enkel flauw van mezelf, maar... maar ik kan 't niet helpen. Als ze me geweld aan doen..." „Geweld aan doen! Maar flauwe meid, 't was toch maar gekheid! Hè toe, geef mij gauw een zoen. En vergeet je 't dan, Liet? Allemaal héél gauw vergeten? Toe, zeg maar ja: ik vind 't zo lam om jou verdriet te doen." Heftig sloeg zij de armen weer om zijn hals, kuste hem, kuste zijn wangen, zijn ogen, zijn mond. ,,'t Was wel 'n beetje flauw van me joch, maar ik kan 't niet helpen. — Je bent mijn eigen, lieve, enige, beste..." 48 „O!" „Dat scheelde niet veel! 't Bootje is ook zo licht: 'k schrok ervan. Is er water in gekomen.?" „Nee, nee. Maar 't was op het kantje af! Het katje is ook zo'n onstuimig katje..." „O jongen, het is toch ook zo'n héérlike dag!" „En daarnet zat je nog 'n deuntjetehuilen." Zij lachte helder op; het klonk over het water als een zilveren bel. „Je dróómt! Ik weet er niets meer van hoor. Kijk nou..., het meer is nu weer heelemaal anders." „Blauw, zo'n beetje vloeiend...; en daar die plek waar de zon zo fel op schijnt: zilveren vonken." „Kan jij dat schilderen?" „Wel nee. 'k Wil het niet eens ook." „Nee. — Jij wilt maar muren beschilderen. Fresco's en... Waarom eigenlik?" „Dat heb ik je al eens verteld: omdat ik moet. Van mezelf dan altijd... Ik kan 't niet laten. Maar vandaag denk ik niet aan me werk. Enkel maar aan jou." Bing, bong! — Bing, bing... „Echt Pasen hè ? Alle klokken luiden. *■* Ken jij ze al onderscheiden?" „De klokken? Nee." „Ik wel. Ik weet precies hoe Ronco-boven 4 49 luidt en hoe Magadino aan de overkant en hoe Brissago. Ascona luidt het mooiste: en om te zien is het ook het fijnste torentje. En als ik nu 's ochtends nog in mijn bed lig, heel, heel vroeg, en de wind is hierheen, en ik hoor Ascona luien, — dan zie ik altijd het torentje er bij, achter m'n dichte ogen... en zo slaap ik dan weer in." „Dat vind ik nou een mooi sprookje." ,,'t Is geen sprookje; 't is maar heel gewoon." ,,'n Mooi sprookje. Eén van de mooiste die ik ooit gehoord heb." Bing, .— bing bong! „Wat is het stil op 't water, hè ? Twee, drie bootjes héél in de verte. Vóór de oorlog was het veel drukker, vooral op Zondag. Maar wij hebben het liever zo, hè jongen?" „Ja..." Albrecht was stil geworden. Hij bedacht hoe hij het meer, de trouwe bergen, de dolle gele zon zou missen, als hij zijn plan doorzette, als hij werkelik met alles brak en terugging naar het nevelige Zürich, waar de ellende opnieuw voor hem zou beginnen. Het moest. Hij moest het buiten de koestering kunnen stellen van deze streek, waarvan de kleuren zoet vloeiden om hem heen gelijk de taal van het land zelf. Was dit 50 niet ook verwennerij, zich zó licht en lucht in een teder land als Ticino te bewegen, zo als de vissen zwommen in het meer? Leidde dat niet tot verslapping? Maar Line, .— buiten haar kon hij niet, wou hij niet. Maar hoe dan? Haar meenemen naar Zürich en al de armoe laten lijden die hij al eens had doorgemaakt op een vierde verdieping van Kreis Vier, waar de schelle, gemene gramofoons van de Langstrasse de avend tot een hel maakten. Zij was wel niet rijk opgevoed, — maar toch: een bourgeois-meisje. Zo eentje kon dat niet onverschillig dragen als een volksjongen, die van zijn jeugd af wist wat armoe was. Dapper ten onder gaan, zou ze; dapper ... „Jongen!" Hij schrok op. „Sliep je?" „Ja... nee... nee...," lachte hij. „Of was je erg in gedachten?" „Ja, dat ook." Zij glimlachte als een vroeg-verstandig vrouwtje. „Ik kan wel raden waaraan je dacht. Maar je moet geen zorgen maken voor later; komt allemaal wel terecht. — Zeg, hoor je nog wel eens wat van de vrinden daar in Zürich?" 51 „Nee, haast nooit meer. Och, ze hebben geen tijd en zo." „Toch wel een leuk leventje." Hij nam haar hoofdje in zijn handen, keek haar aan. „Wat is 't jongen?" vroeg zij, 'n tikje onrustig. ,Jij bent een kind, een lief, lief kind." „Hè nee, ■— dat moet je niet zeggen. Dat vind ik vervelend. Ik wil geen kind zijn en jij weet heel goed, dat ik 't niet ben ook. Elly en Giuletta zijn veel meer kind dan ik." Hij antwoordde niet. „Waarom noem je me dan een kind?" vroeg zij, met zacht verwijt in haar stem. „Stil maar: je bent dapper en als 't erop an komt dan weet je wel wat je wilt; ik zei 't enkel maar omdat je sprak van dat leuke leventje in Zürich. Je stelt je dat veel te mooi voor/' „Vertel er dan eens wat van." „Het was voor de één wat meer beroerdigheid, voor de ander wat minder. Maar moeilik hadden we 't allemaal. En het mooie of het leuke — zo als je 't noemen wilt .— was alleen maar, dat wij elkaar hielpen en er vrolik tegenin waren." „Dat 's toch wel fijn, zie je." 52 „Ja. — De lui die zo'n baantje hadden hier of daar, aten twee maal per dag in 't Volkshaus en de anderen maar één keer. Die meest 's avends. Iedere avend vond je daar vast een troepje vrinden, en altijd op dezelfde plek: aan de ronde tafel vlak bij het buffet. Veel buitenlanders waren er ook. Duitse deserteurs en Franse; en die werden dan achtervolgd. Dikwels een hele toer om die uit de klauwen te houen van de politie." „Maar hier waren ze toch vrij!" „Ja, dat denk je maar. Als ze geen middel van bestaan hadden werden ze aan dwangarbeid gezet. En toen de oorlog twee jaar geduurd had, kwam er een wet om ze allemaal terug te wijzen aan de grens. En dan moesten ze weer terug naar hun regiment en daar werden ze doodgeschoten." „Bah! Wat intens vuil en geméén! Was daar niks tegen te doen? Ze hadden allemaal moeten staken in heel Zwitserland!" „Natuurlik; dat hadden ze ook! Maar ze deden 't niet." „Waarom niet?" „Ja, dat kan 'k je allemaal zo gauw niet uitleggen. — Heb ik je wel eens verteld van Korfu?" „Nee; wie was dat?" 53 „Korfu was een Balkankereltje die al jaren lang in Zürich studeerde. Hij was bar arm, liep gewoonlik op 'n schoen en een slof. Of-t-ie Serviër was of Bulgaar of wat anders, — wisten we niet. Hij was mens, — zei-die zelf altijd. Hij gaf wat lessen en daar leefde hij van. Als er dan kollegegeld betaald moest worden aan 't begin van het semester — hij studeerde medicijnen — dan kreeg je de grootste ellende met hem. Dan zag je hem 'n hele weèk niet in het Volkshaus: hij spaarde dan zijn eten uit en hoopte zo langzamerhand de tachtig francs te krijgen die hij nodig had. Twee keer is hij er niet gekomen en moest-ie voor zichzelf studeren 'n heel jaar lang: niet naar klinieken en niet naar kollege. En één keer is Dr. Winzheimer bijgesprongen. ~ Maar voor de rest was Korfu een tiep. Heel Zürich kende 'm en hij kende iedereen: arbeiders, studenten, artiesten. Hij was een beste dokter en hij behandelde ons allemaal voor niks: half omdat-ie strafbaar was als hij geld vroeg en half uit goedhartigheid. Sprak alle talen: Zürich-Dütsch, Italiaans, Frans, Engels, 'n beetje Russies en Pools. — Op 'n goeie dag krijgt Korfu een briefje van een journaliste uit Genève, een vrouw die hij ook 54 al tijen lang kende. Dat begon zo: „Engelachtige Korfu, — Ik was laatst in Parijs, en ontmoette daar op een atelier de brengster van dit briefje. Ze heet Madame Chicolard. In 'n onbewaakt ogenblik heb ik tegen haar gezegd: U moet naar Genève komen, daar wonen veel schilders. Ze staat model voor schilders." En dan kwam er nog wat achter, dat ze geen raad wist met Madame Chicolard daar in Genève en nog wat van die praatjes. Ze stuurde Korfu kort en goed die Madame op zijn dak." „Wat deed Korfu toen?" ,,'t Was een raar, lastig mens, die Madame Chicolard; en zo lelik als de nacht. Korfu tippelde héél Zürich met haar af, ging naar aÜe schilders die hij kende. Dat waren er misschien wel honderd. En al die dagen onderhield hij dat tiepe. Dat deed-ie op zijn eigen manier. Prachtig. Hij had 'n boekje in zijn zak en daarin krabbelde hij alles op wat-ie voor haar ontving en waaraan hij 't weer uitgaf." „Zeg geef nog 's wat voor Chicolard," zei hij dan als je hem op straat tegenkwam. Dan gaf je twintig of dertig rappen, — wat je maar te missen had. Bourgeois-tiepe's als Bass of Winzheimer of Weckerlin gaven 'n paar francs. En vroeg je hem dan: „Hoe is 't met 'r?" 55 Dan zei-die met 'n idiote ernst: „O best, vandaag kan ze een stuk chocola krijgen; d'r dag is goed. Kijk maar." En dan moest je dat voddige kasboekje van hem zien, waar niemand uit wijs kon worden dan hijzelf. Hijzelf misschien ook niet eens. Dat heeft weken en weken geduurd. Bij ons op de akademie heeft ze 'n paar keer model gestaan. Ook nog één keer bij Buri. En eindelijk is ze weer verdwenen naar Parijs." „Is-t-ie nu nog in Zürich?" „Korfu? — Hij is dood. Ik ben mee geweest om hem te begraven: wel honderd mensen gingen mee, haast allemaal arbeiders en vrouwen die hij voor niks behandeld had. En dan wat gesjochte artiesten. Een rooie vlag op de kist: zo is-t-ie begraven. — Dat was 'n jaar nadat-ie afgestudeerd was. Hij had het net wat beter, was assistent geworden bij Sauerbruch." Uit de verte klonken weer de Paasklokken over het roerloze water. Het zonnige Magadino, op de smalle rand tussen het meer en de berghelling, stamelde ze voor zich uit, die enkele losse tonen. Een vrouwtje dat heel even hardop droomt, —■ dan weer voortslaapt. Op het eilandje floot een vogel, hoog en kort. Toen floot hij nog eens. Albrecht en Line zwegen. Ze zaten achter 56 in het bootje, bij het roer. Hij had de arm om haar middel, en het blauwe meisje lei vertrouwelik het hoofdje tegen zijn schouder, tuurde naar de verre oever, waar in de geweldige berghelling als een vreemd litteken een kale plek was gescheurd. Vandaar af volgde zij met de ogen geleidelik de glooiing, hoger, hoger, tot zij de sneeuw zag die wit flonkerde op de top. Zij sloot de ogen tegen het al te grote licht. „Moe?" vroeg hij zachtjes. Zij schudde glimlachend van nee en zei hem dat zij nog wat nadacht over alles wat hij verteld had. „Je hebt alleen niets van jezelf verteld..." Haar vingers streken over zijn blote hals, plooiden dan behoedzaam zijn Schillerkraag. „Over mezelf? — Och, dat weet je toch wel. 't Was tobben en wachten op de vloermat bij kunstkopertjes en honger lijen; totdat ik hier kwam. Hier heb je geen zorgen. Weckerlin heeft mij natuurlik hier naar toe gesleept, 'k Weet nog goed die dag dat nij mij 't eerst erover aansprak, 't Was een uitkomst: god-o-god, ik was er zo slecht aan toe. 's Avends tegen achten, vlak voor 't sluitingsuur, ging ik naar bakker Lappert in de Langstrasse. Die wist alles en die was goed voor me. Dan kreeg ik twee- 57 honderd gram op krediet en een handvol afvalkruimels. Dat krijgt iedere bedelaar die bij Lappert komt. „Waarom ga je niet werken?" vroeg hij dan wel eens an me. „Al dat geklodder! In de munitie-fabriek is tegenwoordig goed geld te verdienen." Maar dat heb ik eeuwig verdomd. An die vuiligheid doe ik niet mee." „Nee, dat moeten we nooit doen." Weer floot de vogel, lokte hen het eilandje op. „Durf je?" „Wel ja, als zij er niet is en die ouwe padvinder ook niet. Blijf jij nog maar even in de boot, dan ga ik eens kijken." Hup, hij sprong aan land. „Je moet me gauw komen roepen, hoor!" Al heel gauw hoorde Line zijn stem achter de oranjerie: „Kom maar, het hele eiland is onbewoond." Zij kwam aan land. Avontuur lik en nieuwsgierig zette zij haar blote voetjes op de nette tuinpaadjes. „Au, — au! Hè, wat zijn die steentjes scherp!" „Ga op 't gras lopen, Lietie." „O, kijk 's wat 'n mooie platanen. Zo dik en stevig in de schors. Mooier dan op de Piazza in Ascona. En wat zijn ze al ver!" 58 „Daar ginds heeft ze granaatappelen en een klein vijvertje met allerlei vreemde, tropiese waterplanten erin. Lotussen én alles. Ga maar eens mee." „Dat, — wat is dat?" „Tabak lijkt 't wel. Zulke grote bladen, hè! Zo... zo vaderlik doen ze. Ja, het is tabak als sierplant. Mooi. Maar wat is dat, die struik daar verder op?" „Die met die roode bloemetjes? Dat weet ik ook niet. Stom hè?" „Ja. Maar 't is nog veel erger dat je dat rood noemt, 't Is fel oranje." ,,'t Zijn net overgewaaide vonken bij een grote brand. En daarom dacht ik: rood." Langzaam hepen ze in de richting van het oude witte huis, dat trouwelik beschut werd door een blauw pannedak. In de nok een zware vierkante schoorsteen met ijzeren windvaan: een trompetter die een deuntje blies op zijn holle horen. Zo Hepen ze heel de kleine Isole om, totdat ze — bijna weer bij het bootje terug — een klein grasveld vonden, half in zonneschijn half in de schaduw, en geheel omrand door dichte cistineeën, vijgebomen, eucalyptus. Daar leien ze zich neer, languit in het gras. Middagwarmte stoofde om hen heen. Alle klokken zwegen: heel het grote, grote meer 59 lag daar blauw en geluideloos, éven gerimpeld nu en dan door de wind, die iedere middag om twaalf uur met koel gebaar het meer komt groeten. Zij voelden dit achter hun dichte struiken en bomen en beluisterden samen de hoge stilte van den Paasmiddag. Soms floot nog even de vogel, of ritste een vingervlugge hagedis door het gras. Loom en vol innige genegenheid lei Line weer haar hoofdje tegen Albrecht's half blote borst; en zo, boordevol van geluk, sluimerden zij beiden in, gewiegeld door de stilte van de Isole. Na een uurtje werd Line half wakker. Dromend nog voelde zij Albrecht's hand die voorzichtig de knoopjes los maakte van haar blauwe jurk. Zij sloot vaster de ogen, als wilde zij niet weten. Zij liet ze stil begaan, die grote lieve handen, die nu onder haar kleren zacht streelden haar blote lijf, haar kleine borsten. En zij voelde dat die handen beefden van ontroering en van zonnige lust, nu hij verder en verder los maakte haar lichte zomerkleren, tot zij als een open blanke bloem voor hem lag. Aldoor hield zij dicht de ogen. Achter de gesloten wimpers trokken velden van paars en diep groen voorbij, — zonken weer neer in de put der kleuren... Waar... waar bleef hij ? Zij 60 hijgde van angst om wat voor het eerst gebeuren ging, — van groter angst dat haar zacht verwachten niet werd vervuld. Zij hoorde de vogel, die floot; die floot. Dan voelde zij hoe zijn sterke armen innig haar omhelsden. Zij kneep de ogen dicht, haar witte tandjes bebeten de onderlip, bloedrood. Het was of zware witte watervallen bruisten in haar hoofd. Wild kuste zij zijn hoofd, zijn tintelende wangen, zijn mond... Twee witte vlinders vladderden over het groene weitje, vlogen over de hoofden van de twee koningskinderen in de late middagzon. 61 VIJFDE HOOFDSTUK. Jules sloot de deur achter zich: een zacht klakje. Ziezo, — het eten was vrij goed geweest vandaag, vooral die makaroni met tomatensaus. Errina kon het toch wel als ze wou. Nu een cigaret, dan de rieten stoel met het zachte kussentje op het balkon in de zon geschoven... lekker. Ruim één uur, het was nog vroeg; en wat was alles rustig buiten. „E festa signore!" Nu dat was te merken. Maar later op den middag zouden de joelende rijtuigen met muziek uit Brissago wel komen: dat was altijd zo met twede Paasdag. Hadden Free en Leo aan tafel gezegd. Blufmaker toch die Leo; bluf en geschetter. Altijd schelden op Parasitenheim. Lass uns nicht schelten und schmahen Das Leben ist sowieso doch nicht so schlimm, ja schlimm. Van wie was dat ook weer? O ja, — Bierbaum; en het heette: „Lied im Lehnstuhl." Paste goed bij de situatie: 't was wel een makkelik stoeltje zo na het middageten. En dan het heerlike gezicht op het Lago Maggiore met die ringmuur van sneeuwbergen rondom. Veel mooier toch dan het Lac Léman, veel zoeter, zachter 62 in zijn détails dan Frans Zwitserland of de streek bij Interlaken. Enkel... een beetje, 'n beetje vervelend was het hier wel. Nou al op die cigaret ? Ze werden ook hoe langer hoe slapper gerold met de oorlog en hoe langer hoe duurder, 'n Beetje vervelend, — ja. Wat zou hij doen in Genève op zo'n twede Paasdag? Wat flaneren langs de Quai; en dan zag je leuke toiletjes hè? Of je kwam 'n vrind tegen: „Ah mon vieux! ca va bien?" En dan ging je buiten zitten in de Brasserie Universelle en je het je wiegen op de tziganemuziek die aanzweefde uit de schaduwholte van het café achter je. Dan kwam Fifi voorbij of Loulou, en Armand fluisterde je wat in 't oor over haar, iets dat „waarachtig waar" was... Even later kwam er 'n oorlogsbulletin uit van het „Journal de Genève" of van de „Gazette de Lausanne" en dan ging je met z'n drieën of vieren schimpen op die moffen. Cigaretten, middagtee; en die kleine Hortense die in 't „Luxembourg" optrad, streek als een poes langs je heen en aaide even je scheiding, zonder dat de mensen het merkten, — zo'n rakkertje. En hier? Nu ja, je kon naar Locarno gaan naar de Kursaal. „Messieurs, faites vos jeux! Rien ne va plus,... HuitI" Aardig 63 voor één keer, maar toch eigenlik provinciaal. Altijd dezelfde mensen en hetzelfde brave orkestje. Dus bleef je maar hier in Ronco, kletste wat met Free en Errina die je gauw verveelden of met die ophakker Leo; met Albrecht, de stugge was helemaal niet te praten. Bah! Die akelige principiële, ijzeren heinen, ■— hij kon ze niet luchten. Albrecht was een echte, hoor. Andere mensen in het dorp: de oerbewoners, waren boeren, waar je niets aan had. En dan de vreemden op de kleine en grotere villa's; meest moffen. Zo tegen zes uur 's avonds kon je er wel tien bij elkaar zien op 't postkantoortje in Brissago als de auto aankwam. Daar kwamen ze dan, tuk op overwinningsnieuws, hun Berlijnse kranten en brieven halen, te gretig om de postbestelling kalm af te wachten. „Haben Sie 's gehort mein Freund, es gibt wieder Sieg! Unsur Ludendorff... unser Tirpitz... eine Mülion Tonnen vevsenkt." Dat ze die lui er hier niet uittrapten! Het Ticinese boerenvolk kon hen ook niet zetten en het gaf dien vreemden indringers maar mondjesmaat van de melk. En van de boter helemaal niks! In Lausanne of Genève moesten die Duitsers zo'n toon niet aanslaan als hier. Daar zouden ze wat anders beleven. Geel bewegelik monster in 'n wolk van 64 stof... de auto stoof daar beneden over de weg, ver onder hem. Niet veel mensen erin deze keer. Toet...! Wat 'n gemeen geloei, maar het was toch de enige verbinding met de wereld. 'n Paar Zwitserse mensen woonden ook nog in Ronco. Maar 't waren meest DuitsZwitsers, — niemand uit de „welsche Schweiz". Zulke lui uit Zürich en uit Bazel waren immers ook al halve moffen. Dr. Rascher, de familie Harms. En zouden zulke lui wel artiesten ontvangen? Burckhardt, — nu ja, Burckhardt was een reputatie; een beeldhouwer tussen de vijftig en zestig die in alle jury's zat. Maar de heimelike manier waarop Albrecht met Line omging, bewees wel dat die Harmsens eigenlik niets gesteld waren op schilders of dichters. Giulietta Rascher en haar nichtje Etty waren wel aardige meiskes; wel smaak om zich te kleden, meer dan Line. Toch nog niet elegant genoeg. Te Zwitsers, te weinig Parijs. Etty had ten minste nog witte schoenen met kokette hoge hakken. Etty was wel de fijnste: hooghartig met licht-opgetrokken wenkbrauwen kon ze op de auto-bus toestappen, als ze ging winkelen in Locarno. 'n Tikje gepoederd, — daar hield hij wel van. Dat was hij zelf immers ook. Wat 5 65 voor indruk zou hij op haar maken? Zij deed meestal net of ze hem niet zag, wist natuurlik dat hij thuis hoorde op Parasitenheim. Van die bruine schoenen met lange, bruin-verlakte punten moest hij hebben, net als Armand. Met die oude zwarte zag hij er ook zó shabby uit. Green wonder dat hij geen indruk maakte. Alles was ook zo krap hier: wat was nu veertig francs voor kleren in deze tijd, Niets! Hoeveel zouden ze zelf wel per maand gebruiken, des Voeux en Weckerlin? Vooral Weckerlin. Morgen zouden ze komen. Voor 't eerst sinds hij hier was. Des Voeux kende hij nog niet eens. „Ouwe brombeer", zei Errina altijd. — Hè, waarom bleef de zon nu zo achter die wolken ? Dat was niet behagelik. 't Werd een beetje koud op het balkonnetje. Gisteren...! Ah, dat was heerlik geweest: volop zon en zomer. Weckerlin,.. morgen.. ► wat zouden ze van hem zeggen? „Och nog niks, je bent hier pas. Je geeft ze gewoon een brutale bek als ze al te arrogant doen." Bluf — echte bluf van Leo. Dat éne sonnet was wel goed geworden. Zou hij 't ze voorlezen? Nou... als ze 't hem vroegen, dan ja. En dan had hij nog wat ongepubliceerde. Dat vizioen? Zouden ze wel te modern vinden. 66 Jaunatres, flévrcux aux bords de la mer vaste les lamesphosphorescants sur leurspoitrines chastes... Dat was goed, dat was héél goed, Die andere lichte gedichtjes waren ook wel aardig voor hen. Licht als kapelletjes... Wacht, zo zou hij ze ook noemen: „Papillons." Een trouvaille! Aardig: Papillons. Juist zulke Duits-Zwitsers hielden van dartel Frans, omdat ze voelden dat dit nooit te bereiken is in hun eigen taal. Sonnetten zou hij dan ook nog wat maken; kwamen ze de volgende maand wéér, dan zou hij ze bombarderen met 'n hele sonettenkrans. Een krans... dat was moeilik, zwaar. Het beste was te beginnen met het laatste sonnet. En dan bij elk der voorgaande sonnetten met de rijmwoorden beginnen. Zo ging het nog 't makkelikst. Mensen hadden mooi praten van inspiratie. De techniek dwong je wel tot knutselen. En bovendien, wat drommel, het was toch ook eigenlik inspiratie. Iemand met dezelfde techniek zou toch niet zulke mooie verzen maken als de zijne, als de verzen van Jules Hopfner, Höpfnère zo als het lezend publiek in Genève zei. Dat was inspiratie, wat kon dat anders wezen dan inspiratie, talent...! Hè, werd daar geklopt? „Binnen!" „Jules, ik moet je handdoeken hebben." 67 „Ah zo, — kom maar binnen Errina. Er is hier vrije toegang, hoor!" Errina slofte naar de wastafel, verwisselde de handdoeken zwijgend. Dat had maar een lui leventje, mopperde zij in zich-zelf; Jules zat daar op z'n balkon met 'n kussentje in zijn rug cigaretten te roken; Leo dee zijn middagdutje, languit op de divan in zijn atelier; Albrecht was gaan wandelen naar Arcegno, — met Line of zonder: dat zei hij er natuurlik niet bij. „Kom je nog beneden tegen half vijf?" „Als je wat goeds voor me hebt?" „Hè god, je wordt al net zo als Leo. Ik heb wat zandtaart van de bakker beneden." „Van de schele?" „Nee van de goeie bakker, op de hoek bij Luzato." „Dan kom ik." Errina ging weer weg, voldaan dat hij tenminste kwam. Aldoor alleen met Free te praten, werd ook vervelend. Jules liep op en neer in zijn kamertje. Weckerlin en des Voeux. Morgen, Het deed er niets toe, zo'n eerste keer. Waarom moest hij er dan telkens weer aan denken ? Als een lastige spinneweb aan je voorhoofd voelde je die gedachte weer komen. Je meende dat je hem weggestreken had, — 68 daar hing nog een draad. De anderen? Leo had wel de een of andere streek op zijn kompas, Albrecht was er totaal onverschillig onder, Free en Errina, — nu jè, dat was huishouden; dat duiten-gedoe interresseerde hem niet. Zo als Albrecht: dat was eigenlik het ware: neerkijken op zulke kruieniers en „philistins," die je kwamen kontroleren. Maar dan moest je ook absoluut zeker van je zaak zijn. Hoe kwam Albrecht toch aan die zekerheid, aan die superieure houding ? Talent.... alsof hij, Jules Höpfner, géén talent had. En Leo had ook wel talent. Bah! Het was bij „de stugge" meer ijdelheid en verwaandheid dan talent. Hij wist de menschen onder de indruk te brengen dat hij talent had, dat was zijn geraffineerd spel. Eén die zegt: ik heb talent, — zo één wordt uitgelachen door het vulgus. Maar éen die het masker voordoet van de man die zijn talent verzwijgt, éen die rondloopt met het vreselik geheim van eigen kracht op het gezicht gegroefd, — zo éen werd aangebeden. Was het niet bespottelik, was het niet om 'n kramplach te krijgen over de zotheid van het beschaafd publiek?! Maar hij wilde het net eender proberen. Die strakke stalen oogopslag, en dan een vastberaden kerf links en rechts van de neusvleugels in de 69 kop gezet met grijs-zwarte schmink. Hij haalde zijn peau-de suède zakspiegeltje voor den dag om te zien hoe dat wel stond. Een blomzacht, licht-verwijfd jongensgezichtje keek hem aan, — maar hij zag er een interessante, fijngevoelige dichterkop in. Toch, het zou niet kunnen: zijn kop leende zich gelukkig niet tot die plebejische stroefheid en hardheid. Jasses nee, — hij zou dat ook niet willen. En als je, zo als hij, werkelik wat kón, dan had je immers geen Albrecht-pose nodig. 'n Korte tik op de deur; haastig schoot het spiegeltje zijn colbertzak in. „Kerel, wat zit jij hier gezellig. Wil je wel geloven dat ik dit de aardigste kamer van het hele huis vind. 'n Cigaret ? O rook je nog?" „Was je beneden?" „Nee, ik heb 'n beetje liggen rusten op mijn divan. Daarnet ben ik wel even binnen geweest * Errina is alleen tuis en zit zich te vervelen. Maar ik voel mij niet geroepen haar leed met 'r te gaan delen, — jij? Er hangt daar bovendien zo'n intens burgerlike Zondagmiddagstemming. Walgelik. — Hier helemaal niet, hier is het werkelik goed. Absoluut de omgeving waarin mooie dingen geboren worden..', werk je veel?" 70 „Och," aarzelde Jules, „veel.... wat is veel." Hij voelde zich licht gevleid. Dat was toch wel juist gezegd, zie je: de omgeving waarin mooie dingen geboren worden. Die Leo voelde toch soms de dingen wel zuiver, ja zeker. „Ah mon cher, je hebt gelijk. In dat geploeter en geworstel zit het 'm ook niet. Je moet niet te veel werken. Ware kunst ontstaat alleen in momenten van hoogspanning met het Oneindige. En zulke momenten zijn zeldzaam. „Ja juist," knikte Jules; en hij dacht aan het stugge, geregelde domme arbeiden van Albrecht. „Iemand als Albrecht bijvoorbeeld, vervolgde hij zich rekkend in zijn stoel, „zo'n jongen werkt te veel en bereikt te weinig! Begrijp me goed hoor: ik zeg volstrekt niet dat hij niets bereikt. Maar er is geen verhouding tussen zijn werken en zijn resultaat. Zo'n vent schept geen kunst, gelijk een spelende god, maar hij transpireert kunst!" Jules lachte hartelik. Heel aardig, heel goed. Maar... het kwam hem zo bekend voor... Zei Wilde niet zo iets dergelijks in zijn „Intentions?" Zou dat toeval zijn, of zou Leo...? 71 „Maar... ik wou je nog even wat vragen, Jules. Je zou me zo'n geweldig plezier doen met 'n tien of vijftien francs. Met tien was ik desnoods al geholpen. De kwestie is deze: Morgen komt Weckerlin en dan vraag ik hem of Free mij een voorschot mag geven. En dan krijg je dadelik de helft terug." „Jawel," pijnlikte Jules, „maar kun je dan niet tot morgen wachten? Vandaag heb je 't toch niet nodig, winkels en alles is dicht." „Nee beste jongen, dat is het juist. Kijk, het is een gekompliceerde zaak. Maar je mag er niet om lachen, hoor. In vertrouwen kan ik 't jou wel zeggen: jij kletst er niet over. Daar reken ik vast op, hoor Jules! Dat zit zo..." Leo het zijn stem dalen tot een intieme fluistering. „Je kent il giardiniere vecchio wel, hè ? Van de week werkte hij in den tuin en toen heb ik hem voor me laten poseren. Na anderhalf uur zegt me die ouwe boef dat hij er dertig francs voor moest hebben, anders staakte hij en ging weer aan zijn tuinwerk. Wat moest ik doen? Ik heb ze hem maar beloofd. Na die tijd is hij al drie keer om zijn dertig francs geweest; ik heb hem telkens afgepoeierd, maar gisteren was hij woest." Ver- 72 trouwelik lei Leo zijn hand op Jules arm, zijn fluisterende stem kwam dicht bij het oor van den ander: „En gisteren dreigde hij mij bekend te maken in het dorp als ik hem zijn geld niet gaf..." „Maar," glimlachte Jules nieuwsgierig, „wat kan jou dat schelen?" „In gewone omstandigheden géén stéék natuurlik. Maar... er zit een stommiteit tussen van zijn dochter en van mij; wist je daar niets van?" „Jezis kerel," gnuifde Jules met heimelike pret, „wat 'n stomme hond ben jij!" „Wist je het niet? Ik dacht dat Free het wel oververteld zou hebben. — En nu straks, zo tegen zessen, zit de ouwe natuurlik halfdronken bij Sosselli, want 't is twede Paasdag. En dan flapt hij er alles uit: van de dertig francs, van die poets die ik zijn knappe dochter gespeeld heb, etcetera. Komt Weckerlin dat te weten op een of andere manier..." „Hoe zou die!" „Poe, moet je niet zeggen. Daar zou Tschudi je dingen van kunnen vertellen. Als 't dorp het weet, komt zo'n schandaaltje via Luzato of Quattrini bij Weckerlin te land. En daarom Jules, doe mij 'n groot plezier, ja? Morgen krijg je die vijftien 73 meter terug, dat is absoluut zeker. Woord van eer." Jules glom van vermaak, stond op, haalde een zwart geldkistje voor den dag. „D'r gebeurt in dit dooie nest toch nog meer dan ik dacht." Leo, ziende dat het spel gewonnen was, werd uitbundig. Luidkeels lachte hij: „Kijk, als die lastige ouwe bliksem nu eerst maar wat ziet van zijn geld >— vijftien is tenminste al vast de helft, «—■ dan houdt-ie zich wel koest! Ik vind het verdomd aardig van je, Jules. Als jij 'ns in de penarie zit, kun je altijd vast op me rekenen, hoor! — Zeg, heb je haar wel eens gezien, die Bianca? 'n Knap diertje hoor. God en wat mij betreft: jaloers ben ik heus niet, dus als jij kans ziet... Enfin, dat moet ieder voor zich weten. En god voor ons allen, — haha!" „Zeg ouwe snoeper, vertel d'r eens wat méér van. Ken je haar al lang?" „Och ja, ze diende in Milaan in 'n hotel, vóórdat Italië in de oorlog kwam. Maar dat vertel ik je allemaal 'n andere keer wel eens, Jules. Ik moet nu gauw gaan, dat moet je me niet kwalik nemen! Je weet nu waarom." Joviaal-lachend klopte hij Jules op de schouder: „Nog eens bedankt hoor, 74 old chap. — Geef me nog even een cigaret van je. Dank je wel. Bonjour." Jules hoorde hem achter de dichte deur snel de trappen aflopen. Die Leo toch! 'n Echte gelukzoeker, tiep van 'n leuke scharrelaar. Hij kon wel eens ophakken en liegen, maar je moest toch altijd om hem lachen. Jules ging weer op het balkonnetje zitten, 'n boekje van Courteline in de hand. De zon was weer door de wolken gebroken, de eilandjes van de gravin lagen al in de schaduw. Zo laat was 't dus al? Al tussen vier en vijf? Beneden hoorde hij in de verte een rijtuig met joelende boeren en boerinnetjes; gedrein van een harmonika echoënd tegen de half begroeide rotsen langs den weg. Dat kwam al terug van Brissago. Even bladerde hij het boek door met de vlot-getekende prentjes van Montmartre. Die Leo, die schavuit! Zou ze knap zijn, die Bianca van de ouwe tuinman ? Zou hij ook niet eens een praatje met haar maken? Misschien een leuk fris dorpskind... Ach nee, wat had-je eigenlik aan die boerenkinderen hier uit de buurt. Je verstond ze maar half, omdat ze van dat kreupele Ticinees praten; niet eens goed Italiaans. Goed voor die ouwe bok van een Leo! Zijn haar begon al grijs te worden bij de 75 slapen en hij was toch nog niet eens dertig. „Tja, 'k heb al aardig mijn partij meegeblazen," schunnigde hij dan. Ophakker. Zo'n gracieus popje als die Etty dat was heel wat aardiger. Die las je je verzen voor, en daar kon je met pleizier naar zitten kijken, wel 'n uur lang. „Woman is a decorative sex." Vijftien francs —- voor hem een hele boel. Maar morgen kreeg hij ze terug; Leo zou 't aan Weckerlin vragen. Of zou... ? Nee! „Woord van eer..." Leo en 'n woord van eer! Zou hij Jules, onnozele jongen, eringelopen zijn ?! Lepe duivel van 'n Leo. Pas op voor die Ledanché, — hadden ze hem in Genève al gezegd. Jules sloeg zich voor 't voorhoofd... wel vervloekt! Hoe stom van hem om die vijftien francs te geven. Nooit zou hij ze terugzien! Een misnoegde vrouwestem onder het balkon: „Jules, wil je nou nog tee hebben of niet? Ik breng 't je niet boven hoor!" „Ja Errina, ik kom dadelik." 76 VIJFDE HOOFDSTUK. Boeh! — De autobus van elven schokte om de hoek bij de spitse rots. „Daar is-tie!" Ze stoven allen naar het balkon, nieuwsgierig of des Voeux en Weckerlin werkelik zouden komen met dit slechte weer. Een dikke nevel hing tussen de bergen en trok in lange slierten over het Lago Maggiore, dat een troosteloze grauwe baaierd was geworden. De bergen van de overkant waren geheel verhuld, die aan de zijde van Ronco klompten met de donkere bovenwolken loodkleurig zich te saam. Druipend van de regen hield het gele monster stil op de vet bemodderde weg. „Je kunt haast niet zien wie er uit komt." „Leo, dring me niet zo naar voren, ik word kletsnat." „Ja!" „Wat ja?" „Ze zijn d'r hoor!" Twee figuurtjes stonden achter de autobus, verdwenen dadelik weer onder grote begrafenis-paraplu's. Dan haastten zij zich naar de rotstrappen, vechtend tegen dekoude, natte stralen die uren en uren, dagen en dagen in stromen neerstriemen konden, Halverwegekeek Weckerlin eensnaar boven. 77 „Ga weg, hij ziet ons," jaagde Errina. „Wat zou dat?" Leo deed een stap naar voren, boog en wuifde Weckerlin toe, die zwakjes terug groette van onder de pruttelende paraplu. „Wat die kerels toch een hart voor ons hebben, hè?" smaalde Leo. „Daar komen ze nobel uit Zürich enkel om ons te omhelzen. Net 't rooie Kruis. Daar konden ze des Voeux best generaal van maken. Vindt je ook niet Free?" Die knikte toestemmend, ernstig; dacht aan zijn kasboek. Hij liep onderwijl naar de gang om de gasten te helpen bij het uitpeilen. Errina stalde de druipende paraplu's. De anderen waren al lang naar hun eigen atelier terug geslopen, ,,'t Is ontzettend, 't is vreselik vandaag;" des Voeux stem was niet luid, maar beheerste door zijn lage register toch de hele Casa Errina. „En al zo'n tijd, hè?" „Zo'n tijd?" praatte Errina opgeruimd. „Hier pas sinds van ochtend. Wij hebben een heerlike Pasen gehad." „Aan de andere kant van de Gotthard niet hoor!" antwoordde Weckerlin's stem, die jong klonk bij die van de ouwe brombeer. „In Zürich regent het al twee weken. Maar gelukkig niet zo als hier," 78 In het behagelike gevoel weer een veilig dak boven het hoofd te hebben, drentelden zij al pratend de woonkamer in. Free deed korrekt, glimlachte, was zo veel mógelik meneer met de heeren en zei dat Errina toch zeker wel voor een warm kop koffie had gezorgd? Terwijl dit dampend door haar werd opgediend, zwenkte des Voeux' gedachte naar de klok en gaf hij het gesprek de zakelike koers. Vlug wipte Free naar zijn kleine schrijfbureau, bracht het kasboek en de rekeningen der leveranciers; die waren keurig aan de lias geregen als in een ouderwets handelskantoor. Weckerlin, jong-vriendelike Lebemann met ietwat-zelfgenoegzame glimlach, een kleine lorgnet in het gladgeschoren gezicht, zat er bij zonder er zich mee te bemoeien. Nu eens sprak hij glimlachend enkele woorden met Errina, die heimelik hem vereerde, — dan weer veinsde hij een ogenblik belangstelling door te vragen : „Kan ik U soms helpen met pointeren ?'' Als enig antwoord schudde des Voeux van nee, en het dan Free de bedragen der rekening oplezen, die van Luzato, van Taiana en de anderen. Dan vloog hij nog even al monsterend Free's kasboek door, als ervaren koopman enkel kijkend naar de grote posten; die kleintjes, — dat haalde tóch niet an. 79 Reeds meende Free, dat hij geslaagd was voor het examen van deze maand, toen des Voeux' oude geslepen ogen bleven turen op één post in het kasboek. Dan sloeg hij ze op, keek Free aan, die veinsde niet te merken. „Maar wat is dat, waarde heer: dat is mij niet geheel duidelik". Welwillend wipte Free naar hem toe, boog zich mee over het kasboek. Des Voeux's vinger wees naar een post aan de creditkant: rekening Milliet et Werner Frs. 64.70. „Dat is die bazar in Locarno, niet ? Maar waar slaat dat op, heb je die rekening daar ?" „O zeker, wilt U hem zien?" „Nee-nee," genadigde des Voeux met zijn autoritaire stem. „Vertel me maar wat 't geweest is." Free lei dan, schijnbaar vlot en luchtig hem uit, dat het in hoofdzaak neerkwam op kousen en een nieuwe hoed voor Errina. Doch de ander viel hem bruusk in de rede dat dat toch niet aanging. Errina had toch haar geregelde kledinggeld en... Voorzichtig méngde Weckerlin zich in het gesprek. Of des Voeux zich niet herinnerde, hoe er twee maanden geleden over gesproken was, Errina daarvoor een oorlogstoeslag te geven van dertig francs in de maand. 80 „Nou, eerlik gezegd staat het me niet meer voor. Maar als jij het je herinnert,.. antwoordde des Voeux met een voor Free onaangename nadruk op dat woordje jij. Niettemin knikten ook hij en Errina vriendelik van ja, toen Weckerlin verzekerde dat dat in Februari was vastgesteld. „Slaat het bedrag dus op twee maanden?" klonk de onverwachte vraag. Snel moest Free antwoorden. Als hij ja zei, was hij van alles af; twee maal dertig, — dat klopte wel zowat. „N... nee: er is in Maart ook al een kleine nota van Milliet." Hij durfde het niet aan, bang voor de koude scherpe blik van de bankier. Maar zijn eerlikheid werd beloond met een wrevelige preek. Des Voeux schoof met een kort gebaar het kasboek op zij, leunde achterover in zijn stoel en verklaarde, dat hij zulke dingen vréselik onaangenaam vond. De minste eis die iemand toch aan 'n kasboek stelde was toch wel dat de aantekeningen ovetzichtelïk waren. Een misnoegd-arrogante plooi kwam er om zijn mond, en hij keek Free uit de hoogte aan, toen hij er nog bij smaalde: „Of is dat soms te veel verlangd!" Strakke stilte, want ook Weckerlin en Errina hadden hun gesprek gestaakt toen 6 81 des Voeux ging uitpakken op de meedogenloos gedistingeerde manier die zij zo goed van hem kenden. Op dezelfde toon ging deze door: „Wat heb ik aan 'n kasboek, waaruit niet eens blijkt op welk tijdvak een rekening slaat. Dat moet geen vraag zijn. Dat moet eenvoudig geen vraag wezen!" Zuur en tergend keek hij Free aan. Die had een kleur gekregen, bebeet zich de onderlip, zodat het spitse baardje langzaam op en neer wipte. Dan probeerde hij behoedzaam de woede af te leiden door zachtjes en schuchter op te merken, dat sommige winkeliers ook zo laat kwamen met hun rekeningen, en dat dan... Doch des Voeux genoot nog te zeer van zijn macht en van de indruk die zijn tafeltirannie op hem zelf en de drie anderen maakte, om al zó gauw daarvan afstand te doen. Hij het zich nog niet kalmeren en viel brutaal-overheersend Free in de rede, dat hij dan zulke lui maar even telefoneren moest bij Luzato. Dat was een kleine moeite: Dien je rekening in, want ik heb hem direct noodig voor m'n administratie. Zwijgend boog hij zich dan weer voorover naar de nota's en naar het kasboek. Weckerlin was naar het raam gestapt, keek 82 naar de askleurige dag die zich verdichtte achter de gesloten druipende glasramen. Errina schikte iets dichter bij Free en de oude heer. Zij begon te spreken over wat keukengerei dat zij nodig had en over een nodige reparatie van het dak: op 't ogenblik stroomde de regen binnen, ieder uur een emmer. Kort en stug gaf des Voeux zijn toestemming, krabbelde dan zijn paraaf onder het kasboek, dat dan door Free werd op' gesloten in het schrijfbureau. Ondanks de onbeschofte behandeling wenste Free nog zichzelf heünelik geluk: de ergste dingen had de ouwe lekker niet gemerkt. Na de kontrole van het huishouden plachten de beide regenten van het Parasitenheim een kleine wandeling door de tuin te maken, die zich soms nog uitstrekte tot het kerkje van Ronco-boven. Vooral Weckerlin hield van het brede uitzicht van dat plateau af. Doch daarvan kon niets komen ditmaal en de tocht naar de zolder waar een klokkelende emmer en een vuile dwijl bewijzen moesten dat Errina gelijk had, bood voor de lentewandeling maar 'n povere Ersatz. „Wel 'n mooi stilleven," spotte Weckerlin. En Free, blij dat Weckerlin tot de terugkeer der genadige stemming iets bijdroeg, lachte uitbundig. Errina moest de laatste 83 hand aan het eten leggen en liep vlug naar beneden; als de heren dan nog even in de woonkamer gingen? Over 'n kwartier kon men. aan tafel gaan. Bij het middagmaal zorgde vooral Leo voor wat afwisseling. Al bij de soep zette hij met de gasten een politieke boom op met een journalisten-handigheid die de anderen hem in stilte benijdden. Alleen Albrecht haatte dit soort aimabele tafelgesprekken; als de tijdopnemer bij een wedstrijd zat hij de hele loop van het geval te kontroleren: hoor, nu gaf Leo die des Voeux weer half ongelijk, kwam op de proppen met een schijnargument. Op hoge toon weerlegde de brombeer. Ja, ja, haastte Leo zich dan weer, daar was veel van waar, heel veel van waar. En n begrijpende, beleefde glimlach onderstreepte die woorden dan nog. Bah, wat een kerel. Bah! Albrecht wist niet wie van de twee hij feller verfoeien moest: de kruiperige geestelike en materiële zwendelaar Leo; of het gelddespootje dat hier als regent van Parasitenheim altijd het grootste gelijk van de vismarkt moest hebben. Wee degene die hèm tegensprak! Doch er was nog een derde, overdacht Albrecht verder. Waarom zei hij enkel nu 84 en dan een onschuldige spitsvondigheid? Waarom ging hij nooit verder? Deze man doorzag het spel even goed als hij, Albrecht. Waarom dwong die Weckerlin den scharrelaar nooit tot kleur bekennen? En waar om sprak Weckerlin die despoot nooit eens vierkant tegen? O, het was 'n jammerlik e, verfoeilike erbarmelike wereld. Want zo als het hier vandaag in 't klein was, zo ging het in 't groot overal, overal in de laffe en stumperige samenleving. „Zó veel kaas Errina?" vriendelikte Weckerlin. „Waar haal je de kaaskaarten vandaan ! Gehamsterd? Foei, foei wat zijn we toch verdorven." En hij nam een rond schijfje,roomkleurig,vanhetblauweschaaltje. „Ja, dat verkoopt Luzato hier nog zonder kaarten. Hoe die 'm dat lapt weet ik niet." „Heel Tessin is 'n heerlik vrijgevochten terrein," verkondigde Leo smakelik. „Boter smokkelen in de bergen, ontduiken van maximumprijzen, melk buiten de rantsoenering om. En zo ga je maar door!" „Er is veel voor te zeggen," moedigde Weckerlin aan en hij glimlachte vergenoegd achter zijn kleine lorgnet. Jules knikte gedwee, verlegen. „Er is alles voor te zeggen," sneed Leo op. „Daar zou in Zürich geen sprake van 85 zijn," mompelde des Voeux en hij keek, bijna verwijtend, Errina aan; hapte dan gretig in de zondige kaas. „Geen sprake van. Strenge kontröle. En zo moet het ook. Totaal verkeerd om die dingen over te laten aan de kantonsregeringen. Maar Tessin en Frans-Zwitserland willen nu eenmaal niet van Bern uit geregeerd worden, -— dat is de ellende." „Toch zijn er in Zürich opstootjes geweest," waagde Leo. „Zes doden, waarbij twee kinderen," zei Albrecht met ijzigen nadruk. Het was het enigste wat hij aan tafel gezegd had. Free en Leo werden er onrustig van, benauwd dat de lieve vrede weer zou worden verstoord door Albrecht's scherpe toon. „Ho, ho," lachte des Voeux schamper. „Zulke relletjes hebben niets te betekenen. In kanton Zürich is de zaak uitstekend geregeld, uitstekend. Maar er zijn altijd elementen die in troebel water vissen willen; van die lui die de slechte tijd die ons arme Zwitserland doormaakt nog gebruiken, om het domme volk op te ruien. Treurig, in één woord. En dan verleden week die zogenaamde honger-demonstratie van vrouwen. Belachelik! Die helden verschuilen zich achter vrouwerokken om hun doel te bereiken." 86 Albrecht stond op, schoof hoorbaar zijn stoel over de parketvloer tot ver onder de tafel en ging de kamer uit. Zijn bord was nog half vol eten. Met een zacht klakje sloot hij de deur achter zich. „Ja, ja," schamperde des Voeux, terwijl hij betekenisvol naar de lege plaats loensde, „de waarheid wordt niet graag gehoord in de wereld." Stil aten ze verder. Errina bedacht, hoe lekker Albrecht het dessert wel vond, dat hij daar in de steek het. Zij had in de keuken nog wat apart gehouden: dat zou ze hem dan wel in z'n atelier brengen, later. Kort na tafel begon dan de grote ommegang. Over Free's scheppingen werd doorgaans maar heengegleden. Hij heette het te druk te hebben met de administratie van het huishouden om nog veel aan kunst te doen. Eigenlik hadden des Voeux en Weckerlin hem als artist afgeschreven en als hij toch nog eens een crayonportret aan hen zien liet, werd dat als een meevaller beschouwd. „Och kom, ben je ook nog weer eens aan de slag geweest," was het dan. Free's acht en dertig jaren hadden hem allang over alle kunstenaarsidealen heengeholpen: hij beschouwde het portrettekenen als een praktiese bijverdienste en 87 liep soms zeven uur met blote voeten in versleten sandalen naar Lugano, om daar een rijke Duitse „Kriegsgewinner" uit te tekenen voor 'n paar honderd francs. Des Voeux had hem tot administrateur van Casa Errina uitverkoren, omdat Free toch ookartist was en omdat des Voeux het bestierf wanneer hij niet precies wist, waar hij met zijn liefdadigheidsduitjes aan toe was. Moest Errina voor de boekhouding zorgen, dan liep het misschien maar half goed, want hoe dom had ze zich niet indertijd laten oplichten door haar man toen die haar in de steek het. Een man, al was 't maar een mannetje zo als Free, kon je uitschelden en uitvloeken totdat de administratie klopte, ~~ net als op kantoor.Tegen Errina ging dat niet. Daarom begon de ommegang dan ook meest maar dadelik met een bezoek aan het atelier van Leo, die door een paar moppen en een vloed van woorden de gezellige after-dinner stemming van de beide beschermers nog wat ophield. Al pratende zette hij dan zijn nieuwste stuk op den ezel, schoof gordijnen open en weer half dicht ten bate van zijn schilderij, liep druk en bedrijvig heen en weer of nodigde des Voeux uit, wat meer links of naar rechts te gaan om het geval te zien. Dit- 88 maal was het de overhaast gepenseelde oude tuinman die voor een werk van weken en weken moest doorgaan. Wel drie keer was hij helemaal opnieuw begonnen, aldus Leo met een staal gezicht. De achtergrond moest heel wat anders worden, die beviel hem zelf niet, — voegde hij er bij tqen de bewondering der regenten zich wat lang het wachten. „Ah, maar het licht is vandaag ook ellendig, miserabel! Op zulke regendagen is het licht zo vuil, zo intens-poi/, dat je niet werken kunt hier." Waarop Weckerlin met lichte ironie: „Ja, dat is jammer, hè?" Achter des Voeux om, die nog steeds den ouden tuinman bewonderde, grijnsde Leo geluidloos naar Weckerlin. Toch wilde hij niet dat des Voeux ook maar een ogenblik de indruk kreeg dat het werk hem geen heiligen ernst was. „Ik voel dat werkelik als een gemis," zei hij een toontje lager, — toch nog met een tikje affektatie; „als ik een dag niet werken kan, voel ik mij ongelukkig." Weckerlin wendde zich zwijgend af, slenterde naar het grote raam, schoof een hoek van het lange witte atelier-gordijn opzij. De regen gutste niet meer zó 89 tomeloos: er was een verademing tussen twee buien. Daar ginds in Italië, achter de Gridone, stapelden zich nieuwe loodblauwe ladingen op. Maar tans dreven de flodderige wolkenschepen wat hoger langs de bergruggen en op 'n enkele plek in de bergen ketste de zon een kortstondig kermislicht. De overkant van het Lago Maggiore was weer te zien: Gera's rose en witblokkende huisjes spiegelden mat in het vervreemde meer. Boven het dorpje, links en rechts van de kale, wonde plek, kronkelden fijne witte lijnen van boven naar benee: dat waren de stromen regen en sneeuw die op de toppen vielen. Als krijtlijnen stonden nu die beken in de blauwgrijze, slappe berglijven gereten. Ach, wat zon, — even wat zon, zuchtte Weckerlin; dat was het mooiste van die maandelikse tocht naar Ticino. Winter in Zürich, — doch al zon en zomer aan de andere kant van de Gotthard. Februari en Maart waren er heerlik geweest ... maar nu deze natte kille Aprildag... „Wel aardig, hè?" Weckerlin schrok, draaide haastig zich om. „Zeker, zeker: leuk gedaan. De vent lijkt bovendien, 't Is toch de ouwe baas * die hier wel in de tuin werkt, niet?" Leo voelde dat hij aan de winnende 90 hand was. De heren slikten de zaak, slikten de zaak als koek! Weckerlin dommelde weer in op de cadens van zijn eigen gedachten. Die stilte, die vredigheid hierbuiten. Andere dagen stond hij op de beurs in Zürich, gemakkelik glimlachend tegen zijn drukke klanten, — maar 'savends toch moe en vaak beu van al het business-geroezemoes. Langzaam had hij er zich aan gewend. Tien jaar geleden was hij soms in verzet gekomen, had muiterij in zich gevoeld, drang om hier in Ascona te gaan wonen en wat letterkundige kritiek te proberen; misschien, misschien ook wat verzen ? Maar zijn verstand had die onrust tijdig klein weten te houden. Zó was het leven toch gemakkeliker, beter, ■— vooral nu door de oorlog de zaken zoo goed gingen. Het gesprek van Leo met des Voeux kruiste en verwarde de loop van zijn denken; onoprecht-luid lachte nu de éen: zeker had des Voeux een aardigheid gezegd. Wat precies de zaak was, drong niet door tot Weckerlin. Hij zag de eerste zware droppelen van de nieuwe onweersbui vallen op de druilige rotsen die de tuin omringden, en wat lager op de helling sloeg een arme Ticinese boerevrouw de rok over het hoofd om 91 zich te beschutten. Die dreef een schonkige bruine koe naar boven langs het stenige bergpad. Achter zich hoorde hij weer de beide anderen; op een toon alsof hij een schunnigheid zei, hoorde hij Leo de naam Bianca uitspreken. Weckerlin voelde opeens een weerzin in zich opkomen en zonder zich rekenschap te geven waarover des Voeux en de andere fluisterden, sloop hij zachtjes de kamer uit en naar Albrecht's atelier. „Wat lees je daar?" ,,'n Boek over Rusland in 1905." „Duits?" „Nee, Italiaans, ■— Kan toch niet werken vandaag." „Te donker, hê?" „Ja, en bovendien is 't een dag van U en des Voeux." „Wat zou dat?" „Dan kan ik nooit werken. Dan heb ik de hele dag de hel in." „Kom kom... zulke beulen zijn we toch niet. Roken?" „Ik rook niet, dat weet U wel." „Nee, dat weet ik niet, stugge jongen," lachte Weckerlin. „Of liever: ik was het vergeten." 92 De Stugge glimlachte even. ,,'t Gaat goed met de oorlog, hè?" „Goed? Hoe zo?" „Nou, — hoe langer het duurt, hoe meer kans op revolutie," zei Albrecht met tergende bedaardheid. Weckerlin werd er ellendig van. Was er dan geen enkel middel om deze eerlike, zuivere jongen met zijn stevig talent te redden ? Om hem te velossen van zijn kille dogma's? Te verlossen van zichzelf? Zacht en vriendelik begon hij te beweren. Dat kón Albrecht toch onmogelik menen, dat was toch een harteloze, dorre theorie. Was een oorlog dan een rekensom ? Daar werden toch duizenden moeders over heel de wereld afgereten van hun zoon, van hun mooiste droom. Daar werden toch in veldhospitalen armen en benen afgezaagd alsof het hout of ijzer was. Had Albrecht „Die Kriegskrüppel" van Leonhard Frank gelezen? Of „le Feu" van Barbusse ? Dan kon je niet meer redeneren van laat de oorlog maar voortduren, 't Was een misdaad om zo iets te zeggen. „Nee, wind je nu niet op, denk er maar liever eens over na. Dan zal je het wel met mij eens zijn, beste kerel." ,,'n Misdaad? Een misdaad is 't om te 93 zeggen: we vechten voor de vrede en onderwijl de mensen als honden tegen mekaar op te hitsen in 't belang van het kapitaal! Dat vind ik een misdaad. De lui die dat doen, — dat zijn de lui van de rekensom. Moet je hun maar gaan vertellen, — maar niet aan ons!" Weckerlin schudde het hoofd. Dadelik werd Albrecht opgewonden en redeloos in zulke gesprekken: zo jammer toch. „Wees nu straks maar 'n beetje bedaard tegen des Voeux," pleitte hij. De ander haalde de schouders op. „Waar blijft hij zo lang? Heeft Leo zo veel om te laten kijken?" „Nee, — alleen die ouwe tuinman. Wel vlot gedaan vind je niet?" „Ik heb geen oordeel over de andere lui hier. Of liever: ik zèg mijn oordeel niet." Met een zijden zakdoekje poetelde Weckerlin langzaam zijn lorgnetglazen schoon. Zijn kleine, fijne gezicht staarde zo zonder glazen wezenloos en verdwaasd in het atelier. Uit één stuk — dacht hij in stille bewondering. Eén bonk eerlikheid; èn ... onmaatschappelikheid. O, wat zou die jongen veel kunnen bereiken: maar later als dat al-te-ruige wat afgeslepen was. Hij, Weckerlin, zou hem wel helpen, zou hem 94 leiden door alle vijandelikheden van het leven heen. Albrecht moest wel iets, iets zich plooien. Maar Albrecht zou nooit die knieval hoeven te doen, die hij zelf gedaan had. Daar wou hij voor zorgen. Dat was toch ook het mooie van de hele instelling Casa Errina: dat de jongens onbekommerd zich konden ontplooien. Als 't ware een klein Robinson-eiland van scheppingsgeluk! Zelfs een onverschillige „homme d'affaires" als des Voeux, had de glans gevoeld van dat ideaal toen hij voor het eerst erover sprak. Wel waren er later teleurstellingen geweest: Free, en vooral Tschudi. Maar dat ondervond je immers bij alle maatschappelik werk; moed houden, doorzetten was dan het enige antwoord. „Doet U nog veel in de partij?" „Nee, i—■ lang niet genoeg. Ik heb weinig tijd meer. Een kursus in afdeling zeven; en dan ben ik natuurlik bestuurslid van V.K., omdat ik daar de oprichter van geweest ben." „Lortzing zegt ze nog al 'ns flink de waarheid tegenwoordig." „Ja... tja..." aarzelde Weckerlin, „maar zie je, het wordt zo'n herrieschopperij. Alle vergaderingen in de war gestuurd door hetzelfde clubje, ~- dat willen de mensen toch niet op den duur." 95 „Hij zegt ze fijn de waarheid. Er zijn nog veel te veel baantjesgasten en pausen in de partij." „Ben jij nog lid gebleven?" „Ja natuurlik. — Als ze van kritiek niet gediend zijn, moeten ze er ons maar uitgooien." Weckerlin zuchtte. Altijd dat drijven tot het uiterste, altijd die onvruchtbare vinnigheid. Dat gaf dan weer handen vol werk om na iedere kwestie die twee extremente verzoenen: de kliek van de zelfgenoegzame officiële kopstukken en die onbekookte oppositieclub. Jaar in jaar uit moesten bemiddelaars als Chur en Dr. Rognon daaraan lijmen en plakken. „U moet Lortzing maar eens van mij groeten als U hem spreekt." Hoor nu die boosaardigheid, — lachte Weckerlin heimelik; die brutale jongen begrijpt heel goed dat ik Lortzing zo veel mógelik uit den weg ga. Net doen alsof ik het heel gewoon vind; dat is het wijste. „Zeker, dat wil ik met pleizier doen." De deur ging open, des Voeux kwam binnen. Weckerlin had het gevoel van een leeuwentemmer, op het ogenblik dat de meneer uit het pubhek zich ook in de kooi waagt. En het was hem een verüchting 96 te bemerken, dat des Voeux door Leo's onzin in een goed humeur was geraakt en nogal bedaard optrad. Aandachtig bekeek hij het reusachtige doek met de machtige dekoratieve figuren. Albrecht stond er onverschillig bij, zei niets. Dan liep des Voeux meer naar links, stotend met zijn lakschoen tegen een laddertje in 't voorbijgaan. „Die ladder zal je nogal eens nodig hebben," glimlachte hij. „Ja meneer." ,,'t Is me ook 'n lap doek, zeg. Maar goed dat dit atelier bij de aanbouw zo hoog is getimmerd." In elk zwijgen dat langer dan een minuut duurde, voelde Weckerlin een verstroeving van de stemming. Hij haastte zich de vriendelike beamingen die des Voeux verwachtte, te offeren, wanneer Albrecht het noodlot maar regeren het. Toen Albrecht op de vraag of hij nog wat anders had om te laten zien, zich met een hoofdschudden-vannee vergenoegde, viel Weckerlin welwillend in: „Nee, 't is ook te begrijpen. Zo'n groot brok werk, geeft je de handen vol. Ik vind het een heele durf, hoor." „H'm... als 't alleen met durven gewonnen was." 7 97 „Soms toch wel," antwoordde Albrecht koel, „De Landesgemeinde van Welti bijvoorbeeld ..." Des Voeux keek hem aan. Waar haalde deze beginneling, deze brutale schooljongen die nog alles te leren had, — waar haalde hij de moed vandaan om over een beroemd Zwitsers meesterwerk als de Landesgemeinde een oordeel uit te spreken. Een oordeel dat nota bene daarop neerkwam, dat dit meesterwerk maar durf, en niet anders dan durf zou zijn. Ongeloofelik! Of had hij die vreemde, stugge jongen soms verkeerd begrepen? 't Kón haast niet anders. Dit was al te bar. Doch Weckerlin schoot weer te hulp. Durf was er zéker in de Landesgemeinde, maar toch ook nog heel wat anders. Psychologie, volkspsychologie; en geestigheid zelfs. Natuurlik van een andere tijd, van een vorige generatie... „En ik zou willen dat deze generatie wat van die echte, grondige vakkennis van Welti had. Het métier gaat gewoon verloren door al dit futurisme en expressionisme." Weckerlin troostte zich heimelik, dat het gevaarlike woord kubisme ten minste werd verzwegen. „Loopt die hagedis hier nog altijd rond?" 98 vroeg Weckerlin, in wanhopig pogen de buien te doen óverdrijven. . Albrecht glimlachte. „Hij heeft laatst voor mij model gestaan." En hij het den twee regenten het resultaat zien, dat uit' voerig was als een Japanse kleurtekening; des Voeux prees de tekening uitbundig; maar hoe milder zijn lof werd, des te geslotener werden de beide anderen. „En liep die hier zo maar rond?" „Ja," — het was weer Weckerlin die moest antwoorden — „hij was hier bij Albrecht zo mak geworden, dat hij vrij in en uit liep en zelfs niet schuw werd wanneer hij hem beetpakte." „Goddorie, dat is net als in Indië. Toen ik nog manager was op de boekit boven Penang, hepen er zo 's ochtend zes titjaks tegelijk in mijn voorgalerij. Soms vielen ze van de gladde muur af, op je hand of in je nek. En dan voelden die beestjes kil— koud aan, hè? Tja, da's alweer twintig jaar geleden, Weckerlin." Het ogenblik was gunstig, Weckerlin maakte er gebruik van: Hij stelde den ander voor nog even naar boven te gaan, naar Höpfner, de nieuweling. Een korte handdruk wisselde des Voeux met Albrecht. Dan verdwenen beiden naar de kamer van 99 Jules, die al de hele middag zenuwachtig bezig was zijn verzameling „Papillons" op te prikken. „Pfff! Goddank: 't zoodje is de deur uit," mompelde Albrecht toen hun beschaafde stemmen in het trapportaal van de Casa Errina verstierven. Hij ging naar het raam, schoof het lange witte atelier-gordijn weg, staarde somber in de asgrauwe dag waarin het natte gesteente van de rotsen opglimmerde. Zo woest als het watervalletje bruiste. Boven het gepletter van de regen uit! Al het water van de bergen gutste naar die beek en nu speelde hij op als 'n groot mens, die kleine, kleine waterval daar tussen de druipende struiken; bij mooi weer hoorde je hem nooit. — Trieste, donkere dag: ze hadden wel pech, die arme regenten-van-het-weeshuis. Net goed voor des Voeux: hè, wat haatte hij die kerel met zijn grove smoel, zijn bolle brutale ogen, zijn degelike ouwe bakkebaarden. Je zag hem... je zag hem op zijn privékantoor zitten aan zijn bureau-ministre, ontevreden aan de telefoon, ploertig tegen zijn compagnon en zijn bedienden, — poeslief tegen zijn klanten. En dan 's Zaterdagsmiddags en 's Zondags kunstveilingen afsnuffelen, scharrelen met makelaars in de „Meise" 100 of éen van die andere oude gildegebouwen van Zürich. Om naderhand te bluffen over zijn nieuwe aanwinsten tegenover vrindjes en hielelikkers; te bluffen over zijn schilderijen en antikiteiten en te geuren met zijn kunstbeschermerij. „Voordeberoemdekunstverzameling des Voeux werden No. 287 en 88 aangekocht. Ook de kapitale Hodler blijft dank zij 's heren des Voeux offervaardigheid voor ons vaderland behouden." Bah, bah, — wat een rapaille, wat een kantjesknabbelaars, wat 'n kunstploerten. Oorlogswinsten, kunst en patria. Goethe of Schiller — nee 't zal wel Goethe zijn geweest, — zei het hun zo lekker: „Krieg, Handel und Piraterie, alle drei einig sind sie!" En van hem, van dat monster at hij hier genadebrood. Was het geen schande? Hoe was hij er ook weer toe gekomen? Tja... in radeloosheid. En 't was toch wel waar ook, wat Lortzing gezegd had: het deed er niets toe van wie het geld kwam, het was immers toch altijd door een kapitalistiese schurk verdiend! En... en als je nu een staatspremie kreeg, 'n prix de Rome of zo iets? — Dat was toch net eender! De staat is net zo'n ellendig roofdier als die partikuliere wolven; precies hetzelfde. 101 Van het raam slenterde Albrecht naar de tafel, die stond bruin en zeskantig onder het koude licht in een hoek van het atelier: bruin en stroef onder het kille middaglicht bekneld. Het oude horloge dat daar achter aan een spijker hing, wees de tijd aan in vervelende maning: tien minuten voor drie. Het was nog vóór ook. Albrecht doopte de pen in de inkt. „Beste Jack: 'n Maand of zes geleden zei je, het deed er geen bliksem toe waar de duiten vandaan kwamen. Ik heb het dan ook gedaan. Dat weet je. Soms davert het hier van 't licht en ik heb hard gewerkt. Maar de filantropie siepelt zo vies op je neer, snap je. Dikwels zit het me tot hier. Zo'n dag als vandaag als die klooien weer over zijn geweest. Maar ik begrijp wel, het is krankzinnig nou weer weg te hollen, 'k Zal ook wel proberen hier te blijven als een zoete ezel in de warme stal." Hij leunde achterover, keek naar zijn geweldige doek. Dat moet eerst af... Goed; en dan? Kijk, daar links dat deugde toch niet: die hand leek wel 'n bos wortelen. En zo goeiig in verhouding was-ie, zó goeiig dat alle expressie er uit was. Luzato kon 'm wel geschilderd hebben. <— Kwam 102 morgen wel terecht. Eerst die brief even verder. „Maar nu dit nog, Jack. Als ik het helemaal niet meer uit kan houden, heb jij dan die ouwe kanapee nog? Of kan ik op de grond slapen bij jou? Ik hoop dat je dit briefje krijgt. Je dek-adres kon ik niet meer vinden." Nu zaten ze boven bij Jules, de dwazen. En Jules-tje las nu zeker voor. Zeker zijn geparfumeerde „Papillons." Schattig. Zou je er niet een bom insmijten, een grote lekkere dynamietbom? — Oei... wat 'n dag, wat 'n grauwe dag; hoe kletterde die regen weer op het plattedak van 't atelier. Dikke spelden. Het was ook nog niet genoeg geweest vandaag ! Meer, meer. Net als in de oorlog; meer, meer, onverzadigd. „Entweder tötet der Krieg die Revolution, — oder..." Nee, nu niet afdwalen. Eerst die brief afmaken. Die malle hand van die vent: zo braaf getekend dat-ie misrekend is! Bossen wortelen. want je dek-adres kon ik niet vinden." Ho. Ook genoeg. Titjak... Wie zei dat? Waarom had die Weckerlin dat nu weer aan des Voeux verteld. Het ging hem niets aan, al hepen er hier tien hagedissen door het atelier. Maar het woord was aardig: 103 Ticjak... Maleis natuurlik: je zag ze vlug verschieten op 't ritme van dat woord, die snelle zonnediertjes. Fijn. Morgen aan Line vertellen. Maar niet zeggen dat het woord van des Voeux kwam. Jasses nee. Titjak... hoe zou zij dat woord zeggen? Zo met een lachje van haar witte tandjes en die lach was dan voor hem alleen; alleen voor hem. Blauw meiske. Blauw? Maar één maal had hij Line in het blauw gezien, dat was eergisteren op dien heiligen dag, op den Paasdag: hun bruilofsdag op de Isole de Brissago. Blauw-wazig was toen het meer geweest, de zon lag op de bergen. Blauw, en stralend de hemel, blauw dat kleine Lineke eronder, en blauw, eindeloos blauw hun liefde, hun jonge moed, hun geluk... Heimwee sloop op hem toe, zoet verlangen naar het handje dat zo vreemd-breed was voor een meisje. Breed handje, dat gaf zo'n vertrouwen, zo'n tere kameraadschap. Even, heel even haar in de lachende, eerlike ogen te kunnen zien: de echtheid van haar oogopslag, de lust van haar mondje. Waarom was zij niet hier? Zou zij van avend nog komen ? Toe... toe... snikte het zacht in hem. Van avend nog, van avend door alle regen en ontij heen... Eén lachje; titjak. 104 Hij lachte en snikte en weende, — hij sloot de ogen en zag daar duizend rozeknoppen openbloeien tegelijk. En dat wonder der rozeknoppen herhaalde zich in de blauwe lange spiegel van het Lago Maggiore... In zijn tere spiegels hield het water die droom gevat... Hij keek rond met een lichte schrik: zij was er niet. Daar voor hem lag een brief aan iemand. Die brief was nog niet af. En daarginds stommelden voeten naar beneden, en stemmen scharrelden er tusschen door. „Vier veertig van Locarno;" dat zei Free. In de gang werd gehaspeld over jassen en paraplu's. Weckerlin zei een mop tegen Errina, waar allen om lachten. Boem! t-r de huisdeur toe. Onwillekeurig stond Albrecht op, om aan het venster hun vertrek na te kijken. Zwarte ruggen onder zwarte, druipende paraplu's. Domme nieuwsgierigheid, — met die woorden joeg hij zichzelf weer terug in zijn atelier. Maar ... nee, die was goed! Weckerlin keerde zich om, lachte en wuifde Errina, Leo en Free toe die zeker aan het balkonraamstonden om hen na te kijken; dan trok hij snel schoenen en kousen uit en baggerde zo op blote voeten het puntige rotspad af dat tot een 105 bruisend riviertje was geworden. Zo'n tiepe. Ai, wat zullen die blote voetjes op de puntige rotsen hem pijn doen! Weer wuift hij vrolik met schoenen en kousen de achterblijvenden toe. Albrecht moest lachen door alle mistroostigheid heen. Iets leuks had Weckerlin toch wel gehouden. Voor hem uit liep de ontevreden zwarte rug van des Voeux. Die vloekte en gromde in zichzelf, omdat hij na twee minuten zijn brede verlakte American boots aan zijn voeten kleven voelde als vieze zwarte sponsen... Dan verdwenen ze achter het rotsblok met de braamstruiken, — de twee regenten van Parasitenheim... Vrolik stormde Jules naar beneden en vond in de woonkamer twee zotten: Free en Leo die een fox-trot dansten ter ere van het feit dat de twee beschermheren beduveld, afgescheept en vertrokken waren. Leo zong zelf de muziek waarop ze cancaneerden en sloeg de woorden over de leest van de wijs: „Mi-ma-mundus vult decipi, mi-ma mundus vult decipi. Is 't goed Jules? Je bent toch immers zo'n klassieke jongen ?" Errina schudde het hoofd en liep lachend de kamer uit om Albrecht zijn geweigerde dessert te brengen. 106 „Zeg hoor 's, hoor 's even!" riep Jules tot Leo. „Ze hebben gezegd dat jullie zouden exposeren in Locarno. Is dat zo?" „Ja, hoe zo?" „Dan moest ik daar midden in die rommel van jullie verzen zeggen. Maar ik verdom het, zeg! Dat verdraai ik eeuwig!" „Heb je 't gezegd?" „Nee,... dat nu juist niet, maar..." „Nou dan hang je, jochie! Galm jij maar lekker verzen. Mi-ma mundus vult decipi, — mi-ma... kom, Free, nog één keer. En avant pour le fox-trotü" In de kussens van hun eerste klas coupé gedoken, werden de kunstbeschermers met wiegelende schokjes door de grote Gotthardtunnel naar het Noorden teruggevoerd. In Goeschenen stond de trein twintig minuten stil, daar zochten de heren in het warmverlichte stationsrestaurant hun stukje avondeten. Des Voeux vroeg dadelik naar de restaurateur zelf, naar Ernst Zahn, met wie hij persoonlik bevriend was. Weckerlin kocht de Neue Züricher en de Tagwacht; om zich achter te verschansen, voor het geval dat Zahn, de hem antipatieke literaire kwal in geklede jas, hun de hand kwam drukken. Doch het hoefde niet: de ober 107 kwam met een beleefd glimlachje zeggen, dat meneer Zahn zich sinds verleden week in zijn studiehut had opgesloten: 1800 meter hoog in de bergen. Eerst tegen de kelner, dan tegen Weckerlin, betoogde des Voeux hoe vreselik hem dat speet, vreselik jammer. „Och," zeiWeckerhnkoeltjesglimlachend, „we komen hier volgende maand weer, en dan kunt U hem aan Uw hart drukken. Maar we moeten volgende maand een mooier dag uitzoeken voor Ronco, hoor." Doch de ander sputterde tegen. Dat was gemakkelik gezegd: een mooie daguitzoeken. Hoe Weckerlin dat deed begreep hij niet, — maar hij had de grootste moeite zich één dag los te maken van zijn zaken. Vooral in deze oorlogstijd was het bar lastig. Morgen lag er zo'n pak,... zó'n pak brieven en telegrammen uit Londen en uit Singapore op hem te wachten... Weckerlin belachte de ouwe mopperaar, klopte hem op zijn schouder, zei dat des Voeux al die telegrammen wel prettig en wel gewichtig vond en dat ze hem lang geen windeieren legden. „Nou ja... jij zit ook niet de hele dag op je kantoor om vliegen te vangen, zeg! Hè — hè — hè!" Rauwe stemmen van de kondukteurs 108 riepen de reizigers weer naar de zwarte natte trein; die vervolgde dan zijn trieste tocht door de wolkenzware nachtelike Alpen. Des Voeux had nog twee héle goeie havana's bewaard en bood er Weckerlin één van aan; terwijl hij de blauw-opkringelende wolkjes in de coupé natuurde, begon hij over Jules. Dat was een getalenteerde jongen; werkelikalleraardigstdie „Papillons". Op die kleine tentoonstelling in de Kursaal van Locarno kon hij ze voorlezen: een thé op Zaterdagmiddag of zo, hè? En als hij nu eens wat groter werk ging maken, een drama in verzen of zo, dan kon misschien Albrecht het met houtsneden illustreren... Zo droomde hij hardop zijn vizioentjes van roem; roem voor zijn beschermelingen. Weckerlin voelde een lichte wrevel, begreep dat Jules en Albrecht te ver van elkaar stonden om,... maar hij antwoordde weinig. Hij wist dat tegenspraak den oude ontstemde, vooral als hij natte voeten had. Weckerlin wilde met vreê gelaten worden met de goeie havanna en de avondbladen. De trein stommelde de hellingen af, vulde de tunnels met luid gerucht: een late bezoeker in donkere, holle portalen. „Ik weet niet of dat Albrecht's sterke kant wel is, zulke houtsneetjes." 109 „Si-si," eigenwijsde de oude, „dat kan die wel, hoor." En na een paar sigaartrekjes' herhaalde hij nog eens met kennersogen: „Dat kan die wel. — Nog nieuws in de kranten? Dat vuile rooie blaadje is er ook weer bij." „Natuurlik." „Komt er nu algemene staking ? Ze zullen toch wel wijzer wezen — denk ik." „Vond II die tuinman bij Leo goed?" „Ja zeker: vlot gedaan. Nietkwaad. Maar Leo moet niet denken dat-ie mij er tussen neemt met de tijd die hij aan zo'n ding besteedt. Zo iets doet-ie in één of twee dagen. En al die voorstudies van weken en weken, — daar loop ik niet in. Leo is lui, eigenlik is-t-ie heel lui: hij kon veel en veel meer maken. De éne schilder werkt vlug, de andere langzaam, maar hij hoort tot de vlugge. En wat is dan éen zo'n doekje in een hele maand!" „Ik vind 't veel erger dat het allemaal zo gladjes en zo koud is." „Koud ? Nee, — dat ben ik niet met je eens. Koud,... koud," -wrevelde de oude heer, „zie je, dat grote lap doek van Bolivare met z'n drie aambeelden en éne naakte vrouw, •— dat vind ik nou koud." Des Voeux schikte zich behagelik in zijn 110 hoekje, vergenoegd dat hij het weer eens gezegd had. En toen Weckerlin niet antwoordde : ,,'k Zeg niet dat die jongen geen talent heeft, hoor! Godbewareme! Maar zijn talent gaat een verkeerde richting uit, dat is de hele kwestie. Als er nu maar eens iemand was die hem dat ronduit zei..." „Zeg U het hem," antwoordde Weckerlin boosaardig. Geprikkeld en afgebeten klonk des Voeux' repliek: „Als ik wist dat het hielp, dan zou ik dat zeker doen." Dan kneep de oude potentaat de misnoegde lippen op elkaar en keek uit het raampje, de natte duisternis in. Er zwierde een klein verlicht station voorbij: het treingeratel klonk een ogenblik lichter in de weerhal van het gebouwtje. De kondukteur kwam de coupé'binnen om voor de vierde maal te kontroleeren en te knippen; smakte het deurtje weer dicht, en verdween, „Voor die jonge Höpfner ben ik alleen maar bang, dat de anderen hem bederven zullen," mopperde des Voeux even later. „Welke anderen?" „Nou Leo en Free en... 't hele makkelike leventje op Casa Errina. 't Is een hele overgang voor zo'n jongen; en niet alle 111 benen... je kent het spreekwoord wel." Weckerlin antwoordde met een kort hoofdknikje. Hij vond in zijn hart Free te oud en Leo te handig, terwijl het talent van Jules Höpfner hem wel eens problematies voorkwam; doch Jules was nog te kort bij de Parasiten om een oordeel over hem te hebben. Voor Weckerlin was het hele „Parasitenheim", sinds het vertrek van Tschudi —: Albrecht en nog eens Albrecht. Aan de anderen twijfelde hij meer of minder. Ook deed het hem goed, dat Errina, arme vrouw die zo gemeen in de steek gelaten was door die beeldhouwer Victor, hier brood had en niet uit het magere villatje gezet was, waar zij indertijd te goeder trouw haar laatste penningen in vastgelegd had. Ten slotte was de Casa Errina een mooi maandeliks voorwendsel voor hem zelf om er eens een extra dag uit te breken en die heerlike zuidzijde van de Alpen te zien, dat heerlike wijnbegroeide berglandschap Ticino. Sinds een half jaar was hij begonnen Italiaans te leren om zich bij land en volk nog beter tuis te voelen. En later... later als de zaken zó bleven gaan als nu...: dan wou hij door Ferdinand Wyss of door Pfister een klein landhuisje laten bouwen in Ascona, helemaal volgens zijn eigen 112 ideeën en op den duur daar blijven wonen, winter en zomer. Wanneer nu de oorlog maar lang genoeg duurde, zodat de zaken zó bleven als de laatste jaren... maar nee, dat was eigenlik te bar om zo te denken: hij schrok van zijn eigen konsekwentie. Hij keek naar het vettige gezicht met de bakkebaarden daar tegenover hem. Die dacht zó, die brute, slimme kapitalist, die hoopte natuurlik op een lange duur van de grote slachtpartij. Of daar eenmilhoen mensen meer of minder doodbloedden in een greppeltje, — wat bekommerde hij zich daarom! Als de plantages op Malakka maar goeie oogstberichten stuurden en er maar scheepsruimte was, — dan was des Voeux al lang tevreden. Des Voeux zou er ook wel rond voor uit komen, dat hij op n lange duur van de oorlog hoopte. Zou hij? Zou hij werkelik daarvoor uit durven komen ? Nee, toch niet... In ieder mens huisde wel zo veel schaamte, dat hij dit niet ronduit bekende. Misschien... haha, — Weckerlin moest lachen om zijn eigen dwaze inval: misschien als je hem dronken maakte, die ouwe baas! Goeie ouwe Bourgogne. Dan zou hij ten slotte wel bekennen — o, hij hóórde het hem al zeggen... „Pardon, wat zei U?" 8 113 „Of wc hier Arth-Goldau al hebben." „Arth-Goldau? Nee... nee; nee dat zal Brunnen of Fluelen pas zijn." Streng remden de spoorwagens over de zwarte baan. Een schok, en de trein stond weer stil, vlak voor een vervelend zwakverlicht schaftlokaal voor het treinpersoneel. „Ik zal mijn schoenen maar weer aantrekken : ze worden toch niet droger en er mocht eens iemand instappen." Ze tuurden dom naar al wat er op het kleine station niet gebeurde; wind zwiepte om de trein, gierde door de geteisterde telegraafpalen. Een weedom, een verlangen naar wat warmte en gezelligheid, bekroop Weckerlin, zo als vroeger tuis toen zijn moeder en vader nog leefden. Hij sloot de ogen om de gedachten van zo even verder te dromen. Haast ongemerkt zette de trein zich weer in beweging. Hij mijmerde. Als des Voeux stilletjes hoopte op nóg meer oorlogswinst, wat onderscheidde hem dan van Weckerlin zelf? Was hij zelf dan zoveel braver als die ouwe wolf? Ja, ja, tóch wel — wrokte het in hem — hij was wat anders, heel wat anders dan des Voeux of Bachmann of von Claparède. Dat voelde hij. Het verschil was... het grote verschil was... Weckerlin zocht en zocht in het 114 donker van zijn hoofd. Maar het grote, grote verschil wilde niet opvlammen. Hij was slaperig; zo geworden door al het weeë geboemel en door dat bekrompen geklets van des Voeux, anders zou hij toch ook wel dat verschil vinden... wel vinden ... dat héle gróte verschil tussen... tussen Ernst Zahn en Mercantile Marines... hè? wat? Dat werd onzin, 'n Bewijs dat hij in slaap zeulde, je gedachten struikelden, gleden dan uit... Gek toch. Het verschil... verschil... 115 ZESDE HOOFDSTUK. Na de donkere regenweken van April waren Mei en Juni te blinkender geweest rondom het Lago Maggiore. Niet langer vindt moeizaam geklommen winterzon de stoere berghellingen kaal en haveloos, en de top door een witte sneeuwkop bedekt. De warme zomer is gekomen, de hellingen bollen zich in dikke weelderige dracht van groen; en als de Junizon 's ochtends van achter de Gotthard-groep met zijn eerste frisse oranje stralen het meer en het lange, lange dal zegent, wentelen zich de bergruggen als stoere baders in het jubelende licht. Als een wijd bad van zilver rust dan het meer bij Porto Ronco. Achter de smaragdgroene eilandjes spint zich een heel fijn morgenwaas over het water, zo als op ontroerende doeken van de schilder Turner. En door die dunne sluier heen, waast even het dorpje Gerra aan de overzijde: bleek, verlegen en toch vriendelik gezind. Boven de huizen van Gerra begint de milde groei tegen de machtige berggebouwen. Grote schaduweilanden in de helling verkoelen in paarsblauw; maar waar het morgenlicht de boomkruinen betipt, slaat een warme geelgroene kleur hoog op; vlammen uit 116 het dicht gebladert. Het licht wisselt, verschiet telkens weer; alleen waar alpenweien zijn, blijft dit gele lichten wonen, heel den heven morgen lang bejubeld door onzichtbaar-kwetterende vogels. Mezzo giorno. De middagen zijn warm, zó warm, dat mensen en dieren de eerste middaguren slapen. Zo diep is dan de put der stille, dat ook de werkdag een Zondag schijnt; geen roeier, geen visser op het meer; het zware heldere water van het Lago Maggiore raakt in vreemde krinkelingen verstard: het water heeft zich verdeeld in gladde donkere banen en in zilver geribde, — en die hggen dooreen geweven zonder wil, als zwarte en zilveren ijsbanen. Een enkele maal torenen van de bergkim langzaam wolken op, witte dreigende stoeten. Geen wind drijft ze aan, geen wind verjaagt ze. Aarzelend lossen die wolkenlegers zich op, zonder op te trekken tegen zulk een wereld van gelukzaligheid en zonnige rust. Tegen drie uur komt iets meer beweeg op het water, iets meer beweeg ook op de gele weg langs het meer: een enkele open houten vrachtwagen, met paard of ezel bespannen, schonkt naar Locarno op 'n sukkeldrafje. De voerman houdt losjes 117 de leidsels, naast hem zit een vrouw met een grote rode paraplu tegen de felle middagzon. Zij praten niet. Voorbij. Een stofwolkje dat wat blijft stoeien met het licht is de enige herinnering; de verschrokken hagedissen trippelen alweer over de gladde rotsen tussen landweg en Lago; ze schuifelen weer snel en listig tussen de braamstruiken, zodra een blootvoetig kind of een werkman van de makaronifabriek langs slentert. Eens in het uur breekt de grove autobus heel het wijde paleis van stilte in scherven. Dan is het herstel langzaam. Opbouw met lange wrok over een schennis die zelfs de wolken niet aandurfden. In de villatuinen langs de weg bloeien ze nu helder op: rozen en oleanders, ernstige dikke dalia's en groot-ogige zonnebloemen die blijgeestig staan op hunne stengels. Als een tere verlatene staat het mimosaboompje met zijn blauwe takjes er tussen, — uitgebloeid. Maar in de dichte hagen, tussen diep-groene acaciastruiken rankt het zwierige vroege goud van de kamperfoelie, en de winde spitst elke morgen zijn witte lippen naar de zon. Eiken en wilde kastanjes omschaduwen met donker gebladert de lichtgebouwde huizen; de muren zijn geel of groen bestreken, wijl hun krijtwitte kleur 118 de ogen pijn zou doen bij zulk een hoge spanning van licht. Stadsmensen en touristen zijn talrijker nu. Maar de meesten zoeken stil zich aan te passen aan natuur en volk. Wie iets anders wil, blijft in de rijke hotels en drukke pensions van Locarno hangen, bekommert zich niet om die afgelegen hoeken van het meer: Ronco, Ascona, het dromerige Gerra in de verte. Enkel op Zondagen, vooral als er processie in een dorp wordt gehouden, komen zij even den vromen ommegang begluren, — om dan weer vlug in het rijtuig af te drijven naar hun drukke salondorpen en naar een hoteltuin met de spoorbaan er langs. Het seizoen in Locarno verliep: in Mei waren de grote opgepoetste hotels. vol geweest, maar tegen het midden van Juni gingen de gasten het te warm vinden in Ticino. Zij pakken hun koffers met de vele bonte etiketten en reizen naar de Noordzijde van de Gotthard, naar het koelere Midden-Zwitserland: Interlaken, Luzern. Daar zoeken zij een eender hotel uit, niet te ver van het station en toch met uitzicht op bergen en meren; lift, goede hamstervoorraden, nette bediening. De Casino-kursaal zou nog twee weken 119 open blijven. In het hoofdportaal was het eerste dat de vreemdelingen zagen een groot affiche blauw-op-wit: Exposition de peinture moderne: les Quatre de Ronco (Winkler—Leo Leclanché—A. Bolivare— Jules Hoepfner), Entree 1 Franc. De katalogus was op roomkleurig papier in drie talen van het land gedrukt, en begon met de mededeling, dat het bloemen-arrangement in de tentoonstellingszaal van Jules Hoepfner was; volgde een artikel van dezelfde Jules Hoepfner, waarin hij in gevoelvolle woorden beurtelings het talent van Winkler, dat van Leclanché en dat van Bolivare karakterizeerde. Vier pagina's vormden de eigenlike katalogus; tot besluit een prijslijstje en een sonnet aan Ronco van Jules Hoepfner, eindigende met de terzinen: La-bas c'est 1'Italie, ici c'est le Tessin. Mais tous les deux, forment ce célèbre dessin, Plein de grace, de charme et de Beauté classique. Et je reste ébloui par la riche splendeur Donneé è cette terre, attendrissant le coeur Qui laisse, dans mes yeux, des teintes magnifiques.... Iedereen vond dat mooi. Het bezoek was in de zes weken dat de kleine tentoonstelling duurde flauwtjes 120 geweest; door de week haast niemand, 's Zaterdags en 's Zondags enkele nieuwsgierigen, che wat ginnegapten tegen een jeugdwerk van Albrecht, dat de ereplaats had gekregen. De landschappen en figuurstudies van Leo werden mooier gevonden. Wel erg duur. Voor die oude tuinman vroeg hij wel twaalf honderd francs! Winkler werd veel bescheidener met zijn prijzen gevonden en toch ook wel aardig; van hem waren er dan ook heel wat portretten en schetsen waar „verkocht" op stond. Zo slenterden er de vreemdelingen wat rond en vonden er kontakt met Free, die immer in een fluwelen jasje glimlachend en druk door de twee zaaltjes te stevenen placht. Hij had al de crayontekeningen en portretten die hij wel eens voor rijke bewoners van Lugano en Locarno gemaakt had, weer opgevraagd en ze op de tentoonstelling gehangen. Zo waren er wel vijf en veertig nummers alleen van hem, groene en iets rijpere; op zeven en twintig stond triomfantelik het vierkante plaatje: verkocht, 't Was toch de waarheid 1 Ze waren indertijd toch immers aan die mensen verkocht? Op Zaterdagmiddagen werden er vrije entreetjes uitgereikt aan vrienden en vrien- 121 dinnetjes: aan schilders uit Muralto, Orselina; aan natuurmensen en Duitse antroposofen van de Monte Verita bij Ascona. Die kwamen dan met blote voeten in sandalen en blootshoofds over de stoffige wegen naar Locarno geslenterd en heten zich door de stijve, doodfatsoenlike hoteltouristen aangapen. Zij deden daaronder bruingebrand en verstrooid-van-wezen. Eens zelfs hadden zij Craser uitgenoodigd, in de hoop dat zijn lange grauwe pij, zijn zwarte schoudermanen en zijn Tolstoi-kop indruk zouden maken op de kruieniers. Doch deze laatsten hadden al genoeg van hem gezien en gehoord. In alle hotels van Locarno was hij tijdens dit seizoen al twee of drie keer, gelijk een wandelend Geweten, de hall komen binnenstappen; om er te prediken, dat alle toeristen tot de natuur moesten terugkeren en de aarde bebouwen, ons aller moeder. Om Craser kwijt te .raken had men dan briefkaarten met spreuken van hem gekocht, spreuken te midden van gepointilleerde zonnebloemrandjes. Voor de Zaterdagmiddag-thé's was Craser dus „géén nummer" gebleken: de betalende helft der bezoekers was weggelopen. Op volgende Zaterdagmiddagen had Free zich bepaald tot het laten ronddienen van slechte tee 122 en tot de verzen van Jules. Dat trok nog al. Zo'n bleek, jeugdig-vermoeid dichtertje, in smoking te midden van zelf-gearrang eerde bloemen werd wel interessant gevonden. Dwepende vrouwen en jonge meisjes luisterden in extaze en zij dwongen hun mannelike geleiders Jules' verzen gevoelig te vinden en zuiver-gezegd en zo. Die zeiden ja en amen, bang om later voor materialisties en koud te worden uitgemaakt, zodra Jules eens goede kritieken kreeg in achtbare tijdschriften. Jules zelf, over de eerste plankenkoorts heen, had veel meer behagen in het verzenzeggen gevonden dan hij vroeger geloofde. Begonnen uit angst voor des Voeux' brute blafstem, was het optreden en verzen-zeggen te midden van vroom tot hem opkijkende mensen, omringd door bloemen en schilderijen, hem honingzoet geworden en hij bedacht met smart, hoe dit met Juli voorbij zou zijn voor altijd: zoete spijs die niet meer wordt gedistribueerd. Hij had er ook Giuüetta, Line en Elly ontmoet, die de eerste Zaterdagmiddag al gekomen waren. Free had met zekere koopmans-finesse begrepen, dat drie aardige meisjes onder het pubhek op zichzelf al een attraktie waren, en bovendien was het zijn enige 123 kans om Line te ontmoeten. Dus stuurde hij iedere Vrijdagavend den meisjes een introduktie voor de Zaterdagmiddag-tee: vrijkaartjes. Achter het pubhek staand, in quasi-aandachtige luistering naar Jules' woordkunst, vond Free dan gelegenheid om heimelik-verliefd Line te bespieden» wier kopje als een roos bloeide boven haar lichtblauwe blijgeestige kleedje. Hij wist wel dat hij, een man van bij de veertig, weinig te verwachten had van dit jonge, lieve kind; hij wist ook dat zij maar één diep verlangen kende: Albrecht. En toch... Free kon niet laten haar nabijheid te zoeken, haar stil-verlangend te bespieden, en dan schreide zijn ziel in week zelf-beklag, omdat hij nooit, nooit het geluk had gekend van een meisje dat alleen hield van hem, de kleine smoezelige schilder met het puntbaardje. Na de literaire tee, als de bezoekers nog wat langs de doekjes en de schetsen schutterden, werd wat nagepraat, vooral met de meisjes. Free zorgde dat er een extra kopje tee voor Line en de anderen was overgebleven, Errina rekende af met de Kursaal, Jules wist Elly in een hoekje te tronen, om haar te verzekeren dat hij als artiest dood-en-dood-op was wanneer hij zo het 124 mooiste dat in hem woonde aan de mensen had geofferd; Leo maakte met zijn luidruchtige verhalen de lachebek Giulietta het hof. Albrecht en Line waren verdwenen, roeiden over het meer naar Porto-Ronco terug met forsen slag door de verheugenis van het scheidende zonlicht. „Mooi?" lachte Leo. „Ja natuurlik is het mooi. Al wat Jules doet is magnifiek. Maar hebt U mij die verzen wel eens horen zeggen?" En met een hoog-geaffekteerd stemmetje imiteerde hij Jules: „Frêles, pêlemêles, — les papillons. Jaunes-citrons, jaunes et bleuatres. Giulietta schaterde het uit: haar witte tanden dansten in het grove gezicht. „Toe, doet U dat nog eens, — ga eens door, toe. Meneer Winkler, U moet eens even luisteren: 't is precies meneer Hoepfner, precies! Hoe künt U het zo!" „Het is eigenlik heiligschennis," vond Free, met een knipoogje naar Leo. O nee, maar meneer Winkler moest volstrekt niet denken dat zij de verzen niet móói vond. En ook het zeggen van meneer Hoepfner: echt fijngevoelig. Maar als het zo grappig werd nagedaan, moest je toch wel lachen, of je wou of niet. Leo overwoog intussen de kansen van 125 een oud plan; nu of nooit, dacht hij. Wat of juffrouw Rascher er van dacht met de andere dames eens een avend op Casa Errina te komen. Ze waren toch al zó lang goede buren... hadden de ouders daar nu heus zo veel op tegen? Kom, kom: het was toch zo onschuldig. En onder de chaperonne van onze brave juffrouw Errina, —• niet waar? Giulietta aarzelde. Natuurlik, het was eigenlik onzin van haar ouders en zij zou het ook dol gezellig vinden, maar... zij wist niet hoe de andere twee erover dachten. „O, 'dat is heel eenvoudig, ik zal juffrouw Rascher wel even hierheen halen. En juffrouw Line, —- nou dat weten we wel, niet?" Vlug tipte Leo's lange gestalte naar het twede zaaltje, waar hij Jules en Etty in diepzinnig gesprek vond, én vroeg hen even mee te gaan naar Giulietta. Zo werd alles afgesproken: volgende week Zaterdagavond. Lachend namen de twee meisjes afscheid. „Ga nog even mee, wil je?" vroeg Jules aan Leo. „Waarheen?" „Even zitten bij Scheu of in Svizzera." Jules had iets op het hart. Al twee dagen 126 liep hij rond met die brief, met die vervloekte, moeilike brief; hij wist niet wat erop te antwoorden en toch; je kon des Voeux niet aldoor laten wachten. Hij begreep, dat Leo de enige was die hem een slimme raad kon geven, de enige die door ervaring en handigheid tegen de regenten opgewassen was. Maar aan de andere kant wantrouwde hij hem: de manier waarop Leo hem de vijftien francs had afgetroggeld, toen hij nog maar pas op de Casa Errina woonde, vergaf hij hem nooit. Dat was een gemene streek geweest. Wel tien keer had Jules op het balkon van zijn kamertje woorden zitten ziften en schiften, totdat de scherpste, hatelikste woorden die voor Leo bestemd waren, bovendreven. Maar telkens als het er op aan kwam ze te gebruiken, telkens als hij een aanloop nam om hem eens goed de waarheid te zeggen, was hij teruggeschrokken. Jules hield, niet van heftigheid, durfde geen scène tegen Leo aan, doodsbenauwd de mindere te wezen; en Jules' waarheid was uitgedraaid op bangelike steken-onder-water, waar Leo zich onnozel onder hield. „Ik wou je even een brief laten lezen," aarzelde Jules, met een lichte blos onder de half verstorven poudre-de-riz van zijn 127 verzen-matinee. „En dan moet je eens zeggen wat jij zou doen in mijn plaats." Ze hadden een hoektafeltje onder de kolonnade gevonden, zodat ze de winkelende voorbijgangers en touristen die hun Zaterdagavend-inkopen deden, op hun gemak konden bespieden. Twee glaasjes vermouth werden gebracht door een keurig lunchroom-meisje. Jules tuurde strak naar de overkant van de zonnige Piazza, waar een groene plantsoenrand even het geschitter van het meer doorliet. Leo las, gaf de brief terug met een half-spottend glimlachje, dat Jules een ogenblik berouwen deed 't hem ter lezing te hebben gegeven. „Dus dan ga jij weg van ons." „Dat is te zeggen... ik weet eigenlik niet..." „Nou, ik zou 't maar gauw aanpakken. Hij biedt je drie honderd francs per maand aan. Voor 'n hoofdredakteur is dat nu wel niet koninklik, maar toch wel aardig. En als 't blad er in gaat, — schrijft-ie, — kan je verhoging krijgen." De gele autobus naar Ronco verdoofde een ogenblik hun gesprek. Beiden zagen ze dat Giulietta en Elly in de wagen voorbij flitsten: maar des Voeux' brief hield hen te zeer bezig, om het elkaar te zeggen. 128 Toen de straat weer rustiger was geworden, boog Leo zich slim-gemoedelik over de aarzelige jongen heen en glimlachte: „En kijk 'ns kerel, je snapt zó wel: ook als zo'n nieuwe krant slécht gaat,... des Voeux laat jou dan niet meer in de steek." Jules knikte. Dat was waar en dat waren allemaal van die mogelikheden waar hij zelf nooit op kwam. Daar moest je Leo voor wezen. Maar de zaak zelf was hem zo onduidelik. Wat wilde des Voeux met dat blad ? Van Weckerlin had hij het begrepen, dat was zo'n beetje een hervormer. Maar des Voeux was toch enkel „homme d'affaires". Zachtjes vroeg hij Leo of die dat raadsel ook kon oplossen. Die lachte hoog-op. „Dat is nogal eenvoudig l Hij wil in de politiek iets bereiken of hij lapt er een financiële rubriek aan waar hij gemene effekten in aanprijst om ze zelf kwijt te raken. Of allebei.'* „Zou je dat denken," zei Jules, verbaasd dat er nog heel andere verdorvenheden der wereld waren dan die hij kende. „Natuurlik! Zo'n ouwe vos als hij: Laat 'm maar lopen, hoor!" „Maar... maar als je nu hoofdredakteur bent, dan heb je toch het recht om te 9 129 zeggen: „die vuiligheid hoort er niet in, en dat effekten-vullis neem ik ook niet op. Zie je, ik wou hem eigenlik antwoorden dat ik 't wèl deed; maar dat het zuiver literair moest blijven en dat ik hier gewoon in Ronco wou blijven wonen in Parasitenheim." Leo trok hoog de wenkbrauwen op, stond plotseling op om even een knappe donkere vrouw na te kijken, die hij nog nooit in Locarno gezien had. „Heerlike vrouw, hè?" „Beetje grof, lijkt me zo. Maar ik zag haar maar even." „Geef me nog 'n cigaret van je." Leo dacht na, terwijl hij bedaard de cigaret aanstak met Jules' lucifers, om daarna diens doosje achteloos in de zak van zijn sportcolbert te laten glijden. Wat was die Jules toch nog een broekie. Wat een naieve goeiige jongen, om te kunnen menen, dat des Voeux een regeling zou toestemmen, waarbij Jules een eigen literaire W. C. kreeg en des Voeux zelf met een niet uitkwam. Heilige onnozelheid. En als hij, Leo, die tien jaar ouder en wijzer was hem er niet van terughield, dan zou de „blanc-bec genévois" die nonsens werkelik naar Zürich geschreven hebben. Bedaard, 130 bijna vaderlik, ging Leo betogen dat Jules* antwoord glad verkeerd zou zijn geweest. Die man wilde heel wat anders dan een belletristies weekblad, die man wou de gelegenheid hebben om mensen te beïnvloeden : een Lord Northcliff in duodecimo. Wie dat was? O ja, 't was waar: Jules las nooit kranten. Het moois van Jules en zijn vrienden zou de vlag wezen die de modderschuit van des Voeux en andere spekulanten dekte. Dat was heel gewóón, doodgewoon, 't ging altijd zo in de wereld. En — ja, Jules wou 't misschien niet geloven — je hadt als artiest eigenlik veel meer aan zo'n blad, dan aan die ééndagsvliegen. „Zulke degelike beurslui, die dokken ten minste honorarium, als je 'n tekening of wat anders' inzendt. Maar zo'n weekblad met blauwe idealen zo als „1'Aube" of „ Wetterleuchten" in Bazel, .— dat is niks man! Al drie keer ben ik erin gevlogen op die manier!" Het was een stille balsem voor Jules' hart, dat zelfs die handige Leo er bijwijlen invliegen kon in deze listige samenleving; drie keer zelfs, — dacht hij er vergenoegd achter. Jules betaalde, zij wandelden langzaam de kolonnade af, drentelden de winkels 131 langs en roemden de brede modellen van voor hen onbereikbare gele schoenen met opgestikte naad bij Milliet en Werner. Dan gingen ze door de nauwe Via San Antonio waar blootvoetige, vuile straatkinderen speelden en roesden achter een laag houten wagentje, dat knetterde over de keien- Langs het tomaten-winkeltje, en dan waren zij het stadje alweer uit, de brééd-stoffige landweg gaapte achter de laatste huizen van de stad. Het torentje van San Antonio wees zes uur; het warmste deel van de dag was geweken en een tere oranje rand aan den hemel, door een weke gele brug met het hoge avondblauw verbonden, rondde zich langs de bergen achter de Valle Maggia. „Dan heb ik er eigenlik niets geen zin in," zei Jules op misnoegden toon; zijn kleine lakschoentjes hielden met moeite Leo's lange stappen bij. „Wat wou je dan?" riep Leo. „Nou... niets". En na een korte stilte liet hij erop volgen: „Laat hij maar een ander zoeken voor dat baantje." „Hoor eens," zei Leo bondig, „als je zin hebt om zo iets te worden, is 't een fijne gelegenheid, en die komt niet zo gauw terug. Dus als je zo iets wilt, pak het dan 132 met twee handen aan. Maar... misschien bevalt het leven van tegenwoordig je zó goed, dat je liefst alles bij 't ouwe laat..." „Ja juist," viel Jules in; en instinktief voelend dat hij zelfs tegenover Leo een zekere schone schijn bewaren moest: „Ik zou misschien ten onder gaan in journalistiek, terwijl ik mij dichter voel, vóór alles dichter." De ander zweeg diplomaties, doorzag Jules' luiheid volkomen, respekteerde die zelfs tot op zekere hoogte; gelijk hij zijn eigene luiheid en gemakzucht eerbiedigde zónder voorbehoud. Solduno's dorpspleintje, donker onder de platanen, lag achter hen, toen Leo opnieuw de stilte verbrak. „De grote toer is nu natuurlik: hoe moet je hem dat schrijven ? Ik geloof dat 't beste zou zijn, heel bescheiden te antwoorden, begrijp je? Meneer des Voeux, ik ben er de man niet voor. Ik heb weinig journalistieke ervaring, ben nog pas achttien jaar en geloof eerlik gezegd, .dat ik er niet toe in staat ben. LI moet mij nog twee jaar tijd gunnen totdat ik mij meer ontwikkeld heb, en..." Leo groeide in zijn eigen ontwerp, vooral toen hij merkte dat Jules zo aandachtig luisterde — „totdat 133 ik de gelegenheid heb gehad de grote geesten van alle tijden te leren kennen: Homerus, Dante, Petrarca, Goethe, de Musset!" Jules moest glimlachen. „Zó mooi zal ik het maar niet maken," zei hij ban gelik. „Maar ik ben 't wel met je eens dat zo iets nog de beste indruk maakt." „Hoezeer ik ook op prijs stel," deklameerde Leo in vervoering, „op een prominente plaats in de literatuur van ons vaderland, op de plaats die U mij hebt toegedacht... hoezeer ik ook de hulpvaardigheid waardeer die de gevoelige grondslag is van Uw verrassend voorstel... toch voel ik mijn talent waarlik nog niet rijp genoeg om..." „Schei uit kerel. Daar wordt-ie misselik van!" „Kun je begrijpen, 't Kan wel lijen, hoor. Het enige gevaar zou zijn dat-ie de brief aan Weckerlin het lezen en dat die hem te wijs maakt. Zal ik je helpen die brief op te stellen?" Leo's handen jeukten van verlangen. „Nee... nee... doe dat nu maar niet. Ik vind het een goed idee om hem zo iets te antwoorden. Maar laat de rest nu maar aan mij over," smeekte de jongen. 134 Een uur later kwam Jules door de stik-* , donkere avond hijgend en angstig het rotspad ophollen: „Free, Free! Kom eens even helpen zeg!" „Hè, wat is er gebeurd?" Ook Errina had in de keuken Jules' gejaagde stem gehoord, kwam met een verontrust gezicht in de gang. „Ze... ze hebben Leo aangevallen. Kerels van het dorp." Hij hijgde, benauwd puilden zijn ogen uit het jongens-gezichtje dat nog bleker was dan anders. Free zette haastig zijn pet op. „Waar is-t-ie?" Jules maakte een verlegenheidsgebaar, kon geen woord meer uitbrengen, terwijl Free naar buiten stoof. De deur klapte rauw achter hem dicht. „En jij?" vroeg Errina bruusk. „Wat heb jij gedaan?" „Nou..." hijgde de jongen, „nou... hierheen gehold om hulp." „Dus je heb 'm in de steek gelaten! Akelige, laffe, lamme knul!" schold zij woedend. Meteen liep ook zij blootshoofds de zwarte avend in, zoekend met tastende voeten het rotspad dat naar beneden, naar Porto-Ronco voerde. Twee keer struikelde 135 zij bijna over de grove keien. Achter zich hoorde zij Jules, die nu ook weer mee dorst te komen; zenuwachtig om wat er met Leo gebeurd kon zijn, snauwde zij nog eens naar achteren als naar 'n stout kind: „Blijf nou ook maar thuis." Zij holde verder naar beneden, beklemd en bekneld door de diepe donkere stilte van de holle weg. Wat was dat? Stemmen? Een sekonde bleef zij staan; stap van twee mannen en gelukkig Leo's stem en die van Free. „Wat is 't?" „Niet zo erg," stelde Free's stem gerust. „Hij loopt alweer, kalm-an maar." Hij had de trillende grote kerel onder de oksel gevat en zo klauterden zij beiden langzaam en zoekend het pad op. „Haal even de lantaarn," zei weer Free. „De rest komt wel terecht." Nog vóór Errina met de lamp terug was, lag het ontredderde, slappe lijf van Leo al op de divan; doodsbleek het gezicht daarboven. Errina gaf hem te drinken. Zijn haren zwiepten in verwarde slierten om zijn voorhoofd, waarop drie berstende builen geelden. Een dun straaltje bloed sijpelde langs zijn oor. Flauw grijsden de ogen als van een dronken man. 136 ,,'t Loopt nogal los is 't niet?" vroeg Leo met matte stem. „Wat is dat bloed?" „Klein gaatje in je kop; met de punt van 'n stok of zo wat ingedeukt. We zullen 't even schoon wassen en dan een pleister erop. Hoe kwam dat in gods naam allemaal zo?" „Laat 'm nou eerst wat op adem komen," bitste Errina. „Jules, waarom vertel jij 't niet, je was er toch bij." Jules bleef de zondebok van Errina's uit het lood geschrokken stemming. „We hepen gewoon met elkaar te praten," begon de nog onthutste wezel, „en toen stond er op de hoek bij Luzato zo'n troepje mannen en jongens. Wij zeien buona sera en 'n paar antwoordden 'r, •—• heel gewoon. Ineens begint er één te schelden van maladetto Tedeschi en maladetto Kaiser; 't was stikdonker, je kon niet zien wie het was. Ik zeg nog tegen Leo: laten we doorlopen ; want ik hoorde achter ons een steen vallen. Ik kijk om en toen kwamen ze al op ons af..." „En hij d'r van door!", smaalde Errina. „Ik voelde een klap op m'n achterhoofd," vertelde nu Leo zachtjes en zonder zich op te richten. „En meteen regende het klappen van alle kanten. Mijn rug en alles deed mij 137 zeer. Ik riep om hulp en toen ging er ergens een deur open, misschien wel bij Luzato," „Ja, die heeft hem tegen de berg op gebracht tot hij mij tegenkwam." „Maar waarom was dat allemaal? Ik begrijp er niets van. Het volk is nooit zo kwaad geweest hier!" „Misschien dachten ze, dat ze een ander voor hadden," waagde Jules. Leo sloot de ogen, moe, kapot. Hij had één van de kerels na een krachtig „porche Madonna" horen zeggen, dat het nu maar 'ns uit moest wezen met dat gescharrel van Duitse leeglopers met de meisjes van Ronco... Maar dat vertelde hij niet aan de anderen ; hij verzekerde enkel dat het nu wel weer gaan zou, ze moesten hem nu maar alleen laten, dan ging hij naar bed. Errina en Free werden bedankt en afgedankt. In de woonkamer praatten die twee nog wat na over de schrikwekkende gebeurtenis. Free stopte zijn pijp, Errina borg de verbandtrommel op, blij dat het nog zo was afgelopen. „Zal ik je eens wat zeggen," listigde zij, ,,'t is gewoon een wraakneming. Dat volk is wild geworden over het gescharrel van 138 139 Leo met Bianca en met dat andere meisje van de melkboer. Als ze hier in Ronco iemand bont en blauw slaan, dan steekt daar wat achter." Free antwoordde niet. Maar tegen Albrecht, die laat tuis kwam, verhaalde hij alles in verstolen-lachende kleuren en geuren en sprak Errina's vermoeden als zijn eigen uit. „Zo! Is dat dan zo bar geweest?" vroeg Albrecht die van niets wist. „Van Leo met dat meisje van de ouwe tuinman?! Nou zeg: je bent toch zeker ook niet blind!" „Ik weet dat allemaal zo precies niet. Maar als het dat is, is 't net goed dat hij eens op z'n donder heeft gehad," lachte Albrecht onverschillig. Toen Errina de volgende dagen Leo's blauwe builen en plekken zag en de pijnlike trek om zijn mond waarnam, waarmee hij ging zitten en weer op stond, vroeg zij belangstellend nu en dan of hij nog pijn voelde. Maar een klein vleugje leedvermaak koelde daar toch telkens doorheen; want bij het winkelen in het dorp, had Luzato glimlachend van ja geknikt toen zij hem eens voorzichtig over het nachtelik avon- tuur polste. Zij had die eerste avend wel geweten waarom juist Leo boeten moest voor de misdaden van de „maladetto Kaiser". Zij had het wel geweten. 140 ZEVENDE HOOFDSTUK. De tentoonstelling was gesloten: er was niets verkocht. Weckerlin zweeg erover, ontmoedigd en teleurgesteld. Des Voeux schreef hatelike brieven aan Free, die er zich weinig van aan te trekken had, en zei bij zijn Juli-bezoek venijnigheden aan het adres van alles en iedereen. Vooral moest Jules het ontgelden, die niet eens de verantwoordelikheid voor een weekblad op zich durfde nemen. Het schandaaltje van Leo wisten „de regenten" ook al; hoe bleef een raadsel, want Luzato had beloofd te zullen zwijgen. Na die regentendag bleef een wrange, geprikkelde stemming op Casa Errina hangen. Albrecht zij haast niets meer, tobde over plannen om heen te gaan zonder Weckerlin al te grof te kwetsen. Free werd hoe langer hoe zenuwachtiger, omdat hij al drie maanden met valse gegevens in zijn kasboek ploeterde en knoeide; hij wist geen uitweg meer. Jules verveelde zich, pruilde in zich zelf dat Leo hem verkeerde raad had gegeven, toen hij er op aan drong zó aan des Voeux te schrijven. Zijn schuld dat nu des Voeux zo scherp tegen hem was! De blauwe builen van Leo waren Hl gauw genoeg geslonken. Maar niet zijn eigen ergernis over de historie zelf, het schandaaltje waaraan het hele dorp zich had gewarmd en gekoesterd. Hij durfde bijna niet meer door de dorpsstraat te gaan, hij die eens met zulk een glimlachende zwier bij Luzato cigaretten kon gaan kopen of een quinto vino rosso dronk met de dorpsnotabelen in de koelte van de oude blauweregenboom achter de trattoria Sosselli. Samen kankerden Leo en Jules tegen Errina en tegen haar eten. Dag-in-dag-uit. Het heette opeens niet lekker genoeg. „Wel zeker: jullie denken g'loof ik maar dat er geen oorlog is 1 Ik kan d'r ook niks aan doen, hoon Je schrijft maar aan des Voeux." Dat durfden ze tóch niet. En toen Errina twee dagen vakantie kreeg, op 19 en 20 Juli, werden de parasieten nog ontevredener. Op zulke dagen kookte Free in haar plaats en die maakte er dan meestal maar een pannekoekenmaal van. Maar nu kon dat niet meer. Errina was blij, dat zij twee dagen lang niets meer met het hele rommeltje te maken had. Negentien Juli was voor haar een Heiligendag, een dag die zij in stilte vierde. Het was de verjaardag van Victor 142 geweest, van de man die haar bedrogen had, maar die zij niet kon vergeten. Waar hij nu was, wist zij niet. Misschien in Italië, misschien aan het front en daar gesneuveld met het portret van een of andere mooie vrouw op zijn borst...; haar hart kromp ineen als zij daaraan dacht... Zij waren nooit getrouwd geweest; hij had dat burgerlike onzin genoemd. Zij moest met hem meetrekken als zij van hem hield, weg van Milaan en dan zouden zij samen aan het Lago Maggiore gaan wonen, de goddelikste plek van de hele, wijde wereld. Haar vriendin waarschuwde haar: er waren er meer in hun teosofiese kring, tegen wie hij zulke mooie woorden gezegd had. Maar zij was boos geworden, had met de vriendin gebroken en reisde met hem eerst naar Brussel, dan naar het kleine, dromerige Ronco aan het grote meer. Toen waren in zacht geluk de rijke jaren van haar leven doorgebroken: de zes jaren dat ze samen gewoond hadden op Cassa Errina, het huisje dat van haar laatste geld was gebouwd. Victor werkte hard, was vrolik, werd genoemd en geroemd in Zwitserland, Duitsland, Italië. „De enige beeldhouwer hier in ons land die monumentaal werkt," had Federer, de knapste kritikus van Zürich 143 gezegd. Errina had dat uitgeknipt en altijd bewaard; het lag in haar oude kinderpoëziealbum. Als er vrienden van hem in Ronco kwamen, of kunstkopers, ontving zij ze; zij zorgde voor smaakvolle begroeting: een licht zomerkleed, bloemen, een koele dronk op felle zonnedagen. lederen nacht, iederen dag, dacht zij terug aan die jaren van haar. leven. Nooit sprak zij erover tegen een der parasieten, 's Nachts droomde zij dikwels, dat hij teruggekomen was, lachend binnenkwam van een grote reis, haar kuste in de hals, naast haar zat zo als vroeger. Maar op zijn verjaardag verdroomde zij opzettelik den lieven morgen lang, wilde zij niet anders dan mijmeren over Victor. Vroeg in den morgen wandelde zij dan naar Intragna, soms zelfs tot Auressio en Loco, hoog-gelegen in de bergen te midden van wit-bruisende kleine watervallen, 's Middags wandelde zij terug naar Locarno, om er de overige dagen bij Olga te blijven logeeren, de vriendin die alles van haar wist. Zo deed Errina ook dit jaar. De vroege koelte kwam van het lange blauwe bekken, het Lago Maggiore, haar tegemoet, toen zij om half zeven het rotspad afliep en de 144 weg insloeg naar Madonna della Fontana. Tot dat bonkige, witte kerkje in het bos, was de weg eerst nog hei-zonnig, maar wat deerde dat in den vroegen morgen? Zij ging langs akkers met fleurige bonen die hoog-op geschoten waren in hun tierigheid; de bladeren gaven zelfs een lichte schaduw op het smalle voetpad. Dan kwam zwaarder nog, de stoere mais, die meer dan manshoog stond over de akkers; langzaam wiegelden de stengels in de wind en reeds puilden pruiken bruine wol uit de dikke maiskolven. Onder de wilgen kwamen een boerevrouw en twee kinderen haar tegemoet, etensblikjes in de hand. Die gingen naar het land, zeiden „buon giorno signorina" in het voorbijgaan. Het dorpje Losone met zijn grillig-vooruitspringende huisjes: de bruine houten trappen waren meest aan de buitenkant van de muur gebouwd» zodat het was alsof zij de bouw van de woning in doorsnee zag. Boven was dan een armelike loggia of een balkon en een wijd-overhangend dak schutte de bewoners tegen de felle zonneschijn. Stil en zonnig vierkante het dorpspleintje: enkel wat koel geklok van de altijd-uitgutsende straal in het grijs stenen bekken, dat leek midden-in het plein een 10 145 vriendelik rustpunt. Daarginds, even vóór zij het dorp door was, woonde die lange dunne man die in Australië had gewoond: altijd wou Victor daarheen, als ze door Losone hepen. Zij gingen zitten op de stenen bank voor Pietro's huis en dan gaf Pietro hun een hele mand vol noten die al pratend en lachend opgegeten werden. Altijd dezelfde verhalen: Victor plaagde hem dan wat, zei dat Australië geen mooi land kon wezen. Pietro wond zich op, blufte op het loon dat hij verdiende: „And taxes? I never paid a penny, Sir!" En ook vertelde hij dat hij enkel om zijn moeder naar Losone teruggekomen was, na twaalf jaren. Toen de huizen ter weerszij weken en over het akkerland het licht weer opbloeide van alle kanten, zag Errina in een veldtuin met suchetti en tomaten Pietro staan. Wat was hij oud geworden 1 Ach, hij zou wel hetzelfde van haar denken, als hij haar zag. En Victor? Zou ook hij grijs haar krijgen en zulke scherpe trekken? Er was niemand anders op het land, en behoedzaam sloop zij voorbij: zij wilde liever niet spreken, ook niet met Pietro. Hij bukte zich juist over zijn tomaten, de rug naar haar toegekeerd. Nog groen waren zij, en 146 toch bolden er enkele al rood op als vrolike kleine ballonnetjes. Langs den rand van het volgende veld lagen lichtgele pompoenen groot en geweldig op de aarde te steunen. Daar tusschen door slingerden zich de ranken der pompoenplanten, die oranjegele bloemklokken droegen gelijk Oostindiese kers door een vergrootglas gezien. En de bladeren waren als wijde fijne bekkens, open om het licht van de zon op te vangen. Dan tegen de hellingen op groenden de wijntuinen. Iedere wijngaard een stille bruiloft van sierlike ranken en tierig groen. De planten werden gestut door vierkante paaltjes van rauw berggraniet: dat had de boer hier voor het grijpen. In de winter zag zulk een wijngaard er schraal uit: kilden de granieten stutsels je aan. Maar in de weelderige zomermaanden gingen die stenen stutten geheel te loor in de rijke priëelen van blauw druiven-groen, waartussen de nog harde trosjes fruit verscholen hingen: geschenken in het groen van een kerstboom. De lange druivenlaantjes lieten nauweliks meer een zonnestraal door, zo dicht was hun bladerendak geworden. Het pad werd steiler: het wond zich uit akkers en wijngaarden op tot een bos- 147 pad, overschaduwd door tamme kastanjes. Een enkel stil boerderijtje, met een melkgeit achter de haag, grijsde nog beneden op de helling, dan bleven enkel de rotsen aan weerszij over, gloeiende gestoelten voor de stoeiende hagedissen en slangen. Een dorpsklok in de verte murmelde een verwonderde klank. Nog één. Errina zag om. Van het Lago was nog maar een blauw hoekje te zien; straks zou zij geheel tussen de bergen zijn; alleen met zon en zomer. Acht uur had de dorpsklok geslagen: het uur dat Victor en zij ontbeten. Zij droomde zich in hoe dat alles was: wat hij zei als zij hem geluk wenste met zijn verjaardag en welke bloemen hij dan het liefst op de ontbijttafel zag: kamperfoelie in een slank glas. Als zij straks aan de waterval voor Golino eens wat rusten ging, en daar haar brood opat. En dan net deed of hij er nog bij was... Net als vroeger. Hoe oud werd hij vandaag? Acht en veertig; even oud waren zij, maar hij zou nog jong zijn, een drukke werker, een bewegelike krachtige man; en zij. voelde zich oud, zo oud. Van ochtend voor de spiegel had zij droefjes geglimlacht; wat konden tien jaren toch slopen als je verdriet had. Een zware rimpel 148 links en rechts van haar neus; een bruine kleur van het Ticiner zonneland, — maar mat-bruin, tanig, niet fris zo als vroeger. De wangen en de hals magerder, enkel de ogen nog levendig en glanzend. Maar toch — ach, ze zag het allemaal zo scherp alsof het een ander gold, een vrouw op wie zij jaloers was .— toch te vreemd» glanzend, die ogen: met iets fanatieks, zo als meer vrouwen uit de teosofiese kring dat hadden. Een man als Victor kon nog wonderen, steeds weer jonge wonderen doen op die leeftijd. Zij, wat kon zij? Voor haar leven was een slagboom neergelaten. Al wat zij nog deed, was wachten, op schildwacht staan, een zinneloos drentelen rondom het bestaan. Des Voeux en Weckerlin hadden er voor gezorgd, dat zij in Casa Errina kon blijven wonen. Zij zou er anders uit zijn gedreven, alles zou zijn geëxecuteerd. Dat was hef geweest van Weckerlin, erg goedhartig, <— overdacht ze. Maar waarom had zij het zó graag gewild? Was het niet om de herinneringen aan Victor? Zó lang was alles nu al geleden, en nóg kon zij vaak 's avends op het balkon naar de eilandjes zitten staren en zich verbeelden: alles is maar een slechte droom geweest. Straks komt hij binnen, kust 149 mij wakker, stelt mij gerust en dan spring ik op en ben tien jaar jonger, tien jaar gelukkiger,.. In die jaren, in de jaren met Victor, wortelde nog haar diepste wezen. Er was een tijd geweest, dat zij die wortels wilde uittrekken met stellige, besliste hand. Ieder afknappen had toen pijn gedaan, felle pijn: tranen van hartstochtelike wanhoop hadden gevloeid. Zij had de handen werkeloos laten rusten nog vóór alles uit de zwarte aarde was getrokken. Zij had berust. Als in een lange grot met schemerige gangen klonk in haar nog na de galm der herinneringen; meest sloot zij de oren, doch zij kon nu ook luisteren wanneer het haar geviel. En de morgen van zijn verjaardag had zij tot zulk een ochtend van aandachtig luisteren uitverkoren. Alleen, en met gesloten oogen zag zij ze dan weer: de nog niet gans verduisterde sterren. De lange rechte weg tussen Losone en Golino was bijna afgelegd. Dat was goed, — overdacht zij; want een uur later zou dat deel te zonnig zijn geweest; maar schaarse, x schrale berkeboompjes. Nu bereikte zij weer de milde schaduw langs de bergrand, en verwonderde zich dat er onder de weg- 150 trippelende hagedissen al zulke kleintjes waren. Meest kwam dat jonge gebroed toch pas in Augustus. Nog een kronkeling van de weg, en zij zou bij de waterval zijn, waar vandaan zij het dorpje Golino kon zien: dat lei gevlijd tegen de zonnige heuvel. Hoorde zij daar de waterval al bruisen? Nee, dat moest de Maggia zijn, rechts van de weg, beneden haar. Het blank-schuimende riviertje was nog onzichtbaar, schuilde weg achter wilde heesters. Bij de waterval aangekomen, volgde zij die opwaarts, om een plekje te zoeken, dat weldadig in de schaduw lag. Niemand kon haar hier zien; kleine afgelegen vallei van herinnering was het hier; niet heftig maar gestadig en diep van stem stortte de waterval neer. Enkele bloemen groeiden er langs, bloemen die je meest op hooggelegen alpenweien zag, niet op de stoffige rotspaden bij Ronco; wat paardebloemen, wilde zuring en kleine vergeet-mij-niet, helderblauwe vonkjes in het vochtige gras. Errina ging zitten, pakte wat grauw brood uit haar ruggezak. Als Victor er nu was... nee, dan was het anders. Zij kon niet spelen dat hij erbij was en met haar mee het ontbijt nam. Want als zij voor hen tweeën zorgde, was alles immers veel mooier, veel 151 feesteliker. Er ging dan een fijn wit tafillakentje mee, dat zij spreidde over een rotsblok, als de tafel werd gedekt; en zij zou tee voor hem maken op het meegenomen spiritusstel; voor kroezen en bekers had zij dan gezorgd, voor frisse vruchten, voor alles wat het buiten-ontbijt maar behagelik kon maken. Doch voor haar alleen...: wat dubbelgevouwen boterhammen waren genoeg. Het kwam er immers toch niet op aan. Aan de waterval vulde zij een aluminium reisbeker liep er voorzichtig mee terug naar het plekje waar haar ruggezak als een grijs eilandje in het hoge berggras lag. En toch vóór zij van het water dronk, rekte zij de arm uit alsof hij tegenover haar zat, klonk met hem, glimlachte en zei zachtjes: „Op je verjaardag, Victor." Zij voelde iets van voldoening. Dit zou het enigste blijven, — dat beloofde zij zichzelf; nu zou zij verder weer oud en wijs zijn. Vlug at zij het brood op, maar op het staêge, lage gezang van de waterval bleef zij lang, lang nog nadromen, turend naar Golino, naar de zonnige landweg, naar de bergen aan de overkant van de Maggia. Licht en ijl stonden die tegen de tere hemel dien morgen. Niets van dreiging 152 $ag er meer in, zo als bij zwaar weer of in bewolkte schemeravenden. Dien morgen was het, als waren die bergen boven Verscio van een heel licht metaal opgebouwd, dat glinsterde fijn-grijs en dan weer heimelik goud. Met een tere hand was de lijn getrokken die de bergen scheidde van de hemel: voorzichtige en toch klare grenzen met de oneindigheid. Veel verder naar rechts achter Orselino rankte een spitse top, die leek van heel licht ijzer slank opgebouwd, zo als de Eiffeltoren en ook zijn tint was wel eender als die toren: wazig roze en grijs. Errina zag het, onderging deze teerheden half-bewust. Zij zag het, bekende zich somwijlen dat zij dit land niet meer missen kon, dat het haar te diep bevriend was geworden om er ooit weer vandaan te trekken. Maar van den Julimorgen zelf en zijn heerlikheden genoot zij toch meest de stilte, de bevrijding van de dagelikse sleur, de inkeer; door die stilte in de natuur kwamen — niet langer schuw de herinnering aan hem en zijn feestdag aangeglansd. Tam zwart vogeltje zat die herinnering naast haar en zij voedde het met kleine stukjes brood. Zij wist: straks vloog het weg; het leven joeg al wat vleugels had weer terug naar het bos, want het had geen tijd 153 om te spelen. Het moest voort, aldoor voort. Errina sloot de ogen. Zij wilde niet voort. Terug dan? Zij aarzelde... Neen, toch niet. Zo als het leven geweest was, had de natuur het uitgebeeld; de natuur het niets tweemaal geheel gelijk geschieden. „Wel in hogere vorm", zeiden haar wijze boeken. Doch hiermee kon dit niet. De liefde voor Victor was de hoogste vorm geweest, de allerhoogste. Haar ogen werden vochtig. Liever oud en arm met deze herinnering stil-glanzend aldoor, dan een kort vals licht in deze duurzaam-grijze jaren. De jaren met hem... het was een zee geweest, onstuimig en. driest in haar springvloed. En toen zij voor 't eerst nadat het sombere getij der ebbe was ingetreden, de ogen opsloeg, ontwaardde zij rondom zich op het strand het wonder dat het brakke water haar had achtergelaten: de fijne ' schelpen van herinnering. Waarom kwam de dood niet? En als hij eens kwam, zou dan de dood haar de herinnering ontnemen? Dan wilde zij hem niet, neen dan moest dit nog uitblijven. Zij spande haar denken, of in de boeken over herinnering en dood wat stond. Eens had Professor daarover gesproken; het was te 154 lang geleden, ach ze wist het niét precies meer. Straks zou zij het vragen aan Olga; die wist zo veel, zelfs van de geheime leer. Maar in hogere vorm, — neen dat kon niet. Zij glimlachte door haar tranen heen: „Dat kon niet, hè Victor?" Met een ruk trok zij dan de koorden van haar wil aan, stond op, liep naar de waterval en doopte haar zakdoekje in het klare kolkje. Zij wies zich de ogen en het voorhoofd: dat heerlike koele water. Dan gordde zij de veldgrijze zak weer aan en wandelde verder over de landweg naar Golino met flinke stap. De waterval, die heldere stem in het landschap stierf achter haar langzaam weg. Haar denken zocht zijn spoor terug, kwam weer aan de pas verlaten plek: was er niets dat gloed gaf aan het lege leven, was er niets te doen voor haar? Bleef dan enkel over de herinnering aan dat grote, de herinnering die iederen dag om haar heen fladderde en die op dezen Julidag bij haar kwam rusten? In de schachten van de werkelikheid daalden haar gedachten af. Zij deed haar werk voor de jongens op Casa Errina zo goed zij kon. Niemand mocht meer verlangen. Misschien... deed ze wel meer voor hen dan ze eigenlik waard 155 waren. Maar dat deed er niet toe: liever te veel dan te weinig. Het waren ook mensen ■— eigenlik kinderen bij haar vergeleken. Dan vroeg zij zich af of zij niet te bits tegen hen was. Ach, maar ze zeurden ook dikwels zo, die domme kinderen. En aan den anderen kant wisten zij wel, dat Errina het niet zo bedoelde. Als het op doen aankwam, plooide zij het dan wel weer recht. Alleen Jules wist dat niet. Daar moest zij wel eens om lachen: hij leek wel bang voor haar zo nu en dan! 't Was maar heel goed dat dat zo was: hij moest maar een beetje benauwd en klein blijven. Leo schold op haar huishouden, maar Jules pruilde erom. Eén voor één ging zij de bewoners van „Parasietenheim" na; Free, de mislukkeling, altijd gedwee, goedgehumeurd. Maar een mislukkeling. Verleden jaar Tschudi: zelfingenomen en koud. Te brutaal en te veel belust op succes om lang te blijven op Casa Errina. De shmme Leo, de slappe Jules... dat waren vier mannen; maar ach, wat waren die vier vergeleken bij Victor. Die vrolike durf van haar man, die groothartigheid ; hij slaagde door zijn werk, niet door peutermiddelen. Albrecht... dat was wel een ander. 156 Toch geen Victor. De moed, het harde werken, de eerlikheid van Victor had ook Albrecht. Haar stap had zich vertraagd, zij stond ineens stil op de eenzame, hete landweg, geschrokken van haar eigen denken: Eerlikheid ... en Victor. Hij die haar zó diep vernederd had, zo wreed-beslist haar had weggezonden, toen hij een ander, een mooi jong meisje vond...? Met zachte vingers wreef ze over het litteken van die oude, brandende wond, — dan trok zij de hand terug. Dat wilde zij vandaag niet aanraken. Het was Victor's feestdag, andere dagen waren er niet meer, andere dagen waren verdronken ergens ver weg, gelijk jonge dieren die we niet behouden kunnen. Het water van de tijd is over hen heen gestroomd; soms kleurig, doch meest wat grijzer, jaarin jaar-uit. Albrecht was een ander dan haar Victor, stugger, moeiliker. Maar hij was iemand, hij was een mens, — al stond hij nog in zijn groei. Zij deed weinig voor Albrecht, te weinig. Och, hij had haar immers niet nódig: hij steunde op die kleine dappere Lina Harms en hij steunde op zichzelf. Van een moeder wilden jongens op die leeftijd zo weinig meer weten, En toch: 157 zo'n jong ding als Line kon niet alles zien, daar was zij te onervaren voor. Wat Line vergat, wat zij oversloeg, kon Errina dat voortaan niet doen, voorzichtig, heel voorzichtig ? Want de ander moest geen ogenblik de gedachte hebben, dat zij in iets te kort schoot. Zo schoeide zij zich de voeten voor een nieuwe reis. Bij het naderen van Locarno, dat wit opbrokkelde tegen de berg, moest zij glimlachen dat dit nog mógelik was vóórhaar. Toen Errina tegen vier uur bij haar vriendin in Locarno aankwam, had zij die gedachte voortgesponnen, uitgeneuried tot een lange tedere melodie. Telkens had zij weer anders gekleurde mogelikheden gezien; kansen en schaduwen van kansen dat zij wat voor Albrecht zou kunnen doen; telkens gloorden er nieuwe vlammen in het kleine vuur, door herinnering aangestoken. Zij, door verdriet vroeg oud, voelde zich de jongere, de flinkere, toen zij de tuin binnenstapte, waar Olga gebukt zat over wit verstelwerk. „De hele dag gewandeld?" „Ja zeker; en een volgende keer moet jij eens mee. Je komt er veel te weinig uit. Bij Golino was het prachtig!" 158 Maar Olga, bedachtzame oude jongejuffrouw, met de gelijkmatigheid van het leven achter zich en voor zich, schudde het hoofd. Haar ogen glimlachten kleintjes achter de vriendelike bril: zó ver kon zij niet meer lopen. 159 ACHTSTE HOOFDSTUK. Leo en Jules hadden hun zin gekregen: de meisjesvisite op Casa Errina had plaats gehad na herhaaldelik uitstel; het was een succes geweest. Elly en Giulietta hadden alles „vreselik aardig" en „echt artistiek" » gevonden. Leo had voor schemerlampjes in de kamer en op het balkon gezorgd, Jules zei aan het begin van den avend een paar van zijn minst erotiese en subtielste stemmingsverzen, welke Elly met smachtende ogen van zijn geverfde lippen las; en Errina schonk tee met een servies dat zij sinds Victor's dagen niet meer had gebruikt. Later op de avend had Free beminnelike dwaasheden verteld uit zijn zwerversleven en Leo bittertafel-mopjes die Giulietta deden schateren. Ook Albrecht en Line hadden vrolik meegedaan. Hij werd alleen wat stiller tegen half elf, toen Leo's moppen zo walgelik oudbakken begonnen te worden en Giulietta nog altijd maar uitbundig bleef gieren. Maar kort daarna waren de meisjes naar huis gegaan langs een omweg; ze waren zogenaamd naar Dr. Kranz in Ascona geweest die in antroposofiesen kring sprak over: „What would Jesus do in the Great War?" 160 „Jij vond het wel aardig, niet?" vroeg Albrecht den volgenden dag toen Line bij hem kwam. „Ja, — jij niet?" „Jawel. — Zolang jullie er waren, ging 't wel. Maar daarna werd 't vervelend." „Zijn julhe dan nog lang opgebleven?" „Ik niet; de anderen wel. Die waren in zo'n fuifstemming geraakt, dat er met alle geweld nostrano gehaald moest worden bij Sosselh. En toen — maar vertel dat niet aan de andere meisjes." Hij was aan het grote werk bezig, waar een gele regen van vertikale strepen op den achtergrond door horizontale werd vervangen, <-*• Line begreep niet waarom. Zij had het al twee maal willen vragen, maar deed het niet. Soms kon zij bang zijn voor dat doek; het kon haar aankijken als een mens, met vreemde kracht; een spanning als bij streng verhoor. Eens had zij gedroomd, dat zij op haar knieën voor het doek lag en huilend om genade riep, iemand lachte toen luid achter haar; dat was Albrecht en hij was het toch weer niet... Dagen lang, rustig en bewust werkte hij er aan. Zij zat dan bij hem, staarde door bet open venster over het meer of las stil- 11 161 voor-zich. Een lamp van licht geluk goot dan zijn schijnsel in het atelier, een geluk dat gestoord werd zodra een ander binnenkwam, Zo stil was het soms, dat zij het hoorden als de dorpsklok van Gerra, heel ver aan den overkant, zijn simpel verhaal stamelde. De waterval achter de tuin, arm en smal in hete zomerweken, hoorden ze door het open raam fijntjes klokken in zijn donker hoekje: klare steenkolk tussen hoge varens. Op de houten vloer van het atelier kringelden kleine zonne-eilanden. De hagedis» — Line had hem Ricky genoemd schoot daarheen met een vief onhoorbaar trippeldrafje dat hij plots inhield. Op zo'n eilandje bleef Ricky dan zoetjes zitten dromen, slingerde zijn staartje heen en weer als wilde hij even de tijd meten. „Vertel het maar niet," antwoordde Line met een wijs glimlachje. „Als er nostrano gehaald is, kan ik mij het overige wel voorstellen. Maar Free en Errina?" „Errina was er erg boos om. Ze is het nog; ze liep eindelik maar weg en ging naar bed. En Free lachte en deed met Leo en Jules mee. En dronk toch niets van de nostrano." ,,'n Vreemd mannetje toch, die Free." „Slap hè? Vreselik slap; altijd mee- 162 praten uit angst om ruzie te krijgen en... „En verder,.. ?" vroeg Line gespannen. „En daardoor eigenlik zielig. Iedereen vindt 'm een goeie kerel waarom je lacht. Niemand bemoeit zich écht met hem." Albrecht keek niet op van zijn schilderen ; hij sprak in korte zinnetjes, korter dan gewoonlik, telkens afgeleid door wat zijn handen deden en door wat hem inviel over zijn werk. Zij zwegen beiden, langen tijd. „Kom eens hier jongen." „Straks, — is dat goed?" Na enkele minuten kwam hij bij haar zitten, op de lage vensterbank, en sloeg zacht zijn arm om haar heen. Line sloot de ogen, kuste hem en lei dan haar hoofd op zijn schouder. „Moe ?" Zij schudde van neen. Dan begon zij langzaam en zacht: „Ik weet alleen niet wat ik voor die stakker doen moet, voor die Free. 't Wordt zo'n zielig oud mannetje. Kan 't niet helpen ... ik word er zoo wee van als hij zo smachtend kijkt. En toch heb ik er weer meelij mee ook." „Zo'n sukkel." Zij legde haar hand op zijn mond. „Ssst, jongen." 163 „Mag ik dat niet zeggen?" „Gisteren was het voor hem ook weer een ongelukkige avend. En voor mij ook wel 'n beetje. Ik weet niet wat ik doen moet, jongen." Albrecht antwoordde niet, schaamde zich dat hij niets daarvan had opgemerkt en dat zij hem dit moest vertellen. Beneden langs het meer knarste een kar over de weg, de zweep knalde twee maal in de morgenhitte. En toen nog eens. Albrecht maakte zich zacht van haar los, keek dan ernstig door het open raam over het grote blauwe water naar de bergen boven Gerra. De kale plek, de gapende wond in de groene helling was geheel door de zomer dichtgeschroeid. Hij zuchtte, nauweliks hoorbaar. „Ik heb zo'n gevoel alsof dit alles... alsof dit hele leventje hier... springen moet, uit elkaar spatten op één of andere manier. De hele boel heeft voor mij zo iets..." hij zocht naar een woord, zweeg. „Die warmte beklemt ook zo. In drie weken geen onweer... Alles snakt naar regen en wind. Ik ook." Line dook voorover in eigen gedachten. Het ging niet: hier mocht Albrecht niet blijven, dit was niet de ruimte waarin hij werken kon. Zij wist dat Albrecht, zo lang 164 hij hier bleef, zich de verstotene uit een kring van licht zou gevoelen. Of samen in de eenzaamheid, — öf bij zijn kameraden in de stad die hem begrepen; die met hem één van wil waren. Maar voor dat alles was geld nodig, veel geld. Haar ouders, streng en konventioneel als zij waren, zouden het niet begrijpen. Zij zouden het kinderdwaasheid vinden en niets van Albrecht willen weten. Sinds Vader zwakker was geworden, en zich uit de zaken terugtrekken moest, hadden zij ook weinig geld meer. Zij zélf...: o, kon zij zelf maar meer, kon zij maar lessen geven, of vlug naaiwerk maken. Dat laatste leerde zij nu, veinzend tegen haar moeder dat zij plotseling belang stelde in werk, dat zij altoos vervelend had gevonden. En misschien ook kon zij in Zürich Italiaanse lessen geven ... Maar was dat alles genoeg ? Konden zij beiden daarvan leven ? Zij wist het niet. „Denk maar niet te veel over Free. Er is niets aan te doen en..." „O, ik dacht er al lang niet meer over. Erg genoeg eigenlik, — want ik zie dat die man er onder lijdt. Kun jij het hem niet eens zeggen?" „Dan denkt-ie nog dat ik jaloers ben," 165 stugde Albrecht. „Maar dat kan mij niets schelen. Dan maar ruzie!" „Hè nee, zo moet je niet spreken, 'k Weet wel dat je het doen zou, als het moest. Maar als het niet op een andere manier kan... of als jij 't niet kunt op n andere manier... nee, jij kunt het niet, het is nu eenmaal niets voor jou. 't Lijkt me ook Wel erg, erg moeilik. Ik zou zo iets ook niet kunnen zeggen! — Hè, wat zijn er lastige dingen, waarom doen we andere mensen pijn en verdriet zonder het te willen? Kan dat nu nóóit anders?" De tranen sprongen Line in de ogen. Gedachten fladderden in haar rond als in een kooi, met kantig gaas afgerasterd. Telkens als zij de blauwe lucht zagen en daarheen wilden vliegen, stootten zij zich daartegen pijnlik. Doch zij wilde Albrecht niets laten merken van haar kommer, die meer nog hèm gold dan de moeilikheden met Free. Zij onderdrukte krampachtig haar opkomend schreien, stond op en zei vlug en hartelik: „Ga maar weer aan je werk, Albrecht. Tobben is goed voor ouwe tantes, hè? Niets voor ons." Hij had het begrepen, omhelsde haar lang en innig en liep dan onhoorbaar op zijn viltsandalen weer naar het trapje, dat te wachten stond naast het grote gele doek. 166 „Heb je er nu nog lang aan te werken T* Zij hield de adem in om zich niet te verraden ; zij voelde dat zij weg moesten, weg van hier, zodra het grote schilderij af was. Weg uit de benauwenis van „Parasitenheim" met zijn broeiende liefdadigheid en zijn broeiende verlangens; met zijn fatale levensmislukking en zijn kleinzielige klachten en twisten om lage, vuile dingen. Een korte klop op de deur; binnen kwam Errina. „Free vraagt of je soms even kunt komen." „Laat Free maar hief komen." Dan snel zich bezinnend: „Nee, ik kom wel bij hem; dadelik." Zij wilde weer heengaan, maar Line <— met een zachte drang tot vriendelikheid — viel in: ,,'t Was wel wat druk voor Lï gisterenavend, — is 't niet?" „Och nee, juffrouw Harms, het was voor mij toch ook heel gezellig. Alleen vind ik het zo jammer, dat zulke dingen zo in 't verborgen moeten gebeuren. Uw ouders en meneer en mevrouw Rascher zijn er zo op tégen dat U hier komt." „Ja", lachte Line, „maar daar kunnen wij ons toch niet aan storen!" 167 „U niet... maar ik ben zoveel ouder, ziet U. Kom, ik moet naar de keuken, anders kookt mijn melk over." Voor zij de deur achter zich dicht deed, zei zij nog even op haar oude onverschillige toon: „'t Was toch wel leuk gisteren." Na enkele minuten van stilte kwam de weggeslipte Ricky weer te voorschijn; hij waagde zich in een zonnevakje van de vloer waarover de gouden stofjes spetterden, tripte dan op tegen de steilte van de warme wand naast het hoge atelierraam. „Ricky-ticky", fluisterde Line, „wat zoek je toch in de zon, dom jongentje, 't Is toch veel te heet! Moet je dan altijd maar meer warmte hebben, altijd maar méér, méér warmte ? Kleine magere Ricky-TickyTavy; klein fijn hazewindje." Bleek, bedrukt zag Free er uit. Hij was alleen in de kamer toen Albrecht binnentrad. Er schokte iets op in Albrecht: zou Free hem over Line willen spreken? En zou z'n fijne oudmannetjes-gezichtje met de spitse kleine baard daarover zo ontdaan, zó aelig-verwrongen zijn? Albrecht probeerde zijn onrust niet te laten merken, toen hij zitten ging bij de schrijftafel, met de korte vraag: 168 „Was er wat?" Het kleine droeve gezicht lachte pijnlik, greep een brief uit een der vakjes. „Wil je dit even lezen?" Het was een brief van des Voeux, zakelik-koud maar uitvoerig, scherp. De laatste kontrole-dag had de deur dicht gedaan. Zonder van verduistering te willen spreken, was toch het kastekort en waren de onjuistheden en slordigheden van dien aard geweest, dat hij met Weckerlin overeen was gekomen, Free op staanden voet te ontslaan. Over drie dagen kwam Nageli, des Voeux' oude kantoorbediende, als boekhouder naar Casa Errina. Free kon zes maanden lang tweehonderd francs krijgen, maar diende na dien tijd te zorgen, dat hij wat anders had. „Schoften!" schold Albrecht, en gooide de brief voor Free op de schrijftafel. „Het is beroerd voor me," bracht Free er beklemd uit. „Beroerd. Spreek er met niemand over, zeg Albrecht. Ik heb het enkel tegen Errina gezegd, de anderen moeten het nog maar niet weten. Maar wat moet ik doen? Ik heb behoefte er met iemand over te praten, zie je; om eens te horen wat een ander ervan zegt..." „Wat je doen moet?" brak Albrecht 169 los. „Ze gaan zeggen dat het een vuile gemeene streek is. Ga naar z'n deftige, stomme kantoor toe. Dan bezorg je al die kruiperige bedienden van 'm het pleizier dat ze hun baas eens in hun hemd zien staan. Verder is er niets te doen, geen bliksem. Als je hem flink de waarheid hebt gezegd, draai je hem de rug toe en je gaat putjes scheppen of wat anders doen. Bedelen is ook geen schande." Albrecht's lippen beefden van verontwaardiging. Gejaagd stond hij op van zijn stoel, liep rusteloos de kamer op en neer. „Dat geeft allemaal niets," antwoordde Free bedremmeld. „Dan heb je je gewroken; maar dan verder... ? Je komt er niets verder mee." Hij zuchtte. Klein en miezerig zat hij achter de grote schrijftafel waarin de beknoeide kasboeken en rekeningen te rusten lagen. Albrecht liep naar het balkon, keek naar de in zonnewarmte trillende af-glooiing, naar de geelstoffige weg: daarachter het water. Maar dit bad van zilver schitterde zó fel dat het pijn deed aan zijn ogen en wrevelig wendde hij zich weer de kamerkoelte toe. Bruusk vroeg hij: „Heb je ze beduveld met die kasboekenrommel?" . 170 Free fronste pijnlik de wenkbrauwen. Hij kreeg spijt Albrecht erin te hebben gemoeid. Het was ook zo'n wilde heethoofdige jongen... wat had je aan zijn raad ? Maar er was niemand, niemand anders die hij vertrouwde. „Och, wat zal ik je zeggen... 't Is soms zo moeilik om de boel te laten kloppen, en..." „Verdomme vent," vloekte Albrechtopgewonden, „kom er toch rond voor uit. Zit jij zelfs nog vast aan dat stomme idee dat 't zo'n verschrikkelike schande is? Got-ogot wat zijn jullie toch voor mensen." Free lachte slapjes. „Ja, het is natuurlik waar dat des Voeux niet zo rijk zou zijn als hij zelf geen foefjes gebruikt had," waagde hij peuterig-krities. „Hij en Weckerlin hebben natuurlik gestolen als de raven!" viel Albrecht in. „Maar altijd in 't groot en op een fesoendelike manier." Free antwoordde niet. Dat kon wel waar wezen wat Albrecht daar gezegd had, maar toch... het was niet in orde geweest, niet in orde. Ruim duizend francs te kort; zo in de loop van 'n paar maanden door de mazen van het net geglipt: 't was een hele som. Voor des Voeux niet 1 zou Albrecht 171 zeggen. Maar dat was toch geen goeie redeneering..., nee-nee. „Weet je wat Errina daarnet zei? Ik moest maar hier in Ronco blijven wonen, nog wat meer portret-tekenen en zo. En dan zou zij na die zes maanden wel helpen. Toch een goed wijf, hè?" Stil-ontroerd bleef Albrecht voor zich uit staren. Zo was ze, die veel-te-goeie vrouw, die vrouw met zo veel jaren van verdriet achter zich. Haar eigen beetje geld wou zij natuurlik weer opofferen om Free erdoor te helpen; Free die haar en allen had laten lachen om zijn galgenhumor, om zijn zotte imitaties van bekende en onbekende artisten, om zijn zonnig oudmannetjes-humeur. Had Free niet veel meer aan haar hulp dan aan zijn machteloze woede? Wat kon hij voor werkeliks doen om Free te helpen? „Misschien..." begon Albrecht. Doch hij walgde bij het denkbeeld om genade te moeten smeken, zelfs als 't niet hem zelf gold. Hij zweeg. „Wat wou je zeggen?" „Misschien..." probeerde hij nog eens, „zou ik... er iets over kunnen schrijven aan Weckerlin." „Ja zeker," viel Free gretig in en zijn puntbaardje tipte zo ouderwets-lustig op, 172 dat Albrecht blij was het toch maar te hebben gezegd. „Ik wou het je vragen, maar ik dacht: je doet het misschien niet graag." Albrecht haalde de schouders op, alsof het hem onverschillig was. Maar hij voelde nu medelijden, diep medelijden met het mannetje daar tegenover hem, die zat te loeren met zijn bange muize-oogjes of er toch niet één gaatje was waardoor hij ontsnappen kon aan de klopjacht. En hij wist: als het Free lukte, zou hij dadelik weer glimlachen, lachen tegen het geluk dat hem ook deze keer nog weer stilletjes een handje gegeven had op 't laatste ogenblik. Reeds nu kwam er weer iets tevredens, iets zonnigs over zijn kleine schilderskop' opblinkende hoop dat Albrecht, die toch met Weckerlin zowat bevriend was, hem er wel uit zou helpen. Nog vóór het avendeten wilde Albrecht schrijven. Lang tuurde hij op het „W.W." aan den aanhef van zijn brief; hoe verder? Al wat naar boven stuwde in de golfslag van zijn denken was afkeer en haat tegen deze koude, automatise hulp met haar eigen precies voorgeschreven verstandsbanen. „ Ah zo! Niet meer op de hoofdlijn ? Dan maar 173 snel het doodlopend zijspoor op, en daar eenzaam verregenen: Eigen schuld." Zou Weckerlin wel alles ervan weten? Ach, natuurlik, hij was immers niet veel beter dan Des Voeux, al nam hij uit lafheid een andere schijn aan! Albrecht gooide zijn pen neer: het ging niet. Hij had 't in een ogenblik van meegevoel met die stumper beloofd, maar hij kón nu eenmaal geen zoete broodjes bakken. Als een zwarte ader klopte het door zijn bloed, dat elk praten met zulke ellendelingen als die twee daar in Zürich een vernedering was. Hij beet zich op de lippen, stond op en liep het atelier door. Vlak voor het grote doek, dat geel staarde in deeersteavendschemering, struikelde hij bijna over een borstel. Hij schopte het ding weg, in een hoek. Dan hoorde hij hoe in de gang Errina „Eten" riep. Leo en Jules waren tuis gekomen en zodra ze aan tafel zaten, begon Leo te vertellen, dat hij alles van de zaak afwist. Luzato scheen een telefoonbericht uit Zürich gehad te hebben, dat hij voorlopig alle rekeningen eerst daarheen moest zenden. Hij, Luzato, met zijn dorps-instinkt, had daar dadelik meer achter gezocht en zijn vrouw had aan de vaste klanten verteld dat er boven bij de parasieten iets niet in 174 den haak was; enkel maar aan de vaste. Errina bespiedde ongemerkt Albrecht's gezicht; hij staarde strak voor zich uit, maar aan twee kleine rimpels tusschen zijn oogen zag zij hoe hij dacht: „Vuile, geniepige manier van doen om daarover te telefoneren met Luzato". En in haar verbeelding hoorde zij zijn sterke hartstochtelike jongensstem door de kamerstilte. „Ik moet je zeggen," begon Leo op een toon van verontwaardiging die bij hem altijd komiek-onecht aandeed, „ik vind het kras, ik vind het meer dan bar. God, een artiest kan toch wel eens een foutje maken in die stomme journalen en kasboeken! En daarom zo ineens maar iemand weg te jagen als een hond: 'k vind het een schande, meer dan erg. We moeten iets voor je doen, ouwe baas, — wat weet ik niet zo dadelik." ,,'t Zal weinig helpen," zuchtte Free zacht. „Mag ik de worteltjes nog even?" Leo bediende zich goed. „Maar ik maak me sterk," causeerde hij verder, „dat als ik morgen naar Zürich reisde, en er des Voeux eens ernstig over sprak, onder vier ogen, begrijp je? dat ik dan wel wat van hem gedaan kreeg". Een scepties zwijgen was het enig antwoord. Er flonkte iets door van Free's 175 oude galgen-humor, toen hij precies in de beweertoon van Free eindelik de stilte brak; „Zeker: des Voeux is een charmant mens en hij laat zich heel gemakkelik bepraten, vooral op Zon- en feestdagen." Allen, ook Leo zelf, lachten. „Maar hoe willen ze de zaak nu verder voortzetten? Zonder boekhouwerij ?" vroeg Leo, om de aandacht af te leiden. „Ik mag dat zeker opknappen in 't vervolg," zei Errina met een bitse glimlach. „Nee," zakelikte Free, „dat stond onderaan de brief. Een accountant van zijn kantoor zou in 't vervolg hier komen." „Wat is dat, een accountant?" vroeg Jules. „Accountant betekent medeplichtige." „Maar toch niet hier in huis zeker?" vroeg Errina, die een instinktieve afkeer had tegen kantoorlui. „Iedere maand 'n dag of drie, schreef hij; als voorlopige regeling." Leo schudde het hoofd, wendde zich tot Albrecht en zei sportief gewichtig: ,,'t Is toch te dwaas, zeg! Vind je ook niet. Er moet wat gedaan worden." Jules kromp ineen. Als Leo tegen Albrecht zei, dat er wat gebeuren moest, dan brak er wat in huis; dan betekende dit dat Jules 176 misschien mee moest doen met n kras optreden. Voor geen geld wilde Jules uit zijn rustig poesen-bestaan getrokken worden om zich het misnoegen der regenten op den hals te halen. Gespannen wachtte hij af, wat Albrecht zou zeggen. „Wat bedoel je met iets doen?" klonk Albrecht's scherpe vraag. „Nou, bijvoorbeeld wat ik zei: dat één van ons naar Zürich gaat om over Free's zaak te praten." „En als er nee gezegd wordt?" „Tja... dan is er niets aan te doen verder." „Ik zou dat alleen willen doen," zei Albrecht beslist, „als ik ten slotte er bij mocht zeggen dat wij drieën óók bedanken voor die filantropie, als Free niet hier blijft. Dan zou er stijl in zitten. De rest zijn snertpraatjes. Jules schoof heen en weer op zijn stoel; de trek in zijn eten verging hem. Daar had je 't nu al. Altijd weer die ruzie over anderen; zelf zorgde je met iedereen goed te blijven, en dan sleepten andere lui je in hun twisten. Ook Leo ergerde zich, boos dat hij ineens voor een uiterste konsekwentie werd gesteld. „Och kom, nonsens! Dat kan immers 12 177 niet! Dat zou Free zelf niet willen, — is 't wel Free?" Die zweeg slapjes, stemde daarna toe. „Zie je wel?" triomfeerde Leo. „Dat verwacht niemand van ons." „Daar vraag ik niet naar!" barstte Albrecht los, in een hartstochtelike behoefte eindelik dat te zeggen, wat hem op den grond van het hart lei. „Ik vraag enkel wat ik van mezelf verwacht, wanneer een kameraad vuil behandeld wordt, en wat..." „Vuil behandeld, vuil behandeld..." „Nee, laat me uitspreken. — Vuil behandeld, zeker! Dat handelsrapaille bluft altijd zo over hun mensenkennis: maar . waarom hebben ze niet van begin af aan zo n kantoorslaaf van hun hierheen gestuurd. Nu moest Free 't opknappen; dat liep mis. Natuurlik! En nu zetten die patsers een hoge borst op en nu kletsen ze over oneerlikheid, nalatigheid en weet ik wat nog meer. Dat noem ik een gemene, vuile behandeling, — ja zeker." „Daar is wat van waar," zei Leo, die zijn best deed bedaard te blijven, „maar je vergeet dat malversaties nu eenmaal niet te verdedigen zijn. De zaak is te verontschuldigen, maar niet te verdedigen. Als het werkelik te verdedigen was, Albrecht, 178 — dan zou ik de eerste zijn, die je gelijk gaf en die openlik partij zou trekken voor Free tegenover die andere twee." „Dat lieg je," viel Albrecht rauw in. „Dat heg je, verdomme! Als de zaak anders was, zou jij heel gewoon weer een andere smoes hebben om je er uit te draaien. Nou weet je 't." „Ssst jongens, jongens..." suste Errina. Maar het was te laat. „Daar heb je geen bewijzen voor," vinnigde Leo. „Je hebt geen recht mijn karakter aan te tasten." „Jouw karakter," smaalde Albrecht, terwijl zijn ogen fonkelden, „raakt mij niet zó veel. Waar 't om gaat is, of jij en Jules de durf hebben en de potigheid om tegen die kerels te zeggen: als Free niet hier blijft, gaan wij ook weg. Nou, — en daar zijn jullie te laf en te beroerd voor. Dat weten we nu!" „Maar Albrecht, het zou toch dwaasheid zijn," piepte Jules. Niemand lette op zijn 1 woorden. Kalm en mistroostig begon Free zelf: „We eten hier allemaal genadebrood en dan kan je niet hetzelfde doen als op een fabriek of op een school of zo. Albrecht bedoelt het goed..." 179 „Geen kwestie van," viel Leo weer opgewonden in. „Geen kwestie van genadebrood! We zijn hier absoluut net als in 'n tekenakademie of zo. Net hetzelfde. Genadebrood eet je alleen als je 't voor jezelf zo maakt. We zouden absoluut, absoluut — begrijp je? .— het recht hebben om te doen wat Albrecht wil. Als het maar om een belangrijke zaak ging! Om een eevlike zaak vooral, om iets dat te verdedigen is; maar dit gaat niet! 't Gaat niet!" Zijn neus en kin spitsten zich bij het heftig betogen; dan, met een kort gebaar streek hij de zwart-slierende lok terug die op zijn voorhoofd was gezakt. Zijn slimme, half-dichtgeknepen ogen bespiedden Albrecht en geschramd door diens stugge zwijgen, ging hij met een venijnig lachje verder: ,,'t Is wel heel makkelik om altijd de uiterste kant op te zoeken. Je weet vanzelf: andere lui zijn niet zo gek, om zó ver te gaan en dan kan je zelf de mooie rol spelen, 'n Goedkoop kunstje! Maar ik heb dat al lang in de gaten; ik loop daar niet meer in, hoor. Het lijkt allemaal erg heldhaftig ; maar Free zou er niets aan hebben en zelf zouden we doodgewoon de straat opgetrapt worden: jij, en Errina en Jules en ik. En wie heeft er dan wat bij gewon- 180 nen ?! We zouden enkel uitgelachen worden door des Voeux en We<&erlin. Of eigenlik door de hele wereld. Verdomde nonsens, -— anders niet." Hij stond op, wilde de kamer uitgaan. „Er komen nog peren," schuchterde Errina. „Nee dank je." Albrecht's gezicht was rood geworden, de aderen op zijn slapen zwollen dreigend achter de anders zo stil-beschouwende ogen. „Nee natuurlik, dat snap jij niet hè? Wie daar nu wat aan heeft! Dat kun je ook niet snappen, misselike poen, vieze salonartiest! Dat gaat boven jouw hersens. Zo wauwelen de blinden over de kleuren. Jezelf vergooien en versmijten voor een hap snert van die twee patsers, — dat ken je, dat kunnen jelui allemaal. Maar ik zeg je: Als er één getrapt wordt en je springt dan niet dadelik allemaal op en trapt terug, dan komt zo'n ploert en trapt nog eens. En dan nog 'n beetje harder 1 God-nog-toe, dat is toch zo klaar als de dag! En dat zien jullie niet, stommelingen, ellendige maffers! Zien jullie dat niet ? Nou dan zullen jullie 't voelen, wacht maar! Die patsers zullen het jullie wel laten voelen, daar kun je op rekenen hoor! Maar dat is goed ook, dat is nèt goed: kruipers en 181 parasieten moeten ook maar als kruipers en parasieten behandeld worden. Soort bij soort! En vraag dan nog eens wat voor voordeel je er bij hebt, wat voor vóórdéél. Daar vraagt Luzato de kruienier ook naar, naar z'n vóórdéél. Dat je jezelf niet vergooit, ezels, dat is jullie voordeel; dat alleen. En dat die poenen tegenover hun volgende parasieten wat minder zullen durven, — dat is het voordeel. Maar dat laat jullie koud, hè? „Niks mee te maken", — is 't dan. Bah, wat een miserabel zoodje zijn jullie toch." „Doe het dan alleen," sarde Leo; „je moet jezelf niet vergooien, lieve jongen! Niet kijken wat anderen doen. Jij bent in je eentje zo veel beter dan alle andere mensen... nou, vooruit dan, doe het dan alleen! Vooruit dan toch, kereltje! Spring op, zeg!" „Beter dan anderen? Jij bent krankzinnig! Denk je dat er niet honderden mensen bestaan, hier en overal, die d'r net zo over denken als ik? Als ik alleen stond tegenover de hele wereld, zou ik mezelf kapot schieten, van avond nog! Nee, 't zijn jullie en je soort die de rest vergiftigen en die de pest zijn voor anderen, voor slappe twijfelaars en bange, laffe hazen." 182 „Tegen wie heb je 't, Albrecht?" Albrecht keek op, schoof verschrikt zijn stoel achteruit. Was het Errina die dat zei ? Allen keken haar aan. Haar bleek gezicht strakte verwijtend naar Albrecht. „Zou... zou jij... ?" begon Albrecht met zachte, hese stem. Errina stond op: magerder en ouder nog leek zij opeens. Langzaam ging zij de kamer uit, maar de anderen hoorden hoe zij, nog vóór zij de deur achter zich kon sluiten, uitbarstte in een hartstochtelike huilbui. Zorgelik, verschrikt, niet wagend naar haar toe te gaan, bleven de anderen achter. Albrecht voelde zijn ogen vochtig worden, wendde zich af naar het balkon. Daarbuiten grauwde en grauwde het boven het loodkleurige meer en om de schemering der grote bergen: grijze gebouwen van wolken, waarvan geen wist of ze vannacht eerst zouden losbarsten of pas later, veel dagen later. Sommige, verdwaald, hingen als een sombere mantel om de schouders der bergen. Avendzwaluwen gierden langs de zwoele gevels; laag fladderde zij, moe van een te zwaren dag, die zich toevouwde in diepe schemerplooien. 183 NEGENDE HOOFDSTUK. Den volgenden morgen, al vroeg, sloot Line het tuinhek achter zich; Errina had heimelik de boodschap gestuurd dat zij Line half acht wilde spreken en was haar tegen die tijd tegemoet gelopen tot aan het zwarte Madonnabeeld. Langzaam-lopend langs de beek, had Errina haar alles verteld; met al de moederlikheid en zachtheid die op zulke ogenblikken bij haar doorbrak, drong zij bij Line er op aan, Albrecht te bedaren, vooral ook hem terug te houden als hij zijn plan doorzette alléén weg te gaan en te breken met allen en alles. Line aarzelde. Zij kon Albrecht niet terughouden van wat hij goed en eerlik vond, zij wilde niet de rem zijn van die mooie, rijke kracht waarvan zij zo innig en hartstochtelik hield. Hij vloog, snel en onbesuisd misschien, maar toch wist hij wat hij deed; en zou zij dan een aarzeling brengen in zijn vlucht? De dingen overvielen haar, zij hoorde ten laatste enkel de drang van Errina's stem, zonder dat meer tot haar doordrong wat zij zei; zij zag die vreemde, vroeg-oude vrouw als door een bril van damp. Zij duizelde. Stil-bedroefd om eigen aarzeling, stamelend vage beloften, nam Line van haar 184 afscheid. Elk langs een afzonderlike weg gingen zij naar Casa Errina. Doch de ontmoeting met Albrecht viel haar lichter dan zij had gevreesd. Hij was kalmer dan den vorigen avend, sprak wel nog met felheid en bitterheid over des Voeux, doch weinig meer over Jules en Leo; hij erkende enkel met een glimlach, dat hij ze bar had uitgescholden. Over heengaan sprak hij niet Line kuste hem, zette de vensters open naar het Oosten zodat kleine Ricky met de zon kwam binnenglijden. Zij haalde hem over niet te werken dien morgen maar met haar naar Arcegno en Golino te wandelen, de bergen door. In vrolike morgenstemming hepen zij de steile bergpaden op, Line meest vooruitspringend in haar lichtbruine kleedje als een jonge ree langs de rotspunten. Het Lago Maggiore verdween langzaam achter de bergruggen en in de zonnig-bestoofde plekken tussen de hellingen, plukten zij rijpe bramen totdat hun handen en blote voeten lange bloedkrassen droegen, die zij lachend elkaar heten zien als ereteken. Dwars door een wei vol bonte veldbloemen slingerde de beek, en na een kruisweg met witsteenen bedehuisjes van afstand tot afstand naderden zij de dorpskapel van Arcegno 185 die in de schaduw van drie wilde kastanjes lag te dommelen aan de ingang van het dorp. Hoog en geweldig glooide daarachter de smaragd-groene helling op, waarlangs het pad naar Golino streepte: geel lijntje door de vacht van het warme wollige groen. Die gele streep zouden zij volgen, volgen tot hij zich verloor in een der diepe langsgroeven van de berghelling. De maïs en de druiven rond Arcegno, beschut zonnig berggehucht, begonnen al te rijpen en 'van enkele struiken die in de felle zon stonden, werden de blaren reeds geel: vroege herfstkinderen die nadenkelik staarden in de tere lucht, alsof hun heugde hoe schoon de zomer was. Doch de meeste bomen, populieren, platanen en wilde heesters, vierden het zomerfeest nog uitbundig, en boven brandde de hei in paarse vlam tussen de ijle berkestammetjes. Een zware kar knerpte over de grintweg langs de dorpskapel, boog om het kerkje heen het land in, waar zijn geluid verstilde op de diepe karresporen van den grasweg. Bij het teruggaan, tegen den middag, werden Albrecht en Line stil van de warmte: als een zware koperen klok hing de zon aan den hemel en de bijen gonsden langs de pruiken paarse erika. De arm vol sterk 186 en korrelig heidekruid dat geurde naar aarde, liep Line naar huis. Zij hadden lachend afscheid genomen, daar waar het kerkhofje van Ronco-boven als een kleine rozengaarde in zijn lijst van grijze muurtjes lag. Twee dagen later kwam Weckerlin. „Straks", —- antwoordde hij Errina, toen die dadelik bij zijn binnenkomst hem even te spreken vroeg. Hij ging recht door naar Albrecht's atelier; die was alleen met Ricky, het zonnediertje, en werkte in het stille middaglicht aan het grote doek. „Ik heb je brief gekregen," zei Weckerlin zakelik en alsof hij haast had. „Er staan natuurhjk gekke dingen in... maar daar zullen we 't maar niet over hebben." Hij had de brief te voorschijn gehaald, zette zijn lorgnet recht en schoof zijn stoel wat dichter nog bij het licht van het open raam. „Het was een domheid en een oneerlikheid van des Voeux en van U om Free voor die boekhouderij te laten opdraaien" ; dat is natuurlik bespottelik. „Domheid" is aanmatigend van je; toch zou daarover te praten zijn. Maar wat je met „oneerlikheid" bedoelt zal je zelf wel niet weten." 187 „Als U het niet begrijpt, kan ik 't niet helpen. Wilt U het weten?" „Nee. 't Is beter, we praten daarover niet verder. Ik zeg je liever ineens het antwoord. We doen niets meer voor Free. Met hem scheien we er uit. Knoeierijen met geld kunnen weonmogelikhierhebben, —dat zou géén toestand worden! Doe dus vooral geen moeite meer: Free gaat er uit en daar blijft 't bij. 'k Heb er niet eens bij des Voeux op willen aandringen om hem te houden. Iets heb ik gedaan gekregen voor hem: hij krijgt een hogere uitkering per maand; twee honderd vijftig. En als hij hier of daar een baantje kan krijgen ben ik altijd bereid hem aan te bevelen. Des Voeux wil zelfs dat niet." Weckerlin sprak gejaagd als wilde hij zo gauw mógelik deze onaangename zaak afwentelen. „Wees dus maar tevreden," het hij er, toen Albrecht zweeg, met een korte glimlach op volgen, „je brief heeft resultaat gehad. Méér kon je er niet van verwachten, dunkt me zo." Albrecht keek met een onverschillig gezicht hem aan, zittend op een lage tabouret bij de schildersezel. Hij haalde de schouders op. Palet en penselen had hij naast zich 188 op den grond gelegd. Langzaam en als uit gewoonte streek hij met een slip van zijn witte morsjas over zijn vet-gekleurde vingers om die schoon te poetsen van verf. ,,'t Is weer ouwerwets," zei hij zacht maar schamper. „Pleisters plakken in plaats van recht doen. De lijm kookt geloof ik nooit bij jullie over, hè?" Weckerlin beheerste zich, ging niet op Albrecht's woorden in. „Enfin, je weet het nu; ik zal het Free zelf straks ook zeggen. Ik ben eigenlik niet voor die zaak hierheen gekomen, — ten minste niet in de eerste plaats." Albrecht keek op; de ander had de brief in zijn portefeuille geborgen, nam een cigaret en zei op wat lichter toon: „Ik had iets voor jou op m'n hart, iets bijzonders. Je hebt zeker wel van dat vredespaleis gehoord dat bij Bern gebouwd wordt?" „Ja, maar wat is dat eigenlik voor gedoe ?" „Dat zal ik je straks precies vertellen. De hoofdzaak is: in de voorhal moeten links en rechts twee hele grote panelen geschilderd worden. En nu hebben des Voeux en ik gisteren gedaan gekregen, dat jij daarvoor de opdracht krijgt. Het zijn wandschilderingen van drie bij negen meter 189 en het éne zou een verheerliking moeten wezen van de demokratie, het andere van de geestelike aristokratie. 't Wordt heel behoorlik betaald: vijf en twintig duizend francs. Nou, wat zeg jij daarvan?!" Albrecht streek zich met de hand over het voorhoofd. ,,'t Is... lijkt me erg mooi, hè? Maar wat zijn het voor mensen, wat willen die lui daarmee?" „Och," vluchtigde Weckerlin, „wat pacifisten, burgerlike pacifisten; en 'n paar van onze lui doen er trouwens ook aan mee." „U ook?" „J... ja; ik ben er ook lid van, maar in het bestuur zit ik niet. Ik ben in zo veel - vereenigingen gehaald langzamerhand." „Hoe heet die bond? Van wie gaat dat dan eigenlik allemaal uit? Zo'n gebouw moet toch schatten van geld kosten..." „Het is de „Bond voor een demokratiese Vrede" en het zijn voornamelik Amerikanen en Frans-Zwitsers die zich daarvoor spannen. Dit gebouw moet dienen voor kongressen, lezingen, plechtigheden en zo. Er wordt gezegd dat ook president Wilson erg warm voor de zaak loopt, <— maar dat kan wel 'n praatje wezen. Maar hier in ons land is de beweging voornamelik 190 in handen van professor Moritz en van William Martin. In Lausanne geven ze het maandblad „Pax Vobiscum" uit; van onze lui werken Durieux daaraan mee en Cariola. Heb je 't wel eens gelezen?" Albrecht schudde van neen. „Staan goeie dingen in, heel knappe artikelen; een jonge Serbokroaat — z'n naam ben ik vergeten — heeft erin geschreven over de grondslagen van de Amerikaanse demokratie. Uitmuntend!" Opgewekt praatte hij door, vertelde van de interessante lezingen die de Bond op touw had gezet in Genève en in Zürich, en van den korten tijd waarin het geld bij elkaar was gekomen voor het grote verenigingsgebouw. Pfister uit Bazel was architekt ervan. Het was nog niet zo gemakkelik geweest de opdracht voor die muurschildering te krijgen. Alléén had Weckerlin het nooit klaar gespeeld; maar des Voeux had aardig geholpen. Hij was in zaken nogal bevriend met Argenteuil, de grote zijdefabrikant uit Montreux, die ook entousiast zich voor de zaak interesseerde. En dat had de doorslag gegeven, Het mooie van de opdracht was ook dat Albrecht er zo dadelik naam mee maken zou. Zo iets trok overal de aandacht; hier 191 in Zwitserland, in Frankrijk, — in Amerika misschien ook wel. Op den duur beviel het Albrecht hier toch misschien maar half op Casa Errina? Zie je wel, dat had hij wel goed geraden. Nu: dit was een middel om hier eens weg te komen. Een flinke opdracht, Albrecht's naam gemaakt, voortaan kon hij dan op eigen wieken drijven. — Dat was toch eigenlik ook het hele idee van de Casa Errina: een tijdelik steunpunt voor jonge artisten die midden in hun ontwikkeling stonden. Zo iemand als Leo Leclanché was hier eigenlik veel en veel te lang... Aandachtig luisterde Albrecht, een enkele maal knikte hij toestemmend, streek dan weer bedachtzaam de vingers af aan zijn lange witte werkjas. Nu stond hij op, zijn ogen dwaalden naar buiten, naar het strakke blauw van het Lago Maggiore onder den onbewolkten zomerhemel. Een kleine motorboot slankte wit door het gebroken water; die ging rechtdoor naar het Brissago-hotel; dan was het vijf uur. De dorpjes aan den overkant, Gerra en Vira glorieden al in de avondzon, en wat verder naar Italië toe spreidden zich reeds als lange vreemde fantastiese vingers de schaduwen over de berghellingen uit. Het zou een heerlike zachte avond worden. 192 Bij het ruw-stenen huisje, vlak beneden hem, tegen de helling van Casa Errina aan, dribbelde een meisje rond, dat zong met een hoog schril stemmetje: Quando di maggio Le ciliege sone nere ... Zij liep al zingend naar het stenen vensterkozijn, waar stralende geelgouden maïskolven in de zon te rijpen lagen, betastte ze, keerde ze om en om. Albrecht schrok op, bedenkend dat èr een antwoord van hem verwacht werd. „Ik... ik herinner me nu wel uit Zürich, die bond van... hoe zei U ook weer ? Vrede door demokratie of zo. Maar... dat was toen een vreselike Entente-verheerliking of eigenlik een... een propaganda van die kant. Is 't niet?" Weckerlin glimlachte. Nu ja, dat had hij toch ook al gezegd: het waren voornamelik West-Zwitsers die erin zaten. Maar meest toch sterk vooruitstrevend, echt demokraties. En 't was toch immers ook zo, dat als er in de toekomst iets wou komen van een wereld-demokratie, dan allereerst Pruisen op z'n kop moest hebben! Dat was eenvoudig beginnen bij het begin. 13 193 Albrecht wendde zich af van het lichte venster, keek Weckerlin aan. „Als Wilson voor iets warm loopt, dan is dat voor mij net hetzelfde als Habsburg of de koning van Pruisen. Eén pot nat. — Maar, dat doet er nu niet toe. 'k Wou enkel maar zeggen dat... nou, dat ik het een vies zaakje vind, 'n echte burgerlike snertkokerij." „Hoezo?" De stugheid en weerzin stapelden zich in Albrecht op. Zou Weckerlin nu zo naief zijn, dat hij op al die mooie praatjes invloog? Zou hij zo weinig er door héén zien? Hij was toch een handelsman, een slimme man-van-de-praktijk, — zo als zulke lui zichzelf altijd noemden. Was het dan mógelik dat zo'n man nog dweepte met opgepoetste ideetjes en niet besefte wat er achter stak? „Wat is dat ?" trachtte Albrecht eindelik zich te uiten. „Wat zijn dat voor schurken ? Mensen die... die tot hun knieën in 't bloed staan en dan Zwetsen en kletsen over mooie dingen en over... Ik snap dat niet. En wat doet u eigenlik bij die rare bende?" „Je bent toch een tiepe!" lachte Weckerlin gemoedelijk. „Doorslaan en overdrijven, — dat kun jij als niemand anders. Ik zeg je 194 toch dat professor Moritz er ook in zit; Moritz en ik, wij zijn toch geen lui om ons met iets te bemoeien als het geen zuivere zaak is! De éne kliek in de bond gaat wat verder dan de andere; dat heb je overal. Maar het gaat... waarom schudt je nu van nee?" „Ik snap gewoon niet hoe U zo redeneren kunt. Als ik 't toch zie, moet U het toch zeker zien! Het zijn allemaal Engelsen en Fransgezinden die achter die bond zitten. Ze smijten met geld, en al die mooie woorden dienen enkel om mensen te trekken; van die half-zoete en zachte mensen." „Maar jongen je kent ze niet; er zijn erbij die 't heel ernstig menen." „Ja zeker. Die zijn er in gelopen! Dat zijn juist die halve zoeten! Hoe komt dat nu," ging hij onrustig voort, zoekend naar zijn woorden, „dat U, dat zo'n handelsvent... die foefjes niet doorzien heeft en dat ik... ik kom toch nog pas kijken, niet ? Wat heb ik geleerd ? Gewoon verver geweest tot mijn zeventiende." Hij staarde weer naar buiten, naar de bergvlakken waar de schaduw over te glijden begon als over een geweldige zonnewijzer. „Maar misschien," besloot hij meer tot zichzelf dan tot den ander, „komt 't ook wel daardoor." 195 Weckerlin was stil geworden. Hij voelde dat er iets dreigde, iets noodlottigs, maar wist niet hoe het te vermijden. Dan, met een vaag instinkt, dat juist die zware storting van ernst in hem de goede loop naar het doel zou afdammen, trachtte hij nerveus iets van de oude goedgehumeurde luchtigheid terug te roepen. Hij stond op om zijn eindje sigaret uit het raam te werpen; naast Albrecht, klopte hij hem lachend op de schouder: „Maar al zijn wij ook nóg zulke schavuiten, Moritz en Durieux en ik, #« je moet toch maar gauw aan dat werk beginnen. Wanneer kom je hiermee klaar?" Moedeloos het Albrecht het hoofd voorover hangen; de vingers van zijn rechterhand trommelden op de vensterbank, ongeduldig. Zijn gezicht was bleek geworden, het klamme zweet stond hem op het voorhoofd en een ogenblik had hij het gevoel alsof de bergen daarbuiten plotseling vaneen spleten, terwijl hij met hese stem als gemarteld uitbracht: „Nee, — ik... ik kan het niet doen." Weckerlin schrok. Hij had dit antwoord de laatste paar minuten voorvoeld, doch zonder het zich te durven bekennen. Tans glimlachte hij gedwongen; glimlachte, in een vertwijfeld pogen van-buiten-af zich 196 de goede stemming op te dringen die alles nog kon redden. „Beste jongen," praatte hij schijnbaarrustig en weer legde hij gemoedelik de hand op Albrecht's schouder, „dat meen je niet. Denk er liever eens kalm over na." Zijn stem had een ongewone, vriendelike ernst die Albrecht een ogenblik bedroefd en wanhopig maakte. Bijna had hij toegestemd, toen Weckerlin hem zacht voorsloeg nu niet meer over de zaak te spreken. Die zou dan in Ronco blijven tot morgen. Een licht klopje op de deur; Errina kwam vragen of meneer Weckerlin bleef eten. Hij knikte in hoffelike toestemming en zij verdween weer dadelik. „Nee," hernam Albrecht, die zich ietwat had hersteld. „Ik kan niet werken voor zulke mensen in zulk een omgeving. Wat... wat moet ik erin leggen? Ze huichelen, zij draaien, U maakt Uzelf ook maar wat wijs... wat moet ik dan huichelen, hoe moet ik dan draaien...? Geef 't mij op een briefje, dan... dan zal ik 't verven net zo, precies zo als het moet. Dat kan ik. Maar laten ze me niet vragen om kunst of zo. Laten ze mijzelf er buiten laten! Maar dat verdomme ze natuurlik. Ze willen juist mezelf kopen en ik... nee, nee nóóit!" 197 Met zenuwachtige, hoge stem perste hij eruit: „Ga terug naar die lui en vraag of ik dat gebouw mag opschilderen van boven tot onder. Netjes in de verf. Voor de helft van dat stomme geld of voor nog minder, —• 't kan mij niet schelen! Maar jullie moeten niet willen dat ik meedoe aan 't geknoei en aan de kwakzalverij. Dat kan ik niet en dat... dat wil ik niet." Luid en schichtig klonk nu zijn stem. Dof drukte daarna het zwijgen, als een remblok zwaar. Langer, aldoor langer strekten zich de schaduwhanden over de steile bergwanden in de verte. Een ogenblik had Albrecht het vizioen dat dit muren waren achter Gerra, waarachtig-gebouwde muren die een gruwelik kerkhof omsloten; en op die eenzame, van de wereld afgeschoten dodenakker lagen de lijken, de milhoenen lijken van allen die waar en goed en schoon waren geweest. Alle valsen waren in leven gebleven, en zij grijnsden om hen die heen waren gegaan. Hij rukte zich los van die beklemming, spande zijn spieren om een uitweg te vinden uit de donkere tuin waarin Weckerlin te goeder trouw hem had gevoerd. Te goeder trouw? Weer vleide zich een zwarte ader in de loop van het bloed. 198 Maar zag die man dan niets! Was hij ziende blind? Wilde hij zijn scherpste ogen niet gebruiken? O, altijd die lamme, laffe struisvogelpolitiek ! Wrevel tastte Albrecht aan, kroop in hem op, als een vocht langs nieuwe muren van zijn denken. Halfheid, lafheid, angst dat de vonken vlammen zouden worden en toch... toch kon zo'n lafbek weer niet leven zonder vonken ... „Van des Voeux kan ik 't begrijpen," ging hij heftiger voort, „van des Voeux kan je alles verwachten, de grootste vuiligheid. Maar U moest je schamen en... en Durieux en Moritz ook. Wat doen jullie bij die konkelaars! Ik snap niet hoe iemand praten kan met dat tuig! Ik zou ze hun nek af kunnen snijen; maar met ze praten, — voor geen geld!" „Ik zeg je nog eens," antwoordde Weckerlin geprikkeld, en zijn gladgeschoren gezicht verstroefde achter de lorgnet, „dat ik daarover niet met jou ga redetwisten. In elk geval nu niet. Je neemt de opdracht aan, ja of nee, daar hebben we 't over. En nu spreekt het vanzelf," vervolgde hij wat kalmer, „dat het antwoord ja is, — nietwaar ? 't Is werk dat helemaal in jouw lijn ligt, je bent vrij in de uitvoering, behalve natuurlik de voorwaarde dat het één 199 geheel moet vormen met het gebouw van Pfister." Hij zweeg even. Beiden hoorden van over het grote water het dorpsgelui der eerste avondklokken flauw aangolven. Weckerlin keek naar buiten. Roerloos-geheim leek het meer. De rook van het huisje lager op de helling, krinkelde blauw uit de schoorsteen steil omhoog. Gele maiskolven in de late zon. „Ik kan je wel zeggen," ging hij verwijtend door, „dat het hele idee dat je zo iets moois zou kunnen weigeren, geen ogenblik bij mij is opgekomen. Niemand zou het begrijpen, alle andere mensen zouden het bespottelik vinden, idioot. En ik zelf zou het ook bespottelik vinden." Om zijn opwinding meester te worden, zocht hij nogmaals een cigaret; zijn vingers ' trilden bij het opsteken. „Gebruik nu eens even je hersens: als je dit weggooit, wat voor opdracht zou je dan wèl aanpakken ? Godstergende onzin) Als je zo ver de grens trekt, dan zet je jezelf immers voor altijd buiten de maatschappij en buiten... „Buiten jullie maatschappij tenminste!" „Buiten ónze maatschappij, —■ best. En jij staat dan in je eentje in de kou, met 200 de troost dat jij alleen het bij 't rechte end hebt en geen mens anders. Dan heb je je zin, hè?" „Alleen... alleen," heftigde Albrecht, „altijd dat idee dat jullie de normalen zijn en al wat daar tegenover staat een gekkenhuis! Nee man, ik ben helemaal niet alleen. Goddank niet. Iedere dag komen er meer op de wereld die net zo geloven en net zo denken als wij. Maar jullie knijpen je ogen dicht, als jullie daar iets van gewaar wordt, — dat weet ik wel! En dat weet ik ook: niet één van mijn kameraden zou die viezigheid aanpakken; snertkokerij, waarbij geldkerels met oorlogspoten achter de schermen zitten!" Met een fel kort gebaar wees hij op het doek waar hij aan bezig was. „Daar heb je dat ding. Des Voeux kan 't niet zien, — de gal loopt 'm over als hij er één minuut naar kijkt. Dat voel ik als-ie hier is. En U vindt 't eigenlik ook niet mooi. Zó moet 't ook! Als des Voeux iets van mij goed vond, zou ik weten dat 't vuiligheid was. Er is niks, niks hoort U, tussen ons en die anderen. Ze zijn geschapen door een andere goeie God. Wij door de God van de toekomst en zullie door... door God Kul of zo iemand. Ik ken 'm niet." 201 Weckerlin zuchtte. „Nieuwe onzin," sprak hij kort, misnoegd. „Het is niet waar dat ik dat ding leelik vind. Ik zeg alleen: waar zal het op zijn plaats zijn. 't Hoort ergens in een grote zaal natuurlik en welke groep van mensen wil dat doek bezitten. Een prakties bezwaar waar ik het één keer over gehad heb. Daarom kan ik het nog even goed mooi vinden." ,,'t Is vloeistof," zei Albrecht op onverschilligen toon, maar zijn wenkbrauwen vertrokken zich nerveus; „dat er nog geen vat voor is, kan ik niet helpen." Eensklaps zonk hij neer op het kleine bankje, sloeg de handen voor de ogen. Weckerlin hoorde een paar droge, heftige snikken. Dan stond Albrecht weer op, draaide hem snel den rug toe en liep naar het andere einde van het atelier. Om zich een houding te geven ruimde hij daar zijn borstels, tubes en messen op, diep bukkend over den rommel, kwam dan langzaam terug en ging weer staan aan het open venster, waar hij de klokken van den overkant geleidelik hoorde uitkleppen... Eindelik verstomden ze. Weckerlin's bitse trek om mond en neus had zich opgelost in een grote, diepe mistroostigheid. 202 „Het is toch zo jammer jongen," zei hij hartelik, „zó jammer dat je niet wat meer je aanpast. De mensen die je zo hinderen zijn werkelik niet allemaal schurken en boeven. Wat zouden des Voeux en ik er aan hebben om jongens als jullie voort te helpen... ons enig doel is toch jou wat verder te zien komen. Je hebt toch zelf ondervonden in Zürich hoe moeilik het is, hoe onmogelik. En..." „Van des Voeux is het drie kwart snobisme", steunde Albrecht, „van U...", hij wendde zich half af om de koorden van zijn gedachten bijeen te trekken; schudde dan langzaam het hoofd, ,,'k Weet het niet. Ik begrijp U niet goed." Weckerlin glimlachte droevig. Dat was dus de oogst van schraal vertrouwen, die hij bij Albrecht gewonnen had in die afgelopen maanden: dat hij niet onder te brengen viel bij al die anderen; hij werd door die jongen aangestaard als een onbegrijpelik wezen, als een vreemd exemplaar uit een lange, grauwe verzameling. „Ik wou je eerst uit de gewone, alledaagse ellende weg hebben," antwoordde Weckerlin zacht, „en dan wou ik je verder helpen; omdat ik weet dat je iets kunt, Albrecht. Daarom was ik zo blij dit voor 203 je gevonden te hebben. En nu ? Wat zou ik nu moeten doen? Moet ik aan des Voeux en aan die anderen zeggen: hij neemt 't niet aan? Het zou ook voor mij een heel harde teleurstelling zijn," — even trilde zijn stem — „als al mijn moeite tevergeefs was geweest. Denk je dat ook eens even in..., wil je?" De eerste schemer was in het atelier, de zon was achter de bergen bij Brissago gegleden, vonkte niet langer op de dorpjes aan den overkant. Van uit zijn hoek bij het raam, waar hij klein ineengedoken zat, kon Weckerlin achter de eilandjes een wijd veld van den hemel zien, waarop de gele en oranje vruchten van den vervreemden avond uitbloeiden. Een kleine zwarte stip gleed onhoorbaar door het meer, roeide van de eenzame Isole naar Ronco toe: verre eenvoudige reiziger op weg naar huis. Stil en onderworpen sprak de jongen: „Dat hèb ik al bedacht. Maar 't kan niet anders. Misschien hebt U wel gelijk... ik bedoel zó: het stomme is... ik... ik had nooit hulp moeten aannemen. En nu... nu kan ik maar één ding doen. Ik trek hier weg... zoo gauw mógelik." „Albrecht!" „Ja Weckerlin, 't kan niet anders, 't Moet 204 zo. Ik ben niet als 'n ander die zich ergens uitdraait om... om dat leventje weer voort te zetten. Het is uit. Ik ben..." voegde hij er bitter bij — „ik ben parasiet-af. Een mislukte parasiet. Niet de eerste en niet de laatste, <— denk ik." „Beste jongen," vroeg Weckerlin triest, „wat wou je beginnen? Niemand jaagt je hier immers weg? Toe, luister nu eens even: bekijk nu niet alles zo vijandig en zo koud..." „Koud?" zei hij mat. „Ik zou het van mezelf koud vinden als ik na al wat er gebeurd is nog hier bleef. Nee, nee, praat niet meer daarover. Daar is niets aan te veranderen." „Waar wou je dan heen?" „Weet ik niet. 'k Ben er vroeger zonder Parasitenheim gekomen en..." „Ja maar dat was geen leven! Twee, drie dagen rondlopen zonder eten. God, denk nu toch eens even na. Blijf voorlopig hier tot je klaar bent met dat daar." Stil, doodsbleek, als geranseld, was Albrecht neergezonken op de lage tabouret. Hij glimlachte vreemd-nerveus, schudde langzaam het hoofd. „Kom naar Zürich als je hier niet wilt blijven," smeekte Weckerlin. „Bij mij kun je een tijd logeren. Bij de Hildesheims ook 205 als je liever daar aan huis bent. Waarom maak je jezelf het leven toch zo ondragelik, jongen? Je mag niet terug in die ellende." Albrecht schudde van neen, vreemd-glim- • lachend. Dan zwegen zij. Zij voelden beiden dat er een afstand, een breed zwart water golft tussen mens en mens. Zij voelden met stillen weemoed dat zij elkaar niets meer te zeggen hadden, dat zij beiden stonden bij een graf; het graf van een jong en goed verlangen. Het was vermoord; ieder voor zich zocht naar een schuldige, vroeg angstig zich af of hij niet zelf, met eigen hand de moord had begaan en durfde niet ja te antwoorden en niet neen. Stil en ontdaan reikte Weckerlin hem de hand. Albrecht drukte die hartelik en lang. Hij kon en wilde niets zeggen wat op dank geleek. De ander begreep het en de tranen sprongen hem in de ogen. „Kan ik niets voor je doen, Albrecht?" Nog eens schudde hij het hoofd, glimlachend om zijn ontroering meester te worden. „Je kunt..." stamelde Weckerlin, „je kunt op mij rekenen als..." Dom schokkend boemelde de laatste trein terug van Locarno naar Bellinzona. Een gouden potloodje huppelde zakelik 206 en beslist over het papier. „Liquidatie. Des V. voorstellen: Errina laten wonen. Misschien met vriendin Locarno. Leclanché en Höpfner uitkering. Winkler, als besloten. Of... ?" Een schrapje. Dan tuurde Weckerlin weer naar buiten in de duistere nacht, die met regelmatige tussenpozen doorkliefd werd door het kil-witte kunstlicht van de schijnwerper aan de Italiaanse grens. Een oogwenk zag hij dan in de verte de eilandjes als twee inktvlekken in het zoeklicht. Mistroostig en beklemd dacht hij terug aan Ronco gelijk het over dag placht te zijn: de wijde bocht van het Lago Maggiore en hoe die voor jonge ogen het zwierige en feestelike had. Voor hem, voor zijn oude denken lag daar wat hefs, iets heel liefs begraven. Als een open plek in het bos had, nu al twee jaar geleden, de hoop hem toegelicht iets te kunnen scheppen, iets menseliks, — al was het weinig — te bereiken met al wat hij verdiend had; eerst moeizaam verdiend, onder teleurstelling, achteruitzetting en vernederingen van machtige zakenmensen; later veel makkeliker, vlotter, en de laatste jaren met onverwachte wilde sprongen. Geen tirannieke beschermerij had hij gewild. Er moest een middel zijn om jonge 207 mensen licht en lucht te geven, zónder ze eerst op te sluiten in een kooi om daarna die kooi in een boom te pronk te hangen, — zo als je dat wel zag op oude schilderijen. Samen met des Voeux had hij het plan moeten uitvoeren...: er was niemand anders die het aandurfde en de oude heer had een vreemd persoonlik vertrouwen in hem. Weckerlin hield niet van hem, <— voelde toch door dat vertrouwen zich gevleid. En zo was het tot stand gekomen: Casa Errina; het „Parasitenheim" zo als de jongens zelf het lachend hadden genoemd. Tschudi, Free... teleurstellingen; maar ze waren overkomelik. Albrecht... zijn hart kromp ineen. God, moest het dan altijd, altijd zo zijn, dat wat hij verwachtte dood bleek of ongeboren? Wat om hulp smeekte, bleek waardeloos te zijn. Waar geholpen kon worden, werd de vriendschap teruggeschoven als vals geld: eerst bruut, ten slotte onder tranen... Hij was in een brand gesneld, in de waan een mens te kunnen redden. Hij zag om zich heen: er was geen mens, die om hulp bad, er waren geen vlammen, geen gevaar. Er was enkel grauw puin, er hing een lucht van verkoolde balken. Eenzaamheid, een schrijnende wanhoop... 208 Aan de eerste dagen dacht hij terug: de eerste bezoeken aan Casa Errina: vrolike gezichten; dolle grappen van Leo, de ondeugende vlotte tekenaar van het nachtleven, de jongen die „een nieuwe kant uit wou". Toen was er hoop en lust van alle kanten: in Tschudi stak veel, de verschrompelde Free zou eindelik zachtjes kunnen uitgroeien. Albrecht's ingehouden en gedeukte kracht zou hier weer worden opgericht. Droef zag hij ze na, de dagen die — uitgevaren met rijke verwachting — één voor één in de diepte verzonken; het verhes van de laatste viel wel 't zwaarst. Het was hem alsof hij zelf in de kolk werd meegezogen... De dagen die vóór hem lagen, keken hem aan met verhard gelaat en koude trekken; de zelfgenoegzaamheid die hem in anderen zo tegenstond zou voortaan zijn deel zijn. „Een vloeistof waar geen vat voor was,*" had Albrecht gezegd. Leken niet zijn ijver en zijn warmte om wat goeds te schenken eveneens zulk een vloeistof? Waar waren er die wilden wat hij had gewild? Klein en min, gevangen in de kooi van hun eigen wantrouwende dogma's — zo zag hij de anderen, zij die ook wel iets wilden. Zij 14 209 wilden zich geven, o zeker: maar zij bedongen eerst hun prijs. Hun offer was een veredelde koopwaar met beursnotering tot in breuken of decimalen. Niets daarvan was in hem... Angstig-zoekend, wroetend in zich zelf, wentelde hij nog eens die zin om: Was daar niets van in hem ? Niets... ? Hij wilde tenminste anders zijn. In de dagelikse jacht moest hij een wolf zijn met de andere wolven; maar daarnaast kon er een.eigen eiland wezen, zacht-bloeiend land met lommerrijke lanen, waar hij mens mocht zijn. Een land van belofte. Doch een wind was opgestoken, een vreemde rauwe wind die geen god kan keren. En die dreef hem uit, wierp hem op zij, aleer de dag was opgegaan. En Albrecht... de stugge, eerlike jongen die niet anders kon, die — wanneer hij zich staande wist te houden — pas later, veel later, na tal van wrange dagen, met een vloek tegen deze verdoemelike wereld, geknecht zou worden zo als wij allen... Wat zou er tans worden van hem? Hij zag Albrecht weer slenteren in Kreis Vier, van het Volkshaus naar de Langstrasse; verschooierd, ondervoed in de schemerende weedom van de arbeidersbuurt. Hij zou hem tegenkomen op de Helvetiaplatz. Zou 210 hij nog groeten? Neen, neen. Albrecht wilde niet beklaagd worden: hij wendt het hoofd af, dat Weckerlin hem niet ziet. Trots in zijn armoe. Weckerlin sloot de hete, vochtige ogen, hij weende als op den dag, toen hij voor altijd afscheid nam van zijn moeder... Dom bonkte de trein over de rails, de laatste trein op het smalle zijlijntje. Diezelfde nacht trokken Line en Albrecht te voet naar Bellinzona: den volgenden ochtend zouden zij dan hun reis naar het Noorden beginnen, terug naar de stad. Hij had enkel Errina de hand gegeven, haar gevraagd goed op het doek te passen. Later zou het misschien naar Zürich... maar daar viel niets van te zeggen. Zij gaf hun wat brood mee; bij het inpakken had zij er schielik een met potlood gekrabbeld briefje bij geduwd: „Schrijf me jullie adres, ja? Errina." De nacht was zo mild en de sterren twinkelden in den nanacht zo helder, dat zij weldra alles vergaten: Line haar angstig gejaagde vlucht uit huis, — Albrecht de schrijnende breuk met één wiens eerlike vriendschap hij met weemoed herdacht. Alle vertolling en verstijving was omge- 211 smolten in het zonnig-druppelend water van hun jong geluk. Toch waren zij niet uitbundig; de wijde rust van de nacht dempte hun stemmen. Maar een vrome stille vreugde van eindelik saam te zijn, fonkelde in hen. Aan dit nieuwe schijnsel warmden zij zich, het doorstraalde hen zacht tintelende; te kort vielen hun de zes nachtelike uren die zij gaan moesten van Ronco naar het station Bellinzona; dat lag in vroegen ochtendschemer in de vage verte op hen te wachten. De sterren bleekten en toen de eerste felle strepen gloeiden en groeiden bij de Gotthard, lachten zij elkaar toe en in dartel geluk gaven zij elkaar de morgenkus. „Nu weet ik hoe zij heten moet,',' zei hij innig. „Als het een zij is...! Hoe dan?" „Aurora." Een frissche wind trilde naar omlaag van de eeuwige sneeuwtoppen. Die koelte streek langs hun wangen als een heilige belofte. In de stad — voor het eerst daar samen — zagen zij alle mensen en dingen glanzen in het ontroerde schijnsel van hun liefde. De eerste fijne Septembernevels zweefden als poederend goud tussen de zon en het 212 Züricher meer, en over de brede Limmat. Iets waren de blaren der plantsoenen langs het meer al gedund, iets lichter al klonken er de stemmen der spelende kinderen. Doch van de vroegere vrienden vond Albrecht er maar weinigen terug. Het leven van de grote stad deinde in snel wisselende ebbe en vloed; vele wateren waren weggespoeld, andere, nieuwe golven op de kust geworpen. Toen Albrecht bij Lortzing kwam, bij wien hij hoopte een onderdak te vinden, hield diens hospita zich vreemd en geheimzinnig. Albrecht vroeg door, en met moeilikverborgen afschuw verhaalde het vrouwtje fluisterend, dat Lortzing als soldaat had moeten opkomen maar den militairen dienst geweigerd had. Nu zat hij in het tuchthuis. Twee andere vrienden, Meissen en zijn vrouw, waren buitenlanders en hadden met levensgevaar de vlucht genomen over de grens, toen de justitie hen op de hielen zat wegens het uitgeven van „Frühroi", hun weekblad. Na acht dagen zoeken en zwerven was het weinige dat Line en Albrecht bezaten, opgeteerd; er schoot hem niets anders over dan zich daar te verhuren waar aldoor nieuwe frisse krachten verlangd werden: 213 in de munitiefabriek; toen hij de eerste avend moe van zijn werk kwam en zij hem in de gaarkeuken van het Volkshaus wachtte, zei hij haar rustig-ghmlachend dat het werk te zwaar zou zijn voor haar. Doch Line sprak den volgenden dag in schafttijd twee meisjes aan, die binnen dezelfde hoge muren werkten en die vertelden het haar beter. Een week later, onder valse naam omdat zij nog niet meerderjarig was, trok ook zij naar de munitiefabriek. Zij zou het de komende maanden volhouden, — zo lang het nog ging. „Je moet maar goed op die werkkaart kijken," zei de meesterknecht, die een vriendelik man was. „Daar staat precies op, hoe je de granaat vullen moet, de bewegingen en alles staat er bij. De tijd ook, >—> maar dat lap je 'm later pas. Nou kom ik van middag wel weer eens langs, en as ik dan tijd heb, zal ik 't je eris precies voordoen en in 't aantal minuten dat op de kaart staat, weet je ? Die kleine blonde," zei hij fluisterend, „daar aan de lange tafel, dat is een duvel! Die heeft vorige week 'n mooi stuk geld gehaald: acht en dertig franken. Op me woord-van-waarachtig!" Onder snel weglopen zei de meesterknecht nog iets, maar Line kon het niet verstaan: 214 want er ging een tussendeur open en een geluidsstroom, afkomstig van de daverende machines, zwatelde in het bleke werklokaal der vrouwen. Ascona, Juli/Aug. 1918. 215 J