Roomsch Katholieke odsdienstleer door MT F. DÈKKéRS^ Rector „Mariënburg", '■-Hertogenboich. ' Eerste Deel DE GELOOFSLEER. uitgave Van c. n. teulings te 'suhertogenbösch ROOMSCH KATHOLIEKE GODSDIENSTLEER DOOR M. F. DEKKERS RECTOR „MARIËNBURG", 'S-HERTOOENBOSCH UITGAVE C. N. TEULÏNGS, 'S-HERTOGENBOSCH - 1917 NIHIL OBSTAT: A. A. VAN LAARHOVEN, Libr. Cens. Haaren, 3 Apr. 1917. EVULOETUR: J. POMPEN, Vic.-Qen. Busc. Buscoduci, die 14 Aprilis 1917. VOORWOORD. Deze Roomsch Katholieke Godsdienstleer werd in den geest der concentrische methode, op den reeds gekenden catechetischen tekst opgebouwd. Dewijl velen de Apologetiek, ter vruchtbaarder bespreking, bij voorkeur naar het einde van den Cursus verschuiven en anderen die niet wenschen te behandelen, zal deze in een afzonderlijk deeltje verschijnen. Het meer en minder voorname werd door groot- en kleindruk onderscheiden. Moge dit boekje, onder Gods zegen, niet zonder nut zijn. DE SCHRIJVER. 's-Hertogenbosch, 14 April 1917. INLEIDING. I. Waartoe zijn wij op aarde? Dat is de eerste en gewichtigste aller levensvragen. Naar hare beantwoording moet geheel ons leven, al ons denken, willen en doen zich richten. Welnu: wij zijn op aarde, om God te dienen en daardoor in den hemel te komen. Dat is ons levensdoel! Wij moeten God dienen; want wij behooren Hem toe, geheel en onverdeeld. Hij heeft ons geschapen. Hij bewaart ons, met al onze krachten, in het voortbestaan. En alles wat wij bezitten, hebben wij van Hem ontvangen. Wij zijn Gods onvervreemdbaar eigendom. Hij heeft over ons te gebieden. Wij hebben Hem te gehoorzamen. En door 't volbrengen zijner geboden, vervullen wij alleen onzen plicht. Niets meer! Toch wil God niet, dat wij Hem dienen zonder vergelding. De hemel, met zijn eindelooze zaligheid, zal eenmaal ons loon zijn. II. Doch, wie heeft ons geleerd, hoe wij God moeten dienen? Dat heeft vooral Christus ons geleerd, de Zoon Gods. „Nadat God voorheen vele malen en op velerlei wijze tot de Vaderen had gesproken door zijn Profeten, heeft Hij ten laatste (in de volheid der tijden) tot ons gesproken dooi zijn Zoon." (Hebr. I, 1.) — Christus is echter reeds vóór eeuwen gestorven. Hoe kunnen wij dan thans nog met zekerheid weten, wat Hij geleerd heeft? III. Ziet, Christus heeft een zichtbare, onfeilbare en onvergankelijke Kerk gesticht. Deze Kerk moet en zal naar Christus' wil en woord, alle eeuwen door, tot aan de voleinding der tijden, Hem vertegenwoordigen op aarde, Zijne zending voortzetten in deze wereld. „Zooals de Vader Mij gezonden heeft, zoo zend Ik U." (Jo. XX, 21.) „Gaat, onderwijst alle volkeren, hen leerende onderhouden, alles wat Ik u geboden heb. En zie, Ik hen met u alle dagen, tot aan de voleinding der eeuwen." (Mt. XXVIII, 19-20.) „Die u hoort, hoort Mij." (Lc. X, 16.) Wie dus de Kerk van Christus hoort, hoort Christus zelf; en wie hare leer volgt, volgt de leer van Hem, die haar stichtte. De Kerk nu, die door Christus werd gegrondvest, is de Katholieke Kerk. 1. 's Me n sch e n levensdoel. 2. Christus vooral leerde. 3. Door Zijne Kerk. 6 4. Hoe God te dienen. 5. Verdeeling. IV. Om God te dienen, zooals Christus het geleerd heeft, moeten wij, zooals zijne Kerk, de Katholieke Kerk, ons verkondigt: 1°. Alles gelooven, wat God ons geopenbaard heeft; 2°. Alles onderhouden, wat God ons bevolen heeft; en 3°. de genademiddelen gebruiken, die God ons gegeven heeft. Hiermede is tevens de hoofdverdeeling dezer Godsdienstleer aangegeven. Deel I handelt over de geloofsleer; Deel II over de zedenleer; Deel III over de genadeleer en de genademiddelen der Katholieke Kerk. 7 EERSTE DEEL. DE KATHOLIEKE GELOOFSLEER. EERSTE AFDEELING. Wat wij moeten gelooven. I. Wij moeten gelooven alles, wat God geopenbaard heeft en door de H. Kerk te gelooven voorhoudt. Door haar alleen immers weten wij, wat God werkelijk aan de wereld heeft geopenbaard. II. God nu heeft, wat wij moeten gelooven, geopenbaard in het Oud Verbond door de aartsvaders en profeten; — en in het Nieuw Verbond door Christus en de Apostelen. III. 1°. De voornaamste waarheden, die wij moeten gelooven, staan in het kort bijeen in de Twaalf Artikelen des Oeloofs of de Geloofsbelijdenis der Apostelen. Deze geloofsbelijdenis wordt aldus genoemd, omdat zij uit twaalf voornamere deelen is samengesteld, en (zeker naar den inhoud; misschien ook naar den vorm) van de Apostelen afkomstig is. 2°. Naast het Symbolum der Apostelen onderscheiden wij nog de Geloofsbelijdenis van Nicea-Constantinopel. Zij ontleent haar naam aan de beide Kerkvergaderingen (Nicea in 325; Constantinopel in 381), waarop zij werd samengesteld. Zij wordt, op sommige dagen, gebeden in de H. Mis. 3°. Het Athanasiaansch Symbolum. Dit wordt aldus genoemd, niet omdat de H. Athanasius (f 373) het samenstelde, maar omdat hij vooral de waarheden die het bevat, met groote kracht en scherpzinnigheid verdedigde. Het wordt op sommige Zondagen gebeden in de Kerkelijke Getijden. | 4°. De Geloofsbelijdenis van het Concilie van Trente. Deze werd door de genoemde Kerkvergadering opgesteld en wordt afgelegd door allen, die een kerkelijk ambt aanvaarden. 6. Wat geloo¬ ven? 7. Door wie geopenbaard? 8. Geloofsbelijdenissen. 8 TWEEDE AFDEELINO. Het Bestaan en de Kenteekenen van Christus' Kerk. 9. Kerk. 10. Christus stichtte een Kerk. 1!. Eéne Kerk HOOFDSTUK I. Christus heeft een Kerk gesticht. I. Het woord kerk (afgeleid van 't Grieksch: mgiauov — huis des Heeren) kan zoowel het kerkgebouw als de vereeniging der geloovigen, die Christus' leer volgen, aanduiden. Alleen in de laatste beteekenis wordt dit woord hier gebruikt. II. Christus stichtte een Kerk. '1°. Hij beloofde dit aan Simon Petrus. „Gij zijt Petrus, en op deze steenrots zal Ik mijne Kerk bouwen." (Mt. XVI, 18.) Wat Christus echter belooft, vervult Hij. 2°. Een kerk is eene vereeniging. Maar tot het wezen van iedere vereeniging (geestelijke of wereldlijke) worden de vier volgende bestanddeelen vereischt: leden, gezag, gemeenschappelijk doel en middelen. Eene vereeniging is immers: een verzameling van menschen, die onder een bepaald gezag, met gemeenschappelijke middelen een gemeenschappelijk doel nastreven. Welnu, Christus verzamelde Apostelen en leerlingen om zich heen, en riep alle menschen op om Hem te volgen. — Hij stelde over allen een oppergezag, den H. Petrus en diéns opvolgers, aan. — Hij vereenigde al zijn volgelingen door hetzelfde geloof, dezelfde zedenwet, dezelfde H. Sacramenten, hetzelfde Sacrificie, enz. — Hij gebood allen hetzelfde doel na te streven, n.1. God te dienen en daardoor den hemel te verwerven. Hij stichtte dus eene geestelijke vereeniging, een Kerk. III. Christus stichtte slechts ééne Kerk. Dit blijkt duidelijk uit zijne reeds aangehaalde belofte, aan Petrus gedaan: „Gij zijt Petrus, en op deze steenrots zal Ik mijne Kerk (enkelvoud) beuwen." (Mt. XVI, 18.) 9 En met klem bevestigde Christus deze waarheid, in de volgende woorden: „Ik ben de goede Herder, en Ik ken mijne schapen en de mijne kennen Mij, zooals de Vader Mij kenr en Ik den Vader ken. En mijn leven leg Ik af voor de schapen. Nog andere schapen heb Ik, die niet van dezen schaapstal zijn: ook deze behoor Ik te leiden, en zij zullen naar mijne stem luisteren, en het zal worden: êêne kudde en één herder." (Jo. X, 14-16.) IV. Christus stichtte een zichtbare Kerk. 1°. Hij zelf noemt zijne Kerk: „de stad, die boven op den berg is gelegen, en die niet verborgen kan blijven." (Mt. V-, 14.) 2°. Hij stelt de Apostelen en hunne opvolgers, zichtbare menschen dus, aan tot bestuurders zijner Kerk. Maar hoe kunnen dezen de Kerk besturen, indien zij niet weten, wie daartoe behooren? Zij moeten de leden daarvan dus kennen. Om hun gezag uit te oefenen moeten zij zich, bij 't geven van wetten, vermaningen, onderrichtingen enz., ook van waarneembare teekenen bedienen. De geloofs- en zedenleer kan alleen door woord en geschrift voor oog en oor worden kenbaar gemaakt. Ook de Sacramenten zijn uitwendige teekenen, enz. De Kerk is dus in hare voorname bestanddeelen: leden, gezag (dragers, uitoefening), middelen, enz. waarneembaar, zichtbaar. 3°. Hoe kan een onzichtbare Kerk het zichtbare werk van den eenmaal zichtbaren Christus op aarde voortzetten, en de lichamelijke menschen geleiden naar den hemel? Hoe zouden dezen kunnen weten, welke de ware Kerk van Christus is, wat zij leert, beveelt, enz.? Terecht zegt de Prot. R. Rothe: „Een onzichtbare kerk, is eene tegenspraak in de benaming zelf." (Anfange d. Chr. Kirche bl. 100.) V. Christus stichtte een onvergankelijke Kerk. „Gaat dan en onderwijst alle volken en zie, Ik ben met u alle dagen tot de voleinding der wereld." (Mt. XXVIII, 19, 20.) Maar indien Christus tot het einde der wereld met zijne Kerk blijft, dan moet deze, dit is duidelijk, ook zóólang blijven voortbestaan. 12. Zichtbare Kerk. 13. Onvergankelijke Kerk. VI. Christus heeft de stichting zijner Kerk geleidelijk ,4'li*jjJknder' voorbereid, verwezenlijkt en voltrokken. Hij voltooide die, pic en 10 toen Hij, na zijne verrijzenis aan Petrus het oppergezag in zijne Kerk overdroeg met de woorden: „Weid mijne lammeren, Weid mijne schapen." (Jo. XXI, 15-17.) Op den eersten Pinksterdag werd de stichting van Christus' Kerk afgekondigd voor geheel de wereld en haar lidmaatschap verplichtend gesteld voor alle menschen. 15. Ken teekenen noodzakelijk. 16. Hoedanige kenteekenen? HOOFDSTUK II. De Kenteekenen van Christus' Kerk. I. Christus heeft de Kerk, die Hij stichtte, verplichtend gesteld voor alle menschen. Allen zijn geroepen tot die Kerk te behooren. Christus moet derhalve aan zijne Kerk eenige, uitwendige kenteekenen hebben gegeven, waaraan allen, die van goeden wille zijn, haar met eenig gemak, als Zijne Kerk kunnen erkennen, en met zekerheid van alle andere Kerkgenootschappen, die zich ten onrechte den naam van Christelijk toeëigenen, kunnen onderscheiden. II. De kenteekenen van Christus' Kerk moeten zelf de volgende eigenschappen bezitten: 1°. Zij moeten werkelijke kenteekenen zijn. D. w. z. zij moeten uitsluitend eigen zijn aan Christus' Kerk. Werden zij ook in andere kerkgenootschappen gevonden, dan zouden zij geen teekenen meer zijn, waaraan men Christus' Kerk van de andere kon onderscheiden. 2°. Die kenteekenen moeten duidelijk zijn. Niet enkel geleerden, maar ook ongeletterden moeten daaraan Christus' Kerk kunnen kennen. 3°. Die kenteekenen moeten blijvend zijn. De Kerk van Christus moet immers altijd, tot aan het einde der wereld, kenbaar blijven voor allen. 17. vier ken- lil. De ware Kerk van Christus nu, moet vooral de vier teekenen. voigende kenteekenen hebben; zij moet zijn: één, heilig, katholiek en apostolisch. 11 HOOFDSTUK III. De Eenheid der Kerk van Christus. I. De Kerk van Christus moet één zijn, d. w. z. zij moet altijd en overal één en dezelfde leer, dezelfde H. Sacramenten en één en hetzelfde opperhoofd hebben. II. 1°. Christus bad voor Zijne Kerk om deze éénheid: „Heilige Vader, bewaar hen, in uwen naam, die Gij Mij gegeven hebt, opdat zij één zijn gelijk Wij Doch niet alleen voor dezen vraag Ik, maar ook voor degenen, die door hun woord in Mij gelooven zullen, opdat zij allen één zijn opdat de wereld geloove, dat Gij Mij gezonden hebt." (Jo. XVII, 11, 20, 21.) Deze eenheid moest, zooals uit het voorafgaande blijkt, zelfs ten bewijze strekken voor Christus' goddelijke zending. Maar Christus' gebed wordt immer verhoord. 2°. Christus gebood: „Gaat, onderwijst alle volken,.. hen leerende onderhouden alles, wat Ik U bevolen heb." (Mt. XXVIII, 19, 20). Maar indien allen alles moeten gelooven, wat Christus leeraarde, dan moeten ook allen hetzelfde gelooven. 3°. Christus stelde voor allen dezelfde H. Sacramenten en hetzelfde H. Sacrificie in. 4°. Hij vestigde één oppergezag in Zijne Kerk. „Het zal ééne kudde worden en één herder." (Jo. X, 16). 5°. De H. Joannes zegt: „Al wie afwijkt en niet blijft in de leer van Christus, heeft God niet", d. w. z. is niet met God in vriendschap verbonden. (II. Jo. 9.) De H. Paulus verklaart: „Al ware het ook, dat wij of een Engel uit den hemel U anders predikte, dan wij gepredikt hebben, hij zij gevloekt." (Gal. I, 8.) III. Alleen de Katholieke Kerk bezit deze éénheid. Zij beleed altijd en belijdt nog immer en overal één en dezelfde leer, zonder daarvan in het geringste af te wijken. Zij duldde ook nimmer eenige afwijking van deze leer in hare leden. Wie hardnekkig eene geloofswaarheid bestreed, sloot zij immer, als ketter, buiten hare gemeenschap. — Zij diende altijd en overal dezelfde zeven H. Sacramenten toe; zij droeg altijd en overal hetzelfde H. Sacrificie der Mis op, naar. Christus' woord: „doet dit tot mijne gedachtenis." 18. Eenheid. 19. Kerk moet één zijn. 20. Kath. Kerk is één. 12 21. Protestantlsmenietéën. (Lc. XXII, 19.) — Altijd en overal erkenden alle Katholieken één en hetzelfde geestelijk Opperhoofd, n.1. den Paus van Rome. „Overal waar een katholiek den drempel zijner kerken overschrijdt: te Peking of te Melbourne, te Londen of te Dublin, te Amsterdam of te Kopenhagen, te Parijs of te Rome, te New-York of te San-Francisco, is hij verzekerd dezelfde leer te hooren prediken, dezelfde Offerande bij te wonen, dezelfde Sacramenten te ontvangen. Maar ook: het Credo der Katholieke Kerk is het Credo van lang vervlogen eeuwen. Hetzelfde Evangelie des vredes, dat de Zaligmaker predikte op den berg; dezelfde leer, die Petrus te Antiochië en Rome, de H. Joannes Chysostomus te Constantinopel, de H. Augustinus te Hippo, de H. Ambrosius te Milaan, de H. Athanasius te Alexandrië, de H. Remigius in Frankrijk, de H. Bonifacius in Duitschland, de H. Willibrordus in Nederland verkondigde; dezelfde leer, die de H. Patricius in Ierland, de H. Pelagius in Schotland, de H. Augustinus in Engeland verbreidde; diezelfde leer wordt nog iederen dag, in de Katholieke Kerk over de geheele aarde gepredikt: ..Jezus Christus'gisteren en heden, dezelfde ook in eeuwigheid." (Hebr. XIII, 8.) De bewonderenswaardige éénheid, die wij in geloofszaken aanschouwen, heerscht ook in het bestuur der Kerk De geloovigen van iedere parochie staan onmiddellijk onder het gezag van een pastoor, die op zijne beurt ondergeschikt is aan den Bisschop; en alle Bisschoppen der Katholieke Christenheid erkennen het oppergezag van den Paus van Rome. den opvolger van den H. Petrus, en het hoofd der Katholieke Kerk." (Gibbons. Het Geloof o. V. bl. 29—30.) IV. Het Protestantisme mist deze eenheid. Het maakt de eenheid van leer zelfs onmogelijk door zijn, zoogenaamd: „Vrij onderzoek." Ieder heeft voor zich uit den Bijbel zijn geloof te bepalen. Maar dat is immers 't beginsel der verdeeldheid! Luther klaagde reeds: „Deze wil geen doop, gene loochent het Sacrament, een ander plaatst nog een wereld tusschen deze en den jöngsten dag. Sommigen leeren, dat Christus, geen God is; eenigen zeggen dit en anderen dat. Er zijn bijna zooveel secten en gelooven als hoofden! Geen boer is tegenwoordig zóó dom, of hij verbeeldt zich, dat al wat hij droomt of zich in 't hoofd zet, door den H. Geest moet zijn ingegeven; en hij wil profeet zijn!" (Janssen, Gesch. d. D. V. II. bl. 389.) En voor den lateren tijd getuigt de Prot. Claus Harms (f 1855) zeer scherp: „Alle leeringen, waarin wij Protestanten nog één zijn, kan ik schrijven op den nagel van mijn duim." — Zoowel wat het wezen en de werking, als het getal der Sacramenten betreft zijn en waren de Protestanten het volmaakt oneens. De H. 13 Mis werd als „Paapsche afgoderij" afgeschaft. — De Protestantsche kerkgenootschappen erkennen, nóch gezamenlijk, nóch elk voor zich, een werkelijk oppergezag. „Juist omdat men op geestelijk gebied geen hiërarchie wilde erkennen, is de breuk met Rome ontstaan. Geen overheid kan, met verwijzing naar, voor elkeen tastbare kenmerken, uitmaken, wie of wat b.v. gereformeerd is." (Protestantsche „Nederlander" 1897.) „Tegenover de massale éénheid van Rome vertoont het Protestantisme zich in schier eindelooze versplintering en verbrokkeling. Vraagt men aan het Protestantisme: Hoe is uw naam? dan kan het geen ander antwoord geven, dan dat van den bezetene in het land der Gadarenen, en moet het zeggen: Mijn naam is Legio, want wij zijn velen." (Ds. W. Jansen. Evang. Tijdsch. 1912.) V. De Oostersche Kerken, die uit het tijdelijke schisma van Photius (f 891) en het blijvende van Michaël Caerularius (in 1054) ontstonden, missen insgelijks alle eenheid van geloof en gezag. De Kerken van Constantinopel, Alexandrië, Antiochië, Jeruzalem, Rusland, Griekenland, Servië, Bulgarije, Montenegro, enz. zijn geheel van elkander onafhankelijk, en worden inwendig door oude en nieuwe sekten verscheurd. „Vergelijkt men de Oostersche Schismatieke Kerken met elkaar, dan blijken zij even verscheiden te zijn in leer, als in aantal en innerlijke kracht." (Dr. K. Lübeck. Die Christl. Kirchen d. Orients" bl. 105.) 22. Schismatieke Kerken niet één. HOOFDSTUK IV. De Heiligheid der Kerk van Christus. I. De Kerk van Christus moet heilig zijn, d. w. z. zij moet een heilige leer prediken, alle middelen om heilig te worden geven, en altijd Heiligen voortbrengen. II. 1°. Christus smeekte den Hemelschen Vader voor zijne volgelingen: „Ik vraag niet, dat Gij hen uit de wereld wegneemt, maar dat Gij hen bewaart van den booze Heilig hen in de waarheid... En voor hen heilig Ik Mij zeiven, opdat zij in waarheid geheiligd zijn." (Jo. XVII, 15-19.) 2°. De leer, die Christus verkondigde moet noodzakelijk heilig zijn: vooreerst omdat Hij God is, en vervolgens, om- 23. Heiligheid. 24. Kerk moet heilig zijn. 14 25. Kath. Kerk is heilig. ] 1 I ] i i i i dat Hij juist op de wereld kwam om de menschen te heiligen. 3°. Maar een heilige leer alleen, is voor den zwakken en zondigen mensen niet voldoende. Hij moet ook genadekracht ontvangen, om die leer der heiliging te onderhouden. 4°. Christus stichtte Zijne Kerk tot heiliging der menschen. Zij moet bijgevolg ook immer waarlijk Heiligen voortbrengen. Eene stichting Gods kan niet onvruchtbaar zijn. 5°. In Christus' Kerk moet immer de gave der wonderen blijven. Hij zelf beloofde dit uitdrukkelijk: „Ik zeg u: die in Mij gelooft, hij zal de werken, die Ik doe, ook zelf doen; ja, hij zal nog grootere doen dan deze; want Ik ga tot den Vader. En al wat gij den Vader in Mijnen naam zult vragen, dat zal Ik doen, opdat de Vader in den Zoon verheerlijkt worde." (Jo. XIV, 12-13; zie Mc. XVI, 17-18.) III. Alleen de Katholieke Kerk bezit deze heiligheid. Hare geloofsleer (dogmatiek) omtrent God, de schepping, de menschwording en verlossing, de genade, 's menschen' levensdoel, de voleinding, enz., is heilig en spoort zóó krachtig mogelijk tot het nastreven der heiligheid aan. Hare zedenleer (moraal en ascese) voert, uit zich, d. w. z. wanneer zij getrouw wordt onderhouden, beslist en noodzakelijk tot ware en hooge heiligheid. En altijd en overal heeft de Kerk deze heiligheid gepredikt, geleid, verdedigd, gevoed en zoo krachtig mogelijk bevorderd. Door hare H. Sacramenten en Sacramentaliën, door Haar Hoogheilig Sacrificie der Mis, door haar geheelen eeredienst en al hare instellingen biedt zij daartoe ook de overvloedigste hulpmiddelen. Zij heiligt hare leden in waarheid, door in hen de heiligmakende genade te herstellen, te bewaren en te vermeerderen. Hare tallooze priesters en kloosterlingen verplicht zij tot geheele of gedeeltelijke naleving der Evangelische Raden. En talloos zijn de Heiligen, die zij in alle landen en eeuwen en standen en leeftijden heeft voortgebracht. En dat de gave der wonderen haar nooit heeft ontbroken, blijkt reeds hieruit, dat voor iedere heiligverklaring minstens vier, volstrekt bewezen mirakelen worden gevorderd. De Prot. A. Harnack getuigt: „In elk tijdperk van haar bestaan heeft de Katholieke Kerk heiligen voortgebracht, voorzoover ooit een mensch recht kan hebben op dien naam, en dat doet ze nog. Vertrouwen op God, ongehuichelde nederigheid, 15 verzekerdheid der verlossing, toewijding aan den dienst des naasten, dat alles is in haar te vinden. Velen harer leden nemen het Kruis van Christus op zich en oefenen zich in die gestrenge zelfbeproeving en die blijdschap in God, waarvan Paulus en Augustinus getuigen. De ware Imitatio Christi ontsteekt in hen het vuur van echt zelfstandig, godsdienstig leven, dat nimmer zal uitdooven." (Wezen des Christendoms. Nederl. Vert. bl. 205)., IV. Het Protestantisme mist het kenteeken dezer heiligheid. Zijne leer van „het alleenzaligmakend geloof' en van de onverdienstelijkheid der goede werken voor den hemel verlamt en vernietigt alle opgewekt vroomheidsleven. Luther durfde zelfs schrijven: „Het Evangelie vraagt van ons geen goede werken voor onze rechtvaardiging; maar veroordeelt die", — en aan Melanchton: „Wees zondaar en zondig stevig, maar geloof nog steviger en verheug u in Christus." Hij loochende bovendien den vrijen wil, en verwierp daarmede alle verantwoordelijkheid van den mensch voor zijne daden. — Calvijn verkondigde de godslasterlijke leer der onvoorwaardelijke voorbestemming van den mensch (praedestinatie) enz. — Luther en Calvijn erkenden ten slotte nog slechts twee Sacramenten: het Doopsel en het Avondmaal. Maar deze gaven, volgens hen, geen genade, doch waren alleen teekenen der rechtvaardigmaking of des geloofs. Vele moderne Protestanten verwerpen tegenwoordig ook' het Avondmaal en het Doopsel. — Het Protestantisme is dus mtteraard niet in staat zijne leden te heiligen. Integendeel! Luther klaagt reeds: „Ik erken het, mijne leer heeft vele ergerlijke dingen veroorzaakt".. „Onze Evangelisch en zijn zevenmaal erger, dan zij vroeger waren. Want nadat wij het Evangelie geleerd hebben, stelen, liegen, bedriegen, vreten en zuipen wij en begaan allerlei ondeugd. Terwijl één duivel is uitgedreven, zijn zeven ergere in ons gevaren, zooals te zien is aan vorsten, burgers en boeren." Zeer zeker, er zijn vele deugdzame Protestanten. Maar deze bezitten hunne vroomheid niet krachtens of volgens, maar ondanks hunne leer. — Het Protestantisme verwerpt ook de beoefening der Evangelische Raden, als onnatuurlijk en onmogelijk. Nimmer heeft het ware Heiligen voortgebracht, en nooit ook de gave der wonderen bezeten. V. Photius en Michaël Caerularius, de stichters der Oostersche Schismatieke Kerken, waren, zooals de geschie- 26. Protestantisme niet heilig- 27. Schismatieke Kerk niet heilig. 16 denis getuigt, volstrekt geen heiligen! De Kerken zelve zijn, na hare losscheuring van Rome, als 't ware, geheel onvruchtbaar geworden en versteend in hare vroomheid. Hare geestelijkheid mist de noodzakelijke kennis, invloed en ijver, om krachtig op de geloovigen in te werken. Hare kloosterorden zijn ontzenuwd en ontaard. Oo ware Heiligen en echte mirakelen hebben ook de Schismatieke Kerken zich nimmer kunnen beroemen. ' HOOFDSTUK L Wat is de Katholieke Kerk? I. De Katholieke Kerk is de vereeniging van alle gedoopten, die onder gehoorzaamheid aan den Paus van Rome, de ware leer van Christus belijden, om daardoor God te dienen en in den hemel te komen. Over het bestuur deiKerk wordt gesproken in Hoofdstuk II-XV; over haar lidmaatschap in Hoofdst. XVI en XVII; over haar doel en middelen in Hoofdst. XVIII. Zie ook no. 10. II. 1°. De Kerk is eene vereeniging. De vereenigingen nu worden verdeeld in gelijke en ongelijke maatschappijen. In de eerste bezitten alle leden dezelfde of ongeveer dezelfde machten en rechten (b.v. in een handelsvennootschap); in de tweede oefenen eenige leden (oversten, bestuurders) gezag uit over de anderen (gewone leden, ondergeschikten.) De ongelijke maatschappij is een volmaakte, wanneer zij in zich zelf en onafhankelijk van een andere, de noodige middelen bezit om zelfstandig haar doel te bereiken, b.v. de Kerk en de Staat. Zoo niet; dan wordt zij eene onvolmaakte genoemd, b.v. een vakvereeniging, stad, provincie, enz. 2°. Eene vereeniging of maatschappij is geestelijk, wanneer haar naaste doel van geestelijken, (b.v. Kerk, Congregatie), burgerlijk of oeconomisch, wanneer haar naaste doel van stoffelijken of tijdelijken aard is (b.v. Staat.) 3°. De regeeringsvorm der volmaakte maatschappij is éénhoofdig (monarchaal), of meerhoofdig (republikeinsch). Hij is aristocratisch, indien slechts de voornameren, — democratisch, indien ook de minder-voorname leden der gemeenschap aan, het bestuur kunnen deelnemen. III. De Katholieke Kerk nu is, zooals uit het vervolg nader zal blijken, ais vereeniging, een ongelijke, volmaakte en geestelijke maatschappij, en een monarchie. Zij is aristocratisch, in zooverre de Paus, volgens goddelijke inzetting, de Bisschoppen in het Kerkbestuur moet doen deelen, enz.ij — democratisch, in zooverre niemand harer leden onvoorwaardelijk van hare ambten en waardigheden wordt uitgesloten. ..De Kerk vormt eene uit haar aard en krachtens haar wezen, volmaakte maatschappij, dewijl zij de hulpmiddelen, tot haar 23 behoud en werkzaamheid noodig, door den wil en de mildheid van haar Stichter alle in zich-zelf en door zich-zelf bezit." (Leo XIII, Immortale.) „God heeft de Kerk gemaakt tot verreweg de meest uitnemende aller gemeenschappen; want het doel, dat zij nastreeft, overtreft in adeldom de doeleinden van andere gemeenschappen zooverre, als de goddelijke genade de natuur overtreft, en de eeuwige goederen verheven zijn boven de vergankelijke dingen. Zij is bovennatuurlijk in haar doel en middelen en goddelijk in haar oorsprong." (Leo XIII. Satis Cognitum). Het naar wijding (macht van orde) en gezag (macht van jurisdictie) geordende Kerkbestuur draagt den naam van hiërarchie (= heilig bestuur.) Ook de gezamenlijke kerkelijke gezagdragers worden dikwerf met deze benaming aangeduid. HOOFDSTUK II. De H. Petrus, het Hoofd der gansche Kerk. I. Tot opperhoofd der geheele H. Kerk is door Christus aangesteld de H. Petrus. Voorzeker, Christus zelf is en blijft het onzichtbare opperhoofd der H. Kerk, maar Petrus was zijn zichtbare plaatsbekleeder op aarde. II. Christus beloofde het oppergezag aan Petrus. „Jezus kwam in de streken van Cesarea Philippi, en Hij ondervroeg zijne leerlingen, zeggende: Wie zeggen de menschen, dat de Zoon des menschen is? Zij nu zeiden: Sommigen: Joannes de Dooper, anderen: Elias, en anderen: Jeremias of één der Profeten. Jezus zegt tot hen: Doch gij, wie zegt gij dat Ik ben? Simon Petrus antwoordde en zeide: Gij zijt de Christus, de Zoon van den levenden God. En Jezus antwoordde en zeide tot hem: Zalig zijt gij, Simon, zoon van Jona! want niet vleesch en bloed heeft u dat geopenbaard, maar mijn Vader, die ih den hemel is. En Ik, Ik zeg u: Gij zijt Petrus, en op deze steenrots zal Ik mijne Kerk bouwen, en de poorten der helle zullen haar niet overweldigen. En aan u zal Ik de sleutels van het Rijk der Hemelen geven. En al wat gij zult gebonden hebben op aarde, zal ook in den hemel gebonden zijn; en al wat gij zult ontbonden hebben op aarde, zal ook in den hemel ontbonden zijn." (Mt. XVI, 13-19.) 1°. Deze belofte werd onmiddellijk en uitsluitend tot Petrus gericht. Christus spreekt overal tot Petrus, in den 2en pers. enkelvoud; noemt hem bij zijn vollen naam, enz. 43. Petrus opperhoofd dor Kerk. 44. Oppergezag beloofd. 24 „De Steenrots". „De sleutelen". 2°. De steenrots. Christus sprak hier in beeld. In 't Arameesch is het woord: Kepha, een eigennaam. Het beteekent tevens: steenrots. Christus zeide dus: Gij zijt Petrus (Kepha) en op deze steenrots (kepha) zal ik mijne Kerk bouwen. 't Fransen geeft deze woordspeling juist weêr: „Tu es Pierre, et sur cette pierre je batirai mon Eglise." — Petrus is dus het fundament van Christus Kerk. Maar 't fundament (hier de onwrikbare rots) moet aan 't gebouw éénheid, vastheid en duurzaamheid schenken. (Mt. VII, 24.) Dezelfde eigenschappen moet ook Petrus bijgevolg aan de Kerk van Christus verzekeren. En wel in die mate, dat, met Gods genade, „de poorten der hel haar niet zullen overweldigen." Maar éénheid, vastheid en duurzaamheid kan in eene vereeniging van menschen alleen worden ge- en bevestigd door éénheid, vastheid en duurzaamheid van bestuur. Op Petrus nu moet, als op 't fundament, de geheele Kerk van Christus rusten. Petrus moet bijgevolg ook over die geheele Kerk het oppergezag bezitten. De Prot. Schelling erkent: „Deze woorden van Christus zijn eeuwig beslissend voor het Primaat van Petrus onder de Apostelen. En de geheele verblinding van den partijgeest is noodig, om aan deze woorden hun bewijskracht te ontzeggen of die in een anderen dan dezen zin te verklaren." (Philos. der Offenb. II 301.) 3°. De sleutelen waren immer en overal het zinnebeeld der oppermacht. Met de sleutelen werd den overwinnaar het oppergezag over de stad, en de stad zelve overgegeven. En van Christus staat in het Boek der Openbaring geschreven, dat Hij is: „de Heilige en de Waarachtige, die den sleutel Davids heeft; die opent en niemand sluit; dié sluit en niemand opent." (Openb. III, 7.) En Hij getuigt van zich zelf: „Ik ben de eerste en de laatste en de levende; en Ik was dood, en zie, Ik ben levend in alle eeuwigheid en Ik heb de sleutelen van dood en hel." (Openb. I, 17, 18.) De Prot. Reinhard erkent: „De sleutels zijn in de H. Schrift het zinnebeeld der macht. (Isai. XXII, Apoc. I, III.) Mattheus, sprekende van sleutels, zinspeelt op die macht, 't Is alsof hij zeide: Ik geef u de hoogste macht over mijne godsdienstige maatschappij." (Vorles u. d. Dogm. 633.) Door het ,/ijk der hemelen", wordt hier, zooals dikwerf in de H. Schrift, de Kerk van Christus aangeduid; Duidelijk 25 blijkt dit uit de onmiddellijk volgende woorden: ,£n al wat gij zult gebonden hebben op aarde." (Vergelijk. Mt. III, 2; IV, 17; XIII, 24, 31, 33, 44.) Christus beloofde dus aan Petrus de sleutels, d. w. z. het oppergezag over zijn Kerk te zullen geven. 4°. Binden en ontbinden.- Deze woorden kunnen hier alleen in overdrachtelijken zin, dus alleen van zedelijke banden, van gewetensverplichtingen worden verstaan. De uitgebreidheid dezer macht blijkt uit de algemeenheid der belofte: )rAl wat gij (overeenkomstig aard en doel der Kerk) zult gebonden hebben", enz. Christus belooft dus aan Petrus, dat alles, wat hij als leeraar, wetgever en rechter, in het Rijk Gods op aarde, krachtens zijn oppergezag, voorgeschreven, bepaald of beslist zal hebben, als zoodanig ook zal gelden voor God in den hemel. — Wanneer Christus later (Mt. XVIII, 18) deze laatste macht ook aan de overige Apostelen schenkt, dan ontvangen zij die slechts, om ze, in ondergeschiktheid aan Petrus' oppergezag uit te oefenen. III. Christus droeg het oppergezag over zijne Kerk aan Petrus op. ■ „Toen zij dan ontbeten hadden, zeide Jezus tot Simon Petrus: Simon, zoon van Joannes, bemint gij mij meer dan dezen? Hij zeide tot Hem: Ja, Heere, Gij weet dat ik U liefheb! Hij zeide tot hem: Weid mijne lammeren! Andermaal zeide Hij tot hem: Simon, zoon van Joannes, bemint gij Mij? Hij zeide tot Hem: Ja, Heere, Gij weet, dat ik U liefheb! Hij zeide tot hem: Weid mijne lammeren! Hij zeide tot hem ten derden male: Simon, zoon van Joannes, hebt gij Mij lief? Petrus werd bedroefd, omdat Hij ten derden male tot hem zeide: Hebt gij Mij lief? En hij zeide tot Hem: Heere, Gij weet alles; Gij weet, dat ik U liefheb! Hij zeide tot hem: Weid mijne schapen!" (Jo. XXI, 15-17.) 1°. Christus richtte zich wederom rechtstreeks en alleen tot Petrus. Hij noemt hem bij zijn vollen naam, stelt hem tegenover de andere Apostelen, enz. 2°. Hij draagt aan Petrus het herdersambt op over zijne gansche, geestelijke kudde, (,/nijne lammeren", ,/nijne schapen"), dus over zijne geheele Kerk. 3°. Het herdersambt over de gansche kudde is het oppergezag over de gansche Kerk. De Koningen worden, zoowel bij ongewijde als gewijde schrijvers, de herders der volken „Binden en ontbinden". 45. Oppergezag overgedragen. 26 46. Aan Petrus voorrang. 47. Petrus treedt op als Paus. genoemd. Mozes zegt: „De Heer.... drage zorg voor een man, die over deze menigte staat.... opdat het volk des Heeren niet zij als schapen zonder herder." (Num. XXVII, 16, 17; zie Ezech. XXXIV, 22, enz.) Christus noemt zich zelf „den goeden Herder"; en voorspelt van zijne Kerk: „Het zal ééne kudde worden en één herder", enz. — Vervolgens, de herder oefent het oppergezag uit over de gansche kudde. Alle lammeren en schapen hebben aan hem volstrekt te gehoorzamen. IV. Christus placht Petrus, overeenkomstig diens uitverkiezing, met onderscheiding te behandelen. Aan Petrus geeft Hij een nieuwen, zinnebeeldigen naam, (Jo. 1,42); uit Petrus' scheepje onderricht Hij de schare, (Lc. V, 1-3); tot Petrus zegt Hij, na de wonderbare vischvangst: „Vrees niet, van nu af zult gij menschen vangen", (Lc. V, 10.); voor Petrus betaalt Hij, op wonderbare wijze, de tempelbelasting, (Mt. XVII, 26); Petrus wascht Hij 'teerst de voeten, (Jo. XIII, 6); aan Petrus moet in 't bijzonder zijne verrijzenis worden geboodschapt, (Mc. XVI, 7.); Petrus wordt afzonderlijk en vóór de overige Apostelen met eene verschijning begunstigd, (Lc. XXIV, 34, — I. Cor. XV, 5.); tot Petrus zegt Hij: „Ik heb voor u gebeden, opdat uw geloof niet bezwijke; en gij, eenmaal bekeerd, bevestig uwe broeders." (Lc. XXII, 32.) — Ook de gewijde schrijvers noemen den H. Petrus, immer (slechts tweemaal uitgezonderd: Jo. I, 44; en Gal. II, 9.) op de eerste plaats. „De namen der twaalf Apostelen zijn: de eerste Simon, die Petrus genoemd wordt", enz. De gezamenlijke Apostelen worden dikwerf aangeduid als: „Simon, en die met hem waren", enz. (Mc. I, 36; Lc. VIII, 45; Hand. II, 14; V, 29.) Toch was Petrus nóch de eerstgeroepene, nóch de oudste in jaren. V. De H. Petrus treedt voortdurend op als het hoofd der Kerk. Hij gelast, reeds vóór het Pinksterfeest, „ter vervulling der Schrift", een nieuwen Apostel in Judas' plaats te kiezen, en hij wijst tevens de personen aan, uit wie de keuze moet geschieden. (Hand. I, 15-26.) Hij begint op den Pinksterdag de prediking des Evangelies en bekeert 3000 Joden. (Hand. II, 14.) Hij is, vóór den Joodschen Hoogen Raad, de woordvoerder der Apostelen. (Hand. IV. V.) Hij vonnist Ananias en Saphira. (Hand. V.) Hij verneemt uit 27 eene openbaring, dat de tijd, om ook de heidenen in de Kerk op te nemen, is aangebroken. Hij doopt te Cesarea den eersteling der heidenen: Cornelius. (Hand. X). Hij zat de eerste kerkvergadering te Jeruzalem voor. En „toen er veel werd geredetwist" over de noodzakelijkheid der besnijding „stond Petrus op" en verklaarde, dat deze niet noodzakelijk is ter zaligheid. „En de gansche menigte zweeg." (Hand. XV.) VI. Het oppergezag van den H. Petrus en diens wettige opvolgers werd immer erkend door de gansche Kerk. Tertulliaan (De Praesc. c. 22.), Origenes (In Ex. Hom. V. 4), de H. Cyprianus (Ep. 71-73; De Unit Eccl. 4), de H. Gregorius v. Nyssa (Orat. Altera de S. Steph.) de H. Basilius (Is. c. II, 66) noemen den H. Petrus „het fundament der Kerk"; — de H. Hilarius (In Ps. 131, no. 4), de H. Ephrem (Orat. in SS. Apost.) „den Sleuteldrager des hemels", — de H. Cyrillus van Jeruzalem (Cat. Myst. II, IQ), de H. Gregorius van Nazianze (Poëm, de sejpso), de H. Epiphanius (adv. Haer. 7.): „den Prins en het hoofd der Apostelen", enz. De H. Optatus sehrijft: „De H. Petrus werd over al de Apostelen gesteld en ontving de sleutelmacht om die aan de anderen mede te deelen." (De Schism. Donat. c. 7. no. 3.) De H. Ajnbrosius leert: „Waar Petrus is, daar is ook de Kerk." (In Ps. 40 no. 20) enz. VII. De rede leert en de ervaring bevestigt, dat eene vereeniging zonder eenig gezag niet bestaanbaar is. Zeer juist zegt de Prot. Guizot: „Wanneer een zeker aantal menschen zich vereenigt in gemeenschappelijke geloofswaarheden dan is er een bestuur noodig; want er is geen maatschappij, die acht dagen, wat zeg ik, één stonde kan bestaan zonder bestuur De noodzakelijkheid van een gezag, een bestuur, zoowel voor de godsdienstige als voor elke andere maatschappij ligt in 'tfeit zelf van 't bestaan dier maatschappij opgesloten." (Hist. de la Civil.) Nog nimmer werd dan ook ernstig door den mensch beproefd eene vereeniging, hoe gering ook, zonder bestuur te vestigen. Maar zou dan de oneindig-wijze God, datgene, wat reeds door de allergewoonste menschenwijsheid als volstrekt onmisbaar wordt erkend in iedere vereeniging, n.1. het gezag aan zijne Kerk hebben onthouden? Zulk eene bewering zou voorzeker wel "de onzinnigheid zelve zijn! 48. Petrus oppergezag erkend. 49. Wat zegt de rede? 28 50. Oppergezag behoort tof Kerk. 51. Noodig voor eenheid. HOOFDSTUK III. Petrus' Oppergezag moet in Christus' Kerk blijven voortbestaan. I. Naar Christus' belofte moet zijne Kerk „tot aan de voleinding der eeuwen" blijven voortbestaan. Bijgevolg mag het oppergezag, dat Hij in die Kerk vestigde en dat tot het wezen dier Kerk behoort, ook nimmer in haar ontbreken. Ging dit ooit te loor, dan w^s die Kerk in haar innigste wezen veranderd. Zij was niet meer, in waarheid, de Kerk van Christus. II. Christus, heeft, ter bewaring der eenheid, het oppergezag in zijne Kerk gevestigd. Duidelijk verklaart het Vaticaansch Concilie: „Opdat het Episcopaat zelf één en onverdeeld zou zijn en, door de onderling aaneengesloten priesters, de geheele menigte der geloovigen in de eenheid des geloofs en der gemeenschap zou bewaard blijven, heeft Christus den H. Petrus boven de andere Apostelen gesteld en in hem een onvergankelijk beginsel en zichtbaren grondslag van die dubbele eenheid gevestigd." (Denz. 1821.) Maar indien het oppergezag v't beginsel is en de grondslag" der kerkelijke eenheid, dan moet dit oppergezag ook immer blijven voortbestaan, want die eenheid zelf mag nimmer in de Kerk van Christus ontbreken. En indien dit oppergezag reeds noodzakelijk was bij de stichting der Kerk, dan werd het dit zeker veel meer in de latere eeuwen, toen de Kerk zich had uitgebreid over de geheele wereld. Zeer juist zegt de Prot. Hugo de Groot: „Als er geen primaatschap in de Kerk bestond, zouden de geloofsverschillen en twisten geen einde nemen, zooals dat geschiedt in het Protestantisme." (Via ad pacem. 7.) En de Prot. Cowell verklaart: „Om twisten en scheuringen te voorkomen is het noodzakelijk, dat er één hoofd is, bekleed met het hoogste gezag." (Éxam. doctr.) — Het oppergezag van den H. Petrus moet dus noodzakelijk in Christus' Kerk blijven voortbestaan. Maar Petrus stierf. Wie was zijn wettige opvolger? 29 HOOFDSTUK IV. De wettige opvolger van den H. Petrus. I. De wettige opvolger van den H. Petrus is de Paus van Rome. II. De H. Petrus heeft te Rome, als Bisschop der Eeuwige Stad en als Paus der geheele Kerk, geleefd en gearbeid, en is daar ook den marteldood gestorven. r,Bijgevolg, zegt het Vaticaansch Concilie, verkrijgt, al wie Petrus op dezen zetel opvolgt, naar de instelling van Christus, ook het oppergezag van Petrus over de geheele Kerk." (De Eccl. c 2). 1°. Dat de H. Petrus als Bisschop van Rome is gestorven, wordt niet ernstig meer bestreden. De Prot. A. Harnack erkent: „Petrus' marteldood te Rome werd nu eens uit tendentieus-Protestantsche, dan weer uit tendentieus-kritische vooroordeelen bestreden Maar, dat dit een dwaling was, is heden voor iederen geschiedvorscher, die niet vrijwillig de oogen sluit, klaar als de dag. Het geheele kritische apparaat, waarmede Bauer de oude traditie bestreed, geldt heden terecht als waardeloos." (Die Chron. d. Altchr. Liter. I Leipzig 1897. bl. 244.) 2°. De geschiedenis getuigt: Na eenige jaren in Palestina het Evangelie te hebben verkondigd, vestigde de H. Petrus zijn zetel, in 'tjaar 36, te Antiochië, de hoofdstad van Syrië. In 42 bracht hij zijn zetel over naar Rome, de toenmalige hoofdstad der wereld. Hier leefde en werkte hij, als Paus en Bisschop, gedurende 25 jaren. Hier onderging hij, tegelijk met den H. PauTus, die werd onthoofd, onder de regeering van den bloeddorstigen Nero, den Kruisdood. (29 Juni 67.) Volgens Origenes werd hij, op zijn verzoek, met het hoofd naar beneden, aan het kruis .gehecht. Hij achtte zich niet waardig te sterven zooals zijn Goddelijke Meester. Zijn stoffelijk overschot werd begraven aan den voet van den Vaticaanschen heuvel. Reeds de H. Anacletus (79—91) bouwde eene kapel boven zijn• graf. Keizer Constantijn verving die in 315 door eene prachtige basiliek. Toen deze in de 16e eeuw bouwvallig werd bouwden de Pausen op diezelfde plek de tegenwoordige heerlijke en reusachtige Sint-Pieterskerk. (1506—1626.) .,Als de menschen lasteren, getuigen de steenen!" (Dr. Schaepman.) III. De Pausen van Rome deden zich immer als de opvolgers van den H. Petrus gelden; zij vaardigden wetten uit, spraken recht en straften de wederspannigen. Paus Clemens I, (Petrus' leerling en derde opvolger, 91—100) gebood, terwijl de H. Joannes Apostel nog leefde, den 52. Petrus' opvolger. 53. Petrus bisschop van Rome. 54. Paus handelt als Petrus' opvolger. 30 55. Paus erkend als Petrus' opvolger geloovigen aan hunne kerkelijke overheid te gehoorzamen. „Schandelijk, Broeders, zeer schandelijk om te hooren en den Christelijken levenswandel volstrekt onwaardig zijn de dingen, die wij vernemen, dat n.1. de oude, trouwe Kerk der Corinthiërs, om wille van.een of anderen mensch, een oproer verwekt tegen de priesters. Gij dan, die dit oproer hebt doen ontstaan, onderwerpt u in gehoorzaamheid aan de priesters en aanvaardt tot boete hunne bestraffing. Indien gij echter i niet zoudt gehoorzamen, aan wat Christus door ons heeft verordend, dan moget gij bedenken, dat gij u aan een niet geringe beleediging schuldig maakt en blootstelt aan een niet gering gevaar; maar dat wij onschuldig zijn aan deze zonde. Maar vreugde en blijdschap zult gij ons bereiden, indien gij gehoorzaam geworden aan hetgeen wij door den Heiligen Geest schreven, den onwettigen hartstocht uwer ijverzucht uitroeit, overeenkomstig de vermaning, die wij aangaande den vrede en de eensgezindheid in dezen brief hebben gegeven." (Ep. I ad. Cor.) Dit gezagvolle, opperherderlijke woord herstelde den vrede. En nog jaren daarna, nog in 170, werd het èn in de Kerk van Corinthe èn in andere kerken, des Zondags onder de godsdienstoefeningen, aan de geloovigen voorgelezen. — De H. Victor (190—198) gelastte den Bisschoppen van Klein-Azië, tegelijk met de Westersche Kerk het Paaschfeest te vieren. De H. Zepherinus (198—217) veroordeelde de Montanisten. De H. Stephanus (254—257) gebood den Bisschoppen van Afrika, onder bedreiging met den kerkdijken ban, het door ketters toegediende Doopsel als echt te erkennen. De Pausen van Rome zaten, óf persoonlijk, óf door hunne gezanten, alle Algemeene Kerkvergaderingen voor. En dezer handelingen werden nimmer als wettig en bindend erkend, vóórdat zij door de Pausen waren bekrachtigd. IV. Het oppergezag der Pausen van Rome werd immer door de Kerk erkend. De H. Irenaeus verkondigde: „dat iedere Kerk met de Kesk van Rome, om haar hooger gezag, moet overeenstemmen." (Adv. Haer. III, 3. 2.) Nog na zijn afval erkent Tertulliaan, dat de Katholieke Kerk het opper- 1 gezag des Pausen huldigt. De H. Cyprianus (+ 258) leert: „dat de bisschopszetel van Rome de Stoel is van Petrus, de voornaamste aller Kerken, waaruit de priesterlijke éénheid is ontstaan", en hij verklaart: „dat hij, die den Stoel 31 van Petrus, op wien Christus Zijne Kerk gebouwd heeft, verlaat, geen lid der Kerk meer is." {De Unit. Eccl. 4 Ep. 55.) De H. Athanasius, de H. Joannes Chrysostomus, de H. Cyrillus, enz., beriepen zich in hun strijd tegen onrecht en ketterij op het gezag van den Paus, en deze gaf telkens een beslissende uitspraak. V. De algemeene Kerkvergadering vsa Chalcedon (451) getuigde: „Petrus heeft door (Paus) Leo gesproken", en die van Constantinopel (680): „Petrus heeft door (Paus) Agatho gesproken." — De Algemeene Kerkvergadering van Florence (1438—1445) besliste. „Wij stellen vast, dat de Heilige Apostolische Stoel, de Paus van Rome het primaatschap bezit over de geheele wereld, en dat diezelfde Paus van Rome de opvolger is van den H. Petrus, het Hoofd der Apostelen; dat hij de waarachtige Stedehouder is van Christus en het Hoofd der gansche Kerk en de Vader en Leeraar van alle Christenen, en dat hem in den H. Petrus door Onzen Heer Jezus Christus, de volmacht is verleend de geheele Kerk te weiden en te besturen, zooals ook in de Handelingen der Algemeene Kerkvergaderingen en in de heilige Canons wordt geleeraard." (Denzinger 694.) Deze beslissing werd door het Vaticaansch Concilie (18691870) herhaald, nader toegelicht en opnieuw bekrachtigd. VI. Ware de Paus van Rome niet de wettige opvolger van den H. Petrus, dan was er geen! Immers, nooit kon iemand, buiten den Paus van Rome, op eene dergelijke opvolging eenige, ernstige aanspraak doen gelden. Maar had Petrus geen wettigen opvolger gehad in het oppergezag, dan ware de Kerk reeds aanstonds na diens dood in haar wezen veranderd. En de Kerk van Christus, hadde van dat oogenblik af opgehouden te bestaan! 56. Getuigen is der Kerkvergaderingen. 57. Pauseenig mogelijke opvolger. HOOFDSTUK V. Het Pauselijk Oppergezag. De Herderlijke Macht. I. De Paus van Rome is de plaatsbekleeder van Chris- 58. wwhde tus op aarde en de wettige opvolger van den H. Petrus, op 8 wien Christus zijne Kerk gebouwd heeft. 32 59. Wijze van opvolging. 60. Wat omvat oppergezag? II. Dat de H. Petrus immer opvolgers moet hebben in de Kerk, heeft, zooals reeds werd aangetoond, Christus zelf verordend. De wijze echter, waarop deze opvolgers van den H. Petrus, de Pausen van Rome, moeten aangewezen worden, heeft Christus niet zelf bepaald, maar aan zijne Kerk ter regeling overgelaten. Volgens het tegenwoordig geldend kerkelijk recht nu, wordt de Paus door de Kardinalen, in conclave, (eene geheel van de buitenwereld afgesloten vergadering), bij meerderheid van twee derden der stemmen gekozen. Aanvaardt de aldus aangewezene zijne keuze, dan ontvangt hij het pauselijk oppergezag aanstonds, en onmiddellijk van Christus, zonder eenige tusschenkomst der Kerk. Nadat de nieuwe opvolger van den H. Petrus vervolgens heeft bepaald, welken naam hij, als Paus, wenscht te dragen, wordt zijne verkiezing aan de wereld bekend gemaakt. Op den eersten Zondag of Feestdag daarna, volgt dan de plechtige kroning. 'Hl. Het oppergezag van den Paus strekt zich onmiddel- u»i uiw imk kucu uci ivcia.. rvcuuuiaicu, Dissuioppcil, Priesters en geloovigen. Het omvat: de herderlijke macht, de priesterlijke macht en het leergezag. Over de herderlijke macht wordt verder in dit Hoofdstuk; over het leergezag in het volgende Hoofdstuk, en over de priesterlijke macht bij de bespreking van het Sacrament des Priesterschaps gehandeld. IV. De herderlijke macht omvat de macht om wetten te maken, recht te spreken en de schuldigen te straffen, m. a. w. alles te doen, wat voor het geestelijk heil der geheele Kerk en van elk harer leden noodig of nuttig is. 1°. Christus schonk aan Petrus de wetgevende macht. a. Hij sprak tot Petrus: „Al wat gij zult gebonden hebben op aarde, zal ook in den hemel gebonden zijn; en al wat gij zult ontbonden hebben op aarde, zal ook in den hemel ontbonden zijn." (Mt. XVI, IQ.) Binden beteekent hier duidelijk: gebieden en verbieden, iemand in geweten tot iets verplichten. Zie n. 43. — b. Petrus was de herder, die de geheele kudde van Christus moest weiden, d. w. z. die zijne geheele Kerk moest besturen. Maar bezat Petrus (Paus) niet de macht om te gebieden en te verbieden, en waren de geloovigen niet verplicht aan Petrus (Paus) te gehoorzamen, 61. Herderlijke macht. Wetgevende macht. 33 dan kon er van een werkelijk besturen der Kerk geen sprake zijn. Zonder de wetgevende macht is de uitoefening van een kerkelijk oppergezag immers niet mogelijk. 2°. In de wetgevende macht ligt vervolgens de rechterlijke macht besloten, a. Immers, wat zou alle wetgeving baten, indien ieder naar eigen inzicht die wetten mocht verklaren en naar eigen goedvinden mocht toepassen op zijn doen en laten? b. Christus heeft deze macht der Kerk uitdrul Katholieken, is de onfeilbaarheid eene GodsGodsgave. ëave> Jïegeven om onzentwil. Wij vreezen haar niet, wij zegenen haar. Wij staan onder de schutse des Heiligen Geestes. die de onfeilbaarheid schenkt en leidt." (Dr. Schaepman „Bolland en Petrus" blz. 72.) HOOFDSTUK VIL De Tijdelijke Macht. 75. Kerkelijke i. De tijdelijke macht van den Paus „is geen schepping van ziemgh^id10'" Nemrod, den geweldige Zij is niet geboren uit de begeerlijkheid tot heerschen. Zij is geen vrucht van beleidvol overleg of fijne listige staatskunst. Van dat alles niets. — In haar oorsprong is zij een gave van liefde, door hooge, heilige liefde gewekt" Eh die „daad der menschen, der grooten en der kleinen, der bekenden en der onbekenden, die de wereldlijke souvereiniteit hebben gemaakt, is meer dan eenige andere een daad Gods." (Dr. Schaepman, Herodes en Petrus, bl. 10—11.) De pauselijke souvereiniteit dankt zoowel haar ontstaan als haar eeuwenlang voortbestaan aan de bijzondere leiding en beschikking der goddelijke voorzienigheid. 76. Hoe ont- II. 't Is duidelijk, dat het grondbezit van Rome's Kerk bij staan? h.et einde der vervolgingen niet groot kan geweest zijn. Constan- tijn, de eerste christen Keizer, schonk haar echter zeer uitgebreide eigendommen. De bekeerde Patriciërs en anderen volgden zijn voorbeeld. Aldus namen de ,.erf goederen van den H. Petrus" voortdurend in omvang toe. Onder Paus Gregorius den Grooten (509—604) besloegen zij reeds eene oppervlakte van 85 vierk. mijlen. In 330 verplaatste Constantijn zijn zetel van Rome naar 39 Byzantiutn (Constantinopel.) Langzamerhand lieten de opvolgende keizers Italië bijna geheel aan zijn lot over. In de hachelijke tijden, die nu aanbraken, waren de Pausen door den nood gedwongen, ten einde hunne erfgoederen te beschermen en de bevolking van Rome en de omgelegen steden voor den ondergang te bewaren, de tijdelijke macht uit te oefenen. „Toen het zwaard op het schild geslagen, de nadering der Barbaren kletterend voorspelde, toen honger en ellende en nood den dood afriepen over het stervend geslacht, toen heeft de wijduitstralende liefde der Pausen de redding gebracht. Hun hand heeft den ondergang doen wijken, de Barbaren doen terugdeinzen, de schaduwen des doods verjaagd Toen, in die sombere dagen is de wereldlijke souvereiniteit des Pausen geboren." (Dr. Schaepman t. a. p.) Vormelijk werd de Kerkelijke Staat gesticht en erkend in 756 toen Pepijn de Korte, na Italië ten tweeden male van- de dwingelandij der Longobarden te hebben bevrijd, het veroverde Ravenna met 21 andere steden overdroeg aan Paus Stephanus II. Dit pauselijk gebied werd wederom aanmerkelijk uitgebreid door de schenkingen van Karei den Grooten in 781 en 787. — In 1860—1870 (Rome ingenomen 20 Sept. 1870) werd door den Koning van. Piemont, Victor Emmanuel. met medewerking vooral van Cavour en Garibaldi, de geheele Kerkelijke Staat aan Pius IX ontroofd. Hem werden slechts twee paleizen: het Vaticaan, het Lateraan en de villa Castel Gandolfo, gelaten. III. Ofschoon de tijdelijke macht niet tot het wezen des Pausschaps behoort (denk slechts aan de eerste christeneeuwen) is zij toch in den huidigen wereldtoestand voor den Paus, opdat Wl ajnverheven zending in haar geheele volheid en met volkomen vrijheid kunne vervullen, zedelijk noodzakelijk. „Door deze macht heeft God wijselijk er in voorzien, dat de Paus, tusschen de vele en verschillende wereldsche vorsten, die staatkundige vrijheid zou gemeten, welke zoo hoog noodig is, om zijne geestelijke macht, gezag en bestuur, zonder letsel, over geheel de wereld •uit te oefenen. Zoo betaamde het, opdat de Katholieke wereld geen aanleiding zou vinden, om te vermoeden, dat de Heilige Stoel bij het voeren van het wereldbestuur, misschien kon geleid worden door den invloed van burgerlijke machten of door eenige partijzucht" (Pius IX. Litt. Apost. 26 Maart 1860.) De ongeloovige Fredenk II, de Groote, Koning van Pruisen (1740—1786) schreef reeds aan Voltaire: „Wanneer de tijdelijke macht des Pausen zal zijn gevallen, dan zullen wij hebben overwonnen, en het gordijn zal vallen. Dewijl geen enkele vorst van Europa nog een Stedehouder van Christus zal willen erkennen, die onderdaan is van een anderen vorst, zal ieder hunner een eigen Patriarch er op nahouden, en zoo zal zachtjes aan verbroken worden de Kerkelijke eenheid, en elke staat zal een eigen godsdienst hebben evengoed als een eigen taal." (Corresp. II 99.) IV. Ofschoon de Paus voor het wapengeweld der overmacht moest wijken, heeft hij echter nimmer afstand gedaan van zijn tijdelijk gebied. Hij zou dit ook, dewijl hij slechts de bestuurder Ontroofd. 77. Zedelijk noodzakelijk. 78. Paus deed geen atstand. 40 en niet de eigenaar is der Kerkelijke bezittingen, zonder allergewichtigste redenen niet kunnen. („Non possumus.") — De Italiaansche „Waarborgenwet" (1871) waarvan Kardinaal Antonelli getuigde: „Zij is het papier niet waard, waarop zij staat geschreven," werd door den Paus nimmer aanvaard. teekenen. HOOFDSTUK VIII. De Paus en zijn Hof. 79. Onder- I. De pauselijke onderscheiding'steekenen zijn vooral: de tiaar scheidings- - 0I driekroon, — de roode stool, — de visschersring (= gouden ring, waarop s pausen naam en oint Petrus in scneepje visschend, is ingesneden) en de ferula of kruisstaf ( staf m kruis uit- 80. Wapen. 81. Pauselijke kleuren. 82. Vaticaan. 83. Hofhouding. loopena.) De raus is ge/ueea in witte toog van znue, nuweei, laken of merinos. Wit zijn eveneens: cingel, simaar (lang overkleed met pelerine), collaar en solidee. Rood daarentegen: de muilen, de mozetta (schoudermantel), de mantel en de breedgerande, ronde hoed. II. Het pauselijk wapen bestaat uit een schild (met figuren door iederen Paus gekozen) waarboven, tusschen twee, met rood koord verbonden en met de baarden omhoog, gekruiste sleutels (gouden "rechts, zilveren links) eene tiaar is aangebracht. III. De pauselijke kleuren zijn voor het Kerkelijke en. burgerlijke: rood en geel; voor het militaire, sinds Pius VII (1808): wit en geel. IV. De Paus resideert in het, aam de Sint Pieterskerk grenzende Vaticaan, of Vaticaan sche paleis. De pauselijke kathedraal is de patriarchale aartsbasiliek Sint Jan van Lateranen. V. Als geestelijk en wereldlijk vorst moet de Paus ook zijne hofhouding bezitten. Tot de geestelijke hofhouding behooren vooral de Kardinaaldatarius, de Kardinaal-staatssecretaris, de hofmaarschalk (maggiorddmo), de opperkamerheer (maestro di camera) de maestro del sacro palazzo (de godgeleerde raadsman des Pausen, vooral boekenkeurder voor Rome, altijd een Dominicaan) enz. Tot de burgerlijke hofhouding behooren: de twee assistentvorsten bij den Pauseliiken troon, immer uit de prinselijke familie's der Colonna's en Orsini's, enz. Aan 't hoofd der militaire hofhouding staat: de Maarschalk der H. Roomsche Kerk. Hij is tevens de bewaker van het Conclaaf. Dan volgt: de Standaarddrager der H. Roomsche Kerk, met den rang van luitenant-generaal. — Tot het militaire hof behooren: de Edelgarde of Edelwacht (bestaande uit den ouden adel van den Kerkel. Staat), de Zwitsersche garde (bestaande uit ongeveer 120 Zwitsers) en de Palatijnsche Garde (bestaande uit burgers van Rome). — De pauselijke Gendarmerie oefent den politie- en veiligheidsdienst uit in het Vaticaan. 41 VI. Aan geestelijken worden de volgende eeretitels verleend: ..Huisprelaat van' Z. H.", — „Protonotarius Apostolicus", — Geheim-Kamerheer", en „Eere-Kamerheer", enz. Deze allen voeren den titel van: „Mgr." en mogen zich in 't purper kleeden. Ook aan de leeken wordt somtijds de eeretitel verleend van „Geheim-Kamerheer di cappa e spada" (= met kap en degen) en Eere-Kamerheer di cappa e spada". VII. De pauselijke ridderorden zijn. zes in getal: 1°. de Christus-Orde; 2°. de Pius-Orde; 3°. de Gregorius-Orde; 4°. de Silv'ester-Orde; 5°. de Orde van de gouden Spoor; 6°. de Orde van het H. Graf van Jeruzalem. Bovendien verleent de Paus nog de volgende onderscheidingen: 1°. het Kruis (m goud): „Pro Ecclesia et Pontifice," 2°. de medaille (in zilver): „Bene merenti." VIII. Vele regeerende vorsten hebben gezanten bij den Paus. Wederkeerig accrediteert ook hij zijne gezanten bij die regeeringen. De pauselijke gezanten worden onderscheiden: 1°. Legatus a latere, — 2°. buitengewoon Ambassadeur, — 3°. Apostolisch Nuntius, — 4°. Apostolisch Internuntius, — 5°. Apostolisch Delegaat, — 6°. Zaakgelastigde. IX. Het officieele orgaan van den H. Stoel is het halfmaandelijksch tijdschrift: „Acta Apostolicae Sedis." (Handelingen van den Apostolischen Stoel.) 84. Eeretitels 85. Ridder, orden. 86. Gezanten 37. Orgaan. HOOFDSTUK IX. De Romeinsche Congregaties, Rechtbanken en Secretariaten. L De Paus oefent het omvangrijke bestuur der over de geheele wereld verspreide Kerk, vooral uit, door de hulp der Romeinsche Congregaties, Rechtbanken en Secretariaten. Aan het hoofd van iedere 'Congregatie staat een Kardinaal-Prefect; soms de Paus zelf, zooals bij de Congregatie van het Officie en het Consistorie. Verder bestaat de Congregatie uit eenige Kardinalen als leden. Deze allen zijn stemgerechtigd. Het ambt van secretaris wordt door een Kardinaal of Prelaat uitgeoefend. De Congregatie laat zich bij haar handelingen voorlichten door Consultoren (vakgeleerden). Zij wordt verder in haar arbeid bijgestaan door meerdere beambten. 't Gezag der Congregaties is zeer groot. De Katholieken zijn verplicht zich aan hare beslissingen te onderwerpen. 88. Congregaties. II. De voornaamste Congregaties zijn: 1°. De Congregatie van het Consistorie. Deze bereidt 89. Voornaamste Con gregaties. 42 90. Rechtbanken. 91. Staatssecretariaat. datgene, wat in de Consistories (vergaderingen van al de te Rome aanwezige Kardinalen met den Paus als Voorzitter) moet worden behandeld; richt nieuwe bisdommen op, kiest nieuwe Bisschoppen, enz. 2°. De Congregatie van het H. Officie. Deze is belast met de handhaving der geloofs- en zedenleer, met het onderzoeken en veroordeelen van dwalingen, enz. 3°. De Congregatie der Sacramenten. Zij heeft, de leer en de plechtigheden uitgezonderd, de geheele zorg voor de Sacramenten. 4°. De Congregatie van het Concilie. Deze houdt zich vooral bezig met de handhaving der Kerkelijke tucht, enz. 5°. De Congregatie der Riten. Deze is belast met alles wat de kerkplechtigheden (Liturgie) betreft. Voor haar worden ook de Zalig- en Heiligverklaringsprocessen gevoerd, enz. 6°. De Congregatie tot Voortplanting des Geloofs. Zij bestuurt en bevordert de Missiën onder de ongeloovigen, enz. III. ~We drie pauselijke Gerechtshoven zijn: de Apostolische Poenitentiarie, de Romeinsche Rota, en de Signatura Apostolica. IV. Onder de Secretariaten is een der voornaamste het Staatssecretariaat. Dit doet dienst als pauselijk ministerie van buitenlandsche zaken. Het houdt zich vooral bezig met politiek-kerkelijke aangelegenheden. Ook de pauselijke gezanten staan onder zijn bestuur. Aan 't hoofd is een KarAmaaX-Staatssecretaris geplaatst. Deze Kardinaal is de eenige, die in het Vaticaan resideert. Bij den dood des Pausen treedt hij af. Hij is echter terstond herbenoembaar. 92. Kerkelijke instelling. 93. Aantal en verdeeling. HOOFDSTUK X. De Kardinalen. I. Het Kardinalaat is geen goddelijke, maar een kerkelijke instelling. Het heeft niet altijd bestaan. Het kan door den Paus worden gewijzigd of zelfs worden opgeheven. II. Door Paus Sixtus V werd in 1586 het aantal der Kardinalen, ter herinnering aan de 70 Ouderlingen, die 43 Mozes bij het bestuur ter zijde stonden, en aan de 70 leerlingen van Christus, bepaald op zeventig. Zij worden in drie rangen verdeeld. Er zijn 6 Kardinaal-bisschoppen; 50 Kardinaal-priesters (dezen moeten minstens de priesterlijke waardigheid bezitten, maar zijn meestal Bisschop); en 14 Kardinaal-diakens (dezen moeten minstens diaken zijn, maar bezitten meestal de priesterlijke waardigheid). III. De Kardinalen zijn de voorname raadslieden en medehelpers des Pausen bij het bestuur der Kerk. Zij treden als voorzitter en stemgerechtigde leden op der Romeinsche Congregaties en Rechtbanken. — Zij verrichten de Pauskeuze. — Zij zijn in de Algemeene Kerkvergaderingen, stemgerechtigd. IV. De Kardinalen bekleeden, na den Paus, de hoogste Kerkelijke waardigheid. Zij voeren den titel van: „Eminentie." — Zij bezitten de volgende onderscheidingsteekenen: de scharlaken roode of purperen toog, — den ring met saffier, (donkerblauwen steen), — de roode baret (bonnet met drie punten), — en den rooden, breedgeranden kardinaalshoed. — V. Het Kardinaals-tvape/t bevat een schild (met door Kardinaal te bepalen figuren) waarboven een roode, breedgerande hoed is aangebracht, en waarlangs, aan weêrszijden, 15 roode kwasten in 5 rijen afhangen. 94. Taak. 95. Onderscheidingsteekenen. 96. Wapen. HOOFDSTUK XI. De Patriarchen, Primaten en Metropolieten. Patriarchen volgen kr waardigheid op de Kardinalen. Het Patriarchaat is tegenwoordig meestal slechts een eeretitel waaraan eenige eererecnten zijn verbonden. Er zijn 9 Patriarchen van den Westerschen of Latijnschen Ritus, n.1. 1°. de Paus. Hij is de Patriarch van het Westen. — 2°. De Patriarch van Jeruzalem; — 3°. van Antiochië; — 4°. van Alexandrië; — 5°. van Constantinopel; — 6°. van Venetië; — 7°. van Lissabon; — 8 . der West Indiën; — 9°. der Oost-Indiën. — Ook de Oostersche Ritus telt thans nog 6 Patriarchen. II. De Primaten zijn, in waardigheid de eerste Bisschoppen van een land of van een volk. Er zijn tegenwoordig nog 19 Primaten. III. De Metropolitanen of Metropolieten zijn Aartsbisschoppen, die aan het hoofd eener Kerkprovincie staan. In tegenstelling met den Metropolitaan worden de overige 97. Patriarchen. 98. Primaten. 99. Metropolieten. 44 100. Nederland. Bisschoppen eener Kerkprovincie Suffragaan-Bisschoppen of Suffraganen genoemd. De waardigheid van patriarch, primaat en metropolitaan werd door de Kerk ingesteld. IV. De Bisschoppelijke Hiërarchie, die in 1853 in ons vaderland (onze Kerkprovincie) werd hersteld, omvat het Aartsbisdom: Utrecht met de vier Suffragaan-bisdommen: Haarlem, Breda, 's-Hertogenbosch en RoermondT 101. Apostelen en opvolgers. 102. Machtder ™ Apostelen. HOOFDSTUK XII. De Bisschoppen, de opvolgers der Apostelen. I. Om met den H. Petrus, maar in ondergeschiktheid aan hem, de H. Kerk te besturen, zijn door Christus de Apostelen en hunne opvolgers aangesteld. II. 1°. Christus sprak tot zijne Apostelen: „Zooals de Vader Mij gezonden heeft, zoo zend ook Ik u." (Jo. XX, 21.) Maar Christus werd door den hemelschen Vader gezonden als herder, leeraar en priester. Hij droeg dus ook deze drievoudige zending over aan zijne Apostelen. 2°. Christus gaf uitdrukkelijk aan zijne Apostelen: a. Het leerambt, predikt het Evangelie aan alle schepselen". (Mc. XVI, 15. Zie Hand. I, 8.) b. Het priesterambt. „Leert alle volken hen doopend in den naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes." (Mt. XXVIII, 19.) „Doet dit tot mijne gedachtenis." (Lc. XXII, 19.) „Wier zonden gij zult vergeven, dien worden zij vergeven." (Jo. XX, 23.) c. Het herdersambt. „Al wat gij gebonden zult hebben op aarde, zal ook gebonden zijn in den hemel; en al wat gij ontbonden zult hebben op aarde, zal ook ontbonden zijn in den hemel." (Mt. XVIII, 18.) Dit herdersambt der Apostelen omvat de gewone drievoudige macht, n.1. de macht om wetten te maken,.recht te spreken en de schuldigen te straffen. 3°. De Apostelen hebben dit drievoudig ambt ook immer uitgeoefend, a. „Zij hielden niet op, alle dagen in den tempel en in de huizen te leeren en Christus Jezus te verkondigen." (Hand. V, 42; Zie: Mc. XVI, 20.) —b. Zij doopten en vormden de bekeerlingen (Hand. II, 38-41; VIII 12, 13, 17), droegen het H. Misoffer op (I. Cor. X, 16.), wijdden priesters en bisschoppen (II Tim. I, 6.) enz. — c. Zij gaven wetten, vonnisten en straften. Sint Paulus schrijft: „Ik prijs u, broeders, dat gij mijne bevelen onderhoudt." (I. Cor. XI, 2.) 45 ,;Ik heb alreeds.... geoordeeld, hem, die zoo heeft gehandeld (den ontuchtigen Corenthiër), in den naam onzes Heeren Jezus Christus aan den Satan over te geven tot verderf zijns vleesches (= in den kerkdijken ban te doen tot verbetering zijner ongebondenheid) opdat zijn geest behouden worde op den dag onzes Heeren Jezus Christus." (I Cor. |V, 3—5.) III. De Apostelen moesten noodzakelijk opvolgers hebben. 1°. De Kerk van Christus blijft immers, naar zijne belofte, voortbestaan tot het einde der tijden. Maar Christus heeft de Apostelen, in ondergeschiktheid aan den H. Petrus, gesteld tot medebestuurders zijner Kerk. Kwam dit Apostelambt ooit geheel te vervallen in de Kerk, dan zou deze in haar wezen zijn veranderd, en niet langer als de Kerk van Christus voortbestaan. 2°. Christus beloofde, dat Hij met zijne Apostelen zou blijven, en dat ook de Heilige Geest hen zou bijstaan tot het einde der wereld. (Mt. XXVIII, 20; Jo. XIV, 16.) De Apostelen echter stierven. Zij moesten dus opvolgers hebben. 3°. De Apostelen zelf stelden overal opvolgers en medehelpers aan en gelastten ook dezen wederom zich medehelpers en opvolgers in het heilig dienstwerk te kiezen. IV. De Bisschoppen der H. Kerk zijn de opvolgers der Apostelen. De Apostelen stelden overal opvolgers en medehelpers aan, die, evenals zij zelf, als herders, leeraars en priesters, een gedeelte der Kerk moesten bestieren. De H. Paulus belastte Titus met het bisschoppelijk bestuur van Kreta, en Timotheus met dat van Ephese. (Tit. I, 5; Tim. I, 3.) De H. Jacobus, wordt, na zijn marteldood, als Bisschop van Jeruzalem opgevolgd door zijn broeder Simeon, die op 120-jarigen leeftijd, eveneens wordt gemarteld. Op den door Petrus gestichten bisschopszetel wordt in 44 Evodius verheven. Deze wordt opgevolgd door Ignatius, enz. — Petrus schrijft aan de nieuwbenoemde Bisschoppen: „Weidt de kudde Gods, die bij u is." (I. Petr. V, 2.) De H. Paulus vermaant de in Milete vergaderde Bisschoppen: „Geeft acht op u zeiven en op de gansche kudde, in welke de Heilige Geest u tot Bisschoppen gesteld heeft, tot het besturen der Kerke Gods, welke Hij zich verworven heeft door zijn bloed." (Hand. XX, 28.) — De H. Irenaeus (f 202) schrijft: 103. Opvolging noodzakelijk. 104. Bisschoppen opvolgers [Ier Apostelen. 46 105. Waarin? 106. Instelling Gods. Ondergeschikt. „Alwie rechtzinnig de waarheid zoekt kan gemakkelijk in geheel de Kerk de Overlevering der' Apostelen vinden. Wij kunnen de Bisschoppen noemen, die door de Apostelen zijn aangesteld, als ook hunne opvolgers tot op onze dagen." (Adv. Haer. III, 3.) De H. Hieronymus getuigde: „Alle Bisschoppen zijn opvolgers van de Apostelen." (Ep. 146, ad. Evang. I.) V. De Bisschoppen zijn alleen in het bisschopsambt de opvolgers der Apostelen. Zij ontvangen bijgevolg ook alleen de rechten en machten, welke Christus aan dit ambt heeft verbonden. Niet echter de buitengewone voorrechten, welke Christus aan het apostelambt als dusdanig, had verleend, zooals de persoonlijke onfeilbaarheid in het verkondigen van Christus' leer, de gave der openbaring, der wonderen, enz. VI. Het bisschopsambt is derhalve, in en met het Apostelambt, door Christus- zelf in zijne Kerk verordend. Het is dus eene instelling Oods. Het mag bijgevolg nooit uit de Kerk van Christus verdwijnen. Maar evenals de Apostelen in de uitoefening van hun ambt ondergeschikt waren aan den H. Petrus, — zóó moeten ook de Bisschoppen, in ondergeschiktheid aan het oppergezag van den Paus van Rome, de hun toevertrouwde bisdommen besturen. 107. Wat zijn de Bisschoppen? j HOOFDSTUK XIII. De Bisschoppen en hun Bestuur. I. De Bisschoppen der H. Kerk zijn de opvolgers der Apostelen. Zij zijn door den Heiligen Geest gesteld, om onder het oppergezag van den Paus, de Kerk Gods in hunne bisdommen te besturen. De Bisschoppen worden benoemd en aangesteld over èen bepaald diocees door den Paus. Binnen dè grenzen van dat bisdom kunnen zij hun herdersambt, leerambt en bisschopsambt uitoefenen. En alle onderhoorigen zijn hun hoogen eerbied en oprechte gehoorzaamheid verschuldigd. „Volgt allen den Bisschop, gelijk Jezus Christus den Vader. Zonder den Bisschop doe niemand iets in betrekking tot de H. Kerk." (H. Ignatius. Mart. Ep. ad. Smyrn.) „Het 47 gebouw der Kerk, waarvan God zelf de bouwmeester is, rust op een zeer duidelijken grondslag; vooreerst op het gezag van Petrus en zijne opvolgers; maar ook op de Apostelen en hunne opvolgers, de Bisschoppen. Naar hunne stem luisteren of die verachten is derhalve hetzelfde als naar Jezus Ouistus' stem luisteren of die versmaden." (Leo XIII 8 Sept. 1899.) II. De voornaamste bisschoppelijke onderscheidingsteekenen zijn: de purperen of paarse toog met tingel; de cappa mag na d.i. een paarse mantel met langen sleep en kap van hermelijn' teWter; de kromstaf : het pontificale, gouden borstkruis, waarin reüquieen van Martelaren zijn gesloten en dat met een groen zijden koord wordt omgehangen; de gouden ring met kostbaren steen. De Aartsbisschop draagt bovendien een pallium di een witte, met 6 zwart-zmlen kruisjes doorweven, wollen band die met drie gouden spelden wordt vastgemaakt en gedeeltelijk over borst en rug afhangt. Dit pallium wordt door den Paus gewijd. III. Het bisschoppelijk wapen bestaat uit een schild (met door den Bisschop te bepalen figuren) op welks bovenrand een latijnsch kruis of engelenkopje met uitgespreide vleugels, tusschen en kromstaf prijkt, en waarboven een groene hoed is aangebracht,-die door groene koorden is verbonden met de 10 groene kwasten, die aan weerszijden van het schild in vier riien afhangen. J , ..Iv\ De Bisschoppen, worden -in het bestuur van hun diocees bijgestaan door hun Vicaris(seri)-Generaal, hun Kapittel (Kanunniken); in het voeren hunner correspondentie door hun Secre«Bris(seny; somtijds ook in het toedienen der H.H. Sacramenten ^verrichten der wijdingen, door hun Wijbisschop{pen) of V. Iedere Bisschop bezit zijne eigene Kathedraal met bisschoppelijken troon aan de Evangeliezijde. De priester, die in de Kathedraal de pastoorsbediening namens den Jfisschop uitoefent, wordt Plebaan genoemd. „De UtrechtscSe Kathedraal is de Sint-Catharina-Kerk; — de ttaarlemsche: de Sint-B»vo; — de Bredasche: de Sint-Barbarair*»;7~c^ei s-He^ogenbossche: de Sint-Jan; - de Roermondsche: de Sint-Chnstoffel. VI. Ieder bisdom bezit gewoonlijk zijn eigen kerkelijke opleidingsschool voor de geestelijkheid, Seminarie genoemd.7t Seminarie is m twee afdeelingen, pen Kk^-Seminarie (le afd.) en een Groot-Seminarie (2e afd.) gescheiden. Utrecht heeft een KI. Sern. te Kuilenburg en een Gr Sem. .jKijsenburg" te Driebergen; Jiaarlem: KI. Sem. „Hageyeld" te Voorhout, Gr. Sem. te Warmond; Breda: KL Sem „IJpelaar" te Giimeken, Gr. Sem. te Hoeven; 108. Onderscheidingsteekenen. 109. Wapen. 110. Vicaris. Kapittel. Secretaris. Wij bisschop.. 111. Kathedraal. 112. Semlnariën. 48 113. Dekenaten. 114. De Priesters. 115. Bestuur bi] Orde-Congregatie. 's-Hertogenbosch: KI. Sem. „Beekvliet" te Sint-Michiels-Gestel, 3r. Seminarie te Haaren (bij Óisterwijk); Roermond: KI. Sem. Rolduc, Gr. Sem. te Roermond. VII. Ieder bisdom wordt verdeeld in dekenaten, d. w. z. in districten of kringen, die aangesloten groepen van parochiën bevatten. Aan 't hoofd van ieder dekenaat staat een deken, die daar, namens den Bisschop, eenige machten uitoefent. VIII. De Priesters in de H. Kerk zijn de medehelpers der Bisschoppen, vooral in het verkondigen van Gods Woord en het toedienen der H.H. Sacramenten. De Pastoor oefent de herderlijke bediening uit over de hem toevertrouwde parochie, en wordt daarin bijgestaan door zijn Kapelaan(s) of Assisteia\ea). De Rector is met de priesterlijke zorg belast voor geestelijke gestichten. IX. Aan het hoofd eener religieuze Orde of Congregatie staat een Generaal, Aarts-abt of Algemeen Overste; — aan het hoofd eener Orde-provincie, de kloosters eener zelfde Congregatie in één of meer landen omvattend, een Provinciaal; aan rt hoofd van een afzonderlijk klooster: een Abt, Rector, Prior, Gardiaan, enz. 116. Leerende Kerk. Onfeilbaar. 11 7. Bewijzen. HOOFDSTUK XIV. De Onfeilbaarheid der Kerk. I. De H. Kerk is in de geloofsleer en zedenleer onfeilbaar door den bijzonderen bijstand van den Heiligen Geest. Wanneer dus de gezamenlijke Bisschoppen in vereeniging met den Paus, d. w. z. wanneer de leerende Kerk, hetzij verspreid over de wereld, hetzij m een algemeen Concilie vergaderd,ons het geloof of de geboden leert, dan kan zij niet dwalen; dan is zij, door den bijzonderen bijstand van den Heiligen Geest, onfeilbaar. — Ook de hoorende Kerk, d. w. z. ook de overige geloovigen bevinden zich, zoolang zij getrouw aan dit onfeilbare leergezag der Kerk vasthouden, onfeilbaar zeker op den waren en veiligen weg van Christus' geloofs- en zedenleer. Ook zij kunnen in dezen zin dus niet dwalen. II. 1°. Christus zeide tot de gezamenlijke Apostelen: „Aan Mij is alle macht gegeven in den hemel en op aarde. Gaat dan en onderwijst alle volken hen leerende onderhouden, alles wat Ik u geboden heb. En zie, Ik ben met u alle dagen, tot aan de voleinding der wereld." (Mt. XXVIII, 49 18-20.). Petrus echter en. de Apostelen stierven. Christus moest derhalve tot de voleinding der wereld blijven met hunne opvolgers, met den Paus en de Bisschoppen, met de leerende Kerk. Maar Hij kan niet blijven met eene dwalende Kerk. Bijgevolg moet deze onfeilbaar zijn. 2°. De Zaligmaker voorspelde, dat „de poorten der hel haar (de Kerk) niet zullen overweldigen." (Mt. XVI, 18.) Maar over eene in de geloofs- of zedenleer dwalende Kerk, heeft de hel gezegevierd! 3°. Christus beloofde aan zijne Apostelen: „Ik zal den Vader bidden en Hij zal u een anderen Helper geven, om in eeuwigheid bij u te blijven, den Geest der waarheid." (Jo. XIV, 16-17.) Dwaalden de Apostelen en hunne opvolgers, d. w. z. de leerende Kerk, dan zou de Oeest der waarheid niet meer bij haar zijn! Maar deze moest bij haar blijven in eeuwigheid. De Kerk van Christus moet dus noodzakelijk, wanneer zij het geloof of de geboden leert, onfeilbaar zijn. III. De H. Kerk geeft dus, zooals uit het voorafgaande blijkt, hare onfeilbare uitspraken: 1°. door den Paus van Rome; — 2°. door de Bisschoppen in vereeniging met den Paus. 118. Door wie geeft de Kerk onfelloare uitspraken ? HOOFDSTUK XV. De Kerkvergaderingen. I. Er zijn vier soorten van Kerkvergaderingen. 1°. De Algemeene Kerkvergadering of het Oecumenisch Concilie. De Paus alleen heeft het recht, eene Algemeene Kerkvergadering te beleggen, persoonlijk of door een gevollöacötigde te leiden, te ontbinden, te bekrachten en hare besluiten af te kondigen. De Paus roept tot een Oecumenisch Concilie de Bisschoppen der geheele wereld, de Kardinalen, en gewoonlijk ook de Abten, de Algemeene Oversten, enz., te zamen. Ofschoon alle Bisschoppen enz. worden opgeroepen is 'tniet noodzakelijk, dat ook volstrekt allen de geheele Kerkvergadering bijwonen. 2°. De Nationale Kerkvergadering. Dit is eene vergadering van alle Bisschoppen van een bepaald land, onder, het voorzitterschap van den Primaat. 3°. De Provinciale Kerkvergadering. Dit is eene verga- 119. Verdeeling.Algemeene. \ Nationale. Provinciale. 4 50 Diocesane. 120. Onfeilbaar? Verplichtend? 121. Nuttig. 122.20 Algem Kerkverg. dering van alle Bisschoppen eener bepaalde Kerkprovincie, onder het voorzitterschap van den Aartsbisschop of Metropoliet. 4°. De Diocesane Synode. Hierdoor verstaan wij de vergadering der voornamere geestelijken van een bisdom, onder de leiding en het voorzitterschap van den Bisschop. II. Alleen de Algemeene Kerkvergaderingen kunnen onfeilbare beslissingen geven, en ook alleen hare bepalingen zijn verplichtend voor de gansche Kerk. De beslissingen der overige Kerkvergaderingen zijn niet onfeilbaar, en hare voorschriften zijn alleen verplichtend voor dat gedeelte der Kerk waarin en waarvoor zij werden gegeven. III. De Algemeene Kerkvergaderingen zijn niet volstrekt noodzakelijk. Dikwerf echter zijn zij ten hoogste nuttig. 1 °. Zij doen de éénheid der Kerk naar buiten helder uitschitteren en zij bevestigen en bevorderen die naar binnen zoo krachtig mogelijk. 2°. In eene Algemeene Kerkvergadering komen de Kardinalen, Bisschoppen, enz. bijeen der geheele wereld. Daar komen dus samen, mannen van alle talen en streken, mannen van groote geleerdheid, hooge deugd en rijpe levenservaring; mannen die de eigenaardige zeden en gewoonten, de deugden, gebreken en nooden aller volken door en door kennen. Maar 't is duidelijk, eene dergelijke illustre vergadering moet wel bij uitstek geschikt zijn om, onder leiding des Pausen, „door gezamenlijk overleg en gemeenschappelijke inspanning, alles voorzichtig en wijs vast te stellen, wat kan dienen om de leerstukken des geloofs duidelijk af te bakenen, om de heerschende dwalingen uit te roeien, om de katholieke leer te verdedigen, toe te lichten en te ontwikkelen, om dé kerkelijke tucht te bevestigen en te herstellen en om de krankheden der volkeren te .genezen." (Pius IX, Aeterni Patris.) — Ook de overige Kerkvergaderingen zijn dikwerf, op gelijke wijze, voor de betrokken landen en bisdommen van het allerhoogste nut. IV. Buiten de Kerkvergadering der Apostelen, waarover in de Hand. XV, wordt gesproken, werden er tot heden 20 Algemeene Concilies gehouden. 1. Te Nicea I in 325. — 2. te Constantinopel 1 in 381. — 3. Te Epbese in 431. - 4. Te Chalcedon in 451. — 5. Te Constantino- 51 pel II in 553. — 6. Te Constantinapel III in 680—681. — 7 Te Nicea II in 787. — 8. Te Constantinopel IV in 869-870' fn i%o La*e,ra1an * ^ Rome in 1123. - 10. In het Lateraan II n 11«; ~ n- In "et Lateraan, III in 1179. — 12. In het Latein3?™ m -J3- T? ^on 1 in 1245- ~ 14- Te LyoTlI ui t )418- T, /7- Te Bazel-Florence in 1431—1445. — 78 In het Lateraan V m 1512-1517. - 19. Te Trente in 1545-1563. — 20. In, het Vaticaan te Rome in 1869 1870. V. In de Nederlandsche Kerkprovincie werd na het herstel der Bisschoppelijke Hiërarchie, een Provinciaal Concilie gehouden onder Voorzitterschap van den Aartsbisschop Mgr. J. Zwiisen te 's-Hertogenbosch, in het jaar 1865. »««:«, 123. - Nederl. Provinc. Concilie. HOOFDSTUK XVI. Het Lidmaatschap der Kerk. I. Christus heeft eene zichtbare Kerk gesticht. Niet alles echter in zijne Kerk is zichtbaar. Het zinnelijk-waarneembare nu in de Kerk wordt, om zijne overeenkomst met het zichtbare menschelijke lichaam, ook het lichaam, der Kerk geheeten. Het omvat de zichtbare vereeniging aller gedoopten, die onder de gehoorzaamheid van den Paus van Rome de ware leer van Christus belijden. — Het onzichtbare, wordt om zijne overeenkomst met het onzichtbare levensbeginsel in den mensch, ook de ziel der Kerk genoemd. Deze bestaat in de onzichtbare heiligmakende genade met de bovennatuurlijke gaven van geloof, hoop en liefde, enz. Tot de ziel der Kerk behooren dus allen, die zich in den staat der heiligmakende genade bevinden, maar ook dezen alleen. Tot het lichaam der Kerk behooren alleen de gedoopten, maar ook alle gedoopten, die onder de gehoorzaamheid van den Paus, de ware leer van Christus belijden, en die niet tot straf hunner misdaden van de gemeenschap der Kerk werden uitgesloten Men kan dus óf alleen tot de ziel der Kerk, óf alleen tot haar lichaam, óf tot beide behooren. 124. Ziel en lichaam der Kerk. II. Men wordt ingelijfd bij het lichaam der H. Kerk, of wat hetzelfde beteekent, men wordt lid der Kerk door het H. Sacrament des Doopsels. — De H. Schrift besluit het verhaal van Petrus' prediking op den Pinksterdag met deze woorden: „Zij dan, die zijn woord aannamen, lieten zich 125. Hoe wordt men lid der Kerk? 52 126. Hoe tot Kerk behooren ? 127. Lidmaatschap noodzakelijk. 128. Gaanalli niet- katholie ken verloren doopen; en er werden op dien dag toegevoegd (aan de Kerk) omtrent drie duizend zielen." (Hand. II, 41.) De H. Paulus verklaart: „In éénen Geest zijn wij allen tot één lichaam gedoopt (= door het Doopsel tot één geestelijk lichaam vereenigd) hetzij Joden, hetzij heidenen, hetzij slaven, hetzij vrijen". (I. Cor. XII, 13.) En het Conc. van Trente leert: „De Kerk oefent over niemand rechtsmacht uit, die niet eerst tot haar door de deur des Doopsels is binnengetreden." (Sess. XIV, De Poen. C. II.) t III. 't Is duidelijk, om zalig te kunnen worden moet ieder ' noodzakelijk behooren tot de ziel van Christus' Kerk. Zonder de heiligmakende genade, zonder de vriendschap Gods is immers het ingaan in den hemel onmogelijk. Maar ook tot het lichaam der Kerk moet ieder mensch, die daartoe zedelijkerwijze in staat is, noodzakelijk behooren. Volstrekt noodzakelijk ter zaligheid is dit echter niet. Neen, wanneer iemand, buiten eigen schuld, de ware Kerk van Christus of de gestrenge verplichting tot haar te behooren niet genoegzaam kent, of in de onmogelijkheid verkeert het H. Sacrament des Doopsels te ontvangen, dan is-het uitdrukkelijke, zelfs het niet-uitdrukkelijke verlangen naar dat lidmaatschap der Kerk voldoende. Het niet-uitdrukkelijke verlangen ligt in den oprechten wil van alles te doen, wat Christus gebood om in den hemel te komen, opgesloten. t. IV. Dat allen in dezen zin tot het lichaam der Kerk i- moeten behooren blijkt duidelijk uit Christus' woorden: predikt het Evangelie aan alle schepselen. Die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn zal zalig worden; maar die niet geloofd zal hebben, zal verloren gaan." (Mc. XVI, 15-16.) „Die u hoort, hoort Mij, en wie u versmaadt, versmaadt Mij; maar die Mij vtremaadt, versmaadt Hem, die Mij gezonden heeft." (Lc. X, 16.) „Luistert hij niet naar de Kerk, zoo zij hij u als de heiden en de tollenaar." (Mt. XVIII, 17.) Bovendien, Christus heeft uitsluitend aan zijne Kerk, en aan geen enkele andere buiten deze, de zending gegeven en de middelen toevertrouwd, om de menschen tot de zaligheid te brengen. In dezen zin alleen wordt de Katholieke Kerk de alleenzaligmakende geheeten. ie V. Niet allen, die buiten de Katholieke Kerk sterven, 5 worden dus verwezen ter helle. In geenen deele! Slechts zij, 53 die door eigen schuld buiten de Katholieke Kerk sterven, gaan verloren. En waarom? Dewijl degenen, die de eenigware Kerk van Christus, en de strenge verplichting om daartoe te behooren, kennen en desondanks weigeren haar lidmaatschap te aanvaarden, Christus' heilig gebod in eene allergewichtigste zaak overtreden, en derhalve in staat van doodzonde verkeeren. Doch met doodzonde beladen'kan niemand den hemel binnengaan. Dat is duidelijk! Maar wie daarentegen te goedertrouw dwalen en in staat van genade sterven worden zalig. Dezen behooren, zooals vroeger werd gezegd, tot de ziel van Christus' Kerk. VI. De Kath. Kerk verkondigt dus volstrekt niet de onchristelijke leer, dat alle niet-Katholieken zeker voor eeuwig ter helle worden verwezen! Wie zulke monsterachtige bewering aan de Kerk toedicht, lastert. — Voorzeker, met de dwaling zelve kan en mag de Kerk geen vrede hebben. Krachtens haar goddelijke zending om aan allen de waarheid te leeren, moet zij immer en overal de dwaling als dusdanig, zoo krachtig mogelijk bestrijden. Een godsdienstig indifferentisme is verwerpelijk en zondig. — Bovendien de dwaling heeft als dusdanig ook volstrekt geen recht van bestaan. Iedere wetenschap, die zich zelf eerbiedigt, bestrijdt haar, op eigen terrein, even rusteloos als onverzoenlijk. De waarheid is uit haren aard onverdraagzaam tegenover de dwaling! — Tegenover de dwalenden echter leert en beoefent de Kerk de hoogste en heiligste verdraagzaamheid. Zij gebiedt hare volgelingen alle menschen, zonder uitzondering, met ware, Christelijke liefde te beminnen. Zij tracht aan allen de verhevenste gaven Gods mede te deelen. Haar leer en werk wordt saamgevat in Sint-Augustinus' woord: „Bemint de dwalenden, maar doodt de dwaling". VI. Leg hiernaast de ongeloovige, liberale en Protestantsche „verdraagzaamheid", in woord en daad! Calvijn verklaart: „Buiten de Kerk kan men nóch op vergiffenis der zonden, nóch op de zaligheid hopen." De Calvinistische catechismus (17e eeuw) zegt: „Buiten de Kerk is er slechts verdoemenis." (Devivier. Apol. bl. 391). Luther verkondigde: „Ik, Maarten Luther, ben uw Apostel, Ik ben uw Evangelist.... Geen engel in den hemel en geen mensch op aarde beoordeele mijne leer! Wie haar niet aanneemt kan niet zalig worden, en wie anders gelooft, dan ik geloof, is een kind der hel". (Tischr. Eisleb. bl. 550 b). Nog in 1545 schreef hij niet te kunnen bidden zonder te vloeken! 129. Verdraagzaamheid. 130. N iet-katholieke verdraagzaamheid. 54 „Indien ik zeg: geheiligd zij uw Naam, dan moet ik daarbij voegen: vervloekt, verdoemd, geschandvlekt moet zijn de naam der Papisten. Bid ik: uw Rijk kome, dan moet ik daarbij zeggen: vervloekt, verdoemd, vernietigd moet worden het Pausdom, waarlijk, zóó bid ik alle dagen zonder ophouden, met den mond en met het hart". (Sammtl. Werke, 25, 107—108). Scherp maar juist schreef de Prot. de Qenestet: „Het onderzoek is vrij; doch, wat gij vinden moet — „En anders hebt gij 't zwaar in dit en 't and're leven! — „Is bijgaand Rezultaat; want dit alleen is goed, „En al de rest wordt door den duivel ingegeven." 131. Lijdende, strijdende, zegepralende Kerk. 132. Geestelijke vereeniging. HOOFDSTUK XVII. De Gemeenschap der Heiligen. I. De Kerk van Christus omvat in hare algeheelheid niet enkel de leden der Kerk op aarde, maar ook de zielen in het vagevuur en de zaligen in den hemel. Deze drie afdeelingen van Christus' ééne Kerk, zijn in en door de zoogenaamde „gemeenschap der heiligen" innig verbonden. Door de gemeenschap der heiligen nu verstaan wij de geestelijke vereeniging tusschen de leden van de strijdende, de lijdende en de zegepralende Kerk. Tot de strijdende Kerk behooren de geloovigen op aarde, — tot de lijdende Kerk behooren de zielen in het vagevuur, — tot de zegepralende Kerk behooren de zaligen in den hemel. II. De geestelijke vereeniging tusschen de leden der H. Kerk op aarde, in het vagevuur en in den hemel bestaat hierin, dat zij allen ledematen zijn van één lichaam, waarvan Christus het hoofd is, en daarom aan elkanders geestelijke goederen deel hebben. — Alle ledematen van het menschelijk lichaam zijn innig met het hoofd en met elkander vereenigd. Welnu, aldus zijn ook alle zaligen des hemels, alle zielen des vagevuurs en alle gedoopten op aarde, als leden der ééne Kerk van Christus, innig met elkander, en met het hoofd dier Kerk, Christus, vereenigd. De geheele Kerk met al hare leden, wordt daarom, in geestelijken zin, genoemd het mystiek lichaam van Christus. Christus is het hoofd daarvan. Wij zijn daarvan de leden, d. w. z. wij behooren tot die Kerk. En om deze innige vereeniging deelen wij zoowel in elkanders geestelijke goederen als in de zege- 55 ningen welke Christus ons allen heeft verworven. „Christus is het hoofd van het lichaam der Kerk." (Coloss. I, 18.) „Gelijk één lichaam vele leden heeft, zóó zijn wij velen één lichaam in Christus, maar elk afzonderlijk leden de een -van den ander." (Kom. XII, 4—5.) III. Met de Zaligen in den hemel hebben wij deze gemeenschap dat wij de Zaligen vereeren en aanroepen en zij ons helpen door hunne voorspraak bij God en door de overvloedige voldoeningen van hun heilig leven op aarde. Feestdag: Allerheiligen, 1 November. IV. 1°. Met de zielen in het vagevuur hebben wij deze gemeenschap, dat wij die zielen in het vagevuur te hulp komen door onze gebeden, goede werken en aflaten, maar vooral door het H. Misoffer. Wij kunnen de geloovige zielen helpen: a. Het Concilie van Trente leert: „dat ér een vagevuur bestaat en dat de daar opgesloten zielen, door de gebeden der geloovigen maar vooral door het H. Sacrificie der Mis worden geholpen." (Sess. XXV.) — b. De Heilige Geest getuigt: „Het is eene heilige en heilzame gedachte voor de overledenen te bidden, opdat zij van de zonden (straffen) bevrijd worden." (II. Mach. XII, 46.) — c. De Overlevering leert ons hetzelfde. „Wij dragen jaarlijks op den sterfdag offeranden op voor de overledenen.... Deze en andere gebruiken zijn door de overlevering ingesteld, door de gewoonte bevestigd, door het geloof onderhouden." (Tertull. De Coron. Milit. c. 3.) De H. Joannes Chrysostomus (f 407) zegt: „Niet zonder geldige redenen werd door de Apostelen bevolen, bij de ontzagwekkende Geheimen de gedachtenis der overledenen te vieren." (Hom. III in Philipp.) — d. Nog immer houdt de H. Kerk in al hare H. Missen de „Gedachtenis der overledenen." 2°. Volgens het gevoelen der meeste godgeleerden kunnen de zielen, reeds in het vagevuur, de levenden bijstaan door ■ hare voorbede bij God. Wij kunnen en mogen dus vrijelijk de voorspraak dier zielen inroepen. Zeker zullen deze later in den hemel degenen, die haar in heur lijden niet vergaten, bijzonder gedenken. De Heilige Pastoor van Ars zeide: „Begreep men, welke macht de arme, geloovige zielen op het hart van God bezitten; wist men, welke genaden men door hare voorspraak kan verkrijgen; zij zouden niet zoozeer 133. Gemeenschap met zaligen. 134. Gemeenschap met geoovige zielen. 56 135. Gemeenschap der levenden. 136. Wie zijn bulten deze gemeenschap? worden vergeten! Men moet veel voor haar bidden, opdat zij ook veel voor ons bidden." 3°. De geloovige zielen kunnen worden geholpen door de voorbede der Zaligen in den hemel. De H. Kerk zelf bevestigt deze waarheid door haar voorbeeld. Zij bidt: „God, Schenker der vergiffenis en Minnaar van de zaligheid der menschen: wij smeeken uwe goedertierenheid, dat Gij de broeders, verwanten en weldoeners van onze vergadering, die uit deze wereld zijn gescheiden, door de voorspraak van de gelukzalige Maria, altijd Maagd, en van al uwe Heiligen, tot het deelnemen aan de eeuwige zaligheid wilt laten geraken." (Dagel. Mis voor Overl.) — Allerzielendag 2 Novemb. V. De geloovigen op aarde hebben met elkander deze gemeenschap, dat zij deel hebben aan alle H. Missen, gebeden en goede werken, die in de H. Kerk geschieden. Hoe heiliger iemand leeft, des te ruimer deelt hij in deze geestelijke goederen. Degenen, die in staat van doodzonde verkeeren, zijn van deze gemeenschap echter niet geheel uitgesloten. VI. Buiten de gemeenschap der heiligen zijn: de verdoemden, — de niet-gedoopten, — de ketters en scheurmakers, — en die in den kerkdijken ban zijn. Ketters zijn zij, die wel gedoopt zijn, maar ééne of meer waarheden van het katholieke geloof, tegen beter weten in, hardnekkig verwerpen. — Scheurmakers of schismatieken zijn zij, die wel gedoopt zijn en de leer der ware Kerk belijden, maar gehoorzaamheid weigeren aan den Paus van Rome. In den kerkdijken ban zijn zij, die om hunne misdaad, maar tot hun eigen bekeering, door de H. Kerk van hare gemeenschap zijn uitgesloten. — De ketters, scheurmakers en geëxcommuniceerden blijven, tengevolge van het ontvangen Doopsel, dat een onuitwischbaar merkteeken in de ziel prent, zoolang zij leven aan de rechtsmacht der Kerk onderworpen. Bovendien rust op hen immer de zware verplichting, zoo spoedig mogelijk, tot de gemeenschap der Kerk terug te keeren. 57 HOOFDSTUK XVIII. , Doel en Middelen der Kerk. I. Christus heeft de H. Kerk gesticht, om door haar alle menschen tot de eeuwige zaligheid te brengen. 1°. De Kerk moet Christus' zending in deze wereld voortzetten. „Zooals de Vader Mij gezonden heeft, zóó zend Ik u." (Jo. XX, 21.) Maar „de Zoon des menschen is gekomen om te zoeken en zalig te maken, wat verloren was." (Lc. XIX, 10.) 2°. „De plicht en roeping der Kerk is: de menschheid van de voorschriften en leeringen des Evangelie's te doordringen en door de handhaving der reine zeden en de beoefening der Christelijke deugden te leiden tot het geluk, dat lederen mensch is weggelegd in den hemel." (Leo XIII Praeclara.) II. De Kerk brengt de menschen tot de zaligheid: 1°. door hun het ware geloof en de geboden te leeren; 2°. door het H. Misoffer op te dragen eh de H. Sacramenten toe te dienen; 3°. door de geloovigen te leiden en te besturen. 137. Doel der Kerk. 138. Middelen. 58 139. Kerk en Staat. 140. Kerk volmaakte, hoogste maatschappij. 141. Kerk onafhankelijk. VIERDE AFDEELING. De Verhouding van Kerk en Staat I. „God heeft de zorg voor het menschdom tusschen twee machten, de kerkelijke en de burgerlijke, verdeeld. Hij heeft aan de eerste de behartiging der goddelijke, aan de tweede die der menschelijke dingen opgedragen." (Leo XIII. Immortale). II. „De Kerk vormt eene, uit haar aard en krachtens haar wezen, volmaakte maatschappij. Zij bezit door den wil en de mildheid van haar goddelijken Stichter, in en door zich zelf, al de middelen, welke tot haar behoud en tot hare werkzaamheid noodig zijn." (Leo XIII. Immortalè.) ■Zij is, dewijl zij onmiddellijk door Christus werd gesticht, en bovennatuurlijk is in haar doel en de naaste middelen daartoe, ook verre boven den Staat verheven. III. De Kerk is onafhankelijk van den Staat. 1°. Christus droeg zijne rechtsmacht over zijne Kerk, rechtstreeks over aan Petrus en diens opvolgers, zonder eenige tusschenkomst of afhankelijkheid van den Staat. (Mt XVI, XXVIII, 18-19; Jo. XX, 21.) 2°. Hij gebood aan de bestuurderen zijner Kerk, zelfs ondanks het verzet der wereldsche macht, hunne zending te vervullen. En de Apostelen volbrachten ook aldus Christus' zending, met een beroep op 'sMeesters gebod: „Men moet Gode meer gehoorzamen dan de menschen." (Hand. V.-29 Zie: Mc. XIII, 9.) 3°. De Kerk moet zich, naar Christus' wil en zending, uitbreiden over geheel de wereld. Maar dan is het onmogelijk, dat zij afhankelijk zij van de verschillende staten en staatjes, welker rechtsmacht door de eigen, enge landsgrenzen wordt besloten. 4°. Het doel eindelijk, dat de Kerk moet nastreven is verre boven dat van den Staat verheven. En de bovennatuurlijke middelen, waarover zij beschikt, kan de Staat haar niet verleenen. Hij bezit die niet. 59 IV. „De Kerk is door God gezonden, om over alles wat den godsdienst betreft zelfstandig te oordeelen en te beslissen en om vrij en onafhankelijk het christenrijk naar eigen inzicht te bestieren." (Leo XIII, Satis cognirum.) 1°. Zij moet geheel vrij zijn in haar geestelijk bestuur: in het vaststellen en afkondigen van wetten, besluiten en bepalingen, in het oprichten van bisdommen, parochiën, kloosters, seminariën; in het aanstellen, verplaatsen, ontslaan van hare bedienaren, enz. 2°. Zij bezit als leer ar es der volken het onvervreemdbare recht, overal ter wereld, ongehinderd het geloof te verkondigen, de dwalingen te veroordeelen, enz. 3°. Zij moet geheel vrij zijn in het toedienen van al hare Sacramenten, in het uitoefenen van geheel haar eeredienst enz. 4°. Zij moet, als de door God gestichte, volmaakte maatschappij, geheel vrij en onafhankelijk zijn in het verwerven, besturen en gebruiken van tijdelijke goederen, enz. V. Ook de Staat is een volmaakte maatschappij. Ook hij ontvangt zijn gezag van Ood. „Door Mij regeeren de koningen door Mij heerschen de vorsten, en verordenen de machthebbers, wat recht >is." (Prov. VIII, 15-16.) „Over elk volk heeft God een regeerder aangesteld." (Eccli. XVII, 14.) „Er is geene macht dan van God, en de bestaande machten zijn van God verordend." (Rom. XIII, 1.) Alle onderdanen moeten derhalve in alles, wat niet met de geboden van God of de H. Kerk in strijd is, aan het wettig gezag van den Staat gehoorzamen. „Weest dan aan alle menschelijk schepsel onderdanig om God, hetzij aan den koning, als aan den opperste, hetzij aan de landvoogden, als aan dezulken, die door God gehouden zijn tot straf der kwaaddoeners, maar tot lof der goeden; want zóó is de wil van God." (I. Petr. II, 13-15.) VI. De Staat moet zijne verhouding tot God erkennen en belijden. Hij mag niet atheïstisch (godsdienstloos) wezen. „De maatschappij is niet minder dan de eenling alles aan God verschuldigd. Immers ook zij heeft èn haar ontstaan èn haar voortbestaan èn de overvloed van weldaden, waarover zij beschikt, aan God te danken. Evenals 't nu niemand vrij staat zijne plichten' tegenover God te verwaarloozen, of zich een godsdienst naar eigen goedvinden te vormen, maar eenieder streng gehouden is 142. Waarin? 143. Staatsgezag komt van God. 144. Staat niet atheïstisch. 60 145. Staat onafhankelijk. 146. Samenwerking van Kerken Staat. dien godsdienst te beoefenen, dien God heeft voorgeschreven en door ontwijfelbare teekenen heeft bekend gemaakt; zóó mag ook de Staat, zonder zich te vergrijpen aan de hoogste wet, zich niet gedragen alsof er geen God bestond, nóch ook de zorg voor den godsdienst als geheel vreemd en nutteloos van zich afwerpen, nóch ook aan de verschillende belijdenissen alleen datgene, wat hij goedvindt ontleenen; — neen, hij moet volstrekt die wijze van godsvereering aanvaarden en beoefenen, welke God zelf heeft geopenbaard en voorgeschreven." (Leo XIII. Immortale.) VII. De Staat is binnen de grenzen van zijne rechtsmacht van de Kerk onafhankelijk. Hij kan zijne belangen, zooals b.v. de rechtsbedeeling, de weerbaarheid, het belastingwezen, de keuze van den regeeringsvorm, de zorg voor landbouw, handel en nijverheid, enz. geheel zelfstandig en vrij behandelen. VIII. 1°. Kerk en Staat moeten beide, naar Gods ordening, in nauwe, onderlinge samenwerking hufl doel nastreven. Scheiding van Kerk en Staat is derhalve, op zich zelf beschouwd, niet toelaatbaar. Nochtans mogen de Katholieken, in sommige omstandigheden, om een grooter kwaad te voorkomen of een grooter goed te bereiken, hierin wél berusten. „God de Opperheer en Schepper der wereld, die in zijne alwijze voorzienigheid aan het hoofd der menschelijke maatschappij eene dubbele macht heeft geplaatst, een wereldlijke en een geestelijke, heeft wèl gewild, dat die beide machten van elkander onderscheiden zouden blijven, doch niet, dat zij gescheiden of met elkander in strijd zouden wezen. Wat meer is, niet alleen de uitdrukkelijke wil Gods, maar ook het algemeen belang der menschelijke samenleving vordert volstrekt, dat de burgerlijke macht in haar bestuur met de kerkelijke samenga. Beide, Kerk en Staat, hebben elk hunne onvervreemdbare rechten en plichten; maar de eene moet noodzakelijk door den band der eendracht met de andere verbonden blijven," (Leo XIII. Praeclara.) 2°. „De Kerk heeft van haar goddelijken Stichter de zending ontvangen, om in de menschelijke samenleving, de band des vredes en het onderpand des heils te zijn. Zij ontneemt niets aan de macht van hen, die den Staat besturen, maar beschermt en versterkt die integendeel juist, door de bekrachtiging die zij schenkt aan de wetten en net gezag zelve. Zij teert, dat God de gehoorzaamheid aan de overheid heeft bevolen. Zij vermaant de onderdanen zich te onthouden van allen opstand of beroering in den Staat. Zij leert allen de deugd te beoefenen en met getrouwheid hunne plichten te vervullen," enz. (Leo XIII. Pastoralis.) 3°. „Voor de wereldlijke overheid moet de naam van God heilig zijn. Tot haar eerste plichten behoort, dat zij aan den godsdienst gaarne de hand reike, dien met welwillendheid bescherme en beveilige door het gezag en den invloed der wetten; dat zij niets 61 voorschrijve of bepale, wat met den bloei van den godsdienst m I strijd komt. Zij is dit ook verschuldigd aan de onderdanen, die I zij bestuurt. Allen immers zijn geboren om het hoogste en opperste goed te verwerven. Naar dien schat, die voor ons, bui^ ten de broosheid en de kortheid van dit leven, is weggelegd in 1 den hemel, moet geheel ons streven zijn gericht. En dewijl van I 't bereiken van dit einddoel de algeheele en eeuwige gelukzalig»' heid afhangt, kan dit door niets in waarde worden geëvenaard. I Derhalve moet de burgerlijke maatschappij, bij het bevorderen der I welvaart, zóó de bijzondere belangen der burgers behartigen, dat I zij 't bereiken van dit allerhoogste en onveranderlijke goed met bemoeilijkt, maar met alle mogelijke middelen bevordert." (Leo XIII. Immortale). 4°. „Indien de natuurwet. ons beveelt het land, waarin wij werden geboren en opgevoed, bijzonder lief te hebben en te verdedigen, 'en wel zóó, dat een goed burger niet aarzelt zelfs te i sterven voor het vaderland, dan moeten zeker de Christenen nog i veel meer met diezelfde gevoelens jegens de Kerk zijn bezield. De Kerk tóch'is de heilige Stad van den levenden God, uit God geboren en door Hem gesticht Zij is wel op de aarde, maar zij roept en onderwijst en leidt de menschen tot het eeuwig geluk ; in den hemel. Men moet dus het vaderland liefhebben, waarin wij het sterfelijk leven ontvingen. Maar wij moeten de Kerk, aan wie wij het onsterfelijk, bovermamurlijke leven der ziel danken, nog t meer beminnen. Het is immers billijk de goederen der ziel te stellen boven die des lichaams. En veel heiliger zijn de plichten jegens God, dan jegens de menschen." (Leo XIII. Sapientiae.) IX. In zaken van gemengden aard, d. w. z. in dusdanige zaken; die, alhoewel onder verschillend opzicht, èn tot de belangen der Kerk èn tot die van den Staat behooren (b.v. het onderwijs, het huwelijk met zijn burgerlijke gevolgen, enz.) mogen beide voorzeker hun eigen rechten, maar zonder aan die van elkander afbreuk te doen, doen gelden. Evenwel behooren de belangen eener lagere orde immer op passende wijze, aan die van eene hoogere orde ondergeschikt te blijven. Allernuttigst wordt dikwerf de behartiging dezer gemengde belangen door Kerk en Staat bij wederzijdsche overeenkomsten (Concordaten) geregeld en bepaald. 147. Gemengde belangen. 62 VIJFDE AFDEELINO. De Bronnen des Geloofs. 148. De H. Schrift. 149. Inspiratie. 150. Gewijde schrijvers. ] HOOFDSTUK h De H. Schrift I. De H. Kerk leert ons, wat God geopenbaard heeft Zij weet dit uit de H. Schrift en de goddelijke Overlevering. Door de H. Schrift of den Bijbel verstaan wij de heilige boeken, die onder ingeving van den Heiligen Geest geschreven zijn. — 't Woord: Bijbel beteekent: boek. De Bijbel is „het Boek der boeken," het boek bij uitnemendheid. De Bijbel wordt, in tegenstelling met de Overlej^ing ook H. Schrift of Schriftuur genoemd. Wij noemen deze boeken ,/uUig," niet omdat zij door de Kerk werden goedgekeurd. Niet enkel ook omdat zij de Openbaring Gods zonder eenige dwaling bevatten. Maar vooral omdat zij onder de ingeving van den Heiligen Geest werden geschreven en dus God tot Auteur of Schrijver hebben. II. De ingeving van den Heiligen Geest bestaat hierin: 1°. God heeft de gewijde schrijvers, door zijne bovennatuurlijke kracht, opgewekt en bewogen om al datgene en alleen datgene op te teekenen, wat Hij wilde. 2°. Tegelijk waakte Hij door zijn bovennatuurlijken bijstand er voor, dat zij dit alles jnet onfeilbare juistheid te boek stelden. God is derhalve in werkelijkheid de Schrijver, de Auteur der H. Schrift En deze wordt terecht „Gods Woord" geheeten. III. De gewijde schrijvers waren, bij hetgeen zij te boek stelden, werktuigen Gods. Geen willooze werktuigen echter. Neen, God regelde de inwerking zijner bovennatuurlijke ingeving naar de natuur zijner redelijke schepselen. Dezen bleven, ook onder den invloed der inspiratie, vrije, denkende nenschen. Zij behielden hunne 'eigenaardige persoonlijkheid mn karakter, en drukten daarvan het stempel in den stijl' hen zij schreven. De inspiratie ontsloeg hen ook niet van 63 | eigen geestesinspanning, waarneming en onderzoek. De schrijver van het Tweede Boek der Machabeën getuigt b.v.: „Wij hebben geen gemakkelijken arbeid, maar integendeel eene zaak van veel waken en zweeten op ons genomen." (II, 1, 27.) De H. Lucas schrijft insgelijks: „Het heeft mij goedgedacht, na alles van den aanvang af nauwkeurig te hebben nagegaan dit in volgorde te boek te stellen." (Lc. I, 3.) En | de H. Joannes zegt: „En die het gezien heeft, heeft het getuigd." (Jo. XIX, 35.) IV. Met de ingeving gaat wel dikwerf, maar niet altijd en niet noodzakelijk de goddelijke openbaring gepaard- Deze bestaat hierin, dat God iets op bovennatuurlijke wijze, middellijk of onmiddellijk, mededeelt aan de menschen. Zij is dus geheel van de inspiratie onderscheiden. Hiervan ver- I] schilt ook de bijstand des Heiligen Oeestes, waardoor de Paus en de Kerk onfeilbaar zijn in hunne uitspraken omtrent geloof en zeden. V. De H. Schriftuur is Oods Woord. Zij is bijgevolg onfeilbaar in alles, wat zij ons leert. Om echter juist te weten, wal zij ons werkelijk leert, moeten wij hare woorden en uitdrukkingen opvatten in denzelfden zin, waarin zij wer- | den geschreven, d. w. z in haar ware, door den gewijden Schrijver daaraan gehechte, beteekenis. Wij moeten, bijv. eene parabel, beeldspraak, volksuitdrukking, enz. ook als dusdanig verstaan. Wij mogen die niet tot geschiedenis, letterlijke uitdrukking of wetenschappelijke uitspraak ver- ; wringen. Dat zou in lijnrechte tegenspraak zijn met den zin en de bedoeling der Schriftuur zelve! Maar de H Schrift wil ons door die parabel, enz. iets zeggen of leeren. En juist nu in datgene, wat zij ons zeggen of leeren wil, in haar waren, door den geinspireerden schrijver bedoelden zin dus, is zij onfeilbaar. VI. Er kan derhalve ook nimmer werkelijke strijd bestaan tusschen de Openbaring en de rede, tusschen het geloof en de wetenschap. Duidelijk wordt dit door het Vati- '. caansch Concilie uiteengezet. „Ofschoon het geloof boven de rede is, kan er toch nooit werkelijke tegenstrijdigheid tus- I schen het geloof en de rede bestaan. Dezelfde God immers, die de geheimen openbaart en het geloof mededeelt, heeft 151 Ingeving verschilt van Openbaring, enz. 152. Bijbel onfeilbaar. 153. Geloof en Wetenschap. 64 154. Canon der H. Schrift. 155. Verdeeling. Oud-Testament. ook aan den menschelijken geest het licht der rede geschonken. Maar 't is onmogelijk, dat God zich ooit verloochene, of dat de waarheid ooit in tegenspraak zij met de waarheid. De onwezenlijke schijn van eene dergelijke tegenspraak komt vooral hier vandaan, dat ófwel de geloofswaarheden niet worden verstaan en verklaard volgens den geest der Kerk, ófwel verzinsels van meeningen voor uitspraken der wetenschap worden gehouden." (De Fide c. IV.) VII. De H. Kerk heeft de boeken, die onder ingeving van den Heiligen O eest werden geschreven, als dusdanig gewaarmerkt, bijeengebracht en zorgvuldig bewaard. De lijst dezer boeken wordt de Canon (richtsnoer, regel) genoemd. De boeken zelf heeten: canonieke boeken. Deze worden nog onderscheiden in: proto-canonische en deutro-canonische boeken. Deutro-canonisch zijn die, welker echtheid in de eerste eeuwen door sommigen in de Kerk (niet echter door de Kerk zelf) werd betwijfeld. Proto-canonisch zijn die, welker echtheid nimmer werd aangevochten. — De boeken, die ten onrechte den naam van een gewijd schrijver dragen, en die dus niet werden geïnspireerd, noemt men Apocriefe boeken of Apocrief en. VIII. De boeken der H. Schrift worden verdeeld itt boeken van het Oud Testament en boeken van het Nieuw Testament. De Bijbel bevat in het geheel 72 boeken. 1°. Tot het Oud Testament behooren de 45 heilige boeken, welke vóór de komst van Christus werden geschreven. Deze zijn: a. 21 geschiedkundige of historische boeken. 1. Boek der Schepping of Genesis (Schepp- Gen.) — 2. Boek van den Uittocht of Exodus (Uitt. Exod.) — 3. Boek der Levieten of Leviticus (Lev.) — 4. Boek der Getallen of Numeri (Getall. Num.) — 5. Boek van de Herhaling der Wet of Deuteronomium (peut.) De voorafgaande vijf boeken worden de Pentateuch of de vijf boeken van Mozes genoemd. — 6. Boek Josue (Jos.) — 7. Boek der Rechters of Judicum (Recht, ludic.) — 8. Boek Ruth. — 9—12. Eerste, Tweede, Derde en Vierde Boek der Koningen of Regum (I, II, III, IV Kon. of Reg.) — 13—14. Eerste en Tweede Boek der Kronijken of Paralipomenon (I, II, Kron. of Paral.) — 15. Boek Esdras (Esdr.) — 16. Boek Nehetrrias (Nehem.) ook Tweede Boek Esdras genaamd. — 17. Boek Tobias (Tob.) — 18. Boek Judith. — 19. Boek Esther (Esth.) — 20—21. Eerste en Tweede Boek der Machabeën (I, II, Mach.) — b. 7 Zedenkundige of didactische boeken. 22 Boek Job. — 23. Boek der Psalmen (Ps.) — 24. Boek der Spreuken of Proverbiorum (Spr. Prov.) — 25. Boek de Prediker of Ecclesiastes. 65 (Pred. Eccles.) 26. Boek, het Hooglied of Canticum Canticorum (Hoogl. Cant.) — 27. Boek der Wijsheid of Sapientiae (Wijsh. Sap.) — 28. Boek van Jesus, Sirach's zoon of Ecclesiasticus (Sirach. Eccli.) — c. 17 profetische boeken: 29. Isaias (Is. Isai.) — 30. Jeremias (Jer.) — 31. Ezechiél (Ezech.). — 32. Daniël (Dan.) Deze vier worden groote profeten genoemd; de 12 volgende de kleine profeten: 33.(JBaruch (Barj") — 34. Osee. — 35. Joël. — 36. Amos. — 37. Abdias (Ata.) — 38. Jonas. — 39. Micheas (Mich.) — 40. Nahum — 41. Habacuc (Habac.) — 42. Sophonias (Sophon.) — 43. Aggeüs (Agg). — 44. Zacharias (Zach.) — 45. Malachias (Malach.) 2°. Tot het Nieuw Testament behooren de 27 heilige boeken, welke na de komst van Christus geschreven zijn. a. 5 historische boeken: /. Het Evangelie van Mattheus (Mt. Matth.) — 2. Het Evangelie van Marcus. (Mc. Mare.) — 3. Het Evangelie van Lucas (Lc. Luc.) — 4. Het Evangelie van Joannes (Jo. Joes.) — 5. De Handelingen der Apostelen of Actus Apostolorum (Hand. Act.). ■— b. 21 didactische boeken, waaronder de 14 volgende brieven van den Apostel Paulus: 6. Aan de Romeinen (Kom.) — 7-8. Eerste en Tweede Brief aan de Corinthiërs (I, II. Cor.) — 9. Aan de Galaten (Gal.) — 10. Aan de Ephesiërs (Eph. Ephes.) — 11. Aan de Philippiërs (Philipp.) — 12. Aan de Colossers (Coloss.) —■ 13-14. Eerste en Tweede Brief aan de Thessalonikers (I, II. Thess.) — 15—16. Eerste en Tweede Brief aan Thimotheüs (I, II. Tim.) — 17. Aan Titus (Tit.) — 18. Aan Philemon (Philem.) — 19. Aan de Hebreërs (Hebr.).— 20. Brief van den H. Jacobus (Jac.) — 21—22. Eerste en Tweede Brief van den H. Petrus (I, II. Petr.) — 23-25. Eerstë; Tweede en Derde Brief van den H. Joannes (I, II, II. Jo. Joës.) — 26. Brief van den H. Judas Thaddeüs (Jud.) — c. Een profetisch boek: de Openbaring van den H. Joannes of de Apocalypsis. (Openb. Apoc.) — 3°. Ieder Boek der H. Schrift (de Brief aan Philemon en de Brief van Judas alleen uitgezonderd; deze worden slechts in verzen verdeeld) wordt verdeeld in hoofdstukken, en ieder hoofdstuk weder in verzen. Deze verdeeling wordt bij verwijzingen gewoonlijk door Romeinsche of Arabische cijfers aangeduid, b.v. Luc. V, 6—10 of 5: 6—10 of 5, 6—10 d. w. z. Evangelie volgens den H. Lucas, Ve hoofdstuk, 6e tot 10e vers. IX. De Boeken van het Oud Testament werden oorspronkelijk bijna alle in het Hebreeuwsch, — de Boeken van het Nieuw Testament alle, het Evangelie van Mattheus alleen uitgezonderd, in het Grieksch geschreven. Het Evangelie van Mattheus, dat vooral voor de Christenen van Palestina was bestemd en daarom oorspronkelijk in het Arameesch was geschreven, werd reeds spoedig daarna vertaald in het Grieksch. Nieu w-Testament. Verwijzingen. 156. Oorspronkelijketaal. 66 157. Vertalin¬ gen. Septuaginta. Itala. Vulgaat. 158. *t Lezen der H. Schrift geoorloofd ? X. 1°. Het Oud Testament werd in de 3de eeuw vóór Christus, op verzoek van Ptolomeüs II Philopater, koning van Egypte, volgens eene oude overlevering door 70 of 72 Joodsche geleerden, in het Grieksch vertaald. Deze overzetting draagt den naam van Septuaginta, d. i. de Vertaling der Zeventig. 2°. Onder de Latijnsche Bijbelvertalingen der eerste Christeneeuwen is de Itala de voornaamste. Later, in de 4de eeuw, werd op last van Paus Damasus (366-384.) de H. Schriftuur door den H. Hieronymus opnieuw in het Latijn vertaald. Deze overzetting, die de Vulgata d. i. de algemeen gebruikte, wordt genoemd, werd door het Concilie van Trente authentiek of echt verklaard. Dit beteekent, dat de genoemde vertaling niets bevat, wat van de geopenbaarde geloofs- en zedenleer ook in het geringste zoude afwijken, en dat zij den oorspronkelijken tekst der H. Schrift, wat de zaak betreft, getrouw weergeeft. XI. Mogen de Katholieken de H. Schrift lezen? Voorzeker, zij mogen de H. Schrift lezen, als de uitgave Kerkelijk is goedgekeurd. Nooit heeft de Kerk den geloovigen, algemeen en volstrekt, het lezen der H. Schriftuur verboden. De eerste twaalf eeuwen kennen zelfs geen enkele kerkelijke wet, die het lezen der H. Schrift beperkt. Eerst na de 12e eeuw begonnen eenige Fransche en Spaansche Bisschoppen, om de woelingen van Katharen, Albigenzen en Waldenzen te onderdrukken, de lezing der H. Schrift geheel of gedeeltelijk in hunne bisdommen te verbieden. De eerste, algemeene kerkelijke wetgeving echter, die het lezen der H. Schrift in de levende talen en zonder verlof der bevoegde kerkelijke overheid, verbood, dateert eerst uit den tijd der Reformatie, uit de jaren 1559 en 1564. De beperkingen, die toen werden ingevoerd en die vooral ten doel hadden, de valsche bewering der Hervormden, dat ieder den Bijbel moest lezen, te bestrijden, en tevens de geloovigen voor 't gevaar van kettersche Bijbels te behoeden, werden reeds in 1757 verzacht, en ongeveer tot het tegenwoordig geldend kerkelijk recht teruggebracht. De Bijbel was in de Kath. Kerk nooit „een vereeten boek"; hij lag daar ook nimmer, in figuurlijken zin. „aan den ketting!" De Prot. E. von Dobschütz getuigt: „Wij moeten bekennen: de Middeleeuwen bezaten een verrassend groote en hoogst achtenswaardige Bijbelkennis, die onzen tijd in menig opzicht zou kunnen 67 [ beschamen.'^ (Deutscher Rundsch. 1900 bl. 73.) In de ongeveer 70 jaren, die er na de uitvinding der boekdrukkunst en vóór de | Uitgave van Luther s Bijbelvertaling verliepen, werd de H. Schrift , geheel of gedeeltelijk, 600 malen m de doode talen en 200 maal in de verschillende levende talen uitgegeven! — De Prot. geschied- t schrijver Moll verklaart voor ons land: „dat het Dietsche Bijbelboek ook buiten de kloostermuren werd aangetroffen en zelfs door vrome burgérs ten behoeve hunner medeburgers werd afgeschreven, zoolang het door de drukpers niet vermenigvuldigd en ter openbare markt gebracht was." (Kerkgesch. v. Nederl. vóór de Hery. II 334). — De eerste Nederlandsche Bijbel werd gedrukt te Delft m 1477. XII. Het lezen der H. Schrift is niet voor iedereen nood-1 zakeüjk. «f 1°. Wij moeten alles gelooven, wat God geopenbaard" heeft. Maar wat God geopenbaard heeft, leert ons de Kerk, die Hij heeft gesticht. De naaste, onmiddellijke geloofsregel is dus: de leer, de prediking der Kerk. Niet echter ieders persoonlijke, eigenwillige duiding van den Bijbel alleen. fChristus heeft immers niet tot zijne Apostelen gezegd: Gaat, schrijft boeken en gebiedt allen die te lezen! Maar wel: „Gaat, onderwijst alle volken." ,Predikt het Evangelie." „Die u hoort, hoort Mij*', enz. 't Lezen der Schrift is dus niet voor ieder noodzakelijk. 2°. Christus heeft nimmer en nergens de lezing der H. Schrift voor eenieder verplichtend gesteld. 3°. Dit ware ook onmogelijk geweest. Het eerste boek des Nieuwen Testaments werd pas eenige jaren na 's Heeren Hemelvaart, het laatste pas tegen het einde der eerste eeuw geschreven! — Bovendien, vóór de uitvinding der boekdrukkunst konden zeker slechts zeer weinige bevoorrechten zich de weelde van een uiterst kostbaar Bijbel-handschrift, veroorloven. En wat moesten de analphabeten doen? En hoevelen van degenen, die lezen kunnen, beschikten en beschikken over een genoegzame ontwikkeling, om de H. Schrift ook werkelijk goed te verstaan? enz. 4°. 't Lezen van sommige boeken, vooral van het Oud Testament, kan zelfs voor sommige niet genoeg ontwikkelde of te jeugdige personen in geweten ongeoorloofd wezen. Vooreerst, omdat de H. Schrift op vele plaatsen moeilijk is te verstaan. De H. Petrus getuigt van Sint Paulus' brieven, dat „daarin Sommige moeilijk verstaanbare dingen zijn, die de onkundigen en onvasten, even als de overige Schriften 159. 't Lezen Ier Schrift niet ïoodzakelijk. 68 160. 't Lezen der Schrift nuttig. verdraaien, tot hun eigen verderf." Vervolgens, omdat niet alle boeken der H. Schrift voor allen werden geschreven. Deze bieden daarom ook niet voor allen eene geschikte lectuur. XIII. De lezing en studie der H. Schrift is, onder 't juist gemaakte voorbehoud, van 't allerhoogste nut. Zij' is immers „Gods Woord." En zij werd, onder ingeving van den H. Geest, tot onze onderrichting en opbouwing geschreven. De H. Paulus leert dit duidelijk: „Alle van God ingegeven Schrift is nuttig tot onderrichting, tot weerlegging, tot verbetering en tot opvoeding in de gerechtigheid." (II Tim. III, 16.) „Al wat geschreven werd, is tot onze leering geschreven, opdat wij door de lijcizaamheid én de vertroosting der Schriften de hoop bezitten." (Rom. XV, 4.) — Vooral de lezing van de H. Evangeliën en van de Handelingen der Apostelen heeft de H. Kerk zoo krachtig mogelijk aan allen aanbevolen. Reeds de H. Joannes Chrysostomus schreef: „Gij allen, die zóó bezorgd zijt voor dit vergankelijke leven, schaft u goede boeken aan tot een geneesmiddel uwer ziel. Wilt gij geene andere, koopt dan ten minste het Nieuw Testament, de Handelingen der Aposte- den en de Evangeliën, die uwe blijvende leermeesters zijn Een groote bron van ellende is het, de H. Schriftuur niet te kennen. Zoo iemand gaat zonder wapenen ten krijg. Hoe zal hij overwinnen?" (Hom. IX. Coloss.) Paus Pius X schreef 21 Jan. 1907 aan Kard. Cassetta: „Dewijl wij alles willen vernieuwen in Christus, verlangen wij zeker niets vuriger, dan dat de geloovigen zich gewoon maken, niet slechts dikwerf, maar dagelijks de H. Evangeliën te lezen. Immers daarin kan men op de eerste plaats leeren, hoe alles in Christus kan en moet hersteld worden." En het Nederlandsen Episconaat schreef aan de Vereeniging „Petrus Canisius", bij de uitgave van het H. Evangelie en de Handelingen der Apostelen", in 1906: „Het doel dat uwe Vereeniging met die vertaling beoogt ten zeerste toejuichend, bevelen Wij haar volgaarne aan, met den wensch, dat zij weldra in geen enkel Katholiek huisgezin zal ontbreken." r- „Wilt gij uit de lezing voordeel trekken, lees dan met een nederig, eenvoudig en geloovig hart." (Navolging Chr. I. 5.) 161. Wat is de Overlevering? HOOFDSTUK II. De Overlevering. I. Door de goddelijke Overlevering verstaan wij die geopenbaarde waarheden, welke door de Apostelen wel gepredikt zijn, maar niet in de H. Schrift geschreven staanv 69 II. 't Bestaan der Overlevering blijkt duidelijk uit de volgende leeringen en feiten: 1 °. Na 's Heeren Hemelvaart verliepen er verschillende jaren, alvorens 'teerste boek des Nieuwen Testaments werd geschreven. In al dien. tijd werd Christus' leer dus uitsluitend bewaard door de Overlevering. En wederom verliepen er zeer vele jaren eer alle boeken des Nieuwen Verbonds waren voltooid! 2°. Christus zelf heeft zijne leer niet geschreven, maar gepredikt. Hij beval ook niet aan zijne Apostelen het Evangelie in boeken op te teekenen, maar te prediken. — En slechts zes Apostelen hebben gewijde geschriften nagelaten. 3°. De H. Joannes verklaart, dat de Evangeliën ons niet een volledig verhaal geven van 's Heeren leven. (Jo. XXI, 25.) De H. Paulus leert duidelijk: „Zóó dan, Broeders, staat vast en hotidt u aan de Overleveringen, die gij geleerd hebt, hetzij uit ons woord, hetzij uit onzen brief." (II. Thess. II, 15.) Hij schrijft aafl Timotheus: „Wat gij onder vele getuigen van mij gehoord hebt, betrouw dat aan getrouwe menschen, die bekwaam zullen zijn, ook anderen te leeren." (II. Tim. II, 2.) 4°. De Overlevering werd immer aangenomen en beleden door de gansche Kerk. De H. Epiphanius schrijft: „De Heilige Apostelen hebben ons sommige dingen door geschrifte, andere door overlevering nagelaten." (Haer. LXI.) De H. Joannes Chrysostomus zegt: ,,'t Is duidelijk, dat de Apostelen ons niet alles bij geschrifte, maar ook veel ongeschreven hebben overgeleverd; en ook dit moeten wij gelooven." (Hom. IV, In. II, Thess.) De algemeene Kerkvergaderingen, o.a. van Nicea, Ephese, Chalcedon, Trente en het Vaticaan hebben de Overlevering uitdrukkelijk geleeraard. 5°. De Protestanten, die de Overlevering verwerpen, nemen, in tegenspraak met hunne leer, vele waarheden aan, die niet in de Schriftuur staan opgeteekend, en die zij bijgevolg alleen uit de Overlevering kunnen kennen, bijv. de noodzakelijkheid van den kinderdoop, de geldigheid van het door ketters toegediende Doopsel, enz. En hoe zouden zij kunnen weten, welke boeken tot de H. Schrift behooren, tenzij uit de Overlevering? De Prot. Dr. Wünscher bekent ridderlijk: „De Overlevering en de H. Schrift waren bij de eerste Christenen vereenigd in gebruik, om uit beide de christelijke leer af te leiden en te bewijzen. 162. Bestaan dqr Overlevering. 70 163. Oorkonden der Overlevering. Wanneer men daarbij verder op de verhouding van beide punten van belijdenis ziet, is het onloochenbaar, dat de Overlevering een niet geringen invloed op het gebruik der H. Schrift had. Men beriep zich ten eerste op de Overlevering, om den echten, apostolischen oorsprong der geschriften van het Nieuw Testament te bewijzen. Vervolgens hield men de Overlevering voor bruikbaar en noodzakelijk om de juiste verklaring der H. Schrift te vinden, en om zich voor de verkeerde uitleggingen, welke de ketters zich veroorloofden, te hoeden." (Handb. d. Christl. Dogmengesch. I, 6). HL De Overlevering werd dus niet in de H. Schrift opgeteekend, d. w. z. zij werd niet op goddelijke ingeving geschreven. Wel echter werd zij veilig en ongeschonden bewaard in verschillende boeken, documenten, gedenkteekenen, enz, die daarom ook de oorkonden of de getuigen der Overlevering worden geheeten. De voornaamste dezer oorkonden zijn: 1°. De Akten of Handelingen der Pausen en der Kerkvergaderingen. Deze leeren ons ten duidelijkste, wat van den beginne af door de geheele Kerk als geopenbaarde waarheid werd aangenomen en beleden. 2°. De liturgische boeken, d. w. z. de boeken, die de gebeden en plechtigheden bevatten, waarmede de Kerk hare openbare godsdienstoefeningen verricht. Tot deze liturgische boeken behooren: het Pontificaal, het Caeremoniaal der Bisschoppen, het Rituaal, het Missaal, het Brevier en het Martyrologium: 3°. De werken der Kerkvaders. De eefetitel: „Kerkvader" werd door de Kerk geschonken aan eenige groote mannen, die in de eerste eeuwen van het Christendom leefden en die zoowel door zuiverheid van leer als heiligheid van leven uitmuntten. Degenen, die zich door geheel buitengewone godgeleerde wetenschap onderscheidden, ontvingen bovendien den titel van: Kerkleeraar. Onder dezen dragen er acht wederom den naam van groote Kerkleeraars. De vier groote Kerkvaders en Kerkleeraars der Westersche of Latijnsche Kerk zijn: de H. Ambrosius (f 397), de H. Hiëronymus (f 420), de H. Augustinus (f 430), en de H. Gregorius de Groote (f 604); — de vier der Oostersche Kerk: de H. Athanasius (f 373), de H. Basilius de Groote (t 379), de H. Gregorius van Nazianze (f 390) en de H. Joannes Chrysostomus (f 407). — Ook na het tijdvak der Kerkvaders schonk de Kerk aan sommige groote en heilige 71 geleerden den titel van Kerkleeraar, bijv. aan den H. Thomas van Aquino (f 1274), den H. Franciscus van Sales (t 1622), den H. Alphonsus Liguori (f 1787) enz. — De geleerde schrijvers, die zich in de eerste eeuwen, door hun wetenschap wel verdienstelijk maakten voor de Kerk, maar de heiligheid misten, bijv. Origenes, Tertullianus, Lactantius, enz., worden Kerkelijke schrijvers genoemd. 4°. De Handelingen der Martelaren d. w. z. de verhalen van hun voor den rechter afgelegd getuigenis alsook van hun lijden en dood. 5°. De Opschriften op de grafsteenen en de overige monumenten der eerste eeuwen, vooral in de Catacomben. 6°. De Kerkelijke geschiedenis. IV. Het gezag der Overlevering is volstrekt gelijk aan dat der H. Schrift. De waarheden immers, welke beide ons leeren, werden gelijkelijk alle door God geopenbaard. De H. Paulus stelt dan ook beide in gezag op één lijn. „Houdt u aan de Overleveringen, die gij geleerd hebt, hetzij uit ons woord, hetzij uit onzen brief." (II. Thess. II, 15.) Wij moeten derhalve, zooals het Concilie van Trente leert: „zoowel de boeken van het Oud en Nieuw Testament alsook de Overleveringen met dezelfde vrome gevoelens en met denzelfden eerbied aanvaarden en vereeren." (Sess. 4.) V. Alleen het onfeilbare leergezag der Katholieke Kerk i heeft de macht en de zending om met volstrekte zekerheid J te leeren, welke boeken tot de H. Schriftuur en welke waar- > heden tot de Overlevering behooren, en welke de ware, geopenbaarde zin is, waarin zoowel de H. Schriftuur als de Overlevering moet worden verstaan. 1°. Christus heeft immers alleen zijne, d. i. de Katholieke Kerk gezonden en met de onfeilbaarheid toegerust, om zijne leer tot het einde der tijden, onverminkt en onvervalscht, te bewaren en te verkondigen. Van die Kerk, en van haar alleen, geldt Christus' woord: „Zooals de Vader Mij gezonden heeft, zóó zend Ik u." „Wie u hoort, hoort Mij, en wie u versmaadt, versmaadt Mij", enz. De Katholieke Kerk heeft derhalve ook alleen de macht en de zending, om Christus' leer, die zoowel in de Schriftuur als in de Overlevering is vervat, gezaghebbend te verkondigen en te verklaren. En 164. Gezag der Overlevering. 65. Wie vertlaart Bijbel :n Overleveing? 72 alle geloovigen hebben den plicht zich aan dat onfeilbare leergezag der Kerk te onderwerpen. Zeer juist zegt de Prot. Delbrück: „Wie het Schriftwoord van het N. Verbond tot hoogste bron van kennis des geloofs verheft, verklaart het voor iets, dat het volgens zijn natuur niet zijn kan, overeenkomstig de bedoeling des Heeren niet zijn moet, volgens zijn eigen getuigenis ook niet zijn wil, en, ik voeg er bij, voor iets, waarvoor het in de eerste eeuwen, toen het Christendom in de volheid van zijn kracht bestond, ook niet gold." (Philipp. Melanchton, bl. 27). 2°. Het zoogenaamde „Vrije onderzoek" der Protestanten, volgens 'twelk ieder geloovige naar eigen inzicht en goedvinden den Bijbel mag en moet verklaren, is dus volstrekt verwerpelijk, 't Wordt nergens door Christus of de Apostelen geleeraard of toegestaan, 't Biedt ook niet den geringsten waarborg voor het goed begrijpen der H. Schrift. Integendeel, 't leidt noodzakelijk, zooals de ervaring daghelder bewijst, tot de meest tegenstrijdige en onzinnige Bijbelverklaringen, en tot de meest betreurenswaardige verdeeldheid des geloofs. Teekenend is, wat eene Protestantsche Memorie uit den jare 1775 verklaarde: „Luther en Calvijn tellen onder ons maar weinige aanhangers meer. Onze partij, in duizend verschillende afdeefingen gekapt, is niet meer herkenbaar. Onze kinderen zelf zijn onze tegenstanders. Kwakers, Puriteinen, Wederdoopers, Arminianen, Gomaristen, Unitariërs, Rationalisten, Supralapsarii, Non-Conformisten, kortom eene menigte sekten, die uit ons midden zijn voortgekomen, hebben onder ons zulk eene verwarring gesticht, dat zelfs de menigte van opperhoofden ons hoofdeloos maakt. Wij weten niet meer bij wien wij behooren, noch onder welke banier wij optrekken." (H. Ermann S. J. LJe Paus. IV bl. 207). 73 ZESDE AFDEELINO. God. De Allerheiligste Drieëenheid. HOOFDSTUK I. Het Bestaan van God. I. De mensch kan God, niet alleen uit de Openbaring, maar ook door het natuurlijk verstand kennen. „IJdel (dwaas) zijn al de menschen, wien de kennis van God ontbreekt, en die uit het goede, dat zichtbaar is, niet vermochten te kennen Hem, die is; en op de werken lettende, niet inzagen wie de Werkmeester is." (Wijsh. XIII, 1.) En Sint Paulus schrijft: „Het onzichtbare van Hem (God) wordt, van de schepping der wereld af, uit de werken met het verstand gezien, ook zijne eeuwige kracht en goddelijkheid; zoodat zij (de heidenen) onverschoonbaar zijn." (Kom. I, 20.) Hét Vaticaansch Concilie leert ons eindelijk: „dat God, aller dingen begin en einddoel, door het natuurlijk licht van 't menschelijk verstand uit de geschapen dingen met zekerheid kan worden gekend, maar, dat het ook aan zijne wijsheid en goedheid heeft behaagd, nog langs een anderen, en wel een bovennatuurlijken weg, zich zeiven en zijne eeuwige wilsbesluiten aan het menschelijk geslacht te openbaren." (De Fide. c II.) II. Dat God bestaat weten wij: 1". Uit de wereld, die Hij geschapen heeft; 2°. Uit de Openbaring. III. De wereld bestaat niet uit zich zelf, niet noodzakelijk. Zij kon ook niet-bestaan. Zij bestond ook niet immer. De aardsche dingen immers om ons heen veranderen, komen en verdwijnen. Een voorbeeld. De tegenwoordige planten en dieren bestonden niet altijd. Zij kwamen van andere voort. Deze weêr van andere, enz. Nu moge men deze planten- en dieren-reeksen zoo lang maken als men verkiest; — ieder dier en iedere plant uit deze reeksen, is 166. God Is kenbaar. 167, Waaruit blijkt Godsbestaan? 168 Eerste oorzaak. 74 169. Ontstaan van 't leven. in zijn ontstaan afhankelijk van zijn voorgangers. Zonder deze voorgangers bestonden ook zij zelf niet. De gansche reeks blijft bijgevolg, evenzeer als de afzonderlijke wezens waaruit zij uitsluitend is saamgestel d, afhankelijk in haar bestaan. Welnu, op gelijke wijze, bezit ook de geheele wereld met al wat zij bevat, geen voldoenden bestaansgrond in zich zelf. Zij moet dus gemaakt zijn door een ander wezen, dat zelf niet gemaakt is. Ware dit wèl gemaakt, dan moesten wij weêr naar de oorzaak van dit wezen vragen, enz. tot wij eindelijk zouden komen aan een eerste, ongeschapen wezen, dat alles had voortgebracht. Dat «#-zich-zelf bestaande wezen nu, dat al het buiten-zich bestaande heeft voortgebracht, de eerste oorzaak dus van alles noemen wij: God. IV. 1°. De natuurwetenschap bewijst, dat het leven niet altijd bestond op onze aarde. De geologie (aardkunde) toont in de aardlagen het azoïsch (leven-missend) tijdvak aan. 't Bestaan van eenig leven was zelfs onmogelijk, zoolang onze aarde in wit-gloeienden toestand verkeerde. 2°. 't Leven kan ook niet van andere hemellichamen naar onze aarde zijn overgebracht. Vooreerst niet door de meteoorsteenen. Deze worden, spoedig nadat zij onzen dampkring zijn binnengetreden, witgloeiend. Indien deze dus eenig leven met zich mochten voeren, dan zou dit onmiddellijk te gronde gaan. Vervolgens, ook zelfs de taaiste levenskiemen zouden bij iedere overbrenging, door de ultraviolette stralen en de ontzettende koude der tusschenruimte worden gedood. — En eindelijk: waar kwam 't leven op dat hemellichaam vandaan? Want ook daar was 'tniet immer mogelijk geweest! — 3°. 't Leven is niet ontstaan uit zich zelf. De wetenschap (vooral de Katholieke Pasteur 1822—1895) heeft volstrekt bewezen, dat door de werking van zuiver stoffelijke krachten nooit eenig levend (organisch) wezen uit de levenlooze (anorganische) stof ontstaat. De godloochenaar Tyndalf getuigt hiervan: „Er is in de experimenteele wetenschap geen uitkomst, die vaster staat dan deze." En de materialist Virchow zegt: „Nooit'heeft iemand eenige zelfwording van arganische stof waargenomen. En het zijn niet de godgeleerden die haar verwerpen, maar de mannen der wetenschap Wij moeten kiezen tusschen de zelfwording en 75 de Schepping." De zoogenaamde zelfwording (generatio spontanea, abiogenesis, autogenesis) is derhalve wetenschappelijk veroordeeld. 4°. 't Leven moet dus noodzakelijk door God zijn geschapen. V. Er bestaat in de gansche, onmetelijke wereld en in ieder schepsel afzonderlijk, de meest bewonderenswaardige doelmatigheid en orde. Maar deze kunnen alleen zijn voortgebracht en alle eeuwen door zijn in stand gehouden, door een oneindig-machtigen en oneindig-wijzen Schepper en Bestuurder van hemel en aarde. „Hoe grootsch zijn uwe werken, o Heer! Alles hebt Gij met wijsheid gemaakt." (Ps. CIII, 24.) „De hemelen verhalen de heerli kheid Gods. en het uitspansel verkondigt de werken zijner handen." (Ps. XVIII, 2.) „Als wij ten hemel opblikken en de gesternten beschouwen, wat kan er dan zóó klaar en duidelijk wezen, als dat er een Opperwezen moet bestaan met een onbef rijpelijk verstand, dat dat alles bestuurt?" (Qcero. Nat. Deor. II, 2). De groote natuurkundige Linnaeus zegt: „Ik zag God voorbijgaan in de natuur. Ik zag Hem en was verstomd van verbazing en bewondering! 'k Vermocht eenige zijner voetstappen te ontdekken in de werken zijner schepping. Wat een kracht, wat een wijsheid, wat een onverklaarbare volmaaktheid, ook in de kleinste, de allernietigste schepselen!" En Diderot bemerkt: „Erken, dat het dolzinnig zoude wezen aan uwe medemenschen denkvermogen te ontzeggen. Maar wat volgt daaruit? Dit: indien het heelal, — wat zeg ik?, — indien de vleugel van een vlinder mij duidelijker de werking van een verstand aantoont, dan ooit eenig mensch 't bezit van een denkvermogen heeft bewezen, dan is het ook duizendmaal onzinniger 't bestaan van een God, dan 't bestaan van een denkvermogen bij uwe medemenschen te ontkennen! Hebt gij ooit in de redeneeringen, de handelingen en in het heele gedrag van welken mensch ook, meer overleg en scherpzinnigheid, meer orde en doelmatigheid, meer gevolgelijkheid ontdekt, dan in de bewerktuiging van een insekt? Ja, is het bestaan van God niet even duidelijk geschreven in het oog eener made, als het verstand van Newton in zijne geschriften? Hoe? De geschapen wereld zelf zou ons minder duidelijk 't bestaan van een verstand aantoonen dan hare beschrijving! wat een bewering 1 En bedenk daarbij, dat ik u nog alleen maar een vleugel voorleg van een vlinder, terwijl ik u onder het gewicht van gansch het heelal zou kunnen verpletteren!" (Nicolas. Etudes I. bf 67.) Dat er dingen zijn in de natuur, welker doelmatigheid de mensch niet vermag in te zien bewijst nog volstrekt niet, dat deze ook werkelijk ondoelmatig zijn. Bovendien moet de doelmatigheid, die wit wèl Kennen en overal bewonderen in de natuur, toch noodzakelijk het werk zijn van een oneindig wijzen God! 170. Doelmatigheid. 76 171. Zedenwet VI. Alle volkeren erkennen eene zedenwet. Zij maken onderscheid tusschen goed en kwaad. Zij voelen en erkennen zich verplicht het eerste te doen en het tweede te laten. Maar aan den vrijen menschelijken wil, kan alleen een opperste machthebber en eigenaar aller dingen, God namelijk, een werkelijke verplichting opleggen. De heiden Cicero zeide reeds: „Alle waarlijk wijze mannen waren immer overtuigd, dat de zedenwet niet door de menschen werd uitgedacht of door de volken werd ingevoerd, maar dat zij eeuwig is en door hare wijze geboden en verboden de gansche wereld beheerschfc De laatste *en hoogste grond echter dezer wet is God, die in alles redelijke geboden en verboden heeft gegeven." (Leg. II, 4.) VII. Alle volkeren aller tijden hebben 't bestaan van een Ood geoorloofd en erkend. Cicero getuigde reeds: „Daar is geen volk zóó onbeschaafd en verwilderd, dat het niet in een God gelooft, al verkeert het overigens in dwaling omtrent diens eigenschappen." (Leg. I, 24.) En met C. P. Tiele bekent de tegenwoordige Ethnographie (Volkenkunde.) „De bewering, dat er volken of stammen zonder godsdienst bestaan, berust op onnauwkeurige waarneming of op begripsverwarring. Nog nergens heeft men een stam of een volk aangetroffen, dat aan geen hooger wezen geloofde, en reizigers, die zulks beweerden, werden spoedig door de feiten weerlegd." (Komp. d. Rel. bl. 7.) Maar wat alle menschen aller eeuwen met hun verstand als waarheid erkennen kan onmogelijk valsch zijn. Anders zoude men werkelijk moeten betwijfelen, of de menschelijke rede, wel ooit in staat was eenige waarheid met zekerheid te leeren kennen! Zeer juist zegt Cicero: ,,'t Bestaan van God is zóó duidelijk, dat ik aan 't gezond verstand van wie dit loochent, twijfel." (Nat. Deor. II, 44.) 173. Openba- VIII. God heeft zijn bestaan, wezen en eigenschappen rng' vooral op bovennatuurlijke wijze bekend gemaakt aan de menschen, nl. door de Openbaring. „Nadat God voorheen vele malen en op velerlei wijzen tot de vaderen had gesproken door de Profeten, heeft Hij ten laatste, in deze dagen, tot ons gesproken door zijn Zoon." (Hebr. I, 1—2.) 174. Dwaiin- IX. De voornaamste dwalingen omtrent Gods bestaan en eenheid (monotheïsme) zijn: 172. Overeenstemming der volken. 77 1°. 't Atheïsme of de godloochening. 2°. 't Materialisme. Dit erkent alleen 't bestaan van stof en stoffelijke krachten. 3°. 't Pantheïsme of de al vergoding. Dit verklaart al het bestaande, redelijke en redelooze, levende en levenlooze wezens, tot deelen, vormen, enz. der godheid! Deze dwaling wordt tegenwoordig ook dikwerf Monisme geheeten. 4°. 't Polytheïsme of veelgodendom. 5°. 't Rationalisme. Dit verwerpt de Openbaring en erkent enkel die kennis, welke door 't verstand alleen wordt verworven. 6°. 't Scepticisme of de twijfelzucht, die aan alles of bijna alles twijfelt. X. Werkelijk overtuigde godloochenaars bestaan er niet/ — De voornaamste oorzaken der godloochening zijn de hoovaardij en de zedeloosheid. Sint Augustinus zeide zeer zielkundig en zeer juist: „Niemand loochent God dan hij, die er belang bij heeft, dat er geen God bestaat." (Tr. 70, in Jo.) En zelfs de zedelooze Rousseau schreef: „Leef zóó, dat gij wenschen kimt, dat er een God bestaat; en gij zult nooit aan zijn bestaan twijfelen." i l ï t f ;a 175. Oorzaken ' van Atheïsme. e r l t HOOFDSTUK IL Gods wezen en wezenseigenschappen. I. God is de oneindig volmaakte Geest, Schepper, Heer en Bestuurder van hemel en aarde, van wien alle goed voorkomt. II. „God is een geest." (Jo. IV, 24.) Een geest nu is een onstoffelijk wezen, dat verstand en vrijen wil bezit. Al wat stoffelijk is, is beperkt in zijn wezen en eigenschappen en dus onvolmaakt. God moet derhalve een geest zijn. God is ook een zuivere geest. Hij is een geest, die niet bestemd is om de wezensvorm der stof te zijn; niet bestemd om (evenals de menschelijke ziel) als levensbeginsel met een lichaam vereenigd te worden en daarmede één, zelfstandig, levend wezen te vormen. — Wij kunnen God, dewijl Hij 176. Wat is Ood? 177. Zuivere, oneindig volmaakte geest, 78 enkel geest is, niet zien of met onze andere zintuigen waarnemen. Wij kunnen echter van Hem, in ons verstand, wel een juist, schoon immer onvolkomen begrip of denkbeeld vormen. — uod is eindelijk de oneindig volmaakte geest. Hij bezit alle goede eigenschappen. En iedere eigenschap is in Hem oneindig. „Groot is God en boven alle lofprijzingen verheven, en zijn grootheid kent ge;n grenzen." (Ps. CXLIV, 3.) Die oneindigheid bezit God in en door zich zeiven. Ook de Engelen zijn zuivere geesten. Maar zij zijn eindig. En zoowel hun ontstaan als voortbestaan en alles, wat zij bezitten, danken zij aan God. 178. Eenheid III. Gods wezen, werken en eigenschappen zijn niet wer¬ kelijk van elkander onderscheiden. Gods wezen is niet iets anders dan zijne eigenschappen; Gods denken niet iets anders dan zijn willen; Gods rechtvaardigheid niet iets anders dan zijne liefde, enz. In Ood is alles één. Alles één en dezelfde oneindige volmaaktheid. Toch kennen wij aan God verschillende eigenschappen toe. Waarom? Vooreerst, dewijl wij menschen met ons eindig, gering verstand, Gods oneindige volmaaktheid niet in eens, maar, als 't ware, slechts bij gedeelten kunnen beschouwen. Vervolgens, omdat Gods oneindige volmaaktheid, onder verschillend opzicht, eenige gelijkenis vertoont met de verschillende hoedanigheden welke wij in de dingen der wereld ontmoeten. IV. God is eeuwig, onveranderlijk en alomtegenwoordig; — alwetend en alwijs; — almachtig, oneindig heilig, rechtvaardig, barmhartig, liefderijk, enz. De drie eerste éigenschappen hebben betrekking op Gods wezen; de twee volgende op Gods kennis; de vijf laatste op Gods wil. ■ 180. Ood is V. God heeft altijd bestaan: Hij is eeuwig en bestaat uit eenwg. z^ zej^ zonaer begin en zonder einde. Er is in Gods bestaan geen opvolging van oogenblikken en tijden. Voor God bestaat er geen verleden of toekomst. Voor Hem is alles één, oneindig, onveranderlijk heden. „Eén dag is bij den Heer als duizend jaar, en duizend jaar als één dag." (II. Petr. III, 8.) Alleen naar onze menschelijke opvatting kan derhalve door God en over God in den verleden en toekomenden tijd worden gesproken. — Gods eeuwigheid blijkt 179. Eigenschappen«jods. 79 uit tallooze plaatsen der Hi Schrift, „Eer de bergen werden of dë aarde en de wereld werd gegrondvest, zijt Gij, o God, van eeuwigheid tot eeuwigheid." (Ps. LXXXIX, 2.) Ook de rede leert hetzelfde. God is een oneindig volmaakt wezen. Maar wat oneindig is, laat zich niet binnen de enge grenzen van den tijd, van jaren en eeuwen besluiten. — Ood bestaat uit zich zelf. .Hij kan zich zelf het bestaan niet hebben geschonken. Wat niet bestaat, kan immers onmogelijk iets geven of voortbrengen. God kon evenmin zijn bestaan van een ander wezen ontvangen. Hij zou dan van dat wezen afhankelijk zijn en geen God wezen. Hij moet dus noodzakelijk, uit zich zelf bestaan en eeuwig zijn. „Bij Ood vergeleken kan men nauwelijks van een wezen zeggen, dat het bestaat. Ood alleen bestaat noodzakelijk en uit-zich-zelf. Hij alleen was altijd. Hij had geen begin. Hij zal ook geen einde hebben. Hij is niet alleen eindeloos ver boven alle andere wezens verheven; maar Hij is zóó wezenlijk eenig, dat wij zelfs geen ander met Hem kunnen vergelijken. Nemen wij het nietigste atoom, 't Is onzichtbaar voor net oog. Toch kunnen wij het met de geheele aarde, ja met de gansche schepping: aarde, zon, maan en sterren vergelijken. Maar volstrekt onmogelijk is het eenig schepsel, ja alle schepselen tezamen te vergelijken met dat ongeschapen, oneindig wezen, dat Ood is Het woord bestaan kan zelfs bij de schepselen niet in dezelfde beteekenis worden gebezigd, als bij God. In den zin, waarin God bestaat, bestaan zij niet." (Mgr. J. Vaughan. Gedachten voor alle tijden.) VI. God is onveranderlijk: Hij verandert niet in zich 181. God Is zeiven en ook niet inyziiraraadsbesluiten. Hij zelf getuigt: ïyk „Ik ben de Heer (JeÖbva = de zijnde) en Ik verander niet." (Malach III, 6) En de Psalmist schrijft: „In den beginne ~ hebt Gij, o Heer, de aarde gegrondvest, en de hemelen zijn het werk uwer handen. Zij zullen vergaan, maar Gij, Gij blijft; en zij zullen alle verouderen als een gewaad, en als een mantel zult Gij hen veranderen, en zij zullen veranderd worden; maar Gij, dezelfde zijt Gij en uwe jaren vergaan niet." (Ps. Cl, 26-29.) — Vervolgens iedere verandering bestaat in het verkrijgen of verliezen van iets. Maar aan God kan niets toegevoegd of ontnomen worden, anders wag of bleef Hij niet oneindig volmaakt. — Ook verandert een waarlijk wijze zijne besluiten niet, tenzij om verandering van inzicht of kennis. Maar dit is bij God onmogelijk. Hij is immers alwetend. — Maar indien God niet verandert in zijne raadsbesluiten, is dan 't gebed niet nutteloos? Geenszins! „Wij bidden immers 80 182. God is alomtegenwoordig. niet, zegt de H. Thomas, öm het goddelijk raadsbesluit te veranderen, maar om te verkrijgen, wat God besloten heeft door het gebed te geven." (II, II, q, 83, n. 2.) God voorzag van eeuwigheid ieder gebed en verbond daaraan, naar gelang ieder dit verdiende, de verhooring. — God bemint de deugdzamen, maar haat hen, als zij zich aan doodzonde schuldig maken. Ook hierdoor verandert echter niet Ood, maar alleen de mensch, die zich, door de doodzonde van Gods liefde overplaatst in Gods haat. VII. God is in den hemel, op de aarde en op alle plaatsen: Hij is alomtegenwoordig. Hij is overal, vooreerst door zijne kennis: Hij weet en ziet alles; — vervolgens, door zijn macht: Hij behoudt en bestuurt alles; — en eindelijk, door zijn zelfstandigheid. Dit laatste beteekent, dat Hij overal is met geheel zijn wezen, ongeveer zooals de menschelijke ziel overal is in het menschelijk lichaam. — Ofschoon God werkelijk overal is, is Hij toch op sommige plaatsen, op geheel bijzondere en bovennatuurlijke wijze tegenwoordig n.1. in de ziel van den rechtvaardige, door de heiligmakende genade; in het H. Sacrament des Altaars; in de kerk, als in zijn Huis; en in den hemel, als het einddoel der Zaligen. God zelf vraagt: „Vervul Ik niet den hemel en de aarde?" (Jer. XXIII, 24.) En David getuigt: „Waarheen zou ik gaan voor uwen geest, en waarheen vluchten voor uw aangezicht? Zoo ik ten hemel opstijg, zijt Gij daar. Daal ik ter onderwereld, Gij zijt er. Verhef ik mij op vleugelen bij de morgenschemering en zet ik mij neêr aan de grenspalen der zee, toch zal ook daarheen uwe hand mij geleiden en houden zal mij uwe rechterhand." (Ps- CXXXVIII, 7—10.) 183. God is alwetend. HOOFDSTUK III. Eigenschappen van Gods kennis. I. God weet en ziet alles, ook onze geheimste gedachten: Hij is alwetend. 1°. God kent zich zelf: „Niemand weet wat Godes is, dan de Geest Gods." „De Geest doorgrondt alles, ook de diepten Gods." (I. Cor. II, 10-11.) In deze volmaakte zelfkennis vindt God zijn oneindig geluk. 81 2°. God kent al het zuiver-mogelijke. 3°. Hij weet wat ieder schepsel (engel, mensch, enz.) in alle mogelijke omstandigheden zou hebben gedaan. „Wee u. Corozaïn! wee u, Bethsaïda! want zoo in Tyrus en Sidon de wonderen waren geschied, die in u geschied zijn, zij zouden voorlang in zak en asch boetvaardigheid hebben gedaan." (Mt. XI, 21.) 4°. God kent alles, wat werkelijk bestaat, bestond of zal bestaan, ook de toekomstige vrije daden der menschen. , „Alles is bloot en open voor de oogen van Hem, aan wien wij rekenschap moeten geven." (Hebr. IV, 13.) „De Heer kent al het weetbare— Hij maakt bekend het verledene en de toekomst en legt bloot de sporen van het verborgene. Hem ontgaat geen enkele gedachte en voor Hem blijft geen enkel woord verborgen." (Eccli. XLII, 19-20.) „Jezus wist van het begin, wie niet zouden gelooven, en wie Hem zou verraden." (Jo. VI, 65.) II. Vernietigt of vermindert deze goddelijke vóórkennis niet 's menschen vrijheid? Geenszins! Wij verrichten immers onze handelingen niet, omdat God die vooruitziet; maar God ziet die vooruit, omdat wij die eenmaal vrijwillig zullen verrichten.. Bijv. Petrus verloochende zijn Meester niet tengevolge, maar ten spijt van Christus' waarschuwende voorspelling. En Christus kende Petrus' verloochening vooruit, omdat Petrus zich later daaraan vrijwillig schuldig maakte. De beroemde Duns Scotus vermaande eens een landman, die aan 't ploegen was, het vloeken te staken. Deze antwoordde echter: „Wat wilt ge?! Indien God voorzien heeft, dat ik zalig word, dan gebeurt dit onfeilbaar zeker en mijn vloeken schaadt mij niet. Tleeft God echter voorzien, dat ik verloren ga, dan gebeurt ook dit onfeilbaar zeker en mijn vroomheid baat mij niet!" Duns Scotus antwoordde: „Welnu, indien gij gelooft aan 't geen gij zegt, waarom ploegt en zaait gij dan nog? God weet immers oók vooruit of op dezen akker eenmaal graan zal groeien, ja dan neen. Uw arbeid is, volgens u, derhalve ófwel overbodig, ófwel vruchteloos. Hij is dus in beide gevallen een dwaasheid! Ik ken de toekomst niet; maar dit weet ik zeker: indien gij niet zaait, zult gij niet oogsten, en indien gij de zonde niet vermijdt, zult gi] met in den hemel komen!" III. God kent alles op eindig volmaakte wijze. Hij kent alles van eeuwigheid, volkomen en met onfeilbare zekerheid; ' niet door redeneering maar door een enkelvoudigen kennis- 184. Gods voorkennis en 's menschen vrijheid. 185. God kent »p volmaakte irijze. 6 82 186. God is alwljs. ikt: door het zien, het schouwen van al het kenbare in zijn :igen wezen. „God kent alles tegelijk, zonder duisterheid of verwarring; Hij tent elke waarheid afzonderlijk of er geen andere ware: alle als ;én en één als alle. Wat een bedwelmende gedachte! Bedenk, hoeveel myriaden van schepselen er leven in de bosschen en op de velden, in de zeeën en in de rivieren, op de aarde en in de lucht. En toch, jeen beweging van het geringste onder hen ontgaat Hem: geen ademtocht, geen klopping des harten, geen oogopslag, geen vleujelgetril. Van den hoogsten Serafijn in den hemel tot de meest onzichtbare, levende cel is alles „open voor zijn oog." Ik steek mijn vinger in een stilstaand water en trek hem er weer uit. Er bilijft een druppel aan mijn vingertop hangen. Ik leg dien onder ïen sterken microscoop. En zie, de druppel is veranderd! Hij is sen oceaan geworden, een wereld, een heelal! Wat zoo helder scheen en stil, zien wij nu vol leven. Duizende, neen honderdduizeride vreemde, ongekende vormen zwemmen daar heen en weêr, 3p en neder! Daar zijn vervolgers en vluchtelingen, daar is groot en klein, sterk en zwak; daar is geboorte en dood'; daar is genieten, daar is lijden in die kleine, wondere waterwereld. Toch is er geen ontstaan of vergaan, geen beweging, geen genieting of pijn in dien, aan mijn vingertop als een diamant gunsterenden waterdruppel, of God weet het! Zijn voorzienigheid waakt over alles!" (Mgr. J. Vaughan. Gedachten, enz. bl. 45.) VI. God is oneindig wijs, d. w. z. Hij weet alles op de beste wijze te schikken om de meest verheven doeleinden te bereiken. Vol bewondering roept Sint Paulus uit: „O afgrond der schatten van de wijsheid en wetenschap Gods; hoe ondoorgrondelijk zijn zijne oordeelen en hoe onnaspeurlijk zijne wegen!" (Kom. XI, 33.) — En de wonderheerlijke wereldorde, welke God schiep en in stand houdt, alle eeuwen door, verkondigt die wijsheid Gods op de meest welsprekende wijze! 187. God is almachtig. HOOFDSTUK IV. Eigenschappen van Gods wil. I. God kan alles wat Hij wil: Hij is almachtig. Hij kaft alles, wat in zich mogelijk is en niet strijdt met zijne oneindige volmaaktheid, door zijn wil alleen, voortbrengen, veranderen en vernietigen. „Ik ben de almachtige God." (Schepp. XVII, 1.) „Al wat Hij wil, doet de Heer, in den hemel en op de aarde, in de zee en in alle diepten." (Ps. CXXXIV, 6.) „Vernedert u onder de almachtige hand 83 Gods, opdat Hij u verhéffe ten tijde der bezoeking." (I. Petr. V, 6.) „God is niet enkel almachtig, Hij is de almacht zelf. Zijn macht is niet verkregen, zooals de macht eens engels. Ze maakt deel uit van zijn wezen. Ze is ook niet afhankelijk van een ander, I zooals de macht van een schepsel afhangt van den Schepper. Ze bestaat uit zich zelf. Zijn macht is niet beperkt, zooals die van I andere wezens. Ze is volmaakt oneindig. Bi] de machtigste schepselen is de eene handeling moeilijker dan de andere. Bij God kan men van geen meer of minder moeilijk spreken, 't Scheppen van één stofje en van duizenden werelden is voor Hem hetzelfde. Moeilijkheid is, met betrekking tot almacht, een woord zonder beteekenis." (Mgr. J. Vaughan, Gedachten, bl. 37.) II. God is heilig: Hij bemint de deugd en haat de zonde. „Heilig, heilig, heilig is de Heer, de God der Heerscharen." (Is. VI, 3.) „Weest heilig, omdat Ik heilig ben." (Lev. XI, 44.) „Weest volmaakt, zooals uw hemelsche Vader volmaakt is." (Mt. V, 48.) III. God is rechtvaardig: naar verdienste beloont Hij het goede en straft Hij het kwade. „Gij zijt gerechtig, o ? Heer, en rechtvaardig is uw oordeel." (Ps. CXVIII, 137.) „Hij zal iedereen vergelden naar zijne werken." (Kom. II, 6.) IV. God is barmhartig: Hij vergeeft gaarne aan den I boetvaardigen zondaar. „Bij den Heer is barmhartigheid en bij Hem is overvloedige verlossing." (Ps. CXXIX, 7.) „Gelijk een vader zich over zijne kinderen ontfermt, zóó ontfermt zich God over hen, die Hem vreezen." (Ps. CII, 13.) „Ik wil den dood des zondaars niet, maar dat hij zich bekeere en leve." (Ezech. XXXIII, 11.) V. God is liefderijk: Hij bemint ons met een oneindige liefde en bewijst ons tallooze weldaden. „God is liefde." (I. Jo. IV, 8.) „Met eeuwige liefde heb Ik u bemind en ? daarom heb Ik u aangetrokken in ontferming." (Jer. XXXI, 3.) „Zóó lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eenigI geboren Zoon gegeven heeft, opdat eenieder, die in Hem : gelooft, niet verloren ga, maar het eeuwige leven hebbe." (Jo. III, 16) „Zooals de Vader Mij heeft liefgehad, zóó I heb ook Ik u bemind." (Jo. XV, 9.) „Laten wij dan God \' beminnen, omdat Hij' ons het eerst heeft liefgehad." (I. JoIV, 19.) 188. God Is heilig. 189. God is rechtvaardig. 190. God is barmhartig. 191. God is liefderijk. 84 192. AHerh. Drieëenheid. 193. Eén God. HOOFDSTUK V. De Allerheiligste Drieëenheid. I. De Allerheiligste Drieëenheid is: God de Vader, God de Zoon en God de Heilige Geest, drie onderscheidene Personen en toch maar één God. II. Er is maar één Ood. „Zie, Ik alleen ben God, en geen andere is er buiten Mij." (Deut. XXXII, 39.) Er kan ook maar één God zijn. Veronderstellen we een oogenblik, dat er meerdere waren. Dan moesten allen in volmaaktheid gelijk zijn. Ze waren immers allen oneindig volmaakt. Wat zou hieruit echter volgen? Dat geen enkel dezer wezens zijne macht over de andere zou kunnen uitoefenen. Geen enkel zou dus a/machtig, geen enkel ook oneindig-volmaakt oi uoa zijn. III. Er zijn drie goddelijke Personen: de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. Christus zeide: „Gaat dan en onderwijst alle volkeren, hen doopende in den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes." (Mt. XXVIII, 19.) En in het Laatste Avondmaal beloofde Hij: „Ik zal den Vader bidden, en Hij zal u een anderen Helper geven om in eeuwigheid bij u te blijven, den Geest der waarheid." (Jo. XIV, 16-17.) 195. Iedere Persoon is God. IV. Ieder van deze drie Personen is waarlijk Ood. 1°. De Vader is Ood. Christus zeide tot Maria Magdalena: „Ik stijg op tot mijnen Vader en uwen Vader, tot mijnen God en uwen God." (Jo. XX, 17.) — De geheele Overlevering betuigt haar geloof in God den Vader. Alle geloofsbelijdenissen beginnen met de woorden: „Ik geloof in God den Vader." 2°; De Zoon is Ood. „In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God Alles is door hetzelve geworden, en zonder hetzelve is er niets geworden, van wat geworden is." (Jo. I, 1-3.) Door „het Woord" wordt hier „de eengeboren Zoon des Vaders" aangeduid. Zie t. a. p. I, 14. Christus' godheid wordt later uitvoerig bewezen. 3°. De Heilige O eest is God. De H. Petrus zeide tot Ananias: „Waarom heeft de Satan uw hart bekoord om te 194. Drie goddelijke Personen. 85 liegen tegen den Heiligen Geest? Niet tegen menschen' hebt gij gelogen, maar tegen God." (Hand. V, 3-4.) V. De drie goddelijke Personen zijn maar één Ood, omdat Zij alle drie één en hetzelfde goddelijk Wezen hebben.' „Drie zijn het, die getuigen in den hemel: de Vader, het Woord en de Heilige Geest; en deze drie zijn één," (I. Jo. V, 7.) Met het Athanasiaansche Symbolum belijdt de Kerk de eeuwen door: „Het Katholiek Geloof is, dat wij één God in de Drieëenheid, en de Drievuldigheid in de Eenheid vereeren; nóch de Personen vermengen, nóch de Zelfstandigheid scheiden. Want een andere is de Persoon des Vaders, een andere de Persoon des Zoons, een andere de Persoon des Heiligen Geestes; maar één is de godheid van den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest." VI. De drie goddelijke Personen zijn hierdoor van elkander onderscheiden, dat de Vader van niemand voortkomt, — dat de Zoon van eeuwigheid geboren wordt uit den Vader, — en dat de Heilige Geest van eeuwigheid voortkomt van den Vader en den Zoon. — Van eeuwigheid kent de Vader het goddelijk Wezen. Dit goddelijk Begrip nu of Woord des geestes is de Zoon. Deze wordt daarom ook het Woord Gods of de Wijsheid Gods genoemd. De Heilige Geest komt van den Vader en den Zoon voort door de liefde. Hij is de liefde van beiden. VII. Om de genoemde verhouding van oorsprong wordt de Vader de Eerste, de Zoon de Tweede, de Heilige Geest de Derde Persoon genoemd der Heilige Drievuldigheid. Daarom ook wordt aan den Vader de almacht bijzonder toegeschreven, aan den Zoon de wijsheid, en aan den Heiligen Geest de liefde. Nochtans is God de Vader niet ouder of volmaakter dan God de Zoon of God de Heilige Geest; want de goddelijke Personen zijn alle drie eeuwig en oneindig volmaakt. En alles wat God buiten zich zeiven voortbrengt is eveneens gelijkelijk het werk van alle de drie goddelijke Personen. VIII. Dat de drie goddelijke Personen maar één God zijn, kunnen wij niet begrijpen: het is een geheim, een mysterie van ons H. Geloof. Wij zouden deze waarheid zonder de Openbaring zelfs niet kennen. Dat er echter in den 196. Drie Perionen één Ood. 197. Hoe onderscheiden? 198. Wat aan elk toegeschreven? 199. Drieëenheid een geheim. 86 200. Kennis der Geheimen nuttig. 201. Vereering der Allerh. Drieëenheid. .oneindigen God voor ons zwak en beperkt menschenverstand vele geheimen moeten bestaan, kunnen wij wél begrijpen. Reeds de schepping plaatst ons voor zoovele, onverklaarbare mysteriën! Hoe zouden wij dan den oneindigen Schepper zeiven volkomen kunnen begrijpen?! „Zie, hoe de eenvoudige zaadkorrel zich, uit de stoffen in het rond, vormt tot een statig-wuivende plant of een bloeiende bloem, en bedenk dan hoe hopeloos onverklaarbaar dit proces is! Vanwaar dat zachte loof, die teêre blaaren, die zich langzaam ontvouwende knoppen, die zich openleggende kelken, zoo kunstig samengevoegd, zoo wonderbaar in evenwicht gehouden, — die, als een wierooksvat, de heerlijkste geuren uitwasemen bij iedere beweging?! Waar vond die plant de schitterende kleuren om haar kroon te verven, waar het goud, om haar kelk te vergulden? Wie zal ons zeggen hoe het stille zaadje, al die bouwstoffen heeft gekozen en bijeengegaard, heeft gevormd en geordend tot een zoo volkomen harmonie? Zeker, de botanici geven een naam aan dat proces; maar daarmede is de zaak niet verklaard! Neen, wij mogen de vele levensgeheimenissen in de meest-gewone, langs-den-weg-bloeiende bloem bewonderen; — een verklaring daarvan te geven is even onmogelijk bijna als de bloem te scheppen! Maar, indien onsliegrip reeds door een struik, een bloem wordt verwonnen; indien ons verstand zijn onvermogen moet bekennen om zelfs de laagste en meest-onvolmaakte vormen van het geschapen leven te begrijpen en te verklaren; — hoe durven wij dan verwachten het geheim te ontsluieren van het goddelijk Leven, dat zonder begin is en zonder einde: de bron van alle zijn?!" (Mgr. J. Vaughan. Gedachten, bl. 20.) - IX. De openbaring der geheimen is voor den mensch van het allerhoogste nut. 1°. Ofschoon wij de mysteriën niet vermogen te doorgronden, begrijpen wij toch wel den zin van wat ons wordt geopenbaard. Wij kunnen daarin ook wel eenigszins verder doordringen. En aldus verdiept de openbaring der geheimen onze kennis van God, zijn eigenschappen, werken, enz. 't Mysterie der Allerh. Drieëenheid b.v. doet ons beter Gods wezen, 't verlossingswerk, onze zaligheid, enz. kennen. 2°. De kennis der geheimen maakt onzen eerbied en liefde voor den oneindigen God grooter, ons verstand ootmoediger en ons geloof verdienstelijker. X. De H. Kerk heeft alle Zondagen, maar vooral den Zondag na Pinksteren (Feest der Allerheiligste Drieëenheid) aan devereering der H. Drievuldigheid toegewijd. Zij vereert Deze verder bij het toedienen der Sacramenten, bij het opdragen der H. Mis, bij het verrichten van wijdingen en exorcismen, bij het maken van het Kruisteeken, bij 't besluiten van hare gebeden, hymnen en psalmen, enz. 87 XI. De Allerh. Drieëenheid wordt zinnebeeldig aangeduid door een gelijkzijdigen driehoek (in 't midden: Jehova, dikwerf in Hebreeuwsche letters); door drie ineengevlochten cirkels; door een klaverblad, enz. In beeld wordt de Vader voorgesteld als een grijsaard of een hand uit een wolk; de Zoon als een jongeling, aan de rechterhand des Vaders gezeten („Die zit aan de rechterhand van God, den almachtigen Vader") met een kruis bij zich; de Heilige Geest als eene duif (niet als een persoon) tusschen of boven beiden. — De hand uit de wolk (bij Christus' Doop) beteekent: „Deze is mijn welbeminde Zoon," enz. De grijsaard (= eeuwigheid en wijsheid) is, naar Daniël VIII, 9: „De Oude van dagen zette zich neder, zijn kleed was wit als sneeuw," meestal in een wit kleed gehuld, en op een glorietroon gezeten. Hij draagt een wereldbol en rijksstaf in de handen en een kroon op 't hoofd, d. w. z. Hij is de Schepper, Heer en Bestuurder van hemel en aarde. — God de Zoon wordt door zijn Kruis als de Verlosser der wereld aangeduid. De Heilige Geest wordt als eene duif voorgesteld, omdat Hij aldus bij Christus' Doop in den Jordaan verscheen. De goddelijke Personen worden aangeduid: a. door een aureool, (aureola corona.) Dit is een lichtschijn, die de geheele beeltenis omgeeft. Meestal heeft zij den visch- of amandel vorm (ovaal met spitse punten), soms ook den ronden of vierbladigen vorm. b. door een kruisnimbus. Dit is een straalkrans, die alleen 't hoofd omgeeft, en waarop een rechtstaand Grieksch kruis is aangebracht. De Heiligen worden voorgesteld met een eenvoudigen nimbus (zonder kruis.) De H. Maagd wordt echter dikwerf met een aureool afgebeeld. 202. Drieeen heid in Kerke lijke Kunst. 88 ZEVENDE AFDEELING. De Schepping. HOOFDSTUK L De Schepping in 't algemeen. 203. De Schep- I. Wij noemen God Schepper van hemel en aarde, omdat pingsdaad. j-jjj aj het zichtbare en onzichtbare uit niets heeft voortge- oracni. uoa neen anes gescnapen door zijn almachtigen Wil. De scheppingsdaad veronderstelt -fen vordert eene oneindige macht. Immers tusschen het „niets" en het „iets" bestaat volstrekt geene verhouding. God alleen kan bijgevolg werkelijk: scheppen, iets, dat tevoren in geen enkelen vorm bestond, doen ontstaan, door zijn Wil alleen. Al het geschapene blijft immer en in alles volmaakt afhankelijk van den Schepper. En wat God schiep kan ook Hij alleen wederom en waarlijk vernietigen. — Men kan het geschapene gevoeglijk in twee groote groepen: het zichtbare: de levenlooze stof, de planten, de dieren en den mensch; — en het onzichtbare: de engelen, de duivelen, de menschelijke ziel, enz., verdeelen. II. God heeft alles, wat buiten Hem bestaat, geschapen. 1°. 't Eerste boek der H. Schrift begint met de woorden: „In den beginne schiep God den hemel en de aarde." (Schepp. I, 1.) Scheppen, beteekent hier niet: eene reeds bestaande stof ordenen; maar: iets uit niets maken. In het onmiddellijk volgende Bijbelvers wordt immers juist gezegd, dat het geschapene, na deze eerste scheppingsdaad, nog ongeordend was. „De aarde nu was vormeloos en ledig en duisternis lag op den afgrond." — De Machabeesche moeder zeide tot haar jongsten zoon: „Ik bid u, mijn zoon, aanschouw den hemel en de aarde en alles wat daarin is, en begrijp, dat God die dingen en het menschelijk geslacht uit niet gemaakt heeft." (II. Mach. VII, 28.) — Van het Woord, den Tweeden Persoon der Allerh. Drieëenheid zegt de H. Joannes: „Alles is door Hetzelve geworden, en buiten Hetzelve is niet één ding geworden." (Jo. I, 3.) 204. God schiep alles. 89 '2°. De H. Kerk belijdt, in het Symbolum der Apostelen: „Ik geloof in God den almachtigen Vader, Schepper van hemel en aarde"; — en in het Credo der Mis: „Ik geloof in éénen God, den almachtigen Vader, Schepper van hemel en aarde, van alle zichtbare en onzichtbare dingen." 3°. De rede bevestigt dit. Uit niets, ontstaat niets. Was de wereld derhalve niet door. God geschapen, dan moest zij, evenals God, uit zich zelf en noodwendig bestaan. Dan moest zij oneindig zijn en onafhankelijk van God. Maar dit is èn met de ervaring èn met Gods almacht in strijd. De wereld is bijgevolg door God geschapen. — Tengevolge van de algemeene eigenschap der lichamen, de traagheid, kan de levenlooze stof, uit zich zelf, den toestand van rust of beweging, waarin zij zich bevindt, nóch doen ontstaan, nóch wijzigen, nóch doen ophouden. Was de stof nu eeuwig, dan was zij ook van eeuwigheid ófwel in rust: en er kon op aarde nooit eenige beweging of ontwikkeling hebben bestaan; ófwel in bepaalde beweging, en dan had zij op ieder voorafgaand tijdstip (b.v. vóór milliarden van eeuwen) reeds moeten zijn zóóals zij nu isZe had immers tot die vorming, op ieder voorafgaand oogenblik, reeds de noodige tijdruimte gehad. Zij bestond, in de onderstelling, immers van eeuwigheid, en zij kon hare beweging niet wijzigen. De wereld moet dus door God zijn geschapen. — Het leven bestond, zooals de wetenschap aantoonde, niet altijd op aarde. Het kan echter evenmin door de levenlooze stof zijn voortgebracht, zooals reeds werd aangetoond. Het moet dus door God zijn geschapen. III. God schiep alles dóór zijn almachtigen wil. „Hij 205- God sprak en het ontstond. Hij gebood en het werd geschapen." zijn wii. (Ps. XXXII, 9.) De schepping kostte God noch tijd, nóch inspanning. ' „Eén enkel oogenblik, één wil, één wenk, één woord „Bracht heel een wereld, brengt geheel een toekomst voort! „Eén woord bevolkte 't Niet, toen myriaden zonnen „Hun voorbestemden dans op hemelmaat begonnen." (Da Costa. Voorzienigheid.) IV. God schïep alles met volkomen vrijheid. Nóch door in- 206. Ood aohlon vrll wendigen drang, nóch door uitwendigen dwang werd Hij tot eenige schepping of tot eene dusdanige schepping genood- 90 207. Ood schiep alles goed. 208. Middel, lijke schep* ping. 209. Ood is Heer van alles. zaakt- „Alles wat Hij wil, maakt de Heer in den hemel en op de aarde, in de zee en in alle diepten." (Ps. CXXXIV, 6.) V. Alles wat God schiep was goed. „God zag alles, wat Hij gemaakt had, en het was 3§er goed." (Schepp. I, 31.) Het kwade dankt zijn ontstaan aan de boosheid der redelijke schepselen. De bestaande wereld is echter niet de best-mogelijke in volstrekten zin. Een dusdanige wereld is zelfs onmogelijk. Immers Gods oneindige macht kan nimmer door eene eindige schepping, hoe grootsch deze ook zij, worden uitgeput. Deze wereld is echter wel de best-mogelijke in betrekkelijken, relatieven zin. Dit wil zeggen: zij is, met betrekking tot het doel, waartoe God haar schiep, in haar geheel en hare deelen, de beste. VI. God heeft niet alles onmiddellijk uit het niet voortgebracht. De planten b.v. en de dieren, die thans bestaan heeft Hij slechts middellijk geschapen. Hij heeft n.1. de eerste wezens met de krachten waardoor, en de stof waaruit deze zich, naar zijn wil en ordening moesten ontwikkelen en voortplanten geschapen. Hij hield - de planten met hare krachten en ook de stof in het bestaan, en maakte, dat gene zich ook werkelijk en voortdurend ontwikkelden en voortplantten. VII. Wij noemen God Heer, omdat Hem alles toebehoort. Hij heeft alles geschapen. Alles derhalve, zoowel de menschen en de Engelen, als de.geheele redelooze schepping is zijn volstrekt en onafhankelijk eigendom. Ook wij menschen kunnen eigendom verwerven. Maar onze eigendom geldt alleen tegenover den evenmensen en de maatschappij; niet tegenover God. Tegenover Hem zijn wij slechts rentmeesters, en bezitten wij alles slechts in bruikleen. Alle goederen immers der wereld, en de menschen zelf met al hunne krachten en vermogens, blijven Gods volstrekt eigendom. Hij zal daarom ook eenmaal over 't gebruik van» zijne goederen gestrenge rekenschap vragen. 91 HOOFDSTUK II. Het Doel der Schepping. I. 't Woord: schepping heeft eene dubbele beteekenis't Kan zoowel het scheppen zelf als het geschapene aanduiden. Hiermede overeenkomstig kan men ook een dubbel scheppingsdoel onderscheiden, n.1. het doel dat God zich zelf stelde bij het scheppen (finis operantis = doel des werkers), en het doel, dat Hij aan het geschapene stelde (finis operis = doel des werks.) Ter verduidelijking het volgende. Een kunstenaar kan b.v. werken óf alléén uit liefde voor de kunst, óf om geld te verdienen, óf om naam te maken, enz. Dit is zijn persoonlijk doel: het doel des werkers. Hij moet echter ook aan de te maken dingen een bepaalde bestemming geven, b.v. dat zij tot altaar of communiebank enz. zullen dienen, en diensvolgens zorgen dat ze aan die bestemming beantwoorden. Deze bestemming is het doel des werks. Beide doeleinden kunnen geheel of gedeeltelijk samenvallen. II. Welk doel nu had God, of, wat hetzelfde is, welke reden bewoog God, om alles uit het niet te voorschijn te roepen? Waarom schiep Ood? Niet om zijne zaligheid of volmaaktheid te vergrooten. Beide zijn immers oneindig. Zij kunnen derhalve niet worden vermeerderd. Waarom schiep God dan wel? Uit liefde. Om van zijne oneindige rijkdommen mede te deelen aan zijne schepselen en in hen zijne volmaaktheid te openbaren. „Omdat God goed is, zegt Sint Augustinus, daarom bestaan wij." De schepping is derhalve eene geheel belangelooze daad van Gods oneindige goedheid en liefde. III. Maar de oneindig-wijze God moet ook aan al wat Hij schiep eene bestemming hebben gegeven. Wij vragen dus: Waartoe schiep Ood alles? 't Antwoord luidt: „God heeft alles geschapen: 1°. tot zijn eigen verheerlijking en 2°. tot geluk zijner redelijke schepselen. IV. 't Hoogste doel van al het geschapene moet noodzakelijk zijn: Gods uitwendige verheerlijking. De oneindig Wijze God wil ook zelf noodzakelijk het doel, dat Hij aan de schepping stelde. Maar ieder wezen wordt in zekere 210. >t Schep, pingsdoel. 211. 't Doel' des werkers. 212. 't Doet des werks. 213. Gods verheerlijking. 92 mate ondergeschikt aan het einddoel, dat het nastreeft. God kan echter, in geen enkel opzicht, ondergeschikt worden aan de eindige dingen, die Hij zelf uit het niet te voorschijn roept. Hij moet bijgevolg het einddoel zijner schepping ook noodzakelijk vinden in zich zelf. — Vervolgens; evenals ieder kunstwerk den kunstenaar prijst, die het vervaardigde, zóó prijst ook ieder schepsel, door zijn bestaan en zijn volmaaktheid, de almacht, de wijsheid en de goedheid van den Schepper. — Eindelijk, de oneindig-waarachtige God moet noodzakelijk willen, dat de redelijke schepselen hunne wezenlijke verhouding tot Hem kennen, erkennen en belijden. Hij moet dus willen dat de redelijke schepselen Hem aanbidden, d. w. z. hunne algeheele afhankelijkheid van Hem erkennen; Hem danken en smeeken, d. w. z. erkennen, dat zij alle goeds alleen van Hem ontvingen, ontvangen en alleen ook van Hem kunnen en moeten verhopen; Hem om vergeving vragen, voor wat zij tegen Hem misdeden; Hem om zijne oneindige volmaaktheid loven en beminnen. Maar juist in dit alles is de verheerlijking Gods gelegen. der red^H ke ^" tweea"e ^°e^ der schepping is: het geluk der rede- iijne scnepseien. „uoa spraK. Laat ons oen mensen maken, naar ons beeld en gelijkenis, en dat Hij heerschappij voere over de visschen der zee en over de vogelen des hemels en over de wilde dieren en over de geheele aarde." (Schepp. 1, 26.) „Wat is de mensch, dat Gij zijner gedenkt Gij hebt hem een weinig minder gemaakt dan de Engelen; met heerlijkheid' en eere hebt Gij hem gekroond en Gij hebt hem gesteld over de werken uwer handen; alles hebt Gij aan zijne voeten onderworpen." (Hebr. II, 6-8.) God blijft ook alles leiden tot het waarachtig geluk zijner redelijke schepselen. „Wij weten, zoo schrijft Sint Paulus, dat hun, die God liefhebben, alles ten goede medewerkt." (Rom. VIII, 28.) De mensch nu is geschapen om God te dienen en daardoor in den hemel te komen. En toen de mensch door eigen schuld zich voor tijd en eeuwigheid had ongelukkig gemaakt, toen kwam Gods Zoon om hem door zijn lijden en dood te verlossen en hem weder de bereiking van dit einddoel mogelijk te maken. VI. De beide genoemde doeleinden zijn innig met elkander vereenigd, vallen, als 'tware, samen. Immers, Gods schepselen. 215. Beide doeleinden vereenigd. 93 hoogste uitwendige verheerlijking bestaat hierin, dat Hij door zijn redelijke schepselen worde gekend en bemind, en dat Hij hunne hoogste zaligheid uitmake. Maar juist daarin is ook het hoogste geluk der redelijke schepselen gelegen. „God wil geene verheerlijking van ons, die ons niet tevens zalig maakt. Maar wij kunnen ook onmogelijk zalig worden, tenzij door de verheerlijking Gods." (A. Weiss. Apol. II, 797.) VII. Het eerste scheppingsdoel, Gods verheerlijking n.1. wordt immer en zeker bereikt. De bereiking echter van het tweede scheppingsdoel, het geluk n.1. der redelijke schepselen heeft God van hunne vrije medewerking afhankelijk gesteld. Dienen zij God naar plicht, dan verheerlijken zij Hem reeds op aarde en zullen 't eeuwig doen in de zaligheid des hemels. Weigeren zij God te dienen op aarde, dan zul- Ilen zij Hem eenmaal in zijne almacht en rechtvaardigheid vereeren, door hunne gerechte straf te ondergaan in de hel. VIII. De mensch werd voor God en het eeuwig geluk geschapen. Hij vindt daarom ook geen ware bevrediging in de eindige en vergankelijke dingen dezer wereld; hij vindt geen waar geluk buiten God. In een kernachtig woord boekte Sint Augustinus 't getuigenis der eeuwen. „Gij hebt ons voor U gemaakt, -o God, en geen rust vindt ons hart, tenzij het ruste in U." (Conf. 1. I. cl.) HOOFDSTUK III. |§| Gods Voorzienigheid. I. Na de schepping behoudt en bestuurt God de wereld. De zorg nu van God voor het behoud en het bestuur der wereld noemen wij de goddelijke Voorzienigheid. II. God behoudt de wereld wil zeggen: God doet door zijn almacht de wereld voortbestaan, zoolang het Hem behaagt. Hij bewaart al het geschapene met al diens krachten en eigenschappen voortdurend in het bestaan. Liet Hij Idit ook maar één oogenblik na, dan zou alles onmiddellijk weder terugzinken in het niet, waaruit het werd voortgebracht. „Hoe zou iets kunnen blijven bestaan, zoo Gij (o, 216. Bereiking der doe einden. 217. Buiten God geen g luk. 218. Gods Voorzienig heid. 219. God b houdt de w reld. 94 220. God bestuurt de wereld. God) het niet gewild had?" (Wijsh. XI, 26.) — „Hij geeft aan allen leven en adem en alles In Hem leven wij, en bewegen wij ons en zijn wij." (Hand. XVII, 25, 28.) „Uit het feit, zegt Descartes zeer juist, dat wij nu bestaan, volgt volstrekt niet, dat wij ook nog een oogenblik later zullen bestaan, tenzij dezelfde macht, die ons schiep, voortga ons te scheppen, d. w. z. ons in het bestaan blijve bewaren." — Het behoud der wereld is dus eene voortgezette schepping. Wat God deed voor het ontstaan der schepselen, dat blijft Hij doen voor hun voor/bestaan. Een voorbeeld. Gij bevindt u in een donkere kamer. Om licht te doen onisiaan, ontsteekt ge de lamp, doet ge haar branden. Ge wilt echter dat licht doen ww/bestaan. Welnu, daartoe moet de lamp blijven doen, wat zij deed voor 't ontstaan van het licht, n.1. blijven branden. — Uit het voorafgaande blijkt tevens, dat zoowel voor het behoud als voor de schepping der wereld een oneindige machf wordt gevorderd. III. God bestuurt de wereld wil zeggen: God leidt alles tot het doel, waartoe Hij de wereld geschapen heeft. Dat doel nu is Gods verheerlijking en het geluk zijner redelijke schepselen. God- bestuurt alle schepselen zonder uitzondering; en alle overeenkomstig hun wezen en waarde. Zónder Gods wil of toelating geschiedt er niets. Het blind noodlot of het bloot toeval bestaat niet. — De H. Schrift verklaart: „Klein en groot heeft Hij zelf gemaakt en gelijkelijk draagt Hij zorg voor allen." (Wijsh. VI, 8.) Christus zeide: „Aanschouwt de vogelen des hemels; zij zaaien nóch maaien en verzamelen niet in voorraadschuren, en uw hemelsche Vader voedt ze. Zijt gij niet veel meer dan zij? En wat zijt gij bekommerd om kleeding? Beschouwt de leliën des velds, hoe zij groeien; zij arbeiden nóch spinnen. En Ik zeg u: zelfs Salomon, in al zijn heerlijkheid, was niet gekleed als één van deze. Als God nu .het veldgewas, dat heden is en morgen in den oven wordt geworpen, aldus kleedt, hoeveel te meer dan u, kleingeloovigen?!" (Mt. VI, 26-30.) „Worden niet twee musschen voor één penning verkocht? En niet een er van zal op aarde vallen zonder uw Vader. Alle haren van uw hoofd zijn geteld. Vreest dan niet; beter dan vele musschen zijt gij." (Mt. X, 29-30.) — Ook de rede leert ons duidelijk, dat God de wereld moet besturen, 't Zou immers strijden met Gods wijsheid en goedheid, zich 95 niet meer te bekommeren om het wel en het wee der dingen, die Hij zelf heeft geschapen en voortdurend in het bestaan blijft bewaren- IV. We kunnen het kwaad, dat er in de wereld gevonden wordt, in physiek en zedelijk kwaad onderscheiden. 221. Vanwaar de ellende? Zedelijk kwaad noemen wij dan de zonde, en wat daartoe leidt, de bekoring. Physiek kwaad is al de overige ellende. Welnu, God bestuurt alles met vaderlijke goedheid en nooit falende wijsheid. Hij zorgt voor alles! Hoe komt het dan, dat er zooveel ellende is op aarde? 't Antwoord op deze vraag is niet verre te zoeken. Dat er zooveel ellende op aarde is, komt door de zonde. God heeft het kwaad niet geschapen maar 'tis door de boosheid der menschen in de wereld gebracht. V. Ood wil het physiek kwaad niet in en om zich; niet 222. wn God als doel. Hij kan dit echter wel toelaten, en ook willen en e e'en e gebruiken als middel tot een hooger doel. God nu gebruikt ook aldus de ellende dezer aarde: 1°. Om de zonde reeds hier op aarde te straffen. Zeer veel ellende in deze wereld is een natuurlijk gevolg en straf der zonde. Hoovaardij en afgunst vernietigen de levensvreugd; hebzucht en gierigheid voeren tot slavernij van geld en goed; ontucht en Onmatigheid verzwakken het verstand, verstompen het gevoel, ondermijnen de gezondheid, verkorten het leven, enz. Maar dikwerf straft God ook de zonde reeds in de wereld door lijden en beproeving. Hierdoor kunnen ook de overgeblevene tijdelijke straffen der reeds vergevene zonden worden uitgeboet. 2°. Om de zondaars tot bekeering te brengen. Het lijden voert velen terug op het pad der deugd. Christus leert dit op aangrijpende wijze in de parabel van den verloren zoon. Vele anderen bewaart het voor de zonde. 3°. Om de rechtvaardigen veel voor den hemel te doen verdienen. „Onze tegenwoordige, kortstondige en lichte verdrukking bewerkt in ons een bovenmate uitnemend, eeuwig gewicht van heerlijkheid." (II. Cor. IV, 17.) „Zalig zijn zij, die vervolging lijden om de rechtvaardigheid, want hunner is het Rijk der hemelen. Zalig zijt gij, als men u om mijnentwil beschimpt en vervolgt en valschelijk beschuldigt van allerlei kwaad; verheugt en verblijdt u, want uw loon 96 is groot in den hemel." (Mt. V. 10-12.) „Indien iemand mijn volgeling wil zijn, zegt Christus, hij verloochene zich zelf en neme dagelijks zijn kruis op, en volge Mij." (Lc. IX, 23.) 2 de'zonde *' ®0<* de zoru^e n^> maar ^aat die slechts toe. zon e. ^ jjgjj^ijjjj jrvvaa^ ook niet als middel tot eenig doel, op eenige wijze willen. Hij moet, als de oneindig Heilige, de zonde noodwendig haten. Hij kan die echter wel toelaten, d. w. z. niet verhinderen. Waarom? Vooreerst, omdat Hij uit het kwaad het goede weet te trekken. Hij weet het kwaad, dat bedreven wordt, ondanks den boozen wil der zondaars, nog dienstbaar te maken aan het goede. Zoo biedt de boosheid des eenen den anderen vaak gelegenheid de verschillende deugden,, soms in heldhaftigen graad, te beoefenen, enz. — Vervolgens, omdat de bereiking van het scheppingsdoel niet door der zonde boosheid wordt verijdeld. 224. Bekorin- VII Cmd Innt nr»1r rlp hpbnrinaen ino «m Aor, monor.». ia heiligen en vele verdiensten voor den hemel te doen verzamelen. „Zalig de man, die de verzoeking verdraagt; want daar hij een beproefde is geworden, zal hij de kroon des levens ontvangen, die God heeft beloofd aan die Hem liefhebben." (Jac. I, 12.) God schenkt ons ook immer de overvloedigste hulpmiddelen om de bekoringen te overwinnen. VIII. Dat de slechten op aarde meer voorspoed zouden genieten, dan de boozen is: 1°. een volstrekt onbewezen bewering. 2°. Voor- en tegenspoed zijn, met betrekking tot den hemel, 's menschen einddoel, volstrekt niet gelijkluidend met geluk en ongeluk! Integendeel! Juist door de beproeving kan de mensch de rijkste verdiensten voor den hemel verwerven. En niet in dit leven, maar in de eeuwigheid zal God alles volledig vergelden. 3°. De deugdzamen genieten den vrede des harten, dien de boozen missen. „Vrede op aarde aan de menschen, die van goeden, wille zijn." (Lc. II, 14.) „Er is geen vrede voor de zondaren." (Isai. XLVIII, 22.) Maar zonder dien vrede is geen waar geluk bestaanbaar. gen. 225. Voorspoed en zonde. 97 IX. De gedachte aan Gods Voorzienigheid troost en bemoedigt ons in lijden en tegenspoed, en doet ons altijd op God vertrouwen. „De Heer leidt mij en niets zal mij ontbreken— Al zou ik ook wandelen te midden van de schaduw des doods, ik zou geen onheilen vreezen, want Gij zijt met mij." (Ps. XXII, 1,4.) 226. Gedachte aan Voorzienigheid. HOOFDSTUK IV. De Redelooze Schepselen. I. De H. Schrift verhaalt in haar eerste Boek, hoe God in zes dagen het heelal schiep en vormde. (Hexaemeron.) „In den beginne schiep God den hemel en de aarde. De aarde nu was vormeloos en ledig, en duisternis lag op den afgrond, en de Geest Gods zweefde over de wateren." — Den eersten dag sprak God: „Het licht worde. En het licht werd." — Den tweeden dag maakte Hij het uitspansel en scheidde Hij de wateren onder en boven den dampkring. — Den derden dag sprak Hij: „Dat zich de wateren onder den hemel verzamelen in ééne plaats en het droge kome te voorschijn." En Hij deed het plantenrijk ontstaan. — Den vierden dag „maakte God de twee groote lichten (zon en maan), het grootere licht, om den dag te beheerschen en het kleinere licht, om den nacht te beheerschen en de sterren." — Den vijfden dag „schiep God de groote zeegedrochten en alle levend en zich bewegend gedierte, dat de wateren' voortbrachten volgens elks soort, visschen, en alle gevogelte volgens zijn soort." — Den zesden dag „maakte God de wilde dieren der aarde volgens hunne soorten en de tamme dieren en al het kruipend gedierte der aarde volgens hunne soort." - Toen nu de aarde gereed was om haar koning te ontvangen, sprak God: „Laat Ons den mensch maken naar ons beeld en gelijkenis, en dat hij heerschappij voere over de visschen der zee en over de vogelen des hemels en over de wilde dieren en over de geheele aarde.... En God schiep den mensch naar zijn beeld.".... „Voltooid waren nu de hemel en de aarde en al hun tooi. En God besloot op den zevenden dag al het werk, dat Hij gemaakt had en rustte.. En Hij zegende den zevenden dag en heiligde dien" (Schepp. I, II.) 227. Hexaemeron. 7 98 II. Bij de studie van het Bijbelsch scheppingsverhaal houde men vooral het volgende in het oog: 1°. "Zooals reeds vroeger werd aangetoond, kan er tusschen de openbaring en de zekere uitspraken der wetenschap onmogelijk strijd bestaan. 2°. Het doel der H. Schriftuur is niet, wetenschappelijk onderricht te geven in natuurkunde, geologie, sterrenkunde, enz.; — wel echter de menschen in den godsdienst te onderwijzen: hen te leeren, dat God alles geschapen heeft, dat alles Hem dus ook toebehoort, enz. De Schriftuur spreekt daarom ook over de natuurverschijnselen, zooals deze zich aan onze waarneming voordoen, b.v. de zon gaat op, gaat onder enz. Wij zelf spreken ook thans nog niet anders. 229. De scheppingsdagen. 230. De ouderdom der aarde. 231. De vorming en ontwikkeling. 232. Systeem van Laplace. III. Niets noodzaakt ons de scheppingsdagen als gewone zonnedagen van 24 uren op te vatten. Immers: a. het Hebreeuwsche woord yöm kan zoowel tijdperk als dag beteekenen. b. Vóór zon en maan aan het firmament verschenen, — en dit geschiedde eerst den 4en dag — kan men bezwaarlijk van zonnedagen spreken, c. De laatste dag, de Sabbath, waarop God rustte, heeft nog immer geen einde genomen. Waarschijnlijk zijn de scheppingsdagen dus als groote tijdperken, b.v. van duizenden jaren, op te vatten. IV. De ouderdom der aarde valt niet met zekerheid te bepalen. Nóch de Bijbel, zooals uit het voorafgaande blijkt, nóch de wetenschap bieden ons daaromtrent eenige vaststaande gegevens. V. Omtrent de vorming en ontwikkeling der levenlooze stoffen, der planten en dieren leert het geloof alleen, dat deze door en volgens Gods wil en ordening zijn geschied. VI. Ieder kan dus vrij b.v. dé nevelhypothese aannemen. Deze werd uit eene gedachte van Descartes geboren, door Kant en Herschëll overgenomen en door Laplace tot een wetenschappelijk systeem uitgebouwd. Dit „systeem van Laplace" leert, m 't algemeen, het volgende. Uit het feit, dat alle planeten mt dezelfde stoffen bestaan; dat alle zich in dezelfde richting om de zon wentelen en om hare eigen as draaien; en dat alle zich ongeveer in hetzelfde vlak bewegen, besluit men, dat ook alle een gemeenschappelijken oorsprong moeten hebben. De vorming van het heelal stelt men zich ongeveer aldus voor: In het begin waren alle stofdeeltjes, waaruit de zichtbare schepping bestaat, als een allerijlst gas verbreid in de ruimte. In sommige gedeelten daar- 228. Wat bij 't scheppingsverhaal in 't oog te houden. 99 van vormden zich, door de aantrekkmgskracht, verdichtingskernen Iedere verdichtingskern nam den vorm aan van een nevelbol. Deze begon om zijn eigen as te draaien. Tengevolge der middelpuntvliedende kracht ontstond aan den evenaar dier gasbolleni telkens een platte gordel. Deze spatte ook telkens uiteen. Hii lorT?Au iZ1 • daarn.a tot een nieuwen gasbol, die zich rond den nootdbol, als om zijn oorsprong en middelpunt, bleef voortbewegen. Aldus ontstonden uit onze zon achtereenvolgens de planeten Neptunus Uranus, Saturnus, Jupiter enz., en eindelnk onze aarde. Uit onze aarde nu vormde zich weêr onze maan — De gasbol nü die eenmaal onze aarde zou worden, begon door de voortdurende verdichting der stof te gloeien als een kleine zon. ueieidelnk koelde hn daarna, door warmteuitstraling af Hii werd een vloeibare massa. Door verdere afkoeling vormde zich daaromheen een harde korst. De vloeibare aardkern bleef echter langzaam afkoelen en inkrimpen. De harde aardkorst plooide en vouwde zich dientengevolge tot bergen en dalen. In de diepten verzamelde zich het water tot zeeën en meren. Eindelijk ontstonden, door de inwerking van water, licht en lucht, door de vulcamsche uitbarstingen, enz., de verschillende lagen, welke de geologie, als aardlagen, in onze aardkorst onderscheidt. VII Men kan geheel vrij met sommigen aannemen, dat God alle planten en dieren in volle soortsvolmaaktheid heeft geschapeF'!.n l j lv^i omvorming binnen de grenzen van ras en verscheidenheid blnft beperkt, (^reductionisme); - ófwel met anderen houden, dat de hoogere planten- en diersoorten zich uit één of meer lagere vormen plotseling of geleidelijk, maar toch. naar een door God gewild en verordend plan, hebben ontwikkeld (evolutionisme.) 233. Planten en dieren. HOOFDSTUK V. De Engelen. I. God heeft tweeërlei redelijke schepselen geschapen n.1. de Engelen en de menschen. — Het bestaan der Engelen blijkt uit tallooze plaatsen der H. Schrift. „God plaatste vóór het paradijs van geneugte de Cherubijnen met vlammend en zwaaiend zwaard, om den weg te bewaken naar den boom des levens." (Schepp. III, 24.) „Jacob zag in den droom een ladder op aarde staaii en haren top den hemel raken en de Engelen Gods langs dezelve opklimmen en afdalen." (Schepp. XXVIII, 12.) „En hem (Zacharias) verscheen een Engel staande ter rechterzijde van het reukaltaar." (Lc. I, 11.) „En de Engel kwam tot haar (Maria) binnen en zeide: Wees gegroet gij vol van genade." (Lc. I, 28.) „En er waren herders in datzelfde 234. Bestaan er Engelen? 100 235. Wat zijn Engelen ? 236. Kennis en macht. oord, wakende en de nachtwaak houdende over hunne kudde. En zie een Engel des Heeren stond bij hen.. En plotseling was daar bij den Engel eene menigte van het hemelsch heir, God lovende." (Lc. II, 8-13.), enz. II. De Engelen zijn verheven, ontsterfelijke geesten. In waardigheid, krachten en vermogens staan zij verre boven den mensch. Zij werden in den beginne, waarschijnlijk met de stof, door God geschapen. Zij hadden dus wèl een begin. Zij zullen echter geen einde hebben. Zij zijn niet bestemd om als levensbeginsel een lichaam te bezielen. 'tZijn dus zuivere geesten. Toch vertoonden zij zich dikwerf in menschelijke gedaanten. Zij vereehigden zich alsdan echter niet tot één zelfstandigheid, één natuur, één persoon met het aangenomen, menschelijke lichaam. Neen, zij bedienden zich slechts van dat lichaam, zooals een werkman zich bedient van zijne werktuigen. Hunne lichamelijke handelingen, zooals spreken, eten, drinken, enz. waren bijgevolg ook geen werkelijke levensverrichtingen evenals bij den mensch, maar slechts werktuiglijke werkingen. De Aartsengel Raphaël zeide daarom tot Tobias: „Ik scheen wel met u te eten en te drinken, maar ik gebruik eene onzichtbare spijze, en een drank, die door de menschen niet kan gezien worden." (Tob. XII, 19.) III. De Engelen hebben van God ontvangen een groote kennis en macht en ook de heiligmakende genade. 1°. Het verstand en de kennis der Engelen is verre boven die der menscheti verheven. Het engelenverstand werd door God in algeheele volkomenheid geschapen, 't Ontwikkelde zich niet langzamerhand, zooals bij de menschen. 't Is evenmin aan verzwakking of veroudering onderhevig. Het kennen der Engelen is als een geestelijk zien, waardoor zij, zonder eenige redeneering, de dingen in eens en volledig begrijpen- 2°. Toch heeft de natuurlijke kennis der Engelen zekere grenzen. Zij omvat niet: a. de geheime gedachten en begeerten der redelijke wezens. Salomon bad daarom tot God: 1 Gij alleen kent het hart van alle menschenkinderen." (III. • Km', VIII, 39.) — b. De Engelen kennen vervolgens niet de toekomstige gebeurtenissen, die afhankelijk zijn van vrijwerkende oorzaken. Zij kunnen dus, krachtens hunne natuur- 101 lijke kennis, geen ware voorspellingen doen. „Kondigt aan, wat in de toekomst gebeuren zal, en wij zullen erkennen, dat gij goden zijt." (Isai. XLI, 23.) — c. De Engelen kennen eindelijk niet de geheimen der genade- Deze zijn immers afhankelijk van Gods vrijen wil. „Niemand weet, wat Godes is, dan de Geest Gods." (I. Cor. II, 11.) Vele dezer dingen worden echter door God aan de Engelen geopenbaard. 3°. De Engelen maken hunne gedachten en begeerten onderling bekend door hun wil. Ook wij kunnen zoowel daardoor, als door eenig waarneembaar teeken, de onze aan hen openbaren. 4°. Ofschoon dé natuurlijke macht der Engelen zeer groot is, kunnen zij toch geene eigenlijke mirakelen verrichten, niet onmiddellijk op ons verstand en vrijen wil inwerken, enz. En zonder Gods wil of toelating vermogen zij natuurlijk niets. IV. Toen God de Engelen geschapen had,' waren zij allen goed en gelukkig. Zij bezaten, naast hunne natuurlijke gaven, ook de heiligmakende genade, met de bovennatuurlijke deugden en den bijstand der dadelijke genaden. Zij verkeerden echter nog in een staat van beproeving. Wel bevonden zij zich in „een hemel" van genade en van hoog natuurlijk geluk. Den eigenlijken hemel echter der glorie waren zij nog niet binnengetreden. Zij moesten dien nog door hunne getrouwheid verdienen. ZH konden dien ook nog door hunne ongetrouwheid verliezen. Niet alle Engelen nu zijn goed en gelukkig gebleven. Vele Engelen hebben gezondigd en zijn voor eeuwig in de hel gestort. Zij hadden zich schuldig gemaakt aan eene zonde van hoovaardij. „Het begin van alle zonden is de hoovaardij." (Eccli. X, 15.) De goede Engelen heeft God beloond met de eeuwige gelukzaligheid. Zij genieten die altijd en overal, waar zij zich ook bevinden. V. Zeker werden de Engelen geschapen vóór de eerste zonde van Adam en Eva. Dezen werden immers door de gevallen engelen verleid. Waarschijnlijk werden zij door God in het aanzijn geroepen tegelijk met den tijd en de stof. Zij zouden dan in de Schriftuur door „den hemel" worden aangeduid. „In den beginne schiep God den hemel en de aarde." (Schepp. I, 1.) 237. Beproeving der Engelen. 238. Wanneer geschapen? 102 239. Getal der Engelen ( 240. Rang. orden en Koren. < 241. Bediening der Engelen. 242. Engelbewaarders. t p b v h > VI. Het getal der Engelen valt niet te bepalen. Zeker echter is dit uitermate groot Daniël zag in een visioen den goddelijken Rechter op den troon gezeten. Hij zeide alleen reeds van de goede Engelen: „duizendmaal duizenden dienden Hem, en tienduizendmaal honderdduizenden stonden vóór Hem.".(Dan. VII, 10. Zie ook: Mt. XXVI, 53; Hebr. XII, 22; Openb. V, 11; Lc. II, 13; Jud. 14.) VII. De goede Engelen worden, naar macht en waardigheid, verdeeld in drie rangorden of hiërarchieën en in negen koren. Zij heeten: Serafijnen, Cherubijnen en Tronen; — Heerschappijen, Vorstendommen en Machten; — Krachten, Aartsengelen en Engelen. Met de laatste benaming worden ook in 't algemeen alle zuivere geesten aangeduid. VIII. De goede Engelen loven en dienen Ood. „Ik zag den Heer gezeten op een hoogen en verheven troon, en wat daar beneden was vulde den tempel. Serafijnen stonden daarboven; zes vleugelen had de eene en zes vleugelen had de andere En zij riepen, de een tot den ander en zeiden: Heilig, heilig, heilig is de Heer, de God der Heerscharen! Vol is de gansche aarde van zijne heerlijkheid!" (Isai. VI, 1-3; — Zie ook: Openb. V, 11-14.) — De hemelsche geesten zijn voor God ook werkelijk engelen, d. w. z. afgezanten, boden. Zij dienen God. Vóór het aardsch paradijs plaatste God Cherubijnen: „om den weg .naar den boom des levens te bewaken." Hij zond een Engel tot Zacharias, om hem de geboorte van een zoon, Joannes, aan te kondigen; tot Maria, om haar de blijde boodschap te brengen; tot de herders, om hen tot de aanbidding van den menschgeworden Heiland te roepen; tot den H. Jozef, om hem te vermanen naar Egypte te vluchten, enz. IX. De goede Engelen staan ook de menschen bij. Er zijn ook Engelen, die ons bijzonder bewaren van het begin tot het einde onzes levens. Ieder mensch heeft zulk een En-" gel. Den Engel, die ons bewaart, noemen wij onzen Engelbewaarder. Christus vermaant: „Ziet toe, dat gij geen van deze kleinen veracht, want Ik zeg u, hun Engelen in de hemelen zien altijd het aanschijn mijns Vaders, die in de hemelen is." (Mt. XVIII, 10.) En Sint Paulus vraagt: „Zijn zij (de Engelen) 103 niet allen dienende geesten, gezonden ten dienste van hen, die de zaligheid moeten beërven?" (Hebr. I, 14.) X. De Engelbewaarder beschermt ons naar ziel en lichaam. Hij weert van ons zoowel tijdelijk als geestelijk kwaad. Hij bedwingt de boosheid des duivels, verhindert of verzwakt de bekoringen, wijst ons op het oordeel Gods, enz. 2°. Hij spoort ons aan tot het goede. Hij wekt in onzen geest godvruchtige gedachten, vrome voornemens, hij wijst ons op de eeuwige belooning, hij onderricht ons, vermenigvuldigt de gelegenheden om de deugd te beoefenen, enz. 3°. Hij draagt onze gebeden aan Ood op, met al onze vrome gedachten en begeerten, en al onze goede werken. Hij spreekt voor ons bij God ten beste, enz. 4°. Hij staat ons bij, vooral in het uur des doods. Hij sterkt en troost ons in die ontzettende stonde, verdedigt ons tegen de lagen des duivels, enz. XI. Onze plicht jegens onzen Engelbewaarder is: hem te vereeren, hem met vertrouwen aan te roepen, en naar zijne inspraken te luisteren. Wij moeten hem vereeren om zijn verheven waardigheid en heiligheid en tevens uit dankbaarheid voor al de weldaden, die hij ons bewijst. „Met alle goed zijn wij door hem overladen. Wat kunnen Wij hem daarvoor naar waarde geven?" (Tob. XII, 3.) — Wij moeten hem met vertrouwen aanroepen. „Al zijn wij nog zoo zwak, al is onze levensweg nog zoo lang en gevaarlijk, wat zouden wij vreezen onder de hoede dezer machtige beschermers?!. Zij, die ons op al onze wegen bewaren, kunnen niet overwonnen of misleid worden, nog veel minder zelf ons misleiden. Zij zijn getrouw, voorzichtig en machtig!" Sint Bernardus. Wij moeten naar zijne inspraken luisteren. „Zie, Ik zal mijn Engel zenden, die u zal voorgaan en u zal behoeden op den weg, en u zal voeren ter plaatse, welke Ik u bereid heb. Geef acht op hem en hoor naar zijne stem." (Ex. XXIII, 20—21.) De Kerk viert het feest der H.rl. Engelbewaarders op 2 Oct. XII. De Engelen worden voorgesteld als aanvallige kinderen (= onschuld, rein geluk); als jongelingen (= eeuwige jeugd);' met vleugelen (= snelle beweging en vaardige gehoorzaamheid),; soms met zes vleugelen (= Serafijnen); ook als gevleugelde kinderkopjes (= onstoffelijkheid.) Hun lang, ruim kleed (tuniek) is wit (= onschuld, vreugde), rood (= liefde), blauw (= hemelsche beschouwing), of groen (= eeuwige jeugd) en versierd met kristallen, robijnen, saffieren en smaragden, van gelijke symbolische beteekems. De Engelen dragen een vlammend zwaard (= goddelijke gerechtigheid), een bazuin (= verkondiging van Gods bevelen), een rijksstaf (= goddelijke zending), een wierook- 243. Wat doet Engelbewaarder? 244. Onze plicht. 245. Engel in Cerkel. Kunst. 104 vat (= aanbidding1 en 't opdragen onzer gebeden aan Ood), muziekinstrumenten (= verkondiging van Gods lof), enz. — De Aartsengel Michaël (= Wie is als Ood?) wordt voorgesteld in volle wapenrusting den draak (duivel) verpletterend; de Aartsengel Qabriël (= Sterkte Gods) met rijksstaf of lelie; de Aartsengel Raphaël (= Geneesmiddel Gods) als pelgrim, met staf en kalebas of met visch. 246. Wat zijn duivelen ? 247. Bestaan er duivelen? 248. Gezindheid der duivelen. HOOFDSTUK VI. De Gevallen Engelen. I. De engelen, die God ontrouw werden en zondigden, noemen wij: gevallen engelen, 'duivelen (= lasteraar), booze geesten (= geesten, die verstokt zijn, in hunne boosheid en ook ons tot boosheid trachten te verleiden), satan (= tegenstander), enz. Zij werden om hunne misdaad door God buiten den hemel gesloten en in de hel nedergestort. Hunne straf duurt eeuwig. Zij dragen die overal met zich mede, waar zij zich ook bevinden. Door hunne misdaad verloren zij ook al hunne bovennatuurlijke voorrechten. Zij behielden echter hunne natuurlijke gaven, hun scherpzinnig verstand en hun machtigen wil. II. 't Bestaan der duivelen wordt in de H. Schrift op tallooze plaatsen geleeraard. „God heeft de engelen, die gezondigd hadden, niet gespaard, maar met ketenen der hel in den afgrond neergetrokken en ter pijniging overgeleverd." (II. Petr. II, 4.) „De engelen, die hunne heerschappij niet behielden, maar hunne woonstede verlieten, heeft Hij tot het gericht van den grooten dag met eeuwige banden in de duisternis geketend." (Jud. 6.) „Gaat weg van Mij, vervloekten, in het eeuwige vuur, dat bereid is voor den duivel en zijne engelen." (Mt. XXV, 41.) III. De duivels haten en benijden ons. Zij haten God, wiens straffende rechtvaardigheid zij ondervinden. Zij trachten Hem, tegen wien zij niets vermogen, te treffen in den mensch, dien Hij liefheeft. Zij trachten den mensch ook te doen deelen in hun haat en boosheid. De duivels haten den mensch ook, omdat zij in hem het beeld zien van God. — Zij benijden den mensch, omdat hij, die zooverre beneden hen staat in waardigheid en natuurlijke gaven, door Gods 105 genade bestemd is, om eenmaal de eeuwige zaligheid te beërven, waarvan zij, door hun eigen schuld, werden uitgesloten voor eeuwig. De duivels willen ons daarom ook naar ziel en lichaam kwaad doen en ons in het eeuwig verderf storten. IV. De duivelen kunnen, met Gods toelating, zich in: zichtbare gedaante aan den mensch vertoonen, hem kwellen in zijn lichaam, benadeelen in zijne gezondheid en tijdelijke goederen, bemoeilijken in zijn ondernemingen, enz. De geschiedenis van Job bewijst dit duidelijk. Ja, de duivelen kunnen zelfs, wederom met Gods toelating, bezit nemen van 's menschen lichaam, en zijn krachten en vermogens geheel of gedeeltelijk naar willekeur beheefschèn en gebruiken (bezetenheid.) De H. Schrift geeft ons hiervan vele voorbeelden. Een enkel volge hier. „En zij kwamen aan de overzijde van het meer (van Galilea) in de landstreek der Gerazeners. En toen Hij (Jezus) het schip was uitgegaan, kwam Hem terstond uit de grafsteden een mensen met een onreinen geest tegemoet, die zijne woonplaats had in de grafsteden; en zelfs met ketenen kon niemand hem meer binden; want menigmaal, als hij met voetkluisters en ketenen geboeid was, had hij de ketenen verbroken en de voetkluisters verbrijzeld; en niemand vermocht hem te temmen. En altijd, dag en nacht, was hij in de graven en op de bergen, waar hij schreeuwde en zich met steenen sloeg. En toen hij Jezus van verre zag, liep hij toe «n aanbad Hem. 'En hij riep met sterke stem en zeide: Wat heb ik met U te doen, Jezus, Zoon van God, den Allerhoogste? Ik bezweer U bij God, pijnig mij niet! Want Hij zeide tot hem: Onreine geest, ga,mt van den mensch. En Hij vroeg hem: Hoe is uw naam? En hij zeide tot Hem: Legioen is mijn naam, want wij zijn velen. En hij bad Hem dringend, dat Hij hem niet buiten de landstreek mocht bannen. Nu liep daar bij den berg'een groote kudde zwijnen te weiden. En de geesten baden Hem: Zend ons in de zwijnen, opdat wij in deze mogen varen. En terstond liet Jezus hun dit toe. En de onreine geesten gingen, uit en voeren in de zwijnen, en de kudde stortte zich met groot geweld van boven neer in het meer, omtrent twee duizend, en zij verdronken in het meer. Zij nu, die ze hoedden, namen de vlucht en maakten het bekend in de stad en op het land. En men ging uit om te zien, wat er gebeurd was. En zij kwamen bij Jezus en zagen den mensch, die van den boozen geest gekweld was geweest, daar zitten, gekleed en goed bij zijn verstand. En vrees beving hen." (Mc. V7 1-15; — zie ook: Mc. I, 23-28; Mt. XV, 21-28, enz.) V. De voorvallen van bezetenheid, die in het Evangelie 2 worden verhaald, zijn volstrekt geen gevallen van eenvou-, dige zenuwziekten! 249. Macht der duivelen. 150. Bezetenleld en zenuwlekten. 106 251. De bekoring. 252. Bestrijding der bekoring. 253. Duivel in beeld. 't Juist verhaalde feit toont dit allerduidelijkst. De verschijnselen eener zenuwziekte zullen zich immers wel niet plotseling kunnen overplanten in zwijnen! Bovendien, Christus, de alwetende, spreekt herhaaldelijk en duidelijk over echte bezetenheid. Hij onderscheidt die nauwkeurig van eenvoudige zenuwziekten, bv. Mc. I, 34; Mt IV, 24; VIII, 16; Lc. VI, 18; XIII, 32. De duivel kan echter tegelijk met de bezetenheid, wel zenuwziekten en de verschillende verschijnselen daarvan veroorzaken. — Bij dit alles moge men er zich echter wèl voor wachten, door lichtgeloovig bijgeloof aan den duivel toe te schrijven, wat louter aan de uitwerking van natuurlijke oorzaken valt te wijten. VI. De duivel tracht den mensch, met alle hem ten dienste staande middelen, tot z^nde te verleiden, d. w. z. hij bekoort hem. De H. Petrus vermaant: „Weest nuchter en waakt, want uw tegenstander, de duivel, gaat rond als een brullende leeuw, zoekende wien hij zal kunnen verslinden." (I. Petr. V, 8.) En Sint Paulus zegt: „Doet de wapenrusting Gods aan, opdat gij. bestand kunt zijn tegen de belagingen des duivels." (Eph. VI, 11.) Christus liet tot onze onderrichting en vertroosting toe, dat de duivel ook Hem bekoorde. (Mt. IV, 1-11.) Niet alle bekoringen komen echter van den duivel, of tenminste niet van hem alleen. Ook de eigen bedorven natuur en de schepselen om hem heen, lokken den mensch dikwerf aan tot zonde. VII. Wij zullen de duivels beletten ons kwaad te doen, door te waken en te bidden, en aan hunne bekoringen standvastig weêrstand te bieden. De bekoring is op zich zelf niet zondig. Zondig wordt zij alleen door 's menschen vrijwillige toestemming. Weigert de mensch echter volstrekt iedere toestemming, dan'houdt hij ook zijne ziel rein van 't kwaad. Ja, door de bekoring standvastig en uit liefde voor God te bestrijden, verwerft hij groote verdiensten voor den hemel. VIII. De duivel wordt gewoonlijk voorgesteld als een slang, een draak of als een misvormd mensch. 107 HOOFDSTUK VII. De Mensch. » I. De mensch is een redelijk schepsel Gods, bestaande 2j*mWat !,s uit een onsterfelijke ziel en een sterfelijk lichaam. Hij is dus e mensc niet, zooals de Engelen, een enkelvoudig, maar een samengesteld wezen. Zijn lichaam en ziel zijn echter zóó innig met elkander vereenigd, dat zij slechts ééne zelfstandigheid, ééne natuur, één persoon uitmaken. Toch is de ziel in haar bestaan en in sommige harer werkingen, in haar denken n.1. en haar willen, niet volstrekt afhankelijk van het lichaam. II. De menschelijke ziel is een onstoffelijk wezen, dat 255. oe ziel. verstand en vrijen wil bezit. Zij is dus een geest. Zij is echter geen zuivere geest, zooals de Engelen. Zij is, zooals reeds werd gezegd, bestemd, om als levensbeginsel, met een lichaam te worden vereenigd. III. De menschelijke ziel is een geest. 256. Dezieiis 1°. Dit leert ons de H. Schrift „Jezus gaf den geest." een geest (Mt. XXVII, 50.) Maria jubelt: „Mijne ziel verheft den Heer, en verheugd heeft zich mijn geest in God, mijn Zaligmaker." (Lc. I, 46-47.) „De stof keert terug tot de aarde, waaruit zij werd, en de geest keert terug tot God, die hem gaf." (Pred. XII, 7.) 2°. Ook de rede toont dit aan. a. De mensch vormt zich niet slechts algemeene, afgetrokken, onstoffelijke begrippen van de stoffelijke dingen, bijv. van 'n huis, 'n mensch, 'n leger, enz.; — maar hij vormt zich ook geestelijke begrippen van geheel onstoffelijke en geestelijke dingen, bijv. van God, van de Engelen, enz. Hij vindt bovendien in deze kennis eene ware, bovenzinnelijke vreugde. Welnu, waar de werkingen onstoffelijk en geestelijk zijn, daar moet ook de werker zelf, de ziel, geestelijk en onstoffelijk wezen. Een oorzaak kan immers geene gevolgen hebben van eene hoogere orde dan zij zelve is. Niets geeft meer dan het zelf heeft. „Heeft men wel ooit gehoord van een meter gedachten, een Kter denkbeelden, een hectare sluitredenen, een pond liefde, een kilo haat, een schepel hoop? Men lacht daarmede! En terecht! Waarom? Wel, dewijl eenieder weet, dat zulke dingen niet, evenals het stoffelijke, meetbaar, weegbaar of telbaar zijn, maar in lijnrechte tegenstelling staan met de uitgebreide en samengestelde materie, en dus onstoffelijk zijn. Maar dan moet ook het 108 257. Vrije wil. 258. De ziel onsterfelijk. beginsel, waaruit deze voortkomen, de ziel, onstoffelijk wezen, een geest zijn." (Nilkes S. J. Schutz und Trutzwaffen I. bl. 58.) b. Vervolgens: de mensch bezit een vrijen wil. Maar juist de stof is niet vrij in haar handelen. Op deze waarheid steunen zelfs alle natuurkundige wetten. Onze vrije ziel moet derhalve onstoffelijk wezen, een geest zijn. IV. De mensch bezit een vrijen wil. Hij kan naar vrije keuze, zonder inwendigen dwang, willen of niet-willen, dit willen of iets anders willen, enz. 1°. De H. Schrift verkondigt deze vrijheid van den menschelijken wil waarlijk tallooze malen, zóó dikwerf n.1. als zij iets gebiedt of verbiedt, aanraadt of ontraadt, iemand prijst om het goede of gispt om het kwade, dat hij deed, enz. Ware de mensch niet vrij, dan waren al deze uitdrukkingen niet slechts zinledig, maar ook onzinnig! Ware de mensch niet vrij, dan kon en mocht er van verantwoordelijkheid, plicht, schuld en straf geen sprake zijn. 2°. Ons eigen, klare bewustzijn betuigt en bevestigt de vrijheid van onzen menschelijken wil zoo krachtig en zoo volstrekt mogelijk. V. De menschelijke ziel is onsterfelijk. 1°. „De zielen der rechtvaardigen zijn in Oods hand, en de foltering des doods zal hen niet treffen. Zij schenen in de oogen der dwazen te sterven.... Zij echter zijn in vrede." (Wijsh. III, 1, 2, 3.) Christus leert dit plechtig in het vonnis, dat Hij in 'tlaatste oordeel zal uitspreken: „Komt gezegen den mijns Vaders, neemt bezit van het koninkrijk, dat voor u bereid is van de grondvesting der wereld af.... Gaat weg van Mij vervloekten, in het eeuwige vuur.... En dézen zullen ingaan in de eeuwige straf, maar de rechtvaardigen in het eeuwige leven." (Mt. XXV, 34, 41,46.) 2°. De ziel kan in eigenlijken zin niet sterven, d. w. z. ontbonden worden. Zij is immers een geest. Zij bestaat bijgevolg niet uit deelen. Zij kan dus slechts door God vernietigd worden. Maar dit zou evenzeer met Gods wijsheid als met zijn goedheid en rechtvaardigheid in strijd wezen. Vooreerst: God schiep de ziel zóó, dat zij krachtens hare natuur bestemd is om eeuwig te leven. Maar 't zou in strijd zijn met Gods wijsheid, de ziel, die Hij zelf voor de eeuwigheid schiep, tegen de natuur in, die Hij zelf haar gaf, te vernietigen. — Vervolgens: Hij plantte aan de ziel een 109 ionweerstaanbaren en ondelgbaren natuurdrang in, naar een volmaakt en onvergankelijk geluk. Deze natuurdrang kan echter niet voldaan worden in deze wereld. Dit moet dus geschieden in de eeuwigheid, 't Zou immers met Gods goedheid strijden, indien deze natuurdrang nooit kon bevredigd worden. — Eindelijk: God vergeldt in dit leven niet alle zonden en deugden naar verdienste. Hij moet dit dus doen in de eeuwigheid. Gods rechtvaardigheid vordert eene volledige vergelding. De ziel is dus onsterfelijk. VI. De ziel is het waardigste deel van den mensch, omdat de ziel een onsterfelijke geest is, geschapen naar Gods beeld en gelijkenis. De ziel is een beeld van God: 1°. in de orde der natuur: door haar verstand en vrijen wil, door haar geestelijke natuur en haar onsterfelijkheid; — 2°. in de orde der genade: door de heiligmakende genade, waardoor wij kinderen Gods worden, erfgenamen des hemels en deelgenooten aan de goddelijke natuur; — 3°. in de orde der glorie: door het licht der glorie en de aanschouwing Gods, waardoor wij Hem zullen „zien, gelijk Hij is", (I. Jo. 111,2) en Hem volmaakt zullen beminnen. 259. De zie! 't waardigste deel. HOOFDSTUK VIII. De Eerste Menschen. I. De eerste menschen waren Adam en Eva. Voordat de H. Schriftuur Adam's schepping verhaalt, zegt zij: „En geen mensch was er nog om de aarde te bebouwen;" en voordat zij Eva's schepping mededeelt: „Voor Adam echter werd niet gevonden eene hulpe, hem gelijk." (Schepp. II, 5, 20.) Sint Paulus verkondigde aan de Atheners: „En uit éénen (stamvader) heeft Hij (God) het menschengeslacht op den ganschen aardbodem doen wonen." (Hand. XVII, 26.)' II. God heeft het lichaam van Adam gemaakt van aarde en zijne ziel van niets. „De Heere God vormde dan den mensch uit het Slijk der aarde en blies in zijn aangezicht den adem des levens, en de mensch werd een levend wezen." (Schepp. II, 7.) God heeft het lichaam van Eva gemaakt van eene ribbe, genomen uit Adam, en hare ziel wederom van niets. 260. Eerste menschen. 261. Schepping van Adam en Eva. 110 262. God schiep den mensch. Darwinisme. 't Dier mist verstand. ] ] 1 „Ook sprak de Heere God: Het is niet goed, dat de mensch alleen zij; laat ons hem een hulpe maken, hem gelijk Derhalve zond de Heere God een diepen slaap over Adam en toen deze sliep, nam Hij een van zijne ribben en vormde de ribbe, welke Hij van Adam genomen had, tot eene vrouw; en' Hij voerde haar tot Adam." (Schepp. II. 18, 21, 22.) III. De mensch werd door Ood geschapen. Hij stamt dus niet, zooals het Darwinisme en het Monisme beweren, af van de apen. 1 °. Deze dwaalleer is rechtstreeks in strijd met de Openbaring. „God schiep den mensch naar zijn beeld, naar het beeld van God schiep Hij hem; man en vrouw schiep Hij hen." (Schepp. I, 27.) De H. Schrift verhaalt ons, hoe God Adam en Eva schiep, zooals hiervoren werd gezegd, enz. 2°. De menschelijke ziel is een geest. Zij bezit verstand en vrijen wil. Zij kan dus onmogelijk afstammen van de dieren, die deze beide missen. A. Vooreerst, de dieren hebben geen verstand. a. Zij kunnen niet denken, niet redeneeren. Zij hebben geen begrip van de verhouding van doel en middel, oorzaak en gevolg, enz. „Bezat de hond ook maar een geringen graad van kennis, zóó schrijft de geleerde Pater Wasmann S. J., dan zou hij zeker begrijpen, dat de menschen voor geld vleesch kunnen bekomen. Hij zou daarnaar dus ook zijne handelwijze inrichten Hij zou b.v. een geldstuk, dat hij toevallig vond, in bezit nemen en verbergen; Hij zou 't misschien zelfs bij een gunstige gelegenheid zijn meester ontnemen, om het tot dit doel te gebruiken. Hij zou vervolgens met zijn geldstuk in den bek naar den slager stappen, t op de toonbank leggen, met zijn poot op een bijzonder heerlijken worst wijzen, den slager veelbeteekenend aankijken, of een goed verstaanbaar geblaf doen hooren, om zijne bedoeling kenbaar te maken. Zeker men kan een hond zóó africhten, dat hij met een korf, met geld, bij een bepaalden slager geregeld vleesch haalt. Doch dit bewijst alleen, dat de mensch zijn eigen gedachtengang aan het zinnelijk geheugen van het dier, door dressuur,' werktuigelijk kan inprenten; maar het bewijst tevens ook, en zoo beslist mogelijk, dat het dier geen eigen verstand bezit Anders moest ooit tenminste, een bijzonder snuggere hond, die dergelijke joodschappen misschien reeds dikwerf voor zijn meester had verricht, het allerduidelijkst verband, dat er bestaat tusschen 'leesch en geld, hebben ingezien, en daarnaar hebben gehandeld. Jat doet echter geen enkele hond (en geen enkel dier)" ofschoon in m zijn duizendjarigen omgang met den mensch, zoo overmoedig gelegenheid vond, om zijn zoogenaamd „verstand" te 111 ontwikkelen! Hij doet het niet, omdat hij het niet kan. En hij kan het niet, omdat hij alleen bepaalde (concrete) zins-voorstellingen volgens de wetten der instinctmatige voorstellings-associatie vermag, te verbinden, zonder daarvan echter den samenhang in te zien, en zonder zich tot zelfbewustzijn te kunnen verhenen: in één woord: omdat hij slechts een zinnelijk en geen geestelijk kenvermogen bezit." (Wasmann. Instinkt ü. Intelligenz. bl. 72.) b. De dieren hebben geen taal. Waar echter geen gesproken of geschreven taal is, daar is ook geen gedachte, geen verstand. Zeer geestig zegt Kant: „Zoodra mijn klep: per „ik" zegt, stijg ik uit den beugel en neem mijn hoed voor hem af." c. De dieren zijn niet vatbaar voor ontwikkeling, wetenschap, kunst enz. De spin weeft haar web, de vos graaft zijn hol, de zwaluw bouwt haar nest nog juist als vóór duizende jaren! d. De dieren hebben niet het geringste begrip van zedeüjk goed en kwaad, van plichten en rechten, van godsdienst, enz. B. De dieren hebben vervolgens ook geen vrijen wil. TA] handelen onder dezelfde omstandigheden immer op dezelfde wijze. Zij worden beheerscht door hun instinct. 3°. Ook naar 't lichaam kan de mensch niet van de apen afstammen, 't Onderscheid tusschen beide is daartoe te groot. De gelaatshoek is bij den mensch 80°—85°; bij den aap slechts ongeveer 40°. — De mensch gaat, in natuurlijken stand, rechtop; de aap niet. — De menschelijke schedelruimte is gemiddeld driemaal grooter, dan die van den aap. Zijn hersengewicht S ook" bijna driemaal grooter dan 't hoogste hersengewicht van den aap. — De aap heeft vier zoogenaamde grijpwerktuigen; de menschelijke voet is volstrekt geen grijpwerktuig, mc. O/y^xa* ( ? \ \ 4°. Nog nooit werd een overgangsvorm tusschen mensch en aap gevonden. De materialist Virchow zegt: „Indien wij de quaternaire fossiele (versteende) menschen.... bestudeeren, dan vinden wij immer weêr een mensch, zooals wij zijn. Wanneer men, nog slechts een tiental jaren geleden, een schedel vond in turfgrond, paalwerk of oude holen, dan meende men daaraan wonderbaarlijke teekenen van een wilden, nog onontwikkelden toestand te ontdekken. Men rook daaraan zelfs nog de apenlucht! Maar dit alles is allengs geheel veranderd. De oude holbewoners, paalwoningbouwers en turflieden doen zich als een zeer achtbaar gezelschap kennen. Zij hebben hoofden van zulk een omvang, dat menig nog levende zich gelukkig zou achten zulk een schedel te bezitten!.... Wij moeten in waarheid erkennen, dat iedere 't Dier mist vrijen wil. Lichamelijk verschil. yx t^ Geen overgangsvorm. 112 Geen overgang- 263. Adam en Eva aller stamouders. Menscttenrassen. 264. Verspreiding der men-, schen. ] ] ( 1 ] 1 fossiele type, vaneen lagere menschelijke ontwikkeling, ontbreekt." (Die Freiheit d. Wissensch. bl. 30.) 5°. Indien de ontwikkeling van aap tot mensch ooit voorkwam, waarom gebeurt dat dan tegenwoordig nooit meer? „Door het telen van een enkelen schimmelpaddenstoel uit een spleetpaddenstoel, zegt de reeds genoemde R. Virchow, zouden de Darwinisten meer hebben bewezen, dan door het opzetten van hunne ontelbare stamboomen." IV. Alle menschen stammen af van Adam en Eva. „Uit éénen (stamvader) heeft Hij (God) het menschengeslacht op aarde doen wonen." (Hand. XVII, 26.) „En Adam noemde den naam zijner vrouw Eva (= leven), omdat zij de moeder zou zijn van alle levenden." (Schepp. III, 20.) De verschillen in kleur, lichaamsvorm, enz., die bij de verschillende menschenrassen voorkomen, zijn aan den invloed van klimaat, -voeding, levenswijze en beschaving te wijten. Deze verschillen zijn bovendien van geringe beteekenis. „Zoover wij deze verscheidenheden tot heden kunnen nagaan, zien wij ze allen door zeer fijn in elkander overgaande tusschenvormen zóó volkomen onderling verbonden, dat het geheel der lichamelijke Verschillen als eene in zich geslotene reeks verschijnt, waarin wij scheidingen der afzonderlijke vormen van elkander slechts door meer of minder willekeurig getrokken grenslijnen kunnen aanbrengen." (Dr. Ranke-Becker. De Mensch. bl. 102.) Zeer juist zegt ook C. Hasert: „De zoogenaamde menschenrassen zijn geen verschillende soorten eener zelfde familie, doch enkel verschillende variëteiten eener zelfde soort; de menschheid is eene op zich zelf staande, afgesloten éénheid." (Antw. d. Nat bl. 233.) V. Van Azië uit heeft de menschheid zich over de wereld verbreid. „De oerbewoners van Amerika kunnen daar gemakkelijk zijn doorgedrongen over de Beringstraat, die slechts 13 mijlen breed en zeer ondiep is, in den winter dikwerf dichtgevroren ligt en vroeger waarschijnlijk een landengte was. Ook heerschte, ten tijde der ontdekking van Amerika, bij de Peruanen de sage, dat vóór lange eeuwen, de menschen er uit het Westen op schepen waren aangeland; ai bij de Indianenstammen van Noord-Amerika vond men liet verhaal van de schepping des menschen, van den broedermoord van Kaïn, van den zondvloed, van den torenbouw, enz.; verder hadden zij eene tijdrekening en godsdienstige gebruiken, welke een verrassende overeenkomst vertoonden met die der Indische en Chineesche volken. De 113 eilanden van den Grooten Oceaan werden meestal onbewoond bevonden, ofwel er bleek uit ras en taal der bewoners, dat ze van .de naastbijzijnde vastelanden waren overgestoken; tevens vond men er steeds een uiterst geringe verscheidenheid in de dierenwereld, en waren er die soorten slechts vertegenwoordigd, welke de bevolking, bij haar uittocht uit het moederland, had kunnen medenemen. In overeenstemming met de H. Schrift wijzen ook de hedendaagsche onderzoekingen Midden-Azië als de bakermat der menschheid aan " (C. Haort Ant rl Mat hl 941 "k VI. De ouderdom van het menschelijk geslacht valt niet met zekerheid te bepalen. Volgens de geslachtslijsten der H. Schrift zouden Adam en Eva vóór ongeveer 6000 of 7000 jaar zijn geschapen. Maar allerwaarschijnlijkst geeft de Schriftuur ons geen volledige geslachtslijsten. — Ook de geschiedenis en de geologie brengen de oplossing van het vraagstuk niet veel verder. Wèl schijnen de Egyptenaren en Babyloniërs reeds 4000 of 5000 jaren vóór Christus een vrij hoogen trap van beschaving te hebben bereikt. Volgens deze berekening zouden dus de gangbare 4000 jaren V. C. wellicht met een paar duizend moeten worden vermeerderd. Zonder groote willekeurigheid schijnt men echter, volgens de hedendaagsche gegevens, niet tot een hoogeren, dan een tienduizendjarigen ouderdom van het menschelijk geslacht, te kunnen besluiten. VI. God had aan Adam en Eva, bij hunne schepping,: groote bovennatuurlijke voorrechten verleend. Men kan het, bovennatuurlijke in volstrekt en betrekkelijk bovennatuurlijk onderscheiden. Volstrekt bovennatuurlijk is, wat èn 'de krachten èn de eischen alter schepselen te boven gaat, bijv. de heiligmakende genade, de aanschouwing Gods, enz. Betrekkelijk bovennatuurlijk, (ook: buitennatuurlijk genoemd), is voor ons: wat wel de krachten en eischen der menschelijke natuur, maar niet die van iedere geschapen natuur te boven gaat, bijv. niet die der Engelen. Op deze wijze is de onsterfelijkheid voor den mensch buitennatuurlijk, niet echter voor de Engelen. De voorrechten van Adam en Eva waren: 1°. Zij werden door God geschapen in den staat van heiligmakende genade. Zij hadden daardoor recht Op 265. Ouderdom van t menschdom. !66. Voorrechen van Adam :n Eva. 8 114 < t t 1 1 i t \ i i 267. 't Paradijs. ( ] i 1 i 268. Voorrechten bestemd voor alle men-1 schen. , den hemel. "Met de heiligmakende genade ontvingen zij tevens de goddelijke deugden van geloof, hoop en liefde, de gaven van den Heiligen Geest en overvloedige genaden van bijstand, om als kinderen van God te leven en de eeuwige zaligheid te verdienen. 2°. Adam en Eva hadden een helder verstand. Zij bezaten .niet enkel de bovennatuurlijke kennis der geloofswaarheden, maar ook een uitgebreide en diepe kennis der natuurlijke dingen. „Met kennis en wijsheid vervulde Hij hen." (Eccl. XVII, 5.) 3°. Zij waren geneigd tot het goede. Al hunne hartstochten waren volmaakt aan hun verstand en wil onderworpen. Tegen hun wil kon geen enkele zinnelijke neiging tot het kwaad in hun hart ontstaan. Zij waren vrij van de inwendige bekoring. 4° Zij waren vrij van lijden en dood. „God schiep den mensch onsterfelijk maar door de afgunst des duivels is de dood in de wereld gekomen." (Wijsh. II, 23, 24.) VIII. De eerste menschen leefden gelukkig in het aardsch paradijs. „De Heere God had van den beginne een paradijs van geneugte (Eden) geplant, waarin Hij den mensen plaatste, dién Hij gemaakt had. En de Heere God deed uit den grond opschieten allerlei geboomte, schoon voor het gezicht en aangenaam om te eten, ook den boom des levens in het midden van het paradijs en den boom der kennis van goed en kwaad." (Schepp. II, 8, 9.) De natuur was aan Adam en Eva geheel onderworpen. Wat zij behoefden verkregen zij zonder inspanning. De arbeid was hun een lust, geen last. — De menschelijke geschiedenis begint dus niet met een tijdvak van barbaarschheid. Integendeel! Haar eerste Hoofdstuk verhaalt ons van het Wijdste geluk, van de rijkste zegening Gods en van de verhevenste menschelijke volmaking en beschaving! Alleen door ontaarding zijn de volkeren tot barbaarschheid vervallen. IX. De voorrechten van Adam waren niet voor hem alleen gegeven, maar zouden op al zijne nakomelingen, d. i. op alle menschen zijn overgegaan. Ieder van dezen zoü echter al die voorrechten, door 't bedrijven van eene doodzonde, voor zich hebben verloren. 115 ACHTSTE AFDEELING. De Val en de Verlossing van den Mensch. HOOFDSTUK t Adams val. I. Adam en Eva zijn niet in hun gelukkigen staat gebleven. Zij zijn in de slavernij des duivels gevallen, door het eten van de vrucht, welke God hun verboden had. De slavernij des duivels nu is de staat van zonde of van vijandschap met God- „Eet van alle boomen in het paradijs, had God tot Adam gezegd, maar van den boom der kennis van goed en kwaad moogt gij niet eten, want ten dage, dat gij daarvan eet, zult gij den dood sterven." (Schepp. II, 16-17.) Zij zouden n.1. den tijdeüjken dood sterven, die bestaat in de scheiding van lichaam en ziel; den geestelijken dood, die bestaat in de scheiding der ziel van God; en den eeuwigen dood, die bestaat in de eeuwige verwerping. De duivel nu heeft, in de gedaante eener slang, Eva tot de zonde verleid, en Eva heeft Adam verleid. „Waarom, zóó sprak de duivel tot Eva, heeft God u verboden om niet te eten van eiken boom in het paradijs? De vrouw antwoordde: Van de vrucht der boomen, die in het paradijs zijn, eten wij; maar van de vrucht des booms, die in het midden van het paradijs is, heeft God ons geboden niet te eten, en die niet aan te raken, opdat wij misschien niet sterven. De slang zeide nu tot de vrouw: Geenszins zult gij den dood sterven. Want God weet, dat op den dag, waarop gij van dien boom eten zult, uwe oogen zullen opengaan, en gij zult gelijk goden zijn, kennende goed en kwaad. De vrouw zag dan, dat de boom goed was om er van te eten en schoon voor de oogen en liefelijk om tè aanschouwen, en zij nam van zijne vrucht en at en gaf er van aan haren man, die ook at." (Schepp. III, 1-6.) II. De zonde van Adam en Eva bestond vooral in hoo- i vaardij, ongehoorzaamheid en ongeloof. 'tWas een zeer 269. Adams, Eva's val. !70. Adams zonde. 116 271. De straf der zonde. zware zonde. Zij overtraden immers, met volle kennis en vrijen wil, het strenge, met zware straffen bekrachtigde en zoo gemakkelijk te onderhouden gebod, dat God, die hen met zoovele weldaden en voorrechten had overladen, hun juist had gegeven, opdat zij, door 't onderhouden daarvan, zijne opperheerschappij en hunne eigen afhankelijkheid en verschuldigde onderdanigheid zouden erkennen. III. De straf volgde onmiddellijk op de zonde. God sprak tot Adam: „Omdat gij naar de stem uwer vrouw geluisterd en gegeten hebt van den boom, waarvan Ik u geboden had niet te eten, zij de aarde gevloekt in uw werk; in veel arbeid zult gij er van eten alle dagen uws levens. Doornen en distelen zal zij u voortbrengen In het zweet uws aanschijns zult gij het brood eten, totdat gij wederkeert tot de aarde, waaruit gij genomen zijt; want stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeeren." (Schepp. III, 17-19.*) Adam en Eva werden uit het Paradijs verbannen en verloren al de bovennatuurlijke voorrechten welke zij van God ontvingen. Zij konden echter, om wille van den toekomstigen Verlosser, de heiligmakende genade en daarmede 't recht op den hemel, voor zich, niet echter voor hunne nakomelingen, door boetvaardigheid herwinnen. En beiden, Adam en ] Eva, bekeerden zich oprecht, deden boetvaardigheid, en gingen, door Gods genade, den hemel binnen. HOOFDSTUK II. De Erfzonde. I. Adam heeft door zijne zonde niet alleen zich zeiven ongelukkig gemaakt, maar ook al zijne nakomelingen, Maria alleen uitgezonderd. Adam was door God gesteld tot zedelijk hoofd, tot vertegenwoordiger van het menschelijk geslacht. Zijne zonde, (niet die van Eva), ging daarom, met al hare straffen, over op al zijne nakomelingen. Deze zonde nu, die van Adam op alle menschen overgaat, noemen wij erfzonde. Ze wordt niet persoonlijk bedreven, maar overgeërfd door de afstamming van Adam. 273. >t Bestaan II. 't Bestaan der erfzonde blijkt duidelijk uit de H. der erfzonde. Schrift. 272. Adams zonde gaat over op nakomelingen. 117 1°. Christus zeide tot Nicodemus: „Zoo iemand niet herboren wordt uit water en den Heiligen Geest, kan hij het rijk Gods niet ingaan." (Jo. III, 5.) Waarom niet? „Omdat wij van nature kinderen zijn der gramschap." (Ephes. II, 3.) — „Door één mensch is de zonde in de wereld gekomen, en door de zonde de dood; en aldus is de dood op alle menschen overgegaan, in wien allen gezondigd hebben." (Rom. V, 12.) 2°. 't H. Doopsel is een-Sacrament, dat is ingesteld tot vergeving van zonde. De H. Kerk diende echter ten allen tijde het H. Sacrament des Doopsels ook toe aan kinderen, die nog geen enkele persoonlijke zonde hadden kunnen bedrijven. Zij moet dus noodzakelijk aannemen, dat deze kinderen met eenige zonde besmet ter wereld komen. Maar deze zonde kan geene andere zijn, dan de erfzonde. 3°. 't Bestaan der erfzonde werd tallooze malen door de Kerk geleeraard. 't Concilie van Trente sprak den banvloek uit tegen hen, die beweren „dat Adams zonde alleen hemzelven en niet zijn nageslacht heeft geschaad, en dat hij de van God ontvangen heiligheid en rechtvaardigheid alleen voor zich en niet ook voor ons heeft verloren; of dat hij na zijn val door zijne zonde van ongehoorzaamheid alleen den dood en de straffen des lichaams en niet de zonde, die de dood is der ziel, neeft gebracht over het geheele menschdom." (Denz. 789.) 4°. De geheele Christelijke Overlevering, ja zelfs die der heidenen, getuigt nadrukkelijk het bestaan van de erfzonde. III. Waarin bestaat de erfzonde? Niet in de booze neiging onzer natuur, zooals Luther en Calvijn beweerden. Deze is immers op zich zelf, d. w. z- zoolang de toestemming ontbreekt, geen zonde. Zij is slechts een gevolg der erfzonde. Zij wordt ook niet tegelijk met deze weggenomen. — De erfzonde bestaat vervolgens niet in Adams zondige daad, d. w. z. in zijne vrijwillige overtreding der wet Gods. Deze persoonlijke zonde ging Voorbij met de handeling zelve. Zij kan dus onmogelijk overgaan op anderen. Wat echter wel overgaat op Adams nakomelingen, dat is de zondige staat, waarin Adam zich door 'teten der verboden vrucht, had gebracht. Die zondige staat nu, bestond voor Adam in het schuldige beroofd-zijn van de heiligmakende genade. Wel- 274. Wat is de erfzonde. 118 275. Gevolgen der erfzonde. 276. Gods rechtvaardigheid en de erf- ' zonde. i nu, zoo bestaat ook voor ons de erfzonde in het schuldige beroofd-zijn van de heiligmakende genade, in het gemis van de heiligmakende genade, die wij naar Gods ordening moesten bezitten. Waarin nu echter juist het schuldige van dit gemis bestaat, valt voor ons verstand niet geheel te bevroeden. Dit is een geheim van ons heilig geloof. , « IV. De gevolgen der erfzonde zijn: 1 °- het verlies van de heiligmakende genade en het recht op den hemel. De erfzonde sluit dus uit van de zaligheid des hemels. Zij veroordeelt echter niet tot de straf der hel. „Voor de erfzonde, zegt de H. Thomas, is niet verschuldigd de pijn des gevoels, maar alleen de straf der schade, d. w. z. de berooving der aanschouwing Gods." (De Malo V, 2.) Wie dus wel besmet met de erfzonde, maar zonder persoonlijke zonde komen te sterven, zooals bijv. de ongedoopte kinderen en de levenslang krankzinnigen, kunnen niet de zaligheid des hemels binnengaan, maar zullen, volgens 't gevoelen der godgeleerden, in 't andere leven wel een natuurlijk geluk genieten. 2°. De verduistering van het verstand. 3°. De geneigdheid tot het kwade. 4°. Al de ellenden des levens en eindelijk de dood. „Voor wie het geheim der erfzonde verwerpt, zegt Mgr. v. Ketteler zeer juist, blijft de geschiedenis der menschheid een ónverklaarbaar raadsel; slechts wie het geheim der erfzonde aanneemt, begrijpt zich zelf en der menschheid historie." V. De leer der erfzonde strijdt niet met Gods rechtvaardigheid of liefde. De voorrechten immers, die wij door de erfzonde verloren, waren gaven, die op geen enkele wijze tot onze natuur behoorden of daaraan verschuldigd waren. God kon die dus even vrij aan het menschelijk geslacht ontnemen en onthouden, als Hij die daaraan had geschonken. Veronderstel: een koning verheft een zijner onderdanen in den adelstand, overlaadt hem met gunsten, en neemt hem onder zijne hovelingen op, op voorwaarde echter, dat hij hem getrouw zal dienen. Deze bevoorrechte pleegt evenwel verzet en staat op tegen zijn koning. Wie zal nu den vorst van onrechtvaardigheid of liefdeloosheid beschuldigen, als hij dien trouweloozen en opstandigen onderdaan, van al diens voorwaardelijk geschonken voorrechten berooft, en met hem 119 ook zijne kinderen wegzendt van zijn hof? Welnu zóó handelde God met ons. Met dit verschil echter, dat de Zoon van God zelf ons kwam verlossen, door zijn lijden en dood, en dat Hij door de heiligmakende genade ons weder aannam tot zijne kinderen, en ons weder 't recht hergaf op den eenmaal verloren hemel! HOOFDSTUK II. Het Verlossingswerk. I. God was niet verplicht het menschdom te verlossen. Hij had den mensch de schuld der eigen zonde kunnen laten dragen. Het menschdom zou dan van de heiligmakende genade en van het recht op den hemel zijn beroofd gebleven, 't Zou zijn bovennatuurlijk einddoel niet hebben kunnen bereiken. — God besloot echter, in zijne oneindige ontferming, den mensch te verlossen. Hij had daartoe, zonder eenige genoegdoening te eischen, de zonde aan den berouwhebbenden mensch kunnen kwijtschelden. Hij had zich ook met eene geringe voldoening, met eene zoodanige bijv. waartoe de mensch zelf in staat was, kunnen tevreden stellen. Hij zou dan vooral zijne barmhartigheid getoond hebbenGod wilde echter èn zijne barmhartigheid èn zijne rechtvaardigheid beide doen gelden. Hij eischte daarom, overeenkomstig zijne strenge rechtvaardigheid, eene volledige voldoening voor de zonde. Maar dewijl de zonde van oneindige boosheid was, moest de voldoening daarvoor ook van oneindige waarde zijn. Eene dusdanige voldoening echter kon de eindige mensch niet bieden. Toch zou het verlossingswerk worden voltrokken! God besloot de wondere schatten zijner eindelooze ontferming op de schitterendste wijze te toonen door aan het menschdom een Verlosser te zenden. H. God heeft zich dus over de menschen ontfermd door hun een Verlosser te zenden. Deze Verlosser nu moest de volgende eigenschappen hebben: Hij moest Ood en mensch tegelijk zijn. De Verlosser moest mensch zijn, om te kunnen lijden en door zijn lijden voldoening te geven. De Verlosser moest God zijn, om aan zijne voldoening eene oneindige waarde te geven. Die Verlosser nu is Jezus Christus! 277. 'fïWerk der verlossing. 278. Hoe moest de Verlosser zijn? 120 279. Uitstel der verlossing. 280. Voorafbeeldingen. III. God heeft terstond na de zonde van Adam den Verlosser wel beloofd, maar Hem eerst vele eeuwen later gezonden. „Het betaamde niet, zegt de H. Thomas, dat God aan-, stonds na den zondeval, mensch werd. En wel: 1°. Om de natuur van 's menschen zonde, die uit hoovaardij was voortgekomen. De mensch behoorde daarom op eene dusdanige wijze verlost te worden, dat hij in zijne vernedering zijne behoefte aan een Verlosser erkende De mensch moest in het bewustzijn zijner zwakheid den Geneesheer afsmeeken en de hulp der genade zoeken. — 2°. Om de orde van den voortgang in het goede, die van het onvolmaakte geleidelijk voert tot het volmaakte- — 3°. Om de waardigheid van het vleeschgeworden Woord." (III, q. I. a. 5.) De wereld moest eerst passend worden voorbereid op de komst van den Zone Gods! Ook in dit tijdperk konden de menschen echter, om wille van den toekomstigen Verlosser, den hemel verdienen: de Joden door 'tonderhouden van de Mozaïsche Wet; — de niet-Joden door 't naleven van den Oorspronkelijken of Patriarchalen godsdienst. IV. De voornaamste voorafbeeldingen van den Verlosser en het verlossingswerk zijn: Abel, Noë, Melchisedech, Abraham, Jozef, Mozes, David, Jonas, het Paaschlam, het offer op den grooten Verzoendag, de koperen slang, het Manna, enz. 281. Wanneer moest Verlosser komen? HOOFDSTUK IV De Verlosser beloofd. I. God beloofde reeds aanstonds, na den zondeval in het paradijs, een Verlosser te zullen zenden. Hij sprak tot den duivel, die in de gedaante eener slang, Eva had verleid : „Vijandschap zal Ik stellen tusschen u en de vrouw en tusschen uw zaad en haar zaad; zij zal u den kop verpletteren en gij zult haar den hiel belagen." (Schepp. III, 15.) Deze belofte van een toekomstigen Verlosser werd in den loop der eeuwen dikwerf, en met immer toenemende klaarheid en bestemdheid, herhaald. Zóó beloofde God aan Abraham: „Ik zal u zegenen en uwe nakomelingschap vermenigvuldigen als de sterren des hemels en als het zand 121 aan den oever der zee.... en gezegend zullen worden in uw nakomeling (Jezus Christus) alle volken der aarde." (Schepp. XXII, 17-18.) Ook tot Isaac sprak God: „Gezegend zullen worden in uw nakomeling alle volkeren der aarde." (Schepp. XXVI, 4.) De tijd, waarop de vurig verwachtte Verlosser zou verschijnen wordt nader aangeduid in de volgende profetieën. 1°. Jacob voorspelde aan zijn zoon Judas: „Niet weggenomen zal worden de schepter van Juda, noch de vorst uit zijne lendenen (= uit zijn geslacht) totdat Hij komt, die gezonden zal worden, en Hij zal de verwachting der volkeren zijn." (Schepp. XLIX, 10.) 2°. Daniël voorzegde: „Zeventig weken zijn afgekort (= afgebakend en vastgesteld) over uw volk en over uwe heilige stad, opdat de overtreding voltooid worde en de zonde een einde neme en de ongerechtigheid worde uitgedelgd en de eeuwige gerechtigheid worde aangebracht en vervuld worde gezicht en profetie en gezalfd de Heilige der heiligen. Weet alzoo en geef acht: Van het uitgaan des woords, om Jeruzalem wederom op te bouwen tot aan den Gezalfde, den Vorst, zullen er zeven weken en twee en zestig weken zijn, en weder zullen opgebouwd worden straat en muren in den druk der tijden. En na de twee en zestig weken zal de Gezalfde gedood worden; en het zal niet zijn volk (meer) zijn, dat hem verloochenen zal. En een volk met een vorst, die komt, zal de stad en het heiligdom ten gronde richten; en het einde daarvan zal verdelging zijn, en na het einde van den krijg vastgestelde verwoesting. Eene week nu zal voor de velen het verbond bevestigen; en in de helft der week zal slachtoffer en spijsoffer ophouden; en in den tempel zal de gruwel der verwoesting zijn; en tot aan de verdelging en het einde zal de verwoesting duren." (IX, 24-27.) 3°. • Aggeüs sprak tot de Joden, die treurden omdat hun, onder Zorobabel herbouwden tempel zoover bij dien van Salomon in luister achterstond: „En beroeren zal Ik alle volken; en komen zal de Verlangde voor alle volkeren, en Ik zal dit huis vervullen met heerlijkheid, zegt de Heer der heerscharen Groot zal de heerlijkheid zijn van dit latere huis, grooter dan van het vorige, zegt de Heer der heerscharen, en in deze plaats zal Ik vrede geven." (II, 8-10.) En Malachias voorspelde: „Zie, Ik zend mijnen engel (den H. Profetie van Jacob. Profetie van Daniël. Profetie van Aggeüs en Malacihas. 122 282. Des Messias' geboorte, enz. 283. Zijn openbaar optreden. 284. Zijn lijden, dood, enz. Joanes den Dooper) en hij zal den weg bereiden voor mijn aangezicht- En terstond zal tot zijn tempel komen de Heerscher, dien gij zoekt, en de engel des verbonds, dien gij begeert. Zie, Hij komt, zegt de Heer der heerscharen." (HL 1.) II. De Verlosser zal worden geboren te Bethlehem (Mich. V, 2.), uit het geslacht van Abraham, Isaac en Jacob, uit den stam van Juda en uit de familie van David (Schepp. XXII, 18; XXVI, 4; XXVIII, 14; XLIX, 8-10; Ps. LXXXVIII, 36-38.) — Zijne moeder zal maagd zijn: „Zie, de Maagd zal ontvangen, en eenen Zoon baren, en zijn naam zal genoemd worden Émmanuel." (Isai VIII, 14.) Koningen uit het Oosten zullen komen, om Hem te aanbidden en goud en wierook te offeren. (Ps. LXXI, 10, 15; Isai. L, 6.) Bij zijne geboorte zullen de moeders van Bethlehem weeklagen over haar vermoorde kinderen. (Jer. XXXI, 15.) III. Een voorlooper zal Hem den weg bereiden. (Mal. III, 1; Isai. XL, 3.) Hij zal zachtmoedig zijn, het gekrookte riet niet breken en het rookend lemmet niet uitdooven. (Isai. XLII, 3.) Hij zal vele wonderen verrichten. „God zelf zal komen en u verlossen. Dan zullen de oogen der blinden ontsloten worden, en de ooren der dooven zullen opengaan. Dan zal de lamme springen als een hert en de tong der stommen zal ontbonden worden." (Isai. XXXV, 4-6.) IV. Hij zal verkocht worden voor 30 zilverlingen. (Zach. XI, 12-13.) Hij zal na ontzettend lijden worden gedood: „Mijn lichaam gaf Ik aan hen die sloegen, en mijne wangen aan hen die Mij den baard uitrukten; mijn aangezicht wendde Ik niet af van die Mij scholden en spuwden." (Isai. L, 6.) „Hij heeft zich aangeboden, dewijl Hij zelf het wilde, en Hij deed zijnen mond niet open; als een lam wordt Hij ter slachtbank geleid Daarom zal Ik Hem zeervelen ten deel geven, en den buit der machtigen zal Hij deelen, daarom, wijl Hij zijne ziel heeft overgeleverd ter dood en onder de misdadigers zich heeft laten rekenen, en Hij zelf de zonden van velen gedragen en voor de overtreders gebeden heeft." (Isai: LUI, 7-12.) Zijne handen en voeten zullen worden doorboord, en Hij zal met gal en azijn worden ge- 123 laafd. (Ps. XXI, 17; LXVIII, 22.) Zijne kleederen zullen worden verdeeld en over zijn lijfrok zal het lot geworpen worden. (Ps. XXI, 19.) Hij zal doorstoken worden, maar zijne beenderen zal men niet verbrijzelen. (Zach. XII, 10; Ex. XII, 46.) Zijn graf zal heerlijk zijn en zijn lichaam zal niet tot ontbinding overgaan, maar verrijzen. (Isai. LUI 9; Ps. XV, 10; Osee XIII, 14.) . V. Hij zal profeet zijn, priester en koning. „Een profeet uit uw volk en uit uwe broeders zal de Heer, uw God, u verwekken; naar Hem zult gij hooren." (Deut. XVIII, 15; Isai. LV, 3-4; LXI.) „Gezworen heeft de Heer en het zal Hem niet berouwen: Gij zijt priester in eeuwigheid, naar de wijze van Melchisedech." (Ps. CIX, 4.) „Ik echter ben door Hem als koning aangesteld op Sion, zijn heiligen berg." (Ps. II, 6.) VI. Hij zal eene Kerk stichten. „De God des hemels zal een rijk stichten, dat in eeuwigheid niet zal vernietigd worden, en zijn heerschappij zal aan geen ander volk worden gegeven." (Dan. II, 44.) „Van Sion zal uitgaan de Wet, en des Heeren woord van Jeruzalem." (Mich. IV, 2.) „Ik.zal zenden tot de volken, naar de zee, naar Afrika en Lydië naar Italië en Griekenland, naar verre eilanden, naar degenen, die van Mij niet gehoord hebben en mijn heerlijkheid niet hebben gezien. En verkondigen zullen zij mijne heerlijkheid aan de volken. En zij zullen al uwe broeders uit alle volken den Heer ten offergave aanbrengen En Ik zal uit hen nemen tot priesters en levieten, zegt de Heer." (Isai. LXVI, 19-21.) „Geen welgevallen heb Ik (meer) aan u (Joden) zegt de Heer der heerscharen, en een offergave zal Ik niet aanvaarden uit uwe hand. Want van den opgang der zon tot aan den ondergang is mijn naam groot onder de volken, en op alle plaats wordt geofferd en opgedragen aan mijn naam eene reine offerande." (Malach. I, 10-11.) 285. Profeet, Priester, Koning. 286. Zijne Kerk. HOOFDSTUK V. Jezus Christus is de beloofde Verlosser. I. Dat Jezus Christus de beloofde Verlosser is, weten 287. Tijd van wij hieruit, dat in Hem alles vervuld is, wat de profeten kimst"*' over den beloofden Verlosser voorspeld hebben. 124 Jacobs' pro* fetie. Daniëls profetie. Profetie van Aggeüs en MaTachias. 1°. ; Toen Christus werd geboren, was Herodes de Groote, een Idumeër, een vreemdeling, door de Romeinen tot koning der Joden aangesteld. De Joden zelf getuigden, toen zij Christus' veroordeeling van Pilatus afdwongen: „Ons is het niet geoorloofd iemand ter dood te brengen", en „Wij hebben geen koning, dan den keizer." (Jo. XVIII, 31.) Bij de verwoesting van Jeruzalem eindelijk hield alle zelfbestuur der Joden op. 2°. Tusschen 't uitvaardigen van het bevelschrift, om Jeruzalem weder op te bouwen en het optreden van Christus, moesten 69 jaarweken (69 X ^ = 483 jaren) vèrloopen. In het midden der 70ste jaarweek zou de Gezalfde worden gedood. Welnu, Artaxerxes I vaardigde omstreeks 453 vóór Christus een bevelschrift, om Jeruzalem op te bouwen, uit. De 69ste jaarweek liep bijgevolg ten einde, omstreeks het jaar 30 na Christus' geboorte. Deze stierf dus ongeveer in 't midden der 70ste jaarweek. Wij moeten bij deze profetie met twee feiten rekening houden. Vooreerst: omtrent den juisten tijd der uitvaardiging van Artaxerxes' bevelschrift bestaat verschil van gevoelen. Vervolgens: ook het geboortejaar van Christus valt niet met volstrekte zekerheid te bepalen. De Romeinsche monnik Dionysius de Kleine deed het jaar één onzer Christelijke tijdrekening samenvallen met het jaar 753 of 754 na de stichting der stad Rome (U. C) Waarschijnlijk echter moet het eerste jaar onzer Christelijke tijdrekening worden gesteld tusschen de jaren 747 en 750 U. C. Onze Christelijke tijdrekening moet dus waarschijnlijk enkele jaren meer tellen, dan zij nu doet. Om deze dubbele reden is eene volstrekt zekere en nauwkeurige becijfering van Daniëls profetie niet mogelijk. Maar dit is ook voor ons doel niet noodig. Immers, ondanks de geringe tijdrekeningsverschillen, valt het tijdstip van Christus' optreden nauwkeurig genoeg te bepalen. 3°. De beloofde Messias moest, door zijne tegenwoordigheid, aan den tweeden, onder Zorobabel herbouwden tempel, een hoogeren luister verleenen, dan de tempel van Salomon had bezeten. Christus nu trad op in dezen tweeden tempel, die tegelijk met Jeruzalem, door de Romeinen in 70 voor immer werd verwoest. 125 H. De komst van den Verlosser werd aangekondigd aan de H. Maagd Maria, toen de Aartsengel Gabriël haar boodschapte, dat zij tot Moeder van den Verlosser was uitverkoren. (Feestdag: Maria Boodschap, 25 Maart.) Christus werd geboren te Bethlehem in een stal. Wij vieren zijne geboorte op het hoogfeest van Kerstmis, 25 December. Hij werd geboren uit het geslacht van Abraham, Isaac en Jacob, uit den stam van Juda en de familie van David. (Mt. I, 1-17.) God heeft de geboorte van zijn Zoon bekend gemaakt aan de herders van Bethlehem door een Engel, en aan de Wijzen uit het Oosten door eene wonderbare ster. (Feestdag: Driekoningen, 6 Januari.) Het goddelijk Kind ontving den zoeten Naam Jezus acht dagen na zijne geboorte, bij zijne besnijdenis (Feestdag: 's Heeren Besnijdenis, 1 Januari.) Jezus werd in den tempel aan God opgedragen den veertigsten dag na zijne geboorte. (Feestdag: MariaLichtmis, 2 Februari.) Kort na zijne geboorte is Jezus vervolgd door den wreeden koning Herodes, die het goddelijk Kind zocht te dooden. Jezus ontkwam aan de vervolging van Herodes, doordat een Engel aan Jozef het bevel gaf met het goddelijk Kind en zijne Moeder naar Egypte te vluchten. Herodes had, om Christus zeker te treffen, bevolen „in Bethlehem en geheel den omtrek alle knapen van twee jaar en daaronder te dooden, overeenkomstig den tijd, dien "hij van de Wijzen had uitgevorscht Toen Herodes was gestorven, verscheen in Egypte een Engel des Heeren in den droom aan Jozef en zeide: Sta op, en neem het Kind en zijne Moeder, en ga naar het land van Israël, want zij, die het Kind naar het leven stonden, zijn gestorven." (Mt. II. 16-20.) Na zijne terugkomst uit Egypte woonde Christus te Nazareth, in de nederige woning van Jozef en Maria. Te Nazareth heeft Christus een voorbeeld van alle deugden gegeven, maar vooral van gehoorzaamheid en godsvrucht, waardoor Hij behaaglijk was bij God en bij de menschen. Uit het leven van Christus te Nazareth verhaalt de H. Schrift, dat Hij op twaalfjarigen leeftijd door zijne H. Ouders verloren werd en teruggevonden te Jeruzalem in den tempel, waar Hij allen in verwondering bracht door de wijsheid zijner antwoorden. Het leven van Christus te Nazareth wordt genoemd: het verborgen leven van Christus. 288.Christus verborgen leven. 126 289. Christus' openbaar leven. < i 1 290. Christus' lijden, dood, enz. ' 1 1 ] ( S \ \ 1 V F rJ \ | n z V r I o C C c h n n III. Christus begon zijn openbaar leven, toen Hij 30 jaar oud was. De H. Joannes de Dooper was zijn Voorlooper. Bij het begin van zijn openbaar leven liet Christus zich door Joannes doopen in den Jordaan, vastte veertig dagen en veertig nachten in de woestijn en begon daarna het Evangelie te verkondigen en tallooze mirakelen te verrichten. IV. Christus heeft geheel zijn leven voor ons geleden, maar op het laatst van zijn leven heeft Hij grootere smarten verduurd, dan ooit een mensch verdragen heeft. Christus begon zijn laatste lijden in den Hof van Olijven. Daar werd Hij door doodsangst gefolterd, door Judas verraden en aan de Joden overgeleverd vopr 30 zilverlingen. Hij is door de Joden gevangen genomen, geslagen, bespot, ter dood veroordeeld, voor den landvoogd Pontius Pilatus gebracht en valsch beschuldigd. Hij is op bevel van Pilatus wreedaardig gegeeseld, met doornen gekroond en door hem ter dood veroordeeld. Christus is op Goeden Vrijdag, na den middag omstreeks drie uur, den dood des kruises gestorven, op den berg van Calvarië bij Jeruzalem. Bij den dood van Christus is de Godheid niet van zijne Ziel en van zijn Lichaam gescheiden, maar met beide vereenigd gebleven. Na den dood ran Christus werd zijn Lichaam met eene lans doorstoken, /an het kruis afgenomen en in een nieuw steenen graf gelegd. Zijne Ziel is ter helle nedergedaald. Door de hel, vaarin de Ziel van Christus nederdaalde, verstaan wij de Jlaats, waar de zielen der rechtvaardigen hunne verlossing ioor Christus moesten afwachten. Deze plaats wordt het /oorgeborgte der hel genoemd. Het Lichaam van Christus s niet in het graf gebleven. Christus is, op den derden dag ia zijn dood, d. i. op Zondag morgen, verrezen! Hij heeft sijne Ziel uit eigen macht met zijn Lichaam vereenigd en is verheerlijkt en onsterfelijk uit het gesloten graf opgestaan. De verrijzenis van Christus vieren wij op het hoogfeest van 'aschen. Na zijne verrijzenis is Christus nog veertig dagen^ >p aarde gebleven. Gedurende deze veertig dagen sprak Christus met zijne Apostelen en leerlingen over het Rijk jods, en beloofde Hij hun den Heiligen Geest te zenden. Christus is op den veertigsten dag na zijne verrijzenis, in iet bijzijn van de Apostelen en vele leerlingen, door eigen nacht ten hemel opgeklommen. (Feestdag: 's Heeren Heaelvaartsdag). Als God is Christus nu overal; als God- 127 'mensch is Hij in den hemel en in het H. Sacrament des Altaars. De woorden van het Symbolum der Apostelen : „Hij zit aan de rechterhand van God, den almachtigen Vader" beteekenen, dat Christus ook als mensch boven alle Engelen en Heiligen verheven is en deelt in de macht en de heerlijkheid der Godheid. V. Christus was profeet, priester en 'koning. „Deze is waarlijk de profeet, die in de wereld komen moet." (Jó. VI, 14.) Christus, die „van den Vader was uitgegaan", predikte een hemelsche leer en bevestigde die door zijn voorbeeld, zijne mirakelen en profetieën. — „Christus heeft niet zich zelf verheerlijkt om Hoogepriester te worden, maar die tot Hem sprak: Gij zijt mijn Zoon; Ik heb U heden verwekt; gelijk Hij ook op een andere plaats zegt: Gij zijt priester in eeuwigheid, naar de orde van Melchisedech. (Hebr. V, 5-6.) — Christus zeide vóór Pilatus: „Gij zegt het: Ik ben koning." (Jo. XVIII, 37.) VI. Om zijne leer over de wereld te verbreiden, stelde Christus twaalf Apostelen aan en stichtte Hij de H. Kerk. Hierover werd reeds vroeger breedvoerig gehandeld. s i e e S 291. Christus [ profeet, > priester, e koning. 1, h I n ie 292. Christus' l Kerk. HOOFDSTUK VI. Christus is waarlijk God. I. Christus is de beloofde Verlosser. Hij is bijgevolg Ood. Hij wordt ook door de profeten uitdrukkelijk genoemd: „Emmanuel, d. i. God met ons, Wonderbare, God, Vader der toekomstige eeuw, enz. II. De Hemelsche Vader getuigde van Christus bij diens doop: „Deze is mijn beminde Zoon, in wien Ik mijn welbehagen heb." (Mt. III, 17; Lc. III, 21.) III. Christus getuigde van zich zeiven, dat Hij de Zoon van God is, en waarachtig God, evenals de Vader. 1°. Christus vroeg aan zijne leerlingen: „Wie zeggen de menschen, dat de Zoon des menschen is?" Petrus antwoordde: „Gij zijt de Christus, de Zoon van den levenden God I" De Zaligmaker aanvaardt deze geloofsbelijdenis van 293. Christus is God. 294. 's Vaders getuigenis. 295. Christus' getuigenis. 128 Petrus en bevestigt die zoo krachtig mogelijk, door de woorden:'„Zalig zijt gij, Simon Bar-Jona, want niet vleesch en bloed heeft u dat geopenbaard, maar mijn Vader, die in den hemel is!" (Mt. XVI, 13-17). 2°. „Jezus wandelde in den tempel in de gaanderij van Salomon. De Joden dan omringden Hem en zeiden: Hoe lang nog houdt Gij ons gemoed in twijfel? Indien Gij de Christus zijt, zeg het ons dan openlijk. Jezus antwoordde hun: Ik spreek tot u, maar gij gelooft niet. De werken, die ik doe in den naam mijns Vaders, deze geven van Mij getuigenis. Maar gij, gij gelooft niet, omdat gij niet van mijne schapen zijt; mijne schapen hooren naar mijne stem; en Ik ken ze en zij volgen Mij. En Ik geef hun het eeuwige leven, en zij zullen in eeuwigheid niet verloren gaan, en niemand zal ze uit mijne 'hand wegrooven Ik en de Vader zijn één. De Joden namen dan steenen op, om Hem te steenigen. Jezus antwoordde hun: Vele voortreffelijke werken heb Ik u getoond van mijnen Vader: om welk van die werken steenigt gij Mij? De Joden antwoordden hem: Wij steenigen U niet om eenig voortreffelijk werk, maar om godslastering, en, omdat gij, een mensch zijnde, U zeiven tot God maakt." (Jo. X, 23-33.) 3°. De hoogepriester Caiphas ondervraagt Christus: „Ik bezweer U, bij den levenden God, zeg ons of Gij de Christus zijt, de Zoon Gods!" Jezus antwoordt: „Gij hebt het gezegd." (= Ja, Ik ben het. Mc. XIV, 62.) En plechtig bevestigend voegt Hij er bij: „Maar Ik zeg U, van nu aan zult gij den Zoon des menschen zien, gezeten ter rechterzijde der kracht Gods, en komende op de wolken des hemels." (Mt. XXVI, 63-64.) 4°. Alles wat de Vader doet, doet ook de Zoon." (Jo. V, 19.) „Zooals de Vader de dooden opwekt en levend maakt, zóó maakt ook de Zoon levend, wie Hij wil." (Jo. V, 21.) „Ik ben van den Vader uitgegaan en in de wereld gekomen." (Jo. XVI, 28.) 5°. Christus handelt als God. Hij stelt zich gelijk met den goddelijken Wetgever op Sinaï. „Gij hebt gehoord, dat tot de Ouden gezegd is: Gij zult niet doodslaan Maar Ik zeg u: al wie zich vertoornt op zijn broeder zal schuldig zijn voor het gerecht." (Mt. V, 21-22.) Uit eigen macht vergeeft Hij de zonden; uit eigen macht drijft Hij de duivelen uit; uit eigen macht gebiedt Hij aan de natuurkrachten, enz. 129 IV. De H. Joannes schrijft: „In den beginne was het Woord, en het Woord was bij God, en het Woord was God En het Woord is vleesch geworden." (I, 1-14.) — De H. Paulus belijdt: „Christus, die God is boven alles, | .gezegend in eeuwigheid." (Rom. IX, 5.) — De H. Thomas roept bij 't aanschouwen van den verrezen Christus uit: „Mijn Heer en mijn God." (Jo. XX, 28.) V. De Kerk heeft alle eeuwen door Christus' Godheid geloofd, aanbeden en gepredikt, en die immer zoo krachtig mogelijk tegen de dwalingen der ketters verdedigd. VI. Dat Hij waarachtig God is bewees Christus vooral I door groote wonderen, welke Hij door eigen macht in het bijzijn van vele menschen verrichtte. Christus beriep zich ook, ten bewijze zijner Godheid, op de mirakelen, die Hij | deed. „Indien Ik de werken mijns Vaders niet doe, gelooft Mij niet! Maar indien Ik ze doe, en indien gij Mij niet wilt gelooven, gelooft dan aan de werken, opdat gij moogt kennen en gelooven, dat de Vader in Mij is, en Ik in den Vader ben." (Jo. X, 37-38.) 't Mirakel nu is een onwraakbaar getuigenis Gods! 't Is immers: een buitengewoon, met de zintuigen waarneembaar feit, dat de krachten aller schepselen te boven gaat en alleen door Gods almacht kan geit schieden. Maar Christus verrichtte zijne wonderen ook uit eigen macht. Hij moest dus de goddelijke almacht bezitten en is dus God. Christus nu verrichtte tallooze en schitterende mirakelen. Hij veranderde bijv. het water in den wijn op de bruiloft te Cana; Hij verzadigde duizenden menschen met weinige brooden in de woestijn; Hij wandelde op de baren en gebood aan den storm en de woedende golven; Hij dreef de duivelen uit; Hij genas, door één enkel woord, blinden, dooven en zieken.. Hij wekte dooden: den jongeling van Naïm, n.1. het dochtertje van Jaïrus en Lazarus, tot het leven op, enz. VII. Het grootste wonder van Christus is echter, dat Hij s door eigen macht van den dood opstond, gelijk Hij voorspeld had. De werkelijkheid van Christus' verrijzenis blijkt zonneklaar uit deze twee onaanvechtbare feiten: Christus || stierf, en: Christus herleefde. 1°. QmWus is waarlijk gestorven. Zijne ziel scheidde van zijn lichaam. Dit getuigen: a. de vier Evangelisten. Eén 9, 296. Getuigenis der Apostelen. 297. Getuigenis der Kerk. 298. Christuswonderen. 99. Christus' verrijzenis. 130 1 1 300. Christus' voorspellingen. 301. Latere mirakelen. *an hen, Joannes, was bij 's Heeren dood op den Calvarie>erg tegenwoordig. — b. De soldaten. Dezen braken Chrisus' beenen niet, omdat Hij reeds was gestorven. — c. De Romeinsche hoofdman, in zijn ambtelijke verklaring aan den andvoogd Pilatus. — d. De Joden. Dezen, Christus' doodsvijanden, verzegelden zijn graf en deden het zorgvuldig jewaken: „opdat niet soms zijne leerlingen komen en Hem mtvoeren, en aan het volk zeggen: Hij is opgestaan van de dooden." (Mt. XXVII, 64.) — e. Nicodemus en Jozef van Arimathea, die Christus' lijk balsemden en begroeven. — E. Dit blijkt uit de kruisiging zelf, die, na de onmenschelijke geeseling en doornenkrohing, en na den ontzettenden lijdensweg volgend, volstrekt zeker den dood moest veroorzaken. — g. Dit blijkt ook uit den lanssteek, die op zich zelf reeds doodelijk moest wezen. — h. Dit blijkt eindelijk nog uit de Joodsche balseming, die, wanneer iemand nog leefde, zeker den verstikkingsdood zou tengevolge hebben. 2°. Dat Christus waarlijk is verrezen, weten wij vooral uit de getuigenissen van zijne leerlingen, aan wie Hij meermalen verscheen en zijne verheerlijkte wonden toonde. Zóó werd de verrezen Christus, naar de Evangeliën ons verhalen gezien: a. door Maria Magdalena, — b. door eenige godvruchtige vrouwen, — c. door den H. Petrus, — d. door de rlmmaüs-gangers, — e. door de Apostelen, Thomas uitgezonderd, — f. door de Apostelen met Thomas, — g. door Petrus met eenige andere Apostelen bij de vischvangst, — h. door meer dan 500 leerlingen, — i. door de leerlingen bij de hemelvaart. VIII. Christus' Godheid blijkt vervolgens uit de vervulling der profetieën, die Hij deed. Eene profetie is irnmers: eene zekere voorzegging van eene toekomstige gebeurtenis, die afhankelijk is van een vrijen wil en daarom alleen door God kan gekend worden. Zóó voorspelde Christus zijn lijden, zijn dood en verrijzenis. (Mt. XVI, 21.), Judas' verraad en Petrus' verloochening, (Mt. XXVI, 20-25, 34.), Jeruzalem's verwoesting, (Lc. XIX, 41-44.) enz. IX. Christus' Godheid blijkt eindelijk ook uit al de mirakelen, welke in zijn naam werden verricht, of welke in den loop der eeuwen ter bevestiging van zijne leer geschied zijn en nog immer geschieden. 131 HOOFDSTUK VII. Christus is waarlijk Mensch. I. God de Zoon is waarlijk mensch geworden. Hij heeft door eene,. bijzondere werking van den Heiligen Geest de menschelijke natuur aangenomen en is geboren uit de H. Maagd Maria. Bij deze menschwording bleef Hij echter, geheel onveranderd, wat Hij was van eeuwigheid, n.1. God. 1°. Christus noemt zich zelf „mensch" en „Zoon des menschen." „Gij zoekt Mij te dooden, een en mensch, die tot u de waarheid gesproken heb." (Jo. VIII, 40.) „Zij zullen den Zoon des menschen zien komen op de wolken des hemels met groote kracht en heerlijkheid." (Mt. XXIV, 30.) 2°. Christus leefde, arbeidde, leed en stierf als mensch. 3°. „Christus heeft zich zelf vernederd, de gedaante van een dienstknecht aannemend, gelijk geworden aan de menschen en in zijn uiterlijk bevonden als een mensch." (Philipp. II, 8.) II. God de Zoon heeft de menschelijke natuur, d. w. z. een menschelijke ziel en een menschelijk lichaam aangenomen. 1°. Christus bezit een menschelijke ziel. Hij zelf getuigt: „Mijne ziel is bedroefd tot den dood." (Mt. XXVI, 38.) Hij bidt: „Vader in uwe handen beveel Ik mijnen geest." (Lc. XXIII, 46.) — Christus bezit bijgevolg ook een menschelijk verstand en een menschelijken wil. Deze behooren immers tot het wezen der redelijke menschenziel. Vervolgens, aan Christus worden ook handelingen toegeschreven, die niet aan zijne Godheid, maar uitsluitend aan zijn menschelijk verstand en zijn menschelijken wil kunnen eigen zijn, bijv. toenemen in wijsheid. (Lc. II, 52.), gehoorzamen (Lc. II, 51.), bidden (Lc. XXII, 41-42), enz. 2°. Christus bezit een menschelijk lichaam. „Het Woord is vleesch geworden en het heeft onder ons gewoond." (Jo. I, 14.) — Na zijne verrijzenis zeide Christus: „Beschouwt mijne handen, dat Ik het zelf ben; betast Mij en ziet, dat een geest geen vleesch en beenderen heeft, zooals gij ziet, dat Ik heb." (Lc. XXIV, 39.) III. Christus heeft geleden in zijne menschelijke natuur, want in zijne goddelijke natuur kon Hij niet lijden. Deze is oneindig volmaakt en onveranderlijk. 302. Christus waarlijk mensch. 303. Christus bezit ziel en lichaam. 304. Christus leed in menschelijke natuur. 132 305. Christus Godmensen. 306. Wil en werking. 307. Christus één Persoon. HOOFDSTUK VIII. De Godmensen, Jezus Christus. L Jezus Christus is God de Zoon, die voor ons is mensch geworden. Hij is dus God en mensch tegelijk In Hem zijn Wjgevolg ook twee naturen: de goddelijke natuur en de menschelijke natuur. Deze twee naturen zijn in den Goddelijken Persoon des Woords (mafscheidelijk met elkander vereenigd. „Jezus Christus is gisteren en heden", zegt de Apostel Paulus, „dezelfde en in eeuwigheid." (Hebr. XIII, 8.) Bij den dood van Christus is de Godheid niet van zijne Ziel en van zijn Lichaam gescheiden, maar met beide vereenigd gebleven. — De beide naturen werden echter door en in deze vereeniging niet tot ééne natuur samengesmolten. Neen, beide, zoowel de menschelijke als de goddelijke natuur bleven, geheel onderscheiden en onvermengd, voortbestaan. — Hoe nu juist de vereeniging dezer beide naturen in den éénen, Goddelijken Persoon des Woords geschiedde, blijft voor ons verstand verborgen. De Menschwording van den Tweeden Persoon der Allerheiligste Drieëenheid is een mysterie van ons H. Geloof. II. Overeenkomstig zijn tweevoudige natuur bezit Christus ook een tweevoudigen, n.1. een goddelijken en een menschelijken wil. De laatste was echter steeds volmaakt aan den eersten onderworpen. Christus spreekt over zijn menschelijken wil als Hij zegt: „Vader niet mijn wil, maar de uwe geschiede." (Lc. XXII, 42.) De Zaligmaker onderscheidt hier nadrukkelijk zijn wil van den wil zijns Vaders. Hij moet dus noodzakelijk spreken van zijn menschelijken wil; want, als God, heeft Hij één en denzelfden wil met God den Vader en den Heiligen Geest.' In Christus is ook een dubbele werking, n.1. een goddelijke, wanneer Hij bijv. uit eigen macht zonden vergeeft, niirakelen doet, enz., — en een menschelijke, wanneer Hij bijv. spreekt, lijdt, enz. ■HL Christus is maar één persoon, n.1. de Goddelijke Persoon. 1°. Aan één en denzelfden Christus worden tegelijk 133 goddelijke en menschelijke eigenschappen en daden toegeschreven. Zoo wordt bijv. van Hem gezegd, dat Hij Gode gelijk is en de gedaante van een dientsknecht aannam (Philipp. II, 7-10.); dat Hij de Heer is der glorie en werd gekruisigd (I. Cor. II, 8.) enz. Christus is dus noodzakelijk maar één «Persoon, n.1. de Goddelijke Persoon, aan wien al die, in natuur geheel verschillende eigenschappen en daden, worden toegeschreven. 2°. De Kerkvergadering van Ephese heeft plechtig verklaard, dat er in Christus slechts één Persoon is, n.1. de Goddelijke, en dat er in dien éénen Persoon twee naturen zijn, n.1. de goddelijke en de menschelijke. IV. Dewijl Christus één Goddelijke Persoon is, zijn al zijne daden, ook die, welke Hij in zijne menschelijke natuur verrichtte, van oneindige waarde. De waarde immers van een werk is geëvenredigd aan de waardigheid van den persoon, die het verricht. Alles derhalve, wat Christus leed en deed, ook het geringste, was van oneindige waarde. V. Dewijl de menschelijke natuur van Christus door een Goddelijken Persoon was aangenomen, werden aan haar de verhevenste voorrechten verleend. 1°. De genade der vereeniging met den Persoon des Woords. Hierdoor werd de mensch Christus de natuurlijke en eigenlijke Zoon van God. Wij zijn slechts Gods aangenomen kinderen. 2°. De Ziel van Christus werd verrijkt met de volheid der heiligmakende genade. Zij bezat reeds op aarde de bovennatuurlijke zaligheid. 3°. Christus' menschelijk verstand bezat niet alleen de kennis, welke op natuurlijke wijze wordt verworven, maar ook „schatten van wijsheid en wetenschap" die op bovennatuurlijke wijze door God waren ingestort. Zijn verstand kon niet dwalen. 4°. Christus' menschelijke wil, kon, ofschoon vrij, onmogelijk zondigen. Bovendien was zijn' menschelijke natuur geheel vrij van iedere neiging der booze begeerlijkheid. Zelfs de onvrijwillige neiging tot zonde zou in strijd zijn geweest met de oneindige waardigheid van een Goddelijken Persoon. 308. Christus' daden oneindig in waarde 300. Voorreen ten van Chris tus' Mensch held. 134 310. Christus' Menschheid aanbiddenswaardig. 311. H. Hart. VI. Aan de menschelijke natuur van Christus, zooals die werkelijk bestaat in den Goddelijken Persoon des woords, aan zijn Ziel en zijn Lichaam, komt de goddelijke eer en aanbidding toe. Waarom? De eer, die men iemand biedt, moet overeenstemmen met de waardigheid van den persoon, dien wij vereeren. Maar de Goddelijke Persoon des Woords heeft de menschelijke natuur als de zijne aangenomen en die onafscheidelijk met zijne Godheid vereenigd. Welnu, ook wij mogen en kunnen die menschelijke natuur dus niet afscheiden in onze vereering. Wij moeien haar dus de eer bewijzen, die aan den Goddelijken Persoon van Christus toekomt, n.1. de goddelijke eer en aanbidding. VII. Wij vereeren in Christus' H. Menschheid op bijzondere wijze zijne Heilige Vijf Wonden, zijn Kostbaar Bloed en vooral zijn H. Hart. Christus zelf droeg aan de Gelukz. Margaretha Maria Alacoque (1647-1690) te Paray-le-Monial op, de devotie tot zijn H. Hart te beoefenen en te verbreiden. Deze devotie bestaat hierin, dat wij Christus' lichamelijk, verheerlijkt en met zijne Godheid en Menschheid vereenigd Hart, vereeren als zinnebeeld zijner liefde, en in en door dit Hart zijne goddelijke en menschelijke liefde zelve. 312. Doel der Menschwor- dlng. 313. Eerherstel aan Ood. HOOFDSTUK IX. De Voltrekking van het Verlossingswerk. I. God de Zoon is mensch geworden: 1°. Om voor de zonden der menschen aan zijn Vader voldoening te geven; 2°. om ons door zijn lijden en dood te verlossen; 3°. om ons door zijn voorbeeld en zijne leer den weg naar den hemel te wijzen. II. Christus heeft, in plaats van het schuldige menschdom, de door God geëischte, volledige voldoening voor de zonde, op de meest overvloedige wijze door zijn lijden en dood geschonken. De mensch had door de zonde aan God de verschuldigde gehoorzaamheid geweigerd. Christus nu werd, als zedelijk hoofd en vertegenwoordiger van het menschelijk geslacht, in zijne menschelijke natuur aan God 135 „gehoorzaam tot den dood, ja, tot den dood des kruises." (Philipp. II, 8.) De oneer, die aan God door de zonden der menschen was aangedaan, werd hierdoor op de overvloedigste wijze vergoed. III. Christus heeft den mensch door zijn lijden en dood verlost, Hij heeft alle menschen van de slavernij des duivels en den eeuwigen dood vrijgekocht. Hij heeft ook voor alle menschen de heiligmakende genade, het recht, op den hemel en ook overvloedige middelen om zalig te worden, verdiend. „Gij zijt vrijgekocht, niet met vergankelijke dingen, met zilver of goud, maar met het kostbaar bloed van Christus, als van een vlekkeloos en onbesmet lam." (I. Petr. I, 18-19.) „Gelijk door de ongehoorzaamheid van éénen mensch de velen gemaakt zijn tot zondaren, zóó zullen ook door de gehoorzaamheid van éénen (Christus) de velen gemaakt worden tot rechtvaardigen." (Rom. V, 19.) IV. Christus is dus ook de eenige en eigenlijke Middelaar tusschen God en de menschen. Hij alleen heeft den mensch verlost. En Hij alleen ook kon, als Godmensch, de door den Vader geëischte volledige voldoening schenken en aldus het verlossingswerk voltrekken. „Eén God is er, één Middelaar ook tusschen God en de menschen, de mensch Christus Jezus, die zich zeiven gegeven heeft tot een losprijs voor allen." (I. Tim. II, 5.) V. Christus is gestorven voor alle, menschen. De tegenovergestelde dwaling der Calvinisten en Jansenisten werd door de Kerk veroordeeld. De H. Joannes schrijft: „Jezus Christus is de verzoening voor onze zonden, en niet alleen voor de onze, maar ook voor die van geheel de wereld." (I. Jo. II, 2.) Zie ook IV. VI. Christus is voor alle menschen gestorven. Toch zullen niet alle menschen zalig worden, omdat velen niet met Gods genade medewerken. Het onmiddellijk gevolg van Christus' kruisdood is niet, dat wij allen za/igzt/'/i, maar dat wij allen kunnen zalig worden. Christus heeft ons den hemel geopend en de overvloedigste hulpmiddelen' om dien te bereiken, aangeboden. Maar om dien hemel te kunnen binnengaan, moeten wij dien eerst door onze trouwe medewerking met Gods genade, verdienen. 314. De mensch verlost. 315. Christus Middelaar. 316. Christus stierf voor alle menschen. 317. Niet allen worden zalig. 136 318. Waarom zooveel lijden? 319. Christus' voorbeeld en leer. 320. Christus onze Heer. 321. Christus in Kerkelijke Kunst. VII. Christus was, zooals reeds gezegd werd, niét verplicht den mensch te verlossen. Hij deed dit echter uit liefde tot ons. Het was vervolgens voor onze verlossing ook niet noodig, dat Christus zóóveel leed. Het geringste lijden ware genoeg geweest, om voor de zonden der geheele wereld te voldoen. Christus heeft evenwel zooveel willen lijden, om ons zijne oneindige liefde en de onmetelijke boosheid der zonden te toonen. „God verheft zijne liefde jegens ons (daardoor), dat Christus, toen wij nog zondaars waren, te zijner tijd voor ons gestorven is." (Rom, V, 8-9.) — „God heeft.. Christus Jezus voorgesteld ten zoenoffer.. tot betooning zijner (straffende) gerechtigheid." (Rom. III, 25.) VIII. Christus is eindelijk ook mensch geworden om door zijn voorbeeld en zijne leer den weg naar den hemel te wijzen. „Jezus begon te doen en te leeren." (Hand. I, 1.) „Christus heeft voor u geleden, u een voorbeeld nalatende, opdat gij zijne voetstappen zoudt volgen." (I. Petr. II, 21.)' „Ik ben het licht der wereld; die Mij volgt, wandelt niet in de duisternis, maar zal het licht des levens hebben." (Jo. VIII, 12.) „Iedere daad en ieder woord van onzen Verlosser Jezus Christus is een richtsnoer voor de beoefening van woomheid en deugd. Want daartoe ook heeft Christus de menschelijke natuur aangenomen, om ons, in zijn persoon, alle ware vroomheid en deugd uit te beelden, en allen en ieder naar zijn krachten, tot navolging van dit voorbeeld op te wekken." (H. Basilius. Const. c. 2.) IX. Wij belijden in het symbolum der Apostelen: „Ik geloof in— Jezus Christus, zijn eenigen Zoon, onzen Heer." De naam Jezus beteekent: Verlosser, Zaligmaker. — De namen Christus en Messias beduiden: Gezalfde. Christus ivas priester, profeet en koning. De dragers nu dezer waardigheden werden in 'tOud Verbond gezalfd. — Door de woorden: ,^ijn eenigen Zoon" belijden wij, dat Christus' alleen de eigenlijke Zoon is van God den Vader. Wij noemen Jezus Christus onzen Heer: 1°. omdat Hij met den Vader en den Heiligen Geest ons heeft geschapen; ai 2°. omdat Hij ons door zijn Bloed heeft vrijgekocht. K. Christus wordt aangeduid door de letterteekens I.H.S. (= Jes.); 137 (= Chr.); -4x^3 („ik bén de Alpha en de Omega, het begin en het einde, zegt de Heere God." Openb. I, 8.); — door een visch (de vijf letters van het Grieksche woord, dat visch beteekent, vormen de beginletters van vijf Grieksche woorden, die beduiden: /ezus Christus, Gods Zoon Verlosser.); door een Lam, dat de zegevaan voert, of zijn bloed stort in een kelk. („Het Lam, dat gedood is, is waardig' te ontvangen de macht en de grootheid," enz. Openb. V, 12.) — Christus wordt gewoonlijk uitgegebeeld als „de schoonste onder de kinderen der menschen." (Ps. XLIV, 3.) Zijn beeltenis wordt gekenmerkt door de Heilige Vijf wonden, door het kruis, de verdere lijdenswerktuigen, enz. HOOFDSTUK X. De Moeder des Verlossers. I. De Moeder van Jezus Christus is de H. Maagd Maria. De Engel Gabriël boodschapte aan Maria: „Vrees niet Maria, want gij hebt genade gevonden bij God: Zie, gij zult in uwen schoot ontvangen en een Zoon baren, en zijn Naam zult gij Jezus noemen. Deze zal groot zijn en de Zoon des Allerhoogsten genoemd worden." (Lc. I, 30-32.) „Maria, uit wie geboren is Jezus, die Christus genoemd wordt." (Mt. I. 16.) Maria, is derhalve waarlijk Moeder Gods, omdat haar Zoon, Jezus, waarlijk God is. II. De waardigheid*van Moeder Gods is zóó verheven, dat er, volgens den H. Thomas van Aquino, na de persoonlijke vereeniging met God, zooals bij Christus' H. Menschheid geschiedde, geen grootere denkbaar is. Aan Maria werden dan ook om haar goddelijk Moederschap, vele en hooge voorrechten door God geschonken. Over deze wordt hier verder gesproken. III. De H. Maagd Maria is alleen, door een bijzonder voorrecht en om de toekomstige verdiensten van haar goddelijken Zoon, van het eerste oogenblik van haar bestaan af, van de erfzonde bevrijd gebleven. Wij noemen dit voorrecht: de Onbevlekte Ontvangenis der H. Maagd Maria. 1°. God beloofde reeds aanstonds na den zondeval in 'tparadijs: „Ik zal vijandschap stellen tusschen u (de slang) en de vrouw, tusschen uw zaad en haar zaad; zij zal u den kop verpletteren." (Schepp. III, 15.) Tusschen de Vrouw (Maria) en haar Kind (Christus) eenerzijds, en den 322. Maria Hoeder Gods. 323. Hooge waardigheid. 324. Onbevlekt Ontvangen. 138 325. Maria onzondig. 326. Vrij van booze begeerlijkheid. 327. De H. Maagd. duivel (de slang) en zijn aanhang anderzijds zal dus volstrekte vijandschap bestaan. Maria's vijandschap jegens den duivel wordt met die van Christus vergeleken. Ware Maria nu ooit bevlekt geweest met de erfzonde, dan was haar vijandschap jegens den duivel vooreerst niet volkomen geweest. En vervolgens kon deze niet aldus hijgt/Christus' vijandschap jegens den Satan worden vergeleken. 2°. De Engel Gabriël begroet Maria met de woorden: „Wees gegroet Gij, vol van genade." Was nu Maria ooit met de erfzonde besmet geweest, dan had aan die „volheid!' minstens de genade der oorspronkelijke rechtvaardigheid, welke wel aan de Engelen en aan Adam en Eva was geschonken, ontbroken. 3°. Christus kon evenmin, om wille van zijn eigen, goddelijke waardigheid, als om wille van zijn kinderlijke liefde voor zijn Moeder, gedoogen, dat Maria, door de erfzonde, ook maar één oogenblik ware geweest in de slavernij van den duivel! 4°. De Onbevlekte Ontvangenis van Maria werd 8 Dec. 1854, door Paus Pius IX plechtig als geloofspunt afgekondigd. Zij wordt jaarlijks door de Kerk gevierd op den 8sten December. IV. De H. Maagd Maria was onzondig, d. w. z. zij heeft zich nooit aan eenige zonde, hoe gering ook, schuldig gemaakt, 't Zou ook ondenkbaar wezen, dat de Moeder Gods haar eigen goddelijken Zoon, ooit door de geringste zonde zoude hebben beleedigd. V. Maria is bevrijd gebleven van de booze begeerlijkheid. Deze is een gevolg der erfzonde. Doch Maria was de Onbevlekte Ontvangene! Alle neigingen der begeerlijkheid waren bij Maria, zooals 'took aan de Moeder Gods betaamde, aan de rede onderworpen. VI. Maria wordt de H. Maagd genoemd, omdat zij de zuiverste en heiligste aller maagden is en altijd maagd is gebleven. In 't Evangelie wordt somtijds melding gemaakt van „broeders en zusters" van Christus. Door deze woorden worden echter dikwerf, in de taal der Joden, in 't algemeen bloedverwanten aangeduid. En door de „broeders en zus- 139 ters" van Christus, worden altijd, zooals duidelijk uit de H. Schrift blijkt, verdere bloedverwanten van den Verlosser verstaan. Zóó noemt bijv. de Evangelist Lucas (VI, 3.) Jacobus (den Mindere) Jozef, Judas (Thaddeüs) en Simon „broeders" van Christus, 't Waren echter zonen van de Maria, die met de H. Maagd onder 't kruis stond, en van Cleophas of Alpheus, die de broeder was van den H. Jozef. Zij waren bijgevolg slechts de neven van Christus. VIL Maria ontving, naar 't gevoelen der godgeleerden, 328. »t Gebruik van 't eerste oogenblik van haar bestaan af, 't gebruik van r r e' verstand en vrijen wil. Zij kon dus toen reeds haar God kennen en beminnen. VIII. Maria ontving den rijksten overvloed van genade. Volgens de meening der godgeleerden was de heiligmakende genade, welke aan Maria bij haar Onbevlekte Ontvangenis werd geschonken, grooter, dan de grootste genade welke ooit door een Engel of mensch werd verworven. IX. De dood, welke Maria onderging, maakte haar gelijkvormig aan haar goddelijken Zoon. Die dood was echter voor haar geene straf. Zij. was immers van de erfzonde en van alle persoonlijke zonde bevrijd gebleven. — Waarschijnlijk stierf Maria, in den ouderdom van 72 jaren te Jeruzalem, niet door ziekte of ouderdom, maar door hare vurige liefde voor God en door haar smachtend verlangen naar haar goddelijken Zoon. Zeker werd Maria, na haar dood, met ziel en lichaam ten hemel opgenomen. De Kerk viert het feest van Maria-Hemelvaart op 15 Augustus. — De ouders van Maria waren de H. Joachim en de H. Anna. — Over de vereering der H. Maagd wordt gesproken bij het eerste Gebod. X. De H. Maagd wordt symbolisch aangeduid door de verschillende zinnebeelden uit hare Litanie, bijv. door een reinen spiegel, een gouden vaas, enz.; — vervolgens ook door een lelie onder doornen, door een ceder, een cipres, een olijf, door de maan, enz. Zij wordt voorgesteld als Moeder Gods (Madonna), met het goddelijk Kind bij zich; — als Koningin des hemels, met kroon en schepter, verheven boven de Engelen; — als Maagd, met een aureool van 12 sterren om het hoofd; en met de halve maan (Openb. XII, 1.) of de slang (die dikwerf Eva's appel in den bek houdt) onder den voet; — als Onbevlekt Ontvangene, met 330. Maria's Hemelvaart. 331. Maria in Kerkel. Kunst. 329. Volheid van genade. 140 I d ( 5 332. Maagdelijk echtgenoot van I Maria. | 0 \ é b 333. Voedstervader van , Christus, o r v V è 3 334. Waardigheid van Sint > Jozef. / h V V i d I li ê d d C 335. H. Jozef in Kerkelijke u Kunst. q I gevouwen handen, in wit kleed met blauwen gordel, en met gouden rozen op de voeten; — als Piëta (= medelijden) of Nood Gods, met Christus' lijk op heur schoot; — als de Moeder der Smarten, met één of zeven zwaarden in het hart, enz. HOOFDSTUK XI. De Voedstervader des Verlossers. L De H. Jozef is de maagdelijke echtgenoot van Maria. De H. Schrift noemt „Jozef, den man van Maria, uit wie geboren is, Jezus, die Christus genoemd wordt." Zij noemt ook Maria „de echtgenoote" van Jozef. (Mt. I, 16, 20.) De H. Jozef wordt „de maagdelijke echtgenoot", geheeten, omdat hij immer, evenals Maria, de maagdelijke reinheid heeft bewaard. II. De H. Jozef is de Voedstervader van Christus. God heeft in hem eene vaderlijke liefde voor Christus, met al de rechten en plichten eens vaders vereenigd. De H. Schrift zegt van Jozef en Maria: ,^Lijn vader en zijne moeder waren verwonderd over hetgeen aangaande Hem (Christus) werd gezegd" (door Simeon). En Maria getuigde van Jozef: „Uw vader en ik zochten U (Christus) met smarte." (Lc. II, 33, 48.) III. „Hieruit, dat de H. Jozef, de Bruidegom was van Maria en de Voedstervader van Jezus Christus, vloeit geheel zijne waardigheid, genade, heiligheid en heerlijkheid voort. Voorzeker, de waardigheid van Moeder Gods, is zóó verheven, dat er niets grooters in de geschapen orde kan gewrocht worden. Dewijl de H. Jozef echter door den band des huwelijks met Maria was vereenigd, kwam hij ongetwijfeld, meer dan eenig ander, nabij aan die allervoortreffelijkste waardigheid, waardoor de Moeder Gods al het geschapene verre overtrof.... Insgelijks munt de H. Jozef, door deze verheven waardigheid uit boven allen, dat hij, door Gods raadsbesluit tot voedstervader werd gesteld van Gods Zoon." (Leo XIII, Quamquam pluries, 1889.) IV. De H. Jozef wordt voorgesteld als maagdelijk echtgenoot, met lelietak of leliestaf in de hand; — als Voedstervader van Christus, met het goddelijk kind aan de hand; — als Patroon der Kath. Kerk (Pius IX, 8 Dec. 1870.) met een schild, waarop een scheepje of kerk is afgebeeld, enz. 141 NEGENDE AFDEELING. Het Werk der Heiliging. HOOFDSTUK I. De Heilige Geest. I. De Heilige Oeest is de derde Persoon van de Allerheiligste Drieëenheid, waarlijk God gelijk de Vader en de Zoon. II. Aan den Heiligen Geest wordt bijzonder de goddelijke liefde en de uitdeeling der genade toegeschreven. Aan Hem wordt vooreerst, de goddelijke liefde bijzonder toegeschreven, omdat Hij van den Vader en den Zoon voorkomt door de liefde. Aan Hem wordt vervolgens bijzonder de uitdeeling der genade toegeschreven, omdat dit het grootste bewijs is van Gods liefde tot ons. De Heilige Geest nu deelt, de door Christus verdiende genade, uit aan de H. Kerk en aan de geloovigen. III. De Heilige Geest heiligt en bestuurt de Kerk en bewaart haar voor elke dwaling tot het einde der wereld. 1°. Hij heiligt de Kerk in haar priesterambt. Hij maakt, dat de Kerk immer heilig, d. i. Gode welgevallig zij. Hij helpt haar 't goede en heilige leeren en bevorderen en 't kwade bestrijden. Hij stelt haar? door de mededeeling der genade, in staat de zielen der geloovigen door hare gebeden, haar H. Misoffer, hare H. Sacramenten, enz., in werkelijkheid te heiligen- In dezen zin zeide Christus tot zijne Apostelen: „Ontvangt den Heiligen Geest: wier zonden gij zult vergeven hebben, dien worden zij vergeven." (Jo. XX, 22-23. 2°. De Heilige Geest bestuurt de Kerk in haar herdersambt. Christus is en blijft het onzichtbare Hoofd der H. Kerk; maar volgens zijne belofte „den Helper, den Geest der waarheid te zullen zenden," (Jo. XIV, 26, en XV, 26.) bestuurt Hij haar door den Heiligen Geest, die van den Vader en Hem uitgaat. De Heilige Geest leidt de Kerk bij 336. De H. Geest. 337. Liefde, uitdeeling der genade. 338. H. Geest en de Kerk. 142 339. H. Oeest en geloovigen. ( i ( 1 1 i 1 ( 340. Tempels v. d. H. Geest. ^ de keuze van hare bestuursleden: van Paus, Bisschoppen, Priesters; bij het geven van wetten,, voorschriften, opwekkingen en vermaningen; bij het uitoefenen der rechterlijke macht; bij het bepalen en toepassen van kerkelijke straffen, enz. Hierom konden de Apostelen schrijven, toen zij in de Kerkvergadering van Jeruzalem eene wet uitvaardigden: „Het heeft den Heiligen Geest en ons behaagd." (Hand. XV, 28.) v 3°. De Heilige Geest bewaart de Kerk in haar leeraarsambt voor elke dwaling. Door zijn bijstand is de Paus en zijn de Bisschoppen in vereeniging met den Paus, in 't leeren van geloof en zeden, onfeilbaar. Door Hem worden zij verlicht, om Christus' leer, in hare volheid en reinheid, te bewaren en te verkondigen; om met gezag de dwalingen te veroordeelen, de twistgedingen te beslechten, enz. Door den Heiligen Geest wordt ook de oprechte godsdienstzin in de harten der geloovigen bewaard en verlevendigd. IV. De Heilige Geest verlicht, heiligt, sterkt en troost de geloovigen. 1°. De Heilige Geest verlicht de geloovigen. Hij helpt aen, om de waarheden en voorschriften des geloofs in verband met hunne levensheiliging en eeuwige zaligheid juist te kennen en vruchtbaar na te leven. 2°. Hij heiligt de geloovigen door de mededeeling van ie door Christus verdiende genade. 3°. Hij sterkt de geloovigen tegen de bekoringen van ien duivel, de wereld en het vleesch. Hij helpt hen, ondanks die eigen zwakheid en ondanks alle beproeving en verleiiing van buiten, God immer en standvastig en met steeds oenemende heiligheid te dienen. 4°. Hij troost de geloovigen, door in hen, bij alle lijden n beproeving, heilige berusting en reinen zielevrede te wek:en en te bewaren; door hen te wijzen op Gods goedheid en iefde, op 't loon des hemels, enz. Aldus kon de H. Paulusferuigen: „Ik ben vol van troost, ik vloei over van blijdschap •ij al onze verdrukking." (II. Cor. VII, 4.) „De vrede Gods, lie alle begrip te boven gaat, moge uwe harten en uw vertand bewaren in Christus Jezus." (Philipp. IV, 7.) V. De rechtvaardigen zijn „tempels van den Heiligen leest" omdat Hij met zijne heiligmakende genade in hunne 143 harten woont. „Weet gij niet, dat uwe leden een tempel zijn van den Heiligen Geest, die in u is, dien gij van God hebt; en dat gij u zei ven niet toebehoort?" (I. Cor. VI. 19; zie: III, 17; I. Thess. IV, 3-8.) De Heilige Geest blijft in de harten der rechtvaardigen, zoolang zij zuiver zijn van doodzonde. VI. Met de heiligmakende genade schenkt de Heilige Geest aan de geloovigen ook zijne zeven gaven, n.1. wijsheid, verstand, raad, sterkte, wetenschap, godsvrucht en de vreeze des Heeren. De gave der wijsheid leert ons, door alle dingen naar hunne waarde te schatten, God boven alles beminnen. De gave des verstands leert ons juist onderscheiden en voorzichtig handelen- De gave van raad helpt ons, om in twijfel, volgens God te beslissen. De gave van sterkte schenkt ons bovennatuurlijke kracht, om voor gerechtigheid en deugd ook de zwaarste offers te brengen. De gave van wetenschap leert ons, welke goede werken, in de gegeven omstandigheden, Gode het meest welgevallig zijn en den mensch het meest tot heil verstrekken. De gave der godsvrucht spoort den wil aan tot een innige, zich in de werken openbarende, liefde voor God. De vreeze des Heeren doet ons elke zonde vermijden, omdat zij den oneindig rechtvaardigen en liefdevollen God, beleedigt en bedroefd. (Vergel. Schets. Is. XI, 2-3.) VII. De Heilige Geest heeft zich vertoond: 1°. in de gedaante van eene duif bij den doop van Christus. „Jezus kwam van Galilea naar den Jordaan tot Joanr nes, om door hem gedoopt te worden. Maar Joannes liet Hem niet toe, en zeide: Ik, ik moet door U gedoopt worden, en Gij komt tot mij! Doch Jezus antwoordde en zeide tot hem: „Laat het nu toe, want zóó betaamt het ons, alle gerechtigheid te vervullen. Toen liet hij Hem toe. Jezus steeg, na het Doopsel ontvangen te hebben, aanstonds uit het water. En zie, de hemelen openden zich, en hij zag den Geest Gods, als eene duive nederdalen en op Hem komen. En zie, eene stem uit den hemel sprak: Deze is mijn welbeminde Zoon, in wien Ik mijn welbehagen gesteld heb-" (Mt. III, 13-17.) 2°. In de gedaante van vurige tongen op het Pinlcstèrfeest. „Toen de dagen van het Pinksterfeest vervuld werden, 341. Zeven gaven. 342. Hoe vertoonde zich de H. Geest? 144 • '1 l 343. H. Geest in Kerkelijke Kunst. 1 J l ( i 1 waren zij allen te zamen op dezelfde plaats. En plotseling ontstond er uit den hemel een geluid als van een aankomenden, hevigen wind, en vervulde heel het huis, waar zij gezeten waren. En hun verschenen verdeelde tongen, als van vuur, en op ieder hunner zette zich eene neder. En zij werden allen met den Heiligen Geest vervuld, en begonnen te spreken in verschillende talen, naar dat de Heilige Geest hun gaf uit te spreken." (Hand. II, 1-4.) — Op het Pinksterfeest verlichtte de Heilige Geest de Apostelen in de waarheden des geloofs, en gaf Hij hun den moed en de kracht, om die waarheden aan alle volkeren te verkondigen. it VIII. De H. Geest behoort niet te worden voorgesteld in e menschelijke gedaante, maar, zooals Hij verscheen, in de gedaante van eene duif (met aureool of kruisnimbus) of van vurige tongen. De duif is het zinnebeeld van eenvoud, onschuld, liefde en zachtzinnigheid. Deze gedaante beduidde dus, dat de genoemde deugden vooral in Christus uitschitterden. Ook wij moeten, om de volheid des Heiligen Geestes te ontvangen, die deugden vooral beoefenen. De vurige tongen beteekenden. dat het verstand der Apostelen werd verlicht door den Heiligen Geest en hun hart door Hem in liefde werd ontstoken, en dat zij de wet der liefde, die door Christus, het Licht der wereld, op aarde werd gebracht, overal moesten verkondigen. (Tongen.) Ook in ons verstand ontsteekt de Heilige Geest zijn licht en in ons hart zijn liefdevuur. 344. Vergiffefenis der zonden. HOOFDSTUK II. De Vergiffenis der Zonden. / I. Door de woorden: „de vergiffenis der zonden" belijden wij, dat Christus aan de H. Kerk de macht heeft verleend, om alle zonden en alle straffen der zonden te vergeven. Christus zeide tot Petrus en de Apostelen: „Al wat gij zult gebonden hebben op aarde, zal ook in den hemel gebonden zijn; en al wat gij zult ontbonden hebben op aarde, zal ook in den hemel ontbonden zijn." (Mt. XVI, 19; XVIII, 18.) En na zijne verrijzenis sprak de Zaligmaker: „Zooals de Vader Mij gezonden heeft, zóó zend Ik u.... Ontvangt den Heiligen Geest; wier zonden gij vergeven zult, dien worden zij vergeven; en wier zonden gij zult houden, dien zijn zij gehouden. (Jo. XX, 21-23.) Christus zegt hier letterlijk, dat Hij de macht om de zonden te vergeven, schenkt aan zijne Apostelen. Hij zend hen bovendien zooals Hij zelf door den 145 Vader was gezonden. Maar Christus zelf had ongetwijfeld de macht om de zonden te vergeven. Hij verklaarde: „De Zoon des Menschen heeft de macht op aarde, om zonden te vergeven." (Mt. IX, 6.) En Hij deed een mirakel om dit woord te bevestigen. Ook de Apostelen en hunne wettige opvolgers bezitten bijgevolg de macht, niet enkel om te verklaren, dat de zonden zijn kwijtgescholden, maar om de zonden zelve werkelijk te vergeven. II. Hoe nu worden de zonden vergeven? 1°. De erfzonde wordt vergeven door het Doopsel. 2°. De doodzonden, die na het Doopsel gedaan zijn, worden vergeven door het Sacrament der Biecht en ook door een volmaakt berouw. 3°. De dagelijksche zonden worden vergeven door het Sacrament der Biecht en ook door gebeden en goede werken, maar nooit zonder berouw. Deze gebeden en goede werken nu, kunnen vooreerst een goed berouw van God afsmeeken en zóó middellijk de vergeving der dagelijksche zonden bewerken. Zij kunnen vervolgens, indien zij met genoegzaam berouw gepaard gaan, deze zonden ook onmiddellijk vergeven. III. Nadat de zondeschuld is vergeven, blijven er dikwerf nog zondestraffen over. De Kerkvergadering van Trente verklaart „dat het volstrekt valsch is en strijdig met het Woord Gods, dat de zondeschuld door God nooit wordt vergeven zonder dat ook tegelijk de geheele straf wordt kwijtgescholden." (Sess. XIV, c. 8.) IV. De straffen der zonden nu zijn tweeërlei: de eeuwige : straffen en de tijdelijke straffen. j 1°. De doodzonde maakt den mensch schuldig aan de eeuwige straf. Deze eeuwige straf wordt immer, tegelijk met de zondeschuld, vergeven door een goede Biecht en door een volmaakt berouw. Na de vergeving echter der eeuwige straf blijven er dikwerf nog tijdelijke straffen te boeten over. 2°. Ook de dagelijksche zonde maakt den mensch aan tijdelijke straffen schuldig. Van al deze tijdelijke straffen nu kunnen wij kwijtschelding bekomen: a. door de Biecht. — b. door geduld in tegenspoed en lijden, — c. door gebed, goede werken en vooral door de H. Mis, — d. door het verdienen van aflaten. 1 ï I 345. Hoe wordt de zonde vergeven ? 346. Schuld en straf. 347. Hoe worden de straffen vergeven ? 10 146 348. De vier uitersten. 349. Wat is de dood? 350. Eindeder beproeving. 351. Zielsverhuizing. TIENDE AFDEELING. De Voleinding. HOOFDSTUK I. De Dood en het Bijzonder Oordeel. I. De uitersten van den mensch zijn deze vier: de dood, het oordeel, de hemel en de hel. II. Bij den dood wordt de ziel van het lichaam gescheiden. De ziel wordt terstond geoordeeld. Het lichaam vergaat tot stof, maar zal eenmaal daaruit verrijzen. De dood is een straf der zonde. Alle menschen zullen bijgevolg sterven, want allen hebben in Adam gezondigd. „Door éénen mensch is de zonde in de wereld gekomen, en door de zonde de dood; en aldus is de dood op alle menschen overgegaan, dewijl allen gezondigd hebben." (Rom. V, 12-) Henoch en Elias, die levend van de aarde werden opgenomen, zullen op 't einde der tijden, wederom op de aarde terugkeeren en den dood ondergaan. III. Met dit leven eindigt de tijd der beproeving. De dood brengt de onherroepelijke beslissing over een eeuwigheid van hemelzaligheid of hellepijn. Het goede en kwade, na den dood verricht, wordt door God niet meer met hoogere glorie of grootere straf vergolden. Christus leert dit duidelijk, als Hij zegt: „Ik moet de werken doen van Hem, die Mij gezonden heeft, zoolang het dag is; de nacht komt, waarin niemand werken kan." (Jo. IX 4-5.) ■ IV. Volgens de onzinnige leer der zielsverhuizing (Metempsychose) zou de ziel na den dood zoo dikwerf of zoolang in een ander, meer of minder volmaakt lichaam moeten overgaan, tot zij eindelijk genoegzaam zoude zijn gereinigd, om in de zoete onbewustheid van het Nirwana te kunnen sluimeren voor eeuwig! Deze bewering van Boeddhisme en Theosophie, is: 1°. in strijd met het geloof. Zij ontkent vooreerst, dat met den dood de tijd der beproeving eindigt. Zij loochent vervolgens de eeuwigheid der straf. 2°. Zij is echter ook in strijd met de rede. Ware boete voor de misdaden in een voorafgaand leven bedreven, is immers,, 147 zonder eenige bewustheid van dat voorafgaand leven en diens misdaden, niet mogelijk! Maar eenig bewustzijn van een dergelijk voorafgaand leven bezit niemand! V. Terstond na den dood wordt de ziel geoordeeld. „Het 352. Terstond is Gode gemakkelijk ieder op zijn sterfdag vergelding te het oordeei°d geven naar zijn wandel." (Eccli. XI, 28.) — „Het geschiedde nu, dat de bedelaar (Lazarus) sherf en door de Engelen werd gedragen in den schoot van Abraham. En dejijke stierf ook, en werd begraven in de hel." (Lc. XVI, 22.) De belooning en de straf volgen in deze woorden van Christus onmiddellijk op den dood. Maar de vergelding kon eerst na het oordeel geschieden. De ziel wordt dus terstond bij den dood gevonnist. VI. Het oordeel, dat de ziel terstond na den dood onder-3 gaat, wordt genoemd het bijzonder oordeel. Dit oordeel heeft plaats op de plek zelf, waar de mensch sterft. Het bestaat hierin, dat de ziel door eene bovennatuurlijke verlichting, plotseling, al het goede en kwade, dat zij deed in het leven, duidelijk kent en ziet, en tegelijk weet en begrijpt, welk vonnis de Goddelijke Rechter diensvolgens over haar velt. Onmiddellijk na dit oordeel gaat de ziel naar een van deze drie plaatsen: naar den hemel, naar de hel of naar het vagevuur. VII. Het doode lichaam, dat wel vergaat tot stof, maar 3 dat eenmaal toch de tempel was van den Heiligen Geest, dat door zoovele Sacramenten werd geheiligd, en dat tevens op 't einde der tijden zal verrijzen, moet, naar 't eeuwenoud en vroom gebruik der Kerk, met eerbied worden behandeld, en in de gewijde aarde des kerkhofs, in den schaduw van het kruis, worden begraven. De lijkverbranding werd door de Kerk verboden. . VIII. „De dood, de groote zwijger, predikt met ontzettende 3 welsprekendheid, het nietige en vergankelijke van al het ondermaansche." (Weiss.) — De onzekerheid des doods vermaant ons met Christus' woord: „Weest bereid, want op een uur, dat gij niet weet, zal de Zoon des Menschen komen." (Mt. XXIV, 44.) IX. Voor den Christen is de dood vooral: „De voleinding van 3 den levensstrijd en de voltooiing der overwinning; de deur des ï levens en de ingang tot de volmaakte vreugde." (H. Bern.) Daarom beitelt de christelijke kunst op de graven der dooden een kruis, het teeken der hoop en der overwinning, een anker der hoop, olijftakken des vredes of palmtakken der overwinning, 53. Bijzonder oordeel. 54. Begraven 55. Wat leert de dood? 56. Symbosn des doods. 148 enz. Gebroken zuilen, urnen, gedoofde toortsen, enz. zijn heidensche symbolen. Alleen aan den voet van het kruis legt de .Christen een doodshoofd, om te beduiden, dat Christus aan het kruis den dood verwon. — De dood, de groote levensmaaier, die ons van alles berooft, wordt dikwerf als een skelet met zeis voorgesteld. 357. Wie gaan naar den hemel? 358. Wat is de hemel? 359. Volmaakt geluk. 360. Eeuwig geluk. HOOFDSTUK li. De Hemel. I. Wij belijden door de woorden: „het eeuwig leven" in het symbolum der Apostelen, dat er na dit leven nog een ander, gelukzalig leven is, dat zonder einde zal duren in den hemel. Naar dien hemel nu gaan de zielen van hen, die sterven in staat van genade en niets meer te boeten hebben. De H. Schrift getuigt van den hemel: „Niets onreins zal daar binnengaan." (Openb. XXI, 27.) II. De hemel is de plaats, waar de Zaligen in alle eeuwigheid volmaakt gelukkig zijn door God te aanschouwen, te beminnen en te bezitten. Waar de hemel, die de verblijfplaats is van alle Zaligen, zich bevindt, is ons niet met zekerheid bekend. III. De Zaligen genieten een volmaakt en bovennatuur-, lijk geluk. Zij deelen, in zekeren zin, in de zaligheid van God zelf. De H. Schrift getuigt: „Ik zal verzadigd worden, als uwe heerlijkheid zich zal openbaren." (Ps. XVI, 15.) En de H. Joannes schrijft: „God zal allen traan van hunne oogen afwisschen, en de dood zal niet meer zijn, noch rouw, noch geschrei, noch smart zal er meer zijn." (Openb. XXI, 4.) IV. De zaligheid des hemels zal eeuwig duren. „De gerechtigen zullen in eeuwigheid leven, en bij den Heer is hunne vergelding." (Wijsh. V, 16.) „De rechtvaardigen zullen ingaan in het eeuwig leven." (Mt. XXV, 46.) „Onze kortstondige en lichte verdrakking bewerkt in ons een bovenmate uitnemend, eeuwig gewicht van heerlijkheid." (II. Cor. IV, 17.) — Bovendien, een geluk, dat ooit eindigen zou of ook maar eindigen kon, zou geen volmaakt geluk wezen. 36i. waarin V. De zaligheid des hemels bestaat vooral in 't kennen zafïïheid? en beminnen van God. 1°. Dit ,Jkennen" der zaligen bestaat in de klare en onmiddellijke aanschouwing van God, zooals Hij is in zich j 149 zelf, zonder Hem echter volkomen te begrijpen. Christus zelf verklaart: „Zalig zijn de zuiveren van harte, want zij zullen Ood zien^ (Mt. V, 8.) De H. Joannes zegt van de zaligheid des hemels: „Wij zullen Hem (God) zien, gelijk Hij is." (I. Jo. III, 2.) De H. Paulus schrijft: „Wij zien thans door een spiegel in een raadsel, maar dan (in den hemel) zullen wij zien van aangezicht tot aangezicht; thans ken ik ten deele, maar dan zal ik kennen, gelijk ik gekend wordt " (I. Cor. XIII, 12.) De Kerkvergadering van Florence leert: „dat de zielen van hen, die na het ontvangen des Doopsels geen zonde hebben bedreven of volkomen gereinigd zijn, aanstonds in den hemel worden opgenomen, en God, den Drieëenige, aanschouwen gelijk Hij is." 't Geschapen verstand kan echter niet uit eigen kracht God aldus onmiddellijk aanschouwen, 't Wordt daartoe in staat gesteld, door eene bovennatuurlijke verlichting, die ,Jhet licht der glorie" genoemd wordt. 2°. Uit de kennis van den oneindig volmaakten God volgt van zelf en noodzakelijk eene volmaakte liefde voor Hem. Deze liefde kan nimmer verflauwen. Zij is onvergankelijk. Zij sluit de mogelijkheid zelfs, der geringste zonde, uit. 3°. Door deze kennis en liefde wordt de ziel allerinnigst met God vereenigd. Daardoor ook bezit zij Hem, die in alle eeuwigheid haar volkomen geluk uitmaakt. VI. De zaligen aanschouwen Gods wezen en eigenschappen, de drie Goddelijke Personen, den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest, enz. Zij zien ook in God, d. i. in Gods kennis, alle dingen, die tot hen in bijzondere betrekking staan, bijv. hunne bloedverwanten en vrienden; de vruchten van hun werk op aarde; de gebeden, die tot hen worden gericht, enz. VII. Behalve de eigenlijke zaligheid, welke in 't kennen, beminnen en bezitten van God is gelegen, genieten de Zaligen nog een bijkomstig geluk. Dit bestaat in 't gezelschap van den Godmensen, Jezus Christus, van de H. Maagd Maria, van de Engelen en Zaligen, van de bloedverwanten en vrienden en, na de verrijzenis der dooden, in de verheerlijking der lichamen, enz. VIII. Een bijzondere belooning heeft God toegezegd aan de Maagden, de Martelaars en aan hen, die anderen in de 362. Wat zien de zaligen? 363. Bijkomstig geluk. 364. Bijzondere belooning. 150 t 365. Verschil in geluk. 366. Wie gaan naar de nel ? I 367. Wat is de hel? ' j ] ] ( godsvrucht onderwijzen. „De Maagden zullen het Lam volgen, waar het gaat." (Openb. XIV, 4.) — „Dezen zijn het, die uit de groote verdrukking zijn gekomen, en zij hebben hunne kleederen gewasschen en hebben ze wit gemaakt in het Bloed des Lams. Daarom zijn zij vóór den troon van God, en dienen Hem dag en nacht in zijnen tempels (Openb. VII, 14-15.) — „Die velen tot de gerechtigheid onderwijzen zullen schitteren als de sterren in de eeuwigdurende eeuwigheden." (Dan. XII, 3.) „Die gedaan en geleerd zal hebben, die zal groot genoemd worden in het Rijk der Hemelen." (Mt. V. 19.) IX. De zaligheid des hemels is een loon. Een loon moet echter geëvenrèdigd zijn aan de verdiensten, die werden verworven. Dewijl nu niet alle Zaligen evenveel verdiensten verwierven, zal ook niet aller geluk even groot zijn. Dit leert Christus ons duidelijk als Hij zegt: „De Zoon des Menschen zal komen in de heerlijkheid zijns Vaders met zijne Engelen, en dan zal Hij eenieder vergelden naar zijne werken." (Mt. XVI, 27.) „Die karig zaait, zal karig oogsten; die rijkelijk zaait, zal rijkelijk oogsten." (II. Cor. IX, 6.) — Dit verschil in geluk zal echter, bij wie minder ontvingen, geen droefheid veroorzaken. Allen weten immers, dat zij zóóveel bezitten, als zij verdienden. Allen weten ook, dat zij om hunne geringere verdiensten, niét in staat zijn meer te ontvangen. En allen zijn ook, naar de mate van hun kunnengenieten, volmaakt gelukkig. HOOFDSTUK HL De Hel. I. Naar de hel gaan de zielen van hen, die sterven in staat van doodzonde. Het eeuwig lot der zondaren wordt genoemd: de eeuwige verdoemenis. II. De hel is de plaats, waar de verdoemden voor eeuwig van de aanschouwing Gods beroofd zijn, en door een onuitbluschbaar vuur en andere straffen gefolterd worden. Het bijna algemeen gevoelen der H. Vaders en godgeleerden plaatst de hel in 't inwendige der aarde; maar 't geloof geeft daaromtrent geen beslissing. Zeer juist vermaant de H. Joannes Chrys.: „Laten wij niet vragen, waar de hel is, doch hoe wij haar zullen ontvluchten." 151 III. 1°. De verdoemden zijn beroofd van de aanschouwing Gods (straf der schade.) Hierin bestaat voor de verdoemden het meest folterend lijden. „Gaat weg van Mij, vervloekten." (Mt. XXV, 41.) 2°. De verdoemden ondergaan vervolgens de pijn des vuurs, (straf des gevoels.) „Gaat weg van Mij vervloekten, in het eeuwige vuur, dat bereid is voor den duivel en zijne engelen." (Mt. XXV, 41.) De ter helle verwezen vrek verzuchtte: „Vader Abraham, ontferm u mijner, en zend Lazarus, opdat hij den top van zijn vinger in water doope en mijne tong verkoele, want ik word gefolterd in deze vlam." (Lc. XVI, 24.) Christus vermaant: „Indien uwe hand u ergert, houw ze af; het is u beter, verminkt het leven in te gaan, dan beide handen hebbend, naar de hel te gaan, in het onuitbluschbaar vuur, waar de worm niet sterft en het vuur niet wordt uitgebluscht. (Mc. IX, 42-43.) — Dit vuur, dat, naar het getuigenis der H. Schrift en der Overlevering een werkelijk vuur is, zal op wonderbare wijze de zielen der verdoemden folteren, 't Zal ook, na de verrijzenis der dooden; de lichamen der verworpenen pijnigen, zonder deze echter te verteren. 3°. Bij deze straffen komt de wroeging des gewetens. De verdoemden begrijpen thans daghelder wat zij hebben verloren. Zij gevoelen ook de wrake Gods. En zij beseffen allerduidelijkst, dat zij den hemel zoo gemakkelijk hadden kunnen binnengaan en, dat zij dien hebben verloren en de hel hebben verdiend, geheel door eigen schuld! — Hierbij komt de wanhoop, de schaamte over de zonden, het gezelschap der duivelen en verdoemden, enz. IV. De hellestraf is eeuwig. 3 1°. Christus zal tot de verdoemden in het oordeel zeggen: „Gaat weg van Mij, vervloekten in het eeuwige vuur. Dezen zullen gaan in de eeuwige straffen." (Mt. XXV, 41, 46.) 2°. Het vierde Lateraansche Concilie verklaarde, dat de verdoemden „met den duivel een eeuwige straf zullen ondergaan." (Denzinger. 429.) En dè geheele Christelijke Overlevering belijdt met Sint Athanasius dat zij; „die de kwade werken gedaan hebben, zullen gaan in het eeuwige vuur." 3°. Ook de rede bevestigt dit. De doodzonde is, in zeker opzicht, als beleediging n.1. van den oneindigen God, oneindig. Een misdrijf echter van oneindige boosheid, verdient ook eene oneindige straf. Dewijl deze echter niet oneindig . 368. Straffen der hel. 369. Hellestraf eeuwig. 152 370. Verschil in straf. kan zijn in hevigheid, volgt hieruit, dat zij eindeloos moet zijn in duur. — Indien God op de overtreding zijner wetten slechts een tijdelijke straf had gesteld, dan zou Hij, als alwijs Wetgever, de onderhouding zijner geboden niet genoegzaam hebben bekrachtigd. De ervaring toont dit maar al te duidelijk aan! — De zondaar, die in doodzonde sterft, blijft geheel vrijwillig, zoolang hij vermag, in zijne vijandschap jegens God volharden, 't Is dus passend, dat de oneindige God, hem eindelijk eenmaal bij den dood, voor goed van zijne vriendschap uitsluit! Zeer zinrijk schreef de dichter Dan te boven de hellepoort: „Door mij gaat m'in de stad der jammerklachte, „Door mij gaat m'in het weê, dat eeuwen tarte, „Door mij gaat m'onder 't reddeloos geslachte „De vóór mijn tijd geschapen dingen waren „Voor de eeuwigheid — ook ik moet eeuwig leven: „Laat alle hoop, gij, die mij intreedt, varen!" (Divina Comedia. Vert. J. Bohl.) V. Evenals alle rechtvaardigen niet even groot geluk zullen genieten, zóó zullen ook alle verdoemden niet even groot lijden ondergaan. Eenieder zal loon of straf ontvangen volgens zijne werken. „God zal eenieder vergelden volgens zijne werken." (Rom. II, 6.) Nochtans zal de straf voor alle verdoemden eeuwig zijn. 371. Welke zielen gaan naar 'tvage- ' vuur? 372. Wat is 't vagevuur ? ( t t 5 1 g ( 373. Bestaan van 't vage- vuur. ' HOOFDSTUK IV. Het Vagevuur. I. Naar het vagevuur gaan de zielen van hen, die stervan in staat van genade, maar nog niet geheel voldaan hebben voor hunne zonden. II. Het vagevuur is de plaats, waar de zielen der rechtvaardigen, hare zondestraffen moeten uitboeten. De schuld der dagelijksche zonden, waarmede de rechtvaardige komt te sterven, wordt hem aanstonds bij den dood vergeven. De tijdelijke straffen echter, die van de reeds vergeven doodzonden en dagelijksche zonden zijn overgebleven, moeten in het vagevuur worden uitgeboet. — Vele godgeleerden plaatsen het vagevuur in 't inwendige der aarde, 't Geloof geeft ons echter daaromtrent geen uitsluitsel. III. 1°. De H. Schrift verhaalt ons, dat Judas de Machabeër een schitterende overwinning had behaald op 153 Gorgias. Vele Joodsche strijders waren gevallen omdat zij zich „offergaven der afgoden" hadden toegeëigend, „welke de Wet den Joden verbiedt te hebben." Judas en de zijnen „begaven zich tot het gebed, en vroegen, dat het begane misdrijf geheel en al mocht uitgewischt worden." Judas zond bovendien „12000 drachmen zilver naar Jeruzalem, om als offer te worden opgedragen voor de zonden der overledenen, daar hij juist en vroom dacht omtrent de verrijzenis; immers indien hij niet hoopte, dat de gesneuvelden zouden verrijzen, zou het bidden voor de dooden overtollig en nutteloos schijnen." De H.' Geest getuigt, naar aanleiding van dit feit: „Een heilige en heilzame gedachte is het dus voor de overledenen te bidden, opdat zij van de zonden bevrijd worden." (II. Mach. XII, 39-46.) Welnu, waren de gesneuvelden veroordeeld ter helle, dan was alle gebed voor hen vruchteloos; bevonden zij zich in het Voorgeborchte, dan was alle gebed voor hen nutteloos. Er moet dus in 't andere leven een plaats bestaan, een vagevuur, waar de gestorvenen van hunne tijdelijke straffen kunnen gereinigd worden. 2°. Christus zegt, dat de lastering tegen den Heiligen Geest niet zal vergeven worden, nóch in dit, nóch in 't andere leven. Dit veronderstelt, dat er in 't andere leven wèl zonden kunnen vergeven worden. (Zie II). Niet echter in de hel. Daar is geen vergiffenis meer mogelijk. Ook niet in den hemel. Niets onreins kan daar binnengaan. Er moet dus een louteringsplaats, een vagevuur bestaan, waar dit wel kan geschieden. 3°. Het Concilie van Trente leert: „dat er een vagevuur is, en dat de zielen, die daar opgesloten zijn, door de voorbede der geloovigen worden geholpen." (Denzinger. 983.) 4°. De geheele Christelijke Overlevering bevestigt het bestaan van een vagevuur. De H. Joannes Chrys. (f 407) zegt: „Niet zonder geldige redenen werd door de Apostelen bevolen, bij de ontzagwekkende geheimen, de gedachtenis der overledenen te houden." (Hom. 3, Philipp.) En de H. Kerk zelf, bad en offerde, alle eeuwen door, voor de overledenen. En ook thans nog smeekt zij dagelijks, in iedere H. Mis, die wordt opgedragen: „Gedenk, o, Heer, uwe dienaren en dienaressen, die ons zijn voorgegaan met het teeken des geloofs en in den slaap van vrede rusten. Wij bidden u, o, Heer, wil aan deze zielen, en 154 374. Straffen des vagevuurs. 375. Hoelang' i n 't vagevuur? 376. 't Algemeen oordeel. aan allen, die in Christus rusten, de plaats van verkwikking, icht en vrede verleenen." 5°. De Protestant Aug. v. Hase erkent: „De meeste stervenden zijn wel te goed voor de hel, maar zeker te slecht /oor den hemel." (Polem. 422.) Er moet dus een vagevuur Bestaan. God veroordeelt niemand, zonder groote schuld, tot de hel. Maar om den hemel te kunnen binnengaan, moet alle onreinheid eerst zijn uitgeboet. IV. De zielen des vagevuurs zijn beroofd van de aanschouwing Gods. (Straf der schade). Zij worden op wonderbare wijze door een werkelijk vuur gelouterd. (Straf des gevoels.) Zij dragen echter haar lijden met volkomen en heilige berusting. Zij verlangen zelfs niets vuriger, dan gereinigd te worden, alvorens vóór God te verschijnen. Zij zijn bevestigd in de heiligmakende genade, in Gods liefde. Zij kunnen niet meer zondigen. Zij zijn zeker van de eeuwige zaligheid. Zij verwerven echter door haar lijden geen nieuwe verdiensten voor den hemel. De tijd om te verdienen is ook voor haar voorbij. V. De pijnen des vagevuurs zijn, in hevigheid en duur, geëvenredigd aan de nog uit te boeten tijdelijke straffen. De zielen blijven daar zoolang, totdat zij door haar lijden hare zondestraffen geheel hebben uitgeboet of totdat zij door de hulp van anderen verlost worden. Op den algemeenen oordeelsdag zullen echter alle zielen het vagevuur hebben rerlaten. HOOFDSTUK V. De Verrijzenis des Vleesches en het Laatste Oordeel. I. Behalve het bijzonder oordeel is er nog een algemeen oordeel, waarin alle menschen gezamelijk zullen geoordeeld worden. „De Zoon des Menschen zal komen in de heerlijkheid zijns Vaders met zijne Engelen, en dan zal Hij eenieder vergelden naar zijne werken." (Mt. XVI, 27.) „En vóór Hem zullen vergaderd worden al de volken, en Hij zal ze van elkander scheiden zooals de herder de schapen van de bokken scheidt." (Mt. XXV, 32.) „Want allen moeten wij openbaar worden gemaakt voor den rechterstoel van Christus." (II. Cor. V, 10.) 155 II. Het algemeen oordeel zal voornamelijk om de volgende redenen worden gehouden: 1°. Gods wijsheid, voorzienigheid, rechtvaardigheid, goedheid en barmhartigheid, die zoo dikwerf tijdens dit leven werden miskend, geloochend en gelasterd, moeten, in haar heerlijke en volle werkelijkheid, in 't openbaar worden getoond aan allen. 2°. Christus, die op aarde werd gehaat, gesmaad en schandelijk ter dood gebracht, en die sinds nog immer, in zijne Kerk en in zijne dienaren, wordt vervolgd, moet openlijk, voor geheel de wereld, als de goddelijke „Rechter van levenden en dooden" worden verheerlijkt en gehuldigd. 3°. De deugd, die dikwerf geheel in 'tverborgen bloeide op aarde, die werd miskend, veracht en vervolgd door de boozen, moet in haar volle glorie schitteren voor de oogen van alle menschen. En de ondeugd, die dikwerf in den nacht der onbekendheid werd verborgen, die werd vergoelijkt of geprezen zelfs, moet insgelijks, in al haar afschuwelijkheid, voor t oog van alle menschen worden gemaakt te schande! III. Christus zal alle menschen kómen oordeelen op het einde der wereld; maar de dag is onbekend. Christus zelf verklaarde hieromtrent: „Van dien dag of die ure weet niemand, ook de Engelen des hemels niet, ook de Zoon niet (als leeraar en godsgezant) maar de Vader." (Mc. XIII, 32.) IV. Eveneens valt de plaats, waar het laatste oordeel zal geschieden niet met zekerheid te bepalen. Wel schrijft de profeet Joel (III, 2): „Ik zal alle volken verzamelen en hen heenleiden naar het dal Josaphat, en daar zal Ik met hen gericht houden." 't Is echter volstrekt niet zeker dat de profeet met deze aanduiding het tusschen Jeruzalem en den Olijfberg gelegen dal van Josaphat bedoelt. Het Hebreeuwsche woord: Josaphat, beteekent: De Heer oordeelt. 'tKan dus ook, in 't algemeen, de plaats des oordeels aanduiden. V. Aan het algemeen Oordeel zullen de volgende teeke-' nen voorafgaan: ' 1°. 't Evangelie zal aan alle volkeren der wereld zijn verkondigd. „Dit Evangelie van het Rijk zal gepredikt worden in geheel de wereld, tot een getuigenis van al de volkeren, en alsdan zal de voleinding komen. (Mt. XXIV, 14.) 2°. Het Joodsche volk zal zich tot het ware geloof bekeeren. (Rom. XI, 25, volgg.) 377. Waarom een algemeen oordeel ? 378. De dag onbekend. 379. Plaats des oordeels. 180. Teekenen lie 't oordeel voorafgaan. 156 3° Herwen en Elias zullen op aarde wederkeeren, om de tweede komst van den Christus voor te bereiden. (Schepp. V, 24; — IV. Kon. II, 11; Malach. IV, 5-6; Mt. XVII, 11.) 4°. De Antichrist zal eene geweldige vervolging verwekken. „En alsdan zal die goddelooze openbaar worden, dien de Heere Jezus zal ombrengen met den adem zijns monds, en vernietigen door de verschijning zijner komst; hem, wiens komst, naar de werking des Satans, met allerlei krachten en teekenen en wonderen der leugen is, en met allerlei misleiding der ongerechtigheid." (II. Thess. II, 8-10). De Apostel Paulus teekent hem nog nader als: „den mensch der zonde, den zoon des verderfs, den tegenstander, die zich verheft boven al wat God heet of wat vereerd wordt, zoodat hij in den tempel Gods nederzit, zich voordoende alsof hij God was." (II. Thess. II, 3-4.) 5°. Hiermede zal gepaard gaan een groote afval des geloofs. „Dat niemand u op eenigerlei wijze misleide, want die dag is niet nabij, dan nadat eerst de afval zal gekomen zijn." (II Thess. II, 3.) 6°. Tot deze teekenen zullen ook behooren: oorlog, hongersnood, aardbevingen, en een geweldige beroering in geheel de natuur. „En terstond na de verdrukking dier dagen zal de zon verduisterd worden, en de maan zal haar licht niet geven, en de sterren zullen van den hemel vallen, en de krachten der hemelen zullen geschokt worden." (Mt. XXIV, 29.) 7°. Een geweldig vuur zal alles verbranden. „De dag des Heeren zal komen als een dief, en op dien dag zal de (lucht)-hemel met groot gedruisch vergaan, en de elementen zullen door de hitte ontbonden worden, en de aarde en de werken, die op haar zijn, zullen verbrand worden." (II. Petr. III, 10.) 8°. Daarna zal de verrijzenis des vleesches plaats hebben. Deze „verrijzenis des vleesches" beteekent, dat de lichamen der overledenen door Jezus Christus wederom met hunne zielen zullen vereenigd worden en levend uit het graf zullen opstaan. Christus, die van zich getuigde: „Ik ben de verrijzenis en het leven", (Jo. XI, 25.) zal door eigen macht de dooden opwekken ten leven. „En allen zullen verrijzen met hunne eigen lichamen,''die zij nu hebben." (Conc. Lat. IV, Denz. 429.) De almachtige en alwetende God zal de stofwisseling der lichamen zóó leiden, dat ieder lichaam, 157 bij zijne verrijzenis, hoofdzakelijk uit die slof worde opgebouwd, welke het gedurende zijn aardsche bestaan, tenr minste ooit heeft bezeten. VI. 1°. De verrijzenis der dooden wordt duidelijk en nadrukkelijk in de H. Schriftuur geleerd. De Heilige Man Job getuigde reeds: „Ik weet, dat mijn Verlosser leeft, en ik ten jongsten dagen uit de aarde zal verrijzen, en andermaal met mijn vel zal bekleed worden; en in mijn vleesch zal ik mijn God zien." (Job. XIX, 25-26.) Christus leeraarde: „De ure komt, waarin allen, die in de graven zijn, de stem van den Zoon Gods zullen hooren; en zij zullen (hunne graven) uitgaan: die het goede gedaan hebben tot de opstanding des levens; maar die het kwade gedaan hebben, tot de opstanding des oordeels." (Jo. V, 28-29.) 2°. De geheele Christelijke Overlevering stemt in met de geloofsbelijdenis der Apostelen: „Ik geloof de verrijzenis des vleesches." — Tertullianus zegt: „De hoop der Christenen is de verrijzenis." De H. Augustinus verklaart: „Het kenmerkend geloof der Christenen is de verrijzenis der dooden." 3°. Ofschoon de menschelijke rede de verrijzenis des vleesches alleen uit de Openbaring met zekerheid kent, kan zij het passende en waarschijnlijke daarvan toch wel aantoonen. De ziel is, krachtens hare natuur, bestemd om, als levensvorm, met een lichaam te worden vereenigd. Het strookt dus volkomen met Gods wijsheid, dat deze natuurlijke vereeniging van lichaam en ziel, eenmaal in de eeuwigheid en voor de eeuwigheid worde hersteld. — De geheele mensch, de mensch bestaande uit lichaam en ziel, heeft in dit leven de deugd beoefend of de zonde bedreven, 't Is derhalve passend, dat ook de geheele mensch, met lichaam en ziel, eenmaal deele in de eeuwige vergelding Gods. — Eindelijk: Christus heeft den dood verwonnen. Maar Christus' victorie zou niet volledig zijn, indien ons lichaam aan de macht des doods bleef onderworpen. Het behoort daarom ook te verrijzen. VII. De lichamen der Zaligen zullen verrijzen in heerlijkheid en gelijken op het verheerlijkt Lichaam van Christus. Hij „zal het lichaam onzer vernedering hervormen, zoodat het gelijkvormig is aan het Lichaam zijner heerlijkheid." 381. Verrijzenis der dooden. 382. Hoe zullen zaligen verrijzen ? 158 383. Hoe verdoemden ? 384. Christus' oordeel. 385.Chiliasme. (Philipp. III, 21.) Het verheerlijkt lichaam zal vooral de vier volgende eigenschappen bezitten: 1°. Onlijdelijkheid, waardoor het lichaam geen lijden of dood meer kan ondergaan. 2°. Klaarheid, d. i. schittering en schoonheid. Deze zal geëvenredigd zijn aan de verdiensten der Zaligen. > 3°. Snelheid. Tengevolge van deze hoedanigheid kan de ziel het verheerlijkte lichaam met zich, zonder eenige inspanning en met de snelheid der geesten, daarheen verplaatsen, waar zij verkiest. 4°. Fijnheid. Door deze hoedanigheid wordt het lichaam, zonder zijne natuur te verliezen, als vergeestelijkt. Het wordt ontbonden van al zijne stoffelijke noodwendigheden en zwakheden. Het dringt onverlet door de vaste voorwerpen, zonder in deze eenig spoor daarvan achter te laten. Zóó verliet de verrezen Christus het gesloten graf, en trad Hij ook de gesloten vergaderzaal der Apostelen binnen. VIII. De lichamen der verdoemden zullen verrijzen in schande, met het afschuwelijk merkteeken der eeuwige verwerping. Deze straf van de lichamen der verdoemden zal geëvenredigd zijn aan de grootheid en hoeveelheid hunner zonden. IX. In het algemeen oordeel zal Christus tot de rechtvaardigen zeggen: „Komt, gezegenden mijns Vaders, neemt bezit van het Rijk, dat voor u bereid is van de grondvesting der wereld af', en tot de verdoemden zal Hij zeggen: „Gaat weg van Mij, vervloekten, in het eeuwig vuur." (Mt. XXV.) X. Volgens de dwaling der Chiliasten of Millenariërs zou Christus, vóór of na het laatste oordeel, een zoogenaamd: „Duizendjarig rijk" (millenarium) stichten, en gedurende ongeveer duizend jaren, met de verrezen uitverkorenen, die een- soort Paradijs-geluk zouden genieten, de aarde beheerschen. Er is voor het „duizendjarig rijk" op het einde der tijden geen plaats. Aanstonds na Christus' tweede komst zal het laatste oordeel volgen en onmiddellijk na dit oordeel zullen de verdoemden met ziel en lichaam, in de hel worden neêrgestort, en zullen de uitverkorenen, met ziel en lichaam den hemel binnengaan en eeuwig zalig zijn in de aanschouwing van den oneindigen God, aan wien „de lof en de eer en de heerlijkheid en de macht in alle eeuwigheid." (Openb. V. 13.) \ INHOUD VAN HET EERSTE DEEL. Hfdst. Blz. Voorwoord 3 Inleiding 5 EERSTE AFDEELINO. Wat wij moeten gelooven 7 TWEEDE AFDEELING. Het bestaan en de Kenteekenen van Christus' Kerk 8 I. Christus heeft een Kerk gesticht 8 II. De Kenteekenen van Christus' Kerk 10 III. De eenheid der Kerk van Christus 11 IV. De heiligheid der Kerk van Christus 13 V. De algemeenheid der Kerk van Christus . . . .16 VI. De apostoliciteit der Kerk van Christus 18 VII. De Kath. Kerk is de ware, onvergankelijke Kerk van Christus 20 DERDE AFDEELINO. De inrichting der Kath. Kerk. 22 I. Wat is de Katholieke Kerk? . . . . .22 II. De H. Petrus, het Hoofd der gansche Kerk . .23 III. Petrus' oppergezag moet in Christus' Kerk blijven voortbestaan 28 IV. De wettige opvolger van den H. Petrus 29 V. Het Pauselijk oppergezag. De herderlijke macht . .31 VI. Het Pauselijk leergezag 34 VII. De tijdelijke macht 38 VIII. De Paus en zijn Hof . . .. . . . .40 IX. De Romeinsche Congregaties, Rechtbanken en Secretariaten 41 X. De Kardinalen . . . . ... . *V ■ 42 XI. De Patriarchen, Primaten en Metropolieten . .43 XII. De Bisschoppen, de opvolgers der Apostelen .44 XIII. De Bisschoppen en hun bestuur 46 XIV. De onfeilbaarheid der Kerk 48 XV. De Kerkvergaderingen . . .49 XVI. Het lidmaatschap der Kerk 51 XVII. De gemeenschap der Heiligen 54 XVIII. Doel en middelen der Kerk 57 VIERDE AFDEELING. Verhouding van Kerk en Staat. 58 VIJFDE AFDEELING. De Bronnen des geloofs . . 62 I. De H. Schrift 62 II. De Overlevering 68 Hfdst. BlzZESDE AFDEELING. God. Drieëenheid - 73 I. Het bestaan van God . . .' 73 II. Gods wezen en wezenseigenschappen 77 III. Eigenschappen van Gods kennis 80 IV. Eigenschappen van Gods wil 82 V. De Allerheiligste Drieëenheid 84 ZEVENDE AFDEELING. De Schepping. -88 I. De schepping in 't algemeen 88 II. Het doel der schepping 91 III. Gods voorzienigheid 93 IV. De redelooze schepselen 97 V. De Engelen 99 VI. De gevallen engelen VII. De mensch 107 VIII. De eerste menschen 109 ACHTSTE AFDEELING. Val en verlossing van den mensch I. Adam's val. H* II. De erfzonde . . . • .... • • • 1,6 III. Het verlossingswerk 1*9 IV. De Verlosser beloofd 120 V. Jezus Christus is de beloofde Verlosser 123 VI. Christus is waarlijk God 127 VII. Christus is waarlijk mensch 131 VIII. De Godmensch, Jezus Christus 132 IX. De voltrekking van het verlossingswerk 134 X. De Moeder des Verlossers 137 XI. De Voedstervader des Verlossers 140 NEGENDE AFDEELING. Het werk der heiliging . 141 I. De Heilige Geest 141 II. De vergiffenis der zonden . . . • ■ 144 TIENDE AFDEELING. De voleinding . 146 I. De dood en het bijzonder oordeel 14° II. De hemel I48 III. De hel l5a IV. Het vagevuur • 1*2 V. De verrijzenis des vleesches en 't laatste oordeel. i • 154