VERWORPENEN ROMAN IfflN EEN% BbflNCHE EMERSON KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 2289 7141 VERWORPENEN VERWORPENEN ROMAN VAN EEN WERKENDE VROUW DOOR BLANCHE EMERSON G. }. SLOTHOUWER AMERSFOORT YP. VAN G. J. SLOTHOUWER TE AMERSFOORT I. „The Milkfood Co., Miller, Silver 6 Co.", zoo heette de „firma". Natuurlijk was het een Engelsche zaak. Alleen Engelschen verstaan de kunst, iets uit niets te scheppen, m. a. w. een waardeloos preparaatje te maken tot een wereldartikel, en met behulp van genoemd preparaatje een fortuin te verdienen, zooals weder alleen in Engeland en Amerika te vinden zijn. Hiermede is de geschiedenis der Milkfood Co. reeds half verteld. Vijftien jaar geleden was Mr. Miller, de rijke, welgedane, glimmende Mr. Miller Esq., een der meest schunnige en havelooze typen, die in de Londensche straten rondzwierven. Waarvan hij leefde zou een onoplosbaar raadsel geweest zijn 2 voor ieder die de moeite nam daarover na te denken, nooit was hij een shilling rijk, nooit zag men hem eten, en toch leefde hij. Misschien lag de sleutel van dit mysterie gedeeltelijk in de vuilnisbakken der restaurants, geloofwaardige getuigen tenminste hadden deze voorwerpen meermalen in het nachtelijk donker door Mr. Miller Esq. ernstig zien inspecteeren. In elk geval, Mr. Miller bleef leven, en wandelde eiken dag door de Londensche straten, gekleed in een jas van zoo wonderlijke kleur, dat deze zelfs in Engeland de aandacht trok, een paar laarzen, aan welke eigenlijk niets ontbrak dan zolen en bovenstukken, en een broek, die door de een of andere wonderlijke werking iederen dag nauwer werd, zoodat ze ten slotte als een palingvel om zijn beenen kleefde. Totdat, op een zekeren dag, hij Mr. Silver ontmoette. Niemand heeft ooit geweten, wat deze beide schurken met elkaar in aanraking bracht. Niemand heeft ooit geweten, wie Silver, William P. Silver, was, of op welke manier hij aan zijn aardig kapitaaltje gekomen was, dat een stevigen basis vormde voor de nieuwe vennootschap, maar wat doen deze mysteriën eigenlijk ter zake? Hoofdzaak is, dat 3 beide vennooten elkaar vonden en aan het Milkfood het licht schonken, dat zij een hecht bondgenootschap sloten, en een kantoor opgericht werd, in het eerst heel bescheiden, om de wereld met het nieuwe product te verrijken. En hoe liep de zaak! Beechams pillen en nierenpillen, pillen voor bleeke personen, mitsgaders abdijsiroop en Fosters zalf hebben hunne gelukkige uitvinders schatten doen toevloeien, maar hoe belachelijk klein was hun omzet in vergelijking met dien van het Milkfood! Niemand twijfelde aan de wonderbare macht van het papje, dat broodmagere zuigelingen in een ommezien tot mollige cherubijntjes maakte, trouwens, iets dergelijks stond op de pakjes geschreven, en William P. Silver had deze verzekering eigenhandig onderteekend. Als de gewichtigste vennoot, van wien het kapitaal gekomen was, onderteekende Mr. Silver, zijn portret was het ook, dat op den achtergrond der pakjes prijkte, met iets er om heen dat een bizondere gelijkenis had met een grooten lauwerkrans. Dit portret was een attractie te meer nog, want wie zou geen vertrouwen stellen in een preparaat, uitgevonden en in den handel gebracht door een man 4 «t zulk een eerwaardig, goedhartig, V*"***** "terlijkl De aanbUk van dat goedige, gkmlachende aangericht alleen reeds goot blijde hoop m de der moeders van kwijnende zuigelingen, en de omzet verdriedubbelde ieder )aar. Toen de groote Angelsaksische landen voldoende beWerk." waren, begon men over het stichten van wZ in het overige gedeelte der wereld te denken. ST^o werd er ook een „publiciteitskantoor ge- Tet'^W op een der grachtjes achter de WarmoeLaat. in een vuil, oud, van boven t beneden met naambordjes bedek, hurs zooaU er zoovele in deze buurt zijn, waar men geen olderkamer kan vinden of er is een fc™ » aevestigd. Nergens wonen zooveel zwendelaars en 9fl Senuekker! van allerlei soor, als hier. nerge vindt men zulk een verzameling yan zich groothandelaars of agenten landsche huizen), of importeurs, of als tot we Tdtr vaag verklaring ligt voor de hand, al deze on lieden vestigen zich hier, omdat ze op *e - - toch „in 't centrum" wonen, zonder in de onmogeh,* 5 te betalen kantoorlokalen op Damrak of Rokin te vervallen, vlak bij de beurs, het postkantoor, het station, en wat dies meer zij wonen, en dus alles wat tot nut en vergemakkelijking van den handel dient vlak bij de hand is. Deze geriefelijkheden nemen echter niet weg, dat ook verscheidene deurwaarders zich gemakshalve hier gevestigd hebben, en dat de nabijheid van het station zeker suggestief werkt op menschen die gaarne met de noorderzon vertrekken, zonder iets achter te laten dan in het gunstigste geval een hoop verontwaardigde schuldeischers. Hier is het, dat kantoorbedienden gevraagd worden, liefst juffrouwen, tegen een „salaris" van vijf gulden in de maand. In deze buurt was de Milkfood Co. gevestigd. In een van die donkere, vunzige huizen, van boven tot beneden met naambordjes bedekt, bezat zij drie kamers in huur, plus een stuk van den zolder, voor het „archief". Het was niet voornaam, en niet geschikt om een groot denkbeeld te geven van de soliditeit der firma, maar dat hoefde ook niet. Niemand behoefde te weten, dat de beroemde Milkfood Co. hier een bureau hield, niemand bijna kwam er trouwens ooit. Het was slechts een 6 kantoor, dat in het verborgene zorgde voor de reclame, voor de publiciteit. Op een middag in laatst-October, toen de vroege schemering reeds viel na den triest-regenachtigen dag, stond een meisje op de scheefgezakte, uitgesleten stoep van het huis, waar de Milkfood Co. gevestigd was. Een heel gewoon meisje was ze. Zeventien, of misschien achttien. Een bleek gezichtje, half vroegernstig, half ook van verrassende kinderlijkheid, te jong nog om mooi of niet mooi te kunnen zijn. Ze had grijze oogen, met dichte, zwarte, bijna ineenloopende wenkbrauwen, en zwaar bruin haar, stijf weggestopt onder een hoed van zwart stroo met verkleurde rose bloemen. De grijze, onmodieuse rok, die duidelijk de stevige, meermalen gelapte laarzen liet zien, was te kort voor haar leeftijd, evenals de witte, roodbemoesde blouse te dun was voor het jaargetijde. Ze rilde onbewust, en de handen, die de natte parapluie vasthielden, kleine, welgevormde handen, waren rood van koude. Ze stond op de stoep, minstens tien minuten al. De deur stond op een kier, en ze had die al een 7 paar maal schuchter opengeduwd, maar die lange, uitgesleten marmeren gang, vol modderplassen, zeide haar niets. Tevergeefs spelde zij nog eens de tallooze naambordjes, die de deur, de stijlen, en den geheelen gevel decoreerden, maar de gezochte naam was er niet bij. En toch moest ze terecht zijn! Er waren geheimzinnige adressen genoeg, wier ontcijfering diepzinnig nadenken vorderde, zooals „Dresd. Wigm. Verg. A. G.", of „Benz. Mij. I. Mossel „Itoxa", en dergelijke duistere aanwijzingen, maar geen dezer adressen scheen betrekking te hebben op The Milkfood Co., Miller, Silver & Co., wier naam gedrukt stond op de getypte briefkaart, die ze in de hand hield. 'n Schuchter trekken aan de bel had voorloopig hetzelfde resultaat. Het gebeurde namelijk slechts heel zelden, dat gebruik maken van de bel, de gemeenschappelijke bel, iemand uit het kantoorgebouw te voorschijn deed komen, aangezien elke firma, welke aldaar gevestigd was, het bellen aan elkeen, behalve aan haarzelf gericht beschouwde, en men zich in den handel nooit openlijk met een's anders zaken bemoeit. Menschen van eenige ervaring zullen bij een kantoorgebouw, waarin meer dan één 8 firma gevestigd is, dan ook nooit van de schel gebruik maken, overtuigd als ze zijn, dat dit het laatste middel is om zich gehoor te verschaffen. Maar ervaring was het juist, welke aan dit meisje ontbrak. 't Verschijnen van een vrouw, die haar hoofd uit den donkeren kelder onder de stoep stak, bracht ten slotte uitkomst. „Wat mot uwe?" 't Meisje schrok. Ze zag 'n hoofd, omslingerd met vettige, vreemdkleurige haren, 'n gezicht, dat zich nauwelijks moest herinneren hoe water en zeep aanvoelen, en 'n paar oogen, die haar met 'n onmiskenbaar wrevelige en ongeduldige uitdrukking aankeken, 't Doel, waarvoor ze kwam, maakte echter nederig, haastig boog ze zich over de natte, verflooze stoepleuning. „Ik ik moet wezen bij de Milkfood Co., juffrouw van Miller, Silver & Co., en " „Aue, 't ketoor van meheir Meyer. Goat uwe de gang maar deur, en dan de trap op, dan komp uwes an zoon donker gangetje, en doar is t ketoor. Uwe ziet 't wel, d'r zit 'n koartje van meheir Meyer tegen de deur geplakt." 9 't Hoofd maakte nog 'n paar toelichtende bewegingen, daarbij geaccompagneerd door 'n mageren, groezeligen arm, en verdween daarop weer in de duisternis van den kelder, als 'n geest door het valluik. Maar de gegeven inlichtingen waren voldoende geweest. De gang door, en dan de trap op, dan kwam je aan 'n donkeren gang, en daar was 't kantoor, kenbaar aan 'n kaartje, dat 'n zekere meneer Meyer tegen de deur had geplakt. Zelfs 'n blinde kon met zulke gegevens den weg vinden. Schuchter duwde ze nogmaals de deur open. De gebarsten marmeren gang, troosteloos beeld van vervallen grootheid, was even stil en bemodderd als tevoren, alleen 'n graadje donkerder nog misschien. Maar 't meisje aarzelde niet meer. Ze hoorde de buitendeur achter zich dichtvallen, met 'n doffen slag, terwijl ze verder de gang inliep. Daar was de trap, 'n donkere wenteltrap, die kraakte onder haar schuwe voetstappen, en daar de gang, 'n soort van lichtlooze pijp, aardedonker, die ze aarzelde in te gaan, omdat de bodem zelfs niet te zien was. En daar zat werkelijk 'n sterk vergeeld en besmoezeld kaartje, door 'n punaise aan de deur 10 geprikt, en daarachter hoorde ze 't tikken van een schrijfmachine, tiktiktik .... tiktiktik .... Maar toen ze zoover was, aarzelde ze. Niet dat ze bang was, neen .... maar het was al voor de zooveelste maal, dat ze dezen moeilijken gang deed der sollicitatie. Voor de zooveelste maal zou ze zich het koel-critische, afgemeten-beleefde onderzoek moeten laten welgevallen naar haar kundigheden, naar haar persoon en naar haar „referentiën", die de wondeplek vormden, omdat zij ze niet had, om ten slotte weggestuurd te worden met 'n koel: „We zullen u bericht zenden," en het bewustzijn, dat 't weer mis was, dezen keer. Ze trachtte 't bonzen Van haar hart te bedwingen, zichzelven moed in te praten. Wat 'n onzinnig dom schaap was ze toch! Ze hoefde zich toch heusch zooveel niet te maken uit dit baantje, dat ze immers alleen wilde voor de „referentiën", die noodig waren voor 'n betere ? Haar kundigheden. zouden toch zeker wel voldoende zijn voor „een kantoormeisje, bekendheid met Engelsch geniet de voorkeur!" En dan.... al was 't mis, al was ze zelfs te min voor dat.... dan zou er toch misschien nog wel iets anders komen? Plotseling, zelf schrikkend over eigen 11 vermetelheid, klopte ze vastbesloten aan de deur. „Binnen!" riep 'n basstem. „Binnen!" schreeuwde de stem nogmaals, toen de deur niet dadelijk openging, omdat 't meisje, bevend over eigen stoutmoedigheid, onwillekeurig 'n aandrift voelde om te vluchten. Nu draaide ze snel de knop om. De eerste indruk, die ze kreeg van het publiciteitskantoor der Milkfood Co., was die van papier. Papier, bergen papier, tegen de muren, op den grond, op de lange, smalle tafels, op den schoorsteen, overal waar papierstapels maar liggen kunnen. Er waren geen andere meubelen dan die lange smalle tafels, en 'n paar stoelen, gordijnen hingen niet voor de ramen, evenmin als 'n kleed of zeil op den grond lag, en de lucht, die men inademde, scheen doortrokken te zijn van droog, poeierig stof. Boven de papierstapels uit, achter de lange tafels, staarden 'n paar bleeke meisjesgezichten, met lorgnetten, haar aan, blij met elke afwisseling in haar eentonig bestaan achter de papierstapels^ En 't zien van 'n sollicitant, 'n lotgenoot dus, is voor eiken kantoormensch bizonder interessant, misschien wel, omdat het onbewust een der meest amuseerende menschelijke eigenschappen prikkelt: leedvermaak. 12 Maar 't meisje, verward, zenuwachtig, had toen nog geen tijd voor zooveel beschouwingen. Van achter 'n soort lessenaar bij het raam zag ze n Gestalte oprijzen, met rossig haar, en gehuld m n geelachtig groen sportpak, ze hoorde 'n grommende stem haar verzoeken: „Wilt u maar meegaan? en 't volgend oogenblik volgde ze 't geelgroene sportpak, waarvan de broekspijpen met leeren riemen stijf om de kromme fletsbeenen gewikkeld waren, naar n soort achterkamertje, waar 't papier eveneens in stapels tegen den muur stond. Thans, bi) „ader beschouwing, bleken het gele enveloppen te zijn. ,Gaat u maar zitten!" 't Meisje gehoorzaamde. Er stonden twee stoelen in de kamer, beiden netjes gerangschikt aan weerskanten van 'n kleine bruine tafel. Daarop stond n karafje. met 'n glas, en ondanks de kaalheid van het vertrekje, mitsgaders de stapels enveloppen, en de vochtige koude, die er heerschte, scheen t vermoeden niet ongegrond, dat dit kamertje t .pnvekantoor" was, of althans ï vertrekje dat me zonder verlof door *t personeel betreden mocht worden. 13 De man in 't geelgroene costuum had op den anderen stoel plaatsgenomen, en mat thans 't verlegenmeisje met 'n streng-doorborend-onderzoekenden blik. Hem aanziende, werd het haar plotseling duidelijk dat 't zinnetje „bekendheid met Engelsch geniet de voorkeur" volstrekt niet overbodig kon geweest zijn, want de heer Meyer, hoewel deze naam absoluut geen Engelscheh klank heeft, evenmin als z'n voornaam Gerrit, en hoewel hij zelfs, zooals 't meisje later bleek, nooit Albions krijtrotsen betreden had, was inderdaad 't type van 'n Engelschman. Lang, stokmager, met roodachtig haar en dito knevels, 'n bruinverbrand gezicht met 'n paar porceleinblauwe oogen, al deze kenteekenen zouden reeds voldoende geweest zijn, maar meneer Meyer, niet tevreden met 't werk der natuur, had z'n best gedaan dit zooveel mogelijk te volmaken. Aangezien hij z'n leven meer fietsende dan loopende had doorgebracht, was 't niet te verwonderen dat de vorm van z'n beenen daarvan getuigenis aflegde, en dit onloochenbare bewijs van z'n sporthartstocht was meneer (pardon, mr.) Meyer's trots en vreugde. En er werd verteld, dat hij zich in z'n vrije uren hartstochtelijk in het boksen oefende, niet zoozeer 14 uit liefhebberij in dit edele vermaak, dan wel omdat het zoo'n „Echt Engelsche" sport was. Nadat z'n felblauwe oogen 't voorloopig onderzoek geëindigd hadden, dwaalde z'n blik naar 'n map, waaruit hij 'n pakje kleine briefjes nam. „Hoe heet u?" „Westerhof, Line Westerhof," haastte 't meisje zich te antwoorden. Ze had bemerkt, dat t venster over 'n groezelig plaatsje uitzag op 'n ander kantoorraam, waarachter men van haar komst met belangstelling kennis scheen te hebben genomen. Met vingers werd naar haar gewezen, leelijke klerken, wier gezichten het volstrekt niet noodig hadden extra misvormd te worden, vertrokken zich tegen haar in hun leelijksten grijns, hetgeen niet speciaal geschikt was haar op haar gemak te zetten. Mr. Meyer had thans z'n lectuur van de briefjes geëindigd. „Hm! U schrijft, dat u op de H. B. S. is geweest ? Einddiploma?" „Nee — ik was er maar drie jaar op," zei 't meisje zacht, onwillekeurig op den toon van iemand, die zich 'n lang geleden, maar nog levend verdriet herinnert. 15 „Hm! Vreemd! Als u er drie jaar op geweest bent, waarom bent u er dan niet langer op gebleven?" Het was Mr. Meyer aan te zien, dat dit feit hem totaal onverklaarbaar was. „Er.... er waren omstandigheden," zei 't meisje verlegen. ,,'t Is vreemd! En jammer ook, want als u einddiploma had, zou u meer kans hebben. Einddiploma is altijd mooi, en we moeten natuurlijk de besten uitzoeken. Maar in elk geval u bent voldoende op de hoogte van de Hollandsche taal?" „Ja, zeker, meneer." „En van aardrijkskunde? Dat hebt u hier véél noodig." „Ik geloof 't wel, aardrijkskunde was een van m'n liefste vakken," zei 't meisje bescheiden. „Ik hield er altijd veel van." „Zoo? Dat kan u hier te pas komen. Maar uw schrift is niet mooi." Mr. Meyer's gezicht verduisterde, terwijl hij nogmaals 't briefje bestudeerde, en 't meisje voelde haar moed, die 'n oogenblik blijmoedig gestegen was, weer droefgeestig zinken. Toch wilde ze nog 'n poging wagen. 16 „Ik.... men heeft toch wel 'ns gezegd .... dat 'k 'n goede hand had," prevelde ze. Maar deze stoutmoedigheid werd dadelijk met 'n echt-Engelsch verachtelijken blik bestraft. „Zoo ? Ja, kijk 's .... voor de business die u hier te doen zou hebben, vindt ik uw schrift minder geschikt, begrijpt u? Maar van zoo heel groot belang is het niet." Line Westerhof voelde haar moed weer schuchter 'n weinig omhoog gaan. „En.... ne " mr. Meyer legde z'n armen gevouwen op de tafel, en liet z'n stem 'n weinig dalen, uit onwillekeurigen eerbied voor 't onderwerp dat thans ter sprake kwam, „kent u Engelsch?" Deze gewichtige vraag miste haar uitwerking niet op de schuchtere sollicitante. „Ik geloof wel.... dat 't voldoende zou zijn.... meneer," zei ze verlegen. „Kunt u," vorschte de inquisiteur verder, „op z'n Engelsch zeggen wat u daar zei?" Nu zou Lientje Westerhof dat wel degelijk gekund hebben. Want Lientje Westerhof, al had ze „wegens omstandigheden" slechts drie jaar op de H. B. S. gegaan, en al was ze voor kantoormeisje 17 absoluut niet geboren, had gedurende voornoemde drie jaren toch voortdurend uitgeblonken, zoo zelfs, dat de bewuste „omstandigheden," die 'n voortzetting der H. B. S.-studie in den weg gestaan hadden, van harte te betreuren waren. Maar n aangeboren bescheidenheid, plus een in de laatste maanden van vergeefsch solliciteeren haar bijgebracht gevoel van inferioriteit, brachten haar er toe, te blozen, te stotteren, en te zwijgen. „Dan," zei mr. Meyer met 'n stem, waarin afkeuring en medelijden klonken, „zal ik u zeggen, dat u géén Engelsch kent." „Ik ik zou mij er wel uit kunnen redden," zei 't meisje hulpeloos. Mr. Meyer trok de wenkbrauwen samen. „Het is feitelijk niet van zooveel belang," zeide hij deftig, „maar het zou kunnen dat Het is hier een Engelsche zaak, ziet u? En de firmanten zijn Engelschen. En éénmaal per jaar komt een van die firmanten hier. En dan zou het kunnen, dat hij u aansprak, of iets vroeg, of zoo. Ik zeg niet, dat het waarschijnlijk is, want de firmanten spreken zelden tegen het personeel. Maar *t zou kunnen en in dat geval zou 't aan te bevelen 18 zijn, als u 'n behoorlijk antwoord wist te geven." Line Westerhof knikte overtuigd. Maar ondanks de onmiskenbare logica in mr. Meyer's explicatie, voelde ze zich verlicht. Want, goede hemel, voerde de weg naar het bezigen der Engelsche taal hier niet door 'n doolhof van nauwelijks waarschijnlijke mogelijkheden? „Daarom, zooals ik zeide, van groot belang is het niet," oreerde mr. Meyer verder. „En ik vertrouw, dat u zult trachten uw onkunde eenigszins bij te werken, wanneer u bij ons in betrekking mócht komen. Maar nu iets anders hoeveel had u gedacht te verdienen?" veranderde hij plotseling van onderwerp, als voelde hij zichzelf wee worden van z'n akelige welsprekendheid. Dat was 'n teer punt. Want Line Westerhofs zieltje was aristocratisch, en had 'n instinctmatigen afkeer van schacheren over haar persoon en haar tijd. Bovendien, wanneer ze al eens, schuchter, 'n bescheiden sommetje voorgesteld had, had ze al meermalen de ervaring opgedaan, dat zulk een eisch als schrikbarend hoog werd afgewezen. Op mr. Meyer's herhaalde vraag mompelde ze, verlegen, iets van tien gulden per maand? 19 „Zoo!" zei mr. Meyer. „Zoo! Had u dat gedacht? Zoo! Nu bij ons is t méér. Wij wij betalen onze menschen altijd heel goed. Wij betalen drie gulden vijftig in de week .... aanvangsalaris. Dat wil zeggen, als u voldoet, dan krijgt u vijftig centen meer. En zoo kunt u opklimmen. Wij hebben meisjes hier, die zeven gulden in de week verdienen!" Mr. Meyer moest *n oogenblik ophouden, om 't effect gade te slaan van deze verbazingwekkende cijfers. En de brave Engelsch-Hollander had succes Hij zag den blos, die de witte wang van 't meisje kleurde, en 't trillend trekje om haar mond, die hem bewezen, hoe blij-verrast z'n mededeelingen haar hadden. En hij had nog niet alles gezegd. „Het werk hier is volstrekt niet moeilijk," oreerde hij verder. „Het bestaat alleen uit schrijven adressen schrijven. Kijk, hier!" Met n vlugge beweging greep hij 'n envelop van een der stapels, en hield dien 't meisje voor. „U krijgt lijsten met adressen, die op deze enveloppen geschreven moeten worden. Wij geven prospectussen en boekjes over ons artikel uit, die moeten in de enveloppen gedaan worden, dan moeten er postzegels op geplakt en 20 de enveloppen dichtgemaakt worden. U ziet dat het heel eenvoudig is." Line Westerhof knikte. Adressen schrijven maar als 'n weerlicht flitste 't plots door haar gedachten: was 't niet een begin? En 'n begin, dat was altijd klein, altijd gering, hoe minner 'n begin was, des te grooter was de kans op succes feitelijk. Hoeveel millionairs waren niet begonnen als krantenjongens, als schoenpoetsers, als liftboys als wat niet al? Adressen schrijven was eigenlijk net zoo iets, even nederig, even eentonig en schijnbaar even weinig kans biedend op succes en met 'n plotseling, hoopvol lachje hief ze haar hoofd op. „Misschien hebt u na 'n poosje wel ander werk voor me ... . meneer „Daarop bestaat geen kans." Mr. Meyer sprak beslist-afwerend. Maar Line Westerhofs moed was te hoog gestegen om thans niet veilig 'n klap te kunnen verdragen. „Ik heb stenografie en machineschrijven ook geleerd, meneer. Enne u hebt toch 'n schrijfmachine „Ja, we hebben 'n schrijfmachine 'n Re- mington." 21 ,,'n Remington! O . . . . daar heb ik juist op geleerd „Maar we hebben ook 'n juffrouw, die heel goed voldoet. En zelfs al zou die eens weggaan, dan zijn er 'n stuk of vier, vijf, vóór u. De kans om hier machineschrijfster te worden, kunt u gerust uit uw hoofd stellen." 't Klonk heel zeker en beslist. Maar als men hoopt, wanneer men zeventien jaar is, dan is er méér toe noodig om ontmoedigd te worden dan 'n stellige ontkenning. 1 „Dus, u weet 't," concludeerde mr. Meyer. „Blijft u er nog bij, naar de betrekking hier te solliciteeren ?" Er bij blijven! Hier, waar d'r kans zoo mooi stond, dat voelde ze .... en drie en 'n halven gulden aanvangsalaris.... hier zou ze van afzien ? Met 'n verschrikte uitdrukking in de grijze oogen keek ze naar 'm op. „Ik .... ik zou heel graag hier komen," fluisterde ze schuchter. ,,t' Is wel niet zooals ik gedacht had, maar ik moet toch eens beginnen .... en .... en .... ik heb geen referenties Voor de eerste maal vertoonde zich 'n schimmenglimlachje om mr. Meyer's strengen zakenmannen- 22 mond, hoewel het oogenblikkelijk weer voor de gewone hoogernstige uitdrukking plaats maakte, die bij eene plechtigheid als het verhoor eener sollicitante past. „Dan zal ik u zeer spoedig .... misschien vanmiddag al.... bericht zenden," zeide hij zeer statiglijk. Hij hield de deur .... de kamerdeur wel te verstaan .... met zekere beleefdheid voor haar open, toen zij vlug opstond, en met 'n gefluisterde dankbetuiging langs hem heen gleed. Dat deed hij niet voor de stakende fabrieksmeisjes en gesjeesde diensthitjes, die zich gewoonlijk voor 't baantje van adressenschrijfster presenteerden. Maar zelfs een mr. Meyer kon begrijpen.... dat dit meisje van 'n ander slag was. II. Op straat regende 't nog altijd, niet meer de kletsende groote droppels van voorheen, maar 'n kille, grijze motregen, waartegen 'n parapluie net zooveel helpt als géén parapluie. Line Westerhof liep met snelle stappen over het hobbelige, onder modderplassen half begraven plaveisel der burgwalletjes en der vieze zijstraatjes van dit pittoresque Amsterdamsch stadgedeelte. Wat hinderde het haar! Zoo straks was ze daaruit, was ze weer op het Damrak, waar 't lang zoo vuil niet was. Ze hield van het Damrak. Van de drukte, het licht, de winkels, maar 't allermeeste van 't belgerinkel der trams, en 't onafgebroken lawaai van voorbijrollende karren en rijtuigen, 't Gaf haar een 24 eigenaardig gevoel van opwinding, die drukte om haar heen. En dan.... de winkels, hoeveel genot kon men daar niet van hebben! Het gezicht van zoo'n winkel, met aardige pendules, vergulde vogelkooien, koperen bloemvazen, sierborden.... gaf dit niet dadelijk 'n stil-gelukkig visioen van 'n gerieflijk, sierlijk ingericht huis? O, dat te bezitten! En zulk een boekwinkel, waar de nieuwste romans in alle talen lagen uitgestald, welk een stortvloed van gedachten en fantasieën riep die niet wakker! Gedachten aan duizend dingen, die ze nooit gezien had en nooit zien zou, aan verre streken, aan schitterende steden, aan wondervolle bouwvallen, aan mystieke legenden.... waar bleef het einde, als haar gedachten eenmaal dien kant opgingen! Voor al die menschen, die haar zagen, of liever niet zagen, beteekende zij niets, was zij niets dan een gewoon meisje, niet mooi, niet elegant, niets. Niemand vermoedde iets van den rijkdom der fantaisie, van den mooien aanleg, die in haar sluimerden. En haarzelf dienden zij tot niets dan als een onuitputtelijke bron van genoegen, een gouden sluier, die telkens weer het ruwe van de werkelijkheid verborg, iets, dat haar gemakkelijker 25 over al de moeilijkheden van het leven heendroeg. Het was al geheel donker, het licht der electrische ballons weerkaatste in de groote plassen, die op het asfalt lagen, en zachtjes bibberen onder 't onophoudelijk neerkomen der motregendropjes. Line Westérhof merkte het nauwelijks. Ze liep licht en vlug, met een zonnig gevoel in zich van stil geluk. Het meer dan nederige der aanstaande betrekking was vergeten, er bleef slechts één gelukkige gedachten .... ze ging geld verdienen. Geld verdienen! Het geluk en de blijdschap van het leven zouden niet langer onbereikbaar voor haar zijn! Er was geen twijfel aan, of ze zouden haar aannemen, ze voelde, ze wist het. En morgen, van middag misschien al, zou het bericht komen. Daar, ze was al thuis, en vlug wipte ze de stoep van het huis op de Bloemgracht op. Cenny, 't vijftienjarig zusje, opende met natte handen de deur. Ze was bezig, de smalle marmeren gang te dweilen, want die gang, de entree, moest altijd extra zijn, met 't oog op den „meneer", die bij hen inwoonde. Cenny zette den zwaren emmer wat achteruit, 26 en streek zich de plakkende haren uit 't verhitte gezichtje. „En?" vroeg ze, laconiek. ,,'k Geloof, dat ik geslaagd ben," zei Line opgewonden. „Drie en 'n*halven gulden in de week, Cenny!" „Rrrrt.... mooi!" zei Cenny liptrekkend. „En is 't al zeker?" „Neen — natuurlijk niet," antwoordde Line. „Ik krijg nog bericht. Maar ik ben nagenoeg zeker, dat ik klaar kom.. .. dat voel je zoo, nietwaar?" „Natuurlijk," beaamde Cenny. Cenny was twee jaar jonger dan Line, maar ze had alleen de lagere school doorloopen. Want aangezien ze geen bizonderen aanleg had, en volgens haar onderwijzers „speelsch" was, met 'n lang-, aanhoudende neiging tot belletjestrekken en meedoen aan straat-veldslagen, werd 't beter geoordeeld, toen Line thuiskwam ook 't jongere zusje van school te nemen. Waartoe diende al dat leeren? Ze moest maar in de huishouding komen. Bovendien, Line had aanleg, die had lang „voor niets" mogen leeren. Maar voor de „speelsche" Cenny ging dat niet, en geld had meneer Westerhof er niet voor te missen. Want ze waren heel arm nu. Mevrouw Westerhof 27 sprak nog wel eens over den tijd, toen ze twee meiden en 'n kinderjuf hield, maar Line herinnerde zich dien gouden tijd nog slechts heel vaag, en de andere dochter heelemaal niet. Trouwens, de voorspoed was van heel voorbijgaanden aard geweest, en had nauwelijks een jaar geduurd. Daarna was het verval gekomen, was het zonder ophouden bergafwaarts gegaan, tot thans het einde nabij was. Meneer Westerhof was de zoon geweest van een braven, heel kundigen goudsmid, die z'n zaak, begonnen op 'n zolder in de Leliestraat, langzaam maar zeker had opgewerkt tot 'n gerenommeerd fabriekje, terwijl z'n vrouw, die thuis 'n grutterijtje dreef, dit zachtjesaan had opgewerkt tot 'n groothandel in meel en zaden. De oude lieden leefden heel lang, maar toen ze stierven, lieten ze voor elk van hun kinderen een aardig fortuin na. Meneer Westerhof, de tegenwoordige, was toen iemand, die al naar de vijftig liep. Maar aangezien hij door zijn ouden vader en moeder altijd als „de jongen" was beschouwd en behandeld, de jongen, die 't grootste deel van z'n weekgeld aan moeder had af te dragen, behalve in heel speciale gevallen s avonds om tien uur thuis moest zijn, en verder 28 te gehoorzamen had als men hem beval, stond hij nu tamelijk hulpeloos in de wereld. Een meisje had hij nooit gehad.... zoo iets kwam niet te pas voor een „jongen". Zijn heele leven had hij hard gewerkt, het fijnste filigram- en drijfwerk kon hij maken.... maar de zaak drijven zonder vaders leiding en autoriteit — daarvoor schrikte zijn aan ondergeschiktheid en gehoorzaamheid gewende geest terug. En daar zijn broers, in dezelfde tucht opgevoed, in hetzelfde geval verkeerden als hij, werd het groote besluit genomen, dat de zaak opgeheven zou worden en elk zijn erfdeel nemen zou. Hoe het met de broers ging, mitsgaders met de zusters, is een zaak die bezijden dit verhaal staat. Het zij voldoende te vermelden, dat zij allen op min of meer onaangename wijze van hun geld afkwamen, en verder zoo goed mogelijk door het leven scharrelden, terwijl van de zusters twee in een krankzinnigengesticht te land kwamen. In dien tijd beleefde de diamantnijverheid een tijdperk van grooten bloei, en Line's vader viel in handen van drie jodenheeren, die ergens in een achterstraatje een slijperij hadden, maar wegens gebrek aan kapitaal de gouden bergen, die volgens hun bewering 29 van deze fabriek te maken waren, niet tot werkelijkheid konden brengen. Het gebouw was oud, niet modern, met slecht licht, de molens waren niet nieuw, de stoommachine defect en verroest, maar meneer Westerhof was door de drie jodenheeren niet zoo moeilijk te dupeeren. Hij kocht het gebouw, en onderteekende het koopcontract onder de gelukwenschen van de buigende en glimlachende jodenmannen, terwijl de machinist, die als getuige dienst deed, met een uitdrukking van grenzenlooze verbazing in z'n oogen van den een naar den ander keek, en herhaalde malen z'n mond opende, als om iets te zeggen, maar zich telkenmale blijkbaar bedacht. Den volgenden dag verschenen de drie joden weer, toonden meneer Westerhof de gebreken van z'n aankoop, lachten hem uit, en vertelden hem, dat hij juist de man was, dien ze al zoo lang gezocht hadden. Meneer Westerhof was verschrikt, maar niet ontmoedigd. Hij offerde het grootste deel van het hem overblijvende geld op aan reparaties en verbeteringen, en dank zij hieraan, plus aan de toen nog niet zoo groote concurrentie, gelukte het hem, z'n zaak in stand te houden, en zelfs een korten tijd tot bloei te brengen. 30 In dien tijd leerde hij Line's moeder kennen. Hij was een rechtschapen, beschaafd, rechtzinnig en eenigszins schuchter man, wien niemand zijn vijftig jaar aanzag. Zij was een aardige, gracieuse modiste, uit een talrijk gezin, ijverig werkend voor haar klanten, die ze met trots in heel voorname kringen telde. Ze was vijf-en-twintig jaar jonger dan hij, maar in hun eigenaardige omstandigheden was dit verschil niet hinderlijk noch opvallend. Ze hielden van elkaar, geen vurige liefde, maar een hartelijke genegenheid, die door de jaren niet verminderde. Zij kregen drie kinderen, één, de kleinste, een jongen, stierf toen hij zes jaar oud was. Het was dit sterfgeval, dat als een wolk over het huisgezin gehangen, en de jeugd der kinderen verduisterd had.... Wie kent niet de tragedie der diamantnijverheid, die zich in een tijdsverloop van twintig jaren afspeelde! Die enkele eigenaars van slijperijen groot maakte.... maar de meesten, de kleineren, langzaam vermoordde en deed ondergaan! Meneer Westerhof behoorde tot de laatsten. Groote, moderne fabrieken verrezen overal.... hij kon er niet mee concurreeren. Zijn eigen kapitaal was reeds bijna 31 ingeteerd, en zwendelen, een rijken compagnon zoeken voor het wrakke gebouw.... was een kunst die hij niet verstond. Zoo sukkelde hij door de jaren heen, steeds meer interend, hypotheek opnemend tot 't niet meer ging, adverteerend.... 't hielp niet. Hij was bovendien geen man voor zulk een zaak, z'n slijpers lachten hem uit om z'n zachtzinnigheid, z'n goeïgheid, ze bezopen zich, kochten mooien fietsen, maar lieten hem naar de molenhuur fluiten. En hij, schuchter, goedhartig, wilde die „arme drommels" niet vervolgen, liet telkens weer toe, dat belangrijke posten onbetaald bleven. Intusschen stegen de zorgen meer en meer. De piano, de schilderijen, de kroonluchters, de empirependule, alles werd successievelijk te gelde gemaakt. De meiden en de kinderjuf waren samengesmolten tot één viezig persoontje, met piekerig haar en verkeerend in een toestand van eeuwige verkoudheid-zonder-zakdoek, dat echter ook na eenigen tijd plaats maakte voor een oude werkster, die eerst 'n paar dagen in de week, later alleen 's Zaterdags kwam. En tenslotte verdween ook deze geringe huishulp, en van dat oogenblik af deed mevrouw Westerhof alles alleen. Zij dweilde, schrobde, 32 schuurde, deed boodschappen, waschte zelf, en haar dochters hielpen haar zoo goed mogelijk. Line lapte zelfs in het donkerst avonduur, opdat geen harer schoolbekenden het zien mocht, de glazen vóór aan de straat, waarbij Cenny de ladder vasthield. Mevrouw Westerhof ontwikkelde in die dagen eene buitengewone energie. Zij verhuurde haar salonnetje met aangrenzend vertrekje, aan 'n bejaarden boekhouder op 'n bank, 'n heel netten, stillen huurder, dien ze vijf jaar behielden. Aangemoedigd door dit succes, vormde mevrouw Westerhof 'n groot plan. Ze wilde een huis huren, met véél kamers, deze allen verhuren, en op die wijze genoeg verdienen opdat het gezin kon bestaan. De „oude kast", waarmee de fabriek bedoeld werd, kon dan opgedoekt worden. Maar ongelukkig deed haar weinig practische geest haar het huis op de Bloemgracht kiezen, wat in de eerste plaats geen „stand" is voor een pension, en in de tweede plaats was genoemd huis eene schrikkelijk oude, uitgewoonde kazerne, die wel veel kamers had, maar allen leelijke, vierkante, groote hokken, die bovendien aan den achterkant van het huis gelegen waren. Geen der talrijke aspirant-huurders, die kwamen kijken, toonde 33 eenige neiging een van deze kamers te huren, die bovendien voor 't grootste deel ongemeubeld waren, omdat mevrouw Westerhof 't niet aandurfde, meubels op crediet te koopen. Niemand nam genoegen met de verzekering, dat de gekozen kamers allerkeurigst zouden worden gemeubileerd, zoodra ze verhuurd waren. En dus was op het oogenblik alleen de voorsuite verhuurd, de eenige, die gemeubileerd was en een uitzicht op straat had, aan een hoofdonderwijzer, die ook lessen gaf. Dat was niet veel, en heelemaal niet wat men gehoopt en zich voorgesteld had. Maar aangezien hij 'n stille, solide huurder was, die bijna de huur van het geheele huis goedmaakte, moest men hem in waarde houden. De deur stond open van de voorsuite, en toen Line er langs kwam, zag ze haar moeder in meneer Van Geer's kamer, ijverig bezig met het afstoffen van een étagère, gedecoreerd met tal van photo's en ansichten, herinneringen aan meneer Van Geer's Alpenreizen. „Helpen? Of bent u al klaar?" vroeg ze, op het kleedje voor de deur staan blijvend. Mevrouw Westerhof keerde zich met 'n kleur 34 van agitatie om. Ze was een mager, levendig vrouwtje, geheel grijs al, al was ze nog geen vijftig, met ruwe, opengewerkte handen, en gekleed in een versleten zwarte japon met bont boezelaar. Voor een oogenblik liet ze de plumeau rusten. „Nee hier ben 'k klaar," zei ze. „Maar boven staat alles nog. En hoe was het?" eindigde ze snel, zonder eenige verdere aanduiding van haar bedoeling. Dat was ook onnoodig. Line zette langzaam haar hoed af. „Ik heb veel kans," zei ze. „Ik zou haast zeggen, dat ik bijna zeker ben. .Maar u weet wel, zéker kun je nooit zijn." „Neen natuurlijk niet," zei mevrouw Westerhof, onderwijl weer ijverig een panorama van Zürich afstoffende. „Zoo heel schitterend is het niet," vervolgde Line aarzelend, ,,'t Werk is alleen adressen schrijven. Het salaris is drie-vijftig in de week," eindigde ze, nog zachter. „Maar dat is prachtig je moet rekenen, 't is maar een begin," riep mevrouw Westerhof verwijtend. „Ja .... en ik zal 't natuurlijk aannemen, als ze 35 me aanstellen," haastte Line zich te verzekeren. „Als ze me aannemen. Want heelemaal zeker is dat nog lang niet.... dat is het nooit." ,,'t Is te hopen," zei mevrouw Westerhof, met de hartgrondigheid van een hard werkende vrouw, die zich voorstelt met drie-vijftig méér in de week wonderen te zullen verrichten. „Een begin is maar een begin. Je bent nog zoo jong en je hebt geen referenties je zou mal zijn als je het afsloeg." Line knikte peinzend, en aangezien de Alpenétagère thans stofvrij was, en mevrouw Westerhof met denzelfden ijver aanviel op een siertafeltje met Chineesche snuisterijen, kon het onderhoud als geëindigd beschouwd worden. Cenny was nog altijd bezig met het dweilen van den langen, smallen gang, en het zien van zooveel bedrijvigheid herinnerde Line er plotseling aan, dat „boven alles nog stond". Er heerschte een kil-vochtige atmosfeer in de bovenkamers, want ter wille van de zuinigheid werd het kleine kacheltje, dat de groote, holle huiskamer en de aangrenzende, niet minder groote slaapkamer der ouders moest verwarmen, pas 's avonds aangemaakt, wanneer men kon gaan zitten. Overdag, als je aan 't werk was, had je geen kachel noodig, 36 zou die zelfs hinderlijk geweest zijn. Een verstikkende rook dwalmde in de keuken, want de natte turven, waarmee het fornuis was aangemaakt, smeulden, zonder te willen branden. Line knielde voor het fornuis neer, en trachtte het vuur op te rakelen. En toen het eindelijk begon te branden en warmte te geven, week het moede, koude gevoel, dat haar huiveren deed. „Nu aan den slag," dacht ze. En ze begon. Ze had geen hekel aan huishoudelijk werk, maar wel aan het ruwe gedeelte daarvan, ze walgde van de natte, glibberige dweilen, van den gootsteen, waarin theebladen en groente-afval dreven, van den zinken aanrecht, vol vieze plasjes van allerlei kleur. Maar ze klemde de tanden opeen, en overwon den afkeer. Hoe zou het anders in orde komen, als zij het niet deed? En na een paar uur van nijver doorwerken was de keuken helder en ordelijk, waren de twee kamers netjes geschuierd en in orde gebracht, bijna gezellig, voor zoover dit bij het weinige, geringe meubilair en de groote holle ruimten mogelijk was. Line was nu niet koud meer, een oogenblik uitrustend streek ze zich over het voorhoofd, dat heet en klam aanvoelde. 37 „Een brief voor je!" riep de s'tem van Cenny beneden. Line stond al aan de trap. Cenny halverwege tegemoet loopend, greep ze den brief, dien ze niet behoefde te zien om te weten van wien hij kwam, ze kende reeds de blauwe, solide couverts van de Milkfood Co.! Ze scheurde den omslag los, snel verslonden haar oogen de enkele regels: „Mejuffrouw, Naar aanleiding van ons onderhoud van hedenmorgen deel ik u mede, dat u a.s. Maandag bij ons op proef kunt komen werken." Klaar! Ze was klaar! Een brandend rood steeg op in het bleeke, moede gezichtje, haar handen sidderden. De gedachte aan het adressen schrijven was geheel op den achtergrond, ze bedacht alleen, dat ze „klaar" was, dat de eerste sport op de ladder was gezet. Mevrouw Westerhof kwam binnen, haar schort vol vuurmakers en stukjes turf. Ze had het groote nieuws al van Cenny gehoord, en lachte vriendelijk tegen Line. 38 „Het theewater kookt al," zei ze opgeruimd. „Over 'n kwartier is 't hier lekker warm. Ben je blij, Line, dat je 'n kantoor hebt?" „Van m'n eerste weekgeld trakteer ik," zei 't meisje, lachend en blozend. „Op taartjes dertig voor 'n gulden," zei de practische Cenny. „Voor elk zes. Hè!" Line was de kamer al uit, den kostbaren brief in haar hand. Ze kón niet kalm gaan spreken nu over die groote verandering in haar leven, ze moest loopen, zich bewegen, en vooral alleen zijn. De bovenkamers waren geen van allen gemeubeld, er stonden slechts wat stoelen, en hier en daar een rol zeil, of 'n opgevouwen karpet. Maar nóg hooger, op den zolder, was een kleine kamer, haar eigen vertrek. Line hield er van. Het hinderde haar niet, dat de zolder en een gedeelte van de muren scheef liepen, dat ze 's nachts daar heel alleen was. Ze wist alleen, dat het heel hoog en licht was, en als men er zong, het geluid zoo wonderbaar zuiver en helder klonk. En dat 's morgens de eerste zonnestralen bij haar binnenkwamen, en ze 's avonds van haar hoogte over de daken der halve stad kon heenzien, en wonderlijk peinzen kon over al het 39 leed en de vreugde, die achter die tallooze verlichte vensters verborgen moesten zijn. Ze had het ingericht met al de bescheiden middelen, waarover ze beschikken kon. Al haar boeken waren daar, want in de vroege zomerochtenden, als kleine rose wolkjes dreven langs den teerblauwen hemel, wilde ze leeren, zelf de studie voortzetten die ze zoo vroeg had moeten afbreken. Er waren ook een paar potten begonia's en roode geraniums, wier groei Line met meer belangstelling gadesloeg dan een rijkaard dien van zijn Gloires de Dyon. En verder waren er tallooze andere voorwerpen, onbeduidende kleinigheden meest, die voor haar alleen waarde hadden. Want Line Westerhof was een droomstertje, wier gelukkige fantaisie tot nu toe een leven gelukkig en rijk had doen zijn, dat anders aan eentonigheid en teleurstelling moeilijk zijns gelijke had kunnen vinden. Het was koud en donker op het kamertje, buiten druppelde de regen langs de ruiten. Ze legde haar armen op de vensterbank, en drukte haar gloeiend gezicht tegen het kille glas. Maandag zou ze dus al beginnen. En over een week, op denzelfden tijd, dan zou ze haar eerste salaris al hebben ontvangen 40 O, het was niet, wat zij voor zichzelve gewenscht had. In de blijdschap over het eindelijk geslaagd zijn, in het rooskleurig licht, waarin haar verbeelding de toekomst zag, was het woord „adressen schrijven" als een schrille wanklank. Zij.... zij zou adressen gaan schrijven .... zij, die zooveel gehoopt, zooveel gedroomd had. Haar blik gleed snel, bijna schuin over een stapeltje cahiers, dat half verborgen op de boekenplank lag. Het was een boek, dat zij getracht had te schrijven, een wild-fantastisch, onmogelijk verhaal, naar zij dacht, de geschiedenis van een denkbeeldig koninkrijk met een denkbeeldige kolonie, die na jaren van uitzuiging en verdrukking eindelijk in wilden opstand kwam.... Het lezen eener beschrijving van den grooten Engelsch-Indischen opstand had haar het idee gegeven, haar bezield met een hartstochtelijke verontwaardiging tegen den diefstal en gros, als hoedanig zij het koloniebezit was gaan beschouwen. En ze was gaan schrijven, een boek als een wilde aanklacht tegen de Europeesche mogendheden .... nu was het bijna klaar. Maar ze wilde er niet aan doorwerken, schuw, onervaren, vond ze haar werk belachelijk, waardeloos, durfde het niemand ter beoordeeling te geven. Nu lag het daar. 41 Adressen schrijven.... Ze klemde de tanden opeen. Was het niet plicht, in betrekking te gaan en haar eigen brood te verdienen? Mocht ze nog langer op den zak van haar vader leven? En ze kon immers opklimmen, had ze niet gehoord van meisjes, die al jaren op kantoor werkten, en nu al zes honderd gulden per jaar verdienden? En wat zou ze niet kunnen doen met de drie-vijftig, die ze voortaan in de week ging verdienen! En een schril visioen doemde voor haar op, de herinnering aan de gelapte en gerafelde jurken, de leelijke, nooit in de mode zijnde hoeden, en de eeuwig kapotte laarzen, die tot nog toe haar deel waren geweest. Was het niet heerlijk, te denken dat al die ellende voortaan een einde zou nemen, dank zij die drie-vijftig in de week? Zij kon immers niets anders, getuige die waardelooze schrijverij daar op de boekenplank? Adressenschrijven .... Het hielp weinig, er tegen te worstelen. Het was met een gevoel van rampzaligheid, van lust tot hartstochtelijk, onbedaarlijk huilen, dat ze naar beneden ging, waar ze haar moeder al had hooren roepen.. III. Het personeel op het kantoor der Milkfood Ge., waarvan de al-wat-Engelsch-is-lievende mr. Meyer „chef en algemeen gevolmachtigde" was, bestond uit 'n aantal totaal verschillende elementen. In de eerste plaats waren er de beide zusters Coba en Chrissie van Brug. Ofschoon ze respectievelijk negentien en achttien waren, hadden ze reeds een aantal dienstjaren achter den rug, hetgeen zijn oorzaak vond in het feit, dat ze dadelijk van de lagere scholen naar mr. Meyers etablissement verhuisd waren. Aangezien ze dus geen hoogere ontwikkeling bezaten, en vooral geen Engelsch kenden, was bevordering voor hen uitgesloten, en bleven ze waarvoor ze aangenomen waren, adressenschrijfsters. Coba en Chrissie waren de dochters 43 van een gewezen bank-procuratiehouder, die echter op 'n gegeven oogenblik z'n procuratiehouderschap, mitsgaders z'n vrouw en dochters, in den steek gelaten had, en met 'n jonge dame van twijfelachtige reputatie vertrokken was, niemand wist waar heen. De dames Van Brug waren gewoon, op 'n toon van nonchalante minachting over hun vader te spreken, noemden hem kortweg „Van Brug,'' en lieten niet na, aan ieder die het hooren wilde mede te deelen, dat zij zich hun afstamming van een dergelijk personage ten zeerste schaamden. Coba, wier gezicht werkelijk met puistjes overdekt was, gaf Line reeds in de eerste dagen met 'n berustend schouderophalen te kennen, dat zij deze aan „Van Brug" te danken had, welke mededeeling in die dagen voor Line zeer duister, of liever gezegd totaal onbegrijpelijk was. Verder waren de zusters overtuigde sociaal-democraten, atheisten, hadden een volkomen vaststaand oordeel over elk levensvraagstuk, en brachten Line in den korten tijd, dien zij op het kantoor der Milkfood Co. doorbracht, een schat van wetenswaardigheden bij, die 't meisje deels met verbazing, deels met afschuw vervulden. Line's onwetendheid in vele dingen, die „heel ge- 44 woon en alledaagsch" waren, veroorzaakt in den beginne onafgebroken stof tot vroolijkheid. De dames Van Brug hadden overigens eene tamelijk sombere levensopvatting, waren overtuigd van de ijdelheid en nietswaardigheid van al het aardsche, en verzekerden, dat indien de dood kwam, zij hem met vreugde zouden begroeten. „Hè, ja, dood," zei Coba, op 'n toon van zich lekker voelend welbehagen, om 't volgend oogenblik in 'n onbedaarlijk huilen uit te barsten. „Wat hoef ik nog op m'n zenuwen te leven!" snikte ze dan, „ik ben immers al dood!" Het daarop volgend oogenblik gaf ze 'n smake^ lijke beschrijving van 'n pas gelezen perverse scène in het een of ander boek, informeerde of Line een „Kloris" had, en gaf haar, zonder op de schuchtere ontkenning te letten, een reeks van welgemeende en wereldwijze raadgevingen, die haar in den omgang met genoemden Kloris te pas konden komen. Wanneer mr. Meyer ontging, hetgeen nog al eens gebeurde, het hij als chef in z'n plaats achter 'n goorgeele magere juffrouw, van moeilijk te bepalen leeftijd, die antwoord gaf op den naam van Kleeman. Juffrouw Kleeman, die 'n oppervlakkig 45 beschouwer zoo tusschen de dertig en veertig zou schatten, was in werkelijkheid een en twintig, en de dochter van 'n meneer, die bij zijn leven een goede positie in Indië moest hebben bekleed. Juffrouw Kleeman was ook in Indië geweest, moest daar geleefd hebben als 'n prinses, maar herinnerde zich ongelukkig niets daarvan. Het eenige, waarover ze nooit uitgepraat raakte, was over 'n hond, een prachtigen, kostbaren hond, die aan haar vader had toebehoord, en haar in haar prille jeugd zulk een blinde toegenegenheid betoond had, dat het iemand goed deed zulk een relaas van hondentrouw aan te hooren. 't Beest was van de wieg niet weg te slaan geweest. Voor 'n fijn opmerker lag iets onwaarschijnlijks in die innige verhouding tusschen het prachtige dier en het leelijk-onbeduidende schepseltje, dat juffrouw Kleeman zonder twijfel was, iets, dat vagelijk de veronderstelling wakker riep, dat juffrouw Kleeman overdreef, en haar zieltje, bij gebrek aan iets beters, zich koesterde in 't zich inbeelden van een honden-genegenheid. Want dat van andere zijde juffrouw Kleeman veel liefde te beurt viel, was te betwijfelen. Haar moeder, die er ook werkelijk jonger en frisscher uitzag dan 46 juffrouw Kleeman zelf, had namelijk het besluit opgevat zich door een rijk huwelijk er weer bovenop te brengen, en teneinde dit plan te verwezenlijken, moest het grootste deel der elf gulden, die juffrouw Kleeman in de week verdiende, omgezet worden in hoedjes, lintjes, boa's, veeren, en zulk soort dingen. Voor juffrouw Kleeman zelf schoot er op die manier heel weinig over, en het was geen geheim, dat zij haar vrijen tijd bovendien grootendeels opofferde aan massage, haarkrullen, figuur-verbeteren, manicure, en wat verder de schoonheid van haar ambitieuse mama kon bevorderen. Juffrouw Kleeman was doodsbang voor haar betrekking, en deed al haar best om het gezag te handhaven, hetgeen daarin bestond, dat ze om de tien minuten met 'n heesche, zenuwachtige stem iets riep, dat geleek op: „hard werken!" Aangezien juffrouw Kleeman echter de laatste persoon was om respect in te boezemen, en bovendien wat aantal dienstjaren betrof, verre bij de gezusters Van Brug achterstond, waren deze gewoon, van dergelijke aansporingen tot noesten arbeid volstrekt geen notitie te nemen, en ongestoord haar gesprekken of amusementen voort te zetten, waartegen juffrouw Kleeman geen 47 ander protest had, dan 'n smeekende herhaling van haar uitroep: „hard werken!" De laatste persoon eindelijk, die Line op het publiciteitskantoor der Milkfood Co. aantrof, was een zekere juffrouw Dora, die als boekhoudster dienstdeed. Juffrouw Dora was al sinds eenige jaren verloofd, met 'n klerk die geen positie had, en was aanhangster van het vrije huwelijk en het géénkinderensysteem. Voorts onderscheidde ze zich door 'n bizondere wijze van hijgend en schokkend lachen, dat min of meer aan de laatste geluiden van 'n gehangene herinnerde, benevens door het feit, dat tenminste één van haar oogen altijd ontstoken was. Ze leefde alleen, haar moeder had ze gemakshalve in het oudevrouwenhuis onder dak gebracht. 's Morgens om half negen begonnen de werkzaamheden. Mr. Meyer was er heel stipt, dat men op tijd kwam, met strakken blik, de beenen ver van elkander, plaatste hij zich vervolgens in het alcoofje, dat als kleedkamer dienst deed, opdat de „dames" (met ironischen nadruk) haar morgentoilet niet te lang zouden rekken. Dan begon het werk. Voor Line bestond dit uit adressenschrijven, 48 niets dan adressenschrijven, op de bekende gele couverts. Lange lijsten vol adressen, uit alle deelen, uit de kleinste plaatsen van het land, die hooge stapels vormden in een van de hoeken van het kantoor. En als, eindelijk, al die lijsten „afgewerkt" waren, dan was 'n nieuwe uitgaaf der brochures en reclameboekjes gereed, en begon men weer opnieuw. Onder het werk mocht niet gesproken, of zelfs maar opgekeken worden. Deed iemand dit toch, dan had mr. Meyer de gewoonte, zich om te draaien in z'n krakenden kantoorstoel, en de schuldige zoolang met z'n glanslooze poceleinblauwe oogen aan te staren, tot deze van schaamte lust voelde onder de tafel te kruipen. Zelfs in het koffieuurtje, het eenige vrije uur van den dag, mocht er niet gelachen of hard gepraat worden, anders, dreigde mr. Meyer, zou het kantoor gedurende dien tijd gesloten worden.... en waar moesten de zusters Van Brug, die in de Watergraafsmeer woonden, dan heen? Maar wanneer mr. Meyer uitging, dan werd, tot doodsangst van juffrouw Kleeman, die steeds 'n onverwachten terugkeer vreesde, de schade van 49 't lange stilzwijgen ingehaald. Dat gebeurde nog al eens, want zooals Line werd meegedeeld, had „Meyer" alias „Gerrit" nog „zaakjes op de beurs" die tenminste 's middags nog al eens z'n afwezigheid tengevolge hadden. En in die tijden van vacantie liet men 't werk rusten, werden lange gesprekken gevoerd, voordrachten ten beste gegeven, de nieuwste modes besproken, ook al waren die voor het damespersoneel der Milkfood Co. vrijwel onbereikbaar. Maar ook werd er soms gestoeid, dat juffrouw Kleeman in doodsangst zich 't hart vasthield, en eens in 't „privé-kantoor" een ruit brak .... Line was blijkbaar in 't voor de Milkfood Co. drukke seizoen gekomen, althans na een paar weken werd het personeel nogmaals met twee dames vermeerderd. De eene dame was een zacht, aantrekkelijk meisje, dochter van een gefailleerden conservenfabrikant, die z'n ondergang niet lang overleefd had, ze heette Gerda Houtkooper, en mr. Meyer had achter haar naam gekrabbeld „nice girl". De andere was een jonge dame, die den eersten dag in een vuurrood, met kanten versierd schort verscheen, en bizonder heldere oogen had. Die oogen waren eigenlijk het meest bizondere in haar, ze 50 waren niet schitterend, niet zacht, niet intelligent of zielvol, zelfs niet mooi eigenlijk, maar ze hadden een merkwaardigen, feilen glans, als twee phosphorlichtjes, die onwillekeurig ieders aandacht op de jonge dame moest vestigen. Ze heette Henny Heuff. Met Henny Heuff was 'n merkwaardig nieuw element op het eerzame kantoor der Milkfood Co. gekomen. Het openbaarde zich niet dadelijk, mejuffrouw Heuff had zich beleefd voorgesteld, en werkte de eerste week vlijtig, met neergeslagen oogen. Den tweeden Maandag echter werd zij 's avonds opgewacht door een jongen heer, van wien zij, op de vraag van een der dames Van Brug, verklaarde dat hij haar verloofde was. Genoemde heer was tamelijk klein en tenger, dus kon er geen kwestie zijn van gezichtsbedrog, toen zoowel Coba als Chrissie van Brug haar Dinsdagsavonds met een bizonder breed en zwaar exemplaar van het sterke geslacht vertrouwelijk gearmd zagen wegwandelen. Juffrouw Heuff loste zelf dit mysterie op. Ze had, zeide zij glimlachend, eigenlijk eene onjuistheid gezegd, de eerste meneer was haar verloofde niet, evenmin als de tweede, maar haar keuze weifelde nog tusschen beiden. Toen echter Woensdags- 51 avonds een derde cavalier op de stoep stond, een chique gekleed individu, die al de dames onbeschaamd fixeerde en zelfs juffrouw Kleeman een knipoogje gaf, wist juffrouw Heuff zich onmiddellijk uit deze moeilijkheid te redden, door den anderen morgen te verklaren, dat deze heer een lastige galant was. En juffrouw Henny scheen nogal veel door „lastige galants" geplaagd te worden, gezien het feit, dat bijna iederen avond een nieuw exemplaar van deze kwelgeesten haar opwachtte. Een nooit gekende, demonische geest scheen van nu aan op het kantoor der Milkfood Co., of eigenlijk in het heele gebouw, te heerschen. De klerken op het in het achterhuis gelegen kantoor grinnikten nu niet meer alleen, ze drukten den geheelen dag hun neuzen plat tegen de ruiten, en lachten en groetten zoo vertrouwelijk en onbeschaamd mogelijk. Het was ongelooflijk, zooveel kantoren het oude huis herbergde, te oordeelen naar het aantal oude en jonge heeren. dat zich den geheelen dag op de trappen en in de gangen bewoog, of bij het voorbij, gaan der dames van de Milkfood Co. uit allerlei deuren en deurtjes te voorschijn kwam. Zelfs het grachtje waarop het huis lag, was niet veilig, en 52 juffrouw Kleeman werd eens op een avond, op een bizonder donker gedeelte, plotseling door een man in de armen gesloten, die haar echter dadelijk met een „Henny .... o, pardon!" weer losliet, en z'n slachtoffer zich meer dood dan levend naar huis liet spoeden.... Juffrouw Henny had van al deze ergerlijke, geheel buiten haar toedoen omgaande schandalen ernstig verdriet. Het was haar schuld niet, ze was een braaf en net meisje, en het was een zwaar kruis met al die „lastige galants." En ten bewijze van haar deugd en eerbaarheid deelde zij het een en ander mede van de lagen- en valstrikken, die genoemde deugd en eerbaarheid reeds gespannen waren. Het was ongelooflijk, zooveel zij reeds beleefd had, zooveel vorige patroons van haar, Henny, haar reeds op slinksche wijze naar kelders en achterkamers hadden gelokt, met zekere bedoelingen, waarover ze niet verder zou uitweiden, aangezien ze meende, dat haar auditorium haar wel begreep. Line begreep haar niet, en Gerda Houtkooper evenmin. Maar juffrouw Kleeman giecheld, en juffrouw Dora knipoogde. En de dames Van Brug luisterden, met gulzig open monden 53 Juffrouw Henny was ook in staat, door kunstprestaties de gezelligheid gedurende mr. Meyer's afwezigheid te verhoogen, ze zong liederen, die eenige beweging en onrust veroorzaakten. Het is namelijk een geheel ander iets, op gefluisterden toon en met halve woorden over zekere dingen te spreken, dan deze „zekere dingen" in versmaat door 'n tamelijk schelle stem te hooren uitgalmen. Het eerste deden de dames der Milkfood Co. gaarne, het tweede deed ze 'n oogenblik versteld staan, en toen elkaar aanstooten, met de niet eens zeer zacht gesproken bemerking, dat „die" d'r een was.... nou!" Henny sloeg er geen acht op. Voldaan over haar succes, ontplooide zij haar verdere talenten. Ze was spiritiste, die, door haar handen op de tafel te leggen, heelemaal „weg" kon raken, waarna een „wezen uit de hel" door haar mond sprak. Hoewel men dus billijkerwijs haar voor het alsdan gesprokene niet aansprakelijk kon stellen, waren toch de beschrijvingen van de genietingen der hel, waarop het genoemde „wezen" het gezelschap trakteerde, van dien aard, dat zelfs de dames Van Brug er den heelen verderen middag stil door waren, en men Henny zacht en zeer dringend ver- 54 zocht, nooit meer het „wezen uit de hel" in staat te stellen zulke vreeselijke dingen te zeggen. „Geloof je, dat Henny 'n ordinair meisje is?" vroeg Line eens aan Gerda Houtkoper. Het was op 'n Zaterdag, en volgens Engelsch gebruik ging het kantoor der Milkfood Co. Zaterdags altijd wat vroeger „uit". Het was nog niet geheel donker, en 'n helder vriezende dag geweest, de lucht was scherp en prikkelend, maar niet bepaald koud. De beide meisjes doorstaken vlug de tallooze grachtjes en straatjes, die hun weg-naar-huis vormden. Gerda had iets zachts en roerends over zich. Nooit zou ze een oordeel vellen over een afwezige, en met een bijna smeekende uitdrukking sloeg ze de blauwe oogen naar Line op. „De dingen, die ze zegt, zijn verregaand onbehoorlijk," vervolgde Line, „En vind je dat het te pas komt, dat ze zooveel personen aan de hand heeft? Want iedereen kan zien dat zij het is, die ze aanhaalt, al beweert ze dat ze haar lastig vallen. Zelfs al ha£i ze een echten verloofde, dan zou ik het nog niet gepast vinden, ze is er veel te jong voor," heftigde Line, met de heilige verontwaardiging, passend aan de dochter van een man, wien 55 eerst op zijn vijftigste jaar de schaduw der liefde gepasseerd was. Gerda zweeg nog steeds, de blos op haar zacht gezichtje iets dieper getint. Maar plotseling begon ze te spreken. „Ik heb ook zooiets. Niet zooals Henny natuurlijk, nee.... maar toch zooiets. Ik heb het je al lang willen vertellen." Ze liep sneller, nerveus sprekend. En Line luisterde, in sprakelooze verbazing. „Het is twee jaar geleden. Je weet dat ik ook van de H. B. S. af moest, omdat pa.... maar toen was het nog zoover niet. Het was op het tennisveld, dat het begon. Je weet, dat wij een tennisclub hadden, 's zomers om te tennissen en 's winters om te dansen? Hij was een oudere, van school af al, maar hij deed toch nog mee. Ze hadden mij al gezegd, dat hij het ernstig meende, dat het geen grap was, als hij mij altijd naar huis bracht. Het duurde den heelen zomer, en verleden jaar was het 't zelfde, ofschoon toen dat .... van pa.... er tusschen gekomen was." Gerda hield op, hijgend, met vlammend gezichtje. Line begreep er niet veel van. „Was het daarmee uit ?" „O, neen!" Die stralend-gélukkige blik in de zachte 56 oogen van de kleine Gerda! „Wij hebben elkaar trouw beloofd. Zijn vader is rijk, hij is naar Zurich gegaan om te studeeren, en ik.... je weet wel, dat van pa... . Maar hij heeft gezegd, dat hij nooit een ander meisje zou kunnen liefhebben, dat het hem niets schelen kon dat ik arm ben.... En elke week krijg ik een brief, nu al een jaar lang Er waren veel leemten in het verhaal. Door groote duidelijkheid muntte het ook niet uit. Maar twee dingen spraken heel duidelijk, de liefde van den rijken jongen voor het arme meisje, en de stralend gelukkige blik in Gerda's oogen. Wonderlijk, zelfs Gerda! In Line s sober, hardwerkend leventje was het denkbeeld „liefde" altijd beschouwd als iets vulgairs, iets, waarmede een fatsoenlijk mensch zich niet ophoudt. Er moest hard gestudeerd en gewerkt worden, om 't eigen brood te verdienen en vader en moeder de zorgen te verlichten. Wat zouden die wel gezegd hebben, als zij, Line, wandelingen deed met, of brieven kreeg van een jongen! De gedachte alleen was al om te blozen. En ze had zulke dingen altijd beschouwd als beneden zich, als 'n beuzelachtig, laagbij-den-grondsch vermaak. 57 En toch! Kon het nog iets anders zijn? Ze herinnerde zich plotseling een plaat, een oude plaat, die ze tusschen de boeken van haar vader gevonden had. Het stelde voor een officier van Napoleon, doodgeschoten in Spanje. Men had hem aan een paal vastgebonden, het bloed droop van zijn voorhoofd, maar zijn gelaat behield de uitdrukking van trotsche doodsverachting. Ze had de plaat weggestopt, om ze somtijds weer te voorschijn te halen en lang te staren op het gelaat van den stervenden held, met een gevoel van teederheid en sympathie Was dat iets als liefde? Ze had haar huis bereikt, maar ze had nog geen lust aan te bellen. Ze steunde op de stoepleuning, en keek over het grachtje. Gezellig zag het er uit nu, alle stoepen en kleine steentjes zoo blank geschrobd, alle vensterruiten blinkend gewreven. Echt Zaterdags. Heerlijk was het ook, te denken dat ze nu geld verdiende. Ze had zelfs al een klein sommetje bespaard, als 't voorjaar werd, wilde ze zich iets heel moois daarvoor koopen. Een mooie, lichtgrijze mantel, of een paar aardige lage schoentjes Daar kwam Pa aan. De oudachtige man met het witte haar en het 67 het werk hier u ook niet heelemaal voldoen. Wij zoeken een jonge dame voor alle werkzaamheden, die ik zelf niet doen kan, administratie en lichte correspondentie.... maar ook voor het copieeren en wegbergen van brieven, en zoo meer. Zoudt u dit kunnen?" Line bevestigde haastig. Dürer wachtte even, of meneer Rijckhardt, die z'n mond opendeed, iets wilde zeggen. Aangezien echter alles stil bleef, en meneer Rijckhardt's mond na een paar seconden weer dichtviel, begon hij opnieuw te spreken. „Ik sta bizonder op accuratesse," zeide hij, op zijn kalme, aangename wijze. „Ik kan mij volmaakt voorstellen, dat iemand die in een nieuwe betrekking komt, niet met de werkzaamheden op de hoogte is. Maar accuraat zijn kan ieder. Dat is ook eigenlijk alles wat u noodig hebt, want het werk is absoluut niet moeilijk. ..Wij wij zouden daaromtrent van de juffrouw referenties moeten hebben," merkte meneer Rijckhardt gewichtig op. Maar Dürer lachte. ..O, referenties! Die zijn altijd goed. Ik geef die zelf ook altijd goed, en daarom hecht ik er in 't minst niet aan. Ik ga liever op het uiterlijk van den persoon af." 68 Line voelde, 'n schuchter lachje niet te kunnen bedwingen. Maar zijn gezicht verstarde onmiddellijk, en ze kleurde heftig, diep beschaamd dat ze zich aan een ongehoorde vrijpostigheid had schuldig gemaakt. Dürer nam haar briefje, en stak het langzaam in de envelop. „U hebt een groot aantal concurrenten," zeide hij kalm-openhartig. „En daaronder bevinden zich verscheiden jonge dames, die heel geschikt zijn. U ziet dus, dat ik u niets beloven kan." 't Was mis, dacht Line. Ze kende die wijze van spreken wel. Enfin, niets aan te doen, vooral geen teleurstelling laten blijken. Ze stond op, vriendelijk glimlachend. „Misschien krijg ik in elk geval een berichtje van u?" vroeg ze. Meneer Dürer knikte. „In elk geval hoort u nog van ons," zeide hij beleefd. Vijf minuten later liep Line weer op den weg. „Het.... hm!.... schijnt mij toe, dat.... hm! deze jonge dame hm! al zeer ongeschikt is," zei meneer Rijckhardt, toen de deur achter haar gesloten was. 69 Dürer was juist bezig, op Line's briefje een kleine aanteekening te maken, die er uitzag als „te bl. en te m." Bij meneer Rijckhardt's woorden scheen hij zich te bedenken, en haalde deze aanteekening langzaam door. „Vindt u?" vroeg hij afgetrokken. „Ze is zoo.... zoo vreeselijk jong," zei meneer Rijckhardt nerveus. „Heelemaalgeen .... geen kracht. En zoo heelemaal niet elegant.... geen dametje ...." De mysterieuse aanteekening „te bl. en t. m." was thans totaal onleesbaar, tengevolge van de dikke potloodstrepen, die meneer Dürer er overheen kraste. Er was geen lettertje meer zichtbaar, toen hij het potlood eindelijk weglegde. „Ze kwam mij juist heel geschikt voor," zeide hij beleefd-verwonderd. Meneer Rijckhardt's vogelachtig gezicht werd vuurrood. „Dan oh eh .... dat is uw zaak natuurlijk," stotterde hij. „Dat moet u weten. U moet met haar werken, niet ik. Als u denkt dat ze te gebruiken is ...." Zóó kwam het, dat Line tóch bij de firma Rijckhardt „klaar" kwam. VI. Er zijn pessimisten, die ons willen wijsmaken, dat de zeventiende-eeuwsche koopman, deze trots en glorie onzer glorieuse geschiedenis, in onze dagen totaal is uitgestorven. Zelfs willen zij beweren, dat er geen afstammelingen van de hoogmogende aandeelhouders der Oostindische Compagnie meer bestaan, iets dat ieder eenigszins normaal denkend mensch toch op z'n zachtst genomen zeer onwaarschijnlijk zal vinden. In elk geval was meneer Rijckhardt, Pieter Rijckhardt, zooals hij bij den burgerlijken stand stond ingeschreven, het levend bewijs van de leugenachtigheid dezer bewering, aangezien hij in rechte lijn afstamde van dien Pieter Evertszn. Rijckhardt, die een der voornaamste aandeelhouders in de Oostindische Compagnie en grond- 71 leggers onzer macht in Indië is geweest. Roemrijker en eervoller gedachtenis! Met dezen Pieter Evertszn. Rijckhardt, of liever gezegd, met diens reis naar de Indiën, vangt de geschiedenis der familie Rijckhardt aan. Wat vóór dit tijdstip gebeurde, of wat sinjeur Rijckhardt toenmaals uitvoerde, is niet bekend, en ook van minder belang. Het is waar, dat er een duister lasterlijk gerucht gaat, volgens hetwelk een zekere beruchte beurzensnijder, die toevallig denzelfden naam droeg, eenige jaren te voren tot een onteerende straf zou zijn veroordeeld, en een paar schelmen waren boosaardig genoeg, dit gerucht later met sinjeur Rijckhardt in verband te brengen, waarvoor deze natuurlijk niet verzuimd heeft hen exemplaar lijk te doen straffen. In dien tijd waren blijkbaar nijdigheid en boosaardigheid even menigvuldig als in onze booze dagen. Het is jammer, dat de geschiedenis den naam van Pieter Evertsz. Rijckhardt niet zorgvuldiger bewaard heeft, want hij was inderdaad een groot, een zeer groot man. Hij vertrok naar de Indiën met niet veel anders dan een grooten Statenbijbel, die zoo wat de eenige inhoud van zijn koffer uitmaakte. Doch hoe weinig doet de omvang der 72 bagage af aan de waarde van een mensch! Eenmaal den voet op Indischen grond gezet, ontwikkelde Pieter Evertsz. Rijckhardt een sluwheid, een ijver en een brutaliteit, die zelfs daar ginds en in dien tijd hun weergade zochten. Niemand wist de inlandsche vorsten zoo netjes te drillen en de bevolking zoo grondig uit te zuigen en te bedriegen als Pieter Evertsz. Rijckhardt. Niemand was zoo onverschrokken, zoo taai en zoo vindingrijk, wanneer er profijt te behalen viel als Pieter Evertsz. Rijckhardt. En bovendien was niemand zulk een onverdroten bijbellezer en zoo zuiver in de leer als Pieter Evertsz. Rijckhardt, roemrijker herinnering! Al de roemrijke feiten uit dit voorbeeldig leven, dat eiken bewonderaar onzer zeventiende-eeuwers moet doen watertanden, te beschrijven, zou ondoenlijk zijn, wij moeten ons dus tot slechts enkele bepalen. Het zij dus voldoende te vermelden, dat hij eerst een schitterend aandeel had in de verovering en verwoesting van Jacatra, en vervolgens met bewonderenswaardigen ijver en onverschrokkenheid onze macht op de Molukken hielp grondvesten, waar hij eiken inlander, die het waagde zich tegen het wettig gezag en de goede zaak te verzetten, een- 73 voudig liet onthoofden en de afgeslagen koppen met manden vol naar het nieuwgebouwde Batavia zond, welk systeem de schitterendste resultaten had. Was het wonder, dat onze groote Jan Pietersz. Coen zich gelukkig voelde in de vriendschap van zulk een man, en de Staten hem, ten bewijze hunner hoogelijke tevredenheid en voldoening, met een gouden eerepenning vereerden? Pieter Evertsz. Rijckhardt bleef niet eeuwig in de Indiën. Na gemaakt fortuin repatrieerde hij, en deed wat al zijn landgenooten in dergelijke omstandigheden deden, d.w.z. hij trouwde een schatrijke weduwe, bouwde een huis op de Keizersgracht, en leefde verder in Amsterdam als een geëerd en aanzienlijk koopman. En hiermede is de levensbeschrijving van den eersten Rijckhardt ten einde, de eenige bizonderheid, die omtrent hem nog vermeld wordt, is dat hij bij zijn dood een-en-twintig kinderen naliet. Z'n oudste zoon zette de zaken van zijn vader voort, en werd de stamvader van een elkaar regelmatig opvolgende rij geslachten, die allen den naam Rijckhardt in eere hielden, en wier voornaamste zorg steeds bestond in het vermeerderen van hun fortuin. Het waren allen vrome, onberispelijke menschen, 74 heel deftig, heel statig, die nooit iemand aanstoot gaven, nooit zich aan iets buitensporigs schuldig maakten, en ernstig overtuigd waren van de plichten, die hun eigen voortreffelijkheid hun oplegde. Altijd trouwden zij met rijke, stijf-deftige meisjes, nooit veroorloofde een hunner zich ook maar de geringste afwijking op het gebied der liefde, op den leeftijd, waarop anderen het meest aan deze kwaal lijden, onderscheidden de jongelieden uit den huize Rijckhardt zich juist door een buitengewone ingetogenheid en vrekkige zuinigheid. Kortom, wat soliditeit, braafheid en vooral deftigheid betreft, tartte de familie Rijckhardt de geheele wereld haar nabij te komen, om van overtreffen heelemaal niet te spreken. Hoe kwam het, dat het tegenwoordige hoofd van het geslacht, meneer Pieter Rijckhardt, zulke zonderlinge afwijkingen vertoond? Aan zijn ouders lag het niet, zijn vader was een Rijckhardt van den ouden stempel geweest, en zijn moeder, ofschoon geen Rijckhardt, was in dat opzicht „plus royaliste que le roi." Maar de tegenwoordige meneer Rijckhardt had nooit willen deugen. Als kind reeds was Pietertje een raar, lastig en nerveus jongetje geweest. Hij betoonde een gillenden angst voor het portret 75 van den stamvader des huizes, dat met stekende oogen, vette wangen en met gouden ketens getooide borst in den salon uit z'n gouden lijst neerzag, hij klaagde over hoofdpijn, en hij wou de gechiedenis van Mozes niet van buiten leeren. Z'n onderwijzers verklaarden, dat er met den jongenheer niets te beginnen was, en de dominé schudde ook z'n hoofd over hem. Later, op het kantoor van z'n vader, werd het nog erger. Het duurde ongelooflijk lang, eer hij den eenvoudigsten stelregel van den handel: goedkoop inkoopen en zoo duur mogelijk verkoopen, grondig te pakken had, geheel in tegenstelling met al z'n voorgangers, wilde hij onophoudelijk de salarissen van de klerken verhoogen, en het bleek onmogelijk, hem geheel en al te doordringen van den ouden, gulden stelregel, dien de familie Rijckhardt tot devies gekozen had, en welk luidt, dat men, wanneer men rijk is, niet beter doen kan dan te trachten, nóg rijker te worden. Uit dit alles blijkt wel, dat de tegenwoordige meneer Rijckhardt reeds van z'n jeugd af een dorre tak aan den majestueuzen eik van z'n roemrijk geslacht was. En z'n ongelukkige oudelui waren dus niet eens zoo heel erg verbaasd, toen het verschrikkelijke gebeurde. 76 Het was op een reis naar Frankrijk. De firma Rijckhardt had daar 'n paar slechte betalers zitten, en de jonge Pieter werd dus er heen gestuurd, deels omdat iets meer van de wereld te zien toch eigenlijk tot de opleiding van een jongmensch behoorde en dit thans een mooie gelegenheid was, deels ook omdat men hem wel eens kwijt wilde wezen. Pieter deed z'n zaakjes naar behooren, het geld werd geïnd, flinke nieuwe orders opgenomen, en Pieter keerde terug .... als getrouwd man. Getrouwd met een mooie, kleine Frangaise, met schitterende oogen en ravenzwarte krullen, die altijd lachte, Roomsch was, en.... o, gruwel! geen penning bezat. De oude lui namen het geval kalm op. Getrouwd is getrouwd, en echtscheiding veroorzaakt niet alleen veel schandaal, maar is bovendien tamelijk moeilijk, vooral indien de betrokken partijen ze niet wenschen, want de jonge Pieter ontwikkelde thans een wilskracht en een koppigheid, die niemand bij hem verondersteld zou hebben. De oude meneer Rijckhardt lachte hem uit.... hij wist hoe men dergelijke zwijntjes wascht. Hij vervloekte z'n zoon niet, hij maakte geen scène, hij zeide eigenlijk heelemaal niets.... en z'n vrouw deed evenzoo. Men ruimde 77 het jonge paar een bovenverdieping in, en daar liet men de „Fransche vrouw" kalmpjes zitten, zonder gezelschap, zonder vrienden, zonder zich ooit meer met haar te bemoeien dan strikt genomen noodzakelijk was.... tot ze na een paar jaren van hartzeer en uitputting stierf. Dat was nu al heel wat jaren geleden. De oudelui Rijckhardt waren in hun statig familiegraf ter ruste gelegd, diep betreurd, zooals in de advertenties stond en de dominé in z'n mooie lijkrede beweerde. De jonge Pieter was thans een Pieter van middelbaren leeftijd, die al lang over de dwaasheid van z'n jeugd heen en hertrouwd was met een welgedane, welgestelde Amsterdamsche, die den fatsoenlijken naam Anna droeg, en hem, behalve een mooi fortuintje, een stamhouder en een dochtertje had bezorgd. En het moet gezegd worden, meneer Rijckhardt had zich in den loop der jaren heel wat verbeterd. De zaak, hem door zijn vader nagelaten, groeide en bloeide onder zijn beheer, en als iemand een handelsinformatie op de firma Pieter Rijckhardt en Co. had willen nemen, dan zou hij daarin zeker in de eerste plaats vermeld hebben gezien, dat de firmant een „degelijk, ijverig en voorzichtig koopman" was. 78 En toch! Kon het zijn, dat er nog iets van den jongen, dwazen Pieter, die een vrouw zonder geld had kunnen trouwen in dien „degelijken, ijverigen, voorzichtigen koopman" was achtergebleven? Of waaraan zouden anders die rusteloosheid, die afwisselende vlagen van buitengewone energie en algeheele futloosheid te wijten zijn? Misschien aan het mooie, zeventienjarige meisje, met de donkere oogen en donkere krullen, zoo heel anders dan het rood en witte Mientje thuis, dat ergens op een stille, voorname kostschool werd opgevoed, en hem bij zijn jaarlijksche bezoeken „vader" noemde? Het was niet onmogelijk. In ieder geval werd geconstateerd, dat meneer Rijckhardt steeds als een ander mensch van die jaarlijksche bezoeken terugkeerde, en zelfs veertien dagen lang een ander mensch blééf. Ook waren in den tijd, dat hij hoofd der firma was. tal van veranderingen ingevoerd. In de eerste plaats was het statige patriciërshuis op de Keizersgracht tot kantoorgebouw ingericht, en als woonhuis vervangen door een villa in het Willemspark. Meneer Rijckhardt haatte het huis, vooral de bovenverdiepingen, en het was met een bijgeloovigen afschuw, 79 dat hij opzag tot de ineengestrengelde paarlensnoeren, die boven den ingang gebeiteld waren, en het huis sinds onheuglijke tijden den naam van „De Paarlen" bezorgd hadden. Aan die steenen paarlensnoeren was namelijk eene geschiedenis verbonden, het verhaal van een der schitterendste en lofwaardigste daden van den roemruchten stamvader en grondvester des geslachts. Eenmaal, zoo wordt verteld, werd de groote Pieter Evertsz. Rijckhardt, die toenmaals nog lang niet was wat hij eenmaal wezen zou, met een vendel uitgezonden naar een zekere streek in Midden-Java, waar een gewezen Javanenvorst, die het gewaagd had zich tegen de eischen van de Compagnie te verzetten en daarom afgezet en verdreven was, verblijf moest houden en de bevolking opzette. De dappere bende trok er heen, en toen zij de aangewezen plaats bereikt hadden, zagen zij een griezelig tooneel. Het was een vervallen Hindoetempel, de muren en pilaren waren geheel met lianen en wilde planten begroeid, en in die vervallen zaal, beschenen door den mystieken glans van het maanlicht, zat de in 't wit gekleede gestalte van den oproerling, de rechterhand steunende op den kop van een reusachtigen tijger. De aanblik 80 van dit beest, dat den kop luisterend ophief en de gele oogen gloeien deed, veroorzaakte een kleine aarzeling bij de wakkere bende, maar de vorst boog zich voorover en scheen iets te fluisteren, waarop de tijger zich oprichtte en met één enkelen reuzensprong uit het gebroken venster vloog en verdween te midden van het ruischende riet en de bloeiende lianen. Het is onnoodig te zeggen, dat het volgend oogenblik de dappere Hollanders binnen waren, en de onruststoker onder het bereik hunner vuisten. Het was een merkwaardig brutale rekel. Hij deed volstrekt geen moeite om te vluchten of zich te verdedigen, hij bleef doodkalm zitten en de Hollanders aanstaren. In deze houding lag iets vreemds en onverwachts, dat den moed der kleine heldenschaar eenigszins bekoelde, zij bleven óók staan om hun vijand aan te staren. Deze toestand duurde eenige minuten. Zelfs Pieter Evertsz. Rijckhardt staarde, ofschoon niet zoozeer naar den oproerigen prins dan wel naar de paarlensnoeren, die deze om den hals droeg. Ze waren zoo groot en zoo wit als gestolde melkdroppels, en eenige jaren dienst bij de Compagnie hadden den nobelen Rijckhardt 81 genoeg verstand van juweelen bijgebracht om te weten, dat deze paarlen genoeg waarde hadden om het mooiste huis op de Keizersgracht te koopen, en dan nog een mooie som bovendien over te houden. „Schiet hem neer!" beval hij dus zijn volgelingen. Men bedenke, er was geen ander middel om de paarlen in bezit te krijgen, terwijl het hier bovendien een boozen heiden betrof, die van de zuivere religie stellig niets afwist. De vorst lachte, toen twintig musketten op zijn borst gericht werden. „Gij wilt dezen laatsten rijkdom," zeide hij, „gij zult hem hebben. Maar in alle tijden zal uw geslacht ongeluk brengen aan hen, die niet van uw geest zijn!" Het volgend oogenblik lag hij op den grond, en wischte Pieter Evertsz. Rijckhardt zorgvuldig de bloedspatjes van de paarlen, die er bij ongeluk op gekomen waren. In meneer Rijckhardt's jeugd was een van zijn vele zonderlingheden geweest, dat hij deze familieanecdote over zijn heldhaftigen en roemrijken voorvader altijd met een soort afschuw aanhoorde. Dat was eigenlijk een der eerste afwijkingsverschijnselen geweest. Alle andere jongens uit het geslacht Rijck- 6 82 hardt hadden de geschiedenis altijd met tintelende oogen en gloeiende wangen aangehoord, maar de jonge Pieter verschrikte in z'n zesde jaar z'n oudelui door hardop te gaan huilen over „die arme meneer, die ze doodgeschoten en z'n pareltjes afgenomen hadden." En sinds-dien tijd' verafschuwde hij niet alleen de gevelversiering van z'n ouderlijke woning, maar zelfs het geheele huis, welke afkeer met de jaren eer grooter dan minder werd, en hem aanleiding gegeven had het terstond na den dood der oude lieden te ontruimen en als kantoorgebouw in te richten. Graag had hij het verkocht of gesloopt, maar tegen zulk vandalisme had de wijze en vooruitziende meneer Rijckhardt senior bij testamentaire beschikking gewaakt. De tegenwoordige meneer Rijckhardt had meer hervormingen ingevoerd. Z'n voorgangers waren altijd kooplieden geweest, die hun rijkdommen verzameld hadden volgens het eenvoudige systeem van goedkoop in- en duur verkoopen, hij wilde méér zijn en fabrikant worden. Mogelijk lag de oorzaak hiervan ook eenigszins in het feit, dat de oude heer Rijckhardt er door handig manoeuvreeren in geslaagd was, de dochter uit het „Fransche huwelijk" van 83 zijn. zoon volkomen te onterven, en deze zoon thans bezig was alle middelen in het werk te stellen om de vaderlijke bepaling te ontduiken. Hoe dit zij, aan de overzijde van het Y verrees een indrukwekkend fabrieksgebouw, waarin alle soorten electrische machines en werktuigen vervaardigd werden, welke artikelen nog al tamelijk winstgevend zijn,' zooals men weet. Meneer Rijckhardt zelf had absoluut geen verstand van machines of werktuigen, er was dus eenige moeilijkheid geweest wat betreft de keuze van een bedrijfsleider. In die omstandigheden was hij met Dürer in aanraking gekomen. Deze was de zoon van een man, voor wien meneer Rijckhardt in z'n jeugd een groote vereering en schuchtere vriendschap had gekoesterd, doch met wien de omgang hem was verboden, als zijnde deze persoon te los van zeden en te slecht van reputatie. Dit nu was ontwijfelbaar waar. De oude Dürer was iemand, wiens neiging tot een vroolijk leven met de jaren eer toe- dan afgenomen was, zoo zelfs, dat toen hij stierf en zijn zoon juist afgestudeerd was, deze tot de ontdekking kwam dat de erfenis geen honderd gulden bedroeg. Voor iemand, die trotsch en eer- VII. Vanaf dien dag was ze bang voor hem. Bang voor zijn koude oogen, voor zijn koel, regelmatig gelaat, voor de meedoogenlooze ironie, die zijn scherpste wapen was. Een eigenaardige, verlammende angst, die haar rillen deed van nervositeit, wanneer zijn koel-bedaarde stem haar instructies gaf. Wanneer ze alleen was, en dat was ze schier den heelen dag, voelde ze zich gelukkig en behagelijk. Maar wanneer hij kwam, en zwijgend aan zijn bureau zat, drukte die tegenwoordigheid haar als een looden last. Toen leerde ze hem achten ook. Om zijn groote kennis, die ze langzamerhand ontdekte, om zijn ordezin, zijn ernergie, zijn durf. En ze voelde vaak een hartstochtelijken wensch, hem te toonen dat 90 ze niet het domme, laag-bij-de-grondsche meisje was, waarvoor hij haar als vanzelfsprekend aanzag. Eenmaal, dacht ze, zou die gelegenheid wel komen, en zou ze hem bewijzen dat ze iets wist, dat ze iets kon. Maar het duurde lang, want hij sloeg volstrekt geen acht op haar. Line werd er zenuwachtig onder. Het was een verschrikkelijke gedachte, voor dom en onontwikkeld gehouden te worden en als zoodanig behandeld. Bovendien, hoe zou ze hier ooit opklimmen, zoolang men haar alleen geschikt hield voor brieven copieeren en opbergen? Ze moest toonen dat ze wat kon. De kans kwam onverwacht. Er was een factuur gekomen, voor de levering van het een of ander, uit Italië. Dürer bestudeerde ze, en reikte ze toen Line toe. „Rekent u deze even na," zeide hij-. „Het bedrag is in lires. Een lire is " „Ongeveer vijftig cents," zei Line haastig. Hij fronste even de wenkbrauwen, hij hield er niet van door een ondergeschikte in de reden gevallen te worden. Maar het zien van den diepen blos, die haar gezicht en zelfs haar hals overtoog, 94 dat men veracht wordt. En dat men beschouwd wordt als iemand, die nooit zijn best gedaan heeft om iets te worden en te beteekenen." Dürer tikte met zijn liniaaltje op de armleuningen van zijn stoel, die kleine was wel wat duister. Iets te worden en te beteekenen rare woorden voor 'n verliefd meisje om z'n belangstelling te wekken. Als ze gepraat had over zich eenzaam voelen, over Heine's gedichten, of over de onverklaarbaarheid der sympathieën dan zou hij haar begrepen hebben, zou dadelijk geweten hebben waar ze heen wou. Maar iets worden en iets beteekenen ! Geen van z'n vriendinnen had die woorden ooit uitgesproken zelfs, reden waarom hij als regel had aangenomen, dat vrouwen nooit iets te worden en te beteekenen wenschen. Dat is de hoofdzaak van zooveel misverstand, dat mannen de vrouwen altijd beoordeelen naar hunne „petites amies." „Vertelt u mij dan maar eens wat u weet," zei hij goedig. „Niets .... ." „Niets? Goede hemel, en ik had 'n oogenblik de illusie met een jeugdigen professor te doen te hebben, en nu vertelt u me, dat u niets weet!" 95 „Omdat u me voor den gek houdt," zei Line beleedigd, met neergeslagen oogen. Dürer lachte goedig. „Dan zullen wij daarmee ophouden, en een beetje verstandiger spreken," zei hij. „Want eerlijk gezegd, ik begrijp u wel een beetje. Het werk hier bevalt u niet erg?" Line voelde, hoe ze gloeiend rood werd, toen ze „neen" zei. En 't verbaasde haar, dat hij niet boos of uit de hoogte werd, maar peinzend knikte. „Ik kan 't me voorstellen," zei hij nadenkend. „U hadt misschien liever willen studeeren?" Nooit herinnerde Line zich later het verloop van het gesprek. Zij wist zich alleen te herinneren, dat zij zich in een heerlijk geanimeerd debat bevonden, over alle mogelijke onderwerpen, over hoogescholen, over Zwitserland, over den Boerenoorlog, over spiritisme, en duizend andere dingen, tot Line met stomme verbazing ontdekte dat het naar half acht liep. „Groote hemel !" was alles wat ze zeggen kon. Dürer lachte, terwijl hij opstond. „Het is wat laat geworden," zei hij vriendelijk. „Ik zal u door den portier laten wegbrengen. Hier, kerel!" 96 De portier, in z'n overhemd, nog nakauwend aan z'n avondboterham en z'n vette snorren opstrijkend, kwam te voorschijn, terwijl Line zich in haar mantel repte. „Breng de juffrouw naar de boot," hoorde zij Dürer zeggen, op den eigenaardig korten toon, dien hij tegenover zijn werklieden aansloeg. „Naar huis kunt u dan wel alleen komen?" wendde hij zich toen tot Line, op geheel veranderden toon. „O, die verrukkelijke amicaliteit! Die oplettendheid en beleefdheid, die haar nooit ten deel waren gevallen! Hij stak vriendelijk de hand uit toen ze voorbijging, en ze legde haar hand er in en voelde den zachten druk, voor de eerste maal in haar leven. Hoe goed was hij! Een hartstochtelijke dankbaarheid bloeide op in haar hart, een onstuimige begeerte iets voor hem te doen, iets groots, iets machtigs! Nauwelijks luisterde ze naar den naast haar stappenden portier, die op zijn zwaarwichtige manier uitweidde over zijn stokpaardje: de gespannen toestand in de fabriek. Het leven was heerlijk ..... heerlijk 105 begaafdheid, dat als ondergeschikte wel op haar plaats gehouden moest worden, maar toch niet onwaardig was, eenigszins kameraadschappelijk behandeld te worden, en dat zijn achting, zelfs zijn genegenheid, wel verdiende. Hun verhouding werd dan ook eenigszins kameraadschappelijk. Hij schertste met haar over de eigenaardigheden van meneer Rijckhardt, en diens dikke, coquette echtvriendin, wier vleiende glimlachjes en smachtende oogopslag te duidelijk waren, om zelfs door Line niet te worden opgemerkt. Line lachte mede, een beetje verlegen. Hij vertelde haar ook van zijn vriendinnen, zei, dat hij 'ze wekenlang liet wachten, eer hij op haar dringende brieven antwoordde. En Line waagde het, schuchter op te merken dat dit toch niet mooi tegenover de dames was. Jaloersch was zij niet. Waarom ook? Ze had geen flauw besef van dergelijke verhoudingen. Het was op een bizonder guren einde-Maartmorgen, dat Line zich gereedmaakte om naar kantoor te gaan. Er viel een mengsel van regen en sneeuw, gepaard aan een ijskouden Oostenwind, waartegen Line's wintermantel een absoluut onvoldoende bescherming bood. 106 „Maar moed houden!" trachtte haar moeder te troosten. „Er komt wel eens een betere tijd voor je ...." Line keek haar met droomenden blik aan. „Ik, moeder? Maar ik heb het toch zoo slecht niet.... ik ben heel gelukkig ...." 111 achter 'n theetafel, of in de onmiddellijke nabijheid daarvan. „O meneer Dürer!" lispelde ze bedeesd. „M'n man is niet thuis! Maar hij komt heel gauw! Wilt u . . . . wilt u 'n oogenblikje gaan zitten! En 'n kopje thee drinken?" „Heel graag, mevrouw," mompelde'de directeur, hoewel hij een felle leugen uitte. Want na mevrouw Rijckhardt's handjes had hij den hevigsten afkeer van de thee, die door genoemde handjes bereid was. Mevrouw Rijckhardt begon aan haar attribuut, de theetafel, te scharrelen. „Vreeselijk weer, vindt u niet?" lispelde ze. ,,'t Is al half Maart, en nog hebben we geen mooien dag gehad. Maart moet negen mooie dagen geven, dus hadden we er al vijf achter den rug moeten hebben." Dürer knikte ernstig, en vond het onverantwoordelijk van Maart, zoo slecht aan zijn verplichtingen te voldoen, onderwijl 'n blik vol haat werpend op het kopje thee, dat hem toegeschoven werd, en waarin hij duidelijk vier groote scheppen suiker had zien verdwijnen. Mevrouw Rijckhardt's enorme zitdeel was weer in 't fluweel van haar fauteuil weggezonken. 112 „'t Is met 't oog op de schoonmaak," klaagde ze. „Die meiden willen in zoo'n weer geen buitenwerk doen, ze zijn zóó brutaal tegenwoordig. Toen m'n pa nog leefde, zette hij ze bij d'r arm de deur uit." Dürer kon zich dergelijke doortastende maatregelen van 'n exporteur van levende en geslachte varkens wel voorstellen. „Maar ik dacht, dat de dames eerst in Mei met de schoonmaak begonnen," bemerkte hij. Mevrouw Rijckhardt liet 'n gillachje hooren. „In Mei? O, hemel! De minne menschen misschien ! Maar wij niet! Toen ik nog bij pa thuis was, begonnen we al in Januari, dadelijk na Nieuwjaar!" Vanwege de levende en geslachte varkens zeer begrijpelijk, dacht Dürer grimmig. Zijn stemming verbeterde niet, toen hij zag, dat z'n gastvrouw haar vette wang op het linkervarkenspootje rusten liet, en hem in die verleidelijke houding bedeesd lokkend aanzag. „li drinkt niet, meneer Dürer," zei ze zachtjes. „En de thee heb ik juist zoo lekker zoet gemaakt!" Dürer smoorde een vloek, toen hij naar het kopje greep, en genoodzaakt was, den inhoud met kleine, proevende teugjes naar binnen te zenden. „Heerlijk!" mompelde hij. 113 Mevrouw Rijckhardt knikte gevleid. „Ik dacht wel, dat u de thee zoo lekker zoudt yinden," fluisterde ze. „M'n pa hield ook zoo van 'n kopje thee, als ik het klaar maakte. U vond ze dus niet te zoet?" „Ze was delicieus, mevrouw." Mevrouw Rijckhardt glimlachte lief, sloeg de oogen bedeesd neer en vervolgens smachtend op, bloosde, trok aan haar diamanten broche en aan haar kanten manchetten, en zuchtte ten slotte diep en hartgrondig. „Ik durf wedden, dat u mijn man over de fabriek spreken wilt," zei ze klagend. „Er is zeker weer iets met die vreeselijke werkmenschen! Ach, ik heb ook een treurige boodschap.... de dochter van m'n man komt thuis." 't Interesseerde Dürer weinig, hij had wel van de jeugdzonde van zijn chef gehoord, evenals van het bestaan van een dochter, maar voor hem was de zaak lang niet zoo ten hemel schreiend als ze voor de familie Rijckhardt geweest was. Hij zette echter 'n zeer geïnteresseerd gezicht. „Werkelijk, mevrouw? Och.... maar dat moet toch heel gezellig voor u zijn?" 8 114 De schoone Anna zag hem verwijtend aan. „Gezellig? Voor mij? Ach .... meneer Dürer hoe kunt u dat zeggen!" Dürer was verslagen over z'n vergissing en wist niet wat te antwoorden. „Zoo'n groot meisje!" klaagde de schoone gastvrouw. „Ze is al twintig. Natuurlijk zullen de menschen denken, dat ik haar moeder ben, en .... en.... dat mag ik niet eens tegenspreken want we moeten natuurlijk zooveel mogelijk zwijgen over die rare geschiedenis met.... met die rare vrouw! En als de menschen denken, dat je zoo'n groote dochter hebt, dat.... dat maakt je zoo vreeselijk oud!" De schaamteblos op de vette wangen, de neergeslagen oogen en de bevende saucijsenlippen der martelares zouden een steenen gemoed vermurwd hebben. „Oud, mevrouw, u? Hemel! Ik geloof eerder, dat ze u voor de zuster van dat meisje zullen aanzien!" Een opwellend snikje in mevrouw Rijckhardt's keel werd reeds bij z'n geboorte gesmoord in haar geluksgevoel over dit oudbakken compliment. „Oh .... meneer Dürer!" 115 „Heusch.... dat zal men gelooven," mompelde het slachtoffer der beleefdheid, dat zichzelf verachtte wegens z'n gebrek aan originaliteit. Mevrouw Rijckhardt's wangen hadden thans de kleur van 'n vuurroode geranium, 't Gesprek, meende zij, nam een verkeerde richting, complimentjes en dat op zoo'n zachten toon, ze was 'n eerbare vrouw, en ze mocht geen gedachten of wenschen opwekken, die ze niet bevredigen kon. Om alles m de wereld niet! 'n Beetje flirten was wel aardig, maar.... maar, nu moest ze eens over wat anders praten. „Ik.... ik heb u al lang willen vragen, hoe bevalt u toch dat meisje, dat u op het kantoor hebt?" Durer's verdrietige luim had thans zijn culminatiepunt bereikt. „Heel goed," mompelde hij. „Och, en ik dacht dat ze zoo dom was! Ze doet haast geen mond open, als je haar wat vraagt, t Is een raar schepseltje, vind u niet?" Gelukkig, eindelijk een onderwerp om veilig te bespreken met een lastig-verliefde vrouw, die ongelukkig de vrouw van je chef is! Eindelijk een onderwerp van gesprek, waarin je je lang verkropte 116 ergernis en wrevel en zorg tenminste eenigszins lucht geven kunt! „Ja, mevrouw, raar is ze wel. Ze schrijft." „Schrijft?!" „Ja, mevrouw, romans. De jonge dame is eerzuchtig. Ze verbeeldt zich, letterkundigen roem te kunnen verwerven." „Maar .... m'n God.... meneer Düren, dan is *t schepsel niet wijs! Lijdt't werk daar niet onder?" „Nu, nogal." Dürer streek zich meesmuilend over de" kin. „Van boekhouden b.v. heeft ze geen be9riP' • u j i „God.... maar dan kunt u dr met houden! U 'moet d'r opzeggen! Wat 'n schepsel! Ik vond ook, dat ze d'r zoo lui en slaperig uitziet! Is ze niet lui?" „Nu.... vlijtig is ander," zei de directeur spotachtig. In haar verontwaardiging wist mevrouw Rijckhardt niets beters te doen, dan de theetafel te hulp te roepen en de kopjes opnieuw te vullen, ze thans ter afwisseling met vijf inplaats van vier scheppen suiker voorziende. „U zou 't beste doen, meneer Düren, haar maar 117 weg te doen. Ik dacht al dadelijk, dat 't in raar wezen was. En dan .... e ...." mevrouw Rijckhardt rammelde extra hard met 't theegoed om haar verlegenheid te verbegen, „ik heb opgemerkt, dat ze zoo raar kan aankijken. Ik ben bang, dat u nog eens last met 'r zou krijgen!" „Last?" „Och, ja, u begrijpt me wel, niet waar?" Zulke kantoormeisjes zijn soms zoo aanmatigend! Ik heb wel eens gedacht, dat ze zich wat inbeeldt, dat ze u nog eens tot een huwelijk hoopt te brengen, of zoo!" „Ik ben er wel zeker van, dat ze het daarop toelegt," zei de directeur boosaardig glimlachend. Tot zijn eer zij gezegd, dat hij op hetzelfde oogenblik tot bezinning kwam, en zich schaamde. De herinnering aan een bescheiden gezichtje, met groote, grijze oogen, die vol vertrouwen tot hem opzagen, plaatste zich plotseling tusschen hem en de corpulente, verliefde vrouw in rose zijde, mitsgaders haar theetafel, en hij had een gevoel, alsof een duivel hem daarbij met gloeiende klauwen in het gezicht sloeg. Een groot verlangen om weg te zijn uit dit geparfumeerde, oververhitte vertrekje, 118 desnoods daarbuiten, in den killenden regen, kwam over hem. En mevrouw Rijckhardt wist niet, toen zij met vlammende oogen en opengesperden mond aan haar verontwaardiging den vrijen teugel liet, hoe zij op dat oogenblik gehaat werd. Gelukkig werd juist de deur geopend, en meneer Rijckhardt, de lang verwachte, haastte zich naar binnen. In z'n druipnatte overjas, wapperend langs z'n magere beenen, zonder hoed op het langwerpige, met spaarzaam dun haar bedekte hoofd, en een uitdrukking van hulpelooze verlegenheid in de oogen, maakte het hoofd der firma Rijckhardt en eigenaar der Fabriek van Electro-Technische Apparaten een tamelijk armzaligen indruk. „Neem me niet kwalijk, meneer Dürer," stotterde hij. „Ik.... ik had 'n conferentie. En ik wist niet dat u komen zou. Als ik dat geweten had, dan dan had ik ...." Dürer maakte een nonchalant gebaar van vergiffenis en genade. En de angstige uitdrukking op het gelaat van den chef maakte plaats voor een verlichte. „U komt misschien over de fabriek spreken?" 119 vroeg hij, op een toon alsof hij tegelijk om vergeving bad voor zooveel driestheid. De directeur knikte. „Jaa .... ik wou u daarover wel eens spreken," zei hij gemaakt-luchtig. Meneer Rijckhardt trok zenuwachtig z'n natte overjas uit, en gaf die mee aan het dienstmeisje, dat mevrouw Rijckhardt intusschen gebeld had. En zijzelve verdween ook na eenige oogenblikken, om te zien of Pietje en Mientje goed en wel onder de dekens lagen. Zwijgend zaten beide heeren een paar minuten tegenover elkander. Meneer Rijckhardt wreef zijn magere handen op zijn knieën, snoof een paar maal hoorbaar, en schoof zenuwachtig op zijn stoel heen en weer, bang om de vragen te doen die hem op de tong brandden. En de directeur rookte zwijgend zijn sigaret. Peinzend keek hij de dwarrelende rookwolkjes na, misschien wel in de hoop, dat zich daaruit onverwacht een magnifieke inleiding voor een Jobstijding zou vormen. „De .... de werklui zijn zeker weer ontevreden?" waagde meneer Rijckhardt eindelijk schuchter te vragen. 120 Düres slingerde de sigaret weg. „Ontevreden? Wanneer zouden ze Goddome niet ontevreden zijn!" barstte hij los. „Als het niet over het loon is, omdat ze toch weten dat ze nergens meer krijgen, dan is het omdat de closets niet schoon genoeg zijn. God help me! Onlangs was er een, die wilde dat bij de waschbakken een doos tandpasta en een flesch eau de cologne zou staan!" Hij raasde voort, met gloeiende kleur en bliksemende oogen, uiting gevend aan al den haat en al de minachting, die de welgeboren en goed opgevoede mensch pleegt te gevoelen voor zijn minder bedeelde broeders. Hij raasde op de stokers, die met staking gedreigd hadden, omdat hij een hunner wegens brutaliteit had weggejaagd, op de porseleinwerkers, die het vertrapten ook maar een kwartier langer te werken dan den overeengekomen tijd, al was er nog zooveel werk, op alles en iedereen, zelfs op de pakmeisjes, die wat onbeschaamdheid en luiheid door geen enkele harer collega's op de geheele wereld overtroffen konden worden. Hij vermeldde niet, dat de weggejaagde stoker een ongelukkige stumper was, die zich eerst na lange maanden van hondsche behandeling tot een paar 121 scherpe woorden had laten verleiden. Evenmin, dat de porseleinwerkers aan een barsch bevel tot doorwerken niet hadden willen voldoen, wat zij waarschijnlijk aan een gemoedelijk verzoek wél zouden gedaan hebben. In het kort, dat hijzelf door zijn hoogmoed en eigendunk telkens opnieuw conflicten en tegenstand uitlokte, en de gespannen toestand volstrekt niet zoo hopeloos was als hij meende, daar hij de middelen ter verbetering in zijn eigen hand had. Meneer Rijckhardt schoof zenuwachtig en besluiteloos in zijn stoel heen en weer. Aan woorden van sympathie en toegevendheid had hij het niet laten ontbreken, maar de directeur miste toch nog steeds den verwachten en gehoopten onvoorwaardelijken bijval. „U ziet dus, hoe de toestand is," eindigde hij. „Die schooiers ruien elkaar op, hun vakvereenigingen maken hen sterk, en zooals ik u zeide, ik houd mij overtuigd, dat er op het oogenblik een samenspanning bestaat, die elk oogenblik kan losbarsten." Meneer Rijckhardt hapte een paar maal naar lucht, eer hij antwoordde: „Een samenspanning tegen ons ? Maar .... wat zouden ze daaraan hebben?" 125 zoete herinnering te meer. Hij kende meneer Rijckhardt toen nog nauwelijks, en wist niets van het bestaan van diens voordochter. En nu overstelpte hem de verrassing. Kon het zijn, dat het mooie meisje van toen de dochter van zijn patroon was? Hij peinsde voort, de fabriek was vergeten. Als het zoo was, als zij werkelijk het mooie meisje was van toen, dan een verrukkelijk visioen rees op voor zijn verbeelding. Hij zag weer het schalke gezichtje, de prachtige oogen, het gracieus figuurtje, hij zou de zachte, gloeiende hand weer in de zijne voelen en zacht drukken, tot zij hem aanzag, half vroolijk half teeder, zooals toen toen. En meneer Rijckhardts angstig opgeslagen oogen aanschouwden tot z'n verbazing een opgeruimd en vergenoegd glimlachend gezicht. „Misschien is de zaak nog te keeren, meneer Rijckhardt! In elk geval, wij staan er nog niet voor. Maar ik achtte mij verplicht, u van alles op de hoogte te houden. „Ja ik dank je, Dolf ik dank je," zuchtte de arme fabrikant uit den grond van z'n hart, de hand van z'n onwaardeerbaren directeur bijna fijndrukkend. 126 Mevrouw Anna verscheen ook weer, nog glimlachend en op de teenen loopend. De kindertjes sliepen, en zagen er in dien slaap der onschuld toch zóó lief. uit! En meneer Dürer moest nog 'n poosje blijven, ze hadden in den laatsten tijd toch al zoo weinig aan hem. Kom, ze zou nog eens een lekker kopje thee inschenken. Dürer sprong op. „Mevrouw, plicht gaat vóór genoegen. Het doet me onmenschelijk veel verdriet, maar ik moet weg. De fabriek kan tegenwoordig eigenlijk geen oogenblik alleen gelaten worden." Aangezien ook meneer Rijckhardt het hiermede eens was, en zeer ernstig iets in het midden bracht van „zware tijden" en „ernstige omstandigheden" en „gevaarlijke individuen" bleef mevrouw Rijckhardt niets anders over dan te berusten. Hetgeen ze deed met een hangend lipje en de pruilende verzekering, dat die werklui vreeselijke menschen waren, en wijlen haar pa ze heel anders zou hebben aangepakt. „En wat dat meisje betreft — denkt u maar eens na over wat ik gezegd heb," zei ze, hartelijk-raadgevend. „O ja " mompelde Dürer, plots onaangenaam getroffen door die herinnering aan z'n laagheid. Mevrouw Rijckhardt liet zich tegenover haar echtvriend in een fauteuil neerploffen. „Verbeeld 127 je, Piet," kirde ze tegen hem, „dat meisje, dat bij meneer Dürer op kantoor is, schrijft!" „Zoo .... eh .... ja...." stotterde meneer Rijckhardt, wiens geest zich met heel andere dingen bezighield. „Och ja.... ze wil misschien aardschen roem verwerven," bromde Dürer, verlangend dit onaangename onderwerp te laten varen. „Aardschen roem .... zie transito gloria mondia," glimlachte mevrouw Dürer, die wel eens iets dergelijks gehoord had, en wist dat iets daarvan „wereldsche grootheid'' beteekende. Dürer bromde iets, haastte zich met afscheidnemen, en ademde verlicht de koelte in, die hem op straat tegemoet kwam. Hij stapte voort met groote schreden, die hol weergalmden in de stil-deftige concertgebouw-buurt. Het regende niet meer, maar de lucht was vol vochtdeelen, en een kille wind stak op. Een tram snorde hem voorbij, zacht gonzend, verleidelijk licht en warm daarbinnen... neen, liever loopen. Hij trok den kraag van zijn jas wat op, en duwde zijn handen in de zakken. Vreemd, te denken dat wellicht Gabi binnenkort hier zijn zou: Bijna onmogelijk, zich haar voor te 128 stellen in een bontmantel of andere winterkleeren, hij had haar nooit anders gezien dan in zomertoiletjes. Ze zou wel wat veranderd zijn, waarschijnlijk in haar voordeel. Hij had een gevoel van lichte gelukkige blijdschap, bij de gedachte aan een mogelijk weerzien met het mooie meisje, dat hij twee jaar geleden kende. Mogelijk ja, want zeker was de zaak nog lang niet, nog altijd kon de verwachte Gabi het evenbeeld b.v. van haar vader zijn, met hetzelfde puntige hoofd en dunne haar, waardoor het hoofd heengroeide. Maar hij geloofde 't niet. Er konden geen twee Gabrielles Rijckhardt zijn, 't toeval zou te groot wezen. Enfin, maar afwachten tot ze kwam het schoot hem plotseling te binnen dat hij vergeten had mevrouw Rijckhardt naar het wanneer te vragen. Dat vervelende wijf ook, vloekte hij, met haar zoetsappig geklets.... en dat over Line .... Zijn opgeruimde, bijna overmoedige stemming sloeg plotseling om, nu daar met felle duidelijkheid zijn laagheid van dien avond voor hem opdoemde. Wat had hij gedaan! Zij wist het niet.... maar hij had een gevoel, alsof zij alles weten moest, of zij alles gehoord had, en zij hem aanzag, met trillende lippen en oogen vol tranen. Neen, dat had X. Meneer Westerhof, Line's vader, had zorgen. Dit nu was niets buitengewoons voor hem. Hijwas veel meer zoo gewoon aan het zorgen-hebben, dat de toestand hem vreemd en onnatuurlijk zou hebben toegeschenen als hij plotseling eens géén zorgen meer zou hebben gehad. Maar ditmaal waren ze al bizonder nijpend en angstwekkend. Toen hij door zijn fabriek liep, waar de molens en schijven draaiden en dreunden in angstwekkende leegte — alleen van de bovenste verdieping klonk 't schorre gezang van een paar slijpers — bedacht hij plotseling, dat over *n week of zes z'n hypotheek zou vervallen. Vijftienduizend gulden! Hij had de rente trouw betaald, Üever zich het hoogstnoodige ontzeggend 132 dan z'n schuldeïschers niet stipt te voldoen, maar hij wist, hij voelde dat van verlenging geen sprake zou wezen. En waar een nieuwen geldgever te vinden? Hij wist wel, dat hem dat niet lukken zou. Wie zou geld geven op dat wrakke oude gebouw, op die zaak, die nagenoeg verloopen was? Ja, als die slapte-crisis van twintig jaren en langer, eens eindigde, als de slijperijen weer eens molens te kort kwamen, zooals een korten tijd eens het geval was geweest, dan .... maar hij wist wel dat daarop geen kans bestond. Althans niet voor hem. Zijn fabriek was oud, niet modern, niet gezocht, en hijzelf was er uit, al lang, lang. • Alles wat hij bezeten had, had hij in de fabriek verloren. Terwijl zijn dochter, slecht gekleed, op een kantoor haar brood moest zien te verdienen, terwijl zijn vrouw zich inspande om kamers te verhuren in een huis zonder zelfs de noodige meubels, hield hij een machinist en wat ander personeel, verkwistte hij dag aan dag licht en kracht in de ledige lokalen, verscheen elke maand een schuit vol steenkool, had hij eenige jaren geleden zelfs zijn laatste contanten besteed aan een nieuwe stoommachine. Alles voor de fabriek! Alles mocht er bij 133 te gronde gaan, alle vreugde, alle gezelligheid uit zijn huis en zijn leven verdwijnen, de fabriek moest blijven draaien! Toch was hij niet dwaas en niet hoogmoedig, die oude heer Westerhof. Maar hem bezielde iets van den geest van een speler, die het verlorene terug wil winnen, en des te woester speelt naarmate zijn verlies grooter en onherstelbaarder wordt. Bovendien, twintig jaren lang was de fabriek zijn eenige bezigheid, zijn eenig geluk eigenlijk, geweest. Hij had er een korten tijd van voorspoed gekend, die misschien nog eens terug kon keeren. hij was daar chef, het was zijn eigendom, zijn bezit. Daar was niets van een huis met ongemeubelde kamers, te verhuren, geen slordig gekleede vrouw, geen klachten over te weinig huishoudgeld, daar was hij „meneer", die door zijn ondergeschikten werd gehoorzaamd. Op zijn leeftijd was het hem niet meer mogelijk, daarvan afstand te doen. En dan, wat had hij moeten beginnen? Alle plannen en projecten van vroegere jaren waren thans vervlogen, hij was nu oud, en zonder geld, hem bleef niets over dan de vage hoop op een terugkeer der goede tijden. En hij dacht er werkelijk niet aan, dat hij aan die ijdelheid en dit droombeeld het leven 136 werkelijk best was. Line knikte werktuiglijk, zat geheel in het donker, tegenover het raam, waar onophoudelijk de stroom der zwarte schaduwen langs golfde. Geheel in elkaar gedoken zat ze, ze voelde zich nu zoo moe.... zoo moe. Was het werkelijk pas een paar weken geleden, dat alles nog zoo goed ging ? Dat h ij nog zoo vriendelijk was, het leven zoo heerlijk scheen? En nu.... nu .... Ze trilde in haar donker hoekje. Wat bezielde hem in den laatsten tijd ? Hoé vreemd behandelde hij haar.... met hoeveel minachting, spot zelfs! Want ze had het wel gemerkt, een paar dagen geleden, toen hij met den werkmeester stond te praten en zij voorbijging, hoe hij op haar geduid had, en ze beiden lachten .... lachten ..,, om haar. Ze had het wel gemerkt, al had ze niets laten blijken, maar als een ijskouden stroom was het door haar leden gegaan. Neen, ze had zich niet vergist, ze had ook wel bemerkt, dat hij anders was als tot nog toe. Hij sprak niet meer, dan strikt noodzakelijk was, en fronste de wenkbrauwen als zij niet vlug gehoorzaamde, al een paar maal had zij met feilen schrik zijn oogen boosaardig spottend op haar zien rusten, hij had haar ook al eenige keeren doen 137 krimpen onder een woord van ruw ongeduld, een scherpe beleediging zelfs. Zoo was het al eenige weken gegaan tot ze zich voelde angstig en zenuwachtig als een schuldige, en nu dezen middag, had hij voor het eerst met een paar onverschilligkoele woorden gesproken van een bekende van hem, die niet veel geluk had gehad en een betrekking zocht, en die hij half en half van plan was, op het kantoor te nemen dat zou voor hem beter zijn. Ze had geluisterd, geknikt, en met „O!" en „Zoo ?" geantwoord, inwendig worstelend met de verlamming, de starre koude die haar toch bemachtigde. Dat zeggen van hem, dat beteekende dat ze weg moest, dat hij haar opzeggen zou, dat ze weer opnieuw zou moeten solliciteeren, briefjes schrijven, zich aanbieden, zich laten uitvragen, zich laten afwijzen. Dat beteekend, dat ze weg moest uit dat gezellig kantoortje, waar het zoo stil en warm was, weg van die onderhoudende gesprekken met hem, weg, van alle.... Ze zat doodstil in haar hoekje, de oogen brandend van verkropte tranen, terwijl meneer Westerhof op zijn gemoedelijke manier de kwaliteit der krentebroodjes prees", en de juffrouw van achter het buffet 138 te voorschijn kwam, om traag de lichten te laten aanpoffen in het nu geheel donker lokaaltje. Er kwamen andere menschen binnen, die plaats namen onder vroolijk gepraat en luidruchtig stoelgeschuifel. Meneer Westerhof praatte van opstappen, en Line was dadelijk bereid. En het volgend oogenblik wandelden zij weer op straat, uiterlijk zeer kalm en opgeruimd, inwendig krimpende en verteerd door zorg en leed. Thuis, in de lange holle huiskamer, was de tafel al gedekt, en moeder en Cenny wachtten. De maaltijd verliep heel gewoon, daarna werd thee gezet, precies zooals gewoonlijk. Het was alles volmaakt zooals altijd, al scheen er iets eigenaardigs in de lucht te hangen. Na het eten ging meneer Westerhof niet zitten op zijn gewone plaats. Hij wilde liever naast de kachel zitten, waar het warmer en tevens donkerder was. Hij keek in het vuur, vormden de kronkelende vlammetjes niet een getal.... vijftienduizend? Hij huiverde in zijn huisjas.... 't was toch nog koud. „Opgezegd .... zoo goed als opgezegd!" hamerde het in Line's hoofd. Weg uit dat stille kantoortje, 139 nooit meer met hem spreken, nooit meer zien Een ijskoude huivering doortrilde haar. Ja, 't was nog koud, vond meneer Westerhof. Of eigenlijk, zoo koud was het niet, maar de winter zat je nog in de leden. Hij stelde voor, eens vroeg naar bed te gaan. Maar de nacht bracht hem niet, wat hij er van hoopte. Het was niet de vervallen hypotheek echter de pijn, die hij dien avond een paar maal gevoeld had, begon weer, heviger dan ooit, het ging niet over het werd ontzettend, ondraaglijk Line, die zich slapeloos heen en weer wierp, of met brandende oogen in het duister staarde, hoorde plotseling een zachten voetstap op den zolder. Ze rees overeind, sidderend. Wie is daar? „Ik ben het," zei de angstige stem van haar moeder. „Pa is zoo naar kun je niet beneden komen?" Ze brachten een vreeselijken nacht door bij den kreunenden, soms luid kermenden ouden man. Tegen den morgen werd de dokter gehaald. Hij kwam dadelijk, onderzocht den zieke lang en aandachtig. „Onmiddellijk naar het ziekenhuis!" luidde zijn uitspraak. „Hij moet dadelijk worden geopereerd." XI. Meneer Dürer had zich niet vergist. Toen hij na een paar avonden weer in de villa van zijn patroon kwam, had 't blonde Mientje, met grooten rose strik in het haar, hem al in den gang verteld, dat de „groote zus" gekomen was. En toen hij den salon binnenging, een beetje beverig en zenuwachtig ondanks al zijn savoir-vivre, had hij haar zien zitten naast haar stiefmoeder, wonderlijk mooi en elegant uitziende in haar eenvoudige japon van donkerblauwe zijde, naast dat dikke en opgeprikte vrouwmensen. Gabi.... zijn Gabi! Onder de rose-gekapte lamp hadden ze elkaar de hand gereikt en ontmoetten hun oogen elkaar, met een lachenden, stralenden blik van herkenning. Een jubel van geluk doortrilde hem plotseling, toen 141 hij haar lichten blos zag, en ze lichtelijk verward zich de glanzende krullen uit het voorhoofd streek. Ze had hem dus niet vergeten, en de herinnering was haar niet onaangenaam, verre van daar, dacht hij. Nochtans spraken ze niet over hun vroegere kennismaking. Dat bleef een zoet geheim tusschen hen beiden, dat ze elkaar slechts verrieden door een lach, een blik, een vluchtig oogopslaan. Maar ze wisten beiden, waaraan ze dachten, dat beider herinnering terugvloog naar dien verrukkelijken korten tijd van toen, dat juist maakte hen beiden zoo opgewonden gelukkig, gaf hun een gevoel van joligheid en schalkschen overmoed. Het werd een verrukkelijke avond, ondanks de aanwezigheid van meneer Rijckhardt's puntig hoofd en mevrouw Rijckhardt's zoetelijken glimlach. Wat gingen de ouwelui hun aan? Bij het heengaan waagde hij het, haar hand iets langer en steviger vast te houden dan strikt noodig was, haar beteekenisvol aan te zien met vragenden blik.... Zij trok haar hand niet terug, haar lachende oogen en blozende wangen gaven het antwoord. Eenmaal elkander teruggevonden, ging de rest 144 niet hooren, maar ze zag hun lachen, hun vertrouwelijk zich naar elkaar toebuigen, de flikkering in hun oogen. Ze zag het alles, met een weeë, krimpende pijn in het hart. Zouden ze de directeurswoning nog binnengaan? Het scheen van niet.... neen, ze gingen zeker weg, h ij zou ze zeker naar de boot brengen. Haar brandende oogen hingen aan de drie gestalten, zooals ze zich langzaam verwijderden door de teergroene velden, tot ze verwaasden in de verte, en iets als een floers van tranen haar blik verduisterde. Dien avond bekroop haar een plotselinge woeste begeerte naar opschik. Er moest een eind komen aan dat grijze mantelpakje en d'r verflensden groenen hoed, het werd zomer, ze wou lichte pakjes dragen, en kanten blouses en hoedjes met rozen en fluweelen linten, het was haar recht, het moest! Hongerig, met flikkerende oogen, stond ze voor de modewinkels, koos, rekende zenuwachtig uit hoeveel ze zou kunnen koopen van het schijntje, dat ze maandelijks voor zichzelf hield .... Maar dat was niet veel, eigenlijk niets. Want sinds Pa in het ziekenhuis lag, waren ze ongeveer alleen aangewezen op haar salaris en de huur, die 145 meneer Van Geen betaalde. De fabriek, door den anderhalven man, die er tot nog toe werkte, verlaten, was gesloten, en het bleek hoe langer hoe meer, dat pa's financiën in een zeer verwarden toestand verkeerden. Ze maakten er zich niet bezorgd over, in de eerste plaats omdat ze volstrekt geen idee van den waren stand van pa's zaken hadden en er wel meer stormen over hun hoofd waren gegaan, en ten tweede, omdat pa beter werd, en hij, als hij weer op de been was, een en ander wel regelen zou. Intusschen leefden de moeder en de twee kinderen van wat ze hadden, deden hun middagmaal met rijst, of pannekoeken, of eenvoudig met thee en brood, en gingen 's avonds vroeg naar bed, om vuur en licht te sparen. Hoe zou Line in zulke omstandigheden geld durven uitgeven voor hoeden en japonnen? Ze berustte, en bleef het grijze mantelpakje en den verflensden hoed dragen. En ze zag, hoe Gabi Rijckhardt alle dagen iets nieuws droeg, het eene nog mooier en eleganter dan het andere, en hoe ze langs haar heen ruischte,. met een vluchtig, neerbuigend groetje, in een wolkje van heel fijn parfum. Ze zag haar met hem wandelen, en praten, en 146 lachen, met kloppende slapen en dichtgeschroefde keel, en een gevoel, alsof duizend onvergoten tranen achter haar oogen brandden. O, dat hij nu blik noch woord meer voor haar over had! Indien hij nog één, één enkele maal zijn wilde als vroeger, nog ééns hartelijk en belangstellend wilde zijn! Zij smachtte er naar als een van dorst bezwijkende naar een waterdruppel, 's Nachts werd zij soms wakker door de ijskoude tranen, die over haar wangen liepen, en weende zij uren lang, snikkend in krampachtige schokken. Een paar maal trachtte zij, schuchter, hem iets te vertellen dat niet tot het kantoorwerk behoorde, waagde het, iets van den ouden vertrouwelijken toon aan te slaan. Maar hij antwoordde nauwelijks, en toen zij toch doorging, werd hij ongeduldig, wrevelig, en antwoordde ten slotte met een scherpe spotternij. Toen waagde zij het niet meer. Echter was Dürer niet slechter dan een ander. Hij had zich eenvoudig met Line bezig gehouden omdat hij niets anders had, sinds Gabi's komst bestond zij niet meer voor hem. Eerlijk gezegd, had hij zich tegenover Line niets te verwijten, hi, had haar nooit iets gezegd, dat niet elk mocht hooren, 147 en de gedachte kon feitelijk moeilijk bij hem opkomen, dat de onschuldige omgang met hem voor het eenzame schepseltje een levensbehoefte was geworden; Bovendien had hij zelf ernstige zorgen. De geest onder het werkvolk was gevaarlijker dan ooit te voren, en ofschoon hij zijn optreden niet veranderd had, en hij zich vroeger weinig om een bedrijfsstoornis bekommerd zou hebben, thans, nu hij zich als den waarschijnlijken toekomstigen eigenaar beschouwde, waren de zaken veranderd. En bovendien, het was zeker meer noodig geworden met meneer Rijckhardt op een goeden voet te staan. Als schoonvader in spé verscheen hij in een ander licht, en daarbij, hoe wonderlijk het hem voorkwam, Gabi hield dolveel van haar vader. Een nieuw,' eigenaardig gevoel ondervond hij voor zijn chef,' toen hij meneer Rijckhardt eens vond zitten, met Gabi op zijn knie, terwijl haar mollige handjes om zijn hals lagen en haar rozig gezichtje tegen z'n* mager, geelachtig gezicht rustte; daarbij eene merkwaardige gelijkenis vertoonend. Dürer vond een mogelijke staking geen vermakelijk idee meer, verre van daar. Hij beschouwde die nu veel meer als iets, dat hem in zijn vooruitzichten ontzettend 148 schaden zou, en even erg benadeelen in zijn eigen beurs. En echter, hij voelde het naderen, onafwendbaar. Als hij door de fabriek ging, was het werkvolk daar bezig, elk aan zijn taak, de paksters in haar ruimte, de stokers aan hun groote vuren, de smid en z'n maatje bij hun aambeeld, de portier snorren-afvegend aan de deur, dan leek alles zooals gewoonlijk maar hij voelde het onbestemde, dat in de lucht zat. Hij voelde, dat wanneer hij voorbij was, die arbeid voor een oogenblik gestaakt werd, en de flikkerende oogen in al die zwarte gezichten hem volgden, met een uitdrukking, die alles behalve welwillendheid uitdrukte. Hij wist, dat hij niet bemind was, vroeger had hij daarin een boosaardig vermaak geschept zelfs. Nu drukte het hem.... De dagen kropen om op de fabriek. Line was ^den heelen dag alleen, deed wat er te doen was, ze wist wel, uit opgevangen woorden en de praatjes van den portier, dat er weer wat broeide. Ze kon het ook weten uit Dürer's manier van doen, zijn zenuwachtigheid, de felle wijze, waarop hij soms tegen haar uitvoer. Maar, hij had zorgen En XII. In de groote ziekenzaal, waar de witte bedden reiden langs den muur, en met ontspruitend loof bedekte boomtakken wuifden langs de openslaande ramen, luisterde Line droomerig naar haar vader. Het was het bezoekuur, om elk bed stonden groepjes bezoekers, een zoemend praatgeluid vulde de lucht. Line telde maar twee patiënten, die geen bezoek hadden, een ouden man, vlak bij hen, die onophoudelijk bromde of steunde, en nog een ander, die verder weg lag en dien ze niet zien kon, niets dan wat donker haar, dat boven het dek uitkwam. Meneer Westerhof praatte, met zwakke stem en afgebroken woorden. Over wat achter hem lag, de 152 pijnen, de operatie, het verloop van zijn ziekte, en de persoonlijkheden der doktoren. Ook over de leefwijze in het ziekenhuis praatte hij, het eten, de zusters, het morgen en avondgebed. Line luisterde verstrooid. Hij was niet tevreden, er was te weinig rust en te veel lawaai, 's morgens om zeven uur moest je al wasschen en was er den heelen dag verder aan geen rust te denken, het eten deugde ook niet, en die eeuwige reglementen en voorschriften waren ellendig voor een man op zijn leeftijd. Wonderlijk, dat pa niet tevreden was .... het leek hier toch zoo heerlijk. Zoo rustig en zoo ordelijk en zoo stil.... zoo uitlokkend om hier eens een poosje te rusten I— te rusten...: Ze liet haar hoofd tegen de leuning van den stoel rusten, terwijl pa verder morde over de eigenwijsheid van de zusters. Zooveel jonger dan hij..., en ze behandelden hem als een kwajongen! Hij merkte het niet, dat Line nauwelijks luisterde.... eindelijk viel het hem op, dat ze staarde naar een blikje biscuits dat op z'n nachttafeltje stond. „Wil je er een?" vroeg hij, in de meening dat bewuste lekkernij haar begeerlijkheid opwekte. Line schrikte op. „O.... nee, nee maar...." XIV Nu was ze al een paar weken weer thuis. Eiken avond keek ze de advertenties na, en schreef een aantal kleine, nette sollicitatiebriefjes. Tot nog toe zonder succes. Want het was niet zoo makkelijk, een nieuwe betrekking te vinden, ze was nu feitelijk evenzeer buiten de benoodigde „referentiën" als in het begin, al had ze nu wat meer durf en wat meer ervaring. Ze werkte nu weer in het huishouden. Ze waschte de kopjes en veegde den vloer, en deed boodschappen bij den kruidenier, en, soms, bij den slager. Ze sliep nu met Cenny in één kamer, een donker kamertje, dat op een binnenplaatsje uitzag. Het kamertje boven in het huis, van waaruit men over de daken van half Amsterdam kon heenzien, was ontruimd, 172 ze kwam er nooit meer. Vreemd, onwezenlijk leek het haar, dat ze ooit daar zulk illusies had kunnen scheppen, illusies.... Van Dürer had ze niets meer gehoord. Een postwissel was gekomen, met het haar toekomende salaris, maar anders niets, geen brief, geen letter. Geen brief .... Als 's avonds de postbode met z'n rood lantarentje voor de borst over de stille gracht ging, sloop ze naar beneden. Ze drukte haar gezicht tegen het gangraampje, en wachtte, wachtte .... tot hij voorbijging. En als hij een enkele maal de stoep opkwam en het klepje van de brievenbus rammelde, voelde zij het kloppen van haar hart stilstaan.... maar het was nooit iets anders dan een drukwerk of een circulaire. Geen brief .... Maar hij moest toch ééns komen ! Het kon niet zóó eindigen, niet zóó ! Het werd het eenige dat haar gedachten bezighield, onder haar werk, op straat, of zij wakker was of sliep. Het was immers niet mogelijk, dat zij hem nooit meer zien zou, nooit meer met hem zou spreken.... Zij was bezig met het afstoffen van de reissouvenirs op wener Van Geen 's burau, toen de waarschijnlijkheid hiervan haar als een doodskoude schaduw 177 Meneer Westerhof begreep waarop zij doelden, het failliet. Hij zette z'n bril af, en keek ze aan Hij was geen man, om zich met 'n revolver voor het hoofd te schieten, of voor een andere dergelijke komi-tragische heldendaad. Z'n handen beefden alleen een beetje maar sinds den dag van zijn schande werd zijn haar grijzer, en zijn gezondheid keerde nooit terug. Maar er was geen andere uitweg. En een week later stond zijn naam op de lijst der gefailleerden, en over Line huiverde als een nieuwe zweepslag de gedachte, dat het daar ook gelezen zou worden daar Het huis werd te huur gezet, het grootste deel der meubelen verkocht voor een appel en ei, niets bleef hun over dan het allernoodzakelijkste. Cenny moest óók op kantoor gaan, door voorspraak kreeg zij een plaatsje op het kantoor der Milkfood Co, waar zij bestemd was om te blijven tot haar dood O, hoe dikwijls bekroop in die dagen Line de woeste begeerte om iets te doen, om te werken, om den verloren welstand van haar familie te herwinnen! Maar zij was machteloos. Was zij een man geweest, duizend wegen zouden voor haar 18 178 open hebben gestaan, zij had slechts behoeven te kiezen, en ijver en bekwaamheid zouden haar gebracht hebben tot wat zij wenschte. Maar een vrouw welke kansen bestaan er voor een vrouw? Een paar ellendig slecht betaalde baantjes, met onbeduidend, vermoeiend, geestdoodend werk! Wie prijst het in een vrouw, als zij eerzucht heeft, als zij vooruit wil in de maatschappij, als zij in het algemeen iets bereiken wil en haar idealen niet bevredigd vindt door boterhammen smeren en kinderneuzen afvegen? Zoo een is immers een raar en onnatuurlijk schepsel? In een man bewondert men energie en ambitie — maar wat in een man verheven is, wordt in een vrouw immers belachelijk! Niet meer naar kantoor! Mes in Line verzette zich daartegen. Maar er was geen andere keus. Zij kon winkeljuffrouw worden, met een schamel salaris en een harden langen werktijd. Of bij de „post en telegrafie" gaan, dat was ongeveer hetzelfde, en bood dezelfde kansen tot vooruitkomen. Want een man, die bij de „post en telegrafie" een positie zoekt, kan het bij ijver en bekwaamheid daarin ver brengen, een vrouw kan daarin niets bereiken dan een zeker onbeduidend rangetje, zooals 179 de reglementen met weergalooze onbeschaamdheid openlijk aangeven. Dan zou zij ook leerares kunnen worden, een soort loterij met een respectabel aantal nieten, en voorts bestonden er nog eenige baantjes als gezelschapsjuffrouw en dergelijke, die voor „fatsoenlijke meisjes" geschikt waren. Neen van dat alles was het kantoor misschien nog wel het beste. En ze solliciteerde weer tot ze 'n baantje vond, dat hetzelfde salaris gaf als dat bij de firma Rijckhardt. Tegen het najaar betrok de familie Westerhof een tweede bovenhuis in een fatsoenlijke koperenknoopenbuurt. Voor oningewijden zij vermeld, dat men daaronder een stratencomplex verstaat, dat hoofdzakelijk bewoond wordt door zeer kleine gemeente-ambtenaartjes, wier uniformen bijna zonder uitzondering met koperen knoopen prijken en wier gemiddeld inkomen een geheel dozijn guldens per week bedraagt. Zulk een buurt is werkelijk heel fatsoenlijk, ofschoon de enkele slagers, die er gevestigd zijn, meestal een zeer melancholisch voorkomen hebben. De familie Westerhof trof het met de buren. Het eerste bovenhuis werd bewoond door een gasfitter, wiens gezin op gezette tijden verblijd 180 werd door de geboorte van een zoon of dochter, en die nooit naliet, zulk een heugelijk feit met van blijde aandoening trillende stem aan de buren te gaan vermelden, vergezeld door de schenking van een kleverig zakje muisjes van de kouwe-koekebakker. En het „huis" werd bewoond door een koetsier bij de posterijen, wiens grootste genot bestond in z'n tuintje en z'n aquarium, en zoo geheel en al in deze liefhebberijen opging, dat hij niet eens bemerkte, dat z'n twee knappe dochtertjes, die „op atelier" waren, eiken avond steeds later thuiskwamen. Alles bijeengenomen, voor menschen die „er geheel onder" waren, hadden ze het slechter kunnen treffen. Het was wel een moeilijk aan te wennen feit, dat de voordeur doorloopend open stond, om de eenvoudige reden, dat niemand der bewoners van het huis iets bezat, dat voor een inbreker waarde had. Ook was het eigenaardig voor menschen, die gewoon zijn de huur per halfjaar te betalen, zulks nu per week te moeten doen, en wel aan een soort van kruier, die Zaterdags aan al de bellen tegelijk trok, en dan met een stentorstem naar boven schreeuwde: „Huur!" Aan zulke buurt-eigenaardig- 181 heden moet men eerst gewennen, men moet eigenlijk in een koperen-knoopenbuurt geboren en getogen zijn, om er de genoegens en voorrechten van te kunnen waardeeren. Want die zijn er óók. De bewoners vormen meestal als één enkele groote familie, die deelneemt in eikaars vreugde en leed, die elkander raad vraagt en belangeloos geeft in de meest gecompliceerde gevallen, en elkander alles leent, van lucifers en waschborden af tot trouw- en begrafeniscostuums toe. De dames spreken nooit kwaad van elkander, en er heerscht over het algemeen een geest van groote solidariteit. De Amsterdamsche draaiorgels komen gaarne in zulk een buurt, overtuigd van een, door de hoeveelheid, rijke ontvangst. Ook voor het huis waar de familie Westerhof woonde verscheen des zomers, minstens een paar maal in de week, een bizonder klank- en repertoirerijk draaiorgel, dat gewoonlijk tegen halfzeven kwam, het uur waarop de meeste koperen knoopendragers thuiskomen, en er dus een min of meer feestelijke stemming heerscht. De families van den gasfitter en den koetsier bij de posterijen kwamen dan naar buiten, en de dochtertjes van laatstgenoemde dansten zeer gracieus de ten gehoore gebrachte walsen en 182 „steps". Zulke bals champêtre vormden glanspunten in het leven der buurtbewoners, en de juffrouw van den posterijenkoetsier had al eens tegen mevrouw Westerhof gezegd, dat het toch zoo jammer was, dat haar dochters blijkbaar niet de edele danskunst verstonden, en dus zooveel minder kans hadden om genade te vinden in de oogen der jeugdige ongetrouwde tramconducteurs en brievenbestellers. Arme Line! Maar wat maakten eenige druppels der vernedering meer of minder uit in haar overvollen beker van verdriet en schande ! Meer dan eenmaal bekroop haar het hartstochtelijk verlangen om naar Dürer te gaan, en alles te zeggen, te klagen en uit te snikken, het scheen zoo onmogelijk, dat hij haar niet helpen zou, zoo onmogelijk, dat zij minder dan niets beteekende voor den man, dien zij boven alles liefhad. Maar haar gezond verstand zeide haar, dat zij van dien kant niets te hopen had En de dagen zouden zich voortslepen, grauw, somber en vreugdeloos, vele jaren lang ... Het was in November, dat de familie Westerhof haar nieuwe huis betrok. Voor dien tijd had Line het weinige, dat nog op haar oude zolderkamer lag, ingepakt, de schoolboeken, poezie-albums, het manus- 197 borst, waarschijnlijk door een vuist toegebracht, die haar naar adem snakken deed. Ze verzette zich nu niet meer. Bovendien, de wonderlijke kalmte had plaats gemaakt voor een even ontzettende opwinding, roode vlammen krioelden voor haar oogen, de grond onder haar voeten scheen op en neer te golven. „Ellendeling.... schooier.... ik zal morgen zeggen hoe je je hier gedraagt.... ik zal morgen 'n boekje van je open doen!" gilde ze, buiten zichzelf. „Zou je nou niet denke.... as dat die 'n haartje bedonderd was?" verwonderde meneer Rijnders zich. „Ga jij morgen je bekkie maar 's opedoen.... ala, 't is zes uur .... nou bliksemsgauw 't kantoor af!" „Morgen.... morgen...." hijgde Line, „morgen." Ze wankelde naar de deur, sidderend over haar geheele lichaam, half blind en zenuwtrekkend. Langs meneer Van Beek heen, die 't heele geval schoklachend, al z'n gele tanden toonend, had aangezien, en haar dwong achter hem om te kruipen, naar beneden. Er stonden nog 'n paar werklieden beneden, die gehoord hadden, en de ruwe gezichten vol deernis richtten op het schouderschokkend figuurtje, een riep haar iets toe.... maar ze hoorde • 198 niet, ze wankelde naar de deur, die achter haar dichtviel. O, de genade van dien droef-mistigen laat-naj aarsavond, waarvan de duisternis de niet te weerhouden tranenstroomen verborg! Waarin het niet noodig was, de gillende snikken te smoren, die haar keel en haar borst verscheurden, omdat in de vochtige kilheid zoo weinig menschen op straat waren, en die kilheid, die vochtige nevel, zich om haar kloppende slapen legde als een zachte hand, vertroostend en verkoelend! Leunend tegen den muur van haar huis, snikte ze het uit, kreunend.... „Liefste .... mijn lieveling.... mijn lieveling.... kom mij helpen.... kom mij halen.... kom mij halen O, het krimpend wee.... dat ze niet naar hem gaan mocht, om uit te schreien aan zijn borst, en zijn troost te hooren! O, die rauwe pijn, dat daar niets was dan doodsche onverschilligheid! Thuis, toen ze het uitkreet, kreeg ze slechts weinig troost. Er volgde een lange stilte op haar verhaal.... en stilte, vol van spijt en ontevredenheid. „Zonde en jammer toch, daar nu al weer vandaan te gaan.... zoo'n goeie betrekking," mom- • 199 pelde haar moeder. En meneer Westerhof, z'n pijp rookend, meende, dat Line toch ook wel wat schuld zou hebben. Zóó erg zou 't wel niet geweest zijn. „Zulke menschen, die al zoo lang in 'n zaak zijn .... en je doet ook wel 'ns wat vreemd. Zooals in 't voorjaar met die staking zooiets vinden de menschen altijd vreemd...." Line moest leeren, wat geduldiger te zijn en te schikken en Vuurrood, trillend aan alle leden, vloog ze op. „Jij jij.... die ons opgeofferd hebt.... jij, die gemaakt hebt dat we doodarm zijn wou jij over geduld praten!" gierde ze. „Wat kan 't jou schelen, dat we getrapt worden door iedereen.... dat we verworpelingen zijn dat we geen enkel vooruitzicht hebben 't zijn je kinderen maar! Je hebt je van alles afgemaakt.... en nou wou je, dat w ij voor je ploeterden .... hè " Maar ze zag plotseling, wie hij was, een magere, oude, wasbleeke man, met verschrikte oogen.... en haar ziel kromp ineen van medelijden. Ze rukte de deur open, vloog naar het donkere slaapkamertje, waar ze zich op den grond wierp, schokkend, bijtend in het beddekleedje om de scheurende snikken te smoren. 200 In het huiskamertje bleven ze achter, in de groote stilte die inviel na Line's woesten uitval. Pa's handen trilden wat meer dan te voren, zenuwachtig legde hij de uitgedoofde pijp in het aschbakje. „Ze windt zich veel te veel op!" mompelde hij beverig. „Veel te veel op!" Z'n vrouw zei niets. Een paar zware droppels vielen op het stopwerk, waaraan ze bezig was. Ze spraken geen van beiden meer. In de groote stilte luisterden ze zwijgend naar het vertwijfelend snikken.... dat uit het slaapkamertje flauw tot hen doordrong. XVI. Line ging niet weg van de firma Puthuis. Ze bleef er integendeel een langen tijd.... drie jaren lang. Over het dien avond gebeurde, werd nooit weer gesproken. De beide gunstelingen bestonden sinds dien niet meer voor haar. Nooit sprak zij meer het geringste tegen hen, nooit gaf zij meer het geringste blijk, dat zij hen opmerkte of zelfs maar zag. De beide kerels hadden op die manier weinig plezier van hunne plagerijen, weshalve zij ze langzamerhand nalieten. De minachtende wijze, waarop zij haar bleven behandelen, de manier waarop zij haar over het hoofd bleven zien, verdroeg Line zwijgend, zonder zelfs blijk te geven het op te merken. Langzamerhand werkte zij zich in de zaak der 202 heeren Puthuis in. ■ Zij begon belang te stellen in het vak, in de fabricatie. Ze won het vertrouwen der werklieden, die haar van allerlei op de hoogte brachten, zij vond nieuwe mengsels uit, en nieuwe artikelen. Toevallig hoorde zij eens van de groote liefhebberij, die het volk in den Levant en KleinAzië heeft voor helgekleurd suikerwerk, met muskusof rozensmaak, zij vroeg aan de diverse consuls adressen van handelaars of agenten, zond hun offerte, en werkelijk bleek dit ondernemen groote levensvatbaarheid te bezitten. De fabriek moest in de drie jaren van haar verblijf tweemalen worden uitgebreid, belendende huizen werden erbij getrokken, nieuwe machines aangeschaft, de zaak begon langzamerhand hoofdzakelijk voor den export te werken, en geraakte mooi op weg om den wereldfirma-naam waardig te worden, die haar eigenaars haar gegeven hadden. De heeren Puthuis, leeper dan meneer Dürer geweest was, lieten Line begaan, lieten haar de geheele buitenlandsche correspondentie voeren en de dito agenten bij hun bezoeken te woord staan, heel stilletjes, zonder een woord van lof of waardeering. Misschien waren de brave lieden daarbij ook geheel te goeder trouw. Misschien 203 meenden zij werkelijk en heilig, dat het meisje slechts heel gewoontjes haar plicht deed, en de groote vlucht, die de zaak nam, alleen aan hun eigen werkkracht en bekwaamheid toe te schrijven was! In het hoofd van welken man ook zal het opkomen, eenige verdienste toe te schrijven aan een vrouw! De heeren Puthuis bouwden mooie eigen villa's, kochten een jacht, gingen veel uit, en maakten 's zomers mooie reisjes. Maar het geven van „opslag" behoorde niet tot hunne principes, en gedurende al den tijd, dat zij bij hen werkzaam was, behield Line hetzelfde salaris, veertig gulden in de maand. Ze bleef wonen op het bovenhuis in de koperen-knoopenbuurt, en de dagen, de schoonste dagen van haar jeugd, gingen voorbij in armoede en grijze eentonigheid. Ze wende zich aan het kille armoeleven der werkende meisjes, ze bezat slechts één winter- en één zomerhoed met haar zuster samen, ze maakte zelf haar doodeenvoudige kleeren, ze waschte en stopte haar handschoenen, tot ze niet meer gewasschen of gestopt konden worden, ze droeg laarzen met grove zooien en breede hakken, met het oog op het slijten en scheetloopen, waarbij 205 zou dat dan geweest zijn? Ze dacht en peinsde en droomde.... terwijl beneden de vrouw van den gasfitter haar jongstgeborene tot bedaren trachtte te brengen, en in het „huis" de posterijenkoetsier, eindelijk opmerkzaam geworden, z'n weer zeer laat thuisgekomen dochters duchtig de les las. Natuurlijk gebeurde het wel eens, dat Line door een meisje-collega geprest werd een „introductie" te nemen voor het „bal" der vereeniging, waartoe deze behoorde, en een enkele maal liet Line zich overhalen. Dergelijke bals werden gegeven in het een of ander zaaltje; als ze geen „soirée variée" waren, werden ze voorafgegaan door 'n tooneelstukje, met meer goeden wil dan talent gespeeld. Er was altijd een bizonder groot aantal jonge dames, gekleed in min of meer verflenste toiletten, die allen met min of meer succes het modernste kapsel hadden nagebootst, de onvolkomenheden onder een laag pomade verbergende. Ze waren voorzien van een grooten overvloed goedkoope odeurs, en een niet minder grooten overvloed valsche sieraden. Er waren óók heeren, die handschoenen droegen omdat het nu eenmaal op de introductiekaarten voorgeschreven stond, maar die overigens voor deze gelegenheid 206 hunne Zondagsche costumes hadden afgeborsteld, of niet afgeborsteld, naar het uitkwam. Er werd gedanst, op de muziek die voortgebracht werd door een zeer jongen pianist, op bizonder deftige bals geaccompagneerd door een zeer ouden violist, eerst een polonaise, an daarna walsen. De meer ingewikkelde dansen, die men niet „uit zichzelf" kon leeren, werden slechts door enkele uitverkoornen gekend, weshalve men daar liever van afzag. De genoten ververschingen bestonden uit 'n glaasje „kwast", of bier, of grenadine met 'n zuigertje .... Ofschoon men naar dergelijke „bals" slechts met z'n „meisje" gaat, en het geen usance is, met een ander dan hiermede te dansen, kreeg Line een cavalier. Ze trachtte met hem te praten, maar waarover moet men praten met een man (tenminste als zoodanig bij den burgerlijken stand ingeschreven) wiens belangstelling slechts op één zaak gericht is, n.1. de krenterigheid van z'n patroon? Van dat oogenblik af kende Line de twee dingen, om welke het leven draait der menschen, tot wier stand zij thans behoorde. Het ééne: het „meisje" öf de „galant", die men zoo dikwijls verwisselt als men daar plezier in heeft. Dat is hun begrip van Liefde. En hun 207 eenige eerzucht bestaat in een salarisverhooging van honderd gulden 's jaars, of althans vijftig .... Neen, ze was niet iemand om succes te hebben in Klerkenland. Ze voelde het zelf ook. In het natuurlijk verlangen naar gezelschap, naar omgang, trachtte ze zich aan te sluiten aan de lieden van haar tegenwoordigen stand, maar er was geen enkel punt van gelijkheid, of zelfs maar van aanraking. Ze had gesmacht naar een geestrijk gesprek, naar sympathie, naar vriendschap, het werd een verscheurende honger, erger dan lichamelijk gebrek zijn kan, maar ook dat ging voorbij, Zij gewende er zich aan, haar gedachten allen in zich op te sluiten, en haar innerlijk te verbergen achter een stil en onbewogen uiterlijk. Zij gewende er zich aan, zichzelf als eenig gezelschap te beschouwen, en alleen te leven, met een droombeeld. Dürer .... Niet zooals zij hem werkelijk kende, met geweld had zij die werkelijkheid op den achtergrond gedrongen. Zij wilde alleen aan hem denken zooals hij een korten tijd geweest was, en in den loop der jaren vervaagde die voorstelling hoe langer hoe meer, om plaats te maken voor een ideaal, toegerust met alles wat schoon, edel en 211 zoeken naar de voordeeligste betrekkingen, derhalve een voortdurend veranderen. Ze kwam op kantoren, waar de bedienden in lange rijen aan grofhouten tafels zaten, in lage, tochtige, nooit gereinigde vertrekken. Waar men van 's morgens acht tot dikwijls half twaalf 's avonds werkte, en een soort van militair reglement heerschte, boete stond op alles: een dubbeltje voor vijf minuten te laat komen, vijftig cent voor het zich zonder reden uit het lokaal verwijderen, een kwartje voor elke fout, een gulden voor een vergissing, die geld kostte Er waren kantoren, waar op éénmaal schellen de jongste bediende moest komen, op tweemaal schellen de boekhouder, driemaal de correspondent, maar waar geen geld genoeg was om het salaris te betalen, en Line er nog eenige weken bij inschoot.... Er was een kantoor, een betrekkelijk goede betrekking, waar Line ontslagen werd, omdat de menschen die naast haar woonden, onder de verdenking stonden rendez-vous te geven, en de boekhouder, die in de buurt woonde, en nog *n beetje familie van den patroon was, met de huizen in de war was. De patroon, wiens dochter met den broer van 'n dominé getrouwd en die dus heel christelijk was, 212 kon „zoo iemand" niet op z'n kantoor houden, en 't duurde lang voordat Line de reden van haar ontslag begreep.... Kantoren, altijd kantoren. Deftige en plebejische, solide en zwendelachtige, royale en krenterige, slechte en min of meer goede. Zij kreeg kennis van allerlei handelsartikelen, suikergoed en maagpillen, meubelen en kruidenierswaren, motoren en schoenen, flesschen en ontharingsapparaten. Zij kreeg allerlei patroons, sluwe en minder sluwe, ruwe en schijnbaar welwillende, zwendelaars en zoogenaamd eerlijke, plebejers en lieden die in hun kring voor „hoogst beschaafd" golden. Maar voor Line waren ze allen hetzelfde. Ongemanierde, verwaande personen, tot in 't bespottelijke trotsch op hun beetje macht, in geen enkel opzicht hun ruwen hartstocht voor winst verbloemend. Er waren erbij, die in hun kring voor beschaafde, humane lieden golden, maar Line, die hen „in den krop" zag, wist beter. Zij zag hun berekenend geschacher, hun kleingeestige gierigheid, de gewetenlooze vernietiging hunner concurrenten, de erbarmenlooze vervolging en te gronde richting hunner ongelukkige schuldenaren. In haar sollicitatiebrieven noemde zij zich gerouti- 213 neerd, en zij werd geroutineerd. Zij werd koud en gesloten, een minachting vervulde haar voor de wereld, die zich aan haar van een der leelijkste kanten vertoonde. Hoe verachtte zij soms haar patroons, wien in den grond alles ontbrak, de eenvoudigste beschaving, de meest elementaire kennis, het minste gevoel voor deugd en ideaal, alleen niet bedrijfskapitaal, crediet bij hun soortgenooten en de noodige handelssluwheid. Er waren tijden, dat zij zelf geloofde, dat onbeperkt crediet het hoogste was dat een mensch bereiken kon, en dat men om het ver in de wereld te brengen, in de eerste plaats zonder de minste consideratie tegenover z'n schuldenaars moest zijn, en vervolgens alle krachten inspannen om z'n medemenschen te overtroeven bij het ledigen der wederzijdsche zakken tijden, waarin zij zich zelf verafschuwde, en twijfelde aan het bestaan van alles dat hoog, edel en schoon is. En toch, in die jaren, die voorbij kropen, zonder licht, zonder geluk en zonder voedsel voor den geest, leerde zij denken en zien. Zij zag, op al die kantoren en fabrieken en werkplaatsen de vrouwen, die daar werkten als zij. In dezelfde ruwe, lage, demoraliseerende omgeving, voor ellendige loonen, 214 gedreven, gesnauwd, afgebeuld worden, zonder eenige hoop op lotsverbetering, als men een armoehuwelijk daaronder niet rekent. Zij leerde de verkoopsters in de winkels en warenhuizen zien, arme, lieve meisjes, die van hun hongersalaris nog zooveel aan hun uiterlijk ten koste moeten leggen, blootgesteld aan duizend verleidingen, van 's morgens tot 's avonds voortgejaagd door een onbarmhartig publiek. Zij zag de modemaaksters in haar ateliers, de naaisters, de onderwijzeressen, wier salarissen bij gelijke bekwaam-* heid toch koelbloedig lager gesteld worden dan die der heeren collega's, de telefonisten, de vrouwelijke ambtenaren, en de rampzaligen, wier zijden japonnen 's avonds door den modder sleepen, en om wier geverfde lippen de wanhoopsglimlach ligt van meer dan gewoon energieké, wilskrachtige vrouwen, door moordende onderdrukking en uitbuiting gedreven in ziekte en schande.... En zij voelde, dat haar lot niet éénig was. Dat het 't lot was van duizenden en tienduizenden werkende vrouwen over de geheele wereld, slachtoffers van een onrecht, zoo groot, dat wellicht een wereldramp noodig was om het te herstellen en verzoenen. XVII. Regine Brand heette zij. Op een donkeren en regenachtigen Decembermorgen zag Line haar zitten op het kantoor waar zij toen werkte, onder het felroode licht van de gaslamp. Haar hoofd was voorovergebogen, over haar werk, en Line zag het eerste oogenblik niets dan het rijke, aschblonde haar. Zij bleef er peinzend op staren, verrast en bewonderend, tot Regine het hoofd ophief, en glimlachte. Ze was niet zoo heel jong meer, misschien zevenentwintig, maar haar prachtige teint was zoo fijn en frisch als van een tien jaar jongere. Ze had donkerblauwe oogen. groot en zacht en schitterend, en als ze lachte, een onbeschrijflijk lieve glimlach, 221 aan, een theepraatje bij een meisje-collega, op de kamer van deze in de Helmersbuurt ? Ze meende te begrijpen wie Regina was. Een propagandemaakster, een soort werfagente voor vrije-vrouwenclubs. Line lachte bitter en medelijdend. Vrouwen die van al haar uiteengespatte idealen nog één enkel droombeeld hadden overgehouden, dat van de wereld te hervormen en mogelijk te maken wat in alle eeuwigheid niet te veranderen was. Zij zag bleek en vermoeid en droeg in het voorkomen het merk van eene, die niets meer hoopt of verwacht, dat wist zij.... nu wilden die dwazen haar den troost hunner illusies geven.... zich over haar ontfermen. Iets als heftige toorn vlamde in haar op. En toch ging zij. Zij had er geen berouw over. Er lag iets genoeglijks in het bezoek op Regina's kamer, die heel gezellig bleek en ingericht met meer smaak dan de traditioneele goedkoope weelde van imitatiePerzische kussens en Turksche doeken. Er waren een paar wonderlijk fijne en treffende etsen.... ze bleken door Regina zelf vervaardigd te zijn. Line bewonderde ook het vuurscherm, dat er uitzag als 226 schel, over het dwaze van die vraag, temidden van de spanning, waarin Regina haar gebracht had. „Vertel verder," zei ze, gretig. „Regina knikte. „Goed dan. Ik had een prachtige opvoeding gehad, ik leerde vlug en gemakkelijk, ik kon mij overal vertoonen. Dat ik geen examens had afgelegd, of zoo iets, kon mij niet schelen. Ik had er absoluut geen plan op, gouvernante te worden, of mijn leven te verknoeien als gezelschapsjuffrouw bij een oude douarière. Mijn eerzucht reikte verder. Ik wist, dat ik spreken kon, dat mijn stem buigzaam en soepel was, dat de woordenkeus' mij nooit moeilijk viel, dat ik de zinnen aaneenvoegen kon als paarlen aan een snoer.... dat ik geest en talent bezat.... alles, alles wat gezegd wordt een schitterende carrière mogelijk te* maken." Zij boog zich ver over de tafel, haar oogen schenen Line diepten van blauwachtig vuur. „Zij liegen, die zeggen dat alleen een man voor eerzucht vatbaar is! Ik.... ik heb eerzucht gekend! Ik heb er naar gesmacht, te mogen gebruiken, te mogen ontplooien wat in mij leefde en woelde, ik was als een dorstende, die met zijn nagels in het 227 woestijnzand wroet om water te vinden.... maar ik vond het niet! Ik.... ik ging naar Holland terug, en met het beetje, dat mij overbleef, studeerde ik voor advocaat. Het viel mij makkelijk genoeg, maar, toen mijn geld op was, ondervond ik al heel spoedig, dat ik, een vrouw, met mijn titel en mijn welsprekendheid geen droog brood zou kunnen verdienen.... daarom zocht ik een betrekking op kantoor." Haar schrille lach klaterde op in het kamertje. En Line staarde naar haar op, sprakeloos, vol van eindeloos medelijden, dat in haar brandde en groeide.... „Waarom," vervolgde Regina, „mag een vrouw geen groote eerzucht bezitten? Waarom mogen wij onze talenten, onze begaafdheden, onzen aanleg niet vrij ontwikkelen ? Waarom bestaat in onzen tegenwoordigen tijd nog de monsterachtige onrechtvaardigheid, dat de eene helft der menschheid veroordeeld wordt tot eeuwigdurende onderdrukking en achteruitzetting? Roeping .... daar dweept men mee.... maar wie waagt het, mij m ij n roeping voor te schrijven!" Line knikte .... medelijdend glimlachend om haar 228 heftigheid. Zij wist dat alles, al had zij het nooit uitgesproken zij kende reeds lang het lot, dat tienduizenden en honderdduizenden menschen belet, den drang hunner talenten en begaafdheden te volgen, en hen dwingt, slechts in ellendige, ondergeschikte posities te leven, en werk te doen, dat hun verstand noch hun geest bevredigt. Onbevredigdheid, moedeloosheid, 'en als gevolg armoede, en lichamelijke zwakte en uitputting, zij kende dat alles. Arme Regina zij had nog niet geleerd, den hopeloozen strijd op te geven en zich neer te leggen in doodelijke berusting. Regina raadde haar gedachten, ze glimlachte. „Neen, ik geef het niet op!" zei ze. „Zoolang ik leef niet! Ik ben drie-en-dertig al zie je het mij niet aan. Drie-en-dertig, dan zegt men van een vrouw, dat zij oud begint te worden, dat zij ongeschikt begint te worden voor haar „roeping", dat zij met haar van leven kloppend lichaam en haar naar arbeid dorstenden geest zich moet voorbereiden op het terzijde geworpen worden, op het doellooze en inhoudlooze leven van een „oude vrouw"! Maar ik geef het niet op! Neen niet zoolang ik leef!" 229 „Maar je zult evenmin slagen als anderen zoovelen die hetzelfde gewild hebben," fluisterde Line. Zij legde haar armen om Regina's schouders, en haar lippen beroerden het zijig blonde haar. Het was niet haar gewoonte, zóó te zijn, teeder of aanhalig, maar voor Regina voelde zij iets als voor geen ander.... zoete sympathie en teeder medevoelen. Regina zag naar haar op. „Waarom niet? De schuld ligt bijna geheel aan de vrouw zelf. Waarom komt het nooit in een bemiddelde vrouw op, een handelshuis of een fabriek op te richten, als zij daar lust in heeft? Waarom is er zoo zelden een vrouw, die zich geheel en al wijdt aan den een of anderen tak van wetenschap, waarvoor zij aanleg heeft? Waarom wordt al ons werk, het mag zoo banaal of zoo gewichtig zijn als het wil, nagenoeg altijd beschouwd als een soort tijdpasseering, een tijdelijk bezigheidje in afwachting van ons zoogenaamde levensdoel, het huwelijk? Alsof het huwelijk alléén een leven vullen kan«... alsof dat alléén, zonder eenig ander levensdoel, in staat is een eenigszins hoogstaand mensch te bevredigen! Mijn God, de lieden die de ontvoogding der vrouw 230 tegengaan willen, van hoeveel schitterende begaafdheid, van hoeveel verheven verstand berooven zij de wereld niet! Het zijn misdadigers tegen de maatschappij!" „Misschien, dat toch onze aanleg, onze natuur " aarzelde Line, maar Regina viel haar in de rede. „Ach neen, het is alleen de traditie, de ellendige, belachelijke, oudbakken traditie." XVIII. Het werd veel later dan Line gedacht had, toen zij heenging in de verte sloeg een klok elf uur. Ze liep langzaam naar huis, door de stille donkere straten. Het was niet koud, een frissche nachtwind stoeide langs haar gloeiend gezicht. Een tram suisde langs haar heen, uit de richting Leidscheplein, en ze keek droomend naar de menschen, die er inzaten, sommige vrouwen het hoofd omhuld door sorties van kant of zijde .... Arme Regina! Een brandend medelijden klopte in haar keel. Welk een lot.... maar was het ook niet het hare? Het lot van honderdduizenden over de geheele wereld? En terwijl zij naar huis liep, trok nog eens haar 232 geheele leven aan haar geest voorbij. Haar zonlooze kindsheid, haar ineengestorte idealen, haar versmade liefde, de lange jaren van harden, resultaatloozen arbeid voor een weinig loons.... als een optocht van miskenning, als een vreugdelooze processie van droefheid en teleurstelling en armoede zag zij de vervlogen jaren haar voorbijtrekken. Niets was daar, dat eenige kleur gaf aan de grijze eentonigheid, geen zoete herinnering, geèn ideaal, geen hoop, niets, niets! „Het leven van elke fatsoenlijke werkende vrouw," zeide zij bijna hardop. „Het leven van elke fatsoenlijke werkende vrouw!" Was het dan mogelijk, dat zij al die jaren blind was geweest of idioot? Dat zij haar bestaan had aanvaard met zwijgende berusting, met lijdelijk geduld, zonder vlammende drift te voelen over zoo hemel tergende onrechtvaardigheid? Was zij niet begaafd geweest, begeerig naar ontwikkeling, begiftigd met uitstekende vermogens? Waarom was haar dan door een zevenvoudigen muur van vooroordeel elke weg afgesneden om zich een haar waardig bestaan te scheppen ? Waarom.... waarom ? Alleen omdat zij een vrouw was!" 's Nachts op haar kamer weende zij lang. Zij 233 beweende haar verloren leven, haar verloren geluk, haar verloren jeugd. Maar daarna werd zij kalmer. Neen, alle idealen waren nog niet vervlogen. Eén was er gebleven .... het was nauwelijks ten leven gekomen zelfs, en het scheen haar lieflijker en edeler dan welk egoistische geluksdroom ook. „Wij ook hebben recht op vrije ontwikkeling, op vrije beroepskeus, op algeheel vrijheid!" zeide zij tot zichzelf. ,,Wij vrouwen ook! Het is een leugen, dat een vrouw geen eerzucht bezit, dat zij geen dorst heeft naar voedsel voor den geest, dat zij niet smachten kan naar werk, dat haar ziel en haar verstand bevredigt.... het is een afschuwelijke, ontzettende leugen! Ik ben een bewijs van het tegendeel, en Regina is dat, en honderduizenden zijn dat.... zijn allen slachtoffers van dit monsterachtig vooroordeel. En wie deze dingen weet en niet tracht ze te veranderen.... hij is het geluk en de vreugde van het leven niet waard!" Zij stak het licht aan, en beschouwde zich lang en aandachtig in den spiegel. Zij zag matte, vermoeide oogen, vermoeide trekken .... alles moeheid, moeheid van het leven. Zij was bijna dertig jaar.... dat was oud voor een vrouw. De tijd zou spoedig 234 aanbreken, dat zij zich, zooals Regina gezegd had „opzij geworpen" zou weten, waarop de beginnende kantoorjuffertjes aan den arm van haar klerkengalants haar van terzijde triomfantelijk-spottend zouden opnemen, en fluisteren, dat zij „oud" was. Oud.... en zij voelde in zich de kracht van een onversleten lichaam en onverwoeste gezondheid, zij voelde de sterkte van het leven kloppen in haar bloed, in haar aderen. O, de traditie, de ellendige, ellendige traditie! Neen, zij gevoelde geen weemoed, geen leed over de jaren die voorbij waren. Een nieuw leven lag voor haar, en een schoon levensdoel ontwaakte aan den horizon, even schoon en schitterend als de jonge dageraad. En gehoor gevend aan een plotse ingeving, boog zij zich, en trok van onder haar waschtafel een kistje te voorschijn, vol papieren en lang vergeten kleinigheden, waaruit zij na kort zoeken een stapeltje cahiers nam. Op den rand van haar bed zittend, in den vochtig-kouden nacht, las zij de vergeelde bladzijden, met steil, nog half kinderschrift bedekt. Was het mogelijk, dat zij dit werk al die jaren 235 had laten liggen? Brandende tranensluiers verschemerden haar oogen, terwijl zij las, de geschiedenis van het rijk Allurië en zijn kolonie Sigunja, van den koning Humfred en de koningin Anasterie en de sultane Kadidja Was het mogelijk, dat zij dat geschreven had, zij, eene zestienjarige toen? Dit edel verhaal van een geknecht volk, dat zijn vrijheid eischt, dezen zang van edel-droeve liefde? Was iemand arm en ongelukkig, die tot zooiets in staat was, die over zulken rijkdom beschikte? „Neen neen," zeide zij sidderend. „Ik ben geen niets — geen verworpeling. Ik kan iets, ik kan strijden, en overwinnen, wanneer ik het wicht van smart en vernedering van mijn ziel wentel.... wanneer ik mij ga wijden aan de mij geschonken gave, en mijn levensdoel wordt de bevrijding der vrouw." Zij drukte de cahiers in haar armen, teeder, als een moeder haar eersten zuigeling. En toen de morgen schemerde, kwam er groote vrede over haar .en sliep zij in. EINDE. 58 zachtzinnige, verstandige gezicht schrok even, toen het meisje in haar donkeren mantel plotseling haar arm door den zijne stak. „Dag pa!" lachte ze. ,,'k Ben vroeg vandaag. Hé, wat bent u lekker warm!" 't Was als vanouds het lievelingsplaatsje, pa's diepe, warme zakken. Heerlijk kon je als kind daarin de handjes warmen, 't gaf altijd zoo'n gevoel van welbehagen en veiligheid tegelijk. Nu nog. Meneer Westerhof sloot langzaam, bedachtzaam, zooals hij alles deed, de voordeur open. Op de mat lag 'n brief. „Iets voor mij?" vroeg hij, toen Line hem opraapte. Ze schudde het hoofd. „Nee .... een antwoord op een sollicitatiebrief. Van een firma Rijckhardt. 't Schijnt een groote zaak te zijn gek, nooit van gehoord." V. De firma Ryckhardt, zooals op het mooie, solide couvert stond, had hare kantoren op de Keizersgracht. Maar de fabriek, waarvoor men een jonge dame zocht, voor kantoorwerkzaamheden, was gevestigd aan de overzijde van 't Y. Line had er 'n morgen voor vrij gevraagd. Als je zelden of nooit de grenzen van Amsterdam hebt overschreden, is 'n tocht naar den overkant van 't Y al 'n gebeurtenis, iets als 'n zwerftocht over zee naar maagdlijk land. Line had 'n gevoel als van feestelijk gebeuren, toen ze haar twee-en-halve cent passagegeld geofferd had, en thans als eenig passagier aan dek de donkere boomgroepen van het Tolhuis zag naderkomen. „Bent u misschien bekend aan den overkant? 60 Weet u misschien, waar de firma Ryckhardt is?" vroeg ze aan een met roet en smeer bedekt hoofd, dat juist uit een luikje te voorschijn keek. De stoker knikte. Hij was een groot liefhebber van dubbeltjes, en verstrekte uit principe nooit z'n inlichtingen dan in ruil tegen zulk een geldstuk. Maar, ofschoon hij daarop in dit geval bitter weinig kans vreesde te hebben, had hij medelijden met het nerveuse gezichtje en de groote grijze oogen, die naar hem opzagen. Hij stapte dus uit z'n domein te voorschijn. „Ziet u dien schoorsteen?" vroeg hij. „Ja? Nou, daar moet u recht naar toe loopen, dat is de fabriek." En na deze proeve van onbaatzuchtige menschenliefde te hebben afgelegd, keerde de stoker zich om, en verdween weer in z'n appartement, zonder zelfs op 'n dubbeltje gezinspeeld te hebben. Line keek hem met 'n verlicht hart na, om daarop weer haar aandacht op den schoorsteen te bepalen. Gezellig, te denken dat daar haar nieuw kantoor lag. Want ze had een voorgevoel, dat ze klaar zou komen.... De boot legde aan, een gebruind varensgezel 61 in een blauwe trui, wien niemand het aanzag dat hij nooit verder geweest was dan de boorden van het Y, liet de loopplank zakken. Er waren heel weinig passagiers, de overkant van 't Y was toenmaals nog niet zoo nauw met Amsterdam verbonden als thans. Line volgde den smallen, stillen landweg, waarop de sneeuw zacht kraakte onder haar voetstappen in de stilte, een hond blafte in de verte, de telegraafdraden trilden in de koude winterlucht, anders verstoorde geen enkel geluid de kalmte van den wintermorgen. Heerlijk loopen was het hier, prettig om te denken dat zij misschien voortaan eiken morgen en avond dezen stillen weg zou loopen, 's zomers vooral, als de zon zou ondergaan aan den horizon, en de frischheid van den avond van het Y aanwoei.... Ze bleef even staan, om diep de zuivere, koude lucht in te ademen. Wat zou ze hier graag klaarkomen! De schoorsteen naderde al meer en meer. Hij bleek te behooren bij een lang, smal fabrieksgebouw, tamelijk groot, omringd door een aantal bijgebouwen, en gelegen temidden van een uitgestrekt terrein, vol hoopen steenkool en materiaal van allerlei aard. Een bende schreeuwend werkvolk was 62 bij een der loodsen bezig, toen ze Line zagen, bleven ze staan, om haar nieuwsgierig en onbeschaamd aan te staren. „U komt zeker voor 't kantoor?" vroeg een ineengedrongen, borstelig mannetje, dat een opzichter of zooiets scheen te zijn. „Jozef, breng jij de juffrouw even. Nummer zooveel!" hoorde Line hem zeggen, terwijl ze den jongen volgde, waarop een luid gelach volgde. Line voelde haar wangen branden. Ze had moeite den jongen bij te houden, die haar voorging over een hobbelig terrein, dat dienst scheen te doen als vuilnisbelt of opslagplaats van een oudroest, zooveel verroeste en half vergane machine-onderdeelen en stukken metaal lagen hier, die ieder oogenblik den weg versperden of aan haar rokken bleven hangen. Eindelijk hield Jozef stil voor een net, klein gebouwtje, deelde mede, dat dit „'t ketoor" was, klopte aan de deur, en verdween. Line's eerste indruk, toen de deur openging, was een van warmte en behagelijkheid. Zij zag een klein, net vertrekje, met witte gordijnen en groene overgordijnen, een bureau ministre in het midden, en een groote porceleinen kachel. Er lag nergens 63 papier of boeken verspreid, alles scheen te glimmen van netheid, de met leer bekleede stoelen, de kleine brandkast, het bureau, felfs het linoleum op den vloer. Haar tweede indruk was die van een man, die in een bureaufauteuil vlak tegenover de deur zat, z'n mager en vogelachtig gezicht half verborgen in den bonten kraag van een bizonder kostbare en deftige overjas. Die jas deed hem kennen als „meneer", anders had menigeen hem aangezien voor een heel nederigen klerk, zoo zenuwachtig en weinig thuis scheen hij zich op z'n eigen kantoor te gevoelen. Hij zat op de punt van zijn stoel, de spieren van zijn gezicht vertrokken zich elk oogenblik in nerveuse kramptrekkingen, en z'n magere handen waren onophoudelijk bezig met een beweging, die veel had van de een of andere smeekende bezwering. De redenen dezer zonderlinge manieren des heeren Rijckhardt werden Line eerst veel later duidelijk. Er was nog een persoon in de kamer, iemand, die op een soortgelijken stoel als meneer Rijckhardt achter het bureau ministre zat, maar Line sloeg in 't eerst geen acht op hem. In de eerste plaats, omdat hij geen bonten overjas droeg en dus niet 64 zoo duidelijk als „meneer" kenbaar was, en in de tweede plaats, omdat hij nauwelijks opkeek, maar blijkbaar al zijn aandacht* wijdde aan een potlood, dat hij in de hand hield. Meneer Rijckhardt stond op, ging weer zitten, en stond nogmaals op. Uit een bundeltje papieren, dat voor hem lag, haalde hij er één uit, dat Line onmiddellijk als haar epistel herkende, en ging daarop weer zitten. „Juffrouw Westerhuis," zei meneer Rijckhardt. „Juffrouw Westerhuis. Juist... Juffrouw Westerhuis." „Westerhof," verbeterde Line zachtjes. Het potlood viel met een kort tikje op het bureau, en Line voelde plotseling, dat iemand haar scherp fixeerde. Maar ze keek dien kant niet uit. Het is moeilijk te zeggen, waarom niet, misschien wel, omdat al haar aandacht op meneer Rijckhardt was geconcentreerd. Hij had volstrekt geen notitie van haar correctie genomen. Op zijn langen, smallen neus prijkte thans een gouden lorgnet, en gewapend met dit instrument, las hij Line's brief met een zeer ernstig en gewichtig gezicht langzaam door. Eindelijk scheen hij den inhoud van buiten te kennen. 65 „Wanneer zoudt u in dienst kunnen treden, juifrouw?" Deze plotselinge vraag, zonder eenig voorafgaand onderzoek naar haar capaciteiten, verbijsterde Line. Maar, alles welbeschouwd, had ze die niet breedvoerig genoeg in haar brief beschreven ? Ze overlegde snel: ze had weeksalaris, kon dus met een week weg ... . ja, met veertien dagen zou ze kunnen komen. „Zoo," zei meneer Rijckhardt. Z'n oogen dwaalden, om hulp vragend naar het bureau-ministre, maar vandaar kwam de hulpe niet. Een zacht, regelmatig tikken op het bureau-blad kondigde aan dat de ander weer geheel verdiept was in z'n belangwekkend spel met het potloodje, en meneer Rijckhardt moest z'n zaakjes alleen doen.' „Hoeveel.... juffrouw.... hadt u gedacht te verdienen? Zoudt u mét veertig gulden in de maand tevreden zijn?" „Zeker," knikte Line haastig. Veertig gulden dat was een massa, veel meer dan ze gedacht had. Als ze hier eens klaar kwam als ze " Meneer Rijckhardt wischte zich het voorhoofd af, „Dan ja, dan och, meneer Dürer, hebt u misschien nog iets te vragen?" 66 Voor de eerste maal zag Line den man achter het bureau aan, en ontmoette zij den koelen, onderzoekenden blik van een paar kalme oogen, die haar het eerste oogenblik zwart toeschenen. Hij nam haar bedaard op, zonder de minste reserve, zooals men een voorwerp beschouwt, dat men half en half geneigd is te koopen. Line voelde een brandend rood naar haar wangen opstijgen, in een plotselinge vlaag van drift, hoe durfde iemand haar zóó aankijken! Maar hij bleef haar kalm beschouwen, net zoolang tot hij haar voldoende opgenomen had. „Waarom," vroeg hij toen, „wilt u uit uw tegenwoordige betrekking weg?" Zijn stem was diep en aangenaam, zijn toon niet onvriendelijk. Line's drift bedaarde even snel en plotseling als ze opgekomen was. Zij deelde hem mede, dat het werk haar niet bevredigde, dat ze meende voor iets beters geschikt te zijn, dat beter betaald werd.... maar haarzelf meer voldoening gaf. Hij luisterde zwijgend, achterover leunend in zijn stoel, het potlood lag onbeweeglijk naast zijn hand. Meneer Rijckhardt schoof nerveus heen en weer. „Misschien," zei Dürer, toen Line zweeg, „zou 84 zuchtig is, en zich steeds verbeeldde de zoon van een rijk man te zijn, is zulk eene ontdekking verpletterend. Dürer waardeerde nauwelijks het kiesche en royale aanbod, dat de vroegere vriend van zijn vader hem deed, het denkbeeld eener ondergeschikte positie was hem ondragelijk, en zijn gevoelens tegenover meneer Rijckhardt grensden aan vijandschap. Het was te vergeefs, dat de koopman zich uitputte in voorkomendheid en toegevendheid, dat hij Dürer in alles de vrije hand liet, zich in alles gedroeg als ware hij degene die zich verplicht gevoelde, Dürer bleef koel en gereserveerd, en zelfs min of meer uit de hoogte tegenover het domme, bekrompen, kleingeestige mannetje, zooals hij het hoofd der firma Rijckhardt noemde. En daarbij kwam, dat hij volstrekt geen tact had om met werklieden om te gaan. Met studentikose minachting zag hij op „werkvolk" neer, welke minachting hij niet onder stoelen of banken stak, en die meer dan eens aanleiding gaf tot gespannen verhoudingen. „Er broeit weer iets," zei de fabrieksportier bedenkelijk, den eersten dag reeds dat Line Westerhof in haar nieuwe betrekking kwam. Hij was een man met lange zwarte snorren, die 85 altijd vochtig schenen, maar hij zag er goedig en vertrouwenwekkend uit. Hij leegde hoofdschuddend den kolenemmer in de porseleinen kachel, en verdween toen weer, de deur zacht sluitend. Line voelde zich behagelijk. Het was zulk een groot verschil, het stoffige rommelkantoor der Milkfood Co. en dit gezellige kamertje, blinkend van netheid en waar de kachel zoo vleiend snorde. Buiten viel de sneeuw neer, in kleine vlokken uit donzig grijze lucht, en het was er zoo stil, nu en dan alleen hoorde ze buiten het doffe klompengeklots van een voorbijgaanden werkman. Ze was den heelen dag alleeu, 's morgens was de directeur er even geweest, om haar werk te geven, brieven opbergen, en toen was hij weggegaan en nog niet teruggekomen. Misschien bleef hij wel het verder gedeelte van den dag ook weg, dacht Line, ze hoopte het, 't was veel leuker zoo vrij en alleen.... Zoo heel erg schoot ze niet op. 't Werk was gemakkelijk, maar haar vreemd, en ze raakte soms in de war met al die felgedrukte briefhoofden, die ze sorteeren moest naar datum en naam. Ze doorliep ze allen, brieven van groote firma's over allerlei onderwerpen, rekeningen, copiën, tot briefjes van 86 werklieden toe die zich aanboden en om werk vroegen. Die laatsten waren het interessantste door hun grappigen stijl en origineele spelling. De dag verliep zonder stoornis, zonder drukte. Toen de vroege schemering viel, verscheen de portier weer, om het gas aan te steken. Dubbel behagelijk leek het vertrekje nu, in het zachtgroene licht en met de dichtgeschoven serge gordijnen. De portier voorzag andermaal het snorrende, roodgloeiende kacheltje, draaide aan de slappe snorren, en keek Line aan, als wilde hij iets zeggen. Maar hij scheen zich te bedenken en verdween weer, met zacht gerammel van den kolenemmer. Langzaam ging de tijd verder. Het liep naar half zes, de tijd waarop Line heen kon gaan, en de directeur was nog niet terug. Line stond aarzelend op, wat moest ze doen? Wachten tot hij kwam .... of eenvoudig heengaan zoodra het haar tijd was? In de fabriek hoorde ze een fluit gaan, even later weerklonken buiten snelle stappen, en de directeur kwam binnen. De sneeuw glinsterde op zijn jas en op zijn hoed. Hij keek naar het meisje, dat aarzelend haar papieren bijeenpakte. 87 „U kunt wel gaan, juffrouw," zeide hij kalmbeleefd, ,,'t Is half zes." Line knikte en haalde haar mantel. Toen ze terugkwam, vond ze hem bij de tafel staan, bezig de brieven door te bladeren. „Bent u klaar gekomen met de brieven?" vroeg hij op denzelfden toon als eerst. Line voelde zich kleuren. „Bijna," zei ze. „Alles is nog niet klaar, een gedeelte moet nog behandeld, maar „Dat hebt u vlug opgeknapt." Zijn toon was zoo kalm en natuurlijk, dat Line verrast opkeek. Méénde hij het? Eigenlijk was 't niet vlug, er was veel en ze was onervaren, 'n héélen dag om n pak brieven op te bergen — maar ze had haar best gedaan, en 't kon toch wezen dat 't altijd zoo lang duurde. Verlegen keek ze naar hem op. „Meent u werkelijk?" vroeg ze aarzelend. „Zeker," antwoordde hij op denzelfden toon. Nu begreep ze. Zijn gezicht bleef onveranderd, maar ze had den flits van verpletterende ironie gezien, in zijn oogen lichtte, ze had ook gezien, dat die oogen niet zwart waren, zooals ze meende, 88 maar donkerblauw, met een glans als het flitsen van gekruiste dolken. En toen ze op den donkeren, eenzamen weg liep, die naar den IJkant voerde, was het met een gevoel van onzegbare verlichting .... 91 deed zijn wrevel verdwijnen. Ze voelde tenminste, dat ze onbeschoft was. „Dat is heel knap van u," zeide hij met zijn gewone ironie. „Ik wist niet, dat u zoo goed met vreemde munten op de hoogte was." „Neen, dat begrijp ik," zei Line snel, „ik . . . . ik dacht het wel." „Wat dacht u?" „Dat u me voor heel dom houdt heel dom maar dat ben ik toch niet." Dürer was een oogenblik verbaasd, zóó verbaasd, dat hij in den meest letterlijken zin des woords sprakeloos was. Maar toen viel hem een plotselinge gedachte in, die hem glimlachen deed. Zij dus ook al net als al de anderen! Daarom deed ze in den laatsten tijd zooveel moeite, om zijn aandacht te trekken, wat hij wel vagelijk opgemerkt had, al had hij in de verste verte de beteekenis niet begrepen van die zonderlinge manier van doen. Nu begreep hij. Ze was verliefd op hem zij ook! Als zijnde wat men noemt een knappe en interessante jongen, van goede familie en ontegenzeggelijk in het bezit van „charme", had Dürer tot aan zijn 92 komst op de fabriek van meneer Rijckhardt geen gebrek gehad aan amoureuse relaties. Hij had een respectabel aantal vrouwelijke bekenden, vriendinnen noemde hij ze, met wie hij betrekkingen onderhield, teedere correspondentie voerde, enzoovoort. Maar sinds zijn directeurschap hadden deze connecties opgehouden, ze waren althans geheel van schriftelijken aard geworden, en misschien was dit wel een der voornaamste redenen van Dürers slecht humeur en zijn wrevel jegens meneer Rijckhardt. Nu bekeek hij Line wat nauwkeuriger. O, ze was niet pikant, niet mooi, niet elegant, een klein dom schepseltje, waarvan hij volstrekt geen plan had een vriendin te maken. Maar hij zag de doodelijke verlegenheid op haar gezichtje, het nagloeien van den blos op haar wangen, en hij voelde, dat ze een aantrekkelijkheid bezat die geen der anderen bieden kon: een volmaakte onschuld. Neen, ze was geen meisje om mee uit te gaan, om haar te kussen, om cadeautjes te geven en sentimënteele briefjes te schrijven. Maar ze was wel iets om zich mee te amuseeren, om eens de ontwikkeling en het ontwaken van zulk een bakvisch gade te slaan. Dtirer's gelaat was geheel opgeklaard bij de 93 gedachte aan deze amusante tijdpasseering, hij leunde achterover in zijn stoel en glimlachte. Het zag er werkelijk naar uit, alsof het een aardige tijdpasseering kon worden. „Waarom dacht u, juffrouw Westerhof, dat iku voor dom houd?" vroeg hij zacht en vriendelijk. Line keek hem in verwarring aan. Wat beteekende die toon, die ze nooit van hem gehoord had ? En dat lachen plotseling zag ze, hoe aantrekkelijk en innemend die glimlach zijn gezicht maakte. Het was één oogenblik toen schenen haar schuwheid en verlegenheid plotseling te verdwijnen, en ze voelde zich kalm nu, wonderlijk kalm. „Omdat het heel natuurlijk is," antwoordde ze. „Ik weet heel goed, hoe onbeduidend en nederig mijn positie is, en dat u mij voor niets beters houdt dan voor een meisje, dat van de lagere school alleen lezen en schrijven heeft onthouden, en al het andere heeft vergeten." „En zooiets bent u niet?" vroeg Dürer half lachend. Line voelde haar gezicht branden, maar ze zette door. „Het klinkt misschien kinderachtig," fluisterde ze. „Maar het is zoo neerdrukkend, als men voelt VIII. Het was het begin van een nieuw leven. Wat het eigenlijk was, wist ze niet. Alles was hetzelfde gebleven toch was er iets anders. Zij wist alleen, dat de gedachten aan werken en vooruitkomen, de welingerichte plannen tot studeeren en schrijven, op de een of andere onbegrijpelijke wijze vervaagden, en vervangen werden door . . . ja, door wat? Als ze 's morgens opstond, en het licht aanstak in haar klein, koud kamertje, dan nestelde zij zich niet meer in een deken gewikkeld in een stoel, met het een of ander boek. Maar zij maakte het haar los, en ging voor den spiegel staan. Dan bestudeerde zij lang haar gezicht, niet mooi volgens de regelen der schoonheid, bovendien te bleek en met nog 7 98 niet ontwikkelde, trekken, maar toch aantrekkelijk met den kleinen, rosen mond, de groote, zachte grijze oogen en de zware omlijsting van donkerbruin haar. Met angstige spanning bekeek zij elke lijn van haar lichaam, iederen dag onvoldaan zuchtend. De boeken werden niet meer aangeraakt, zachtjes aan bedekten ze zich met stof. Hoe heerlijk, wonderheerlijk was het leven in die korte maanden van heel vroeg voorjaar, met sneeuwbuien en kille winden, maar ook met spruitend gras en vleugjes zonneschijn! Waar was de angst gebleven, dien zij ooit voor Dürer gevoeld had? Ze was nog meest alleen, maar als hij eens kwam, was het als een feestdag. Er was nu geen sprake meer van spot bij hem, een teere vertrouwelijkheid, bijna hartelijke vriendschap, was tusschen hen ontstaan. Langzamerhand vernam zij alles van zijn leven. Zijn werken, zijn eerzucht, de moeilijkheden waarmede hij had te kampen. En zij luisterde, vol teere sympathie, dikwijls vaag zich verwonderend, dat de wenschen en gedachten van een tot nog toe zoo onbekend wezen, als een man voor haar was. zoo wonderbaar met haar eigene konden overeen- 99 stemmen. Hij vertelde ook van het leven in de buitenlandsche universiteitssteden, zijn reizen, zijn avonturen en ondervindingen, zijn vriendinnen zelfs. Zij luisterde en droomde. Als een panorama van eindelooze bontheid en afwisseling trok het voorbij haar geest, terwijl hij sprak, lokkende wereldsteden, schitterende theaters, schoone vrouwen in weelderige toiletten, voortsnellende treinen over gebergtebruggen, waaronder een bergstroom bruist, wilde avonturen, wereldvermaarde museums, gemaskerde bals, zonsondergangen achter majestueuse Alpen of lieflijke bergmeren, zij zag alles duidelijk voor zich. Dat was het leven, dat groot en wonderbaar daar buiten lag.... ver buiten haar bereik. En ze dacht en droomde, tot ze zijn woorden niet meer verstond, en alleen nog luisterde naar den klank van zijn stem, als naar zachte muziek. „Wat bent u goed voor me!" zei ze eenmaal, in opwellende innige dankbaarheid. Hij lachte, met een lach van gestreelde eigenwaarde, die al zijn witte tanden zien liet, en hem een heel innemend voorkomen gaf. 's Avonds, als ze thuis was, droomde Line verder. 100 Ze zat meest voor de kleine, zwarte kachel, om haar voeten te drogen, want de sneeuw begon te smelten en haar laarzen waren niet waterdicht. De groote holle huiskamer werd maar gedeeltelijk verlicht door het kleine gaslampje, en haar hoekje was in halfduister gehuld. Aan de tafel, onder de lamp, zat pa in zijn leunstoel, gemeenlijk in diepe rust, moeder rekende haar huisboek halfluid na, zooveel aan den groentenman, zooveel aan den bakker, zooveel voor zeep, en zooveel voor soda, telkens weer, tot het magere rekeningetje klopte. Cenny haakte gewoonlijk. Rrrts, rrrts, vloog de haakpen door de geelwitte katoen, 't moest een sprei worden. Dus had Line allen tijd om te peinzen. Ze hield een Engelsch leerboek op den schoot, en trachtte te werken, maar 't lukte niet. In de spelende vlammen in 't kacheltje vormden de beelden zich weer van den afgeloopen dag, en ze droomde en mijmerde. Dan plotseling mengde zich tusschen de beelden der fantaisie een gelaat, met intelligente, donkerblauwe oogen, dik, donkerbruin haar, en een vreemden, toch onweerstaanbaar aantrekkelijken glimlach om den welgevormden mond, en dadelijk was ze bereid, de oogen te sluiten en haar ver- 101 beelding de nieuwe richting te laten volgen. Wat zou hij nu wel doen? Wat een heerlijk, vrij en gelukkig leven had hij toch! Hij was toch wel dikwijls slecht gehumeurd, maar hij was ook gewoon aan zooveel afwisseling, eigenlijk geen wonder, de stille Ykant deugde niet voor hem'. Zij herinnerde zich, dat hij met groote vereering over zijn moeder had gesproken, plotseling beving haar een verlangen om die moeder te zien. Hoe zou ze zijn? En ze tooverde zich een lieve oude vrouw voor den geest, met zacht wit haar, en nog mooie, heldere oogen. Het moest wel vreeselijk voor hem zijn, zoover van zijn moeder te zijn. Als zij eens rijk was.... ,,'t Is God geklaagd zoo duur als de petroleum tegenwoordig wordt," mopperde de stem van haar moeder aan de tafel. Line rilde even wakker uit haar gepeins, maar dadelijk verdiepte zij er zich weer in. Als zij eens rijk was.... Als haar eens een plotseling geluk ten deel viel, een hoofdprijs van een paar millioen bijvoorbeeld, uit een van die buitenlandsche loterijen. Wat zou hij verbaasd zijn, als ze het hem vertelde! Zou hij... . zou hij een eigen fabriek van haar 102 aannemen als ze die voor hem kocht? Ze dacht van ja. En dan wilde ze hem uitnoodigen .... voor een reis naar Egypte bijvoorbeeld. Wat zou het heerlijk zijn, met hem op reis te gaan! Zij bemerkte het zelf nauwelijks, als ze zoo dacht, dat haar oogen plotseling verduisterd werden, en een paar brandende tranen op het opengeslagen boek neervielen. Waarom huilde ze nu? Ze wist het niet. Schuw veegde zij ze weg, en waagde een snellen blik naar de tafel, maar daar had men niets bemerkt. Pa's hoofd was heelemaal op zijn borst gezonken, moeder was net bezig het magere batig-saldo, uit eenige dubbeltjes en kwartjes bestaande, op tafel uit te tellen. En Cenny's haakpen ritste nog altijd door de katoen.... Neen, ze hadden niets bemerkt. En weer verdiepte ze zich in haar droomerijen, nu van schrijversroem. Het kon toch wel iets zijn, het boek dat daar boven lag. Zou ze eens probeeren, het uit te geven? Het was mogelijk, dat ze uitgelachen zou worden .... maar misschien toch niet, het was zoo ongemeen. Er waren in elk geval mooie gedeelten in. Ze trilde van opwinding bij het visioen van succes, van roem, van een fabelachtig inkomen .... wat zou hij daar- 103 van wel zeggen ? Indien zij eens talent had! Schrijven, en bekend worden over de geheele wereld, ze zouden Amsterdam verlaten, en buiten gaan wonen in een mooi, oud landhuis, en een groote, lieve kamer, die op den tuin uitkwam, zou haar werkkamer zijn. 's Winters zou het er heel stil zijn, alles met sneeuw bedekt, maar in die kamer zou het altijd gezellig zijn, met een roodgloeiende kachel en 's avonds met behagelijk dichtgeschoven, donkerroode gordijnen. Daar zou ze schrijven, al de sprookjes en wonderbare verhalen, die in haar hoofd fluisterden, en elk zou ontvangen worden met gretige bewondering, over de heele wereld zou haar naam bekend worden, en de tijdschriften zouden haar portret vragen, 's Zomers zouden de ramen van haar werkkamer wijd openstaan, en als ze zich dan omkeerde, na lang geschreven te hebben, zou ze nog net den schuwen vleugelslag hooren van een brutaal vogeltje, dat naar binnen was getrippeld en bij haar beweging naar buiten vluchtte. Ze zou een japon dragen van zachte, witte kant, en een witten hoed met één enkele donkerrood fluweelen roos. En als hij hen dan kwam bezoeken.... Dat was een geliefkoosd droombeeld van haar, 104 zich eens rijk en smaakvol gekleed aan hem te kunnen vertoonen. Mooi was zij niet, maar zou het niet ontzettend schelen, wanneer zij goed gekleed was? Als ze sierlijke gewaden droeg van soepele zijde en spiegelend fluweel, van golvende kant en teerwazig crêpe dé chine, hoe zou ze er dan wel uitzien? Ze trachtte het zich voor te stellen, en peinsde en droomde, tot ze schrikte van den „Idiom and Grammar", die van haar schoot gleed, en met een slag op den grond neerkwam. Natuurlijk was Dürer niet onkundig gebleven van Line's schrijven. Hij had het al spoedig vernomen, en schuchter had ze het gewaagd, hem iets ter inzage te geven, en hij had het haar teruggegeven, met iets van verbazing en bewondering in zijn blik. Want de tijd was voorbij, dat hij haar alleen beschouwde als een wezentje, dat geboren was om zijn brieven te copieeren en op te bergen. Hij wist eigenlijk niet precies, wat hij van haar denken en hoe hij haar behandelen moest. Het denkbeeld van haar op hem verliefd zijn zelfs stond bij hem zoo vast niet meer, en was in elk geval niet meer alleen amusant. Ten slotte gewende hij zich, haar alleen te beschouwen als een meisje van niet alledaagsche IX. Toen meneer Rijckhardt in zijn zoo dikwijls belachelijk gemaakte edelmoedigheid den zoon van zijn ouden vriend een mooie positie en een goed bestaan verschafte! verbond hij tevens daaraan het voorrecht, dat Dürer zich in het geheel niet als ondergeschikte, maar als huisvriend zou beschouwen, en van meneer Rijckhardt's gastvrijheid gebruik maken zou zooveel en zoo dikwijls hij daar lust in had. Dürer vertoonde zich derhalve tamelijk dikwijls in de Willemsparkvilla. Niet omdat hij daar zooveel genoegen vond, want „de oude ezel" zooals hij zijn chef noemde, was in zijn oogen niets minder als geestig of amusant. Ook kwam hij niet terwille van de zuchten en kwijnende lachjes van mevrouw 108 Rijckhardt, want die waren hem meer dan hatelijk. Ze was een vrouw van midden dertig, die niet onknap geweest zou zijn, indien ze primo geen honderdzeventig pond had gewogen, en secundo niet zulke waterige oogen en vette handjes had gehad. Vooral die handjes waren Dürer een gruwel. Wanneer ze genoegelijk in haar ontzaglijken schoot rustten, rose-wit, glad, glimmend, met fonkelende diamanten aan de ronde korte vingertjes, lokten ze onweerstaanbaar bij hem tot vergelijking uit met schoongewasschen varkenspootjes. En inderdaad hadden ze daarmede een merkwaardige gelijkenis. Hij stelde zich dus niet veel voor van zijn bezoek, toen hij op een avond voor de deur van zijn werkgever stond. Het regende, zooals gewoonlijk, en het matroode licht, dat door het matglas der deur naar buiten drong, gaf de plassen op straat en op de stoep een kleur als van bloed. Het maakte zijn stemming nog slechter. Eerst de ongelukkige boodschap, die hij brengen moest, en het ellendige weer. Regen, eeuwig regen! Geen mooie, heldere winter, met stralende sterrennachten en tintelend koude lucht, met glinsterend ijs en pittoresque sneeuwlandschappen, maar niets als 109 eeuwige, dreinende, woestmakende regen! Bah, op zijn verzoek was dierbaar Holland ook niet aan de zee ontwoekerd! Land van kouden mist en water bij uitnemendheid, getuige het eiland, dat zijn werken woonplaats was. Vuil geel Y, vieze modderslooten, drabbige plassen in de sponzige weilanden ... een golf van drift en weerzin overstelpte hem plotseling. En als een smartelijk visioen doemde de herinnering aan zijn vorig leven bij hem op, mooi Duitschland, bruine rotsen blakerend in de zon, lachende Rijnoevers, schitterend Zwitserland, nachten in Brussel, als de auto voortglijdt langs de geheimzinnig-stille boulevards. . . voorbij, voorbij voor altijd! „Is meneer thuis?" snauwde hij tegen 't nette dienstmeisje in zwart japonnetje, dat de deur opende. „Neen," schudde ze. „Maar hij zou wel gauw komen, mevrouw was in elk geval thuis. Wilde meneer maar binnenkomen?" 't Ontbrak er nog maar aan, God weet hoe lang alleen met die dikke malloot. En hij zou dan nog wel verplicht zijn, tegenover haar smachten en lokken een eenigszins tegemoetkomende houding aan te 110 nemen, want ze was de vrouw van zijn chef, „de oude ezel" een werktuig in haar hand, en z'n betrekking, wat onafhankelijkheid en 't financieel gedeelte betrof, schitterend. Hij dwong zich tot 'n glimlach toen 't dienstmeisje de deur van den kleinen, in rozigen schemer gehulden salon voor hem openwierp. „Mevrouw!" Mevrouw Rijckhardt, in 'n rose zijden blouse met veel wapperende crème kant, die haar over-gevulden boezem nog meer gelijkenis gaf met 'n onstuimig bewogen zee, rees op met 'n vlugheid, die in verband met haar gezetheid iets verbazingwekkends had, en Dürer merkte nijdig den hoogen blos op, die haar gevulde wangen overtoog. Ze had voor den kleinen, vergulden haard gezeten, met de theetafel naast zich, 'n snoezige, van kristal en zilver schitterende theetafel. Toen mevrouw Rijckhardt achttien was, en nog onder 't dak van haar „pa", den rijken „exporteur van levende en geslachte varkens" vertoefde, had iemand haar eens gezegd, dat ze er aan de theetafel zoo bizonder lief uitzag. Sinds dien herinnerde niemand zich, haar ooit anders gezien te hebben dan 122 De directeur zette een gewichtig gezicht. „Ja, meneer Rijckhardt, zooiets kunnen we niet weten. Er kan wel opstokerij achterzitten van onze concurrenten. Zooiets komt meer voor, en een stagnatie in ons bedrijf zou hun zéér welkom zijn. U moet bedenken, bij de vlucht die onze zaak in den laatsten tijd genomen heeft Meneer Rijckhardt schudde langzaam het hoofd, hetgeen den directeur de wenkbrauwen een beetje deed samentrekken. „Ik kan het niet gelooven," prevelde hij. „Toch is het zeer waarschijnlijk," de directeur glimlachte vol meerderheid. „U is misschien niet op de hoogte met zulke practijken, maar hoe meer ik hierover nadenk, hoe duidelijker de zaak mij wordt. En in dit geval.... ja, dan staan wij tamelijk machteloos." Met een diepzinnig gezicht knipte hij de asch van zijn sigaret. Meneer Rijckhardt schoof nog steeds heen en weer, blijkbaar kon hij zich met de gegeven uitlegging niet vereenigen. „Maar, zou het nu niet kunnen," stotterde hij, „dat je.... dat je.... met 'n beetje meer tact en toegevendheid.... zie je ...." 123 Hij hield verschrikt op, want de directeur rees statig overeind, met vonken schietende oogen. „Ja.... als u aan mijn capaciteit twijfelt.... meneer Rijckhardt.... „Maar Dolf Dolf zoo iets heb ik immers niet gezegd! Meneer Rijckhardt hief bezwerend de handen omhoog, „Zooiets heb ik nooit bedoeld! Ik zou nooit kunnen twijfelen aan je bekwaamheid! Ik geloof het ook wel, dat de concurrentie de hand in het spel heeft, zooals je zei, maar zie je ik dacht zoo met honig vang je toch meer vliegen dan met azijn, niet, en ik dacht zoo.,.." Zenuwachtig wreef hij de beenige handen over de magere knieën. „Zie je, Dolf je weet immers alles af van die geschiedenis. Mijn vader die had het zoo beschikt, dat Gabrielle niets zou kunnen erven, dat ze arm zou blijven och, wat hoef ik dat allemaal op te rakelen! En nu had ik het zoo overlegd, dat zij de fabriek zou krijgen dat geeft een goed inkomen de fabriek van Gabi en als die nu niet goedgaat, zie je dan " Zijn magere schouders schokten, zijn hoofd zonk voorover. Het viel nu bizonder duidelijk op, hoe puntig toeloopend dat hoofd was, de punt scheen 124 door het dunne haar heen te steken, overal weken die haren, om de roodachtige hoofdhuid te laten doorschemeren. Dürer keek er peinzend naar", zonder er eigenlijk bij te denken, want zijn gedachten zwierven ergens geheel anders. Gabi Gabi Rijckhardt! En zijn gedachten vlogen twee jaren terug, naar een verrukkelijke week in Zwitserland, en een meisje, dat 's middags witte costuumpjes en 's avonds iets wonderbaars van rose zijde droeg, een meisje met prachtig rosbruin haar, en schitterende goudbruine oogen, die altijd lachten en flonkerden, als zware oude wijn, die men in kristallen beker tegen het lieht houdt. Zoete herinnering doemde in hem op, aan tochten in de stralende middagzon, een lachend gezichtje onder een hoedje met rose rozen, een avond op het balcon van een groot hotel, toen balmuziek ruischte in de verte, een zacht wit handje op zijn arm rustte, en alles scheen te fluisteren: „Waarom spreek je niet?" Och maar het was pas twee weken. En ze wisten nagenoeg niets van elkaar, hij wist alleen, dat ze Gabi Rijckhardt heette, en reisde met 'n oude gezelschapsjuffrouw. Na twee weken reisde ze af, en het mooie avontuur raakte op den achtergrond, het werd een 129 hij niet moeten doen, haar zoo beschimpen, en dat tegenover die malle oude meid. Hij trachtte zich te beheerschen, onverschillig te denken.... wat donder, ze wist het immers niet? Ze was toch z'n kantoorjuffrouw, die hij elke maand d'r geld uitbetaalde, en hij wou den kerel wel eens zien, die z'n personeel beter behandelde dan hij haar! En per slot van rekening zou mevrouw Rijckhardt niet gelijk kunnen hebben, beeldde 't meisje zich niet het een en ander in? Ze was nog jong, hij geloofde ook wel dat ze oprecht was, maar je kon dat nooit doorgronden, de zucht tot konkelen en komediespelen zat er bij de geboorte al in. Ze was een meisje als alle anderen, dat maakten ze hem niet wijs, en ondanks al die onschuld en naiviteit, waarvan de hemel alleeu wist of ze echt waren, zou ze toch niet blind wezen voor de voordeden van een knappen man en een heel presen-' tabele positie. En dat! Hij schrok bijna van dat denkbeeld. De gedachte, dat hij zou trouwen trouwen met 'n kantoorjuffrouw, zonder geld noch relaties, een onbeduidend schepseltje, dat nu ja, wel iets aanvalligs had, maar overigens noch mooi noch geestig noch pikant was. Wat een voor- 9 130 uitzicht voor hem! Wat zou ze hem vervelen, eer ze veertien dagen getrouwd waren! Eeuwig daar gebonden aan dien schilderachtigen overkant van 't Y, bekrompen geldmiddelen, want met 'n huishouden kon je geen kromme sprongen maken, 's avonds tegenover elkander bij 'n kopje thee, hij krant lezen en zij kousen stoppen, misschien 'n paar bleekneuzige, niet-aardige kinderen, leuterpraatjes over den prijs van de aardappelen en de selderie, eeuwig ontoereikend huishoudgeld.... In wat voor zee van ellende deed dat vooruitzicht hem rillen! Neen.... alles goed beschouwd, was 't een zegen dat hem dien avond de oogen geopend waren. Daar moest een eind komen aan die gevaarlijke gesprekken over kunst en literateur en wetenschap — mitsgaders hoffelijkheid en achtings-verzekeringen. En terwijl hij op 't al stilwordend Rokin handig de vrouwmenschen ontweek, die op hem toestevenden, nam hij zich voor, dat van morgen af alles heel anders zou worden.... dat hij haar voortaan zou behandelen, nu ja, natuurlijk wel beleefd en zoo, maar toch voor wat ze was .... 'n kantoorjuffrouw, en niets meer. 134 en de toekomst van zijn vrouw en zijn kinderen opgeofferd had. Vijftienduizend gulden! Hij gevoelde een weeë, stekende pijn in de zijde. Hij had die pijn al meer gevoeld in den laatsten tijd, maar er niet veel acht op geslagen, nu scheen ze erger te worden. Koude misschien.... Hij trok zijn jas aan, een kale, oude overjas. Er zou misschien wel wat op gevonden worden, 't had al dikwijs gespannen, hoewel nog nooit zoo erg, maar toch was hij er nog altijd bovenop gekomen. Hij zou eens bij zijn broers aangaan, en die om raad vragen. En nu zou hij een flinke wandeling maken, dat zou hem opknappen .... als hij Lientje eens tegemoet ging ? De frissche voorjaarslucht, al donkerde het reeds, deed hem inderdaad goed. Hij liep met groote, regelmatige schreden, zooals altijd, en de pijn herhaalde zich niet. De boot kwam juist aan, hij zag Line staan, heel duidelijk stak haar zwart figuurtje af tegen de bleeke opaalkleur van den avondschemer-hemel. „Dag Lientje!" Hij merkte het niet, hoe bleek ze zag, noch hoe 135 wit ze lachte, toen ze ouder gewoonte beide handjes in zijn jaszakken stopte. Zwijgend wandelden ze onder het viaduct door.... Of het goed op kantoor ging? O, ja. Of meneer tevreden was? Ja, dat dacht ze wel. Of het werk moeilijk was? Och, dat ging nogal. Daar het niet alle dagen voorkwam, dat meneer Westerhof zijn dochter afhaalde, stelde hij voor, dat men op den Nieuwendijk in een melkhuis een kopje chocola zou gebruiken. En ter eere van de buitengewone gelegenheid wilde meneer bovendien zich nog de weelde van een paar krentenbroodjes veroorloven. Hetgeen hij deed. Ze waren de eenige bezoekers van het melksalonnetje, en slechts een enkele pit vormde met het roodgloeiend kacheltje de verlichting. Buiten dreunde het lawaai van den Nieuwendijk, lachen, schreeuwen, kargeratel, wonderbaar helder klonk het in de prikkelend frissche lucht. En het bleef nog zoo lang licht! Je kon nu toch merken, dat de dagen lengden. Meneer Westerhof dronk de warme chocola met kleine, proevende teugjes, en merkte op, dat ze 142 vanzelf. Zij zagen elkander dikwijls, overal, het zou een wonder geweest zijn als zij elkaar hunne liefde lang verborgen hadden kunnen houden. Het was misschien niet de groote, eenige liefde, die het leven van een mensch geheel vervullen kan, het was eerder een vurige verliefdheid, aan zijn kant niet vrij zelfs van een tikje berekening, maar feitelijk beschouwd, tot meer was geen van beiden in staat. Het was de eerste serieuse genegenheid in Dürers leven, misschien zelfs zou hij Gabi hebben liefgehad wanneer ze niet de toekomstige eigenares der fabriek was geweest. Hetgeen voor iemand als Dürer nog al iets zegt. Natuurlijk was de stand van zaken voor Line niet verborgen gebleven. Ze had Gabi gezien in een beeldig toiletje van muisgrijs fluweel met wit bontgarnituur, ze had de uitdrukking in Dürers oogen gezien bij de begroeting, en zelfs al had de spraakzame portier haar geen inlichtingen gegeven, dan zou haar vrouwelijk instinct haar toch wel ingefluisterd hebben wat die twee voor elkander waren. Dat was het meisje, dat hij liefhad.... Het was geen jaloezie, geen nijd, geen drift die haar bekroop, alleen als ze was in het stille kantoor. Ze bemerkte 143 alleen, dat ze beefde, bemerkte het met vage, verre verwondering. Het meisje, dat hij liefhad Ze stond op, en ging voor het raam staan, naar buiten turend door de. netten tullen gordijntjes. Wat stil was het buiten! Niets dan een verwijderd hamergeklop, anders verbrak zelfs geen voetstap de stilte. De hemel was teerblauw, doorzichtig haast, met langzaam drijvende witte wolken, een mooie, zoele voorjaarsdag. Onbeweeglijk, ingespannen, luisterde Line., Niets deed zich hooren. Hij liet haar nu zeker de fabriek zien, dat had hij haar ook eens beloofd, maar daar was nooit van gekomen. Haar polsen joegen, haar hart klopte pijnlijk. Wat duurde het lang! Een schok doorvoer haar plotseling, daar kwamen ze aan. Meneer Rijckhardt liep een paar schreden vooruit, in zijn bonten overjas er onbenulliger en hulpelooozer uitziende dan ooit. Ongeduldig wendde Line haar blik van hem af. Al haar ingespannen aandacht concentreerde zich op de twee, die volgden, lachend en pratend, de hoofden eenigszins naar elkaar toegebogen. Wat was ze mooi en gracieus! Haar oogen volgden met brandende belangstelling elke beweging, elk gebaar. Ze kon hun woorden 149 een heete golf van teeder medelijden verzachtte de bitterheid, die dan in haar opkwam, ze boog het hoofd om hem niet nog driftiger te maken, zachter en geduldiger dan ooit O, als ze nu nog eens met hem spreken mocht! Als ze hem zeggen mocht, zacht en bescheiden, wat hij zou kunnen doen, wat tact en toegevendheid zouden kunnen uitrichten! Hij hij was vriendelijk voor haar geweest, zij was hem dankbaarheid verschuldigd en hoe innig verlangde zij iets van die schuld af te doen! De woorden trilden op haar lippen soms, was zij alleen, dan bereidde zij haar toespraak voor, koos haar woorden, vastbesloten zich niet te zullen laten intimideeren. Maar wanneer Dürer kwam, norsch, wrevelig en kortaf, dan voelde zij toch haar moed zinken tot het nulpunt. En op een morgen gebeurde het onheil. Toen ze 's morgens kwam, ontmoette ze op den weg al een troep schreeuwend en lachend werkvolk, dat haar met een bang voorgevoel vervulde. En toen ze de fabriek bereikte, zag ze in de ovens smeulende vonken de plaats innemen der gedoofde vuren, 150 schrikte zij bijna van de vreemde, Zondagsplechtige stilte, die het gewone rumoer verving, en wist zij, ook zonder te vragen, uit Dürers doodsbleek gelaat en onnatuurlijke kalmte, dat het lang gevreesde eindelijk gekomen was 153 En ze begon te vertellen, snel, hakkelend eerst, over de staking. Zoo vreeselijk voor het bedrijf, en de directeur was iemand, die zoo weinig slag had van zulke zaken. Hij was te zenuwachtig, en te weinig toegevend, het eenige, dat uitzicht op succes bood, was bemiddelend optreden tusschen het werkvolk en hem, door iemand, die .... En nu had zij gedacht, zou zij niet iets kunnen doen? Wat zou pa denken, dat in dit geval gedaan moest worden? Je moest bedenken, dat als het haar eens gelukte, de firma zulk een gewichtigen dienst te bewijzen, zij zich daar een vaste positie had veroverd. En als je in een zaak werkzaam was, waar men nog zoo goed voor je was bovendien .... dan moest je daarvoor toch iets over hebben, nietwaar? Meneer Westerhof billijkte dit grondbeginsel. In Line's ijver zag hij, zooals ook niemand anders van hem verwacht zou hebben, niets dan jeugdigen overmoed en verlangen om iets heel buitengewoons te doen, misschien ook, meende hij, zou ze succes hebben. Raad kon hij haar wel geven, hij had in z'n leven al zooveel met stakingen te doen gehad. „Als je," zei hij bedachtzaam, „één man wist, die 154 eigenlijk alleen meedoet omdat hij niet anders kan, maar die liever zou werken, een man, die te vertrouwen is ...." Line wist er zoo een. Een heel goed werkman, die zelfs het vertrouwen genoot van de meeste zijner collega's. Een nette en stille man, die zelfs een paar vaste eigendommetjes had. Meneer Westerhof knikte. Hij begon belang in de zaak te stellen. „Als je werkelijk iets probeeren wil," zei hij, „spreek dan met dien man. Spreek met hem, gemoedelijk en vertrouwelijk. Op die manier hoor je, wat hun grieven eigenlijk zijn, en gewoonlijk beteekenen die niets, als het zooals hier geen loonkwestie is. Je moet ook van dien man hooren wie nog meer liever weer aan het werk zouden gaan, dat zullen er ook wel een heeleboel zijn. Het is alleen een kwestie van redelijkheid, een zaak als deze is alleen in orde te brengen door gemoedelijkheid. Je moet gemoedelijk redeneeren met die menschen, het is best mogelijk dat je op die manier iets bereikt. Breng ze onder het oog, dat ze het best doen door eenvoudig weer te gaan werken, zeg ze dat ze wat moeten geven en nemen. En 155 als je dan eens op dezelfde manier met de directie spreekt Line moest lachen om dat idee. „Dat gaat niet, pa.... hij is iemand die nooit van toegeven wil weten." Meneer Westerhof zweeg even, het denkbeeld van een fabrieksbestuurder die zich op een dergelijk standpunt plaatste, leek hem zeer uit-den-tijd. Maar hij was oud en had vele dingen gezien. „Dan," zei hij, „is het beste dat je doet alsof je uit naam van de directie spreekt. Op die manier maakt het nog meer indruk ook." 't Bezoekuur was ten einde, de zuster, bescheiden haar hoofd om de deur stekend, kondigde het aan. Line stond op. Ze verlangde er naar buiten te zijn, om verder te denken, verder haar grootsch plan uit te werken. Ja, zoo zou het gelukken. Ze zou met dien man, dien goedgezinde, spreken, en hij zou haar de andere werkwilligen aanwijzen. Het zouden wel een heeleboel zijn, had pa gezegd, en zij was daar ook zeker van. Die menschen waren niet kwaadaardig, ze' wilden eigenlijk niets liever dan werken in goede harmonie tusschen hen en de directie, en als men 156 eens met hen sprak zooals pa zeide, vriendelijk en gemoedelijk.... En zij zou met hen spreken! Zij stelde haar woorden reeds op, een hartelijk, gemoedelijk toespraakje, begrijpelijk voor die eenvoudige menschen, en zij zou het eenigszins doen voorkomen, alsof ze namens de directie sprak, juist zooals pa gezegd had. En ze wist, dat ze naar haar luisteren zouden, aarzelen, maar ten slotte overtuigd worden. Er zou een eind komen aan de staking en aan alle moeilijkheden, waarschijnlijk voor goed.... En toen zij 's middags weer op haar kantoor zat, en zij Dürer zag gaan in de onatuurlijke stilte van een fabriek zonder arbeidsgeluiden, smolt haar hart in teeder medelijden. Hij was wreveliger en meer kortaf dan ooit, maar zij zag niets dan de zorgenrimpels in zijn voorhoofd, en er was niets in haar dan een verlangen hem te helpen en te vergeven. Er was thans geen bitterheid meer in haar hart jegens Gaby Rijckhardt, of een der anderen met wie hij correspondeerde. Wat deerde het haar, dat hij ze misschien liefhad, zij had een voorrecht boven hen allen, zij mocht hem helpen! Zij zou de moeilijkheden wegnemen, die zijn leven verduisterden, zij 157 zou doen voor hem wat zij kon, en dan, dan zou zij heengaan en een andere betrekking zoeken, zooals zij wist dat hij het verlangde. Dienzelfden avond stelde zij Dürer voor, te trachten met de werklieden tot een vergelijk te komen. En hij, ofschoon met onverholen spot, gaf zijn toestemming. XIII. Van zijn kant had Dürer ook pogingen in het werk gesteld om een eind aan de staking te maken. Hij had brieven geschreven, wier inhoud de stakers half ergerde en half stof tot vroolijkheid gaf. Verder had hij bewilligd in het ontvangen van eene deputatie uit het werkvolk, welker leden echter reeds na een paar minuten de deur gewezen werd, wegens het niet in acht nemen van den noodigen eerbied. Toen het nu echter bleek, dat men verder van eene oplossing verwijderd was dan ooit, geraakte de ongelukkige directeur in een toestand, die niet ver van volslagen wanhoop verwijderd was, en als natuurlijk gevolg ondervond iedereen de gevolgen van zijn toenemende zenuwachtigheid 159 en prikkelbaarheid, natuurlijk ook zijn chef, meneer Rijckhardt. De arme meneer Rijckhart was eigenlijk nog het meest te beklagen. In de eerste plaats voelde hij de staking in zijn portemonnaie, en maakte elke dag, die deze langer duurde, hem een aardig sommetje armer. Bovendien gold dit verlies per slot van rekening zijn geliefde Gaby, en dit maakte het voor den braven vader nog het smartelijkst. Hij voelde wel, dat in deze zaak een hoogmoedig op-zijn-stuk-staan niet op z'n plaats was, en een beetje geven en nemen wonderen zou verrichten, maar den directeur in die richting iets voorstellen durfde hij niet. Hij had wel meermalen z'n mond geopend tot het doen van een dergelijk voorstel, in de nederigste en waardeerendste woorden vervat, maar op het beslissende oogenblik ontbrak hem steeds de moed. Dürer mocht eens woedend worden, heengaan en nooit terugkomen! En bij de conferenties, waarbij de directeur den toestand in de somberste kleuren schilderde, zat hij dus zwijgend te kijken, geheel in z'n overjas gedoken, waaruit alleen z'n puntige schedel en verslagen gezicht te voorschijn kwamen, terwijl hij als eenig levensteeken 160 nu en dan aarzelend en krampachtig den mond opende, om dien het volgend oogenblik met buitengewone vlugheid weer te sluiten. De tijd ging voort, de eerste warme dagen van April kwamen, en de toestand bleef onveranderd. Het was onder die omstandigheden niet te verwonderen, dat Dürer Line's voorstel aannam, ofschoon hij niet de minste hoop koesterde dat zij iets zou kunnen uitrichten. Maar toch, het scheen dat zij eenig succes had. De verhouding scheen minder strak te worden, meermalen gebeurde het, dat stakers even verstolen de pet afnamen, als hij voorbijging, er kwamen nu en dan brieven van werkwilligen, waarin sprake was van „de juffrouw". Het gaf hem een gevoel van drift. „U doet toch geen rare dingen?" vroeg hij eens. „U bespreekt toch niets met die menschen dat ik niet weet?" „Werkelijk niet," zei Line zachtjes. Hij bromde iets, keek haar achterdochtig aan, niet begrijpend dat dit schepseltje iets zou kunnen bereiken. Dat zij hem zoo weinig vertelde, leek hem bovendien zeer verdacht. God mocht weten wat ze uithaalde, dacht hij. Enfin, dat moest ze 161 zelf weten, hij behoefde zich met niets te bemoeien wat hem niet aanstond en was voor niets aansprakelijk. Veel bederven kon ze niet, er viel feitelijk weinig meer te bederven. Hij wist niet, hoeveel ze voor hem deed. Hij wist niet, hoe ze des avonds holde naar de veruiteenliggende arbeiderswoningen, langs de donkere, eenzame landwegen. Hoe ze daar sprak, redeneerde,' overreedde, tot de weerspannigsten weifelden, en eindelijk toegaven. Hoe ze het luttel beetje geld, dat voor haar kleeren bestemd was, offerde in' uitgaven van allerlei aard .... hoe ze, doodmoede, zich nauwelijks den tijd gunde om te rusten. Ze wilde hem niets zeggen, tot haar doel bereikt was, tot het grootste gedeelte zieh werkwillig had verklaard en de overigen wel zouden volgen ze duizelde van geluk bij het weten, dat ze bijna was geslaagd. Neen, Dürer wist niets van dit alles. Hij bracht zijn tijd door met omzwervingen door de fabriek, waar hij heftig uitvoer om niets tegen den portier,' of tegen iederen anderen ongelukkige, die hem in den weg kwam, of hij sloot zich op in zijn kamer, waar hij in somber peinzen zijn leelijke positie 162 overdacht 's Avonds was hij vaker dan ooit in de Willemsparkvilla, waar hij moed schepte uit Gaby's mooie oogen, en z'n chronisch-verslagen chef weer opbeurde door hem glashelder te bewijzen, dat ze er toch feitelijk glansrijk vóórstonden, dat de werklieden aan de grens van hun uithoudingsvermogen waren gekomen, weldra met hangende pootjes terug zouden komen, en de zaak dus schitterend gewonnen zou zijn, dank zij meneer Dürer's energie en doorzicht, meneer Rijckhardt luisterde dan opgetogeen, en feliciteerde zich voor de zooveelste maal met z'n energieken en kundigen directeur. Wanneer hij op deze wijze z'n prestige had hersteld, liet hij het gezelschap profiteeren van z'n geestigheid. Hij meende dit nooit beter te kunnen doen dan door het rediculiseeren en verdraaien van Line's hem indertijd gedane onschuldige confidenties. Hij deed dit gaarne, want er was nu geen sprake meer van het zich schamen over het belachelijk maken van het meisje. Hij kreeg nu beslist een hekel aan haar, ofschoon hij daarvoor geen bepaalde redenen kon aanvoeren. Waarschijnlijk lag de oorzaak in zijn geprikkelde en verbitterde stemming, wellicht ook voor een groot gedeelte in den af- 163 keer, die een valsche natuur altijd ondervindt voor eene oprechte. Gaby lachte om zijn verhalen, niet uit boosaardigheid, alleen uit zorgeloozen lust tot lachen, maar het meeste succes had hij bij mevrouw Rijckhardt. Want zij ook, niettegenstaande zij wist van Dürer's verhouding tot Gaby, niettegenstaande het feit, dat zij het meisje zelden gezien en nooit gesproken had, haatte Line. Misschien uit een zeer fijn instinct van jaloezie, misschien ook om dezelfde reden, de afkeer eener valsche en perverse natuur voor een oprechte en reine. Line vermoedde niets van dit alles. Nooit zou het haar in de gedachten gekomen zijn, dat Dürer haar achter haar rug bespottelijk zou maken, in de eerste plaats omdat zij zichzelf te gering achtte als onderwerp van gesprek voor hem. Maar dikwijls dacht zij, of, als het haar gelukte de staking te doen eindigen, hij weer worden zou als vroeger? Of hij dan misschien eene betere gedachte van haar krijgen zou? Het was het eenige waarnaar zij streefde, de eenige belooning die zij in wüde begeerte wenschte. En eindelijk was zij zoover. Een verklaring, om op de oude voorwaarden weer aan het werk te 164 wülen gaan, was in haar bezit, geteekend door de meesten en de besten van het werkvolk. Er bleef Dürer niets over dan de fabriek te heropenen en de werkwilligen weer toe te laten - en het verledene te laten rusten. Zij overhandigde hem de lijst op een morgen, na zijn spottende vraag hoever ze nu gevorderd was. Hij doorliep de lijst zwijgend, en zij zag, hoe de spottende glimlach op zijn gezicht verstarde en plaats maakte voor een uitdrukking van woede. Toen hij de oogen weer opsloeg, zag zij dat het wit ervan geel was geworden. „Hoe hebt'u dat gedaan? vroeg hij. „Hoe hebt u dat gedaan?" Zij schrikte van de uitdrukking, die in zijn oogen lag. Voor de eerste maal vroeg zij zich hulpeloosaf, of zij misschien toch iets gedaan had dat hem niet aangenaam was. jk ik deed het," fluisterde zij. Hij lachte schel. „Ja .... maar ik vraag op welke manier? Ik vraag welke trucs u daarvoor gebruikt hebt? Want dat hier de een of andere truc in *t spel is, wilt u zeker niet ontkennen? U moest het me maar eens vertellen, 't is misschien wel grappig." 165 En toen ze zweeg, als verpletterd, onmachtig tot spreken, lachte hij nog harder. „U zegt dat liever niet, hé? Nu dan zal ik het u wel vertellen. U hebt zoo'n beetje met die kerels gekonkeld, en ze misschien allerlei praatjes verteld wat weet ik natuurlijk niet, want ik ben geen detectief. Zoo hebt u ze overgehaald om weer aan 't werk te gaan, of eigenlijk om alleen die lijst te teekenen, want die kerels zijn ook niet van gisteren. Ik zou waarachtig wel eens willen weten wat u ze allemaal beloofd hebt! Nu en nu denkt u zeker dat u heel wat gedaan hebt?" Zij staarde hem aan, sprakeloos, met een groeiend gevoel van afschuw in haar binnenste. Was hij dat dit valschoogige, boosaardig lachende wezen, met die woedeflikkering in zijn oogen dit schepsel ? Zij staarde, als een wien na jarenlange blindheid de oogleden opengaan, verbijsterd, verblind door de afschuwelijke waarheid, die haar plotseling geopenbaard werd. Hij zag het, de ongehuichelde afschuw in haar oogen, zijn woede barstte plotseling uit. „Wat dacht je wel mij zoo gemakkelijk voor den mal houden?" hoonde hij. „Dacht je dat jij 166 zaken kon doen .... jij ? Je hadt zeker een belooning verwacht, voor bewezen diensten, 'n mooi sommetje, of.... of.... misschien wat anders!" Hij stikte van zenuwachtig lachen, want ze bleef hem aanzien, vast, met groeiend afgrijzen. „U!" zei ze langzaam, „u! Wat veracht ik u!" Hij sprong op, rukte de deur open, wees met woest-gebiedend gebaar. En ze vluchtte langs hem heen. De deur sloeg achter haar dicht, raakte haar bijna. Het deerde haar niet. Ze bleef een oogenblik in de gang staan, half onmachtig, rillend van schaamte en ontzetting, buiten staat om te denken. Weg van hier, was haar eerste gedachte. Ze greep haar hoed en mantel, en sloop de deur uit. De voorjaarszin buiten deed haar pijn, alles leek zoo vreemd. En ze voelde zich zoo moe, wonderlijk, zoo vroeg op den morgen al. „Alles is uit!" zei ze werktuigelijk. Langs den weg spoedde ze zich voort, een kleine donkere schaduw in het teere groen en goud van den jongen voorjaarsdag. Ze ontmoette een werkman, een der verbondenen. Hij lichtte de pet, zeide iets. Line staarde hem wezenloos glimlachend aan. „Goeden morgen," zei ze. 167 De man keek haar aan, stijf van verwondering. Maar Line spoedde zich voort. „Alles is uit," zei ze nog eens halfluid. Als het maar mogelijk was, een beetje geregeld te denken! En vooral dat hartkloppen te bedwingen, dat voortduurde, vreemd en onophoudelijk, een gevoel of ergens een doodswonde was, in de ziel. Zij bleef staan. Het was zoo heel stil om haar heen, de groenende weiden met verre schapenkudden aan beide kanten, de teerblauwe hemel daarboven, ze voelde zich wat tot rust komen. Wat zouden ze thuis zeggen? Jammer van zulk een goede betrekking nu zou ze weer moeten gaan solliciteeren. Maar het kon toch niet wezen, dat alles nu uit was, dat was toch onmogelijk! Misschien had hij haar al iemand nagezonden, om terug te komen, om nog eens te praten Zij keerde zich om, staarde met gretige oogen den weg langs. Maar er was niemand, alles was stil als te voren. Zij begon weer te loopen. Als hij haar niemand had nagestuurd, zoü hij toch zeker schrijven. Dat kon niet anders. Ze deed nu het beste om kalm naar huis te gaan en te wachten — of liever eerst 168 wat door de stad te wandelen, om wat kalmer te worden en rustig te kunnen denken. Ja, vooral rustig ! Ze herhaalde het voortdurend bij zichzelf, trachtte zich met geweld in bedwang te houden, terwijl zij als een slaapwandelaar haar weg vervolgde. O, wat zag de stad er vreemd uit! De huizen en straten en trams, die ze honderdmaal gezien had — ze leken allen iets raars te hebben, al wist ze niet waarin dat zat. En ze had een vage angst, dat ze zelf ook iets raars had, iets dat in 't oog viel, het merk van een schande, een onuitwischbare schande. Ze had een gevoel, alsof iedereen haar aankeek, of ze hard moest loopen, om zoo spoedig mogelijk thuis te zijn en zich te verbergen... Malle gedachten toch — ze moest toch werkelijk wat bedaarder en verstandiger worden. Een orgel speelde ergens, een knarsend zeurig ding. Toch maar even voor een winkel luisteren, het wijsje was toch niet onaardig. Werkelijk niet, er lag iets weemoedigs in, iets dat denken deed aan verloren geluk. Er waren zelfs woorden op te maken. Welke ? „O, toi, que j'ai tant aimé.... Waar had zij dat ergens gelezen ? Het bleef haar 169 bij, in een trillende, klagend melodie. Haar lippen bewogen zich machinaal — ja, die woorden pasten werkelijk op de melodie van het orgel, Ach, wat beteekende het feitelijk. Hoe vreeselijk had hij haar beleedigd! Zoo vreeselijk, dat zij feitelijk maar in een toestand van verbijstering over zoo iets ongehoords. En ze bedacht plotseling, dat ze, als ze wilde, zich wreken kon. Ze had de werklieden gewonnen, ze kon ook anders doen. Ze kon ze iets vertellen, het een of ander dat ze voorgoed afkeerig zou maken om op de fabriek van Rijckhardt te werken, het deed er niet toe wat, ze zou wel wat bedenken. En ze dacht en beraamde snel, tegelijk wetend, dat ze nooit zooiets zou willen, nooit zooiets zou doen. „O, toi, que j'ai tant aimé " Ze was nu dicht bij huis. 't Beste was maar, dadelijk naar binnen te gaan en het te vertellen, dan was 't achter den rug. Ze mochten zeggen wat ze wilden Ze sleepte zich de stoep op, trok aan de bel. „Jij?" Ze hoorde het roepen, een verbaasde stem. Ze ging naar binnen, werktuiglijk. Een lucht van 170 vcrsch gezette koffie kwam haar tegemoet, ja dat kon, 't was twaalf uur. En ze ging de groote huiskamer binnen, zag, dat die al aan kant was, dat het koffieblad op tafel stond en het lichtje in het komfoortje brandde, en dat twee paar oogen haar verschrikt-verbaasd aanstaarden, Cenny en moeder, met een groot bont boezelaar voor. Toen brak een groote weedom over haar, half bewusteloos zonk ze op een stoel. „Hij heeft me weggestuurd," fluisterde ze. ü 173 overviel. Zij sloot haar oogen, werktuiglijk vouwde zij haar handen. „Mijn God!" zeide zij biddend, „laat mij hem nog éénmaal zien!" Want zij was nu niet meer kind. Niet meer de kleine idealiste, die een beetje hoogmoedig neerzag op liefdeszaken als „onzin" en toch van liefde droomde als iets wonderbaars, waarvan zij het bestaan slechts vermoedde. Zij wist nu, wat liefde was. Zij wist dat zij Dürer liefhad met een eerste, een eenige, een eeuwige liefde, dat zij hem altijd beminnen zou, ondanks alles, zoolang zij leefde. O, de wilde pijn van die bekentenis! Te weten dat hij haar versmaadde, haar verachtte, dat zij minder voor hem was dan niets! Dat de veriatenen, de geschandvlekten, minder diep vernederd waren dan zij! Zij voelde het, met al de duidelijkheid eener fijngevoelige natuur, zij wist, dat deze schande zich levenslang zou plaatsen tusschen haar en elk levensgeluk. En zij droeg het zwijgend, kopjes wasschend en sollicitatie-briefjes schrijvend. Zij wist, dat de staking aan de fabriek geëindigd was, zij had ook gehoord, dat een ander in haar plaats was aangesteld. Een ander! Voor de eerste 174 maal bruiste een felle woede in haar op, over den haar aangedanen schimp, zij, moest zij zoo behandeld worden? En toen, langzaam, rijpte het denkbeeld bij haar hem te dooden. Naar hem toe te gaan, in de vroegste ochtendschemering, wanneer alles nog sliep en men den eigen harteklop kon hooren in de groote stilte. Of 's avonds, als de violette dampen hingen over de velden .... dan zou zij heengaan en aankomen wanneer de sterren helder stonden .... Een wellustig denkbeeld, hem dan te dooden, snel en zeker, met den valschen glimlach nog op de lippen en het spottend licht nog in de oogen.... Zij zou het kunnen doen, zeker, bijna zonder moeite. Wie zou denken, dat zij het had gedaan, en bovendien, wat kon haar dat schelen? En zij stelde zich hem voor, dood, het ironisch lachje verstijvend om zijn mond, en paar bloeddruppels op het witte papier op de schrijftafel.... En dan zou zij het wapen naast hem neerleggen en het licht uitdoen en deur achter zich dichtsluiten .... en heengaan in de wondergroote stilte daarbuiten, wankelend, verblind door tranen.... maar gewroken! O, zij kon het doen! Maar tegelijk wist zij, dat 175 zij het nooit doen zou, dat ze niets was dan een bleek, tenger meisje met schuwe oogen, zooals duizenden anderen, werkende vrouwen, voor wie het geluk en de vreugde van het leven niet bestaan. Dat ze het grootste leed zwijgend zou dragen, kopjes wasschend en stof afnemend, en onderwijl ijverig solliciteerend naar een nieuw baantje.... Meneer Westerhof was uit de ziekenverpleging thuisgekomen, nog zeer zwak en hulpeloos, met de bedoeling thuis verder aan te sterken. En twee dagen later werden hem de stukken overhandigd, behelzend de opzegging van de op zijn fabriek staande hypotheek. Hij had het verwacht. In de verpleging had hij er honderd malen aan gedacht, overdag en 's nachts, als ze dachten dat hij sliep, overal las hij het cijfer vijftienduizend, onder de teksten aan den muur zoowel als op de blauwe japonnen en witte schorten der verpleegsters. Van verlengen zou natuurlijk geen sprake zijn. Wie zou te bewegen zijn, nog geld te geven op de oude fabriek, waarin niets meer te doen was? Maar waar moest hij het geld vandaan halen vijftienduizend gulden ? Nu lagen 176 de stukken daar, zijn bevende, geelwitte ziekenvingers keerden ze zenuwachtig om en om. Hij raadpleegde z'n broers, angstvallige oude mannen, die een lang leven van tobben om rond te komen en een beetje stand op te houden voorzichtig en gierig had gemaakt. Hij legde hun de zaak uit, sprak over de waarde van het gebouw, den grond, den inventaris, en vooral de machines, de nieuwe machines, eerst voor een paar jaar ingebouwd en waaraan hij z'n laatste kapitaal opgeofferd had.... Maar ze hadden niet om te geven, zooals ze prevelden — of ze wilden niet. Ze hoorden hem aan, met klagelijk-deelnemende gezichten, knikten bibberig, keken elkaar aan.... maar helpen deden ze niet. En eindelijk, met trillende oudemannenstemmen, en oogen die van zorgelijkheid knipperden, waagden ze het, hun raad te geven. Dat het wel vreeselijk was voor 'm, en ook voor hun naam, die altijd onbeschonden was geweest. Maar dat er toch geen andere weg was... en het voor hemzelf misschien toch het beste zou wezen. Hij was dan meteen van al de moeite en rommel af.... en-ne, een man van zijn jaren en in zijn omstandigheden .... 183 cript, dat daar nog altijd lag, vol stof.... Hoe was het mogelijk, dat zij eenmaal zulke gelukkige uren in dit kamertje had doorgebracht! Zij wierp een laatsten blik door het venster, het regende, en de zwaar-grijze najaarshemel hing boven de van vocht druipende daken.... In de vensterbank lag een doode vlinder. XV Het nieuwe kantoor was een fabriek van suikerwerken en snoepgoed, in een volksbuurt gelegen. Het was een heel goed marcheerende zaak. De eigenaars, twee broers, waren volgens hun eigen openhartige en met zelfvoldoening gedane mededeeling, „van huis uit heel gewone jongens." Ze waren de zoons van een koekbakker op den Haarlemmerdijk, die in z'n confituren het aardappelmeel en in z'n slagroom de stijfsel niet spaarde, daarentegen het voordeel had, dat z'n taartjes reusachtig groot waren en maar zes voor een dubbeltje kosten. Het laat zich hooren, dat bij een publiek, dat minder op de kwaliteit dan op de kwantiteit let, zulk een koekbakker hoog aangeschreven staat, en vooral Zaterdagsavonds z'n winkel bestormd werd als een broodbakkerij in tijden van hongersnood. Gevolg dat aan elk van z'n kinderen bij z'n dood een mooi sommetje werd uitbetaald. Z'n beide zoons, die zich elk óók een vrouw met geld hadden uitgezocht, de een was getrouwd met de dochter van een rijken groentenhandelaar, die er zich op beroemde in z'n jonge jaren nog met „perehiet" te hebben geloopen, en de ander met een dito dito — kochten daarop de snoepgoedfabriek, en maakten er een naamlooze vennootschap met een heel mooien naam van. De zaak bloeide weldra prachtig, De gebroeders waren er in hun element, het koken, mengen, proeven, zat in hun natuur, in hun ras. Ze maakten wondernatuurlijke kikkertjes en vischjes, die smaakten of ze uit zuivere suiker bestonden, ofschoon ze in werkelijkheid uit slecht aardappelmeel en zeer twijfelachtige essence waren samengesteld. Ze vonden tooverballen uit, die werkelijk met tooverij te maken moesten hebben, zoowel wat hun kleurwisselingen bij het consumeeren als wat de geheimzinnigheid hunner bereiding betrof. Hun spinnekoppen, zoete brokken en pepermuntstaven vertoonden alle kleuren van den regenboog en waren eenvoudig verrukkelijk. Hun drups kostte zeven 186 centen het ons, en kon het tegen twintig-cents drups van concurrenten opnemen, Hun dropslierten en dropfluitjes «waren ook onbetaalbaar, ofschoon zij ze voor bijna niets afstonden. Hun producten maakten dus een razenden opgang bij alle eigenaressen van snoeptafels, kruideniertjes en koekbakkertjes in het geheele land, en het was geen wonder, dat er permanent een halven cirkel van begeerig-baardlikkende schoolkinderen voor de deur van deze scheppingsplaats van heerlijkheden stond geschaard, steeds hopende, dat wellicht ééns de fortuin hun gunstig mocht zijn, en een kist met pijpen drop doen kantelen, of een vat met suikererwtjes uit het raam doen vallen. Want eenmaal moet het eens gebeurd zijn, dat een bak met wonderpepermunt omgevallen is. Het was tevergeefs, dat de eigenaars en de knechts hun eigendom zochten te beschermen, als een lawine stortten de kinderen zich op hun buit, waarvan geen spoor meer teruggevonden werd, daar, zooals later bleek, zij zelfs de straatsteenen hadden afgelikt. De beide eigenaars, de gebroeders Puthuis, waren thans zeer welvarende lui, die op aardige villa s in Bussum woonden, aan sport deden, en met tal van 187 rijke bakkers en kruideniers gezellig verkeer onderhielden. De heeren bezaten weliswaar weinig wetenschappelijke ontwikkeling, daar hun vader zaliger altijd beweerd had, dat een goeie koekebakker z'n centen wel beter besteden kon, maar ze bezaten een onuitputtelijken voorraad van min of meer platte grappen en geestigheden, waarmede zij een heelen avond het gezelschap konden doen brullen van het lachen, iets dat in dergelijke kringen groote waarde heeft. De heeren Puthuis stonden in hun kring, die zeer groot was, dus hoog aangeschreven als bizonder leuke, gezellige en achtenswaardige menschen. Hun werkvolk was, eigenaardig genoeg, van dezelfde meening. Niet, dat de loonen zoo hoog of de werktijd zoo gunstig was, verre van daar! Maar, de heeren Puthuis wisten met hun mannetjes om te gaan als geen tweede. Elke werkman koesterde de heilige overtuiging, dat hij speciaal bij de patroons in blakende gunst stond. Hadden ze dat niet honderdmaal door een stevigen handdruk, door de joviale aanbieding van 'n lekkere sigaar, door 'n hartelijk woord van waardeering, vergezeld van 'n afkeurend hoofdschudden over de anderen, bewezen ? Als je wegens overgroote drukte den halven nacht 188 had doorgewerkt, en de patroons lieten je 's morgens beneden roepen en zeiden: „Kerel, drink 'ns een kop koffie met ons, dat doen we graag met 'n kranigen kerel," voelde je je dan niet over-beloond ? Dacht je er dan nog aan, 'n rijksdaalder voor overwerk in rekening te brengen? Zulke brave en nette menschen! Anderen zeggen het heele jaar geen woord tegen het kantoorpersoneel, loopen rond met 'n gezicht alsof ze de keizer van China in persoon waren, nu ja, met Nieuwjaar geven ze dan 'n douceur, van 'n maand salaris of meer, daar denken ze alles mee goed te maken. Nee, de heeren Puthuis waren heel anders. Altijd heel joviaal en vroolijk, en als in Januari na avond aan avond overwerken de balans gereed was, dan dronken de heeren Puthuis heel gemeenzaam een flesch wijn met het personeel, vergezeld van een paar taartjes van drie centen. Is zoo iets feitelijk niet prettiger dan 'n maand salaris? Er waren er twee, die op meer reëele wijze profiteerden van de milddadigheid der heeren Puthuis. Beiden behoorden tot het personeel, en werden door hun collega's grondig verafschuwd. De een was de magazijnchef, zooals men hem noemde, 189 ofschoon het niet duidelijk was waarin zijn werkzaamheden bestonden, een ruwe, reusachtige kerel, die tevens aan de fabriek een heel gerieflijke woning had. Hij genoot een prachtig salaris, had een werkster ten dienste van z'n vrouw gekregen, deed en zeide wat hij wilde, en profiteerde van allerlei voordeeltjes en extra'tjes. De andere was een gewezen bediende, thans tot reiziger gepromoveerd, die drie dagen van de week niets uitvoerde en de overige drie reisjes „in de provincie" maakte, waarvoor hij, behalve een ruim salaris, allerlei kost- en verblijfgelden en emolumenten opstreek, zonder daarvoor iets te presteeren dan het ophalen van een paar orders van klanten, die uit zichzelf ook wel gekomen zouden zijn. Wat mocht wel de reden zijn, dat deze twee zoo opvallend bevoorrecht werden door de anders waarlijk niet scheutige heeren Puthuis ? Zij oefenden met hun beiden een soort van schrikbewind in de fabriek uit, bestaande in spioneeren, aanbrengen en zich met alles bemoeien, en werden dientengevolge door het geheele personeel hartgrondig gehaat. Er werd gefluisterd, dat de vrouw van den magazijnchef, een feloogige, breedheupige Jordaansche, aan de zaak niet 190 vreemd was, en Chris de stoker, die een nette jongen en bijna net zoolang als de pdtroons zelf in de zaak was, herinnerde zich nog heel goed, dat meneer Van Beek een arm reizigertje was, dat alle Zaterdagmiddagen op z'n kop kreeg, toen hij op een avond toevallig de trap besteeg die naar de woning van den magazijnchef leide, op hetzelfde oogenblik dat de oudste meneer Puthuis die afkwam. „Wat schooier jij hier ? had de stoker z'n principaal hooren zeggen, op een toon, die blijk gaf van zeer onaangename verrassing. Waarop de reiziger, zeer zacht en bescheiden, ten antwoord gaf: „Ik moet óók bij de vrouw van Rijnders wezen, meneer!" Dit was zeer eenvoudig en maakte den stoker niets wijzer, maar hij zag ook het zéér veelzeggend knipoogje niet, waarvan meneer Van Beek z'n woorden vergezeld deed gaan. Meneer Puthuis echter zag dit wél. Het is moeilijk te zeggen, wat hij dacht, noch welke plannen in z'n ontsteld brein opkwamen, maar het is zeker, dat er een onderhoud plaatsvond tusschen hem en Van Beek, dat zeer lang duurde en gevolgd werd door een tweede, waarbij óók z'n broer tegenwoordig was, dat meneer Van Beek daarop een 191 bezoek ten huize van z'n principalen aflegde, en de heeren Puthuis vervolgens, een visite maakten bij meneer Van Beek, na afloop van welke visite meneer Van Beek met een zeer fraai gouden horloge prijkte en hij den volgenden dag verscheen in een splinternieuw en zeer elegant costuum, terwijl hij den eersten der maand z'n schamele woning verwisselde voor een zeer gerieflijke, en van dien af alles op eene aanmerkelijke verbetering zijner financieële omstandigheden wees. Ofschoon een zeer nette en fatsoenlijke jongen, blonk Chris de stoker niet uit door een bizonder scherp verstand, zoodat hij geen verband zocht tusschen de bovenvermelde gebeurtenissen en z'n medewerklieden niets wijzer werden betreffende de zoo plotseling ontstane lotsverbetering hunner beide ex-collega's Het is logisch, dat Line dus ook door niemand dienaangaande werd ingelicht. De heeren Rijnders en Van Beek waren aan haar voorgesteld, de een als een model van energie en vakkennis, de ander als een voorbeeld van ijver en eerlijkheid. Het arme kind geloofde het. De brutale familiariteit van Rijnders hinderde haar, maar zij zeide tot zichzelf, dat ze zich waarschijnlijk vergiste, en 's mans gedrag niets 192 anders was dan 'n ronde, zij ook wat ruwe hartelijkheid. De valsche kraaloogjos en 't sluwe grijnslachje van meneer Van Beek schenen in strijd met z'n eerlijkheids-reputatie, maar.... men moet de menschen toch niet naar hun uiterlijk beoordeelen ? Want, ofschoon niet meer het kind van voorheen, en ofschoon een ruwe en medelijdenlooze hand een weinig den sluier had weggerukt, waarachter de maatschappij fatsoenshalve haar ware uiterlijk verbergt, was Line er nog verre van, te weten wat zich verder achter dit genadig hulsel verschuilt. Het was waar, dat de mensch, dien zij onbewust voor den besten en edelsten had gehouden, haar voor altijd haar goedgeloovig vertrouwen had ontnomen, maar haar hart weigerde aan te nemen, wat haar verstand haar als stelregel voorhield. Toen de magazijnchef Rijnders, een paar weken na haar komst, een bemerking maakte over hoogmoed en eigendunk, die sommigen personen en speciaal niet-bezittenden eigen waren, vroeg ze zich angstig af, waardoor ze den kerel had gekrenkt ? Ze legden misschien haar stilheid als trots uit, dat gebeurde wel meer . . . of was ze 'misschien toch onbewust wat uit de hoogte ? En toen meneer Van Beek haar op een 193 morgen grijnslachend meedeelde, dat hij den naam van haar vader had gelezen in de krant! vroeg ze zich tevergeefs af, in welk verband haars vaders naam in de krant had gestaan. Want zulk een eerlijke en nette man als meneer Van Beek zou toch zeker niet een vuile toespeling gemaakt hebben op haars vaders ongeluk! De zaak was, dat beide kerels met leede oogen het aanstellen van een juffrouw hadden aangezien. Vroeger deden de heeren het werk zelf, de boekhouding was zoo eenvoudig mogelijk en hun handelsbrieven in koekebakkersstijl pasten volmaakt goed in het kader der kruideniers en koekbakkers, die hun klanten waren. Maar, de zaak breidde zich steeds uit, en in den laatsten tijd waren er zelfs overzeesche relaties gekomen, die kennis der Fransche en Duitsche talen noodzakelijk maakte. Fransch kenden de heeren Puthuis niet, en van Duitsch wisten ze zooveel, dat een Mark gewoonlijk negenenvijftig centen waard is. Met behulp van deze wetenschap alleen echter kan men geen handelsbrieven schrijven, en daarom was, na lang wikken en wegen, besloten een zaakkundige juffrouw te engageeren. Dit was zeer tegen den zin der beide gunstelingen. 13 194 Want vroeger, wanneer de heeren Puthuis 's middags vroeg waren heengegaan, waren de twee kerels gewoon, zich in het gemakkelijke kantoor te installeeren, om daar den tijd met rooken en andere genoegens door te brengen. Nu ging dit fatsoenshalve niet meer, Vroeger ook waren ze gewoon, hunne kleine uitgaven eenvoudig uit de „kleine kas" te regelen, bij de ontdekking volgde toch nooit iets anders dan de zenuwachtig gestotterde bemerking van den oudsten meneer Puthuis: „as dat ie wel goed was, zie je, en dat wisten ze wel, maar zulke dingen, . die moste ze nou niet meer doen, zie je." Nu had Line over de vermelde kleine kas het beheer, en schreef alle uitgaven op. Een en ander maakte de beide heeren tamelijk wrevelig. Ze begonnen met allerlei plagerijen. Ze lieten alle égards, alle beleefdheid na, behandelden Line met de grootste lompheid, lachten haar bijna in het gezicht uit, en hielden zich alsof ze geen de minste notitie van haar behoefden te nemen. Werd 's morgens de koffie gebracht, dan kreeg zelfs de schoonmaakster haar deel... alleen Line niet, want „de vrouw van den magazijnchef kon al die verplichtingen niet op zich nemen." Line kon niets 195 doen of zeggen, zonder een onbeschoft antwoord te krijgen, ze matigden zich zelfs een soort voogdij over haar aan en gaven een getrouw verslag van haar doen en laten aan de patroons, van elke minuut die zij te vroeg of te laat was gekomen, zelfs van de oogenblikken dat zij van haar werk had opgezien en naar buiten had gekeken. Het gaf aanleiding tot moeilijkheden, want al hadden de heeren Puthuis haar gezegd „dat ze maar flink moest wezen," in de aanwezigheid der beide gunstelingen durfden zij deze niet afvallen, en mompelden daarom iets van „dat de juffrouw zeker dacht dat ze d'r niet missen konden." Line hoorde het.... en zweeg. Ze zweeg over alles, want waar moest ze zoo gauw heen, als ze eens weggestuurd werd.... en dan met de nijpende ellende thuis, waar haar salaris het voornaamste inkomen vormde. Ze durfde het ook niet goed opnemen tegen die twee kerels, wier ruwe gemeenheid zij instinctmatig voelde, ze zocht nog steeds eenige schuld bij zichzelf, en hoopte, dat wat vriendelijkheid en beleefdheid alles nog wel in orde zouden maken .... tot zij ook in dit opzicht ontnuchterd werd. Het was op een avond in November, tegen het 196 sluitingsuur. Rijnders en Van Beek zaten aan den lessenaar der patroons, die al weg waren, en schenen verdiept in een gefluisterd gesprek, door luide lachbuien afgebroken. Line lette er niet op. Toen het zes uur sloeg, trok ze haar mantel aan, en draaide het kleine lampje boven haar lessenaar uit.... Op hetzelfde oogenblik voelde ze zich opzij gooien, en draaide Rijnders het licht weer aan. „Asseblief, daar zouwe we in donker gaan! schreeuwde de kerel. „As ik d'r niet was, juffie! An dat licht!" Ze was één seconde ademloos, verbijsterd. Maar toen voelde ze zich kalm worden, een vreemde, ijskoude kalmte. Ze draaide het licht weer uit. „Het licht moet nu uit," zei ze bedaard. Meneer Rijnders scheen een oogenblik sprakeloos. Misschien door die vreemde bedaardheid, misschien ook door iets in de naar hem opgeslagen grijze oogen, die nog altijd iets kinderlijks hadden.... Maar hij had niet de man moeten wezen, die hij was, als hij zich door een dergelijke overweging zou laten leiden. De volgende seconde brandde het licht weer, en Line voelde een slag tegen haar 204 het nog dikwijls genoeg gebeurde, dat het regenen sneeuwwater naar binnendrong. Van ontspanning of uitgaan was natuurlijk nooit sprake. Aan schouwburgen en dergelijke amusementen kon zelfs niet worden gedacht, Line dacht er trouwens nooit aan. De theaters, de concertzalen, al die ontelbare gelegenheden, wier van licht stralende ingangen lokken tot genot, ging zij voorbij, zonder verlangen, zonder afgunst, als iets dat vanzelf sprak, dat niet voor haar bestemd was. De avonden bracht zij door met lezen, of droomen. Er waren landen zonder loodgrijzen hemel en zonder eeuwigen motgrijzen regen, landen, lieflijk van schoonheid en geheimzinnig van wonderen, met eeuwig blauwen hemel en goudstralende sterrennachten hoe zouden zulke landen zijn? Er waren vrouwen, wier leven was als een symphonie van liefde, en schoonheid, en geluk hoe voelde men zich, als men zulk een leven had? Als men schoon was, en gelukkig, en vooral, als men bemind werd? Zij dacht aan Dürer, het eeuwig uitgangspunt van haar gedachten. Als hij haar had liefgehad — als zij met hem de schoonheid der wereld en het geluk van het leven had mogen genieten hoe 208 groot was. Hoezeer zou de werkelijke, in zijn huwelijk met Gaby niet bevredigde, schaamteloos speculeerende, nijdige en tamelijk drinkende Dürer verbaasd zijn geweest, als hij iets had kunnen weten van de voorstelling, die Line's verbeelding van hem maakte! Er was een tijd, dat zij bad hem te mogen weerzien, maar het is gelukkig, dat alle gebeden niet verhoord worden. Thans bleef hij voor haar het ideaal, dat zij dweepend vereerde, een lieflijke verre vriend, die alles wist en alles begreep, dien zij in alles raadpleegde, en die antwoordde, duidelijk en vol toewijding. En langzaam, na vele jaren, kwam de overtuiging, dat hij haar tóch had liefgehad. Dat alles tusschen hen was geweest, misverstand en vijandschap en ongeluk, dat hij het zelf misschien nooit geweten had.... maar dat hij onbewust en tegen zijn wil haar toch had liefgehad. Een inbeelding misschien. Maar sinds dien was zij niet ongelukkig meer. Ze was toen een en twintig jaar geworden. Niet meer het droomende, verlegen kind van zeventien, dat eenmaal angstig-solliciteerend voor het kantoor der Milkfood Co. stond .... Zelfbewustzijn, 209 een zekere koele waardigheid had ze gekregen. Geen schoonheid was ze geworden, niet mooi maar belangwekkend zeker. Als ze op straat liep, voelde ze de blikken, die haar troffen, het tengergracieus figuurtje, het ernstig gezichtje, en de groote grijze oogen. in lieve harmonie met het zware donkerbruine haar. Zij voelde de belangstelling als een zachte streeling, een zoete vergoeding na zooveel jaren van vernedering, ofschoon ze uiterlijk ernstig onverschillig bleef, en in haar kwaliteit van braafopgevoed meisje trachtte werkelijk onverschillig te zijn. Maar zij bleven in haar herinnering, de schimmen, die langs haar gleden en fluisterend haar aanspraken, onder het naar huis ijlen in de winteravonden, als de asphaltstraten glinsterden in den killen regen en het licht der electrische ballons roodgloeide als omfloersde zonnen, of in zwoele zomeravonden, als de lucht zwaar was van den geur van rozen en acacia. Als verre echo bleven hun woorden in haar herinnering, van die schimmen, die zij niet zag, omdat zij hen niet aanzag, woorden vol eerbied en smeeking en droefheid En in een vaag gevoel van leed en medelijden 14 210 vroeg zij zich soms af, waarom zij zoo gemaakt was. Waarom zij niet in staat was, een ander geluk te aanvaarden, nu het eene haar ontgaan was, waarom zij maar in staat was éénmaal lief te hebben, en aan die liefde trouw te blijven tot haar dood. Anderen konden het, waarom was zij zelfs niet in staat zichzelf te dwingen, zonder door afkeer en weerzin te worden overstelpt? Toen zij na drie jaren eene andere betrekking vond, die dubbel zooveel salaris gaf, nam zij deze onmiddellijk aan en zeide de heeren Puthuis vaarwel. De beide heeren Puthuis hielden haar niet terug. Ze keken wel bedenkelijk, en zeiden op droevigen toon iets van de algemeene ondankbaarheid der menschen, maar Line een aanbod doen, dat het haar mogelijk zou maken te blijven, deden zij niet. Als goede kooplieden mochten zij de markt niet bederven, en zij zouden misschien wel een even goede kracht voor hetzelfde magere salaris kunnen vinden. Meneer Westerhof, zwak en oud, stierf in dien tijd, en voor Line, op wie thans hoofdzakelijk de zorg voor het gezin rustte, begon een voortdurend 216 zag men het wit der tanden afsteken tegen het bleekrood fluweel der lippen. „Wat is zij mooi!" dacht Line, Het was geen jaloezie, maar een diepe belangstelling, die haar dadelijk tot het mooie meisje trok. Ze toonde die echter niet. Het was haar gewoonte niet, zich met iemand in te laten, voor deze zelf de eerste schrede deed. Maar voor het eerst sinds vele jaren was er iemand, die haar gedachten bezighield. De eerste dagen bepaalde hun verhouding zich tot een koelen groet van Line en een lieven glimlach van Regina. Maar na een week, toen het kantoor gesloten was en Line naar huis ging, hoorde zij snelle schreden achter zich. „Zullen wij zoover samen gaan?" vroeg de zachte stem van Regina. Het was een stille, niet koude avond, dien middag had het geregend, maar nu waren de straten bijna droog. Het kantoor lag op een der hoofdgrachten, het was stil en donker om hem heen. Line had vriendelijk geknikt, een beetje verbaasd, en zij liepen naast elkander voort, in een wat gedwongen stilzwijgen eerst. Line spande zich in, ze 217 moest wat zeggen, maar wat? Ze was het niet gewend met iemand te loopen. Maar Regina sprak. Heel zacht en niet druk, over een paar voorvallen van de laatste dagen, Lina antwoordde, het was toch niet zoo heel onaangenaam, eens met een vreemde te praten. „Waarom bent u altijd zoo stil ? vroeg Regine plotseling. Ze zeide het zacht, op een bizonderen toon, die Line bijna deed stilstaan om haar aan te kijken. „Ik ....! Ik denk dat het in mijn natuur ligt." Ze zag den zachten glimlach niet, die om Regine's lippen kwam. „Neen Maar zegt u mij' eens, bent u al lang op kantoor?" „Tien jaar ongeveer." Het was Line's bedoeling niet, den bitteren klank in haar stem te leggen, maar Regina hoorde hem. „Tamelijk lang," zei ze peinzend. „Bijna net zoo lang als ik .... twaalf jaar!" Line keek haar even van terzijde aan. „Daar ziet u niet naar uit," zei ze, flauw glimlachend. „Neen," zei Regina, zeer kalm. „Ik weet het." „Misschien bent u van het werk gaan houden?" 218 „Is dat noodig?" „Iedere zedepreker zal u zeggen, dat men z'n dagelijksch werk met liefde moet doen." „Natuurlijk," zei Regina zeer kalm. „Maar hebt u wel eens het verhaaltje gehoord van dén bedelaar, die om werk vroeg, en wien opgedragen werd een hoop steenen heen en weer te sjouwen?" „Ik meen me zoo iets te herinneren," zei Line. „Liep hij niet na een paar dagen weg?" „Juist. Z'n werkgever was er heel verbaasd over, want hij betaalde er een goed loon voor, en nog wel uit louter weldadigheid. Het had natuurlijk voor hem absoluut geen nut, die steenen den eenen dag te laten versjouwen om ze den volgenden dag te laten terugbrengen op hun oude plaats, de brave man deed het alleen om den landlooper wat te doen te geven. U herinnert zich misschien ook de moraal, die aan deze geschiedenis verbonden is?" „Natuurlijk." Line lachte onwillekeurig. „De man wilde geen steenen meer sjouwen, omdat hij het nuttelooze daarvan inzag. Hij wilde werk, waarvan hij resultaten zag." „Dat hebt u prachtig onthouden. Maar hebt u wel opgemerkt, dat deze schoone fabel speciaal op 219 meisjesscholen verteld wordt? Dat is niet zonder doel, verzeker ik u. Het is een voorbereiding.... voor later, als de meisjes werkende vrouwen zullen zijn geworden, die eerzucht hebben, of tenminste zoo impertinent zijn behoorlijk geld te willen verdienen. Bent u bang voor een vrije vrouw? Ik ben er een." Line lachte. „Niet bang natuurlijk. Maar ik dacht, dat zij er anders uitzagen." „Heel leelijk natuurlijk, met reformjaponnen en strak achteruit getrokken haar? Met groote voeten en lompe lichamen? O, mijn God, ik heb nooit om mijn uiterlijk gegeven, maar nu ben ik er trotsch op, dat ik mooi ben. Dat men' mij kan aanzien, dat geen teleurgestelde mannenjacht mij tot een vrije vrouw heeft gemaakt, dat er bij ons ook zijn, die het werden uit roeping!" Haar stem met den klank als van trillend kristal beefde van hartstocht, en Line luisterde, met iets als schrik. Drift, hartstocht, enthusiasme.... al die dingen waren zoo ver weg uit haar kille leven, van brieven tikken en posten boeken. Zoo vreemd leek die heftigheid, zoo vreemd.... Ze voelde haar oogen plotseling zich vullen met stekende tranen. 220 „Roeping!" kreunde zij, „roeping .... wat hebben w ij te maken met roeping .... of wat dan ook .... dat niet behoort tot een ellendig, eentonig, geestdoodend leven Haar stem brak af, haar keel scheen dichtgeschroefd van bitterheid. Zij voelde, dat Regina haar aankeek, met iets als deernis zij wilde haar medelijden niet. Maar Regina's hand klemde zich om haar arm, door de dikke mantelstof voelde zij de warmte van die kleine, gloeiende hand in den goedkoopen garen handschoen. „Kom eens bij mij!" hoorde zij haar fluisteren. „Sympathie of antipathie te verklaren is niet mogelijk..,. maar van jou houd ik. Ik moet dezen kant uit.... maar beloof mij dat je komen zuit r Line beloofde het. En 't volgend oogenblik was Regina verdwenen, zag zij alleen nog een glimp van haar sierlijk figuur, verdwijnend in de menschenonverschilligheid der Utrechtschestraat.... Ze had er geen plan op, te komen. Ze ging niet graag uit, 's avonds, en dan, wat had ze er 222 van louter paarlemoer, waarin een Japansch artist visioenen van bloemen en vlinders had weten te tooveren.... ook dat bleek Regina's eigen werk te zijn. Iets als afgunst vervulde Line. Hoeveel veerkracht moest dit meisje nog bezitter om met zooveel liefde zulke kunstwerken te maken, hoeveel levensmoed, hoeveel levensblijheid misschien! Ze keek naar haar zooals ze zich bewoog in haar japon van glanzend, matblauw fluweel, een weinig uitgesneden .... ongehoorde dracht voor een kantoorjuffrouw. „Je moet iets anders zijn dan je je voorstelt, Regina," zei ze hardop. Regina keek in haar richting .... in de richting van het donkere sofahoekje, waar Line lag. „Wat stel ik dan voor?" vroeg ze langzaam. „Vermoedelijk de dochter van een boekhouder, die de zoon was van een boekhouder en de afstammeling van een lange boekhoudersdynastie. Maar die rol gaat je slecht af. Je schijnt " „Wat schijn ik?" „Misschien ben je wel een gevluchte koningin, of een Russische prinses, verbannen wegens nihilis- 223 tische sympathieën." Line trachtte te schertsen. De andere nam haar theekopje op, peinzend hield zij het tegen het licht. „Ik zou een gravin hebben kunnen zijn," zei ze langzaam. „Een gravin?" „Ja, als mijn moeder de vrouw, ik wil zeggen de wettige vrouw van mijn vader was geweest." Ze zette het kopje neer, met een klank van trillend porselein in de groote stilte. „Het doet er niet toe hoe hij heette, ik spreek daar niet graag over.... maar de naam zal je wel bekend zijn. Hij behoorde tot de hoogste aristocratie van het land tot de rijkste ook. Hij leefde van zijn vrouw gescheiden, ik heb nooit geweten wat er eigenlijk tusschen hen was, maar ik weet wel, dat zij elkander haatten. Zij wilde niet in een echtscheiding toestemmen, om hem te hinderen. Mijn moeder was een schilderes, van groot talent, zooals ik later hoorde, maar zij stierf jong. Ik kan mij haar nog flauw herinneren." Zij zweeg een oogenblik. Zij had volmaakt kalm gesproken, met haar stem, wier klank en rijkdom als betooverden, Line bijna nog meer boeiden dan 224 het romantisch verhaal dat zij hoorde. „Welk een redenaar zou zij geweest zijn!" dacht zij, „welk een redenaar!" „Hij kon mij niet erkennen," vervolgde Regina, „maar hij was een goed vader voor mij. Nooit had ik gehoord, dat ik voor de wet zijn dochter niet was, hij gaf mij een schitterende opvoeding, hij was zoo teeder voor mij als een vader maar zijn kan. Wij reisden veel, ik zag Noorwegen en Egypte, en Petersburg, en Rome .... Daar stierf hij plotseling, op een avond dat wij naar een bal-masqué zouden gaan.... ik herinner mij, dat ik het Pierrettecostuum nog aanhad. Er was geen testament.... toen hoorde ik het." Zij wachtte nog een oogenblik, als iemand wien het visioen der herinneringen doet vergeten dat hij spreekt. Maar na eenige seconden ging zij voort. „Ik weet niet, wat ik dacht in dien eersten tijd. Het is zoo moeilijk, vasten vorm te geven aan een chaos. Ik stond op straat, zonder geld, zonder bescherming, zonder naam zelfs.... maar ik was niet bang of moedeloos. Men is dat zelden, als men negentien jaar is. Ik had nog wat geld, sieraden 225 die mijn eigendom waren .... maar ik dacht daar óók nauwelijks aan. Natuurlijk was ik bedroefd om mijn vader. Zielsbedroefd zelfs, Maar toen ik den nacht na zijn begrafenis voor het raam van ons hotel stond, en over het slapend Rome heenzag .... toen, toen dacht ik aan andere dingen. Dienzelfden dag had ik gehoord, dat ik een straatarme bedelaarster was.... wat kon het mij schelen! Arm was ik, verstooten, naamloos ik voelde mijn lichaam sidderen van weelde en trots. Welk een kans werd mij gegeven! Vrij was ik, om te doen wat ik wilde, ik voelde mijn krachten zwellen .... ik kon werken, streven, leeren, ik kon de wereld veroveren.... mijn God, zelfs dat scheen een kleinigheid toen voor mijn eerzucht!" Zij brak af met een korten lach, een geluid als van brekend kristal. „Wil je nog thee? Dat brengt me weer tot de aarde terug, dat is tenminste nog een vraag die past bij iemand, die vanmiddag een zeven aanzag voor een vier, en dientengevolge een behoorlijk standje kreeg van meneer! Niet? Een weespermop dan?" Line schudde het hoofd. En ze lachte plotseling 15